The Project Gutenberg eBook of Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Woordenboek der Grieksche en Romeinsche oudheid

Author: Johan George Schlimmer

Z. C. de Boer

Release date: January 15, 2011 [eBook #34955]
Most recently updated: August 26, 2021

Language: Dutch

Credits: Jeroen Hellingman and the Online Distributed Proofreading Team

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK WOORDENBOEK DER GRIEKSCHE EN ROMEINSCHE OUDHEID ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.
[Inhoud]

Woordenboek
der
Grieksche en Romeinsche Oudheid.

[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
Woordenboek der Grieksche en Romeinsche Oudheid
Tweede Druk
Derde Druk
Met houtgravures tusschen den tekst.
Haarlem,
De Erven F. Bohn.
1920.

[V]

[Inhoud]

Voorbericht voor den eersten druk.

In den zomer van het jaar 1887 wendden De Erven F. Bohn zich tot mij met de vraag, of ik de bewerking op mij wilde nemen van een nieuw zoogenaamd klassisch woordenboek, meer in het bijzonder bestemd voor leerlingen aan de nederlandsche gymnasiën, van minderen omvang en lageren prijs dan het bekende werk van Lübker en ook dan de nederlandsche bewerking daarvan door wijlen Mr. J. D. van Hoëvell, omstreeks 30 jaar geleden bij den heer Braat te Dordrecht verschenen. Alleen durfde ik echter deze taak niet op mij te nemen en ik verzekerde mij dus van de hulp van mijn ambtgenoot Dr. Z. C. de Boer, die zich bereid verklaarde den arbeid met mij te deelen.

J. G. Schlimmer.

Waaraan dit woordenboek zijn ontstaan verschuldigd is, is in bovenstaande regelen medegedeeld. Er blijft nog over, rekenschap te geven van de bewerking. Het boek was in de eerste plaats bestemd voor de gymnasiën, doch het belang van de uitgevers bracht mede, dat het debiet niet uitsluitend daartoe wordt beperkt, maar dat het boek ook geschikt zou wezen voor beoefenaars der klassieke letterkunde en der oude geschiedenis, ook buiten het gymnasiaal onderwijs staande. Met het oog op het hoofddoel kwam het ons voor, dat wij zooveel mogelijk lange monografieën moesten vermijden en wel in het oog moesten houden, met welk doel een gymnasiast een artikel zou opslaan. Wanneer hij b.v. den naam van een land opzocht—zoo meenden wij—dan zou dit niet wezen om er eene uitvoerige aardrijkskundige beschrijving in te vinden, met opgaaf van bergen, rivieren, steden, enz. Toen eenmaal het plan van bewerking was vastgesteld, moest de arbeid worden verdeeld. De eerste ondergeteekende nam datgene voor zijne rekening, wat tot Italië behoorde of zich daarbij aansloot, om het zoo eens uit te drukken, het rom. gedeelte, benevens de geheele geografie der oude wereld, terwijl de tweede ondergeteekende zich met het grieksche gedeelte en de geheele mythologie en godenleer belastte. De lijst der op te nemen artikels werd telkens door ons gemeenschappelijk opgemaakt en daarbij werd met zorg overwogen, of naar onze meening te verwachten was, dat de leerling dit of dat woord in ons woordenboek zou opzoeken. Wij meenden verder, ons te moeten beperken tot het gebied der oude geschiedenis en niet op dat der middeleeuwen te moeten treden.

Een ander punt van ernstige overweging was de spelling der grieksche namen, wanneer zij met latijnsche letter worden geschreven. Al ras bleek het, dat een dubbel stelsel—n.l. voor latijnsche en grieksche woorden afzonderlijk—met het oog op de alphabetische volgorde niet houdbaar was, al ware het alleen reeds hierom, dat de volgorde van het alphabet in beide talen niet dezelfde is. Het gevolg zou slechts verwarring en last voor de gebruikers zijn geweest. Zoo kwamen wij tot het besluit, in alles de latijnsche spelling te volgen. Nu was het echter consequent, ook [VI]de latijnsche volgorde der letters in acht te nemen. Dientengevolge1 staan ook de woorden, die met grieksche letters geschreven zijn, dáár waar zij naar het latijnsche alphabet behooren te staan. Zoo staat b.v. Αὐτονομία tusschen Autonoë en Autonoüs, Εὔκλεια tusschen Euïus en Eulaeus, doch nu moest, om geen verwarring te stichten, overal de υ op ééne lijn gesteld worden met u, ten minste in de grieksche woorden, die geen eigennamen zijn en daarom in grieksche letters zijn gespeld. Zoo staat b.v. συμμορίαι na Summanus en niet na Symmachus. Woorden, die met een geaspireerden klinker beginnen, vindt men onder H. Een ander gevolg van deze regeling is geweest, dat wij zooveel mogelijk de latijnsche uitgangen hebben verkozen en men b.v. niet Delos moet opzoeken, maar Delus. Moge ook deze of gene hiertegen bezwaren koesteren, het gemak der gebruikers stond op den voorgrond.

Thans nog enkele opmerkingen2. De romeinsche wetten, voorzoover zij zijn opgenomen, staan niet vermeld onder een algemeen artikel lex, maar naar haren naam. Zoo moet b.v. eene lex Aemilia onder Aemilia (lex) gezocht worden. De romeinsche familiën staan, althans wat den tijd der republiek betreft, zooveel mogelijk naar gentes gerangschikt. Voor den keizertijd was dit om zeer begrijpelijke redenen niet vol te houden. De keizers vindt men geboekt onder den naam, waaronder zij in de geschiedenis gewoonlijk voorkomen. Niet alle eigennamen, welke bij oude schrijvers voorkomen, worden in dit woordenboek aangetroffen. Namen, die slechts op eene enkele plaats voorkomen en waarvan niets anders te vermelden was dan wat op die plaats wordt gevonden, hebben wij in den regel als onnutten ballast beschouwd, tenzij vermelding noodig scheen om verwarring met anderen te voorkomen. Wat het geografische gedeelte aangaat, hebben wij ons tot het, in ons oog, noodzakelijke beperkt. Wie b.v. Sequana opzoekt, dien zal het wel voldoende zijn, te weten dat dit de Seine is, en hij zal niet vragen, waar deze ontspringt en welke rivieren zij opneemt. Als men vindt, dat Abnoba mons het tegenwoordig Schwarzwald, of dat Baetis de oude naam is van den Guadalquivir, dan zal zulks voor den gebruiker van dit woordenboek wel voldoende wezen. Bij de stedennamen is er naar gestreefd, zoodanige aanwijzing te geven, dat het opzoeken op de kaart gemakkelijk werd gemaakt. Ook moest er eenige rekening worden gehouden met hetgeen op de gymnasia al of niet gelezen wordt, en zoo wij b.v. Pausanias en Plinius veronachtzaamd hebben, dan zal men ons toch moeten toestemmen, dat hieraan weinig is gelegen, daar men bij het lezen van zulke schrijvers vanzelf weet in welken hoek der wereld men zich bevindt. Nu en dan is naast den ouden ook de tegenwoordige naam vermeld, wanneer b.v. deze laatste een algemeen bekende naam is of waar de naam van een volk nog voortleeft in dien van hunne vroegere hoofdstad.

En hiermede—habeat sua fata libellus.

J. G. S.

Z. C. de B.

[Inhoud]

Voorbericht voor den tweeden druk.

Hoewel wij in deze tweede uitgave, waarbij de tweede ondergeteekende dat deel voor zijne rekening heeft genomen, dat in den eersten druk door den heer Schlimmer [VII]is bewerkt, zooveel mogelijk getrouw zijn gebleven aan het hierboven uiteengezette werkplan, konden toch de resultaten van het wetenschappelijk werk van twintig jaren niet zonder invloed blijven op de behandeling van verscheiden artikelen. Gewijzigde opvattingen omtrent oude geschiedenis, rom. eeredienst, antiquiteiten, enz. moesten, voor zoover zij door ons gedeeld werden, ook hier uitdrukking vinden, zoude het boek op de hoogte van zijn tijd blijven, en ook onder de meeningen, die wij niet als met zekerheid juist durfden aannemen, waren er niet weinige die ons in ieder geval vermelding waard schenen. Bovendien is het geografisch gedeelte in vele gevallen uitgebreid door uitvoeriger aanwijzingen, om het zoeken op de kaart gemakkelijker te maken, en met hetzelfde doel is een aantal minder bekende plaatsen opgenomen, die in de eerste uitgave niet vermeld waren.

Andere wijzigingen dienen tot het verbeteren van onjuistheden, bij het gebruik opgemerkt, of danken hun ontstaan aan opmerkingen van anderen, die wij ons dankbaar hebben trachten ten nutte te maken. Zoo is het art. acies, dat in den eersten druk weggelaten was, nu wèl opgenomen, de leges agrariae tot één art. vereenigd, enz. Het een en ander, waarbij nog komt de toevoeging van een aantal nieuwe afbeeldingen, heeft de uitbreiding van het werk met een viertal vellen druks ten gevolge gehad.

Lange klinkers zijn alleen in de voorlaatste lettergreep van meer- dan tweelettergrepige woorden van een teeken voorzien, korte op enkele bizondere gevallen na in het geheel niet; dit scheen ons voldoende om de juiste uitspraak, vooral van eigennamen, aan te geven.

Wat hierboven over het volgen van de latijnsche spelling gezegd is, bracht onzes inziens mede dat geen trema geplaatst werd op een klinker, die met den voorgaanden klinker in het Latijn geen tweeklank kan vormen, dus niet meer Nausicaä, Antinoüs e. dgl. Eu moet in grieksche eigennamen als een tweeklank gelezen worden, behalve natuurlijk wanneer het tegendeel blijkt, in latijnsche woorden niet; zoo zijn bijv. Erechtheus, Creūsa en balneum, alle van drie lettergrepen.

Mogen de aangebrachte veranderingen blijken verbeteringen te zijn!

Z. C. de B.

C. G. Th. W. K.

[Inhoud]

Voorbericht voor den derden druk.

Terwijl er tusschen het verschijnen van den eersten en den tweeden druk twintig jaren verloopen zijn, volgt deze derde druk reeds na ruim negen jaren. Het spreekt dan ook bijna van zelf, dat deze druk veel minder afwijkt van den vorigen, dan de tweede van den eersten, daar in de laatste vijf jaren het wetenschappelijk onderzoek vrij wel stil gestaan heeft. Wegens het overlijden van mijn betreurden ambtgenoot Dr. Z. C. de Boer, heb ik ook het Grieksche gedeelte van het werk op mij genomen. Zijn werk echter bleek bij nauwkeurig onderzoek zoo verdienstelijk in elkaar te zitten, dat in dat gedeelte slechts weinig veranderingen, voornamelijk op het gebied der literatuurgeschiedenis, behoefden aangebracht te worden. Waar dit niet het geval [VIII]was, heb ik bij de belangrijkste Grieksche schrijvers de voornaamste werken opgesomd, met bijvoeging zoo mogelijk van het jaar van verschijning. Verder heb ik nieuw opgenomen al wat de praktijk van het lesgeven mij als leemte had doen gevoelen: het werk behoort in hoofdzaak voor schoolgebruik bestemd te blijven, al maken ook, naar mij gebleken is, vele studenten en jongere collega’s er gebruik van.

Van nieuwigheden noem ik behalve τάξις, dat de vorige maal uitgevallen was, o. a. ἔρανος, ἀγῶνες en ludi; verder woorden als κοινή, Hellenismus, προσήλυτοι; ook een klein artikel over Paulus—de Romeinsch-Grieksche cultuur der 1ste eeuw n. C. is zonder hem niet te begrijpen—en in verband hiermede, eene bijvoeging onder Galatia.—Verder heb ik de voornaamste Attische vazenschilders en fabrikanten opgenomen; ze komen zoo vaak bij het onderwijs te pas, dat een aanwijzing van den tijd, waarin ze thuis hooren, niet ongewenscht leek. Van één dezer kunstenaars, Brygus, wist ik het accent niet—de naam schijnt later niet meer voor te komen, en in zijn dagen schreef men geen accenten; ik heb er dus maar wat van gemaakt.

Nieuwe houtgravures zijn ditmaal niet opgenomen, ééne, afschuwelijke, Equuleus, die bovendien onjuist was, heb ik weggelaten.

Ten slotte is het mij een behoefte dank te zeggen aan de Bestuurders der Buma- en der Leidsche Bibliotheek, zonder wier liberaliteit in het uitleenen een dergelijk werk moeilijk had kunnen tot stand gebracht worden.

Moge het werk ook ditmaal zijn weg vinden.

C. G. Th. W. K.

[Inhoud]

Verkortingen in den tekst.

v. s. = volgens sommigen.
v. a. = volgens anderen.
e. a. = en andere(n).
e. e. = en elders.
d. Gr. = de Groote.
rom., Rom. = romeinsch, Romeinen.

Waar niet bepaald het tegendeel blijkt, zijn de jaren gerekend vóór C. [1]


1 Een voorbericht wordt zeer dikwijls niet gelezen. Toch zal het bij het opzoeken van een woord dikwerf moeite besparen, wanneer men althans van deze mededeeling nota neemt.

2 Ook van belang voor den gebruiker.

[Inhoud]

A.

Abacus, ἄβαξ, ἀβάκιον, 1) Soort van rekenbord of telraam.—2) Vierkant bord, met zand bestrooid, voor het teekenen van wiskunstige figuren.—3) Soort van speeltafel of speelbord.—4) Pronktafel of buffet, meest vierkant, zelden rond, meestal zeer kostbaar van blad en pooten. Men bezigde hiertoe marmer, soms ook zilver, of wel zeer kostbare houtsoorten.—5) Marmeren paneelplaat aan de muren, ook wel de bonte vakken in een vloer van mozaïekwerk.—6) Dekplaat eener zuil (zie Columna).

Abae, Ἄβαι, zeer oude stad der Abanten in Phocis, op de grenzen van Boeotië, met een tempel en een orakel van Apollo.

Abalus, een Noordzee-eiland, waar veel barnsteen gewonnen werd, waarschijnlijk Burchana (Borkum), zie verder Glaesariae insulae.

Abantes, Ἄβαντες, oud-grieksche volksstam, de oudste bewoners van Euboea. Nog vroeger hadden zij in Phocis gewoond en daar de stad Abae gesticht.

Abantiades, Ἀβαντιάδης, Acrisius, Perseus, e. a. afstammelingen van Abas.

Abantias, Ἀβαντιάς, -τίς, 1) vrouwelijke afstammeling van Abas, bijv. Danaë.—2) Euboea, oude woonplaats der Abanten.

Abaris, Ἄβαρις, priester van Apollo bij de Hyperboreërs of Scythen, van wien vele wonderen verteld worden, bijv. dat hij van Apollo een gouden pijl had gekregen, waarop hij door de lucht reed, dat hij zonder voedsel leefde, de toekomst voorspelde, ziekten genas, enz. Hij leefde v. s. in de 8ste, v. a. in de 6de eeuw.

Abas, Ἄβας, 1) zoon van Lynceus en Hypermnestra, koning van Argos. Hij was in het bezit van het schild van zijn grootvader, Danaüs, waarvan het gezicht een oproerig volk tot bedaren kon brengen. V. s. is hij de stichter van Abae, v. a. is dit een naamgenoot van hem, zoon van Poseidon en Arethūsa. Hij was de vader van Acrisius.—2) zoon van Metanīra, die Demēter bespotte, toen zij met gretigheid dronk, en daarom door de godin in een hagedis werd veranderd.

Abdalonymus, afstammeling van de oude koningen van Sidon, die in groote armoede leefde, totdat Alexander hem in de waardigheid zijner voorouders herstelde en zijn gebied zelfs vergrootte.

Abdēra, τὰ Ἄβδηρα, stad op de thracische kust aan den mond van den Nestus, eene volkplanting van Clazomenae, doch vervolgens door de Thraciërs verwoest (653), en ruim een eeuw later (545) door inwoners van Teos, die zich niet aan Cyrus onderwerpen wilden, weder opgebouwd en bevolkt. Abdera had in de perzische oorlogen zware offers aan de legermacht van Xerxes te brengen, doch kwam daarna, als lid van den delisch-attischen bond, tot grooten bloei. In de 4de eeuw verloor de stad haar beteekenis tengevolge van een ongelukkigen strijd tegen de Triballers, een thracischen stam aan de Donau, die in 376 plunderend het eigenlijke Thracië binnenviel, en de Abderieten versloeg. In den oorlog der Romeinen tegen Perseus werd Abdera door den praetor L. Hortensius stormenderhand ingenomen en geplunderd (170), en werden de inwoners omgebracht of als slaven verkocht, omdat zij aan de hebzucht van den romeinschen veldheer niet spoedig genoeg voldeden. De rom. senaat schonk hun de vrijheid terug en verklaarde Hortensius’ handeling voor onbillijk. In den lateren tijd hadden de Abderieten den naam van stompzinnig te zijn en allerlei dwaasheden te doen. De wijsgeeren Democritus en Protagoras en de geschiedschrijver Hecataeus waren te Abdera geboren.

Abdērus, Ἄβδηρος, een gunsteling van Heracles, die door de paarden van Diomēdes (z. a. no. 1) verscheurd werd. Te zijner nagedachtenis bouwde Heracles de stad Abdera.

Abella of Avella, stad in Campania in de bergen ten O. van Nola, met beroemde ooftteelt, vandaar malifera genoemd.

Abellinum, stad op de grenzen van Campania en Samnium, t. O. van Abella.

Abelux, Ἀβίλυξ, een voorname Spanjaard, die de spaansche gijzelaars, door Hannibal te Saguntum opgesloten, aan de twee Scipio’s in 217 in handen speelde. Zie Bostar.

Abia, Ἀβία, stad in Messenia aan de oostzijde van de messenische golf.

Abii, Ἄβιοι, scythisch nomadenvolk, volgens Homerus een van de rechtvaardigste volken. Ook in den tijd van Alexander d. G. worden zij genoemd.

Abila, τὰ Ἄβιλα, stad in Coele-Syria, ten N. W. van Damascus.

Abisares, Ἀβισάρης, indisch vorst, die [2]zich aanvankelijk vijandig tegen Alexander gedroeg, en zich later met Porus tegen hem wilde vereenigen. Hij onderwierp zich echter tijdig, waarvoor Alexander hem de regeering liet en zelfs zijn gebied vergrootte.

Abnoba mons, later Marciana Silva, het tegenwoordige Schwarzwald.

Abobrīca, stad in Hispania Tarraconensis, in Gallaecia, aan de Westkust, ten N. van den Minius (Minho), tgw. Bayona.

Abolla, een mantel van dubbel linnen, oorspronkelijk een soldatenmantel. In den keizertijd was deze dracht vrij algemeen. Dat de abolla destijds nauwsluitend was, bewijst een epigram van Martialis de abolla Crispini, waarin hij den dieven aanraadt, liever eene toga om te slaan. Abolla maior was een wijdere mantel, waarin de grieksche wijsgeeren, vooral de cynische, zich plachten te wikkelen.

Abonitīchos, Ἀβώνου τεῖχος, stad in Paphlagonia, ten O. van Sinope, met het orakel van den door Lucianus gehekelden leugenprofeet Alexander.

Aborigĭnes, doch gr. ἀβοριγῖνες, een oud-italische volksstam.

Absis, ἁψίς, ion. ἀψίς, -ῖδος, halfrond uiteinde eener overigens rechthoekige zaal, vooral bij basilicae en aan romeinsche tempels van den keizertijd voorkomende.

Absyrtides insulae, twee eilandjes aan de illyrische kust, waarvan het grootste later Apsōrus, Ἄψωρος, heette.

Absyrtus = Apsyrtus.

Abulītes, Ἀβουλίτης, satraap van Susiana onder Darīus Codomannus. Hij onderwierp zich vrijwillig aan Alexander (331) en behield daarom zijn satrapie; maar daar hij zich gedurende Alexanders tocht naar Indië aan plichtverzuim schuldig maakte, werd hij met zijn zoon ter dood gebracht.

Abus, Ἄβος, 1) rivier aan de Oostkust van Britannia, misschien de Humber.—2) berg in Armenia, tgw. Ararat of Arghatagh, met de bronnen van den Euphraat.

Abȳdus, Ἄβυδος, 1) stad aan den Hellespont op de aziatische kust, tegenover Sestus, kolonie van Miletus. Te Sestus woonde Hero, te Abydus Leander. Hier hield Xerxes zijne legertelling. Spreekwoord: ne temere Abydum (sc. eas), omdat de stad wegens hare zedeloosheid berucht was.—2) stad in Boven-Aegypte, ten noorden van Thebae, beroemd door het graf en een tempel van Osiris, alsmede door het nabijgelegen Memnonium. De tabula Abydena is eene onder de puinhoopen der stad gevonden geslachtslijst van de koningen der 18de dynastie. Later, in 1864, is er nog een tweede geslachtslijst gevonden, die veel belangrijker is.

Abyla, Ἀβίλη, kaap in Afrika aan den ingang der middellandsche zee (tgw. Ceuta), met den tegenoverliggenden berg Calpe de zuilen van Hercules genoemd.

Academīa, Ἀκαδήμεια, 1) wandelplaats en worstelperk aan den Cephīsus bij Athene, waar door Plato en zijn opvolgers (Academici, Ἀκαδημικοί, οἱ ἀπὸ τῆς Ἀκαδημείας) onderwijs gegeven werd. Cimon had aan de verfraaiing der Ac. veel ten koste gelegd. De naam wordt afgeleid van den heros Acadēmus.—2) villa van Cicero hij Puteoli, zoo genoemd naar de Academica, die hij daar schreef.

Acamantis, Ἀκαμαντίς, een van de 10 phylae, waarin de bevolking van Attica door Clisthenes verdeeld werd.

Acamas, Ἀκάμας, 1) zoon van Theseus en Phaedra, die met Diomēdes als gezant naar Troje gezonden werd om Helena terug te vragen. Later nam hij deel aan den tocht tegen Troje en was hij een van hen, die met het houten paard in de stad kwamen. Bij de verovering vond hij zijne grootmoeder Aethra en bracht haar naar Athene terug, waar hij later de heerschappij in handen kreeg. Hij stierf op Cyprus, waarheen hij een atheensche kolonie geleid had.—2) zoon van Antēnor, een van de dapperste Trojanen.—3) zoon van Eüssōrus, aanvoerder van de thracische hulptroepen der Trojanen.—4) een Cycloop.

Acanthus, ἄκανθος, bereklauw, een plant die in het zuiden zeer veel in het wild voorkomt. Haar bladeren hebben tot voorbeeld gediend voor het kapiteel der Corinthische zuil, zie Columna.

Acanthus, Ἄκανθος, stad op Chalcidice, aan de noordzijde van de doorvaart, die Xerxes voor zijne vloot liet graven.

Acarnan, Ἀκαρνάν, zoon van Alcmaeon en Callirrhoë; hij en zijn broeder Amphoterus waren nog zeer jong toen hun vader vermoord werd, maar op het gebed van hun moeder liet Zeus hen buitengewoon snel tot mannen opgroeien. Daarop doodden zij de moordenaars van Alcmaeon (z. Phegeus) en vluchtten zij uit Arcadië naar Epīrus, waarvan zij later een deel onder den naam van Acarnania beheerschten.

Acarnania, Ἀκαρνανία, het meest westelijke landschap van eigenlijk Hellas (zoogen. Midden-Griekenland), in den mythischen tijd bewoond door allerlei stammen: Taphiërs, Teleboeërs, Lelĕgers, Cureten, later aan de kusten door Corinthiërs bevolkt. Voor de geschiedenis heeft Ac. geen belang. De Acarnaniërs waren een ruw, kloek volk, berucht om hunne rooftochten te land en ter zee.

Acastus, Ἄκαστος, 1) zoon van Pelias, nam deel aan de jacht op het calydonische zwijn en aan den tocht der Argonauten. Bij de spelen, die hij gaf ter gelegenheid van de begrafenis zijns vaders, zag zijne gemalin Hippolyte of Astydamēa voor het eerst Peleus en werd op hem verliefd, doch daar hare liefde onbeantwoord bleef, beschuldigde zij hem bij haar echtgenoot, dat hij haar had willen verleiden. Hierover vertoornd nam Ac. Peleus mede naar een jachtpartij op den Pelion, en toen P. vermoeid was ingeslapen, liet hij dezen alleen achter, na hem zijn zwaard te hebben ontnomen, in de meening, dat hij dus moest omkomen. En inderdaad werd hij door de Centauren aangevallen; hij werd echter door Hermes (v. a. Hephaestus [3]of Chiron) gered, trok naar Iolcus en doodde Ac. en zijne gemalin.—2) koning van Dulichium.

Acatus, Acatium, ἄκατος, ἀκάτιον, 1) klein en snelzeilend schip, als passagiers- en transportschip en vooral bij zeeroovers in gebruik; de achtersteven was binnenwaarts gekromd, de voorsteven van een snebbe voorzien. Ook de boot van Charon (z. a.) heette ἄκατος.—2) de 2de mast op een schip.—3) een soort drinkschaal in den vorm van een boot.

Acca Lārentia of Lārentina, volgens de sage de vrouw van den herder Faustulus en de voedster en pleegmoeder van Romulus en Remus; oorspronkelijk eene godin, aan wie op de Larentalia (z. a.) geofferd werd.

Accensus. 1) Oorspronkelijk hadden niet beide consuls te Rome gelijktijdig lictores cum fascibus et securibus. Degene, die ze niet had, liet zich dan voorafgaan door een accensus of ordonnans. Later echter werd het gebruikelijk, dat de magistratus cum imperio behalve hun lictoren toch nog een accensus hadden. Tusschen de accensi en de overige apparitores of dienaren der magistraten is dit onderscheid, dat de accensus niet in vasten staatsdienst was, maar door den ambtenaar persoonlijk in dienst genomen werd, en bij diens aftreden ook ophield accensus te zijn. De accensi werden vooral gebruikt tot het doen van dagvaardingen. Meestal waren het vrijgelatenen.—2) Bij de legerorganisatie van Servius Tullius waren accensi eene reserve, die een afzonderlijke centuria vormde, en evenals de twee centuriae fabrum en de twee centuriae tubicinum et cornicinum, buiten de classes stond. Zij vochten als ongeregelde troepen, niet in linie, maar tirailleursgewijze, en deden dikwerf dienst als steenwerpers. Ook namen zij in den strijd de plaats der gesneuvelden in de slaglinie in en streden dan met de wapenen van hen, die zij vervingen. Velati heeten zij in tegenstelling met de eigenlijke soldaten, die sagati (= met een krijgsmantel bekleed) zijn. Ze hebben dus gewone burgerkleeding en zijn ongewapend. Uit deze accensi werden oorspronkelijk de burgerlijke accensi gekozen.

Accius, romeinsch treurspeldichter, z. Attius no. 6.

Ace, Ἄκη, beroemde vesting in Phoenice, door Ptolemaeus I verfraaid en in Ptolemaïs verdoopt, in de geschiedenis der kruistochten bekend als St. Jean d’Acre.

Acerra, 1) een doos of kistje tot het bewaren van wierook.—2) een klein, draagbaar altaar, waarop wierook gebrand werd bij een lijk.

Acerrae, stad in Campania, door Hannibal verwoest, later herbouwd.

Aceruntia, stadje op de grens van Apulia en Lucania, op den berg Vultur gelegen, tgw. Acerenza.

Acesīnes, Ἀκεσίνης, 1) rivier op de oostkust van Sicilië, ten Noorden van den Aetna.—2) rivier in Pendschab, die den Hydaspes opneemt, en zelf in den Indus uitstroomt.

Acestes, Aegestes, Egestes, Ἀκέστης, Αἰγέστης, zoon van een Trojaan of van den riviergod Crimīsus en Segesta of Egesta. Hij was op Sicilië geboren, waar hij zich na afloop van den trojaanschen oorlog ging vestigen. De stad Segesta of Egesta was door hem gesticht of naar hem genoemd. Aenēas werd bij zijn komst op Sicilië gastvrij door hem ontvangen.

Acetabulum, kleine rom. inhoudsmaat = 0.067 liter. Eigenlijk beteekent het woord in de eerste plaats een azijnfleschje, ook wordt het gebezigd van een beker voor goocheltoeren.

Achaei, Achīvi, Ἀχαιοί, een van de hoofdstammen der Grieken (z. Hellenes). Uit Thessalia gekomen, vermeesterden zij de Peloponnēsus, met uitzondering van Arcadia en Ionia en bovendien een deel van Creta. Bij Homerus en in navolging van hem ook bij latere gr. en rom. dichters worden de gezamenlijke Grieken voor Troje meestal Ach. genoemd. Toen de Doriërs de Peloponnesus binnendrongen, werden de Achaeërs voor een gedeelte onderworpen, een gedeelte echter verdreef de Ioniërs en gaf aan Ionia den haam Achaia.

Achaeisch verbond. De twaalf democratisch bestuurde steden van Achaia vormden van oudsher een verbond, dat echter alleen bij gemeenschappelijke offers als zoodanig optrad. Dit verbond viel onder Alexander d. Gr. uiteen, doch omstreeks 280 sloten de ach. steden, in dien tijd tien in getal, zich opnieuw bij elkander aan. Van toen af werden geregeld jaarlijks minstens twee gewone bondsvergaderingen gehouden, terwijl in bizondere gevallen een algemeene vergadering bijeengeroepen werd, waaraan ieder burger boven 30 jaar kon deelnemen, terwijl het bestuur aan twee strategen (sedert 256 slechts één), een grammateus, en tien damiurgi was opgedragen. Door de bekwaamheid zijner strategen (Arātus, Philopoemen) kreeg het verbond weldra groote macht en kon het ook buiten Achaia verschillende peloponnesische staten tot bondgenooten maken of aan zich onderwerpen (Sicyon 249, Corinthe 242); zelfs Sparta werd in 188 veroverd. Doch dit streven naar de hegemonie in de Peloponnēsus, vooral door het aetolisch verbond tegengewerkt, bracht het verbond soms in groote moeilijkheden en daardoor werd weldra het oorspronkelijke doel, handhaving der grieksche vrijheid tegenover Macedonië, uit het oog verloren; in 223 zag Aratus zich zelfs genoodzaakt de hulp van den macedonischen koning tegen Sparta in te roepen. Sedert dien tijd was het verbond steeds min of meer afhankelijk van Macedonië, en had het zijn behoud alleen te danken aan de twisten met Rome, waarin dit rijk weldra geraakte. Toen na den slag bij Cynoscephalae (197) het verbond tot de romeinsche zijde overging, steeg zijne macht weldra ten top; maar toen in 148 Macedonië een romeinsche provincie geworden was, bestond er voor de Romeinen geen reden meer het te sparen, en in het volgende jaar werd, naar aanleiding van een geschil met Sparta, de eisch gedaan, [4]dat de voornaamste steden van het verbond losgemaakt en autonoom gelaten zouden worden. Dit deed het verbitterde volk naar de wapenen grijpen; maar in 146 werden zij eerst onder aanvoering van Critolaus door Metellus (z. Caecilii no. 6) bij Scarphe, en daarna onder aanvoering van Diaeus bij Leucopetra op den Isthmus door L. Mummius verslagen, waarop het verbond door den senaat opgeheven en Griekenland onder den naam Achaia een romeinsche provincie werd. Corinthe werd door Mummius gesloopt.

Achaemenes, Ἀχαιμένης, 1) stamvader van het eerste perzische koningsgeslacht, de Achaemeniden.—2) vorst van Persis onder Phraortes (omstreeks 640).—3) broeder van Xerxes en stadhouder van Aegypte, werd bij den opstand van Inarus tegen Artaxerxes gedood (462).

Achaeus, Ἀχαιός, 1) zoon van Xuthus en Creūsa, mythisch stamvader der Achaeërs. In Aegialus geboren, keerde hij later naar Thessalië terug, van waar zijn vader verdreven was, en kwam daar na den dood van zijn oom Aeolus aan de regeering.—2) treurspeldichter, te Eretria geboren, jongere tijdgenoot van Sophocles, maker van 24 (of 44) treurspelen, waarvan slechts één den prijs behaalde. Hij werd in den alexandrijnschen canon als eerste na de drie groote tragici opgenomen.—3) stadhouder van koning Antiochus III, heroverde de aan Attalus verloren deelen van het syrische rijk, doch toen hij zich in Kl.-Azië onafhankelijk wilde maken, werd hij te Sardes gevangen genomen en gedood (214).

Achaia, Ἀχαΐα, 1) landschap langs de noordkust van de Peloponnēsus, in ouden tijd Αἰγιαλός, kustland, geheeten. Voordat het land door de Achaeërs (z. a.) veroverd werd, was het door Ioniërs bewoond, die zich nu genoodzaakt zagen uit te wijken en deels naar Attica, deels naar de aziatische kust trokken. Het land was arm aan havens. In den omtrek van de stad Patrae bloeide de teelt van den byssusstruik, weshalve men er vele weverijen aantrof.—2) stamland der Achaeërs, in het zuiden van Thessalia, gewl. ter onderscheiding van no. 1 Ἀχαΐα Φθιῶτις genoemd.—3) naam van Griekenland (Peloponnēsus en Hellas) als rom. provincie, sedert 146, na de verwoesting van Corinthus door den rom. veldheer L. Mummius.

Acharnae, αἱ Ἀχαρναί, ook Acharne, Ἀχαρνή, vlek in Attica, op drie uur afstands ten noorden van Athenae gelegen. De bevolking leefde van wijn- en olijventeelt en vooral van kolenbranderijen. Het was een krachtig, doch ruw slag van menschen. Een der stukken van Aristophanes is Ἀχαρνῆς getiteld.

Achātes, Ἀχάτης, 1) de trouwe makker van Aenēas, fidus Achates.—2) riviertje op de zuidkust van Sicilia, waarnaar de achaatsteen genoemd is.

Acheloïades, Ἀχελωίδες, de Sirenen, dochters van Achelōus; alg. riviernimfen.

Achelōus, Ἀχελῷος, 1) nu Aspropotamo, de grootste rivier van Griekenland, ontspringt op den Pindus, loopt met snellen stroom zuidwaarts, scheidt Acarnania en Aetolia, en stort zich tegenover de Echinadische eil. in zee.—2) de god van bovengenoemde rivier, de oudste der 3000 rivieren, zonen van Oceanus en Thetys, v. a. zoon van Helius en Gaea, en vorst aller rivieren; vandaar wordt de naam Ach. soms voor water, Acheloia pocula voor drinkwater gebruikt. Hij vocht met Heracles om het bezit van Deianīra; bij dit gevecht maakte hij gebruik van zijn vermogen om zich in een slang of in een stier te veranderen, maar in alle drie gedaanten moest hij het onderspit delven; zelfs verloor hij als stier een horen, die, door de Najaden met bloemen en vruchten gevuld, de hoorn van overvloed werd. V. a. behield Heracles den horen, totdat Ach. dien van Amalthēa er voor in ruil gaf. Hij was de vader der Sirenen en van Dirce.

Acheron, Ἀχέρων, rivier in Epīrus, die voor een gedeelte onder den grond en dan volgens de meening der ouden rondom de onderwereld stroomt en over welke Charon de zielen der afgestorvenen voerde. Hij stroomt door de Acherusia palus. Een zijrivier hiervan was de Cocȳtus (z. a.).

Acheruntici libri, godsdienstige boeken, afkomstig van een etrurischen god of koning Tages, en handelende over de uitvaart en vereering der afgestorvenen.

Acherusia, sc. palus, ἡ Ἀχερουσία λίμνη, meer in Epīrus, waardoor de Acheron stroomde. Ook andere meren en diepten, welke men meende dat met de onderwereld gemeenschap hadden, komen onder dezen naam voor, zoo o.a. ten zuiden van Cumae in Campanië (tgw. Lago del Fusaro), wel te onderscheiden van het lacus Avernus, dat ten oosten van Cumae ligt.

Achillas, Ἀχιλλᾶς, voogd van Ptolemaeus XII, de moordenaar van Pompeius. Bij de onlusten, die kort daarna ia Alexandrië ontstonden, streed hij niet zonder geluk tegen Caesar, maar spoedig ruimden zijne tegenstanders hem door sluipmoord uit den weg.

Achilles, Ἀχιλ(λ)εύς, zoon van Peleus en Thetis, de dapperste, schoonste, vlugste, in het algemeen de voortreffelijkste aller grieksche helden voor Troje. Door zijne moeder werd hij zorgvuldig opgevoed, zelfs poogde zij hem onsterfelijk te maken en tot dat einde zalfde zij hem bij dag met ambrosia, terwijl zij hem bij nacht in het vuur legde, maar toen eens zijn vader hem zoo vond en hem uit de vlammen wilde redden, moest zij hare pogingen opgeven; zij verliet haar echtgenoot en keerde naar de zee terug. Daarna werd hij door Phoenix in de welsprekendheid en krijgskunde, door Chiron in de geneeskunde onderwezen en was hij met Patroclus reeds als kind bevriend. Van zijne moeder wist Ach. dat hem een lang en roemloos of een kort en roemvol leven beschoren was; hij koos het laatste en nam dan ook gaarne deel aan den tocht tegen Troje, waartoe Nestor en Odysseus hem kwamen uitnoodigen. V. a. [5]had zijne moeder hem van den tocht willen terughouden, daar zij voorzag dat hij daarbij zoude omkomen; toen dus voorspeld was dat Troje zonder hem niet kon worden ingenomen, en Odysseus uitgezonden werd om hem te halen, zond zij hem naar Scyrus, waar hij in vrouwenkleeren te midden van de dochters van koning Lycomēdes verborgen gehouden werd. Maar Odysseus vond hem ook hier en herkende hem door list; hij kwam namelijk als koopman verkleed en liet voor de meisjes allerlei sieraden uitstallen, maar daarnevens ook wapenen; terwijl zij nu bezig waren dit alles te bezien, hoorde men plotseling schreeuwen en vechten, waarop de meisjes verschrikt vluchtten, maar Ach. de wapenen greep om zich te verdedigen. Voor Troje verrichtte hij onder bescherming van Hera en Athēna groote heldendaden; hij verwoestte 12 steden ter zee en 11 te land. In het tiende jaar van den oorlog echter trok hij zich, door Agamemnon beleedigd (z. Brisēis), terug en Thetis wist van Zeus te verkrijgen dat de krijgskans den Trojanen gunstig zou zijn, totdat aan Ach. voldoening gegeven zou zijn. Deze wijst, hoe hoog de nood ook bij de Grieken stijgt, ieder aanbod tot verzoening af; eerst toen de Trojanen in het leger gedrongen waren en begonnen waren de schepen in brand te steken, gaf hij gehoor aan de beden van Patroclus en stond hij toe dat deze zich aan het hoofd van de Myrmidonen in het gevecht mengde. Om den Trojanen schrik aan te jagen bekleedt Patroclus zich met de wapenrusting van Ach., maar hij wordt door Hector gedood en de wapenrusting valt in de handen der vijanden. Verdriet over het verlies van zijn vriend en de zucht om daarover wraak te nemen, bewegen Ach. nu zich met Agamemnon te verzoenen, en van dezen tijd af neemt hij weer deel aan den strijd. Reeds den eersten dag daarna wordt een hevig gevecht geleverd, waaraan verscheiden goden deelnemen, en waarin Hector door Ach. gedood wordt. Niet lang daarna werd ook Ach. door Paris en Apollo gedood, hetzij in een gevecht, hetzij in een tempel van Apollo, waar hij gekomen was om met Polyxena, de dochter van Priamus, te trouwen; hij werd door het geheele leger, door zijne moeder, de muzen en de zeenimfen 17 dagen lang beweend; aan het strand van den Hellespont werd een grafteeken opgericht, waarin zijne beenderen met die van Patroclus en Antilochus begraven werden. Latere dichters verhaalden nog, dat Thetis, om Ach. onkwetsbaar te maken, hem in den Styx doopte en dat dit het gewenschte gevolg had voor het geheele lichaam met uitzondering van den hiel, waaraan zij hem had vastgehouden en waaraan hij ook later doodelijk gewond werd. Ach. werd op vele plaatsen van Griekenland als halfgod vereerd, het eiland Leuce was hem geheel gewijd, en naar men meende, was hij daar gehuwd met Helena en leidde hij er een gelukzalig leven in gezelschap van andere helden en heldinnen.

Achilles Tatius, Ἀχιλλεὺς Τάτιος, geb. te Alexandrië, schreef vóór het begin van de 4de eeuw n. C. den roman τὰ κατὰ Λευκίππην καὶ Κλειτοφῶντα.

Achillēum, Ἀχιλλεῖον, 1) stadje bij kaap Sigēum in Troas, met den grafheuvel van Achilles.—2) stadje bij Smyrna.

Achillēus dromos, Ἀχίλλειος δρόμος, landtong aan den N-kant van de Zwarte zee, ten N.W. van

Achillis insula of Leuce, eiland aan den mond van den Borysthenes. Men nam aan, dat hier de verblijfplaats van Achilles en andere helden na hun dood was.

Achillīdes, Ἀχιλλείδης, Neoptolemus (Pyrrhus), zoon van Achilles.

Achīvi, Ἀχαιοί, z. Achaei.

Achradīna, Ἀχραδίνη, een der vijf deelen, waaruit de stad Syracusae bestond.

Acidalia mater, Venus, zoo genoemd naar de bron Acidalia bij Orchomenus in Boeotië, waar zij en de Gratiën zich plachten te baden.

Acies, Τάξις, slagorde, opstelling van het leger voor den slag. 1) Bij de Grieken, zie Τάξις.—2) Bij de Romeinen moet men voor de opstelling drie perioden onderscheiden; voor de oudste periode tot op den tijd van Camillus zie men Centuria. Het leger werd toen in ééne aaneengeschakelde (grieksche) phalanx opgesteld, waarvan de kern gevormd werd door de zwaargewapende burgers van de drie eerste klassen der serviaansche indeeling; achter hen waren de lichtgewapenden opgesteld, terwijl de ruiterij op de flanken stond. Deze slagorde was in de gevechten met de Galliërs ondoelmatig gebleken, en vervangen door een indeeling in manipels, waarvan de artikelen centuria, cohors, hastati en legio een voorstelling geven. Elk legioen werd in drie liniën in slagorde geschaard; vooraan stonden de manipels der hastati, dan die der principes, eindelijk die der triarii. Tusschen de verschillende manipels werd eenige ruimte gelaten, zoodat ieder manipel op zichzelf een geheel vormde, terwijl zij zich zoo noodig elk oogenblik konden aaneensluiten; hierdoor kreeg het leger een groote gemakkelijkheid van beweging. In den slag stonden meestal de beide legioenen in het centrum, de socii en de ruiters op de flanken. Oudtijds stond het leger in ééne lange lijn (fronte longa). Later vindt men o.a. de acies obliqua, waarbij een deel van het leger aanvalt en het andere voorloopig buiten gevecht blijft, de acies sinuata, wanneer de vleugels den aanval beginnen en het centrum achterblijft; zie ook cuneus en forceps. De oorlogen met de Cimbren en Teutonen gaven Marius aanleiding, deze indeeling te vervangen door eene in cohorten, waarbij telkens één manipel der hastati, principes en triarii tot eene cohors van 600 man vereenigd werd; tien cohorten vormden eene legio; zie verder cohors. De Romeinsche ruiterij werd nu afgeschaft; zij komt het laatst voor in den oorlog tegen Jugurtha.—Onder Caesar telde het legioen 3000 à 3600 man, ingedeeld in 10 cohorten van 3 manipels, ieder van twee centuriae. Gewoonlijk was de slagorde de [6]acies triplex. Vier cohorten van ieder legioen vormden de prima acies, drie de secunda acies, en drie de tertia acies. Vóór Camillus is dus de taktische eenheid de centuria, in den tijd van Polybius de manipulus, na Marius de cohors.

Acilia (lex) de repetundis van 122, van den volkstribuun M’. Acilius Glabrio, den vader van den bij de gens Acilia onder no. 3 genoemden consul. Omtrent den inhoud dezer wet is weinig zekers bekend. Slechts weten we, dat bij de quaestiones perpetuae door deze wet de verplichting werd opgelegd tot ampliatio (z.a.), zoodra meer dan ⅓ der rechters N. L. (non liquet) stemde, en dat hieruit langzamerhand de comperendinatio (z. a.) ontstaan is. Zie verder Servilia (lex).

Acilia Calpurnia (rogatio), de ambitu van de consuls M’. Acilius Glabrio en C. Calpurnius Piso (67). Zie Calpurnia (lex) de ambitu. Daar M’. Acilius Glabrio zich vóór de aanneming der wet teruggetrokken had, wordt de wet alleen naar den tweeden voorsteller genoemd.

Acilii, plebejisch geslacht, waartoe familia Glabrionum behoorde. Dit was de beroemdste familie dezer gens, waartoe ook nog de familiën der Aviolae en Balbi behoorden. 1) M’. Acilius Balbus, consul 150.—2) M’. Acilius Glabrio, consul 191, versloeg den syrischen koning Antiochus III bij de Thermopylae en verdreef hem uit Griekenland. Vervolgens wendde hij zich tegen de Aetoliërs, die zich bij Antiochus hadden aangesloten, overwon hen en hield over hen te Rome een zegetocht. In den slag bij de Thermopylae had hij een tempel aan de Pietas beloofd, die in 181 door zijn zoon M’. Acilius Glabrio gewijd werd, waarbij deze voor zijn vader een standbeeld oprichtte, het eerste vergulde standbeeld in Italia.—3) M’. Acilius Glabrio was in 70 als praetor repetundarum voorzitter van het gerechtshof in het proces van Cicero tegen Verres. In 67 was hij consul met C. Calpurnius Piso, met wien hij de lex Acilia Calpurnia de ambitu voorstelde (z. a.). Hij bestreed in dit jaar, doch vergeefs, het wetsvoorstel van Gabinius, om aan Pompeius de uitroeiing der zeerooverij op te dragen. Daarop ging hij naar de provincie Bithynia, met de bestemming Lucullus in het opperbevel in den mithradatischen oorlog op te volgen. Hij verrichtte echter niets en werd door de komst van Pompeius spoedig van zijne taak ontheven. Zijn zoon M’. Acilius Glabrio komt als legaat van Caesar voor, en werd tweemaal in eene res capitalis door Cicero verdedigd.—4) Livius maakt melding van een annalist C. Acilius die in het Grieksch annales schreef, welke althans tot het jaar 184 liepen.

Acinaces, ἀκινάκης, korte, rechte dolk, die door Perzen e. a. barbaren aan de rechterzijde gedragen werd, dikwijls met goud en edelgesteenten bezet.

Acis, Ἆκις, zoon van Faunus en Symaethis. Hij beminde Galatēa en werd door haar bemind; toen zijn medeminnaar Polyphēmus hen eens met elkander verraste, vluchtte A.; maar Polyphemus wierp naar hem met een rotsblok, dat hij van den Aetna had afgebroken en waardoor A. verpletterd werd; zijn bloed veranderde in een rivier, Acis genaamd, die onder dit rotsblok ontspringt.

Aclys (aclis), een korte werpspies, met uitstekende, scherpe punten, waaraan een riem bevestigd was om de spies na den worp weer naar zich toe te trekken, een zeer ouderwetsch wapen van de oude bewoners van Campania (de Osci).

Acmonia, Ἀκμονία, stad in Phrygia ten Z. van het gebergte Dindymus.

Acmonides, Ἀκμονίδης, naam van een Cycloop.

Acoetes, Ἀκοίτης, zoon van een maeonisch visscher. Toen eens de matrozen van het schip waarop hij stuurman was, op Chius aan land gegaan waren, brachten zij aan boord een schoonen knaap, dien zij slapend gevonden hadden en als slaaf wilden wegvoeren. Ac. die in den knaap een god herkende, verzette zich daartegen, maar te vergeefs, de matrozen ontnamen hem het bestuur van het schip en voeren weg. Plotseling werd schip, tuig, riemen, enz., door wijnranken omgeven, het bleef onbeweeglijk liggen, en in plaats van den knaap stond Dionȳsus, bekranst en den thyrsusstaf zwaaiend, te midden van tijgers, lynxen, enz., die zich aan zijne voeten neervlijden. De matrozen sprongen in zee en veranderden in dolfijnen. Ac. alleen bleef gespaard en werd op Naxus priester van Dionȳsus. Later door Pentheus gevangen genomen, werd hij op wonderdadige wijze gered.

Acontius, Ἀκόντιος, van Ceos. Eens reisde hij naar het feest van Artemis op Delus en zag daar de schoone Cydippe, de dochter van een zeer voornaam Athener. Hij werd op haar verliefd, maar daar hij zich niet aanzienlijk genoeg achtte om haar ten huwelijk te vragen, bedacht hij een list om haar tot vrouw te krijgen. Toen zij eens in den tempel zat, wierp hij haar een appel toe, waarop geschreven stond: Ik zweer bij het heiligdom van Artemis, dat ik met Acontius zal trouwen. Het meisje nam den appel op, las het geschrevene overluid, en wierp hem daarna weder weg, waarop Ac. naar Ceos terugkeerde om den loop der gebeurtenissen af te wachten. Later wilde Cydippe’s vader haar aan een ander uithuwen, maar het meisje werd kort voor den voor het huwelijk bepaalden dag ziek, en daar zich ditzelfde driemaal herhaalde, vroeg haar vader het delphische orakel om raad. Tot antwoord werd hem gegeven dat de woorden, in den tempel gesproken, door Artemis gehoord waren, en dat zij geen ander huwelijk kon aangaan zonder zich aan meineed tegenover de godin schuldig te maken. Daarop gaf de vader zijne toestemming tot haar huwelijk met Ac.

Acra, Acrae, Ἂκρα, Ἂκραι, naam van een aantal op hoogten gelegen steden in Acarnamia, op Sicilia en elders. Ook een heuvel bij Jerusalem heette aldus.

Acraephia, Ἀκραιφία, of Acraephium, Ἀκραιφίον, stad in Boeotia, aan de oostzijde [7]van het meer Copaïs; in de nabijheid de beroemde tempel van Apollo Πτῷος, zie Ptoum.

Acragas, Ἀκράγας, -αντος, grieksche naam van Agrigentum op Sicilia z. a.

Acrisiōne, Ἀκρισιώνη, Danaë, dochter van Acrisius.

Acrisioniades, Ἀκρισιωνιάδης, Perseus, kleinzoon van Acrisius.

Acrisius, Ἀκρίσιος, zoon van Abas en Ocalēa of Aglaïa, koning van Argos. Hij verdreef zijn tweelingbroeder Proetus, maar werd later door diens schoonvader Iobates gedwongen zijn rijk met hem te deelen, zoodat hij Argos behield en Proetus Tiryns kreeg. Daar hem voorspeld was, dat de zoon zijner dochter Danaë hem zou dooden, hield hij haar in een onderaardsch vertrek of in een ijzeren toren opgesloten; maar Zeus wist toch als gouden regen toegang tot haar te krijgen, en Danaë werd bij hem moeder van Perseus. Eenige jaren werd het kind in den kerker verborgen gehouden; toen verried het zich door geschreeuw, en Acr. liet moeder en kind in een kist in zee werpen. De kist werd bij Seriphus door Dictys uit het water gehaald en later keerde Perseus met zijne moeder naar Argos terug. Zich het orakel herinnerende, vluchtte Acr. naar Larisa, maar Perseus trof hem daar aan en bij de lijkspelen des konings wierp hij toevallig zijn discus op den voet van zijn grootvader, die aan de gevolgen hiervan overleed.

Acroāma, virtuoos, die aan tafel de gasten onderhield, hetzij door voorlezingen, hetzij door muziek en zang of door grappen.

Acroceraunia, τὰ Ἀκροκεραύνια, kaap der montes Ceraunii (Κεραύνια ὄρη) aan de noordpunt der epirotische kust, berucht door de zich aldaar samenpakkende onweders en losbrekende stormen.

Acrocorinthus, Ἀκροκόρινθος, de burcht van Corinthus.

Acropolis, Ἀκρόπολις, ἄκρα πόλις, burcht of citadel, altijd een steile of van nature sterke heuvel, in overeenstemming met de plaatselijke gesteldheid bebouwd en bevestigd. Op de atheensche acropolis vond men de heiligdommen der voornaamste beschermgoden van den staat. Zie verder Athenae.

Acrorēa, ἡ Ἀκρώρεια, bergachtige landstreek in Elis, in het noordoosten, rondom de bronnen van den Penēus en den Ladon.

Acrotatus, Ἀκρότατος, 1) zoon van Cleomenes II. Hij was de eenige die zich verzette tegen het volksbesluit, volgens hetwelk de gevluchte Spartanen uit den slag bij Megalopolis (331) van alle straffen zouden vrijgesteld worden. Daardoor maakte hij zich zeer gehaat, en toen in 314 Agrigentum om een spartaansch aanvoerder verzocht tegen Agathocles van Syracuse, nam hij vrijwillig die taak op zich. Wegens zijn gewelddadige handelwijze moest hij echter spoedig weder naar Sparta vluchten, waar hij kort daarna stierf.—2) kleinzoon van den bovengenoemde. Hij volgde op jeugdigen leeftijd, in 265 zijn vader Areus I als koning van Sparta op, maar sneuvelde reeds spoedig (± 260) tegen Aristodēmus van Megalopolis.

Acrothōi, Ἀκρόθωοι, stad op den berg Athos.

Acta. Over het algemeen verstaat men onder acta de officieele aanteekeningen, notulen, protocollen omtrent hetgeen gebeurd of verhandeld is, b.v. acta fori, gerechtelijke protocollen, acta militaria, verslag van militaire zaken, acta triumphorum, relaas van zegetochten. Op twee soorten van acta echter moeten wij in het bijzonder de aandacht vestigen.

Acta diurna urbis of populi, of ook wel kortweg diurna geheeten, eene soort van dagblad, allerlei dingen bevattende, die voor het publiek belangrijk konden zijn, als: geboorte-, huwelijks- en doodsberichten, marktprijzen, aankondigingen van feesten, verkoopingen, aanbestedingen, enz., en voorzeker ook belangrijke nieuwstijdingen. Deze diurna werden op openbare plaatsen tentoongesteld, waar men ze kon gaan lezen of laten afschrijven.

Acta senatus, officieele notulen van het in den senaat verhandelde, eerst slechts kort, later ook met vermelding der discussiën. C. Julius Caesar gaf aan deze acta eene groote openbaarheid, die echter door Augustus weer afgeschaft werd. Ze werden echter geregeld door de geschiedschrijvers, vooral door Tacitus, geraadpleegd. In den lateren keizertijd verloren zij hoe langer hoe meer van hun belang, en ontstond uit de samensmelting met de diurna de officieele hof- en staatscourant, voor welker verbreiding tot in de verst afgelegen provinciën van het rom. rijk van regeeringswege gezorgd werd.

Actaeon, Ἀκταίων, zoon van Aristaeus en Autonoë, werd door Chiron in de jacht onderwezen, waarvan hij zulk een groot minnaar was, dat hij 50 honden hield. Hij werd, omdat hij Artemis met hare nimfen bespied had, terwijl zij zich in het dal Gargaphia bij Plataeae baadden, door de vertoornde godin in een hert veranderd, waarop hij door zijn eigen honden verscheurd werd. V. a. trof deze straf Actaeon, omdat hij zich beroemd had een beter jager te zijn dan Artemis. Nog laat werd de rots getoond, van waar Act. de godin gezien zou hebben. Reeds de ouden zagen in de mythe van Act. een toespeling op de alles verterende hitte der hondsdagen; vandaar dat zijn beeld op rotsen en bergen geplaatst werd, om de nadeelige gevolgen daarvan af te wenden.

Acte, Ἀκτή, in het algemeen kustland; meer in het bijzonder oude naam voor Attica (= Actica). Ook de landtong met den berg Athos.

Actia, Ἄκτια, spelen ter eere van Apollo Actius te Actium, door Augustus na den slag bij Actium uitgebreid en overgebracht naar Nicopolis. Het feest werd in den keizertijd om de 4 jaren gevierd, evenals de Olympische en andere spelen, ter eere van de overwinning door Augustus behaald. Ook te Rome zijn een tijd lang Actia gevierd.

Actio, in juridischen zin de behandeling eener zaak voor den rechter, het proces, ook [8]wel reeds alleen de aanklacht. Ook de pleitrede wordt actio genoemd. Zie Legis actio.

Actium, Ἄκτιον, noordelijkste kaap van Acarnania aan den ingang der ambracische golf, Octavianus won hier in Sept. 31 den zeeslag op Antonius en Cleopatra. Ter herinnering hieraan stichtte hij later aan de overzijde, in Epirus, de stad Nicopolis.

Actor of petītor, de eischer of klager in een iudicium privatum, ook de aanklager in een causa publica; daar de vormen van het privaatproces op het quaestionenproces worden overgebracht, neemt men ook verschillende woorden daarvan over.—Actor is ook de slaaf of vrijgelatene, die de zaken zijns meesters bestuurt, zooveel als rentmeester.—Actores publici waren onder de keizers de rentmeesters der staatsdomeinen.

Actoriōnes of Actoridae, Ἀκτορίωνες, Ἀκτορίδαι, ook Moliones, Molionidae, Μολίονε, Μολιονίδαι, en Ἀκτορίωνε Μολίονε genoemd, Eurytus en Cteatus, tweelingzonen van Poseidon en Molione, die met Actor gehuwd was. Nog zeer jong namen zij deel aan den krijgstocht van de Epeërs tegen Pylus. Ook onder de deelnemers aan de calydonische jacht worden zij genoemd. Bij de lijkfeesten van Amarynceus overwonnen zij Nestor in den wedren, in een gevecht tegen Heracles vonden zij den dood; hun graf was te Cleōnae in Argolis. Soms worden de twee broeders voorgesteld als aaneengegroeid (διφυεῖς, συμφυεῖς) met twee hoofden, vier handen en vier voeten.—Ook Patroclus als kleinzoon van een anderen Actor wordt Actorides genoemd.

Actuaria (navis), snel varend schip, snelzeiler, schip met laag boord, met slechts ééne rij roeibanken.

Actuarius, snelschrijver, verslaggever van het gesprokene in eene vergadering; in het leger van den keizertijd ook: foerier of kwartiermeester.

Aculeo, zie Furii no. 15.

Acusilāus, Ἀκουσίλαος, van Argos, logograaf uit de 5de eeuw.

Acypha, Ἀκύφας, zie Pindus no. 2.

Ada, Ἄδα, dochter van Hecatomnus, zuster van Maussōlus en Artemisia en met haar broeder Idrieus gehuwd. Na zijn dood (343) bleef de regeering over Caria slechts vier jaar in handen van Ada; daarna werd zij door haar jongsten broeder Pixodārus met perzische hulp van den troon gestooten, en na diens dood werd zijn schoonzoon Orontobates door den koning van Perzië in de regeering bevestigd. Ada behield slechts de vesting Alinda, die zij vrijwillig aan Alexander d. G. overgaf, toen hij in 334 tegen Halicarnassus oprukte, terwijl zij hem tot zoon aannam; daarvoor gaf Alexander haar na de verovering dezer stad (333) de regeering over geheel Carië terug.

Adamas, ἀδάμας, stof waarvan, naar men zich voorstelde, verschillende voorwerpen ten gebruike van goden en goddelijke wezens gemaakt waren; later ook diamant.

Addicere, addictio, addictus. Addicere beteekent in de taal der augurs: toestemmen, een gunstig voorteeken geven. Het werd gebezigd van de auguria ex avibus. Waren de teekenen gunstig, dan sprak de augur: aves addicunt; zoo niet, dan zeide hij: alio die. Als rechtsterm wordt addicere gebezigd, wanneer de praetor het betwiste voorwerp aan een der twistende partijen toewijst. Deze handeling heet addictio. Addictus was oudtijds degene, die zijne schulden niet kon betalen en derhalve door den praetor ten gevolge van een vonnis (addictio) aan den schuldeischer werd toegewezen. Betaalde de addictus niet binnen 60 dagen, dan kon de schuldeischer hem trans Tiberim verkoopen en zelfs dooden. Waren er meer schuldeischers, dan mochten zij het lichaam van den addictus verdeelen (corpus secare); zie ook nexum. Toen in 326 de lex Poetelia Papiria de persoonlijke inbeslagneming des schuldenaars had afgeschaft, werd de naam addictus gewoonlijk gebezigd van iemand, die veroordeeld was om te betalen.

Addua, rivier in Gallia Cisalpīna, thans Adda, die door den lacus Larius (meer van Como) stroomt, en in den Padus (Po) uitloopt.

Ἄδεια, waarborg tegen de nadeelige gevolgen, die men door het verrichten van eene of andere gevaarlijke of verboden handeling zou kunnen ondervinden; het is dus bijv. een vrijgeleide, verlof tot het doen van voorstellen die bij de wet verboden zijn, e. dgl. De ἄδεια werd door het volk verleend. Ἄδεια aan vreemdelingen verleend = ἀσυλία.

Adherbal, Ἀτάρβας. 1) Deze naam droegen enkele carthaagsche veldheeren in den eersten en tweeden punischen oorlog.—2) Adherbal was de oudste zoon van den numidischen koning Micipsa. Hij en zijn broeder Hiëmpsal werden door hun neef Jugurtha omgebracht, hetgeen aanleiding gaf tot den Jurgurthijnschen oorlog (112–106).

Adiabēnē, Ἀδιαβηνή, landschap in het N.O. van Assyria, ten oosten van den Tigris.

Adimantus, Ἀδείμαντος, 1) Corinthiër, aanvoerder der corinthische schepen in den oorlog tegen Xerxes. Themistocles bewoog hem door geschenken, bij Artemisium te blijven, hoewel hij zich wilde terugtrekken. Later verzette hij zich dikwijls tegen de voorstellen van Themistocles, en, naar het zeggen der Atheners, dat echter door anderen tegengesproken werd, zouden de corinthische schepen aan den slag bij Salamis geen deel genomen hebben.—2) atheensch admiraal in den slag bij Aegospotami, waarin hij, naar men zeide, verraad gepleegd had; hij was de eenige der atheensche admiraals, die door Lysander in het leven gelaten werd.—3) broeder van Plato.

Adlecti, 1) in het algemeen degenen, die in een collegie nog bij- of nagekozen worden, om het voltallig te maken.—2) = conscripti. Z. Patres.

Admēte, Ἀδμήτη, dochter van Eurystheus; voor haar haalde Heracles den gordel der Amazonenkoningin Hippolyte.

Admētus, Ἄδμητος, 1) zoon van Pheres, [9]koning van Pherae. In zijn jeugd nam hij deel aan de calydonische jacht en aan den Argonautentocht. Hij was een gastvriend van Heracles en een gunsteling van Apollo, die, uit den hemel verbannen, negen jaar als herder bij Admetus diende. Toen Adm. naar de hand van Alcestis dong, beloofde haar vader Pelias zijne toestemming te geven als hij haar kwam halen in een wagen met leeuwen en evers bespannen; door de hulp van Apollo gelukte hem dit. Onder andere weldaden die deze god hem bewees, was ook deze, dat hij van de Moerae de gunst verwierf dat, wanneer Adm.’s levensdraad afgesponnen was, een ander in zijne plaats zou mogen sterven. Toen nu het noodlottig uur gekomen was, begaf Alcestis zich vrijwillig voor hem in den dood; maar juist toen Adm. dit vernam en zich aan de grootste wanhoop overgaf, kwam Heracles toevallig bij hem en haalde haar terug. V. a. zou Persephone haar vrijwillig teruggezonden hebben.—2) koning der Molossers, bij wien Themistocles op zijne vlucht uit Athene eenigen tijd vertoefde (± 466). Hoewel Adm. rechtmatige grieven tegen hem had, weigerde hij hem aan de Atheners uit te leveren en zorgde hij, dat hij veilig naar Pydna kwam.

Admissio, onder de rom. keizers de toelating tot den vorst, de audiëntie. Officium admissionis, het ambt van den ceremoniemeester, die de audientiën regelt. Prima, secunda admissio, eerste, tweede klasse van audiëntie, naarmate men een hoogeren of lageren rang bekleedde.

Adonia, Ἀδώνια, feest ter eere van Adonis, dat in het oosten bij het begin der lente, maar in Griekenland en later ook te Rome bij het begin van den zomer gevierd werd. Het duurde twee dagen; op den eersten werd met veel klachten en gejammer het verdwijnen van Adonis naar de onderwereld, op den tweeden met buitensporige vreugde zijn terugkomst herdacht. Onder het zingen van klaagliederen, Ἀδωνιασμός, die Aphrodīte’s liefde voor Adonis en haar smart bij het vernemen van zijn dood en bij het vinden van den stervende bezongen, liepen vrouwen naar het beeld van Adonis te zoeken; nadat dit gevonden was, werd het met het beeld der godin op een pronkbed ten toon gesteld en eindelijk onder luide jammerklachten begraven of in zee geworpen. Ook plaatste men potten met kort bloeiende planten in de deuren der huizen en in de voorhoven der tempels (tuinen van Adonis, Ἀδώνιδος κῆποι).

Adōnis, Ἄδωνις, zoon van Cinyras en Myrrha of van Phoenix en Alphesiboea, van Cinyras en Metharme, van Thēas en Myrrha. Om zijne buitengewone schoonheid werd hij door Aphrodīte, die vandaar Ἀδωνιάς, Ἀδωνία heet, bemind. Toen hij op de jacht door een wild zwijn gedood was, verkreeg deze godin van Zeus, dat hij slechts de helft van het jaar bij Persephone behoefde te blijven, de andere helft brengt hij bij de andere goden op den Olympus door. Uit zijn bloed ontstond de teedere en kort bloeiende anemone. V. a. zou Aphrodite hem als knaap aan Persephone te bewaren gegeven hebben; doch deze, eveneens op hem verliefd geworden, weigerde hem terug te geven. Toen besliste Zeus dat Adonis een derde van het jaar bij Aphrodite en een derde van het jaar bij Persephone zou blijven, terwijl hij over een derde vrij zou kunnen beschikken. Ad. verkoos ook dien tijd met Aphrodite door te brengen.

Adoptio, aanneming als kind van iemand, die nog niet sui iuris was. Het middel hiertoe was eene driemaal herhaalde mancipatio. De werkelijke vader stond door een driemaal herhaalden schijnverkoop zijn zoon af aan een tusschenpersoon, die hem de eerste twee keeren weder aan den vader teruggaf. De vader had namelijk het recht zijne kinderen te verkoopen; doch als hij een zoon driemaal verkocht had, was de patria potestas verbroken. Na den derden schijnverkoop werd de zoon door dengene, die hem nu in handen had, ten overstaan van den praetor afgestaan aan den adoptiefvader en aan dezen door den praetor toegewezen (addictio). Hij gold nu voor een wettigen zoon van zijn adoptiefvader en voerde voortaan diens familie- en geslachtsnaam. De aanneming als zoon van iemand, die sui iuris was, werd arrogatio geheeten (z. a.) en ging met andere vormen gepaard. Een bijzondere vorm van adoptio was deze, dat een erflater bij testament iemand tot erfgenaam en tevens tot zoon aannam. Onder welken vorm de pater naturalis dan zijne toestemming gaf, wordt niet gemeld.

Adoratio, προσκύνησις, 1) Vereering der goden. Bij Grieken en Romeinen bestond de adoratio hierin, dat men de hand naar het beeld der godheid uitstrekte, ze vervolgens aan den mond bracht (ad os, vandaar adorare) en met halfgebogen knie het beeld een kushand toewierp. Ook werd het beeld vaak gekust.—2) Vereering der vorsten, z. adulatio.

Adramyttium, Ἀδραμύττιον, atheensche volkplanting aan de golf van dien naam, tegenover het eiland Lesbos.

Adrana, rivier in Germania, thans de Eder, een zijtak van de Fulda.

Adrānum, Ἀδρανόν, stad op Sicilia, aan den voet van den Aetna, in 400 door Dionysius gesticht. In de nabijheid was een tempel voor den vuurgod Adranus, waar volgens het verhaal duizend tempelhonden gehouden werden, bestemd om beschonken lieden naar huis te brengen.

Adrastēa, Ἀδράστεια, bijnaam van de phrygische godin Cybele en van Nemesis. Ook eene nimf, die met hare zuster Ida op Creta den jongen Zeus opvoedde.

Adrastus, Ἄδραστος, 1) zoon van Talaüs en Lysimache. Toen zijn vader gedood werd, werd hij door Amphiarāus uit Argos verjaagd en vluchtte hij naar zijn grootvader Polybus, dien hij in de regeering over Sicyon opvolgde. Later verzoende hij zich met Amphiaraus, kreeg aandeel aan de regeering over Argos, en gaf hem zijne zuster Eriphȳle tot vrouw. Een orakel had hem gezegd, dat hij zijne dochters aan een leeuw en een wild zwijn moest [10]uithuwen; toen nu Tȳdeus en Polynīces, de een uit Calydon, de ander uit Thebe voortvluchtig, in een stormachtigen nacht voor zijn paleis kwamen en daar in twist geraakten, kwam Adr. op het geraas aanloopen, en daar ieder van hen met de huid van een der genoemde dieren bekleed was, of het afbeeldsel van een dier dieren óp zijn schild had, zag Adr. daarin de vervulling van het orakel en gaf hij hun zijne beide dochters, terwijl hij beloofde hen weder naar hun vaderland terug te brengen. Met zijne bondgenooten ondernam hij nu eerst een krijgstocht tegen Thebe (den tocht der zeven tegen Th.), die echter ongelukkig afliep: alle aanvoerders sneuvelden, behalve Adr., die het aan de snelheid van zijn paard te danken had dat hij naar Attica kon vluchten. Tien jaar later ondernam hij voornamelijk ondersteund door de zonen der gesneuvelden (epigonen), een tweeden tocht tegen Thebe, die een gunstiger uitslag had; in dezen oorlog verloor hij echter zijn zoon Aegialeus en uit verdriet hierover stierf hij op den terugtocht te Megara. Adr. werd te Athene, Sicyon en Megara als halfgod vereerd.—2) zoon van den phrygischen koning Gordias, die wegens een onvrijwilligen moord naar Lydië vluchtte, en daar door Croesus vriendelijk ontvangen werd; bij ongeluk doodde hij echter op de jacht ook diens zoon, en uit wanhoop hierover bracht hij zichzelf om het leven.—3) naam van verschillende trojaansche aanvoerders in de Ilias.

Adria of Hadria, Ἀδρία, naam van twee steden: de eene, waaraan de adriatische zee haren naam ontleende, lag in het gebied der Veneters, nabij den Padus; het was oudtijds een belangrijke stad der Etruscers en de uitvoerhaven voor het van het Noorden komende barnsteen, zie Eridanus; de andere lag in Picēnum. Ook de genoemde zee zelve komt onder den naam Adria, Ἀδρίας, voor. Ook de spelling Hatria wordt gevonden.

Adriānus, zie Hadrianus.

Adrumētum of Hadrumētum, Ἀδρύμητον of Ἀδρύμης, -ητος, stad in het gebied van Carthago, en wel in het gewest Byzacēne of Byzacium, waarvan het onder de keizers de hoofdstad werd. Het lag aan de kust.

Aduatuca, eene sterkte in het gebied der Eburonen, z. Tungri. Het lag misschien bij Limburg in het dal van de Vesdre.

Aduatuci, germaansche volksstam aan de linkerzijde van de Maas, afstammelingen van de Cimbern en Teutonen, later met andere stammen onder den naam van Tungri saamgesmolten.

Adulatio, προσκύνησις, kruipende vereering der vorsten. Zij bestond hierin, dat men zich met het aangezicht ter aarde wierp en den grond kuste. Deze gewoonte, bij oostersche volken te huis behoorende en door lage vleiers ook tegenover de rom. keizers in praktijk gebracht, werd onder keizer Diocletianus voorschrift.

Adūla mons, een berggroep in Oostelijk Zwitserland, brongebied van den Rijn en den Addua.

Adūle, Ἄδουλις, voorname handelsplaats in Aethiopia, aan een inham der arabische golf gelegen, bekend om het monumentum Adulinanum, brokstukken van twee opschriften, door Cosmas Indicopleustes, een grieksch zeevaarder uit den tijd van keizer Justinus, afgeschreven. Het eerste stuk heeft betrekking op een Ptolemeus Euergetes, het tweede op een later inheemsch vorst.

Ἀδύνατοι zwakken of gebrekkigen, die niet in hun eigen onderhoud konden voorzien. Te Athene werd in den regel aan zulke menschen bij volksbesluit eene ondersteuning van 1 of 2 obolen per dag toegekend.

Adversaria (scil. scripta), aanteekenboek of journaal, waarin men voorloopig ontvangsten en uitgaven opteekende, om ze later in het kasboek (tabulae of codex accepti et expensi) over te brengen.

Advocātus, iemand, die bij een rechtsgeding ten behoeve van een der partijen tegenwoordig is, niet om te pleiten, maar om door zijne aanwezigheid eenigen invloed uit te oefenen en, zoo noodig, raad te geven. De pleiters werden causarum patroni geheeten, (z. Patronus no. 2). Onder de keizers verdween dit onderscheid.

Adyrmachidae, Ἁδυρμαχίδαι, een volk van Libya, dat ten westen van Aegypte langs de kust woonde.

Adytum, ἄδυτον, penetrale, een geheim, voor de leeken verborgen vertrek achter in een tempel, somtijds gedeeltelijk onder den grond. Niet aan alle tempels was een adytum aangebracht, maar vooral aan die, waar godspraken werden gegeven. Het adytum had dikwijls een geheimen ingang, terwijl naar de tempelruimte verborgen spreekbuizen liepen, waardoor de woorden drongen, welke de geloovigen voor de stem der godheid hielden.

Aea of Aeaea, Αἶα, Αἰαία, het (verre) land. Men stelde zich voor dat zoowel aan het westelijk als aan het oostelijk einde der aarde een Aea lag; het eerste was het fabelachtige eiland van Circe, het laatste het land van waar de Argonauten het gouden vlies haalden. Volgens de meening der latere Grieken was het westelijke Aea = Circeii in Latium, het oostelijke = Colchis.

Aeaces, Αἰάκης, 1) vader van Polycrates, Pantagnōtus en Syloson.—2) zoon van Syloson, tyran van Samus. Door Aristagoras van Milēte verjaagd, wist hij de Samiërs te overreden om in den slag bij Lade (497) de vloot der ionische Grieken te verlaten; daarvoor gaven de Perzen hem na het onderdrukken van den Ionischen opstand (494) de regeering over Samus weder.

Aeacides, Αἰακίδης, Peleus, Achilles, Neoptolemus e.a. als afstammelingen van Aeacus.

Aeacus, Αἰακός, zoon van Zeus en Aegīna, koning van Aegina, stond om zijne vroomheid in hooge gunst bij de goden. Toen Aegina door de pest ontvolkt was, liet Zeus op het gebed van Ae. een hoop mieren in menschen veranderen, die vandaar Myrmidonen genoemd werden. Ook bewerkte hij eens door zijn gebed [11]het ophouden van eene langdurige droogte, die geheel Griekenland teisterde. Hij hielp Apollo en Poseidon bij het opbouwen van de muren van Troje, en daardoor kon later de stad veroverd worden, wat niet het geval zou geweest zijn, indien het werk geheel door die goden verricht was; ook gaf reeds dadelijk bij het voleindigen van den bouw een wonderteeken te kennen dat het door Ae. gebouwde gedeelte door zijn zoon (z. Telamon) en door zijn achterkleinzoon (z. Neoptolemus) zou bestegen worden. Hij was de vader van Telamon en Peleus. Na zijn dood werd hij door Zeus als rechter in de onderwereld geplaatst en op Aegina en te Athene als halfgod vereerd.

Aeaea, z. Aea.

Aeantis, Αἰαντίς, een van de 10 phylae, waarin de bevolking van Attica door Clisthenes verdeeld werd.

Aebutia (lex) de formulis, plebisciet, van ± 200, tot invoering van het formulierproces. Zie formula.

Aebutia (lex), dat, wanneer bij eene opzettelijke wet aan iemand een last werd opgedragen, noch de ontwerper der wet noch een zijner bloedverwanten of ambtgenooten daarbij benoembaar was. Dit plebisciet is van onzekeren tijd.

Aebutii, patricisch geslacht, dat in de eerste eeuw der republiek enkele consuls leverde. Het cognomen Elva of Helva is later in de fasti bijgevoegd.

Aeculānum, stad der Hirpini in Samnium, niet ver van Beneventum.

Aedepsus, Αἰδηψός, stad in het N. van Euboea, met warme baden.

Aedes. Terwijl dit woord als plurale een woonhuis aanduidt, wordt het enkelvoud gebezigd in den zin van godshuis, tempel. In het meervoud zegt men voor tempels aedes sacrae. Evenmin als elk templum een aedes is, evenmin is elke aedes een templum. Daartoe moet de aedes met een bepaald formulier volgens vaste regels aan de godheid opgedragen (dedicatio) en door een augur gewijd worden (consecratio).

Aedīles, ἀγορανόμοι. De aediles zijn oorspronkelijk geweest opzichters, men zou kunnen zeggen kerkvoogden, van den in 493 door Sp. Cassius Viscellinus gestichten tempel (aedes) van Ceres (z. a.). Waarschijnlijk hebben ze sedert 471, toen de plebs haar vertegenwoordiging kreeg in de 4 tribuni plebis, naast de priesterlijke ook politieke functies vervuld, en zijn tot aediles plebis geworden. Ze waren helpers deels van de consuls, deels van de volkstribunen, en hadden het toezicht over het plebejisch archief in aede Cereris. Zij werden gekozen uit de plebs. Bij de reorganisatie van den staat, in 366, werden er naast de twee plebejische aedilen twee patricische aedilen (aediles curules) gekozen, die ongeveer denzelfden werkkring hadden als de plebejische, maar niet met hen één collegium vormden. Het verhaal van Livius, dat, toen in 366 de ludi Romani ter eere der verzoening tusschen de patriciërs en de plebs met een dag verlengd waren en de plebejische aedilen weigerden, zich de kosten te laten welgevallen, zich patriciërs daartoe aangeboden hadden, en zoo de curulische aediliteit is ontstaan, is onjuist. De aed. cur. hadden de toga praetexta, de sella curulis, en later het ius imaginum. Reeds vrij spoedig werd het ambt afwisselend door patriciërs en plebejers bekleed. De aedilen hebben steeds in rang boven de tribuni plebis gestaan.

Werkkring der aedilen. In de eerste plaats behoorde hiertoe de cura urbis, waartoe te rekenen zijn het algemeen politietoezicht op de openbare veiligheid, het toezicht op gebouwen, op de reinheid en het onderhoud, van wegen en waterleidingen en dgl. Ten tweede ging hun de cura annonae aan, welke cura zich niet tot den graanhandel bepaalde, maar het geheele handelsverkeer en marktwezen omvatte. Het derde gedeelte was de cura ludorum, n.l. de zorg voor zekere spelen, waarvoor de senaat wel eene bijdrage uit de staatskas toestond, die echter niet toereikend was om aan de steeds klimmende eischen van het volk te voldoen, zoodat eerzuchtige mannen zich vaak te gronde richtten, om de volksgunst te verwerven. De aedilen kunnen voor sommige misdrijven van niet-politieken aard boeten opleggen; overschrijdt de boete de provocatiegrens, dan brengen de aediles curules de zaak voor de comitia tributa, de aed. plebis voor het concilium plebis. De aediles curules hebben ook rechtspraak in handelsgeschillen.

De aediles plebis werden onder voorzitterschap der volkstribunen in de concilia plebis, de aediles curules in de comitia tributa onder voorzitterschap van een consul of praetor gekozen. Onder de keizers werd hun werkkring zeer beperkt, tot zij ten laatste ophielden te bestaan.

Aediles Cereales. C. Julius Caesar droeg de cura annonae, meer bepaald de zorg voor den korenaanvoer, aan twee aedilen op en belastte hen tevens met het geven der Cerealische feesten.

Aediles municipales. Ook in de municipia vindt men stedelijke overheden met den naam van aedilen.

Aedituus, ναοφύλαξ, ἱεροφύλαξ, νεωκόρος (z. a.), tempelwachter, belast met de bewaking en het toezicht op het schoonhouden van het gebouw.

Aēdon, Ἀηδών, dochter van Pandareüs, gehuwd met koning Zethus. Daar zij slechts één zoon had, was zij naijverig op Niobe, die rijk met kinderen gezegend was, en wilde zij den oudsten zoon van deze dooden, doch bij vergissing doodde zij haar eigen zoon. Zij werd daarop door Zeus in een nachtegaal veranderd, die steeds om haar zoon jammert.

Aedūi, Αἰδούιοι, een machtige gallische volksstam, tusschen den Liger (Loire) en den Arar (Saône) gevestigd, het eerste volk in Gallia, dat met de Romeinen een vriendschapsbond sloot en hiervoor den titel van fratres et consanguinei populi Romani verwierf. Caesar bevrijdde hen van de overheersching van den Germaan Ariovistus. Later lieten [12]de Aeduërs zich overhalen om deel te nemen aan den grooten gallischen opstand onder Vercingetorix, doch werden door Caesar niet daarvoor gestraft. In 21 n. C. stonden ze op onder Sacrovir (z. a.). In hun gebied lagen de steden Bibracte, de hoofdstad, later verdoopt in Augustodūnum (Autun), Noviodūnum (Nevers), Cabillōnum (Châlons sur Saône).

Aeētes, Αἰήτης, zoon van Helius en Persēïs of Antiope, koning van Colchis. Onder zijne regeering kwam Phrixus het gulden vlies naar Colchis brengen en kwamen de Argonauten het weder halen.

Aeëtias, Αἰητίς, Medēa, dochter van Aeētes.

Aefula, hoog gelegen stadje ten Z. van Tibur.

Aegae, Αἰγαί, naam van onderscheidene steden, als: 1) in Achaia, met een beroemden Poseidontempel;—2) op de westkust van Euboea;—3) in het macedonische landschap Emathia, oude hoofdstad en begraafplaats der macedonische koningen, later Edessa geheeten, z. a.;—4) in Aeolis op de kust van Klein-Azië, ook Aegaeae, Αἰγαῖαι geheeten;—5) belangrijke havenstad in Cilicia, aan de golf van Issus.

Aegaeisch tijdperk noemt men het oudste tijdperk der grieksche geschiedenis, waarvan wij slechts kennis hebben door overblijfselen, welke men langs de kusten en op de eilanden der Aegaeïsche zee vindt. Deze overblijfselen leeren ons dat reeds toen tusschen al deze landen verkeer bestond, zoodat de beschaving, hoewel nog op een lagen trap staande (er worden bijv. meest steenen gereedschappen gebruikt), overal ongeveer dezelfde was. Het aeg. tijdperk wordt geacht omstreeks 1500 te eindigen.

Aegaeon, Αἰγαίων, door de goden Briareōs genoemd, een van de Centimani. Toen Hera, Poseidon en Athēna of Apollo eens Zeus wilden boeien, riep Thetis Aeg. te hulp, en door hem werden zij genoodzaakt van hun plan af te zien.

Aegaeum mare, Αἰγαῖον πέλαγος, welke naam in de middeleeuwen door de Venetianen tot Archipelago is misvormd, vanwaar ons woord Archipel, de zee tusschen Griekenland en Klein-Azië, met tal van eilanden. De oorsprong van den naam is onzeker; de mythe brengt dien in verband met koning Aegeus, den vader van Theseus.

Aegaleos, Αἰγάλεως, berg op de kust tegenover Salamis, vanwaar Xerxes in 480 de nederlaag zijner vloot aanschouwde. De Aegaleos scheidt de Atheensche vlakte van de Thriasische, waarin Eleusis ligt.

Aegātes, αἱ Αἴγουσσαι, de geiteneilanden, eilandengroep ten westen van Sicilia. Bij een van deze eilanden, Aegūsa, won de rom. consul C. Lutatius Catulus in 241 den laatsten beslissenden zeeslag in den eersten punischen oorlog.

Aegēis, Αἰγηίς, een van de 10 phylae, waarin de bevolking van Attica door Clisthenes verdeeld werd.

Aegestes, Αἰγέστης = Acestes.

Aegeus, Αἰγεύς, zoon van Pandīon no. 3. Na den dood van zijn vader heroverde hij Athene met de hulp van zijne broeders en kreeg hij daar de regeering. Later door de zonen van zijn broeder Pallas verjaagd, werd hij door zijn zoon Theseus weder op den troon gebracht. De Panathenaeën werden door hem ingesteld of uitgebreid. Toen eens bij deze feesten Androgeos, de zoon van Minos, alle prijzen behaalde, liet Aeg. hem uit afgunst dooden. Minos deed hem den oorlog aan en dwong hem op gezette tijden zeven jongelingen en zeven jonge meisjes naar Creta te zenden om aan den Minotaurus tot spijs gegeven te worden. Van dezen smaad werd Athene spoedig door Theseus bevrijd, maar daar hij bij zijne terugkomst van Creta verzuimde het zwarte zeil, waarmede het schip was uitgegaan, door een wit te vervangen, wat volgens afspraak voor zijn vader het teeken van den gunstigen afloop der onderneming zoude zijn, meende Aeg. dat ook zijn zoon het offer van den Minotaurus geworden was en stortte hij zich in de zee, die hiernaar de Aegaeïsche zee genoemd wordt.—Aegeus is ook een bijnaam van Poseidon en oorspronkelijk niemand anders dan deze god zelf.

Aegiale, Aegialēa, Αἰγιάλη, -άλεια, dochter van Adrastus en Amphithea, gemalin van Diomēdes (z. a.).

Aegialos, Αἰγιαλός, het kustland, oude naam voor Achaia.

Aegialeus, Αἰγιαλεύς, zoon van Adrastus, sneuvelde bij de onderneming der epigonen.

Aegīdes, Αἰγείδης, 1) Theseus, zoon van Aegeus.—2) burger van de attische phyle Aegeis.

Aegilia, Αἰγιλιά, 1) attische demos.—2) eilandje tusschen Creta en Cythēra.—3) eilandje tusschen Attica en Euboea.

Aegimius, Αἰγίμιος, de mythische stamvader der Doriërs, aan den Pindus woonachtig. In een oorlog tegen de Lapithen riep hij de hulp van Heracles in en beloofde hem daarvoor een derde van zijn land. Heracles versloeg de Lapithen, maar nam de toegezegde belooning niet aan. Uit dankbaarheid nam Aeg., die twee zonen had, Pamphȳlus en Dymas, ook den zoon van Heracles, Hyllus, tot zoon aan, en van deze drie personen hebben de dorische phylen hare namen: Pamphyli, Dymānes, Hylles.

Aegīna, Αἰγίνη, Αἲγινα, dochter van den riviergod Asōpus, die door Zeus naar het eiland Oenōne gebracht werd en daar Aeacus (z. a.) ter wereld bracht. Naar haar werd het eil. sedert dien tijd Aegina genoemd. Dit kleine en vruchtbare eiland in de saronische golf werd daarna met Myrmidonen, die tot den achaeischen stam behooren, bevolkt en door Aeacus geregeerd; toen echter diens zonen het eiland verlaten hadden, werd de bevolking grootelijks vermeerderd door epidaurische kolonisten (Doriërs) en bleef Aeg. langen tijd in nauwe betrekking tot Epidaurus staan. In oude tijden bereikte Aeg. door handel, nijverheid en kunst een hoogen trap van bloei (bekend is de tempel van Aphaia, [13]waarvan het beeldwerk (de zoogenaamde Aegineten) te München bewaard wordt); na 480 werd het echter door Athene overvleugeld en de langdurige vijandelijkheden eindigden hiermede, dat in 456 Aeg. schatplichtig werd, de muren der stad afbreken en de schepen uitleveren moest; in 429 werden zelfs de oude inwoners geheel verdreven en hoewel zij na den slag bij Aegospotami door Lysander teruggebracht werden, kwam de oude macht en welvaart toch nooit terug. Sedert 318 behoorde Aeg. tot Macedonië, sedert 229 wordt het genoemd als een lid van het achaeïsch verbond, sedert 196 als een deel van het gebied van Attalus van Pergamus; in 129 kwam het onder de Romeinen.

Aegiplanctus, Αἰγίπλαγκτον ὄρος, kaap in Megaris, aan de corinthische golf.

Aegīra, Αἴγειρα, stad in het oostelijk gedeelte van Achaia, waarvan nog bouwvallen bestaan.

Aegirūsa, Αἰγιροῦσσα, aeolische stad in Klein-Azië.

Aegis, Αἰγίς, schild van Zeus met honderd gouden kwasten versierd. Hij gebruikte dit schild om door eene beweging er mede den menschen schrik in te boezemen; men stelde zich voor dat het het Medusahoofd en schrikwekkend beeldwerk droeg. V. a. was de aeg. een mantel, gemaakt van het vel der geit, die Zeus gezoogd had. Bij Homerus staat Zeus de aeg. dikwijls aan Athēna, eens ook aan Apollo ten gebruike af, later echter kende men aan Athena zelve een aeg. toe, nu eens als mantel, dan als harnas gedacht, altijd met het Medusahoofd, met slangen omkranst, enz. V. a. was deze aegis het vel van een vuurspuwend monster, dat door Athena gedood was.

Aegisthus, Αἴγισθος, zoon van Thyestes en diens dochter Pelopēa. Hij werd door zijne moeder te vondeling gelegd en door herders gevonden, die hem door een geit lieten zoogen. Hij werd verder door Atreus opgevoed, die hem, toen hij volwassen was, opdroeg Thyestes te vermoorden; maar Aeg., die nog tijdig vernam, dat Thyestes zijn vader was, doodde Atreus bij een offer en maakte zich met Thyestes van de regeering over Mycēnae meester, waaruit hij evenwel na den dood van Thyestes door Agamemnon weder verdreven werd. Terwijl Agamemnon met het leger voor Troje was, wist Aeg. diens echtgenoote Clytaemnestra te verleiden, en toen Ag. terugkwam ging Aeg. hem te gemoet, noodigde hem tot een maaltijd, maar doodde hem met behulp van Clytaemnestra in het bad. Hij zelf werd zeven jaar later, zooals hem voorspeld was, door Agamemnons zoon Orestes gedood.

Aegium, Αἴγιον, stad in Achaia, na de vernieling van Helice door de zee (373) de hoofdplaats van het achaeïsch verbond. Aratus van Sicyon stierf hier, 213.

Aegle, Αἴγλη, 1) de schoonste der Naiaden, moeder der Gratiën.—2) gemalin van Theseus.

Aegon, Αἴγων, koning van Argos, die na het uitsterven der Heracliden deze waardigheid kreeg.

Aegospotamos, Αἰγὸς ποταμοί, geitenrivier, riviertje en stad in de Chersonēsus Thracica, aan den Hellespont, tegenover Percōte, waar in den peloponnesischen oorlog de laatste atheensche vloot in den herfst van 405 door Lysander genomen werd.

Aegosthena, τὰ Αἰγόσθενα, vlek in Megaris, aan de NW.-kust gelegen.

Aegūsa, Αἴγουσσα, een der Aegatische eil., ten westen van Sicilia, z. Aegates.

Aegyptus, ἡ Αἴγυπτος, het bekende Nijlland. Van Syene en Philae op ongeveer 24° N.B. tot omstreeks 27½° N.B. strekte zich Opper-Aegypte of Thebaïs, het land van Thebe, uit; vandaar tot even beneden Memphis Midden-Aegypte of Heptanomis, het land der zeven distrikten; dan volgde het naar zee breed uitloopende Delta-land. De geschiedenis van het land kan in vier hoofdtijdperken worden gesplitst: 1) Het aegyptische tijdperk, van de oudste tijden af tot aan de verovering van het rijk door den perzischen koning Cambyses in 525.—2) Het perzische tijdperk, tot aan de onderwerping des lands aan Alexander den Gr. in 332.—3) Het macedonische tijdperk, tot de inlijving bij het rom. rijk door Octaviānus (Augustus) in 30. Dit is het tijdvak der Ptolemaeën, die grieksche beschaving, zeden, gewoonten en godsdienst zochten in te voeren en onder wie Aegypte een tijdperk van grooten bloei en welvaart beleefde.—4) Het rom. tijdperk, tot aan de verovering door de Arabieren, 638 na C. Als rom. provincie had Aegypte eene bijzondere organisatie. In de plaats der koningen trad een stadhouder, praefectus Aegypti, doch de vorm van bestuur, plechtigheden en ceremoniën, alles bleef, zooals het te voren onder de Ptolemaeën was geweest; zelfs bleef het Grieksch de officieele taal. De stadhouder had ook niet, zooals overal elders, lictoren met bijlbundels. Alexandrië bleef de residentie.

Aegyptus, Αἴγυπτος, zoon van Belus en Anchinoë. Hij onderwierp zich het land der Melampoden en noemde dit Aegyptus. Hij was de vader van vijftig zonen, waarvan 49 in één nacht door de Danaïden (z. Danaüs) gedood werden. Aeg. kwam daarop naar Argos om den dood zijner zonen te wreken, maar door zijn eenig overgebleven zoon Lynceus overreed, zag hij hiervan af. V. a. stierf hij van verdriet.

Ἀειναῦται, magistraten te Milēte. De afleiding van den naam is onzeker.

Ἀείσιτοι, heetten te Athene de personen, die krachtens hun ambt of eene bijzondere vergunning dagelijks op kosten van den staat in het Prytanēum (later in den Tholus) hun maaltijd hielden. De prytanen (z. πρυτάνεις) zijn niet onder dien naam begrepen.

Aelana, τὰ Αἴλανα, handelsstad in Arabia Petraea, aan den noordoostelijken inham der arabische golf (de Roode Zee), welke inham naar de stad sinus Aelanites of Aelaniticus werd geheeten. Hier werden onder koning Salomo de joodsche handelsvloten naar het land Ophir uitgerust.

Aelia (leges) et Fufia, de auspiciis, twee [14]wetten van de volkstribunen Q. Aelius Paetus en M. Fufius, omstreeks 156. Zie servare de caelo.

Aelia Sentia (lex), van de consuls Sex. Aelius Catus en C. Sentius Saturninus, 4 n. C. Deze wet bepaalde, dat vrijgelatenen, die als slaven onteerende straffen hadden ondergaan, geen cives, maar dediticii zouden zijn. Ook onderwierp zij het burgerschap van vrijgelatenen beneden 30 jaar aan zekere voorwaarden.

Aelia Capitolīna, naam dien keizer P. Aelius Hadrianus aan Jerusalem gaf, waarheen hij eene rom. kolonie zond (130 n. C.). Een geweldige opstand was hiervan het gevolg (zie Hadrianus). Jerusalem werd door de keizerlijke troepen ingenomen en verwoest, doch op ’s keizers last herbouwd.

Aeliānus, 1) Αἰλιανὸς ὁ τακτικός, leefde tijdens de regeering van keizer Hadrianus, en schreef een werk over taktiek.—2) Claudius Aelianus, geboren te Praeneste, leefde in het begin der derde eeuw na C. en schreef o. a. onder den titel Ποικίλη ἱοτορία, Varia Historia, in 14 boeken een verzameling verhalen en anecdoten. Meer waarde heeft een ander werk van hem: Περὶ ζῴων in 17 boeken, eveneens eene verzameling verhalen, die alle betrekking hebben op het leven der dieren.

Aelii, een aanzienlijk geslacht, waarvan de Paeti en de Tuberones de meest bekende familiën zijn. O. a. behoorden nog tot de Aelia gens de familiën Catus, Lamia, Ligur, Staienus. 1) P. en Sex. Aelius Paetus, twee broeders, beiden als rechtsgeleerden beroemd, vooral de laatste, die hierdoor den bijnaam Catus verkreeg. P. Aelius was consul in 201, Sex. Aelius in 198. Sextus Aelius heeft een werk geschreven, Tripertita geheeten, waarvan nog fragmenten over zijn. Het bevatte 1o den tekst der XII tafelen, 2o de verklaring daarvan, 3o de legis actiones, een uitbreiding van het ius Flavianum.—2) Q. Aelius Tubero, schoonzoon van L. Aemilius Paullus, nam onder dezen aan den oorlog tegen Perseus deel.—3) Q. Aelius Tubero, zoon van no. 2, zusterszoon van Scipio Africanus minor, rechtsgeleerde en aanhanger der stoïcijnsche wijsbegeerte, staatkundig tegenstander der Gracchen, is dezelfde, die in Cicero’s geschrift de republica sprekende wordt ingevoerd.—4) L. Aelius Tubero, boezemvriend van Cicero, met wien hij samen onderricht had ontvangen, koos evenals Cicero de partij van Pompeius, doch verzoende zich later met Caesar.—5) Q. Aelius Tubero, zoon van no. 4, had aan den slag bij Pharsālus tegen Caesar deelgenomen, doch zich ook met dezen verzoend. Het was tegen zijne aanklacht dat Cicero de oratio pro Q. Ligario hield. Hij was redenaar, schrijver over rechtskundige onderwerpen en annalist. Zijn geschiedwerk reikte van de oudste tijden tot aan de oorlogen van Caesar en Pompeius.—6) L. Aelius Lamia, rom. ridder, werd in 58 verbannen, omdat hij Cicero durfde verdedigen; zijne beide zoons Q. en L. behoorden tot de vrienden van den dichter Horatius. Van dezen is L. (consul 3 n. C.) de meest bekende.—7) L. Aelius Stilo Praeconinus, uit Lanuvium, beroemd taalgeleerde en leermeester van Varro en ook van Cicero. Vooral maakte hij studie van het oud-Latijn.—8) L. Aelius Seianus, zoon van L. Seius Strabo, door adoptie in de gens Aelia opgenomen, was praefectus praetorio van 14 tot 31 na C. onder Tiberius, eerst met zijn vader, na diens dood alleen. In 23 n. C. legde hij voor de cohortes praetoriae, die tot nu toe in de stad verspreid waren, een vast kamp aan buiten de porta Viminalis, ten N.O. van de stad, de Castra praetoria (z. a). Toen Tiberius hem te Rome de vrije hand liet, heerschte Seianus als eigenmachtig tyran. Ten einde zichzelven den weg tot den troon te banen, liet hij ’s keizers zoon Drusus Caesar door toedoen van diens vrouw Livia door vergif uit den weg ruimen (23). Ook Agrippina, de weduwe van Germanicus, en hare beide zonen vielen als offers zijner eerzucht (29). Ten slotte echter werden Tiberius door Antonia minor (Antonii no. 11) de oogen geopend; Seianus werd in hechtenis genomen, door den senaat gevonnisd en met zoon, dochter en een aantal vrienden ter dood gebracht.—9) Aelius Gallus, rom. ridder en onder Augustus praefectus van Aegypte; hij ondernam op bevel van Augustus een expeditie tegen Arabia Felix (25–24), die mislukte.—10) P. Aelius Aristides, beroemd grieksch redenaar, geb. te Hadriani in Mysia in 129 n. Chr. Van hem zijn 55 veel bewonderde redevoeringen overgebleven, die echter voor een groot deel niet bestemd waren voorgedragen te worden. Hij volgt daarin met voorliefde Isocrates en Demosthenes na. Hij reisde veel en kwam ook te Rome, doch bij voorkeur hield hij zich te Smyrna op, waar hij ± 189 stierf. Toen deze stad door een aardbeving verwoest was, wist hij keizer Marcus Aurelius te bewegen haar te laten herbouwen, daarom werd te Smyrna een standbeeld voor hem opgericht, dat nog bestaat.—11) P. Aelius Hadrianus, keizer, zie Hadrianus.—12) Aelius Donatus, zie Donatus (Aelius).

Aëllo, Aëllopus, Ἀελλώ, Ἀελλόπους, een van de Harpyiën.

Aemilia (lex) de censura, van den dictator Mamercus Aemilius 434 (Aemilii no. 6) beperkte den duur van het censorschap tot achttien maanden. Zie echter onder Censor.

Aemilia (lex) sumptuaria, van den consul M. Aemilius Scaurus (Aemilii no. 11), van 115. Zij beperkte de tafelweelde, door het verbod van sommige als lekkernij beschouwde spijzen, o.a. veldmuizen, schelpdieren en vreemde vogels.

Aemilia (lex) de libertinorum suffragiis, van denzelfden, eveneens van 115, bepaalde, dat de vrijgelatenen in de 4 tribus urbanae moesten ingeschreven worden.

Aemilia (via). Deze weg, in 187 aangelegd door den consul M. Aemilius Lepidus (Aemilii no. 2), liep van Ariminum in rechte lijn naar Placentia aan de Po. Deze weg heeft zijn naam gegeven aan de VIII regio Italiae (tgw. Emilia). Een andere weg van gelijken naam, in 109 aangelegd door den censor M. Aemilius Scaurus (Aemilii [15]no. 11), liep van Pisa langs zee tot aan Vada, en van daar over de Apennijnen naar Dertona. Het eerste gedeelte van dezen weg wordt later, omdat het een voortzetting der via Aurelia is, ook Aurelia genoemd.

Aemilianus (M. Aemilius), stadhouder van Pannonia en Moesia, werd in 253 na C. door zijne legioenen tot keizer uitgeroepen. Hij overwon keizer Gallus, doch werd op zijn beurt verslagen door Valerianus en hierop door zijne eigene troepen om het leven gebracht.

Aemilii, een oud, beroemd, patricisch geslacht, waartoe o. a. de familiën Lepidus, Mamercinus, Paullus, Scaurus, Barbula, Papus behoorden. 1) M. Aemilius Lepidus, zoon van no. 2, bracht door zijn moed veel bij tot het winnen van den slag bij Magnesia (190) tegen Antiochus III van Syrië.—2) M. Aemilius Lepidus, consul in 187 en 175, censor in 179, streed gelukkig tegen de Liguriërs. Als consul legde hij de via Aemilia, van Ariminum naar Placentia, aan. Als censor bouwde hij met zijn ambtgenoot M. Fulvius Nobilior (Fulvii no. 11), de basilica Aemilia et Fulvia, die gewoonlijk Aemilia genoemd wordt. Zijne krachten wijdde hij aan den staat tot zijn dood toe. Twee zoons van hem bekleedden ook het consulaat, in 137 en 126. Een kleinzoon was—3) M. Aemilius Lepidus, consul in 78, het jaar van Sulla’s dood. Uit gegronde vrees, dat hij zou pogen, zich van het gezag meester te maken, had de Senaat hem Gallia opgedragen, doch Lepidus verzamelde een leger in Etruria om tegen Rome op te trekken. Hij werd echter door Pompeius en den consul Q. Lutatius Catulus (Lutatii no. 5) verslagen en vluchtte naar Sardinia, waar hij in 77 stierf. Zijn onderbevelhebber M. Perperna week naar Hispania en sloot zich daar bij Sertorius aan.—4) M. Aemilius Lepidus, de bekende drieman, was een zoon van no. 3. Hij was een aanhanger van Caesar, door wiens toedoen hij in 49 praetor en in 46 Caesars medeconsul werd. Hij bezorgde in 49 aan Caesar de dictatuur en werd zelf in 45 magister equitum. In 44 droeg Caesar hem het kommando op in Hispania citerior en zuidelijk Gallia. Na Caesars vermoording vereenigde Lepidus zich met Antonius, werd pontifex maximus en in 43 met Antonius en Octavianus lid van het driemanschap, waarbij hij voor zijn deel Africa kreeg. Toen hij echter in 36 Sextus Pompeius uit Sicilia had helpen verdrijven, doch zelf de hand naar dit eiland uitstak, werd hij door zijn leger verlaten en door Octavianus genoodzaakt, zich geheel uit het staatsbestuur terug te trekken; alleen de waardigheid van pontifex maximus behield hij. Hij leefde nog tot 13 op een landgoed te Circeii, onder bewaking, in eene vermomde gevangenschap.—5) M. Aemilius Lepidus Porcina, consul in 137, wordt als redenaar geroemd. Als proconsul van Hispania citerior ondernam hij in 136 tegen den wil des senaats een hoogst onrechtvaardigen oorlog tegen de Vaccaeërs, doch leed een zware nederlaag. In 125 werd hij wegens geldverkwisting door de censoren tot eene boete veroordeeld.—6) Mamercus Aemilius, dictator in 437, 434 en 426. Uit zijn tweede dictatorschap is de lex Aemilia de censura afkomstig, welke den duur van het censorschap tot achttien maanden beperkte. Zie echter onder Censor. Uit wraak brachten de eerstvolgende censoren hem onder de aerarii.—7) L. Aemilius Mamercinus Privernas, consul in 341 en 329, dictator 335 en 316. Zijn bijnaam Privernas had hij te danken aan de inneming der stad Privernum in het gebied der Volscen.—8) M. Aemilius Paullus, consul 302, versloeg bij Thurii den spartaanschen avonturier Cleonymus, die eene landing in Italië beproefde.—9) M. Aemilius Paullus, consul in 219 en 216, versloeg in 219 Demetrius van Pharus en onderwierp het illyrische kustland. In 216 verloor hij met zijn ambtgenoot C. Terentius Varro den noodlottigen slag tegen Hannibal bij Cannae, waarin hij sneuvelde. Hij had den slag ontraden, doch Varro, die op dien dag het opperbevel voerde, luisterde niet naar hem. Aemilius Paullus viel, omdat hij te hooghartig was om zich door de vlucht te redden. Hierom wordt hij door Horatius magnae animae prodigus genoemd.—10) L. Aemilius Paullus, zoon van no. 9, tuchtigde in 182 als consul de Liguriërs, en overwon in zijn tweede consulaat, 168, bij Pydna koning Perseus van Macedonië, dien hij gevangen naar Rome medevoerde. Deze oorlog, waarin hij ook Epīrus op vreeselijke wijze verwoestte, verschafte hem den bijnaam Macedonicus. Hij stortte na den oorlog zooveel geld uit den buit in het aerarium, dat het tributum (z. a.) afgeschaft werd. Hij hield eene schitterende zegepraal te midden van grievend huiselijk leed, daar een zijner zoons vijf dagen vóór, en een ander drie dagen na den triumftocht overleed. Twee andere zoons waren door adoptie in andere geslachten overgegaan, n.l. Q. Fabius Maximus Aemilianus (Fabii no. 18) en P. Cornelius Scipio Aemilianus Africanus minor, de veroveraar van Carthago (Cornelii no. 18).—11) M. Aemilius Scaurus, consul in 115, streed gelukkig tegen volksstammen in de Alpen en werd in 112 als gezant naar Jugurtha, koning der Numidiërs gezonden. In 111 was hij legaat van den consul L. Calpurnius Bestia in den jugurthijnschen oorlog. Beiden lieten zich door Jugurtha omkoopen; doch alleen L. Calpurnius werd aangeklaagd; Scaurus wist zich niet alleen aan eene vervolging te onttrekken, maar werd zelfs lid der commissie van onderzoek in deze zaak. Als censor liet hij in 109 de Milvische brug herstellen en eene via Aemilia over de Appennijnen naar Dertona aanleggen.—12) M. Aemilius Scaurus, zoon van no. 11, was quaestor van Pompeius in den laatsten mithradatischen oorlog (66). Later was hij (in 55) propraetor van Sardinia en werd in 54 van afpersingen aangeklaagd. Cicero en Hortensius verdedigden hem en pleitten hem vrij; doch in 52 van omkooping aangeklaagd, [16]werd hij overeenkomstig Pompeius wensch veroordeeld.—13) M. Aemilius Scaurus, zoon van no. 12, volgde zijn halfbroeder Sex. Pompeius naar Azië, doch leverde hem aan Antonius’ legaten C. Furnius en M. Titius in handen.—14) Mam. Aemilius Scaurus, zoon van no. 13, een talentvol dichter en redenaar, doch zeer loszinnig, werd onder de regeering van keizer Tiberius wegens verschillende misdaden vervolgd, en benam zich met zijne vrouw Sextia op hare aansporing het leven.—15) Aemilius Macer, zie Macer.—16) Aemilia Lepida, echtgenoote van P. Sulpicius Quirinius (Sulpicii no. 21).

Aenaria, Αἰναρία, ook Pithecūsa, Πιθηκοῦσσα, (aapjeseiland) en door Virgilius Inarime geheeten, vulkanisch eiland met warme bronnen, in den sinus Cumanus (golf van Napels), tgw. Ischia.

Aenēa, Αἴνεια, stad in het westen van Chalcidice, aan de Thermaeische golf.

Aeneadae, Αἰνεάδαι, patronymicum voor de tochtgenooten van Aeneas, ook voor de Romeinen als afstammelingen daarvan.

Aeneades, Αἰνεάδης, patronymicum voor Aenēas’ zoon Ascanius.

Genealogie van Aenēas.

Aenēas, Αἰνείας, 1) de bekende trojaansche held, zoon van Anchises en de godin Aphrodīte (Venus), op den berg Ida geboren en te Dardanus, bij Alcathoüs, den man zijner zuster Hippodamēa, opgevoed, nam eerst geen deel aan den strijd tusschen Trojanen en Grieken, totdat hij bij zijne kudden op den Ida door Achilles werd overvallen en beroofd. Sedert dezen tijd was hij met Hector de steun der Trojanen, onversaagd, door goden en menschen bemind en geëerd om zijn vroomheid en wijsheid. Evenals Achilles is Aeneas de zoon eener godin en heeft hij goddelijke paarden; hij wordt door Priamus gehaat, gelijk Achilles door Agamemnon. Homerus ziet in Aeneas den toekomstigen beheerscher van het herbouwde Troje, en de rom. sage, welke Aeneas na tal van omzwervingen en lotgevallen in Italië laat landen, is dus van lateren tijd dan de Ilias. De wijze, waarop Aeneas uit het brandende Troje ontkwam, wordt verschillend verhaald. Livius laat hem bij verdrag aftrekken. Virgilius laat hem vluchten met de Penaten van Troje in de eene en zijn jeugdigen zoon Ascanius of Iulus aan de andere hand, zijn ouden vader op de schouders dragende en gevolgd door zijne vrouw Creūsa, die hij echter bij de nachtelijke vlucht verliest. Zijne lotgevallen zijn uitvoerig geschilderd in de Aenēïs. Het eerste boek van dit epos verplaatst ons in het zevende jaar van Aeneas’ zwerftochten, op het oogenblik dat de wraakzuchtige Juno den god der winden, Aeolus, verzoekt, de vloot van Aeneas door een hevigen storm te doen vergaan. Doch Neptunus brengt golven en winden tot bedaren en met verlies van slechts één enkel schip landt Aeneas op de afrikaansche kust, waar hij bij Dido, de stichteres van Carthago, een gastvrij onthaal vindt. In boek 2 en 3 verhaalt Aeneas den ondergang van Troje en zijn eigene redding, hoe hij met 20 schepen het trojaansche gebied verliet, eerst in Thracia eene stad wilde stichten, doch door ijselijke wonderteekenen werd afgeschrikt, hoe het delische orakel hem beval, het oude moederland der Dardaniden op te zoeken, en hoe zij toen op Anchises’ raad den steven naar Creta wendden, vanwaar Teucer, de schoonvader van Dardanus en dus een van de stamvaders der Trojanen, afkomstig was (volgens een andere mythe werd Teucer de schoonzoon van Dardanus). Eene pestziekte verdrijft de Trojanen weder van Creta, terwijl de Penaten in een droom aan Aeneas verkondigen, dat Italia het bedoelde moederland is, vanwaar Dardanus gekomen was. Het verhaal der verdere lotgevallen, tot het vertrek van Sicilia, waar Anchises stierf, en den storm, vullen verder het derde boek. Boek 4 behelst de door Venus opgewekte liefde van Dido voor Aeneas, diens overhaast vertrek op bevel van Jupiter, en Dido’s zelfmoord. In boek 5 en 6 wordt de tocht naar Italië en de afdaling van Aeneas in de onderwereld beschreven, waar hij tal van oude trojaansche helden weerziet, die voorbeschikt zijn om later als Romeinen weder op de aarde te verschijnen. De volgende boeken behelzen de lotgevallen van Aeneas in Latium, zijn voorgenomen huwelijk met Lavinia, dochter van koning Latīnus, den daarop gevolgden oorlog met zijn medeminnaar Turnus, koning der Rutuliërs, en eindelijk het tweegevecht, waarin Turnus door de hand van Aeneas valt. Hiermede eindigt de Aeneïs. De sage laat vervolgens Aeneas in den Numīcus verdrinken of onder donder en bliksem ten hemel varen, waarna hij vereerd werd als Iupiter indiges.—2) Aen. Tacticus, Αἰν. ὁ Τακτικός, tijdgenoot van Xenophon, schrijver van een werk over taktiek, waarvan een uittreksel bestaat onder den titel τακτικὸν ὑπόμνημα.

Aenesidēmus, Αἰνεσίδημος, of Αἰνης. 1) sceptisch philosoof uit Cnossus, tijdgenoot van Cicero. In zijne werken, λόγοι Πυρρώνειοι, verdedigde hij de leer van Pyrrho; hij vond echter, naar het schijnt, weinig aanhangers.—2) vader van Theron van Agrigentum.

Aeniānes, Αἰνιᾶνες, oude grieksche volksstam, die op verschillende plaatsen gewoond heeft in Thessalia, later in het dal van den Sperchēus en op de hellingen van het Oetagebergte.

Aenus, Αἶνος, 1) oude aeolische stad op de thracische kust, aan de monding van den Hebrus, waarvan de stichting door Virgilius aan Aenēas wordt toegeschreven. In de Ilias wordt zij reeds genoemd, en onder de Rom. was zij eene belangrijke handelsstad.—2) [17]berg in het zuiden van het eiland Cephallenia.—3) rivier in Raetia, thans de Inn, met Aeni pons, bij Rosenheim in het Z. van Beieren gelegen.

Aeoles of Aeolii, Αἰολῆς, heet de bevolking van Lesbus, Tenedus en Aeolis (z. a.); hun hoofdzetel schijnt oudtijds Thessalia geweest te zijn. Vandaar zijn ze gedeeltelijk naar Boeotia, en over Aulis naar Klein-Azië getrokken. De dialekten dezer drie streken zijn dan ook nauw verwant. Uit de omstandigheid, dat de stamheros Aeolus als vader van een talrijk kroost wordt voorgesteld, ontstond bij de Grieken het vermoeden, dat de Aeoliërs eene verzameling van verschillende kleine stammen waren, die oudtijds in verschillende deelen van Griekenland werden aangetroffen.

Aeolia, bij Hom. Αἰολίη, het mythische eil., waar Aeolus, de god der winden, zijn zetel had.

Aeoliae insulae, de Liparische of Vulcanische eilanden, ten noorden van Sicilia, tien in getal.

Aeolis, Αἰολίς, 1) oude naam van Thessaliōtis, waar de Aeoles oorspronkelijk woonden, hoofdplaats Arne.—2) kuststreek van Klein-Azië, van den Hellespont zuidwaarts tot aan de Hermaeische golf, bevolkt door Grieken van aeolischen stam. De voornaamste aeolische steden in Troas zijn: Ilium, Assus, Gargara, Antandrus, Cebren, Scepsis, Neandrēa. Het aeolische bondgenootschap was beperkt tot een kring van 12 kleine steden, die dicht opeenlagen in de heuvels tusschen de mondingen van den Caïcus en den Hermus. Het waren de volgende: Cyme, Larisa, Neontīchos, Temnus, Cilla, Notium, Aegirūsa, Pitane, Aegae, Myrina, Grynēa, Smyrna; doch de laatstgenoemde stad werd in 688 door de aangrenzende Ioniërs vermeesterd. Ook de eilanden Lesbus en Tenedus behoorden tot Aeolis. Nadat de aeolische steden achtereenvolgens door de koningen van Lydië waren onderworpen, deelden zij ook in de lotswisselingen van Voor-Azië.

Aeolus, Αἴολος, 1) oudste zoon van Hellen en de nimf Orsēis, beheerscher van Magnesia in Thessalië, stamvader der Aeoliërs. Bij zijne gemalin Enarete had hij zeven zoons en vijf dochters. De zonen vestigden zich in verschillende plaatsen, vandaar dat de aeolische stam zich verder verbreidde dan een van de andere grieksche stammen.—2) Aeolus Hippotades (Ἱπποτάδης), zoon van Hippotes, afstammeling van den bovengenoemden, koning van een der Aeolische eilanden. Hij was een vroom en menschlievend man, die den menschen het gebruik van zeilen leerde en het waaien van den wind voorspelde; daarom was hij een lieveling der goden en kreeg hij, vooral door voorspraak van Hera, het recht om deel te nemen aan hunne maaltijden en tevens het bestuur over de winden. Op zijn met hooge rotsen en metalen muren omgeven eiland leeft hij gelukkig met zijn vrouw, zes zonen en zes dochters, die met elkander gehuwd zijn; hij zit op een hooge rots, waarbinnen in een groot hol de winden opgesloten zijn. V. a. waren deze Aeolus en zijn tweelingbroeder Boeōtus zonen van Poseidon en Arne, een achterkleindochter van den eerstgenoemden Aeolus. Haar vader, vertoornd over de geboorte van deze kinderen, gaf haar aan een vreemdeling, die haar medenam naar Metapontum en de kinderen op bevel van een orakel als de zijne opvoedde. Toen zij volwassen waren, maakten zij zich van de heerschappij over Metapontum meester, en later doodden zij Autolyce, hun pleegmoeder, die met Arne in twist leefde. Uit vrees voor de wraak van hun pleegvader vluchtte nu Aeolus naar de Aeolische eilanden, die van hem hun naam ontvingen. V. a. was de moeder van Aeolus en Boeotus Melanippe, de dochter van Desmontes of van een anderen Aeolus, en werden de kinderen te vondeling gelegd en door herders gevonden. Toen nu Metapontus, de koning van Icarië, zijne gemalin Theāno wilde verstooten, omdat zij geen kinderen kreeg, nam zij de knaapjes van de herders over en gaf ze aan Metapontus als haar eigen kinderen. Maar dit berouwde haar, toen zij zelve twee zonen baarde, vooral daar Metapontus de vondelingen wegens hun schoonheid met voorliefde behandelde. Toen dus hare zonen volwassen waren, verhaalde zij hun wat er gebeurd was en spoorde hen aan Aeolus en Boeotus te dooden. Maar in het gevecht, dat nu volgde, vielen de zonen van Theano en zij doodde zichzelve. Aeolus en Boeotus vluchtten, maar nu ontdekte Poseidon hun ware afkomst en deelde hen mede, dat hun moeder door haar vader van het gezicht beroofd en in de gevangenis geworpen was. Daarop doodden zij ook hun grootvader, bevrijdden Melanippe, en keerden met haar naar Metapontus terug, die haar tot vrouw nam.

Aepēa, Αἴπεια, stad in Messenia, aan zee, op de plaats van het latere Corōne.

Aepytus, Αἴπυτος, 1) zoon van Elatus, koning van Phaesana. Na den dood van Clitor regeerde hij over Arcadië; hij stierf aan een slangebeet.—2) zoon van Hippothoüs, koning van Arcadië; hij betrad den tempel van Poseidon te Mantinēa, wat aan geen sterveling geoorloofd was, dientengevolge werd hij blind en stierf hij kort daarna.—3) zoon van Cresphontes en Merope. Zijn vader en broeders werden bij een opstand gedood, terwijl hij bij zijn grootvader in Arcadië was. Later veroverde hij echter met de hulp der Arcadiërs en Doriërs Messēnië weder.—4) zoon van Neleus, stichter van Priēne.

Aequi, ook Aequicoli (Aequicolani) geheeten, een landbouwende, doch tevens krijgszuchtige stam ten N.-O. van Latium, in de dalen van den Boven-Anio, de Himella en den Tolenus, verwant met de Volsci, met wie ze samen in de 5de en 4de eeuw geregeld tegen de Romeinen en het Latijnsch verbond oorlog gevoerd hebben. In de 5de eeuw is een gedeelte van Latium o.a. de steden Bola en Labici en vooral de berg Algidus een tijdlang in hun bezit geweest. In 304 wordt de stam door den consul P. Sempronius Sophus (Sempronii no. 16) geheel onderworpen en het grootste gedeelte van het gebied [18]aan de militaire kolonies (col. Latinae) Alba Fucens (Fucentia) en Carseoli toegewezen. Wat er overschiet van het volk, komt als civitas sine suffragio voortaan voor onder den naam Aequicoli (Aequiculani).

Aequicoli (Aequiculani), zie Aequi.

Aequimaelium. Een plein aan de zuidzijde van het Capitool, beneden den tempel van Jupiter Capitolinus, waar eenmaal het huis van Sp. Maelius had gestaan. Zie Maelii.

Aequum Faliscum, zie Falerii.

Aerarii waren zulke rom. burgers, die niet in eene tribus waren ingeschreven en wien dus het stemrecht ontzegd was. Om namelijk dit recht uit te oefenen, moest men tot eene tribus behooren. Zij betaalden geen tributum (z. a.), maar een hoofdgeld (aera, vandaar hun naam), en waren van den dienstplicht uitgesloten. Onder de aerariërs gebracht te worden, was eene straf, die dikwerf door de censoren werd toegepast. Dan werd men ook niet belast naar den gewonen maatstaf, maar willekeurig hoog in de belasting aangeslagen. Inter aerarios referri en in tabulas Caeritum referri zijn synonieme uitdrukkingen, omdat de inwoners der etruscische stad Caere (z. a.) de eersten waren, die als burgers zonder stemrecht onder bezwarende voorwaarden bij Rome werden ingelijfd.

Aerarium was de schatkist van den rom. staat, ook de plaats waar de kas bewaard werd en waar tevens het staatsarchief was geborgen, tot dat hiervoor door Q. Lutatius Catulus het tabularium (z. a.) gebouwd werd. Tijdens de republiek was het aerarium in den tempel van Saturnus. Het stond onder beheer der quaestores urbani, die echter geene uitgaven mochten doen dan op last van de consuls of van den senaat. De keizers echter droegen het beheer ook aan anderen op, b.v. aan praetoren of aan praefecti aerario, terwijl het aerarium zelf meer en meer tegenover den door Augustus ingestelden fiscus (z. a.) of bijzondere kas des keizers aan beteekenis verloor. In de 3de eeuw n. C. werd het de kas van de stad Rome.

Aerarium sanctius, reserve-kas voor tijden van grooten nood, waarin o. a. de vicesima manumissionum (5% der waarde van vrijgelaten slaven) werd gestort.

Aerarium militare, door Augustus ingesteld en gevoed door nieuwe belastingen, zooals de centesima rerum venalium, diende voor het onderhoud van het leger.

Aërope, Ἀερόπη, dochter van Catreus, gehuwd met Atreus en v. s. ook met Plisthenes. Zij maakte zich schuldig aan overspel met Thyestes, en gaf hem zelfs het gouden lam, dat hem de heerschappij over Mycēnae moest verschaffen. Toen Thyestes nu, eenmaal door Atreus verdreven, toch terugkeerde en met hulp van Aërope zijn broeder van den troon trachtte te stooten, werd zij door Atreus in zee geworpen.

Aerūgo, eene soort van roest van schitterend groene kleur (patina), welke zich door den tijd op het brons vormde en de waarde der beeldwerken zeer verhoogde. Om al te sterke oxydeering tegen te gaan, bestreek men de koperen voorwerpen met olie of vloeibaar pek of asphalt.

Aes is oorspronkelijk koper en wat daarvan vervaardigd is; ook het uit koper en tin gemengde brons heet aes. Daar de oudste munt uit koper geslagen was, werd het woord ook voor munt gebezigd. Aes signatum = gemunt geld. Aes grave is de zware oude rom. munt, toen de as, zijnde de waarde van een pond koper, nog het volle gewicht had (as libratis), z. as. Aes alienum is schuld, het passief vermogen, in tegenstelling van aes suum, actief vermogen.

Aes Corinthium, eene legeering van koper met verschillende andere metalen, zoo genoemd naar Corinthe, waar het bronsgieten op den hoogsten trap stond.

Aes equestre, de toelage, die de equites equo publico uit de schatkist ontvingen tot aankoop van een paard.

Aes hordearium, toelage aan de equites tot onderhoud van hun paard. Het aes equestre en het aes hordearium werden opgebracht door de orbi et orbae (z. a.). Zie ook tribuni aerarii.

Aes militare, soldij. Aere dirutus is degene, wien tot straf soldij wordt onthouden.

Aes uxorium, belasting op de ongehuwden.

Aesacus, Αἴσακος, zoon van Priamus en Arisbe. Toen Hecabe droomde dat zij een brandend stuk hout ter wereld bracht, voorspelde Aes. dat zij een zoon zou baren, die den ondergang van Troje zou veroorzaken; op zijn raad werd het kind (Paris), zoodra het geboren was, te vondeling gelegd. Na den dood zijner echtgenoote Asterope was hij ontroostbaar en werd hij in een vogel veranderd. V. a. heet zijne moeder Alexirrhoë, en wordt hij verliefd op Hesperia, de dochter van een riviergod; toen zij voor hem vluchtte en hij haar vervolgde, werd haar door een adder een doodelijke wonde toegebracht. Uit smart wierp Aes. zich in zee, maar werd door Tethys in een duiker veranderd.

Aeschines, Αἰσχίνης, 1) Athener, een zoon van arme ouders, leefde zelf ook voortdurend in groote armoede, maar was een ijverig leerling van Socrates en voorstander van diens leer, die hij in zeven, bijna geheel verloren gegane, dialogen nader trachtte te ontwikkelen. Na Socrates’ dood leefde hij eenigen tijd aan het hof van Dionysius van Syracuse, maar na diens val (356) keerde hij naar Athene terug, waar hij zich bezighield met het geven van onderwijs en het schrijven van pleitredenen.—2) Athener, geb. omstreeks 390. Zijne ouders Atromētus en Glaucothea waren menschen van geringen stand en Aesch. werd slechts met moeite onder de burgers opgenomen. Hij begon zijn loopbaan als klerk (γραμματεύς) bij Aristophon en Eubūlus, trad later zonder bijval te vinden als tooneelspeler (tritagonist) op, en nam deel aan de veldslagen bij Mantinēa en Tamynae. Spoedig trad hij ook als redenaar op; door zijn groote welsprekendheid speelde hij sedert dien tijd in de politiek eene voorname rol als hoofd der vredespartij [19]en tegenstander van Demosthenes. Toen hij namelijk in 347 met Demosthenes e.a. als gezant gezonden was om met Philippus over vrede te onderhandelen, wist deze hem door zijn innemend gedrag voor zich te winnen, en reeds dadelijk bij het tweede gezantschap, dat Philippus den vrede moest laten bezweren, was Aesch. door zijn talmen de oorzaak, dat Philippus, voordat de eeden afgelegd waren, zich verscheiden belangrijke voordeelen wist te verzekeren. Hierom door Demosthenes en Timarchus aangeklaagd, bracht hij eerst een tegenaanklacht tegen Timarchus in, die wegens onzedelijkheid veroordeeld werd en dus onbevoegd werd als aanklager op te treden, maar Demosthenes nam de aanklacht weder op en Aeschines’ redevoering (περὶ παραπρεσβείας), schijnt de rechters niet volkomen van zijn onschuld overtuigd te hebben; toch werd hij, mede door den invloed van Eubūlus, vrijgesproken (343). Later (339) gaf Aesch. door zijn gedrag als afgezant bij de vergadering der Amphictyonen (πυλαγόρας) aanleiding tot den tweeden heiligen oorlog, waarvan een gevolg was dat Philippus tot in het binnenste van Griekenland kon doordringen en door de overwinning bij Chaeronēa (338) aan Athene de macht kon ontnemen, hem in zijne verdere plannen tegen te werken. Grievend was het voor Aesch. dat, in weerwil van zijn tegenstreven, aan Dem. het houden van de lijkrede over de in dien slag gevallenen werd opgedragen; nog iets ergers was hem vroeger gebeurd, toen het volk hem als vertegenwoordiger bij een geschil met Delus verkozen had, maar de Areopagus weigerde die keuze te bekrachtigen, omdat men aan zijne welgezindheid twijfelde. En toen in 336 zekere Ctesiphon het voorstel deed, dat Demosthenes wegens zijne verdiensten met een gouden krans vereerd zou worden, verzette Aesch. zich hiertegen als tegen een onwettig voorstel. Door omstandigheden bleef de zaak tot 330 hangende; toen had het geluk der Macedoniërs en daarmee ook de invloed der macedonische partij te Athene zijn toppunt bereikt, en achtte Aesch. het oogenblik gekomen om eene beslissing uit te lokken in dit proces, dat in naam tegen Ctesiphon gericht was, maar waarvan de uitslag inderdaad een van de twee groote tegenstanders voor goed uit het openbare leven moest doen wijken. En in weerwil van de voortreffelijke rede door Aesch. bij deze gelegenheid gehouden, behaalde Demosthenes, die als verdediger van Ctesiphon optrad, zulk eene schitterende overwinning, dat Aesch. een langer verblijf te Athene onmogelijk vond en zich naar Rhodus begaf, waar hij, naar men zegt, onderwijs in de welsprekendheid gaf en op 75-jarigen leeftijd stierf. Als redenaar wordt Aesch. door de ouden zeer hoog geschat, zijne drie redevoeringen werden de Gratiën, zijne negen brieven de Muzen genoemd. De brieven zijn onecht, de redevoeringen zijn: 1º. κατὰ Τιμάρχου, 2º. περὶ παραπρεσβείας, 3º. κατὰ Κτησιφῶντος.—3) geb. te Neapolis, leefde omstreeks het einde der 2e eeuw als leeraar der academische wijsbegeerte te Athene.

Aeschrion, Αἰσχρίων, van Samus, iambendichter omstreeks 322.

Aeschylus, Αἰσχύλος, zoon van Euphorion, de eerste der drie groote atheensche treurspeldichters. Hij werd geb. 525, behoorde tot een adellijk geslacht en streed mede bij Marathon, Salamis en Plataeae. In 477 ging hij, waarschijnlijk op uitnoodiging van Hiero, naar Syracuse, en sedert bracht hij een groot deel van zijn leven op Sicilië door; hij stierf in 456 te Gela. Men meent, dat hij zich niet ongaarne buiten Athene ophield, daar hij zich niet kon schikken in de nieuwe politieke en maatschappelijke toestanden, en zich niet kon vereenigen met de richting, door de bovendrijvende partij in de latere jaren van zijn leven ingeslagen; daarop zou dan ook het verhaal doelen, dat hij eens wegens ontheiliging van de mysteriën zou aangeklaagd zijn. Hoe dit zij, na zijn dood werd hij als kunstenaar hoog geëerd, zijn standbeeld werd in den schouwburg geplaatst en zijne stukken werden ook na zijn dood menigmaal opgevoerd, terwijl de staat, hoewel waarschijnlijk zonder gevolg, trachtte ze tegen vervalsching te bewaren. Inderdaad was het treurspel, sedert Aesch. niet veel ouder dan 25 jaar voor het eerst als dramatisch dichter was opgetreden, door zijn invloed zoozeer vooruitgegaan, dat men hem niet zonder reden vader en schepper van die dichtsoort genoemd heeft; in ieder geval heeft hij haar de eervolle plaats verschaft, die zij sedert in het openbare leven innam, en den overwegenden invloed, dien zij op de verstandelijke en aesthetische ontwikkeling der Atheners had. Door het invoeren van een tweeden tooneelspeler maakte hij een dialoog en ten minste een begin van handeling mogelijk, weldra trad de dialoog geheel op den voorgrond, en werden de koorliederen niet slechts in omvang beperkt, maar ook met de handeling in nauw verband gebracht en aan den voortgang er van dienstbaar gemaakt. Ook maakte hij het eerst gebruik van decoraties en machinerieën, terwijl hij door eigenaardige kleeding, schoeisel en maskers aan zijne tooneelspelers een indrukwekkend uiterlijk wist te geven. Volgens gewoonte trad hij in zijne stukken zelf als tooneelspeler op, bovendien oefende hij (als χοροδιδάσκαλος) zijne koren in zang en dans, en leidde hij de geheele voorbereiding voor de opvoering zijner stukken. Van zijne werken—meer dan 70 titels worden genoemd—zijn 7 bewaard gebleven; het zijn chronologisch gerangschikt de volgende: Supplices, Persae (opgevoerd in 472), Septem adversus Thebas, Prometheus vinctus, en de trilogie Agamemnon, Choephoroe, Eumenides, waarmede Aeschylus in 458 den eersten prijs won; zij munten uit door ernst en verhevenheid, de karakters zijn edel en waardig, de taal is daarmede in overeenstemming, en de toestanden zijn zoo gekozen, dat ieders eigenschappen ten volle aan den dag komen; de [20]inhoud wijst overal op de onverbiddelijke heerschappij der goddelijke macht over den mensch.

Aesculapius = Asclepius. Toen in 293 te Rome de pest woedde, en op bevel der sybillijnsche boeken gezanten naar Epidaurus gezonden waren om Aesc. van daar te halen, kwam de god in de gedaante van een slang uit eigen beweging op hun schip, en ging eveneens uit eigen beweging op het Tibereiland aan land, waar hij sedert een tempel had.

Aesēpus, Αἴσηπος, rivier in Mysia, die op den berg Ida ontspringt en zich bij Cyzicus in de Propontis stort. Hij vormt de oostgrens van het landschap Troas.

Aesernia, stad in Samnium, dicht bij de bronnen van den Volturnus, sedert 263 rom. kolonie.

Aesernīnus, beroemd zwaardvechter evenals Pacideiānus. Vandaar spreekwoordelijk: Aeserninus cum Pacideiano van twee even groote, met elkaar wedijverende mannen.

Aesis, rivier en stad op de grenzen van Umbria en Picēnum.

Aeson, Αἴσων, zoon van Cretheus en Tyro, vader van Iāson. Pelias beroofde hem van zijn aandeel in de regeering van Iolcus, en doodde hem later, terwijl Iason op zijn tocht naar Colchis was, of Aes. voorkwam hem door zich zelf van het leven te berooven. V. a. leefde Aes. nog bij de terugkomst der Argonauten, en werd hij door de tooverkunsten van Medēa verjongd.

Aesonides, Αἰσονίδης, Iāson, zoon van Aeson.

Aesōpus, Αἴσωπος, grieksch fabeldichter, tijdgenoot van Solon, een mismaakte dwerg, in Thracië of Phrygië geboren. Hij diende als slaaf verschillende heeren, doch kreeg later de vrijheid en ging reizen. Zoo kwam hij o. a. ook bij Croesus, die hem met eene zending naar Delphi belastte, waar hij wegens godslastering van een rots geworpen werd. Wegens dezen moord werden de Delphiërs door allerlei rampen getroffen. De meeste berichten over Aes. komen echter eerst bij late schrijvers voor en verdienen weinig geloof, zelfs twijfelt men of hij inderdaad bestaan heeft; zeker zullen de fabels, die zijn naam dragen (μῦθοι of λόγοι Αἰσώπειοι), en die wegens hunne lessen van praktische levenswijsheid zeer populair waren, niet alle van hem afkomstig zijn. Deze fabels waren oorspronkelijk in proza geschreven, maar werden later meermalen in verzen omgezet, o. a. hield Socrates zich in de gevangenis met zulk een omzetting bezig. Dientengevolge is het zeer onzeker, hoeveel van den oorspronkelijken vorm nog over is in de bewerkingen, die wij nu nog er van hebben. De voornaamste bewerkingen in dichtvorm zijn van Phaedrus (z. a.), Babrius (z. a.) en Avianus (z. a.).

Aesōpus (Claudius), beroemd tooneelspeler ten tijde van Cicero, die veel van hem leerde wat voordracht betreft. In 55 verloor hij, bij de inwijding van het theatrum Pompei, onder het spelen op eenmaal zijn stem. Hij liet een groot vermogen na, dat door zijn zoon spoedig werd doorgebracht.

Aestii, een aan de Oostzee, van de monden van den Weichsel tot aan de Finsche Golf wonend volk, de stamvaders der latere Letten en Lithauers.

Aesula, verschrijving voor Aefula (z. a.).

Aesymnētes, Αἰσυμνήτης, iemand, die met onbeperkte macht, maar op wettige wijze, aan het hoofd van den staat gesteld wordt. Dit geschiedde vooral in tijden van burgertwisten, en het was dan de taak van den Aes. pogingen te doen om de partijen te verzoenen, de geschilpunten uit den weg te ruimen, de noodige veranderingen in de wetten te maken, enz.—In sommige staten werd daarna de naam voor een van de gewone overheden behouden.

Aethalia, Αἰθαλία, of Ilva, eiland in de tyrrheensche zee, thans Elba. Het hoorde tot de etruscische stad Populonia, die de rijke ijzermijnen van het eiland exploiteerde.

Aethalides, Αἰθαλίδης, zoon van Hermes en Eupolemēa, heraut der Argonauten. Hij had een zeer sterk geheugen, dat hem ook in de onderwereld bijbleef, zoodat, toen zijne ziel na vele omzwervingen in het lichaam van Pythagoras terechtkwam, zij zich nog alles wist te herinneren, wat zij had ondervonden in de verschillende lichamen, waarin zij gehuisd had.

Aether, Αἰθήρ, de hoogere lucht, die de hemelruimte en de woning der goden vult, in tegenstelling van de lagere lucht (aër), die de aarde omgeeft. De aether werd beschouwd als een der grondstoffen van het heelal, in de orphische hymnen als de wereldziel, waaruit alle leven ontstaan is. Bij dichters is Aether de zoon van Erebus en Nyx of van Chaos en Calīgo, en de vader van Aarde, Hemel, Zee, e. a. Als schenker van den vruchtbaren regen is soms Aether = Zeus.

Aethiopes, Αἰθίοπες, oorspronkelijk alle donkerkleurige menschen, zoowel in Azië als in Afrika; zij wonen aan het einde der aarde, en verheugen zich om hun vroomheid in de bizondere gunst der goden, die hen dikwijls bezoeken om plechtige offers in ontvangst te nemen. Later onderscheidde men de oostelijke Aeth. met sluike haren (in Gedrosia e. e.) van de westelijke met krullend haar, die in Aethiopië woonden en meer in het bijzonder met dien naam aangeduid werden.

Aethiopia, Αἰθιοπία, aan den Nijl. Het lag ten zuiden van Aegypte en was beroemd door zijne beschaving, die van Aegypte uit zich dáár verbreidde. In de oudheid wordt op verschillende tijden van verschillende rijken melding gemaakt. In het noorden lag Napata, tijdens keizer Augustus het rijk der oorlogzuchtige koningin Candace. Tusschen de Nijlarmen Astapus en Astaboras had men in overoude tijden den priesterstaat Meroë, die over talrijke negerstammen heerschte. Nog meer zuidelijk lag [21]het rijk van Axoma of Auxūme (z.a.), waarschijnlijk ontstaan door de 240,000 krijgslieden, die onder de regeering van koning Psammetichus of Psamtik uit Aegypte uittogen.

Aethra, Αἴθρη, dochter van Pittheus, gemalin van Aegeus, moeder van Theseus. Toen Theseus Helena geschaakt had, plaatste hij haar te Aphidnae onder de hoede van zijne moeder, maar toen Helena door de Dioscuren teruggehaald werd, namen zij ook Aethra mede. Sedert leefde zij als slavin van Helena, en zoo kwam zij later met haar te Troje; na de inneming van deze stad werd zij echter door haar kleinzonen Acamas en Demophon herkend en naar Attica teruggebracht.

Aëtion, Ἀετίων, beroemd schilder in den tijd van Alexander den Gr.; onder zijne werken muntte vooral uit de schilderij, voorstellende de bruiloft van Alexander en Roxane.

Aëtius, rom. veldheer, die in 451 n. C., verbonden met Franken, Westgothen en Burgundiërs, in de Catalaunische velden (de vlakte van Châlons-sur-Marne) de Hunnen onder Attila versloeg. Hij werd later door keizer Valentinianus III uit achterdocht omgebracht (454).

Aetna, Αἴτνη, de bekende vulkaan op Sicilia, waaronder volgens de mythe de Gigant Typhon of Enceladus bedolven lag en waarbinnen Hephaestus of Vulcānus met zijne Cyclopen de bliksems voor Jupiter smeedde. In den Aetna wierp zich de wijsgeer Empedocles (z. a.). Aan den voet van den berg lag de stad Aetna, door de uit Catana verdreven Syracusanen en Peloponnesiërs gesticht op de plaats van het vroegere Inessa (461).

Aetolia, Αἰτωλία, landschap in Hellas, met ruwen bodem, rijk aan bergen en bosschen, met eene half barbaarsche, uit allerlei bestanddeelen saamgesmolten, roofzuchtige bevolking. Onder de oudste inwoners worden Cureten, Lelĕgers, Hyanten genoemd, waarbij zich Eleërs voegden. Er waren veel wilde dieren. De inwoners spraken een voor Grieken onverstaanbaar patois, en leefden meestal in dorpen verspreid. Onder den invloed van corinthische volksplantingen op de kust verspreidde zich de beschaving, hoewel eerst laat. Na Alexander den Gr. hebben de Aetoliërs nog eene rol in de geschiedenis gespeeld (zie Aetolisch verbond). In Aetolia behooren de mythen te huis van Meleager en het calydonische zwijn, den strijd tusschen Heracles en den riviergod Achelōus, de straf der Echinaden. Men onderscheidde Oud-Aetolia (τὴν ἀρχαίαν Αἰτ.), zijnde de grootste westelijke helft, en τὴν ἐπίκτητον Αἰτ., het later bijgevoegde.

Aetolisch verbond. De steden van Aetolië waren tengevolge van hun afgesloten ligging wel altijd vreemd gebleven aan de grieksche beschaving, zoodat de inw. zelfs veelal barbaren genoemd werden, maar hadden zich door dezelfde oorzaak ook altijd van vreemde overheersching vrijgehouden. Na den dood van Alexander den Gr. sloten zij zich nauwer hij elkander aan en vormden zij een verbond (τὸ κοινὸν τῶν Αἰτωλῶν) onder leiding van een strateeg en een grammateus, bijgestaan door een raad van σύνεδροι, of ἀπόκλητοι, terwijl minstens eenmaal in het jaar een algemeene vergadering werd gehouden. Hun hoofdstad was Thermum, Θερμόν (z. a.). Toen nu Antipater en Craterus tevergeefs getracht hadden hen voor hunne deelneming aan den lamischen oorlog te tuchtigen, begon het aet. verbond naar uitbreiding te streven. Dit gelukte: het maakte zich meester van Locris, Phocis, enz., en zelfs verscheiden peloponnesische staten behoorden tot het verbond; ook veroverden zij Delphi (290), wat aanleiding gaf tot den laatsten oorlog der Amphictyonen. Aanvankelijk met Macedonië verbonden, verbraken de Aet. dit bondgenootschap weldra en vooral sedert het achaeisch verbond zich aan Macedonië had aangesloten, hielden zij de zijde der Lacedaemoniërs. Toen de Romeinen begonnen te trachten invloed in Griekenland te krijgen, sloten ook zij zich aan bij den vrede van Naupactus (217 z. Philippus no. 5), doch door Philippus in hun verwachtingen teleurgesteld, zochten zij later nu en dan de vriendschap der Romeinen en in den slag bij Cynoscephalae (197) streden zij met dezen tegen Philippus. Door hen met ondank behandeld, riepen zij Antiochus d. G. ter bevrijding van Griekenland op, en na diens nederlaag moesten zij zich onvoorwaardelijk aan den consul M. Fulvius Nobilior (Fulvii no. 11) overgeven (189). Sedert 146 waren de aetolische steden een deel der provincie Achaia.

Aetōlus, Αἰτωλός, 1) zoon van Endymion en Asterodia of Chromia of Hyperippe. Hij volgde zijn broeder Epēus in de regeering over Elis op, maar nadat hij door onvoorzichtigheid Apis gedood had, vluchtte hij naar de omstreken van den Achelōus, die door de Cureten bewoond werden; sedert dien tijd heet dit land naar hem Aetolië.—2) zoon van Oxylus en Pieria, die jong stierf, en wien de gymnasiarch te Olympia jaarlijks een lijkoffer bracht.

Afer (Domitius), uit Nemausus (Nîmes) in Gallia, een zeer beroemd redenaar ten tijde van Tiberius en Caligula. Hij trad meermalen als beschuldiger op. Hij behoorde niet tot de rom. gens Domitia.

Afranii. Er zijn verschillende personen van dezen naam bekend. Eene gens Afrania wordt niet genoemd. 1) L. Afranius, blijspeldichter, omstreeks 150 geboren, wordt voor den voornaamsten dichter der comoedia togata gehouden. Er zijn slechts fragmenten van hem overgebleven.—2) L. Afranius, een man van geringe afkomst, had onder Pompeius in Spanje en Azië gediend, en werd door diens invloed in 60 tot consul verkozen. Later was hij Pompeius’ legaat in Spanje, en streed aldaar in den burgeroorlog tegen Caesar. Toen hij genoodzaakt werd, den strijd in [22]Spanje op te geven, begaf hij zich met zijn medelegaat Petreius tot Pompeius en woonde den slag bij Pharsālus bij, waar Pompeius door Caesar werd verslagen. Afranius vluchtte naar Africa, nam dáár in 46 deel aan den slag bij Thapsus, werd door P. Sittius (z. Sittii) gevangen genomen en door de soldaten van Caesar gedood.—3) Sex. Afranius Burrus, meest onder den naam Burrus bekend, was onder keizer Claudius, sedert 51 n. C. praefectus praetorio, en bewerkte na diens dood de verheffing van Nero. Met den wijsgeer L. Annaeus Seneca trachtte hij op Nero steeds een invloed ten goede uit te oefenen, en weigerde standvastig, aan den moord op Agrippina en Octavia deel te nemen. Naar men beweerde, heeft Nero hem door vergif uit den weg geruimd (62 n. C.). De Romeinen betreurden hem zeer.

Africa. Het werelddeel Afrika was bij de ouden bekend als Libya, Λιβύη, en eerst onder de rom. heerschappij ging de naam van de provincie Africa (het vroegere gebied van Carthago) op het geheele werelddeel over, althans voorzoover dit bekend was. Tot in de vijfde eeuw vóór Chr. werd Afrika niet als een afzonderlijk werelddeel beschouwd, maar nu eens tot Europa, dan weder tot Azië gerekend. Alleen het noordelijkste gedeelte was bekend. Hoewel de aegyptische koning Necho Afrika door phoenicische zeevaarders liet omzeilen, ging de hierdoor verworven kennis niet op de lateren over; men verbeeldde zich, dat Afrika naar het zuiden steeds breeder werd, en Claudius Ptolemaeus, de beroemde geograaf uit den tijd der Antonijnen, laat zelfs de afrikaansche kust bezuiden den indischen oceaan omloopen en zich, achter den indischen archipel om, met de kust van China vereenigen, waardoor de indische zee tot eene groote binnenzee wordt. De verschillende deelen der noordkust, van het W. naar het O. gaande, waren, volgens de indeeling van Ptolemaeus, de volgende: Mauretania, Numidia, Africa, Tripolis, Cyrenaïca, Marmarica, Aegyptus. Het Nijldal werd dikwijls nog tot Azië gerekend. Bij Herodotus wordt Afrika verdeeld in Aegyptus, Aethiopia en Libya, welk laatste weder onderscheiden wordt in het door menschen bevolkte (οἰκουμένη), het door wilde dieren bewoonde (θηριώδης), en de woestijn (ἡ ψάμμος).

Africa propria, of alleen Africa, dat na de verwoesting van Carthago rom. provincie werd (146), omvatte ongeveer het tegenwoordige Tunis. Het werd verdeeld in twee districten: Zeugitāna, de noordelijke, en Byzacium, de zuidelijke helft. De Rom. trokken er veel koren uit.

Africa nova = de Romeinsche provincie Numidia, zie Ampsaga en Numidia.

Africānus, bijnaam zoowel van P. Cornelius Scipio, die in 202 Hannibal bij Zama versloeg en Carthago tot den vrede dwong, als van P. Cornelius Scipio Aemiliānus, die in 146 Carthago innam en verwoestte. De eerste wordt Africanus maior, de andere minor geheeten.

Africus, Λίψ, de Zuidwestenwind, is meestal stormachtig, zie Windstreken.

Agamēdes, Ἀγαμήδης, zoon van den orchomenischen koning Ergīnus. Hij en zijn broeder Trophonius waren zeer bekwame bouwmeesters, o. a. bouwden zij voor Hyrieus, koning van Hyria of voor Augīas, koning van Elis, een schatkamer, die zij zoo maakten, dat zij van buiten een steen uit den muur konden nemen, en dus binnen konden komen zonder de sloten te verbreken. Toen zij nu eenigen tijd van de daar bewaarde schatten gestolen hadden, werd Ag. in een strik gevangen en uit vrees voor ontdekking sneed Trophonius hem het hoofd af en nam het mede. Tot straf voor dezen moord werd hij in het bosch van Lebadēa bij het graf van Ag. door de aarde verzwolgen. Hier was later het orakel van Trophonius (z. a.). V. a. waren Ag. en Trophonius de bouwmeesters van den delphischen tempel; toen zij dit werk voltooid hadden, vroegen zij Apollo om eene belooning, en de god antwoordde, dat zij zeven dagen in vroolijkheid moesten doorbrengen en daarna hun loon zouden ontvangen; op den achtsten dag werden de beide broeders dood gevonden.

Agamemnon, Ἀγαμέμνων, zoon van Atreus of Plisthenes en Aërope. Toen Thyestes Atreus vermoord en zich van de regeering over Mycēnae meester gemaakt had, vluchtte Ag. met zijn broeder Menelāus naar Sparta bij Tyndareos, en huwden zij met de dochters van dezen: Ag. met Clytaemnestra, Menelāus met Helena. Later verdreef Ag. Thyestes weder of hij volgde hem na zijn dood op; door veroveringen breidde hij zijn rijk uit en werd hij de machtigste vorst van Griekenland. In den trojaanschen oorlog, waarvoor hij 100 schepen leverde, werd hij tot opperbevelhebber gekozen; in deze hoedanigheid betoonde hij zich zoowel een goed vorst, als een dapper strijder. Toch hadden zijne daden dikwijls voor het leger nadeelige gevolgen. Te Aulis doodde hij door onvoorzichtigheid een hinde van Artemis, waarover deze godin zich wreekte door windstilte te zenden, waaraan eerst een einde kwam, toen Ag. haar zijne dochter Iphigenīa als offer had aangeboden. Voor Troje beleedigde hij den priester Chryses, waarvoor Apollo het leger met pest strafte. Bizonder noodlottig voor de Grieken was zijn twist met Achilles (z. Brisēis). Na de verovering van Troje keerde hij, na lang op zee rondgezworven te hebben, naar zijn rijk terug, maar Aegisthus, die gedurende de afwezigheid van Ag. diens vrouw Clytaemnestra tot overspel verleid had, doodde hem terstond na zijne aankomst bij een maaltijd, of Clytaemnestra wierp een net over hem, toen hij in het bad was, waarop Aegisthus hem doodde. Hij werd op verscheiden plaatsen in Griekenland als halfgod vereerd. De kinderen van Ag. en Clytaemnestra zijn: Iphianassa (Iphigenīa), Chrysothemis, Laodice (Electra) en Orestes.

Agamemnonides, Ἀγαμεμνονίδης, Orestes, zoon van Agamemnon.

Ἀγαμίου γραφή, aanklacht wegens het niet [23]aangaan van een huwelijk. Straffen op het niet aangaan van een huwelijk komen, voorzoover wij na kunnen gaan, alleen voor in Sparta en Creta. Zij, die na een zekeren leeftijd ongehuwd bleven waren ἄτιμοι, waren uitgesloten van de Gymnopaediae (z. a.) en hadden ook overigens veel smaad te verduren.

Aganippe, Ἀγανίππη, 1) dochter van den riviergod Termessus, nimf van de bron Aganippe bij Thespiae, die door den hoefslag van Pegasus ontstaan was, en waarvan het water dichterlijke bezieling gaf.—2) = Eurydice no. 2.

Aganippides heeten de Muzen, naar de bron Aganippe.

Agasias, Ἀγασίας, beeldhouwer uit Ephesus, die op het einde der 2de eeuw te Rome werkte. Een van zijne werken, een zwaardvechter voorstellend, is nog bewaard gebleven.

Agatharchides, Ἀγαθαρχίδης, grieksch geschiedschrijver en geograaf uit de 2de eeuw. Van zijne historische werken is weinig over: van zijn werk over de Roode Zee is nog een uittreksel bewaard van het 1ste en 5de boek.

Agatharchus, Ἀγάθαρχος, van Samus, zoon van Eudēmus, leefde te Athene omstreeks het midden der 5de eeuw. Hij was een zeer gezocht schilder, hielp Aeschylus bij het inrichten van zijn tooneel, en was de eerste tooneelschilder. Over tooneelschilderwerk (σκηνογραφία) zou hij een werkje geschreven hebben.

Agathemerus, Ἀγαθήμερος, grieksch geograaf, die waarschijnlijk in de 4de eeuw na C. leefde; van zijn werk bestaan nog fragmenten.

Agathocles, Ἀγαθοκλῆς, 1) zoon van Carcinus, een pottenbakker te Thermae op Sicilië, waar Ag. in 360 geboren werd. Daar deze stad toen aan de Carthagers behoorde, en een orakel verkondigd had, dat deze knaap eens groot onheil over Carthago brengen zou, vluchtte zijn vader, toen dit orakel bekend geworden was, met hem naar Syracuse, en werd daar burger. In den krijgsdienst getreden, onderscheidde Ag. zich reeds vroeg, hij werd de gunsteling van den rijken Damas, en na diens dood volgde hij hem als veldheer op en trouwde hij met diens weduwe. De oligarchische partij, die toen aan het roer was, wantrouwde hem echter en bewerkte zijne verbanning, daarop trad hij in tarentijnschen dienst, en daar hij alle ontevredenen uit Syracuse tot zich wist te trekken, was hij weldra sterk genoeg om aan de oligarchische heerschappij een einde te maken. Reeds toen verdacht men hem echter van het streven naar de alleenheerschappij, en spoedig werd hij weder verbannen; toen hij echter eenmaal door geweld verkregen had dat hij teruggeroepen werd, kreeg hij door zijn verstandig gedrag in korten tijd de macht om zijne plannen uit te voeren. Hij zocht de gunst van het leger te verwerven, en daarop steunende, liet hij een groot aantal oligarchen dooden, een nog grooter aantal verjoeg hij, en daarop liet hij zich het oppergezag opdragen (317). Door Tarentum ondersteund, kon hij het hoofd bieden aan de moeilijkheden, waarin de verbannenen hem wikkelden, en Agrigentum, dat hen hielp, werd tot vrede gedwongen (313). Twee jaar later geraakte hij in oorlog met Carthago; hij voerde dien oorlog in het begin niet zonder geluk, maar in 310 leed hij een groote nederlaag bij de Himera, waarna de carthaagsche veldheer Hamilcar hem in Syracuse kwam belegeren. In deze omstandigheden had Ag. nog de vermetelheid den oorlog naar Afrika over te brengen; met 60 schepen, voornamelijk met huurtroepen bemand, sloeg hij zich door de vijandelijke vloot heen en landde hij op de afrikaansche kust. Daarop drong hij met zijne troepen het land in, en versloeg hij een driemaal sterker leger der Carthagers, zoodat Hamilcar van Sicilië uit hulp moest zenden; door beleid, wreedheid en trouweloosheid wist hij zich bondgenooten te verschaffen en zich te gelegener tijd weder van hen te ontslaan (z. Ophellas), ook een gevaarlijken opstand in zijn leger onderdrukte hij, en eindelijk zou hij Carthago zelf aanvallen, toen berichten van de toestanden op Sicilië hem noopten terug te keeren. Maar de aristocratische partij, door Agrigentum gesteund, had zich gedurende zijne afwezigheid zoo versterkt, dat hij toen niets kon uitrichten, daarom keerde hij spoedig naar Afrika terug, waar zijn zoon intusschen ook groote verliezen geleden had, en waar hij het leger in den uitersten nood vond. Het gelukte hem niet het verlorene te herwinnen, en toen het gerucht zich in het leger verspreidde, dat hij van plan was te vluchten, werd hij door zijn eigen soldaten gevangen gehouden; weldra werd hij echter vrijgelaten, en toen vluchtte hij inderdaad naar Sicilië (306), waarop de verbitterde soldaten zijne zonen vermoordden en grootendeels tot de Carthagers overliepen. Nu vond Ag. het geraden vrede te sluiten met de Carthagers; voor een som geld liet hij hen de sicilische steden behouden, waarop zij aanspraak maakten, en ook met de aristocraten kwam het tot een verstandhouding. Daarna nam hij den titel van koning der Siciliërs aan en sedert schijnt hij minder hard geregeerd te hebben; hij bevestigde zijne macht door oorlogen in Italië, veroverde ook Corcȳra (298) en dacht er altijd over, ook den strijd tegen Carthago te hernieuwen, maar voordat hij zijne plannen ten uitvoer kon brengen, stierf hij (289) na een regeering van 28 jaar. Men verhaalde, dat hij een door zijn kleinzoon vergiftigden tandenstoker gebruikt had, en dat hij, om zich te bevrijden van de daardoor veroorzaakte ondragelijke pijnen, zich levend had laten verbranden. Hij was een man van groote gaven, en een groot veldheer, en hoewel hij, om zijn doel te bereiken, voor geen wreedheid terugdeinsde, was hij toch bij het volk zeer geliefd.—2) zoon van Lysimachus, onderscheidde zich in de oorlogen door zijn vader gevoerd. Door zijne stiefmoeder belasterd, werd hij op last van zijn vader door Ptolemaeus Ceraunus vermoord (284). [24]

Agathon, Ἀγάθων, zoon van Tisamenus, atheensch treurspeldichter, geb. vóór 436. Hij was een schoon, rijk en fijnbeschaafd man, opgevoed in de school der sophisten, en bevriend met Plato en Euripides; een gedeelte van zijn leven (na 407) bracht hij aan het hof van Archelāus van Macedonië door. Van zijne werken bestaan nog slechts eenige fragmenten.

Agathyrna of Agathyrnum, Ἀγάθυρνα of -νον, stad op de noordkust van Sicilia, tusschen Tyndaris en Calacte.

Agathyrsi, Ἀγάθυρσοι, vreedzaam en rijk sarmatisch volk aan de rivier Maris, afstammelingen van Agathyrsus, zoon van Heracles. Het is een thracisch volk, dat in den Romeinschen tijd onder den naam Δάκοι, Daci optreedt, z. Dacia. Zij plachten zich te tatoueeren (picti).

Agāve, Ἀγαυή, dochter van Cadmus, moeder van Pentheus.

Agbatana, τὰ Ἀγβάτανα = Ecbatana.

Agdistis, Ἄγγδιστις, een te gelijk mannelijk en vrouwelijk monster, uit Zeus gesproten. Later werden de twee helften van elkander gescheiden, en ontstond uit het mannelijk gedeelte een amandel- of granaatboom, die door een wonder de vader werd van Atys. De vrouwelijke helft werd Cybele.

Agedincum, thans Sens, ten Z.O. van Parijs, hoofdstad der Senones.

Agelādas, Ἀγελάδας, naam van twee beeldhouwers uit Argos; de eerste leefde omstreeks het einde der 6de, de andere omstreeks het midden der 5de eeuw.

Ἀγέλη, in dorische staten, vooral op Creta, vereenigingen, waarvan jongelingen boven 17 jaar tot hun huwelijk leden waren. De leden (ἀγελαστοί of ἀγελᾶται) woonden bij dag, en gewoonlijk ook bij nacht, in een gemeenschappelijk gebouw, en hielden met elkander spelen, oefeningen, jachtpartijen, enz. Bij hun intreden in de ἀγ. legden zij den eed af, dat zij de staatsregeling trouw zouden verdedigen; zij stonden onder de leiding van den vader van den oprichter der ἀγ., gewoonlijk een aanzienlijk man.

Agēma, Ἄγημα, koninklijke lijfwacht, keurbende der macedonische ruiterij, gevormd uit jongelieden van voorname familiën, die als pages (παῖδες βασιλικοί) aan het hof opgevoed waren. Een ander ἄγημα (πεζικόν, βασιλικόν) z. ὑπασπιστής.

Agennum = Aginnum.

Agēnor, Ἀγήνωρ, 1) zoon van Poseidon en Libye, vader van Cadmus en Eurōpa, stamvader der Phoeniciërs en dus ook der Carthagers.—2) zoon van Antēnor en Theāno, een van de dapperste trojaansche helden, door Neoptolemus gedood.

Agenorides, Ἀγηνορίδης, zoon of afstammeling van Agēnor, bijv. Cadmus, Perseus, e.a.

Agentes in rebus, in de 4de eeuw n. C. een corps bereden boodschappers van den keizer, staande onder den magister officiorum. Ze moesten de bevelen des keizers naar de provincies overbrengen, hadden het toezicht over de postdienst, en waren berucht als spionnen van de keizerlijke regeering en om hun afpersingen.

Ager publicus. Wanneer de Romeinen eene landstreek onderworpen hadden, werd gewoonlijk een gedeelte, meestal een derde, van den veroverden bodem door den rom. staat in beslag genomen en tot staatsdomein, ager publicus, gemaakt. Met dezen grond werd zeer verschillend gehandeld. Een gedeelte werd door de quaestoren ten bate der schatkist verkocht, ager quaestorius. Andere stukken werden aan rom. burgers weggeschonken, soms in persoonlijken eigendom (ager assignatus of ager viritanus), soms in gemeenschap, b.v. aan eene kolonie (ager colonicus). Weder andere gedeelten, met name weiland, ager compascuus, werden tegen eene jaarlijksche vaste pacht, aan de oude bewoners in gebruik afgestaan of tegen een bepaald weidegeld (scriptura) aan publicani verpacht (ager scripturarius). Doch het belangrijkste deel werd afgestaan aan rom. burgers, tegen eene erfpacht. In den beginne waren het alleen patriciërs, die perceelen van het staatsdomein in bezit konden nemen, en later alleen de meervermogenden, daar de perceelen te groot waren en te veel bedrijfskapitaal vereischten, om door den kleinen man te kunnen worden aanvaard. Zulke gronden werden agri occupatorii of arcifinales geheeten. Het bezit er van was geen dominium, maar slechts possessio. In naam werden zij uitgegeven tot wederopzeggens toe; doch daar de staat van zijn recht van opzegging geen gebruik maakte, werd de possessio langzamerhand als eene soort van eigendom beschouwd, vooral wanneer zij eenige malen door erfenis in andere handen was overgegaan. In overeenstemming met dit begrip was op deze gronden veel ontgonnen en verbeterd, en wanneer nu door enkele wetten het bezit van groote perceelen er van verboden en de teruggave gelast werd van hetgeen men te veel bezat, ten einde den minderen man te gemoet te komen, dan lag in die plotselinge opzegging eene hardheid. Vandaar de tegenstand, dien zulke leges agrariae vonden. Zie verder agrariae leges.

Ager Gallicus, het land, dat de Senonische Galliërs (zie Senones) in Umbrië bezeten hadden, en dat na hun vernietiging met Rom. kolonies bevolkt werd.

Agesander, Ἀγήσανδρος, rhodisch beeldhouwer uit de 2de helft der 1ste eeuw, die medewerkte aan de beroemde Laocoöngroep.

Agesilāus, Ἀγησίλαος, naam van eenige spartaansche koningen. Beroemd is: 1) de zoon van Archidāmus II, geb. 444, die na den dood van Agis I, daar diens zoon Leotychides als onecht beschouwd werd, tot koning verheven werd (398). Op het gerucht van krijgstoerustingen van den kant der Perzen, ging hij met een leger naar Azië (396). De satraap Tissaphernes, die nog niet voor den oorlog gereed was, stelde een wapenstilstand van drie maanden voor, Ag. nam dit voorstel aan, en maakte zich dien tijd ten nutte om de verwarde toestanden in de aziatische steden te regelen, waarbij hij zich door zijn innemend, [25]vastberaden en vooral streng eerlijk gedrag algemeen bemind maakte; zoowel toen als later gaf hij aan zijne soldaten een uitstekend voorbeeld van gehardheid tegen de ongemakken van het soldatenleven, wat te meer indruk maakte, daar hij klein van gestalte en mank was. Toen nu Tissaphernes, wien het slechts te doen was geweest om tijd te winnen, den wapenstilstand brak, trad Ag. aanvallend op, en versloeg hem na eenige kleinere gevechten in een grooten slag bij den Pactōlus (395). Terwijl nu Ag. in Azië overwinnend verder trok, stelde Tithraustes, de opvolger van Tissaphernes, (v. a. Pharnabāzus (z. Tithraustes)), de vele vijanden der Spartanen in Griekenland door aanzienlijke geldzendingen in staat den oorlog tegen hen te beginnen. Athene, Thebe, Corinthe en Argos vereenigden zich, en na den slag bij Haliartus zag men zich te Sparta genoodzaakt Ag. terug te roepen. Terstond na zijne terugkomst in Griekenland won hij den slag bij Coronēa (394). Met roem streed hij in den hierop volgenden corinthischen oorlog, maar toen deze in 387 met den vrede van Antalcidas geëindigd was, en door dien vrede de vrijheid der aziatische Grieken was opgeofferd, bepaalde zich zijne werkzaamheid tot het behartigen van de belangen zijner vaderstad. Met gestrengheid handhaafde hij tegenover anderen de bepaling van den vrede, dat iedere staat autonoom moest zijn; daarentegen vond de partij, die kort daarna door de bezetting van de Cadmēa meende Thebe aan Sparta te onderwerpen, in hem een steun. Zoo duidelijk toonde hij altijd zijn vijandige gezindheid tegen Thebe, dat hij, toen in 378 de oorlog tusschen beide staten uitbrak, niet terstond het opperbevel op zich wilde nemen, uit vrees dat men hem als de aanleiding van den geheelen oorlog zou beschouwen. Later echter, toen de loop van zaken Sparta niet gunstig was, liet hij zich overreden weder handelend op te treden, en ofschoon hij in het veld niet gelukkig was, had men toch aan zijne verstandige maatregelen te danken, dat de Thebanen tweemaal (369, 362) na een inval in Lacedaemon onverrichter zake moesten terugtrekken. Aan den slag bij Mantinēa (362) nam hij geen deel en de vrede, die daarop volgde, werd zeer tegen zijn zin gesloten. Ontevreden over den toestand, waarin Sparta door al deze gebeurtenissen gebracht was, ging hij nog in het volgende jaar, in weerwil van zijn hoogen leeftijd, naar Aegypte, om Tachos en na dezen Nectanabis tegen Artaxerxes te helpen. Met rijke geschenken beladen verliet hij Aegypte, maar voordat hij Sparta bereikte, overleed hij, 84 jaar oud (360).—2) z. Agis no. 4.

Agesipolis, Ἀγησίπολις, 1) Ag. I, zoon van Pausanias II, werd na de vlucht van zijn vader koning van Sparta (395). In 388 of 387 deed hij een inval in Argolis, in 385 werd hem opgedragen Mantinēa te kastijden, en door het afdammen van de rivier Ophis, die door de stad stroomde, dwong hij de inwoners tot overgave. Nadat Teleutias bij het beleg van Olynthus gesneuveld was, werd Ag. gezonden om de stad tot onderwerping te dwingen, maar kort na zijne aankomst stierf hij (380).—2) Ag. II, kleinzoon van den vorigen, koning van Sparta (371–370).—3) Ag. III, volgde zijn oom Cleomenes III als koning van Sparta op, maar werd door zijn ambtgenoot Lycurgus van de regeering ontzet (219). In 195 was hij het hoofd der Spartaansche ballingen, die in den oorlog der Romeinen en Achaeërs tegen Nabis op terugkeer in het vaderland hoopten, hetgeen echter niet gelukte. In 183 werd hij op reis naar Rome door zeeroovers vermoord.

Agger, Χῶμα, is de naam van elke door menschenhanden opgeworpen hoogte, hetzij deze tot dam, wal of iets anders dient. In het bijzonder is de agger een oploopende dam tegen den muur eener belegerde stad, met het doel om daarop belegeringstorens (turres ambulatoriae) en geschut (ballistae, catapultae, enz.) te plaatsen. Ten einde het werk te bespoedigen, werd tot het opwerpen van zulk een agger niet enkel aarde, maar veel hout en takkenbossen gebezigd, zoodat de belegerden er soms in slaagden, het werk door brand te vernielen. Binnen in den agger kon men, zoo noodig, gangen uitsparen en trappen aanbrengen.

Aginnum, thans Agen, voornaamste stad der Nitiobrīges, aan de Garumna of Garonne.

Agis, Ἆγις, 1) zoon van Eurysthenes, stamvader van het spartaansche koningshuis der Agiden (Ἀγίδαι, Ἀγιάδαι).—2) Ag. I, zoon van Archidāmus II, koning van Sparta (427–401), deed in het begin van den peloponnesischen oorlog eenige malen een inval in Attica. In den oorlog tegen Argos had hij eens, naar men meende, eene zeer voordeelige positie ingenomen, toen hij zich tot een wapenstilstand liet overreden; hierdoor haalde hij zich het misnoegen zijner medeburgers op den hals, maar in het volgende jaar (418) maakte hij de begane fout weder goed door de schitterende overwinning bij Mantinēa. Gedurende het laatste gedeelte van den peloponnesischen oorlog (sedert 413) hield hij Decelēa bezet tot groot nadeel van Athene, en toen Lysander Athene belegerde, vereenigde Ag. zich met hem. In 402 ondernam hij een veldtocht tegen Elis, dat zich in het volgend jaar, toen Agis wederom tegen Elis op wilde trekken onderwierp. Kort daarop stierf hij. Hij was een van de beste koningen van Sparta.—3) Ag. II, zoon van Archidāmus III, werd in 338 koning van Sparta. Gedurende Alexanders tochten in Azië vatte hij het plan op de Macedoniërs uit de Peloponnēsus te verdrijven; hij zocht daartoe steun bij eenige perzische satrapen, die hem ook met geld en schepen hielpen. Met een leger van 8000 huurlingen maakte hij zich eerst van Creta meester, daarna viel hij in de Peloponnēsus en bemachtigde hij een groot deel daarvan. Eindelijk kwam Antipater, stadhouder van Macedonië, met een leger opdagen; bij Megalopolis, voor welke stad Ag. het beleg geslagen had, werd [26]een bloedige slag geleverd, waarin de Macedoniërs overwonnen en Ag. na eene heldhaftige verdediging sneuvelde (331).—4) Ag. III volgde in 245 zijn vader Eudamidas als koning van Sparta op, en wijdde zich terstond aan het wegnemen der misbruiken, die te Sparta in den loop der tijden in staat en maatschappij waren ingeslopen. Het aantal burgers was tot 700 verminderd, die alle grondbezit in handen hadden; uit hen werden de ephoren gekozen, zoodat de staatsregeling geheel oligarchisch geworden was; bovendien waren de oude wetten en instellingen grootendeels vergeten. Door eenige weinige aanzienlijke mannen en vrouwen gesteund, trachtte Ag. met jeugdig vuur en groote zelfopoffering aan dien toestand een einde te maken; nadat eenige zijner aanhangers ephoren geworden waren, deed hij het voorstel het aantal burgers tot 4500 te vermeerderen en het land onder die burgers en 15000 perioeken te verdeelen, tevens zouden alle schuldbrieven vernietigd en de wetten van Lycurgus hersteld worden. Hijzelf bood om te beginnen zijn aanzienlijk vermogen ter verdeeling aan. Maar de tegenstand van zijn ambtgenoot Leonidas en de onwil van den raad deden het plan mislukken, en het onverstandig gedrag van zijn oom Agesilāus, die bekend stond als de eerste zijner partijgenooten, nam het volk zoozeer tegen hem in, dat de ephoren hem, toen hij van een ongelukkigen veldtocht tegen de Aetoliërs terugkeerde, ter dood konden veroordeelen, 240. Met hem werden ook zijne moeder en grootmoeder ter dood gebracht, die met geestdrift aan de beweging hadden deelgenomen.

Aglaïa, Ἀγλαΐα, 1) eene van de drie Chariten.—2) dochter van Mantineus, moeder van Acrisius en Proetus.

Aglaophon, Ἀγλαοφῶν, 1) beroemd schilder, vader van Polygnōtus.—2) kleinzoon van den vorigen, eveneens schilder van naam.

Aglaurus, Ἄγλαυρος = Agraulus.

Agmen is de naam van het leger in marschorde. De voorhoede wordt primum agmen, de achterhoede novissimum agmen genoemd. Agmen quadratum is eene marschorde, waarbij het leger zoo opgesteld was, dat het bij een aanval onmiddellijk front tegen den vijand maken kon, met den legertros, impedimenta, in het midden, òf wel de verschillende legerafdeelingen, elke met haren tros, zoo opgesteld waren.

Agnāti en cognāti. Terwijl cognatio de natuurlijke bloedverwantschap is, beteekent agnatio de verwantschap, voor zoover zij in het romeinsche burgerlijk recht geldig is, en omvat de door mannen verwekte of geadopteerde leden der familie. Iemands agnati zijn degenen, met wie hij onder dezelfde patria potestas staat, dus moeders, broeders, zusters en in sommige gevallen nog neven en nichten. Treedt hij echter vóór ’s vaders dood uit de patria potestas uit, dan gaat het agnaatschap verloren, terwijl de geadopteerde de leden zijner adoptieffamilie tot agnaten krijgt. Daar bij het ontbreken van nadere erfgenamen de agnaten tot de erfenis konden geroepen worden, is het agnaatschap in het romeinsch recht een belangrijk punt. Agnati zijn ook de later geboren kinderen, d. w. z. die kinderen, die geboren worden na den dood des vaders, of nadat hij reeds zijn testament gemaakt heeft.

Agnomen, zie nomen.

Ἀγῶνες, wedstrijden. Het houden van wedstrijden op elk denkbaar gebied is voor de Grieken een levensbehoefte; het is één van de meest in het oog vallende karaktertrekken van het Grieksche volk. De raad, dien Hippolochus zijn zoon Glaucus, en Peleus zijn zoon Achilles medegeeft, als ze ten oorlog trekken: αἰὲν ἀριστεύειν καὶ ὑπείροχον ἔμμεναι ἄλλων was elken Griek naar het hart gesproken. Zelfs de oorlog wordt door hen als een wedstrijd beschouwd, en de voordeelen van de overwinning zijn dan de ἆλθα, de kampprijzen. Wanneer Xenophon in de Anabasis de officieren van Proxenus aanvuurt, om den ongelijken strijd tegen de Perzen vol te houden, zegt hij, na al de rijkdommen en de overvloedige levensmiddelen in Perzië te hebben opgesomd: Al dat goede ligt nu als kampprijzen ten toon gesteld voor wie van ons beiden (Grieken en Perzen) het dapperst zich gedragen, en kamprechters zijn de Goden (ἀγωνοθέται δ’ οἱ θεοί εἰσιν). Bij alle feestelijke aangelegenheden worden wedstrijden georganiseerd, maar als oudsten vorm vindt men ze als spelen ter eere van een afgestorvene; de bekendste zijn die ter eere van Patroclus, door Achilles gehouden. Overigens vindt men ze overal in de mythologie vermeld, waarbij het soms ruw toeging. Ook in Etrurië, dat sterk onder Griekschen invloed staat, vindt men deze lijkfeesten, z. ook gladiatores.

Verder vormen de spelen een hoofdbestanddeel der Grieksche godsdienstige feesten. De oude schrijvers onderscheiden hierbij: ἀγ. γυμνικοί, ἱππικοί en μουσικοί. De vier groote nationale feesten zijn die te Olympia (z. a.), Delphi (z. Pythia), Corinthe (z. Isthmia), en Nemea (z. a.), waarbij dan in den Romeinschen tijd nog de Actia (z. a.) komen. Zie verder Ludi.

Agonium of Agonale. Er zijn vier dagen in den kalender, die dezen naam dragen: 9 Januari, 17 Maart, 21 Mei en 11 December. De beteekenis van het woord is onbekend.

Ἀγορά, markt, oorspronkelijk de plaats, waar volksvergaderingen gehouden werden, verder het middelpunt van het openbare leven en vooral van het handelsverkeer, lag in zeesteden meestal aan het strand, in andere steden aan den voet van de acropolis. Markten, die in lateren tijd aangelegd waren, waren gewoonlijk vierkant, door zuilengangen omgeven, en met tempels, standbeelden e. dgl. versierd.

Agoracritus, Ἀγοράκριτος, beeldhouwer van Parus, leerling van Phidias. Onder zijne werken was vooral beroemd een kolossaal beeld van Nemesis, te Rhamnus geplaatst en, naar men zeide, gehouwen uit een blok marmer, [27]dat de Perzen naar Marathon hadden meegebracht, om een zegeteeken er van op te richten.

Ἀγορανόμοι, tien beambten te Athene, van welke vijf in de stad en vijf in den Piraeüs met de marktpolitie belast waren; zij hielden het toezicht op de te koop geboden goederen en op maten en gewichten, ontvingen de marktgelden, enz. Voor kleinere overtredingen konden zij boeten opleggen. Ook de rom. aediles worden door gr. schrijvers ἀγ. genoemd.

Ἀγραφίου γραφή, aanklacht tegen iemand, die den staat geld schuldig is en, zonder zijne schuld betaald te hebben, zich van de lijst der staatsschuldenaars heeft laten schrappen. De aanklacht werd bij de thesmotheten ingediend, de straf is onbekend.

Agrariae (leges). Deze wetten kunnen in twee rubrieken verdeeld worden; 1º. de talrijke wetten betreffende het uitvoeren van coloniae, aan wier bevolking dan in den omtrek hunner nieuwe woonplaats de noodige akkergrond ter bebouwing werd aangewezen, 2º. de eigenlijke akkerwetten, om het genot van den ager publicus (zie aldaar) meer algemeen te maken. De voornaamste dezer wetten volgen hier. De uitvoering evenwel werd vaak verijdeld, nu eens door geweld en moord, dan weder door de zaak op de lange baan te schuiven.

Lex Cassia agraria, in 486 voorgesteld door Sp. Cassius Viscellīnus, die toen ten derden male consul was. Zij beoogde de toewijzing van staatsgrond aan de plebejers; doch Sp. Cassius werd in het volgende jaar beschuldigd van perduellio, en ter dood gebracht. Het bericht omtrent dit wetsvoorstel is onhistorisch, zie Cassii no. 1. Slechts staat vast, dat Cassius wegens perduellio veroordeeld is.

Lex Licinia Sextia agraria, 367, van de volkstribunen C. Licinius Stolo en L. Sextius, dat niemand meer dan 500 iugera staatsdomein in erfpacht mocht bezitten (één iugerum = omstreeks ¼ hectare), of meer dan 100 stuks groot vee of 500 stuks klein vee op de gemeene weide mocht hebben; de grondbezitters zouden verder een aantal vrije daglooners in dienst moeten hebben, geëvenredigd aan het aantal hunner slaven. Deze wet, die slechts korten tijd toegepast is, is niet van Licinius en Sextius, maar dateert uit de 2de eeuw; ze wordt vermeld in het jaar 167, en is waarschijnlijk uit het jaar 196, toen C. Licinius Lucullus (Licinii no. 21) tribunus plebis was.—Sommige geleerden meenen, dat de wet wel uit 367 dateert; in dat geval moet men aannemen, dat de wet in het begin van de 2de eeuw hernieuwd is.

Lex Flaminia de agro Gallico viritim dividendo, strekkende om grond in Picēnum en Cisalpīna onder het volk te verdeelen, in 232 door den volkstribuun C. Flaminius voorgesteld en in 228 tot uitvoering gekomen.

Lex Sempronia agraria van den volkstribuun Ti. Gracchus van 133, tot uitvoering der lex Licinia Sextia, met deze verzachting evenwel, dat men voor een zoon in potestate patris nog 250, en voor een tweeden evenzoo nog 250 iugera zou mogen bezitten. Bovendien werd voor verbeteringen en voor gebouwen, op de ingetrokken landerijen aangebracht, aan de vroegere possessores een schadeloosstelling toegestaan. Een commissie van drie elk jaar opnieuw te kiezen leden (IIIviri agris iudicandis adsignandis) zou uitmaken, wat ager publicus en wat particulier eigendom was (ut triumviri iudicarent, qua publicus ager, qua privatus esset), en tevens de vrijgevallen gronden in stukken van 30 iugera tegen een kleine erfpacht toedeelen aan arme burgers, met de bepaling, dat de toegedeelde stukken onvervreemdbaar waren. Voor de eerste maal (in 133) werden gekozen: Tib. Gracchus, die spoedig vermoord werd, zijn broer C. Gracchus, en zijn schoonvader Appius Claudius Pulcher (zie Claudii no. 12). De wet werd werkelijk uitgevoerd, en werkte heilzaam. In 131 wilden de toenmalige IIIviri M. Fulvius Flaccus (zie Fulvii no. 7) en C. Papirius Carbo ook den ager publicus, die in handen der socii was, aan de bepalingen der wet onderwerpen (waarschijnlijk omdat het andere land reeds opraakte), hetgeen onaangenaamheden met de socii tot gevolg had. In 129 werd de rechtspraak (zie hierboven) van de IIIviri overgebracht op de consuls, waardoor de wet feitelijk buiten werking werd gesteld.

Lex Sempronia agraria van C. Gracchus, volkstribuun in 123, een hernieuwing van de wet van zijn broer, waarbij de iurisdictio aan de commissie teruggegeven werd. Deze wet is meer voor den vorm ingediend en aangenomen, daar feitelijk alle ager occupatorius reeds verdeeld was. Daarnevens liet C. Gracchus een nieuwe wet op den ager publicus aannemen, waarbij het staatsland in Italië, dat tot nu toe verpacht werd (zie ager publicus), bestemd werd tot het stichten van koloniën (ager colonicus), en wel te Capua en te Tarentum; verder bracht hij 6000 Italianen over naar Carthago, die daar eene colonia civium Romanorum, colonia Junonia geheeten, zouden vormen. Het verschil tusschen de boeren, volgens de akkerwet van Tiberius Gracchus op staatsland geplaatst, en deze kolonisten bestaat daarin, dat de eersten afzonderlijk stonden (men spreekt dan van assignationes viritanae), de tweeden daarentegen te zamen een gemeente vormden (zie colonia no. 2). Na Gracchus’ dood werden Carthago en Capua weder opgeheven; het eigen gemeentebestuur verviel dus, maar de boeren mochten op hun land blijven; Tarente werd bij de oude Grieksche gemeente ingedeeld.

Rogationes Liviae agrariae van den volkstribuun M. Livius Drusus 122 v. C. ingediend om de macht van C. Gracchus te breken:

1º een wetsvoorstel, waarbij aan de eigenaars van agri assignati (zie lex Sempronia agraria) de erfpacht werd kwijtgescholden, [28]en de bepaling, dat de toegedeelde stukken onvervreemdbaar waren, werd opgeheven.

2º een wetsvoorstel tot het stichten van 12 coloniae in Italië.

Het tweede wetsvoorstel is òf niet aangenomen òf ingetrokken; van het eerste is de tweede bepaling al spoedig wet geworden, de eerste eerst bij de

Lex Thoria agraria van 118 of 114 doorgevoerd, terwijl tegelijkertijd verdere assignatio van ager publicus verboden werd.

Nu volgde eene

Lex agraria van 111, waarbij zoowel de ager assignatus als de ager occupatus tot privaateigendom werd verklaard, zoodat de vroegere possessores nu niets meer te vreezen hadden.

Lex Appuleia agraria van 103 en

Lex Appuleia agraria van 100, van den volkstribuun L. Appuleius Saturnīnus. Van de eerste wet is niets bekend; de tweede bepaalde, dat het land, dat in Gallia Cisalpīna door de Cimbern in bezit genomen, maar hun door den slag bij Vercellae weer ontnomen was, aan arme burgers, vooral aan de veteranen van Marius, en aan arme italiaansche bondgenooten zou uitgedeeld worden. De wet is aangenomen, maar na den dood van Appuleius ongeldig verklaard. Misschien is echter de stichting van Eporedia, in het land der Salassers in 100, een gevolg van deze wet. Zie ook Appuleiae (leges) no. 2.

Lex Titia agraria van 99, van den volkstribuun Sex. Titius, een hernieuwing van de wet van Appuleius. Deze wet had geen gevolg; misschien werd ze niet eens aangenomen.

Leges Liviae agraria et de coloniis deducendis van 91, van den volkstribuun M. Livius Drusus. Het land, dat men voor de kolonies in Italië noodig had, zouden de socii moeten afstaan, die als vergoeding het burgerrecht zouden krijgen. Na Livius’ dood werden zijn wetten door den senaat ongeldig verklaard.

Leges Corneliae agrariae van 81, van den dictator L. Cornelius Sulla, waarbij aan de inwoners van een aantal democratisch gezinde municipia hun land ontnomen werd, en aan de soldaten van Sulla werd toegewezen. De tengevolge van deze wetten gestichte kolonies worden gewoonlijk militaire kolonies genoemd.

Rogatio Servilia agraria van 63, van den volkstribuun P. Servilius Rullus, tot aankoop van grond, om dien onder de arme burgers te verdeelen. Waarschijnlijk wilde men vooral de veteranen van Pompeius, die weldra terug verwacht werd, met land voorzien. Vooral de ager Campānus, tot nu toe gespaard, was hiervoor aangewezen. Cicero, die consul was, maakte in drie redevoeringen (de lege agraria contra P. Servilium Rullum) het wetsvoorstel zoozeer af, dat het niet in behandeling kwam, en door den voorsteller werd ingetrokken. Vooral viel Cicero het voorstel aan om het beginsel, dat een commissie van 10 mannen voor vijf jaar met uitgebreide volmacht tot uitvoering der wet zou gekozen worden, decem reges.... orbis terrarum domini, zooals Cicero zich uitdrukt.

Lex Plautia of Plotia agraria, van onbekenden datum, van dezelfde strekking als de volgende.

Lex Flavia agraria van 60, van den volkstribuun L. Flavius, een herhaling in zachteren vorm van de lex Servilia van 63. L. Flavius stelde de wet voor in opdracht van Pompeius; de bedoeling was, de soldaten van Pompeius aan land te helpen. De wet werd niet aangenomen.

Lex Julia agraria van 59, ook lex Campāna geheeten, van den consul C. Julius Caesar, tot verdeeling van den Campus Stellas of Stellatis bij Cales, en van het gebied van Capua (den ager Campanus) onder arme burgers, die minstens drie kinderen hadden. Verder werd bepaald, dat ook elders in Italië de nog aanwezige ager publicus zou gebruikt worden, en men uit de staatskas land ter verdeeling moest aankoopen. Deze wet werd door Caesar doorgedreven, en tengevolge daarvan verhuisden 20.000 arme romeinsche burgers naar den ager Campanus. Capua werd nu wederom een municipium.

Lex Antonia agraria van 44 van M. Antonius, waarvan de inhoud niet juist bekend is, maar die ten doel schijnt gehad te hebben, in Italia een aantal landbouwkolonies te stichten ten behoeve van arme burgers. Deze wet werd in het volgend jaar weer opgeheven.

Dit is de laatste eigenlijke lex agraria, want de volgende hebben uitsluitend betrekking op militaire koloniën, waarbij het land van gezeten burgers aan oudgedienden werd gegeven.

Agraulus, Aglaurus, Ἄγραυλος, Ἄγλαυρος, 1) dochter van Actaeus, gemalin van Cecrops.—2) dochter van Cecrops, stortte zich, om Athene te bevrijden van een langdurigen oorlog, waardoor het geteisterd werd, vrijwillig van de acropolis, daar een orakel voorspeld had, dat zulk een offer een einde aan den oorlog zoude maken. V. a. was Hermes verliefd op hare zuster Herse, en toen Agr. hem eens uit jaloerschheid wilde beletten Herse te bezoeken, veranderde hij haar in een steen. V. a. had Athēna aan haar en hare zusters een kistje toevertrouwd, waarin de jonge Erichthonius bewaard was; uit nieuwsgierigheid opende Agr. met Herse het kistje, maar nauwelijks was dit geschied, of beide zusters werden waanzinnig, en wierpen zich van de acropolis in de diepte. Agr. werd als een goddelijk wezen vereerd. Men bracht haar zoenoffers, en in haar tempel deden de achttienjarige Atheners bij het ontvangen hunner wapenen den eed van trouw aan het vaderland. Haar dienst hangt nauw samen met dien van Athena zelve, die ook den bijnaam Agr. heeft.

Agri decumātes. Onder dezen naam verstaat men de streek land, begrepen tusschen den Rijn, den Main en den Neckar, die door keizer Domitianus bij het rijk werd gevoegd, en aan gallische boeren tegen betaling van tienden ter bewoning werd overgelaten. Later komt dit gebied binnen den germaansch-raetischen limes (z. a.) te liggen. [29]

Agriānes, Ἀγριᾶνες, thracisch volk aan den Strymon. In het leger van Alexander d. G. bewezen zij als lichtgewapenden of boogschutters voortreffelijke diensten.

Agricola (Cn. Iulius), te Forum Iulii (Fréjus) in 40 na C. geboren, was de zoon van Julius Graecīnus, die op last van Caligula werd ter dood gebracht, en Julia Procilla. Onder de leiding zijner verstandige moeder genoot hij in Massilia eene zorgvuldige en wetenschappelijke opleiding. In 59 ging hij als jong soldaat onder Suetonius Paullīnus naar Britannia, keerde in 61 naar Rome terug, waar hij met eene dame van aanzien huwde, werd in 63 quaestor in Asia, later (74–76) legaat in Aquitania, consul suffectus (77) en ten slotte in 77 stadhouder van Britannia. Daar streed hij met goed gevolg tegen de Caledoniërs, en veroverde Schotland tot aan de Tava (Tay). Door keizer Domitiānus uit argwaan teruggeroepen, leefde hij van 85 tot aan zijn dood in 93 in stille afzondering. Volgens sommiger meening zou hij op last van den keizer vergiftigd zijn. Zijne wapenfeiten en voortreffelijke eigenschappen zijn door zijn schoonzoon, den geschiedschrijver Tacitus, in eene meesterlijke beschrijving vereeuwigd.

Agrigentum, Ἀκράγας, thans Girgenti, een der belangrijkste en fraaiste steden van Sicilia, met Syracūsae de oogen des lands genoemd, werd door Doriërs uit Gela omstreeks 582 gesticht, in 405 door de Carthagers verwoest, doch later (338) door Timoleon herbouwd. De wijsgeer Empedocles was hier geboren. Te Agrigentum heerschte omstreeks 500 de tyran Phalaris, en omstreeks 480 de om zijne rechtvaardigheid beroemde Theron. Het nieuwe Agrigentum heeft nimmer het oude in luister geëvenaard. In 261 viel de stad in handen der Romeinen en moest met hen een bondgenootschap aangaan. In 255 werd het weer ingenomen en geplunderd door de Carthagers onder Carthalo. Na den val van Syracusae in 212 werd Agr. in 210 veroverd en de burgers als slaven verkocht; in 207 werd de stad opnieuw van kolonisten uit andere steden voorzien.

Agrionia, Ἀγριώνια, feest ter eere van Dionȳsus Agrionius, dat ieder jaar des winters te Thebe, Argos en vooral te Orchomenus in Boeotië gevierd werd, en zich door groote woestheid kenmerkte. In de oudste tijden moest de priester van den god een maagd uit het geslacht van koning Minyas naloopen en, als hij haar inhaalde, haar dooden; in lateren tijd vermeed men dit.

Agrippa (Herodes), zie Herodes.

Agrippa (Menenius), zie Menenii.

Agrippa (Vipsanius), zie Vipsanii.

Agrippīna. In het huis van Augustus komen drie vrouwen van dezen naam voor (zie Iulii):

1) Vipsania Agrippina, z. Vipsanii no. 5.

2) Agrippina, de vrouw van Germanicus. Zij was de dochter van M. Vipsanius Agrippa en Julia, de dochter van Augustus. Zij vergezelde steeds haren echtgenoot op diens veldtochten. Na zijn dood (19 n. C.) uit Syria naar Rome teruggekeerd, werkte zij Tiberius voortdurend tegen. Eindelijk werd zij door den invloed van Seiānus in 29 naar Pandataria verbannen, waar zij in 33 den hongerdood gestorven is.

3) Agrippina, de moeder van keizer Nero, de zuster van Caligula. Zij was de dochter van Germanicus en Agrippina (no. 2) en geboren in het Oppidum Ubiorum, dat later te harer eer verdoopt werd in Colonia Agrippina (Keulen). Zij huwde driemaal, eerst met Cn. Domitius Ahenobarbus, bij wien zij een zoon kreeg, den beruchten Nero, vervolgens met zekeren Crispus Passiēnus en voor de derde maal met haar vaders broeder, keizer Claudius (50 n. C.). Dezen laatsten bracht zij door vergif om het leven (54), om haar zoon Nero in plaats van Claudius’ eigen zoon Britannicus op den troon te brengen. Zij bedroog zich echter in hare verwachting, dat zij over Nero zou kunnen heerschen. Integendeel, de keizer, hare heerschzucht moede, liet zijne moeder ombrengen (in Maart 59).

Agrippinenses = Ubii. Zie ook Agrippina no. 3.

Agrius, Ἄγριος, 1) zoon van Portheus of Porthāon en Eryte, broeder van Oeneus, die te Calydon regeerde. Zijn zonen ontnamen Oeneus de regeering en gaven die aan hun vader, doch later werden zij allen door Diomēdes gedood.—2) zoon van Odysseus en Circe, broeder van Latinus, heerscher over de eilanden van de Tyrrheensche zee.

Agron, Ἄγρων, 1) zoon van Eumelus, leefde met zijne zusters Byssa en Meropis op het eiland Cos. Zij vereerden Gaea, doch behandelden de overige goden met minachting, en werden daarom met hun vader door Hermes, Athēna en Artemis, die gepoogd hadden hen te overreden aan een offerfeest deel te nemen, maar met scheldwoorden en bedreigingen beantwoord waren, in vogels veranderd.—2) koning van Illyrië, ondersteunde Demetrius II in den oorlog tegen de Aetoliërs; kort daarna stierf hij aan de gevolgen zijner onmatigheid (231). Hij werd opgevolgd door zijne gemalin Teuta (z. a.).

Agrotera, Ἀγροτέρα, bijnaam van Artemis als jachtgodin.

Ἀγύρτης, bedelaar of kwakzalver, in het bijzonder iemand die horoskopen en orakelspreuken verkoopt, of iemand die geld inzamelt voor den dienst van niet erkende godheden. Z. μητραγύρτης.

Agyieus, Ἀγυιεύς, bijnaam van Apollo als beschermer van straten en wegen; ook de naam van de fetisch, voor de Grieksche huizen opgesteld, soms in den vorm van een steen, soms als statue; verder het huisaltaar vóór het huis: Ἀγυιεὺς βωμός.

Agylla, Ἄγυλλα, oude naam van de etrurische stad Caere (z. a.).

Agyrium, Ἀγύριον, zeer oude stad in het binnenland van Sicilië, in de buurt van Henna; geboorteplaats van den geschiedschrijver Diodōrus Siculus, die ten tijde van Caesar leefde. [30]

Agyrrhius, Ἀγύρριος, atheensch demagoog, die wegens oneerlijkheid gevangenisstraf onderging, maar later veel invloed kreeg, en na den dood van Thrasybūlus (389) zelfs vlootvoogd werd, in welke hoedanigheid hij echter niets van belang verrichtte. Onder de door hem ingevoerde nieuwigheden wordt genoemd de invoering of verhooging van het ἐκκλησιαστικόν en de vermindering van de belooning der dramatische dichters.

Ahālae, zie Servilii.

Aharna = Arna.

Ahenobarbi, zie Domitii.

Aiax, Αἴας, 1) de kleine, zoon van Oīleus, koning van Locris, gedroeg zich bij de belegering van Troje als een van de dapperste helden, was een voortreffelijk boogschutter en werd in vlugheid alleen door Achilles overtroffen. Bij de verovering der stad drong hij in den tempel van Athēna, en sleepte hij Cassandra, die bij het altaar bescherming had gezocht, met geweld mede; daarom liet Athena hem op de terugreis bij de rots Gyrae in het zuiden van Euboea schipbreuk lijden. Door de hulp van Poseidon redde hij zich op de rots, maar toen hij daarop in zijn overmoed uitriep: daar ben ik ontsnapt in weerwil van de goden, greep Poseidon zijn drietand en verbrijzelde de rots. Door de opuntische Locriërs werd hij als heros vereerd, en lang bleef het bij hen de gewoonte een plaats in de gelederen voor hem open te laten.—2) de groote, zoon van Telamon, koning van Salamis, en Eriboea, nam mede aan den tocht tegen Troje deel. Hij was de sterkste en meest geduchte der helden na Achilles, en toen deze zich aan den strijd had onttrokken, muntte hij in dapperheid boven allen uit; zelfs hield hij alleen de Trojanen tegen, toen zij in de grieksche legerplaats gedrongen waren en de schepen poogden in brand te steken. Toen dus na den dood van Achilles diens wapenen door Thetis werden uitgeloofd aan dengene die ze het meest waardig was, maakte Aiax er aanspraak op, en alleen Odysseus durfde ze hem betwisten. Door zijne welsprekendheid en door den steun van Athēna was Odysseus overwinnaar, en dit ergerde Aiax zoozeer, dat hij zich in zijn zwaard stortte. V. a. werd hij van woede waanzinnig, en viel hij des nachts op het vee aan, waaronder hij een vreeselijke slachting aanrichtte in de meening dat hij met de Atriden, die bij den wedstrijd rechters geweest waren, en met Odysseus te doen had; tot bezinning gekomen, doodde hij zich van schaamte. Uit zijn bloed ontsproot de hyacinth. De Salaminiërs eerden hem als halfgod met een tempel en met een feest Αἰάντια, de Atheners noemden naar hem de phyle Aeantis.

Aïdes, Aidōneas, Ἀίδης, Αἰδωνεύς, z. Hades.

Αἰγικορῆς, zij die tot de derde der vier oude attische phylae behoorden.

Αἰγοφάγος. Onder dezen bijnaam werd Hera te Sparta en Corinthe met geitenoffers vereerd. Toen de altijd door Hera vervolgde Heracles bij eene van zijne ondernemingen geen tegenwerking van haar ondervond, wilde hij haar daarvoor zijne dankbaarheid betuigen, en daar hij niets anders had, offerde hij eene geit en stichtte hij den tempel van Hera Αἰγοφάγος.

Αἰκίας δίκη, aanklacht wegens het opzettelijk mishandelen van een vrije; de aanklager schatte het toegebrachte letsel in een geldsom, die hem bij veroordeeling door den aangeklaagde betaald moest worden.

Αἴωρα, z. Erigone.

Αἶσα, z. Moera.

Aius Locutius. Toen de Galliërs in 389 op Rome lostrokken, hoorde men in het holle van den nacht eene geheimzinnige stem, die de nadering der vijanden aankondigde. Na den aftocht der Galliërs bouwde men een tempel ter eere van den onbekenden god, die gewaarschuwd had en dien men Aius Locutius noemde (van aio en loquor).

Ala. 1) Onder alae verstaat men afdeelingen krijgsvolk, die op de vleugels van het leger geplaatst waren en door de bondgenooten of de provinciën geleverd werden. Zij bestonden hoofdzakelijk uit ruiterij en stonden somtijds onder aanvoerders uit hun eigen volk.—2) Alae zijn kleine kabinetjes in de romeinsche huizen ter zijde van het atrium, waarvan zij niet door deuren, maar door voorhangsels of gordijnen gescheiden waren.

Alabanda, genit. -ae en -orum, τὰ Ἀλάβανδα, bloeiende stad in Caria, doch berucht om de weelde en de losse zeden die er heerschten.

Alalcomenae, Ἀλαλκομεναί, oude boeotische stad, dicht bij den zuidoever van het meer Copaïs, met een tempel van de godin Athēna, die, naar men zeide, hier geboren was. Er waren nog meer steden van dezen naam.

Alalia, zie Aleria.

Alamanni, zie Alemanni.

Alāni, Ἀλανοί, een nomadenvolk, dat sedert het begin van den keizertijd ten N. van de Caspische zee en den Caucasus de plaats der voormalige Scythen innam. Er hooren verschillende scythische stammen toe, o. a. de Aorsi. Uit de woestijn Gobi komend, hebben de Hunnen hen voor zich uitgedreven, en tegen het einde der 3de eeuw n. C. onderworpen. Gedeeltelijk smolten zij met de Hunnen samen, gedeeltelijk trokken zij met Vandalen en Sueven naar Hispania en later met de Vandalen naar Africa (429 n. C.).

Alaricus, Alarik, bijgenaamd Baltha (de Stoute), aanvoerder (dux) der Westgothen, die eerst Macedonië, Thessalië en Griekenland verwoestte (395/98 n. C.) en vervolgens in 401 voor de eerste maal naar Italië trok, maar door Stilicho genoodzaakt werd naar Illyricum terug te keeren. Na de vermoording van Stilicho (408) kwam hij in Italië terug. Keizer Honorius sloot zich in het sterke Ravenna op; doch Alarik trok regelrecht op Rome aan en sloot de stad in, die zich ditmaal van plundering vrijkocht, doch in het volgende jaar, omdat Honorius niet naar Alariks voorstellen wilde luisteren, vermeesterd en drie dagen lang geplunderd werd. De christenkerken bleven echter gespaard. [31]Kort daarna stierf Alarik te Consentia in Bruttium en werd in de bedding van den Busento begraven (410 n. C.).

Alarii, troepen, tot de alae behoorende.

Alastor, Ἀλάστωρ, wraakgeest in het leven geroepen door het plegen eener misdaad; door wraak te vorderen voor de bedreven misdaad drijft hij tot nieuwe misdaden, die op hare beurt gewroken moeten worden. Meer algemeen een booze geest, die tot zonde verleidt en daardoor onheil sticht. Ook bijnaam der Erinyen en van Zeus als wreker van onrecht.

Alatrium of Aletrium, oude stad in Latium in het gebied der Hernici, later municipium.

Alba, Ἄλβας, mythisch koning van Alba Longa.

Alba, naam van verschillende steden, waarvan de volgende de belangrijkste zijn. 1) Alba Fucens, op eene rots aan het meer Fucinus gelegen, in het land der Aequi, latijnsche kolonie (in 303 aangelegd) en staatsgevangenis. Koning Perseus van Macedonia werd hierheen gebracht.—2) Alba Longa, in Latium, aan den voet van den mons Albanus, de hoofdstad van den ouden Latijnschen bond en de moederstad van Rome, volgens de overlevering door Aenēas’ zoon Ascanius gesticht en door Tullus Hostilius verwoest.—3) Alba Pompeia, in Liguria, geboorteplaats van keizer Pertinax.

Albāni, 1) inwoners van Alba Longa.—2) inwoners van het caucasische landschap Albania.

Albania, Ἀλβανία, bergland van den Caucasus, aan de Caspische zee gelegen, met eene krijgszuchtige bevolking, die in den mithradatischen oorlog troepen tegen Pompeius leverde. Men houdt de bewoners van deze landstreek ten onrechte voor de latere Alanen. De hoofdstad heette Albana.

Albaniae portae, bergpas, die toegang tot Albania verleende.

Albānum, thans Albano. Aan den Z.W. kant van den Albānus lacus op de helling van het gebergte lagen een aantal buitenverblijven van aanzienlijke Romeinen, o.a. van Pompeius, Brutus, later ook van Nero, Domitiānus. Naar romeinsche gewoonte werd zulk een buitenverblijf naar de plaats Albanum geheeten. Hieruit ontstond aldaar een municipium van dien naam.

Albānus lacus, een klein, maar zeer diep; en bekoorlijk meer aan den voet van den albaanschen berg. Het uitwateringskanaal, indertijd door Camillus, v. a. in 97 aangelegd, bestaat nog.

Albānus mons, berg in Latium, thans Monte Cavo, aan welks helling eenmaal Alba Longa lag. Op den top stond de tempel van Jupiter Latiāris. Op dezen berg werden jaarlijks de groote feriae Latinae gevierd.

Albenses, de inwoners van alle steden, die Alba heetten, behalve van Alba Longa, die Albani genoemd werden. Populi Albenses zijn de 30 gemeenten, die tot den oudsten Albaanschen bond gehoord hebben, en die ook in later tijd bij de feriae Latinae werden opgeroepen voor het in ontvangst nemen van het offervleesch. De meeste zijn onbekend, maar waarschijnlijk hebben alle in het binnenland rondom het Albaansch gebergte gelegen, en zijn later opgegaan in de steden: Rome, Tibur, Praeneste, Tusculum, Aricia en Gabii.

Albici, Ἀλβίοικοι, een ruw herdersvolk, in de bergstreken benoorden Massilia (Marseille).

Albii. Tot dit geslacht behoorde de dichter Albius Tibullus, vriend en tijdgenoot van Ovidius. Hij werd omstreeks 54 uit eene rijke ridderfamilie geboren, maakte met zijn beschermer M. Valerius Messāla Corvīnus een veldtocht in Aquitania mede, doch leefde verder meestal stil op zijn landgoed. Zijne dichtsoort was de elegie, doch van de vier boeken, die op zijn naam staan, kunnen slechts de eerste twee geheel aan hem worden toegekend. Het 3de boek is van een onbekenden dichter Lygdamus, van het 4de is het 1ste gedicht een loflied op Messalla, van een onbekenden dichter, 4, 2–6 hebben tot onderwerp de liefde van Sulpicia, een jong meisje van goeden stand (z. Sulpicii no. 23) voor Cerinthus, 4, 7–12 zijn van Sulpicia zelf. De verzen van Tibullus zelf (de 2 eerste boeken) zijn aan twee minnaressen gewijd, Delia en Nemesis. Zijn stijl is natuurlijk en eenvoudig, meer liefelijk dan verheven. Hij stierf in 19.

Albīni, zie Postumii.

Albinovānus, zie Celsus en Pedo.

Albīnus (Clodius) was bij den dood van keizer Commodus (192 na C.) stadhouder in Britannia. Dit bleef hij onder Pertinax. Na diens dood weigerde hij Didius Juliānus als keizer te erkennen, doch wees zelf het keizerschap, hem door zijne legioenen aangeboden, van de hand. Septimius Sevērus, die eerst zijn mededinger Pescennius Niger wilde ten onder brengen, benoemde Clodius Albinus tot mederegent, doch zocht na Nigers dood ook Albinus uit den weg te ruimen. Hierop trok deze tegen Severus op. Bij Lugdūnum (Lyon) kwam het tot een slag. Albinus werd verslagen en op de vlucht achterhaald en gedood (197.)

Albion, Ἀλουίων, Ἀλβίων, oude inheemsche naam voor Britannia = bergland.

Albis, rivier, thans Elbe geheeten. De Rom. leerden haar (9) onder Drusus kennen en zagen ze voor het laatst onder Tiberius (5 n. C.).

Albogalērus, wit bonten of vilten muts van den flamen Dialis en andere priesters, uit het vel van een offerdier vervaardigd. Bovenaan zat eene soort van pompoen, bestaande uit een olijftakje, met een witten draad omwonden.

Albula, oude naam van den Tiber.

Albulae Aquae, zwavelbronnen in de vlakte halverwege tusschen Rome en Tibur, als herstellingsoord veel bezocht; v. s. was de voornaamste gewijd aan Albunea of Albūna (z. a.).

Album, wit gekalkt of geverfd bord, bestemd om beschreven en tentoongesteld te worden. De merkwaardigste zijn: 1) album [32]pontificum, waarop de annales maximi of kroniek van Rome werd geschreven (z. annales),—2) het album praetoris, waarop de praetor zijn edictum schreef,—3) het album senatorum, de senatorenlijst,—4) het album iudicum, waarop de jaarlijksche lijst der iudices was vermeld.

Album Ingaunum en Album Intimilium, twee steden aan de ligurische kust, beide in later tijd municipia; het eerste = Albenga, het tweede ten oosten van Ventimiglia.

Albunea, nymph van een zwavelbron bij Tibur, in wier heilig bosch zich een droomorakel van Faunus bevond. De domus Albuneae van Horatius is waarschijnlijk de Grotta di Nettuno, onder aan de watervallen van Tibur (Tivoli); de hoofdstroom van den Anio liep hier vroeger door. Albunea werd ook tot de Sibyllae gerekend. V. a. is zij de nymph van een der zwavelbronnen van Aquae Albulae (z. a.).

Alburnus mons, boschrijk, woest gebergte achter Paestum, in Lucania.

Albus Notus, Λευκόνοτος Φοινικίας, de Zuid-Oostenwind, zie Windstreken.

Alcaeus, Ἀλκαῖος, 1) zoon van Perseus en Andromeda, vader van Amphitryo.—2) = Alcides.—3) van Mytilēne, lyrisch dichter omstreeks het einde der 7e eeuw. Hij streed mede in den oorlog tegen Athene om het bezit van Sigēum, maar liet eens zijne wapenen op het slagveld achter. Met meer standvastigheid, maar met weinig geluk, voerde hij, als lid van een edel geslacht en van de aristocratische partij, oppositie tegen de toen in zijne vaderstad heerschende democratie, en tegen de tyrannen Melanchrus (z. a.) en Myrsilus (z. a.), en toen Pittacus tot αἰσυμνήτης (z. a.) was aangesteld, moest hij met vele partijgenooten jaren in ballingschap leven, van welken tijd hij een deel in vreemden krijgsdienst doorbracht. Eene poging om met geweld terug te keeren mislukte; zelfs viel hij daarbij in handen van Pittacus, die hem echter vergiffenis en de vrijheid schonk; de laatste jaren van zijn leven heeft hij in Mytilene doorgebracht. Zijne gedichten, meestal in de naar hem genoemde alcaeïsche strophe geschreven, zijn grootendeels verloren; zooals de overblijfsels toonen, gaven zij met groote bevalligheid getuigenis van het hartstochtelijk karakter en de welgevestigde staatkundige overtuiging van den dichter; zij worden verdeeld in politieke gedichten, drink- en minneliedjes (στασιωτικά, συμποτικά, ἐρωτικά) en hymnen op de goden. Horatius volgt hem bij voorkeur na.

Alcamenes, Ἀλκαμένης, van Athene of Lemnus, beroemd beeldhouwer en bronsgieter, naar veler meening slechts door zijn leermeester Phidias overtroffen. Bij de opgravingen aan den tempel van Zeus te Olympia zijn belangrijke fragmenten van standbeelden gevonden, die vroeger ten onrechte voor werk van Alc. gehouden werden.

Alcathoë, Ἀλκαθόη, 1) dochter van Minyas, koning van Orchomenus, z. Minyades.—2) z. Alcathoüs.

Alcathoüs, Ἀλκάθοος, zoon van Pelops en Hippodamēa, doodde op den Cithaeron een leeuw, die den zoon van koning Megareus verscheurd had; tot belooning hiervoor gaf de koning hem zijne dochter Euaechme tot vrouw en benoemde hij hem tot zijn opvolger. Hij herbouwde de muren van Megara, die door de Cretensers geslecht waren, met behulp van Apollo, die bij dit werk eens zijn lier op een steen nederlegde, waaruit sedert dien tijd bij elke aanraking de klank van het goddelijk instrument gehoord werd. Naar hem wordt de burcht van Megara Alcathoë, moenia Alcathoi genoemd. Alc. doodde later door een misverstand zijn zoon Callipolis, dien hij ten onrechte van gebrek aan eerbied voor de goden beschuldigde. Te Megara werd hij als halfgod vereerd, en werden te zijner eer spelen gevierd, Ἀλκαθοῖα genoemd.—2) Trojaan, die met een dochter van Anchīses getrouwd was en Aenēas opvoedde. Bij de bestorming van het grieksche kamp werd hij door Idomeneus gedood.

Alcestis, Ἄλκηστις, dochter van Pelias, de eenige die zich verzette tegen het plan van Medēa om Pelias te verjongen. Later werd zij de vrouw van Admētus (z. a.), voor wien zij vrijwillig stierf. Om hare kinderlijke liefde en huwelijkstrouw, wordt zij als voorbeeld voor alle vrouwen genoemd.

Alcetas, Ἀλκέτας, naam van verscheiden Macedoniërs, o.a. van: 1) veldheer van Alexander d. G., broeder van Perdiccas. Toen deze gedood was (321), wist Alc. de Pisidiërs te bewegen hem in den strijd tegen de vijanden van het koninklijk huis bij te staan; bij den eersten slag leed hij echter de nederlaag en werd hij door eenige burgers van Termessus aan zijne vijanden verraden; om niet in hunne handen te vallen doodde hij zich zelf.—2) koning van Epīrus (313–307). Hij werd door Cassander gesteund, maar zijne woestheid en wreedheid, waarom zijn vader hem van de regeering had willen uitsluiten, verbitterden zijn volk zoozeer, dat men hem doodde, en zijn neef Pyrrhus tot koning uitriep.

Alcibiades, Ἀλκιβιάδης, Athener, zoon van Clinias en Dinomache, geb. omstreeks 450; nadat hij op driejarigen leeftijd zijn vader verloren had (gesneuveld bij Coronēa, 447), werd hij door zijn voogd, den beroemden Pericles, opgevoed. Hij was een man van buitengewone schoonheid en geestesgaven, uiterst beminnelijk in den omgang en welsprekend, bovendien zeer rijk; in deze omstandigheden gaf hij aan zijn zucht om altijd op den voorgrond te treden in zijn jeugd toe door allerlei buitensporige en moedwillige streken. Zijn omgang met Socrates kon evenmin als zijn huwelijk met Hipparete, de dochter van den rijken Hipponīcus, aan zijn losbandig leven een einde maken. Gedurende het eerste gedeelte van den peloponnesischen oorlog diende hij als ruiter; men verhaalt dat Socrates hem bij het beleg van Potidaea (432), hij daarentegen [33]Socrates in den slag bij Delium (424) het leven gered had. Na den vrede van Nicias was hij het vooral, die steeds tot het hervatten der vijandelijkheden dreef, hetzij omdat hij inderdaad het voortzetten van den oorlog voor Athene voordeelig achtte, hetzij omdat hij het voor zijn eigen belangen meer geraden vond zich bij de oorlogspartij aan te sluiten, die sedert den dood van Cleon zonder leider was, terwijl Nicias aan het hoofd van de vredespartij stond. Door zijn toedoen dan sloot Athene een verbond met Argos, Mantinēa en Elis (420), maar nadat de troepen dier bondgenooten bij Mantinea door de Lacedaemoniërs verslagen waren (418), kwam de oligarchische partij in de peloponnesische staten weder aan het roer, en werd het bondgenootschap met Athene opgezegd; twee jaar later werd het echter door bemiddeling van Alc. hernieuwd. Intusschen was uit Segesta een verzoek tot Athene gericht om bijstand tegen Syracuse, en Alc. die van zulk eene onderneming veel roem en voordeel verwachtte en misschien nog van verdere veroveringen droomde, wist het volk tot een krijgstocht tegen Sicilië over te halen in weerwil van den tegenstand van Nicias; hijzelf, Nicias en Lamachus werden tot strategen benoemd. Maar kort voor den dag, waarop de vloot zoude vertrekken, werden in een nacht al de Hermesbeelden in Athene omvergeworpen en, te recht of ten onrechte, Alc. werd van medeplichtigheid aan die daad, later ook van ontwijding der eleusinische mysteriën, beschuldigd. Hij verlangde dringend dat de zaak (Hermocopidenproces) nog voor zijn vertrek zoude behandeld worden, maar zijne vijanden, die zijn invloed vreesden, dreven door dat het gerechtelijk onderzoek tot na zijn terugkomst zou uitgesteld worden; zoodra hij echter vertrokken was (415), werden opnieuw geruchten verspreid, die weldra zulk een onrust bij het volk te weeg brachten, dat tot een onmiddellijk onderzoek besloten werd, en een schip werd uitgezonden om Alc. terug te halen. Hij begaf zich eerst aan boord, maar te Thurii gekomen, wist hij te ontsnappen. Toen hij nu vernam, dat hij in zijne afwezigheid ter dood veroordeeld was en zijne goederen verbeurd verklaard waren, begaf hij zich naar Sparta, waar hij weldra grooten invloed kreeg. Hij bewerkte dat van daar uit een leger onder aanvoering van Gylippus aan de Syracusanen te hulp gezonden werd (414), dat Decelēa versterkt en door een spartaansch leger bezet werd (413), en bovenal dat een vloot werd uitgerust, waarmede hij zelf naar Azië zeilde om een verbond tusschen de Spartanen en Tissaphernes tot stand te brengen en de ionische steden tot afval van Athene te bewegen. Het duurde echter niet lang of zijn overwicht wekte de afgunst der spartaansche veldheeren op, vooral van koning Agis, die bovendien vermoedde dat hij zijne echtgenoote Timaea tot overspel verleid had, en spoedig wist men hem zoo verdacht te maken, dat hij naar Tissaphernes moest vluchten om zijn leven te redden (412). Hier bracht hij het door zijne raadgevingen zoo ver, dat Tissaphernes niet slechts veel minder ijver voor zijne lacedaemonische bondgenooten aan den dag legde, maar zelfs geneigd scheen de zijde van Athene te kiezen, terwijl Alc. onderhandelingen aanknoopte met de atheensche vloot die bij Samus lag, en beloofde een verbond met Tissaphernes, ja zelfs met den koning van Perzië tot stand te brengen, indien de democratische regeeringsvorm te Athene door eene oligarchische vervangen werd. Deze omwenteling had inderdaad plaats (z. τετρακόσιοι), maar was zoo weinig naar den zin van het leger op Samus, dat het in opstand kwam, Alc. uit de ballingschap terug riep, en hem met Thrasyllus en Thrasybūlus tot aanvoerder verkoos. Alc., die intusschen had ingezien, dat hij weinig kans had zijne beloften te kunnen nakomen, was met dezen loop van zaken zeer tevreden, en maakte zich reeds dadelijk verdienstelijk door te beletten dat men naar Athene trok om de oligarchen te verdrijven, die trouwens spoedig genoeg weder voor de democratie moesten plaats maken. Met Alc. scheen het geluk bij de atheensche wapenen teruggekeerd te zijn; hij overwon de Spartanen in verscheidene kleinere gevechten en in twee groote slagen bij Abȳdus en Cyzicus (411, 410), ontnam hun 200 schepen, en veroverde Byzantium, Chalcēdon e. a. steden. Tissaphernes koos nu spoedig weder beslist de zijde der Spartanen en liet Alc. zelfs gevankelijk naar Sardes voeren, vanwaar deze echter na korten tijd ontsnapte. Eindelijk keerde hij naar Athene terug (407), waar hij met gejuich ontvangen en, na vernietiging van het over hem gevelde vonnis, tot opperbevelhebber van leger en vloot benoemd werd. Na dien tijd was hij echter minder gelukkig. Niet alleen mislukte hem een poging om Andrus te onderwerpen, maar zelfs verloor in zijne afwezigheid zijn onderbevelhebber Antiochus een zeeslag tegen Lysander, en het volk, dit aan de nalatigheid van Alc. toeschrijvend, verkoos andere strategen in zijn plaats. Alc. verdedigde zich niet en trok zich terug naar zijne bezittingen in de thracische Chersonēsus. Toch bleef hij den loop der gebeurtenissen met belangstelling gadeslaan, en toen eenige jaren later de Spartanen oppermachtig geworden waren, achtten zij hem nog zoo gevaarlijk, dat hij reden had voor zijn leven te vreezen; hij begaf zich dus naar Pharnabazus om dezen, en zoo mogelijk den koning van Perzië, voor Athene te winnen, maar Pharnabazus, die eerst veel vriendschap voor hem getoond, had, gaf eindelijk, bevreesd voor de bedreigingen van Lysander, bevel hem te vermoorden. Zijn huis werd in brand gestoken en omsingeld, en toen hij zich uit de vlammen wilde redden, werd hij van alle kanten met pijlen neergeschoten (404).

Alcidamas, Ἀλκιδάμας, van Elaea, in Aeolis, tijdgenoot van Isocrates, leerling [34]van Gorgias en leeraar der welsprekendheid. Eene redevoering van hem en enkele fragmenten zijn bewaard.

Alcīdes, Ἀλκείδης, oorspronkelijke naam van Heracles (z. a.).

Alcimede, Ἀλκιμέδη, dochter van Phylacus en Clymene, moeder van Iāson.

Alcinous, Ἀλκίνοος, kleinzoon van Poseidon, koning der Phaeaciërs op het eiland Scheria of Drepane. Hij nam Odysseus gastvrij op en zond hem met vele geschenken naar zijn vaderland terug. Ook de Argonauten werden op hun terugtocht zeer goed door hem ontvangen, en hij weigerde Medēa uit te leveren aan de Colchiërs, die haar uit naam van haar vader kwamen opeischen. Daar zij niet naar hun vaderland durfden terugkeeren, bleven de colchische afgezanten toen bij de Phaeaciërs wonen.

Alciphron, Ἀλκίφρων, grieksch sophist, die in het laatste gedeelte der 2de eeuw n. C. leefde. In den vorm van brieven, die door taal en stijl uitmunten, heeft hij belangrijke schetsen van de toenmalige toestanden te Athene nagelaten.

Alcmaeon, Ἀλκμαίων, Ἀλκμέων, 1) zoon van Amphiarāus en Eriphȳle. Evenals Eriphyle zich door het halssnoer van Harmonia had laten omkoopen om Amphiaraus te bewegen aan den tocht der zeven tegen Thebe deel te nemen, zoo was de peplos van Harmonia de prijs, waarvoor zij Alcm. overreedde met de Epigonen mede te trekken. Als een der aanvoerders verrichtte Alcm. vele dappere daden en Thebe moest dezen keer vallen. Zijn vader, die zijn eigen lot voorzien had, had echter voor hij ten strijde trok aan zijne zonen Alcm. en Amphilochus opgedragen hem op hun moeder te wreken, en nadat Alcm. zelf uit den oorlog teruggekomen was en een orakel hem bevolen had de opdracht zijns vaders uit te voeren, te meer daar zijne moeder ook hem aan hetzelfde gevaar had blootgesteld, doodde hij Eriphyle. Terstond maakten zich de wraakgodinnen van hem meester; door haar vervolgd, zwierf hij in waanzin rond, zonder ergens rust te vinden. Eindelijk kwam hij in Psophis bij koning Phegeus, die hem van zijne schuld trachtte te zuiveren en hem zijne dochter Alphesiboea of Arsinoë tot vrouw gaf. Doch de middelen door Phegeus aangewend, vermochten op den duur niet de wraakgodinnen van Alcm. af te houden, zijn waanzin keerde terug en weder zwierf hij rond, nu zonder hoop ooit rust te vinden, daar een orakel hem gezegd had, dat dit alleen zou kunnen geschieden wanneer hij een plek vond, die tijdens zijn misdaad nog niet door de zon beschenen was. Eindelijk echter vond hij die plek, het was de grond, die sedert den moord aan de monding van den Achelōus aangeslibd was, de Echinades. Hier vestigde hij zich en trouwde hij met Callirrhoë, de dochter van den riviergod. Nadat hij eenigen tijd hier rustig geleefd had, verzocht zijne gemalin hem het halssnoer en den sluier voor haar te halen, die op zijn leven van zooveel invloed geweest waren. Hij gaf toe aan haar dringend verlangen en trok naar Psophis, waar hij die sieraden van zijn eerste vrouw terugnam, zeggende dat hij ze aan Apollo wilde wijden. Nauwelijks had Phegeus echter bemerkt dat dit slechts een voorwendsel was, of hij zond zijne zonen om Alcm. te vervolgen; zij haalden hem in en doodden hem. De zonen van Alcm. en Callirrhoë, Acarnan en Amphoterus, wreekten later den moord van hun vader. V. s. had Alcm. bij Manto, de dochter van Tiresias, een zoon en een dochter, die hij aan Creon, den koning van Corinthe, gaf om op te voeden. Uit jaloerschheid liet de vrouw van Creon het meisje, toen zij volwassen was, als slavin verkoopen en zoo kwam zij onbekend toevallig bij haar vader. Alcm. had te Thebe een tempel waar hij als halfgod vereerd werd.—2) achterkleinzoon van Nestor, die bij den inval der Doriërs in de Peloponnēsus naar Athene uitweek; hij was de stamvader der Alcmaeoniden.—3) atheensch archont, de laatste die voor zijn leven tot deze betrekking verkozen werd (752).—4) van Croton, schrijver van geneeskundige werken in de 5de eeuw.

Alcmaeonidae, Ἀλκμαιωνίδαι, Ἀλκμεωνίδαι, een rijke en aanzienlijke familie in Athene, afstammend van Alcmaeon no. 2. Zij zijn vooral bekend door de oppositie, die zij voerden tegen de alleenheerschappij der Pisistratiden, waarbij Megacles hun aanvoerder was. Toen zij door Pisistratus verbannen waren, wisten zij de priesters van Delphi voor hunne belangen te winnen door den herbouw van den tempel, die kort te voren was afgebrand, aan te nemen, en hem, gedeeltelijk op hun eigen kosten, veel prachtiger te herstellen, dan hij te voren geweest was. Van Delphi ging dan ook sedert herhaaldelijk eene aansporing tot de Spartanen uit, om Athene van de tyrannen te bevrijden, waaraan eindelijk ook gehoor gegeven werd (z. Cleomenes en Hippias). Ook te voren hadden de Alcmaeoniden eenigen tijd in ballingschap doorgebracht, omdat zij, naar men beweerde, eenige aanhangers van Cylon bij de altaren der goden gedood hadden. Hoewel deze ballingschap niet van langen duur geweest kan zijn, werd de familie toch altijd door die heiligschennis bezoedeld geacht, en werd den Atheners meermalen hun verblijf in de stad verweten. Ook Clisthenes was een Alcmaeonide en Alcibiades en Pericles waren van moederszijde met hen verwant.

Alcman, Ἀλκμάν, een der oudste grieksche lierdichters, Ioniër uit Sardes, werd krijgsgevangene en kwam als slaaf naar Sparta, maar werd daar vrijgelaten en schijnt zelfs onder de burgers opgenomen te zijn. Hij leefde omstreeks 620. Van zijne gedichten, die in een met aeolische en epische vormen gemengd dorisch dialect geschreven waren, is slechts weinig over. Hij is vooral bekend om zijne Παρθένια, liederen voor meisjeskoren, waarvan er één bewaard is.

Alcmēne, Ἀλκμήνη, Alcumena, dochter van Electryon, koning van Mycēnae. Zij was [35]gehuwd met Amphitryo, en terwijl deze buitenslands oorlog voerde, werd zij door Zeus, die de gedaante van haar echtgenoot had aangenomen, bezocht en zoo werd zij moeder van Heracles; bij Amphitryo, die den volgenden dag terugkeerde, kreeg zij een zoon Iphicles. Bij de geboorte van Heracles, had zij veel van den haat van Hera te lijden. Na den dood van Amphitryo huwde zij met Rhadamanthys, met wien zij ook op de eilanden der gelukzaligen vereenigd gedacht wordt. Toen haar zoon gestorven was, moest zij voor Eurystheus vluchten, zij kwam naar Athene, maar ging later naar Thebe terug waar zij in hoogen ouderdom stierf. Te Thebe en ook te Athene genoot zij goddelijke eer.

Alcyone, Ἀλκυόνη, 1) dochter van Aeolus en Enarete, gehuwd met Ceyx. Dit huwelijk was zeer gelukkig, maar in hun trots noemden zij elkander Zeus en Hera; tot straf hiervoor werd hij in een zeemeeuw, zij in een ijsvogel veranderd.—V. a. kwam Ceyx bij een schipbreuk om, en stortte Alc. zich uit wanhoop in zee, waarop beiden in ijsvogels veranderd werden. Wanneer deze vogel broedt, omstreeks een week voor en een week na den kortsten dag, laat Aeolus alle winden rusten, vandaar heeten die dagen Alcyonii dies, Ἀλκυονίδες ἡμέραι, welke naam overdrachtelijk gegeven wordt aan een rustigen, gelukkigen tijd.—2) eene van de Pleiaden, bij Poseidon moeder van Hyrieus.

Alcyoneus, Ἀλκυονεύς, 1) een van de Giganten, die Heracles op de landengte van Corinthe of op het schiereiland Pallene aanviel, toen hij met de runderen van Geryones daar langs kwam. Met een rotsblok verpletterde hij 24 van Heracles’ makkers en 12 van zijne wagens, maar toen hij het rotsblok tegen hemzelf slingerde, sloeg Heracles het met zijn knots terug, en doodde hem met denzelfden slag.—2) zoon van Diomus en Meganira. Hij werd door het lot aangewezen om volgens een orakel ten offer gebracht te worden aan een monster, dat de omstreken van den Parnassus verwoestte, maar toen hij bekranst naar het hol van het monster gebracht werd, ontmoette hem Eurybatus, die, door zijne schoonheid getroffen, besloot zich in zijne plaats op te offeren. Hij ging in het hol, greep het monster en stortte het in de diepte.

Alcyonium mare, Ἀλκυονὶς θάλαττα, ook Alcyonius sinus genoemd, noordoostelijke inham der Corinthische golf.

Alea, Ἀλέα, bijnaam der godin Athēna, onder welken naam zij vooral in de stad Alea, in Arcadia, ten Z. van Stymphālus gelegen, maar ook elders vereerd werd.

Alea. Het dobbelspel was bij de Romeinen zeer in zwang. Men speelde met tesserae en met tali. De tesserae waren gewone dobbelsteenen; men wierp met drie steenen tegelijk. De tali waren aan twee zijden afgerond, en vertoonden alleen de getallen 1, 3, 4, 6. Men wierp met vier zulke steenen. De beste worp was de iactus Venereus, wanneer al de steenen verschillende cijfers aanwezen. De slechtste worp was alle éénen en werd canis genoemd.

Alecto, Ἀληκτώ, eene der drie Erinyen.

Alectryon, Ἀλεκτρύων, dienaar van Ares, die op den uitkijk stond als de god Aphrodite bezocht. Eens viel hij in slaap, zoodat de minnenden door Helius ontdekt konden worden. Tot straf hiervoor werd hij in een haan veranderd.

Aleïus campus, Ἀλήιον πέδιον, waar Bellerophon in zijne zwaarmoedigheid ronddoolde. Homerus plaatst deze uitgestrekte vlakte in Lycia; zij ligt echter tusschen den Sarus en den Pyramus, twee rivieren van Cilicia.

Alemanni, Ἀλαμανοί, groote volkerenbond, uit germaansche stammen van zuidwestelijk Duitschland bestaande, waarvan de Suēvi (Zwaben) het hoofdvolk waren. In 213 na C. kwamen zij onder dezen bondsnaam voor het eerst met de Romeinen in botsing en liet keizer Caracalla zich v. s. den bijnaam Alemannicus geven naar de overwinning, die hij over hen behaald had. In werkelijkheid nam hij den bijnaam Germanicus aan. Sedert hadden de Romeinen veel last van hunne invallen in de agri decumates. In de tweede helft van de 3de eeuw bezetten zij de geheele streek binnen den limes (z.a.), en in de 4de eeuw ook den Elzas.

Aleria, Ἀλερία, vroeger Alalia, Ἀλαλίη geheeten, volksplanting der Phocaeërs op Corsica (565), in den eersten punischen oorlog door de Romeinen veroverd (259), onder Sulla kolonie.

Alēsa, zie Halesa.

Alesia, vesting in het kleine gebied der Mandubii, aan den zuidkant van het tegenwoordige plateau van Langres. Zij is bekend door het beroemde beleg in den strijd van Caesar tegen den grooten gallischen aanvoerder Vercingetorix (in 52). Na de inneming verwoestten de Romeinen de stad; zij werd echter later herbouwd (thans Alise-Ste-Reine).

Alēsus, zie Halesus.

Alētes, Ἀλήτης, 1) zoon van Aegisthus. Op het bericht dat Orestes in het land der Tauri aan Artemis geofferd was, maakte hij zich van de regeering over Mycēnae meester, maar bij de terugkomst van Orestes werd hij gedood.—2) zoon van Hippotas, die bij den inval der Heracliden de Sisyphiden uit Corinthe verdreef en daar zelf koning werd.

Aletrium, zie Alatrium.

Aleuadae, Ἀλευάδαι, afstammelingen van Aleuas, een Heraclide, die zich van de heerschappij over Larissa meester maakte en om zijne wreedheid door zijn eigen volk gedood werd. De Aleuaden waren lang het machtigste vorstengeslacht van Thessalië (ταγοί, z. ταγός), totdat de tyrannen van Pherae zich verhieven; in de twisten die tusschen de beide familiën ontstonden, werd nu eens de hulp der Macedoniërs, dan die der Thebanen ingeroepen, totdat Philippus in 356 Thessalië tot een macedonische provincie maakte, waarbij hij de Aleuaden door vele onderscheidingen voor zich won.

Alexander, Ἀλέξανδρος, 1) = Paris.—2) neef van den tyran Polyphron van Pherae, dien hij doodde en wiens opvolger hij werd, [36]369. Zijne wreedheid en trouweloosheid noodzaakte de thessalische steden meermalen de hulp van Macedonië en Thebe in te roepen. Eerst werd hij door Pelopidas tot een meer gematigde regeering gedwongen; later, toen hij Pelopidas en andere Thebanen trouweloos gevangen genomen had, dwong Epaminondas hem de gevangenen los te laten; ten derden male trok Pelopidas tegen hem op en overwon hem in den slag bij Cynoscephalae (364). In 358 werd hij op aandrijven zijner gemalin Thebe door hare broeders vermoord.—3) Al. I, koning van Epīrus. Met behulp van zijn zwager Philippus van Macedonië verdreef hij zijn oom en zijn neef (342) en maakte hij zich van de regeering meester. Toen zijne zuster Olympias door Philippus verstooten was, vluchtte zij tot hem en trachtte zij hem tot een oorlog aan te sporen, maar Philippus bevredigde hem door hem zijne dochter Cleopatra tot vrouw te geven. In 332 werd hij door de Tarentijnen tegen de Bruttiërs en Lucaniërs te hulp geroepen, in 331/330 verloor hij een slag bij Pandosia en kwam hij in de rivier Acheron om.—4) Al. II, koning van Epīrus, zoon en opvolger van Pyrrhus 272–ong. 250; hij maakte zich voor korten tijd van Macedonië meester, maar werd spoedig door Demetrius, een broeder van Antigonus Gonatas van daar en zelfs uit Epīrus verdreven, totdat hij bij een opstand der Epiroten teruggeroepen werd. Hij stierf omstreeks 250.—5) Al. I, koning van Macedonië 498–454, zoon en opvolger van Amyntas I. Bij Xerxes’ inval in Griekenland werd Al. gedwongen zich bij diens leger aan te sluiten; toch trachtte hij heimelijk de Grieken te helpen.—6) Al. II, koning van Macedonië, zoon en opvolger van Amyntas II. Na eene regeering van twee jaren werd hij door zijn stiefbroeder Ptolemaeus Alorītes gedood (369).—7) Al. III de Groote, koning van Macedonië, geb. 356, volgde zijn vader Philippus in 336 op. Hij was opgevoed eerst door den ruwen krijgsman Leonidas, daarna door den hoveling Lysimachus, eindelijk sedert zijn 13de jaar door den beroemden wijsgeer Aristoteles. Reeds vroeg had Al. blijken gegeven van ontembare eerzucht, van streven naar het buitengewone en bovenal van grooten persoonlijken moed; Homērus was zijn geliefkoosde dichter en Achilles zijn ideaal. Geen wonder, dat de twintigjarige jongeling, die zich reeds bij het leven van Philippus o. a. in den slag bij Chaeronēa onderscheiden had, zoodra hij den troon besteeg, besloot het plan van zijn vader, de verovering van het perzische rijk, tot uitvoering te brengen, al moest hij ook voorshands zijne krachten wijden aan de bevestiging zijner regeering tegen binnen- en buitenlandsche vijanden. Terwijl hij zijn oom Attalus en anderen, die hem de heerschappij konden betwisten, uit den weg liet ruimen, trok hij kort na den dood van zijn vader naar Griekenland, waar in verschillende steden anti-macedonische bewegingen hadden plaats gehad, en bewerkte hij door zijn krachtig optreden, dat hij door de Amphictyonen en later op een congres op de landengte van Corinthe door alle grieksche staten, behalve Sparta, erkend en tot opperbevelhebber in den oorlog tegen Perzië verkozen werd. Na zijn terugkomst in Macedonië hield Al. zich bezig met de onderwerping der ten noorden van zijn rijk wonende barbaren, Triballers, Geten, Illyriërs, enz., die op het bericht van den dood van Philippus opgestaan waren. Velen in Griekenland koesterden de hoop dat Al. nooit van deze moeielijke en gevaarlijke tochten naar ver verwijderde landen zou terugkeeren, en toen het gerucht van zijn dood verspreid werd, vond het dan ook gereedelijk geloof. Maar toen op dit gerucht in de meeste staten nieuwe bewegingen ontstonden, verscheen Al. plotseling, voordat iemand het mogelijk had geacht, in Griekenland, en rukte voor Thebe, van waar de macedonische bezetting verdreven was; na een kort beleg werd de stad bestormd, ingenomen en volgens besluit der boeotische steden verwoest, waarbij alleen de tempels en het huis van Pindarus gespaard werden. Daarop onderwierpen zich ook de andere grieksche staten (335). In Macedonië teruggekeerd, besteedde de koning den winter met ijverige toerustingen voor den tocht naar Azië, en in het voorjaar van 334 trok hij over den Hellespont met een klein, doch geoefend leger (± 40.000 man), aangevoerd door bekwame officieren, en met een vloot van 160 schepen, terwijl Antipater in Macedonië achtergelaten werd om Griekenland en de noordelijke barbaren in bedwang te houden. De eerste ontmoeting met de vijanden had plaats aan de rivier den Granīcus, waarvan de overzijde door een aanzienlijke perzische macht bezet gehouden werd; niettemin trok Al. met geweld er over, versloeg de Perzen en ook hunne grieksche huurtroepen en won met dien slag geheel Klein-Azië tot het Taurusgebergte; wel verdedigde Milētus zich eenigen tijd en vorderde de inneming van Halicarnassus zelfs een vrij lang beleg, maar de overige grieksche steden ontvingen Al. vrijwillig of na korten tegenstand, toen hij langs de kust naar het Zuiden en terug door Lycië, Pamphylië en Pisidië naar Gordium, de oude hoofdstad van Phrygië, trok. In het voorjaar van 333 van daar opgebroken, ging hij door Paphlagonië en Cappadocië naar Cilicië, en toen Darīus zelf hem daar trachtte tegen te houden, versloeg hij in November bij Issus diens leger van 600,000 (?) man, nog versterkt door 30,000 grieksche huurlingen, in weerwil van hun dapperen tegenstand. Na deze overwinning, waarbij een rijke buit en ontelbare gevangenen, o.a. de moeder, vrouw en twee dochters van Darius in handen der Macedoniërs vielen, veroverde Al. Syrië en Phoenicië, waar Tyrus hem echter hardnekkig weerstand bood, zoodat hij die stad eerst na een merkwaardig beleg van zeven maanden kon innemen (332); evenzoo verdedigde zich Gaza geruimen tijd. [37]In Aegypte werd Al. daarentegen met open armen ontvangen. Van hier ondernam hij een tocht door de libysche woestijn naar het orakel van Zeus Ammon, wiens priester hem als een zoon van dien god begroette, en trok daarna naar Azië terug. Zonder moeilijkheden ging hij over den Euphraat en den Tigris, maar in de vlakte van Babylon ontmoette hij weder Darius met zijn leger, dat nu uit 1,000,000 (?) man voetvolk en 40.000 ruiters bestond; hoewel Al.’s leger nog geen 50,000 man sterk was, waagde hij den aanval en behaalde hij in den slag bij Arbēla en Gaugamēla (30 Sept. 331) de beslissende overwinning, die hem tot heer van Azië maakte. Darius vluchtte naar Ecbatana, en toen verscheiden satrapen zich bij den overwinnaar aansloten, en Al., na de onderwerping van Susiāna, de Uxiërs en Persis, ook naar Medië oprukte, trok hij zich terug naar Bactrië, maar werd op weg door een van zijne satrapen, Bessus, die den titel van koning en den naam van Artaxerxes IV aannam, gevangen genomen. Toen Al. dit vernam, vervolgde hij Bessus met versnelde marschen, en daar deze zich niet in staat zag met den gevangen koning snel genoeg weg te komen, liet hij Darius, na hem doodelijk verwond te hebben, op weg achter. De meeste perzische en medische satrapen onderwierpen zich nu, en nadat Al. nog een tocht naar Hyrcanië ondernomen en een opstand in Arīa bedwongen had, vervolgde hij Bessus, die eerst naar Sogdiāna, later over den Oxus gevlucht was, maar daar gevangen genomen en later aan een rechtbank ter veroordeeling gegeven werd. De verovering van Bactrië en Sogdiana, waar een groot aantal sterke vestingen één voor één genomen moesten worden, nam nog geruimen tijd in beslag, en eerst in 327 kon Al. den veldtocht naar Indië ondernemen. In weerwil van groote moeilijkheden trok hij met een leger van 120,000 man, waaronder vele Aziaten, over den Indus, Hydaspes, Acesīnes en Hydraōtes, en ofschoon hij menigmaal hevig verzet moest overwinnen, onderwierp hij alles op zijn weg. Eindelijk bereikte hij den Hyphasis; hijzelf had gaarne zijne tochten nog verder uitgestrekt, maar nu bleek het onmogelijk den onwil van zijn leger tegen verdere ondernemingen te overwinnen; zelfs zijne bedreiging, dat hij alleen met de goedgezinden over de rivier zou gaan en de anderen aan hun lot overlaten zou, had geene uitwerking, en toen nu ook de offerteekenen ongunstig waren, gaf hij toe. Nadat hij tot den Hydaspes teruggetrokken was, ging hij verder met een vloot van 2000 schepen, die onder het bevel van Nearchus stond, de rivier af, tot aan den mond van den Indus, terwijl het grootste gedeelte van het leger langs de beide oevers marcheerde. De aan de rivier wonende volken onderwierpen zich, alleen bij de Malli vond Al. tegenstand, die eerst door de bestorming hunner hoofdstad gebroken werd. Nadat in Augustus 325 de mond van den Indus bereikt was, zeilde de vloot naar de perzische golf, terwijl de koning met het leger door Gedrosia naar Carmania trok, waar hij na een tocht van zestig dagen door de gloeiende zandwoestijn, en nadat een niet gering deel van het leger ten gevolge van hitte, vermoeienissen en gebrek omgekomen was, behouden aankwam, en waar hij ook Nearchus met de vloot aantrof. Hier zoowel als in Persis, te Susa, Ecbatana en Babylon werden groote feesten gegeven, de soldaten rijk begiftigd, de satrapen bestraft, die zich veelal, daar niemand gedacht had, dat Al. ooit uit Indië terug zou komen, aan onderdrukking en afpersing schuldig gemaakt hadden, kortom alles gedaan wat Al. dienstig achtte tot de bevestiging der eenheid tusschen de door hem geregeerde volken. Maar terwijl hij zich te Babylon met groote plannen voor de toekomst bezig hield,—hij wilde Arabië en ook Italië veroveren, groote vloten bouwen, enz.—werd hij door een ziekte overvallen, die in weinige dagen (Juni 323) een einde aan zijn leven maakte. Hij was slechts 33 jaar oud geworden, en stierf zonder een rechtstreekschen opvolger na te laten. Zijn uitgestrekt rijk werd na zijn dood de twistappel tusschen zijn voornaamste veldheeren en werd eindelijk onder hen verdeeld, wat te gemakkelijker was, daar Al. zijn ideaal, de versmelting van Grieken en barbaren tot één volk, slechts voor een klein gedeelte bereikt had. Met dit oogmerk waren door hem in verschillende deelen van het rijk nieuwe steden gesticht, meest Alexandrīa genaamd, die, door Grieken en Macedoniërs bevolkt, zoowel moesten dienen om het overwonnen land in bedwang te houden, als om grieksche beschaving onder de onderworpen volken te verspreiden. De voornaamste van deze, Alexandrië in Aegypte, werd na den val van Tyrus spoedig, zooals de stichter ook bedoeld had, een middelpunt van den wereldhandel en bleef lang eene van de belangrijkste steden der oude wereld. Eveneens om de gelijkheid tusschen zijne onderdanen tot stand te brengen, liet Al. reeds kort na den dood van Darius Aziaten in zijne legers inlijven en op dezelfde wijze als de Macedoniërs wapenen en oefenen, een maatregel die, zooals te begrijpen is, bij Grieken en Macedoniërs hevige ontevredenheid verwekte, en toen kort voor Al.’s dood te Opis van alle kanten van deze nieuwe troepen aangebracht werden en de oude en onbruikbaar geworden soldaten naar huis teruggezonden zouden worden, kwam het tot openlijk verzet (324), waarbij de koning groote vastheid moest toonen om den weerspannigen tot onderwerping aan zijn wil te brengen. In weerwil van dit voorval en van de weigering der troepen om hun aanvoerder ook over den Hyphasis te volgen, kan men zeggen dat Al. bij zijne soldaten zeer bemind en hoog geëerd was. Niet in dezelfde mate was dit echter het geval bij de hoogere officieren, die meer persoonlijk met hem in aanraking kwamen, daardoor [38]de minder aangename zijden van zijn karakter beter kenden, en zich bovendien door Al.’s streven meermalen in hun trots en in hunne belangen gekrenkt achtten. Inderdaad valt het niet te ontkennen, dat Al., in zijn ijver om zijne nieuwe onderdanen niet bij de oude achter te stellen, dikwijls meer aandacht aan de nieuwe dan aan de oude schonk; het kon Grieken en Macedoniërs niet anders dan onaangenaam aandoen, dat Al., die vroeger steeds de grieksche afkomst van het macedonische koningshuis op den voorgrond gesteld had, later de perzische teekenen der koninklijke waardigheid aannam; zijne beweerde afkomst van Zeus Ammon kon door hen niet worden aangenomen, zijne pogingen tot invoering der προσκύνησις konden bij hen geen gunstig onthaal vinden. Zoo ontstond er dikwijls ontevredenheid in de omgeving des konings, ja zelfs hoorde men nu en dan van samenzweringen, die dan met gestrengheid onderdrukt en met den dood der verdachten bestraft werden. Ten gevolge van zulke geruchten werden in 330 Philōtas en zijn oude vader Parmenio, beiden zeer verdienstelijke officieren, in 327 verscheiden adellijke jongelieden en de wijsgeer Callisthenes gedood. Doch in het veld wist Al. door zijn persoonlijken moed en door zijn dikwijls grootmoedig gedrag tegenover overwonnen vijanden aller liefde en bewondering te winnen, en meer dan eens bleek het, dat zijne vrienden niet schroomden, wanneer hij zich al te zeer in gevaar begeven had, hun leven voor het zijne te wagen. Want het is licht te begrijpen, dat Al. bij zijne vele veldtochten dikwijls in levensgevaar kwam; reeds bij den Granicus redde Clitus, dezelfde dien hij later in dronkenschap doodde, hem het leven, door een perzisch ruiter den arm af te houwen, die reeds het zwaard boven Al.’s hoofd opgeheven had; bij het beleg van Gaza kreeg hij een vrij zware wond in den schouder, en bij de bestorming van de hoofdstad der Malli, toen hij bij het breken van een stormladder zich met slechts zeer enkelen boven op den muur der vijanden bevond en, van alle kanten beschoten, geen andere keus had, dan van den muur in de stad te springen, kreeg hij een zeer gevaarlijke wonde in de borst en werd hij door Peucestes en Leonnātus nauwelijks levend uit de handen der vijanden gered. Van zijn kant gaf Al. menigmaal aan zijne vrienden blijken van gehechtheid en waardeering; het is zelfs niet onmogelijk dat het wel wat overdreven verdriet, waarvan hij blijken gaf na den dood van Hephaestion, die kort voor hem overleed, zijn eigen dood verhaast heeft. Maar meer dan dit, en misschien meer dan de buitengewone vermoeienissen, waaronder Al. bijna zijn geheel leven had doorgebracht, hadden de zwelgpartijen, waaraan hij zich in zijne latere levensjaren meer en meer overgaf, zijne lichaamskracht ondermijnd, en zoo stierf hij in den bloei van zijn leven aan eene ziekte, die aanvankelijk blijkbaar niet van ernstigen aard was. Hij had drie aziatische vrouwen: Roxane, Barsine, de oudste dochter van Darius, en Parysatis; van deze bracht eerstgenoemde eenige maanden na zijn dood een zoon ter wereld, die naar zijn vader Alexander genoemd werd.—8) Al. Aegus, zoon van Alex. den G. en Roxane, eenige maanden na den dood van zijn vader geboren. Hij werd tot koning uitgeroepen, en onder voogdij van Perdiccas, daarna van Pithon, eindelijk van Antipater geplaatst. Antipater leverde in 320 hem met zijne moeder aan Philippus Arrhidaeus uit. In het volgende jaar stierf Antipater en vluchtte Roxane met haar zoontje naar Epīrus tot hare schoonmoeder Olympias, maar later vielen zij weder in handen van Cassander, die in 311 beiden in de gevangenis liet vermoorden.—9) Al. Lyncestes, schoonzoon van Antipater, de eenige der deelnemers aan de samenzwering tegen Philippus, die, door Alexander terstond als koning te huldigen, zijn leven redde. Toen Al. naar Azië trok, werd hij aanvoerder der thessalische ruiterij. Toch werd hij ook later betrapt op onderhandelingen met Darīus en van 334 gevangen gehouden, totdat hij in 330, naar men zeide op aandringen van het leger, gedood werd.—10) zoon van Cassander en Thessalonīca, vluchtte nadat zijne moeder door zijn broeder Antipater gedood was, naar Pyrrhus van Epīrus; met diens hulp en met die van Demetrius Poliorcētes verjoeg hij Antipater. Toen Demetrius echter ook na Antipater’s dood Macedonië niet wilde verlaten, trachtte Al. hem uit den weg te ruimen, maar Demetrius was vlugger en doodde hem in 294 bij een gastmaal.—11) Al. I Balas, een man van lage afkomst, gaf zich voor een zoon van Antiochus IV Epiphanes uit en nam, met goedvinden van den romeinschen senaat, in 150 den troon van Syrië in bezit, nadat hij Demetrius Soter, een neef van Antiochus, overwonnen had. In 145 werd hij echter door diens zoon, Demetrius Nicātor, verdreven en kort daarna vermoord.—12) Alexander II Zabina (de slaaf), zoon van een aegyptisch koopman, gaf zich voor een aangenomen zoon van Antiochus Sidētes uit en maakte zich in 128 van den syrischen troon meester, maar werd in 122 door Antiochus Grypus verslagen, door zijn volk verlaten en op last van den overwinnaar gedood.—13) Al. Helius, zoon van M. Antonius en Cleopatra, met zijne zuster Cleopatra door Octavia, de verlaten gemalin van Antonius, opgevoed.—14) Al. Aetōlus, treurspeldichter uit Pleuron, de eenige aetolische dichter (bloeitijd ongeveer 280); hij was onder Ptolemaeus Philadelphus aan de alexandrijnsche bibliotheek geplaatst en werd onder de tragische pleias opgenomen. Ook dichtte hij elegieën, waarvan nog eenige schoone fragmenten bestaan.—15) Al. Polyhistor, geb. te Myndus in Carië, onderwezen te Pergamus, kwam als krijgsgevangene naar Rome, doch werd door Cornelius Lentulus, v. a. door Sulla, vrijgelaten (82), later werd hij de leermeester van M. Crassus, dien hij op al zijne tochten vergezelde. Van zijne zeer talrijke geschriften, voornamelijk [39]van geschied- en aardrijkskundigen inhoud, is niets behouden.—16) peripatetisch wijsgeer, geb. te Aegae, leermeester van Nero.—17) van Abonitīchos (z. a.), de leugenprofeet door Lucianus gehekeld.—18) ὁ ἐξηγητής, zoo genoemd als verklaarder en verdediger der leer van Aristoteles. Hij was geboren te Aphrodisias in Carië en leefde onder Septimius Sevērus. Zijne werken zijn grootendeels in latijnsche vertaling bewaard gebleven.—19) Alexander Sevērus, Romeinsch keizer, z. Sevēri no. 2.

Alexandra = Cassandra.

Alexandrīa, Ἀλεξανδρεία. Er zijn niet minder dan tien steden van dezen naam bekend, die alle haar ontstaan aan Alexander den Grooten te danken hebben. De beroemdste is

1) Alexandria in Aegypte, volgens het plan van den bouwmeester Dinocrates (v. a. Dinochares) in den winter van 332/1 op de smalle landtong tusschen het mareotische meer en de middellandsche zee gebouwd en dus uitstekend voor handel en verkeer gelegen. De stad had een langwerpigen vorm, met rechte straten, die elkander rechthoekig kruisten. De beide hoofdstraten, met vierdubbele zuilengangen versierd, waren 14 meter breed. Hoewel in Aegypte gelegen en onder de Ptolemaeën tot den zetel der regeering verheven, was Alexandrië volstrekt geene aegyptische stad, maar eene wereldstad, waar het grieksche en het joodsche element het meest vertegenwoordigd waren. In het zuidwestelijke gedeelte, Rhacōtis geheeten, woonde de lagere volksklasse; daar vond men de acropolis en den beroemden Serāpis-tempel. De joden woonden meest in het noordoostelijk gedeelte, terwijl het middengedeelte, Bruchīum, het grieksche kwartier was, waar men het koninklijk paleis, het gymnasium, het stadium, het museum en andere openbare gebouwen vond. Een dam van zeven stadiën lengte, ἑπταστάδιον, liep van de stad naar het eilandje Pharus, op welks ééne punt de beroemde vuurtoren stond, die in 283 door Ptolemaeus Philadelphus was gebouwd en voor een van de zeven wonderen der wereld gold. Ter weerszijden van het Heptastadium lagen twee havens: de westelijke werd Portus Eunostus (Εὔνοστος, haven der behouden terugkomst) geheeten, en had nog eene binnenkom, κιβωτός (kast); een kanaal voerde naar het mareotische meer. De oostelijke haven heette de groote haven, portus maior. In het heptastadium waren twee overbrugde doorvaarten. Eene binnenkom der groote haven heette de kleine haven en diende tot ligplaats der koninklijke galeien. Alexandrië was ook een brandpunt van wetenschap en geleerdheid. De beroemde bibliotheek in Bruchium bevatte 90000 werken, met de dubbele exemplaren 400000 rollen uitmakende. Eene tweede bibliotheek in het Serapēum telde 42800 rollen. Bij den alexandrijnschen oorlog, dien Caesar na Pompeius’ dood hier te voeren had, ging de bibliotheek in het Serapēum door brand te niet. Dit verlies werd later hersteld door de 200000 rollen uit de bibliotheek van Pergamus, die Antonius aan Cleopatra ten geschenke gaf. Doch ook deze verzameling ging met den tempel te gronde, toen in 389 de christenen, door den aartsbisschop Theophilus tegen de overblijfselen van het heidendom opgeruid, het Serapeum bestormden en in brand staken. De groote boekerij werd in een vleugel van het koninklijk paleis bewaard, en is waarschijnlijk in de troebelen der jaren 272 en vv. voor een groot gedeelte vernield. Het nabijgelegen Museum was een gebouw, waar beroemde geleerden in alle vakken van wetenschap kosteloos huisvesting en onderhoud vonden en zich bezig hielden met het ordenen, verklaren en verbeteren der handschriften en met het verwerken der rijke stof, die in de bibliotheken lag opgehoopt. Dit zijn de alexandrijnsche geleerden. Uit het streven naar classificatie ontstonden de zoogenaamde canones (κανόνες) of lijsten van de voortreffelijkste schrijvers en dichters op elk gebied, wier werken tot richtsnoer moesten strekken voor het nageslacht. Zoo omvatte b.v. de canon der tragische dichters de volgende namen: Aeschylus, Sophocles, Euripides, Ion en Achaeus, die der geschiedschrijvers: Herodotus, Thucydides, Xenophon, Theopompus, Ephorus, Anaximenes, Callisthenes; die der redenaars: Antiphon, Andocides, Lysias, Isocrates, Isaeus, Aeschines, Lycurgus, Demosthenes, Hyperīdes, Dinarchus.

2) Alexandria in Arachosia, thans Kandahar.

3) Alexandria in Arīa, thans Herat.

4) Alexandria aan den Caucasus d.w.z. aan den indischen Caucasus, thans het gebergte Hindoe-koh.

5) Alexandria aan den Indus.

6) Alexandria bij Issus, op de syrisch-cilicische grenzen.

7) Alexandria aan den Oxus, in Bactria.

8) Alexandria in Sogdiāne, het noordelijkste, daarom ἐσχάτη genoemd, aan den Iaxartes.

9) Alexandria in Susiāne, later verdoopt in Antiochīa, ten slotte na een lateren herbouw Spasinu Charax geheeten, nabij de monding van den Tigris. Zie Charax no. 1.

10) Alexandria Troas, op de kust van het vroegere trojaansche rijk, tegenover het eiland Tenedos. De stad was door Antigonus vergroot en heette toen een tijd lang Antigonīa. Later werd zij eene bloeiende romeinsche kolonie, die om hare ligging in het vermeende stamland der Romeinen zeer begunstigd werd. Caesar en Constantijn de Groote moeten er zelfs aan gedacht hebben, den zetel van het rijk daarheen over te brengen.

Ἀλεξίκακος, onheil afwerend, bijnaam van Apollo, soms ook aan andere goden en heroën gegeven.

Alexis, Ἂλεξις, geb. omstreeks 372 te Thurii, doch atheensch burger. Hij zou 106 jaar oud geworden zijn en 245 blijspelen geschreven hebben, die natuurlijk niet alle even hoog gesteld kunnen worden, maar over het algemeen, zooals de talrijk overgebleven fragmenten [40]aantoonen, geestig en smaakvol zijn. De in de nieuwe comedie zoo belangrijke rol van den parasiet kwam, naar men zegt, het eerst in een van zijne stukken voor.

Alfēn(i)us Varus, uit Cremōna, een rechtsgeleerde van grooten naam, die eerst in zijne geboorteplaats het bedrijf van schoenmaker had uitgeoefend. Waarschijnlijk is hij dezelfde, die, door Octaviānus met de akkerverdeeling in Transpadāna belast, Vergilius zijn landgoed liet behouden.

Algidus mons, een ruw en boschrijk gebergte in Latium, tusschen Velletri en Tusculum, met eene bergvesting, Algidum, op een der toppen. Zie Aequi.

Alimenti, zie Cincii.

Alipes, met gevleugelde voeten, bijnaam van Mercurius.

Aliphēra, Ἀλίφειρα of Ἀλίφηρα, bergstad in het landschap Cynuria, in het Zuidwesten van Arcadia, bezuiden den Alphēus. De inw. namen deel aan den bouw van Megalopolis.

Aliptes, ἀλείπτης, badknecht. Zie balneum.

Alīso, vesting, door Drusus aan de Luppia (Lippe) gesticht in het jaar 11; v. s. heeft het gelegen bij Haltern, v. a. bij Oberaden, ten W. van Hamm; in beide plaatsen is een Romeinsch kamp opgegraven.

Allia of Alia, van links invallend zijriviertje van den Tiber, waarbij de Romeinen in 390, v. a. in 387, de beruchte nederlaag door de Galliërs leden. Waarschijnlijk moet men het slagveld tegenover de Allia, op den rechter Tiberoever zoeken. De dies Alliensis (18 Juli) bleef steeds een dies ater.

Allifae, stad in Samnium aan den Volturnus, in eene vruchtbare streek gelegen. Door de Romeinen ingenomen in 310, werd het eene praefectura. Naar het schijnt was het bekend door de wijde bekers, die men er vervaardigde.

Allobroges, oorlogzuchtig volk in Gallia Narbonensis, tusschen den Rhodanus (Rhône) en de Alpen. Hunne hoofdstad was Vienna (Vienne). Na harden tegenstand werden zij in 121 door Q. Fabius Maximus onderworpen, die den bijnaam Allobrogicus kreeg. Het kostte echter voortdurend moeite hen in onderwerping te houden.

Almo, beek, die even beneden Rome van links in den Tiber vloeit, en waarin de priesters van Cybele jaarlijks het beeld der godin reinigden.

Almōpi, Ἀλμῶποι, of -πες, volksstam in het Noorden van Macedonia.

Aloadae, Aloīdae, Ἀλωάδαι, Ἀλωεῖδαι, Otus en Ephialtes, de zonen van Iphimedēa en Poseidon of Alōeus. Zij waren geweldige reuzen, die op hun negende jaar 9 el dik en 27 el lang waren, en traden vijandig tegen de goden op. Ares hielden zij eens dertien maanden in ketenen, totdat Hermes, door hun stiefmoeder Eriboea gewaarschuwd, hem bevrijdde. Zij dreigden den Ossa op den Olympus en den Pelion op den Ossa te stapelen en zoo den hemel te bestormen; toen echter Otus de hand van Artemis en Ephialtes die van Hera eischte, werden zij door Apollo met pijlen doorboord.—V. a. bewerkte Artemis hun dood door in de gedaante eener hinde tusschen hen heen te springen, toen namelijk beiden te gelijk hunne speren naar dit dier wierpen, troffen zij elkander doodelijk. In de onderwereld stonden zij ruggelings met slangen aan een zuil gebonden, waarop een uil zit, die hen door zijn aanhoudend gekrijsch kwelt. In een ander verhaal komen zij voor als beschaving verbreidende heroën, die den muzendienst aan den Helicon ingevoerd, en Ascra e. a. steden gesticht zouden hebben.

Alociae, Ἀλοκίαι, eilanden aan de Sleeswijksche Westkust, de tegenwoordige Halligen.

Alōeus, Ἀλωεύς, zoon van Poseidon en Canace, met Iphimedēa gehuwd. De Aloadae zijn naar hem genoemd.

Ἀλογίου γραφή, aanklacht tegen beambten, die geen rekening en verantwoording van hun beheer hadden afgelegd (z. Εὔθυναι). De aanklacht werd waarschijnlijk bij de logisten ingediend, de straf is onbekend.

Alope, Ἀλόπη, dochter van Cercyon, werd bij Poseidon moeder van Hippothoon. Het kind werd te vondeling gelegd en door herders opgenomen; toen deze echter twist kregen over het kleed, waarin het kind gewikkeld was, riepen zij Cercyon als scheidsrechter in, die het kleed zijner dochter herkende en dus de geheele zaak ontdekte. Vertoornd liet hij zijn dochter levend begraven, maar Poseidon veranderde haar in de bron Alope in Eleusis.

Alope, Ἀλόπη, 1) stad in Locris tegenover Euboea.—2) stad in Thessalia, aan de Zuidkust van Achaia Phthiōtis, tusschen Larisa Cremaste en Echīnus.—3) bron bij Eleusis, genoemd naar de schoone Alope (z.a.).

Alopece, Ἀλωπεκή, Ἀλωπεκαί, demus van Attica ten oosten van Athene. Uit dezen demus stamde Socrates.

Alopeconnēsus, Ἀλωπεκόννησος (vosseneil.), stad op de westzijde van de thracische Chersonesus.

Alpēnus, Ἀλπηνός, Ἀλπηνοί, stad in Locris ten oosten van de Thermopylae.

Alpes, Ἄλπεις, van het keltische alb = hoog, de bekende bergmassa, die nog dezen naam draagt. Toppen schijnen de ouden slechts zeer weinige bij naam gekend te hebben. De verschillende takken vindt men nu eens met het enkelvoud Alpis, dan weder met het meervoud Alpes aangewezen. De zuidelijke hellingen der Alpen werden eerst bij Italië ingelijfd onder Augustus, die tegen sommige bergvolken een zwaren strijd voerde.

Alpes maritimae, παραθαλασσίδιαι, de Zeealpen, tot aan den mons Vesulus (M. Viso).

Alpes Cottiae, aldus genoemd naar koning Cottius, die daar een rijkje had en zich aan Augustus onderwierp. Zij liepen tot den mons Cenisius (M. Cenis). Alpis Cottia = Mont Genèvre.

Alpes Graiae, waarover waarschijnlijk Hannibal trok. De naam hangt samen met dien [41]der Graioceli, die aan de westzijde woonden. Alpis Graia = kleine St. Bernhard.

Alpes Poenīnae, aldus genoemd naar een keltischen god Poeninus, die op den mons Poeninus, ook Alpis Poenina geheeten (grooten St. Bernhard) een tempel had en door de Romeinen met Jupiter werd vereenzelvigd.

Alpes Lepontiae, tot aan den mons Adūla (z.a.), naar het volk der Lepontii genoemd.

Alpes Tridentīnae, de Tiroler en Tridentinische Alpen, naar de stad Tridentum (Trente of Trient).

Alpes Raeticae en Noricae, naar de landschappen Raetia en Noricum.

Alpes Carniae, naar het volk der Carni, ten O. van de Alpes Tridentinae.

Alpes Venetae, waarover Caesar een weg baande, naar wien zij ook Alpes Iuliae geheeten worden.

Alpes Dalmaticae, langs de Adriatische zee.

De Romeinen hadden verscheidene wegen over de Alpen aangelegd; de meest bezochte was die, welke over de Cottische Alpen en de Alpis Cottia (mont Genèvre) naar Gallia Transalpīna voerde.

Alphesiboea, Ἀλφεσίβοια, ook Arsinoë genaamd, dochter van Phegeus, gemalin van Alcmaeon. Toen Alcmaeon door hare broeders gedood was, en zij hun deze daad telkens verweet, werd zij door hen aan Agapēnor van Tegea overgegeven met de beschuldiging, dat zij den moord gepleegd had. Hier vond zij den dood. V. a. doodde zij hare broeders uit wraak.—2) moeder van Adōnis.—3) ook Anaxibia genoemd, dochter van Bias en Pero, gemalin van Pelias.—4) indische nimf, die door Dionȳsus bemind werd, maar hem weerstand bood tot hij zich in een tijger veranderde en haar zoo beangstigde, dat zij zich over de rivier, die daarnaar Tigris heet, liet dragen.

Alphēus, Ἀλφειός, de voornaamste rivier in de Peloponnēsus, die in Arcadië ontspringt, door Elis en langs Olympia naar zee stroomt. Mythisch is Alph. een zoon van Oceanus en Tethys. De omstandigheid dat het water der rivier gedurende haar loop eenige malen onder de aarde verdwijnt en verderop weder te voorschijn komt, gaf aanleiding tot de meening, dat de god zich ook onder de zee een weg wist te banen naar Ortygia, om daar zijne wateren met die van de bron Arethūsa te vereenigen. Deze bron zou namelijk vroeger een Nereïde geweest zijn, voor welke Alph. een vurige liefde opvatte, die echter onbeantwoord bleef; toen nu eens Alph. uit zijne wateren oprees en haar vervolgde, vluchtte zij zoolang zij kon, maar toen de krachten haar begaven, riep zij Artemis om hulp aan, die haar in een bron veranderde en naar Ortygia verplaatste.—V. a. vervolgde Alph. Artemis zelve tot Ortygia of tot Letrīni in Elis, waar zij zich met slijk besmeerde om zich onkenbaar te maken; op beide plaatsen was een tempel van Artemis Alpheaea, te Letrini met een beeld van zwart marmer.

Alsium, oude etrurische stad, haven van Caere, later rom. kolonie, met een landgoed van Pompeius, Alsiense.

Altāre, zie Ara.

Althaea, Ἀλθαία, dochter van Thestius en Eurythemis, echtgenoote van Oeneus, moeder van Meleager (z.a.), na wiens dood zij zichzelve om het leven bracht.

Althaemenes, Ἀλθαιμένης, zoon van Catreus, koning van Creta; daar een orakel voorspeld had dat hij zijn vader zou dooden, verliet hij met zijn zuster Apemosyne zijn vaderland en begaf hij zich naar Rhodus. Daar leefde hij geruimen tijd rustig en door zijn medeburgers geacht. Intusschen kon zijn vader zijn gemis niet verdragen, en ging hij eindelijk zelf naar Rhodus om hem te halen en hem de regeering over te geven. Toen hij nu met zijn gevolg des nachts op Rhodus wilde landen, hielden de inwoners hen voor vijanden en trachtten zij hun het landen te beletten; er ontstond een gevecht, waaraan ook Alth. deelnam en waarbij hij zijn vader doodde zonder hem te kennen. Toen hij nu merkte dat het orakel vervuld was, zwierf hij op eenzame plaatsen rond, totdat hij van droefheid stierf.—V. a. zoude op zijn gebed de aarde zich geopend en hem verzwolgen hebben. De Rhodiërs vereerden hem later als heros.

Altīnum, welvarende koopstad in het land der Veneti, aan de adriatische zee. Het was de stapelplaats voor den handel tusschen Italië en het Noorden, en was omringd door tal van prachtige villa’s, weshalve het het Baiae van het Noorden werd genoemd. Toen Attila in 452 n. C. Altinum en Aquileia verwoestte, stichtten de vluchtelingen op de eilandjes aan den mond van den Medoacus (Brenta) de latere stad Venetië.

Altis, Ἄλτις, het heilige bosch bij Olympia.

Aluntium of Haluntium, stad aan de noordkust van Sicilia op een hoogte gelegen, met veel wijnteelt.

Alveus. Dit woord geeft in het algemeen een uitgehold of buikvormig voorwerp te kennen: een bak, het hol eener boot of schuit, een bekken, een bijenkorf, enz. Het beteekent ook een speelbord of speeltafel met opstaanden rand, alsmede een badkuip. In de badhuizen vond men groote in den vloer gemetselde badkuipen voor warme baden met zitplaatsen aan het eene einde, zóó dat het water tot aan den hals kwam.

Alyattes, Ἀλυάττης, zoon van Sadyattes, vader van Croesus, koning van Lydië (612–563). Evenals zijn vader beoorloogde hij Milētus, maar hij moest vrede sluiten om zich te kunnen verdedigen tegen de Mediërs, die onder koning Cyaxares uit het oosten voorwaarts drongen. De oorlog werd echter, voor het tot een slag kwam, ten gevolge eener zonsverduistering, die van 28 Mei 585, door Thales voorspeld, door een verdrag geëindigd. In de laatste jaren zijner regeering hervatte hij zijne aanvallen op de grieksche steden in Kl.-Azië en veroverde hij Smyrna en Colophon. Zijn kolossaal graf bij Sardes bestaat, naar men meent, nog. [42]

Alyzia, Ἀλυζία, acarnanisch zeestadje.

Amafinius (C.), epicureïsch wijsgeer vóór Cicero’s tijd en een der eerste schrijvers bij de Romeinen over wijsbegeerte. Hij wordt door Cicero ongunstig beoordeeld wegens zijn slechten stijl.

Amalthēa, Ἀμάλθεια, 1) de geit die Zeus op Creta zoogde. Toen zij eens door tegen een boom te stooten een hoorn brak, nam een nimf dien op, vulde hem met vruchten, omwond hem met versche kruiden en gaf hem aan Zeus; deze gaf haar echter den horen terug met de belofte dat zij alles wat zij wenschte er uit zou kunnen krijgen.—V. a. is Amalthea de naam van deze nimf, die Zeus met de melk der geit zou opgevoed hebben. De horen werd zoo de beroemde horen van overvloed (cornu copiae). Later gaf Amalthea hem aan Achelōus, die zijn eigen horen, in een gevecht met Heracles afgebroken, daartegen inruilde.—2) een Sibylle van Cumae.

Amalthēum, ook Amalthēa, landgoed van T. Pomponius Atticus in Epīrus, aldus geheeten naar een vroeger daar aanwezig heiligdom der nimf Amalthēa. Het was rijk aan plataanboomen. Naar het model van Atticus legde Cicero te Arpīnum een dergelijk zomerverblijf aan.

Amanicae portae, Ἀμανικαὶ πύλαι, naam van twee bergpassen in het Amānusgebergte, z. Amanus.

Amantia, Ἀμαντία, stad in het Noorden van Epīrus, nabij Oricum.

Amānus, Ἀμανός, een hoog en steil gebergte, dat zich in het noordoosten van Cilicia van den Taurus afscheidt en in twee takken het dal aan de golf van Issus insluit. De bergpas in den westelijken tak, waardoor Alexander de Groote uit de cilicische vlakte het dal van Issus binnentrok heet πύλαι Ἀμανικαί of Ἀμανίδες. In den oostelijken tak lagen de πύλαι Κιλικίας καὶ Συρίας, die Cyrus de jongere op zijn tocht tegen Artaxerxes Mnemon doortrok, en die van weerszijden versterkt waren, waarop, indien men als Alexander den weg naar Phoenice insloeg, nog een pas, portae Syriae, volgde. Noordelijker in den oostketen lag de pas, waardoor koning Darīus in den rug van Alexanders leger kwam, zoodat deze terug moest trekken om den vijand te ontmoeten. Deze noordelijke pas wordt ook slechts aangewezen door den naam portae Amanicae. De Amanus was een waar rooversnest, waar zich in den romeinschen tijd de zoogenaamde Eleutherocilices of vrije Ciliciërs ophielden. Cicero voerde als stadhouder van Cilicia strijd tegen hen en verwierf zich den titel van imperator.

Amardi of Mardi, Ἄμαρδοι, Μάρδοι, een oorlogzuchtige en machtige stam in Media, ten Z. van de Caspische zee.

Amarynceus, Ἀμαρυγκεύς, zoon van Onesimachus of Alector of Pyttius, koning der Epeërs. Hij stond Augīas bij in zijn strijd tegen Heracles en werd daarvoor door hem tot mederegent aangenomen.

Amarynthus, Ἀμάρυνθος, vlek aan de W.-kust van Euboea, behoorende tot het gebied van Eretria, met een beroemden Artemistempel.

Amasēnus, riviertje in Latium, dat door de pontijnsche moerassen liep en zich in den Ufens (z.a.) ontlastte.

Amasīa, beter Amasēa, Ἀμάσεια, versterkte stad in Pontus, residentie der pontische koningen, geboorteplaats van den geograaf Strabo. Door de stad stroomde de Iris. De hooggelegen burcht werd voor onneembaar gehouden.

Amāsis, 1) Ἄμωσις, eerste koning van de 18de aegyptische dynastie, die de Hyksos uit Aegypte verdreven heeft. Daar men de Hyksos als stamvaders der Israëlieten beschouwde, wordt Amasis (Amosis) vaak bij Joodsche en Christelijke schrijvers genoemd.—2) Ἄμασις, een Aegyptenaar van lage afkomst, vertrouwde van koning Apriës. Toen hij eens door dezen was uitgezonden om een opstand in het leger te dempen, vereenigde hij zich met de opstandelingen; Apriës werd onttroond en Am. tot koning verheven (569). Hij bevorderde de vestiging der Grieken in Aegypte, gaf hun Naucratis, en trouwde zelfs met eene cyrenaeïsche vrouw. Onder hem bereikte Aegypte den hoogsten bloei, aan een oorlog met Nebucadnesar wist hij zonder verlies een einde te maken, maar daar hij zijn bondgenoot Croesus tegen Cyrus had geholpen of had willen helpen, haalde hij zich de vijandschap van dezen op den hals, en ook om deze reden viel Cambyses later Aegypte aan. Am. stierf echter nog voor dien tijd (526).—3) Schilder van zwartfigurige vazen, omstreeks het midden van de 6de eeuw, te Athene.

Amastris, Amestris, Amestrīne, Ἄμαστρις, Ἄμηστρις, Ἀμαστρίνη, 1) gemalin van Xerxes, moeder van Artaxerxes I, om haar wreedheid berucht.—2; dochter van een broeder van Darīus Codomannus. Bij de groote bruiloft te Susa werd zij aan Craterus tot vrouw gegeven. In 322 scheidde zij van hem en huwde zij met Dionysius, den tyran van Heraclēa, en na diens dood (306) met Lysimachus van Thracië (302). Toen deze haar twee jaar later verstooten had, regeerde zij over Heraclea, totdat zij door haar eigen zoons vermoord werd (285). De groote schoone stad Sesamus, op eene landengte in Paphlagonië gelegen, werd door haar tot residentie gekozen, vergroot en naar haar Amastris genoemd.

Amastris, Ἄμαστρις, stad in Paphlagonië, vroeger Sesamus, door Amastris no. 2 (z. a.) tot residentie gekozen.

Amāta, echtgenoote van koning Latīnus, had hare dochter Lavinia aan Turnus, koning der Rutuliërs, toegezegd en verzette zich tegen Lavinia’s huwelijk met Aenēas. Na Turnus’ dood hing Amata zich op. Zie Aeneas.

Amathūs, genit. -untis, Ἀμαθοῦς, 1) overoude phoenicische stad op de zuidkust van Cyprus, met een beroemden tempel voor Aphrodīte en Adōnis, en met kopermijnen in de nabijheid.—2) plaats in Palaestina, van den stam Gad, in Peraea. [43]

Amatius, zie Marii no. 5.

Amazones, Ἀμάζονες, Ἀμαζονίδες, een mythisch volk van krijgshaftige vrouwen, in en om de stad Themiscȳra gevestigd. Zij duldden geen mannen bij zich dan voorzoover dit voor de instandhouding van haar geslacht noodzakelijk was, de mannelijke kinderen werden gedood of aan hun vaders gezonden. Soms worden zij dochters van Ares genoemd; of zij zouden hare mannen deels gedood, deels verjaagd hebben, of zij worden beschouwd als de overgebleven vrouwen van een scythisch volk, waarvan de mannen allen in den oorlog omgekomen waren. Nevens Ares vereerden zij alleen Artemis Tauropolus. In zeer oude tijden deden de Amazonen groote veroveringstochten naar Thracië, Syrië en Klein-Azië, waar zij ook verscheiden steden stichtten, zooals Ephesus e. a. Het graf van een harer koninginnen, Myrina, was bij de stad Troje te vinden. Met de grieksche heroën kwamen zij dikwijls in aanraking. Bij een veldtocht naar Lycië werden zij door Bellerophon verslagen, en toen zij in Phrygië een inval gedaan hadden, streed Priamus, toen nog een jong man, als bondgenoot der Phrygiërs tegen haar. Een van de werken van Heracles was dat hij den gordel van Hippolyte, de koningin der Amazonen, haalde, waarbij hij met het geheele volk te strijden had. Ook Theseus beoorloogde de Amazonen, hetzij op eigen hand, hetzij als bondgenoot van Heracles; bij die gelegenheid won hij de liefde van Antiope, de zuster van Hippolyte, en voerde haar mede naar Athene. De andere Amazonen deden daarop een inval in Attica, maar werden teruggeslagen. Na den dood van Hector kwamen zij Priamus te hulp en streden zij dikwijls dapper tegen de Grieken, totdat de koningin Penthesilea door Achilles gedood werd.—Nog ten tijde van Alexander den G. wordt eene koningin der Amazonen, Thalestris, genoemd. Overigens komen zij in den historischen tijd niet voor; men verhaalde dat zij, niet bestand tegen de aanvallen der grieksche helden, naar Libye verhuisd waren, of dat zij eindelijk hun eigenaardige leefwijze hadden laten varen, zich met scythische jongelingen verbonden en met hen het volk der Sauromaten voortgebracht hadden. Zij worden dikwijls in oude beeldhouwwerken voorgesteld als sterke vrouwen met een krijgshaftig uiterlijk, gewapend met speer, strijdbijl, schild, pijl en boog, een gordel om de heupen en een zwaard aan een bandelier over de borst hangend, maar nergens vindt men het verhaal bevestigd dat zij de jonggeboren meisjes de rechterborst zouden afgebrand hebben, opdat zij later gemakkelijker den boog zouden kunnen spannen, zoodat dit verhaal slechts als een mislukte poging tot verklaring van den naam Amazonen (als = ἄμαζοι) kan beschouwd worden.

Ambarri, volk in Gallia Transpadāna ten W. van de Rhône, en aan beide zijden van den Arar (Saône). Lugdūnum (Lyon) lag in hun gebied.

Ambarvalia, een jaarlijksch landelijk feest, in Mei, waarbij de landlieden een offer aan Ceres (vroeger aan Mars) brachten voor het goed gedijen der veldvruchten. Het offerdier werd, alvorens geslacht te worden, de velden rondgeleid; vandaar de naam. Zie ook Arvales fratres.

Ambiāni, volk in Belgica. Hun naam is nog te herkennen in het tegenwoordig Amiens, vroeger Samarobrīva, aan de Samara (Somme).

Ambibarii, gallisch volk aan het Kanaal.

Ambiorix, aanvoerder der Eburōnes, die langs de Mosa (Maas) woonden (van Namen tot Roermond). In den winter van 54/53 bewerkte Ambiorix een opstand der Eburonen tegen Caesar en sleepte ook de Nerviërs hierin mede.

Ambilarēti, zie Ambivareti.

Ambitus. Oorspronkelijk beteekent dit woord alleen het rondgaan en het aanspreken der menschen, ten einde hen om hunne stem te verzoeken; doch allengs kreeg het de beteekenis van stemmenwerving door ongeoorloofde, strafbare middelen. Omkooping bij verkiezingen werd te Rome op groote schaal gedreven. Er waren geheime stemmenmakelaars, divisores, interpretes, die tegen betaling op zich namen een zeker aantal stemmen voor dezen of genen candidaat te leveren, en ook de politieke clubs, sodalicia, speelden in de omkoopingen eene groote rol. Strenge wetten hielpen niet; of de schuldigen bedreigd werden met zware boeten, met verbanning, met uitsluiting van alle ambten, het kwaad bleef voortwoekeren, totdat de monarchie aan de verkiezingen door het volk een einde maakte. Wel hadden er toen nog bij den senaat en later bij de keizerlijke ambtenaren en gunstelingen kuiperijen plaats om een of ander ambt te verkrijgen, doch deze ambitus was niet stelselmatig georganiseerd, zooals onder de republiek.

Ambivarēti, Ambilarēti of Ambluarēti, gallisch volk, cliënten der Aeduërs.

Ambivarīti, belgisch volk aan de Maas, in den omtrek van het tegenw. Namen.

Ambivius Turpio (L.), beroemd tooneelspeler ten tijde van Terentius.

Ambracia, Ἀμβρακία, en Ambracius sinus. De ambracische golf, thans golf van Arta, is een inham der ionische zee, tusschen Acarnania en Epīrus. Ten noorden daarvan, aan den Arachthus, lag de stad Ambracia (Arta), eene Corinthische volksplanting, ± 660 gesticht. De stad kwam spoedig tot bloei, en beheerschte den omtrek, maar in 426 leden de inwoners een zware nederlaag tegen de verbonden Acarnaniërs en Atheners. Koning Pyrrhus van Epirus verhief Ambracia tot residentie en versierde het met fraaie gebouwen. In 189 werd de stad door M. Fulvius Nobilior (zie Fulvii no. 11) veroverd, en werden de kunstwerken naar Athene vervoerd. Augustus bracht de bevolking van Ambracia gedeeltelijk over naar Nicopolis, dat door hem aan de kust gesticht werd ter gedachtenis aan den zeeslag bij Actium.

Ambrōnes, Ἄμβρωνες, waarschijnlijk een [44]germaansche stam, die zich bij de Teutones aansloot en met dezen door C. Marius in 102 bij Aquae Sextiae verslagen werd.

Ambrosia, Ἀμβροσία. 1) Evenals ἀμβρόσιος als bepaling wordt toegevoegd aan allerlei zelfstandigheden die ten gebruike der goden of van goddelijke wezens dienen, zoo worden sommige van die zelfstandigheden zelve ambrosia genoemd, bijv. zalfolie der goden, voeder voor hunne paarden, enz. Later was ambrosia in het bijzonder de spijs der goden, terwijl zij volgens oudere begrippen alleen den godendrank, nectar, gebruikten, die ook soms ambrosia genoemd wordt.—2) eene der Hyaden, die Dionȳsus te Dodōna opvoedden.

Ambrōsus, Ambrȳsus, Ἄμβρωσος, Ἄμβρυσος, Ἄμφρυσος, stad in Phocis, ten zuiden van den Parnassus. Niet ver vandaar lag de driesprong, waar Oedipus zijn vader Laius doodde.

Ambubāiae, vrouwelijke muzikanten, tevens danseressen, die in herbergen en publieke plaatsen optraden en niet in den besten reuk stonden. De naam schijnt uit het Syrisch te zijn afgeleid.

Ambulatio, een wandelweg, hetzij overdekt (= porticus) in particuliere huizen, en in de stad, hetzij onoverdekt, op buitenplaatsen (= xystum, z. a.). In het krijgswezen beteekent het de oefening in het marcheeren. De gewone pas heet plenus gradus, de versnelde pas decursio.

Amburbium, een reinigingsfeest, waarbij, evenals bij de Ambarvalia (z. a.) de akkers, de stad gereinigd werd door de offers er om heen te dragen, en dan te slachten. Het feest komt nog in den laten keizerstijd voor, en wordt gewoonlijk op den 2den Febr. gevierd.

Ambusti, zie Fabii no. 8–13.

Amenānus, Ἀμενανός, riviertje op Sicilia, dat door Catana stroomde en nu en dan uitdroogde.

Ameria, oude stad in Umbria, romeinsch municipium, met wijnbergen, de geboorteplaats van S. Roscius (z. Roscii no. 1).

Amestratus, Ἀμήστρατος, stad op de noordkust van Sicilia, dicht bij Calacte.

Amida, thans Diarbekir, stad in Armenia in het landschap Sophēne nabij de bronnen van den Tigris. Onder keizer Constantius werd het een belangrijke vesting. In 359 na Chr. werd de stad door Sapor, den koning van het Nieuw-Perzische rijk ingenomen.

Aminias, Ἀμεινίας, Athener, die na den slag bij Salamis met den prijs der dapperheid bekroond werd. V. s. was hij een broeder van Aeschylus.

Amipsias, Ἀμειψίας, atheensch blijspeldichter; ofschoon Aristophanes, wiens tijdgenoot hij was, met minachting over hem spreekt, behaalde hij in 414 den eersten prijs.

Amisia, thans de Eems. De Bructeri werden in 12 door Drusus in een scheepsgevecht op deze rivier verslagen.

Amīsus, Ἀμισός, aanzienlijke pontische stad, aan den sinus Amisēnus, eene golf der Zwarte zee. De stad was eene der residentiën van koning Mithradates VI.

Amiternum, oude stad der Sabijnen, geboorteplaats van den geschiedschrijver Sallustius.

Ammiānus Marcellīnus, een Griek uit Antiochia in Syria, die tot omstreeks 400 na C. leefde. Tijdens keizer Constantius diende hij in het aanzienlijke corps der protectores domestici, en maakte als adjudant van den magister equitum Ursicinus al diens veldtochten (353–360) mede; in 363 nam hij deel aan den Perzischen veldtocht van keizer Julianus. Daarna woonde hij langen tijd ambteloos te Antiochīa, tot hij ten slotte na lange reizen zich te Rome vestigde. Daar schreef hij een zeer belangrijk en uitvoerig verhaal der gebeurtenissen van den dood van Domitiānus tot op dien van Valens (96–378), rerum gestarum libri XXXI, waarvan echter de eerste 13 boeken verloren zijn. Hetgeen over is, omvat den tijd van 353 tot 378.

Ammon, Ἄμμων, een aegyptisch god, die later door Grieken en Romeinen als Zeus of Jupiter vereerd werd. Zijn voornaamste tempel met orakel, in de oase Ammonium in de woestijn Sahara gelegen, werd door Alex. d. G. bezocht. Hij werd voorgesteld als een ram, of met een ramskop op een mannelijk lichaam. Wanneer het orakel geraadpleegd werd, droegen de priesters het beeld van den god rond in een verguld scheepje, waarin aan beide kanten zilveren schalen hingen, terwijl vrouwen en meisjes het volgden en in een eenvoudig lied den god om een duidelijk antwoord smeekten.

Ammonium, Ἀμμώνειον, de oase der libysche woestijn, waar de tempel van Jupiter Ammon stond.

Ammonius, Ἀμμώνιος, 1) academisch wijsgeer uit de 2de helft van de eerste eeuw na C., leeraar van Plutarchus.—2) gewoonlijk naar zijn vroeger beroep Σακκᾶς, (zakkendrager), door anderen Θεοδίδακτος genoemd, leefde tusschen 175 en 250 na C. te Alexandrië. Om het christendom, waartoe hij aanvankelijk zelf behoord had, te bestrijden, vereenigde hij de leerstellingen der oude wijsgeeren, vooral van Plato en Aristoteles, tot een nieuw stelsel, de zoogenaamde nieuw-platonische leer. Hij vormde vele leerlingen, die later naam verworven hebben, o.a. Plotīnus en Longīnus. Ook Origenes behoorde tot zijn leerlingen.—3) grammaticus, leefde omstreeks 400 na C. te Alexandrië; hij schreef een werk over synonymen, dat bewaard gebleven is. Waarschijnlijk is het werk oorspronkelijk van Herennius Philo (zie Philo no. 8), en heeft Ammonius het slechts overgewerkt.

Ἀμνηστιά, lex oblivionis, eene verklaring die soms na eene omwenteling door de overwinnende partij gegeven werd, waarbij zij beloofde het kwaad, haar door de tegenpartij aangedaan, niet te gedenken (μὴ μνησικακήσειν), zoodat niemand voor hetgeen hij in dien tijd als staatsman gedaan had vervolgd konde worden. Vooral wordt dikwijls de amnestie genoemd die, op raad van Thrasybūlus, na de verdrijving der dertig uit Athene (403) gegeven werd. [45]

Amnīsus, Ἀμνισός, havenstad van Cnossus, op Creta.

Amompharetus, Ἀμομφάρετος, een spartaansch lochaag, die in den slag bij Plataeae roemrijk sneuvelde, nadat hij door zijn onwil om tegenover de vijanden zijn plaats te verlaten de bewegingen der Spart. vertraagd had.

Amor, z. Eros.

Amorgus, Ἀμοργός, een der Sporadische eilanden in de Aegaeische zee, geboorteplaats van den iambendichter Simonides (de lierdichter was van Ceos). Onder de Romeinsche keizers was Amorgus een verbanningsoord.

Ampelius (L.), schrijver uit den keizertijd van een boek, getiteld liber memorialis, dat in het kort handelt over kosmographie, geographie, mythologie en geschiedenis.

Ampelus, Ἄμπελος, Satyr uit het gevolg van Dionȳsus, die in een wijnstok veranderd werd.

Ampelus, Ἄμπελος, naam van drie kapen, op Chalcidice, op Samus en op de oostkust van Creta.

Ampelusia, kaap van Mauretania nabij het fretum Gaditanum (straat van Gibraltar).

Amphēa, Ἄμφεια, grensstad van Messenia. De roof van laconische meisjes, in den nabijgelegen tempel van Artemis door messenische jongelingen gepleegd, deed den eersten messenischen oorlog uitbreken.

Amphianax, Ἀμφιάναξ, koning van Lycië. Hij gaf aan Proetus, die door Acrisius uit Argolis verdreven was, zijne dochter tot vrouw en voerde hem naar zijn vaderland terug. Sedert bleef hij in Tiryns wonen, dat de Cyclopen voor hem met een muur omgaven.

Amphiaraides, Ἀμφιαραΐδης, Alcmaeon, de zoon van Amphiarāus.

Amphiarāus, Ἀμφιάραος, zoon van Oïcles of Apollo en Hypermnestra, beroemd argivisch profeet en dapper held, zooals hij bij de calydonische jacht en bij den Argonautentocht toonde. Hij had eerst Adrastus uit Argos verdreven, maar later verzoenden zij zich en huwde Amph. met Eriphȳle, de zuster van Adrastus, bij wie hij twee zoons, Alcmaeon en Amphilochus, en twee dochters, Eurydice en Demoanassa, had. Toen Adrastus den tocht tegen Thebe ging ondernemen, hield Amph. zich schuil, daar hij voorzag dat hij zou omkomen, indien hij aan dien tocht deel nam. Maar Eriphyle, omgekocht door het gouden halssnoer van Harmonia, verried hem en dus was hij genoodzaakt mede te gaan. Voor zijn vertrek droeg hij aan zijn zonen op hem te wreken. In weerwil van zijne heldendaden werd Amph. toch bij de vlucht van de belegeraars meegesleept en zou hij in de handen der vijanden gevallen zijn, zoo niet Zeus de aarde door een bliksemstraal had doen opensplijten, zoodat de vrome held door de opening verzwolgen werd. Bij Orōpus, waar hij als god uit de aarde opgestegen zou zijn, was later een zeer rijke tempel, waarbij de bron van Amph. gelegen was, met een beroemd orakel. Zij die dit orakel kwamen raadplegen, offerden een zwarten ram en sliepen ’s nachts in den tempel op de vacht daarvan; in hunne droomen ontvingen zij dan de mededeelingen van den god. Ook bij Thebe waar hij in de aarde verdwenen was, en op andere plaatsen waren tempels van Amph.

Amphicaea, Amphiclēa, Ἀμφίκαια, Ἀμφίκλεια, stadje in Phocis, aan den noordelijken voet van den Parnassus gelegen.

Amphictyon, Ἀμφικτύων, 1) koning van Athene. Hij huwde met eene dochter van den attischen koning Cranaüs en verdreef zijn schoonvader om in zijne plaats te regeeren, maar na twaalf jaren werd hij op zijne beurt door Erichthonius verjaagd. Aan de gastvrije ontvangst die Dionȳsus bij hem ten deel viel, schreef men de verplaatsing van den Dionysusdienst van Eleutherae naar Athene toe.—2) zoon van Deucalion en Pyrrha, de stichter van het Amphictyonenverbond.

Amphictyones, Ἀμφικτύονες, zooals gewoonlijk geschreven wordt, of Ἀμφικτίονες, zooals waarschijnlijk de juistere spelling is, heetten de volken, die rondom een voornamen tempel woonden, wanneer zij zich tot een verbond (Amphictyonie, Ἀμφικτυονία) vereenigd hadden, waarvan het doel was dit heiligdom te beschermen. Uit zulk eene overeenkomst ontstonden licht weder andere betrekkingen, vooral verbonden zich de leden der Amphictyonie tegenover elkander zekere regels van het volkenrecht in acht te nemen. De beroemdste Amphictyonie is die van Delphi en Thermopylae, die dikwijls kortweg de Amphictyonie genoemd wordt. Zij bestond uit twaalf volken met hunne koloniën, (Thessaliërs, Boeotiërs, Doriërs, Ioniërs, Perrhaeben, Magneten, Locriërs, Oetaeërs of Aenianen, phthiotische Achaeërs, Maliërs, Phocensers, Dolopen). Dit zeer oude verbond belastte zich voornamelijk met het beheer en de verdediging van den delphischen tempel en later ook van de pythische spelen; ter bespreking van de gemeenschappelijke aangelegenheden hield het jaarlijks twee vergaderingen, in het voorjaar en in het najaar, te Delphi en te Anthēla bij den tempel van Demēter Amphictyonis. Elk der twaalf leden van het verbond zond naar zulk eene vergadering (συνέδριον) zijne afgevaardigden, die deels ἱερομνήμονες, deels πυλαγόραι genoemd worden, hoewel het niet bekend is, in welke betrekking die twee soorten van afgevaardigden tot elkander stonden. Misschien vormden de eerstgenoemden een soort permanent bestuur, terwijl de πυλαγόραι alleen als afgevaardigden de vergaderingen bezochten. Gehoorzaamheid aan de besluiten der vergadering werd, zoo noodig, door de verbonden staten met geweld afgedwongen, en meer dan eens in den loop der geschiedenis werden zij tot den zoog. heiligen oorlog opgeroepen (z. Phocis en Amphissa). Sedert den macedonischen tijd schijnt het aanzien van het verbond gedaald te zijn, en Augustus voerde eene nieuwe organisatie in, [46]waarbij de stemmen geheel willekeurig verdeeld werden.—Verder worden nog genoemd de Amphictyonieën van Calaurīa, van Onchestus en van Delus.

Amphidamas, Ἀμφιδάμας = Iphidamas no. 1.

Αμφιδρόμια, een huiselijk feest, dat eenige dagen na de geboorte van een kind gevierd werd. Na verschillende reinigingsplechtigheden werd de jonggeborene door een van de vrouwen, gevolgd door de andere feestgenooten, in snellen pas rondom den haard gedragen, waarop een maaltijd volgde, waartoe vrienden en bloedverwanten bijdragen plachten te zenden. Bij deze gelegenheid verklaarde de vader of hij zich al of niet met de opvoeding van het kind wilde belasten.

Amphilochia, Ἀμφιλοχία, berglandschap ten Oosten der ambracische golf, eerst tot Acarnania, later tot Aetolia behoorende, en bewoond door een epirotischen stam. De hoofdstad heette Argus Amphilochicum.

Doorsnede Amphitheātrum.

Amphilochus, Ἀμφίλοχος, zoon van Amphiarāus en Eriphȳle. Hij trok met de Epigonen tegen Thebe op, hielp Alcmaeon bij het dooden hunner moeder en nam ook deel aan den tocht tegen Troje. Hij was een beroemd waarzegger en deed na afloop van den trojaanschen oorlog met Calchas en Mopsus een reis door Klein-Azië, waar zij verscheiden orakels stichten, o.a. dat te Mallus in Cilicië, waar Amph. Mopsus achterliet, toen hij naar Argos terugkeerde. Doch toen hij later terugkwam en aandeel aan de regeering verlangde, ontstond er tusschen hen een strijd waarbij beiden vielen. Hij of een andere Amph., zoon van Alcmaeon, wordt de stichter van Argos Amphilochicum genoemd. Na zijn dood werd hij te Athene, Sparta, Orōpus, Mallus en andere plaatsen als halfgod vereerd.

Amphīon, Ἀμφίων, zoon van Zeus en Antiope. Met zijn tweelingbroeder Zethus werd hij op den Cithaeron te vondeling gelegd en door herders opgevoed. Later, toen Antiope door haar oom Lycus gevangen gehouden en door Dirce, zijne gemalin, mishandeld werd, zocht zij hare zonen op, die haar wreekten door Dirce aan de horens van een woedenden stier te binden, een lot, dat zij Antiope had toegedacht; op bevel van Hermes spaarden zij Lycus echter, die nu de heerschappij over Thebe aan Amph. afstond. Deze regeerde sedert dien tijd gelukkig en huwde met Niobe (z. a.). V. a. moest hij echter na den dood van Dirce Thebe verlaten en zich naar Athene begeven. Amph. was een beroemd zanger, hij had van Apollo, Hermes of de Muzen een gouden lier gekregen, die hij zoo meesterlijk bespeelde, dat op het geluid de steenen zich van zelven tot een muur vormden, die de stad Thebe omgaf. Hij en Zethus liggen te Thebe in hetzelfde graf en worden daar op gelijke wijze vereerd als de Dioscuren te Sparta. Op verscheidene plaatsen in Boeotië zouden zij steden en orakels gesticht hebben.

Amphipolis, Ἀμφίπολις, stad in dat deel van Macedonië, dat vroeger tot Thracië gerekend werd, op een heuvel in een bocht van de rivier den Strymon gelegen, waaraan de naam ontleend is. Aan den mond van den Strymon lag de haven Eïon. Oorspronkelijk heette het ἐννέα ὁδοί, en schijnt toen reeds eene belangrijke plaats van het landschap Edōnis te zijn geweest. Althans, zoowel van Milētus als van Athēnae uit, werden herhaalde pogingen aangewend, om daar eene volksplanting te stichten; doch de krijgshaftige Edoniërs sloegen de aanvallen af, totdat het in 437 aan de Atheners gelukte, zich van de stad der negen wegen meester te maken. De band tusschen Amphipolis en Athene was echter nooit sterk, daar onder de volksplanters betrekkelijk weinig geboren Atheners waren. In 424 viel het in handen van den Spartaan Brasidas, die in 422 met den Athener Cleon hier sneuvelde. In 358 kwam Amphipolis in het bezit van Philippus van Macedonië, voor wien het door het bezit der rijke goud- en zilvermijnen in den nabijgelegen mons Pangaeus eene groote aanwinst was; onder de Romeinen werd de stad hoofdplaats van eene der vier republieken, waarin Macedonia na Perseus’ nederlaag tijdelijk werd verdeeld.

Plattegrond Amphiprostylus.

Amphiprostylus, ἀμφιπρόστυλος, tempel of ander gebouw met een open portaal vóór en achter zooals op nevenstaande teekening is aangegeven.

Amphis, Ἄμφις, blijspeldichter uit het middelste tijdperk der comedie, die in zijne 26 stukken meerendeels maatschappelijke toestanden tot onderwerpen koos.

Amphissa, Ἄμφισσα, stad der ozolische Locriërs op eene door bosschen ingesloten [47]hoogvlakte. Doordat de inwoners beschuldigd werden, landerijen in bezit genomen te hebben, die aan den delphischen tempel toebehoorden, ontstond de laatste heilige oorlog (340–339), waarin Philippus van Macedonië Amphissa verwoestte, doch zich tevens van de phocensische bergvesting Elatēa meester maakte. Later werd Amphissa herbouwd en onder de romeinsche heerschappij was het eene civitas libera.

Amphitheātrum.

Amphitheātrum, ἀμφιθέατρον, rond of ovaalrond gebouw, met open binnenruimte, voornamelijk bestemd voor dieren- en gladiatorengevechten. De buitenmuur bestond uit twee of meer rijen bogen of arcaden boven elkander, meestal zóó, dat de verschillende verdiepingen door zuilen van verschillende bouworden gedragen werden. In het midden van de binnenruimte was de arēna, het strijdperk, omgeven door de zitplaatsen voor de toeschouwers. Deze arena was door een muur omringd, waarin verschillende deuren, die toegang gaven tot de hokken der wilde dieren en tot het lijkenhok, waarheen de lijken der gedoode zwaardvechters werden gesleept. Deze laatste deur werd porta Libitīna geheeten, naar Libitīna, de oud-italische doodsgodin. Boven den ringmuur verhief zich veiligheidshalve nog een stevig traliewerk. Onmiddellijk achter dit traliewerk had men het podium (A), een balcon of loge voor overheden en senatoren en vreemdelingen van rang. Hierachter kwamen gewoonlijk in drie rangen, caveae, de overige zitplaatsen, trapsgewijze opklimmende. Deze rangen verhieven zich weder verdiepingsgewijze boven elkander en werden gescheiden door muren (baltei), die ze als gordels omgaven, zoo dat in elken balteus de poorten (B, C) waren, die toegang verleenden tot den daarvoor gelegen rang. Geheel in de hoogte achteraan was nog eene overdekte galerij (D) voor vrouwen. Overigens waren de zitplaatsen onder den blooten hemel; doch tot beschutting tegen zonneschijn en regen werden boven de hoofden zeilen (vela, velaria) uitgespannen, die door masten omhoog werden gehouden. De zitplaatsen werden door gangpaden in wigvormige afdeelingen, cunei, gesneden. Wij hebben hierboven voor de duidelijkheid gesproken van rangen; daarbij denke men slechts aan verschil van plaats, niet van stand of prijs; want de spelen waren geschenken, aan het volk aangeboden, en de toegang was derhalve kosteloos.—De amphitheaters dagteekenen uit de eerste eeuw v. Chr.; het eerste van steen werd eerst tijdens Augustus opgericht door Statilius Taurus. Het grootste is het amphitheatrum Flavium, door Vespasianus begonnen en in 80 na Chr. door Titus ingewijd, met 50000 zitplaatsen. Een gedeelte er van is nog te Rome in wezen en bekend als il Colosseo (onderste gravure).

Amphitheātrum.

Amphitrīte, Ἀμφιτρίτη, eene Nereïde. Poseidon dong naar hare hand, maar daar zij ongehuwd wilde blijven, vluchtte zij naar Atlas, die haar verborg. De dolfijn van Poseidon spoorde haar echter op en zoo werd zij de gemalin van den god, wien zij drie kinderen baarde, Triton, Rhode en Benthesicȳme. Haar naam wordt dikwijls als personificatie van de zee gebruikt. [48]

Amphitryo, Ἀμφιτρύων, zoon van koning Alcaeus van Tiryns. Toen de Taphiërs de kudde van zijn oom Electryon geroofd hadden en deze ten strijde trok om ze terug te halen, gaf hij zijn rijk aan Amph. met de belofte, dat hij hem, wanneer de roof gewroken zou zijn, zijne dochter Alcmēne tot vrouw zoude geven. Door een noodlottig toeval doodde Amph. zijn oom voordat de oorlog beslist was, waarom hij door Sthenelus uit Tiryns verjaagd werd; hij ging naar Thebe en Alcmēne volgde hem. Creon, zijn moeders broeder, reinigde hem van zijn bloedschuld en beloofde hem hulp tegen de Taphiërs, wanneer hij den wilden vos, die toen het land verwoestte, wist te vangen of te dooden. Hoewel de vos volgens een orakel niet ingehaald konde worden, nam Amph. die taak op zich en leende van een Athener, Cephalus, een hond, die alles konde inhalen. Zeus veranderde beide dieren in steenen, waarop Creon de toegezegde hulp verleende. Amph. veroverde Taphus en schonk het rijk aan Cephalus, terwijl hij naar Thebe terugkeerde en met Alcmēne huwde, bij wie hij vader werd van Iphicles. Hij sneuvelde in een slag tegen de Minyers.

Amphitryoniades, Ἀμφιτρυωνιάδης, Heracles, als zoon van Alcmēne, de gemalin van Amphitryo.

Amphora.

Amphora, ἀμφορεύς, ἀμφιφορεύς, soort van groote kruik met twee ooren, van onder in een punt uitloopende, zoodat zij niet kon blijven staan zonder steun. Wilde men eene kostbare amphora op een pronktafeltje zetten, dan moest er in het blad een gat of eene uitholling zijn. Voornamelijk dienden de amphorae tot bewaring van wijn. Ook werd amphora gebruikt als maat voor natte waren = ruim ¼ hectoliter, waaruit blijkt, dat men zich de amphora niet te klein moet voorstellen. Soms heeft zij een tuit.

Amphoterus, Αμφότερος, 1) z. Acarnan.—2) broeder van Craterus, bevelhebber op de vloot van Alexander.

Amphrȳsus, Ἄμφρυσος, 1) riviertje in Z.O. Thessalia, dat in de Pagasaeische golf uitstroomt, en aan welks oevers Apollo de kudden van Admētus weidde. Daarom spreekt Vergilius van Amphrysia vates = Sibylla.—2) = Ambrosus.

Ampia Labiēna (lex) de Cn. Pompeio, 63, een plebisciet van de volkstribunen T. Ampius Balbus en T. Labienus, waarbij aan Pompeius werd toegestaan, bij de openbare spelen een lauwerkrans te dragen en zich bij de circensische spelen in liet gewaad van een zegepralend veldheer te vertoonen.

Ampii, plebejisch geslacht.

Ampliatio, verdaging van de verdere behandeling eener rechtzaak. Zie Acilia (lex) de repetundis.

Ampsāga, kustrivier in Noord-Africa, waaraan Cirta lag. Sedert 25 vormde ze de westgrens van de nieuwe provincie Numidia of Africa Nova.

Ampsanctus lacus, meertje bij Aeculānum in Samnium. Er stegen verpestende dampen uit op; daarom hield men het voor een van de ingangen tot de onderwereld.

Ampsivarii, volk aan de Beneden-Eems. Ten tijde van Nero werden ze door de Chauken uit hun land gejaagd, en wilden toen een strook lands aan den rechter oever van den Rijn in bezit nemen, dien eerst de Chamaven, daarna de Tubanten en Usipii en ten slotte de Friezen voor een korten tijd bezet hadden. Dit stonden de Romeinen niet toe, en na lang ronddolen werden nu de Ampsivarii door de omwonende stammen bijna geheel vernietigd. Wat er van over bleef, vormde later een onderdeel van de Franken.

Ampulla, flesch of karaf. Men vond ze evenals nu in allerlei vormen of fatsoenen, tot de met leder omwonden jacht- of reisflesch toe. Ook het latijnsche woord voor λήκυθος (z.a.).

Ampycides, Ἀμπυκίδης, Mopsus, zoon van den Lapithe Ampyx.

Amulius, de broeder van Numitor, die dezen van de regeering over Alba Longa beroofde en Romulus en Remus in den Tiber liet werpen.

Amyclae, Ἀμύκλαι, 1) stad in Laconica, ten Z.O. van Sparta. Ook na de dorische verovering bleef te Amyclae nog bijna twee eeuwen lang een achaeïsch staatje gevestigd, tot eindelijk de Spartanen bij verrassing de stad bezetten. Hier behoort de mythe te huis van Leda en de zwaan; de Dioscuren worden ook wel Amyclaei fratres genoemd.—2) stad in Latium, ook Amunclae geheeten, in het gebied van Fundi, tusschen Tarracīna en Caiēta (Gaëta) aan de kust gelegen, in eene moerassige streek, doch door de inwoners verlaten wegens de menigte slangen of adders. Vandaar de woorden tacitae Amyclae.

Amyclaeus, Ἀμυκλαῖος, bijnaam van Apollo, onder welken hij te Amyclae vereerd werd. Daar was een overoud, zeer hoog standbeeld van den god, bestaande uit een rechte metalen zuil, waaraan een met een helm bedekt hoofd, voeten en handen met een boog en lans gezet waren. Later werd het beeld met een kunstig gebouwde kapel omgeven.

Amyclīdes, Ἀμυκλείδης, Hyacinthus, de zoon van Amyclas, koning in Laconië, den stichter van Amyclae.

Amycus, Ἄμυκος, de zoon van Poseidon en de nimf Melië, koning der Bebrycen, dwong alle vreemdelingen, die in zijn gebied [49]kwamen, zich in het vuistgevecht, dat hij had uitgevonden en waarin hij zeer ervaren was, met hem te meten. Door Polydeuces, die met de Argonauten in zijn rijk landde, werd hij overwonnen en gedood of aan een boom gebonden; v. a. kocht hij zijn leven door te zweren, dat hij een bron, die hij tot nu toe voor vreemdelingen gesloten had gehouden, voor ieders gebruik zou openstellen.

Amymōne, Ἀμυμώνη, dochter van Danaüs. Toen zij door haar vader, na zijne aankomst te Argos, werd uitgezonden om water te halen, werd zij door een Satyr aangevallen en door Poseidon gered. Zij vatte liefde voor haar redder op en werd bij hem moeder van Nauplius. De bron Amymōne bij Argos was naar haar genoemd.

Amynander, Ἀμύνανδρος, koning der Athamanen, bondgenoot van de Romeinen en Aetoliërs in de oorlogen tegen Philippus III, (208–205, 200–197). Gedurende den oorlog der Romeinen tegen Antiochus d. G. werd hij door Philippus uit zijn rijk verjaagd (191); hij vluchtte naar de Aetoliërs, die hem eenige jaren later de regeering terug bezorgden. Hoewel hij de partij van Antiochus gekozen had en de consul M’. Acilius Glabrio zijne uitlevering van de Aetoliërs geëischt had, schijnt hij later met de Romeinen weder op vriendschappelijken voet gekomen te zijn.

Amyntas, Ἀμύντας, 1) naam van eenige macedonische koningen, o.a. van den vader van Philippus (Am. III), die in 393 den overweldiger Pausanias van den troon stiet. Hij stierf in 370.—2) bevelhebber eener τάξις in het leger van Alexander d. G., die zich meermalen door dapperheid onderscheidde. Hij werd met zijne drie broeders verdacht van medeplichtigheid aan de samenzwering van Philōtas, maar vrijgesproken; kort daarna sneuvelde hij (330).—3) een Macedoniër, die bij Darius Codomannus in dienst ging en na den slag bij Issus naar Aegypte vluchtte, waar hij spoedig met de Aegyptenaren twist kreeg en gedood werd.—4) schrijver, later veldheer van koning Deiotarus van Galatië. Na den dood van Cassius liep hij met zijne troepen tot Antonius over, die hem tot belooning koning over Galatië maakte (36), welke waardigheid ook Octaviānus hem na den slag bij Actium liet behouden. Hij stierf in 25.

Amyntiades, Ἀμυντιάδης, Philippus van Macedonië, zoon van Amyntas.

Amyntor, Ἀμύντωρ, koning van Eleon in Thessalië, of van de Dolopen, vader van Phoenix, dien hij uit minnenijd vervloekte en verjoeg. Heracles, wien hij den toegang tot zijn gebied geweigerd had, doodde hem.

Amyrtaeus, Ἀμυρταῖος, de moeraskoning, die zich, nadat de opstand van Aegypte tegen Artaxerxes (z. Inarus) bedwongen was, nog geruimen tijd in de moerassen staande hield. Zijn zoon Pausiris behield later de regeering onder perzische heerschappij.

Amythāon, Ἀμυθάων, zoon van Cretheus en Tyro, stichter van Pylus in Messenië, vader van Bias en Melampus.

Amythaonidae, Ἀμυθαονίδαι, zonen en afstammelingen van Amythāon.

Ἀναβαθμοί, eene rij zitplaatsen, die bij wijze van een trap oploopen, ook eene zaal met zulke zitplaatsen, die voor voordrachten, muziekuitvoeringen en dgl. verhuurd werd.

Anacēa, Ἀνάκεια, feest, dat in de meeste achaeïsche en dorische staten en ook te Athene, ter eere der Dioscuren gevierd werd. De Lacedaemoniërs vierden het zelfs wanneer zij in het veld waren.

Anacēum, Ἀνάκειον, tempel der Dioscuren, zooals men in zeer vele steden, ook te Athene, vond.

Anacharsis, Ἀνάχαρσις, een scythisch prins, die uit weetgierigheid groote reizen ondernam, ook in Griekenland kwam, en te Athene met Solon kennis maakte. Hij wijdde zich daar aan de studie der wijsbegeerte en trok de algemeene aandacht door zijn vernuft en zijne eenvoudige leefwijze. In zijn vaderland teruggekeerd, wilde hij griekschen godsdienst en zeden invoeren en werd hij daarom door zijn broeder, koning Saulius, gedood. De brieven en gedichten die zijn naam dragen zijn onecht.

Anacreon, Ἀνακρέων, lyrisch dichter uit Teos. Nadat Ionië door Harpagus onderworpen was (545), begaf hij zich naar Abdēra en later naar Samus, waar hij tot aan den dood van den tyran Polycrates (522) aan diens hof bleef. Vervolgens werd hij door Hipparchus naar Athene geroepen en bleef daar tot den val der Pisistratiden. Waarheen hij later gegaan is, is onzeker; hij stierf 85 jaar oud, te Teos of Abdēra. Van zijne liederen, die door bevalligheid en eenvoudige taal uitmunten en door de ouden hoog geroemd en nog lang na zijn dood veel gezongen werden, bestaan nog slechts eenige overblijfselen; de zoogenaamde anacreontische liedjes (Ἀνακρεοντικά, -τεια) zijn uit den alexandrijnschen tijd afkomstig.

Anactorium, Ἀνακτόριον, kaap en havenstad in Acarnania, aan de invaart der ambracische golf. De stad was een corinthische kolonie. Evenals de bevolking van Ambracia, werd ook die van Anactorium door Augustus naar het door hem gestichte Nicopolis gelokt.

Ἀναδικία = παλινδικία.

Anadyomene, Ἀναδυομένη, de “uit zee opstijgende,” bijnaam der uit het schuim der zee geborene Aphrodite. Zoo werd zij voorgesteld op een schilderij, die voor het meesterstuk van Apelles gold en in den tempel van Asclepius op het eiland Cos hing, waar zij door Augustus voor 100 talenten gekocht en naar Rome medegenomen werd.

Anaea, Ἀναία, stad in Ionia, ten Z. van Ephesus, tegenover Samus.

Anagnia, Ἀναγνία, hoofdstad der Hernici in Latium, op een berg gelegen met schoone omstreken. In 306 viel de stad van Rome af, en werd, na het bedwingen van den opstand door den consul Q. Marcius Tremulus (Marcii no. 18), tot een praefectura gemaakt. Cicero had hier een landgoed, Anagnium. [50]

Anagnostes, Ἀναγνώστης, een slaaf, die zijn heer aan tafel, in het bad en in ledige uren voorlas. Ook iemand die in het openbaar voordrachten houdt. In den christelijken tijd een kerkelijk ambt (= lector).

Anagogia, Ἀναγώγια, een feest dat op den berg Eryx op Sicilië ter eere van Aphrodīte gevierd werd bij gelegenheid van hare jaarlijksche reis naar Libye, vanwaar zij na negen dagen terugkeerde, vgl. Catagogia. Ook op Delus werd een dergelijk feest ter eere van Apollo gevierd.

Anaītis, Ἀναιῖτις, eene godin, die in verscheiden aziatische landen vereerd werd. Hare priesters waren tot een afgesloten stand met eigen bezittingen verbonden. De Grieken zagen in haar een maangodin en identificeerden haar met Aphrodīte of Artemis.

Ἀνακαλυπτήρια, de tweede of derde dag van het huwelijk, waarop de vrouw zich het eerst ongesluierd vertoonde. Ook de geschenken, die op dien dag aan de jonggehuwden gegeven en met een plechtigen optocht naar hunne woning gebracht werden. Ter eere van het huwelijk van Hades en Core werden op Sicilië en elders ἀνακαλυπτήρια gevierd.

Ἀνάκρισις, voorloopig onderzoek, in het bizonder de instructie in een proces, die aan de behandeling voor de rechtbank voorafging en door een magistraat geleid werd. Bij de ἀνάκρισις werden getuigen gehoord, bewijzen onderzocht enz. Wanneer de aanklager hierbij niet verscheen, verviel de aanklacht, terwijl hij, indien het eene γραφή betrof, 1000 drachmen verloor en het recht om later zulke aanklachten te doen; de aangeklaagde werd, wanneer hij wegbleef, in contumaciam veroordeeld.

Anaphe, Ἀναφή, eilandje in de Aegaeische zee, tot de Sporaden behoorende, ten oosten van Thera gelegen.

Anaphlystus, Ἀνάφλυστος, attische demus behoorende tot de phyle Antiochis, in het zuidoosten van Attica gelegen, met een versterkte haven.

Anāpus, Ἄναπος, naam van twee rivieren, waarvan de eene in Acarnania lag, een zijtak van den Achelōus, en de andere op Sicilia, die ten zuiden van Syracūsae zich door moerassen in zee stort. Als riviergod komt laatstgenoemde stroom bij Ovidius o. a. voor als de minnaar der bronnimf Cyane.

Ἀνάρρυσις, de tweede dag der Apaturia.

Anartes, volksstam in Dacia, aan beide oevers van den bovenloop van den Theiss.

Anas, rivier in Hispania, thans Guadiana. Ze vormt de grens tusschen de provincies Baetica en Lusitania.

Anathēma, ἀνάθημα, heet alles wat aan een god gewijd en in zijn tempel of heiligdom nedergezet wordt, dikwijls voorwerpen van groote kostbaarheid en kunstwaarde.

Anatocismus, ἀνατοκισμός, het berekenen van rente op rente. Had dit plaats telkens na afloop van een jaar, dan sprak men van anatocismus anniversarius.

Ἀναυμαχίου γραφή of δίκη, aanklacht wegens het niet deelnemen aan een zeeslag. De zaak werd voor de strategen behandeld, de straf was atimie.

Anāva, τὰ Ἄναυα, stad in Phrygia, tusschen Celaenae en Colossae, aan het zoutmeer Ascania.

Anax, Ἄναξ, vorst, heer; met dien bijnaam worden ook verschillende goden genoemd; de Dioscuren dragen dikwijls kortweg den naam Anactes, ook Anaces (Ἄνακτες, Ἄνακες).

Anaxagoras, Ἀναξαγόρας, geb. te Clazomenae omstreeks 500, kwam, na vele landen bezocht te hebben, in 456 te Athene, waar hij als leeraar der wijsbegeerte optrad. Tot zijne leerlingen behoorden Euripides en Thucydides, terwijl hij met Pericles zeer bevriend werd. Volgens An. bestaat de stof, zelfs in hare kleinste deelen, uit een oneindig aantal soorten, de stofdeeltjes van elke soort zijn echter gelijk, zoowel aan elkander, als aan de lichamen die er uit bestaan. De stof lag oorspronkelijk onbewegelijk in eene verwarde massa, totdat de geest (νοῦς) er op werkte en eene scheiding (διάκρισις) van ongelijksoortige en vereeniging (σύγκρισις) van gelijksoortige stofdeeltjes veroorzaakte. De hierdoor ontstane lichamen kan men dus ὁμοιομερῆ noemen, hoewel nooit eene volkomen scheiding of vereeniging tot stand komt en dus ieder lichaam vreemde stofdeelen bevat; alleen de onstoffelijke νοῦς is eenvoudig, onvermengd, zuiver. De stofdeeltjes zelve noemde An. σπέρματα of χρήματα, lateren ὁμοιομέρειαι. Wegens deze leer werd An. kort voor den peloponnesischen oorlog, naar men zegt door politieke tegenstanders van Pericles, van goddeloosheid aangeklaagd. V. s. werd hij ter dood veroordeeld, maar door Pericles in staat gesteld te vluchten, v. a. werd hij verbannen, of hij werd vrijgesproken, maar verliet uit ontevredenheid de stad. Zooveel is zeker dat hij zich na dit proces naar Lampsacus begaf, waar hij, 72 jaar oud, stierf.

Anaxander, Ἀνάξανδρος, koning van Sparta, hij leefde tijdens den tweeden messenischen oorlog.

Anaxandridas, Ἀναξανδρίδας, 1) naam van eenige spartaansche koningen, o. a. van den vader van Leonidas.—2) geb. te Camīrus, leefde omstreeks 375 als blijspeldichter te Athene, waar hij in hoog aanzien stond als een aangenaam en verstandig mensch en fijn opmerker. Van zijne 65 stukken, de eerste waarin liefdesavonturen voorkomen, is bijna niets over.

Anaxarchus, Ἀνάξαρχος, van Abdēra, leerling van Democritus, vergezelde Alex. d. G. op zijne veldtochten en werd εὐδαιμονικός bijgenaamd. Volgens het verhaal zou hij door den tyran Nicocreon van Cyprus, wegens een hem aangedane beleediging, in een vijzel verpletterd zijn.

Anaxarete, Ἀναξαρέτη, een cyprisch meisje, dat door den herder Iphis bemind werd, maar hem zoo koel behandelde, dat hij zich voor hare deur ophing. Toen zij zelfs bij het zien van zijn lijk niet getroffen werd, veranderde Aphrodīte haar in een steenen beeld. [51]Hetzelfde wordt verhaald van Arsinoë en haar minnaar Arceophon.

Anaxibia, Ἀναξιβία, 1) dochter van Plisthenes, gemalin van Strophius, moeder van Pylades.—2) eene nimf die door Helius bemind en vervolgd werd, en naar den tempel van Artemis Orthia aan den Ganges vluchtte, waar zij verdween. Sedert dien tijd gaat de zon van die plaats, voortaan Anatole genaamd, op.—3) Zie Alphesiboea.

Anaxibius, Ἀναξίβιος, bevelhebber der spartaansche vloot in Byzantium, toen Xenophon met de rest van de 10000 daar aankwam. Daar hij het leger door beloften misleidde, veroorzaakte hij groote verwarring, en kwam hij persoonlijk in groot gevaar. In 389 werd hij als harmost naar Abȳdus gezonden, maar het volgende jaar viel hij in een hinderlaag, hem door Iphicrates gelegd, en sneuvelde hij.

Anaxilāus, Ἀναξίλαος, 1) tyran van Rhegium (494–476), uit Messenië afkomstig, die omstreeks 480, met hulp van Samiërs en Milesiërs, Zancle op Sicilië veroverde, welke stad hij met Messeniërs bevolkte en Messana noemde. Hij stierf in 476 en liet twee zonen na, die gedurende hun minderjarigheid onder voogdij van een getrouwen slaaf, Micythus, bleven, in 467 aan de regeering kwamen, en na zes jaren verdreven werden.—2) dichter van achttien blijspelen, waarvan nog eenige fragmenten bestaan, die van het geheel geen zeer hoogen dunk geven.—3) pythagoreïsch wijsgeer uit Larīsa, door Augustus in 28 wegens tooverij uit Italië verbannen.

Anaximander, Ἀναξίμανδρος, geb. te Milētus in 610, de eerste grieksche schrijver over wijsbegeerte, was een vriend en leerling van Thales, leefde aan het hof van Polycrates van Samus en stierf in of kort na 547. In zijn werk περὶ φύσεως neemt hij als grondstof van het heelal iets oneindigs (ἄπειρον) aan, dat hij niet nader bepaalt, maar dat hij goddelijk, onsterfelijk en onvergankelijk noemt. Hij zoude het eerst een zonnewijzer, een hemelbol, enz. gemaakt hebben.

Anaximenes, Ἀναξιμένης, 1) geb. te Milētus, waarschijnlijk tusschen 560 en 550, door sommigen een leerling van Anaximander genoemd, nam als grondstof van het heelal de zich in het oneindige uitstrekkende lucht aan, waaruit door verdikking (πύκνωσις) en verdunning (μάνωσις, ἀραίωσις) alles ontstaan zou zijn, en die de geheele wereld omgeeft en bijeenhoudt.—2) geschiedschrijver uit Lampsacus, vriend van Alexander d. G., schreef Ἑλληνικά, eene soort algemeene geschiedenis, en Φιλιππικά, de geschiedenis van Philippus, τὰ περὶ Ἀλέξανδρον, die van Alexander bevattende. Als rhetor was hij een tegenstander van Isocrates. De ῥητορικὴ πρὸς Ἀλέξανδρον, die onder de werken van Aristoteles is opgenomen, wordt te recht aan hem toegeschreven. Van zijne andere werken is slechts weinig bewaard gebleven.

Anaxo, Ἀναξώ, dochter van Alcaeus en Hipponome, gemalin van Electryon, moeder van Alcmēne.

Anazarbus, Ἀνάζαρβος, aanzienlijke stad hij een gelijknamigen berg in Cilicia, aan den Pyramus, door Augustus Caesarēa (ad Anazarbum) genoemd. De beroemde arts Dioscorides Pedanius, die waarschijnlijk onder de regeering van Nero leefde, was hier geboren. Evenzoo Appianus.

Ancaeus, Ἀγκαῖος, 1) zoon van den arcadischen koning Lycurgus en Eurynome, een van de Argonauten en calydonische jagers. Hij werd door het Calydonische zwijn gedood.—2) zoon van Poseidon en Astypalaea, koning der Lelegers op Samus, na den dood van Tiphys stuurman der Argonauten. Eens werd hem door een waarzegger voorspeld, dat hij van druiven, die hij bezig was te planten, geen wijn zou drinken. Toen hij nu den beker met den wijn gevuld in de hand hield en den waarzegger bespotte, sprak deze het later tot een spreekwoord gewordene: πολλὰ μεταξὺ πέλει κύλικος καὶ χείλεος ἄκρου. Op hetzelfde oogenblik werd de tijding gebracht dat een ever het land verwoestte, de koning zette den beker neder, snelde naar buiten, en werd door den ever gedood.—3) een Aetoliër, bij de begrafenis van Amarynceus door Nestor in een vuistgevecht overwonnen.

Anchesmus, Ἀγχεσμός, berg ten N. O. van Athene, met een tempel van Zeus.

Anchiale, Ἀγχιάλη, naam van twee steden, in Thracia aan den Pontus Euxīnus, en op de kust van Cilicia tusschen Tarsus en Soli. Ook de vorm Anchialus komt voor.

Anchīses, Ἀγχίσης, was de zoon van Capys en van Themis, de dochter van koning Ilus. Bij Aphrodīte, die hem om zijne schoonheid liefhad, verwekte hij den beroemden held Aenēas. Toen hij zich eenmaal op zijne verbintenis met Aphrodite verhoovaardigde, sloeg Zeus hem met blindheid of met verlamming. Bij Vergilius draagt Aeneas zijn verlamden vader op de schouders uit het brandende Troje weg. Anchises vergezelde zijn zoon op diens lange omzwervingen, tot hij eindelijk op Sicilia stierf en op den berg Eryx begraven werd.

Anchisiades, Ἀγχισιάδης, patron. = Aenēas.

Ancīle.

Ancīle, heilig schild, volgens de sage uit den hemel gevallen tijdens het koningschap van Numa Pompilius. Daar de nimf Egeria den koning verkondigde, dat het lot en het voortbestaan van Rome aan het behoud van dit schild verbonden was, liet Numa door den bekwamen wapensmid Mamurius Veturius nog elf andere ancilia vervaardigen, die alle zoo nauwkeurig nagemaakt waren, dat men het echte niet van de overige kon onderscheiden. De bewaring was toevertrouwd aan het priestercollegie der Salii, die [52]op bepaalde tijden een rondgang door Rome hielden, waarbij sommige de schilden aan stokken over den schouder droegen, en andere al dansende met metalen staafjes tegen de schilden sloegen. De ancilia waren langwerpig rond, in het midden aan weerszijden uitgesneden op de wijze eener viool, doch zonder hoeken of punten.

Ancōna, ἡ Ἀγκών, belangrijke havenstad in Picēnum aan de adriatische zee. Het droeg zijn naam, omdat het in eene door twee kapen gevormde elleboogvormige bocht lag. Ancona was in 390 door syracusaansche uitgewekenen gesticht; onder de Romeinen werd het kolonie. Het had eene voortreffelijke haven, een beroemden Venustempel, een zegeboog van Traiānus, purperververijen, wijn- en graanteelt in de omstreken.

Ancora, ἄγκυρα. Voordat de ijzeren ankers in gebruik kwamen, gebruikte men groote steenen (εὐναί) als zoodanig. De oudste ijzeren ankers hadden slechts één tand (ἄγκυρα ἑτερόστομος); de latere waren, evenals de onze, tweetandig (ἀμφίστομοι). Het noodanker, dat voor het uiterste gevaar bewaard werd, werd het heilige geheeten; vandaar sacram ancoram solvere = tot het laatste redmiddel zijn toevlucht nemen.

Ancus Marcius, vierde koning van Rome (641–617) van wien de romeinsche geschiedschrijvers het volgende vertellen: Hij was een zoon van Numa’s dochter. In zijne oorlogen met de Latijnen lijfde hij een deel van hun gebied bij Rome in en bracht de bevolking van een viertal steden geheel of gedeeltelijk naar Rome over, waar hun de mons Aventīnus ter bewoning werd ingeruimd. Uit deze ingelijfde Latijnen ontstond de plebs. Hij versterkte den mons Ianiculus, over den Tiber gelegen, en verbond dezen met de stad door een houten paalbrug, pons sublicius. Ook stichtte hij aan den mond van den Tiber de havenstad Ostia. Hoewel hij meermalen de wapenen tegen zijne naburen moest voeren, legde hij zich toch bij voorkeur op de werken des vredes toe.

Ancȳra, Ἄγκυρα, naam van eene stad in Phrygia en van eene in Galatia. De eerste ligt in Phygia Abbaitis, aan den Macestus, ten N. van het gebergte Temnus. De laatstgenoemde is nog tegenwoordig onder den naam Angora bekend. Zij was door een der Midassen gesticht; hare ligging aan den grooten karavanenweg door Galatia bracht haar tot groote bloei. Augustus verfraaide de stad, die uit erkentelijkheid een kostbaren tempel voor hem stichtte, onder welks overblijfselen men sedert 1553 het marmor Ancyrānum ontdekt heeft, een in latijnschen en griekschen tekst in marmer gebeitelde opgaaf van ’s keizers regeeringsdaden, zooals hij er eene aan de Vestaalsche maagden had ter hand gesteld, en zooals er eene in zijn mausolēum werd aangetroffen.

Andabatae, een soort van zwaardvechters, die een gesloten helm zonder vizier droegen en dus in den blinde op elkaar lossloegen, hetgeen tot menig komisch tooneel aanleiding gaf.

Andania, Ἀνδανία, oude residentiestad der messenische koningen, in het N. van Messenië gelegen.

Andecavi, gallisch volk aan den benedenloop van den Liger (Loire), in het latere Anjou. Hunne hoofdstad was Iuliomagus, thans Angers.

Andes, 1) = Andecavi.—2) vlek bij Mantua, geboorteplaats van Vergilius.

Andocides, Ἀνδοκίδης, 1) zoon van Leogoras, geb. te Athene omstreeks 440, de tweede in de rij der 10 attische redenaars. Hij behoorde tot de aristocratische partij en voerde het bevel over de vloot, die in het begin van den peloponnesischen oorlog door de Atheners uitgezonden werd om Corcȳra te helpen. Van medeplichtigheid aan de verminking der Hermesbeelden verdacht en gevangen genomen (415), redde hij zich door de namen der ware of gewaande schuldigen, o.a. zijn vader en vier broeders op te geven. Hij werd echter met atimie gestraft en zag zich genoodzaakt, Athene te verlaten. Sedert woonde hij als koopman op Cyprus en in Elis; wel trachtte hij onder de regeering der 400 in Athene terug te keeren, maar toen moest hij terstond weder vluchten; beter werd hij ontvangen na den val der 30, en zelfs kreeg hij toen spoedig weder invloed op de staatszaken, maar in 391 werd hij op nieuw verbannen. Hij zou 44 redevoeringen geschreven hebben, waarvan 4 bewaard gebleven zijn. Hiervan zijn zeker echt: περὶ τῆς ἑαυτοῦ καθόδου (uit 407) en περὶ τῶν μυστηρίων (uit 399); waarschijnlijk echt is ook περὶ τῆς πρὸς Λακεδαιμονίων εἰρήνης (uit 392/391); onecht is de rede κατ’ Ἀλκιβιάδου.—2) Attisch vazenschilder uit de 2de helft van de 6de eeuw. Hij heeft zoowel in den zwartfigurigen als in den roodfigurigen stijl geschilderd.

Andraemon, Ἀνδραίμων, 1) echtgenoot van Gorge, de dochter van Oeneus, dien hij in de regeering over Calydon opvolgde.—2) zoon van Oxylus, echtgenoot van Dryope.

Ἀνδραποδισμοῦ γραφή, aanklacht wegens het verkoopen van vrije menschen als slaven, eene misdaad waarop de doodstraf stond. De zaak werd behandeld door de elfmannen.

Ἀνδρεῖα = συσσίτια. Ook de groepen, waarin de tafelgenooten verdeeld waren, heetten ἀνδρεῖα.

Andriscus, Ἄνδρισκος, gaf zich uit voor een natuurlijken zoon van koning Perseus, met name Philippus, en wordt daarom ook wel Pseudo-Philippus geheeten. Hij verwekte in 149 in Macedonia een opstand tegen de Romeinen en behaalde aanvankelijk vele voordeelen, doch werd overwonnen en gevangen genomen (148), en moest den zegetocht van Q. Caecilius Metellus (Caecilii no. 6) opluisteren.

Androcles, Ἀνδροκλῆς, een demagoog, die na den val van Alcibiades leider der volkspartij te Athene werd; bij de omwenteling van 410 werd hij door de oligarchische partij vermoord.

Androclīdas, Ἀνδροκλείδας, een Thebaan die, door Perzië met geld ondersteund, in [53]395 Thebe tot oorlog tegen Sparta aanzette, waardoor de terugkomst van Agesilāus uit Azië noodzakelijk werd.

Androclus, Ἄνδροκλος, weggeloopen slaaf van een romeinsch proconsul in Africa, die door een leeuw, uit wiens poot hij een splinter had getrokken, van voedsel werd voorzien. Toen hij later gevangen was genomen en veroordeeld om voor de wilde dieren te worden geworpen, gebeurde het, dat hij toevallig in het amphitheater zijn ouden makker tegenover zich kreeg. De leeuw herkende hem, begroette hem kwispelstaartend en likte hem. Voor den keizer geroepen, verhaalde hij zijn wedervaren, waarop hij in vrijheid werd gesteld en den leeuw ten geschenke kreeg, die nu weder zijn trouwe metgezel werd.

Androgeos, Ἀνδρογεώς, zoon van Minos en Pasiphaë. Hij was te Athene, toen voor het eerst de Panathenaea gevierd werden, en behaalde daarbij alle prijzen; uit afgunst hierover liet Aegeus hem verraderlijk vermoorden.

Ἀνδροληψία. Wanneer een Athener in een vreemde staat vermoord was, en die staat weigerde daarvoor voldoening te geven, dan hadden de bloedverwanten van den vermoorde het recht zich van hoogstens drie personen uit dien staat meester te maken en hen te Athene voor de rechtbank te brengen. Dit recht heette ἀνδροληψία. Hoe het proces verder gevoerd werd, is onbekend.

Andromache, Ἀνδρομάχη, dochter van Eëtion, de edele en liefhebbende gemalin van Hector. Na het einde van den troj. oorlog werd zij door Neoptolemus naar Epīrus medegenomen, waar zij bij hem drie zonen kreeg. Toen Neoptolemus gedood was, huwde zij volgens zijne beschikking met haar zwager Helenus, die tevens voogd over haar kinderen werd. Na den dood van Helenus ging zij met haar jongsten zoon Pergamus naar Azië; zij stierf in de door hem gestichte stad Pergamus, waar zij later een heiligdom had. V. a. had zij bij Neoptolemus slechts één zoon, Molossus, en wil Hermione met hulp van Menelāus haar uit jaloerschheid dooden; Peleus redt haar echter, waarna zij op bevel van Thetis met haar kind en Helenus naar Molossië vertrekt.

Andromeda, Ἀνδρομέδα, dochter van Cepheus en Cassiopēa. Daar hare moeder zich beroemd had schooner te zijn dan de Nereïden, zond Poseidon een zeemonster, dat het land verwoestte, en waarvan men zich, volgens een orakel, alleen kon bevrijden door Andr. op te offeren. Toen zij aan een rots gebonden was in afwachting dat het monster haar kwam verslinden, verscheen Perseus, die het monster doodde. Na een hevigen strijd met Phineus, wien zij vroeger tot vrouw beloofd was, voerde Perseus haar met toestemming van haar vader mede naar Griekenland, waar zij de moeder werd der beroemde Perseïden. Andr. werd later onder de sterrenbeelden geplaatst.

Ἀνδρών, Ἀνδρωνῖτις, dat gedeelte van het huis waar ook vreemde mannen, bij bezoeken, symposia, enz., toegelaten werden. De hiertoe behoorende vertrekken, meer in het bizonder ἀνδρῶνες genoemd, lagen rondom een open plaats (αὐλή), die aan alle vier zijden met overdekte zuilengangen omgeven was. Van de voordeur kwam men door een gang terstond in deze αὐλή. De Romeinen noemen ἀνδρών een gang, waarschijnlijk de gang, die naast het tablinum het atrium met het peristylium verbindt.

Andronīcus (Livius), rom. dichter. Zie Livii no. 11.

Androsthenes, Ἀνδροσθένης, admiraal van Alexander d. Gr., beschreef een tocht langs de arabische kust.

Androtion, Ἀνδροτίων, leerling van Isocrates, schrijver eener geschiedenis van Athene, die door lateren veel gebruikt is.

Andrus, ἡ Ἄνδρος, het noordelijkste eiland der Cycladen, met eene gelijknamige stad en eene voortreffelijke haven, om zijn wijnteelt aan den god Dionȳsus geheiligd. Reeds vroeg bezat het eene aanzienlijke zeemacht en zond het een aantal volkplantingen uit.

Anemorēa, Ἀνεμώρεια, stad ten O. van Delphi.

Anemurium, Ἀνεμούριον, kaap en stad in West-Cilicia.

Angitia of Anguitia, slangengodin of ook “wurgster,” oud-italische godheid, in het bijzonder door de Marsen en Marruciners te Lucus Angitiae aan den Fucinus lacus vereerd. Vergilius maakte ze tot eene zuster van Medēa.

Anglii of Angīli, Ἀγγεῖλαι, germaansche volksstam, van de Elbe tot in de Chersonēsus Cimbrica (Sleeswijk en Jutland), van waar zij in de vijfde eeuw na Chr., met Saksers en Jutten vereenigd, naar Britannia overstaken. De Anglii behoorden tot die volksstammen, die de godin Nerthus vereerden.

Angrivarii (Engeren), germaansch volk aan den Visurgis (Weser), in den regel bevriend met de Romeinen.

Anguis.

Anguis. De slang gold in Oud-Italia als zinnebeeld van den genius loci. Men vond dikwerf slangen op de muren geschilderd, als waarschuwing om die plaats niet te verontreinigen. Ook als zinnebeeld der geneeskunst en gezondheidsleer komt de slang voor, zoo kronkelt zich b.v. eene slang om den staf van Aesculapius. Ten tijde van keizer Traiānus werd de anguis of draco bij de rom. legers als veldteeken der cohorte ingevoerd. Het bestond uit een nauwen langen zak, met een slangekop met open muil en zilveren tong, op een lansschacht bevestigd. Wanneer de wind nu in den geopenden muil blies, maakte het lichaam allerlei kronkelingen en wendingen. Dit veldteeken was, naar men zegt, overgenomen van de Parthen.

Anguitia, zie Angitia.

Anicii, plebejisch geslacht.

Anīgrus, Ἄνιγρος, bij Hom. Μινυήιος geheeten, klein stinkend kustriviertje in Triphylia. [54]

Anio, g. ēnis, Ἀνίων, rivier in Latium, die bij Tibur de beroemde watervallen vormt en zich boven Rome bij Antemnae in den Tiber stort. Twee waterleidingen, de Anio vetus en de Anio novus voerden het water dezer rivier naar Rome. De eerste leiding was in 272 door de censoren M’. Curius Dentātus en L. Papirius Cursor gebouwd uit den op Pyrrhus behaalden buit; de andere was begonnen onder Caligula en onder Claudius voltooid.

Anius, Ἄνιος, zoon van Apollo en Creūsa of Rhoeo, op Delus geboren, waar Apollo hem tot zijn priester en tot koning over het eiland maakte. Aenēas werd op zijn tocht vriendschappelijk door hem ontvangen. Zie Lavinia.

Anna, dochter van Belus, vluchtte met hare zuster Dido uit Tyrus naar Africa, waar Dido Carthago stichtte. Volgens een rom. verhaal zou Anna na Dido’s dood door den numidischen koning Iarbas uit Carthago verdreven zijn, op hare vlucht op de kust van Latium schipbreuk hebben geleden en door Aenēas opgenomen en aan de vriendschap zijner echtgenoote Lavinia aanbevolen zijn. Door Dido echter in den droom gewaarschuwd tegen Lavinia’s ijverzucht, stortte Anna zich in het riviertje Numicius en verdronk, waarna zij als stroomnimf onder den naam Anna Perenna werd vereerd. Perenna zou dan uit per en amnis moeten gevormd zijn.

Anna Perenna, oud-romeinsche godin van het jaar, wier feest de Romeinen op de idus van Maart vierden, met de bede, ut annare perennareque commode liceret, d.w.z. dat men het jaar goed mocht beginnen en ten einde brengen. Anna heet de godin dus met betrekking tot het begin, Perenna met het oog op het einde van het jaar. Zie ook Anna.

Annaei, 1) L. Annaeus Seneca, ter onderscheiding van zijn gelijknamigen zoon gewoonlijk pater of rhetor genoemd, te Corduba in Hispania (± 54) geboren, had te Rome het onderwijs der beroemdste redenaars van zijn tijd genoten en had zelf grooten naam als rhetor. Hij stierf ± 39 n. C. Van hem bestaan nog Controversiae (5 boeken) en Suasoriae (1 boek), declamaties in den vorm van verdichte pleidooien en verhandelingen over verdichte gevallen.—2) L. Annaeus Seneca, zoon van den vorigen, aanhanger der stoicijnsche wijsbegeerte, geboren te Corduba in 4; kwam vroeg naar Rome en wijdde zich aan den staatsdienst. Onder keizer Claudius moest hij een achttal jaren (41–49 n. C.) als balling op Corsica doorbrengen. Teruggeroepen zijnde, werd hij door Agrippina tot leermeester van haar zoon Nero aangesteld. In den beginne had hij op Nero grooten invloed; zoodoende heeft Seneca met den praef. praet. Burrus eenige jaren lang den staat voortreffelijk kunnen besturen; doch allengs werd de keizer ook jegens Seneca wantrouwend, deze werd in eene samenzwering betrokken en ter dood veroordeeld, waarbij hem de keuze van zijn dood werd gelaten. Hij liet zich de aderen openen (65 n. C.) Een aantal werken zijn nog van hem overig: 124 epistolae ad Lucilium, de ira (3 b.), de clementia (2 b.), de beneficiis (7 b.), naturalium quaestionum l. VII, ad Helviam matrem de consolatione, enz. Ook zijn er acht treurspelen van hem bewaard gebleven: Hercules furens, Thyestes, Phaedra, Oedipus, Troades, Medea, Agamemno, Hercules Oetaeus, en een paar fragmenten. Ze hebben grooten invloed uitgeoefend op het moderne tooneel, vooral op Vondel. Niet van Seneca is de praetexta Octavia. Verder heeft Seneca een bijtende satyre op keizer Claudius kort na diens dood uitgegeven, de ἀποκολοκύντωσις. Door zijn geschriften, waarin hij de denkbeelden der Stoa verdedigt, heeft Seneca grooten invloed geoefend, ook op volgende geslachten.—3) M. Annaeus Lucānus, kleinzoon van den rhetor Seneca, ook van Corduba geboortig (39 n. C.), was eerst als episch dichter bij Nero in aanzien, totdat diens naijver werd opgewekt. Lucanus nam toen deel aan eene samenzwering en werd met anderen gedwongen de hand aan zichzelf te slaan (65). Van hem is niets overgebleven dan het epos Pharsalia (10 b.), eene beschrijving van den tweeden burgeroorlog tot aan den alexandrijnschen oorlog.—4) L. Annaeus Cornūtus, geb. te Leptis in Africa, stoicijn onder Nero, die hem haatte en verbande (65 n. C). Er zijn van hem geschriften over in het Grieksch en in het Latijn. Cornutus was een vriend van den satirendichter Persius.—5) Annaeus (Anneus) Florus, zie Florus.

Annāles, χρονικά. Oudtijds werden ook te Rome de namen der overheidspersonen en enkele gedenkwaardige gebeurtenissen door de pontifices kroniekmatig opgeteekend. Deze opteekeningen gingen bij de verwoesting van Rome door de Galliërs verloren, zoodat de latere annales maximi, ook wel annales of commentarii pontificum geheeten, die aan het einde van de 2de eeuw waarschijnlijk door den pontifex maximus P. Mucius Scaevola in 80 boeken zijn uitgegeven, slechts weinig omtrent den oudsten tijd van Rome vermeld kunnen hebben. Later legden zich een groot aantal schrijvers op het schrijven van jaarboeken toe en worden hiernaar annalisten geheeten. De oudsten, Q. Fabius Pictor, L. Cincius Alimentus, C. Acilius, A. Postumius Albinus, schrijven hun jaarboeken nog in het Grieksch. Eerst met M. Porcius Cato (234–149) en diens Origines begint de romeinsche historiografie. Op hem volgen L. Cassius Hemina, Q. Fabius Maximus Serviliānus (consul 142), L. Calpurnius Piso (c. 133), C. Sempronius Tuditānus (c. 129), S. Fannius (c. 122), Cn. Gellius, Vennonius, allen tijdgenooten. In eenigszins anderen geest schrijft Sempronius Asellio, en dan komen de annalisten uit den tijd van Sulla, die allen de oudere geschiedenis vervalschen in een bepaalde richting, en hun werken opsmukken door invoeging van tallooze redevoeringen. Het zijn Q. Claudius Quadrigarius, Valerius Antias, C. Licinius Macer, Aelius Tubero. Op hun werken berust grootendeels onze kennis der oudste romeinsche geschiedenis. [55]

Annālis (lex), zie Villia lex (annalis).

Anniceris, Ἀννίκερις, cyrenaeïsch wijsgeer, ongeveer gelijktijdig met Epicūrus; hij trachtte de leer van Aristippus te veredelen en zocht het hoogste geluk in het genoegen, dat men vindt in vriendschap, gezellig verkeer, streven naar eer en dgl. Zijn aanhangers heetten Ἀννικέρειοι.

Annii, waartoe o.a. de. Aselli, de Belliēni, de Lusci, de Milōnes behoorden. 1) T. Annius Luscus, consul 153, als redenaar bekend. Hij trad in 133 heftig op tegen Ti. Gracchus.—2) T. Annius Luscus Rufus, consul 128.—3) T. Annius Milo Papiānus, zoon van C. Papius Celsus uit Lanuvium, doch door zijn grootvader van moederszijde tot zoon aangenomen. Hij was in 57 volkstribuun, en geraakte met P. Clodius (z. Claudii no. 17) in hevigen strijd, omdat hij diens vijandschap tegen Cicero niet deelde. Daar beiden zich met benden zwaardvechters omgaven, kwam het tot openbare gewelddadigheden. Intusschen begunstigde Milo Cicero’s terugroeping uit de ballingschap. In 52 ontmoette Milo, die op reis naar Lanuvium was, bij Bovillae aan de via Appia Clodius, die van zijn landgoed naar Rome terugkeerde. Tusschen beider gewapend gevolg ontspon zich een strijd, waarbij Clodius, die toesnelde, door een van Milo’s slaven gewond en vervolgens op last van Milo zelf gedood werd. Groote opgewondenheid te Rome en oproerige tooneelen volgden, waarbij zelfs de curia Hostilia afbrandde. Milo, de vi aangeklaagd, werd veroordeeld en ging in ballingschap naar Massilia. Cicero was door de buitengewone maatregelen van den consul Pompeius tot handhaving der orde zoo in verwarring gebracht, dat hij Milo slechts zwak verdedigde. De oratio pro Milone, welke wij bezitten, is niet die, welke in werkelijkheid door Cicero is uitgesproken.—4) A. Annius Gallus, veldheer van keizer Otho, streed in den slag bij Bedriācum tegen Vitellius. Later komt hij voor in den oorlog tegen Claudius Civīlis en de Batavieren.—5) P. Annius Florus, zie Florus.—6) L. Annius Verus, praetor in Hispania, werd door keizer Hadriānus tot zoon aangenomen en heette toen L. Aelius Verus, doch stierf nog vóór Hadrianus. Hij had twee zoons, die beiden door keizer Antonīnus Pius werden aangenomen, en dus tot de Aureliussen overgingen, z. Marcus Aurelius en Verus.

Annōna, de jaarlijksche opbrengst der akkers, als godin afgebeeld met den hoorn des overvloeds in de eene en korenaren in de andere hand. In het bizonder werd aldus het koren genoemd, dat de senaat in Sicilia en Africa op staatskosten liet opkoopen, om aan minvermogende burgers om niet of tegen lage prijzen uit te deelen. De cura annonae was aan de aedilen opgedragen; Caesar stelde zelfs eene nieuwe aediliteit in door twee aedīles Cereāles te doen benoemen, terwijl Augustus de administratie van aanvoer en uitdeeling van koren opdroeg aan een praefectus annonae. In den beginne verkochten de aedilen het koren slechts tot zulk een prijs, dat de graanhandelaars er door verhinderd werden woekerwinst te maken en dat in tijden van schaarschte hongersnood werd geweerd. Doch in 123 riep C. Sempronius Gracchus de eerste lex frumentaria in het leven, volgens welke een paterfamilias uit de korenmagazijnen van den staat eene bepaalde hoeveelheid koren per maand zou kunnen koopen tegen 6⅓ as den modius, ongeveer den halven marktprijs. Eene lex Appuleia van den volkstribuun L. Appuleius Saturnīnus verlaagde den prijs tot ⅚ as, doch werd weder opgeheven, daar de schatkist dit niet kon dragen. Eene lex Octavia van onbekenden datum bracht den prijs meer in overeenstemming met de marktwaarde. Sulla hief de korenuitdeelingen op, maar in 73 riep de lex Terentia et Cassia ze weder in het leven en stelde den prijs per modius opnieuw op 6⅓ as. De lex Clodia, 58, beval de uitdeelingen om niet. Wanneer men nagaat, dat het aantal bedeelden, hoewel door Pompeius beperkt, in den burgeroorlog tot minstens 300000 aangroeide, door Caesar tot 150000 werd teruggebracht en sedert op dit cijfer bleef, dan kan men begrijpen, hoe drukkend deze uitdeelingen voor de schatkist waren. De gerechtigden ontvingen eene tessera frumentaria, een abonnementsplankje. Zoodanige tessera was alleen te verkrijgen, wanneer men als burger in eene tribus was ingeschreven. Toen het volk alle staatkundige rechten had prijsgegeven en de kans om, zoo er eene plaats openviel, eene tessera te bekomen, het eenige voorrecht der tribus was, werden in den mond van het volk beide woorden van gelijke beteekenis en zeide men zoowel tribum emere als tesseram frumentariam emere.

Annulus, beter anulus, δακτύλιος, σφραγίς. Aan den ringvinger der linkerhand droeg de Romein een zegelring; senatoren, ridders en overheden droegen hem van goud. Onder de keizers werd met het ius anuli (aurei) zeer lichtvaardig omgesprongen, en werd het zelfs aan vrijgelatenen toegestaan, die hierdoor met vrijgeborenen werden gelijkgesteld. Ten laatste droeg elk fatsoenlijk man een of meer gouden ringen, dikwijls met kostbare edelgesteenten.—Ook voor huishoudelijke zaken had men allerlei ringen, evenals bij ons, b.v. gordijnringen, anuli velares, enz.

Annus, τὸ ἔτος. Het grieksche jaar was verdeeld in 12 maanmaanden, gerekend van de eene nieuwe maan tot de andere, en telde dus 354 dagen, terwijl de maanden afwisselend 29 en 30 telden. Die van 30 heetten μῆνες πλήρεις, de andere κοῖλοι. Om de 3 jaren schoof men eene schrikkelmaand in (μὴν ἐμβολιμαῖος); het schrikkeljaar heette daarom τριετηρίς. De namen der maanden en de indeeling van het jaar zijn in de meeste Grieksche staten verschillend. Het attische jaar telde de volgende 12 maanden: 1) Ἑκατομβαιών (van midden Juli–midden Aug.), genoemd naar het feest der hecatomben.—2) Μεταγειτνιών (Aug.–Sept.), de verhuismaand (waarin men van γείτονες, buren, verwisselde).—3) Βοηδρομιών (Sept.–Oct.), naar [56]het feest der Βοηδρόμια, ingesteld ter gedachtenis aan de overwinning van Theseus op de Amazonen.—4) Πυανεψιών (Oct.–Nov.), naar het feest der Πυανέψια, het boonenfeest, ter eere van Apollo, waarop men een gerecht van boonen of peulvruchten at.—5) Μαιμακτηριών (Nov.–Dec), naar het feest der Μαιμακτρήρια, ter eere van Ζεὺς Μαιμάκτης (= de razende, de god der stormen).—6) Ποσειδεών (Dec.–Jan.), naar Poseidon.—6*) In een schrikkeljaar werd een tweede Ποσειδεών ingeschoven.—7) Γαμηλιών (Jan.–Febr.), huwelijksmaand.—8) Ἀνθεστηριών (Febr.–Mrt.), naar de Ἀνθεστήρια, een driedaagsch bloemenfeest ter eere van Dionȳsus.—9) Ἐλαφηβολιών (Mrt.–Apr.), naar de Ἐλαφηβόλια, het hertenjachtfeest, ter eere van Artemis.—10) Μουνυχιών (Apr.–Mei), naar het feest der munychische Artemis.—11) Θαργηλιών (Mei–Juni), naar de Θαργήλια, een feest ter eere van Apollo en Artemis.—12) Σκιροφοριών (Juni–Juli), naar de Σκιροφόρια, een feest ter eere van Athēna Sciras (σκίρον is een witte parasol, dien de priesteressen van Athena bij dit feest droegen). De maand werd verdeeld in drie dekaden, waarvan de laatste naar omstandigheden 10 of 9 dagen telde. De eerste dekade heette μὴν ἱστάμενος of ἀρχόμενος, de tweede μὴν μεσών, de derde μὴν φθίνων, ἀπιών, λήγων of παυόμενος. De dagen der beide eerste dekaden werden van 1 tot 10 geteld, die der laatste echter omgekeerd. Hoe men dan bij maanden van 29 dagen deed, of dan de 21ste dag ἐνάτη of δεκάτη φθίνοντος heette, is niet zeker. In het laatste geval moest de δευτέρα φθίνοντος worden uitgelaten; want de laatste dag der maand heet altijd ἕνη καὶ νέα, als zijnde de dag, waarop oud en nieuw elkander raakten, omdat eigenlijk op het oogenblik, waarop de nieuwe maan inviel, ook de nieuwe maand begon. Ἕνη καὶ νέα is dus de dag, die voor een deel de laatste dag der maand is (de eerste van achteren af gerekend) en tevens voor een deel reeds tot de nieuwe maand behoort.—Het romeinsche jaar was evenzeer een maanjaar van 354 dagen. Het telde sedert Numa twaalf maanden, waarvan oorspronkelijk Maart de eerste was, later Januari. De namen zijn adiectiva. 1) mensis Ianuarius, naar den god Janus.—2) m. Februarius, van de februa of doodenoffers, waarmede oudtijds het jaar werd besloten.—3) m. Martius, aan Mars gewijd.—4) m. Aprīlis, van aperire, het openen der bloemknoppen.—5) m. Maius, naar Maia.—6) m. Iunius, aan Juno geheiligd.—7) m. Quinctīlis, oorspronkelijk de vijfde maand, later ter eere van Caesar verdoopt tot m. Iulius.—8) m. Sextīlis, ter eere van Augustus tot m. Augustus verdoopt.—9–12) m. September, October, November, December. Om de twee jaar schoof men een schrikkelmaand in, mensis mercedonius of intercalarius, die echter niet in het midden van het jaar, maar midden in de tweede helft van Februari werd ingevoegd. Door onachtzaamheid van de pontifices, die voor de tijdrekening moesten zorgen, en ook wel doordat men om politieke bijoogmerken het invoegen van een schrikkelmaand achterwege liet, waren ten tijde van Caesar de maanden niet minder dan 80 dagen verschoven, weshalve hij als pontifex maximus het jaar 46 op 445 dagen stelde en verder het jaar op 365 dagen met één schrikkeldag om de vier jaren. Eene groote verwarring in de rom. chronologie is ook hierdoor ontstaan, dat eerst sedert 153 het burgerlijk jaar op 1 Jan. begint. Vóór dien tijd begon het met de ambtsaanvaarding der consuls, en wanneer nu door eene of andere stoornis deze aanvaarding werd vertraagd of ook wel door omstandigheden vervroegd, dan versprong het begin van het burgerlijk jaar, totdat eene nieuwe storing het weder op een anderen datum bracht.

In elke maand had men drie dagen, die een bijzonderen naam droegen: Kalendae, Idus, Nonae. De Kalendae waren de eerste dag, aldus geheeten, omdat op dien dag een der pontifices van de curia Calabra de nieuwe maand afkondigde, die oorspronkelijk met de nieuwe maan samenviel. De Idus (van iduare = dividere) vielen in Maart, Mei, Juli en October op den 15den, anders op den 13den der maand en deelden dus de maand in tweeën. De Nonae vielen negen (volgens onze telling acht) dagen vóór de Idus, dus op den 5den of 7den. Men telde nu bij de vermelding van een datum terug van de eerstvolgende Kalendae, Nonae, Idus. Zoo was b.v. 24 Febr. volgens rom. telling de zesde dag vóór 1 Maart, en dus ante diem sextum Kalendas Martias. Deze zesde dag werd in een schrikkeljaar verdubbeld en telde dan 2 maal 24 uren, die onderscheiden werden in bissextilis prior en posterior. De laatste was dus de schrikkeldag.

Anquisitio, de aanklacht met opgaaf der geëischte straf, wanneer een der overheden een beschuldigde voor de comitiën daagde.

Anser, romeinsch dichter ten tijde van Augustus, die bij Antonius in gunst stond en van hem een landgoed ten geschenke kreeg. Hij was een bediller van Vergilius en wordt door Ovidius procax genoemd.

Antae.

Antae, παραστάδες, vierkante pilasters, waarin de zijmuren van een gebouw uitloopen, wanneer deze met het dak vooruitspringen, zoodat zij vóór den ingang een open voorportaal vormen. Een tempel met zulke antae werd een templum in antis (ἐν παραστάσι) genoemd.

Antaeus, Ἀνταῖος, zoon van Poseidon en Gaea, een geweldige reus, die over Libye regeerde en alle vreemdelingen dwong met hem te worstelen. Daar hij bij iedere aanraking met zijne moeder (de aarde) nieuwe kracht kreeg, was hij onoverwinnelijk en versloeg hij zooveel tegenstanders, dat hij van hun schedels een tempel voor Poseidon konde bouwen. Ook Heracles weerstond hij lang, maar toen deze zijn geheim ontdekte, hief hij hem van den grond op en worgde hem zoo. [57]Als men aarde van zijn graf, dat bij Tingis was, afnam, begon het terstond te regenen.

Antalcidas, Ἀνταλκίδας, een Spartaan, die in 393 naar den perzischen generaal Tiribazus gezonden werd, om te trachten door zijn tusschenkomst den perzischen koning te bewegen zijne hulp aan de Atheners te onttrekken. Dit gelukte echter eerst toen de Atheners den koning vertoornden door Euagoras van Cyprus te ondersteunen; toen bewerkte Ant. dat Artaxerxes den Spartanen hulp beloofde, indien de Atheners en hunne bondgenooten hunne vredesvoorstellen niet aannamen. Zoo werd in 387/386 de Koningsvrede of vrede van Antalcidas aan de oorlogvoerende staten voorgeschreven, waarbij bepaald werd, dat iedere staat in Griekenland autonoom zoude zijn, de grieksche steden in Azië aan de Perzen overgelaten werden, en ieder die zich niet aan deze voorwaarden onderwierp, voor algemeen vijand verklaard werd. Ant. zou later, geërgerd door de smadelijke bejegening hem door Artaxerxes aangedaan, vrijwillig den hongerdood gestorven zijn.

Antandrus, Ἂντανδρος, stad in Troas of in Mysia, aan de golf van Adramyttium. Aenēas zou hier scheep zijn gegaan. Hier werd na den slag bij Cyzicus (410) met perzisch geld een nieuwe vloot voor Sparta gebouwd.

Antaradus, Ἀντάραδος, havenstad van Aradus, in het Noorden van Phoenicië. Aradus zelf lag op een eilandje in zee, Antaradus er tegenover op de kust.

Anteambulōnes, cliënten (in de latere beteekenis van het woord), die voor aanzienlijke personen uitgingen, om in het straatgewoel ruim baan voor hen te maken.

Antēa, Ἄντεια, dochter van Iobates, z. Bellerophon. Na het vertrek van Bellerophon bracht zij zichzelve van verdriet om het leven. V.a. komt Bellerophon later weder bij haar, beweegt haar met hem te vluchten, en werpt haar bij het eiland Melos in zee.

Antecessōres of antecursōres, lichte troepen, vooral ruiterij, die de spits van het leger op marsch uitmaakten en op verkenning vooruitgingen.—Ook overdrachtelijk: baanbrekers, wegwijzers in eenig vak van wetenschap, vooral in de rechtsgeleerdheid, ἐξηγηταί.

Antēius (P), gunsteling van Agrippīna, doch om deze reden door Nero gehaat. Beschuldigd zijnde, dat hij de sterren had geraadpleegd aangaande Nero’s dood, en eene veroordeeling voorziende, nam hij eerst vergif in; toen dit echter te langzaam werkte, opende hij zich de aderen (66 n. C.).

Antemnae, oude latijnsche stad, dáár gelegen, waar de Anio zich in den Tiber stort. De stad is reeds spoedig bij Rome ingelijfd.

Antēnor, Ἀντήνωρ, zoon van Aesyētes en Cleomestra, zwager van Priamus, die gedurende den trojaanschen oorlog altijd op inwilliging van de billijke eischen der Grieken aandrong. Daarom werd later verhaald, dat hij de stad aan de Grieken verraden zou hebben en daarvoor zijn leven en zijne bezittingen bij de plundering gespaard zouden zijn. Over zijne verdere lotgevallen vindt men verschillende berichten. Hij zou de helft van Priamus’ bezittingen gekregen en op den Ida een nieuw rijk gesticht hebben, of met Menelāus scheep gegaan en te Cyrēne gebleven zijn, waar de Antenoriden als halfgoden vereerd werden, of met de Heneti, een paphlagonisch volk, naar Thracië en vervolgens naar Italië gegaan zijn en daar de stad Patavium gesticht hebben.

Antepilāni. Voordat door Marius de verdeeling van het legioen in tien cohorten werd ingevoerd, vormde het drie slagliniën, zóó, dat in de eerste de hastati, in de tweede de principes, in de derde de triarii of pilani stonden. Hierom werden de beide eerste liniën ook antepilani genoemd. Zie voor het geheel onder Acies.

Anteros, Ἀντέρως, de god der wederliefde, broeder van Eros. Daar Eros niet groeien wilde, gaf Aphrodīte hem op raad van Themis dezen broeder tot speelmakker, en nu werd Eros krachtig en gezond; miste hij hem echter, dan was hij weder treurig als vroeger. Ant. treedt ook op als wrekend god, die het versmaden van liefde straft.

Antesignāni, 1) = antepilani, omdat de standaard van het legioen, de adelaar, bij de triariërs was.—2) In Caesars tijd was antesignani de naam eener vaste keurbende bij ieder legioen, zonder bagage en dus altijd slagvaardig.

Antestatio. Wanneer een Romein zijne tegenpartij op straat ontmoette en hem uitnoodigde naar den praetor te gaan (in ius venire, in ius ambulare), en de tegenpartij dan onwillig was, dan kon de eischer hem met geweld voor den praetor brengen, mits hij den betoonden onwil door de verklaring van een getuige kon staven. Daarom nam men den een of anderen voorbijganger tot getuige, met de vraag: licetne antestari? Stemde de gevraagde toe, dan raakte de vrager even diens oorlel (auricula) aan, omdat men dáár den zetel van het geheugen zocht.

Anthēdon, Ἀνθηδών, stad aan de noordkust van Boeotia. De bewoners leefden vooral van vischvangst en purperschelpvisscherij. Anthedon, de vader van den onder de zeegoden opgenomen Glaucus, zou hier geleefd hebben.

Anthēle, Ἀνθήλη, plaatsje aan den ingang der Thermopylae, met een tempel van Demēter, waar de vergaderingen der Amphictyonen werden gehouden.

Anthemus, ἡ Ἀνθεμοῦς, stad op Chalcidice, door Philippus van Macedonië aan de Olynthiërs afgestaan.

Anthemusia, Ἀνθεμουσία, stad en landschap in het mesopotamische gewest Osroēne, ten Z.W. van Edessa.

Anthēne, Ἀνθήνη, vlek in Thyreātis of Cynuria.

Anthesteria, Ἀνθεστήρια, een van de groote feesten ter eere van Dionȳsus, te Athene den 11–13 Anthesterion (Februari-Maart) gevierd. Den eersten dag (Πιθοιγία, opening [58]der vaten) vierde men het aftappen van den jongen wijn; op den tweeden dag, het kannenfeest (Χόες), werd een openbare maaltijd gehouden, waarbij men om het hardst van den nieuwen wijn dronk; wie het eerst zijn kan geledigd had, kreeg een prijs. Dit was de voornaamste dag van het feest, waarop zelfs jonge kinderen zich met bloemen bekransten, en waarop de vrouw van den archon basileus onder geheime plechtigheden en offers in het Lenaeum aan den god uitgehuwd werd. De derde dag heette Χύτροι, pottenfeest, omdat men dan potten met peulvruchten als offer voor den chthonischen Hermes en de zielen der afgestorvenen gereed zette.

Anthesterion, Ἀνθεστηριών, 8ste maand van het Attische jaar (Febr.–Maart), z. Annus.

Anthylla, Ἄνθυλλα, stad in de Nijldelta tusschen Canōpus en Naucratis.

Antias, zie Valerii no. 36.

Anticlēa, Ἀντίκλεια, dochter van Autolycus, gemalin van Laërtes, moeder van Odysseus; zij stierf van smart over de lange afwezigheid van haar zoon, die, volgens een later verhaal, niet Laërtes, maar Sisyphus tot vader had.

Anticirrha of -cyra, Ἀντίκιρρα, -κυρα, naam van twee steden, de eene in Phocis, de andere in het landschap Malis, aan den Sperchēus. Beide steden, doch vooral die in Phocis, waren in de oudheid bekend om de teelt van nieskruid, dat als geneesmiddel tegen zwaarmoedigheid en krankzinnigheid werd aangewend.

Ἀντίδοσις, ruiling. Te Athene kon iemand, wien naar zijne meening ten onrechte een kostbare liturgie opgedragen was, eischen dat een ander, die eerder daarvoor in aanmerking moest komen, de liturgie van hem overnam, of dat hij anders zijn geheel vermogen met hem zou ruilen. Wanneer deze eisch gedaan was, werden terstond de bezittingen van beide partijen verzegeld, en binnen drie dagen werd een beëedigde inventaris (ἀπόφασις) overgelegd, waarnaar de rechters te beslissen hadden, ofschoon niet uitsluitend het verschil in vermogen in aanmerking kwam, maar ook o.a. de vraag wie van beide partijen reeds vroeger liturgieën bekostigd had, hoeveel geld daaraan besteed was, enz. Indien de eisch werd toegewezen, nam de verliezende partij de liturgie op zich; voor zoover ons bekend is, heeft eene werkelijke ruiling nooit plaats gehad.

Antigone, Ἀντιγόνη, 1) dochter van Oedipus en Iocaste of Euryganēa. Toen haar blinde vader in ballingschap ging, vergezelde zij hem bij al zijne omzwervingen en deelde geduldig zijn ongelukkig lot, totdat hij in Attica stierf. Naar Thebe teruggekeerd gedurende de twisten tusschen hare broeders Eteocles en Polynīces, waagde zij het, in weerwil van Creon’s verbod, den gesneuvelden Polynīces te begraven. In het grafgewelf der Labdaciden, waar zij wegens die daad werd opgesloten, hing Ant. zich op, waarna haar bruidegom Haemon, Creon’s zoon, zich aan haar zijde van het leven beroofde.—V. a. ontkwam zij door de hulp van Haemon en leefde zij nog jaren lang op het land in geheimen echt met hem, totdat Creon haar ontdekte en Haemon haar en zichzelf doodde. Haar edel gedrag tegenover vader en broeder wordt dikwijls door attische treurspeldichters vermeld.—2) dochter van Eurytion, gemalin van Peleus. Toen Peleus de liefde van Astydamēa onbeantwoord liet, zond deze aan Ant. het onware bericht, dat hij op het punt was met Sterope in het huwelijk te treden. Hierdoor misleid, hing Ant. zich op.—3) dochter van Laomedon. Zij was zoo trotsch op haar schoone lokken, dat Hera haar strafte door ze in slangen te veranderen, waarop de goden medelijden met haar kregen en haar in een ooievaar veranderden.

Antigonēa, -nia, Ἀντιγόνεια, -νια, naam van onderscheidene steden, als: 1) in Syria aan den Orontes, residentie van Antigonus, den gewezen veldheer van Alexander den Grooten. Later bracht Seleucus Nicātor het grootste gedeelte der inwoners naar het door hem in de nabijheid gestichte Antiochīa over.—2) in Macedonia aan den Axius.—3) in Chalcidice.—4) in Epīrus aan den Aōus. Ook Alexandrīa Troas en Nicaea in Bithynia hebben een tijd lang dezen naam gedragen.

Antigonus, Ἀντίγονος, 1) Κύκλωψ of Μονόφθαλμος, afstammend van de vorsten van Elymiōtis, een man van een heerschzuchtig, maar vast karakter, een van de voortreffelijkste veldheeren van Alex. d. G., die hem in 333 tot satraap van Phrygië aanstelde. Bij de verdeeling van het rijk na den dood van Alex. (323), kreeg Ant. Groot-Phrygië, Lycië en Pamphylië, maar daar hij zich tegen de bevelen van Perdiccas verzette, was hij genoodzaakt naar Antipater te vluchten. Toen deze na den dood van Perdiccas rijksbestuurder werd, kreeg Ant. zijne landen terug (321) en werd hem tevens het opperbevel opgedragen tegen Eumenes, den standvastigen verdediger der rechten van het huis van Alex. Na den dood van Antipater (319) vereenigde Ant. zich met Cassander, Ptolemaeus en Seleucus tegen Polyperchon, en toen Eumenes door verraad in de handen van zijn vijand gevallen was, was Ant. heer over geheel Voor-Azië en Syrië (316). Maar deze groote macht wekte bij zijne bondgenooten wantrouwen op, en toen Ant. nu ook Seleucus van het stadhouderschap over Babylonië beroofde, vereenigden zij zich met Lysimachus tegen hem (315). Nu ontstond een lange oorlog, die in Azië, Griekenland en Aegypte met afwisselend geluk gevoerd werd, en waarin Ant. door zijn dapperen zoon Demetrius Poliorcētes bijgestaan werd. De nederlaag door dezen in 312 bij Gaza geleden, dwong Ant. wel vrede te sluiten, doch spoedig werd de oorlog hervat, en in 306 behaalde Demetrius in den zeeslag bij Salamis op Cyprus eene groote overwinning op Ptolemaeus, waarna Ant. den titel van koning aannam, welk voorbeeld weldra door zijn tegenstanders gevolgd werd. Eindelijk werd in den grooten slag bij Ipsus (301), waarin Ant. sneuvelde [59]en Demetrius op de vlucht gejaagd werd, het lot van Azië ten gunste der verbondenen beslist.—2) Γονατᾶς (zoo genoemd naar zijn geboorteplaats Goni of Gonnus of naar een ijzeren band, dien hij om de knie droeg), zoon van Demetrius Poliorcētes, wist zich in de Peloponnēsus te handhaven, toen zijn vader uit Macedonië verdreven werd (287). Na diens dood (283) werd hij koning van Macedonië, ofschoon hij tot 276 eerst door Seleucus, later door Ptolemaeus Ceraunus verhinderd werd de regeering te aanvaarden. Later werd hij nog tweemaal uit zijn rijk verjaagd, eerst door Pyrrhus, vervolgens door Alexander van Epīrus, maar telkens keerde hij terug en eindelijk onderwierp hij zich ook Epīrus. In 277 overwon hij de Galliërs in een grooten slag bij Lysimachia, later bestreed hij het achaeïsch verbond, maar zonder gevolg. Hij stierf in 240.—3) Δώσων (die altijd geven zal, maar nooit geeft) of Ἐπίτροπος, kleinzoon van Demetrius Poliorcētes, bestuurde Macedonië na den dood van Demetrius II (229), met wiens weduwe hij later trouwde, als voogd van Philippus III en later als koning. In het begin van zijn regeering was hij genoodzaakt een oorlog tegen verschillende grieksche staten te beëindigen door een vrede, waarbij de onafhankelijkheid van bijna geheel Griekenland erkend werd. In 224 werd zijn hulp ingeroepen door Arātus, die het achaeïsch verbond onder macedonische bescherming stelde. Ant. trok naar de Peloponnēsus, overwon Cleomenes (z. a. no. 4) in den slag bij Sellasia (221), dwong Sparta tot het achaeïsch verbond toe te treden en vestigde door zijne overwinningen opnieuw den macedonischen invloed in Griekenland. Spoedig na zijn terugkomst in Macedonië overleed hij.—4) van Carystus, leefde aan het hof van Attalus I en was schrijver van een aantal werken over geschiedenis, biografie, kunst, enz. Bewaard gebleven is een verzameling van merkwaardigheden op natuurhistorisch gebied.

Ἀντιγραφεύς, controleur over het geldelijk beheer van den raad (ἀντ. τῆς βουλῆς) of van den schatmeester (ἀντ. τῆς διοικήσεως), in beide gevallen door het volk verkozen.

Ἀντιγραφή, verweerschrift, eigenlijk antwoord op eene γραφή; de ἀντιγραφή bevatte echter niet altijd eene verdediging tegen de aanklacht, maar konde ook de bevoegdheid van rechtbank of aanklager betwisten, enz. Aanklacht en verweerschrift worden soms te zamen ἀντιγραφαί genoemd.

Antilibanus, Ἀντιλίβανος, bergketen ten Oosten van en evenwijdig met den Libanon of Libanus.

Antilochus, Ἀντίλοχος, zoon van Nestor en Eurydice of Anaxibia, een van de dapperste helden voor Troje, en na Patroclus de dierbaarste vriend van Achilles. Hij werd door Memnon verslagen, terwijl hij zijn vader uit een groot gevaar redde, daarom wordt hij Φιλοπάτωρ genoemd. Zijn asch werd bij die van Achilles en Patroclus bijgezet.

Antimachus, Ἀντίμαχος, 1) atheensch volksredenaar, tijdgenoot van Aristophanes.—2) dichter en grammaticus uit Colophon, omstreeks 400, door Plato hoog geschat. Zijne voornaamste werken waren een epos Θηβαΐς, waarin hij de thebaansche oorlogen, en een elegisch gedicht Αύδη, waarin hij eene reeks heldengeschiedenissen behandelde. De Alexandrijnen noemden hem den grootsten epischen dichter na Homērus.

Antinoöpolis, Ἀντινόου πόλις, prachtige stad aan den Nijl, in het Zuiden van Midden-Aegyptus, door keizer Hadriānus gesticht ter gedachtenis aan zijn lieveling Antinoüs, die hier verdronk.

Antinoüs, Ἀντίνοος, 1) zoon van Eupīthes, de overmoedigste en onbeschaamdste onder Penelope’s vrijers, ook de eerste, die door Odysseus’ pijlen werd getroffen.—2) een beeldschoon jongeling, de lieveling van keizer Hadriānus, dien hij op diens reizen vergezelde. Hij verdronk in den Nijl. De keizer stichtte op de plaats van het ongeluk de stad Antinoöpolis, liet te Mantinēa voor hem een tempel bouwen en hem nog andere eer bewijzen. Hij werd door tal van stand- en borstbeelden vereeuwigd; ook een sterrenbeeld werd naar hem genoemd.

Antiochīa, -ēa, Ἀντιόχεια, naam van een aantal steden. 1) Ant. Epidaphnes (ἡ ἐπὶ Δάφνης), aldus naar een naburig laurierbosch genoemd, de prachtige hoofdstad van het syrische rijk, omstreeks 300 door Seleucus Nicātor gesticht en naar zijn vader Antiochus genoemd. Door zijne opvolgers nog verfraaid en uitgebreid, bestond het ten laatste uit vier afzonderlijk ommuurde steden. Prachtige zuilengangen, ter lengte van een uur gaans, doorsneden de stad in rechte lijn. Handel en wetenschappen bloeiden er. De stad lag aan den Orontes. Hier kwam voor het eerst de naam van Christenen in gebruik, later werd het de zetel van een patriarch. In 260 na C. werd A. door den nieuw-perzischen koning Sapōres I gedeeltelijk verwoest, en in 538 door Chosroës. Keizer Justiniānus liet het op kleiner schaal herbouwen en zóó komt het nog voor in de geschiedenis der kruistochten.—2) Ant. ad Maeandrum, in Caria, met eene beroemde brug over de rivier, door Antiochus I Soter (281–261) gesticht.—3) Ant. ad Pisidas, in Phrygia nabij de pisidische grens, later Caesarēa (z. a. no. 7).—4) Ant. Margiāna, thans Merw, in Margiāne.—Ook andere steden, zooals Adana aan den Sarus, in Cilicia, Nisibis in Mesopotamia, Edessa, hebben tijdelijk den naam Antiochia gedragen.

Antiochis, Ἀντιοχίς, een van de 10 phylae, waarin de bevolking van Attica door Clisthenes verdeeld werd. De meeste van de demen, die er toe behoorden, lagen in het oosten van Attica.

Antiochus, Ἀντίοχος, 1) veldheer van Philippus van Macedonië, vader van Seleucus Nicātor.—2) Ant. I, Σωτήρ bijgenaamd na eene overwinning op de Galliërs behaald, zoon en opvolger van Seleucus Nicātor, geb. 324, regeerde van 281–261, maar voor dien tijd was hij reeds sedert 293 mederegent zijns [60]vaders geweest, en had toen het oostelijk gedeelte van het groote Seleucidenrijk bestuurd. Verliefd op zijne stiefmoeder Stratonīce en die liefde voor hopeloos houdende, werd hij ernstig ziek, maar toen zijn vader de oorzaak zijner ziekte vernomen had, stemde hij in het huwelijk met Stratonice toe (293). Gedurende zijne regeering had hij dikwijls met de Galliërs te kampen, die hij meermalen overwon, maar eindelijk sneuvelde hij in een slag tegen hen bij Ephesus, 261. Ook tegen Eumenes I van Pergamus voerde hij oorlog, maar zonder gevolg.—3) Ant. II, na de verdrijving van den milesischen tyran Timarchus Θεός bijgenaamd, zoon en opvolger van Ant. I. Een ongelukkige oorlog, dien hij tegen Aegypte voerde, eindigde daarmede, dat hij zijne gemalin Laodice verstiet, Berenīce, de dochter van Ptolemaeus Philadelphus, tot vrouw nam (250), en beloofde dat, wanneer uit dit huwelijk een zoon geboren werd, deze hem zou opvolgen. Toen echter na den dood van Ptolemaeus Laodice teruggeroepen werd, vergiftigde zij hem, Berenīce en hun kind (246). Onder zijn regeering begonnen één voor één de oostelijke provinciën van het Seleucidenrijk af te vallen en maakten zich onafhankelijk. Zie Arsaces.—4) Ant. Ἱέραξ, jongere zoon van Ant. II, betwistte zijn broeder Seleucus II de regeering; na verscheidene nederlagen moest hij vluchten en werd hij na vele omzwervingen door roovers gedood (227).—5) Ant. III de Groote, geb. 242, zoon van Seleucus II Callinīcus, kwam, na de korte regeering van zijn broeder Seleucus III Ceraunus, in 223 aan de regeering (223–187). In 219 begon hij een oorlog tegen Ptolemaeus Philopator, die hem Phoenicië en Coele-Syrië ontnomen had, maar opstanden van verschillende stadhouders in het Oosten, die gedeeltelijk door Ptolemaeus ondersteund werden, beletten hem den oorlog met kracht te voeren. Eerst in 217 had hij alle binnenlandsche vijanden overwonnen en konde hij zich weder tegen Aegypte wenden, hij verloor echter den slag bij Raphia en werd genoodzaakt vrede te sluiten. In 209 ondernam hij een oorlog tegen de Parthen en Bactriërs, dien hij met geluk voerde, ofschoon hij hen niet konde onderwerpen; sedert dien oorlog werd hij “de Groote” bijgenaamd. Na den dood van Ptolemaeus IV Philopator (z. Ptolemaeus no. 8) (205), die door een zoon van nog geen 5 jaar opgevolgd werd, meende Ant. dat de kans schoon was om zijn verloren gebied te hernemen, en verbonden met Philippus III van Macedonië slaagde hij inderdaad hierin door de overwinning bij Panīon aan den Jordaan (200). waarop een vrede volgde, die later door het huwelijk van zijne dochter Cleopatra met Ptolemaeus Epiphanes bevestigd werd. Door de Romeinen misleid, die hem van een krijgstocht tegen Eumenes van Pergamus hadden teruggehouden, besloot hij Philippus in den oorlog tegen hen te ondersteunen; hij stak naar Europa over (196), maar vond den oorlog reeds ten gunste der Romeinen beslist, die nu van hem eischten, dat hij de reeds bezette steden aan den Hellespont en in de Chersonēsus zoude ontruimen en aan Ptolemaeus het veroverde land zoude teruggeven. Door deze eischen verbitterd en door Hannibal, die uit Carthago tot hem gevlucht was, tegen de Romeinen opgezet, bereidde hij zich tot den oorlog voor, en toen eindelijk zijne hulp door de Aetoliërs ingeroepen werd, trok hij met een groot leger naar Griekenland (192); hier vond hij echter weinig steun, terwijl hij de raadgevingen van Hannibal niet opvolgde, Philippus door zijn overmoedig gedrag beleedigde en geruimen tijd werkeloos op Euboea bleef. In 191 werd hij door M’. Acilius Glabrio bij de Thermopylae verslagen en zag hij zich genoodzaakt naar Azië terug te keeren. Met zijn vloot was hij niet gelukkiger, zoodat L. Cornelius Scipio, na een groote overwinning ter zee bij Myonnēsus, in Azië kon landen en Ant. in den slag bij Magnesia aan den Sipylus zulk een nederlaag toebracht, dat hij om vrede moest vragen (190); deze werd hem gegeven, maar ten koste van al het land aan deze zijde van den Taurus, al zijne oorlogsschepen en olifanten en eene oorlogsbelasting van 15000 talenten. Toen Ant. nu in zijne geldverlegenheid een inval in het land der Elymaeërs deed en daar een tempel van Zeus plunderde, werd hij door het volk gedood (187).—6) Ant. IV Ἐπιφανής (spottend noemden velen hem ἐπιμανής, zoon van Ant. III, volgde in 175 zijn broeder Seleucus Philopator op, nadat hij 14 jaar te Rome als gijzelaar had doorgebracht. Ook hij begon spoedig een oorlog tegen Aegypte, en bemachtigde ook weder Phoenicië, Palaestina en Coele Syrië; ook in Aegypte zelf, waar twee broeders elkander de regeering betwistten (z. Ptolemaeus no. 10), drong hij door, eerst om een van hen te helpen, en toen zij zich later verzoend hadden, als vijand van beiden. Reeds was hij met zijn leger Alexandrië genaderd, toen de rom. gezant C. Popillius Laenas hem het bevel van den senaat kwam brengen den oorlog te staken en Aegypte te verlaten, aan welk bevel Ant., verschrikt door het ruwe optreden van den gezant, (z. Popilii no. 3) gehoorzaamde (168). Den Joden trachtte hij tevergeefs den griekschen godsdienst op te dringen, zijne wreede vervolgingen dreven hen integendeel tot openlijken opstand, en aangevoerd door de heldhaftige Maccabaeërs, wisten zij zich zelfs tegen het leger van Ant. staande te houden. In 165 stierf Ant. te. Tabae in Perzië.—7) Ant. V Εὐπάτωρ, zoon van den vorigen, was bij den dood van zijn vader nog zeer jong. De veldheer Lysias en de gunsteling van Ant. IV, Philippus, betwistten elkander met de wapenen de voogdij over den knaap, maar nauwelijks had Lysias zijn tegenstander overwonnen, toen Demetrius, zoon van Seleucus Philopator, die tot nu toe als gijzelaar te Rome geweest was, de regeering kwam opeischen, Ant. en Lysias gevangen nam en hen ter dood liet brengen (162).—8) Ant. VI Θεός, zoon van [61]Alexander Balas, wierp zich in 144 tegen Demetrius Nicātor als koning op en maakte zich bijna van het geheele rijk meester; hij werd echter in 142 vermoord door Tryphon, die toen zelf den troon besteeg.—9) Ant. VII Σιδήτης (te Side opgevoed) verdreef Tryphon (137), dwong den joodschen vorst Johannes Hyrcānus tot onderwerping (132) en sneuvelde in een slag tegen de Parthen (129).—10) Ant. VIII Φιλομήτωρ of Γρυπός (haviksneus) moest na den dood van zijn vader, Demetrius Nicātor, eenige jaren met diens tegenstander, Alexander Zabina (z. Alexander no. 12), om de regeering strijd voeren; eindelijk verjoeg hij hem door de hulp van Aegypte. Later (sinds 117) betwistte zijn halfbroeder, Ant. Cyzicēnus, hem de regeering; eer deze langdurige twist beslecht was, werd Ant. vermoord (97). Deze broedertwisten en die der volgende vorsten zijn grootendeels de oorzaak van het verval en den ondergang van het rijk der Seleuciden geworden.—11) Ant. IX Κυζικηνός (hij had te Cyzicus gewoond) moest na den dood van Ant. VIII den oorlog tegen diens zoon, Seleucus Epiphanes voortzetten en sneuvelde reeds in 95.—12) Ant. X Εὑσεβής, zoon van Ant. IX, overwon Seleucus Epiphanes, versloeg bij den Orontes (94) Antiochus Philadelphus en Philippus, twee andere zonen van Ant. Grypus, die een opstand tegen hem verwekt hadden, en sneuvelde in een slag tegen de Parthen (na 83).—13) Ant. XI Φιλάδελφος, z. no. 12. Na den ongelukkigen slag aan den Orontes verdronk hij op de vlucht in die rivier (94).—14) Ant. XII Λιόνυσος vatte de wapenen op tegen zijn broeder Philippus (86), maar sneuvelde spoedig in den strijd tegen een arabischen volksstam.—15) Ant. XIII Asiaticus, zoon van Ant. X, de laatste der Seleuciden. Nadat het syrische rijk sedert den dood van Ant. XII bij Armenië ingelijfd was geweest, werd het door Lucullus hersteld en Ant. XIII op den troon geplaatst (68). Pompeius ontnam hem echter weldra de regeering weder en maakte Syrië tot een rom. provincie (64). Deze Antiochus is het, die als prins op zijn reis van Rome naar Antiochia door Verres te Syracuse beroofd werd.—15a) Antiochus I, koning van Commagēne, zoon van Mithradates I van Commagēne, regeerde 69–34. Hij hielp Pompeius met troepen tegen Caesar; hij stierf kort voor 31.—16) Ant. II, koning van Commagēne, die wegens een moord door Augustus met den dood gestraft werd (29).—17) Ant. III, koning van Commagēne, die in 17 na C. stierf, waarop zijn rijk tot 38 een rom. provincie werd.—18) Ant. IV Ἐπιφανής, kreeg in 38 n. C. van Caligula weder de regeering over Commagēne; hij hielp Nero tegen de Parthen en Vespasiānus tegen de Joden, in 72 rezen er echter vermoedens tegen hem en werd hem de regeering ontnomen. Commagēne werd weder ingelijfd en met Syria vereenigd.—19) stuurman onder Alcibiades, die hem tijdelijk het bevel over de vloot opdroeg. In strijd met zijne bevelen, gaf Ant. door zijne roekeloosheid aanleiding tot het ongelukkige zeegevecht bij Notium, waarin Lysander de atheensche vloot op de vlucht joeg en 15 schepen buit maakte (407).—20) Ant. van Syracuse, ouder tijdgenoot van Thucydides, schreef eene geschiedenis van Italië en Sicilië, die met lof genoemd wordt.—21) Ant. van Ascalon, leerling van Philo no. 6, stichter der zoogen. vijfde academie, die de leer der academie met die der stoa tracht in overeenstemming te brengen. Hij erkent, dat de deugd voldoende is voor een gelukkig leven, maar beweert dat voor eene vita beatissima nog andere dingen noodig zijn. Cicero en Varro behoorden tot zijne leerlingen.

Antiope, Ἀντιόπη, 1) dochter van Asōpus of van Nycteus, om hare schoonheid door Zeus bemind, wien zij Amphīon en Zethus baarde. Toen zij gevoelde dat zij moeder worden zoude, vluchtte zij uit vrees voor den toorn van haar vader naar Sicyon. Nycteus doodde zich uit verdriet hierover, en droeg aan zijn broeder Lycus op hem te wreken. Deze haalde Ant. terug, die intusschen met Epōpeus, koning van Sicyon, gehuwd was, en gaf haar als slavin aan zijne gemalin Dirce, die haar twintig jaren lang de wreedste behandeling liet ondergaan. Eindelijk vluchtte zij naar hare zonen, die op Dirce wraak namen (z. Amphion), maar daardoor het misnoegen van Dionȳsus opwekten; deze liet Ant. in waanzin rondzwerven, totdat Phocus, een kleinzoon van Sisyphus, haar genas en tot vrouw nam.—2) z. Amazones. Zij werd bij Theseus moeder van Hippolytus. In den strijd dien de Amazonen tegen Athene voerden, werd Ant. gedood, of v. a. wist zij een vrede te bewerken.

Antipater, Ἀντίπατρος, 1) een van de veldheeren van Philippus van Macedonië. In die hoedanigheid had hij zooveel bewijzen van bekwaamheid en trouw gegeven, dat Alexander hem gedurende zijne buitenlandsche veldtochten als stadhouder van Macedonië en Griekenland achterliet. Ook deze betrekking bekleedde hij met roem, hij dempte een opstand der Thraciërs en versloeg de Lacedaemoniërs, die onder Agis II Griekenland van de macedonische heerschappij trachtten te bevrijden, in den slag bij Megalopolis (330). In 324 riep Alexander, ongeduldig geworden door de herhaalde klachten van zijne moeder, die steeds met Ant. in onmin was, hem naar Azië, maar door zijn spoedig daarop gevolgden dood bleef dit bevel onuitgevoerd, vandaar het verhaal dat Ant. Alex. door vergif zou hebben laten dooden. Terstond na den dood van Alexander vereenigden de Grieken zich weder om zich van Macedonië los te maken; Ant. werd in Lamia ingesloten (323), maar de komst van Leonnātus noodzaakte de belegeraars hem uit de stad te laten trekken, en door Craterus geholpen, versloeg hij het grieksche leger bij Crannon en maakte daarmede aan den oorlog een einde (322). Tegen het streven van Perdiccas om zich van de regeering over het geheele rijk meester te maken, vereenigde zich Ant. [62]met Antigonus, Craterus en Ptolemaeus, en toen Perdiccas vermoord was, werd hij tot rijksbestuurder benoemd (320). In het volgende jaar stierf hij, nadat hij Polyperchon als zijn opvolger had aangewezen.—2) kleinzoon van den vorigen, zoon van Cassander, werd in 296 koning van Macedonië. Hij doodde zijne moeder Thessalonīca, omdat hij meende dat zij zijn broeder Alexander begunstigde; deze verjoeg hem daarop met de hulp van Demetrius Poliorcētes; hij vluchtte naar zijn schoonvader Lysimachus, die hem in 287 liet ter dood brengen.—3) Ant. van Tarsus, opvolger van Diogenes den Babyloniër als hoofd der stoicijnsche school. Hij leefde in het midden van de 2de eeuw. Hij was de leermeester van Panaetius.—4) Ant. van Tyrus, hoofd der stoicijnsche school, leermeester en vriend van den jongen Cato, stierf te Athene omstreeks 45.—5) Caelius Ant. z. Caelii no. 1.

Antiphanes, Ἀντιφάνης, geb. op Rhodus, een geestig en bekwaam attisch blijspeldichter, wien 260 stukken worden toegeschreven. Zijne eerste werken verschenen omstreeks 387.

Antiphates, Ἀντιφάτης, de wreede vorst der Laestrygonen, die een van de gezellen van Odysseus verslond, en elf van diens schepen door zijn volk liet verbrijzelen, zoodat slechts één schip konde ontkomen. Zijn naam wordt soms spreekwoordelijk voor een wreedaard gebruikt.

Antiphilus, Ἀντίφιλος, 1) schilder, tijdgenoot van Apelles.—2) na den dood van Leosthenes (323) aanvoerder van het grieksche leger in den lamischen oorlog.

Antiphon, Ἀντιφῶν, 1) geb. te Athene omstreeks 480. Hij ontving van zijn vader Sophilus, een sophist, het eerste onderwijs in de welsprekendheid, waarin hij later uitmuntte, zoodat hem in den alexandrijnschen canon der attische redenaars de eerste plaats gegeven werd. Slechts eenmaal trad hij zelf als redenaar op, en wel om zichzelven te verdedigen. Daar hij n.l. ijverig deelgenomen had aan de invoering van de regeering der 400, werd hij, nadat de democratie hersteld was, door Theramenes van hoogverraad aangeklaagd en in weerwil van zijn meesterlijke verdediging ter dood veroordeeld (411). Hoewel wegens zijn aristocratische gezindheid niet populair, was hij zeer gezocht als schrijver van pleitredenen (λογογράφος). Van deze zijn drie bewaard gebleven; bovendien hebben wij nog van hem twaalf ontwerpen van redevoeringen, verdeeld in drie tetralogieën, ieder bevattend aanklacht, verdediging en beiderzijdsche replieken in een gefingeerde moordzaak. Hij gaf ook onderwijs in de redekunst en schreef eene τέχνη ῥητορική, die verloren is.—2) treurspeldichter, die eerst te Athene en later aan het hof van den tyran Dionysius leefde; hij hielp dezen bij het maken zijner treurspelen, maar werd wegens zijne vrijmoedigheid gedood.

Antipolis, Ἀντίπολις, stad op de Zuidkust van Gallia Narbonensis, nabij de grenzen van Italië, thans Antibes.

Antīquo. Bij het stemmen in de volksvergadering over wetsvoorstellen beteekende de letter A: antiquo = ik ben voor het oude, dus: ik ben tegen het voorstel.

Antirrhium en Rhium, Ἀντίρριον en Ῥίον, twee kapen tegenover elkander, de eerste ten N., de andere ten Z., aan de invaart der corinthische golf.

Antissa, Ἄντισσα, havenstad aan den N. W. kant van Lesbus.

Antisthenes, Ἀντισθένης, Athener, geb. omstreeks 444 en gestorven op den leeftijd van 70 jaar. Nadat hij in zijne jeugd van den sophist Gorgias onderwijs had gehad en later zelf sophistisch onderwijs had gegeven, leerde hij Socrates kennen en bleef hij tot diens dood zijn leerling. Na dien tijd trad hij weder als leeraar op en stichtte hij eene nieuwe school, die de cynische genoemd wordt naar het gymnasium Cynosarges, waar hij onderwijs gaf. Zijne vrij eenzijdige opvatting van de leer van Socrates was, dat de deugd voldoende is voor een gelukkig leven, dat zij bestaat in het onafhankelijk zijn van behoeften en in het vermijden van het kwaad, dat genot op zichzelf een kwaad is, omdat het ongeschikt maakt te streven naar het bereiken van deugd. Door zijne leefwijze, waarin hij deze leer streng in praktijk bracht, en door zijne overredingskracht verwierf hij zich vele aanhangers. Van zijne talrijke geschriften zijn twee onbeduidende werkjes bewaard gebleven, aan welker echtheid door velen getwijfeld wordt.

Antistii, een plebejisch geslacht. 1) P. Antistius, op last van den jongen Marius omgebracht (82), was een goed redenaar en pleiter.—2) Pacuvius Antistius Labeo, een van Caesars moordenaars, bracht na den slag bij Philippi zich zelf om.—3) M. Antistius Labeo, zoon van no. 2, vurig republikein, weigerde het consulaat, hem door Augustus aangeboden. Hij was een groot rechtsgeleerde en stichtte eene beroemde school, die den geest der wetten van het oude Rome huldigde. (Zie Proculi no. 2.) Tegenover zijne philosophische richting stond de historische richting van den niet minder beroemden Ateius Capito.

Antitaurus, Ἀντίταυρος, bergketen, die zich van den Taurus afscheidt en zich midden door Armenia minor in N. O. richting uitstrekt.

Ἀντιτιμᾶσθαι z. τίμημα no. 3.

Antium, Ἄντιον, oude stad in Latium, op eene ver vooruitspringende landtong gesticht en door zeeroof zeer berucht. Toen na den koningstijd de Volsci de vlakte ten W. van hun bergen veroverden, kwam Antium in hun bezit, en werd nu hoofdstad van het Volscische land, en handelsconcurrent van Ostia. In 340 sloot het zich bij de afgevallen latijnsche steden aan, en moest in 338 zich overgeven en zijne vloot uitleveren, terwijl eene nieuwe kolonie er heen gezonden werd. De snebben der zes overgeleverde schepen werden als zegeteeken aan het spreekgestoelte op het romeinsche forum bevestigd (rostra). Sedert werd Antium volkomen machteloos gehouden; doch tegen het einde der republiek [63]was het een geliefkoosd verblijf der romeinsche grooten, die hier paleizen en buitenverblijven hadden. Onder de tempels was vooral de Fortūna-tempel beroemd door een orakel (sortes Antiatīnae). Antium was de geboorteplaats van de keizers Caligula en Nero.

Ἀντωμοσία, de eed, waarmede de aanklager en de aangeklaagde in een proces hunne verklaringen bekrachtigen.

Antoniae (leges), van den drieman M. Antonius, 44. Het eerste tweetal der hieronder genoemde wetten werd nog bij Caesars leven aangenomen, de overige na zijn dood. 1) lex de Quinctili mense Iulio appellando, ter eere van Caesar (zie annus).—2) dat aan de circensische spelen ter eere van Caesar een vijfde dag zou worden toegevoegd.—3) de dictatura in perpetuum tollenda, tot afschaffing der dictatuur.—4) lex agraria zie agrariae (leges).—5) lex iudiciaria tot wederinvoering eener derde decuria van rechters, zonder census (zie iudex).—6) lex de provocatione, dat zij, die de vi en de maiestate veroordeeld waren, in hooger beroep bij het volk konden komen (zie provocatio).—7) lex de provinciis, waardoor het stadhouderschap over de consulaire provinciën op 6 jaar werd vastgesteld.—8) lex de provinciarum permutatione, dat o.a. Antonius in plaats van Macedonia Gallia Cisalpina zou krijgen, dat aan D. Brutus ontnomen werd, terwijl C. Antonius (z. Antonii no. 5) Macedonia kreeg.—9) lex de actis Caesaris confirmandis, waarbij alle verordeningen van Caesar rechtsgeldig werden verklaard.

Antonii. 1) M. Antonius orator, een der beste redenaars van zijn tijd, die in Cicero’s werk de oratore een der hoofdpersonen van het gesprek is. In 143 geboren, was hij in 99 consul, in 97 censor. In den burgeroorlog koos hij de partij van Sulla en werd in 87 op last van Marius en China omgebracht, waarna zijn hoofd op de rostra werd tentoongesteld. Hij was de grootvader van den lateren triumvir.—2) M. Antonius Creticus, zoon van no. 1, voerde, althans in naam, in 74 als propraetor oorlog tegen de zeeroovers. Hoewel met buitengewone macht bekleed, voerde hij weinig meer uit, dan dat hij Sicilia plunderde. Een aanval op Creta mislukte; Antonius leed eene schandelijke nederlaag, die hem den spotnaam Creticus bezorgde, en stierf van hartzeer in 71.—3) O. Antonius, bijgenaamd Hybrida, ook een zoon van no. 1, was in 63 Cicero’s ambtgenoot in het consulaat. Hij was sinds 87 met Sulla in Asia, pleegde op den terugweg rooverijen in Griekenland, wist met Sulla’s vogelvrijverklaringen zijn voordeel te doen, doch werd in 70 om zijne roofzucht uit den senaat gezet door de censoren L. Gellius Poplicola en Cn. Cornelius Lentulus Clodiānus. Hij was in het geheim deelgenoot van Catilīna’s samenzwering, doch Cicero wist hem door eene ruiling van provinciën daarvan af te trekken. Antonius trok echter niet zelf tegen Catilina op, maar zond, onder voorwendsel van voeteuvel, zijn legaat A. Petreius. Als proconsul van Macedonia leed hij eene nederlaag tegen de bergvolken, en werd in 59 aangeklaagd en niettegenstaande de verdediging van Cicero veroordeeld. De punten van aanklacht, en de quaestio, waarbij de aanklacht in behandeling kwam, staan niet vast. Hij ging naar het eiland Cephallenia, eene civitas libera, in ballingschap, maar werd in 44 door Caesar teruggeroepen.—4) M. Antonius, zoon van no. 2, werd in 82 geb., diende onder A. Gabinius in 58–55 in Syria en sloot zich in 54 bij Caesar aan, door wiens toedoen hij in 52 quaestor en in 50 augur en volkstribuun werd. Bij de toenemende spanning tusschen Caesar en Pompeius was hij een ijverig kampioen voor Caesar en trotseerde de woede van diens vijanden in den senaat, zoo zelfs, dat hij en zijn medetribuun Cassius vermomd uit Rome moesten vluchten (Jan. 49). Dit was voor Caesar een voorwendsel om den oorlog te beginnen. Toen Caesar bezit van Rome had genomen en naar Hispania vertrok, liet hij Antonius als legatus pro praetore in Italia achter. In den slag bij Pharsālus (48) voerde Antonius het bevel over den linkervleugel van Caesars leger. Later geraakte hij echter met Caesar in onmin, doch verzoende zich in 45 met hem en werd in 44 consul. Hij was het ook, die aan Caesar (15 Febr. bij het feest der Lupercalia) den koningsdiadeem aanbood. Zijn eigenlijke rol begon hij na Caesars dood te spelen. Hij wilde de erfgenaam worden van Caesars macht, maakte zich meester van Caesars papieren, wond door eene hartstochtelijke lijkrede het volk op, en wist van den senaat de wettigverklaring te verkrijgen van alle besluiten en verordeningen, die nog onder Caesars nagelaten papieren gevonden werden. Antonius bracht nu allerlei beschikkingen voor den dag, waarmede hij zelfs handel dreef. In plaats van de provincie Macedonia, die aan M. Brutus ontnomen, en hem toegewezen was, verlangde hij van den senaat Gallia Cisalpīna, doch deze, meer en meer verbitterd en aangevuurd door Cicero’s zoogen. philippische redevoeringen, weigerde, waarop Antonius eene wet uitlokte, waarbij D. Junius Brutus als stadhouder van Cisalpina door hem vervangen werd. Intusschen was, zeer te onpas voor Antonius, Caesars neef en aangenomen zoon Octaviānus op het tooneel verschenen. Een derde persoon was M. Aemilius Lepidus, die als Caesars magister equitum op den dag van diens moord aan het hoofd van een leger stond, dat naar Hispania zou uittrekken. Toen nu Antonius tegen D. Brutus was opgetrokken en dezen in Mutina (Modena) belegerde, zond de senaat een leger uit onder de beide consuls C. Vibius Pansa en A. Hirtius en den negentienjarigen Octavianus. Antonius werd verslagen (43); Hirtius en Pansa kwamen in den strijd om. Antonius, inziende dat hij Octavianus te licht had geteld, verbond zich met Lepidus en verzoende zich vervolgens met Octavianus. Toen kwam het driemanschap tot stand; onder den naam van triumviri reipublicae constituendae lieten zich de drie bondgenooten [64]voor den tijd van vijf jaren met alle gezag bekleeden. Hun eerste zorg was de uitroeiing der republikeinsche partij. Meer dan 2000 ridders en senatoren werden vogelvrij en hunne goederen verbeurd verklaard. Onder de slachtoffers was ook Cicero, tegen wien Antonius een doodelijken haat koesterde, zoowel om diens hevige bestrijding, alsook omdat Antonius’ stiefvader, P. Cornelius Lentulus Sura, als eedgenoot van Catilīna, op Cicero’s last ter dood was gebracht. Na vervolgens met Octavianus het republikeinsche leger onder Brutus en Cassius bij Philippi in Macedonia te hebben verslagen (Nov. 42), begaf Antonius zich naar Azië en leerde te Tarsus in Cilicia de schoone Cleopatra kennen, die hij weldra naar Aegypte volgde (herfst van 41). Inmiddels zocht zijne gemalin Fulvia in Italië het gezag van Octavianus te ondermijnen en zette haren zwager L. Antonius tot een oorlog aan (bellum Perusīnum 41), terwijl Sex. Pompeius met eene vloot den korenaanvoer naar Rome onderschepte en vasten voet in Italië en op de nabijgelegen eilanden zocht te verkrijgen. Antonius, hoewel bedreigd door een inval van de Parthen, begaf zich naar Italië, doch weifelde, of hij zich bij Sex. Pompeius zou aansluiten of niet. Onder den drang der verschillende legers kwam toen te Brundisium (Sept. 40) en later met Pompeius te Misēnum (39) de vrede tot stand. Antonius kreeg het Oosten, Octavianus het Westen, Lepidus Africa, Pompeius Sicilia, Sardinia, Corsica en de Peloponnesus. Daar Fulvia inmiddels overleden was, sloot Antonius een tweede huwelijk met Octavianus’ zuster Octavia. Het triumviraat werd in den herfst van 37 te Brundisium voor vijf jaren (tot einde 33) hernieuwd. Toen echter S. Pompeius vermoord (36) en Lepidus op zijde gezet was, kon de band tusschen Octavianus en Antonius niet lang meer bestaan. In de armen van Cleopatra vergat Antonius zijne vrouw, de edele Octavia, en zijne waardigheid. Steeds tot genot en uitspattingen geneigd, werd hij nu een schandvlek voor den romeinschen naam. Aan Cleopatra en hare kinderen schonk hij provinciën, de pergameensche bibliotheek werd naar Alexandrië overgebracht; hij gaf het ongehoorde feit te aanschouwen, dat hij binnen deze stad een triomftocht hield over den onttroonden koning Artavasdes van Armenia (34); hij bedreigde ook rechtstreeks de belangen van Octavianus, door Caesarion, den zoon van Cleopatra en Caesar, tot erfgenaam zijns vaders te verklaren. Toen werd de breuk onvermijdelijk (begin 32). Bij Actium ontmoetten de mededingers elkander (2 Sept 31). De vloot van Antonius had bijna de dubbele sterkte van die zijner tegenpartij, die door M. Vipsanius Agrippa werd aangevoerd; doch reeds in het begin van den strijd ging Cleopatra met de aegyptische schepen op de vlucht. Antonius, die niet buiten zijn geliefde kon, volgde haar. Ten laatste, door bijna allen verlaten en misleid door een valsch bericht van Cleopatra’s dood, stortte hij zich in zijn zwaard (1 Aug. 30).—5) C. Antonius, broeder van no. 4, diende als legaat onder Caesar (49) en kreeg vervolgens het stadhouderschap over Macedonia (44), dat eerst aan zijn broeder Marcus was gegeven. Macedonia was echter reeds in handen van Brutus. C. Antonius werd (begin 43) te Apollonia ingesloten en moest zich overgeven. Hij werd gevangen gehouden, maar na de vermoording van Cicero in het begin van 42 op last van Brutus gedood.—6) L. Antonius, ook een broeder van no. 4, liet zich in 41, tijdens zijn consulaat, door zijne schoonzuster Fulvia overhalen, den oorlog met Octavianus te beginnen (bellum Perusīnum). Diens veldheeren M. Vipsanius Agrippa en Q. Salvidiēnus Rufus sloten hem echter binnen Perusia op. Door honger gedwongen moest de stad zich overgeven (winter van 41/40). Octavianus schonk aan L. Antonius genade en benoemde hem zelfs tot praetor in Hispania. Zijn verdere levensloop is niet bekend.—7) M. Antonius, zoon van no. 4 uit diens huwelijk met Fulvia, werd in 30, na den dood van zijn vader, door Octavianus ter dood veroordeeld. Bij de Grieksche schrijvers heet hij gewoonlijk Ἄντυλλος.—8) Iulus Antonius, jongere zoon van no. 4 en Octavia, werd door Augustus vriendelijk behandeld en zelfs tot consul verheven (10). Later werd hij in eene liefdesgeschiedenis verwikkeld met Julia, de zedelooze dochter van Augustus, en ter dood gebracht (2); v. s. voorkwam hij zijn terechtstelling door zelfmoord te plegen.—9) L. Antonius, zoon van no. 8, stierf als balling te Massilia (Marseille) in 25 na C.—10) Antonia maior, oudste dochter van no. 4 en Octavia, huwde L. Domitius Ahenobarbus en was de grootmoeder van Nero.—11) Antonia minor, zuster van no. 10, beroemd door deugd en schoonheid, huwde met Drusus en was de moeder van Germanicus en keizer Claudius.—12) Antonia, dochter van keizer Claudius, werd door Nero ter dood gebracht (tusschen 66 en 68 n. C.).

Niet tot de familie der Antonii behooren:—13) M. Antonius Felix, vrijgelatene van Antonia minor, gehuwd met eene kleindochter van M. Antonius en Cleopatra. Onder Claudius en Nero was hij procurator van Iudaea (52–60 n. C.), dat veel van zijne hebzucht te lijden had. In 58 liet hij den Apostel Paulus gevangen nemen, en hij hield hem gevangen. Pallas, de invloedrijke vrijgelatene onder keizer Claudius, was zijn broeder.—14) Antonius Musa, lijfarts van Augustus, dien hij (23) door eene koudwaterkuur van een zware ziekte genas.—15) M. Antonius Primus, uit Gallia, diende onder Galba en koos daarna de partij van Vespasiānus en versloeg de troepen van Vitellius tweemaal bij Cremōna (einde Oct. 69 n. C.). Hierop (20 Dec.) nam hij Rome in en liet Vitellius smadelijk ombrengen.—16) Antonius Polemo, uit Laodicēa, beroemd rhetor onder Traiānus en later, stichtte te Smyrna eene rhetorenschool. Toen de jicht hem het leven ondragelijk maakte, liet hij zich doodhongeren.

Antonīnus Pius, keizer van het rom. rijk [65]werd in 86 n. C. te Lanuvium in Latium geboren uit eene familie, die uit het Zuiden van Gallia afstamde. Zijn volledige naam was T. Aurelius Fulvus Boionius Arrius Antoninus, naar zijn vader T. Aurelius Fulvus en zijne beide grootouders van moederszijde, Boionia Procilla en Arrius Antoninus. Hij werd door keizer Hadriānus tot zoon en opvolger aangenomen (begin 138) zonder dat hij evenwel diens geslachtsnaam Aelius aannam. Hij had Hadrianus innig lief en hield dezen in zijne laatste levensjaren van meer dan ééne wreede daad terug. Na ’s keizers dood (10 Juli 138) verdedigde hij diens nagedachtenis in den verbitterden senaat en eerde hem ook door het stichten van tempels, hetgeen hem den bijnaam Pius bezorgde. Hij was een der beste keizers, zachtmoedig, rechtvaardig, mild, eenvoudig en huiselijk. Zijne regeering (138–161) wordt als een tijdperk van vrede en welvaart geroemd, toch zijn er ook duidelijke teekenen waar te nemen van verarming, vooral van Italië, en van verval van het rijk. Slechts een paar maal moest hij oorlog voeren, in Britannia (142), waar hij de grenzen van het rijk uitbreidde, door een nieuwen grenswal in Schotland aan te leggen (z. Vallum Antonini), en tegen de Mauren in Afrika; een oproer in Iudaea werd met weinig moeite onderdrukt. Overeenkomstig Hadrianus’ verlangen nam hij M. Aelius Verus (keizer M. Aurelius) en diens broeder L. Verus tot zoons en opvolgers aan, zie Annii no. 6.

Antron, Ἀντρών, stad in Phthiōtis (Thessalia), aan den mond der malische golf.

Ἄντυλλος z. Antonii no. 7.

Anūbis, Ἀνουβις, aegyptische godheid, als een jakhals of als een mensch met den kop van een jakhals voorgesteld. De Grieken maakten daarvan een hondekop, en daar hij de zielen der afgestorvenen naar de onderwereld geleidde, stelden zij hem gelijk met Hermes. Bij de Romeinen werd hij als helhond vereerd.

Anulus = Annulus.

Anxur, later Tarracīna geheeten, oude stad der Volscen, aan zee en aan de via Appia gelegen, nabij de pomptijnsche moerassen, in 406 door de Romeinen veroverd, maar in 402 weer verloren gegaan, 400 weer heroverd, sedert 329 romeinsche kolonie. Op eene steile kalkrots lag het kasteel, en nabij de stad een tempel der godin Feronia.

Anytus, Ἄνυτος, rijk leerkooper te Athene, een van de leiders der democratische partij bij de verdrijving der 30, die hem verbannen hadden. Hoewel lang met Socrates bevriend, trad hij later als een van zijne aanklagers op. Waarschijnlijk werd hij later weder verbannen, hij stierf te Heraclēa in Pontus.

Aoede, Ἀοιδή, z. Musae.

Aones, Ἄονες, oude volksstam in Boeotia, in de streek Aonia, aan den Helicon. De Muzen, aan wie de Helicon geheiligd was, worden meermalen Aoniae sorores of Aonides genoemd, en de wateren der bron Aganippe Aoniae aquae. Als stamvader der Aoniërs wordt Aon, Ἄων, een zoon van Poseidon, genoemd.

Aornus, Ἄορνος, naam van eenige hooggelegen plaatsen, als: 1o. stad in Bactria, 2o. bergvesting aan den Indus, ten N. van de uitmonding van den Cophen in den Indus. Zie ook Avernus lacus.

Aorsi, Ἄορσοι, machtig handelsvolk ten Noorden en Westen der Caspische zee.

Aōus, Ἄωος, Ἀῷος, rivier in het Zuiden van Illyria, die zich ten Z. van Apollonia in de ionische zee stort.

Ἀπαγωγή. Te Athene had in sommige gevallen ieder, die als aanklager wilde optreden van een misdadiger, die op heeterdaad betrapt was of aan wiens schuld geen twijfel bestond, het recht den misdadiger zelf te vatten en voor den magistraat te brengen, die het proces moest leiden, meestal de elfmannen. Deze handeling heette ἀπαγωγή, evenals de schriftelijke aanklacht die tegelijkertijd ingediend moest worden. Werd de aanklacht door den magistraat aangenomen, dan moest de beschuldigde drie borgen stellen of hij werd gedurende de behandeling der zaak gevangen gehouden.

Apame, Ἀπάμα, Ἀπάμη, 1) eerste echtgenoote van Seleucus I Nicator, moeder van Antiochus I.—2) v. s. Arsinoe geheeten, dochter van Antiochus I, echtgenoote van Magas, stadhouder van Cyrēne. Na diens dood (258) ontbood zij den zoon van Demetrius Poliorcetes, om met hare dochter Berenice (z. a. no. 3) te trouwen, die reeds met Ptolemaeus III verloofd was. Zij werd echter zelve op Demetrius’ zoon verliefd, en verwekte daardoor zooveel misnoegen bij het volk, dat het hem in hare armen doodde, en haar alle macht ontnam.

Apamēa, Ἀπάμεια, naam van onderscheiden steden, meest aldus geheeten naar Apama, de echtgenoote van Seleucus Nicātor, den stichter van het Seleucidenrijk.—1) Apamea ad Orontem, vroeger Pella geheeten, door Seleucus vergroot en verfraaid, waarnaar het omliggende landschap Apamēne werd geheeten.—2) Apamea Cibotus (ἡ Κιβωτός = kast, stapelplaats), de belangrijkste stad van Groot-Phrygia, in de onmiddellijke nabijheid van Celaenae gelegen.—3) Ap. in Bithynia vroeger Myrlēa aan de Propontis, door Prusias I vergroot en naar zijne gemalin Apama genoemd.—Verder had men nog steden van dezen naam aan den Boven Euphraat, in Osroēne, aan de samenvloeiing van Euphraat en Tigris, en in Media.

Apaturia, Ἀπατούρια, een feest dat in alle ionische staten gevierd werd. Te Athene viel het in de maand Pyanepsion (Oct.-Nov.) en duurde het drie dagen, die δορπία, ἀναρρυσις en κουρεῶτις heetten. Op den derden dag werden de jonge kinderen op de lijsten der phratriën ingeschreven, na aan de leden der phratrie te zijn voorgesteld; voor ieder kind werd door den vader een schaap of bok geofferd. Gestemd werd over de opneming alleen wanneer iemand er tegen protesteerde, wat men doen kon door het offerdier van het altaar weg te leiden. Op den derden dag gaven ook jongens, die de school bezochten, proeven van [66]hunne vorderingen, vooral in het declameeren; zij die daarin uitmuntten kregen prijzen.

Ἀπελεύθερος, vrijgelaten slaaf. Slaven, die aan den staat een of anderen gewichtigen dienst bewezen hadden, werden dikwijls van staatswege tegen vergoeding aan hun heer vrijgelaten. Had een slaaf geld om zich zelf vrij te koopen, waartoe de toestemming van den heer noodig was, dan was daarbij de medewerking van een burger noodig; meestal trad een priester als tusschenpersoon op. Natuurlijk stond het den heer vrij zijne slaven ook zonder losprijs de vrijheid te geven. Aan de vrijlating waren dikwijls zekere voorwaarden verbonden, z. ἀποστασίου δίκη.

Apeliōtes, Ἀπηλιώτης, de Oostenwind. Zie Windstreken.

Apella, naar het schijnt, een te Rome veelvuldig voorkomende of althans zeer bekende jodennaam.

Apelles, Ἀπελλῆς, de beroemdste schilder der oudheid (356–308), geb. te Colophon of te Ephesus, leerling van Pamphilus. Zijne werken muntten uit door waarheid en bevalligheid, vooral in de laatste eigenschap was hij onovertroffen. Alex. d. G. schatte hem zeer hoog; onder de vele portretten die hij van dien vorst schilderde, was vooral beroemd de “bliksemslingerende Alexander”, die in den tempel van Artemis te Ephesus hing. Als het meesterstuk van Ap. gold de Aphrodīte Anadyomene (z. Anadyomene).

Apellicon, Ἀπελλικών, van Teos, vond omstreeks 100 een aantal onuitgegeven handschriften van Aristoteles en bezorgde een uitgave daarvan. Bij de inneming van Athene (87) viel zijn kostbare bibliotheek in handen van Sulla, die haar naar Rome overbracht.

Apennīnus mons, Ἀπέννινος, de Apennijnen, de bekende bergketen, die Italië doorsnijdt. V. s. beter Appenninus.

Apex, een met wol omwonden olijftakje, dat op de punt der vilten priestermuts was bevestigd (zie albogalerus). Ook wordt het woord wel voor het geheele hoofddeksel gebezigd. Soms wordt apex gebruikt voor de spits toeloopende tiāra der perzische koningen en beteekent in figuurlijken zin de kroon, het teeken der hoogste waardigheid.

Aphaca, τὰ Ἄφακα, stad in Phoenīce, op de helling van den Libanon, met een tempel en een orakel van Aphrodīte.

Aphaea, Ἀφαία, eene aan de Cretensische Dictynna verwante godin, die op Aegīna vereerd werd. Aan haar was de beroemde tempel gewijd, waarvan het beeldhouwwerk in München bewaard wordt. De naam wordt afgeleid van het verdwijnen der godin, toen Andromēdes, een visscher die haar van Creta overgebracht had, haar met zijn liefde vervolgde. Zie Britomartis.

Ἀφαιρέσεως δίκη. Wanneer een slaaf weggeloopen was, dan konde zijn heer of ieder ander belanghebbende hem vatten waar hij hem vond, en naar zijn huis medenemen. Tegen dengene, die zich daartegen verzette, konde de ἀφαιρ. δ. ingebracht worden, en wanneer hij in het ongelijk gesteld werd, moest hij den aanklager eene schadevergoeding en den staat eene boete betalen.

Ἀφαμιῶται = κλαρῶται.

Apharetidae, Ἀφαρητίδαι, Idas en Lynceus, de zonen van Aphareus, koning van Messenië, namen deel aan de calydonische jacht en aan den tocht der Argonauten. Zij waren met de Dioscuren opgegroeid, maar kregen eens twist met hen over de verdeeling eener kudde, of om de dochters van Leucippus, die met de Apharetiden verloofd waren en door de Dioscuren ontvoerd werden. Het kwam tot een gevecht, waarbij Castor door Idas, Lynceus door Polydeuces verslagen werd. Idas werd daarop echter door Zeus met den bliksem gedood. Hun graf werd later te Sparta getoond.

Aphareus, Ἀφαρεὺς, 1) zoon van Periēres, vader der Apharetidae.—2) zoon van den sophist Hippias, door Isocrates als zoon aangenomen, redenaar en treurspeldichter. Hij schreef 37 treurspelen, waarvan 4 den eersten prijs behaalden. Zijne werken vallen tusschen 369 en 342.

Aphetae, Ἀφέται, stad in Zuid-Thessalia, ten O. van de invaart in de Pagasaeische golf.

Ἀφετοὶ ἡμέραι heetten te Athene dagen, waarop geene raadsvergaderingen of rechtszittingen gehouden werden, zooals feestdagen en ἀοποφράδες ἡμέραι.

Aphidna, Aphidnae, Ἄφιδνα, Ἄφιδναι, versterkte stad in Attica, ten N. van Marathon gelegen. Toen Theseus met Pirithous naar de onderwereld ging, gaf hij Helena en Aethra aan zijn vriend Aphidnus, die te Aphidna woonde, ter bewaring. De Dioscuren namen de stad in en voerden de beide vrouwen weg.

Aphrodisia, τὰ Ἀφροδίσια, feesten ter eere van Aphrodīte door geheel Griekenland en het plechtigst te Paphus op Cyprus gevierd.

Aphrodisias, Ἀφροδισιάς, naam van steden, aan Aphrodīte geheiligd. 1) In Caria, met een prachtigen tempel, waarvan nog overblijfselen aanwezig zijn. In den burgeroorlog omhelsde de stad de zaak van Caesar en werd eene civitas libera.—2) In Cilicia τραχεῖα, met een ruime haven.—Ook een eiland op de kust van Cyrenaïca heette zoo.

Aphrodīte, Ἀφροδίτη, Venus, dochter van Zeus en Diōne, of van Uranus en Hemera of, volgens het meest bekende verhaal, uit het schuim der zee geboren en bij Cyprus geland (Ἀφρογένεια, Ἀναδυομένη, Κυπρογένεια), oorspronkelijk godin der lente, der vruchtbaarheid en der algemeene voortplantingskracht in de natuur (Οὐρανία), vandaar ook godin van het huwelijk, van het huisgezin en dus van de grondvesten van den staat (Πάνδημος), eindelijk en voornamelijk van liefde en schoonheid; deze laatste hoedanigheden traden mettertijd zoozeer op den voorgrond, dat men ook de namen Οὐρανία en Πάνδημος daarmede in betrekking bracht, en haar den eersten gaf als beschermster der reine, kuische liefde en van het huwelijk, den anderen als godin van zinnelijk liefdegenot. Zij is het, die de lente met bloemen [67]tooit en haar bekoorlijkheid verleent, die den menschen schoonheid geeft en die hun al of niet liefde voor elkaar inboezemt Ἐπιστροφία, Ἀποστροφία. Zij wordt door de dichtkunst en de beeldende kunsten voorgesteld als een ideaal van schoonheid en lieftalligheid, Χρυσείη, Φιλομειδής; zij draagt den gordel, die alle toovermiddelen der liefde bevat en die goden en menschen aan hare macht onderwerpt; steeds vergezellen haar de Horen en Chariten, Peitho, Eros, Pothus en Himerus. Haar eeredienst, hoezeer door de Grieken veredeld, bleef altijd toch nog vele sporen van oostersche afkomst vertoonen, en kenmerkte zich veelal aan den eenen kant door uitgelaten vroolijkheid, aan den anderen door buitensporige smart (zie Adonia). De duif, de haas, de dolfijn, de roos, de papaver, de myrte, de appel waren haar gewijd. In vele tempels van Aphrodite mochten geene bloedige offers gebracht worden. Hoewel gemalin van Hephaestus, maakte zij toch vele andere goden en menschen door hare liefde gelukkig; Ares, Hermes, Adōnis, Anchīses, e.a. Door hare verhouding tot Ares wordt zij ook in zekeren zin eene oorlogsgodin Ἀρεία, ofschoon de werken van den oorlog haar vreemd zijn en zij eenmaal, toen zij ter verdediging van Troje zelve op het slagveld verscheen, door Diomēdes gewond werd. Vooral in zeeplaatsen werd zij hoog vereerd en daar men gewoon was haar om een gelukkige vaart te bidden, kreeg zij den naam van Εὐπλοία. Eindelijk had zij nog vele bijnamen naar de plaatsen waar hare heiligdommen stonden: Κύπρις, Παφία, Κυθηρεία, Ἐρυκίνη, e.a.

Venus (Aphrodite) van Milo (eil. Melos).

Venus (Aphrodite) van Milo (eil. Melos).

Aphroditopolis, Ἀφροδίτης πόλις, naam van verschillende steden in Boven-, Midden- en Neder-Aegypte.

Aphthonius, Ἀφθόνιος, een sophist, die in de vierde eeuw n. C. te Antiochië leefde; hij was een leerling van Libanius en schreef een handboek der redekunst, Προγυμνάσματα, dat nog tot de 17e eeuw bij het onderwijs gebruikt werd.

Aphȳtis, Ἄφυτις, stad op het macedonische schiereiland Pallēne, met een tempel van Zeus Ammon.

Apia, Ἀπίη, Ἀπια γῆ, oude naam voor de Peloponnēsus, afgeleid van een oud-argivisch koning Apis.

Apicius, naam van een drietal groote lekkerbekken, tijdens Sulla, Tiberius en Traiānus. De tijdgenoot van Tiberius, M. Gabius Apicius, nam, toen hij het grootste deel van zijn vermogen door de keel had gejaagd, vergif in, uit vrees te moeten verhongeren, wanneer hij niet meer naar hartelust kon smullen. Op naam van Caelius Apicius bestaat nog een kookboek, uit de derde eeuw na C., de re culinaria.

Apidanus, Ἀπιδανός, rivier in Thessalia, zijtak van den Enīpeus, die in den Penēus uitstroomt.

Apion, Ἀπίων, alexandrijnsch grammaticus, die onder Tiberius, Caligula en Claudius te Alexandria en Rome onderwijs gaf, een [68]pronkerige en ijdele zwetser, vandaar Μόχθος geheeten. Als hoofd van de anti-semitische partij te Alexandria, voerde hij het woord als afgezant van deze partij bij keizer Caligula (40 n. C.) (zie ook Flavius Josephus). Hoofd van de tegenpartij was Philo (z. a. no. 7). Van zijne talrijke werken is bijna niets overgebleven, want de Γλῶσσαι Ὁμηρικαί, die zijn naam dragen, zijn slechts een uittreksel uit een werk van hem.

Apis, Ἆπις, 1) zoon van Phorōneus en Teledice of Laodice: hij was koning van Argos en trachtte zich van de heerschappij over de Peloponnēsus meester te maken. Naar hem zou de Peloponnesus Apia (Ἀπία γῆ) heeten.—2) zoon van Azan, werd bij de lijkfeesten voor zijn vader bij ongeluk door Aetōlus gedood.—3) de heilige stier der Aegyptenaren, die vooral te Memphis een prachtigen tempel had, waar hij door zijne priesters op koninklijke wijze verzorgd werd en uit gouden vaatwerk at en dronk. Elk jaar was er ongeveer een maand lang te zijner eere een feest, dat met zijn verjaardag eindigde. Als hij 25 jaar oud werd, werd hij op een geheime plaats verdronken, gebalsemd en in een gouden kist bijgezet; stierf hij vroeger, dan was geheel Aegypte in rouw, totdat eene nieuwe stier gevonden was, die de vereischte eigenaardigheden van kleur enz., had; deze werd dan met groote feesten en plechtigheden naar Memphis gebracht. De Aegyptenaren meenden dat de Apis door een lichtstraal voortgebracht was en dat hij de drager was van de ziel van Osīris.

Apoclēti, ἀπόκλητοι, z. Aetolisch verbond.

Ἀποδέκται, ontvangers, te Athene tien ambtenaars, die de meeste staatsinkomsten moesten innen en aan de verschillende bestuursdepartementen overdragen.

Apodōti, Ἀπόδωτοι, een half barbaarsche volksstam in Aetolia op de grenzen van Locris.

Apodyterium, ἀποδυτήριον, ontkleedkamer in de openbare badhuizen, waar men zijne kleederen in bewaring gaf en zich na het baden weder aankleedde. In de badvertrekken begaf men zich slechts ongekleed.

Ἀπογραφή, iedere officiëele opgave van personen, gelden, goederen, enz., in het bizonder: 1) kadaster ten behoeve van den census en de verdeeling in klassen aangelegd. Dit kadaster werd jaarlijks of om de twee of vier jaar naar eene nieuwe schatting vernieuwd; het was bij de demarchen in bewaring.—2) inventaris van aan den staat behoorende goederen en aanklacht tegen hen, die zulke goederen aan den staat trachtten te onthouden.

Ἀποικία, eene nederzetting van Grieken in een vreemd land, colonia, die een zelfstandigen staat vormt, onafhankelijk van de moederstad, in tegenstelling met ἐμπόριον, handelsfactorij, die geen eigen gemeente vormde, en met κληρουχία, een kolonie, waarin de burgers hun oude burgerrecht behielden. Worden de kolonisten opgenomen in een reeds bestaande stad, dan spreekt men van ἐποικία (z. ἔποικοι).

Apollināres (ludi), in den tweeden punischen oorlog ingesteld (212), om van Apollo de afwering van verdere oorlogsrampen, v. a. van ziekten te verkrijgen. Zij werden onder leiding van den praetor urbanus in den circus maximus gevierd, in Juli.

Apollinis promunturium, Ἀπόλλωνος ἄκρον, ook prom. pulchrum genoemd, op de kust van Africa, ten Noorden van Carthago.

Apollinopolis, Ἀπόλλωνος πόλις, naam van twee steden aan den Nijl, waar de aegyptische god Horus = Apollo bijzonder vereerd werd. De eene, maior bijgenaamd, lag boven Thebae, aan den linker oever der rivier; de andere, minor, aan den rechteroever stroomafwaarts van Thebae.

Apollo, Ἀπόλλων, zoon van Zeus en Leto, geboren op Delus (Δήλιος) aan den voet van den berg Cynthus (Κύνθιος), te gelijk met Artemis. Oorspronkelijk was hij een zonnegod (Φοῖβος, de lichte, reine); later ging deze beteekenis van Apollo nagenoeg verloren en werd hij beschouwd als de beschermer van het goede en schoone, de handhaver van wet en orde. Als zoodanig straft hij, de vertreffende boogschutter, met de pijlen van zijn zilveren boog (Ἑκ(ατ)ηβόλος, Ἑκάεργος, Ἀργυρότοξος, Κλυτότοξος, Arcipotens, Arcitenens) de slechten en overmoedigen, maar brengt aan den anderen kant heil aan en weert het verderf af (Ἀλεξίκακος, Σωτήρ). De geneeskunde, later aan zijn zoon Asclepius toegeschreven, behoorde oorspronkelijk tot zijn wezen (Ἀκέσιος, Παιών, Παιάν, Medicus). Zijne zorg strekt zich ook over het vee en de veldvruchten uit; hij beschermt niet slechts de kudden tegen de aanvallen van den wolf (Λυκοκτόνος), maar dient ook zelf als herder (Νόμιος) bij Laomedon en Admētus; ook de jagers bidden hem om geluk op de jacht (Ἀγρεύς). Hij voltrekt niet alleen de besluiten van Zeus, maar verkondigt den menschen ook diens wil als orakelgevend god, hoewel zijne uitspraken dikwijls voor het beperkte menschenverstand duister zijn (Λοξίας). Door zijn orakels heeft hij den grootsten invloed op het openbare leven der Grieken, en heeft hij vooral dikwijls den eersten stoot gegeven tot de stichting van volksplantingen (Ἀρχηγέτης, Κτιστής); hij beschermt de openbare orde in de steden (Ἀγυιεύς, Ἀγοραῖος) en over het algemeen het geordende stadsleven; hijzelf heeft de muren van Troja en Megara gebouwd en tal van steden, waarvan vele naar hem Apollonia genoemd werden, beschouwden hem als haar stichter. Ook de zedelijke wereldorde staat in zekeren zin onder zijn hoede: reinigingsoffers aan Apollo gebracht ontlasten den mensch van de schuld der zonde, vooral bloedschuld, en bevrijden hem van de onvermijdelijk daaropvolgende straf; hijzelf boette het dooden van den draak Python (Πύθιος) of den moord der Cyclopen door geruimen tijd als herder te dienen, voordat hij zich van zijn schuld reinigen konde. Vandaar het gebruik zich op gezette tijden en in het bizonder na zware misdaden en algemeene rampen, die het bestaan van schuld [69]doen vermoeden, door reinigingsoffers met den god te verzoenen, wat zoowel door enkele personen als door vereenigingen, ja door geheele staten gedaan werd.—Nadat Hermes de lier had uitgevonden, gaf hij die aan Ap. in ruil voor kudden, die hij hem ontvreemd had; sedert dien tijd bespeelt Ap. dit instrument in de vergaderingen der goden en daardoor wordt hij de god der muziek, later van gezang en dichtkunst, eindelijk stelt hij zich als beschermer van alle schoone kunsten aan het hoofd van de Muzen (Μουσαγέτης). De dienst van Apollo was door geheel Griekenland verbreid; naar de verschillende plaatsen, waar hij heiligdommen en orakels had, en waarvan Delphi de voornaamste was, heet hij Ἀμυκλαῖος, Ἀβαῖος, Ἰσμήνιος, Κλάριος, enz. In Attica werd hij als Ἀπ. Πατρῷος nevens Ζεὺς Ἑρκεῖος als beschermer van het familieleven vereerd. De zwaan, de dolfijn, de wolf, de olijfboom, de palmboom en de laurier waren hem gewijd.—Door de Romeinen werd het delphische orakel reeds vroeg geraadpleegd, en onder den invloed der sibyllijnsche boeken werd de dienst van Ap. ook bij hen ingevoerd. Na de pest van 433 werd de eerste tempel voor Ap. Medicus te Rome gewijd; in 399 werden, mede bij gelegenheid van eene pest, voor het eerst lectisternia ter eere van Ap., Latōna en Diāna gehouden. Augustus beschouwde zich als een beschermeling van den god en geloofde dat hij door zijne gunst den slag bij Actium had gewonnen, daarom vergrootte en verrijkte hij zijn tempel op dat voorgebergte, verhoogde den luister waarmede zijne feesten daar gevierd werden en bracht die feesten ook naar Rome over; bovendien stichtte hij ook op den Palatijnschen berg een prachtigen tempel voor Ap. Palatīnus.—De beelden van Ap. stellen hem gewoonlijk voor als jeugdig, hoog van gestalte, met edele trekken en schoone, golvende lokken (Ἀκερσεκόμης).

Apollo van Belvedere.

Apollo van Belvedere.

Apollodōrus, Ἀπολλόδωρος, 1) Athener, wiens bloeitijd omstreeks 144 valt, stoicijnsch wijsgeer en geleerde, een zeer vruchtbaar schrijver. Zijne werken, die van wijsgeerigen en geschiedkundigen inhoud waren en waaronder eene wereldgeschiedenis in verzen, waaruit latere schrijvers veel geput hebben, zijn verloren gegaan. Een mythologisch werk onder den titel Βιβλιοθήκη, dat zijn naam draagt, is òf een uittreksel uit een werk van Ap. òf het heeft een lateren naamgenoot tot schrijver. Het is uit de 2e eeuw n. C.—2) van Pergamus, als rhetor te Apollonia onderwijzer van Octaviānus, met wien hij naar Rome kwam, waar hij een eigen school stichtte.—3) twee blijspeldichters, de oudste, een tijdgenoot van Menander, van Gela, de andere geb. te Carystus; twee stukken van een van hen zijn door Terentius in het Latijn bewerkt.—4) van Tarsus, treurspeldichter.—5) van Tarsus, grammaticus.—6) beroemd atheensch schilder, omstreeks 400, een van de eersten die perspectief in hun werk brachten.—7) van Damascus, beroemd bouwmeester, die de meeste groote bouwwerken van Traiānus uitvoerde; later viel hij bij Hadriānus in ongenade. Hij was ook schrijver van een werk over belegeringskunst.—8) Ephillus, stoicijn, omstreeks 100.—9) Epicurist, die meer dan 400 boeken schreef, omstreeks 140–100.

Apollonia, Ἀπολλωνία, naam van verschillende steden, als 1) in het land der ozolische Locriërs;—2) op Chalcidice;—3) niet ver vandaar in Macedonia;—4) de havenstad van Cyrēne, eene van de vijf steden der pentapolis Cyrenaïca;—5) op de Noordkust van Sicilia, onzeker waar;—6) op de Zuidkust van Creta;—7) in Mysia, aan het meer Apolloniātis, waardoor de Rhyndacus stroomt;—8) in Zuid-Phrygia;—9) op de kust van Palaestina;—10) in Lycia;—11) in Lydia, halverwege tusschen Sardes en Pergamum;—12) en 13) op de kust van Thracia, [70]waarvan een aan de Strymongolf en een aan den Pontus Euxīnus (Zwarte zee), de laatste met een beroemden tempel en een reuzenbeeld van Apollo.—14) Het meest beroemd echter was Apollonia op de illyrische kust, aan den Aōus, ἡ κατ’ Ἐπίδαμνον, kolonie van Corinthus en Corcȳra, eene bloeiende handelsstad, uitmuntende door voortreffelijke wetten en nauwgezette handhaving van het recht en liefde voor wetenschap.

Apollōnis, Ἀπολλωνίς = Apollonia no. 11.

Apollonius, Ἀπολλώνιος, 1) van Alexandrië, tijdgenoot, v.s. leerling van Callimachus, met wien hij later wegens verschil van richting in ernstigen twist geraakte. Ap. streefde n.l. er naar, den eenvoud van Homērus in zijne werken te doen herleven, terwijl de werken van Callimachus meer door geleerdheid dan door dichterlijke waarde uitmuntten. De invloed van Callimachus was echter zoo groot, dat Ap., toen hij zijn groot epos Ἀργοναυτικά voordroeg, geen bijval vond. Hij begaf zich daarop naar Rhodus, waar hij na lezing van zijn gedicht het burgerrecht kreeg (vandaar wordt hij Rhodius genoemd) en waar hij geruimen tijd als rhetor onderwijs gaf. Later keerde hij echter naar Alexandrië terug, en nu viel zijn werk, dat hij op Rhodus omgewerkt had, zoo in den smaak, dat hij op zeer hoogen leeftijd (± 200) tot bibliothecaris benoemd werd, welke betrekking hij tot zijn dood behield. Een ander groot werk van Ap., Κτίσεις, benevens zijne kleinere gedichten zijn verloren gegaan. Zijne Argonautica werd door romeinsche dichters dikwijls nagevolgd. Bewaard gebleven is die van C. Valerius Flaccus, zie Valerii no. 41.—2) van Alabanda, omstreeks 120 leeraar der welsprekendheid op Rhodus.—3) Ap. Μόλων, eveneens geb. te Alabanda, gaf op Rhodus onderwijs in de welsprekendheid. In 87 en 81 kwam hij als gezant der Rhodiërs te Rome, waar Cicero toen reeds van zijn onderwijs genoot. In 78 heeft Cicero op Rhodus zijn lessen gevolgd; ook andere Romeinen, o.a. Caesar, hebben hem bezocht.—4) Ap. Sophista, alexandrijnsch grammaticus, tijdgenoot van Augustus. Het Λεξικόν met verklaringen van woorden uit Homērus, dat op zijn naam staat, is uit later tijd.—5) Ap. ὁ δύσκολος, van Alexandrië, een zeer geleerd en scherpzinnig grammaticus, de eerste die taalstudie wetenschappelijk behandelde. Hij leefde eenigen tijd te Rome onder Marcus Aurelius, later keerde hij naar Alexandrië terug. Vier van zijne werken over verschillende hoofdstukken van vormleer en syntaxis zijn bewaard gebleven.—6) van Perga, reeds door de ouden “de groote wiskundige” genoemd, was 250–220 leeraar te Alexandrië en Pergamus, en schreef o.a. een werk over kegelsneden, dat nu nog wetenschappelijke waarde heeft. Ook uit taalkundig oogpunt is zijn werk van belang, omdat het het eerste werk is, dat in de Κοινή (z.a.) geschreven is. Hij was een leerling van Archimēdes.—7) van Tyana, leefde in de 1ste eeuw n. C. Nadat hij zijn vermogen aan de armen gegeven had, trok hij als leeraar der wijsbegeerte de geheele wereld door en kwam zoowel in Indië als in Spanje en Aethiopië, tweemaal kwam hij naar Rome, eindelijk vestigde hij zich als leeraar te Ephesus, waar hij in hoogen ouderdom stierf. Zijn leer, grootendeels aan Pythagoras ontleend, maar sterk doortrokken met nieuw-platonische en oostersche begrippen, zijne vele avonturen, zijne buitengewoon strenge levenswijze en de wonderen die hij, naar men zeide, verrichtte, baarden veel opzien, zoo zelfs, dat hij in den strijd tusschen den ouden godsdienst en het Christendom menigmaal als een tegenhanger van Christus voorgesteld is. Zijne levensbeschrijving door Philostratus schijnt meer romantisch dan historisch te zijn.—8) z. Tauriscus.

Ἀπομαγδαλιά, broodkruimels, tot deeg gekneed, die de Grieken bij gebrek aan servetten gebruikten om zich bij het eten de vingers af te vegen.

Apōni fons of Apōnus fons, badplaats met zwavelbronnen bij Patavium (Padua), ook aquae Pativīnae geheeten. Er was een orakel.

Ἀποπέμπειν. Wanneer te Athene een man echtscheiding verlangde, behoefde hij slechts zijne vrouw met hare huwelijksgift naar het huis van haar vader of voogd terug te zenden. Dit heette ἀποπέμπειν, ἀποπομπή, ἀπόπεμψις. Eene vrouw, die echtscheiding wenschte, verliet het huis van haar man, (ἀπολείπειν, ἀπόλειψις), doch moest bij den archont een met redenen omkleedde schriftelijke verklaring daarvan geven (ἀπόλειψιν γράφεσθαι). Daar ook processen ἀποπέμψεως en ἀπολείψεως vermeld worden, schijnt het dat, in weerwil van deze eenvoudige vormen, de echtscheiding niet geheel van den wil van eene der beide partijen afhing; misschien betroffen deze processen echter alleen geldzaken. Het onderscheid tusschen ἀποπέμπειν en ἀπολείπειν, enz., wordt niet altijd streng in het oog gehouden.

Ἀπόφασις, aangifte, aanwijzing; de aangifte van gevaarlijke personen bij den Areopagus; inventaris (z. Ἀντίδοσις); ook rechterlijk vonnis.

Ἀποφορά, 1) de bijdrage, die iedere staat aan Sparta gaf, zoolang deze staat in den perzischen oorlog de hegemonie had.—2) de belasting, die de heloot aan zijn heer geven moest, bestaande in eene bij de wet bepaalde hoeveelheid gerst, wijn en olie.—3) de huur, die te Athene de slaven dagelijks aan hunne heeren betaalden, wanneer zij voor eigen rekening mochten werken.

Apophorēta, Ἀποφόρητα, lekkernijen, die de gasten van een maaltijd mede naar huis kregen, verder ook andere geschenken. Het veertiende boek epigrammen van Martiālis, waarmede hij geschenken aan zijne vrienden begeleidde, draagt tot titel Apophoreta.

Αποφράδες ἡμέραι, dagen die om een of andere reden voor ongeluksdagen gehouden werden, waarop geen rechtszittingen waren, en waarop men geen zaak van eenig gewicht begon. In het bizonder de dagen waarop men aan de dooden offerde.

Ἀπόρρητα, verboden dingen; 1) handelsartikelen, [71]die niet van Athene uitgevoerd mochten worden.—2) sommige scheldwoorden, waarvan men zich op boete van 500 drachmen onthouden moest.—3) godsdienstige mysteriën, die niet verraden mochten worden.

Ἀποστασίου δίκη, aanklacht tegen een vrijgelatene, die zijne plichten tegenover zijn vroegeren heer niet vervulde; zulke aanklachten werden bij den polemarch ingediend. Bij veroordeeling verviel de aangeklaagde weder in slavernij, bij vrijspraak werd hij van alle verplichtingen tegenover zijn vroegeren meester ontslagen.

Ἀποστολῆς, tien ambtenaren te Athene, die te zorgen hadden dat de triërarchen hunne verplichtingen als zoodanig nakwamen; zij hadden zelfs het recht hen, die daarin te kort schoten, gevangen te nemen.

Ἀποστροπηία, z. Aphrodīte.

Apothēca, ἀποθήκη, magazijn of bergplaats, vooral voor fijne wijnsoorten, die reeds afgetapt waren. De apotheca was bij de Rom. meestal op de bovenverdieping van het huis, veeltijds boven de badkamer, zoo dat de rook van het vuur er in kon doordringen, waardoor de wijn en de kruiken of flesschen spoediger het merk van ouderdom kregen.

Apotheōsis, ἀποθέωσις, vergoding van menschen. Het eigenlijk latijnsche woord is consecratio. Reeds vroeg geloofde men, dat helden onder de goden konden worden opgenomen en dacht men eenvoudig aan eene verplaatsing, waardoor het sterfelijk lichaam onsterfelijk werd. Later evenwel meende men, dat het stoffelijk overschot door het vuur van den brandstapel zoo werd gelouterd, dat het onsterfelijk gedeelte van het sterfelijke werd afgescheiden en opwaarts steeg naar de goden. In het historisch tijdperk nam de apotheose dezen vorm aan, dat door eene godspraak of door de uitspraak van eenig bevoegd priestercollegie aan den afgestorvene goddelijke eerbewijzen werden toegekend en altaren voor hem werden opgericht, zooals b.v. na Lycurgus’ dood te zijner eer geschiedde. Eén stap verder en men deed hetzelfde voor den levende; Lysander was de eerste Griek, voor wien nog bij zijn leven altaren werden opgericht. Alexander de Groote en de Diadochen, vooral de Ptolemaeën, lieten zich als god vereeren; voor hen werden eerediensten ingesteld. In Aegypte heet de koning reeds bij zijn leven Θεός, in Azië eerst na zijn dood.—De consecratio van romeinsche keizers en soms van keizerinnen had op de volgende wijze plaats, en geschiedde volgens het besluit van den senaat of van den troonsopvolger. Een wassen borstbeeld van den overledene werd plechtig zeven dagen lang in het paleis tentoongesteld. Dan werd op den campus Martius een brandstapel opgericht in den vorm van een altaar met drie of vier verdiepingen (rogus). Te midden van reukwerk werd het borstbeeld op den brandstapel geplaatst, die door den nieuwen keizer werd aangestoken. Te gelijker tijd werd van den top van den toestel een adelaar losgelaten, die de ziel des overledenen hemelwaarts moest voeren. Van nu af was hij divus. Doch de kruipende vleierij van den romeinschen senaat tegenover dwingelanden was oorzaak, dat aan sommige keizers reeds bij hun leven goddelijke vereering ten deel viel.

Ἀποτρόπαιος, afwerende; bijnaam dien men iederen god gaf, wanneer men hem aanriep met de bede ramp of gevaar af te wenden.

Apparitōres. Onder dezen naam verstaat men de bezoldigde dienaren der rom. magistraten, als scribae, lictores, viatores, praecones en accensi. De eerstgenoemde vier soorten waren voortdurend in dienst van den staat; over de accensi z. accensus no. 1. Voor apparitores boden zich slechts mingegoede burgers of vrijgelatenen aan. De scribae of bureauschrijvers waren het meest in aanzien. Cicero noemt hen een ordo honestus.

Appellatio is het beroep op de hulp van een overheidspersoon, om door zijne tusschenkomst (intercessio) beveiligd te worden tegen een dreigend onrecht. De intercessio kon aangewend worden tegen alle overheden van gelijken of minderen rang, en door de volkstribunen tegen alle andere overheden behalve den dictator. De appellatio moet wel onderscheiden worden van de provocatio of het beroep op de volksvergadering als hoogsten rechter. Onder de keizers ontstond eene reeks van lagere en hoogere rechtbanken en dus ook van appellen in verschillende instanties, terwijl ten slotte de keizer zelf de hoogste rechtsmacht vormde, die alle vonnissen kon wijzigen of vernietigen. Dit geldt evengoed voor civiele zaken als voor strafzaken.

Appiānus, Ἀππιανός, van Alexandrië, leefde omstreeks het midden der 2e eeuw n. C. te Rome, en werd later procurator van den fiscus in Aegypte. Onder den titel Ῥωμαϊκά schreef hij eene geschiedenis, waarin ieder volk afzonderlijk behandeld wordt tot zijn opgaan in het rom. rijk, en waarin bovendien de geschiedenis van de rom. burgertwisten beschreven wordt. Van de 24 boeken, waaruit dit werk bestaan heeft, zijn nog bewaard gebleven: Ἰβηρική (l. 6), Ἀννιβαϊκή (l. 7), Λιβυκή (l. 8), Συριακή (l. 11), Μιθριδάτειος (l. 12), Ἰλλυρική (2de deel van l. 9), en de 5 boeken Ἐμφύλια, de burgeroorlogen (l. 13–17), benevens fragmenten van eenige andere.

Appia (via). Deze weg liep van Rome over Aricia, Anxur of Tarracīna, Minturnae en Formiae naar Capua, en was de eerste heerbaan, die van Rome uit werd aangelegd (312). Hij was zóó breed, dat twee wagens elkander zonder moeite konden voorbijrijden, en was geplaveid met groote vierhoekige steenen, zóó zorgvuldig zonder gapingen aaneengevoegd, dat hij in de zesde eeuw na Chr. nog in goeden toestand was. Met recht werd deze weg, door den censor Appius Claudius Caecus gebouwd, de regina viarum geheeten. Eene latere verlenging van Capua over Caudium, Beneventum, Aquilonia, Canusium, Barium naar Brundisium heette via Appia Nova.

Appias, de nimf der Appische fontein te Rome. [72]

Appii, zie Claudii no. 1, 2, 4, 5, 6, 8, 9, 12, 14, 15, 21.

Appulēiae (leges) van den volkstribuun L. Appuleius Saturnīnus, 100. 1) lex agraria, zie onder agrariae leges.—2) lex de coloniis deducendis, hangt nauw samen met de lex agraria en maakt er misschien een deel van uit. Er zouden koloniën gesticht worden in Sicilia, Africa, Achaia en Macedonia. De wet is niet uitgevoerd. Deze wet (van 100) is met de lex agraria eene uitbreiding van eene lex agraria van denzelfden Saturninus uit het jaar 103.—3) lex frumentaria, waarbij de prijs van het door den staat verkochte koren (zie annona) op ⅚ as werd gesteld. Op het betoog van den quaestor Q. Servilius Caepio, dat dit de kracht der schatkist te boven ging, besloot de senaat, dat Saturninus, ingeval hij de wet in stemming bracht, tegen den staat handelde. De overige volkstribunen intercedeerden nu, doch Saturninus ging zijn gang. Hierop kwam Caepio met eenige vastberaden mannen, wierp de stembussen om en belette den voortgang der stemming.—4) lex de maiestate minuta, tegen degenen, die de onschendbaarheid der volkstribunen aantastten.

Appulēii. Behalve een consul Q. Appuleius Pansa in 300, behooren de leden van dit geslacht, die in de geschiedenis van Rome voorkomen, tot de familie der Saturnīni of hebben geen cognomen. 1) L. Appuleius Saturninus was de beruchte volksmenner te Rome ten tijde van Marius. Hij was tweemaal volkstribuun (103 en 100). Langs allerlei wegen trachtte hij de optimates te krenken en te vernederen en zich aanhang te verwerven bij den grooten hoop (zie Appuleiae leges). Na zijn eerste tribunaat wilde de censor Q. Caecilius Metellus Numidicus hem uit den senaat stooten, hetgeen zijn ambtgenoot C. Caecilius Caprarius belette. Toen hij in het jaar 100 zijne lex agraria met geweld had doorgedreven, en bij deze (of bij eene andere) wet de bepaling had gevoegd, dat alle senatoren binnen vijf dagen de wet moesten bezweren, was de genoemde Metellus het eenige senaatslid, dat weigerde, waarvoor hij dan ook in ballingschap moest gaan. Toen Saturninus, die voor geen geweld terugdeinsde, ter wille van zijn medestander, den praetor C. Servilius Glaucia, diens mededinger naar het consulaat, C. Memmius, in de volle volksvergadering liet overhoop steken, werd zelfs het volk verbitterd. Door den senaat tot vijand des vaderlands verklaard, door Marius (toen ten zesden male consul) verlaten, week hij naar het Capitool, terwijl de senaat met de gewone formule videant consules (z. senatus consultum ultimum) den staat aan de bijzondere hoede der consuls aanbeval. Daar de consuls nu de buizen der waterleiding lieten afsnijden, kon Saturninus zich op het Capitool niet staande houden; hij wist nog naar de curia Hostilia aan het forum te wijken, waar hij echter met zijne trawanten bestormd en door het woedende volk onder de dakpannen van het gebouw bedolven werd (10 Dec. 100).—2) L. Appuleius Saturninus, uit Atina, was in 58 praetor in Macedonia. Diens zoon Cn. Saturninus diende in 68/67 onder Q. Caecilius Metellus (zie Caecilii no. 19) op Creta.—3) Sex. Appuleius, consul in 29, hield in 26 een zegetocht over de Hispaniërs.—4) C. Appuleius Deciānus, volkstribuun in 99, aanhanger van Saturninus, bekend door zijne aanklacht tegen den aedilis L. Valerius Flaccus (zie Valerii no. 24).—5) Appuleius Deciānus, zoon van no. 4, aanklager van den jongen Valerius Flaccus (z. Valerii no. 25), die door Cicero verdedigd werd (59).

Buiten dit geslacht staat—6) de schrijver L. Appuleius, te Madaura in Africa geboren onder de regeering van keizer Hadriānus. Hij had te Carthago en te Athene zijne opleiding genoten en later veel gereisd. Met voorliefde beoefende hij wijsbegeerte en letteren. Hij schreef eenige wijsgeerige werken, doch het meest bekend is zijn romantisch verhaal Metamorphoseon sive de asino aureo libri XI, waarin zekere Lucius tot straf voor zijne ondeugden in een ezel wordt veranderd, doch door de mysteriën (waarvan App. een warm voorstander was) in een beter mensch wordt herschapen. Onder de vele episoden in dit werk is die van Amor en Psyche de meest bekende. Eene nederlandsche bewerking van deze ezelsgeschiedenis vindt men in de geschriften van Mr. P. van Limburg Brouwer. Van de andere werken is van belang: Apologia sive de magia, waarin hij zich verdedigt tegen de beschuldiging van tooverij, en veel aangaande zijn leven vertelt. Het werkje de herbarum virtutibus, dat op zijn naam staat, is uit de 5de eeuw n. C.

Apriës, Ἀπρίης, in het O. T. Hophra, koning van Aegypte. Hij ondernam een krijgstocht tegen Cyrēne, en toen deze ongelukkig afliep, beschuldigde men hem dat hij de kaste der krijgslieden had willen vernietigen, en werd hij door Amāsis onttroond. Hij regeerde 588–569.

Apronii. 1) Q. Apronius, handlanger en medeplichtige van C. Verres bij zijne afpersingen op Sicilia.—2) L. Apronius, een romeinsch ridder, legatus van Germanicus in 15 n. C., in Germania, in welke betrekking hij de signa triumphalia verwierf, en proconsul van Africa 18–21 n. C. Onder zijn bewind versloeg zijn zoon L. Apronius Caesiānus in 20 den Numidiër Tacfarinas. In 28 werd de vader als stadhouder van Germania inferior door de Friezen verslagen.

Ἀπροστασίου γραφή, aanklacht die men bij den polemarch kon indienen tegen een μέτοικος, die zich geen burger tot patroon gekozen had, of zijn μετοίκιον niet betaalde.

Apsis = Absis.

Apsōrus, Ἄψωρος, z. Absyrtides insulae.

Apsus, Ἄψος, rivier en stad in Illyria ten N. v. Apollonia.

Apsyrtus of Absyrtus, Ἄψυρτος, zoontje van Aeētes. Toen Iāson met Medēa vluchtte sneed Medea het lichaam van het kind in stukken, opdat Aeētes, die hen vervolgde, door het opzoeken van de stukken tijd zou verliezen. De bijeengeraapte leden werden te [73]Tomi begraven, dat daaraan, naar men zegt, zijn naam (van τέμνειν) ontleend heeft.

Ἄπτερος, ongevleugeld, naam van een beeld van de godin der overwinning (eigenlijk van Ἀθηνᾶ Νίκη), dat in haar tempel op de acropolis te Athene stond. V. s. had de kunstenaar haar tegen de gewoonte zonder vleugels voorgesteld, om aan te duiden dat zij de stad nooit zou verlaten.

Apuāni, volksstam in zuidoostelijk Liguria, op de grens van Midden-Italië, door de Romeinen na dapperen tegenstand overwonnen en in 180 gedeeltelijk naar Samnium overgebracht. Hunne stad heette Apua.

Apulēii, zie Appuleii.

Apulia, Ἀπουλία, omvatte in ruimeren zin het zuidoostelijke gedeelte van Italia, met inbegrip van Calabria, in engeren zin alleen de landstreken Daunia en Peucetia. De oude bevolking, Apuli, bij de Grieken Iapyges genoemd, waren van illyrischen stam, terwijl grieksche kolonisten zich aan de kust vestigden en er reeds vroeg de grieksche taal en grieksche kunst en kunstnijverheid inheemsch maakten. Het klimaat was heet, en in sommige tijden van het jaar had men last van den Sirocco, hier Atabulus genoemd. Over het algemeen is het land niet onvruchtbaar, de vlakten zijn echter arm aan water. De bewoners stonden als niet bizonder schrander bekend. In de samnitische oorlogen werd Apulia door de Romeinen onderworpen (317). Ten gevolge van den tweeden Punischen en den bondgenootenoorlog werd het land, dat vroeger door handel en industrie gebloeid had, ontvolkt. Augustus vereenigde Apulia met Calabria en Zuid-Samnium tot de tweede regio Italiae.

Apulum, belangrijke stad in Dacia, sinds 107 n. C. standplaats van de legio XIII gemina, onder M. Aurelius municipium en colonia.

Aquae, naam van een aantal geneeskrachtige bronnen en badplaatsen. Vele dezer gezondheidsoorden zijn genoemd naar eene nabijgelegen stad, zooals de aquae Cumānae (later Baiae) bij Cumae in Campania, de aquae Patavīnae (Aponi fons) bij Patavium in Cisalpina, de aquae Vetuloniae bij Vetulonia in Etruria, de aquae Pisānae in Etruria, de aquae Segestānae op Sicilia e. a. Andere hebben hun naam naar het volk, b.v. aquae Statiellae bij de Statielli in Liguria, aquae Mattiacae (thans Wiesbaden) bij de Mattiaci. Merkwaardig waren de aquae Cutiliae, nabij de reeds vroeg verwoeste stad Cutilia (z. a.) in het sabijnsche land.—Geschiedkundig bekend door de nederlaag der Teutonen zijn de aquae Sextiae (thans Aix in Provence), in Gallia Narbonensis, gesticht door C. Sextius Calvinus. Onder de tegenwoordig meest bekende badplaatsen zijn er verscheidene, die ook onder de Romeinen bezocht waren, zooals Baden-Baden, aquae Aureliae, Vichy, aquae calidae Arvernorum, Bagnères de Bigorre, aquae Convenarum, Bath, aquae Sulis, Aken, Aquae Grani, enz.

Aqua et igni interdictio. Het doodvonnis, te Rome over een burger uitgesproken, had den vorm van een ban. Binnen Rome was de veroordeelde vogelvrij; niemand mocht hem huisvesting of voedsel verstrekken, ieder mocht hem straffeloos dooden, de overheden waren er zelfs toe verplicht. De ban kon nog verzwaard worden, door hem tot geheel Italië uit te strekken, of zelfs wel tot het geheele romeinsche rijk, zooals bij de proscripties tijdens de burgeroorlogen het geval was. Daar de ban inging op hetzelfde oogenblik, waarop het vonnis werd uitgesproken, moest men, om zijn leven te redden, vooraf Rome verlaten en in vrijwillige ballingschap gaan (in liberum exsilium ire). Aanzienlijke en rijke Romeinen vonden dan licht een toevluchtsoord in eene of andere civitas foederata; doch minder gegoeden hadden een ondragelijk leven; iedereen kon zich aan hen vergrijpen, terwijl zij tegen niemand eene aanklacht konden inbrengen.

Aquaeductus, ὑδραγωγεῖον. De oudste Grieksche waterleidingen zijn die van Pisistratus te Athene, en uit denzelfden tijd die door Polycrates op Samos was aangelegd; de architekt van deze laatste leiding was Eupalīnus. Ten einde Rome van goed en overvloedig water te voorzien, werden in verschillende tijden een aantal waterleidingen aangelegd. De oudste was de aqua Appia, in 312 aangelegd door denzelfden censor Appius Claudius, die de via Appia liet bouwen. Deze waterleiding liep grootendeels door onderaardsche buizen, evenals de Anio vetus, die het water uit den Anio aanvoerde, en de Virgo, die het koudste water had en onder de regeering van Augustus door Agrippa was aangelegd, om de door hem gebouwde badinrichtingen van water te voorzien. De langste leiding was de Anio novus, die omstreeks 16 uren gaans lang was en over de dalen gedragen werd door bogen, soms ter hoogte van meer dan 100 voet. Soms liepen twee aanvoerkanalen een eind verdiepingsgewijze boven elkander, b.v. de Anio novus boven de aqua Claudia; zelfs komt eene vereeniging van drie leidingen voor: de Marcia beneden, de Tepula in het midden, de Iulia boven. De Marcia was om haar heerlijk water beroemd: het slechtste water voerde de Alsietina aan. Ook vele aanzienlijke steden van Italia en de provinciën werden op gelijke wijze van water voorzien. Van den trotschen bogenbouw kunnen o.a. nog de overblijfselen bij Nîmes (Pont du Gard), bij Tarragona en Segovia getuigen. Bij sommige leidingen was aan het boveneind een groot bekken aangebracht, waar men het water liet bezinken, alvorens het naar de stad te voeren. In de stad werd het water in reservoirs (castella aquae) verzameld, vanwaar het door buizen (fistulae, tubi) naar de lacus of groote waterkommen, fontes salientes of fonteinen, piscinae of vijvers, badhuizen en bijzondere woningen werd geleid. Ook op verscheidene plaatsen in Griekenland zijn overblijfselen van oude waterleidingen gevonden.

Aquaeductus en aquaehaustus, erfdienstbaarheid, waarbij de rechthebbende over eens anders grond water mocht leiden of [74]uit eens anders bron water mocht putten.

Aquarii, werklieden bij den dienst der waterleidingen, meest servi publici. Ook slaven in de openbare badhuizen, die water aandroegen om de baders af te spoelen en de waschbekkens te vullen.

Aquarius, Ὑδροχόος, het sterrenbeeld de Waterman, waarin men Ganymēdes, Deucalion of Cecrops meende terug te vinden. Hij maakt, naar het heet, het jaargetijde somber, want als de zon in dit teeken komt, begint de regentijd.

Aquila, ἀετός. Oudtijds hadden de verschillende afdeelingen voetvolk en de ruiterij in de Romeinsche legers verschillende standaarden, als: een wolf, een everzwijn, een minotaurus, een paard, een hond, e. a. Deze voorwerpen waren boven op een stok bevestigd. Sedert Marius was de legioenstandaard een adelaar met uitgespreide vlerken, uit zilver of brons, onder de keizers ook wel uit goud vervaardigd. Hij stond onder de bijzondere hoede van den primipilus of eersten centurio van het legioen. In de legerplaats stond de standaard naast de veldheerstent in den grond geplant. Ging het leger op marsch of in den slag, dan trok de primipilus den adelaar uit den grond en overhandigde hem aan den aquilifer of standaarddrager. Ging dit uittrekken met moeite gepaard, dan was dat een slecht voorteeken.

Aquila. 1) Iulius Aquila, romeinsch jurist, van wien brokstukken in de Pandecten voorkomen.—2) Aquila Romānus, rhetor en taalgeleerde uit de derde eeuw na C., schrijver van een boek de figuris sententiarum et elocutionis.—3) Aquila, een Griek uit Pontus uit de tweede eeuw na C., die eene zeer geroemde vertaling van het O. T. in het Grieksch schreef.

Aquilaria, stad op de Oostkust van Zeugitāna, nabij de golf van Carthago.

Aquileia, Ἀκυληία, romeinsche kolonie aan het noordelijkste gedeelte der Adriatische zee, op de grenzen van het land der Venĕters en van Histria, in 181 als bolwerk tegen invallen uit het Noordoosten gesticht. Het was eene sterke vesting en ontwikkelde zich door zijne ligging spoedig tot eene bloeiende handelsplaats. Als sleutel van Italië vervulde het eene belangrijke rol tegen de barbaren, die Italië zochten binnen te dringen, tot het in 452 na C. door Attila werd ingenomen en verwoest. De vluchtelingen uit Aquileia en Altīnum legden den grondslag tot de tegenwoordige stad Venetië.

Aquillia (lex), plebiscitum van onbekenden datum, misschien tusschen 289 en 286, wijzigde de bepalingen omtrent damnum iniuria datum, die reeds in de leges XII tabularum voorkomen.

Aquillii. 1) M’. Aquillius, consul in 129, maakte een einde aan den opstand van Aristonīcus in Pergamus, door de bronnen te vergiftigen. Door de Romeinen zelven werd deze handelwijze als een nefas beschouwd. Daartoe omgekocht, had hij Groot-Phrygië aan Mithradātes Euergetes afgestaan, maar deze afstand werd door den Senaat niet bekrachtigd.—2) M’. Aquillius, zoon van no. 1, consul in 101, bedwong in 100 den slavenopstand op Sicilia onder Athenio. In 98 werd hij wegens afpersingen aangeklaagd; toen zijn verdediger M. Antonius (orator) te midden zijner pleitreden op eenmaal hem de tunica openscheurde en de litteekenen op de borst van Aquillius toonde, werd deze om zijne dapperheid vrijgesproken. In 88, bij den inval van Mithradātes VI in de romeinsche provincie Asia, viel Aquillius, die destijds legaat van den proconsul Q. Oppius was, in handen van den pontischen koning. Deze liet hem eerst, op een ezel gebonden, onder zweepslagen in de voornaamste steden rondleiden en vervolgens gesmolten goud in den mond gieten.—3) C. Aquillius Gallus, een vriend van Cicero, redenaar en beroemd rechtsgeleerde.

Aquilo, de Noordoostenwind, soms ook = de Noordenwind, zie Windstreken.

Aquilonia, stad in het N. van Samnium, in 293 door de Romeinen onder L. Papirius Cursor verwoest. De stad lag niet ver van Cominium, en dicht bij het dal van den Sagrus. Een ander Aquilonia ligt in Zuid-Samnium in het land van de Hirpini.

Aquīnum, stad in het land der Volscen in Latium, rom. municipium, geboorteplaats van den dichter Juvenālis, met purperververijen.

Aquitania, gewest in Gallia. Tijdens Caesars komst in Gallia verstond men onder dezen naam slechts het zuidwestelijk gedeelte, tusschen de Pyrenaeën en den Garumna (Garonne). De bewoners waren van iberischen stam, verwant met de Vascones (Basken), die zich later onder hen mengden en naar wie de landstreek later ook Vasconia (Gascogne) werd geheeten. Volgens Plinius heette deze streek vroeger Aremorica.—Onder Augustus (tusschen 16 en 13) onderging de indeeling van Gallia eene geheele verandering, en strekte Aquitania zich uit tot aan den Liger (Loire) en den mons Cebenna (Cevennes). Na Constantijn vindt men deze streek tot drie provinciën verknipt. Het zuidwestelijke deel, van de Pyrenaeën tot nabij den Garumna vormde de provincie Novempopulāna, met de hoofdstad Elimberris (Auch) (v. a. Elusatium civitas, tgw. Eauze). De streek tusschen den Garumna en den Liger was verdeeld in een oostelijk en westelijk deel: Aquitanica I, met de hoofdstad civitas Biturigum, vroeger Avaricum (Bourges), en Aquitanica II, hoofdstad Burdigala (Bordeaux). Deze twee noordelijke deelen behouden nog lang den naam Aquitania, die dan later in Guyenne overgaat.

Ara.

Ara, βωμός. Een altaar was van aarde, [75]zoden of steen, vaak van marmer gemaakt, hetzij in ronden, hetzij in vierhoekigen vorm, van boven eenigszins hol en met eene opening op zijde of aan den voet, om het vocht der plengoffers of het bloed der offerdieren te laten wegvloeien. Altaria is eigenlijk het bovenste gedeelte van het altaar, doch gewoonlijk worden de woorden dooréén gebruikt, waarbij de naam altaria meer in verheven stijl en bij dichters voorkomt.—Ook een sterrebeeld in het zuiderhalfrond.

Ara Ubiorum, oorspronkelijk een altaar in het land der Ubii, ter eere van Augustus opgericht = oppidum Ubiorum; zie Ubii en Colonia Agrippina.

Arabia, Ἀραβία, het thans nog onder dien naam bekende schiereiland. De ouden verdeelden het in drie deelen: 1) Arabia Petraea, ἡ κατὰ Πέτραν (niet vertalen door: steenachtig Arabië), de streek ten O. van Palaestina zuidwaarts tot aan de beide inhammen, die de Arabische golf (thans Roode zee) in het Noorden vormt. Daar lag, aan den Oostkant, halverwege tusschen de Doodezee (Asphaltītes lacus) en den Aelaniticus sinus, de stad Sela (= rots), door de Grieken Petra genoemd, de hoofdstad van Idumaea of Edom, en aan dit Petra is de naam ontleend. In het Zuiden vond men het granietgebergte Sinaï.—2) Arabia deserta, ἡ ἔρημος Ἀραβία, omvatte de noordelijke zandwoestijnen, tusschen Syria en Babylonia.—3) het overige, verreweg grootste gedeelte, het eigenlijke schiereiland, was alleen aan de kusten bekend, en daar de Westkust zeer vruchtbaar was, werd dit geheele land Arabia felix, ἡ εὐδαίμων Ἀραβία, geheeten, hoewel het binnenland slechts eene dorre zandzee is. De bewoners, Arabes, Ἄραβες, waren van semietischen stam en dreven reeds vroeg een levendigen handel met Indië. Talrijke karavanen met wierook, goud, edelgesteenten, ivoor, oostersche specerijen, trokken uit Arabië door de woestijnen noord- en noordwestwaarts. Arabia Petraea is voor een gedeelte in 105 na C. door Traiānus in bezit genomen en vormde toen de provincie Arabia, later Palaestina III; doch overigens bleef Arabia vrij van vreemde overheersching. Eene expeditie, door Augustus in 25 onder Aelius Gallus uitgezonden, mislukte (z. Saba).—Onder de stammen, die Arabia bewoonden, verdienen vermeld te worden: de Minaei met de steden Macoraba (Mekka) en Jathrippa (Medina), de Sabaei, in het tegenw. Yemen, met de steden Mariāna en Saba, van waar veel wierook werd aangevoerd, de Nabataei in Petraea, die de vroegere Edomieten, Midianieten, Amalekieten, enz., vervingen, en de Saraceni in de nabijheid van Syria.

Arabicus sinus, κόλπος Ἀραβικός, thans Roode zee geheeten, terwijl de Roode zee der ouden, mare Erythraeum, thans den naam van Indische zee draagt. In het Noorden verdeelt de Arabische golf zich in twee kleine inhammen, den sinus Heroöpolites of Heroöpoliticus ten W., den sinus Aelanites of Aelaniticus ten O., aldus geheeten naar de steden Heroöpolis (op de landengte van Suez) en Aïla of Aelana.

Arabis of Arabius, Ἄραβις, Ἀράβιος ποταμός, rivier in Gedrosia, ten W. van den Indus. In hare nabijheid woonden de Arabitae, Ἀραβῖται, Ἄρβιες.

Arachnaeum, Ἀραχναῖον, berg in oostelijk Argolis, tusschen Argos en Epidaurus.

Arachne, Ἀράχνη, een lydisch meisje, dochter van een purperverver te Colophon. Zij had van Athēna weven geleerd en bereikte in die kunst zulk eene hoogte, dat zij haar leermeesteres zelve tot een wedstrijd durfde uitdagen. Toen die uitdaging aangenomen was, vervaardigde zij een weefsel, waarin zij de liefdesavonturen der goden voorstelde en dat Athena niet kon overtreffen; uit spijt hierover en uit toorn over het onderwerp, dat Ar. had gekozen, verbrak de godin haar werk, waarop Ar. zich van verdriet ophing. Athene riep haar in het leven terug en veranderde haar in een spin.

Arachosia, Ἀραχωσία, eene der oostelijke provinciën van het perzische rijk, ten Oosten door den Indus begrensd. Zij ontleende haren naam aan de rivier Arachōtus. In het tijdperk der Seleuciden was de hoofdstad Alexandria Arachōton, Ἀλ. Ἀραχωτῶν, thans Kandahar.

Arachthus, Ἄραχθος, rivier in Epīrus, die zich in de golf van Ambracia stort, thans de Arta.

Aracynthus, Ἀράκυνθος, gebergte in het Z.W. van Aetolia.

Aradus, Ἄραδος, door ballingen uit Sidon op een klein, rotsachtig eiland nabij de phoenicische kust gesticht. De naam (phoen. Arvad) beteekent toevluchtsoord. De stad dreef een bloeienden handel en wedijverde met Sidon en Tyrus. Haar grootsten bloei bereikte ze in den tijd van het verval van het rijk der Seleuciden. Daar het kleine eilandje op den duur te klein was, ontstond op het vaste land eene voorstad, Antaradus, die later op hare beurt weder het oude Aradus in de schaduw stelde.

Arae Philaenorum, οἱ Φιλαίνων βωμοί, de grens tusschen Cyrēne en Carthago. Tot regeling van een grensgeschil tusschen de republiek Cyrene en Carthago waren beide staten overeengekomen, dat uit beide steden een gezantschap op denzelfden tijd zou vertrekken, en dat de plaats der ontmoeting als grenspunt zou worden aangenomen. De carthaagsche gezanten echter, de beide gebroeders Philaeni, werden door die van Cyrene beschuldigd, dat zij vroeger van huis waren gegaan, dan de afspraak was. Om het daardoor verkregen voordeel echter te behouden, lieten zij zich levend begraven op de plaats der ontmoeting, aan de kleine Syrte, waar ter gedachtenis aan hunne vaderlandslievende zelfopoffering twee altaren werden opgericht. Ook later is dit de grens tusschen Cyrenaïca en Tripolis.

Ἀραί, wrekende godinnen, opgeroepen door den vloek van het slachtoffer eener misdaad = Erinyes.

Arar, Ἄραρ, rivier in Gallia, later Sauconna, thans de Saône, die bij Lugdūnum (Lyon) in den Rhodanus (Rhône) valt. [76]

Arātus, Ἄρατος, 1) zoon van Clinias, geboren 271 te Sicyon en te Argos opgevoed. 20 jaar oud stelde hij zich aan het hoofd der ballingen uit zijn vaderstad en verdreef hij met hunne hulp den tyran Nicocles; daarop bewerkte hij dat de stad tot het achaeïsch verbond toetrad. Door Antigonus Gonātas tegengewerkt, zocht hij hulp bij Ptolemaeus Philadelphus, die hem inderdaad met aanzienlijke geldsommen steunde. In 245 werd hij tot strateeg van het verbond gekozen, dat onder zijne leiding tot hoogen bloei geraakte, terwijl vele peloponnesische steden vrijwillig of gedwongen zich als leden lieten opnemen. Toch was Ar., hoewel kleingeestig en voor iedere mededinging bevreesd, meer staatsman dan veldheer. Toen dus Sparta door het krachtig streven van Cleomenes III de hegemonie in de Peloponnēsus scheen te zullen herwinnen, schroomde hij niet, in strijd met de beginselen van het verbond, de hulp van den macedonischen koning Antigonus Doson in te roepen (224). De nederlaag, die deze aan Sparta toebracht, deed den invloed van Ar. ten top stijgen; niet alleen werd hij herhaaldelijk als strateeg herkozen,—in het geheel heeft hij deze betrekking 17 maal waargenomen—, maar ook liet de opvolger van Antigonus, Philippus III, zich langen tijd geheel door zijne raadgevingen leiden, totdat hij bevond dat Ar. aan zijne verdere plannen in den weg stond, waarop hij hem door vergift liet uit den weg ruimen (213). Te Corinthe werd een standbeeld voor hem opgericht en te Sicyon werd jaarlijks op zijn sterfdag een lijkfeest gevierd. Zijne gedenkschriften (Ὑπομνήματα), door Polybius e. a. dikwijls als bronnen gebruikt, zijn verloren gegaan.—2) van Soli, leefde langen tijd aan het hof van Antigonus Gonātas en schreef (tusschen 276 en 274) een leerdicht in hexameters, Φαινόμενα καὶ Λιοσημεῖαι, dat nog bewaard is gebleven en door de ouden hoog geprezen werd. Cicero, Germanicus e. a. vertaalden het in het latijn.

Arausio, stad der Cavares, aan den Rhodanus (Rhône), thans Orange. Bij deze stad verloren de Romeinen in 105 een bloedigen slag tegen de Cimbren. Twee legers werden vernietigd. Uit den romeinschen tijd zijn nog belangrijke bouwwerken over, o.a. een theater. NB. Hiernaar wordt de titel prins van Oranje in het Latijn vertaald door princeps Arausiacus.

Aravisci, keltische volksstam in Neder-Pannonië, verwant met de Osi.

Araxēnus campus, Ἀραξηνὸν πεδίον, de vruchtbare vlakte, waardoor de armenische Araxes stroomde.

Araxes, Ἀράξης, 1) rivier in Armenia, die zich in de Caspische zee stort. In zijn benedenloop is hij door een zijarm met den Cyrus verbonden. Hij vormt de noordelijke grens van Medië. Herodotus verwart hem met den Oxus (z. a.), die vroeger ook Araxes heette.—2) riv. in Persis, nabij Persepolis.—3) zijtak van den Euphraat, ook wel Chabōras of Aborrhas genoemd, in Mesopotamia.

Arbaces, Ἀρβάκης, z. Sardanapalus. Hij wordt de stichter der medische dynastie genoemd, die met Astyages eindigt.

Arbēla, τὰ Ἄρβηλα, stad in Assyria, waarbij de laatste en beslissende veldslag tusschen Alex. d. G. en Darīus Codomannus plaats vond (331).

Arbiter, een scheidsrechter. Terwijl de iudex in zijne beslissing aan het strenge recht gebonden was, kon de arbiter uitspraak doen volgens de aequitas. Zie ook het art. iudex op het einde.

Arbiter bibendi, ook wel magister bibendi, rex convivii, de door het lot gekozen voorzitter bij een feestmaal, die de tafelwetten vaststelde en zijne voorschriften gaf omtrent het aanmengen van den wijn en het getal schepjes, dat in de bekers moest worden gedaan, omdat men niet, als bij ons, inschonk, maar met een lepel of schepje, cyathus, de bekers uit het mengvat vulde.

Arca, Ἄρκα, oude stad in Phoenīce aan den voet van den Libanon, ten N. van Tripolis, geboorteplaats van keizer Alex. Sevērus; ter eere van hem werd de stad Caesarēa ad Libanum genoemd.

Arca, κιβωτός, in het algemeen kist of koffer, meer in het bijzonder de geldkist, hetzij van metaal, hetzij met ijzer of brons beslagen. Ook doodkist, alsmede strafcel voor slaven.

Arcadia, Ἀρκαδία, landschap in het midden der Peloponnēsus gelegen, door bergen omgeven en doorsneden, het grieksche Zwitserland. De inwoners, Arcades, Ἀρκάδες, beschouwden zichzelven als het oudste volk der aarde, ja zelfs als ouder dan de maan (προσέληνοι). De afgesloten ligging van hun land behoedde hen voor vreemde overheersching, daar vooral in het Noorden en Oosten slechts weinige hoofdwegen naar de naburige landschappen voerden. Het land stond eerst onder koningen, doch loste zich in de zevende eeuw in een aantal kleine republieken op, waarvan Mantinēa, Tegea, Orchomenus de voornaamste zijn. De Arcadiërs waren een vroolijk, krachtig bergvolk, liefhebbers van muziek, doch stonden, wat hunne verstandelijke ontwikkeling betreft, niet hoog aangeschreven, zoodat de uitdrukkingen iuvenis Arcadius, Ἀρκαδικὸν βλάστημα, gebezigd worden voor een onnoozelen hals. Onderlinge naijver en veeten verdeelen hen; vandaar dat de poging van Epaminondas tot stichting eener groote bondsstad Megalopolis op den duur mislukte. Na den dood van Alex. d. G. voegden zij zich bij het achaeïsch verbond, waarbij zelfs hun landgenoot Philopoemen van 208 tot 183 achtmaal de hoogste waardigheid, die van strateeg, bekleedde.—Arcadia is rijk aan mythen. Het sneeuwgebergte Cyllēne in het N. O. is bekend als de geboortegrond van Hermes; dicht daarbij vond men het Stymphalische meer, de verblijfplaats der vogels, die Heracles verjoeg, alsmede de Styx. Op den berg Erymanthus in het N. ving Heracles het groote everzwijn; op den berg Maenalus [77]zetelde Pan. Verder behooren in Arcadia de mythen te huis van Lycāon en van Callisto en haar zoon Arcas.

Arcadius, Ἀρκάδιος, 1) taalgeleerde uit de vijfde eeuw na C., schrijver van een werk over de accenten, περὶ τόνων.—2) de oudste zoon van Theodosius den Grooten, kreeg bij de deeling van het rom. rijk in 395 n. C. de oostelijke helft. Hij was geheel en al het werktuig zijner gunstelingen (Rufinus, Eutropius, Gainas), en later zijner frankische gemalin Eudoxia. Hij stierf, 30 jaar oud, in 408.

Arcānum, landgoed van Q. Cicero, halverwege tusschen Aquīnum en Arpīnum in Latium gelegen.

Arcas, Ἀρκάς, zoon van Zeus en Callisto. Toen Zeus eens bij Lycāon gast was, wilde deze beproeven of de god werkelijk alwetend was; hij slachtte daarom Arcas en zette zijn vleesch aan Zeus voor. Maar deze veranderde Lycaon in een wolf, doodde al zijne zonen en riep Arcas in het leven terug. Later ontmoette Arcas op de jacht zijne moeder, die in een beer veranderd was, en wilde haar dooden, maar zij ontvluchtte hem tot in den tempel van den Lycaeischen Zeus, die beiden van de aarde wegnam en onder de sterren plaatste; Callisto werd de groote beer, Arcas de kleine. V. a. werd Arcas koning der Arcadiërs, wien hij het gebruik van wol en het bakken van brood leerde; aan hem ontleenden het volk en het land hun naam.

Arceophon, Ἀρκεοφῶν, Ἀρκεόφρων, z. Anaxarete.

Arcēra, overdekte wagen, waarin men rechtuit op eene matras kon liggen, tot vervoer van zieken en ouden van dagen.

Arcesiades, Ἀρκεισιάδης, Laërtes, de zoon van Arcesius.

Arcesilāus, Ἀρκεσίλαος, 1) naam van vier koningen van Cyrēne uit het geslacht der Battiaden: Arc. I 591–575; Arc. II Χαλεπός 570–550, die zijne broeders verdreef en later zelf gedood werd; Arc. III 530–514, die wegens zijne pogingen om de koninklijke macht weder uit te breiden (z. Battus no. 3) verdreven werd; Arc. IV gestorven omstreeks 450; na zijn dood werd Cyrene een republiek.—2) van Pitane, geb. 315, kwam na den dood van zijn vader naar Athene en woonde de lessen van Theophrastus en Polemo bij. Hij volgde Crates als hoofd der academie op en werd de stichter der tweede academie. Hij bestreed vooral het dogmatische der stoicijnsche leer en ging daarbij zoo ver, dat hij eindelijk alle zeker weten ontkende en alleen zekeren graad van waarschijnlijkheid aannam, zoodat hij door de ouden somtijds tot de sceptici gerekend wordt. Hij stierf in 241.

Archagathus, Ἀρχάγαθος, de eerste grieksche geneeskundige die zich te Rome kwam vestigen (219).

Ἀρχαιρεσίαι, te Athene verkiezing der magistraten, ook de vergadering waarin zij gekozen werden, z. Χειροτονία. Behalve de ambtenaren, die met de defensie en de financiën belast waren, werden de meeste overheden door loting aangewezen.

Archandropolis, Ἀρχάνδρου πόλις, stad in Beneden-Aegyptus, aan den canobischen Nijlarm.

Ἀρχή, algemeene naam der overheden in een republikeinschen staat. Te Athene werden zij door het volk gekozen, later in vele gevallen door het lot aangewezen. Voordat zij hun ambt aanvaardden, werd een onderzoek (δοκιμασία) ingesteld, waaruit blijken moest dat zij waren van echt atheensche geboorte, zonder lichaamsgebreken en in het volle genot hunner burgerrechten. Ook mocht niemand twee overheidsambten te gelijk of tweemaal hetzelfde ambt bekleeden. De overheden werden in den regel niet bezoldigd, waren gedurende hun ambtsjaar onschendbaar, maar moesten na afloop daarvan rekenschap (εὔθυναι) van hun beheer afleggen.

Ἀρχηγέτης, z. Apollo.

Ἀρχεῖον heet ieder gebouw waar overheden zitting hielden, in het bijzonder het archief.

Archelāus, Ἀρχέλαος, 1) Heraclide, zoon van Temenus, die voor zijne broeders naar Macedonia vluchtte en daar de stad Aegae stichtte.—2) koning van Sparta, tijdgenoot van Lycurgus.—3) koning van Macedonia (413–399), zoon van Perdiccas II. Hoewel hij door broedermoord zich den weg tot den troon had gebaand, regeerde hij verdienstelijk, zocht het land te beschaven, liet wegen aanleggen en steden stichten, en lokte grieksche letterkundigen en kunstenaars aan zijn hof, o.a. Euripides en Zeuxis. Ook was hij de eerste, die een soort legerorganisatie inrichtte.—4) een Cappadociër, veldheer van den pontischen koning Mithradātes VI. In 87 viel hij met een groot leger in Griekenland, doch werd in 86 door Sulla verslagen, eerst bij Chaeronēa en daarna bij Orchomenus in Boeotia. Hij was het, die den vrede tusschen den koning en Sulla tot stand bracht, doch daar Mithradates meende dat hij daarbij te veel aan Sulla had toegegeven, viel hij in ongenade en ging hij (83) tot de Romeinen over.—5) zoon van no. 4. Pompeius stelde hem in 63 tot opperpriester van Comāna in Pontus aan; doch in 56 ging hij, terwijl hij zich voor een zoon van Mithradātes uitgaf, naar Aegypte, huwde de aegyptische prinses Berenīce, die haren vader, den algemeen gehaten Ptolemaeus XI Aulētes, had verdreven, en werd zóó koning van Aegypte, doch sneuvelde in den strijd tegen den romeinschen proconsul A. Gabinius, die Auletes op den troon kwam herstellen (55).—6) zoon van no. 5, volgde zijn vader als opperpriester van Comana op, doch werd door Caesar in 47 afgezet.—7) zoon van no. 6, werd door M. Antonius, om der wille zijner schoone moeder Glaphyra, tot vorst van Cappadocia verheven (41) en later (36) door Octaviānus in de regeering bevestigd, doch na een regeering van 50 jaar door Tiberius afgezet en naar Rome ontboden, waar hij weldra stierf (14 n. C.). Aan zijn zoon, die eveneens Arch. heette, werd slechts een klein deel van het rijk zijns vaders gelaten.—8) zoon [78]van Herōdes den Grooten (z. a.). Van zijns vaders rijk kreeg hij (4 v. C.) met den titel van ethnarch de landschappen Samaria, Judaea en Idumaea; doch om zijne wreedheid werd hij door Augustus afgezet en naar Vienna in Gallia verbannen (6 n. C.).—9) leerling van Anaxagoras, volgens sommigen leermeester van Socrates.

Archemorus, Ἀρχέμορος, eigenlijk Opheltes, het zoontje van Lycurgus, koning van Nemea, en Eurydice. Toen de zeven vorsten tegen Thebe optrokken en in de nabijheid van Nemea water zochten, lieten zij zich door Hypsipyle, die op het kind passen moest, den weg wijzen. In hare afwezigheid werd Opheltes door een draak gedood. Daar Amphiarāus deze gebeurtenis als een slecht voorteeken beschouwde, noemde men den knaap Archemorus (voorganger in den dood); de zeven vorsten begroeven hem plechtig en stelden tot zijne nagedachtenis de nemeïsche spelen in.

Archermus, Ἄρχερμος, van Chius, beeldhouwer uit 600–550. Men vertelt, dat hij het eerst de Nike gevleugeld voorgesteld heeft; of echter de gevleugelde godin, die bij de opgravingen op Delus gevonden is, van hem is, wordt tegenwoordig betwijfeld.

Archestratus, Ἀρχέστρατος, 1) atheensch veldheer in den peloponnesischen oorlog, sneuvelde in 406 bij Mytilēne.—2) van Gela, tijdgenoot van den jongen Dionysius. Zijn leerdicht in hexameters, Ἡδυπάθεια, over kookkunst en gastronomie, werd wegens zijne wetenschappelijke waarde door Aristoteles als bron voor zijne natuurlijke historie der visschen gebruikt.

Archias, Ἀρχίας, 1) een Heraclide uit Corinthe, stichter van Syracūsae (734).—2) een Thebaan, die mede de Cadmēa aan de Spartanen overgaf (382) en door hun invloed polemarch werd. Bij de terugkomst der verbannenen werd hij met de zijnen aan tafel gedood (379).—3) A. Licinius Archias z. Licinii no. 37.

Archidāmus, Ἀρχίδαμος, naam van vijf spartaansche koningen: 1) Arch. I regeerde tijdens den tweeden messenischen oorlog.—2) Arch. II, zoon van Zeuxidāmus (468–427). Na langen strijd bedwong hij den opstand der Messeniërs en Heloten, die op de aardbeving van 465 volgde. Bij het begin van den peloponnesischen oorlog, dien hij tevergeefs ontraden had, voerde hij jaarlijks het spartaansche leger naar Attica. Naar hem wordt dikwijls het eerste tijdperk van dien oorlog (431–421) archidamische oorlog genoemd.—3) Arch. III, kleinzoon van den vorigen, voerde nog voordat hij aan de regeering kwam (361) dikwijls het leger der Spartanen aan, in 368 versloeg hij de Arcadiërs en Argiven bij Midea; daarentegen leed hij in 364, toen hij trachtte de Arcadiërs het beleg van Cromnus te doen opbreken, eene nederlaag; ook verdedigde hij in 362 Sparta tegen den aanval van Epaminondas. In 338 sneuvelde hij in een bloedig gevecht tegen de Lucaniërs, tegen welke de Tarentijnen zijne hulp hadden ingeroepen.—4) Arch. IV, kleinzoon van den vorigen, werd in 294 door Demetrius Poliorcētes verslagen.—5) Arch. V, kleinzoon van den vorigen, broeder en opvolger van Agis III, trachtte Cleomenes III in zijn strijd tegen de ephoren te steunen, maar werd reeds bij het begin zijner regeering (227) gedood.

Archilochus, Ἀρχίλοχος, van Parus, bloeide omstreeks 650. In zijn jeugd leefde hij grootendeels op Thasus, waarheen zijn voorvader Telesicles eene kolonie gebracht had. Zijn later leven bracht hij meestal in armoede onder allerlei avonturen en onaangenaamheden in vreemden krijgsdienst door. Later keerde hij echter naar zijn vaderland terug en sneuvelde hij in een gevecht tegen de Naxiërs. Arch. kan als de eigenlijke schepper der iambische poëzie beschouwd worden, hij was de uitvinder van den iambischen trimeter en van verscheiden andere metra, en voerde ook een nieuwe wijze van voordragen in. Onrustig en prikkelbaar van aard, leefde hij met zijne tijdgenooten op gespannen voet, en zeide hij hun in zijne hekeldichten, menigmaal met groote bitterheid, harde waarheden. Vooral de familie van Lycambes, die zijne dochter Neobūle aan Arch. tot vrouw beloofd, maar later zijn woord gebroken had, werd zoo zonder genade door hem bespot en gehoond, dat zij, naar men zegt, zich allen uit schaamte en wanhoop ophingen. Van de gedichten van Arch., die door de ouden zeer hoog geschat werden en die Horatius meermalen nagevolgd heeft, zijn slechts weinige fragmenten bewaard gebleven.

Archimēdes, Ἀρχιμήδης in 287 te Syracūsae geboren, een van de meest beroemde wis- en werktuigkundigen der oudheid, heeft zijn naam door tal van ontdekkingen vereeuwigd. Hij was een leerling van den beroemden alexandrijnschen wiskundige Euclīdes. Op wiskundig gebied vond hij de verhouding van de middellijn tot den cirkelomtrek, de inhoudsformules voor den bol en den cylinder, enz., en schreef verschillende werken, die ten deele bewaard gebleven zijn. Op het gebied van waterweegkunde ontdekte hij de naar hem genoemde wet, dat een lichaam, in eene vloeistof gedompeld, zooveel aan zwaarte verliest, als het gewicht der verplaatste vloeistof bedraagt. In de werktuigkunde vond hij de katrol uit, de naar hem genoemde archimedische schroef of schroef zonder einde en de waterschroef tot het uitmalen van water. Tijdens het beleg van Syracusae door de Romeinen wendde hij zijne bekwaamheden aan om door vernuftig uitgedachte werktuigen den Romeinen afbreuk te doen. Toen eindelijk in 212 de stad door Marcellus werd ingenomen, had deze wel uitdrukkelijk last gegeven, Archimedes te sparen, doch een soldaat, die den beroemden man niet kende en in diens woning doordrong, vond hem verdiept in meetkundige berekeningen, terwijl hij een aantal figuren op den grond getrokken had. Verstoord over de waarschuwing om niet door zijne figuren heen te loopen, doorstak [79]de soldaat hem. Op zijn graf werd, overeenkomstig zijn verlangen, een cylinder met een bol geplaatst, doch in Cicero’s tijd lag het vergeten in een wildernis van struiken.

Archimīmus, directeur of hoofdacteur van een gezelschap mimi of kluchtspelers.

Archīnus, Ἀρχῖνος, een Athener, die Thrasybūlus hielp bij het bestrijden van de dertig en bij de wederinvoering der democratie. Hij stelde voor, het ionische alphabet in Athene in te voeren, en schreef daarover ook een brochure.

Archippus, Ἄρχιππος, atheensch blijspeldichter, omstreeks 410. Hij is een navolger van Aristophanes.

Architheoria, Ἀρχιθεωρία, een liturgie, bestaande in het dragen van een deel der onkosten van de feestgezantschappen, die naar Olympia, Delus e. e. gezonden werden.

Ἄρχοντες eigl. de naam van alle overheden en officieren, in het biz. die van de hoogste overheid der atheensche republiek. Oorspronkelijk was waarschijnlijk de ἄρχων een ambtenaar, die evenals de πολέμαρχος onder den koning stond, langzamerhand gingen rechten en bevoegdheden van laatstgenoemden op de beide anderen over, zoodat ten slotte alle drie in rang en macht gelijk stonden. Onder het koningschap van de Medontiden werden deze ambten voor het geheele leven gegeven, sedert 752 voor tien jaar, omstreeks 682 werd de duur ervan tot een jaar beperkt, en tegelijk werd het aantal archonten door toevoeging van zes θεσμοθέται op negen gebracht, zooals het sedert dien tijd gebleven is. Aanvankelijk waren alleen eupatriden verkiesbaar, sedert Solon pentakosiomedimnen, in verloop van tijd werd het archontaat toegankelijk voor alle burgers, misschien met uitzondering van de theten. De archonten werden oudtijds door den Areopagus benoemd en werden na afloop van hun ambtsjaar leden daarvan, sedert Solon werden zij bij loting aangewezen uit candidaten (ἐκ προκρίτων), van welke iedere phyle 10 verkoos, en tot deze methode keerde men, nadat een proef met directe verkiezing door de volksvergadering genomen was, na korten tijd terug; sedert 487 werden de candidaten aangewezen uit de demen, en het geheele aantal candidaten tot 500 uitgebreid; in lateren tijd, waarschijnlijk in de 4de eeuw, toen het aantal candidaten weer tot 100 teruggebracht was, wees zelfs het lot in iedere phyle de candidaten aan, die om het archontaat moesten loten. De loting was zoo ingericht dat uit iedere phyle een persoon uitkwam; de laatst uitgekomene was γραμματεύς.—De macht en bevoegdheid dezer overheden zijn in den loop der tijden zeer verminderd en in den tijd der onbeperkte democratie is hun niet veel meer opgedragen dan het bezorgen van offers en feesten en het voorzitterschap van sommige rechtbanken. Toch worden de archonten altijd als de eerste overheden beschouwd, en werden zij, voordat zij de gewone δοκιμασία mochten ondergaan, aan een onderzoek door den raad onderworpen. De eerste archont, gewoonlijk alleen ἄρχων, ook wel, omdat het jaar met zijn naam aangeduid werd, ἄρχων ἐπώνυμος genoemd, leidde processen over familie- en erfrecht, benoemde voogden, enz. De tweede, op wien de priesterlijke waardigheid van den koning was overgegaan, en die daarom den naam βασιλεύσ behouden had, had in overeenstemming daarmede toezicht en leiding bij al wat den godsdienst betreft, en had ook kennis te nemen van alle aanklachten die op godsdienstige aangelegenheden betrekking hadden. De derde, πολέμαρχος genoemd, wien oudtijds zonder twijfel de zorg voor het krijgswezen was opgedragen, komt na den slag bij Marathon niet meer in die betrekking voor; als rechter is hij voor vreemdelingen en metoiken, wat de eerste archont voor burgers is. De overige zes archonten dragen gezamenlijk den naam van θεσμοθέται; zij zijn voorzitters bij alle rechtzaken, die niet voor andere magistraten behooren.—Nog in den rom. tijd vindt men ath. archonten vermeld.

Archȳtas, Ἀρχύτας, van Tarente, pythagoreïsch wijsgeer, waarschijnlijk leerling van Philolāus. Als staatsman zeer verdienstelijk, als veldheer onoverwonnen, als wis- en werktuigkundige beroemd, werd hij bovendien om zijn edel karakter door zijne medeburgers hoog geëerd, zoodat hij in strijd met de wet telkens weder tot strateeg benoemd werd. Zijn invloed redde Plato, toen deze door het wantrouwen van Dionysius van Syracuse in levensgevaar verkeerde. Naar men verhaalde, zou hij bij een schipbreuk nabij het voorgebergte Matīnus het leven verloren hebben. Zijn bloeitijd was 400–365.

Arcitenens, bijnaam van Apollo en Diāna.

Arconnēsus, Ἀρκόννησος, 1) eiland op de kust van Ionia, westwaarts van Colophon.—2) eilandje voor de haven van Halicarnassus.

Arctīnus, Ἀρκτῖνος, van Milētus, cyclisch dichter omstreeks 776, behandelde in een episch gedicht, Αἰθιοπίς, de heldendaden van Penthesileia en Memnon, den dood van Achilles en Aiax, enz.

Arctūrus, Arctophylax, Ἀρκτοῦρος, Ἀρκτοφύλαξ. Zie Bootes.

Arctus, Ursa, Plaustrum, Currus, Septentrio, Ἂρκτος, Ἅμαξα, naam van twee sterrenbeelden, door de toevoegsels maior en minor, μεγάλη en μικρά onderscheiden: de Groote en de Kleine Beer, beide van groot belang voor de scheepvaart, daar zij nooit ondergaan. In den grooten beer herkende men gewoonlijk Callisto, in den kleinen haar zoon Arcas. V. a. waren het twee berinnen, die Zeus op Creta een jaar lang verborgen en gevoed hadden, en tot belooning onder de sterren verplaatst waren.

Arculas of -lum, een rondgevouwen doek of draagkussen op het hoofd, ten einde met meer gemak een mand er op te kunnen dragen. Ook een tak van den granaatappelboom, om het hoofd gebogen bij wijze van krans, waarvan de einden door een wit wollen band waren saamgebonden; deze werd door de flaminica Dialis gedragen bij alle offerplechtigheden, [80]soms ook door de vrouw van den rex sacrificulus.

Arcus.

Arcus, 1) het bekende schietwapen, τόξον, waarvan hier geene verdere verklaring noodig is. Wij geven hierboven twee afbeeldingen van bogen; de onderste wordt arcus sinuatus geheeten.—2) in de bouwkunde elke uit bouwstoffen vervaardigde boog, meer in het bijzonder eerepoorten en eerebogen. Onder de republiek waren zij meestal slechts tijdelijk, of van gewonen gehouwen of gebakken steen opgetrokken, en werden fornices genoemd; doch onder de keizers werden zij met de meest mogelijke pracht van marmer en beeldhouwwerk als blijvende gedenkteekenen opgericht. Vijf zulke triumfbogen zijn te Rome bewaard gebleven: de arcus Drusi, de a. Titi (zie bovenstaande afbeelding) de a. Septimii Severi. de a. Gallieni en de a. Constantini.

Boog van Titus.

Boog van Titus.

Ardea, Ἀρδέα, in Latium, oude hoofdstad der Rutuliërs, sedert 442 romeinsche kolonie, later vervallen.

Ardeas, zoon van Odysseus en Circe, stichter van Ardea in Italië; v. a. echter was deze stad door Danaë gesticht.

Ardericca, Ἀρδέρικκα, plaats aan den Euphraat, ook eene plaats nabij Susa, waarheen Darius de gevangene Eretriërs overbracht.

Ardescus, Ἄρδησκος, onbekende zijrivier van den Ister in europeesch Sarmatië, mythologisch een zoon van Oceanus en Tethys.

Ardettus, Ἀρδηττός, heuvel ten Z. O. van Athene, bij het Stadion, waar de heliasten jaarlijks hun eed aflegden.

Arduenna silva, in Belgica, thans de Ardennen en de Eifel.

Ardys, Ἄρδυς, zoon en opvolger van Gyges, koning van Lydië, 654–617. In het begin van zijn regeering valt de inval der Cimmerii (z. a.). Gedurende de laatste jaren van zijn leven veroverde hij Priēne en voerde hij met kracht oorlog tegen Milētus, zonder dat het hem gelukte die stad in te nemen.

Area, in het algemeen eene open ruimte, vooral eene opzettelijk vrijgelaten ruimte, zooals het voorplein vóór een tempel, waar het altaar stond, de voorhof van een huis, en dgl.—Vooral werd de uit leem vastgestampte, soms ook geplaveide dorschvloer, ἁλως, ἀλωή, aldus geheeten. Hij lag nabij de boerderij, in de open lucht, eenigszins hoog ten behoeve eener goede afwatering. Het koren werd uitgetreden door vee of door zware blokken (tribula), waarvoor een trekdier was gespannen, of met knuppels en dorschvlegels uitgedorscht.

Arēa, Ἀρεία, 1) z. Aphrodite. De dienst van Aphrodīte Arēa was te Sparta inheemsch, waar zij een tempel met een gewapend beeld had, en werd later naar Corinthe, Cythēra en Cyprus overgebracht.—2) bijnaam van Athēne. Onder dien naam had zij een gewapend beeld in den tempel van Ares. Orestes zou na zijne vrijspraak voor het eerst een altaar voor haar hebben opgericht.

Areïthous, Ἀρηίθοος, koning van Arne, geducht strijder, om zijn ijzeren knots κορυνήτης bijgenaamd. De arcadische koning Lycurgus doodde hem en ontnam hem zijne wapenen. [81]

Arelas, Arelāte of -tum, Ἀρελάτη, thans Arles, stad in Narbonensis, ter weerszijden van den Rhodanus (Rhône) gelegen, met belangrijke overblijfselen uit den rom. tijd, sedert 46 rom. kolonie. Arelas was eene bloeiende koopstad.

Aremorica, de kuststreek van Gallia ten N. van den Liger (Loire) en langs den Oceanus Britannicus (het kanaal). De naam wordt afgeleid van het keltische ar = aan, bij, en môr = zee. Bij Plinius is het de oude naam voor Aquitania in engeren zin (z. a.).

Arēna, het met zand bestrooide strijdperk in het amphitheater, waar de gevechten van dieren en van zwaardvechters plaats vonden. Bloedvlekken werden telkens onzichtbaar gemaakt door er nieuw zand over te strooien. Overdrachtelijk wordt arena ook gebruikt voor het geheele amphitheater, voor den strijd zelf en ook voor elke soort van wedstrijd en van oefenplaats.

Arenācum, Arenatium, Arenatio, stad in het gebied der Batavieren, aan den weg tusschen Castra Vetera (Xanten) en Noviomagus (Nijmegen), misschien het dorp Rindern bij Kleef.

Areopagus, Ἄρειος πάγος, heuvel in Athene, waar de oudste en beroemdste rechtbank (ἡ ἐν Ἀρείῳ πάγῳ of ἐξ Ἀρ. π. βουλή) zitting hield. Deze rechtbank, volgens het meest bekende verhaal samengesteld bij het proces van Orestes en volgens beschikking van de godin Athēna ook voor het vervolg behouden, behandelde onder indrukwekkende formaliteiten de zwaarste misdaden, zooals opzettelijken moord, brandstichting en dgl., waarop doodstraf of verbanning stond. De aangeklaagde had gedurende de vier maanden, die tusschen de aanklacht en het vonnis moesten verloopen, geen toegang tot publieke plaatsen; hij kon zich echter, behalve in geval van vadermoord, vrijwillig in ballingschap begeven. Wanneer over het vonnis de stemmen staakten, volgde vrijspraak, daar Athēna dan verondersteld werd, evenals bij het proces van Orestes, voor vrijspraak gestemd te hebben (calculus Minervae).—Sedert 683 wordt de Areop. jaarlijks aangevuld uit de gewezen archonten, die voldoende verantwoording van hun beheer gegeven hadden en voor hun leven zitting hadden; hij had het toezicht over de geheele staatsregeling en over de wetten, zeden en tucht. Solon maakte hem tot een politiek gerechtshof, waarbij men klachten kon indienen tegen de ambtenaren. Welke bevoegdheden met het toezicht op de wetten verbonden waren, vindt men nergens nauwkeuriger omschreven; ook zijn de gevallen waarin de Areop., hetzij uit eigen beweging, hetzij volgens opdracht van het volk, optrad, van zeer verscheiden aard; overal ziet men echter dat hij, wanneer hij optrad, door het groote vertrouwen, dat hij genoot, grooten invloed kon uitoefenen. Doch met zijne uit den aard der zaak conservatieve gezindheid schijnt dit lichaam de volkomen ontwikkeling der democratie in den weg te hebben gestaan, en omstreeks 462 werd het door Themistocles en Ephialtes, later nog door Pericles, van zijne politieke macht beroofd. Sedert dien tijd is de Areopagus bijna uitsluitend gerechtshof in gevallen van moord en doodslag. In den rom. tijd is het weder het voornaamste regeeringslichaam.

Ares van de villa Ludovisi.

Ares van de villa Ludovisi.

Ares, Ἄρης, Mars, zoon van Zeus en Hera, god van het krijgsgewoel en van bloedige gevechten. In gezelschap van zijne kinderen Deimos en Phobos, van zijne zuster Eris en van de moordgodin Enȳo, begeeft hij zich in den strijd, waar hij zich evenmin bekommert om orde en regelmaat, als om het recht der strijdende partijen. Om zijn onstuimigheid en zijn bloeddorstigen aard is hij zelfs bij Zeus meer dan eenig ander god gehaat. Telkens geraakt hij in strijd met Athēna, de godin van het krijgsbeleid, en telkens moet hij het onderspit delven; zelfs aan stervelingen gelukt het door hare hulp den god te wonden.—De eeredienst van Ares was waarschijnlijk uit Thracië ingevoerd en werd in Griekenland nooit algemeen. De wolf, het paard en de haan waren hem heilig. Zijne beelden vertoonen gewoonlijk eene jeugdige, gespierde gestalte, donkere gelaatstrekken, kleine oogen, wijd geopende neusgaten en kort haar.

Arestorides, Ἀρεστορίδης, Argos, de zoon van Arestor.

Aretaeus, Ἀρεταῖος, uit Cappadocia, beroemd geneesheer te Rome uit de 2de helft van de 2de eeuw na C.

Aretalogus, een persoon, die den kost verdiende door bij feestmalen de dischgenooten te vermaken, vermoedelijk door, als een soort van nar, te zwetsen en te bluffen. Oorspronkelijk is het echter iemand, die op eentonige wijs de deugden en de macht van de een of [82]andere oostersche godheid verkondigt, of van allerlei wonderen opsnijdt.

Aretas, naam van eenige vorsten der Nabataeërs in Arabia Petraea. Een hunner, die zich in de joodsche zaken mengde, werd op bevel van Pompeius door diens quaestor M. Aemilius Scaurus verdreven en in de stad Petra belegerd (64). Een andere Aretas, wiens dochter met Herodes II Antipas gehuwd, doch ter wille van Herodias verstooten was, viel in Judaea ten tijde van Tiberius. Diens overlijden (37 n. C.) verhinderde het uitbarsten van een oorlog. Toen Paulus uit Damascus ontsnapte, stond de stad onder het bevel van den stadhouder (ἐθνάρχης) van Aretas.

Arēte, Ἀρήτη, 1) gemalin van Alcinoüs. Zoowel Odysseus als Medēa werden door haar gastvrij ontvangen en in bescherming genomen.—2) dochter van Aristippus, den stichter der cyrenaïsche school; zij beoefende zelve ijverig de wijsbegeerte en onderrichtte haar zoon daarin.—3) dochter van Dionysius I van Syracuse, gehuwd met Dio, en gedurende zijne afwezigheid aan Democrates tot vrouw gegeven. Na zijne terugkomst nam Dio haar weder tot zich, en nadat hij vermoord was, werd zij eerst gevangen gehouden en toen in zee geworpen.

Aretho, Ἄραιθος, Ἄρατθος = Arachthus, rivier in Epīrus.

Arethūsa, Ἀρέθουσα, 1) bron op Ortygia (z. Alpheus).—2) bron in Elis.—3) bron op Ithaca.—4) bron op Euboea.—5) bron bij Thebae.—6) stad in Syrië aan den Orontes.

Areus, Ἀρεύς, koning van Sparta (310–265). Met Ptolemaeus II verbonden, voerde hij oorlog tegen de Aetoliërs, maar leed bij Cirrha een volkomen nederlaag. In 272 sloeg hij den aanval van Pyrrhus op Sparta af, ook verleende hij hulp aan Argos tegen hem. Hij sneuvelde in den Chremonideïschen oorlog in een gevecht bij Corinthe.

Arevaci en -cae, machtige en dappere volksstam in Hispania Tarraconensis, tot wier gebied de stad Numantia aan den Boven-Durius (Douro) behoorde.

Ἀργαδεῖς, naam van de laatste der vier oude attische phylae, naar Argades, een zoon van Ion.

Argaeus, Ἀργαῖος, 1) koning van Macedonië, zoon van Perdiccas I.—2) koning van Macedonië, die in 393 aan Amyntas III de regeering ontnam en deze twee jaar behield.—3) zoon van Ptolemaeus Lagi, werd door zijn broeder Ptolemaeus Philadelphus gedood.

Argaeus mons, Ἀργαῖον ὄρος, sneeuwgebergte in het midden van Cappadocia.

Arganthonius, Ἀργανθώνιος, koning van Tartessus in Hispania, die 120 jaar leefde, waarvan hij 80 jaar regeerde. Zeelieden uit Phocaea, die omstreeks 550 bij hem kwamen, werden zeer goed door hem ontvangen, zelfs trachtte hij hen te overreden met al hunne landgenooten in zijn rijk te komen wonen.

Arganthonius mons, Ἀργανθώνιον ὄρος, berg in Bithynia, op eene landtong, die tusschen twee golven in de Propontis (zee van Marmara) vooruitspringt. In de nabijheid zou Hylas door de nimfen geroofd zijn.

Argēa, Ἀργεία, 1) dochter van Adrastus, gehuwd met Polynīces.—2) zuster van Theras, gehuwd met Aristodēmus no. 1.

Argēi, naam van 27 offerplaatsen te Rome, volgens de overlevering door Numa gewijd, waar, naar het schijnt, door of vanwege de pontifices op zekere tijden offers werden gebracht. Ook verstaat men onder Argei aangekleede poppen, opgevuld met stroo of met biezen, die ten getale van 27 op 15 Mei van de houten paalbrug (pons sublicius) in den Tiber werden geworpen, ten overstaan van de pontifices, de vestaalsche maagden en den praetor urbanus. Men gelooft vrij algemeen hier te doen te hebben met een zoenoffer aan de rivier, oorspronkelijk waarschijnlijk een menschenoffer. Argei zijn namelijk oorspronkelijk Grieken, die als landsvijanden jaarlijks sedert de 2de helft der 3de eeuw volgens de aanwijzing der Sibyllijnsche boeken Graeco ritu gedood werden; men vergelijke het herhaaldelijk dooden van een Gallus en eene Galla, eveneens volgens aanwijzing dier boeken. Spoedig echter zijn deze bloedige offers door het afwerpen van stroopoppen (simulacra hominum scirpea) vervangen. Bij senaatsbesluit van het jaar 97 werd elk menschenoffer verboden.

Argentarius. De werkkring der argentarii was tamelijk veelzijdig. Zij bezorgden geld- en handelszaken voor anderen, belastten zich met koop en verkoop en vervulden alzoo de rol van makelaars, van wisselaars en van bankiers. In deze laatste hoedanigheid gaven zij ook wissels af op andere plaatsen, namen geld voor anderen in ontvangst en deden op last hunner lastgevers uitbetalingen. De uitdrukking per mensam solvere beteekent dus: eene aanwijzing op zijn bankier geven. Hunne zaken deden zij meest in de tabernae argentariae veteres en novae aan het forum, die door den staat gebouwd en aan hen verhuurd werden.

Argentorātum, rom. municipium aan den Rijn in het land der Triboci, met groote wapenfabrieken, thans Straatsburg. In de nabijheid van deze stad versloeg Juliānus als Caesar (onderkeizer) in 357 n. C. de Alamannen, die in den Elzas gevallen waren, en een groot gedeelte van Gallië plunderden.

Arges, Ἄργης, een cycloop.

Argi, oorspronkelijke latijnsche naam voor de stad Argos.

Ἀργίας γραφή, aanklacht, die men oorspronkelijk bij den Areopagus, later bij den ἄρχων ἐπώνυμος kon indienen tegen iemand, die geen beroep uitoefende en daardoor zijn nabestaanden tot last was. Dit werd eerst met eene boete, bij herhaling met atimie gestraft.

Argilētum, eene buurt in Rome, tusschen den mons Quirinālis en het forum. In deze buurt waren vooral boekwinkels en winkels van handwerksnijverheid. De naam wordt zoowel afgeleid van argilla (dus zooveel als [83]kleibuurt), als verklaard door den dood van Evander, die hier zou vermoord zijn.

Argilus, stad op de macedonische kust aan de golf van den Strymon, kolonie van Andrus.

Arginūsae, Ἀργινοῦσσαι, groep van drie eilandjes tusschen Lesbus en de kust van Aeolis. Hier behaalde de atheensche vloot in den peloponnesischen oorlog hare laatste overwinning op de Spartanen (406); doch niettemin werden de atheensche veldheeren te Athene ter dood gebracht, omdat zij verzuimd hadden de drenkelingen op te visschen.

Argiphontes, Ἀργειφόντης, Argusdooder, bijnaam van Hermes.

Argippaei, Ἀργιππαῖοι, stompneuzige en kaalhoofdige nomadenstam in Sarmatia. Het is waarschijnlijk een turksch volk, dat ten Z. van het Altaïgebergte woonde. De oost-aziatische handelsweg naar den Pontus liep door hun land.

Argissa, Ἄργισσα, stad in Pelasgiōtis in Thessalia, later Argūra genaamd.

Argīva, Ἀργεία, bijnaam van Hera.

Argīvi, Ἀργεῖοι, zie Argos.

Argo, Ἀργώ, het schip, waarmede Iāson en zijne metgezellen (de Argonauten) naar Aea voeren. Het was gebouwd van hout dat op den Pelion gegroeid was, en werd door vijftig roeiers in beweging gebracht. Athēna zelve hielp bij het bouwen en voegde er een stuk van den sprekenden eik van Dodōna in. Bij zijne terugkomst wijdde Iason het schip op de landengte van Corinthe aan Poseidon, later werd het onder de sterren geplaatst.

Argolis, Ἀργολίς, oude en door de Romeinen op nieuw in zwang gebrachte naam van het landschap Argos in de Peloponnēsus (zie Argos).

Argonautae, Ἀργοναῦται, Iāson en zijne metgezellen, die met het schip Argo naar Aea voeren, om het gouden vlies terug te halen, dat daar door Phrixus in een woud van Ares was opgehangen. Ofschoon de sage van den Argonautentocht bij de Minyers ontstaan is, was hare groote vermaardheid oorzaak, dat in verloop van tijd de meeste helden die in dien tijd geleefd konden hebben, ook uit andere grieksche stammen, onder de vijftig deelnemers aan den tocht geteld werden, o.a. Heracles, Castor en Polydeuces, Peleus, Theseus, Tydeus, Meleager, Orpheus. De Argonauten stonden onder de bizondere bescherming van Hera en Athēna; zij bereikten dan ook hun doel, in weerwil van vele gevaren en avonturen. De heenreis gaat van Iolcus over Lemnus, door den Hellespont, langs Cyzicus, door de Symplegadische rotsen en verder langs de kust van de Zwarte zee; op de terugreis werd v. s. dezelfde weg genomen; doch volgens de meeste verhalen werd het schip door storm op een verkeerden weg gedreven en kwamen de reizigers eerst na lange omzwervingen in Iolcus terug. Er is dan ook bijna geen land, of de Argonauten zijn er volgens een of ander verhaal geweest, zelfs zouden zij in twaalf dagen door de libysche woestijn getrokken zijn, terwijl zij het schip Argo op hunne schouders droegen; ook bezochten zij Circe, voeren voorbij de Sirenen, Scylla en Charybdis, enz.—Men gelooft dat de sage van den Argonautentocht, die zeer oud is, herinneringen bevat aan de vroegste zeetochten, die door de Minyers, een zeevarend volk, ten behoeve van handel en kolonisatie werden ondernomen.

Argos, τὸ Ἄργος. De naam beteekent volgens Strabo vlakte en wordt dus bij meer dan ééne plaats gevonden. Het homerische πελασγικὸν Ἄργος is de vlakte bij Larissa aan den Penēus in Thessalia, en in ruimeren zin ook wel het geheele thessalische vlakland. Τὸ Ἀχαιικὸν Ἄργος bij Homērus is òf de stad Argos in de Peloponnēsus, de woonplaats van Diomēdes, òf het landschap Argos, ook wel Argolis geheeten, òf ook wel de geheele Peloponnēsus, evenals de naam Argīvi bij de dichters nu eens voor de Argoliërs, dan weder voor de gezamenlijke Grieken wordt gebezigd, omdat hun aanvoerder in den trojaanschen krijg, Agamemnon, koning te Mycēnae in Argos was. Het landschap Argos was het oostelijkste van de Peloponnesus. Het was bergachtig en niet zeer vruchtbaar, omdat het arm was aan water. De vlakte, waarin de steden Argos, Mycenae en Tiryns lagen, was vruchtbaarder en geschikt voor paardenfokkerij, ἱππόβοτον Ἄργος bij Homerus. Ook Argos werd, evenals Messēne en Laconica, door de Doriërs veroverd, doch dezen waren hier minder sterk, zoodat de oud-achaeische elementen minder onderdrukt werden en de regeering minder aristocratisch werd dan te Sparta. In Argos behooren de mythen te huis van de Danaïden, van Danaë en Perseus, van Heracles, van de gruwelen der Atridenfamilie. De stad Argos lag aan het riviertje den Inachus, op een steilen heuvel lag de burg Larissa. Na den trojaanschen oorlog was nu eens Argos, dan weder Mycenae de zetel van het bestuur, de Doriërs maakten Argos voor goed tot hoofdstad. Aan den perzischen oorlog kon Argos geen deel nemen, ten gevolge eener vreeselijke nederlaag, die het kort te voren van de Spartanen had ondergaan bij Tiryns. De beroemde beeldhouwer Polyclētus was te Argos (of te Sicyon) geboren. In den tempel van Hera, tusschen Argos en Mycenae gelegen, stond het beroemde, door hem gemaakte beeld der godin.—Ook in het landschap Amphilochia tusschen Aetolia en Epīrus lag eene stad Argos, ter onderscheiding Amphilochicum geheeten.—Nog een ander Argos, Hippium bijgenaamd, zou na den trojaanschen oorlog in Apulia gesticht zijn en uit Ἄργος ἵππιον zou dan de naam Arpi zijn ontstaan.

Argūra, Ἄργουρα = Argissa.

Argus, Ἄργος, 1) zoon van Zeus en Niobe, volgde zijn grootvader Phorōneus als koning van Argos op.—2) zoon van Agēnor, Arestor of Inachus, wiens geheele lichaam met oogen bezaaid was (πανόπτης). Toen Io in eene koe veranderd was, plaatste Hera hem als wachter bij haar, maar Hermes deed hem door zijn fluitspel inslapen en doodde hem daarna. Zijne oogen plaatste Hera daarna in [84]den staart van den pauw.—3) zoon van Phrixus en Chalciope. Hij keerde uit Aea naar Orchomenus terug en bouwde voor Iāson de Argo. V. a. leed hij met zijne broeders schipbreuk bij het eiland Aretias, waar de Argonauten hen later vonden en medenamen naar Aea.

Argyraspides, Ἀργυράσπιδες, eene keurbende van zware infanterie in het macedonische leger, zoo genoemd naar hunne met zilver beslagen schilden. Na Alexanders tocht door Indië werd dit corps opgericht of v. a. werden alle overblijfsels zijner oude grieksche troepen toen erin opgenomen. Later werden zij door Polyperchon onder bevel van Eumenes geplaatst, zij kwamen in opstand en verrieden hun veldheer aan Antigonus, die weldra het corps wegens zijne aanmatigingen ontbond.—Ook de lijfwacht der Syrische koningen bestond uit Argyraspides.

Argyripa, oude naam voor de stad Arpi in Apulia.

Arīa, Ἄρεια, eene der oostelijke provinciën van het perzische rijk, een vruchtbaar bergland, waardoor de Arīus, die bij Herodotus Aces, Ἄκης, heet, stroomde. De bewoners heetten Arii, Ἄρειοι, welke naam niets te maken heeft met den naam Ariërs, waarmede de Indo-Germanen worden aangeduid. De hoofdstad was Artacoana. Op hare plaats of in de nabijheid er van werd later een Alexandria gesticht, Ἀρείων bijgenaamd, thans Herât.

Ariadne, Ἀριάδνη, dochter van Minos en Pasiphaë. Zij vluchtte met Theseus uit Creta, nadat zij hem door een kluwen touw in staat gesteld had zijn weg in het labyrinth te vinden en den Minotaurus te dooden. Terwijl zij op het eiland Naxus ingeslapen was, liet Theseus haar achter en vervolgde alleen de reis naar Athene. Toen zij ontwaakte en zag wat er gebeurd was, wilde zij zich in zee storten, maar juist op dat oogenblik landde Dionȳsus, van zijn tocht naar Indië terugkeerend, op Naxus en, door hare schoonheid getroffen, nam hij haar tot zijne bruid. Sedert dien tijd vergezelde zij den god altijd, en nam zij, op een panther of een olifant zittende, de eerste plaats onder zijn gevolg in. Haar bruidskrans werd onder de sterren opgenomen en v. s. kreeg zij zelve een plaats op den Olympus.—V. a. was zij op Naxus door Artemis gedood, of had Dionysus Theseus bewogen haar te verlaten. Bij vele feesten van Dionysus werd ook Ariadne vereerd. Z. afbeelding.

Ariadne van het Vaticaan.

Ariadne van het Vaticaan.

Ariaeus, Ἀριαῖος, voerde in den slag bij Cunaxa het bevel over den linkervleugel van Cyrus’ leger. Na diens dood ging hij tot Artaxerxes over, en gedeeltelijk door zijn toedoen vielen de grieksche strategen, die onder Cyrus gediend hadden, in de handen van Tissaphernes.

Ariāna. Deze naam, waaronder men het oostelijk gedeelte van het perzische rijk verstaat, was aan de oude Grieken onbekend. Door bergranden van Armenia en van de Euphraat-Tigrislanden gescheiden, strekt Ariana zich uit tot aan den Indus, en omvat dus ongeveer het tegenw. Irân, Afghanistân en Beludchistân. De scherpe afwisseling van gloeiende zomerhitte met felle winterkoude en het gebrek aan water maakten, dat het land schaars bevolkt was. Behalve nomadenstammen van elders, was de bevolking arisch. Behalve Media en Persis, die niet altijd onder Ariana begrepen worden, maar toch door hunne ligging er toe behooren, omvat Ar. de landstreken Carmania, Gedrosia, Arachosia, Drangiāne, Arīa, het Paropanisadenland, Bactrīane, Sogdiāne, Parthyaea, Hyrcania.

Ariarāthes, Ἀριαράθης, cappadocische koningsnaam. Ariarathes I werd in 322 door Perdiccas, den rijksbestuurder na Alexander den Grooten, verslagen en ter dood gebracht. Zijn zoon, Ar. II, herwon het vaderlijk gebied (302). Ar. IV hielp zijn schoonvader Antiochus III van Syria in den oorlog tegen de Romeinen, doch sloot later met hen een verbond van vriendschap (188). Ar. V had zijne opvoeding te Rome ontvangen. Bij den dood zijns vaders (162) betwistte een ondergeschoven zoon van dezen, Holophernes, hem met syrische hulp het rijk, zoodat hij naar Rome moest vluchten, waar men eene verdeeling tot stand bracht. Later hielp hij de Romeinen in den oorlog tegen Aristonīcus van Pergamus, waarbij hij sneuvelde (130). Onder de volgende Ariarathessen maakte Mithradātes van Pontus zich van Cappadocia meester en zette er zijn eigen zoon Ariarathes op den troon, terwijl de Romeinen Ariobarzanes I tot koning aanstelden (95). Een [85]latere Ariarathes, zoon van Ariobarzanes III, werd door den drieman M. Antonius afgezet (zie Archelaüs no. 7).

Ariaspae, Ἀριάσπαι, ruitervolk in Drangiāne. Zij zijn ook bekend om hun korenbouw, en hadden hun land vruchtbaar gemaakt door talrijke bevloeiïngen.

Aricia, Ἀρικία, zeer oude stad van Latium aan den appischen weg, ten Z. van den Albanus lacus, sedert 338 civitas sine suffragio, vervolgens een bloeiend municipium. In de buurt vond men den lacus Nemorensis (tgw. Lago di Nemi), aan welks oever een Diāna-tempel stond. Hiernaar werd het meer ook speculum Dianae genoemd. De priester van dezen tempel, met den titel rex Nemorensis, was in later tijd een weggeloopen slaaf, die zijn ambt zoolang bekleedde, tot er een sterkere kwam, die hem in een gevecht overwon. De Diana Aricina is eene in Latium inheemsche godin, die de vrouwen in verschillende omstandigheden haars levens steunt.

Aries, stormram of muurbreker, bestaande uit een zwaren balk, van voren met een zwaren metalen ramskop voorzien. Hij hing op de wijze van een schommel aan touwen of kettingen, werd dan achteruitgetrokken en losgelaten, zoodat hij met kracht tegen den vijandelijken muur beukte. Om de kracht te vermeerderen, waren de arietes geweldig zwaar en soms aan het achtereinde nog van zware gewichten voorzien, zoodat er dikwijls 1500 manschappen noodig waren om ze te bedienen. Bij het beleg van Carthago gebruikte Scipio twee rammen voor welks bediening hij 6000 man noodig had. De gewone lengte van den balk was 80 tot 100 voet. Flavius Josephus beschrijft een stormram, waarvan de kop eene dikte van tien mannen en elk der beide horens eene mansdikte had. De aries stond, ter beveiliging der manschappen onder een sterk schutdak, testudo arietaria. Wilde de belegerde stad voorwaarden van overgave bedingen, dan moest zij dit doen, voordat de stormram de muren had aangeraakt.

Arima, τὰ Ἄριμα, een berg ergens in Klein-Azië, waaronder de reus Typhoëus bedolven lag. De bewoners heetten Arimi. De woorden εἰν Ἀρίμοις als één woord gelezen, hebben aanleiding gegeven tot de meening, dat het eiland Inarime of Aenaria in de golf van Napels was bedoeld.

Arimaspi, Ἀριμασποί, fabelachtig volk in het verre Noordoosten van Europa of in Libye. De Grieken stellen hen voor als eenoogige menschen, die om het goud in hun bergen een eeuwigen strijd met de griffioenen voeren. Sommigen zien hierin een dichterlijke inkleeding van geruchten aangaande den mijnbouw in den Oeral.

Ariminum, Ἀρίμινον, bloeiende zeestad in Umbria, door de via Flaminia met Rome, en door de via Aemilia met Cisalpīna verbonden. Een tijd lang was het in bezit der senonische Galliërs, doch na hunne verdrijving keerde de umbrische bevolking terug en werd de plaats in 268 rom. kolonie. Thans Rimini.

Ariobarzanes, Ἀριοβαρζάνης, veldheer van den perzischen koning Darīus III Codomannus, die nog eene laatste vruchtelooze poging deed om den voortgang der Macedoniërs te stuiten; hij werd, nadat hij zich had overgegeven, door Alexander eervol behandeld.—Ook werd deze naam gedragen door een drietal koningen van Cappadocia. Ar. I werd in 95 door de Romeinen als koning aangesteld, doch meermalen door Mithradātes van Pontus verdreven. Als spotnaam noemde men hem Philoromaeus of Romeinenvriend. Hij werd in 63 opgevolgd door zijn zoon Ar. II, en deze in 51 door Ar. III, die in den burgeroorlog eerst de partij van Pompeius, maar later die van Caesar koos, en in 43 door Cassius werd omgebracht.

Arīon, 1) Ἀρίων, van Methymna, beroemd dichter, zanger en citherspeler, die het eerst bij de Dionȳsusfeesten den dithyrambus door koren liet voordragen. Hij leefde langen tijd aan het hof van Periander van Corinthe, bij wien hij in hooge gunst stond. Toen hij van eene reis door Italië en Sicilië naar Corinthe terugvoer, besloten de matrozen, begeerig naar de schatten die hij bij zich had, hem te dooden. Op zijn verzoek werd hem toegestaan voor zijn dood een lied te zingen; hij trad naar den voorsteven, van waar hij zich bij het einde van zijn gezang in zee stortte. Maar een van de dolfijnen, die door de heerlijke muziek aangelokt waren, nam hem op den rug en bracht hem behouden naar Taenarum, van waar hij zijne reis naar Corinthe voortzette. Kort daarna kwam ook het schip te Corinthe aan en Periander, reeds van het gebeurde op de hoogte, liet de matrozen gevangen nemen en voor zich brengen. Eerst loochenden zij alle schuld en beweerden dat Arion te Tarente gebleven was, maar toen deze plotseling zelf verscheen, bekenden zij alles, waarop Periander hen liet ter dood brengen. Op kaap Taenarum stond eeuwen lang een bronzen beeld van Arion, op een dolfijn zittende. De lier en de dolfijn werden onder de sterren geplaatst.—2) Ἀρείων, het bliksemsnelle, met spraak begaafde paard van Adrastus, door Poseidon bij Demēter verwekt.

Ariovistus, germaansch aanvoerder, die in 71 met 15000 Germanen den Rijn overtrok, om in Gallia de Arverners en Sequaners tegen de Aeduers te ondersteunen. Hij versloeg eerst zijne vijanden en onderwierp toen zijne bondgenooten. De rom. senaat verleende hem den titel van vriend en bondgenoot. Toen echter in 58 de onderdrukte gallische volken Caesars hulp hadden ingeroepen en Ariovistus Caesars eischen afwees, bracht Caesar hem in den Boven-Elzass eene zóó afdoende nederlaag toe, dat Ariovistus over den Rijn naar Germania terugvluchtte.

Ariphron, Ἀρίφρων, van Sicyon, dithyrambendichter uit de vierde eeuw.

Arisbe, Ἀρίσβη, 1) dochter van Merops, echtgenoote van Priamus, moeder van Aesacus.—2) trojaansche stad nabij Abȳdus, waarbij Alexander na den overtocht van den Hellespont zijn leger opsloeg.—3) stad op Lesbus, [86]ten Z. van Methymna, die door eene aardbeving verwoest werd.

Aristaenetus, Ἀρισταίνετος, van Nicaea in Bithynië, grammaticus en rhetor, verloor het leven bij eene aardbeving te Nicomedēa (358 na C.). De vijftig brieven vol avontuurlijke liefdesgeschiedenissen, die zijn naam dragen, zijn van veel lateren tijd.

Aristaeus, Ἀρισταῖος, zoon van Uranus en Ge of van Apollo en Cyrēne, een god der oudste Grieken, wiens wezen later met dat van Zeus en Apollo samensmolt. Hij was de beschermer van den landbouw, van de kudden (Νόμιος), de jacht (Ἀγρεύς), de bijen (Μελισσεύς), enz. Hij werd vooral in Thessalië, in Cyrēne en op het eiland Ceos vereerd.

Aristagoras, Ἀρισταγόρας, volgde zijn schoonvader Histiaeus als tyran van Milētus op, toen deze naar Susa aan het hof van Darīus geroepen was. Op verzoek van eenige ballingen uit Naxus, bewoog hij Artaphernes, en door diens tusschenkomst Darius, eene vloot uit te zenden om dat eiland te veroveren en de ballingen terug te brengen; de onderneming mislukte echter, daar de perzische admiraal met Aristagoras twist kreeg en de Naxiërs waarschuwde. Uit vrees voor de ontevredenheid van Darius en aangespoord door een bode van zijn schoonvader, bewerkte Arist. nu een opstand van de ionische steden, die omstreeks 500 uitbrak en waarbij de Ioniërs door de Atheners en Eretriërs met schepen ondersteund werden. Hoewel aanvankelijk voorspoedig, werden de Grieken weldra weder door de Perzen bedwongen en Arist., het ergste vreezende, verliet met anderen Milētus om te Myrcīnus in Thracië eene volksplanting te stichten; reeds het volgende jaar sneuvelde hij echter in een gevecht tegen de thracische Edōni.

Aristarchus, Ἀρίσταρχος, 1) van Athene, een van de hevigste oligarchen ten tijde van de regeering der vierhonderd (411), die met anderen van pogingen tot verraad verdacht werd. Toen de democratie hersteld werd, vluchtte hij en maakte hij op de vlucht van zijne betrekking als strateeg gebruik om Oenoë aan de Boeotiërs over te geven.—2) van Tegea, treurspeldichter, tijdgenoot van Euripides.—3) van Samus, alexandrijnsch wis- en sterrenkundige omstreeks 280. Hij leerde dat de aarde zich om de zon en om haar eigen as beweegt. Een werk van hem over de grootte en de afstanden van zon en maan is bewaard gebleven.—4) van Samothrāce, de beroemdste taalkundige der oudheid, onderwijzer van een zoon van Ptolemaeus Philomētor (Ptolemaeus no. 10). Door Ptolemaeus Physcon (z. Ptolemaeus no. 11) vervolgd, ging hij naar Cyprus, waar hij, 72 jaar oud, stierf (± 144). Van de vele oudere grieksche dichters, die hij grammatisch en critisch behandelde, besteedde hij de meeste zorg aan Homērus, wiens werken hij met verbeterden tekst en met voortreffelijke verklaringen uitgaf. In de scholiën op Homerus vindt men eenige overblijfsels van zijn werk.

Aristeas, Ἀριστέας, 1) van Proconnēsus, schreef een gedicht over de Arimaspen, vol fabelen. Men verhaalde van hem, dat hij van tijd tot tijd van de aarde verdween en na een lang tijdsverloop weder verscheen. Te Metapontum had hij den dienst van Apollo ingevoerd.—2) een andere Ar. werd door Ptolemaeus Philadelphus naar Jeruzalem gezonden, om de zeventig vertalers van het Oude Testament te halen. Dit verhaal staat te lezen in een brief, die uit de eerste helft der 1ste eeuw v. C. dateert.

Aristīdes, Ἀριστείδης, 1) Athener, zoon van Lysimachus, geb. omstreeks 540, bijgenaamd de Rechtvaardige. Hij werkte mede aan de hervormingen van Clisthenes, en streed bij Marathon. Na de daar behaalde overwinning was hij archont. Als voorstander eener meer behoudende politiek verzette hij zich tegen de voorstellen van Themistocles, vooral tegen die betreffende de uitbreiding der zeemacht, en zoo scherp stonden de beide tegenstanders tegenover elkander, dat in 482 het ostracismus toegepast moest worden, en Ar. voor tien jaar verbannen werd. In den slag bij Salamis vervoegde hij zich echter weder bij de atheensche vloot en na de overwinning werd hij uit zijne ballingschap teruggeroepen. Bij Plataeae voerde hij de Atheners aan en later voerde hij het bevel over de vloot. Zijn gedrag was mede oorzaak, dat de hegemonie door de Grieken aan de Atheners aangeboden werd. Zoo algemeen was het vertrouwen dat hij genoot, dat hem de inrichting van de nieuwe symmachie werd opgedragen; hij bepaalde hoeveel ieder voor de vloot moest bijdragen en maakte Delus tot bewaarplaats van de bondskas. De groote gebeurtenissen van zijn tijd hadden hem ook in de binnenlandsche politiek van inzicht doen veranderen, en ook onder zijne medewerking werden de burgerlijke rechten, benoembaarheid tot verschillende ambten, enz., aan een grooter deel der bevolking gegeven. Hij stierf in 467 zeer arm; de staat bekostigde zijne begrafenis, zorgde voor zijn zoon en gaf aan zijne dochters een huwelijksgift.—2) van Thebae, beroemd schilder uit den tijd van Alexander d. G.; hij muntte vooral uit in groote en uitvoerige stukken, die veldslagen of veroveringen voorstelden.—3) van Milētus, in de voorlaatste en laatste eeuw v. C., schrijver van Μιλησιακά, fabulae Milesiae, romantische verhalen uit het leven te Miletus. Het werk was bij de Romeinen zeer gezocht, Sisenna (Cornelii no. 56) leverde eene latijnsche vertaling ervan. Slechts weinige fragmenten zijn overgebleven.—3) grieksch redenaar, zie Aelius Aristides (Aelii no. 10).

Aristion, Ἀριστίων, een epicureïsch wijsgeer, die zich met behulp van Archelāus no. 4 tot tyran van Athene opwierp; toen Sulla de stad veroverd had, liet deze hem ter dood brengen (86).

Aristippus, Ἀρίστιππος, 1) van Cyrēne, geb. omstreeks 435, werd in 416 door zijn vader naar Athene gezonden om het onderwijs [87]van Socrates te genieten; na diens dood trad hij eerst te Aegina, later aan het hof van den jongeren Dionysius, vervolgens ook in verscheiden andere steden, o. a. in zijn vaderstad en te Athene als leeraar op. Hij stierf op hoogen leeftijd, misschien op het eiland Lipara. De leer van Aristippus, die de cyrenaeïsche of hedonische genoemd wordt, noemde als hoogste goed het genot, mits men zich niet erdoor liet beheerschen (τὸ κρατεῖν καὶ μὴ ἡττᾶσθαι ἡδονῆς). Verstand en geestbeschaving stellen den mensch daartoe in staat. Genot is eene zachte beweging, die men met bewustheid ondergaat.—Aristippus was de eenige onder de leerlingen van Socrates, die zich voor zijn onderwijs liet betalen, vandaar dat hij soms sophist genoemd wordt.—2) kleinzoon van den vorigen, door zijne moeder Arēte in de wijsbegeerte van zijn grootvader onderwezen (μητροδίδακτος).

Aristius Fuscus, rom. tooneeldichter en taalgeleerde, vriend van den dichter Horatius.

Aristobūlus, Ἀριστόβουλος, 1) tochtgenoot van Alexander d. Gr., stelde diens daden te boek; zijn werk was een van de voornaamste bronnen waaruit Arriānus geput heeft.—2) joodsch peripatetisch wijsgeer (± 150), die in verscheiden werken trachtte aan te toonen, dat de grieksche philosophie aan joodsche e. a. oostersche bronnen ontleend was.—3) zoon van den joodschen vorst-hoogepriester Alexander Jannaeus, leefde sedert den dood zijner moeder (69) in oorlog met zijn broeder Hyrcānus, die door Aretas, koning der Nabataeërs, werd ondersteund. Aristobulus riep de hulp in van Pompeius (64); doch toen hij dezen zocht te misleiden, werd hij zelf gevangen genomen en Hyrcanus op den troon geplaatst. Later ontkwam Aristobulus wel, doch hij werd opnieuw gevangen, en toen eindelijk Caesar hem in vrijheid had gesteld en hem troepen had gegeven om Judaea te vermeesteren (49), werd Ar. door zijne vijanden door vergif uit den weg geruimd.

Aristocrates, Ἀριστοκράτης, 1) koning van Arcadië, die in den tweeden messenischen oorlog de Messeniërs helpen zoude, maar zich door de Spartanen liet omkoopen om hen te verraden. Als verrader werd hij door de Arcadiërs gesteenigd, waarna zij de koninklijke waardigheid afschaften (668).—2) Athener, een van de admiraals die den slag bij de Arginūsen wonnen en ter dood veroordeeld werden (406). Vroeger had hij tot de 400 behoord.—3) Spartaan, schrijver van Λακωνικά, phantastische verhalen. Hij leefde waarschijnlijk in de 1ste eeuw v. C.

Aristodēmus, Ἀριστόδημος, 1) een Heraclide, vader van Eurysthenes en Procles, die bij den terugtocht naar de Peloponnēsus te Naupactus door den bliksem gedood werd. De Lacedaemoniërs verhaalden echter dat hij nog in Lacedaemon geregeerd had en dat zijne beide zonen in Lacedaemon geboren waren.—2) de held van den eersten messenischen oorlog, die ingevolge een orakel zijne dochter voor het vaderland opofferde. Later werd hij tot koning verkozen en voerde hij den oorlog langen tijd met groote dapperheid; toen echter de verdere verdediging hopeloos was, beroofde hij zich bij het graf zijner dochter van het leven (724).—3) tyran van Cumae in Campanië, erfgenaam van Tarquinius Superbus, die zijne laatste levensjaren bij hem doorbracht.—4) de eenige Spartaan die bij de Thermopylae niet sneuvelde; in Sparta werd hij daarom als een lafaard geschuwd, later sneuvelde hij echter roemrijk bij Plataeae.

Aristogīton, Ἀριστογείτων, 1) z. Harmodius.—2) atheensch redenaar, bijgenaamd κύων, tegenstander van Demosthenes, Dinarchus, Lycurgus en Hyperīdes.

Ἄριστοι, een van de namen, waarmede de edele geslachten in aristocratische republieken zich noemden. De naam berust op vooronderstelde voortreffelijkheid in deugd, beschaving, krijgskunst, enz.

Aristomachus, Ἀριστόμαχος, zoon van Cleodaeus, achterkleinzoon van Heracles. Steunende op een orakel, deed hij eene poging om de Peloponnēsus te heroveren, maar daar hij het orakel verkeerd uitgelegd had, mislukte de onderneming en hijzelf sneuvelde door de hand van Tisamenus.

Aristomenes, Ἀριστομένης, 1) Messeniër, die zijne landgenooten tot een opstand tegen Sparta aanspoorde (684), waarvan de tweede messenische oorlog het gevolg was. De koninklijke waardigheid, die hem wegens zijne uitmuntende dapperheid werd aangeboden, wees hij af; toch was hij de ziel van den oorlog en bracht hij de vijanden meer dan eens in het nauw. Meermalen geraakte hij in het grootste levensgevaar, driemaal viel hij in handen der Spartanen, maar telkens ontkwam hij den dood op wonderdadige wijze, zelfs toen hij reeds te Sparta in den Caeadas geworpen was. Toen met den val der vesting dra de oorlog ten nadeele der Messeniërs eindigde, ging Arist. naar Ialysus, waar hij na zijn dood als heros vereerd werd.—2) atheensch blijspeldichter, tijdgenoot van Aristophanes.—3) Acarnaniër, die onder Ptolemaeus Epiphanes minister was en Aegypte verstandig bestuurde (202–192); aanvankelijk zeer door den koning bemind, werd hij, toen zijne vrijmoedigheid dezen lastig begon te worden, vergiftigd.

Ἄριστον, ontbijt, werd in de oudste tijden vroeg in den morgen, later tegen den middag gebruikt (= prandium). Wat men ’s morgens vroeg nuttigde, heette ἀκράτισμα of ἄριστον πρωινόν of ook wel alleen ἄριστον.

Ariston, Ἀρίστων, 1) van Chius, stoicijnsch wijsgeer omstreeks 275. Ofschoon hij een leerling van Zeno was, liet hij een groot deel van diens leer als nutteloos vallen; volgens hem bestaat er niets tusschen deugd en ondeugd; de deugd is het hoogste goed, al het andere is den wijze onverschillig. Om hem van zijn naamgenoot te onderscheiden wordt hij soms Σειρήν of Φάλανθος bijgenaamd.—2) van Ceus, volgde omstreeks 226 zijn leermeester Lyco als hoofd der peripatetische school op.

Aristonīcus, Ἀριστόνικος, 1) atheensch [88]redenaar, aanhanger van Demosthenes, werd in 322 door Antipatrus gedood.—2) tyran van Methymna op Lesbus, door Alexander den Gr. gevangen genomen en aan de verbitterde Methymnaeërs uitgeleverd, die hem den marteldood deden ondergaan.—3) natuurlijke zoon van Eumenes II van Pergamus. Toen zijn broeder Attalus III in 133 zijn rijk aan de Romeinen naliet, beproefde Aristonicus zich met de wapenen tegen de uitvoering van het testament te verzetten, doch hij werd ten slotte door M. Perperna overwonnen, in zegepraal door Rome gevoerd en vervolgens in de gevangenis gewurgd.—4) alexandrijnsch taalgeleerde, tijdgenoot van Cicero, die zich vooral met de studie van Homērus bezig hield.

Aristophanes, Ἀριστοφάνης, 1) de grootste der atheensche blijspeldichters, waarschijnlijk geb. in 444, gest. in 385. Over zijn leven is weinig bekend. In zijne stukken, die zich bijna alle op politiek gebied bewegen, kiest hij zeer beslist partij tegen het rustelooze drijven van de oorlogspartij en tegen de demagogen en de door hen meer en meer ontaardende democratie. Misschien beoordeelt hij in zijne bewondering voor het voorgeslacht zijn eigen tijd wel wat al te streng, in ieder geval spreekt uit zijne werken oprechte vaderlandsliefde, en kan het niet verwonderen dat hij vurig verlangde naar rustiger en gelukkiger tijden dan die, waarin hij werkzaam was. Hij werkte voor het tooneel van 427–388, in dien tijd schreef hij 40 (v. a. 50) stukken, terwijl nog vier door sommigen aan hem, door anderen aan Archippus toegeschreven werden. Hiervan bestaan, behalve een groot aantal fragmenten, nog elf, de eenige overblijfsels der oude attische comedie die in hun geheel bewaard zijn. Het zijn de Ἀχαρνῆς, opgevoerd bij de Λήναια (Jan.-Febr.) van het jaar 425, Ἱππῆς (Lenaea 424), Νεφέλαι, (oorspronkelijk opgevoerd bij de Διονύσια van het jaar 423, toen het stuk gevallen is; over is slechts de omwerking), Σφῆκες (opgevoerd Lenaea 422), Εἰρήνη (Dionysia 421), Ὄρνιθες (Dionysia 414), Λυσιστράτη (Lenaea 411), Θεσμοφοριάζουσαι (Dionysia 411), Βάτραχοι (Lenaea 405), Ἐκκλησιάζουσαι (389, v. s. 392), Πλοῦτος (388). Zij munten uit door taal en versbouw, vinding en geest, al moge de scherts ons dikwijls wat ruw toeschijnen.—2) van Byzantium, geb. omstreeks 260, studeerde te Alexandrië onder Zenodotus en Callimachus en werd een uitstekend taalgeleerde. Hij bezorgde uitgaven van Homērus en andere dichters en voerde het gebruik van accenten in. Hij stierf, 77 jaar oud, als bibliothecaris te Alexandrië.

Aristophon, Ἀριστοφῶν, 1) atheensch redenaar en staatsman na de verdrijving van de dertig.—2) ὁ Ἀζηνιεύς, invloedrijk redenaar en staatsman, bij wien Aeschines schrijver was.

Aristoteles, Ἀριστοτέλης van Stagīrus, zoon van den arts Nicomachus, geb. 384, ging in 367 naar Athene, waar hij tot den dood van Plato diens leerling bleef. Toen deze in 347 gestorven was, begaf hij zich naar zijn vriend Hermēas, vorst van Atarneus, en na diens val (345) naar Mytilēne, van waar hij echter spoedig (342) naar Macedonië geroepen werd om de opvoeding van Alexander op zich te nemen. Deze toonde ook in later jaren steeds de hoogste achting voor zijn leermeester; Stagirus, dat door Philippus verwoest was, werd weder opgebouwd en ontving eene staatsregeling, die Ar. ontworpen had; ook bij zijne natuurkundige studiën ontving de wijsgeer veel steun van den koning, die hem met groote kosten het noodige materiaal verschafte. In 335 kwam hij weder te Athene en trad hij als leeraar der wijsbegeerte op; reeds bij zijn eerste verblijf aldaar had hij onderwijs gegeven in de welsprekendheid en had hij zich als een tegenstander van Isocrates doen kennen. Na den dood van Alex. werd hij door de antimacedonische partij van godslastering aangeklaagd en vluchtte hij naar Chalcis op Euboea, waar hij spoedig stierf (322).—Zijne voordrachten hield Arist. al wandelend in de schaduwrijke dreven (περίπατοι, vandaar de peripatetische school) van het Lycēum voor eene talrijke schare toehoorders, en wel des morgens voor zijne eigenlijke leerlingen over meer bepaald wijsgeerige vraagpunten (ἀκροαματικά of ἐσωτερικα), des avonds voor een groot publiek over populaire onderwerpen (ἐξωτερικά). Zoo waren ook zijne buitengewoon talrijke werken (minstens 146 titels zijn bekend) deels populair, deels streng wetenschappelijk. Van de laatste soort zijn er genoeg bewaard gebleven om ons zijn veelomvattende kennis zoowel als zijne wetenschappelijke methode te doen bewonderen. Volgens Ar. is de wijsbegeerte het onderzoek naar de eerste oorzaken van het bestaande, en om met vrucht aan zulk een onderzoek te kunnen beginnen is eene uitgebreide kennis van het bestaande, berustend op nauwkeurige waarneming, noodig; tot het opbouwen van een wijsgeerig stelsel moeten dus alle wetenschappen te hulp geroepen worden, en inderdaad behandelen zijne werken zoowel logica, rhetorica, poëzie en kunst in het algemeen, als wiskunde, botanie, zoölogie, physiologie en psychologie, om eindelijk te komen tot ethica, staatswetenschap en, wat hij de eerste philosophie noemt, methaphysica. Al wat bestaat heeft stof en vorm, in de stof ligt de mogelijkheid, kiem, aanleg (potentieel bestaan, δύναμις), van de individuen, maar eerst de vorm geeft hun individueel wezen (actueel bestaan, ἐνέργεια, ἐντελέχεια), daarom staat vorm hooger dan stof, en is het volmaakste dat men zich kan voorstellen, d. i. de godheid, volstrekt onstoffelijke vorm of geest. Voor den mensch ligt het grootste geluk in verstandige en deugdzame werkzaamheid, die uit den aard der zaak door genot bekroond wordt.—Ar. heeft bij zijn leven slechts weinige wetenschappelijke werken uitgegeven; de meeste van zijne handschriften met zijn geheele bibliotheek liet hij aan zijn leerling Theophrastus na; eerst door Apellicon van Teos werden zij gevonden en uitgegeven. Een van zijne werken is eerst 1890 in Egypte gevonden. De leer van Ar. schijnt bij de [89]Romeinen niet veel beoefenaars gevonden te hebben, in de middeleeuwen echter en nog tot het midden der 17e eeuw werd zij aan alle hoogescholen als de eenige ware onderwezen, totdat zij door nieuwere stelsels verdrongen werd.

Aristoxenus, Ἀριστόξενος, van Tarente, een van de beste leerlingen van Aristoteles; van zijne werken is eene verhandeling over de muziek bewaard gebleven. Bovendien beschreef hij de levens van wijsgeeren, dichters enz.

Aristus, Ἄριστος, 1) van Salamis op Cyprus, beschreef, in de eerste helft der 2de eeuw, de geschiedenis van Alexander d. G.—2) van Ascalon, omstreeks het midden der eerste eeuw hoofd der academie te Athene, vriend van Cicero en onderwijzer van M. Brutus.

Arīus, omstreeks 260 n. C. in Cyrenaïca geboren, was onder de regeering van Constantijn den Grooten presbyter te Alexandrië en begon in die hoedanigheid een strijd, welke de christelijke kerk in twee vijandige kampen verdeelde. Volgens hem was Christus door den goddelijken wil uit niets geschapen en had alzoo niet van eeuwigheid af bestaan, en was dus niet gelijk aan (ὁμοιος), maar eenswezend (ὁμοιούσιος) met God. Tegenover hem hielden Alexander, bisschop van Alexandrië, en diens opvolger Athanasius staande, dat Vader en Zoon gelijk waren en beiden van alle eeuwigheid af hadden bestaan. Op het concilie van Nicaea (325 n. C.) werd de leer van Arius veroordeeld en hijzelf uit de kerk gestooten. De keizer evenwel, gebelgd dat men een vonnis had geveld buiten hem om, en willende toonen, dat hij heer was ook over de kerk, verleende Arius gratie, riep hem later naar Constantinopel en verbande daarentegen Athanasius. Bij eene processie in Constantinopel kwam Arius plotseling op raadselachtige manier om het leven (336 n. C.). De strijd in de kerk tusschen het Arianisme en de orthodoxe leer werd omstreeks twee eeuwen lang met groote heftigheid gevoerd. De Gothen waren Arianen.

Ariusia, Ἀριουσία χώρα, kuststreek aan den N. W. kant van het eiland Chius, waar de beste wijn groeide.

Armene, Ἀρμένη, stad aan de kust van Paphlagonia, ten W. van Sinōpe.

Armenia, Ἀρμενία, uitgestrekt bergland ten Z. en Z. W. van de Caucasusgewesten, met de bronnen van den Euphraat en den Tigris, terwijl de Araxes en de Cyrus naar de Caspische zee stroomen. Ten W. van dit land, door den noordelijken Euphraat-arm er van gescheiden, lag Armenia minor, dat somtijds tot Cappadocia werd gerekend, ook een tijd lang met Pontus was vereenigd, en later ook als zelfstandige staat voorkomt. De bevolking van Armenia bestond uit twee standen, den armenischen adel, die van arischen stam was, en lijfeigene boeren, afstammelingen eener vroegere bevolking. Het land was een soort van feudaalstaat en omvatte een aantal gouwen en vorstendommen, als Chorzianēne, Sophēne, Arzanēne, Moxoēne, Gordyēne, enz., die ten deele slechts middellijk onder den koning stonden. Buiten de vorstelijke residentiën, als Armauria, Artaxata, Tigranocerta, bevatte het land weinig belangrijke steden. Armenia maakte achtereenvolgens deel uit van het assyrische, het babylonische, het perzische, het macedonische, het syrische rijk, tot het, omstreeks twee eeuwen v. C. zich van dit laatste losscheurde. De eerste koning van Armenia maior was Artaxias, een gewezen veldheer van Antiochus III, terwijl een ander generaal, Zariadres, Klein-Armenië in bezit nam. De armenische koning Tigrānes (97–56) breidde zijne heerschappij zelfs over Syria uit, dat hem echter door de Romeinen weder werd ontrukt. Sedert werd Armenia van Rome afhankelijk, doch werd nu en dan overheerd door de Parthen. Traiānus maakte er, 114 na C., eene rom. provincie van, doch Hadriānus liet het weder los. Marcus Aurelius heroverde het in 163, doch slechts voor korten tijd. Wanneer in lateren tijd van eene provincie Armenia sprake is, moet hieronder Armenia minor worden verstaan.

Armilla, armband. Vooral bij de oostersche volken werden zij door personen van rang en aanzien gedragen, ook bij de Galliërs. In Griekenland waren de armillae hoofdzakelijk een sieraad voor vrouwen; bij de Romeinen komen zij ook voor als eereblijken voor krijgslieden. Men vond ze in verschillende fatsoenen, zoowel in spiraalvorm, als in den gewonen ringvorm. Als sieraad droeg men ze zoowel om den pols en den benedenarm (ψέλλιον, περικάρπιον), als om den bovenarm, en ook wel om de enkels (περισφύριον).

Armillum, eene soort van wijnkruik. Het spreekwoord anus ad armillum wordt gebezigd voor personen, die gedurig weder tot hunne oude gebreken of gewoonten vervallen.

Armilustrium, een jaarlijksch wapenfeest, op 19 Oct. door de Romeinen gevierd op het Armilustrum, aan den voet van den mons Aventīnus.

Arminius, zoon van Segimer, opperhoofd der Cheruscers, had in de rom. legers gediend en was door Augustus met het burgerrecht en het ridderschap vereerd. Hij was het, die in 9 n. C. de drie legioenen van den rom. veldheer Quinctilius Varus in het Teutoburgerwoud in eene hinderlaag lokte en vernietigde. Door Germanicus werd hij bij herhaling verslagen (15 en 16 n. C.); zijne vrouw Thusnelda en zijn zoon Thumelicus vielen den Romeinen in handen en moesten den zegetocht des overwinnaars opluisteren. Thumelicus stierf later als zwaardvechter. Arminius zelf streed daarna met geluk tegen de Marcomannen onder Maroboduus, maar viel in 19 (v. a. in 21) door sluipmoord, door zijn eigen bloedverwanten beschuldigd dat hij naar de heerschappij stond.

Armorica = Aremorica.

Arna, Ἄρνα, stad in Umbria ten O. van Perusia.

Arnae, Ἄρναι, stad op Chalcidice.

Arne, Ἄρνη, z. Aeolus.

Arne, Ἄρνη, 1) stad in Thessaliotis, later [90]Cierium geheeten.—2) stad in Boeotia, in het Copaïsche meer verzonken.

Arnissa, Ἄρνισσα, stad in het macedonische landschap Eordaea.

Arnobius, te Sicca in Numidia geboren en hierom Afer bijgenaamd, was een geacht rhetor ten tijde van Diocletiānus. Hij omhelsde het christendom en is bekend als schrijver van een werk in zeven boeken, adversus gentes (ἒθνη = heidenen).

Arnon, Ἄρνων, rivier in Palaestina ten O. van den Jordaan, die zich in de Doode zee stort.

Arnus, voornaamste rivier van Etruria, thans Arno.

Aromata, τὰ Ἀρώματα, kaap en stad aan de invaart der Arabische golf, de oostelijke punt van Afrika, thans kaap Guardafui.

Arpi, stad in Apulia, volgens de sage gesticht door Diomēdes, toen deze op zijn terugtocht uit Troje door storm op de daunische kust was geworpen. De plaats zou toen eerst Ἄργος ἵππιον hebben geheeten, welke naam verbasterd zou zijn tot Argyripa en vervolgens tot Arpi. Het was eene bloeiende handelsstad tot in den tweeden punischen oorlog. Na den slag bij Cannae namelijk koos Arpi de zijde van Hannibal (216), doch werd drie jaar later door de Romeinen heroverd en met het verlies zijner vrijheid gestraft, waarna het spoedig in verval kwam.

Arpīnum, volscische stad in Latium ten N. van Fregellae, sedert 303 met de civitas sine suffragio, in 188 ook met het stemrecht begiftigd, geboorteplaats van Marius en van Cicero, wiens vaderlijke woning en landhuis dáár lag, waar de bergbeek Fibrēnus in den Liris stroomt.

Arretium, thans Arezzo, eene der oude 12 hoofdsteden van Etruria, aan den voet der Apennijnen gelegen, nabij de bronnen van den Tiberis en den Arnus, in eene vruchtbare streek. De stad bloeide door industrie en was beroemd door hare wapenfabrieken en vooral sedert de eerste eeuw v. Chr. door hare vazen, uit fijne, roode porceleinaarde gebakken en smaakvol met figuren en relief versierd. Deze vazen werden niet op de schijf gedraaid, maar in vormen geperst.

Arrha of arrhabo, ἀρράβων, ook arra en arrabo geschreven, handgift, godspenning, bij het sluiten eener overeenkomst gegeven, ook wel bij contracten van koop en verkoop. Ook bruidsgeschenk bij eene verloving.

Arrhephoria, Ἀρρηφόρια, feest dat jaarlijks in de maand Scirophorion (Juni-Juli) te Athene ter eere van Athēna gevierd werd. Twee meisjes van 7 tot 11 jaar, die een jaar te voren door den Archon Basileus benoemd waren, en het geheele jaar op de Acropolis vertoefd hadden en aan den dienst van Athena Polias verbonden waren geweest (ἀρρηφόροι), brachten des nachts uit den tempel der godin een korf, waarvan de inhoud aan niemand bekend was, naar een naburige grot en brachten van daar een pak terug, waarvan men evenmin den inhoud wist. Daarop werden zij ontslagen.

Arrhidaeus, Ἀρριδαῖος, zoon van Philippus van Macedonië en de danseres Philīne. Na den dood van Alexander d. G. werd hij onder den naam van Philippus tot koning uitgeroepen, hij was echter wegens zijne zwakke geestvermogens niet in staat zelf te regeeren, zoodat in werkelijkheid de veldheeren van Alexander alle macht in handen hielden. In 317 werd hij met zijne gemalin Eurydice door Olympias vermoord.

Arria, echtgenoote van Caecīna Paetus. Toen deze onder de regeering van keizer Claudius wegens samenzwering ter dood was veroordeeld (42 n. C.), en aarzelde zichzelf om het leven te brengen, stiet Arria zich eerst den dolk in de borst en reikte hem toen haren echtgenoot toe met de woorden: “Paetus, het doet geen pijn.” Hare dochter Arria was gehuwd met Paetus Thrasea, die op last van Nero moest sterven, omdat hij te onverholen zijn afkeer van diens daden te kennen gaf.

Arriānus (Flavius), Ἀρριανός, van Nicomedië, stoicijnsch wijsgeer en geschiedschrijver, leerling van Epictētus. Door de gunst van keizer Hadriānus werd hij, hoewel Griek, senator en tusschen 121 en 124 n. C. consul suffectus, daarna (131–137 n. C.) stadhouder van Cappadocië, in welke betrekking hij met roem tegen de Alanen streed. Na 147 woonde hij te Athene, waar hij het burgerrecht, archontaat e. a. eerambten kreeg. Van zijne geschiedkundige, krijgskundige en wijsgeerige geschriften zijn eenige bewaard gebleven, daaronder zijn voornaamste werk, de geschiedenis der veldtochten van Alexander, Ἀνάβασις Ἀλεξάνδρου, in stijl en bewerking een navolging van Xenophon, dat reeds bij de ouden voor het beste boek over dit onderwerp gehouden werd. Zie ook Epictetus.

Arrius (Q.), een man van geringe afkomst, die het echter tot praetor had weten te brengen, is bekend door het prachtige feestmaal, dat hij bij zijns vaders uitvaart gaf, in 59, om daardoor stemmen te werven voor zijne verkiezing tot consul. Hiervan onderscheiden is een andere Q. Arrius, die als rom. veldheer in den zwaardvechtersoorlog voorkomt, in 72, toen hij Crixus versloeg, en die eigenlijk Verres als pro-praetor van Sicilië had moeten opvolgen, hetgeen door de moeilijkheden van den zwaardvechtersoorlog verhinderd werd.

Arrogatio heette de aanneming tot zoon van iemand, die sui iuris was. Dit was voor hem, die zich liet arrogeeren, eene capitis deminutio (z. a.). Hij verloor den status familiae; er ging dus eene familia verloren. Uit dien hoofde werd hiertoe telkens eene wet vereischt, die door de curiën moest worden goedgekeurd. Daar elke familia hare sacra had, zoo moest aan de stemming eene verklaring der pontifices voorafgaan, dat uit het oogpunt van godsdienst geen bezwaar tegen de arrogatio was. Hoewel nu de aangenomen zoon den geslachts- en den familienaam van zijn adoptiefvader aannam, zoo werden toch mannen, die reeds op rijperen [91]leeftijd zich tot zoon lieten aannemen, dikwijls nog bij hun ouden naam genoemd. Zie ook adoptio.

Arruns = Aruns.

Arruntii, plebejisch geslacht.

Arsaces, Ἀρσάκης. In het midden der derde eeuw kwam zekere Arsaces, volgens sommigen van scythische, volgens anderen van perzische afkomst, in opstand tegen den syrischen koning Antiochus II. Het gelukte hem, rondom de stad Hecatompylos een klein rijk te stichten, dat onder zijne opvolgers door veroveringen zich uitbreidde tot het later zoo machtige parthische rijk. De door Arsaces I gestichte dynastie wordt die der Arsaciden genoemd. De eigenlijke grondlegger van de macht der Parthen was de broeder en opvolger van Arsaces I, Arsaces II Tiridātes (248–211), die na eene schitterende overwinning op de Syriërs (238) zijne regeering over Hyrcania, Arīa, Drangiāna en Sogdiāna uitbreidde. Na hem regeerden nog acht of negen en twintig koningen, die allen, behalve hun anderen naam, ook den naam of titel Arsaces hebben gevoerd. De laatste, Artabānus IV, kwam in 227 na C. om, toen, in plaats van het parthische, een nieuw-perzisch rijk verrees, onder de dynastie der Sassaniden.

Arsacia, Ἀρσακία, stad in Media, door Arsaces, den stichter van het parthische rijk, gebouwd, hetzij op de plaats, waar de door eene aardbeving verwoeste stad Rhagae of Eurōpus had gestaan, hetzij op weinige uren afstands van daar.

Arsamosata, sterke vesting in het armenische landschap Sophēne.

Arsanias, naam van den zuidelijksten der beide rivierarmen, die te zamen den Euphraat vormen.

Arses, Ἄρσης, jongste zoon van Artaxerxes Ochus, werd door Bagōas na het vergiftigen van zijn vader op den troon gezet (338), doch werd op zijne beurt na eene regeering van drie jaar door denzelfden Bagōas vermoord.

Arsia, grensrivier tusschen Histria en Liburnia, sedert Augustus, die Histria bij Italië gevoegd heeft, grensrivier tusschen Italië en Liburnia.

Arsia silva, woudstreek op de grenzen van Etruria en Latium, waar L. Junius Brutus in den slag tegen de Tarquiniussen sneuvelde (509).

Arsinoe, Ἀρσινόη, 1) voedster van Orestes, die hem uit de handen van Clytaemnestra redde.—2) z. Anaxarete.—3) z. Alphesiboea.—4) z. Asclepius.—5) z. Barsine.—6) moeder van Ptolemaeus I.—7) dochter van Ptolemaeus I en Berenīce, huwde met Lysimachus (z. a.). Na diens dood leefde zij eerst te Ephesus, daarna te Cassandrēa in Macedonië, van waar zij door haar stiefbroeder Ptolemaeus Ceraunus verjaagd werd. Later (tusschen 278 en 274), nadat zij Arsinoe no. 8 had laten verbannen, huwde zij met haar broeder Ptolemaeus II, die haar naam aan vele steden en aan een district in Aegypte gaf en na haar dood groote gedenkteekenen te harer eere liet oprichten. Zij was een buitengewoon heerschzuchtige vrouw.—8) dochter van Lysimachus, gehuwd met Ptolemaeus II, smeedde een aanslag tegen hem uit haat tegen zijne zuster Arsinoë, en werd daarom naar Coptus in Boven-Aegypte verbannen.—9) ook, maar ten onrechte, Eurydice of Cleopatra genoemd, dochter van Ptolemaeus III, gehuwd met haar broeder Ptolemaeus IV. Zij nam deel aan den slag bij Raphia (217). Later (tusschen 210 en 205) liet haar echtgenoot haar om onbekende redenen vermoorden.—10) dochter van Ptolemaeus XI Auletes, gedurende de gevangenschap van haar broeder koningin van Aegypte, werd later door Caesar in triomf naar Rome gevoerd; zij werd daarna vrijgelaten, maar op aanstoken van Cleopatra liet Antonius haar te Ephesus (41) vermoorden.—11) echtgenoote van Magas, verschrijving voor Apama (z. a. no. 2).

Arsinoe, Ἀρσινόη, naam van verschillende steden, waaronder ééne op Cyprus (z. Marium), ééne in Cilicia, ééne in Cyrenaica, die vroeger Tauchira heette, en twee in Aegyptus. Van deze laatste lag de eene, te voren Crocodilopolis geheeten, aan het meer Moeris, ten W. van den Nijl; de andere lag aan den noordwestelijken inham der Arabische golf.

Artabānus, Ἀρτάβανος, broeder van den perzischen koning Darīus Hystaspis, en dus oom van Xerxes, ontried vruchteloos aan beide vorsten den tocht tegen Griekenland.—Een andere Artabanus, een Hyrcaniër, bevelhebber van Xerxes’ lijfwacht, wilde het koningshuis uitroeien en bracht in 465 den koning en diens oudsten zoon om het leven; de tweede zoon evenwel, Artaxerxes I, voorkwam den moordenaar, die nu zelf ter dood werd gebracht.—Onder de parthische Arsaciden vindt men een viertal koningen, die den naam Artabanus dragen.

Artabazanes, Ἀρταβαζάνης, oudste zoon van Darīus Hystaspis, die voor zijn halfbroeder Xerxes van zijne aanspraken op de troonopvolging moest afzien, omdat hij geboren was voordat Darius aan de regeering kwam. Hij sneuvelde in den slag bij Salamis.

Artabāzes, Ἀρταβάζης = Artavasdes.

Artabāzus, Ἀρτάβαζος, 1) perzisch veldheer, die Xerxes naar Griekenland volgde, Olynthus veroverde en na den slag bij Plataeae onder de grootste moeilijkheden met 40000 man over land naar Byzantium terugtrok. Hij diende als tusschenpersoon bij de onderhandelingen tusschen Xerxes en Pausanias.—2) veldheer onder Artaxerxes II en satraap van Lydië en Phrygië onder Artaxerxes III. Tegen laatstgenoemde kwam hij in 356 in opstand, maar hoewel hij gevangen genomen werd, schonk de koning hem genade. De buitengewone getrouwheid, waarmede hij Darīus Codomannus diende, bewoog Alexander, hem satraap van Bactrië te maken, welke waardigheid hij om zijn hoogen leeftijd echter slechts kort behield.

Artace, Ἀρτάκη, stad en haven ten W. [92]van Cyzicus. Ook een eilandje daar vlak bij.

Artaphernes of Artaphrenes, Ἀρταφέρνης, -φρένης, 1) broeder van Darīus Hystaspis, satraap van Lydië, z. Aristagoras.—2) zoon van den vorigen, een van de aanvoerders der Perzen in den slag bij Marathon, en van de lydische en mysische troepen in den slag bij Salamis.

Artaunum, vesting, door Drusus aangelegd en door Germanicus versterkt, vermoedelijk ergens in het Taunusgebergte.

Artavasdes of Artabāzes, Ἀρταβάζης, Ἀρταβάσδης, 1) koning van Armenia, zoon van Tigrānes I, koos in de oorlogen der Romeinen tegen de Parthen tijdens Crassus en later tijdens Antonius (36) de zijde der Romeinen, doch verliet hen weder. Antonius maakte zich van zijn persoon meester en liet hem geboeid te Alexandrië voor zijn triumfwagen uitgaan. Na den slag bij Actium werd hij op last van Cleopatra omgebracht (30).—2) zoon van no. 1, gewoonlijk Artaxes geheeten, moest voor de Romeinen vluchten en week naar de Parthen, die hem op den troon herstelden. Later riepen de Armeniërs zelven de hulp der Romeinen tegen hem in; doch voordat nog het rom. leger het armenische gebied had bereikt, was de koning reeds door samenzweerders vermoord (20).—3) koning van Media Atropatēne, was een bondgenoot van Antonius tegen zijn armenischen naamgenoot, doch werd later zelf door de verbonden Parthen en Armeniërs uit zijn eigen rijk verjaagd.

Artaxata, τὰ Ἀρτάξατα, sterke vesting en hoofdstad van Armenia, door den eersten armenischen koning Artaxias aan den Araxes gebouwd (189) volgens een ontwerp van Hannibal, die een poos bij hem verblijf hield. De stad werd in 58 n. C. door de Romeinen onder Corbulo veroverd en verbrand, maar kort daarop door koning Tiridātes onder den naam Neronia herbouwd. Ook in later tijd heet de stad echter gewoonlijk Artaxata.

Artaxerxes, Ἀρταξέρξης, naam van perzische koningen: 1) Art. I Μακρόχειρ (Longimanus), zoon van Xerxes (z. Artabanus), reg. 465–425, gedurende welken tijd hij met vele opstanden te kampen had. Vooral gevaarlijk en moeilijk te onderdrukken was de opstand der Aegyptenaren onder Inaros, die door de Atheners met schepen ondersteund werd. Omtrent den Cimonischen vrede z. Cimon a. h. e.—2) Art. II Μνήμων, zoon en opvolger van Darīus II, reg. 404–358. Reeds dadelijk bij het begin zijner regeering trachtte zijn jongere broeder Cyrus, satraap van Lydië, Phrygië en Cappadocië hem van den troon te stooten, hij sneuvelde echter in den slag bij Cunaxa (401). In 400 zonden de Spartanen, die door de aziatische Grieken te hulp geroepen waren, een leger naar Azië, dat, vooral onder Agesilāus, aanmerkelijke voordeelen behaalde op de satrapen Tissaphernes en Pharnabāzus, zoodat Agesilaus reeds hoop voedde op de verovering van het geheele perzische rijk, welks inwendige zwakheid in dezen oorlog duidelijk gebleken was. Het gelukte Art. echter in Griekenland zelf een oorlog tegen de Spartanen te verwekken, waardoor zij genoodzaakt waren Agesilaus terug te roepen. Ook tegen Aegypte, dat onder Nectanebis weder opgestaan was, tegen Euagoras van Cyprus en tegen vele afvallige satrapen moest Art. langdurige en moeilijke oorlogen voeren. Even ongelukkig was hij in zijn familieleven. Bij de vele hofintriges, die dikwijls een bloedig einde hadden, kwam nog het slechte gedrag zijner zonen, waarvan de oudste, Darīus, tot troonopvolger bestemd, een zamenzwering smeedde om zijn vader te laten vermoorden, en daarom op diens bevel ter dood gebracht werd.—3) Art. III Ὦχος, zoon van Art. II, reg. 358–338, een wreed tiran, die bijna zijne geheele familie liet vermoorden. Met de hulp van grieksche huurtroepen onderwierp hij Aegypte en Phoenicië en bedwong hij den opstand van Artabazus. Hij regeerde geheel onder den invloed van zijn gunsteling, den Aegyptenaar Bagōas, die hem eindelijk vergiftigde.—4) Artaxerxes I, stichter van het nieuw-perzische rijk 227 n. C. (v. s. 224 n. C.) en van de dynastie der Sassaniden. Hij regeerde in Perzië sedert 211, maar versloeg den laatsten koning der Parthen, Artabānus, in 227, en noemde zich sedert dien tijd “koning der koningen van Iran.” Hij stierf in 241 of 242 en werd opgevolgd door zijn zoon Sapores I. In 223 voerde hij oorlog met den romeinschen keizer Sevērus Alexander. Zie verder Sassanidae.

Artaxes = Artavasdes no. 2.

Artaxias, Ἀρταξίας, generaal van den syrischen koning Antiochus III, en stadhouder van Armenia, maakte zich omstreeks 188 onafhankelijk en stichtte het armenische rijk. Antiochus IV Epiphanes versloeg hem wel en nam hem zelfs gevangen, doch kon Armenia niet heroveren. Ook de volgende koningen van Armenia maior komen, behalve onder hun eigen naam, ook onder den naam of titel Artaxias voor.

Artemidōrus, Ἀρτεμίδωρος, 1) alexandrijnsch taalgeleerde uit de 1ste eeuw v. C., leerling van Aristophanes. Hij schreef over het dorisch dialect en gaf de bucolici uit.—2) van Ephesus, beschreef omstreeks 100 zijne reizen in een geographisch werk, dat door latere schrijvers veel gebruikt werd en waarvan nog een uittreksel bestaat.—3) van Ephesus, leefde te Rome onder Hadrianus en schreef een Droomboek (Ὀνειροκριτικά), dat zoowel over de mythologie als over de zeden van zijn tijd belangrijke bizonderheden bevat.

Artemis, Ἄρτεμις, Diana, dochter van Zeus en Leto, tweelingzuster van Apollo, met wien zij vele punten van overeenkomst heeft. Evenals hij, brengt ook zij met hare pijlen een plotselingen dood, vooral aan vrouwen, en straft zij hen, die de wetten en het recht overtreden, maar ook eveneens is zij eene ongelukafwerende, heilaanbrengende godin (Σώτειρα). Vooral vrouwen neemt zij onder hare bescherming, geeft schoonheid en gezondheid [93]aan jonge meisjes en staat de vrouwen bij in barensnood (Εἰλείθυια); ook doet zij jonge kinderen opgroeien (Κουροτρόφος), zooals zij hare zorgen uitstrekt over alles wat in de natuur jong en zwak is. Hier en daar komt zij voor als verzoenende en orakelgevende godin, of als godin der schoone kunsten; zelve vermaakt zij zich met hare nimfen gaarne met den dans, en ook op den Olympus voert zij den reidans aan. Bijzonder treedt zij op den voorgrond als godin der jacht (Ἀγροτέρα), zij begunstigt de jagers en geeft hun goede vangst, en zelve maakt zij van hare nimfen vergezeld, op het wild jacht, vooral in de wouden en op de bergen van Arcadië en Lacedaemon. Voor liefde is zij ontoegankelijk, zij is en blijft de maagdelijke godin (Ηαρθένος), die alle aanslagen op hare eerbaarheid streng bestraft en ook bij sterfelijke vrouwen de kuischheid beschermt. Oorspronkelijk was Artemis eene maangodin en ook later wordt zij dikwijls voor dezelfde gehouden als Hecate en Bendis. In de oudste tijden werden haar menschenoffers gebracht, die later wel afgeschaft werden, maar waarvan op enkele plaatsen altijd sporen overbleven. Te Sparta bijv. werden jaarlijks voor het altaar van Artemis Ὀρθία knapen gegeeseld, tot hun bloed op het altaar spatte. De Grieken zelf beweerden dat de Artemis, die zulke bloedige offers eischte, de taurische was (Ταυρόπολος), in wier dienst Iphigenīa in Tauris priesteres geweest was en wier beeld en eeredienst Orestes vandaar naar Griekenland had medegebracht. De ephesische Artemis was eene aziatische godin, een verpersoonlijking van de voortbrengende en voedende kracht der natuur. De dienst van Artemis was, evenals die van Apollo, door geheel Griekenland verbreid. De hond, het hert, het zwijn, de beer en de kwartel zijn haar gewijd. Zij wordt gewoonlijk voorgesteld als eene slanke en vlugge jageres, met hoog opgeschorte kleederen, hooge schoenen, pijl en boog; in hare tempels stonden echter ook beelden met lange kleederen, die behalve den boog nog een fakkel droegen. Bij de beelden der ephesische Artemis daarentegen was het geheele lichaam ingewikkeld als eene mummie en geheel met borsten bezet, zinnebeeld van de voedende kracht der godin.

Artemis van het Louvre-Museum.

Artemis van het Louvre-Museum.

Artemisia, Ἀρτεμίσια, feesten van Artemis.

Artemisia, Ἀρτεμισία, 1) dochter van Lygdamis, koningin van Halicarnassus, nam met vijf schepen deel aan den tocht van Xerxes tegen Griekenland, en toonde in den slag bij Salamis veel moed en beleid.—2) dochter van Hecatomnus, zuster en gemalin van Mausōlus, wiens nagedachtenis zij eerde door de oprichting van een grafmonument, het Mausolēum, dat onder de zeven wonderwerken der oudheid gerekend werd. Zij volgde hem in de regeering over Carië op en stierf in 351.

Artemisium, Ἀρτεμίσιον, kaap en kuststreek in het Noorden van het eiland Euboea, bekend door den zeeslag tusschen Perzen en Grieken in 480.

Artolaganum, ἀρτολάγανον, broodkoek, een gebak, dat bereid werd uit meel, wijn, melk, olie en peper, en als lekkernij geprezen wordt.

Aruns, Ἀρροῦνς, etruscisch woord = jongere zoon, bij de Romeinen eenigszins tot eigennaam geworden. Aldus worden genoemd: een broeder van Tarquinius Priscus, een broeder en een zoon van Tarquinius Superbus, een zoon van Porsenna.

Arvāles fratres, een romeinsch priestercollegie van twaalf priesters, wier ambt levenslang was en zelfs door gevangenis of verbanning niet kon verloren worden. Aan hun hoofd stond een magister collegii, die voor den tijd van een jaar uit hun midden werd gekozen. In Mei hielden zij ter eere der Dea Dia (waarschijnlijk Ceres of Tellus), een plechtig offerfeest, de Ambarvalia (z. a.) waarbij een oud lied in saturnische versmaat werd gezongen, en dat met een kostbaren maaltijd werd besloten. Daarbij had een plechtige omgang plaats. Hunne taak was, zooals Varro zegt: sacra facere propterea ut fruges ferant arva. Volgens de sage zou Romulus’ pleegmoeder, Acca Larentia, twaalf zonen hebben gehad, en zou Romulus, na den dood van een hunner, diens plaats hebben ingenomen en de broederschap gesticht hebben. In het [94]laatst van de republiek hield het college op te bestaan, maar nadat de dienst een tijdlang door de pontifices was waargenomen, werd het door Augustus in 21 hersteld. Sinds dien tijd bepaalde de plechtigheid zich tot een heilig terrein om een tempeltje van Dea Dia, 5 mijlen ten Z. van Rome aan de via Campana gelegen. Hier zijn in 1570 n. C. en later de verslagen van 96 jaarfeesten op marmer gegrift gevonden, de z.g. acta fratrum arvalium. De fratres droegen bij hun feest kransen van korenaren.

Arverni, welke naam nog voortleeft in Auvergne, waren een der hoofdvolken van Gallia. Ze woonden aan den Elaver (Allier) en in de omliggende bergen, en beheerschten ten tijde van Caesar geheel westelijk Gallia tusschen Liger en Garumna. Hunne hoofdstad was Nemossus, later in Augustonemētum herdoopt (z. a.). Het sterke Gergovia, door Caesar in den strijd tegen Vercingetorix tevergeefs belegerd, lag ook in hun gebied. Vercingetorix zelf was ook een Arverner. Bij de reorganisatie onder Augustus werd hun land bij Aquitania (z. a.) gevoegd.

Arx, ἀκρόπολισ. In ouden tijd had elke aanzienlijke stad eene arx of acropolis, binnen de muren op eene hoogte gelegen, ten einde bij eene overrompeling den inwoners een toevluchtsoord te verschaffen. Over de meeste dezer ἀκροπόλεις valt niets bizonders te zeggen. Waar iets bizonders er van te vermelden is, zooals bij die van Athene en Rome, zie men de plaatsbeschrijving dezer steden.

Arybas of Arybbas, Ἀρύβας, vorst der Molossiërs, oom van Olympias, werd in 342 door zijn neef Alexander van Epīrus met de hulp van Philippus verjaagd. De Atheners beloofden hem hulp, maar konden die niet verschaffen. Hij heeft lang in Athene geleefd en stierf in ballingschap. V. a. is hij later naar Epīrus teruggekeerd.

Arzanēne, Ἀρζανήνη, landschap van Armenia maior, ten zuiden door den Tigris begrensd.

As, afgeleid van εἷς, rom. munt, de waarde van een rom. pond (= ongeveer ⅓ kilo) koper voorstellende. Oorspronkelijk gebruikte men vee (pecus) als ruilmiddel. Later kwam het koper in gebruik, eerst in den vorm van gewichten. Een pond koper (pondo aeris) noemde men as (één); dit was verdeeld in 12 unciae. Zoo kon het koper, vooral in kleinere bedragen, het daarvoor minder geschikte vee als ruilmiddel vervangen. Men noemde het daarom pecunia. De overlevering wil, dat men reeds in den koningstijd een in een vorm gegoten hoeveelheid koper van staatswege met een teeken kon laten voorzien, als het gewicht juist was (aes signatum), zoodat het dan niet meer telkens behoefde te worden nagewogen. In 430 bepaalde de lex Julia Papiria (z. a.), dat bij betalingen aan den staat een schaap door tien as (d. i. 10 pond koper) en een koe door 100 as zou worden vervangen; vroeger hing de waardebepaling (aestimatio) van het goedvinden der ambtenaren af. Omstreeks 375 werd de eerste munt te Rome gemaakt, bestaande in groote koperen schijven, nagenoeg een Romeinsch pond zwaar, as libralis geheeten. Ze vertoonden op de eene zijde den voorsteven van een schip, op de andere den kop eener godheid (Janus). De halve as was meest met een Jupiterskop en aan de keerzijde weder met een voorsteven gestempeld, en droeg de letter S (semissis) tot onderscheidingsteeken, terwijl op den geheelen as het merk I was aangebracht. De overige onderdeelen van den as droegen verschillende stempels en zooveel ronde knopjes, als zij unciae waard waren. Het waren de triens = 4 unciae, de quadrans of teruncius = 3 unciae, de sextans = 2 unciae en de uncia. Omstreeks 268 begon men zilveren munten te slaan en wel in drie waarden, den denarius (10 as), den quinarius (5 as), den sestertius (2½ as) z. a.; tot voorbeeld diende de Attische drachme, waarmede de denarius altijd is gelijk gesteld. Tevens muntte men een nieuwen as, die slechts een derde (triens) woog van den oude, den z.g. as trientalis. In 250 werd de as sextantarius ingevoerd, die een zesde (sextans) van het oude gewicht bedroeg = 2 unciae, maar den as trientalis moest vervangen, zoodat er ook van dezen as tien in een denarius gingen. De as werd dus sinds dezen tijd teekenmunt. In 217 werd het gewicht van den as op 1 ons gebracht (as uncialis) en gelijk gesteld met 1/16 van een denarius en ¼ van een sestertius. Inmiddels werden de oude stukken (aes grave), zoolang ze bestonden, voor een hoogeren prijs verhandeld. Waar in oude wetten, dus ook in boeten, het woord as voorkwam, werd die niet gelijkgesteld met den as uncialis, maar als een sestertius (4 as) berekend. Later werd de as tot op een half ons verkleind, maar de waarde bleef dezelfde = ¼ sestertius. Hij diende voortaan als pasmunt.—Hoewel de as de oorspronkelijke munteenheid was, werden geldsommen berekend met sestertii. De sestertius (= semistertius, derdehalf) was eerst, overeenkomstig zijn naam, gelijk aan 2½ as, doch werd later (in 217) aan 4 as gelijkgesteld. Z. sestertius.

Asander, Ἄσανδρος, zoon van Philōtas, veldheer van Alexander d. G. Hij werd in 334 stadhouder van Lydië en voltooide de verovering van Halicarnassus door een grooten slag, waarin hij met Ptolemaeus aan Orontobates de nederlaag toebracht.—2) zoon van Agathon. Na den dood van Alex. werd hij stadhouder van Carië, en daar Perdiccas hem die provincie wilde afnemen, ging hij tot de partij van Antigonus over (321). Later sloot hij zich weder bij de vijanden van Antigonus aan, maar moest zich in 313 aan hem onderwerpen.—3) veldheer van Pharnaces II, koning van Bosporus, dien hij bij de nadering van Caesar liet dooden om in zijne plaats te regeeren (47). Caesar liet hem afzetten, doch Augustus gaf hem later de regeering terug.

Asarōtum, ἀσάρωτον, vloer van mozaiekwerk voor een eetzaal, zóó ingelegd, dat het den schijn had, alsof er allerlei overblijfselen van een maaltijd op lagen en hij niet [95]was aangeveegd (σαίρω). Wanneer dan een der dischgenooten werkelijk iets morste, viel dit niet in het oog.

Asbestus, ἄσβεστος (onbrandbaar), asbest of amiant, eene delfstof, waarvan de vezels zich als vlas laten verwerken en waarvan men in de oudheid het asbestinum linum vervaardigde, om er de dooden in te wikkelen, alvorens zij op den brandstapel werden gelegd, opdat hunne asch niet zou verontreinigd worden door die van het hout. Daar zulke lijkwaden zeer kostbaar waren, konden slechts de gegoeden zich deze weelde veroorloven.

Asbolus, Ἄσβολος, een Centaur, die op de bruiloft van Pirithoüs met de Lapithen vocht en later door Heracles gekruisigd werd.

Ascalaphus, Ἀσκάλαφος, 1) zoon van Ares en Astyoche, koning der Orchomeniërs, nam deel aan den Argonautentocht en sneuvelde voor Troje. V. a. werd hij na de verovering van Troje koning van het eiland Aretias in de Zwarte zee.—2) zoon van Acheron en Gorgyra of Orphne. Toen Persephone uit de onderwereld zou vrijgelaten worden, indien zij er nog niets genuttigd had, verried hij dat zij van een granaatappel geproefd had. Tot straf begroef Demēter hem onder een zwaren steen, en toen Heracles hem later daarvan bevrijdde, veranderde zij hem in een nachtuil.

Ascalon, Ἀσκάλων, voorname vesting der Philistijnen, later een belangrijke hellenistische stad, op de kust van Palaestina.

Ascania, Ἀσκανία, 1) meer en omgeving in Bithynia, bij de stad Nicaea.—2) zoutmeer in zuidelijk Phrygia tusschen Colossae en Celaenae.

Ascanius, Ἀσκάνιος, zoon van Aenēas en Creūsa, door Vergilius en anderen ook Ilus of Iulus genoemd, ten einde de afstamming van Augustus en de gens Iulia uit Aeneas aan te wijzen, werd door zijn vader uit Trojes ondergang gered en kwam met hem in Latium aan, waar hij Alba Longa stichtte.

Asciburgium, stad aan den linkeroever van den Rijn, in het gebied der Gugerni in Belgica. Het ligt tusschen Vetera en Gelduba.

Asciburgius mons, thans het Reuzengebergte.

Asclepiadae, Ἀσκληπιάδαι, priesters en, naar men meende, afstammelingen van Asclepius. Op Cos, te Cnidus e.e. vormden zij vereenigingen voor de bestudeering en uitoefening der geneeskunde. Te Rome was het de algemeene naam voor geneeskundigen.

Asclepiades, Ἀσκληπιάδης, 1) naam van verscheiden geneeskundigen. Beroemd is de geleerde Ascl. van Prusa in Bithynië, die omstreeks 50 te Rome zijne kunst uitoefende.—2) van Myrlēa, beroemd grieksch rhetor te Alexandria, en later te Rome (150–50). Hij heeft een theorie der geschiedbeschrijving samengesteld, waarvan de grondslag is een soortgelijke indeeling in drieën, als men bij de rhetorica vindt, en b.v. door Cicero is uitgewerkt en toegepast. Ook in den keizertijd blijft dit systeem in gebruik.

Asclepiodōrus, Ἀσκληπιόδωρος, beroemd schilder, tijdgenoot van Apelles.

Asclepius, Ἀσκληπιός, Aesculapius, zoon van Apollo en Corōnis, dochter van Phlegyas, of Arsinoë, dochter van Leucippus, geb. in Thessalië, te Epidaurus of in Messenië. In de oudste gedichten wordt hij voorgesteld als een heros, die, door Apollo aan Chiron toevertrouwd, door dezen opgevoed werd en van hem o. a. de geneeskunde leerde, waarin hij het zoover bracht dat hij niet alleen vele zieken genas, maar zelfs dooden deed herleven. Toen echter werd hij door Zeus, die niet wilde dat de menschen geheel van de vrees voor den dood bevrijd zouden worden, met den bliksem getroffen en, op verzoek van Apollo, als sterrenbeeld aan den hemel geplaatst. Later werd Ascl. algemeen vereerd als de genezende god, eene hoedanigheid die eigenlijk tot het wezen van Apollo behoort, en had hij heiligdommen in verscheiden plaatsen, vooral zulke die wegens schoone en gezonde ligging, bronnen e. dgl. veel bezocht werden door hen die genezing van ziekten zochten. Daartoe legde men zich, na het vervullen van nauwkeurig omschreven plechtigheden, in of bij den tempel neer, waarop men in den slaap de gewenschte voorschriften van den god ontving, die echter meestal door de priesters verduidelijkt moesten worden. Vooral beroemd was zijn tempel te Epidaurus, rijk begiftigd met de geschenken van herstelde zieken, waar om de vijf jaar te zijner eer een groot feest, Ἀσκληπίεια, gevierd werd; later was Pergamum de hoofdzetel van zijn eeredienst. De haan, de hond en de geit waren hem gewijd, maar bovenal de slang, waarmede hij steeds afgebeeld wordt en onder welker gedaante de god zelf zich soms vertoont. Z. Aesculapius.

Asconius Pediānus (Q.), geboren te Patavium weinige jaren v. C., overleden 88 na C., v. a. 76 n. C., schrijver van belangrijke aanteekeningen op Cicero’s redevoeringen. In 1416 heeft men te St. Gallen een (thans verloren) handschrift gevonden met een gedeelte zijner aanteekeningen, waaronder echter ook van jonger hand.

Ascra, Ἄσκρα, stadje in Boeotia, aan den voet van den Helicon, geboorte- of verblijfplaats van Hesiodus.

Asculum, naam van twee steden in Italia. 1) Asculum (Ausculum) Apulum, op de grenzen van Apulia en Samnium, waar de Romeinen in 279 door Pyrrhus, koning van Epīrus, werden verslagen. (Zie Decii no. 3). Horatius duidt het plaatsje aan door de woorden: oppidulum quod versu dicere non est.—2) Asculum Picēnum, hoofdstad van Picēnum en romeinsch municipium, in den bondgenootenoorlog verwoest, doch weder opgebouwd.

Ἀσεβείας γραφή, aanklacht wegens beleediging en bespotting van door den staat erkende goden of wegens heiligschennis. Zulke zaken werden door den ἄρχων βασιλεύς voor den Areopagus, soms voor de Heliaea gebracht. De straf was niet bij de wet bepaald.

Asia, Ἀσία, Oceanide, moeder van Promētheus.

Asia, Ἀσία. Deze naam heeft verschillende beteekenissen. Vooreerst verstaat men er het werelddeel onder, dat van Europa door den [96]Tanaïs (Don), de Palus Maeōtis (zee van Azow) en verder door zeeën was gescheiden, en slechts voor een klein gedeelte bekend was. Als scheiding tusschen de werelddeelen Azië en Afrika werd eerst het Nijldal, later de Arabische golf beschouwd. De ouden spraken van Beneden- en Boven-Azië, en namen dan als scheiding den stroomloop van den Halys of wel het Taurusgebergte met den Antitaurus aan (τὰ κάτω en τὰ ἄνω Ἀσίας, Ἀσία ἡ ἐντὸς en ἐκτὸς τοῦ Ἅλυος of τοῦ Ταύρου). Het oudst bekende gedeelte omvatte niet veel meer dan het oude perzische rijk; de tochten van Alexander den Grooten brachten eenige meerdere kennis omtrent India aan. In de vierde eeuw na C. sprak men van Asia minor en maior. Asia minor, thans Anatolië of Natolië, omvatte het groote vooruitspringende schiereiland, dat ten N. door den Pontus Euxīnus, ten W. door de Aegaeïsche zee, ten Z. door de Middellandsche zee tot aan de golf van Issus werd omspoeld. Al wat daarachter lag, was Asia maior.

De romeinsche provincie Asia was ontstaan door het testament van den laatsten koning van Pergamus, Attalus III, die in 133 zijn rijk en zijne schatten aan het romeinsche volk naliet. Zij omvatte in het eerst de volgende landschappen: Mysia met Aeolis, Lydia met Ionia, Caria met Doris (129). Eenige jaren later (116) werd Phrygia er aan toegevoegd, dat wel tot Pergamus had behoord, doch eerst aan Mithradātes V van Pontus was afgestaan. Onder keizer Vespasiānus werden ook Rhodus en Lycia ingelijfd. Asia werd eerst door propraetors bestuurd, doch werd later eene proconsulaire provincie. Ephesus was de hoofdstad.

Tijdens keizer Traiānus omvatte het romeinsche gebied in Azië de volgende gewesten: 1 de bovengenoemde provincie Asia, 2 Bithynia, 3 Paphlagonia, 4 Galatia, 5 Lycaonia, 6 Pisidia, 7 Lycia, 8 Pamphylia, 9 Cilicia, 10 Cyprus, 11 Cappadocia, 12 Pontus, 13 Armenia minor, 14 Armenia, 15 Mesopotamia (noordwestelijk gedeelte), 16 Commagēne, 17 Syria met inbegrip van Phoenīce en Judaea, 18 Arabia Petraea, die echter niet alle afzonderlijke provinciën vormden. Bij de latere indeeling van het rom. rijk in 116 provinciën werd de oude provincie Asia in zeven deelen gesplitst, waarvan Asia proconsularis de westkust bevatte van de golf van Adramyttium af tot aan den Maeander.

Asia prata, Ἄσιος λειμών, ook wel Asia palus geheeten, de vruchtbare vlakte in Lydia, die door den Cayster doorsneden wordt, ten Zuiden van den berg Tmolus.

Asinārus, Ἀσίναρος, rivier op Sicilia, een eind bezuiden Syracūsae, bij welke de Atheners in 413 door de Syracusanen en den Spartaan Gylippus verslagen werden en Nicias zich moest overgeven.

Asine, Ἀσίνη, 1) stad aan de Argolische golf.—2) stad aan de Messenische golf, gesticht door de dryopische bewoners van no. 1, die uit hunne woonplaats waren verdreven.—3) kustplaats in Laconia, bij Gythēum.

Asinii, 1) C. Asinius Pollio, uit Teate Marrucinorum afkomstig, geboren 75 v. en gestorven 5 n. C., was als geschiedschrijver, als treurspeldichter, als redenaar en als criticus een der meest gevierde mannen van zijn tijd. Het meest bekende en belangrijkste was zijn werk over de burgeroorlogen, waarin hij nu en dan belangrijk schijnt afgeweken te zijn van de officieele lezing. In den burgeroorlog tusschen Pompeius en Caesar had hij de partij van den laatste omhelsd, en bij Pharsālus, in Africa en Hispania gestreden. Na Caesars dood behoorde hij tot de republikeinsche partij en sloot hij zich noch rechtstreeks bij Antonius, noch bij Octaviānus aan, maar poogde door zijne bemiddeling botsingen te voorkomen. In Gallia Cisalpīna belast met de landverdeeling onder de veteranen van Octavianus, bezorgde hij aan zijn vriend Vergilius tijdelijk diens landgoed terug. In 39 behaalde hij als proconsul eene overwinning op de Parthini in Illyria, doch onttrok zich na zijn zegetocht aan het staatkundig leven, hoewel hij als lid van den senaat aan diens werkzaamheden ijverig deel bleef nemen. Pollio stichtte te Rome de eerste openbare bibliotheek, en evenals Maecēnas trad hij op als beschermer van jeugdige talenten. Van zijne vele werken is niets tot ons gekomen.—2) C. Asinius Gallus, zoon van den vorigen, huwde met Vipsania Agrippina, de gescheiden echtgenoote van Tiberius. Door zijne vrijmoedigheid beleedigde hij den keizer, werd gevangen genomen en stierf in 33 n. C., vrijwillig of gedwongen, den hongerdood. Hoewel hij niet zijns vaders talenten schijnt te hebben bezeten, had hij toch eene groote voorliefde voor de beoefening der wetenschappen.

Asisium, tgw. Assisi, klein plaatsje in Umbria, ten O. van Perusia, geboorteplaats van Propertius.

Asius, Ἄσιος, van Samus, een van de oudste grieksche elegische dichters.

Ἀσκώλια, een spel dat op den tweeden dag der kleine Dionysusfeesten in Attica gespeeld werd; het bestond daarin, dat men op een opgeblazen en met olie glibberig gemaakten zak hinkte (ἀσκωλίζειν, ἀσκωλιάζειν), die van het vel van een aan Dionȳsus geofferden bok gemaakt was.

Asopiades, Aeacus, de kleinz. van Asopus.

Asōpis, Ἀσωπίς, Aegma, de dochter van Asopus.

Asōpus, Ἀσωπός, 1) rivier die bij Phlius ontspringt, door de vlakte van Sicyon loopt en in de Corinthische golf valt.—2) rivier die bij Plataeae ontspringt, door Boeotië loopt en op attisch gebied in de Euboeïsche zee valt, de grens tusschen het gebied van Plataeae en van Thebae.—3) riviertje bij de Thermopylae.—4) stad in Laconica, aan den oostkant van de Laconische golf, met een beroemden tempel van Asclepius.—5) de stroomgod van een der beide eerstgenoemde rivieren. Hij was de zoon van Oceanus en Tethys en bij Metōpe de vader van twee zoons en twaalf of twintig dochters, die bijna allen namen dragen van steden, in de nabijheid dier rivieren gelegen. Vele zijner dochters [97]werden door goden ontvoerd, bijv. Aegīna door Zeus. Toen Asōpus deze dochter zocht en van Sisyphus vernomen had, wie haar geroofd had, vervolgde hij Zeus en wilde hij met hem strijden, maar Zeus verjoeg hem met den bliksem, waardoor hij in zijn bedding werd teruggedreven.

Asparagium, stad in Illyria, nabij Dyrrhachium,

Aspasia, Ἀσπασία, 1) van Milētus, dochter van Axiochus, kwam naar Athene en wist daar door hare schoonheid, verstand, geestigheid en bekwaamheden ieders aandacht te trekken. De voornaamste mannen, ook Socrates, zochten haar omgang, en Pericles verstiet om harentwille zijne gemalin. Door hem oefende zij, naar men zeide, ook op de staatszaken grooten invloed uit, het is echter slechts scherts wanneer Aristophanes beweert dat zij den oorlog met Samus en den peloponnesischen oorlog veroorzaakt zou hebben. De vijanden van Pericles klaagden haar aan van ἀσέβεια, maar zijne welsprekendheid, die zich bij deze gelegenheid in al hare kracht vertoonde, bewerkte dat zij vrijgesproken werd. Na zijn dood huwde zij met den demagoog Lysicles, die door haar grooten invloed kreeg.—2) van Phocaea, dochter van Hermotīmus, eigenlijk Milto geheeten, minnares van den jongeren Cyrus, die haar om hare schoonheid en verstand den naam Aspasia gaf. Na den slag bij Cunaxa viel zij in handen van Artaxerxes, en toen zijn zoon Darīus haar aan hem betwistte, maakte hij haar priesteres van Anaītis. V. s. was dit de reden waarom Darīus tegen zijn vader opstond, wat hij met zijn leven boette.

Aspasii, Ἀσπάσιοι, indisch volk ten N. van den Cophen, daar, waar de Choaspes er in uitstroomt.

Aspendus, Ἄσπενδος, welvarende stad in Pamphylia, aan den Eurymedon, oorspronkelijk eene argivische volksplanting.

Asphaltītes lacus, de Doode zee in het zuiden van Palaestina, waarin zich de Jordaan stort.

Asphodelus, ἀσφόδελος, een plant met kleine knollen aan den wortel, die in de oudste tijden, en later nog door de armen, gegeten werden. Men plantte ze op de graven en meende dat zich door de onderwereld een groot stuk land uitstrekte dat daarmede beplant was.

Ἀσπίς, z. Clipeus.

Aspis, Ἀσπίς, kaap en stad, oostelijk van Carthago, gesticht door Agathocles, den tyran van Syracuse, in den eersten punischen oorlog tijdelijk door de Romeinen bezet (256) en sedert Clupea genoemd. In 46 werd het tegelijk met Carthago Romeinsche kolonie.

Asplēdon, Ἀσπληδών, oude stad der Minyers in Boeotia, ten Noorden van het meer Copaïs.

Asprēnas (L. Nonius), schoonzoon van Varus en een der weinigen, die uit den slag in het Teutoburgerwoud ontkwamen. Later (in 14 n. C.) was hij proconsul van Africa. Hij was een groot vriend van Augustus.

Assa, Assēra, Ἄσσα, Ἄσσηρα, stad op Chalcidice, aan de Singitische golf.

Assacēni, Ἀσσακηνοί, indische stam in het Indus-gebied, aan de Westzijde, ten N. van den Cophen, verwant met de Astacēni.

Assaracus, Ἀσσάρακος, zoon van Tros, overgrootvader van Aenēas.

Asser, in het algemeen een balk of boom of dikke lat, b.v. de draagboomen van een draagstoel, doch altijd een bewerkt en geen ruw stuk hout. De asser in den zeestrijd was een aries in het klein, een balk, die aan touwen in het want hing en door zijn beuken het want of den romp van het vijandelijk schip moest vernielen.

Assertor. In eene causa liberalis, d.i. een geding over de vraag, of iemand vrij of slaaf was, kon de persoon, wiens vrijheid betwist werd, niet als zijn eigen verdediger optreden. Hiertoe was een assertor noodig, iemand, die rechtspersoonlijkheid bezat en staande hield, dat de betwiste persoon een vrije was, bij welke verklaring hij zijne hand of een staf (festuca of vindicta geheeten) op diens hoofd legde. Dit komt voor bij de manumissio vindictā; voor assertor fungeerde vaak een lictor (zie manumissio no. 1). Vanhier de uitdrukking aliquem manu asserere in libertatem = iemands vrijheid verdedigen. Ook asserere in servitutem, een als vrij beschouwd man als zijn slaaf opeischen.

Assessor. Wanneer te Rome aan iemand werd opgedragen, als iudex in eene rechtzaak uitspraak te doen, eischte de gewoonte, dat hij eenige vrienden uitnoodigde, de zitting bij te wonen en hem als consilium met hun raad bij te staan. Evenzoo vormden de stadhouders in de provinciën bij hunne rechtspraak een consilium uit hunne officieren. Onder de keizers evenwel kwam meer en meer de geheele rechtspraak in handen der overheden, die geregeld een vasten bijzitter kozen, assessor geheeten, gewoonlijk een rechtskundige, die de geheele zaak instrueerde, en het vonnis opstelde.

Assēsus, Ἀσσησός, stad in Ionia, bij Milētus, met een Athēna-tempel.

Assidui, gezeten burgers, werden te Rome die burgers geheeten, die in eene der vijf classes waren ingeschreven, in tegenstelling der proletarii.

Assignationes viritanae, zie Colonia no. 2.

Assōrus, Ἄσσωρός, stad op Sicilia, ten N.O. van Henna.

Assus, Ἄσσος, aeolische stad aan de Zuidkust van Troas, beroemd door voortreffelijke tarwe en door eene steensoort, lapis Assius, die de voorwerpen deed versteenen en daarom σαρκοφάγος genoemd werd. Men maakte er o. a. lijkkisten van.

Assyria, Ἀσσυρία. Onder dezen naam kan men vooreerst het groote oud-assyrische rijk verstaan, dat eenmaal zich over Armenia, Media, Persis, Babylonia, Mesopotamia, Syria, Phoenīce en Palaestīna uitstrekte en 672–656 zelfs over Aegypte heerschte, doch vervolgens uiteenspatte en omstreeks 606 met de verwoesting der hoofdstad Niniveh te gronde [98]ging. Zie Ninus.—Het landschap Assyria in engeren zin omvatte ongeveer de streek tusschen den Tigris en het Zagrus- of Choatrasgebergte ten W. en ten O., en Babylonia en Armenia ten Z. en ten N. Na den val van het oud-assyrische rijk maakte het achtereenvolgens een deel uit der medische, perzische, macedonische, syrische, parthische en nieuw-perzische rijken.

Asta, 1) stad in Liguria, rom. kolonie, aan den Tanarus, een zijtak van den Padus (Po). Tegenwoordig Asti.—2) rom. kolonie in Baetica, nabij Gades (Cadix).

Astaboras, Ἀσταβόρας, thans Atbara, zijtak van den Nijl, in Aethiopia.

Astacēni, Ἀστακηνοί, indisch volk, aan den benedenloop van den Cophen, verwant met de Assacēni.

Astacus, Ἀστακός, 1) stad in Acarnania aan de Ionische zee.—2) megarensische kolonie in Bithynia, aan een inham der Propontis; zij werd door de Atheners versterkt en Olbia genoemd, door Lysimachus verwoest, doch door Nicomēdes I herbouwd en onder den naam van Nicomedēa tot de prachtige hoofdstad van Bithynia gemaakt.

Astapa, Ἄσταπα = Ostippo.

Astapus, Ἀστάπους, zijtak van den Nijl in Aethiopia. Tusschen dezen en den Astaboras ligt het schiereiland Meroe.

Astarte, Syria dea, Ἀστάρτη, Συρία θεός, phoenicische godin, die in het Oosten hoog vereerd werd; vooral bekend is haar tempel te Tyrus. De Grieken vergeleken haar met Aphrodīte.

Asteria, Ἀστερία, dochter van Coeüs en Phoebe. Om aan de liefkoozingen van Zeus te ontkomen, stortte zij zich, in de gedaante van een kwartel, in zee en veranderde in een eiland, dat eerst haar naam droeg, later Ortygia, en eindelijk Delus genoemd werd.

Asterion, Ἀστερίων, zoon van Teutamus, koning van Creta, die met Eurōpa huwde en hare kinderen, Minos, Radamanthys en Sarpēdon, als de zijne opvoedde.

Asterope, Ἀστερόπη, z. Aesacus.

Astrabacus, Ἀστράβακος, een oud-laconisch heros. De spartaansche koning Demarātus was, volgens het verhaal zijner moeder, een zoon van Astrabacus of van Aristo.

Astraea, Ἀστραία, dochter van Zeus en Themis of van Astraeus en Eos, godin der gerechtigheid, die in de gouden eeuw op aarde onder de menschen leefde. In de zilveren eeuw verscheen zij nog nu en dan, maar toen de verdorvenheid der menschen toenam, verliet zij, hoewel later dan alle andere goden, eindelijk ook de aarde en bleef sedert, als het sterrenbeeld de Maagd, aan den hemel.

Astraeus, Ἀστραῖος, zoon van Crīus en Eurybia, echtgenoot van Eos, vader der winden en sterren.

Ἀστράγαλοι, dobbelsteenen met vier vlakke zijden en aan twee kanten rond. De vlakke zijden waren met oogen gemerkt, zoodat 1 en 6, 3 en 4 tegenover elkander stonden. Men wierp met vier steenen; de beste worp, wanneer 1, 3, 4 en 6 boven lagen, heette Ἀφροδίτη, Μίδας, Ἡρακλῆς, de slechtste, wanneer alle vier éénen boven lagen, heette κύων. Zie Alea.

Ἀστυνόμοι, overheidspersonen die te zorgen hadden voor politie, straatreiniging, handhaving der bouwverordeningen, enz. Te Athene waren er tien, vijf voor de stad en vijf voor den Piraeus. Ze komen sinds de 4de eeuw voor.—Ook bijnaam van verschillende goden als beschermers der steden.

Astura, riviertje in Latium, met eene gelijknamige stad aan den mond er van.

Asturia, Ἀστουρία, landstreek in het Noorden van Tarraconensis, met de hoofdstad Asturica Augusta (Astorga). De Astures waren een woest bergvolk, in het tegenw. Asturië en noordelijk Leon.

Astyages, Ἀστυάγης, zoon van Cyaxares, laatste koning der Mediërs (585–550), grootvader van Cyrus, die hem van den troon stiet en het perzische rijk stichtte, z. Alyattes.

Astyanax, Ἀστυάναξ, zoon van Hector en Andromache. Zijn eigenlijke naam was Scamandrius, maar ter eere van zijn vader noemde het volk hem Astyanax (heer der stad). Na de verovering van Troje werd hij, hoewel nog een kind, van den muur geworpen.

Astydamas, Ἀστυδάμας, 1) zoon van Morsimus. Hij zou 240 treurspelen gedicht hebben, waarvan 15 den eersten prijs behaalden. In zijn jeugd was hij een leerling van Isocrates.—2) zoon van den vorigen, treurspeldichter.

Astydamēa, Ἀστυδάμεια, gemalin van Acastus.

Astyoche, Ἀστυόχη, dochter van Actor, moeder van Ascalaphus en Ialmenus.—2) dochter van Laomedon, gehuwd met Telephus. Omgekocht door een gouden wijnstok, overreedde zij haar zoon Eurypylus, aan de verdediging van Troje deel te nemen.

Astypalaea, Ἀστυπάλαια, stad en eiland der Sporaden, in de Aegeïsche zee ten O. der Cycladen.

Astyra (gen. ae), τὰ Ἄστυρα, stad in Mysia bij Antandrus, aan de golf van Adramyttium met een tempel van Artemis Astyrēne. Ook een plaatsje bij Abȳdus.

Ἀσυλία, door de wet gewaarborgde veiligheid voor slaven en misdadigers, gewl. verbonden aan het verblijf in zekere tempels of heiligdommen. In den keizertijd werd dit recht, dat aan vele tempels toekwam, omdat het tot misbruiken aanleiding gaf, beperkt en gedeeltelijk opgeheven. Ook werd soms van staatswege aan vreemdelingen ἀσυλία verzekerd, waardoor zij evenzeer als de burgers tegen aanvallen op hun persoon en eigendom beschermd waren.

Atabulus, naam in Apulia voor den uit Afrika overwaaienden verzengenden Sirocco (Zuidenwind).

Atabyris, Atabyrius, Ἀτάβυρις, Ἀταβύριον ὄρος, hooge berg op het eiland Rhodus, met een beroemden tempel van Zeus Atabyrius.

Atagis, zie Athesis.

Atalante, Ἀταλάντη, uit Arcadië, dochter van Iasus en Clymene. Haar vader, die liever een zoon gehad had, liet haar terstond bij [99]hare geboorte te vondeling leggen; zij werd door eene berin gezoogd, groeide op te midden van jagers en werd zelve eene buitengewoon vlugge, sterke en moedige jageres. Zij nam deel aan de calydonische jacht en bracht aan het zwijn de eerste wond toe; op grond daarvan kende Meleager, die door hare schoonheid getroffen was, haar den prijs der overwinning toe, en Atalante, hierdoor gestreeld, stemde er in toe zijne vrouw te worden, terwijl zij vroeger tal van huwelijksaanzoeken had van de hand gewezen. Ook aan den Argonautentocht zou zij hebben deelgenomen of willen deelnemen.—V. a. was het niet Meleager, maar Milanion, die door zijn trouwe liefde haar hart wist te winnen, hoewel zij ook voor hem lang koud bleef.—V. a. was Atalante de dochter van den boeotischen koning Schoeneus, en had zij verklaard alleen hem te zullen huwen, die haar in den wedloop zou overwinnen. Reeds velen hadden den strijd gewaagd, maar waren overwonnen en gedood, totdat Milanion of Hippomenes door de hulp van Aphrodīte de overwinning behaalde. De godin had hem namelijk drie gouden appels gegeven, waarvan hij onder het loopen telkens een voor de voeten van Atalante wierp; deze bukte om de prachtige kleinoden op te rapen, maar verloor daardoor zooveel tijd, dat haar minnaar, voor wien zij intusschen zelve ook liefde had opgevat, het eerst het doel bereikte.—Atalante en haar echtgenoot werden later in leeuwen veranderd, omdat zij een aan Cybele gewijd bosch ontheiligd hadden. Hun zoon was Parthenopaeus.

Atalante, Ἀταλάντη, 1) eilandje op de kust van Locris, nabij de stad Opus.—2) rotseilandje ten Oosten van Salamis.—3) stad in Macedonia aan den Axius.

Atanagrum, stad der Ilergetes in Tarraconensis, door Scipio in 218 verwoest.

Atarantes, Ἀτάραντες, volksstam in het midden van Africa, tusschen de Garamantes en de Atlantes.

Atarbēchis, Ἀτάρβηχις, stad in Beneden-Aegyptus, in de landstreek Prosopītis, met een beroemden tempel der aegyptische Aphrodite (Hathor).

Atargatis, z. Dercetis.

Atarneus, Ἀταρνεύς, stad op de kust van Aeolis tegenover Lesbus, op den berg Cane. Aristoteles vertoefde hier eenigen tijd (348–345) bij den tyran Hermēas.

Atax, Ἄταξ, thans Aude, een kustriviertje, dat zich in den sinus Gallicus (golf v. Lyon) stort. Aan den Atax lagen de steden Carcaso (Carcassonne) en Narbo Martius (Narbonne). De bewoners, die tot de Volcae Tectosages behoorden, werden naar de rivier ook Atacīni genoemd, zooals de letterkundige P. Terentius Varro Atacinus, die in 82 te Narbo geboren werd.

Ate, Ἄτη, dochter van Zeus of van Eris, godin der blinde drift, die eens zelfs Zeus tot een onberaden eed verleidde. Tot straf werd zij van den Olympus op aarde geslingerd, waar zij met lichten tred over de hoofden der menschen zweeft, terwijl zij hen tot kwaad verleidt, maar hen straft wanneer zij het bedreven hebben.

Atēii. 1) C. Ateius Capito, naam van een volkstribuun, die het den consuls C. Pompeius en M. Licinius Crassus in hun tweede consulaat (55) zeer lastig maakte en later door den censor App. Claudius Pulcher (zie Claudii no. 15) berispt werd wegens leugenachtige auspicia.—2) C. Ateius Capito, beroemd rechtsgeleerde te Rome ten tijde van Augustus en Tiberius. Hij stichtte eene rechtsgeleerde school, die niet minder vermaard werd dan die van zijn tegenstander Q. Antistius Labeo. Terwijl Labeo aan de rechtsstudie eene meer philosophische richting gaf en den strengen geest der oud-rom. wetgeving huldigde, was Capito’s richting meer historisch en nam hij meer het gewoonterecht tot grondslag, zooals het zich in den loop der tijden had ontwikkeld. Zie Sabiniani.—3) Ateius, bijgenaamd Praetextātus, een atheensch letterkundige van naam, een vriend van Asinius Pollio en van Sallustius.

Ἀτέλεια, vrijstelling van alle of van bepaald aangewezen diensten of betalingen ten behoeve van den staat, vooral van liturgieën.

Atella, oud-oscische stad in Campania tusschen Capua en Neapolis, later romeinsch municipium, vooral bekend door de Atellānae fabulae.

Atellānae fabulae, ook wel Osci ludi genoemd, eene soort van landelijke kluchtspelen, waarin boert en spot den boventoon voerden. Zij werden meestal opgevoerd in de volkstaal of in een plattelandsdialect, dikwerf grof en plomp; het doel was dan ook niet fijn of geestig te wezen, maar de toeschouwers te laten lachen. Zij kunnen vergeleken worden met Jan Klaassen- of Harlekijnskluchten. Er kwamen eenige vaste rollen in voor, zooals Maccus, een domme, vraatzieke hansworst of Pierrot, Pappus, een soort van vader Pantalon, enz. In den beginne waren het slechts schetsen, die op het tooneel door improvisatie verder werden uitgewerkt; later werden ook uitgewerkte stukjes geschreven. Soms werden zij ook als nastukjes (exodia) na een drama gegeven. In de Atellanae als speler op te treden, werd den rom. burger niet onwaardig geacht; zij werden opgevoerd door vrijgeboren rom. jongelieden.

Aternia Tarpeia (lex) de multis, 454, van de consuls M. Aternius Varus Fontinālis en Sp. Tarpeius Montānus Capitolīnus, dat het aan alle magistraten zou vrijstaan, boeten tot een zeker bedrag in vee op te leggen, terwijl hoogere boeten alleen door de comitia tributa konden worden opgelegd. De multa suprema was 2 schapen en 30 ossen. Voor de boete in vee werd in 430 door de lex Iulia Papiria (z. a.) eene evenredige geldboete in de plaats gesteld.

Aternum (ook Ostia Aterni geheeten) aan de Adriatische zee, havenstad der Marrucīni, Vestīni en Peligni, drie kleine stammen tusschen Picēnum en Samnium.

Aternus, riviertje, dat bij Aternum in zee valt. [100]

Atesis = Athesis.

Ateste, rom. kolonie in het land der Veneti, aan de Athesis (Etsch) gelegen. Thans Este.

Athamania, Ἀθαμανία, landstreek in Epīrus op de grenzen van Thessalia, met de hoofdstad Argithea. De Athamānes, Ἀθαμᾶνες, stonden op een zeer lagen trap van beschaving.

Athamantiades, Ἀθαμαντιάδης, Palaemon, zoon van Athamas.

Athamantis, Ἀθαμαντίς, Helle, dochter van Athamas.

Athamas, Ἀθάμας, zoon van den thessalischen Aeolus, koning van Orchomenus in Boeotië. Hij was gehuwd met de godin Nephele en had bij haar twee kinderen, Phrixus en Helle; hij nam echter nog eene andere vrouw, Ino, de dochter van Cadmus, waarom Nephele hem verliet. Ook Ino kreeg bij Ath. twee kinderen, Learchus en Melicertes, voor de kinderen van Nephele was zij echter eene slechte stiefmoeder en zelfs bewoog zij Ath. hen aan Zeus Laphystius te offeren, maar Nephele zond hun een ram met gouden vacht, waarmede zij uit het land vluchtten. Toen dit offer alzoo mislukt was, zoude Ath. zelf geofferd worden, maar ook dit werd door Heracles belet (z. Cytissorus). Later werd hij door Hera, die vertoornd was op Ino, omdat zij Dionȳsus had opgevoed, zoo razend gemaakt, dat hij Learchus doodsloeg en Ino voor hem moest vluchten en zich met Melicertes in zee stortte. Met bloedschuld beladen moest Ath. vluchten, hij vestigde zich in Phthiōtis, huwde met Themisto, die hem vier kinderen schonk, en stichtte de stad Halus.

Athanagia = Atanagrum.

Athanasius, geb. te Alexandrië in 295 n. C., nam aan het concilie van Nicaea (325 na C.) een zóó werkzaam aandeel, dat hij in 326 benoemd werd tot opvolger van Alexander als bisschop van Alexandrië. Toen hij tegen het bevel van keizer Constantijn den tot ketter verklaarden Arīus uit de kerk weerde, werd hij verbannen. Na ’s keizers dood keerde hij naar Alexandrië terug, doch werd door den nieuwen keizer Constantius andermaal in ballingschap gezonden. Door bemiddeling van den bisschop van Rome, Julius I, werd hij in zijn ambt hersteld, doch later voor de derde maal gebannen, tot hij eindelijk, onder Joviānus, voor goed terugkwam (366 n. C.). Hij stierf te Alexandrië in 373. Hij heeft vele geschriften nagelaten, waarvan sommige voor de geschiedenis van zijn tijd belangrijk zijn.

Ἀθάνατοι, eene keurbende van 10,000 man in het perzische leger, zoo genoemd omdat zij, wanneer er iemand aan ontviel, terstond weder voltallig gemaakt werd door anderen, die te voren daarvoor waren aangewezen.

Athena van het Louvre-Museum.

Athena van het Louvre-Museum.

Athēna, Ἀθηναία, Ἀθηνᾶ, Παλλὰς Ἀθήνη, Minerva, oorspronkelijk waarschijnlijk eene godin van den aether, wier dienst in verband stond met dien van Poseidon, en die uit het meer of de rivier Triton ontstaan was (Τριτογένεια). Volgens de gewone voorstelling was zij de dochter van Zeus, uit wiens hoofd zij volwassen en gewapend te voorschijn kwam, nadat hij zijne eerste gemalin, Metis, verslonden had. Als een van de machtigste wezens der godenwereld, oefent zij op velerlei wijze een heilrijken invloed op het menschdom uit. Vooreerst is zij de onoverwinnelijke godin van den oorlog (Ἀτρυτώνη), die staten en individuen in den rechtvaardigen strijd helpt; zij geeft haren beschermelingen den moed en het beleid, die hun de overwinning verzekeren, en betreedt in het heetste van het gevecht dikwijls zelve het slagveld, waar dan alles voor haar moet wijken, en zelfs andere godheden, die het wagen haar te weerstreven, het veld voor haar moeten ruimen. De grootste helden staan onder hare bescherming en de steden verdedigt zij tegen de aanvallen der vijanden (Ῥυσίπτολις, Πρόμαχος, Πολιάς, Ἀκραία). De krijgstrompet, de fluit en de wapendans Πυρρίχη zijn door haar uitgevonden. Vervolgens is zij de godin van alle wetenschappen, [101]kunsten en handwerken (Ἐργάνη), en bevordert zij landbouw en nijverheid door allerlei vindingen. Zoo is de ploeg en de hark door haar uitgevonden, zoo heeft zij den menschen geleerd hoe zij het vuur moeten gebruiken, hoe zij paarden kunnen temmen en voor den wagen spannen (Ἱππία), zoo bouwt zij voor Danaus het schip waarmede hij naar Griekenland vlucht en is zij behulpzaam in het bouwen van de Argo; ook het spinnen en weven behoort tot hare werken, en het grootste geschenk, dat de Atheners haar jaarlijks brengen, is een kunstig bewerkt kleed (πέπλος). Alles wat eene beschaafde maatschappij kenmerkt staat onder hare hoede; den staat, zijne onderdeelen en grondslagen, recht en wet, beschermt zij, en vandaar ook rechtbanken en volksvergaderingen (Βουλαία, Ἀγοραία, Φρατρία); zij zelve heeft te Athene de rechtbank van den Areopagus ingesteld.—Over het algemeen is zij de beschermgodin van hen die door verstand, bekwaamheid en overleg uitmunten; zij zelve bezit die eigenschappen in de hoogste mate, daar zij als het ware de gepersonifiëerde wijsheid van Zeus is.—Eindelijk geeft zij, als godin van den zuiveren aether, gezondheid en weert zij ziekten af (Ὑγίεια, Παιωνία).—De dienst van Athena was door geheel Griekenland verbreid, maar nergens werd zij hooger vereerd dan te Athene, de naar haar genoemde stad, waar alle instellingen of van haar afkomstig waren, of tenminste door haar in stand gehouden werden. Zelfs wordt het geheele land Attica als het eigendom der godin beschouwd. Wel had aanvankelijk ook Poseidon erop aanspraak gemaakt, maar toen Zeus beslist had dat het land gegeven zou worden aan dengene, die het met het nuttigste geschenk zou begiftigen, schiep Poseidon het paard, Athena den olijfboom, en de goden kenden haar de overwinning toe. Sedert dien tijd is de olijfboom haar boven alles geheiligd, van de dieren zijn de uil, de haan en de slang aan haar gewijd.—Zij wordt meestal afgebeeld met eene eenigszins mannelijke gestalte, met heldere en ernstige gelaatstrekken, dikwijls draagt zij schild, helm en lans en is zij met de Aegis bekleed.

Parthenon.

Parthenon.

Athēnae, Ἀθῆναι, hoofdstad van Attica, door de Atheners τὸ ἄστυ geheeten, tegenover ἡ πόλις (ἀκρόπολις), de burcht. De oudste nederzetting is waarschijnlijk op de acropolis geweest. Daar zijn nog de overblijfselen gevonden van een koningspaleis uit den Myceenschen tijd. De burcht zelf was versterkt met een muur, uit onbewerkte rotsblokken opgetrokken. De stad breidde zich eerst uit ten Zuiden (Κυδαθήναιον), en ten Westen (z. Πελασγικόν, Πελαργικόν, (τεῖχος)), en sedert den tijd der Pisistratiden ten Noorden van de Acropolis, in den Κεραμεικός, waar door Pisistratus de nieuwe markt ten Noorden van den Areopagus werd aangelegd (de oude markt lag ten Z. daarvan). Hoe de stad er overigens vóór de perzische oorlogen uitzag, is ons onbekend; doch zelfs in zijn bloeitijd was Athene niet, wat wij eene fraaie stad zouden noemen. De straten waren niet breed, niet regelmatig, en de huizen muntten niet uit door prachtige gevels. Er was echter te Athene aan openbare gebouwen meer schoons te zien, dan in eenige andere stad van Griekenland. De stad zelve was in onregelmatig ronden vorm gebouwd. In het midden lag de ἀκρόπολις, de oude burcht, oudtijds Κραναή, de ruwe rots, later Κεκροπία, vervolgens eenvoudig acropolis geheeten. Deze rots, ongeveer 150 voet hoog, was slechts aan de Westzijde toegankelijk, overigens steil en nog bovendien aan den Noordkant door de zoogenaamde pelasgische muren, aan de Zuidzijde door den muur van Cimon versterkt. Om op de acropolis te komen, moest men eerst twee poorten doorgaan, dan stond men voor de prachtige Propylaea, τὰ Προπύλαια, op voorstel van Pericles door den bouwmeester Mnesicles gebouwd. In het midden liep een rijweg opwaarts, aan weerszijden daarvan een marmeren trap van 64 treden. Zóó kwam men in het voorportaal van den burcht. De voorgevel van dit portaalgebouw werd gedragen door zes reusachtige dorische zuilen, die vijf doorgangen vormden, terwijl ter weerszijden van den middenweg drie ionische zuilen de zoldering schraagden. [102]Vijf deuren scheidden dit eerste portaal van een tweede, dat iets hooger lag en kleiner was en weder in eene rij van zes dorische zuilen eindigde en zóó tot het vlak van den heuvel toegang gaf. Dit prachtwerk, geheel van marmer, kostte meer dan 2000 talenten en vijf jaren tijds. Op het heuvelvlak had men dan aan de rechterhand het Parthenon, den tempel der maagdelijke Pallas Athena, onder opzicht van Pericles door Callicrates en Ictīnus gebouwd, ruim 200 voet lang en 100 voet breed, met acht dorische zuilen in het front en zeventien in de lange zijden (z. fig. vorige pag.). Gevelveld en friezen waren met heerlijk beeldhouwwerk versierd, dat tafereelen uit het leven der godin en den grooten optocht bij de feesten der Panathenaeën voorstelde. De hier bijgevoegde plattegrond geeft eene voorstelling van de inrichting des tempels. (A) is de omringende zuilengang, het peristylium, περίστασις, (B) de pronaos, tusschen welks zes zuilen ijzeren hekken aangebracht waren, waarachter wellicht tempelgeschenken werden tentoongesteld, (C) is de 100 voet lange cella, ἑκατόμπεδος νεώς waar in (a) het beeld der godin stond, terwijl men niet alleen aan de twee lange zijden, maar ook aan de achterzijde (op de teekening niet aangegeven) ionische zuilen vond in twee stellingen boven elkaar. Het beeld der godin, 12 meter hoog, uit goud en ivoor bewerkt, was het meesterwerk van Phidias. Op de uitgestrekte rechterhand droeg zij het zes voet hooge gevleugelde beeld der Overwinning. De gouden mantel der godin werd omstreeks 300 door zekeren Lachares, volksmenner en vervolgens tyran te Athene, geroofd. Afgesloten van de cella (de twee deuren, op de teekening aangegeven, zijn uit het christelijk tijdperk) was het opisthodomos, dat verdeeld was in het eigenlijke Parthenon (D), ook Megaron genoemd, waarin de schatten van de godin en van de andere goden bewaard werden, en het eigenlijke opisthodomos (E), waarin zich de staatsschat bevond. Het Parthenon werd in het christelijk tijdperk in een kerk der maagd Maria en door de Turken in eene moskee herschapen. In 1687, in den oorlog tusschen de Turken en de republiek Venetië, vloog een gedeelte van den tempel, door de Turken als kruitmagazijn gebruikt, door eene bom uit de venetiaansche batterijen in de lucht. In 1799 liet de britsche gezant bij de Porte, lord Elgin, met goedvinden der turksche regeering, het nog overgebleven beeldhouwwerk uitbreken en met tal van andere kunstwerken naar Engeland overvoeren. Door het vergaan van een der schepen bij Cerigo ging een deel dezer kunstschatten verloren; het overige ging in 1816 voor 35000 L.st. aan het Britsch Museum over, waar het nog onder den naam van Elgin marbles prijkt. Tegenover het Parthenon ligt het Erechthēum, aan Poseidon Erechtheus geheiligd, met den daartegenaan gebouwden tempel van Athena Polias, waarin het oude houten beeld der godin stond, dat éénmaal ’s jaars gereinigd werd. Deze tempel werd in 407 voleindigd. (A) is de pronaos van Athena Polias, (B) de cella; [103]aan de andere zijde kwam men langs een trap in het voorportaal (F) van den Erechtheustempel; het is een open hal, waarvan het dak door caryatiden (Κόραι) werd gedragen; (D) is de pronaos, (C) de cella van den tempel, terwijl (E) de noordelijke uitbouw is, waarin zich het drietandteeken van Poseidon bevindt; (G), (H) en (I) zijn doorgangen. Onder den pronaos was de zoutbron, en ter zijde daarvan de heilige olijf, door Athena geplant. Een derde standbeeld van Athena was nog de Athena Promachos, een door Phidias gegoten metalen reuzenbeeld. Reeds bij het omvaren van kaap Sunium kon men de gouden punt harer speer in de zon zien schitteren. Het tempeltje der Νίκη ἄπτερος lag wel op de acropolis, doch buiten de Propylaeën. Ten slotte vermelden wij, dat er voor de Perzische oorlogen dichtbij het Erechtheum een andere tempel van Athena gestaan heeft, die gewoonlijk Hecatompedon of ἀρχαῖος νεώς genoemd wordt. Wanneer men van de acropolis in noordwestelijke richting ging, kwam men op de markt, ἀγορά, vanwaar een weg naar den Pnyx voerde, een heuvel, die tot plaats voor de volksvergadering diende. Langs de markt liepen zuilengangen, waarvan de στοὰ ποικιλή of beschilderde galerij de meest beroemde was. Op hare wanden prijkten tafereelen uit den slag bij Marathon en andere veld- en zeeslagen, waarin de Atheners roem hadden ingeoogst. Aan de markt lag het βουλευτήριον, waar de raad, de βουλή, zitting hield, benevens de θόλος of rotonde, waar de prytanen hun maaltijden gebruikten. Niet ver van de markt verhief zich de vrij steile Aresheuvel of Areopagus, Ἄρειος πάγος. Onder de openbare gebouwen en monumenten in de stad verdienen vermelding: het Prytanēum, het theater van Dionȳsus, dat tegen de Zuidzijde van de Acropolis aangebouwd was, het Museum, het Theseum, het Odeum van Pericles voor muzikale wedstrijden. Een ander Odeum van later tijd was dat van Herodes Atticus. Het choragisch monument van Lysicrates, van omstreeks 330, ook wel met den naam van lantaarn van Diogenes bestempeld, is een sierlijk gebouwtje met zes corinthische zuiltjes, die op een vierkanten onderbouw rusten en een marmeren dekstuk dragen, met beeldwerk versierd en waaruit eene acanthusplant oprijst. Het gebouwtje, 34 voet hoog, diende om den drievoet (χορηγικὸς τρίπσυς) te dragen, dien Lysicrates als prijs in den choragischen wedstrijd had gewonnen. Eene straat in de stad heette de straat der drievoeten, omdat daar een aantal zulke gedenkteekenen stonden. De toren der winden was een fraai achthoekig gebouw, waarin een wateruurwerk was aangebracht en waarop een windwijzer stond. Hij dagteekent uit de 1ste eeuw. Vele aanzienlijke mannen, zelfs vorsten lieten te Athenae praalgebouwen oprichten, om hun eigen naam te verheerlijken.

Plattegrond van het Parthenon.

Buiten de stadsmuren vond men nog beroemde plaatsen, als: de Academia, Ἀκαδήμεια of -μία, een wandelpark met gymnasium, waar Plato zijn onderwijs gaf, het Lycēum, ook een park met een tempel van Apollo Lycius, waar Aristoteles zijne peripatetische lessen gaf, den heuvel Cynosarges, met een gymnasium, in een van welks zalen Antisthenes, de stichter der cynische school, als leeraar optrad.

Plattegrond van het Erechtheum.

Plattegrond van het Erechtheum.

Chor. monum. van Lys.

Chor. monum. van Lys.

Ten Westen van de stad stroomde de Cephīsus, in het Z.O. de Ilisus. Van de stad liepen de lange muren, τὰ μακρὰ τείχη, ook wel de beenen van Athenae genoemd, τὰ σκέλη τῶν Ἀθηνῶν, ter lengte van omstreeks anderhalf uur gaans naar de havens. De havens Phalērus en Munychia waren klein; maar de Piraeus (Πειραιεύς) vormde eene kleine stad op zichzelve, met scheepswerven, tuighuis, magazijnen, handelshaven, oorlogshaven, ja zelfs met een theater. De muren waren in zee vooruitgebouwd; de invaart, die met kettingen kon worden afgesloten, liep met eene sterke kromming tusschen twee muren door. Voor de geschiedenis van Athenae moeten wij naar de geschiedboeken verwijzen. Ook onder rom. heerschappij bleef Athenae nog lang eene civitas libera met een betrekkelijk uitgebreid gebied, waartoe, behalve Attica, ook een deel der cycladische eilanden behoorde. Het bleef ook lang een zetel van kunst en wetenschap, en tal van jonge aanzienlijke Romeinen gingen erheen, om hunne opleiding te voltooien. De stad leed in 86 veel door Sulla’s belegering; bij die gelegenheid ging de Piraeus te gronde; keizer Hadriānus zocht in later tijd de stad te doen herleven door aan de verfraaiing ervan veel ten koste te leggen. Het aantal inwoners van Athenae wordt tegen het einde van de regeering der Pisistratiden op 20,000 à 25,000 geschat; bij het uitbreken van den Peloponnesischen oorlog bedroeg de bevolking van stad en havens ruim 100,000; een eeuw later evenveel, maar toen was de Piraeus meer bewoond, en begon de stad reeds verlaten te worden.

Behalve de talrijke tempels, waarvan wij slechts zeer enkele konden vermelden, was de stad zeer rijk aan standbeelden. [104]

Athenaeum, Ἀθήναιον, in het algemeen elke aan Athēna gewijde plaats. In het bizonder verstond men hieronder de door keizer Hadriānus te Rome opgerichte school voor hoogere vorming. Hoewel enkele uitstekende onderwijzers reeds onder Augustus en Vespasiānus eene toelage uit de schatkist genoten, was er te Rome toch alleen bizonder onderwijs; Hadriānus voerde het openbaar onderwijs in met onderwijzers, die door den staat werden bezoldigd, teneinde invloed op den geest van het onderwijs te kunnen uitoefenen en eene niet gewenschte republikeinsche richting te keeren.

Athenaeus, Ἀθήναιος, 1) sicilisch werktuigkundige, tijdgenoot van Archimēdes.—2) taalgeleerde uit Naucratis, omstreeks 230 na C., die eerst te Alexandrië, later te Rome leefde. Zijn uitvoerig werk Δειπνοσοφισταί, dat bijna geheel bewaard gebleven is, behandelt in den vorm van gesprekken allerlei bizonderheden uit het dagelijksch leven der ouden, en heeft vooral groote waarde door de talrijke aanhalingen uit oudere schrijvers, wier werken verloren gegaan zijn.

Athenagoras, Ἀθηναγόρας, van Athene, leeraar der academische wijsbegeerte te Alexandrië in de 2e eeuw n. C.; later ging hij tot het Christendom over, dat hij ijverig en op wijsgeerige gronden verdedigde.

Athenāis, Ἀθηναίς, 1) bijgenaamd Φιλόστοργος, gemalin van den cappadocischen koning Ariobarzanes II.—2) dochter van den sophist Leontius, de schoone en bekwame gemalin van keizer Theodosius II; na hare bekeering tot het Christendom noemde zij zich Eudocia. Zij heeft verschillende epische gedichten gemaakt, die oud-testamentische en christelijke onderwerpen behandelen.

Athenio, een herder, aanvoerder der opgestane slaven op Sicilia in 102 en 101. De consul M.’ Aquillius versloeg hem in 100 met eigen hand. Cicero gaf aan Sext. Clodius, den vrijgelatene van P. Clodius (Claudii no. 17) den schimpnaam Athenio, omdat laatstgenoemde aan het hoofd van een troep slaven te Rome onlusten verwekte.

Athenis, z. Bupalus.

Athenodōrus, Ἀθηνόδωρος, 1) een Griek, die door Alexander d. G. met eene kolonie naar Bactra gezonden werd en zich den titel van koning wilde aanmatigen, maar door Bito vermoord werd.—2) bijgenaamd Κορδυλίων, van Tarsus, stoicijnsch wijsgeer, opzichter der bibliotheek te Pergamus. Hij zou getracht hebben de werken der oudere stoicijnen te zuiveren van alles wat hem minder goed voorkwam, maar zijn toeleg werd ontdekt. De jongere Cato nam hem in 70 mede naar Rome, waar hij stierf.—3) van Tarsus, zoon van Sandon, waarschijnlijk leerling van Posidonius van Rhodus, leeraar der stoicijnsche wijsbegeerte te Apollonia in Epīrus, waar Octaviānus hem leerde kennen. Deze nam hem mede naar Rome, echter keerde hij later naar Tarsus terug, waar hij de gedurende zijne afwezigheid uitgebroken burgertwisten bijlegde en de wetten verbeterde.—4) een van de drie beeldhouwers van de Laocoongroep z. Laocoon.

Athesis, Ἀτησῖνος, thans de Adige of Etsch, die op de Rhaetische Alpen ontspringt en zich in de Adriatische zee stort. In zijn bovenloop neemt hij (bij Bozen) den Atagis Ἄταγις, of Isarcus (Eisach) op. V. s. is Atagis een andere naam voor den Athesis.

Athlētae, ἀθληταί, ἀθλητῆρες, werden bij de Grieken diegenen genoemd, die bij de nationale spelen te Olympia of elders in den wedstrijd voor lichaamsoefening en spierkracht naar de overwinning dongen. Langzamerhand werd hiervan een beroep gemaakt en kreeg men athleten, die op hunne kunst reisden en voorstellingen gaven. Zulke worstelaars werden van jongs af geoefend en volgden een bepaalden leefregel. Ook bij de Romeinen vonden nu en dan bij de openbare spelen dergelijke voorstellingen plaats, waarvoor men dan tegen hoog loon (auctoramentum) grieksche athleten huurde. Bij het worstelen, dat geheel naakt geschiedde, smeerde men zich met olie in, om aan de tegenpartij minder vat te geven, wat deze dan weder nutteloos trachtte te maken, door zijn tegenstander met zand te werpen.

Ἀθλοθέται, oorspronkelijk zij, die bij de wedstrijden prijzen uitloofden, later bij de groote nationale feesten kamprechters en commissarissen. Zij werden tien maanden vóór het feest benoemd, ontvingen de aangiften van de mededingers in de wedstrijden en zorgden voor alles wat voor eene waardige feestviering noodig was. Door een plechtigen eed verbonden zij zich tot onpartijdigheid. Gedurende het feest droegen zij een purperen kleed, lauwerkrans en staf, ook werden zij begeleid door dienaars die staven droegen (ῥαβδοῦχοι). Te Athene werden om de vier jaar 10 athlothetae door het lot aangewezen, die bij de feesten, vooral de Panathenaea, het oppertoezicht hielden en uitspraak deden over de wedstrijden.

Athos, Ἄθως, naam van een der Giganten, die den hemel wilden bestormen. Hij nam een berg uit Thracia op en slingerde dezen naar de goden. De bliksem van Zeus weerde echter het gevaar af en deed den bergklomp aan de macedonische kust neerstorten, waar hij zich nog als mons Athos (thans Monte Santo of Hagion Oros) op de chalcidische landtong Acte tot eene hoogte van 6350 voet verheft. Xerxes liet den hals der landtong bij Sane doorgraven. Oudtijds lagen tegen den berg een vijftal bloeiende steden; thans vindt men er slechts een aantal grieksch-katholieke kloosters, die in het bezit van belangrijke oude handschriften zijn.

Atii, zie Attii.

Atilia (lex) de dando tutore, onzeker van welk jaar, doch vóór 188. Waar een voogd noodig was en bij ontstentenis van nabestaanden geen voogd was en door den overledene ook geen voogd bij testament was aangewezen, werd volgens de lex Atilia een voogd benoemd door den praetor urbanus onder medewerking der volkstribunen.

Atilia Marcia (lex), 311, van de volkstribunen L. Atilius en C. Marcius, dat van [105]de 24 krijgstribunen, die jaarlijks voor vier legioenen noodig waren, 16 door het volk zouden worden gekozen.

Atilii. Tot de gens Atilia behooren o. a. de familiën Bulbus, Calatīnus, Longus, Regulus, Serrānus.—1) A. Atilius Calatinus, consul in 258 en in 254, streed op Sicilia tegen de Carthagers en veroverde Panormus (Palermo). In het jaar 249 was hij als dictator op Sicilia, en was als zoodanig de eerste dictator, die buiten Italia eene rom. legermacht aanvoerde.—2) M. Atilius Regulus werd als consul in 294 door de Samnieten bij Luceria verslagen. Toch heeft hij een triumf gevierd.—3) M. Atilius Regulus, geen zoon van den vorigen, was consul in 267 en 256. In zijn eerste consulaat overwon hij de Sallentīni in Calabria, hij veroverde Brundisium, en genoot de eer eener zegepraal; in zijn tweede, waarin hij consul suffectus was in plaats van den overleden Q. Caedicius, ondernam hij den voor hem noodlottigen tocht naar Carthago. Met zijn ambtgenoot L. Manlius Vulso met eene vloot van 330 schepen in zee gestoken, versloeg hij eerst de carthaagsche vloot bij Ecnomus aan de Zuidkust van Sicilia, landde toen in Africa, en veroverde de stad Aspis, die door de Romeinen in Clypea of Clupea werd verdoopt. Manlius keerde naar Rome terug; Regulus bleef in Africa en bracht Carthago zoo in het nauw, dat het om vrede vroeg. De hardheid zijner voorwaarden echter drong de Carthagers nog eenmaal het uiterste te beproeven, en onder aanvoering van den Spartaan Xanthippus behaalden zij de overwinning. Regulus werd gevangen genomen; 30000 der zijnen sneuvelden (255). In 250 zonden de Carthagers gezanten met Regulus naar Rome, in de verwachting, dat hij voor een vrede zou pleiten; in den senaat toegelaten, ontried hij den vrede ten sterkste. Overeenkomstig een door hem gezworen eed, keerde hij als gevangene naar Carthago terug, waar hij onder folteringen zou ter dood gebracht zijn. Het geheele verhaal van Regulus’ zending naar Rome en zijn marteldood is onhistorisch.—4) C. Atilius Regulus, dikwijls ten onrechte Serranus (Saranus) bijgenaamd, versloeg als consul in 257 de carthaagsche vloot bij de Liparische eilanden en hield een zegetocht. In 250 was hij ten tweede male consul en sloeg hij het beleg voor Lilybaeum, maar kon de stad niet innemen.—5) M. Atilius Regulus, zoon van no. 3, was consul in 227, en consul suffectus in 217 in plaats van C. Flaminius, die bij het Trasimeensche meer gesneuveld was. Als censor in 214 was hij zeer streng tegen hen, die na den slag bij Cannae het plan hadden gehad, Italië te verlaten, verder die door woordbreuk zich aan Hannibal’s gevangenschap hadden onttrokken, en ten slotte tegen hen, die in de laatste 4 jaren zich zonder voldoenden grond aan den krijgsdienst hadden onttrokken.—6) C. Atilius Regulus, misschien een broeder van no. 5, was consul in 225.—7) C. Atilius Serranus streed in 218 als praetor tegen de opgestane Bojers in Gallia Cisalpīna en vereenigde zich vóór den slag aan den Ticīnus met den consul P. Cornelius Scipio, die hem daarop naar Rome terugzond.—8) A. Atilius Serranus, praetor in 192, komt in den oorlog tegen Antiochus III van Syria voor. In 172 maakten hij en Q. Marcius Philippus (zie Marcii no. 15) het gezantschap uit, dat de Grieken moest weerhouden, gemeene zaak met Perseus te maken.—9) C. Atilius Serranus Gaviānus, uit de gens Gavia geadopteerd, quaestor in 63, trachtte als volkstribuun in 57 Cicero’s terugroeping te verhinderen.—10) M. Atilius, middelmatig tooneeldichter uit de tweede eeuw, schrijver van eene Electra.

Ἀτιμία, gemis van enkele (ἀτ. κατὰ προστάξεις) of van alle (ἀτ. τοῦ σώματος) burgerlijke rechten. Deze rechten konden een burger bij rechterlijk vonnis ontnomen worden, of zij konden wegens het niet vervullen van zekere verplichtingen tegenover den staat verloren gaan. Hij die alle burgerlijke rechten mist (ἄτιμος), mag bijv. niet in rechten optreden, de volksvergadering of de markt niet bezoeken, enz. Hiermede ging soms nog verbeurdverklaring van goederen gepaard (ἀτ. τοῦ σώματος καὶ τῶν χρημάτων), vooral tegenover hen, die aan den staat verschuldigde gelden niet betaalden. Deze toestand van ἀτιμία hield op, zoodra de schuld betaald werd, maar ging anders bij den dood van den schuldenaar ook op zijne kinderen en kleinkinderen over. Te Sparta werden de burgerlijke rechten o.a. aan hen ontnomen, die zich uit lafheid aan een gevecht onttrokken hadden (τρέσαντες).

Atīna, volscische stad hoog in de bergen, ten N. van Casinum, in Latium, later rom. municipium.

Atinia (lex), van 197, een plebisciet van den volkstribuun C. Atinius Labeo, ut quinque coloniae in oram maritimam deducerentur, n.l. naar Puteoli, Vulturnum, Liternum, Salernum, en naar Buxentum.

Atinia (lex), een plebisciet (± 102), waardoor de volkstribunen zitting kregen in den senaat.

Atinia (lex), de rebus furtivis, onzeker van wanneer, bepaalde, dat verjaring geen eigendomsrecht opleverde van gestolen zaken.

Atintānes, Ἀτιντᾶνες, volksstam in het N.-W. van Epīrus.

Atlantes, Ἄτλαντες, volksstam in Africa bij het Atlasgebergte, het verst af wonende volk, dat bij Herodotus bekend was. Zij hadden in hun gebied zoutgroeven, en bouwden volgens het verhaal zelfs hutten van zout, daar in hun gebied nooit regen viel.

Atlantiades, Hermes en Hermaphrodītus, kleinzoon en achterkleinzoon van Atlas.

Atlantides, Atlantiades, Ἀτλαντίδες, de Pleiaden en Hyaden, dochters van Atlas.

Atlantis, Ἀτλαντίς. De overlevering bij de ouden gewaagde van een groot en heerlijk eiland ten Westen van de zuilen van Heracles, waarnaar de Atlantische oceaan zijn naam droeg. De vorsten van dit eiland zouden eenmaal zegevierend tot bij Griekenland zijn doorgedrongen. Om het zedenbederf der inwoners [106]echter was het eiland door eene hevige aardbeving geteisterd en in één etmaal door de zee verzwolgen.

Atlas, Ἄτλας, een Titan, zoon van Iapetus en Clymene of Asia, die met de andere Titanen de goden beoorloogde en tot straf daarvoor veroordeeld werd met hoofd en handen den hemel te steunen of de zuilen te dragen waarop de hemel rust.—V. a. een afrikaansch koning, die weigerde Perseus te ontvangen en wegens zijn gebrek aan gastvrijheid versteend en in den berg Atlas veranderd werd. V. a. een zeer oud arcadisch sterrenkundige die de eerste hemelglobe maakte.

Atlas, Ἄτλας, (Adtla = sneeuwgebergte), het nog aldus genoemde noordafrikaansche hooggebergte.

Atossa, Ἄτοσσα, dochter van den ouden Cyrus, eerst met Cambyses, later met Darīus Hystaspis gehuwd.

Atrae, Hatra, Ἄτραι, τὰ Ἄτρα, sterke vesting in een oase van Zuid-Mesopotamië door Traiānus (117 n. C.) en Alexander Sevērus (198 n. C.) tevergeefs belegerd. De stad lag in eene woestijn; de inwoners, van arabischen stam, heetten Atreni.

Atratīni, familienaam in de gens Sempronia z. Sempronii no. 1–5.

Atrax, Ἄτραξ, thessalische stad aan den Penēus, nabij Larissa. Atracius = thessalisch; atracia ars = tooverkunst.

Atrebātes, Ἀτρεβάτιοι, belgische volksstam in het latere Artois. Hunne hoofdstad was Nemetācum of Nemetocenna, thans Arras.

Atreus, Ἀτρεύς, zoon van Pelops en Hippodamēa. Hij en zijn broeder Thyestes vermoordden hun stiefbroeder Chrysippus en werden daarom door Pelops weggejaagd. Zij werden opgenomen door hun zwager Sthenelus, koning van Mycēnae, en nadat diens zoon Eurystheus in den strijd tegen de Heracliden gevallen was, volgde Atreus hem op. Hierop naijverig, verleidde Thyestes de vrouw van Atreus, Aërope, ten einde in het bezit te komen van het gouden lam, met welks bezit de heerschappij over Mycenae verbonden was. Hij werd uit het land verjaagd, maar om zich te wreken zond hij Plisthenes, een zoon van Atreus, die door Thyestes opgevoed was, naar Mycenae terug om Atreus te vermoorden, deze verijdelde echter dien aanslag door Plisthenes, dien hij niet herkende, te dooden. Thyestes werd nu teruggeroepen en schijnbaar weder in vriendschap opgenomen, maar bij een gastmaal liet Atreus diens beide zonen slachten en zette hij hun vader het vleesch en bloed als spijs en drank voor. Toen Thyestes deze gruwelijke daad vernam, vervloekte hij zijn broeder en verliet hij het land, dat na dien tijd door pest en hongersnood bezocht werd. Op bevel van een orakel gaat Atreus op reis om Thyestes terug te halen, en bij koning Thesprōtus vindt hij Pelopēa, de dochter van Thyestes, en neemt haar zonder haar te kennen tot vrouw. De zoon van Thyestes en Pelopea, Aegisthus, werd door Atreus als zijn eigen zoon opgevoed en later overgehaald Thyestes, die door Agamemnon en Menelāus teruggehaald en in de gevangenis gezet was, te vermoorden, maar vader en zoon herkenden elkander nog bij tijds en doodden nu te zamen Atreus, terwijl hij aan het offeren was.

Atria, zie Adria.

Atrīdes, Ἀτρείδης, Agamemnon en Menelāus, zonen van Atreus.

Atriensis, slaaf, wien de zorg voor het atrium was opgedragen, en die, omdat het eene betrekking van vertrouwen was, tot de bevoorrechte slaven van het huis behoorde.

Atrium.

Atrium.

Atrium, eene der onmisbare deelen van een romeinsch huis, het woonvertrek, oudtijds het middelpunt van het huiselijk leven, waar het huwelijksbed, de huiselijke haard en de geldkist zich bevonden, alsmede de weefstoelen, waaraan de huisvrouw en hare slavinnen arbeidden. Met het toenemen der weelde evenwel werden deze voorwerpen naar andere gedeelten van het huis verbannen en werd het atrium meer eene receptiezaal. Het atrium was [107]het eerste vertrek, als men den gang doorkwam (z. domus). Rondom waren kleine vertrekken of kabinetjes aangebracht, die licht en lucht alleen uit het atrium ontvingen, en cubicula heetten, wanneer zij door deuren, en alae, wanneer zij alleen door gordijnen waren afgesloten. Een dezer vertrekjes was het lararium, de huiskapel, waar het altaar der huisgoden stond en bij de nobiles de imagines maiorum bewaard werden. In het midden der zoldering was eene vierkante opening gelaten, waardoor het licht naar binnen viel en de rook van den haard naar buiten trok, en die compluvium werd geheeten, omdat zij ook den regen doorliet. Daaronder was in den vloer een soort regenbak, impluvium. Soms was het atrium met bloemen en beelden versierd. Op de eerste teekening ziet men achter het atrium een vertrek, dat aan de voorzijde open is, het tablinum, de werkkamer of het bureau van den heer des huizes, en daarachter een met eene gaanderij omgeven binnenplaats of cavaedium, ook peristylium geheeten. De tweede teekening stelt het atrium voor van een oud-italisch huis zonder peristylium; door het tablinum en de aansluitende porticus ziet men in den tuin. Oorspronkelijk behoorde het atrium geene zuilen te hebben, doch toen de afmetingen grooter werden, werd het dak aan de hoeken van het impluvium door kolommen gedragen.

Atrium.

Atrium.

Atropatēne, Ἀτροπατηνή, het noord-westelijke deel van Media, dat door Alexander den Grooten in handen van den satraap Atropates werd gelaten. Hoofdstad Gazaca, nabij een groot zoutwatermeer.

Atropates, Ἀτροπάτης, satraap van Medië onder Darīus Codomannus en later ook onder Alexander d. G. Zijne nakomelingen regeerden onafhankelijk in het N.W. van het land (Atropatēne).

Atropus, Ἂτροπος, de onafwendbare, eene der drie Moerae.

Attalīa, Ἀττάλεια, stad aan de kust van Pamphylia, door Attalus II gesticht, tgw. Adalia.

Attalus, Ἄτταλος, 1) veldheer van Philippus van Macedonië. Bij diens dood stond hij met een leger aan den Hellespont om den veldtocht tegen Perzië te beginnen. Maar Alexander, die hem niet vertrouwde, liet hem, terstond na het aanvaarden der regeering vermoorden.—2) zoon van Andromenes, veldheer van Alexander den G., werd verdacht van medeplichtigheid aan de samenzwering van Philōtas (330), maar vrijgesproken. Na Alex. dood sloot hij zich bij Perdiccas aan, en toen deze vermoord was, ging hij met de vloot naar Tyrus om troepen te werven; hij werd echter door Antigonus verslagen (320) en sedert dien tijd gevangen gehouden, drie jaar later werd hij gedood.—3) Attalus I, regeerde 241–197 over Pergamus en nam na eene overwinning op de Galliërs den koningstitel aan. Hij vergrootte zijn rijk ten koste van Syrië, doch moest weldra de gemaakte veroveringen weder afstaan. Om zich tegen dit machtige rijk te kunnen verdedigen, verbond hij zich met de Romeinen en ondersteunde hen vooral met zijne vloot in den oorlog tegen Philippus van Macedonië. Hij stierf 72 jaar oud aan eene beroerte. Hij [108]was een beschermer van kunsten en wetenschappen en stichtte met groote kosten de beroemde bibliotheek van Pergamus.—4) Attalus II, Φιλάδελφος, zoon van den vorigen, nam na den dood van zijn broeder Eumenes II (159), dien hij sedert 167 te Rome vertegenwoordigd had, als voogd over diens kinderen de regeering in handen en behield die tot zijn dood (138). Hij ondersteunde de Romeinen in hunne oorlogen tegen Macedonië en het achaeïsch verbond en trachtte Alexander Balas te helpen in zijn streven naar de regeering over Syrië. Van de Romeinen ontving hij hulp in zijne oorlogen tegen Bithynië. Ook hij was een beschermer van kunsten en wetenschappen.—5) Attalus III, Φιλομήτωρ, zoon van Eumenes II en Stratonīce, opvolger van den vorigen, was te zwak van geestvermogens om zelf te regeeren; hij leefde in afzondering en bracht zijn tijd met tuinbouw en beeldhouwen door. Hij stierf in 133 en liet bij testament zijn rijk en zijne bezittingen aan de Romeinen na.—6) romeinsch praefect, die tweemaal (409, 414 na C.) door de Westgothen tegenover Honorius tot keizer uitgeroepen werd. Hij werd beide keeren echter spoedig door zijne aanhangers verlaten en viel eindelijk in de handen van zijne vijanden, waarop hij naar Lipara verbannen werd.—7) stoicijnsch wijsgeer, leermeester van Seneca.

Ἀτθίς, geschied- en aardrijkskundige beschrijving van Attica, zooals in de vierde en derde eeuw in groot aantal geschreven werden. Van de meeste schrijvers zijn slechts fragmenten over. De bekendste zijn: Philochorus, Hellanicus, Clitodēmus, Androtion, Phanodemus en Demon.

Attia (lex) of lex Labiēna van den volkstribuun T. (Attius) Labienus, 63, tot wederinvoering der lex Domitia de sacerdotiis, die door eene lex Cornelia van L. Cornelius Sulla was opgeheven.

Attica, Ἀττική, het oostelijkste landschap van Midden-Griekenland of Hellas, werd oudtijds Acte of Actica (Ἀκτή, Ἀκτική) geheeten, omdat het zulke uitgebreide kusten bezit. Volgens Strabo is de naam Attica uit Actica ontstaan. Ook werd het vroeger wel Ionia genoemd. De natuur verdeelde het in drieën: 1) Diacria, het hoog- of bergland, het noordoostelijk gedeelte, waarin men den mons Pentelicus of Brilessus en den Parnes vond,—2) Pedias, het noordwestelijk vlakland,—3) Paralia, het westelijk en zuidelijk kustland. De Pentelicus leverde eene beroemde, witte marmersoort (πεντελήσιος λίθος), de Hymettus, meer naar het Zuiden, ten O. van Athēnae, was met geurigen tijm begroeid en vermaard om zijn voortreffelijken honig. Ten Oosten van den Hymettus lag nog eene kleine binnenvlakte, Mesogaea en ten N. daarvan, in de Diacria, de vlakte van Marathon. De berg Laurium, geheel in het Zuiden, leverde zilvererts. Ook het attisch zout was beroemd, zoowel in letterlijken, als in overdrachtelijken zin. Over het algemeen was het land berg- en heuvelachtig; de vlakten, zooals die van Eleusis en van Athenae, waren niet groot. Koren werd er weinig verbouwd; de olijfboom en de vijg tierden er echter welig. Er werd veel aan schapen- en geitenfokkerij gedaan; voor de teelt van rundvee was de steenachtige bodem minder geschikt.

De bevolking van Attica was ionisch, doch vermengd met een oudere bevolking, die gewoonlijk als “pelasgisch” aangeduid wordt; maar tot welken stam die behoort, weten we niet. In elk geval heeft ook hier de “myceensche” beschaving geheerscht. De Atheners beschouwden zich als autochthonen wegens hun pelasgische afkomst, terwijl de Ioniërs ongeveer in 1000 over zee, waarschijnlijk uit het Noorden het land binnengetrokken zijn, en hun taal en eerediensten aan de oorspronkelijke bevolking hebben opgedrongen. Als stichter van den atheenschen staat geldt Theseus, die de twaalf verschillende gemeenten of δῆμοι tot één geheel vereenigde, met Athenae als hoofdstad, ter gedachtenis waarvan het feest der Panathenaeën werd ingesteld. Athenae was τὸ ἄστυ; twee andere plaatsen, Eleusis en Brauron, maakten aanspraak op den naam van πόλις. De bevolking was eerst verdeeld in 4 phylae (Γελέοντες, Ἀργαδεῖς, Αἰγικορῆς, Ὅπλητες) totdat door Clisthenes eene verdeeling in 10 phylae en meer dan 100 (later 174) demi werd ingevoerd (± 508). Na Theseus heerschten in Attica koningen, van welke Codrus de laatste was. Toen volgden er archonten, eerst één voor zijn leven, daarna één voor tien jaar, sedert 683 jaarlijks negen archonten (zie Ἄρχοντες). Door Solon werden de burgers naar hunne inkomsten in vier klassen verdeeld: πεντακοσιομέδιμνοι, τριακοσιομέδιμνοι of ἱππῆς, ζευγῖται, en θῆτες. De volksvergadering bestond uit de burgers boven 20 jaar. De senaat, βουλή, bestond eerst uit 400 leden, 100 uit elke phyle, doch sedert Clisthenes uit 500 leden, n.l. uit elke der nieuwe phylae 50. De areopagus, ἡ βουλὴ ἡ ἐν Ἀρείῳ πάγῳ, was door Solon ingesteld als wachter der wetten en als hoogste gerechtshof, doch werd later teruggebracht tot een gerechtshof in zaken van moord. De heliaea, ἡλιαία, was een rechtbank van gezworenen, uit 6000 door het lot gekozen burgers bestaande. Meer bizonderheden zal men in de afzonderlijke artikels vinden.

In Attica behooren de mythen te huis van Cecrops en diens dochters Pandrosus, Herse en Aglaurus, van Erechtheus en vooral de sagen van Theseus. Ook Pandīon, de vader van Philomēle en Procne, wordt een Athener genoemd.

Atticistae, Ἀττικισταί, heeten de latere grieksche schrijvers, die niet in het toen gebruikelijke dialect (κοινὴ διάλεκτος) schreven, maar zooveel mogelijk de oude attische schrijvers navolgden, bijv. Luciānus. Deze richting in de Grieksche literatuur begint ongeveer 200, als reactie tegen de willekeur der Aziatisch-Grieksche schrijvers, en bereikt haar hoogtepunt in den tijd van Cicero; men legt zich nu toe op de μίμησις τῶν ἀρχαίων. Ook worden zoo genoemd taalkundigen, die [109]lijsten van echt attische woorden en uitdrukkingen gemaakt hebben.

Atticus, Cicero’s vriend. Zie Pomponii no. 5.

Atticus Herōdes (Tiberius Claudius), een schatrijk Marathoniër, leermeester van keizer Marcus Aurelius, een hooggeprezen redenaar, die veel heeft bijgedragen tot verfraaiing van Athene en o.a. een Odēum stichtte.

Attii, 1) Attius (of Attus) Navius, augur tijdens koning Tarquinius Priscus, verzette zich tegen de verdubbeling van het getal riddercenturiën en sneed, om zijne onfeilbaarheid te bewijzen, een slijpsteen met een scheermes door. Er stond een standbeeld van hem met omhuld hoofd (capite velato) op het Comitium, en daarbij de ficus Navia of Ruminalis, z. Rumina.—2) T. (Attius) Labiēnus zie Labieni no. 1).—3) Q. (Attius) Labienus, zoon van no. 2, zie Labieni no. 2).—4) P. Attius Varus, propraetor van Africa in ± 51, koos de partij van Pompeius, voor wien hij vruchteloos het landschap Picēnum zocht te behouden, stak vervolgens naar Africa over, waar hij echter door Caesars legaat Curio (z. Scribonii no. 6) verslagen werd, en sneuvelde later bij Munda.—5) M. Attius Balbus, praetor vóór het jaar 59, gehuwd met Julia, de zuster van C. Julius Caesar, gaf zijne dochter Attia tot vrouw aan Cn. Octavius, den vader van den lateren keizer Augustus.—6) L. Attius (Accius), zoon van een vrijgelatene, beroemd rom. treurspeldichter, schrijver van talrijke stukken, ook nationale (als Decius, Brutus), naar grieksch model gevormd. Er zijn slechts fragmenten van overgebleven. Hij leefde van 170 tot ongeveer 94.—7) Attia, moeder van Octaviānus, zie no. 5.

Attila, koning der Hunnen, bijgenaamd de geesel Gods, regeerde eerst (434 na C.) met zijn broeder Bleda, dien hij echter liet ombrengen (444). In 441 en 442 en later in 447 en 448 verwoestte hij het oost-romeinsche rijk en noodzaakte hij keizer Theodosius II hem om vrede te verzoeken en schatting te betalen. Vervolgens richtte hij zich naar het Westen, drong met een leger van 500000 man in Gallia door, doch werd in de Catalaunische velden (bij Châlons-sur-Marne, v.a. bij Troyes) verslagen door de vereenigde legers van den romeinschen veldheer Aëtius, den frankischen koning Meroveüs en den westgothischen koning Theodorik (451). Attila verloor in dezen slag een vierde van zijn leger. Met het overschot viel hij in Italië, veroverde en verwoestte o.a. het sterke Aquileia, doch spaarde Rome op de bede van paus Leo I (452). Naar Pannonia teruggekeerd, stierf hij in 453, waarop het rijk der Hunnen te niet ging.

Attuarii, germaansch volk aan den Rijn. Zie Chasuarii.

Attus Navius, z. Attii, no. 1.

Atūrus, riv. in Aquitania, thans de Adour.

Atys, Atis, Attys, Attis, Attes, Attin, Ἄτυς, Ἄττυς, Ἄττις, Ἄττης, 1) een schoon jongeling, die door Rhea bemind werd, en toen hij eene sterfelijke vrouw wilde huwen, door haar razend gemaakt werd, zoodat hij zichzelven gruwelijk verminkte en aan zijne wonden stierf; na zijn dood werd hij onder de goden opgenomen. De dienst van Atys, die meer aziatisch dan grieksch was en altijd met dien van Rhea nauw verbonden bleef, geleek door buitensporige vertooning van droefheid en vreugde veel op dien van Adōnis; de pijnboom was het zinnebeeld van zijn sterven, het viooltje dat van zijn herleven.—2) stamvader van de lydische dynastie der Atyaden.—3) zoon van Croesus, die door Adrastus (no. 2) bij ongeluk op de wilde zwijnenjacht gedood werd.

Auctio, in algemeenen zin elke openbare verkoop bij opbod; vandaar de naam, afgeleid van augere, omdat elke volgende bieder het bod verhoogt. In engeren zin is auctio eene private verkooping, in tegenstelling van sectio, verkooping bij executie van staatswege. Aanslagbilletten en catalogussen (album, tabula, libellus auctionis) had men oudtijds evengoed als thans. Men had ook venduhuizen, atria auctionaria. Een omroeper, praeco, vervulde de rol van afslager. Bieden was liceri, supra adicere. Het toeslaan van den koop heette addictio. De betaling geschiedde contant.

Auctor is zoowel degene, die eene zaak in het leven roept, als hij, die ze steunt en bevordert. Auctor legis kan dus synoniem zijn met lator legis, maar ook met suasor legis. Ook het bekrachtigen eener wet, b.v. door de patres is auctorem esse. In het ius civile is auctor de lastgever, de raadsman, de uitvoerder en dgl.

Auctoritas (patrum), zie Patres.

Aufidēna, 1) stad in Noord-Samnium nabij de bronnen van den Sagrus.—2) stad in Apulia aan den mond van den Aufidus.

Aufidia (lex) de ambitu, plebisciet van Aufidius Lurco, 61, eene der vele wetten tot bestrijding van dit euvel, waarbij het beloven van geld niet strafbaar werd gesteld, doch het geven van geld met zware levenslange jaarlijksche geldboete werd gestraft. Dit wetsvoorstel is niet aangenomen.

Aufidia (lex) de feris Africanis, onzeker van welk jaar, waarbij de invoer van wilde dieren uit Africa voor de openbare spelen werd toegestaan.

Aufidii, 1) Cn. Aufidius, praetor in 104, schreef eene rom. geschiedenis in het grieksch. In zijn ouderdom was hij blind, doch bleef zich toch met staatszaken bemoeien.—2) Aufidius Lurco, volkstribuun in 61, bracht de gewoonte in zwang, pauwen te mesten.—3) Aufidius Bassus, onder Augustus en Tiberius, beschreef de burgeroorlogen en de oorlogen in Germania. Zijne werken zijn verloren.—4) Aufidius Luscus, hoogste magistraat te Fundi, door Horatius bespot.

Aufidum = Aufidēna no. 2.

Aufidus, snelstroomende rivier van Apulia, waaraan Horatius’ geboorteplaats Venusia lag. Ten Zuiden v. a. ten N. van deze rivier is de slag bij Cannae (z. a.) geleverd.

Auge, Αὔγη, Αὐγεία, dochter van Aleüs, koning van Tegea, en Neaera, werd bij Heracles [110]moeder van Telephus. Daar een orakel voorspeld had dat haar kind de zonen van Aleüs zoude dooden, gaf deze haar, toen hij hare zwangerschap bemerkte, aan Nauplius over, met last om haar in zee te werpen; deze echter, getroffen door hare schoonheid, vluchtte met haar en bracht haar naar Teuthras, koning van Mysië, die haar tot vrouw nam. V. a. werd zij door Teuthras als dochter aangenomen en later door Telephus naar haar vaderland teruggebracht.

Augīas, Αὐγείας, zoon van Phorbas of van Helius, koning der Epeërs in Elis, had in een stal 3000 runderen staan, en daar deze stal in 30 jaren niet gereinigd was, scheen het onmogelijk den mest er uit te verwijderen. Daarom droeg Eurystheus aan Heracles op, die taak in één dag te volbrengen, en deze kweet zich van die opdracht door het water van de rivieren Alphēus en Penēus door den stal te leiden, zoodat de mest van zelf weggespoeld werd. Augīas, die niet gedacht had dat de onderneming zoude gelukken, had eerst aan Heracles het tiende gedeelte zijner kudde beloofd, indien hij zoude slagen, maar toen hij later vernomen had dat de held op last van Eurystheus gehandeld had, weigerde hij zijne belofte te vervullen. Daarom deed Heracles hem later den oorlog aan, en ofschoon zijn leger eerst, terwijl hijzelf ziek was, door de Molioniden werd verslagen, verwoestte hij later, toen hij hersteld was, het land en doodde hij Augias met al zijne zonen, behalve Phyleus, die zijn goed recht erkend had en tot loon daarvoor met de regeering begiftigd werd.—Bij deze gelegenheid stichtte Heracles de olympische spelen.

Augila, τὰ Αὔγιλα, oase in de libysche woestijn ten W. van Aegypte, met veel dadelpalmen, door een stam der Nasamones bewoond.

Augures, οἰωνοσκόποι, romeinsch priestercollegie, welks taak het was, volgens vaste regelen den wil der godheid op te sporen en als deskundigen voorteekenen te verklaren. Wanneer een der magistraten eene gewichtige handeling wilde verrichten, b. v. wanneer een consul de centuriaatcomitiën wilde bijeenroepen, dan moest hij zich vooraf vergewissen, of de goden zijn plan goedkeurden. Het recht om dit onderzoek te gelasten, heette spectio en kwam den overheidspersoon toe; het onderzoek zelf en de mededeeling van den uitslag heette nuntiatio en kwam den augur toe. Daar het den augurs niet verboden was, overheidsambten te bekleeden, kon zich het geval voordoen, dat spectio en nuntiatio in ééne hand waren, zonder eenige contrôle. De augurs konden aan vele zaken godsdienstige belemmeringen in den weg leggen, ja zelfs konden zij gehouden verkiezingen vernietigen door de verklaring, dat er bij de waarneming der teekenen een vitium, een verzuim of eene fout, had plaats gehad en dat dus de gekozenen vitio creati waren, hetgeen ten gevolge had, dat zij hun ambt weder moesten neerleggen en anderen gekozen moesten worden. De eenige waarborg tegen misbruik was, dat alle uitspraken door het geheele collegie éénstemmig moesten geschieden. Het augursambt was oorspronkelijk patricisch, eerst waren er drie, later vijf (v. a. zes). De keuze had plaats door coöptatie. In 300 evenwel bracht het plebisciet van de volkstribunen Q. en Cn. Ogulnius het getal op negen, en wel vier uit de patriciërs en vijf uit de plebejers. Het plebisciet van den volkstribuun Cn. Domitius Ahenobarbus van 104 bracht de keus aan het volk, en wel zoo, dat het lot de kleinste helft (17 van de 35) tribus zou aanwijzen, en dat hij, die door deze bij meerderheid van stemmen zou worden voorgedragen, door het collegie zou worden gecoöpteerd. Deze coöptatie was voor het leven. Al de priesters, die tot de sacerdotes populi Romani gerekend werden, en dus ook de augurs, moesten vóór de aanvaarding van hun ambt geïnaugureerd, d. i. door een augurium gewijd worden; doch hoe deze inauguratio plaats had, wordt niet in bizonderheden vermeld. Bij elke wijding, zoowel van personen als van plaatsen, was de hulp der augurs noodig. Tot de insignia der augurs behoorden de trabea, en de lituus.

Auguria.

Auguria. Wat de Grieken betreft, verwijzen wij naar het artikel μαντεία. Bij de Romeinen heeft zich de leer der voorteekenen op een geheel andere wijze, veel kunstmatiger, ontwikkeld dan bij de Grieken. Er zijn ongezochte voorteekenen, die zich van zelf voordoen, auguria of auspicia oblativa, en andere, die men van de goden afsmeekt, impetrativa. Tot de eerste soort behooren de ostenta, prodigia, monstra, portenta, omina. Hoewel het verschil niet altijd in acht wordt genomen, beteekenen prodigium en monstrum buitengewone verschijnselen in de menschen- en dierenwereld, portentum en ostentum in hetgeen daarbuiten ligt. Een monstrum is een verschijnsel, dat met de wetten der natuur in strijd is. Staan prodigia en omina tegenover elkander, dan is een prodigium een zichtbaar, omen een hoorbaar teeken. Doch de algemeene naam voor alle teekenen is signa. Hadden er nu buitengewone verschijnselen plaats, die de gemoederen verontrustten, dan bepaalde de senaat, wat behoorde te gebeuren; hij liet door de decemviri sacris faciundis (z. decemviri no. 4) de heilige orakelboeken raadplegen; hij ontbood uit Etruria buitengewone haruspices (z. a.) om de ingewanden der offerdieren te onderzoeken, enz. Doch zulke buitengewone voorvallen en verschijnselen worden niet tot de eigenlijke auguria gerekend. Hieronder verstaat men de teekenen, die niet buiten den gewonen kring der gebeurtenissen vallen.—1) Signa ex avibus. Wanneer een magistraat spectio wilde houden, begaf hij zich omstreeks middernacht met een der augurs naar het auguraculum of waarnemingspunt op den burg. Dáár gekomen trok de augur met zijn kromstaf of lituus op den grond een streep van het Noorden naar het Zuiden, cardo genoemd en een anderen van het Oosten naar het Westen, decumanus geheeten. Om het kruispunt heen beschreef hij een kwadraat en maakte door een formulier de ruimte daarbinnen tot eene [111]gewijde plaats, een templum. Op dit templum nu sloeg hij een linnen tent op (tabernaculum capere) met de opening naar het zuiden. Dan ging hij in de opening staan, teekende met zijn staf vier denkbeeldige lijnen aan den hemel af, als het templum, waarbinnen hij zijne waarnemingen zou doen. Intusschen zat de overheidspersoon binnen in de tent, met een doek om de ooren gebonden, capite velato. Ook de augur omwond zich het hoofd, want het minste geraas—altijd, als men het hoorde—stoorde de waarneming. Zoo was de stoel, waarop de overheidspersoon zat, uit één stuk, opdat hij niet zou kraken. Wat nu de waarneming zelve der vogels betreft, die zich binnen het aan den hemel afgebakende templum vertoonden, had de augur te letten op de soort van vogels, de hoogte waarop, de richting waarin, en de wijze waarop zij vlogen. Vogels, die door hun geschreeuw of gezang den wil der goden uitdrukten, werden oscines genoemd; die het door hunne vlucht deden, alites. In den regel was wat van het Oosten, d.i. van de lichtzijde, dus van links, kwam, gunstig, wat van de Westzijde kwam, ongunstig. Niet voor alle vogels evenwel golden dezelfde regels; de kraai b.v. moest van de linkerzijde, de raaf van den rechterkant krassen. Sommige vogels waren bepaald ongeluksvogels; andere golden alleen voor bepaalde gevallen. Men kan hieruit zien, dat de leer der vogelwichelarij vrij ingewikkeld was. Waren nu de teekenen gunstig, dan zei de augur: aves addicunt; zoo niet, dan bezigde hij de woorden: alio die.—2) Signa ex caelo. Dit waren bliksem, fulmina—weerlicht, fulgura—donder, tonitrua. In de taal der augurs werden deze natuurverschijnselen manubiae geheeten. Zij werkten storend op volksvergaderingen, zóó zelfs, dat reeds de aankondiging van een overheidspersoon, se servaturum de caelo esse, d. i. dat hij zou zoeken, of niet ergens een bliksemstraal of weerlicht te zien was, voldoende werd om de volksvergadering te storen. De leer van den bliksem was vooral in Etruria sterk ontwikkeld, waar men zelfs twaalf verschillende soorten er van onderscheidde.—3) Signa ex tripudiis. Bij de romeinsche legers voerde men in den regel een mand of hok heilige hoenders mede. Werden deze losgelaten en aten zij het toegeworpen voeder gretig op, zoo was dit een gunstig voorteeken; vielen zij er zóó gulzig op aan, dat de brokken hun uit den bek vielen, dan was het teeken zeer gunstig (tripudium sollistimum). Wilden zij echter niet vreten, dan was het voorteeken slecht.—4) Signa ex quadrupedibus. Deze behoorden tot de oblativa, de ongezochte voorteekenen, en konden slechts in zooverre tot de auguria behooren, als de augurs ze volgens vaste regels verklaarden. Wanneer men b.v. met eenig plan uitging en een hond, een vos of eenig ander viervoetig dier over den weg zag loopen, dan kon men dit als een voorteeken beschouwen.—5) Signa ex diris. Deze bestonden in het breken van een schoenriem, het stooten van den voet, het gekras van een uil en dergelijke toevalligheden. De augurs hadden er dan slechts mede te maken, wanneer ze hun ter verklaring werden medegedeeld.—6) Hoewel elk toevallig voorteeken een omen kan genoemd worden, verstond men onder omina toch vooral de hoorbare voorteekenen, en daarom vermeed men zooveel mogelijk onheilspellende woorden, vooral bij gewichtige gelegenheden, bij feesten, plechtigheden, enz. De eerst uitgebrachte stem bij eene verkiezing, het gevoelen van den eersten spreker in den senaat gold voor een omen. Men offerde met omwonden hoofd (capite velato), om niet toevallig een ongunstig woord, door een der omstanders onvoorzichtig uitgesproken, te moeten hooren. Hoewel ongezochte voorteekenen slechts waarde hadden voorzoover men ze zelf aannam, en men ze kon afwenden door woorden als: omen non accipio, non pertinet ad me, waren de Romeinen veel te angstvallig en bijgeloovig om dit middel dikwijls toe te passen. Dit bijgeloof heeft ook tot naamsveranderingen aanleiding gegeven. Evenals de Grieken πόντος Ἄξεινος in Εὔξεινος veranderden, hebben de Romeinen Maleventum in Beneventum veranderd en aan Epidamnus zijn ouden naam Dyrrhachium teruggegeven.

Augurīnus, familienaam in de gens Genucia en de gens Minucia.

Augusta, naam van een aantal steden, hetzij op last van Augustus gesticht, hetzij door hem verfraaid of uitgebreid, o. a.:

Augusta Emerita, in Lusitania, aan den Anas (Guadiana), thans Merida.

Augusta Iulia Gaditāna, vroeger Gades, in Baetica, thans Cadix.

Augusta Nemētum, vroeger Noviomagus, aan den Rhenus (Rijn), thans Spiers.

Augusta Praetoria, gesticht door de praetoriaansche bezetting in het land der Salassiërs, aan de Poenische Alpen, thans Aosta.

Augusta Rauracorum (Rauricorum), in Belgica, thans Augst bij Basel.

Augusta Suessionum, in Belgica, thans Soissons.

Augusta Taurinorum, vroeger Taurasia, aan den Padus (Po), thans Turijn.

Augusta Trevirorum, aan de Mosella, thans Trier.

Augusta Vindelicorum, aan den Licus (Lech), thans Augsburg. [112]

Augusta Viromanduorum, in Belgica, thans St. Quentin.

Augustāles, zie municipium.

Augustamnica. Verschillende beheerschers van Aegypte—Ramses II of Sesostris, Necho, Darius Hystaspis, Ptolemaeus I en II—hebben pogingen aangewend om de Arabische golf met de Nijldelta te verbinden. Telkens echter werd het kanaal aan zijn lot overgelaten en verzandde het weder. Onder Traiānus werd het op nieuw uitgegraven en amnis Augustus genoemd, waarnaar de landstreek onder Diocletiānus den naam Augustamnica kreeg.

Augustīnus (Aurelius), de grootste kerkvader van het Westen, geboren te Tagaste (Thagaste) in Numidia in 354 n. C., zoon van Patricius en Monica, ontving zijne opvoeding te Madaura en te Carthago, was eerst leeraar te Tagaste, daarop leeraar in de welsprekendheid te Carthago, daarna te Rome (383) en te Milaan (384), waar hij onder invloed van Ambrosius tot het Katholicisme overging en zich in 387 liet doopen. Daarop keerde hij naar Africa terug, werd in 391 presbyter te Hippo Regius, en was van 396 tot zijn dood (430) bisschop van Hippo Regius. Van zijne theologische geschriften zijn de meest bekende: Confessionum libri XIII en de civitate Dei libri XXII.

Augustobona, stad der Tricassers in Gallia, aan de Sequana (Seine), thans Troyes.

Augustodūnum, vroeger Bibracte, groote, volkrijke stad der Aeduers in Gallia, thans Autun.

Augustonemētum, vroeger Nemētum, Nemossus, hoofdstad der Arverners in Gallia, thans Clermont, naar een nabijgelegen berg, clarus mons.

Augustoeuphratensis of Euphratensis, naam van de onder Diocletiānus en Constantijn tot ééne provincie vereenigde gewesten Commagēne en Cyrrhestice.

Augustoritum, stad der Lemovicers in Gallia, thans Limoges.

Augustus, Αὔγουστος, Σεβαστός, “de gewijde”, ons “Majesteit”, door de Romeinen afgeleid van augur, doch tevens in verband gebracht met augere, evenals de oud-duitsche keizers ook den titel van “Mehrer des Reiches” voerden. Deze titel werd aan C. Julius Caesar Octaviānus, nadat het volk hem reeds als Augustus had begroet, in het begin van het jaar 27 door den senaat plechtig toegekend, op voorstel van L. Munatius Plancus, terwijl de keizer later bij testament zijne gemalin Livia tot Augusta verhief. De titel Augustus maakte den keizer tot een gewijd persoon en plaatste hem als het ware boven het overige menschdom. De titel ging daarna op de volgende keizers over, eerst bij senaatsbesluit, later vanzelf als iets wat bij de keizerlijke waardigheid behoorde. Hij werd evenwel alleen door regeerende keizers gedragen, nooit door den vermoedelijken troonopvolger.—Over het leven van keizer Augustus zie men Julii no. 14.

Aula, Αὐλή, z. ἀνδρών en γυναικεῖον.

Aulaeum, ἡ αὐλαία, voorscherm van een tooneel. Wanneer de voorstelling begon, werd het scherm niet, zooals bij ons, opgehaald, doch men liet het omlaag zakken in eene sleuf, waaronder het dan tegelijkertijd op eene rol werd opgerold. Was de voorstelling ten einde, dan werd het scherm omhooggehaald.—Ook verstaat men onder aulaea tapijten, die als tochtschermen tusschen de zuilen eener galerij of van het atrium werden opgehangen, of dienden om in plaats van een deur een vertrek af te sluiten, en bij dichters ook wel de dekkleeden, die over de aanligsofa’s bij den maaltijd werden uitgespreid.

Aulerci, voorname gallische volksstam, in vier takken verdeeld, waarvan drie tusschen Sequana (Seine) en Liger (Loire) woonden, n.l. de Aulērci Eburovīces, z. Eburovices;—de Aul. Cenomāni, met de hoofdstad Suindinum of Subdinum, thans Mans,—de Aul. Diablintes. Een vierde tak, de Aul. Brannovīces, cliënten der Aeduers, woonde zuidelijk van deze laatsten, tusschen den Boven-Liger en den Arar (Saône). De Cenomani (z. a.) komen ook in Gallia Cisalpīna voor.

Aulis, Αὐλίς, havenstad in Boeotia aan den Eurīpus, verzamelplaats der grieksche vloot voor den trojaanschen oorlog.

Aulon, Αὐλών, 1) landstreek en stad in Messenia, n.m. het dal van de Neda, die Messenia van Triphylia scheidt, met een tempel van Asclepius.—2) vruchtbare, druivenrijke streek nabij Tarentum.—3) stad en dal in Macedonia, aan de strymonische golf.—4) havenstad in Illyria ten N. van Acroceraunia.

Aurelia (lex), iudiciaria van den praetor L. Aurelius Cotta (Aurelii no. 7), 70. Volgens deze wet moesten de gerechtshoven, die sedert Sulla alleen uit senatoren bestonden, samengesteld worden uit senatoren, ridders en tribuni aerarii (z. a.).

Aurelia (lex), tribunicia van den consul C. Aurelius Cotta (Aurelii no. 5), 75. Deze wet veroorloofde aan gewezen volkstribunen wederom naar hoogere ambten te dingen, wat hun door Sulla verboden was.

Aurelia (via). Deze weg liep van Rome uit langs de etruscische kust. Hare voortzetting vormt de via Aemilia Scauri.

Aureliāni (civitas), latere naam voor Genabum, thans Orleans.

Aureliānus (L. Domitius), uit geringen stand geboren, werd in 270 n. C. door de legioenen aan den Donau tot keizer uitgeroepen, in een tijdperk, toen het romeinsche rijk door legeroproeren tot ontbinding dreigde over te gaan. Reeds had M. Aurelius Claudius Gothicus (268–270) de Gothen en Alemannen teruggeslagen; na zijn dood zette Aurelianus het werk voort, verdreef de Alemannen, Iuthungen en Marcomannen uit Italië, waarin zij een inval hadden gedaan, omringde Rome met een nieuwen vestingmuur, heroverde vervolgens de oostelijke gewesten, die door Zenobia, koningin van Palmȳra, van het [113]rom. rijk waren losgescheurd (272 n. C.), versloeg daarna den tegenkeizer Tetricus in Gallia en voerde hem en Zenobia als gevangenen mede naar Rome, waar zijn zegewagen door vier olifanten werd getrokken. Hij herstelde de krijgstucht in het leger, strafte nog eenige oproeren en werd met recht restitutor imperii genoemd. Hij was hard en ruw, doch met hart en ziel soldaat, en daardoor juist een geschikt keizer voor zijn tijd. Dacia, dat door Traiānus veroverd was, werd door Aurelianus prijsgegeven, daar hij het veiliger achtte, den Donau als grensrivier te behouden. De rom. bevolking uit Dacia verplaatste hij naar een deel van Moesia, dat hiernaar den naam kreeg van Dacia Aureliani. In 275 werd Aurelianus, terwijl hij tegen de Perzen optrok, vermoord door een zijner vrijgelatenen.

Muur van Aurelianus.

Muur van Aurelianus.

Aurelii. De gens Aurelia was een plebejisch geslacht, waartoe o.a. de familiën der Scauri en der Cottae behoorden.—1) C. Aurelius Cotta, consul in 252 en 248, streed voorspoedig op Sicilia tegen de Carthagers.—2) C. Aurelius Cotta, consul in 200.—3) L. Aurelius Cotta, volkstribuun in 154, consul in 144, twistte met zijn ambtgenoot Ser. Sulpicius Galba (Sulpicii no. 11) heftig over de vraag, wie als veldheer tegen Viriāthus naar Lusitania zou gezonden worden. Scipio Africānus minor (Aemiliānus) bewerkte toen, dat geen van beiden werd gezonden, maar zijn eigen broeder Q. Fabius Maximus Aemilianus (Fabii no. 18), die reeds in Spanje was, het commando behield.—4) L. Aurelius Cotta, consul in 119, verzette zich te vergeefs tegen de lex Maria de suffragiis ferendis (z.a.).—5) C. Aurelius Cotta, consul in 75, maker van de lex Aurelia tribunicia, door Cicero als redenaar geprezen, wordt door dezen sprekende ingevoerd in zijne boeken de oratore en de natura deorum. In 91 was hij na den moord van zijn vriend M. Livius Drusus in ballingschap gegaan, tengevolge der lex Varia de maiestate, die den bondgenooten-oorlog deed uitbarsten.—6) M. Aurelius Cotta, broeder van no. 5, consul in 74, voerde met L. Licinius Lucullus den oorlog tegen koning Mithradātes VI van Pontus, door wien hij echter bij Chalcēdon te land en ter zee verslagen werd. Cotta had het bestuur over Bithynië en het opperbevel ter zee, terwijl Lucullus met Asia en Cilicië het opperbevel te land had.—7) L. Aurelius Cotta, broeder van no. 5 en 6, opende als praetor in 70 door zijne lex iudiciaria voor de ridders weder den toegang tot de iudicia en nam ook de tribuni aerarii onder de rechters op. In 65 werd hij met L. Manlius Torquātus consul, daar de eerst gekozenen wegens ambitus veroordeeld werden.—8) M. Aurelius Cotta Maximus Messalīnus, een sterk aanhanger van keizer Tiberius. Hij was een zoon van den redenaar M. Valerius Messāla Corvīnus (z. Valerii no. 28 en 29), doch door de familie Cotta geadopteerd. Hij was een doorbrenger, die de rol van verklikker speelde. Ovidius heeft uit Tomi minstens drie gedichten tot hem gericht.—9) L. Aurelius Orestes, consul 126, ook als redenaar niet zonder naam, ging als consul naar Sardinia, en hield in 122 een zegetocht over de Sarden.—10) M. Aurelius Scaurus, consul in 108, streed in 105 als legatus van den consul Cn. Mallius Maximus ongelukkig tegen de Cimbren en viel door de hand van hun aanvoerder Boiorix.—11) L. Aurelius Verus, z. Verus.—12) S. Aurelius Victor, geschiedschrijver uit de vierde eeuw n. C., onder keizer Juliānus stadhouder van Pannonia. Van hem bestaat nog een beknopt en zaakrijk werkje de Caesaribus, dat tot op Constantius loopt. Een paar andere werkjes (epitome de Caesaribus, origo gentis Romanae, en de viris illustribus) staan ten onrechte op zijn naam.—13) Aurelia, uit de familie Cotta, moeder van C. Julius Caesar.

Aurelius (Marcus), meer volledig M. Aurelius Antonīnus, bijgenaamd Philosophus, was de zoon van den praetor L. Annius Verus (Annii no. 6), doch werd door keizer Antoninus Pius als zoon aangenomen, wiens dochter Faustīna hij ook huwde. Hij was in 121 na C. te Rome geboren, had eene zeer zorgvuldige opvoeding genoten en kwam in 161 aan de regeering, waarop hij zijn jongeren broeder L. Aurelius Verus tot mederegent aannam. Terwijl Verus door zijne legaten de Parthen [114]liet beoorlogen, waarbij Seleucīa en Ctesiphon den Romeinen in handen vielen (164), had M. Aurelius te kampen met invallen der Marcomannen, Quaden en Sarmaten (Iazygen), die nu en dan ook nog door andere stammen, zooals de Hermunduren, Vandalen en Langobarden ondersteund werden. De barbaren drongen zelfs tot Aquileia door, terwijl nog daarenboven het leger van den keizer door pest werd geteisterd. Onderwijl stierf Verus in 169. In 175 trok M. Aurelius naar Azië, om den opstand te bedwingen van zijn stadhouder Avidius Cassius, die echter door zijn eigen officieren werd vermoord. In 179 en 180 streed hij wederom met geluk aan den Donau tegen de Marcomannen, toen hij onverwachts te Vindobona (Weenen) stierf. Zijne zedekundige geschriften, τὰ εἰς ἑαυτόν, ademen een stoicijnschen geest, doch zijne zachtmoedigheid van karakter drong hem, de strengheid dezer leer tegenover anderen te verzachten. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Commodus.

Aureus, nummus aureus of solidus, rom. gouden munt van 25 denariën of 100 sestertiën. Onder Augustus, toen de munt nog onvervalscht was, had de aureus eene innerlijke waarde van ruim ƒ12,50 van onze munt; men moet echter in het oog houden, dat destijds de waarde van het goud tegenover het zilver geringer was dan thans, hetgeen ook uit de gelijkstelling met 100 sestertiën = ƒ10.—zilver blijkt. Sedert de derde eeuw na C. nam de vervalsching sterk toe.

Aurīga.

Aurīga, ἡνίοχος. Bij de Perzen, Aegyptenaren, Trojanen, Grieken, komen in den oorlog strijdwagens voor, waarop de eigenaar van het span als krijgsman staat, terwijl een mindere de paarden bestuurt. Natuurlijk moest dan de andere zijn wagenmenner met zijn schild dekken. Daarom trof het de Romeinen bij de verovering van Britannia, dat bij de Britten de hoofdpersoon zijn span mende en een dienaar voor zich liet vechten.—Bij wedrennen droeg elke wagen slechts één persoon. Bij de nationale spelen in Griekenland treden niet de eigenaars der paarden als menners op; zij lieten hunne twee- of vierspannen besturen door vrienden of door geoefende jongelingen, en niemand behoefde het zich tot oneer te rekenen, als wagenmenner dienst te doen. Anders was het bij de Romeinen. De aurigae of agitatores waren menschen, die van hunne kunst een beroep maakten. In den beginne waren het slaven of vrijgelatenen of menschen uit lageren stand; eerst toen een keizer als Nero het niet beneden zich achtte zelf als menner in het strijdperk te verschijnen, ging de slaafschheid zóóver, dat ook aanzienlijken als menners van hun eigen paarden optraden. De aurigae vormden vier clubs of factiones: alba, wit—russata, roodachtig,—veneta, blauw—prasina, zeegroen. Zij droegen eene tunica zonder mouwen en hadden het bovenlijf met riemen omsnoerd. Hun uniform, hun wagen, het tuig der paarden droeg de kleur hunner factio. Om de handen vrij te hebben tot het aanzetten der paarden, bonden de menners zich de teugels om het lichaam vast; om te vieren of strak te houden, hadden zij zich dus slechts vóór of achterover te buigen. Om ingeval van een ongeluk zich te kunnen vrijmaken, droegen zij een kort mes tot het doorsnijden der teugels. Bij elken wedren reed één wagen van elke factio mede. Keizer Domitiānus voegde aan de vier bestaande factiones twee nieuwe toe: eene aurata en eene purpurea, die echter na zijn dood weder werden opgeheven. Over de wedrennen zelve zie men het artikel circus.

Aurōra, z. Eos.

Aurunci, een der oude volken van Latium en Campania. In de laatste helft der vierde eeuw waren zij beperkt tot het zuidelijk deel van Latium, en in 314 werden zij door de Romeinen zoo goed als uitgeroeid. In hun land werden door de Romeinen aangelegd de Latijnsche coloniae: Cales, Suessa Aurunca en Pontia, en de coloniae civium Romanorum: Sinnessa en Minturnae. In hun gebied lagen de mons Massicus en de ager Caecubus, beide beroemd om den wijn, die er werd geteeld. Zie ook Ausones.

Ausci, Αὒσκιοι, volksstam in Aquitania, met de hoofdstad Elimberris, later Augusta, thans Auch.

Ausculum = Asculum Apulum.

Ausenses, Αὐσεῖς, libysche stam, ten Zuiden van Numidia bij het meer Tritōnis.

Ausetāni, volksstam in het Noordoosten van Hispania Tarraconensis, met de stad Gerunda (Gerona).

Ausones, Ausonia, Αὔσονες, Αὐσονία. De Ausoniërs vormden de oude, voor-rom. bevolking van Midden-Italië, van Apulia, Campania en het zuidelijk gedeelte van Latium. Zij worden ook Opici, Ὀπικοί, en Osci, Ὄσκοι, genoemd. De naam Ausones is dezelfde als Aurunci. Waarschijnlijk was de ausonische stam verwant met den umbrischen. Dichterlijk wordt Ausonia ook voor Italia gebezigd.

Ausonius (Decimus Magnus), romeinsch dichter uit Burdigala (Bordeaux) en leeraar in de welsprekendheid. Zijn vader was lijfarts van keizer Valentiniānus I (364–375 n. C.), hij zelf werd de opvoeder van diens zoon Gratiānus. Achtereenvolgens werd Ausonius quaestor, praefectus praetorio en consul (379) in Gallia; doch na Gratianus’ dood (383) trok hij zich uit het staatsleven terug. Hij overleed in 392, ruim 80 jaar oud. Onder de gedichten van Ausonius is zijn stroomdicht Mosella, dat hij te Augusta Trevirorum schreef, het meest beroemde.

Auspicia. Oorspronkelijk duidt dit woord de vogelwichelarij aan, doch werd later ook toegepast op alle andere middelen om te zien of de goden hunne goedkeuring hechtten aan [115]een beraamd plan. De wijze, waarop dit geschiedde, is onder het artikel auguria medegedeeld. Auspicia privata kon ieder voor zich nemen; doch auspicia publica ten behoeve van den staat konden slechts genomen worden door magistratus populi Romani. De volkstribunen, tribuni plebis, als zijnde slechts overheden van de plebs, en niet van den populus, hadden dus geen ius auspiciorum, en de door hen in het leven geroepen concilia plebis, waren niet aan voorafgaande auspiciën gebonden, wat met de centuriaatcomitiën wel het geval was. Toen echter de macht van het volkstribunaat overwegend werd en plebiscita met leges waren gelijkgesteld, achtte men het wenschelijk ook aan de volkstribunen auspiciën toe te kennen, minder als voorrecht, dan wel als middel tot beteugeling. Niet alle auspicia waren van gelijken rang; zoo stonden die der consuls en praetoren hooger dan die van andere overheden. Auspicium nu beteekent zoowel het waarnemen als het waargenomen teeken, doch bovendien ook het recht om den goden hun ja of neen af te vragen. Dit recht nam de overheidspersoon van zijn voorganger of van de patres (de patricische leden van den senaat) over, wanneer hij bij de aanvaarding van zijn ambt de voorgeschreven godsdienstige plechtigheden vervulde. Had hij geen onmiddellijken opvolger, was hij vitio creatus, of kwam hij in zijn ambt te overlijden, dan keerden de auspicia tot de patres terug. Ook de veldheer, die met een leger uittrok, moest vooraf auspicia nemen en zich hierdoor het recht verschaffen, ook in het veld den wil der godheid uit te vorschen. Door het veronachtzamen van zekere vormen, b.v. bij het overtrekken eener rivier—want een water verbrak de auspicia, tenzij men een formulier uitsprak—kon hij zijne auspicia verliezen. Was hij nu in den strijd bij voortduring ongelukkig, dan ontstond het vermoeden, dat zijne auspicia door eenig verzuim vitiata waren, in welk geval hem niets anders restte, dan naar Rome terug te keeren om nieuwe auspicia te halen. Daar alleen de veldheer auspicia had, beteekent de uitdrukking sub auspiciis alicuius: onder iemands opperbevel.

Auster, de Zuidenwind, tgw. Scirocco genoemd, zie Windstreken.

Autariātae, Αὐταριᾶται, volksstam in Dalmatia.

Αὐτόχθονες, Aborigines, heetten de grieksche volken, die beweerden dat hunne voorouders niet uit den vreemde waren gekomen, maar in het land zelf, als het ware uit den grond (vandaar de spotnaam γηγενεῖς) waren ontstaan. De Atheners en de Arcadiërs beroemden zich van zulke autochthonen af te stammen.

Autololes, Αὐτολόλαι, gaetulische volksstam op de Westkust van Afrika, buiten de zuilen van Heracles en ten Zuiden van den Atlas.

Autolycus, Αὐτόλυκος, zoon van Hermes en Chione, van moederszijde grootvader van Odysseus, de sluwste dief en bedrieger der oudheid. Hij woonde op den Parnassus en ondernam van daar uit verscheiden rooftochten, van welke hij altijd rijken buit medebracht, terwijl hij nooit ontdekt werd, daar hij het vermogen bezat zichzelven en de gestolen goederen onzichtbaar te maken of van gedaante te doen veranderen. Maar de runderen van Sisyphus, die hij ook gestolen had, moest hij teruggeven, daar deze aan den hoef gemerkt waren en dus gemakkelijk herkend werden.—Autol. was ook zeer bekwaam in het worstelen en leerde Heracles deze kunst.

Automedon, Αὐτομέδων, zoon van Diōres, wagenmenner en strijdmakker van Achilles; de naam wordt soms spreekwoordelijk voor een wagenmenner gebruikt.

Autonoe, Αὐτονόη, dochter van Cadmus en Harmonia, moeder van Actaeon.

Αὐτονομία, het recht van een staat om zichzelf wetten te geven, voornaamste kenmerk van politieke onafhankelijkheid; onder de Romeinen was hiermede verbonden het recht om eigen munten te slaan.

Autonous, Αὐτόνοος, een heros, die te Delphi vereerd werd en den delphischen tempel tegen de troepen van Xerxes verdedigde.

Autrigones, volksstam in Hispania Tarraconensis tusschen den Ibērus (Ebro) en het mare Cantabricum (golf v. Biskaye).

Autronii.—P. Autronius Paetus, in 65 met P. Cornelius Sulla wegens ambitus veroordeeld, redenaar met sterke stem. Hij nam deel aan de Catilinarische samenzwering en werd in 62 volgens de lex Plautia de vi veroordeeld, en ging in ballingschap naar Epīrus. Dit geslacht heeft bovendien een paar consuls opgeleverd.

Auxesia, Αὐξησία, godin van den wasdom, waarschijnlijk een bijnaam van Demēter. Z. Damia.

Auxilia, troepen, die door de Romeinen uit de provinciën werden getrokken of door verbonden volken en vorsten geleverd werden. De italische volken leverden geene auxilia; zij waren socii, omdat Italia geen provincie was. Toen Italia het burgerrecht kreeg, waren er geene socii meer in het leger.

Auximum, aanzienlijke stad, sedert 157 rom. kolonie, in Picēnum, ten zuiden van Ancōna.

Auxo, Αὐξώ, eene van de Gratiën.

Auxūme, Αὐξούμη of Axome, Ἀξώμη, thans Axoem, in Aethopia, nabij de bronnen van den Astaboras (Atbara), in den keizertijd hoofdstad van een machtigen handelsstaat. Volgens het geschiedverhaal zou onder de regeering van koning Psamtik of Psammeticus een deel van de kaste der krijgslieden, ten getale van 240000 man, Aegypte verlaten hebben en zich zóóver van Meroë gevestigd hebben, als Meroë van Syēne ligt. Vermoedelijk is hierdoor het rijk van Auxume ontstaan. De bloei dateert eerst uit den tijd na den val van Meroë.

Avaricum, thans Bourges, ten Z. van den Liger (Loire) in Gallia, hoofdstad der Biturīges, in den grooten gallischen opstand (52) door Caesar veroverd, waarbij van de 40000 menschen, die er een toevlucht hadden gezocht, slechts 800 aan het bloedbad ontkwamen. [116]Later was het de hoofdstad van Aquitania I.

Avella = Abella.

Avenio, aanzienlijke stad in Gallia Narbonensis, in het gebied der Cavari, thans Avignon, aan den Rhodanus (Rhone).

Avens (t.g.w. Velino), riviertje in het Sabijnsche land, zijtak van den Nar. In de nabijheid van Reāte vormde het groote moerassen, paludes Reatinae, die de consul M.’ Curius Dentātus in 290 grootendeels drooglegde door het dóórsteken van een berg (zie Reate), zoodat slechts een meertje, lacus Velinus, overbleef. Even beneden dien doorsteek stort de Avens zich langs den beroemden waterval van Terni (oudtijds Interamna), in het italiaansch le Cadute of le Cascate delle Marmore geheeten, in den Nar (t.g.w. Nera) uit.

Aventicum, hoofdstad der Helvetiërs, in de 4de eeuw n. Chr. reeds verlaten. Thans Avenches aan het meer v. Neufchâtel.

Aventīnus (mons), een der zeven heuvels van het oude Rome, die, evenals de mons Capitolinus, wel binnen den stadsmuur, doch buiten het pomerium lag. Op dezen heuvel lag een tempel van Diāna, door Tarquinius Priscus als gemeenschappelijk rom.-latijnsch heiligdom gesticht.

Avernus (lacus), Ἄορνος λίμνη, aan den sinus Cumānus (golf v. Napels), een uitgebrande krater, waarin zich een meer gevormd had, omgeven door een donker cypressenwoud. Zwaveldampen verpestten de lucht boven dit meer, waar geen visch in leefde en geen vogel over heen vloog (vandaar de naam). Bij Vergilius woont hier de sibylle van Cumae in eene grot, waardoor Aenēas in het schimmenrijk afdaalt. Onder de regeering van Augustus legde Agrippa hier in 37 de oorlogshaven portus Julius aan, die later vervangen werd door den portus Misēnus. Sinds dien tijd behoort de lacus Avernus met den lacus Lucrīnus tot de luxebadplaats Baiae. Aardbevingen hebben aan deze streek een ander voorkomen gegeven.

Averruncus, Ἀποτρόπαιος, bijnaam van iederen god, die onheil of gevaar afwendt, bijv. Apollo.

Aviānus Flavius, rom. fabeldichter uit den tijd van Theodosius den Grooten.

Avidius (Cassius), z. Cassii no. 18.

Aviēnus (Rufus Festus), rom. dichter uit den tijd van Theodosius den Grooten, heeft vertalingen in dichtmaat geleverd van oude grieksche leerdichten. Vooral belangrijk om den inhoud is zijn ora maritima, een bewerking van een griekschen περίπλους uit de 4de eeuw v. C., waarvan echter slechts de grootste helft van het eerste boek over is.

Aviones, volk in Noord-Germania over den Albis (Elbe), een van de volkeren, die de godin Nerthus vereerden.

Axamenta, oude liederen in saturnische maat, die door de Salii bij hunne optochten werden gezongen. Zie ook ancile.

Axia, kasteel in Etruria, in het gebied van Tarquinii.

Axierus, Axiocersa en Axiocersus, Ἀξίερος, Ἀξιόκερσα en Ἀξιόκερσος, samothracische Cabiren, geïdentificeerd met Demēter, Persephone en Hades.

Axius, Ἄξιος, thans Vardar, voorname rivier van Macedonia, die zich in de Thermaeische golf ontlast.

Axona, rivier in Gallia, thans Aisne, zijtak van den Isara (Oise). Aan den Axona lag Augusta Suessionum (Soissons).

Ἄξονες, ook κύρβεις genoemd, witgemaakte houten borden, die om een as kunnen draaien, waarop de wetten van Solon geschreven waren. Zij waren opgesteld in het Prytaneum te Athene, v.s. hadden zij oudtijds op den burcht gestaan en waren zij eerst door Ephialtes verplaatst. V.a. zijn de κύρβεις te onderscheiden van de ἄξονες en zijn κύρβεις van boven afgestompte pyramiden van steen in de στοὰ βασιλική, waarop de voornaamste wetten ingebeiteld waren.

Axūme of Axōme = Auxume.

Axus, Ἀξός, z. Oaxus.

Azan, Ἀζάν, zoon van Arcas en Erato; naar hem was Azania, een deel van Arcadië, genoemd.

Azania, Ἀζανία, 1) kustland van Afrika, bezuiden kaap Aromata (Guardafui), thans de kust der Somali.—2) zie Azan.

Aziris, Ἄζιρις, stad op de libysche kust, ten O. van Cyrēne.

Azōtus, Ἄζωτος, eene der vijf hoofdsteden van de Philistijnen, dicht bij de kust, tusschen Ascalon en Iamnīa, in het O.T. Asdod.

[Inhoud]

B.

Babrius, Βάβριος, grieksch dichter, die de fabels van Aesopus in verzen bracht. Hij leefde onder Domitiānus of later, in elk geval vóór het einde van de 2de eeuw n. C. Van de 224 fabels, die overgebleven zijn, wordt een groot gedeelte door sommigen niet als het werk van Babrius beschouwd.

Babylon, Βαβυλών, 1) stad in Aegypte, stroomafwaarts van Memphis.—2) hoofdst. van Babylonia, zeer oude stad; in de 23ste eeuw maakt Chammurabi (Hammurabi), de beroemde wetgever, haar tot de hoofdstad van het nu geheel semietische Babylonia. Van de latere, lotgevallen weten we weinig, totdat Nebukadnēsar I (omstreeks 1150) het wederom tot bloei bracht. In 728 nam Tiglathpilēsar III [117]van Assyria er bezit van, en in 689 werd het door Sanhērib gesloopt, maar door zijn zoon Asarhaddon, die zijne residentie hierheen wilde verleggen, weer opgebouwd. In 648 werd de stad weer ingenomen en gedeeltelijk verwoest, doch herrees na den ondergang van het assyrische rijk door de zorg van den eersten koning van het nieuw-babylonische rijk, Nabopalassar, en vooral van zijn grooten opvolger Nebukadnesar II, die in 604 aan de regeering kwam, als eene stad, die hare wedergade niet had. Zij vormde een kwadraat, waarvan elke zijde 120 stadiën of 4 uren gaans lang was, en was omringd door een muur van gebakken steen van 100 koninklijke elleboogslengten (± 45 meter) boven den beganen grond en half zoo breed. Daaromheen liep eene gracht met gemetselde wanden, even zoo diep als de muur hoog was, en waarvan de uitgegraven klei de steenen had geleverd voor den muur. In den muur, die met 200 torens versterkt was, waren 100 poorten, waarvan de deuren, stijlen en bovendorpels van koper waren. De Euphraat, die de stad doorsneed, was ook ter weerszijden ingesloten door muren, waarin de zoogenaamde waterpoorten waren. In de stad vond men het koninklijk paleis, met drie muren omgeven, die een omtrek van 20, 40 en 60 stadiën hadden, alles in kwadraatvorm. Dáár waren ook de oploopende, op gewelven rustende terrassen, die onder den naam van hangende tuinen bekend zijn en die zoo dik met aarde bedekt waren, dat boomen er in konden wortelen. De beroemde tempel van Belus was een vierkante toren op een grondvlak van twee stadiën lang en even breed. Daarboven verhief zich een tweede kleinere toren, en zoo verder tot acht torens toe. In den bovensten toren was het slaapvertrek van den god met een gouden legerstede en een gouden tafel. De groote ruimte binnen de muren was natuurlijk niet geheel met huizen bebouwd, maar bevatte ook de noodige akkers en weidegronden, zoodat de bijna onneembare stad niet kon worden uitgehongerd. In 538 viel de stad in handen der Perzen. Darīus Hystaspis liet na een opstand (519 of 516) een gedeelte der muren sloopen; toch bleef Babylon groot en schoon tot het uiteenspatten van het macedonische rijk, toen de nieuw gestichte steden Seleucīa en Ctesiphon de bewoners tot zich trokken.

Babylonia, Βαβυλωνία, het land van Babylon, was de landstreek tusschen den Tigris ten O., de woestijnen van Arabië ten W. en den zoogenaamden medischen muur ten N. De bodem bestond uit aangeslibden kleigrond en was uiterst geschikt voor graanbouw. Het land was doorsneden door bevaarbare kanalen, die den Euphraat met den Tigris verbonden, en onderling weder verbonden waren door smallere vaarten, die weder door sloten met elkander gemeenschap hadden. Boomen vond men er bijna niet. De oudste bewoners zijn de Sumeriërs, op wie reeds kort na 4000 de Accadiërs, een semietische stam, volgen, die zich met de oorspronkelijke bevolking na veel strijd gemengd hebben. De bloeitijd van dit volk valt tusschen 3800 en 3700 en de meest bekende koning is Sargon. Later valt het rijk uiteen in verschillende stadstaten, die elk een afzonderlijke godheid vereeren, tot ± 2300 de stad Babylon (z.a.) op den voorgrond treedt. De babylonische nijverheid had een hoogen trap bereikt en bestond vooral in tapijtweverijen, lijnwaadweverijen, goudsmidswerk en het snijden in edelgesteenten. De godsdienst was het sabaeïsme, de vereering van zon, maan en sterren. Vooral de stam der Chaldaeërs, die zich in het zuid-oostelijk deel, Akkad, gevestigd hadden, had het ver gebracht in sterrenkunde en tijdrekenkunde en wiskunde, en verhief zich daardoor tot priesterkaste. Sterrenwichelarij ging daarmede hand aan hand. De Chaldaeërs waren oorspronkelijk een herdersvolk, dat bij den helderen babylonischen sterrenhemel, terwijl zij ’s nachts wacht hielden bij hunne kudden, ruime gelegenheid had gehad den loop der sterren gade te slaan. Nadat het babylonische rijk in de 13de eeuw eene assyrische provincie was geworden, stond het meermalen op, doch werd weder onderworpen, totdat in 606 Nabopolassar het weder vrij maakte en Assyria eene provincie van Babylonia werd. In 538 veroverde Cyrus de stad Babylon, en het gewest werd nu perzisch, later macedonisch en daarna syrisch. Het babylonische stelsel van munten, maten en gewichten werd door verscheidene andere volken der oudheid overgenomen.

Babylonii numeri of Chaldaïcae rationes. Tegen en in den rom. keizerstijd kwamen dikwerf oosterlingen naar Rome als sterrenwichelaars en horoscooptrekkers. Bij hunne voorspellingen speelden kaarten met cijfers en getallen eene hoofdrol. Men heeft dus te denken aan iets als het kaartleggen in lateren tijd. Wel trachtte men dit soort menschen te weren, doch het bijgeloof te Rome was zóó sterk, dat men in weerwil van de verbodsbepalingen gretig van hunne zoogenaamde kunst gebruik maakte.

Bacchae, Βάκχαι, Bacchanten, vrouwen, die bij sommige feesten van Dionȳsus met geschreeuw en gegil, onder begeleiding van muziek, in de grootste opgewondenheid heinde en ver rondliepen om, zoo het heette, den god te zoeken. Zij waren in dierenhuiden gehuld en zwaaiden een thyrsusstaf; zij stelden het geleide voor, dat Dionysus op zijn veroveringstochten vergezeld had.

Bacchanalia heeten in Italië geheime feesten ter eere van Bacchus, die uit de grieksche steden ingevoerd waren. Zij werden met de luidruchtigheid der Dionȳsusfeesten gevierd, maar gingen hier met zulke schandalen, ja zelfs misdaden, gepaard, dat de senaat in 186 meende hieraan te moeten paal en perk stellen en elken nieuwen dienst van Bacchus verbood.

Bacchiadae, Βακχιάδαι, een adellijk geslacht, dat langen tijd te Corinthe regeerde en in 657 door Cypselus verdreven werd.

Bacchium, Βάκχιον, eiland tegenover de aziatisch-ionische kuststad Phocaea, welks [118]prachtige tempels in den syrischen oorlog door de Romeinen en hunne bondgenooten in 190 geplunderd werden.

Bacchus, Βάκχος, andere naam voor Dionȳsus, waarschijnlijk betrekking hebbend op het luidruchtige van zijn eeredienst. Door de Romeinen werd deze naam aan den god Liber gegeven.

Bacchylides, Βακχυλίδης, lyrisch dichter van Ceos, neef van Simonides, met wien hij geruimen tijd te Syracuse aan het hof van Hiero leefde; later begaf hij zich naar de Peloponnēsus. Van zijne gedichten zijn sedert 1897 ongeveer twintig min of meer in hun geheel bekend; overigens zijn ervan slechts eenige fragmenten over.

Bacēnis silva, waarschijnlijk de Hohe Rhön met zijn uitloopers, grensscheiding tusschen de Cherusci en de Suēbi.

Bacis, Βάκις, was de naam voor profeten van wie verzamelingen orakels afkomstig waren, die in de 7de eeuw in omloop gebracht werden en bij velen groot gezag hadden, zoodat zelfs de verschillende staten van Griekenland zich soms bij hunne besluiten er door lieten leiden. Er was een Attische, Boeotische en een Arkadische Bacis.

Bactra, τὰ Βάκτρα, vroeger Zariaspa, thans Balkh, hoofdstad van Bactria (Bactriāne) en belangrijke handelsstad.

Bactria, Bactriāne, Βακτριανή, gewest in het N.O. van het perzische rijk, door den Oxus (Amu-Daria) doorsneden. In overouden tijd bestond hier een bactrisch rijk, dat door de Mediërs werd veroverd, waarna de godsdienst van Zarathustra, die in Bactrië heerschte, staatsgodsdienst werd in Medië. Na Alexander d. Gr. kwam het onder Seleucus, den stichter van het Syrische rijk; doch in 250 scheurde Bactria zich van Syrië los onder zekeren Diodotus, een Griek. Onder hem en zijn opvolger breidde Bactria zich uit tot een grooten, bloeienden staat, die een duizendtal steden telde. Doch tweespalt werd de oorzaak, dat omstreeks 150 de Parthen samen met de Hunnen (Φαυνοί) zich vóór en na van de bactrische provinciën meester maakten, en Bactria zelf in 140 door de scythische Sacers vermeesterd werd.

Baduhennae lucus, woudstreek in het land der Frisii, misschien de tegenw. streek Zevenwolden.

Baebia (lex), een plebisciet van 181 of 180. Het behelsde, dat niet jaarlijks zes praetoren zouden gekozen worden, zooals sedert 197 geschiedde, doch om het andere jaar slechts vier. De wet is spoedig weer afgeschaft.

Baebii, 1) M. Baebius Tamphilus, trok als propraetor, met Philippus van Macedonia verbonden, het eerst den syrischen koning Antiochus III in Griekenland tegemoet, in 191. In 181 was hij consul, toen de zoogenaamde 14 boeken van Numa gevonden werden, die echter onecht bevonden en openlijk verbrand werden. In 180 beoorloogde hij als proconsul met zijn ambtgenoot P. Cornelius Cethēgus een ligurisch volk (de Apuani) dat zich vrijwillig overgaf en naar Samnium werd overgebracht.—2) C. Baebius, volkstribuun in 111, belette, toen Jugurtha onder vrijgeleide naar Rome was gekomen om getuigenis af te leggen tegen hen, die zich hadden laten omkoopen, den koning te spreken.

Baecula of Baecyla, Βαικοῦλα, Βαίκυλα, stad in Hispania Baetica, ten N. van den Baetis, bekend door de wapenfeiten van P. Cornelius Scipio (den lateren Africānus maior) in den tweeden punischen oorlog. In het gebied der stad lagen rijke zilvermijnen. Ook schijnt er nog een stadje Baecula in het N.O. van Spanje te hebben gelegen, in het land der Ausetāni.

Baenis, Βαῖνις, z. Minius.

Baetasii = Betasii.

Baeterrae, thans Béziers, in het gebied der Volcae Arecomici, in Gallia Narbonensis, dicht bij de kust.

Baetica, Βαιτική, het zuidelijke en zuidwestelijke gedeelte van Hispania, aldus genoemd naar den Baetis (Guadalquivir), die er door stroomde. Het was het welvarendste deel van Hispania, met veel handel en nijverheid, waarin de vervaardiging van wollen stoffen en wapenen een hoofdrol speelde.

Baetis, Βαῖτις, rivier in Baetica, thans Guadalquivir.

Baeturia, Βαιτουρία, het gedeelte van Baetica, dat aan Lusitania grenst, tusschen den Baetis en den Anas (Guadiana).

Bagaudae, gallische boeren, die in 285 na C. wegens onderdrukking in opstand kwamen en een bloedigen boerenoorlog voerden.

Bagienni = Vagienni.

Bagistānus mons, Βαγίστανον ὄρος (Baghastân = godenoord), beroemd om de verrukkelijke natuur, aan den heerweg van Ecbatana naar Babylon. Op de afgehakte en gladgeschuurde rotswanden waren in beeldwerk en spijkerschrift de wapenfeiten van Darīus Hystaspis vermeld.

Bagōas, Βαγώας, een Aegyptenaar, gunsteling van Artaxerxes Ochus, dien hij ten slotte vergiftigde. Daarna zette hij diens jongsten zoon Arses op den troon, doch ook dezen vermoordde hij na eenige jaren. Darīus Codomannus, die eveneens door hem de regeering verkregen had, liet hem dooden (330).

Bagradas, Βαγράδας, 1) rivier in Africa, die tusschen Carthago en Utica in zee valt.—2) rivier aan de Zuidkust van Persis, dicht bij de grens van Carmania.

Baiae, Βαῖαι, Βαΐαι, beroemde rom. badplaats met warme zwavelbronnen, aan een inham van den sinus Cumānus (golf v. Napels) gelegen, een waar lustoord. De kust was als bezaaid met prachtige villa’s en lusthuizen van aanzienlijke Romeinen. Zie ook Avernus (lacus) en Lucrinus (lacus). Er heerschte ontzaggelijke weelde en tevens eene groote losheid van zeden. Keizer Hadriānus is te Baiae gestorven. Thans is de plek door aardbevingen geheel verwoest, zoodat er slechts weinig sporen van de oudheid over zijn.

Βαίτυλος, Βαιτύλιον, ook met den phoenicischen naam Abadir genoemd, uit den hemel [119]gevallen steenen, die op vele plaatsen het voorwerp van bijgeloovige vereering waren. Bij den tempel van Delphi stond zulk een steen, die dagelijks met olie gezalfd en op feestdagen met wol omwonden werd. Men geloofde dat dit de steen was, dien Cronus (z. a.) in plaats van Zeus verslonden had.

Baius, Βαῖος, de stuurman van Odysseus. De stad Baiae, waar hij begraven is, is naar hem genoemd.

Balbīnus (D. Caelius Calvīnus), romeinsch keizer in 238 n. C. samen met M. Clodius Pupien(i)us Maximus. Zij benoemden den jongen Gordiānus (III) tot Caesar. Na drie maanden werden zij vermoord, en werd Gordianus keizer.

Balbus (= stotteraar), een rom. familienaam, die in de gentes Ampia, Attia, Cornelia, Lucilia, Octavia en Thoria voorkomt. De voornaamste Balbi zijn: 1) T. Ampius Balbus, een der makers van de lex Ampia Labiena.—2) M. Attius Balbus, grootvader van Augustus. Zie Attii no. 5.—3) L. Cornelius Balbus, z. Cornelii no. 28.—4) L. Cornelius Balbus minor, z. Cornelii no. 29.

Baleāres insulae, Βαλεαρίδες νῆσοι, de bekende Balearische eilanden nabij de spaansche kust, maior en minor, thans Majorca en Minorca. De inwoners, ook Baleares geheeten, Βαλεαρῆς, waren bekend als uitstekende slingeraars. De hoofdplaatsen waren Palma en Mago (Port-Mahon). De naam Baleares beteekent volgens Grieksche schrijvers slingeraarseilanden; de Grieken noemden ze vroeger ook wel Γυμνησίαι, of naaktlooperseilanden. Wegens hun heulen met de zeeroovers werden zij in 123 door de Rom. onderworpen onder Q. Caecilius Metellus, die hiernaar den bijnaam Balearicus kreeg, z. Caecilii no. 8.

Balesium = Valentia no. 3.

Balius, Βαλίος, en Xanthus, de onsterfelijke paarden van Achilles, die door Poseidon aan Peleus bij zijn huwelijk ten geschenke gegeven waren en die hij na den dood van Achilles terugnam. Zij waren gesproten uit de verbintenis van Zephyrus en Podarge. V. s. waren het oorspronkelijk Titanen geweest, die Zeus in den strijd tegen de andere Titanen hadden geholpen, en verzocht hadden in paarden veranderd te worden, om door hunne verwanten niet herkend te worden.

Ballista, λιθοβόλος, een werptuig, waarmede zware steenen binnen eene belegerde stad werden geslingerd. De ballistae wierpen in boogvormige richting. Juiste duidelijke beschrijvingen van dit werpgeschut ontbreken.

Plattegrond van een balneum.

Balneum, saamgetrokken uit balineum, badkamer. Om een badhuis aan te duiden gebruikte men oudtijds het plurale balneae, doch daar dit woord in de dactylische maat niet paste, ontstond in het augusteïsche tijdperk het plurale balnea. In zulk eene openbare badinrichting onderscheidde men: het apodyterium of (ont)kleedkamer, het frigidarium of vertrek voor koude baden, soms met kuipen, soms met een zwembassin of natatio,—het tepidarium, eene verwarmde ruimte, die tot overgang diende,—de ruimte voor het warme bad, caldarium. Deze laatste had een verwarmden bodem, terwijl later ook de zijwanden verwarmd werden door het inrichten van spouwmuren, die men vormde door het aanbrengen van tegulae mammatae, of het aanleggen van buizen, tubuli. Het verwarmen van den vloer bracht men tot stand door die op gemetselde porren of stutten te plaatsen, waaronder dan de heete lucht kon circuleeren. Men kan dit nog goed zien aan de overblijfselen van de Romeinsche baden te Trier (suspensura). Eene groote kuip voor warm water (alveus), vlak boven of dicht bij den haard, was in den vloer gemetseld. Aan de overzijde had men dan het labrum, een kuip met lauw water, om na te spoelen. Somwijlen komt ook nog een aparte zweetkamer voor, sudatorium of laconicum geheeten, voor het zweetbad, assa sudatio. Na een zweetbad werd men door de badslaven (aliptae), die men gewoonlijk zelf medebracht, met eene soort krabbers (strigiles) van zweet gereinigd, afgewreven, gezalfd. Dit laatste schijnt in het tepidarium verricht te zijn. Een goed voorbeeld van een eenvoudige badinrichting in den eersten keizertijd levert bijgaande plattegrond van de Thermae Stabianae te Pompeii. A hoofdingang van de afdeeling voor mannen, B zuilengangen, C palaestra met rechts een soort kegelbaan voor een spel met steenen ballen, F natatio. I-VIII afdeeling voor warme baden, waarvan IV doorgang, V frigidarium, VI apodyterium, VII tepidarium, VIII caldarium, IX stookplaats (praefurnium), die zoowel de mannen- als de vrouwenafdeeling van heet, lauw en koud water voorzag. 1–6 afdeeling van vrouwen, 1 en 5 ingangen, 2 apodyterium, 3 tepidarium, 4 caldarium; een frigidarium ontbreekt hier. De ruimten E en G, die aan de natatio aansluiten, dienden voor douchebad. D diende voor apodyterium of destrictarium. Nadat men zich uitgekleed had, hield men zich bezig met gymnastische oefeningen, dan keerde men naar D terug, [120]waar olie en stof afgewreven werden, vervolgens reinigde men zich in E of G, en gebruikte dan de natatio. Onder de rom. keizers verrezen prachtige badhuizen, met wandelgalerijen, gymnastiekzaal, kaatsbaan, conversatiezalen, bibliotheken en derg. Zie thermae. De inrichting van een grieksch badhuis (βαλανεῖον) was over het geheel aan dat van het rom. gelijk.

Balteus of Balteum (in het meerv. bij voorkeur baltea), gordel of bandelier, hetzij om het lijf of over den schouder gedragen, om zwaard of schild of pijlkoker of wat dan ook te dragen. Ook wordt het woord gebezigd voor de ringmuren, die in een theatrum of amphitheatrum de drie rangen van elkander scheidden. Bijgaande teekening stelt een stuk voor van een theater in Pompeji. Men denke zich de muren met den overdekten gang onafgebroken doorloopende zoover als de zitplaatsen gaan.

Balteus.

Bambȳce, Βαμβύκη, oude naam van Hierapolis in Syria (Cyrrhestice), nabij den Euphraat, een van de fraaiste steden van Syrië.

Bandusia, bron in Apulia, nabij Venusia, de geboortestad van Horatius. Op diens landgoed Sabīnum bevond zich ook eene bron, door den dichter Bandusia gedoopt.

Bantia, stadje in Apulia, nabij Venusia, in een boschrijke streek aan den mons Vultur. In de nabijheid zijn in 1793 fragmenten gevonden van een bronzen plaat, die aan beide zijden een opschrift heeft, de tabula Bantina. Het ééne opschrift is in het oscisch, het andere in het latijn.

Baphyras of -rus, Βαφύρας, riviertje in Pieria, dat op den Olympus ontspringt en langs Dium (z. Dium no. 3) stroomend, in de golf van Thermae valt.

Βάπται heetten zij die deelnamen aan de feesten van Cotytto.

Barathrum, Βάραθρον, een afgrond bij Athene, waarin sommige misdadigers geworpen werden.

Barbari, βάρβαροι, bij de Grieken alle volken die een vreemde taal spraken, en daar de Grieken zich als het voortreffelijkste volk beschouwden, dat geschikt was over alle andere te heerschen, hechtte men aan dit woord licht de beteekenis van laag, slaafsch. Toen de Romeinen het overnamen, zonderden zij zichzelf van de barbaren uit; bij hen beteekent het woord die volken, die de grieksche en romeinsche beschaving missen, het komt dus meer overeen met ons barbaarsch. Later werd het vooral van de Germanen en van de volken over den Euphraat gebruikt.

Barbaria (Barbarica), de noordelijke kust van Somali-land.

Barbitos, Barbiton, βάρβιτος, βάρβιτον, een muziekinstrument met zeven snaren, in vorm gelijk aan de lier, maar grooter; het werd met de vingers of met een plectrum bespeeld.

Barca, Βάρκη, stad in Cyrenaïca, omstreeks 550 als mededingster van Cyrēne gesticht door broeders van den cyrenaeïschen koning Arcesilas II, die zich aan het hoofd der opgestane Barcaeërs hadden gesteld. Na de verovering door de Perzen in 512 kwam Barca in verval. De Perzen brachten een gedeelte der inwoners naar Bactria over en de latere Ptolemaeën verhieven Barca’s havenplaats tot eene zelfstandige stad Ptolemaïs.

Barcaei, Βαρκαῖοι, paardenfokkende nomadenstam, die het land van Barca bewoonde.

Barcāni(i), parthische stam op de grenzen van Hyrcania, waarover Cyrus zijn grootvader Astyages, dien hij onttroond had, tot landvoogd aanstelde.

Barcas = de bliksem, bijnaam van Hannibals vader Hamilcar.

Barcino, aanzienlijke stad der Lacetāni in het N.O. van Tarraconensis, later rom. kolonie, thans Barcelona.

Barcini, aanzienlijk karthaagsch geslacht, waartoe o.a. Hasdrubal en Hannibal behoorden. Ook de partij, waarvan deze familie het hoofd was, wordt zoo genoemd.

Bardi, Βάρδοι, dichters en zangers bij de Galliërs.

Bardiaei, Vardaei, Βαρδυαῖοι, illyrische slaven, berucht om hun bloeddorst, waarvan Marius zich bediende om de vogelvrijverklaarden uit den weg te ruimen. Toen zij in hun overmoed niets meer ontzagen, liet Sertorius na Marius’ dood 4000 van hen neersabelen.

Bardylis, Βάρδυλις, Illyrisch koning, die in 359 een groot deel van Macedonië veroverde, maar het volgende jaar in een slag tegen Philippus sneuvelde.

Barea Sorānus, proconsul in Asia onder Nero. Door zijne rechtvaardigheid maakte hij zich zeer bemind, doch hij werd van eerzuchtige bedoelingen beschuldigd en met zijne dochter Servilia ter dood veroordeeld, 66 na C. Aanklager was zijn cliënt en vroegere leermeester, de stoicus P. Egnatius Celer uit Berȳtus.

Bargusii, volk in Tarraconensis tusschen den Ibērus (Ebro) en de Pyrenaeën.

Bargylia, τὰ Βαργύλια, stad in Caria ten N. van Halicarnassus. In de nabijheid vond men een beroemd beeld van Artemis, dat nooit door regen nat werd, hoewel het onder den blooten hemel stond.

Barium, Βάριον, stad der Peucetii in Apulia aan de Adriatische zee, met veel vischvangst, thans Bari.

Barsine, Βαρσίνη, 1) ook Statīra of Arsinoë genoemd, dochter van Darīus Codomannus, huwde in 324 met Alexander d. Gr. en werd na diens dood door Roxane vermoord. Haar juiste naam was Statīra; Barsine heet ze [121]slechts door een vergissing van een der schrijvers, die haar met Barsine no. 2 verward heeft.—2) dochter van Artabāzus, gehuwd met Memnon den Rhodiër. Bij Alexander d. Gr. werd zij moeder van Heracles.

Βασανιστής, een ambtenaar te Athene, ten overstaan van wien slaven als aangeklaagden of getuigen verhoord werden. De verklaringen van slaven waren alleen dan geldig, wanneer zij op de pijnbank (βάσανος) afgelegd waren. In vele gevallen lieten de partijen, na afloop van het verhoor, de beslissing over de zaak aan den basanist als scheidsrechter over.

Βασιλεύς, koning, in oude tijden de algemeene naam voor het hoofd van een griekschen staat; bij het toenemen van de macht van den adel werden ook de hoofden der adellijke geslachten zoo genoemd. In de historische tijden vindt men dien titel alleen nog te Sparta, waar twee koningen regeerden, een uit het geslacht der Procliden of Eurypontiden, een uit dat der Agiden. Zij waren voorzitters van den raad, opperpriesters, aanvoerders in den oorlog en in enkele zaken ook rechters; hun macht was echter zeer beperkt.—Te Athene, waar de koninklijke waardigheid sedert den dood van Codrus afgeschaft was, bleef de tweede archont den titel van βασιλεύς behouden (z. Ἄρχοντες).

Basilicae waren ruime gebouwen voor het handelsverkeer, overdekte markten of beursgebouwen, groote rechthoekige zalen met of zonder halfrond aan de einden. Soms werd het dak door twee rijen zuilen gesteund, en vormden deze dus een middenschip en twee zijschepen. Ook werden de basilicae veel gebruikt voor rechtszittingen. Onder Constantijn den Grooten werden eenige basilieken aan de Christenen ingeruimd voor hunne godsdienstige bijeenkomsten. Vandaar dat de oudste christenkerken dezen vorm hadden.

Basilius de Groote, 329 na C. te Caesarēa in Cappadocia geb., was eerst pleitbezorger, ging toen tot den geestelijken stand over en werd in 370 bisschop van Caesarea. Hij was een groot weldoener der armen, stichtte een groot hospitaal en besteedde zijn geheel vermogen tot weldadige doeleinden, terwijl hij zelf in armoede leefde. Hij was een groot voorstander der grieksche letterkunde. Behalve andere geschriften heeft hij ook brieven nagelaten, uitmuntende door stijl en logica. Hij bestreed het Arianisme. Het door hem gestichte klooster aan den Iris in Pontus werd een model voor latere inrichtingen van deze soort.

Βασκανία, fascinatio, betoovering door woord of blik. In overeenstemming met de bekende meening der ouden, dat de goden geen al te groot of al te langdurig geluk duldden, geloofde men ook dat hun aandacht op zulk een gelukkig persoon door een overmoedig woord of afgunstigen blik gevestigd konden worden, of dat zij daardoor bewogen konden worden aan den gelukkigen toestand een einde te maken. Daarom placht men, wanneer men zichzelf of zijn geluk prees, door bepaalde formules het vermoeden van overmoed van zich af te werpen, of driemaal te spuwen; tegen het “kwaadoog” vond men bescherming door het dragen van een talisman (προβασκάνιον, fascinum).

Bassae, Βάσσαι, een vlek in het Z. van Arcadia, in het gebied der stad Phigalia, met een tempel van Apollo Epicurius (den helper tegen de pest), door den beroemden Ictīnus gebouwd. Met den Athēna-tempel te Tegea gold deze Apollo-tempel voor den schoonsten van de Peloponnēsus. Zie verder Phigalia.

Bassania, stad in Illyria in de nabijheid van Lissus.

Bassareus, Βασσαρεύς, bijnaam van Dionȳsus, naar het vossevel (βασσάρα), waarmede hij omhuld was.

Bassaris, Βασσαρίς, Bacchante.

Bassus, familienaam in de gentes Caecilia (Caecilii no. 28), Caesia, Pomponia (Pomponii no. 8), Ventidia.

Bastarnae, Βαστάρναι, een machtig, roofziek volk van Germaanschen stam tusschen den Vistula (Weichsel), den Tyras of Danastris (Dniester) en den Ister (Beneden-Donau), dat Perseus met 7000 strijdbare mannen had willen helpen, zoo hij niet te karig ware geweest (168). Herhaaldelijk deden zij strooptochten in Thracia. Een onderafdeeling van hen vormen de Peucini.

Basterna.

Basterna, gesloten draagstoel, door muilezels gedragen, voornamelijk ten gebruike van vrouwen.

Bastetāni, iberische volksstam in het zuiden van Hispania Tarraconensis, verwant met de

Bastuli, een in het Oosten van Baetica aan zee wonende sterk met Phoeniciërs gemengde iberische stam. Bij oudere gr. schrijvers heeten ze met de Bastetani Mastiāni (Μαστιανοί).

Batāva castra, in Vindelicia op de grenzen van Rhaetia, thans Passau.

Batāvi, de ons bekende Batavieren, omstreeks 40 uit Germania den Rijn afgezakt. Ze stammen af van de Chatten. De insula Batavorum strekte zich uit tusschen den Rhenus (Rijn) ten N., den Vahalis (Waal) en de monden van de Mosa (Maas) ten Z. en de zee ten W. Ze wonen ook ten Z. van den Rijn en de Waal. Batavodurum (z. a.), later vervangen door Ulpia Noviomagus, z. Noviomagus, en Forum Hadriani zijn de voornaamste plaatsen in hun gebied. De Romeinen sloten met hen een bondgenootschap, en in de germaansche oorlogen bewees vooral de uitstekende bataafsche ruiterij voortreffelijke diensten. Keizer Augustus nam de Batavieren onder zijne lijfwacht op. Zie Corporis Custodes. In 69 na C. echter barstte een opstand der [122]Batavieren onder Claudius Civīlis uit, daar de Romeinen hen meer als overwonnenen dan als bondgenooten behandelden. De opstand breidde zich ook buiten het eiland uit in zulk eene mate, dat hij voor de rom. heerschappij in het Noorden gevaarlijk dreigde te worden. De Romeinen wisten echter tusschen de Batavieren en hunne bondgenooten tweespalt te verwekken, zoodat de laatsten Civilis in den steek lieten, waarop deze met den rom. veldheer Cereālis vrede sloot. Het oude bondgenootschap werd hernieuwd. In de 3de eeuw n. C. dienen ze veel onder de equites singulares. In 300 n. C. wordt hun land overstroomd door de (Salische) Franken, en wat er van hen overschiet, zal zich wel bij de Franken hebben aangesloten.

Batavodūrum of Oppidum Batavorum, stad der Batāvi op het plateau boven Ubbergen, ten O. van Nijmegen gelegen, door Civilis in 70 n. C., vóór hij zich naar de Betuwe terugtrok, in brand gestoken. De stad is niet herbouwd. Zie Noviomagus no. 4.

Bathycles, Βαθυκλῆς, van Magnesia, beeldhouwer omstreeks 550; van hem was de troon van Apollo te Amyclae, waarop in 42 vakken in relief verschillende mythen waren voorgesteld.

Bathyllus, Βάθυλλος, 1) schoon samisch jongeling, door Anacreon bemind.—2) van Alexandrië, vrijgelatene van Maecēnas, beroemd als kluchtig balletdanser (pantomimus); zijne bekwaamheid in het nabootsen van teedere en vrouwelijke standen en gebaren gaf hem den bijnaam mollis. Hij is de eigenlijke stichter van den pantomimus.

Bato, naam van twee aanvoerders, een Pannoniër en een Dalmatiër, in den opstand dezer beide volken tegen Rome, 6–10 n. C.

Battiadae, Βαττιάδαι, afstammelingen van Battus, die 631–450 te Cyrēne regeerden.

Battiades, Βαττιάδης, de dichter Callimachus, afstammende van het geslacht der Battiaden.

Battus, Βάττος, 1) van Thera, zoon van Polymnestus, uit een oud adellijk geslacht. Toen hij eens het orakel van Delphi om raad kwam vragen tegen het stotteren, kreeg hij bevel eene volksplanting naar Libye te voeren, waar hij genezing zou vinden; en inderdaad zoodra hij geland was, zag hij een grooten leeuw, van schrik begon hij te schreeuwen, en zijn gebrek was genezen. Hij vestigde zich toen met de zijnen op het eiland Platea, waar het hun echter niet goed ging, zoodat zij na twee jaar naar Griekenland terugkeerden; het delphische orakel beval hun echter opnieuw naar Libye te gaan. Zij bezetten nu de kust tegenover het eiland en zes jaar later stichtten zij, bij de aan Apollo gewijde bron Cyre of Cyrēne, de stad Cyrēne, waarover Battus (631–591) als een rechtvaardig en bemind vorst regeerde.—Volgens Herodotus is Battus het libysche woord voor koning.—2) Battus II Εὐδαίμων, kleinzoon van den vorigen. Onder zijne regeering (575–570) werd het aantal inwoners door eene menigte Peloponnesiërs, Cretensers, e. a. vermeerderd, zoodat zij met goed gevolg weerstand konden bieden aan het groote leger, dat de aegyptische koning Apriës den Libyers tegen hen te hulp gezonden had.—3) Battus III Χωλός, onder wiens regeering (550–530) de koninklijke macht aanmerkelijk beperkt werd.—4) herder van Neleus; hij had Hermes de runderen van Apollo zien stelen, maar beloofd dit te verzwijgen, toen echter Hermes zelf in eene andere gedaante tot hem kwam en naar de runderen vroeg, vertelde hij het gebeurde, waarop hij tot straf voor zijne trouweloosheid in een steen veranderd werd.

Batulum, stad in Campania, ligging onbekend.

Baucis, Βαυκίς, z. Philemon.

Bauli, liefelijk oord tusschen Baiae en Misēnum, met tal van buitenplaatsen. De redenaar Q. Hortensius had hier een landgoed, dat later in het bezit van de keizerlijke familie gekomen is. Hier werd Agrippīna, de moeder van Nero, door haar zoon vermoord (Maart 59 n. C.).

Bavius en Maevius, twee rom. pruldichters, benijders en bedillers van Horatius en Vergilius.

Baxea of Baxa, meestal plur. baxeae, soort van schoeisel, soms als een sandaal, soms als een schoen, doch van zeer lichte stof vervaardigd, b.v. van papyrus of van palmbladeren.

Bazīra, Βάζιρα, vesting op den Paropamīsus ten W. van de bergvesting Aornus.

Bebriācum = Bedriacum.

Bebrȳces, Βέβρυκες, mythisch volk in Bithȳnië, door de Argonauten bezocht. Het volk is ongeveer in de 8ste eeuw door de Bithyniërs uitgeroeid. Naar hen heette Bithynia vroeger Bebrycia.

Bedriācum, Βητριακόν, vlek in Gallia Cisalpīna tusschen Verōna en Cremōna, waar in 69 n. C. eerst keizer Otho door de troepen van Vitellius verslagen werd, terwijl weinige maanden later tusschen Bedriacum en Cremona in een dubbelen slag het leger van Vitellius door Antonius Primus, veldheer van Vespasiānus verslagen werd.

Belbīna, Βέλβινα, eilandje tusschen Attica en Argolis.

Belesys, Βέλεσυς, chaldeeuwsch priester, satraap van Babylon; z. Arbaces.

Belgae, Βέλγαι, gezamenlijke naam voor de volksstammen, die ten tijde van Caesar het noordelijk gedeelte van Gallia Transalpīna bewoonden, ten N. van den Matrona (Marne) en de Sequana (Seine). Ook in Britannia vindt men een volksstam van dien naam, die van de vastelandsche Belgae afstamt. Gedeeltelijk waren zij van germaanschen oorsprong. De Belgen waren krijgshaftiger dan de meer zuidelijk wonende gallische stammen, omdat zij in gedurigen strijd met de Germanen van over den Rijn leefden en door het weren van vreemde handelaars zich zochten te vrijwaren tegen den ontzenuwenden invloed der rom. weelde. Na zeven jaren strijds slaagde Caesar er in ze te onderwerpen.

Belgica, het land der Belgae, door den [123]Rhenus van Germania, door Matrona en Sequana van eigenlijk Gallia gescheiden. Als provincie onder Augustus strekte Belgica (hoofdstad Durocortōrum, thans Rheims) zich in zuidoostelijke richting over het gebied der Sequani en Helvetii heen tot aan de Alpen uit. Na de terugroeping van Germanicus (17 n. C.) werden de streken langs den Rijn, waar de legioenen lagen, van Belgica gescheiden, en in Germania Superior en Inferior ingedeeld. Toen in het tijdperk van Constantijn Gallia Transalpīna in 17 kleinere provinciën was verdeeld, had men Belgica I met de civitas Trevirorum (Trier) en Belgica II met de civitas Remorum (Rheims) tot hoofdstad.

Belgium, het land der Belgae = Gallia Belgica.

Belias = Bilechas.

Belīdes, Βηλείδης, Aegyptus en Danaüs, zonen van Belus; Lynceus, zijn kleinzoon; Palamēdes, een van zijne afstammelingen.

Belides, Βηλίδες, de Danaïden, kleindochters van Belus.

Bellerophon, Bellerophontes, Βελλεροφῶν, Βελλεροφόντης, zoon van Glaucus, koning van Corinthe, of van Poseidon. Zijn naam was oorspronkelijk Hipponoüs, en werd veranderd toen hij bij ongeluk zekeren Bellerus in een wedstrijd gedood had. Wegens dezen moord vluchtte hij naar Argos, waar hij door koning Proetus gastvrij ontvangen werd, maar diens gemalin Antēa (of Stheneboea) vatte een hevige liefde voor hem op, en daar die liefde niet beantwoord werd, belasterde zij hem bij Proetus, als had hij haar tot ontrouw willen verleiden. Deze zond hem naar zijn schoonvader Iobates, koning van Lycië, met een brief, waarin de opdracht stond Bell. te dooden. Voordat Iobates echter den brief las, had Bell. zich reeds zoo bemind gemaakt, dat de koning hem niet zelf dooden wilde; hij gaf hem daarom last de Chimaera te gaan bestrijden, denkende dat hij bij die onderneming den dood wel vinden zou. Maar Athēna stond Bell. bij, en zond hem uit den hemel het gevleugelde paard Pegasus, terwijl zij hem in den droom leerde hoe het te beteugelen. Op zijn paard gezeten doodde hij het monster uit de hoogte met zijne pijlen. Nog was Iobates niet tevreden, maar toen Bell. op zijn opdracht nog de Solymers en de Amazonen had overwonnen, en eindelijk bij zijn terugkomst de beste soldaten van Lycië verslagen had, die in hinderlaag gelegd waren om hem te dooden, erkende de koning in hem een gunsteling der goden; hij gaf hem zijne dochter tot vrouw en deelde zijn rijk met hem. Maar door zijn geluk overmoedig geworden en steunende op zijn wonderbaar paard, waagde Bell. nu ook eene poging om den Olympus te bestijgen, en dit was zijn ongeluk. Want Zeus maakte zijn paard door een bliksemstraal of door een paardenvlieg schichtig, zoodat het zijn ruiter afwierp, die nu blind en kreupel op de aarde neerviel, terwijl Pegasus naar den Olympus terugkeerde. Sedert dien tijd dwaalde Bell. somber en menschenschuw in de Aleïsche vlakte rond. Te Corinthe werd hij als halfgod hoog vereerd.

Bellocasses, z. Vell(i)ocasses.

Bellōna, 1) eene oorlogsgodin, tot de Di Indigetes behoorende, later vereenzelvigd met de Grieksche Enȳo. Zij vergezelt Mars, wiens zuster, dochter, vrouw, voedster, of wagenmenster zij genoemd wordt, in den strijd. In 296 werd haar door Ap. Claudius Caecus een tempel op het Marsveld gewijd. Hier werd vaak senaatszitting gehouden voor het ontvangen van gezanten van volken, die met Rome geen verbond hadden gesloten, en voor de onderhandelingen omtrent het toestaan van een triumphus aan overwinnende veldheeren (zie triumphus). Zij wordt beschreven als een godin die een speer, een fakkel of een geesel zwaait en op de trompet blaast.—2) eene aziatische godin, wier dienst tijdens de oorlogen met Mithradātes uit Comāna te Rome ingevoerd werd, en die daar sedert dien tijd op oostersche wijze vereerd werd. Op hare feesten trokken hare priesters (Bellonarii) in zwarte kleederen door de stad en brachten zichzelven in heiligen waanzin wonden aan armen en lendenen toe, waarbij zij onder het geraas van pauken en trompetten allerlei voorspellingen deden.

Bellovaci, krijgszuchtig volk in Belgica, met de aanzienlijke hoofdstad Bratuspantium, later Caesaromāgus (Beauvais). Zij waren vrienden en cliënten der Aeduers, op wier bede Caesar hen spaarde.

Bellum sociale, z. Marsicum bellum.

Belus, Βῆλος, 1) zoon van Poseidon en Libye, koning van Aegypte, vader van Aegyptus en Danaüs.—2) eerste koning van Babylon.—3) vader van Dido.

Belus, Βῆλος, kustriviertje in Phoenice, op den Carmel ontspringende, welks fijn zand aanleiding zou gegeven hebben tot de vervaardiging van glas.

Benācus lacus, het grootste meer in Gallia Cisalpīna, thans Garda-meer. De Mincius (Mincio) stroomt er door.

Bendis, Βένδις of Βενδῖς, thracische godin der maan, ook te Athene en elders in Griekenland vereerd, waar men haar met Artemis identificeerde. Haar tempel heette Βενδίδειον, haar feest (19 en 20 Thargelion, begin Juni) Βενδίδεια.

Beneficiarius (miles), een soldaat, die, door het beneficium zijner superieuren, tot belooning of onderscheiding de vacatio munerum castrensium gekregen had en dus vrijgesteld was van corveediensten, werken aan de wallen der legerplaats, het betrekken der gewone wachtposten en derg. De beneficiarii zijn toegevoegd aan de opperofficieren, en worden voor bureauwerk gebruikt. Onder de keizers ontaardde deze vrijstelling in misbruik, daar de centuriones door allerlei plagerij de soldaten zochten te dwingen, zulk een beneficium van hen te koopen, waardoor de dienst voor hen, die het niet konden betalen, des te zwaarder werd. Verslapping der tucht en oproeren waren hiervan het onvermijdelijk gevolg.

Beneventum, vroeger Maleventum geheeten, [124]stad der Hirpīni in Samnium, door Diomēdes gesticht. V. s. werd hier Pyrrhus door M’. Curius Dentātus in 275 verslagen, v. a. werd die slag ergens in Lucanië geleverd. In 268 werd het latijnsche kolonie, waarop de naam boni ominis gratia in Beneventum veranderd werd. Onder de keizers werd het zeer begunstigd. Onder andere oudheden vindt men er nog een zegeboog van Traiānus.

Berecyntus, Βερέκυντος, naam van een landstreek in Phrygia, op de grenzen van Caria en Lydia. De Berecyntes waren een phrygische stam. Bij de dichters is berecyntisch = phrygisch. De mater Berecyntia was Cybele, de heros Berecyntius was haar zoon Midas, de Berecyntia tibia is de dwarsfluit.—Ook op Creta wordt een berg Berecyntus vermeld.

Berenīce, Βερενίκη, 1) dochter van Lagus, gemalin van haar stiefbroeder Ptolemaeus Lagi.—2) dochter van Ptolemaeus II, gehuwd met Antiochus II (z. a.)—3) dochter van Magas van Cyrēne, verloofd met Demetrius, huwde na diens dood (z. Apama no. 2) met Ptolemaeus III, met wien zij vroeger verloofd was geweest. Toen Ptolemaeus behouden van den veldtocht naar Syrië teruggekeerd was, wijdde zij uit dankbaarheid aan Aphrodīte haar om zijn schoonheid beroemd haar; den volgenden dag was het echter reeds uit den tempel verdwenen, en de sterrenkundige Conon verklaarde, dat het door de goden als sterrenbeeld aan den hemel geplaatst was. Haar zoon Ptolemaeus IV liet haar ter wille van zijn gunsteling Sosibius dooden (220).—4) z. Ptolemaeus no. 15.—5) werd door het volk van Aegypte tot koningin verheven, toen haar vader, Ptolemaeus XI verjaagd werd (58). Drie jaar later kwam Ptolemaeus echter met de hulp der Romeinen terug, en nu werd Berenice gedood (z. Archelaus no. 5).—6) zuster van Herodes den Grooten, moeder van Agrippa I.—7) dochter van Agrippa I, werd verdacht van bloedschande met haar broeder Agrippa II. Later werd Titus op haar verliefd; zijn plan om haar tot vrouw te nemen moest hij echter wegens de ontevredenheid der Romeinen opgeven.

Berenīce, Βερενίκη, naam van eenige steden uit het tijdperk der Ptolemaeën, als: 1) in het Zuiden van Aegypte aan de Arabische golf, eene belangrijke stapelplaats voor den handel tusschen Aegypte en het Oosten. Ptolemaeus II liet een karavaanweg aanleggen van daar naar Coptus aan den Nijl. Ter onderscheiding werd dit Berenice Troglodytice bijgenaamd, naar de half wilde Troglodyten of grotbewoners in den omtrek.—2) stad in Cyrenaïca, aan de groote Syrte, vroeger Hesperis of Hesperides; men plaatste hier de tuinen der Hesperiden.—3) stad in Aethiopia, aan de Arabische golf.

Begistāni, een tak van het volk der Ilergetes, tusschen de Pyrenaeën en den Ibērus (Ebro).

Bergōmum, in het gebied der Orobii, municipium in Cisalpīna, tusschen Comum (Como) en Brixia (Brescia). Thans Bergamo.

Bermius mons, Βέρμιον ὄρος, in zuidwestelijk Macedonia.

Beroea, Βέροια, 1) stad in Syria, tusschen Antiochia en Hierapolis, door Seleucus vergroot, thans Aleppo.—2) stad in Macedonia, aan den Mons Bermius.

Berōsus, Berossus, Βήρωσος, Βηρωσσός, babylonisch priester, geboren ten tijde van Alexander den Grooten. Zijne babylonische geschiedenis, in het Grieksch geschreven (Βαβυλωνικὰ ἤ Χαλδαϊκά), waarvan nog enkele fragmenten bewaard gebleven zijn, stond bij de Grieken hoog aangeschreven.

Berȳtus, Βηρυτός, ten Z. van het tegenwoordige Beiroet, overoude havenstad aan de phoenicische kust, tusschen Byblus en Sydon. Het wordt eerst belangrijk in den Romeinschen tijd. Sedert het midden van de 3de eeuw n. C. was hier een beroemde hoogeschool voor Romeinsch recht.

Bes, ⅔ deel van den as. Een muntstuk van deze waarde was er niet.

Bessi, Βησσοί, machtig thracisch volk langs de geheele uitgestrektheid van den Haemus. Door M. Terentius Varro Lucullus (zie Licinii no. 25) werden zij in 72 en 71 aan de Rom. onderworpen. Ze stonden echter herhaaldelijk op, en werden eerst definitief door L. Piso in 11 onderworpen.

Bessus, Βησσός, satraap van Bactrië onder Darīus Codomannus. Toen deze na den slag bij Gaugamēla voor Alexander vluchtte, werd hij door Bessus en eenige anderen, die den oorlog wilden voortzetten, gevangen genomen, en daar zij aan de snelle vervolging van Alexander niet konden ontkomen, brachten zij den koning een doodelijke wonde toe en lieten zij hem op weg achter. Bessus vluchtte nu verder naar de noordelijke provinciën en liet zich als Artaxerxes IV tot koning uitroepen, maar eindelijk werd hij door Alexander ingehaald, in Sogdiāna door Ptolemaeus Lagi gevangen genomen, door eene rechtbank van Perzen en Meden ter dood veroordeeld en gevierendeeld (329).

Bestia, familienaam in de gens Calpurnia (Calpurnii no. 14–16).

Bestiarii werden zij genoemd, die zich verhuurden om in het amphitheater met wilde dieren te vechten. In het eerst bestonden hunne wapenen uit zwaard en schild, doch onder keizer Claudius werd het gebruikelijk, dat de bestiarii slechts met een jachtspriet gewapend waren en een hooggekleurden doek in de hand hadden, zooals in Spanje bij de stierengevechten het geval is. Zij, die tot straf aan de wilde beesten voorgeworpen werden, ad bestias damnati, waren in den regel ongewapend. Voor vrijen was deze straf in het republikeinsche tijdperk onbekend, doch onder de keizers werd zij vooral op de Christenen toegepast.

Betasii, germaansch volk in Belgica, in den omtrek van het tegenw. zuid-brabantsche dorp Beetz.

Betriācum = Bedriācum.

Biānor, zoon van Heracles of van Tiberis en Manto, de mythische stichter van Mantua. [125]

Bias, Βίας, 1) z. Melampus.—2) van Priēne, en van de zeven wijzen. Hij hield Croesus terug van een zeeoorlog tegen de ionische steden; zijn raad, aan de Ioniërs bij de aanvallen der Perzen gegeven, om hunne steden in Azië te verlaten en een groot rijk op Sardinië te stichten, werd niet opgevolgd. Zijn spreuk was: οἱ πλείους κακοί, de meeste menschen deugen niet.

Bibaculus, familienaam in de gens Furia (Furii no. 15).

Bibracte, later Augustodūnum, thans Autun, groote volkrijke hoofdstad der Aeduers in Gallia Transalpīna.

Bibrax, stad der Remi in Gallia Transalpīna, waarschijnlijk Vieux-Laon bij Laon.

Bibulus, familienaam in de gens Calpurnia (Calpurnii no. 17 en 18).

Bidental. Wanneer bij de Romeinen de bliksem ergens in den grond was geslagen, dan moest de daar als het ware gestorven bliksemstraal plechtig ter aarde worden besteld. De aarde der getroffen plek werd dan begraven met een stuk vuursteen, als zinnebeeld van den bliksem, er bij. De getroffen plek was door den bliksemstraal tot een templum gewijd en werd met een muurtje omringd, doch van boven opengelaten, zoodat het geheel op een put geleek en ook puteal genoemd werd met het opschrift: fulgur conditum. Dan werd er een tweejarig offerdier, bidens, geofferd, en hiernaar heette de plek een bidental. Een bidens is een rund of zwijn, doch meestal een schaap, dat beide rijen tanden vol heeft, wat het geval is, als het twee jaar oud is.

Βίδεοι, Βίδυοι, Βιδιαῖοι, een collegie van vijf mannen te Sparta, die den παιδονόμος ter zijde stonden.

Bigati, de gewone benaming voor de Romeinsche zilverstukken (denarii) uit den tijd der Romeinsche republiek. Ze ontleenen hun naam aan het tweespan (bigae) van den beeldenaar; de godheid op het tweespan is eerst Luna (Diana), later gewoonlijk Victoria (Victoriati), maar men vindt ook andere goden. Sommige van deze munten hadden een kartelrand (serrati), om het snoeien tegen te gaan. Soms komt op de denarii een vierspan voor (quadrigati).

Bigerra, stad der Oretāni in Hispania Tarraconensis.

Bigerriōnes, volk in Aquitania, welks naam nog voortleeft in de pyreneesche badplaats Bagnères de Bigorre.

Bilbilis, Βίλβιλις, in Hispania Tarraconensis, geboortestad van den dichter Martiālis, in het gebied der Celtiberiërs aan een zijtak van den Ibērus (Ebro). De stad lag op eene rots en had eene belangrijke nijverheid van wapenfabrieken en goudsmidswerk.

Bilechas, zijrivier van den Scirtus.

Bingium, stad in Belgica, thans Bingen aan den Rijn.

Bion, Βίων, 1) van Smyrna, navolger van Theocritus als bucolisch dichter, dien hij echter niet kon evenaren. Hij stierf omstreeks het einde van de 2de eeuw te Syracuse door vergift. Er zijn nog enkele gedichten in dorisch dialect van hem over.—2) van Borysthenes, beoefende in het laatst der derde eeuw te Athene de cyrenaeische wijsbegeerte en bracht langen tijd aan het hof van Antigonus Gonatas door. Hij is een leerling van Theophrastus. Hij was bekend om zijn vinnige uitvallen; den godsdienst verklaarde hij op dezelfde wijze als Euhemerus (z.a.).

Bisaltae, Βισάλται, thracisch herdersvolk in het macedonische landschap Bisaltia, ten W. van den Beneden-Strymon.

Bisanthe, Βισάνθη, volkplanting van Samus aan de Noordkust der Propontis.

Bistones, Βίστονες, thracische volksstam tusschen den berg Rhodope en de zee, in den omtrek der stad Abdēra, aan het meer Bistonis. Dichterlijk bistonisch = thracisch, Bistonides = Bacchanten, omdat de Bacchusdienst in Thracia te huis behoorde.

Bithynia, Βιθυνία, land aan de Zuidwestzijde van den Pontus Euxīnus en de Oostzijde der Propontis, begrensd door Paphlagonia, Galatia en Phrygia. Het draagt zijn naam naar een der beide thracische stammen, die het bewoonden, de Bithȳni ten O. en de Thȳni ten W., wier gebied door de rivier Sangarius gescheiden was. V.s. zijn beide namen identisch. Noch aan de Perzen, noch aan Alexander d. G. gelukte het, Bithynia geheel of duurzaam te onderwerpen. Na den dood van Alex. behoorde Bithynia tot het gebied van Lysimachus, doch een der mindere legerhoofden, Nicomēdes, slaagde er in, met behulp van keltische huurtroepen hier een koninkrijk te stichten (281–246). De zesde koning dezer dynastie, Nicomedes III, liet in 75 zijn land bij testament aan de Romeinen na. In 63 werd eene strook van Paphlagonia en van Pontus aan de provincie Bithynia toegevoegd, en in 7 na C. nog een stuk. Sedert 63 na C. komt de provincie voor onder den naam Bithynia-Pontus. Plinius de jongere, bekend door zijne Epistulae, werd in 111 door keizer Traiānus tot stadhouder van Bithynia benoemd. Zijne ambtsbrieven aan den keizer en diens antwoorden zijn leerzaam om ons het destijds heerschende centralisatiestelsel te doen kennen. Ook geeft één van deze brieven een verrassenden kijk op de uitbreiding, die het Christendom toen reeds verkregen had. De oude hoofdstad was Bithynium; onder de grieksche vorsten had men drie residenties: Nicomedēa, door Nicomedes I gesticht, Nicaea en Prusa.

Bithynium, Βιθύνιον, de oudste hoofdstad der Bithyniërs, in het binnenland gelegen, later Claudiopolis geheeten.

Biton, Βίτων, z. Cleobis.

Bituriges, aanzienlijk volk in Gallia Transalpīna. Zij werden onderscheiden in Bituriges Vibisci met de hoofdstad Burdigala (Bordeaux) aan den Garumna, en Bituriges Cubi met de hoofdstad Avaricum (Bourges).

Blandusia = Bandusia.

Βλαῦται, Βλαυτία, halve schoenen, die met riemen om de beenen vastgemaakt werden. Het was een voorname dracht.

Blemmyes, Βλέμμυες, een rooversvolk ten zuiden van Aegypte.

Blosius of Blossius (C.), stoicijnsch wijsgeer uit Cumae, een vriend van Tib. Gracchus en [126]deelgenoot van diens plannen. Na Gracchus’ dood vluchtte hij naar Asia, waar hij later zichzelf het leven benam.

Boadicca of juister Boudicca, koningin der Iceners in Britannia, die door de schandelijke hebzucht en handelingen der Romeinen tot opstand gedreven werd (62 v. a. 60 n. C.). Deze opstand breidde zich met groote snelheid uit, het belangrijke Londinium (Londen) en andere plaatsen werden door de woedende Britten veroverd, en meer dan 70000 romeinsche soldaten en burgers kwamen om het leven. Boadicca’s tallooze benden werden echter in hetzelfde jaar door Nero’s dapperen veldheer C. Suetonius Paulīnus geheel verslagen, waarop de koningin zich door vergif het leven benam.

Bocchus, 1) koning in Mauretania, schoonvader van Jugurtha. Eerst was hij op de hand der Romeinen, tot Jugurtha hem door afstand van grondgebied voor zich won. Toen zijne troepen evenwel door Marius bij herhaling verslagen waren, liet hij zich bewegen zijn schoonzoon aan de Romeinen uit te leveren.—2) Bocchus II regeerde met zijn broeder Bogūdes gezamenlijk over Mauretania. In den oorlog van Caesar tegen de partij van Pompeius kozen zij Caesars zijde en kregen tot belooning den titel van koningen. Bogudes droeg er later veel toe bij, om Caesar den slag bij Munda te doen winnen. In den strijd tusschen Antonius en Octaviānus koos Bocchus de zijde van dezen, Bogudes die van Antonius. Bocchus kreeg nu geheel Mauretania, terwijl Bogudes kort na den slag bij Actium sneuvelde. Na Bocchus’ dood (33) werd zijn land eene rom. provincie, maar in 25 werd het aan den jongen Juba afgestaan. (Zie Juba).

Bodotria of Boderia, Βοδερία εἴσχυσις, inham van de Noordzee tusschen Caledonia (Schotland) en Britannia, thans Firth of Forth. Vanhier liep het vallum Antonini tot aan het Clotae aestuarium aan de Iersche zee.

Boebe, Βοίβη, en Boebēis lacus, Βοιβηὶς λίμνη, stad en meer tusschen de thessalische landschappen Pelasgiōtis en Magnesia.

Boëdromia, Βοηδρόμια, feest ter eere van Apollo te Athene en Thebe in de maand Boëdromion gevierd. De Atheners herdachten daarbij de overwinning van Theseus op de Amazonen, of de hulp, die Ion of Xuthus hun tegen de Eleusiniërs verleend had, en sedert 490 ook den slag bij Marathon. In Thebe vierde men het feest ter gedachtenis aan den oorlog met Ergīnus, koning van Orchomenus.

Boëdromion, Βοηδρομιών, 3de maand van het Attische jaar (Sept.–Oct.), z. Annus.

Boeotia, Βοιωτία, landschap van Hellas, voor een groot gedeelte door bergen ingesloten, rijk aan bronnen en vruchtbare valleien, en met een aantal meertjes, die zich in den regentijd tot één groot meer (het meer Copaïs) vereenigden. De bewoners stonden bij de Atheners niet in den reuk van snuggerheid; men hield het er voor, dat de vochtige en dompige lucht benevelend op het verstand der Boeotiërs werkte. De bevolking was uit allerlei oude stammen dooreengemengd. Tot de oudste steden behooren: Orchomenus, dat reeds in den myceenschen en vóór myceenschen tijd bestaan heeft, Arne, dat met een paar andere steden in het meer Copaïs verdronken is, en Thebae. In historischen tijd bestond Boeotia uit een statenbond eerst van 7 steden: Acraephium, Coronēa, Haliartus, Mycalessus, Plataeae (dat zich echter reeds vroeg bij Athenae aansloot), Tanagra, en Thebae, later van 14, na den peloponnesischen oorlog van 10 staatjes, meest met een aristocratisch bestuur. De jaarlijks aftredende overheidspersonen heetten Boeotarchen. Als hoofd van den bond gold Thebae; maar de tweespalt en de somtijds doodelijke haat, die tusschen de boeotische steden heerschte, verlamden de kracht van het volk. In Boeotia behooren de mythen te huis van Antiope en Dirce, van Amphīon en Niobe, van Cadmus en diens dochters Ino en Semele en zijne kleinzonen Actaeon, Melicertes en Pentheus, van Dionȳsus of Bacchus, van Oedipus en diens geslacht, van de gebroeders Trophonius en Agamēdes. Aan de Muzen was de berg Helicon gewijd, die met zijne rijkbegroeide hellingen scherp afstak bij den naakten Cithaeron, den ongeluksberg in de boeotische mythen.

Boeōtus, Βοιωτός, z. Aeolus no. 2. Naar hem zouden de Boeotiërs genoemd zijn.

Boēthus, Βοηθός, van Chalcēdon, bekwaam beeldhouwer uit het begin van de 2e eeuw. Beroemd was onder zijne werken het beeld van een knaap, die een gans den hals omdraait.

Boeum, Βοιόν, stad in het landschapje Doris, tot de dorische tetrapolis behoorende.

Bogūdes, koning in Mauretania. Zie Bocchus II, wiens jongere broeder hij was.

Boii, Βοῖοι, een groot keltisch volk uit meer dan 100 tribus bestaande, dat veel gezworven heeft en waarvan verschillende gedeelten in de Po- en Donaulanden voorkomen, ten N. en ten Z. der Alpen. De Bojers in de Po-vlakte verdreven de Etrusci en de Umbri uit de streek ten Z. van de Po, en namen de Etruscische stad Felsīna in, die later als hun hoofdstad Bononia genoemd werd. Na hevigen strijd werden zij in 224 door de Romeinen ten onder gebracht, doch de inval van Hannibal in Italië bracht hen weder in opstand, en eerst in 191 werden zij door P. Cornelius Scipio Nasīca (Cornelii no. 19) voor goed onderworpen. De Bojers aan den Donau sloegen een aanval der Cimbren en Teutonen af; in Caesars tijd sloot zich een gedeelte, dat zijne woonplaatsen in Boiohaemum (Boheme) verlaten had (± 60) en naar Noricum was getrokken, bij de Helvetiërs aan.

Boiohaemum, Boheme, het land (die Heimath) der Boii.

Boiorix, 1) misschien slechts een titel = Boiorum of Boius rex, koning der Bojers, die volgens het niet geheel betrouwbare verhaal in 194 met de Romeinen gestreden heeft.—2) koning der Cimbren, versloeg en doodde in 105 M. Aurelius Scaurus (z. Aurelii no. 10), maar sneuvelde in 101 in den slag op [127]de Raudische velden bij Vercellae tegen Marius.

Βοιωτάρχαι, de magistraten van het boeotisch verbond, die de uitvoerende macht hadden, in den oorlog het opperbevel voerden, en de besluiten der vier boeotische raden ten uitvoer brachten.

Bola, Βῶλα, oude stad in Latium, die langen tijd in het bezit der Aequi geweest is, en reeds vroeg te gronde is gegaan.

Bolbe, Βόλβη, meer in Macedonia, dat in de golf van den Strymon uitwatert.

Bolbitīne, Βολβιτίνη, thans Rosette, stad in de Nijldelta, waarnaar de westelijke hoofdmonding der rivier ostium Bolbitinum werd genoemd.

Bolissus, Βολισσός, stad in het N.W. van Chius.

Bomienses, Βωμιῆς, volk in het O. van Aetolia, in het brongebied van den Euēnus.

Bomilcar, Βομίλκας, naam van twee carthaagsche veldheeren. De eerste komt voor in den strijd van Carthago tegen Syracūsae, toen Agathocles omstreeks 310 eene landing in Africa deed en de carthaagsche generaals Hanno en Bomilcar versloeg. Later deed Bomilcar eene poging om zich te Carthago van het bewind meester te maken; doch zijn toeleg mislukte en hij stierf aan het kruis.—De andere komt voor in den tweeden punischen oorlog. Hij bracht in 215 versche troepen aan Hannibal en ondersteunde in 214 en 212 Syracusae tegen de Romeinen.—Ook de vertrouwde dienaar van Jugurtha, die voor dezen te Rome den moord op Massīva pleegde, heette Bomilcar. Toen hij later zijn meester poogde te verraden, werd hij door dezen met den dood gestraft (107).

Βωμονῖκαι, heetten de spartaansche knapen, die de geeseling voor het altaar van Artemis Ὀρθία (z. a.) het langst en standvastigst verdroegen.

Bona Dea, eene godin wier eigenlijke aard reeds den Romeinen onduidelijk was, en die daarom soms voor dezelfde als Fauna, Maia, Ops, e. a. gehouden wordt; oorspronkelijk was de naam een attribuut van Fauna, maar daar deze godin uitsluitend door vrouwen vereerd werd, werd de Grieksche godin Damia, wier dienst reeds vroeg, waarschijnlijk 272, na de inneming van Tarente, in Rome werd ingevoerd, met haar vereenzelvigd. De 1e Mei was haar feestdag, maar het voornaamste feest te harer eer werd in het begin van December des nachts ten huize van den hoogsten overheidspersoon door voorname vrouwen en vestaalsche maagden gevierd. Tot beide feesten was de toegang aan mannen ten strengste verboden.

Bondgenootenoorlog, zie Marsicum bellum.

Bonā (fide), te goeder trouw, komt als rechtsterm dikwijls voor. Bonae fidei possessio is het bezit te goeder trouw van eene zaak, waarvan men meent de rechtmatige bezitter te zijn.

Bonna, stad in het gebied der Ubii aan den Rhenus, thans Bonn. Drusus maakte er eene vesting van.

Bononia, Βονωνία, 1) thans Bologna, zeer oude Stad in Gallia Cisalpīna. Eerst was Bononia de hoofdstad der aan den Po gevestigde Etruscers, en heette toen Felsina. Toen de Etruscers door de Galliërs verjaagd waren, werd Bononia de hoofdstad der Bojers. In 189 werd het lat. kolonie. Onder de keizers werd het eene aanzienlijke stad.—2) stad der Morīni, aan het Kanaal, vroeger Gesoriacus portus, thans Boulogne.

Bonorum cessio, vrijwillige afstand van zijn vermogen door een insolventen schuldenaar aan zijne schuldeischers. Zie bonorum emptio.

Bonorum emptio. Wanneer een schuldenaar onwillig bleek zijne schuld te betalen, of wanneer iemand zich schuil hield om eene dagvaarding te ontgaan, konden de belanghebbenden van den praetor eene missio in bona, d. i. eene inbeslagneming van goederen vragen. Werd deze toegewezen, dan liet men nog een termijn voorbijgaan, om den onwillige in de gelegenheid te stellen aan zijne verplichtingen of aan het verlangen der eischers te voldoen; bleef hij in gebreke, dan had ten laatste de executie plaats. Werden iemands bezittingen voor schuld verkocht, dan werden zij in haar geheel bij opbod aan hem toegewezen, die aan de schuldeischers het grootste getal percenten bood. Deze executie had eerloosheid (infamia) tengevolge, die men kon ontgaan door eene bonorum cessio. Het oude recht kende echter deze cessie niet; zij werd eerst wettig ingevoerd onder Caesar, hoewel zij zeker onderhands ook vroeger zal hebben plaats gehad.

Bonorum possessio. Het oude strenge erfrecht bij de Romeinen sloot de cognati en de geëmancipeerde kinderen uit; doch het praetorische recht, dat meer op de aequitas was gegrond, nam deze op. Door dit nieuwe recht konden op grond van bloedverwantschap ook zij tot de erfenis geroepen worden, die door uittreding uit de patria potestas hun erfrecht volgens de lex XII tabularum hadden verloren. Men onderscheidt hierbij verschillende gevallen. Bonorum possessio contra tabulas (testamenti) kon door den praetor verleend worden, wanneer b. v. geëmancipeerde kinderen in het testament waren voorbijgegaan. Bon. poss. secundum tabulas kon toegewezen worden, wanneer b.v. het testament niet aan alle wettelijke vormen voldeed en dus strikt genomen niet geldig zou wezen,—tenzij zich erfgenamen opdeden, die een beter recht konden doen gelden dan de testamentaire erven. Bon. poss. intestati kon plaats grijpen, wanneer er geen testament was. De praetor maakte dan verschillende klassen van erfgenamen. In den eersten graad erfden de kinderen, ontbraken deze, dan kwamen in de tweede plaats de legitimi heredes, bij ontstentenis van deze, de naaste cognaten, enz., tot zeven graden toe.—Zij, die door het praetorische edict aldus tot de erfenis geroepen werden, werden nochtans eigenlijk geene heredes, want de praetor kon [128]geene erfgenamen maken; zij werden loco heredum en hadden slechts de possessio, daar zij geen wettigen titel van eigendom konden doen gelden, tenzij later het recht van verjaring (usucapio).

Bonorum sectio, z. Sectio bonorum.

Bonus Eventus, z. Eventus.

Βοῶναι, te Athene door het volk gekozen personen, die te zorgen hadden, dat het voor de offers en feesten noodige vee in voorraad was.

Boōtes, Βοώτης, sterrenbeeld in de nabijheid van den Grooten Beer, daarom ook Arctūrus of Arctophylax genoemd. Men zag in dit beeld Icarius of Arcas. V. a. was Boōtes een zoon van Demēter en Iasion, die den ploeg had uitgevonden.

Borbetomagus, stad der Vangiones, aan den Rhenus, thans Worms.

Boreadae, Βορεάδαι, Βορεάδες, Zetes, Calaïs, Chione en Cleopatra, kinderen van Boreas en Orithyia.

Boreas, Βορέας, Βορρᾶς, N. O. of N. wind (zie Windstreken), mythologisch de zoon van Astraeus en Eos, die een hol van den thracischen Haemus bewoont. Hij schaakte behalve vele andere vrouwen Orithyia, de dochter van Erechtheus, daarom baden de Atheners tot hem, toen een orakel hun bij het naderen der Perzen bevolen had hun schoonzoon te hulp te roepen, en inderdaad werd een deel van Xerxes’ vloot bij kaap Sepias door storm vernield. Uit dankbaarheid wijdde men hem een tempel aan den Ilissus.

Βορεασμοί, feest ter eere van Boreas te Athene gevierd.

Borsippa, stad aan het Naärsareskanaal, even bezuiden Babylon, met beroemde linnenfabrieken.

Borysthenes, Βορυσθένης, rivier in Sarmatia, later Danapris, thans Dniepr. Aan zijn mond, waar hij zich met den Hypanis (Bug) vereenigt, lag de milesische kolonie Borysthenis of Olbia.

Bosporānum regnum, zie Bosporus.

Bosporus, Βόσπορος, naam van twee zeeëngten. De Bosporus Thracius heet de straat van Constantinopel; de Bosporus Cimmerius is de straat van Kaffa of Jenikale, de invaart der Palus Maeōtis of zee van Azow. Met de palus Maeōtis en den Tanaïs (Don) vormt ze in de oudheid de grensscheiding tusschen Europa en Asia. Uit de milesische kolonie Panticapaeum, ook Bosporus geheeten, thans Kertsch, aan de laatste zeeëngte gelegen, ontwikkelde zich een bosporaansch rijk, dat door Mithradātes VI van Pontus met zijn rijk werd vereenigd en later door Pompeius aan diens zoon Pharnaces werd afgestaan. Als rom. vasalstaat bleef het bestaan tot aan de groote volksverhuizing.

Bostar, Βώσταρ, naam van twee carthaagsche bevelhebbers. De eerste, door Regulus in 256 gevangen genomen, werd later als zoenoffer aan diens familie overgegeven en zou tengevolge van mishandelingen gestorven zijn. De andere, die onder Hasdrubal in den tweeden punischen oorlog in Spanje diende, liet zich door zekeren Spanjaard Abelux verleiden, om de Spaansche gijzelaar, hem door Hannibal ter bewaking toevertrouwd, vrij te laten. Een derde Carthager van dien naam, werd in 215 door Hannibal met een paar anderen als gezant naar Macedonia afgevaardigd; doch het schip, dat hen vervoerde, werd door de rom. vloot buit gemaakt.

Bostra, τὰ en ἡ Βόστρα, stad ten Zuiden van Damascus, in eene oase der syrische woestijn. Het was oudtijds de hoofdstad van de landstreek Auranitis, in het N. O. van Palaestina, later hoofdstad van het koninkrijk der Nabataeërs, en werd ten slotte, bij de inlijving (105 of 106 n. C.) door Traiānus tot hoofdstad der provincie Arabia verheven. Zie Arabia.

Bottia of Bottiaea, Βοττία, -ιαία, -ιαιίς, landstreek van Macedonia aan den Axius, (Vardar) en de Thermaeïsche golf. De oorspronkelijke bewoners, in de 7de of 6de eeuw door de Macedoniërs verdreven, verhuisden naar het noordelijk gedeelte van het schiereiland Chalcidice, dat zij Bottice noemden, terwijl de vroegere woonplaats den ouden naam Bottia of Bottiaea behield.

Βοῦαι, afdeelingen, waarin de spartaansche jongelingschap gedurende de jaren hunner opvoeding verdeeld was. Aan het hoofd van zulk eene afdeeling stond een Βουαγός of Βουάγωρ.

Boudicca = Boadicca.

Βουλή, raad, een lichaam dat in democratische staten in de eerste plaats de staatsaangelegenheden aan eene voorafgaande behandeling heeft te onderwerpen, alvorens ze in de volksvergadering te brengen. Te Athene had de raad volgens de instellingen van Draco 401 leden, zij werden bij loting aangewezen uit de burgers, die ouder dan 30 jaar en in het volle bezit hunner burgerrechten waren. Niemand mocht voor de tweede maal lid van den raad zijn, voordat allen die ertoe gerechtigd waren een beurt gehad hadden. Onder de wet van Solon waren er 400, 100 per phyle, door loting aangewezen uit candidaten die door de phylen gekozen waren. Clisthenes vermeerderde het aantal leden tot 500 (vandaar de gewone naam ἡ βουλὴ οἱ πεντακόσιοι), nl. 50 uit elke van de nieuwe 10 phylen; waarschijnlijk liet hij ook de verkiezing door loting (ἀπό κυάμου λαχεῖν) bestaan. De loting had ook toen plaats uit hen, die door de phylen als candidaten waren aangewezen. Bij de ontwikkeling der democratie werd ook aan de theten het recht toegekend om tot den raad te behooren. Met de vermeerdering van het aantal phylen in den macedonischen tijd vermeerderde ook het aantal raadsleden; Hadriānus verminderde het echter weder tot 500.—Tot de bevoegdheden van den raad behoorde o. a. dat de veldheeren hem verslag gaven van hunne verrichtingen, dat hij vreemde gezanten ontving en ze bij de volksvergadering inleidde, enz. Voorts had de raad [129]het oppertoezicht over het beheer der financiën en beheerde ze gedeeltelijk zelf, leidde hij het onderzoek naar de bevoegdheid der archonten en van andere verkozen ambtenaars (δοκιμασία), en had hij in sommige minder belangrijke gevallen rechtspraak. De raad kon geldboeten opleggen en had het toezicht op alles wat tot de marine behoorde en op de openbare gebouwen. Dikwijls werd hem bovendien door het volk het afdoen van eene of andere aangelegenheid opgedragen; de besluiten, die hij zonder zulk een opdracht neemt, zijn slechts gedurende het loopende ambtsjaar geldig. Z. ook προβούλευμα en ἐκκλησία.—De raad vergaderde dagelijks, behalve op feestdagen, in het raadhuis (βουλευτήριον), zijne vergaderingen waren gewoonlijk openbaar. Met het dagelijksch bestuur was echter altijd slechts eene bij loting aangewezen afdeeling van 50 raadsleden belast (z. Πρύτανις).—De leden van den raad waren vrijgesteld van den krijgsdienst, hadden een afzonderlijke plaats in den schouwburg en ontvingen, waarschijnlijk sedert de tijden van Pericles, een drachme of vijf obolen voor iedere vergadering (μισθὸς βουλευτικός). Wanneer de raad bij zijn aftreden voldoende rekenschap van zijne verrichtingen gegeven had, vereerde het volk hem met een gouden krans, die in een of anderen tempel bewaard werd. Ook in vele andere staten en statenbonden wordt eene βουλή vermeld, over welker samenstelling en bevoegdheden echter weinig of niets bekend is.

Βουφόνια, z. Διιπόλια.

Boviānum, Βοΐανον, hoofdstad der Pentri in Samnium.

Bovillae, Βοΐλλαι, stadje in Latium aan de via Appia, bekend door de ontmoeting tusschen Milo en Clodius Pulcher, die Clodius het leven kostte.

Braccae. De Romeinen en Grieken omwonden wel de beenen met lange strooken lijnwaad (fasciae), en ook kousen waren in de oudheid niet onbekend, doch broeken waren eene kleederdracht der barbaren, o. a. van de oostersche volken en van de transalpijnsche Galliërs. Naar deze kleederdracht werd Gallia Transalpīna dikwerf in de wandeling Gallia braccata genoemd. Hoewel in het tijdperk der keizers deze dracht ook tot Rome doordrong, is zij er nimmer nationaal geworden. Bij de Grieken heette het kleedingstuk ἀναξυρίδες, terwijl meer in het bizonder voor wijde broeken de naam θύλακοι in gebruik was.

Brachmānae, Βραχμᾶνες, de priesterkaste bij de Indiërs, ook de stammen die den godsdienst van Brahma beleden. De Grieken hebben van deze zaken kennis gekregen door de expeditie van Alexander naar Indië; de Grieksche schrijvers uit dien tijd geven zeer betrouwbare berichten.

Bradanus, grensrivier tusschen Lucania en Apulia, die dicht bij Metapontum in de golf van Tarente uitloopt.

Branchidae, Βραγχίδαι, 1) afstammelingen van Branchus, een zoon van Smicrus of van Apollo, die uit Delphi naar Milētus verhuisde en te Didyma een tempel van Apollo stichtte. De Branchidae beheerden dezen later zeer rijken tempel, waarvan niet lang geleden belangrijke overblijfselen zijn opgegraven, en het daarmede verbonden orakel; daar zij echter aan Xerxes bij zijn tocht naar Griekenland de groote schatten van den tempel uitgeleverd hadden, verzochten zij hem na afloop van den veldtocht, uit vrees voor de wraak der Grieken, hun een andere woonplaats aan te wijzen. Sedert dien tijd woonden zij in Bactriāna, waar Alexander hen vond, die hen, tot straf voor de misdaad hunner voorouders, allen liet dooden en hun stad met tempels en heiligdommen geheel liet verwoesten.—2) = Didyma.

Brannovīces Aulerci, z. Aulerci.

Brasidas, Βρασίδας, zoon van Tellis, de dapperste en bekwaamste veldheer der Spartanen in den peloponnesischen oorlog. Nadat hij in het eerste jaar van den oorlog een aanval der Atheners op Methōne had afgeslagen en zich sedert meermalen had onderscheiden, wist hij, gesteund door gezantschappen van Perdiccas en van eenige steden op Chalcidice, de ephoren te overreden dat men de Ath. in hun kolonies en bondgenooten moest aanvallen; in 424 trok hij aan het hoofd van een klein leger door Griekenland, en maakte hij, meer door overreding dan door geweld, vele belangrijke steden in Macedonië en Thracië, o. a. Amphipolis, van de Atheners afvallig. Wel heroverden zij, nadat onderhandelingen over een wapenstilstand mislukt waren, verscheiden steden, maar toen Cleon in 422 bij Amphipolis een slag waagde, behaalde Brasidas een schitterende overwinning, waarbij hijzelf echter doodelijk gewond werd. Hij werd na zijn dood te Amphipolis als heros vereerd.

Bratuspantium, hoofdst. der Bellovaci, tusschen de Sequana (Seine) en de Samara (Somme).

Brauron, Βραυρών, aanzienlijke plaats op de Oostkust van Attica, met een tempel van Artemis. Brauron en Eleusis maakten aanspraak op den naam van πόλις.

Brauronia, Βραυρώνια, feest ter eere van Artemis Brauronia, dat om de vijf jaren gevierd werd en waarbij alle meisjes van vijf tot tien jaar aan de godin gewijd werden; waarschijnlijk een overblijfsel van vroegere menschenoffers.

Brenni of Breuni, Βρεῦνοι, volksstam in de Raetische Alpen, nabij den tegenw. Brenner.

Brennus, Βρέννος, naam van verschillende Gallische vorsten: 1) het opperhoofd der senonische Galliërs, die in 389 de Romeinen bij den Allia versloegen, Rome innamen en het Capitool belegerden. Volgens het verhaal was hij het, die bij het afwegen van het goud zijn zwaard in de weegschaal wierp, en het beroemde vae victis sprak. Het geheele verhaal omtrent hem is onhistorisch, en zijn naam ontleend aan den onder no. 2 genoemden.—2), die in 279 met 65000 of 40000 Galliërs in Macedonia viel, verwoestend tot in Griekenland doordrong, maar, toen hij op [130]Delphi lostrok, door een grieksch legertje van 4000 man verslagen werd en zichzelf om het leven bracht. Een hevig onweder, met aardbeving gepaard, waardoor geheele rotsblokken op de Galliërs neerstortten, deed het verhaal ontstaan, dat de delphische god zelf voor zijn heiligdom gestreden had.

Bretones of Britones. Zie Britannia.

Briareos, Βριάρεως, z. Aegaeon.

Brigantes, Βρίγαντες, het machtigste volk van Britannia, ten oosten van den Abus (Humber), met de hoofdstad Eburācum of Eborācum (York). Zij werden door Cereālis onderworpen.

Brigantīnus lacus, thans Bodensee of meer van Konstanz, door den Rijn gevormd. Het werd ook lacus Rheni, l. Venetus, l. Aeronius genoemd. In een scheepsgevecht op dit meer versloeg Tiberius de Vindeliciërs. De naam l. Brigantinus is ontleend aan de stad Brigantia (Bregenz).

Brilessus, Βριλησσός, berg in Attica = Pentelicus.

Briniātes of Friniates, ligurische volksstam aan de N.-zijde van de Apennijnen, ten Z. van Mutina. Ze werden in 187 door de Romeinen onderworpen.

Brinio of Brinno, aanvoerder der Canninefaten bij den opstand van (Claudius) Civilis tegen Rome in 69 n. C.

Brisēis, Βρισηίς, dochter van Briseus, een priester in Lyrnessus; haar eigenlijke naam was Hippodamēa. Zij was gehuwd geweest met koning Mynes, maar bij de verovering van Lyrnessus werd zij door Achilles gevankelijk medegevoerd. Zij was de oorzaak van zijn twist met Agamemnon, die in de Ilias beschreven wordt, want toen Agam., op aandringen van Achilles, genoodzaakt werd zijne slavin Chrysēis (z. a.) vrij te laten, ten einde het leger van de pest te bevrijden, liet hij Brisēis met geweld uit de tent van Achilles halen, en gaf haar eerst terug toen deze na den dood van Patroclus besloot weder aan den oorlog deel te nemen.

Britannia, Βρεταννία, het tegenw. Engeland en Schotland, met Hibernia (Ierland) en de kleinere bijliggende eilanden samen onder den naam insulae Brittannicae begrepen. Vóór Caesar kenden de Romeinen deze eilanden slechts bij geruchte, en deze geheimzinnigheid prikkelde hem om naar Britannia over te steken; doch zijne beide tochten (55 en 54) hadden weinig gevolg. Eerst ten tijde van keizer Claudius (sedert (43 n. C.) kregen de Romeinen vasten voet in het Zuiden van Engeland; doch er moest nog veel strijd gevoerd en meer dan één opstand gedempt worden (zie o. a. Boadicca), eer Iulius Agricola (78–85) er in slaagde, Engeland geheel tot een wingewest te maken. Daarnaar werd Engeland Britannia Romana, Schotland of Caledonia Britannia barbara geheeten. De naam Albion beteekent bergland. Ten einde de invallen der woeste bergstammen uit Caledonia te keeren, werden er in verschillende tijden twee versterkingsliniën dwars over het eil. aangelegd van den Oceanus Hibernicus (Iersche zee) naar den Oc. Germanicus (Noordzee). De oudste linie, meestal vallum Hadriani geheeten, liep van de Solway Firth in het W. naar de Tyne in het O., en werd aangelegd 122 n. C.; de latere linie, vallum Antonini genaamd, was veel kleiner, liep van Firth of Clyde (Clotae aestuarium) naar de Firth of Forth (Bodotriae of Boderiae aestuarium). Deze had keizer Antonīnus Pius door zijn legaat Lollius Urbicus in 142 n. C. laten aanleggen. Onder keizer Septimius Sevērus werd het land tusschen de beide liniën weder prijs gegeven en trok men zich op de zuiderlijn terug, die nu versterkt werd door eene buitenlinie, uit een gemetselden muur bestaande, met poorten, torens en forten. De Romeinen hadden omtrent de ware ligging van Britannia geene juiste voorstelling en meenden, dat de Oostkust vrij wel evenwijdig aan de belgisch-nederlandsche kust liep. De bevolking was van keltischen oorsprong en werd Bretones of Britanni genoemd, doch was op sommige punten door belgische nederzettingen naar het binnenland teruggedrongen. De Britten waren gewoon lang hoofdhaar en knevels, doch geen baard te dragen en zich blauw te verven. Onder Constantijn vormde Britannia Romana vier provinciën: Britannia I en II in het Noorden, Maxima Caesariensis in het midden, Flavia Caesariensis in het Zuiden. Theodosius de Groote veroverde nogmaals Zuid-Schotland en maakte daarvan de provincie Valentia. Toen in den tijd der groote volksverhuizing de rom. legers uit Britannia teruggetrokken werden, waren de Britten niet meer tegen de Schotten opgewassen en riepen zij in 447 n. C. de hulp der Saksers en Angelen in, die het land wel van de Schotten verlosten, maar het tevens vermeesterden. In de 5de eeuw n. Chr. gaat de naam Britannia over op Bretagne, waar de door de Angelsaksen verdreven Britanni hun toevlucht zochten.

Britannica (arx), de Brittenburg, thans door de zee verzwolgen, een kasteel in het land der Batavieren, aan den middelsten Rijnmond (ten W. van Katwijk). Misschien heette de sterkte zoo, omdat men gewoon was van dáár naar Britannia over te steken.

Britannicus, eigenlijk Claudius Tiberius Britannicus Caesar, stiefbroeder van Nero. Zie Claudius (keizer) en Iulii aan het slot onder f 3.

Britomaris, opperhoofd der senonische Galliërs, liet, uit verbittering over zijns vaders dood, in 283 de rom. gezanten ombrengen en hunne ledematen verstrooien. Toen hij in handen van den consul P. Cornelius Dolabella (Cornelii no. 35) was gevallen, liet deze hem ter dood martelen. De Senones werden uit hun land verdreven, en op den ager Gallicus werd de kolonie Sena (Gallica) gesticht. Het verhaal zelf omtrent Britomaris (Brittomaris) is misschien verzonnen.

Britomartis, Βριτόμαρτις, cretensische nimf, dochter van Zeus en Carme, gunstelinge van Artemis. Minos vervolgde haar negen maanden [131]lang met zijn liefde, zij stortte zich eindelijk in zee, maar werd in visschersnetten gered. Daarop werd zij onder de godinnen opgenomen en onder den naam Dictynna vereerd.—V. a. vluchtte zij voor Minos naar Aegina, maar toen de visscher, die haar had overgezet, haar zelf wilde geweld aandoen, verdween zij in het heilige bosch van Artemis; hier kreeg zij den naam Aphaea.—Evenals Aphaea (z. a.) zijn waarschijnlijk ook Britom. en Dictynna andere namen voor Artemis.

Brixellum, stad aan den Padus (Po) dicht bij Parma, waar keizer Otho zich om het leven bracht.

Brixia, thans Brescia, hoofdstad der Cenomāni, in Gallia Transpadāna, later rom. municipium.

Brizo, Βριζώ, godin die op Delus, vooral door vrouwen, vereerd werd. Zij beschermde de schippers en gaf orakels.

Brogitarus, schoonzoon van den galatischen tetrarch Deiotarus, kocht van den volkstribuun P. Clodius (58) den koningstitel en het priesterschap van de Magna Mater te Pessinus voor geld.

Bromius, Βρόμιος, bijnaam van Dionȳsus.

Βροντεῖον, eene machine, waarmede men achter het tooneel het gerommel van den donder nabootste.

Brontes, Βρόντης, een der Cyclopen.

Bruchēum of -īum, deel van Alexandrië in Aegypte. Z. a.

Bructeri, Βρούκτεροι, machtig germaansch volk aan de Amisia (Eems) en de Luppia (Lippe). Tot dit volk behoorde de profetes Velleda. De Bructeren sloten zich in 69 n. C. bij den opstand der Batavieren aan.

Brundisium, minder juist Brundusium, Βρεντήσιον, thans Brindisi, belangrijke havenplaats aan de Adriatische zee, vanwaar men gewoonlijk naar Griekenland overstak. De stad, op de kust van Calabria gelegen, had eene voortreffelijke, altijd toegankelijke haven, door twee landtongen beschermd; vandaar waarschijnlijk de naam, die oud-italisch hertekop beteekent. Sedert 245 was het lat. kolonie.

Bruttii, ager Bruttius, Βρεττία, Z.W. uithoek van Italia, een bergachtig en ten deele boschrijk gewest, van de riviertjes Laüs en Sybaris tot aan het fretum Siculum (straat v. Messina). Alleen deze streek werd oorspronkelijk Italia geheeten (z. a.). Tegenwoordig heet het Calabrië. Het was sterk bezet met grieksche volksplantingen. In den tweeden punischen oorlog sloten de inwoners zich (in 214) meerendeels bij Hannibal aan. Later moesten zij dit ontgelden en het land geraakte in verval.

Brutus, familienaam in de gentes Iuniae, z. Iunii no. 2 en Iunii no. 1–9.

Bryges, Βρύγες, Βρῦγοι, thracische volksstam in Emathia (Macedonië), verwant met de Phrygiërs. Ze komen ook in andere deelen van het Balkan-schiereiland, vooral in Epīrus en Illyria voor.

Brygus, Βρῦγος, beroemd Atheensch vazenschilder uit het begin van de 5de eeuw. Hij schildert in strengen roodfigurigen stijl. Zijn schoonste vazen heeft hij met zijn naam geteekend.

Bubassus, Βύβασσος, oude kustst. in Caria ten O. van Cnidus, op de Cnidische Chersonēsus.

Bubastis, Βούβαστις, aegyptische godin, misschien zinnebeeld van het vuur, dochter van Osīris en Isis, door de Grieken voor dezelfde als Artemis gehouden. Hare beelden hadden een kattekop. Haar voornaamste tempel was te Bubastis, waar jaarlijks een feest gevierd werd, dat soms door 700000 vreemdelingen bezocht werd.

Bubastis of -tus, Βούβαστος, distrikt en hoofdstad in de Nijldelta, aan den oostelijken Nijlarm, de hoofdzetel van den dienst der godin Bubastis. Beneden deze stad woonden de karische en ionische huurtroepen, die door koning Psammetichus in dienst genomen waren.

Buccina.

Buccina, gebogen hoorn, door herders gebezigd en ook in gebruik bij het romeinsche leger tot het geven van signalen.

Bucephala, Βουκέφαλα, -λια, stad aan den Hydaspes, een der takken van den Indus, door Alexander gesticht ter gedachtenis aan zijn beroemd strijdros Bucephalus. In den slag tegen Porus (326) had dit paard, schoon zwaar gewond, Alexander, die zich te ver had gewaagd, behouden bij de zijnen teruggebracht, en was toen neergestort.

Bucolici, z. Theocritus.

Budīni, Βουδῖνοι, scythisch nomadenvolk, ten O. van den Tanaïs, volgens Herodotus met blauwe oogen en vuurroode kleur en in eene houten stad wonende.

Budorum, Βούδορον, N.W.-kaap en kasteel op het eiland Salamis.

Bulgari, een onderafdeeling der Hunnen, die in de 5de eeuw n. C. voor het eerst optreedt.

Būlis, Βοῦλις. Toen de Spartanen door het vermoorden van perzische gezanten den toorn van den heros Talthybius op zich geladen hadden en bij het offeren geen gunstige voorteekenen konden krijgen, boden Bulis en Sperthias zich aan om aan Xerxes uitgeleverd te worden, ten einde Talthybius te bevredigen. Xerxes zond hen echter terug en nu bleef de toorn van Talthybius op de geslachten van Bulis en Sperthias rusten, wier zonen Nicolāus en Anaristus in den peloponnesischen oorlog in handen der Atheners vielen en gedood werden.

Bulla, medaillon, dat door de kinderen aan een snoer om den hals werd gedragen en een amulet tegen betoovering bevatte. Bij de rijken was de bulla van goud, bij de armeren van leder.

Bulla regia, vesting in Numidia, in het dal van den Bagradas, later tot Africa proconsularis behoorend. [132]

Bupalus, Βούπαλος, zoon van Archermus, beroemd beeldhouwer van Chius. Hij en zijn broeder Athēnis stelden een beeld ten toon van Hippōnax, waarin de kleine en leelijke man bespottelijk gemaakt werd; uit wraak hekelde Hippōnax hen in zijne iamben zoo onbarmhartig, dat zij zich ophingen.

Buprasium, Βουπράσιον, eene stad uit het homerische tijdperk, later verdwenen. Zij lag in Elis aan den Larisus, en werd bewoond door Epeërs.

Būra, Βοῦρα, eene der twaalf oude achaeïsche steden, in 373 door aardbeving verwoest, maar later op een andere plaats herbouwd. De nieuwe stad, waarvan nog belangrijke stukken van den vestingmuur over zijn, lag ten Z. van Helice.

Burchana, Βουρχανίς, oudtijds het voornaamste der Noordzee-eilanden, tgw. Borkum. Het wordt reeds in de 4de eeuw als barnsteeneiland vermeld, onder den naam Abalus; het komt ook voor onder den naam Baunonia of Fabaria, boonen-eiland; zie verder Glaesariae insulae.

Burdigala, thans Bordeaux, aan den Garumna, in het gebied der Bituriges Vibisci, later hoofdstad der provincie Aquitania II. Het was eene aanzienlijke handelsplaats en een zetel der wetenschappen. Ausonius, de dichter der Mosella, was hier geboren.

Burgundi of Burgundiones, vandaalsche of gothische stam, die oorspronkelijk tusschen de Vistula (Weichsel) en de Viadus (Oder) woonde, later westelijk trok, in de 4de eeuw n. Chr. ten oosten van de Alamannen, buiten den vroegeren limes woonde, en zich omstreeks 465 tusschen den Rhodanus (Rhône) en Italië vestigde, waar Lugdūnum (Lyon) en Genava (Genève) hunne hoofdsteden werden.

Burgus is de naam van een klein kasteel, dat tusschen de grootere Castra en Castella gelegen, met deze dient voor de grensverdediging. Het is een oud-germaansch woord, dat in de 2de eeuw n. C. in de latijnsche taal is opgenomen.

Burii, Βοῦροι, germaansch volk, waarschijnlijk in het tegenw. Moravië en Silezië gevestigd. Zij komen als bondgenooten van Traiānus, Marcus Aurelius en Commodus voor, doch later met de Marcomannen en Quaden als vijanden der Romeinen.

Burrus (Afranius). Zie Afranii no. 3.

Bursa (T. Munatius Plancus), zie Munatii no. 3.

Busīris, Βούσιρις, zoon van Aegyptus of van Poseidon en Libye; hij was koning van Aegypte, en zooals de Grieken verhaalden, placht hij de vreemdelingen, die in zijn land kwamen, te offeren, totdat hij door Heracles gedood werd.

Bustum, bustuarii. Bustum is eigenlijk de uitgebrande brandstapel, doch beteekent ook de plaats, waar hij is opgericht, alsmede het graf of de begraafplaats. Wanneer het lijk op den brandstapel was neergelegd, werd deze door een der bloedverwanten met afgekeerd gelaat aangestoken. Was het lijk verteerd, dan werd het vuur met wijn en melk gebluscht en de beenderen werden in eene urn verzameld. Rijken wikkelden vaak de lijken hunner afgestorvenen in een kleed van asbest, opdat de asch zich niet met die van het hout zou vermengen. Evenals men bij vele oude en nog heden bij sommige wilde volken de gewoonte aantreft, op het graf menschen te offeren, hadden bij de Rom. dikwijls rondom den brandstapel gladiatorengevechten plaats. Zulke zwaardvechters die dáár op leven en dood met elkander streden werden bustuarii genoemd. Ten slotte zij opgemerkt, dat in de oudheid zoo wel begraven als verbranden gebruikelijk was.

Buteo, familienaam in de gens Fabia, z. Fabii no. 27.

Būtes, Βούτης, Βούτας, 1) zoon van Pandīon of Teleon en Zeuxippe, landman en stierenherder, priester van Athēna en Poseidon, na zijn dood door de Atheners als heros vereerd. Hij was de stamvader van het geslacht der Butaden of Eteobutaden. Hij nam ook deel aan den tocht der Argonauten.—2) koning op Sicilië, die door Aphrodite bemind werd en bij haar een zoon, Eryx, had. Dikwijls wordt hij met den atheenschen Butes verward, en uit deze verwarring ontstond het verhaal, dat hij bij de terugreis der Argonauten, bekoord door het gezang der Sirenen, in zee gesprongen was, maar dat Aphrodite hem gered en naar Lilybaeum gebracht had.—3) zoon van Boreas, een Thraciër, die, door zijn broeder Lycurgus verbannen, het eiland Strongyle (oude naam voor Naxus) bezette. Bij een inval in Thessalië tijdens een feest van Dionȳsus roofde hij eene van de feestvierende vrouwen, Corōnis, en dwong haar hem te huwen. Op Corōnis’ gebed strafte Dionysus hem met waanzin, zoodat hij zich in een put verdronk.

Buthrōtum, Βουθρωτόν, bloeiende zeestad in Epīrus, tegenover Corcȳra, volgens de sage gesticht door den Trojaan Helenus.

Būto, Βουτώ, stad in de Nijldelta aan den sebennytischen Nijlarm en aan eene lagune, Buto lacus genoemd. De stad had een tempel der godin Buto, met een orakel, dat zeer in eere stond. Buto was de voedster der beide kinderen van Isis en verborg hen op een drijvend eiland voor de vervolgingen van Typhon. De Grieken vereenzelvigden haar met Leto of Latōna.

Buxentum, Πυξοῦς, thans Pilocastro, kolonie der Messaners op de kust van Lucania aan de rivier Buxentius (Busento), gesticht 467, sedert 194 rom. kolonie.

Buzyges, Βουζύγης, oud-attisch heros, die het eerst stieren voor den ploeg spande, v. a. bijnaam van Epimenides of van Triptolemus. Van hem leidde het geslacht der Buzygae, dat de heilige ploegfeesten te Athene bestuurde, zijn oorsprong af.

Byblis, Βύβλις, een meisje uit Milētus, die vurige liefde voor haar broeder Caunus had opgevat. Toen deze daarom het land verliet, stierf Byblis van verdriet; uit hare tranen ontstond een bron. [133]

Bybassus = Bubassus.

Βύβλος, een aegyptische moerasplant, waaruit in de oudheid het papier vervaardigd werd (z. charta). Het grieksche woord voor boek is hiervan afgeleid. Een andere naam voor βύβλος is πάπυρος, waarvan ons woord papier afgeleid is.

Byblus, Βύβλος, oude phoenicische zeestad ten N. van Berȳtus, bekend als zetel der Adonisvereering. De stad had eigen vorsten, waarvan de laatste op last van Pompeius werd ter dood gebracht.

Byrsa, waarschijnlijk = burg, Βύρσα (vandaar de legende der ossenhuid), de burg van Carthago, op eene steile rots van omstreeks 60 meter hoog gebouwd.

Byssa, Βύσσα, z. Agron.

Byzacium of Byzacēna, Βυζάκιον, de zuidelijke helft der provincie Africa, onder Constantijn eene afzonderlijke provincie, met Hadrumētum tot hoofdstad.

Byzantium, Βυζάντιον, later Constantinopolis. Volgens de sage zou Byzas, een zoon van Poseidon, van het delphische orakel den last hebben gekregen, eene stad te stichten tegenover de stad der blinden. Tegenover Chalcēdon gekomen, stichtte hij toen Byzantium, omdat de stichters van Chalcedon blind waren geweest, toen zij voor hunne stad den aziatischen oever kozen. Byzantium was dan ook overheerlijk gelegen aan de zee en aan den inham die nog den naam van gouden hoorn draagt (χρυσοῦν κέρας). Het was een dorische kolonie; gewoonlijk neemt men aan, dat de stad door Megarensers gesticht is. De stad was in de macht der Perzen sedert Darīus’ tocht naar het land der Scythen, en nam deel aan den Ionischen opstand, maar niet aan den slag bij Lade. Na de onderdrukking van den opstand, legden de inwoners van Byzantium samen met de Chalcedoniërs de stad Mesambria (Mesembria) aan (z. a.). Byzantium werd door de Perzen verwoest, maar later herbouwd. In 478 viel de plaats in handen van Pausanias, die haar 7 jaar in zijn macht hield. Nadat deze door de Atheners verdreven was, sloot B. zich aan bij den delisch-attischen bond, en kwam tot grooten bloei. In 411 viel de stad van Athene af, en werd in den winter van 409/408 door Alcibiades hernomen. Na den slag bij Aegospotamos werd ze door Lysander bezet, en bleef in de macht der Spartanen tot ± 390. In de 4de eeuw is Byz. vaak met Athene verbonden, vaak ook Athene vijandig gezind, tot het, door Philippus van Macedonia aangevallen, in den zomer van 341 zich in de armen der Atheners wierp, die de stad en het nabijgelegen Perinthus krachtdadig bijstonden. De stad dreef een uitgebreiden handel, vooral in koren. Onder de rom. heerschappij bleef B. eene civitas libera en nam nog in bloei toe; maar in den strijd tusschen keizer Septimius Sevērus en zijn tegenstander Pescennius Niger werd het na een belegering van 3 jaren (193–196 n. C.) door den eersten grootendeels verwoest. Onder Constantijn den Grooten herrees het met nieuwen luister. Het was op twee heuvels gebouwd; door er nieuwe heuvels aan toe te voegen, wilde de keizer het tot eene tweede stad der zeven heuvelen maken. Hij bracht er zijne residentie over en noemde het nova Roma (330), welke naam evenwel spoedig in Constantinopolis, Κωνσταντίνου πόλις, veranderd werd. De stad had toen een omvang gekregen van twee uren gaans, en werd met hooge muren versterkt en evenals Rome in 14 regiones verdeeld.

Byzas, Βύζης, Βύζας, zie Byzantium.

[Inhoud]

C.

C, aanwijzing in den rom. kalender van een dies comitialis.

Cabalia, Καβαλία, klein gewest in Asia minor, ingesloten tusschen Caria, Lycia, Phrygia en Pisidia, en onder de perzische heerschappij ingedeeld bij de lydische satrapie. De Romeinen deelden het noordelijke deel bij Phrygia, het zuidelijke bij Lycia in. De voornaamste der vier steden was Cibyra, waarnaar het landschap ook Cibyrātis werd genoemd.

Cabillōnum, Καβυλλῖνον, handelsstad der Aeduers in Gallia aan den Arar (Saône), thans Chalons-sur-Saône.

Cabīra, τὰ Κάβειρα, later Diospolis of Sebaste, stad in oostelijk Pontus. Mithradātes werd hier in 71 door Lucullus verslagen en redde ter nauwernood zijn leven door de vlucht.

Cabīri, Κάβειροι, “machtigen”, goddelijke wezens, wier eeredienst in zeer oude tijden uit het Oosten is ingevoerd, doch die later op den achtergrond geraakt zijn en over wier aard en beteekenis dus weinig met zekerheid te zeggen is. Zij werden voornamelijk vereerd op Lemnus, Imbrus en Samothrāce, waar hun dienst met dien van Hephaestus verbonden was, en ook in Boeotië; verder vindt men hen te Pergamus, in Phoenicië en in Aegypte. Later werden de drie Cabiri voor dezelfden gehouden als Demēter, Persephone en Hades, waarschijnlijk omdat zij eveneens met geheime plechtigheden (mysteriën) vereerd werden. Ook met de Corybanten, de Cureten en de Dioscuren worden zij in verband gebracht, en bij de Romeinen met de Penaten. Op hunne afbeeldingen hebben zij gewoonlijk een hamer in de hand. Zie Axierus. Met hen verbonden komt als vierde godheid voor Cadmilus of Casmilus, Καδμῖλος, Κάσμιλος.

Caca, zuster van Cacus. Wegens den dienst, dien zij Hercules bewezen had, genoot zij goddelijke eer (z. Cacus). In haar heiligdom brandde een eeuwig vuur. In werkelijkheid is Caca (evenals Cacus) een oud-italische godheid, [134]van denzelfden aard als Vesta, maar ze is vroeg in vergetelheid geraakt.

Caci scalae, een oude steenen trap, die van uit het dal van den Circus Maximus naar één van de poorten van Roma quadrata op den Palatīnus voerde.

Cacus, zoon van Vulcanus, een vuurspuwende reus, die in een hol van den Aventijnschen berg woonde en de omstreken door roof en moord teisterde. Toen Hercules met de runderen van Geryon daar aangekomen en van vermoeidheid in slaap gevallen was, ontstal Cacus hem eenige runderen, die hij, om den eigenaar het spoor bijster te maken, achterwaarts in zijn hol dreef. Toch ontdekte Hercules hun verblijfplaats, hetzij doordat hij ze in het voorbijgaan binnen hoorde loeien, hetzij door verraad van Caca, de zuster van Cacus, die liefde voor den vreemdeling had opgevat. Na een verschrikkelijk gevecht versloeg hij den roover. Uit dankbaarheid richtte koning Euander van Pallantium, die veel van Cacus te lijden had gehad, een altaar voor den held op, en zoo ontstond de dienst van Hercules, die later door de Romeinen overgenomen werd en aan de zorg van de Potitii en Pinarii toevertrouwd was. Z. Caca.

Cadi, Κάδοι, stad in westelijk Phrygia, dicht bij den berg Dindymus.

Cadmēa, Καδμεία, burcht van Thebae.

Cadmus, Κάδμος, 1) zoon van den phoenicischen koning Agēnor en Telephassa. Toen zijn zuster Europa door Zeus geschaakt was, zond zijn vader hem uit om haar te zoeken, met uitdrukkelijk bevel, niet zonder haar terug te komen. Na lang zwerven kwam hij te Delphi en kreeg daar een orakel, dat hij zijne zuster niet verder zoude zoeken, maar dat hij een koe moest volgen en op de plaats, waar zij zich zoude neerleggen, een stad moest stichten. In Phocis vond hij de bedoelde koe, hij volgde haar tot in Boeotië en stichtte op de aangewezen plaats de stad Thebae. Nu wilde hij de koe offeren en zond eenige van zijne tochtgenooten om water te halen uit eene naburige bron, die aan Ares gewijd was; zij werden echter gedood door een draak, die de bron bewaakte. Toen zij niet terugkwamen, ging Cadmus zelf naar de bron, hij vond den draak en doodde hem met de hulp van Athēna. Op bevel der godin zaaide hij de tanden van het monster in den grond, uit dit zaad kwamen gewapende mannen te voorschijn, die elkander doodsloegen op vijf na, die Sparten (Σπαρτοί) genoemd werden en de stamvaders der Thebanen werden. Wegens het dooden van den draak moest Cadmus acht jaar lang Ares dienen, daarna was de god bevredigd en gaf hij hem zijn dochter Harmonia (z. a.) ten huwelijk. Cadmus regeerde daarna vele jaren over Thebae; later trok hij met Harmonia naar Illyrië, waar hij koning der Enchelēers werd; op hoogen leeftijd werden beide echtgenooten in draken veranderd en naar het Elysium overgebracht. De latere Grieken geloofden dat Cadmus de eerste was die vreemde beschaving in Griekenland had overgebracht; hij zou het phoenicisch letterschrift ingevoerd hebben, het bewerken van metaal geleerd en de eerste waterleiding aangelegd hebben.—2) van Milētus, een der oudste logografen; of hij werkelijk bestaan heeft, wordt echter betwijfeld.

Man met caduceus.

Caduceus of caduceum, uit het aeolische καρύκειον = κηρύκειον ontstaan, in het algemeen de herautenstaf, een olijftak met een witten band omwonden. In het bizonder wordt daarmede de staf bedoeld, dien Hermes of Mercurius als bode der goden droeg. Deze staf was met twee slangen omstrengeld en wordt somtijds van boven met een paar vleugels voorzien. Mercurius wordt bij de dichters vaak caducifer genoemd.

Caducifer, bijnaam van Mercurius, als drager van den vredestaf (caduceus).

Cadurci, volk in Gallia Transalpīna, met de hoofdstad Divona (Cahors) aan den Oltis (Lot), een zijtak van den Garumna.

Cadusii, Καδούσιοι, krijgszuchtig bergvolk in Media, ten Z.W. der Caspische zee.

Cadȳtis, Κάδυτις, de zuidelijkste van de vijf bondsteden van Syria Palaestīna (het land der Philistijnen) = Gaza.

Caeadas = Ceadas.

Caecilia (lex), van den volkstribuun L. Caecilius Rufus (Caecilii no. 29) einde 64 voorgesteld, doch vóór de stemming weder ingetrokken, om aan P. Cornelius Sulla en P. Autronius Paetus, die in 65 wegens ambitus veroordeeld waren, amnestie te verleenen en hen weder in den senatorenstand te herstellen.

Caecilia (lex), van den consul Caecilius Metellus Pius Scipio (Caecilii no. 18) van 52, tot opheffing der lex Clodia de censoria notione, z. Clodiae (leges) no. 4.

Caeciliae (leges), van den volkstribuun Q. Caecilius Metellus Nepos, 62 (Caecilii no. 16). De wetsvoorstellen gingen echter niet door. Het waren de volgende: 1) dat Pompeius, die toen in Azië was, in zijne afwezigheid tot consul mocht verkozen worden;—2) dat Pompeius zou teruggeroepen worden om de beweging van Catilīna te onderdrukken.

Caecilia Cornelia (lex) van de consuls Q. Caecilius Metellus Nepos (Caecilii no. 16) en P. Cornelius Lentulus Spinther (Cornelii no. 50), 57, waarbij aan Pompeius voor een tijdperk van vijf jaar de cura annonae werd opgedragen.

Caecilia Didia (lex) de modo legum promulgandarum van de consuls Q. Caecilius Metellus Nepos en T. Didius (98), dat 1º een wetsvoorstel ten minste drie nundina (24 dagen) vóór de stemming moest worden bekend gemaakt, 2º men geen twee verschillende zaken in één wetsvoorstel mocht vereenigen (de [135]duabus rebus non una lege coniungendis), hetgeen gewoonlijk heet: per saturam ferre. V. a. zijn dit twee wetten.

Caecilii. De gens Caecilia, waarvan de familie Metellus de voornaamste is, was plebejisch. 1) Caecilius Metellus Denter, consul in 284.—2) L. Caecilius Metellus, zoon van no. 1, consul in 251 en 247, was in 251 op Sicilia aan het hoofd van het rom. leger, doch durfde tegen Hasdrubal geen slag wagen uit vrees voor diens olifanten, maar Hasdrubal viel hem het volgend jaar bij Panormus aan, en werd verslagen, waarbij zijn olifanten in handen des overwinnaars vielen, en bij den triumf aan het volk getoond werden. In 249 was hij magister equitum van den dictator A. Atilius Calatinus. In 247 was hij voor de tweede maal consul, wederom op Sicilië. In 243 werd hij pontifex maximus; toen hij in 241 bij het afbranden van den Vesta-tempel Rome’s penaten had gered en daarbij volgens de overlevering het gezicht had verloren, werd hem de onderscheiding toegekend, zich in een draagstoel naar den senaat te mogen begeven.—3) Q. Caecilius Metellus, oudste zoon van no. 2, was consul in 206, dictator comitiorum habendorum causa in 205, vervulde later (186–184) gezantschappen bij Philippus van Macedonia en bij de Achaeërs, en wordt door Cicero als redenaar geprezen. Hij is het, die zich op den dichter Naevius (z. a.) om diens vrijmoedigheid gewroken heeft.—4) L. Caecilius Metellus, tweede zoon van no. 2, deed in 216 na den slag bij Cannae het voorstel, Italië te verlaten, waarvoor hij door de censoren van het jaar 214 onder de aerarii werd gebracht.—5) M. Caecilius Metellus, derde zoon van no. 2, werd in 205 naar Azië gezonden om het beeld der Magna Mater uit Phrygia naar Rome over te brengen.—6) Q. Caecilius Metellus Macedonicus wordt gewoonlijk beschouwd als de oudste zoon, maar is misschien de kleinzoon van no. 3, consul in 143, overwon in 148 als propraetor den macedonischen kroon pretendent Andriscus, richtte Macedonia tot provincie in (147) en versloeg vervolgens in 146 de Achaeërs bij Scarphe (Scarphēa) in Locris, en streed als consul en proconsul tegen de Celtiberiërs. Over Andriscus hield hij een zegetocht. In 131 werd hij de eerste plebejische censor, doch maakte zich door zijne gestrengheid vele vijanden, zoodat zelfs de volkstribuun C. Atinius Labeo, dien hij van de senaatslijst had geschrapt, hem van de tarpejische rots wilde laten werpen. Hij was ook in onmin met Scipio Africanus minor. Hij bestreed Tib. Gracchus in een heftige redevoering, en nam de wapenen op tegen C. Gracchus (121). Hij stierf in 115.—7) L. Caecilius Metellus Calvus, broeder van no. 6, consul in 142.—8) Q. Caecilius Metellus Balearicus, consul in 123, oudste zoon van no. 6, overwon de zeeroovers der Balearische eilanden, waar hij een groot bloedbad aanrichtte, en bracht rom. kolonisten daarheen. In 121 hield hij zijn zegetocht; in 120 was hij censor.—9) L. Caecilius Metellus Diadematus, aldus genaamd naar den haarband, dien hij droeg om een gezwel aan het hoofd te verbergen, tweede zoon van no. 6, was consul in 117.—10) M. Caecilius Metellus, derde zoon van no. 6, consul in 115, zegepraalde in 111 over de Sardiniërs.—11) C. Caecilius Metellus Caprarius, vierde zoon van no. 6, consul in 113, censor in 102, zegepraalde in 111 over de Thraciërs.—12) L. Caecilius Metellus Calvus Dalmaticus, oudste zoon van no. 7, consul in 119, hield in 117 een zegetocht over de Dalmatiërs en was in 115 censor met Cn. Domitius Ahenobarbus (Domitii no. 4).—13) Q. Caecilius Metellus Numidicus, tweede zoon van no. 7, consul in 109, voerde den oorlog tegen Jugurtha en zou dezen vermoedelijk tot de overgaaf hebben genoodzaakt, zoo niet Marius uit Rome ware gekomen om het bevel over te nemen. De senaat kende Metellus de eer van een zegetocht toe. In 102 was hij censor, tegelijk met no. 11. Toen in het jaar 100 Appuleius Saturnīnus de bezwering zijner wetten door de senaatsleden eischte (zie Appuleiae leges), weigerde Numidicus en ging in ballingschap, waaruit hij evenwel een jaar later werd teruggeroepen door de lex Calidia. Hij stierf in 90, naar vermoed werd door vergif.—14) Q. Caecilius Metellus Nepos, zoon van no. 8, was consul in 98. Zie Caecilia Didia (lex).—15) Q. Caecilius Metellus Celer, zoon van no. 14, was in 66 legaat van Pompeius in den mithradatischen oorlog, in 63 praetor, in 60 consul. Als praetor redde hij Rabirius (zie Rabirii no. 1) van eene veroordeeling en vervolgde hij Catilīna. Hij behoorde tot de tegenstanders van Pompeius en verzette zich tegen de akkerwetten van dezen, door L. Flavius voorgesteld (zie Agrariae leges), en van Caesar. Ook kantte hij zich tegen de adoptie van zijn zwager P. Clodius Pulcher door een plebejer. Hij stierf plotseling in 59, naar men vermoedde vergeven door zijne vrouw Claudia maior, zie Claudii no. 18.—16) Q. Caecilius Metellus Nepos, jongere broeder van no. 15, was in 67 legaat van Pompeius in den zeerooversoorlog. Hij was een vinnig vijand van Cicero en dwarsboomde dezen zooveel mogelijk, o. a. door als volkstribuun (10 Dec. 63–10 Dec. 62), hem te beletten, op den laatsten dag van zijn consulaat, de gebruikelijke redevoering te houden; Cicero mocht alleen den gewonen eed afleggen, waarop hij zwoer, dat hij de republiek van den ondergang gered had. Zie verder Caeciliae (leges). Toen hij zijn voorgestelde wetten door den tegenstand van Cato (Porcii no. 8), die ook volkstribuun was, niet doorvoeren kon, begaf hij zich naar Azië tot Pompeius, waarop hij van zijn ambt ontzet werd. Als consul stemde hij in 57 er in toe, dat Cicero uit zijne ballingschap zou worden teruggeroepen. Zie ook Caecilia Cornelia (lex).—17) Q. Caecilius Metellus Pius, zoon van no. 13, aldus bijgenaamd om zijne ouderliefde, daar hij door zijne dringende beden de terugroeping van zijn vader uit de ballingschap [136]bewerkte, versloeg in den bondgenootenoorlog den aanvoerder der Marsi, Q. Pompaedius Silo (88). Tijdens den burgeroorlog behoorde hij tot de senaatspartij; hij voegde zich bij Sulla, toen die uit het Oosten terugkeerde, en was met hem consul in 80; daarna werd hij naar Spanje tegen Sertorius gezonden, waar hij tot 72 bleef, sedert 76 door Pompeius ondersteund.—18) Caecilius Metellus Pius Scipio, aangenomen zoon van no. 17 (zie Cornelii no. 25), bij de schrijvers nu eens P. Scipio Nasīca, dan weer Q. Metellus Scipio, ook wel P. Scipio Metellus genoemd. Zijn werkelijke vader was P. Cornelius Scipio Nasīca, praetor in 94. Metellus Scipio was volkstribuun in 59. Zijne poging om zich voor 52 tot consul te doen verkiezen, mislukte, daar Pompeius consul zonder ambtgenoot werd. Toen echter Metellus aan Pompeius zijne dochter tot vrouw gaf, werd hij gedurende nog vijf maanden diens medeconsul. Later streed hij bij Pharsālus (48) en bij Thapsus (46) tegen Caesar. Bij Thapsus was hij opperbevelhebber, maar hoogst onbekwaam. Op de vlucht gevangen genomen, doodde hij zich zelf. Hij was roofzuchtig van karakter, zelfs tempels waren voor hem niet veilig.—19) Q. Caecilius Metellus Creticus, zoon van no. 11, was een van de drie gebroeders Metellus, die in het proces van Cicero tegen Verres den beklaagde steunden. Hij was het, die voor het jaar 69 met den redenaar Q. Hortensius tot consul werd gekozen. In 68 werd hij uitgezonden om Creta te onderwerpen, dat een broeinest was van de zeeroovers. Hij versloeg de Cretensers bij Cydonia, en nam daarop Cydonia, Cnossus, Lyctus en andere vestingen in en streed met veel geluk en volharding; hij legde hierbij echter zooveel wreedheid en ruwheid aan den dag, dat de inwoners hunne onderwerping aan Pompeius aanboden, die destijds, als opperbevelhebber in den zeerooveroorlog, in Azië was. Metellus ging koelbloedig zijn gang, behandelde de door Pompeius gezonden troepen als vijanden, onder wierp het eiland na vijf jaren strijds, en richtte het in als provincie (64). Door de catilinarische woelingen te Rome kon hij echter eerst in 62 zijn zegetocht houden.—20) L. Caecilius Metellus, broeder van no. 19, was Verres in 70 als stadhouder van Sicilia opgevolgd en trachtte wel, zooveel hij kon, den Siciliërs het doorgestane leed te vergoeden, maar bemoeielijkte toch Cicero’s onderzoek op Sicilia. Hij was consul in 68.—21) M. Caecilius Metellus, broeder van no. 19 en 20, was voor het jaar 69 tot praetor gekozen. Daarom was er Verres zooveel aan gelegen, dat zijn proces op de lange baan geschoven werd tot in 69.—22) L. Caecilius Metellus, zoon van no. 20, wilde als volkstribuun in 49 Caesar beletten het aerarium open te breken. Caesar liet hem later uit Rome verwijderen.—23) Caecilia Metella, dochter van no. 8, huwde met App. Claudius Pulcher (Claudii no. 14), en werd de moeder van den beruchten volkstribuun P. Clodius Pulcher.—24) Caecilia Metella, dochter van no. 12, huwde eerst met M. Aemilius Scaurus en hertrouwde als weduwe met L. Cornelius Sulla, die echter, toen zij ziek werd, van haar scheidde.—25) Caecilia Metella, dochter van no. 6, huwde met P. Cornelius Scipio Nasīca Serapio (Cornelii no. 22).—26) Caecilia Metella, ook Cornelia Metella genaamd, dochter van no. 18, werd de vijfde vrouw van Cn. Pompeius.—27) Caecilia Metella, dochter van no. 19, echtgenoote van M. Crassus (Licinii no. 16). Van haar is het beroemde grafmonument aan de Via Appia, nu Capo di bove geheeten.—28) Q. Caecilius Bassus, vurig aanhanger van Pompeius, die na den slag bij Pharsālus naar Asia vlood en daar jaren lang te Apamēa den strijd tegen de troepen van Caesar volhield. Na Caesar’s dood sloten zijne troepen zich bij Cassius aan.—29) L. Caecilius Rufus, halfbroeder van P. Cornelius Sulla (Cornelii no. 54), trachtte dezen in zijne vorige rechten te herstellen; zie Caecilia (lex). Hij ondersteunde Cicero in diens verzet tegen de akkerwet van P. Servilius Rullus en werkte mede tot Cicero’s terugroeping uit de ballingschap.—30) Q. Caecilius Niger, uit Sicilia, quaestor onder Verres. Tegen hem sprak Cicero zijne bekende divinatio uit.—31) Statius Caecilius, een Insubriër van groot talent, als slaaf naar Rome gekomen, was een beroemd blijspeldichter (180). Hij bewerkte Grieksche stukken (palliatae) vooral van Menander. Cicero, Horatius en Quinctiliānus prijzen hem zeer. Wij hebben van zijne blijspelen slechts fragmenten.—32) Caecilius uit Calacte op Sicilia, beroemd grieksch rhetor en criticus ten tijde van Augustus.

Caecīnae, eene gens, uit de etruscische stad Volaterrae afkomstig. 1) A. Caecina, door Cicero in 69 in een proces over de erfenis van een landgoed verdedigd.—2) A. Caecina, een zoon van no. 1, was bevriend met Pompeius en Cicero. Een beleedigend geschrift tegen Caesar was oorzaak van zijne verbanning, doch later verzoende hij zich met Caesar.—3) Caecina Volaterrānus een vriend van Octaviānus, werd door dezen gebruikt als onderhandelaar met Antonius (44).—4) A. Caecina Sevērus, een beproefd en dapper veldoverste, die met goed gevolg tegen de Bato’s in den pannonisch-dalmatischen opstand streed (6 en 7 na C.). In 14 n. C. was hij legatus van Germania Inferior onder het opperbevel van Germanicus, en wist hij het oproer van het leger niet te beteugelen; eerst aan Germanicus gelukte dit door toegevendheid. Hij neemt deel aan alle veldtochten van Germanicus (14–16), en verwerft in 16 de triumphalia insignia.—5) A. Caecina Aliēnus, quaestor in Baetica (68 n. C.), sloot zich bij Galba aan, maar weldra wegens een veroordeeling op hem verbitterd, wist hij (Jan. 69) met Fabius Valens te bewerken, dat Vitellius door de soldaten aan den Rijn tot keizer werd uitgeroepen. Hij trekt daarop met 30.000 man naar Italia, terwijl hij onderweg de Helvetiërs tuchtigt. Bij [137]Cremōna wordt hij eerst door de Othoniani onder Suetonius Paulīnus verslagen; toen later Fabius Valens met een ander leger zich bij hem gevoegd had, versloegen ze samen de Othoniani bij Bedriācum. Van Vitellius liep hij tot Vespasiānus over, doch werd later, wegens samenzwering tegen dezen in 75 op last van Titus ter dood gebracht.—6) Caecina Paetus, zie Arria.

Caecubus ager, streek aan de zuidelijke grenzen van Latium, tusschen den lacus Fundānus en de zee, wel moerassig, doch beroemd om den voortreffelijken wijn, die er geteeld werd.

Caeculus, italiaansch heros, zoon van Vulcānus, stichter van Praeneste.

Caeles Vibenna, een etruscisch hoofd, die onder de regeering van Romulus (of later) naar Rome verhuisde en zich op den caelischen berg nederzette.

Caelia (lex), tabellaria van den volkstribuun L. Caelius, 107, z. Tabellariae (leges).

Caelii, plebejisch geslacht. 1) L. Caelius Antipater, tijdgenoot der Gracchen, rom. annalist, beschreef den tweeden punischen oorlog.—2) C. Caelius Caldus, volkstribuun in 107, was de maker der lex Caelia tabellaria. In 94 was hij consul. Later streed hij in Hispania tegen Sulla en Pompeius, die hem versloeg.—3) C. Caelius Caldus, kleinzoon van no. 2, volgde Cicero op als stadhouder van Cilicia.—4) M. Caelius Rufus, leerling van Cicero in de welsprekendheid, werd door dezen tegen eene aanklacht van ambitus met goed gevolg verdedigd (56). In 52 was hij volkstribuun en verzette zich krachtig tegen de democratische woelingen; zelfs bewerkte hij de verbanning van den woelzieken Q. Pompeius Rufus (zie Pompeii no. 5). Toen de burgeroorlog losbarstte, koos C. de zijde van Caesar; doch toen hij als praetor in 48 zich door dezen verongelijkt achtte, poogde hij in Zuid-Italië een oproer te verwekken, bij welke poging hij bij Thurii gedood werd. Hij was iemand van losse zeden (bekend is zijn liaison met Clodia), die wel eene aangevatte zaak met kracht kon doorzetten, maar verre van beginselvast was. Zijne briefwisseling met Cicero is zeer belangrijk voor de kennis van dit tijdperk. Als redenaar was hij niet zonder naam. Catullus valt hem heftig aan in zijn gedichten.—5) Caelius Aureliānus, geleerd rom. geneeskundige uit de 5de eeuw na C. te Sicca in Numidia geboren, van wien nog geschriften bestaan.—6) Caelius Apicius, zie Apicii.—7) D. Caelius Calvinus Balbinus, z. Balbinus.

Caelius mons, een der bergen, waarop Rome was gebouwd. Het was een der zeven bergen uit den tijd van het Septimontium, zie Roma. De tweede der veertien wijken of regiones, waarin Rome door Augustus werd verdeeld, heette naar dezen berg Caelimontium.

Caena = coena.

Caeneus, Caenis, Καινεύς, Καινίς, dochter van Elatus en Hippēa; zij werd door Poseidon bemind, en op haar wensch, waarvan de god haar de vervulling vooraf had toegezegd, werd zij in een man veranderd en bovendien onkwetsbaar gemaakt. Caeneus was een van de Argonauten en van de calydonische jagers; in het gevecht tusschen de Centauren en Lapithen op de bruiloft van Pirithoüs werd hij door de Centauren, daar zij hem niet konden wonden, onder boomstammen bedolven en zoo gedood, v. a. vloog hij als een vogel van onder den houtstapel op.

Caeni, Καινοί, thracische volksstam aan de Propontis (zee v. Marmara).

Caenīna, oude stad van Latium, tusschen Rome en Tibur, in ouden tijd bij Rome ingelijfd.

Caeparius (M.), deelgenoot aan de samenzwering van Catilīna, werd 5 Dec. 63 in den kerker ter dood gebracht.

Caepio, familienaam in de gens Servilia (Servilii no. 12–18). Aangaande Q. Caepio Brutus z. Junii no. 9.

Caere, door de Grieken Agylla genoemd, oude stad in het Z. van Etruria, eene der 12 etruscische bondssteden, reeds vroeg machtig en bloeiend. Toen de Galliërs in 390 op Rome lostrokken, verleende Caere een wijkplaats aan de vestaalsche maagden en de romeinsche priesters en verkreeg daarvoor het rom. gastrecht. In 353 evenwel met Rome in onmin geraakt, verloor het de helft van zijn gebied, terwijl aan de inwoners het mindere burgerrecht, zonder het ius suffragii en het ius honorum, opgedrongen werd. Zie ook het volgend artikel. Onder Sulla werd Caere eene soldatenkolonie.

Caerītes, inwoners van Caere. Toen hun het mindere burgerrecht gegeven werd (zie Caere), werden zij in den toestand van aerarii gebracht. Vandaar zijn de uitdrukkingen in tabulas Caeritum referri, op de lijst der Caeriten gebracht worden, en aerarium fieri synoniem. De Caerites behoorden tot de minste klasse der municipes (zie Municipium), daar ze geen eigen bestuur en eigen ambtenaren hadden.

Caerosi, germaansche volksstam aan de Maas in Belgica.

Caesar, Καῖσαρ, familienaam in de gens Iulia, zie Iulii. Na Augustus evenwel wordt deze naam een titel van de prinsen der keizerlijke familie, hetzij zij er door geboorte of adoptie toe behoorden. Hoewel de eerste keizers tot en met Nero door adoptie tot de gens Iulia kunnen gerekend worden, werd toch de gentielnaam Iulius slechts zelden door hen gebruikt. Tiberius begon er mede, den naam Caesar als titel te dragen en weigerde alle andere titels. Na Vitellius, die den titel Caesar weigerde, werd Caesar de vaste keizerstitel, die dan vóór den eigennaam werd geplaatst, terwijl de vermoedelijke erfgenaam van den troon sedert Hadriānus den titel achter zijn eigennaam voerde. Sedert de staatsregeling van Diocletiānus (z. a.) is Caesar de naam van den onderkeizer (hulpkeizer).

Caesaraugusta, vroeger Salduba, thans Saragossa, stad der Edetāni, aan den Ibērus (Ebro), sedert Augustus rom. kolonie. [138]

Caesarēa, Καισάρεια, naam van een aantal steden, ter eere van dezen of genen romeinschen keizer aldus genoemd. De voornaamste zijn: 1) Caesarea ad Argaeum, vroeger Mazaca, oude residentie der cappadocische koningen en door Tiberius tot hoofdstad der rom. provincie Cappadocia verklaard. Het lag aan den mons Argaeus.—2) Caesarea Palaestinae, op de kust gelegen, vroeger Stratonis turris, door Herodes vergroot en verfraaid en ter eere van Augustus Caesarea genoemd (10 of 9). Het was de zetel der romeinsche stadhouders en sedert de verwoesting van Jerusalem hoofdstad der provincie Judaea.—3) Caesarea Paneas of Philippi, door den viervorst Philippus, zoon van Herodes, nabij de bron van den Jordaan uitgebreid en vergroot, en sedert naar hem genoemd.—4) Caesarea ad Libanum, zie Arca.—5) Caesarea Mauretaniae, vroeger Iol, door koning Juba herdoopt ter eere van Augustus, later rom. kolonie en hoofdstad der provincie Mauretania Caesariensis.—6) Caesarea in Phrygia, vroeger Antiochia ad Pisidas (z. Antiochia no. 3).

Caesarion, Καισαρίων, zoon van C. Julius Caesar en Cleopatra, in 47 geb. Toen Antonius hem tot zoon en erfgenaam van Caesar had verklaard en tot mederegent van Aegypte had benoemd, liet Octaviānus na den slag bij Actium den jongen Caesarion ombrengen (30).

Caesarodūnum, thans Tours, hoofdst. der Turones aan den Liger (Loire).

Caesennius Paetus (L.), veldheer van Nero, streed ongelukkig tegen de Parthen (62 n. C.).

Caesetius Flavus (L.), volkstribuun in 44. Hij was een tegenstander van Caesar, die hem hierom met zijn ambtgenoot L. Epidius Marullus uit den senaat stiet en uit zijn ambt ontzette.

Caesia silva, een bergachtige streek in Germania tusschen de Luppia (Lippe) en de Isala (Geld. IJssel).

Caesii. Uit de gens Caesia zijn geen beroemde mannen bekend. De lierdichter Caesius Bassus was een vriend van den satirendichter A. Persius Flaccus.

Caestus.

Caestus, lederen riemen met looden knoppen er in, waarmede men zich de handen omwond voor het vuistgevecht.

Caetra, zie Cetra.

Caīcus, Κάικος, rivier in Mysia, ontspringt op den Temnus, stroomt op niet grooten afstand voorbij de stad Pergamus en valt in de Aegaeïsche zee.

Caiēta, thans Gaëta, kaap en zeestad van Latium in het land der Aurunci, genaamd naar Caiēta, Aeneas’ voedster, die daar begraven werd. Hier had Cicero een villa.

Calabra (curia), z. Curia Calabra.

Calabria, Καλαβρία, niet het thans onder dezen naam bekende gewest, maar het zuidoostelijke schiereiland van Italia, tegenwoordig Terra d’ Otrante genoemd. Iapygia Messapia, Sallentina zijn oude namen voor deze streek. De naam Calabria komt eerst op na de verovering door de Romeinen. Brundisium en Tarente zijn de noordelijkste steden. In ouden tijd was deze thans zoo verwaarloosde uithoek niet onvruchtbaar, hoewel men dikwijls met gebrek aan water had te kampen. Sedert de verovering door de Romeinen neemt de bevolking af. Augustus vereenigde Calabria met Apulia tot de tweede regio Italiae.

Calacte, Καλὴ ἀκτή, stad op de Noordkust van Sicilia.

Calagurris Nasica, thans Calahorra, stad in Tarraconensis aan den Ibērus (Ebro) in het land der Vascones, geboorteplaats van Quinctiliānus.

Calais, Κάλαϊς, en Zetes, de gevleugelde zonen van Boreas en Orithyia (Boreadae, Βορεάδαι). Op den Argonautentocht kwamen zij te Salmydessus en bevrijdden daar hunne zuster Cleopatra, die met hare kinderen door haar gemaal, koning Phineus, gevangen gehouden werd. V. a. bevrijdden zij Phineus van de Harpyiën en kwamen zij om terwijl zij deze vervolgden. Of zij werden door Heracles gedood, omdat zij voornamelijk bewerkt hadden, dat hij op den Argonautentocht in Mysië werd achtergelaten.

Calamis, Κάλαμις, beroemd atheensch beeldhouwer omstreeks 460; zijne beelden stelden zoowel goden als menschen en dieren voor, en muntten uit door kracht en tevens bevalligheid.

Calantica, calautica of calvatica, κρήδεμνον, vrouwenmuts, voornamelijk gedragen door oude dames, die niet veel haar meer hadden.

Calānus, Κάλανος, een gymnosophist, dien Alexander uit Indië medenam; toen hij te Susa ziek werd, maakte hij vrijwillig op den brandstapel een einde aan zijn leven. Zooals hij voorspeld had, stierf Alex. kort daarna.

Calaris = Caralis.

Calatia, stad in Campania tusschen Capua en Beneventum.

Calatōres, eigenlijk roepers om iemand te ontbieden, in het bizonder dienaren der pontifices, die bij de godsdienstige plechtigheden de orde moesten handhaven en bij de comitia calata het volk opriepen. Later werden ze pontifices minores.

Calauria, -rēa, Καλαυρία, -ρεια, eiland op de kust van Argolis, tegenover Troezen, met een beroemden Poseidon-tempel, waar de redenaar Demosthenes in 322 zich door vergif van het leven beroofde.

Calautica = Calantica.

Calchas, Κάλχας, zoon van Thestor uit Mycēnae of Megara, beroemd vogelwichelaar die de Grieken naar Troje vergezelde. Ingevolge zijne uitspraken werd Iphigenīa aan Artemis geofferd en Chrysēis aan haar vader teruggegeven, ook had hij den langen duur van den oorlog voorspeld. Na den oorlog ontmoette hij te Colophon Mopsus, die hem als wichelaar overtrof, waarom hij van verdriet stierf of zich uit spijt doodde. In [139]Apulië had hij een heiligdom met een orakel.

Calchēdon = Chalcedon.

Calceus.
Calceus senatorius.

Calceus. De ouden kenden sandalen, pantoffels, schoenen en laarzen. De calceus is een schoen, die vastgestrikt of geregen wordt. De calceus senatorius had kruisbanden, die om den voet en de kuit werden gebonden. Men vindt de uitdrukking calceos mutare wel gebruikt voor: senator worden. Vóór op den senatorsschoen was een halfmaantje van ivoor, lunula, aangebracht. De calceus behoorde bij de toga; wanneer men deze laatste aflegde en tegen huiskleeding verwisselde, trok men ook de schoenen uit en deed sandalen of pantoffels aan.

Calculus Minervae, de stem waarmede Athēna, toen Orestes voor den Areopagus terechtstond en de stemmen staakten, zich ten gunste van den aangeklaagde verklaard had. Vandaar werd de uitdrukking gebruikt, wanneer een aangeklaagde bij staking van stemmen werd vrijgesproken.

Calda, warm water, dat, evenals frigida, koud water, steeds gereed gehouden werd, om onder den wijn te mengen.

Caldarium, de zweetkamer in eene badinrichting. Zie Balneum.

Cale, stad der Gallaeci aan den mond van den Durius (Duero), thans Oporto.

Caledonia, oude naam voor Schotland. Alleen het zuidelijke deel is eenigen tijd in het bezit der Romeinen geweest. Zie Britannia.

Calendae, meer gewoon Kalendae, de eerste dag der maand. Zie annus.

Calendarium, het renteboek, waarin de bankiers en geldschieters de renterekeningen met hunne klanten boekten. Hoewel de Romeinen ook kalenders of almanakken hadden, is het woord calendarium in deze laatste beteekenis niet klassiek.

Calēnus, familienaam in de gens Fufia.

Cales, oude stad in het N. van Campania, latijnsche kolonie sedert 334. De wijn, vinum Calēnum, die in de omstreken der stad, den ager Calenus, geteeld werd, behoorde tot de voortreffelijkste van Italië.

Caletes of Caleti, een volk aan de kust van Belgica, aan den mond der Sequana (Seine), met de steden Carocotinum (Hâvre de Grace) en Juliobona (Lillebonne).

Calidia (lex), 99, van den volkstribuun Q. Calidius (z. Calidii no. 1).

Calidii, plebejisch geslacht. 1) Q. Calidius bewerkte in 99 als volkstribuun de terugroeping van Q. Caecilius Metellus Numidicus (Caecilii no. 13) uit de ballingschap. Uit dankbaarheid steunde de zoon van Numidicus, Metellus Pius, met alle kracht later (in 80) de candidatuur van Calidius voor het praetorschap.—2) M. Calidius, zoon van no. 1, ijverde als praetor in 57 voor de terugroeping van Cicero uit de verbanning. Later (begin 49) werd hij door Caesar aangesteld tot stadhouder in Gallia Cisalpīna, waar hij weldra gestorven is. Hij was een zeer bekwaam redenaar.

Caligae, soldatenlaarzen, met dikke zolen met spijkers. Zij waren op den voet geheel gesloten.

Caligula, romeinsch keizer, 37–41 na C. Zijn eigenlijke naam was Gaius Caesar, maar van jongs af werd hij Caligula genoemd, omdat hij als kind in de legerplaats zijns vaders soldatenlaarsjes droeg. Zijn vader was de beroemde Germanicus, de zoon van Drusus; zijne moeder Agrippīna was de dochter van M. Vipsanius Agrippa, die met Augustus’ dochter Julia was gehuwd. Caligula regeerde gedurende de eerste acht maanden zacht en rechtvaardig, doch vervolgens als een waanzinnige wreedaard. Hij omgaf zijn lievelingspaard met een hofstoet en wilde het tot consul doen verkiezen, hij beschouwde zichzelf als een god, gaf zich aan dierlijken wellust over, moordde en plunderde rechts en links, tot hij eindelijk met zijne booze gemalin Caesonia en zijne dochter door Cassius Chaerea werd omgebracht (24 Jan. 41).

Callaïci = Gallaeci.

Callātis, Κάλλατις, grieksche volkplanting in Moesia aan den Pontus Euxīnus (Zwarte zee).

Callias, Καλλίας, naam van verscheiden leden van een adellijk atheensch geslacht, dat van Triptolemus heette af te stammen en waarin de waardigheid van fakkeldrager (δᾳδοῦχος) bij de eleusinische mysteriën erfelijk was. Hiertoe behooren o. a. 1) Callias, zoon van Hipponīcus no. 2, de rijkste Athener van zijn tijd; hij streed bij Marathon en onderhandelde in 449 met Perzië over den zgn. cimonischen vrede.—2) zijn kleinzoon Callias, zoon van Hipponīcus no. 3, een lichtzinnig mensch, berucht door zijne zedelooze leefwijze, waardoor hij zijn groot vermogen verkwistte en in zijne laatste jaren gebrek leed. Ook aan het huisvesten en gastvrij onthalen van de sophisten, die Athene bezochten, moet hij veel geld besteed hebben. Hij diende in 391 onder Iphicrates en werd later (371) als gezant naar Sparta gezonden.—Niet tot dit geslacht behooren: 3) Callias, zoon van Calliades, die in 432 als veldheer voor Potidaea sneuvelde.—4) tyran van Chalcis omstreeks 350. Om zich van geheel Euboea meester te maken, wendde hij zich eerst om hulp tot Philippus van Macedonië, later tot Thebe, eindelijk tot Athene, waarmede hij vroeger in oorlog was geweest. Hier vond hij steun bij Demosthenes en inderdaad werd hem hulp gezonden, doch het plan gelukte niet. Later leefde hij te Athene, waar hij het burgerrecht [140]kreeg.—5) atheensch blijspeldichter, jonger tijdgenoot van Cratīnus, schrijver van zes blijspelen, waarvan enkele fragmenten bewaard zijn. Dezen Callias of een naamgenoot wordt een werk toegeschreven, γραμματικὴ τραγῳδία genoemd, over welks inhoud niets bekend is.—6) van Syracūsae, schrijver van een werk over het leven van Agathocles.

Callibius, Καλλίβιος, bevelhebber der Spartanen, die tijdens de regeering der dertig te Athene in bezetting lagen.

Callicles, Καλλικλῆς, beroemd atheensch beeldgieter, tijdgenoot van Pericles.

Callicrates, Καλλικράτης, 1) een der bouwmeesters van het Parthenon. Ook de lange muren naar den Piraeus zijn door hem gebouwd.—2) syracusaansch veldheer, die in 415 in den oorlog tegen Athene sneuvelde.—3) van Tyrus, beschreef omstreeks 280 na C. het leven van keizer Aureliānus.

Callicratidas, Καλλικρατίδας, volgde in 406 Lysander als opperbevelhebber der spartaansche vloot op. In karakter en in zijne opvatting van de wijze, waarop de oorlog behoorde gevoerd te worden, verschilde hij van zijn voorganger, daarom vond hij bij diens vrienden, ook bij Cyrus, in het begin veel tegenwerking. Toch wist hij spoedig de algemeene achting te verwerven en middelen te vinden om zijn vloot uit te breiden. Het gelukte hem, Conon met veertig schepen in de haven van Mytilēne in te sluiten, nadat hij hem dertig ontnomen had. De Atheners zonden daarop honderd vijftig schepen om Conon te ontzetten, en in den beroemden slag bij de Arginusische eilanden viel Callicr. van zijn schip en verdronk.

Callicula, niet hooge berg in Campania, bij Casilīnum, ten Z. of Z. O. van Cales.

Callidromus, Καλλίδρομος, oostelijke tak van het Oeta-gebergte, met den bergpas Thermopylae.

Callifae, stad der Hirpīni in Samnium, tegelijk met Rufrae en Allifae door Livius vermeld, maar verder niet bekend.

Callimachus, Καλλίμαχος, 1) van Aphidnae, sneuvelde als polemarch bij Marathon.—2) van Corinthe, beroemd beeldhouwer, bouwmeester en schilder (omstreeks 400 of vroeger). Hem wordt de uitvinding van het corinthisch kapiteel toegeschreven.—3) van Cyrēne (± 310–235), afstammeling der Battiaden, studeerde te Athene en leefde daarna te Alexandrië, waar hij waarschijnlijk gedurende eenigen tijd hoofd der koninklijke bibliotheek was. Door zijne veelomvattende geleerdheid en groote werkzaamheid heeft hij grooten invloed op de studiën zijner tijdgenooten en navolgers uitgeoefend; de voornaamste taalkundigen, Eratosthenes, Aristophanes van Byzantium, e. a., waren zijne leerlingen en het aantal zijner werken in proza en poëzie wordt op 800 geschat. Hoewel zijne gedichten vooral door de Romeinen ten zeerste bewonderd en dikwijls nagevolgd werden, toonen de weinige die overgebleven zijn meer geleerdheid dan kunst. Tot de meest bekende gedichten behoorden de Ἄτια, waarin o. a. de beroemde roman van Acontius (z.a.) en Cydippe, nu gedeeltelijk teruggevonden, de Hecale, waarvan ook fragmenten gevonden zijn, en de coma Berenices, dat door Catullus vertaald is; geheel bewaard gebleven zijn 6 hymnen en vele epigrammen, opgenomen in de Anthologia Palatina. Onder zijn prozawerken is van beteekenis een beredeneerde catalogus der alexandrijnsche bibliotheek (Πίνακες), waardoor de grondslag gelegd werd voor de beoefening van de geschiedenis der letterkunde.

Callimedon, Καλλιμέδων, Athener, om zijne leelijkheid en zwelgerij dikwijls bespot. Hij behoorde tot de macedonische partij en vluchtte daarom na den dood van Alexander uit Athene, maar werd na afloop van den lamischen oorlog door Antipater teruggebracht. Toen Phocion veroordeeld werd, vond hij het echter geraden de stad voor goed te verlaten.

Callinīcus, Καλλίνικος, bijnaam van Heracles, hem door Telamon gegeven toen zij te zamen Troje veroverd hadden.

Callīnus, Καλλῖνος, van Ephesus, de oudste elegische dichter der Grieken uit de eerste helft der zevende eeuw. Hij dichtte krijgsliederen.

Calliope, Καλλιόπη, oudste der Muzen, godin der epische poëzie. Zij wordt afgebeeld met wastafeltjes in de eene en een schrijfstift in de andere hand.

Calliphon, Καλλιφῶν, grieksch wijsgeer, die als het doel van het leven beschouwde, de vereeniging van genot en zedelijkheid. Hij leefde in de tweede eeuw en behoorde waarschijnlijk tot de peripatetische school.

Callipolis, Καλλίπολις, 1) stad op de Oostkust van Sicilia, nabij den Aetna, ten N. van Tauromenium.—2) stad op de thracische Chersonēsus tegenover Lampsacus, thans Gallipoli. Nog meer steden droegen dezen naam. Zie ook Callium.

Callippus, Κάλλιππος, Athener, vriend van Plato, was aanvankelijk een van de partijgenooten van Dio; later liet hij hem, steunend op de algemeene ontevredenheid met zijne regeering, verraderlijk vermoorden (353). Daarna nam hij zelf de regeering in handen, die hij echter slechts een jaar behield. Z. Dio.

Callipygus, Καλλίπυγος, “met schoone billen”, bijnaam van Aphrodīte. De beelden van deze godin hadden de kleederen tot boven de heupen opgeschort.

Callirrhoë, Καλλιρρόη, 1) dochter van Oceanus, moeder van Echidna en Geryon.—2) dochter van Achelōus, z. Alcmaeon.—3) dochter van Scamandrus, moeder van Ilus. Assaracus en Ganymēdes.—4) een calydonisch meisje; daar zij de liefde van Coresus, een priester van Dionysus, versmaadde, strafte deze god alle calydonische vrouwen met waanzin. Om deze ramp af te wenden moest Call. volgens een orakel door Coresus geofferd worden, doch deze doodde zichzelf in hare plaats, waarop Call. zich in eene bron stortte, die sedert haar naam droeg.—5) bron te Athene, in de nabijheid van [141]het Olympiēum, aan de overzijde van den Ilisus, die, sedert Pisistratus hier een brongebouw stichtte met 9 afzonderlijke waterkranen, ook Ἐννεάκρουνος genoemd wordt. Anderen nemen aan, dat de Ἐννεάκρουνος onderscheiden moet worden van de Callirrhoë, en aan de W.-zijde van de Acropolis gelegen heeft. Uit de Callirrhoë werd het water voor het bruidsbad gehaald.

Calliste, Καλλίστη, oude naam van het eiland Thera.

Callisthenes, Καλλισθένης, 1) van Olynthus, bloedverwant van Aristoteles, die hem tegelijk met Alexander onderwijs gaf; later leefde hij te Athene, waar hij geschiedenis en natuurlijke historie beoefende. Hij voegde zich later bij Alexander op diens tocht door Azië, maar nam hem door zijne vrijmoedigheid zoo tegen zich in, dat deze hem zelfs van medeplichtigheid aan eene samenzwering betichtte en gevangen liet zetten (327) en hem v. s. liet ter dood brengen. Hij beschreef in verscheiden werken, waarvan de bekendste waren de Ἑλληνικά, de geschiedenis van zijn tijd en werd door latere schrijvers dikwijls geraadpleegd. Het eenige overgebleven werk dat zijn naam draagt, de bekende Alexanderroman, is zeker onecht.—2) atheensch redenaar van de anti-macedonische partij, die bij het einde van den heiligen oorlog (z. Phocis) maatregelen nam om de stad te verdedigen; hij was een van de redenaars, wier uitlevering door Alexander geëischt werd. Later werd hij genoemd als een van de personen, die zich door Harpalus hadden laten omkoopen.

Callisto, Καλλιστώ, dochter van den arcadischen koning Lycāon, trouwe jachtgezellin van Artemis. Bij Zeus, die haar onder de gedaante van Artemis bezocht, werd zij moeder van Arcas, waarop zij in een berin veranderd werd, hetzij door Hera uit wraak, hetzij door Zeus om haar voor Hera te verbergen. Zie Arcas.—Ook Artemis zelve had in Arcadië den bijnaam van Callisto.

Callistratus, Καλλίστρατος, 1) een tooneelspeler, die in de stukken van Aristophanes optrad. Onder zijn naam liet Arist. twee van zijn eerste stukken opvoeren. Vgl. Philonides.—2) van Aphidnae, een redenaar, die bij de Atheners in hoog aanzien stond en wiens roem Demosthenes bewoog zich op de studie der welsprekendheid toe te leggen. Hij was vooral werkzaam bij de organisatie van den tweeden attischen zeebond; zijne bekwaamheid als staatsman toonde hij ook in de tijden van de opkomst der thebaansche hegemonie. Als strateeg was hij in 377 de ambtgenoot van Timotheüs en Chabrias, in 373 van Chabrias en Iphicrates, ook was hij de voornaamste bewerker van den vrede, die in 371 tusschen de Atheners en Lacedaemoniërs gesloten werd. Later is hij door de Atheners ter dood veroordeeld, in ballingschap gegaan en bij zijne terugkomst ter dood gebracht (± 355).—3) leerling van Aristophanes van Byzantium, schrijver van eenige met roem genoemde werken over Homerus, Euripides, e. a. oude dichters. Hij leefde omstreeks 150.—4) sophist uit de derde eeuw na C., die in een smakeloos geschreven werk, ἐκφράσεις, beschrijvingen gaf van eenige standbeelden.

Callistus (C. Julius), vrijgelatene van keizer Caligula, nam deel aan de samenzwering tegen hem, en was onder keizer Claudius een van de invloedrijke vrijgelatenen (a libellis). Hij was een tegenstander van Messalīna. Een vermakelijk verhaal vertelt Seneca, hoe de vroegere eigenaar van Callistus, een aanzienlijk Romein, bij den nieuwen minister op audientie ging, maar aan de deur afgewezen werd.

Callium, Κάλλιον, ook Callipolis geheeten, stad in het N. O. van Aetolia.

Calor, rivier in Samnium, waaraan Beneventum lag, zijtak van den Vulturnus.

Calpe, Κάλπη, tgw. Gibraltar, kaap aan het fretum Gaditanum (straat van Gibraltar), met den tegenoverliggenden berg Abyla, de zuilen van Hercules genoemd. Beide zijn oud-phoenicische nederzettingen.

Calpurnia (lex) van 121, van den volkstribuun L. Calpurnius Bestia (Calpurnii no. 14) tot terugroeping van P. Popillius Laenas uit zijne ballingschap.

Calpurnia (lex) de repetundis van 149, van den volkstribuun L. Calpurnius Piso Frugi (Calpurnii no. 2), de eerste wet tegen afpersingen, door rom. overheden in de provinciën gepleegd. Tevens werd door deze wet de eerste quaestio perpetua ingesteld.

Calpurnia (lex) de ambitu, van den consul C. Calpurnius Piso (67), bedreigt ambitus met boete en levenslange uitsluiting van ambten. Zie ook Acilia Calpurnia (rogatio).

Calpurnii, een plebejisch geslacht, waartoe o. a. de familiën Piso, Bestia, en Bibulus behoorden. 1) C. Calpurnius Piso overwon als propraetor (185) in Hispania de Lusitaniërs en Celtiberiërs en hield in 184 een triumftocht.—2) L. Calpurnius Piso, om zijne onkreukbare rechtschapenheid Frugi bijgenaamd, volkstribuun in 149, z. Calpurnia (lex) de repetundis. In 136 streed hij als praetor, in 133 als consul zonder veel gevolg tegen de opgestane slaven op Sicilia. Hij schreef annales, die Livius nog gekend heeft, en die de rom. geschiedenis van Aenēas’ aankomst in Italia tot op zijn eigen tijd behelsden.—3) L. Calpurnius Piso Frugi, zoon van no. 2, diende met eer onder zijn vader in den slavenoorlog (133), en stierf als stadhouder van Hispania (112).—4) Cn. Calpurnius Piso, aanhanger van Catilīna, in 65 als quaestor pro praetore naar Hispania gezonden, werd door spaansche ruiters, die in zijn leger dienden, omgebracht (64).—5) M. Calpurnius Piso streed onder Pompeius tegen Mithradātes en was in 61 consul. Hij was door zekeren Pupius geadopteerd en heette toen M. Pupius Piso Calpurniānus of M. Pupius Piso Frugi. Hij was een goed redenaar.—6) Cn. Calpurnius Piso, zoon van no. 5, was een echt republikein en streed na Caesars dood onder Brutus en Cassius. In [142]23 was hij consul.—7) Cn. Calpurnius Piso, zoon van no. 6, had met groote hardheid het stadhouderschap over Hispania gevoerd, en werd later (18 n. C.) door keizer Tiberius naar Syria gezonden, waar de dood van Germanicus (10 Oct. 19) op zijne rekening werd gesteld. Piso, die het bericht van Germanicus’ dood te Cos ontving, keerde naar Syria terug, en wilde met geweld zich weder van de provincie meester maken. De beschuldiging, dat hij G. zou vergiftigd hebben, kon hij, voor den senaat ter verantwoording geroepen, gemakkelijk weerleggen, niet echter het feit, dat hij met geweld zich van de prov. Syria had willen meester maken. Derhalve vond men hem met afgesneden hals in zijn bed.—8) L. Calpurnius Piso Caesonīnus, consul in 112, sneuvelde in 107 als legaat samen met den consul L. Cassius Longīnus (Cassii no. 3) tegen de Tiguriners, een deel der Helvetiërs.—9) L. Calpurnius Piso Caesoninus, kleinzoon van no. 8, werd de schoonvader van Caesar, met wiens hulp hij in 58 consul werd. Hij was een tegenstander van Cicero, van wien nog eene redevoering in L. Pisonem bestaat.—10) L. Calpurnius Piso Frugi, een zeer rechtschapen man, praetor tegelijk met Verres, wiens tegenstander hij was. Hij was een vriend van Cicero.—11) C. Calpurnius Piso Frugi, zoon van no. 10, verloofde zich in 66 met Cicero’s dochter Tullia, en ijverde in 57 voor Cicero’s terugroeping. Hij stierf nog voordat Cicero uit de ballingschap teruggekeerd was.—12) C. Calpurnius Piso, smeedde eene samenzwering tegen Nero en bracht zich zelf om, toen zij ontdekt was (65 n. C.)—13) C. Calpurnius Piso Liciniānus, door keizer Galba tot zijn opvolger bestemd, werd door de lijfwacht vermoord.—14) L. Calpurnius Bestia, volkstribuun in 121, z. Calpurnia (lex). In 111 was hij consul; hij voerde in Africa oorlog tegen Jugurtha, maar liet zich weldra omkoopen, en sloot een onvoordeeligen vrede met hem. Hij werd hiervoor later veroordeeld.—15) L. Calpurnius Bestia, aanhanger van Catilina en Cicero’s vijand.—16) Een andere L. Calpurnius Bestia werd in 56 door Cicero verdedigd tegen eene aanklacht wegens ambitus. De oratio pro Bestia is verloren.—17) M. Calpurnius Bibulus was tegelijk met Caesar aedilis in 65, praetor in 62, consul in 59. Hij was een van de voorvechters der aristocratie, doch tegen Caesar niet opgewassen. In 51 verwierf hij zich als stadhouder van Syria grooten naam door zijn uitstekend bestuur. In den burgeroorlog voerde hij het bevel over Pompeius’ vloot.—18) M. Calpurnius Bibulus, jongste zoon van no. 17, streed bij Philippi onder Brutus, was later legaat van Antonius in Syria, waar hij stierf (32).

Calumnia, het opzettelijk doen eener valsche aanklacht tegen een onschuldige. Actio calumniae is de actie, die de vrijgesproken beklaagde tegen den valschen aanklager kan instellen, iusiurandum calumniae de eed van den aanklager, dat hij werkelijk zijne tegenpartij schuldig acht en de aanklacht te goeder trouw doet. Wie van calumnia overtuigd werd, kreeg een letter (waarschijnlijk K) op het voorhoofd ingebrand, volgens eene lex Remmia, onzeker van wien en van welk jaar.

Calva, bijnaam van Venus; onder dezen naam werd haar een tempel gewijd, toen in den gallischen oorlog de rom. vrouwen zich de haren afsneden om pezen voor de bogen te laten maken. V. a. beteekent Calva de grillige of bedriegelijke.

Calvatica = Calantica.

Calvīnus, familienaam in meer dan ééne gens: 1) Cn. Domitius Calvinus, tijdgenoot van Caesar, zie Domitii no. 15.—2) C. Sextius Calvinus, zie Sextii no. 3.—3) T. Veturius Calvinus, zie Veturii no. 6.—4) D. Caelius Calvinus Balbinus, zie Balbinus.

Calvisii. 1) C. Calvisius Sabīnus was in den burgeroorlog legaat van Caesar en bestuurde vervolgens Africa (45). Na Caesars dood zond Antonius hem naar zijn stadhouderschap terug, doch de senaat droeg Africa op aan Q. Cornificius, zoodat Calvisius van de provincie geen bezit kon nemen. In 39 was hij consul, in 38 admiraal van de vloot van Octaviānus in den oorlog tegen S. Pompeius, maar werd in 37 afgezet.—2) een andere C. Calvisius Sabinus, oud-consul, komt onder de slachtoffers van Caligula voor (39 n. C.).

Calvus, familienaam in de gens Licinia. Voor den dichter Calvus z. Licinii no. 6. Ook komt Calvus (= kaal) als agnomen nog elders voor, b.v. in de familie der Metelli (Caecilii no. 7 en 12).

Calx, de witte streep in de renbaan, die het einde van den te doorloopen afstand aanwees. Dit woord wordt veel in figuurlijke uitdrukkingen gebezigd, b.v. ad calcem pervenire = zijn doel bereiken, extra calcem excurrere = zijn doel voorbijstreven, a calce ad carceres revocari = opnieuw van voren af moeten beginnen.

Calycadnus, Καλύκαδνος, rivier in Cilicia bij Corycus uitmondend.

Calydnae, Καλύδναι, twee eilandjes op de kust van Troas. Ook eene groep eilanden aan de kust van Caria, waarvan het grootste, Calydna, later Calymna werd geheeten en om zijn geurigen honig bekend was.

Calydnus = Calycadnus.

Calydon, Καλύδων, oude stad in Aetolia aan den Euēnus, het meest bekend door de mythe van het calydonische everzwijn en Meleager. Bij de rom. dichters is Calydonis = Deïanīra, de dochter van koning Oeneus, Calydonius heros = Oeneus’ zoon Meleager, Calydonius amnis = de Achelōus, Calydonia regna = Apulia in Italia, omdat Oeneus’ kleinzoon Diomēdes daar een rijk stichtte.

Calydonische jacht. Bij gelegenheid van een oogstfeest had Oeneus, koning van Calydon, aan alle goden en godinnen offers gebracht, maar Artemis vergeten. Deze zond daarop een reusachtig everzwijn, dat het land verwoestte en ook voor menschen onveilig maakte. Ten einde dit monster met vereende krachten te bestrijden, riep Meleager [143]nu de helden van Griekenland op tot eene gemeenschappelijke jacht, en onder de velen, die aan zijne uitnoodiging gehoor gaven, waren de Dioscuren, Theseus met Pirithoüs, Telamon en Peleus, Iāson, Atalante, enz. De eerste wonde werd het dier toegebracht door Atalante, daarna vielen echter verscheiden helden, totdat Meleager het zwijn door een speerworp doodelijk trof, waarna de overigen het afmaakten. Aan Meleager werden als eereprijs de kop en huid toegewezen.

Calymna, zie Calydnae.

Calynda, Κάλυνδα, stad in Caria, dicht bij Lycia.

Calypso, Καλυψώ, dochter van Atlas of van Oceanus of van Nereus, eene nimf die ver van goden en menschen op het eiland Ogygia in een prachtige grot woonde. Aan Odysseus, die na een schipbreuk op haar eiland landde, beloofde zij de onsterfelijkheid en eeuwige jeugd, indien hij altijd bij haar wilde blijven, en inderdaad gelukte het haar hem zeven jaar lang bij zich te houden. Maar eindelijk kregen de goden medelijden met den held, die door heimwee verteerd werd, en Hermes bracht aan Calypso het bevel hem te laten gaan. Bij Odysseus had zij twee zonen: Nausithoüs en Nausinoüs.

Camalodūnum (ook Camulod. en Camald.), hoofdstad der Trinobanten en eerste rom. kolonie in Britannia, thans Colchester.

Camarīna, Καμάρινα, stad op de Zuidkust van Sicilia, kolonie van Syracusae, gesticht in 599. Aan de eene zijde was de stad gedekt door een moeras, dat denzelfden naam droeg als de stad. Uithoofde van de ongezonde uitwasemingen wilden de inwoners dit moeras droog leggen. Zij raadpleegden echter vooraf het orakel, dat het volgende antwoord gaf: μὴ κίνει Καμάριναν, ἀκίνητος γὰρ ἀμείνων. De raad werd in den wind geslagen, en de stad werd spoedig daarna, juist van den kant waar vroeger het moeras gelegen had, door den vijand veroverd. Vandaar het spreekwoord μὴ κίνει Καμάριναν, van zaken, waaraan men niet moet roeren. De stad is verscheidene malen vernietigd, maar weder opgebouwd. In 552 door de Syracusanen, omdat de stad zich onafhankelijk wilde maken; in 492 door Hippocrates van Gela herbouwd, in 484 door Gelo opgeheven; in 461 werden de verdreven burgers teruggebracht. Tijdens den Peloponnesischen oorlog verhuisde het grootste deel van de bevolking naar Leontīni. In 399 herbouwd door Timoleon, werd C. in 258 voor goed vernietigd door de Romeinen.

Cambunii montes, Καμβούνια ὄρη, bergketen op de grenzen van Macedonia en Thessalia.

Cambȳses, Καμβύσης, zoon en opvolger van Cyrus, koning van Perzië, 529–522. Terstond na het aanvaarden der regeering trok hij naar Aegypte, dat hij in 527 onderwierp; op een tocht naar Aethiopië, dien hij van hier uit ondernam, werd wel Meroë onderworpen, de eigenlijke onderneming mislukte echter door gebrek aan levensmiddelen, terwijl een groot deel van zijn leger in de libysche woestijn door watergebrek omkwam of door zandstormen bedolven werd. Hoewel hij de Aegyptenaren aanvankelijk zachtmoedig behandeld en hun godsdienst geëerbiedigd had, kwam na het mislukken van zijne onderneming tegen Aethiopië zijn achterdochtige en wreede aard boven, en maakte hem tot een dwingeland, die in Aegypte een waar schrikbewind uitoefende, in dronkenschap aanzienlijke mannen en vooral priesters liet dooden, en den godsdienst van het volk voortdurend bespotte. Op het bericht van een opstand in Perzië, waar een magiër, zich uitgevend voor Smerdis, den broeder van Camb., dien deze bij het begin zijner regeering heimelijk had laten dooden, zich van de regeering had meester gemaakt, nam hij den terugtocht aan, maar te Hamath in Syrië had hij het ongeluk zich bij het bestijgen van zijn paard met zijn eigen zwaard een doodelijke wonde toe te brengen. V. a. had hij, bij het hooren dat de omwenteling in Perzië gelukt was, zichzelven gedood.

Camēnae, Casmēnae, Carmēnae, waarzeggende bronnimfen in Italië, later geïdentificeerd met de Muzen. Oorspronkelijk schijnen het godinnen geweest te zijn, die door het zingen van tooverformulieren het baren der vrouwen gemakkelijk maakten. De dienst der Camēnae, die te Rome samen met Egeria een heilig bosch voor de Porta Capēna hadden, was, naar men meende, door Euander ingevoerd.

Cameria of -rium, oude, verdwenen stad in Latium.

Camerīnum, vroeger Camers, Καμαρῖνον, machtige umbrische bergstad op de grenzen van Picēnum. De inwoners heetten Camertes.

Camerīnus, rom. dichter, tijdgenoot van Ovidius. Ook komt Camerinus als familienaam voor o. a. in de gens Sulpicia, klaarblijkelijk ontleend aan Cameria als plaats van afkomst.

Camers = Clusium.

Camīcus, Καμικός, stad op Sicilia dicht bij Agrigentum.

Camilla, dochter van koning Metabus uit de volscische stad Privernum, door haar vader opgeleid als oorlogsheldin en jageres. Zij stond Turnus bij in den oorlog tegen Aenēas en kwam in den strijd om.

Camilli en -lae, knapen en meisjes van aanzienlijken huize, die bij godsdienstige plechtigheden den flamen Dialis en misschien ook anderen priesters ter zijde stonden.

Camillus, familienaam, zie Furii no. 9–14.

Camīrus, Κάμειρος, dorische stad op het eiland Rhodus. Zie ook Ialysus.

Campania, Καμπανία, landschap van Midden-Italia, aan de Tyrrheensche zee. De naam Campania beteekent vlakte, evenals in het Fransch de naam Champagne, en de tegenwoordige Campagna di Roma. Oorspronkelijk was de naam ager Campānus. Met uitzondering van het moerassige noordwestelijke kustland was het klimaat zacht en de bodem vruchtbaar. Als oudste bewoners worden de Osci, Ὀπικοί, genoemd, tot hen hoorden ook de Aurunci (Αὔσονες) en de Sidicīni. Dan [144]zetten Grieken zich neer in Cumae, Dicaearchia (later Puteoli), Neapolis en Pompeii. In de zesde eeuw (± 520) werd het land vermeesterd door de Etruscers, die daar een bond van steden stichtten, waarvan Capua en Nola de voornaamste waren; doch het heerlijke klimaat en de rijke bodem maakte de veroveraars verwijfd, en zij moesten zwichten voor de Samnieten, die in het midden van de vijfde eeuw Campania veroverden (Capua viel in 443, Cumae in 421 in hun handen), en zich met de oorspronkelijke bewoners vermengden. In de vijfde en vierde eeuw dienen deze Καμπανοί als huursoldaten in de grieksche legers. Aan het hoofd van iedere bondsstad staat een meddix, aan het hoofd van den bond een meddix tuticus. De voornaamste stad was Capua. Ook deze veroveraars ondergingen den invloed van het klimaat en waren op hunne beurt niet meer opgewassen tegen een aanval van andere samnietische volken, zoodat Capua zich in 338 in de armen van Rome wierp. Zóó ontstonden de rom.-samnietische oorlogen, die in 272 met de onderwerping van Samnium eindigden. Vóór dien tijd was Campania reeds geheel ingelijfd; in 318 werd de ager Falernus onder rom. burgers verdeeld; verder werden er kolonisten gebracht naar Cales (334), Suessa (313), Sinuessa (296). Als bondgenoot van Rome genoot Capua met zijne omstreken, den ager Campanus (ten Zuiden van de rivier Volturnus), groote voorrechten, doch daar het met andere campaansche steden in den tweeden punischen oorlog de partij van Hannibal had gekozen (216), werd het na de herovering (211) uiterst zwaar gestraft en van alle zelfstandigheid beroofd. Campania telde een aantal van de fraaiste en schoonst gelegen steden van Italia en was als bezaaid met lustverblijven van aanzienlijke Romeinen, vooral aan de golf van Napels, waar men o. a. de steden Baiae, Neapolis, Herculaneum, Pompeii had, te midden van een lusthof van wijnbergen, olijfboschjes en korenvelden.

Campānus morbus, hoornachtige uitwassen of groote wratten, vooral aan het voorhoofd, die, naar het schijnt, in Campania veel voorkwamen en nog voorkomen.

Campe, Κάμπη, een monster, dat op bevel van Uranus de Cyclopen in de onderwereld bewaakte, en later door Zeus gedood werd, toen hij die gevangenen bevrijdde.

Campi Diomēdis, vlakte in Apulia tusschen Arpi en Cannae.

Campi lapidei, vlakte in den omtrek van Massilia (Marseille), met keisteenen bedekt ter grootte van een vuist. Daartusschen wies gras.

Campi macri, Μακροὶ Κάμποι, vlakte in Cisalpīna tusschen Parma en Mutina (Modena).

Campi Phlegraei, vulkanische vlakte in Campania tusschen Capua en Cumae.

Campi Raudii, vlakte in Transpadāna, aan den Padus (Po), bij Vercellae. Hier versloeg Marius de Cimbren, in 101.

Campus Martius, ook wel kortweg Campus, het veld, genoemd, een groot veld buiten het oude Rome tusschen den collis Quirinālis, den mons Palatīnus en den Tiber. Het was aan Mars geheiligd en werd gebruikt voor openbare spelen, monstering van troepen, lichaamsoefeningen, paardrijden, volksvergaderingen (de comitia centuriata werden hier gehouden) en dgl. Het lag eerst buiten de stad, doch werd allengs met prachtige gebouwen en uitspanningsplaatsen versierd, vooral onder de regeering van Augustus, die er de 9de stadswijk of regio van maakte. Aureliānus trok het Marsveld binnen den stadsmuur.

Campus Spartarius, de vlakte bij Carthago nova (Carthagena), aldus genoemd naar het daar groeiende esparto-gras, dat de Carthagers tot scheepstouw verwerkten.

Camulodunum, zie Camalodunum.

Canabae, de burgerlijke nederzetting die zich bij elk vast Romeinsch kamp bevindt, en dikwijls, vooral aan den Rijn, tot een stad uitgroeit.

Canace, Κανάκη, dochter van Aeolus en Enarete, werd door Poseidon bemind en baarde hem verscheiden zonen. Toen zij echter verliefd werd op haar eigen broeder Macareus, verliet Poseidon haar en werd zij door haar vader gedood of tot zelfmoord gedwongen.

Canachus, Κάναχος, van Sicyon, beroemd beeldhouwer uit de 6de eeuw, vooral zijn standbeeld van Apollo te Didyma wordt geprezen.

Canastraeum, Κάναστρον, kaap op Pallēne, de westelijke landtong van Chalcidice.

Cancer, Καρκίνος, het sterrenbeeld de Kreeft; deze kreeft was door Hera onder de sterren verplaatst, omdat zij de hydra van Lerna tegen Heracles had geholpen, door dezen in den voet te bijten.

Candace, Κανδάκη, koningin van Napata, die in 24 een inval in Aegypte deed, maar door den romeinschen stadhouder Petronius teruggeslagen werd. Zie verder Napata.

Candaules, Κανδαύλης, de laatste lydische koning uit het geslacht der Heracliden, zie Gyges.

Candavia mons, bergstreek op de oostelijke grenzen van Illyria. De via Egnatia liep er door.

Candēla, candelābrum. Voordat olielampen bekend waren, gebruikten de Romeinen kaarsen, candelae, waarvan de pit uit een bies bestond. De kandelaar heette candelabrum. Toen echter, althans in de huizen der gegoeden, de kaarsen door de lampen werden verdrongen, werden de candelabra ingericht om lampen op te zetten of aan kettinkjes op te hangen. Zij werden toen zóó hoog, dat men ze niet op tafel, maar op den grond plaatste. Deze lampenstandaards zijn in groote verscheidenheid van vorm en versiering bij opgravingen gevonden.

Candidātus. Wie te Rome naar eenig openbaar ambt wilde dingen, waarvan de begeving aan de volksvergadering stond, begaf zich naar den overheidspersoon, die de comitiën [145]zou leiden en verzocht dezen, zijn naam op de lijst der mededingers te brengen. Deze aangifte heette nomen profiteri. De magistraat behoorde dan te onderzoeken, of de persoon, die zich aanmeldde, op dat oogenblik verkiesbaar was. Zoo ja, dan behoorde hij aan diens verzoek te voldoen, rationem eius habere. Het volk namelijk kon alleen geldige stemmen uitbrengen op hen, die op de lijst waren opgenomen. Dezen kleedden zich nu in eene toga, die in krijtwater gewasschen en dus helder wit was, toga candida, en werden hiernaar candidati genoemd, en bezochten van nu af dagelijks het forum, om zich bij de kiezers aan te bevelen. Zie ook nomenclator.

Candidātus principis. Evenals vroeger sommige ambtenaren door aanzienlijke personen werden aanbevolen, zoo placht Augustus sommige candidaten persoonlijk bij het volk aan te bevelen. Deze gewoonte werd ook door de volgende keizers in acht genomen; zij wezen dan onder de candidati enkelen aan, die moesten gekozen worden. De verkiezingen hadden sedert Tiberius in den senaat plaats. Van de quaestores wijst de keizer er twee aan, de quaestores Augusti, die geregeld candidati principis geheeten worden. Deze quaestoren waren zoo ongeveer secretarissen en adjudanten van den keizer en moesten o. a. de keizerlijke boodschappen en brieven in den senaat voorlezen.

Canephori, Κανηφόροι, jonge meisjes uit de edelste familiën, die te Athene bij sommige processiën korfjes met heilige offergereedschappen, enz. op het hoofd droegen.

Canicula, zie Canis Maior.

Canidia, een tooverkol en giftmengster, die door Horatius in zijne gedichten (vooral de Epoden) bespot en aan de kaak gesteld wordt. Haar eigenlijke naam is Gratidia.

Canidius Crassus (P.), legaat van Lepidus, wist in 43 na Caesars dood het leger van Lepidus op de hand van Antonius te brengen. Later diende hij onder Antonius in Azië en in den slag bij Actium. Octaviānus liet hem in Aegypte, waarheen hij gevlucht was, ter dood brengen.

Caninefātes, een stam, die tot de Batavieren behoorde en aan de kust der tegenw. provincie Noord-Holland woonde, in het tegenwoordige Kennemerland. Zij namen ook deel aan den opstand onder Civīlis. Zij werden niet tegelijk met de Batavieren in het rijk opgenomen, maar eerst onder keizer Tiberius onderworpen.

Caninii, plebejisch geslacht. 1) M. Caninius Rebilus was in 170 rom. gezant bij Perseus van Macedonia.—2) C. Caninius Rebilus diende onder Caesar in Gallia, in Africa, in Hispania. In 45 werd hij tot consul suffectus gekozen, juist tegen het einde van het jaar, zoodat hij nog één dag consul kon wezen. Cicero prijst daarom schertsend de waakzaamheid van Rebilus, die in zijn geheele consulaat niet geslapen had.—3) L. Caninius Gallus, volkstribuun in 56, komt als aanhanger van Pompeius voor.—4) Caninius Satrius, huisvriend van Cicero.

Canis, de vier éénen, de slechtste worp in het dobbelspel. Zie alea.

Canis Maior, Canicula, Sirius, Σείριος, Κύων, het sterrenbeeld de Groote Hond, de voorbode der grootste zomerhitte; oorspronkelijk was deze hond een van de bewakers van Europa geweest, later kwam hij in handen van Cephalus en van Amphitryo (z. a.).—V. a. een hond van Orīon of van Icarius.

Canis Minor, Antecanis, Προκύων, het sterrenbeeld de Kleine Hond, oorspronkelijk een van de honden van Orīon, na diens dood onder de sterren geplaatst.

Cannae, Κάνναι, vlek in Apulia, aan den Aufidus, bekend door de vreeselijke nederlaag, die de rom. consuls C. Terentius Varro en L. Aemilius Paullus er in 216 leden. Of de slag op den noordelijken (rechter) oever of op den zuidelijken (linker) oever van den Aufidus heeft plaats gehad, daarover is men het niet eens. De rechtervleugel der Romeinen, en de linkervleugel der Carthagers sloot aan de rivier de Aufidus aan. Neemt men nu aan, dat de slag op den zuidelijken oever geleverd is, dan waren de Romeinen benedenstrooms van de Carthagers opgesteld. Plaatst men den slag op den noordelijken oever, zooals gewoonlijk geschiedt, dan komt voor het slagveld in aanmerking een veld, dat nu nog “Pezzo del Sangue” heet; de Romeinen hadden dan hun kleine legerplaats en verder de rivier in den rug. Een bezwaar tegen deze opvatting is, dat dan de Romeinen met het gezicht naar het N. staan, hetgeen met sommige berichten in strijd is.

Canōbus, Κάνωβος, aanzienlijke, weelderige stad in de Nijldelta, aan den westelijken of canobischen hoofdmond der rivier. Vóór de stichting van Alexandrīa was Canobus de grootste koopstad van het westelijke deltagebied. Er was een beroemde Serāpis-tempel.

Canon, Κανών, z. Alexandria no. 1 aan het slot.

Cantabri, Κάνταβροι, woest, oorlogzuchtig volk in Hispania, in het tegenw. Biscaye, eerst door Augustus (26–19) tot onderwerping gebracht.

Cantharus, Κάνθαρος, drinkbeker met ooren; de beelden van Dionȳsus hebben meestal zulk een beker in de hand.

Cantium, gewest in het Z. O. van Britannia, thans Kent. De Cantii waren van de Britten het meest beschaafde volk.

Cantium promunturium, het zuidoostelijkste punt van Britannia, thans kaap Paperness in Kent.

Canulēia (lex), plebisciet van den volkstribuun C. Canuleius, 445. Het bepaalde, dat er conubium zou zijn tusschen patriciërs en plebejers. Een ander voorstel van denzelfden, dat één der consuls een plebejer zou kunnen zijn, werd ter zijde geschoven door de instelling van tribuni militum consulari potestate. Dit tweede wetsvoorstel is waarschijnlijk verzonnen, om de instelling [146]van het krijgstribunaat te verklaren. Zie tribuni militum consulari potestate.

Canulēii, plebejisch geslacht. 1) C. Canuleius, volkstribuun in 445, de vader der lex Canuleia de conubio.—2) L. Canuleius Dives, praetor in Hispania in 171, vervolgde op last van den senaat eenige vorige stadhouders van dit gewest wegens afpersingen.

Canusium, Κανούσιον, stad in Apulia aan de via Appia nova, nabij den Aufidus, bekend door den driedaagschen strijd tusschen M. Marcellus en Hannibal (209), waaromtrent de berichten echter geen vertrouwen verdienen. De roode wol en de muilezels van C. waren beroemd. Horatius noemt de Canusiners bilingues, omdat in de stad een sterk grieksch element aanwezig was en men er dus zoowel Grieksch als Latijn sprak.

Capaneus, Καπανεύς, zoon van Hipponoüs, een van de zeven vorsten die met Adrastus tegen Thebae ten strijde trokken. Om hem te straffen voor zijne overmoedige bewering, dat hij zelfs tegen den wil der goden den muur zou bestijgen, doodde Zeus hem, toen hij reeds op den stormladder stond, met den bliksem.

Capella, Capra, Αἲξ, het sterrenbeeld de Geit, dat in het najaar met storm en onweder opkomt; oorspronkelijk de geit Amalthēa, door Zeus onder de sterren geplaatst, omdat hare huid hem in den strijd tegen de Titanen tot schild gediend had.

Capēna, oude stad in het Z.O. van Etruria, later rom. municipium, met een tempel en een grot van Feronia. De porta Capena te Rome voerde niet naar deze stad; ze was waarschijnlijk genoemd naar Capua, en heeft dus haar naam gekregen, toen de via Appia aangelegd is, die langs deze poort de stad verlaat. De overeenkomstige poort van Capua heet porta Romana.

Caphāreus, Καφηρεύς, noordelijkste kaap aan de Zuidoostkust van Euboea, waar de grieksche vloot op haren terugkeer van Troje schipbreuk leed, en in 480 eene perzische vloot van 200 schepen, die Euboea wilde omvaren om de Grieken in den rug aan te vallen.

Capita aut navia, een spel, gelijk aan ons “kruis of munt”, waarbij een geldstuk omhoog werd geworpen. De naam is hieraan ontleend, dat de oudste stempel van den as aan de eene zijde een Januskop, aan de andere de voorsteven van een schip was.

Capite censi. Zóó werden bij de indeeling van het rom. volk in klassen en centuriën diegenen genoemd, die òf niets bezaten òf te weinig om het bij den census in rekening te brengen en die dus alleen hun caput konden aangeven. Ze waren vrijgesteld van krijgsdienst. Zie ook proletarii.

Capitis deminutio is een vermindering van rechtspersoonlijkheid. Er waren drie graden. De cap. dem. minima had plaats, wanneer een romeinsch burger, die sui iuris was, zich tot zoon liet aannemen (arrogatio) en dus alieni iuris werd. Hij verloor dan den status familiae, daar hij ophield pater familias te zijn en als filius familias in de patria potestas van een ander trad.—De cap. dem. media sloot het verlies van het burgerrecht in zich. Zij had plaats door vrijwilligen afstand, reiectio civitatis of door aqua et igni interdictio. Een gewoon exsilium hief den status civitatis niet op, maar schorste dezen slechts. Hij die door deze deminutio getroffen was, kon door eene wet in zijne vorige rechten hersteld worden, restitutio in integrum.—De cap. dem. maxima was het verlies van den status libertatis; men werd dan slaaf. Zij werd o. a. toegepast op de incensi, d.w.z. op hen, die verzuimden zich bij de censoren aan te geven, met het doel, krijgsdienst en belasting te ontduiken, op den fur manifestus, den op heeterdaad betrapten dief, tenzij deze zich vrijkocht, op den schuldenaar (den addictus, niet den nexus, z. a.), die door zijne schuldeischers werd verkocht, in den tijd toen men nog met zijn lijf voor zijne schulden aansprakelijk was, wat in 326 door de lex Poetelia Papiria werd afgeschaft, op den veroordeelden burger, die gegrepen en ter dood gebracht werd, enz.

Capito, familienaam, zie Ateii en Fonteii.

Capitolīnus, familienaam, zie Manlii no. 2, 6–10.

Capitolīnus mons, een der bergen van het oude Rome. In het midden was deze berg lager dan aan de beide uiteinden. Op den Z.W. top was het Capitolium, op den N. top de arx met den tempel van Juno Monēta. Bij de derde uitbreiding der stad (zie Roma), toen de latijnsche gemeente van den Palatīnus zich met de sabijnsche van den Quirinālis vereenigde, werd met het Forum ook de mons Capitolinus bij de stad getrokken en versterkt. Hij lag echter buiten het pomoerium. Op het Capitolium stond de groote driedubbele tempel van Jupiter Capitolinus, Juno en Minerva. Het was een tempel met drie cellae; die van den god was in het midden. Deze tempel werd door Tarquinius Priscus begonnen, door Tarquinius Superbus voltooid en in 509 door den consul M. Horatius Pulvillus ingewijd. Hij brandde driemaal af, in 83, 69 na C. en 80 na C., doch werd telkenmale herbouwd, de laatste maal door keizer Domitiānus, die er 12000 talenten aan besteedde; z. Templum. Het Capitool was het heilige middelpunt van het rom. gebied; dáár brachten de nieuwe consuls hun eerste offer en deden geloften voor het welzijn van den staat; dáár offerde de zegepralende imperator, dáár waren de orakelboeken, de wettafels, de veroverde vaandels geborgen, enz. Behalve den reeds genoemden tempel worden op de daaromheen gelegen ruimte, area Capitolina, nog een aantal andere heiligdommen vermeld: de curia Calabra, vanwaar de pontifices maandelijks op de Kalendae den feestkalender afkondigden, de tempels of tempeltjes van Jupiter Feretrius, van Fides, Mens, Venus Erycīna, Ops en andere, terwijl het aantal beelden en gedenkteekenen zóó groot was, dat het heette: in Capitolio deorum omnium simulacra colebantur. De inzinking [147]tusschen de beide toppen wordt een asylum genoemd. Sedert 192 was hier een heiligdom van Veiovis, en aan de zijde van het forum vond men hier later het Tabularium (z. a.). Naar het Capitool voerde een oploopende weg, clivus Capitolinus, van het forum uit; doch men kon er ook van den zuidwestkant komen langs een trap, in den berg uitgehouwen en de centum gradus geheeten. Deze trap voerde naar een uitspringend gedeelte, saxum Tarpeium, of rupes Tarpeia genoemd, waar oudtijds de plebejische doodstraf werd voltrokken door de veroordeelden van de rots in eene daaronder liggende diepte te werpen.

Capitolium. Zie Capitolinus mons.

Cappadocia, Καππαδοκία, gewest van Asia minor. Het oudste Cappadocia strekte zich uit van den Halys tot aan Armenia langs den Pontus Euxīnus. Onder het perzisch bestuur werden de landstreken Garsaurītis en Cataonia er aan toegevoegd, zoodat het zich ten Z. tot aan het Taurusgebergte uitstrekte; doch daarentegen werd het noordelijke deel als afzonderlijke satrapie er af genomen, onder den naam Cappadocia ad Pontum, waaruit later het koninkrijk Pontus is ontstaan. Het binnenlandsche Cappadocia wist tijdens Alexander d. G. eene zekere onafhankelijkheid te handhaven en bleef als koninkrijk bestaan, tot het door Mithradātes den Grooten, koning van Pontus, veroverd werd; doch Pompeius gaf het in 65 aan Ariobarzanes terug. Het werd nu een vasalstaat van Rome, tot Tiberius in 17 na C. er eene rom. provincie van maakte. Tot welken stam de Cappadociërs behooren, is nog niet uitgemaakt. Slechts weten we, dat reeds omstreeks 1800 de Cheta (Chatti), de Hittiten van het Oude Testament, in Cappadocië, in het tegenwoordige Boghazköi, ten O. van den Halys, het middelpunt van hun rijk hebben gehad. Het noordelijkste distrikt van C., aan de oevers van de rivieren Thermōdon, Iris en Lycus, is door Assyriërs gekoloniseerd, bij de Grieksche schrijvers Σύριοι of Σύροι, of ook wel Leucosyriërs, Λευκόσυροι, genoemd, wegens hunne blanke kleur, terwijl de eigenlijke Syriërs bruin van tint waren. Aan de kust lagen vele grieksche volkplantingen, nederzettingen van Milēte of faktorijen van Sinōpe; de voornaamste zijn van W. naar O.: Amīsus, Themiscȳra, Side (later Polemonium geheeten), Cotyōra, twee steden Cerasus, Tripolis en Trapezus. Zie verder Pontus. Het eigenlijke Cappadocië was, evenals Armenia, een feudaalstaat. De hoofdstad was Mazaca aan den berg Argaeus; ter eere van Tiberius werd de naam veranderd in Caesarēa (ad Argaeum).

Caprae of Capreae palus, de plaats op het Campus Martius, waar Romulus, terwijl hij bezig was een contio te houden, onder storm en onweer van de aarde was weggenomen (z. Quirinus). Ook later werden hier contiones gehouden.

Capraria, het geiteneiland, nabij de etruscische kust, thans Capraja.

Capreae, Καπρέαι, thans Capri, eil. ten Z. van den sinus Cumānus (golf v. Napels), het verblijf van keizer Tiberius in zijne laatste levensjaren. Volgens de sage is het oudtijds bewoond geweest door Teleboërs, onder koning Telon. Grieken uit Cumae hebben het gekoloniseerd, en tot diep in den keizertijd sprak de bevolking Grieksch.

Capricornus, Caper, Αἰγοκέρως, Πάν, het sterrenbeeld de Steenbok, voorbode van storm, oorspronkelijk een afstammeling van Aegipan met horens, bokkepooten en een vischstaart, die met Zeus opgevoed was en hem later in den strijd tegen de Titanen hielp door in een schelp te blazen en zulk een vreeselijk geraas te maken, dat de vijanden verschrikt op de vlucht gingen.

Caprotina, Capratina, bijnaam van Juno, waaronder zij te Falerii e.e. vereerd werd. Te harer eere vierden de vrouwen op den 7den Juli (Nonae Caprotinae, ancillarum feriae) een feest, waaraan ook de slavinnen deelnamen, die zich daarbij vele vrijheden veroorloofden. Ter verklaring van dit feest dient het volgende verhaal, dat aan een fabula praetexta ontleend is: Kort na den gallischen oorlog trokken de Latijnen tegen de Romeinen op en eischten van hen vrouwen ten huwelijk. De Romeinen zonden hun slavinnen als vrije vrouwen gekleed, die nu de vijanden bij een feestmaal dronken maakten en daarna van den top van een wilden vijgeboom (Caprificus) een teeken gaven, waarop de Romeinen de legerplaats overvielen en de vijanden doodden.

Capsa, stad in Numidia midden in eene zandwoestijn. Hier waren Jugurtha’s schatten geborgen. De plaats werd door Marius verwoest, doch later herbouwd en behoorde sedert tot Byzacium.

Capua, Καπύη, vroeger Vulturnum geheeten, voornaamste stad van Campania. Door de Samnieten bedreigd, onderwierp het zich aan Rome (zie Campania). De burgers kregen toen de civitas sine suffragio, terwijl een gedeelte der rechtspraak in handen kwam van de praefecti Capuam Cumas (sedert 318). Na den slag bij Cannae (216) verbond het zich met Hannibal, doch werd na de inname (211) door de Romeinen bloedig gestraft. Zeventig der aanzienlijkste burgers werden ter dood gebracht, honderden in de gevangenis geworpen of als slaven verkocht, een deel der bevolking werd over andere steden verdeeld, en alle rechten en vrijheden aan de stad ontnomen. Het gemeentebestuur werd opgeheven, het grondgebied verbeurd verklaard; op het land langs zee werden twee col. civium Romanorum, Volturnum en Liternum, gesticht, het andere land, de ager Campānus (zie Agrariae leges) tot 59 geregeld verpacht. Door haar gunstige ligging bleef de stad een van de bloeiendste en grootste steden van Italië. Sedert 58 had zij weer een gemeentebestuur.

Caput is de rechtspersoonlijkheid van den rom. burger (zie capitis deminutio). Deze beteekenis heeft dit woord ook in de uitdrukking capite of capitis damnari. [148]

Capys, 1) grootvader van Aenēas (z. Aeneas).—2) tochtgenoot van Aeneas, volgens de sage stichter van Capua.

Caracalla (M. Aurelius Antonīnus Bassiānus), sedert zijn benoeming tot Caesar in 196 n. C. ook M. Aurelius Antonīnus geheeten, zoon van keizer Septimius Sevērus en Julia Domna, volgde met zijn broeder P. Septimius Antoninus Geta zijn vader in 211 op. Het leger had beide broeders slechts te zamen als keizers willen erkennen, hoewel reeds bij huns vaders leven een doodelijke haat tusschen hen heerschte. In 212 stak Caracalla zijn broeder in de armen hunner moeder dood, en veroordeelde den beroemden rechtsgeleerde Papiniānus, die zijne afkeuring te kennen gaf, ook ter dood. Vervolgens trok hij op dolzinnige wijze het rijk door, hier oorlogende (z. Alemanni), daar zijn eigen onderdanen uitplunderende, tot hij eindelijk in 217 door zijn praefectus praetorio Macrīnus te Edessa in Mesopotamia werd omgebracht. Caracalla gaf in 212 aan het geheele rijk het burgerrecht, ten einde ook in de provinciën de vicesima hereditatum, een successierecht van 5 pct., te kunnen innen en aldus de ontvangsten der keizerlijke schatkist te verhoogen. De bijnaam Caracalla is ontleend aan het kleedingstuk van dien naam, een gallischen mantel, dien de keizer droeg. Door Caracalla zijn de beroemde Thermae Antoninianae aangelegd, waarvan nog belangrijke ruïnen over zijn (zie Thermae).

Caractacus, een dapper vorst der Silures in Britannia, zoon van koning Cunobelinus, voerde oorlog met de Romeinen, en werd door de met hen bevriende Cartismandua, koningin der Brigantes, aan hen uitgeleverd. Keizer Claudius liet hem naar Rome voeren, doch schonk hem toen de vrijheid terug, 51 na C.

Caralis, Κάραλις, thans Cagliari, hoofdstad van het eiland Sardinia, aan den Zuidkant gelegen.

Carambis, Κάραμβις, stad en kaap in Paphlagonia.

Caranus, Κάρανος, 1) Heraclide uit Argos, die omstreeks 750 met eene argivische kolonie Edessa innam en de stichter van het macedonische rijk werd; de latere koningen van dit rijk noemden hem hun stamvader.—2) zoon van Philippus en Cleopatra, die door Olympias gedood werd.—3) veldheer van Alexander in den oorlog tegen Perzië.

Caratacus = Caractacus.

Carausius, door Diocletiānus belast met eene vloot de gallische kust tegen frankische en saksische zeeroovers te verdedigen, voer naar Britannia en liet zich daar tot Augustus uitroepen, 286 na C. Hij handhaafde zich, tot hij in 293 vermoord werd.

Carbatinae of Carpatinae, Καρβατίναι, Καρπατίναι, grove schoenen, uit één stuk leder vervaardigd en met kruisbanden om het been bevestigd.

Carbo, familienaam in de gens Papiria. Zie Papirii no. 11–14.

Carcaso, stad van de Volcae Tectosages in Gallia Narbonensis, thans Carcassonne.

Carcer. De carcer Mamertīnus, te Rome aan het forum gelegen, bestond uit drie verdiepingen, waarvan slechts ééne boven den beganen grond was. Hier werden de licht gestrafte gevangenen in hechtenis gehouden (custodia communis). De middelste verdieping was een onderaardsch gewelf, waartoe slechts eene opening in de zoldering toegang verleende en waarin men geketend de zware gevangenisstraf onderging (custodia arcta). Daaronder lag een nog afgrijselijker kerkerhol, evenzeer alleen met eene opening van boven, waarin de doodstraf werd voltrokken. Dit gedeelte, dat het oudste was, werd ook Tullianum geheeten, omdat het vroeger gediend had als vergaarbak voor het water, dat daar uit de rotsen zijpelde. Dáár stierf Jugurtha den hongerdood. Daar werden ook Lentulus (Cornelii no. 48) en de 4 andere Catilinarii gewurgd. Ook in andere plaatsen schijnen de kerkers op deze wijze ingericht geweest te zijn; althans in dien van Herculaneum heeft men de sporen van twee ondergrondsche verdiepingen ontdekt.

Carceres, de stallen aan den ingang van den circus, waarin de wagenmenners, op de bespannen wagens staande, het sein tot den wedren afwachtten. Figuurlijk beteekent carceres ook het begin van iemands loopbaan: a carceribus = van den beginne af. Zie ook calx.

Carcinus, Καρκίνος, van Agrigentum, vestigde zich te Athene als treurspeldichter; zijne werken vonden echter evenmin bijval als die van zijne vier zonen. Zijn kleinzoon, de jongere Carcinus, leefde langen tijd aan het hof van Dionysius van Syracūsae; met zijne 160 stukken behaalde hij elf maal een prijs.

Cardamyle, Καρδαμύλη, 1º. stad aan de Oostzijde van de golf van Messēne.—2º. stad in het N. van Chius.

Cardea, Carda, eene nimf die door Janus bemind werd, en door hem tot godin der deurhengsels, dus ook van huis en huisgezin, verheven werd. Ook beschermde zij kleine kinderen tegen den invloed van booze geesten.

Cardia, Καρδία, stad van de thracische Chersonēsus, aan den sinus Melas, kolonie van de Milesiërs, geboorteplaats van koning Eumenes. De bewoners werden met die van Pactye in 309/308 door Lysimachus naar zijn nieuwe hoofdstad Lysimachia (z. a.) overgebracht.

Cardo. De deuren der rom. huizen hingen niet in scharnieren, maar draaiden op uitstekende pennen, die in bussen sloten, welke in den boven- en den onderdorpel van het deurkozijn waren ingelaten. Deze pennen heetten cardines.—Cardo heet ook de lijn, die de augur bij het nemen der auspiciën van het N. naar het Z. trok. Zie auguria. De Rom. hadden ook eene godin der deurhengsels, Cardea.

Cardūchi, Καρδοῦχοι, thans Koerden, een machtig en krijgshaftig armenisch bergvolk, in welks bergen de Perzen zich niet waagden, [149]toen de 10000 Grieken er binnentrokken.

Carfulēnus (D.), rom. senator, aanhanger van Caesar en tegenstander van Antonius; hij streed samen met Pansa in den mutinensischen oorlog bij Forum Gallorum tegen Antonius; of hij, zooals het eerste bericht luidde, daar gesneuveld is, is niet zeker.

Caria, het zuidwestelijkste landschap van Klein-Azië, aan de kust bezet met grieksche volkplantingen, waarvan Halicarnassus en Cnidus de voornaamste waren. De Cariërs hadden oudtijds een groot gedeelte der eilanden van de Aegaeïsche zee in bezit en dreven zeeroof, totdat zij door de Grieken en vooral door koning Minos van Creta uit de eilandzee verdreven werden. Zij bleven echter een ruw, roofziek volk, wel geschikt voor huursoldaten, doch omkoopbaar. De Κᾶρες, Κρῆτες, en Καππάδοκες werden door de Grieken τὰ τρία Κάππα κάκιστα genoemd. De Westkust van Caria is bezet met ionische koloniën, waarvan Priēne en Milētus de voornaamste zijn en Iassus de zuidelijkste is: de Zuidwestkust en de vóórliggende eilanden hebben een dorische bevolking. In de 4de eeuw maakte Mausōlus, de vorst van Carië, zich onafhankelijk van Perzië, en verlegde zijne residentie van Mylasa naar Halicarnassus (z.a.).

Carinae, voorname wijk te Rome, tusschen den mons Esquilīnus en den mons Caelius.

Carīnus (M. Aurelius), keizer van Rome, 283–285 na C., zoon en opvolger van Carus. Hij was om zijne buitensporigheden en wreedheid gehaat en werd vermoord, na de nederlaag, die hij Diocletiānus in Moesia toegebracht had.

Caristia (Charistia) of Cara Cognatio. Op den 22sten Februari, den dag na de feesten der Feralia (z. a.) of Parentalia, vierde men te Rome dit familiefeest, waarbij de bloedverwanten voor een feestmaaltijd bijeenkwamen.

Carmania, Καρμανία, thans Kerman, perzisch gewest aan de Perzische golf. Herodotus noemt de bewoners Γερμάνιοι.

Carmēlus, Κάρμηλος, thans Carmel = wijnberg, gebergte en kaap op de kust van Palaestina ten Z. van Ace (Ptolemaïs). Ook de hoogste top van den Antilibanus droeg dezen naam.

Carmenta, eene van de Camēnae, moeder van Euander, wien zij de toekomstige grootheid van Rome voorspelde. Zij had een heiligdom aan de Porta Carmentālis, bloedige offers werden haar niet gebracht, en het was verboden iets van leder in den tempel te brengen. Op haar feest, de Carmentalia (11 en 15 Januari), werd zij als beschermster van barende vrouwen onder de namen Postvorta en Antevorta, Porrima of Prorsa aangeroepen.

Carmentālis (porta), poort te Rome aan den voet van den mons Capitolīnus. Door den rechter doorgang (dexter Janus) van deze poort zijn de Fabii uitgetrokken naar de Cremera. Daarom gebruikte men dezen doorgang niet, en heet de poort scelerata.

Carmo of Carmōna, stad in Baetica tusschen Hispalis (Sevilla) en Astigi.

Carna, eene godin, aan wie als doodenoffer boonenmeel geofferd werd op den 1sten Juni, die daarnaar Kalendae Fabariae genoemd wordt. Het feest heette Carnaria. Zie omtrent de andere doodenfeesten onder Lemures.

Carnabon, koning der Geten. Toen Triptolemus in zijn rijk kwam om er den landbouw in te voeren, behandelde C. hem vijandig en doodde hij een van zijne draken. Daarom veranderde Demēter hem in een slang.

Carneades, Καρνεάδης, van Cyrēne, 213–129, stichter der derde of nieuwe academie en hevig bestrijder der stoicijnsche leer, waarvan hij vroeger een aanhanger was geweest. Volgens hem kan men door zinnelijke waarneming slechts waarschijnlijkheid, nooit waarheid, bereiken, en moesten dus de kenmerken der waarheid elders gezocht worden. In 155 werd hij met Critolāus en Diogenes door de Atheners naar Rome gezonden, om vrijstelling van eene opgelegde boete te vragen, en zijne scherpzinnigheid en welsprekendheid vond ook bij de Romeinen grooten bijval.

Carnēus, Κάρνειος, bijnaam van Apollo, onder welken hij bij verscheiden dorische stammen vereerd werd. De Spartanen geloofden, dat zij door dezen god naar de Peloponnēsus teruggebracht waren en vierden ter herinnering daaraan jaarlijks in de maand Carnēus (Aug.-Sept.) een groot feest (Κάρνεια), waarbij zij steeds gewapend waren en over het geheel het leven in den oorlog nagebootst werd.

Carni, Κάρνοι, keltisch bergvolk in den N. O. hoek van Cisalpīna, aan de Carnische Alpen. In hun gebied lagen de steden Julium Carnicum, Tergeste en Aquileia.

Carnifex of carnufex, de scherprechter, een servus publicus, die de doodstraf aan vreemdelingen en slaven voltrok. Aan rom. burgers werd deze straf voltrokken door een lictor.

Carnuntum, Καρνοῦς, Καρνοῦτον, aan den Donau, in Pannonia, belangrijk als vesting, garnizoensplaats en ligplaats der Donau-vloot.

Carnūtes of Carnūti, machtige stam in het hart van Gallia, met de hoofdstad Genabum of Cenabum, het tgw. Orléans, z. Aureliani civitas. In het gebied der Carnuten hielden de Druïden jaarlijks hunne plechtige rechtszitting.

Carocotinum, z. Caletes.

Carpates of Alpes Bastarnicae, thans Karpathen.

Carpathus, Κάρπαθος, eiland in de daarnaar genoemde Carpathische zee tusschen Creta en Rhodus. De zeegod Proteus hield daar verblijf en wordt bij dichters wel Carpathius vates genoemd.

Carpentum, een tweewielig rijtuig met een kap of huif voorzien. Een carpentum funebre was een tweewielige, rondom gesloten lijkwagen.

Carpesii of Carpetāni, Καρπητανοί, machtig volk in Hispania Tarraconensis, met de hoofdstad Tolētum (Toledo).

Carpi, dacische volksstam tusschen den [150]Donau en het westelijke gedeelte der Karpathen, die naar dit volk genoemd zijn. In de 3de eeuw n. C. treden ze meestal op aan den Beneden-Donau, en verwoesten vaak in vereeniging met de Gothen Moesia en Thracië.

Carrae of Carrhae, Κάρραι, in het O. T. Charan of Haran, stad in Mesopotamia, waar Crassus tegen de Parthen sneuvelde (53).

Carrīnas, plebejische familie. 1) C. Carrinas komt in den eersten burgeroorlog 83/82 als een van de aanvoerders der Mariani voor. Na den slag bij de porta Collīna (Nov.82) werd hij gevangen genomen en op last van Sulla ter dood gebracht.—2) C. Carrinas, consul in 43, zoon van no. 1, komt in den tweeden burgeroorlog als aanhanger van Caesar voor; later is hij een aanhanger van Octaviānus, en voert o. a. oorlog tegen S. Pompeius (36); als proconsul van Gallië onderwerpt hij in 30 de Morīni.—3) Carrinas Secundus, rhetor door Caligula in 39 n. C. verbannen, pleegde zelfmoord in de ballingschap te Athene, omdat hij niet in zijn levensonderhoud kon voorzien.—4) C. Carrinas Secundus, zoon van no. 3, werd in 64 n. C. door Nero uitgezonden, om in Griekenland geld in te zamelen.

Carroballista, ballista of blijde op twee wielen en door paarden getrokken.

Carrūca, vierwielig staatsierijtuig, ook wel als reisrijtuig gebruikt (fr. carrosse).

Carseoli of Carsioli, stad in het land der Aequi, sedert 298 latijnsche kolonie.

Carsulae, stad in het Zuiden van Umbria bij Ameria.

Carsus, Κάρσος, riviertje in het O. van Cilicië, bij de Syrische poorten, tusschen Issi (Issus) en Myriandus.

Carteia, Καρτηία, belangrijke phoenicische volksplanting nabij het fretum Gaditanum of Herculis (straat van Gibraltar), sedert 171 lat. kolonie. Bij Carteia versloeg Caesar in 45 de broeders Sextus en Cn. Pompeius.

Carthaea, Καρθαία, stad aan de Z.-zijde van het eiland Ceos.

Carthāgo, Καρχηδών = Nieuwstad, 1) de beroemde stad in Africa, die met Rome de punische oorlogen (z. a.) heeft gevoerd. De stad was ± 800 door tyrische uitgewekenen gesticht, volgens de sage onder aanvoering van Dido of Elissa, zuster van den dwingeland Pygmalion. De stad lag op een schiereiland, door eene niet breede landengte met het vasteland verbonden. Zij had twee havens; de grootste diende voor de handelsvloot, de andere, Κώθων (= beker) geheeten, was de oorlogshaven, door 220 scheepskappen omringd. De acropolis der stad heette Byrsa, Βύρσα (= burcht), en lag op een heuvel van 60 meter hoog. Op den top stond de prachtige tempel van Esmûn of Aesculapius. Aan den burg sloten zich de muren der zoogenaamde oude stad aan, 50 voet hoog en 30 voet breed, verdiepingsgewijze gebouwd, zoodat beneden stalling voor 300 olifanten, daar boven voor 4000 paarden was, en wederom hierboven ruimte voor de soldaten. De hoofdstraten liepen recht op den burg aan en hadden hooge huizen, tot zelfs van zes verdiepingen. Later werd ook de meer noordelijk gelegen voorstad, Megara, Magalia (= hoogte) of Neapolis geheeten, binnen de muren getrokken, en dit gedeelte werd het fraaiste en rijkste der stad, met tempels en prachtige lustverblijven voorzien. Eene waterleiding, 13 uur gaans lang, voorzag Carthago van water. Tot aan de 5de eeuw was het vastelandsgebied van Carthago zeer klein. Eerst in de 5de eeuw onderwerpt en onderdrukt het de omliggende libysche stammen, en verkrijgt het de heerschappij over alle phoenicische nederzettingen en faktorijen in het Westen. Het heeft verscheidene malen getracht Sicilië te veroveren; de eerste poging mislukte in 480 (slag bij de Himera); dan volgen de veldtochten van 409–404, waarbij Selīnus en Himera te gronde gegaan zijn. Dan volgen de oorlogen met Dionysius en de andere tyrannen van Syracusae, en eindelijk de oorlogen met Rome, die aan haar bestaan een einde hebben gemaakt.—Na de verwoesting in 146 bleef de stad in puin liggen, tot C. Sempronius Gracchus er in 121 de colonia Junonia stichtte; deze werd het volgend jaar weer opgeheven, maar de coloni mochten blijven wonen. Daarop heeft Caesar in 44 er eene nieuwe kolonie Carthago gesticht, die in 29 door Augustus versterkt is. Daarnaast bestond een punische stad Carthago, met een afzonderlijk gemeentebestuur, tot nog onder Augustus beide steden samengroeiden. Dit nieuwe Carthago, Colonia Iulia Carthago, ontwikkelde zich snel en werd nog grooter dan het oude, zoodat het na Rome en Constantinopel de meest bevolkte stad van het rijk werd. In 439 na C. werd het de hoofdstad der Vandalen, en na den val van het vandaalsche rijk weder de residentie der oost-rom. stadhouders. De regeeringsvorm van het oude punische Carthago, dat eenmaal 700000 inwoners telde, was oligarchisch. Aan het hoofd der zaken stond een senaat, terwijl de uitvoerende macht aan twee suffeten of rechters was opgedragen. Volksvergaderingen werden alleen in hoogen nood bijeengeroepen.—2) Carthago in Hispania, tot onderscheiding dikwijls Carthago nova genoemd, thans Carthagena, was ± 228 gesticht door Hasdrubal en werd in 209 door Scipio, den lateren Africānus maior, veroverd en tot rom. kolonie gemaakt. In de nabijheid lag de Campus Spartarius.

Cartismandua, koningin der Brigantes in Britannia, die Caractacus aan de Romeinen overleverde.

Carus (M. Aurelius), bevelhebber der praetorianen onder keizer Probus, werd na diens dood in 282 na C. door de troepen tot keizer uitgeroepen en verhief toen zijne beide zoons Carīnus en Numeriānus tot Caesars. Hij was een bekwaam veldheer. Op een tocht tegen de Perzen in 283 werd hij òf door den bliksem getroffen òf door Aper, den bevelhebber zijner lijfwacht, vermoord.

Carventum, oude stad in Latium, met een sterk kasteel. De stad was oorspronkelijk één [151]van de 30 gemeenten van den albaanschen bond (zie Albenses), en later één van de leden van den ouden latijnschen bond, waarvan Aricia en Tusculum de leiding hadden.

Carvilii, 1) Sp. Carvilius Maximus, consul in 293 en 272, overwon de Samnieten in 293, de Lucaniërs en Tarentijnen in 272 en hield twee triumftochten. Van den op de Samnieten behaalden buit bouwde hij een tempel voor de godin Fortuna.—2) Sp. Carvilius Maximus was consul in 234 en 228 en zegevierde over de Corsen en Sarden. Hij was ook augur.

Caryae, Καρύαι, stad in Laconica, door de Spartanen aan de Arcadiërs ontnomen en bekend door een tempel van Artemis Caryātis, wier priesteressen, Caryatides genaamd, eigenaardige dansen uitvoerden.

Caryanda, Καρύανδα, kuststad van Caria.

Caryatides, Καρυάτιδες, 1) zie Caryae.—2) zuilen in den vorm van vrouwenbeelden, die op het hoofd een kapiteel droegen, waarop de balken rustten. De Caryatiden van het Erechtheion op de Acropolis te Athenae worden gewoonlijk Κόραι genoemd.

Carystus, Κάρυστος, stad der Dryopes in het Z. van Euboea, beroemd door haar voortreffelijken wijn en door eene groene marmersoort.

Casca, familie in de gens Servilia. Z. Servilii no. 22.

Cascellius (A.), uitstekend jurist in den eersten tijd van Augustus’ regeering en voorstander der republiek.

Casilīnum, stad van Campania op beide oevers van den Volturnus gelegen, verdedigde zich met heldenmoed tegen Hannibal, totdat de honger zóó nijpend werd, dat de verdedigers zelfs het leder hunner schilden als voedsel trachtten te gebruiken. Eindelijk (215) viel het Hannibal in handen. Later rom. kolonie.

Casinum, volscische stad in Latium, aan de via Latīna; op den berg daarboven ligt het beroemde klooster Monte Cassino.

Casiōtis, Κασιῶτις, streek tusschen Arabia en Aegyptus, nabij Pelusium, met het graf van Pompeius.

Casius, Κάσιον ὄρος, 1) berg in Casiotis.—2) gebergte aan de kust van Syria, ten Z. van Antiochīa.

Casmena, Κασμένη, stad op Sicilia, kolonie van Syracusae, ligging onzeker.

Casperia, oud stadje der Sabijnen.

Caspiae portae, Κάσπιαι πύλαι, bergpas ten Z. der Caspische zee, ten O. der stad Rhagae, in het N. van Media. De pas, die 8000 schreden lang en niet breed was, was door de Perzen met ijzeren poorten gesloten en werd door wachtposten bewaakt. Deze pas was van groot belang, omdat de verbindingsweg tusschen het N.W. en het N.O. van het perzische rijk er door liep.

Caspii, Κάσπιοι, volksstam aan de Westkust der Caspische zee, ten N. van den Cyrus. Ook meer in het algemeen de kustbewoners dezer zee.

Caspii montes, Κάσπια ὄρη, een deel van den Caucasus, tusschen Colchis en de Caspische zee.

Caspium mare, ἡ Κασπία θάλαττα, de Caspische zee. Het zuidelijk deel heet Hyrcanum mare. Omtrent de ware ligging en de grootte dezer zee heerschten bij de ouden zeer uiteenloopende meeningen. Enkelen hielden haar zelfs voor een golf van den Oceaan.

Cassander, Κάσσανδρος, oudste zoon van Antipater, geb. omstreeks 350. Kort voor den dood van Alexander werd hij door zijn vader naar Azië gezonden, waar hij tot 319 bleef; toen keerde hij naar Europa terug om zich van het regentschap meester te maken, dat Antipater bij zijn sterven aan den ouden Polyperchon had opgedragen. Door de hulp van Ptolemaeus en Antigonus gelukte het hem vasten voet in Griekenland te krijgen; daarop deed hij een inval in Macedonië, wist het leger van Polyperchon afvallig te maken, liet Olympias, die met dezen verbonden was, dooden, hield Roxane met haar zoontje gevangen en huwde met Thessalonīce, de zuster van Alexander. Na dien tijd voerde hij, met Ptolemaeus e. a. veldheeren van Alexander verbonden, bijna voortdurend oorlog tegen Antigonus, die hem belette zich van Griekenland meester te maken; hij had in dien oorlog echter weinig geluk en werd zelfs in Macedonië door Demetrius aangevallen, totdat de slag bij Ipsus (301) hem van dezen lastigen vijand bevrijdde. De vrouw en kinderen van Alexander had hij reeds vroeger laten vermoorden, en toen hem nu bij de nieuwe verdeeling der provinciën Macedonië toegewezen werd, kon hij zich tot aan zijn dood (296) ongestoord in het bezit ervan handhaven. In 306 had hij in navolging van Antigonus den titel van koning aangenomen.

Cassandra, Κασσάνδρα, of Alexandra, de schoonste van Priamus’ dochters. Apollo verleende haar uit liefde het vermogen de toekomst te voorspellen, maar daar zijne liefde onbeantwoord bleef, wreekte hij zich door te veroorzaken, dat men haar algemeen voor krankzinnig hield en niemand hare voorspellingen geloofde. Bij de verovering van Troje zocht zij bescherming in den tempel van Athēna, maar Aiax, de zoon van Oīleus, die haar daar vond, onteerde en mishandelde haar. Bij de verdeeling van den buit werd zij aan Agamemnon toegewezen, die haar naar Mycēnae medenam; na zijn dood werd zij met hare beide kinderen ook vermoord. Cass. had te Leuctra in Laconica een tempel, haar graf was te Mycēnae of te Amyclae.

Cassandrēa, Κασσάνδρεια, het vroegere Potidaea, door Philippus van Macedonia verwoest, door Cassander herbouwd.

Cassia (lex) agraria, van den consul Sp. Cassius Viscellīnus, 468, zie Agrariae leges.

Cassia (lex) de senatu, van den volkstribuun L. Cassius Longīnus, 104, dat zij, die door het volk veroordeeld of van hun imperium ontzet waren, geen zitting mochten hebben in den senaat.

Cassia (lex) tabellaria, van den volkstribuun [152]L. Cassius Longīnus, 137. Door deze wet werd de geheime stemming ingevoerd bij de iudicia populi, behalve in zaken van perduellio. Zie Tabellariae leges.

Cassia Terentia (lex) frumentaria van de consuls C. Cassius Longīnus (Cassii no. 7) en M. Terentius Varro Lucullus, 73, tot herstel der korenuitdeelingen, die door Sulla waren opgeheven. Zie annona.

Cassia (via), van Rome over Clusium en Arretium naar Florentia. Van hier gaat een andere weg over de Apennijnen naar Bononia.

Cassii, 1) Sp. Cassius Viscellinus, voor zoover bekend de éénige patriciër onder de Cassii, was in 502 consul en hield als zoodanig een triumftocht over de Sabijnen. In 501 (v.a. 498) was hij magister equitum onder den eersten dictator, T. Larcius Flavus. Toen hij in 493 ten tweeden male consul was, hielp hij, volgens de traditie, de verzoening tot stand brengen tusschen de patriciërs en de uitgeweken plebejers. Hij heeft in dat jaar ook den tempel van Ceres, Liber en Libera in Aventino (z. Ceres) gewijd. Hij heeft toen ook het bondsverdrag met de Latijnen tot stand gebracht. In 486 was hij ten derden male consul en stelde toen de lex Cassia agraria voor, volgens welke de tot ager publicus gemaakte grond der Hernici zou verdeeld worden onder de behoeftige plebejers en de latijnsche bondgenooten. Deze laatste bijvoeging ontstemde de plebs, en het viel den adel niet moeielijk, Cassius verdacht te maken van naar het koningschap te streven; hij werd ter dood veroordeeld en van de Tarpejische rots geworpen, of volgens eene andere overlevering door zijn eigen vader ter dood gebracht. Het verhaal omtrent de akkerwet is onhistorisch, en is afkomstig uit den tijd na C. Gracchus (123–121) en M. Drusus (91). Vast staat alleen het feit, dat Cassius wegens het streven naar de heerschappij ter dood gebracht, en zijn huis afgebroken werd. De latere plebejische Cassii zijn als cliënten te beschouwen van de vroegere patricische gens Cassia.—2) Q. Cassius Longīnus bracht als praetor in 167 koning Perseus als gevangene naar de bergvesting Alba Fucentia. Hij stierf als consul in 164.—3) L. Cassius Longinus, kleinzoon van no. 2, bracht in 111 als praetor koning Jugurtha onder vrijgeleide naar Rome als getuige in zake de gepleegde omkoopingen. Als consul sneuvelde hij in 107 in Aquitanië tegen de Cimbren en de Helvetiërs (de Tigurīni).—4) L. Cassius Longinus Ravilla (= grijsoog), volkstribuun in 137, was de vader der lex Cassia tabellaria. Hij was censor in 125. Als rechter was hij zeer gevreesd, en bekend om zijn: “Cui bono?”—5) L. Cassius Longinus, zoon van no. 4, kenmerkte zich als tegenstander der optimaten en bracht o. a. in 104 als volkstribuun de lex Cassia de senatu tot stand.—6) C. Cassius Longīnus was consul in 171 en censor in 155/4, en wilde een vast theater bouwen; doch P. Scipio Nasīca, die in 155 consul was, belette dit, en een senaatsbesluit van 154 verbood zelfs, de tooneelstukken anders dan staande te aanschouwen.—7) C. Cassius Longinus, consul in 73, hernieuwde de door Sulla gestaakte korenuitdeelingen (lex Cassia Terentia frumentaria). In den zwaardvechtersoorlog werd hij in 72 door Spartacus verslagen.—8) C. Cassius Longinus was quaestor van Crassus, toen deze in 53 tegen de Parthen omkwam, en redde door zijn beleid het overschot van het leger. Hij verdedigde Syria tegen de Parthen en bracht hun in 51 eene groote nederlaag toe. In den strijd tusschen Caesar en Pompeius koos hij de partij van den laatsten en versloeg zelfs Caesars vloot bij Sicilia; doch na den slag bij Pharsālus verzoende hij zich met Caesar, die hem tot zijn legaat aanstelde, zonder hem echter een commando te geven, en hem in 44 de praetuur verschafte. Niettemin stelde Cassius zich met M. Junius Brutus aan het hoofd der samenzwering, die aan Caesar het leven kostte. Uit de briefwisseling tusschen Cicero en Cassius maakt men op, dat Cicero op de stemming van Cassius, en dus indirekt ook op het moordplan invloed heeft geoefend. Hierop vertrok hij naar de provincie Syria, hem door Caesar voor het volgende jaar toegezegd, verdreef den stadhouder Dolabella, aan wien de senaat Syria had toegewezen, nam bloedige wraak op de aanhangers van Caesar in Asia en trok, met Brutus vereenigd, naar Macedonia, waar beiden, na de nederlaag van Philippi (herfst van 42), zich om het leven lieten brengen. Juist zijn samengaan met den onbeduidenden Brutus schijnt zijn verderf geworden te zijn. Zie Junii no. 9.—9) Q. Cassius Longinus, berucht door zijne afpersingen in Hispania als legaat van Pompeius (54), was een der beide volkstribunen (de andere was Antonius), die 7 Jan. 49 uit Rome naar Caesar vluchtten. Caesar nam hem mede naar Hispania en liet hem daar achter als propraetor van H. ulterior, waar echter zijne willekeur een oproer onder het leger verwekte. Toen hij nu met zijne geroofde schatten naar Italië wilde oversteken, leed hij aan den mond van den Ibērus schipbreuk en kwam om (begin 47). Hij heeft door zijn optreden Caesar’s zaak zeer benadeeld, en den grond gelegd voor den opstand der Pompeiani, die in den slag bij Munda onderdrukt werd (45).—10) L. Cassius Longinus, broeder van no. 8, was legatus van Caesar in den oorlog tegen Pompeius, doch als broeder van den moordenaar van Caesar was hij bij Antonius verdacht. Deze belette hem dus het bezoek van de senaatszitting van 28 Nov. 44, waarin A. tegen Octaviānus wilde optreden. Hij ging in 43 naar Azië, maar nam geen deel aan den oorlog, zoodat A. hem in 41 toestond in het vaderland terug te keeren.—11) L. Cassius Longinus, zoon van no. 10, sneuvelde bij Philippi in het leger van zijn oom.—12) L. Cassius Longinus, Cicero’s mededinger naar het consulaat en deelgenoot van Catilina’s samenzwering.—13) C. Cassius Parmensis (van Parma), een der deelnemers aan Caesars moord, vervolgens [153]legaat van no. 8, vereenigde zich na den slag bij Philippi met Sex. Pompeius, ging na diens dood tot Antonius over en werd na den slag bij Actium op last van Octavianus ter dood gebracht. Hij schreef treurspelen en epigrammen.—14) C. Cassius Longinus, proconsul van Asia 40–41 n. C., stadhouder van Syria onder keizer Claudius tusschen 44 en 49, werd in 65 door Nero verbannen, omdat hij in zijn huis de beeltenis van no. 8 had. Vespasiānus riep hem terug. Hij had grooten naam als rechtsgeleerde.—15) C. Cassius Chaerea, krijgstribuun bij de praetorianen onder Caligula en door dezen beleedigd, was het hoofd der saamgezworenen, die in 41 na C. den keizer om het leven brachten. De nieuwe keizer Claudius liet Chaerea terstond ter dood brengen.—16) L. Cassius Hemina, annalenschrijver omstreeks 150, schreef, naar het voorbeeld van Cato, in het Latijn.—17) T. Cassius Sevērus, redenaar van grooten naam onder de eerste twee keizers.—18) Cassius Avidius of Avidius Cassius, waarschijnlijk uit Syria afkomstig, streed onder Marcus Aurelius en L. Verus met veel beleid en geluk tegen de Parthen en elders. Hij veroverde in 163 n. C. Edessa, en joeg de Parthen over den Tigris terug, en zuidelijk trekkende veroverde en verwoestte hij Seleucia en Ctesiphon (164), maar moest later, door honger en pest gedwongen, terugkeeren. In 175 wierp hij zich zelf tot keizer op, doch werd drie maanden later door een zijner onderbevelhebbers vermoord.—19) Cassius Dio, geschiedschrijver, zie Dio Cassius.

Cassiope, -opēa, -epēa, Κασσιέπεια, -όπεια, -όπη, 1) moeder van Andromeda (z.a.). Zij werd met haar echtgenoot en dochter onder de sterren opgenomen.—2) stad en kaap aan de N. O. punt van Corcȳra.

Cassis, 1) oorspronkelijk de helm van metaal in tegenstelling van den lederen helm, galea. Later evenwel werd de naam galea voor alle soorten van helmen gebezigd. Nevenvorm is cassida.—2) een jachtnet.

Cassiterides insulae, Κασσιτερίδες νῆσοι, de Scilly-eilanden ten Z. W. van Britannia. Hierheen brachten de inboorlingen van Cornwallis in met leer overtrokken booten het engelsche tin en lood, dat ze tegen aarde- en koperwerk en zout vooral aan de inwoners van Tartessus verkochten.

Cassivelaunus, aanvoerder der Britten tijdens de tweede landing van Caesar in Britannia.

Cassotis, Κασσοτίς, bron in den delphischen tempel, zie Delphi. Ook de nimf van die bron.

Castalia, Κασταλία, bron op den Parnassus, aan Apollo en de Muzen gewijd; wie van het water uit deze bron dronk, werd met dichterlijke geestdrift vervuld; ook werd het voor reinigingen, enz. in den delphischen tempel gebruikt.—Den naam Castalia had deze bron naar eene nimf, die er in gesprongen was, daar zij de liefde van Apollo niet beantwoordde en aan zijne vervolgingen niet konde ontkomen.

Castalides, Κασταλίδες, de Muzen, zoo genoemd naar de bron Castalia.

Castellum, fort of kleine vesting. In den keizertijd zijn het de kleine wachtposten aan de grenzen, waarover sedert de 3de eeuw de grenssoldaten (de latere milites limitanei) verdeeld werden. Zie verder vicus no. 3. Castellum aquae, reservoir bij eene waterleiding, dikwijls een sierlijk gebouwde en met beeldwerk en zuilen versierde soort van watertoren, vanwaar het water dan naar verschillende fonteinen en gebouwen werd geleid.

Castōlus, Καστωλός, vermoedelijk eene stad in Lydia, in de nabijheid van Sardes, met eene vlakte, die tot verzamelplaats der troepen diende.

Castor, Κάστωρ, 1) z. Dioscūri.—2) schoonzoon van Deiotarus, schreef een vervolg op de Χρονικά van Apollodorus (no. 1), dat tot het jaar 61 liep.

Voorzijde naar den vijand gekeerd.

Achterzijde der legerplaats.

Castra. Als regel gold bij de Romeinen, dat een leger in den oorlog des nachts altijd door een wal en een droge gracht moest beschermd zijn. Wanneer voor de legerplaats eene geschikte plaats was uitgekozen, werd door een metator het kamp met vaantjes uitgebakend en hierop togen de soldaten aan den arbeid, om eene gracht te graven, waarvan de aarde naar binnen [154]werd opgeworpen tot een wal. Volgens de beschrijving, die wij ervan hebben, bood een kamp in de dagen der republiek plaats aan voor twee legioenen met de daarbij behoorende socii. Het vormde een vierkant, zooals de teekening op de vorige pagina te aanschouwen geeft. De wal had vier poorten: 1 porta praetoria, waardoor het leger uittrok, in de naar den vijand toegekeerde zijde, 2 porta decumana aan de achterzijde der legerplaats, 3 porta principalis sinistra, 4 porta principalis dextra. De weg a a, die deze beide uitgangen verbond, heette via principalis, waarschijnlijk omdat ze liep langs het principium, het achterste gedeelte van het kamp, waar het praetorium enz. stond, terwijl de weg b b, die achter de vijfde manipels heen liep, den naam van via quintana droeg. Dit wordt duidelijker door bijgaande schets, waarin een gedeelte der legerplaats grooter is voorgesteld, en waarin tevens de rangschikking der verschillende wapens is aangegeven. Van het praetorium (P), het kwartier van den veldheer, liep de via decumana of praetoria (c c) naar de porta praetoria. Naast het praetorium had men aan de eene zijde het quaestorium (Q) met de tent van den quaestor en, voorzoover noodig, de bergplaatsen van proviand enz., en aan den anderen kant het forum (F). Om het praetorium, quaestorium en forum heen stonden de tenten van de tribuni militum en de praefecti sociorum (5), die der uitgelezen infanterie (6) en cavalerie (7) en vrijwilligers, evocati et selecti pedites et equites, en de keurbenden, onder den naam van extraordinarii pedites et equites uit de contingenten der bondgenooten uitgekozen (8), alsmede de auxilia van vreemde volken, wanneer deze aanwezig waren. Binnen den wal bleef een weg open van 200 voet breedte (intervallum) ten einde den vijand te beletten, door het werpen van brandbare stoffen het kamp in brand te steken. De wal was dikwijls met palissaden voorzien. In de winterkwartieren, hiberna (sc. castra) werden de tenten door houten barakken vervangen.—Het legerkamp van den keizerstijd was bestemd voor drie legioenen met de daarbij behoorende auxilia en de keizerlijke garde (cohortes praetoriae). Het praetorium bevindt zich nu in het midden van het kamp, met het front naar de via principalis, die nu dichter bij de porta praetoria ligt. De via quintana loopt nu achter het praetorium, evenwijdig met de via principalis. Rechts en links van de veldheerstent, op de latera praetorii, kampeeren de staf en de staftroepen (cohortes praetoriae); het voorgedeelte van het kamp, door de via praetoria in tweeën gedeeld, heet praetentura, het achtergedeelte retentura.

Plattegrond van een castra.

Castra, naam van onderscheidene plaatsen, die uit legerkampen zijn ontstaan, doordat zich in de nabijheid van het vaste kamp eene stad of een dorp vormde. Castra Cornelia (Corneliana) in het oude carthaagsche gebied, de landingsplaats van Scipio Africānus maior, waar hij in den winter van 204–203 zijn kamp had, nabij Utica. Castra Batāva, aan de samenvloeiing van den Danubius en den Aenus (Inn), thans Passau. Castra Hannibalis, stad in het land der Bruttii aan de O.-kust, nabij Scyllaceum. Castra Herculis, in de Betuwe, Kesteren. Castra Pyrrhi, aan den Aous, in het landschap Triphylia, in het N. van Epīrus. Castra Regina, in Raetia, tgw. Regensburg. Castra Vetera, in Belgica, nabij den Rijn; de naam leeft voort in den naam van het dorp Birten [155]tegenover Wesel. Uit de nederzetting bij Castra Vetera (de Canabae z. a.) ontstond een stad, die door Traiānus onder de koloniën werd opgenomen, Col. Ulpia Traiana, hoofdplaats van het land der Cugerni, die daarnaar vaak Traianenses heeten. In de 4de eeuw n. C. heet de plaats Tricesima of Tricesimae, tegenwoordig Xanten a/Rhein. De uitgangen -cester, -chester bij vele plaatsen in Engeland zijn verbasteringen van castra of van castrum.

Castra praetoria, vaste legerplaats der praetoriaansche garde, in 23 n. C., onder de regeering van Tiberius, buiten de porta Viminālis gebouwd door den praefectus praetorio Aelius Seiānus.

Castrum, sterkte, kasteel. Zie vicus no. 3. Ook een aantal steden droegen dezen naam. Castrum Inui, zie Inui castrum. Castrum novum, naam van twee rom. koloniën, de eene op de kust van Etruria, tusschen Centumcellae en Pyrgi, de andere op die van Picēnum, in het land der Praetutii. Castrum Verginum (Bergium), in het land der Bergistāni (z. a.).

Castulo, Κασταλών, bloeiende stad der Oretāni in Hispania, aan den bovenloop van den Baetis (Guadalquivir). In den omtrek waren zilvermijnen. De saltus Castulonensis maakte een deel uit der tegenw. Sierra Morena.

Casystes, Κασύστης, haven van Erythrae in Ionia.

Catabathmus, Καταβαθμός, bergstreek en dal aan de kust van Afrika, de grens vormende tusschen Cyrenaïca en Aegyptus.

Catabothra, τὰ Κατάβοθρα, onderaardsche afwateringskanalen van een meer, zooals bij het meer Copaïs in Boeotia, waar men bij lagen waterstand zich zelfs een eind ver in de afvoerwegen kon begeven.

Catadromus, κατάδρομος, schuin gespannen koord, waarlangs koorddansers op- en afliepen.

Catadūpa, τὰ Κατάδουπα, de watervallen van den Nijl aan de aethiopische grenzen.

Catagogia, Καταγώγια, feest ter eere van Aphrodīte op den berg Eryx gevierd, wanneer de godin met hare gewijde duiven van haar jaarlijksche reis naar Libye terugkeerde. Vgl. anagogia.

Catalauni, thans Châlons-sur-Marne, in Gallia, bekend door de nederlaag van Attila in 451 na C.

Catamītus = Ganymēdes.

Catana, Κατάνη, thans Catania, kolonie van Chalcis, omstreeks 725 aan den voet van den Aetna gesticht. Door de vruchtbaarheid van den bodem steeg de stad spoedig tot een hoogen trap van bloei, totdat Hiero van Syracuse ze in 476 veroverde en de bewoners naar Leontīni overbracht, terwijl hij daarentegen Catana weder bevolkte met 5000 Syracusanen en 5000 Peloponnesiërs, en den naam der stad in Aetna veranderde. Na Hiero’s dood (461) hernamen de Cataniërs hunne stad; de door hen verjaagde bewoners verhuisden naar Inessa, dat voortaan Aetna heet. De Cataniërs moesten echter opnieuw zwichten voor Dionysius (403) en later nogmaals voor Agathocles. In den eersten punischen oorlog viel de stad in handen der Rom. Sedert Augustus, die er kolonisten heenvoerde, is het naast Messana de belangrijkste stad van Sicilië.

Cataonia, Καταονία, Z.O. gedeelte van Cappadocia, met verscheidene bergvestingen, zeer vruchtbaar.

Cataphractus, κατάφρακτος, ruiter, wiens lichaam en paard met een schubbenpantser bedekt waren.

Catapulta, καταπέλτης, soort van geschut waarmede men zware werpspiezen en steenen slingerde.

Catarractes of -ta, Καταρράκτης, ook met één r geschreven, rivier in Pamphylia, die met donderend geraas zich boven van de rotsen in zee stort. Ook wordt het woord gebezigd van watervallen in een stroom, vooral van de watervallen in den Nijl. Het woord kan ook een stuw in een rivier of een valdeur in eene vestingpoort beteekenen.

Catasta, verbastering van κατάστασις, schavot of planken verhevenheid tot tepronkstelling van misdadigers of tentoonstelling van slaven ten verkoop.

Cateia, een lange, dunne keltische werpspies, waaraan een riem bevestigd was, waarmede men de spies na den worp weer naar zich toe kon trekken.

Catervarii, zwaardvechters, die niet twee aan twee, maar bij afdeelingen tegen elkander streden.

Cathaei, Καθαῖοι, indisch volk, waartegen Alexander de Groote streed, ten O. van den Acesīnes.

Catharsius, Καθάρσιος, de reinigende, bijnaam van Zeus.

Cathedra, καθέδρα, stoel met rugleuning, doch zonder armleuningen, voornamelijk in gebruik bij de vrouwen en bij de leeraars in philosophie, rhetorica en dgl. Vandaar ons woord katheder.

Catilīna, familienaam in de gens Sergia. Zie Sergii no. 5.

Catilius Sevērus (L.), staatsman onder keizer Hadriānus, viel in ongenade, omdat hij zich tegen de adoptio van Antonīnus Pius verklaarde (138 n. C.). Hij was toen praefectus urbi.

Catillum.

Catillum of -lus, soort van korenmolen. Het graan werd bovenin gestort en viel dan tusschen het binnenste en den mantel. Door nu den mantel rond te draaien, wreef men de korrels fijn tot meel.

Catil(l)us, zie Tiburtus.

Catina = Catana. [156]

Catius, een Insubriër uit Ticinum, epicureïsch wijsgeer uit Cicero’s tijd.

Cato, familienaam in de gens Porcia. Zie ook Valerii no. 37.

Catreus, Crēteus, Κατρεύς, Κρητεύς, zoon van Minos en Pasiphaë, vader van Althaemenes (z.a.), Aërope, Clymene en Apemosyne.

Catti of Chatti, Χάττοι, germaansche stam, Hatten of Hessen, tot de groep der Herminonen behoorende. Hunne hoofdstad was Mattium. Zij wisten tegen de Romeinen hunne vrijheid te handhaven en wonnen zeer in macht na den val der Cheruscers. Een afdeeling van hen vormden de aan de Romeinen onderworpen Mattiaci (z. a.).

Catullus, rom. dichter. Zie Valerii no. 38.

Catulus, familienaam in de gens Lutatia.

Caturīges, volk in Narbonensis in het bovendal van de Druentia (Durance). Hoofdst. Eburodūnum, thans Embrun.

Caucasa, τὰ Καύκασα, stad in het Z. van Chius.

Caucasus, Καύκασος, thans het kaukasisch gebergte, bij de ouden slechts zeer onvolkomen bekend. De Caucasiae portae, Καυκάσιαι πύλαι, waren een bergpas tusschen ontzaggelijke rotsen, door eene onneembare vesting gedekt. Het is waarschijnlijk dezelfde pas als de Sarmaticae portae (z.a.). De mythe laat hier, op bevel van Zeus, Promētheus door Hephaestus aan een rots vastklinken, daar bij de oudste Grieken de Caucasus voor een van de eindpalen der wereld gold. Zijn toppen reikten tot aan den hemel.

Caucasus Indicus, thans Hindoe-koh, uit den latijnschen of griekschen naam verbasterd. Door een misverstand gaf het leger van Alexander dezen naam aan den Paropanīsus.

Cauchi = Chauci.

Caucōnes, Καύκωνες, oud pelasgisch volk, later verdwenen, in Griekenland (Triphylia en Elis) en Klein-Azië (Bithynië). De aziatische komen bij Homerus als bondgenooten der Trojanen voor.

Caudex = Codex.

Caudicaria navis, platboomd vaartuig, zolderschuit, lichter, uit ruwe planken getimmerd, die o. a. gebezigd werden om koren van Ostia naar Rome te vervoeren.

Caudium, oude stad in Samnium aan de via Appia nova. In de nabijheid, tusschen Calatia en Caudium, lag de bergpas, furculae Caudīnae, waar in 321 de consuls T. Veturius Calvīnus en Sp. Postumius Albīnus door de Samnieten werden ingesloten.

Caulon of Caulonia, Καυλωνία, stad aan de Oostkust van het land der Bruttii gelegen, zuidelijkste der achaeische koloniën, òf van uit het moederland, òf door Croton gekoloniseerd. Het was reeds vroeg een bloeiende stad en één van de steunpunten der Pythagoreërs. In 389 werd het door Dionysius den Grooten gesloopt, en de bewoners naar Syracusae overgebracht. Weldra werd het weer opgebouwd, en later in den oorlog met Pyrrhus door campaansche troepen ingenomen. De stad is vroeg vervallen. De meening van sommige grieksche geleerden, dat het oudtijds Aulon of Aulonia geheeten heeft, wordt door de munten weerlegd.

Caunus, Καῦνος, ongezond gelegen stad in het Z. van Caria, geboorteplaats van den schilder Protogenes (± 315). De stad dreef grooten handel in gedroogde vijgen, cauneae.

Caupōna, καπηλεῖον. In de steden en langs de groote wegen vond men oudtijds wel herbergen en logementen, ook deversoria genoemd, doch deze waren meestal slecht en vuil, dikwijls vol ongedierte, en voor lieden van aanzien niet geschikt. Tegen het einde van de republiek werden ze echter ook door rijkere menschen bezocht. Ook wordt caupona gebruikt voor herbergen en kroegen, waar men wijn en dranken en soms ook eetwaren verkocht; in dat geval heeten ze vaak popinae.

Caurus = Corus.

Causia, καυσία, breedgerande hoed van macedonischen oorsprong.

Cautio, elke handeling, hetzij borgstelling, pandgeving, schuldbekentenis, kwitantie of belofte, waardoor men iemand een waarborg geeft tegen mogelijke schade. Cautio de dolo, de gewaarborgde verzekering dat men geen kwaad in den zin heeft.

Cayster of -trus, Κάυστρος, rivier van Klein-Azië, die voorbij Ephesus in de Aegaeische zee valt, en beroemd was door de talrijke zwanenvluchten, die er zich ophielden.

Cavari (Cavares), volksstam in Gallia Narbonensis, aan den linkeroever van de Rhône, tusschen de Druentia (Durance) en Isara (Isère).

Cavarīnus, senonisch Galliër, door Caesar tot koning over de Senones aangesteld, maar door zijne landslieden weder verdreven (54).

Cavaedium, cavum aedium, het holle van het huis, nl. de binnenplaats van een rom. heerenhuis, waarop verschillende vertrekken uitkwamen. Met de toeneming der weelde evenwel werd het cavaedium allengs herschapen in eene binnenzaal op de wijze van het atrium, met dakopening en regenvanger, maar ruimer dan het atrium, en in het midden met bloemen en beelden versierd.

Cavea, in het algemeen een kooi (kevie), traliewerk, afrastering, meer in het bizonder de ruimte, die in amphitheater, circus of theater voor de toeschouwers was bestemd. Zij was in drie rangen verdeeld: ima, media en summa cavea. Zie ook balteus.

Cea, latijnsche naam voor het eiland Ceos.

Ceadas, Κεάδας, Καιάδας, een afgrond te Sparta, waarin misdadigers (later hunne lijken) geworpen werden.

Cebenna mons, τὸ Κέμμενον ὄρος, het woeste gebergte der Cévennes, in Gallia.

Cebes, Κέβης, van Thebe, leerling van Socrates. Denzelfden naam draagt de schrijver van een wijsgeerig gesprek, Πίναξ, bevattende een allegorisch tafereel van het menschelijk leven, dat uit de 1ste eeuw na C. dateert.

Cebren, Κεβρήν, riviertje en stad in Troas aan den Ida, tusschen Scepsis en Neandria.

Cebrēnis, Κεβρηνίς, Oenōne, dochter van den riviergod Cebren. [157]

Cebriones, Κεβριόνης, zoon van Priamus en eene slavin, wagenmenner van Hector, viel door de hand van Patroclus.

Cecīdes, Κηκείδης, van Hermione, dithyrambendichter uit de eerste helft van de vijfde eeuw.

Cecropia, Κεκροπία, oude naam der acropolis van Athenae, bij dichters ook de stad zelve.

Cecropides, Κεκροπίδης, Theseus, afstammeling van Cecrops. Ook in het algemeen, vooral in het meervoud, = Athener.

Cecropis, Κεκροπίς, 1) Agraulus, de dochter, en Procne en Philomēla, de kleindochters van Cecrops.—2) = Attica.—3) een van de 10 phylae, waarin de bevolking van Attica door Clisthenes verdeeld werd.

Cecrops, Κέκροψ, een attisch autochthoon of pelasgisch koning van Attica, stichter der atheensche acropolis, die, evenals het geheele land, naar hem Cecropia genoemd wordt. Hij verdeelde het volk in twaalf gemeenten, en was de grondlegger van beschaving en zachtere zeden door het afschaffen van menschenoffers, het instellen van verschillende godsdienstplechtigheden, enz. In den wedstrijd tusschen Poseidon en Athēna (z. a.) werd hij v. s. tot rechter verkozen. Hij was de vader van Erisychthon, Agraulus, Herse en Pandrosus. Als mythisch wezen wordt hij soms voorgesteld als half mensch, half draak (geminus, διφυής), lateren daarentegen maakten van hem een Aegyptenaar, die uit Sais eene volkplanting naar Attica gebracht zou hebben.

Cecryphalēa, Κεκρυφάλεια, eilandje in de Saronische golf, tot Argolis behoorende.

Cedalio, Κηδαλίων, dienaar van Hephaestus.

Cedides, Κηδείδης = Cecīdes.

Cedreae, Κεδρέαι, of Κεδρεῖαι, stad in Caria aan de Ceramische golf.

Cedrus, κέδρος, 1) de cederboom.—2) de olie of harst, die uit cederhout werd getrokken door het bij het vuur te leggen. Met deze cederolie wreef men de buitenbladen der boekrollen in, om ze te vrijwaren tegen mot.

Celaenae, Κελαιναί, bloeiende stad in het Z. van Groot Phrygia, aan de bronnen van den Maeander en den Marsyas. In Xenophons tijd was er een paleis van den perzischen koning, een van den satraap en een jachtpark. Hier behoort de mythe van Marsyas te huis.

Celaeno, Κελαινώ, eene van de Harpyiën.

Celeia, aanzienlijke rom. kolonie in Noricum, tusschen den Dravus (Drau) en den Savus (Sau).

Celelātes, ligurisch volk ten Z. van den Padus (Po).

Celeres, oudste naam der ruiterij bij het rom. leger, volgens het verhaal ten getale van 300 door Romulus ingesteld. Ze werden aangevoerd door 3 tribuni celerum. Z. verder equites.

Celetrum, Κήλητρον, stad in het macedonische landschap Orestis.

Celeüs, Κελεός, koning van Eleusis, die Demēter gastvrij ontving toen zij hare dochter daar kwam zoeken; hij was haar eerste priester te Eleusis en genoot zelf na zijn dood goddelijke eer. Hij was de vader van Demophon en Triptolemus.

Cella.

Cella. Onder dezen naam verstaat men vooreerst allerlei soorten van kelders en bergplaatsen (cella frumentaria, olearia, vinaria). In de tweede plaats zijn cellae kleine, meest gewelfde, kamertjes of cellen, die tot slaapvertrekjes dienden voor de slaven, in herbergen ook voor reizigers, enz.; zij hadden geen andere opening dan den ingang. Ten derde komen de badkamers in de huizen enkele malen onder den naam cella voor, b.v. cella caldaria = caldarium, enz. Ten vierde is cella het inwendige van een tempel, het tempelruim, waar het beeld der godheid stond.—Onder frumentum in cellam verstaat men het koren, dat de stadhouder voor zich en zijn gevolg noodig had en dat de landbouwers hem tegen een vastgestelden prijs in magazijn moesten leveren.

Celox, κέλης, κελήτιον, snelvarend schip met eene sterke bemanning roeiers en daarom ook zeer geschikt voor zeeroof.

Celsus, 1) Celsus Albinovanus, lierdichter en vriend van Horatius.—2) A. Cornelius Celsus, geneesheer onder de eerste keizers, was de schrijver van eene encyclopaedie de artibus in 20 boeken, waarvan nog 8 de medicina bestaan.—3) P. Iuventius Celsus, vader en zoon, waren beroemde rechtsgeleerden onder Vespasiānus en Hadriānus.—4) Celsus, schrijver van den ἀληθὴς λόγος (± 180 n. C.) de eerste, zeer belangrijke, bestrijding in het Grieksch van het Christendom. De tekst is grootendeels bewaard gebleven door het geschrift van Origenes, waarin hij Celsus wederlegt (248 n. C.).

Celtae, Κελτοί, machtige volksstam, die in ouden tijd het grootste gedeelte van Midden-Europa bewoonde. Vooral woonden zij onder den naam van Galli, Γαλάται, in Gallia. De Kelten of Galliërs schijnen echter zeer treklustig geweest te zijn; er worden verscheidene zwerftochten van hen vermeld. Men vond er in Hispania, in Britannia, in Cisalpīna, in Macedonia, in Asia (waar zij genoodzaakt werden in het naar hen genoemde landschap Galatia vaste woonplaatsen te kiezen). De groote volksverhuizing drong hen naar de kuststreken. Zij waren forsche en gespierde menschen, blond of rossig van haar. De tegenw. bevolking van Wales, de Hooglanden van Schotland, Ierland, Bretagne en de baskische gewesten is nog grootendeels van keltischen oorsprong. Bij grieksche schrijvers staat Κελτοί vaak voor Germani, tegenover Γαλάται = Galli.

Celtibēri, Κελτίβηρες, dapper en vrijheidslievend [158]volk, half van keltischen, half van iberischen stam, in Hispania, op de waterscheiding tusschen den Oceaan en de Middellandsche zee. Eerst steunden zij de Romeinen in den strijd tegen de Carthagers; vervolgens verweerden zij zich dapper tegen Rome, tot met den dood van Sertorius in 72 hunne kracht gebroken was. Numantia (bellum Numantinum 143–133) was een hunner steden.

Cena, zie Coena.

Cenabum of Genabum, het tgw. Orléans, z. Aureliani civitas.

Cenaculum, de bovenverdieping van het huis, oorspronkelijk voor den maaltijd gebruikt, zie Coena.

Cenaeum, Κηναῖον ἄκρον, kaap op Euboea tegenover de Thermopylae, met een tempel van Zeus.

Cenchreae, Κεγχρέαι, een der drie havens van Corinthus, aan de Saronische golf.

Cenomāni, Κενομανοί, keltische volksstam, die zich in de vijfde eeuw in Cisalpīna vestigde in de omstreken van Mantua en Verona. Een ander gedeelte van den stam woonde in Gallia Lugdunensis, ten Noorden van de Loire, zie Aulerci.

Cenotaphium, Κενοτάφιον, ook wel tumulus honorarius of inanis, grafheuvel of graftombe zonder lijk, ter eere van iemand, wiens lijk men niet had kunnen vinden of die elders was begraven.

Censor. Vóór 445 werd de census te Rome door de consuls gehouden, waarbij dan het lot besliste, wie van beiden na afloop daarvan het plechtige reinigingsoffer of lustrum houden zou. Toen nu evenwel in 445 ten gevolge van het canuleïsche wetsontwerp (zie Canulēia (lex)) besloten werd, aan den drang der plebejers om aandeel in het consulaat tijdelijk te gemoet te komen door de verkiezing van tribuni militum consulari potestate, zonder onderscheid van stand promiscue e patribus et plebe, wierpen de patriciërs het bezwaar op, dat wellicht het lot een plebejer tot het houden van het lustrum zou aanwijzen, en wisten hierdoor de instelling van een nieuw patricisch ambt, dat der censoren, te verkrijgen. Waarschijnlijker is het dat de instelling der censuur noodzakelijk was geworden wegens de steeds vermeerderende ambtsbezigheden der consuls, die dit werk in één jaar niet konden voltooien, en dus het lustrum condere aan hun opvolgers moesten overlaten. Misschien ook is de censuur eerst toen ingesteld, en dateert de klassenindeeling van Servius Tullius eerst van dezen tijd. De eerste censoren (443) waren L. Papirius Mugillānus en L. Sempronius Atratīnus. Eerst in 351 komt C. Marcius Rutilus als de eerste plebejische censor voor. In 339 bepaalde de lex Publilia van den dictator Q. Publilius Philo, dat één der censoren uit de plebs moest worden gekozen, waarna in 131 voor de eerste maal twee plebejische censoren voorkomen, Q. Caecilius Metellus Macedonicus en Q. Pompeius. Oorspronkelijk was de duur van het censorsambt vijf jaar; doch reeds in 434 werd het door de lex Aemilia van den dictator Mam. Aemilius Mamercīnus tot 1½ jaar beperkt, zoodat de staat dan 3½ jaar zonder censoren was. Waarschijnlijker is het echter dat deze wet den oorspronkelijk éénjarigen ambtstijd, wegens de vele werkzaamheden aan den census verbonden, tot anderhalf jaar verlengde. Meestal koos men tot deze waardigheid oud-consuls. Onmiddellijk na de verkiezing, die plaats had in comitiis centuriatis, aanvaardden de censoren hun ambt, maar hadden voor het uitoefenen daarvan behalve de gewone rechten der potestas nog een bijzondere bevoegdheid noodig, de censoria potestas, die hun door een lex centuriata de censoria potestate werd verleend. Tot de werkzaamheden der censoren behoorde in de eerste plaats het houden van den census (z. a.) met het daaraan verbonden lustrum (z. a.), vervolgens het opmaken der senatorenlijst voor de eerstvolgende vijf jaar, waarbij zij degenen, die door hen onwaardig werden geacht, uit den senaat konden verwijderen. In de derde plaats behoorde er toe de verpachting van tollen en andere indirecte belastingen (vectigalia publica fruenda locare of vendere), de aanbesteding van openbare werken (opera locare), en de regeling der door elken burger te betalen belasting. Het meest gevreesd waren de censoren om hun toezicht op de zeden, regimen morum. Dikwijls trokken zij streng te velde tegen al wat naar weelde of overdaad zweemde. Zij konden den burgers hun stemrecht ontnemen (zie aerarii), ridders van de ridderlijsten schrappen (zie equites). Zulk eene vernedering en openbare berisping heette nota of animadversio censoria en de daaruit voortvloeiende schande was ignominia. Sulla, die den senaat onafhankelijk van alle ander gezag wilde maken, hief de censuur op, doch toen kwam de schandelijke omkoopbaarheid van tal van senatoren zóó sterk aan het licht, dat men de censuur terug verlangde. In 70 werd zij hersteld, doch de tijden waren er niet meer naar, om het zedenmeesterschap uit te oefenen. De volkstribuun P. Clodius Pulcher bewerkte in 58 door eene wet, dat de censoren niemand meer uit den senaat mochten stooten, die niet formeel door hen was aangeklaagd en door beiden schuldig bevonden was. Onder Augustus werden nog éénmaal censoren gekozen en vervolgens ging de censoria potestas op den princeps over.

Censorīnus, familienaam in de gens Marcia, z. Marcii no. 8–10.

Censorīnus, rom. taalgeleerde van omstreeks 240 na C., van wien nog een werk de die natali bestaat, waarin hij vooral over den invloed van sterren en geesten op ’s menschen geboorte en levenslot handelt. Het werk berust op goede bronnen.

Census. Bij den census moest ieder burger zich bij de censoren aangeven, die hiertoe in de villa publica op den Campus Martius zitting hielden. Bij deze aangifte gaf men onder eede (ex animi sententia) zijn eigen naam, dien van zijn vader, zijn vrouw en kinderen, zijn ouderdom en vermogen op, en hiernaar werd men in de classis ingeschreven, waartoe [159]men behoorde. Ten opzichte van het vermogen moeten wij hier aanstippen, dat de censoren alleen datgene belastbaar achtten, wat men ex iure Quiritium bezat; de ager publicus die slechts in possessione was, en het grondbezit in de provinciën werd niet ingeschreven. Wie verzuimde zich als burger aan te geven, was incensus; de straf was verlies der vrijheid, dus capitis deminutio maxima. Nadat de aangiften waren afgeloopen, moesten de scribae der censoren de verschillende burgerlijsten opmaken: 1º. de lijsten van de leden der tribus, met een lijst der aerarii (z. a.) als aanhangsel. 2º. de lijsten van de leden der centuriae. 3º. de lijsten der belastingplichtigen, z. hieromtrent tributum, orbi et orbae en tribuni aerarii en verder: aerarii. 4º. de lijsten der dienstplichtigen uit de klassen, mannen van 17 tot 46 jaar, tabulae iuniorum, die elk jaar werden bijgewerkt. Wegens verwaarloozing van huiselijke en zedelijke plichten konden de censoren de burgers straffen door hen uit eene tribus rustica in eene tribus urbana over te brengen of wel hen tot aerarii (z. a.) te maken. Met den census ging ook de lectio senatus voor het volgend vijfjarig tijdperk gepaard, en de herziening der ridderlijsten, recognitio equitum, zie equites. Een plechtig offer (zie lustrum) besloot den census.

Strijd der Lapithen en Centauren (Apollo-tempel te Bassae).

Strijd der Lapithen en Centauren (Apollo-tempel te Bassae).

Centauri, Κένταυροι, een woest ruitervolk, dat in de bergen van Thessalië woonde, en door de Lapithen deels uitgeroeid, deels naar de grenzen van Epīrus verjaagd werd. Later stelde men zich voor dat zij half menschen, half paarden waren (Hippocentauri), en dat zij afstamden van Centaurus, den zoon van Ixion (z. a.) en eene wolk. Hun strijd met de Lapithen, die met de volkomen nederlaag der Centauren eindigde, was ontstaan doordat zij, als gasten op de bruiloft van Pirithoüs, zich aan de bruid durfden vergrijpen.—Ook in Arcadië woonden Centauren, die door Heracles gedood of verjaagd werden, omdat zij hem een vat wijn wilden ontnemen, dat Bacchus voor hem bestemd had. Zie ook Pholus en Chiron.

Centimani, Ἐκατόγχειρες, drie reuzen met honderd armen, Aegaeon, Cottus en Gyes, zonen van Uranus en Gaea. Door hun vader in den Tartarus opgesloten, werden zij door Zeus verlost om hem in den strijd tegen de Titanen te helpen, en brachten zij veel bij tot zijne overwinning. De overwonnen Titanen werden nu in hun plaats naar den Tartarus verbannen en onder hunne bewaking gesteld.

Centrītes, Κεντρίτης, zijtak van den Tigris en grensrivier tusschen Armenia en het land der Carduchen.

Centrōnes, min juiste lezing voor Ceutrones.

Centumcellae, thans Cività Vecchia, havenstad in Zuid-Etruria, waar Traiānus eene villa had.

Centum gradus, een van de opgangen naar het Capitolium, aan de Zuidwestzijde, dicht bij de Tarpejische rots.

Centumviri, een rechterlijk collegie, dat ongeveer in het midden van de 2de eeuw te Rome is ingesteld, dat uit vaste leden bestond en recht sprak in processen over quiritarischen eigendom, vooral in erfeniskwestiën. De leden, 105 in getal, 3 uit elke tribus, werden waarschijnlijk oudtijds door den praetor urbanus gekozen, later, toen het getal tot 180 steeg, uit een album door loting aangewezen, en spraken recht in naam van het volk. Zij waren in decuriën verdeeld. Voorzitters waren de praetor urbanus, later oud-quaestoren en sedert Augustus de decemviri stlitibus iudicandis.

Centuria. In de eerste plaats zijn centuriae de onderafdeelingen, waarin de verschillende klassen der burgers, met het oog op de legerindeeling, verdeeld waren volgens de regeling, die op naam van koning Servius Tullius staat. Uit de rijksten der eerste of hoogste klasse werden 18 centuriën ridders [160]gekozen, elke van 100 man. Hiertoe werd sedert de censuur van App. Claudius (312) een in den census aangegeven vermogen van 400000 as gevorderd. De overige burgers der eerste klasse met een vermogen van ten minste 100000 as, waren in 80 centuriën verdeeld en wel 40 centuriae iuniorum (onder 45 jaar) en 40 centuriae seniorum (boven 45 jaar). De tweede klasse (75000–100000 as) telde 10 centuriae iuniorum en 10 centuriae seniorum, evenzoo de derde klasse (minimum 50000 as) en de vierde (25000 as). De vijfde klasse daarentegen (12500 as) telde 2 × 15 centuriën. Vroeger werd de census naar den grondeigendom bepaald, en werd men bij een eigendom van minstens 20 iugera in de eerste klasse geplaatst, bij een van 15 iugera in de tweede, bij 10 in de derde, bij 5 in de vierde en bij 2 in de vijfde klasse. Verder waren er twee centuriën van werklieden, n.l. ééne uit timmerlieden en ééne uit smeden bestaande (fabri tignarii et aerarii), alsmede ééne van hoornblazers, cornicines, en ééne van bazuinblazers, tubicines, en ten slotte ééne C. accensi velati (zie accensus no. 2). Omtrent de toepassing dezer indeeling van het volk op de uitoefening van het stemrecht zie Comitia. Men denke zich elke centurie als eene compagnie onder aanvoering van een centurio. De tweede klasse was minder volledig gewapend dan de eerste, de derde minder dan de tweede, enz. De capite censi waren vrij van belasting en van krijgsdienst, daar men meende, dat de verdediging van den staat moest rusten op hen, die werkelijk iets te verliezen hadden en dus het meeste belang hadden bij rust en veiligheid. De rijksten droegen de zwaarste lasten, doch hadden ook de meeste rechten. De eerste klasse telde, met de ridders mede, 98 van de 193 centuriën en bracht dus 98 van de 193 stemmen uit. De iuniores waren beschikbaar voor den dienst te velde, de seniores voor de verdediging der stad. Zie verder comitia centuriata.

Allengs evenwel liet men voor het leger deze indeeling varen, en werden de soldaten onderscheiden in hastati, principes en triarii. Ten tijde van Polybius was de normale sterkte van een legioen als volgt:

terwijl 1200 velites of lichtgewapenden bij de verschillende afdeelingen waren ingedeeld en dienst deden als plaatsvervangers der gevallenen of als ongeregelde troepen. In hen was minus roboris aetate factisque. Eene centurie hastati of principes bestond uit zes gelederen, elk van tien man, en daarachter twee gelederen velites. Eene centurie triarii bestond uit drie gelederen triarii, dus 30 man, met twee gelederen velites. Aan het hoofd van elke centurie stond een centurio.

Centurio, hoofdman eener centurie. Twee centuriae in het leger vormden één manipulus: de aanvoerder der eerste centurie van elken manipel was centurio prior, die der tweede centurio posterior. De prior stond boven den posterior. De rangorde der centuriones van het legioen was de volgende. Eerst kwamen de 20 centuriones der triarii of pilani, en wel zóó, dat de beide centuriones van den eersten manipel hooger in rang waren dan die van den tweeden, deze weer hooger dan die van den derden, enz. Op dezelfde wijze volgden dan de 20 aanvoerders der principes en daarna de 20 der hastati. De laagste in rang was derhalve de centurio posterior van den tienden manipel der hastati; de hoogste was de centurio prior van den eersten manipel der pilani. Deze werd primus pilus of primipilus genoemd. Tijdens Caesar echter was het legioen in 10 cohorten verdeeld, elk uit één manipel van elke soort bestaande. In iedere cohorte was de rangorde deze: pilanus prior, p. posterior, princeps prior, pr. posterior, hastatus prior, h. posterior. De zes centuriones der eerste cohorte stonden boven die der tweede, enz. Als teeken van zijn rang had de centurio een wijngaardstok (vitis), dien hij soms zeer onzacht wist te gebruiken. Het zwaard droeg hij links, terwijl de soldaten het rechts droegen.

Centuripae, τὰ Κεντόριπα, oude stad op Sicilia aan den Symaethus nabij den Aetna. De burgers van Centuripae waren onder de rom. heerschappij de eenige Sicilianen, die recht van grondbezit over het geheele eiland hadden.

Ceos, Κέως, eiland der Cycladen, niet ver van de Z.O.-punt van Attia, geboorteplaats der lierdichters Bacchylides en Simonides. Zelfmoord op zestigjarigen leeftijd was, naar men vertelt, oudtijds hier in zwang. Van de vier steden was Iūlis de voornaamste.

Cephallenia, Κεφαλληνία, bij Hom. ook Same of Samus genoemd en destijds afhankelijk van Ithaca, het grootste der Ionische eilanden. Van de vier steden was Same de voornaamste. In het begin van den peloponnesischen oorlog sloot het zich bij Athene aan.

Cephaloedis of -dium, Κεφαλοιδίς, -οίδιον, stad op de N.-kust van Sicilia, tusschen Himera en Halaesa.

Cephalus, Κέφαλος, 1) zoon van Hermes en Herse of van Deïon en Diomēde, gehuwd met Procris, dochter van Erechtheus. Hij werd, toen hij op jacht was, door Eos geschaakt, maar zijn onweerstaanbaar verlangen naar zijne echtgenoote maakte, dat hij zich met de liefde der godin niet gelukkig gevoelde. Zij liet hem dan ook gaan, maar eerst nadat zij hem wantrouwen tegen Procris had ingeboezemd. Daarom besloot hij vermomd naar zijne woning terug te keeren en zijne gemalin te beproeven, en ofschoon hij haar eerst nauwelijks konde naderen en zij zeer lang aan zijne verleidelijke aanbiedingen weerstand bood, was zij op het punt toe te geven, toen hij zich bekend maakte. Beschaamd vluchtte zij naar Creta, waar zij van Artemis of Minos een onfeilbare werpspies ten geschenke kreeg en een jachthond, wien niets ontloopen konde. Als jong meisje kwam zij nu bij Ceph. terug, die haar uit begeerte naar de genoemde geschenken zijne liefde beloofde, waarop zij zich op haar beurt [161]bekend maakte. Hierop volgde een verzoening. Maar door jaloerschheid gedreven, volgde Procris eens haar echtgenoot heimelijk toen hij ter jacht ging, en bij deze gelegenheid werd zij door Ceph. zelf, die tusschen het geboomte een wild dier meende te hooren, met de onfeilbare werpspies gedood. Hij werd daarom door den Areopagus verbannen en hielp later Amphitryo in zijn oorlog tegen de Taphiërs, waarvoor hij het eiland Cephallenia tot belooning ontving.—2) van Syracuse, een rijk en beschaafd man, die zich in 447 op raad van Pericles, zijn gastvriend, te Athene vestigde, vader van den redenaar Lysias.

Cerae (open).

Cerae (open).

Cephēis, Κηφηίς, Andromeda, dochter van Cepheus.

Cepheus, Κηφεύς, 1) zoon van Belus en Anchinoë, koning van Aethiopië, vader van Andromeda, werd met zijne vrouw en dochter onder de sterren verplaatst.—2) Arcadiër, zoon van Lycurgus, nam deel aan de calydonische jacht.—3) van Tegea, zoon van Aleüs en Neaera, een van de Argonauten.

Cephisodotus, Κηφισόδοτος, 1) Athener, werd in 359 met eene vloot naar Thracië gezonden, waar hij zich door Charidēmus liet overhalen tot het sluiten van een zoo schandelijken vrede, dat hij bijna ter dood veroordeeld werd; hij werd echter afgezet en voor vijf talenten beboet.—2) atheensch beeldhouwer, vader van Praxiteles, van wien nog een beeld, Vrede en Rijkdom, bestaat.

Cephīs(s)us, Κηφισός, ook wel Κηφισσός, naam van verscheidene rivieren, o. a. 1) in Phocis en Boeotia. Naar deze rivier, die in het meer Copaïs uitloopt, heet dit laatste bij Homerus ook Κηφισίς. De riviergod van dit stroompje was de vader van Narcissus.—2) riv. in Attica, die aan de Westzijde langs Athenae vloeide.—3) rivier in Argolis, die van links in den Inachus uitstroomt.

Cephren, = Chephren.

Cera, κηρός, was, werd door de ouden tot verschillende doeleinden gebruikt. Men bestreek er de houten schrijfplankjes mede, waarop men dan met een stalen schrijfstift of stilus schreef (tabulae ceratae). Soms waren eenige van zulke plankjes tot een boekje vereenigd, zooals bij ons wel met leitjes het geval is; zulk een boekje heette cerae; cera prima, secunda, enz. beteekende dan de eerste, tweede bladzijde. Voor geschriften, die bewaard moesten worden, om zoo noodig in rechten tot bewijsstuk te kunnen dienen, had men tafeltjes, welker inrichting uit nevenstaande afbeelding blijkt. Het eigenlijke stuk staat op de binnenzijde van het eerste en tweede tafeltje, deze twee zijn dichtgebonden met een touw, dat door een opzettelijk daarvoor gemaakte gleuf loopt, en dat bevestigd is door de zegels van getuigen, wier namen naast hun zegel geschreven zijn. Z. de afb. op blz. 162. Op de binnenzijde van het derde tafeltje staat een korte opgave van den inhoud van het document.—Ook werd het was gebezigd tot boetseeren, vooral voor de borstbeelden (of liever maskers) van beroemde voorzaten, imagines maiorum.—Ook schilderde men met wasverven, die vervolgens werden ingebrand, welke bewerking encaustiek heet, ἐγκαυστική, (z. encaustica).

Ceramīcus, Κεραμεικός = pottenbakkersmarkt, plein en fraaie voorstad van Athenae, gedeeltelijk buiten, gedeeltelijk binnen den [162]muur gelegen. In het buitengedeelte werden zij, die in den strijd gevallen waren, van staatswege begraven.

Ceramus, Κέραμος, stad in Caria, aan de golf, die naar haar sinus Ceramicus wordt genoemd.

Cerasus, Κερασοῦς = het kersenrijke, de kersenstad, op de kust van Pontus, een kolonie van Sinōpe, vanwaar L. Licinius Lucullus in 74 de eerste kersen naar Rome overbracht. Een ander Cerasus, meer westelijk gelegen, is later verdoopt in Pharnacia (z. a.).

Cerae (gesloten en verzegeld).

Cerae (gesloten en verzegeld).

Ceraunii montes, Κεραύνια ὄρη, gebergte op de kust van Epīrus, berucht door de vele onweders (κεραυνός). Zie ook Acroceraunia.

Cerberus, Κέρβερος, zoon van Typhon en Echidna, een hond met drie, vijftig of honderd koppen, slangen in plaats van haren, en een staart met een drakekop. Hij hield verblijf in een hol aan gene zijde van de Styx en zorgde dat niemand de onderwereld verlaten konde; daarom moesten zij, die levend in de onderwereld afdaalden, dit monster bedwingen om zich den terugtocht te verzekeren. Orpheus deed hem door de tonen zijner lier in slaap vallen. Het laatste der twaalf werken van Heracles was dat hij den Cerberus naar de bovenwereld bracht, wat des te moeilijker was, daar hij van Pluto slechts verlof er toe gekregen had op die voorwaarde, dat hij hem ongewapend zoude vangen.

Cercasōrum, Κερκάσωρον, stad aan den Nijl, juist waar deze zich in verschillende armen begint te splitsen.

Cercīna, Κέρκινα of Κέρκιννα, twee door eene brug verbonden eilandjes met gelijknamige havenstad op de kust van Africa, in de kleine Syrte. Het kleinste eilandje wordt ook Cercinītis genoemd.

Cercīne, Κερκίνη, gebergte in Macedonia tusschen den Axius (Vardar) en den Strymon (Karasu). Ook een meer, waardoor de Strymon loopt.

Cercinium, Κερκίνιον, sterkte in Thessalia aan het meer Boebēis.

Cercius = Circius.

Cercōpes, Κέρκωπες, een soort kabouters, die bij de Thermopylae, op Euboea of in Lydië woonden. Zij ontstalen Heracles zijne wapenen en werden tot straf door hem aan een balk gebonden, maar hun berouw vermaakte den held zoo, dat hij hen weder losliet.—V.a. een volk dat het eiland Pithecūsa bewoonde. Zij beloofden Zeus hun bijstand tegen de Titanen, maar toen zij het daarvoor bedongen loon ontvangen hadden, hielden zij hun woord niet. Tot straf werden zij in apen veranderd.—Een plaats te Athene, waar veelal gestolen goed verkocht werd, heette Κερκώπων ἀγορά. Cercyon, Κερκύων, zoon van Poseidon of Hephaestus, vader van Alope. Hij woonde bij Eleusis en dwong alle vreemdelingen zich met hem in het vuistgevecht te meten; de overwonnenen bracht hij ter dood. Eerst Theseus gelukte het hem te overwinnen en te dooden.

Cerdiciātes, volk in Liguria, ten Z. van den Padus.

Cerealia, feesten den 19den April te Rome ter eere van Ceres gevierd, met wedrennen en tooneelvertooningen. Sedert 202 begon het feest reeds den 12den April en duurde tot en met den 19den. Men ging in het wit gekleed, zond elkander bloemkransen en noodigde elkander ten maaltijd.

Cereālis, familienaam in de gens Petillia.

Ceres, eene italiaansche godin van den landbouw, die samen met Tellus (z. a.) vereerd werd, maar later door de Romeinen geïdentificeerd werd met Demēter. De eeredienst van de grieksche Ceres werd te Rome ingevoerd en haar eerste tempel gebouwd in [163]493 gedurende een door misgewas ontstanen hongersnood, en ingewijd door den consul Sp. Cassius Viscellīnus. In dezen tempel, waarin zij te zamen met Liber (Dionȳsus) en Libera (Core) vereerd werd (men noemde den tempel aedes Cereris Liberi Liberaeque) en die de aandacht trok als eerste voorbeeld van griekschen bouwstijl, deden grieksche vrouwen, vooral uit Neapolis, dienst, en alle mythen, die op Demeter betrekking hebben, werden op Ceres overgedragen. Vooral den roof en het terugvinden van Proserpina herdachten de romeinsche vrouwen met groote plechtigheid in de maand Augustus en keizer Claudius trachtte zelfs de eleusinische mysteriën naar Rome over te brengen. Haar voornaamste feest bleef echter de Cerealia (z. a.). Ceres werd vooral als eene godin der plebejers beschouwd; haar tempel, waarin het plebejisch archief en afschriften van wetten en senaatsbesluiten bewaard werden, stond in een geheel plebejisch gedeelte van de stad (bij den Circus Maximus aan den kant van den Aventīnus), haar dienst stond onder toezicht der aediles plebeii.

Cerinthus, Κήρινθος, stad aan de O.-kust van Euboea, van Chalcis afhankelijk.

Cermalus, het N.W. gedeelte van den Palatīnus. Het was een onderdeel van het Septimontium, zie Roma.

Cerretāni, Κερρητανοί, iberisch herdersvolk in de zuidelijke dalen der Pyrenaeën, in het tegenw. Cerdagne.

Cersobleptes, Κερσοβλέπτης, zoon van Cotys, werd in 358 koning der odrysische Thraciërs. De thracische Chersonēsus, die door zijn vader veroverd was, moest hij aan de Atheners teruggeven; in 347 ontnam Philippus van Macedonië hem een deel van zijn rijk, en in 342 verloor hij het geheel en moest hij zich aan Philippus onderwerpen.

Cersus, Κέρσος = Carsus, Κάρσος.

Cervi, soort van palissaden of van zoogenaamde spaansche ruiters, uit boomstammen of zware takken bestaande, waaraan men andere takken had laten zitten als het gewei van een hert.

Cerynia, Κερύνεια, stad op de N.-kust van Cyprus.

Ceryx, Κήρυξ, zoon van Hermes en Pandrosus, stamvader van het atheensche priestergeslacht der Cerȳces (Κήρυκες of Κηρυκίδαι).

Cessio, overdracht van eene zaak of van een recht. Eene in iure cessio is eene formeele overdracht ten overstaan van den praetor. Zie ook bonorum cessio.

Cestius, naam van een rom. geslacht. 1) de bouwer van de brug, pons Cestius, die de insula Tiberina met de regio Transtiberina verbindt.—2) C. Cestius, rom. ridder, volkstribuun en praetor, tegenstander van Antonius, waarschijnlijk bij de proscriptiën van 43 omgekomen.—3) C. Cestius Epulo, de man tot wiens gedachtenis door eenige zijner erfgenamen de “pyramide van Cestius” werd opgericht, 37 meter hoog, op een grondvlak van 30 meter lang en breed. Het gevaarte, dat in 330 dagen voltooid werd, bevat slechts eene kleine lijkenkamer.—4) Cestius Gallus, onder Nero stadhouder van Syria, had in 66 na C. met een opstand der Joden te kampen, die de rom. onderdrukking moede waren.

Cestrīne, Κεστρίνη, landschap in Epīrus tegenover Corcȳra.

Cestus, κεστός, de geborduurde gordel van Aphrodīte, die onwederstaanbare bekoorlijkheid gaf.

Cetēi, Κήτειοι, oude stam in Mysia aan de rivier Cetēus, die bij Pergamum in den Caïcus valt.

Cethēgus, zeer oude familie in de gens Cornelia, z. Cornelii no. 30–34.

Ceto, Κητώ, dochter van Pontus en Gaea, gehuwd met haar broeder Phorcys, en bij hem moeder van de Gorgonen, de Sirenen e. a. monsters.

Cetra, klein rond schild, met leder overtrokken, van spaanschen oorsprong, ten tijde van Caesar ook door lichtgewapende rom. troepen gebruikt.

Ceutrōnes, alpenvolk in de provincia Alpes Poenīnae. De weg van Italia naar Lugdunum liep door hun gebied.

Cevenna, = Cebenna.

Ceyx, Κήυξ, 1) koning van Trachis, bij wien Heracles gastvrij opgenomen werd.—2) zoon van Hesperus en Philōnis, gemaal van Alcyone (z. a.).

Chabōras, Χαβώρας, ook Ἀβόρρας, rivier in Mesopotamia, ontspringt bij Resaïna, stroomt door Gauzanītis, neemt den Mygdonius en den Saocoras op, en valt bij Circesium in den Euphraat.

Chabrias, Χαβρίας, atheensch veldheer, die het bevel voerde over de troepen, welke de Atheners aan Euagoras van Cyprus te hulp zonden (388), en later (385) aan het hoofd stond van de grieksche huurlingen in dienst eerst van Acoris en daarna van Nectanebis van Aegypte. Op verlangen der Perzen door de Atheners teruggeroepen, verijdelde hij (378) een inval van Agesilāus in Boeotië door goed bedachte en geheel nieuwe manoeuvres, waardoor hij zich vooral grooten roem verwierf. Nadat hij in den zeeslag bij Naxus de Spartanen had overwonnen (376), werd hij naar Thracië gezonden, waar hij vele bondgenooten voor Athene won, en beschermde hij Abdēra tegen de aanvallen van Charidēmus. Na afloop van den thebaanschen oorlog voerde hij nog het bevel over de vloot van Tachos van Aegypte in diens oorlog tegen de Perzen. Hij sneuvelde in den bondgenootenoorlog bij het beleg van Chius (357), toen zijn schip in de haven van de vloot afgesneden en bijna reeds gezonken was.

Chaerea, hoofd der saamgezworenen tegen Caligula. Zie Cassii no. 15.

Chaerēmon, Χαιρήμων, 1) atheensch treurspeldichter, wiens werken, in weerwil van hunne letterkundige waarde, wegens hunne moeilijkheid meer geschikt werden geacht om gelezen, dan om opgevoerd te worden. Hij leefde omstreeks 375.—2) stoicijnsch wijsgeer van Alexandrië, hoofd der bibliotheek [164]aldaar, kwam naar Rome en werd een der opvoeders van Nero. Van zijne geschied- en oudheidkundige werken is slechts weinig over.

Chaerephon, Χαιρεφῶν, Athener, een van de vurigste vereerders van Socrates. Aan hem werd het bekende orakel gegeven, dat Socrates den wijsten aller menschen noemde. Ook als dichter van een treurspel wordt hij genoemd.

Chaeronēa, Χαιρώνεια, stad in Boeotia, geboorteplaats van Plutarchus, bekend door een drietal overwinningen: 1) van de Boeotiërs op de Atheners in 447;—2) van Philippus van Macedonia op de vereenigde Atheners en Thebanen in 338;—3) van Sulla op Mithradātes’ veldheer Archelāus, in 86. In de 5de eeuw behoorde het tot Orchomenos, later werd het een zelfstandig lid van den boeotischen bond (zie Boeotia).

Chalaeum, Χάλαιον, havenstad der Locri Ozolae aan de noordpunt van de Crisaeïsche golf.

Chalastra, Χαλάστρα, stad in Macedonia aan den mond van den Axius (Vardar).

Chalce, Χάλκη, eilandje ten W. van Rhodus.

Chalcēdon, Χαλκηδών, megarensische kolonie op de kust van Bithynia tegenover het jongere Byzantium, meermalen belegerd en veroverd. In haar gebied lag de havenstad Chrysopolis. Het was de geboortestad van den wijsgeer Xenocrates en had een beroemden Apollo-tempel. Eene andere schrijfwijze is Calchedon, Καλχηδών.

Chalcidice, Χαλκιδική, groot schiereiland aan de macedonische kust, bezet met grieksche volksplantingen, vooral van de euboeïsche stad Chalcis (8ste eeuw). Het splitst zich in drie landtongen: Acte met den berg Athos, Sithonia en Pallēne.

Chalcidicum, χαλκιδικόν, overdekt, van voren open voorportaal of portiek, waarvan het dak door zuilen werd gedragen.

Chalcioecus, Χαλκίοικος, bijnaam van Athēna te Sparta, naar haar met koper versierden tempel, waarin een koperen beeld van de godin stond en waar op de Chalcioecia (Χαλκιοίκια) gewapende jongelingen offerden.

Chalcis, Χαλκίς, oude hoofdstad van Euboea, aan het smalste gedeelte van den Eurīpus gelegen, en sedert 411 door eene brug met het vasteland van Attica verbonden. Chalcis was eenmaal een bloeiende stad, die een groot aantal koloniën uitzond, o.a. naar Chalcidice, Cumae in Italia, Naxus op Sicilia, enz. Met Eretria, dat 3 uur ten Z. van Chalcis ligt, heeft het gedurende een halve eeuw (± 700–± 650) strijd gevoerd om de oppermacht op Euboea en het bezit van de Lelantische vlakte (zie Lelantius Campus), die met de nederlaag van Eretria eindigde. In dezen strijd werd Chalcis door Samus en Corinthe, Eretria door Milete en Megara geholpen. In 506 leed de adel van Chalcis, de ἱπποβόται, een zware nederlaag tegen het democratische Athene, en Chalcis moest de Lelantische vlakte aan Athene afstaan, dat er 4000 kolonisten, κληροῦχοι, heenzond, die echter in 490, bij den aanval der Perzen op Eretria, naar hun land terugtrokken. Sedert 506 is de bloei van Chalcis voorbij, zie Euboea. In den tijd der Diadochen was Chalcis een der sterkste plaatsen van Griekenland, meestal in de macht van Macedonië. De Romeinen konden het in 207 niet innemen. Bij den vrede in 194 werd de stad vrij. In 146 werd ze na den opstand door de rom. troepen geplunderd en de muren gesloopt. Chalcis was de geboortestad van de dichters Lycophron en Euphorion en den redenaar Isaeus.—Ook in Aetolia en in Syria (Ch. ad Belum ten Z. van Beroea), vond men eene stad Chalcis.

Chaldaea, Χαλδαία, het zuidelijke deel van Babylonia, later ook wel als algemeene naam voor het geheele land gebezigd. Zie overigens Babylonia en Chalybes.

Chaldaïcae rationes. Zie Babylonii numeri.

Chaleium, Χάλειον = Chalaeum.

Chalus, Χάλος, riviertje in N. Syria, waaraan Beroea en Chalcis lagen en dat in de woestijn wegsterft.

Chalybes, Χάλυβες, een volk van mijnwerkers in het O. van Pontus, onderdanen der Mossynoeci. Het Grieksche woord voor staal, χάλυψ, is aan hen ontleend. Hiervan moeten die Chalybes onderscheiden worden, die als een strijdhaftig en dapper volk geschilderd worden, en ook wel Chaldaei genoemd worden. Met de babylonische Chaldaei hebben ze niets te maken.

Chalybon, Χαλύβων, stad ten N. van Damascus in Syria, tgw. Helbun. De stad was beroemd om haar wijn.

Chamāvi, Χαμαυοί, Χάμαβοι, germaansche stam, eerst aan den Rijn gevestigd en later aan den Visurgis (Weser). In de 4de eeuw n. Chr. wonen ze wederom aan den Rijn in het latere Hamaland, tusschen Ouden Yssel en Rijn, en behooren zij tot de Salische Franken.

Chaones, Χάονες, ruwe volksstam in Epīrus, wier land, Chaonia, zich langs de kust uitstrekte, van Acroceraunia tot aan de rivier de Thyamis. Bij romeinsche dichters is Chaonius pater = Zeus van Dodona, en columbae Chaoniae = de duiven van Dodona.

Chaos, Χάος, oorspronkelijk de onmetelijke ledige ruimte, die bestond voordat iets geschapen was; volgens lateren de vormlooze massa, waarin alles, wat later een afzonderlijk bestaan kreeg, verward dooreen lag. Chaos bracht Gaea, Tartarus en Eros, later nog Erebus en Nyx voort.

Characēne, dat gedeelte van Susiāna, dat boven Spasinu (Pasinu) Charax (zie Charax no. 1) ligt.

Charādra, Χαράδρα, stad in het N.W. van Phocis, ten O. van Lilaea, aan het riviertje Charādrus, op een rots gelegen. Ook in Messenia en in Zuid-Epīrus vond men eene stad van dezen naam.

Charax, Χάραξ (= palissade, legerkamp), naam van onderscheiden steden. 1) stad in Susiāne aan de monding van den Tigris, door Alexander den Gr. gesticht en Alexandria geheeten, vervolgens verdoopt in Antiochīa naar [165]den syrischen koning Antiochus IV Epiphanes, en ten slotte Charax Spasinu (Pasinu) genoemd naar den arabischen vorst Spasines (Pasines), die de plaats door dammen tegen overstrooming beveiligde.—2) stad op Corsica.—3) stad in Media, nabij de Caspiae portae.

Chares, Χάρης, 1) atheensch veldheer, die door zijne hebzucht en onrechtvaardigheid zoowel als door zijn gebrek aan beleid in den oorlog dikwijls reden tot ontevredenheid gaf, maar zich toch door kunstgrepen en zelfs door omkooping wist staande te houden. Toen hij in den bondgenootenoorlog gedurende een hevigen storm bij een aanval op Samus de nederlaag geleden had (356), bewerkte hij door valsche berichten dat zijne ambtgenooten, Iphicrates en Timotheüs, die den aanval afgeraden hadden, teruggeroepen en beboet werden. Toen hij zich echter door geldgebrek tot een grooten rooftocht tegen eenige perzische steden genoodzaakt zag en bovendien den oproerigen satraap Artabāzus tegen den koning van Perzië steunde, werd hij op verzoek van dezen teruggeroepen. Vruchteloos trachtte hij eenige malen Olynthus tegen Philippus te beschermen, en Byzantium, dat hij eveneens tegen Philippus verdedigen zoude, weigerde zelfs hem te ontvangen. Waarschijnlijk sneuvelde hij in den slag bij Chaeronēa.—2) bronsgieter uit Lindus, maker van het beroemde kolossale beeld van den zonnegod op Rhodus, omstreeks 290. Reeds in 222 is het beeld, dat ± 30 Meter hoog was, tengevolge van een aardbeving ingestort, en zijn de overblijfselen blijven liggen, totdat ze in den byzantijnschen tijd door een arabisch generaal aan een Jood verkocht zijn, die voor het vervoer de beschikking noodig had over 900 kameellasten.

Charicles, Χαρικλῆς, 1) admiraal in den peloponnesischen oorlog, later een van de dertig.—2) schoonzoon van Phocion, liet zich door Harpalus omkoopen en werd ter dood veroordeeld, doch vluchtte (319).

Charidēmus, Χαρίδημος, van Oreüs op Euboea, aanvoerder van huurlingen in atheenschen, perzischen en thracischen dienst. Door zijne verraderlijke handelingen kwam hij dikwijls in moeilijkheden, toch werd hij in Thracië onder de regeering van zijn schoonvader Cotys en van Cersobleptes een man van veel invloed. Hoewel hem door de Atheners het burgerrecht geschonken was, was zijn politiek hun in den regel vijandig; niettemin wist hij sommigen zoo omtrent zijne bedoelingen te misleiden, dat men zelfs voorstelde hem bij eene afzonderlijke wet buitengewone bescherming tegen zijne vijanden toe te zeggen, welk voorstel echter door den tegenstand van Demosthenes en anderen waarschijnlijk verworpen werd (352). Tegen Philippus strijdt hij in 351 in de Chersonesus, in 349 in Chalcidice, in 338 bij Chaeronēa. Hij was een van de mannen wier uitlevering door Alexander na het bedwingen van den thebaanschen opstand geëischt werd. Toen Alexander zich op verzoek van het volk met zijne verbanning tevreden stelde, vluchtte hij naar Perzië, waar hij, wegens al te vrijmoedige afkeuring van de maatregelen van Darīus, door dezen ter dood gebracht werd (333).

Charietto, Χαριέττων, bandiet, die eerst op eigen houtje van Trier uit den strijd begon tegen de in het rijk ingevallen Franken, en daarna door den onderkeizer (Caesar) Julianus aangeworven, door hem gebruikt werd in een guerilla tegen de in de Betuwe en Noord-Braband ingevallen Chamaven, waarbij hij den zoon van hun koning gevangen nam (358 n. C.). Ook gebruikte Julianus hem als gids tegen de Alamannen. Als comes Germaniae utriusque sneuvelde hij in 365 n. C. tegen Alamannen, die wederom in Gallië waren ingevallen.

Charilāus, Charillus, Χαρίλαος, -λεως, Χάριλλος, nageboren zoon van Polydectes, neef en pupil van den wetgever Lycurgus, koning van Sparta. Hij voerde oorlog tegen de Argiven en Tegeaten maar werd door laatstgenoemden gevangen genomen en niet vrijgelaten, voor hij hun beloofd had hen niet weder te bestrijden.

Charis, Charites, Χάρις, Χάριτες, Gratiae, dochters van Zeus en Hera of de Oceanide Eurynome of van Helius en Aegle of van Dionȳsus en Aphrodīte. Zij zijn de godinnen der bevalligheid, zonder wier medewerking ieder feest, ieder kunstwerk, alles wat vreugde en genot schenken kan, zijn rechte waarde mist. Daarom zijn zij de vriendinnen der Muzen, de gezellinnen van Aphrodite, Peitho, Hermes, Apollo en Dionysus, en worden zij dikwijls gemeenschappelijk met deze godheden in dezelfde tempels vereerd, hoewel zij ook op vele plaatsen eigen tempels hadden. Bij Homerus is Charis de gemalin van Hephaestus, de Atheners vereerden twee Chariten, Auxo en Hegemone, de Spartanen eveneens twee, Cleta en Phaënna, gewoonlijk vindt men echter drie genoemd, Euphrosyne, Aglaïa en Thalia. De dienst der Charites verbreidde zich uit het boeotische Orchomenus over geheel Griekenland; aldaar vierde men te harer eer een feest, de Charisia of Charitesia.—Te Athene werden zij met de Horen in verband gebracht en werd haar ook invloed op het weder toegeschreven.—In lateren tijd golden zij ook voor godinnen van dankbaarheid en weldoen.—Gewoonlijk worden de drie Charites met elkander afgebeeld, als schoone, slanke, jonge vrouwen, somtijds met muziekinstrumenten, dobbelsteenen, rozen en mirten als attributen.

Charisius (Flavius Sosipater), taalgeleerde uit Campania, schrijver van een werk, getiteld ars grammatica in vijf boeken, waarvan nog gedeelten van het 1ste, 4de en 5de boek overig zijn. Hij leefde waarschijnlijk in het midden van de vierde eeuw na C.

Charistia, z. Caristia.

Charito, Χαρίτων, van Aphrodisias in Phrygië, schrijver van een griekschen roman in acht boeken: Chaereas en Callirrhoë (waarschijnlijk uit de 2de eeuw n. C.). [166]

Charmādas, Χαρμαδας, een academisch wijsgeer, leerling van Carneades, omstreeks 110 leeraar der wijsbegeerte en redekunst te Athene, v. s. stichter der vierde academie. Cicero roemt zijne welsprekendheid en zijn merkwaardig geheugen.

Charmande, Χαρμάνδη, aanzienlijke stad in Mesopotamia aan den rechteroever van den Euphraat.

Charmides, Χαρμίδης, oom van Plato, sneuvelde in het voorjaar van 403 in een gevecht tegen Thrasybūlus.

Charmīnus, Χαρμῖνος, atheensch vlootvoogd in den peloponnesischen oorlog, leed in 411 de nederlaag in een zeegevecht tegen Astyochus en steunde later de oligarchische bewegingen op Samus.

Charoeades, Χαροιάδης, atheensch veldheer, ondersteunde Leontīni met eene vloot in den oorlog tegen Syracūsae, maar sneuvelde (427).

Charon, Χάρων, 1) zoon van Erebus en Nyx, de veerman der onderwereld, die de schimmen der afgestorvenen van Hermes in ontvangst nam en ze over Styx, Cocȳtus en Acheron naar het rijk der dooden bracht. Tot betaling van het veergeld legde men den dooden een obool in den mond. Slechts zij werden overgezet, wier lichamen behoorlijk begraven of verbrand waren, zoolang dit niet geschied was, bleven zij aan de oevers van de Styx zwerven. Levenden moesten, indien zij overgezet wilden worden, een gouden tak toonen, tot bewijs dat de goden het veroorloofden.—Charon wordt afgebeeld als een oud, vuil en armoedig gekleed man.—2) van Lampsacus, logograaf in de 5de eeuw.

Charondas, Χαρώνδας, beroemd wetgever te Catana op Sicilia (± 550), wiens veelgeprezen wetten in vele chalcidische volkplantingen van Sicilië en Beneden-Italië in zwang waren. Zij waren wel streng, doch rechtvaardig, kort en ondubbelzinnig. Niemand mocht daarin eene verandering voorstellen, tenzij met een strop om den hals, om terstond gewurgd te worden, indien het voorstel werd verworpen. Eens van de jacht komende, kwam hij in de volksvergadering, zonder er aan te denken, dat hij nog gewapend was, en toen een der burgers hem op de overtreding zijner eigene wetten opmerkzaam maakte, bezegelde hij zijne voorschriften met zijn bloed, door zich op staanden voet het zwaard in de borst te stooten.

Charta, χάρτης, papier. De ouden vervaardigden dit uit het merg der papyrusplant. Dit merg werd met een scherp voorwerp in zeer dunne lagen verdeeld, die zoo breed mogelijk genomen werden. De strooken, die men daardoor kreeg, werden op een vochtige plaat naast elkaar uitgespreid, en daarover dwarsstrooken met lijm vastgeplakt. Dan werd het geheel geperst, en in de zon gedroogd; daarop werden de verschillende bladen die men zoodoende kreeg, aan elkaar verbonden tot een rol, en wel zóó, dat de betere bladen aan den buitenkant, die het meest te lijden had, kwamen te liggen. Plinius onderscheidt acht soorten; de fijnste heette Augustea, de daaropvolgende Liviana, de minste soort was charta emporeutica of pakpapier. Bovendien vindt men nog vermeld: charta dentata, dat met een tand (misschien een stuk olifantstand of ivoor) was gladgewreven en gepolijst, en charta bibula, een doorschijnend soort vloeipapier. Naast papyrusrollen gebruikte men ook perkament, en in de 3de en 4de eeuw n. C. werd in het Westen de papyrusrol geheel door het perkament vervangen, terwijl in het Oosten eerst in de 8ste eeuw het katoen- en linnenpapier (charta bombycina) er voor in de plaats komt.

Charūdes, Χαροῦδες = Harūdes.

Charybdis, Χάρυβδις, z. Scylla.

Chasuarii of -ri, Χαττουάριοι, vermoedelijk dezelfden als de Chattuarii of Attuarii, een germaansch volk, eerst aan het Teutoburgerwoud, later aan den Beneden-Rijn en den IJssel woonachtig. Zij maakten later deel uit van het verbond der Franken.

Chatti = Catti.

Chauci, Χαῦκοι, onderscheiden in maiores en minores, een machtige germaansche stam aan de Noordzeekust tusschen de Amisia (Eems) en den Albis (Elbe). Drusus onderwierp ze; in 70 n. C. verbonden zij zich met de Batavieren onder Claudius Civīlis. Later gaan ze op in de Saxones (z. a.).

Χειρονομία, de beweging der handen, in het algemeen de mimische beweging van het lichaam volgens vaste regels bij het dansen; ook een soort spiegelgevecht.

Χειροτονία, het opsteken der handen, de meest gebruikelijke wijze van stemmen in de grieksche volksvergaderingen. De op deze wijze gekozen magistraten werden χειροτονητοί (ook αἱρετοί) genoemd.

Chelidoniae insulae, Χελιδόνιαι νῆσοι = zwaluweilanden, vijf eilandjes tegenover kaap Chelidonium.

Chelidonium promunturium, Χελιδονία ἄκρα ook Promunturium Sacrum genoemd, kaap in Lycia, ten Z. van Phasēlis, uitlooper van den Taurus.

Chelonātas, Χελωνάτας, kaap in Elis, westelijkste punt der Peloponnēsus, de eerste kaap ten Z. van Cyllene.

Cheops, Χέοψ, aegyptisch koning der 4de dynastie, omstreeks 2500, liet de grootste pyramide bouwen.

Chephren, Χεφρήν, broeder of zoon en opvolger van Cheops, die eene pyramide liet bouwen, welke alleen door die van Cheops in grootte werd overtroffen.

Chersonēsus, Χερσόνησος, schiereiland, van χέρσος of χέρρος, vast, en νῆσος, eiland. De meest bekende zijn de volgende: 1) Ch. Thracica, dikwerf kortweg Chersonesus geheeten, het smalle schiereiland tusschen den Hellespont ten O. en den sinus Melas ten W. De hals van het schiereiland was door een muur van 36 stadiën lengte verdedigd tegen invallen van thracische stammen. Er waren vele grieksche, vooral atheensche koloniën, die eerst onder de Perzen, daarna onder de Macedoniërs, ten laatste onder de Romeinen [167]kwamen. Onder Augustus was de geheele Chersonēsus in het bezit van M. Vipsanius Agrippa, en na diens dood van Augustus.—Ook een atheensche stad op de Chersonesus heet Chersonesus (of Agora).—2) Ch. Taurica, thans de Krim, waaruit Griekenland veel koren trok. Dit schiereil. werd ook wel Ch. Scythica of Cimmerica geheeten. In het Z.W. in de bergen woonden de Tauri; in het vlakke Noorden woonden Scythen. Op kaap Parthenium lag de tempel van Artemis Tauropolos, waar ook menschenoffers plaats vonden (mythe van Iphigenīa en Orestes). Ook een stad aan de Zuidwestkust der Chersonesus heet Chersonesus, en werd door de inwoners van Heraclēa Taurica gesticht.—3) Ch. Caria, waarvan het westelijk deel Ch. Cnidia of ἀπό Κνίδου, het oostelijk X. τῆς Βυβασσίης heet.—4) Ch. Thrachēa of Rhodia tegenover Rhodus.—5) Ch. magna, op de kust van Cyrenaïca.—6) Ch. aurea, χρυσῆ, thans Malakka, in Achter-Indië.—7) Ch. Cimbrica, thans Jutland.—8) landtongen: in Argolis naar het N. gekeerd, tegenover Aegīna (hierop lag Methāna); verder: van Athos, bij Sinōpe, bij Carthāgo, enz.

Cherusci, Χερουσκοί, machtig germaansch volk in den omtrek van het tegenw. Brunswijk, van den Albis (Elbe) tot over den Visurgis (Weser). Drusus sloot in 9 met hen een verbond, doch in 9 na C. vielen zij weder af en versloegen in het Teutoburgerwoud de legioenen van Quinctilius Varus. Inwendige verdeeldheden, vooral tusschen Arminius en diens schoonvader Segestes, verzwakten hen, evenwel hielden zij met de hulp van Longobarden en Semnonen den strijd vol tegen Maroboduus en de Marcomannen. In Tacitus’ tijd (± 100 n. C.) waren ze door inwendige twisten zeer verzwakt.

Chiliarchus, Χιλίαρχος, Χιλιάρχης, aanvoerder eener χιλιαρχία, eene afdeeling van 1000 of waarschijnlijk 1024 man, 64 man breed en 16 diep. Men vindt deze regeling bij het Macedonische leger en later bij de Ptolemaeën. Bij de Perzen de aanvoerder der koninklijke lijfwacht, de voornaamste persoon in het rijk na den koning. Het woord wordt ook gebruikt als vertaling van het latijnsche tribunus militum.

Chilo, Χείλων, spartaansch ephoor, als type van een spartaansch staatsman geroemd. Hij was ephoor in 560 of 556, en is misschien de eerste geweest, die dit ambt bekleed heeft. Als een van de zeven wijzen wordt hem de spreuk γνῶθι σαυτόν of τέλος ὁρᾶν μακροῦ βίου toegeschreven.

Chimaera, Χιμαίρα, een vuurspuwend monster, dochter van Typhon en Echidna, door den lycischen koning Amisodārus opgevoed, dat in Lycië groote verwoestingen aanrichtte en door Bellerophon met de hulp van Athēna gedood werd. Haar lichaam was van voren dat van een leeuw, in het midden van een geit, van achteren van een draak; v. a. had zij drie koppen, namelijk die van de genoemde dieren.

Chione, Χιόνη, 1) dochter van Boreas en Orithyia, moeder van Eumolpus.—2) dochter van Daedalion, werd door Hermes en Apollo bemind en, omdat zij op hare schoonheid trotsch was, door Artemis gedood.

Chionides, Χιονίδης, 1) Eumolpus, zoon van Chione.—2) dichter der oude comedie, omstreeks 450.

Chiridōta, χειριδωτός, sc. χιτών, tunica met lange mouwen, eene dracht, welke bij de Romeinen wel goed voor vrouwen, doch ongepast voor mannen werd geacht. Bij barbaren komen kleederen met lange mouwen zeer veel voor.

Chirisophus, Χειρίσοφος, Spartaan, streed in den slag bij Cunaxa onder Cyrus en was met Xenophon aanvoerder der Grieken op hun terugtocht.

Chiron, Χείρων, zoon van Cronus en Philyra, de voortreffelijkste der Centauren, uitmuntend door wijsheid, rechtvaardigheid en kennis. Hij was door Apollo en Artemis onderwezen en werd op zijne beurt de leermeester en opvoeder van vele jonge helden, zooals Iāson, Theseus, Castor en Pollux, Achilles, e. a.; zelfs Asclepius had van hem de geneeskunst geleerd. Toen Heracles hem bij ongeluk met een zijner pijlen eene ongeneeslijke wonde had toegebracht, stond hij, opdat de dood een einde aan de ondragelijke pijn zou kunnen maken, zijne onsterfelijkheid aan Promētheus af, zoodat deze tevens, volgens eene vroegere belofte van Zeus, van zijn lijden bevrijd werd. Chiron werd als boogschutter onder de sterren geplaatst.

Χιτών, het voornaamste kleedingstuk der Grieken, dat zoowel door mannen als vrouwen gedragen werd. De dorische ch. voor mannen was van wol, kort en zonder mouwen; de ionische van linnen, langer en met mouwen. Slaven en arbeiders droegen een ch. waaraan alleen voor den linkerarm een mouw was, (ἑτερομάσχαλος, daarentegen wordt de gewone ch. ἀμφιμάσχαλος genoemd), of soms ontbrak ook deze en werden de twee losse slippen over den linkerschouder vastgeknoopt (ἐξωμίς). De dorische ch. voor vrouwen was eveneens van wol, en niet zeer lang; de voorste en achterste helft waren eerst van onder de armen aan elkander vastgenaaid, terwijl de losse einden op de schouders met haken (περόναι) werden vastgehouden; de ionische was van linnen, zeer lang, wijd en met wijde mouwen. De ch. werd door mannen op het bloote lichaam gedragen; vrouwen droegen gewoonlijk nog een onderhemd (χιτώνιον).

Chius, Chios, Χίος, thans Scio, groot en machtig eiland op de ionisch-aziatische kust. Als oorspronkelijke bewoners worden Lelegers en Pelasgen genoemd; later is het gekoloniseerd van uit Boeotië en Euboea. In den opstand der Ioniërs tegen de Perzen leverde het honderd schepen. In 494 door de Perzen onderworpen, bleef het 15 jaar schatplichtig, viel na den slag bij Lade (479) van Perzië af, en werd (477) als zelfstandig lid in het atheensche zeeverbond opgenomen. In 413 valt Chios van Athene af, en nu volgt voor het eiland een periode van oorlog, [168]binnenlandschen strijd en verwoesting. Van 377–357 is het lid van den tweeden attischen zeebond; toen het van dezen bond was afgevallen, werd het weldra afhankelijk van den Cariër Mausōlus. Het eiland leverde voortreffelijken wijn, mastik, marmer, vijgen en fijne porceleinaarde op. Het was de geboorteplaats van den treurspeldichter Ion, den geschiedschrijver Theopompus en beweerde ook het vaderland van Homerus te zijn. De hoofdstad aan de O.-zijde gelegen, heette ook Chius of Chios.

Chlamys.

Chlamys.

Chlamys, Χλαμύς, een mantel, dien men vooral bij het rijden droeg, oorspronkelijk aan Thessaliërs en Macedoniërs eigen. De atheensche jongelingen kregen zulk een mantel als zij epheben werden. Hij kon los omgeslagen of nauwer aan het lichaam aangesloten worden, en werd voor aan den hals of op den rechterschouder vastgemaakt.

Chloe, Χλόη, bijnaam van Demēter.

Chloris, Χλῶρις, 1) godin der bloemen, gemalin van Zephyrus, door de Romeinen voor dezelfde godin gehouden als Flora.—2) dochter van Amphīon en Niobe; zij en haar broeder Amyclas werden alleen door Apollo en Artemis gespaard (z. Niobe), maar de dood van hare broeders en zusters had haar zulk een schrik aangejaagd, dat men haar naam Meliboea in Chloris (bleeke) veranderde.—3) dochter van een anderen Amphion, gehuwd met Neleus.—4) dochter van Tiresias.

Choaspes, Χοάσπης, 1) rivier in Susiāne, die langs Susa stroomt, beroemd om haar kristalhelder water, dat de perzische koningen op hunne reizen in zilveren kruiken medenamen.—2) stroom in het Indusgebied, zijrivier van den Cophes of Cophen, die in den Indus valt, ook Choës genoemd.

Choerades, Χοιράδες, sc. νῆσοι, rotseilandjes voor de haven van Tarentum.

Choerilus, Χοίριλος, 1) een der oudste atheensche treurspeldichters (omstreeks 524); vooral zijne satyrspelen worden geroemd.—2) van Samus, dichter van een historisch epos, Persēis (omstreeks 400).—3) van Iāsus, tijdgenoot van Alexander den Gr. wiens daden hij in een episch gedicht verheerlijkte.

Χόες, de tweede dag der Anthesteria (z.a.).

Chones, Χῶνες, volk aan de kust van Zuid-Italië, tot de Oenotri behoorend, in de buurt van Metapontum en Siris. Daarnaar heette de kuststreek om de golf van Tarentum Chonia.

Chorāgus, χορηγός, iemand die bij het opvoeren van tooneelstukken, muziek- en dansuitvoeringen, met het bezorgen en bekostigen van het koor belast was. De choregie was een van de kostbaarste liturgieën (z. Liturgia), en bij den wedijver, waarmede de choragen elkander trachtten te overtreffen, stegen de kosten ervan wel eens tot 5000 drachmen. Deze kosten bestonden in de betaling en het onderhoud der choreuten en van den χοροδιδάσκαλος, iemand die het koor oefende en de repetities leidde, verder in prachtige kleederen, gouden kransen, enz., waarmede het koor optrad. De choragus, die den prijs won, richtte ter gedachtenis daaraan een klein marmeren gedenkteeken op, dat door een metalen drievoet gekroond werd. Zie de afbeelding bl. 103.

Chorasmii, Χωράσμιοι, een arische volksstam, die de oase van Chiwa reeds vroeg in cultuur heeft gebracht, en kanalen heeft aangelegd, gevoed door het water van den Araxes of Oxus, om het land te irrigeeren, zooals we dat in Mesopotamië vinden. Het is het stamland van Zarathustra. Zij leverden hulptroepen aan Alexander d. G.

Choraules, χοραύλης, iemand die den zang en dans van een koor op de fluit begeleidt. De benaming zelf komt eerst in den romeinschen tijd voor.

Χορηγία, z. Chorāgus.

Χωρίζοντες werden in den alexandrijnschen tijd de grammatici genoemd, die beweerden dat de Ilias en de Odyssee niet van denzelfden dichter waren.

Chorus, χορός, een zeker aantal personen, die bij godsdienstige feesten reidansen uitvoerden, welke zij door gezang afwisselden. Later werd dit gezang hier en daar afgebroken door alleenspraken en dialogen, en zoo ontstond het drama. In het eigenlijke drama neemt het koor, zonder zelf handelend op te treden, toch aan de handeling deel, en begeleidt de daden der hoofdpersonen met opmerkingen, vermaningen, aansporingen, troostredenen, enz., terwijl het bij zekere rustpunten in de handeling liederen zingt, die daarmede min of meer in verband staan, en dansen uitvoert. Daarmede geeft het uiting aan de gevoelens, die volgens den dichter het stuk bij den toeschouwer moet opwekken. Het koor bestond in het treurspel uit 12, later uit 15, in het blijspel uit 24 personen. Soms zongen allen met elkander, soms bij beurten grootere of kleinere afdeelingen; gesproken werd slechts door den leider van het koor (χορυφαῖος), of in enkele gevallen door de leiders der beide koorhelften (παραστάται). De plaats van het koor was in de orchestra.

Chremonideïsche oorlog (± 265–263), zoo genoemd naar Chremonides, die in dien tijd te Athene aan het hoofd van den staat stond, werd door Athene, Sparta, het achaeisch verbond e. a. grieksche staten gevoerd om de Macedoniërs uit Griekenland te verjagen. De oorlog eindigde, toen Athene zich na een lang beleg aan Antigonus Gonātas had moeten overgeven.

Chrȳsa of -e, Χρύσα, -η, stadje aan de Zuidkust van Troas, aan de Adramyttische [169]golf met een tempel van Apollo Smintheus. Het plaatsje is vroeg verwoest.

Chrysāor, Χρυσάωρ, 1) zoon van Poseidon en Medūsa, die te voorschijn kwam toen zijne moeder door Perseus het hoofd werd afgehouwen.—2) “met een gouden zwaard”, bijnaam van Zeus, Apollo e. a. goden.

Chrysas, Χρύσας, rivier op Sicilia nabij Assōrus, een zijrivier van den Symaethus.

Chryse promunturium, Χρυσῆ χερρόνησος, het schiereiland Malakka.

Chrysēis, Χρυσηίς dochter van Chryses, den priester van Apollo te Chryse. Op een strooptocht werd zij door Achilles gevangen genomen en bij de verdeeling van den buit aan Agamemnon gegeven. Toen haar vader haar wilde loskoopen, maar door Agamemnon beleedigd en weggejaagd was, zond Apollo tot straf de pest in het grieksche leger, die niet ophield voordat Chr. aan haar vader teruggegeven was (z. Brisēis).

Chrysippus, Χρύσιππος, 1) zoon van Pelops en Axioche, werd door zijne stiefbroeders Atreus en Thyestes vermoord.—2) van Soli of Tarsus (282–206), zoon van Apollonius, leerling van Cleanthes en na diens dood hoofd der stoicijnsche school. Hij verdedigde en bevestigde de leer van Zeno in een groot aantal werken, naar men wil 705, waarin hij echter dikwijls zichzelf herhaalde of tegensprak. Hij gold als het ware voor den tweeden stichter der school, getuige het woord: εἰ μὴ γὰρ ἦν Χρύσιππος, οὐκ ἂν ἦν Στοά.

Chrysogonus (C. Cornelius), vrijgelatene van Sulla, als valsche aanklager bekend uit Cicero’s oratio pro S. Roscio Amerino.

Chrysopolis, Χρυσόπολις, versterkte havenstad in het gebied van Chalcēdon in Bithynia, tegenover Byzantium, thans Scutari.

Chrysothemis, Χρυσόθεμις, dochter van Agamemnon en Clytaemnestra.

Chthonius, Χθόνιος, 1) een van de vijf Sparten, die in leven bleven bij het gevecht, dat zij onder elkander leverden (z. Cadmus).—2) Χθόνιος, Χθονία, is een bijnaam van godheden, die met de onderwereld in betrekking staan, als Hades, Demēter, Persephone e. a. Ζεὺς Χθόνιος = Hades.

Χύτροι, de derde dag der Anthesteria (z. a.).

Chytri, Χύτροι, stad op Cyprus, dicht bij de N.-kust.

Cia = Ceos.

Cibalis, Cibalae, stad in Pannonia dicht bij den Donau, tusschen Sirmium en Mursa, waarbij Constantijn de Gr. in 314 na C. zijn zwager Licinius versloeg.

Cibyra, Κίβυρα, hoofdstad van Cabalia (z. a.) of Cibyrātis, 2½ uur gaans in omtrek, bloeiend door hare ijzerfabrikage. Dit Cibyra werd maior bijgenaamd ter onderscheiding van Cibyra minor in Pamphylia.

Cicerēius (C.), rom. praetor in 173, overwon de Corsen en was stadhouder van Sardinia en Corsica. Daar de senaat hem de eer van een zegetocht binnen Rome weigerde, hield hij een zegepraal op den Albaanschen berg.

Cicero, familienaam in de gens Tullia, z. Tullii no. 3–9.

Cicones, Κίκονες, thracische volksstam aan de kust tusschen Abdēra en de monding van den Hebrus. Hun stad heette Ismarus. De streek is vroeg beroemd om den wijn, die er groeit. In hun gebied lag later de ionische stad Maronēa, ook Orthagorēa geheeten.

Cidaris, κίδαρις, κίταρις, het hooge en stijve hoofddeksel der perzische koningen, waaromheen een blauw met witte band liep.

Cierium, Κιέριον, stad in Thessaliōtis, vroeger Arne geheeten.

Cilicia, Κιλικία, landschap in het Z.O. van Asia minor, ten Z. begrensd door de zee en verder ingesloten door den Taurus en den Amānus. Het westelijke deel, bergachtig en boschrijk, werd Cil. aspera, τραχεῖα, geheeten, het oostelijke vlakkere gedeelte Cil. campestris, πεδιάς, ook propria. De bevolking, van syrische afkomst, week voor de grieksche kolonisatie naar de bergen en vormde na den val van het rijk der Seleuciden nog een afzonderlijk staatje in de bergstreken van den Amanus, onder den naam Ἐλευθεροκίλικες. In de westelijke bergstreken woonden pisidische en isaurische stammen, als stoute zeeroovers berucht, totdat Pompeius in 67 en 66 den zeeroof fnuikte. De hoofdstad van eigenlijk Cilicië was Tarsus. Cilicia was, ook onder de perzische opperheerschappij, een koninkrijk, waarvan de vorsten den naam of titel Syennesis (misschien = edel vorst) voerden. Alexanders verovering maakte hieraan een einde. In 75 werd een klein hoekje in het W. door P. Servilius Vatia tot rom. provincie gemaakt, terwijl het overige later door Pompeius werd veroverd. Als rom. provincie heeft Cilicia in verschillende tijden zeer verschillende grenzen en verschillende indeelingen gehad.

Ciliciae portae, bergpas in den Taurus ten N. van Tarsus, door eene rivier doorsneden en door kasteelen versterkt. Door dezen pas kwam men uit het N. Cilicia binnen. De portae Ciliciae et Syriae en de portae Amanides verleenden toegang uit het O.

Cilix, Κίλιξ, zoon van Agēnor, die door zijn vader uitgezonden werd om zijne zuster Europa te zoeken; daar hij haar niet konde vinden, keerde hij niet naar huis terug. Het land, waar hij zich vestigde, werd Cilicia genoemd.

Cilla, Κίλλα, stadje in Troas met een Apollo-tempel, in de buurt van Antandros.

Cilnii, een oud etruscisch geslacht van koninklijken bloede. Hiertoe behoorde C. Cilnius Maecēnas (v. a. heet hij alleen C. Maecenas, en is Maecēnas het nomen gentilicium), de vertrouwde vriend en raadsman van Octaviānus, een voorstander van letteren en kunst en beschermer van dichters, vooral van Vergilius en Horatius. Tweemaal, in 36 en 31, droeg Octavianus gedurende zijne afwezigheid van Rome de zorg voor Rome en Italia aan Maecenas op. Deze was dus stadhouder, maar geheel als privatus, als gelastigde, daar hij nooit eenig openbaar ambt bekleed heeft. In deze betrekking en ook bij verschillende gelegenheden als onderhandelaar [170]bewees Maecenas aan Augustus gewichtige diensten. Hij was het ook, die met Agrippa na den ondergang van Antonius aan Octavianus den raad gaf, de alleenheerschappij te behouden, en hij deed zulks uit volle overtuiging. Terwijl hij als schrijver of staatsman nooit heeft uitgeblonken, is zijn naam Maecenas als kunstbeschermer in wezen gebleven. Hij stierf in het jaar 8, omstreeks 60 jaar oud.

Cimber, familienaam in de gens Tillia.

Cimbri, Κίμβροι, een volksstam van germaansche afkomst, die langs den Oceanus Germanicus (Noordzee) en wel grootendeels op de Chersonēsus Cimbrica in Sleeswijk woonde. Ze behooren tot den stam der Ingaevones of Noordzee-Germanen. Toen door het onderloopen van een gedeelte hunner landerijen, hetzij ten gevolge van hooge zeevloeden, hetzij door een langzame daling van den bodem, het de sterk aangroeiende bevolking aan voedsel begon te ontbreken, trokken zij, met de germaansche Teutonen en de gallische Ambronen en Tiguriners verbonden, zuidwaarts en eischten grond in het rom. gebied, dien zij niet verkregen. In 113 versloegen zij bij Norēia in Noricum den consul Cn. Papirius Carbo (Papirii no. 12), wendden zich toen naar Gallia, waar zij vreeselijke verwoestingen aanrichtten, doch werden door de Belgen verslagen. Hierop trokken zij weder zuidwaarts naar de rom. provincie, eischten opnieuw grondbezit en versloegen, toen de rom. senaat weigerachtig bleef, eerst in 109 den consul M. Junius Silānus (Junii no. 16), en in 107 den legaat M. Aemilius Scaurus, en vernietigden in 105 bij Arausio (Orange) een leger van 80000 man onder den consul Cn. Mallius Maximus en den proconsul Q. Servilius Caepio (Servilii no. 15) bijna tot den laatsten man. Nu richtten zij hun tocht naar Hispania, doch werden door de Celtiberiërs teruggedreven. In 102 keerden zij naar Gallia terug, en verdeelden zich in twee groepen. De Ambronen en Teutonen wilden hun weg over de Zeealpen nemen, maar werden in 102 door C. Marius bij Aquae Sextiae (Aix in Provence) geheel verslagen. De Cimbren trokken naar Noricum en drongen door het dal van den Athesis (Etsch) de Po-vlakte binnen, doch werden in 101 op de Raudische velden bij Vercellae door C. Marius en Q. Lutatius Catulus vernietigd. Een gedeelte van den stam was in het vaderland achtergebleven, en in de 2de eeuw na Chr. woont er nog een afdeeling van hen in het noordelijkste gedeelte van Jutland. Het schiereiland en de noordpunt daarvan is naar hen benoemd.

Ciminius mons en lacus, boschrijke bergrug en meer in Etruria, ten Z.O. van het Volsinische meer.

Cimmerii, Κιμμέριοι, mythisch volk aan den rand van den oceaan, in het uiterste Westen der aarde, waar geen zonnestraal doordringt en alles in eeuwige nevelen is gehuld. Bij de dichters wordt de uitdrukking Cimmerii lacus voor de onderwereld gebezigd. De historische Cimmeriërs woonden in de taurische Chersonesus (de Krim) en verder langs de Palus Maeōtis (zee v. Azow). Voor de Scythen wijkende, trokken zij naar Azië, drongen plunderende tot in Lydia door, vermeesterden omstreeks 650 Sardes, maar werden toen door den lydischen koning Ardys teruggedreven.

Cimolus, Κίμωλος, klein eiland der Cycladen, ten N. van Melos, met zilvererts en fijne kalkaarde, die door de vollers als creta fullonica gebruikt werd tot het wasschen van fijn lijnwaad (zooals bij ons de zeep).

Cimon, Κίμων, 1) zoon van Stesagoras, vader van Miltiades. Hij werd door Pisistratus uit Athene verjaagd, maar keerde later terug. Toen hij met zijne renpaarden ten derden male den eersten prijs te Olympia behaald had, lieten de zonen van Pisistratus hem vermoorden.—2) zoon van Miltiades en Hegesipyle, geb. 504. Daar zijn vader als schuldenaar van den staat gestorven was, miste hij eenigen tijd het burgerrecht, totdat de rijke Callias de schuld voor hem betaalde; daarvoor stond C. hem de schoone Elpinīce af, die zijne halfzuster en tevens zijne vrouw was. Na dien tijd streed hij met veel roem tegen de Perzen, veroverde Eïon in Thracië en het eiland Scyrus, voegde door zijne dapperheid en innemend gedrag vele steden, waaronder sommige niet-grieksche, aan den atheenschen bond toe, versloeg de Perzen bij de rivier Eurymedon in Pamphylië op denzelfden dag te land en ter zee (468), bedwong Naxus, dat getracht had zich van den atheenschen bond los te maken, en bracht eindelijk de geheele Chersonēsus in het bezit der Atheners (476–468). Door deze overwinningen had hij ook in het staatkundige grooten invloed gekregen, en toen Themistocles verbannen en Aristīdes gestorven was, was hij de eerste man van Athene. Hij wist het door te drijven, dat de bondgenooten hunne verplichting om schepen te leveren konden afkoopen, en dwong vele wederspannige staten met geweld in de atheensche symmachie te blijven. Ten gevolge van zijne aristocratische neigingen en van zijne vriendschap voor Sparta stond hij echter voortdurend bloot aan de aanvallen der volkspartij, en hoewel eene eerste aanklacht tegen hem zonder gevolg bleef, werd hij in 460, nadat een leger, dat op zijn raad in den oorlog tegen de Messeniërs aan de Spartanen ter hulp gezonden was, uit wantrouwen was teruggezonden, door het ostracismus verbannen. Hoewel zijn verzoek om in den slag bij Tanagra (457) mede te strijden, werd afgewezen, werd hij niet lang daarna uit zijne ballingschap teruggeroepen en in 451 bewerkte hij een vijfjarigen wapenstilstand tusschen Athene en Sparta. In 449 opnieuw met eene vloot van 200 schepen tegen de Perzen gezonden, stierf hij gedurende het beleg van Citium. De zoogenaamde vrede van Cimon, waarbij de koning van Perzië alle grieksche steden in Klein-Azië onafhankelijk verklaarde en zich verbond geene oorlogsschepen [171]in de Aegaeische zee te zenden, wordt alleen door latere schrijvers vermeld. Deze vrede is in werkelijkheid door Callias gesloten (z. Callias no. 1).—Behalve Cimon’s groote talenten als veldheer, worden ook zijne liefdadigheid en minzaamheid tegenover arme burgers geroemd en de mildheid, waarmede hij groote sommen aan de verfraaiing zijner vaderstad besteedde.

Cinado, Κινάδων, een Spartaan, die in het begin der regeering van Agesilāus eene samenzwering smeedde om de staatsregeling omver te werpen. Het plan werd echter verraden en de saamgezworenen werden ter dood gebracht.

Cinara, Κινάρα, eilandje in de Aegaeische zee, oostwaarts van Naxos, beroemd om zijne artisjokken, κινάραι.

Cincia (lex) de donis et muneribus. Deze wet verbood aan advocaten geschenken aan te nemen van de rechtzoekenden. Zij was een plebisciet, 204.

Cincii. Van dit plebejische geslacht zijn slechts de Alimenti bekend. 1) L. Cincius Alimentus was in 210 en 209 praetor op Sicilia. In 208 deed hij een vruchteloozen aanval op Locri Epizephyrii in Bruttium. Hij werd door Hannibal krijgsgevangen gemaakt. Hij is de schrijver van annales in het Grieksch.—2) M. Cincius Alimentus, volkstribuun in 204, was de vader der lex Cincia.

Cincinnātus, familienaam in de gens Quinctia, z. Quinctii no. 2–5.

Cinctus Gabinus = Gabinus cinctus.

Cineas, Κινέας, 1) thessalisch vorst, die met 1000 ruiters de Pisistratiden kwam helpen, toen de Lacedaemoniërs hen uit Athene wilden verjagen.—2) Thessaliër, vriend en dienaar van Pyrrhus, den koning van Epīrus, wien hij door zijn verstand en zijne welsprekendheid groote diensten bewees. Tevergeefs ontried hij Pyrrhus den tocht naar Italië, wel werd op zijn raad den Romeinen na de eerste overwinning van Pyrrhus vrede aangeboden. Hij ging zelf tweemaal naar Rome om te onderhandelen, de eerste maal na Pyrrhus’ overwinning bij Ausculum (279), maar in weerwil van zijne welsprekendheid wees de senaat, die op hem den indruk maakte van eene vergadering van koningen, zijne voorstellen standvastig af. Hij stierf, naar het schijnt, gedurende den tocht van Pyrrhus naar Sicilië. Ook als schrijver van werken over taktiek en geschiedenis wordt hij genoemd.

Cinesias, Κινησίας, atheensch dithyrambendichter, omstreeks 415, dikwijls bespot om zijne ultra-moderne muziek.

Cinga, zijrivier van den Sicoris (Segre) in Tarraconensis.

Cingetorix, Galliër uit het volk der Treviri ten tijde van Caesar, vriend der Romeinen, die hem het bestuur over zijne onderworpen stamgenooten lieten. Ook naam van een vorst der Britten in denzelfden tijd.

Cingulum, bergvesting in Picēnum, in 63 door Labiēnus aangelegd.

Cinna, familienaam in de gens Cornelia (z. Cornelii no. 39–42) en de gens Helvia.

Cinxia, bijnaam van Juno, als godin van het huwelijk.

Cinyps, gen. -phis, Κίνυψ, rivier op de kust van Africa tusschen de groote en de kleine Syrte, bij Leptis magna. De streek, waardoor zij stroomde, bracht zeer schoonharige geiten voort. Dichterlijk is cinyphius = afrikaansch.

Cinyras, Κινύρας, zoon van Apollo, koning van Cyprus, priester van Aphrodīte. Bij zijne dochter Myrrha verwekte hij, zonder haar te kennen, den schoonen Adōnis; toen hij dit ontdekte, stortte hij zich in zijn zwaard.

Cios = Cius.

Cippus, oorspronkelijk = paal. Deze naam kreeg ook een palissadeering onder water, door Caesar aangelegd in de grachten zijner legerplaats vóór Alesia. Deze versterking bestond in stukken van boomstammen, van boven scherp gepunt en met gekapte takken, die op den bodem der gracht werden neergelaten. Verder wordt het meestal gebruikt voor grenspaal van hout of steen, om den Tiberloop, het pomoerium, de waterleidingen, en de area van een graf aan te wijzen.

Circe, Κίρκη, dochter van Helius en Perse. Zij woonde op het eiland Aeaea, dat zij door hare tooverkunsten in een heerlijk oord herschapen had, waar zij den tijd doorbracht met weven en zingen en door schoone nimfen bediend werd. Toen Odysseus op haar eiland landde, veranderde zij zijne makkers in zwijnen, hijzelf was echter door een kruid, dat hem door Hermes gegeven was, tegen hare toovermiddelen bestand; zelfs dwong hij haar, aan zijne makkers hunne oorspronkelijke gedaante terug te geven. Hij bleef een geheel jaar bij haar en verwekte bij haar drie zonen: Telegonus, den mythischen stichter van Tusculum, Agrius en Latīnus. Toen hij eindelijk op aandringen zijner makkers wenschte te vertrekken, liet zij hem gaan, na hem eerst zijn verdere lotgevallen voorspeld te hebben. Zie Telemachus.

Circeii, oude havenstad in Latium, wegens de overeenkomst van naam door de mythe met Circe in verband gebracht. De nabijgelegen kaap heette promunturium Circeium of Circeius mons. In de 5de eeuw was Circeii in de macht der Volscen, maar in 393 werd het heroverd, en als latijnsche kolonie ingericht, wat het gebleven is tot 90. Onder Circaea moenia bij Horatius moet men niet Circeii, maar Tusculum verstaan (z. Circe).

Circesium, Κιρκήσιον, rom. grensvesting in Mesopotamia aan de samenvloeiing van den Chabōras en den Euphraat. Hier was in 604 koning Necho van Aegypte door Nebukadnezar verslagen.

Circius, Θρασκίας, de noordwestenwind, zie Windstreken. Circius of Cercius ventus, ook ventus Gallicus geheeten, is de naam van een wind, die met groote heftigheid in het Zuiden van Gallia Narbonensis, en Zuidwaarts tot aan Ostia optreedt. Het is de bekende Mistral. In andere streken heet hij Corus of Caurus. [172]

Circumcelliones worden sedert de helft van de 4de eeuw n. C. die Donatisten genoemd, die in Afrika, door den nood gedrongen, monniken en zwervers werden; ze zijn hevig gekant tegen andersdenkenden en tegen de bezittende klassen.

Circus.

Circus.

Circus. Wedrennen behoorden tot de meest geliefde schouwspelen der Rom. Het renperk was eene langwerpige ruimte, aan wier begin de stallen (carceres) zich bevonden. Deze carceres waren in een flauwen boog gebouwd, zoodat de afstand tot aan het eigenlijke aanvangspunt van den rit voor allen gelijk was. Aan het andere eind was de circus afgerond. Langs de renbaan waren de zitplaatsen voor de toeschouwers, op dezelfde wijze als in het amphitheatrum. In de as der baan was eene verhevenheid, de spina, waarop dikwerf altaren, zuilen en dergelijke versierselen stonden. Vóór de beide uiteinden der spina stonden de metae of eindpalen, waarom de wagens moesten heenzwenken. Zulk eene meta bestond uit een steenen voetstuk met drie kegelvormige zuilen. Op de spina, nabij de einden, stonden twee verhevenheden; op de eene lagen zeven groote marmeren eieren, op de andere stonden zeven groote marmeren dolfijnen. Bij elken omrit (curriculum of spatium) werden een ei en een dolfijn afgenomen. Zeven omritten vormden een missus. Wie bij den zevenden omrit het eerst de krijtstreep (zie calx) bereikte, was overwinnaar. Bij elken wedren of missus liepen in den regel vier wagens (zie auriga), terwijl verscheidene missus elkander opvolgden.

Circus maximus.

Circus maximus.

De circus maximus te Rome, gelegen tusschen den Palatīnus en den Aventīnus, herhaaldelijk vergroot, was ten laatste 600 Meter lang en 150 M. breed. Hij kon toen 180,000 toeschouwers bevatten. Behalve dezen telde Rome binnen zijne muren nog een kleineren, den circus Flaminius, door C. Flaminius in 220 gesticht op den Campus Martius ten N.O. van den Capitolinus. De circus max. en de circus Flam. hebben hun naam gegeven aan de 11de en 9de der 14 regiones, waarin Augustus Rome verdeelde.

Cirphis, Κίρφις, zie Parnassus.

Cirrha, zie Crissa.

Cirta, Κίρτα, uiterst sterke stad in Numidia (Africa Nova), koninklijke residentie, later naar Constantijn den Gr. Constantīna genaamd; tgw. Constantine.

Cisalpīna (Gallia), het noordelijk gedeelte van Italië, van de Alpen tot aan de riviertjes Macra en Rubico. Het was gedeeltelijk bevolkt door gallische stammen, die er de Etruscers en Umbriërs uit verdrongen. Het omvatte de landstreken Liguria, Gallia Cispadāna, Gallia Transpadāna, Venetia, Histria.

Cispadāna (Gallia), de oostelijke helft van Noord-Italië bezuiden den Padus (Po).

Cispius (mons), een van de bergen van het Septimontium, zie Roma; hij behoorde tot de wijk Esquiliae, en was gelegen tusschen den Mons Oppius en den Collis Viminālis.

Cissēis, Κισσηίς, 1) Theāno, dochter van den thracischen koning Cisses.—2) Hecabe, dochter van Cisseus.

Cissia, Κισσία, oude naam voor de landstreek Susiāne aan den Choaspes, met eene zeer heldhaftige bevolking.

Cisterna, van boven gesloten vergaarbak, vooral voor regenwater; open vergaarbakken heeten lacus.

Cistophorus, κιστοφόρος, 1) degene, die bij [173]sommige godsdienstige plechtigheden, vooral bij de mysteriën, de heilige kist droeg, waarin zich offergereedschappen, enz. bevonden.—2) aziatische munt ter waarde van 4 drachmen, die tot stempel had een half geopende kist, waaruit een slang te voorschijn kwam.

Cithaeron, Κιθαιρών, woest gebergte tusschen Attica, Boeotia en Megaris, rijk aan ongeluksmythen (Actaeon, Pentheus, Niobe’s kinderen, Oedipus te vondeling gelegd).

Cithara, κιθάρα, κίθαρις, een muziekinstrument, door Amphīon of Linus uitgevonden; het was in vorm nagenoeg gelijk aan onze gitaar en had oorspronkelijk 3 of 4, gewoonlijk 7, later nog meer, eindelijk 15 snaren. Men bespeelde het met de hand of met een plectrum, terwijl men het op den linkerarm liet rusten.

Citium, Κίτιον, een der negen hoofdsteden van Cyprus, op de Zuidkust gelegen. Cimon stierf hier (449).

Cius of Cios, Κίος, oude koopstad aan de Z. kust van de Propontis aan den Cianus Sinus, kolonie van Milētus, door de Macedoniërs verwoest, maar door Prusias van Bithynia herbouwd en Prusias geheeten, niet te verwarren met het zuidelijker gelegen Prusa.

Civīlis (Iulius, niet Claudius), Batavier van edele afkomst, die in de jaren 69–70 na C. het hoofd was van den bataafschen opstand tegen Rome. Een oogenblik nam de opstand onrustwekkende afmetingen aan. Met andere germaansche stammen vereenigd, behaalden de Batavieren meer dan ééne overwinning en belegerden Castra Vetera (Xanten), dat zij ten laatste ook vermeesterden. Ook in Gallië brak een opstand uit, maar gebrek aan samenwerking en aan de noodige eenheid was oorzaak, dat de Galliër Julius Tutor en later ook Civilis door den rom. veldheer Cereālis verslagen werden. Het gelukte den Romeinen, de Batavieren van hunne bondgenooten te scheiden en naar hun eiland terug te dringen (z. ook Batavodurum), waarop Civilis met Cerealis een eervollen vrede sloot en het oude bondgenootschap der Batavieren met Rome werd hersteld.

Civitas, burgerrecht (eigenlijk ius civitatis of ius Quiritium). Volgens de begrippen der oudheid had alleen de burger van den staat vanzelf aanspraak op de bescherming der wetten. Door verdragen met andere staten kon wederzijdsche bescherming worden verleend, doch in het algemeen beschermden de wetten den vreemdeling niet, tenzij een burger zich zijner aantrok en voor hem optrad. Vandaar de groote beteekenis van het burgerrecht in de oude tijden. Men was burger door geboorte of door schenking van het burgerrecht. De rechten, die het Rom. burgerrecht verleende, kunnen onderscheiden worden in iura privata en iura publica. Tot de iura privata behoorden vooral het conubium en het commercium; tot de iura publica in de eerste plaats het ius provocationis, het recht om zich van een vonnis der overheden op de volksvergadering te beroepen. De rom. burger was tijdens de republiek vrij van onteerende straffen; alleen door de volksvergadering kon hij tot geeseling en doodstraf worden veroordeeld. Het ius suffragii en het ius honorum et sacerdotiorum maakten geen noodzakelijk bestanddeel van het rom. burgerrecht uit. Die het hadden, waren cives optimo iure; die het niet hadden, heetten aerarii (z. a.). Keizer Caracalla schonk in 212 na C. het burgerrecht aan alle vrije inwoners van het rom. rijk, ten einde de successierechten op rom. erfenissen door het geheele rijk te kunnen heffen. Zie ook capitis deminutio en πολιτεία.

Civitates. In de oudheid vindt men in hetzelfde land verschillende volken en stammen, soms wel door een verbond vereenigd, maar toch elk met hun eigen gebied en als zelfstandig geheel. Zoo vormden ook de grieksche volksplantingen aan de Middellandsche zee en hare bijzeeën afzonderlijke staatjes. De Rom. lieten dezen toestand bestaan, en waar zij hem niet vonden, riepen zij hem in het leven, door het land in civitates te versnipperen. Hoever deze versnippering ging, blijkt o.a. hieruit, dat op Sicilia 63 civitates bestonden, ieder door een verdrag aan Rome geketend, doch onderling zonder band, zonder conubium of commercium. (Alleen de burgers van Centuripae hadden recht van grondbezit over het geheele eiland). Zoo stond Rome tegenover een aantal kleine gebiedjes of staatjes en bleef het gemakkelijk meester, en dit is het, wat men onder dividere et imperare te verstaan heeft.

Civitates foederatae, liberae, immunes. In het rom. gebied had men ook vrije steden, civitates liberae, met eigen wetten en eigen rechtspraak, waaraan ook de inwonende Romeinen onderworpen waren. De stadhouder der provincie had dáár geen gezag uit te oefenen en geen recht, zich in de iurisdictio dezer staatjes te mengen. Deze vrije gemeenten waren òf civitates liberae et foederatae, die indertijd vrijwillig een foedus met Rome hadden gesloten op den voet van wederzijdsche gelijkheid van rechten,—òf wel alleen civitates liberae, waaraan de vrijheid door eene wet of een senaatsbesluit was geschonken, hetzij voor betoonde trouw of voor vrijwillige onderwerping. Deze laatste soort was aan geldelijke lasten ten bate der rom. schatkist onderworpen, tenzij zij civitates liberae et immunes waren, waaraan alleen in buitengewone gevallen verplichtingen konden worden opgelegd. De uitdrukking civitas foederata zonder bijvoeging van libera sluit geene vrijheid in. Wanneer men civitates foederatae naast socii gebezigd vindt, moeten onder de eerste de civitates in de provinciën, onder de laatste die in Italia verstaan worden. Zie echter socii.

Cladeus, Κλάδεος, beek die langs Olympia stroomend in den Alphēus valt.

Clanis, riv. in Etruria, stroomt langs Clusium en valt in den Tiber.

Clanius, rivier in Campania, ten Z. van den Volturnus, aan zijn monding ook Liternus geheeten. [174]

Clarissimi, titel der derde klasse van ambtenaren onder Constantijn.

Clarus, Κλάρος, stadje in Ionia nabij Colophon, met een tempel en een orakel van Apollo Clarius.

Classiarii. De zeedienst was bij de Rom. veel minder in aanzien dan de krijgsdienst te land. De bemanning der vloot, classiarii, socii navales, werd dan ook uit de armere burgers en uit de vrijgelatenen genomen. In later tijd wordt ook de naam classici gebruikt.

Classici, de burgers, die tot de eerste klasse behoorden. Vanhier de uitdrukking scriptores classici, schrijvers van den eersten rang. Ook = classiarii.

Classicum, trompet- of hoornsignaal, ook gebruikt voor het bijeenroepen der comitia centuriata.

Classis. De rom. burgers waren naar hun vermogen in 5 classes ingedeeld (zie centuria). De eerste klasse werd dikwerf bij uitnemendheid classis geheeten; vandaar de uitdrukking infra classem voor hen, die lager stonden. In het oudere Latijn is classis de onder de wapenen geroepen manschap; vandaar classis procincta, het slagvaardige leger. Ook = vloot. Omtrent de geschiedenis der romeinsche marine valt het volgende te melden. In 426 wordt voor het eerst een zeegevecht vermeld, in 394 gaat een oorlogsschip naar Delphi. In 338 behalen de Romeinen een overwinning ter zee op de Antiaten, in 311 worden de duoviri navales classi ornandae et reficiendae voor het eerst vermeld. In den eersten Punischen oorlog is de vloot zeer belangrijk. Later liet men ze vervallen, of liet men de bondgenooten voor schepen zorgen. Eerst door de troebelen van den zeerooveroorlog komt men er toe weer een voldoende vloot te bouwen (67), en sedert speelt die een groote rol in de burgeroorlogen. Augustus en de latere keizers onderhouden een blijvende vloot, die twee stations heeft, één te Misēnum, één te Ravenna. Ook in de provincies had men vloten, o.a. in Egypte, en op den Donau en den Rijn.

Clastidium, stad der Anares (Anamari) in Gallia Cispadāna, nabij den Padus (Po) op de grens van Liguria. M. Claudius Marcellus (zie Marcelli no. 29) behaalde hier in 222 eene overwinning op de Galliërs en versloeg eigenhandig hun aanvoerder Virdomārus.

Claternae, stad in Gallia Cispadāna aan de Via Aemilia ten O. van Bononia (Bologna).

Claudia (lex) van den volkstribuun Q. Claudius in 218, dat geen senator of senatorszoon een zeeschip mocht hebben van meer dan 300 amphorae (76 hectoliter) inhoud. Hierdoor werd het aan de senatoren onmogelijk gemaakt handel te drijven. Deze maatregel heeft indirekt het grootgrondbezit in Italië in de hand gewerkt, daar de senatoren voortaan hun geld in land belegden.

Claudia (lex) van den consul C. Claudius Pulcher in 177, dat de Latijnen, die zich te Rome ophielden, deze stad moesten verlaten en naar hunne eigene steden terugkeeren. De bedoeling was, de ontvolking der latijnsche steden te voorkomen.

Claudia (lex) van keizer Claudius, een verbod om aan minderjarigen geld te leenen.

Claudiānus (Claudius), een der laatste dichters van het west-rom. rijk, ± 400 na C., geb. te Alexandrīa, bezong in latijnsche verzen den lof en de daden van keizer Honorius en van Stilicho. Epische fragmenten, brieven en kleine gedichten zijn nog van hem overig. Hij schreef niet zonder talent en kracht.

Claudii, een oorspronkelijk sabijnsch geslacht. 1) Atta Clausus verhuisde in 504 uit de stad Regillum, waar hij vele vijanden had, met zijne cliënten naar Rome, waar hij bereidwillig onder de patriciërs werd opgenomen en met de zijnen eene eigene tribus Claudia vormde. Te Rome werd zijn naam veranderd in Appius Claudius met den bijnaam Sabīnus Inregillensis. In 495 was hij consul. Hij maakte zich gehaat door zijne trotschheid en hardheid jegens de plebejers en zijne schuldenaars. Alles wat van hem verteld wordt, is verzonnen.—2) App. Claudius Crassus Inregillensis Sabīnus, zoon van no. 1, was consul in 471 en in 451, maar trad toen af, om decemvir legibus scribundis te worden. De verhalen omtrent zijn consulaat in 471, en zijn tegenwerking van de volkstribunen en de lex Publilia, zijn verzonnen. Ook alle verhalen omtrent het decemviraat gedurende 451–449 zijn onhistorisch. Volgens deze verhalen zou hij na het gebeurde met Verginia (zie Verginii no. 6) in de gevangenis ter dood gebracht zijn of zich zelven het leven benomen hebben.—3) C. Claudius Sabinus, ook een zoon van no. 1, toonde zich bij verschillende gelegenheden den plebejers zeer vijandig. Alles is ook hier verzonnen.—4) App. Claudius Crassus of Crassīnus, heftig bestrijder van de toelating der plebejers tot het consulaat, was in 362 dictator en stierf als consul in 349.—5) App. Claudius Caecus, censor in 312 (v. a. 310), legde als zoodanig de beroemde via Appia en eene waterleiding, aqua Claudia, aan. Hij bleef langer dan zijn ambtgenoot in functie (zie Plautii no. 4) om deze bouwwerken te voltooien. Omtrent zijn verandering in den Herculesdienst zie men Pinarii. Overigens is deze censuur bekend geworden door ingrijpende wijzigingen, vooral hierdoor, dat Cl. niet meer uitsluitend het grondbezit, maar ook het overige vermogen als grondslag voor den census aannam en aan alle burgers, ook aan de vrijgelatenen, toestond, zich in alle tribus te laten inschrijven, alsmede door de willekeurige, tegen de gewoonte indruischende lectio senatus, waarbij zonen van vrijgelatenen, o. a. Cn. Flavius in den senaat werden opgenomen. Zijn geheele werkzaamheid als censor was in democratischen geest en gekant tegen de belangen zijner standgenooten, de patricii. Claudius was consul in 307 en in 296, in welk laatste jaar hij de Etruscers versloeg. Later werd hij blind, doch hield in 279 of 280 in den senaat niettemin de beroemde rede, waardoor hij bewerkte dat de vredesvoorslagen van Pyrrhus [175]van de hand werden gewezen.—6) App. Claudius Caudex streed als consul in 264 tegen de Carthagers op Sicilia.—7) P. Claudius Pulcher, zoon van no. 5, verloor als consul in 249 bij Drepana een zeeslag tegen de Carthagers. De heilige hoenders, die ongunstige voorteekenen gaven, had hij in zee laten werpen. Hij werd later wegens hoogverraad aangeklaagd, en waarschijnlijk veroordeeld. Hij hoorde tot de radicalen, evenals zijn vader.—8) App. Claudius Pulcher, zoon van no. 7, nam deel aan den slag bij Cannae in 216 en het beleg van Syracusae in 213 en stierf aan zijne wonden kort na de inneming van Capua in 211, waaraan hij als consul en proconsul een werkzaam aandeel had. Z. Fulvii no. 4.—9) App. Claudius Pulcher, een zoon van no. 8, streed in 198 en 197 onder T. Quinctius Flamininus in den macedonischen oorlog, in 195 tegen Nabis van Sparta, in 191 onder M’. Acilius Glabrio in den syrischen oorlog, versloeg in 185 als consul de ligurische Ingauni en nam later nog verschillende gezantschappen waar.—10) C. Claudius Pulcher, ook een zoon van no. 8, consul in 177, versloeg de Istriërs en Liguriërs, streed in 171 in den oorlog tegen Perseus en werd in 169 censor. Als zoodanig maakte hij zich door zijne gestrengheid gehaat. Hij werd tijdens zijn censuur door den tribunus plebis P. Rutilius van perduellio aangeklaagd, en zou veroordeeld zijn, als niet zijn ambtgenoot Tib. Sempronius Gracchus voor hem in de bres was gesprongen. Van hem is de lex Claudia de sociis Latinis.—11) Claudia Quinta, waarschijnlijk een kleindochter van no. 5. Toen in 204 het schip met het beeld van Cybele (zie Rhea) uit Pessinus te Ostia gekomen was, kon het door de droogte niet naar Rome opgesleept worden. De sage vertelt, dat daarop Claudia Quinta door aan het touw te trekken, beweging heeft gebracht in het schip, en zóó hare kuischheid heeft bewezen. Haar beeltenis stond later in den voorhof van den tempel van Cybele, en bleef bij brand tweemaal ongeschonden.—12) App. Claudius Pulcher, consul in 143, werd eerst door de Salassiërs, een alpenvolk, verslagen, doch behaalde later eene overwinning op hen en hield toen, trots de weigering van den senaat, een zegetocht binnen Rome onder bescherming zijner dochter Claudia, vestaalsche maagd, die op den zegewagen was gesprongen en den arm om haar vader sloeg. Hij was censor in 137. De als volkstribuun bekende Tib. Sempronius Gracchus was zijn schoonzoon. Hij was III vir agris iudicandis adsignandis (zie Agrariae leges), en wordt als zoodanig ook genoemd III vir agris dividendis colonisque deducendis. Hij was princeps senatus. Als redenaar wordt hij door Cicero met lof genoemd.—13) C. Claudius Pulcher, ook als redenaar bekend, tegenstander van den volkstribuun L. Appuleius Saturnīnus in het jaar 100, vertoonde als aediel het eerst olifanten bij de openbare spelen in 99. In 95 kreeg hij als praetor de opdracht van den senaat, een nieuwe staatsregeling op te stellen voor de inwoners van Halaesa op Sicilië.—14) App. Claudius Pulcher, praetor in 89, zag in 87 in den burgeroorlog zijn leger tot L. Cornelius Cinna overloopen; hij werd in 86 verbannen, maar keerde met Sulla terug en werd consul in 79; later streed hij voorspoedig als pro-consul van Macedonië tegen de Scordisci. Hij liet zijn kinderen (no. 15–19) in armoede achter.—15) App. Claudius Pulcher, zoon van no. 14, diende onder zijn zwager L. Licinius Lucullus in den oorlog tegen Mithradātes in 74–72, en eischte in 72 van Tigrānes in Antiochia op hoogen toon de uitlevering van Mithradates. Griekenland (in 61) en Sardinia (56) hadden veel te lijden van zijne roofzucht, evenals Cilicia, waar hij in 53 proconsul was en in 51 door Cicero werd opgevolgd. In 54 was hij consul geweest, in 50 was hij censor en vervolgde in anderen de ondeugden, die hem zelven aankleefden, hebzucht en omkoopbaarheid. Hij was een vijand van Cicero, wiens terugroeping uit de ballingschap hij bestreed. Later haalde hij zich Caesars haat op den hals, moest in 49 Rome verlaten en voegde zich bij Pompeius, die hem tot stadhouder over Griekenland aanstelde. Hij was een goed redenaar. Hij stierf op Euboea kort na den slag bij Pharsālus.—16) C. Claudius Pulcher, ook een zoon van no. 14, propraetor van Asia in 55, werd veroordeeld wegens afpersingen, hoewel hij zijn aanklager omgekocht had.—17) P. Clodius (= Claudius) Pulcher, derde zoon van no. 14, was de bekende volkstribuun en doodsvijand van Cicero. Hij was een rustelooze onruststoker, die voor geene daden van geweld terugdeinsde. In den oorlog tegen Mithradātes ruide hij ten bate van Pompeius de troepen van zijn zwager Lucullus op, zoodat zij weigerden verder te trekken. In Dec. 62 sloop hij bij gelegenheid van het feest der Bona Dea, dat in het huis van den pontifex maximus Caesar gevierd werd, en waarbij alleen vrouwen tegenwoordig mochten zijn, in vrouwenkleederen Caesar’s woning binnen, maar werd ontdekt. Hij werd in 61 wegens incestus aangeklaagd, maar tengevolge van omkooping der rechters vrijgesproken. Van dezen tijd dateert de vijandschap met Cicero, die tegen hem getuigd had. In 59 bewerkte Caesar, die hem als werktuig tegen Cicero en de senaatspartij noodig had, door een lex curiata, waarbij Clodius door een plebejer als zoon werd aangenomen, diens overgang tot de plebs (transitio ad plebem, zie Comitia Curiata Calata), zoodat hij zich voor 58 tot tribunus plebis kon laten kiezen. Toen hij in 58 als volkstribuun Cicero in ballingschap had gedreven en Cato door een eervolle opdracht uit Rome had verwijderd (zie Clodiae leges no. 7), ontzag hij niets of niemand meer en oefende aan het hoofd zijner gewapende benden van slaven en huurlingen te Rome een waar schrikbewind uit. Hij kwam in 52 om bij eene schermutseling tusschen zijne bende en het gevolg van [176]zijn vijand T. Annius Milo op den heerweg bij Bovillae. Zie verder Clodiae leges.—18) Clodia maior, dochter van no. 14, was gehuwd met Q. Caecilius Metelles Celer, wiens dood (59) haar werd geweten. Cicero, dien zij haatte, wreekte zich op haar in zijne oratio pro Coelio, die door haar van giftmengerij was beschuldigd. Zij was de minnares van Q. Valerius Catullus (zie Valerii no. 38) en daarna van M. Caelius Rufus (Caelii no. 4).—19) Clodia minor, dochter van no. 14, was gehuwd met L. Licinius Lucullus.—20) C. Claudius Centho, komt in 200 in den oorlog tegen Philippus van Macedonia als legaat voor.—21) App. Claudius Centho, zoon van no. 20, streed in 174 voorspoedig tegen de Celtiberiërs, in 170 en 169 met afwisselend geluk in Illyria.—22) C. Claudius Nero streed in 214 onder M. Claudius Marcellus op Sicilia, veroverde in 211 als pro-praetor Capua en versloeg in 207 als consul met zijn ambtgenoot M. Livius Salinātor bij den Metaurus Hannibals broeder Hasdrubal, die aldaar sneuvelde. In 204 waren beide consuls censors. Hierbij deed zich het ergerlijke tooneel voor, dat beide censoren elkander van de ridderlijsten schrapten, en ook op andere wijze kibbelden.—23) Tib. Claudius Nero was in 202 consul met Scipio Africānus maior. Zijn tocht naar Africa mislukte door storm.—24) Tib. Claudius Nero, dien Cicero gaarne tot schoonzoon had gehad, hield het na Caesars dood eerst met Antonius, later met Sextus Pompeius, en stond vervolgens (38) aan Octaviānus zijne vrouw Livia Drusilla af, bij wie hij twee zonen had, den lateren keizer Tiberius en den bekenden veldheer Drusus (zie no. 26).—25) Tib. Claudius Nero, zoon van no. 24, rom. keizer 14–37 na C. Zie Tiberius.—26) Nero Claudius Drusus, gewoonlijk Drusus genoemd, jongere zoon van no. 24 en dus broeder van keizer Tiberius, geb. 38, toen Livia reeds met Octaviānus getrouwd was, werd door zijn stiefvader Augustus, wiens vertrouwen hij in volle mate bezat, in 15 uitgezonden om de Alpenvolken, vooral de Raetiers, te onderwerpen, hetgeen hij met zijn broeder Tiberius tot stand bracht. Uit de onderworpen streken werd een nieuwe provincie Raetia et Vindelicia gevormd, waarbij de reeds onderworpen Vallis Poenina gevoegd werd. Daarop werd Drusus in 13 legatus Augusti van de Tres Galliae, met de opdracht, den oorlog tegen de Germanen te voeren (12–9). Eerst versloeg hij de Sugambren, die onder koning Maelo over den Rijn waren gevallen, en voer langs de door hem gegraven fossa Drusiāna (z.a.) naar het land der Friezen en Chauken. Hij onderwierp de Friezen (12), de Usipii (11), trok door het land der Sugambri, en legde twee castella aan, n.l. Aliso en één in den Taunus (11). In 9 trok hij door het land der Chatten en Cherusci tot aan de Albis (Elbe), doch overleed toen door een val van zijn paard. Door zijn veldtochten werd Germania tot aan de Elbe bij het Romeinsche rijk gevoegd, en werd eerst weer vrij door de vernietiging van het leger van Varus (9 n. C.). Drusus’ dood werd algemeen betreurd. Daar hij evenals zijn broeder Tiberius door Augustus geadopteerd was, behoort zijn zoon Germanicus onder de Caesares, zie Iulii en Germanicus.—27) Claudius Nero, zoon van no. 26 en broeder van Germanicus, rom. keizer, 41–54 na C. Zie Claudius (keizer).—28) Ti. Claudius Caesar Britannicus, zoon van keizer Claudius (no. 27), geboren 41 n. C. Zijne moeder was de zedelooze Valeria Messalīna. Hij werd door keizer Nero in 55 vergiftigd, zie Claudius (keizer).—29) Nero Claudius, aangenomen zoon en opvolger van no. 27, rom. keizer, 55–68 na C. Zie Nero (keizer).—30) M. Claudius Marcellus, een der uitstekendste mannen van zijn tijd, onderwierp als consul, 222, Gallia Cisalpīna, waarbij hij in den slag bij Clastidium op den gallischen aanvoerder Virdumārus de spolia opima behaalde. Na den slag bij Cannae in 216 redde hij als praetor het overschot van het rom. leger en wist tijdig Nola te bezetten, zoodat de afval verhinderd werd. Een eigenlijke veldslag is toen niet geleverd, maar de moreele uitwerking was er niet minder om. In 215 als consul gekozen, legde hij vitio creatus zijn ambt neder, maar bleef pro consule in de nabijheid van Nola, dat hij wist te behouden. In 214 was hij weder consul, en nam met zijn ambtgenoot Q. Fabius Maximus Cunctātor Casilīnum in, waarbij hij zich aan trouwbreuk schuldig maakte. Hij ging daarop naar Sicilië, nam Leontīni in, en veroorzaakte door zijn gestrengheid den afval van Syracuse. In 213 volgt nu het beroemde beleg van deze stad, die in 211 door hem stormenderhand werd veroverd, waarbij Archimēdes omkwam. De stad werd uitgeplunderd. In 210 was hij ten vierden male consul en streed hij tegen Hannibal in Italië, maar richtte niet veel uit. In 208 was hij nogmaals consul, doch viel in eene hinderlaag en sneuvelde. De Rom. noemden hem “het zwaard van den staat” wegens zijne onversaagde dapperheid.—De Marcelli waren de eenige plebejische tak der gens Claudia; zij worden onder de patroni van Sicilia gerekend.—31) M. Claudius Marcellus, zoon van no. 30, ontkwam zwaar gewond aan de hinderlaag, waarin zijn vader sneuvelde. In 196 versloeg hij als consul de Insubriërs, in 189 was hij censor, waarbij hij zich door eene groote mate van zachtmoedigheid onderscheidde.—32) M. Claudius Marcellus, consul in 183.—33) M. Claudius Marcellus, kleinzoon van no. 30, een braaf en edel krijgsman, was consul in 166, 155 en 152, en behaalde lauweren in Gallia Cisalpīna, Liguria en Hispania.—34) M. Claudius Marcellus, ten wiens behoeve Cicero in 46 in den senaat zijne oratio pro Marcello hield, was een aanhanger van Pompeius, minder om diens persoon dan om het beginsel. Hij wilde Caesar niet om vergiffenis vragen, en eerst toen deze hem op aandrang van den senaat ongevraagd amnestie verleend had, maakte hij zich op, om naar Rome terug te keeren, doch [177]onderweg werd hij te Athene omgebracht.—35) C. Claudius Marcellus, broeder van no. 34, consul in 49, was een tegenstander van Caesar en volgde Pompeius, maar stierf spoedig.—36) C. Claudius Marcellus, neef van no. 34 en 35, consul in 50, bood aan Pompeius het opperbevel tegen Caesar aan, en week met hem uit, doch verzoende zich later met Caesar. Hij was gehuwd met Octavia, de zuster van Octaviānus.—37) M. Claudius Marcellus, zoon van no. 36, werd door Augustus tot zoon aangenomen en huwde diens dochter Julia. Hij was iemand van uitstekende begaafdheden, van wien men algemeen groote verwachtingen koesterde; doch hij stierf plotseling, in het jaar 23, 20 jaar oud te Baiae. Dat hij door Livia zou zijn vergiftigd, is lasterpraat. Hij is het, die door Vergilius (Aen. VI 861–887) verheerlijkt wordt: “Tu Marcellus eris”.—38) Marcella, dochter van no. 36, was eerst gehuwd met M. Vipsanius Agrippa en na hare scheiding van dezen (21), met Julus Antonius, zoon van den drieman.—39) Q. Claudius Quadrigarius, rom. annalist, tijdgenoot van Sisenna (Cornelii no. 56), schreef eene kroniek, vermoedelijk van den gallischen brand tot aan Sulla’s dood.—40) Claudius Didymus, grammaticus in de 1ste eeuw n. C., schreef een werk, waarin hij de verwantschap van het Latijn en het Grieksch trachtte aan te toonen.

Claudiopolis, zie Bithynium.

Claudius, voluit Tib. Claudius Nero Germanicus, rom. keizer, 41–54 n. C. Hij was de jongere zoon van Drusus (Claudii no. 26) en Antonia minor, en was in het jaar 10 te Lugdūnum (Lyon) geboren. Na de vermoording van Caligula, 25 Jan. 41, vonden de praetorianen hem toevallig in het paleis verscholen en plaatsten hem op den troon. Na reeds van twee vrouwen gescheiden te zijn, had hij in 39 de zedelooze Messalīna gehuwd, die hem geheel beheerschte. Nadat hij eindelijk tot straf voor hare euveldaden haar had laten ombrengen (48), huwde hij zijne nicht Agrippīna, de dochter van zijn broeder Germanicus, wier derde man hij werd. Om haar te believen sloot hij zijn eigen zoon Britannicus Caesar van de regeering uit en nam Agrippina’s zoon uit haar eerste huwelijk met Cn. Domitius Ahenobarbus tot zoon en opvolger aan (50). Dit was de latere keizer Nero. Toen Claudius nu ook den onzedelijken levenswandel en de overheersching van Agrippina moede begon te worden, ruimde deze hem door vergif uit den weg. Britannicus was toen nog een knaap van 13 jaar; in het volgende jaar (55) ruimde Nero, door achterdocht en naijver gedreven, ook hem uit den weg door middel van vergif. Claudius was zwak en vreesachtig van aard, en meer geschikt voor de studeerkamer dan voor den troon. Voor hem voerden vooral de vrijgelatenen de regeering: de voornaamste hiervan zijn: Narcissus, ab epistulis, M. Antonius Pallas, a rationibus, C. Julius Callistus, a libellis, en Polybius, a studiis. Cl. ondernam een krijgstocht naar Britannia, doch liet spoedig de verovering daarvan aan zijne generaals over. Onder zijn bestuur werd Mauretania (z. a.) ingelijfd (42). Hij legde een groote zeehaven te Ostia aan, en bouwde twee waterleidingen, de Anio novus en de aqua Claudia. Ook trachtte hij den Fucinus lacus (z. a.) een uitloop te geven. Hij beoefende o. a. de taalkunde en verrijkte het alphabet met drie nieuwe letters, die echter na zijn dood weder in onbruik geraakten. Ook hield hij gaarne redevoeringen. Zie ook Iulii aan het slot, onder d en f.

Claudius IIM. Aurelius Claudius Gothicus—rom. keizer 268–270 na C., opvolger van Galliēnus, een Illyriër, die zich reeds onder de keizers Decius en Valeriānus als voortreffelijk krijgsman had doen kennen, dreef als keizer de Alemannen en Gothen, die hij bij Naissus in 269 versloeg, naar hun land terug, doch overleed spoedig te Sirmium aan de pest.

Clausus (Atta). Zie Claudii no. 1.

Clavus, spijker. In den muur van den Jupitertempel op het Capitool te Rome werd elk jaar een gouden spijker geslagen volgens overoud gebruik uit den tijd, dat het schrift nog niet algemeen bekend was. Dit geschiedde door een der consuls, of, wanneer deze afwezig waren, door een dictator clavi figendi causa, en wel op de Iden van Sept. (13 Sept.).

Clavus, purperstreep, die van den hals der tunica over de borst tot beneden aan den zoom liep en voor de senatoren breed was (latus clavus, tunica laticlavia), voor de ridders smal (angustus clavus, tunica angusticlavia).

Clazomenae, Κλαζομεναί, eene der 12 ionische steden op de kust van Voor-Azië, ten W. van Smyrna, aan den Sinus Hermaeus, geboorteplaats van den wijsgeer Anaxagoras, den vriend van Pericles. Uit vrees voor de Perzen verhuisde de bevolking voor een groot gedeelte naar een naburig eiland, dat door Alexander later met den vasten wal verbonden werd. De stad bezat fraaie tempels.

Cleander, Κλέανδρος, volksleider te Gela, die zich later tot tyran opwierp, na eene regeering van zeven jaren werd gedood en door zijn broeder Hippocrates opgevolgd (498).

Cleandridas, Κλεανδρίδας, Spartaan, werd in 445 door de ephoren met koning Plīstoanax als raadsman naar Attica gezonden; later werd hij beschuldigd, dat hij zich door Pericles had laten omkoopen om werkeloos te blijven, en ter dood veroordeeld; hij vluchtte echter naar Thurii, waar hij zich in den oorlog tegen de Lucaniërs onderscheidde. Zijn zoon was de beroemde Gylippus.

Cleanthes, Κλεάνθης, 1) van Corinthe, een van de oudste grieksche schilders.—2) van Assus, oorspronkelijk vuistvechter, werd later een leerling van Zeno en voorzag des nachts in zijn levensonderhoud door water dragen en deeg kneden. Hij bleef gedurende 19 jaren de lessen van Zeno hooren en volgde hem na zijn dood (264) als hoofd der stoicijnsche [178]school op; op 99-jarigen leeftijd stierf hij, naar men zegt, vrijwillig van honger. Het kwaad is volgens hem niet het werk der goden, maar een gevolg van het onverstand der menschen, en wordt door de goden zelfs weder ten goede geleid. Een lofzang op Zeus van hem is bewaard gebleven.

Clearchus, Κλέαρχος, 1) spartaansch vlootvoogd in de laatste jaren van den peloponnesischen oorlog. Toen hij later (403) Byzantium tegen de Thraciërs zoude verdedigen, maakte hij zich van de alleenheerschappij meester en regeerde hij met geweld en in strijd met de bevelen der ephoren. Om deze reden ter dood veroordeeld, keerde hij niet naar Sparta terug; hij werd aanvoerder van het grieksche leger van den jongen Cyrus, streed in den slag bij Cunaxa en werd na den dood van Cyrus stilzwijgend als leider der grieksche troepen erkend. Hij werd echter kort daarna door Tissaphernes verraderlijk gevangen en gedood.—2) leerling van Plato en Isocrates, later tyran van Heraclēa, werd na eene wreede regeering van elf jaar vermoord (364). Hij vestigde te Heraclea eene bibliotheek.—3) van Soli op Cyprus, een van de beste leerlingen van Aristoteles. Hij schreef verscheiden philosophische en historische werken, waarvan nog enkele fragmenten bestaan.

Clearidas, Κλεαρίδας, streed in Macedonië onder Brasidas tegen de Atheners en trachtte den vrede van Nicias tegen te werken.

Cleides, Κλεῖδες, Κληῖδες, oostkaap van het eiland Cyprus, met voorgelegen eilandjes.

Clemens (T. Flavius) Alexandrīnus, presbyter van Alexandrië, waar hij ± 215 n. C. op hoogen leeftijd stierf. In zijne talrijke grieksche geschriften tot verdediging van het Christendom, waarvan drie bewaard gebleven zijn, tracht hij te bewijzen dat het beste van de grieksche philosophie aan de Joden ontleend is. Hij was de leermeester van Origenes.

Cleobis en Biton, Κλέοβις, Βίτων, zonen van Cydippe, priesteres van Hera te Argos, trokken op een feestdag den wagen hunner moeder naar den 45 stadiën verwijderden tempel, toen de daarvoor bestemde stieren te laat kwamen. Toen de moeder de godin om haar besten zegen voor hare kinderen gebeden had, sliepen zij in en ontwaakten niet weder.

Cleobūlus, Κλεόβουλος, tyran van Lindus, een van de zeven wijzen (omstreeks 580); zijn spreuk was: μέτρον ἄριστον.

Cleombrotus, Κλεόμβροτος, 1) Spartaan, jongste zoon van koning Anaxandridas en voogd van Plistarchus, den zoon van zijn broeder Leonidas I. Bij den inval van Xerxes in Griekenland, voerde hij het bevel over het grieksche landleger op den Isthmus, vanwaar hij, door een zonsverduistering verschrikt, overhaast terugkeerde; kort daarna stierf hij.—2) Cl. I, koning van Sparta, opvolger van zijn broeder Agesipolis I. Nadat de Spartanen uit de Cadmēa verdreven waren, deed hij een inval in Boeotië (378), doch spoedig trok hij terug zonder iets uitgericht te hebben; hij sneuvelde in den slag bij Leuctra, 371.—3) Cl. II werd in plaats van zijn schoonvader Leonidas II koning van Sparta, toen deze wegens zijn verzet tegen de plannen van Agis III was afgezet (242). Toen echter twee jaar later de partij van Leonidas de overhand kreeg, stond Cl. aan hevige vervolgingen bloot, zijn leven werd echter gespaard op de smeekingen van zijne gemalin Chilōnis, die met hem in ballingschap ging.

Cleomēdes, Κλεομήδης, 1) beroemd worstelaar uit Astypalaea. Eens had hij bij de olympische spelen de overwinning behaald, maar geen prijs gekregen, omdat hij zijn tegenpartij gedood had; waanzinnig van spijt rukte hij de zuilen van een gymnasium uit den grond, waardoor zestig jongelingen onder de puinhoopen begraven werden. Toen men hem vervolgde, vluchtte hij in den tempel van Athēna en werd van daar als de laatste der heroën in den hemel opgenomen.—2) zoon van Lycomēdes, atheensch veldheer in den peloponnesischen oorlog.—3) schrijver over sterrenkunde (1ste eeuw n. C.), van wien nog eenige werken bestaan.

Cleomenes, Κλεομένης, 1) Cl. I, zoon van Anaxandridas, koning van Sparta (520–491), een moedig en ondernemend, maar trotsch en stijfhoofdig man. Zijn eerste onderneming was tegen de Argiven, wien hij door list een gevoeligen slag toebracht; zelfs werd hij aangeklaagd omdat hij de stad Argos niet genomen had, en hij erkende dat hij het had kunnen doen, maar door godsdienstige bezwaren weerhouden was. Later (510) was hij aanvoerder van het leger, dat op bevel van het delphische orakel de Pisistratiden uit Athene verjoeg, en ter wille van zijn gastvriend Isagoras deed hij nog tweemaal een inval in Attica, beide keeren met ongelukkigen afloop, want eerst werd hij op de acropolis ingesloten, en toen hij met een grooter leger terugkwam om hierover wraak te nemen, moest hij door den tegenstand van de Corinthiërs en van zijn ambtgenoot Demarātus onverrichter zake aftrekken. De voorstellen tot een bondgenootschap tegen de Perzen, zoowel van Aristagoras als van de Scythen, vonden bij hem meer gehoor dan bij eenig ander Spartaan. Door Demaratus in zijne plannen tegen Aegīna gedwarsboomd, wist hij door omkooping van het delphische orakel een uitspraak te verkrijgen, volgens welke Demaratus niet de zoon van koning Aristo was, zoodat deze van de regeering ontzet werd en zich in ballingschap begaf. Spoedig werd echter het bedrog bekend en Cl. vluchtte naar Thessalië en later naar Arcadië; eindelijk in Sparta teruggekeerd, werd hij waanzinnig, naar men zeide ten gevolge van dronkenschap, en maakte hij op gruwelijke wijze een einde aan zijn leven (489).—2) broeder van den spartaanschen koning Plistoanax en voogd van diens zoon Pausanias, voerde het bevel over het leger dat in 427 in Attica viel.—3) Cl. II, koning van Sparta, zoon en opvolger van [179]Cleombrotus I, regeerde bijna 61 jaar (371–310) zonder dat er van zijne regeering iets te vermelden valt.—4) Cl. III, koning van Sparta, zoon van Leonidas II, dien hij op ongeveer twintigjarigen leeftijd opvolgde, (236), een verstandig, moedig en doortastend man, vol geestdrift voor de plannen van Agis III, waarin hij gesterkt werd door zijne moeder Cratesiclēa en zijne gemalin Agiātis, de weduwe van Agis. Daar hij inzag dat hij den steun van het leger noodig had, zoo hij de gewenschte hervormingen tot stand wilde brengen, trachtte hij dit voor zich te winnen door een oorlog tegen het achaeisch verbond, en inderdaad gelukte het hem na eenige kleine ondernemingen, de Achaeërs bij den berg Lycaeus en spoedig daarna (226) bij Leuctrum te verslaan. Nu openbaarde hij zijne plannen aan eenige vertrouwden; door list verwijderde hij zijne tegenstanders, doodde vier ephoren, verbande tijdelijk 80 van de voornaamste oligarchen, maakte zijn broeder Euclīdas tot mederegent, schafte het ephoraat af, kondigde schulddelging en nieuwe verdeeling van grondbezit af, vermeerderde het aantal burgers door het opnemen van perioeken, hervormde den raad, en voerde de oude wetten en instellingen weder in. Den oorlog zette hij intusschen met geluk voort, zelfs Argos en Corinthe kozen zijne zijde; toch bood hij vrede aan op voorwaarde, dat de hegemonie van Sparta in de Peloponnēsus erkend werd, maar Arātus, vreezend dat het achaeisch verbond daardoor alle macht zou verliezen, vond het beter de hulp van Antigonus Doson in te roepen. Nu ging Argos weder verloren en over het geheel kon Cl., die in dien tijd ook zijne gemalin verloor, zich niet tegen Antigonus staande houden; nadat de oorlog nog eenigen tijd met afwisselend geluk gevoerd was, en Cl. vergeefsche pogingen gedaan had om bij Ptolemaeus Euergetes ondersteuning te vinden, waagde hij bij Sellasia een grooten slag, maar leed een volkomen nederlaag en ontkwam met weinige ruiters (221). Terstond ging hij naar Aegypte om hulp te vragen, maar Ptolemaeus stierf kort daarna, en zijn opvolger Ptolemaeus Philopator liet zich door zijne gunstelingen overreden Cl. gevangen te nemen. Wel ontsnapte hij uit de gevangenis, maar wanhopende aan het bereiken van zijn doel, trachtte hij een opstand onder het volk te verwekken, en toen hij ook hierin geen steun vond, doodde hij zichzelf, 35 jaar oud (219). Zijn lijk werd opgehangen en ook zijn moeder en kinderen werden ter dood gebracht.—5) van Naucratis, werd door Alexander belast met het toezicht op den bouw van Alexandrië en met het innen der belastingen. Wegens zijn hebzucht en afpersingen liet Ptolemaeus hem na den dood van Alexander ter dood brengen, terwijl hij zijne groote schatten verbeurd verklaarde.—6) atheensch beeldhouwer uit de 1e eeuw n. C., van wien een werk, de Germanicus in het Louvre, bewaard gebleven is; de zgn. Venus van Medicis, die hem toegeschreven wordt, is niet van hem.

Cleon, Κλέων, zoon van Cleaenetus, leerlooier te Athene, reeds bij het leven van Pericles een van de leiders der radicale partij, werd na diens dood de eerste man van de volkspartij. Hij was het die in 427, na de herovering van Lesbus, dat van de Atheners afgevallen was, doordreef, dat alle weerbare mannen van Mytilēne zouden gedood worden, een besluit, dat den volgenden dag in dien zin gewijzigd werd, dat alleen de hoofdschuldigen, volgens waarschijnlijk sterk overdreven berichten ruim duizend in getal, ter dood gebracht werden. Toen in 425 de Atheners 420 Spartanen op het eiland Sphacteria ingesloten hadden, en de Lacedaemoniërs vrede aanboden, drong Cl. erop aan, dat het eiland eerst overgegeven zou worden, zoodat de onderhandelingen afsprongen. Daar echter de inneming van het eiland niet zoo spoedig volgde als men verwacht had, begonnen de Atheners zich over den loop der zaken ongerust te maken, en verweet men Cl. reeds dat door hem de vrede niet was tot stand gekomen. Bij zijne verdediging liet deze zich ontvallen dat, indien de strategen (Nicias en Demosthenes) hun plicht deden, Sphacteria reeds lang in hunne macht moest zijn, waarop Nicias, die in de vergadering tegenwoordig was, terstond aanbood hem zijne betrekking tijdelijk af te staan. In het eerst sloeg Cl. dit aanbod van de hand, maar door het volk gedwongen het aan te nemen, beloofde hij zich binnen twintig dagen van het eiland te zullen meester maken, en met de hulp van Demosthenes vervulde hij zijne belofte. Daardoor kwam hij in groot aanzien, waarvan hij o. a. gebruik maakte om door verschillende financiëele maatregelen middelen te verschaffen om den oorlog krachtiger te voeren. In 422 werd hij met een leger naar Thracië gezonden, waar hij aanvankelijk eenig voordeel behaalde, maar den slag bij Amphipolis tegen Brasidas verloor, bij welke gelegenheid hij op de vlucht gedood werd. Zie ook δικαστικόν. Cl. wordt beschreven als een onopgevoed, baatzuchtig en overmoedig man, die de laagste hartstochten van het volk vleide en zijne meening meer door woorden, soms zelfs meer door schreeuwen, dan door argumenten deed zegevieren. Men heeft opgemerkt dat zijne tijdgenooten, die melding van hem maken, in de politiek zijne tegenstanders waren, en dat dus vermoedelijk hun oordeel aan overdrijving, misschien zelfs aan partijdigheid, lijdt; toch schijnt uit de feiten, die omtrent hem bekend zijn, te mogen worden opgemaakt, dat hij een man was van niet geringen aanleg en vol vaderlandsliefde, doch van weinig beschaving, in zijne geheele politieke richting en bij iedere bizondere gelegenheid door zijn haat tegen de Spartanen en de aristocratie tot uitersten geneigd, en dat hij in ieder geval de groote gaven miste, waardoor zijn voorganger Pericles het volk op den rechten weg had weten te houden.

Cleōnae, Κλεωναί, stad in Argolis; ten [180]W. lag Nemea; vandaar Cleonaeus leo dichterlijk = nemeïsche leeuw. Ook eene stad aan den berg Athos op Chalcidice, met een gemengde bevolking.

Cleonymus, Κλεώνυμος, 1) Athener, die om zijne lafheid dikwijls door Aristophanes bespot wordt.—2) zoon van Cleomenes II, werd bij den dood van zijn vader (310) wegens zijne vijandschap met den anderen koning Areus van de regeering uitgesloten en aan het hoofd van een troep huurlingen naar Italië gezonden, om de Tarentijnen tegen de Lucaniërs bij te staan. Hij voerde den oorlog over het geheel met geluk, maar toen de Tarentijnen vrede sloten, nam hij Corcȳra en viel hij Thurii en andere steden in Beneden-Italië aan, totdat hij door de Romeinen verdreven werd. Bij zijne avontuurlijke tochten naar de kusten der Adriatische zee verloor hij leger en vloot. In 293 streed hij ongelukkig tegen Demetrius Poliorcētes en in 272 trachtte hij met Pyrrhus van Epīrus zich te vergeefs van Sparta meester te maken.

Cleopatra, Κλεοπάτρα, 1) dochter van Boreas en Orithyia, z. Calaïs.—2) dochter van Idas en Marpessa, gehuwd met Meleager, na wiens dood zij zich van verdriet ophing.—3) tweede vrouw van Philippus van Macedonië, na wiens dood Olympias haar met hare kinderen liet vermoorden.—4) dochter van Philippus en Olympias, gehuwd met Alexander van Epīrus, na diens dood met Perdiccas. Toen ook deze gestorven was, koos zij onder de macedonische veldheeren, die haar ten huwelijk vroegen, Ptolemaeus tot echtgenoot, maar Antigonus hield haar gevangen en liet haar waarschijnlijk vermoorden (308).—5) dochter van Antiochus III, z. Ptolemaeus no. 9 en 10.—6) dochter van Ptolemaeus V, gehuwd met haar broeder Ptolemaeus VI, later met haar anderen broeder Ptolemaeus VII, z. Ptolemaeus no. 10 en 11.—7) dochter van Ptolemaeus VI Philomētor, gehuwd met Alexander Balas, daarna, toen deze van den troon gestooten was, met Demetrius Nicātor, en nadat deze door de Parthen gevangen genomen was, met Antiochus Sidētes. Toen Demetrius terugkwam, liet zij hem en hun zoon Seleucus vermoorden, maar niet lang daarna werd zij door haar anderen zoon gedwongen den gifbeker te drinken.—8) jongere dochter van Ptolemaeus VI en Cleopatra no. 6, gemalin van Ptolemaeus VII, z. Ptolemaeus no. 11, 12 en 13.—9) dochter van Ptolemaeus VII, gehuwd met Antiochus IX.—10) dochter van Ptolemaeus Aulētes, geb. 69, gehuwd met haar broeder Ptolemaeus XII. Spoedig werd zij door de voogden van Ptolemaeus, Achillas en Pothīnus, wegens hare eerzuchtige plannen verdreven en reeds trachtte zij zich met geweld recht te verschaffen, toen Caesar te Alexandrië kwam en besliste, dat de beide echtgenooten gezamenlijk zouden regeeren. Wel veroorzaakte deze beslissing groote ontevredenheid en kwam Caesar zelfs in vrij groot gevaar, daar Ptolemaeus echter in een gevecht sneuvelde, bereikte Cl. haar doel. Op bevel van Caesar, die door hare buitengewone schoonheid geheel betooverd was, huwde zij met haar jongsten broeder Ptolemaeus XIII, ook kwam zij naar Rome, waar Caesar’s liefde voor haar zoo groote ontevredenheid verwekte, dat zij na zijn dood moest vluchten. Na den slag bij Philippi ontmoette zij Antonius te Tarsus, en nam hem door hare bekoorlijkheden zoo voor zich in, dat hij haar naar Alexandrië volgde, haar op zijne tochten door Azië medenam en toeliet dat zij, na het vermoorden van haar broeder en zuster, alleen over Aegypte heerschte. Zoo groot was haar invloed op hem dat, toen zij in den slag bij Actium in het heetste van het gevecht de vlucht nam, Antonius haar volgde en daardoor de oorzaak was van de nederlaag der zijnen. Toen hij zich daarna gedood had en Cl. zag, dat Octaviānus ongevoelig was voor hare schoonheid, en vreesde, dat hij haar in triumf naar Rome wilde voeren, doodde zij zich, naar men beweerde door den beet eener vergiftige slang (30).—11) bijgenaamd Selēne, dochter van Antonius en Cleopatra, door haar vader met Cyrenaica begiftigd en door Octaviānus aan Juba uitgehuwd.—12) dochter van Mithradātes, gehuwd met Tigrānes van Armenië.

Cleophantus, Κλεόφαντος, een van de oudste grieksche schilders, de eerste die verf op zijne teekeningen aanbracht.

Cleophon, Κλεοφῶν, 1) invloedrijk volksleider te Athene in de laatste jaren van den peloponnesischen oorlog, verzette zich hardnekkig tegen den vrede en werd daarom door de oligarchische partij van het een of ander aangeklaagd en door een onder hun invloed staande rechtbank ter dood veroordeeld (404).—2) atheensch treurspeldichter, v. s. dezelfde als de vorige.

Clepsydra, κλεψύδρα, 1) een wateruurwerk, in inrichting gelijk aan onze zandloopers, doch met water gevuld. Oorspronkelijk dienden zij om den tijd te meten, gedurende welken een redenaar voor het gerecht mocht spreken, men had echter ook grootere (horologia), die natuurlijk langer liepen en door eene indeeling of schaal den verloopen tijd aanwezen.—2) bron op de acropolis te Athene.—3) bron op den berg Ithōme.

Cleruchia, κληρουχία, eigenlijk een land, waar volgens het oorlogsrecht veroveraars de oorspronkelijke bevolking onderworpen en het grondbezit onder elkander verdeeld hadden; in het bizonder atheensche volkplantingen, waarvan de grondeigenaars atheensche burgers bleven, desverkiezende te Athene konden blijven wonen en hunne burgerrechten uitoefenen, maar ook tot den krijgsdienst en andere lasten verplicht waren en geen eigen rechtspraak hadden. Terwijl volkplantingen anders nieuwe staten vormen, blijven de cleruchiën, waarvan sedert 506 vele gesticht werden, deelen van den atheenschen staat. Ook in het rijk der Ptolemaeën vindt men κληροῦχοι; dit zijn actief dienende soldaten, die een stuk staatsland in bezit hebben, welk [181]bezit dikwijls in eigendom overgaat. Deze worden ook κάτοικοι genoemd.

Clēta, Κλήτα, bij de Spartanen eene van de Chariten.

Clidēmus, Clitodēmus, Κλείδημος, (Κλειτόδημος), schreef in de 4e eeuw eene attische geschiedenis (Ἀτθίς) e. a. geschiedkundige werken.

Clientes. Vóór het ontstaan der plebs vond men te Rome een stand van hoorigen of halfvrijen, die, naar het schijnt, volgens oud-italisch gebruik, onder de bescherming of het patronaat der burgers stonden en daarentegen ook zekere bepaalde verplichtingen tegenover hunne patrōni hadden. Over de wederzijdsche verhouding dezer beide standen zie men het artikel patronus. Ook vreemden, die zich te Rome wilden vestigen, moesten in den oudsten tijd, daar zij geene rechtspersoonlijkheid bezaten, zich onder de rechtspersoonlijkheid van een burger stellen (applicatio), en derhalve zich in clientēla begeven, indien zij de bescherming der wetten wilden genieten. In verloop van tijd loste het cliëntschap zich op in de plebs. Men neemt gewoonlijk aan, dat de cliënten van het platteland in 457, toen het aantal volkstribunen van 4 op 10 gebracht werd (zie tribuni plebis), vrij verklaard zijn. Anderen dateeren die vrijwording reeds van koning Servius Tullius. De cliënten moeten scherp onderscheiden worden zoowel van slaven als van plebejers.—In lateren tijd komt de naam cliënten terug voor de bezoldigde visitemakers bij de rom. grooten, bij wie zij ook wel als anteambulones dienst deden. Zij werden voor hunne bezoeken en diensten beloond, hetzij met een mandje eetwaren (sportula), hetzij met geld. De aanzienlijke Romein, wiens receptiën zij dus hielpen opluisteren, wordt dan tegenover hen rex geheeten.

Climax, Κλίμαξ, “trap”, een berg in het O. van Lycia, het begin van den Taurus. Hij komt ook onder den semietischen naam Solyma voor (ook = trap). In de Ilias komen de Solymers als vijanden der Lyciërs voor. De naam van den berg komt van een trap, die in den bergpas is uitgehouwen. Ook een gebergte in Coelesyria heette Climax.

Climberris = Elimberris.

Clinias, Κλεινίας, 1) vader van Alcibiades, een zeer rijk man, sneuvelde bij Coronēa (447); ook een jongere broeder en een neef van Alcibiades droegen dien naam.—2) pythagoreïsch wijsgeer, tijdgenoot van Plato.—3) verdienstelijk staatsman te Sicyon, omstreeks 264 vermoord. Hij was de vader van Arātus no. 1.

Clio, Κλειώ, de Muze der geschiedenis, wordt afgebeeld met een rol papier in de hand.

Clipeus, ἀσπίς, rond, dekselvormig schild, in den regel van op elkander gelegde lagen leder gemaakt en niet metaal bekleed, of wel uit teenen gevlochten en dan met leder en metaal bedekt.—Ook noemt men in de badhuizen aldus het deksel van den oven, waaruit de heete lucht uit de stookplaats in de heete badkamer stroomde.

Clisthenes, Κλεισθένης, 1) tyran van Sicyon (596–565), uit het huis der Orthagoriden, trachtte den oud-ionischen stam, waartoe hij zelf behoorde, boven de Doriërs, die Sicyon vroeger van Argos uit veroverd hadden, te verheffen en over het geheel alle banden los te maken, die Sicyon met Argos verbonden. Daartoe trachtte hij in de eerste plaats den eeredienst van den argivischen heros Adrastus door dien van Dionȳsus te verdringen, hij verbood de voordrachten der rhapsoden, omdat zij Argos en argivische sagen bezongen en veranderde ook de namen der dorische stammen, die hij Hyaten, Oneaten en Choereaten noemde (met toespeling op ὗς, ὄνος, χοῖρος), terwijl zijn eigen stam den naam Archelāi kreeg. Hij stond aan het hoofd van het leger der Amphictyonen, toen de inwoners van Crissa wegens hun heiligschennis gestraft werden. Zijn rijkdom toonde hij door de schitterende wijze, waarop hij allen, die zijne dochter Agariste tot vrouw begeerden, een jaar lang onthaalde.—2) Athener, kleinzoon van den vorigen, zoon van den Alcmaeonide Megacles en Agariste, stelde zich na den val der Pisistratiden aan het hoofd der volkspartij en hervormde de staatsregeling van Solon in democratischen geest. Wel gelukte het zijn aristocratischen tegenstander Isagoras door de hulp van Cleomenes I hem voor korten tijd te verdrijven, maar de gewelddadige handelingen van Cleomenes verwekten zoo groote verbittering, dat Cl. spoedig terugkeeren kon. Over zijne hervormingen z. Βουλή, Δῆμοι, Ostracismus, Φυλή. Later zoude hij, misschien met het oog op de vijandige houding van Sparta, getracht hebben met den perzischen satraap van Sardes betrekkingen aan te knoopen, en zou het volk hem daarom uit wantrouwen verjaagd hebben (505).

Clitarchus, Κλείταρχος, 1) zoon van Dinon, beschreef de geschiedenis van Alexander d. G. in gezwollen stijl en met allerlei fabelachtige berichten doormengd; toch werd hij door latere schrijvers als Diodōrus, Curtius e. a. veel gebruikt, daar men, waarschijnlijk ten onrechte, meende dat hij Alexander op zijn tochten vergezeld had.—2) tyran van Eretria onder bescherming van Philippus van Macedonië, werd door de Atheners onder Phocion verdreven.

Clitodēmus = Clidēmus.

Clitomachus, Κλειτόμαχος, 1) beroemd om zijne vele overwinningen in de isthmische en pythische spelen, behaalde eens drie prijzen op één dag.—2) Carthager, eigenlijk Hasdrubal genaamd, leerling van Carneades, na wiens dood (129) hij ongeveer twintig jaar hoofd der academie was; zijne talrijke geschriften, v. s. 400, zijn verloren; Cicero heeft ze echter gebruikt o. a. in zijn werk: de divinatione.

Clitor, Κλείτωρ, sterke stad en riviertje in het N. van Arcadia.

Clitumnus, riviertje in Umbria, met een tempel van den god Clitumnus.

Clitus, Κλεῖτος, 1) zoon van Mantius, werd door Eos geschaakt.—2) bijgenaamd de [182]Zwarte, veldheer van Alexander d. G., redde hem het leven in den slag bij den Granīcus en was sedert een van zijne gunstelingen; hij werd bevelhebber van de lijfwacht en satraap van Bactrië. Alex. doodde hem in dronkenschap bij een drinkgelag, toen Cl. hem ergerde door zijne al te vrijmoedige taal.—3) bijgenaamd de Witte, voerde na Alex.’s dood de veteranen terug, overwon in den lamischen oorlog de Atheners ter zee, werd landvoogd van Lydië, van waar Antigonus hem na twee jaar verdreef, overwon, als admiraal van Polyperchon, Antigonus en Cassander bij Byzantium ter zee, maar sneuvelde den dag daarna (318).

Clivus Capitolīnus, de weg, die van het Forum te Rome naar boven leidde naar den Mons Capitolinus.

Cloāca Maxima, het groote afvoerkanaal in Rome, dat oorspronkelijk diende om de lage gronden in den omtrek van het latere Forum droog te leggen, en later uitgebreid en overdekt, tevens het huiswater van een gedeelte van de stad naar den Tiber afvoerde. Het oudste gedeelte dateert nog uit den koningstijd. Het werk bestaat nog, en is weer in gebruik genomen. Het begint bij de laagte tusschen Oppius en Cispius, loopt dan onder het Argilētum door naar het Forum, en vervolgens door het Velabrum en het Forum Boarium, tot het tusschen den Pons Aemilius en den kleinen rondtempel in den Tiber mondt. Het woord is afgeleid van cloare = reinigen.

Cloacīna, volgens de gewone opvatting een bijnaam van Venus, zij had een heiligdom bij het Comitium te Rome, dat naar men meende, reeds bestond sedert de vereeniging van Rom. en Sabijnen. In werkelijkheid is het de godin der Cloāca Maxima (z. a.) en heeft zij met Venus niets te maken.

Clodia (via). Deze weg liep van Rome door Etruria ten W. van den Lacus Sabatīnus over Saturnia en Rusellae en sloot zich vervolgens aan de via Aurelia aan. V. a. vereenigt hij zich voorbij Blesa wederom met de via Cassia (z. a.) en loopt dan van Florentia naar Luca en Forum Clodii.

Clodiae (leges) van den volkstribuun P. Clodius Pulcher, in 58. 1) lex frumentaria, dat de korenuitdeelingen om niet zouden plaats hebben.—2) lex de auspiciis, dat op de dagen, waarop wetgevende comitia gehouden werden, geene andere auspicia mochten genomen worden en dus geene obnuntiatio zou kunnen plaats grijpen. Bovendien werden de leges Aelia et Fufia opgeheven, zie servare de caelo.—3) lex de collegiis, tot herstel der in 64 bij senaatsbesluit opgeheven gilden en demagogische genootschappen, collegia compitalicia.—4) lex de censoria notione, dat de censoren niemand mochten bestraffen, die niet formeel bij hen was aangeklaagd en door beiden schuldig was bevonden.—5) lex de capite civis Romani, dat wie een rom. burger zonder rechterlijk vonnis had ter dood gebracht (gelijk Cicero met Catilina’s eedgenooten had gedaan), zou verbannen worden. Deze wet werd nader uitgewerkt door een tweede, waarbij aan Cicero, nu met name genoemd, het verblijf binnen 400 mijlen van Rome werd ontzegd (aqua et igni interdictio).—6) lex de provinciis consularibus, waarbij aan den consul L. Calpurnius Piso Caesonīnus Macedonia en Achaia, aan den consul A. Gabinius Syria werd opgedragen. Het doel was, hen gunstig te stemmen, opdat zij zich niet tegen Cicero’s verbanning zouden verzetten.—7) lex de rege Ptolemaeo, dat koning Ptolemaeus van Cyprus zou onttroond worden en zijn land en bezittingen tot eigendom van het rom. volk zouden worden verklaard, en dat M. Porcius Cato (minor) deze wet zou ten uitvoer leggen. Het doel der wet was eigenlijk, Cato op eene fatsoenlijke manier uit Rome te verwijderen.—8) lex de suffragiis libertinorum, dat de vrijgelatenen ook in de tribus rusticae zouden kunnen stemmen. Deze wet kwam echter niet tot stand.

Clodii = Claudii. Eenige leden der gens Claudia schreven hun naam met o in plaats van au, zie Claudii no. 17–19.

Clodius Albīnus. Zie Albinus.

Clodius Macer (L.), generaal van Nero in Africa, had zich bij den opstand van Vindex en Galba tegen Nero (voorjaar van 68) half onafhankelijk gemaakt, maar werd na Nero’s dood wegens zijne roofzucht door Galba gevonnisd.

Cloelii of Cluilii, patricische gens, afkomstig uit Alba Longa. 1) C. Cloelius, volgens de overlevering koning van Alba Longa, voerde oorlog tegen Rome tijdens Tullus Hostilius en stierf gedurende den veldtocht, waarop Mettius Fuffetius dictator van Alba werd.—2) Cloelia, rom. maagd, die, onder de gijzelaars aan Porsēna uitgeleverd, ontsnapte en over den Tiber naar Rome terugzwom. De senaat zond haar naar Porsēna terug, doch deze stelde haar in vrijheid en schonk haar een fraai opgetuigd paard, terwijl hij ook nog een aantal andere gijzelaars te harer keuze losliet. De Rom. richtten voor haar een standbeeld te paard op.—3) Q. Cloelius Siculus, consul in 498, benoemde zijn ambtgenoot T. Larcius Flavus tot eersten dictator.

Clotae aestuarium, golf op de Westkust van Caledonia (Schotland), thans Firth of Clyde.

Clotho, Κλωθώ, de spinster, eene van de Moerae, wordt voorgesteld met een haspel, waarmede zij ’s menschen levensdraad spint.

Cluentii. 1) L. (v. a.) A. Cluentius, italiaansch generaal in den marsischen oorlog, bij Nola gesneuveld, in 89.—2) A. Cluentius Habitus, vader en zoon, bekend door de schitterende oratio pro Cluentio van Cicero in 66.

Cluilii = Cloelii.

Clupea, rom. naam voor de stad Aspis in Africa, z. a.

Clusium, Κλούσιον, vroeger Camers geheeten, de voornaamste der 12 etrurische hoofdsteden, residentie van Porsēna, wiens praalgraf in de nabijheid was. De stad was zeer sterk. De belegering van Clusium door de Galliërs [183]gaf aanleiding tot hun tocht naar Rome in 390. Het speltmeel van Clusium (far Clusinum) was om zijne fijnheid zeer gezocht.

Clusius, bijnaam van Janus (z. a.).

Cluvii, een campaansch geslacht, dat zich te Rome vestigde.—1) Pacula Cluvia voorzag de Romeinen, die te Capua door Hannibal werden gevangen gehouden, van levensmiddelen.—2) M. Cluvius bestuurde Cicero’s geldzaken.—3) Cluvius Rufus, geschiedschrijver, bekleedde onder Claudius en Galba verschillende ambten. In zijne geschiedenis beschreef hij den tijd van Caligula tot Vitellius. Tacitus heeft hem als bron gebruikt.

Clymene, Κλυμένη, 1) Oceanide, gehuwd met Iapetus, moeder van Atlas, Menoetius, Promētheus, Epimētheus.—2) bij Promētheus moeder van Deucalion.—3) bij Helius moeder van Phaëthon, later gehuwd met den aethiopischen koning Merops.—4) dochter van Minyas, bij den arcadischen koning Iasius moeder van Atalante.—5) dochter van Catreus, werd op bevel van een orakel door haar vader verstooten en aan een zeeman Nauplius (no. 3) gegeven om haar te verwijderen, bij wien zij moeder werd van Palamēdes en Oeax.—6) v. s. een bloedverwante van Menelāus, dienares van Helena, met wie zij naar Troje ging; na de inneming der stad werd zij aan Acamas gegeven.—7) bijnaam van Persephone.

Clymenus, Κλύμενος, 1) zoon van Cardys, stelde vijftig jaar na den zondvloed van Deucalion de olympische spelen weder in.—2) zoon van Presbon, koning van Orchomenus in Boeotië, schoonvader van Nestor, stierf aan eene wonde, die hem bij een wedren door een thebaanschen wagenmenner werd toegebracht.—3) bijnaam van Hades.

Clypea = Clupea.

Clypeus = clipeus.

Clysonymus, Κλυσώνυμος, zoon van Amphidamas, speelmakker van Patroclus, die eens bij het dobbelspel twist met hem kreeg en hem doodsloeg.

Clytaemnestra, Κλυταιμνήστρα, (waarschijnlijk beter Clytaemestra, Κλυταιμήστρα, dochter van Tyndareos en Leda, gemalin van Agamemnon (z. a.). Zij regeerde na diens dood met Aegisthus over Mycēnae en Argos totdat Orestes, volwassen geworden, zijn vader wreekte en beiden doodde.

Clytia, Κλυτία, Oceanide, door Apollo bemind. Toen de god ook voor Leucothoë liefde had opgevat, verried Cl. dit uit jaloerschheid, waarop Leucothoë door haar vader levend begraven werd. Daarom kreeg Apollo een afkeer van haar, en uit verdriet onthield zij zich van spijs en drank en verkwijnde zij, totdat zij in een zonnebloem veranderd werd.

Clytius, Κλυτίος, 1) een van de Giganten.—2) zoon van Alcmaeon en de dochter van Phegeus, die na den dood van zijn vader naar Elis vluchtte; hij was de vader van Piraeus en de stamvader der Clytiaden, een beroemd waarzeggersgeslacht in Elis.—3) naam van eenige Trojanen.

Cnemīdes, Κνημῖδες, versterkte stad aan den Cnemis in het gebied der Locriërs.

Cnemis, Κνημίς, berg op de Zuidgrens der Epicnemidische Locriërs.

Cnidia, Κνιδία, bijnaam van Aphrodīte naar de stad Cnidus, waar een beeld van die godin stond, dat door Praxiteles gemaakt was en voor een van de belangrijkste kunstwerken der oudheid gold.

Cnidus, Κνίδος, dorische stad tot de Hexapolis Dorica behoorende, op de uiterste punt van de Chersonēsus Cnidia; de stad lag tusschen twee havens, die door een kanaal verbonden waren. Op de uiterste punt, het voorgebergte Triopium, lag de tempel van Apollo, waar de bondsvergaderingen der aziatische Doriërs plaats vonden, en hun gemeenschappelijke feesten gevierd werden. Cnidus zelf is in de heele oudheid beroemd om den tempel van Ἀφροδίτη Εὐπλοία, met het door Praxiteles vervaardigde beeld der godin.

Cnosus, later Cnossus, ook met Gn. geschreven, Κνωσός, stad op de Noordkust van Creta, in voorhistorische tijden (2400–1200) de koningszetel van een machtig volk met een zeer interessante, hoog ontwikkelde beschaving; wie de dragers waren dezer beschaving, weten we nog niet; we kunnen echter twee tijdperken onderscheiden, die van de vóór-grieksche, en die van de achaeische heerschappij. Omstreeks 1000 vervalt deze cretensisch-myceensche beschaving, en in den historischen tijd is de stad dorisch, met de havensteden Amnīsus en Heraclēum. Een herinnering aan den vroegeren glans en de vroegere heerlijkheid is bij het grieksche volk levendig gebleven door de sagen van Minos, den Minotaurus en het Labyrinth, van Daedalus en Icarus en van Ariadne. Cnosia tellus = Creta, Cnosia, Cnosis, Cnosias = Ariadne, Cnosia stella = het sterrenbeeld de kroon van Ariadne. De opgravingen der laatste jaren hebben het oude paleis der vorsten van Cnosus blootgelegd.

Coactōres. Coactores agminis, soldaten van de achterhoede, die tegen desertie uit de gelederen moesten waken,—Coactores exactionum, of coactores argentarii, personen, wier werk het was, verschuldigde gelden te innen. De vader van Horatius was coactor.

Cocalus, Κώκαλος, koning op Sicilië, die Daedalus gastvrij opnam toen hij van Creta vluchtte, en Minos doodde toen hij hem kwam opeischen. Uit dankbaarheid versierde Daedalus zijn rijk met vele kunstwerken. V. a. had hij Daedalus willen uitleveren, waarop deze ’s konings badkamer zoo overmatig liet verwarmen, dat deze stikte.

Cocceii, aanzienlijk geslacht, waarschijnlijk uit Umbria. 1) L. Cocceius Nerva, vriend van Octaviānus, voerde de onderhandelingen tusschen dezen en Antonius. Later stelde hij met Maecēnas en Asinius Pollio te Brundisium de voorwaarden op van de overeenkomst tusschen Antonius en Octavianus (herfst 40). In 37 werd hij wederom naar Brundisium gezonden met Maecenas en Fonteius Capito; Horatius en Vergilius maakten de reis mede. Tengevolge daarvan kwam [184]het verdrag van Tarente tot stand.—2) M. Cocceius Nerva, bekwaam jurist, was een der weinigen, die het vertrouwen van Tiberius bezaten. Uit verdriet over diens handelingen liet hij zich doodhongeren (33).—3) M. Cocceius Nerva, rom. keizer, een kleinzoon van no. 2. Zie Nerva.

Coche, Κωχή, stad aan den Tigris nabij Ctesiphon.

Cocles, zie Horatii.

Cocosātes, volksstam in Aquitania, aan den Aturus (Adour).

Cochlear, een soort eierlepel, waarvan de steel spits uitliep, om b. v. schelpdieren en slakken te eten. Een groot soort lepel heet ligula (z. a.).

Cocylium, Κοκύλιον, aeolische stad in Mysia.

Cocȳtus, Κωκυτός, rivier in Epīrus, tak van den Acheron. In de voorstellingen één van de rivieren in de onderwereld, evenals de Acheron, de Pyriphlegethon en de Styx. In de onderwereld is de Cocȳtus een arm van de Styx.

Codānus Sinus, het Kattegat. Soms ook wordt de geheele Oostzee zoo genoemd.

Codex, een blok hout, een strafblok aan het been. Ook eene verzameling wastafeltjes om op te schrijven, van achteren aaneengehecht, evenals onze leitjes. Vervolgens ook een boek van papier of perkament, ingenaaid. Ten slotte ook een wetboek, b.v. codex Iustinianēus. Codex accepti et expensi = kasboek.

Codicilli (zie codex), kleine wastafeltjes tot een notitieboekje vereenigd, om aanteekeningen te maken, ook om als brief verzonden te worden, toevoegsels tot een testament te maken, en dgl. Zie Cera.

Codrus, Κόδρος, zoon van Melanthus, laatste koning van Attica. Bij een inval van de Doriërs had een orakel den Atheners de overwinning voorspeld als hun koning sneuvelde, waarop C. zich verkleed in het kamp van de vijanden begaf, twist zocht en gedood werd. De Doriërs trokken toen ontmoedigd af, en de eupatriden schaften het koningschap af, onder voorwendsel dat niemand na C. de regeering waardig was.

Coela (plur.), τὰ Κοῖλα τῇς Εὐβοίας, het vlakke gedeelte van Euboea langs de Oostkust tusschen de kapen Caphareus en Chersonēsus.

Coele, ἡ Κοίλη, zuidwestelijke voorstad van Athene, tusschen de lange muren.

Coelesyria, ἡ κοίλη Συρία, sedert de macedonische verovering de dalstreek tusschen den Libanon en den Antilibanon, met de bronnen van den Orontes en de stad Heliopolis (Baälbek). In het rom. tijdperk breidde de naam Coelesyria zich uit over het land ten O. van den Antilibanon, waar Damascus lag, zelfs tot Palmȳra.

Coelii = Caelii no. 1–3.

Coelius mons = Caelius mons.

Coelossa, Κοίλωσσα, berg in Sicyonia.

Coëmptio, eene der vormen, waaronder een rom. huwelijk kon worden gesloten. Zij berustte op het recht van den pater familias, om zijne kinderen te verkoopen. Ten overstaan van vijf getuigen en een libripens, die de weegschaal hield, stond de vader zijne dochter aan den bruidegom af. Deze laatste tikte daarbij met een geldstuk tegen de schaal, eene zinnebeeldige voorstelling van het betalen van den koopprijs. Door zulk een huwelijk kwam de vrouw in de manus van haar echtgenoot (zie manus). Vóór de eigenlijke handeling der coemptio plaats had, gaf de bruid op de vraag van haar aanstaanden echtgenoot haar toestemming tot het huwelijk, zoodat zij door den verkoop geen slavin werd, maar naast haar man eene vrije positie innam. Over de coëmptio cum extraneo fiduciae causa zie men het artikel tutela.

Coena, de hoofdmaaltijd der Rom., die gehouden werd na afloop der hoofdbezigheden van den dag, tusschen 2 en 4 uur volgens onze wijze van tijdverdeeling. In den oudsten tijd was de coena echter om 12 uur; het avondeten heette toen vesperna. Men gebruikte den maaltijd in den ouden tijd in het atrium, daarop een tijd lang op de bovenverdieping, die cenaculum heet, vervolgens in het triclinium. Oudtijds zat men aan tafel, daarop volgde een tijd, waarin de mannen op grieksche wijze aan tafel lagen, terwijl vrouwen en kinderen zaten. Tegen het eind van de republiek was het aanliggen (accubare), behalve voor de kinderen, algemeen in gebruik. In den ouden tijd bestond de maaltijd uit twee gangen; de tweede (mensae secundae) bestond uit vruchten: una carnis fuerat, altera pomorum; bij den tweeden gang werd gedronken: una epularum, altera poculorum. In den keizertijd bestond de coena van den gegoeden burger uit drie gangen (fercula): 1) een voorgerecht, gutus, gustatio, promulsis, uit eieren, schelpdieren, visch, radijs, olijven, of salade bestaande, alles eenigszins pikant toebereid om den eetlust op te wekken;—2) het caput coenae, gewoonlijk uit twee of drie gangen bestaande;—3) de mensae secundae, nagerecht of dessert, dat uit versche en gedroogde vruchten en gebak bestond. Ook bij den gewonen burgerstand had men drie fercula, maar eenvoudiger; er werd veel kool en varkensvleesch gegeten, ook jonge geiten en verder kippen. Tusschen de verschillende gerechten hield men gewoonlijk een kleine pauze, die besteed werd aan gezellig onderhoud of voorlezen of het uitvoeren van muziek of vertooningen door de slaven. Voor en na den maaltijd en ook tusschen de gangen wiesch men zich de handen, wat des te meer noodig was, omdat men geen vorken kende, en dus met de vingers at. Vóór de mensae secundae bad men tot en offerde men aan de Lares en den Genius van den pater familias, later ook aan den Genius van den keizer. Wat in later tijd de maaltijden der rijken zoo kostbaar maakte, was niet zoozeer de wijze van toebereiding als wel het opdisschen van spijzen, die zeldzaam of moeielijk te verkrijgen waren. Z. δεῖπνον. [185]

Coenus, Κοῖνος, een van de dapperste generaals van Alexander d. G., schoonzoon van Parmenio, stierf op den terugtocht uit Indië (326).

Coërcitio is het recht, dat de ambtenaren behalve de quaestoren hebben, om de burgers tot eerbied en gehoorzaamheid aan hun verordeningen te dwingen. De dwangmiddelen waren: doodstraf, geeseling, boete (multae dictio), hechtenis en pignoris capio; alleen de magistratus cum imperio en de tribuni plebis konden, voor zoover de provocatie-wetten hierop geen inbreuk maakten, al deze straffen aanwenden; de censoren en aedilen hadden alleen de multae dictio en de pignoris capio. De magistratus cum imperio hadden de coërcitio tegen de magistraten, wier imperium geringer was dan het hunne, en tegen de mag. sine imperio. De tribunen hadden dit recht tegen alle magistraten, later zelfs tegen den dictator, terwijl zij aan niemands coërcitio onderworpen waren.

Uit de coërcitio, die ook in den keizertijd blijft bestaan, heeft zich door de provocatiewetten de eigenlijke strafrechtpleging (iudicatio) ontwikkeld, en de strafrechtpleging der stadhouders van de provinciën berust op het ius coërcitionis.

Coës, Κώης, aanvoerder der Mitylenaeërs, die Darīus op zijn tocht tegen de Scythen volgden. Hij was het die aanried de brug over den Donau niet af te breken, waarvoor hij later beloond werd met de tyrannie over Mytilēne. Bij het uitbreken van den opstand der Ioniërs werd hij gedood.

Coetae, Κοῖται, volksstam in oostelijk Pontus, verkeerde lezing voor Τάοχοι.

Coeüs, Κοῖος, een van de Titanen.

Cognatio, natuurlijke bloedverwantschap door gemeenschappelijke afstamming. Zie agnati.

Cognitio, gerechtelijk onderzoek door de overheid in eene rechtszaak, ook wel de beslissing.

Cognitor, 1o identiteitsgetuige, d.i. een Romeinsch burger, die in een vreemd land gerechtelijk van een ander verklaart, dat hij insgelijks een Rom. burger is, en de persoon is, voor wien hij zich uitgeeft.—2o zaakwaarnemer in privaatzaken.—3o in later tijd degene, aan wien de cognitio (z. a.) toekomt, rechter van instructie.

Cognōmen. Zie nomen.

Cohors als krijgsterm beteekent in de eerste plaats eene vereeniging van troepen als afdeeling van een legioen. Twee centuriae van hetzelfde wapen vormden een manipulus. Sedert den tweeden punischen oorlog vereenigde men twee manipels tot eene cohorte. Omtrent de normale sterkte van een legioen z. Centuria. Was het noodig het legioen te versterken, dan werd het getal hastati en principes in elke centurie vermeerderd, niet echter dat der triarii of pilāni. Ten gevolge van verschillende hervormingen deels van Marius afkomstig, deels van Caesar, bestond in Caesars tijd het legioen uit 10 cohorten, en elke cohorte uit 6 centuriën of 3 manipels, zooals de figuur aanwijst. Bij de opgaaf van de getalsterkte der cohorten worden de velites niet medegerekend, en wanneer men b.v. van cohortes quingenariae leest, moet men dit getal aldus verdeelen, dat elke cohorte uit het vaste getal van 60 triarii of pilani en verder uit 220 principes en 220 hastati bestaat. Onder Augustus werd de eerste cohorte van ieder legioen op de dubbele sterkte der overige gebracht: zij telde 1000 soldaten, 100 onderofficieren of decani en 5 centuriones, en werd cohors milliaria genoemd, terwijl de andere cohorten 555 man voetvolk hadden, n.l. 500 soldaten, 50 decani en ook 5 centuriones. Aan de eerste cohorte waren 132, aan elke der andere 66 geharnaste ruiters toegevoegd.—In lateren tijd wordt cohors ook van eene afdeeling ruiterij gebezigd.—Ook van de hulptroepen, door de bondgenooten geleverd, wordt meermalen het woord cohortes gebruikt.

rechtervleugel.

rechtervleugel.

Cohors praetoria, de garde of lijfwacht van den veldheer of stadhouder, ook wel met inbegrip van zijn staf en zijn geheele gevolg van officieren, ambtenaren, vrienden en dienaren. Het eerst heeft Scipio Africānus minor in den numantijnschen oorlog zoo’n lijfwacht opgericht.

Cohortes praetoriae. Augustus richtte een gardecorps op van 9 cohorten, elk 1000 man sterk, waarvan er echter niet meer dan 3 te Rome in garnizoen lagen, die bij de burgers ingekwartierd werden en buiten dienst de toga mochten dragen, weshalve zij ook wel cohortes togatae worden genoemd. Deze garde had hooger soldij en korter diensttijd dan de overige troepen. Hiervan onderscheiden is de bataafsche lijfwacht, de corporis custodes (z. a.). Op aansporing van Seiānus liet keizer Tiberius voor de praetorische cohorten eene vaste legerplaats, castra praetoria, bouwen in den N.O. hoek van Rome. Vitellius ontbond de praetoriaansche garde, omdat zij voor Otho tegen hem had gestreden, en richtte eene nieuwe van 16 cohorten op. In de geschiedenis van Rome speelden de praetorianen eene groote rol: keizers werden door hen op den troon geplaatst en vermoord, éénmaal zelfs, in 193 na C., verkochten zij de keizerlijke waardigheid aan den meestbiedende. Keizer L. Septimius Sevērus ontbond de garde in 194 en verving ze door een andere. Onder Constantijn werd zij afgeschaft en hare legerplaats afgebroken. In het eerst stond de garde onder twee praefecti praetorio, tijdens Tiberius onder één, later weder onder één of twee of drie.

Cohortes urbānae, eene soort van gendarmerie, door Augustus opgericht, om voor de openbare veiligheid te Rome te zorgen. Eerst [186]waren er 3; Vitellius bracht het getal op 4. Zij stonden onder den praefectus urbi. Later smolten zij met de praetorianen samen.

Cohortes vigilum, zeven in getal, voor elk tweetal wijken één, eene soort van brandweer en politie, door Augustus ingesteld. Zij stonden onder een praefectus vigilum.

Colchis, Κολχίς, landschap aan den O.-hoek van den Pontus Euxīnus (Zwarte zee), ten Z. van den Caucasus, ten N. van Armenia, door den Phasis doorsneden. Het land was moerassig, zoodat de woningen voor een deel op palen moesten gebouwd worden, doch het was zeer vruchtbaar en leverde o.a. timmerhout, hennep, pek, honig, was, vooral vlas en linnen, en ook goud op. Van de boorden van den Phasis zijn de fazanten, aves Phasianae, afkomstig. De bewoners van de vlakte hadden een donkere huidkleur en kroeshaar, en leken op de Aethiopiërs, zoodat Herodotus vermoedt, dat ze uit Aegypte hierheen verplaatst zijn. Aan de kust lagen de milesische koloniën Phasis en Dioscurias. Mithradātes VI maakte het gewest tot eene pontische provincie; daarna werd het aan Rome cijnsbaar. De mythe noemt het Aeaea of Aea en plaatst er de gouden ramsvacht, bekend uit de sagen van den Argonautentocht en van Iāson en Medēa. Bij dichters is Colchis meermalen = de Colchische vrouw, d. i. Medea.

Colias, Κωλιάς, kaap op de Westkust van Attica dicht bij Phalērum, waar fijne porceleinaarde werd gevonden. Er stond een tempel van Aphrodīte.

Collatia, latijnsche stad aan den Anio, door Tarquinius Priscus veroverd, de woonplaats van L. Tarquinius Collatīnus en Lucretia.

Collatinus, zie Tarquinii no. 3.

Collēgae zijn niet slechts ambtgenooten, maar ook overheden, die onder gelijke auspiciën gekozen zijn. Zoo zijn de praetoren collegae minores der consuls, de magister equitum een collega minor van den dictator. Op de par potestas der collegae berust het ius intercessionis, dat ze tegenover elkaar kunnen uitoefenen.

Collegium, 1) collegie van ambtgenooten, b.v. collegium pontificum.—2) corporatie tot eenig bepaald doel, b.v. collegia tenuiorum, begrafenisfondsen.—3) gilden van ambachtslieden, collegia opificum.

Collīna, eene der vier regiones, waarin Servius Tullius de stad Rome verdeelde. Deze regio omvatte den collis Quirinālis en den collis Viminālis.

Collīna (porta), noordoostelijkste poort van Rome in den muur van Servius Tullius.

Collybus, κόλλυβος, agio bij de geldwisselaars.

Collytus, Κολλυτός, demus in Attica tot de phyle Aegēis behoorende.

Colōnae, Κολωναί, naam van twee steden, eene in Troas ten Z.W. van Neandria, en eene in Mysia.

Colonatus. Colonus beteekent oorspronkelijk boer, maar wordt later gewoonlijk in de beteekenis van pachtboer gebruikt. De boerderijtjes zijn klein; de pachttermijn is gewoonlijk 5 jaar, maar wordt dikwijls stilzwijgend vernieuwd; en daar de colonus gewoonlijk geen geld heeft, wordt de pacht in natura betaald. De groote landgoederen, die zich sinds den 2den Punischen oorlog in Italië vormden (z. Latifundia), lieten de eigenaars of bezitters liefst door slaven bewerken (z. Agrariae leges); de wet, die hen dwong een zeker aantal vrije daglooners in dienst te hebben, werd niet uitgevoerd of ontdoken. Toen echter door de slavenopstanden (z. Spartacus) de slaven in aantal ontzettend afnamen of onbetrouwbaar werden, namen de eigenaars weer een tijd lang hun toevlucht tot het pachtsysteem. In den keizertijd nam echter in Italië het gebruik van slaven, de uitbreiding der latifundia en de ontvolking, die daarmede gepaard pleegt te gaan, weer hand over hand toe. In de provinciën, vooral in Africa, waaromtrent wij het best zijn ingelicht, is het grootgrondbezit ook schrikbarend. Op de groote landgoederen (saltus) hetzij van particulieren, hetzij van den keizer, vindt men daar naast het huis en het bedrijf van den landheer uitsluitend kleine pachters, coloni, die tengevolge van de slechte ekonomische toestanden, daar anders het bedrijf niet meer loonend is, langzamerhand gedwongen worden op hun grond te blijven wonen (glaebae adstricti). Deze saltus of praedia worden tot groote distrikten (tractus) bijeengevoegd, en aan het verband met het municipium waartoe ze oorspronkelijk behoorden, onttrokken. Verschillende contracten, waaraan die coloni gebonden waren, zijn in de laatste twintig jaar in Africa teruggevonden. Het oudste contrakt, lex colonis fundi villae Magnae data ad exemplum legis Mancianae dateert van het jaar 116 of 117 n. C. In de 4de eeuw n. C. worden de verplichtingen van hoorigheid ook in de wetgeving opgenomen, en strenge strafbepalingen vastgesteld op het verlaten van de hofstede. Men werd colonus of door geboorte, of door vrijwillig zich aan te melden. Ook zwervers en landloopers werden aan een eigenaar uitgeleverd. Men werd slechts vrij door dienst te nemen, of, later, door priester of monnik te worden. Hun toestand wordt in den loop der eeuwen hoe langer slechter. Omtrent den oorsprong van het kolonaat tast men nog vrijwel in het duister. Sommige geleerden meenen, dat, al zijn de vormen, waaronder deze hoorigheid zich voordoet, ook niet oostersch, toch de oorsprong er van in de hellenistische wereld gezocht moet worden.

Columbarium.

Columbarium.

Colonia, 1) Grieksche koloniën. Wanneer eene grieksche stad overbevolkt dreigde te worden, werd eene commissie uitgezonden, om op eene nog niet door Grieken in bezit genomen kust eene geschikte plaats te vinden voor den bouw eener nieuwe stad. Was zulk een punt gevonden, dan werd een deel der bevolking als vrijwillige landverhuizers daarheen overgebracht en van de noodige hulpmiddelen voorzien, en er verrees eene zelfstandige [187]stad, die wel in den beginne de bescherming der moederstad genoot, maar toch niet afhankelijk van haar was. Het geval van Potidaea, dat jaarlijks zijn eersten magistraat uit Corinthus kreeg, is uitzondering, geen regel. Wel bleef er een band van piëteit tusschen de metropolis en de kolonie bestaan, als tusschen moeder en dochter, en de afgezanten der moederstad hadden bij de openbare feesten eene eereplaats, doch de burgers der eene hadden daarom nog geen aanspraak op het burgerrecht der andere. Zie ook Cleruchia. De uitzending eener kolonie had onder zekere plechtigheden plaats, zooals het medenemen van vuur uit het prytanēum der moederstad, en ook werd geene grieksche kolonie gesticht zonder dat eerst een of ander orakel was geraadpleegd. Natuurlijk waren er behalve de bovengenoemde reden nog andere redenen tot stichting van volkplantingen. Bij inwendige verdeeldheid kon het gebeuren, dat de onderliggende partij besloot uit te wijken. Ook de verovering van een staat door machtiger vijanden kon aanleiding tot landverhuizing geven. Ook handelsbelangen speelden eene rol, en menige kolonie is gesticht om in afgelegen zeeën aan de koopvaarders der moederstad een veilig station te verschaffen. Met de inboorlingen van hun nieuw vaderland hadden de kolonisten vaak een hardnekkigen strijd te voeren. Overwonnen de Grieken, dan ontwikkelde zich in den regel een betrekking van perioeci, doch menigmaal ook bezweken zij, zooals b.v. de grieksche steden op de kust van Voor-Azië zich aan de lydische koningen moesten onderwerpen.—2) Romeinsche koloniën. De Romeinen zonden met een geheel ander doel koloniën uit, en wel niet naar onbewoonde plaatsen, maar naar bestaande steden in pas veroverd gebied, om daar als voorposten wacht te houden. Het waren militaire posten, propugnacula imperii. De nieuwe kolonisten kregen voor zich en hunne gezinnen woningen en landerijen, die door de oude bezitters moesten worden ingeruimd. Ze vormden een afzonderlijke [188]gemeente. Voor een klein deel waren het coloniae civium Romanorum, d. w. z. de uitgezonden kolonisten waren rom. burgers, die ook in hunne nieuwe woonplaats het volle burgerrecht behielden. Hiertoe behooren o. a. de coloniae maritimae. Deze hebben, omdat zij met de verdediging der kust belast zijn, militiae vacationem sacrosanctam, waarmede echter in den tweeden punischen oorlog geen rekening gehouden werd. De meeste coloniae waren col. latinae (zie hieronder); vaak werden ook Romeinsche burgers naar veroverde streken gezonden, zonder een bepaalde colonia, d.w.z. een stad met gemeentebestuur, te vormen; men spreekt dan van assignationes viritanae. Zie ook onder het artikel Agrariae leges: Lex Sempronia agraria van C. Gracchus. De oude inwoners, inquilini, werden als dediticii, overwonnelingen, beschouwd. Evenwel werd hun nu en dan toegestaan, zich als colōni te laten inschrijven. Toen geheel Italia het burgerrecht bezat, hadden de coloniae geen militaire beteekenis meer.—Deze gewoonte, koloniën als militaire bezetting uit te zenden, was in Italia algemeen. Het latijnsche stedenverbond deed het ook, en tusschen 493 en 340, d. i. van de stichting van het romeinsch-latijnsch-hernicisch bondgenootschap tot aan den laatsten latijnschen oorlog, werden door de bondgenooten bondskoloniën uitgezonden. Na de onderwerping van Latium bevolkten de Romeinen sommige koloniën met Latijnen. In tegenstelling der vroegere coloniae latinae werden deze coloniae latinae populi romani geheeten; zij waren 39 in getal, o. a. Ariminum, Brundisium, Cremōna, Placentia, en hadden het ius Latii.—Een andere soort van coloniae waren die, welke nu en dan werden uitgezonden om Rome te ontlasten van behoeftige, dikwerf oproerige burgers. Dit waren landbouwkoloniën. De vestiging dezer laatste dagteekent van den tijd der Gracchen. In de burgeroorlogen werd het gewoonte, dat de overwinnaar zijne soldaten met grondbezit beloonde. Zoo wees Sulla niet slechts vele landerijen, waarvan de eigenaars omgekomen of gevlucht waren, aan zijne soldaten ter verdeeling toe, maar ook den grond van verschillende mariaanschgezinde steden, waarvan de inwoners eenvoudig uit huis en hof verdreven werden. Evenzoo wees Octaviānus in 41 en 40 acht steden in Gallia Transpadāna, tot straf voor hunne gehechtheid aan de zaak van Brutus en Cassius, aan zijne legioenen toe, bij welke gelegenheid ook Vergilius uit zijn eigendom verdreven werd. Dit zijn coloniae veteranorum.—De uitzending van koloniën had volgens eene speciale wet plaats en werd geregeld door opzettelijk hiertoe gekozen commissarissen, meestal drie, III viri coloniae deducendae.

Colonia Agrippīna, stad der Ubii of Agrippinenses, aldus in 50 n. Chr. genoemd ter eere van Germanicus’ dochter Agrippīna. Het was de hoofdstad van Germania Inferior. In den lateren keizertijd is de stad zeer belangrijk als grensvesting, en nu en dan zetel van den keizer. Thans Keulen aan den Rijn.

Colōnus, Κολωνός, demus in Attica, ten N. van Athenae, geboorteplaats van Sophocles, met een tempel van Poseidon, eene grot der Eumeniden en het graf van Oedipus.

Colophon, Κολοφῶν, aziatisch-ionische stad met de havenstad Notium door muren verbonden, beroemd door zijne vloot en zijne voortreffelijke ruiterij. Vandaar het spreekwoord Κολοφῶνα ἐπιτιθέναι = eene zaak haar beslag geven. Toch werd de stad meer dan eens ingenomen. In het nabijgelegen Clarus was een beroemd orakel van Apollo. Colophon was de geboorteplaats van den elegieëndichter Mimnermus en maakte ook aanspraak op Homerus.

Colossae, Κολοσσαί, vroeger eene aanzienlijke stad in het Z. van Groot-Phrygia, doch allengs door naburige plaatsen overschaduwd, in Strabo’s tijd nog slechts een stadje. Hier was een van de eerste christelijke gemeenten.

Colossēum, zie Amphitheatrum.

Colōtes, Κολώτης, leerling van Epicūrus, verdedigde in verscheiden werken de leer van zijn meester, en viel daarbij de oudere wijsgeeren soms hevig aan.

Columbar, als strafwerktuig vermoedelijk een houten bord, waarin men zóó gesloten werd, dat hoofd en handen er door staken. Het werd slechts voor slaven gebezigd.

Columbarium, duiventil; ook een grafkelder met een aantal rijen van nissen boven elkander om lijkbussen in te plaatsen. Zie de teekening op bldz. 187. Onder elke nis was op een plaatje de naam van den overledene vermeld. Er waren algemeene columbaria, waarin men eene plaats kon koopen.—Ook de roeigaten van een schip worden aldus genoemd.

Columella (L. Iunius Moderātus) geboren te Gades, leefde in het midden der eerste eeuw na C. en leverde een smaakvol en vloeiend geschreven werk de re rustica in 12 boeken; hiervan is het 10de boek, over den tuinbouw, in navolging van Vergilius, in hexameters geschreven.

Dorische zuil.

Dorische zuil.

Dorisch kapiteel.

Dorisch kapiteel.

Columna. Hoewel bij verschillende volken der oudheid verschillende vormen van zuilen in gebruik waren, kunnen hier slechts de grieksche en rom. worden besproken, en wel in hoofdtrekken de dorische, ionische en corinthische zuilen. Bij de grieksch-dorische orde rijst de schacht der zuil zonder voetstuk als het ware uit den bodem op; deze schacht is voorzien van ondiepe, aaneensluitende groeven, cannelures geheeten, en bereikt eene hoogte van ongeveer 4,5 à 5 maal hare benedenmiddellijn. Op de schacht rust het bovenstuk of kapiteel, capitulum, κεφάλαιον. Het onderste deel van dit kapiteel is de hals, ὑποτραχήλιον, een voortzetting der schacht door eene insnijding of een lijstje er van gescheiden, en soms met ringvormige lijnen versierd. Daarop rust de eierlijst, echīnus, ἐχῖνος, en op deze weder de vierkante dekplaat of abacus, ἄβαξ. Op de dekplaten rust dan de draagbalk of architraaf van den bovenbouw. [189]Bij de rom.-dorische zuil is de schacht meestal glad, en wanneer zij soms gecanneleerd is, zoo strekken de groeven zich toch slechts over het bovenste tweederde deel uit, terwijl het ondereinde glad blijft. Soms rust de zuil op een voetstuk of basement, eene cirkelvormige schijf met bolronde kanten, torus.—De grieksch-ionische zuil bereikt gemiddeld eene hoogte van 8 maal de middellijn der beneden-doorsnede; de schacht rust op een voet van kussens, door holle randen, τρόχιλοι, gescheiden. De cannelures zijn dieper dan bij de dorische zuil, en niet aaneensluitend, maar door smalle, gladde bandjes gescheiden. Het kapiteel is minder eenvoudig dan het dorische. De hals is met figuren versierd, evenzoo de eierlijst. Daarop rust een dekstuk als een veerkrachtig kussen, aan weerszijden in spiraalvormige krullen, zoogenaamde voluten, uitloopende. Dit dekstuk draagt den abacus en deze wederom den architraaf. De rom.-ionische krul mist de welving in het midden en maakt hierdoor niet den indruk van veerkracht, dien de grieksche maakt. Ter verklaring van de grootere slankheid der ionische zuil vergeleken met de dorische diene het volgende: De ionische zuil is oorspronkelijk een binnenzuil geweest, aan de binnenzijde van een gebouw aangebracht, tot schoring van het dak. Ze was dus oorspronkelijk van hout, maar tegen de vochtigheid van den bodem geplaatst op een steenen onderstel, hetgeen de basis dezer zuil verklaart. Later werd de zuil in steen gecopieerd, en ook aan de buitenzijde aangebracht. De dorische zuil is in den regel van steen geweest, slechts bij het Heraeum te Olympia en bij den ouden tempel te Delphi waren de zuilen van hout. De zuilen worden om het gebouw aangebracht, en hullen het als het ware in een mantel in; men noemt dit de περίστασις.—De corinthische zuil onderscheidt zich van de ionische door den rijkdom van haar kapiteel, dat in tal van variatiën met bladvormen en vlechtwerken is versierd. Zie de teekening op blz. 190. Oorspronkelijk waren het acanthusbladeren. Vooral de Rom. hebben dit kapiteel met allerlei versieringen aangewend. Bij de Grieken is de corinthische zuil op de wijze der ionische gegroefd, bij de Rom. dikwerf glad. Echt rom. is onder al de drie zuilenorden de vierkante voet of plint, die soms vrij hoog is.

Ionische zuil.

Ionische zuil.

Columna M. Aurelii, op de Piazza Colonna te Rome, naar het model van de Columna Traiani, door Keizer M. Aurelius opgericht ter verheerlijking zijner krijgsdaden. De zuil is 100 rom. voet (29,6 M.) hoog en omgeven door reliefs in 23 windingen; de onderste helft verheerlijkt het bellum Germanicum, den oorlog tegen de Marcomannen en Quaden (172–173 n. C.), de bovenste helft het bellum Sarmaticum, den oorlog tegen de Sarmaten, Iazygen en Quaden (174–175). Bovenop staat tegenwoordig een standbeeld van den apostel Paulus.

Columna bellica, kleine zuil voor den Bellōna-tempel te Rome, ten N.W. van den mons Capitolīnus. Bij deze zuil werd oudtijds het formulier der oorlogsverklaring uitgesproken.

Columna Maeniana, zuil op het Comitium te Rome, met een balkon er op, genoemd naar haren bouwmeester C. Maenius. Bij deze zuil werden slaven, dieven en gemeene misdadigers gestraft.

Ionisch kapiteel.

Ionisch kapiteel.

Columna rostrāta, zuil met scheepssnebben versierd, opgericht ter eere der overwinning van C. Duillius op de Carthagers in 260.

Columna Traiāni. Onder de verschillende zuilen te Rome is vooral die van Traianus merkwaardig. Zij is van wit marmer, 117 [190]voet hoog en van binnen met een wenteltrap van 180 treden voorzien. Bovenop stond het standbeeld des keizers; thans staat er dat van den apostel Petrus. Buitenom zijn spiraalsgewijze en relief tafereelen uit den dacischen veldtocht aangebracht, uit meer dan 2500 figuren bestaande.

Corinthisch kapiteel.

Corinthisch kapiteel.

Columnae Herculis, twee bergen aan het fretum Gaditānum (straat v. Gibraltar), n.l. Calpe in Europa en Abyla in Afrika, volgens de mythe door Heracles vaneengescheiden, om de beide zeeën te vereenigen. Romeinsche zeelieden gaven bovendien dien naam aan het toen uit twee afzonderlijke rotsen bestaande Helgoland.

Colyttus, Κολυττός = Collytus.

Comaetho, Κομαιθώ, dochter van Pterelāus, koning der Taphiërs. Uit liefde voor Amphitryo, die de Taphiërs beoorloogde, sneed zij haar vader het gouden haar af, waarvan het behoud van zijn leven afhing; Amphitryo liet haar wegens haar verraderlijk gedrag dooden. Vgl. Nisus.

Comāna, τὰ Κόμανα, naam van twee steden, de eene in Cappadocia aan den Sarus gelegen, de andere in Pontus aan den Iris. Beide steden hadden een tempel, aan de gewapende godin Mâ gewijd, waar tempelslavinnen wapendansen uitvoerden. Vooral de pontische tempel met zijne 6000 hierodulen had een uitgestrekt landbezit, en de opperpriester er van genoot een koninklijk aanzien. Misschien hebben die gewapende vrouwenscharen aanleiding gegeven, om in die streek aan den Thermōdon de woonplaats der Amazonen te stellen.

Comes, sedert Constantijn den Grooten een titel voor hooge staats- en hofbeambten, als: comes stabuli, keizerlijk opperstalmeester, comes sacrarum largitionum, minister van finantiën, e. a. Zie ook Illustres. Er waren comites in actu, in dienst, vacantes, buiten dienst, en ook honorarii.

Cominii, plebejisch geslacht.

Cominium, stad in Latium aan de grenzen van Samnium, ten N. van Atīna, door de Romeinen verwoest (293).

Comissatio, een drinkgelag als voortzetting der coena, meestal tot diep in den nacht.

Comitia zijn vergaderingen, waar het romeinsche volk, na het waarnemen der auspicia, volgens een zijner politieke indeelingen bijeenkwam en waar een stemming plaats had. Het recht zulke vergaderingen samen te roepen en te leiden (ius agendi cum populo) kwam, behalve bij de com. curiata calata, alleen toe aan de hoogere overheidspersonen.

Comitia curiata calata zijn volksvergaderingen, die vroeger door den koning, later door den pontifex maximus werden bijeengeroepen (calare) tot zekere sacrale handelingen, waarbij de tegenwoordigheid van het volk voldoende was en geene stemming plaats had. Ze kwamen bijeen voor de Curia Calabra op het Capitool, en werden in de oudste tijden gehouden tot inauguratie van den koning, de flamines en later van den rex sacrificus, tot het maken van testamenten (testamentum comitiis calatis factum), bij arrogatio uithoofde der detestatio sacrorum, tot afkondiging van den feestkalender, bij de transitio in plebem, enz.

Comitia curiata waren de oudste soort van volksvergadering op het gebied van wetgeving en verkiezing. Men stemde er naar curiën, zoodat er 30 stemmen werden uitgebracht. Toen de wetgevende macht op de centuriaatcomitiën was overgegaan, werd toch aan de magistraten, die het noodig hadden, het imperium door eene curiaatvergadering verleend (lex curiata de imperio).

Comitia centuriata waren die, waarin het volk naar classes en centuriae stemde. Zie centuria. Het kwam dus op den census aan, niet op geboorte. Elke centurie bracht ééne stem uit, er waren derhalve 193 stemmen. Waren de 80 centuriën der eerste klasse en de 18 riddercenturiën eenstemmig, dan behoefde reeds de tweede klasse niet meer ter stemming te worden opgeroepen. De centuriaatcomitiën worden bijeengeroepen in de eerste plaats voor de verkiezing der hoogere ambtenaren, in de tweede plaats voor de wetgeving; deze ging echter in den loop der tijden gedeeltelijk op de comitia tributa, gedeeltelijk op het concilium plebis over. Consuls brachten hun wetsvoorstellen steeds (behalve als ze in de oppositie waren) ex auctoritate senatus voor de com. cent. Twee bevoegdheden van wetgevenden aard bleven uitsluitend aan de c. centuriata voorbehouden: 1º. het recht om oorlog te verklaren (lex de bello indicendo), 2º. het recht om aan de censores na hun benoeming de potestas te verleenen (lex de censoria potestate). Ook hadden zij de rechtspraak in lijfstraffelijke zaken, die haar echter sedert 149 door de quaestiones perpetuae meer en meer werd onttrokken.—Op een niet juist bekend tijdstip, vermoedelijk tusschen 241 en 218, had er eene samensmelting der centuriën en der tribus plaats. Volgens de meest aangenomen gissing werden de burgers van elke tribus naar hunnen census en hun leeftijd in 10 centuriën gesplitst, van elke klasse een cent. seniores boven 45 jaar, en een cent. iuniores van 17–45 jaar. Dit [191]gaf voor de 35 tribus 350 centuriën, 70 in elke klasse. Wanneer men daarbij 18 c. ridders, 2 c. werklieden, 2 c. muzikanten en 1 c. proletariërs voegt, krijgt men een totaal van 373 centuriën en even zooveel stemmen. Zelfs bij volkomen eenstemmigheid moest dan na de stemming der eerste klasse en der ridders niet slechts de tweede klasse, maar na deze ook nog de derde ter stemming worden opgeroepen, om eene volstrekte meerderheid te verkrijgen. Anderen geven weer andere oplossingen aan de hand, die allen hierop gebaseerd zijn, dat volgens Cicero het aantal stemmen steeds 193 gebleven was. Alleen zeker is dat de eerste classis in elke tribus in een centuria seniorum en een c. iuniorum gesplitst was.

Comitia tributa. Zuivere tribuutcomitiën zijn die, waarin alle stemgerechtigde burgers tributim kunnen stemmen en elke tribus ééne stem uitbrengt. Over de tribuutvergaderingen der plebs onder voorzitterschap harer tribunen, zie men het artikel concilia plebis. Op het voetspoor der volkstribunen maakten ook andere overheden van de gelegenheid gebruik, het volk tributim op te roepen, omdat de tribuutvergaderingen, althans in den beginne, aan geene auspiciën gebonden waren en dus minder omslag vereischten. De lex Aternia Tarpeia droeg in 454 aan deze comitia de rechtspraak op in boetezaken boven een zeker bedrag. In 447 werd hun de verkiezing der magistratus minores opgedragen. De eerste wet in comitiis tributis aangenomen was de lex de vicesima manumissionum, waarover de consul Cn. Manlius, in het kamp voor Sutrium, het leger tribusgewijze liet stemmen (Zie lex Manlia). Wetten van politieken aard zijn er overigens in de com. trib. slechts weinig voorgesteld en aangenomen. Het meest bekend zijn de leges tributae praetoriae, wetten tot regeling van het privaatrecht, die ex auctoritate senatus door den praetor urbanus werden ingediend. De lex Domitia, 104, bracht ook de verkiezing der priester-collegiën aan de tribus, doch op dezen voet, dat door het lot 17 (minor pars) van de 35 tribus zouden worden aangewezen voor de stemming, en dat de door haar gekozenen door het collegie moesten worden gecoöpteerd. Dit zijn de comitia sacerdotum.

Comitiales dies, de dagen, waarop comitia mochten gehouden worden (quibus cum populo agi licet). Er zijn er tegen het einde van de republiek ongeveer 190. Uitgesloten waren de dies nefasti, de dies fasti, en de nundinae. In den kalender worden ze aangeduid met een C. Op de nundinae mochten wel vergaderingen van de plebs (concilium plebis) gehouden worden.

Comitium, een vierhoekig plein, dat ten N. aan het forum grensde, waar oudtijds de comitia curiata plaats hadden en, voor het Forum ingericht was, ook als marktplein diende. Het lag veel hooger dan het Forum. Aan de Noordzijde lag de Curia Hostilia, ook stonden er de ambtszetels van de tribuni plebis. Later werd een groot gedeelte van het plein ingenomen door de nieuwe Curia Julia.

Commagēne, Κομμαγηνή, het noordelijk gedeelte van Syria met de hoofdstad Samosata aan den Euphraat, die hier nog niet bevaarbaar was. Aan den anderen kant werd het gewest door den Taurus en den Amānus ingesloten. Na Alexander d. Gr. was het onder een zijtak der Seleuciden geruimen tijd een zelfstandig rijk. Tiberius veroverde het in 17 na C.; Caligula gaf het terug; Vespasiānus maakte het weder tot rom. provincie. Onder Diocletiānus en Constantijn droeg het, met Cyrrhestice vereenigd, den naam Euphratensis of Augustophratensis.

Commeātus. Onder dit woord verstaat men niet slechts toevoer van levensmiddelen, maar ook het verlof aan de soldaten. Hoewel het recht om commeatus te verleenen eigenlijk alleen aan den veldheer toekomt, schijnen de centuriones, evenals bij het verleenen van vacationes munerum (zie Beneficiarius miles), hierin handel gedreven te hebben. Keizer Otho maakte hieraan een einde door aan de centurio’s eene jaarlijksche toelage te geven.

Commentarii, ἀπομνημονεύματα of ὑπομν., fr. mémoires, gedenkschriften, dagboek. Ook de aanteekeningen der pontifices, die in den gallischen brand verloren gingen, worden zóó geheeten, commentarii pontificum. Het woord wordt verder ook van letterkundige geschriften gebruikt. Caesar geeft dien naam aan zijn verslag van den Gallischen en den burgeroorlog.

Commercium is de bevoegdheid om volgens, streng rom. recht eigendom te verkrijgen en te vervreemden. Het zwaartepunt er van lag in het testament- en erfrecht. Wie toch het commercium niet bezat, kon van een burger niet erven, noch hem iets bij testament vermaken. Hij kon ook geen grondbezit hebben. Zoo zorgden de Romeinen er in den regel voor, dat de civitates (z. a.) in de onderworpen gewesten onderling geen commercium hadden.

Commius, vorst der Atrebaten, door Caesar aangesteld (57), bewees hem diensten bij den tocht naar Britannia, doch sloot zich in 52 bij den grooten gallischen opstand onder Vercingetorix aan.

Commodus (L. Aelius Aurelius), rom. keizer 180–192 n. C., zoon van Marcus Aurelius en diens gemalin Faustīna, hoewel sommigen hem voor een zoon van F. en een gladiator hielden. Hij was een der ellendigste vorsten, die op den rom. keizerstroon zetelden, verkwistte schatten aan wedrennen, zwaardvechtersspelen en dierengevechten, waarbij hij zelf optrad, en stelde er zijn roem in, de eerste gladiator van het rijk te zijn en zich als een tweeden Hercules te doen vereeren. Op aansporing zijner gunstelingen Perennis en Cleander liet hij met groote wreedheid de beste burgers om het leven brengen, tot hij eindelijk zelf vermoord werd.

Commodus (L. Ceionius), zie Verus.

Comoedia, κωμῳδία. De uitgelaten vroolijkheid, die bij de Dionysusfeesten placht te heerschen, uitte zich o. a. ook in kunstelooze [192]liederen, waarin zij, die aan het feest deelnamen, elkander en anderen vrijmoedig, dikwijls op zeer ruwe wijze, plaagden en bespotten. Uit deze liederen ontwikkelde zich mettertijd, onder de handen van eenige verdienstelijke dichters, de comedie. Nadat in Megara en op Sicilië de eerste stappen in deze richting gedaan waren, kwam deze dichtsoort tot hoogen bloei te Athene, waar het afwisselend en veelbewogen leven den dichters rijke stof opleverde, waarvan zij met de aloude vrijheid gebruik maakten. Geen onderwerp is van zoo teederen aard, of de comediedichters durven het op hunne wijze behandelen, geen persoon is zoo machtig of hoog geplaatst, of zij stellen hem, ook in zijn huiselijk leven, voor het volk ten toon en geven zijne feilen en tekortkomingen, natuurlijk veelal zeer overdreven, aan de openbare bespotting prijs; zoo werd de comedie een middel, waardoor de openbare meening met onbeperkte vrijheid over personen en toestanden kritiek uitoefende. Aan handeling ontbreekt het in de comedie niet, maar eenheid zou men er tevergeefs in zoeken; met onbeteugelde phantasie laat de dichter op de meest onverwachte wijze het eene tooneel op het andere volgen, mits hij de gelegenheid vindt zijne toeschouwers te doen lachen. Schijnt dus scherts en spot het eenige doel der comedie te zijn, als geheel beschouwd hebben de stukken, ten minste voor zoover wij ze kennen, eene ernstige strekking; wel beschouwd bestaat immers alles wat afgekeurd en bespot wordt, door toedoen of ten minste met goedvinden van het publiek, het oppermachtige volk; de dichter schroomt dan soms ook niet zelf, door middel van het koor, het woord tot de toeschouwers te richten en hun met ernst en aandrang mede te deelen wat hem op het hart ligt. In het bizonder dient daartoe de parabasis (παράβασις), een intermezzo, dat met de handeling niet in het minste verband staat. De voornaamste aantrekkelijkheid der oude comedie (ἀρχαία κωμ.) ging verloren, toen omstreeks het einde van den peloponnesischen oorlog hare vrijheid door wettelijke bepalingen beperkt en het verboden werd bestaande personen te noemen (ὀνομαστὶ κωμῳδεῖν), tevens werden de stukken met veel minder luister opgevoerd en langzamerhand vervielen ook de koren. Daarentegen leggen de dichters der nieuwe komedie (νέα κωμ.) zich meer op de eigenlijk gezegde dramatische kunst toe: in hunne stukken verloopt de handeling meer natuurlijk en voert geleidelijk tot de ontknooping, in plaats van bepaalde personen worden typen uit het dagelijksche leven ten tooneele gevoerd, de karakters worden beter volgehouden, enz. Het overgangstijdperk tusschen de oude en nieuwe comedie noemt men den tijd der μέση κωμ.—De rom. comedie is eene navolging van de nieuwe grieksche; een enkel stuk dat, naar het voorbeeld der oude attische comedie, tegen verscheiden aanzienlijke Rom. gericht was, bezorgde den schrijver, Naevius, gevangenisstraf. De stukken zijn meestal uit het Grieksch vertaald of bewerkt; in de fabulae palliatae komen zelfs grieksche, in de veel minder talrijke fabulae togatae romeinsche toestanden en kleederdrachten voor.

Comperendinatio. Wanneer eene rechtszaak niet op één dag kon worden afgehandeld, werd zij verdaagd tot den derden (volgens onze rekening den tweeden) dag daarna, in diem perendinum. Vandaar wordt de tweede termijn van een proces comperendinatio genoemd, ook al viel deze niet op den derden dag.

Compitalia, feesten 3–5 Januari ter eere der Lares compitales, beschermgoden der compita. Dit is oorspronkelijk vooral een feestdag voor de familia, de slaven, en op dien dag mag de vilicus offeren. Een compitum is een punt, waar twee of meer straten of wegen zich vereenigen of elkander kruisen. Gewoonlijk vond men daar een Larenkapel of een altaar. De landelijke dienst der Lares compitales ging ook op de stad over, waar zich uit de wijken collegia compitalicia voor de viering van de wijkfeesten vormden; meestal bestaan deze uit slaven en vrijgelatenen. Later is de keizersvereering hierop overgegaan, en werd de Genius Augusti tusschen de twee Lares compitales vereerd.

Compluvium, vierkante opening in het dak van het atrium, waardoor het licht naar binnen viel. De naam is hieraan ontleend, dat het dak naar de opening toe eenigszins afliep, om het regenwater te verzamelen, dat dan beneden in het impluvium of den regenbak werd opgevangen. Zie de afbeelding van een oud pompeiaansch huis, dat hiervan een voorstelling geeft, onder domus.

Compromissum, plechtige wederzijdsche belofte van geschilvoerende partijen, om hunne zaak aan de beslissing van een arbiter te onderwerpen.

Compsa, stad der Hirpīni in Zuid-Samnium nabij de bronnen van den Aufidus.

Comum, Κῶμον, stad in Gallia Transpadāna aan den lacus Larius (meer v. Como), een zeer bloeiende rom. kolonie en een voorpost tegen de Alpenvolken. Plinius Secundus minor was hier geboren. Comum had beroemde ijzerfabrieken.

Concilia plebis. Een concilium is eene vergadering, niet van het geheele volk, maar van een gedeelte, van een enkelen stand, b.v. alleen van de patriciërs of alleen van de plebejers. De volkstribunen nu, die alleen overheden der plebs, maar geene magistratus populi Romani waren, konden alleen de plebejers oproepen; de lex Publilia Voleronis van 471 bepaalde, dat de volkstribunen het recht zouden hebben, de plebs tributim op te roepen tot het verkiezen van hun opvolgers (zie hieromtrent onder tribuni plebis), eerst slechts de stedelijke bevolking, later sedert de vrijmaking van het platteland (457), ook de landelijke; er zijn dan 21 tribus. De besluiten van zulk een concilium plebis waren geene leges, maar plebiscita, en alleen verbindend voor de plebejers, niet voor het geheele volk. Doch de tribunen, steunende op hunne onschendbaarheid en op de getalsterkte der [193]plebs, brachten het zóó ver, dat de plebiscita ook voor de patriciërs verbindend werden. Drie wetten brachten de gelijkstelling van plebiscita met leges tot stand: de lex Horatia Valeria in 449, ut quod tributim plebs iussisset, populum teneret, de lex Publilia in 339, ut plebiscita omnes Quirites tenerent, de lex Hortensia, in 287, ut eo iure, quod plebs statuisset, omnes Quirites tenerentur. V. s. zijn de twee eerste wetten een anticipatie van de lex Hortensia. Zie Horatiae Valeriae (leges). Sedert dezen tijd worden de concilia plebis ook veelvuldig met den naam comitia tributa bestempeld, en worden de plebiscita ook leges genoemd. Het eenige verschil tusschen comitia tributa en concilium plebis is sedert de lex Hortensia gelegen in den voorzitter; is de voorzitter een magistratus populi, dan spreekt men van com. trib., is deze een mag. plebis, dan heet de vergadering concilium plebis. Concilia heeten in den keizertijd ook de provinciale landdagen, die vooral bijeenkomen voor de vereering des keizers, den cultus Augusti.

Conciliabulum, eigenlijk verzamelplaats. Onder dezen naam werden marktvlekken en gerechtsplaatsen verstaan, die echter niet de rechten van een municipium hadden. Zie vicus no. 3.

Concio = Contio.

Concordia, godin der eendracht, voornamelijk van de eendracht tusschen de burgers en in den keizerstijd tusschen de leden van het keizerlijke huis. Wanneer burgertwisten bijgelegd waren, bouwde men een tempel voor Concordia. De voornaamste van die tempels lag aan het Forum en was door Camillus gesticht na aanneming der licinische wetten. De godin werd afgebeeld als eene deftige matrone met een horen van overvloed en een olijftak of een schaal in de handen.

Concubinātus, het samenleven van twee wettelijk ongehuwden, tusschen wie geen wettig huwelijk mogelijk is bij gebreke van conubium. Ook wordt het woord gebezigd voor de samenleving van een ongehuwd man met eene vrouw, die in stand ver beneden hem stond, b.v. met eene liberta van hem. Trouwbreuk der concubīna was volgens de zienswijze der rom. juristen als echtbreuk strafbaar. De kinderen waren liberi naturales. Soms wordt concubina ook wel in den zin van pellex gebezigd.

Condāte, keltische stedennaam = het latijnsche Confluentes. Er waren in Gallia Transalpīna een aantal steden van dezen naam, aan de samenvloeiing van twee rivieren gelegen, als: in het gebied der Aeduërs, thans Cosne,—bij de Allobrogers, thans Seyssel,—bij de Redoners, thans Rennes,—bij de Santonen, thans Cognac,—bij de Senonen, thans Montereau. Eéne heeft den ouden naam vrij wel behouden, nl. Condate Aulercorum, thans Condé.

Condictio, eigenlijk eene afspraak. In rechten beteekent eene actio per condictionem de inleiding van een proces door eene dagvaarding om over 30 dagen voor den praetor te verschijnen ad iudicem capiendum. Later heette elke persoonlijke aanklacht aldus, terwijl de dagvaarding achterwege bleef. Eene condictio had altijd een certum tot onderwerp, b.v. eene certa pecunia, eene bepaalde som gelds.

Condrūsi, germaansche volksstam in Belgica, aan de Mosa (Maas). Hun naam leeft nog voort in Condroz, tusschen Luik en Namen. Zij waren onderhoorig aan de Treviri.

Condylium, sterkte in het land der Perrhaebi (Thessalia).

Confarreatio was de oudste vorm van een rom. huwelijk en ontleende den naam aan den speltkoek, panis farreus, dien het bruidspaar samen nuttigde. Het huwelijk werd voltrokken in tegenwoordigheid van den pontifex maximus, den flamen Dialis en tien getuigen en van de pronuba (z.a.). Na afloop van de plechtigheid zeide de echtgenoote: “ubi tu Caius (meester), ego Caia (meesteres)”. Door deze huwelijksvorm ontstond tevens de manus (z.a.). Zie ook nuptiae. Het kon alleen ontbonden worden door diffarreatio (z.a.). Voor de priesterwaardigheid van flamen Dialis, Martialis en Quirinalis en rex sacrificulus moest men uit een huwelijk per confarreationem gesproten, en wanneer de vrouw ook als priesteres moest optreden, ook op deze wijze gehuwd zijn. Daar de confarreatio langzamerhand in plaats van regel uitzondering werd, werd het dikwijls moeielijk, voor deze priesterschappen geschikte personen te vinden.

Confluentes, thans Coblenz, aldus genoemd omdat het aan de samenvloeiing van Mosella en Rhenus lag.

Congiarium, uitdeeling van een zeker aantal congii wijn, olie en dgl. onder het volk door de overheden op eigen kosten bij plechtige gelegenheden. Vervolgens werd dit woord ook gebruikt voor andere bedeelingen, zelfs in geld. De uitdeeling had plaats in tesserae of bons, op vertoon waarvan men op aangewezen plaatsen de waarde kon ontvangen. In enkele gevallen werden deze tesserae onder de menigte te grabbelen geworpen.

Congius, rom. maat voor natte waren, iets meer dan 3 liter. Er gingen 8 congii op eene amphora.

Conisterium, κονιστήριον, κονίστρα, in het gymnasium de plaats, waar worstelaars en vuistvechters zich oefenden; in het theater de plaats, waar de orchestra opgeslagen was, vandaar ook de orchestra zelve.

Connubium, minder goed voor conubium.

Conon, Κόνων, 1) atheensch vlootvoogd in den peloponnesischen oorlog. Na het ontslag van Alcibiades werd hem met anderen het opperbevel opgedragen, hij werd echter door Callicratidas op zee verslagen en in de haven van Mytilēne ingesloten; de overwinning der Atheners bij de Arginusen (406) bevrijdde hem. Bij Lysander’s overwinning bij Aegospotami was hij de eenige admiraal, die waakzaam genoeg was om met eenige schepen behouden te ontkomen. Hij ging naar Cyprus, van waar hij betrekkingen aanknoopte met het perzische hof, en toen Agesilāus in Azië [194]kwam, kreeg Conon het bevel over eene perzische vloot, waarmede hij de spartaansche vloot onder Pisander bij Cnidus volkomen versloeg (394). Door Pharnabāzus geholpen, verjoeg hij de Spartanen uit de eilanden en steden van Klein-Azië, landde hier en daar op de peloponnesische kusten, en liet voor perzisch geld de muren van Athene herstellen. Kort daarna door de Atheners naar den spartaanschgezinden perzischen veldheer Tiribāzus gezonden, werd hij door dezen te Sardes gevangen genomen, doch waarschijnlijk wist hij te ontsnappen en eindigde hij zijn leven op Cyprus.—2) van Samus, beroemd wis- en sterrenkundige, vriend van Archimēdes, gestorven ± 240.—3) taalkundige, die onder Caesar te Rome leefde, schreef vijftig verhalen van geschiedkundigen en mythologischen inhoud.

Conopēum, κωνωπεῖον, een gordijn of deken van lichte stof, waarmede men zich bedekte om in den slaap niet door insecten gehinderd te worden.

Conquisitōres, werfofficieren, buitengewone commissarissen, die in hachelijke tijden zooals na den slag bij Cannae, uitgezonden werden om allen, die voor den krijgsdienst geschikt waren, te pressen.

Conscripti, zie Patres Conscripti.

Consecratio, zie apotheosis.

Consentes dii zijn de twaalf goden, aan wie ingevolge de bepalingen der libri Sibyllini volgens Grieksch gebruik voor het eerst in 217 een lectisternium aangeboden is; het waren 6 paren van goden: Jupiter en Juno, Neptūnus en Minerva, Mars en Venus, Apollo en Diāna, Volcānus en Vesta, Mercurius en Ceres, naar analogie van de 12 groote goden der Grieken. Er werden van hen statuae auratae op het forum opgesteld. In de 4de eeuw (367) n. C. zijn deze voor het laatst hernieuwd, en opgesteld in de porticus deorum Consentium aan den Clivus Capitolīnus, die nog bestaat.

Consentia, thans Cosenza, sterke vesting in het N. van het land der Bruttii, in het binnenland, aan den bovenloop van de Crathis. Hier stierf Alarik.

Considii, plebejisch geslacht, waarvan wij hier alleen vermelden C. Considius Longus die in 50 zijne provincie Africa verliet en aan zijn legaat Q. Ligarius overdroeg, om zich te Rome candidaat te stellen voor het consulaat. Later naar Africa teruggekeerd, vond hij wel zijne plaats ingenomen, doch bezette Hadrumētum en verzette zich tegen Caesar, tot hij na den slag bij Thapsus (46) door zijn eigen soldaten vermoord werd.

Consilium. Wanneer iemand door den praetor als iudex was aangesteld om in een proces vonnis te wijzen, eischte de gewoonte gebiedend, dat hij zich met een consilium van rechtskundige vrienden als adviseurs omgaf. Zoo behoorde ook de paterfamilias, wanneer hij als huisrechter in familiezaken optrad, een consilium van bloedverwanten en buren bijeen te roepen. Consilium principis is de kabinetsraad des keizers.

Consistorium principis is de naam, dien de keizerlijke staats- of kabinetsraad sedert Diocletiānus droeg.

Constans. Na den dood van Constantijn den Gr. (337 n. C.) en na de vermoording van Dalmatius, verdeelden de zonen op het congres te Viminacium het rijk, en kreeg de oudste zijner drie zonen, Constantīnus II, het bestuur over Gallia, Britannia, Hispania en Mauretania Tingitāna. De tweede zoon Constantius kreeg het Oosten; de derde, Constans, bestuurde Italia, Illyricum, Macedonia, Achaia, Thracia en Africa. Constantinus II deed zijn broeder Constans den oorlog aan, doch werd in 340 bij Aquileia verslagen en verdronk op de vlucht. Constans voegde nu zijns broeders gebied bij het zijne, terwijl hij Thracia aan zijn broeder Constantius afstond. In 341 en 342 vocht hij voorspoedig tegen de Franken. Hij was een flink krijgsman. In den kerkelijken strijd was hij op de hand van Athanasius. Om zijne losbandige levenswijze algemeen veracht, werd hij in 350 bij een legeropstand onder Magnentius te Illiberis (Helena), door de soldaten vermoord.

Constantia, zuster van Constantijn den Gr. en sedert 312 n. C. echtgenoote van Licinius.

Constantia, latere naam van Salamis op Cyprus, zie Salamis.

Constantīna, naam van eenige steden, ter eere van Constantijn den Gr. aldus verdoopt, o.a. Cirta in Numidia, thans nog Constantine, en Tomi aan de Zwarte zee, het ballingsoord van Ovidius.

Constantinopolis, zie Byzantium.

Constantīnus Magnus (Flavius Valerius), rom. keizer 306–337 na C., was de oudste zoon van Constantius Chlorus en Helena, geboren te Naïssus 285 of later. Hij diende eerst onder Diocletiānus en Galerius in het Oosten. Toen zijn vader tot Caesar werd verheven (292), zocht Galerius hem uit wantrouwen onder zijn bereik te houden, doch moest eindelijk toegeven, dat de zoon zich naar Britannia tot zijn vader begaf. In 306 stierf Constantius Chlorus, die sedert een jaar den rang van Augustus bezat, te Eborācum (York) op een tocht tegen de Picten, waarop Constantinus door de troepen tot Augustus werd uitgeroepen, hoewel Galerius hem slechts als Caesar erkende. In den strijd van Galerius tegen den ouden keizer Maximiānus en diens zoon Maxentius mengde Constantinus zich in den beginne niet, hoewel hij Maximianus’ dochter Fausta huwde; doch na den dood van Galerius aanvaardde hij den strijd tegen alle medekeizers en pretendenten en bleef hij eindelijk als alleenheerscher over. Reeds in 310 had hij zijn schoonvader laten dooden, toen deze hem naar het leven stond. In 312 trok hij op tegen zijn zwager Maxentius, dien hij bij den pons Milvius, ten N. van Rome, versloeg. Zijn leger was in dezen slag 98000 man sterk, dat van Maxentius 170000; C. gebruikte daarin de kruisvaan (het Labarum) en zijne soldaten droegen het teeken des kruises op hun schilden. Hij was nu alleenheerscher [195]van het Westen, terwijl zijn zwager Licinius sedert den dood van Maximīnus Daia (313) het Oosten in handen had. Reeds in 314 ontstond een oorlog tusschen hen, waarin L. in verschillende gevechten, o. a. in den slag bij Cibalae, verslagen werd, en Illyricum aan C. moest afstaan. In 323 brak de oorlog op nieuw uit; C. overwon in twee groote slagen, bij Adrianopel en bij Chrysopolis, waarop L. gevangen genomen en afgezet werd. Van nu af aan is C. alleenheerscher over het geheele rijk.

Van den beginne af had hij het Christendom begunstigd; na zijn overwinning op Maxentius besluit hij te Rome de christelijke priesters uit de staatskas te bezoldigen, en hen te bevrijden van de gemeentelasten, waardoor de christelijke eeredienst een door den staat erkende eeredienst wordt, en de Christenen gelijke rechten krijgen als de belijders der oude leer; hij ruimde hun ook openbare gebouwen in als kerken en liet nieuwe kerken voor hen bouwen; later verbood hij ook de heidensche offers. In 325, na den val van Licinius werd te Nicaea in Kl.-Azië onder zijn voorzitterschap het beroemde concilie gehouden, en in 327 nogmaals bijeengeroepen. In het bestuur van het rijk bracht hij ingrijpende veranderingen, o. a. door het burgerlijk bestuur der provinciën streng van het militaire te scheiden. De hoogste burgerlijke ambtenaren zijn de 4 praefecti praetorio (z. a.), de praefectus urbi te Rome en die te Constantinopel; de hoogste militairen waren de magistri equitum en peditum of utriusque militiae, oorspronkelijk twee, later meer. De keizerlijke garde (de palatini van keizer Diocletianus) werd tot een veldleger uitgebreid, de comitatenses, terwijl de grenstroepen, de limitanei, tot soldaten van den tweeden rang verlaagd werden. Hij voerde een oostersche keizervereering in, omgaf zich met een vasten hofstoet van paleisbeambten, verdeelde de hooge ambtenaren in vier klassen met de titels van illustres, spectabiles, clarissimi en perfectissimi, en verplaatste de residentie en den zetel der regeering naar Byzantium (Constantinopel) in 330 n. C. Van zijne hardvochtigheid en wreedheid getuigen o. a. het ombrengen zijner gemalin Faustīna en van zijn zoon Crispus. Hij stierf 22 Mei 337 te Nicomedēa.

Constantinus II (Flavius Claudius), keizer 337–340 na C., oudste zoon van Constantijn den Gr., streed voorspoedig tegen de Sarmaten, doch kwam in den strijd tegen zijn broeder Constans om. Zie Constans.

Constantīnus III, een soldaat, die ten tijde van Honorius van 407 tot 411 n. C. in Britannia en Gallia voor keizer speelde, doch gevangen genomen en ter dood gebracht werd.

Constantius Chlorus (Flavius Valerius), romeinsch keizer van 293–306 n. C., vader van Constantīnus Magnus. Hij was van geringe afkomst, maar leidde later zijn geslacht af van Claudius Gothicus. In 293 werd hij Caesar voor het Westen. Hij streed gedurende zijn geheele regeering tegen de Franken, en voegde Britannia, waar Allectus, opvolger van Carausius (z. a.) heerschte, weer bij het rijk (296). Hij woonde te Trier, waar van zijn paleis de ruïne nog te zien is. Toen Diocletiānus en Maximiānus 1 Mei 305 het bewind neerlegden, werd C. Augustus. In 306 stierf hij te Eborācum (York). Zie Constantinus Magnus.

Constantius II, tweede zoon van Constantijn den Gr., zie Constans.—Na den dood zijns vaders ruimde hij, schijnbaar onder den aandrang van zijn leger, een aantal bloedverwanten uit den weg. Twee neven bleven gespaard, Gallus, dien hij later, in 354 na C., toch liet ombrengen, en Juliānus, die hem in 361 opvolgde. Door den dood zijner beide broeders werd Constantius in 350 alleenheerscher. Een tegenkeizer, Magnentius, werd verslagen en doodde zichzelf, door allen verlaten, in 353 te Lugdūnum (Lyon). Constantius bracht zijn leven door in oorlogen met de Perzen en met verschillende kroonpretendenten, en stierf in Cilicia in 361, terwijl hij op marsch was tegen zijn neef Caesar Julianus, die in 360 in opstand was gekomen.

Constantius (Flavius), veldheer van keizer Honorius, versloeg o.a. den overweldiger Constantīnus III, huwde in 417 na C. ’s keizers zuster Placidia en werd in 421 door Honorius tot Aug. en medekeizer benoemd, doch stierf nog in datzelfde jaar.

Consualia, z. Consus.

Consulairtribunen = tribuni militum consulari potestate.

Consules, ὕπατοι. Na de verdrijving der laatste koningsfamilie uit Rome werd het consulaat ingesteld. Dit ambt werd telkens door twee mannen gedurende een jaar waargenomen. Stierf er een, dan werd in zijne plaats een ander gekozen, consul suffectus. Zij werden gekozen in de centuriaatcomitiën. Hun titel, uit con en sul saamgesteld (op de wijze van ex-sul), beteekent zooveel als samengaanden, ambtgenooten. Als erfgenamen der koninklijke macht hadden zij de insignia daarvan: toga praetexta, sella curulis, lictores. Zij vervulden ook den werkkring des konings, totdat door de instelling der censuur en der praetuur een deel hunner werkzaamheden op afzonderlijke magistraten overging. Te Rome riepen zij den senaat bijeen, zaten daarin voor en voerden de genomen besluiten uit. Hunne rechtsmacht was beperkt door de provocatio, doch in oogenblikken van gevaar werd hun somtijds door den senaat buitengewone, dictatoriale macht verleend door de formule: videant consules, ne quid respublica detrimenti capiat. In het leger was hunne macht nagenoeg onbeperkt; de krijgseed werd door de soldaten aan hen gedaan (iurare in verba consulis). De aanvaarding van hun ambt moest met bepaalde plechtigheden geschieden: auspiciën, een offer op het Capitool, eene plechtige senaatszitting, viering der feriae Latinae. Wie deze formaliteiten verzuimde, zooals in 217 Flaminius, werd door velen gerekend eigenlijk geen consul te zijn. [196]Tweemaal is het consulaat geschorst, de eerste maal in 451 door de instelling der decemviri legibus scribundis, de tweede keer in 445 door de instelling van tribuni militum consulari potestate. Door een der leges Liciniae Sextiae (z. echter aldaar) in 367, werd bevolen, dat één der consuls uit de plebejers zou gekozen worden. In 172 werd het consulaat voor de eerste maal door twee plebejers bekleed. De dag, waarop de consuls hun ambt aanvaardden, is in verschillende tijden verschillend geweest, sinds 222 echter was het geregeld de 15de Maart, sinds 153 (z. Fulvii no. 13) geregeld de 1ste Januari. Sulla bepaalde, dat de consuls gedurende hun ambtsjaar in Rome moesten blijven, en eerst na afloop daarvan pro consule naar eene provincie mochten gaan. In de laatste halve eeuw der republiek komen enkele afwijkingen voor. Zoo werd in 52 Pompeius tot consul sine collega gekozen. Onder de keizers werd het consulaat eene schijnvertooning. De benoeming geschiedde in den regel voor twee maanden; de eerste van elk jaar heetten consules ordinarii, de volgende suffecti. Macht was er niet meer aan verbonden; het was alleen om de eer te doen en om later den titel van consularis te kunnen voeren. Om de eerzucht te bevredigen, benoemden de keizers soms wel oud-consuls titulair, consulares honorarii.—Consul designatus was hij, die tot consul gekozen was, maar zijn ambt nog niet aanvaard had. Met opzet liet men de verkiezing eenigen tijd aan de aanvaarding voorafgaan, opdat de benoemden tijd zouden hebben zich op de hoogte der zaken te stellen.

Consus, oud-italisch god van den landbouw, eigenlijk van het in de schuren geborgen graan (van condere). Hij had een tempel op den Aventīnus, en een onderaardsch altaar in den Circus. Zijn voornaamste feestdag, de Consualia (21 Augustus) is een oogstfeest; aan Consus worden de eerstelingen van den oogst geofferd, en verder wordt het feest gevierd met ludi circenses, bestaande oorspronkelijk in wedrennen van muildieren, die onder de bescherming van Consus staan. Hij raakte spoedig in vergetelheid, en nu werd hij door de Romeinsche geleerden geïdentificeerd met Neptūnus Equester, Ποσειδῶν Ἵππιος. Ook nam men aan, dat op zijn feest de sabijnsche maagdenroof zou gepleegd zijn, en dat ter herinnering hieraan die dag luisterrijk met groote wedrennen gevierd werd.

Contestatio litis = Litis contestatio.

Contio, saamgetrokken uit conventio, volksvergadering, door een overheidspersoon bijeengeroepen, om een of andere mededeeling te doen, in het algemeen voor alle openbare staatkundige en godsdienstige handelingen van ambtenaren en priesters, voor het afkondigen van edicten, of om eenig onderwerp in debat te brengen. Stemming kon in eene contio niet plaats hebben. De voorzittende magistraat opende de contio met een gebed, sollemne precationis carmen. Het debat was niet vrij. De voorzittende magistraat kon naar goedvinden het woord verleenen, contionem dare, of weigeren. Hij kon ook iemand ongevraagd oproepen om het woord te voeren, hij kon ook het debat sluiten, contionem summovere. In eene contio staat het volk niet gerangschikt naar curiën, centuriën of tribus. Bij de wetgevende comitia werd de stemming door een contio voorafgegaan. Ook het strafproces werd in eerste instantie viermaal in een contio behandeld. Voor de eerste (prima accusatio) riep de magistraat (quaestor of duoviri perduellionis) den reus op, om zich op een bepaalden dag te verantwoorden (diei dictio). In een tweede en derde contio, telkens door minstens één dag gescheiden (z. comperendinatio) volgde nu getuigenverhoor en verdediging. Bij de quarta accusatio werd nu, indien de magistraat den aangeklaagde schuldig bevond, het vonnis geveld. Kwam dan de veroordeelde in hooger beroep bij het volk, dan volgde na minstens 24 dagen (in trinundinum) de bijeenkomst der comitia centuriata, die het vonnis bekrachtigde of vernietigde.

Contractus, contract, overeenkomst, van dien aard, dat overtreding of niet-naleving ervan grond oplevert tot eene rechtsvordering, wat bij een pactum of afspraak in den regel niet het geval is.

Contrebia, sterke stad der Celtiberiërs in Hispania Tarraconensis Z.Z.W.waarts van Caesaraugusta (Saragossa).

Contubernāles, de krijgsmakkers, die in dezelfde tent kampeerden. Ook verstaat men er jonge Romeinen van aanzienlijken huize onder, die zich vrijwillig als comites bij den veldheer aansloten, om zich in de krijgskunde te oefenen, en die in de veldheerstent, het praetorium, met den veldheer het middagmaal gebruikten.

Contubernium, de toestand van contubernales. Ook het huwelijk van of met slaven of slavinnen, dat geene rechtsgeldigheid had, daar slaven geen conubium hadden.

Contumacia, van contemnere, niet voldoen aan de oproeping van den praetor, om voor den rechter te verschijnen. De partij, die niet verscheen, verloor bij verstek onherroepelijk zijn proces. In strafzaken stond op het niet verschijnen van den beklaagde de aqua et igni interdictio.

Conubium, de bevoegdheid volgens de wet om een rechtsgeldig huwelijk, matrimonium iustum of legitimum, te sluiten. Dit bestond in de oudheid niet tusschen burgers van verschillende staten, indien het niet uitdrukkelijk bij verdrag bepaald was. Vóór 445 bestond te Rome ook geen conubium tusschen patriciërs en plebejers; eerst de lex Canuleia stond dit toe. Was er conubium, dan volgden de kinderen den stand des vaders, anders dien der moeder. Zie verder matrimonium.

Convenae, gemengde bevolking in Aquitania langs den Garumna (Garonne) aan den voet der Pyrenaeën, gedeeltelijk door Pompeius uit Hispania daarheen overgebracht. De hoofdplaats was Lugdūnum Convenārum.

Conventio in manum. Manus was de macht van den man over de vrouw, waarmede gepaard ging het beheer van haar vermogen. [197]De vrouw kwam door huwelijk in manum mariti. Bij een huwelijk per confarreationem of per coëmptionem was de conventio in manum een onmiddellijk gevolg, bij usus echter volgde zij eerst na een onafgebroken bezit van een vol jaar en kon zij verhinderd worden, wanneer de vrouw vóór den afloop van het jaar een trinoctium buitenshuis doorbracht. In den loop des tijds werd de conventio in manum door coëmptio ook in zwang gebracht, niet om te huwen, maar om agnatenvoogdij te ontgaan, coëmptio cum extraneo fiduciae causa. Zie hierover het artikel tutela.

Conventus. Een rom. provincie was voor de rechtspleging in arrondissementen of distrikten ingedeeld, conventus genaamd, en in de hoofdplaatsen daarvan hield de stadhouder zijne rechtsdagen (conventum of forum agere). Conventus beteekent ook wel de saamgekomen menigte, de vergadering.—Onder conventus civium Romanorum verstaat men eene corporatie van in zulk een distrikt woonachtige cives Romani, de romeinsche gemeente aldaar.

Convivium, συμπόσιον, drinkgelag na den maaltijd, iets, waarvan de Rom. bij een gastmaal hartstochtelijke liefhebbers waren. Door het lot (het werpen met dobbelsteenen) werd een der dischgenooten tot president aangewezen, arbiter of magister bibendi, rex vini, die omtrent de menging van den wijn, het aantal schepjes (cyathi) voor elken beker, zijne bevelen gaf en de tafelwetten vaststelde. Onder de aardigheden bij zoodanig convivium behoorde ook het ad numerum bibere, het drinken op iemands gezondheid met zooveel bekers (hoewel niet in eens), als diens naam letters bevatte. Ook de cottabus was een geliefd spel daarbij. Terwijl bij de Grieken een symposion nog wel eens met verstandige gesprekken kon gepaard gaan, was het bij de Rom. vaak alleen aan het drinken gewijd. Zie δεῖπνον.

Coos = Cos.

Copa, ook caupa en cupa, waardin, meisje uit een herberg, vooral eene, die door een dans met begeleiding van castagnetten bezoekers trachtte te lokken. Cupa is ook de titel van een klein gedicht, aan Vergilius toegeschreven.

Cōpae, Κῶπαι, oude bondsstad van Boeotia, aan het meer Copāis.

Copaïs, Κωπαίς, het meer van Copae, in Boeotia, bekend door zijn fluitenriet en zijne alen. Het riviertje Cephissus stroomde er door, terwijl onderaardsche kanalen, catabothra, het water afvoerden. In den zomer droogde het meer grootendeels uit en vormde dan een aantal kleine meertjes.

Cophen, Κωφήν, zijtak van den Indus, waaraan Cabura (Kabul) en Nagara liggen.

Copia, sedert 193 lat. kolonie in het gebied van het oude Thurii, z. a.

Copis, κόπις, een licht gekromde sabel, vooral bij oostersche volken in gebruik.

Coponii, plebejisch geslacht uit Tibur afkomstig. Een hunner, C. Coponius, redde bij Carrhae het rom. leger na den dood van Crassus (53).

Copreus, Κοπρεύς, zoon van Pelops, vluchtte wegens den moord van Iphitus uit Elis naar Eurystheus, die hem als heraut gebruikte om zijne bevelen aan Heracles over te brengen, daar hijzelf zich niet in diens tegenwoordigheid durfde wagen.

Coptus, Κοπτός, stad in Boven-Aegypte, door handel bloeiende, niet ver stroomafwaarts van Thebae.

Cora, Κόρη = Persephone.

Cora, Κόρα, oude latijnsche stad op den rand van het Volscisch gebergte, met cyclopische muren.

Coracesium, Κορακήσιον, vesting en zeerooversnest in W. Cilicia.

Coras, zie Tiburtus.

Corassiae, Κορασσίαι, eilandjes op de aziatisch-ionische kust, niet ver van Samus. Zie ook Corsiae.

Corax, Κόραξ, een Siciliër, die na den dood van Hiero (467) over Syracuse regeerde, maar zich later van het staatsbestuur terugtrok. Hij beoefende vlijtig de wetenschap en was de eerste, die de leer der welsprekendheid theoretisch behandelde.

Corax, Κόραξ, berg in het oosten van Aetolia.

Corbio, 1) vesting der Aequers in Latium op den berg Algidus, oorspronkelijk latijnsch.—2) stad der Suessetanen in Tarraconensis, nabij den Ibērus (Ebro), thans Berga.

Corbulo, familienaam in de gens Domitia, z. Domitii no. 16.

Corcȳra, Κέρκυρα, later Κόρκυρα, waarschijnlijk het Scheria der Phaeaciërs bij Homerus, aanzienlijk eiland tegenover de epirotische kust in de ionische zee gelegen, sedert ongeveer 700 volkplanting van Corinthus. De toenemende bloei van Corcyra wekte den naijver van Corinthus op, en reeds in 660 waren de twee staten in oorlog; in dezen oorlog wordt het eerst van een geregelden zeeslag melding gemaakt. Toen in 436 de gebeurtenissen in Epidamnus eene botsing tusschen de beide staten hadden uitgelokt, zocht Corcyra, dat eene machtige vloot had, hulp bij Athene en verhaastte hierdoor de uitbarsting van den peloponnesischen oorlog. Na Alexander d. Gr. geraakte Corcyra door inwendige verdeeldheid in verval en stelde zich in 228 onder romeinsche bescherming. De hoofdstad heette ook Corcyra en had eene hooggelegen acropolis. De eilanders stonden in geen goeden reuk, en hadden den naam, brutaal en bedriegelijk te zijn.

Corcȳra nigra, eiland aan de dalmatische kust, tusschen de eilanden Melite en Pharus tgw. Cursola.

Cordax, κόρδαξ, de dans van het koor in de oude attische comedie, over het algemeen een ontuchtige, onbetamelijke dans.

Corduba, Κόρδυβα, thans Cordova, de eerste rom. kolonie in Baetica en hoofdplaats van dit gewest, geboorteplaats van M. en L. Annaeus Seneca en van M. Annaeus Lucānus.

Cordyēne of Gordyēne, Γορδυηνή, het land der Carduchen in het Z.O. van Armenia, thans Kurdistan.

Coressus, Κορησός, ook wel Κορεσσός geschreven, [198]berg in Ionia, nabij Ephesus en ook een voorstad van Ephesus, aan den voet van dien berg gelegen.

Coresus, Κόρεσος, z. Callirrhoë no. 4.

Corfinium, stad der Paeligni in Samnium, in den marsischen oorlog (90) onder den naam Italia tot hoofdstad der tegen Rome opgestane bondgenooten gekozen.

Corinna, Κόριννα, beroemde lyrische dichteres van Tanagra, die zich echter gewoonlijk te Thebe ophield. Zij zou Pindarus de dichtkunst geleerd en hem vijfmaal in wedstrijden den prijs afgewonnen hebben. Haar bloeitijd valt omstreeks 500.

Corinthia, Κορινθία, landschap van de Peloponnēsus, gedeeltelijk op den Isthmus gelegen, aan de eene zijde door den sinus Corinthiacus, aan de andere door den sinus Saronicus bespoeld.—Als oudste bewoners werden Aeoliërs genoemd; de stad heette toen Ephyra. Bij de dorische verovering viel C. aan zekeren Aletes ten deel; omstreeks 950 verhief zich het geslacht der Bacchiaden, dat in 657 door zekeren Cypselus verdreven werd. Deze veranderde de oligarchie in eene tyrannis. Hij heerschte gematigd en verfraaide de stad (657–628). Zijn zoon Periander (628–585) wordt onder de zeven wijzen van Griekenland gerekend; hij regeerde echter willekeurig en zocht den adel uit te roeien. Zijn zoon Psammetichus werd verdreven en de republikeinsche staatsvorm hersteld. Corinthe had een aanzienlijke vloot en dreef een zeer uitgebreiden zeehandel, die echter geweldig achteruit ging sedert Athene als zeemogendheid optrad; na den peloponnesischen oorlog begon het aanzien van den staat te tanen; het sloot zich vervolgens aan bij de Macedoniërs en later bij het achaeïsch verbond, ten gevolge waarvan het in 146 door den rom. consul L. Mummius veroverd en de stad Corinthus ingenomen en verwoest werd. In Corinthia behooren de mythen te huis van Sisyphus en Bellerophon. Zie verder Isthmus en Isthmia.

Corinthische oorlog wordt de oorlog genoemd, dien de verbonden Atheners, Thebanen, Corinthiërs en Argiven van 395 tot 387 tegen Sparta voerden, waarbij zij van Perzië uit met geld ondersteund werden. De oorlog begon met den aanval der Spartanen op Haliartus, die echter mislukte en waarbij Lysander sneuvelde; deze ongelukkige uitslag noodzaakte de Spartanen Agesilāus uit Azië terug te roepen. Nog voor zijne terugkomst wonnen zij den slag bij Nemea, en ook de bloedige slag bij Coronēa, waarin Agesilaus vele wonden kreeg, liep in hun voordeel af; daarentegen werd hun vloot bij Cnidus door Conon geheel vernietigd (394). De Corinthische oorlog, zoo genoemd omdat de legers van beide partijen zich meestal bij Corinthe bevonden, levert na deze slagen weinig belangrijke gebeurtenissen op, maar is merkwaardig wegens het optreden van Pharnabāzus als bondgenoot van Sparta’s vijanden, en omdat toen voor het eerst door Iphicrates uit huurtroepen een goed georganiseerd corps peltasten gevormd werd. De oorlog eindigde met den vrede van Antalcidas (z. a.).

Corinthus, Κόρινθος, in zijn bloeitijd de prachtigste stad van Griekenland, aan den voet van een berg, waarop ter hoogte van 1900 voet de burcht Ἀκροκόρινθος stond. Het had drie havens: Schoenus en Cenchreae aan de saronische golf, Lechaeum (waarmede het door een dubbelen muur verbonden was) aan de golf van Corinthe. Nabij de stad lag het cypressenbosch Cranēum, waar de wijsgeer Diogenes zijn zomerverblijf hield. De ligging der stad was overheerlijk; in tal van prachtige gebouwen overtrof zij Athene, doch tevens was Corinthus de meest weelderige en zedelooze stad van Griekenland. Vooral voor vreemdelingen was het verblijf er kostbaar en vol verleiding; vandaar het spreekwoord: οὐ παντὸς ἀνδρὸς ἐς Κόρινθον ἔσθ’ ὁ πλοῦς. Beroemd was de Aphrodīte-tempel met zijne 1000 ἱερόδουλοι.—Door L. Mummius werd de stad in 146 veroverd en verwoest. Caesar liet ze herbouwen (46), en dank zij hare ligging, begon zij opnieuw te bloeien. Z. Corinthia.

Coriolānus (C. of Cn. Marcius), zie Marcii no. 3.

Corioli, latijnsche stad, die van den latijnschen bond naar de Volscen overging, in 493 heroverd door C. Marcius, die hiernaar den bijnaam Coriolānus kreeg. De stad is in den strijd tusschen Romeinen en Volscen vroeg te gronde gegaan; ze lag dicht bij Lanuvium.

Cormasa, stad in Pisidia.

Cornelia (lex) de senatu cooptando Agrigentinorum van P. Cornelius Scipio Africānus maior, die in 205 praetor van Sicilia was.

Cornelia (lex) van den consul Cn. Cornelius Lentulus Clodiānus (Cornelii no. 49) in 72, tot invordering der gelden, die Sulla aan de koopers van verbeurdverklaarde goederen had kwijtgescholden.

Cornelia (lex) de restituendo Cicerone, tot terugroeping van Cicero uit zijne ballingschap, van den consul P. Cornelius Lentulus Spinther in 57 (Cornelii no. 50).

Corneliae (leges) van L. Cornelius Cinna (zie Cornelii no. 39) van 87. 1) de novorum civium et libertinorum suffragiis, waarbij de nieuwe burgers en de vrijgelatenen over alle tribus werden verdeeld.—2) de exsulibus revocandis. Tot deze ballingen behoorde in de eerste plaats Marius. Deze wetten werden voorgesteld, nadat Sulla naar het Oosten was vertrokken.

Corneliae (leges) van L. Cornelius Sulla, van 88, die hij liet aannemen, nadat hij zich met geweld van de stad had meester gemaakt. 1) tot afschaffing van de leges Sulpiciae van P. Sulpicius Rufus.—2) dat geen wetsvoorstel door een volkstribuun aan het volk mocht voorgesteld worden zonder voorafgaande goedkeuring van den senaat, z. lex Hortensia. Deze wet is hernieuwd in 81.—3) dat het volk bij de verkiezingen niet meer tributim, zooals sedert 241 gebruikelijk was (zie Comitia Centuriata), maar volgens de ouderwetsche [199]centuriënindeeling van Servius Tullius moest stemmen.—4) dat het aantal senatoren met 300 leden uit de nobilitas moest versterkt worden.—5) een lex de coloniis deducendis.—6) eene lex unciaria, waarbij de wettelijke rente op eene uncia per 10 maanden, dus op 10% per jaar werd vastgesteld, zie Fenus.

Corneliae (leges) van L. Corn. Sulla, van 81. 1) lex de proscriptione, dat de goederen der vogelvrijverklaarden zouden worden verbeurd verklaard, evenals van hen, die in den strijd voor de partij van Marius en Cinna gevallen waren; bovendien werden de zonen en kleinzonen van het recht om eerambten te bekleeden uitgesloten.—2) lex tribunicia, die aan de volkstribunen het recht ontnam wetten voor te stellen, zonder voorafgaande goedkeuring van den senaat (zie ook Corneliae (leges) van 88), zoodat het eenige recht, dat ze behielden, het ius auxilii ferendi was, en hen onbevoegd verklaarde verder eenig ambt te bekleeden.—3) lex de magistratibus, dat men eerst aediel moest geweest zijn om praetor, en praetor om consul te kunnen worden, en niet tweemaal binnen tien jaar hetzelfde ambt mocht bekleeden, eene hernieuwing van de lex Villia annalis.—4) lex iudiciaria, die de iudicia aan den ridderstand ontnam en aan de senatoren teruggaf.—5) lex de sacerdotiis, waarbij het getal der pontifices en der augurs op 15 werd gebracht; tevens werd de lex Domitia de sacerdotiis afgeschaft (zie Attia (lex)), en ook de verkiezing van den pontifex maximus en den curio maximus door cooptatio vervangen.—6) leges agrariae en lex de civitate, om aan de inwoners van een aantal democratischgezinde municipia het burgerrecht te ontnemen en hun grond onder de soldaten van Sulla te verdeelen, zie ook onder Agrariae (leges).—7) lex de provinciis ordinandis, dat de stadhouders in de provinciën ook zonder lex curiata het imperium zouden hebben en de aftredende stadhouder binnen 30 dagen na de aankomst van zijn opvolger de provincie moest verlaten.—8) lex sumptuaria, waarbij de som bepaald werd, die op gewone dagen en op feestdagen voor het middagmaal besteed mocht worden.—Verder gaf Sulla nog eenige wetten betreffende de quaestiones perpetuae, waarbij niet zoozeer nieuwigheden werden ingevoerd, als wel eene nauwkeuriger omschrijving van de verschillende misdrijven, en hier en daar wellicht eenige verscherping van straf. Vermeld worden de volgende wetten: lex de repetundis, lex de maiestate, lex de sicariis et veneficiis, lex nummaria (tegen valsche munters), lex testamentaria (tegen testamentvervalsching) sive de falsis, lex de iniuriis e.a. Zie verder iudex. Sulla’s lex iudiciaria werd in 70 afgeschaft door de lex Aurelia van den praetor L. Aurelius Cotta, de lex tribunicia in hetzelfde jaar door de lex Pompeia, de lex de civitate geraakte nog veel eerder in vergetelheid. Tot de lex de magistratibus behoorde misschien ook de afschaffing der censuur en de jaarlijksche verkiezing van 20 quaestoren, die in den senaat zitting namen, waardoor deze vanzelf voltallig werd gehouden. Vooraf had Sulla het aantal senatoren op 600 gebracht, door de ontbrekende bij volkskeuze te laten benoemen.

Corneliae (leges) van den volkstribuun C. Cornelius (Cornelii no. 55), in 67. 1) dat aan niemand in eene senaatszitting dispensatie van eenige wet zou verleend worden, tenzij 200 leden aanwezig waren, en dat geene intercessio zou gelden, wanneer daartoe een wetsvoorstel aan het volk werd gedaan.—2) ut praetores ex edictis suis perpetuis ius dicerent.

Cornelia Baebia (lex) de ambitu van de consuls P. Cornelius Cethēgus en M. Baebius Tamphilus, 181. Omtrent den inhoud van deze wet is niets bekend.

Cornelia Caecilia (lex) de Cn. Pompeio, van de consuls P. Cornelius Lentulus Spinther en Q. Caecilius Metellus Nepos, 57, strekkende om Pompeius gedurende vijf jaar met de cura annonae in het geheele rom. rijk te belasten.

Cornelia Gellia (lex) van de consuls Cn. Cornelius Lentulus Clodiānus en L. Gellius Poplicola, in 72, tot bekrachtiging der schenkingen van het burgerrecht door Pompeius.

Cornelii. De gens Cornelia was de beroemdste der rom. gentes. O. a. behoorden tot haar de patricische familiën Cethēgus, Cinna, Cossus, Dolabella, Lentulus, Scipio, Sulla, en de plebejische familiën Balbus, Gallus, Merula. 1) Ser. Cornelius Maluginensis, de eerste consul uit de gens Cornelia, 485.—2) L. Corn. Maluginensis Uritinus, consul in 459, veroverde v. s. de zeestad Antium op de Volscen; v. a. streed hij met zijn ambtgenoot Fabius tegen de Aequi.—3) A. Corn. Cossus, consul in 428, behaalde de tweede spolia opima op den vejentischen koning Lars Tolumnius. In 426 was hij consulairtribuun en magister equitum van den dictator Mam. Aemilius Marmercīnus.—4) A. Corn. Cossus, dictator in 385, bedwong zoowel den buitenlandschen vijand, de Volscen, als de binnenlandsche onlusten, door M. Manlius Capitolīnus verwekt.—5) A. Corn. Cossus Arvīna, consul in 343, werd bij het begin der samnietische oorlogen door den vijand hij den berg Gaurus ingesloten, doch behaalde door het beleid van zijn krijgstribuun P. Decius Mus toch nog eene schitterende overwinning. Dit verhaal is geheel verzonnen, evenals de geheele zoogenaamde eerste samnietische oorlog. In 332 was hij andermaal consul, in 322 dictator (ludorum Rom. causa).—6) P. Corn. Scipio komt in 395 onder de consulairtribunen voor. Hij was de eerste, die het cognomen Scipio had.—7) L. Corn. Scipio Barbātus, consul in 298, streed tegen de Etruscen in Etrurië, en vooral tegen de Samnieten in Lucania; zijn sarcophaag met een opschrift in verzen uit ± 200 is nog bewaard gebleven.—8) Cn. Corn. Scipio Asina, zoon van no. 7, consul in 260, stak met zijn ambtgenoot C. Duillius in zee, doch geraakte te Lipara in carthaagsche gevangenschap, waaruit hij later vrijgekocht werd. In 254 was [200]hij andermaal consul en veroverde toen Panormus (Palermo). Den spotnaam Asina kreeg hij, naar men zegt, omdat hij als landrot, om zijn watervrees bespot werd; watervrees werd door de Romeinen als een kenmerkende eigenschap van de ezelin beschouwd.—9) L. Corn. Scipio, ook een zoon van no. 7, consul in 259, nam Aleria op Corsica in, en onderwierp het eiland. Zijn grafschrift is nog bewaard gebleven.—10) P. Corn. Scipio Asina, zoon van no. 8, consul in 221, streed voorspoedig tegen de istrische zeeroovers.—11) P. Corn. Scipio, zoon van no. 9, verloor als consul in 218 tegen Hannibal den slag aan den Ticīnus bij Victumalae, waarin hij zwaar gewond door zijn zoon gered werd. Vervolgens terugtrekkend over de Po, leed hij met zijn ambtgenoot Tib. Sempronius Longus de nederlaag aan de Trebia. In 216 stak hij naar Hispania over, waar zijn broeder (no. 12) reeds vasten voet had verkregen. Na herhaalde overwinningen behaald te hebben op Hasdrubal en Mago, sneuvelde Publius in 212 met zijn geheele leger, waarop ook Cnaeus, die terugtrok, door de Carthagers achterhaald, omsingeld en afgemaakt werd.—12) Cn. Corn. Scipio Calvus, ook een zoon van no. 9, consul in 222, voerde met M. Claudius Marcellus (zie Claudii no. 29), oorlog tegen de Insubriërs, en veroverde Mediolanium (Milaan), ging in 218 als legaat van zijn broeder naar Hispania, waar hij Hanno versloeg en in 217 aan den mond van den Ibērus (Ebro) eene carthaagsche vloot vernielde. Zie verder bij no. 11.—13) P. Corn. Scipio Africānus maior, zoon van no. 11, redde zijn vader bij den Ticīnus het leven, streed, schoon eerst 19 jaar oud, in 216 met den rang van krijgstribuun bij Cannae en onderscheidde zich ook na den slag door zijn onwrikbaren moed. In 211 na den ondergang van zijn vader en zijn oom werd de jonge Scipio door het volk pro consule naar Spanje gezonden, waar hij in 210 den Carthagers een zwaren slag toebracht door de verovering van Carthago Nova; in 209 kon hij Hasdrubal niet verhinderen, Spanje te verlaten en zijn broeder Hannibal te hulp te komen; of hij Hasdrubal werkelijk bij Baecula verslagen heeft, staat niet vast. Hij veroverde na Hasdrubals vertrek geheel Hispania, zoodat hij in 206 naar Rome kon terugkeeren, waar hij in 205 het consulaat bekleedde. In 204 stak hij naar Africa over, waar Masinissa zich onmiddellijk bij hem aansloot; Scipio bracht nu de Carthagers zóó in het nauw, dat zij einde 203 Hannibal uit Italia terugriepen. Door den slag bij Zama in den herfst van 202 dwong hij Carthago tot een smadelijken vrede. Hij hield in 201 een luisterrijken intocht binnen Rome en verwierf den eernaam Africanus. In 199 was hij censor en in 194 andermaal consul. In 190 ging hij als legaat met zijn broeder (no. 14) naar Asia; aan den slag bij Magnesia (190), waarin Lucius Scipio Antiochus III van Syria versloeg, nam hij echter geen deel, daar hij toen ziek was. Na hun terugkeer in 188 werden de beide broeders in de volgende jaren meermalen door partijgenooten van M. Cato en Flaminīnus voor de volksvergadering gedaagd wegens omkoopbaarheid en verduistering van gelden. Eens trof het zóó, dat het juist de verjaardag van den slag bij Zama was, waarop P. Scipio, in plaats van zich te verdedigen, in wegslepende taal het volk naar het Capitool opriep, om den goden voor die overwinning dank te brengen. Toch werden beide broeders veroordeeld, en Publius verliet Rome, ging naar Liternum om niet meer terug te keeren, en stierf vermoedelijk in 183.—14) L. Corn. Scipio Asiaticus (v. a. Asiagenus), ook een zoon van no. 11, diende onder zijn broeder (no. 13) in Hispania, was in 193 praetor in Sicilia, en in 190 consul. In deze hoedanigheid voerde hij den syrischen oorlog en verwierf zich den bijnaam Asiaticus, doch werd na zijn terugkeer wegens verduistering van gelden veroordeeld (zie bij no. 13). Hij bezat op verre na niet de veldheerstalenten van zijn broeder.—15) P. Corn. Scipio, zoon van no. 13, een man van edel karakter, onttrok zich om redenen van gezondheid aan de staatszaken. Hij was het, die no. 18 tot zoon aannam.—16) L. Corn. Scipio, broeder van no. 15, een onwaardige zoon zijns vaders, kwam in den oorlog met Antiochus in handen van den vijand, maar werd later zonder losgeld vrijgelaten; hij werd in 174 uit den senaat gestooten.—17) Cornelia, de edele dochter van no. 13, moeder van Tib. en C. Sempronius Gracchus, beroemd om hare deugden.—18) P. Corn. Scipio Aemiliānus Africānus minor, zoon van L. Aemilius Paullus, den overwinnaar van Perseus, door no. 15 geadopteerd. Hij verwierf zijne eerste lauweren onder zijn vader Paullus in den slag bij Pydna (168), diende later (151) in Hispania onder L. Licinius Lucullus (Licinii no. 22) en in Africa onder M’. Manilius (149). Hij verwierf zich zóóveel roem, dat hij, schoon eerst 37 jaar oud, in 148 tot consul werd gekozen, om den derden punischen oorlog ten einde te brengen. Na een zwaar beleg vermeesterde hij in 146 het uitgeputte Carthago, vernietigde de stad, en verkocht de inwoners als slaven, doch beweende op de puinhoopen het jammerlijk lot der stad. Met groote eer werd hij te Rome ontvangen, en hem de overgeërfde naam Africanus als loon voor eigen verdiensten toegekend. In 142 was hij censor, en trachtte als zoodanig het toenemend zedenbederf en de binnendringende oostersche weelde met klem te keer te gaan. De rampspoedige numantijnsche oorlog verschafte hem in 134 zijn tweede consulaat. Na eerst de verslapte krijgstucht hersteld te hebben, veroverde hij (herfst 132) het hardnekkig verdedigde Numantia en kreeg den eernaam Numantīnus. Zijne tegenkanting tegen de hervormingsplannen van zijn zwager Tib. Gracchus, wiens zuster Sempronia hij gehuwd had, deed hem de volksgunst verbeuren. In eene stormachtige senaatszitting in 131 betuigde Scipio, dat z.i. Gracchus terecht was [201]omgebracht, waarop de volkstribuun C. Papirius Carbo hem een landverrader noemde en het volk hem onder scheldwoorden en verwenschingen naar huis begeleidde. Later, in April of Mei 129, wist hij te bewerken, dat aan de III viri, gekozen ter uitvoering van de lex Sempronia agraria van Tib. Gracchus, de rechtspraak onttrokken werd (zie Agrariae leges), en na een senaatszitting door senatoren, volk en bondgenooten naar huis begeleid, werd hij den volgenden morgen in zijn bed dood gevonden. Scipio was een zeer geletterd man, die met Lucilius, Terentius, en vooral met Polybius vertrouwelijken omgang had. De innige vriendschapsband tusschen hem en C. Laelius Sapiens vormt de inleiding van Cicero’s geschrift de amicitia.—19) P. Corn. Scipio Nasīca, zoon van no. 12, had den naam de rechtschapenste burger van Rome te zijn. Reeds als jongeling werd hem in 204 de eervolle zending opgedragen, het beeld der mater Idaea, dat uit Pessinus in Galatia te Ostia was aangebracht, van daar naar Rome over te brengen. In 194 streed hij als praetor in Hispania, in 191 als consul tegen de Boiers, die zich onderwierpen. Hij stond bekend als een groot rechtsgeleerde. De bijnaam Nasīca, die in de familie bleef, beteekent kromneus.—20) P. Corn. Scipio Nasīca Corculum, zoon van no. 19 en schoonzoon van no. 13, diende onder Aemilius Paullus in Macedonia. Hij was consul in 162, maar moest toen, evenals zijn ambtgenoot C. Marcius Figulus (zie Marcii no. 12), als vitio factus aftreden; in 155 was hij wederom consul en versloeg en onderwierp toen de Dalmatiërs. In 159 was hij censor, in 150 werd hij pontifex maximus. Hij verzette zich in het belang van Rome tegen de verwoesting van Carthago. Zijn bijnaam Corculum had hij aan zijne rechtskennis en scherpzinnigheid te danken; hij beteekent zooveel als: een man van geest en hart. Deze Scipio stelde het eerste wateruurwerk te Rome op.—21) P. Corn. Scipio, bijgenaamd Serapio wegens zijne gelijkenis op een veekooper van dien naam, consul in 138, voerde in 133 de senaatspartij tot den gewapenden aanval op Tib. Gracchus aan. Om hem voor de volkswoede te beveiligen, droeg de senaat hem eene zending op naar Asia, waar hij overleed. Hij was een zoon van no. 20.—22) P. Corn. Scipio Nasīca Serapio, zoon van no. 21, stierf in 111 tijdens zijn consulaat.—23) P. Corn. Scipio Nasīca, praetor in 93, zoon van no. 22, gehuwd met de dochter van den redenaar L. Licinius Crassus.—24) L. Corn. Scipio Nasīca, zoon van no. 23, geadopteerd door zijn grootvader, den redenaar L. Crassus (Licinii no. 12), en daarom L. Licinius Crassus Scipio genoemd.—25) P. Corn. Scipio Nasīca, ook een zoon van no. 23, gewoonlijk Metellus Scipio genoemd, schoonvader van Pompeius. Zie Caecilii no. 18.—26) L. Corn. Scipio Asiaticus (Asiagenus), consul in 83, een afstammeling van no. 14, streed tegen Sulla, werd door dezen gevangen genomen, doch weder vrijgelaten. Hij hernieuwde echter den oorlog tegen Sulla, moest vluchten en stierf te Massilia. Hij was de schoonvader van P. Sestius, dien Cicero verdedigd heeft (Sextii no. 5).—27) Cn. Corn. Blasio, consul in 270 en 257, censor in 265.—28) L. Corn. Balbus, afkomstig uit Gades (Cadix), diende in den strijd tegen Sertorius, eerst onder Q. Metellus Pius, daarna onder Pompeius, van wien hij het burgerrecht verkreeg (72). Later vergezelde hij Caesar, toen deze propraetor in Spanje was. Tijdens het driemanschap werd hem het burgerrecht betwist, maar Cicero, die tijdens zijn ongeluk den steun van Balbus had genoten, verdedigde hem (56) met goed gevolg. Hoewel Balbus vervolgens te Rome in het belang van Caesar werkzaam was en ook pogingen aanwendde om Cicero voor dezen te winnen, was hij toch niet ondankbaar tegen Pompeius, maar deed moeite om door bemiddeling van invloedrijke personen eene schikking tot stand te brengen. Later werkte hij mede om Caesar met Cicero te verzoenen. Ook met Octaviānus stond hij op goeden voet; in 40 was hij consul.—29) L. Corn. Balbus minor, neef van no. 28, kreeg ook in 72 het burgerrecht, nam aan Caesars veldtochten in Aegypte en Hispania deel. Als quaestor (43) vergrootte hij de haven van Gades, maar maakte zich door strengheid zeer gehaat. Als proconsul van Africa, 21–20, overwon hij de Garamantes; hij was de laatste privaatman, die triumfeerde (19), en de eerste, die geen Romein was van geboorte. Het theatrum Balbi is door hem gebouwd (13).—30) M. Corn. Cethēgus, consul 204, pontifex maximus en begaafd redenaar, versloeg in 203 Hannibals broeder Mago in het land der Insubriërs (in Cisalpīna).—31) C. Corn. Cethēgus, consul 197, versloeg de Insubriërs en Cenomanen in Cisalpīna. Later werd hij naar Africa gezonden om de geschillen tusschen Masinissa en Carthago te vereffenen.—32) P. Corn. Cethēgus, consul 181, bracht als proconsul in 180 met zijn ambtgenoot M. Baebius Tamphilus 40000 Liguriërs met hun vrouwen en kinderen naar Samnium over (z. Apuāni), en triumfeerde zonder oorlog gevoerd te hebben.—33) P. Corn. Cethēgus, door Sulla vogelvrij verklaard, maar later weder in genade aangenomen, werd na Sulla’s dood, niettegenstaande zijn verdorven karakter, een man van grooten invloed.—34) C. Corn. Cethēgus, deelgenoot aan de samenzwering van Catilīna, behoorde onder hen, die door Cicero werden ter dood gebracht.—35) P. Corn. Dolabella, consul in 283, overwon bij het Vadimonische meer de Boiers en de Etruriërs.—36) Cn. Corn. Dolabella, aanhanger van Sulla, consul in 81, overwon de Thraciërs als proconsul in Macedonia (79). In 77 werd hij door Caesar aangeklaagd wegens afpersingen, doch vrijgesproken.—37) Cn. Corn. Dolabella, praetor in 81, propraetor in 80 en 79 in Cilicia, zoog de provincie uit. Zijn legaat C. Verres hielp hem hierbij, doch verschafte later de bewijzen om hem te doen veroordeelen. Hij ging in ballingschap.—38) P. Corn. Dolabella, berucht om zijne uitspattingen, [202]was met Cicero’s dochter Tullia gehuwd tegen diens zin. In den burgeroorlog liep hij van Pompeius tot Caesar over, streed onder hem bij Pharsālus (48), liet zich vervolgens, om volkstribuun te kunnen worden, door een plebejer Lentulus tot zoon aannemen, was in 47 een zeer woelig volkstribuun, vergezelde hierna Caesar naar Africa en Hispania en werd door diens toedoen tot consul voor het jaar 44 verkozen. Na Caesars dood sloot Dolabella zich bij diens moordenaars aan, tot Antonius hem met de provincie Syria tevreden stelde, waardoor hij met Cassius weder in onmin geraakte. Op reis naar Syria beging hij in Griekenland en Klein-Azië verschillende buitensporigheden, zoodat de senaat hem vogelvrij verklaarde. Door Cassius aangevallen en geen uitweg ziende, bracht hij zichzelf in 43 te Laodicēa ad mare om het leven.—39) L. Corn. Cinna, de bekende aanhanger van Marius, was consul in 87, toen Sulla naar Asia vertrok. Hoewel hij aan Sulla onder eede beloofd had de bestaande instellingen te zullen handhaven, trad hij op met een aantal daarmede strijdige wetsvoorstellen, doch werd door zijn medeconsul Cn. Octavius uit Rome verdreven. Met Marius aan het hoofd eener aanzienlijke strijdmacht teruggekeerd, richtte hij met hem een bloedbad aan onder de aanhangers van Sulla; doch toen de door Marius in dienst genomen slaven niets meer ontzagen, lieten Q. Sertorius en Cinna een groot aantal van hen neersabelen. Cinna was nog driemaal consul, in 86, 85 en 84. In dit laatste jaar keerde Sulla naar Italia terug, en werd Cinna door zijne eigene soldaten te Ancōna gedood.—40) L. Corn. Cinna, zoon van no. 39, sloot zich na Sulla’s dood bij den oproerigen consul M. Aemilius Lepidus aan, streed vervolgens onder Q. Sertorius, mocht in 73 ten gevolge van de lex Plautia terugkeeren, en werd onder Caesar praetor (44). Na Caesars dood hield hij eene lofspraak op diens moordenaars, doch werd bijna gesteenigd, terwijl zekere C. Helvius Cinna, dien men voor hem aanzag, door het volk vermoord werd.—41) Cn. Corn. Cinna Magnus nam deel aan eene samenzwering tegen Augustus, toen deze in Gallia was (16–13), maar kreeg vergiffenis en werd later zelfs consul (5 na C.).—42) Cornelia, dochter van no. 39, was gehuwd met Caesar, die in weerwil van Sulla’s aandrang weigerde haar te verstooten.—43) L. Corn. Merula, consul in 193, leverde een bloedigen slag tegen de Boiers, waarvan 17000 sneuvelden, terwijl 212 veldteekens in zijne handen vielen. Daar hij echter ook 5000 man verloren had, werd hem geen zegetocht toegestaan.—44) L. Corn. Merula werd in 87 consul in plaats van den verdreven Cinna (no. 39). Toen deze evenwel terugkeerde, liet Merula zich de aderen openen en doodbloeden. Hij was flamen Dialis, welk ambt na zijn dood 75 jaar onbezet bleef.—45) L. Corn. Lentulus, consul in 327, gaf bij Caudium in 321 den raad, door vrijwillige overgaaf het rom. leger voor geheelen ondergang te behoeden. Deze raad legde te meer gewicht in de schaal, daar Lentulus een der dappersten was. Ten onrechte wordt hem de bijnaam Caudīnus gegeven. De naam Lentulus is ontleend aan het verbouwen van linzen.—46) Cn. Corn. Lentulus, consul in 201, had zeer verlangd, in Africa tegen Carthago oorlog te voeren, maar voor hij uit Sicilië naar Africa kon oversteken, was de vrede geteekend (201).—47) P. Corn. Lentulus onthaalde in 169 het eerst het rom. volk op gevechten van wilde dieren. In 162 was hij consul suffectus. Hij was princeps senatus. Hij was een tegenstander van de Gracchen, en streed op hoogen leeftijd nog in 121 in de rijen der optimaten tegen C. Gracchus.—48) P. Corn. Lentulus Sura, een man van laag karakter, algemeen geminacht. Niettemin was hij in 75 praetor, in 71 consul, en hoewel hij in 64 uit den senaat werd gestooten, in 63 andermaal praetor. In dit jaar werd hij wegens deelneming aan de samenzwering van Catilina door Cicero ter dood gebracht.—49) Cn. Corn. Lentulus Clodiānus, consul in 72, streed met zijn ambtgenoot L. Gellius Poplicola ongelukkig tegen de zwaardvechters onder Spartacus. Beiden waren censors in 70, toen de censuur, door Sulla afgeschaft, weder hersteld werd. Zie ook lex Cornelia Gellia. Hij was een goed redenaar. Hij was ook een der legaten van Pompeius in den zeerooversoorlog.—50) P. Corn. Lentulus Spinther, consul in 57, een warm vriend van Cicero, voor wiens terugroeping uit de ballingschap hij sterk ijverde. (Zie Cornelia (lex) de restituendo Cicerone). Zie verder omtrent hem Caecilia Cornelia (lex). In den burgeroorlog was hij op de zijde van Pompeius; hij werd door Caesar gevangen genomen en gedood.—51) L. Corn. Lentulus Crus, tegenstander van Clodius en van Caesar, consul in 49, volgde Pompeius en werd in Aegypte vermoord.—52) L. Corn. Sulla Felix, geb. in 138, stamde uit eene arme familie, en legde zich met ijver op de wetenschappen toe, vooral op de grieksche taal- en letterkunde. Hij was een man van fijne beschaving, doch losbandig en zedeloos. In 107 vergezelde hij Marius als quaestor en leidde als zoodanig met veel takt de onderhandelingen met koning Bocchus over de uitlevering van Jugurtha. Vervolgens diende hij als legaat in de oorlogen tegen de Cimbren en Teutonen (104–101). In 93 was hij praetor, in 92 propraetor in Cilicia. Hij slaagde er in, Ariobarzanes, die door Mithradātes verdreven was, op den troon van Cappadocia te herstellen. Bij deze gelegenheid kwam hij in het Cappadocische Comāna, waar zijne soldaten den eeredienst van Mâ-Bellona leerden kennen. In den bondgenootenoorlog diende Sulla als legaat in 90 onder den consul L. Julius Caesar, in 89 onder den consul L. Porcius Cato. In 90 had hij geen succes, maar in 89 veroverde hij Stabiae en Pompeii, verdreef de Samnieten uit Campania, onderwierp de Hirpīni, drong daarop in Samnium door, en veroverde de hoofdstad Bovianum. Met onmenschelijke [203]wreedheid woedde Sulla tegen de gevangenen. Hierop werd hij consul (88) en kreeg Asia tot provincie met het opperbevel in den mithradatischen oorlog. Sulla verzette zich te vergeefs tegen de wetgeving van P. Sulpicius Rufus (z. Sulpiciae leges), en vluchtte toen uit Rome naar zijn leger in Campania. Daarop werd op voorstel van P. Sulpicius het bevel aan Marius opgedragen. Op het bericht hiervan trok Sulla met zijn leger naar Rome terug; Sulpicius werd gedood, Marius en anderen vogelvrij verklaard. Na eenige wetten te hebben gegeven, stak Sulla naar Griekenland over, waar hij eerst Athene na een hardnekkige verdediging van vele maanden in Maart 87 bijna geheel uitmoordde, en den Piraeus slechtte; daarna versloeg hij den mithradatischen veldheer Archelāus bij Chaeronēa, en een tweede leger bij Orchomenos (86), en trok vervolgens naar Azië, waar hij in het voorjaar van 85 met den koning vrede sloot, om de handen tegen Fimbria (zie Flavii no. 4) en de democraten in Italië vrij te krijgen. Voordat hij naar Italië vertrok, strafte hij Asia vreeselijk voor haar afval. Intusschen was Marius naar Rome teruggekeerd en woedde met L. Corn. Cinna (no. 39) tegen de aristocratische partij. In 83 kwam Sulla terug en nu ontbrandde de vreeselijke burgeroorlog, die geheele streken van Italië ontvolkte en met Sulla’s zegepraal eindigde. De belangrijkste slag in dezen oorlog is die bij de Porta Collīna (1 Nov. 82), waarbij de Samnieten, die op Rome losgetrokken waren, onder Pontius Telesinus en den jongen Marius door Sulla verslagen werden; de krijgsgevangenen liet hij daarna afmaken. Door den interrex L. Valerius Flaccus liet hij eene wet voorstellen, waarbij hem de levenslange dictatuur werd opgedragen, z. Valeria (lex) de Sulla dictatore. Het regende nu vogelvrij- en verbeurdverklaringen; duizende landerijen werden aan zijne soldaten toegewezen, hij omringde zich met eene lijfwacht van 10000 vrijgelatenen, en door een geheel stel wetten trachtte hij de heerschappij van den senaat blijvend te bevestigen. Hij had echter zelf het voorbeeld gegeven, hoe een veldheer alles vermocht omver te werpen, als hij slechts zich van de genegenheid van zijn leger wist te verzekeren, eene kunst, die Sulla in hooge mate verstond. Zie verder Corneliae (leges) van L. Corn. Sulla van 81. Na twee jaar (79) legde Sulla de dictatuur neder en trok zich terug op zijn landgoed bij Puteoli, waar hij gedenkschriften begon op te stellen, die echter niet door hem voltooid werden. Hij stierf reeds in 78 aan de gevolgen van zijn losbandig leven. Hij was de eerste uit de gens Cornelia, wiens lijk niet begraven, maar verbrand werd.—53) Faustus Corn. Sulla, zoon van no. 52, diende onder Pompeius in het Oosten, o.a. in 63 voor Jerusalem, welks muur hij het eerst beklom. Later streed hij ook bij Pharsālus en bij Thapsus, en werd op de vlucht door P. Sittius gevangen genomen en door Caesars soldaten omgebracht. Hij was de schoonzoon van Pompeius.—54) P. Corn. Sulla, was voor 65 tot consul gekozen, doch werd met zijn ambtgenoot P. Autronius Paetus wegens ambitus veroordeeld. In 62 werd hij door den jongen L. Manlius Torquātus (Manlii no. 14) beschuldigd van deelgenootschap aan de tweede samenzwering van Catilīna, waartegen Cicero hem verdedigde, nadat Q. Hortensius Hortalus hem reeds verdedigd had tegen eene aanklacht van Torquatus wegens deelneming aan de eerste samenzwering. Hij streed ook bij Pharsālus, doch voor Caesar. In 45 werd hij waarschijnlijk door roovers vermoord.—55) C. Cornelius, volkstribuun in 76. Zie Corneliae (leges).—56) L. Cornelius Sisenna, praetor in 78, stierf in 67 als legaat van Pompeius op Creta. Hij was een geleerd man, en schreef annales van zijn tijd, en gaf eene vertaling uit der milesische vertellingen van Aristīdes.—56 b) Cornelia Metella = Caecilia Metella, z. Caecilii no. 26.—57) Verder vindt men nog de familienamen Merenda, Rufīnus, Scapula. Onder de Rufini verdient genoemd te worden: P. Cornelius Rufinus, consul 290 met M’ Curius Dentātus; zij maakten samen een einde aan den Samnietischen oorlog. In 277 was hij weder consul en streed toen tegen Pyrrhus. In 275 werd hij door den censor C. Fabricius uit den senaat gestooten, omdat hij meer dan 10 pond aan tafelzilver bezat. Hij was berucht om zijn hebzucht.—58) Cornelius Nepos, geschiedschrijver, in Gallia Transpadāna geboren, bevriend met Catullus en Atticus en door dezen ook met Cicero. Hij heeft verschillende werken geschreven van historischen en geographischen aard, maar zeer oppervlakkig. 1º. 3 boeken Chronica. 2º. een werk Exempla getiteld, waaruit Valerius Maximus (z. a.) geput heeft. 3º. een Chorographia. 4º. zijn hoofdwerk is echter de viris illustribus libri XVI, waarin op oppervlakkige wijze naast grieksche beroemdheden romeinsche behandeld waren, en waarvan nog enkele stukken, het boek over de buitenlandsche veldheeren (Cornelii Nepotis vitae excellentium imperatorum), het bekende schoolboek, en verder twee biographieën uit het boek de latinis historicis, n.m. een kleine van Cato en een uitgebreide van Atticus, over zijn.—59) C. Cornelius Gallus, te Forum Julii (Fréjus) uit een nederigen stand geboren, dichter en bevriend met Ovidius, Vergilius, e.a. Hij werd door Augustus in 30 tot praefectus van Aegypte aangesteld. Later in ongenade gevallen, benam hij zichzelf het leven (26). Zijne gedichten zijn verloren.—60) A. Cornelius Celsus, zie Celsus.—61) C. Cornelius Chrysogonus, zie Chrysogonus.—62) M. Cornelius Fronto, zie Fronto (M. Cornelius).—63) Cornelius Sevērus, zie Severi no. 1.—64) P. Cornelius Tacitus, zie Tacitus (P. Cornelius).

Corniculum, latijnsche stad ten N. van den Anio; ze is vroeg verdwenen.

Cornificii, plebejisch geslacht. 1) Q. Cornificius, onder wiens bewaking de Catilinariër C. Cornelius Cethēgus werd gesteld. Hij was het, die het eerst in den senaat de [204]heiligschennis van P. Clodius Pulcher ter sprake bracht. Met Cicero dong hij, maar te vergeefs, naar het consulaat.—2) Q. Cornificius, zoon van no. 1, aanhanger van Caesar, na diens dood stadhouder van Africa vetus, en aanhanger van den senaat en van Sextus Pompeius, sneuvelde in 41 in een slag tegen het driemanschap bij Hadrumētum. Evenals zijn vader had hij met Cicero omgang. Hij was redenaar en dichter.—3) L. Cornificius, aanhanger van Octaviānus.—4) Cornificius, een rhetor, wordt ten onrechte voor den schrijver gehouden van de Rhetorica ad C. Herennium, een werk uit den tijd van Sulla, dat in 4 boeken uitvoerig de rhetorica behandelt.

Cornu copiae, horen van overvloed, zie Amalthēa.

Cornus, versterkte hoofdplaats der Sarden aan de Westkust van Sardinia.

Cornūti, plebejisch geslacht. 1) C. Caecilius Cornutus, een man van strenge zeden en hierom Pseudo-Cato genoemd, volkstribuun in 61 en praetor in 57, ijverde voor de terugroeping van Cicero uit diens ballingschap.—2) M. Caecilius Cornutus, praetor urbanus in 43, werd na den dood der beide consuls A. Hirtius en C. Vibius Pansa door zijne troepen verlaten en sloeg de hand aan zich zelven.—3) Cornutus (L. Annaeus). Zie Annaei.

Coroebus, Κόροιβος, 1) zoon van Mygdon, koning van Phrygië, die uit liefde voor Cassandra Priamus te hulp kwam. Hij muntte uit door dapperheid en was een van de weinige strijders, die onder Aenēas nog een laatsten uitval waagden, terwijl de stad reeds brandde; bij deze gelegenheid sneuvelde hij.—2) overwinnaar in de olympische spelen in 776, het jaar waarmede de telling der Olympiaden begint.

Corollarium, krans met bladeren van goud, zilver of ander metaal, die men aan geliefde tooneelspelers placht toe te werpen, vandaar = toegift, fooi.

Corōna.

Corōna. De Rom. maakten veel werk van bloemkransen, bij feestmalen hadden zij dikwerf lange kransen om den hals, die op de borst afhingen, en wel liefst van geurende rozen. Ook als militaire eerbewijzen waren coronae in gebruik, doch alsdan van anderen aard. De corona triumphalis, een laurierkrans, soms ook van goud vervaardigd, werd door den zegepralenden veldheer en later door de keizers gedragen. De corona ovalis, bij eene ovatio gedragen, was een myrtenkrans. De corona obsidionalis of graminea, de eenvoudigste doch eervolste van alle, viel den generaal ten deel, die een ingesloten rom. leger had ontzet. Zij werd gevlochten uit gras, op de plaats zelve geplukt. De corona civica, van eikenloof, zoo mogelijk met de eikels er aan en met het devies ob civem servatum, werd gegeven voor het redden van een kameraad in den slag. De corona muralis, in den vorm van een wal, was voor hem, die het eerst de muren eener belegerde stad beklom. Evenzoo werd degene, die het eerst in een vijandelijk kamp doordrong, beloond met de corona vallaris of castrensis, die met kleine gouden palissaden was versierd. De corona navalis of rostrata was versierd met gouden scheepssnebjes. Goden en heroën en later ook wel de keizers vindt men dikwerf met eene corona radiata, waarin reeds meer het begin eener kroon is te zien. Ook is er een sterrenbeeld corona = de krans van Ariadne.

Corōna.

Corōne, Κορωνή, stad in Messina aan de Messenische golf, in 371 door de Messeniërs met behulp van Boeotiërs uit Coronēa, op de plaats van het vroegere Aepēa gesticht, thans Coron.

Coronēa, Κορώνεια, stad in Boeotia, bekend door de overwinning der Boeotiërs op de Atheners in 447, en door die der Spartanen onder Agesilāus in 394 in den corinthischen oorlog.

Coronides, Κορωνίδης, Asclepius, zoon van Corōnis.

Corōnis, Κορωνίς, 1) dochter van Phlegyas, koning van Thessalië, bij Apollo moeder van Asclepius. Nog voordat deze geboren was, schonk zij hare liefde aan een gast van haar vader, den Arcadiër Ischys; tot straf doodde Apollo haar, doch haar nog niet geboren kind werd door hem gered.—2) dochter van Corōneus, koning van Phocis, werd, terwijl zij den verliefden Poseidon ontvluchtte, door Athēna in een kraai veranderd.

Coronta, τὰ Κόροντα, stad in het Z. van Acarnania.

Corōnus, Κόρωνος, 1) zoon van Caeneus, koning der Lapithen, een van de Argonauten, werd in den oorlog tegen Aegimius door Heracles gedood.—2) zoon van Thersander, mythisch stichter van Coronēa.

Corporis Custodes of Corpore Custodes, naam van de door Augustus ingerichte, door Galba ontbonden, germaansche lijfwacht der Julisch-Claudische Keizers. Onder hen vormen de Batavi de meerderheid. Het zijn geen eigenlijke soldaten, toch zijn het allen vrijen of vrijgelatenen, geen slaven. Men moet ze scherp onderscheiden van de praetoriani, die steeds romeinsche burgers zijn (zie cohortes praetoriae).

Corsiae, Κορσίαι, eilandjes bij Samos, waarschijnlijk = Corassiae.

Corsica, Κορσική, doch bij de ouderen gewoonlijk Κύρνος geheeten, het bekende eiland; [205]de bewoners heeten Corsi. De bodem was onvruchtbaar, de bevolking ruw en roofzuchtig. Na den eersten punischen oorlog kwam het onder Rome met Sardinia, waarmede het ook verder als ééne provincie vereenigd bleef.

Corsōte, Κορσώτη, stad in Mesopotamia, op een eilandje in den Euphraat, in Xenophon’s tijd reeds verlaten.

Cortōna, Κόρτωνα, eene der twaalf hoofdsteden van Etruria, even ten N. van het Trasimeensche meer, met pelasgische muren.

Coru pedion, Κόρου πεδίον, vlakte in Lydia bij Sardes.

Coruncanii, plebejisch geslacht. 1) Tib. Coruncanius, consul 280, was de eerste plebejische pontifex maximus, een man van groote rechtskennis en vroomheid. Hij was de eerste jurist, die bij zijn adviezen auditores toeliet.—2) C. en L. Coruncanius, rom. gezanten, in 230 tot koningin Teuta naar Scodra in Illyria gezonden, verbitterden haar zoozeer door hunne vrijmoedige taal, dat zij één hunner liet ombrengen.

Corus, de Noordwestenwind, zie Windstreken.

Corvīnus, bijnaam in de gens Valeria (Valerii no. 28).

Corvus, familienaam in de gens Valeria (Valerii no. 13). Ook de naam van een belegeringswerktuig, enterhaak op de schepen.

Corvus, een raaf, die door Apollo gezonden werd om water uit een bron te halen; bij de bron gekomen, zag hij een vijgeboom en bleef nu eenige dagen wachten tot de vijgen rijp waren. Om zijn lang uitblijven te verontschuldigen, nam hij een waterslang mede en beweerde, dat deze iederen dag de bron had leeggedronken. Tot straf voor dit bedrog verbood Apollo hem gedurende eenigen tijd te drinken, en ter herinnering hieraan staat aan den hemel het sterrenbeeld Corvus tusschen Hydra en Crater.

Corybantes, Κορύβαντες, z. Rhea (Cybele).

Corycides nymphae, de Muzen, zoo genoemd naar de corycische grot in Phocis.

Corycium antrum, Κωρύκιον ἄντρον, grot aan de zuidelijke helling van den Parnassus, in Phocis. Zie ook Corycus no. 1.

Corycus, Κώρυκος, 1) kaap en stad in Cilicia, dicht bij de monding van den Calycadnus. In den omtrek groeide de beste saffraan. In de nabijheid vond men de corycische grot (mythe van Typhon en Zeus).—2) kaap in Ionia tusschen Teos en Erythrae.—3) kaap en stad in Pamphylia.

Corymbus, κόρυμβος, ouderwetsch kapsel der atheensche vrouwen of der Atheners in het algemeen, waarbij het haar op de kruin van het hoofd saamgebonden werd; ook naam voor iemand, die het haar zoo draagt.

Corynētes, Κορυνήτης, “knotsdrager”, bijnaam van Periphētes en Areïthoüs.

Coryphaeus, κορυφαῖος, in het bizonder de leider van den koorzang en dans in de tragedie en comedie, die ook uit naam van het koor het woord voert, wanneer het niet zingt, maar spreekt.

Coryphasium, Κορυφάσιον, kaap en stad op de Westkust van Messenia.

Corythus, Κόρυθος, 1) zoon van Zeus, gehuwd met de Pleiade Electra, stichter van Corythus, later Cortōna.—2) zoon van Paris en Oenōne, werd door zijne moeder naar Helena gezonden, om de jaloerschheid van Paris op te wekken; toen deze hem bij Helena aantrof, doodde hij hem zonder hem te herkennen.—3) een van de Lapithen.—4) een van de gasten op de bruiloft van Perseus.

Cos, Κῶς, ook Coos, Cous, Κόως, grieksch eiland op de aziatische kust, met eene gelijknamige hoofdstad, die een heerlijk panorama opleverde, wanneer men uit zee kwam. De bevolking was dorisch. Het eiland leverde voortreffelijken wijn, aardewerk, zalven en beroemd lijnwaad op (Coae vestes). Asclepios of Aesculapius, aan wien het geheiligd was, had hier een schoonen tempel, waarmede een beroemde medische school verbonden was; Hippocrates en Apelles waren op Cos geboren. Van den laatste was op het eiland eene Venus anadyomene, die later door Augustus voor 100 talenten werd gekocht.

Cosa, ook Cossa, kuststad van Etruria, in 273 als latijnsche kolonie aangelegd in het gebied van Volci (z.a.). Het was een sterke vesting, waarvan de muren nog bestaan. In 199 kreeg de stad nieuwe kolonisten. De haven heette portus Herculis of portus Cosānus.

Cosconii, plebejisch geslacht, waarvan enkele leden in verschillende oorlogen en betrekkingen voorkomen.—1) C. Cosconius, praetor in 89, versloeg in den bondgenooten-oorlog de Samnieten.—2) C. Cosconius, bevriend met Cicero, tribunus plebis in 59, in 56 rechter in het proces van P. Sestius.

Cossaea, Κόσσαια, landstreek op de grenzen van Susiāna en Media, door eene roofzieke en woeste bevolking bewoond.

Cossus, familienaam in de gens Cornelia. Z. Cornelii no. 3–5.

Cossȳra, Κόσσυρα, eil. tusschen Sicilia en Africa.

Cothon, Κώθων, eene haven van Carthago.

Cothurnus, κόθορνος, een tot het midden van het been reikende laars, van voren met riemen vastgemaakt. Deze laarzen werden vooral door jagers gebruikt; later werden zij ook op het tooneel gedragen, waar zij, van dikke zolen voorzien, den tooneelspelers in het treurspel een hoogere gestalte gaven; vandaar wordt het woord ook metonymisch gebruikt voor treurspel. Daar iedere laars zoowel aan den linker- als aan den rechtervoet paste, wordt de naam ook gegeven aan iemand die alle politieke partijen bevredigen wil.

Cotini, een keltisch volk in Germania, ten N. van de Donau, aan den bovenloop van de rivier de Gran wonende.

Cotiso, koning der Geten in Dacia, die tijdens den burgeroorlog tusschen Octaviānus en Antonius over den Donau was gevallen, maar later overwonnen werd.

Cotta, familienaam in de gens Aurelia, z. Aurelii no. 1–8.—In den gallischen oorlog komt ook nog als legaat van Caesar zekere L. Aurunculeius Cotta voor, die in den opstand [206]der Eburones onder Ambiorix (winter van 54/53) sneuvelde.

Cottabus, κότταβος, een waarschijnlijk oorspronkelijk sicilisch spel, dat door de Atheners dikwijls na den eten gespeeld werd. Het bestond daarin, dat men op een bepaalden afstand een weinig wijn uit een beker in kleine schaaltjes moest werpen, die in evenwicht ophingen en door het gewicht zakkend op een of ander metalen voorwerp stieten en daardoor geluid gaven, of die op water dreven en door het gewicht zonken; in het al of niet gelukken van den worp of in den meer of minder helderen klank van het metaal zag men dikwijls ook een liefdeorakel.

Cottiae Alpes, zie Alpes. Dit berglandje werd onder keizer Nero met Liguria tot eene provincie Alpes Cottiae vereenigd. Hoofdstad: Segusio (Susa).

Cottius, opperhoofd van ligurische stammen om en bij het naar hem genoemde Cottische Alpenland. Octaviānus stelde hem als vorst aan met den titel praefectus. Zijn zoon, ook Cottius geheeten, kreeg van keizer Claudius den koningstitel. Onder Nero werd het vasalstaatje als provincie ingelijfd.

Cottus, Κόττος, een van de Centimani.

Cotyla, κοτύλη, inhoudsmaat, de helft van een sextarius, vooral voor het meten van geneesmiddelen gebruikt.

Cotyōra, Κοτύωρα, kolonie van Sinōpe op de kust van Pontus, vanwaar Xenophon en de 10000 Grieken zich inscheepten naar Sinope.

Cotys, Κότυς, 1) koning van Thracië (383–359), om zijne wreedheid berucht, schoonvader van Iphicrates. Ofschoon hij atheensch burger was, was zijne politiek altijd den Atheners vijandig, en toen hij door sluipmoord uit den weg geruimd was, werden zijne moordenaars door de Atheners met het burgerrecht en gouden kransen begiftigd.—2) koning der Odrysen, ondersteunde Perseus van Macedonië tegen de Rom.—3) regeerde onder Augustus (12 n. C.-± 18 n. C.) over de helft van Thracië, doch werd door zijn broeder Rhescuporis, die de andere helft beheerschte, gevangen genomen en gedood.—4) zoon van den vorigen, kreeg van Caligula Klein-Armenië, daar Thracië gedurende zijne minderjarigheid rom. provincie geworden was. Tusschen 37/38 en 46 n. C. was Thracië weer zelfstandig onder de drie broers Rhoemetalces, Cotys en Polemo.

Cotys, Cotytto, Κότυς, Κοτυττώ, thracische of phrygische godin, die ook door Grieken en Rom. vereerd werd. Hare feesten, Cotyttia, Κοτύττια, die des nachts gevierd werden, kenmerkten zich door luidruchtigheid en buitensporigheid. De dienaren van Cotys heetten Βάπται.

Cous = Cos.

Cragus, Κράγος, vulkanisch gebergte in Lycia, waar de mythe der Chimaera tehuis behoort. Evenwijdig met den Cragus liep de Anticragus.

Cranaë, Κρανάη, eil. op de laconische kust bij Gytheum of bij Attica, waar Paris en Helena op hunne vlucht overnachtten.

Cranaea, Κραναία, bijnaam van Athēna te Elatēa in Phocis.

Cranaüs, Κραναός, koning van Attica na Cecrops, ten tijde van Deucalion en den zondvloed. Hij werd door zijn schoonzoon Amphictyon van den troon gestooten. Naar hem heeten de oude Atheners Cranaï (Κραναοί) en Athene Cranaa (Κρανάα, Κρανάαι); zijne dochter Atthis gaf haar naam aan Attica.

Cranēum, Κράνειον, cypressenbosch en uitspanningsoord bij Corinthe, waar ook de cynische wijsgeer Diogenes des zomers placht te vertoeven.

Cranii, -ium, Κράνιοι, -ιον, stadje aan de Westkust van het eil. Cephallenia.

Cranon, Crannon, Κράνων, Κράννων, vroeger Ephyra, stad in Thessalia in het gewest Pelasgiōtis. Bij Crannon behaalde Antipater in den lamischen oorlog de beslissende overwinning op de Grieken en Thessaliërs (322).

Crantor, Κράντωρ, van Soli in Cilicië, academisch wijsgeer, leerling van Xenocrates en Polemo; zijne werken worden door Cicero met lof vermeld. Hij was de eerste, die commentaren op de werken van Plato schreef, en bestreed de stoicijnsche leer.

Crassus, familienaam, vooral in de gens Licinia (Licinii no. 7–17). Hij komt ook voor bij de Canidii, Otacilii, Papirii (Papirii no. 1–4).

Crāter.

Crāter, κρατήρ, een groote vaas, die in de eetzaal stond, waarin wijn met water vermengd werd en waaruit dit mengsel in de bekers der gasten geschept werd.

Craterus, Κράτερος, 1) veldheer onder Alexander d. G., aanvoerder van het landleger op den terugtocht uit Indië, voerde de veteranen uit Azië naar hun vaderland terug (324), en zou Antipater als regent van Macedonië vervangen, toen Alex. stierf. In den lamischen oorlog besliste zijne komst den slag bij Crannon ten gunste van Antipater, met wien hij daarna Perdiccas en Eumenes bestreed; in een slag tegen laatstgenoemde sneuvelde hij (321).—2) Macedoniër, v. s. zoon van den vorigen, schrijver eener Ψηφισμάτων Συναγωγή, verzameld [207]uit de te Athene bewaarde origineelen, van welk werk nog enkele overblijfsels bestaan.—3) beroemd geneesheer, tijdgenoot van Cicero.

Crates, Κράτης, 1) atheensch blijspeldichter omstreeks 450, een van de grondleggers der oude attische comedie; men schreef hem 14 stukken toe.—2) Athener, leerling van Polemo en na diens dood gedurende korten tijd hoofd der academie.—3) Thebaan, de voornaamste leerling van den cynicus Diogenes en gedurende eenigen tijd leeraar van Zeno.—4) van Mallus, te Tarsus opgevoed, werd aan het hof van Attalus de stichter der pergameensche school van taalgeleerden; in zijne werken over Homerus bestreed hij Aristarchus. In 167 begeleidde hij Attalus II naar Rome en bleef daar wegens ziekte langen tijd. Hij is de eerste van de Stoici, die Homerus vooral op het gebied van de geographie voor onfeilbaar verklaart, en door allegorische uitlegging alles wat men weet, bij Homerus meent terug te vinden. Zoodoende is hij de schepper geweest van een nieuwe denkrichting, die ook op latere geslachten grooten invloed heeft geoefend en nog oefent. Zie o. a. Philo Judaeus.

Crates, Cratis, vlechtwerk, horde, schanskorf en dgl. Enkele malen komt de uitdrukking voor: sub crate necari. De veroordeelde werd op den grond uitgestrekt onder eene teenen horde, die zóólang met steenen werd bezwaard, tot de ongelukkige onder het gewicht den geest gaf.

Crathis, Κρᾶθίς, rivier in het land der Bruttii, die bij Thurii in den sinus Tarentīnus uitstroomt. De Sybaris is een zijriviertje hiervan, maar stroomde oorspronkelijk ten N. van de Crathis in zee. Ook een kuststroompje in Achaia.

Cratīnus, Κρατῖνος, 1) Athener (520–423), de eigenlijke schepper der oude attische comedie. Hij was de eerste die in zijne stukken een politieke strekking legde en drie acteurs liet optreden. Hij trad tamelijk laat als dichter op en behaalde met 21 stukken negenmaal de overwinning, o. a. met zijn laatste stuk Πυτίνη (de wijnflesch), kort voor zijn dood opgevoerd, waarin hij zijn eigen gebrek, dronkenschap, aan de bespotting van het publiek prijsgaf.—2) atheensch blijspeldichter, die ongeveer eene eeuw later leefde dan de vorige; van hem worden 8 stukken genoemd.

Cratippus, Κράτιππος, 1) schreef een vervolg op de geschiedenis van Thucydides, tot welk werk, naar men meent, een onlangs in Egypte gevonden fragment behoort. Zie Theopompus.—2) van Mytilēne, peripatetisch wijsgeer te Athene, leermeester van Cicero’s zoon.

Cratis = Crates.

Cratylus, Κρατύλος, leerling van Heraclītus en van Protagoras, leermeester van Plato, die een zijner werken naar hem noemde.

Cremaste, Κρεμαστή, goudhoudende streek in Troas nabij Abȳdus.—Zie ook Larissa no. 2.

Cremera, zijtak van den Tiber in Etruria, die langs Veii stroomt, en bij wiens uitmonding in den Tiber in 479 de 306 Fabii sneuvelden.

Cremni, Κρημνοί, scythische koopstad aan den mond van den Tanaïs (Don) in de Maeōtis.

Cremōna, Κρεμώνη, romeinsche kolonie met latijnsch recht, in 219 aan den linkeroever van den Padus (Po) aangelegd, in 190 versterkt met 6000 nieuwe kolonisten, een van de rijkste steden van Gallia Cisalpīna. Behalve tal van prachtige gebouwen had Cr. het grootste amphitheater van Italië. In 41 leed het door de soldaten van Antonius, in 69 na C. werd het door die van Vespasiānus verwoest. Hoewel Vespasianus de stad herbouwde, keerde de oude welstand niet terug.

Cremōnis iugum, een berg der Alpen, thans Cramont of Grammont, tusschen den Mont Blanc en den kleinen St. Bernard, ten Z. van Courmayeur.

Cremutius Cordus, geschiedschrijver ten tijde van Augustus en Tiberius, die zijne vrijmoedige taal met den dood moest boeten, en wiens geschiedwerken verbrand werden (25 n. C.).

Crenides, Κρηνίδες, zie Philippi.

Creon, Κρέων, 1) koning van Corinthe, vader van Creūsa.—2) zoon van Menoeceus, regeerde over Thebe van den dood van zijn zwager Laius tot de troonsbestijging van Oedipus en wederom na den dood van Eteocles en Polynīces; z. Antigone.—3) koning van Thebe, schoonvader van Heracles, z. Amphitryo.

Creophȳlus, Κρεώφυλος, cyclisch dichter van Samus of Chius, wordt de vriend, leermeester of schoonzoon van Homerus genoemd. Een van zijne nakomelingen zou de gedichten van Homerus naar Sparta gebracht en aan Lycurgus gegeven hebben.

Crepida.

Crepida, een zool met of zonder hakleder, die op den voet werd vastgeregen. Ne sutor ultra crepidam = schoenmaker, houd u bij uw leest.

Crepundia (plur.), kleine stukjes kinderspeelgoed, die soms den kinderen om den hals werden gehangen, hetzij als talisman, hetzij als herkenningsteeken.

Cresilas, Κρησίλας, uit Cydonia op Creta, een van de beroemdste bronsgieters van de 5de eeuw. Tot zijn beroemdste werken behoorden een stervende gewonde, een gewonde Amazone (wedstrijd tusschen Phidias, Polycletus en Cresilas) en een portretstatue van Pericles. Van de laatste zijn nog een paar replieken over.

Cresphontes, Κρεσφόντης, een van de drie zonen van Aristomachus, den achterkleinzoon van Heracles, die de Peloponnēsus heroverden; bij de verdeeling kreeg hij Messenia, waar hij later bij een opstand met twee van zijne zonen gedood werd.

Cressa, Κρῆσσα, cretensische vrouw, bijnaam [208]van Ariadne en Aërope; Cressa bos = Pasiphaë.

Crestonia, Κρηστωνία, met de hoofdstad Crestōne of Creston, Κρηστώνη, Κρηστών, streek in Macedonia tusschen den Strymon en den Axius.

Creta, Κρήτη, thans Candia of Creta, het grootste der grieksche eilanden, van havens ruim voorzien, vruchtbaar, gezond van klimaat, was reeds vroeg (zie Cnossus en Phaestus) het middelpunt van een zeer hoog ontwikkelde beschaving, die men tegenwoordig in een vóórgrieksch en een achaeisch tijdperk pleegt te onderscheiden. Na het verval der myceensche beschaving dringen de Doriërs het eiland binnen. Bij Homerus heet Creta nog ἑκατόμπολις en vooral in de Odyssēa vindt men nog vele herinneringen aan de vroegere macht en rijkdom van het eiland. De bevolking was zeer gemengd, doch de dorische stam had het overwicht. De dorische bevolking vormde de heerschende kaste, de burgers. De ὑπήκοοι, eene vrije, doch onderworpen bevolking, kwamen overeen met de περίοικοι in Laconica. Dan volgden twee klassen van lijfeigenen: de μνωῖται, lijfeigenen van den staat, en de κλαρῶται of ἀφαμιῶται, lijfeigenen op de goederen van particulieren. Opvoeding der jeugd vanwege den staat en gemeenschappelijke maaltijden waren ook op Creta wet. Na de afschaffing van het koningschap had men 10 archonten met een senaat en een collegie van ephoren. Allengs splitste Creta zich in verschillende republieken (de belangrijkste steden zijn dan: Cnosus, Gortyn, Lyttus of Lyctus, Praesus, later Hierapytna, en in het W. Cydonia), totdat Q. Caecilius Metellus Creticus 68–64 het eiland onderwierp en als provincie inrichtte. Sedert kwam Creta, ook zedelijk, in diep verval, zoodat de bewoners met de Capadociërs, Ciliciërs of Cariërs onder de κάππα κακά gerekend werden: Κρῆτες ἀεὶ ψεῦσται, κακὰ θηρία, γαστέρες ἀργαί. Op Creta behooren de mythen te huis van Minos, Daedalus, den Minotaurus, den cretensischen Zeus, wiens graf men er liet zien, e. a. Naar Creta is het krijt creta genoemd; de cretische aarde is echter niet krijt, maar porseleinaarde.

Crēteus = Catreus.

Crētheus, Κρηθεύς, 1) zoon van Aeolus en Enarete, stichter van Iolcus, vader van Aeson, Pheres, Amythāon en Hippolyte.—2) een zanger, die Aenēas op zijne tochten vergezelde en door Turnus gedood werd.—3) vader van Neleus.

Cretio. Cretio hereditatis is de uitdrukkelijke verklaring, dat men eene erfenis aanvaardt.

Creūsa, Κρέουσα, 1) dochter van Oceanus en Gaea, bij Penēus moeder van Hypseus.—2) dochter van Erechtheus, echtgenoote van Xuthus, moeder van Achaeus en Ion.—3) dochter van Priamus, gemalin van Aenēas, moeder van Ascanius; zij zoude in den nacht, waarin Troje genomen werd, met Aeneas vluchten, maar zij raakte in de verwarring verloren en werd door de moeder der goden op wonderbare wijze van de aarde weggenomen.—4) dochter van Creon, onder wiens regeering Iāson en Medēa te Corinthe kwamen. Om met Creusa te trouwen erstiet Iason Medea, die zich wreekte door aan hare mededingster een vergiftigd kleed te zenden, dat zich aan het lichaam vasthechtte en haar onder vreeselijke pijnen deed omkomen.

Crimissus of Crimīsus, Κριμισσός, Κριμισός, rivier in het W. van Sicilia, zijrivier van den Hypsus, bekend door de overwinning van Timoleon op de Carthagers in 339.

Criobolia, zie Rhea (Cybele).

Crisa, Κρῖσα = Crissa.

Crispus, (= kroeskop), rom. familienaam in verscheidene geslachten. Zie Marcii (no. 11), Salustii, Vibii (no. 6).—Flavius Julius Crispus, oudste zoon van Constantijn den Gr., een rijk begaafd jongeling, zoowel in vrede als in den oorlog uitstekend, werd in 326 na C. te Pola in Istria, op bevel zijns vaders vermoord.

Crissa, Κρίσσα, oude handelsstad in Phocis, met de haven Cirrha, werd in 590 op last der Amphictyonen verwoest, daar het van de bedevaartgangers naar Delphi tollen hief. Cirrha werd later als havenstad van Delphi herbouwd.

Crithōte, Κριθώτη, stad in het N. van de thracische Chersonēsus, aan den Hellespont gelegen.

Critias, Κριτίας, 1) zoon van Dropides, vriend van Solon, overgrootvader van Plato.—2) achterkleinzoon van den vorigen, leerling van Gorgias en Socrates, verdienstelijk dichter en redenaar, dikwijls in de werken van Plato vermeld, die een van zijne gesprekken naar hem noemde. Aanvankelijk aanhanger der democratie, werd hij later om onbekende redenen verbannen en kwam hij eerst na afloop van den peloponnesischen oorlog naar Athene terug, waar hij zich als hoofd van de dertigmannen zeer gehaat maakte door zijne gewelddadige handelingen. Hij sneuvelde in 403 in een gevecht tegen Thrasybūlus.

Crito, Κρίτων, 1) leerling en vriend van Socrates, naar wien Plato een van zijne werken noemde.—2) dichter der nieuwe comedie; één zijner stukken is in 168/7 opgevoerd.

Critolāus, Κριτόλαος, 1) van Phasēlis, opvolger van Ariston als hoofd der peripatetische school, een van de drie wijsgeeren, die in 155 door de Atheners als gezanten naar Rome gezonden werden en die het eerst de Rom. met grieksche welsprekendheid en wijsbegeerte bekend maakten. Hij bleef te Rome, waar hij in hoogen ouderdom stierf.—2) strateeg van het achaeisch verbond, heftig tegenstander der Romeinen, werd in 146 door Metellus bij Scarphe verslagen en verdween daarna spoorloos.

Crius, Κρῖος, Κρεῖος, zoon van Uranus en Gaea, een van de Titanen.

Crobylus, κρωβύλος, ouderwetsch kapsel der Atheners, in het bizonder der atheensche mannen, en van eenige barbaarsche volken, overigens = Corymbus.

Crocodilopolis, Κροκοδείλων πόλις, stad in Midden-Aegypte aan het meer Moeris, later Arsinoë geheeten. [209]

Croesus, Κροῖσος, zoon van Alyattes, laatste koning der Lydiërs, regeerde 560–546. Hij maakte de aziatische Grieken schatplichtig, sloot een verbond met de grieksche eilandbewoners, en strekte zijn rijk oostwaarts tot den Halys uit. Toen zijn zwager Astyages door Cyrus onttroond was, verbond hij zich met de koningen van Aegypte en Babylon tot een oorlog tegen het jonge perzische rijk, doch voordat zijne bondgenooten hem hulp hadden kunnen zenden, trok Croesus, door dubbelzinnige orakels misleid, over den Halys; na een onbeslisten slag evenwel trok hij terug naar Sardes om zich beter tot den oorlog voor te bereiden, maar Cyrus volgde hem, belegerde de stad en nam haar na veertien dagen in. Croesus verloor zijn rijk, maar behield het leven, naar het heette door goddelijke tusschenkomst; Cyrus behandelde hem altijd met achting, hield hem steeds als een vriend en raadsman bij zich en beval hem bij zijn dood ook aan Cambȳses aan. De rijkdom van Croesus is spreekwoordelijk geworden en zijne geschiedenis werd beschouwd als een treffend voorbeeld van de onbestendigheid van het geluk, waarop Solon hem reeds zou gewezen hebben, toen hij hem in zijne gelukkigste dagen te Sardes bezocht.

Crommyon, Κρομμυών, stad op de Corinthische landengte, aan de Saronische golf. Hier doodde Theseus het beruchte everzwijn.

Cromnus, Κρῶμνος, stadje in het Z. van Arcadia, bij Megalopolis.

Cronides, Cronīon, Κρονίδης, Κρονίων, Zeus, de zoon van Cronus.

Cronium mare, het noordelijkste gedeelte van de Noordzee, ook wel de zee ten Noorden van Schotland. De oude schrijvers bevatten allerlei phantastische verhalen hieromtrent; volgens sommigen is ze gestold, volgens anderen zoo drabbig, dat men er met de roeispanen nauwelijks door kan komen. Al deze verhalen zijn een gevolg van de ontdekkingsvaart van Pytheas van Massilia.

Cronus, Κρόνος, Saturnus (z. a.), de jongste der Titanen, zonen van Uranus en Gaea. Op aansporing zijner moeder, die verbitterd was omdat Uranus zijne jongere zonen, de Cyclopen en Hecatonchiren, in den Tartarus geworpen had, overviel hij zijn vader, verminkte hem met een sikkel op gruwelijke wijze, en dwong hem van de wereldheerschappij afstand te doen. Sedert dien tijd regeerde Cr. met de Titanen gedurende de gouden eeuw, hij huwde zijne zuster Rhea, maar daar zijn vader hem voorspeld had, dat ook hij eens door een zijner kinderen onttroond zou worden, verslond hij hen terstond na hunne geboorte; alleen Zeus werd door zijne moeder gered, terwijl Cr. in plaats van hem een grooten in doeken gewikkelden steen verslond. Toen Zeus opgegroeid was, kwam hij in opstand tegen zijn vader; door Gaea en Metis ondersteund, dwong hij hem eerst de verslonden kinderen uit te braken en daarop begon hij den oorlog, waarvan de uitslag was dat Cr. met de Titanen, die zijne partij gekozen hadden, in den Tartarus geworpen werd. Later kwam echter eene verzoening tusschen vader en zoon tot stand, en sedert dien tijd heerscht Cr. op de eilanden der gelukzaligen. Te Athene vierde men zijn feest, de Κρόνια, onder gebruiken, die aan den gouden tijd moesten doen denken, z. Saturnalia.—Cr. wordt algemeen beschouwd als een oogstgod, door sommigen als een god van den tijd. Hij wordt afgebeeld als een oud man, met langen baard, gezeten op een troon, met het kleed over het hoofd getrokken en een sikkel in de hand.

Crossaea, Κροσσαία, streek op de grens van Chalcidice aan de golf van Thermae.

Croton, Κρότων, thans Crotone, welvarende en machtige stad in het land der Bruttii, tusschen 700 en 650 door Achaeërs gesticht. De stad was beroemd door hare wetgeving, door reinheid van zeden, door de school van Pythagoras, en door voorliefde der inwoners voor lichaamsoefeningen. Zij was de geboorteplaats van den kampvechter Milo. Wel leden omstreeks 550 de Crotoniaten eene zware nederlaag door de bewoners van Locri Epizephyrii, doch Croton herstelde zich en kon nog in 510 het verwijfde Sybaris ten val brengen. Verdeeldheid was evenwel oorzaak, dat de grieksche steden in Zuid-Italië zich op den duur niet konden handhaven tegen de Syracusanen aan den éénen en de Lucaniërs aan den anderen kant.—In den tweeden punischen oorlog maakte Hannibal Croton tot een steunpunt zijner krijgsoperatiën, waarop de Romeinen er in 194 eene rom. kolonie van maakten.

Crotōna = Cortona.

Crustae, 1) goud- of zilverbeslag (ciseleerwerk), dat op zilveren of bronzen vaatwerk werd opgelegd, in tegenstelling van emblemata, inlegwerk.—2) marmeren platen, waarmede de wanden bekleed werden.

Crustumerium, oude latijnsche stad, reeds vroeg door de Romeinen veroverd. Op het veroverde land werd de tribus Crustumina ingericht.

Crux, het kruis, een paal met een dwarshout er aan. De veroordeelde werd eerst gegeeseld, vervolgens aan touwen omhoog geheschen en dan aan handen en voeten aan het kruis vastgenageld, waarna men hem liet hangen tot hij gestorven was. Deze straf werd alleen toegepast op slaven, vreemdelingen en burgers van lagen stand.

Crypta, κρύπτη. Hieronder moet men niet een ondergrondsche ruimte van eenig gebouw verstaan, zooals wij onder eene crypte doen; maar een lange gang met lichtopeningen of vensters in de muren, bij groote hitte of slecht weder tot wandelplaats dienende. Meestal liep zulk eene crypta om eenig groot gebouw of om eene binnenplaats heen. Zie ook cryptoporticus.

Cryptoporticus, overdekte gaanderij, aan ééne zijde gesloten, aan de andere zijde open in den vorm eener kolonnade, terwijl eene crypta ter weerszijden muren had.

Cteatus, Κτέατος, z. Actoriones.

Ctesias, Κτησίας, van Cnidus, uit het geslacht [210]der Asclepiaden, van 404/401 tot 387/4 lijfarts aan het perzische hof, waarna hij naar zijne vaderstad terugkeerde. Ook in 397 had hij een tijd in zijn vaderstad vertoefd. Hij is de schrijver van verscheiden werken; zijne perzische geschiedenis, Περσικά, in 23 boeken, wordt veel door oude schrijvers gebruikt, ofschoon hem dikwijls gebrek aan waarheidsliefde verweten wordt. Van dit werk zijn, evenals van een ander, Ἰνδικά, slechts eenige fragmenten bewaard gebleven. Ctesias is meer een op sensatie belust romanschrijver (vandaar zijn populariteit) dan een ernstig historicus. Zijn Ἰνδικά zijn belangrijker, omdat daarin de eerste berichten omtrent Indië, vooral de dieren- en plantenwereld, voorkomen.

Ctesibius, Κτησίβιος, beroemd werktuigkundige te Alexandrië onder Ptolemaeus Euergetes, leermeester van Hero, met wien hij o. a. verscheiden toepassingen van luchtdruk uitvond. Hij of een naamgenoot, die omstreeks 125 leefde, was de uitvinder van het orgel.

Ctesiphon, Κτησιφῶν, z. Demosthenes.

Ctesiphon, Κτησιφῶν, stad aan den Tigris, na den dood van Alexander d. Gr. gesticht, tegenover Seleucīa. Ctesiphon was lang het winterverblijf der parthische koningen en eene sterke grensvesting. In den keizertijd werd het bij herhaling door de Rom. veroverd, n.m. in 116 door keizer Traiānus, in 165 door de legaten van Lucius Verus, in 198 door Septimius Sevērus.

Cuberni = Gugerni.

Cubi, zie Bituriges.

Cubiculum, klein vertrek, van een rustbed of eene slaapstede voorzien. Men onderscheidde de cubicula in diurna en nocturna. Lezen, studeeren, zelfs schrijven geschiedde bij de Rom. veeltijds in liggende houding.—De latere keizers namen ook de gewoonte aan, bij de openbare spelen niet op een podium of balkon te zitten, maar in eene soort loge of cubiculum op een rustbed liggende de spelen gade te slaan.

Cubitus, rom. lengtemaat = 1½ rom. voet = bijna 45 centimeter.

Cucullus, kap aan een mantel, om bij slecht weder over het hoofd te trekken.

Cugerni = Gugerni.

Cularo, zie Gratianopolis.

Culex, titel van een klein gedicht, dat op naam van Vergilius staat en waarin de schim eener gedoode mug om eene begrafenis vraagt.

Culleus, 1) lederen zak, waarin de parricidae genaaid en in het water geworpen werden.—2) rom. maat voor vloeistoffen = ruim 500 liter.

Cumae, Κύμη, stad in Campania, de oudste grieksche volkplanting in Italia, in de 8ste eeuw (737?) door de Chalcidiërs van Euboea, met medewerking van kolonisten uit Eretria en uit Cyme (aan de Oostkust van Euboea), waaraan de naam ontleend is, en van de Grai (z. a.) uit Boeotië, gesticht. Vooral door toedoen van Cumae is de grieksche beschaving in Italië doorgedrongen. Dáár hield volgens de sage de beroemde Sibylle haar verblijf; dáár landde Aeneas en stierf Tarquinius Superbus. Dicaearchia, later Puteoli geheeten, was de havenstad van Cumae. In 474/3 kwam Hiero van Syracusae de stad tegen de Etruscers te hulp, en versloeg hen in een bloedigen zeeslag. Toen tusschen 443 en 415 de Samnieten Campania veroverden, viel ook Cumae in hunne handen (421). De inwoners werden grootendeels als slaven verkocht. In 338 werd de stad met Capua en andere Campaansche steden civitas sine suffragio. Z. Praefecti Capuam Cumas.

Cunaxa, Κούναξα, stadje in Babylonia aan den Euphraat, waarbij Cyrus de jongere sneuvelde in den slag tegen zijn broeder Artaxerxes Mnemon (401).

Cuneus, wig. In den circus, het amphitheater en het theater zijn cunei de wigvormige afdeelingen, waarin de zitplaatsen der toeschouwers door de gangpaden verdeeld worden. In den oorlog is de cuneus eene wigvormige slagorde, om door de gelederen van den vijand heen te breken. De soldaten noemden ze ook wel caput porcīnum, zwijnskop. Zie verder: forceps (forfex). Later beteekent cuneus dikwijls slechts eene kolonne, zonder dat men daarbij aan den wigvorm behoeft te denken, ook wel een dichtgesloten vierkant.

Cuneus, de Zuidkust van Lusitania.

Cunobelinus, ten tijde van keizer Caligula, koning van de Trinobantes, vader van Caratacus.

Cupīdo, z. Eros.

Cupra maritima, belangrijke zeestad in Picēnum, tusschen Castrum Firmanorum en Truentum, met een tempel van de in Picenum vereerde godin Cupra mater = Juno.

Cupressus. De cipres, uit Creta afkomstig, was aan Pluto geheiligd. Een cipres, vóór een huis in den grond geplaatst, gaf te kennen, dat er een doode was. Evenzoo plaatste men hem bij brandstapels en plantte men hem op graven. In de tuinen werden zij dikwijls, evenals palmen, in allerlei vormen gesnoeid.

Cura of curatio, curateele. Deze werd uitgeoefend over krankzinnigen en verkwisters. De curator had dan het beheer over het vermogen. Volgens eene lex Plaetoria (z. a.) werd er ook een cura minorum ingesteld, om jongelieden, die sui iuris geworden en de voogdij reeds ontwassen, maar nog geen 25 jaar oud waren, in bescherming te nemen tegen aanslagen op hunne onervarenheid. Voor zekere rechtsgeldige verrichtingen, b.v. het voeren van een proces, was de medewerking van den curator noodig.

Curātor is in het algemeen hij, die eene cura uitoefent. Curatores noemde men ook zekere ondergeschikte beambten, opzieners, b.v. curatores aquarum, cloacarum, viarum, monumentorum publicorum tuendorum, enz. Zoo was o.a. Q. Catulus curator restituendi Capitolii.

Cures, Κυρεῖς, oude hoofdstad der Sabijnen in het zuidelijkste gedeelte van het Sabijnsche land, dat reeds vroeg bij Rome is ingelijfd, geboorteplaats van Titus Tatius en Numa [211]Pompilius. De inwoners heeten Curenses of Curenses Sabini. De naam Quirites is dus niet van Cures afgeleid, zooals men wel eens vermoed heeft.

Curētes, Κουρῆτες, 1) de oudste inwoners van Acarnanië en Aetolië, werden in een oorlog tegen Calydon door Meleager overwonnen.—2) z. Rhea (Cybele).

Curia, vergaderzaal, in het bijzonder voor de vergaderingen van den rom. senaat. De oudste was de curia Hostilia, waarvan de eerste bouw aan Tullus Hostilius werd toegeschreven. Ze had een hooge vooruitspringende stoep. Ze werd vergroot door Sulla, maar brandde in 52 af bij de begrafenis van Clodius. De nieuwe Curia, door Caesar begonnen, door Augustus voltooid en gewijd, Curia Julia geheeten, nam een groot gedeelte van het vroegere Comitium in beslag. Verder had men de curia Pompeia. De curia Calabra op het Capitolium (z. Capitolinus (mons)) diende tot priesterlijk gebruik. Vóór dit gebouw hadden de comitia curiata calata plaats.

Curiae. Elke der drie oude rom. stamtribus, Tities, Ramnes en Luceres, was in 10 afdeelingen verdeeld, die elk haar eigen vergaderlokaal, curia, haar eigen sacra, en haar eigen priester, curio, hadden. Bij de comitia curiata bracht elke curie ééne stem uit. Acht der curiae zijn ons met name bekend: Foriensis, Rapta, Veliensis, Velitia, Titia, Faucia, Acculeia en Tifāta. De leden eener curia waren curiales. Ze vierden twee feesten: de Fornacalia (z. a.) en de Fordicidia.

Curiāta (lex), zie Comitia Curiata.

Curiatii, de drie albaansche gebroeders, die, volgens het bekende poëtische verhaal, in den oorlog tusschen Alba Longa en Rome met de drie rom. Horatii streden. In het Albaansch gebergte, aan den weg van Albano naar Aricia, vindt men een etruscisch grafmonument, dat langen tijd voor het graf der Horatii en Curiatii gehouden is. Later komt deze naam ook te Rome voor. In 453 vindt men in een overigens geheel ongeloofwaardig verhaal een consul P. Curiatius Fistus Trigeminus vermeld, die in 451 een der tienmannen was, en in 188 een volkstribuun C. Curiatius, die de beide consuls van dat jaar in hechtenis liet nemen.

Curiatius Maternus, redenaar en dichter tijdens Domitiānus, van wiens geschriften echter niets meer overig is. Hij is de hoofdpersoon in Tacitus’ Dialogus de Oratoribus, in 77 n. C. ten zijnen huize gehouden.

Curii, een plebejisch geslacht. 1) M’. Curius Dentātus trad als volkstribuun in 296 tegen den consul App. Claudius (later Caecus) op, toen deze de verkiezing van een plebejer zocht tegen te gaan. Dit verhaal is onhistorisch. In 290 was hij zelf consul, versloeg met zijn ambtgenoot P. Cornelius Rufīnus de Samnieten, en onderwierp de Sabijnen. In 275 ten tweede male consul zijnde, bracht hij aan koning Pyrrhus een nederlaag toe, hetzij bij Beneventum, dat toen nog Maluentum heette, hetzij ergens in Lucania in Arusinis campis. Het dankbare volk verkoos hem terstond ten derden male, waarop Curius de verbonden volken van Zuid-Italië overwon. In 272 stierf hij, terwijl hij censor was. Uit den buit, op Pyrrhus behaald, liet hij de tweede waterleiding van Rome, de Anio vetus (zie Anio) bouwen, welk werk eerst eenige jaren na zijn dood voltooid werd. In 290 had hij, na de onderwerping der Sabijnen, aan het water van den lacus Velinus een uitloop gegeven, zie Avens. Bekend is zijne eenvoudige levenswijze en zijne weigering, van de gezanten der Samnieten geschenken aan te nemen, onder bijvoeging, dat hij liever over rijken wilde heerschen, dan zelf rijk zijn.—2) Q. Curius, deelgenoot van Catilīna’s samenzwering, verklapte de geheimen er van aan zijne minnares Fulvia, die ze op hare beurt aan Cicero overbracht.

Curio, familienaam in de gens Scribonia, z. Scribonii no. 2 en 4–6.

Curio, priester eener curia. Aan het hoofd der 30 curiones stond een curio maximus. Deze werd reeds in de 3de eeuw in de comitia sacerdotum gekozen.

Curiosolites, gallisch volk in Aremorica.

Curium, Κούριον, stad aan de Zuidkust van Cyprus, bij Kaap Curias, ἡ Κουριὰς ἄκρα, naar men zeide, een volkplanting der Argivers.

Cursor, familienaam in de gens Papiria, z. Papirii no. 5–7.

Cursus, wedrennen met twee- of vierspannen. Bij een vierspan liepen de vier paarden naast elkander; de twee middelste waren op de gewone wijze aangespannen; de twee buitenste trokken aan touwen, die ter zijde van den wagen waren vastgehaakt, en werden daarom equi funales geheeten. Zie verder de artikels auriga en circus.

Cursus publicus, de staatspost, door keizer Augustus ingesteld. Daar de kosten hiervan door de provinciales werden gedragen, werd dit in latere eeuwen een drukkende finantiëele last voor de bevolking.

Curtii. 1) Mettus of Mettius Curtius, een Sabijn, die na den maagdenroof tegen Rome streed en op de vlucht bijna in een moeras omkwam. Later vestigde hij zich te Rome.—2) M. Curtius, een moedig jongeling, sprong in 362 gewapend en te paard in een kloof, die zich te Rome op het forum had gevormd en niet te dempen was. De godspraak had verklaard, dat het kostbaarste, wat Rome bezat, er in moest worden geworpen. Na Curtius’ zelfopoffering sloot de kloof zich weder. De plek werd ommuurd en behield den naam van lacus Curtius.—3) C. Curtius Philo of Chilo, consul 445, bestreed de wetsvoorstellen van den volkstribuun C. Canulēius. Het verhaal, en de geheele persoon is waarschijnlijk onhistorisch.—4) Q. Curtius Rufus, rom. geschiedschrijver ten tijde van keizer Claudius. Hij schreef een werk de rebus gestis Alexandri Magni in 10 boeken, waarvan de eerste twee en stukken van de andere boeken verloren zijn.

Curtius (lacus), zie Curtii no. 2 en Mundus.

Curubis, stad aan de Oostkust van Africa (Zeugitana), ten Z. van Clupea (Aspis). [212]

Curūlis (magistratus en sella). Curulische overheden te Rome waren zij, die het recht hadden in het openbaar een sella curulis als zetel te bezigen, n.l. een tabouret met ivoren onderstel en over elkaar gekruiste pooten, zooals onder het koningschap de koning bezigde. Zulk een curulischen zetel hadden de consuls, de praetoren, de censoren, omdat deze, ieder voor zijn deel, de erfgenamen waren der koninklijke macht; verder de interrex, de dictator en zijn magister equitum, terwijl ook aan de curulische aedilen deze onderscheiding was verleend. Ook de tijdelijk ingestelde decemviri legibus scribundis en tribuni militum consulari potestate waren curulische overheden, derhalve alle magistratus maiores en de aediles curules. Bij de sella curulis behoorde ook de purpergerande toga, toga praetexta.

Custodia libera, vrijwillige hechtenis in het huis van een of anderen aanzienlijken burger, als waarborg, dat de beschuldigde niet zou trachten te ontvluchten. Onder de keizers vindt men de custodia militaris, waarbij de beschuldigde onder de bewaking van één of twee soldaten staat, doch zich overigens met dezen vrij mocht bewegen. In custodia militari bevond zich o.a. de apostel Paulus, toen hij te Rome gevangen zat.

Cutiliae, oude sabijnsche stad, aan een meertje gelegen. De eigenlijke stad was reeds vroeg verdwenen, doch dicht bij het meer, aan welks water geneeskracht werd toegeschreven, vormde zich eene badplaats Cutiliae of aquae Cutiliae. In het meer lag een drijvend eilandje, dat men voor den umbilicus Italiae hield. In de nabijheid lag de villa, waar Vespasiānus stierf.

Cyaneae insulae, Κυανέια νῆσοι, twee drijvende rotsen in zee aan den thracischen Bosporus (straat v. Constantinopel). Door de felle branding sloegen deze rotsen voortdurend tegen elkander en verbrijzelden alles wat er tusschen kwam. De Argonauten lieten eene duif er tusschen door vliegen, en toen deze het er levend had afgebracht, stonden de rotsen plotseling voorgoed stil. Zij werden ook Symplegades, Συμπληγάδες, genoemd.

Cyathus, κύαθος, 1) een lepel, waarmede wijn uit het mengvat in de bekers geschept werd.—2) als maat bij Grieken en Rom. het 72ste deel van een χοῦς of congius, het 192ste van een ἑκτεύς of modius.

Cyaxares, Κυαξάρης, zoon en opvolger van Phraortes, koning van Medië (625–585). Den oorlog tegen Assyrië, dien hij als bondgenoot van Nabopolassar voerde, moest hij ten gevolge van een inval der Scythen staken; toen hij hen na een verblijf van 15 (v. a. 28) jaar uit Azië verdreven had, werd Niniveh omstreeks 606 veroverd en het assyrische rijk vernietigd, z. Alyattes.

Cybēbe, Cybele, Κυβήβη, Κυβέλη, z. Rhea.

Cybistra, τὰ Κύβιστρα, oude stad in Cataonia aan den noordelijken voet van den Taurus, aan de zijde van Lycaonia; in den keizertijd behoort de stad tot Cappadocia.

Cychreus, Κυχρεύς, zoon van Poseidon en Salamis, dochter van Asōpus. Hij bevrijdde het eiland Salamis van een draak, die het onbewoonbaar maakte, stichtte er een volkplanting, en regeerde er tot zijn dood; daar hij geene kinderen had, liet hij de regeering aan Telamon na.

Cyclades, Κυκλάδες, de eilandengroep, die het heilige eilandje Delus omringde voor zoover de eilanden door Ioniërs bewoond waren. Het waren: Andrus, Tenus, Myconus, Syrus, Ceos, Cythnus, Siphnus, Naxus, Parus. De ouden namen er 12 aan, doch omtrent de hier ontbrekende is men het niet eens.

Cyclici, Κυκλικοί, een groep epische dichters, navolgers van Homerus, die echter meer dan deze een mythus of kring van mythen in zijn geheel ter behandeling namen; bij voorkeur sloten zij zich, ook wat den inhoud hunner werken betreft, bij Homerus aan. De eerste cyclici leefden omstreeks het begin der 8ste eeuw.

Cyclōpes, Κύκλωπες, drie zonen van Uranus en Gaea, die door hun vader en later weder door Cronus in den Tartarus werden geworpen, maar door Zeus bevrijd werden, hem hielpen in den strijd tegen de Titanen en den bliksem voor hem smeedden; Apollo doodde hen in zijn toorn, toen Asclepius door Zeus met den bliksem gedood was. Als smeden noemde men hen later dienaren van Hephaestus, waarvan echter meer dan drie waren; hun werkplaats was in den Aetna of op het eiland Lipara, waar zij niet alleen den bliksem, maar ook wapenen voor goden en helden vervaardigden. Ook sommige zeer oude bouwwerken, samengesteld uit reusachtige steenklompen, waarvan de bewerking meer dan menschelijke kracht scheen vereischt te hebben (cyclopische muren), worden aan Cyclopen toegeschreven, die met Proetus uit Lycië naar Argolis gekomen zouden zijn.—Bij Homerus zijn de Cyclopen een volk van wilden en menscheneters, zij kennen recht, wet, noch godsdienst en houden zich alleen met veeteelt bezig, terwijl zij zelfs met elkander geen verkeer hebben; hun vruchtbaar land brengt zonder handenarbeid alles voort wat zij noodig hebben.—De Cyclopen worden voorgesteld als geweldige reuzen met één oog in het midden van het voorhoofd.

Cycnus, Κύκνος, 1) zoon van Apollo en Thyria of Hyria, leefde als jager tusschen Pleuron en Calydon. In weerwil van zijne buitengewone schoonheid, verlieten hem al zijne vrienden om zijne terugstootende manieren; alleen Phylius bleef hem getrouw en bewees hem allerlei diensten. Eindelijk verloor echter ook deze het geduld en weigerde een stier over te geven, dien hij op last van Cycnus gevangen had, waarop deze zich in drift van een rots stortte; Apollo veranderde hem echter gedurende den val in een zwaan. Zijne moeder weende zoo om zijn verlies, dat zij wegkwijnde en in het meer Hyria veranderde.—2) zoon van Poseidon en Calyce, door zijne moeder te vondeling [213]gelegd, maar door visschers gevonden en opgevoed; toen hij volwassen was, maakte Poseidon hem koning van Colōnae in Troas. Zijne beide kinderen, Tenes en Hemithea, liet hij, op valsche aanklachten van hun stiefmoeder, in een kist in zee werpen; zij landden op Tenedus, waar Tenes koning werd. Later zag Cycnus zijn ongelijk in en kwam hij zijn zoon terughalen; beiden kwamen den Trojanen te hulp toen de Grieken landden, en reeds dadelijk geraakten zij in strijd met Achilles, die aan Cycnus, daar hij onkwetsbaar was, een hevigen slag op het hoofd gaf, die hem in onmacht deed vallen, waarop hij hem met den riem van zijn eigen helm wurgde. Poseidon veranderde hem in een zwaan.—3) zoon van Ares en Pelopēa, een wreede reus, die bij Iton in Thessalië woonde en alle reizigers aanviel om van hunne schedels een tempel voor zijn vader te bouwen. Hij werd door Heracles gedood.—4) zoon van Ares en Pyrēne, eveneens een geweldige reus, die door Heracles gedood werd, ofschoon Ares zelf hem bijstond; ook van hem zeide men dat hij in een zwaan veranderd was. De strijd tusschen Ares en Heracles was zoo hevig, dat Zeus hen door den bliksem scheiden moest.—5) zoon van Sthenelus, koning der Liguriërs, die den dood van zijn vriend Phaëthon zoo hevig betreurde, dat Apollo hem uit medelijden in een zwaan veranderde en onder de sterren plaatste.

Cȳdippe, Κυδίππη, z. Acontius.

Cydnus, Κύδνος, ijskoude rivier in Cilicia, die door de stad Tarsus stroomt en waar Alexander de Groote zich eene ernstige ziekte op den hals haalde.

Cydonia, Κυδωνία, thans Canea, oude, machtige stad op de N.W. kust van Creta, het middelpunt van den voor-griekschen stam der Cydōnes, Κύδωνες. De inwoners waren uitstekende boogschutters. Cydonia mala = kweeperen.

Cylipēnus, bij vroege schrijvers de naam van de Oostzee.

Cyllēne, Κυλλήνη, ook mons Cyllenius, op de grenzen van Achaia en Arcadia, de hoogste berg der Peloponnēsus, geboorteplek van Hermes of Mercurius, die er een tempel had en dikwijls door de dichters Cyllenius wordt genoemd.—Ook eene havenstad in het N. van Elis.

Cyllenius, Κυλλήνιος, bijnaam van Hermes, z. Cyllēne.

Cylon, Κύλων, 1) atheensch eupatride, overwinnaar in de olympische spelen (640), schoonzoon van Theagenes, den tyran van Megara. Hij trachtte zich van de alleenheerschappij meester te maken en bezette, door een dubbelzinnig orakel misleid, de acropolis (612), doch kon zich niet staande houden en werd door gebrek aan levensmiddelen gedwongen te vluchten. Zijne aanhangers werden, hoewel hun lijfsbehoud toegezegd was, verraderlijk vermoord, z. Alcmaeonidae.—2) van Croton, een aanzienlijk man, die aan het hoofd der volkspartij de aristocratische regeering en de aanhangers van Pythagoras (z. a.) verdreef.

Cymbalum, κύμβαλον, muziekinstrument ongeveer gelijk aan onze bekkens, in gebruik bij de feesten van Bacchus en Cybele.

Cyme, Κύμη, 1) bijgenaamd ἡ Αἰολική (in onderscheiding van het Italiaansche Cumae) of ἡ Φρικωνίς, beroemde aeolische havenstad op de aziatische kust, geboorteplaats van Ephorus. Hier overwinterde de vloot van Xerxes na diens terugkeer uit Griekenland. In 17 na C. leed het zwaar door eene aardbeving. Van de Cymaeërs deden in Griekenland allerlei dwaasheden de ronde.—2) stad aan de Oostkust van Euboea, z. Cumae.

Cynegīrus, Κυνέγειρος, v. s. een broeder van Aeschylus. Toen hij na den slag bij Marathon een van de vertrekkende perzische schepen met de handen wilde terughouden, werd hem de arm afgehouwen, ten gevolge waarvan hij stierf.

Cynaetha, Κύναιθα, stad in het N. van Arcadia, met een ruw slag van inwoners.

Cynaethus, Κύναιθος, beroemd rhapsode van Chius, zoude omstreeks 500 de gedichten van Homērus op Sicilië bekend gemaakt hebben; v. s. was hij de dichter van een der zoogenaamde homerische hymnen.

Cynesii, Κυνήσιοι, Κύνητες, een volk in het W., bij Herodotus vermeld, waarschijnlijk Iberiërs.

Cynici, Κύνες, Κυνικοί, heetten de wijsgeeren uit de school van Antisthenes; waarschijnlijk is de naam afgeleid van het gymnasium Cynosarges, waar Antisthenes, als niet volbloed Athener, onderwijs geven moest; tevens vond men echter er in eene toespeling op het leven der Cynici, dat door hun overdreven onthouding van genot en beperking van behoeften naar veler oordeel iets dierlijks had. In later tijd treden ze vooral op als boetpredikers. Ze hebben samen met de Stoici, die meer voor de hoogere standen werkten, een enormen invloed geoefend op het moderne denken.

Cynosarges, Κυνόσαργες, een worstelperk voor onechte kinderen, buiten Athene gelegen, aan de Zuidkant, en aan Heracles gewijd. Hier onderwees Antisthenes (± 400) zijne wijsbegeerte, welke naar deze plaats de cynische is genoemd.

Cynoscephalae, Κυνὸς κεφαλαί, naam van twee heuvels in het Z.O. van Thessalia, bij Scotussa, die van verre gezien op hondskoppen gelijken. Hier behaalde T. Quinctius Flaminīnus in 197 de overwinning op Philippus van Macedonia.

Cynossēma, Κυνὸς σῆμα, kaap van de thracische Chersonēsus, daar waar de Hellespont het nauwst is, ten Z. van Madytus, met het graf der in een hond veranderde Hecuba.

Cynosūra, Κυνόσουρα, 1) voorgebergte in Attica, dat de baai van Marathon in het O. afsluit.—2) smalle landtong aan de Oostkust van Salamis, waar het zegeteeken van den grooten zeeslag van 480 opgericht werd.—3) het zuidwestelijke deel van de stad Sparta.—4) eene nimf van het gebergte Ida, voedster van Zeus, die onder de sterren verplaatst werd, v. s. de Kleine Beer. [214]

Cynthia, de pseudonym voor de geliefde van Propertius (z. a.); in werkelijkheid heette ze Hostia.

Cynthius, -a, Κύνθιος, -θία, Apollo en Artemis, naar den berg Cynthus, hun geboorteplaats.

Cynthus, Κύνθος, kale berg op het eil. Delus, z. a.

Cynuria, Κυνουρία, distrikt ten O. van den Parnon, tusschen Argolis en Laconica, een twistappel tusschen beide staten, tot het eindelijk omstreeks 540 door de Spartanen voor goed aan de Argoliërs ontrukt werd. Onder Philippus van Macedonia werd het weder met Argos vereenigd (338). Naar de stad Thyrea wordt het landschap ook Thyreātis geheeten.

Cynus, Κῦνος, stad der opuntische Locriërs aan de Euboeïsche zeeëngte.

Cyparissia, Κυπαρισσία, de cipressenstad, op de W.-kust van Messenia aan de Cyparissische golf.

Cyparissus, Κυπάρισσος, 1) zoon van Telephus, die van verdriet verkwijnde omdat hij bij ongeluk een geliefkoosd hert had gedood, dat hem door Apollo geschonken was; hij werd in een cipres veranderd.—2) stadje in Phocis bij Delphi.

Cypria, Cypris, Κυπρία, Κύπρις, Aphrodīte, zoo genoemd naar het eiland Cyprus, den hoofdzetel van haar eeredienst.

Cypriānus (Thascius Caecilius), vroeger heidensch rhetor, later christen en bisschop van Carthago, onderging in 258 na C. onder de regeering van keizer Valeriānus met grooten moed den marteldood. Hij heeft verscheidene godsdienstige geschriften nagelaten. Vele werken echter, die op zijn naam staan, zijn van oudere of jongere tijdgenooten.

Cyprus, Κύπρος, voornaam grieksch eiland in den oosthoek der Middellandsche zee. Reeds vroeg zijn de oudste bewoners door Phoeniciërs teruggedrongen; na den trojaanschen oorlog kwamen er grieksche volkplanters, en sedert dien tijd vindt men de oude bevolking slechts in Amathus aan de Z. kust, de Phoeniciërs in het nabij gelegen Cition; de andere steden zijn grieksch. Omstreeks 560 werd Cyprus door Aegypte onderworpen en werd vervolgens met Aegypte perzisch. Het heeft toen verscheidene malen gepoogd, zich zelfstandig te maken. In 499 sloot het zich bij den ionischen opstand aan, maar werd spoedig weer onderworpen. Onder atheensche hegemonie was het eiland vrij van 478–449. Ook koning Euagoras van Salamis (z. a.) wist het eiland een tijdlang vrij te houden van de Perzen. In de 4e eeuw is het geheel vergriekscht. Na den val van het perzische rijk werd het macedonisch, kwam toen onder een zijtak der Ptolemaeën en werd in 58 rom. provincie. Het eiland was rijk aan koper (aes Cyprium) en aan timmerhout. De scheepsbouw werd er zoo veelvuldig uitgeoefend, dat dichterlijk trabs Cypria voor schip gebezigd wordt. Het eiland was zeer vruchtbaar. De ouden vergeleken den vorm van het eiland met dien eener ossenhuid en noemden de N.O.-punt βοὸς οὐρά, ossestaart. Cyprus was de hoofdzetel der Aphrodīte- of Venusvereering; vandaar dat Venus dikwerf Cypria wordt geheeten. De voornaamste steden zijn: Salamis, Paphus, Soli, en de hierboven genoemde: Amathus en Cition.

Cypsela, τὰ Κύψελα, 1) versterkte stad in Thracia aan den Hebrus (Maritza) en aan de via Egnatia.—2) vesting in Parrhasia, in het Z. van Arcadia.

Cypselus, Κύψελος, 1) koning van Arcadië ten tijde van de terugkomst der Heracliden; hij behield zijn rijk door zijne dochter Merope aan Cresphontes tot vrouw te geven.—2) zoon van Eëtion en Labda, van moederszijde verwant met de Bacchiaden. Daar dezen hem reeds als kind trachtten te dooden, omdat hij hun volgens een orakel de heerschappij over Corinthe zoude ontnemen, verborg zijne moeder hem in een kist (κυψέλη), die later te Delphi gewijd werd en nog in de 2e eeuw na C. daar te zien was. Toen hij volwassen was, werd het orakel vervuld; hij stelde zich aan het hoofd der volkspartij, verjoeg de Bacchiaden, en regeerde sedert gelukkig en zacht (657–627), bevorderde handel en verkeer, en liet de stad met vele kunstwerken verfraaien. Zijn zoon Periander volgde hem op.

Cyrenaica, Κυρηναϊκή, klein, maar bloeiend landschap op de N.-kust van Afrika (thans plateau van Barca). Naar de vijf grieksche steden: Cyrēne en de bijbehoorende havenstad Apollonia, Barca, later haar havenstad Ptolemaïs, Tauchīra of Arsinoë, en Hesperis of Berenīce werd het staatje ook Pentapolis Cyrenaïca genoemd. Het land was rijk aan water en hierdoor zeer vruchtbaar. In 322 kwam het onder de Ptolemaeën. De laatste heerscher uit dit vorstenhuis, Ptolemaeus Apion, vermaakte in 95 zijn land aan de Rom., die het later met Creta tot ééne provincie vereenigden. Onder Traiānus kwamen de in Cyr. gevestigde Joden in opstand, waardoor het land grootendeels ontvolkt werd, daar er op de Rom. en Cyrenaïkers een algemeene moord werd gepleegd.

Cyrēne, Κυρήνη, dochter van Hypseus of Penēus, beminde van Apollo, die haar uit Thessalië naar Libye wegvoerde, waar hij haar naam aan de stad Cyrēne gaf; zij was de moeder van Aristaeus.

Cyrēne, Κυρήνη, hoofdstad van Cyrenaïca, in een heerlijk oord gelegen, gesticht door Battus van het eiland Thera (631), wiens afstammelingen, de Battiaden, tot 450 over de stad heerschten, zie Battus. Cyrene was beroemd door zijne artsen. Het was de uitvoerhaven van het kostbare silphium (σίλφιον), dat als kruiderij en als geneesmiddel gebruikt werd. Cyrene was de geboorteplaats o.a. van den wijsgeer Aristippus, den aardrijkskundige Eratosthenes, den dichter Callimachus.

Cyrenius, Κυρήνιος = P. Sulpicius Quirinius (z. Sulpicii no. 21).

Cyreschata, τὰ Κυρέσχατα, in Sogdiāna, de uiterste grensvesting van Cyrus’ gebied aan den Jaxartes, door Alexander d. G. verwoest. [215]

Cyrnus, Κύρνος = Corsica.

Cyropolis, Κυρούπολις = Cyreschata.

Cyrrhestice, Κυρρηστική, landschap in het N. van Syria, tusschen het Amānusgebergte en den Euphraat, ten Z. van Commagēne. Het droeg zijn naam naar de stad Cyrrhus.

Cyrrhus, Κύρρος, 1) stad in Cyrrhestice.—2) stad in het macedonische gewest Emathia tusschen den Axius (Vardar) en den Haliacmon (Vistritza), ten N. van Pella.

Cyrus, Κῦρος, 1) de stichter van het perzische rijk, zoon van Cambȳses, die als aan Medië onderhoorig vorst over Perzië regeerde, en Mandane, de dochter van Astyages. Naar aanleiding van onheilspellende droomen gaf zijn grootvader bij zijne geboorte aan Harpagus bevel het kind te dooden; door toeval werd hij echter gespaard, op lateren leeftijd herkend en aan zijne ouders teruggegeven. Maar Harpagus, die door Astyages op wreede wijze voor zijne ongehoorzaamheid gestraft was, spoorde Cyrus, nadat deze zijn vader was opgevolgd, tot opstand aan, en door een enkelen slag, waarin Harpagus met een groot deel van het leger tot hem overliep, bracht hij de heerschappij van de Mediërs op de Perzen over (550). Hij breidde zijn rijk uit door de verovering van Lydië (z. Croesus) en liet de grieksche steden van Klein-Azië door zijn veldheeren Mazares en Harpagus onderwerpen, hij voerde ook oorlog tegen Babylonië en nam de hoofdstad in door den Euphraat uit zijne bedding af te leiden (538); den Joden gaf hij verlof naar hun land terug te keeren. Hij sneuvelde in een slag tegen de Massageten (z. Oxus), die hij aanvankelijk door list overwonnen had (529). Niet minder groot dan als veroveraar was C. als koning; ook de veroverde landen behandelde hij met zachtheid en met zorg voor hunne afzonderlijke belangen; door verstandige maatregelen wist hij de eenheid van zijn uitgestrekt rijk te bewerken.—V. a. was Cyrus niet met Astyages verwant, maar nam hij als overwinnaar diens dochter Amytis tot vrouw; ook zou hij in den oorlog tegen de Derbices (evenals de Massageten een scythisch volk) gestorven zijn aan de gevolgen van een val van zijn olifant.—Verdicht is het verhaal dat Cyrus zonder omwenteling, als opvolger van zijn oom Cyaxares, den zoon en opvolger van Astyages, de regeering verkregen zou hebben.—2) de jongere, tweede zoon van Darīus Nothus, satraap van Lydië, Phrygië en Cappadocië, ondersteunde Lysander krachtig met geld in den oorlog tegen de Atheners, waarvoor hij later door de Spartanen in zijne onderneming geholpen werd. Zijne moeder had getracht hem, met voorbijgaan van zijn ouderen broeder Artaxerxes, tot troonopvolger te doen benoemen, op grond dat hij geboren was nadat zijn vader de regeering aanvaard had; dit mislukte echter, en Artaxerxes, die hem niet vertrouwde en bovendien gehoor gaf aan de inblazingen van Tissaphernes, nam hem spoedig na den dood van Darius gevangen en veroordeelde hem ter dood, doch liet hem op voorspraak zijner moeder weder vrij. Verbitterd door deze behandeling, vormde Cyrus het plan zijn broeder te onttronen. Hij trachtte zich overal vrienden en bondgenooten te verwerven, versterkte zijne krijgsmacht, terwijl hij voor den schijn Tissaphernes beoorloogde, en nam troepen grieksche huurlingen, te zamen ongeveer 13000, in dienst, die hij hier en daar liet bezig houden totdat hij hen zoude noodig hebben. In 401 verzamelde hij zijn leger te Sardes en trok hij, de Grieken over het doel van zijn tocht misleidende, eerst naar Cilicië, vervolgens over den Euphraat tot Cunaxa, waar hij het veel sterkere leger van zijn broeder ontmoette. Door de overwinning der Grieken, die op den rechtervleugel stonden, scheen de slag reeds ten voordeele van Cyrus beslist te zijn, toen hij, in drift op Artaxerxes toesnellende, door een van de begeleiders des konings gedood werd.—De Grieken volbrachten hun terugtocht, eerst onder Clearchus, later onder Xenophon, te midden van moeilijkheden van allerlei aard.

Cyrus, Κῦρος, rivier, die op den mons Moschicus op de N. grenzen van Armenia ontspringt, door de caucasische landschappen Iberia en Albania stroomt en, door een zijarm met den Araxes vereenigd, zich in de Caspische zee ontlast.

Cyssus, Κυσσοῦς, haven van Erythrae op de ionisch-aziatische kust.

Cytaeïs, Κυταϊκή, Medēa, naar de stad Cytaea in Colchis.

Cytaea, Κύταια, stad in Colchis aan den Phasis.

Cythēra, Cytherēa, Cytherēis, Cytheria, Κυθήρη, Κυθέρεια, Κυθερηίς, Κυθηρία, Aphrodīte, zoo genoemd naar het eiland Cythēra, waar zij hoog vereerd werd.

Cythēra, τὰ Κύθηρα, thans Cerigo, eiland ten Z. van Laconica met de gelijknamige stad en de haven Scandēa, en met een beroemden tempel van Aphrodīte of Venus, die dan ook dikwijls Cytherēa genoemd wordt. Het eiland was eerst in het bezit van Phoeniciërs, vervolgens kwam het achtereenvolgens in handen der Argiven, Spartanen en Atheners. Door zijne ligging was het tegenover Sparta een strategisch punt van groot gewicht.

Cynthus, Κύθνος, eiland van de Cycladengroep, met warme bronnen, ten Z. van Ceos gelegen. Het was bewoond door Dryopes.

Cytinium, Κυτίνιον, een van de vier steden der dorische tetrapolis (Cytinium, Boeum, Erīneus, Acypha of Pindus).

Cytissorus, Κυτίσσωρος, zoon van Phrixus en Chalciope. Toen Athamas na de vlucht van Phrixus geofferd zou worden, waarschijnlijk ter verzoening van de bloedschuld, die hij door den dood van dezen op zich meende geladen te hebben, kwam Cyt. met het bericht dat Phrixus nog leefde en belette daardoor dat het offer plaats had. Daardoor rustte op hem de toorn van Zeus Laphystius, en werd bepaald dat de oudste van zijn geslacht altijd aan dien god geofferd zoude worden, welke straf later alleen toegepast werd op hen, die [216]betrapt werden op de poging om het prytanēum te betreden. Deden zij geene poging hiertoe of gelukte het hun onbemerkt binnen te komen, dan waren zij behouden.

Cytōrus, Κύτωρος, oude stad aan de kust van Paphlagonia, stapelplaats van Sinōpe. Het lag op of aan een berg van denzelfden naam, die rijk aan buks- of palmboomen was.

Cyzicus, Κύζικος, bloeiende milesische kolonie op de zuidkust der Propontis (zee van Marmara), op den hals van het schiereiland Arctonnēsus (= bereneiland), gesticht 756. Aan weerszijden der landengte had de stad uitstekende havens, door eene doorgraving met elkander verbonden. Tot het gebied der stad behoorde ook het versterkte eiland Proconnēsus (= reeëneiland), dat een gezocht, zwart en wit gevlamd, marmer opleverde, waarnaar het in de middeleeuwen Marmara werd genoemd. Hier versloeg Alcibiades in 410 de Spartanen te land en ter zee, waarbij Mindarus sneuvelde. De groote bloei van Cyzicus dagteekent van het verval van Milētus en Athene. Toen de vrede van Antalcidas (387) de aziatische Grieken aan Perzië had prijsgegeven, gelukte het den Cyziceners in 365, de perzische bezetting te verdrijven. Later kwam de stad onder Macedonia, vervolgens bij Pergamus en ten slotte onder Rome. Uit trouw aan de Rom. doorstond zij in 75 een zwaar beleg van den pontischen koning Mithradātes, en werd zij tot belooning door L. Lucullus tot eene civitas libera verheven. Onder keizer Nero ging deze vrijheid te loor, wegens mishandeling van rom. burgers. De gouden munten der stad, κυζικηνοί, waren alom in de handelswereld bekend en gangbaar. Ook de cyziceensche balsem, uit het sap der irisplant bereid, unguentum Cyzicenum of irinum, μύρον κυζικηνόν, was beroemd.

[Inhoud]

D.

Daae of Dahae, Δάαι, scythisch volk ten O. der Caspische zee. Zij deden als ruiters dienst in de legers der Perzen, van Alexander d. G. en van Antiochus III van Syria.

Dacia, Δακία, thans Zevenbergen en Rumenië, rijk aan granen, hout en metalen, werd bewoond door een krijgshaftig thracisch volk (de Daci), dat voortdurend de rom. grenzen bestookte. Zie ook Getae. Domitiānus kocht van hun koning Decebalus den vrede voor eene jaarlijksche schatting; Traiānus echter onderwierp het land in twee oorlogen 101–102 en 105–107 n. C. De verschillende gebeurtenissen uit deze oorlogen zijn op de Columna Traiani in beeld gebracht. Traianus bracht vele kolonisten naar Dacia over, vooral om de goudmijnen te bewerken. Aureliānus liet het weder varen (270), terwijl de Gothen er bezit van namen. De rom. bewoners werden toen naar den zuidelijken oever van den Donau overgebracht, waar uit een stuk van Moesia eene nieuwe provincie Dacia Aureliani werd gevormd; later komt deze voor onder den naam Dacia ripensis, terwijl in het binnenland een nieuwe provincie Dacia mediterranea werd ingericht, hoofdstad Serdica (tgw. Sophia).

Dactyli Idaei, Δάκτυλοι Ἰδαῖοι, zeer oude daemonen, die op den berg Ida in Phrygië of op Creta woonden en de eerste bewerkers van metalen waren; in Griekenland gelden zij als priesters van Rhea Cybele en worden zij steeds met de Curētes en Corybantes te zamen genoemd, dikwijls niet van hen onderscheiden. Een van hen zou de stichter der olympische spelen zijn.

Dadicae, Δαδίκαι, volksstam op de grenzen van Sogdiāne.

Dadūchus, Δᾳδοῦχος, fakkeldrager, vooral eene voorname betrekking bij de eleusinische mysteriën, erfelijk in het geslacht van Callias en Hipponīcus, het geslacht der Κήρυκες.

Daedala, τὰ Δαίδαλα, stad en berg op de grenzen van Lycia en Caria. Ook eene stad ergens in India.

Daedala, Δαίδαλα, feest ter eere van Zeus en Hera, in Boeotië gevierd. Bij de kleine Daedala, die waarschijnlijk eens om de vier jaar te Plataeae plaats hadden, werd een eik omgehouwen en daaruit een beeld van Hera vervaardigd; bij de groote, die slechts eens om de zestig jaar gevierd werden, waren dus veertien van die beelden gereed, die door vertegenwoordigers van de veertien bondssteden naar den Cithaeron gebracht werden; daar werd een stier en een koe geofferd, en de beelden verbrand op een houten altaar, dat mede verbrandde.

Daedalion, Δαιδαλίων, zoon van Hesperus en Philōnis, stortte zich van verdriet over den dood zijner dochter Chione van den Parnassus en werd in een havik veranderd.

Daedalus, Δαίδαλος, 1) zoon van Metion of Palamāon, achterkleinzoon van Erechtheus, beroemd beeldhouwer en bouwmeester en uitvinder van een groot aantal werktuigen; hij was de eerste die beelden maakte, waarvan de oogen open waren en de beenen van elkander stonden, zoodat men zeide dat hij zelfs wandelende beelden maken konde. Uit naijver doodde hij zijn neef en bekwamen leerling Talos, waarvoor hij door den Areopagus ter dood veroordeeld werd ; hij redde zich echter door de vlucht en ging naar Creta, waar hij door Minos goed ontvangen werd. Onder de kunstwerken, die hij hier maakte, behoort het beroemde labyrinth, dat tot gevangenis van den Minotaurus diende. Daar Minos echter vermoedde, dat hij aan Ariadne den draad gegeven had, waarmede Theseus zich uit het labyrinth gered had, liet hij Daedalus zelf met zijn zoon Icarus in dien doolhof opsluiten; beiden ontsnapten echter door middel van vleugels, welke Daedalus gemaakt had uit [217]veeren met was aan elkander verbonden. Icarus vloog te hoog op en kwam zoo dicht bij de zon, dat het was smolt en hij in de naar hem genoemde Icarische zee stortte; Daedalus kwam echter behouden bij Cumae in Italië aan, waar hij een tempel voor Apollo stichtte. Daarop begaf hij zich naar Sicilië, waar Cocalus (z.a.) hem gastvrij ontving en waar hij o.a. eene onneembare vesting bij Agrigentum en een tempel voor Aphrodīte op den Eryx bouwde.—Ook in andere landen zag men later in merkwaardige oude kunstwerken sporen van een bezoek van D.—2) sicyonisch beeldhouwer omstreeks 400.

Daemon, Δαίμων, oorspronkelijk de naam dien men aan de goden gaf, wanneer men dacht aan den goeden of slechten invloed dien zij op het menschelijk leven uitoefenden. Later beschouwde men hen als wezens, die tusschen heroën en goden in stonden, afgestorvenen uit de gouden eeuw, die over het welzijn der menschen waakten, hun de gaven der goden brachten en omgekeerd hunne gebeden ten hemel droegen. Maar tegenover deze beschermgeesten (ἀγαθοδαίμονες) stonden ook kwelgeesten (ἀλάστορες), die de menschen tot kwaad verleiden en in het ongeluk storten. Door Socrates vond het geloof ingang, dat ieder mensch zijn eigen daemon heeft, die hem gedurende zijn geheele leven beschermt, en eindelijk kende men aan ieder mensch een goeden en een kwaden daemon toe.—De Joden en Christenen gaven den naam daemon weder als in de oudste tijden aan alle heidensche goden, maar verklaarden hen allen voor booze daemonen of duivels.

Dahae = Daae.

Daia, romeinsch keizer 305–313 n. C., zie Maximinus (Galerius Valerius).

Dalmatae, zie Dalmatia.

Dalmatia, Δαλματία, in ruimen zin, omvatte het kustland ten O. der Adriatische zee, van Histria af tot aan den Drilon, de grens van Illyris Graeca. De naam is door de Romeinen aan dit gewest gegeven naar de hieronder genoemde Dalmaten, met wie ze lang oorlog gevoerd hebben. Het werd ook Illyria Barbara genoemd, en nog in twee kustlanden onderscheiden: Liburnia, het noordelijk deel, van Histria tot aan den Titius, en Dalmatia in engeren zin, tusschen de rivieren Titius en Drilon. De bevolking van dit kustland leefde van jacht, visscherij, veeteelt en ook van zeeroof. Dientengevolge kwamen zij bij herhaling met de Rom. in botsing. De eerste illyrische oorlog had plaats 229–228 tegen koningin Teuta, de tweede in 219 tegen Demetrius van Pharus. In 168 werd koning Gentius, omdat hij met Perseus van Macedonia een bondgenootschap had gesloten, door den praetor L. Anicius in een dertigdaagschen veldtocht verslagen en gevangen genomen, en zijn rijk in drie cijnsplichtige distrikten verdeeld. Doch reeds vóór Gentius hadden zich een aantal stammen losgerukt van het illyrische rijk en onder den naam Dalmaten, Dalmatae, eene republiek gesticht met Delminium tot hoofdstad. In 156 versloegen deze Dalmaten den rom. consul C. Marcius Figulus (Marcii no. 12), doch zij werden in 155 onderworpen door P. Cornelius Scipio Nasīca (Cornelii no. 20), doordat hij hun hoofdstad innam. In 117 werden zij andermaal onderworpen door L. Caecilius Metellus, die den naam Dalmaticus verwierf (Caecilii no. 12). Bij herhaling stonden de Dalmatiërs weder op, in 78, 50–47, 16 en 11, en 6–9 na C. (opstand van Bato).

Dalmatius, stiefbroeder van Constantijn den Gr. Ook zijn zoon droeg denzelfden naam. Na Constantijns dood verloor deze laatste, aan wien Constantijn de Groote een deel van het rijk toegedacht had, in een soldatenoproer het leven, zie Constantius II.

Dalminium of Delminium, hoofdstad van de dalmatische republiek.

Damalis, Δάμαλις of ἡ Βοῦς, kaap en vlek in Bithynia aan den thracischen Bosporus, op de plaats waar Io, in een koe veranderd, de zeeëngte overzwom. Vandaar voer men, van Chalcedon komend, over naar Byzantium.

Damarete, Δαμαρέτη, gemalin van Gelon; naar haar heet een sicilische munt = 10 att. drachmen, δαμαρέτειον.

Damaratus = Demaratus no. 1.

Damascus, Δαμασκός, overoude stad in Coelesyria, aan de rivier Bardines of Chrysorrhoas, in eene zeer vruchtbare streek onder een heerlijk klimaat gelegen. Door verschillende besproeiingskanalen, uit de rivier afgeleid, was dáár in de woestijn eene groote oase ontstaan, waar verschillende karavaanwegen als in één middelpunt samenliepen. Damascus was tot aan de verovering door de Assyriërs (± 750) de hoofdstad van het machtigste der syrische (aramaeische) staten, en geregeld met Israël in oorlog. De Assyriërs verwoestten stad en omgeving, maar in den tijd der Perzen is het weer een belangrijke handelsstad. In den tijd der Diadochen hoorde het nu eens tot het rijk der Seleuciden, dan weder tot dat der Ptolemaeën. In 85 ontstond er een onafhankelijk staatje onder een arabisch vorstenhuis, dat echter reeds sedert Pompeius (66) onder Rome kwam te staan. De rom. keizers, vooral Diocletiānus, begunstigden de stad zeer, die beroemd werd door hare wapenfabrieken (damascener klingen) en lijnwaadweverijen (damast).

Damasias werd in 582 archont te Athene, en gebruik makend van de burgertwisten die sedert Solons vertrek woedden, bleef hij deze waardigheid gedurende 26 maanden bekleeden; toen verbonden zich echter alle partijen tegen hem en werd hij verjaagd.

Damasippus, naam in de gens Licinia (Licinii no. 19 en 20).

Damasithȳmus, Δαμασίθυμος, vorst van Calynda, ging met Xerxes naar Griekenland en sneuvelde bij Salamis, door de goedgeslaagde list van Artemisia.

Damastes, Δαμάστης, 1) = Procrustes.—2) van Sigēum, geschiedschrijver, omstreeks 400.

Damia, Δαμία, 1) godin van den wasdom, op verschillende plaatsen te zamen met Auxesia [218]vereerd, misschien bijnaam van Persephone. Op Aegina vond men beelden van hen in knieënde houding, van olijvenhout.—2) bijnaam der Bona Dea, v. s. dezelfde als no. 1.

Damocles, Δαμοκλῆς, gunsteling van Dionysius I, die steeds het geluk van den tyran roemde. Daarom liet Dionysius hem op zekeren dag alles genieten, wat hem zoozeer bekoorde, maar liet ondertusschen boven zijn hoofd een scherp zwaard aan een paardenhaar ophangen als beeld van de gevaren die een alleenheerscher bedreigen. Het zwaard van Dam. is tot een spreekwoord geworden.

Damon, Δάμων, 1) atheensch toonkunstenaar en sophist, leermeester en vriend van Pericles, wegens ongeloof verbannen.—2) van Syracūsae, die voor zijn vriend Phintias gijzelaar bleef, toen deze wegens een waarschijnlijk verdichten moordaanslag op Dionysius II ter dood veroordeeld was en eenigen tijd uitstel van straf gevraagd had. Tegen de verwachting der hovelingen keerde Phintias nog juist bijtijds terug, waardoor de tyran zoo getroffen was, dat hij beiden het leven schonk en verzocht in hun vriendschapsbond opgenomen te worden, wat hem echter geweigerd werd.

Δαμοσία, de tent der spartaansche koningen, wanneer zij in het veld waren; οἱ περὶ δαμοσίαν, οἱ ἀπὸ δαμοσίας, zij die met hen die tent bewoonden.

Dana, Δάνα, of Thoana, Θόανα, groote stad in Cappadocia, waarschijnlijk dezelfde als Tyana (z. a.).

Danaë, Δανάη, z. Acrisius. Volgens eene italiaansche legende zou zij met haar zoon in Italië gekomen zijn en de stad Ardea gesticht hebben; daarna zou zij bij Pilumnus moeder geworden zijn van Daunus, van wien Turnus afstamde.

Danai, Δαναοί, heeten de Grieken in de gedichten van Homerus, oorspronkelijk een volk in Argos.

Danaides, Δαναΐδης, Perseus, zoon van Danaë; Δαναΐδαι, Argiven, ook algemeen Grieken.

Danaides, Δαναΐδες, de vijftig dochters van Danaüs (z. a.).

Danapris, thans Dniëpr = Borysthenes.

Danastris, thans Dniëstr, oudtijds Tyras geheeten, rivier in Sarmatia.

Danaus, Δαναός, zoon van Belus en Anchinoë, kreeg na den dood van zijn vader de regeering over Libye, maar door zijn tweelingbroeder Aegyptus en diens zonen bedreigd, vluchtte hij met zijne vijftig dochters naar Argos, waar hij koning werd; hij bouwde den burcht van Argos en leerde hoe men in tijden van droogte het land van water kon voorzien. De vijftig zonen van Aegyptus volgden hem echter en vroegen zijne dochters ten huwelijk; Danaüs gaf toe, maar overreedde zijne dochters, hunne echtgenooten in den huwelijksnacht te vermoorden, waaraan alle gevolg gaven, behalve Hypermnestra. De echtgenoot van deze, Lynceus, doodde nu Danaüs zelf en al zijne schoonzusters, die tot straf voor hare misdaad in de onderwereld eeuwig water moeten scheppen in een bodemloos vat.

Dandaridae of Dandarii, Δανδάριοι, scythisch volk aan de Oostkust van de Palus Maeōtis (zee van Azow) ten N. van den Caucasus.

Danuvius, Δανούβιος, vroeger Ister (Hister), welke naam voor den benedenloop ook in later tijd nog dikwerf voorkomt. Deze stroom, thans Donau, was onder de keizers langen tijd de grensrivier van het rom. rijk.

Daorsi, Δαόριζοι, kleine volksstam in Zuid-Dalmatia.

Daphnae Pelusiae, Δάφναι αἱ Πελούσιαι, aegyptische grensvesting tegen Arabia, nabij Pelusium.

Daphne, Δάφνη, 1) dochter van Penēus, werd door Apollo bemind; toen zij, door hem vervolgd, de goden om hulp smeekte, werd zij in een laurier veranderd.—2) nimf van den Parnassus, in de oudste tijden priesteres bij het delphische orakel, toen dit nog aan Gaea behoorde.

Daphne, Δάφνη, voorstad der syrische stad Antiochīa, een waar lustoord, rijk aan laurierboomen en cypressen, met een beroemden Apollo-tempel. Daphne was een lievelingsverblijf der Seleuciden, later ook van Pompeius en andere Romeinen. In zedelijk opzicht stond het slecht aangeschreven, men spreekt van Daphnici mores.

Daphnephoria, Δαφνηφόρια, feest om de acht jaar ter eere van Apollo te Delphi en in Boeotië gevierd, ter herinnering aan zijne reiniging na het dooden van den Python.

Daphnis, Δάφνις, zoon van Hermes en eene nimf, herder en jager op Sicilië, bekwaam fluitspeler en de uitvinder der bucolische poëzie. Hij zwoer trouw aan eene nimf, die hem beminde, en toen hij zijn eed brak, strafte zij hem met blindheid of veranderde hem in een steen; Hermes verplaatste hem echter onder de sterren.—V.a. stierf hij van liefdesmart, daar hij zich tegen den wil van Aphrodīte verzet had.

Daradax, Δαράδαξ, zijrivier van den Euphraat in Syria (Cyrrhestica).

Darapsa = Drepsa.

Dardanarii, opkoopers en speculanten in koren, die de prijzen zochten op te drijven. Dit was onder de keizers strafbaar gesteld en behoorde tot de delicta extraordinaria.

Dardania, Δαρδανία, 1) gewest en stad van het trojaansche land, aan den Hellespont, de zetel van Aenēas. Hiernaar worden de Trojanen ook wel Dardani genoemd. De stad Dardania moet niet verward worden met Dardanus.—2) het land der Dardani, Δάρδανοι, in Moesia Superior, het tegenw. Servië. De Dardaniërs waren een morsig, doch muzikaal volk, van illyrischen stam.

Dardanides, Δαρδανίδης, Δαρδανίων, Priamus, Anchīses e.a. afstammelingen van Dardanus; Dardanidae, Δαρδανιδαι, Δαρδάνιοι, Δαρδανίωνες, Δάρδανοι, Trojanen.

Dardanis, Δαρδανίς, trojaansche vrouw, in het bijzonder Creūsa (no. 3).

Dardanus, Δάρδανος, zoon van Zeus en [219]Electra, de mythische stamvader der Trojanen en dus ook der Romeinen. Hij stichtte in Phrygië de stad Dardania en erfde later van zijn schoonvader Teucer de regeering; sedert dien tijd werd het land naar hem Dardania genoemd, totdat zijn kleinzoon Tros het den naam Troia gaf. Zijne vrouw Chryse had van Athēna als huwelijksgift het Palladium en de beelden der groote goden gekregen, wier dienst hij eerst op Samothrāce instelde en later naar zijn rijk overbracht. Dardanus was v. s. in het trojaansche land geboren, v. a. was zijn vaderland Samothrāce, Arcadië, Creta of Italië.

Dardanus, Δάρδανος, stad aan den Hellespont op den aziatischen oever, ten Z. van Abȳdus. De naam Dardanellen is hiervan afgeleid.

Dares, Δάρης, trojaansch priester van Hephaestus, zou nog voor Homerus eene Ilias op palmbladen geschreven hebben. Het latijnsche prozawerk, dat nog bestaat en eene vertaling van de Ilias van Dares Phrygius heet te zijn, is een werk van weinig beteekenis, dat echter door middeleeuwsche dichters veel gebruikt en nagevolgd is. Het is waarschijnlijk uit de 5de eeuw na C., het Grieksche origineel, dat verloren gegaan is, is misschien uit de 1ste of 2de eeuw n. C. Zie Dictys.

Darīcus, δαρεικός, perzische gouden munt, ook in Griekenland gangbaar, ongeveer ter waarde van 22 att. drachmen. Het gewicht van den dariek bedraagt gemiddeld 8.41 gram.

Darīus, Δαρεῖος, 1) D. I. Hystaspis, zoon van Hystaspes, behoorde tot het geslacht der Achaemeniden, diende onder Cambȳses, was een van de zeven perzische edellieden die tegen den valschen Smerdis samenzwoeren, en werd, nadat deze vermoord was, ten gevolge van een orakel tot koning verheven (521). In het begin van zijne regeering had hij met een algemeenen opstand van de onderworpen landen te kampen, toen echter Babylon na een lang beleg weder ingenomen was, gaven de andere provinciën zich na elkander over. Daarop wijdde D. het eerst zijn zorg aan het binnenlandsch bestuur: hij hervormde het belastingstelsel, legde goede wegen aan, met vaste halten voor de posterijen, en verdeelde het rijk in satrapieën. In 513 ondernam hij met een leger van 700,000 (?) man een veldtocht tegen de Scythen; door middel van een schipbrug trok hij over den Ister en deed een inval in hun land, maar de Scythen trokken zich in hunne steppen terug en vermeden een open gevecht, zoodat D. na vele verliezen door gebrek genoodzaakt was onverrichter zake terug te keeren en verloren geweest ware, indien de aziatische Grieken aan het verlangen der Scythen voldaan hadden en de brug hadden afgebroken. Terwijl nu zijn veldheer Megabāzus de landen aan den Bosporus onderwierp, breidde hij zijn rijk tot aan den Indus uit en veroverde hij ook Barca (510). Nadat de door Aristagoras (z. a.) verwekte opstand der ionische Grieken bedwongen was, wenschte D. de Atheners en Eretriërs, die de opstandelingen geholpen hadden, te straffen. Hij zond daarom zijn schoonzoon Mardonius met een groote vloot naar Griekenland (493), doch de meeste schepen verongelukten bij het voorgebergte Athos; drie jaar later gingen Datis en Artaphernes met een nog talrijker leger, die wel Eretria verwoestten en de inwoners naar Azië overbrachten, maar bij Marathon tegen de Atheners een volkomen nederlaag leden. Verdere plannen van Darius tegen Athene en tegen het inmiddels afgevallen Aegypte werden door zijn dood verijdeld (486).—2) D. II Ochus (Ὦχος), bastaardzoon van Artaxerxes I, en daarom door de Grieken Nothus (Νόθος) genoemd, maakte zich door het vermoorden van zijn broeder van de regeering meester (424). Hij liet zich geheel door zijne vrouw, Parysatis, en door gunstelingen beheerschen en lokte door zijne zwakheid allerlei onlusten en opstanden uit, die hij meest door list wist te dempen; Aegypte konde hij echter niet onderwerpen. Hij stierf in 405.—3) D. III Codomannus, kleinzoon van Artaxerxes II, werd na de vermoording van Arses door Bagōas op den troon gebracht (336). Hij trachtte het inwendig zeer verzwakte rijk te herstellen, en maakte een einde aan het schrikbewind van Bagōas; in den oorlog tegen Alexander d. G. toonde hij zich echter zwak; hij verloor de gevechten bij Issus en Gaugamēla, trachtte naar de oostelijke provinciën van zijn rijk te vluchten, maar werd op weg door zijn satraap Bessus vermoord (331).

Dascon, Δάσκων, vesting en inham op Sicilia, ten Z. van Syracūsae.

Dascylium, Δασκύλιον, stad in Bithynia, aan de Propontis. Onder de perzische heerschappij was het de residentie van de satrapen van Phrygia minor, dat daarnaar ook ἡ Δασκυλῖτις σατραπεία of ὁ ἐν Δασκυλείῳ νομός heette.

Dassarētae, Δασσαρῆται, stam in het Z.O. van Illyris Graeca. Hoofdstad Lychnidus aan den lacus Lychnītis.

Datames, Δατάμης, een Cariër, die onder Artaxerxes II tegen de Cadusiërs streed en tot belooning voor zijn beleid en dapperheid satraap van Cappadocië werd. Hij bewees den koning vele diensten en werd zeer door hem onderscheiden, maar uit vrees dat Artaxerxes aan zijne invloedrijke vijanden het oor zou leenen, kwam hij in opstand (± 370). Langen tijd hield hij zich staande, maar eindelijk werd hij verraderlijk vermoord (360).

Dataphernes, Δαταφέρνης, was een van hen die Bessus aan Alexander verrieden; niettemin bleef hij met Spitamenes den oorlog voortzetten, totdat hij door de Dahae aan Alexander overgeleverd werd.

Datis, Δᾶτις, veldheer van Darīus Hystaspis, die met Artaphernes de nederlaag bij Marathon leed.

Datum, Δᾶτον, stad en streek in oostelijk Macedonia ten O. van den Pangaeus mons, tegenover Thasus, met rijke goudmijnen.

Daulis, Δαυλίς, sterke stad in Phocis ten O. van den Parnassus, aan den weg van [220]Chaeronēa naar Delphi. Hier behoort de mythe van Philomēla en Procne te huis.

Daunia, het noordelijk gedeelte van Apulia, het land van Daunus, den vader van den rutulischen koning Turnus (zie Aeneas) en schoonvader van Diomēdes. Daunius heros = Turnus; Daunia gens = Rutuliërs; dea Daunia = Iuturna, Turnus’ zuster; Daunias (bij Horatius) = Apulia.

Daunus, Δαῦνος, zoon van Pilumnus en Danaë, of een Arcadiër, zoon van Lycāon, koning van Daunia. Diomēdes stond hem bij in den oorlog tegen de Messapiërs en nam zijne dochter tot vrouw.

Dea Dia, waarschijnlijk de godin der voortbrengende kracht in de natuur, een andere naam voor Ceres of Tellus, wier dienst te Rome door de fratres arvales (z. Arvales fratres) waargenomen werd; te harer eere werd jaarlijks gedurende drie dagen in Mei in de stad en in een nabijgelegen heilig woud een feest gevierd.

Decānus, in den keizertijd een hoofdman van tien soldaten, die in dezelfde tent gelegerd waren.

Decebalus, Δεκέβαλος, koning van Dacia, van wien Domitiānus den vrede kocht (89 n. C.), maar die door Traiānus geheel verslagen werd en zichzelf het leven benam (106 n. C.). Zie Dacia.

Decelēa, Δεκέλεια, attische gemeente ten N.W. van Athenae, bekend door den deceleïschen oorlog (413–404), toen de Spartanen op raad van Alcibiades de plaats bezetten.

Decemprīmi, 1) eene commissie van 10 leden, die in de municipia aan het hoofd van den senaat stond. In navolging van dezen vindt men in den keizertijd, in het Oosten van het rijk decaproti, οἱ δέκα πρῶτοι, die echter een anderen werkkring hebben. De decaprōti behoeven niet tot de senaatsleden te behooren. Zij innen de belastingen en zijn aansprakelijk voor het binnenkomen daarvan.—2) decemprimi heeten ook de bestuursleden van den in decuriae ingedeelden ordo der scribae (z. apparitores).

Decemviri, een collegie van 10 mannen. 1) Decemviri agris dividundis, commissie van landverdeeling uit den ager publicus onder het volk. Zie Agrariae (leges), en wel Rogatio Servilia agraria van 63.—2) Decemviri legibus scribundis, het uit de rom. geschiedenis bekende collegie der tienmannen in 451–449, tengevolge der lex Terentilia in het leven geroepen en waartoe App. Claudius behoorde. Zie Claudii no. 2 en Tabularum (leges XII).—3) Decemviri (st)litibus iudicandis, een oud rechterlijk collegie, dat in processen over vrijheid en burgerrecht recht sprak, en dat reeds in de 5de eeuw bestond (z. Horatiae Valeriae (leges)), als we ten minste aan mogen nemen, dat de woorden iudices decemviri op hen betrekking hebben; v. s. is het college eerst in de 3de eeuw, tusschen 242 en 227, ingesteld. De leden werden in de tribuutcomitiën gekozen. Onder Augustus veranderde hun werkkring en werden zij voorzitters der centumviri. Zij vormen een onderdeel van de vigintiviri.—4) Decemviri sacrorum of sacris faciundis, belast met het toezicht op de sibyllijnsche boeken, die op het Capitool bewaard werden en die zij op last van den senaat raadpleegden (zie Sibylla). Zij hebben het toezicht op de offers, die Graeco ritu gebracht worden, oorspronkelijk ook op de supplicationes en lectisternia, waartoe ex libris besloten was. In den beginne waren er 2, later 10 (5 patricische en 5 plebejische), sedert Sulla 15.

Decentius, Caesar (onderkeizer) 350–353 n. C. Hij was een neef van Magnentius, die hem aangesteld had om de aanvallen der Germanen af te weren; tijdens zijn bestuur werd echter Gallia door de Germanen verwoest. Hij doodde zichzelf, toen hij den dood van Magnentius vernam.

Decetia, stad der Aeduërs in Gallia Transalpīna aan den Liger (Loire).

Deciānus, naam in de gens Appuleia (Appuleii no. 4 en 5).

Decidius Saxa, naam van twee broeders, die in den burgeroorlog voor Caesar en later voor Antonius streden. De een sneuvelde als propraetor van Syria in 40 tegen de Parthen, die onder aanvoering van Q. Labienus in de provincie gevallen waren.

Decimatio. Wanneer eene geheele troepenafdeeling van een rom. leger zich had schuldig gemaakt aan iets, wat in een enkele met den dood zou worden gestraft, b.v. muiterij, lafhartigheid in den strijd, dan werd die afdeeling in het gelid geschaard, het lot wees aan, waar men zou beginnen te tellen, en elke tiende man werd onmiddellijk ter dood gebracht. Onder de keizers werd deze straf dikwijls verzacht tot vicesimatio of centesimatio.

Decii, een plebejisch geslacht. 1) P. Decius Mus, krijgstribuun in 343, redde toen door zijn kloekmoedigheid het rom. leger, dat door de Samnieten bij den berg Gaurus was ingesloten, en deed een bijna wissen ondergang in eene luisterrijke zegepraal verkeeren. In 340 offerde hij als consul zich in den strijd tegen de Latijnen op, en bezorgde hierdoor den zijnen eene schitterende overwinning. Evenals de geheele eerste samnietische oorlog, is ook het verhaal omtrent de opoffering van Decius in den oorlog tegen de Latijnen verzonnen. Slechts staat vast, dat Decius als consul gesneuveld is.—2) P. Decius Mus, zoon van no. 1, consul in 312, 308, 297 en 295, censor in 304, streed voorspoedig tegen de Etruscers, Samnieten en Umbriërs, en bezorgde in 295 bij Sentīnum, het voorbeeld zijns vaders volgende, door een vrijwilligen dood zijn leger de overwinning op de Samnieten en de Kelten.—3) P. Decius Mus, zoon van no. 2, consul in 279, viel in den slag bij Asculum (Ausculum) tegen Pyrrhus. V. s. is het verhaal omtrent het heldhaftig gedrag der Decii, n. m. dat ze zich aan de onderaardsche goden wijdden en daarna den dood zochten, op dezen Decius Mus toepasselijk.—4) P. Decius klaagde in 120 als volkstribuun den gewezen consul L. Opimius aan, dat hij burgers onveroordeeld [221]in den kerker had geworpen. Cicero noemt hem als redenaar.—5) P. Decius (Mus) sloot zich, om zijne schulden te kunnen betalen, aan Antonius aan en nam deel aan den mutinensischen oorlog. Cicero zegt daarom spottend, dat hij op het voorbeeld zijner voorvaderen zich voor zijne schulden had opgeofferd.

Decimii, aanzienlijk geslacht uit Samnium.

Decius (C. Messius Quintus Traiānus), uit Pannonia afkomstig, rom. keizer 249–251 na C., opvolger van Philippus Arabs, regeerde goed, doch vervolgde de Christenen. Op een tocht tegen de Gothen kwam hij met zijn zoon in een moeras om.

Decumāna porta, de poort aan de achterzijde der legerplaats. Zie castra.

Decumānus, tiendpachter. Ager decumanus, tiendplichtig land. Miles decumanus, soldaat van het tiende legioen. Zie ook auguria.

Decumātes agri, zie agri decumates.

Decuria, afdeeling van 10 personen, later eene kleine afdeeling in het algemeen, zonder dat men zich streng aan het getal 10 hield. Bij de ruiterij was elke turma (30 man) in drie decuriae afgedeeld.

Decurio, de eerste van eene decuria ruiterij en als zoodanig de hoofdman er van.—Decuriones worden in de municipia de leden van den senatus municipalis genoemd, die ook ordo decurionum heet.

Decursio of decursus, 1) militaire oefening met pak en zak door het geheele leger, waarbij verschillende krijgsbewegingen werden uitgevoerd en waarbij de soldaten vooral geoefend werden, hunne liniën en gelederen te bewaren.—2) een militaire optocht of parade rondom een grafheuvel of een altaar, ter eere van een in den strijd gevallene opgericht.

Dedicatio, plechtige inwijding van eenig openbaar gebouw, b.v. van een tempel. Hij die den tempel wijdde, sloeg daarbij de hand aan de deurpost en moest een wijdingsformulier nazeggen, dat de pontifex maximus hem voorzeide. Daarbij te haperen gold als een slecht voorteeken.

Dediticii waren zij, die zich onvoorwaardelijk aan de genade der Rom. hadden moeten overgeven.—Zie ook Aelia Sentia (lex). Dediticii konden noch cives noch Latini worden.

Deïanīra, Δηιάνειρα, dochter van Oeneus, gemalin van Heracles (z. Achelōus) en de onschuldige bewerkster van zijn dood (z. Heracles), waarom zij zich van het leven beroofde.

Deïdamēa, Δηιδάμεια, 1) dochter van Lycomēdes, werd bij Achilles, die in meisjeskleederen aan het hof van haar vader leefde, moeder van Neoptolemus.—2) vrouw van Pirithoüs.—3) zuster van Pyrrhus van Epīrus, gehuwd met Demetrius Poliorcētes.—4) dochter van Pyrrhus van Epīrus.

Δεῖγμα, gebouw in den Piraeus, waar monsters van koopwaren ter bezichtiging uitgestald werden.

Δειμός, zoon of dienaar van Ares.

Deïoces, Δηιόκης, een Mediër, die, nadat het volk zich van de Assyriërs onafhankelijk gemaakt had, door zijne wijsheid en rechtvaardigheid grooten roem verwierf en daarom tot koning verheven werd (709 of 700), stichter van Ecbatana.

Deïoneus, Δηιονεύς, 1) of Deïon, Δηίων, een van de zeven zonen van Aeolus, werd koning van Phocis.—2) schoonvader van Ixīon, werd door dezen, toen hij de bruidsgeschenken van hem vorderde, verraderlijk in een vuurpoel geworpen.—3) zoon van Eurytus.

Deïonides, Milētus, zoon van Apollo en Deïone.

Deiotarus, Δηιόταρος, tetrarch van Galatia in Azië, ondersteunde de Rom. in den mithradatischen oorlog en ontving daarvoor van den rom. senaat den titel van rex met een vergrooting van grondgebied. In den burgeroorlog streed hij voor Pompeius; Caesar vergaf het hem echter en liet hem het grootste gedeelte van zijn rijk. In 45 werd Deiotarus door zijn kleinzoon Castor en zijn arts Phidippus aangeklaagd van een aanslag tegen Caesars leven, toen deze indertijd bij hem had vertoefd. Cicero verdedigde den koning, en hoewel er geene vrijspraak schijnt gevolgd te zijn, werd de zaak toch niet verder vervolgd. Antonius bevestigde voor eene groote som gelds Deiotarus weder in zijn vroeger gebied, maar later streed hij onder Brutus bij Phillippi tegen de triumviri, met wie hij zich echter verzoende.

Deïphobe heette de sibylle van Cumae, dochter van den zeegod Glaucus.

Deïphobus, Δηίφοβος, zoon van Priamus en Hecabe, een van de voornaamste trojaansche helden. Hij was steeds tegen de uitlevering van Helena en trouwde haar na den dood van Paris. Bij de verovering van Troje werd zijn huis verwoest en hij door Menelāus op wreedaardige wijze gedood. Met Paris zou hij Achilles gedood hebben.

Deïphontes, Δηιφόντης, zoon van Antimachus, schoonzoon en opvolger van Temenus (z.a.); v.a. vluchtte hij na den dood van zijn schoonvader uit vrees voor zijne zwagers naar Epidaurus.

Δεῖπνον, de hoofdmaaltijd der Grieken, in de oudste tijden omstreeks den middag, later tegen den avond gebruikt, waarbij men dikwijls gasten ontving, of die ook wel met bijdragen (ἀπὸ συμβολῶν) der gezamenlijke deelnemers betaald werd. Bij aankomst der gasten werden hun door slaven de zolen afgenomen en de voeten gewasschen, daarop wiesch men de handen en nam men plaats op de rustbank, waarop men liggende het maal gebruikte. Als spijzen worden genoemd gerstebrei (bij armere lieden het voornaamste gerecht), groenten, vleeschspijzen en visch; vorken of messen gebruikte men niet, wel lepels; onder het eten hield men de handen schoon met fijngewreven broodkruimels. Na het eten werden de schotels weggenomen, waschwater met een soort zeep, soms ook bloemen en reukwerken rondgediend en begon het nagerecht (δεύτεραι τράπεζαι) of drinkgelag (συμπόσιον) met een drankoffer (σπονδαί) waarbij men de woorden ἀγαθοῦ δαίμονος uitsprak. Nadat door het lot een tafelpresident [222](συμποσίαρχος, βασιλεύς, ἄρχων) was aangewezen, bleef men onder het genot van wijn, vruchten, kaas, koek, enz., dan dikwijls nog lang bij elkander, terwijl men zich den tijd verdreef met gesprekken, gezelschapsspelen, dikwijls ook met voordrachten van fluitspeelsters of vertooningen van danseressen.

Deïpyle, Δηιπύλη, dochter van Adrastus, gehuwd met Tydeus.

Δέκαπρῶτοι, z. Decemprimi no. 1.

Δεκαρχίαι, δεκαδαρχίαι, colleges van tien personen, na den peloponnesischen oorlog door Lysander met de regeering belast in de meeste steden, die zich bij Sparta hadden aangesloten. De willekeur, waarmede deze colleges, gesteund door spartaansche bezettingen en harmosten, regeerden, maakte in korten tijd de spartaansche hegemonie algemeen gehaat.

Delatio nominis, heet in den tijd der quaestiones perpetuae het indienen eener aanklacht bij den praetor quaestionis.

Delatōres, aanbrengers van misdrijven, waartegen straf bedreigd was. Onder sommige keizers, toen majesteitsprocessen aan de orde van den dag waren, maakten sommigen van dit aanbrengen eene broodwinning, daar hun een vierde van de opgelegde boete of van het verbeurdverklaarde vermogen des veroordeelden ten deel viel. Ook persten zij dikwerf aanzienlijke sommen af door de bedreiging, in geval van weigering eene aanklacht in te dienen. Ze worden ook quadruplatores genoemd.

Delia, geliefde van Tibullus (z.a.); pseudonym voor Plania.

Delium, Δήλιον, boeotisch stadje in het gebied van Tanagra, waar de Boeotiërs in 424 de Atheners versloegen.

Delius, -ia, Δήλιος, -ία, bijnamen van Apollo en Artemis, naar het eiland Delus, waar zij geboren waren en waar Apollo hoog vereerd werd.

Dellius (Q.), dezelfde, aan wien Horatius een ode heeft gericht, werd door Antonius in 41 naar Aegypte gezonden, om Cleopatra ter verantwoording naar Tarsus te ontbieden. Later ging hij tot Octavianus over. Hij heeft den oorlog tegen de Parthen beschreven, dien hij in het gevolg van Antonius medemaakte.

Delmatia oude schrijfwijze voor Dalmatia.

Delmatius = Dalmatius.

Delminium = Dalminium.

Delphi, Δελφοί, kleine maar beroemde stad van Phocis, langs den Z.rand van den tweetoppigen Parnassus tegen den berg aan gebouwd, met verscheidene tempels, waaronder die van den Pythischen Apollo de voornaamste was. Delphi werd oudtijds als het middelpunt der aarde beschouwd. De oudste tempel, die volgens de sage door Trophonius en Agamēdes gebouwd was, verbrandde in 548. Hij werd (530–514) door de uit Athene verdreven Alcmaeoniden prachtig in dorischen stijl herbouwd, waarbij de oostgevel, in plaats van in porus of tufsteen, in parisch marmer werd opgetrokken. In 373 werd hij door een aardbeving en een brand vernietigd, maar door de Amphictyonen met het geld van den tempel in nieuweren stijl herbouwd. Ook later is hij nog herhaaldelijk hersteld, tot hij ten laatste door een aardbeving vernietigd werd. Hij bevatte een ontzaggelijken tempelschat, een gouden beeld van den god en een heiligen steen, die als de navel der aarde, ὀμφαλὸς τῆς γῆς, beschouwd werd, terwijl nog vele andere standbeelden op den voorhof stonden. In den pronaos las men de spreuken γνῶθι σεαυτόν en μηδὲν ἄγαν. Achter de cella was een afzonderlijke ruimte, het adyton, waaronder of waarbij de aardkloof zich bevond, waaruit zwaveldampen opstegen, die de Pythia (zie hieronder) in geestvervoering brachten. (Het bericht omtrent die zwaveldampen wordt tegenwoordig voor een fabeltje gehouden). In den phocensischen oorlog (357–346) werd de tempel uitgeplunderd door de huurtroepen der Phocensen, in 278 door de Galliërs, die ten getale van 200000 Griekenland trachtten binnen te dringen, later door Sulla, vervolgens door Nero, die honderden standbeelden uit Delphi naar Rome liet voeren, terwijl het overschot later door Constantijn den Gr. naar Constantinopel werd overgebracht. De stad verviel, en verschillende aardbevingen vernielden ze en verdreven de bevolking. Op de plaats lag later het dorp Kastri; nu heeft de fransche regeering dit doen verplaatsen, en daarop is tusschen 1892 en 1901 opgegraven, wat er nog over is. De tempel zelf lag in het midden van den τέμενος, een met hooge muren omgeven sterk hellend terrein; in het zuidelijke gedeelte, dat het laagst lag, vindt men voornamelijk θησαυροί en geschenken, ten N. van den tempel links het theater, rechts de λέσχη van de Cnidiërs, een gebouw, waar de vreemdelingen plachten samen te komen. Het orakel van Delphi was het meest beroemde der oudheid; eerst behoorde het aan Gaea, Γῆ; deze schonk het aan Themis, Themis aan Phoebe, Phoebe aan Phoebus Apollo, z. Pytho. Wanneer het orakel zou geraadpleegd worden, plaatste zich eene der priesteressen of Πυθίαι, na zich gebaad en uit de bron Cassōtis gedronken en laurierbladeren in den mond genomen te hebben, op een zetel, die op een drievoet rustte, en uit de geluiden, die zij uitstiet, maakten de priesters het antwoord gereed. Door zijn groot aanzien heeft het orakel meermalen op den gang der historische gebeurtenissen invloed uitgeoefend. De pythische spelen hadden in de vlakte van Crissa plaats, telkens in het derde jaar eener olympiade. De eereprijs bestond in een lauwerkrans.

Δελφίνια, feest ter eere van Apollo als beschermer der zeevaart, te Athene den 6en of 7den Munychion gevierd.

Delphinium, Δελφίνιον, 1) stad aan de Oostkust van het eil. Chius.—2) haven van Orōpus in Attica, overvaartplaats naar Euboea.—3) gerechtshof te Athene in den tempel van Apollo Delphinius, dat over φόνος δίκαιος recht sprak (zie Ephetae). [223]

Delphīnus, Delphin, Δελφίς, Δελφίν, 1) sterrenbeeld, waarin men den dolfijn van Arīon of van Amphitrīte meende te zien.—2) een werktuig waarvan men zich in den zeeoorlog bediende; het was een groote klomp lood of ijzer, die aan den mast hing en met kracht tegen het vijandelijke schip geslingerd werd.

Delta, het noordelijke deel van Aegypte, tusschen de verschillende armen, waarin de Nijl zich splitst, door aanslibbing gevormd en uiterst vruchtbaar, en met een groot getal steden. De naam is ontleend aan den driehoekigen vorm.

Delubrum, de plaats van reiniging en verzoening, de tempel, vooral dat gedeelte er van, waar het beeld der godheid stond.

Delus, Delos, Δῆλος, het heilige Cycladeneiland, waar Apollo en Artemis door Latōna ter wereld waren gebracht. Apollo had er een wit marmeren tempel met een altaar uit hoornen in elkaar gewerkt. Tot de viering van Apollo’s geboortefeest (Ἀπολλώνια) zonden de grieksche staten jaarlijks in de maand Thargelion plechtige gezandschappen. Om de vier jaar werd dit feest vervangen door de Δήλια, een van de luisterrijkste feesten van geheel Griekenland. Geen begrafenis mocht op Delus plaats hebben; lijken werden naar het nabijgelegen Rhenēa overgebracht. De oudste bewoners waren Cariërs, daarna vestigden er zich Ioniërs. Na den perzischen oorlog werd te Delus de bondskas van het atheensche zeeverbond bewaard, totdat Pericles deze naar Athene overbracht (454). Delus was in de 2de eeuw, toen het door de Romeinen aan Athene werd toegewezen, en een vrijhaven werd, beroemd om zijne slavenmarkten, die van heinde en verre werden bezocht. In den eersten mithradatischen oorlog werd het (88) door den pontischen veldheer Menophanes of door Archelāus geplunderd en verwoest, de mannelijke bevolking omgebracht, vrouwen en kinderen in slavernij weggevoerd. In 69 werd het eiland wederom geplunderd, nu door de zeeroovers, en sedert dien tijd is het vervallen. Thans is Delus woest en verlaten. Naar het eiland en den berg Cynthus wordt Apollo dikwerf Delius en Cynthius genoemd. Zie Asteria.

Demādes, Δημάδης, atheensch redenaar van geringen stand, die in het belang van Macedonië werkte en een geducht tegenstander van Demosthenes was; bij Alexander d. G. stond hij in hooge gunst, zoodat hij met Phocion tot hem gezonden werd, toen de Atheners na het bedwingen van den thebaanschen opstand de wraak des konings vreesden (z. Demosthenes). Antipater liet hem ter dood brengen, daar hij in onderschepte brieven de bewijzen van een aanslag van Demades tegen hem gevonden had (319). Zijn karakter wordt uiterst bedorven genoemd, daarentegen roemen de ouden zijne onweerstaanbare welsprekendheid, zijne geestigheid en gevatheid; niettemin waren zijne werken reeds vroeg verloren.

Δημαγωγός, leider der volkspartij in eene republiek (ook προστάτης τοῦ δήμου); gewoonlijk menschen die, niet door de ambten die zij bekleedden, maar door persoonlijke eigenschappen, vooral door welsprekendheid, grooten invloed hadden verworven. Terwijl een bekwaam en braaf man, zooals Pericles, als demagoog veel kon doen om het volk ten goede te leiden, gebruikten latere atheensche demagogen hun invloed veelal om het volk tegen de rijken en aanzienlijken op te hitsen, waardoor partijschappen ontstonden, die voor den staat een werkelijk gevaar opleverden; vandaar dat het woord meestal eene ongunstige bijbeteekenis heeft.

Demarātus, Δημάρατος, 1) koning van Sparta, zoon van Aristo, tegenstander van zijn ambtgenoot Cleomenes I (z.a.). Toen hij van de regeering ontzet was, ging hij naar Perzië, waar hij door Darīus met achting behandeld werd en een eigen grondgebied kreeg. Later begeleidde hij Xerxes op zijn tocht naar Griekenland, doch zijne raadgevingen en waarschuwingen vonden weinig gehoor.—2) corinthisch koopman, die voor den tyran Cypselus vluchtte en naar Tarquinii ging; hij was de vader van Tarquinius Priscus.

Demarchus, δήμαρχος, bestuurder van een attischen demus; hij werd voor een jaar door de leden van den demus gekozen, riep hun vergaderingen bijeen en leidde ze, hield een register van de leden, enz. Grieksche schrijvers over rom. geschiedenis geven denzelfden naam aan de volkstribunen.

Demēter, Δημήτηρ, Ceres, dochter van Cronus en Rhea, godin van den akkerbouw, van de geheele plantenwereld en vooral van het koren, die de goede gaven der aarde doet opkomen (Ἀνησιδώρα). Zijzelve had op vele plaatsen de menschen leeren zaaien en ploegen en had later door Triptolemus (z.a.) de kennis daarvan over de geheele aarde doen verbreiden. Daardoor was zij de oorzaak geworden, dat de menschen hun vroeger zwervend leven vaarwel zeiden en zich tot staten en eene geordende maatschappij vereenigden; zij is daarom ook de godin van wet en orde (Θεσμία, Θεσμοφόρος) en van het huwelijk. Dikwijls wordt zij als de vruchtbare aarde zelve beschouwd en daarom somtijds voor dezelfde gehouden als Gaea of Rhea; ook haar naam werd door sommigen als Γῆ μήτηρ verklaard. Zij is een van de oudste grieksche godheden en werd reeds door de Pelasgen vereerd (Πελασγίς), in lateren tijd raakte haar dienst bij de dorische volken meer op den achtergrond. Zij was bij Zeus moeder van Persephone, bij Poseidon van het paard Arīon, en bij Iasion van Plutus. De voornaamste mythus van Demeter heeft betrekking op het zoeken en vinden van hare door Hades geroofde dochter Persephone (z.a.), bij verscheiden groote feesten te harer eere gevierd, vooral bij de eleusinische mysteriën, werd deze mythus in herinnering gebracht, waarbij men, naar het schijnt, symbolisch zeker verband zocht aan te toonen tusschen het jaarlijks afsterven en herleven der natuur en het herleven van ’s menschen ziel na den [224]dood.—Men offerde aan Dem. runderen, zwijnen, vruchten en honig; de korenaar, de papaver, alle vruchtboomen, de pijnboom en de olm zijn aan haar gewijd. Hare afbeeldingen gelijken veel op die van Hera, echter heeft haar gelaat eene zachtere, minder strenge uitdrukking; gewoonlijk heeft zij een krans van korenaren om het hoofd en een korf met vruchten of de mystische fakkel in de handen.

Demeter (muurschildering te Pompeji).

Demeter (muurschildering te Pompeji).

Demetrias, Δημητριάς, sterke vesting in het thessalische landschap Magnesia, aan de Pagasaeïsche golf, door Demetrius Poliorcētes gesticht en langen tijd een sleutel van Griekenland.

Demetrius, Δημήτριος, 1) Poliorcētes, Πολιορκητής, zoon van Antigonus I, geb. 337, onderscheidde zich reeds vroeg in de oorlogen, die zijn vader tegen de andere veldheeren van Alexander te voeren had. Hij streed met afwisselend geluk tegen Ptolemaeus en Seleucus (z. Antigonus no. 1), en verwierf zijn bijnaam door de uitvinding van merkwaardige belegeringswerktuigen, waardoor hij de stad Salamis op Cyprus tot de overgave dwong, nadat hij de vloot van Ptolemaeus, die aan de belegerden hulp kwam brengen, geheel verslagen had. Na deze dubbele overwinning nam hij, evenals zijn vader, den titel van koning aan (306). Na een mislukt beleg van Rhodus (304) trok hij naar Athene, vanwaar hij vroeger (307) de macedonische bezetting verjaagd had, maar dat thans weder door Cassander bedreigd werd; bij zijne komst trok Cassander zich terug, en D. bleef te Athene, waar hij, door het volk met overdreven eerbewijzen overladen, zich aan allerlei uitspattingen overgaf, totdat Antigonus, door het bondgenootschap van Cassander, Ptolemaeus, Lysimachus en Seleucus bedreigd, hem naar Azië terugriep. Met den slag bij Ipsus (301), waarbij Antigonus sneuvelde en D. slechts met een klein gedeelte van het leger kon vluchten, scheen alles voor hem verloren te zijn, vooral daar de Atheners weigerden hem in hunne stad te ontvangen, maar snel besloten deed hij een aanval op de kustlanden van Thracië, en verbond hij zich, zoodra er onder zijne vijanden oneenigheid begon te ontstaan, met Seleucus, wien hij zijne dochter tot vrouw gaf. In Syrië kwam spoedig daarop eene verzoening tusschen D. en Seleucus en hunne tegenpartij tot stand. D. verzamelde opnieuw een leger en eene vloot en trok naar Griekenland (296), waar hij Salamis, Aegīna en Athene innam en de Spartanen overwon. Vervolgens door Alexander, den jongeren broeder van koning Antipater van Macedonië, te hulp geroepen, verjoeg hij Antipater, maar ook Alexander liet hij dooden, waarna hij tot koning van Macedonië uitgeroepen werd (293). Met geluk streed hij tegen de oproerige Boeotiërs en tegen Pyrrhus van Epīrus, maar de groote toebereidselen, die hij maakte om de aziatische landen van zijn vader te heroveren, riepen een nieuw bondgenootschap van Seleucus, Lysimachus en Ptolemaeus tegen hem in het leven, en voor het tot een gevecht kwam, werd D., die om zijn hoogmoed en heerschzucht bij de Macedoniërs gehaat was, door zijn leger verlaten, zoodat hij moest vluchten (288). Van Griekenland uit zette hij aanvankelijk met geluk den oorlog voort, maar in het volgende jaar werd hij in het land van Seleucus door eene zware ziekte overvallen en was hij genoodzaakt zich over te geven. Seleucus hield hem tot zijn dood (283) te Apamēa gevangen. D. was een man van buitengewone bekwaamheid in den oorlog, vol geestkracht in tegenspoed en gevaar, daarbij was hij fijn beschaafd en kon hij in den omgang zeer aangenaam zijn, maar door overmoed, onbezonnenheid en zekere neiging tot het avontuurlijke en buitengewone kon hij van zijne voortreffelijke eigenschappen geen partij trekken en stierf hij als gevangene, betrekkelijk jong, deels van hartzeer, deels ten gevolge zijner uitspattingen.—2) D. II, koning van Macedonië, zoon en opvolger van Antigonus Gonātas, regeerde 239–229 onder voortdurende oorlogen met de naburige volken.—3) D. Soter, Σωτήρ, zoon van Seleucus Philopator, leefde tot zijn 23ste jaar als gijzelaar te Rome. Na den dood van Antiochus IV (165) ging hij, zonder toestemming, maar misschien niet tegen den wensch van den senaat, naar Syrië, waar hij zijn neef Antiochus V dwong hem de regeering af te staan. Wegens zijne wreedheid en dronkenschap [225]gehaat, sneuvelde hij in een gevecht tegen Alexander Balas (150).—4) D. Nicātor, Νικάτωρ, zoon van no. 3, die een tijd lang als gijzelaar te Rome geleefd had, stiet Alexander Balas door de hulp van Ptolemaeus Philomētor van den troon (145), maar kon zich nauwelijks tegen de voortdurende opstanden zijner onderdanen en tegen Antiochus VI staande houden. In een oorlog tegen de Parthen, dien hij aanvankelijk met geluk voerde, werd hij krijgsgevangen gemaakt en eerst een krijgstocht, dien zijn broeder Antiochus tegen de Parthen ondernam, gaf hem de vrijheid en de regeering weder (130); toen hij echter in zijn rijk terugkwam moest hij spoedig weder voor Alexander Zabina vluchten en werd hij door handlangers van dezen of door zijne vrouw Cleopatra (no. 7) vermoord (126).—5) D. Εὔκαιρος, vierde zoon van Antiochus Grypus, streed met Antiochus X om de regeering van Syrië; in een strijd tegen zijn broeder Philippus werd hij door diens bondgenooten, de Parthen, gevangen genomen; hij stierf als gevangene (94).—6) D. Phalēreus, Φαληρεύς, leerling van Theophrastus. Door Cassander werd hem het bestuur van Athene opgedragen, dat hij van 317–307 zoo verdienstelijk waarnam, dat het dankbare volk hem 360 standbeelden oprichtte. Toen echter Demetrius Poliorcētes de Macedoniërs verjoeg, moest hij als een misdadiger vluchten. Hij begaf zich naar Thebe en van daar naar Aegypte, waar hij bij Ptolemaeus Lagi groote achting genoot; Ptolemaeus Philadelphus verbande hem echter naar Boven-Aegypte, waar hij in 283 aan de gevolgen van een slangebeet stierf. Hij was niet alleen als staatsman, maar ook als wijsgeer, redenaar en dichter beroemd; van zijne talrijke geschriften is echter niets overgebleven.—7) van Pharus, stadhouder van koningin Teuta (z. a.) op Corcȳra. Door verraad won hij de gunst der Rom. en kreeg hij, na afloop van den illyrischen oorlog, het geheele gebied dat vroeger door de Illyriërs veroverd was (228). Later tegen de Rom. in opstand gekomen, werd hij verjaagd en moest hij naar Philippus van Macedonië vluchten (219).—8) D. Belliēnus, vrijgelatene van een anderen D., verwekte onlusten bij de Intimilii, die door Caelius op last van Caesar met geweld onderdrukt moesten worden.—9) van Scepsis (± 150), schrijver van een werk over de antiquiteiten uit den tijd van den trojaanschen oorlog (Τρωικὸς διάκοσμος) in 30 boeken. Zijn mededeelingen omtrent de ligging van het homerische Troje zijn eerst door de opgravingen op het einde der vorige eeuw wederlegd.—10) D. Syrus, leeraar der welsprekendheid, wiens lessen Cicero te Athene bijwoonde.—11) van Magnesia, tijdgenoot van Cicero, schreef o.a. een boek over dichters en schrijvers, die door gelijkheid van naam dikwijls met elkaar verward werden.—12) van Gadara, vrijgelatene en gunsteling van Pompeius.—13) gunsteling van Caesar, na wiens dood hij door Antonius tot stadhouder van Cyprus benoemd werd.—14) van Sunium, leefde 40–90 na C. te Rome, waar hij als cynisch wijsgeer in hoog aanzien stond.

Deminutio capitis = Capitis deminutio.

Δήμιοι, δημόσιοι, δημόκοινοι heetten te Athene de ondergeschikten der elfmannen; het waren staatsslaven, die als gevangenbewaarders, beulen e. dgl. dienst deden.

Δημιουργοί, 1) de laatste van de drie phylen, waarin de bevolking van Attica door Theseus verdeeld werd.—2) in sommige staten van de Peloponnēsus de hoogste overheidspersonen (z. bijv. Achaeisch verbond).—3) eig. zij die voor het publiek werken; zoo noemde men allen, die door hun eigen werk in hun levensonderhoud moesten voorzien. Daar zulke personen uit den aard der zaak niet zooveel tijd als anderen op de markt, in de gymnasia en dergelijke openbare plaatsen konden doorbrengen, werden zij in vele staten als minder bij de algemeene belangen betrokken beschouwd, en genoten zij over het geheel weinig aanzien.

Democēdes, Δημοκήδης, van Croton, beroemd geneesheer, die op Aegīna (528), te Athene en op Samus met roem werkzaam was. Toen Samus door Darīus veroverd was (522), kwam hij als gevangene naar Susa, waar hij Darīus van een wond aan den voet en Atossa van een gezwel aan de borst genas, maar toen de koning hem als zijn lijfarts wilde behouden, wist hij te bewerken dat hij tot eene verkenningsreis naar de grieksche kusten gezonden werd (520); bij Tarentum ontsnapte hij, waarna hij naar zijne vaderstad terugkeerde en met de dochter van den worstelaar Milo trouwde. Als aanhanger van Pythagoras verbond hij zich met de aristocratische partij tegen de heerschende democratie; toen echter (in 500) de Pythagoraeërs ten offer vielen aan de woede van het volk, vluchtte hij naar Plataeae.

Demochares, Δημοχάρης, zoon van Laches en de zuster van Demosthenes, die zijne opvoeding leidde en hem van zijne beginselen doordrong. Als bestrijder van de macedonische partij had hij den grootsten invloed onder Demetrius Poliorcētes, maar werd hij verdreven toen de macht van Macedonië weder toenam. Als gezant naar Macedonië en Aegypte, als financier en in meer andere betrekkingen heeft hij zich zeer verdienstelijk gemaakt. Zijn werk over de geschiedenis van zijn tijd is verloren gegaan. Zie ook Demosthenes.

Democritus, Δημόκριτος, van Abdēra, geb. 460 en op zeer hoogen ouderdom gestorven. Hij erfde van zijn vader een zeer groot vermogen en deed reizen naar Aegypte en het verre Oosten; in zijne vaderstad teruggekeerd, wijdde hij zich geheel aan de studie der wijsbegeerte en der natuurwetenschap. De atomistische leer, waarvan zijn leermeester Leucippus de grondslagen gelegd had, werd door D. nader uitgewerkt en tot een stelsel gemaakt. Volgens hem bestaat alles uit ondeelbare stofdeeltjes (ἄτομα), die soortelijk aan elkander gelijk zijn, maar in grootte en [226]gewicht verschillen; deze zijn eeuwig en in voortdurende beweging, en uit hunne vereeniging, die onder den invloed van een onberekenbaar toeval tot stand komt, ontstaan niet slechts werelden en andere lichamen, maar ook de zielen en goden. Tusschen de atomen is ledige ruimte, een niets (μηδέν), dat evengoed bestaat als het iets (δέν). De kennis, die alleen op zinnelijke waarneming berust, is onvolledig en duister (σκοτίη), de echte (γνησίη) wordt door onderzoek en studie verworven. Het hoogste goed is gemoedsrust (εὐεστώ, εὐθυμία, ἀταραξία), die men verkrijgt door in alle dingen de juiste maat te houden; van daar misschien zijn bijnaam van lacher (γελασῖνος). Van zijne talrijke werken, ook op taal- en letterkundig gebied, waarvan de belangrijke inhoud en de stijl geroemd wordt, is zeer weinig bewaard gebleven.

Demodocus, Δημόδοκος, de blinde zanger aan het hof van Alcinous, koning der Phaeaken.

Δῆμοι, onderafdeelingen der attische phylen. Van ouds was Attica voor administratieve doeleinden in demen of districten verdeeld; door de nieuwe indeeling van Clisthenes werd hun aantal 100, zoodat 10 eene phyle vormden. Later vindt men 174 vermeld, er worden zelfs 199 namen van demen genoemd, waarvan echter vele waarschijnlijk op verkeerde lezing berusten. Zij, die tot denzelfden demus behooren (δημόται), brengen gemeenschappelijk zekere offers (ἱερὰ δημοτικά) en deelen in de inkomsten en uitgaven van den demus. Het bestuur berustte bij een δήμαρχος, het beheer der financiën bij een ταμίας. Ieder burger moest tot een demus behooren en zich op zijn 18de jaar in het register (ληξιαρχικὸν γραμματεῖον), dat door den demarch gehouden werd, laten inschrijven.

Δημόκοινοι, z. δήμιοι.

Demōnax, Δημώναξ, van Cyprus, die ten tijde van Hadriānus te Athene leefde. Ofschoon hij tot de richting der cynici behoorde, wijdde hij zich ook aan de staatszaken en genoot hij algemeene achting. Hij stierf op zeer hoogen leeftijd vrijwillig van honger, om de lasten van den ouderdom te ontgaan.

Demophanes, Δημοφάνης, z. Ecdemus.

Demophilus, Δημόφιλος, 1) dichter der nieuwe attische comedie.—2) geschiedschrijver, zoon van Ephorus (z. a.).

Demophoon, -phon, Δημοφόων, -φῶν, 1) zoon van Celeüs. Toen Demēter bij Celeüs gastvrij ontvangen was, werd haar de zorg voor den kleinen Demophon opgedragen; uit dankbaarheid wilde de godin het kind onsterfelijk maken, waartoe zij hem bij dag met ambrosia zalfde en des nachts in het vuur reinigde. Toen echter Metanīra haar eens des nachts verraste en van schrik luid gilde, zag Demeter in toorn van haar plan af.—2) zoon van Theseus en Phaedra, ging met de Grieken naar Troja, waar hij zijne grootmoeder Aethra (z. a.) bevrijdde. Op de terugreis verloofde hij zich met Phyllis, dochter van den thracischen koning Sithon; hij ging echter voor het huwelijk naar zijn vaderland, en daar hij over den bepaalden tijd uitbleef hing Phyllis zich op; zij werd in een amandelboom veranderd. Aan Diomēdes, die bij zijne terugkomst van Troja een inval in Attica deed zonder te weten in welk land hij was, ontnam D. het palladium. Hij verdedigde de Heracliden tegen Eurystheus, en regeerde ook nog, toen Orestes in Attica kwam.

Δημοποίητοι, vreemdelingen wien het burgerrecht geschonken was. Dit geschiedde, ten minste in vroegere tijden, te Athene hoogst zelden en alleen wegens bizondere verdiensten jegens het volk. Een voorstel om iemand het burgerrecht te verleenen moest in twee opeenvolgende volksvergaderingen aangenomen worden, en in de tweede moesten zich minstens 6000 stemmen bij geheime stemming voor den voorgestelde verklaren. Ook dan nog misten de nieuwe burgers sommige rechten; eerst hunne kinderen, soms hunne kleinkinderen, genoten het burgerrecht in zijn vollen omvang.

Δημόσιοι, z. δήμιοι.

Demosthenes, Δημοσθένης, 1) zoon van Alcisthenes, atheensch strateeg in den peloponnesischen oorlog, ondernemend, omzichtig en bekwaam. In 426, toen hij met 30 schepen de kusten van de Peloponnēsus plunderde, vormde hij het plan door Aetolië, Doris en Phocis te dringen en een inval in Boeotië te doen; door onbekendheid met land en volk mislukte deze onderneming en leed D. zulke verliezen, dat hij uit vrees voor den toorn der Atheners te Naupactus bleef. Toen hij echter den Spartanen bij die stad en bij het amphilochische Argos gevoelige verliezen had toegebracht, keerde hij naar Athene terug. In het volgende jaar bezette hij Pylus in Messenië en sloot hij de spartaansche hoplieten, die gekomen waren om hem te verjagen, op het eiland Sphacteria in; na een lang beleg dwong hij, door Cleon (z. a.) geholpen, hen tot de overgave. Toen in 413 de berichten, die Nicias van Syracūsae zond, steeds ongunstiger werden, werd D. met eene aanzienlijke vloot hem te hulp gezonden; de geleden verliezen waren echter reeds te groot, en D. vond bij zijn ambtgenoot te veel tegenstand, dan dat hij eenig voordeel kon behalen of het leger en de vloot kon redden; na de beslissende nederlaag werd hij, evenals Nicias, gevangen genomen en door de verbitterde Syracusanen ter dood gebracht.—2) Athener, zoon van Demosthenes, geb. 383, verloor op zijn zevende jaar zijn vader, die hem een vrij aanzienlijk vermogen naliet, waarvan echter, toen hij meerderjarig werd, bijna alles door zijne voogden verduisterd of verkwist was. In het proces, dat hij hun deswege aandeed (364), trad hij dus reeds zeer vroeg als redenaar op, zoodat sommigen ook vermoedden dat de bij die gelegenheid door hem gehouden redevoeringen niet door hem alleen, maar door of ten minste met de hulp van Isaeus gemaakt waren. Deze was reeds vroeger zijn leermeester in de welsprekendheid geweest, ofschoon hij natuurlijk ook andere redenaars hoorde, en de natuurlijke nadeelen, waarmede D. te kampen had, lichamelijke [227]zwakte en een spraakgebrek, waren bij het onderwijs zoovele moeielijkheden, die hij alleen door bewonderenswaardige volharding kon te boven komen. Ofschoon D. het eerste proces tegen een van zijne voogden won, gelukte het hem niet zich in het bezit te stellen van het hem toekomende, en moest hij zich ten slotte met de betaling eener betrekkelijk kleine som tevreden stellen; dientengevolge vond hij het ook raadzaam met de twee andere voogden eene schikking te maken. Daarna hield hij zich als λογογράφος bezig met het schrijven van pleidooien, waarmede hij naar het schijnt veel succes had, doch deze werkzaamheid liet hij varen toen hij zich op de staatszaken ging toeleggen. Op ongeveer dertigjarigen leeftijd begon hij ook in de volksvergadering op te treden, v. s. nadat hij bij eene vroegere poging uitgefloten, maar door een beroemd tooneelspeler tot volharding aangemoedigd was. Voorshands hield hij zich met onderwerpen van ondergeschikt belang bezig, maar weldra zag hij dat van buiten een gevaar dreigde, dat den ondergang van Athene en geheel Griekenland ten gevolge moest hebben: de toenemende macht van Macedonië. Sedert 351, het jaar waarin hij zijn eerste Philippica hield, houdt D. niet op, de Atheners tegen Philippus te waarschuwen, en hen te wijzen op hunne verkeerdheden, waardoor het dezen mogelijk werd zich steeds grooter gebied te verwerven en meer en meer invloed op de aangelegenheden der Grieken te krijgen. Grievend moet het voor D. geweest zijn te zien, hoe weinig zijne vermaningen vermochten, hoe zelden de door hem voorgestelde maatregelen ten uitvoer gebracht werden, deels door de onverschilligheid van het volk, deels door gebrek aan bekwame veldheeren, maar vooral door het drijven van eene invloedrijke partij, die in het belang van Macedonië werkte en waarvan Aeschines (z. a.) de woordvoerder was. Het kon D. niet ontgaan, waartoe dit alles leiden moest; toen dan ook Philippus na den tweeden heiligen oorlog eensklaps het masker afnam en zelfs Athene bedreigde, was hij de eenige die niet verrast werd, die kalm genoeg bleef om ook nu nog verstandige maatregelen te nemen en oogenblikkelijk een bondgenootschap tusschen Thebe en Athene tot stand te brengen, dat aanvankelijk Philippus met goed gevolg scheen weerstand te bieden; de slag bij Chaeronēa besliste echter in het nadeel der Grieken. Vruchteloos waren ook de pogingen van D. om na den dood van Philippus een algemeen grieksch bondgenootschap tegen Macedonië in het leven te roepen; de snelheid en gestrengheid, waarmede Alexander op Thebe wraak nam, boezemde ieder schrik in, en alleen op voorspraak van Demādes zag Al. af van zijn eisch, dat met andere redenaars ook D. aan hem zoude uitgeleverd worden. Maar hoe weinig gevolg de bemoeiingen van D. ook hadden, het volk erkende steeds zijne edele bedoelingen en zijn vaderlandslievend streven; zoolang men zich nog konde bedriegen omtrent Philippus’ plannen, mocht het al lachen, wanneer D. door zijne vijanden een overdreven pessimist en “waterdrinker” genoemd werd, telkens wanneer zij een beslissenden slag tegen hem meenden te slaan, toonde het volk hoezeer het hem achtte. Toen D. Aeschines wegens hoogverraad aanklaagde, ontsnapte deze, in weerwil van zijne invloedrijke vrienden, ternauwernood aan eene veroordeeling; toen daarentegen Aeschines zich verzette tegen een volksbesluit, waarbij aan D. wegens zijne verdiensten een gouden krans werd toegekend, leed hij zulk een verpletterende nederlaag, dat hij een langer verblijf te Athene onmogelijk achtte (z. Aeschines). Ook werden aan D. verscheiden eerambten opgedragen, die hij alle met bekwaamheid en dikwijls met groote kosten waarnam, en de hardnekkige tegenstand der macedonischgezinden kon niet beletten, dat hem werd opgedragen de lijkrede over de gesneuvelden bij Chaeronea uit te spreken. Ongelukkige gevolgen had voor hem echter de komst van Harpalus (z. a.); ofschoon hij eerst afgeraden had dezen in de stad te ontvangen, beweerde men later dat hij zich had laten omkoopen om in het belang van Harpalus te werken; hij werd tot eene boete van 50 talenten veroordeeld, en daar hij die som niet kon betalen, werd hij gevangen gezet (324); hij ontvluchtte echter na weinige dagen en bracht eenigen tijd op Aegīna en te Troezen door, totdat hij bij de algemeene beweging, die door den dood van Alexander in geheel Griekenland ontstond, teruggeroepen werd. Hij werd in triumf te Athene ingehaald en leidde weder voor eenigen tijd met hart en ziel de toebereidselen voor den oorlog tegen Macedonië; na de nederlaag bij Crannon vluchtte hij naar den tempel van Poseidon te Calauria, waar hij, toen de troepen van Antipater naderden om hem gevangen te nemen, zich door vergif van het leven beroofde (October 322). Ruim 40 jaar later richtte het volk, op voorstel van Demochares, een standbeeld voor hem op, als voor een man die zijn vermogen voor het algemeen belang had opgeofferd, den staat vele diensten bewezen en vele bondgenooten verworven had, het volk steeds ten goede geraden had, en eindelijk in het gevaar den dood boven het verzaken zijner beginselen had gekozen. Zijne redevoeringen zijn voor een deel verloren gegaan, van de 61, die zijn naam dragen, worden 16 voor onecht gehouden; de echte gelden als modellen van welsprekendheid en dienen tot schitterende bewijzen van zijne bekwaamheid en zijn ijver, zoowel als van zijne vaderlandsliefde en zijn edel karakter. De belangrijkste en meest gelezen redevoeringen zijn: κατὰ Φιλίππου α´ (begin 351), de 3 Olynthische (351–349), περὶ τῆς εἰρήνης (346), κατὰ Φιλίππου β´ (344), περὶ τῆς παραπρεσβείας (343, zie Aeschines), περὶ τῶν ἐν Χερρονήσῳ (341), κατὰ Φιλίππου γ´ (341), ὑπὲρ Κτησιφῶντος περὶ τοῦ στεφάνου (330, zie Aeschines).

Denarius, zilveren rom. munt = 10 as, (zie as), later, toen de as in gewicht beperkt [228]was = 16 as. De denarius is altijd in waarde gelijkgesteld met de Attische drachme. De stempels waren verschillend. Denarius aureus, bij verkorting alleen aureus geheeten = 25 zilveren denarii of 100 sestertiën. Zie aureus.

Denselētae of Denthelēti, Δενθελῆται, Δανθηλῆται, thracisch volk aan den Haemus, tusschen de rivieren Strymon en Nestus.

Dentātus, bijnaam in het geslacht der Curii.

Denuntiatio, de inleiding tot een proces, de mededeeling daarvan door den eischer aan den gedaagde en de afspraak der partijen om voor den praetor te verschijnen. Sedert M. Aurelius wordt denuntiatio vaak gebezigd voor de gerechtelijke dagvaarding.

Deo, Δηώ, verkorte naam, die aan Demeter vooral bij de dichters gegeven werd.

Depontāni werden wel eens de burgers boven 60 jaar genoemd. Den Romeinen zelf was de oorsprong van dezen naam duister. Misschien is de uitdrukking hieruit te verklaren, dat toen de pontes ingevoerd werden bij het stemmen, iuniores, hetzij in ernst of in scherts, geroepen hebben: sexagenarios de ponte, met deze beteekenis, dat de oude heeren, die door hun leeftijd geen diensten meer aan den staat verschuldigd waren, ook maar van de stembus moesten wegblijven. Dat de zestigjarigen echter het stemrecht gemist zouden hebben, is beslist onjuist.

Deportatio, verbanning naar eenige afgelegen strafkolonie, zooals de cycladische eilanden, Donūsa, Amorgos, Serīphus, Gyarus, onder militaire bewaking en met verlies van burgerrecht en bezittingen. Relegatio was slechts eenvoudige verbanning naar eene bepaald aangewezen plaats, waar de balling overigens als vrij man leefde, en zonder verdere rechtsgevolgen. Onder de republiek waren deze straffen voor rom. burgers onbekend; zij dagteekenen uit den tijd van Augustus. Bij Tacitus e. a. worden deportatio en relegatio somtijds dooreen gebezigd.

Derbe, belangrijke stad in Lycaonia, aan de grenzen van Isauria, het eerst genoemd als de woonplaats van den tyran Antipater, den vriend van Cicero.

Derbices, Δερβίκκαι, scythisch volk aan de noordelijke grenzen van Perzië, in de steppen ten O. van de Caspische zee. Het zijn de afstammelingen van de Massageten, waartegen Cyrus te velde trekt.

Dercetis, -to, Δερκέτις, -κετώ, een syrisch meisje, moeder van Semiramis; zij liet den vader van haar kind dooden en het kind in een woestijn brengen, waar het door duiven gevoed werd; daarna stortte zij zich in een meer bij Ascalon en werd zij in een visch veranderd. De Syriërs vereerden haar onder den naam Atargatis als godin te Hierapolis; zij wordt afgebeeld met het bovenlijf van eene vrouw, dat in een vischstaart uitloopt.

Dercyl(l)idas, Δερκυλ(λ)ίδας, Spartaan, die in den peloponnesischen oorlog met roem diende. In 399 werd hem het bevel over het spartaansche leger in Klein-Azië opgedragen; hij herstelde de onder zijn voorganger Thibron verslapte krijgstucht, voerde met kracht den oorlog tegen de Perzen, en wist vooral door zijn groote slimheid, om welke hij Sisyphus bijgenaamd werd, groote voordeelen te behalen. Reeds hadden de satrapen Tissaphernes en Pharnabāzus een wapenstilstand met hem gesloten om de vredesvoorwaarden op te stellen; toen echter de koning van Perzië intusschen groote krijgstoerustingen maakte, kwam Agesilāus in Azië en nam het opperbevel van D. over. Deze bleef nog eenigen tijd bij het leger, en toen na den zeeslag bij Cnidus de Spartanen overal verjaagd werden, handhaafde hij zich in Abȳdus en Sestus.

Dertōna, Δέρθων, stad in Liguria, ten Z. van den Padus (Po), rom. kolonie met den bijnaam Julia, thans Tortona.

Dertōsa, Δερτῶσα, thans Tortosa, stad der Ilercavones in Tarraconensis nabij de monding van den Ibērus (Ebro).

Designator, 1) bediende in het theatrum, die aan de toeschouwers hunne plaatsen moest aanwijzen. De entréekaartjes, tesserae theatrales, wezen den rang, de afdeeling (cuneus) en het nummer der plaats aan, benevens den titel van het stuk.—2) aannemer van begrafenissen en lijkstaatsies.—3) in de 3de eeuw n. C. een scheidsrechter bij de wedrennen.

Destrictarium, vertrek waar men zich van stof, zweet en olie liet reinigen, zie Strigilis en Balneum.

Dèsultores, 1) paardrijders, voltigeurs, die in vollen ren van het paard sprongen, het bijhielden en er weder opsprongen, of ook wel met twee paarden of meer hunne kunsten vertoonden en van het eene op het andere oversprongen.—2) numidische en ook wel andere ruiters, die twee paarden bestuurden, en wanneer het eene vermoeid was, in vollen ren en volle wapenrusting op het andere oversprongen.

Detestatio sacrorum, plechtige afstand van de sacra zijner gens bij arrogatio in eene andere, of verzaking van de sacra der familie bij een testamentum comitiis calatis factum.

Deucalion, Δευκαλίων, 1) zoon van Promētheus en Clymene, koning van Phthia, was met zijne vrouw Pyrrha de eenige die behouden bleven, toen Zeus het overige menschdom door eene overstrooming en een plasregen van negen dagen verdelgde. Het schip, dat hij op raad van Prometheus gebouwd had, landde bij het vallen van het water op den Parnassus (v. a. Athos of Aetna). Verschrikt door de eenzaamheid die hen omringde, raadpleegden zij het orakel van Themis, dat hun beval de beenderen hunner moeder achter zich te werpen. D. begreep dat hiermede steenen, als het ware de beenderen der moederaarde, bedoeld werden; zij gehoorzaamden aan het orakel en de steenen van D. werden mannen, die van Pyrrha vrouwen. Het graf van D. vond men te Athene bij den tempel van den olympischen Zeus, dat van Pyrrha te Cynus in Locris. Hunne kinderen waren Hellen, Amphictyon, Protogenēa e. a.—2) zoon van Minos en Pasiphaë, vader van Idomeneus, nam [229]deel aan den tocht der Argonauten en aan de calydonische jacht.

Deunx = 11 unciae. Als muntstuk bestond de deunx niet. De as had 12 unciae.

Deva, Δηοῦα, thans Chester (afgeleid van Castrum), in de buurt van Liverpool, stad in Britannia Romāna. Ook de aanliggende baai of breede riviermond, thans Dee, heette zoo.

Deverra, eene godin, die met Pilumnus en Intercidōna aangeroepen werd om eene kraamvrouw met haar kind tegen den invloed van Silvānus te beschermen. Om zich de hulp van die godheden te verzekeren, liet men des nachts drie mannen met bijl, stamper en bezem, de zinnebeelden der beschaving, om het huis loopen.

Deversorium, zie Caupona.

Dexippus, Δέξιππος, 1) grieksch geschiedschrijver in de 3de eeuw n. C., wiens voornaamste werk de gebeurtenissen na den dood van Alexander behandelde.—2) nieuw-platonisch wijsgeer in de 4de eeuw n. C., schrijver van commentaren op Aristoteles.

Dextans = 10 unciae of ⅚ as. Een muntstuk van dit bedrag bestaat niet.

Di indigetes, enz., zie Dii indigetes, enz.

Dia, z. Dea Dia.

Dia, Δία, 1) oude naam van het eiland Naxus.—2) eilandje ten N. van Midden-Creta.—3) eilandje in de arabische golf (Roode Zee), voor de monding van de Aelanitische golf (Aelaniticus sinus).

Diablintes, een van de vier takken der Aulerci. Hoofdstad: Noviodunum, tgw. Jublains.

Diacria, Διακρία, het N.O. bergland van Attica. De Diacriërs waren het armste en meest democratisch gezinde gedeelte der attische bevolking.

Διαδικασία, in het algemeen de beslissing in een proces, in het bizonder in eene rechtszaak, waarin verschillende personen dezelfde aanspraken (bijv. op een voogdij, ambt e. dgl.) willen doen gelden; ook in een proces tegen de staatskas, wanneer iemand beweerde recht te hebben op verbeurdverklaarde goederen.

Διάδοχος, opvolger; in het bizonder wordt die naam gegeven aan hen, die na den dood van Alexander d. G. over de deelen van zijn rijk regeerden.

Diaeta, een complex van verschillende kamers in een Romeinsch huis, die samen een woning op zich zelf vormen. In Pompeii heeft men verscheidene zulke diaetae meenen te herkennen.

Diaeus, Δίαιος, van Megalopolis, sedert 149 strateeg van het achaeisch verbond en aanvoerder in den oorlog tegen de Romeinen, die vooral door zijn toedoen ontstaan was; nadat hij door Mummius bij Leucopetra op den Isthmus verslagen was, maakte hij door vergif een einde aan zijn leven (146).

Diagoras, Διαγόρας, 1) van Rhodus, een der beroemdste athleten van Griekenland, vader en grootvader van athleten. Een van de gedichten van Pindarus is aan hem gewijd.—2) van Melus, zoon van Teleclīdes, hield zich in zijne jeugd met poëzie bezig, later werd hij een aanhanger van Democritus. Hij leefde meestal te Athene, waar hij door het loochenen der goden (vandaar zijn bijnaam ἄθεος) en het bespotten der mysteriën zooveel aanstoot gaf, dat de Atheners een prijs op zijn hoofd stelden (411); hij vluchtte echter tijdig naar Corinthe. Deze verhalen zijn echter niet geheel betrouwbaar.

Διαγραφῆς, beambten te Athene, die ieders aanslag in buitengewone belastingen (bijv. de εἰσφορά) bepaalden en nalatige betalers vervolgden.

Διαιτητής, scheidsrechter. Te Athene werden civiele zaken, ter besparing van onkosten, meestal in de eerste instantie door een scheidsman behandeld. Op verzoek van den eischer wees de magistraat, die met de leiding van het proces belast was, door het lot een van de openbare scheidslieden aan, waarvan er meer dan honderd waren; van de beslissing van den scheidsman kon men bij de Heliaea appelleeren. De scheidsrechter kreeg bij elke zitting van beide partijen een drachme; wegens misbruiken in het waarnemen zijner betrekking kon hij bij de logisten aangeklaagd worden.—Bovendien kon men elk geschil bij overeenkomst door een of meer scheidsrechters laten beslissen, die men zelf koos; van hun uitspraak was echter geen appèl geoorloofd.

Διάκτορος, bijnaam van Hermes, als uitvoerder van de bevelen van Zeus.

Διαμαρτυρία, het bewijs door getuigen, dat eene aanklacht al of niet behoort in behandeling genomen te worden. De aangeklaagde kon eischen, dat de aanklager door getuigen bewees, dat er geen beletsel (verjaring e. dgl.) bestond om de zaak te behandelen, of anders zelf door getuigen bewijzen dat zulk een beletsel wel bestond. Wie bij de διαμαρτυρία geen vijfde deel van de stemmen voor zich had, verviel in de ἐπωβελία.

Diāna, oorspronkelijk eene italiaansche maangodin, wier wezen in nauw verband staat met dat van Janus, en wier dienst door latijnsche plebejers in Rome was ingevoerd; later werd zij geïdentificeerd met Artemis en werden alle attributen en mythen van deze op haar overgebracht. Zij was voornamelijk de godin van het mindere volk, ook slaven en slavinnen stonden onder hare bescherming. Haar feestdag viel op den 13den Augustus, en de ludi saeculares waren aan haar en Apollo gewijd.—Beroemd was de tempel, dien zij als beschermgodin van het latijnsche stedenverbond op den Aventīnus had. Ook te Aricia (z. a.) had zij een beroemd heiligdom. Haar eeredienst in den tempel op den Aventinus is ingericht naar dien van de Aricische Diana.

Dianium, kaap en stad van Tarraconensis, tegenover de Pityusen-eil. De stad, oudtijds eene kolonie van Massilia en toen Hemeroscopīum geheeten, had een beroemden Diana-tempel. Sertorius gebruikte de haven als marinestation.

Διαψήφισις. Wanneer er vermoeden bestond, dat iemand zich wederrechtelijk als atheensch burger had laten inschrijven, werd bij volksbesluit [230]bevolen, dat de δῇμος, waartoe zulk een persoon behoorde, zijn ledenregister zoude herzien. In eene vergadering der δημόται werd dan dit register voorgelezen, en over iedereen, wiens recht men betwijfelde, werd gestemd; deze stemming heette διαψήφισις. De persoon, te wiens nadeele de stemming was uitgevallen, verloor zijn burgerrecht zonder verdere straf te beloopen; indien hij echter appelleerde en ook dan in het ongelijk gesteld werd, konden zijne goederen verbeurd verklaard en hijzelf als slaaf verkocht worden.—Ten tijde van Demosthenes gebeurde het eens, dat aan alle demen tegelijk het herzien hunner ledenlijsten werd opgedragen.

Diasia, Διάσια, een groot feest ter eere van Zeus Μειλίχιος den 23sten Anthesterion door de Atheners bij den Ilissus gevierd; het was een verzoeningsfeest, waarbij ieder burger een offer bracht; wie geen stuk vee kon betalen, gaf een gebak in den vorm van een schaap of varken.

Δίαυλος δρόμος, of alleen δίαυλος, een wedloop, waarin de dubbele lengte van de renbaan afgeloopen werd.

Dicaea, thracische stad bij het meer Bistōnis.

Dicaearchia, Δικαιαρχία, havenstad van Cumae, later Puteoli.

Dicaearchus, Δικαίαρχος, van Messāna, leerling van Aristoteles, beroemd als schrijver van wijsgeerige, geschied- en aardrijkskundige werken, die echter alle bijna geheel verloren gegaan zijn. Zijn Βίος Ἑλλάδος in 3 boeken was het oudste werk over beschavingsgeschiedenis.

Δίχαλκον, grieksch koperen muntstukje, een vierde van een obolus.

Dictātor. De dictatuur, omstreeks 500 te Rome ingesteld, was in den grond een herstel der koninklijke macht, doch slechts voor zes maanden op zijn langst. Was de taak, waarvoor hij benoemd was, vroeger afgeloopen, dan behoorde de dictator zijn ambt neer te leggen. De dictator, oudtijds ook magister populi geheeten, als aanvoerder van het voetvolk, werd benoemd door een der consuls, natuurlijk krachtens een senaatsbesluit; op zijne beurt benoemde hij zijn magister equitum, die zijn collega minor en, zoo noodig, zijn plaatsvervanger was en met hem aftrad. Daar de onbeperkte volmacht van den dictator ouder was dan de instelling van het volkstribunaat, vermochten de volkstribunen niets tegen den dictator, die van zijnen kant ook niets tegen hen vermocht uithoofde hunner onschendbaarheid, zij konden elkander dus niet hinderen. De dictator was niet aan de provocatio onderworpen, zie echter Valeriae (leges) de provocatione, no. 3. In 217, na den slag bij het trasumeensche meer, was er geen consul te Rome om een dictator te benoemen; hierom werd Fabius Maximus (Cunctator) door het volk gekozen en niet tot dictator benoemd, maar met dictatoriale macht bekleed, pro dictatore. Na afloop van den 2den Punischen oorlog zijn geen dictatoren meer benoemd. In plaats van een dictator te benoemen, behielp men zich met het senatus consultum ultimum (z. a.). De benoeming van L. Cornelius Sulla door eene lex Valeria (z. a.) tot levenslang (perpetuus) dictator was eene dier onwettigheden, waaraan de laatste tijd der rom. republiek zoo rijk is. De rom. geschiedenis kent dictators, vooral rei gerundae causa, d. i. tot het voeren van een oorlog, maar ook seditionis causa, comitiorum habendorum c., senatus legendi c., delectus habendi c., feriarum Latinarum c., clavi figendi c., d. i. voor het inslaan van den gouden jaarspijker op het Capitool, quaestionis exercendae c., d. i. tot het leiden van een buitengewoon rechtsgeding. De officieele term voor de benoeming is: dictatorem dicere. De grieksche vertaling is αὐτοκράτωρ, ook δικτάτωρ. Tot de insigniën van den dictator behoorden de sella curulis, de toga praetexta en 24 lictoren met roedenbundels en bijlen. De eerste dictator was T. Lartius Flavus, de eerste uit de plebs C. Marcius Rutilus, in 356. Ook bij het latijnsch verbond komen dictators voor.

Dictātor municipālis. In de municipia stonden meestal twee personen aan het hoofd van het gemeentebestuur met den titel van duumviri iuri dicundo. Evenwel komen enkele afwijkingen voor. Zoo stond b.v. te Lanuvium, Aricia, Caere, Nomentum, Fidēnae, Tusculum één persoon aan het hoofd met den titel van dictator.

Dicte, Δίκτη, berg op Creta, waar Zeus geboren was. Bij rom. dichters Dictaeus = cretensisch.

Dictynna, Δίκτυννα, z. Britomartis.

Dictys, Δίκτυς, 1) broeder van koning Polydectes van Serīphus, die de kist aan land trok, waarin zich Danaë met haar kind bevond.—2) D. Cretensis, van Cnossus, had naar men meende, Idomeneus in den trojaanschen oorlog begeleid en op palmbladen een dagboek (Ephemeris) geschreven, dat ten tijde van Nero bij gelegenheid van eene aardbeving in zijn graf gevonden werd. Van dit werk bestaat eene latijnsche vertaling van zekeren L. Septimius, die in de 4de eeuw n. C. leefde; van het oorspronkelijk grieksche werk is onlangs een klein gedeelte gevonden. Z. Dares.

Διδασκαλία, een gedenkschrift betreffende de opvoering van een tooneelstuk, bevattende den titel van het stuk, den naam van den schrijver, den tijd en de plaats der opvoering, enz. Van deze documenten maakten latere schrijvers over geschiedenis der letterkunde of van het tooneel, v. s. Aristoteles het eerst, veel gebruik, en bij de meeste grieksche en latijnsche tooneelstukken, die bewaard gebleven zijn, bestaat ook nog de διδασκαλία geheel of gedeeltelijk.—Δ. beteekent in de eerste plaats het instudeeren door den dichter van een koor, vooral voor tragedie en comedie, dan ook het opvoeren zelf der tooneelstukken; ook de stukken, die bij dezelfde gelegenheid ten tooneele kwamen, noemde men soms met een gemeenschappelijken naam διδασκαλία.

Didia (lex) sumptuaria, tot beperking der uitgaven voor maaltijden, niet slechts te Rome, maar in geheel Italia, 143, een uitbreiding van de lex Fannia van 161. [231]

Didii, aanzienlijk plebejisch geslacht. 1) T. Didius, consul in 98, overwon als praetor de Scordiscers. Als proconsul versloeg hij de Celtiberiërs in Hispania. Hij sneuvelde in den marsischen oorlog.—2) C. Didius, legaat van Caesar, sneuvelde in Hispania in den strijd tegen S. Pompeius.—3) M. Didius (Sevērus) Juliānus, zie Juliani no. 3.

Dido, Διδώ, ook Elissa, Ἔλισσα, geheeten, was de zuster van den tyrischen koning Pygmalion, en de echtgenoote van haren oom Acerbas of Sichaeus. Toen Pygmalion haar man had doen vermoorden, vluchtte Dido ± 870 met een aantal Tyriërs, en landde op de kust van Africa, waar zij van zekeren koning Iarbas een stuk grond kocht en aldaar de stad Carthago stichtte. Toen later Iarbas haar met geweld en onder bedreiging met een oorlog tot vrouw begeerde, richtte Dido een brandstapel voor zich op en doorstak zich daarop met een zwaard. Zij werd door de Carthagers als godin vereerd. Vergilius brengt in zijne Aenēis Aenēas en Dido samen, en laat Dido sterven tengevolge van hopelooze liefde voor Aeneas. Dezen vorm van de sage heeft hij aan Naevius en misschien ook aan Ennius ontleend.

Didrachma, -mum, δίδραχμον, grieksch zilveren muntstuk ter waarde van twee drachmen.

Didyma, τὰ Δίδυμα, stad in het gebied van Milētus, ook Branchidae geheeten, met een beroemden tempel en een orakel van Apollo, waarvan het geslacht der Branchiden de priesterlijke waardigheid vervulde. Door Darīus of door Xerxes werd de stad verwoest, doch later werd zij door de Milesiërs herbouwd. De bouw werd echter nooit geheel voltooid. Zie ook Branchidae.

Didymus, Δίδυμος, 1) bijgenaamd Χαλκέντερος, beroemd alexandrijnsch grammaticus, geb. in 63, wien door de ouden een fabelachtig aantal werken, v. s. 3500, worden toegeschreven. Voornamelijk hield hij zich bezig met commentaren en woordenboeken op Homerus, Sophocles, Aristophanes e. a. dichters en de attische redenaars.—2) Claudius Didymus, z. Claudii no. 40.

Dies Comitiāles, z. Comitiales dies.

Dies Endotercīsi, z. Festi dies.

Dies Fasti, z. Fasti.

Dies Festi, z. Festi dies.

Dies Nefasti, z. Nefasti dies.

Dies Profesti, z. Festi dies.

Diespiter, oude naam van Jupiter (Diovis pater).

Diffarreatio, eene in bizonderheden onbekende vorm van echtscheiding, wanneer het huwelijk per confarreationem gesloten was. Deze echtscheiding komt eerst sedert den keizertijd voor.

Digentia, een koel en helder beekje in het sabijnsche land, dat langs het landgoed van Horatius stroomde en zich in den Anio stortte.

Digesta, een verzameling van juridische geschriften; vooral wordt met dien titel, (gr. Πανδέκται) een gedeelte aangeduid van het wetboek van Justiniānus.

Digiti, door Cicero gebruikte latijnsche naam van de Dactyli Idaei.

Digitius (S.) werd door Scipio Africānus maior bij de inneming van Carthago nova (210) met een muurkrans begiftigd. Zijn zoon was in 194 praetor en stadhouder van Hispania citerior.

Dii indigetes, de inheemsche, oorspronkelijk rom. goden, in tegenstelling van de peregrīni of novensides.

Dii manes, zie Manes.

Dii novensides (novensiles) of peregrīni, goden wier dienst niet oorspronkelijk rom., maar van elders ingevoerd was, in tegenstelling met de di(i) indigetes.

Dii penātes, zie Penates.

Dii selecti: hieronder verstaat Varro de voornaamste Romeinsche goden.

Δι(ι)πόλια of Βουφόνια, feest te Athene den 14den Skirophorion ter eere van Zeus Πολιεύς gevierd. Men liet een stier van het heilige koren, dat op het altaar lag, eten en offerde hem daarop als het ware tot straf. De priester, die hem doodde, moest echter terstond na den doodelijken slag vluchten, en de bijl, waarmede het offer voltrokken was, werd in zijn plaats voor het gerecht gebracht, vervloekt en in zee geworpen. De huid van het offerdier werd opgevuld en daarna voor een ploeg gespannen. Sommigen zien in dit gebruik een overblijfsel van een oude dierenvereering.

Δικασταὶ κατὰ δήμους, rechters, die over minder belangrijke zaken en waarschijnlijk alleen in de demen buiten de stad oordeelden. Zij waren door Pisistratus ingesteld, om de landlieden buiten de stad te houden. Na zijn val werden ze afgeschaft, maar in 453 weder ingesteld ten getale van 30. Na Euclīdes (403) werd het getal op 40 gebracht, vanwaar zij gewoonlijk οἱ τετταράκοντα genoemd worden.

Δικαστήριον, lokaal waar eene rechtbank zitting houdt, ook de rechtbank zelve.

Δικαστικόν, de belooning der rechters te Athene, μισθὸς δικαστικός. Door Pericles werd aan de rechters eene betaling van een obolus voor iedere zitting toegekend, door Cleon werd deze verdrievoudigd (τριώβολον ἡλιαστικόν). De rechters ontvingen bij hunne komst in het gerechtshof een bewijsje (σύμβολον), waarop zij na afloop der zitting bij de κώλακρέται betaling kregen. Overdreven is ongetwijfeld het bericht, dat jaarlijks 150 talenten als δικαστικόν door den staat uitgegeven werden.

Δίκη, godin der gerechtigheid, dochter van Zeus en Themis, dikwijls als straffende godin met de Erinyen vereenigd. Zij is dezelfde als Astraea.

Δίκη, proces, meer in het bizonder, in tegenstelling van γραφή, ook ἀγὼν ἴδιος, δίκη ἰδία genoemd, proces wegens persoonlijke beleediging, mishandeling, toegebrachte schade, enz. De behandeling der δίκαι is vooral daardoor van die der γραφαί verschillend, dat de aanklager moet zijn de betrokken persoon of zijn κύριος, en dat beide partijen tot dekking van [232]de kosten zekere geldsom (πρυτανεῖα) moesten storten, die de verliezende partij aan de winnende moest terugbetalen. De straf bestond meestal in boete of schadeloosstelling, aan den aanklager te betalen, echter konden de rechters in sommige ernstige gevallen nog eene verhooging van straf (προστίμημα) bijv. gevangenisstraf, erbij voegen, en volgde op herhaalde veroordeelingen somtijds atimie. Vgl. γραφή.

Dimachaeri, διμάχαιροι, een soort van zwaardvechters. Uit den naam maakt men op, dat zij ieder met twee zwaarden gewapend waren.

Dimallum, Δίμαλος, ook -λη, stad der Parthīni in Illyris graeca, aan de kust gelegen.

Dimensuratio provinciarum is de titel van een klein geschrift over geographie uit de 4e eeuw n. C., zie Divisio orbis terrarum.

Dinarchus, Δείναρχος, van Corinthe, geb. omstreeks 361, kwam jong naar Athene en werd een leerling en vriend van Theophrastus en Demetrius Phalēreus. Als aanhanger van Cassander werd hij in 307 verbannen en ging hij naar Chalcis op Euboea, van waar hij eerst in 292 terugkwam; na den dood van Cassander liet Polyperchon hem ter dood brengen. Hij leefde van het schrijven van pleitredenen, waarin hij Demosthenes trachtte na te volgen; een van de drie redevoeringen, die zijn naam dragen, wordt door velen voor onecht gehouden.

Dindymēne, Δινδυμήνη, bijnaam van Rhea Cybele, naar haar tempel op den berg Dindymum, volgens de overlevering door de Argonauten gesticht.

Dindymum, -mus, -ma (plur.), Δίνδυμον, -μος, -μα, naam van twee bergen, beide aan Cybele geheiligd, die hiernaar Dindymēne heet. De eene lag op de grenzen van Phrygia en Galatia, nabij de stad Pessinus, waar een tempel was met het uit den hemel gevallen beeld der godin, dat in 204 naar Rome werd overgebracht. De andere berg lag op het schiereiland van Cyzicus en had een tempel, die reeds door de Argonauten zou gesticht zijn.

Dino, Δεινώ, dochter van Phorcys, eene van de Graeae.

Dinochares, Δεινοχάρης, beroemd macedonisch bouwmeester, was belast met den aanleg van Alexandrië en richtte den brandstapel voor Hephaestion op. Van hem was het zonderlinge plan, uit den berg Athos een beeld van Alexander te houwen, dat in de rechterhand eene stad zoude dragen, en in de linker een schaal, waaruit eene rivier zou stroomen. V. a. is zijn naam Dinocrates, Timochares, Chirocrates of Stasicrates.

Dinocrates, Δεινοκράτης, 1) z. Dinochares.—2) z. Philopoemen.

Dio, Δίων, van Syracuse, zoon van Hipparīnus, zwager van den jongen Dionysius, geb. 409. Van nature met vele voortreffelijke eigenschappen begaafd en sedert zijne jeugd beoefenaar der wijsbegeerte, genoot hij algemeen hoog aanzien en oefende hij zelfs zoowel op den ouderen als op den jongeren Dionysius een gunstigen invloed uit. Maar zijne vijanden, vooral Philistus, wisten hem bij laatstgenoemden verdacht te maken, zoodat hij in 366 verbannen werd; hij ging naar Athene en leefde daar eenigen tijd, terwijl hij vooral met zijn vriend Plato omging, die vroeger op zijn verzoek tweemaal Syracuse bezocht had, en nu herhaaldelijk vergeefsche pogingen aanwendde om eene verzoening tusschen hem en den tyran te bewerken. Toen eindelijk de heerschappij van Dionysius steeds drukkender werd en zich vooral tegen de betrekkingen van Dio richtte, besloot hij een poging te wagen, om zijn vaderland te bevrijden. Met eene uiterst geringe macht landde hij in het W. van Sicilië (357), terwijl Dionysius hem met een vloot aan de kust van Italië afwachtte, en werd hij met vreugde door de Syracusanen ontvangen; daar echter de burcht in handen van Dionysius gebleven was, volgden nog langdurige gevechten en onderhandelingen, gedurende welke, vooral door de tegenwerking van zijn vroegeren aanhanger Heraclīdes, die nu bevelhebber van de vloot was, reeds oneenigheden tusschen Dio en zijne partijgenooten uitbraken, die eenmaal zoo hoog liepen, dat hij zich met de zijnen naar Leontini begaf; spoedig echter werd hij teruggeroepen en eindelijk moest Dionysius zijne aanspraken laten varen. Toen Dio nu echter zelf aan de regeering gekomen was, verminderde spoedig de ingenomenheid met hem, en kreeg hij door zijne overdreven gestrengheid en willekeurige handelingen vele vijanden. Vooral Heraclīdes bleef zich tegen hem verzetten, en toen hij dezen had laten ter dood brengen, steeg de ontevredenheid zoo hoog, dat weldra bij sommigen het plan opkwam zich van den geweldenaar te ontdoen. Zoo werd Dio, na eene regeering van ruim drie jaar, op een feestdag in zijn eigen kamer vermoord (354). Zijn aandenken werd echter hoog in eere gehouden en de Syracusanen richtten te zijner gedachtenis een gedenkteeken op.

Dio Cassius (beter Cassius Dio) Cocceiānus, Δίων ὁ Κάσσιος, kleinzoon van Dio Chrysostomus, geb. te Nicaea 155 n. C., trad in 186 als redenaar te Rome op, werd senator, praetor, tweemaal consul en stadhouder van Pergamus, Africa, Dalmatië en Pannonië. Na eenigen tijd in Campania gewoond te hebben, ging hij naar Nicaea terug, waar hij zijn leven eindigde. Van zijn groot grieksch werk, bevattende in 80 boeken de romeinsche geschiedenis van de vroegste tijden tot Alexander Sevērus, een werk dat hij op aansporing van een droomgezicht onder handen nam en waaraan hij 22 jaren werkte, zijn 25 boeken (36–60) volledig bewaard gebleven, van de andere bestaan grootere of kleinere fragmenten en uittreksels. Het bevat belangrijke bijdragen voor de geschiedenis van het keizerrijk, ofschoon ook veel, dat ons weinig belang inboezemt, bijv. verhalen van wonderen, hofgeschiedenissen, enz.; in taal en stijl tracht hij de oude grieksche schrijvers na te volgen.

Dio Chrysostomus Cocceiānus, Δίων ὁ Χρυσόστομος, [233]geb. te Prusa omstreeks 50 n. C., hield zich aanvankelijk met rhetorische, later met philosophische studiën bezig. Onder Nerva en Traiānus leefde hij, door beide keizers hoog geëerd, te Rome, van waar hij vroeger onder Domitiānus verbannen was. Van hem bestaan 80 in den vorm van redevoeringen geschreven verhandelingen over wijsbegeerte en zedekunde, uitmuntend door sierlijkheid en zuiverheid van taal, en zeer belangrijk voor de kennis der toestanden in zijn tijd.

Διωβελία, z. θεωρικόν.

Diocaesarēa, Διοκαισάρεια, vroeger Sepphoris, aanzienlijke stad in Galilaea; den nieuwen naam krijgt de stad na de verwoesting van Jerusalem.

Diocles, Διοκλῆς, 1) zoon van Orsilochus, koning van Pherae.—2) van Megara, om zijne dapperheid na zijn dood als heros vereerd; te zijner eere vierde men te Megara jaarlijks het feest Διόκλεια.—3) een van de vorsten te Eleusis, die door Demēter in de mysteriën onderwezen werden.—4) van Phlius, dichter der oude attische comedie.—5) demagoog te Syracuse tijdens den peloponnesischen oorlog, aan wien vooral de barbaarsche behandeling der atheensche krijgsgevangenen geweten wordt. Na afloop van den oorlog tegen de Atheners bewerkte hij de wetten in democratischen geest, en men verhaalde, dat hij zichzelf van het leven beroofd zou hebben, omdat hij in strijd met zijn eigen wet gewapend in de volksvergadering gekomen was (vgl. Charondas). Na een ongelukkig gevecht tegen de Carthagers (409) werd hij verbannen, doch spoedig teruggeroepen.—6) van Carystus, beroemd geneesheer vóór den tijd van Aristoteles.—7) van Peparēthus, grieksch geschiedschrijver uit de 3e eeuw, die over de oudste geschiedenis van Rome schreef. Zijn werk heeft Fabius Pictor (Fabii no. 25) als bron gebruikt.—8) rhetor uit den tijd van Augustus.

Diocletiānus (C. Aurelius Valerius), van geringe afkomst, in Dalmatia geboren, klom van gemeen soldaat onder keizer Probus tot stadhouder van Moesia op, en werd in Nov. 284 na C. door zijn leger tot keizer uitgeroepen. Daar hij inzag, dat bij de toenemende invallen der barbaren het rom. rijk te uitgebreid was voor één regent, nam hij in 285 Maximiānus tot Caesar, en in 286 tot Augustus en mederegent aan, wien hij het W. des rijks toevertrouwde, terwijl hij zelf de zorg voor het O. behield. In 293 namen zij nog twee hulpkeizers aan, met den titel Caesar, als het ware kroonprinsen, om hen later als Augusti op te volgen, n.l. Galerius voor het O., Constantius Chlorus voor het W. Tevens werd elke helft van het rijk nog weer in tweeën gesplitst (zie praefecturae). Als onderverdeeling van de praefecturae had men nu 12 dioeceses (z. a.), die weer onderverdeeld waren in 101 provincies. Italië werd met de overige provincies gelijk gesteld, en ook aan de grondbelasting onderworpen. Verder worden burgerlijk en militair gezag gescheiden. Het burgerlijk gezag is in handen van de 4 praefecti praetorio, de legers worden gecommandeerd door duces. In 305 legde Diocletianus, die naar rust verlangde, zijne waardigheid neder, om bij Salona stil te leven. Van zijn paleis aldaar zijn nog overblijfselen. Hij stierf in 313. Diocletianus behoort tot de keizers, die de Christenen streng vervolgden. Met hem begint de (absolute) monarchie. De senaat wordt ter zijde geschoven. Alle gezag gaat uit van den keizer, die zich Dominus laat noemen, en een streng hofceremonieel, aan het Oosten ontleend, invoert. De keizers wonen nu niet meer in Rome, maar meer aan de grenzen van het rijk, Maximianus te Milaan, Diocletianus te Nicomedēa. Toch heeft Diocl. nog veel in Rome gebouwd, zie Thermae.

Diodōrus, Διόδωρος, 1) van Iasus, bijgenaamd Cronus, megarisch wijsgeer aan het hof van Ptolemaeus Lagi.—2) van Tyrus, te Athene leerling van Critolāus en zijn opvolger als hoofd der peripatetische school.—3) D. Siculus van Agyrium, leefde onder Augustus te Rome. Na dertig jaar in Europa en Azië gereisd en met ernst zijne bronnen bestudeerd te hebben, zette hij zich tot het schrijven van eene algemeene geschiedenis (Βιβλιοθήκη ἱστορική) van de vroegste tijden tot Caesar in 40 boeken, waarvan 15 (1–5, 11–20) geheel bewaard gebleven zijn, terwijl van de overige fragmenten en uittreksels bestaan. Hoewel hij zijne bronnen gewoonlijk zonder kritiek eenvoudig naschrijft en ten gevolge van zijne streng synchronistische indeeling aan zijn werk geene eenheid wist te geven, is het toch belangrijk door vele van elders onbekende berichten, vooral betreffende de geschiedenis van Sicilië.

Diodotus, Διόδοτος, 1) Athener, op wiens voorstel de Atheners het besluit introkken om de afvallige Mytilenaeërs te dooden (z. Cleon).—2) van Erythrae, schrijver van Ἐφημερίδες Ἀλεξάνδρου, een werk, dat verloren gegaan is, maar waarvan Plutarchus en Diodōrus gebruik gemaakt hebben.—3) geleerd stoicijnsch wijsgeer, leermeester en vriend van Cicero, in wiens huis hij woonde en stierf (49/48), en wien hij zijn vermogen naliet.

Dioecesis, διοίκησις, onderafdeeling van het keizerrijk sedert Diocletianus (z. a.).

Diogenes, Διογένης, 1) van Apollonia op Creta, ionisch wijsgeer uit het einde van de 5e eeuw, die, evenals Anaximenes, de lucht als de grondstof van alles aannam. Van zijn werk περὶ φύσεως zijn enkele fragmenten bewaard.—2) de cynicus, ὁ Κύων, geb. 404 te Sinōpe. Met zijn vader Hicesias, die als valsche munter veroordeeld was, vluchtte hij als knaap naar Athene, waar hij leerling werd van Antisthenes. In de praktijk dreef hij de leer van dezen, dat het geluk bestaat in het gemis van behoeften, tot zulk een uiterste, dat hij bij de Atheners tot een voorwerp van spot werd. Hij gebruikte het slechtste voedsel, kleedde zich als een bedelaar, en nam inderdaad ook wel aalmoezen aan; hij woonde in een klein, armoedig huisje, dat men spottend een ton noemde, [234]ofschoon hij meestal onder den blooten hemel of in eene stoa sliep. Van geleerdheid of wijsgeerige bespiegelingen had hij een afkeer; onbekommerd om den spot zijner tijdgenooten, hekelde hij op zijn beurt de dwaasheden, maar evenzeer de beschaving van zijn tijd. Plato noemde hem Σωκράτης μαινόμενος. Op eene reis naar Aegīna werd hij door zeeroovers gevangen genomen en op Creta als slaaf verkocht; Xeniades van Corinthe kocht hem en vertrouwde hem de opvoeding zijner kinderen toe, van welke taak hij zich tot genoegen van zijne leerlingen en hun vader kweet. (V. s. is dit verhaal, zooals zoovele omtrent hem, verzonnen). Daarna vrijgelaten, leefde hij des winters te Athene, des zomers te Corinthe, waar hij in 323, naar men verhaalde op straat, stierf.—3) van Seleucīa in Babylon, leerling van Chrysippus en eenigen tijd hoofd der stoicijnsche school, werd met Carneades en Critolāus in 155 als gezant naar Rome gezonden. Van zijne talrijke werken is niets overgebleven.—4) D. Laërtius, leefde te Athene waarschijnlijk in het begin van de 3de eeuw n. C., schreef een werk in 10 boeken over het leven en de leerstellingen van beroemde wijsgeeren, dat een hoofdbron is voor de geschiedenis der wijsbegeerte, ofschoon de tekst waarschijnlijk in hooge mate vervalscht is.

Διοικισμός, de gewelddadige ontbinding eener aanzienlijke stad en verdeeling van de inwoners in kleine landelijke gemeenten; een van de middelen tot invoering eener aristocratische staatsregeling.

Δίολκος, zie Isthmus.

Diomedēae insulae, νῆσοι Διομήδειαι, vijftal eilandjes aan de Oostkust van Italia, ten N. van den mons Gargānus. Zij waren genoemd naar Diomēdes, die na den val van Troje, op de apulische kust zou geland zijn. Op het grootste van deze eilanden, Trimerus (Trimetus), heeft Julia, de kleindochter van Augustus, twintig jaar in ballingschap geleefd.

Diomēdes, Διομήδης, 1) koning der Bistonen in Thracië, die de vreemdelingen, welke in zijn rijk kwamen, aan zijne paarden tot voedsel gaf. Heracles liet hem zelf dit lot ondergaan en bracht de paarden aan Eurystheus.—2) zoon van Tydeus en Deipyle, nam deel aan den oorlog der epigonen. Na afloop daarvan volgde hij zijn grootvader Adrastus als koning van Argos op, en trok hij met 80 schepen met de Grieken naar Troja, waar hij zich een van de dapperste helden betoont, onder bescherming van Athēna altijd in de voorste rijen strijdt, en zelfs Aphrodīte en Ares wondt. Met Odysseus dringt hij door een onderaardschen gang in de stad en rooft het palladium, dat hij later naar Argos medeneemt (z. echter Demophon). In Argos teruggekeerd, vindt hij dat Aphrodīte, uit wraak voor de haar bij Troje toegebrachte wond, zijne vrouw Aegialēa tot overspel verleid heeft; daarom vertrekt hij, hetzij vrijwillig, hetzij uit vrees voor hare lagen, naar Aetolië, en geeft zijn grootvader Oeneus de regeering weder, die hem door zijn broeder Agrius ontnomen was. Op de terugreis wordt hij door storm naar de kust van Italië gedreven en landt hij in Daunia, hij ondersteunt koning Daunus tegen de Messapiërs, neemt diens dochter Euippe tot vrouw, sticht vele steden (Beneventum, Brundisium e. a.) en sterft op hoogen leeftijd. V. a. zoude hij op het laatst van zijn leven naar Argos teruggekeerd en daar gestorven zijn, of zoude hij op reis daarheen op een van de Insulae Diomedēae verdwenen zijn, terwijl zijne tochtgenooten van verdriet over zijn verlies in reigers (aves Diomedeae) veranderden. In verscheiden steden van Italië en Griekenland werd hij als heros vereerd, te Argos stond zijn dienst in nauw verband met dien van Athena. Behalve bovengenoemde eilandjes zijn ook de Diomedēi Campi in Apulia naar hem genoemd.—3) latijnsch grammaticus uit de 4de eeuw na C., schreef 3 boeken de arte grammatica, in hoofdzaak een uittreksel uit oudere dergelijke werken en vol citaten uit oude schrijvers.

Diomēdis Campi = Campi Diomēdis.

Diomedon, Διομέδων, atheensch admiraal uit den laatsten tijd van den peloponnesischen oorlog, behaalde eenige voordeelen op de afvallige bondgenooten, was een van de admiraals die den slag bij de Arginūsae wonnen en later door de Atheners ter dood veroordeeld werden, z. Leo no. 4.

Διόμεια, vroolijk feest ter eere van Heracles door de Atheners gevierd, zoo genoemd naar den Athener Diomus, den eersten die hem als god, en niet als heros, een offer bracht.

Διωμοσία, de eed, waarmede beide partijen in een rechtsgeding hunne verklaringen bekrachtigen, z. ἀντωμοσία.

Dion = Dio.

Diōne, Διώνη, dochter van Oceanus en Tethys of van Uranus en Gaea, bij Zeus moeder van Aphrodīte. Oorspronkelijk was zij het vrouwelijk evenbeeld van Zeus, en werd zij vooral te Dodōna als zijne gemalin vereerd; later werd zij als zoodanig door Hera verdrongen. Ook Aphrodite heet soms Διώνη of meer Διωναία.

Dionysia, Διονύσια, feesten ter eere van Dionȳsus, in het bijzonder twee die in Attica gevierd werden: 1) de kleine of landelijke (Δ. τὰ κατ’ ἀγρούς, ἐν ἀγροῖς, τὰ μικρά), in de maand Poseideon (Dec. Jan., zie Annus) buiten de stad gevierd, dagen van uitgelaten vroolijkheid, zang, dans, scherts en plagerij. In de verhalen van de lotgevallen van Dionysus, die bij dit feest door op een wagen staande personen voorgedragen werden, ligt de oorsprong van het attische drama. Eene eigenaardige vermakelijkheid waren de ἀσκώλια, waarbij men op een gevulden en van buiten glad gemaakten zak moest springen en zich staande houden.—2) de groote of stedelijke (Δ. τὰ μεγάλα, τὰ κατ’ ἄστυ, ἀστικά, ook alleen Δ.), eerst ten tijde van Pisistratus ingesteld, van 8 tot 13 Elaphebolion (Maart-April, z. Annus) met groote pracht in de stad gevierd. Het oudste beeld van den god werd door een schitterenden optocht rondgeleid, [235]terwijl door talrijke koren dithyramben gezongen werden, dikwijls door de beroemdste dichters voor die gelegenheid vervaardigd; de hoofdzaak was echter het opvoeren van nieuwe tragedies en comedies. In den tijd van den att. zeebond kwamen bij dit feest ook de bondgenooten hunne bijdragen storten; bovendien trokken de feestelijkheden zulk eene menigte landvolk en vreemdelingen, dat men die dagen ook voor de geschiktste hield om bekend te maken, welke onderscheidingen de staat aan verdienstelijke burgers had toegekend.—Tusschen beide feesten en als het ware daarmede tot een geheel vereenigd, vielen de Lenaea en de Anthesteria.

Dionysi(a)des, Διονυσιάδης, -σίδης, treurspeldichter uit Tarsus, tijdgenoot van Alexander d. G.

Dionysius, Διονύσιος, 1) van Phocaea, aanvoerder der Ioniërs in den opstand tegen Perzië; na den slag bij Lade ging hij naar Sicilië, van waar hij als vrijbuiter tegen Tyrrheners en Carthagers streed.—2) de oude, geb. 431, van geringe afkomst, onderscheidde zich in den oorlog tegen Carthago; nadat de strategen, die Agrigentum verloren hadden, op zijne aanklacht van hun ambt ontzet waren, werd hij met anderen in hun plaats benoemd; in deze betrekking wist hij het leger voor zich te winnen, waarop hij zijne ambtgenooten afzette, met eene wacht naar Syracuse trok en zich van de alleenheerschappij meester maakte (405). Daar hij in den oorlog met Carthago niet gelukkig was, maakte hij gebruik van de omstandigheid, dat hun leger door pest geteisterd werd, om vrede te sluiten, waarbij echter een groot deel van Sicilië in hun macht bleef. Nu versterkte hij Ortygia, nam een groot aantal huursoldaten in dienst en maakte zich meester van alle grieksche steden op Sicilië. Hij vergrootte de stad Syracuse, en bracht een groot deel der bevolking van Naxus, Catana, Leontīni enz., daarheen over. Den oorlog tegen de Carthagers hervatte hij driemaal en voerde hij over het geheel met geluk, hoewel hij geen blijvend voordeel kon behalen; zelfs werd hij in 396 door Himilco in Syracuse belegerd, totdat de pest in het carthaagsche leger weder zulke verwoestingen aanrichtte, dat D. het na eene gemakkelijke, doch beslissende overwinning tot het koopen van vrijen aftocht dwong. Ondertusschen had D. ook Croton en Rhegium veroverd en andere grieksche steden in Beneden-Italië aangevallen. Bij zijne onderdanen was hij algemeen gehaat wegens zijne wreedheid, roekeloosheid en verregaanden achterdocht. Hij liet zich veel voorstaan op zijne liefde voor kunst en wetenschap, noodigde dichters en wijsgeeren aan zijn hof, maar wilde daarvoor ook bewonderd worden om zijne eigene treurspelen; te Olympia werden zijne werken bespot, maar te Athene won hij in 367 een prijs. Hij stierf kort daarna, v.s. van vreugde over die overwinning, v.a. aan de gevolgen zijner onmatigheid of door vergif, dat zijn zoon hem had laten geven.—3) de jonge, zoon van den vorigen, in zijne opvoeding uit wantrouwen door zijn vader verwaarloosd, kwam in 367 aan de regeering en maakte spoedig vrede met de Carthagers. Daar hij van nature niet wreed of onbekwaam scheen, meende Dio (z.a.) hem door de leeringen van Plato, die naar Syracuse genoodigd werd, tot een ideaal vorst te kunnen vormen, en inderdaad scheen dit korten tijd te gelukken, maar weldra leende D. het oor aan vleiers en verkeerde raadgevers. Dio werd verbannen, en hoewel Plato later nogmaals naar Syracuse geroepen werd, bleek het dat hij allen invloed verloren had. Na het vertrek van Dio ontaardde de regeering van D. in eene tyrannie, nog drukkender dan die van zijn vader, en toen Dio in 357 terugkeerde, werd hij met open armen ontvangen. D. ging naar Locri in Beneden-Italië, waar hij zich van de heerschappij meester maakte en de burgerij wreed onderdrukte, totdat hij zich in 346 den strijd der partijen te Syracuse ten nutte wist te maken om daarheen terug te keeren en de regeering weder in handen te nemen. Weldra riepen echter de Syracusanen, zijne onderdrukking moede en bovendien door de Carthagers in het nauw gebracht, hulp van Corinthe in; Timoleon kwam en dwong D. zich over te geven en de regeering neder te leggen. Hij vertrok naar Corinthe (344), waar hij, naar men verhaalde, als schoolmeester het overige van zijn leven in armoede sleet.—4) van Milētus, logograaf, jonger tijdgenoot van Hellanīcus.—5) van Samus, leefde in den alexandrijnschen tijd en schreef mythologische en historische werken, die door Diodōrus als bronnen gebruikt werden.—6) D. Thrax, (ὁ Θρᾷξ), grammaticus te Alexandrië, leerling van Aristarchus, schrijver van de eerste wetenschappelijke grieksche spraakkunst en van andere werken op het gebied der philologie.—7) van Halicarnassus, leefde sedert 30, waarschijnlijk als rhetor, te Rome, en schreef, behalve kleinere werken, eene rom. geschiedenis (Ῥωμαϊκὴ ἀρχαιολογία) van de oudste tijden tot den eersten punischen oorlog; het is uitgekomen in 7; hij had er 22 jaar aan gewerkt; van de 20 boeken, waaruit dit werk bestond, zijn de eerste elf volledig, de overige in uittreksels en fragmenten bewaard. Zijn streven is, de beschikking der goden in de geschiedenis duidelijk te maken, en de Grieken met hunne onderwerping aan Rome te verzoenen; zijn stijl is veelal opgesmukt, vooral in de lange redevoeringen, die hij zijn hoofdpersonen in den mond legt. Van zijne rhetorische en critische verhandelingen zijn de meeste bewaard gebleven, zij zijn van groot belang voor de geschiedenis der grieksche letterkunde.—8) van Halicarnassus, bijgenaamd ὁ Μουσικός, naar zijne Μουσικὴ ἱστορία, een groot werk over de geschiedenis van kunsten en wetenschappen, waarvan slechts enkele fragmenten bewaard zijn. Hij leefde ten tijde van Hadriānus.—9) de reisbeschrijver (ὁ περιηγητής), uit den tijd van Keizer Hadrianus, schreef in grieksche hexameters een [236]overzicht van de aardrijkskunde, waarin hij vooral Posidonius volgde, en dat door lateren veel gebruikt en eenige malen in het Latijn vertaald werd, o. a. door Aviēnus.

Dionysus van het Vaticaan.

Dionysus van het Vaticaan.

Dionysus van het Louvre-Museum.

Dionysus van het Louvre-Museum.

Dionȳsus, Διόνυσος, Bacchus, zoon van Zeus en Semele, werd bij den dood zijner moeder, daar de tijd zijner geboorte toen nog niet gekomen was, door Zeus gedurende eenige maanden in zijn dij bewaard. Toen het kind voor de tweede maal ter wereld kwam, gaf Zeus het aan de nimfen van Nysa om op te voeden en te verzorgen. Nadat D. volwassen was, plantte hij den wijnstok en gaf hij van den daaruit bereiden drank aan de nimfen en andere bewoners van het woud te drinken; terstond gaven allen zich aan hem over en vereenigden zij zich in opgewonden geestvervoering om hem te begeleiden op den tocht, dien hij ging ondernemen om zijne nieuwe gave over de geheele wereld te verspreiden. Bijna overal, vooral bij Oeneus in Aetolië en in Attica (z. Icarius), werd zijn geschenk dankbaar aangenomen en hijzelf als god gehuldigd, tegenstanders bracht hij door indrukwekkende bewijzen zijner macht tot zwijgen (z. Acoetes, Lycurgus, Pentheus). Toen eindelijk zijne overwinning volkomen was, erkenden dan ook de olympische goden zijne macht en zijn weldadigen invloed op de menschen en gaven hem een plaats in hun midden. De god, in wiens hoede over het algemeen boomen en boomvruchten staan (Ἀνθεύς, Ἄνθιος, Δενδρίτης, Ὕης, Φλοιός), is in het bizonder een god van den wijn, en daar het kweeken van vruchten, evenals iedere tak van landbouw, den overgang van een lageren tot een hoogeren trap van beschaving vooronderstelt of ten gevolge heeft, geldt hij evenals Demēter voor den brenger van zachtere zeden, wet en orde (Θεσμοφόρος), veelal wordt hij ook met deze godin in verband gebracht, zelfs wordt hij mede vereerd in de eleusinische mysteriën, waar hij den naam Iacchus (Ἴακχος) draagt, of als broeder of bruidegom van Core Κόρος heet. En terwijl de wijn de menschen verkwikt en versterkt, hen van zorg en leed bevrijdt (Λυαῖος), brengt hij ook het gemoed in hoogere stemming, verhoogt zijne ontvankelijkheid voor indrukken en is de bewerker van de geestdrift (ἐνθουσιασμός). Daarom is D. ook een bevorderaar der schoone kunsten (Μελπόμενος) en een vriend der Muzen, en wordt hij dikwijls in vereeniging met Apollo vereerd, met wien hij ook als orakelgevend god overeenkomst heeft; de dithyrambus en het drama hebben hun ontstaan aan zijn eeredienst te danken. Maar aan den anderen kant wordt die hoogere [237]stemming dikwijls tot luidruchtige uitgelatenheid, waardoor zich verscheiden Dionysusfeesten kenmerkten, of tot mystieke opgewondenheid (Βάκχος, Βρόμιος, Εὔιος). Dit laatste vond men vooral bij de nachtelijke feesten (Νυκτέλια), die in den herfst op den Parnassus gevierd werden, waarbij vrouwen in dierenhuiden gekleed en met den thyrsus in de hand als razend (Maenaden, Bacchanten, Thyaden, enz.) over de toppen der bergen rondzwierven, terwijl zij onder een oorverdoovend uitgillen van den kreet εὐοῖ, begeleid door de muziek van fluiten en pauken, zelfs de dieren verscheurden die onder hare handen kwamen, en het bloedige vleesch opaten. Deze luidruchtige, zoogen. orgiastische, wijze van vereering, die van Thracië naar Beotië en verder naar het overige Griekenland overgebracht was, was de oorzaak dat men verband zocht tusschen D. en Rhea Cybele, Atys, Sabazius e. a. aziatische godheden, wier dienst een dergelijk karakter droeg.—De afbeeldingen van D. stellen hem nu eens voor als een man met weelderige lokken en vollen baard, koninklijk van gestalte en in een lang, golvend gewaad, dan eens als een jongeling met smachtende trekken, bijna vrouwelijk van gelaat en lichaamsbouw; gewoonlijk worden zijne haarlokken samengebonden door een haarband (mitra) of door een krans van wijnloof en klimop en heeft hij een thyrsusstaf in de hand. Vooral stelde men hem gaarne voor te midden van den stoet (θίασος), bestaande uit nimfen, maenaden, Silenen, satyrs en dgl., die hem op zijne verre tochten, welke zich v. s. tot Indië uitstrekten, begeleid zouden hebben; te midden van dit woeste gezelschap ligt de god, soms nevens zijn bruid Ariadne (z. a.), in zalige rust. Ook vindt men hem in het gezelschap van de Chariten, Eros en Aphrodīte. De wijnstok en het klimop, en onder de dieren de panter, los, tijger, ezel, dolfijn en bok zijn hem gewijd.—De Rom. identificeerden hem met Liber en bij de orphische mysteriën droeg hij den naam Zagreus.

Diophanes, Διοφάνης, grieksch redenaar van Mytilēne, leermeester van Ti. Gracchus en als diens aanhanger met hem ter dood gebracht.

Diophantus, Διόφαντος, 1) atheensch redenaar, vriend en partijgenoot van Demosthenes.—2) alexandrijnsch wiskundige uit het einde van de 3de of het begin van de 4de eeuw n. C., de eerste schrijver over algebra. Van zijn werk Ἀριθμητικά is ongeveer de helft bewaard gebleven.

Diopīthes, Διοπείθης, van Sunium, atheensch strateeg in den oorlog tegen Philippus. Toen deze zich in vredestijd van de grieksche steden in de Chersonēsus wilde meester maken en D. dit trachtte te verhinderen, beschuldigde Philippus hem te Athene als verbreker van den vrede (343); hij werd echter door Demosthenes in de redevoering περὶ τῶν ἐν Χερρονήσῳ en zelfs door Phocion verdedigd (341). Hij sneuvelde kort daarna.

Diōres, Διώρης, 1) zoon van Amarynceus, sneuvelde als aanvoerder der Epeërs bij het beleg van Troje.—2) vader van Automedon.—3) zoon van Priamus, ging met Aenēas naar Italië en werd door Turnus gedood.

Dioscorides, Διοσκορίδης, 1) epigrammendichter, van wien verscheiden gedichtjes in de grieksche anthologie zijn opgenomen, leefde omstreeks 200.—2) grieksch steensnijder ten tijde van Augustus.—3) Pedanius D., beroemd grieksch geneesheer uit Anazarbus, tijdgenoot van Nero, schrijver van een werk over geneeskrachtige planten, dat nog tot in de 15de eeuw als het voornaamste op dit gebied gold.

Dioscūri, Διόσκουροι, Castor (Κάστωρ) en Pollux (Πολυδεύκης), tweelingbroeders, door Zeus in de gedaante van een zwaan bij Leda verwekt, of zonen van Tyndareos en Leda (Tyndaridae, Τυνδαρίδαι), terwijl v. s. Castor de zoon van Tyndareos en Pollux die van Zeus is. Zij waren heldhaftige jongelingen, Castor uitmuntend als ruiter, Pollux als vuistvechter. Nog op jeugdigen leeftijd namen zij Aphidna (z. a.) in, later verwierven zij grooten roem bij de calydonische jacht en den tocht der Argonauten (z. Amycus). In den strijd tegen de Apharetidae (z. a.) vond Castor, die als zoon van Tyndareos sterfelijk was, den dood, en Pollux kreeg op zijne smeekingen van Zeus vergunning de onsterfelijkheid met zijn broeder te deelen, zoodat beiden telkens een dag in de onderwereld, den volgenden op den Olympus doorbrengen. Te Sparta, waar hun dienst inheemsch is, worden zij beschouwd als beschermers van den staat, later werden zij meer algemeen vereerd als verdedigers van het gastrecht en gidsen der zeevarenden, wien zij zich als St. Elmsvuur vertoonen. Dikwijls verschijnen zij aan de menschen en verschaffen zij hun de overwinning in een ongelijken strijd. Zoo hadden zij eens de Locriërs in Italië tegen de achtmaal sterkere Crotoniaten bijgestaan en denzelfden dag hunne overwinning bij de olympische spelen bekend gemaakt. Eveneens streden zij in de gelederen der Romeinen bij het meer Regillus, tengevolge waarvan hun een tempel op het forum gewijd werd, die elk jaar den 15den Juli in plechtigen optocht door de romeinsche ridders bezocht werd. Zij worden gewoonlijk als ruiters afgebeeld, met een eivormigen helm op het hoofd en een speer in de hand, dikwijls ook met een ster boven het hoofd. Te Athene werden zij Ἄνακες, te Rome ook wel Castores genoemd.

Dioscurias, Διοσκουρίας, milesische volkplanting, bloeiende marktplaats en koopstad in Colchis, sedert Traiānus Sebastopolis bijgenaamd.

Diospolis, Διόσπολις, grieksche naam voor het aegyptische Thebae, ook magna, ἡ μεγάλη, bijgenaamd. Een eind stroomafwaarts lag Diospolis minor, ἡ μικρά. Een derde lag in het Delta-gebied, in de nabijheid van Mendes. Ook in Palestina (zie Lydda) en Phrygia vond men dezen naam. Zie ook Cabira.

Diōta, wijnkruik met twee ooren.

Diotīmus, Διότιμος, 1) Athener, aanvoerder van de vloot die aan de Corcyraeërs tegen [238]Corinthe te hulp gezonden werd (433).—2) atheensch vlootvoogd in den corinthischen oorlog.—3) zoon van Diopīthes, atheensch vlootvoogd en aanhanger van Demosthenes.

Diotrephes, Διοτρέφης, Athener, die in 413 thracische hulptroepen naar hun vaderland terugbracht en op weg Mycalessus verwoestte. In 411 werd hij door de 400 naar Thasus gezonden om er eene aristocratische staatsregeling in te voeren, wat den afval van dat eiland ten gevolge had.

Dioxippus, Διώξιππος, 1) blijspeldichter der nieuwe attische comedie.—2) atheensch vuistvechter, overwinnaar bij de olympische spelen. Hij behoorde tot het geleide van Alexander den G., en overwon eens ongewapend een gewapenden Macedoniër.

Dipaea, Διπαία, stadje in Arcadië, ten Z.O. van Mantinēa, waar de Lacedaemoniërs in 471 de Arcadiërs overwonnen, die zich van den peloponnesischen bond hadden willen afscheiden.

Diphilus, Δίφιλος, 1) grieksch episch dichter uit de 5de eeuw.—2) van Sinōpe, dichter der nieuwe attische comedie, tijdgenoot van Alexander d. Gr. en Philēmon, leefde gewoonlijk te Athene en stierf te Smyrna. Sommige van zijne talrijke werken, waarvan slechts enkele fragmenten bewaard gebleven zijn, werden door romeinsche blijspeldichters, vooral Plautus, nagevolgd.—3) stoicijn, wegens zijne omslachtige redeneeringen Labyrinth bijgenaamd; hij wordt door Lucianus vermeld.—4) tooneelspeler, tijdgenoot van Pompeius.—5) schrijver en voorlezer van L. Licinius Crassus (Licinii no. 12).—6) beroemd geneesheer van Siphnus, leefde kort na Alexander d. G., schreef een groot werk over voedingsmiddelen.—7) schrijver van een werk over de constructie en het gebruik van verschillende machines.

Diphridas, Διφρίδας, spartaansch ephoor (394), waarschijnlijk dezelfde die in 391 door de Spartanen als bevelhebber over het leger naar Azië gezonden werd, om Thibron op te volgen.

Διφθέρα, een lederen chiton, voornamelijk door landlieden en herders gedragen.

Diplōma, δίπλωμα, een dubbel gevouwen papier, eene soort van paspoort voor hen, die in dienst of op kosten van den staat reisden, opdat zij het onderweg noodige spoedig zouden kunnen krijgen. Onder de keizers verstond men onder diploma een giftbrief van de hooge overheid, waarbij gunsten of voorrechten werden uitgereikt.

Dipylon, τὸ Δίπυλον, vroeger αἱ Θριάσιαι πύλαι geheeten, de hoofdpoort van Athene, aan den N.W.-kant van de stad; van hier gaan twee wegen, ééne naar Eleusis, ééne naar de Academīa. Vóór de poort lag ὁ ἔξω Κεραμεικός, waar veel graven ontdekt zijn, aan de binnenkant ὁ ἐντὸς Κ. (z. Athenae aan het begin). De poort heeft den naam gegeven aan de oud-Attische vazen van geometrischen stijl, in de graven vóór de poort gevonden, de Dipylon-vazen.

Dirae = Furiae.

Dirce, Δίρκη, dochter van Helius, gemalin van Lycus, z. Antiope. Ook naam van een bron bij Thebae.

Diribitores (diribēre = dishibēre) bij de comitiën waren zij, die de uitgebrachte stemmen sorteerden en telden. Aug. liet hiertoe op den Campus Martius een afzonderlijk gebouw, diribitorium, oprichten.

Dis = Pluto.

Discessio, meest gewone wijze van stemmen in den senaat, waarbij de voorstemmers en tegenstemmers zich naar twee verschillende kanten der zaal begaven.

Discordia, z. Eris.

Discobolus.

Discobolus.

Δισκοβολία, een bij de Grieken zeer geliefd spel, onderdeel van het πένταθλον, waarbij men met een steenen of ijzeren schijf (δίσκος), die in het midden iets dikker was dan aan den rand, naar een bepaald doel of om het verst wierp. De eigenaardige houding, die de speler (δισκοβόλος) op het oogenblik van den worp aannam, is dikwijls door beeldhouwers voorgesteld.

Dispensātor, in aanzienlijke huizen de slaaf, die de kas hield en de boeken bijhield, op landgoederen de intendant of rentmeester.

Dithyrambus, διθύραμβος, lied bij de feesten van Dionȳsus gezongen, waarvan het onderwerp oorspronkelijk de avonturen van dien god, weldra echter ook die van andere goden en helden waren. Aanvankelijk een ruw, kunsteloos lied, dat door de feestvierenden naar willekeur gezongen werd, kreeg het zijn eigenaardigen vorm door Arīon, die het in strophen en antistrophen verdeelde en door koren liet voordragen. Sedert dien tijd bereikte de dithyrambische poëzie een hoogen trap van bloei, en te Athene dongen bij de Dionysusfeesten de beroemdste lyrische dichters in den dithyramben-wedstrijd mede naar den prijs. Het tijdperk van haar verval begint op het einde der 5de eeuw; eerst kreeg de muziek de overhand over de poëzie, daarna verwaarloosde men meer en meer alle regelen der kunst, totdat men zich geheel liet leiden door een teugellooze fantasie, die, zoowel dichterlijk als muzikaal, niets anders voortbracht dan gezwollen bombast. In overeenstemming hiermede werd de antistrophische vorm van de liederen opgegeven, en werd de voordracht het werk van enkele virtuozen.

Dium, Δῖον, 1) stad op de landtong Acte in Chalcidice, met een gemengde bevolking.—2) stad in het N. van Euboea.—3) stad aan den voet van den Olympus en aan de Thermaeische golf, in het macedonische landschap Piëria, met een beroemden tempel van Zeus. Hier waren de ruiterstandbeelden opgericht, die de beeldhouwer Lysippus had gegoten ter eere van de gesneuvelden aan [239]den Granīcus. Later werden deze beelden naar Rome overgebracht.—4) kaap op de N. kust van Creta.

Dius Fidius, god der trouw, ook Semo Sancus geheeten, als eedformule me Dius Fidius sc. iuvet. Dius Fidius = Jupiter Fidius, grieksch Ζεὺς Πίστιος. Hij had al in de 5de eeuw (sedert 466) een tempel op den Quirinalis, en later ook een op het Tiber-eiland. Zie ook Fides.

Divico, aanvoerder der Helvetiërs in den oorlog van 107, toen het rom. leger onder L. Cassius Longīnus verslagen werd en onder het juk moest doorgaan. Hij werd in 58 als gezant tot Caesar gezonden, en sloeg toen een hoogen toon aan.

Divinatio, de kunst of gaaf, om uit gezochte of ongezochte teekenen den wil der goden uit te vorschen of door goddelijke ingeving de toekomst te voorspellen. Zie voor de Rom. de artikels auguria, haruspices en extispicium, voor de Grieken μαντεία. Divinatio is ook bij een strafproces dat gedeelte van het proces, waarbij door gissing, d.w.z. zonder getuigenverhoor door de rechters bepaald moet worden, wie aanklager zal zijn. Ook de redevoeringen van de advocaten heeten divinatio. Zie Caecilii no. 30.

Divisio orbis terrarum, is de titel van een klein boekje over geographie aan het einde van de 4de eeuw n. C., evenals de Dimensuratio imperii uitgegeven naar oudere bronnen, waarschijnlijk de wereldkaart van Agrippa.

Divīsor, iemand, die zich belastte met het uitdeelen van geld en het koopen van stemmen voor dezen of genen candidaat bij de verkiezingen; men zou kunnen zeggen: een makelaar in stemmen.

Divitiācus, een van de hoofdpersonen bij de Aeduërs, bevriend met Caesar. Zijn jongere broeder Dumnorix, die den Rom. vijandig was, had hem in macht en aanzien een tijdlang overvleugeld; Caesar herstelde hem weder in zijne macht. Uit naam van verschillende gallische staten verzocht hij Caesar, hen te verlossen van de drukkende overheersching van den Germaan Ariovistus.—Ook wordt nog een Divitiacus, koning der Suessionen, bij Caesar als een machtig vorst vermeld, evenwel zonder nadere bijzonderheden.

Divodūrum, stad der Mediomatrici, aan de Mosella (Moezel), thans Metz.

Divōna, stad der Cadurci in Aquitania, thans Cahors.

Divortium, echtscheiding. Bij de Rom. moest de ontbinding van het huwelijk plaats grijpen overeenkomstig den vorm, waaronder het gesloten was. Een huwelijk per confarreationem, oorspronkelijk misschien onontbindbaar, werd ontbonden door diffarreatio (eerst sedert den keizertijd); een huwelijk per aes et libram (coëmptio) werd door remancipatio per aes et libram te niet gedaan; een huwelijk zonder eenigen omslag gesloten, kon door eene eenvoudige mondelinge of schriftelijke opzegging verbroken worden. De man zeide: tu tuas res tibi habeto, foras exi; de vrouw: tu tuas res tibi habeto, redde meas. Naarmate de laatstgenoemde soort van huwelijken meer in zwang kwam, hadden ook de echtscheidingen menigvuldiger en lichtvaardiger plaats. Zie repudium.

Divus, de titel van gestorven keizers na de consecratio. Zie Apotheosis.

Diyllus, Δίυλλος, Athener, schreef een vervolg op de geschiedenis van Ephorus tot 298. Hij leefde in de 3de eeuw.

Dobērus, Δόβηρος, aanzienlijke stad in het macedonische gewest Paeonia.

Dobreta (Dobretae), stad in Dacia, aan den linkeroever van de Donau, ten O. van de IJzeren Poort, tgw. Turn Severin. De stad bestond reeds tijdens de Flavische Keizers.

Dodecaschoenus, Δωδεκάσχοινος, landstreek langs den Nijl, ter lengte van 12 schoeni = 133 kilometer. Waarschijnlijk is dit het gebied in den omtrek van de laatste katarrakt van den Nijl, tusschen Syēne en Philae. De veronderstelling, dat hiermede Nubia Inferior bedoeld wordt (z. Napata), schijnt onjuist te zijn.

Dodōna, Δωδώνη, oude stad in Epīrus in het landschap Thesprotia, met een orakel van Zeus, het oudste van Griekenland. De tempel stond aan den voet van den berg Tomārus; de uitspraken van het orakel werden opgemaakt uit het ruischen der bladeren van heilige eiken in een aangrenzend bosch en uit het gekletter van bekkens, die in de boomen hingen. Dit geschiedde door priesters, Σελλοί of Ἑλλοί, die met ongewasschen voeten den tempel betraden, en door priesteressen, Πελειάδες, genoemd.

Dodrans = 9 unciae = ¾ as.

Δοκιμασία, in het algemeen onderzoek, in het bizonder het onderzoek naar iemands bevoegdheid om eene bepaalde plaats in den staat in te nemen, waarop hij aanspraak maakt, bijv. om als burger ingeschreven te worden, als redenaar in de volksvergadering op te treden, enz. Vooral belangrijk was te Athene het onderzoek naar hen, die als overheden of leden van den raad verkozen waren, waarbij gevraagd werd of de verkozene aan alle door de wet gestelde voorwaarden voldeed, en of hij door zijn vroeger leven de hem toegekende eer waardig was.

Dolabella, familienaam in de gens Cornelia, z. Cornelii no. 35–38.

Doliche, Δολίχη, 1) stad in Commagēne ten W. van Zeugma, met warme baden en een tempel van Zeus Δολιχηνός, Jupiter Dolichēnus, een aziatische godheid, waarvan de dienst vooral sedert de inlijving van Commagēne (71 n. C.), over het geheele Westen, en voornamelijk, evenals die van Mithras, onder de soldaten sterk verbreid was. De dienst werd zeer door de keizers begunstigd.—2) stad in het thessalische gewest Perrhaebia ten N. van Oloösson.—3) = Dulichium, een der Echinadische eilanden aan den mond van den Achelōus.—4) oude naam voor het eiland Icarus.

Δόλιχος, de wedloop in de lange renbaan, eene uitgestrektheid van 7, 12, 20 of 24 stadiën. Hij die aan zulk een wedloop deelneemt, heet δολιχόδρομος. [240]

Dolon, Δόλων, Trojaan, zoon van Eumēdes, die als verspieder naar het leger der Grieken ging, maar op weg door Diomēdes en Odysseus aangehouden werd; nadat hij medegedeeld had, welke toerustingen de Trojanen gemaakt hadden, werd hij door de beide Grieken gedood.

Dolonci, Δόλογκοι, een thracisch volk, naam van de niet-Grieksche bevolking van de thracische Chersonēsus.

Dolopes, Δόλοπες, machtige volksstam, waarvan het gebied tusschen Thessalia, Epīrus en Aetolia lag ingesloten en die deel nam aan den oorlog tegen Troje. Een tak van hen bewoonde het eiland Scyrus.

Dolus, als rechtsterm, onrecht, wederrechtelijke handeling, dolus malus geheeten, wanneer er opzettelijk bedrog wordt gepleegd. Daar dit in den regel het geval is, staat dolus alleen meestal in de beteekenis dolus malus. Beroemd is de omschrijving, die de praetor C. Aquillius Gallus, tijdgenoot van Cicero er van gaf: si aliud simulatum esset, aliud actum. Dolum praestare beteekent: schadevergoeding geven wegens gepleegd bedrog. In crimineele zaken is dolus malus minder de handeling zelve, dan wel het voorbedacht opzet daartoe.

Dominium, eigendom en eigendomsrecht. Volgens streng rom. recht kon alleen hij zijn eigendomsrecht doen gelden, die het commercium had en op eene door de wetten erkende wijze den eigendom had verkregen. Het ius gentium, of, beter gezegd, het peregrinenrecht, dat te Rome aldus werd genoemd, erkende echter voor niet-burgers ook andere, niet streng civielrechtelijke wijzen om iets te verwerven. Nu ging het echter niet aan, den civis achter te stellen bij den peregrinus en zoo ontwikkelde zich uit het praetorische recht de leer van quiritarischen en bonitarischen eigendom. Tot de res mancipi b.v., dat is tot zulke zaken, die formeel ten overstaan van getuigen per aes et libram moesten worden overgedragen, behoorden niet slechts grondbezittingen op italischen bodem, maar o.a. ook slaven en last- en trekdieren. Wanneer nu zulke een res eenvoudig door overgave, traditio, in andere handen was overgegaan, dan gaf dit voor den verkrijger geen dominium ex iure Quiritium; doch de praetor kon toch het bezit als geldig erkennen; dan noemde men zulk een bezit: in bonis habere.

Domitia (lex) de sacerdotiis, 104, van den volkstribuun Cn. Domitius Ahenobarbus (zie Domitii no. 5). Deze wet bepaalde dat voor de verkiezing van leden der priestercollegiën 17 van de 35 tribus (minor pars) door het lot zouden worden aangewezen, en dat hij, die door deze 17 tribus was gekozen, door het college zou gecoöpteerd worden.

Domitia (via), van Massilia langs de kust naar Spanje, in 120 door Cn. Domitius Ahenobarbus (zie Domitii no. 4) aangelegd.

Domitiānus (T. Flavius), jongste zoon van Vespasiānus, volgde in 81 na C. zijn broeder Titus als keizer op. Stelselmatig was hij buiten de regeeringszaken gehouden; toch regeerde hij de eerste twee jaren beter, dan men kon verwachten, toen echter werd zijne regeering, naar de gewone opvatting, een schrikbewind, een toonbeeld van wreedheid en onzinnigheid. Hij vond genot in vervolging en bloedvergieten en in den doodsangst zijner slachtoffers. Hij streed voorspoedig tegen de Chatten (82–83), en met afwisselend geluk tegen de Daci (85–86 en 87–89), die hij uit Moesia verdreef. Den ongelukkigen afloop van zijne oorlogen tegen de Marcomannen en Quaden, van wie hij zelfs den vrede moest koopen, bemantelde hij door schitterende triomftochten, terwijl hij zichzelf den titel van “Heer en God” toelegde. Toen hij in 96 ook zijne gemalin Domitia ter dood wilde laten brengen, werd hij met haar medeweten door eene samenzwering vermoord.

Domitii, een aanzienlijk plebejisch geslacht, waarin twee hoofdtakken voorkomen, de Ahenobarbi en de Calvāni. 1) L. Domitius zou den naam Ahenobarbus (koperbaard, roodbaard) gekregen hebben, omdat in 496 de Dioscuren (Castor en Pollux) hem de overwinning bij het meer Regillus hadden bericht, en tot staving hunner geloofwaardigheid zijn zwarten baard aangeraakt en in een rooden zouden veranderd hebben. Andere schrijvers vermelden dit voorval, zonder aanwijzing welke overwinning behaald was. De eerste Ahenobarbi komen eerst veel later voor.—2) Cn. Dom. Ahenobarbus, consul in 192, overwon de Bojers. In 190 streed hij in Asia, en had hij een groot aandeel aan den slag bij Magnesia, waarin L. Scipio Antiochus versloeg. Als praetor urbanus wijdde hij in 194 den tempel van Faunus, in 196 begonnen, zie hieromtrent ook Scribonii no. 2.—3) Cn. Dom. Ahenobarbus, zoon van no. 2 was in 167 een der tien gezanten tot regeling der macedonische zaken.—4) Cn. Dom. Ahenobarbus, zoon van no. 3, consul in 122, versloeg de Allobrogers en Averners, wien hij door zijne olifanten grooten schrik aanjoeg. Als censor in 115 verwijderde hij met zijn ambtgenoot L. Caecilius Metellus Dalmaticus 32 leden uit den senaat. Hij liet de via Domitia in Gallia Narbonensis, van Massilia langs de kust naar Spanje, aanleggen.—5) Cn. Dom. Ahenobarbus, zoon van no. 4, was als volkstribuun in 104 de maker der lex Domitia de sacerdotiis; uit dankbaarheid koos het volk hem tot pontifex maximus. In 96 was hij consul, in 92 censor met den vermaarden redenaar L. Licinius Crassus (Licinii no. 12). Zij vaardigden een edict uit tegen de pas opgerichte latijnsche rhetorenscholen.—6) L. Dom. Ahenobarbus, ook een zoon van no. 4, in 100 tegenstander van den volkstribuun L. Appuleius Saturnīnus, trad als praetor (98 of 97) in Sicilia zeer streng op tegen de slaven, consul in 94, werd later op last van den jongen Marius vermoord (82).—7) Cn. Dom. Ahenobarbus, zoon van no. 6, schoonzoon van L. Cornelius Cinna, vluchtte voor Sulla naar Africa (82) en sneuvelde daar in den strijd tegen Pompeius.—8) L. Dom. Ahenobarbus, zoon van no. 5, gehuwd met Porcia, dochter [241]van Cato van Utica, onverzoenlijk tegenstander van Caesar, aediel in 61, praetor in 58, consul in 54, trachtte Corfinium tegen Caesar te verdedigen, viel in diens handen, doch werd vrijgelaten en sneuvelde bij Pharsālus.—9) Cn. Dom. Ahenobarbus, zoon van no. 8, was bij zijn vader te Corfinium en Pharsālus. Het staat niet vast, of hij tot de moordenaars van Caesar behoort heeft. Wel hoorde hij tot hun partij. Als vlootvoogd van Brutus vernielde hij in 42 de vloot der driemannen (z. Domitii no. 15), doch hij verzoende zich na den slag bij Philippi door tusschenkomst van C. Asinius Pollio met Antonius. Daar hij echter diens betrekking tot Cleopatra afkeurde, ging hij kort vóór den slag bij Actium tot Octavianus over, maar stierf reeds eenige dagen daarna.—10) L. Dom. Ahenobarbus, zoon van no. 9, schoonzoon van den drieman M. Antonius, consul in 16, drong met een leger van Illyricum uit (7) tot over den Albis (Elbe). Later commandeerde hij aan den Rijn en in het N. van Germania, waar hij pontes longi aanlegde. Hij was een goed veldheer, doch ruw en gevoelloos en haatdragend.—11) Cn. Dom. Ahenobarbus, zoon van no. 10, consul in 32 na C., gehuwd met Germanicus’ dochter Agrippīna, was de vader van keizer Nero, die oorspronkelijk L. Domitius Ahenobarbus heette, zie Nero.—12) Domitia, dochter van no. 10, gehuwd met Passiēnus Crispus, werd door Nero, toen zij reeds hoogbejaard was, vergiftigd, opdat hij zich haar vermogen zou kunnen toeëigenen.—13) Domitia Lepida, ook eene dochter van no. 10, moeder van de beruchte keizerin Valeria Messalina, werd op aanstoken van Agrippīna omgebracht (54).—14) Cn. Dom. Calvīnus Maximus, consul in 283, streed met zijn ambtgenoot P. Cornelius Dolabella tegen de Senonen. In 280 was hij de eerste censor uit de plebs.—15) Cn. Dom. Calvinus, als tribunus plebis in 59 tegenstander van Caesar; na vele knoeierijen werd hij, na een interregnum van een half jaar, in 53 consul, daarna was hij aanhanger van Caesar en voerde in den slag bij Pharsālus het centrum van diens leger aan. Later (42) zag hij als admiraal der driemannen zijne vloot in de ionische zee door die van Cn. Dom. Ahenob. (no. 9) vernielen. Later (van 39–36) streed hij als stadhouder in Hispania. Na zijn terugkeer triumfeerde hij, en herstelde de door brand vernielde regia, aan wier muren hij in marmer lijsten liet aanbrengen van alle consuls en van alle triumfen, de zoogenaamde Fasti Capitolini. Zie Fasti no. 2.—16) Cn. Dom. Corbulo, uitstekend veldheer onder Claudius en Nero, beroemd door zijne overwinningen op de Friezen en Chauken (47 n. C.), de Armeniërs en de Parthen (55–66), door zijne zeldzame rechtschapenheid en zijne ongehoorde reuzenkracht. Uit ijverzucht zond Nero hem zijn doodvonnis toe in Griekenland, waar hij zich vrijwillig het leven benam. De fossa Corbulonis op het eiland der Batavieren, waarschijnlijk de Vliet, verbond Maas en Rijn. Corbulo heeft ook gedenkschriften nagelaten, die echter verloren zijn.—17) Domitia Longīna, dochter van no. 16, gemalin van keizer Domitīanus, was eene schoone vrouw, doch niet van onberispelijke levenswijze. Zij had verboden omgang met den tooneelspeler Paris. Toen dit uitkwam, werd Paris gedood (± 82 n. C.), en zij verbannen, maar in 89 op verzoek van het volk teruggeroepen. Later nam zij aan de samenzwering tegen den keizer deel. Zij heeft haar man zeer lang overleefd. Zij wordt ook Domitilla geheeten.—Niet tot de gens Domitia behooren: 18) Domitius Afer, redenaar; zie Afer.—19) Domitius Marsus, gevierd dichter, vriend en tijdgenoot van Vergilius en Tibullus.—20) Domitius Ulpianus, beroemd jurist; zie Ulpianus.—21) L. Domitius Aureliānus, rom. keizer; zie Aurelianus.—22) Flavia Domitia, vrijgelatene, vrouw van Vespasianus, doch gestorven voordat hij keizer werd, moeder van Titus en Domitianus.

Plattegrond van rom. huis.

Domus. Hoewel er bij de romeinsche huizen evengoed verschil van inrichting bestond als in andere landen en tijden het geval is, komen er toch enkele vertrekken in zekere volgorde in voor, die in geen rom. huis van eenig aanzien ontbreken. Als type van een huis van matigen omvang geven wij hier den plattegrond van het zoogenaamde huis van Pansa te Pompeji. Met het tuintje er achter, dat op de teekening slechts gedeeltelijk is [242]aangegeven, vormt het erf een langwerpigen vierhoek, aan alle zijden door straten omgeven en is dus eene insula. Aan drie zijden zijn tegen het huis kleinere woningen en winkeltjes gebouwd (8 en 9), waaronder een betrekkelijk groot huisje (9) waarin eene bakkerij werd uitgeoefend. Aan den ingang van het eigenlijke heerenhuis vindt men eene inspringende ruimte (V) vestibulum genoemd. Door de deur ianua, ostium (O) komt men in den gang en vervolgens in het atrium (A), in welks midden men het compluvium vindt (6). Ter weêrszijden van het atrium zijn eenige cubicula (2) en aan het einde twee zoogenaamde alae (3), alcoves, niet met deuren, maar met gordijnen afgesloten. In den tijd, dat het italiaansche huis nog een vrijstaand boerenhuis was, hadden deze alae vensteropeningen, waardoor het licht binnen kwam. Toen het huis als stadshuis werd ingebouwd, vervielen deze vensters, en was men verplicht de kleine dakopening van het atrium, het latere compluvium, die oorspronkelijk vooral voor het uitlaten van den rook gediend had, grooter te maken, waardoor het vertrek ten minste in den winter voor bewoning minder doelmatig werd. Zie ook atrium. Achter het atrium is het tablinum (T), en daarnaast een vertrek (1), dat hier vermoedelijk tot bibliotheek diende. Een gang (5) leidt van het atrium naar de binnenplaats (cavaedium) of peristylium (C of P), waarvan de 4 zijden overdekt waren, terwijl het dak, om het regenwaterbekken, door zestien zuilen wordt geschraagd. Rechts is eene eetzaal, triclinium (Tr.), achteraan eene pronkzaal, oecus, door een gang (5) van de keuken, culina, gescheiden, en geheel achteraan eene galerij of verandah (7), die toegang gaf tot het viridarium of tuintje. Het rom. huis was als het ware in zich zelf gekeerd, zonder vensters aan de straatzijde, althans voor zoover de benedenverdieping betreft. Bij een groot getal vertrekken had men dus meer dan één binnenhof noodig, hetzij dan eene eenvoudige binnenplaats (cavaedium) of eene zuilengaanderij (peristylium, porticus). De tweede afbeelding hierbij toont een oud pompejaansch huis van buiten; waarbij vooral de inrichting van het compluvium duidelijk zichtbaar is. De huizen hadden ook bovenverdiepingen, waarvan de vertrekken evenwel slechts klein konden zijn, daar boven het atrium geen vertrek kon zijn. Over het grieksche huis zie men het artikel οἰκία, over de tegenstelling tusschen insula en domus het artikel insula.

Rom. huis.

Donatistae, een sekte van Christenen, die zich in de vierde eeuw in Afrika heeft afgescheiden, en genoemd is naar een zekeren bisschop Donatus, zie ook Circumcelliones.

Donātus (Aelius), rom. taalgeleerde (± 350 na C.), wiens latijnsche spraakleer in de middeleeuwen nagenoeg de eenige grondslag der latijnsche taalstudie was. Wij bezitten van hem ook nog een belangrijken commentaar op de blijspelen van Terentius, behalve op den Heautontimorumenos, en talrijke aanhalingen (bij Servius) op de Georgica en de Aenēis van Virgilius.

Donātus (Tib. Claudius), rom. taalgeleerde (± 400 na C.), moet niet met den vorigen verward worden. Hij leverde eene [243]levensbeschrijving van Vergilius. Bovendien zijn er eenige fragmenten over van een commentaar op Vergilius.

Donūsa, -sia, Δονουσία, eilandje in de Aegaeische zee, nabij en ten O. van Naxos, viridis genoemd om de groene marmersoort, die er gevonden werd. Onder de keizers diende Donusa tot strafkolonie voor gedeporteerden.

Dora, τὰ Δῶρα, Δῶρος, havenstad en vesting op de kust van Palaestina, nabij den berg Carmel.

Dores, Δωριῆς, een van de vier hoofdstammen der Grieken. In zeer oude tijden in Thessalië woonachtig, trokken zij omstreeks 1000 uit hun zoogenaamd stamland Doris naar de Peloponnēsus, die zij grootendeels veroverden en van waar zij de bevolking verdreven. Van daar zonden zij koloniën uit naar Creta, Azië (z. Doris no. 2), Italië en Sicilië. De Doriërs onderscheiden zich door vele eigenaardige gebruiken van de overige Grieken.

Dorieus, Δωριεύς, 1) zoon van Anaxandridas. Toen zijn broeder Cleomenes, dien hij voor de regeering ongeschikt achtte, zijn vader opvolgde (520), ging D. naar Libye om daar eene volkplanting te stichten; hij werd echter van daar verdreven, ging naar het westen van Sicilië (de streek bij den Eryx) en sneuvelde in een gevecht tegen de Carthagers (500). Uit den tijd, waarin deze gebeurtenissen voorvallen, blijkt reeds, dat Dorieus niet onmiddellijk na de troonsbestijging van zijn broeder de expedities ondernomen heeft. V. s. had Dorieus de inwoners van Croton bij de verwoesting van Sybaris (510) geholpen; deze meening is onjuist.—2) zoon van Diagoras van Rhodus, overwinnaar bij alle groote grieksche spelen. In den peloponnesischen oorlog streed hij in spartaanschen dienst; hij werd door de Atheners gevangen genomen, maar wegens zijn groote beroemdheid vrijgelaten (407).

Doris, Δωρίς, dochter van Oceanus en Tethys, gemalin van Nereus, moeder der Nereïden of Doriden; ook eene van de Nereïden.

Dōris, Δωρίς, 1) klein, onbeduidend landje in Midden-Griekenland, alleen belangrijk, omdat de peloponnesische Doriërs het als hun stamland beschouwden. Oorspronkelijk hadden hier Dryopes gewoond, maar dezen waren door de Doriërs op hun tocht naar het Zuiden verdreven. Het land had 4 stadjes, Pindus, Erineüs, Cytinium en Boeum, de dorische tetrapolis genoemd.—2) kustland van Caria, in het Z.W. van Voor-Azië, waartoe ook de eilanden Cos en Rhodus en enkele kleinere behoorden. De steden Halicarnassus en Cnidus op het vasteland, Cos op het eiland Cos en de drie rhodische steden Lindus, Ialysus en Camīrus maakten de dorische hexapolis uit. De bondsvergaderingen werden gehouden bij het triopische heiligdom van Apollo en Demēter, op kaap Triopium bij Cnidus.

Doriscus, Δορίσκος, stad op de thracische kust aan den mond van den Hebrus (Maritza), in eene vlakte van gelijken naam gelegen.

Δορπία, de eerste dag der Apaturia.

Δόρπον, avondmaal, oudtijds laat in den namiddag gebruikt. Toen in lateren tijd het middagmaal (δεῖπνον) later en later gebruikt werd, werd ook de tijd van het avondmaal meer en meer verschoven, en eindelijk verviel het geheel en al.

Dorus, Δῶρος, zoon van Hellen en Orsēis, of van Apollo en Phthia, of van Poseidon, mythisch stamvader der Doriërs.

Dorylaeum, Δορύλαιον, stad met warme bronnen in Phrygia, belangrijk kruispunt van verschillende groote wegen, aan de rivier Thymbris.

Dos, bruidschat. Bij Grieken en Romeinen was het gebruikelijk, dat de vader of de familie der bruid haar naar stand en vermogen eene passende huwelijksgift medegaven. Hoewel de man het beheer had over en het vruchtgebruik van het vermogen zijner vrouw, mocht hij dit toch niet vervreemden. Er konden toch bij overlijden of echtscheiding gevallen voorkomen, dat de dos geheel of gedeeltelijk moest worden teruggegeven aan de vrouw of hare familie. In grieksche staten was dit regel. Retentio propter liberos werd gezegd, wanneer de man bij scheiding een gedeelte van den bruidschat voor de kinderen behield, propter mores, wanneer de vrouw door een minder passend gedrag aanleiding tot scheiding had gegeven. Processen over de teruggave van een bruidschat waren actiones rei uxoriae of de dote. Daar ieder geval op zich zelf moest beoordeeld worden, behoorden zij tot de actiones bonae fidei. Wat de vrouw uit het familiegoed medebracht, was dos profecticia, wat er verder bijkwam, adventicia.

Dositheus Magister, schrijver eener latijnsche grammatica met latijnsch-grieksche woordenlijst en vertaaloefeningen, leefde in de vierde eeuw na C.

Dossennus, een soort harlekijn in de fabulae Atellanae.

Dotium, Δώτιον, stad en vlakte in Thessalia aan het meer Boebēis.

Δουλεία, slavernij, de toestand waarin iemand verkeert, die, hetzij door geboorte uit ouders, die slaven zijn, hetzij door krijgsgevangenschap, hetzij door verkoop, zijne persoonlijke vrijheid en dus ook alle burgerlijke rechten miste. De slaven der Grieken waren oorspronkelijk allen barbaren, terwijl men zich omgekeerd verplicht rekende, Grieken vrij te koopen, die in slavernij geraakt waren. Hoewel de slaaf volstrekt als het eigendom van zijn heer beschouwd werd, stelden toch wet en gebruik, ten minste te Athene, aan de willekeur van den heer eenige grenzen; wie een slaaf doodde, moest zich voor het gerecht verantwoorden. Het groote aantal slaven (in sommige staten veel grooter dan dat der vrijen) maakte het misschien raadzaam hen niet door harde behandeling tot tegenweer te noodzaken. Particulieren gebruikten hunne slaven niet alleen voor persoonlijke diensten, maar lieten hen dikwijls ook min of meer zelfstandig als landbouwers, handwerkslieden of fabrieksarbeiders [244]werken, en lieten hen soms tegen eene vooraf vastgestelde vaste betaling (ἀποφορά) hun loon of winsten behouden. Ook de staat had slaven (δημόσιοι), die deels politiediensten verrichtten, deels bij sommige magistraten als dienaars geplaatst werden. Als aanklager kon een slaaf niet optreden, ook mochten zij geen getuigen zijn, hoewel aan hunne verklaringen, op de pijnbank afgelegd, groote waarde gehecht werd. Aangeklaagd konden zij waarschijnlijk niet worden wegens handelingen, die zij op bevel van hunne heeren verricht hadden. De vrijheid konden zij terug krijgen door zich los te koopen, of door beschikking van hunne heeren, dikwijls bij testament, soms ook van staatswege, wanneer zij vrijwillig in den oorlog medegestreden en zich onderscheiden, of wanneer zij zware misdaden aangebracht hadden. De vrijgelatene (ἀπελεύθερος) was echter niet van alle verplichtingen tegenover zijn vroegeren heer (προστάτης) ontslagen, z. ἀποστασίου γραφή.

Drabescus, Δράβησκος, stad in het macedonische gewest Edōnis, aan een oostelijken zijtak van den Strymon.

Drachma, δραχμή, de meest gebruikelijke zilveren munt der Grieken, het 6000ste deel van een talent, ongeveer ƒ 0,45.

Draco, Δράκων, 1) archont en eerste wetgever der Atheners (621). Hoewel zijne staatsregeling de bevoorrechte positie van den adel veel verminderde, door het recht op het bekleeden van vele ambten aan grondeigendom te verbinden, was dit, bij de algemeene verarming en het drukkende schuldrecht, niet voldoende om een einde te maken aan de heerschende ontevredenheid en de daardoor ontstane burgertwisten. Van zijne wetten werden in de wetgeving van Solon alleen de strafbepalingen tegen moord overgenomen.—2) van Stratonicēa, schrijver van vele grieksche werken over grammatica en metriek, waarvan slechts een uittreksel bewaard is; hij leefde in de 2e eeuw n. C.

Draco, Δράκων, Anguis, Serpens, het sterrenbeeld de draak, v. s. de draak, die de appelen der Hesperiden bewaakt had, v. a. de Python, of de door Cadmus gedoode draak. Zie ook Anguis als veldteeken.

Draconarius, soldaat, die den draco draagt.

Drangiane, Δραγγιανή, gewest van het perzische rijk, in het midden van Ariāna. De bewoners heeten Ζαράγγαι (bij Herodotus Σαράγγεις), waarvan de Grieken Δράγγαι hebben gemaakt. Bij Herod. komen de Sarangers in het perzische leger voor met eene soort van waterlaarzen. Hun land was laag en moerassig. In het zuidelijk deel woonden de Ariaspae (z. a.).

Draudacum, sterkte van de Penesten in Illyris graeca.

Dravus, Δράβος, zijtak van den Donau in Noricum en Pannonia, thans Drave of Drau.

Drepanum, -a, Δρέπανον, τὰ Δρέπανα, naam van meer dan ééne stad en kaap, wegens de sikkelvormige ligging. O. a.: kaap op de N. kust van Creta, kaap van de Peloponnesus nabij de invaart der corinthische golf; stad en kaap op de N.W. kust van Sicilia, door den Carthager Hamilcar gesticht als ligplaats der vloot, thans Trapani. Vergilius laat Anchīses hier sterven.

Drepsa, Δρέψα, τὰ Δράψακα, sterke stad in Bactriāna, aan de N.-zijde van den Paropanīsus.

Drilae, Δρίλαι, colchisch bergvolk in N.O. Pontus, nabij de stad Trapezus.

Drilon, Δρίλων, of Drinius, thans Drin, in zijn benedenloop grensrivier tusschen Illyris graeca en Illyris barbara (Dalmatia).

Δρόμος, ook στάδιον, de renbaan in een grieksch gymnasium, een stadium lang.—Op Creta werden de jongelingen, wanneer zij den leeftijd bereikt hadden, waarop het hun geoorloofd was aan de oefeningen in de gymnasia deel te nemen, δρόμοι of δρομῆς genoemd.

Dropici, Δροπικοί, perzische nomadenstam.

Druentia, rivier in Gallia Narbonensis, valt bij Avenio (Avignon) in den Rhodanus (Rhône); thans Durance.

Druidae, Druides, Δρυίδαι, priesterschap bij de keltische bevolking van Britannia en Gallia. Zij maakten den voornaamsten stand uit en waren vrij van staatslasten; vandaar dat vele jongelingen, ook uit den adel, onder de Druïden zochten te worden opgenomen. Hunne leer, die godsdienst, rechtsgeleerdheid, genees-, natuur- en sterrenkunde omvatte, alles in een mystiek gewaad gehuld, mocht niet in schrift gebracht worden, zoodat het onderricht alleen mondeling was en nieuwelingen soms een twintigtal jaren noodig hadden om in alles te worden ingewijd. Éénmaal ’s jaars hielden de gallische Druïden eene plechtige samenkomst in het gebied der Carnuten, dat voor het midden van Gallia werd gehouden. Dáár spraken zij recht tusschen twistende partijen en zelfs tusschen staten en volken. Zij, die door hen in den ban waren gedaan, waren overal van alle gemeenschap uitgesloten. Toen de rom. beschaving den ouden keltischen eeredienst verdrong, ging ook het aanzien der Druïden verloren. Door Keizer Claudius werd hun eeredienst geheel verboden. Later werd die ook in Britannia uitgeroeid door de verovering van het eiland Mona (Anglesey), waar die eeredienst gevestigd was.

Drusiāna fossa, zie Fossa.

Drusilla, 1) Livia Drusilla, derde vrouw van Augustus en moeder van Tiberius. Zie Livii no. 8.—2) Drusilla, dochter van Germanicus en Agrippīna (zie Julii onder e) en dus eene zuster van Caligula, gehuwd met zekeren Aemilius Lepidus, leidde een ontuchtig leven met haren broeder en werd door dezen na haar dood (38 n. C.) onder den naam Panthea onder de godinnen opgenomen.—3) Drusilla, dochter van den joodschen koning Herōdes Agrippa, gehuwd met Antonius Felix, procurator van Judaea.

Drusus, familienaam in de gens Claudia (Claudii no. 26) en de gens Livia (Livii no. 2–5, 8, 9).

Dryades, Hamadryades, Δρυάδες, Ἁμαδρυάδες, [245]boomnimfen; men meende dat iedere boom zijn eigen nimf had, goddelijke wezens, die echter stierven met den boom, dien zij onder hunne bescherming hadden.

Dryantides, Lycurgus, koning van Thracië, zoon van Dryas.

Dryas, Δρύας, 1) een van hen, die naar de hand dongen van Pallēne, en dus, volgens besluit van haar vader, met zijne mededingers om haar bezit moest worstelen. Toen hij alleen met Clitus overbleef, liet zijn wagenmenner zich door Pallene, die Clitus beminde, omkoopen om zijn wagen gedurende den strijd te laten omvallen, zoodat D. door zijn tegenstander gedood werd.—2) zoon van den thracischen koning Lycurgus, werd door zijn vader, die door Dionȳsus met waanzin geslagen was, gedood.

Drymaea, Δρυμαία, stad in Phocis ten N. van den Cephisus, met een tempel van Demēter Thesmophoros.

Drymus, Δρύμος of Δρυμός, sterkte in Attica op de grenzen van Boeotia.

Drymussa, Δρυμοῦσσα, eiland in de Hermaeische golf, op de kust van Ionia.

Dryope, Δρυόπη, dochter van Dryops of van Eurȳtus, werd bij Apollo moeder van Amphissus, en huwde later met Andraemon. Eens plukte zij een lotusbloem, die oorspronkelijk de nimf Lotis geweest was, waarop zij zelve in zulk een plant veranderd werd.

Dryopes, Δρύοπες, een oude grieksche volksstam, die oorspronkelijk aan den Oeta bij Malis woonde. Later verspreiden zij zich, en vindt men hen in Zuid-Euboea (steden: Carystus en Styra), op het eiland Cythnus ten Z. van Attica, verder in Argolis (Hermione, Eion, Asine, Nemea), later te Asine in Messenia, en elders.

Dryops, Δρύοψ, zoon van Sperchēus en Polydōra of van Apollo en Dia, stamvader der Dryopes. Ook de inwoners van Asine in Messenië beschouwden hem als hun stamvader en vierden hem ter eere om het andere jaar een feest.

Dubis, thans Doubs, zijtak van den Arar (Saône), stroomt langs Vesontio (Besançon).

Dubius Avitus, legatus van Germania Inferior, overwon in 50 n. C. de Friezen.

Dubris portus, thans Dover, havenstad der Cantii op de Zuidoostkust van Britannia.

Ducenarius. Dit woord komt in verschillende beteekenissen voor, die alle met het getal 200 samenhangen, als: een hoofdman over 200 man; een rechter uit hen gekozen, wier vermogen slechts 200000 sestertiën bedroeg; zij vormden sedert Augustus de 4de decuria van rechters (zie iudex aan het slot); een keizerlijke procurator in de provinciën met eene jaarwedde van 200000 sestertiën.

Ducetius, Δουκέτιος, een Siciliër, die in 461 zich aan het hoofd der inboorlingen van het eiland stelde om hen van de heerschappij der grieksche steden te bevrijden. Hij werd door de Syracusanen in 450 verslagen en naar Corinthe verbannen. Later keerde hij met kolonisten naar Sicilia terug, en woonde te Cale Acte, tot hij in 440 stierf.

Duilia (lex) van den volkstribuun M. Duillius, 449, dat al wie voortaan de plebs zonder tribunen zou laten, of een overheidsambt zonder beroep op het volk zou in het leven roepen, gegeeseld en ter dood gebracht zou worden. Aan het bestaan van deze wet wordt getwijfeld, zie Duilii no. 1.

Duilia Maenia (Menenia) (lex), 357. Zie fenus.

Duilii, ook Duellii en Duillii geschreven, plebejisch geslacht. 1) M. Duillius, een van de 4 volkstribunen, die in 471 volgens de lex Publilia Voleronis door de plebs tributim gekozen werden. Het verhaal, dat hij ook in 449 volkstribuun geweest is, en toen, als een wakker en verstandig voorvechter voor de rechten der plebejers, toen de tienmannen hunne macht misbruikten, de plebs tot eene secessio zou bewogen hebben, is geheel verzonnen. Ook het bericht, dat op zijn voorstel, na den zelfmoord van App. Claudius Crassus Inregillensis Sabīnus en Sp. Oppius Cornicen, aan de overige tienmannen, onder wie ook een K. Duillius Longus voorkomt, amnestie verleend zou zijn, verdient geen vertrouwen. Zie ook Duilia (lex). Volgens een ander bericht zijn de overgebleven tienmannen verbannen, en hun goederen verbeurd verklaard.—2) C. Duillius, consul 260, de bekende Romein, die door middel van enterbruggen (corvi) bij Mylae de eerste overwinning ter zee op de Carthagers behaalde, welk feit door de oprichting der columna rostrata vereeuwigd werd. In 258 was hij censor, terwijl hij levenslang het eerbewijs verkreeg, om, wanneer hij van een feestmaal huiswaarts keerde, zich door een fakkeldrager en een fluitspeler te doen vergezellen.

Dulgubini, een germaansche stam, ten W. van den Visurgis (Weser).

Dulichium, Δουλίχιον, het grootste der Echinadische eilanden aan den mond van den Achelōus. Het behoorde tot het gebied van Odysseus, die daarom dichterlijk ook wel Dulichius wordt genoemd.

Δυμᾶνες, een van de drie dorische phylae, zoo genoemd naar Dymas.

Dumnorix, hoofdman der Aeduërs, broeder van Divitiācus (zie aldaar). Toen Caesar op het punt stond voor de tweede maal naar Britannia over te steken, en Dumnorix, dien hij wantrouwde, wilde medenemen, trachtte deze te ontvluchten, doch werd door Caesars ruiterij, die hem achterhaalde, gedood.

Duoviri = Duumviri.

Dupondius, eene munt ter waarde van 2 as.

Dūra, τὰ Δοῦρα, stad in Mesopotamia, aan den Euphraat, ten Z. van Circesium.

Dūris, Δοῦρις, 1) beroemd Attisch schilder van vazen in streng roodfigurigen stijl, uit het begin van de 5 eeuw.—2) van Samus, grieksch geschiedschrijver omstreeks 250, die door latere schrijvers dikwijls aangehaald wordt, ofschoon men hem niet algemeen voor geloofwaardig hield.

Durius, Δούριος, rivier in Hispania, grensscheiding tusschen Lusitania en Gallaecia (Tarraconensis), thans Douro. [246]

Durocortōrum, hoofdstad der Remers in Gallia, thans Reims.

Duronia, stad in Samnium, nabij de bergengte van Caudium.

Durostorum, vesting aan den Donau in Moesia Inferior, t.g.w. Silistria.

Duumviri. 1) Duumviri perduellioni iudicandae waren in den rom. koningstijd rechters, die in ’s koningsnaam recht spraken in zaken van perduellio of hoogverraad. In het republikeinsche tijdperk vinden wij deze duumviri nog eene enkele maal, o. a. in het proces van Rabirius, door den praetor bij het lot aangewezen.—2) Duumviri sacris faciundis, belast met het toezicht en het raadplegen der sibyllijnsche boeken. Hun getal werd later op 10 en vervolgens op 15 gebracht. Zie decemviri s. f.3) Duumviri iuri (iure) dicundo. In de muncipiën en koloniën stonden veeltijds twee mannen aan het hoofd, die, evenals te Rome de consuls, voor een jaar gekozen werden. Zij hadden ook lictoren, doch met staven gewapend. Naast hen vindt men in verschillende municipia duoviri aedilicia potestate.—4) Duumviri viis purgandis. Het toezicht op het schoonhouden van en het onbelemmerd verkeer in de straten van Rome buiten de muur van Servius Tullius tot aan den eersten mijlpaal was opgedragen aan duumviri. Zij worden het eerst genoemd in de lex Julia municipalis van 45. Augustus schafte dit ambt af, waarschijnlijk vóór 12, en stelde toen curatores viarum aan. Zij behoorden tot de zoogenaamde vigintisexviri (z.a.).—5) Duumviri navales classi ornandae et reficiendae, buitengewone commissarissen, in 311 voor het eerst vermeld, tot het uitrusten eener vloot.—6) Duumviri aedi faciundae, reficiundae, dedicandae, buitengewone commissarissen voor den bouw, de herstelling of de wijding van een tempel.

Dymae of Dyme, Δῦμαι, Δύμη, eene der 12 bondssteden van Achaia, aan de golf van Patras, bij de grens van Elis, later rom. kolonie. Ook eene stad in Thracia aan de via Egnatia, aan den benedenloop van den Hebrus.

Dymantis, Hecabe, dochter van Dymas.

Dymas, Δύμας, 1) Phrygiër, vader van Hecabe.—2) zoon van Aegimius, stamvader der dorische Dymānes.

Dynamene, Δυναμένη, eene van de Nereïden.

Dyras, Δύρας, riviertje in Malis, ten Z. van den Sperchēus, dat oudtijds in de Malische golf uitliep. Nu is het een zijriviertje van den Sperchēus.

Dyrr(h)achium, Δυρράχιον, thans Durazzo, bloeiende koopstad aan de Oostkust der Adriatische zee, door Catullus taberna Adriae genoemd. De overtocht dezer zee had meestal plaats tusschen Brundisium en Dyrrachium, vanwaar dan de via Egnatia over Thermae of Thessalonīce naar Byzantium voerde. In de grieksche geschiedenis heet D. Epidamnus, doch de Rom., voor wie de laatste naam een ongunstigen klank had, gaven aan de stad haar oudsten naam terug. De stad was eene kolonie van Corcȳra en Corinthe (gesticht 627); de burgeroorlog, waarin de aristocratie hulp van Corcyra, de volkspartij hulp van Corinthus kreeg, was het voorspel van den peloponnesischen oorlog.

Dysaules, Δυσαύλης, broeder van Celeüs, werd door Ion uit Eleusis verjaagd, en voerde te Phlius de eleusinische mysteriën in.

Dysōrum, Δύσωρον ὄρος, gebergte, met goudmijnen, ten W. van den Beneden-Strymon, in Macedonia.

Dyspontium, Δυσπόντιον, stad in Pisātis, na de onderwerping van het landschap door de Eleërs verlaten.

[Inhoud]

E.

Ebora, rom. muncipium in Lusitania, ook Liberalitas Iulia genaamd, thans Evora.

Eborācum, Ἔβόρακον, thans York, hoofdstad der Brigantes in Britannia. De keizers Septimius Sevērus en Constantius Chlorus stierven te York, Constantijn de Gr. werd er tot keizer uitgeroepen.

Ebūdae insulae, Ἔβουδαι νῆσοι, ten N.W. van Caledonia (Schotland), thans de Hebriden.

Eburodunum, hoofdstad der Caturiges (z.a.).

Eburōnes, Ἐβούρωνες, germaansch volk in Belgica, dat langs de Maas woonde, van Namen tot Roermond, door Caesar zoo goed als uitgeroeid, omdat ze het romeinsche leger, dat in hun land overwinterde, bij den opstand van 54/53 hadden afgemaakt.

Eburovīces, keltisch volk in Normandië met de hoofdstad Mediolānum (Evreux aan de Eure), een van de vier stammen der Aulerci.

Ebusus, Ἔβυσος, thans Iviza, het grootste der Pityusen-eilanden bij Hispania. Ook de stad heette Ebusus. Zij werd in den tweeden punischen oorlog (217) door de Rom. tevergeefs bestormd.

Ecbatana, τὰ Ἐκβάτανα, ook Ἀγβάτανα, hoofdstad van Media, zomerverblijf der perzische en later der parthische koningen. Het was terrasgewijze gebouwd tegen de helling van den boschrijken Orontesberg, en door zeven verschillend gekleurde muren omgeven. Als stichter wordt Deioces genoemd.

Ecdēmus, Ἔκδημος, en Demophanes (v. a. Megalophanes), twee burgers van Megalopolis, leerlingen van Arcesilāus, verdreven den tyran Aristodēmus uit hunne vaderstad, en hielpen Arātus in het verdrijven van Nicocles uit Sicyon. Daarna gingen zij naar Cyrēne, waar zij zich door het geven van wijze wetten verdienstelijk maakten. Later keerden zij terug en wijdden zij zich aan de opvoeding van Philopoemen.

Ecdicus, ἔκδικος, iemand, die, wanneer eene [247]civitas in eene provincie in rechten optrad, die civitas voor de rechtbank vertegenwoordigde. De latijnsche benaming is cognitor civitatis.

Ecetra, Ἐχέτρα, sterke volscische stad in Latium, vermoedelijk door de Rom. verwoest.

Echecrates, Ἐχεκράτης, van Phlius, leerling van Archȳtas, vriend en misschien leermeester van Plato.

Echedorus, Ἐχείδωρος, macedonische riv., die ten O. van den Axius in de golf van Thermae uitloopt.

Echemus, Ἔχεμος, koning van Arcadië, trok als bondgenoot van Atreus den Doriërs bij hun inval in de Peloponnesus tegemoet, en doodde Hyllus.

Echepolus, Ἐχέπωλος, 1) Sicyoniër, die aan Agamemnon eene schoone merrie gaf, om zich los te koopen van de verplichting om mede naar Troja te gaan.—2) Trojaan, door Antilochus gedood.

Echetlus, Ἔχετλος, een heros, op bevel van een orakel door de Atheners vereerd sedert den slag bij Marathon, waar hij als landman verschenen was, met een ploegschaar vele vijanden gedood had, en na de overwinning verdwenen was.

Echetus, Ἔχετος, wordt in de Odyssēa genoemd als een wreed koning van Epīrus, die alle vreemdelingen mishandelde en zijn eigen dochter de oogen uitstak.

Echidna, Ἔχιδνα, dochter van Tartarus en Gaea, of van Chrysāor en Callirhoë, een monster, half vrouw, half slang, woonde in Cilicië, was bij Typhon moeder van de Chimaera, den Cerberus (Echidneus canis), de lernaeische hydra e. a. monsters. Zij werd door den alzienden Argus in den slaap gedood.—V. s. woonde zij in het land der Scythen, en verwekte Heracles bij haar drie zonen, van welke een de stamvader der scythische koningen werd.

Echinades, Ἐχινάδες, zeeëgel-eilanden, aan den mond van den Achelōus vóór de kust van Acarnania gelegen, en gevormd door de sterke aanslibbing van den stroom. Volgens de mythe waren het nimfen geweest, die bij het offeren den riviergod hadden vergeten en toen met den grond, waarop zij stonden, waren losgescheurd en door den stroom een eind ver meegesleurd.

Ἐχῖνος, doos waarin te Athene bij een proces de bewijsstukken enz., bewaard werden.

Echīnus, Ἐχῖνος, 1) stad in Acarnania aan de Ambracische golf.—2) stad in het thessalische landschap Phthiōtis aan de Malische golf.

Echīnus, ἐχῖνος, de eierlijst aan het kapiteel eener zuil. Zie columna.

Echīon, Ἐχίων, 1) een der mannen, gesproten uit de door Cadmus gezaaide draketanden, huwde diens dochter Agāve, en hielp zijn schoonvader bij het bouwen van Thebae.—2) zoon van Hermes en Antianīra, beroemd om zijne snelheid in het loopen, nam deel aan de calydonische jacht en den tocht der Argonauten.—3) een van de Giganten, die den hemel bestormden; Athēna veranderde hem door het Medusahoofd in een steen.—4) verkeerde lezing voor Aetion, z. a.

Echionides, Pentheus, zoon van Echion no. 1.

Echo, Ἠχώ, boeotische Oreade, die Hera met haar gesnap bezig hield, wanneer Zeus de nimfen bezocht. Toen deze list ontdekt werd, ontnam Hera haar het gebruik harer tong, zoodat zij alleen de laatste woorden herhalen kan van vragen, die men tot haar richt. Zij werd verliefd op Narcissus, en daar deze haar niet beminde, kwijnde zij weg, en bleef alleen hare stem over. Bij Pan was zij moeder van Iynx.

Ecnomus mons, Ἔκνομος λόφος, kaap aan de Z. kust van Sicilia tusschen Agrigentum en Gela, waar L. Manlius Vulso in 256 de Carthagers verslagen heeft.

Ecphantides, Ἐκφαντίδης, een van de oudste dichters der oude attische comedie, door zijn jongeren tijdgenoot Cratīnus bespot.

Eculeus = equuleus.

Edessa, Ἔδεσσα, 1) stad in het macedonische landschap Emathia, vroeger Aegae, waarvan het eerst de vóórstad was.—2) stad in Osroēne, tusschen den Euphraat en den Chabōras, ook wel Osroë of Orrhoë geheeten, onder de Seleuciden Antiochīa Callirrhoë genoemd naar de talrijke nabijgelegen bronnen van den Scirtus, in den keizertijd en in de kruistochten weder bekend als Edessa.

Edetāni, Ἐδητανοί, volk in Tarraconensis aan de tegenw. golf van Valencia. In hun gebied lagen de steden Valentia en Saguntum.

Edictum. Elke overheid te Rome kon binnen den kring harer ambtsbevoegdheid verordeningen maken en afkondigen, zoowel voor enkele op zichzelf staande gevallen als in het algemeen geldig voor het geheele ambtsjaar. Zoo bevatten b.v. de edicta der aedilen voorschriften omtrent markt- en handelsverkeer, openbare veiligheid en dgl. Bepalingen, die nuttig bleken te werken, werden uit den aard der zaak door de opvolgers van hunne ambtsvoorgangers overgenomen. Het belangrijkste dezer edicten is het jaarlijksch edict van den praetor urbanus en in de tweede plaats van den praetor qui inter peregrinos ius dicebat. Zulk een edictum praetoris stond voor ’s praetors woning op een wit houten bord of album met zwarte letters te lezen. De strenge bepalingen van het oud-rom. ius privatum moesten mettertijd in milderen geest gewijzigd en uitgebreid worden. Wat nu de eene praetor van den anderen overnam, werd edictum perpetuum of tralaticium genoemd. Bijzondere bepalingen, in den loop van het ambtsjaar door den praetor uitgevaardigd, heetten edicta repentina. Zoo ontstond naast het oude ius civile (niet in strijd daarmede, doch daarop gegrond) het ius praetorium of honorarium, z. a. Hiernaast wordt ook vermeld het edictum aedilium curulium, aan wie de beslissing in handelsgeschillen, en dus ook het vaststellen van de bepalingen, daarop betrekking hebbende, was opgedragen.

Edōni, Ἤδωνες, Ἠδωνοί, thracisch volk, [248]door Philippus van Macedonia onderworpen. Zij woonden ten O. van den Beneden-Strymon en waren berucht door hun woesten Bacchusdienst; zie Myrcinus. Dichterlijk is Edonus = thracisch, Edonis = Bacchante.

Eetion, Ἠετίων, 1) koning van Thebe in Mysië, vader van Andromache, met zijne zeven zonen door Achilles gedood.—2) koning van Imbrus, kocht een zoon van Priamus uit de krijgsgevangenschap vrij.—3) vader van Cypselus.

Effātum in het algemeen uitspraak, verkondiging, formulier in godsdienstzaken, o.a. het formulier, dat de augur uitsprak bij de wijding eener ruimte op aarde of aan den hemel tot templum. Vandaar de uitdrukking effari templum.

Egeria, Aeg., Ἠγερία, Αἰγ., orakelgevende bronnimf, die gehuwd was met Numa Pompilius, en volgens wier voorschriften Numa de godsdienstige aangelegenheden regelde; na zijn dood vluchtte zij naar Aricia, waar zij van droefheid in een bron veranderde. Zij was eene beschermgodin van Rome en werd vooral door zwangere vrouwen aangeroepen. Zij had een heiligdom voor de Porta Capēna en een te Aricia.

Egesta, Ἔγεστα, bij de Rom. gewoonlijk Segesta, bij Vergilius Acesta geheeten, een oude, niet-grieksche stad op de N.W.-kust van Sicilia, volgens de latere sage door Trojanen gesticht. In de nabijheid vond men twee riviertjes, die de namen Simoïs en Scamander droegen. De strijd tusschen deze stad en Selinus gaf aanleiding tot den tocht der Atheners naar Syracūsae. Egesta had de hulp der Atheners ingeroepen. Sedert 263 was het met Rome verbonden.

Egestes = Acestes.

Ἐγκαυστική, zie Encaustica.

Ἐγκοίμησις, incubatio, het slapen in den tempel van een droomorakel, waar men in den slaap door een droomgezicht antwoord meende te ontvangen op vragen aan het orakel gedaan.

Ἔγκτησις, het bij verdrag aan de burgers van twee staten toegestane recht, om in elkanders grondgebied vaste goederen te hebben; ook het goed dat men volgens dit recht in eigendom heeft.

Ἐγκύκλιος παιδεία, ἀγωγή, het onderwijs, dat men voor beschaafden noodig achtte. Het omvatte in latere tijden grammatica, rhetorica, philosophie, rekenkunde, muziek, geometrie en astronomie.

Egnatia of Gnathia, drukke havenstad in Apulia aan de via Appia nova, ten N. van Brundisium, met slecht water.

Egnatia (via), de groote heerweg, die van Dyrrachium door Illyria, Macedonia en Thracia naar Byzantium liep. Van Rome reisde men langs den Appischen weg tot Capua, verder langs den nieuwen App. weg naar Brundisium, stak dan de Adriatische zee over naar Dyrrachium en zette den tocht langs den Egnatischen weg voort over Apollonia en Thessalonīca. De weg is aangelegd na de onderwerping van Macedonia (146).

Egnatii, uit Samnium. 1) Gellius Egnatius was een der aanvoerders van de Samnieten in de samnietische oorlogen. Hij sneuvelde in 295 in den slag bij Sentinum.—2) Marius Egnatius, aanvoerder der Samnieten in den bondgenooten-oorlog. In 90 lokte hij den rom. consul L. Julius Caesar in eene hinderlaag en vernietigde bijna diens geheele leger, bij den mons Massicus. In 89 sneuvelde hij. Na den oorlog vindt men Egnatii in den rom. senaat.—3) C. Egnatius Rufus, rom. ridder, door Cicero om zijne hulpvaardigheid geprezen.—4) M. Egnatius Rufus, zeer bemind bij het volk, werd op last van Octaviānus als samenzweerder ter dood gebracht (19).—5) P. Egnatius Celer, stoisch wijsgeer uit Berȳtus. In 69 n. C. werd hij door Musonius Rufus wegens zijne handelswijze jegens Barea Sorānus (z. a.) aangeklaagd, en door den senaat veroordeeld.

Egnatulēius (C.), op wiens aansporing in 44 het vierde legioen van Antonius tot Octaviānus was overgegaan, kreeg op Cicero’s voorstel verlof om beneden den wettigen leeftijd naar de hooge staatsambten te mogen dingen, maar wordt later niet meer genoemd.

Eion, Ἠϊών, havenstad van Amphipolis.—2) = Eiones.

Eiones, Ἠϊόνες, stadje der Dryopes in Argolis aan den Sinus Argolicus, vroeg verwoest.

Eira = Ira.

Εἰρένες, te Sparta jongelieden van 20 tot 30 jaar; bij spelen en gymnastische oefeningen hadden zij het opzicht over de ἀγέλαι.

Εἰρεσιώνη, een met wol omwonden krans van olijftakken, die, met bloemen en vruchten beladen, bij de Pyanepsia rondgedragen en aan den tempel van Apollo en ook aan particuliere huizen opgehangen werd. Ook het lied, dat daarbij gezongen werd en waarbij men giften verzocht, en in het algemeen een lied van dien inhoud.

Εἰσαγγελία, een bizondere vorm van proces te Athene, die aangewend werd bij zware misdaden en bij zulke, die voor den staat zelf gevaar schenen op te leveren. De aanklager diende een klachtbrief (εἰσαγγελία) bij den raad of de volksvergadering in, en wanneer deze aangenomen werd, werd de aangeklaagde in hechtenis genomen, hoewel hij zich in de meeste gevallen door het stellen van drie borgen daaraan onttrekken kon. Wanneer de raad den aangeklaagde schuldig bevonden had, en meende dat de hoogste boete, die hij kon opleggen (500 drachmen), als straf niet toereikend was voor de misdaad, verwees hij de zaak naar de thesmotheten of naar het volk. Aanklachten die bij de volksvergadering ingekomen waren, konde zij zelve behandelen of naar de thesmotheten verwijzen; bij misdaden, waarvoor geen straf bij de wet bepaald was, werd vóór het onderzoek vastgesteld, welke straf ingeval van veroordeeling zoude opgelegd worden. Sedert het begin der vierde eeuw bepaalde de wet, op welke misdaden de εἰσαγγ. kon worden toegepast; kort daarna werd op die misdaden [249]de doodstraf gesteld met verbod van begrafenis in Attica.—De εἰσαγγελία had in sommige gevallen, ook indien de aangeklaagde vrijgesproken werd, geen geldelijk nadeel voor den aanklager ten gevolge, zooals andere processen.

Εἰσαγωγῆς, een collegie van vijf rechters, die uitspraak deden in de meeste ἔμμηνοι δίκαι; ook worden zoo alle overheden genoemd, wanneer zij eene bij hen ingediende aanklacht na voorloopige instructie voor de rechtbank brengen.

Εἰσιτήρια, offer door de leden van den raad bij het aanvaarden hunner betrekking gebracht. Z. ἐξιτήρια.

Εἰσφορά, buitengewone belasting op het vermogen, te Athene voor het eerst door Pisistratus geheven, later vervangen door de φόροι, der bondgenooten; in den Peloponnesischen oorlog voor het eerst in 428, later in oorlogstijd dikwijls geheven. Wie die belasting niet betaalde, werd gestraft met verbeurdverklaring zijner goederen, niet met atimie, zooals andere schuldenaars van den staat. Zie ook συμμορία.

Ἐκεχειρία, zie Olympia, τὰ Ὀλύμπια.

Ἐκκλησία, volksvergadering. Te Athene besliste de volksvergadering over alle aangelegenheden van den staat, wanneer de wet daarover niet anders beschikt had, bijv. bij wetgeving, verkiezingen, het verklaren van oorlog en sluiten van vrede, enz. In elke prytanie werden vier gewone (τεταγμέναι) vergaderingen gehouden, in dringende gevallen werden ook buitengewone (σύγκλητοι, πρόσκλητοι, κατάκλητοι) vergaderingen beroepen. De onderwerpen, in de vergadering te behandelen, moesten door den voorzitter vooraf bekend gemaakt worden (προγράφειν ἐκκλησίαν); voor een van de gewone vergaderingen (de κυρία ἐκκλ.) waren zij bij de wet vastgesteld. De vergaderplaats was in de oudste tijden de markt, later gewoonlijk de Pnyx, nog later de schouwburg. Toegang tot de vergaderingen, recht om aan de discussies deel te nemen en stemrecht hadden alle burgers boven de 20 jaar oud, voor zoover zij niet door atimie dat recht verloren hadden. De voorzitter, oudtijds de ἐπιστάτης der prytanen, later die van de πρόεδροι (z.a.), opende de vergadering met een offer en gebed en legde daarna de punten ter behandeling aan het volk voor (προτιθέναι), die gewoonlijk begeleid werden door een praeadvies van den raad (προβούλευμα), waarover dan eerst gestemd werd (προχειροτονία); vereenigde de vergadering zich niet daarmede, dan kon iedereen een voorstel doen, dat de voorzitter echter niet in stemming mocht brengen, wanneer het in strijd met de wet was, en waarvan iedereen de behandeling kon verhinderen door de verklaring, dat hij den voorsteller wegens de onwettigheid van het voorstel (παρανόμων) zoude aanklagen. De stemming geschiedde door het opsteken der handen (χειροτονεῖν), of wanneer zij personen betrof met steentjes (ψηφίζεσθαι, dikwijls ook algemeen voor stemmen gebruikt).—Tot de spartaansche volksvergadering (ἁλία), hadden toegang alle Spartanen boven de 30 jaar oud en in het volle bezit van hunne burgerlijke rechten; in latere tijden wordt nog eene afzonderlijke vergadering van ὅμοιοι vermeld, ofschoon het niet blijkt in welke verhouding zulk eene vergadering tot de algemeene volksvergadering stond. De meeste staatszaken worden door de γερουσία behandeld; wanneer het volk ter vergadering geroepen werd, had het alleen de bevoegdheid de voorstellen van de γερουσία of van den koning aan te nemen of te verwerpen; veranderingen daarin te brengen of nieuwe voorstellen te doen was niet geoorloofd, zelfs had men om het woord te voeren de bizondere vergunning van den voorzitter noodig. De stemming had plaats door geschreeuw, en, ingeval de uitslag twijfelachtig was, door afzondering van voor- en tegenstemmers.

Ἐκκλησιαστικόν, betaling voor het bijwonen der volksvergadering te Athene, eerst één, later drie obolen, waarschijnlijk eerst na den peloponnesischen oorlog ingevoerd. Ten tijde van Aristoteles was het ἐκκλ. tot een drachme verhoogd, en voor de κυρία ἐκκλησία tot 9 obolen.

Ἔκκλητος πόλις, een staat, waaraan twee strijdende staten met onderling goedvinden de beslechting van hun geschil opdragen.—Bij de verdragen tusschen verschillende staten was soms bepaald, dat wanneer een burger van den eenen staat in den anderen staat een proces verloor, hij bij zijn eigen staat van dit vonnis in appèl kon komen; de staat, waarbij men appelleert, wordt dan ook ἔκκλητος πόλις, het proces ἔκκλητος δίκη genoemd.

Ἐκκύκλημα, een machine, waardoor de achtergrond van een tooneel geopend wordt, om een huis of paleis van binnen te laten zien; v. s. een kleine houten stelling, die door de groote achterdeuren op het tooneel gerold werd, en waarop zich de personen bevonden, die voorondersteld werden in het huis te zijn.

Ἐκλογῆς, te Athene buitengewone beambten, belast met het invorderen van aan den staat verschuldigde gelden, vooral die van de schatplichtige bondgenooten.

Elaea, Ἐλαία, oude stad in aziatisch Aeolis, aan de Elaïtische golf, later haven van Pergamus.

Elaeus, g. -untis, Ἐλαιοῦς, olijvenstad, kolonie van Teos op de punt van de thracische Chersonēsus, met het grafteeken van Protesilāus, den eersten Griek, die op het trojaansch gebied aan wal sprong en tevens sneuvelde.

Elagabalus = Heliogabalus.

Elana = Aelana.

Elaphebolia, Ἐλαφηβόλια, feest ter eere van Artemis in de maand Elaphebolion gevierd, waarbij haar een koek in den vorm van een hert geofferd werd.

Elaphebolion, Ἐλαφηβολιών, 9de maand van het Attische jaar (Maart–April), zie annus.

Elatēa, Ἐλάτεια, stad en sterke burcht in Phocis, de sleutel van een bergpas naar Thessalia. Philippus van Macedonia bezette dit [250]punt in 338, waarvan de slag bij Chaeronēa het gevolg was.

Elaver, ook Elaris, Elauris, thans Allier, zijtak van den Liger (Loire), ontspringt op den mons Cebenna.

Elbo, Ἐλβώ, eiland tusschen den phatnitischen en den tanitischen Nijlmond, waar de aegyptische koning Anysis zich schuil hield voor den aethiopischen overweldiger Sabaco en later Amyrtaeus tegen den perzischen koning Artaxerxes I.

Elea, later Velia, stad in Lucania aan de Tyrrheensche zee, door vluchtelingen uit Phocaea gesticht ± 550, toen Cyrus de perzische heerschappij over de Westkust van Klein-Azië uitbreidde. Hier woonden de wijsgeeren Xenophanes, Parmenides en Zeno, de stichters der eleatische school; zie Xenophanes.

Eleatische wijsbegeerte, z. Xenophanes.

Electra, Ἠλέκτρα, 1) dochter van Ocanus en Tethys, moeder van Iris en de Harpyieën.—2) Pleiade, bij Zeus moeder van Dardanus en Iason.—3) zuster van Cadmus, gaf haar naam aan een van de poorten van Thebe.—4) dochter van Agamemnon en Clytaemnestra, zorgde bij den moord van haar vader, dat Orestes in veiligheid gebracht werd; toen hij terugkeerde, hielp zij hem op Clytaemnestra en Aegisthus wraak te nemen. Zij was door haar moeder aan een armen daglooner uitgehuwd, die haar echter met allen eerbied behandelde; later huwde zij met Pylades.—5) dochter van Latinus; v. s. was Remus de zoon van Italus en Electra.

Electrides insulae, Ἠλεκτρίδες νῆσοι, barnsteeneilanden, zie Glaesariae insulae.

Electryon, Ἠλεκτρύων, zoon van Perseus en Andromeda, koning van Mycēnae, gehuwd met Anaxo, vader van Alcmēne. Zie Amphitryo.

Elegia, ἐλεγεῖα (τὰ), ook ἐλεγεία, een soort lyrisch gedicht, de eerste overgang van epische tot lyrische poëzie. In inhoud, wijze van behandeling, dialect en versmaat (hexameters met pentameters afwisselend, disticha) verwijdert zich de elegie oorspronkelijk niet ver van het epos. De oudste (ionische) elegieën waren krijgsliederen of behandelden de politiek, later bij de Atheners werden het meer liederen uit het dagelijksch leven, tafel-, liefde- en klaagliederen, de Alexandrijnen eindelijk kozen dezen dichtvorm bij voorkeur voor geleerde onderwerpen. Bij de Romeinen werd sedert het einde der republiek tot zeer laat van de elegie veel werk gemaakt.

Eleleides = Bacchae.

Eleon, Ἐλεών, oude stad in Boeotia, ten O. van Tanagra.

Elephantīne, Ἐλεφαντίνη, eilandje met stad in den Nijl, op de aethiopische grenzen dicht bij Syēne, onder de Perzen en Rom. een sterk bezette grenspost.

Elephēnor, Ἐλεφήνωρ, zoon van Chalcodon, vorst der Abanten, werd voor Troje door Agēnor gedood.

Eleus = Elaeus.

Eleusinia, Ἐλευσίνια, eleusinische mysteriën, groote feesten en plechtigheden ter eere van Demēter en Persephone, die hier Cora heette, waarbij reeds vroeg Dionȳsus onder den naam Iacchus werd opgenomen. De mysteriën dienden ter herinnering aan den zwerftocht van Demeter na den roof harer dochter en zouden door die godin zelve ingesteld zijn, toen zij op dien tocht te Eleusis gastvrij ontvangen werd. Evenals men in het verdwijnen en herrijzen van Persephone eene mythische voorstelling zag van het schijnbaar sterven en herleven der natuur, zoo werden ook de eleusinische plechtigheden op twee tijden van het jaar gevierd, de groote ter herinnering aan Persephone’s afdalen naar de onderwereld in den herfst, de kleine ter viering van hare terugkomst op aarde in de lente. De groote mysteriën begonnen den 15den Boëdromion en duurden verscheiden dagen. De eerste vijf waren gewijd aan offers, reiniging, enz.; de voornaamste dag was echter de zesde, Ἵακχος genaamd, wanneer een optocht van Athene naar Eleusis gehouden werd, waaraan soms meer dan 30.000 menschen, allen bekranst, deel namen; daar men dikwijls halt maakte en de reis meermalen gestoord werd door allerlei scherts en plagerij, was het nacht, voordat men aan de plaats zijner bestemming gekomen was. Daar werden dan fakkeldansen uitgevoerd en heilige liederen gezongen, alles ter herinnering aan Demeter, haar smart bij het missen en haar vreugde bij het vinden harer dochter. De eigenlijke geheime feestviering had in een tempel (μυστικός σηκός) plaats. Wat daar gebeurde, is niet in bizonderheden bekend; slechts zooveel kan men uit de uitdrukkingen van oude schrijvers daaromtrent opmaken, dat het lot van Persephone op zeer indrukwekkende wijze dramatisch werd voorgesteld (deze voorstellingen heeten δρώμενα); zonder dat er eenig bepaald dogma verkondigd werd, moest bij de ingewijden, door wat zij zagen en mede ondervonden, de hoop opgewekt worden, dat ook zij eens, evenals de godin, uit het rijk van dood, duisternis en verschrikking verlost zouden worden. Na afloop van het sombere gedeelte der plechtigheid werd het daarmede verbonden vasten gebroken door het gebruik van een drank κυκεών, bereid uit water, meel en prij, terwijl het geheele feest besloten werd door de πλημοχόν, waarbij men uit bijzondere schalen naar oost en west water plengde. Om de vijf jaar werden de mysteriën met meer dan gewonen luister gevierd, en naar het schijnt waren er soms ook feestspelen mede verbonden.—De kleine mysteriën werden in de maand Anthesterion in de voorstad Agrae gevierd en stelden het mystisch huwelijk tusschen Persephone en Iacchus voor.—De mysteriën waren oorspronkelijk alleen voor Eleusiniërs, later ook voor Atheners, vervolgens voor alle Grieken toegankelijk, eindelijk werden ook barbaren ingewijd, mits een atheensch burger (μυσταγωγός) hen inleidde. Gewoonlijk ontving men de eerste wijding bij de kleine mysteriën; alsdan mocht men de groote nog in hetzelfde jaar als μύστης bijwonen, eerst [251]het volgende jaar werd men echter ἐπόπτης, en mocht men als zoodanig ook bij de geheime plechtigheden tegenwoordig zijn.—De feesten stonden onder het toezicht van den ἄρχων βασιλεύς, en werden geleid door verschillende priesters, waarvan de voornaamste de ἱεροφάντης was; op hem volgden de δᾳδοῦχος, ἱεροκήρυξ en ἐπιβώμιος.—Lang stonden de eleusinische mysteriën bij de Grieken in hoog aanzien. Zij werden opgeheven bij besluit van Theodosius den Gr., nadat reeds kort te voren de tempels en andere heilige gebouwen door dweepzieke monniken in het gevolg van Alarik verwoest waren.

Eleusis, g. -īnis, Ἐλευσίς, 1) stad in Attica nabij de grenzen van Megaris. De stad was beroemd door hare mysteriën ter eere van Demēter en Persephone, zie Eleusinia. De weg van Athenae naar Eleusis heette ἱερὰ ὁδός. Eleusis had met Brauron den naam van πόλις.—2) oude stad in Boeotia, aan den zuidelijken oever van het meer Copaïs, vroeg te gronde gegaan door de overstroomingen van het meer.

Eleutherae, Ἐλευθεραί, demus van Attica op de boeotische grenzen.

Ἐλευθέρια, 1) feest ter eere van Zeus Eleutherius om de vijf jaar te Plataeae gevierd, ter herinnering aan den gelukkigen afloop van de perzische oorlogen.—2) feest op Samus.—3) huiselijk feest door vrijgelaten slaven gevierd.

Eleutherocilices, Ἐλευθεροκίλικες, rooversstam op den Amānus en den Taurus, die zich den naam van vrije Ciliciërs gaven. Hoofdstad: Pindenissus, bergvesting.

Eleutho, Ἐλευθώ = Ilithyia.

Elfmannen, zie Ἕνδεκα.

Elicius, bijnaam aan Jupiter gegeven als regengod; men trachtte in tijden van droogte door een processie (het aquaelicium) van blootvoets gaande matronae met loshangende haren, en van de ambtenaren zonder teekenen hunner waardigheid, van Jupiter Elicius regen af te smeeken; hierbij werd ook de regensteen, lapis manalis door de priesters onder gebeden medegevoerd. Later heeft men J. El. vereenzelvigd met den bliksemgod, en meende men, hem door zekere formules te kunnen dwingen den bliksem uit den hemel naar beneden te zenden; hij had een tempel op den Aventīnus, door Numa gebouwd.

Elimēa, Elimia, -iōtis, Ἐλίμεια, Ἐλιμία, -ιῶτις, landschap van Macedonia, in het zuiden, op de thessalisch-epirotische grenzen. Hoofdstad: Elima.

Elimberris (Climberris), hoofdstad der Ausci, in Aquitania, zie Ausci.

Elis, Ἦλις, Ἠλεία, het meest westelijke gewest der Peloponnesus, in vier deelen verdeeld: Elis propria in het N.W., Acrorēa in het N.O., Pisātis met de hoofdplaats Pisa, in het midden, en Triphylia, het land der drie stammen: Caucōnes, Paroreātae, en Minyae, in het Z.—De stad Pylus Triphyliacus was v. s. de woonplaats van den grijzen Nestor. In Pisatis lag Olympia, aan den Alphēus, de beroemde schouwplaats der olympische spelen. Uithoofde dezer spelen was Elis aan Zeus Olympius geheiligd en onschendbaar en mocht door geene vijandelijke legers betreden worden; tot op den peloponnesischen oorlog werd deze onschendbaarheid geëerbiedigd. Om dezelfde reden had ook de stad Elis, aan den Penēus gelegen, geene muren. Oudtijds was Elis door Epeërs bevolkt; bij de dorische verhuizing viel het ten deel aan den Aetoliër Oxylus en uit de samensmelting van Epeërs, Aetoliërs en Doriërs ontstonden de Eleërs. De dorische naam van het land is Ἆλις. In Elis behooren de mythen te huis van Pelops en de schoone koningsdochter Hippodamīa en van den Augīasstal en den stroom Alphēus.

Elisa, Elissa = Dido.

Elison, Ἐλισσών, Ἔλισα, beek, grens tusschen Elis propria en Pisātis.

Elische school, z. Phaedo.

Ellopia, Ἐλλοπία, 1) stad en kustland in het N. van Euboea, daarom ook = Euboea.—2) oude naam der omstreken van Dodōna in Epīrus.

Elmantica = Salmantica.

Elōne, Ἠλώνη, stad in het thessalische landschap Perrhaebia, later Limōne, Λειμώνη.

Elōrus, Ἔλωρος, Ἕλωρος, zie Helōrus.

Elpēnor, Ἐλπήνωρ, een van de tochtgenooten van Odysseus, viel in dronkenschap van het dak van Circe’s paleis en brak den nek. Odysseus ontmoette hem later in de onderwereld.

Elymāis, Ἐλυμαΐς (Elâm), landstreek in Susiāne, bewoond door de krijgshaftige Elymaeërs, die als boogschutters in het O. grooten naam hadden.

Elymi, Ἔλυμοι, sicilische volksstam, die rondom den berg Eryx woonde, verbonden met de Carthagers.

Elymia, Ἐλυμία, stad in Arcadia, ten Z. van Orchomenus.

Elymiotis = Elimea.

Elimus, Ἔλυμος, zoon van Priamus of Anchīses, vluchtte uit Troje naar Sicilië en werd de stamvader van de Elymi (z. a.).

Elysii of Elisii, germaansche volksstam tot de Lugii behoorend, in het N.O. van Germania, vermoedelijk aan den bovenloop van de Oder.

Elysium, Ἠλύσιον πεδίον, een veld aan het uiterste einde der aarde, waarheen lievelingen der goden zonder te sterven verplaatst worden om er een zalig leven te leiden. Volgens lateren is het een deel van de onderwereld, waar de braven na hun dood verblijf houden.

Emancipatio. Hoewel volgens het rom. recht een vader krachtens zijne patria potestas zijne kinderen kon verkoopen, zoo had dit recht toch zijne grenzen. Hij kon zijn zoon niet vaker verkoopen dan driemaal, overeenkomstig de wet der 12 tafelen. Hiervan maakten de Rom. gebruik om een zoon van de patria potestas te ontslaan. De vader verkocht zijn zoon per aes et libram ten overstaan van een libripens en vijf getuigen door een schijnkoop aan een pater fiduciarius (zie fiducia). Deze liet echter den zoon weder vrij, zoodat deze weder onder de vaderlijke macht terugkeerde. Wanneer deze handeling nu driemaal herhaald was, was de vaderlijke macht verbroken. De pater fiduciarius gaf den [252]zoon ten derde male aan den pater naturalis terug, doch deze had hem nu niet meer in potestate, doch slechts in mancipio en kon hem hiervan vrij verklaren, manumittere, waardoor hij sui iuris werd.

Emathia, Ἠμαθία, landschap van Macedonia ten W. van den Axius (Vardar), de bakermat van het macedonisch koningshuis. Dichterlijk is Emathia zoowel = Macedonia als = Thessalia.

Emathides, Ἠμαθίδες, negen dochters van Pierus, koning van Emathia, die met de Muzen een wedstrijd durfden aangaan en in eksters veranderd werden.

Emathion, Ἠμαθίων, zoon van Tithōnus en Eos, koning van Arabië, werd door Heracles gedood.

Ἐμβάδες, schoenen, meestal door mannen uit de lagere standen gedragen.

Ἐμβατήριον, 1) bij de Spartanen de muziek, die bij het marcheeren geblazen werd, ook een anapaestisch lied, dat men op marsch zong.—2) offer, voordat men zich inscheepte.

Emblemata, 1) inlegwerk, (in tegenstelling met crustae z. a.) goud in zilver, of zilver in brons, waarvan de figuren “en relief” zijn.—2) mozaiek.

Emerita Augusta = Augusta Emerita.

Emesa, Ἔμεσα, stad in Syria, aan den Orontes, met een prachtigen zonnetempel, waar Heliogabalus opperpriester was, voordat hij romeinsch keizer werd. Alexander Sevērus was te Emesa geboren. In de nabijheid werd Zenobia van Palmȳra in 272 na C. door Aureliānus verslagen.

Ἐμμέλεια, dans in het grieksche treurspel, waarschijnlijk meer een gebarenspel, waardoor de inhoud der koorzangen aanschouwelijk voorgesteld werd.

Emmenidae, Ἐμμενίδαι, een adellijk geslacht te Gela en Agrigentum; na den dood van den tyran Phalaris hadden zij te Agrigentum de regeering in handen. De beroemdste van hen was Theron, wiens zoon Thrasydaeus om zijne wreedheid verdreven werd (470). Hun stamvader was, naar zij beweerden, Polynīces.

Ἔμμηνοι δίκαι, te Athene processen, waarin binnen dertig dagen na de aanklacht uitspraak gedaan moest worden.

Emōdi montes, Ἠμωδὸν ὄρος. De Emōdi montes en de Imāus, Ἲμαος, der ouden grensden aan elkander, zonder dat men echter een juist begrip van de ligging had. Vermoedelijk vormen de Emōdi montes het westelijk, de Imāus het oostelijk gedeelte van het Himalaya-gebergte.

Emona, stad in Pannonië aan den Nauportus (zijtak van den Savus), tgw. Laibach. Bij latere schrijvers wordt de stad gerekend tot Italië te behooren.

Empedocles, Ἐμπεδοκλῆς, van Agrigentum (492–432), uit een aanzienlijk en rijk geslacht, wierp als een van de leiders der volkspartij de aristocratische regeering in zijne vaderstad omver (444), weigerde de hem aangeboden koninklijke waardigheid en voerde eene zuivere democratie in. Als staatsman, natuur- en geneeskundige, wijsgeer en redenaar uitmuntend, werd hij als een gunsteling der goden beschouwd en na zijn dood als heros vereerd. Op het einde van zijn leven ging hij naar de Peloponnēsus, en het schijnt dat hij buiten zijn vaderland gestorven is; ook verhaalde men dat hij, om door zijne plotselinge verdwijning indruk te maken, in den Aetna sprong, en dat dit later verraden werd, doordat de berg een van zijne sandalen uitbraakte.—In zijne leerdichten, περὶ φύσεως en καθαρμοί, waarvan nog verscheiden fragmenten bestaan, verkondigt hij de eeuwigheid en onvergankelijkheid der stof; hij neemt vier stoffelijke elementen (ῥιζώματα) aan: vuur, lucht, aarde en water, waarop twee ideale elementen, liefde en haat, inwerken; onder de heerschappij der liefde is alle stof vereenigd tot ééne massa of chaos (σφαῖρος), heeft de haat alle macht, dan bestaan alle stofdeeltjes afzonderlijk, tusschen deze beide uitersten ligt het leven van individuën. Ontstaan en vergaan zijn dus ijdele woorden, er is slechts vereeniging (μῖξις) en scheiding (διάλλαξις). De ziel is een mengsel van alle elementen en is daardoor in staat alle te kennen. Ook de leer van de zielsverhuizing schijnt Empedocles van Pythagoras of de Orphici te hebben overgenomen.

Emporia, τὰ Ἐμπόρια, landstreek in Africa aan de kleine Syrte, zeer vruchtbaar en reeds vroeg met phoenicische koloniën bezet.

Emporium, Emporiae, Ἐμπορίον, Ἐμπόριαι, kolonie van Massilia in het gebied der Indigetes, aan den O. uithoek der Pyrenaeën, tegenwoordig Ampurias.

Emptio venditio (zonder et), koop en verkoop. Emptio bonorum, zie bonorum emptio. Emptor familiae, de schijnkooper, zie fiducia.

Empulum, stadje in Latium, bij Tibur.

Ἐμπυρομαντεία, de kunst van waarzeggen uit het branden van het offervuur, het eerst, naar het heette, onderwezen door Amphiarāus.

Empūsa, Ἔμπουσα, een spook of menschenetend monster met ezelspooten, waarmede men kinderen bang maakte.

EN = Dies endotercisus, z. Festi (dies).

Ἐναγώνιος, bijnaam van verscheiden goden als beschermers van wedstrijden, vooral van Hermes.

Enarete, Ἐναρέτη, dochter van Deïmachus, gemalin van Aeolus no. 1.

Encaustica, n.l. ars, ἐγκαυστικὴ (τέχνη), de kunst om met kleuren te schilderen, welke met was waren aangemengd en vervolgens op het beschilderde voorwerp voorzichtig werden ingebrand. Op die wijze werden marmeren beeldwerken en ook architectuurstukken beschilderd. Men kreeg op deze wijze levendige, schitterende kleuren, doch men schijnt nog niet achter de bizonderheden der bewerking te zijn. Ook het inbranden van figuren in ivoor met eene heet gemaakte graveerstift wordt encaustiek genoemd. Voorbeelden van encaustiek op hout zijn de portretten, die men in late aegyptische graven gevonden heeft.

Enceladus, Ἐγκέλαδος, een der Giganten, die met de goden streden; hij werd overwonnen en ligt sedert onder den Aetna. [253]

Encheleis, Ἐγχελεῖς, een volksstam in zuidelijk Illyrië.

Endēis, Ἐνδηίς, dochter van Chiron, gemalin van Aeacus, moeder van Peleus en Telamon.

Ἔνδειξις, in het attisch recht een vorm van aanklacht, ten gevolge waarvan de aangeklaagde terstond in hechtenis genomen werd, tenzij hij borgen stelde. Dit geschiedde bijv. wanneer een onbevoegde zich burgerlijke rechten aangematigd had en in sommige gevallen bij moord.

Endotercisi (intercisi) dies, zie Festi (dies).

Endromis, ἐνδρομίς. Bij de Rom. beteekent dit woord een grof wollen deken, die men na lichaamsoefeningen omsloeg, ten einde geen koude te vatten. De endromis Tyria was van fijnere stof. Bij de Grieken echter is endromis eene sterke, van voren dichtgeregen jachtlaars, waarmede Artemis dikwijls werd afgebeeld, en die kuit en voet omsloot, maar de teenen bloot liet.

Endymion, Ἐνδυμίων, zoon van Zeus of Aëthlius en Calyce, koning van Elis, had bij Selēne vijftig dochters; zijn graf was te Olympia.—V. a. was hij een Cariër of van Elis naar Carië gegaan en leefde hij daar op den berg Latmus. Selēne beminde hem en steeg elken nacht van haar wagen af om hem in zijn slaap te beschouwen en te kussen, waarom hij tot Zeus bad dat hij eeuwig slapen en eeuwig jong blijven mocht, wat hem werd toegestaan.—Andere verhalen noemen Artemis in plaats van Selēne en maken van End. een jager of herder.

Ἐνεχυρασία of ἐνεχυρασμός, het beslag leggen op goederen van iemand, die na veroordeeling verzuimde op den bepaalden termijn te betalen.

Engyum of Engyïum, Ἔγγυον, Ἐγγύιον, stad in het binnenland van Sicilia, ten Z. van Apollonia, met een tempel der Magna Mater of, volgens andere schrijvers, van de θεαὶ μητέρες.

Enīpeus, Ἐνιπεύς, rivier in Thessalia, zijtak van den Apidanus. De riviergod werd bemind door Tyro, dochter van Salmōneus; Poseidon nu nam de gedaante aan van Enipeus en verwekte bij Tyro twee zoons, Pelias en Neleus. De mythe wordt ook verplaatst naar den Enipeus in Elis, een zijtak van den Alphēus. Een derde rivier van denzelfden naam in Macedonië ontspringt op den Olympus en stroomt bij Dium (no. 3) in zee.

Enispe, Ἐνίσπη, oude stad in Arcadia, vroeg verdwenen.

Enna of Henna, Ἔννα, oude stad der Siculi in het binnenland van Sicilia, ὁ ὀμφαλὸς Σικελίας geheeten, afhankelijk van Syracusae, op een steile hoogte in eene zeer vruchtbare landouw gelegen, waar veel tarwe verbouwd werd. Daarom was de stad met haren omtrek aan Demēter geheiligd. In den sicilischen slavenopstand onder Eunus, die in 132 onderdrukt werd, was Enna het brandpunt. Hier laat de mythe Proserpina door Pluto schaken. Tegenwoordig is de streek dor en woest.

Ennaëtēris, Ἐνναετηρίς, astronomische cyclus van acht jaar, met 96 maanden en 3 schrikkelmaanden = 2922 dagen, ingevoerd door Cleostratus van Tenedus.—Ook feesten, die om de acht jaar gevierd worden, heeten ἐννεατηρίδες.

Ἐννεάκρουνος, zie Callirrhoë no. 5.

Ἐννέα ὁδοί, naam der streek, waar later Amphipolis werd gesticht.

Ennius (Q.), rom. dichter, in 239 te Rudiae in Calabria geboren, Griek door opvoeding en reeds vroeg met de grieksche letterkunde bekend. M. Porcius Cato Maior vond hem in 204 als rom. soldaat op Sardinia, merkte zijn talent op en nam hem naar Rome mede. Dáár verwierf Ennius zich de vriendschap van verschillende aanzienlijke Rom., o.a. van de Scipiones en de Fulvii Nobiliores, door wier toedoen hij in 184 onder de rom. burgers werd opgenomen. Hij stierf in 169. De Rom. zagen in Ennius den schepper hunner nationale poëzie. Zijn voornaamste werk zijn zijne Annales, in 18 boeken, eene doorloopende rom. geschiedenis in verzen, en wel niet in de oude, harde saturnische, maar in epische versmaat. Hij was de eerste, die den dactylischen hexameter op het Latijn toepaste. Vooral Vergilius heeft voor zijne Aeneis aan Ennius zeer veel ontleend. Ook schreef E. naar grieksche voorbeelden een aantal treurspelen, benevens andere gedichten van gemengden inhoud, vooral Saturae (4 boeken), en in proza een vertaling van de ἱερὰ ἀναγραφή (sacra historia) van Euhemerus (z. a.). Ten onrechte hebben sommige schrijvers verteld, dat hij in het familiegraf der Scipio’s begraven is.

Ennomus, Ἔννομος, 1) Mysiër, bondgenoot der Trojanen, beroemd als vogelwichelaar.—2) Trojaan, door Odysseus gedood.

Ἐννοσίγαιος, aardschudder, bijnaam van Poseidon.

Ἐνόδιος, Ἐνοδία, op de wegen vertoevend, bijnaam van Hermes, Artemis, Hecate en Persephone.

Ἐνωμοτία, afdeeling van het spartaansche leger, het zestiende deel van eene μόρα, bestaande uit 25, 32 of 36 man.

Enope, Ἐνόπη, oude stad in Messenia, later Gerenia genoemd.

Ἐνοσίχθων = Ἐννοσίγαιος.

Ἔντασις is de zwelling of verdikking, die men in het midden van de dorische zuil opmerkt, en die het denkbeeld moet wekken, dat de zuil iets zwaars te dragen heeft, zie columna.

Entella, Ἔντελλα, stad aan den Crimīsus in het W. van Sicilia, in het gebied der Elymi.

Entīmus, Ἔντιμος, Cretenser, die eene kolonie naar Gela op Sicilië bracht.

Entoria, dochter van een rom. landman, werd bij Saturnus, die bij haar vader zijn intrek genomen had, moeder van vier zonen. Saturnus leerde haar vader wijn bereiden, en toen deze zijn buren van den nieuwen drank gegeven had, en zij daardoor bedwelmd werden, meende men dat hij hen vergiftigd had en steenigde men hem. Daarom hingen zijne kleinzonen zich op. Een latere hongersnood werd [254]als een straf van den god beschouwd, en om hem en zijne zonen te verzoenen, bouwde Lutatius Catulus aan de tarpeïsche rots een tempel voor Saturnus met een altaar met vier aangezichten. Dit verhaal is een late nabootsing van de sage van Erigone, zie Icarius.

Enyalius, Ἐνυάλιος, bijnaam van Ares, v. a. een krijgsgod, zoon van Ares en Enȳo.

Enȳo, Ἐνυώ, 1) eene oorlogsgodin, die Ares in den oorlog vergezelde; te Athene stond haar beeld in den tempel van dien god. De Rom. hielden haar voor dezelfde als Bellōna.—2) een van de Graeae.—3) cappadocische godin, = Rhea Cybele of Artemis.

Ἔωρα, z. Erigone.

Eordaea, Ἐορδαία, stad en landschap in het hart van Macedonia, ten W. van den mons Bermius, bewoond door de Eordi, Ἐορδοί.

Eos, Ἠώς, dochter van Hyperīon en Thea, de rozenvingerige (ῥοδοδάκτυλος), in saffraankleurige kleederen gehulde (κροκόπεπλος) godin van het morgenrood, stijgt des morgens vroeg uit den Oceaan op en brengt aan goden en menschen het daglicht, terwijl zij voor haar broeder Helius uit rijdt; later wordt zij godin van den dag genoemd. Zij was gehuwd met Astraeus, bij wien zij moeder werd van de winden en sterren; nadat hij in den Tartarus geworpen was, schaakte zij achtereenvolgens Orīon, Tithōnus, Clitus en Cephalus. Een eeredienst had zij niet. Bij de Rom. is zij dezelfde als Aurōra, die echter eene dochter van den zonnegod genoemd wordt.

Epacria, Ἐπακρία = Diacria.

Ἐπαγγελία δοκιμασίας, de verklaring, in de atheensche volksvergadering, soms onder eede, afgelegd, dat men van plan was dengene, die zich gereed maakte tot het volk te gaan spreken, wegens eene crimineele handeling aan te klagen; zulk eene verklaring schokte natuurlijk het vertrouwen van het volk in den spreker, maar moest ook door de aangekondigde aanklacht gevolgd worden.

Epaminondas, Ἐπαμεινώνδας, Thebaan, zoon van Polymnis, uit een arm maar edel geslacht, geb. omstreeks 418. Met den grootsten ijver legde hij zich toe op alles, wat tot de ontwikkeling van lichaam en geest konde dienen; vooral schepte hij behagen in het onderwijs van den pythagoreïschen wijsgeer Lysis, die, uit Tarente gevlucht, in het huis van Ep. eene schuilplaats vond. Bescheiden en zelfverloochenend, in het staatkundige vervuld van een ideaal, dat hoog boven het streven der twistende partijen in zijne vaderstad stond, vervulde hij lang eene betrekkelijk onbeduidende rol; afkeerig van burgertwisten, nam hij ook geen deel aan de samenzwering van zijn vriend Pelopidas, die in 379 een einde maakte aan de spartaansche overheersching en de oligarchische regeering; toen echter de vrijheid heroverd was, trad Ep. op den voorgrond. Hij bewerkte, dat de omwenteling bij de burgerij krachtigen steun vond, dat de gevallen partij niet te veel van de wraak der overwinnaars te lijden had, en dat de meeste boeotische steden zich bij Thebe aansloten. Als gezant bij de vredesonderhandelingen te Sparta (371) weigerde hij toe te stemmen in de oplossing van den boeotischen bond; toen de oorlog hervat werd, behaalde hij als boeotarch de schitterende overwinning bij Leuctra (371), die men grootendeels te danken had aan de door Ep. uitgevonden scheeve slagorde (λοξὴ φάλαγξ), waarin de linker vleugel veel diepere opstelling had dan de rechter en het centrum en, tegen de in gr. legers heerschende gewoonte, met den eigenlijken aanval belast was (z. Τάξις). Een gevolg van deze overwinning was, dat de meeste peloponnesische staten van Sparta afvielen, en in het volgende jaar trok Ep. zelf met een groot leger naar de Peloponnēsus, ten einde eenheid tusschen die staten tot stand te brengen; hij dringt tot Sparta zelf voorwaarts en bewerkt het herstel van Messenië en de stichting van Megalopolis door de Arcadiërs. In 368 werd Pelopidas verraderlijk door Alexander van Pherae gevangen genomen en de Thebanen zonden een leger om hem te bevrijden; toen dit leger door onbekwaamheid van den aanvoerder in gevaar geraakt was, verlangde het dat Ep., die als gewoon soldaat aan den tocht deelnam, het opperbevel zou in handen nemen; hij leidde den terugtocht en bij een tweede expeditie dwong hij Alexander zich aan de eischen van Thebe te onderwerpen. Ook wendde Ep. pogingen aan om zijne vaderstad tot eene zeemogendheid te verheffen, die echter zonder gevolg bleven. Besluiteloosheid bij de peloponnesische bondgenooten en de moeielijkheid hen op den duur tot eendrachtige samenwerking te bewegen, noodzaakten Ep. nog herhaaldelijk tot tochten naar de Peloponnēsus, het laatst in 362, toen hij weder zeer nabij Sparta kwam; daar hij echter zag, dat men daar op zijne komst voorbereid was, trok hij terug tot Mantinēa, waar het tot een slag kwam. Ep. behaalde weder de overwinning en joeg het geheele vijandelijke leger op de vlucht, maar werd doodelijk gewond. Met hem eindigde de kortstondige grootheid van Thebe.

Epaphrodītus, Ἐπαφρόδιτος, 1) geleerd grammaticus, zeer bevriend met Flavius Josephus, kwam onder Nero naar Rome en leefde er tot de regeering van Nerva; hij schreef commentaren op oude grieksche dichters.—2) geheimschrijver van Nero, wien hij bij zijn zelfmoord behulpzaam was, daarom werd hij (in 95) door Domitiānus ter dood veroordeeld.

Epaphus, Ἔπαφος, zoon van Zeus en Io, werd koning van Aegypte en stichter van Memphis.

Ἐπάριτοι, heette het gemeenschappelijk leger der Arcadiërs, toen de arcadische steden na den slag bij Leuctra tot een bond vereenigd waren.

Epēi, Ἐπειοί, oude volksstam uit Thessalia, die lang vóór den trojaanschen oorlog naar Aetolia was getrokken en zich later in het N. van Elis had gevestigd. Zie Elis.

Eperatus, Ἐπήρατος, van Pharae, opvolger van Arātus als strateeg van het achaeisch verbond. [255]

Epetium, stad in Dalmatia, ten Z. van Salona.

Epēus, Ἐπειός, 1) zoon van Endymion, was overwinnaar in den wedloop, dien hij op bevel van zijn vader te Olympia met zijne broeders hield, en kreeg daardoor de regeering over Elis.—2) zoon van Panopeus, van een van de Cycladen, een van de strijders tegen Troje, beteekende weinig als krijgsman, maar was beroemd als vuistvechter en als maker van het houten paard van Troje. In latere verhalen wordt hij als verachtelijk laf voorgesteld; v. s. zou hij naar Italië gekomen zijn en Pisa en Metapontum gesticht hebben.

Ἔφηβος, jong mensch die den huwbaren leeftijd bereikt heeft, tusschen knaap en man. Te Athene werden de knapen op hun 18de jaar ἔφηβοι, na twee jaar (ἐπὶ διετὲς ἡβήσαντες) dienstplicht als grenswacht (περίπολοι), werden zij op hun 20ste jaar meerderjarig, kregen zij toegang tot de volksvergadering en traden zij in den geregelden krijgsdienst. Het kenteeken der ἔφηβοι is kort geschoren haar, terwijl kinderen en mannen het haar lang dragen.

Ἔφεδρος, degene die, bij een wedstrijd waarvoor zich een oneven aantal mededingers hebben aangegeven, bij de loting geen tegenpartij gekregen heeft, en dus afwacht totdat hij, door het afvallen der overwonnenen, gelegenheid krijgt aan den strijd deel te nemen.

Ephesia, Ἐφέσια, feest ter eere van Artemis te Ephesus in de maand Artemision gevierd. Hieraan namen alle Ioniërs van Klein-Azië deel. Er werden ἀγῶνες ἱππικοί, γυμνικοί en μοοσικοί gehouden. In later tijd was hieraan een nachtelijk feest verbonden, dat berucht was wegens zijne onzedelijkheid en niet toegankelijk was voor getrouwde vrouwen.

Ephesiae literae, Ἐφέσια γράμματα, onverstaanbare woorden, ingegrift op het beeld der ephesische Artemis; deze woorden werden op metalen plaatjes of steenen gegraveerd, die dan als amuletten groote waarde hadden.

Ἔφεσις, hooger beroep, van een vonnis der heliastenrechtbank was alleen in geval van veroordeeling bij verstek geoorloofd; van een scheidsrechterlijk vonnis (zie διαιτητής) kon men bij de Helaea apelleeren tegen storting van zekere som als παράβολον.

Ἐφεστρίς, omslagdoek of mantel, bij koud weder door mannen en vrouwen gedragen.

Ephesus, Ἔφεσος, na de tuchtiging van Milētus de voornaamste der 12 ionische bondssteden op de aziatische kust, aan den mond van den Cayster. Volgens de mythe was de stad oorspronkelijk gesticht door Amazonen. Het was in elk geval een vóór-Grieksche stad (met de opgravingen zijn vele myceensche vondsten voor den dag gekomen), door de Cariërs gesticht. In ongeveer 1100 hebben de Ioniërs onder Androclus er bezit van genomen. De stad was beroemd door haren Artemis-tempel, die voor een van de zeven wonderen doorging. Omtrent den dienst van deze Artemis zie men Artemis aan het einde. In 356, juist in den nacht van Alexanders geboorte, stak Herostratus, om zijn naam te vereeuwigen, den tempel in brand; doch deze herrees nog prachtiger dan te voren. Lysimachus vergrootte de stad in 268 en legde een nieuwe haven aan, daar de oude dicht geslibd was door de aanslibbingen van den Cayster; maar haar toppunt van bloei bereikte zij onder de rom. keizers als hoofdstad der provincie. Ephesus dreef voortdurend een levendigen handel en was de voornaamste stapelplaats van Klein-Azië. De wijsgeer Heraclītus (± 510) was hier geboren.

Ἐφέται, een rechterlijk collegie te Athene, v. s. door Draco ingesteld, v. a. veel ouder. De 51 epheten moeten meer dan 50 jaar oud zijn; zij waren in 3 gerechtshoven verdeeld, en spraken recht over moord in alle gevallen, die niet volgens de wet voor den Areopagus moesten gebracht worden.

Ephialtes, Ἐφιάλτης, 1) een van de Aloaden, z. Aloadae. V. a. een van de Giganten, door Heracles en Apollo van zijne oogen beroofd.—2) een daemon, die als nachtmerrie de menschen kwelt.—3) een Thessaliër, die bij de Thermopylae aan Xerxes een bergpas verried, waardoor hij Leonidas in den rug konde vallen. Door de Amphictyonen vogelvrij verklaard, werd hij later gedood.—4) Athener, vooral bekend door zijne maatregelen tot inkrimping van de macht van den Areopagus. Bij de voorbereiding van die maatregelen werd hij door Pericles ondersteund; korten tijd nadat zijne voorstellen waren aangenomen (462), werd hij vermoord. Zijne braafheid en belangeloosheid worden dikwijls hoog geroemd.—5) atheensch demagoog, bestrijder der macedonische partij. Toen Alex. na de verwoesting van Thebe zijne uitlevering eischte (335), vluchtte hij naar Azië, en bij het beleg van Halicarnassus sneuvelde hij.

Ephori, ἔφοροι, 1) vijf spartaansche overheden, wier bevoegdheden, oorspronkelijk waarschijnlijk tot een of ander onderdeel van het staatsbestuur beperkt, zich in den loop der tijden zoo uitbreidden, dat zij de overige magistraten, ook de koningen, ter verantwoording konden roepen en hun zelfs geldboeten konden opleggen; zijzelf waren eerst bij het neerleggen van hun ambt aan hunne opvolgers rekening en verantwoording schuldig. Zoo kregen zij van zelf ook eene groote politieke macht, die eindelijk zoo ver ging, dat zij het toezicht hadden op het naleven der wetten, op zeden en tucht, dat zij volksvergaderingen bijeenriepen en er voorstellen deden, dat zij beslisten over het al of niet toelaten van vreemde gezanten, enz.—De ephoren bekleedden hun ambt een jaar; zij werden oudtijds door de koningen benoemd, later door het volk verkozen. Het ephoraat is v. s. reeds door Lycurgus, v. a. eerst door Theopompus ingesteld; misschien heeft laatstgenoemde den ephoren bij de wet de groote macht toegekend, die zij later bezaten, en waardoor zij als de aangewezen vertegenwoordigers der volksvergadering een [256]tegenwicht vormden tegen koningen en gerusia, zooals bij de wetgeving van Lycurgus bezwaarlijk bedoeld kan zijn. Daarom verzetten zij zich tegen den door Agis III bedoelden terugkeer tot de instellingen van Lycurgus; daarom begon ook Cleomenes III zijne hervormingen met de afschaffing van het ephoraat, dat na zijne nederlaag bij Sellasia echter hersteld werd.—2) een geheim comité van vijf personen, door de oligarchische clubs te Athene na den slag bij Aegospotami aangewezen om voor hunne belangen te waken en de verdediging der stad tegen Lysander te belemmeren.

Ephorus, Ἔφορος van Cumae in Aeolis, leerling van Isocrates, de eerste schrijver eener algemeene geschiedenis. Deze liep van de terugkomst der Heracliden tot het jaar 356; zij werd door zijn zoon Demophilus voortgezet tot 340, en uitgegeven in 30 boeken, waarvan slechts weinige fragmenten bewaard gebleven zijn. Wegens de wijze, waarop hij zijn stof behandelt, wordt hij soms de voorlooper van Polybius genoemd. Zijn werk werd door de ouden zeer verschillend beoordeeld en door Diodorus Siculus veel gebruikt; Diyllus e. a. schreven vervolgen erop.

Ephyra, Ἐφύρα, oude naam van het latere Corinthus (z. a.), van eene stad in Thessalia (later Crannon), in Epīrus (later Cichyrus geheeten, dicht bij de kust, hoofdstad van de thesprotische vorsten), in Aetolia, in Elis (later Oenoë).

Epibomius, Ἐπιβώμιος, titel van een der priesters bij de eleusinische mysteriën.

Epialtes, z. Ephialtes no. 2.

Epicaste, Ἐπικάστη, 1) = Iocaste.—2) dochter van Calydon, echtgenoote van Augīas.—3) dochter van Augīas, moeder van Thessalus.

Epicharis, Ἐπίχαρις, vrijgelaten slavin, die in de samenzwering van Piso tegen keizer Nero betrokken was, doch zelfs door de pijnbank niet tot bekentenis kon gedwongen worden, en toen zij ten tweede male zou gepijnigd worden, zich met haar gordel wurgde.

Epicharmus, Ἐπίχαρμος, van Cos, geb. 540, kwam reeds jong naar Sicilië, leefde te Megara en, toen deze stad verwoest was, te Syracuse aan het hof van Hiero, waar hij in 460 stierf. In zijn jeugd hield hij zich veel bezig met wijsbegeerte, later wijdde hij zich echter uitsluitend aan de poëzie en werd hij de eigenlijke schepper der dorisch-sicilische comedie. Hij schreef 35 stukken, waarvan slechts enkele fragmenten nog bestaan. Zijn fort is de mythologische travestie, zooals blijkt uit de namen zijner stukken, zooals Βούσειρις, Ἥβας γάμος, Κωμασταὶ ἢ Ἅφαιστος. Andere stukken zijn meer verwant met de Μῖμοι (z. Mimus). Hij heeft veel invloed gehad op de oud-attische comedie, en vooral op de middel- en nieuwe comedie. Waarschijnlijk ook op de Atellanae.

Ἐπιχειροτονία, 1) ἐπ. τῶν νόμων, de jaarlijksche herziening der wetten, die te Athene in de eerste volksvergadering van het jaar plaats had. Iedereen kon voorstellen, eene oude wet door eene nieuwe te vervangen; alsdan werden uit de heliasten een zeker aantal νομοθέται gekozen, voor wie een formeel proces tusschen de oude en de nieuwe wet gevoerd werd, waarbij door het volk aangewezen personen als verdedigers (συνήγοροι, σύνδικοι) der oude wet optraden.—2) ἐπ. τῶν ἀρχῶν, bevestiging der overheden in de eerste vergadering van iedere prytanie. Wanneer iemand bij die gelegenheid bezwaren tegen een magistraat inbracht, werd deze geschorst, totdat de zaak door de rechtbank der heliasten onderzocht was.

Epicnemidii (Locri), dat gedeelte der Locriërs, dat op en aan den berg Cnemis woonde.

Epicrates, Ἐπικράτης, hielp Thrasybūlus bij het verdrijven van de 30; later werd hij ter dood veroordeeld wegens verraderlijke handelingen, door hem als gezant gepleegd.

Epictētus, Ἐπίκτητος, 1) beroemd Attisch vazenschilder uit het laatste deel van de zesde eeuw; hij werkte in de fabrieken van Nicosthenes en anderen. Sommige van zijn vazen zijn nog in zwart-figurigen stijl, anderen in rood-figurigen stijl.—2) geb. te Hierapolis in Phrygië, leefde lang te Rome als slaaf van Epaphrodītus no. 2; toen deze hem vrijgelaten had, woonde hij de lessen van Musonius Rufus bij en trachtte hij, hoewel met weinig gevolg, zijne opvatting van de stoicijnsche leer te Rome ingang te doen vinden. Nadat Domitiānus alle philosophen uit Rome verbannen had (89 n. C.), ging hij naar Nicopolis in Epīrus, waar hij tot den tijd van Hadriānus leefde. Ver verwijderd van de aanmatiging der toenmalige stoïcijnen, onthoudt hij zich meestal van bespiegelingen en legt hij zich alleen toe op de zedenleer. Evenals Socrates gaf hij zijn onderricht in voor ieder toegankelijke gesprekken op openbare plaatsen en vereenigde hij een aantal leerlingen rondom zich, waartoe ook Arriānus behoorde, die na den dood van den meester zijne leer in een uitvoeriger (διατριβαί) en in een meer beknopt (ἐγχειρίδιον) werk te boek stelde. Ep. zelf heeft niets geschreven.

Epicūrus, Ἐπίκουρος, Athener, geb. 342 of 341, werd zeer jong door zijn vader medegenomen naar Samus, waar deze als κληροῦχος eigendommen had. Reeds zeer vroeg beoefende hij de wijsbegeerte en maakte hij met verschillende stelsels kennis; 32 jaar oud trad hij eerst te Mytilēne, kort daarna te Lampsacus, met een eigen stelsel op, in 306 kwam hij naar Athene, waar hij reeds in 323 voor korten tijd geweest was en waar hij tot zijn dood (270) talrijke leerlingen rondom zich verzamelde.—Ep. vereenigt in zijne philosophie de natuurkundige theorieën van Democritus met de leer van Aristippus tot één geheel. Alles bestaat uit atomen, die door hunne neiging tot vereeniging lichamen vormen; de ziel bestaat uit zeer fijne atomen, die door het geheele lichaam verspreid zijn, en sterft met het lichaam; de eenige bron van kennis is waarneming; het hoogste goed is genot, dat echter niet alleen in beweging (χαρά, εὐφροσύνη), maar ook in rust (ἀταραξία, ἀπονία) bestaat; geestelijk genot staat hooger [257]dan lichamelijk; de wijze onthoudt zich echter van die genietingen, waardoor hij later grootere zou moeten derven of die later smart ten gevolge hebben; de goden zijn gelukzalige wezens, die in de ruimte tusschen de verschillende werelden wonen, zonder zich om de menschelijke zaken te bekommeren.—Ep. wordt door de ouden geroemd als een braaf, eenvoudig en matig levend man; zijne leerlingen, met wie hij vertrouwelijk en gezellig omging, bleven hem met liefde en eerbied gedenken, en slechts een enkele trachtte zijn stelsel verder te ontwikkelen. Van zijne zeer talrijke geschriften—men spreekt van bijna 300—is slechts zeer weinig bewaard gebleven.

Epicȳdes, Ἐπικύδης, 1) atheensch demagoog, tijdgenoot van Themistocles.—2) Syracusaan, te Carthago geboren, nam langen tijd te Syracuse aan het hof van Hieronymus en ook na diens dood de carthaagsche belangen waar. Hij leidde voor een deel de verdediging van Syracuse tegen de Romeinen, ging na de verovering van die stad (212) naar Agrigentum, en toen ook dit gevallen was, keerde hij naar Africa terug.

Epidamnus = Dyrr(h)achium.

Epidaurus, Ἐπίδαυρος, oud-ionische stad in Argolis, aan de Saronische golf, met een beroemden tempel van den god Asclepius, die hier geboren was. Het heiligdom is door het Grieksche archaeologische genootschap opgegraven. Ook eene aanzienlijke stad in Dalmatia, aan de kust, ook Epidaurum geheeten.

Epidaurus Limēra, Ἐπίδαυρος ἡ Λιμηρά, stad op de Oostkust van Laconica, met een goede haven.

Epidemia, Ἐπιδήμια, familiefeest, gevierd wanneer iemand behouden van eene reis teruggekeerd was.

Epidius Marullus (L.), z. Caesetius Flavus.

Ἐπίδοσις, te Athene vrijwillige gift aan de staatskas, vooral dat, wat men bij de εἰσφορά meer betaalt dan men verplicht is; ook het onverplicht op zich nemen van liturgieën e. dgl.

Ἐπιγαμία = Conubium.

Epigenes, Ἐπιγένης, 1) van Sicyon, een van de oudste grieksche treurspeldichters, v. s. de eerste die onderwerpen behandelde, welke niet in betrekking stonden met de mythen van Dionȳsus. Hij behoort geheel tot de sage.—2) blijspeldichter in het begin der vierde eeuw.—3) twee leerlingen van Socrates, de een zoon van Criton, de andere van Antiphon.—4) van Rhodus, schrijver van een werk over den landbouw.—5) ten onrechte bijg. Γνωμωνικός, van Byzantium, wiens astronomische werken door Plinius en Seneca aangehaald worden.—6) vazenfabrikant uit den tijd van Pericles.

Epigoni, Ἐπίγονοι, 1) z. Adrastus.—2) titel van een cyclisch gedicht, door sommigen aan Homērus toegeschreven.

Ἐπιγραφῆς, Ἐπιγνώμονες = Διαγραφῆς.

Ἐπίκληρος, heette te Athene eene vrouw, die het vermogen van haar vader erft, wat alleen kon geschieden wanneer deze geene mannelijke afstammelingen naliet. Zij was verplicht den naasten mannelijken bloedverwant te huwen, ook wanneer zij reeds met een ander gehuwd was. Daarentegen konden arme erfdochters (θῆτται) eischen, dat de naaste mannelijke bloedverwant haar huwen of haar een behoorlijken bruidschat geven zoude.

Ἐπιλαχών, door het lot aangewezen plaatsvervanger van een bij het lot aangewezen overheidspersoon of raadslid, om bij diens dood of afzetting terstond zijne plaats in te nemen.

Ἐπιλήναια, z. Lenaea.

Epimenides, Ἐπιμενίδης, van Creta, waarzegger, priester en dichter, over wiens leven allerlei verhalen vol wonderen in omloop waren. Zoo verhaalde men dat hij in zijne jeugd in een grot in slaap gevallen was, en daar 56 jaar geslapen had, dat hij een leeftijd van 150 of 300 jaar bereikt had, e. dgl. In 596 werd hij naar Athene geroepen om de stad te reinigen van de heiligschennis der Alcmaeonidae (z.a.). Hij wordt soms tot de zeven wijzen gerekend, en verscheiden werken van hem worden genoemd, zooals orakels, reinigingsliederen, enz.

Epimētheus, Ἐπιμηθεύς, zoon van Iapetus en Clymene, broeder van Promētheus (z.a.), bij Pandōra vader van Pyrrha.

Epimēthis, Pyrrha, dochter van Epimētheus.

Epiphanēa, Ἐπιφάνεια, 1) stad in O. Cilicia, nabij de bergpassen van den Amānus, vroeger Oeniandus geheeten. Pompeius verplaatste een gedeelte der zeeroovers hierheen.—2) stad in Syria aan den Orontes, vroeger Hamath geheeten, door Antiochus Epiphanes vergroot en naar hem genoemd.

Epipolae, Ἐπίπολαι, het N.W. en hoogst gelegen gedeelte der stad Syracusae.

Epīrus, Ἤπειρος, land tusschen den Pindus en de Adriatische zee, en tusschen Hellas en Illyria. Het land werd door illyrische stammen bewoond, waarvan de Chaones, de Thesproti en de Molossi de voornaamste waren. Deze Illyriërs hadden de oudere grieksche stammen, waartoe de Graïci en de Helli of Selli (in Hellopia) behoorden, verjaagd. De vorsten der Molossers breidden allengs sedert de 4de eeuw hunne heerschappij over het geheele land uit. Onder hunne koningen, die van Achilles beweerden af te stammen, is Pyrrhus (295–272), die tegen de Romeinen oorlog voerde, de merkwaardigste. Later (234/3) werd Epirus republikeinsch; het vormde toen een bondsstaat, waarvan Phoenīce de hoofdstad was, kwam vervolgens onder Macedonia en ten slotte met dit rijk onder Rome (167). Van de vreeselijke verwoesting door Aemilius Paulus heeft het land zich nooit kunnen herstellen. De bewoners heetten Epirōtae, Ἠπειρῶται.

Epīrus nova = Illyris graeca.

Ἐπισημαίνεσθαι, z. Εὔθυναι en Λογισταί.

Ἐπιστάται, 1) z. Πρυτάνεις.—2) ἐπ. τῶν δημοσίων ἔργων, te Athene commissies belast met het toezicht op openbare werken en vooral op het gebruik der daartoe beschikbaar gestelde gelden. [258]

Ἐπιστροφία, bijnaam van Aphrodite (z.a.).

Epitādeus, Ἐπιταδεύς, spartaansch ephoor in het begin der vierde eeuw, maakte, zooals men later aannam, veranderingen in het eigendomsrecht, waarbij schenkingen bij het leven of bij testament wettig verklaard werden; ten gevolge daarvan verminderde sedert dien tijd het aantal grondeigenaars aanmerkelijk.

Ἐπιτροπή, te Athene het vergelijk tusschen strijdende partijen, waarbij zij hun geschil aan de beslissing van door hen gekozen scheidsrechters onderwerpen. Van zulk een beslissing was geen hooger beroep.

Ἐπιτροπῆς δίκη, aanklacht tegen iemand, die als voogd over minderjarige kinderen, hunne belangen niet behoorlijk had waargenomen of zich aan bedriegelijke handelingen had schuldig gemaakt; zulk eene aanklacht moest door den pupil binnen vijf jaar na afloop der voogdij bij den archont ingediend worden. Gedurende de voogdij kon een voogd wegens zulke handelingen door ieder burger door middel van de ἐπιτροπῆς γραφή bij den archont aangeklaagd worden.

Ἐπωβελία, een boete, die in sommige processen de aanklager beliep, wanneer minder dan een vijfde van de rechters voor veroordeeling gestemd hadden. De boete bedroeg een zesde van de som in kwestie.

Epōdus, Ἐπῳδός, 1) slotzang, het gedeelte van een lyrisch gedicht, dat na de strophe en antistrophe gezongen werd.—2) versus intercalaris of epiphthegmaticus, refrein.—3) in het algemeen lyrische gedichten, waarin op een langer vers een korter volgt, met uitzondering van het elegische distichon. Daarom hebben de grammatici den naam Epodon liber aan het bundeltje gedichten van Horatius gegeven, die door hem zelf om hun bijtenden inhoud iambi genoemd zijn.

Ἔποικοι, zij die van staatswege naar eene reeds bewoonde stad of volkplanting gezonden worden, om zich daar te vestigen.

Epōna, gallische godin van paarden, lastdieren, stallen, voerlieden, enz., die sedert de 1ste eeuw n. C. ook in Rome vereerd werd.

Eponymus, ἐπώνυμος, in het algemeen degene, naar wien iets genoemd wordt, bijv. de oude heroën, van wie de attische phylen en demen hun naam hebben, de eerste archont, die zijn naam aan het jaar geeft, enz.

Ἐπόπτης, ingewijde van den hoogsten graad bij de mysteriën, zie Eleusinia.

Eporedia, thans Ivrea, stad van Gallia Cisalpīna, nabij Augusta Praetoria in het gebied der Salassers. Volgens eene uitspraak der sibyllijnsche boeken zonden de Rom. er in 100 eene rom. kolonie heen. Zie onder Agrariae leges: Lex Appuleia agraria van 100. Later municipium.

Eporedorix, naam van twee aanzienlijke Aeduërs. De een viel in Caesars handen in een veldslag tegen Vercingetorix (52); de ander was als aanvoerder der aeduïsche ruiterij in Caesars leger, doch liep ten slotte ook tot Vercingetorix over.

Epos, ἔπη, epische of objectief-verhalende poëzie, behandelde waarschijnlijk oorspronkelijk enkele gebeurtenissen uit de legenden betreffende goden, heroën of edele geslachten, doch werd later ontwikkeld tot het samenhangend verhaal van geschiedenissen uit het heldentijdperk, zooals wij het bij Homērus vinden. Taal en metrum van Homerus werden door alle latere epische dichters behouden, zijne wijze van behandeling der stof werd door allen als model beschouwd. Wat de behandelde onderwerpen betreft sloten zich de cyclici (z. a.) het meest bij Homerus aan, lateren kozen ook soms geschiedenis, terwijl alexandrijnsche dichters onderwerpen van verschillenden aard, meest van geringen omvang, met meer geleerdheid dan kunst op epische wijze behandelden. In de 5de eeuw na C. herleefde het epos nog voor korten tijd, zonder echter iets van belang voort te brengen.—Tot de epische poëzie rekent men ook de didactische, het leerdicht, waarvan de werken van Hesiodus het oudste voortbrengsel zijn en waarvan de oudste wijsgeeren zich bedienden om hunne theoriën bekend te maken, terwijl in den alexandrijnschen tijd en later alle wetenschappen in dezen vorm behandeld werden.—Ook in de rom. letterkunde komt het epos reeds zeer vroeg voor; bij voorkeur behandelde men aanvankelijk deelen der rom. geschiedenis; eerst door de studie der alexandrijnsche poëzie kwam men ook tot beoefening van het grieksche heldenepos; Vergilius verbindt beide richtingen door in zijne Aenēis inheemsche sagen tot onderwerp te kiezen. Het leerdicht werd door de Rom. steeds met voorliefde beoefend.

Eppius (M.), aanhanger van Pompeius, door Caesar na den slag bij Thapsus begenadigd.

Eprius Marcellus (T. Clodius), een man van lage inborst, was onder Claudius en Nero praetor, en daarna legatus pro praetore van Lycia en Pamphylia, waar hij zich door zijne inhaligheid zeer gehaat maakte. Hij was consul in 61 n. C. Vervolgens speelde hij bij Nero de rol van verklikker. Hij wist Thrasea Paetus te doen veroordeelen (66). Ook in de gunst van Vespasiānus wist hij zich in te dringen; hij was (Juli 70–Juli 73) proconsul van Asia; toen hij echter eene samenzwering tegen den keizer trachtte te bewerken, werd dit ontdekt en toen hij in den senaat veroordeeld was, maakte hij zichzelven van kant (79).

Epulōnes. Vóór 196 was de zorg voor de maaltijden, waarmede sommige godsdienstige feesten behoorden gepaard te gaan, aan de pontifices opgedragen. De lex Licinia van den volkstribuun C. Licinius Lucullus van 196 droeg deze taak op aan een bijzonder collegie van drie mannen, triumviri epulones, welk getal later op zeven werd gebracht en door Caesar, doch met behoud van den naam septemviri, op tien.

Epyaxa, Ἐπύαξα, echtgenoote van den vorst (Syennesis) van Cilicië.

Equirria, een Marsfeest op 27 Februari en 14 Maart, waarbij een wedren te paard op den campus Martius plaats had.

Equites (over de atheensche ἱππῆς z. a.). [259]Eene lijfwacht van ruiterij, celeres genaamd naar het gr. woord κέλητες, wordt reeds onder de regeering van Romulus vermeld. Ze stonden onder een tribunus celerum, v. s. onder 3 tribuni celerum. Onder de koningen klom het getal equites tot 1800, in 18 centuriae verdeeld. Zes dezer centuriën droegen den naam van sex suffragia. Vermoedelijk zijn dit de drie dubbelcenturiën van Tarquinius Priscus: Ramnes, Tities, Luceres priores en posteriores. De overige heeten XII centuriae equitum. Na de verdrijving der koningen bleef het getal op 1800, zij werden genomen uit rijke burgers der eerste klasse. Wanneer een bepaalde census voor de equites is vastgesteld, weten we niet, maar later bedraagt die 400.000 sestertiën van 2½ as = ƒ 40.000. Bij de lex Roscia theatralis van 67 werd deze census hernieuwd, en ook in den keizertijd is dit zoo gebleven. De ruiters ontvingen van den staat geld (aes equestre z. a.) voor het aankoopen van een paard, equus publicus, en tot onderhoud een zeker havergeld, aes hordearium (z. a.). Wanneer de census gehouden werd, werden ook de equites gemonsterd, recognitio. Hun paard aan den teugel leidende, traden zij ieder op hunne beurt voor de censoren, en hoorden daar de woorden traduc equum of vende equum. Het laatste was een teeken, dat men van de lijsten der equites was geschrapt, hetzij wegens niet voldoende onderhoud van zijn paard, hetzij de censors om eene andere reden eene openbare bestraffing wilden toepassen. In 403 tijdens den laatsten oorlog met Veii meldden zich een aantal jongelieden aan om als vrijwillige equites op eigen kosten te dienen. Zóó had men toen equites equo publico en equo privato. De laatsten stemden echter niet in de riddercenturiën mede. Het geheele aantal equites bedroeg in 225: 22100. Oorspronkelijk waren de equites bestemd voor den ruiterdienst te velde en hiervoor werden bij elk legioen 300 ruiters gevoegd, doch deze dienst geraakte allengs in minachting, omdat het zwaartepunt der rom. krijgsmacht in het voetvolk gelegen was. De Rom. bezigden liever als ruiterij troepen van de bondgenooten in de provinciën, die veel beter waren, en de equites Romani, niet langer als ruiterkorps dienst doende, werden meer een bevoorrechte klasse van burgers, waaruit men bij voorkeur hoofdofficieren, ordonnansen en den staf des veldheers koos. De hoogere officiersrangen, die van tribuni militum en praefecti, worden uitsluitend door equites bekleed, terwijl de hoogste rang, die een pedes bereiken kan, die van primipilus is. Van ruiterbende werden zij ridderkorps. In 123 stelde C. Gracchus als volkstribuun door zijne lex Sempronia iudiciaria vast, dat de indices niet langer uit den senaat zouden genomen worden, maar uit hen, die den riddercensus hadden (zie iudex), en daar deze nu allen op ééne lijst moesten gebracht worden, ook al behoorden zij niet tot de 1800, ontstond toen een ridderstand, ordo equester. Kreeg een ridder toegang tot den senaat, dan kon hij van den ridderstand niet langer deel uitmaken. Onder de ridders vond men de eigenaars der groote handelshuizen (een senator of senatorszoon mocht geen handel drijven, zie lex Claudia), de bankiers, de belastingpachters of publicani. Zij vormden de geldaristocratie, die dikwerf vijandig tegenover den senatorenstand stond. Met de senatoren hadden de ridders den gouden ring gemeen (ius anuli); zij droegen de tunica angusticlavia, met smallen purperstreep (zie clavus), en in dienst of bij plechtige optochten de trabea, een mantel met purperen strepen. Ook hadden zij bevoorrechte plaatsen in het theatrum, zie Roscia (lex) theatralis. Omtrent het stemrecht der equites in de com. centuriata zie men praerogativa. In den keizertijd worden vele keizerlijke ambten, o. a. de praefectura Aegypti, en het bestuur van vele kleine provincies en van de finantiën uitsluitend aan equites opgedragen, met de titels praefecti en procuratores.

Equites illustres. Augustus schiep in den ridderstand een bepaalde klasse van ridders, de eq. equo publico of eq. illustres, ook wel eq. dignitate senatoria geheeten, die den senatorencensus van 1.000.000 sestertiën hadden, en waaruit de keizer de meeste zijner officieren en hooge ambtenaren koos.

Equites singulares, in de 2de en 3de eeuw n. C. een regiment garde kavallerie van de romeinsche keizers, meest bestaande uit vreemdelingen (Germanen, vooral Batavi).

Equuleus, het folterpaard, een martelwerktuig, waarvan wij den vorm niet kennen. De persoon, die gefolterd moest worden, werd er op vastgebonden en dan uiteengerekt. Het werd niet voor burgers, maar voor slaven gebezigd. Ook in de acta martyrum wordt het vaak vermeld. Ook bij gerechtelijke verhooren werden slaven, die getuigenis moesten afleggen, op een dergelijk folterwerktuig geplaatst.

Equus Tuticus of Aequum Tuticum, een stadje der Hirpīni in Samnium ten O. van Beneventum.

Er, Ἦρ, Pamphyliër, die in een slag gedood werd, tien dagen liggen bleef en daarna op den brandstapel herleefde en verhaalde, wat hij in de onderwereld gezien had.

Erae, Ἔραι, kleine sterke havenstad op de aziatisch-ionische kust, ten Z.O. van Erythrae, in het gebied van Teos.

Erana, Ἔρανα, hoofdvesting der Eleutherocilices op den berg Amānus. Ook eene stad in Messenia, aan de W.-kust even ten N. van het eilandje Prote.

Ἔρανος, een in het grieksche recht veel voorkomend gebruik tot het gezamenlijk uitleenen van gelden, zonder daarvoor rente te vorderen. Om iemand geldelijk te steunen voor het doen van zaken of voor het loskoopen van een krijgsgevangene, of ook alleen om gelden te beleggen, geven een zeker aantal personen, ieder voor zich een zelfde geldsom aan den voorzitter, ἀρχέρανος of ἐρανάρχης, handen, die deze geheele som den vrager van den ἔρανος ter hand stelt, [260]onder de conditie, dat deze de som in termijnen afbetaalt. De ἔρ. wordt genoemd òf naar de grootte van ieders bijdrage, b.v. ἔρ. πεντακοσιόδραχμος, òf naar de grootte van de heele som b.v. ἔρ. εἰκοσιμναῖος, τετταρακονταμναῖος. De rechten van de deelnemers, en de verplichting tot terugbetaling van den ontvanger zijn voor overdraging vatbaar, en kunnen ook in rechte gehandhaafd worden. Andere ἔρ., vooral in lateren tijd, dienden om voor ééns, of geregeld op gemeenschappelijke kosten feestvergaderingen te houden, of vereenigingen in stand te houden, zooals er in de hellenistische wereld onder allerlei vormen voorkomen.

Erasinides, Ἐρασινίδης, 1) atheensch veldheer, een van de overwinnaars bij de Arginusen, die later ter dood veroordeeld werden.—2) corinthisch veldheer, die den Syracusanen te hulp kwam, toen zij in den peloponnesischen oorlog door de Atheners aangevallen waren (414).

Erasīnus, Ἐρασῖνος, 1) de eenige rivier van Argolis, die in den zomer niet droog is; hij mondt na een zeer korten loop dicht bij de plaats, waar de Inachus in het zand verloopt.—2) beek in Attica, bij Brauron mondend.

Erasistratus, Ἐρασίστρατος, 1) van Iūlis, kleinzoon van Aristoteles, beroemd heel- en ontleedkundige in de 3de eeuw, stichter eener geneeskundige school. Hij woonde te Alexandria.—2) Athener, een van de zoog. 30 tyrannen.

Erato, Ἐρατώ, muze van het minnedicht en de mimiek, wordt afgebeeld met eene lier in de hand, soms in gezelschap van Eros.

Eratosthenes, Ἐρατοσθένης, 1) een van de zoog. 30 tyrannen te Athene, voorstander van de meer gematigde politiek van Theramenes, later door Lysias aangeklaagd wegens den moord van diens broeder Polemarchus.—2) van Cyrēne, geb. 275, in Alexandrië onderwezen, leefde eenigen tijd te Athene, en werd in 235 hoofd der alexandrijnsche bibliotheek, welke betrekking hij bekleedde totdat hij, ruim 80 jaar oud, zich van het leven beroofde, daar hij vreesde blind te worden (194). Behalve zijne gedichten liet hij een groot aantal werken na over wiskunde, wijsbegeerte, geschiedenis en chronologie, taal- en letterkunde, alsmede zijn voornaamste werk: Γεωγραφικά of Γεωγραφούμενα in drie boeken, welk werk de grondslag werd van eene wetenschappelijke behandeling der aardrijkskunde, en door lateren zeer dikwijls gebruikt werd. Van al deze werken is bijna niets bewaard gebleven.

Erchomenus, Ἐρχομενός, oude naam voor: Orchomenus, z. a.

Ercte, Εἰρκτή of Εἱρκτή, bergvesting in N.W. Sicilia. Αἱ Εἱρκταί, vlek in Argolis dicht bij Nauplia.

Erechthēis, Ἐρέχθηίς, een van de 10 phylae, waarin de bevolking van Attica door Clisthenes verdeeld werd.

Erechthēum, Ἐρέχθειον, de plaats op de atheensche acropolis, waar de tempels van Poseidon Erechtheus en van Athēna Polias stonden, met de zoutbron en den heiligen olijfboom, die uit den strijd tusschen Poseidon en Athena over de naamgeving der stad was ontstaan. Zie Athenae.

Erechtheus, Ἐρεχθεύς, 1) zoon van Hephaestus en Gaea of Atthis, opgevoed door Athēna (z. Agraulus). Hij verdreef Amphictyon en werd koning van Attica, stelde den eeredienst van Athēna en de Panathenaea in, en was rechter in den twist tusschen Athena en Poseidon over het bezit van Attica; hij was de eerste die een vierspan gebruikte en werd daarom als Voerman onder de sterren geplaatst. Er. was een zeer oud attisch heros, die in het Erechthēum gemeenschappelijk met Athena en Poseidon vereerd werd.—2) kleinzoon van den vorigen, zoon van Pandīon, koning van Athene. In den oorlog tegen de Eleusiniërs werd hem de overwinning voorspeld, mits hij eene van zijne vier dochters doodde; toen hij nu de jongste opofferde, beroofden zich ook hare drie zusters van het leven, daar zij gezworen hadden met elkander te zullen sterven. Er. versloeg in den strijd Eumolpus, die de Eleusiniërs hielp, maar werd op verzoek van diens vader Poseidon door Zeus met den bliksem gedood.—V. s. is deze Er. oorspronkelijk dezelfde als de vorige.

Erembi, Ἐρεμβοί, onbekende volksstam, ergens in het oostelijk gedeelte van het gebied der middellandsche zee wonende, v. s. verwant met de Arabieren, v. a. = Aramaei.

Ἔρημος δίκη, proces, waarin wegens het wegblijven van een der partijen bij verstek vonnis wordt uitgesproken. De veroordeelde kon vernietiging van zulk een vonnis vragen (ἀντιλαχεῖν τὴν ἔρημον), wanneer hij meende te kunnen bewijzen, dat er redenen geweest waren om de behandeling der zaak uit te stellen.

Eresus, Ἔρεσος, stad op de Z.-W. kust van het eiland Lesbus, geboorteplaats van de dichteres Sappho en van den wijsgeer Theophrastus (± 300).

Eretria, Ἔρετρία, voorname havenstad op Euboea aan den Eurīpus, waarschijnlijk gesticht door de Abantes, later een atheensche kolonie, die zelve verscheidene volkplantingen naar de macedonische kust uitzond en in de 7de eeuw een groot gebied (Andrus, Tenus, Ceüs, Orōpus) beheerschte. Omtrent haar strijd met Chalcis, zie Chalcis. Met Athenae had het den opstand der Ioniërs in Azië tegen Darīus I ondersteund. Daarom werd het in 490 door Datis en Artaphernes verwoest, terwijl de bewoners geboeid naar Perzië (Ardericca nabij Susa) werden gezonden. De stad werd terstond weder bevolkt en neemt deel aan den Perzischen oorlog.—Ook een stadje in het N. van het thessalische landschap Phthiōtis.

Eretri(a)ci, Ἐρετριακοί, wijsgeeren uit de school van Menedēmus, wiens leerstellingen waarschijnlijk grootendeels met die der megarische school overeenkwamen.

Erētum, Ἤρητον, oude sabijnsche stad aan den Tiber. [261]

Ereuthalion, Ἐρευθαλίων, erfde van zijn vriend Lycurgus de knots van Areïthoüs (z. a.). Daarop vertrouwende, daagde hij alle helden ten strijde uit, tot hij door Nestor gedood werd.

Ἐργαδῆς = Ἀργαδῆς.

Ergane, Ἐργάνη, bijnaam van Athēna (z. a.).

Ergastulum, slavengevangenis op de uitgestrekte landgoederen der rom. grondeigenaars.

Ergīnus, Ἐργῖνος, 1) zoon van Clymenus no. 2, koning van Orchomenus in Boeotië. Om den dood van zijn vader te wreken, deed hij den Thebanen den oorlog aan, overwon hen en legde hun een jaarlijksche schatting op. Twintig jaar later vond Heracles te Thebe de gezanten van Erg., die gekomen waren om de verschuldigde schatting te halen; hij sneed hun neus en ooren af en zond hen zoo terug. In den oorlog, die hierop volgde, werd Erg. door Heracles gedood.—V. a. werd hij gedwongen de reeds betaalde schatting dubbel terug te geven, waardoor zijn land tot groote armoede verviel, en hij er eerst op hoogen leeftijd de vroegere welvaart hersteld zag. Hij was de vader van Agamēdes en Trophonius.—2) zoon van Poseidon, helper en opvolger van Tiphys als stuurman der Argonauten, beroemd door zijn snelheid in het loopen.

Erianthus, -thes, Ἐρίανθος, -άνθης, vertegenwoordiger van Thebe bij de vergadering, waarin na afloop van den peloponnesischen oorlog over de vredesvoorwaarden beraadslaagd werd; op zijn voorstel stemden Thebanen, Corinthiërs e. a. voor de geheele vernietiging van Athene.

E(e)riboea, 1) Ἠερίβοια, stiefmoeder der Aloaden (z. a.).—2) Ἐρίβοια, z. Periboea no. 5.

Erichthonius, Ἐριχθόνιος, 1) = Erechtheus.—2) zoon en opvolger van Dardanus, vader van Tros, beroemd om zijn rijkdom, vooral om zijne drieduizend buitengewoon schoone merries.

Ericinium, stad in Thessalia bij Gomphi.

Eridanus, Ἠριδανός, 1) mythische stroom, zoon van Oceanus en Tethys. Herodotus vermeldt hem als eene rivier, die zich in de noordelijke zee ontlast, en aan wier oevers barnsteen wordt gevonden. Daar nu over Hadria (Adria), dat bij de monden van den Po ligt, het uit het Noorden komende barnsteen werd uitgevoerd, hebben latere schrijvers den Eridanus vereenzelvigd met den Padus.—2) beek die ten O. van Athenae aan den voet van den Lycabettus ontspringt, en door het N. van Athenae stroomend, in den Ilisus valt.

Erigon, Ἐριγών, rivier in Macedonia, zijtak van den Axius.

Erigone, Ἠριγόνη, 1) dochter van Icarius (z. a.), bij Dionȳsus, die door haar vader gastvrij ontvangen werd, moeder van Staphylus. Ter herinnering aan haar dood vierde men jaarlijks het feest Αἴωρα of Ἔωρα, waarbij men poppen aan boomen hing en ze zoo liet heen en weer schommelen.—2) dochter van Aegisthus en Clytaemnestra, door Orestes te gelijk met haar moeder gedood. V. a. hing zij zich op, toen zij de vrijspraak van Orestes vernam, of werd zij zijne slavin, of nam Artemis haar tot priesteres.

Erineüs, Ἐρινεός, eene der vier steden van Doris.

Erinna, Ἤριννα, beroemde grieksche lyrische dichteres uit de 4de eeuw, van wier leven niets zekers bekend is. Er zijn nog een paar epigrammen van haar over.

Erin(n)yes, Ἐριν(ν)ύες, wraakgodinnen, die bij ieder vergrijp tegen de heilige plichten tegenover bloedverwanten, gastvrienden, smeekelingen, enz., uit hunne woning in den Erebus naar de aarde oprijzen en den misdadiger met haar verschrikkelijk gezang vervolgen en tot waanzin drijven, zoodat hij nergens rust kan vinden. Zelfs de dood kan hare vervolgingen niet doen eindigen; heeft de misdadiger zich echter van zijne schuld gereinigd, dan worden zij welwillende godheden, Εὐμενίδες, onder welken naam zij sedert de vrijspraak van Orestes op sommige plaatsen vereerd werden.—Homerus spreekt soms slechts van ééne Erinnys, gewoonlijk werden zij echter als drie zusters voorgesteld: Alecto, Tisiphone en Megaera, dochters van Gaea, ontstaan uit het bloed, vergoten bij de verminking van Uranus; in een treurspel van Aeschylus vormen zij het koor en zijn zij dus in grooter aantal aanwezig, zij worden daar voorgesteld als afgrijselijke oude vrouwen in het zwart gekleed en met bloedrooden gordel, de beeldende kunst maakte echter van haar gevleugelde jonkvrouwen met slangen en fakkels in de handen. Men offerde aan de Er. zwarte schapen en plengoffers zonder wijn.—De Rom. noemden deze godinnen Furiae of Dirae deae.

Eriphȳle, Ἐριφύλη, z. Amphiarāus en Alcmaeon.

Eris, Ἔρις, godin der tweedracht, zuster van Ares en zijne gezellin in den strijd, maar ook godin van den heilzamen wedijver.—Bij de Romeinen heet zij Discordia en behoort zij in het gevolg van Bellōna.

Eristici, Ἐριστικοί, wijsgeeren uit de school van Euclīdes no. 3 (z. a.).

Eros, Ἔρως, de god der liefde, volgens sommige dichters de oudste der goden, die de stof bezielt met eene neiging tot vereeniging en daardoor eigenlijk voor den schepper der wereld gehouden moet worden. Gewoonlijk wordt hij echter meer beschouwd als de god der liefde tusschen menschen, in die hoedanigheid geeft men hem tot vader Zeus, Ares, Hermes, Hephaestus e. a., tot moeder Artemis, Iris, maar meestal Aphrodīte. Hij komt dan ook het meest voor in gezelschap van deze en is het werktuig, waardoor zij den menschen hare macht laat gevoelen; dikwijls volgt hij echter ook zijn eigen luimen en verschoont dan zelfs zijn eigen moeder niet. Dartel en niets ontziende treft hij goden en menschen met zijne pijlen, van welke de scherpe liefde verwekken, de [262]stompe juist voor liefde ongevoelig maken. Ook de liefde en vriendschap tusschen mannen en jongelingen wordt door hem beschermd, daarom is hem bijv. de heilige schaar der Thebanen gewijd, en vereerden de Atheners hem als den god, die door Harmodius en Aristogiton de bevrijding hunner stad bewerkt had. De roos en de duif zijn hem gewijd.—Hij wordt afgebeeld als een schoone knaap, later als een bevallig, meest gevleugeld kind, met boog, pijlen en fakkel. Dikwijls wordt hij vergezeld door de Chariten, Muzen e. dgl., soms ook door met hem gelijksoortige wezens, die men Erōtes noemt en waarvan sommige een afzonderlijken naam dragen, als Pothos, Himeros, enz.—De Romeinen geven hem den naam Amor of Cupīdo.—Zie ook Psyche.

Erotia, Ἐρώτια, Ἐρωτίδια, feest om de vier jaar door de Thespiërs ter eere van Eros als scheppend god gevierd; er bevond zich daar een ruwe steen, die voor het oudste beeld van den god gehouden werd.

Erotiānus, Ἐρωτιανός, grieksch geneeskundige en taalgeleerde ten tijde van Nero, schrijver van een woordenboek op Hippocrates.

Errhephoria = Arrhephoria.

Erucii, een plebejische familie.

Eruli = Heruli.

Erulus = Herilus.

Erycīna, Ἐρυκίνη, bijnaam van Aphrodīte naar den berg Eryx.

Erymanthus, Ἐρύμανθος, berg en rivier in Arcadia. De berg lag in het N., de rivier, die er op ontsprong, stortte zich in den Alphēus. Op den berg behooren de mythen te huis van Heracles en het erymanthische zwijn en van Callisto, welke laatste dichterlijk ook Erymanthis ursa wordt genoemd.

Erysichthon, Ἐρυσίχθων, 1) zoon van Cecrops, die, van eene reis naar Delus terugkeerend, nog bij het leven van zijn vader stierf.—2) zoon van Triopas, koning in Thessalië, die boomen in een aan Demēter gewijd bosch velde, en door de godin met een onverzadelijken honger gestraft werd, zoodat hij ten slotte zijn eigen handen en voeten opat en van honger stierf.

Erythēa, -īa, Ἐρύθεια, het land van het avondrood; later dacht men zich dit als een eilandje in de golf van Gades (Cadix), van waar Heracles de runderen van den reus Geryones wegvoerde; in werkelijkheid ligt hier geen eiland van dien naam.

Erythrae, Ἐρυθραί, 1) stad in Boeotia, ten O. van Plataeae.—2) belangrijke stad in aziatisch Ionia, waarschijnlijk oorspronkelijk door Cretensers gesticht; later komen hier Ioniërs bij; de stad bleef belangrijk tot in den keizertijd.—3) havenplaats van de ozolische Locriërs, ten Z. van Eupalium.

Erythraeum mare, Ἐρυθρὰ θάλαττα, mare rubrum, thans de Indische Oceaan. In ruimeren zin werd er soms de Arabische en sedert den tocht van Nearchus (z. a.) de Perzische golf bij gerekend.

Erȳtus, Ἔρυτος = Eurȳtus no. 1.

Eryx, Ἔρυξ, zoon van Poseidon of Butes no. 2 en Aphrodīte Erycīna. Hij werd koning der Elymi en was een geducht vuistvechter. Toen Heracles met de kudde van Geryones op Sicilië kwam, daagde Er. hem tot een tweegevecht uit, waarin hij gedood werd.

Eryx, Ἔρυξ, berg en stad op de Westkust van Sicilia hij kaap Drepanum. Op den berg lag een beroemde tempel van Aphrodīte Ἐρυκίνη, Venus Erycīna. Hier heeft Hamilcar Barcas zich in den eersten punischen oorlog drie jaar lang verschanst (244–241).

Eryximachus, Ἐρυξίμαχος, zoon van Acumenus, atheensch geneesheer van naam, een van de woordvoerders bij het Symposium van Plato.

Esquiliae, de 5de regio van Rome onder de verdeeling van Augustus. Zij omvatte de noordelijke helft van den mons Esquilīnus, met het park van Maecēnas enz.

Esquilīna, eene der vier plaatselijke tribus, waarin Servius Tullius Rome verdeelde. De porta Esquilina voerde naar Tibur en Praeneste.

Esquilīnus (mons), een der heuvels, waarop Rome was gebouwd, in het O. der stad.

Essedarii, zwaardvechters, die op de wijze der Britten en Galliërs op strijdwagens streden. Zulk een wagen, esseda of essedum, was tweewielig en van voren open.

Esubii of Sesubii, gallisch volk in het tegenw. Normandië.

Eteobutadae, Ἐτεοβουτάδαι, familie te Athene, waaruit de priesters van Athēna gekozen werden, zij stamden af van Butus no. 1.

Eteocles, Ἐτεοκλῆς, 1) zoon van Oedipus en Iocaste. Nadat hun vader Thebe verlaten had, kwam hij met zijn broeder Polynīces overeen dat zij beurtelings zouden regeeren, maar toen de tijd gekomen was om de regeering aan Polynices over te geven, weigerde hij dit te doen. Polynices ging daarop naar Adrastus, die den zoog. tocht der zeven vorsten ondernam om hem op den troon te herstellen; beide broeders vielen in een tweegevecht.—2) koning van Orchomenus in Boeotië, die den dienst der Charites invoerde.

Eteoclus, Ἐτέοκλος, zoon van den argivischen koning Iphis, een van de zeven vorsten, die met Adrastus tegen Thebe optrokken.

Eteocrētes, Ἐτεόκρητες, oudste bewoners van Creta, door de grieksche veroveraars teruggedrongen naar het oostelijk gedeelte van het eiland; hun stad is Praesus.

Ἐτησίαι, sc. ἄνεμοι, de Grieksche passaatwinden, die in de maanden Juni tot September uit het Noorden of Noordwesten waaien.

Etovissa, Ἐτύβησα, stad der Edetanen in het O. van Tarraconensis, nabij de kust.

Etruria, ook wel Hetruria, later Tuscia, bij de Grieken Tyrrhenia, Τυρρηνία, Τυρσηνία genoemd, thans Toscane, het N.W. landschap van Midden-Italië, een zeer vruchtbare landstreek. Waarschijnlijk was het oudtijds door Umbriërs bewoond, terwijl de Τυρσηνοί (Τυρρηνοί), Tusci, Etrusci, die hun naam aan het landschap en aan de Tyrrheensche Zee gegeven hebben, van over zee uit het grieksche [263]oosten gekomen, waarschijnlijk in de 9de of 8ste eeuw v. Chr. zich aan de Westkust hebben neergezet, en het land langzamerhand veroverend, de oorspronkelijke bevolking onderdrukt hebben. V.a. zijn ze uit het Noorden gekomen. Zij zijn van niet-indogermaanschen stam, en hun taal is nog niet ontcijferd. Zij noemen zich zelf Rasenna, Zij hebben zich reeds vroeg zeer ontvankelijk getoond voor de grieksche beschaving, en Etruria was in de 7–5de eeuw het beste afzetgebied voor de produkten van grieksche kunst en kunstnijverheid. In de etrurische graven van Caere, Volci en andere steden heeft men duizenden grieksche vazen, soms van hooge kunstwaarde, gevonden. Hun eigen kunst, nabootsing deels van grieksche, deels van phoenicische waren, steekt bij de grieksche zeer af. Slechts hun metalen spiegels en het zwarte aardewerk (bucchero nero), na de onderwerping onder Rome verdrongen door het roode arretijnsche werk (vasa Arretina), en hun tempel- en huizenbouw verdient genoemd te worden. De Etruscers waren in de 7de en 6de eeuw het machtigste en het meest ontwikkelde volk van Italië. Als zeevaarders en zeeschuimers beheerschten zij de naar hen genoemde zee, en hielden de Grieken er uit (zie Alalia en Caere). Ze veroverden een gedeelte van de Po-vlakte, waar Felsīna, het latere Bononia (thans Bologna) hunne hoofdstad was, onderwierpen Latium (de drie laatste koningen van Rome zijn waarschijnlijk etruscische vorsten) en vestigden zich zelfs een tijdlang in Campania, waar ze Capua gesticht en een stedenbond gevormd hebben. Het land zelf is verdeeld in vele staten, die slechts los met elkaar verbonden zijn, en elkaar nu en dan onderling beoorlogen. De voornaamste steden zijn: Arretium, Caere (= Agylla), Clusium, Cortōna, Faesulae, Perusia, Populonia, Rusellae, Tarquinii, Veii, Vetulonia, Volaterrae, Vulci en Volsinii. Falerii, dat in Zuid-Etrurië ligt, behoort er niet toe, want de inwoners, de Falisci, zijn van latijnschen stam. De met sterke muren omgeven steden der Etruscers beheerschen en onderdrukken het uitgestrekte grondgebied, dat er om heen ligt. Het bestuur is aristocratisch ingericht, terwijl aan het hoofd van elken stadstaat een priesterlijke koning staat met den titel Lucumo of Lar, welke waardigheid erfelijk schijnt te zijn. De Etruscen waren krijgshaftig, maar toen ze door handel, scheepvaart en industrie rijk waren geworden, verslapten zij. De Grieksche schrijvers hebben vele verhalen omtrent hun weelde en weelderigheid ons overgeleverd. In de 5de eeuw gaat hun macht langzamerhand achteruit. In 474/3 leden zij bij een aanval van de zeezijde op het campaansche Cumae een gevoelige nederlaag door de Syracusanen onder Hiero, die Cumae te hulp gekomen waren. In het laatst van de 5de eeuw moeten ze hun heerschappij over de Po-vlakte afstaan aan de Kelten, en ongeveer in denzelfden tijd (396) wordt Veii door de Romeinen vernietigd. In de 4de eeuw neemt nu de macht van Etrurië sterk af, totdat het, in ongeveer 280, geheel van Rome afhankelijk wordt. De bevolking, die zoo lang door de regeerende aristocratie onder het juk schijnt gehouden te zijn, leverde onder rom. bestuur sterke democratische elementen; vandaar dat Sulla en later Octaviānus er verscheidene soldatenkoloniën heenzonden.

Euadne, Εὐάδνη, 1) dochter van Poseidon en Pitane, bij Apollo moeder van Iamus.—2) dochter van Iphis, gemalin van Capaneus, die zich te gelijk met het lijk van haar echtgenoot liet verbranden.

Euagoras, Εὐαγόρας, een van de Teucriden, eene familie die vroeger te Salamis op Cyprus geregeerd had, maar later door phoenicische tyrannen vervangen was. Daar de toen regeerende tyran hem wegens zijne afkomst en nog meer wegens zijne buitengewone begaafdheid wantrouwde en uit den weg trachtte te ruimen, ging hij naar Cilicië, van waar hij in 410 met eene zeer kleine legermacht terugkeerde, zijn vaderland bevrijdde en koning werd. Hij bracht zijn rijk en het geheele eiland tot een hoogen trap van welvaart en streefde er vooral naar, betrekkingen met grieksche staten aan te knoopen en grieksche beschaving in te voeren. In Conon, die na den slag bij Aegospotami bij hem een toevlucht gevonden had, vond hij een voortreffelijk helper; hij ondersteunde hem van zijn kant krachtig bij zijne pogingen om de overmacht der Lacedaemoniërs te breken. Uit dankbaarheid hielpen de Atheners hem met schepen, toen hij door de Perzen werd aangevallen, zoodat hij, ook gesteund door een verbond met Aegypte, aanvankelijk aanzienlijke voordeelen behaalde, en ofschoon Artaxerxes na den vrede van Antalcidas met meer geluk den oorlog tegen hem voerde, verkreeg hij toch na langen strijd in 380 een eervollen vrede. In 374/3 werd hij door een sluipmoordenaar gedood.—2) zoon van Nicocles, kleinzoon van den vorigen (368–351), werd na eene korte regeering door Pnytagoras van den troon gestooten, kwam met perzische hulp terug, doch kon zich op den duur niet staande houden. Hij werd toen satraap eener provincie in Klein-Azië, doch moest wegens knevelarij vluchten en werd eindelijk op Cyprus vermoord (351).

Euander, Εὔανδρος, 1) zoon van Hermes en Themis, Carmenta of Nicostrate, of van Echemus en Timandra, kwam 60 jaar voor den trojaanschen oorlog met eene volkplanting uit Pallantium in Arcadië naar Latium, en stichtte op de plaats, waar later Rome stond, eene stad, die hij Pallantium of Palatium noemde en waarnaar de Palatīnus genoemd is. Hij leerde den bewoners van die streken schrijven, muziek en andere kunsten, en voerde den dienst van verscheiden grieksche goden in; ook hielp hij Heracles in zijn strijd tegen de omwonende volken en gaf hij Aenēas hulptroepen onder bevel van zijn zoon Pallas. Hij werd te Rome als inheemsch heros vereerd.—2) leerling van Lacȳdes en diens opvolger als hoofd der academische school (sinds 215).

Euangelus, Εὐάγγελος, 1) schrijver van een [264]werk over krijgskunde.—2) dichter der nieuwe attische comedie.

Euarchus, Εὔαρχος, 1) van Chalcis, voerde eene kolonie naar Catana (± 725).—2) tyran van Astacus in Acarnanië bij het begin van den peloponnesischen oorlog.

Euboea, Εὔβοια, thans Negroponte, eiland, door den Eurīpus van Hellas gescheiden. Hoewel het in de volle lengte door een woest kalksteengebergte wordt doorsneden, had het, vooral aan de Westkust en in het Noorden zeer vruchtbare vlakten. In het N. woonden Ellopes en Perrhaebi, in het midden Curetes en Abantes, die vroeg door de Ioniërs onderworpen zijn, in het Z. Dryopes. Het midden, waar Chalcis en Eretria lagen, is het belangrijkste. Sedert de perzische oorlogen kwam Euboea onder atheenschen invloed. Na den afval van 446 werd het geheel door Athene onderworpen. In 411 viel het af, maar is later toch meest op de hand van Athene. Na den slag bij Chaeronēa hoort het onder Macedonia. In 194 wordt het onafhankelijk, in 146 wordt het bij het rom. rijk ingelijfd, en hoort soms tot de provincie Achaia, meestal echter bij Macedonia.

Eubulides, Εὐβουλίδης, 1) van Milētus, wijsgeer uit de school van Euclīdes no. 3. Hij wordt ook genoemd als de leermeester van Demosthenes, dien hij geholpen zou hebben zijn spraakgebrek te overwinnen.—2) beroemd atheensch beeldhouwer uit het midden van de 2de eeuw.

Eubūlus, Εὔβουλος, 1) een van de beroemdste dichters der attische comedie uit het overgangstijdperk; hij leefde omstreeks het midden der 4de eeuw en schreef 104 stukken. Hij parodiëerde gaarne oudere treurspeldichters, vooral Euripides.—2) atheensch redenaar en demagoog (sedert 354), in hoog aanzien bij het volk; hij trachtte vooral de financiën van den staat te versterken, die hij waarschijnlijk tot het jaar 339 beheerd heeft, en was dus een voorstander van den vrede tot elken prijs en een hevig tegenstander van Demosthenes; door zijn invloed werd Aeschines (z. a.) vrijgesproken, toen Demosthenes hem van verraderlijke handelingen had aangeklaagd. Van hem is de wet, dat alle beschikbare staatsgelden voor het θεωρικόν besteed moesten worden, en dat ieder met den dood gestraft zou worden, die hierin eene verandering voorstelde; eerst kort voor den slag bij Chaeronēa werd deze wet ingetrokken. Hij stierf in 330.—3) van Alexandrīa, een philosoof uit de school der Sceptici, z. Pyrrho.

Euclīdes, Εὐκλείδης, 1) van Zancle, stichter van Himera.—2) eerste archont te Athene in 403, het jaar van de amnestie, de wederinvoering der wetten van Solon en de invoering van het ionische alphabet.—3) van Megara, kwam dikwijls des avonds in vrouwenkleederen naar Athene om Socrates te bezoeken, omdat de Atheners in dien tijd den Megarensers op doodstraf het verblijf in hun stad verboden hadden. Na den dood van Socrates vonden verscheidene van zijne leerlingen, die zich te Athene niet veilig achtten, o.a. Plato, bij Eucl. eene schuilplaats. Hij verbond de eenheidsleer der Eleaten met stellingen van Socrates en werd de stichter der megarische school, die leerde, dat alleen het goede, hoewel onder zeer verschillende namen, bestond. De verdediging van deze leer vereischte vele dialectische spitsvondigheden, waarin vooral zijne navolgers Eubulides no. 1 en Diodōrus no. 1 uitmuntten en waarom de wijsgeeren van zijne richting dikwijls ἐριστικοί of διαλεκτικοί genoemd worden. Z. ook Stilpo.—4) beroemd wiskundige te Alexandrië omstreeks 300, schrijver van verscheiden werken over meetkunde, sterrenkunde en muziek. Zijn hoofdwerk, Στοιχεῖα, wordt nog tegenwoordig soms als leerboek der meetkunde gebruikt.

Eucrates, Εὐκράτης, atheensch demagoog, uit den eersten tijd na den val van Pericles.

Euctēmon, Εὐκτήμων, 1) atheensch veldheer in den peloponnesischen oorlog, eerste archont 408/7.—2) astronoom en geograaf uit de 2de helft der 5de eeuw.

Eudamidas, Εὐδαμίδας, aanvoerder van een spartaansch leger, dat in 382 gezonden werd om Olynthus te belegeren, bij welke onderneming hij sneuvelde.

Eudēmus, Εὔδημος, 1) van Parus, logograaf in de zesde of vijfde eeuw.—2) van Rhodus, een der beste leerlingen van Aristoteles, zette als geneesheer vooral de wis- en natuurkundige navorschingen van zijn meester voort. V. s. is hij de schrijver der Ἠθικὰ Εὐδήμεια, naar voordrachten van Aristoteles opgesteld.

Eudocia, Εὐδοκία, z. Athenais no. 2.

Eudōrus, Εὔδωρος, van Alexandrië, schrijver van verschillende werken over de leer van Plato, Aristoteles en Pythagoras; hij was een tijdgenoot van Augustus.

Eudoxia, eene Frankin, door den minister Eutropius aan den nietsbeteekenenden keizer Arcadius tot gemalin gegeven. Van 399 tot 405 na C. voerde zij voor den keizer de teugels van het bewind, en maakte zich door strengheid gehaat.

Eudoxus, Εὔδοξος, 1) van Cnidus, bestudeerde eenigen tijd in Aegypte astronomie, was een verdienstelijk geneesheer, maar vooral beroemd als wis-, sterren- en aardrijkskundige. Hij had te Cnidus een observatorium en was de eerste, die de bolvormige gedaante der aarde bewees. Omstreeks 370 voerde hij in zijne vaderstad verscheiden veranderingen in de staatsregeling in. Ofschoon hij een leerling van Plato was, verwierp hij vele van diens physische en ethische leerstellingen.—2) van Cyzicus, omstreeks 120, schrijver van een werk bevattende zijne waarnemingen op reizen naar Indië, Hispanië en Africa. Van zijne aanteekeningen heeft Posidonius gebruik gemaakt.

Euēnus, Εὐηνός, 1) z. Idas.—2) koning van Lyrnessus, vader van Brisēis.—3) naam van twee elegische dichters, van welke één leermeester van Socrates genoemd wordt. De sophist, die op eenige plaatsen bij Plato vermeld wordt, is waarschijnlijk dezelfde persoon als een van deze beide dichters.

Euēnus, Εὔηνος, vroeger Lycormas geheeten, een woeste bergstroom in Aetolia. Ook eene rivier in Mysia. [265]

Eueteria, Εὐετηρία, bijnaam van Demēter te Corinthe.

Eugammon, Εὐγάμμων, van Cyrēne, een van de cyclici, dichtte omstreeks 570 eene Telegonie, een vervolg op de Odyssee tot den dood van Odysseus.

Euganei, bergvolk op de Raetische Alpen, voornamelijk naar de zijde van Italië.

Euhemerus, Εὐήμερος, van Messāna, leefde aan het hof van Cassander (311–297), en was de schrijver van de ἱερὰ ἀναγραφή, naar den vorm eene samenhangende geschiedenis van den mythischen tijd (hij vertelt o.a. van een fabelachtig eiland Panchaea, z. a.), maar eigenlijk meer eene verdediging van de stelling, dat alle goden en heroën oorspronkelijk menschen geweest waren, wien men wegens hunne uitmuntende eigenschappen na hun dood goddelijke eer was gaan bewijzen, en wel het eerst op de plaatsen waar zij begraven waren. Deze leer, naar hem Euhemerismus genoemd, vond vele aanhangers, maar ook ernstige bestrijders; Ennius vertaalde het werk van Euh. in het Latijn, en de kerkvaders beroepen zich dikwijls erop.

Euius, Εὔιος, bijnaam van Dionȳsus, naar den kreet der Bacchanten: εὐοῖ.

Εὔκλεια, feest te Corinthe ter eere van Artemis gevierd, die daar en te Thebe den bijnaam Εὐκλεία had.

Eulaeus, Εὐλαῖος, rivier in Susiāne, vereenigt zich met den Choaspes en valt met dezen in den Tigris.

Eumaeus, Εὔμαιος, zoon van koning Ctesius van het eiland Syria, die als kind door zijn voedster ontvoerd en aan Laërtes verkocht werd. Hij werd zwijnenhoeder bij dezen en later bij Odysseus. Toen zijn heer onbekend in zijn vaderland terugkeerde, ontving Eum. hem vriendelijk; Odysseus maakte zich dan ook het eerst aan hem bekend en bediende zich van zijne hulp in den strijd tegen de vrijers van Penelope.

Eumēlus, Εὔμηλος, 1) z. Agron.—2) zoon van Admētus en Alcestis, aanvoerder der Thessaliërs in den trojaanschen oorlog.—3) van Corinthe, een Bacchiade, in het midden der 8ste of v. a. der 7de eeuw.

Eumenes, Εὐμένης, 1) van Cardia, geb. 362, geheimschrijver van Philippus en later van Alexander d. G., die hem hoog schatte en hem dikwijls tegen den haat en de afgunst der macedonische edelen moest beschermen. Toen hij na den dood van Alex. zag, dat zijne pogingen om de verschillende veldheeren tot overeenstemming te brengen vruchteloos waren, sloot hij zich bij Perdiccas aan en bleef hij met trouw, moed en bekwaamheid voor de rechten van het koninklijke huis strijden. Bij de verdeeling van het rijk kreeg hij Cappadocië en omliggende landen, en terwijl Perdiccas in Aegypte oorlog voerde, verdedigde hij Azië met goed gevolg tegen Antipater en Craterus. Na den dood van Perdiccas werd hij door Antigonus beoorloogd, tegen wien hij zich met een betrekkelijk geringe macht vier jaar staande hield, totdat hij in 316 door het verraad der Macedoniërs, die onder hem dienden, in de handen van zijn vijand viel, die hem liet dooden. Zijn dagboek over de tochten van Alex. (Ἐφημερίδες Ἀλεξάνδρου) wordt door oude schrijvers hoog geprezen.—2) Eum. I, regeerde als opvolger van zijn oom Philetaerus over Pergamus (263–241), vergrootte zijn rijk ten koste van Syrië, overwon Antiochus Soter in een slag bij Sardes en was een beschermer van kunsten en wetenschappen.—3) Eum. II, koning van Pergamus (197–159), langen tijd een getrouw vriend der Rom., ondersteunde hen tegen Nabis en Antiochus d. G., en werd wederkeerig door hen beschermd in zijne oorlogen tegen Prusias van Bithynië en Pharnaces van Pontus; bovendien werd zijn gebied met het grootste deel van het door Antiochus afgestane land vergroot en werd hij eenige malen te Rome met groote eer ontvangen. Door dit alles geraakte hij echter in een toestand van afhankelijkheid, waaruit hij zich gaarne bevrijd zoude hebben, daarom knoopte hij met Perseus van Macedonië onderhandelingen aan, terwijl deze met Rome in oorlog was, wat door de Rom. zoo kwalijk genomen werd, dat zij hem op alle wijzen in verlegenheid brachten, en zelfs zijn broeder Attalus tegen hem trachtten op te zetten. Hij was een beschermer van kunsten en wetenschappen, verbond geleerden en dichters aan zijn hof, en breidde de door zijn vader gestichte bibliotheek uit. Hij is ook de stichter van het groote altaar te Pergamum, waarvan het beeldwerk nu te Berlijn is (z. Pergamum).

Eumenides, Εὐμενίδες, z. Erinnyes.

Eumenius, Εὐμήνιος, latijnsch rhetor en panegyricus in Gallia in de 3de eeuw en het begin der 4de eeuw n. C. Van hem, hoewel niet onder zijn naam, zijn 7 lofredenen en ééne suasoria bewaard gebleven. Hij is een tijdlang magister memoriae van Maximiānus geweest, maar later weder rhetor geworden in zijn vaderstad Augustodūnum (Autun).

Eumolpidae, Εὐμολπίδαι, atheensche familie, waarin de waardigheid van hierophant (z. Eleusinia) erfelijk was. Zij spraken ook recht in processen wegens schending der mysteriën. Hun stamvader was Eumolpus.

Eumolpus, Εὔμολπος, zoon van Poseidon en Chione, ook zoon van Musaeus genoemd, een Thraciër, priester van Demēter en dichter. Hij vestigde zich te Eleusis, voerde er de mysteriën van Demēter en Dionȳsus in en vierde ze het eerst met de dochters van Celeüs. Als bondgenoot der Eleusiniërs sneuvelde hij in den oorlog, dien zij tegen Erechtheus (z. a.) voerden. Verscheiden liederen, die op de mysteriën betrekking hebben (τελεταί), ook de uitvinding van wijnbouw en boomkweekerij worden hem toegeschreven.—Gewoonlijk neemt men aan, dat er drie of vier personen van dien naam geweest zijn, en dat de mysteriën niet door denzelfden Eumolpus zijn ingevoerd, die tegen Erechtheus sneuvelde.

Eunapius, Εὐνάπιος, van Sardes, grieksch rhetor op het einde der 4de eeuw na C., vijand van het Christendom, schreef 23 levensbeschrijvingen van wijsgeeren uit zijn tijd. Van [266]zijn kroniek die van 270 tot 404 na C. liep, zijn eenige vrij aanzienlijke fragmenten over.

Eunēus, Εὔνηος, ook Εὐνεύς of Εὔνεως, zoon van Iāson en Hypsipyle, koning van Lemnus, stond in handelsbetrekking met de Grieken voor Troje.

Eunomia, Εὐνομία, eene van de Horae.

Eunomus, Εὔνομος, koning van Sparta, vader van Lycurgus, werd bij een opstand gedood.

Eunus, Εὔνους, van geboorte een Syriër, slaaf te Enna op Sicilia, aanvoerder van den grooten slavenopstand, die het eiland van 141 tot 132 teisterde en eerst door den consul P. Rupilius werd onderdrukt. Eunus werd op de vlucht in eene spelonk ontdekt en gevat, doch stierf vóór zijne terechtstelling.

Eupalium, Εὐπάλιον, stad bij de ozolische Locriërs, met de haven Erythrae.

Εὐπατρίδαι, 1) zij die behooren tot de eerste van de drie phylen, waarin Theseus het volk van Attica verdeelde.—2) alg. menschen van adellijke geboorte, ook vertaling van het lat. patriciï.

Euphēmus, Εὔφημος, 1) zoon van Poseidon en Europa, onderstuurman der Argonauten. Hij kreeg van Triton een kluit aarde, die, volgens de voorspelling van Medēa, aan zijne nakomelingen in het vierde geslacht de heerschappij over Libye zoude bezorgen. De kluit werd echter bij Thera verloren, en nu werd de voorspelling eerst in het zeventiende geslacht vervuld, toen zijn afstammeling Battus van Thera naar Libye kwam en Cyrēne stichtte.—2) zoon van Troezēnus, aanvoerder der Ciconen en bondgenoot der Trojanen.

Euphorbus, Εὔφορβος, een van de dapperste Trojanen, de eerste die aan Patroclus een wond toebracht, later door Menelāus gedood. Pythagoras beweerde, dat hij vroeger als Euphorbus op aarde geleefd had.

Euphorion, Εὐφορίων, 1) zoon van Achilles, bij Helena verwekt, toen zij op de eilanden der zaligen leefden. Daar hij de liefde van Zeus niet beantwoordde, werd hij door den bliksem gedood.—2) vader van Aeschylus.—3) zoon van Aeschylus, bracht na den dood van zijn vader eenige van diens stukken ten tooneele, en behaalde viermaal den prijs; eenmaal ook met eene tetralogie van hemzelf tegen Sophocles en Euripides.—4) van Chalcis op Euboea, geb. 276, schrijver van vele geleerde werken en van gedichten in den alexandrijnschen trant; hij stierf als bibliothecaris van Antiochus d. Gr. Vooral bij de Rom. werd zijne poëzie hoog geschat. Cicero drijft den spot met hem en zijn Romeinsche navolgers.

Euphrānor, Εὐφράνωρ, van Corinthe, beroemd beeldhouwer en schilder omstreeks 380. Vooral zijne schilderijen in den zuilengang van Ζεὺς ἐλευθέριος aan de ἀγορά te Athene worden hoog geprezen.

Euphrātes, Εὐφράτης, belangrijke rivier, die met twee hoofdtakken in Armenia ontspringt, door den Taurus heenbreekt en, met den Tigris vereenigd, zich in de Perzische golf ontlast. De Perzische golf is eerst door den tocht van Nearchus (no. 2) bekend geworden; de vroegere schrijvers laten dus den Euphraat en den Tigris in de Roode Zee, d. w. z. den Indischen Oceaan uitmonden. In Babylonia werd uit den Euphraat veel water afgeleid door zijkanalen.

Euphratensis = Augustophratensis.

Euphron, Εὔφρων, 1) van Sicyon, maakte van de onrustige tijden van den spartaansch-thebaanschen oorlog gebruik om zich met behulp van de arme burgers van het oppergezag meester te maken. Hij onderdrukte zijne tegenpartij, doch werd weder verdreven, vluchtte naar Thebe en werd daar vermoord (± 365).—2) dichter der nieuwe attische comedie omstreeks 280, van wiens werken slechts weinige fragmenten bewaard zijn.

Euphronius, Εὐφρόνιος, een van de beroemdste attische vazenschilders uit ± 500. Hij schildert in den streng roodfigurigen stijl.

Euphrosyne, Εὐφροσύνη, eene van de Charites.

Eupīthes, Εὐπείθης, 1) vader van Antinoüs, die, om den dood van zijn zoon te wreken, het volk van Ithaca tegen Odysseus opruide. Het kwam tot een gevecht, waarbij hij door Laërtes gedood werd.

Εὐπλοία, bijnaam van Aphrodīte.

Eupolis, Εὔπολις, van Athene, een van de beste blijspeldichters der oude attische comedie. Hij trad reeds op zijn zeventiende jaar als dichter op en schreef 20 stukken, van welke 7 den eersten prijs behaalden, en waarin de ouden dezelfde eigenschappen roemen als in die van zijn tijdgenoot Aristophanes. Hij stierf nog voor het einde van den peloponnesischen oorlog. Van zijne werken zijn alleen fragmenten bewaard gebleven.

Eupompus, Εὔπομπος, van Sicyon, leefde kort na den peloponnesischen oorlog; hij was de stichter eener schilderschool, die zich vooral op juistheid van teekening en groote nauwkeurigheid in de details toelegde.

Euripides, Εὐριπίδης, zoon van den Athener Mnesarchides, op den dag van den slag bij Salamis op dat eiland geb., de derde der groote attische treurspeldichters. Zijne ouders waren, naar men beweerde, van zeer geringen stand; dit wordt echter tegenwoordig tegengesproken; zijne moeder, Clito, Κλειτώ, was zelfs van adel; hij genoot dan ook eene zeer goede opvoeding. In zijne jeugd legde hij zich op de gymnastiek en schilderkunst toe, later werd hij een leerling van Anaxagoras, een toehoorder van Prodicus en Protagoras en een vriend van Socrates. Zijne werken toonen den invloed van zijne philosophische studiën: zij munten uit door groote kennis en juiste schildering van karakters en hartstochten en bevatten vele treffende tooneelen; daarentegen missen zij den verheven eenvoud van de stukken van Aeschylus en Sophocles; zij zijn niet meer ontleend aan de algemeen bekende mythen, maar geven dikwijls een oorspronkelijke, soms zeer romantische, bewerking van een of andere bizonderheid daaruit, zoodat meestal een proloog de toeschouwers moet inlichten over den inhoud van het stuk en de betrekkingen tusschen de handelende personen. [267]Zijn helden toonen in hun denken en handelen meer de eigenschappen van gewone menschen; ook wordt de handeling telkens afgebroken door wijsgeerige bespiegelingen, terwijl ook de koorgezangen niet meer met het stuk zelf samenhangen, maar geheel als bijzaak behandeld zijn; de ontknooping is dikwijls niet op eene natuurlijke wijze te vinden, zoodat de tusschenkomst van een god—deus ex machina—noodig wordt. Op godsdienstig gebied verkondigt hij soms stellingen, die met het volksgeloof in strijd zijn; op lateren leeftijd schijnt hij echter tot de algemeen gangbare meeningen daaromtrent teruggekeerd te zijn, of ingezien te hebben, dat het nutteloos was den strijd er tegen voort te zetten. Om al deze redenen, ook naar aanleiding van allerlei nieuwigheden in metriek en muziek, die hij op het tooneel bracht, werd hij door Aristophanes en andere blijspeldichters meedoogenloos gehekeld als de vertegenwoordiger van alles, wat zij in den geest van hun tijd afkeuren; over het geheel kon hij zich niet beroemen grooten bijval gevonden te hebben: slechts vijfmaal verkreeg bij den eersten prijs (het eerst in 441), terwijl hij 92 (v. a. 98) stukken geschreven heeft, waarvan het eerste reeds in 465 is opgevoerd. Na zijn dood vonden zij echter de grootste bewondering en vielen juist zijne eigenaardigheden, die hem van de andere groote treurspeldichters onderscheiden, in den smaak van het publiek.—Ook zijn huiselijk leven gaf hem weinig stof tot tevredenheid: zoowel in zijn eerste als zijn tweede huwelijk was hij ongelukkig; zijne eerste vrouw verstiet hij wegens ontrouw, zijne tweede vrouw verliet hem. Met staatszaken bemoeide hij zich niet; toch schijnt hij weinig ingenomen te zijn geweest met de richting, die men te Athene na den dood van Pericles had ingeslagen, en dikwijls liet hij zijne ontevredenheid door een van de personen zijner stukken uitspreken. Op het einde van zijn leven gaf hij gehoor aan eene uitnoodiging van koning Archelāus van Macedonië, aan wiens hof hij groote eer genoot; in 406 of 405 stierf hij er.—Van zijne werken bestaan nog 18 treurspelen en 1 satyrdrama. De meest bekende hiervan zijn: Alcestis (opgevoerd 438), Medeia (431), Hippolytus (428), Ἰφιγένεια ἐν Ταύροις, Ἴων, Φοίνισσαι, Ἰφιγένεια ἡ ἐν Αὐλίδι en het satyrdrama Κύκλωψ.—Ook een neef van den grooten dichter, die denzelfden naam droeg, trad als treurspeldichter op, naar het schijnt met weinig geluk. Zijn zoon, die ook Euripides heette, heeft enkele stukken van zijn vader na diens dood doen opvoeren.

Eurīpus, Εὔριπος, zeeëngte met eb en vloed, in het bijzonder de zeeëngte bij Chalcis tusschen Euboea en het vasteland. Dat gedeelte van de zeestraat, dat ten N. van Chalcis is, heet Euboeische zee.

Eurōme of -mus, Εὐρώμη, Εὔρωμος, stadje in Caria, tusschen Mylasa en Heraclēa Latmi.

Europa, Εὐρώπη, 1) dochter van Tityus, moeder van Euphēmus.—2) dochter van Phoenix en Perimēde of van Agēnor en Telephassa. Toen zij eens aan het strand der zee wandelde, kwam Zeus tot haar in de gedaante van een schoonen stier; het meisje streelde hem en waagde het eindelijk zich op zijn rug te zetten, waarop hij in zee sprong en met haar naar Creta zwom. Hier legde hij zijne aangenomen gedaante af en bracht haar naar den berg Dicte. Zij werd bij hem moeder van Minos, Rhadamanthys en Sarpēdon en huwde later met Asterion (z. a.). Op Creta genoot zij onder den naam Hellōtis goddelijke eer.—3) Oceanide.

Eurōpa, Εὐρώπη, het werelddeel. Oorspronkelijk is de naam beperkt tot Griekenland, behalve de Peloponnesus, en tot Macedonië; bij Herodotus omvat het behalve het tegenwoordig Europa, ook het N. van Azië; later is de Tanaïs (Don) en de Palus Maeotis de oostelijke grens; bij sommigen echter de Phasis, bij anderen de Caucasische landengte tusschen de Zwarte zee en de Caspische zee.

Eurōpus, Εὐρωπός, 1) stad aan den Axius (Vardar) in het maced. landschap Emathia.—2) stad in Caria = Idrias (Stratonicēa).—3) stad in Syria.—4) zie Rhagae.

Eurotas, Εὐρώτας, hoofdriv. van Laconica, waaraan Sparta lag. In zijn bovenloop stroomt de Eurotas onder den grond door. De oevers waren dicht bezet met riet en biezen, waaruit de spartaansche jongens zich hun legerstede bereidden.

Eurus, Εὖρος, oorspronkelijk de Oostenwind, later de Zuidoostenwind, zie Windstreken.

Euryale, Εὐρυάλη, 1) eene van de Gorgonen.—2) dochter van Minos, moeder van Orīon.—3) koningin der Amazonen, die Aeētes tegen de Argonauten te hulp kwam.

Euryalus, Εὐρύαλος, 1) zoon van Mecisteus, een der Epigonen, Argonaut en makker van Diomēdes voor Troje.—2) een van de tochtgenooten van Aenēas, beroemd door zijne vriendschap voor zijn makker Nisus, z.a.

Euryanax, Εὐρυάναξ, zoon van Dorieus, een van de aanvoerders der Spartanen bij Plataeae.

Eurybates, Εὐρυβάτης, 1) heraut van Agamemnon.—2) heraut van Odysseus.

Eurybatus, Εὐρύβατος, 1) van Ephesus, werd door Croesus naar de Peloponnēsus gezonden om troepen te werven, maar liep tot Cyrus over en verried hem het plan van Croesus. Zijn naam werd spreekwoordelijk voor een verrader gebruikt.—2) Lacedaemoniër, de eerste overwinnaar in den worstelstrijd te Olympia (708).—3) bevelhebber der corcyraeische vloot in den slag tegen de Corinthiërs bij Sybota (432).

Eurybiades, Εὐρυβιάδης, Spartaan, opperbevelhebber der grieksche vloot in den oorlog tegen Xerxes. Hoewel hij weinig uitrichtte, kenden de Spartanen hem na den slag bij Salamis den prijs der dapperheid toe.

Euryclēa, Εὐρύκλεια, dochter van Ops, slavin van Laërtes, voedster van Odysseus, de eerste die hem bij zijne terugkomst herkende. [268]

Eurydice, Εὐρυδίκη, 1) Dryade, gehuwd met Orpheus (z. a.). Voor Aristaeus, die haar met zijne liefde vervolgde, vluchtend, trapte zij bij ongeluk op een vergiftige slang, die haar een doodelijke wond toebracht.—2) of Aganippe, dochter van Lacedaemon, bij Acrisius moeder van Danaë.—3) dochter van Adrastus, bij Ilus moeder van Laomedon.—4) of Henioche, gemalin van Creon no. 2, hing zich op bij het vernemen van den zelfmoord van haar zoon Haemon.—5) gemalin van Lycurgus, moeder van Archemorus.—6) dochter van Clymenus, gemalin van Nestor.—7) z. Arrhidaeus.

Euryganēa, Εὐρυγάνεια, z. Oedipus.

Eurylochus, Εὐρύλοχος, tochtgenoot van Odysseus, die door zijne voorzichtigheid aan de tooverkunsten van Circe ontsnapte. Op het eiland Thrinacia gaf hij den raad de runderen van den zonnegod te dooden, daarvoor werd hij door Zeus met den bliksem getroffen.

Eurymachus, Εὐρύμαχος, 1) een van de minnaars van Hippodamēa, door Oenomaüs gedood.—2) een van de minnaars van Penelope, door Odysseus gedood.—3) aanzienlijk Thebaan, werd bij de overrompeling van Plataeae in het begin van den peloponnesischen oorlog gedood.

Eurymedon, Εὐρυμέδων, 1) koning der Giganten.—2) wagenmenner van Agamemnon, te gelijk met zijn heer door Aegisthus gedood.—3) atheensch veldheer, ging in 427 en 425 naar Corcȳra om de democratische partij te ondersteunen, en werd in 425 en wederom in 415 met eene vloot naar Sicilië gezonden; in 413 sneuvelde hij voor Syracuse.

Eurymedon, Εὐρυμέδων, riv. in Pamphylia, waarbij de Athener Cimon in 466 de Perzen te land en ter zee versloeg.

Eurynome, Εὐρυνόμη, 1) Oceanide, bij Zeus moeder der Chariten.—2) huishoudster bij Odysseus.—3) moeder van Adrastus.—4) moeder van Agēnor.—5) bijnaam van Artemis in Arcadië.

Euryphron, Εὐρύφρων, van Cnidus, beroemd geneesheer, oudere tijdgenoot van Hippocrates.

Eurypon, Εὐρυπῶν, kleinzoon van Procles, derde koning van Sparta uit het geslacht der Procliden, die naar hem dikwijls Eurypontiden (Εὐρυπωντίδαι) genoemd worden.

Eurypylus, Εὐρύπυλος, 1) zoon van Euaemon, koning in Thessalië, een der voornaamste helden voor Troje. Bij het verdeelen van den buit na de inneming der stad viel hem eene kist ten deel, waarin een beeld van Dionȳsus was, door Hephaestus gemaakt en aan Dardanus geschonken, maar toen hij de kist opende, werd hij plotseling waanzinnig. Het delphische orakel beval, dat hij, om genezing te vinden, de kist ergens moest wijden waar ongewone offers gebracht werden; deze plaats vond hij te Aroë in Achaia, waar men aan Artemis jaarlijks twee menschen offerde. Na de komst van Eur. werden de menschenoffers afgeschaft, en de dienst van Dionysus-Aesymnētes ingesteld.—2) zoon van Poseidon en Celaeno, ging van Thessalië naar Libye, en regeerde in de omstreken van Cyrēne.—3) zoon van Poseidon en Astypalaea, koning van Cos.—4) zoon van Telephus en Astyoche, bondgenoot der Trojanen, werd na vele dappere daden door Neoptolemus gedood.—5) zoon van Thestius, werd met zijne broeders door hun neef Meleager op de calydonische jacht gedood, wegens eene beleediging, aan Atalante aangedaan.

Eurysaces, Εὐρυσάκης, zoon van Aiax no. 2 en Tecmessa, werd met zijn vader te Athene als heros vereerd.

Eurysthenes, Εὐρυσθένης, zoon van Aristodēmus no. 1, regeerde met zijn broeder Procles over Lacedaemon, hij was de stamvader van het koninklijke geslacht der Eurystheniden Εὐρυσθενίδαι.

Eurystheus, Εὐρυσθεύς, zoon van Sthenelus en Nicippe, koning van Mycēnae, z. Heracles en Heracliden.

Eurytion, Εὐρυτίων, 1) Centaur, die naar de hand van de dochter van Dexamenus, koning van Olenus, dong, en door Heracles, die haar eveneens beminde, gedood werd. Hij wordt ook genoemd als degene, die Hippodamēa wilde schaken, en aanleiding gaf tot den strijd tusschen Centauren en Lapithen.—2) zoon of kleinzoon van Actor, een van de Argonauten, z. Peleus.—3) zoon van Ares en Erythia, bewaker der kudden van Geryones.—5) zoon van Lycāon, bekwaam boogschutter, tochtgenoot van Aenēas.

Eurȳtis, Iole, dochter van Eurȳtus.

Eurȳtus, Εὔρυτος, 1) of Erytus, zoon van Hennes en Antianīra, Argonaut.—2) zoon van Melaneus, koning van Oechalia. Hij had zijne dochter Iole beloofd aan hem, die zijne zonen in het schieten met den boog zou overtreffen. Toen Heracles den prijs echter gewonnen had, hield hij zijn woord niet, daarom doodde Heracles hem en zijne zonen.—3) een van de Molioniden.—4) = Eurytion no. 2.—5) een van de Giganten, bij de gigantomachie door Dionȳsus verslagen.

Eusebīa of -bēa, Εὐσέβεια = Caesarēa ad Argaeum.

Eusebius, Εὐσέβιος, van 313 tot 340 n. C. bisschop van Caesarēa in Palestina, niet te verwarren met zijn naam- en tijdgenoot, den bisschop van Emesa in Phoenīce. Eusebius van Caesarea, waar hij tusschen 260 en 264 geboren was, kan de vader der kerkgeschiedenis worden genoemd. Onder zijne werken zijn beroemd de ἐκκλησιαστικὴ ἱστορία en het zoogenaamde Chronicon Eusebii, eene latijnsche omgewerkte vertaling zijner παντοδαπὴ ἱστορία, eene synchronistische geschiedenis tot 324 n. C., door Hieronymus (331–420), een der kerkvaders, bewerkt en voortgezet tot 378.

Eustathius, Εὐστάθιος, Cappadociër, wijsgeer der nieuw-platonische school, leerling van Iamblichus, in 358 n. C. gezant van keizer Constantius bij den perzischen koning Sapōres.

Euterpe, Εὐτέρπη, Muze der lyrische poëzie, afgebeeld met de dubbele fluit in de handen.

Euthycrates, Εὐθυκράτης, Olynthiër, die zich liet omkoopen om zijne vaderstad aan Philippus van Macedonië te verraden (348). [269]

Euthydēmus, Εὐθύδημος, 1) atheensch veldheer in den peloponnesischen oorlog met Nicias eenigen tijd aanvoerder der Atheners voor Syracuse.—2) van Chius, leerde als sophist te Thurii en Athene; naar hem is een van de werken van Plato genoemd.—3) broeder van Lysias.—4) zoon van Diocles, leerling van Socrates.

Euthȳmus, Εὔθυμος, beroemd vuistvechter van Locri in Italië ten tijde van de perzische oorlogen; men verhaalde, dat hij zonder te sterven van de aarde verdwenen was.

Εὔθυναι, rekening en verantwoording, die ieder atheensch overheidspersoon binnen een bepaalden tijd na zijn aftreden bij de logisten moest afleggen; bij deze gelegenheid konde ieder burger klachten tegen den afgetredene inbrengen over de wijze, waarop hij zijn ambt had waargenomen. Bevonden de logisten, dat hij zich aan misbruik van macht, verraad, verduistering of dgl. had schuldig gemaakt, dan brachten zij hem na voorloopig onderzoek voor den rechtbank der heliasten, ook in het tegenovergestelde geval werden zij voor de rechtbank gebracht om van alle verdere verantwoordelijkheid ontslagen te woorden (ἐπισημαίνεσθαι).

Εὔθυνοι, te Athene 10 personen, een uit elke phyle, die den logisten ter zijde stonden bij het nazien van de εὔθυναι.

Eutropius, 1) geheimschrijver van keizer Valens en schrijver van een Breviarium of beknopt overzicht der geschiedenis van het rom. rijk van de stichting van Rome tot op den dood van keizer Joviānus 369 n. C. Het laatste gedeelte is het belangrijkste, omdat de schrijver daar zijn eigen tijd beschrijft. In 380 is het door Paeanius in het Grieksch vertaald. Het is zeer spoedig een schoolboek geworden en in de M. E. geregeld als zoodanig gebruikt.—2) gesnedene, gunsteling van keizer Arcadius, die zich in de plaats van den minister Rufinus wist te dringen (395 n. C.) en de belangen van het rijk aan zijne hartstochten opofferde. In 399 viel hij zelf in ongenade bij de keizerin Eudoxia. Hij werd verbannen, doch weder door Arcadius teruggeroepen, maar te Chalcēdon door zijne vijanden vermoord.

Eventus, Bonus Eventus, god van het gedijen der veldvruchten, over het algemeen een god die eene begonnen onderneming tot een goed einde leidt. Zijn beeld stond op het Capitolium, zijn tempel op den Campus Martius.

Evictio, eisch tot ontruiming van een eigendom, dat buiten weten van den eigenaar in vreemde handen is.

Evocāti zijn soldaten, die uit den dienst ontslagen en dikwijls met landerijen begiftigd werden onder voorwaarde, dat zij, opgeroepen wordende (nominatim evocare), zich op nieuw onder de vanen van hun vorigen veldheer zouden scharen. Zij kwamen dan weder in dienst met den rang van centurio. Ook een corps uitgelezen jongelui uit den ridderstand, die door keizer Galba voor eigen bewaking waren aangeworven.

Ἐξάγγελος, op het grieksche tooneel een bode, die eene gebeurtenis mededeelt, welke binnenshuis heeft plaats gehad.

Ἐξαιρέσεως δίκη = ἀφαιρέσεως δίκη.

Exampaeus, Ἐξαμπαῖος, zijtakje van den Hypanis (Bug), dat het water van den Hypanis bitter of zout maakte. In werkelijkheid is het zoutgehalte van het water van den Hypanis een gevolg van het indringen van het zeewater in den mond der rivier.—Ook een plaats ten O. van den Hypanis, ook Ἱραὶ ὁδοί geheeten.

Excubiae, wachtposten bij dag; (vigiliae, bij nacht). Onder de keizers de wacht bij het paleis.

Execias, Ἐξεκίας, beroemd Attisch schilder van zwart-figurige vazen uit het midden van de 6de eeuw.

Exedra, ἐξέδρα, receptie- en conversatiezaal in aanzienlijke huizen, dikwijls met een halfrond uitgebouwd. Ook in de gymnasia der Grieken en de badhuizen der Romeinen vond men dikwijls dergelijke zalen. De grieksche wijsgeeren gaven er somtijds hunne lessen; de hoorders plaatsten zich langs den kant van het halfrond, de spreker in het midden.

Ἐξιτήρια, offer, door de leden van den raad bij het nederleggen hunner betrekking gebracht. Z. εἰσιτήρια.

Exodium, ἐξόδιον, kluchtig tooneelstukje, bij de Rom. na ernstige stukken opgevoerd; gewoonlijk werd daarvoor eene fabula Atellana gebruikt. Zie ook Mimus.

Exōmis, ἐξωμίς, grieksche tunica, hetzij geheel zonder mouwen, hetzij alleen met een linkermouw. Misschien bleef hierdoor ook een gedeelte van de borst onbedekt.

Ἐξωμοσσία, 1) beëedigde opgave van redenen, waarom men een ambt of eene liturgie niet kan op zich nemen.—2) beëedigde verklaring dat men niets weet van eene zaak, waarin men als getuige is opgeroepen.

Exostra, ἐξώστρα, 1) eene machine, op het tooneel gebruikt tot hetzelfde doel als het ἐκκύκλημα, v.s. een soort balcon aan het huis of paleis, dat zich op den achtergrond bevond.—2) een brug, die uit een belegeringstoren naar buiten geschoven werd om op den muur der belegerde stad te komen.

Ἐξούλης δίκη, aanklacht tegen iemand, die een ander met geweld uit zijne bezittingen verdrijft, of hem verhindert iets in bezit te nemen, dat hem bij rechterlijk vonnis is toegewezen. Werd de aangeklaagde veroordeeld, dan moest hij den staat eene boete betalen, gelijk aan dat wat hij den aanklager schuldig was.

Extispicium. Bij het offeren van eenig dier was het voor de divinatio van groot belang, hoe de ingewanden lagen en er uitzagen. Vooral de lever speelde hierbij een belangrijke rol. De lever had eene pars familiaris, waaruit de offeraar de toekomst opmaakte voor zich en zijn volk, en eene pars hostilis. Na het eerste onderzoek werden de ingewanden in een pot gekookt en ook onder het koken nauwlettend gadegeslagen. Deze kunst verstonden [270]de rom. priesters in het algemeen ook wel, doch in zeer ernstige gevallen worden extispices of haruspices ontboden uit Etruria, waar de leer der ingewandzienerij tot den hoogsten trap was opgevoerd, evenals de bliksemleer. Keizer Claudius stelde een collegie van romeinsche haruspices in, dat echter nooit tot aanzien kwam.

[Inhoud]

F.

F, zie fasti (dies).

Fabaria, zie Burchana.

Fabariae (Kalendae), z. Carna.

Fabaris = Farfar (Farfarus).

Fabianus Fornix, een boog over de Sacra via te Rome, op de plaats waar die op het Forum uitkwam, opgericht door Q. Fabius Maximus Allobrogicus (Fabii no. 20), en hersteld door zijn kleinzoon (Fabii no. 22).

Fabiānus Papyrius, rom. wijsgeer ten tijde van Augustus en Tiberius, een man van groote welsprekendheid en reinen levenswandel. Zijne geschriften over wijsbegeerte en natuurlijke historie zijn verloren.

Fabii, eene der oudste patricische gentes te Rome, misschien van sabijnschen oorsprong. 1) Q. Fabius Vibulānus, consul in 485 en 482, een warm voorvechter der aristocratie. Onder zijn eerste consulaat had de veroordeeling van Sp. Cassius Viscellīnus plaats. Hij streed in 485 tegen de Aequers en Volscers en maakte zich gehaat door aan de soldaten niets van den buit te gunnen, doch alles te laten verkoopen. In 480 sneuvelde hij in den strijd tegen Veii.—2) K. Fabius Vibulānus, broeder van no. 1, consul in 484, 481 en 479, de eerste maal met grooten tegenstand der plebs door toedoen der patriciërs verkozen, was eerst voortdurend in strijd met de volkstribunen, die eene lex agraria wilden doordrijven. In zijn derde consulaat echter deed hij zelf, maar vergeefs, den voorslag, dat de senaat verdere pogingen in dien geest zou voorkomen door uit eigen beweging veroverden grond onder de plebejers te verdeelen. Zie echter Agrariae (leges) en Tribuni plebis. Op zijn voorstel trok in 479—volgens het niet al te betrouwbare geschiedverhaal—de geheele gens Fabia, uitgezonderd een nog te jonge knaap, 306 man sterk, met hare cliënten naar het riviertje de Cremera, om de grenzen tegen de Vejers te beschermen. In 477 vonden zij, in eene hinderlaag gelokt, allen den dood.—3) M. Fabius Vibulānus, broeder van no. 1 en 2, was consul in 483 en 480, zoodat het consulaat zeven jaren achtereen in de gens Fabia was. Hij voerde evenals zijne broeders oorlog tegen de naburige volken en sneuvelde bij de Cremera.—4) Q. Fabius Vibulānus, zoon van no. 3, de eenige overgeblevene van het geslacht, consul in 467, 465 en 459, streed tegen Aequers en Volscen, en bewerkte de uitzending eener rom. kolonie naar Antium (467). In 462 verzette hij zich als praefectus urbi ten sterkste tegen het voorstel van den tribuun Terentilius de legibus scribendis. In 450 was hij een der tienmannen.—5) M. Fabius Vibulānus, zoon van no. 4, consul in 442, consulairtribuun in 433, bewerkte de uitzending eener kolonie naar Ardea (442), streed bij herhaling tegen Aequers en Vejenten en werd pontifex maximus. Hij kwam vermoedelijk om bij den inval der Galliërs in 390, daar hij Rome niet wilde verlaten.—6) Num. Fabius Vibulānus, ook een zoon van no. 4, consul in 421, consulairtribuun in 415 en 407, streed als consul tegen de Aequers.—7) Q. Fabius Vibulānus, evenals de beide vorigen een zoon van no. 4, was consul in 523 en consulairtribuun in 416 en 414.—8) Num. Fabius Ambustus, zoon van no. 5, veroverde als consulairtribuun in 406 Anxur. Hij was één der drie gebroeders Fabii, die in 391 naar Clusium tot de Galliërs werden gezonden. In 390 was hij weder consulairtribuun. Zie no. 10.—9) K. Fabius Ambustus, broeder van no. 8, was consulairtribuun in 404, 401, 395 en 390. Ook hij behoorde tot het gezantschap naar Clusium (zie no. 8 en 10).—10) Q. Fabius Ambustus, broeder van no. 8 en 9, behoorde ook tot het gezantschap naar Clusium, en werd in 390 met zijne broeders tot consulairtribuun gekozen. Na den aftocht der Galliërs werd hij ter verantwoording geroepen wegens zijne schennis van het volkenrecht. De dood, misschien zelfmoord, deed hem een vonnis ontgaan. Het verhaal omtrent deze drie broeders is op allerlei wijzen opgesmukt. In het oorspronkelijke verhaal treden slechts twee Fabii op (no. 8 en 9), waarvan men niet zeker weet, of het broers zijn. No. 10 is tamelijk legendarisch.—11) M. Fabius Ambustus, zoon van no. 8, consul in 360, 356 en 354, overwon achtereenvolgens de Hernicers (360), de Faliscers en Tarquiniërs (356) en de Tiburtijnen (354). In 351 was hij dictator.—12) M. Fabius Ambustus, zoon van no. 9, consulairtribuun in 381 en 369, ondersteunde de plannen van zijn schoonzoon, den volkstribuun C. Licinius Stolo. Vermoedelijk echter was hij het, die in 355 als interrex de verkiezing van twee patricische consuls, hoewel tegen de lex Licinia Sextia geschied, voor geldig verklaarde. Hier is alles onzeker. Z. ook Liciniae Sextiae (leges) no. 1.—13) C. Fabius Ambustus streed als consul in 358 ongelukkig tegen de Tarquiniërs, die 307 rom. krijgsgevangenen ombrachten.—14) Q. Fabius Maximus Rulliānus, zoon van no. 11, leverde als magister equitum in 325 tegen het bevel van zijn dictator L. Papirius Cursor een schitterenden slag tegen de Samnieten, doch ontging de straf voor zijne ongehoorzaamheid slechts door de eenparige voorbede van senaat en volk. Zijn ambt moest hij echter [271]nederleggen. Dit verhaal is niet geheel betrouwbaar. In 322 was hij consul, in 315 dictator, in 310 en 308 weder consul, in 304 censor, in 301 andermaal dictator, in 297 en 295 nogmaals consul. Hij was een van Rome’s grootste veldheeren, schoon niet altijd overwinnaar. O.a. werd hij in 315 als dictator door de Samnieten bij Lautulae verslagen. In 310 ontzette hij het door de Etruscers belegerde Sutrium, door in Noord-Etrurië in te vallen. In 308 streed hij tegen de Samnieten. In 297 versloeg hij, volgens een ongeloofwaardig bericht, met P. Decius Mus hen bij den berg Tifernus, in 295 versloegen Fabius en Decius (z. Decii no. 2) de verbonden Samnieten, Galliërs en Etruriërs bij Sentīnum. Onder zijne tijdgenooten komen ook nog Ambusti voor: Q. Fabius Ambustus als dictator comit. habend. causa in 321, C. Fabius Ambustus als mag. eq. in 315.—15) Q. Fabius Maximus, bijgenaamd Gurges (= vraat, slokop) om zijne losbandigheid in zijne jeugd, zoon van no. 14 (waarschijnlijk is het verhaal omtrent zijn losbandigheid verzonnen om den naam Gurges te kunnen verklaren). Op rijperen leeftijd begon hij evenwel een ander gedrag te leiden. Als consul werd hij in 292 door de Samnieten verslagen, maar overwon daarna met hulp van zijn vader den samnietischen veldheer Pontius (z. a.), in 276 versloeg hij wederom als consul de Samnieten, Lucaners en Bruttiërs; in zijn derde consulaat, 265, dempte hij een slavenopstand te Volsinii, doch sneuvelde daarbij.—16) Q. Fabius Maximus Verrucōsus (wegens eene wrat, verrūca, aan de lip aldus genoemd), consul in 233, 228, 215, 214 en 209, censor in 230, de bekende dictator in 217 na de nederlaag en den dood van C. Flaminius bij het Trasumeensche meer. (Eigenlijk was hij pro dictatore zie het artikel dictator.) In 233 zegepraalde hij over de Liguriërs; in 219 was hij aan het hoofd van het gezantschap, dat na de inname van Saguntum naar Carthago werd gezonden, waarbij hij, volgens het bekende verhaal, den Carthagers de keuze liet tusschen oorlog en vrede, waarop zij tot den oorlog besloten. Als dictator volgde hij de taktiek, een slag in het open veld te vermijden, en liever Hannibal af te matten, daar hij de overtuiging koesterde, dat diens strijdkrachten en hulpmiddelen op vijandelijken bodem op den duur uitgeput moesten raken. Spoedig echter begon dit stelsel bij het rom. volk afkeuring te vinden, daar Hannibal zooveel mogelijk het platte land verwoestte en de dorpen en hoeven in brand stak. Door eene lex Metilia werd toen de magister equitum M. Minucius Rufus ook met dictatoriale macht bekleed. Deze waagde een veldslag, en zou geheel verslagen zijn, zoo niet Fabius ware toegeschoten en hem gered had, waarop Minucius zich vrijwillig weder onder Fabius’ bevelen stelde. Naar deze wijze van oorlogvoeren heeft Fabius den bijnaam van Cunctātor gekregen; om zijn zacht karakter werd hij ook Ovicula genoemd. Ook later voerde hij herhaaldelijk legers aan, hetzij als consul, hetzij als proconsul, onder het commando van zijn zoon. Bij vele geschiedschrijvers ook bij Livius, die hem legaat noemt, vinden wij het verhaal hoe de vader den zoon, als hoogere in rang, eer moet bewijzen. Het verhaal is vereeuwigd in het oud Amsterdamsche stadhuis (het Paleis op den Dam). In 209 veroverde hij Tarentum. Hij was een heftig tegenstander van Scipio’s plan, om den oorlog naar Afrika over te brengen. Fabius stierf in 203. Cicero roemt hem als redenaar.—17) Q. Fabius Maximus, zoon van no. 16 (z. a.), consul in 213, stierf nog vóór zijn vader.—18) Q. Fabius Maximus Aemiliānus, zoon van L. Aemilius Paullus en broeder van P. Cornelius Scipio Aemilianus, in 180 door een der Fabii Maximi geadopteerd, was een vriend van den geschiedschrijver Polybius. In 145 en 144 voerde hij als consul en proconsul oorlog in Lusitania tegen Viriāthus.—19) Q. Fabius Maximus Serviliānus, ook wel onder zijn oorspronkelijken naam Cn. Servilius Caepio voorkomende, door adoptie een broeder van no. 18, streed ook als proconsul in 141 en 140 tegen Viriathus en sloot met dezen een verdrag, dat echter door zijn broeder Q. Servilius Caepio verbroken werd. Hij heeft annales geschreven.—20) Q. Fabius Maximus Allobrogicus, zoon van no. 18, leidde als jongeling een losbandig leven. Onder zijn oom P. Cornelius Scipio Aemiliānus diende hij als quaestor in den numantijnschen oorlog. In 121 behaalde hij een groote overwinning op de Allobrogen in Gallia. Uit den buit richtte hij te Rome een triumfboog, den fornix Fabianus, op. Cicero prijst hem als redenaar.—21) Q. Fabius Maximus Eburnus, consul in 116, werd later verbannen, omdat hij zijn zoon met den dood gestraft had.—22) Q. Fabius Maximus kleinzoon van no. 20, diende in Hispania als legaat onder Caesar (46), en werd in 45 consul. Hij stierf nog in ditzelfde jaar. Tot suffectus werd toen gekozen voor den laatsten dag van het jaar C. Caninius Rebilus (Caninii no. 2), met wiens waakzaamheid Cicero den spot drijft.—23) Paulus Fabius Maximus, een bloedverwant van Ovidius en bevriend met Augustus, vergezelde dezen op zijne reis naar Posthumus Agrippa, doch werd toen verdacht aan Livia geheimen verklapt te hebben. Kort daarna stierf hij.—24) C. Fabius Pictor, de eerste beoefenaar der schilderkunst onder de aanzienlijke Rom., beschilderde in 302 (v. a. in 304) de wanden van den tempel van Salus, door C. Junius Bubulcus Brutus (Junii no. 3) gewijd. Zijn talent vond echter zoo weinig bijval, dat hij geene navolgers heeft gevonden.—25) Q. Fabius Pictor, kleinzoon van no. 24, omstreeks 220, schreef in het Grieksch zeer belangrijke annalen, van de komst van Aenēas in Italia tot op zijn eigen tijd. Er bestond ook een Latijnsche vertaling van.—26) Ser. Fabius Pictor, redenaar en geschiedkenner, was een tijdgenoot van Cato maior en schreef een werk de iure pontificio.—27) Verder komen onder de consuls, censoren, dictators nog de namen [272]voor: Fabius Buteo, Fabius Dorso, Fabius Licinus, Fabius Labeo, ook Fabius Pictor. Iets bijzonders is van hen hier niet te vermelden. Ook wordt nog een Q. Fabius Sanga, een vriend van Cicero, vermeld alsmede zekere Q. Fabius Virgiliānus, in 51 legaat in Cilicia, later aanhanger van Pompeius.—28) Fabius Rusticus, een vriend van Seneca, door Tacitus als redenaar geprezen, schreef eene geschiedenis van Nero, die verloren is gegaan.—29) C. Fabius Valens, bewerkte als legatus legionis samen met A. Caecīna Alīenus, dat Vitellius (Jan. 69 n. C.) tot keizer werd uitgeroepen. Aan het hoofd van een legercorps versloeg hij met Caecina de Othoniani bij Bedriācum. Later beheerde hij met Caecina de staatszaken voor Vitellius. In den oorlog tegen Vespasiānus werd hij gevangen genomen en gedood.

Fabrateria vetus, volscische stad in Latium. Ten Zuiden hiervan is na de verwoesting van Fregellae in 124 Fabrateria nova als rom. colonie gesticht.

Fabricii, hernicisch geslacht uit Aletrium. 1) C. Fabricius Luscīnus verhuisde omstreeks 300 naar Rome. Als consul streed hij in 282 zegevierend tegen de Samnieten, Lucaniërs en Bruttiërs. Daarna werd hij als gezant naar Tarentum afgevaardigd, doch daar wederrechtelijk gevangen gehouden. In 280 streed hij onder den consul P. Valerius Laevīnus in den slag bij Heraclēa tegen Pyrrhus. In 279 was Fabricius als legaat in den slag bij Asculum (Ausculum). Daarna werd hij als gezant tot Pyrrhus gezonden, met wien hij tot overeenstemming schijnt gekomen te zijn; de vrede kwam echter niet tot stand, (zie Claudii no. 5). In 278 was hij opnieuw consul. Hij ontving toen van ’s konings lijfarts een aanbod om den koning te vergiftigen, doch in plaats van dit aan te nemen, gaf hij er den koning bericht van. In 275 was hij censor en ging met gestrengheid alle noodelooze weelde tegen. Hij stierf arm; de staat gaf aan zijne dochters een bruidschat.—2) L. Fabricius bouwde in 62 den pons Fabricius van Rome naar de insula Tiberina.—3) Q. Fabricius, volkstribuun in 57, deed een wetsvoorstel tot terugroeping van Cicero, doch Clodius verhinderde de aanneming er van.—4) A. Fabricius Veiento, z. Veiento (A. Fabricius).

Fabula (palliata), z. Palliata.

Fabula (praetexta), zie Praetexta (fabula).

Fabula (togata), zie Togata no. 2.

Fadii, plebejisch geslacht. 1) M. Fadius Gallus, een zeer geleerd man en vriend van Cicero. Hij heeft een lofrede geschreven op Cato Uticensis (45).—2) T. Fadius Gallus, volkstribuun in 57, deed vruchtelooze pogingen om Cicero te doen terugroepen. Onder Cicero’s consulaat, 63, was hij quaestor te Rome geweest.

Faenius Rufus (L.), praefectus annonae sedert 55 n. C., werd na den dood van Burrus met Tigellīnus praefectus praetorio (62). Hij was een onbaatzuchtig man. In 65 nam hij deel aan de samenzwering van Piso, en hoewel hij zijn medeplichtigen verried, werd hij toch omgebracht.

Faesulae, τὰ Φαίσυλα, thans Fiesole, stad in het N. van Etruria, nabij den Arnus (Arno). Hier hadden Catillina’s benden hun kamp opgeslagen. Onder Sulla werd er eene kolonie van gemaakt.

Fagutal, een van de bergen van het Septimontium, zie Roma.

Falacrinum, stad in het sabijnsche land, geboorteplaats van Vespasiānus.

Falarica = Phalarica.

Falces. Onder dezen naam verstaat men alle soorten van zeisen, sikkels en snoeimessen. Falx supina is een groot gekromd mes, aan de buitenzijde scherp (en dus als het ware achteroverliggend), waarmede eene soort van zwaardvechters vochten, Thraces genoemd. Ensis falcatus of ook hamatus is een kort zwaard, aan de punt sikkel- of eenigszins haakvormig gekromd. Falces murales of asseres falcati waren lange stelen of balken met sikkelvormige haken om de door den stormram gebeukte muren te doen afbrokkelen. In den zeestrijd gebruikte men gelijksoortige falces navales om het tuig der vijandelijke schepen door te snijden. Currus falcati, zeisenwagens, zijn door Grieken en Rom. nooit gebezigd.

Falcidia (lex) testamentaria van den volkstribuun C. Falcidius, 40. Deze wet bepaalde dat de legaten bij testament nooit meer dan ¾ van het vermogen mochten bedragen.

Falerii, Φαλέριον, stad in het Z.O. van Etruria, wier inwoners, de Falisci, waarschijnlijk verwant zijn met de Latijnen. Na den val van Veii beginnen de oorlogen met Rome. Later sloten zij zich bij Rome aan, tot ze in 293, toen het te laat was, tegen Rome partij kozen. In 241, na den vrede met Carthago, stond de stad op, en werd in 6 dagen ingenomen en verwoest. De bewoners werden gedwongen, de hoogte te verlaten en in de vlakte eene nieuwe nederzetting te stichten, Aequum Faliscum, terwijl in de oude stad slechts de tempels bleven staan. Iets verder af ligt Falerii Novi, dat later een colonie wordt, en in den keizertijd gebloeid heeft. Als stichter van Falerii werd Halēsus (Falēsus) aangenomen (z. a.).

Falernus (ager), in het N. van Campania tusschen den mons Massicus en de rivier Volturnus, zie ook Campania. De falernische wijn was beroemd; hij was hooggeel van kleur, en moest noch te oud, noch te jong zijn; op 15 jaar was hij het best.

Falisci, zie Falerii.

Falsum. Valschheid en vervalsching waren volgens het oudste rom. recht slechts in enkele gevallen strafrechterlijk vervolgbaar, b.v. valsch getuigenis; zij konden evenwel tot een civiele rechtsvordering aanleiding geven. Sulla’s lex Cornelia de falso stelde de aquae et ignis interdictio op testament- en muntvervalsching. Later, vooral onder de keizers, werden er veel meer valsche handelingen onder strafwetten gebracht. [273]

Fama, eene godin, die losse en onzekere geruchten onder de menschen verspreidt, personificatie van het loopend gerucht, waarvan geen zegsman aan te wijzen is. Zij heeft vleugels, duizend oogen en duizend monden, en heeft op hare afbeeldingen een spreektrompet voor den mond.

Fannia (lex) sumptuaria van den consul C. Fannius Strabo, 161. Deze wet bepaalde de sommen, die op gewone dagen en op feestdagen voor een gastmaal mochten worden besteed.

Fannii, plebejisch geslacht. 1) C. Fannius, volkstribuun 187, werkte mede tot de veroordeeling van L. Corn. Scipio Asiaticus.—2) C. Fannius Strabo, zoon van no. 1, consul in 161, was de ontwerper der lex Fannia sumptuaria. Ook werden tijdens zijn consulaat de grieksche philosophen en rhetoren uit Rome verbannen.—3) C. Fannius, zoon van no. 2, was in 146 een der eersten, die de muren van Carthago beklom; hij was volkstribuun in 142, consul in 122 door de hulp van C. Gracchus, behoorde nochtans tot diens tegenstanders. Hij was een schoonzoon van C. Laelius Sapiens. Hij was voorstander der stoicijnsche wijsbegeerte en schreef annales, waarin hij vooral zijn eigen tijd behandelde; verder stond hij bekend als redenaar.—4) M. Fannius was in 80 praetor in het proces van Sex. Roscius Amerinus.—5) L. Fannius, aanhanger van Sertorius, had de hand in het verbond tusschen dezen en Mithradātes.—6) C. Fannius, aanklager van P. Clodius Pulcher in 61, tijdens het tweede driemanschap op de hand van Sex. Pompeius, later aan de zijde van Antonius.—7) C. Fannius, in 59 als volkstribuun ernstig tegenstander van Caesar’s lex agraria.—8) Fannius Caepio, wegens samenzwering tegen Augustus ter dood gebracht (22).—9) Fannius, tafelschuimer en pruldichter, bediller van Horatius.—10) C. Fannius, ten tijde van Traiānus, schreef een werk over de terechtstellingen onder Nero.—11) Fannia, eene vrouw te Minturnae, die Marius op zijne vlucht herbergde.—12) Fannia, de dochter van P. Clodius Thrasea Paetus en Arria minor, en de tweede vrouw van Helvidius Priseus (z. Helvidii no. 3). Zij deelde tweemaal de ballingschap van haar man. Onder Domitianus werd zij verbannen, en haar goederen verbeurd verklaard. Na diens dood keerde zij naar Rome terug.

Fanum (van fari), een door een formulier gewijde en met muren omgeven plaats, heiligdom, tempel.

Fanum Fortūnae, aanzienlijke stad aan den Metaurus in Umbria in den ager Gallicus, met een beroemden Fortuna-tempel.

Farfar (Farfarus), zijtakje van den Tiber, in den ager Sabīnus.

Man met fasces.

Fasces, bundel roeden van olmen- of berkentakken, met een lederen riem omsnoerd. In den bundel was ook de steel van een bijl gebonden, doch zoo, dat het staal naar buiten stak. Dit zijn de fasces et secures, die de lictoren der magistratus cum imperio droegen. Binnen Rome echter lieten de consuls en praetoren de bijlen uit de bundels weg. Bij strafoefeningen dienden de roeden tot geeseling, de bijl tot onthoofding der veroordeelden. De lictoren droegen de bundels over den linkerschouder. Ontmoette de overheidspersoon iemand van hoogeren rang (bv. een praetor een consul of wel eene vestaalsche maagd), dan namen de lictoren van den eersten hunne roeden van den schouder en lieten ze zakken als teeken van eerbied (fasces submittere).

Fascīnus, -num, z. Βασκανία.

Fasti, 1) f. dies, rechtsdagen, waarop de praetor de woorden do, dico, addico, mocht uitspreken (zie praetor). In den rom. kalender waren zij aangeduid met de letter F. Op een dies nefastus (N) mocht dit niet. Een dies nefastus principio (NP) was vóór den middag N., na den middag F. Zie ook Nefasti dies.—2) de romeinsche kalender, d. w. z. de opteekening der dies fasti, nefasti, intercisi, comitiales, met vermelding der op iederen dag vallende feesten, spelen en offers, waarbij nog aanteekeningen gevoegd waren omtrent geschiedkundige gebeurtenissen, en omtrent den op- en ondergang van verschillende sterrenbeelden. Deze kalender werd opgemaakt door de pontifices; een gedeelte daarvan, de dies fasti, is voor het eerst door Cn. Flavius (zie Flavii no. 2) in 304 uitgegeven. Een dichterlijke bewerking heeft Ovidius gegeven in zijn Fasti, die de eerste 6 maanden van het jaar behandelen. Verder verdienen vermeld te worden de fasti Praenestini van M. Verrius Flaccus (zie Verrius).—Een aanwijzing van de voornaamste romeinsche vaste feest- en gedenkdagen ten tijde van Augustus vindt men achter in dit werk.—3) de lijsten van jaarlijks wisselende ambtenaren (fasti consulares, praetorii), van de priesters (fasti sacerdotales, fasti fratrum arvalium), en van de in ieder jaar gevierde triumfen (fasti triumphales). Van hetgeen nog uit de oudheid over is, zijn wel het meest bekend de zoogenaamde Fasti Capitolini, een chronologische lijst van de consuls, censoren, dictatoren en magistri equitum, die in 34 aan den buitenmuur van de regia werd aangebracht. Later (in 12) werd een relaas van zegetochten (fasti triumphales of beter acta triumphorum [274](zie acta)) op afzonderlijke pijlers hieraan toegevoegd.

Fatui, Fatuae, misvormde en soms onnoozele menschen, die in de huishouding der rom. grooten als huisnarren gebruikt werden. Dwergen, nani, nanae, waren tot dit doel ook zeer in trek.

Fatum, de uitdrukkelijk uitgesproken en onherroepelijke wil der goden ten opzichte van den mensch, dus zijn geheel levenslot, gelukkig of ongelukkig, in het bijzonder de dood. Het meervoud beteekent de afzonderlijke beschikkingen van het noodlot betreffende een persoon of zaak; ook = Parcae. Vgl. μοῖρα.

Fatuus, naam van Faunus als orakelgevend god. De heiligdommen, waar zijne orakels (droomorakels) gegeven werden, waren gewoonlijk in boschrijke streken.—Volgens een verhaal zou hij zich eens door Numa hebben laten dronken maken, en toen gedwongen zijn hem de geheimen der godenwereld te openbaren.

Fauna, zie Faunus en Bona Dea.

Faunus, zoon van Picus, een oud-italisch veld- en boschgod, beschermer van landbouw en veeteelt, en dus den menschen welgezind, hoewel hij er vermaak in vindt hen in stille bosschen of in hun slaap (Incubus) te plagen en te verschrikken. Als orakelgevend god wordt hij Fatuus genoemd.—V. s. was hij een koning van Latium geweest, en door Heracles gedood, toen hij dezen aan Mercurius wilde offeren, zooals hij met vreemdelingen placht te doen.—Zijn voornaamste feest zijn de Lupercalia (z. a.); een ander landelijk feest zijn de Faunalia, die den 5den December werden gevierd; het was een dag van vroolijkheid, waarop zelfs slaven en vee vrijheid genoten; men offerde bokken, wijn, melk en wierook. F. had een tempel op de Insula Tiberina, z. Domitii no. 2. Zijn dienst werd in den keizertijd verdrongen door dien van Silvānus.—Nevens hem staat Fauna (Fatua), eene godin, die dezelfde eigenschappen heeft als hij, en zijne vrouw of dochter genoemd wordt. Faunus werd reeds vroeg voor denzelfden gehouden en eveneens afgebeeld als Pan, en onder den invloed van deze meening sprak men ook van Fauni, soms kinderen van hem en Fauna genoemd, en ongeveer gelijk aan de grieksche satyrs.

Fausta, 1) dochter van L. Cornelius Sulla. Zij is driemaal gehuwd geweest, de tweede maal met T. Annius Milo.—2) de gemalin van Constantijn den Gr., die door hem in 326 n. C. gedood werd.

Faustīna, naam der gemalin van Antonīnus Pius en van hare dochter, de gemalin van Marcus Aurelius. Beiden waren vrouwen van een losbandig karakter. Ter eere van de eerste Faustīna wijdde Antonīnus Pius in 141 een tempel aan de Via Sacra te Rome, die na zijn dood ook aan hem werd gewijd. Een deel van den tempel bestaat nog.

Faustulus, de herder, die de kinderen Romulus (z. a.) en Remus vond, en aan zijn vrouw Acca Larentia (z. a.) bracht.

Faventia, thans Faënza, stad in Gallia Cisalpīna, aan de via Aemilia gelegen.

Favonius (M.), bewonderaar en naäper van Cato van Utica, tegenstander van het eerste driemanschap, vooral van Pompeius toen deze machtig was, hoewel hij na diens vlucht toch zijne zijde koos. Na Pompeius’ dood schonk Caesar aan Favonius vergiffenis; doch deze sloot zich later bij Caesars moordenaars aan, werd in den slag bij Philippi (42) gevangen genomen en op last van Octaviānus omgebracht.

Favonius, de Westenwind, later de Noordwestenwind. Met het waaien van dezen zachten wind begint in Italië de lente (1ste helft van Februari). In Zwitserland Föhn geheeten. Zie Windstreken.

Favorīnus, Φαβωρῖνος, rhetor onder keizer Hadriānus, uit Arelate in Gallië, leerling van Dio Chrysostomus en bevriend met Plutarchus en Fronto, schrijver van verschillende grieksche werken over allerlei onderwerpen.

Febris, koortsafwerende godin, die te Rome drie tempels had, waar genees- en toovermiddelen tegen de ziekte te verkrijgen waren.

Februus, oud-italisch god der lijkoffers, die aangeroepen werd om de Larvae of spoken van de menschen af te houden. Naar hem was de maand Februarius genoemd, waarin men na de Lupercalia geen vroolijk feest vierde en niets van belang begon. V. a. was die maand genoemd naar de februa, zie Lupercalia.

Feciāles = Fetiales.

Felix, agnomen van L. Cornelius Sulla (Cornelii no. 52).—Felix (Antonius), zie Antonius Felix.

Felsīna, oude naam van Bononia (Bologna), toen de Etruscers nog in het Po-dal woonden.

Fenestella (C.), ten tijde van Augustus en Tiberius, geschiedkenner en annalist.

Fenni, de Finnen. Ze worden door Tacitus geschilderd als een wild volk, dat uitsluitend van de jacht leeft, en slechts hutten kent van rijshout.

Fennius Rufus, zie Faenius Rufus.

Fenus (van den stam fe- = φύω, evenals τόκοι van τίκτω). De rentevoet was oudtijds zeer hoog, wat in verband stond met het gevaar, uitgeleende geldsommen te verliezen. Bij de Grieken is ons niets bekend van wettelijke regeling dezer zaak; bij de Rom. vindt men de eerste bepaling aangaande rente in de wetten der twaalf tafelen. Deze wetten stelden een fenus unciarium als wettig maximum vast. Waarschijnlijk beteekent dit, dat de rente 1 uncia van de as = 1/12 (= 8⅓ %) bedroeg voor het jaar van 10 maanden, zoodat de rente per 12 maanden 10 % is. Doch hetzij de wet niet streng genoeg was, hetzij men ze wist te ontduiken, men hield zich er niet aan, althans in 357 achtten de volkstribunen M. Duillius en L. Maenius (Menenius) het noodig, nogmaals het fenus unciarium door eene wet vast te stellen, en de plebs nam de lex Duillia Maenia (Menenia) gretig aan. Tien jaar later werd de wettelijke rente met de helft verminderd, fenus semiunciarium. Het [275]doel schijnt te zijn geweest, door lagen rentevoet de menschen af te schrikken, geld tegen rente uit te leenen; althans de lex Genucia ne fenerare liceret, van den volkstribuun L. Genucius, in 342, verbood dit geheel en al. Maar men kon het schulden maken niet voorkomen, het handelsverkeer werd door de wet bemoeilijkt, zij was niet te handhaven, en de woeker herleefde, in weerwil van nog verschillende wetten. Sulla hernieuwde de wet van 357, zie Corneliae (leges) van L. Cornelius Sulla, 88, no. 6. Het handelsverkeer met Griekenland en het Oosten bracht eene nieuwe renteberekening in zwang, n.l. met maandelijksche centesimae. De usura centesima was 1 % ’s maands, usurae semisses ½ %, trientes ⅓ %, quadrantes ¼ %, sextantes ⅙ %, unciae 1/12 %. Interest op interest heette anatocismus, ἀνατοκισμός. Bankinstellingen waren den Rom. niet onbekend; in 352 werd tijdelijk eene staatsbank opgericht onder beheer van quinqueviri mensarii.

Feralia of parentalia, een feest te Rome ter eere der afgestorvenen, wier geesten, naar men geloofde, in die dagen hunne oude woonplaatsen mochten bezoeken. Het feest begon 13 Februari en duurde negen dagen. Men bracht offers aan de schimmen van bloedverwanten en versierde de graven. Zie ook Caristia.

Ferentarii, lichte, ongeregelde troepen, die met werpschichten en steenen gewapend waren en op de vleugels dienst deden en den strijd openden.

Ferentīna, godin van het latijnsche verbond, dat zijne vergaderingen placht te houden bij een aan haar gewijd bosch aan den voet van den Albaanschen berg.

Ferentīnum, stad der Hernici, in Latium, een tijdlang in de macht der Volscen.

Ferentum, Ferentium, Ferentinum, stad in Zuid-Etrurië, geboorteplaats van keizer Otho.

Feretrius, bijnaam van Jupiter, wien de spolia opīma gewijd werden. Zijn tempel was door Romulus gebouwd en door Augustus vernieuwd.

Feriae werden vooral die godsdienstige feesten genoemd, die meer dan één dag duurden. Feriae statae (stativae) waren feesten, die jaarlijks op vaste dagen terugkeerden, conceptivae die, waarvan de dagen ieder jaar door de pontifices worden vastgesteld en afgekondigd (indicere). Dit zijn de landbouwfeesten, waarvan de viering van den stand van het gewas afhankelijk is, o.a. de Sementivae, en de Ambarvalia. Feriae imperativae zijn feesten, die ten gevolge van buitengewone gebeurtenissen (overwinningen of prodigia) door den senaat worden uitgeschreven, b.v. de supplicationes.

Feriae Latīnae, groote feesten op den Albaanschen berg ter eere van Jupiter Latiāris. De viering behoorde plaats te vinden onder voorzitterschap der consuls, zoodra mogelijk na de aanvaarding van hun ambt. Waren zij verhinderd, dan werd er meestal een dictator voor aangewezen. Rome was in die dagen bijna verlaten (zie ook praefectus urbi).

Feronia, italische godin, vooral vereerd aan den voet van den berg Soracte, waar haar de eerstelingen der veldvruchten geofferd werden en druk bezochte markten gehouden werden. Zij was eene godin der vrijheid, en slaven, die zich in haar tempel te Anxur (Tarracīna) het hoofdhaar lieten afscheren, werden vrij. Ook een bron bij Anxur was haar gewijd.—V. s. is zij dezelfde als Persephone.

Feroniae lucus, heilig woud met drukke marktplaats bij de etruscische stad Capēna aan den voet van den berg Soracte. Ook bij Anxur in Latium lag een bosch aan Feronia gewijd.

Fescennium, oude stad der Falisci, in Zuid-Etrurië, juiste ligging onbekend; hiernaar hebben de versus Fescennini, boertige, niet altijd kiesche bruiloftsliederen, hun naam.

Festi (dies) waren dagen, die aan eene godheid gewijd en dus feestdagen waren. Gewone dagen waren dies profesti. Van een dies intercisus of naar een oudere schrijfwijze endotercisus, in den rom. kalender door EN aangeduid, was het middelste gedeelte feestdag.

Festuca, roedje, stokje, zie manumissio.

Festus. 1) Porcius Festus, procurator van Judaea, opvolger van Antonius Felix, 59–61 na C.—2) Sex. Pompeius Festus, taalkundige waarschijnlijk uit de 3de eeuw n. C., schreef een werk in 20 boeken de significatione verborum, ontleend aan een ouder en nog uitgebreider woordenboek van Verrius Flaccus. Van het werk van Festus zijn slechts groote brokstukken over; van het geheel bezitten wij een uittreksel, door zekeren monnik Paulus Diaconus onder de regeering van Karel den Gr. vervaardigd.—3) Rufus Festus, z. Rufus no. 3.—4) Rufus Festus Avienus, z. Avienus.

Fetiāles, priestercollegie te Rome, welks taak het was, bij oorlogsverklaringen, vredesverdragen en verbonden de voorgeschreven godsdienstige plechtigheden te vervullen. Zoolang het rom. gebied nog klein was, werden zij ook als herauten uitgezonden, om van de naburen herstel van grieven te vorderen (clarigatio) of den oorlog te verklaren, waartoe zij naar de grenzen gingen en een werpspies in het vijandelijke land slingerden. Toen het Rom. gebied hiertoe te groot werd, werd de vijandelijke grond voorgesteld door eene mand met aarde, bij den tempel van Bellōna geplaatst (zie columna bellica). De woordvoerder der fetiales werd pater patratus genoemd. Zij waren als gezanten onschendbaar, en droegen, wanneer zij eene zending vervulden, takken van heilig loof (verbena) of heilige kruiden (sagmina), op het Capitool geplukt.

Fibrēnus, riviertje in Latium, bij Arpīnum. Juist daar, waar het in den Liris uitstroomt, lag het ouderlijk huis van Cicero.

Fibula, περόνη, πόρπη, gesp, nestel. Terwijl in het Myceensche tijdperk de kleederdracht meer overeenstemt met de tegenwoordige, vindt men reeds in het Homerische tijdperk [276]en verder gedurende de geheele oudheid een wijze van kleeding, die van de onze geheel afwijkt; de meeste kleeren worden eenvoudig omgeslagen om het lichaam, en dan op één of beide schouders of op de borst met een gesp of nestel, het best te vergelijken met onze veiligheidsspeld, vastgestoken. Alleen bij de toga is de fibula niet in gebruik. Ook als ceintuurgesp en als haarnaald komt de fibula voor.

Ficāna, stadje in Latium aan de via Ostiensis, door Ancus Marcius verwoest.

Ficul(n)ea, latijnsch stadje, verwoest door Tarquinius Priscus.

Ficus Ruminalis, zie Rumina.

Fidēnae, Φιδῆναι, stad in Latium, 8 kilometer ten Noorden van Rome, op een rots aan den Tiber, tegenover de Cremera-beek gelegen. De stad hoorde oorspronkelijk tot het bondgenootschap van Alba (de populi Albenses), maar sloot zich meestal bij Veii aan, tot ze in 426 (door den dictator Mam. Aemilius Mamercinus) veroverd en vernietigd werd.

Fidentia, rom. kol. in Gallia Cispadāna aan de via Aemilia, tusschen Parma en Placentia.

Fides, godin der goede trouw, afgebeeld als eene ernstige vrouw, in het wit gekleed, gekroond met olijf- en laurierbladeren, met een korf met vruchten of korenaren in de hand. Zij had verscheiden tempels te Rome; in den oudsten, die bij het Capitolium lag en volgens de sage door Numa gewijd was, werd zij als F. publica populi Romani vereerd. In werkelijkheid is de tempel eerst gebouwd in 254 of 250, maar de dienst was ouder. Haar wezen was verwant met Dius Fidius (z. a.). Het zinnebeeld der trouw waren twee in elkaar gelegde handen.

Fidius, z. Dius Fidius.

Fiducia is eene zaak van vertrouwen, een nevencontract bij de vrijwillige overgaaf van iets, waarbij de ontvanger beloofde, het ontvangene terug te zullen geven. Zoo verkoopt een vader, die zijn zoon wil emancipeeren, dezen driemaal aan een pater fiduciarius, onder belofte, dat deze hem telkens weder zal vrijlaten. Ook gebeurde het wel, dat een erflater zijne nalatenschap geheel of ten deele door een schijnkoop aan een ander verkocht, onder belofte, dat de emptor fiduciarius over de erfenis volgens den wensch des erflaters zou beschikken. Dit middel werd te baat genomen om zekere gedeelten eener erfenis te doen uitkeeren aan personen, die naar de wet geen of slechts een beperkt erfrecht hadden, b.v. vreemdelingen en vrouwen. Het nakomen van zulk eene belofte was wel een heilige plicht, doch het strenge oude recht gaf geene dwangmiddelen aan. Ook bij het geven van onderpand kwam fiducia te pas, n.l. dat de pandnemer bij aflossing der schuld het pand zou teruggeven. Hier echter was, bij weigering, eene actio fiduciae mogelijk. Als rechtsterm komt fiducia ook wel in de beteekenis van pand voor.

Figulus, familienaam in de gens Marcia, z. Marcii no. 12 en 13.

Figulus (P. Nigidius), zie Nigidius.

Fimbria, familienaam in de gens Flavia, z. Flavii no. 3–5.

Firmicus Maternus (Julius), schreef eerst als Neo-Platonicus een werk over astrologie (matheseos libri) in 337 n. C. verschenen. Later ging hij tot het Christendom over en schreef een werk de errore profanarum religionum, dat aan de keizers Constantius en Constans was opgedragen, en waarin hij hen aanspoorde de heidenen te vervolgen.

Firmum, zeestad en lat. kolonie (sedert 264) in Picēnum.

Firmus (Claudius), papyrusfabrikant in Alexandrië, maakte oproer onder de regeering van keizer Aureliānus (273 n. C.); het oproer werd echter spoedig gedempt en Firmus gedood.

Fiscus, eigenlijk een uit biezen of teenen gevlochten mand tot verschillend gebruik. Het schijnt, dat de Rom. geldmanden gebruikten in plaats van geldkisten; althans wij vinden fisci ook gebezigd tot verzending van geld, evengoed als tot bewaring er van. Vandaar beteekent fiscus ook wel de schatkist van den staat = aerarium. Onder de keizers krijgt fiscus, in tegenstelling van aerarium, de beteekenis van private kas des keizers, waarin ten laatste de meeste belastingen gestort werden. Eindelijk neemt het woord ook de beteekenis aan van opbrengsten aan den fiscus, dus van belasting.

Flaccus, familienaam in de gentes Fulvia (z. Fulvii no. 4–9) en Valeria (z. Valerii no. 19, 20, 22–25, 41). Ook de dichter Horatius droeg dezen naam.

Flagellum, flagrum. Een flagellum was een geeselwerktuig, bestaande uit touwen met knoopen er in, die aan een steel bevestigd waren; een flagrum had kettingen met ijzeren knoppen er aan. Flagellum caedit, secat, scindit; flagrum pinsit, rumpit.

Flamen. De flamines te Rome waren 15 in getal, priesters van even zooveel godheden. Er waren drie flamines maiores, priesters van Jupiter, Mars en Quirīnus, flamen Dialis, Martialis, Quirinalis. De overige waren minores, zooals de fl. Volcanalis, Carmentalis, Floralis, Pomonalis, enz. De voornaamste was de fl. Dialis, die de toga praetexta, de sella curulis en een lictor had en ook zitting had in den senaat. In zijn openbaar en huiselijk leven was hij aan een groot aantal dikwerf lastige voorschriften gebonden. Hij mocht geen leger onder de wapenen zien, geen knoop of ongebroken ring hebben, daar dit zinnebeelden van slavernij waren. Elke dag was voor hem een feestdag; hij mocht dus geen menschen aan den arbeid zien, en wanneer hij over de straat ging, liepen praeclamitatores voor hem uit en riepen den menschen toe, hun werk te staken tot de priester voorbij was. Zijne vrouw, flaminica Dialis, was priesteres van Juno. Zijn huwelijk moest per confarreationem gesloten zijn; echtscheiding was hem verboden; stierf zijne vrouw, dan moest hij zijne waardigheid nederleggen. Sedert den dood van L. Cornelius Merula [277]in 87 (Cornelii no. 44) is dit ambt 75 jaar lang onbezet gebleven. Na Caesars dood werd een flamen Caesaris gekozen; de vergode keizers kregen ook ieder hun flamen. De naam werd door de ouden afgeleid van filum, draad, omdat de flamines nooit zich geheel blootshoofds aan het volk mochten vertoonen, en derhalve, wanneer zij niet de priestermuts (apex, albogalerus) droegen, zich een wollen draad om het hoofd wonden. Tegenwoordig leidt men het woord af van flare = aanblazen van het offervuur. De keus was in de hand van den pontifex maximus; de voorgedragene werd comitiis calatis aangenomen en gewijd. Weigering baatte niet veel. De benoeming was voor het leven, doch zoo men tegen de voorschriften zondigde, moest men het ambt nederleggen.

Flaminia (lex) van den volkstribuun C. Flaminius in 232, ter verdeeling van gronden in Picēnum en Gallia onder arme rom. burgers. Zie Agrariae leges.

Flaminia (via), van Rome naar Ariminum (Rimini) (z. Flaminii no. 1 en 2).

Flaminica, echtgenoote van een flamen.

Flaminii, plebejisch geslacht. 1) C. Flaminius, volkstribuun in 232, dreef onder hevigen tegenstand van den senaat zijn akkerwet door (zie lex Flaminia). Als praetor van Sicilia (227) maakte hij zich daar zeer bemind. In 223 was hij consul en versloeg de insubrische Galliërs aan den Addua (Adda), en bracht den oorlog ten einde, zonder zich aan het senaatsbesluit, dat hem terugriep, te storen. In 220 was hij censor, legde de via Flaminia aan (zie echter no. 2) en bouwde in den campus Martius te Rome den circus Flaminius. In 217 was hij andermaal consul, doch verliet Rome om het bevel tegen Hannibal op zich te nemen, alvorens aan al de voorgeschreven vormen en plechtigheden te hebben voldaan. Bij het meer Trasimēnus door Hannibal in eene bergengte gelokt en ingesloten, sneuvelde hij met het grootste deel van zijn leger.—2) C. Flaminius, zoon van no. 1, streed in Hispania (210) onder P. Cornelius Scipio (den lateren Africanus maior), en later als praetor in 193. In 187 was hij consul. V. s. was hij de aanlegger van de via Flaminia.—3) C. Flaminius was in 67 aedilis curulis, in 66 index quaestionis inter sicarios.—4) C. Flaminius, een van de deelnemers aan de samenzwering van Catilīna. Bij hem hield Catilina zich na zijn vlucht uit Rome eenigen tijd op in agro Arretino.

Flaminīnus, familienaam in de gens Quinctia, z. Quinctii no. 8 en 9.

Flammeum,—eigenlijk een adjectief, waarbij het subst. velum moet gedacht worden—bruidssluier, rood of hooggeel van kleur en van groote afmetingen, zoodat hij tot op de voeten hing. Aldus gesluierd, werd de bruid naar de woning van den bruidegom geleid, waar deze haar van het flammeum ontdeed. Schertsend bij dichters: flammea conterere, bruidssluiers verslijten = hertrouwen. Ook de flaminica droeg, als ze in functie was, een flammeum.

Flavia (lex), z. Flavii no. 6 en Agrariae leges.

Flavii, een plebejisch geslacht, afkomstig uit Etruria. Echter komen onder dezen naam ook familiën voor uit andere streken van Italia. 1) M. Flavius, volkstribuun in 327 en 323, stelde in 323 voor, de bevolking van Tusculum voor haar ontrouw voorbeeldig te straffen. Tusculum had zich namelijk bij de Samnieten aangesloten. Door smeekbeden bij het volk slaagden de Tusculaners er in, het onweder af te wenden.—2) Cn. Flavius, zoon van een vrijgelatene, scriba of klerk bij den aedilis App. Claudius Caecus, werd door hem in den senaat opgenomen en wist zich voor het jaar 304 tot aedilis curulis te doen verkiezen. In deze hoedanigheid maakte hij een rechtskalender openbaar, waarin zoowel de rechtsdagen (dies fasti) waren aangewezen, als ook een aantal vormen en formules (legis actiones), die men in acht moest nemen bij het aanbrengen en behandelen van verschillende zaken. Deze verzameling, die door hem op houten borden (alba) op het forum werd openbaar gemaakt, draagt den naam van ius Flavianum.—3) C. Flavius Fimbria, een homo novus, consul in 104. Hij werd later wegens afpersingen aangeklaagd, maar vrijgesproken.—4) C. Flavius Fimbria, aanhanger van Marius en Cinna, zoon van no. 3, liet in 86 in Asia, als legaat van den consul L. Valerius Flaccus, dezen vermoorden om zelf het bevel te kunnen voeren. Vervolgens voerde hij niet zonder geluk en beleid den oorlog tegen Mithradātes, totdat in 85 Sulla in Asia kwam. Na vergeefsche pogingen om Sulla uit den weg te ruimen door zijn eigen troepen verlaten, liet hij zich door een slaaf dooden (84).—5) Flavius Fimbria, broeder van no. 4, streed onder den consul C. Norbānus in 83 tegen Sulla. Hij stierf door sluipmoord.—6) In Cicero’s tijd komen nog een aantal Flavii voor, als L. Fl., rom. ridder, getuige tegen Verres,—L. Fl., praetor in 59, een vriend van Cicero, in 60 als volkstribuun voorsteller eener lex agraria ten gunste van Pompeius’ veteranen, welke wet echter niet tot stand kwam,—C. Fl., een vriend van Cicero’s schoonzoon Piso,—C. Fl., een vriend van Brutus, bij Philippi gesneuveld.—7) Flavius Scaevīnus, senator tijdens keizer Nero, nam aan de samenzwering van Piso deel (65).—8) Uit de gens Flavia waren ook de drie achtereenvolgende keizers Vespasianus, Titus en Domitianus; de laatste wordt dichterlijk Flavius ultimus geheeten.—9) Flavius Clemens, z. Vespasianus aan het slot.—10) Flavius Sabinus, z. Sabinus no. 3.

Flavius Josēphus, Ἰώσηφος, in 37 na C. uit een joodsch priestergeslacht te Jerusalem geboren. Hij genoot eene geleerde opvoeding, ging vervolgens naar Rome, waar hij de gunst verwierf van Nero’s gemalin Poppaea Sabina; na zijn terugkeer brak weldra de opstand zijner landgenooten uit, waarbij hij zich aansloot. Hij organiseerde den opstand in Galilaea, maar werd na de inname [278]van de vesting Iotapata gevangen genomen. Later door Vespasiānus in vrijheid gesteld, woonde hij het beleg van Jerusalem door Titus bij, en wijdde zijne verdere dagen te Rome aan de wetenschap. Hij heeft o. a. eene geschiedenis van den joodschen oorlog geschreven, en eene joodsche geschiedenis van de schepping tot 66 na C. Van belang is ook zijn geschrift contra Apionem (z. Apion) of: Περὶ τῆς τῶν Ἰουδαίων ἀρχαιότητος, waarin hij de aanvallen van verschillende schrijvers tegen het Jodendom tracht te weerleggen, en de oude en hooge beschaving van het oude volk tracht te bewijzen.

Flavus, broeder van den vorst der Cheruscen Arminius, diende in het rom. leger.

Flevo lacus, het meer Flevo, waaruit later de Zuiderzee is ontstaan. Door dit meer liep de noordelijke Rijnarm, die zich door het Flevum ostium (het Vlie) in zee stortte.

Flora, godin der bloemen en der lente, wier dienst door Titus Tatius ingevoerd was, had een tempel bij den Circus Maximus. Men hield haar voor dezelfde als Chloris.

Floralia, Flora-feesten van 28 April tot 1 Mei. Zij komen het eerst voor in 238, bij de inwijding van den tempel van Flora. Sedert 173 worden zij jaarlijks gevierd, z. Ludi. Alles werd op dit feest met bloemen versierd, terwijl men zich aan dartele, uitgelaten vroolijkheid overgaf. De vrouwen droegen op die dagen bonte kleeren.

Florentia, thans Florence, ital. Firenza, stad en rom. kolonie in Etruria, aan den Arnus (Arno).

Florus, schrijver van een Epitome rerum Romanarum, een beknopt overzicht der rom. geschiedenis van den koningstijd tot Augustus. Hij leefde ten tijde van Hadriānus en is dus waarschijnlijk identisch met P. Annius Florus, een dichter, die met keizer Hadrianus bevriend was. In dat geval is de naam Julius Florus van het beste handschrift verschreven voor Publius, en Anneus (Annaeus) van de andere voor Annius.—Onder de vrienden van den dichter Horatius komt een Julius Florus voor, die Tiberius tweemaal op zijne krijgstochten vergezelde. Quinctiliānus spreekt van een beroemd redenaar Julius Florus uit Gallia, terwijl in den gallischen opstand tijdens de regeering van Tiberius een derde Julius Florus als een der heftigste opstandelingen wordt genoemd bij de Treviren (21 n. C.). Toen de opstandelingen verslagen waren, maakte hij zich van kant.

Focus, ἑστία, de haardstede, eenvoudig bestaande uit eene ijzeren plaat of een steenen vloertje, waarop het vuur brandde, was eene heilige plaats. De vluchteling, die zich daar nederzette, was onschendbaar. Als de algemeene focus der stad Rome gold de tempel van Vesta, Ἑστία.

Foedus, z. Civitates foederatae.

Foedus ferire, icere. Deze uitdrukkingen komen hier vandaan, dat bij het bezweren van een verdrag, de woordvoerder der fetiales (z. a.), de pater patratus, met een steenen hamer een big doodsloeg, met de bede, dat het rom. volk, zoo het willens en wetens valschelijk tegen het verdrag handelde, door Jupiter evenzoo mocht getroffen worden.

Foenus = Fenus.

Fontēii, plebejisch geslacht uit Tusculum. 1) Ti. Fonteius (Crassus) was in 212, toen P. en Cn. Cornelius Scipio in Hispania sneuvelden, legaat van den eerstgenoemden en voerde met L. Marcius Septimus (Marcii no. 17) het bevel over het leger tot aan de komst van P. Scipio (Africanus maior).—2) Fonteius werd in 91 als legaat met den proconsul Servilius door eene bende uit Asculum vermoord. Dit was het signaal voor het uitbreken van den bondgenootenoorlog.—3) M. Fonteius, zoon van no. 2, was legaat in Hispania, en later propraetor in Gallia Narbonensis geweest, toen hij door M. Plaetorius van afpersingen werd beschuldigd (69). Cicero verdedigde hem, waarschijnlijk tevergeefs.—4) P. Fonteius adopteerde P. Clodius Pulcher, opdat deze volkstribuun zou kunnen worden.—5) C. Fonteius Capito herstelde te Brundisium met Maecēnas de verstandhouding tusschen Octavianus en Antonius (37). De dichter Horatius maakte de reis daartoe mede.—6) C. Fonteius Capito, consul 12 na C., vervolgens (23/24) proconsul in Asia.—7) Fonteius Agrippa, onder Vespasianus proconsul in Asia (68 n. C.), vervolgens in Moesia (69), sneuvelde tegen de Sarmaten.

Forceps, tang of Forfex, schaar. In de krijgskunst verstond men hieronder eene slagorde in den vorm eener V, die men aan den cuneus of wigvormige slagorde van den vijand tegenoverstelde. In den slag bij Cannae voerde Hannibal deze manoeuvre uit tegen den cuneus der Romeinen, maar hij misleidde den vijand door in den beginne zijn centrum te laten vooruitrukken, en eerst in de hitte van den strijd zijn flanken zoodanig te laten zwenken, dat de forfex tot stand kwam.

Fordicidia, feest op 15 April gevierd. Op het Capitolium en in iedere curia werd eene drachtige koe, vacca forda, aan Tellus geofferd. Het ongeboren kalf werd tot asch verbrand, die door de Vestaalsche maagden bewaard werd om bij de Palilia tot reinigingsmiddel te dienen.

Forentum, liefelijk gelegen stadje aan den berg Vultur, op de grens van Apulia en Lucania, ten Z. van Venusia.

Forfex, z. forceps.

Formiae, Φορμίαι, stad in het land der Aurunci in zuidelijk Latium aan de via Appia en aan zee gelegen, in 188 door het plebiscitum Valerium met het volledig burgerrecht begiftigd. De omstreken leverden uitstekenden wijn en waren zeer gezocht voor buitenplaatsen. Ook Cicero had er eene, zijn Formianum.

Formio, kustriviertje t. Z. van Tergeste (Triest), ten tijde van Varro de oostelijke grens van Italië. Augustus heeft Istria bij Italië gevoegd, en de grens verschoven tot aan de Arsia.

Formula, ingevoerd door de lex Aebutia van [279]± 200 en de leges Juliae van Augustus, ter vervanging der oude legis actiones. De praetor gaf aan den iudex een formulier, eene soort van instructie, waarin hij aanwees, wat recht was en hoe de rechter uitspraak moest doen, zoowel voor het geval, dat deze den klager in het gelijk, als dat hij hem in het ongelijk stelde. Het definitief vaststellen van de formula noemde men litis contestatio (z. a.), een naam ontleend aan het oude legis actio-proces. De gevallen, waarvoor de praetor eene formula gaf, stonden in diens edict vermeld. Voor de in iure cessio en de processen der XViri en Centumviri bleven de vormen van het legis actio-proces bestaan.

Fornacalia, een feest, dat oudtijds te Rome gevierd werd door hen, die gezamenlijk een oven (fornax) hadden voor het roosteren van de spelt, farris torrendi feriae, hetgeen aan het stampen (pinsere) voorafging; ook later, toen ieder een molen had, bleef het feest bestaan en sprak men van een dea Fornax. Het feest werd in de afzonderlijke curiae op verschillende dagen in Februari gevierd. Zij, die op dit feest verzuimd hadden te offeren, of niet wisten tot welke curia zij behoorden, konden dit verzuim herstellen op de Quirinalia, 17 Februari, welke dag hierom feriae stultorum heette.

Fornix, z. Arcus no. 2.

Fornix Fabianus = Fabianus Fornix.

Fortūna, ook Fors Fortuna, godin van het toeval, dat zoowel gelukkig als ongelukkig zijn kan. Haar dienst was, naar men zeide, door Servius Tullius ingesteld, die haar twee tempels gewijd had. Zij was oudtijds vooral een landelijke godheid, en werd overigens het meest door vrouwen vereerd, tegelijk met Mater Matūta en Pudicitia. Daar het lot van den mensch voor een groot deel van het toeval afhangt, werd zij later zeer algemeen vereerd, en had zij een groot aantal bijnamen, naar de personen die, de plaatsen waar en de omstandigheden waaronder zij om hare gunst baden, of naar de eigenschappen, die men haar toekende: Publica, Privata, Patricia, Equestris, Virilis, Muliebris, Primigenia (z. a.), Redux, Blanda, Dubia, Brevis, enz.—Later hield men haar voor dezelfde als Tyche en werden haar ook dezelfde attributen gegeven.

Fortunātae insulae, αἱ μακάρων νῆσοι, de plaatsen, waar volgens grieksche opvatting de zielen der afgestorvenen, vooral der helden en groote mannen, verblijf hielden, later geïdentificeerd met de Canarische eilanden ten W. van Afrika.

Forum, ἀγορά. Het forum bij uitnemendheid te Rome was het forum Romanum, aan den voet van den Capitolijnschen berg gelegen en zich uitstrekkende in Z. O. richting. Dit forum was het middelpunt van het verkeer; dáár werden de rechtszaken behandeld, dáár waren de wisselkantoren, dáár kon men op gezette tijden van den dag elkander spreken. Tijdens den bloei der stad was dit forum omgeven met groote gebouwen, als: het Vulcanal, den tempel der Concordia, de curia Hostilia, de regia, waar de pontifex maximus woonde, den tempel van Vesta, enz. Men vond er de rostra, de columna rostrata, den gulden mijlpaal, milliarium aureum, standbeelden. Ten N. hiervan lag het comitium, de plaats, waar oudtijds de curiaatcomitiën werden gehouden (z. a.). Daar het plein op den duur voor het handelsverkeer te klein werd, kwamen er van lieverlede andere marktpleinen (fora venalia) bij: forum boaaium, suarium, piscarium, (h)olitorium (groenmarkt). Bovendien legde Caesar ten N. van het forum Romanum een nieuw plein aan, het f. Iulium of Caesaris, met een tempel van Venus Genetrix en een beeld van Caesars paard. In aansluiting hieraan werden door sommige keizers nog andere fora aangelegd, als: het forum Augusti, het f. Vespasiani met den Vredestempel, het f. Nervae, en vooral het prachtige f. Traiani, met het paard van Traiānus, de grootsche basilica Ulpia er aan grenzende en daarachter de Traianuszuil en de tempel van Traianus.—In de rom. legerplaatsen had men ook een forum naast (later vóór) de veldheerstent, bij de tenten der legaten.—In de provinciën, en ook in Italia, hadden enkele plaatsen, die in het bijzonder als marktplaatsen waren aangelegd (zie hieromtrent vicus no. 3) den naam forum, o. a. Forum Appii, aan de via Appia in de pontijnsche moerassen (Pomptinae paludes), Forum Clodii, in Liguria, aan de kust, ten N. W. van Luca, Forum Iulii (Fréjus) op de kust van Narbonensis, Forum Hadriani op het eiland der Batavieren.

Fosi, germaansch volkje, verwant met de Cheruscers.

Fossa, elke gracht of kanaal. Fossa Corbulonis, door Corbulo op het eiland der Batavieren aangelegd ter verbinding van Rijn en Maas waarschijnlijk de Vliet van Leiden naar Delft; Fossa Drusiana, waarschijnlijk de Vecht, die bij Fectio (Vechten onder Bunnik) van den (Krommen) Rijn afboog, en in den Flevo lacus, de latere Zuiderzee uitmondde. Fossa Mariana, eigenlijk een nieuwe Rhônemond, door Marius gegraven, ten O. der oude monden, die verzand waren.

Framea, de lange, dunne lans, met smalle, scherpe ijzeren punt, der Germanen. Ze gebruikten die zoowel om te werpen als om te stooten.

Franci, het bekende germaansche volkenverbond der Franken, voor het eerst vermeld omstreeks 240 na C. Het ontstond aan den Beneden-Rijn en op onze grenzen uit de Sygambren, Bructeren, Chamaven, Chasuariërs of Chattuariërs, Amsivariërs; hierin zijn later de Batavieren opgegaan. In de 5de eeuw worden ze onderscheiden in de Salische Franken (zie Salii), en de Ripuarische Franken (zie Ripuarii).

Fregellae, volscische stad in Latium aan den Liris, door de Samnieten ± 330 verwoest, waarop de Romeinen in 328 op eenigen afstand bij den overgang van den Liris een latijnsche colonie Fregellae stichtten, hetgeen een van de oorzaken was van het uitbreken [280]van den tweeden samnietischen oorlog. Na den Caudijnschen vrede verwoest, wordt het later weer opgebouwd, en een machtige stad, die Rome trouw terzijde staat, tot de stad in 125 opstond en door den Praetor L. Opimius verwoest werd.

Fregēnae, etruscische zeestad, op de grens van Latium, sedert 245 rom. kolonie.

Frentāni, Φρεντανοί, samnietisch volk aan de Adriatische zee. Hun gebied grensde aan Apulia.

Frento, grensriv. tusschen het land der Frentani en Apulia.

Fretum Gaditānum, straat van Gibraltar.

Fretum Siculum, straat van Messina.

Frigidarium, de zaal voor koude baden in een rom. badhuis. Zie balneum.

Friniātes, zie Briniātes.

Frisiavones of kleine Friezen, de tegenwoordige Westfriezen; ze behoorden tot het romeinsche rijk, en dienden in de rom. legers.

Frisii, het bekende volk der Friezen, sedert Drusus schatplichtige bondgenooten der Rom. In 28 n. C. stonden zij op, wegens de afpersingen van den primipilus Olennius, die de schatting van ossenhuiden moest invorderen. Zij versloegen den stadhouder van Germania inferior, L. Apronius, doch werden in 47 door Cn. Domitius Corbulo onderworpen. Later namen zij deel aan den bataafschen opstand onder Civīlis.

Frontīnus (Sex. Iulius), consul in 75, 98 en 100 na C., 76–77 proconsul in Britannia, waar hij de Silures onderwierp. In 97 onder Nerva was hij curator aquarum, eene aanzienlijke betrekking. Wij bezitten twee geschriften van hem: Strategematōn libri III (een vierde boek, dat er bij gevoegd is, is niet van hem) en de aquis urbis Romae.

Fronto (M. Cornelius), uit Cirta in Africa, beroemd redenaar en advocaat onder Hadriānus en Antonīnus Pius, leermeester van Marcus Aurelius en L. Verus. De brieven en vertoogen, die nog van hem overig zijn en die in 1815 door den kardinaal Angelo Mai te Milaan ontdekt zijn, hebben door hunne droogheid en gebrek aan smaak ’s mans roem niet verhoogd.

Frumentariae (leges), zie annona.

Frusino, hernicische stad in Latium, een tijd lang in het bezit der Volscen; na den opstand van 306 is het een praefectura (z.a.); het lag aan de via Latina.

Fucentia (Alba), zie Alba Fucentia.

Fucinus lacus, een vrij groot meer zonder zichtbare uitwatering, in het gebied der Marsen, een vergaderbak van bergriviertjes. Daar het door zijne overstroomingen dikwijls groote schade aanrichtte, liet keizer Claudius een afwateringskanaal (emissarius) door de bergen boren. Dit werk gelukte niet, en spoedig raakte het kanaal weder verstopt. In 1855–1875 heeft de italiaansche bankier prins Torlonia een dieperen afvoertunnel doen boren, zoodat thans de bodem van het meer grootendeels is drooggelegd en in bouwland herschapen.

Fucus, blanketsel, was in de oudheid zeer in gebruik. De wenkbrauwen werden zwart geverfd, met eene zwavelverbinding van antimonium, de wangen rood met menie of met het sap eener zekere korstmosplant, de huid werd wit gemaakt met cerussa of loodwit, ψίμυθος, terwijl de aderen aan de slapen blauw werden gekleurd.

Fufia (lex) de auspiciis, zie servare de caelo.

Fufia (lex) de religione. Toen P. Clodius Pulcher in 61 van heiligschennis beschuldigd was, omdat hij in vrouwenkleederen de aan mannen ontzegde sacra der Bona Dea had bijgewoond, en toen de consuls hadden voorgesteld, de rechters door den praetor te doen kiezen, stelde Clodius’ vriend, de volkstribuun Q. Fufius Calēnus, voor, de rechters op een andere wijze te doen aanwijzen, in de hoop dat er dan meer gelegenheid tot omkooping zou zijn, hetgeen gelukt is.

Fufia (lex) iudiciaria, van denzelfden, doch als praetor, 59. Deze wet bepaalde o.a., dat de drie decuriën van rechters (zie lex Aurelia iudiciaria) in afzonderlijke bussen zouden stemmen. Ook stelde zij vast, hoeveel helpers iemand mocht medenemen, die in eenige provincie een onderzoek naar gepleegde afpersingen ging instellen.

Fufidii, plebejisch geslacht, waarvan bij Cicero e. a. enkele leden vermeld worden.

Fufii, plebejisch geslacht, waarschijnlijk uit Cales. 1) Q. Fufius Calēnus, tegenstander van Tib. Sempronius Gracchus.—2) Q. Fufius Calenus (zie de beide leges Fufiae) bewerkte de vrijspraak van Clodius. Later bewees hij diensten aan Caesar, en was in Gallia en Hispania diens legaat. In 47 was hij consul. Na Caesars dood sloot hij zich bij Antonius aan. Hij stierf in 40.—3) Fufius Geminus, in 34 stadhouder van Pannonia onder Augustus.—4) Q. Fufius Geminus, gunsteling van Livia, op bevel van Tiberius omgebracht (30 of 31 n. C.).

Fulcinii, plebejisch geslacht. C. Fulcinius, rom. gezant, werd in 438 door de Fidenaten omgebracht. Onder keizer Tiberius komt een zekere Fulcinius Trio als delator voor; o.a. klaagde hij in 16 n. C. Libo (Scribonii no. 9), in 20 Piso (Calpurnii no. 7) aan; als vriend van Seiānus was zijn positie na diens val geschokt, en toen hem een proces dreigde, benam hij zich het leven (35 n. C.).

Fulgur condere, zie bidental.

Fullo, voller, die kleederen wiesch en opmaakte. De stoffen werden in groote kuipen met water, loog en urine gewasschen, waarbij het stampen vervangen werd door treden met de bloote voeten. Dan werden zij ingewreven met vollersaarde, creta fullonica, vervolgens gedroogd, gezwaveld, gekaard, geborsteld en geperst.

Fulvia (rogatio), de civitate sociis Italicis danda, wetsvoorstel van M. Fulvius Flaccus (125), om het burgerrecht aan de italiaansche bondgenooten te geven. Het werd niet aangenomen.

Fulvii, plebejisch geslacht, waarschijnlijk uit Tusculum. 1) M. Fulvius Paetinus, consul 299, versloeg de Umbriërs en veroverde [281]Nequinum (z. Narnia)—2) Cn. Fulvius Maximus Centumalus, versloeg in 298 als consul de Samnieten bij Boviānum, en streed later als propraetor tegen de Etruscers.—3) Cn. Fulvius Centumalus, overwon als consul in 229 met een groote vloot de Illyriërs onder koningin Teuta. Zijn zoon, die den zelfden naam draagt, sneuvelde in den tweeden punischen oorlog te Herdonia tegen Hannibal (210).—4) Q. Fulvius Flaccus, consul in 237, 224, 212, en 209, streed in zijne eerste twee consulaten tegen de Galliërs en Liguriërs, in zijn derde tegen den Carthager Hanno. In 211 veroverde hij met Appius Claudius Pulcher (zie Claudii no. 8). Capua. Hij was pontifex maximus en in 210 dictator.—5) Cn. Fulvius Flaccus, broeder van no. 4, werd als praetor door Hannibal te Herdonia in Apulië verslagen (212) en in het volgend jaar veroordeeld tot ballingschap; hij ging naar Tarquinii.—6) Q. Fulvius Flaccus, zoon van no. 4, in 182 praetor, in 181 propraetor van Hispania Tarraconensis, beoorloogde de Celtiberiërs. In 179 was hij consul en behaalde hij een overwinning op de Liguriërs. Later sloeg hij in een vlaag van krankzinnigheid de hand aan zichzelf. Hij was pontifex maximus en in 174 censor. Een neef van hem, ook Q. Fulvius Flaccus geheeten, was consul suffectus in 180, en bracht 7000 Apuani (z. a.) naar Samnium over.—7) M. Fulvius Flaccus, door Cicero een middelmatig redenaar genoemd, consul in 125, aanhanger van C. Gracchus, kwam met zijne beide zoons in 121 met Gracchus om. Van hem is de rogatio Fulvia de civitate sociis Italicis danda, die echter niet in stemming kwam (125).—8) Ser. Fulvius Flaccus, consul in 135, versloeg de Illyriërs. Hij behoorde onder de redenaars.—9) C. Fulvius Flaccus, consul in 134, streed tegen de opgestane slaven in Sicilia, doch bracht den oorlog niet ten einde.—10) Ser. Fulvius Paetinus Nobilior, consul in 225, versloeg met zijn ambtgenoot M. Aemilius Paullus de Carthagers ter zee op hunne eigen kust bij het Hermaeische voorgebergte, promunturium Mercurii 254, zij verloren echter daarna hun vloot in een storm.—11) M. Fulvius Nobilior, streed als praetor in 193 en volgende jaren in Hispania en overwon als consul in 189 de Aetoliërs. In 179 was hij censor. Hij heeft fasti geschreven. Hij was een vriend en beschermer van Q. Ennius, die hem in zijne annales verheerlijkt heeft.—12) M. Fulvius Nobilior, zoon van no. 11, consul in 159.—13) Q. Fulvius Nobilior, ook een zoon van no. 11, consul in 153, verschafte aan Ennius het rom. burgerrecht in 184, toen hij triumvir coloniae deducendae was. Hij was de eerste, die het consulaat op den 1sten Januari aanvaardde.—14) Fulvia, dochter van M. Fulvius Bambalio, was eerst gehuwd met P. Clodius Pulcher, later met C. Curio en ten derden male met M. Antonius. Zij was eene hevige vijandin van Cicero. Zij haalde in 41 haar zwager L. Antonius over, oorlog met Octaviānus te beginnen, bellum Perusinum, (zie Antonii no. 4 en 6).—15) Fulvia, minnares van Q. Curius, zie Curii no. 2.

Fundanii, plebejisch geslacht. 1) C. Fundanius Fundulus klaagde als volkstribuun in 249 den consul P. Claudius Pulcher (Claudii no. 7) aan, die tegen de auspicia met de Carthagers bij Drepana ter zee had gestreden en verslagen was, en in 246 als aedilis plebis diens zuster, omdat ze het volk hevig beleedigd had. In 243 streed hij als consul tegen Hamilcar Barcas, en weigerde hem na den slag een wapenstilstand voor het begraven der lijken.—2) C. Fundanius, eerst aanhanger van Pompeius, ging tot de partij van Caesar over.—3) M. Fundanius, in 66 door Cicero verdedigd.

Fundi, municipium in Latium aan de via Appia, met cyclopische muren. In 188 kreeg het, met Formiae en Arpīnum volledig burgerrecht. De omtrek, ager Caecubus (z. a.), was beroemd om zijn voortreffelijken wijn. Nabij Fundi lag een diep meer, lacus Fundanus genoemd.

Furca, gaffel of gavel, groote tweetandige vork, als hooivorken, enz.—Als strafwerktuig voor slaven is de furca een houten blok in den vorm eener <, dat om den hals werd gelegd, terwijl de armen aan de beide einden van den vork werden vastgebonden. Slaven, die gekruisigd of gehangen moesten worden, werden zóó ter strafplaats geleid; vandaar is furcifer als scheldwoord = galgebrok.

Furia (lex) testamentaria, uit de eerste helft der 2de eeuw, dat niemand een grooter legaat dan van 1000 as mocht aanvaarden, op straffe van het meerdere vierdubbel te moeten teruggeven. Uitgezonderd zijn de naaste bloedverwanten.

Furia Atilia (lex) van de consuls L. Furius Philus en Sex. Atilius Serrānus in 136, dat de consul C. Hostilius Mancīnus, die den vernederenden vrede met de Numantijnen had gesloten, aan de vijanden zou worden uitgeleverd.

Furia Caninia (lex) de manumissionibus, onder Augustus, beperkte de overdreven vrijlatingen van slaven bij testament.

Furiae, z. Erinnyes.

Furii, patricisch geslacht, uit Tusculum. 1) P. Furius Philus, overwon als consul in 223 de Galliërs. Hij was in 214 censor, doch stierf gedurende zijn ambt, waarop zijn ambtgenoot de censuur nederlegde.—2) L. Furius Philus, consul 136. Zie lex Furia Atilia.—3) Sp. Furius Medullīnus Fusus, consul 481, streed gelukkig tegen de Aequers.—4) Sp. Fur. Medullinus Fusus, consul 464, streed tegen de Aequers met afwisselend geluk.—5) Agrippa Fur. Medullinus Fusus, consul 446, versloeg de Volscers.—6) L. Fur. Medullinus, consul 413 en 409 en zevenmaal consulairtribuun, overwon de Volscers.—7) L. Fur. Medullinus, leverde als legaat van M. Furius Camillus tegen diens wil slag aan de Volscen en werd door Camillus nog van den ondergang gered. In 381 waren beiden ambtgenooten als consulairtribuun.—8) Sp. Fur. Medullinus, consulairtribuun in 378, [282]verwoestte het volscische land.—9) M. Furius Camillus, in 403 censor, daarna bij herhaling consulairtribuun, in 396 dictator, behaalde grooten roem in den strijd tegen de Faliscers en vooral in 396 door de verovering van Veii. Van verduistering van buit beschuldigd, ging hij in 391 in ballingschap. Toen echter Rome door de Galliërs was ingenomen, riepen de belegerden op het Capitool zijne hulp in, en benoemden hem, schoon afwezig, tot dictator. Den aftrekkenden Galliërs bracht hij, volgens het latere verhaal, eene gevoelige nederlaag toe, waarvoor hij den naam van pater patriae ontving. Hij hield de verhuizing van het volk naar Veii tegen, liet Rome met spoed herbouwen en legde zijn ambt toen neder. Later was hij nog bij herhaling consulairtribuun en nog driemaal dictator. Hij versloeg de Volscers, Aequers, Etruscers en in 367 nogmaals de Galliërs. In 365 stierf hij aan de pest, 82 jaar oud. Veel van deze verhalen omtrent Camillus worden door sommige geleerden voor verdicht gehouden. Aan Camillus wordt een verandering in het krijgswezen toegeschreven, zie Acies.—10) Sp. Furius Camillus, zoon van no. 9, was in 365 de tweede praetor.—11) L. Furius Camillus, ook een zoon van no. 9, was in 350 dictator, en weigerde toen hardnekkig, een plebejer tot consul te laten kiezen, waarop hij zelf tot consul voor 349 gekozen werd, met App. Claudius Crassīnus (Claudii no. 4).—12) L. Furius Camillus en C. Maenius, consuls in 338, genoten de zeldzame eer, dat hun triumftocht over de onderworpen Latijnen door ruiterstandbeelden op het forum vereeuwigd werd.—13) Een nazaat van deze Furii Camilli is: M. Furius Camillus, consul 8 n. C., versloeg als proconsul van Africa (17 n. C.) de Numidiërs, die onder leiding van Tacfarīnas opgestaan waren, en verwierf de insignia triumphalia.—14) Furius Camillus Scriboniānus, of L. Arruntius Camillus Scribonianus, consul 32 n. C., liet zich als legatus Illyrici bij het begin van de regeering van keizer Claudius door zijn troepen tot keizer uitroepen, maar werd reeds binnen vijf dagen vermoord. In zijn val werd o.a. Caecīna Paetus meegesleept.—15) Verder vindt men onder de Furii nog de Aculeōnes,—de Bibaculi, waaronder een zekere M. Fur. Bib., een dichter ten tijde van Caesar, dien Horatius in zijn verzen bespotte; hij was te Cremōna geboren, hij was, evenals Catullus, een tegenstander van Caesar, en ook van Augustus; beiden heeft hij in zijn epigrammen bespot,—de Purpureōnes, waaronder L. Fur. Purpureo, die in 200 als praetor de Galliërs overwon en in 196 consul was,—de Pacili, die ook nog een paar consuls hebben opgeleverd, en de Crassipedes. Een dezer laatsten is na den dood van C. Piso Frugi een tijd lang met diens weduwe Tullia, Cicero’s dochter, verloofd geweest.—16) A. Furius Antias, uit Antium, vriend van Q. Lutatius Catulus (consul in 102), dichtte Annales.

Furnii, plebejisch geslacht. 1) C. Furnius, volkstribuun in 50, een vriend van Cicero, aanhanger van Caesar en later van Antonius, vergezelde dezen in den parthischen oorlog en was in 35 stadhouder van Asia. Hij verzoende zich later met Octaviānus en was in 29 consul. Hij had naam als redenaar.—2) C. Furnius, zoon van no. 1, onderwierp in dienst van Augustus de Cantabriërs (25–23).

Furrina, romeinsche godin, wier beteekenis reeds aan de ouden onbekend was. Haar feest, de Furrinalia, werd den 25en Juli gevierd.

Fustuarium, zware lijfstraf in het rom. leger. Wanneer door den krijgsraad deze straf over een soldaat was uitgesproken, raakte zijn centurio hem met een stok aan, waarop de andere soldaten met knuppels en steenen zoo op den schuldige aanvielen, dat deze er meestal onder bezweek.

[Inhoud]

G.

Gabali, Γαβαλεῖς, volksstam in Gallia Aquitanica, in de bergstreek, waar de Oltis (Lot) en de Elaver (Allier) ontspringen. Zij waren aan de Arverners onderhoorig.

Gabii, Γάβιοι, oude en eenmaal machtige stad van Latium, volkplanting van Alba Longa. Zij werd volgens de overlevering door Tarquinius Superbus op verraderlijke wijze veroverd. Later heeft Rome met Gabii een verbond gesloten, waarbij de burgers onder de cives Romani werden opgenomen, maar Gabii zijn eigen gemeentebestuur behield. In Cicero’s tijd was het stadje geheel vervallen. De steengroeven van Gabii leverden de bouwstof (tufsteen, bij de Rom. soms tophus, tgw. peperino geheeten) tot den herbouw van Rome na den grooten brand onder keizer Nero.

Gabinia (lex) tabellaria van den volkstribuun A. Gabinius (139), waarbij voor verkiezingen in de comitiën de geheime stemming door middel van tabellae of tesserae werd ingevoerd. Zie Tabellariae (leges).

Gabiniae (leges) van A. Gabinius, volkstribuun in 67: 1) de uno imperatore etc., om aan Pompeius het opperbevel op te dragen tegen de zeeroovers;—2) de versura, misschien uit den tijd van zijn consulaat (58), een verbod om te Rome aan civitates in de provinciën geld te leenen. Deze wet is een doode letter gebleven. Men denke slechts aan de woekerrente, die M. Brutus (Junii no. 9) te Salamis op Cyprus wist te bedingen.

Gabinii, plebejisch geslacht. De belangrijkste leden hiervan zijn: 1) A. Gabinius, volkstribuun in 139, de voorsteller der eerste lex tabellaria.—2) A. Gabinius, aanhanger van Pompeius, en als volkstribuun in 67 [283]voorsteller der wet, om aan P. het opperbevel op te dragen tegen de zeeroovers. In 66 was hij diens legaat in den mithradatischen oorlog. In 58 was hij consul, in 57 ging hij als proconsul naar Syria, dat hij schandelijk bestuurde, terwijl hij in strijd met een senaatsbesluit Ptolemaeus Aulētes op den troon van Aegypte herstelde. Te Rome teruggekeerd, werd hij van verschillende zijden aangeklaagd, maar met behulp van Pompeius ontkwam hij aan eene veroordeeling wegens hoogverraad, doch niet wegens afpersingen. Na Pompeius’ dood kreeg hij van Caesar verlof uit zijne ballingschap terug te keeren; hij diende Caesar vervolgens in Illyricum en stierf, terwijl hij te Salōnae door de Pompeiani belegerd werd (47), Cicero, tot wiens verbanning hij had medegewerkt, was een verbitterd vijand van hem, hoewel hij hem éénmaal verdedigd heeft.

Gabīnus cinctus, een bijzondere wijze om de toga op te schorten, zonder van een gordel gebruik te maken. Hierbij werd de slip van de toga, die anders over den linker schouder naar achteren werd geslagen, strak om het middel getrokken, zoodat daardoor een gordel werd gevormd, waardoor de plooien der toga omhoog konden worden gehaald en dus opgeschort. Bij deze dracht bleven ook de armen vrij. Men gebruikte ze bij bijzondere godsdienstige handelingen; waarschijnlijk is ze uit Gabii overgenomen in den tijd, toen die stad nauw met Rome verbonden was. Een oorlogskleed, waarvoor het vaak gehouden wordt, is het nooit geweest.

Gabrēta silva, Γαβρῆτα ὕλη, in Germania, thans het Bohemerwoud.

Gadara, τὰ Γάδαρα, groote sterke stad in Palaestina ten Z. O. van het meer Gennesareth.

Gadēra of Gades, τὰ Γάδειρα, oude volkplanting der Carthagers in Baetica, thans Cadix. De Puniërs noemden het Gadir. In 206 sloot het zich bij Rome aan, en werd het civitas foederata. Door Caesar werd Gades met het burgerrecht begiftigd; het werd nu een municipium onder den naam Augusta Iulia urbs Gaditana.

Gadrosia, Γαδρωσία = Gedrosia.

Gaea, Ge, Γαῖα, Γῆ de Aarde als godin. Zij is de oudste der goden, daar zij onmiddellijk uit den Chaos ontstaan is, en heeft een zeer talrijk kroost. Terstond na hare geboorte bracht zij Uranus, Pontus en de bergen voort, daarna werd zij bij Uranus moeder van de Titanen, Cyclopen en Hecatonchiren, bij Pontus van Nereus, Thaumas, Phorcys, Ceto en Eurybia, uit het bloed van Uranus’ (z. a.) wonden bracht zij de Erinyen en Giganten ter wereld, terwijl ook de autochthonen als hare kinderen beschouwd worden. Zij is de godin die alle leven doet ontstaan, de menschen voedt en hen in hunne jeugd doet opgroeien (Κουροτρόφος), maar die ook alles wat geleefd heeft weder in haar schoot opneemt. Ook is zij eene orakelgevende godin en had zij het eerst het orakel van Delphi bezeten. Later werden hare eigenschappen grootendeels overgebracht op Rhea Cybele, Demēter, Hestia, e.a.—Bij de rom. werd eveneens Tellus als godin vereerd.

Gaesati, Γαισάται, keltische huursoldaten, die in 222 door den consul M. Claudius Marcellus bij Clastidium (ten Z. van den Padus of Po) verslagen werden. Zij droegen hun naam vermoedelijk naar eene soort werpspies, gaesum, waarvan de Rom. zich ook wel bediend hebben. Het waren Kelten van over de Alpen, die door de Galliërs uit de Po-vlakte, vooral door de Bojers en Insubriërs, in dienst werden genomen.

Gaesum, γαῖσον, zie Gaesati.

Gaesus of Gaeson, Γαίσων, rivier in Ionia, die bij kaap Mycale in zee valt.

Gaetūli, Γαιτοῦλοι, halfwilde inwoners van Gaetulia, een uitgestrekt binnenland van Afrika, ten Z. van Numidia en Mauretania.

Gaius, beroemd rom. jurist, uit den tijd van Hadriānus en de Antonijnen, schrijver der bekende Institutionum libri IV, uitgegeven in 161 n. C. en in 1816 door Niebuhr in de bibliotheek te Verona ontdekt. Andere werken van hem zijn verloren gegaan.

Gaius Caesar, zie Caligula.

Galaesus, Γαλαῖσος, riviertje bij Tarentum. De schapen, die in de weiden aan zijne oevers graasden, waren bekend om de fijnheid en witheid hunner wol.

Galanthis = Galinthias.

Galatae, Γαλάται, zie Celtae.

Galatēa, Γαλάτεια, dochter van Nereus en Doris, z. Acis.

Galatia, Γαλατία, ook Gallograecia geheeten, Γαλατία ἡ Ἑλληνίς (onder Γαλατία alleen kan ook Gallia worden verstaan), landschap in het binnenland van Asia minor. Omstreeks 278 had Nicomēdes I van Bithynia, om zich tegen Pergamus en Syria staande te houden, drie kleine rondzwervende gallische stammen in dienst genomen: de Tolistoboii, de Tectosages en de Trocmi. Toen Nicomedes hen niet meer noodig had, trokken zij een tijd lang al plunderend in Azië rond, tot het ± 235 aan de naburen gelukte, hen in het naar hen genoemde Galatia bijeen te drijven en daartoe te beperken. Tot Galatia behoorde destijds nog een gedeelte van N.W.-Phrygia, van den mons Dindymus af, dat den Galaten echter in 180 door de Rom. werd afgenomen. De hoofdsteden waren: Pessinus, Ancȳra (thans Angora) en Tavia. Zie Deiotarus. In 25 werden Isauria en Lycaonia met Galatia tot ééne rom. provincie Galatia vereenigd. Wanneer de apostel Paulus zijn brief richt τᾶις ἐκκλησίαις τῆς Γαλατίας, dan zijn daarmede de gemeenten in dat deel van Lycaonia bedoeld, dat in zijn tijd bij Galatia hoorde, n.m. Antiochia Pisidiae of ad Pisidas (z. Antiochia no. 3), Iconium, Lystra en Derbe, waar hij het Evangelie verkondigd had (46/47 n. C.). In het eigenlijke Galatia vond men geen of weinig Joden, bij wie Paulus steeds het eerst aanklopte, en eerst heel laat Christelijke gemeenten. Deze meening wordt echter niet algemeen gedeeld.

Galba, familienaam in de gens Sulpicia (Sulpicii no. 9, 11–17). [284]

Galba (Ser. Sulpicius), rom. keizer van Juni 68 tot Januari 69 na C. Hij was van aanzienlijke geboorte en achtereenvolgens veldheer en stadhouder aan den Rijn, in Africa, in Hispania. Toen de voornaamste generaals besloten hadden aan Nero’s gruwelen een eind te maken, werd Galba tot keizer uitgeroepen. Door strengheid en door aan de soldaten het gewone geschenk bij zijne troonsbeklimming te onthouden, wekte hij verbittering. Salvius Otho maakte hij tot zijn vijand, door C. Calpurnius Piso Liciniānus (Calpurnii no. 13) als troonopvolger aan te nemen. Galba’s troepen werden door die van Otho verslagen en hijzelf in een soldatenoproer vermoord (15 Jan.).

Galea, helm. De rom. galea was van leder vervaardigd en voorzien van stormbanden (bucculae) met metalen schubben. De centuriones droegen er een vederbos (crista) op van roode of zwarte pluimen.

Galēnus (Claudius), Γαληνός, geb. 129 n. C. te Pergamus, studeerde in zijne vaderstad, te Smyrna, Corinthe en Alexandrië in de geneeskunde, en werd een van de beroemdste geneesheeren der oudheid. Sedert 162 leefde hij bijna voortdurend te Rome als lijfarts van Marcus Aurelius, Lucius Verus en Commodus. Hij stierf omstreeks 200, en liet een buitengewoon groot aantal (ongeveer 250) grootere en kleinere geschriften na, waarvan vele nog bewaard gebleven zijn. Deze werken, die voornamelijk de geneeskunde met hare hulpwetenschappen in alle onderdeelen behandelen, hadden nog in de 16de eeuw groot gezag; van vele bestaan latijnsche, arabische en hebreeuwsche vertalingen. Zijne werken op wijsgeerig en grammatisch gebied, waarvan het meeste verloren gegaan is, bevatten vele wetenswaardige bizonderheden over de geschiedenis van die wetenschappen.

Galepsus, Γαληψός, stad op de chalcidische landtong Sithonia.

Galerius, voluit C. Galerius Valerius Maximiānus, uit Illyria, schoonzoon van Diocletiānus en door dezen 1 Maart 293 tot Caesar of kroonprins aangenomen. Na den afstand van Diocletianus volgde hij dezen in de waardigheid van Augustus op over de oostelijke helft van het rijk (305 na C.). Hij stierf in 311 na C., na eerst een tolerantie-edikt voor de Christenen te hebben uitgevaardigd.

Galerius Trachalus, consul in 68 na C., een uitstekend redenaar. Men zeide, dat hij de steller was der redevoeringen, die keizer Otho uitsprak.

Galērus, muts van bont of vilt, ook wel valsche haartooi van vrouwen. Zie ook albogalerus.

Galēsus = Galaesus.

Galilaea, Γαλιλαία, het noordelijke gedeelte van Palaestina, ten W. van den Jordaan en het meer Gennesareth. Dit gewest, dat door de Israëlieten meer in naam dan in werkelijkheid veroverd werd, en waar de kanaänietische stammen niet werden uitgeroeid, kreeg den naam Gelil-hag-gojim, distrikt der heidenen, welke naam tot Galilaea verbasterd is. Steden: Capharnaum, Magdala, Tiberias en Taricheae aan het meer van Gennesareth, verder Sepphōris (Diocaesarēa), Bethlehem, Nazareth, Megiddo. Γαλιλαῖοι noemt keizer Julianus de Christenen.

Galinthias, Γαλινθιάς, dochter van Proetus, vriendin van Alcmēne. Toen Ilithyia op bevel van Hera de geboorte van Heracles belette, kwam Gal. met uitgelaten vreugde verhalen, dat Alcmēne reeds een zoon ter wereld gebracht had, zoodat Ilithyia misleid werd en haar tegenstand opgaf. Tot straf werd Gal. in een wezel veranderd, doch door de Thebanen werden haar te gelijk met Heracles offers gebracht.

Gallaecia, vroeger Callaecia, thans de spaansche provincie Galicia, in het N.W. van Hispania, met eene ruwe bevolking. De Gallaeci, Καλλαικοί, stonden bij de Romeinen in slechten reuk. De stad Brigantium, thans Coruña, had een grooten vuurtoren.

Galli, z. Rhea (Cybele).

Gallia, Γαλατία of Κελτική, het land der Galliërs. 1) Gallia Cisalpīna, dat gedeelte van N. Italia, dat gedeeltelijk door keltische of gallische stammen bewoond werd, die omstreeks 400 door de vruchtbaarheid en het klimaat van Italië waren aangelokt om over de Alpen te trekken en zich in de vlakte van den Po neer te zetten. Het werd onderscheiden in G. Transpadāna en G. Cispadāna. Na eene worsteling van een halve eeuw (240–191) moesten de cisalpijnsche Galliërs, waaronder de Bojers, Insubriërs en Cenomanen de voornaamste stammen waren, zich aan Rome onderwerpen. In 89 kreeg Cispadana, omdat het in den bondgenootenoorlog trouw gebleven was, het rom. burgerrecht door de lex Pompeia van den consul Cn. Pompeius Strabo en werden de steden dus municipia. In 49 viel door eene lex Iulia van C. Julius Caesar hetzelfde aan Transpadana te beurt. Niettemin bleef Cisalpina tot in 43 provincie en had men dus het vreemde verschijnsel van eene provincie, bevolkt met rom. burgers. Augustus voegde Cisalpina met Liguria, het land der Veneters, Histria en de italiaansche Alpenhellingen bij Italia en vormde er de 8ste, 9de, 10de en 11de regio uit.—2) Gallia Transalpīna, tusschen de Alpen, den Rijn, den Oceaan en de Pyrenaeën. Het Z.O. gedeelte, ten N. van den sinus Gallicus, werd reeds in 122 tot provincie gemaakt onder den naam Gallia Narbonensis, naar de hoofdstad Narbo Martius, thans Narbonne, de eerste rom. kolonie buiten Italië. Dit gedeelte wordt ook wel kortweg Gallia provincia geheeten, waaruit de naam Provence is ontstaan. Het overige gedeelte van Transalpina, door Caesar onderworpen, werd onderscheiden in: Aquitania in het Z.W., Gallia propria, ook wel Gallia Celtica geheeten en Belgica. Onder Augustus werd eene nieuwe indeeling in 4 provinciën tot stand gebracht: 1 Narbonensis, 2 Aquitania (z.a.), dat aanmerkelijk werd uitgebreid, 3 Lugdunensis, naar de hoofdstad Lugdūnum, thans Lyon, 4 Belgica, dat ook naar het Z.O. werd vergroot, met Durocortōrum, [285]thans Rheims, tot hoofdplaats. Verder werd, na de terugroeping van Germanicus in 17 n. Chr., eene strook lands op den linker Rijnoever van een eind boven Argentorātum (Straatsburg) tot aan zee als militaire grens van Gallia gescheiden en tot twee provinciën gevormd: Germania superior, met Mogontiācum (Mainz), en Germ. inferior, met Colonia Agrippīna (Keulen) tot hoofdstad. De naam Germania werd gegeven, omdat deze strook bijna geheel met germaansche stammen bevolkt was, die in verschillende tijdperken over den Rijn waren gestoken en zich in Gallia hadden genesteld. Na Constantijn vindt men eene geheel andere verdeeling in 17 provinciën.—Het aantal volkjes en stammen in Gallia was zeer groot; tot de hoofdvolken behoorden de Volcae, de Arverni, de Aedui, de Sequani, de Helvetii, de Bituriges, de Aulerci.—3) Gallia braccāta is een bijnaam voor G. Narbonensis, omdat de inwoners daar lange broeken droegen, welke dracht den Rom. vreemd was.—4) Gallia comāta = Transalpina, omdat de bewoners de haren lang droegen.—5) Gallia togāta = Cisalpina, sedert de inwoners als rom. burgers de toga mochten dragen.

Galliēnus (P. Licinius Egnatius), rom. keizer 260–268 na C. In 253 was hij door zijn vader Valeriānus tot Caesar benoemd, en toen V. door de Perzen was gevangen genomen, volgde Gallienus hem op, zonder zich verder veel om zijns vaders lot te bekommeren. Hoewel het hem aan bekwaamheden niet ontbrak, regeerde hij slecht en gaf hij zich aan allerlei onmatigheid over. Van verschillende zijden drongen de barbaren over de grenzen, alom stonden tegenkeizers op (het zoogenaamde tijdperk der 30 tyrannen), en eindelijk viel Gallienus zelf door sluipmoord.

Gallinaria, eil. bij de ligurische kust, rijk aan hoenders. Gallinaria silva, een bosch op de kust van Campania, aan de grens van Latium, tijdens de burgeroorlogen en in den keizertijd berucht om zijne onveiligheid.

Gallio, naam van twee rhetoren, ten tijde van Nero. De oudste, L. Iunius Gallio, was een vriend van Ovidius en van Seneca rhetor, en adopteerde den broeder van den wijsgeer Seneca. Deze broeder, die nu Iunius Annaeus Gallio heette, werd onder Nero ter dood gebracht.

Gallograecia = Galatia.

Gallonii, plebejisch geslacht. 1) P. Gallonius, een befaamde lekkerbek te Rome, tijdgenoot van Laelius, ± 140.—2) C. Gallonius, aanhanger van Pompeius en door dezen in 49 tot praefectus van Gades (Cadix) benoemd.

Gallus, Γάλλος, rivier in Galatia, zijtak van den Sangarius.

Gallus, familienaam in een aantal gentes, o.a. bij de Aquillii, Asinii, Caninii, Sulpicii (Sulpicii no. 10). Er komen onder dezen naam twee stadhouders van Aegypte voor: Aelius Gallus (zie Aelii) en C. Cornelius Gallus (zie Cornelii no. 59). Het was deze laatste, die zich om het leven bracht, toen hij door Augustus tot ballingschap was veroordeeld.

Gallus (C. Vibius Treboniānus), rom. keizer 251–253 na C., vroeger generaal van keizer Decius en medeplichtig aan diens vermoording, kocht van de Gothen op smadelijke wijze den vrede. Onder zijn bewind werd het rijk geteisterd door invallen van Perzen en Gothen, door oproeren en pest. Hij nam zijn zoon C. Vibius Afinius Gallus Veldumnianus Volusianus als Caesar tot mederegent aan, doch beiden sneuvelden op een tocht tegen Aemiliānus, opgestaan veldheer in Pannonia.

Gallus (Constantius), oudere broeder van keizer Juliānus, Caesar van 351–354 n. C., toen keizer Constantius II hem liet ombrengen.

Gamala, vesting in Palaestina aan het meer Gennesareth.

Gambrīum, Γάμβρειον, stad in Aeolis, aan den Caïcus.

Gamelion, Γαμηλιών, 7de maand van het Attische jaar (Jan.–Febr.), z. Annus.

Gandarae, Gandaridae, Γανδάραι, Γανδαρίδαι, twee indische volksstammen in het Indusgebied. De Gandarae wonen in de landstreek Gandarītis in de vallei van den Cophen, de Gandaridae in Pendschab, tusschen de rivieren Acesīnes en Hydraōtes.

Gangra, hoofdstad van Paphlagonia; later Germanopolis genoemd.

Ganus, Γάνος, sterkte in Thracia aan de Propontis, door koning Seuthes aan de 10000 Grieken overgegeven.

Ganymēdes, Γανυμήδης, ook Catamītus, zoon van Tros en Callirrhoë, de schoonste aller stervelingen, die door de goden in den hemel werd opgenomen om schenker van Zeus te zijn; tot vergoeding kreeg zijn vader van Zeus een span goddelijke paarden. Volgens latere verhalen werd hij door Zeus bemind en door diens arend of door hemzelf onder de gedaante van een arend ontvoerd. Hij werd als Waterman onder de sterren opgenomen.

Garamantes, Γαράμαντες, zachtaardige volksstam in de oase Phazania, thans Fezzan, in Libya (Afrika). Hunne bloeiende hoofdstad heette Garama. Zij leefden van landbouw, veeteelt en handel. Garamantis dichterlijk = afrikaansch.

Gargaphia, Γαργαφία, dal en bron ten N.O. van Plataeae.

Gargānus mons, Γάργανον ὄρος, thans monte Gargano, boschrijk, in zee vooruitspringend gebergte op de kust van Apulia.

Gargara of -rus of -rum, τὰ Γάργαρα, τὸ Γάργαρον, de zuidelijke top van den berg Ida in Troas, met de stad Gargara, aan de Adramyttische golf gelegen, aan den voet.

Gargarenses, Γαργαρεῖς, mythisch volk aan den Caucasus, alleen uit mannen bestaande. Ten einde kinderen ter wereld te brengen, leefden de Amazonen een paar maanden ’s jaars met hen, zonden dan de jongens naar de vaders en behielden de meisjes.

Gargettus, Γαργηττός, demus in Attica ten N. van den Hymettus, geboorteplaats van Epicūrus, die hierom wel Gargettius wordt genoemd.

Garites, Gates, volk in het O. van Aquitania, in het tegenwoordige dép. Gers.

Garsaurītis, landstreek van Cappodocia (z.a.). [286]

Garum, eene marinadesaus, uit het bloed en de ingewanden van zekeren zeevisch bereid. O. a. gebruikte men ze bij oesters.

Garumna, Γαρουνᾶς, rivier in zuidelijk Gallia, thans de Garonne.

Garumni, volksstam aan de Garumna.

Gauda, numidische prins, die in het rom. leger tegen Jugurtha diende, en later waarschijnlijk het rijk Numidia kreeg.

Gaudus = Gaulus.

Gaugamēla, Γαυγάμηλα, vlek in Assyria. Tusschen deze plaats en Arbēla had de derde en beslissende slag plaats tusschen Alexander d. Gr. en Darīus Codomannus (331).

Gaulus, Γαῦλος, thans Gozzo, eilandje bij Melite (Malta), aldus geheeten naar zijn ronden vorm.

Gaurus (mons), ook Gaurāni montes, vulkanisch gebergte in Campania, ten N. van Cumae, met uitgebrande, in meren herschapen kraters, waaronder het Avernus-meer. Bij dezen berg behaalden de Rom. in 343, in den zoogenaamden eersten samnietischen oorlog eene groote overwinning op de Samnieten. Deze geheele oorlog is echter verzonnen. Zie Cornelii no. 5. Langs de hellingen werd een heerlijke wijn geteeld.

Gauzanītis, Γαυζανῖτις, landstreek in N.O. Mesopotamia, aan den Chabōras.

Gaza, Γάζα, zuidelijke grensvesting in het land der Philistijnen, eene der vijf steden van dit volk, en een der sleutels van Palaestina. Zie ook Cadȳtis. Alexander de Gr. belegerde de stad vijf maanden lang. In 96, in het tijdperk der Maccabaeën, werd zij door Alexander Jannaeus een jaar lang belegerd en na de inneming verwoest. Zij werd herbouwd, in 66 n. C. door de Joden verwoest, doch later opnieuw opgebouwd.—Ook in Sogdiāne lag eene stad, met name Gaza.

Gazaca of Gaza, Γάζακα, hoofdstad van Media Atropatēne.

Ge, Γῆ = Gaea.

Gebenna = Cebenna.

Gedrosia, Γεδρωσία, het zuidoostelijkst gewest van het perzische rijk, aan de zeezijde. Op zijn tocht door Gedrosia verloor Alexander, vooral door gebrek aan water, een groot gedeelte van zijn leger.

Geganii, patricisch geslacht te Rome, waarschijnlijk afkomstig uit Alba Longa. In de eerste helft der republiek komen eenige hooge overheidspersonen uit deze gens voor, met den familienaam Macerinus.

Geisericus, Γεζέριχος, Γιζέριχος, Geiserik, koning der Vandalen, en stichter van het Vandaalsche rijk in N.-Afrika in 429 n. C. Zie Vandali.

Γεῖσον is de vooruitspringende daklijst aan den dorischen tempel. Aan den voorkant en de achterzijde vindt men een horizontaal en twee opstaande γεῖσα, die samen het bekende gevelveld vormen, dat bij rijk versierde tempels met beeldwerk gevuld was. Door het sterk vooruitspringen van de daklijsten was dit beeldwerk voor den regen beschut. Aan de lange zijden heeft men een overhangend geison, als voortzetting van het schuins afloopende dak.

Gela, Γέλα, bloeiende, machtige stad op de Zuidkust van Sicilia, rhodisch-cretensische kolonie, in 689 gesticht aan een riviertje van gelijken naam. De omstreken, campi Gelōi, brachten veel koren voort, vooral tarwe, vandaar wordt Gela πυροφόρος genoemd. Het werd spoedig overschaduwd door zijne eigene volkplanting Agrigentum, in 581 gesticht. Nadat de tyran Gelo omstreeks 485 de helft der bevolking naar Syracūsae had overgebracht, kwijnde Gela; van 466 af was het zelfstandig. In 405 werd het door de Carthagers verwoest. Timoleon bracht er nieuwe bewoners uit Ceos; in 280 werd de stad voor de tweede maal en nu voor goed vernietigd door Phintias, tyran van Agrigentum.

Gelānor, Γελάνωρ, zoon van Sthenelus, was koning van Argos toen Danaüs in het land kwam, die evenals G. van Inachus afstamde en op dien grond aanspraak op de regeering maakte. Terwijl het volk vergaderd was om in deze zaak een besluit te nemen, kwam een wolf de kudde van G. aanvallen en verscheurde den stier, waarop het volk, hierin een voorteeken ziende, ten gunste van Danaüs besliste.

Gelduba, sterkte in het land der Ubiërs of Agrippinensers, tusschen Vetera en Novaesium, thans Gelb.

Γελέοντες, zij die tot de eerste der vier oude attische phylen behoorden.

Gellias, Γελλίας, v.a. Tellias, Τελλίας, rijk inwoner van Agrigentum, bekend om zijne geestigheid en mildheid. Toen zijne vaderstad in 405 door de Carthagers werd ingenomen, stak hij den tempel van Pallas in brand om hem voor ontwijding te behoeden, en kwam zelf daarbij om.

Gellii, een geslacht, uit Samnium afkomstig. 1) Gellius Statius, veldheer der Samnieten, in 305 door de Romeinen gevangen genomen.—2) Gellius Egnatius, zie Egnatii no. 1.—3) L. Gellius Poplicola, consul in 72, niet zonder talent als redenaar, overwon eerst in den slavenoorlog den aanvoerder Crixus, doch werd vervolgens met zijn ambtgenoot Cn. Cornelius Lentulus Clodiānus (Cornelii no. 49) door Spartacus verslagen. In 70 trad hij met denzelfden Lentulus als censor zeer streng op. Er werden toen 64 senatoren van de lijst geschrapt. In 67 was hij legaat van Pompeius in den zeerooversoorlog. Cicero stond bij hem in hooge achting. Een broeder van hem, ook Gellius Poplicola geheeten, was een hevig tegenstander van Cicero en een vriend van P. Clodius.—4) L. Gellius Poplicola, zoon van no. 3, werd beschuldigd zijn vader naar het leven te hebben gestaan, doch vrijgesproken. Later komt hij onder de vijanden van Brutus en Cassius en onder de aanhangers van Antonius voor. Hij was in 36 consul.—5) Cn. Gellius, annalist omstreeks 130.—6) Aulus Gellius, rom. taalgeleerde, geb. omstreeks 130 n. C., een man van veelzijdige studie en ontwikkeling. Zijne Noctes Atticae, een werk, gedurende zijn verblijf te Athene in de winternachten begonnen, bevatten veel wetenswaardigs op allerlei gebied. [287]

Gelo, Γέλων, van Gela, zoon van Dinomenes, bevelhebber der ruiterij onder Hippocrates, regeerde sedert diens dood (491) over zijne vaderstad. Toen de aristocraten van Syracuse, door het volk verdreven, zijne hulp inriepen, bracht hij hen terug en maakte hij zich van de regeering over die stad meester (485), terwijl hij Gela aan zijn broeder overliet. Hij verplaatste inwoners van Camarīna, Gela en Megara naar Syracuse, breidde zijne heerschappij binnen korten tijd over bijna geheel Sicilië uit, en kreeg zulk een groote macht, dat hij in den perzischen oorlog op het opperbevel over de Grieken aanspraak maakte. Hijzelf werd echter in dienzelfden tijd door de Carthagers aangevallen, doch behaalde met zijn bondgenoot Theron van Agrigentum in 480 bij de Himera een schitterende overwinning op het carthaagsche leger onder Hamilcar. Hij stierf in 478 na eene gematigde, gelukkige en vreedzame regeering, en werd na zijn dood als heros vereerd.

Geloni, Γελωνοί, scythische of sarmatische volksstam tusschen Don en Wolga, getatoueerd en daarom door Vergilius picti genoemd.

Gemelli colles, bergketen in het binnenland van W. Sicilia.

Geminii, geslacht uit Tusculum afkomstig.

Gemoniae (scalae) of Gradus gemitorii, een natuurlijke of in de rots uitgehouwen trap, die naar den Tiber leidde. Hierheen werden de lijken gebracht van hen die in de gevangenis terecht gesteld waren, waarna ze later met haken in den Tiber werden gesleept.

Genabum, later Aureliani civitas, z. a.

Genauni, raetische volksstam in het dal van den Beneden-Inn, die gewoon waren alle mannelijke krijgsgevangenen, jong en oud, om te brengen. Drusus overwon hen (15 en 14).

Genava of Geneva, thans Genève, stad der Allobrogen, gelegen aan het punt, waar de Rhodanus (Rhône) uit den lacus Lemannus stroomt.

Γενέσια, gedenkdag van een gestorvene, samenvallend met diens verjaardag; verjaardag van een sterfgeval, de afgestorvene werd dan door zijne bloedverwanten herdacht. Ook een algemeene gedenkdag der dooden, te Athene de 5de Boëdromion. Z. Νεκύσια.

Genetrix, bijnaam van Venus te Rome, als stammoeder van de gens Iulia.

Genii, goddelijke wezens, die den mensch gedurende zijn geheel leven begeleiden, beschermen en van het kwade terughouden. Ieder mensch had zijn Genius, die grooteren invloed op zijn leven uitoefende dan de andere goden, wier werkkring zooveel uitgebreider is. Men offerde hem op verjaardagen en over het algemeen bij gewichtige gebeurtenissen wijn, wierook en bloemen, en meende hem te dienen door het leven vroolijk te genieten (Genio indulgere) en te beleedigen door het tegenovergestelde (Genium defraudare). Aan booze Genii of aan Genii, die den mensch zoowel ten kwade als ten goede leiden, schijnt men niet algemeen geloofd te hebben. Zij werden gewoonlijk voorgesteld als schoone jongelingen met vleugels. De Genii der vrouwen heeten Iunones.—Ook aan volken, geslachten, steden en plaatsen kende men soms een Genius toe; laatstgenoemde werden dikwijls afgebeeld als slangen, die van een altaar vruchten eten. Vgl. Daemon.

Gennesara, λίμνη Γεννησαρῖτις, het meer Gennesareth of Kinnereth of meer van Tiberias, in Galilaea. Het wordt door den Jordaan gevormd.

Gens, τὸ γένος, in den rom. staat geslacht, op gemeenschappelijke afstamming berustende. De leden van eene gens waren gentiles, en het recht, dat men aan dit lidmaatschap ontleende, heette ius gentilicium of gentilitatis. Oorspronkelijk werden alleen de patriciërs geacht tot een geslacht te behooren; deze geslachten waren reeds sinds Tarquinius Priscus onderscheiden in gentes maiores en g. minores (de later in het patriciaat opgenomene). Later had men ook plebejische gentes, en zelfs meermalen in dezelfde gens plebejische en patricische takken of familiae.

Gentius, Γέντιος, Γένθιος, koning der Illyriërs, een woest vorst, aan dronkenschap verslaafd. Door zijne zeerooverijen en zijn verbond met Perseus van Macedonia wikkelde hij zich in een oorlog met Rome, die met zijne eigene gevangenneming en die zijner familie en den ondergang van zijn rijk eindigde, in 168.

Genua, Γένουα, thans nog Genua, voorname stad aan de ligurische golf (sinus Ligusticus), vóór den tweeden punischen oorlog door de Romeinen bezet, in 205 door de Carthagers verwoest, later rom. municipium.

Genuciae (leges), van den volkstribuun L. Genucius, 342, 1) dat beide consuls plebejers zouden mogen zijn; 2) ne foeneraere liceret, een verbod, om geld tegen rente uit te leenen (z. Fenus); 3) een lex de magistratibus: ne quis eundem magistratum intra decem annos caperet, neu duos magistratus uno anno gereret.

Genucii, patricisch geslacht met plebejische takken, waarvan verschillende leden als volkstribunen en krijgstribunen en consuls voorkomen. De volkstribunen T. of P. Genucius in 476 en Cn. Genucius in 473 waren warme voorvechters eener akkerwet; de laatste werd trots zijne onschendbaarheid door sluipmoord omgebracht. In 445 komen de Genucii voor als tegenstanders der wetsvoorstellen van Canuleius. De verhalen omtrent deze personen zijn geheel verzonnen. De familiën dezer gens zijn voornamelijk: de Augurini, de Aventinenses en de Clepsinae.

Genūsus, rivier in Illyria, ten Z. van Dyrrachium.

Γεωμόροι, zij die tot de tweede van de drie phylen behoorden, waarin Attica door Theseus verdeeld werd. In lateren tijd worden in vele staten met dien naam adellijke grondbezitters aangeduid.

Gepidae, volk van gothischen stam, dat, toen de andere Gothen naar de Zwarte Zee trokken, aan de Weichsel achter bleef. Het maakte in 450 na Chr. deel uit van Attila’s [288]scharen, vestigde zich in 454 in Dacië en werd in 565 door de Longobarden onder Alboïn vernietigd.

Geraestus, Γεραιστός, kaap en stad op de Zuidpunt van Euboea, met een Poseidontempel. Geraesticus portus echter was niet op Euboea, maar de haven der aziatisch-ionische stad Teos.

Geranēa, Γερανεία, kraanvogelberg, bergketen op de corinthische landengte. Over dit gebergte liep de scironische weg, een vrij gevaarlijk pad van Megaris naar Corinthus, naar den roover Sciro genoemd, die de reizigers uitplunderde en in zee wierp, totdat Theseus hem met gelijke munt betaalde.

Gerastus, Γεραστός = Geraestus.

Gerenia, Γερηνία, oude stad van Messenia, waar Nestor werd opgevoed, die hiernaar Γερήνιος genoemd werd. Zie ook Enope.

Gereonium (Gerunium), stad in het land der Frentāni, ten zuiden van Larīnum. Ligging onzeker. Voor de muren van G. heeft Hannibal den winter van 217/216 doorgebracht.

Gergis, Gergīthus, Γέργις, Γέργιθος, stad der Teucri in Troas, na den ondergang van Troje gebouwd. Het lag waarschijnlijk ten O. van Ilium, v. a. echter ten Z. daarvan. Een tweede Gergis of Gergithium vond men in het gebied van Lampsacus.

Gergovia, sterke vesting der Arverni, in het tegenw. Auvergne, waarvoor Caesar het hoofd stiet. Het lag in de nabijheid van hunne hoofdstad Augustonemētum (Clermont).

Germalus = Cermalus.

Germāni, Γερμανοί, bewoners van Germania, niet te verwarren met Germanii.

Germania, Γερμανία, het land tusschen den Rijn en de Weichsel of Vistula, en tusschen den Donau en de Noord- en Oostzee, ook wel magna, barbara, transrhenana bijgenaamd in tegenstelling der rom. provinciën Germ. superior en inferior op den linkeroever van den Rijn. Deze laatste provincies behoorden oorspronkelijk tot de tres Galliae, en waren dus ingedeeld bij Belgica, maar werden na de terugroeping van Germanicus (17 n. C.) daarvan afgescheiden. Zie Gallia. Ofschoon de rom. legioenen onder Caesar, Drusus, Tiberius, Varus, Germanicus in Germania trachtten door te dringen, gelukte het niet er vasten voet te houden. De naam Germāni, Γερμανοί, was door de Galliërs aan de overrijnsche volken gegeven.

Germanicus Caesar was de zoon van Drusus en Antonia minor en een broeder van den lateren keizer Claudius. Keizer Tiberius was zijn oom van vaderszijde en nam hem tot zoon aan. Hij werd in 15 geboren. Nog bij het leven van Augustus maakte hij onder Tiberius de veldtochten mede tegen de opgestane Pannoniërs en Dalmatiërs en tegen de Germanen. Bij den dood van Augustus had hij het opperbevel over de rom. legioenen aan den Rijn, dempte een soldatenoproer en streed nu eens meer, dan eens minder gelukkig tegen de Chatten en Marsen. In 15 en 16 na C. drong Germanicus bij herhaling in Germania door, versloeg Arminius en begroef in het Teutoburgerwoud het gebeente van Varus’ legioenen. In 17 riep Tiberius hem terug en zond hem naar het O., waar hij in 19 stierf, volgens gerucht aan vergif, hem vanwege den syrischen stadhouder Cn. Piso toegediend. Germanicus werd om zijne edele hoedanigheden diep betreurd en Tiberius zag zich genoodzaakt, Piso aan de algemeene verbittering op te offeren, zie hieromtrent Calpurnii no. 7. Bij zijne gemalin Agrippina had Germanicus negen kinderen, waaronder den lateren keizer Caligula en Agrippina, de moeder van Nero. Germanicus was ook redenaar en dichter. De naam Germanicus was hem bij senaatsbesluit gegeven. Zie ook Iulii onder e.

Germanii, Γερμάνιοι, perzische volksstam. Zie Carmania.

Germanopolis, zie Gangra.

Γερουσία, raad der ouden in aristocratische staten. Te Sparta bestond die raad uit 28 leden en de beide koningen; de leden moesten ouder dan 60 jaar zijn en bekleedden hun ambt levenslang. De raad sprak recht over sommige zware misdaden, en besliste omtrent wetten en besluiten, of zij aan de goedkeuring van het volk zouden onderworpen worden. Oorspronkelijk de hoogste macht in den staat, werd de raad echter in latere tijden door de ephoren overvleugeld.

Gerrha, Γέρρα, stad der Gerrhaei, Γερραῖοι, op de N.O. kust van Arabia aan de Perzische golf. De Gerrhaeërs waren een handelsvolk, uit Chaldaea afkomstig.

Geryon, -ones, Γηρυών, -υόνης, -υονεύς, zoon van Chrysāor en Calirrhoë, een monster met drie hoofden of drie lichamen, die over het eil. Erythēa in het verre Westen regeerde. Hij hield daar groote kudden, die om hare schoonheid beroemd waren, en die Heracles op last van Eurystheus roofde, nadat hij den reus Eurytion en den tweekoppigen hond Orthrus, die ze bewaakten, gedood had. G. snelde hem na, maar werd eveneens verslagen.

Gesoriācus portus, later Bononia, thans Boulogne aan het Kanaal, stad der Morinen in Gallia Belgica, het gewone punt van overvaart naar Britannia.

Geta (P. Septimius Antonīnus) volgde in 211 na C. met zijn broeder Caracalla hun vader Septimius Sevērus als keizer op, doch werd reeds in 212 in de armen zijner moeder door Caracalla vermoord.

Getae, Γέται, een thracisch volk, dat met de Daci verwant is, en ten O. van hen woonde. Door de grieksche schrijvers worden de Daci ook gewoonlijk Getae genoemd. Volgens Strabo onthielden zij zich van dierlijk voedsel. Latere schrijvers verwarren hen met de Gothen, die nadat de Romeinen het land verlaten hadden, een tijdlang in Dacië gewoond hebben (zie Gothi en Dacia).

Gigantes, Γίγαντες, zonen van Gaea, geweldige reuzen met lange haren en baard en draken in plaats van voeten. Nauwelijks geboren, begonnen zij een strijd tegen de olympische goden; zij vereenigden zich op de phlegraeische vlakte, stapelden bergen op elkander [289]en trachtten, door brandende boomstammen naar den Olympus te werpen, de goden van daar te verjagen. Zeus, die door een orakel wist dat deze vijanden niet door goden alleen konden overwonnen worden, riep Heracles te hulp en nu werden alle Giganten gedood of werden eilanden en vuurspuwende bergen op hen geworpen.—V. s. had ook Dionȳsus tot de nederlaag der Giganten medegewerkt, door met zijne Satyrs op de kampplaats te verschijnen, allen op ezels rijdende, die zoo vreeselijk begonnen te balken, dat de vijanden de vlucht namen.—Bij Homerus zijn de Giganten een aan de goden verwant volk, dat wegens zijne boosheid door Zeus verdelgd werd.

Zeus en de Giganten, camee in het Museum van Napels.

Zeus en de Giganten, camee in het Museum van Napels.

Gigōnus, Γίγωνος, kaap en stad op Chalcidice aan de Thermaeïsche golf.

Giligammae, Γιλιγάμμαι, volksstam op de kust van Libye, in Marmarica en Cyrenaïca.

Gisco, Γίσκων, naam van eenige carthaagsche veldheeren. Een was de zoon van Hamilcar, die in 480 bij de Himera op Sicilia sneuvelde tegen Gelo van Syracusae. Een andere Gisco, zoon van Hanno, streed in 340 tegen Timoleon. Een derde, bevelhebber van Lilybaeum in 241, werd na den eersten punischen oorlog door de muitende huurtroepen gevangen genomen en ter dood gemarteld.

Glabrio, familienaam in de gens Acilia.

Gladiatorenkazerne te Pompeii.

Gladiatorenkazerne te Pompeii.

Gladiatōres, zwaardvechters, in den regel krijgsgevangenen, die in zwaardvechtersscholen door vecht- of schermmeesters geoefend werden en dan door hunne eigenaars verhuurd werden om bij lijkstaties, feesten, openbare spelen ten genoegen der toeschouwers op leven en dood met elkander te vechten. Het gebruik om gladiatoren te laten vechten is van Etruscischen oorsprong, en het eerst in Rome ingevoerd in 264, als lijkspelen; als openbare spelen voor het eerst in 105, zie Ludi aan het einde. De Rom. waren tuk op bloedige spelen en deze waren een krachtig middel voor eerzuchtigen om zich de gunst van den grooten hoop te verwerven. Uit een opvoedkundig oogpunt werden deze spelen aanbevolen, om een krijgshaftigen zin op te wekken en in den strijd de gevoelszenuwen te stalen. In de oefenscholen gaf men voorzichtigheidshalve den zwaardvechters slechts houten wapenen ten gebruike, terwijl deze verblijven als gevangenissen waren ingericht, met de noodige voorzorgen tegen ontvluchting. Er waren verschillende soorten van zwaardvechters, op verschillende wijze gewapend, ten einde aan de spelen de noodige verscheidenheid bij te zetten. Hierbij eene [290]afbeelding van de gladiatorenkazerne te Pompeii. Oorspronkelijk was het een zuilengang geweest, die bij het aangrenzende theater hoorde; later, waarschijnlijk in den tijd van Nero, werd het gebouw voor het aangegeven doel geschikt gemaakt, door de zuilengangen met kleine slaapkamers, twee rijen boven elkaar, te omgeven. Het middenterrein diende voor oefeningen. Een van de cellen diende als gevangenis.

Glaesariae insulae, ook wel Electrides insulae geheeten = Barnsteen-eilanden, de voor onze en de duitsche kust liggende Noordzee-eilanden, waarvan het meest bekende was Burchana (Borkum).

Glaesum (glas), het germaansche woord voor barnsteen (sucinum, ἤλεκτρον), dat deels op de Noordzee-eilanden aanspoelde (zie vorig artikel), deels aan de kusten der Oostzee gewonnen werd, in het land der Aestii.

Glanis = Clanis.

Glauce, Γλαύκη, 1) eene van de Nereïden.—2) = Creūsa no. 4.—3) haven bij het voorgebergte Mycale.

Glaucia, familienaam in de gens Servilia.

Glaucias, Γλαυκίας, 1) beroemd geneesheer, schreef commentaren op Hippocrates.—2) van Aegīna, beroemd beeldhouwer omstreeks 500.

Glaucus, Γλαῦκος, 1) Πόντιος, een visscher van Anthēdon, die eens na het proeven van tooverkruiden zich gedrongen gevoelde in zee te springen en onder de zeegoden werd opgenomen.—V. a. had hij tot de Argonauten behoord, en was hij bij een gevecht tegen de Tyrrheniërs in zee gevallen en in een zeegod veranderd; hij wordt ook bouwmeester of stuurman van de Argo genoemd. Hij is vooral de god van schippers en visschers, wien hij in gevaren gaarne hulp verleent, en werd aan de kusten vereerd als een orakelgevend god; zelfs Apollo zou hij in de kunst van voorspellen onderwezen hebben. Hij wordt gewoonlijk voorgesteld als een grijsaard, wiens lichaam in een vischstaart eindigt.—2) zoon van Sisyphus en Merope, koning van Corinthe of van Potniae. Hij versmaadde de macht van Aphrodīte, die zich wreekte door zijne paarden razend te maken, toen hij aan de lijkfeesten van Pelias deel nam, zoodat zij hem van den wagen afwierpen en verscheurden. Hij gold na zijn dood voor een daemon (Ταράξιππος), die bij de isthmische spelen de paarden schuw maakte.—3) achterkleinzoon van den vorigen, zoon van Hippolochus, als aanvoerder der Lyciërs een van de dapperste bondgenooten der Trojanen, gastvriend van Diomēdes.—4) zoon van Minos en Pasiphaë, viel als kind bij het spelen in een vat met honig, zoodat niemand wist waar hij gebleven was. Polyīdus, een waarzegger uit Corinthe of Argos, werd door Minos gedwongen te openbaren waar het kind te vinden was, en toen hij niet voldoen kon aan den tweeden eisch van den koning, dat hij den doode het leven zou teruggeven, werd hij met het lijk in een gewelf opgesloten. Plotseling naderde eene slang, Polyidus doodde haar, waarop een tweede slang aankwam met een kruid in den bek, waardoor zij de eerste slang deed herleven. Polyidus legde nu het kruid ook op den dooden knaap met hetzelfde gevolg. Eindelijk werd hij nog door Minos gedwongen, Glaucus de kunst van waarzeggen te leeren, maar vóór zijn vertrek bewerkte hij dat Gl. die kunst weder vergat. Zooals hij voorspeld had, sneuvelde Gl. later voor Troje.—5) van Chius, beroemd beeldhouwer uit de 7de eeuw, uitvinder van het soldeeren en van verscheiden verbeteringen in het bewerken van metaal.

Gnathia = Egnatia.

Gnidus = Cnidus.

Gnomische poëzie, gedichtjes, die in korten en bondigen vorm een zedelijk beginsel, eene uit de ondervinding geputte les en dgl. verkondigen. Zulke uitspraken (γνῶμαι) komen bij alle dichters voor, maar werden door sommige grieksche dichters als een afzonderlijke dichtsoort behandeld; de voornaamste dichters zijn Solon, Phocylides en Theognis; de Rom. hielden zich weinig er mede bezig.

Gnossus, Gnosus = Cnosus.

Gnostici, γνωστικοί worden de schrijvers genoemd, die in de 1ste en 2de eeuw de waarheid der christelijke leerstellingen, behalve door het gezag der openbaring, ook door wijsgeerige bewijsgronden trachtten te betoogen. De kerk heeft een harden strijd moeten voeren met deze afwijking van de christelijke leer. De geschriften der Gn. zijn grootendeels te loor gegaan; alleen vindt men vele citaten bij de kerkvaders.

Gobryas, Γωβρύας, 1) een van de zeven Perzen, die den valschen Smerdis onttroonden, later schoonzoon van Darīus Hystaspis, maakte den veldtocht tegen de Scythen mede. Hij was de vader van Mardonius.—2) veldheer van Artaxerxes Mnēmon.

Golgi, Γολγοί, stad in het binnenland van Cyprus, ten O. van Idalium, sicyonische kolonie.

Gomphi, Γόμφοι, vesting in Thessalia op de grens van Epīrus, ten Z.W. van Tricca, door Caesar verwoest, later herbouwd.

Gon(n)us of -i, Γόν(ν)ος, -οι, stad der Perrhaebiërs aan den ingang van het dal Tempe, nabij den Penēus, in Thessalia. Het was eene belangrijke vesting.

Gordiānus, naam van drie rom. keizers, vader, zoon en kleinzoon. 1) en 2) M. Antonius Gordianus Africanus, vader en zoon. In 235 na C. was keizer Alexander Sevērus gedood in een opstand onder den ruwen krijgsman Maximīnus, die zich van het gezag meester maakte. Tegen hem riep het leger in 238 in Africa den ouden, tachtigjarigen Gordianus als keizer uit, een rijk, beschaafd man, verwant met de Antonijnen, en niet alleen als proconsul in Africa, maar ook in Italia en te Rome algemeen geacht. Hij nam zijn zoon tot mederegent aan; doch deze sneuvelde reeds na twee maanden in een slag tegen den stadhouder van Numidia, waarop ook de vader zich het leven benam.—3) M. [291]Antonius Gordianus Pius Felix was van moederszijde een kleinzoon van no. 1. Na den dood van zijn oom en zijn grootvader, waren door den senaat M. Clodius Pupiēnus Maximus en D. Caelius Calvīnus Balbīnus tot keizers uitgeroepen, terwijl de jonge Gordianus, 13 jaren oud, op verlangen des volks den titel van Caesar kreeg. In dezen tijd beginnen de invallen der Gothen met de verwoesting van de stad Istrus in Maesia Inferior. Nog in het zelfde jaar 238 werden Pupienus en Balbinus door de praetorianen omgebracht en Gordianus tot Augustus uitgeroepen. Door de wijze raadgevingen van zijn minister Timesitheus, die ook zijn schoonvader werd, regeerde hij 6 jaren niet zonder geluk, tot hij in het begin van 244 op een veldtocht tegen Sapōres van Perzië aan den Euphraat dicht bij Circesium door zijn praefectus praetorio, M. Julius Philippus, vermoord werd, die daarop tot Augustus werd uitgeroepen.

Gordium, Gordiēum, Γόρδιον, Γορδιεῖον, oude hoofdstad der phrygische koningen, ten tijde van Augustus in Iuliopolis verdoopt, aan den Sangarius. Zie Gordius.

Gordius, -ias, Γόρδιος, Γορδίας, een phrygisch landbouwer, op wiens ploeg zich eens een arend zette, wat verklaard werd als een teeken dat hij eenmaal de koninklijke waardigheid zou verkrijgen. Toen kort daarna de Phrygiërs bij binnenlandsche onlusten het orakel om raad vroegen, werd hun bevolen hem tot koning te kiezen, dien zij zouden ontmoeten, terwijl hij op een wagen naar den tempel van Zeus reed. G. was de eerste, die aan deze voorwaarde voldeed, hij werd tot koning uitgeroepen en werd de stamvader van een nieuw vorstenhuis. Hij bouwde de stad Gordium, die residentiestad bleef, en wijdde daar den wagen, waarop hij gezeten was toen hij tot koning werd uitgeroepen, en waaraan de kunstig gelegde gordiaansche knoop was, die volgens een orakel door een toekomstig beheerscher der wereld zou losgemaakt worden, en dien Alexander de G. doorhakte.

Gordyaei, Γορδυαῖοι, krijgshaftige bevolking van Gordyēne. De oude naam leeft nog voort in Koerden. Gordyaei montes, geb. van Gordyene, in het Z. van Armenia.

Gordyēne = Corduēne.

Gordys, Γόρδυς, zoon van Triptolemus, die zijn vaderland verliet en zich in het naar hem genoemde landschap Gordyēne nederzette.

Gorgias, Γοργίας, 1) van Leontīni, kwam reeds tamelijk bejaard (hij was ± 483 geboren) in 427 als gezant naar Athene, en trok daar zeer de aandacht door zijne kunstige en sierlijke redevoeringen. Kort daarna deed hij een reis door Griekenland, en verwierf overal door zijne openbare redevoeringen (ἐπιδείξεις) en door zijn onderwijs in de redekunst, roem en geld. Hij stierf te Larissa in Thessalië, geruimen tijd na Socrates, misschien eerst 375. Hij was een der eerste sophisten en hield zich ook met wijsbegeerte bezig; in zijn werk περὶ τοῦ μὴ ὄντος ἤ περὶ φύσεως komt hij tot het besluit dat niets in werkelijkheid bestaat, dat men, al bestond er iets, het toch niet zou kunnen leeren kennen, en dat men, al ware ook dit zoo, zijne kennis toch niet aan anderen zou kunnen mededeelen. De welsprekendheid kan dus volgens hem niet dienen tot het verkondigen van een waarheid, die niet bestaat of althans niet te vinden is, maar is het werktuig om persoonlijke meeningen, juist of onjuist, ingang te doen vinden. Hij is de schepper van de Grieksche woordkunst, en van de verschillende redefiguren (Γοργίεια σχήματα); er zijn nog twee redevoeringen van hem over, Ἑλένης ἐγκώμιον en Παλαμήδης, die lang voor onecht zijn gehouden.—2) atheensch rhetor, gedurende eenigen tijd leermeester van Cicero’s zoon, schrijver van een werk over rhetorische figuren, waarvan een latijnsch uittreksel van Rutilius Lupus bestaat.

Gorgidas, Γοργίδας, Thebaan, boeotarch in 378. Rondom hem en zijn vriend Epaminondas vereenigden zich onder de oligarchische regeering een aantal jongelieden, die na het herstel der democratie in den oorlog tegen Sparta uitmuntten, en uit welke Pelopidas later de zoog. heilige schare vormde.

Gorgobina, stad der Bojers, ergens tusschen den Liger (Loire) en den Elaver (Allier), naar welke streek dit volk met Caesars goedvinden verhuisd was.

Gorgones, Γοργοῦς, Γοργόνες, drie dochters van Phorcys en Ceto, wier namen zijn Stheno, Euryale en Medūsa (z. a.). Zij wonen nabij de Hesperiden en worden voorgesteld als vreeselijke wezens met slangen in plaats van haar op het hoofd, een gordel van slangen, groote slagtanden, vleugels en koperen klauwen; wie haar aanzag werd versteend. Later werden zij echter als schoone jonkvrouwen afgebeeld, vooral Medusa. Bij Homerus komt slechts ééne Gorgo voor, wier schrikverwekkend hoofd op de Aegis staat.

Gorgōpis, Γοργῶπις, meertje bij Corinthus.

Gortȳn of -tȳna, Γόρτυν, -τυνα, eene der hoofdsteden van Creta, in het Z. van het eiland. In 1884 is hier een belangrijk opschrift ontdekt, dat een gedeelte bevat van het stadrecht van Gortyn uit ± 400, voor de geschiedenis van het grieksche recht van het hoogste belang.

Gortynia, Γορτυνία, stad in het macedonische gewest Emathia.

Gothi, Gothōnes, Γότθοι, Σκύθαι, een van de Oost-Germaansche volkeren; zij woonden in de eerste eeuw na Chr. aan den rechter oever van de Beneden-Weichsel (Vistula), maar waren daarheen gekomen uit Scandinavië (Gothland); ze werden—in tegenstelling met de meeste Germanen—door koningen geregeerd. Tusschen 150 en 230 na Chr. zijn ze in vele afdeelingen langzamerhand naar de Noordkust van de Zwarte Zee verhuisd, en hebben door die verhuizing waarschijnlijk de aanleiding gegeven tot den Markomannenoorlog (166–180), daar de stammen die daaraan hebben deelgenomen, door de Gothen voor zich uitgedreven zijn. In de 2de helft der 3de eeuw splitsen ze zich in Oost-Gothen [292](Austrogoti, Ostrogothi) of Grutungi, en in West-Gothen (Visigothi) of Tervingi. Een 3de gedeelte van den stam, de latere Gepiden, was aan de Weichsel achter gebleven. Sedert ongeveer 257 zijn Oost- en West-Gothen meester van Dacië, en blijven daar wonen tot ongeveer 376.

De eigenlijke Gothentochten, eerst te land, later ter zee, beginnen in 238, en duren tot 269, toen keizer Claudius Gothicus hen bij Naissus (Nisch) versloeg. Omstreeks 376 na C. dwongen de Hunnen de Oostgothen, zich met hen te vereenigen; doch de Westgothen vroegen aan keizer Valens eene woonplaats in het rom. rijk, en trokken, 200000 strijdbare mannen sterk, met hunne gezinnen den Donau over, om zich in Moesia en Thracia te vestigen, waarheen nog eene schaar Oostgothen hen volgde. De hebzucht en het bedrog der rom. ambtenaren was oorzaak van een oorlog, waarin Valens (z. a.) omkwam. De Gothen plunderden en verwoestten nu het Balkan-schiereiland, totdat in 382 keizer Theodosius de Groote hen tot onderwerping dwong. Onder de regeering van Arcadius begonnen de geschillen en plunderingen opnieuw; zie Alaricus. Alariks opvolger Ataulf voerde de Westgothen naar Gallia, waar in 415 Wallia een westgothisch rijk stichtte met Tolōsa (Toulouse) tot hoofdstad.—Toen in 453 met Attila’s dood het Hunnenrijk uiteenspatte, trokken ook de Oostgothen over den Donau en bleven zich in de Donaugewesten ophouden, tot zij in 495 onder hunnen koning Theodorik Italië veroverden. Als oudste overblijfsel van germaansche taal bezitten wij nog eene gothische bijbelvertaling van bisschop Ulfilas uit de vierde eeuw. De Gothen behoorden als Christenen tot de Arianen.

Gothīni = Cotini.

Gracchus, familienaam in de gens Sempronia (Sempronii no. 7–13).

Gradīvus, bijnaam van Mars, als god die in den strijd vooraan gaat. Hij had een tempel voor de Porta Capēna te Rome.

Graeae, Γραῖαι, drie dochters van Phorcys en Ceto, die alleen den weg naar de Gorgonen, hare zusters, kenden; hare namen zijn Dino, Pephrēdo en Enȳo. Zij hebben een schoon, blozend gelaat, maar grijze haren, en met elkander slechts één oog en één tand. Soms worden zij als zwanen voorgesteld. Zij wonen aan den westelijken rand der aarde, waar noch zon, noch maan schijnt. Z. Perseus.

Graecia. De oude Grieken noemden hun land Hellas (z. a.), de Rom. gaven er als provincie den naam Achaia aan. Den algemeenen naam Graeci (Graïci) ontleenden de Rom. aan de Graï, een volksstam uit Boeotia, (uit het gebied van Tanagra en Orōpus), die samen met kolonisten uit Chalcis, Eretria en Cyme (aan de O.-kust van Euboea), Cumae in Campania gesticht hebben. Graïci is ook de naam van een griekschen stam in Epīrus. V. a. hebben de Rom. de naam Graeci aan dezen stam ontleend.

Graecia magna, ἡ μεγάλη Ἑλλάς, naam voor Beneden-Italië, wegens het groote aantal grieksche volkplantingen aldaar, die nagenoeg de geheele kust in bezit genomen hadden. Onderlinge veeten ondermijnden de macht dezer staatjes, die bovendien aan den eenen kant door Syracusae, aan den anderen door de lucanische Samnieten werden bedreigd. Op het laatste oogenblik verbonden de grieksche steden zich nog onder hegemonie der stad Thurii, doch de slag bij Laüs in 390 leverde het land in handen der Samnieten, en, voor zoover de grootere steden nog vrij bleven, werd hun gebied toch beperkt tot den bodem der stad. In 272 was geheel Zuid-Italië aan de Rom. onderworpen.

Graecostasis, een eenigszins verhoogd, open terras, locus substructus, aan de Z. zijde van het Comitium, grenzende aan het Forum, tegenover de Curia Hortilia. De gezanten van Grieken en andere volken wachtten er het oogenblik af, dat de rom. senaat hun audiëntie zou verleenen.

Graecus, Γραῖκος, zoon van Thessalus, koning van Phthia, aan wien de Grieken hun naam (Graeci) ontleenen.

Graii, dichterlijk = Graeci. Zie echter ook Graecia.

Graioceli, volksstam in Gallia Transalpīna, aan de Grajische Alpen, nabij den M. Cénis.

Γραμματεύς, schrijver, klerk. De schrijvers der magistraten, deels door hen zelf gekozen, deels hun door het volk toegevoegd, waren meestal lieden van geringen stand, soms zelfs staatsslaven. Dit was echter niet het geval met den γρ. τῆς βουλῆς, die door den raad verkozen werd, den γρ. κατὰ πρυτανείαν, die voor iedere prytanie door het lot werd aangewezen, en den γρ. τῆς πόλεως, die door het volk werd verkozen.—Bij het achaeïsch en aetolisch verbond behoorden de γραμματῆς tot de hooggeplaatste ambtenaars.

Γραμμή, linea alba, een met krijt besmeerd touw, dat over de renbaan gespannen was, totdat alle paarden in eene rij ervoor stonden; als de wedren begon, werd het touw snel weggetrokken. De inrichting diende om te beletten dat een paard vroeger afging dan de andere.

Grampius mons, beter Graupius mons, gebergte in Britannia Barbara, waar Agricola zijne laatste, zoo schitterende overwinning behaalde, alvorens keizer Domitiānus hem terugriep. Dit is het eenige gebergte in Britannia waarvan de naam bij een rom. schrijver vermeld wordt. Aardrijkskundigen uit de 18de eeuw hebben ten onrechte op een gedeelte der Highlands dezen naam overgebracht (Grampian mountains), die in het land zelf niet gehoord wordt.

Granīcus, Γρανικός, rivier in Mysia, uitstroomende in de Propontis (zee v. Marmara). Aan deze rivier behaalde Alexander d. Gr. zijne eerste overwinning op de Perzen, in 334, en L. Licinius Lucullus in 73 de zege op Mithradātes.

Granii, een plebejisch geslacht. 1) Granius Flaccus, oudheidkundige ten tijde van Caesar of Augustus, schreef de indigitamentis en de iure Papiriano.—2) M. Granius Marcellus, proconsul van Bithynia, werd in 15 n. C. [293]door zijn quaestor Caepio Crispinus aangeklaagd wegens majesteitsschennis, maar vrijgesproken. Of hij ook vrijgesproken is van afpersing, waarvan hij ook aangeklaagd was, staat niet vast.—3) Granius Licinianus, romeinsch geschiedschrijver, waarschijnlijk uit den tijd der Antonijnen, van wiens annales eenige fragmenten over zijn.

Γραφή, schriftelijke aanklacht, in het bizonder, in tegenstelling met δίκη, aanklacht wegens een vergrijp tegen de maatschappelijke orde of tegen den staat. Ieder burger, die in het volle bezit zijner rechten was, niet alleen de betrokken persoon, konde als aanklager optreden, hij werd echter, indien niet een vijfde van de rechters voor veroordeeling stemde, met 1000 drachmen beboet, en verloor het recht iemand wegens eene soortgelijke zaak aan te klagen (z. ook Ἀνάκρισις). Op eene veroordeeling volgde geldboete, atimie of doodstraf.—Vgl. δίκη.

Gratiae, z. Charis.

Gratianopolis, vroeger Cularo, thans Grenoble, stad der Allobrogen in Gallia Transalpīna.

Gratiānus (Fl.), geb. te Sirmium in 359 n. C., oudste zoon van keizer Valentiānus I, sedert 367 mederegent en in 375 opvolger zijns vaders in het W. des rijks, terwijl zijns vaders broeder Valens het O. bestuurde (364–378 n. C.). Gratianus was een veelbelovend jongeling, om zijne zachtheid en reinheid van zeden algemeen bemind. Ausonius, de dichter der Mosella, was zijn leermeester geweest. Afwisselend hield Gratianus zich in Italia en Gallia op, waar hij dan meestal in de civitas Trevirorum (Trier) verblijf hield. Hij was een ijverig Christen, en hij onttrok aan den ouden godsdienst en de priesters daarvan den steun van den staat. Hij stond sterk onder den invloed der geestelijkheid, vooral van bisschop Ambrosius van Milaan. Hij had te kampen met de Lentienses, een afdeeling der Alemannen, die hij in 378 bij Argentovaria (Argentaria, ten Z. van Straatsburg) versloeg. In 383 brak in Britannia een opstand in het leger onder Maximus uit en toen deze laatste in Gallië geland was, werd Gratianus door zijn troepen bij Parijs verlaten en op de vlucht te Lyon vermoord.

Gratidii, plebejisch geslacht uit Arpīnum. 1) M. Gratidius, een bekwaam redenaar en een man van fijne beschaving, sneuvelde in den oorlog van M. Antonius (den redenaar) tegen de cilicische zeeroovers, in 102. Zijne zuster Gratidia was Cicero’s grootmoeder.—2) M. Gratidius was onder Q. Cicero legaat in Asia, 61–59.—3) M. Marius Gratidianus, zoon van no. 1 en door zekeren Marius (niet den bekenden) als zoon aangenomen, werd door Sulla vogelvrij verklaard en door Catilīna vermoord.

Gration, Γρατίων, een van de Giganten, door Artemis gedood.

Gratius (Grattius), afkomstig uit Falerii en daarom Faliscus bijgenaamd, rom. dichter, tijdgenoot en vriend van Ovidius. Van hem is nog een leergedicht over de jacht, getiteld Cynegetica, grootendeels bewaard gebleven.

Graupius mons, zie Grampius mons.

Graviscae, oude stad in Etruria, tot het gebied van Tarquinii behoorende, sedert 181 rom. kolonie, bekend door goeden wijn, doch ook door haar vochtig en koortsig klimaat (gravis aër), tengevolge van de verpestende uitwasemingen der Maremmen.

Gregorius, Γρηγόριος, 1) uit Neocaesarēa, bijgenaamd Θαυματουργός, geb. omstreeks 213 n. C., was een leerling van Origenes, en werd door zijn invloed tot het Christendom bekeerd; hij heeft als bisschop zeer veel gedaan voor de uitbreiding van het Christendom in Pontus. Van hem zijn nog verscheidene geschriften over.—2) van Nazianzus, bijgenaamd ὁ Θεολόγος, studeerde te gelijk met Basilius, die daar zijn vriend werd, en met Julianus te Athene, ongeveer 354 n. C. Hij heeft vele geschriften van theologischen inhoud, maar ook gedichten en brieven nagelaten. Bij hem komt sterk tot uiting de innige vermenging van Christendom en het beste deel der antieke beschaving. Voor de geschiedenis van belang zijn zijne Invectivae in Julianum. Hij is gestorven omstreeks 390.—3) van Nyssa, broeder van Basilius, bisschop van Nyssa. Ook van hem zijn vele geschriften over.

Groma, een woord uit de taal der augurs, misschien verbasterd uit het grieksche γνώμων. 1) een werktuig om den grond op te meten, Gromatici zijn landmeters. De voornaamste schrijvers over landmeetkunde, agrimensores of gromatici, zijn: Frontinus, Balbus, Hyginus (misschien twee verschillende schrijvers), en Siculus Flaccus.—2) het punt, vanwaar men bij het afbakenen eener ruimte voor eene legerplaats, eene stad, enz. de opmetingen begon.

Grudii, een volk in Belgium, ergens aan den Scaldis (Schelde), misschien bij het tegenwoordige dorp Groede in Staats-Vlaanderen.

Grumentum, aanzienlijke stad in het hart van Lucania aan de via Popilia.

Gruthungi (Greuthungi), naam der Oost-Gothen tijdens hun verblijf in Dacië (± 257–± 376 n. C.).

Gryllus, Γρύλλος, 1) vader van Xenophon.—2) zoon van Xenophon, sneuvelde in den slag bij Mantinēa; de Atheners beweerden, dat hij het was, die Epaminondas doodelijk gewond had.

Grynēus, bijnaam van Apollo, naar de aeolische stad Grynia, waar hij een tempel had.

Grynia, Grynium, Γρύνεια, Γρύνειον, oude havenstad in aziatisch Aeolis, met een tempel en een orakel van Apollo Grynēus.

Gryps, Gryphus, Γρύψ, griffioen, een fabelachtig dier met het lichaam van een leeuw, den kop en de vleugels van een arend. Zij bewaken het goud van het verre Oosten of Noorden en voeren om dat goud een eeuwigen strijd tegen de Arimaspen (z. a.).

Gugerni of Guberni, germaansch volk aan den linkeroever van den Rijn tusschen Keulen en het eiland der Batavieren. Ze dienden veel in de romeinsche legers, vooral onder den naam Traianenses (naar Colonia Traiana, Xanten). Men neemt veelal aan, dat ze afstammen van [294]de door Tiberius naar den linkeroever van den Rijn verplaatste Sygambren (z. a.).

Gulussa, Γολόσσης, tweede zoon van den numidischen vorst Masinissa, broeder van Micipsa en vader van Massīva.

Γυμνῆτες, eigenlijk lichtgewapenden, in Argos een gedeelte van de onderworpen oude inwoners, die ongeveer in denzelfden toestand waren als de heloten in Sparta en als lichtgewapenden dienden.

Γυναικεῖον, z. Gynaeceum.

Γυναικονόμοι, Γυναικοκόσμοι, ambtenaars, door Demetrius Phalēreus aangesteld, om te zorgen voor de handhaving van de wetten op de weelde. Deze wetten bevatten bepalingen over feestmaaltijden, de inrichting van woningen, den opschik van vrouwen, e. dgl.

Gustatio, het gebruiken van eenige spijs tusschen de eigenlijke maaltijden in; zie verder Coena.

Guttōnes = Gothi.

Gyara (plur.) of Gyarus, Γύαρος, een arm eiland uit de groep der Cycladen, ten Z. van Andrus gelegen, onder de rom. keizers als verbanningsoord gebruikt.

Gyas, Γύης, een van de Centimani.

Gygaeus lacus, Γυγαία λίμνη, meertje in Lydia ten N. van Sardes, aan de overzijde van den Hermus, later Coloë, Κολόη, geheeten. Aan de oevers van dit meer waren de graven der oude lydische koningen.

Gyges, Γύγης, gunsteling van den lydischen koning Candaules. Door de hulp van diens gemalin, en volgens een verhaal onder bescherming van een tooverring, die hem onzichtbaar maakte, doodde hij Candaules, en maakte hij zich omstreeks 685 van de regeering meester. Hij was de stamvader van het geslacht der Mermnaden. Hij breidde zijn rijk uit en trachtte vriendschappelijke betrekkingen met Griekenland aan te knoopen, hoewel hij later de aziatische Grieken aan zich zocht te onderwerpen. Hoewel hij zich in het begin van zijne regeering genoodzaakt had gezien den koning van Assyrië te huldigen, hielp hij Psammetichus zich van het assyrische rijk onafhankelijk te maken. Waarschijnlijk sneuvelde hij in een oorlog tegen de Cimmeriërs.

Gylippus, Γύλιππος, spartaansch veldheer, werd in 414 met een leger en eene vloot naar Sicilië gezonden, om de Syracusanen tegen de Atheners te ondersteunen. Vooral zijn beleid veroorzaakte de vernietiging der atheensche legermacht, hij verzette zich echter tegen het ter dood brengen van Nicias en Demosthenes. Later maakte hij zich schuldig aan diefstal van buitgemaakte goederen en moest hij uit Sparta vluchten.

Gymnasiarchia, Γυμνασιαρχία, eene liturgie, die de verplichting medebracht om hen, die zich voor den fakkelwedloop oefenden, te onderhouden en waarschijnlijk ook gedurende den tijd van oefening te bezoldigen. Er waren te Athene tien gymnasiarchen, één uit iedere phyle.—In den keizerstijd was de gymnasiarch iemand die toezicht hield op de gymnasia en de daar gehouden oefeningen.

Plattegrond van een Gymnasium.

Gymnasium, Γυμνάσιον, plaats voor oefeningen in de gymnastiek. Een gymnasium vond men in elke grieksche stad, en groote steden hadden er gewoonlijk meer dan één. Oorspronkelijk waarschijnlijk zeer eenvoudige inrichtingen in de open lucht, trokken de gymnasia, bij de groote belangstelling die de Grieken voor de gymnastiek gevoelden, een groot aantal bezoekers, die er kwamen hetzij om zich te oefenen, hetzij om naar de oefeningen van anderen te zien. Zoo werd het gymnasium een middelpunt van het publiek leven, en werd het ook door velen bezocht, die alleen tijdverdrijf of gezellig verkeer wenschten, en zoo was dit ook de plaats, waar wijsgeeren, rhetoren, enz., zich bij voorkeur ophielden, daar zij wisten hier altijd talrijke toehoorders te vinden. Bij den aanleg van een gymnasium moest dus met dit drukke bezoek rekening gehouden worden, en dientengevolge werd een groot deel van de ruimte bestemd voor doeleinden, die niet onmiddellijk met gymnastische oefeningen in verband staan. Op vorenstaande schets, waarvan het donkergetinte de overblijfsels van het gymnasium te Ephesus voorstelt, waaruit men door beschrijvingen der ouden zich gemakkelijk eene voorstelling van het geheel kan maken, is C het Ephebēum, een groote zaal, bestemd voor de oefeningen der jongelieden, R R R waarschijnlijk speelzalen, en wel de langwerpige ruimte het sphaeristerium, ingericht voor het balspel, T T oefenplaatsen in de open lucht, rondom met verhoogde voetpaden voor de toeschouwers, W de renbaan met een groot aantal verhoogde zitplaatsen voor de toeschouwers, X X X, A en S open zuilengangen met plaatsen voor openbare voordrachten (exedrae), B een overdekte zuilengang, V V V beplante wandelplaatsen; de overige vertrekken zijn kleed-, bad- en stookkamers, bewaarplaatsen, enz. De door zuilen ingesloten ruimte A A A A (peristylium) heeft een omtrek van twee stadiën. [295]

Gymnesiae insulae = Baleāres.

Gymnopaediae, Γυμνοπαιδίαι, een groot feest, gedurende verscheiden dagen in de maand Juli te Sparta met muziek, dans en gymnastiek gevierd. De oorspronkelijk godsdienstige beteekenis van dit feest raakte reeds vroeg op den achtergrond; sedert den slag bij Thyrea (omstreeks 540) herdacht men op die dagen de 300 in dien slag gesneuvelde Spartanen. Het waren de eenige dagen, waarop de burgers vreemdelingen ontvingen, die gewoonlijk in groote menigte kwamen toestroomen.

Gymnosophistae, Γυμνοσοφίσται, eene secte van indische wijsgeeren, die naakt in de bosschen leefden; wanneer zij oud of ziekelijk werden, lieten zij zich levend verbranden.

Gynaecēum, Γυναικεῖον, Γυναικωνῖτις, het gedeelte van het huis, dat meer bizonder door de vrouwen bewoond werd, en waar vreemde mannen niet werden toegelaten; het lag gewoonlijk in het achterste gedeelte van het huis of op een bovenverdieping. In het eerste geval lagen de verschillende vertrekken, evenals in het mannenverblijf, rondom eene αὐλή. Zie Οἰκία.

Gyndes, Γύνδης, een zijtak van den Tigris, die boven Ctesiphon in den Tigris valt. Cyrus leidde, volgens het naieve verhaal, op zijn tocht naar Babylon het water van den Gyndes in 360 kanalen af.

Gyrtōne, Γυρτών, -ώνη, oude stad in het thessalische landschap Pelasgiōtis, aan den Penēus. De bewoners heetten oudtijds Phlegyae, Φλεγύαι.

Gythēum of -ium, Γύθειον, -ιον, aan de Laconische golf, belangrijke zeestad en oorlogshaven der Spartanen. In 455 werd hier de spartaansche vloot door den Athener Tolmidas vernield, en in 371 werden de vruchtbare en wijnrijke omstreken door Epaminondas verwoest.

[Inhoud]

H.

Hades, Ἅιδης, Ἀίδης, Ἀιδωνεύς, Πλούτων, Pluto, Dis, zoon van Cronus en Rhea, kreeg na de overwinning op de Titanen bij de verdeeling der heerschappij de onderwereld voor zijn deel, waar hij als een onderaardsche Zeus (Ζεὺς καταχθόνιος) met Persephone heerscht. In de oudste tijden stelde men zich voor dat hijzelf met zijne beroemde zwarte paarden (κλυτόπωλος) de schimmen der afgestorvenen van de aarde kwam halen, later werd Hermes de geleider der zielen (ψυχοπομπός), terwijl Hades ze in zijn rijk opneemt en goed opgesloten houdt, opdat zij niet uit hun somber verblijf ontsnappen. Als onderaardsch god is hij de schenker van den rijkdom, die hetzij als metaal, hetzij in den vorm van gewassen uit de aarde voortkomt, vandaar de naam Pluto, dien hij in het dagelijksch leven en in de mysteriën draagt. Zijn helm maakte den drager onzichtbaar. Er zijn van H. weinige mythen, ook neemt hij in den eeredienst geen belangrijke plaats in, vandaar dat hij ook door de kunst zelden afgebeeld werd; men stelde zich hem voor gelijkend op Zeus en Poseidon, maar met donkere trekken en over het voorhoofd hangende haren, hij draagt den sleutel der onderwereld en wordt door Cerberus vergezeld. De cipres en narcis waren hem gewijd, men offerde hem zwarte schapen, terwijl men het hoofd afwendde; als men tot hem bad, sloeg men met de handen op den grond.

Hadrānum = Adranum.

Hadria = Adria.

Hadrianopolis, Ἀδριανοῦ πόλις, thans Adrianopel, bloeiende stad in Thracia aan den Hebrus (Maritza), door keizer Hadriānus gesticht, en beroemd om hare wapenfabrieken. Ook in Phrygia en in Cyrenaïca vond men steden van dezen naam.

Hadriānus (P. Aelius), in 76 na C. te Italica in Spanje geboren, was na zijns vaders dood onder opzicht van Traiānus opgevoed. Tijdens de troonsbeklimming van Traianus diende Hadrianus in Moesia. Zelf was hij een bloedverwant van den keizer en huwde eene bloedverwante van dezen. Hij vergezelde hem op zijne krijgstochten in Dacia en Pannonia en maakte zich bij Traianus zóó onmisbaar, dat deze besloot hem tot zijn opvolger te bestemmen. Volgens het gewone verhaal overleed Traianus echter, voordat de noodige schikkingen gemaakt waren, zonder een testament na te laten, doch wist de keizerin Plotīna te bewerken, dat Hadrianus als opvolger werd erkend (117). V. a. heeft Traianus hem nog op zijn doodsbed geadopteerd. Hadrianus begon met drie provinciën in het O., Armenia, Assyria en Mesopotamia, die over den Euphraat lagen, prijs te geven, en dezen stroom als grensrivier aan te nemen. Hij zocht geen oorlog, maar streefde er naar, in vrede te regeeren, de schatkist te stijven, de belastingen te verminderen, en een goed regent te zijn. Hij doorreisde, grootendeels te voet, zijn gebied van het eene einde tot het andere. In 122 n. C. legde hij in Britannia ter bescherming tegen de invallen der Caledoniërs het Vallum Hadriani aan (z. a.). Onbekrompen bevorderde hij wetenschap en kunst, stelde bezoldigde onderwijzers aan, en legde veel ten koste aan openbare werken en prachtige gebouwen. Zoo stichtte hij te Rome den grooten tempel van Roma en Venus, het Athenaeum (z. a.), het Mausolēum Hadriani (thans, uitgebreid, de Engelsburg) over den Tiber; hij stichtte bij Tibur (Tivoli) eene villa, die eene afspiegeling van zijn geheele rijk moest worden en waar niet slechts kunstvoorwerpen werden aangebracht, maar ook natuurtooneelen uit de provinciën werden nagebootst; in het onmetelijke park vond men bouwwerken uit allerlei landen. Athene, zijne lievelingsstad, had veel verfraaiingen aan hem te danken, evenals ook nog andere steden in meerdere of mindere mate. Hij stichtte ook nieuwe steden, en liet Jerusalem herbouwen, waarheen hij eene rom. kolonie zond en waaraan hij den naam gaf van Aelia Capitolīna. Toen hij echter op de plaats, waar Salomo’s tempel had gestaan, [296]een tempel voor Jupiter Capitolinus liet bouwen (130 n. C.), brak een vreeselijke opstand los, die eerst na een driejarigen oorlog (132–134) door ’s keizers veldheer Julius Sevērus werd bedwongen en die aan bijna 600000 Joden het leven kostte. Ondanks zijne goede eigenschappen kan men Hadrianus toch menige zwakheid tegenover gunstelingen, en, waar zijne ijdelheid gekrenkt werd, meer dan ééne daad van willekeur en wreedheid ten laste leggen. Geene kinderen hebbende, nam hij L. Ceionius Commodus (die na zijn adoptie L. Aelius Caesar heette) tot zoon en opvolger aan en na diens dood T. Aurelius Fulvus Boionius Arrius Antonīnus, die na zijn adoptie Imp. T. Aelius Caesar Antoninus heette en hem als Antoninus (Pius) opvolgde. Hadrianus stierf te Baiae in 138.

Hadrumētum = Adrumetum.

Haedi, twee sterren uit het sterrebeeld van den Voerman (Auriga), wier op- en ondergang storm en regen aankondigden.

Haedilia, heuvel bij het landgoed van Horatius.

Haedui = Aedui.

Haemodes = Emodi montes.

Haemon, Αἵμων, 1) zoon van Pelasgus, naar wien Haemonia, het latere Thessalië, heette.—2) zoon van Lycāon, stichter van Haemonia in Arcadië.—3) zoon van Creon, z. Antigone. V. s. werd hij door de sphinx gedood.

Haemonia, Αἱμονία, mythische en dichterlijke naam voor Thessalia (zie Haemon). Haemonius = thessalisch; Haemonia puppis = de Argo, het schip der Argonauten; Haemonius iuvenis = Iāson; Haemonius heros = Achilles; Haemoniae artes = tooverkunsten.

Haemonides, priester van Apollo en Dīana, die onder Turnus streed en door Aenēas gedood werd. Van zijne prachtige wapenrusting werd een zegeteeken ter eere van Mars opgericht.

Haemus, Αἷμος, zoon van Boreas, koning van Thracië, die zich en zijne gemalin Rhodope in zijn overmoed Zeus en Hera noemde. Daarom werden zij in bergen veranderd, die hunne namen behouden hebben.

Haemus, Αἷμος, thans Balkan, gebergte tusschen Moesia en Thracia. Een der passen, de westelijke, droeg den naam van porta Traiani.

Hageladas = Ageladas.

Halae, naam van twee demen in Attica. De eene, Ἁλαὶ Ἀραφηνίδες, met een tempel van Artemis, lag aan de Oostkust; de andere, Ἁλαί Αἰξωνίδες, lag in het Z.

Halcyone = Alcyone.

Halcyonium mare = Alcyonium mare.

Hales, Ἅλεις, gen. -εντος, riv. in Lucania, die bij Velia in zee stroomt; ook een riviertje op het eiland Cos. Eene derde, Ἅλης, bekend om haar ijskoud water, liep langs Colophon, in Ionia, in de Icarische zee uit.

Halēsa, Ἄλαισα, rivier en handelsstad, later rom. municipium op de N. kust van Sicilia.

Halēsus, Halaesus, bloedverwant van Agamemnon, die naar Italië kwam en een dapper bondgenoot van Turnus werd in den strijd tegen Aenēas; hij werd door Pallas gedood. V. s. was hij de stichter van Falerii.

Halex, gen. -ēcis, Ἅληξ, riv. in het land der Bruttii, grens tusschen het gebied van Rhegium en dat van Locri Epizephyrii.

Ἁλία, z. Ἐκκλησία.

Haliacmon, Ἁλιάκμων, rivier in Macedonia, die eerst naar het Z. en dan naar het N.O. stroomt en zich in de Thermaeische golf ontlast.

Haliartus, Ἁλίαρτος, oude stad in Boeotia aan den zuidelijken rand van een meertje, dat bij hoogen waterstand met het Copaïsche meer ineenvloeide. Xerxes verwoestte de stad, die herbouwd werd, en voor welker muren Lysander in 394 sneuvelde. In den oorlog tegen Perseus verwoestten de Rom. haar andermaal (171). Sedert dien tijd is het met haar bloei voor goed gedaan.

Halias, gen. -ados, Ἁλιάς, zuidelijke punt van Argolis, met eene visschersbevolking. Ἁλιῆς en een stadje Halice, Ἁλική, ten Z. van Hermione.

Halicarnassus, Ἁλικαρνασσός, beroemde stad in Caria, oorspronkelijk lid der aziatisch-dorische hexapolis; het dialekt is echter deels dorisch, deels ionisch; de moederstad Troezen was ionisch, vóór de oude bevolking door de Doriërs verdrongen werd; geboorteplaats der geschiedschrijvers Herodotus en Dionysius. Onder de latere perzische koningen werd het in plaats van Mylasa de residentie der satrapen van Caria. Hier was één van de zeven wonderen der wereld, n.l. het praalgraf van Mausōlus (zie Mausolēum). De stad kreeg een gevoeligen knak door de verwoesting door Alexander den Gr.

Halicyae, Ἁλικύαι, Ἀλ., rom. municipium op Sicilia, ten O. van Lilybaeum, tusschen Selīnus en Segesta.

Halirrhothius, Ἁλιρρόθιος, zoon van Poseidon en Eurȳte, vervolgde Alcippe, de dochter van Ares en Agraulus, met zijne liefde en werd daarom door Ares gedood. Poseidon klaagde Ares bij de rechtbank der twaalf goden aan, die op den Areopagus eene zitting hielden en den aangeklaagde vrij spraken.

Halitherses, Ἁλιθέρσης, zoon van Mastor, waarzegger op Ithaca, die Telemachus tegen de vrijers van Penelope steunde.

Halizōnes, Ἁλιζῶνες, volk in Bithynië, bondgenooten der Trojanen. In hun land waren de bijen tam en leefden in gemeenschap met de menschen.

Halmydessus = Salmydessus.

Halmyris, Ἁλμυρὶς λιμνή, zoutmeer ten Z. der Donaumonden.

Halōa, Ἁλῷα, feest ter eere van Dionȳsus, Demēter en Persephone, op denzelfden tijd als de kleine Dionysia te Athene en Eleusis gevierd.

Halonēsus, Ἁλόνησος, ook met -nn geschreven, eilandje in de Aegaeische zee tusschen Peparēthus en Scirus, om welks bezit een heete strijd ontstond tusschen de Atheners en Philippus van Macedonia.

Haltēres, ἁλτῆρες, springstokken en springgewichten, halters, die men hij het springen [297]en andere gymnastische oefeningen in de handen hield.

Haluntium = Aluntium.

Halus, Ἅλος, stad in Phthiōtis, tot het gebied van Achilles behoorende.

Halycus, Ἅλυκος, rivier op Sicilia, die op de zuidkust bij Heraclēa Minōa in zee valt.

Halys, Ἅλυς, thans Kisil-Irmak = roode rivier, de grootste stroom van Asia minor, die op den Antitaurus ontspringt, achtereenvolgens naar het Z.W., N.W., N. en N.O. stroomt en ten laatste in den Pontus Euxīnus valt. Deze rivier is geschiedkundig bekend als de grens tusschen de rijken van Croesus en van Cyrus; later vormde hij met den mons Taurus een tijd lang de grens van Asia minor.

Hamadryades, Ἁμαδρυάδες = Dryades.

Hamaxitus, Ἁμαξιτός, stadje aan de Z.W.-kust van Troas, waarvan de inwoners door Lysimachus gedwongen werden, naar Alexandrīa Troas te verhuizen. In den omtrek werden zoutgroeven gevonden.

Hamaxobii, Ἁμαξόβιοι, nomadisch volk nabij de Palus Maeōtis (zee van Azow).

Hamilcar, Ἀμίλκας, naam van verschillende carthaagsche veldheeren. 1) zoon van Mago en vader van Gisgo. Hij sneuvelde in 480 aan de Himera bij de zware nederlaag, die Gelo van Syracusae den Carthagers toebracht.—2) Ham., die in 309 bij het beleg van Syracusae sneuvelde, terwijl Agathocles de Carthagers in hun eigen gebied bestookte.—3) veldheer op Sicilia in den eersten punischen oorlog, door de Rom. in Afrika (258) krijgsgevangen gemaakt. Later strijdt hij weer tegen de Numidiërs en Mauretaniërs, die opgestaan waren.—4) Hamilcar, bijgenaamd Barcas = bliksem, de vader van Hannibal. In 247 naar Sicilia gezonden, hield hij zich zes jaar tegen de Rom. staande, terwijl zijne vloot bij herhaling op de italiaansche kusten stroopte. Na den vrede dempte hij met Hanno den opstand der carthaagsche huurtroepen in Africa (241–238) en stak kort daarna naar Hispania over, waarheen hij zijn negenjarigen zoon Hannibal medenam. In acht jaar tijds (237–229) onderwierp hij het grootste gedeelte des lands aan Carthago, totdat hij in den winter van 229/8 in een gevecht tegen de Vettonen sneuvelde. Hij liet drie zoons na: Hannibal, Hasdrubal en Mago.—5) carthaagsche generaal, die in 218 op Melite (Malta) door de Rom. gevangen werd genomen.—6) carth. veldheer, die in 200 in Gallia Cisalpīna het bevel voerde en den oorlog, ook na den vrede, op eigen hand voortzette, totdat hij in 197 sneuvelde.

Ἅμιπποι, bij de Boeotiërs een troep voetknechten, waarvan iedere man aan een ruiter toegevoegd was, met dezen in en uit het gevecht ging, en naast hem te voet streed. In de eerste helft der vierde eeuw werd ook bij het atheensche leger zulk een corps ingevoerd.

Hammon = Ammon.

Hannibal, Ἀννίβας, naam van verschillende carthaagsche veldheeren. 1) zoon van Gisco, stierf in 406 op Sicilia aan de pest.—2) veldheer in den eersten punischen oorlog, die Agrigentum zeven maanden tegen de Rom. verdedigde (261), en later als vlootvoogd bij Mylae in 260 door den consul Duillius verslagen werd.—3) een zoon van Hamilcar no. 3, die in 250 het ingesloten Lilybaeum te hulp kwam, en later in den oorlog met de carthaagsche huurtroepen omkwam.—4) oudste zoon van Hamilcar Barcas, in 237, negen jaar oud, met zijn vader naar Hispania gegaan, nadat deze hem den Rom. eeuwigen haat had laten zweren. Eerst diende Hannibal onder zijn vader, na diens dood (229/8) onder zijn zwager Hasdrubal; toen deze in 221 was vermoord, werd Hannibal door het leger tot aanvoerder uitgeroepen. De carthaagsche senaat bekrachtigde deze keus, ofschoon niet zonder heftige tegenkanting der partij van Hanno. Hannibal, die het veldheerstalent van zijn vader met het staatsmansbeleid van zijn zwager vereenigde, onderwierp spoedig geheel Hispania, en volvoerde toen, door het met Rome verbonden Saguntum te belegeren, zijn plan om Rome tot eene oorlogsverklaring te drijven. Ten einde den vijand op diens eigen bodem aan te tasten, trok H. met een groot leger, en een aantal olifanten, langs onbekende en dikwerf ongebaande wegen over de Alpen en kwam na ontzaggelijke verliezen met nog geen 30000 man in Italië (herfst van 218). Bijna onmiddellijk hierop versloeg hij aan den Ticīnus den consul P. Cornelius Scipio (Cornelii no. 11), bij de Trebia den anderen consul Tib. Sempronius Longus (Sempronii no. 14), en in 217 bij het Trasimeensche meer den consul C. Flaminius. Tegenover den dictator Q. Fabius Maximus, die den slag ontweek, richtte H. niet veel uit, doch des te verschrikkelijker was de nederlaag der Rom. bij Cannae, in 216, onder de consuls L. Aemilius Paullus en C. Terentius Varro. Nu ging Zuid-Italië en ook Capua voor de Romeinen verloren. Toch kwam H. niet verder, daar hij niet voldoende door Carthago gesteund werd, en de Romeinen juist nu alle krachten inspanden. Eindelijk ontbood hij in 208 zijn broeder Hasdrubal uit Spanje, die echter in 207 door de beide consuls C. Claudius Nero en M. Livius Salinātor bij den Metaurus verslagen werd en sneuvelde. Meer en meer moest Hannibal zuidwaarts trekken, totdat hij in 203 geroepen werd om Carthago zelf te verdedigen tegen P. Cornelius Scipio. De slag bij Zama (202) viel ten voordeele der Rom. uit. Nog eenige jaren bestuurde H. na den vrede Carthago, zoodat het weer tot bloei kwam, maar werd in 195 (v. a. 196), genoodzaakt te vluchten, en begaf zich toen tot koning Antiochus van Syria, dien hij tot een oorlog met Rome overhaalde, zie Antiochus no. 5. H. ried den koning te vergeefs aan, de Romeinen in hun eigen land aan te vallen. Toen ook Antiochus het onderspit had gedolven, week H. naar Bithynia tot koning Prusias (190). Ook hier vervolgden hem de Rom. met onverzoenlijken haat, en uit vrees, dat Prusias voor hun herhaalden [298]aandrang zou zwichten en hem in hunne handen zou leveren, maakte H. in 183 door vergif een einde aan zijn leven.

Hanno, Ἂννων, carthaagsche naam. 1) Hanno de zeevaarder, die tusschen 466 en 450 een ontdekkingstocht langs de Westkust van Afrika deed, waarvan de beschrijving, in het Grieksch vertaald, onder den titel περίπλους nog bestaat.—2) veldheer in den strijd tegen Agathocles van Syracusae, sneuvelde in 310.—2a) veldheer op Sicilia in het begin van den eersten punischen oorlog, die te Messāna voor de Rom. moest wijken en daarom te Carthago ter dood werd gebracht. Een andere Hanno werd in 262 bij Agrigentum verslagen, toen hij met een groot leger tot ontzet van die stad was opgedaagd.—3) Hanno de Groote, stadhouder van Libya, kon in 241 den opstand der huurtroepen niet onderdrukken, en zag toen Hamilcar Barcas boven zich gesteld. Hierom vatte hij een doodelijke haat op tegen het geslacht der Barcīni. Tegen Hamilcar en Hannibal was Hanno het hoofd der vredespartij. Na den slag bij Zama was Hanno onder de gezanten, die te Rome om vrede kwamen verzoeken.—4) Bovendien komen onder de generaals van Hannibal nog Hanno’s voor, en ook een op Sicilia in 211.

Harii, germaansche stam, tot de Lugii, de latere Vandalen, behoorend, aan den bovenloop van de Viadua (Oder).

Harma, Ἅρμα, vlek in Boeotia ten N.W. van Tanagra.

Harmatus, Ἁρματοῦς, kaap en stad in aziatisch Aeolis, aan de Zuidkust van Troas, tegenover Methymna.

Harmodius, Ἁρμόδιος en Aristogīton, twee jonge Atheners, verbitterd door eene beleediging, welke Hipparchus de zuster van Harmodius had aangedaan, vormden het plan de Pisistratiden te vermoorden. Het gelukte hun op de Panathenaea in 514 Hipparchus te dooden, maar Harmodius werd op de plaats zelve door de lijfwacht afgemaakt, en Aristogiton werd gevat en door Hippias ter dood gebracht, nadat hij op de pijnbank de vrienden van den tyran als deelgenooten van de samenzwering had aangegeven. Zij werden, hoewel ten onrechte, als martelaars voor de vrijheid beschouwd; henzelf werd bijna goddelijke eer bewezen, terwijl hunne afstammelingen verscheiden voorrechten genoten.

Harmonia, Ἁρμονία, dochter van Ares en Aphrodīte. Toen zij met Cadmus trouwde, kwamen alle goden op hare bruiloft, en kreeg zij o.a. geschenken van Aphrodīte een kleed en een halssnoer, die later vele ongelukken te weeg brachten. Z. Amphiaraus en Alcmaeon.

Ἁρμοσταί, 1) twintig magistraten te Sparta, belast met het toezicht over de perioeci.—2) bevelhebbers der bezettingen, die de Spartanen na den peloponnesischen oorlog naar de afhankelijke staten zonden, om tot steun voor de oligarchische partijen te dienen, z. δεκαρχίαι.

Harmozēa, Ἁρμόζεια, stad en omstreken in Carmania aan de invaart der perzische golf.

Harpagium, -gēa, Ἁρπάγιον, τὰ Ἁρπαγεῖα, stadje in Mysia aan den Propontis, vanwaar Ganymēdes door den adelaar van Zeus werd weggevoerd.

Harpago als belegeringswerktuig is een lange houten staak of steel, aan welks uiteinde verscheidene ijzeren haken zaten en waarmede men de tinnen of de borstwering van den stadsmuur trachtte los te rukken. In een scheepsgevecht is het een enterhaak, manus ferrea.

Harpagus, Ἅρπαγος, 1) z. Cyrus. Wegens zijne ongehoorzaamheid liet Astyages zijn zoon dooden en hem bij een feestmaal het vleesch van het kind voorzetten.—2) veldheer van Darīus Hystaspis.

Harpalus, Ἅρπαλος, 1) Macedoniër, leefde langen tijd aan het hof van Philippus, werd om onbekende redenen verbannen, doch door Alexander d. G. teruggeroepen en tot schatmeester aangesteld. In die hoedanigheid volgde hij Alex. naar Azië, doch moest in 332 wegens een of ander vergrijp vluchten; hij keerde echter terug, toen de koning hem volledige vergiffenis geschonken had. Te Babylon, waar hij het beheer over onmetelijke schatten had, gaf hij zich gedurende Alex.’s tocht naar Indië aan buitensporige weelde over, zoodat hij bij diens terugkomst het raadzaam achtte te vluchten; met 5000 talenten en 6000 huurlingen ging hij naar Athene, om zijn geld en zijne troepen voor een oorlog tegen Alex. aan te bieden. De Atheners wezen hem eerst af, later ontvingen zij hem echter (z. Demosthenes), maar toen Antipater hem opeischte, nam hij de vlucht naar Taenarum en van daar naar Creta, waar hij vermoord werd.—2) grieksch sterrenkundige, die reeds vóór Meton pogingen deed den griekschen kalender te regelen.

Harpalyce, Ἁρπαλύκη, dochter van den thracischen koning Harpalycus, die door haar vader van jongs af als man werd opgevoed; zij muntte uit in alle kunsten van den oorlog en was zoo vlug, dat zij de snelste paarden kon inhalen en zelfs over water loopen kon. Na den dood van haar vader leefde zij met eenige makkers in de wouden van roof, totdat zij door herders omsingeld, gevangen genomen en gedood werd. Bij het verdeelen van den buit, dien men bij haar vond, ontstond zulk een twist tusschen de herders, dat verscheidene van hen gedood werden; daarom meende men dat de goden vertoornd waren over den dood van Harp., men beschouwde haar als een goddelijk wezen en trachtte door offers en feesten haar schim te verzoenen.

Harpasus, Ἅρπασος, riv. in Caria, die langs de stad Harpasa stroomde en zich in den Maeander stortte. Eene andere rivier van denzelfden naam, ook Acampsis geheeten, liep op de oostelijke grens van Armenia in den Pontus Euxīnus uit.

Harpocrates, Ἁρποκράτης, een aegyptisch god, die met den vinger op den mond wordt afgebeeld en daarom voor den god der stilzwijgendheid gehouden wordt. Hij schijnt dezelfde te zijn als Horos.

Harpocration (Valerius), Ἁρποκρατίων, grieksch taalkundige van Mendes, wiens leeftijd [299]onbekend is, schrijver van een Λεξικὸν τῶν δέκα ῥητόρων, een taal-, oudheid- en geschiedkundig woordenboek op de werken der attische redenaars.

Harpyiae, Ἅρπυιαι, godinnen van den stormwind, Aëllo en Ocypete, dochters van Thaumas en Electra; men stelde zich voor dat menschen, die spoorloos verdwenen waren, door haar waren weggeroofd. Later komen zij in grooter aantal voor (Celaeno, Thyella, e. a.) als kwelgeesten, die bijv. den blinden Phineus zijne spijzen ontrooven of ze door hare aanraking verontreinigen, totdat Zetes en Calaïs haar verjagen en vervolgen tot de Strophadische eilanden, waar zij beloven Phineus niet meer lastig te zullen vallen. V. a. werden zij bij die gelegenheid gedood. Zij worden afgebeeld half als vrouw, half als roofvogel, soms met uitgehongerd gelaat en met klauwen aan handen en voeten.

Harūdes of Charudes, Χαροῦδες, germ. volk in het leger van Ariovistus (58). Hun eigenlijke woonplaats is op de Chersonēsus Cimbrica (Jutland), waar ze naast de Cimbren wonen.

Haruspices. In kritieke gevallen werden door den rom. senaat haruspices uit Etruria ontboden, waar de leer der divinatio het meest tot een volledig stelsel ontwikkeld was. Hunne taak was het dan, uit de ingewanden der offerdieren uit te vorschen, of de goden al dan niet gunstig gezind waren. Zie extispicium. In gewone gevallen deden de rom. priesters zelf hunne waarnemingen. Deze haruspices behoorden tot den Etruscischen adel. Van hen te onderscheiden zijn de particuliere haruspices, die zich sinds de 2de eeuw te Rome vestigden en voor geld waren te raadplegen of als mercennarii in dienst traden van ambtenaren. Hun gezag werd door den senaat niet erkend.

Hasdrubal, Ἀσδρούβας, carthaagsche naam. 1) zoon van Hanno, in den eersten punischen oorlog met ruim 30000 man en 130 olifanten naar Sicilia overgestoken (251), doch in 250 bij Panormus (Palermo) door L. Caecilius Metellus (Caecilii no. 2) verslagen.—2) schoonzoon van Hamilcar Barcas, dien hij in 228 als carthaagsch opperbevelhebber in Hispania opvolgde. Hij stichtte Carthago nova (thans Carthagena), en sloot met de Rom. een verdrag, waarbij de Ibērus als grensrivier tusschen beide staten werd aangewezen en tevens de onzijdigheid van Saguntum werd erkend. In 221 werd hij uit persoonlijke wraakzucht door een Hispaniër vermoord.—3) zoon van Hamilcar Barcas en broeder van Hannibal. Toen Hannibal naar Italië trok, nam Hasdrubal het bevel in Hispania op zich (218) en handhaafde zich met roem tegen de gebroeders P. en Cn. Cornelius Scipio, die in 211 sneuvelden. In 211 echter verscheen een jongere Scipio, de latere Africānus maior, in Hispania; Carthago nova ging voor Hasdrubal verloren; zie verder Cornelii no. 13. Op de roepstem zijns broeders trok hij in 208 naar Italia, waar hij echter door de beide consuls M. Livius Salinātor (Livii no. 7) en Claudius Nero (Claudii no. 22), die zich ongemerkt vereenigd hadden, werd aangevallen bij Sena Gallica aan den Metaurus. Hasdrubal sneuvelde (207). Het afgehouwen hoofd werd over den wal van Hannibals legerplaats geworpen, om hem aldus bericht te geven van zijns broeders dood.—4) zoon van Gisco, onderbevelhebber van no. 3, die tot 206 in Hispania streed, vervolgens in Africa oorlog voerde, eerst tegen Masinissa, daarna tegen de Rom. Hij was niet gelukkig in den oorlog; men weet aan hem de nederlaag van Hannibal bij Zama en hij moest door vergif een einde aan zijn leven maken. Door zijne dochter Sophonisbe aan koning Syphax ten huwelijk te geven, haalde hij dezen tot een bondgenootschap met Carthago over.—5) behalve de reeds genoemde komen er in den tweeden punischen oorlog nog meer Hasdrubals voor, o. a. in 215 op Sardinia.—6) veldheer in 151 tegen Masinissa en in den derden punischen oorlog tegen de Rom. Hij zegevierde over den rom. consul M’. Manilius, doch moest later voor Scipio de wijk nemen naar den burg. Hijzelf gaf zich ten laatste over en werd als gevangene naar Italia gevoerd, waar hij stierf. Zijne vrouw en kinderen stortten zich in de vlammen.—7) Zie Clitomachus no. 2.

Hasta, lans. Hasta pura, lansschacht zonder punt (cuspis), een eereteeken voor soldaten wegens betoonden moed. Bij verkooping van buit werd eene hasta in den grond gestoken; evenzoo had de praetor eene hasta naast zich staan bij gerechtelijke verkoopingen; vanhier de uitdrukkingen sub hasta venire, bona hastae subicere en dgl. Ook het gerechtshof der centumviri had eene hasta in den grond geplant.

Hasta = Asta.

Hastāti, oorspronkelijk soldaten, die met eene lans gewapend waren. Toen echter het rom. voetvolk voor het grootste gedeelte gewapend werd met de kortere, doch zwaardere werpspeer, die den naam van pilum droeg, (sedert den tijd van Camillus, zie acies) ging de naam hastati over op de jongere manschap; uit de soldaten van rijperen leeftijd werden de principes gevormd en uit de oudgedienden de pilani of triarii. De hastati en principes droegen, behalve zwaard en schild, ook het pilum, terwijl de pilani in plaats daarvan de hasta kregen. Zie centuria.

Hatra, zie Atrae.

Hatria, zie Adria.

Hattuarii (Attuarii), zie Chasuarii.

Hebe, Ἥβη, dochter van Zeus en Hera, godin der jeugd. Toen Heracles onder de goden was opgenomen, kreeg hij haar tot gemalin en werd zij in hare betrekking als schenkster der goden door Ganymēdes vervangen. Zij werd op vele plaatsen vereerd, meestal in vereeniging met Hera of Heracles; soms wordt zij Ganymēda of Dia genoemd.

Hebraei = Iudaei.

Hebron, Ἑβρών, oude stad in Palaestina, ongeveer ten Z. van Jerusalem.

Hebrus, Ἕβρος, thans Maritza, voorname rivier van Thracia, met breede zijstroomen [300]en een uitgebreid stroomgebied. Hij ontspringt op den mons Rhodope (Despoto-dagh) en den Scomius en valt met twee armen bij Aenus in zee. Aan den Hebrus werd Orpheus door de thracische Bacchanten vermoord.

Hebudae = Ebudae.

Hecabe, Ἑκάβη, dochter van Dymas of Cisseus of Sangarius, tweede vrouw van Priamus, moeder van Hector, Paris (z. Aesacus), Cassandra en vele andere kinderen, die zij allen tengevolge van den trojaanschen oorlog zag omkomen of in slavernij wegvoeren. Zij zelve werd als slavin aan Odysseus gegeven. Den dood van haar zoon Polydōrus wreekte zij door de zonen van Polymnestor te dooden en hemzelf de oogen uit te krabben. Het voorgebergte Cynossēma werd als haar graf beschouwd, en ter verklaring van dien naam verhaalde men, dat zij na hare wraakneming op Polymnestor in een hond veranderd en in zee gesprongen was, of dat de Grieken, daar zij hen met scheldwoorden placht te overladen, haar den naam van teef gegeven hadden, of dat zij haar om diezelfde reden gesteenigd, maar onder den steenhoop inplaats van haar lijk dat van een hond gevonden hadden.

Hecaërgus, -ge, Ἑκάεργος, -έργη, vèrtreffende, bijnaam van Apollo en Artemis.

Hecamēde, Ἑκαμήδη, van Tenedus, dochter van Arsinoüs; toen Achilles het eiland veroverde, werd zij aan Nestor tot slavin gegeven.

Hecataeus, Ἑκαταῖος, 1) van Milētus, zoon van Hegesander, de eerste geschiedschrijver genoemd, daar hij de eerste was, die verder ging dan eene omschrijving in proza van mythen en legenden, en in zijne werken, Περίοδος γῆς en Γενεηλογίαι, de resultaten van zijne onderzoekingsreizen in verre landen neerlegde. Herodotus heeft geregeld van zijn werk gebruik gemaakt, maar hem ook dikwijls bestreden. Bij den opstand van de Ioniërs tegen de Perzen trad hij als een der leiders op, maar zijn wijze raadgevingen werden niet opgevolgd.—2) van Abdēra, geschiedschrijver, die geruimen tijd bij Ptolemaeus in Alexandrië gewoond heeft. Hij was een leerling van Pyrrho; hij heeft geschreven over de poëzie van Homerus en Hesiodus, en verder een romantische geschiedenis van Aegypte, en een werk over de Hyperboraei. Hij schrijft in denzelfden geest als zijn jongere tijdgenoot Euhemerus. Excepten uit zijne werken vinden we bij Diodorus Siculus. Op zijn naam is ook nog een joodsch werk over de Joden overgeleverd dat van veel later tijd is.—3) tyran van Cardia ten tijde van Alexander d. G.

Hecate, Ἑκάτη, dochter van Zeus en Hera of Demēter of Pheraea, de dochter van Aeolus, of van Perses en Asteria. Zij was de eenige van het geslacht der Titanen, die aan Zeus trouw bleef, daarom schonk hij haar na zijne overwinning macht in den hemel, op aarde en op zee. In haar drievoudig gebied werkt zij heilrijk, en geeft zij haren vereerders wijsheid en geluk. Maar tevens is zij ook godin der onderwereld en als zoodanig wordt zij het meest vereerd en heeft zij ook aandeel aan de mysteriën; zij was het die de schaking van Persephone had gezien, aan Demēter bericht er van gegeven had en haar bij het zoeken naar hare dochter had geholpen. Zij is vooral de godin der spoken, die zij des nachts uit de onderwereld doet opstijgen om de menschen te kwellen en angstig te maken; zij zelve zwerft ’s nachts, door de schimmen der afgestorvenen en door zwarte honden begeleid, over de graven en beschermt de tooverheksen bij hare bezweringen en bij het bereiden van hare toovermiddelen.—Hec. was waarschijnlijk oorspronkelijk de godin der nieuwe maan, daarom wordt zij soms geïdentificeerd met Artemis, die zelve ook Hecate genoemd wordt.—Zij had slechts weinige tempels, maar talrijke beelden (ἑκαταῖα, ἑκατήσια) en altaren op marktpleinen, voor de poorten en de deuren der huizen; vooral op driesprongen plaatste men beelden van haar met drie hoofden of drie lichamen (Ἐνοδία, Τριοδῖτις, Trivia, Τρικέφαλος, Τρίμορφος, Triceps, Triformis). Men offerde haar honden, zwarte lammeren en honig en op den laatsten dag der maand plaatste men bij hare beelden allerlei spijzen, die door arme lieden werden weggehaald. Zij wordt beschreven als eene vreeselijke gestalte met slangen inplaats van haren en voeten, een paarde-, een honde- en een leeuwekop, enz.; afgebeeld wordt zij echter soms onder eene eenvoudige menschelijke gedaante, meestal met drie hoofden of drie lichamen; hare attributen zijn honden, slangen, touwen, sleutels, fakkels, dolken, appels, enz.—Bij de Romeinen werd zij vooral in den keizertijd vereerd. Diocletiānus stichtte te Antiochië een heiligdom voor haar, waarin men met 365 trappen afdaalde.

Hecato, Ἑκάτων, van Rhodus, stoicijnsch wijsgeer in de 2de eeuw, leerling van Panaetius, stond bij zijne tijdgenooten en bij lateren in hoog aanzien. Van zijne talrijke werken is weinig bewaard gebleven.

Hecatombaeon, Ἑκατομβαιών, 1ste maand van het Attische jaar (midden Juli–midden Augustus), z. Annus.

Hecatompylus, Ἑκατόμπυλος, hoofdstad van Parthyaea of Parthyēne, later residentiestad der parthische koningen, totdat zij hun residentie naar Ctesiphon overbrachten.

Hecatonnēsi, Ἑκατόννησοι, de 100 eil., eene eilandengroep aan de Adramyttische golf, tusschen Lesbus en de aziatische kust.

Hector, Ἕκτωρ, oudste zoon van Priamus en Hecabe, echtgenoot van Andromache, vader van Astyanax, een man die aan teedere liefde voor vrouw en kind, voor ouders en medeburgers, buitengewonen heldenmoed paarde, waarvan hij, als leider der verdediging van Troje tegen de Grieken, onder bescherming van Apollo schitterende bewijzen gaf. Gedurende den tijd dat Achilles uit wrok tegen Agamemnon zich van den strijd onthoudt, brengt H. de Grieken geducht in het nauw, zelfs dringt hij tot hunne schepen door en begint hij die in brand te steken. Wel gelukte het Patroclus in de wapenrusting [301]van Achilles de Trojanen op de vlucht te jagen, maar hijzelf werd door H. gedood. Toen H. kort daarna door Achilles (z. a.) verslagen was, beschermden Apollo en Aphrodīte zijn lijk tegen de smadelijke behandeling van zijn vijand, totdat het op bevel van Zeus zelf aan Priamus teruggegeven en plechtig begraven werd.

Hecuba = Hecabe.

Hegelochus, Ἡγέλοχος, 1) een tooneelspeler, die eens bij de opvoering van een treurspel de woorden γαλήν’ ὁρῶ uitsprak als γαλῆν ὁρῶ, wat groot gelach verwekte en niet spoedig vergeten werd.—2) bevelhebber der vloot van Alexander d. G. gedurende de eerste jaren van zijne veldtochten, onderwierp Tenedus, Chius e. a. eilanden.

Hegēmon, Ἡγήμων, 1) van Thasus, dichter van de oude attische comedie, ook bekend door zijne parodieën op de gedichten van Homerus.—2) atheensch staatsman ten tijde van Demosthenes, behoorde tot de macedonische partij.

Hegemone, Ἡγεμόνη, 1) bijnaam te Sparta en in Arcadië aan Artemis gegeven.—2) eene van de Charites.

Ἡγεμονία, in het algemeen leiding, voorzitterschap, in het bizonder de eerste rang onder staten, die gemeenschappelijke belangen te verdedigen hebben. De staat, die de hegemonie had, leidde de beraadslagingen over die belangen, voerde in den oorlog de verbonden troepen aan, bepaalde hoeveel iedere staat aan geld en manschappen moest bijdragen, enz.

Hegesias, Ἡγησίας, 1) cyrenaeisch wijsgeer, leefde in de 3de eeuw te Alexandrië. In zijn werk, Ἀποκαρτερῶν, leert hij dat genot het doel van het leven is, dat de mensch echter niet hopen kan dit doel ooit te bereiken, en dat het dus beter is te sterven dan het leven te verdragen. Vele van zijne leerlingen (Ἡγησιακοί) pleegden inderdaad zelfmoord, vandaar dat hij den bijnaam Πεισιθάνατος kreeg.—2) redenaar en sophist van Magnesia, omstreeks 300, wordt, hoewel hij tal van navolgers had, wegens zijn gezwollen en gemaakten stijl door de ouden streng gelaakt. Hij is de schepper van den Aziatischen stijl (Asianismus). Als geschiedschrijver wordt hem gebrek aan waarheidsliefde verweten.

Hegesilochus, Ἡγησίλοχος, 1) leider eener oligarchische partij op Rhodus, die in 356 met de hulp van Mausōlus van Carië de democratie omverwierp en de regeering in handen nam; hij maakte zich berucht door zijne losbandigheid. Na den dood van Mausōlus werd de democratie hersteld.—2) rhodisch staatsman, in 171 voorstander van een bondgenootschap met de Rom. tegen Macedonië.

Hegesinus, Ἡγησίνους, van Pergamus, leerling van Euander en zijn opvolger als hoofd der academische school, leeraar van Carneades.

Hegesippus, Ἡγήσιππος, 1) atheensch redenaar, vriend en partijgenoot van Demosthenes; van hem is waarschijnlijk de redevoering περὶ Ἁλοννήσου, die onder de werken van Demosthenes tot ons gekomen is.—2) oudste schrijver over kerkgeschiedenis, tijdens Marcus Aurelius. Zijn werk, 5 boeken Ὑπομνήματα, is verloren, maar wordt vaak geciteerd door Eusebius.—3) of Egesippus, naam, waaronder in de ME. de latijnsche vertaling van Flavius Josephus (z.a.) geciteerd wordt, die uit de 4de eeuw n. C. dateert, en aan Ambrosius wordt toegeschreven.

Hegesistratus, Ἡγησίστρατος, 1) zoon van Pisistratus, regeerde na het verdrijven der Mytilenaeërs over Sigēum.—2) Samiër, zoon van Aristagoras, kwam uit naam der Samiërs de hulp der grieksche vloot inroepen en bewoog Leotychides naar Samus te zeilen, wat aanleiding gaf tot den beroemden slag bij Mycale (479).

Ἑκατόγχειρες = Centimani.

Ἑκτήμοροι, waren oudtijds in Attica boeren, die gepachten grond bebouwden, en vijf zesden van de opbrengst aan den grondeigenaar moesten afstaan. Bij niet-vervulling van deze verplichting werden zij met hun zoons diens lijfeigenen.

Helena, Ἑλένη, 1) dochter van Zeus of Tyndareos en Leda, beroemd door hare weergalooze schoonheid. Reeds op zeer jongen leeftijd werd zij door Theseus geschaakt en naar Aphidnae gebracht, maar spoedig door hare broeders, de Dioscuren, bevrijd. Later dongen zooveel jongelingen naar hare hand, dat Tyndareos haar aan niemand durfde geven, uit vrees dat onder de mededingers een geweldige strijd zoude ontstaan; op raad van Odysseus nam hij eindelijk allen den eed af, dat zij den uitverkorene niet zouden bestrijden, maar integendeel tegen aanvallen en beleedigingen zouden verdedigen. Helena koos nu Menelāus tot echtgenoot en kreeg bij hem eene dochter, Hermione. In zijne afwezigheid liet zij zich schaken door Paris, den zoon van Priamus, en nam zij vele schatten naar Troje mede. Dit was de aanleiding tot den trojaanschen oorlog, waaraan de meeste grieksche vorsten, gedeeltelijk door hun eed gebonden, deel namen. Wegens hare schoonheid wordt zij ook te Troje, in weerwil van de rampen van den oorlog, algemeen geëerd en bewonderd; niettemin had zij berouw over haar misstap en verlangde zij naar haar vaderland terug. Na den dood van Paris huwde zij met Deïphobus, een anderen zoon van Priamus, dien zij v. s. bij de inneming van de stad aan de Grieken in handen leverde. Toen Menelaus haar terugvond, wilde hij haar eerst dooden, maar hare schoonheid redde haar, hij nam haar mede naar Sparta, waar zij nog lang met hem in vrede en geluk leefde, en na haar dood in hetzelfde graf met hem bijgezet werd.—V. a. was zij met Paris in Aegypte gekomen, waar Proteus haar en de geroofde schatten terughield en na den oorlog aan Menelaus teruggaf. Een schijngestalte vergezelde Paris naar Troje, daar de oorlog volgens beschikking van het noodlot gevoerd moest worden.—V. a. was zij na den dood van Menelaus door hare stiefzonen verjaagd en naar Rhodus gevlucht, [302]waar zij, als oorzaak van den grooten oorlog, aan een boom werd opgehangen; na haar dood werd zij daar vereerd als Helena Dendrītis.—Nog werd verhaald dat zij in het leven teruggeroepen werd en naar het eiland Leuce verplaatst, waar zij met Achilles huwde en hem een zoon Euphorion baarde.—2) dochter van Paris en Helena.—3) dochter van Aegisthus en Clytaemnestra.—4) (Flavia Iulia), moeder van Constantijn d. G., Christin.—5) dochter van Constantijn d. G., gemalin van keizer Juliānus.

Helena, Ἑλένη, vroeger Cranaë, rotseilandje bij de Zuidspits van Attica. Zie ook Illiberis.

Helenus, Ἕλενος, zoon van Priamus en Hecabe, beroemd waarzegger. Hij werd door de Grieken gevangen genomen of liep tot hen over, en openbaarde hun op welke wijze Troje genomen kon worden. Na het eindigen van den oorlog ging hij met Neoptolemus naar Epīrus; toen deze gestorven was, huwde hij Andromache en kreeg hij een deel van het rijk, waarin hij een vesting bouwde, geheel naar het model van Troje. Hij liet de regeering aan Molossus, den zoon van Neoptolemus en Andromache, na.—V. a. vluchtte hij, toen Neoptolemus Hermione tot vrouw nam, met Andromache en Molossus naar Molossië.

Helepolis, ἑλέπολις, een door Demetrius Poliorcētes uitgevonden belegeringswerktuig; het was een verplaatsbare toren met negen of minder verdiepingen, beneden van een stormram voorzien en op de hoogere verdiepingen ingericht tot het werpen van lichtere projectielen. Iedere verdieping had van buiten een galerij met borstweringen voorzien en het geheel was met ijzer beslagen.

Helia = Velia.

Heliadae, Ἡλιάδαι, zeven zonen van Helius en Rhode. Zij hadden van hun vader vernomen dat de godin Athēna de plaats, waar men haar het eerst zou offeren, tot haar woonplaats zou kiezen, daarom haastten zij zich haar een offer te brengen, doch vergaten het te verbranden, zoodat zij hun doel niet bereikten. Zij waren zeer bekwaam in sterrenkunde en scheepvaart en boven allen muntte Tenages uit, waarom zijne broeders hem uit afgunst doodden en, toen hun misdaad ontdekt werd, naar verschillende landen vluchtten. Zij werden als heroën vereerd door de Rhodiërs, die ook Heliaden genoemd worden, en tot aandenken aan hen de gewoonte behielden het offer niet te verbranden.

Heliades, Ἡλιάδες, zusters van Phaëton, die zijn dood onophoudelijk beweenden. Hare tranen veranderden in barnsteen, en zijzelve werden in boomen veranderd, waaruit een vocht vloeit, dat, wanneer het gestold is, tot barnsteen wordt.

Ἡλιαία, de rechtbank der gezworenen (ἡλιασταί) te Athene. Jaarlijks werden door het lot 6000 burgers boven de 30 jaar, die in het bezit hunner burgerrechten waren, 600 uit elke phyle, als heliasten aangewezen, die in 10 sectiën van 500 verdeeld werden, terwijl 1000 als plaatsvervangers overbleven. Voor ieder proces wordt een zeker aantal rechters bepaald, men vindt rechtbanken vermeld van 200, 300, 400, soms van 1000 of 1500 leden, zeer zelden kwamen alle 6000 bij elkander. Voor het bijwonen der zittingen werden de rechters sedert Pericles betaald, z. Δικαστικόν.

Helice, Ἑλίκη, oude hoofdstad van Achaia, met een beroemden Poseidon-tempel. Bij eene vreeselijke aardbeving in 373 werd de stad door de zee verzwolgen. In hare plaats werd Aegium hoofdstad van den achaeischen bond.

Helicon, Ἑλικών, berg in het Z. van Boeotia, aan de Muzen geheiligd, rijk aan bosch, dat door grasrijke weiden wordt afgewisseld, met vruchtbaren bodem en vele bronnen. Onder de bronnen zijn beroemd: Aganippe en Hippocrēnē, de paardebron, door den hoefslag van Pegasus te voorschijn geroepen. Heliconiades = de Muzen.

Heliodōrus, Ἡλιόδωρος, 1) ὁ περιηγητής, omstreeks 150, Athener, die de acropolis in 15 boeken beschreef, een werk, dat bijna geheel verloren gegaan is.—2) rhetor te Rome, vriend van Horatius.—3) Syriër, rhetor te Rome en secretaris van Hadriānus, later praefect van Aegypte.—4) schrijver van een werk over metriek.—5) van Emesa, v. s. bisschop van Tricca, schreef omstreeks 400 na C. een griekschen roman Αἰθιοπικά, bevattende de liefdesavonturen van een Thessaliër Theagenes en eene aethiopische prinses Chariclēa.

Heliogabalus of Elagabalus, Ἡλιογάβαλος. De eigenlijke naam was Varius Avitus Bassianus. Hij was verwant met de Sevēri op de volgende wijze:

Verwantschap van Heliogabalus met de Sevēri.

Heliogabalus was priester van den zonnetempel te Emesa in Syria. Door zijne groote gelijkenis op (M. Aurelius Antonīnus) Caracalla, kwam Iulia Maesa op het denkbeeld, den schoonen, doch onbeteekenenden knaap, die slechts 14 jaar oud was, voor een zoon van Caracalla te doen doorgaan. Zóó werd hij onder den naam M. Aurelius Antoninus tot keizer uitgeroepen (218–222). Hij beging als keizer allerlei laffe dwaasheden, stelde o. a. een senaat voor vrouwen in, onder wiens bestuur de modes zouden geregeld worden, en gaf zich onbeteugeld aan uitspattingen en wellust over, terwijl hij zich overigens geheel door zijne moeder Soaemis liet beheerschen. Hij had zijn neef, den edelen Alex. Severus, tot mederegent aangenomen (221); toen hij echter dezen naar het leven stond, werd hijzelf met zijne moeder door de soldaten omgebracht. [303]

Heliopolis, Ἡλίου πόλις, stad in Coelesyria tusschen den Libanon en den Antilibanon, ook Baälbek = Baälsstad genoemd, eene prachtige stad, de hoofdzetel van den Baälsdienst. Antonīnus Pius liet hier een schoonen tempel voor Jupiter bouwen.—2) stad in Aegypte, aan het begin der Nijldelta, hoofdzetel van den aegyptischen zonnedienst. De stad leed veel door den veldtocht van Cambȳses. In den griekschen tijd is de stad vervallen.

Helius, Ἥλιος, Sol, zoon van Hyperīon en Thea of Euryphaëssa, broeder van Selēne en Eos, de zonnegod. Iederen morgen komt hij in het uiterste Oosten uit den Oceaan op en voert zijn schitterenden wagen, bespannen met vier paarden, die zoo vurig zijn, dat zelfs Zeus ze niet kan besturen, langs den hemel, om ’s avonds in het Westen weder in den Oceaan neder te dalen, van waar hij v. s. des nachts in een gouden boot slapend naar het O. terugkeert. Hij is, daar hij met zijne stralen overal doordringt, alziend (πανδερκής) en dus alwetend, daarom werd hij bij plechtige verzekeringen en eeden als getuige aangeroepen. Op het eiland Thrinacia weidden zijne dochters, Phaethūsa en Lampetia, voor hem 7 kudden runderen en 7 kudden schapen, elke van 50 stuks, een getal dat nooit grooter of kleiner werd, en op vele plaatsen, waar hij vereerd werd, vond men aan hem gewijde kudden. Zijne kinderen waren o.a. Aeētes, Circe en Phaëthon.—Hel. werd vrij algemeen in Griekenland vereerd, vooral op Rhodus, waar zijn 100 voet hoog beeld stond, de zoogenaamde colossus van Rhodus, het werk van Chares. Men offerde hem witte paarden, verder rammen, stieren en geiten; de haan en de arend waren hem gewijd. Op zijne afbeeldingen draagt hij een stralenkrans en een wijden mantel en heeft hij een wereldbol in de hand, soms staat hij op zijn wagen. Vgl. Apollo.

Helium ostium, de zuidelijke mond van den Rijn, de oude Maasmond, die toen veel breeder was dan tegenwoordig.

Hellanīcus, Ἑλλάνικος, van Mytilēne, jongere tijdgenoot van Herodotus, logograaf, wiens vrij talrijke werken verloren gegaan zijn. Hoewel hij veel gereisd en veel gestudeerd had, wordt hem door sommige oude schrijvers gemis aan oordeel en onnauwkeurigheid verweten.

Ἑλλανοδίκαι, een commissie van burgers uit Elis, belast met de regeling van en het toezicht op de olympische spelen, zij fungeerden tevens als kamprechters. Aanvankelijk was dit aan één persoon opgedragen, later vindt men 2, nog later 9, 10 of 12 rechters vermeld.

Hellas, Ἑλλάς. In Homerus’ tijd was Hellas alleen de naam eener stad in het zuid-thessalische landschap Phthiōtis of Phthia, het gebied van Achilles. In het historische tijdperk is Hellas = Graecia, n. l. 1) Midden-Griekenland, thans Livadia,—2) de Peloponnesus,—3) de door ligging en beschaving tot Griekenland behoorende eilanden. Epīrus en Thessalia, samen ook wel Noord-Griekenland genoemd, werden door de oude Grieken niet tot Hellas gerekend. Daar de Grieken hun land niet als één geheel beschouwden, maar als een complex van verschillende staatjes en volken, hadden zij voor Hellas geene bepaald aangegeven aardrijkskundige grens, en daar ook buiten Hellas Grieken woonden, is de uitdrukking ἡ πᾶσα Ἑλλάς niet altijd juist te bepalen, en meermalen = al wat Grieksch is. In engeren zin is Hellas alleen Midden-Griekenland, met de landschappen Attica, Megaris, Boeotia, Locris, Doris, Phocis, Aetolia en Acarnania. Als rom. provincie heette Griekenland Achaia.

Helle, Ἕλλη, dochter van Athamas (z. a.) en Nephele. Door hare moeder van den dood gered, vluchtte zij met haar broeder Phrixus uit hun vaderland en verdronk in de zee, die naar haar Hellespont genoemd wordt.

Hellen, Ἕλλην, zoon van Deucalion en Pyrrha, of van Zeus en Dorippe, vader van Dorus, Aeolus en Xuthus, stamvader der Hellenen.

Hellēnes, Ἕλληνες. Vóór Homerus bestaat er geen gemeenschappelijke volksnaam voor de bevolking van Griekenland. In verschillende streken komen verschillende stammen voor: Abantes, Curētes, Caucōnes, Leleges, Epēi, Dryopes, Danaï, Dolopes, Myrmidones, welke laatsten bij Homerus ook Hellenen worden genoemd naar hunne stad Hellas. Mettertijd verdwijnen deze stammen door samensmelting, verhuizing, enz., en komen twee andere namen, Pelasgi en Hellenes, er voor in de plaats. Beide stammen kwamen uit Thessalia, de Pelasgen het eerst. De Hellenen drongen de Pelasgen weder op den achtergrond en de naam Hellenen werd de algemeene volksnaam.—Als gemeenschappelijke naam der Grieken bezigt Homerus wel den naam Achaei, waarschijnlijk waren deze in zijn tijd de voornaamste stam. De grieksche schrijvers evenwel splitsen de Hellenen weder in vier stammen: Aeoles, Achaei, Iōnes, Dores. Het is hier de plaats niet, over de afkomst en onderlinge verhouding dezer stammen gissingen te maken. De Ioniërs en Doriërs werden allengs de hoofdstammen.

Hellenismus, de algemeen gebruikelijke naam voor de Grieksche beschaving na Alexander den Groote. De oostersche volkeren hebben de Grieksche beschaving overgenomen en vervormd, en wederom invloed uitgeoefend op de eigenlijk Grieksche beschaving. Hellenistisch wordt de kunst, de poëzie, de geschiedbeschrijving, de philosophie en de godsdienst zoowel van de Grieken als van de oostersche volkeren.

Ἑλληνοταμίαι een college van 10 door de volksvergadering gekozen atheensche ambtenaars, die de bijdragen der bondgenooten moesten innen en de bondskas beheerden. Deze bijdragen beliepen in den peloponnesischen oorlog ongeveer 1300 talenten; de kas werd aanvankelijk op Delus, sedert 454 op voorstel van Pericles te Athene bewaard. Zie Pericles.

Hellespontus, Ἑλλήσποντος, zee van Helle, [304]die volgens de mythe daar zou verdronken zijn, thans de straat der Dardanellen. Ook het aziatische kustland langs de zeeëngte en zelfs nog verder oostwaarts wordt somtijds Hellespontus genoemd. In den lateren keizerstijd was dit ook de naam der rom. provincie, die uit Troas en een deel van Mysia gevormd was en Cyzicus tot hoofdstad had.—Hellespontias, een van den Hellespont komende wind.

Helli, Ἑλλοί = Selli.

Hellomenum, Ἑλλόμενον, havenstad aan de O.-zijde van het eiland Leucas.

Hellopia, Ἑλλοπία = Ellopia.

Hellotia, Ἑλλώτια, 1) feest te Corinthe ter eere van Athena, die hier den bijnaam Hellōtis had.—2) feest op Creta ter eere van Europa, die hier onder den naam Hellōtis goddelijke eer genoot.

Helmantica = Salmantica.

Helōrus of -um, Ἕλωρος, -ον, stad aan de Oostkust van Sicilia ten Z.Z.W. van Syracusae, aan den mond van de rivier Helorus.

Helos, Ἕλος, stadje aan de Laconische golf, te midden van moerassen gelegen; vandaar de naam. De ouden leidden, op den klank af, den naam Heloten van deze stad af. Ook eene lage streek in Elis aan den Alphēus droeg dezen naam.

Helōtes, Εἵλωτες, Εἱλῶται, de afstammelingen der vroegere bewoners van Lacedaemon, die door de dorische veroveraars van vrijheid en goederen beroofd waren en als staatsslaven aan particulieren ten gebruike gegeven werden, voor wie zij als lijfeigenen het land bebouwden. Van de opbrengst van het land hadden zij een bij de wet bepaalde hoeveelheid aan hunne heeren af te staan, het overige was voor hen, zoodat zij onder gunstige omstandigheden eenig vermogen konden verwerven. Het was den heeren niet geoorloofd hen te dooden of buitenslands te verkoopen, ook mochten zij niet zonder toestemming van den staat vrijgelaten worden. Daarentegen kregen zij somtijds van staatswege de vrijheid voor dapperheid, in den oorlog betoond, waarin zij als lichtgewapenden, zeer zelden als hoplieten, later ook als matrozen dienden. Z. Νεοδαμώδεις. Het burgerrecht kregen zij hoogst zelden. Z. echter Μόθακες. In 464 stonden zij na eene groote aardbeving op en trokken zij zich in de vesting Ithōme terug, vanwaar zij 10 jaar lang een oorlog voerden, die eindigde met hun vrijen aftocht uit de Peloponnesus. Hun groot aantal boezemde den Spartanen voortdurend vrees voor dergelijke voorvallen in, die zich in strenge, soms gewelddadige maatregelen uitte. Z. κρυπτεία.

Helvaeones of Helvecones, germaansche stam tot de Lugii, de latere Vandalen, behoorend, tusschen Viadua (Oder) en Vistula (Weichsel).

Helvetii, Ἑλουήτιοι, een machtig keltisch volk tusschen den mons Iura (Jurageb.), den Rhodanus (Rhône) en den Rhenus (Rijn), verdeeld in vier pagi of kantons, waarvan twee, de pagus Tigurīnus en de p. Verbigenus nader bekend zijn. Z. ook Toygeni. De Helvetiërs sloten zich aan bij de Cimbren; de Tiguriners brachten in 107 onder Divico den rom. consul L. Cassius Longīnus (Cassii no. 3) eene beslissende nederlaag toe; Cassius sneuvelde en zijn leger moest onder het juk doorgaan. Een ander gedeelte der Helvetiërs keerde na de nederlaag der Cimbren in 101 weder naar hun land terug. In 58, bij Caesars komst in Gallia, ondernamen de Helvetiërs weder een groote volksverhuizing, doch werden door Caesar met ontzaggelijk verlies teruggeslagen; van de 263000 menschen bleven slechts 110000 over. Sedert dien tijd begon men den ager Helvetiorum met rom. sterkten te bezetten. Na den dood van keizer Otho, toen de Helvetiërs Vitellius niet wilden erkennen, werden zij als wilde dieren opgejaagd en vervolgd. De ager Helvetiorum behoorde tot Belgica, en strekte zich oorspronkelijk tot aan de Bodensee uit. Sedert de indeeling van het rijk door Diocletiānus behoorde het oostelijke gedeelte en de geheele Bodensee tot Raetia.

Helvidii, rom. geslacht, uit Samnium afkomstig. 1) P. Helvidius Rufus, bij Cicero vermeld, een vriend van Cluentius.—2) Helvidius Priscus dempte met veel beleid in 51 na C. de onlusten in Cappadocia; v. s. is dit dezelfde als no. 3.—3) C. Helvidius Priscus, schoonzoon van Thrasea Paetus, was een man van republikeinsche gezindheid en een beoefenaar van wetenschap en wijsbegeerte, vooral van die der Stoicijnen. Onder Nero bekleedde hij de quaestuur, de praetuur en het volkstribunaat, doch werd om zijn staatkundige gevoelens verbannen. Hij werd door Galba teruggeroepen; Vespasiānus verbande hem nog eens, en liet hem later, omdat hij niet ophield zich tegen den keizer vijandig te betoonen, ter dood brengen.—4) Helvidius Priscus, zoon van no. 3, stierf onder Domitiānus in den kerker, wegens een spotdicht op den keizer.

Helvii, plebejisch geslacht. Een uit dit geslacht, C. Helvius Cinna, werd bij Caesars begrafenis bij vergissing vermoord door het volk, dat het op L. Cornelius Cinna (zie Cornelii no. 40) had gemunt. Ook een dichter van dezen naam wordt genoemd als maker van een gedicht Smyrna, vriend van Catullus. Waarschijnlijk is het dezelfde. De moeder van Cicero was eene Helvia, evenals de moeder van Seneca (den zoon).

Helvii, gallisch volk tusschen den mons Cebenna en den Rhodanus. Hoofdstad: Alba Augusta.

Hemeroscopīum, Ἡμεροσκοπεῖον, zie Dianium.

Hemesa = Emesa.

Ἕνδεκα, een college van 10 magistraten met een schrijver, die te zorgen hadden voor het toezicht op en de bewaking van gevangenen, voor het voltrekken van doodvonnissen, enz. Zij die op heeterdaad betrapt waren bij eene misdaad, waarop dood- of gevangenisstraf stond, werden voor de elfmannen gebracht, die in geval van bekentenis konden vonnissen, en anders de zaak voor eene rechtbank brachten, waarbij zij de instructie leidden. [305]

Heneti, Ἐνετοί, volksstam aan den Parthenius in Paphlagonia, bondgenooten van Priamus, koning van Troje. Dit volk verdween; de ouden meenden het teruggevonden te hebben in de Veneti, in Gallia Cisalpīna. Zie Veneti.

Heniochi, Ἡνιόχοι, zeerooversvolk op de N.O. kust van den Pontus Euxīnus, aan den Caucasus, ten N. van Dioscurias.

Ἡνίοχος, z. Auriga.

Henna = Enna.

Hephaestia, Ἡφαιστία, stad op Lemnus, aan den N.O. kant.

Hephaestion, Ἡφαιστίων, 1) zoon van Amyntor, boezemvriend van Alexander d. Gr. en officier in zijn leger; hij stierf te Ecbatana en werd door Alex. met buitensporig rouwbetoon betreurd en als een heros vereerd.—2) grammaticus te Alexandrië, schrijver van een zeer uitgebreid werk over metriek waarvan een door hemzelf bewerkt uittreksel bewaard gebleven is; hij leefde omstreeks 150 na C.

Hephaestus, Ἥφαιστος, Vulcānus, zoon van Zeus en Hera, god van het vuur. Daar hij kreupel en leelijk was, wierp Hera hem kort na zijne geboorte van den Olympus, hij viel in zee, waar hij 9 jaar door Thetis en Eurynome verzorgd werd. Daarna keerde hij naar den Olympus terug, maar toen hij eens bij een twist tusschen zijne ouders te ijverig voor zijne moeder partij trok, greep Zeus hem bij een been en wierp hem weder uit den hemel. Het duurde een geheelen dag eer hij bijna levenloos op Lemnus neerkwam, waar hij vriendelijk opgenomen en verpleegd werd. Later werd hij onder de olympische goden opgenomen en werd hem Charis, Aglaia of Aphrodīte tot echtgenoote gegeven, maar daarmede verliest hij zijne beteekenis als god eener natuurkracht en wordt hij de kunstvaardige werkman (Κλυτοτέχνης, Κλυτόεργος), die door de kracht van het vuur metalen bearbeidt en de merkwaardigste kunstwerken ten dienste van goden en helden vervaardigt. Zijne werkplaats wordt oorspronkelijk op den Olympus, later onder verschillende vuurspuwende bergen gedacht, vooral op Lemnus en Sicilië. Als kunstenaar staat hij in nauwe betrekking tot Athēna, te Athene werd voor hen beiden een feest gevierd, de Χαλκεῖα. De voornaamste plaats van zijn eeredienst, die overigens niet algemeen was, was Lemnus, waar de Cabīri als zijne helpers beschouwd werden. Afbeeldingen zijn zeldzaam, gewoonlijk wordt hij voorgesteld als een krachtig man, in werkmanskleederen en met een hamer in de hand.

Heptanomis, Ἑπτανομίς, het land der zeven νομοί of distrikten, grieksche naam voor Midden-Aegypte, hoofdstad Memphis.

Hera, Ἥρα, Juno, oudste dochter van Cronus en Rhea, opgevoed door Oceanus en Tethys, zuster en gemalin van Zeus, met wien zij 300 jaar heimelijk gehuwd was, voordat hij de heerschappij over de goden verwierf en haar openlijk als zijne gemalin deed erkennen. Als zoodanig wordt zij door goden en menschen zeer hoog geëerd, ook Zeus zelf bewijst haar eerbied en laat haar soms over donder, bliksem en storm beschikken. Maar haar trotsch en onbuigzaam karakter maakt het dikwijls noodig, dat hij ook haar zijn oppermacht laat gevoelen, en aan den anderen kant geven zijn talrijke liefdesavonturen en de onverzoenlijke haat, waarmede zij de door hem beminde vrouwen en hare kinderen vervolgt, dikwijls aanleiding tot de hevigste twisten, zelfs smeedde zij eens met Poseidon en Athēna eene samenzwering tegen haar gemaal, die slechts door de tusschenkomst van Aegaeon hunne plannen kon verijdelen. Met geweld vermag zij echter niets tegen hem, en wanneer het haar al eens gelukte door list haar wil tegen den zijnen door te drijven, moet zij daarvoor meestal boeten; zoo werd zij eens, toen zij Heracles op zee bijna had doen omkomen, door Zeus met gouden boeien aan den aether opgehangen met een zwaar aambeeld aan iederen voet. Haar huwelijk met Zeus is ook de grondslag van de vereering, die zij bij de menschen geniet, en treedt bij hare feesten en plechtigheden steeds op den voorgrond; daarom is zij ook de godin van het huwelijk (Γαμηλία, Ζυγία, Τελεία) en der geboorten (Εἰλείθυια). Haar dienst is door geheel Griekenland verbreid, Samus is geheel aan haar gewijd, hare lievelingssteden zijn Argos (Ἀργεία), Mycēnae en Sparta; daarom evenzeer als uit toorn wegens het oordeel van Paris, ondersteunt zij de Grieken krachtig in hun oorlog tegen de Trojanen. De koekoek, de pauw, de kraai en de granaatappel waren haar gewijd. Op hare afbeeldingen wordt zij voorgesteld met eene volle krachtige gestalte, waardige en ernstige gelaatstrekken, groote oogen (βοῶπις) en zware lokken, zij zit soms op een troon, draagt een ruim en lang gewaad, kroon of sluier, en heeft in de hand een schepter, granaatappel, offerschaal e. dgl.

Kop van Hera, villa Ludovisi te Rome.

Kop van Hera, villa Ludovisi te Rome.

Heraclēa, Ἡράκλεια, naam van een aantal steden, waaronder de voornaamste zijn: 1) Heraclea in Acarnania, aan de Ambracische golf.—2) H. in het elische gewest Pisātis.—3) H. in Lucania, aan de Tarentijnsche golf, geboorteplaats van den schilder Zeuxis, thans Policoro. Hier behaalde Pyrrhus in 280 zijn eerste overwinning op de Rom.—4) H. in Syria, aan de kust, ten N. van Laodicēa no. 1.—5) H. in Thracia, aan [306]de Propontis, nabij de invaart van den Hellespont, ten O. van Pactye.—6) Heraclea Perinthus, meer oostwaarts dan het vorige, aan de Noordkust der Propontis gelegen, vroeger Perinthus geheeten, eene zeer aanzienlijke stad.—7) Heraclea Pontica, op de bithynische kust aan den Pontus Euxīnus gelegen, belangrijke handelsstad, doch welker bloei in den grooten mithradatischen oorlog geknakt werd. De wijsgeer Heraclīdes (no. 5) was hier geboren.—8) Heraclea Chersonēsi, thans Sebastopol, in de Chersonesus Taurica (Krim).—9) Heraclea Latmi, aan den voet van den berg Latmus aan de latmische golf, bij Milētus.—10) Her. Sintice, in het macedonische gewest Sintice, aan den Strymon.—11) Her. Lyncestis, in het maced. landschap Lyncestis, aan de via Egnatia.—12) Her. Trachinia, in Trachis, even ten W. van de Thermopylae, zie Trachis.—13) Her. Caccabaria, ten O. van Massilia (Marseille). Tgw. Cavalaire.—14) Her. Minōa, op de Zuidkust van Sicilia, ten W. van Agrigentum, misschien door cretensische kolonisten Minoa genoemd naar Minos, overigens kolonie van Selīnus, ± 500 door Spartanen veroverd en Heraclea geheeten. Omstreeks 460 werd het carthaagsch; in 133 zonden de Rom. er een kolonie heen.

Heracleopolis, Ἡρακλέους πόλις, naam van twee aegyptische steden. Her. maior lag in Midden-Aegypte tusschen het meer Arsinoë en den Nijl; Her. minor lag in de Nijldelta aan den pelusischen mond en is later door de lagune Menzaleh verzwolgen.

Heracleoticum ostium of Canobicum ostium, Ἡρακλεωτικόν, Κανωβικὸν στόμα, meest westelijke Nijlmonding.

Farnesische Hercules, Museum te Napels.

Farnesische Hercules, Museum te Napels.

Heracles, Ἡρακλῆς, Hercules, zoon van Zeus en Alcmēne, de gemalin van Amphitryo. Op den dag, die voor zijne geboorte bestemd was liet Zeus zich in de vergadering der goden het woord ontvallen, dat heden een man zou geboren worden, die over alle mannen van zijn geslacht (de Persiden) zoude heerschen. Hera, die den zoon van Alcmēne reeds vóór zijne geboorte haatte, liet dit woord met een eed bevestigen, en bewerkte toen als godin der geboorte dat op dien dag niet Heracles, maar Eurystheus, de zoon van Sthenelus, geboren werd (z. Galinthias). Tegelijk met Her. werd ook Iphicles, de zoon van Amphitryo, geboren, en reeds toen zij nog in de de wieg lagen, zond Hera twee monsterachtige slangen om de kinderen te dooden, Her. greep ze echter en drukte ze dood. Hij werd verder door de beste leermeesters opgevoed, o.a. door Linus, den toonkunstenaar, die hem eens voor zijn weinige vorderingen in de muziek berispte en daarvoor een slag met de luit kreeg, zoodat hij op de plaats dood bleef. Verschrikt door zijne woeste kracht, zond Amphitryo hem als herder naar den Cithaeron, waar hij tot zijn achttiende jaar bleef, en waar hij zich verdienstelijk maakte door het dooden van een leeuw, die het gebied van Thespiae onveilig maakte. De huid van dezen (of van den nemeïschen) leeuw diende hem in het vervolg tot kleeding. Naar Thebae teruggekeerd, bevrijdde hij de Thebanen van de schatting, die zij aan Ergīnus (z. a.) hadden te betalen; uit dankbaarheid gaf koning Creon hem zijne dochter Megara tot vrouw. Kort daarna eischte Eurystheus dat hij zich, volgens het bij hunne geboorte door Zeus bezworen woord, onder zijne bevelen zoude stellen, een eisch, die Her. zoo woedend maakte, dat hij tot waanzin verviel, zijn eigen drie kinderen en twee van Iphicles doodde, en voor zijn geheele omgeving gevaarlijk werd; tot bezinning gekomen, vroeg hij vol berouw het orakel van Delphi, door welk middel hij zijn schuld zou kunnen verzoenen; het antwoord luidde, dat hij Eurystheus moest gehoorzamen, dat deze hem twaalf werken zoude opdragen, en dat hij door de vervulling van die taak de onsterfelijkheid deelachtig zou worden. Bij deze gelegenheid werd hij door het orakel voor het eerst Heracles genoemd, terwijl hij tot dien tijd den naam Alcīdes of Alcaeus gedragen had. Het eerste werk, dat Eurystheus hem opdroeg, was het dooden van den nemeïschen leeuw. Daar dit monster, een voortbrengsel van Typhon en Echidna, niet met wapenen gedood of gewond konde worden, dreef hij het met knotsslagen in zijn hol, greep het daar met beide handen aan en verstikte het. Toen hij het gedoode dier naar Mycēnae bracht, boezemde dit bewijs van zijne wonderbare kracht Eurystheus zulk een schrik in, dat hij hem gebood voortaan niet meer in zijne nabijheid te komen, maar buiten de poort te blijven, waar Copreus hem nieuwe bevelen zoude brengen.—Vervolgens moest hij de hydra dooden, die in de moerassen van Lerna bij Argos huisde en den geheelen omtrek onveilig maakte. Dit was een reusachtige slang, door Typhon en Echidna voortgebracht, met 7, 9, 50 of 100 koppen, waarvan één onsterfelijk was. Door vurige pijlen joeg hij het monster op, en terwijl het trachtte zich om zijn lichaam te slingeren, hieuw hij de koppen af; maar voor elken afgeslagen kop verschenen twee nieuwe; bovendien werd hij voortdurend in de voeten gebeten door een grooten kreeft, die door Hera naar de kampplaats gezonden was. Met groote moeite gelukte het hem den kreeft te vertrappen, vervolgens schroeide hij met gloeiende boomstammen de wonden dicht, die hij aan de hydra toebracht, zoodat geen nieuwe koppen konden aangroeien, eindelijk begroef hij den onsterfelijken kop onder een zwaar rotsblok. In het vergiftige bloed der hydra doopte hij zijne pijlen.—Zijne derde onderneming was tegen het wilde zwijn, dat de landen rondom den berg Erymanthus verwoestte. Op zijn tocht daarheen nam hij zijn intrek bij den Centaur Pholus, die hem gastvrij ontving en ter eere van hem een vat wijn opende, waaruit zulk een zoete geur opsteeg, dat alle andere Centauren er door aangelokt werden. Toen zij hem het vat wilden ontnemen, ontstond een woedend gevecht, de Centauren werden gedood of verjaagd, [307]en zelfs Pholus en Chiron kregen in de verwarring tegen den wil van Her. doodelijke wonden. Het zwijn wist hij uit het woud naar een dik besneeuwd veld te jagen, waar hij het zoolang vervolgde, tot het uitgeput nederzonk. Daarop nam hij het op zijne schouders en droeg het levend naar Mycēnae.—Daarna eischte Eurystheus dat hij de hinde van Cerynēa, een berg tusschen Arcadië en Achaia, levend vangen zoude. Hij vervolgde dit dier, dat aan Artemis gewijd was, gouden horens en koperen pooten had, een jaar lang, eer het hem gelukte het met een pijlschot in een poot te treffen en zich er van meester te maken.—Vervolgens werd hij uitgezonden tegen de stymphalische vogels, die zich in menigte bij de stad Stymphālus hadden nedergezet, ijzeren klauwen, snavels en vleugels hadden, en hunne vederen evenals pijlen afschoten. Met een koperen ratel joeg hij ze op, daarna doodde hij sommige en verjoeg hij de overige, die naar het eiland Aretias vluchtten, waar de Argonauten ze later vonden.—Ten zesde haalde hij voor Admēte, de dochter van Eurystheus, den gordel van Hippolyte (z. a.), de koningin der Amazonen. V. s. zou hij op den tocht daarheen het rijk van Amycus veroverd en aan Lycus, koning van Mysië, die hem gastvrij ontving, gegeven hebben. Op de terugreis landde hij op de kust van Troje en doodde er een zeemonster, waardoor hij Hesione het leven redde (z. Laomedon).—Zijn zevende werk was het reinigen van de stallen van Augīas (z. a.).—Daarna haalde hij den stier van Creta (z. Minos) en bracht hij hem levend naar Mycēnae. Daar werd het dier weder losgelaten en nu liep het in Attica rond, tot Theseus het in de vlakte van Marathon ving en doodde.—Vervolgens ging hij naar Thracië, vanwaar hij de paarden van Diomēdes (z. a. no. 1) medebracht; bij deze gelegenheid zoude hij Abdēra gesticht hebben.—Het rooven van de runderen van Geryones (z. a.), zijn tiende werk, was een van de moeielijkste en gevaarlijkste. In voortdurenden strijd met allerlei onbekende en woeste volken, trok hij door Europa en Libye naar het meest westelijke punt der aarde, waar hij, ter herinnering aan dien verren tocht, de zuilen van Heracles oprichtte. Toen hem hier de zonnestralen te hevig kwelden, durfde hij zelfs tegen Helius zijn boog spannen, eene vermetelheid, die de god zoo weinig kwalijk nam, dat hij hem zijn gouden vaartuig leende, om naar Erythēa over te varen, waar hij zijne taak te vervullen had. Met zijn buit trok hij nu door Hispanië, Gallië, Italië en Sicilië naar Griekenland terug. Ook op deze reis moest hij zich en zijne runderen meer dan eens tegen vijandelijke aanvallen verdedigen (z. Cacus, Eryx, Alcyoneus), allerlei moeielijkheden werden hem door Hera in den weg gelegd, toch kwam hij eindelijk behouden te Mycēnae aan. V. s. waren hem oorspronkelijk door het orakel slechts tien werken opgelegd, zoodat nu zijne dienstbaarheid ten einde zoude zijn, maar Eurystheus verklaarde zich niet voldaan met de uitvoering van het tweede en zevende werk. Want de slang van Lerna had hij niet kunnen dooden zonder de hulp van zijn wagenmenner Iolāus (z. a.), en Augīas had hij niet kunnen dwingen hem het beloofde loon te betalen. Daarom droeg hij hem nog twee nieuwe werken op, en wel vooreerst drie gouden appelen uit den tuin der Hesperiden (z.a.) te halen. Waar die tuin was, wist niemand hem te zeggen, zoodat hij lang op goed geluk ronddwaalde, totdat hij Nereus met geweld dwong hem het geheim te openbaren, dat hij in het verste Westen zoude vinden wat hij zocht. De tocht daarheen was weder rijk aan gevaarlijke ontmoetingen (z. Antaeus, Busīris, Emathion), eindelijk kwam hij aan den Caucasus, waar hij den gier van Promētheus (z. a.) doodde en van dezen den raad ontving de appelen niet zelf te halen, maar Atlas te verzoeken het voor hem te doen. Atlas voldeed aan dit verzoek, terwijl Her. inmiddels het hemelgewelf voor hem droeg, maar nu wilde hij ook zelf de appelen aan Eurystheus brengen en zijn last intusschen op de schouders van zijn plaatsvervanger laten rusten. Her. verklaarde zich bereid dien wensch in te willigen, wanneer hij slechts even een kussen op zijn schouder mocht leggen. Atlas liet zich misleiden en nam den hemel voor een oogenblik weder op, waarna Her. zich van de appelen meester maakte en hem liet staan.—Als laatste en moeielijkste werk werd hem opgedragen den hond Cerberus (z.a.) uit de onderwereld te halen. Nadat hij zich in de eleusinische mysteriën had laten inwijden, daalde hij bij Taenarum in de onderwereld af, waar hij een algemeenen schrik verspreidde en van Hades verlof kreeg zijne taak te vervullen.—Nu was hij van zijne dienstbaarheid bevrijd, hij gaat naar Thebae, geeft zijne vrouw aan zijn vriend Iolāus, en gaat daarop naar Eurȳtus (no. 2) om de hand van diens dochter Iole te verwerven. Toevallig werden omstreeks dienzelfden tijd paarden of runderen van Eurytus gestolen, en deze zendt zijn zoon Iphitus uit om bij Her., dien hij van den diefstal verdenkt, een onderzoek in te stellen; hierover vertoornd, neemt Her. Iphitus mede naar den burcht van Tiryns, waar hij hem van boven naar beneden werpt. Tot straf voor deze misdaad laat hij zich op bevel van het delphische orakel voor drie jaar als slaaf verkoopen, en komt hij in handen van Omphale, koningin van Lydië. In haar dienst bevrijdde hij haar land van roovers, ook nam hij in dien tijd deel aan de calydonische jacht en aan den tocht der Argonauten, die hem echter in Mysië achterlieten, omdat hij niet tijdig aan boord kwam. Op zijn terugtocht naar Lydië ontmoette hij de Cercopen (z. a.). Bij Omphale teruggekeerd, verviel hij door zijne liefde voor haar tot zulk een verwijfdheid, dat hij haar zijn leeuwenhuid en knots afstond en zelf haar spinnewiel ter hand nam.—Na het verstrijken van den tijd zijner slavernij trok hij met 18 schepen naar Troje en vervolgens [308]naar Elis, om zich op Laomedon (z. a.) en Augīas (z. a.) te wreken; daarop ging hij naar Pylus en doodde Neleus met al zijne zonen, behalve Nestor, die toevallig afwezig was; Neleus had namelijk geweigerd hem na den moord van Iphitus te reinigen. Zelfs Hades, die aan de zijde der Pyliërs streed, werd door den held zwaar gewond. Van hier trok hij naar Sparta en doodde hij Hippocoön (z. a.) en zijne twaalf zonen; de regeering gaf hij aan Tyndareos terug, op voorwaarde dat zij eens op zijne eigene nakomelingen zou overgaan. Te Calydon aangekomen, vatte hij liefde op voor Deïanīra, de schoone dochter van koning Oeneus, die echter ook bemind werd door Achelōus (z. a.); toen deze gedwongen was van zijne aanspraken afstand te doen, huwde Her. met Deïanīra en bleef hij geruimen tijd bij zijn schoonvader wonen, totdat hij eens bij ongeluk aan een jongen bloedverwant van dezen een doodelijken slag gaf, waarna hij besloot zich te verwijderen. Op zijne reis naar Trachis trok hij over de rivier Euēnus, die hij doorwaadde, maar om Deïanīra er over te brengen, had hij de hulp van den Centaur Nessus noodig; deze nam haar op zijn rug, maar toen hij haar midden op den overtocht geweld wilde aandoen, doorschoot Her. hem met een van zijne vergiftigde pijlen. Te Trachis werd hij gastvrij ontvangen door koning Ceyx, voor wien hij de Dryopen onderwierp. Gedurende zijn verblijf aldaar ondernam hij op bevel van Apollo den strijd tegen Cycnus (no. 3), en ondersteunde hij Aegimius (z. a.) in zijn oorlog tegen de Lapithen, bij welke gelegenheid hij Amyntor (z. a.) doodde. Eindelijk begaf hij zich weder naar Oechalia om zich op Eurȳtus te wreken, hij nam den burcht in, doodde hem en zijne zonen, en voerde rijken buit mede, waaronder ook de schoone Iole. Toen Deianira dit vernam, herinnerde zij zich dat Nessus haar bij zijn dood een zalf gegeven had, die haar, naar hij beweerde, de liefde van haar gemaal zou doen herwinnen, indien hij haar soms mocht willen ontrouw worden. Vreezende dat Iole haar mededingster zoude worden, bestreek zij een prachtgewaad met die zalf, en zond het aan Her. om het te dragen bij het offer, dat hij aan Zeus wilde brengen. Her. had echter nauwelijks dit kleed aangetrokken, of hij werd door de hevigste pijnen overvallen, zoodat hij in waanzin den brenger er van in zee werpt; de zalf was namelijk niets anders dan het gestolde bloed van Nessus, gevloeid uit de wond, die Her. zelf hem had toegebracht met een zijner pijlen, en dus vergiftigd met het bloed van de slang van Lerna. Toen hij vernam wat er gebeurd was en inzag dat zijn einde nabij was, liet hij zich op den top van het Oetagebergte brengen, en besteeg daar den brandstapel. Terwijl de vlam opstijgt, daalt Athēna onder donder en bliksem met een vierspan van den hemel en voert den held naar den Olympus, waar zij met Apollo hem in den kring der goden leidt, Hera zich met hem verzoent en Hebe hem tot gemalin gegeven wordt.—Her., oorspronkelijk de heros der Doriërs in Thessalië, werd in den loop der tijden de voornaamste held van geheel Griekenland; men neemt aan dat, tengevolge daarvan, een aantal verhalen van groote daden, aanvankelijk aan anderen toegeschreven, zich aan zijn naam hebben vastgeknoopt, en dat ook buitenlandsche, vooral oostersche, legenden met zijne geschiedenis verbonden zijn. Latere navorschers hebben getracht dit te bewijzen en hebben zijne daden zelfs over 24 verschillende personen verdeeld. Men vereerde hem algemeen in Griekenland, hetzij als heros, in navolging van hen, die zijn hemelvaart hadden bijgewoond, hetzij als god, naar het voorbeeld van den Athener Diomus, in zijne hoedanigheden als roemrijk overwinnaar in al zijne ondernemingen (Καλλίνικος, Victor), als verdelger van monsters en weldoener der menschheid (Ἀλεξίκακος, Σωτήρ, Pacifer), als waarzeggend god (Μάντις), als beschermer van gymnasia en wedstrijden, de oefenscholen van mannelijke kracht (Ἐναγώνιος), enz. Te Athene, Thebe e. e. werden te zijner eere bizondere feesten (Ἡράκλεια) gevierd. De beeldende kunst stelde hem soms als kind of jongeling voor, maar meestal als een krachtig gebouwd man, met korten hals en breede borst, betrekkelijk klein [309]hoofd, zwaar kort haar, gewapend met boog, knots en leeuwenhuid.

Heraclēum, Ἡράκλειον, 1) zuidelijkste kaap van Italia, ook Herculis promunturium geheeten, thans Spartivento.—2) kaap in Pontus, ten O. van Amīsus.—3) stad in Macedonia, nabij de thessalische grenzen en het dal Tempe.—4) stadje in het noord-syrische gewest Cyrrhestica, waar P. Ventidius in 38 de Parthen versloeg.—5) stad in de Nijldelta, waarnaar de canobische Nijlmond ook de heracleotische wordt genoemd.—6) = Herculaneum.—7) haven van Cnosus.

Heraclīdae, Ἡρακλεῖδαι, zonen en afstammelingen van Heracles. De kinderen, die bij den dood van den held in de Peloponnesus achterbleven, werden reeds spoedig door Eurystheus vervolgd en genoodzaakt in Attica een toevluchtsoord te zoeken. Theseus of Demophon nam hen welwillend op, en toen Eurystheus met geweld hunne uitlevering wilde afdwingen, werd zijn leger verslagen en hij door Hyllus, den oudsten zoon van Heracles, gedood. Steunende op een orakel, dat hun geluk op hunne onderneming beloofde, indien zij de derde vrucht afwachtten, beproefden Hyllus en zijne afstammelingen nog meermalen de regeering over de Peloponnesus te verwerven, totdat Temenus, Cresphontes en Aristodēmus, achterkleinzonen van Hyllus, er in slaagden, het schiereiland te veroveren, dat zij onder elkander verdeelden: Temenus kreeg Argos, Cresphontes Messenië, en de zonen van Aristodēmus (z. a.) Lacedaemon. Dit verhaal van de terugkomst der Heracliden strekt om de rechten der Doriërs, die de Peloponnesus veroverd en de oude bevolking onderworpen hadden, te steunen op de vroeger door Heracles verworven aanspraken.—Ook de koningen van Macedonië noemden zich Heracliden en beweerden van Temenus af te stammen.—In Lydië regeerde gedurende meer dan vijf eeuwen een dynastie van Heracliden, waarvan Candaules de laatste was; de stamvader van deze dynastie zou door Heracles bij eene slavin van Jardanus verwekt zijn.

Heraclīdes, Ἡρακλείδης, 1) bevelhebber der ruiterij onder den jongen Dionysius; later verbannen, nam hij deel aan de onderneming van Dio, doch spoedig verwekte hij onrust en werd hij op last van Dio gedood.—2) beroemd geneesheer, vader van Hippocrates.—3) van Tarentum, zeer geleerd geneesheer in de eerste eeuw, men zegt dat hij in zijne talrijke werken niets schreef, wat hij niet zelf onderzocht had.—4) van Erythrae, een geneesheer die over de werken van Hippocrates schreef. Hij leefde ten tijde van Strabo.—5) Her. Ponticus, een rijk en aanzienlijk man van Heraclēa Pontica, woonde te Athene de lessen van Plato en Speusippus bij, en hielp zijne vaderstad zich van den tyran Clearchus te bevrijden. Hij stierf aan eene beroerte. Bij voorkeur beoefende hij de sterrenkunde, en hij zoude reeds de beweging van de aarde om haar as gevonden hebben. Overigens getuigden zijne talrijke wijsgeerige, taal- en geschiedkundige werken van groote geleerdheid, maar weinig oordeel.—6) van Cyme, ouder tijdgenoot van Alexander d. G., schrijver van een perzische geschiedenis.—7) z. Heraclitus no. 3.

Heraclītus, Ἡράκλειτος, 1) van Ephesus, omstreeks 500. Hij leefde geheel en al voor de studie en sloeg zoowel het verzoek van zijne medeburgers af om aan het staatsbestuur deel te nemen, als eene uitnoodiging om aan het hof van Darīus Hystaspis te komen. De resultaten zijner studie heeft hij neergelegd in een werk (περὶ φύσεως), dat hem bij de ouden den naam σκοτεινός bezorgde; de taal er van is moeielijk te verstaan, en de daarin ontwikkelde stellingen moeielijk te begrijpen. De grondstof van het heelal, tevens de alwetende en albesturende goddelijke geest, is volgens Her. het vuur, waaruit langs den weg naar beneden (ὁδὸς κάτω) alles ontstaat, en waarin zich langs den weg naar boven (ὁδὸς ἄνω) alles oplost. Maar de stof beweegt zich in ieder voorwerp langs beide wegen te gelijk, of eigenlijk zijn de twee wegen slechts een (ὁδὸς ἄνω κάτω μίη), daarom kan men evenmin zeggen dat iets is als dat het niet is; zoowel het eene als het andere is waar, ontstaan en vergaan zijn in alles ten nauwste verbonden, alles is in onophoudelijke beweging en verandering (πάντα ῥεῖ). De stoffelijke voorwerpen ontstaan door tweespalt in den boezem der godheid, de geheele wereld is τὸ ἓν διαφερόμενον αὐτὸν αὑτῷ, maar onder den invloed van liefde en vrede gaat zij van tijd tot tijd weder in de godheid op, om daarna zich evenals te voren er van af te scheiden. Verscheiden fragmenten van dit werk zijn bewaard gebleven. De leer van Her. is later de grondslag geworden van het stelsel der Stoicijnen.—2) van Tyrus, leerling van Philo van Larisa, academisch wijsgeer.—3) ook Heraclides genoemd, schrijver van Ἀλληγορίαι Ὁμηρικαί, waarin de mythen van Homerus in den geest der stoicijnsche wijsbegeerte verklaard worden. Hij leefde waarschijnlijk onder de eerste rom. keizers.

Heraea, Ἡραῖα, feesten ter eere van Hera, op verschillende plaatsen in Griekenland gevierd, vooral op Samus, Mycēnae, Corinthe, en zijne koloniën, en met bizonderen luister te Argos.

Heraea, Ἡραία, 1) stad in Arcadia aan den Alphēus.—2) zie Hybla.

Heraei montes, Ἡραῖα ὄρη, bergketen op Sicilia, loopt van het midden naar de Z.O. punt.

Heraeum, Ἡραῖον, 1) de westelijkste punt der Corinthische landengte.—2) stad aan de Propontis (zee van Marmara), ten W. van Perinthus.—3) Her. promunturium, z. Iunonis promunturium.

Herbessus, Ἑρβησσός, ook Ἐρβ. 1) stad der Siculi ergens bij Syracusae.—2) stadje in het gebied van Agrigentum, op Sicilia.

Herbita, Ἕρβιτα, stad in het hart van Sicilia, ongeveer N.waarts van Enna.

Herculaneum of -num, Ἡράκλειον, oude [310]oscische, later tyrrheensche, vervolgens grieksche stad in Campania, aan den voet van den Vesuvius aan zee gelegen, sedert 88 rom. kolonie. In 63 na C. werd het door eene aardbeving zwaar geteisterd en zestien jaar later bij de uitbarsting van den Vesuvius onder een lavastroom bedolven. Bij het graven van een put in 1721 werd het ontdekt; doch eene opgraving op groote schaal als te Pompeii is niet mogelijk, omdat op den heuvel, die zich boven H. gevormd heeft, nu Resina ligt. Toch heeft men een schat van kostbare voorwerpen aan het licht gebracht; in belangrijkheid en omvang kon de stad zich echter met Pompeii niet meten, daar ze hoogstens 2500 à 3000 inwoners kan geteld hebben.

Hercules = Heracles. De sagen betreffende Heracles verbreidden zich reeds vroeg over Sicilië en Zuid-Italië, en kwamen zoo ook naar Rome, waar zijn dienst van uit Tibur is ingevoerd. Oorspronkelijk was die dienst bij de Ara Maxima een sacrum gentilicium van de Pinarii en Potitii (zie Pinarii); App. Claudius heeft ze tot staatsgodsdienst gemaakt, en sedert dien tijd offert de praetor urbanus jaarlijks Graeco ritu. Hercules werd bij de Ara Maxima vooral door de kooplieden vereerd, die hem de decuma, het tiende van de winst beloofden; de opbrengst werd gebruikt voor een volksmaaltijd, hetgeen ook een grieksch gebruik is. Bij Hercules zwoeren de mannen: me hercule. Men zocht daarom overeenkomst tusschen hem en inheemsche godheden, Semo Sancus, Dius Fidius, enz., later werd hij meer de beschermende genius der stad Rome (Custos, Defensor, Salutaris), ook had hij een tempel met de Muzen gemeen. Ook offerde men bij voorkeur aan hem na gelukkig te boven gekomen gevaren; zie verder Cacus.

Herculis (fretum), ook fretum Herculeum, fretum Gaditanum, thans straat van Gibraltar. Zie Columnae Herculis.

Herculis Monoeci portus, massilische kolonie op de ligurische kust, thans Monaco, met een tempel van Hercules Monoecus, Μόνοικος.

Herculis portus, zie Cosa.

Herculis promunturium = Heraclēum no. 1, thans kaap Spartivento.

Herculis silva, in Germania, ten O. van den Visurgis (Weser), misschien het Süntelgebergte.

Hercynia silva, Ἑρκυνία ὕλη, Ἑρκύνιος δρυμός, algemeene naam voor het boschrijke gebergte, dat zich, volgens Caesar 60 dagreizen lang en 9 breed, van den Rijn tot aan de Carpathen uitstrekte (Taunus, Spessart, Rhön, Thüringer- en Frankenwald met de noordelijke vertakkingen naar den Harz, Fichtel, Ertsgeb., Sudeten, Reuzengeb.). In lateren tijd, toen de verschillende gedeelten afzonderlijk genoemd werden, bleef de naam Herc. silva nog in gebruik voor het oostelijke gedeelte van het Reuzengebergte, een enkele maal ook voor de streken aan den Rijn.

Herdonia, Ἑρδονία, stadje in Apulia ten Z. van Arpi, dat zich in 216 bij Hannibal aansloot. Het werd in 212 en 210 te vergeefs door de Romeinen belegerd; ten slotte sloopte Hannibal de stad en voerde de inwoners over naar Metapontum.

Herdonii. Turnus Herdonius uit Aricia werd op last van Tarquinius Superbus ter dood gebracht wegens opruiing der Latijnen tegen den koning.—Appius Herdonius, een Sabijn, overrompelde in 460 met behulp van eene schaar cliënten en vluchtelingen het Capitool, doch moest weder zwichten en boette zijn aanslag met den dood.

Hereditas, herēdes. Om volgens het strenge rom. recht eene erfenis te kunnen aanvaarden, moest men het commercium hebben. Bij dit erfrecht komen een aantal uitdrukkingen voor, die hier eene korte verklaring mogen vinden. Heredes sui zijn de erfgenamen, die bij het overlijden in de manus of in de potestas van den afgestorvene stonden, dus zijne echtgenoote en zijne kinderen (en somtijds kleinkinderen), voor zoover deze niet door emancipatie of huwelijk of adoptie uit zijne potestas waren geraakt. De vestaalsche maagden, als sui iuris zijnde, konden nooit heredes sui zijn. De heredes sui waren de wettige erfgenamen in den eersten graad. Ontbraken deze, dan kwamen in de tweede plaats de agnaten van den overledene, d.w.z. zij, die vroeger met hem onder dezelfde patria potestas hadden gestaan, zijne moeder, broeders, zusters. Ontbraken ook deze, dan kwamen in de derde plaats de gentiles in aanmerking. Cognaten waren dus uitgesloten, evenals geëmancipeerde kinderen; doch het praetorische recht (z. a.) kwam hier aan de billijkheid te gemoet door hunne rechten toch te erkennen, en, voor zoover het dan ook geen eigendomsrecht kon geven, hun toch het bezitrecht, bonorum possessio, toe te kennen. Overigens traden de wettige erfgenamen slechts op voor zoover niet door wettige testamentaire bepalingen anders was beschikt.—Hereditatis cretio heet de uitdrukkelijke verklaring, dat men de erfenis aanvaardt.—Pro herede gestio wordt gebezigd, wanneer men eenvoudig als erfgenaam handelend optreedt.—Heres ex asse is de universeele erfgenaam; ex semisse, de erfgenaam voor de helft; ex triente, die voor een derde, enz.—De erfgenaam, die eene erfenis aanvaardde (hereditatem adire), moest zoowel het passief, als het actief van den boedel overnemen, ook de sacra, iets wat lastig kon wezen. Vandaar wordt de uitdrukking heriditas sine sacris spreekwoordelijk gebezigd voor een buitenkansje.—Vrouwen hadden slechts een beperkt erfrecht, zie lex Voconia.—Onder de keizers verdween het agnatenrecht meer en meer, om plaats te maken voor dat der cognaten.

Heredium, rom. vlaktemaat = 2 iugera = ongeveer ½ hectare.

Herennia (lex) van den volkstribuun C. Herennius in 60, om door de tribuutcomitiën den bekenden P. Clodius tot de plebs te doen overgaan. Het plebisciet ging niet door; Clodius werd eerst in 59 plebejer door adoptie. [311]

Herennii, samnietisch geslacht, dat ook in Campania vertakkingen had en ook te Rome leden telde. Sommigen worden vermeld als groote kooplieden. Onder de juristen, van wie uittreksels in de Pandecten zijn opgenomen, behoort Herennius Modestinus, uit de eerste helft der derde eeuw na C., een leerling van Ulpiānus.—Zekere Herennius Senecio, ten tijde van keizer Domitiānus, werd door dezen ter dood veroordeeld, omdat hij het leven van Helvidius Priscus op vrijmoedige wijze beschreven had.—Herennius Philo, zie Philo no. 8.

Herillus, Ἥριλλος, van Carthago, leerling van Zeno, maakte een onderscheid tusschen het levensdoel (τέλος) van den wijze, nl. kennis, en dat van de groote menigte, hetwelk hij ὑποτελίς noemde, en dat in rijkdom en dgl. bestaat.

Herilus, zoon van Feronia, koning van Praeneste, die van zijne moeder drie lichamen gekregen had en door Euander gedood werd.

Hermeskop van Praxiteles (Olympia).

Hermeskop van Praxiteles (Olympia).

Hermae, Ἑρμαῖ, vierhoekige zuilen met een kop, v. s. zoo genoemd omdat de Pelasgen Hermes zonder handen en voeten afbeeldden. Te Athene stonden op verschillende plaatsen in het midden van de stad en voor de huizen zulke hermen; binnenshuis vond men ze veelal als versiering aangebracht; in Italië werden zij vooral als grenspalen gebruikt. De kop stelde gewoonlijk Hermes voor, een dergelijke zuil met een kop van Athēna, Heracles e. a. noemde men Hermathena, Hermeracles, enz.

Hermaeum promunturium, Ἑρμαία ἄκρα, naam van eenige kapen. 1) N.O. punt van het carthaagsche gebied, door de Rom. Mercurii prom. geheeten, thans kaap Bon.—2) N.O. punt van het eiland Lemnus.—3) kaap aan de europeesche zijde van den thracischen Bosporus (straat v. Constantinopel), waar Darīus een brug sloeg.—4) Ἑρμαῖος λόφος, heuvel op Ithaca, het eiland van Ulysses.

Hermagoras, Ἑρμαγόρας, 1) grieksch rhetor uit de 2de eeuw, die door zijne stelselmatige behandeling der redekunst groot aanzien verwierf. Zijne leerlingen noemden zich Hermagorēi.—2) grieksch rhetor onder Augustus en Tiberius, leerling van Theodōrus van Gadara.

Hermaphroditus, Ἑρμαφρόδιτος, zoon van Hermes en Aphrodīte. Als knaap baadde hij zich eens in een bron, en bekoorde door zijn schoonheid de bronnimf Salmacis zoozeer, dat zij hem om zijne liefde smeekte. Toen zij geen gehoor vond, bad zij dat hunne lichamen altijd tot één verbonden mochten worden, hare bede werd verhoord, en uit hunne vereeniging ontstond een tweeslachtig wezen half man, half vrouw.

Hermarchus, Ἕρμαρχος, van Mytilēne, leerling van Epicūrus en diens opvolger als hoofd der school.

Hermēas, Ἑρμείας, vriend van Aristoteles, had eenigen tijd de regeering over Atarneus, die hem in 345 door de Perzen ontnomen werd.

Hermes, Ἑρμῆς, Ἑρμείας, Mercurius, zoon van Zeus en Maia, geboren op den berg Cyllēne (Κυλλήνιος), een god van alles, waarbij behendigheid, gevatheid en list te pas komen, en beschermer van allen, die in deze eigenschappen uitmunten. Reeds op den dag zijner geboorte stal hij 50 runderen van Apollo, en wist hij ze zoo behendig weg te leiden en te verbergen, dat Apollo ze nauwelijks vinden kon en de tusschenkomst van Zeus moest inroepen om ze terug te krijgen. Hij liet ze hem echter behouden in ruil voor de lier, die Hermes gemaakt had van de schaal eener schildpad, die hij op zijn eersten tocht had gevonden. Wegens zijne schranderheid maakte Zeus hem heraut der goden en zendt hij hem in menig geval uit om zijn wil ten uitvoer te brengen (Διάκτορος); in deze hoedanigheid geleidt hij ook de schimmen der afgestorvenen naar de onderwereld (Ψυχοπομπός, Ψυχαγωγός). Voor de menschen is hij een welwillend en zegenend god (Ἐριούνιος, Ἀκάκητα), gids bij moeielijke en gevaarlijke ondernemingen (Ἡγεμόνιος), vooral voor herauten en gezanten, god van den koophandel, waarbij men door verstand en overleg winst behaalt, om dezelfde reden trouwens ook van diefstal en bedrog; ieder onverwacht voordeel, bijv. als men op weg iets vindt, is een geschenk van hem (ἕρμαιον). Vele dingen, die het leven veraangenamen, hebben de menschen hem te danken (Χαριδότης), hij geeft rijkdom (Πλουτοδότης), vooral van vee (Νόμιος), en welbespraaktheid (Λόγιος, Facundus), hij is de uitvinder van de lier, veldfluit, letters, getallen, maten, gewichten, gymnastiek (Ἐναγώνιος), enz. Eindelijk zorgt hij, evenals Apollo, voor de veiligheid op straten en wegen (Ἐνόδιος); van geen god vond men zooveel beelden op den openbaren weg als van hem (z. Hermae).—Zijn eeredienst heeft zich van Arcadië uit reeds vroeg over geheel Griekenland verbreid. Men offerde hem den 4den van elke maand zwijnen, lammeren, rammen, honig, wierook, enz. Hij wordt afgebeeld als een schoon en welgemaakt jong man met verstandige en vriendelijke gelaatstrekken; als bode van Zeus heeft hij soms vleugels aan de voeten (Alipes) [312]en aan zijn breedgeranden reishoed (πέτασος), in de hand heeft hij den caduceus, een tooverstaf, die hem door Apollo geschonken was en waarvan men later een herautsstaf maakte (Caducifer), of een geldbeurs, schildpad, harp, zwaard, enz.

Hermesianax, Ἑρμησιάναξ, van Colophon, elegisch dichter ten tijde van Alexander d. G. Van een zijner werken is een moeilijk verstaanbaar fragment bewaard gebleven.

Herminii, een geslacht, waarschijnlijk van etruscische afkomst. 1) T. Herminius Aquilinus, was met Horatius Cocles een der verdedigers van de Tiberbrug tegen de benden van Porsēna (508). In 506 was hij consul. Hij sneuvelde in 496 bij het meer Regillus.—2) Lar Herminius, consul in 448.

Herminius mons, Ἑρμίνιον ὄρος, gebergte in Lusitania (Portugal), thans Sierra de la Estrella, tusschen den Durius (Duero) en den Tagus (Taag).

Hermi(n)ones, algemeene naam voor de volksstammen van Midden-Germania, als: Cheruscers, Chatten, Hermunduren, Marcomannen, Quaden.

Hermione, Ἑρμιόνη, dochter van Menelāus en Helena, was vóór den trojaanschen oorlog door haar vader, of gedurende dien oorlog door haar grootvader, aan Orestes verloofd; toen Menelaus echter terugkwam, huwde hij haar aan Neoptolemus uit, volgens eene belofte, die hij dezen voor Troje gedaan had. Daardoor ontstond een twist tusschen Orestes en Neoptolemus, waarbij deze door Orestes, of op diens aandrijven door de Delphiërs, gedood werd. Bij Orestes werd zij daarna moeder van Tisamenus.

Hermione, Ἑρμιόνη, stad der Dryopes aan de Z. O. kust van Argolis.

Hermippus, Ἕρμιππος, 1) dichter der oude comedie, die in zijne stukken vooral Pericles, Aspasia en Hyperbolus aanviel. Ook parodieën en iamben van hem worden vermeld.—2) van Smyrna, leerling van Callimachus no. 3, beschreef de levens van de zeven wijzen en latere wijsgeeren.—3) van Berȳtus, grammaticus ten tijde van Traiānus en Hadriānus.

Hermocopidae, Ἑρμοκοπίδαι, personen, beschuldigd van het verminken der Hermen te Athene. Z. Alcibiades.

Bronzen Hermesbeeld van Herculaneum.

Bronzen Hermesbeeld van Herculaneum.

Hermocrates, Ἑρμοκράτης, staatsman en veldheer te Syracuse, leidde onder groote tegenwerking van de democratische partij de verdediging van de stad tegen de Atheners (414). Later onderscheidde hij zich als aanvoerder van de sicilische vloot, die de Spartanen in den peloponnesischen oorlog ondersteunde. In 410 werd hij als aristocraat verbannen; daarop wist hij door ondernemingen tegen de Carthagers de gunst van het volk te winnen en eene omwenteling te bewerken. Hij werd echter niet teruggeroepen, en toen hij nu beproefde met geweld terug te keeren, werd hij in een gevecht gedood (407). Hij was de schoonvader van den ouden Dionysius, wiens vader eveneens Herm. heette.

Hermodōrus, Ἑρμόδωρος, 1) van Ephesus, door zijne medeburgers verbannen, hielp te Rome, naar men verhaalde, de tienmannen bij het samenstellen der twaalf tafelen.—2) van Salamis, bouwmeester te Rome omstreeks 140.

Hermogenes, Ἑρμογένης, 1) Tigellius Herm., toonkunstenaar ten tijde van Augustus, naar het schijnt een vijand van Horatius.—2) van Tarsus, trad reeds op zijn 15de jaar (omstreeks 170 na C.) als rhetor te Rome op en werd algemeen bewonderd, na 10 jaar verloor hij zijne geestvermogens; hij stierf op hoogen leeftijd. Van zijne geschriften over de redekunst, die bij lateren veel gezag hadden, zijn eenige bewaard gebleven.

Hermolāus, Ἑρμόλαος, page van Alexander d. G., aanhanger van Callisthenes no. 1. Door Alex. beleedigd, smeedde hij een aanslag tegen diens leven, die echter ontdekt werd, waarna hij met zijne medeplichtigen gesteenigd werd.

Hermon, Ἕρμων, gebergte aan de N.-grens van Palaestina, een zuidwestelijke uitlooper van den Antilibanon.

Hermopolis, Ἑρμοῦ πόλις, naam van twee aegyptische steden: 1) H. maior, in Midden-Aegypte, aan den Nijl, waar de tol geheven werd van de uit Thebaïs afkomende schepen.—2) H. minor, in de Delta aan den Canobischen Nijlarm.

Hermotīmus, Ἑρμότιμος, van Clazomenae, had het vermogen met zijn geest in verre landen rond te zwerven, terwijl zijn lichaam [313]in diepen slaap achterbleef. Bij zulk eene gelegenheid werd zijn lichaam door zijne vijanden verbrand, zoodat de ziel niet er in terug kon keeren. Zijne stadgenooten richtten hem een tempel op.

Hermundūri, Ἑρμουνδοῦροι, suevische volksstam in Midden-Germania, waarvan de naam nog voortleeft in den naam Thuringen. In den tijd van Tacitus waren ze met de Romeinen bevriend. Tot aan den raetischen limes wonende (ten Westen van de Marcomannen), mochten ze vrij de grens passeeren, en in Augusta Vindelicorum (Augsburg) handeldrijven. Sedert den Marcomannenoorlog worden ze niet meer genoemd, en verdwijnen zij onder den algemeenen naam Suēvi.

Hermus, Ἕρμος, rivier, die op den mons Dindymus in Phrygia ontspringt, in allerlei bochten door de phrygische vlakte en vervolgens door Lydia loopt en zich ten laatste ten N. van Smyrna in de Hermaeische golf stort. Een zijriviertje hiervan is de Pactōlus.

Hernici, Ἑρνικοί, klein sabijnsch volk met de hoofdstad Anagnia, dat zich in 486 bij de Latijnen aansloot en sedert dezen tijd tot Latium werd gerekend. V. a. dateert dit verbond eerst uit de 4de eeuw. Zij traden toen tevens tot het rom.-latijnsche verbond toe. Toen dit verbond uiteenspatte, werden de Hernici na herhaalde oorlogen eindelijk in 306 geheel tot onderwerping gebracht. Zie Anagnia.

Hero, Ἡρώ, z. Leander.

Hero, Ἥρων, van Alexandrië, uit de 2de helft der 2de eeuw, beroemd wiskundige, de grootste natuurkundige der oudheid, leerling van Ctesibius; van zijne werken zijn sommige bewaard gebleven, andere alleen in een arabische vertaling.

Herōdes, Ἡρώδης, bijgenaamd de Groote, een Idumaeër van geboorte, werd in 37 door M. Antonius tot koning van Judaea aangesteld. Om zijne macht te bevestigen, huwde hij eene afstammeling der Makkabaeën, Mariamne, die om hare schoonheid bekend was. Met rom. hulp weerde hij de Syriërs af, nam Jerusalem in, dat hij verfraaide, en waar hij den tempel liet afbreken en veel schooner en grooter herbouwen, maar bleef toch bij de Joden als Edomiet en overweldiger gehaat. Hij beging ongehoorde wreedheden, zooals den bethlehemschen kindermoord, de uitroeiing der Makkabaeën; ook zijne vrouw en twee zijner zonen liet hij ombrengen. Hij stierf in het jaar na Christus’ geboorte (v. a. echter 4 v. C.) en liet drie zoons na, die ieder van Augustus een stuk van huns vaders gebied kregen. De oudste, Archelāus, werd ethnarch van Judaea, Samaria en Idumaea; doch reeds 6 na C. werd hij door den keizer afgezet en verbannen, en zijn land onder een procurator bij de provincie Syria ingedeeld. De tweede zoon, Herodes Antipas, kreeg Galilaea en Peraea als tetrarch, en werd in 39 na C. door Caligula verbannen. Hij was het, die Johannes den Dooper aan de wraak zijner gemalin opofferde. Om zijn slimheid wordt hij door Jezus de vos genoemd (Lucas 13, 32). De derde, Philippus, werd tetrarch van de overjordaansche gewesten Trachonītis, Auranītis, Batanaea, Graulonītis en Ituraea, en bleef dit tot aan zijn dood, 34 na C.

Herōdes Agrippa I, kleinzoon van Herodes den Gr., was te Rome opgevoed en behoorde tot de vrienden van Caligula. In 38 n. C. werd hij door dezen over een gedeelte van Palaestina aangesteld. Keizer Claudius voegde er in 41 het overige bij. Agrippa stierf in 44 te Caesarēa, door zijne onderdanen zeer betreurd.—Zijn zoon, Herodes Agrippa II, werd later tetrarch van een gedeelte van Palaestina. De Joden verdreven hem; hij nam deel aan het beleg van Jerusalem door Titus, en hield zich vervolgens te Rome op, waar hij in 100 stierf.

Herodes Atticus (Tib. Claudius). Zie Atticus Herodes.

Herodiānus, Ἡρωδιανός, 1) Aelius Her., van Alexandrië, zoon van Apollonius Dyscolus, kwam onder M. Aurelius naar Rome en werd rom. burger. Van zijne talrijke werken over grieksche taalstudie, die langen tijd zeer groot gezag hadden, is slechts een enkel weinig belangrijk fragment over; bizonder uitvoerig behandelde hij de prosodie, de accentenleer, enz.—2) grieksch geschiedschrijver in de 3de eeuw na C., die een niet onbelangrijke geschiedenis van zijn tijd, van den dood van M. Aurelius tot het begin der regeering van Gordianus III, heeft nagelaten. Hij leefde meestal te Rome in ondergeschikte betrekkingen.

Herodicus, Ἡρόδικος, 1) van Selymbria, leerling van Hippocrates, omstreeks 420, schreef als geneeskundige over gezondheidsleer en heilgymnastiek.—2) van Leontīni, broeder van Gorgias.—3) Babyloniër, grammaticus van de pergameensche school, leerling van Crates.

Herodōrus, Ἡρόδωρος, van Heraclēa, logograaf omstreeks 400, verzamelde de mythen betreffende Heracles, de Argonauten, e.a.

Herodotus, Ἡρόδοτος, 1) geb. omstreeks 484 te Halicarnassus, zoon van Lyxes, werd reeds vroeg door den tyran Lygdamis genoodzaakt zijn vaderstad te verlaten; hij begaf zich naar Samus, van waar hij eerst terugkeerde om bij het verdrijven van den tyran behulpzaam te zijn; hij was echter bij zijne medeburgers niet bemind, en ging na eenigen tijd te Athene verblijf gehouden te hebben, waar hij veel met Pericles en Sophocles omging, zich in 444 te Thurii vestigen, dat toen juist door de Atheners op de plaats van het oude Sybaris gesticht was; hier stierf hij omstreeks 424. De door Her. nagelaten geschiedenis in 9 boeken, waaraan de alexandrijnsche geleerden de namen der Muzen gegeven hebben, munt zoozeer uit boven de werken zijner voorgangers op dit gebied, dat men hem niet zonder reden den vader der geschiedenis genoemd heeft. Hij is de eerste, die zich niet tevreden stelt met het bijeenzoeken en te boek stellen der overlevering, maar ook de geloofwaardigheid er van onderzoekt en kritiek uitoefent, wanneer hem dit [314]althans niet onmogelijk wordt gemaakt door zijne onbekendheid met de talen van de volken, die hij bezocht, of door zijn blind geloof aan de mededeelingen van priesters, door wie hij zich bij voorkeur laat inlichten. Hij onderscheidt zich vooral daardoor van de logografen, dat hij zich van het begin af schijnt voorgesteld te hebben een omvangrijk werk te schrijven, waarin wel bij gelegenheid het wetenswaardige uit de geschiedenis van vele landen en volken wordt ingevlochten, maar dat ten slotte toch één hoofdonderwerp heeft: den eeuwenouden strijd tusschen Grieken en barbaren, die in de perzische oorlogen tot eene beslissing komt. Naar dit plan loopt zijn verhaal geregeld voort van de troonsbestijging van Gyges tot de inneming van Sestus na den slag bij Mycale, en, hoe talrijke en soms omvangrijke episoden en uitweidingen ook den draad er van schijnen af te breken, altijd keert hij weder tot zijn onderwerp terug en overal blijft hij belangrijk en onderhoudend. Als bronnen voor zijn werk heeft hij ongetwijfeld oudere epische dichters en logografen geraadpleegd, voornamelijk echter bevat zijn werk dat, wat hij op zijne verre reizen zelf gezien en vernomen heeft, want Her. heeft bijna alle in zijn tijd voor Grieken toegankelijke landen bezocht: Klein-Azië, het O. tot Babylon, de kusten der Zwarte zee, Aegypte, Griekenland, Beneden-Italië en vele eilanden, overal nasporingen gedaan, gedenkteekenen van oude tijden onderzocht, enz. Aan zijn werk arbeidde hij met lange tusschenpoozen gedurende zijn geheele leven, waarschijnlijk heeft hij er niet de laatste hand aan gelegd en is het niet bij zijn leven uitgegeven; wel hield hij nu en dan, bij feestelijke vergaderingen, te Olympia, Athene, Thebe en Corinthe, onder grooten bijval voorlezingen van enkele gedeelten. Hoewel in eene dorische stad geboren, schreef Her., in navolging van epici en logografen, in het ionisch dialect, dat trouwens te Halicarnassus ook gesproken werd; zijn eenvoudige, verhalende stijl weerspiegelt als het ware zijn waarheidsliefde en onpartijdigheid, die soms in twijfel getrokken zijn, maar bij ieder nieuw onderzoek meer boven bedenking verheven blijken.—2) van Thebe, overwinnaar in de isthmische spelen.—3) beeldhouwer, tijdgenoot van Praxiteles.—4) van Tarsus, leermeester van Sextus Empiricus.—5) beroemd geneesheer, die ten tijde van Hadriānus te Rome leefde.

Heroöpolis, Ἡρώων πόλις, stad in Aegypte aan het kanaal van Traiānus (zie Augustamnica), eene voorname stapelplaats voor den karavaanhandel en de zetel van den Typhondienst. Naar deze stad droeg de N.W. inham der Arabische golf den naam van sinus Heroöpoliticus.

Herophilus, Ἡρόφιλος, van Chalcēdon, beroemd geneesheer te Alexandrië ten tijde van en na Alexander d. G., groot ontleedkundige, de grondlegger der empirische school, die door eenige van zijne zeer talrijke leerlingen gesticht werd.

Heros, Ἥρως, was de naam, dien de Grieken gaven aan personen uit oude tijden, die door hun moed, deugd en verstand als grondleggers en verbreiders der beschaving beschouwd kunnen worden en wier groote daden tot zegen der menschheid hadden gestrekt. Zij worden kinderen der goden (διογενεῖς) genoemd, maar zijn evenals de menschen sterfelijk, hoewel zij door hunne buitengewone eigenschappen ver boven gewone menschen verheven zijn. Van lateren oorsprong is het geloof, dat zij na hun dood niet naar de onderwereld afdalen, maar als halfgoden op de eilanden der gelukzaligen een beter leven blijven leiden. Daarbij kwam dan de voorstelling, dat zij belang bleven stellen in dat, waaraan zij hun leven gewijd hadden, en dat zij door hun voorspraak bij de goden trachtten te bewerken, dat hun werk ook na hun dood vruchten bleef dragen. Daarom was het raadzaam, zich van hunne welwillendheid te verzekeren, en daarom genoten zeer vele heroën op bepaalde plaatsen of van wege bepaalde personen goddelijke eer; zoo vereerde bijna iedere stad haar stichter als heros; zelden gebeurde het echter dat de vereering van een heros algemeen werd. Men bouwde hun ter eere tempels en altaren; de offers, die men hun bracht, verschilden echter veel van de offers voor de goden en waren in hoofdzaak niets anders dan doodenoffers. Het woord wordt ook als eerenaam gebruikt voor personen, die in een of ander opzicht uitmunten.

Herostratus, Ἡρόστρατος, van Ephesus, stak den tempel van Artemis te Ephesus in brand, ten einde zijn naam onsterfelijk te maken. Hij werd met den dood gestraft, maar het besluit der ionische steden, dat zijn naam niet genoemd zou mogen worden, bleef natuurlijk zonder gevolg. Denzelfden nacht, waarin Her. zijne misdaad pleegde, werd Alexander d. G. geboren.

Herse, Ἕρση, dochter van Cecrops, bij Hermes moeder van Cephalus, z. Agraulus.

Hersilia, gemalin van Romulus, na haar dood onder den naam Hora Quirīni als godin vereerd.

Heruli of Eruli, Ἕρουλοι, of Ἔρ., een germaansche nomadenstam. Zij waren uitmuntende krijgslieden en leverden huurtroepen, nu eens aan andere Germanen, dan weder aan de Rom. Zoo vindt men ze bij de Gothen in de derde eeuw na C.; ze woonden toen, en ook in de vierde eeuw aan de Zuidkust van de Maeōtis, in het N. van de Krim, waar vroeger Scythen gewoond hadden, en later in Italië, waar hun aanvoerder Odoācer in 476 het westrom. rijk vernietigde.

Hesiodus, Ἡσίοδος, geb. te Ascra, waarheen zijn vader uit het aeolische Cyme verhuisd was, werd door zijn broeder Perses met behulp van omgekochte rechters van zijn erfdeel beroofd, waarom hij zijn vaderland verliet en zich waarschijnlijk te Naupactus vestigde; v.s. werd hij vermoord en werd zijn lichaam naar Orchomenus in Boeotië overgebracht. Door zijne Ἒργα καὶ Ἡμέραι, een werk, waarvan het begin tegen zijn broeder gericht is, en dat verder lessen bevat over [315]landbouw, scheepvaart, enz., werd hij de schepper van het didactische epos. Onder de andere werken, die te recht of ten onrechte aan Hes. worden toegeschreven, is het voornaamste de Θεογονία, eene eerste poging om eenigen samenhang te brengen in de verwarde verhalen omtrent de familiebetrekkingen der goden. Hes. leefde in de 8ste eeuw.

Hesione, Ἡσιόνη, z. Laomedon en Telamon.

Hesperia, Ἑσπερία, het avondland, het Westland, bij de Grieken een naam voor Italia, bij de Rom. voor Hispania. Ter onderscheiding wordt dit laatste ook wel Hesperia ultima geheeten.

Hesperides, Ἑσπερίδες, 3, 4 of 7 dochters van Nyx en Erebus of van Atlas en Hesperis, bewaakten met behulp van den draak Ladon in een tuin in het verre Westen de gouden appelen, die Gaea aan Hera als bruiloftsgeschenk gegeven had. De drie appelen, die Heracles op bevel van Eurystheus gehaald had, werden door Athēna bij de Hesp. teruggebracht.

Hesperides of Hesperis, stad in Cyrenaïca, zie Berenice no. 2.

Hesperidum insulae aan de kust van Afrika, buiten de straat van Gibraltar. Sommige schrijvers bedoelen hiermede de Fortunatorum insulae (de Canarische eilanden), anderen de Kaap-Verdische eilanden.

Hesperium promunturium, Ἑσπέριον κέρας, voorgebergte aan de Westkust van Afrika, tgw. kaap Verde, zie Hesperidum insulae.

Hesperus, Ἕσπερος, Vesper, zoon van Astraeus of Cephalus en Eos, of van Atlas, werd, toen hij op den berg Atlas astronomische waarnemingen deed, van de aarde weggenomen en als avondster aan den hemel geplaatst. Hij was de vader van Hesperis en dus de grootvader der Hesperiden.

Hestia, Ἑστία, Ἱστίη, Vesta, dochter van Cronus en Rhea, godin van den huiselijken haard. Poseidon en Apollo hadden om hare hand gedongen, maar zij had gezworen eeuwig maagd te blijven, en had daarvoor van Zeus de gunst verworven, dat zij aan ieder offer aandeel zou hebben, in ieder huis als beschermende godin vereerd zou worden. De haard, het middelpunt van het huiselijk leven, en volgens oud gebruik het altaar der familie, was haar heiligdom, waar de huisvader haar bij iedere gewichtige gebeurtenis offers bracht. Voor zoo heilig werd deze plaats gehouden, dat smeekelingen en vervolgden daar een veilige wijkplaats vonden, en dat men zwoer bij Zeus, de gastvrije tafel en den huiselijken haard; vandaar dat smeekelingen en de heiligheid van den eed onder bescherming van Zeus en Hestia stonden. De staat, als een groot huisgezin beschouwd, had ook zijn gemeenschappelijken haard in het prytanēum waar ter eere der godin (Πρυτανῖτις) een eeuwig vuur onderhouden werd; bij het uitzenden van volkplantingen wordt van dit vuur medegegeven, om daarmede het vuur op haar altaar in de nieuwe stad te ontsteken.—Eigen tempels had zij weinig, maar in vele tempels van andere goden had zij een afzonderlijk altaar, bovendien werden haar bij het begin en het einde van ieder bizonder plechtig offermaal plengoffers gebracht. Men offerde haar eerstelingen der vruchten, jonge koeien, enz. Zij wordt afgebeeld met ernstige en waardige gelaatstrekken, in een eenvoudig sluitend kleed.

Hestia, Museum Torlonia te Rome.

Hestia, Museum Torlonia te Rome.

Hestiaea, Ἑστίαια, later Oreüs, z. a.

Hestiaeōtis, Ἑστιαιῶτις, 1) het gebied der euboeïsche stad Hestiaea.—2) landschap in het N.W. van Thessalia.

Hesychius, Ἡσύχιος, van Alexandrië, schrijver van een belangrijk grieksch woordenboek, leefde waarschijnlijk op het einde der 6de eeuw n. C.

Ἑταῖραι, eigl. vriendinnen, in het bizonder publieke vrouwen. Door haar vrijeren omgang met mannen bereikten zij dikwijls een trap van geestbeschaving, waarop andere vrouwen zich op verre na niet plaatsen konden; te Athene wisten zij dikwijls ook de voortreffelijkste mannen te boeien. In sommige steden, bijv. te Corinthe, waren zij als ἱερόδουλοι, aan den tempel van Aphrodīte verbonden, en kwam de opbrengst van haar bedrijf ten bate van dien tempel. Aphrodite zelve had te Athene, Ephesus, enz., den bijnaam van Ἑταίρα.

Ἑταιρίαι, politieke clubs, te Athene en ook wel in andere democratische staten vereenigingen van oligarchen, waarvan de leden [316]elkander onderling beschermden tegen onderdrukking van de regeerende partij en in processen en bij verkiezingen bijstonden, en die, wanneer de kans schoon scheen, ook medewerkten tot omverwerping der democratie. In aristocratisch geregeerde staten bestonden waarschijnlijk ook dergelijke clubs van vijanden der bestaande staatsinrichting.

Ἕταιροι, naam van de zware ruiterij in het macedonische leger. Zij stonden op den rechtervleugel, en bij de veldslagen van Alexander d. G. beginnen zij in den regel het gevecht.

Hetruria = Etruria.

Hiarbas of Iarbas, Ἰάρβας, 1) zoon van Jupiter Ammon en eene garamantische (= lībysche) nymf, koning der Gaetuliërs, van wien Dido een stuk land kocht tot den bouw van Carthago, en die vruchteloos naar hare hand dong.—2) koning van Numidia. In den burgeroorlog van Marius en Sulla koos hij de partij van Marius, doch werd door Pompeius tot de overgave genoodzaakt en ter dood gebracht (81).

Hibernia, ook Iuverna, Iverna, Ivernia, Iërna genoemd, Ἰουερνία, Ἰέρνη, thans Ierland. De Romeinen kenden het bij name, doch hebben er nimmer vasten voet trachten te krijgen.

Hibērus, zie Iberus.

Hicetas, Ἱκέτας, 1) tyran van Leontīni, door de Syracusanen te hulp geroepen tegen den jongen Dionysius; toen men echter merkte dat hij zich van de stad trachtte meester te maken, vroeg men de Corinthiërs om hulp; hij werd door Timoleon tweemaal verslagen, eindelijk gevangen genomen en ter dood gebracht (339).—2) tyran van Syracuse, opvolger van Agathocles, na eene regeering van negen jaar verdreven (278).—3) van Syracuse, pythagoreïsch wijsgeer, leerde v.s. het eerst de beweging der aarde om hare as.

Hiëmpsal, Ἰάμψας, 1) zoon van den numidischen koning Micipsa en neef van Jugurtha. Terstond na zijns vaders dood (118) geraakte hij met Jugurtha in twist en werd door dezen uit den weg geruimd, in 116.—2) numidische prins, door Hiarbas verdreven, maar door Pompeius hersteld.

Hiera, Ἱερά, 1) een der Liparische eilanden, ook Thermessa genaamd, ten N. van Sicilia.—2) een der Aegatische eilanden, ten W. van Sicilia.—3) eilandje in de zee tusschen Thera en Therasia, door een uitbarsting ontstaan, in 197 of in 66.

Hierapolis, Ἱεράπολις, stad in Phrygia nabij de grenzen van Caria, niet ver van den Maeander, met een tempel van Cybele. Ook eene stad in Syria, W.-waarts van den Euphraat, vroeger Bambyce geheeten, zetel van den eeredienst der godin Atargatis (Derceto, z. a.).

Hierapytna, Ἱεράπυτνα, grieksche stad aan de Z.-kust van Creta, in 140 gesticht in het gebied der Eteocrētes.

Hiericus, Ἱεριχοῦς, Jericho = palmstad, sterke stad van Palaestina, ten N.O. van Jerusalem. In den omtrek groeide de beroemde balsemstruik, uit welks bast door insnijdingen de balsem werd verkregen. De weg van Jericho naar Jerusalem liep door eene wildernis, die om haar onveiligheid berucht was.

Hiero, Ἱέρων, 1) oudste broeder van Gelo, regeerde tijdens diens leven over Gela en volgde hem, hoewel hij volgens G.’s testament gedurende de minderjarigheid van diens zoon het regentschap zou bekleeden, als tyran van Syracuse op (478). In het begin had hij met veel tegenstand, zelfs van den kant van zijn broeder Polyzēlus, te kampen, en kwam het zelfs tot een oorlog met Agrigentum; de twisten werden echter door het verstandig gedrag van H. weldra bijgelegd en hij wist zich in de regeering te handhaven. Hij onderwierp Naxus en Catana, versloeg als bondgenoot der Cumaeërs de Etruriërs ter zee (474), en verjoeg den wreeden tyran Thrasydaeus uit Agrigentum (473). Hij wordt hoog geroemd als beschermer van kunsten en letteren, Aeschylus, Simonides, Bacchylides leefden langen tijd aan zijn hof. Hij stierf in 467 in de door hem gestichte stad Aetna.—2) Syracusaan van koninklijke afkomst, dapper en bekwaam legeraanvoerder, werd in 270, toen te Syracūsae een democratische opstand uitbrak, door het leger tot veldheer gekozen, kwam door de hulp der aristocratische partij in de stad, dempte den opstand, wist zich van de muitende huurtroepen te ontslaan en een nieuw leger te vormen, waarmede hij de Mamertijnen bij Mylae versloeg. Daarop werd hij tot koning uitgeroepen (264) en poogde hij de macht van Syracusae te herstellen; inderdaad bereikte de stad door zijne wijze regeering zekere mate van welvaart, maar in de oorlogen tusschen de Romeinen en Carthagers kon hij niet onzijdig blijven. Aanvankelijk koos hij de partij der Carthagers, maar reeds na een jaar ging hij na de overwinning van App. Claudius tot de Rom. over, verplichtte zich schatting te betalen, stond een deel van zijn gebied af en regeerde over het overige onder romeinsche bescherming; hij bleef de getrouwe bondgenoot der Romeinen tot zijn dood (215).—3) beroemd vazenfabrikant in Athene, uit het begin van de 5de eeuw.

Hierocles, Ἱεροκλῆς, beroemd rhetor van Alabanda, wiens voordrachten Cicero hoorde.

Ἱερόδουλοι, ἄνδρες (γυναῖκες, παρθένοι) ἱεροί (-ραί), tempeldienaars van minderen rang, die bij het brengen van offers, den priester bijstonden, den tempel onderhielden, enz. Z. ook Ἑταῖραι.

Ἱεροκήρυξ, z. Eleusinia.

Ἱερομηνία, heilige maand, schorsing van alle openbare bezigheden wegens een godsdienstig feest. In weerwil van den naam duurde de ἱερομηνία, gewoonlijk slechts eenige dagen, een maand alleen bij de groote nationale feesten; in het laatste geval was er ook een algemeene schorsing van vijandelijkheden (ἐκεχειρία) mede verbonden.

Ἱερομνήμονες, z. Amphictyones.

Ἱερὸν ὄρος, Mons Sacer, berg in Thracië, aan de Propontis, dicht bij de Chersonēsus Thracica. Hierop lag een versterking. [317]

Hieronica (lex) frumentaria, de door Hiero II van Syracūsae vastgestelde verordening voor de verpachting der korentienden, enz., die door de Rom. was in stand gehouden.

Hieronymus, Ἱερώνυμος, 1) treurspel- en dithyrambendichter, tijdgenoot van Aristophanes, die hem om zijn hoogdravenden stijl bespot.—2) van Rhodus, peripatetisch wijsgeer, leerling van Aristoteles, schrijver van verscheiden philosophische en geschiedkundige werken.—3) van Cardia, diende onder Alexander d. G., werd na diens dood in de oorlogen tusschen zijne opvolgers door Antigonus gevangen genomen, en bekleedde sedert onder dezen en onder zijn opvolgers tot in hoogen ouderdom burgerlijke en militaire betrekkingen. Hij schreef eene belangrijke geschiedenis van zijn tijd.—4) van Syracuse, kleinzoon en opvolger van Hiero (no. 2), koos in den tweeden punischen oorlog de zijde der Carthagers. Wegens zijne wreedheid en verkwisting gehaat, werd hij na 13 maanden geregeerd te hebben vermoord.—5) van Stridon, de kerkvader (348–420 n. C.), leefde sedert 386 in een klooster te Bethlehem, vertaalde den bijbel en de kroniek van Eusebius (z.a.), en schreef een werk De viris illustribus, dat uitsluitend Christenen behandelt.

Ἱεροφάντης, de voornaamste priester bij de eleusinische mysteriën; de waardigheid was erfelijk in het geslacht der Eumolpiden.

Hierosolȳma (plur.), τὰ Ἱεροσόλυμα, Jerusalem, hebr. Jerûsjalajim, vroeger Jebus, door David op de Jebusieten veroverd en tot hoofdstad verheven. Na Salomo bleef J. de hoofdstad van het rijk van Juda tot aan de verovering en verwoesting door Nebukadnezar (586). Na den terugkeer der Joden uit de babylonische ballingschap (537) werd de stad herbouwd. In 70 na C. werd zij door Titus geheel verwoest. In 130 legde Hadriānus er eene rom. kolonie aan, Aelia Capitolina. De stad van David bepaalde zich tot den heuvel Sion (burg) en den berg Moryah, waarop Salomo zijn tempel bouwde. Omstreeks 700 werd de heuvel Ophel met het Kaasmakersdal of Tyropoëon binnen den muur getrokken, benevens de N.-waarts van Sion gelegen stadswijk Acra. Herōdes Agrippa ommuurde ook de zoogenaamde nieuwe stad, Bezetha. Ten N. en O. lag het dal van Josaphat met de beek Kedron, en aan de overzijde de Olijfberg (mons Olivēti).

Hilaīra, Ἱλάειρα, eene van de dochters van Leucippus, z. Apharetidae.

Hilarotragoedia, z. Rhinthon.

Hilleviones, naam, dien de ouden aan de bewoners van Scandia of Scandinavië gaven. Het zijn Germanen. Zie Scandia.

Ἱμάτιον, z. Pallium.

Himella, beek in het sabijnsche land, in den Avens uitloopende.

Himera, Ἱμέρα, naam van eene stad op de N.-Kust van Sicilia en van twee rivieren, waarvan de eene noordwaarts stroomt en bij de gelijknamige stad in zee valt, en de andere, zuidwaarts stroomende, de grensscheiding vormde tusschen het gebied van Gela en dat van Agrigentum. Dat zij denzelfden naam dragen, komt hiervandaan, dat men oudtijds in de dwaling verkeerde, dat beide rivieren uit dezelfde bron ontsprongen.—De stad Himera was eene volkplanting van Zancle (Messina). In het begin der vijfde eeuw heerschte in H. zekere Terillus. Door Thero, tyran van Agrigentum verdreven, wendde hij zich om hulp tot de Carthagers, die een leger onder Hamilcar zonden. Toen had in 480 de verschrikkelijke slag aan de Himera plaats, waarin Hamilcar sneuvelde en Thero, met Gelo van Syracusae vereenigd, het carthaagsche leger vernietigde. Later gelukte het den Himeraeërs, met behulp van Hiero van Syracūsae, zich van Agrigentum vrij te maken. In 409 evenwel landde een carthaagsch leger van 100.000 man onder Hamilcars kleinzonen Hannibal en Himilco op Sicilia. Selīnus viel, vervolgens Himera, daarna Agrigentum. Op de plek, waar Hamilcar gesneuveld was, werden 3000 gevangenen als zoenoffer geslacht. Himera werd met den grond gelijk gemaakt en aan de overzijde der rivier eene nieuwe stad Thermae, τὰ Θερμά, gesticht. De badplaats zelf heet gewoonlijk Θερμαὶ αἱ Ἱμεραῖαι, de inwoners Θερμῖται, Thermitani. Te Himera was de lierdichter Stesichorus (± 600) geboren; Thermae was de geboortestad van den tyran Agathocles.

Himerius, Ἱμέριος, van Prusa (315–386 n. C.), Grieksch rhetor en sophist, deed verscheiden reizen en vestigde zich te Athene, vanwaar Iuliānus hem naar Antiochië liet komen en hem tot zijn secretaris aanstelde. 24 redevoeringen van hem zijn bewaard gebleven.

Himilco, Ἱμίλκων, naam van een carthaagsch zeevaarder, die (± 550) een tocht langs de Westkust van Europa, tot aan de tineilanden (Cassiterides insulae) ondernam. Hij wordt als bron vermeld bij Aviēnus (z.a.). Ook werd deze naam door verschillende carthaagsche veldheeren in de sicilische en punische oorlogen gedragen.

Ἵππαρχος, bevelhebber der ruiterij. Te Athene was de ruiterij over de beide vleugels van het leger verdeeld, en waren er dus twee hipparchen, die jaarlijks bij stemming verkozen werden; bovendien was er een hipparch voor Lemnus. In het achaeisch en aetolisch verbond waren zij na de strategen de voornaamste ambtenaars.

Hipparchus, Ἵππαρχος, 1) zoon van Pisistratus, had onder de regeering van zijn broeder Hippias veel invloed, dien hij vooral ten gunste van dichters en letterkundigen aanwendde; hij werd in 514 vermoord (z. Harmodius).—2) dichter der nieuwe attische comedie.—3) van Nicaea in Bithynië, werkte 160–120 te Rhodus en Alexandrië, maar ook in zijn vaderstad als wis- en sterrenkundige, en verwierf zeer grooten roem door de nauwkeurigheid zijner waarnemingen en berekeningen en door zijne ongeloofelijke werkzaamheid. Hij is de eerste Griek, die de trigonometrie beoefend heeft. Van zijne geschriften is er nog [318]één op sterrenkundig gebied over. Zijne aardrijkskundige werken (πρὸς Ἐρατοσθένην) worden vaak door Strabo geciteerd.

Hipparīnus, Ἱππαρῖνος, 1) vader van Dio.—2) zoon van den ouden Dionysius, na Dio’s dood tyran van Syracuse (353–350).

Hipparis, Ἵππαρις, rivier die door het moeras van Camarīna, op de Z.kust van Sicilia, stroomde.

Hippemolgi, Ἱππημολγοί, een scythische nomadenstam in het N., wier voedsel hoofdzakelijk uit paardenmelk bestond.

Ἱππῆς, atheensche burgers uit de tweede der vier door Solon ingestelde phylen, met een eigendom, dat 300–500 medimnen of metreten kon opleveren; zij waren verplicht een strijdros te onderhouden en voornamelijk deze klasse leverde ruiters voor het leger; daar de ruiterij ten tijde van Solon echter niet meer dan 100, en nooit meer dan 1200 man sterk was, dienden de meeste burgers ook uit deze klasse als hoplieten. Ook de spartaansche ἱππῆς, eene koninklijke lijfwacht van 300 man, streden te voet, eerst in den peloponnesischen oorlog werd een werkelijk ruitercorps opgericht. Bij de Grieksche wijze van oorlogvoeren, was de beteekenis der ruiterij gering. Antieke ruiterij is niet in staat een charge uit te voeren. De ruiterij rijdt dus op den vijand in, en, dichtbij gekomen, tracht ieder ruiter afzonderlijk den vijand schade toe te brengen. Daar echter de stijgbeugel nog niet uitgevonden was, was de ruiter niet in staat, met zijn lans krachtige stooten toe te brengen; de lans werd dus meestal gebruikt om te werpen.

Hippias, Ἱππίας, 1) zoon en opvolger van Pisistratus (528). Hij regeerde verstandig en gematigd, verminderde de belastingen, en begunstigde dichtkunst en letterkundige studiën. Na den dood van Hipparchus begon hij, niet gerust over de toekomst, strenger te regeeren en maakte hij zich soms aan gewelddadige handelingen schuldig. Inderdaad kregen kort daarna, terwijl hij bezig was Munychia te versterken, de Spartanen van het delphische orakel het bevel, Athene te bevrijden (z. Alcmaeonidae). Een eersten aanval sloeg H. met behulp van thessalische ruiterij af, maar toen bij een tweeden tocht zijne kinderen in handen vielen van Cleomenes I, die het spartaansche leger aanvoerde, zag hij zich genoodzaakt Attica te verlaten (510). Hij begaf zich naar Sigēum. Hij gaf echter de hoop niet op eens terug te keeren, en knoopte daartoe betrekkingen aan met de Lacedaemoniërs en later met Darius Hystaspis; hij volgde de Perzen naar Attica en stierf in of kort na den slag bij Marathon.—2) van Elis, tijdgenoot van Socrates, sophist van zeer uitgebreide kennis, die te Athene en in andere grieksche steden openbare voordrachten hield, waarin hij de geldigheid van conventie en geschreven recht betwistte, en aandrong op zoo sterk mogelijke ontwikkeling van ieders individualiteit. In de twee werken van Plato, die zijn naam dragen, wordt hij als ijdel en oppervlakkig ten toon gesteld.

Hippius, Hippia, Ἵππιος, Ἱππία, bijnaam van Poseidon, Athēna, Hera e. a. goden en godinnen.

Hippo, Ἱππών, 1) Hippo Regius, βασιλικός, thans Bona, op de numidische kust aan de golf van Hippo, later rom. kolonie, met ijzermijnen in den omtrek. In 430 n. C. werd de stad door de Vandalen verwoest.—2) Hippo Diarrhytus, διάρρυτος, in dat gedeelte van het carthaagsche gebied, dat Zeugitāna heette.—3) stad der Carpetāni in Tarraconensis, ten O. van Tolētum.—4) Hippo of Hipponium, als rom. kolonie Vibo Valentia geheeten, z.a.

Hippocentauri, Ἱπποκένταυροι, z. Centauri.

Hippocles, Ἱπποκλῆς, zoon van Menippus, atheensch strateeg, trachtte in 412 te vergeefs de peloponnesische schepen te nemen, die van Sicilië terug kwamen. Een van de tien mannen, die tusschen de afzetting van de 30 en het herstel der democratie te Athene de regeering in handen hadden, draagt denzelfden naam; of het dezelfde persoon is, is onzeker.

Hippocoon, Ἱπποκόων, 1) zoon van Oebalus en Batēa, verdreef met de hulp zijner 12 zonen zijn broeder Tyndareos en maakte zich meester van de regeering over Sparta; hij werd met zijne zonen door Heracles gedood.—2) Thraciër, vergezelde Rhesus naar Troje.—3) tochtgenoot van Aenēas, bekwaam boogschutter.

Hippocrates, Ἱπποκράτης, 1) vader van Pisistratus.—2) Alcmaeonide, grootvader van Pericles.—3) broeder en opvolger van Cleander als tyran van Gela. Door de inwoners van Zancle, zijne bondgenooten, tegen de Samiërs te hulp geroepen, breidde hij, steunend op zijn talrijk huurleger, zijne macht door schandelijk verraad uit, onderwierp ook Naxus, Callipolis en Leontīni, noodzaakte de Syracusanen door zijne overwinning bij de rivier Helōrus (492) hem Camarīna af te staan, en sneuvelde bij een aanslag op Hybla (491).—4) zoon van Ariphron, atheensch strateeg, sneuvelde in den slag bij Delium (424).—5) van Chius, schrijver van het oudste leerboek der meetkunde. Hij leefde in de 2de helft van de 5de eeuw.—6) van Cos, de beroemde grieksche geneesheer, geb. 460. Hij behoorde tot het geslacht der Asclepiaden en ontving het eerste onderwijs in de geneeskunde van zijn vader Heraclīdes en van andere artsen in zijn vaderland; ook de sophisten Prodicus en Gorgias worden zijne leermeesters genoemd, door sommigen ook Democritus. Van zijn leven is weinig bekend; in zijn jeugd deed hij groote reizen, tijdens de pest in den peloponnesischen oorlog hield hij zich te Athene op, hij stierf in zeer hoogen ouderdom te Larīsa in Thessalië. Door nauwkeurige waarnemingen en grondig onderzoek verhief hij de geneeskunde tot wetenschap, zijne werken werden dan ook door Grieken, Romeinen en Arabieren ijverig bestudeerd en dikwijls van commentaren voorzien. Vele daarvan werden echter reeds door de ouden voor onecht gehouden, van de 72, die nu nog zijn naam dragen, worden gewoonlijk slechts 6 als echt [319]beschouwd; het meest bekende draagt den naam Ἀφορισμοί.—Ook zijne beide zonen, Thessalus en Draco, zijn schoonzoon, Polybus, en zijne twee naar hem genoemde kleinzonen waren artsen van naam en schrijvers van geneeskundige werken.

Hippocrēne, Ἵππου κρήνη, Ἱπποκρήνη, Fons Caballīnus, bron op den Helicon, ontstaan door den hoefslag van Pegasus, waarvan het water ieder, die er van dronk, in dichterlijke geestvervoering bracht.

Hippodamēa, Ἱπποδάμεια, 1) dochter van Oenomaüs (z.a.), koning van Elis, en Asterope. Bij Pelops werd zij moeder van Atreus, Thyestes en nog 4 of 11 zonen en 2 dochters. Zij spoorde hare zonen aan tot den moord van Chrysippus, zoon van Pelops en Axioche, en werd daarom door haar gemaal verstooten; zij stierf in Argolis.—2) echtgenoote van Pirithous; op hun bruiloft ontstond de strijd tusschen de Centauren en Lapithen.—3) = Brisēis.—4) echtgenoote van Amyntor, moeder van Phoenix.—5) dochter van Anchīses, gemalin van Alcathous.

Hippodamus, Ἱππόδαμος, van Milētus, beroemd bouwmeester ten tijde van Pericles, de eerste die in Griekenland regelmatig gebouwde straten aanlegde. Hij werd vooral beroemd door zijn werk aan den Piraeus, te Thurii en te Rhodus. Ook wordt hij genoemd als de schrijver van een ontwerp eener ideale staatsinrichting.

Plattegrond van een Hippodromus.

Hippodromus, ἱππόδρομος, renbaan voor paarden en wagens. De bovenstaande teekening stelt zulk een baan voor: een driehoekige ruimte K, waarin de toebereidselen voor den wedloop gemaakt worden en waar een altaar voor Poseidon Hippius staat, wordt aan eene zijde afgesloten door een zuilengalerij D, aan de twee andere zijden door eenigszins gebogen lijnen (abcd), gevormd door de stallen (οἰκήματα) voor de paarden en wagens; alle deelnemers plaatsten zich in een rij voor een touw (καλῴδιον, ὕσπληξ), dat van den top van den driehoek, het uitgangspunt (ἄφεσις), naar de beide zijden van de baan gespannen was; op een gegeven teeken (een metalen arend verhief zich in de lucht) werd dit touw weggetrokken en de wedloop begon; de baan was in twee deelen verdeeld door een lagen aarden wal (χῶμα) van F naar G, aan welks verste einde een altaar van Taraxippus F stond; hier moesten de rijders keeren en langs den anderen kant van den wal terugrijden tot het einddoel G. De baan werd ingesloten door zitplaatsen voor de toeschouwers AEB, die men liefst tegen een heuvel plaatste; waar geen heuvel was, maakte men eene kunstmatige verhooging; bij E was een uitgang.

Hippolochus, Ἱππόλοχος, 1) zoon van Bellerophon, koning van Lycië, vader van Glaucus.—2) zoon van Antimachus, Trojaan, door Menelāus gedood.

Hippolyte, Ἱππολύτη, koningin der Amazonen; zij bezat een kostbaren gordel, haar door Ares geschonken, dien Heracles voor Admēte, de dochter van Eurystheus, halen moest. Hipp. ontving den held goed en was bereid den gordel te geven, maar Hera spoorde haar en haar volk tot tegenstand aan; in den strijd, die hierdoor ontstond, viel Hipp. V. a. werd zij, niet Antiope (z. a.), door Theseus mede naar Athene genomen.

Hippolytus, Ἱππόλυτος, 1) een van de Giganten.—2) zoon van Theseus en Hippolyte of Antiope. Zijne stiefmoeder Phaedra beminde hem, en daar hij haar geen wederliefde schonk, belasterde zij hem bij Theseus alsof hij haar tot ontrouw had willen verleiden. In overijling bad Theseus, dat Poseidon zijn zoon zou straffen, en deze liet, toen Hipp. langs het strand reed, een monster uit zee opkomen, waardoor de paarden schuw werden, op hol gingen, en hun meester voortsleepten tot hij stierf. Artemis openbaarde echter zijne onschuld aan Theseus, liet hem door Asclepius in het leven terugroepen, en bracht hem naar haar heilig woud bij Aricia, waar hij onder den naam Virbius vereerd werd.—3) Christelijk schrijver uit de eerste helft der derde eeuw, leerling van Irenaeus, v. s. wegens kerkelijke twisten (hij was tegelijk met Callistus bisschop van Rome) uit Rome verbannen en bij de Christenvervolging van keizer Decius als martelaar gestorven. In dat deel van zijne werken, dat bewaard gebleven is, vindt men vele bizonderheden over wijsbegeerte, godsdienst en bijgeloof der ouden.

Hippomedon, Ἱππομέδων, een van de zeven vorsten, die met Adrastus tegen Thebe optrokken; bij de belegering van die stad sneuvelde hij. [320]

Hippomenes, Ἱππομένης, zoon van Megareus, echtgenoot van Atalante (z. a.).

Hippōnax, Ἱππώναξ, van Ephesus, iambograaf omstreeks 540; van zijn leven is alleen bekend dat hij om politieke redenen naar Clazomenae vluchtte, zie ook Bupalus.

Hipponīcus, Ἱππόνικος, naam van verscheiden leden van een adellijk atheensch geslacht. Hiertoe behooren: 1) iemand die zich verrijkte door gebruik te maken van een vertrouwelijke mededeeling betreffende de σεισάχθεια van Solon; men houdt dit verhaal en de persoon zelve tegenwoordig voor verzonnen.—2) zijn kleinzoon, bijgenaamd Ammon, behield de schatten, die hem toevertrouwd waren door een Eretriënser, die na de verovering van zijn vaderstad naar Perzië medegevoerd werd (490). Ook dit verhaal is verzonnen.—3) zoon van Callias no. 1 en Elpinice (z. Cimon no. 2), sneuvelde in den slag bij Delium (424). De vrouw van Pericles was vroeger met hem gehuwd geweest, zijne dochter Hipparete werd de vrouw van Alcibiades.—4) zoon van Callias no. 2, schoonzoon van Alcibiades.

Hipponium, zie Hippo no. 4.

Hipponous, Ἱππόνοος, z. Bellerophon.

Hippophagi, Ἱπποφάγοι, 1) scythisch volk in Persis.—2) volk in aziatisch Sarmatia, de tegenwoordige Kalmukken.

Hippotes, Ἱππότης, vader van Arne of van Aeolus no. 2 (z. a.).

Hippothoon, Ἱπποθόων, zoon van Poseidon en Alope (z. a.). Na den dood van zijn grootvader Cercyon gaf Theseus hem de regeering over Eleusis.

Hippothoontis, Ἱπποθωντίς, een van de 10 phylae, waarin de bevolking van Attica door Clisthenes verdeeld werd.

Hippothous, Ἱππόθοος, 1) vader van Aepytus no. 2.—2) zoon van Priamus.—3) van Larīsa, bondgenoot der Trojanen, door Ajax no. 2 gedood.

Ἱπποτοξόται, een politiemacht van bereden boogschutters te Athene; men gebruikte hiervoor staatsslaven. In het begin van den peloponnesischen oorlog was hun aantal 200.

Hirpīni, Ἱρπινοί, volk in het Z. van Samnium. Hoofdstad: Aeculānum.

Hirrus (C. Lucceius of C. Lucilius), z. Lucilii no. 4.

Hirtia (lex) van A. Hirtius (46). Zij sloot de aanhangers van Pompeius van alle ambten uit.

Hirtius (A.), uit een plebejisch geslacht, diende onder Caesar in Gallia, en vergezelde hem later naar Aegypte. Als praetor stelde Hirtius in 46 de hierboven vermelde wet voor. In 45 ging hij met Caesar naar Hispania. Overigens was hij meer schrijver dan krijgsman en bracht hij bij voorkeur zijn tijd door op zijn landgoed bij Praeneste. In 43 was hij consul met C. Vibius Pansa. Hoewel Hirtius na Caesars dood tot Antonius had overgeheld, gevoelde hij zich spoedig door diens aanmatigingen afgestooten, waartoe misschien de vertrouwde omgang met Cicero bijdroeg. Met Pansa en den jeugdigen Octaviānus trok hij tegen Antonius op, doch sneuvelde in den slag hij Mutina (Modena), terwijl Pansa daags daarna aan zijne wonden bezweek. Het achtste boek der Commentarii de bello Gallico is van Hirtius afkomstig; waarschijnlijk heeft hij ook het bellum Alexandrinum geschreven.

Hirtulēius (L.), onderbevelhebber van Q. Sertorius in Hispania, die den rom. veldheeren in de jaren 79–76 verschillende nederlagen toebracht, doch in 75 sneuvelde.

Hispalis, Ἵσπαλις, thans Sevilla, aanzienlijke koopstad der Turdetāni in Baetica, aan den Baetis (Guadalquivir). Caesar maakte er eene rom. kolonie van, Iulia Romula of Romulensis. Hispalis was door Phoeniciërs gesticht. De Baetis was tot hier voor zeeschepen bevaarbaar.

Hispania, Ἱσπανία, door de Grieken Ἰβηρία genoemd, tegenw. Spanje en Portugal, was tot in de derde eeuw den Rom. bijna onbekend. Na den eersten punischen oorlog zochten de Carthagers zich in H. schadeloos te stellen voor het verlies der italiaansche eilanden. In den tweeden oorlog ging ook H. voor hen verloren. De Romeinen verdeelden het land, voor zoover hunne heerschappij zich binnenwaarts uitstrekte, in twee provinciën: H. citerior en H. ulterior of Baetica, naar den Baetis (Guadalquivir). Oorspronkelijk strekte het eerste zich slechts uit langs de kust, maar langzamerhand werd ook het binnenland veroverd. In 180–178 werden de Celtiberiërs door Tib. Sempronius Gracchus, den vader der beide Gracchen, onderworpen en hun land, een groot gedeelte van het binnenland bij H. Citerior gevoegd. In 138 werd Lusitania, een landstreek in het Z.W., onderworpen, en aan Baetica toegevoegd. De volledige onderwerping van het geheele schiereiland had eerst in 19 plaats, toen Agrippa de Cantabriërs en Asturiërs onderwierp. Nu werd H. in 3 provincies verdeeld: Citerior, Ulterior Baetica en Ulterior Lusitania, waaronder ook Gallaecia en Asturia hoorden. Nog vóór den dood van Augustus werden Gallaecia en Asturia bij H. Citerior gevoegd, dat voortaan gewoonlijk Tarraconensis heet, naar de hoofdstad Tarraco; de andere twee provincies heeten nu Baetica en Lusitania. De bevolking bestond uit keltische en iberische stammen; de Iberiërs waren donker van tint. Vooral in Baetica troffen de Romeinen reeds een ver gevorderden trap van beschaving aan; vandaar dat geen andere provincie in gelijke mate als Hispania rom. zeden en gewoonten overnam. Seneca, Lucānus, Martiālis, Quintiliānus, Traiānus, Hadriānus waren uit Hispania geboortig. Alleen stond de bevolking ook reeds toen bekend om hare luiheid en morsigheid. De bodem was in het Z. uiterst vruchtbaar en leverde ook verschillende metalen en edelgesteenten op. In het tijdperk der volksverhuizing werd Hispania afwisselend overstroomd door Vandalen, Sueven, Alanen en Westgothen.

Hispellum, voornaamste stad in Umbria, thans Spello.

Hister, zie Danuvius. [321]

Histiaea, Histiaeōtis = Hestiaea, Hestiaeotis.

Histiaeus, Ἱστιαῖος, tyran van Milētus onder perzische opperheerschappij. Toen Darius Hystaspis in het land der Scythen ingevallen was, verzette Hist. zich tegen het plan om de brug over den Ister af te breken, waarvan de ondergang van het perzische leger het onvermijdelijk gevolg zou geweest zijn. Daarvoor werd hij met land in Thracië begiftigd, later begon Darīus hem echter te wantrouwen en riep hij hem, naar het heette uit vriendschap, tot zich naar Susa. Later werd hij naar de kust gezonden, om den opstand van Aristagoras (z. a.) te dempen, waartoe hij hem heimelijk zelf had aangemoedigd; daar hij echter zag dat de satraap Artaphernes hem niet vertrouwde, vluchtte hij. Hij werd door de Chiërs gevangen genomen, maar weder vrijgelaten, en daar de Milesiërs weigerden hem te ontvangen, ging hij naar Byzantium, leefde daar eenigen tijd als zeeroover en werd eindelijk door Harpagus gevangen genomen en te Sardes door Artaphernes ter dood gebracht (498).

Historiae Augustae scriptores = Scriptores historiae Augustae.

Histria, Ἰστρία, schiereiland in het N. der Adriatische zee, door de ruwe Istri bewoond en in 177 onderworpen. Ten tijde van Varro, die een aardrijkskundig werk geschreven heeft, behoorde het westelijk gedeelte tot aan de Formio, bij Italië; Augustus heeft het gewest geheel bij Italië ingelijfd. Steden: Tergeste (Triest) en Pola.

Homeridae, Ὁμηρίδαι, familie of genootschap op Chius, van Homerus afstammend of naar hem genoemd; zij hadden zich tot taak gesteld de gedichten van Homerus ongeschonden te bewaren en de kennis er van algemeen te maken. In lateren tijd werden ook rhapsoden zoo genoemd, en over het algemeen zij, die zich met de gedichten van Homerus bezig hielden.

Homērus, Ὅμηρος, is volgens de overlevering de dichter van de Ilias en Odyssee, de twee beroemde heldendichten, die van den grootsten invloed waren op de beschaving der Grieken, gedurende hun volksbestaan den grondslag van alle verdere studiën vormden, en nog tot heden als modellen van epische poëzie beschouwd worden. Hij zou een zoon van Maeon, arm en blind geweest zijn; van zijn leeftijd wisten de ouden reeds niets, zoodat sommigen beweerden dat hij in de 12de eeuw, anderen dat hij later, sommigen zelfs dat hij niet vóór de 7de eeuw geleefd zou hebben; zeven steden beroemden zich de vaderstad van Hom. geweest te zijn, hoewel men erkende dat in dien strijd Smyrna en Chius de beste aanspraken konden doen gelden. De meest gezaghebbende meening was, dat de gedichten van Homerus in het midden der 9de eeuw in Ionië ontstaan waren.—Hoe dit zij, deze gedichten leefden gedurende vele eeuwen, waarin de schrijfkunst slechts weinig in gebruik was, in den mond van het volk, en hadden hunne verbreiding voornamelijk te danken aan de rhapsoden (z. a.) die bij feestelijke gelegenheden gedeelten er van voordroegen. Het ligt voor de hand dat sommige gedeelten meer in den smaak vielen dan andere, en dus meer gehoord werden, dat sommige, te lang voor eene voordracht, bekort moesten worden, dat andere, wat hun omvang betreft juist voor de voordracht geschikt, van een passend begin of slot moesten worden voorzien, kortom, onder deze omstandigheden waren de gedichten lang niet in al hunne deelen even algemeen bekend, en stonden zij op velerlei wijze aan vervalsching en verminking bloot, totdat, naar men meent onder Pisistratus en zijne zonen, de verspreide deelen door deskundigen verzameld en tot één geheel verwerkt werden. Deze maatregel bevorderde de studie der gedichten van Hom. zeer, in den bloeitijd van Athene was dan ook de kennis er van zeer algemeen, en personen, die de geheele Ilias en Odyssee van buiten konden opzeggen, waren niet zoo zeldzaam als men zou denken. Toen later te Alexandria de studie der taal- en letterkunde een hooge vlucht nam, kozen de beste alexandrijnsche geleerden, o. a. Zenodotus en Aristarchus, de werken van Hom. ter behandeling, trachtten met veel moeite den tekst te verbeteren, of schreven geleerde verklaringen er bij. Reeds onder hen werd door sommigen, die daarom χωρίζοντες genoemd werden, de meening verdedigd, dat de Odyssee niet in denzelfden tijd ontstaan kon zijn als de Ilias, dat tusschen beide gedichten misschien wel eene tusschenruimte van 100 jaar lag, en dat zij dus niet van denzelfden dichter konden zijn. Nieuwere geleerden beweren echter, dat ook de afzonderlijke deelen van elk der beide werken te veel van elkander verschillen, om ze aan denzelfden maker toe te schrijven, dat bovendien zulke groote werken in een tijd, waarin de schrijfkunst zoo weinig algemeen was, niet hadden kunnen ontstaan, of ten minste weder spoedig hadden moeten vergeten zijn, en dat men dus moet aannemen, dat zoowel Ilias als Odyssee vóór Pisistratus niet anders bestaan hebben dan als afzonderlijke liederen, waarin eerst toen eenige samenhang gebracht zou zijn. Deze meening vindt bij sommigen zooveel bijval, dat men zelfs getracht heeft die oorspronkelijke liederen aan te wijzen, anderen verwerpen haar geheel, terwijl nog anderen toegeven dat beide gedichten uit de vereeniging van zulke kleinere liederen bestaan, maar aannemen dat die vereeniging veel vroeger, waarschijnlijk omstreeks het midden der 9de eeuw, tot stand gebracht zou zijn door iemand die Homerus heette, of misschien juist door dat werk den naam Homerus (samenvoeger) gekregen heeft. Tegenwoordig is de meest algemeene meening, dat elk van beide gedichten in hoofdzaak van denzelfden dichter is, doch dat daaraan op verschillende tijden, deels door hemzelven, deels door anderen, grootere en kleinere stukken zijn toegevoegd.—Behalve Ilias en Odyssee zijn nog eenige kleinere gedichten [322]bewaard gebleven, die werken van Homerus heeten te zijn; deze zijn echter alle van lateren tijd en van zeer ongelijke waarde.

Homerus latinus, z. Silii no. 7.

Ὅμοιοι, gelijken. De wet van Epitādeus (z. a.) had tengevolge dat, in strijd met de instellingen van Lycurgus, het grondbezit te Sparta zich weldra in weinige handen bevond, terwijl de meerderheid der burgers tot armoede verviel. Deze ongelijkheid van vermogen bracht ook ongelijkheid in burgerlijke rechten mede, en nu noemden zich de rijke grondeigenaars ὅμοιοι, in tegenstelling van de armere burgers, ὑπομείονες.

Homole, Ὁμόλη, berg, aan Pan gewijd, in Thessalia, nabij het dal Tempe.—Homole of Homolium, Ὁμόλιον, stad in het N. van het thessalische landschap Magnesia.

Homona, Homonadenses, Ὁμοναδῆς of Omana, Omanades, stad en roofzuchtig bergvolk in Pisidia, in het Taurusgebergte.

Honorius (Flavius), zoon van keizer Theodosius den Gr., die bij de deeling des rijks het Westen kreeg, terwijl aan zijn ouderen broeder Arcadius het Oosten werd toegewezen, 395 na C. Honorius was een nietsbeteekenende knaap. Zijn minister en voogd Stilicho, een voortreffelijk veldheer, wist wel de invallen van germaansche volkeren af te weren, maar deed niets tot ontwikkeling van den jongen vorst, hoewel deze zijne dochter had gehuwd. In 408 liet H., aan valsche inblazingen gehoor gevende, zijn schoonvader ombrengen en nu drongen de barbaren van alle zijden het rijk binnen en namen de eene provincie na de andere weg. De Westgothen onder Alarik veroverden zelfs Rome. Zie Alaricus. Eindelijk zag H. zich genoodzaakt, zijn veldheer Constantius tot mederegent aan te nemen en hem zijne zuster Placidia, weduwe van den westgothischen koning Athaulf, tot vrouw te geven. H. stierf zes jaar later, in 423.

Ὅπλητες, burgers die tot de tweede der vier oude attische phylen behoorden.

Ὁπλῖται, zwaargewapende infanteristen, het voornaamste deel van een grieksch leger. Zij droegen een harnas, helm en beenplaten van metaal, en waren gewapend met een kort zwaard, een langwerpig schild (ἀσπίς), en een werpspies van ongeveer 8 voet. De taak der zwaargewapenden was in gesloten gelederen op den vijand aan te rukken en diens slagorde te verbreken. Zij kregen, wanneer zij in dienst waren, betaling voor soldij en onderhoud voor zichzelven en een bediende; deze betaling was echter in verschillende tijden en omstandigheden hooger of lager.

Horae Quirīni, zie Hersilia.

Horae, Ὧραι, dochters van Zeus en Themis, godinnen der orde in de natuur en der afwisselende jaargetijden, verder ook van maatschappelijke orde, wet en recht. Zij zijn dienaressen van Zeus en zijn belast met het openen en sluiten van de poorten des hemels. Gewoonlijk worden drie Horen genoemd: Eunomia, Dice en Irēne, te Athene vereerde men slechts twee: Thallo en Carpo, later nam men vier aan in overeenstemming met het aantal jaargetijden. Tempels hadden zij te Athene, Corinthe e. a. plaatsen.—Zij worden afgebeeld als schoone jonge vrouwen, luchtig gekleed en met bloemen en vruchten versierd.

Horatiae Valeriae (leges) van de consuls M. Horatius Barbātus en L. Valerius Poplicola Potītus, 449: 1) ut, quod tributim plebs iussisset, populum teneret;—2) dat de volkstribunen, de plebejische aedilen en de iudices decemviri sacrosancti zouden zijn;—3) dat geen nieuw overheidsambt zonder provocatio in het leven zou worden geroepen, op straffe des doods. Dit zijn geen eigenlijke wetten (leges) geweest, maar de voorwaarden, waarop de eendracht tusschen patres en plebs hersteld werd. Bovendien is de eerste wet, evenals de lex Publilia Philonis van 339 v. s. een anticipatie van de lex Hortensia van 287. Aan het bestaan van de derde wet wordt door sommige geleerden getwijfeld. Zie Valeriae leges de provocatione. Met iudices decemviri, in de 2de wet genoemd, worden volgens de gewone opvatting de decemviri stlitibus iudicandis bedoeld; z. echter aldaar.

Horatii, een patricisch geslacht. 1) De drie gebroeders, die, volgens het verhaal, onder de regeering van Tullus Hostilius den oorlog met Alba Longa beslechtten door een strijd met de drie Curiatii, en waarvan de eenig overgeblevene zijne zuster zou hebben neergestooten, omdat zij haren bruidegom, een der gesneuvelde Curiatii, beweende. V. s. is dit hoog poëtische verhaal aan een fabula praetexta van Ennius ontleend.—2) M. Horatius Pulvillus, een der consuls uit het eerste jaar der rom. republiek; hij wijdde den tempel van Jupiter Capitolīnus.—3) P. Horatius Cocles (de éénoogige) verdedigde de houten paalbrug over den Tiber tegen de aandringende soldaten van Porsēna, totdat zijne medeburgers de brug achter hem hadden afgebroken. Toen sprong hij in de rivier en kwam behouden in de stad terug, in weerwil eener hagelbui van pijlen. Zijne medeburgers richtten voor hem een standbeeld op en schonken hem zooveel land, als hij in een dag kon omploegen.—4) C. Horatius Pulvillus, consul in 477, sloeg de aanvallen der Volscen en Etruscers af, die Rome bijna hadden vermeesterd. In 457 was hij andermaal consul en overwon toen de Aequers.—5) M. Horatius Barbātus, consul in 449, herstelde met zijn ambtgenoot L. Valerius Poplicola wat de tienmannen bedorven hadden, verzoende de beide standen te Rome, bracht de beroemde leges Horatiae Valeriae (z.a.) tot stand, en behaalde eene groote overwinning op de Sabijnen.—6) Niet tot deze gens behoorde de beroemde dichter Q. Horatius Flaccus, de zoon van een vrijgelatene, geboren te Venusia in het jaar 65. Zijn vader zorgde met den meesten ijver voor zijne opvoeding en ging te Rome wonen, om zijn zoon de beste meesters te kunnen geven. Op zijn negentiende jaar ging H. te Athene zijne studiën voltooien. In 44 was hij krijgstribuun in het leger van Brutus en deelde in de nederlaag bij Philippi. In dezen burgeroorlog [323]verloor hij zijn vaderlijk erfgoed, zoodat hij als scriba zijn brood moest verdienen. Doch de dichters Varius en Vergilius bevalen hem bij Maecēnas aan, die hem bij zich ontbood (38), en hem wel eerst na 9 maanden opnieuw tot zich riep, maar hem toen ook in den kring zijner vrienden opnam, waarvan hij spoedig een onmisbaar lid werd. Van Maecenas kreeg hij (33) een klein landgoed, het Sabīnum bij Tibur, ten geschenke, dat zijn geliefkoosd verblijf werd. Hij stierf, kort na Maecenas, in het jaar 8, ongehuwd. Horatius bracht als lierdichter het eerst grieksche maten van de oude Grieksche dichters op latijnschen bodem over. Zijne levensrichting was over het algemeen de epicureïsche; gaarne genoot hij het goede; toch kon hij ook sober en eenvoudig leven en zich naar de omstandigheden schikken als de beste stoicijn. In het staatkundige was de slag hij Philippi het graf zijner idealen geweest, in Octaviānus zag hij voortaan den man, die den lang gehoopten vrede aan de wereld zou schenken. Wij bezitten van hem: Carmina of Odae (4 boeken), Epodon liber (z. Epodus no. 3), het Carmen saeculare, Satirae (2 boeken), Epistulae (2 boeken), waarvan de beroemdste de Epistula ad Pisones of Ars poetica.

Horta, eene Romeinsche godin wier tempel steeds open staat. Overigens is van haar niets bekend.

Horta, Hortānum, stad in Etruria, waar de Nar in den Tiber stroomt.

Hortātor of pausarius, de man, die op het schip de maat aangaf bij het roeien, hetzij met een hamer, hetzij met de stem, soms ook met de fluit.

Hortensia (lex) van 287 van den dictator Q. Hortensius, ut eo iure, quod plebs statuisset, omnes Quirites tenerentur. Hiermede werden de plebiscita voor goed gelijk gesteld met leges, en de voorafgaande goedkeuring der tribunicische rogationes door den senaat afgeschaft. Eene andere lex Hortensia verklaarde de nundinae of marktdagen tot dies fasti.

Hortensii, een plebejisch geslacht. 1) L. Hortensius, volkstribuun in 422, een warm ijveraar voor de belangen der plebs.—2) Q. Hortensius, in 287 tot dictator gekozen om eene secessio plebis te bezweren, de auctor der lex Hortensia de plebiscitis.—3) Q. Hortensius Hortalus, (geb. 114), een van Rome’s grootste redenaars, de evenknie van Cicero, en een handig en geslepen verdediger, niet altijd keurig in de keus zijner middelen. In 69 bekleedde hij het consulaat. In den burgeroorlog had hij onder Sulla gediend en verder bleef hij de aristocratische partij toegedaan. Hij stierf in 50. Hij was zeer vermogend en had zijn huis weelderig en met fijnen smaak ingericht; zijne keuken, wijnkelder en vischvijvers waren beroemd en zijne overdreven zorg daarvoor maakte hem wel eens tot een mikpunt van spotternij. Wij hebben geen enkel geschrift van hem; hij dichtte ook, doch zijne verzen konden den toets van zedelijkheid niet doorstaan. Ook schreef hij annales. Hij was een vertegenwoordiger van den asiatischen stijl (Asianismus), z. Hegesias no. 2.—4) Hortensia, dochter van no. 3, wordt genoemd als een voorbeeld van vrouwelijke welsprekendheid. Zij heeft in 42 de rechten der gehuwde vrouwen, die door een zware belasting getroffen werden, met succes ten overstaan van de triumviri verdedigd.

Hōrus, Ὧρος, een aegyptisch god, zoon van Isis en Osīris, waarschijnlijk de god der opgaande zon, door de Grieken voor denzelfden gehouden als Apollo. Meer bekend bij Grieken en Rom. was echter een jongere Horus, een zwakke zoon van Osiris en in diens ouderdom geboren, naar men meent de god der ondergaande zon of winterzon. Onder den naam Harpocrates (z. a.) wordt hij vooral vereerd als god van het zwijgen.

Hospitium. Tusschen aanzienlijke familiën in verschillende steden en gewesten bestonden vaak banden van gastvriendschap. Bij het sluiten van zulk een band (foedus) werden de namen van beide familiën op eene zoogenaamde tessera hospitalis geschreven, eene soort van liniaal, zóó dat aan weerszijden een naam stond. Zulk eene tessera wordt dan doorgebroken en elke familie ontving eene helft. Op vertoon daarvan had men niet slechts aanspraak op herberging, maar ook, zoo noodig, op hulp en bescherming. De band ging op de erfgenamen over en werd als heilig beschouwd. De rom. grooten hadden zulke hospitia de geheele wereld door. Niet slechts echter bijzondere personen sloten zulke banden van gastvriendschap, zij komen ook voor tusschen staten, in welk geval van weerszijden vorstelijke personen en gezanten op staatskosten werden gehuisvest en onthaald. Dit heet hospitium publicum. Ook bestonden er hospitia tusschen tal van civitates in den vreemde en aanzienlijke familiën te Rome, waarmede dan tevens aan deze familie het patronaat werd opgedragen, d. w. z. de taak om de vreemde civitas in rechten als anderszins te vertegenwoordigen, hare burgers te Rome te beschermen en hare belangen voor te staan, ongeveer zooals in onze nieuwere maatschappij de consuls doen.

Hostilia, nu nog Ostiglia geheeten, stadje aan den Padus (Po), met een druk veer over de rivier, aan den weg van Bononia (Bologna) naar Mantua en Verōna.

Hostilia curia, zie Curia.

Hostiliānus (Gaius Valens), Caesar onder zijn vader Decius, 249 n. C., na diens dood (251) keizer, sterft weldra aan de pest.

Hostilii, een oud, patricisch geslacht, waarvan enkele leden in den tweeden en derden punischen oorlog en de oorlogen tegen Perseus en Antiochus III voorkomen. C. Hostilius Mancīnus, consul in 137, werd door de Numantijners tot den vrede gedwongen, dien de rom. senaat evenwel verwierp. Mancinus werd toen uitgeleverd (z. Furia Atilia (lex)), doch de N. weigerden dit offer te aanvaarden. Later werd M. uit den senaat gestooten.

Hostis was oudtijds = peregrinus, terwijl in het oude fetiaalrecht perduellis voor vijand werd gebruikt. Later beteekende hostis een [324]buitenlandschen vijand, perduellis een binnenlandschen, terwijl diens handeling, hoogverraad, door perduellio wordt uitgedrukt. Wanneer een onderworpen vijand opstaat, is hij een rebellis; wanneer burgers oproer maken, is het eene seditio.

Hostis iudicatio is een senaatsbesluit, waarbij van bepaalde personen verklaard werd, dat zij zich door hun daden tot vijanden van den staat gemaakt hadden, en dat zij dientengevolge van burgerrecht vervallen, vogelvrij en, zoo ze ambtenaren waren, ambteloos geworden waren. Dit besluit was vaak een toevoeging aan het senatus consultum ultimum (z. a.), en werd door de senaatspartij gebruikt als middel om woelingen te onderdrukken; het eerst is het toegepast tegen Ti., daarna tegen C. Gracchus, in 100 tegen Saturninus en Glaucia. De aan de senaatsregeering vijandige partij heeft altijd terecht de bevoegdheid der magistraten ontkend, om aan deze onwettige verklaring van den senaat gehoor te geven; vele van de consuls, die er zich door hadden laten bewegen om gevangenen terecht te stellen, zijn later met eenigen tijd van ballingschap gestraft, zooals o. a. Cicero wegens het dooden der Catilinarii in 63 (z. Clodiae (leges) no. 5).

Ὕβρεως γραφή, aanklacht wegens mishandeling. Het proces werd voor de heliasten (z. Ἡλιαία) gevoerd en de straf werd naar omstandigheden door de rechters bepaald.

Ὑλλῆς, een van de drie dorische phylae (z. a.), naar Hyllus genoemd.

Hunni, Οὗννοι, aziatisch volk, dat oorspronkelijk in Mongolië woonde, en ± 375 n. C. over den Rha (Wolga) drong, de Alanen en Oostgothen onderwierp, andere volken voor zich uit dreef en vooral onder Attila, den “geesel Gods” (zie Attila) het romeinsche rijk teisterde. Na Attila’s dood (453) viel het groote Hunnenrijk uiteen en ± 500 was de naam van Hunnen weder verdwenen. Omtrent een vroeger optreden van de Hunnen zie men Bactria.

Ὕπαιθρος heette de ruimte in het midden van een tempel, wanneer zij, zooals bij groote gebouwen soms het geval was, niet van een dak voorzien was. Men verkeert omtrent deze quaestie nog geheel in het duister; behalve het Pantheon te Rome zijn ons dergelijke tempels niet bekend. Z. verder onder Templum.

Ὑπασπιστής, 1) schildknaap, een slaaf, die op marsch voor zijn heer schild, helm, enz. droeg.—2) in het macedonische leger lichtgewapende infanteristen, meer voor aanval dan voor verdediging bestemd, van een korte lans en een lang zwaard voorzien. Uit hen werd de koninklijke lijfwacht (ἄγημα) gekozen.

Ὑπήκοοι, op Creta = περίοικοι.

Ὑπογραμματεύς = γραμματεὺς (z. a.) τῆς πόλεως, ook γρ. τοῦ δήμου of γρ. τῆς βουλῆς καὶ τοῦ δήμου genoemd.

Ὑπομείονες, z. Ὅμοιοι.

Hyacinthus, Ὑάκινθος, 1) zoon van Amyclas en Diomēde, een buitengewoon schoon jongeling, die door Apollo en Zephyrus bemind werd. Toen Apollo eens met hem aan de oevers van den Eurōtas met den discus speelde, dreef Zephyrus uit jaloerschheid de werpschijf van Apollo naar het hoofd van Hyac., zoodat deze doodelijk gewond werd. Apollo veranderde hem in de bloem, die zijn naam draagt. Te zijner eere vierden de Spartanen jaarlijks te Amyclae een groot feest, de Hyacinthia, dat drie dagen duurde; de eerste dag was een treurdag, waarop men aan Hyac. in stilte offers bracht, de beide volgende dagen hield men feestelijke optochten en wedspelen.—2) Lacedaemoniër, die ten tijde van Aegeus te Athene woonde. Toen Minos Athene met oorlog bedreigde (z. Aegeus), kregen de Atheners van het orakel den raad de kinderen van een vreemdeling te offeren; zij kozen daarvoor de dochters van Hyac. Niettemin werden zij door Minos overwonnen.

Hyades, Ὑάδες, Suculae, sterrenbeeld aan den kop van den Stier, dat bij het begin van den regentijd opgaat (pluviae, tristes). Zij worden dochters van Atlas en Aethra of Pleione, of van Oceanus of van Melisseus genoemd, en waren de voedsters van Dionȳsus (nysaeische nimfen) of van Zeus (dodonaeïsche nimfen) geweest en ter belooning onder de sterren geplaatst. V. a. hadden zij zich dood getreurd om het verlies van hun broeder Hyas, die op de jacht omgekomen was.

Hyaea, Ὑαία, vlek in het gebied der ozolische Locriërs.

Hyampēa, Ὑάμπεια, een van de toppen van den Parnassus = Lycōreus.

Hyampolis, Ὑάμπολις, stad in Phocis bij Elatēa, door Hyanten gesticht. De stad werd eerst verwoest door Xerxes, later door Philippus van Macedonia.

Hyantes, Ὕαντες, oude bewoners van Boeotia, door de Cadmeërs naar Phocis verdreven, waar zij Hyampolis stichtten. Een groot gedeelte vestigde zich in Aetolia. Hyantius, Hyantēus bij dichters = boeotisch, hyantis = aetolisch.

Hyarōtes, Ὑαρώτης = Hydraotes.

Hybla, Ὕβλα, naam van drie steden op Sicilia, H. maior, ἡ μείζων of μεγάλη, v. s. ook Hybla Geleātis (Gereātis), Ὕβλα ἡ Γελεᾶτις, ἡ Γερεᾶτις geheeten, lag aan den Aetna; H. minor, ἡ μικρά of Ὕβλα τὰ Μέγαρα, ook wel Megara Hyblaea, v.s. ook Hybla Geleatis geheeten, lag ten N. van Syracūsae, en werd Megara genoemd naar dorische kolonisten uit Megaris. De inwoners heetten Μεγαρῆς Ὑβλαῖοι. In den tweeden punischen oorlog werd het door de Rom. verwoest. Het derde, H. Heraea, Ἡραία of ἡ ἐλάττων, lag aan den weg van Syracusae naar Gela. Uit een der drie Hybla’s kwam de beroemde honig, Hyblaeum mel.

Hyccara, (plur.), τὰ Ὕκκαρα, stad der Sicani op de N.kust van Sicilia, in 415 door de Atheners veroverd en geplunderd en toen aan Segesta afgestaan.

Hydaspes, Ὑδάσπης, zijtak van den Acesīnes, waarbij Alexander de Gr. zijne overwinning op koning Porus behaalde. Vergilius noemt hem minder juist Medus Hydaspes, daar het perzische rijk zich niet tot aan dezen [325]stroom uitstrekte. Horatius noemt hem fabulosus = alleen bekend van hooren zeggen, n.l. bij de Rom.

Hydraōtes, Ὑδραώτης, een zijtak van den Acesīnes, evenals de Hydaspes.

Hȳdrea, Ὑδρέα, thans Hydra, eilandje bij Argolis. De bevolking is van dryopischen stam.

Hydrochous, Ὑδροχόος = Aquarius.

Hydrophoria, Ὑδροφόρια, reinigings- en verzoeningsfeest ter eere van Apollo of de onderaardsche goden of ter herinnering aan de slachtoffers van den zondvloed van Deucalion, op vele plaatsen van Griekenland in het voorjaar gevierd.

Hydruntum of Hydrus, Ὑδροῦς, thans Otranto, stad op de kust van Calabria, met eene uitstekende haven.

Hygiēa, Ὑγίεια, dochter van Asclepius, godin der gezondheid. Zij wordt gewoonlijk gemeenschappelijk met haar vader vereerd, maar staat ook in nauwe betrekking tot Athēna, die ook den bijnaam Hygiēa heeft. Op hare afbeeldingen heeft zij een slang in de hand, die zij uit een schaal laat drinken.

Hygīnus (C. Iulius), een vrijgelatene van Augustus, geboortig uit Hispania, opzichter der palatijnsche bibliotheek. Hij was een vlijtig beoefenaar van taal- en oudheidkunde. Men veronderstelt, dat hetgeen wij op naam van Hyginus bezitten, een fabularum liber en een poëticon astronomicon niet van dezen Hyginus afkomstig is. Onder Traiānus, v.a. ± 300, komt nog een Hyginus gromaticus voor (z. Groma).

Hylas, Ὕλας, zoon van Theodamas en Menodice, lieveling van Heracles, met wien hij deelnam aan den tocht der Argonauten. Toen Hylas in Mysië aan land gegaan was om water te scheppen, werd hij door bronnimfen geroofd, Heracles ging hem zoeken en bleef zoo lang uit, dat de Argonauten zonder hem vertrokken.—Ter eere van Hylas vierden de inwoners van Prusias een feest, waarbij geofferd werd bij de bron, waarin hij verdwenen was, en men in de bergen het zoeken van Heracles nabootste.

Hyle, Ὕλη, oud boeotisch stadje, aan het Hylische meertje.

Hylias, Ὑλίας, grensrivier tusschen het gebied van Croton en dat van Sybaris in het land der Bruttii.

Hylice, Ὑλική (sc. λίμνη), meer. Zie Hyle.

Hyllus, Ὕλλος, zoon van Heracles en Deïanīra, de stamvader der Heracliden (z.a.), die in de Peloponnēsus regeerden. Na een eersten inval in de Peloponnesus ging hij naar Thessalië, waar Aegimius hem een derde gedeelte van zijn land afstond, bij een tweeden inval werd hij door Echemus gedood.

Hyllus, Ὕλλος, zijtak van den Hermus, in aziatisch Ionia.

Hymen, Hymenaeus, Ὑμήν, Ὑμέναιος, zoon van Apollo en Calliope of Urania of van Dionȳsus en Aphrodīte, bevrijdde eens een aantal jonge meisjes, die door zeeroovers gevangen genomen waren; daarom gedachten deze hem, toen zij trouwden, in het bruiloftslied, en sedert dien tijd wordt hij als een god van het huwelijk beschouwd, die in het bruiloftslied wordt aangeroepen. Hij komt voor in gezelschap van Aphrodite en Eros, zijne afbeeldingen gelijken op die van Eros, ofschoon hij grooter en ernstiger voorgesteld wordt; gewoonlijk is hij met rozen bekranst en draagt hij een fakkel en sluier in de hand.

Hymettus, Ὑμηττός, berg in Attica ten O. van Athēnae, voor een gedeelte met geurigen thym begroeid en hierom bekend door zijn voortreffelijken honig. De berg is ook bekend om zijn marmergroeven.

Hypacyris, Ὑπάκυρις, ook wel -caris, rivier in europeesch Sarmatia, onzeker welke.

Hypaepa, τὰ Ὕπαιπα, stadje in Lydia aan de Z. helling van den Tmolus. Het was bekend om zijne schoone vrouwen.

Hypanis, Ὕπανις, naam van twee rivieren in Sarmatia, die van tegenovergestelde zijden in den Pontus Euxīnus (Zwarte zee) stroomen. De eene heet thans de Bug, de andere, die op den Caucasus ontspringt, de Kuban. Ook = Hyphasis.

Hypata, Ὑπάτα of τὰ Ὕπατα, bergstadje in het gebied der Aenianen tusschen Thessalia en Hellas. In de nabijheid was de vergaderplaats der heksen en toovenaars, de grieksche Blocksberg. De Hypataeërs hadden den naam, bekwame toovenaars te zijn.

Hypatia, Ὑπατία, de begaafde dochter van Theon (no. 3), beoefende evenals haar vader wis- en sterrenkunde en ook wijsbegeerte; zij werd bij een opstand van de Christenen in 415 n. C. gedood.

Hyperbolus, Ὑπέρβολος, atheensch demagoog van geringe afkomst, die na den dood van Cleon als medestander van Alcibiades optrad en veel invloed verwierf. Door de blijspeldichters wordt hij voortdurend bitter bespot. In 417 werd hij door het ostracisme (z. a.) verbannen, hij vestigde zich op Samus, waar hij in 411 door de oligarchische partij vermoord werd.

Hyperborēi, Ὑπερβόρειοι, een fabelachtig volk, meer noordelijk wonende dan de Noordewind (Boreas), en over wie deze dus nooit zijn kouden adem liet gaan. In hun land ging de zon slechts éénmaal ’s jaars op en onder; hun land was een heerlijk land, waar alles spoedig rijpte, hun leven was een leven van geluk, zonder ooit eenigen twist of tweedracht. Zij konden 1000 jaar oud worden, doch meestal stortten zij zich vóór dien tijd, des levens zat, in zee. Zij waren aan den dienst van Apollo gewijd. Hyperboreus dichterlijk = noordsch.

Hyperborēi montes, een gebergte in het gebied of naar den kant der Hyperborēi, misschien eene duistere voorstelling van de Carpathen of van het Oeralgebergte.

Hyperēnor, Ὑπερήνωρ, een van de Sparten, zie Cadmus.

Hyperīdes, Ὑπερείδης, -ρίδης, zoon van Glaucippus, een van de tien attische redenaars, leerling van Plato en Isocrates, in de politiek aanhanger van Demosthenes, hoewel [326]hij zich in de zaak van Harpalus (z.a.) tegen hem keerde en zelfs als zijn beschuldiger optrad. Evenals Dem. en om dezelfde redenen werd hij door Alexander na de verovering van Thebe opgeëischt, maar niet uitgeleverd; ook aan den lamischen oorlog nam hij deel, en na den ongelukkigen afloop er van vluchtte hij naar Aegīna, waar hij gevat en op bevel van Antipater ter dood gebracht werd (322). Van zijne redevoeringen zijn er in de vorige eeuw zes in Egypte teruggevonden.

Hyperīon, Ὑπερίων, een van de Titanen, vader van Helius, Selēne en Eos. Ook Helius wordt dikwijls Hyperīon genoemd.

Hyperm(n)estra, Ὑπερμ(ν)ήστρα, zie Danaüs.

Hyphasis, Ὕφασις, een zijtak van den Acesīnes.

Hypocaustum, vertrek, waarvan de vloer verwarmd werd door buizen of kanalen met heete lucht; vooral bij badkamers en in badhuizen werd deze wijze van verwarming toegepast.

Hyporchēma, ὑπόρχημα, vroolijk lied ter eere van Apollo, met mimiek en dans voorgedragen.

Hypothēbae, Ὑποθῆβαι, oude stad in Boeotia, waaronder men of Potniae of wel de benedenstad van Thebae, rondom de Cadmēa of burcht verstond.

Hypothēca, ὑποθὴκη, onderpand voor geleend geld, dat in het bezit van den schuldenaar blijft, en wanneer hij zijne schuld niet betaalt, ter voldoening van den schuldeischer verkocht wordt.

Hypsipyle, -pylēa, Ὑψιπύλη, -πύλεια, dochter van Thoas, koningin van Lemnus toen de Argonauten op dat eiland landden. Zij bleven er een jaar, en Hyps. werd bij Iāson moeder van twee zonen, Thoas en Eunēus. Kort te voren hadden de vrouwen van Lemnus alle mannen in één nacht gedood, daar deze ontrouw geworden waren en thracische meisjes op het eiland gehaald hadden. Later ontdekte men echter, dat Hyps. haar vader gered had, zij moest vluchten, werd door zeeroovers gevangen genomen en aan Lycurgus, koning van Nemea, verkocht. Wegens den dood van Opheltes (z. a.) werd zij in de gevangenis geworpen, doch door hare beide zonen bevrijd.

Hypsus, rivier in het W. van Sicilië, die aan de Z.-kust, dicht hij Selīnus uitmondt.

Hyrcania, Ὑρκανία, smalle, onvruchtbare landstreek en perzische provincie ten Z. en Z.O. der Caspische zee, ten Z. door bergketenen begrensd, waar tal van wilde, verscheurende dieren werden aangetroffen. De Hyrcaniërs hadden evenals andere volken van Iran de gewoonte, de lijken door honden te laten verslinden. De rijken hielden tot dit doel zelfs honden van edel ras.

Hyrcānum mare, z. Caspium mare.

Hyrcānus, zoon van den joodschen koning Alexander Jannaeus, uit het geslacht der Maccabaeën, leefde in hevigen strijd met zijn broeder Aristobūlus. Deze laatste riep in 64 de tusschenkomst van Pompeius in, doch werd, daar hij dezen trachtte te misleiden, door P. gevangen genomen. Hyrcanus werd nu als leenvorst met den titel van hoogepriester-ethnarch, ἀρχιερεὺς καὶ ἐθνάρχης, op den troon geplaatst, in welke waardigheid hij door Caesar in 47 bevestigd werd. In 37 liet Antonius hem onthoofden.

Hyrgis, Ὕργις, thans de Donetz, zijtak van den Tanaïs (Don) in Sarmatia.

Hyria, Ὑρία, 1) meer in Aetolia, ten W. van het meer Trichōnis.—2) stad in Boeotia, nabij den Eurīpus, vlak bij Aulis, en tot het gebied van Tanagra behoorend.—3) stad in Italia aan den weg van Tarentum naar Brundisium, ook Uria geheeten.

Hyrmine, Ὑρμίνη, ook Horminae, stad in het N. van Elis, nabij de kust.

Hyrtacides, zoon van Hyrtacus = Nisus no. 2.

Hysiae, Ὑσιαί, 1) stad in het Z. van Argolis, bij de landstreek Thyreātis of Cynuria. Zij werd in den peloponnesischen oorlog door de Spartanen verwoest.—2) vlek in Boeotia, niet ver van het slagveld van Plataeae.

Hystaspes, Ὑστάσπης, aanzienlijke Pers, vader van Darīus I. Op zijne reizen naar Indië maakte hij kennis met de leer der Brahmanen, die hij later aan de Magiërs mededeelde. Dit verhaal heeft misschien betrekking op een anderen Hystaspes, die de leer van Zarathustra (Zoroaster, z.a.) ingevoerd heeft.

[Inhoud]

I.

Iacchus, Ἴακχος, naam van Dionȳsus in de eleusinische mysteriën; hij had een tempel te Athene, en bij den feestelijken optocht naar Eleusis ter gelegenheid van de mysteriën werd zijn beeld voor den stoet uitgedragen.

Iacetāni, volksstam in Hispania tusschen de Pyrenaeën en den mond van den Ibērus (Ebro). Z. ook Lacetani.

Iadera, Ἰάδερα, stad op de kust van Illyricum, in Liburnia.

Ialmenus, Ἰάλμενος, zoon van Ares en Astyoche, regeerde nevens zijn broeder Ascalaphus in Orchomenus en streed voor Troje. V.s. was hij na den trojaanschen oorlog koning van het eiland Aretias.

Ialysus, Ἰάλυσος of Ἰαλύσος, eene der drie oudste steden van het eiland Rhodus. Het lag in het Noorden, dicht bij het latere Rhodus. Lindus en Camīrus waren de beide andere steden. Volgens de overlevering waren zij gesticht door Ialysus, Lindus en Camirus, drie broeders. Zie verder Rhodus.

Iambe, Ἰάμβη, dochter van Pan en Echo, dienstmaagd van Celeüs. Door hare vroolijkheid [327]wist zij het eerst de over het verlies harer dochter treurende Demēter tot lachen te bewegen; tot belooning werd zij de eerste priesteres van die godin en ter herinnering hieraan werden de feesten van Demēter met scherts en spotternij gevierd.

Iambische poëzie, een dichtsoort, voornamelijk gebruikt voor spot- en hekeldichten (carmen maledicum). Zij heeft waarschijnlijk haar oorsprong te danken aan het plagen en schertsen bij de feesten van Demēter (z. Iambe) en werd door Archilochus tot een bepaalden kunstvorm ontwikkeld. Van de epische poëzie, die tot dien tijd alleen beoefend was, onderscheidt zij zich door eenvoudiger taal en vluggere versmaat, daar in iederen voet de arsis tweemaal zoo lang is als de thesis.—Na Archilochus waren de meest bekende iambografen Simonides, Hippōnax, Solon, en onder de Romeinen Catullus, Horatius, Martiālis.

Iamblichus, Ἰάμβλιχος, 1) van Babylon, grieksch romanschrijver in de 2de eeuw na C. Van zijn groote roman Βαβυλωνιακά is nog een uittreksel over.—2) van Chalcis in Coelesyria, neo-platonisch wijsgeer onder Constantijn d. G., leerling van Porphyrius. In zijne werken tracht hij de stelsels van Plato en Pythagoras te vereenigen, hij verdedigt alle godsdienstige begrippen, zoowel van Grieken en Romeinen als van verscheiden oostersche volken, tegen het Christendom en leert dat waarzeggerij en tooverij noodzakelijk zijn om de betrekking tusschen goden en menschen in stand te houden. Hijzelf werd door zijne leerlingen voor een heilig wonderdoener gehouden. Hij heeft vooral invloed gehad op keizer Julianus.

Iamnīa, Ἰάμνεια, aanzienlijke stad in het Z.W. van Palaestina, niet ver van de zee.

Iamus, Ἴαμος, zoon van Apollo en Euadne. Hij werd door Aepytus opgevoed, en toen hij volwassen was, ging hij op bevel van Apollo naar Olympia, waar hij als waarzegger beroemd werd, en de stamvader werd der Iamiden (Ἰαμίδαι), een geslacht van priesters en waarzeggers te Olympia.

Iāna, echtgenoote van Jānus, oud-italische maangodin, waarschijnlijk dezelfde als Diana.

Ianiculus (mons), een der bergen van Rome, aan de overzijde van den Tiber. Op den top lag eene versterking, arx, waar bij volksvergaderingen eene roode vaan opgesteld en door eene wacht bewaakt werd. Deze gewoonte dagteekende uit den tijd, toen men nog op zijne hoede moest zijn tegen een onverwachten overval der naburige volken. Werd de vlag weggenomen, dan moest de vergadering uiteengaan.

Janus.

Janus.

Iānus, de god van deuren en poorten; vandaar heet hij Clusius (Clusivius), sluiter, en Patulcius, opener. Daar iedere deur, om zoo te zeggen, naar binnen en naar buiten ziet, wordt Janus afgebeeld met twee gezichten (Janus Geminus, Biceps, Bifrons); zoo komt hij het eerst op de munten voor, en wel op den ouden koperen as, terwijl men voor de kleinere stukken koppen van grieksche goden nam. Verder is Janus de god van alle begin, en de eerste maand des jaars (Januarius), en de eerste dag van elke maand (Kalendae) is aan hem gewijd; ook het eerste uur van den dag; vandaar heet hij Pater Matutinus. Hij waakt ook over het begin van het leven van ieder mensch, en heet als zoodanig Consevius. Zijn priester is de rex sacrorum, die hem o.a. op den 9 Jan. (Agonium) een ram offert in de regia. Een tempel had Janus oorspronkelijk niet, slechts een doorgang (Janus Geminus) aan den N.O.hoek van het forum was hem gewijd, ook Janus Quirīnus geheeten, omdat hij toegang geeft tot de staatsmarkt, het forum Romanum. Deze doorgang moest steeds openstaan, tenzij er nergens oorlog was. Volgens de sage heeft Numa dezen Janus gesticht en ééns gesloten; in historischen tijd is hij viermaal gesloten geweest, ééns in 235, na het einde van de oorlogen op Sardinië en in Ligurië, en drie maal tijdens Augustus. Na den zeeslag bij Mylae (260) heeft C. Duilius, de overwinnaar in dien slag, Janus een tempel gewijd vóór de Porta Carmentalis, aan het forum holitorium. Zijne beelden hebben gewoonlijk een sleutel in de linkerhand, in de andere een staf zooals de portiers; bij deuren en poorten plaatste men gewoonlijk een borstbeeld van hem met twee aangezichten, die naar binnen en naar buiten gericht waren. Deze aangezichten waren meestal gelijk, soms echter was het eene jong, het andere oud, of het eene mannelijk, het andere vrouwelijk.

Iapetus, Ἰαπετός, zoon van Uranus en Gaea, een van de Titanen, die deel nam aan den oorlog tegen Zeus en daarom in den Tartarus is opgesloten. Hij was de vader van Atlas, Menoetius, Promētheus en Epimētheus. V. a. een van de Giganten, zoon van Tartarus en Gaea.

Iāpis = Iapyx no. 2. [328]

Iapodes of Iapydes, Ἰάποδες, illyrisch-keltisch bergvolk in Illyricum, op de grenzen van Liburnia en Histria. Hun land werd Iapydia genoemd. Zij tatouëerden zich. Onder Augustus werden zij voor goed onderworpen.

Iapygia, Ἰαπυγία, oude naam voor de Z.O. punt van Italia, thans Terra d’Otranto. Bij dichters = Calabria of ook wel Apulia.

Iapygium promunturium, Ἰαπυγία ἄκρα, ook wel prom. Sallentinum, Z.O. kaap van Italia, thans Capo di Leuca.

Iāpyx, Ἰάπυξ, 1) zoon van Lycāon of van Daedalus, voerde eene kolonie van Cretensers naar Iapygië, dat naar hem genoemd is.—2) geneesheer van Aenēas.—3) de Noordwestenwind, die gunstig is voor hen, die van Brundisium naar Griekenland varen; bij de Romeinen heet hij gewoonlijk Favonius. Zie Windstreken.

Iarbas, zie Hiarbas.

Iardanus of -us, Ἰαρδάνης, -ος, naam van twee riviertjes, het eene op Creta nabij de stad Cydonia, het andere in Elis ten N. van Phea.

Iardanis, Ἰαρδανίς, Omphale, dochter van den lydischen koning Iardanus.

Iasides, Ἰασίδης, zoon of afstammeling van Iasus of Iasion, bijv. Amphīon, Palinūrus, e. a.

Iasion, Iasius, Ἰασίων, Ἰάσιος, zoon van Zeus of Corythus en Electra, geliefde van Demēter, die hem een zoon baarde, Plutus. Hij werd door Zeus uit minnenijd met den bliksem gedood. Met zijn broeder Dardanus werd hij op Samothrāce in de mysteriën ingewijd, die hij ook op Sicilië ingevoerd zoude hebben.

Iasis, Atalante, dochter van Iasus.

Iāso, Ἰασώ, dochter van Asclepius, godin der geneeskunde.

Iāson, Ἰάσων, 1) zoon van Aeson, koning van Iolcus. Toen deze door zijn broeder Pelias van de regeering beroofd was, liet hij Iason naar Chiron brengen, die hem opvoedde. Op zijn twintigste jaar kwam Ias. naar Iolcus terug en eischte dat Pelias de regeering aan Aeson zou teruggeven; deze beloofde aan dien eisch te zullen voldoen, wanneer Ias. voor hem het gouden vlies (z. Phrixus) uit Aea wilde halen; hij gaf voor dat hem dit werk door een orakel was opgedragen, maar dat hij zich te oud gevoelde om het ten uitvoer te brengen. V. a. had Ias. bij zijne eerste ontmoeting met Pelias toevallig een schoen verloren, en had deze hem de onderneming opgedragen om hem te verwijderen, daar een orakel hem gewaarschuwd had voor iemand met één schoen. Ias. ondernam nu aan het hoofd der Argonauten (z. a.) den hem opgedragen tocht. Toen hij in Aea aangekomen was en aan koning Aeētes zijn verlangen had kenbaar gemaakt, verklaarde deze zich bereid de gouden vacht te geven, indien hij twee vuurspuwende stieren met metalen hoeven voor den ploeg spande, daarmede een stuk gronds omploegde, in de voren draketanden zaaide en de daaruit opgekomen mannen doodde; verder moest hij nog een reusachtigen draak dooden, die de vacht bewaakte en nooit sliep. Door de toovermiddelen van Medēa (z. a.) was Ias. in staat deze moeilijke taak te vervullen, en toen Aeetes uitvluchten zocht, roofde hij met hare hulp de vacht en vluchtte hij met zijne reisgezellen en met Medea. Aeetes vervolgde hen, doch te vergeefs (z. Apsyrtus en Alcinous). Te Iolcus teruggekeerd, vonden zij dat Aeson en zijn geheel geslacht door Pelias vermoord waren; door een list van Medea werd Pelias (z. a.) gedood en Ias. gaf de regeering vrijwillig of gedwongen aan Acastus over. Hij trok daarop met zijne echtgenoote naar Corinthe, vatte liefde op voor Creūsa (no. 4) en huwde haar; toen zij door de wraak van Medea gedood was, bracht ook hij zich om het leven. V. a. had hij zich eens op de landengte van Corinthe onder de Argo te slapen gelegd, en was hij door het instorten van het oude schip gedood.—2) tyran van Pherae, kwam omstreeks 378 aan de regeering en maakte zich in weinige jaren van de heerschappij over een groot deel van Thessalië meester. Hij was de bondgenoot van de Thebanen tegen de Spartanen, ofschoon hij na den slag bij Leuctra beide partijen tot matiging aanspoorde. Terwijl hij, naar men algemeen geloofde, met groote plannen omging, nl. om geheel Griekenland onder zijne heerschappij te brengen en den oorlog tegen Perzië te hervatten, werd hij in 370 vermoord.

Iāsus, Ἴασος of Ἴασσος, stad op de kust van Caria, met veel vischvangst, aan den sinus Iassicus. In de nabijheid stond onder den blooten hemel een standbeeld van Hestia, dat zelfs bij regen nimmer nat werd. De stad was gesticht door Argiven, later bevolkt door Milesiërs.

Iaxartes, Ἰαξάρτης, rivier in aziatisch Scythia, thans Syr-Daria, uitloopende in het Aral-meer; in de oudheid nam men echter aan, dat ze evenals de Oxus in de Caspische zee mondde; wel kende men een Oxia palus van hooren zeggen, maar dat de Oxus en Iaxartes hierin uitliepen, wist men niet. Z. ook Oxus. De Ὠξειανὴ λίμνη, door Ptolemaeus vermeld, is niet het Aral-meer, maar de lacus Oaxus, een bronmeer in het Pamir-gebergte, waarschijnlijk het Victoriameer.

Iazyges, Ἰάζυγες, machtig sarmatisch volk aan de palus Maeōtis (zee van Azow). Later trokken zij westwaarts en vestigden zich tusschen de Tisia (Theiss) en den Danubius. In de 4de eeuw na Chr. komen ze steeds als bondgenooten van de Quaden voor.

Iberia, Ἰβηρία, 1) grieksche naam voor Hispania.—2) landschap ten Z. van den Caucasus en ten O. van Colchis, thans Georgië, waarmede de Rom. onder Pompeius kennis maakten. Dit zeer vruchtbare gewest was geheel door bergen ingesloten en slechts door enkele passen toegankelijk. De bevolking was niet oorlogzuchtig, woonde in goed gebouwde huizen en was in kasten verdeeld.

Ibērus, Ἲβηρ, rivier in Hispania, thans Ebro, een tijd lang grensscheiding tusschen rom. en carthaagsch Hispania.

Ibycus, Ἲβυκος, van Rhegium, grieksch lierdichter, die eenigen tijd aan het hof van [329]Polycrates op Samus leefde en overigens een zwervend leven leidde. Op eene reis naar Corinthe werd hij door struikroovers gedood, terwijl een zwerm kraanvogels over zijn hoofd heenvloog, die hij aanriep om zijn dood te wreken. Toen nu kort daarna weder een zwerm van dezelfde vogels gedurende een feest over den schouwburg van Corinthe vloog, riep een der moordenaars onwillekeurig uit: “de kraanvogels van Ibycus!” waardoor de schuldigen ontdekt en gestraft werden. Vandaar het spreekwoord: οἱ Ἰβύκου γέρανοι. Zijne gedichten behandelden voor een deel mythische onderwerpen, beroemder echter waren bij de ouden zijne minnedichten.

Icaria of Icarus, Ἰκαρία, Ἴκαρος, vroeger Doliche geheeten, eiland in de Aegaeïsche zee, ten W. van Samus, volgens de mythe genoemd naar Icarus, wiens lijk hier aan land spoelde. De omliggende zee werd Icarium mare geheeten.

Icaris, Icariōtis, Penelope, dochter van Icarius no. 2.

Icarius, Ἰκάριος, 1) ook Icarus of Icarion, atheensch landbouwer, die van Dionȳsus den wijnbouw leerde. Toen hij eenige herders wijn had laten proeven en zij daardoor bedwelmd geworden waren, doodden zij hem, in de meening, dat hij hen vergiftigd had. Zijne dochter Erigone (z. a.) zocht hem langen tijd, geholpen door haar trouwen hond Maera; toen zij zijn lijk vond, hing zij zich aan een boom op. De goden plaatsten Ic. als Boōtes of Arctūrus, Erigone als de Maagd, Maera als Procyon (Icarius canis) aan den sterrenhemel. Vgl. Entoria.—2) zoon van Oebalus, werd met zijn broeder Tyndareos door hun halfbroeder Hippocoon uit Lacedaemon verdreven, maar later door Heracles teruggebracht. Hij had de hand zijner dochter Penelope beloofd aan dengene, die in den wedloop de overwinning zoude behalen. Odysseus was de overwinnaar en voerde haar als zijne gade mede naar zijn rijk, hoewel Ic. hem smeekte in Lacedaemon te blijven.

Icarus, Ἴκαρος, 1) zoon van Daedalus (z. a.).—2) koning van Carië, z. Thestor.

Iccius, een vriend van Horatius, die in 24 aan den krijgstocht van Aelius Gallus tegen de Arabieren deelnam en later op Sicilia leefde, waar hij misschien de landgoederen van Agrippa beheerde. Hij was een beoefenaar der wijsbegeerte.

Icelus, Εἴκελος, z. Morpheus.

Iceni of Simeni, Σιμενοί, machtig volk in Britannia, in het tegenw. Norfolk en Suffolk, het volk van koningin Boadicca (z. a.).

Ichnae, Ἴχναι, 1) stad in het macedonische landschap Bottiaea, dicht bij den Axius (Vardar).—2) stad in de thessalische landstreek Phthiōtis.—3) stad in het N. van Mesopotamia, ten N. van Nicephorium, waar Crassus eene overwinning op de Parthen behaalde.

Ichthyophagi, Ἰχθυοφάγοι, naam van onderscheidene van vischvangst levende volksstammen aan de kusten der Indische zee en hare inhammen en op de Westkust van Afrika.

Icilia (lex) sacrata, van den volkstribuun Sp. Icilius in 492 of 471, dat alwie een volkstribuun, die tot het volk sprak, zou belemmeren of in de rede vallen, door een concilium plebis tot elke straf kon veroordeeld worden.

Iciliae (leges) van den volkstribuun L. Icilius, 1) dat de secessio bij de dwingelandij der tienmannen niemand tot vergrijp zou worden aangerekend (449).—2) dat de mons Aventinus, die nog ager publicus was, aan de patricische erfpachters ontnomen en onder de plebejers verdeeld zou worden (456). Zie Icilii.

Icilii, plebejisch geslacht, dat tusschen 493 en 408 verscheidene volkstribunen heeft opgeleverd en bij de secessiones in 494 en 449 eene belangrijke rol speelde. O. a. is Sp. Icilius (v. a. Acilius) één van de 4 volkstribunen geweest, die ten gevolge van de lex Publilia Voleronis voor het eerst tributim in 471 zijn gekozen. De berichten omtrent de secessiones van 494 en 449 zijn tamelijk waardeloos, en dus ook de namen der daarbij optredende personen. Zie ook onder Duilii no. 1. Volgens sommigen is het feit dat Sp. Icilius in 471 tribunus plebis was, het eenige historisch betrouwbare bericht omtrent deze familie en de op hun naam staande wetten.

Iconium, Ἰκόνιον, volkrijke en welvarende hoofdstad van Lycaonia in Asia minor.

Ictīnus, Ἰκτῖνος, beroemd bouwmeester te Athene ten tijde van Pericles. Tot zijne belangrijkste werken behooren het Parthenon en de tempel van Demēter en Persephone te Eleusis.

Icus, Ἴκος, een van de noordelijke Cycladen, in de nabijheid van Peparēthus.

Ida, Ἴδη, dochter van Melisseus, een van de beide nimfen, die Zeus opvoedden.

Ida, Ide, Ἴδη, boschrijk gebergte in Troas en het achterliggende Phrygia. Het was ook rijk aan bronnen. Idaea mater = Cybele, die hier vereerd werd; Idaeus puer = Ganymēdes. Ook op Creta was een Ida-gebergte, met de grot, waarin Zeus was groot gebracht.

Idaea mater, Ἰδαία, bijnaam van Rhea Cybele, naar den berg Ida, den hoofdzetel van haar eeredienst.

Idaei Dactyli = Dactyli Idaei.

Idaeus, Ἰδαῖος, 1) zoon van Dardanus en Chryse, die met zijn vader in Phrygië kwam, en op den berg Ida den dienst van Rhea Cybele instelde.—2) trojaansch heraut.—3) zoon van Dares.

Idalia, Ἰδαλία, bijnaam van Aphrodīte, naar den berg Idalium, waar zij een beroemden tempel had.

Idalium, Ἰδάλιον ὄρος, phoenicische stad in het binnenland van Cyprus, met een Aphrodite-tempel.

Idas, Ἴδας, een van de Apharetiden (z. a.), ontvoerde Marpessa, de dochter van Euēnus, koning van Aetolië, op een gevleugelden wagen, die hem door Poseidon geschonken was. Euenus vervolgde hem, vergezeld door Apollo, die eveneens het meisje begeerde, [330]maar daar hij hem niet konde inhalen, stortte hij zich in de rivier Lycormas, die sedert dien tijd Euenus heet. Door Apollo in Messēne gevonden, waagde Idas een gevecht met den god, maar Zeus scheidde hen en besliste dat Marpessa moest kiezen. Daar zij vreesde dat Apollo haar niet trouw zoude blijven, gaf zij aan Idas de voorkeur.

Idistavīsus, vlakte aan den Visurgis (Weser), nabij de Porta Westphalica, waar Germanicus op de Cheruscers de nederlaag van Varus wreekte (16 n. C.).

Idmon, Ἴδμων, een waarzegger, die de Argonauten vergezelde, ofschoon hij wist, dat hij onderweg zou omkomen. Hij stierf in Bithynië aan eene ziekte of aan den beet van een slang of een wild zwijn. De stad Heraclēa was, naar het heette, rondom zijn graf gebouwd.

Idomene, Εἰδομένη, stad in het macedonische gewest Mygdonia, aan den Axius (Vardar).

Idomeneus, Ἰδομενεύς, zoon van Deucalion no. 2, koning van Creta. Als een van hen, die naar de hand van Helena (z. a.) gedongen hadden, trok hij later mede tegen Troje op, waar hij zich door dapperheid onderscheidde. Op de terugreis door een geweldigen storm overvallen, deed hij de gelofte, dat hij aan Poseidon zou offeren wat hem in zijn vaderland het eerst zoude ontmoeten, en hij volbracht die gelofte, ofschoon zijn eigen zoon het slachtoffer er van werd. Toen ten gevolge hiervan door den toorn der goden een pest op Creta uitbrak, werd Id. verjaagd; hij ging naar de kust van Calabrië, vanwaar hij later naar Colophon ging of naar Creta terugkeerde. Zijn graf meende men te Cnosus te vinden, waar hij met Meriones als heros vereerd werd.

Idothea, Εἰδοθέα, dochter van Proteus.

Idrias, Ἰδριάς, stad en landstreek in Carìa, zie Stratonicēa.

Idubeda, gebergte in Hispania, ten Z. van en ongeveer evenwijdig met den Ibērus (Ebro), een deel van het tegenw. Cantabrisch gebergte.

Idumaea, Ἰδυμαία, Edôm, het land ten Z. van Palaestina.

Idūs, de 15de dag der maanden Maart, Mei, Juli en October, in de overige maanden de 13de. Oorspronkelijk vielen de Idus samen met de volle maan, daarom zijn zij in het bijzonder gewijd aan Jupiter. Zie verder annus.

Idylle, εἰδύλλιον, een klein gedicht, bevattende schetsen uit het dagelijksch leven van herders en andere op het land levende personen van lageren stand.

Ientaculum, een licht ontbijt ’s morgens vroeg voor degenen, die niet konden wachten tot het prandium, dat later in den voormiddag werd genomen en het karakter van een lunch droeg.

Iërne = Hibernia.

Ietae, Ἰεταί, stad en berg op Sicilia, ten Z.W. van Panormus (Palermo).

Igilium, eilandje nabij de kust van Etruria, tegenover den mons Argentarius.

Ignominia, het verlies van goeden naam, eene oneer of openbare vernedering, welke men zich op den hals haalde door verkeerde handelingen of eene minder voegzame leefwijze, die wel niet onder het bereik der strafwetten vielen, maar toch van den kant der censoren eene openlijke berisping of terugzetting ten gevolge konden hebben. Zie ook infamia.

Iguvium, Ἰγούιον, aanzienlijk municipium in het hart van Umbria, aan de Z.W. helling van den Apennīnus met een beroemden tempel van Jupiter, thans Eugubbio (Gubbio). Onder de puinhoopen van den tempel werden in de 15de eeuw na C. door een boer zeven koperen platen met opschriften in het Umbrisch gevonden, die meer dan duizend umbrische woorden bevatten en onder den naam van tabulae Eugubinae nog op het raadhuis te Eugubbio (Gubbio) bewaard worden.

Ilaīra = Hilaīra.

Ἴλη, troep, schaar, in het bizonder afdeeling ruiterij. De macedonische lichte ruiterij (σαρισσοφόροι) bestond uit 8 ἶλαι van 128 man, de zware uit 15 van 200 man, waarbij nog eene zestiende kwam als koninklijke eerewacht (ἄγημα, ἴλη βασιλική).

Ilercavones, Ilergavonenses, volk in Hispania aan den mond van den Ibērus (Ebro). Hoofdstad: Dertōsa (Tortosa).

Ilerda, thans Lerida, hoofdstad der Ilergetes in Hispania. Caesar versloeg hier Afranius en Petreius, legaten van Pompeius, in 49.

Ilergetes, aanzienlijk volk in Hispania tusschen den Ibērus (Ebro) en de Pyrenaeën, met de steden Ilerda (Lerida) en Osca (Huesca).

Ilia = Rea Sylvia.

Iliades, Ἰλιάδης, 1) Ganymēdes, zoon van Ilus.—2) Romulus of Remus, zoon van Ilia.—3) soms algemeen voor Trojaan.

Ilienses, 1) inwoners van Ilium.—2) volksstam op Sardinia.

Ilion, -um, Ἴλιον, Ἴλιος = Troia.

Ilione, Ἰλιόνη, dochter van Priamus en Hecabe, gehuwd met Polymestor. Zie Polydōrus no. 2.

Ilipa, stad aan den Baetis (Guadalquivir) in Baetica, ten N. van Hispalis (Sevilla).

Ilis(s)us, Ἰλισ(σ)ός, riv. in Attica, die op den Hymettus ontspringt en langs Athēnae stroomt.

Ilithyia, Εἰλείθυια, Ἐλευθώ, dochter van Zeus en Hera, godin die de vrouwen bij het baren helpt. Soms wordt van meer dan eene Il. gesproken; Hera en Artemis worden ook dikwijls Il. genoemd. Zij komt overeen met de rom. Juno Lucīna.

Ilium, -on, Ἴλιον, Ἴλιος = Troia.

Illiberis, Ἰλλιβερίς, 1) stad in Baetica, nabij de bronnen van den Singulis (Xenil), thans Elvira.—2) stad in Gallia tusschen Narbo Martius en de grens van Hispania, eerst aanzienlijk, later vervallen, door Constantijn den Gr. herbouwd en naar zijne moeder Helena genoemd, thans Elne.

Illiturgis, Ἰλούργεια, belangrijke bergstad der Turduli, geheel in het Oosten van Baetica, [331]aan den Baetis (Guadalquivir), in 210 door Scipio (Africānus) veroverd en verwoest, later herbouwd als Forum Iulium.

Illurgavonenses = Ilercavones.

Illustres, titel der hoogste klasse van ambtenaren onder Constantijn den Gr. Hiertoe behoorden de praefecti der vier praefecturae, waarin het rijk verdeeld was, en de zeven hoogste hofbeambten: de quaestor sacri palatii, minister van justitie en wetgeving, de magister officiorum of hofmaarschalk, de comes sacrarum largitionum, minister van financiën, de comes rerum privatarum, administrateur van ’s keizers bijzonder vermogen, de praepositus sacri cubiculi of opperkamerheer, de beide comites domesticorum (equitum en peditum) of bevelhebbers der lijfwacht.

Illyricum, Illyris, τὸ Ἰλλυρικόν, Ἰλλυρίς. Het bergland tusschen Epīrus en Histria, langs de Oostkust der Adriatische zee werd bij de Grieken Illyris of Illyria, bij de Rom. Illyricum genoemd. Het zuidelijke gedeelte tot aan den Drilon heette Illyris Graeca, met de steden Dyrrhachium (Epidamnus) en Apollonia, en hoorde in den romeinschen tijd tot Macedonia; het noordelijke heette Illyris Barbara of Romana. Van dit laatste werd wederom het Z.O.deel Dalmatia, het N.W. Liburnia genoemd. De rom. provincie Illyricum omvatte het tegenw. Dalmatië met Bosnië en Herzegowina. In het jaar 8 na C. kreeg de geheele provincie den naam Dalmatia (z. a.). Onder Diocletiānus werd het geheele rom. rijk in vier praefecturen verdeeld; de praefectura Illyrici strekte zich toen uit van den Donau tot over geheel Griekenland; het oude rom. Illyricum behoorde er echter niet meer toe, zoodat de residentie Sirmium juist aan een uithoek lag, terwijl ten O. de mons Rhodope (Despotodagh) de grens vormde.

Ilus, Ἶλος, 1) zoon van Dardanus en Batēa, volgde zijn vader in de regeering over Dardania op; daar hij kinderloos stierf, was zijn broeder Erichthonius zijn opvolger.—2) zoon van Tros en Callirrhoë, behaalde eens in Phrygië bij een wedstrijd in het worstelen de overwinning, en kreeg als prijs 50 jongelingen en 50 meisjes benevens een koe, met de opdracht van het orakel, om eene stad te stichten waar de koe zich zou nederleggen. Dientengevolge bouwde hij op een heuvel de stad Ilium, en toen hij Zeus om een teeken bad, dat hij het orakel goed begrepen had, vond hij den volgenden morgen voor zijn tent het Palladium.—V. s. had hij Tantalus en Pelops uit Paphlagonië verdreven.—3) zoon van Mermerus van Ephyre, bij wien Odysseus een middel ging halen om zijne pijlen te vergiftigen, wat hem echter geweigerd werd.—4) = Ascanius (z. a.). Zie ook Iulus.

Ilva, z. Aethalia.

Ilvātes, ligurisch volk, dat aan de Noordzijde van den Apennīnus ten N.O. van Genua woonde.

Imachara, stad in het binnenland van Sicilia ten N.O. van Henna.

Imagines, zie ius imaginum.

Imāus, Ἴμαον ὄρος, zie Emodi montes.

Imbrasia, Ἰμβρασία, bijnaam van Hera, naar haar tempel aan de rivier Imbrasus; ook bijnaam van Artemis.

Imbrasus, Ἴμβρασος, 1) rivier op het eiland Samus.—2) riviertje op Euboea, bij Taminae uitmondend.

Imbrus, -os, Ἴμβρος, eiland in het noordelijk gedeelte van de Aegaeïsche zee, bergachtig en boschrijk, een zetel van den dienst der Cabiren. Miltiades (z. a.) veroverde van uit de Chersonēsus het eiland, dat voortaan in het bezit bleef van Athene.

Immarādus, Ἰμμάραδος, zoon van Eumolpus, sneuvelde met zijn vader in den oorlog tegen Erechtheus.

Imperator. Wanneer een veldheer eene luisterrijke overwinning had behaald, begroetten zijne soldaten hem met den titel imperator. Zijne lictoren doorvlochten alsdan hunne bijlbundels met lauriertakken, terwijl hij in een omlauwerden brief (litterae laureatae) den senaat bericht van zijne overwinning zond en achter zijn naam den imperatorstitel voegde. Wanneer hij dan in Italia teruggekeerd was, bleef hij met zijn leger buiten Rome gekampeerd, en verzocht den senaat een zegetocht binnen Rome te mogen houden. Kwam hij evenwel vóór dien tijd binnen de stad, dan verspeelde hij zijne aanspraken en zijn titel. Niet altijd werd de triumftocht toegestaan. In dit geval gebeurde het somtijds, dat de imperator een zegetocht op den albaanschen berg hield, ook wel eens, dat hij tegen den wil van den senaat onder de bescherming van één of meer volkstribunen zijn feestelijken intocht in de stad hield. In 143 werd den consul App. Claudius Pulcher (Claudii no. 12) de eer eener zegepraal geweigerd en een der volkstribunen dreigde hem van zijn wagen af te rukken, zoo hij toch den triumftocht ondernam. Toen sprong zijne dochter Claudia, eene Vestaalsche maagd, op den zegewagen, sloeg haar arm om haar vader heen, en niemand waagde verder eenig verzet. Zie verder triumphus. Augustus en de volgende keizers kregen het imperatorschap voor hun leven, dus als blijvenden titel, waarmede het veldheerschap over al de legers van het rijk gepaard ging. Zij voeren den titel vóór hun naam.

Imperium, was een bestanddeel van de macht van overheidspersonen, die geroepen konden worden om een leger aan te voeren of recht te spreken. Verder was daaraan verbonden het ius cum populo agendi, d.w.z. het recht om de comitia bijeen te roepen, het ius cum patribus agendi, het recht om den senaat bijeen te roepen, en het ius coërcitionis, het recht van bestraffing. Dit recht hadden de consuls, de praetoren, de dictator, de magister equitum, de interrex. Ook behoorde het bij de tijdelijk ingestelde ambten der decemviri legibus scribundis en der tribuni militum consulari potestate. Het imperium werd na de aanvaarding van het ambt verleend door eene lex curiata, die den wettig gekozen ambtenaar niet mocht geweigerd worden. [332]

Impluvium, zie compluvium en atrium.

Inachides, Ἰναχίδης, Epaphus, kleinzoon van Inachus. Soms in het algemeen voor een argivisch man, bijv. Perseus.

Inachis, Ἰναχίς, Io, dochter van Inachus, ook Isis, wanneer zij met Io vereenzelvigd wordt. Soms in het algemeen voor eene argivische of grieksche vrouw.

Inachus, Ἴναχος, 1) zoon van Oceanus en Tethys, die na den watervloed van Deucalion de vlakte van Argos bewoonbaar maakte door al het water te vereenigen tot eene rivier, die vandaar zijn naam draagt. Hij vestigde het argivische rijk, waarvan hij de eerste koning was. Toen Poseidon en Hera over het bezit van Argos twistten, besliste hij ten gunste van Hera; door den toorn van Poseidon is Argos arm aan water. De dochter van Inachus was Io (Inachia iuvenca).—2) rivier van Argolis, die, voor zij de kust bereiken kan, in het zand verloopt. Zij is in den zomer droog.

Inarime = Aenaria.

Inaros, Ἰνάρως, lybisch koning, die onder Artaxerxes I een grooten opstand van Aegypte tegen de Perzen verwekte, waarbij hij door de Atheners ondersteund werd (459–454). Wel werd een perzische vloot op den Nijl vernietigd, Memphis ingenomen en nog andere voordeelen behaald, doch toen de atheensche vloot door Megabȳzus vernietigd was (454), kon In. zich niet lang meer staande houden, hij gaf zich over, en werd vijf jaar later gekruisigd.

Inauguratio, zie Augures.

Incensus werd de burger genoemd, die zich bij den census verzuimde aan te geven, ten einde den krijgsdienst te ontduiken. Het was volkomen logisch dat men hem als slaaf verkocht en wellicht in den oudsten tijd ter dood bracht, daar hij zichzelf het burgerrecht niet waardig had gekeurd.

Incubatio = ἐγκοίμησις.

Incubus, z. Faunus.

India, Ἰνδία. Dit land was den Grieken weinig meer dan bij naam bekend, totdat Alexander de Gr. tot aan den Hyphasis, een der takken van den Indus, doordrong. Seleucus Nicātor, de stichter van het Seleucidenrijk, kwam in India tot aan den Ganges en sloot met den indischen vorst Sandracotta een verbond. Toen evenwel onder zijne opvolgers Ariāna weder verloren ging, werden de betrekkingen met India weder verbroken. Omtrent grootte en vorm hadden de ouden zeer onvolledige begrippen. Bij naam echter kenden en onderscheidden zij eenige gedeelten, als India intra en extra of trans Gangem, ἐντὸς καὶ ἐκτὸς τοῦ Γάγγου, waaronder zij Voor- en Achter-Indië verstonden, de Aurea Chersonēsus (Malakka), het eiland Taprobane (Ceylon), dat zij zich reusachtig groot voorstelden, de insula Agathodaemonis (Sumatra), Jaba (Java), enz.

Indibilis, vorst der Ilergeten in Hispania Tarraconensis. In den tweeden punischen oorlog wist Scipio (Africānus) hem door eene edelmoedige behandeling voor de rom. belangen te winnen. Indibilis betoonde zich evenwel trouweloos, doch werd door Scipio weder in genade aangenomen. Na diens vertrek viel hij opnieuw af, en sneuvelde toen.

Indicētae of Indigētes, Ἰνδικῆται, volk in den N.O. uithoek van Tarraconensis. Hoofdstad: Emporium of Emporiae.

Indigetes dii = Dii indigetes.

Indigitamenta zijn gebedsformulieren, die door de pontifices in hun archief bewaard werden, en waarin steeds meerdere godheden aangeroepen werden, of ook wel ééne godheid onder meerdere namen, uit vrees de goddelijke hulp, die men inriep, anders niet deelachtig te zullen worden. Hierdoor werd het aantal goden van den oudsten Romeinschen eeredienst door splitsing van de eigenschappen tot in het oneindige vermeerderd. Zoo was Terminus (z. a.) oorspronkelijk een bijnaam van Jupiter. Vooral bij geboorte en huwelijk, in de eerste levensjaren van het kind en bij den landbouw werden dergelijke goden aangeroepen; bij het zaaien o.a. 12 verschillende goden. Bovendien drukte men zich met opzet, om geen godheid uit te sluiten, erg algemeen uit, en voegde aan de formule nog toe: sive deus sive dea, of sive mas sive femina, of ook wel sive quo alio numine fas est nominare.

Induciomarus, 1) een aanvoerder der Treviri in Gallia ten tijde van Caesar, door diens legaat Labiēnus verslagen en gedood (54).—2) een hoofd bij het gezantschap der Allobroges te Rome onder Cicero’s consulaat (63).

Indus, Ἰνδός, 1) rivier, die door Cabalia of Cibyrātis stroomt en tegenover het eiland Rhodus in zee valt.—2) rivier, thans nog Indus geheeten, ook Sindh, ten W. van Voor-Indië, eens de grens van het groote rijk der Perzen. Een zijtak is de Acesīnes, die wederom den Hydaspes, den Hydraōtes, den Zadadrus en den Hyphasis opneemt. Tot aan den Hyphasis drong Alexander d. Gr. door. De genoemde bijrivieren vormen den Pendsjâb, het land der vijf stroomen.

Inessa of Inēsa, oude naam der stad Aetna, aan den voet van den berg Aetna (z. a.).

Infamia, sterker dan ignominia, eerloosverklaring, waarmede het verlies van enkele rechten gepaard ging als: ius suffragii, ius honorum, de bevoegdheid om in rechten op te treden of getuigenis af te leggen. De infamie kon een gevolg zijn van eene veroordeeling; zij kon ook ex edicto praetoris toegepast worden wegens onteerende handelingen of het uitoefenen van een verachtelijk bedrijf.

Infelix arbor. Sommige boomen werden bij de Romeinen infelices arbores geheeten, zooals bijv. de oleaster of wilde olijf. Daar zulke boomen aan de onderaardsche goden gewijd waren, werden zij ook wel gebezigd, om er misdadigers aan op te hangen of te kruisigen.

Inferum, s. Tyrrhēnum mare, de Tyrrheensche of Toscaansche zee, ten W. van Italië.

Infula, στέμμα, een breede, meestal wollen haarband of doek, die om het hoofd gewonden en door een vitta (lint) vastgehouden werd, zoodat de einden aan weerszijden afhingen. Zij was een zinnebeeld van onschendbaarheid, [333]en werd o. a. door de vestaalsche maagden en later ook door de keizers gedragen.

Ingaevones, gemeenschappelijke naam der germaansche volken, die langs de kusten der Noordzee woonden; tot hen behoorden de Cimbren en Teutonen, de Chauken en de Friezen.

Ingauni, Ἴγγαυνοι, volk op de ligurische kust, met de stad Album Ingaunum, ten Z.W. van Genua. Tgw. Albenga.

Ingenuus, de eerste van de zoogenaamde dertig tyrannen (zie triginta tyranni no. 2), die zich na de gevangenneming van keizer Valeriānus, in Pannonië tot Augustus liet uitroepen. Keizer Galliēnus trok van Gallië uit hem tegemoet, en versloeg hem in 258 n. C. bij Mursa in Pannonië.

Iniuria, eerroof en persoonlijke beleediging. De wetten der XII tafelen vermeldden twee soorten: lichamelijke beleediging (o.a. membrum ruptum, os fractum) en spotliederen (occentatio), v. s. ook het uitspreken van betooveringsformulieren (malum carmen incantare). Het ius praetorium breidde echter het begrip iniuria aanmerkelijk uit en stond ook voor andere gevallen eene actio iniuriarum toe.

Ino, Ἰνώ, dochter van Cadmus en Harmonia, echtgenoote van Athamas (z.a.). Na haar dood werd zij door Poseidon onder de godheden der zee opgenomen, en onder den naam Leucothea op vele zeeplaatsen vereerd. Op Rhodus droeg zij den naam Italia, en verhaalde men, dat zij bij Poseidon moeder geworden was van zes zonen en eene dochter.—V.a. was zij door de Nereïden naar de monden van den Tiber gebracht, en toen Juno haar ook daar vervolgde, naar Rome gevlucht, waar Carmentis haar gastvrij opnam. Op raad van deze nam zij een inheemschen naam aan, en sedert wordt zij als Matūta (z. a.) vereerd.

Inōus, Ἴνωος, Melicertes, zoon van Ino.

Inquilinus, 1) de huurder van een huis, tegenover colonus, de pachter van een stuk land. In den lateren keizertijd worden beide uitdrukkingen dooréén-gebruikt voor den colonus.—2) de inwoner van een municipium, die naar Rome verhuist. Zoo noemde Catilina Cicero, die uit Arpinum stamde, hetgeen de verontwaardiging van den senaat opwekte.

Inscriptio als rechtsterm, het opmaken van het procesverbaal eener aanklacht en de onderteekening daarvan door den aanklager. Zie subscriptio.

Instaurativi (ludi), z. Ludi.

Instita, geplooide strook of aanzetsel, onder aan het romeinsch vrouwengewaad, waardoor dit laatste slepend werd. Vermoedelijk kon de instita aan- en afgehaakt worden.

Institutiones, z. Gaius.

Insubres, Ἲνσουβροι, machtige gallische stam in Gallia Transpadāna, waarmede de Romeinen lang oorlog hebben moeten voeren. Hunne hoofdstad was Mediolanium (Milaan).

Insula, groot alleenstaand huis of wel een blok huizen, aan alle zijden door straten ingesloten. Daar de huurwoningen te Rome in groote blokken werden gebouwd, kreeg insula allengs de gewijzigde beteekenis van huurwoning, in tegenoverstelling van domus als eigen huis. De slaaf of vrijgelatene, wien het opzicht over het blok en het ophalen der huur was opgedragen, werd insularius genoemd. Een enkele maal wordt dit woord ook gebezigd voor den huurder eener woning.

Insula Allobrogum, de vlakte tusschen de Isara (Isère) en den Rhodanus (Rhône).

Intemilii, volk op de ligurische kust met de stad Album Intemilium, aan den voet der Alpes maritimae (Zee-Alpen).

Interamna, 1) stad in het Z. van Umbria, thans Terni, aan de rivier den Nar en aan de via Flaminia gelegen, lat. kolonie, geboorteplaats van keizer Tacitus. De inwoners werden Interamnātes Nahartes genoemd. Niet ver boven de stad de beroemde watervallen (zie Avens).—2) stad in Latium aan den Liris, sedert 312 lat. kolonie.

Interamnia Praetuttiorum, stad in het land der Praetuttii in Picēnum.

Intercatia, stad der Vaccaei in Hispania, ten N. van den Durius (Douro).

Intercessio, tusschenkomst of verzet van een overheidspersoon te Rome tegenover een ambtgenoot of tegenover lagere overheden en der volkstribunen tegenover alle andere magistraten (den dictator uitgezonderd). Zie appellatio. Hierbij deed zich het merkwaardige verschijnsel voor, dat de praetoren, hoewel ondergeschikt aan de consuls, toch, omdat zij onder gelijke auspiciën werden gekozen, collegae van de consuls waren. Al waren zij nu ook collegae minores, toch konden zij dus de comitiën, door consuls gehouden, storen. Als rechtsterm wordt intercessio gebruikt, wanneer de eene burger ten behoeve van den ander tusschen dezen en het gerecht treedt, bijv. door zich borg te stellen.

Intercidōna, zie Deverra.

Intercisi (dies), zie Festi (dies).

Interdictum, een procesvorm, waarbij de praetor een tusschenuitspraak deed, hetzij in den vorm van een bevel (decretum) of van een verbod (interdictum). De naam interdictum is echter voor beide gevallen de heerschende geworden. Het diende dikwijls tot tijdelijke bevestiging van een bestaande toestand, bijv. tot aanwijzing, wie in het bezit der betwiste zaak zou blijven, totdat de rechter het vonnis had uitgesproken. Dikwijls ook diende het tot inleiding van een proces, waarbij dan de praetor voor beide partijen een interdict uitvaardigde, bijv. een verbod den rechtmatigen bezitter overlast aan te doen. Hieruit ontstond dan eene actie, waarbij de eene partij de andere beschuldigde tegen het bevel des praetors te hebben gehandeld, en die dan door dezen naar een iudex of naar recuperatores werd verwezen. Er zijn verschillende gevallen van interdicta.

Internum mare, ἡ ἔσω of ἐντός θάλαττα, door de Rom. ook dikwijls nostrum mare genoemd, de tegenw. Middellandsche zee.

Interpres, algemeene naam voor tusschenpersonen, onderhandelaars, tolken, ook voor makelaars in stemmen bij verkiezingen.

Interrex, μεσοβασιλεύς. Wanneer de koning te Rome gestorven was en geen opvolger terstond [334]de regeering overnam, nam de senaat het bestuur op zich en wees door het lot uit zijn midden een interrex voor den tijd van vijf dagen aan, waarop dan een tweede, derde enz., volgden, ieder voor vijf dagen. Elke interrex benoemde zelf zijn opvolger. Ook onder de republiek kwam dit meermalen voor. Wanneer b.v. beide consuls gesneuveld waren of als vitio creati hun ambt hadden moeten neerleggen, dan keerden de auspiciën, zooals de term luidt, tot de patres (d. w. z. de patricische leden van den senaat) terug, en moesten er zoolang interreges optreden, totdat er een nieuwe consulsverkiezing had plaats gehad. Daar de comitiën eenigen tijd te voren moesten worden aangekondigd, konden de eerste interreges deze nooit houden. Deze waardigheid is nimmer anders dan door patriciërs bekleed.

Intestabilis is hij, die wegens infamia niet waardig is als getuige in rechten op te treden en ook geen ander als getuige kan oproepen. In ruimeren zin is een homo intestabilis een gemeen, eerloos mensch.

Inui castrum, vervallen zeestadje bij Ardea in Latium.

Inuus, bijnaam van Faunus.

Io, Ἰώ, dochter van Inachus, priesteres van Hera te Argos. Zeus beminde haar, en om haar aan de jaloersche vervolgingen van Hera te onttrekken, veranderde hij haar in een koe. Hera wist echter te verkrijgen dat die koe aan haar werd afgestaan en liet haar bewaken door Argus Panoptes (z. a.); toen deze door Hermes gedood was, kwelde zij haar door een horzel, die haar voortdurend stak en razend maakte. Om aan deze pijniging te ontkomen, zwierf Io lang door de meest verwijderde landen der aarde, totdat zij in Aegypte hare vroegere gedaante terug kreeg en moeder werd van Epaphus.

Iobates, Ἰοβάτης, koning van Lycië, z. Bellerophon.

Iocaste, Ἰοκάστη, moeder en later echtgenoot van Oedipus (z. a.). Toen zij vernam dat zij met haar zoon gehuwd was, hing zij zich op.

Iol, zie Caesarea no. 6.

Iolāus, Ἰόλαος, zoon van Iphicles, wagenmenner en vriend van Heracles. Hij was den held behulpzaam bij het bestrijden van de slang van Lerna, door een naburig woud in brand te steken en de gloeiende boomstammen aan te geven, waarmede de wonden van het monster dichtgeschroeid moesten worden. Bij de eerste olympische spelen behaalde hij de overwinning. Later trok hij met veertig zonen van Heracles naar Sardinië, waar hij een volkplanting stichtte en bij de woeste inwoners meer beschaafde zeden invoerde; van deze onderneming teruggekeerd, vond hij zijn vriend nog juist tijdig genoeg om den brandstapel voor hem op te richten, ook was hij de eerste die hem een offer bracht.—Toen de Heracliden door Eurystheus vervolgd werden, kwam hij uit de onderwereld terug om hen te helpen, v. s. was hij het die Eurystheus doodde of gevangen nam.

Iolcus, Ἰωλκός, Ἰολκός, oude stad in het thessalische gewest Pelasgiōtis, aan de Pagasaeïsche golf, de plaats van vertrek der Argonauten.

Iole, Ἰόλη, dochter van Eurȳtus, koning van Oechalia, door Heracles (z. a.) bemind; na zijn dood werd zij volgens zijn bevel de vrouw van Hyllus.

Ion, Ἴων, 1) de stamvader der Ioniërs, zoon van Xuthus en Creūsa, huwde met Helice, de dochter van den koning van Aegialus, volgde zijn schoonvader in de regeering op, en noemde het volk Ioniërs. Door de Atheners in hun oorlog tegen de Eleusiniërs te hulp geroepen, wordt hij hun aanvoerder en na de overwinning hun koning; zijne zonen waren Hoples, Geleon, Aegicores en Argades, naar wie de vier ionische phylae genoemd zijn.—V. a. zoon van Apollo en Creūsa, door zijne moeder te vondeling gelegd, en door Hermes naar Delphi gebracht, waar hij opgroeit en dienaar van den tempel wordt. Volgens een orakel nam Xuthus, die Creūsa tot vrouw gekregen had, maar kinderloos gebleven was, hem tot zoon aan; Creūsa, die vermoedt dat hij een onechte zoon van Xuthus is, wil hem vergiftigen, maar Apollo redt hem door een wonder en laat door de Pythia de verhouding tusschen moeder en zoon openbaren.—2) van Chius, tijdgenoot van Pericles, leefde in zijn jeugd geruimen tijd te Athene. Hij was de schrijver van verscheiden treurspelen en andere gedichten, tevens wijsgeer en geschiedschrijver, een man van smaak en fijne beschaving, zooals hij in zijn dagelijkschen omgang zoowel als in zijne werken toonde. Er zijn nog fragmenten van zijn werken over.—3) rhapsode van Ephesus, naar wien een van Plato’s werken genoemd is.

Iōnes, Ἴωνες, een van de vier hoofdstammen der Grieken, die Attica, vele eilanden in de Aegaeïsche zee en een groot deel der Westkust van Kl. Azië bevolkt hebben. De ionische stam staat bovenaan, wat zeevaart en handel betreft. Zie ook Ionia en Achaia.

Ionia, Ἰωνία, 1) oude naam voor het landschap Achaia in de Peloponnēsus, voordat de Achaeërs de Ioniërs van daar verdreven hadden.—2) kustland met de voorliggende eilanden in Klein-Azië. Volgens de overlevering dagteekent de eerste ionische nederzetting aldaar, op de lydische kust, van ± 1044, toen onder aanvoering van Codrus’ zonen Neleus en Androclus eene groote schaar naar Lydia overstak. Hier vormde zich allengs het ionisch stedenverbond: Phocaea, Clazomenae, Erythrae, Teos, Lebedus, Colophon, Ephesus, Priēne, Myus, Milētus en de eilanden Samus en Chius. Ook de aeolische stad Smyrna voegde zich, vrijwillig of gedwongen, hierbij. Op kaap Mycale stond het Panionium, het gemeenschappelijk heiligdom van Poseidon, den ionischen stamgod. Croesus dwong de ionisch-aziatische Grieken de opperheerschappij van Lydia te erkennen; met Lydia kwamen zij in 545 onder Perzië. In 500 stonden zij vruchteloos tegen koning Darīus I op, doch de perzische oorlogen maakten [335]hen vrij, totdat de vrede van Antalcidas in 387 hen opnieuw aan Perzië prijs gaf. Verder deelden zij de lotgevallen van Klein-Azië. Ionia was het vaderland van de dichters Homerus, Mimnermus, Anacreon, van de schilders Zeuxis, Apelles, Parrhasius, van de wijsgeeren Thales, Anaximander, Anaxagoras, Xenophanes, van de geschiedschrijvers Hecataeus, Dionysius Milesius, e. a.

Ionium mare, Ἰόνιος πόντος, de zee ten W. van Griekenland en Epīrus. Het spreekt van zelf dat de uitgebreidheid eener open zee niet binnen grenzen te bepalen is. Sommigen breiden de ionische zee dan ook uit tot Sicilia; zelfs wordt de Adriatische zee wel Ἰόνιος μυχός genoemd.

Iophon, Ἰοφῶν, zoon van Sophocles en Nicostrate, treurspeldichter. Hoewel zijne werken soms flauw en langdradig genoemd worden, schijnen zij toch aanleiding gegeven te hebben tot het vermoeden, dat zijn vader hem er bij hielp. Het verhaal dat hij zijn vader op hoogen leeftijd voor de phratrie geroepen zou hebben, om hem wegens zwakte van geestvermogens het beheer van zijne bezittingen te doen ontnemen, en dat deze het onware van die bewering zou hebben aangetoond door den rechters zijn laatste werk, den Oedipus op Colōnus, voor te lezen, is waarschijnlijk niets dan een verzinsel.

Joppe, Ἰόππη, thans Jaffa, oude havenstad op de kust van Judaea in Palaestina.

Jordānes, Ἰορδάνης, hoofdrivier van Palaestina, de Jordaan, ontspringt op den Hermon, vormt in zijn bovenloop het meer Merôm en verderop het meer Gennesareth, waaruit hij met een sterk verval naar de doode Zee (lacus Asphaltites) stroomt.

Ios, Ἴος, een der cycladische eilanden, ten Z. van Naxus, met eene stad van denzelfden naam, thans Nio. Men beweerde, dat er het graf van Homerus te zien was. Het eiland werd door Ioniërs bewoond.

Josēphus (Flavius), zie Flavius Josephus.

Ioviānus (Flavius Claudius), uit Moesia, werd, na den dood van Juliānus in 363 na C., door de troepen tot keizer uitgeroepen, doch stierf binnen acht maanden, op zijn terugtocht naar Constantinopel.

Iphianassa, Ἰφιάνασσα, 1) dochter van Agamemnon, waarschijnlijk dezelfde als Iphigenīa.—2) dochter van Proetus.

Iphias, Euadne, dochter van Iphis.

Iphicles, -clus, Ἰφικλῆς, Ἴφικλος, 1) zoon van Amphitryo en Alcmēne, halfbroeder van Heracles en zijn metgezel bij verscheiden ondernemingen, ook nam hij deel aan de calydonische jacht. In den oorlog tegen Ergīnus gedroeg hij zich zoo dapper, dat Creon hem zijne jongste dochter tot vrouw gaf. Hij sneuvelde in den strijd tegen de Molioniden (z. Augias) of tegen Hippocoön (z. a.).—2) zoon van Thestius, een van de Argonauten, nam ook deel aan de calydonische jacht, en werd na afloop daarvan door Meleager gedood.—3) zoon van Phylacus of Cephalus, Argonaut, beroemd door zijne snelheid in het loopen, z. Melampus.

Iphicrates, Ἰφικράτης, atheensch veldheer van geringe afkomst, werd op twintigjarigen leeftijd (393) aanvoerder der huurtroepen in den corinthischen oorlog. Eene nederlaag, die hem door de Spartanen toegebracht werd, leerde hem inzien, hoe weinig bruikbaar deze troepen tegen een geregeld grieksch leger waren, en van dien tijd besteedde hij de grootste moeite om ze behoorlijk te organiseeren, aan krijgstucht te gewennen, geregeld te laten oefenen, enz.; ook gaf hij hun wapenen, die meer overeenkwamen met de bestemming van dit krijgsvolk, o. a. het kleine, ronde schild (πέλτη, vanwaar de naam peltasten). Algemeen was de verwondering in Griekenland, toen Iph. met deze peltasten eene spartaansche afdeeling (mora) hoplieten geheel vernietigde (390). Wegens zijn verzet tegen de aanmatiging der Argiven werd hij uit de Peloponnesus teruggeroepen, daarop ging hij naar Thracië, waar hij den oorlog tegen de Spartanen voortzette; de vrede van Antalcidas ontnam hem echter de voordeelen, die hij hier behaald had. In de volgende jaren ondernam hij verscheiden tochten naar Thracië, hij herstelde Seuthes in de regeering en beoorloogde Cotys, later sloot hij echter een verbond met dezen en trouwde hij met diens dochter. Hij stond aan het hoofd van een grieksch huurleger, dat de Perzen zou helpen bij de herovering van Aegypte (374), maar ten gevolge van een twist met Pharnabāzus keerde hij onverrichter zake terug. Daarna werd hij met eene vloot naar Corcȳra gezonden, dat door de Spartanen belegerd werd, en ofschoon deze reeds teruggeslagen waren, toen hij aankwam, behaalde hij toch bij deze gelegenheid eenige voordeelen. Het bevel over deze vloot was oorspronkelijk aan Timotheüs opgedragen, en de ergernis der voornamen over diens afzetting gaf zich lucht in eene aanklacht tegen Iph., waartegen deze zich echter met glans verdedigde. Als bevelhebber in den thebaanschen oorlog, in Thracië en Macedonië, richtte hij niet veel uit, en de voordeelen, die hij door zijne politiek behaalde, waren niet duurzaam. Ten slotte werd hem in den bondgenootenoorlog met Chares en Timotheüs het opperbevel gegeven (356), en toen hij op aanklacht van Chares (z. a.) beboet was, verliet hij Athene. Hij schijnt in 353 in Thracië gestorven te zijn.

Iphidamas, Ἰφιδάμας, 1) zoon van Busīris, werd met zijn vader door Heracles gedood.—2) zoon van Antēnor.

Iphigenīa, Ἰφιγένεια, dochter van Agamemnon en Clytaemnestra, of van Theseus en Helena, door Clytaemnestra als kind aangenomen. Toen de Grieken op weg naar Troje in de haven van Aulis werden teruggehouden door een windstilte, die Artemis uit toorn tegen Agamemnon of Menelāus gezonden had, verklaarde Calchas, dat Iph. aan Artemis geofferd moest worden. Onder voorwendsel dat zij met Achilles zoude trouwen, werd zij in het leger gehaald, maar toen zij reeds op het altaar lag, stelde Artemis eene hinde in haar plaats en ontvoerde haar naar Tauris. Daar [336]deed zij vele jaren dienst als priesteres bij de menschenoffers aan Artemis (z. a.) Ταυρόπολος, totdat Orestes er landde, zijne zuster herkende, en haar met het beeld der godin naar Griekenland ontvoerde. Te Brauron en te Megara meende men haar graf te vinden en werden haar offers gebracht.—V. a. was zij niet gestorven, maar onder den naam Hecate tot godin verheven, of werd zij na haar dood naar het eiland Leuce verplaatst, waar zij als Orsilochia met Achilles huwde. Artemis zelve draagt op sommige plaatsen den bijnaam Iph.

Iphimedēa, Ἰφιμέδεια, -μέδη, dochter van Triops, echtgenoote van Alōeus, bij Poseidon moeder van de Aloaden.

Iphinoë, Ἰφινόη, eene van de Proetiden.

Iphis, Ἶφις, 1) koning van Argos, zoon van Alector, vader van Eteoclus en Euadne. Toen zijne beide kinderen dood waren, gaf hij de regeering over aan Sthenelus, den zoon van Capaneus.—2) zoon van Sthenelus, verloor het leven bij den tocht der Argonauten in een gevecht tegen Aeētes.—3) z. Anaxarete.—4) dochter van Ligdus en Telethūsa. Daar haar vader voor hare geboorte gezegd had, dat hij zijn kind zou moeten dooden, indien het eene dochter was, daar hij geen geld had om een meisje op te voeden, gaf haar moeder voor, dat zij van een jongen bevallen was. Iphis werd nu als jongeling opgevoed, en toen zij volwassen was en haar vader wilde dat zij zoude trouwen, veranderde Isis haar in een man, zoodat het bedrog niet ontdekt werd.

Iphitus, Ἴφιτος, 1) zoon van Eurȳtus, Argonaut, door Heracles (z. a.) verraderlijk gedood.—2) zoon van Naubolus, koning van Phocis.—3) koning van Elis, herstelde met Lycurgus de olympische spelen.

Ipsus, Ἴψος, Ἰψός, stadje in Phrygia, ten N. van Synnada, waar Antigonus in 301 in den slag tegen Seleucus en Lysimachus sneuvelde.

Ira, Εἶρα, bergvesting in het N. van Messenia, die in den tweeden messenischen oorlog elf jaar (679–668) door Aristomenes tegen de Spartanen werd verdedigd.

Irassa, Ἴρασα, Ἴρασσα, vruchtbare streek en stad in Cyrenaïca.

Iris, Ἶρις, dochter van Thaumas en Electra, die met de snelheid van den wind (Ποδήνεμος, Ἀελλόπους) de bevelen der goden, vooral die van Hera, aan de menschen overbrengt. V. s. was zij bij Zephyrus moeder van Eros. Bij latere dichters is zij de personificatie van den regenboog. Op hare afbeeldingen heeft zij de gestalte van eene vlugge jonkvrouw en draagt zij een schitterend kleed, gouden vleugels aan de schouders en een staf in de hand; soms wordt zij afgebeeld met een kan, waarmede zij aan de wolken water toevoert.

Iris, Ἶρις, rivier in Pontus, die langs Comāna en Amasēa stroomt en zich na een bochtigen loop ten O. van Amīsus in den Pontus Euxīnus (Zwarte zee) stort.

Irus, Ἶρος, 1) zoon van Actor, vader van Eurytion. Toen deze door Peleus gedood was, wilde Irus het als zoenoffer aangeboden vee niet aannemen, daar hij van geen verzoening wilde weten. Peleus liet het daarop in vrijheid rondloopen, het werd door een wolf verscheurd, die in een steen veranderd werd en lang op de grens van Locris en Phocis staan bleef.—2) onbeschaamd bedelaar op Ithaca, door Odysseus bij zijne terugkomst weggejaagd. Spreekwoord: Iro pauperior.

Is, Ἴς, rivier en stad in Mesopotamia, aan den Euphraat. In den omtrek werd asphalt gevonden, waarmede de muren van Babylon waren opgemetseld.

Isaeus, Ἰσαῖος, 1) van Chalcis, een van de tien attische redenaars, leerling van Lysias en Isocrates, leermeester van Demosthenes; zijn onderwijs in de welsprekendheid wordt hoog geroemd. Van de talrijke redevoeringen, die hij als pleitbezorger voor anderen schreef, zijn elf bewaard gebleven, die alle over erfeniskwesties handelen.—2) sophist, die onder Traiānus reeds op hoogen leeftijd uit Assyrië naar Rome kwam.

Isagoras, Ἰσαγόρας, atheensch aristocraat, na de verdrijving der Pisistratiden tegenstander van Clisthenes, dien hij door de hulp van Cleomenes I voor korten tijd verdreef. Daarna werd hij tot eersten archont gekozen (508) en begon hij de staatsinstellingen in aristocratischen geest te hervormen. Weldra werd hij echter op zijne beurt verjaagd, en de pogingen van Cleomenes om hem met geweld terug te brengen mislukten.

Isara, naam van twee rivieren in Gallia Transalpīna, 1) een zijtak van den Rhodanus (Rhône), thans de Isère.—2) een bijstroom der Sequana (Seine), thans de Oise geheeten.

Isauria, Ἰσαυρία, in het Z. van Lycaonia, op de grenzen van Pisidia en Cilicia. Het land was bergachtig en werd door een woest rooversvolk bewoond. Wel behaalde P. Servilius Vatia (Isauricus) in 76 eene groote overwinning op hen, en vernietigde Pompeius hunne roofschepen en lijfde hun gebied in (65), doch geheel ten onder gebracht werden zij niet. Zie Galatia aan het slot. Sedert de 3de eeuw na C. ondernemen ze, verbonden met de bewoners van westelijk Cilicië, die nu ook Isauri heeten, geregeld groote strooptochten.

Ischolāus, Ἰσχόλαος, spartaansch veldheer, sneuvelde bij den eersten tocht van Epaminondas tegen Sparta in een gevecht tegen Arcadiërs (370).

Ischys, Ἲσχυς, Arcadiër, zoon van Elatus, z. Coronis no. 1.

Isionda, Ἰσιόνδα, Ἲσινδα, oude stad in het Z.W. van Pisidia.

Isis, Ἶσις, aegyptische hemelgodin, moeder der opgaande zon (Horus) en gemalin der middagzon (Osīris). Zij was een van de weinige godheden, die in geheel Aegypte vereerd werden, vandaar dat, toen men eene verklaring poogde te vinden van de geheimzinnige mythen, die op hare verhouding tot de zon betrekking hebben, die mythen op zeer verschillende wijzen uitgelegd werden, waarbij aan het wezen van Isis tal van beteekenissen werden toegeschreven, die haar oorspronkelijk geheel [337]vreemd waren. Zoo werd zij godin van het Nijldal, maangodin, godin van leven en vruchtbaarheid, helpster bij geboorten, godin van ziekte en gezondheid, koningin der onderwereld, waarvan zij de sleutels bewaart en waar zij recht spreekt over de dooden, godin van zee en stormen, wetgeefster, beschermster van het huwelijk en den staat, enz. Door de Grieken werd zij daarom vereenzelvigd met Demēter, Persephone, Hecate, Hera, Artemis, Io en vele andere godinnen, en haar voor een groot deel geheime, dikwijls met onzedelijkheid gepaarde, eeredienst vond bij hen vrij algemeen ingang. Ook bij de Rom. werd de dienst van Isis tegen het einde der republiek ingevoerd en, hoewel herhaaldelijk verboden, was hij in den keizertijd door het geheele rijk verbreid. Een offerplechtigheid ter eere van Isis is op blz. 338 voorgesteld.—Latere wijsgeeren zagen in Isis, wegens haar uitgebreiden werkkring, de personificatie der grondstof van het heelal of de alles beheerschende godheid.—Hare afbeeldingen gelijken op die van Hera, hare attributen zijn slangen, korenaren, lotus, de halve maan, het sistrum, e. a.

Ismarus, Ἴσμαρος, berg en stad in het gebied der Ciconen op de thracische kust. Bij dichters Ismarius = thracisch.

Ismēne, Ἰσμήνη, dochter van Oedipus en Iocaste. Zij bleef haar vader in zijn ongelukken getrouw en kwam hem in zijne verbanning inlichten omtrent thebaansche toestanden. Hoewel zij haar zuster Antigone (z. a.) had afgeraden tegen het bevel van Creon te handelen, was zij bereid de gevolgen van hare daad mede te dragen.

Ismenias, Ἰσμηνίας, 1) rijk Thebaan, hoofd van de partij, die Sparta vijandig gezind was, geen democraat, zooals sommige schrijvers melden. In den corinthischen oorlog, waartoe hij, van Perzië uit met geld ondersteund, door zijn politiek aanleiding gegeven had, onderscheidde hij zich als veldheer. In 383 was hij polemarch, toen echter de Spartanen, door zijn ambtgenoot Leontiades geholpen, de Cadmēa bezet hadden, werd hij gevangen genomen en als onruststoker ter dood veroordeeld.—2) zoon van den vorigen, vluchtte bij den dood van zijn vader naar Athene en bleef er tot 379. Hij werd met Pelopidas te Pherae gevangen gehouden (368) en vergezelde hem bij zijn gezantschap naar Perzië.

Ismēnus, Ἰσμηνός, riviertje in Boeotia, dat door Thebae stroomt, het water der bron Dirce opneemt en in het meer Hylice valt. Hierna heeten de Thebaansche vrouwen bij Ovidius: Ismenides.

Isocrates, Ἰσοκράτης, een van de tien attische redenaars. Hij was de zoon van een rijk Athener, geb. 436, en genoot het onderwijs van de beroemdste sophisten van zijn tijd en ook van Socrates. Zijn vader verloor in den peloponnesischen oorlog zijn vermogen, hijzelf verwierf zich echter grooten rijkdom, vooral door zijn onderwijs in de welsprekendheid, dat zeer gezocht was; v.s. had hij 100 leerlingen, die hem ieder 1000 drachmen betaalden; voor eene redevoering zou hij eens van Nicocles 20 talenten gekregen hebben. Zijn aanzien was groot, niet alleen bij zijne leerlingen, maar ook in wijderen kring, zelfs met vreemde vorsten (Philippus, Euagoras, Nicocles) stond hij in betrekking. Zelf trad hij uit bedeesdheid en wegens zijn zwakke stem nooit in het openbaar als redenaar op, hij schreef echter voor anderen pleitredenen, totdat hij in 388, na een kort verblijf op Chius, te gelijk met het openen zijner school, zich in een nieuwe richting ging bewegen als schrijver van verhandelingen, die den vorm van redevoeringen (feestredenen, leerredenen) behouden hebben, ofschoon zij niet bestemd zijn om voorgedragen, maar om gelezen te worden (λογοὶ ἐπιδεικτικοὶ καὶ συμβουλευτικοί). De voornaamste hiervan zijn: Πανηγυρικός (380), Πλαταϊκός (373), Ἀρχίδαμος (365), Συμμαχικὸς ἢ περὶ εἰρήνης (357), Ἀρεοπαγιτικός (354), Φίλιππος (346), Παναθηναϊκός (342–339). Zijn taal is zuiver en eenvoudig, zijne perioden kunstig samengesteld; ook worden zijne werken, waarvan 21 bewaard gebleven zijn, als modellen van welsprekendheid geroemd, terwijl zij tevens getuigen van zijne vaderlandsliefde en vele juiste beschouwingen bevatten over de verwarde toestanden van zijn tijd. Over de waarde zijner kunst, die hij voor het praktische leven zeer hoog schat en waaraan hij, in tegenstelling met andere rhetoren, ook een zedelijke beteekenis toekende, is hij soms in polemiek met Plato. Uit verdriet over den afloop van den slag bij Chaeronēa maakte hij, 98 jaar oud, een einde aan zijn leven.

Ἰσοτελής. Een μέτοικος, die zich op een of andere wijze jegens den staat verdienstelijk had gemaakt, werd beloond met de ἰσοτέλεια. Daardoor werd hij, wat zijn geldelijke verplichtingen tegenover den staat betreft, en soms ook in andere opzichten, met de burgers gelijkgesteld.

Issa, Ἴσσα, eilandje op de dalmatische kust, thans Lissa. De inwoners waren flinke zeelieden; hunne booten werden lembi Issaei genoemd.

Issedones, Ἰσσηδόνες, groot scythisch volk in Azië, aan de grenzen van Serica (China).

Issus, Ἰσσός, Ἰσσοί, stad in het O. van Cilicia, aan de Issische golf, waarbij Alexander de Gr. in 333 zijne tweede groote overwinning op de Perzen behaalde.

Istaevones = Istuaevones.

Ister, Ἴστρος, leerling van Callimachus, schrijver eener Ἀτθίς, en van vele andere werken. Er zijn alleen fragmenten over.

Ister, Ἴστρος, zie Danuvius.

Isthmia, Ἴσθμια, de isthmische spelen, na de olympische en de pythische het voornaamste feest der Grieken. Zij werden om de twee jaar onder voorzitterschap der Corinthiërs, en na de verwoesting van Corinthe onder dat der Sicyoniërs, op de landengte van Corinthus ter eere van Poseidon Isthmius gehouden, en bestonden uit de gewone wedstrijden in loopen, vechten, rijden, enz., waarbij later voordrachten van gedichten of muziek kwamen. [338]De overwinnaar kreeg een palmtak en een krans van eppe. De isthmische spelen werden tot laat in den rom. keizertijd gevierd en druk bezocht, daarom werden hier dikwijls afkondigingen van algemeen belang gedaan; hier werden de Grieken door T. Quinctius Flaminīnus en later door Nero vrij en autonoom verklaard.

Isthmius, Ἴσθμιος, bijnaam van Poseidon als den god, wien de isthmische spelen gewijd zijn.

Isthmus, Ἰσθμός, landengte, bij uitnemendheid die van Corinthus. Op deze landengte stond de tempel van den isthmischen Poseidon en werden te zijner eer de isthmische spelen, τὰ Ἴσθμια, gevierd. Dwars over de landengte, tusschen de Saronische golf en de Corinthische, liep eene soort van overtoom of rolbaan, δίολκος (z. a.). Op deze wijze werd de gevaarlijke omvaart van kaap Malea vermeden.

Istria = Histria.

Istropolis, Ἰστρόπολις, Ἴστρος, stad op de kust van Moesia, ten Z. der Donaumonden, kolonie van Milētus.

Istrus, Ἴστρος = Istropolis. Zie ook Danuvius.

Istuaevones, oude naam voor één der onderafdeelingen der Germanen, de Rijn-Germanen, waarvan de Sicambri den voornaamsten stam vormden.

Isisdienst.

Isisdienst.

Italia, Ἰταλία. Voordat Augustus de Alpenlanden onder Rome’s heerschappij bracht, begon Italia in het N. eerst aan den voet der Alpen, en zelfs kon het noordelijk gedeelte, het dal van den Po en zijne bijrivieren, geschiedkundig eerst tot Italia gerekend worden, sedert Augustus het in zijne verdeeling van Italia in elf regiones opnam. Wel had Gallia Cispadāna in 89, Transpadāna in 49 het rom. burgerrecht gekregen, doch niettemin bleef Gallia Cisalpīna nog provincie. Ethnografisch behoorde het ook niet tot Italia, daar het geheel door ligurische en gallische stammen was bezet. Zie Gallia Cisalpina.—Het eigenlijke oude Italia begon eerst dáár, waar het land zich op eenmaal versmalt, en waar zich de Rubico, vóór Sulla de Aesis, in de Adriatische, de Macra in de Tyrrheensche zee stort. De naam Italia wordt afgeleid van een oud umbrisch woord vitlu, rund (vitulus), en wordt oorspronkelijk alleen gebezigd van de uiterste Zuidpunt, de streek van het Sila-gebergte, dan van het heele Zuiden tot aan de rivieren de Laüs en de Siris (in Lucania), en ten slotte door de siciliaansche Grieken, de Σικελιῶται, op geheel eigenlijk Italia toegepast. In den oudsten tijd komen verschillende deelen onder verschillende namen voor, die ook wel, vooral bij dichters, voor het geheel worden gebezigd, [339]als: Ausonia of Opica, oorspronkelijk de Z.W. kust, Daunia en Iapygia aan de Z.O. kust, Oenotria, het wijnland, Tyrrhenia of Etruria, Saturnia of Latium, terwijl de Grieken het ook Hesperia, het avond- of Westland noemden. Onder de oudste bewoners worden de Umbri in Midden-Italia vermeld, die ook Etruria bewoonden, doch door de Etrusei in Umbria werden teruggedrongen. De Ausones, Aurunci of Osci woonden in Apulia, Campania (waaruit zij door Samnieten verdrongen werden) en in een deel van Latium. De Aborigines waren de stamvaders der Latijnen. Dan had men den sabellischen stam, waartoe de Sabīni, Peligni, Marsi, Marrucīni, Frentāni, Hernici en anderen behoorden en die zich onder den algemeenen naam van Saunītae of Samnītes over Samnium, Campania en Lucania uitbreidden. De kustbewoners van Apulia en Calabria waren misschien van illyrischen, de Bruttii van siculischen oorsprong. De kusten der zuidelijke helft (Beneden-Italië, Italia inferior, Magna Graecia) waren met grieksche, meest achaeïsche en dorische, koloniën bezet. In één woord, Italia vertoonde het bontste mengelmoes van verschillende bevolkingen en stammen, die elkander den bodem betwistten. Midden-Italia omvatte de landschappen Etruria, Umbria, Picēnum, Samnium, Latium, Campania; Beneden-Italia bevatte Lucania, Bruttii, Apulia, Calabria. De namen der XI regiones, waarin Augustus Italia verdeelde, zijn de volgende: 1o. Latium et Campania, 2o. Apulia et Calabria, 3o. Lucania et Bruttii, 4o. Samnium, 5o. Picēnum, 6o. Umbria, 7o. Etruria, 8o. Aemilia, 9o. Liguria, 10o. Venetia, 11o. Transpadana.

Italica, 1) rom. municipium in Baetica aan den Baetis (Guadalquivir), nabij Hispalis (Sevilla), door Scipio (Africānus maior) gesticht.—2) zie Corfinium.

Italicum bellum, zie Marsicum bellum.

Italus, Ἰταλός, aloud koning der Oenotriërs of der Siculi, zoon van Telegonus en Penelope. Hij was gehuwd met Electra, dochter van Latīnus, en werd de vader van Remus of Romus.

Itanus, Ἴτανος, stad op de Oostkust van Creta, met purperververijen.

Ithaca, Ἰθάκη, thans Thiaki, een der tegenw. Ionische eilanden, het kleine, maar beroemde eiland van Ulysses, tusschen Cephallenia en het vasteland gelegen. Tegenwoordig meenen echter vele geleerden het Homerische Ithaca in Leucas teruggevonden te hebben.

Ithōme, Ἰθώμη, berg in het midden van Messenia, slechts van ééne zijde toegankelijk, waarvan de Messeniërs in hun eersten oorlog tegen Sparta (743–724) eene bergvesting maakten, die zij 10 jaar lang verdedigden. Aan den voet van den berg legde Epaminondas in 369 de stad Messēne aan, waarvan Ithome de citadel werd. Ithome en de acropolis van Corinthus werden de beide horens, κέρατα, van de Peloponnēsus genoemd.

Itius portus, τὸ Ἴτιον, havenstad der Morīni in Gallia, van waar Caesar naar Britannia overstak, thans Calais of Wissant; v. a. identisch met Gesoriacus portus (Boulogne s. m.).

Iton of Itōnus, Ἰτών, Ἴτωνος, oude stad in het midden van het thessalische landschap Phthiōtis, met een beroemden tempel van Athēna.

Ituraea, Ἰτουραία, bergl. ten N.O. van Palaestina, tusschen Batanaea of Basan en de woestijn gelegen, ten O. van Bostra. De Ituraei waren woeste roovers, en beroemde boogschutters. Augustus voegde Ituraea aan het gebied van Herōdes den Gr. toe; keizer Claudius deelde het bij Syria in.

Ityca, Ἰτύκη = Utica.

Itylus, Ἴτυλος, zoon van Zethus en Aēdon (z. a.), die door zijne moeder bij vergissing gedood werd.

Itys, Ἴτυς, zoon van Tereus en Procne (z. a.), die door zijne moeder en tante gedood werd.

Iuba, Ἰόβας, koning van Numidia, zoon van Hiëmpsal II, welke laatste een zoon was van Gauda. Indertijd had Hiëmpsal de party van Sulla gekozen, was daarop door de mariaansche partij verdreven, doch door Pompeius in zijn rijk hersteld. In 63/62, nog tijdens het leven van zijn vader, haalde Juba zich de vijandschap van Caesar op den hals; toen dus de burgeroorlog uitbrak, koos hij partij tegen Caesar; hij versloeg Caesars legaat C. Curio met diens geheele leger, doch de nederlaag der pompejaansche partij bij Thapsus in 46 noodzaakte hem tot de vlucht, en toen nu ook de zijnen hem begonnen in den steek te laten, bracht hij in wanhoop zichzelf om het leven. Zijn zoon Juba, nog een kind, werd door Caesar naar Rome gebracht en ontving daar eene zorgvuldige rom. opvoeding, zoodat hij later als geleerde grooten naam had. Hij schreef vooral over geschiedenis en aardrijkskunde. Augustus gaf hem in 25 het westelijk gedeelte van zijn vaderlijk rijk, het latere Mauretania Caesariensis, en bovendien het eigenlijke Mauretania (M. Tingitāna) tot koninkrijk. Juba was gehuwd met Cleopatra Selēne (zie Cleopatra no. 11). Hij overleed in 23 n. C., en werd opgevolgd door zijn zoon Ptolemaeus. Hij vestigde zijn residentie te Iol, dat hij verdoopte in Caesarēa (z. a. no. 6).

Iudaea, Ἰουδαία, het Z. gedeelte van Palaestina, ten W. door de zee, ten O. door den Jordaan begrensd. In later tijd werd onder dezen naam ook wel geheel Palaestina als rom. provincie verstaan. Zie verder Palaestina.

Iudex. In civiele processen was het regel, dat de twistende partijen voor den praetor verschenen. De praetor nam kennis van de zaak, onderzocht of er eene actie in zat, d.w.z. of een der op zijn album vermelde gevallen van rechtsvordering op het geval van toepassing was; hij besliste echter zelf niet, of de eischende partij gelijk had (zie echter iudicium extra ordinem). Hij stelde alleen het ius vast, d. i. hij omschreef, wat recht was in geval de klager in zijn recht bleek te zijn, en wat er geschieden moest ingeval dit niet bleek. De vaststelling van den procesdag, de oproeping der getuigen geschiedden [340]door den praetor, doch de beslissing, de uitspraak, het iudicium, werd door hem opgedragen òf aan een enkelen rechter, iudex, arbiter, òf in sommige gevallen aan een college van drie of vijf rechters, iudices recuperatores. Zulk een iudex kreeg van den praetor eene bepaalde instructie, waarin hem voor elk geval de uitspraak was voorgeschreven; hij had dus alleen te onderzoeken, of de eischer zijn recht bewijzen kon. De pleidooien en het getuigenverhoor hadden dus voor den rechter plaats. Wanneer iemand door den praetor werd opgeroepen, om als alleenstaand rechter op te treden, nam hij een consilium amicorum mede, ten einde hem als adviseurs ter zijde te staan. Het gewoonterecht eischte dit. Doch zijne uitspraak was de beslissende sententia iudicis, die geen hooger beroep toeliet.

De iudices bij de quaestiones perpetuae speelden eene andere rol. Deze quaestiones waren processen in strafzaken, waarbij de straf eens en voor goed door eene wet was vastgesteld. Het kwam er dus slechts op aan, of de schuld van den beklaagde bewezen kon worden of niet. Hier vormden derhalve de iudices een hof van gezworenen, waar meerderheid van stemmen gold. De wet bepaalde het aantal gezworenen, alsmede hoeveel er door aanklager en aangeklaagde mochten gewraakt worden (reiectio iudicum).

Jaarlijks werd door den praetor urbanus eene lijst opgemaakt van hen, die voor het rechtersambt in aanmerking kwamen (album iudicum). Eerst bestond de lijst alleen uit leden van den senatorenstand; de lex Sempronia van C. Gracchus (123) bracht hierin verandering door de senatoren uit te sluiten en het rechtersalbum samen te stellen uit hen, die den riddercensus hadden (zie equites). Sulla’s lex Cornelia iudiciaria (81) gaf het rechtersambt aan den senaat terug. Ten gevolge van de reorganisatie van het strafrecht door Sulla ingevoerd, waren er voortaan 8 quaestiones, waarbij de meeste strafdelicten waren ingedeeld; daar er slechts zes praetoren beschikbaar waren, en sommige quaestiones, vooral die inter sicarios, gewoonlijk gesplitst moesten worden, wezen de praetoren voor elk van de overige een iudex quaestionis (z. a.) aan. De lex Aurelia van L. Aurelius Cotta (70) verdeelde de iudicia tusschen den senaat, den ridderstand en de tribuni aerarii, zoodat bij elke quaestio perpetua het gerechtshof uit drie afdeelingen of decuriae bestond. Caesars lex Iulia sloot de aeraartribunen wederom uit; M. Antonius voerde wederom eene derde decurie zonder census in, voornamelijk uit centuriones en veterani samengesteld; Augustus nam vier decuriën aan; de leden der vierde decurie werden ducenarii geheeten naar hun census van slechts 200000 sestertiën. Uit de rechterslijsten werd door den praetor, wien het aanging, voor iedere zaak het voorgeschreven aantal rechters door loting aangewezen, sortitio iudicum. Ingeval de wet bepaalde, dat in plaats der gewraakte rechters andere zouden geloot worden, heette dit subsortitio. Een arbiter behoefde niet uit het album iudicum te worden gekozen. Dikwijls gaven de twistende partijen zelf aan den praetor op, wien zij liefst als arbiter wenschten aangewezen te zien.

Iudex pedaneus, χαμαιδικαστής. In het keizerstijdperk kwam de rechtspraak meer en meer in hand der overheden, en werd het iudicium extra ordinem de heerschende vorm. Soms evenwel werd in civiele zaken een onderzoek opgedragen aan een hulp- of onderrechter, die pedaneus wordt genoemd.

Iudex quaestionis. Daar er voor de quaestiones perpetuae niet zooveel praetoren beschikbaar waren als het getal quaestiones bedroeg, moesten wel enkele praetoren twee rubrieken van misdaden voor hunne rekening nemen. Zij konden zich dan wel met de instructie van twee quaestiones belasten, maar niet altijd bij beide als voorzitter van het gerechtshof optreden. In dit geval belastten zij een iudex met het voorzitterschap, die dan iudex quaestionis was. Dit was sedert Sulla geregeld een oud-aediel.

Iudicio (in), in iure. Bij civiele gedingen moeten streng gescheiden worden de handelingen in iure en in iudicio. In iure is al datgene, wat voor den praetor plaats vindt; in ius ambulare, ire, venire = tot den praetor gaan. In iudicio is alles, wat voor den rechter geschiedt.

Iudicium domesticum. De rom. vader was rechter over zijn gezin en kon krachtens zijn ius vitae et necis zware misdaden zijner kinderen, ja, zijner vrouw, zelfs met den dood straffen. Wanneer hij echter als huisrechter optrad, moest hij evengoed als elke alleen uitspraak doende rechter (zie iudex) zich eenige buren en bloedverwanten als consilium toevoegen.

Iudicium extra ordinem. Aldus wordt een iudicium geheeten, wanneer dezelfde overheid de zaak in iure en in iudicio behandelt, b.v. wanneer de praetor zelf uitspraak doet (zie iudex). Er konden zich gevallen voordoen, die niet naar een iudex konden verwezen worden, omdat zij naar het strenge rom. recht niet vervolgbaar waren, b.v. van een pupil, die nog te jong was om als rechtspersoon te kunnen optreden, tegen zijn voogd, en waarin toch eene tusschenkomst van hoogerhand wenschelijk was. Doch de uitspraak van eene overheid was geen vonnis, geene sententia iudicis, maar slechts een decretum, dat herroepen kon worden door dengene, die het had uitgevaardigd en dat ook niet verbindend was voor diens opvolger. Onder de republiek was het iudicium extra ordinem zeldzaam; onder de keizers werd het de heerschende vorm, en kon men zelfs van eene overheid op eene hoogere en in het hoogste ressort op den keizer zelven appelleeren, iets wat onder de republiek onbekend was.

Iudicium privatum. Dit komt, wat den aard betreft, overeen met hetgeen bij ons een civiel rechtsgeding heet, met dien verstande, dat bij de Rom. minder strafzaken waren dan [341]bij ons, en dus vele zaken, die bij ons tot strafvervolging zouden leiden, bij hen slechts tot een civiel proces aanleiding gaven. Zie verder het begin van het artikel iudex.

Iudicium publicum. De strafrechtpleging was in Rome oorspronkelijk in handen van de ambtenaren (zie coercitio), maar ging voor zoover het burgers betrof door de verschillende leges de provocatione over op de volksvergadering. Bij res capitales werd nu de zaak geïnstrueerd door een quaestor, en bij veroordeeling en appel op het volk werden dan de comitia centuriata door een magistratus cum imperio bijeengeroepen, die dan het vonnis bekrachtigden of vernietigden (zie Contio). Bij boetezaken werden de opgelegde boeten bij overschrijding der provocatie-grens door de tribuni en aediles plebis voor het concilium plebis, door de magistratus populi voor de comitia tributa gerechtvaardigd. Daar echter het volk niet tegenover alle personen en in alle zaken een onpartijdig rechter was en het bijeenroepen der comitiën dikwerf op groote bezwaren stuitte, riep de volkstribuun L. Calpurnius Piso in 149 voor processen over afpersingen in de provinciën (repetundae) de eerste zoogenaamde quaestio perpetua in het leven. Bij zulk eene quaestio was de straf door de wet aangewezen; het proces werd nu gevoerd voor een hof van gezworen rechters, die nu alleen over schuld of onschuld uitspraak hadden te doen en die voor elke zaak in het door de wet bepaalde getal door het lot werden aangewezen (zie iudex). Allengs werd het aantal quaestiones perpetuae uitgebreid, evenals het aantal praetoren. Ieder burger kon thans als klager optreden. De praetor, wien de quaestio aanging, instrueerde de zaak en was in den regel voorzitter van het hof; zoo niet, dan werd hij als zoodanig vervangen door een iudex quaestionis (z. a.). Met de invoering der quaestiones perpetuae ging echter niet noodzakelijk de opheffing van het iudicium populi gepaard; de overheidspersonen, die het ius agendi cum populo hadden, konden altijd nog eene wet tot veroordeeling van dezen of genen voorstellen, doch uit den aard der zaak werd deze vorm van strafgeding zeldzamer.

Iugarius vicus, straat in Rome, die aan den zuidelijken voet van het Capitool van de porta Carmentalis naar het forum liep.

Iugerum, rom. vlaktemaat, 240 voet lang en 120 voet breed = omstreeks ¼ hectare.

Iugum.

Iugum, ζυγός. Bij de ouden liep een tweespan van paarden of andere trekdieren onder een juk of dwarshout, dat op den nek der dieren lag en met riemen aan het tuig werd bevestigd, terwijl het uiteinde van den disselboom op dit juk rustte en er met een zwaren riem aan vastgebonden was. Soms was dit juk golvend om het beter aan den nek der dieren te doen sluiten, somtijds ook recht. Bij een vierspan liepen alleen de beide middelste onder het juk.—Het juk, waaronder nu en dan overwonnen legers moesten doorgaan, bestond uit twee speren, die in den grond waren gestoken en waaraan eene derde horizontaal was vastgebonden.

Iugurtha. Masinissa, koning van Numidia, had, voorzoover bekend is, drie zoons: Micipsa, Gulussa en Mastanabal. Micipsa volgde zijn vader op en regeerde van 148 tot 118. Hij had twee zoons, Hiëmpsal en Adherbal, bovendien had hij een onechten zoon van Mastanabal, Jugurtha, tot zoon aangenomen en tot medeërfgenaam van zijn rijk benoemd. Aan het hoofd der numidische hulptroepen diende Jugurtha onder P. Cornelius Scipio in 134 voor Numantia, waar hij grooten lof verwierf om zijn moed en zijn beleid. Na Micipsa’s dood ontstond er spoedig twist tusschen de prinsen; Jugurtha, die naar de alleenheerschappij streefde, ruimde zijne beide neven uit den weg, terwijl hij door omkooping op groote schaal den rom. senaat de oogen deed sluiten voor hetgeen er in Numidia gebeurde. Doch eindelijk, toen het rom. volk over de omkoopbaarheid van den senaat oproerig begon te worden, werd aan Jugurtha de oorlog verklaard. De eerste veldheer, die tegen hem werd afgezonden, de consul L. Calpurnius Bestia (111), bezweek zelf voor het numidisch goud; daarop kwam in 110 de consul Sp. Postumius Albīnus (Postumii no. 14), die al spoedig het bevel aan zijn broeder Aulus overliet, om te Rome de comitiën te houden. Door list wist Jugurtha zijn tegenstander te verschalken; het rom. leger moest zich overgeven en onder het juk doorgaan. Q. Caecilius Metellus (Caecilii no. 13), consul in 109, bestreed Jugurtha gedeeltelijk met diens eigen wapens en noodzaakte hem, naar zijn schoonvader Bocchus, koning van Mauretania, te vluchten. Beiden leden in 107 eene gevoelige nederlaag door C. Marius, die Metellus in het opperbevel was opgevolgd. Bocchus, voor zijn eigen troon bevreesd, leverde zijn schoonzoon uit aan L. Sulla, die als quaestor in Marius’ leger diende (105). Jugurtha moest den zegetocht van Marius opluisteren, waarna men hem zes dagen lang in den kerker met den hongerdood liet worstelen en toen worgde.

Iulia (lex) van den consul L. Iulius Caesar (90), waarbij aan de italiaansche bondgenooten, die bij den algemeenen opstand aan Rome trouw gebleven waren, en evenzoo aan de Latijnen het burgerrecht werd toegekend.

Iuliae (leges) van C. Iulius Caesar.—1) lex de publicanis (door Caesar in het leven geroepen in zijn eerste consulaat, in 59), dat aan de belastingpachters in Asia het derde deel der pachtsommen zou worden terugbetaald wegens de verliezen, die zij in den mithradatischen oorlog hadden geleden.—2) [342]lex agraria, zoogenaamd lex Campāna, zie onder Agrariae (leges). Deze wet, evenals de vorige, van het jaar 59, werd door Caesar doorgedreven, niet zonder hevigen tegenstand van den senaat en van Caesars ambtgenoot M. Calpurnius Bibulus.—3) lex de repetundis (59), eene uitvoerige wet van meer dan 100 artikelen. O.a. beval zij, dat de verschuldigde gelden ook op hen zouden verhaald worden, die van den veroordeelde geld hadden ontvangen. Deze wet diende tot grondslag voor alle latere verordeningen op dit punt.—4) tot bekrachtiging der schikkingen, door Pompeius in Asia gemaakt (59).—5) lex de exsulibus, van het jaar 49 gedurende Caesars eerste dictatuur comitiorum habendorum causa. Door deze wet werden zij, die in de laatste jaren van misdrijven waren aangeklaagd en volgens rom. gewoonte vóór de uitspraak van het vonnis in ballingschap waren gegaan, in hun vroegeren staat hersteld (restitutio in integrum). Het was dus eene amnestie, waarvan echter T. Annius Milo met name was uitgesloten. Het bestaan van deze wet wordt met recht betwist; wel werden eenige personen, vooral eenigen, die volgens de lex Pompeia de ambitu veroordeeld waren, teruggeroepen, maar een bepaalde wet de reditu damnatorum is niet aan te nemen. Wel heeft M. Antonius na Caesar’s dood uit de acta Caesaris eene lex Julia de exulibus, die natuurlijk apocryph was, gepubliceerd.—6) lex de pecuniis mutuis s. de aere alieno. In den burgeroorlog hadden velen geleden en was het crediet geschokt. Hierom beval de wet de benoeming van arbitri, die de geleden verliezen zouden taxeeren, waarna dan in verhouding daarvan een gedeelte der schulden zou worden geroyeerd. Ook deze wet dagteekent van het jaar 49. Hiermede ging, om het oppotten van geld te voorkomen, een bepaling gepaard, waarbij o.a. verboden werd, meer dan 15000 denarii aan contant geld te bezitten. Een aanvulling hiervan was de lex Julia de modo credendi et possidendi intra Italiam van 47, waarbij de kapitalisten verplicht werden een gedeelte van hun vermogen in grondbezit aan te leggen, en de schulden op het grondbezit drukkend, tot een bepaald bedrag beperkt werden.—7) lex de civitate Transpadanis danda, evenzeer van 49.—8) lex iudiciaria, tot opheffing der derde, uit tribuni aerarii bestaande decurie rechters (zie iudex). Deze wet is van het jaar 46, toen Caesar, na de pompejaansche partij overal verslagen te hebben, te Rome was teruggekeerd. Hij was in dit jaar ten derden male consul.—9) leges de vi et de maiestate, waardoor zij, die voor deze misdaden veroordeeld werden, niet slechts met aquae et ignis interdictio, maar bovendien met geheele of gedeeltelijke verbeurdverklaring van hun vermogen werden gestraft. Ook van 46.—10) lex de collegiis (46), tot opheffing der collegia, die niet van oudsher en wettig bestonden. Er hadden zich te Rome verschillende politieke clubs gevormd, die vooral bij verkiezingen ijverig in de weer waren. Tegen deze vereenigingen was Caesars wet gericht. V. s. zijn deze bepalingen bij edict vastgesteld.—11) lex de sacerdotiis (46), waarbij enkele priestercollegiën uitgebreid werden en o. a. bekrachtigd werd, wat toch reeds gebeurde, dat ook afwezigen tot priesters konden gekozen worden.—12) lex sumptuaria (46), waarbij o.a. het gebruik van draagstoelen, edelgesteenten, enz., beperkt werd, en op de markt wachters aangesteld werden, om wat boven het verbod gekocht werd, in beslag te nemen, ja zelfs in sommige gevallen aan lictoren en soldaten werd gelast, in de huizen binnen te gaan en wat buiten de perken der wet was, van tafel weg te nemen.—13) lex de provinciis (46), dat geen stadhouder in een praetorische provincie langer dan één, in eene consulaire langer dan twee jaar zou blijven.—14) lex de liberis legationibus (46), onzeker van welken inhoud. Door Cicero’s lex Tullia was dit gezantschap-titulair tot den duur van één jaar beperkt. Caesar schijnt het weder te hebben uitgebreid. Deze wet is waarschijnlijk een onderdeel van de lex de provinciis.—15) lex municipalis (45), eene wet op het bestuur, de inrichting, het politiewezen, enz., der rom. municipiën.

Iuliae (leges) van C. Iulius Caesar Octaviānus, 18. 1) lex sumptuaria, ter beperking vooral van de buitensporige uitgaven voor maaltijden en huiselijke feesten.—2) lex de adulteriis et de pudicitia, met strenge strafbepalingen.—3) leges de ambitu, de annona (tegen korenwoeker), de peculatu, enz., lex de iudiciis privatis van 17.—4) lex de maritandis ordinibus, zie lex Iulia et Papia Poppaea.

Iulia et Papia Poppaea (lex) de maritandis ordinibus, eigenlijk de lex Iulia van Octaviānus (18), gewijzigd en uitgebreid in 9 na C. door de consuls M. Papius Mutilus en Q. Poppaeus Secundus. Zij had tot doel de bevordering der huwelijken, door aan het hebben van wettige kinderen voorrechten te verbinden. Zie ius liberorum.

Iulia Papiria (lex) de multarum aestimatione van de consuls L. Iulius Iulus en C. Papirius Crassus (430), verving de veeboete door een boete in geld. Ze bepaalde de waarde van een schaap op 10, van een os op 100 asses librales, zoodat de multa suprema (zie lex Aternia Tarpeia) voortaan bedroeg 3020 a. l. Bovendien werd bepaald, dat de boete de helft van het vermogen van den burger niet mocht overtreffen.

Iulia Plautia (lex), dat van gestolen goed geene usucapio geldig was. Van deze wet is niets zekers bekend; misschien zijn het bepalingen ontleend aan twee leges de vi, de lex Julia en de lex Plautia.

Iulia Titia (lex) de dando tutore bepaalde, dat in de provinciën door den stadhouder de voogd zou benoemd worden voor het geval, waarin te Rome de lex Atilia (z. a.) voorzag.

Iuliāni. 1) Salvius Iulianus, beroemd jurist te Rome, in Africa geboren, stelde onder keizer Hadriānus op diens last het edictum perpetuum op. In de Pandecten komt zijn naam meermalen voor.—2) P. Salvius Iulianus, [343]zoon van no. 1, een voortreffelijk en algemeen bemind generaal van Antonīnus Pius, werd op last van Commodus ter dood gebracht.—3) M. Didius Sevērus Iulianus, had onder Antoninus Pius en diens opvolger hooge ambten bekleed, had in Belgica met succes tegen de Chauken en Chatten gestreden; was daarna stadhouder geweest van Dalmatia, van Germania Inferior (± 181 n. C.) en van Bithynia en Pontus. Toen na den dood van Pertinax de praetorianen den keizerstroon aan den meestbiedende verkochten, werd Didius Iulianus keizer voor de som van ongeveer 300 millioen sestertiën. Na eene regeering van 66 dagen werd hij door den senaat afgezet en door de soldaten vermoord (193 na C.). Zijn opvolger was Septimius Severus.

Iuliānus (Flavius Claudius), neef van Constantijn den Gr., zoon van diens broeder Julius Constantius, geboren in 332 n. C., om zijn afval van het Christendom gewoonlijk Apostata genoemd, was te Constantinopel, te Nicomedēa en te Athene in de letteren en wijsbegeerte onderwezen en gevoelde reeds vroeg een afkeer van het Christendom, waarin hij was opgevoed. Toen na den dood van Constantijn den Gr. diens drie zoons, Constantinus, Constantius en Constans de heerschappij verdeelden, lieten zij hunne bloedverwanten ombrengen; slechts twee neven, Gallus en Iulianus bleven gespaard (338). Een tijdlang werd Iulianus met zijn broeder Gallus naar een eenzaam landgoed, Macellum bij Caesarēa in Cappadocië, verbannen. In 351 werd Gallus door keizer Constantius tot Caesar benoemd, en sedert dien tijd genoot Iulianus meer vrijheid; in 352 is hij onder den invloed zijner neo-platonische leermeesters heimelijk tot het Heidendom overgegaan. Constantius liet in 354 Gallus ombrengen en zond in 355 Iulianus met den titel van Caesar naar Gallia om de invallen der Germanen tegen te gaan. Daar voerde Iul. gelukkig oorlog, o.a. versloeg hij in 357 de Alemannen bij Argentoratum (Straatsburg), doch moest alle voorzichtigheid in acht blijven nemen om niet Constantius’ argwaan op te wekken. In 360 echter wierp hij het masker af, zijn leger riep hem tot keizer uit, Constantius rukte wel tegen hem op, doch stierf op marsch (Nov. 361), en Iulianus werd algemeen als keizer erkend. Hij kwam er nu openlijk voor uit, dat hij een aanhanger was van den ouden godsdienst, begunstigde de heidenen, en zette de Christenen achteraf. Vooral zijn edikt, waarbij hij de christelijke rhetoren en sophisten verbood, de heidensche boeken bij hun onderwijs te gebruiken, zette kwaad bloed. Zijn plan was, een heidensche kerk te stichten, naar het model van de Christelijke, maar zijn theologie ontleende hij aan de leer der Neo-platonici, terwijl zijn moraal die der Neo-cynici was. Zijne plannen vonden zeer weinig instemming. In 363 trok hij uit op een veldtocht tegen de Perzen, en drong door tot onder de muren van Ctesiphon, maar moest toen langs een anderen weg terugkeeren. Bij een plotselingen overval snelde hij, uithoofde der hitte ongeharnast ten strijde en werd door een lanssteek doodelijk gewond. Zoo stierf hij (Juni 363) slechts 31 jaar oud, volgens zijne vijanden met de woorden: tandem vicisti Galilaee! Met zijn dood viel ook deze laatste poging om het Heidendom te herstellen. Er zijn nog een aantal brieven en vele zeer belangrijke geschriften van Iulianus overig. Hij schreef Grieksch, en beschouwde Griekenland als zijn tweede vaderland.

Iulii, een oud patricisch geslacht, dat onder Tullus Hostilius van Alba Longa naar Rome verhuisde en waarvan twee familiën naam verworven hebben, eerst de Iuli en later de Caesares. Zij leidden, althans in lateren tijd, hun oorsprong af van Aenēas’ zoon Ascanius of Iulus. 1) C. Iulius Iulus, consul in 489.—2) C. Iulius Iulus, consul in 447, legde met veel takt de geschillen bij tusschen de beide standen.—3) Onder de krijgstribunen met consulaire macht komen nog eenige Iulii Iuli voor; in 352 is een C. Iulius Iulus dictator, in 473 komt een consul voor met den ongewonen voornaam Vopiscus, wiens kleinzoon in 393 censor was. Verder komen een enkele maal de familienamen Libo en Mento voor.—4) L. Iulius Caesar, consul in 90 bij het uitbreken van den bondgenootenoorlog, bezorgde door zijn lex de civitate het rom. burgerrecht aan de trouw gebleven socii in Italia. In den oorlog was hij niet gelukkig, zie Egnatii no. 2. In 89 was hij censor. In 87 werd hij als aristocraat door de mariaansche partij omgebracht.—5) C. Iulius Caesar Strabo Vopiscus, broeder van no. 4, wordt als redenaar en dichter geprezen. Hij heeft o.a. tragedies geschreven, maar niets van zijn werken is bewaard gebleven. Ook hij kwam in 87 om, daar een vriend zijn schuilplaats verried.—6) L. Iulius Caesar, consul in 64, stemde in 63 voor den dood van P. Cornelius Lentulis Sura, zijn zwager, omdat deze tot de samenzwering van Catilīna behoorde. In 52 diende hij onder C. Iulius Caesar in Gallia. Na diens dood behoorde hij tot de hevige tegenstanders van zijn neef M. Antonius, die hem daarop vogelvrij verklaarde, doch later ongemoeid liet, op voorbede van Iulia (no. 7).—7) Iulia, zuster van no. 6 en moeder van M. Antonius, den drieman.—8) L. Iulius Caesar, zoon van no. 6, behoorde tot de aanhangers van Pompeius, en streed ook nog in Africa tegen Caesar, die hem echter, toen hij na Cato’s dood Utica aan Caesar had overgegeven, genade schonk. Kort hierna overleed hij.—9) C. Iulius Caesar, grootvader van no. 11. Hij stierf plotseling, terwijl hij bezig was zich te kleeden.—10) C. Iulius Caesar, zoon van no. 9 en vader van no. 11, stierf ook plotseling, in 85.—11) C. Iulius Caesar, zoon van no. 10, geb. 13 Juli 100, de bekende veldheer en dictator, de grootste man zijner eeuw. Zijne moeder was eene Aurelia. Zijne verwantschap met C. Marius, die met Iulia, Caesars tante, gehuwd was, en met Cinna, wiens dochter Cornelia hij zelf had gehuwd, maakten hem bij Sulla verdacht, vooral toen hij weigerde, [344]zijne vrouw te verstooten (82). Caesar achtte het derhalve geraden, zich uit Rome te verwijderen en zich in het sabijnsche land eenigen tijd schuil te houden. Toen Sulla’s toorn eenigszins bedaard was, stak Caesar naar Asia over, waar hij onder den praetor M. Minucius Thermus zijn eersten veldtocht medemaakte (80). In 78 keerde Caesar naar Rome terug, op het bericht van Sulla’s dood. In 77 klaagde hij den gewetenloozen Cn. Cornelius Dolabella (Cornelii no. 36) van afpersingen aan, en hoewel de rechters (weder uit den senaat gekozen) Dolabella vrijspraken, bereikte Caesar toch in zooverre zijn doel dat hij de opmerkzaamheid op zich vestigde en de hoop der volkspartij deed herleven. Doch de aristocratie was nog te machtig, en voorzichtigheidshalve verliet C. andermaal Rome en ging naar Rhodus, waar hij de lessen van den rhetor Molo in de welsprekendheid bijwoonde. Na zijn terugkeer wendde hij alle krachten aan, om de gunst van het volk deelachtig te worden door minzaamheid, dienstvaardigheid en mildheid. Nog als knaap was hij door toedoen van Marius reeds tot flamen Dialis gekozen, welke verkiezing Sulla echter in 82 ongeldig verklaarde; achtereenvolgens werd hij nu in 73 pontifex, in 68 quaestor, in 65 aedilis curulis, in 63 pontifex maximus, in 62 praetor urbanus. Men verdacht er Caesar, evenals Crassus van, deel te hebben gehad aan de Catilinarische samenzwering. Als aediel had hij schitterende spelen gegeven en prachtige bouwwerken laten oprichten, maar ook de door Sulla omvergeworpen zegeteekenen van Marius en Cinna hersteld; als voorzitter van de quaestio de sicariis veroordeelde hij in 64 twee vroegere aanhangers van Sulla, die een aantal vogelvrijverklaarden hadden omgebracht. In 61 was hij propraetor in Lusitania en Baetica, van waar hij met roem en rijken buit terugkeerde. In 60 sloot hij het geheim verbond, het zoogenaamde eerste driemanschap, met Pompeius en Crassus, en bekleedde in 59 het consulaat (zie Iuliae (leges)). Om den band hechter te maken, gaf hij zijne dochter Iulia aan Pompeius tot vrouw. Door de lex Vatinia van den volkstribuun P. Vatinius werden aan Caesar Gallia Cisalpīna en Illyricum als provinciën toegewezen, waarbij de senaat nog Gallia Transalpīna voegde. Tevens werden hem 4 legioenen toegewezen. Negen jaar bracht Caesar in Gallia door (58–49). Wel was hem het stadhouderschap slechts voor 5 jaar opgedragen, maar de lex Trebonia van den volkstribuun C. Trebonius in 55 had het met 5 jaar verlengd (het triumviraat was reeds in April 56 te Luca hernieuwd). In die negen jaar onderwierp hij geheel Gallia en Belgica en breidde in overeenstemming daarmede zijn leger uit. De commentarii de bello Gallico leeren ons, hoe meesterlijk hij van alle oneenigheden der Galliërs wist partij te trekken om zegevierend voorwaarts te dringen. Iulia echter stierf in 54 en Crassus in 53, en hiermede was de band tusschen Caesar en Pompeius verbroken. Pompeius begon Caesars wassende macht bedenkelijk te achten en toen de senaat aan C. beval, zijn leger af te danken en zijn ambt neder te leggen, terwijl Pompeius weigerde hetzelfde te doen, trok C. den 10den Januari 49 de Rubico over, het begin van den burgeroorlog, en veroverde binnen 2 maanden geheel Italia, terwijl Pompeius en de zijnen naar het Oosten gingen. Daarop begaf C. zich naar Hispania, waar hij de onderbevelhebbers van Pompeius, C. Afranius en M. Petreius bij Ilerda versloeg; vervolgens, na eerst het consulaat aanvaard te hebben, ijlde hij in het begin van 48 naar Epīrus en Thessalia, leed wel bij Dyrrachium eene nederlaag, doch behaalde bij Pharsālus op het sterke, door Pompeius bijeengebrachte leger eene volkomene overwinning (6 Juni 48). Pompeius vluchtte naar Aegypte, doch werd vermoord nog voor hij te Alexandrië aan land stapte. Caesar regelde nu in Aegypte de troonsopvolging ten gunste der schoone Cleopatra, en had toen nog een oorlog door te staan met haar broeder Ptolemaeus XII, die in den Nijl verdronk (bellum Alexandrinum, zie Cleopatra no. 10). Na vervolgens in Azië Pharnaces van Pontus en Deiotarus van Galatia voor hunne aanhankelijkheid aan Pompeius gestraft te hebben, kwam C. in 47 te Rome terug, doch stak weldra naar Africa over, waar hij de pompejaansche partij vernietigde (slag bij Thapsus 46) en het oostelijk gedeelte van Numidia, tot aan de Ampsaga, inlijfde. In 46 hield hij te Rome een vierdubbelen triomftocht over Gallia, Aegypte, Pontus en Africa. In dit jaar valt ook de regeling van den rom. kalender met behulp van den sterrenkundige Sosigenes. Nog eenmaal moest hij te velde trekken tegen Pompeius’ zonen, die in Hispania een leger op de been hadden gebracht (slag bij Munda, 45). Hij werd met eerbewijzen overladen, en onder verschillende titels bezat hij eene onbeperkte macht. In 49 was hij dictator, in 48 was hij consul, in 46 dictator en consul tegelijk, in 45 was hij tot dictator voor zijn leven en consul voor tien jaar benoemd, met den titel van imperator; als praefectus morum bezat hij censorische macht; de keuze der overheden werd hem overgelaten; hij mocht zijne beeltenis op de munt laten slaan, enz. Doch bij de aristocratische partij bleef een geheime wrok bestaan, en deels uit persoonlijke eerzucht, deels uit ijdelen waan, dat met Caesars dood de oude republiek zou herleven en de aanzienlijke familiën weder in het bezit harer vroegere macht zouden komen, vereenigden zich een zestigtal samenzweerders en overvielen C. den 15den Maart 44 in den senaat, waar hij, door 23 dolksteken doorboord, voor het standbeeld van Pompeius nederviel. Zijne begrafenis gaf tot hevige tooneelen aanleiding, vooral toen zijne testamentaire beschikkingen ten gunste van het volk bekend werden.—Behalve de eerste 7 boeken de bello Gallico hebben wij van hem nog 3 boeken de bello civili. Zijne redevoeringen en brieven, door de ouden bewonderd, [345]zijn verloren gegaan, evenals zijne taalkundige werken. Als veldheer, staatsman, redenaar, kortom op welk gebied hij zich bewoog, overal muntte hij uit. Hij had een vriendelijk en openhartig karakter, een grenzenlooze eerzucht en ijzeren volharding.—12) Iulia, zuster van no. 11, gehuwd met M. Attius Balbus. Eene dochter uit dit huwelijk, Attia, huwde C. Octavius, en werd moeder van Augustus.—13) Iulia, dochter van no. 11 en van Cornelia (Cornelii no. 42), in 59 gehuwd met Pompeius, eene verstandige vrouw, die, zoolang zij leefde, eene breuk tusschen haar vader en haar man wist te voorkomen. Het was eene eenigszins vreemde verhouding, dat haar man zes jaar ouder dan haar vader was. Zij stierf in 54 bij eene bevalling.—14) C. Octavius, later C. Iulius Caesar Octaviānus genoemd en in de geschiedenis onder den titel van Augustus bekend, was de zoon van C. Octavius (zie hierboven no. 12) en door zijn oudoom Caesar tot zoon aangenomen. Hij was in 63 geboren en verloor reeds in 59 zijn vader, waarna zijne moeder Attia met L. Marcius Philippus hertrouwde. Terwijl hij zich te Apollonia met zijne letterkundige studiën bezig hield, ontving hij het bericht van Caesars dood. Hij spoedde zich naar Italia, en was zoo voorzichtig, zich van Brundisium uit door een paar rom. legioenen, die hij daar aantrof, naar Rome te doen vergezellen. Over de gebeurtenissen, die toen volgden, zie men Antonii no. 4 en 6, Pompeii no. 13.—Na den slag bij Actium in 31 en den daarop volgenden dood van Antonius en Cleopatra regelde Octavianus de zaken in het Oosten en keerde als alleenheerscher te Rome terug. Hier werd hij met eerbewijzen overladen; hij legde echter 13 Jan. 27 de onbeperkte macht, die hij sinds Nov. 43 als triumvir bezat (zie Tresviri no. 9), vrijwillig neder, en gaf aan senaat en volk de republikeinsche vrijheid terug. Drie dagen later verleende de senaat hem den titel Augustus, en gaf hem tevens het grootste deel der pas afgestane macht terug. Van dezen dag dateert het Romeinsche keizerrijk of principaat. Augustus wilde slechts de eerste der burgers, princeps civium zijn. Hij behield het consulaat, dat hij tot 23 geregeld bekleedde, verder de tribunicia potestas, die hem in 36 voor onbepaalden tijd, in 30 levenslang was verleend. Hierdoor had de princeps de bevoegdheid van het tribunaat, was onschendbaar en kon alle rechten van het ambt uitoefenen zonder beperking van tijd of plaats. Verder verleende de senaat hem het imperium proconsulare over alle provincies, waar legers stonden, die hij door legati pro praetore liet besturen, en het oppertoezicht over de andere provinciën, die onder het beheer van den senaat bleven. Verder had hij het recht een lijfwacht te hebben, de cohortes praetoriae. Hij deelde zijn macht met den senaat, die nu o. a. ook voor zijne leden hooggerechtshof werd. Voor Rome brak nu een tijd van rust en vrede aan, dubbel welkom na het eindelooze bloedvergieten der laatste 18 jaren. Onder zijne voornaamste regeeringsdaden behooren de verdeeling van Italië in 11 en van Rome in 14 regiones, de oprichting van cohortes vigilum en cohortes praetoriae, de verdeeling der provinciën in keizerlijke en senatorische (zie hierboven), de aanstelling van een praefectus urbi en twee praefecti praetorio. De oorlogen, die hij nu voerde, hadden geene nieuwe veroveringen ten doel, maar òf behoud van het bestaande òf meer volledige onderwerping der volken in het rom. gebied. Zoo brachten zijne stiefzoons Drusus en Tiberius de Alpenvolken ten onder tot aan den Donau, om de grenzen van het rijk te bevestigen; vervolgens trachtten zij de rom. heerschappij tussen Rijn en Elbe op vaste grondslagen te vestigen, welk plan later door de nederlaag van Varus in duigen viel; Agrippa onderwierp de Cantabriërs en Asturiërs in Hispania. Zelf trok Augustus in 20 naar het Oosten en ontving van den parthischen koning de op Crassus en Antonius veroverde veldteekenen terug. Hij stierf te Nola in 14 na C. Zijne weduwe Livia hield zijn dood geheim, totdat Tiberius de noodige maatregelen had kunnen treffen, om zich in het bezit der heerschappij te stellen.—15) Voor de min of meer verwarde familiebetrekkingen van het huis van Augustus mogen de volgende opgaven dienen.

Augustus is driemaal gehuwd geweest: 1) met Claudia, dochter van den beruchten P. Clodius Pulcher, uit welk huwelijk geene kinderen waren;—2) met Scribonia, zuster van L. Scribonius Libo, in 40, een huwelijk uit staatkunde gesloten, dat in 39 weder ontbonden werd, juist op den dag harer bevalling van eene dochter Iulia;—3) met Livia Drusilla, wier vader Livius Drusus in den slag bij Philippi was gesneuveld. Zij was gehuwd met Tib. Claudius Nero en had twee zoons, in de geschiedenis bekend als Tiberius en Drusus. Augustus overreedde haar man, haar aan hem af te staan en nam toen Tiberius en Drusus als zoons aan.

a) Augustus en Scribonia.

Iulia, driemaal gehuwd, 1) met M. Claudius Marcellus, jong gestorven (zie Claudii no. 37),—2) met M. Vipsanius Agrippa, gest. 12,—3) met den lateren keizer Tiberius.

Wegens haar ergerlijken levenswandel werd zij in 2 door haar vader naar het eiland Pandataria en later naar Rhegium verbannen, waar zij in 14 na C. stierf.

Kinderen uit Iulia’s tweede huwelijk.

C. Caesar, † 4 na C., gehuwd met Drusus’ dochter Livilla. L. Caesar, † 2 na C. Agrippa Postumus, 14 na C., na Augustus’ dood door Tiberius uit den weg geruimd. Iulia, om haar zedeloos gedrag in 9 na C. verbannen, † 28 na C. Agrippīna, gehuwd met Germanicus.

[346]

De verbanning der beide Iulia’s (de dochter naar het eiland Trimerus (Trimetus) was eene deportatio.

b) Livia en Tib. Claudius Nero.

Tiberius (keizer), geh. met Vipsania Agrippina, van wie hij tegen zijn zin moest scheiden, daar Augustus hem Iulia opdrong. Drusus (zie Claudii, no. 26) geh. met Antonia minor, dochter v. den drieman M. Antonius (Antonii no. 11).

c. Tiberius en Vipsania Agrippina.

Drusus Caesar, gehuwd met Drusus’ dochter Livilla, weduwe van C. Caesar. In overeenstemming met haar minnaar Seianus, praefectus praetorio onder Tiberius, ruimde zij haren echtgenoot uit den weg (23 n. C.). Zij werd met Seianus ter dood gebracht (31).

Germanicus, gest. 4 jaar oud. Tiberius, door keizer Caligula omgebracht. Iulia, geh. met Nero, den zoon v. Germanicus, later met C. Rubellius Blandus (Rubellii no. 1), Op aanstoken v. Messalīna werd zij omgebracht.

d) Drusus en Antonia minor.

Germanicus (z. a.), geh. met Agrippina dochter van Iulia (zie boven). Claudius (keizer), (zie onder). Livilla, geh. 1) met C. Caesar,—2) met Drusus Caesar, (zie boven).

e) Germanicus en Agrippina

verloren van hunne 9 kinderen drie door den dood en lieten 6 kinderen na, n.l.: 3 dochters, Agrippina, Drusilla en Livilla, 3 zoons, Nero, Drusus en C. Caesar.

Van de zoons werden Nero en Drusus op last van Tiberius ter dood gebracht; C. Caesar is de latere keizer Caligula. Nero was gehuwd met Iulia, de kleindochter van Tiberius (zie boven). Agrippina (z. a.) is de moeder van keizer Nero geweest. Drusilla, eigenlijk Iulia Drusilla, werd de bijzit van haren broeder Caligula (zie Drusilla no. 2). De jongste zuster, Iulia Livilla, werd onder Claudius op aansporing van Messalina omgebracht.

f) Kinderen van keizer Claudius.

1) Uit zijn huwelijk met Plautia Urgulanilla werd een zoon Drusus geboren, die als knaap stikte doordat eene peer hem in de keel schoot. Eene dochter Claudia, na de echtscheiding geboren, erkende hij niet als de zijne.—2) Uit het huwelijk met Aelia Petīna had hij eene dochter Antonia, die tweemaal gehuwd is.—3) Bij Valeria Messalīna had hij eene dochter Octavia, gehuwd met keizer Nero, en een zoon, eerst Germanicus, doch vervolgens Britannicus geheeten, die door Nero vergiftigd is (55).—4) Van zijne vierde vrouw, Agrippīna, de dochter van Germanicus, kreeg hijzelf geene kinderen. Haar zoon uit een vroeger huwelijk, de latere keizer Nero, werd echter door Claudius als zoon aangenomen.

N.B. De afstammelingen van Tiberius en Drusus, de aangenomen zonen van Augustus, voerden, voor zoover zij van het mannelijk geslacht waren, allen den familienaam Caesar. De vrouwelijke leden moeten allen ook Iulia geheeten hebben, zooals van sommige vermeld wordt.

Iulius Tutor, aanvoerder van de Galliërs in den bataafschen opstand, zie Civilis.

Iuliobona, zie Caletes.

Iulis, Ἰουλίς, hoofdstad op het eiland Ceos.

Iulus, Ἴουλος = Ascanius, zoon van Aenēas. Hij had twee zoons, waarvan de oudste ook Iulus, de jongste Silvius heette.

Iunia (lex), de peregrinis van den volkstribuun M. Iunius Pennus, 126. Door deze wet werd aan de peregrini het verblijf te Rome ontzegd. Eene wet van gelijke strekking was de lex Papia, in 65. Beide wetten worden door Cicero sterk veroordeeld.

Iunia Licinia (lex) van de consuls D. Iunius Silānus en L. Licinius Murēna, 62. Zij verbood, wetten heimelijk in het aerarium te brengen, hetgeen vermoedelijk beteekent, dat de nieuwe wetten voortaan onder getuigen in het archief moesten worden gedeponeerd.

Iunia Norbāna (lex), onder keizer Tiberius, 19 na C. Deze wet bepaalde, dat slaven, die modis minus iustis waren vrijgelaten (dus niet per vindictam, per censum of per testamentum), niet het burgerrecht zouden erlangen, maar een rechtstoestand zouden hebben in den trant der vroegere latijnsche koloniën. Zulke vrijgelatenen worden Latini Iuniani geheeten. Zie ius Latii.

Iunii, een oud patricisch geslacht, dat, evenals de Iulii, van trojaanschen bloede heette te zijn. Het eerst wordt genoemd—1) M. Iunius, gehuwd met Tarquinia, eene zuster van Tarquinius Superbus. Hij werd met zijn oudsten zoon door den koning omgebracht.—2) L. Iunius Brutus (= de stompzinnige), zoon van no. 1. Hij ontsnapte den dood door zich als half onwijs voor te doen. Hij begeleidde de zonen van Tarquinius op een reis naar Delphi, en was de éénige, die de orakelspreuk begreep, die de god hun op hun vraag meegegeven had: wie het eerst te Rome zijn moeder kuste, zou te Rome regeeren; hij nu kuste den grond, en werd zóó doende later de eerste consul van Rome. Toen de verbittering des volks tegen Tarquinius Superbus en diens zonen door de onteering van Lucretia tot eene uitbarsting was gekomen, bewoog Brutus het leger tot den afval en werd een van de eerste consuls. Hem trof [347]het harde lot, dat hij zijne beide zoons ter dood moest veroordeelen wegens samenzwering ten gunste van den verdreven koning. In hetzelfde jaar (509) sneuvelde hij, daar hij en ’s konings zoon Aruns in den slag elkander gelijktijdig doorstaken. Er werd een standbeeld voor hem opgericht. Deze Iunii behooren tot het gebied der legende.

Iunii, een plebejisch geslacht, waarvan geene verwantschap met het vorige te ontdekken is. 1) L. Iunius Brutus, een der voorvechters der eerste secessio plebis en in 493 een der eerste volkstribunen. Zie echter tribuni plebis en secessio.—2) Dec. Iunius Brutus Scaeva, consul in 325, streed voorspoedig tegen de Vestīni in Samnium. De berichten omtrent dezen veldtocht zijn niet geheel betrouwbaar.—3) C. Iunius Bubulcus Brutus, consul in 317, 313 en 311, in 312 magister equitum van den dictator C. Sulpicius Longus, en in 309 van L. Papirius Cursor, in 302 zelf dictator, streed roemrijk tegen Samnieten en Aequers, wijdde in 302 (v.a. 304) den tempel van Salus (z. Fabii no. 24).—4) D. Iunius Brutus, bijgenaamd Callaïcus, consul 138, overwon de Callaeci (Galliciërs) in Hispania en de Lusitaniërs (in Portugal) (138–137). Hij heeft Olysipo (Lissabon) aan den mond van de Taag versterkt, en Valentia no. 1 gesticht. Hij wordt een vrij goed redenaar genoemd, en was een man van fijne beschaving.—5) D. Iunius Brutus, consul in 77, gehuwd met Catilīna’s vriendin Sempronia.—6) D. Iunius Brutus, zoon van no. 5, diende onder Caesar in Gallia, waar hij de Veneti versloeg (56) en tegen Vercingetorix streed. In den burgeroorlog was hij admiraal van Caesar en werd door hem tot stadhouder van Gallia Cisalpīna benoemd. Toch sloot hij zich bij de samenzweerders aan, vermoedelijk uit oprechte overtuiging. Na Caesars dood had hij met Antonius, die hem zijne provincie betwistte, een oorlog te voeren (bellum Mutinense, zie Antonii no. 4). Toen Octaviānus ook de moordenaars van Caesar begon te vervolgen, en het meerendeel van Brutus’ troepen afvallig werd, vluchtte hij naar M. Brutus, doch werd onderweg door een vriend, een gallisch opperhoofd, Camillus, gevangen genomen en op last van Antonius omgebracht.—7) M. Iunius Brutus, rechtsgeleerde (± 136), schrijver van een werk de iure civili.—8) M. Iunius Brutus, ook een groot rechtsgeleerde en geleerd man, stelde als volkstribuun in 83 voor, eene sterke rom. kolonie naar Capua te zenden, wat door Cicero zeer wordt afgekeurd. In den burgeroorlog was hij bij de mariaansche partij. Hij verdedigde Mutina tegen Pompeius. Na Sulla’s dood sloot hij zich bij den oproerigen consul M. Aemilius Lepidus aan, doch werd op last van Pompeius vermoord, 77.—9) M. Iunius Brutus, ook wel eens Q. Caepio Brutus geheeten, daar hij door Q. Servilius Caepio (Servilii no. 18 z. a.) geadopteerd was, zoon van no. 8 en van Servilia, de beroemde stiefzuster van Cato van Utica (Servilii no. 19), ontving onder de leiding van zijne moeder en van zijn oom eene zorgvuldige opvoeding. Bij het uitbarsten van den burgeroorlog volgde hij eerst de vanen van Pompeius, na den slag bij Pharsālus evenwel werd hij de gunsteling van Caesar, die om der moeder wille den zoon van Servilia genegen was en spoedig Brutus zelven lief kreeg om zijne voortreffelijke eigenschappen. In 45 gaf Caesar hem het stadhouderschap over Gallia Cisalpīna, waarvan Brutus zich met onbaatzuchtigheid kweet. Ook Cicero achtte hem hoog, droeg hem zijne geschriften Orator, de finibus bonorum et malorum en de Tusculanae disputationes op en liet hem de hoofdrol vervullen in het werk de claris oratoribus. In 44 droeg Caesar aan Brutus de praetura urbana op, waardoor hij C. Cassius teleurstelde en hevig verbitterde. Door dezen liet Brutus zich medesleepen in de samenzwering tegen zijn weldoener, niet uit persoonlijke eerzucht, maar in den waan dat Caesars dood de wedergeboorte der republiek zou zijn. Na den moord begaf Brutus zich niet terstond naar zijne provincie Macedonia, maar toefde nog in Italia, in de hoop, dat de openbare meening te Rome zich tegen M. Antonius en Octaviānus zou keeren. Eerst in Sept. ging Brutus naar Macedonia, dat onderwijl door den senaat aan M. Antonius was toegewezen, die deze provincie weer voor Gallia Cisalpina verruilde (zie Antoniae leges no. 8, en Antonii no. 4 en 5), en aan zijn broeder C. afstond. Ook later verloren Brutus en Cassius een kostbaren tijd met niets doen, en lieten den driemannen den tijd zich te versterken. Bij Philippi in Macedonia had de beslissende slag plaats (herfst van 42). Brutus en Cassius hadden omstreeks 90000 man. In den eersten slag zegevierde Brutus op Octavianus, doch Antonius op Cassius, die zich in wanhoop liet dooden. In den tweeden slag werd ook Brutus verslagen, waarop hij zich zelf in zijn zwaard stortte. Zie ook Cassii no. 8. Zijne echtgenoote Porcia, Cato’s dochter, liet zich op het bericht van zijn dood door kolendamp verstikken. De grootste fout van Brutus was zwakheid van karakter. Hij heeft boeken over wijsbegeerte en redekunst geschreven.—10) M. Iunius Gracchānus, vriend van C. Gracchus, aan welke vriendschap hij zijn bijnaam te danken had, schrijver van een boek de potestatibus.—11) M. Iunius Pennus, volkstribuun in 126, de auctor der lex Iunia de peregrinis, tegenstander der Gracchen.—12) L. Iunius Pullus, consul 249, verloor zijn geheele vloot door schipbreuk bij Phintias aan de Zuidkust van Sicilia.—13) M. Iunius Brutus Pera, dictator in 216 na den slag bij Cannae.—14) M. Iunius Silānus ging in 211 met Scipio (later Africānus maior) naar Hispania en behaalde als onderbevelhebber overwinningen op Mago en Hanno. Zijn zoon sneuvelde in 196 in den oorlog tegen de Bojers.—15) D. Iunius Silanus Manlianus, een geboren Manlius Torquātus, had zich als propraetor van Macedonia aan afpersingen schuldig gemaakt. Toen er nu klachten bij den senaat inkwamen, verzocht de vader T. Manlius [348]Torquatus (Manlii no. 12) dat hem het onderzoek zou worden opgedragen. Hij bevond den zoon schuldig en verbande hem uit zijne oogen, waarop Silanus zich ophing (141).—16) M. Junius Silanus, werd als consul in 109 door de Cimbren in Gallia geheel verslagen.—17) D. Iunius Silanus, stiefvader van no. 9, consul in 62, stemde in 63 als consul designatus het eerst voor veroordeeling der 4 Catilinarii. Hij was een goed redenaar. Zie Iunia Licinia (lex).—18) M. Iunius Silanus koos na Caesars dood de partij van Antonius en werd in 25 met Octavianus consul. Hij was een zwager van Lepidus. Hij moet niet verward worden met zijn naamgenoot, die legaat was van Caesar in Gallia.—19) M. Iunius Silanus, onder Caligula stadhouder van Africa en een van ’s keizers slachtoffers.—20) L. Iunius Silanus, een man van zeer braaf karakter, werd als afstammeling van Augustus het slachtoffer van Nero’s achterdocht (65).—21) Iunius Blaesus, vader en zoon. De eerste was onder Augustus en Tiberius bevelhebber in Pannonia. Tiberius gaf hem den titel van imperator, welk eerbewijs na hem aan geen onderdaan meer ten deel viel. Hij was een oom van Seiānus en verloor na diens val zijn invloed. De zoon, die onder zijn vader gediend had, maakte zich in 36 van kant, omdat hij bij Tiberius in ongenade gevallen was. Een kleinzoon, die zich in 69 bij Vitellius had aangesloten, werd door dezen uit wantrouwen uit den weg geruimd.—22) L. Iunius Arulēnus Rusticus werd door Domitiānus ter dood veroordeeld, omdat hij in geschrifte den lof had verkondigd van Paetus Thrasea en Helvidius Priscus.—23) C. Iunius (familie-naam onbekend), tijdgenoot van Cicero, werd veroordeeld omdat hij als iudex quaestionis zich had laten omkoopen (74).—24) L. Iunius Brutus Damasippus, gewoonlijk verkeerdelijk L. Licinius Damasippus genoemd, z. Licinii no. 19.—25) Q. Iunius Rusticus, z. Rusticus no. 2.

Iuno, koningin van den hemel en de goden (Regīna), later zuster en gemalin van Jupiter, als beschermster van den romeinschen staat (Quirītis) met Jupiter en Minerva op het Capitolium vereerd (Capitolīna). Bovenal is zij de godin der vrouwen, wien zij in alle levensomstandigheden, in ongehuwden en gehuwden staat, bij het huwelijk zelf en alle daarmede verbonden plechtigheden, bij het baren van kinderen, enz., helpend ter zijde staat; vandaar hare talrijke bijnamen, als: Virginālis, Matronālis, Iugālis, Pronuba, Lucīna e. a. Zelfs heeft iedere vrouw hare Juno, evenals ieder man zijn Genius. Hare voornaamste feesten waren de Matronalia op 1 Maart (Calendae feminarum) en de Nonae Caprotinae op 7 Juli (z. Caprotina); de geheele maand Juni was haar gewijd en verder alle Kalendae. Als Juno Moneta had zij een tempel op de arx, waar de munt geslagen werd, die daarnaar benoemd is. Men offerde haar lammeren, witte koeien, enz., de gans werd als een haar geheiligd dier beschouwd. Als koningin des hemels wordt zij vereenzelvigd met de grieksche Hera en dochter van Saturnus en Ops genoemd, ofschoon zij meer macht en een meer uitgebreiden eigen werkkring heeft dan deze.

Iunonis promunturium, τὸ τῆς Ἥρας ἀκρωτήριον, naam van twee kapen, de eene aan de Zuidpunt van Hispania, thans kaap Trafalgar, de andere aan de westkant der corinthische landengte, ook Heraeum prom. genaamd.

Iupiter, de god van den hemel, de hoogste god der Romeinen, de goede en machtige god (Optimus Maximus), die in den hemel beschikt over licht en duisternis, storm, onweder, regen, enz. (Diespiter, Serēnus, Fulgur, later Fulminātor, Tonitruālis, Pluvius), en op aarde het lot van individuen en staten beheerscht, in hunne wederzijdsche betrekkingen wetten, recht en goede trouw beschermt, en zijn wil door wonderteekenen (Prodigiālis) en orakels openbaart. Voornamelijk is hij de beschermgod van den romeinschen staat (Conservātor, Custos), dien hij voor de wereldheerschappij bestemd heeft, en welks legers hij tegenover de vijanden van de vlucht terughoudt (Stator) en tot de overwinning leidt (Victor). Als zoodanig heeft hij met Juno en Minerva zijn tempel op het Capitolium (Capitolīnus), waar hij door overheden en particulieren in alle gewichtige omstandigheden aangebeden wordt, waar de consul hem offers bracht als hij ten strijde trok en de uit den oorlog teruggekeerde overwinnaar hem zijn fasces en lauwerkrans aanbood (Triumphalis) of hem de behaalde spolia opīma wijdde (Feretrius). Evenzoo was hij in ouden tijd de god van het latijnsch verbond geweest (Latiāris), en werd hij later in het bijzonder de god der romeinsche keizers. Bij het huwelijk per confarreationem (z. a.) werd hij aangeroepen als Jupiter farreus. Ter eere van J. Capitolinus vierde men de Ludi Romani, Capitolini, Magni en Plebēi, ter eere van J. Latiaris de Feriae Latinae. Ook de Vinalia (z. a.) worden hem ter eere gevierd. De Idus van elke maand zijn hem gewijd. Ook wordt hij geëerd door twee epulae Iovis op de 1sten van September en November. Zijn bode en zinnebeeld is de arend.—Als hoogste god werd hij vereenzelvigd met Zeus en de zoon van Saturnus en Ops genoemd, en toen Sulla zijn tempel op het Capitolium na den brand liet herbouwen, werd zijn beeld geheel eene navolging van dat van Zeus te Olympia.

Iura (mons), Ἰόρας, Ἰουρασσός, Ἰουρασιός, thans Jura, tusschen de Sequani en de Helvetii.

Iurisconsulti, ook iure consulti, iurisprudentes genoemd, waren, zooals de naam aanwijst, rom. rechtskundigen. In den oudsten tijd der republiek was het ius civile nauw verwant met het ius sacrum. Alles hing aaneen met vaste vormen en formulieren, die nauwkeurig moesten worden in acht genomen, wilde men zijn proces niet verliezen. Deze vormen waren te vinden in de libri pontificum. en werden voor de plebs zooveel mogelijk geheim gehouden. De iurisconsulti nu gaven inlichtingen aan hunne vrienden en cliënten [349]omtrent de rechtsdagen en hetgeen men had in acht te nemen. Het ius Flavianum (z. a.) maakte aan deze geheimzinnigheid een einde en het geven van adviezen hield op het werk van priesters en enkele bevoorrechten te zijn, terwijl bovendien de invoering der formulae door de lex Aebutia de rechtspraak los maakte van den vroegeren omhaal. De iurisconsulti waren nu aanzienlijke mannen, die wetten en rechtsgeleerde boeken hadden bestudeerd en, hetzij te huis, hetzij op het forum, op bepaalde uren te spreken waren om adviezen te geven (respondere), als men hen kwam raadplegen (consulere), en die ook allerlei documenten opstelden, als testamenten, borgstellingen, contracten, aanklachten, enz. Ook gaven zij uitlegging van wetten. Jongelingen, die als rechtsgeleerden of pleiters wilden opgeleid worden, gingen bij zulke iurisconsulti in de leer en woonden hunne adviezen bij. Pleiten deden deze rechtskundigen niet. Het kon niet anders, of langzamerhand ontstond op deze wijze eene rechtswetenschap en de studie van het recht nam in omvang en diepte toe, naarmate de aequitas meer veld won op het strenge ius (zie ius honorarium). Die aequitas noopte de juristen, meer stelselmatige eenheid in het recht te brengen. Augustus kende aan de responsa prudentium kracht van wet toe bij rechtsvragen, die betwistbaar schenen. Er verrezen nu ook rechtsgeleerde scholen met bepaalde leeraars (professores iuris) en studenten (studiosi), die een leergeld of honorarium betaalden, wat bij de oude iurisconsulti niet het geval was.

Iüs, zie Ios.

Ius. Over de tegenstelling van in iure en in iudicio zie men iudicio (in).

Ius Aeliānum, een werk van S. Aelius Paetus, bijgenaamd Catus (± 200), over de wetten der XII tafelen, met eene verklaring van duistere en verouderde woorden en eene bijvoeging der vormen, waaraan men zich te houden had. Z. Aelii no. 1.

Ius civīle is het positieve recht, dat de rechtsbetrekkingen tusschen burgers onderling regelt. De volledige uitdrukking was ius civile Romanorum, te onderscheiden van ius Quiritium. Dit laatste sluit het rom. burgerrecht in, terwijl het eerste het specifiek rom. burgerlijk recht omvat.

Ius Flaviānum, de door Cn. Flavius in 304 openbaar gemaakte verzameling van formulieren en bijzonderheden, waarvan de stipte inachtneming in rechten gevorderd werd. Zie Flavii no. 2.

Ius gentilicium of gentilitatis, het recht om als lid eener gens erfrechten en voogdijrechten te doen gelden, wanneer een overledene geene heredes sui en geene agnaten had.

Ius gentium, in theorie het bij alle volken geldende internationale recht, ius commune omnium hominum, ius quod apud omnes populos peraeque custoditur, quod apud omnes gentes sanctum est. In de praktijk evenwel is het ius gentium het recht, dat de Rom. in toepassing brachten in het verkeer met vreemde volken, een peregrinenrecht. Het onderscheidde zich van het ius civile vooral in twee opzichten, dat het minder gebonden was aan de wettelijk voorgeschreven vormen, en ook niet aan het gebruik der latijnsche taal. Over de wijzigingen, die hieruit voor het ius civile voortvloeiden, zie men het artikel ius honorarium. Wat wij onder volkenrecht verstaan, wordt in het Latijn beter uitgedrukt door ius belli et pacis.

Ius honorum, verkiesbaarheid tot de onbezoldigde rom. staats- en priesterambten, die als eerbewijzen en geschenken van de zijde des volks werden beschouwd. Gewoonlijk verstaat men onder honores meer uitsluitend de hooge ambten, te beginnen met de quaestuur.

Ius honorarium of praetorium, het praetorenrecht, ontstaan uit de edicta praetorum. Wij zullen hier met een paar voorbeelden ter opheldering volstaan. Volgens de wetten der XII tafelen werd de fur manifestus als slaaf het eigendom van den bestolene, tenzij hij zich vrijkocht. De afkoopsom was echter aan willekeur overgelaten, totdat een praetorisch edict ze op het vierdubbel van het gestolene stelde. Of wel, het ius civile schreef nauwkeurig voor, op welke wijzen de eigendom van verschillende zaken moest overgaan. Voor res mancipi b.v. was eene formeele overdracht, eene mancipatio per aes et libram, voorgeschreven, ten overstaan van libripens en getuigen. Het ius gentium, het rom. peregrinenrecht, was echter niet zoo streng aan vormen gebonden. Wanneer nu een rom. burger door onwetendheid eene res mancipi had gekocht of verkregen, b.v. een paard of een ezel, doch niet onder den wettigen vorm, maar door eenvoudige traditio, dan kon hij strikt genomen hieraan geen recht ontleenen en stond dus achter bij een peregrinus. Om deze onbillijkheid weg te nemen, erkende het praetorische recht op grond der aequitas in sommige gevallen ook onvolledige vormen als geldig. Ook onder het artikel hereditas is een voorbeeld opgenoemd. Zóó werd het strenge ius civile met het mildere ius gentium in overeenstemming gebracht. Het aldus verkregen goed kon dan wel niet als dominium gerekend worden, maar het edict stond toe, het in bonis te hebben, het feitelijk te bezitten, terwijl het dan door verjaring (usus, usucapio) mettertijd eigendom ex iure Quiritium kon worden.

Ius imaginum. Van hen, die een curulisch ambt bekleed hadden, mochten hunne gezinnen en nakomelingen wassen borstbeelden of, beter gezegd, maskers (cerae) laten vervaardigen, die imagines genoemd werden en in het atrium in kasten werden bewaard, terwijl naam en rang onder elke beeltenis op een ivoren of metalen plaatje (titulus) vermeld waren. Op huiselijke feestdagen werden deze imagines te voorschijn gehaald en bekranst. Bij lijkstaatsies werden zij door huurlingen voor het gelaat gedragen, alsof de voorvaderen mede ter begrafenis gingen.

Ius italicum. De italische bodem was vrij van grondlasten en kon in quiritischen eigendom worden bezeten. Onder de keizers werd meermalen aan steden in de provinciën dit [350]recht toegekend, d. w. z. de bodem werd gelijkgesteld met italischen grond, alsof hij in Italia gelegen ware. Natuurlijk moesten de inwoners rom. burgers zijn, daar zij anders bij gebreke van commercium toch niets aan het ius italicum zouden gehad hebben. De stelling mag echter niet omgekeerd worden: als eene provinciestad de civitas heeft, dan volgt hieruit nog niet het ius italicum. Tevens vloeit uit dit recht voort, dat de stad, daar zij niet langer als provinciestad beschouwd wordt, aan het rechtstreeksch bestuur van den stadhouder onttrokken wordt, en de vrijheid eener italische stad verkrijgt. Dit recht werd alleen aan koloniën geschonken; vandaar dat somtijds provinciesteden om het ius coloniae verzochten, in de hoop, later het ius italicum te verwerven.

Ius Latii. De coloniae latinae populi Romani werden als socii Latini beschouwd. Zij hadden met Rome conubium en commercium, en hare inwoners konden onder zekere omstandigheden het rom. burgerrecht erlangen. Ten opzichte van dit laatste onderscheidde men een Latium maius en minus. In de steden, welke het L. minus hadden, werd het rom. burgerrecht verkregen door het bekleeden van een overheidsambt, in die met het L. maius reeds door het lidmaatschap van den stedelijken senaat, den ordo decurionum. Toen in 90 en 89 geheel Italia door de lex Iulia en de lex Plautia Papiria het burgerrecht verkreeg, en in 89 Gallia Cispadāna door de lex Pompeia, en Transpadāna in 49 door eene andere lex Iulia, verdween het ius Latii in Italië, doch werd vervolgens aan een aantal provinciesteden toegekend als een tusschentoestand tusschen den staat van peregrinus en dien van civis. Zie ook lex Iunia Norbana.

Ius liberorum. De lex Iulia et Papia Poppaea (z.a.), in het jaar 8 na C., schonk, tot aanmoediging van het huwelijk, voorrechten aan ouders van drie of meer wettige kinderen. O.a. ontsloeg zij vrijgeboren vrouwen na den dood harer echtgenooten van voogdij, indien zij vier kinderen hadden. Aan mannen schonk het ius liberorum een voorrang bij het dingen naar een ambt, een zekeren vrijdom van lasten, enz. Meermalen echter komt het voor, dat de keizers het ius liberorum uit gunst verleenen, zelfs aan personen zonder kinderen.

Ius naturae, bij de Rom. synoniem met ius gentium.

Ius Papisianum (Papirianum), eene verzameling wetten, zoogenaamd uit den koningstijd (leges regiae), voornamelijk op den eeredienst betrekking hebbende. Zij draagt haar naam naar zekeren Sextus v. a. Gaius Papisius (Papirius), omtrent wien overigens niets bekend is. Een uittreksel hiervan maakte Granius Flaccus, z. Granii no. 1.

Ius pontificium of sacrum, het sacrale recht, in zaken, die den godsdienst raakten, zooals het was opgeteekend in de libri pontificum. Zie ook iurisconsulti in het begin.

Ius postliminii. Volgens dit recht trad de rom. burger, die door krijgsgevangenschap tijdelijk zijn burgerrecht had verloren, bij zijn terugkeer op rom. bodem onmiddellijk weder in het bezit zijner vroegere rechten.

Ius praetorium = ius honorarium.

Ius Quiritium of Quiritarium. Terwijl het ius civitatis de staatsburgerlijke rechten van den rom. burger omvatte, heeft ius Quiritium meer eene privaatrechtelijke beteekenis, ofschoon men dit niet hebben kan zonder civis te zijn. Onder de keizers, toen door de alleenheerschappij de staatsburgerlijke rechten vrij wel gelijk nul waren geworden, krijgt civitas de beteekenis van burgerrecht als ondeelbaar geheel, en zegt men dus van een peregrinus, die rom. burger wordt, dat hij het ius civitatis krijgt, terwijl dan een Latinus (zie ius Latii), die reeds een deel van het burgerrecht, conubium en commercium, heeft en dus slechts eene aanvulling krijgt, gezegd wordt het ius Quiritium te erlangen.

Ius sacrum, zie ius pontificium.

Iustīna, de schoone en verstandige gemalin van keizer Valentiniānus I (364–375 na C.). Na zijn dood nam zij als regentes voor hun vierjarig zoontje Valentinianus II, die samen met zijn halfbroeder Gratiānus tot Augustus was uitgeroepen, de regeering waar.

Iustīnus, 1) de schrijver der Historiae Philippicae (waarschijnlijk uit de derde eeuw n. C.), die behalve een algemeen historisch overzicht, meer in het bijzonder de geschiedenis van Macedonia bevatten. Het werk is een uittreksel van een veel grooter werk onder denzelfden titel geschreven door Trogus Pompeius, ten tijde van Augustus.—2) Justinus Martyr uit Flavia Neapolis in Palaestina, was eerst heiden, maar ging later tot het Christendom over, en onderging den martelaarsdood in 165 n. C. Hij is de schrijver van een apologie in twee deelen en andere werken. Vele werken die hem vroeger toegeschreven werden, zijn niet van hem.

Iustitium, stilstand van rechtszaken en tevens van alle openbare aangelegenheden. In tijden van nood en gevaar en algemeene verslagenheid werd somtijds bij senaatsbesluit zulk een algemeene stilstand van zaken afgekondigd. Onder de keizers komt zulk een iustitium (van ius en sistere) alleen voor bij gewichtige sterfgevallen in de keizerlijke familie.

Iuthungi, een germaansche stam, tot de Sueven behoorend, en verwant met de Alemannen, waarin ze later opgaan. Ze komen voor het eerst in de 3de eeuw n. C. voor; ze woonden ten N. van Vindelicia en Raetia.

Iuturna, oudtijds ook Diuturna geheeten, nimf van eene bron in Latium bij de rivier de Numīcus, waarvan het water genezende kracht had en te Rome bij vele offers gebruikt werd. Jupiter beminde haar en schonk haar tot loon voor hare wederliefde de onsterfelijkheid. Bij Janus werd zij moeder van Fontus. Zij was de zuster van Turnus, dien zij in den strijd tegen Aenēas bijstond, totdat Jupiter haar door de Dirae liet verjagen. Te Rome had zij een tempel, en vierde men te harer eer den 11den Januari een feest, de Iuturnalia; bovendien werd zij in tijden van [351]droogte aangeroepen. De aan haar gewijde lacus Iuturnae bij den tempel van Castor en Pollux aan den voet van den Palatinus is bij de opgravingen van 1900–1902 weer te voorschijn gekomen.

Iuvāvum, thans Salzburg, aan den Iuvavus (Salzach), eene belangrijke stad in Noricum.

Iuvenālis (D. Iunius), geboren te Aquīnum in Latium, genoot eene rhetorische opleiding, doch is vooral bekend als hekeldichter onder de regeering van Traiānus. In zijne 16 satiren geeselt hij met bitteren spot en verontwaardiging het zedenbederf van zijn tijd, doch niet zonder zich aan rhetorische overdrijving schuldig te maken. Volgens een verhaal, dat door sommigen betwijfeld wordt, zou hij onder Traianus in Aegypte, waar hij een militaire betrekking bekleedde, op hoogen leeftijd gestorven zijn.

Iuvencus (C. Vettius Aquilius), een Spaansch presbyter, gaf in 329 of 330 n. Chr. in epische versmaat in den trant van Vergilius in 4 boeken een bewerking der Evangeliën uit, waarbij hij vooral Matthaeus volgt.

Iuventii, een geslacht, uit Tusculum afkomstig. 1) M. Iuventius Thalna, in 170 volkstribuun, de eerste uit dit geslacht die het consulaat bekleedde (163), onderwierp Corsica en bleef plotseling dood, op het oogenblik dat hij de dankbetuiging van den senaat ontving.—2) P. Juventius, werd als praetor door Andriscus in Macedonia verslagen, en sneuvelde (149).—3) M. Iuventius Laterensis leed bij zijne candidatuur voor de aediliteit in 55 eene nederlaag, en klaagde hierop zijn gelukkiger mededinger Cn. Plancius aan van het oprichten van onwettige kiesvereenigingen (sodalitia) tot het omkoopen van stemmen. Cicero, schoon met Juventius bevriend, verdedigde Plancius, aan wien hij verplichting had. Na Caesars dood werd Juventius legaat van Lepidus, doch zag zijne troepen tot M. Antonius overloopen, en bracht toen zichzelf om het leven.—4) schrijver van fabulae palliatae (2de eeuw).—5) P. Iuventius Celsus, twee beroemde rechtsgeleerden, vader en zoon, de eerste ten tijde van Vespasiānus, de tweede onder Domitiānus, Nerva, Traiānus en Hadriānus.

Iuvernia, Ivernia = Hibernia (Ierland).

Ixīon, Ἰξίων, zoon van Ares of Phlegyas, koning der Lapithen. Hij was gehuwd met de dochter van Deïoneus, en toen deze de gewone bruidsgeschenken van hem vorderde, noodigde Ix. hem bij zich en stortte hij hem in een vuurpoel. Niemand wilde hem van die schuld reinigen, maar Zeus, die hem genegen was, deed het en liet hem tot de tafel der goden toe. Zelfs toen hij Hera met zijne liefde vervolgde, vergaf Zeus hem, en om hem tevreden te stellen, schiep hij een wolk (Nephele) in de gedaante van Hera, die bij Ix. moeder werd van de Centauren. Toen hij zich echter op de gunst van Hera begon te beroemen, wierp Zeus hem in den Tartarus, waar hij aan een vurig rad gebonden werd, dat altijd ronddraait.

Ixionides, Ἰξιονίδης, Pirithoüs en de Centauren, zonen van Ixīon.

Iynx, Ἴυγξ, dochter van Peitho of Echo, die door toovermiddelen Zeus had doen ontbranden in liefde voor Io. Daarom veranderde Hera haar in een vogel, die als toovermiddel gebruikt wordt om liefde op te wekken. Men bond hem daartoe op een rad met vier spaken, dat men onder het uitspreken van tooverwoorden ronddraaide. Iāson zou dit middel van Aphrodīte geleerd en daarmede het hart van Medēa gewonnen hebben.

[Inhoud]

K.

Κάκωσις γονέων, ὀρφανῶν, etc., slechte behandeling van ouders, familieleden, echtgenooten, pupillen, enz., mishandeling, onthouding van onderstand en dgl. Wie zich hieraan schuldig maakte, konde door εἰσαγγελία of ἀπαγωγή voor den archont gebracht worden; de straf werd naar omstandigheden bepaald, op κ. γονέων stond atimie.

Κακοτεχνιῶν δίκη, aanklacht wegens bedrog of valschheid, vooral in rechtszaken, in het bijzonder knoeierij met getuigen.

Kalendae = Calendae.

Καρχηδών = Carthago.

Karthago = Carthago.

Κατακεκαυμένη (sc. χώρα), het O. deel van Lydia, aldus genoemd, omdat de bodem van vulkanischen aard was, asphalt en lava bevatte en hierdoor zwart van kleur was, alsof de grond verbrand was.

Κατακλησία = κατάκλητος ἐκκλησία, zie ἐκκλησία.

Κατάλογος, lijst van burgers, die met uitsluiting van anderen een of ander recht of verplichting hebben. In het bizonder de lijst, waarop aangeteekend was in hoever zij tot den krijgsdienst verplicht waren, welke verplichting verschillend was naar verhouding van het vermogen. Het vervullen van den dienstplicht door hen, die op deze lijst stonden, heet ἐκ καταλόγου στρατεύειν; armere burgers, die er niet op stonden, werden alleen in buitengewone gevallen opgeroepen.

Κατάλυσις τοῦ δήμου, omverwerping der democratie of de poging daartoe, werd langs den weg der εἰσαγγελία voor de rechtbank der thesmotheten gebracht en naar goedvinden der rechters bestraft, waarschijnlijk meestal met den dood.

Κάτοικοι, z. Cleruchia, aan het slot.

Κεάδας of καιάδας, afgrond in den Taygetus, ten W. van Sparta, met bijna loodrechte wanden. Ter dood veroordeelden werden hierin geworpen, o. a. Aristomenes, de held van den tweeden messenischen oorlog. [352]

Κῆρες, (ook in het enkelvoud), godinnen van den gewelddadigen dood, vooral op het slagveld, waar zij tot het gevolg van Ares behooren. Zij worden dochters van Nyx, zusters van Morus en Thanatus genoemd. Later kregen zij de beteekenis van straffende en wrekende godinnen en meer algemeen van eene personificatie van al wat het leven vernietigt, ziekte, kommer, enz.

Kerkȳra, Κέρκυρα = Corcyra.

Κήρυξ, heraut, iemand die een koning, ambtenaar of priester bij zijne ambtsverrichtingen ter zijde staat, officiëele bekendmakingen en aankondigingen heeft te doen, enz. De herauten werden als heilig en onschendbaar beschouwd en genoten groot aanzien. In de familie der Κήρυκες te Athene (z. Ceryx) waren verscheiden priesterlijke waardigheden erfelijk, o. a. die van den κήρυξ of ἱεροκήρυξ bij de eleusinische mysteriën.

Κλαρῶται, ἀφαμιῶται, lijfeigenen op Creta, waren in denzelfden toestand als de spartaansche heloten.

Κληρουχία, z. Cleruchia, z. ook ἀποικία.

Κλητήρ, κλήτωρ, in een proces de getuige, die bij de dagvaarding (πρόσκλησις) van den aangeklaagde tegenwoordig geweest is, en bevestigt dat die dagvaarding in den behoorlijken vorm heeft plaats gehad.

Κοινή, ἡ κοινὴ διάλεκτος, gemeen grieksch, de taal, die sedert Alexander algemeen in Griekenland en het Oosten gesproken werd, en waarin ook de meeste boeken van het Nieuwe Testament en de Septuaginta (z. a.) geschreven zijn.

Κωλακρέται, oorspronkelijk zij, die bij groote offerfeesten van het vleesch der offerdieren een openbaren maaltijd bezorgden, later ambtenaars bij het financiewezen. Clisthenes beperkte hun werkkring, en in 410 zijn zij afgeschaft; in hun plaats traden de ἀποδέκται.

Κορυνηφόροι, eigenlijk knotsdragers; te Sicyon lijfeigenen van denzelfden oorsprong en in denzelfden toestand als de spartaansche heloten.

Κόσμοι, tien magistraten op Creta, wier bevoegdheden overeenkwamen met die der spartaansche ephoren. Een van hen, de πρωτόκοσμος, gaf zijn naam aan het jaar.

Κουρεῶτις, de derde dag der Apaturia.

Κριοῦ μέτωπον, 1) Z.W.-kaap van Creta.—2) Z. kaap der Chersonēsus Taurica (Krim).

Κρυπτεία, soms beschouwd als eene jacht op heloten, die van staatswege aan de spartaansche jongelingen werd opgedragen; inderdaad eene oefening als voorbereiding tot den krijgsdienst, waarbij de jonge burgers het land in alle richtingen doorkruisten, vooral op de bewegingen der heloten acht gaven, en hen bij ieder vergrijp of bij de minste verdachte handeling terstond doodden.

Κύρβεις, z. Ἂξονες.

Κυρία ἐκκλησία, z. ἐκκλησία.

Κύριος, degene, die over iemand of iets te beschikken heeft, in het bizonder degene, die een ander in rechten of in zijne betrekkingen tot vreemden vertegenwoordigt, zooals de vader of voogd voor onmondige kinderen, de man voor zijne vrouw, enz.

[Inhoud]

L.

Labarum.

Labarum, de keizerlijke standaard, door Constantijn den Gr. ingevoerd. Hij bestond uit een rijk geborduurd zijden vaandel met het monogram van J. C., hangende aan een stok in den vorm van een kruis.

Labda, Λάβδα, dochter van Amphīon, moeder van Cypselus.

Labdacidae, Λαβδακίδαι, de zoon en verdere afstammelingen van Labdacus: Laïus, Oedipus, Eteocles en Polynīces.

Labdacus, Λάβδακος, zoon van Polydōrus en Nyctēis, koning van Thebe. Gedurende zijne minderjarigheid stond hij onder de voogdij van zijn grootvader Nycteus, later onder die van zijn oudoom Lycus.

Labeātes, dapper volk in Dalmatia met de hoofdstad Scodra (Scutari).

Labeo, familienaam in de gens Antistia en de gens Fabia (Fabii no. 27).

Laberii, een plebejisch geslacht, waarvan het meest bekende lid Dec. Laberius is (105–43), rom. ridder en beroemd mimendichter. In weerwil van zijn rang dwong Caesar hem in 45 zelf als acteur op te treden en zich te meten met Publilius Syrus, tooneelspeler van beroep. Over deze diepe vernedering wreekte Laberius zich met bijtenden spot in een proloog, die nog bestaat.

Labīcum, Labīci, Λαβικόν, oude stad van Latium, die zich met de Aequi verbonden had en daarom door de Rom. veroverd werd. Zij lag niet ver van Tusculum aan de via Labicana.

Labiēna (lex), zie Attia (lex).

Labiēni. 1) T. (Attius) Labienus, volkstribuun in 63 (z. Attia (lex)), klaagde Rabirius (z. a.) aan, en was later Caesars voornaamste legaat in Gallia, waar hij door beleid en onversaagdheid uitmuntte, ging uit eerzucht in 49 tot de partij van Pompeius over. Na den slag bij Pharsālus vluchtte hij naar Africa, en later na de nederlaag van Thapsus naar Hispania, waar hij in 45 bij Munda sneuvelde.—2) Q. (Attius) Labienus, zoon van no. 1, werd door Brutus en Cassius naar den parthischen koning Orōdes gezonden om hulp te vragen. Op het bericht dat beiden bij Philippi waren omgekomen (42), bleef hij aan het parthische hof, en viel met Orodes’ zoon Pacorus aan het hoofd van een parthisch leger in Syria, drong zelfs tot Caria door, doch werd in 39 door P. Ventidius, legaat [353]van Antonius, verslagen. Door de Parthen verlaten, week hij naar Cilicia, waar hij op last van Ventidius werd omgebracht.—3) Labiēnus, die tijdens Sulla een werkzaam aandeel nam aan het ombrengen van vogelvrijverklaarden, werd na Caesars dood zelf op de lijst der proscripti gebracht en bezat moed genoeg om niet te vluchten, maar vóór zijne woning den dood af te wachten. Daar van dezen Labienus overigens niets bekend is, vermoedt men, dat de naam in den Griekschen tekst verschreven is.—4) T. Labienus, geschiedschrijver en redenaar, behoorde als republikein tot de hevigste tegenstanders van Augustus, zóó zelfs, dat sommigen hem spottend Rabiēnus noemden. Toen de senaat de verbranding zijner geschriften had bevolen, trok hij zich dit zóózeer aan, dat hij stierf.

Labōtas, Λαβώτας, 1) koning van Sparta, vierde Agide, reg. 995–958; in zijn tijd begonnen de twisten met Argos over Cynuria.—2) spartaansch harmost in het thessalische Heraclēa, 409.

Labranda, τὰ Λάβρανδα, Λάβραυνδα, vlek in Caria ten N. van de stad Mylasa, met een tempel van Zeus.

Labrum, een groote steenen of metalen kuip tot allerlei gebruik, vooral het koudwaterbekken in de heete badzaal der badhuizen.

Labynētus, Λαβύνητος, 1) koning van Babylon, die den vrede tusschen Cyaxares en Alyattes (z. a.) bewerkte, waarschijnlijk dezelfde als Nebucadnezar.—2) = Belsazar, laatste koning van Babylon, die in 538 door Cyrus van zijn rijk beroofd werd.

Labyrinthus, λαβύρινθος, gebouw, bestaande uit een ingewikkeld stelsel van vertrekken en gangen, zoodat het moeilijk is zijn weg er in te vinden. De naam is v.s. ontleend aan het gebouw, dat de aegyptische koning Amenehma III aan het meer Moeris bij Arsinoë liet bouwen (Loperohunt = paleis aan den ingang van het meer), v. a. afgeleid van λάβρυς, de dubbele bijl, een heilig symbool, dat men op vele monumenten van Cnosus vindt. Waarschijnlijk was het aegyptische lab. eene vereeniging van 12 paleizen onder één dak voor de 12 nomen of distrikten van Aegypte; het bevatte 3000 kamers, waarvan de helft onder den grond lag en voor vreemden niet toegankelijk was. Op Samus had Polycrates door verscheiden bouwkundigen een lab. laten aanleggen. Ook het grafteeken van koning Porsēna van Clusium wordt een lab. genoemd. Het lab. van Creta, door Daedalus aangelegd en tot verblijf voor den Minotaurus dienend, wordt eerst door schrijvers van lateren tijd vermeld, vandaar de meening, dat de verhalen omtrent dit bouwwerk mythisch zijn, en dat de uitgebreide steengroeven van Creta er toe aanleiding gegeven hebben. Anderen meenen, dat het bij Cnosus door Evans opgegraven paleis van Minos aanleiding gegeven heeft tot het ontstaan van de sage.

Lacedaemon, Λακεδαίμων = Sparta.

Lacerna, ruime mantel, voor aan den hals met een gesp of haak gesloten en vaak van een kap (cucullus) voorzien, dien men bij regen over het hoofd trok.

Lacetāni, volk in het N.O. van Hispania Tarraconensis, in een bergachtige streek, misschien dezelfden als de Iacetani.

Lachares, Λαχάρης, atheensch demagoog, kreeg na den slag bij Ipsus als aanhanger van Cassander grooten invloed, en wierp zich na diens dood als tyran op (297). Hij roofde, om aan geld te komen, o.a. de gouden mantel der godin, z. Athenae p. 102. Toen Athene zich aan Demetrius Poliorcētes overgaf, vluchtte hij naar Boeotië en werd hij te Coronēa vermoord.

Laches, Λάχης, Athener, zoon van Melanōpus, bevelvoerder van de vloot, die in 427 naar Leontīni gezonden werd. In 425 werd hij teruggeroepen en door Cleon aangeklaagd, in den slag bij Delium diende hij als hopliet. Hij was werkzaam bij de onderhandelingen over den vrede van Nicias, en sneuvelde in den slag bij Mantinēa (418). Een gesprek van Plato over de dapperheid is naar hem genoemd.

Lachesis, Λάχεσις, zij die het lot uitdeelt, eene van de Moerae, in lateren tijd afgebeeld met een aardbol, waarop zij ’s menschen lot aanwijst.

Laciadae, Λακιάδαι, demus in Attica, ten W. van Athene.

Lacinia, bijnaam van Juno, naar haar beroemden tempel bij het voorgebergte Lacinium.

Lacinium promunturium, Λακίνιον ἄκρον, kaap in Z. Italia, bij Croton, met een beroemden tempel van Iuno Lacinia; thans kaap Nao.

Lacmon of Lacmus, Λάκμων, noordelijkst gedeelte van het Pindusgebergte.

Laconica, Λακωνική, Z.O. gewest der Peloponnēsus, het land der Spartanen, vóór de dorische verovering door Achaeërs bewoond. De bevolking bestond uit drie klassen: de Spartiātae of Spartāni, de afstammelingen der dorische veroveraars, die alleen het volledige burgerrecht bezaten,—de Lacedaemonii of Perioeci, die van de oude achaeïsche bevolking afstamden en vrij waren en in wier handen nijverheid en handel waren,—de Helōtes, die servi publici waren. Het bestuur bestond uit twee koningen, één uit het stamhuis der Agiden of Agiaden en één uit dat der Procliden of Eurypontiden, uit den senaat van 28 leden en uit eene volksvergadering zonder recht van discussie. Het hoogste gezag was echter in handen van de 5 ephori, een collegie, dat slechts voor een jaar gekozen werd, doch waaraan zelfs de koningen gehoorzaamden. Beroemd waren de laconische wapenen, schoeisel en mantels. Laconica was de militaire grieksche staat bij uitnemendheid; de zoog. wetten van Lycurgus waren er bij uitstek op aangelegd, soldaten te vormen. Onder de bijzondere eigenaardigheden behooren: de opvoeding der knapen vanwege den staat, de gemeenschappelijke maaltijden of συσσίτια, de wetten tegen weelde. In Laconica behooren de mythen [354]te huis van Leda en van Castor en Pollux.

Laconicum, z. balneum.

Lactantius Cae(ci)lius Firmiānus, uit Africa, leerling van Arnobius, kwam tegen het einde der 3de eeuw na C. als rhetor naar Nicomedēa. Later, ± 312, werd hij door Constantijn (den Gr.), toen nog te Trier, tot leeraar van diens zoon Crispus aangesteld. Lactantius werd Christen, toen hij reeds op eenigsins gevorderden leeftijd was; zijn voornaamste werk is de institutiones divinae. Om de klassieke kleur van zijn stijl wordt hij wel eens de Cicero Christianus genoemd. Aan hem wordt ook toegeschreven het kleine, maar belangrijke geschrift: De mortibus persecutorum (einde 313 of begin 314), dat in het eenige H. S. op naam staat van L. Caecilius.

Lacūnar of laquear, zoldering, waarvan de balken ruiten vormden, zoogenaamd caissonwerk. Eigenlijk beteekent lacunar slechts de dieper liggende vakken tusschen de balken.

Lacus, elk groot open waterbekken; in de huishouding ook open kuipen om olie, wijn en dgl. in op te vangen en te bewaren. Het woord wordt ook wel gebezigd voor eene ommuurde, van boven opengelaten plek, die met een put slechts den vorm gemeen heeft, zooals de lacus Curtius op het forum te Rome (zie Curtii no. 2).

Lacȳdes, Λακύδης, van Cyrēne, opvolger van Arcesilāus als hoofd der platonische school (241–215).

Lade, Λάδη, eilandje bij Milētus, dat den ingang der haven dekte. Tegenwoordig is het door aanslibbing met den vasten wal verbonden. Toen in 494 de Perzen Lade vermeesterd hadden, kon de stad het niet uithouden.

Ladon, Λάδων, de draak, die de appels der Hesperiden bewaakte.

Ladon, Λάδων, naam van twee rivieren in de Peloponnēsus. De grootste ontspringt in Arcadia en stort zich dicht bij de grens van Elis in den Alphēus; de andere, in Elis, is een zijtak van den Penēus.

Laeëtāni, Λεητανοί, volk in liet N.O. van Hispania aan de kust, met de hoofdst. Barcino (Barcelona).

Laelaps, Λαίλαψ, de jachthond van Cephalus, z. Cephalus en Amphitryo.

Laelii, plebejisch geslacht, waarschijnlijk uit Tibur afkomstig. 1) C. Laelius, de boezemvriend van Scipio Africānus maior, vergezelde dezen op zijne veldtochten in Hispania en Africa en nam zelf een werkzaam aandeel aan de inneming van Carthago nova (209), den slag bij Baecula (208), de gevangenneming van Syphax (203). Hij was even goed vlootvoogd als generaal, een man van groote kennis en geleerdheid en groote welsprekendheid en daarbij iemand van een zeer beminnelijk karakter. Scipio liet door hem de berichten der verovering van Carthago nova en van den slag bij Zama naar Rome overbrengen. In 190 was Laelius consul.—2) C. Laelius, zoon van no. 1, de boezemvriend van Scipio Africanus minor, door Cicero als spreker ingevoerd in zijne geschriften de amicitia, de senectute en de republica. Hij vergezelde Scipio in 147 op diens tocht tegen Carthago en had het hoofdaandeel in de verovering der carthaagsche binnenhaven Cothon. Als praetor streed hij in 145 voorspoedig tegen Viriāthus in Lusitania. Als consul wilde hij in 140 de zoogenaamde licinisch-sextische akkerwet vernieuwen, maar zag er wegens den tegenstand der aanzienlijken van af, hetgeen hem den bijnaam Sapiens verschafte. Hij deed zijn best om grieksche beschaving te Rome ingang te doen vinden. Hij was een geleerd man, dichter en schrijver, en bovenal uitstekend redenaar.—3) Laelia, twee dochters van no. 2, ook beroemd om hare welsprekendheid.—4) D. Laelius Balbus, volkstribuun in 54, trad in 59 op als aanklager van L. Valerius Flaccus (Valerii no. 25), die door Hortensius en Cicero verdedigd werd. Later koos Laelius de partij van Pompeius en voerde het bevel over diens vloot (48). Later streed hij onder Q. Cornificius in Africa en doodde zich, toen deze gesneuveld was (42).

Laena, χλαῖνα, wollige of harige stof, ook een mantel, die hiervan vervaardigd was en o. a. bij sommige offers door de flamines gedragen werd.

Laenas, familienaam in de gens Popilia.

Laenii, plebejisch geslacht. Een zijner leden, M. Laenius Flaccus, rom. ridder, te Brundisium, nam Cicero, toen hij verbannen was, gastvrij op. Hij was ook een vriend van T. Pomponius Atticus.

Laërtes, Λαέρτης, zoon van Arcisius en Chalcomedūsa, vader van Odysseus, wordt genoemd als een van de deelnemers aan de calydonische jacht en den tocht der Argonauten. Hij leefde nog toen zijn zoon na zijne lange omzwervingen terugkwam, en werd door Athēna verjongd, zoodat hij kon medestrijden tegen de oproerige bewoners van Ithaca.

Laërtiades, Λαερτιάδης, Odysseus, zoon van Laërtes.

Laespodias, Λαισποδίας, atheensch veldheer in den peloponnesischen oorlog, werkzaam bij de oligarchische omwenteling van 411.

Laestrygones, Λαιστρυγόνες, mythisch volk van menscheneters, in het verre Westen; later meende men hun woonplaats terug te vinden bij Leontīni op Silicië of bij Formiae. Toen Odysseus in hun land kwam, regeerde er Antiphates (z.a.).

Laetorii, plebejisch geslacht, waarvan verschillende leden bij Livius voorkomen.

Laevi, ligurische stam in Gallia Transpadāna, aan den Ticīnus, met de stad Ticīnum (Pavia). V. a. zijn het Kelten.

Laevīnus, familienaam in de gens Valeria.

Lagus, Λάγος, vader van Ptolemaeus I, naar wien de dynastie der Lagiden genoemd is.

Laïades, Λαϊάδης, Oedipus, zoon van Laïus.

Lais, Λαΐς, 1) corinthische hetaere, de schoonste vrouw van haar tijd; Diogenes en Aristippus behoorden tot hare aanbidders.—[355]2) van Hyccara, dochter van Timandra, leefde als hetaere te Corinthe, waar Apelles en Hyperīdes haar bezochten. In Thessalië werd zij, naar men verhaalde, vermoord door vrouwen, die haar hare buitengewone schoonheid benijdden.

Laïus, Λάιος, zoon van Labdacus, koning van Thebe, leefde in zijn jeugd eenigen tijd als balling in de Peloponnēsus en kon eerst na den dood van Amphīon en Zethus in zijn vaderland terugkeeren. Hij was gehuwd met Iocaste, die hem een zoon baarde, Oedipus; daar een orakel voorspeld had, dat hij door zijn zoon gedood zou worden, en dat deze daarna met Iocaste zou trouwen, gaf hij het kind aan een herder om het op den Cithaeron te dooden. De herder volbracht zijn last echter niet, het kind groeide op, ontmoette vele jaren later zijn vader, geraakte met hem in twist en doodde hem zonder hem te kennen; z. Oedipus.

Laletāni = Laeëtani.

Lamachus, Λάμαχος, zoon van Xenophanes, atheensch veldheer in den peloponnesischen oorlog, een man van grooten persoonlijken moed, ook in zijn uiterlijk en manieren geheel en al soldaat. In 437 verdreef hij den tyran Timasilāus uit Sinope. Hij was een van de onderteekenaars van den vrede van Nicias, en had met dezen en met Alcibiades het opperbevel bij den tocht naar Sicilië; zijn raad om onmiddellijk Syracūsae aan te vallen werd echter niet opgevolgd. Hij sneuvelde in een gevecht tegen de Syracusanen, 414.

Lamia, Λαμία, lybische koningin, die door Zeus bemind werd. Uit jaloerschheid beroofde Hera haar van al hare kinderen, en sedert dien tijd rooft zij de kinderen van anderen om ze te dooden. Daarom werd haar naam gebruikt om kinderen bang te maken.—De naam komt ook in het meervoud voor en beteekent dan spookachtige wezens, die kinderen en schoone jongelingen tot zich lokken, hun bloed uitzuigen en hun vleesch opeten.

Lamia, familienaam in de gens Aelia, z. Aelii no. 6.

Lamia, Λαμία, thans Zeitoun, stad in het gebied der Maliërs, bekend door den lamischen oorlog (323).

Lamische oorlog heet de oorlog, dien de Grieken na den dood van Alexander voerden om zich van de macedonische heerschappij te ontslaan. De beweging ging van Athene uit, en het leger, dat voor een deel uit huurlingen bestond en waarvoor een aantal grieksche staten manschappen geleverd hadden, werd aangevoerd door Leosthenes, een Athener. In het begin kon Antipater geen voldoend leger tegen hem in het veld brengen, hij verloor een slag bij Heraclēa en werd in de vesting Lamia ingesloten. Toen echter Leosthenes gesneuveld was en Antipater groote versterking uit Azië gekregen had, besliste de slag bij Crannon (322) den oorlog ten nadeele van de Grieken. Daar Antipater slechts met iederen staat afzonderlijk in onderhandeling wilde treden, werden de Atheners en Aetoliërs door hunne bondgenooten verlaten; Athene moest macedonische bezetting innemen, de anti-macedonische redenaars uitleveren, eene beperkte democratie invoeren, enz. De Aetoliërs bedongen gunstiger voorwaarden, daar Antipater spoedig wegens den loop der zaken in Azië Griekenland verlaten moest.

Λαμπαδηδρομία, λαμπαδηφορία, λαμπάς, λαμπάδος ἀγών, fakkelwedloop, te Athene en elders bij eenige feesten gehouden; de mededingers, die soms te paard zaten, kregen elk een fakkel in de hand, overwinnaar was hij die het eerst het doel bereikte, zonder zijn fakkel te laten uitgaan. Het dragen van de onkosten hiervan behoorde tot de liturgieën.

Lampetia, Λαμπετίη, dochter van Helius en Neaera. Zij bracht aan haar vader het bericht, dat zijne runderen op het eiland Thrinacia door de tochtgenooten van Odysseus geslacht waren.

Lampon, Λάμπων, waarzegger te Athene, door de blijspeldichters dikwijls als huichelaar bespot, aanvoerder der atheensche kolonie, die Thurii stichtte (444).

Lamponium, Λαμπώνιον, aeolische stad in het Z.W. van Troas, ook Lamponia genoemd.

Lamponius (M.), een Lucaniër, een van de aanvoerders der italische bondgenooten in den marsischen oorlog. Later sloot hij zich aan bij den jongen Marius en sneuvelde in 82 bij Porta Collīna.

Lampridius (Aelius), rom. geschiedschrijver uit de 3de eeuw na C., een van de scriptores historiae Augustae, de levensbeschrijver der keizers Commodus, Diadumeniānus (het zoontje van Opellius Macrinus), Heliogabalus en Alexander Sevērus.

Lamprus, Λάμπρος, beroemd toonkunstenaar, v. s. leermeester van Sophocles en Socrates.

Lampsacus, Λάμψακος, in Troas aan den Hellespont, vroeger Pityussa geheeten, phocensische kolonie, eene der drie steden, waarvan Artaxerxes I de inkomsten aan Themistocles schonk. Hier was de eeredienst gevestigd van Priāpus, den god der tuinen, die door Aphrodīte te Lampsacus ter wereld was gebracht.

Lamptrae, Λαμπτραί, twee attische demen, de ééne aan de Z.W. kust van Attica, niet ver ten Z.O. van kaap Zoster, de andere ten N. daarvan.

Lamus, Λάμος, zoon van Poseidon, koning der Laestrygonen, mythisch stichter van Formiae (Lami urbs, Laestrygonia).

Lamus, Λάμος, riv. en stad in Cilicia.

Lancia, Λαγκία, sterke vesting der Astures in Tarraconensis.

Langobardi, zie Longobardi.

Lanista, schermmeester, die gladiatores oefende en verhuurde.

Lanuvium, Λανούιον, stad in Latium, aan de via Appia en den albaanschen berg, één van de steden van den latijnschen bond, waarmede Rome na den slag bij den lacus Regillus het eeuwig verbond gesloten heeft, geboorteplaats van Antonīnus Pius, met een beroemden tempel van Juno Sospita. [356]

Laocoon, Λαοκόων, zoon van Antēnor of broeder van Anchīses, priester van Apollo te Troje. Hij zou na het vertrek der Grieken aan Poseidon een dankoffer brengen, toen plotseling twee reusachtige slangen verschenen, die hem met zijne beide zonen doodden. Dit lot was de straf voor eene beleediging, aan Apollo aangedaan, v. s. doordat hij tegen den wil van dien god getrouwd was, of Athēna wreekte zich op deze wijze, omdat hij aangeraden had het door de Grieken achtergelaten houten paard te verbranden, en zelfs zijn lans er tegen geworpen had.—De hierbij afgebeelde groep, waarvan het oorspronkelijke zich in het museum van het Vaticaan bevindt, is het werk van drie rhodische beeldhouwers, Agesander, Polydōrus en Athenodōrus, die waarschijnlijk niet, zooals men vroeger aannam, in de laatste helft der derde, maar in de 2de helft der eerste eeuw v. C. leefden.

Beeld van Laocoon in het Vaticaan.

Laodamas, Λαοδάμας, 1) zoon van Eteocles, koning van Thebe; in den oorlog der Epigonen doodde hij Aegialeus, den zoon van Adrastus; hij leed echter de nederlaag en sneuvelde of vluchtte met het overschot van zijn leger naar Illyrië.—2) zoon van Antēnor, door Aiax no. 2 gedood.—3) zoon van Alcinous.

Laodamīa, Λαοδάμεια, 1) dochter van Bellerophon, bij Zeus moeder van Sarpēdon, door Artemis gedood.—2) dochter van Acastus, gehuwd met Protesilāus. Toen zij den dood van haar echtgenoot vernam, smeekte zij de goden zoo dringend hem slechts voor weinige uren tot haar te laten terugkeeren, dat zij hare bede niet konden weigeren; toen de tijd, die hem was toegestaan, verstreken was, volgde zij hem in den dood.

Laodice, Λαοδίκη, 1) eene nimf, bij Phorōneus moeder van Niobe en Apis.—2) dochter van Priamus en Hecabe, gehuwd met Helicāon, zoon van Antēnor.—V. a. was zij bij Acamas no. 1, moeder van Munitus, en toen deze aan een slangebeet stierf, stortte zij zich van een rots of werd zij door de aarde verzwolgen.—3) = Electra no. 4.—4) moeder van Seleucus I, die haar naam aan verscheiden steden gaf. Vele vrouwen in het geslacht der Seleuciden droegen dezen naam, o. a. de gemalin van Antiochus II (z. a.).

Laodicēa, Λαοδίκεια, naam van verschillende steden, door Seleucus I naar zijne moeder Laodice genoemd. 1) L. ad mare, ἡ ἐπὶ τῇ θαλάττῃ, bloeiende stad op de syrische kust ten Z. van Antiochīa, onder de rom. keizers kolonie met het ius italicum.—2) L. ad Libanum, ἡ πρὸς Λιβάνῳ, in het Z. van Coelesyria, wegens de veelvuldig voorkomende schurftziekte Scabiosa bijgenaamd.—3) L. ad Lycum, ἡ πρὸς τῷ Λύκῳ, aanzienlijke handelsstad in Phrygia, dicht bij Colossae, hoofdplaats van een rom. rechtsgebied.—4) L. combusta, ἡ κατακεκαυμένη, in Lycaonia.

Laomedon, Λαομέδων, 1) zoon van Ilus en Eurydice, koning van Troje. Hij omgaf de stad met een muur, en bij dit werk hielpen hem Apollo en Poseidon, hetzij vrijwillig, hetzij tot straf voor verzet tegen Zeus; z. Aeacus. Toen het werk voltooid was, weigerde Laom. echter den goden het bedongen loon te betalen, daarom zond Poseidon een zeemonster dat het land verwoestte. Om den toorn der goden te bevredigen, zou Hesione, de dochter van Laom., aan dit monster geofferd [357]worden, toen juist Heracles, van zijn tocht naar de Amazonen terugkeerend, in Troje aankwam en op zich nam de jonkvrouw te redden, waarvoor Laom. hem de goddelijke paarden van Tros (z. Ganymēdes) zoude geven. Toen het monster echter gedood was, weigerde Laom. ook thans zijne belofte te vervullen. Heracles vertrok, maar kwam later met schepen terug, verwoestte de stad, en doodde Laom. met al zijne zonen, behalve Podarces.—2) van Mytilēne, door Philippus van Macedonië verbannen, maar na diens dood door Alex. teruggeroepen. Hij vergezelde Alex. als tolk op zijne tochten en had het opzicht over de krijgsgevangenen. Later werd hij satraap van Syrië, van waar hij echter in 320 door Nicānor verjaagd werd.

Laomedontiades, Λαομεδοντιάδης, Priamus, zoon van Laomedon. Soms worden ook de Trojanen of de Romeinen, als hunne afstammelingen, zoo genoemd.

Lapathus, Λάπαθος, aanzienlijke stad aan de N.-kust van Cyprus. Een ander Lapathus (gen. -untis) was een vlek aan den Noordkant van het dal Tempe.

Laphystius, Λαφύστιος, bijnaam van Zeus, naar den gelijknamigen berg in Boeotië, waar hem in ouden tijd menschenoffers gebracht werden, z. Athamas.

Laphystius, Λαφύστιος, berg in Boeotia, tusschen Lebadēa en Coronēa, met een tempel van Zeus Laphystius.

Lapidei campi, zie campi lapidei.

Lapis quadratus = Opus quadratum.

Lapithae, Λαπίθαι, een thessalisch volk, afstammend van Lapithes, zoon van Apollo en Stilbe. Op de bruiloft van hun koning Pirithoüs beproefden de Centauren, die als gasten tegenwoordig waren, de bruid en andere vrouwen te ontvoeren, waardoor een strijd ontstond, die met de volkomen vernietiging der Centauren eindigde. In den oorlog tegen Aegimius werden de Lapithen op hun beurt door Heracles, bondgenoot van Aegimius, verslagen.

Laquear = lacunar.

Lara = Larunda.

Laranda, τὰ Λάρανδα, aanzienlijke stad in het Z. van Lycaonia, in het Taurusgeb., een isaurisch zeerooversnest.

Lararium, zie Lares.

T. Larcius Flavus, zie Lartii no. 2.

Lārentia, zie Acca Larentia.

Lārentalia, een lijkofferfeest te Rome op 23 Dec. ter eere van Acca Larentia.

Lăres, zijn oorspronkelijk beschermgeesten van de velden, en werden aan de compita (zie compitalia) vereerd; de Larenkapel staat daar, waar meerdere grondstukken aan elkaar grenzen, en heeft zooveel ingangen als er grondstukken zijn; ieder eigenaar offert op een altaar op eigen grond. Naast de Lares compitales vindt men in elk huis een Lar familiaris, die aan den huiselijken haard vereerd wordt, en de beschermgeest is van het huis. Later spreekt men van Lares (domestici). Oudtijds vond men hunne beelden in het atrium, later bewaarde men ze in een afzonderlijke kast, lararium, die bij den ingang van het huis of bij de slaapkamer stond. In den keizertijd worden gewoonlijk twee Lares afgebeeld, als dansende jongelingen, en tusschen hen in de Genius van den huisheer. Hun altaar was de huiselijke haard, waarin men bij iederen maaltijd een deel van de spijzen als offer voor de Lares wierp; bovendien bracht men hun offers op de Kalendae, Nonae en Idus van iedere maand, bij alle familiefeesten, in sommige gezinnen zelfs elken dag.—Maar niet alleen ieder huis en ieder compitum, ook vele andere plaatsen staan onder de hoede der Lares, die met een gemeenschappelijken naam L. publici genoemd worden. Onder deze staan vooraan de L. urbani of praestites, beschermgoden van den geheelen staat, Romulus, Remus, Acca Larentia e. a., verder L. viales, militares, enz.

Largitio, elke uitdeeling of geschenk aan het volk, o.a. spelen, gastmalen, uitdeeling van geld, enz. Over de geregelde uitdeelingen van koren van staatswege beneden den kostenden prijs zie men annōna. Over de buitengewone uitdeelingen op kosten der gevers zie men congiarium. Somtijds heeft largitio de slechte beteekenis van omkooping, vooral wanneer zij wordt aangewend tegenover de iudices in een gerechtshof, wat slechts al te dikwijls gebeurde.

Larīnum, Λάρινον, stad der Frentāni in Samnium, rom. municipium. De inwoners heeten Frentani Larinātes.

Larī(s)sa, Λάρισσα, 1) stad der Pelasgen, in het thessalische landschap Pelasgiōtis, aan den Penēus. Hier behoorde het vorstengeslacht der Aleuaden te huis.—2) stad in het thessalische landschap Phthiōtis, tegen een berg gebouwd en vandaar κρεμαστή, het hangende, genoemd.—3) naam van den burg der stad Argos.—4) zeestad aan de W.-kust van Troas, in de perzische oorlogen verwoest.—5) stad in aziatisch Aeolis, met den bijnaam Phricōnis, Φρικωνίς of Αἰγυπτία.—6) stad in Lydia, aan den Cayster, ook Ephesia bijgenaamd.—7) stad in Assyria, ten N. van de uitmonding van den Lycus of Zapatas in den Tigris, met muren van 100 voet hoog, ten tijde van Xenophon verlaten, de onlangs opgegraven stad Kalach, ten Z. van Niniveh, tgw. Nimroed; z. Ninus.—Dichterlijk Larissaeus = thessalisch.

Larisus, Λάρισος, grensriviertje tusschen Achaia en Elis.

Larius lacus, λίμνη ἡ Λάριος, vischrijk Alpenmeer, door den Addua (Adda) gevormd, thans meer van Como.

Lars Tolumnius, zie Tolumnius no. 2.

Lartii, patricisch geslacht, uit Etruria afkomstig. 1) Sp. Lartius Flavus wordt reeds in 506 als consul genoemd. In 490 komt hij andermaal voor.—2) T. Lartius Flavus, broeder van no. 1, consul in 498, werd door zijn ambtgenoot Q. Cloelius Siculus tot dictator benoemd. Hij was, volgens de traditie de eerste dictator. (V. a. was hij dit reeds in 501). In de verwikkelingen tusschen patriciërs en plebejers was hij steeds voor zachte [358]maatregelen en kwijtschelding der schulden.

Larunda, Lara, bronnimf, die aan Juno de minnarijen van Jupiter en Juturna verried. Tot straf ontnam Jupiter haar de spraak en verwees hij haar naar de onderwereld. Bij Mercurius, die haar daarheen geleid had, werd zij moeder van de Lares Compitales.—Zij schijnt eene oud-italische godin des doods geweest te zijn, dezelfde die op de Feralia als Dea muta of tacita wordt aangeroepen.

Larvae, bij de Romeinen booze geesten van afgestorvenen, die tot straf voor een misdadig leven of wegens een verzuim bij hunne begrafenis in de onderwereld geen rust kunnen vinden, als schrikwekkende spookgestalten of skeletten ronddwalen, levenden door hunne verschijning soms waanzinnig maken, en zelfs de dooden verontrusten; z. Lemures.

Larymna, Λάρυμνα, twee plaatsjes, boven- en beneden-L. op de kust der opuntische Locriërs aan de Euboeische golf.

Las, Λᾶς, oude zeestad van Laconica, aan de Laconische golf. De naam Λαπέρσαι, bijnaam der Dioscuren, wordt door sommigen, waarschijnlijk ten onrechte, hiermede in verband gebracht, en vertaald als verwoesters van de stad Lās.

Lasaea, Λασαία, stad aan de Z.-kust van Creta, nabij Gortyn.

Lasio, Λασίων, grensvesting van Elis tegen Arcadia, aan den Ladon gelegen.

Lasthenes, Λασθένης, Olynthiër, die zich liet omkoopen om zijne vaderstad aan Philippus van Macedonië te verraden (348).

Lasus, Λᾶσος, van Hermione, beroemd lyrisch dichter, die langen tijd te Athene aan het hof van Hipparchus leefde. Vooral zijne dithyramben werden geprezen, hoewel van hem gezegd wordt dat hij het eerst den tekst ondergeschikt maakte aan de muzikale begeleiding. Hij schreef ook over de theorie van muziek en poëzie, en onderrichtte v. s. Pindarus daarin.

Latericium (opus), z. Opus.

Latiāris, Latiālis, bijnaam van Jupiter als beschermgod van het latijnsche stedenverbond.

Latifundium, een landgoed van groote uitgestrektheid. Daar de ager publicus, voor zoover de rom. staat zelf den bodem niet gebruikte, slechts in zeer groote perceelen in erfpacht werd gegeven, kon de kleine man, bij gebrek aan bedrijfskapitaal, zulke stukken niet in bezit nemen. Hierbij kwam, dat de middelstand in Italia verdween. Geld en grondbezit hoopten zich op onder een betrekkelijk gering aantal familiën. Hierdoor ontstonden er landgoederen, zooals men er nog in Oostenrijk-Hongarije en Schotland aantreft, zoo groot als en soms grooter dan eene nederlandsche provincie. Vandaar de spreuk: latifundia perdidere Italiam, het groot grondbezit heeft Italië te gronde gericht.

Latīna (via). Deze liep van Rome langs Tusculum over den mons Algidus, verder langs Ferentīnum, Fregellae en Casīnum naar Campania, waar hij zich even vóór Capua met de via Appia vereenigt. Het is één van de oudste wegen die door de Romeinen zijn aangelegd; hij diende oorspronkelijk om de Latijnsche bondgenooten tegen de aanvallen der Aequi en Volsci te beschermen.

Latīni, inwoners van Latium (z. a.).

Latīni, inwoners der coloniae Latinae, zie ius Latii en coloniae no. 2.

Latīni Iuniāni, zie lex Iunia Norbana.

Latīnum (nomen), zie Latium.

Latīnus, zoon van Faunus en Marīca of van Odysseus en Circe, van Telemachus en Circe, van Heracles en eene vrouw der Hyperboreërs, koning van Latium, die Aenēas gastvrij ontving, hem land afstond om eene stad te bouwen, en hem zijne dochter Lavinia ten huwelijk gaf.

Latium, ἡ Λατίνη, landschap van Midden-Italia. Men onderscheidt Latium vetus, het oude gebied der Latijnen, en Latium novum of adiectum, het gebied der Aurunci, Volsci en Hernici. Oud-Latium strekt zich in oude tijden van even benoorden den Tibermond naar het Zuiden uit tot aan Tarracīna, en wordt in het Westen begrensd door Zuid-Etrurië, in het N. door den ager Sabīnus, en verder in het N.O., O. en Z.O. door de Aequi, Hernici en Volsci. De voornaamste steden van dit gebied waren, behalve Rome en Alba, dat vroeg aan Rome over ging, Tibur, Praeneste, Tusculum, Aricia, Laurentum, Antium, Ardea en Circeii. Deze steden vormden met vele andere kleinere steden een bond, waarvan Rome het hoofd was. Rome had sedert 493 gelijke rechten als de 30 steden van Latium samen, zoodat er een tweeledig isopolitisch verbond bestond met wederkeerig burgerrecht en conubium. Dit was het gevolg van den oorlog, dien Latium na de verdrijving van Tarquinius Superbus met Rome had gevoerd. In 486 voegden zich de Hernicers als derde lid bij den bond. V. s. dateert dit laatste verbond eerst uit de 4de eeuw (zie Hernici). In de 5de eeuw verliezen de Latijnen veel terrein aan de Aequi (z.a.) en de Volsci. Aan de laatsten ging o. a. het geheele Zuiden tijdelijk te loor, z. de artikelen Antium en Circeii. In den loop van de 4de eeuw worden de Volsci, en verder ook de Hernici en Aurunci onderworpen, en nu reikt Latium in het Zuiden tot aan Campania (z.a.). Wat het Latijnsch-Hernicisch verbond betreft: in den gallischen oorlog schijnen de bondgenooten Rome in den steek te hebben gelaten. Het verbond werd wel hernieuwd, doch in 340 barstte de beslissende strijd uit, die in 338 met de nederlaag der Latijnen eindigde. Het latijnsche verbond werd ontbonden, en Rome sloot met elke stad een afzonderlijk verdrag op verschillenden voet, naar gelang van omstandigheden. Eenige steden werden als municipia bij Rome ingelijfd en kregen dus het romeinsche burgerrecht, doch sine suffragio. De overige, o. a. Tibur en Praeneste, werden afhankelijke socii. Rome behandelde hen echter op eenigszins anderen voet dan de bondgenooten in het overige Italia. De socii Latini, ook onder den naam van nomen Latinum bekend, konden in [359]zekere gevallen rom. burgers worden, b.v. door het bekleeden van posten in hunne stad, welk recht ook aan de latijnsche koloniën buiten Latium werd toegekend (zie ius Latii), of wanneer zij naar Rome metterwoon verhuisden, mits met achterlating van een stamhouder in hunne oude woonplaats.

Latmus, Λάτμος, gebergte in Caria, waar de mythe te huis behoort van Selēne en den schoonen slaper Endymion. Aan den voet strekte zich de sinus Latmicus, ὁ Λατμικὸς κόλπος, uit, aan welks ingang Milētus lag, doch die thans door de aanslibbing van den Maeander grootendeels is verdwenen. Latmius venator = Endymion.

Latobrigi, (Latovīci), keltisch volk, naburen der Helvetii, met wie zij in 58 den verhuizingstocht ondernamen, die door Caesar belet werd.

Latoides, Λητοΐδης, Apollo, zoon van Leto.

Latōis, Λητωίς, Artemis, dochter van Leto.

Latōna = Leto.

Latris, een groot eiland in de Oostzee, waarschijnlijk Seeland.

Latrunculorum (ludus), een rom. spel, dat met schijven op een bord werd gespeeld en eenige overeenkomst moet gehad hebben met een damspel of met ons belegeringsspel.

Laurentum, oud-latijnsche stad, aan zee, reeds in het rom.-carthaagsche handelsverdrag van 509 genoemd, waar de sage den zetel van koning Latīnus plaatst, die tijdens Aenēas’ komst in Latium heerschte. Niet ver van daar werd toen Lavinium gesticht en genoemd naar Lavinia, dochter van Latinus en echtgenoote van Aeneas. De Antonijnen vereenigden beide plaatsen tot één gemeente Laurentolavinium.

Lauretānus sinus, haven op de etruscische kust tusschen Populonia en Cosa.

Lauriācum, vesting aan den Donau, in Noricum, station van de Donauvloot.

Laurium, Λαύριον, -ρειον, berg op de Zuidpunt van Attica, met rijke zilvermijnen, waarvan de opbrengst jaarlijks onder de burgers van Attica werd verdeeld, totdat op voorstel van Themistocles besloten werd ze tot aanbouw van oorlogsschepen te bestemmen.

Lauron, Λαύρων, zeestad in het O. van Hispania, waarschijnlijk ten Z. van Valencia, ten W. van den Sucro, bekend om de belegering door Q. Sertorius en de vruchtelooze poging van Pompeius om de stad te ontzetten. In de nabijheid kwam ook de jonge Cn. Pompeius om, na den slag bij Munda.

Lāus, Λᾶος, grensrivier tusschen Lucania en Bruttii, met eene gelijknamige stad, door de Sybarieten gesticht. In ± 400 viel de stad in handen van de Lucaniërs, en in 389 werden de inwoners van Thurii daar door hen in een grooten veldslag verslagen, zie Graecia Magna.

Laus Pompeii, thans Lodi Vecchio, stad der Boii in Gallia Transalpīna, ten Z.O. van Mediolanium (Milaan). Cn. Pompeius Strabo verhief ze in 89 tot een lat. kolonie, vandaar de naam; sedert 49 municipium.

Lausus, zoon van Mezentius, koning van Caere. Vader en zoon kwamen in den strijd tegen Aenēas om.—Een andere Lausus wordt genoemd als zoon van den albaanschen koning Numitor.

Lautulae, vlek in het land der Volsci tusschen Anxur of Tarracīna en Fundi. In de nabijheid werd keizer Galba geboren.

Lautumiae, Λατομίαι, 1) de steengroeven, van Syracusae (z. a.), waarvan de steenen gebruikt waren voor het bouwen van de stad. Hierin werden in den herfst van 413 de krijgsgevangenen van het leger van Nicias neergelaten, op elkaar gedrongen, en aan honger en dorst, en alle onguurheid van het weer blootgesteld. Later maakte Dionysius er een staatsgevangenis van, die in de dagen van Verres nog in gebruik was.—2) De staatsgevangenis te Rome, naar die van Syracusae benoemd, wel te onderscheiden van den Carcer Mamertinus (z. Carcer); ze lag aan de Oostzijde van de Arx; misschien heeft men hier oorspronkelijk ook steenen gebroken voor den bouw der huizen; ook de buurt in de nabijheid heet Lautumiae, tusschen de Arx en het forum piscatorium (macellum).—3) Ook particuliere steengroeven worden wel eens latomiae (lapidariae) genoemd; het latijnsche woord is echter lapicidinae. Daarin te werken komt voor als tuchtstraf voor slaven.

Laverna, oorspronkelijk eene godin, die tot den kring der onderaardsche goden behoort, later beschermgodin der dieven (laverniones); zij had een altaar bij de Porta Lavernālis.

Lavicāna (via). Deze liep van Rome langs Labīcum en sloot zich verderop aan de via Latina aan.

Lavīcum = Labīcum.

Lavinia, dochter van Latīnus en Amāta. Ofschoon zij verloofd was met Turnus, werd zij aan Aenēas tot vrouw gegeven, toen deze in Italië aankwam. Dit was de voornaamste oorzaak van den oorlog tusschen Turnus en Aenēas, die met den dood van eerstgenoemde eindigde.—V. a. was zij de dochter van Anius en had Apollo haar de gave der voorspelling geschonken. Aeneas bewoog haar hem te volgen, zij baarde hem een zoon, Anius, maar stierf kort na hunne aankomst in Italië. De stad Lavinium is naar haar genoemd.

Lavinium, zie Laurentum.

Lavinius, Λαβίνιος, zijriviertje van den Padus (Po), even ten W. van den Rhenus (Rhenus no. 2), tgw. Lavino. V.s. had op een eilandje in deze beek de bekende bijeenkomst plaats tusschen Octavianus, Antonius en Lepidus. Zie echter Rhenus no. 2.

Lazae, Lazi, Λᾶζαι, Λᾶζοι, roofzieke volksstam in Colchis.

Leaena, Λέαινα, atheensche hetaere, betrokken in de samenzwering van Harmodius en Aristogīton. Zij werd gevangen genomen en op de pijnbank gelegd, maar weigerde hardnekkig iets te verraden. Te harer gedachtenis richtte men een beeld op, dat eene leeuwin zonder tong voorstelde.

Leager, Λέαγρος, Athener, zoon van Glaucon, ging met Sophanes aan het hoofd van 10000 Atheners naar Thracië, om er op de [360]plaats, waar later Amphipolis stond, eene volkplanting te stichten. Toen zij echter te ver in het binnenland doordrongen, werden zij bij Drabescus door de Thraciërs overvallen en gedood (465).

Leander, Λέανδρος, een jongeling van Abȳdus, die iederen nacht over den Hellespont zwom, om zijne geliefde Hero te ontmoeten, die priesteres van Aphrodīte te Sestus was. Om hem den weg te wijzen, ontstak zij elken avond een licht op den toren van Sestus, maar in een stormachtigen nacht woei dit licht uit en L. vond zijn dood in de golven. Toen Hero den volgenden morgen van den toren zijn lijk zag aanspoelen, wierp zij zich naar beneden.

Learchus, Λέαρχος, zoon van Athamas (z.a.) en Ino, werd door zijn vader gedood.

Lebadēa, Λεβάδεια, thans Livadia, stad in Boeotia nabij de grens van Phocis. In de nabijheid was in eene grot binnen een bosch een orakel van Trophonius.

Lebaea, Λέβαια, oude stad ergens in het N. van Macedonia.

Lebecii, Λεβέκισι, volksstam in Gallia Transpadāna, met de hoofdstad Vercellae.

Lebedus, Λέβεδος, stad in aziatisch-Ionia in de nabijheid van Colophon, eenmaal zeer bloeiend, totdat Lysimachus een gedeelte der inwoners naar Ephesus overbracht.

Leben, Λεβήν, haven van Gortyn op Creta, met een tempel van Asclepius.

Lebēthrum, -thra, Λείβηθρον, = Libethra.

Lebinthus, Λέβινθος, klein eiland in de Aegaeische zee ten O. der Cycladen.

Lechaeum, Λέχαιον, haven van Corinthus, aan de Corinthische golf, door een dubbelen muur met de stad verbonden.

Lectio senatus, zie Senatus.

Lectisternium, een feestmaal, aan goden en godinnen aangeboden, wier beelden dan op rustbedden aan tafel werden neergelegd of, wat de godinnen betreft, op stoelen werden neergezet. Een maaltijd, uitsluitend voor godinnen aangericht, heette sellisternium.

Lectum, Λεκτόν, kaap aan de Z.W.-spits van Troas, een uitlooper van het Idageb.

Lecythus, Λήκυθος, kleine vesting op het chalcidische schiereiland Sithonia, door Brasidas in den peloponnesischen oorlog op de Atheners vermeesterd.

Leda, Λήδα, dochter van Thestius, gemalin van Tyndareos. Zeus beminde haar om hare buitengewone schoonheid, in de gedaante van een zwaan wist hij zich toegang tot haar te verschaffen, en zij bracht twee eieren ter wereld; uit het eene daarvan kwam Helena, uit het andere de Dioscuren te voorschijn. V.a. baarde zij tegelijk Helena, Clytaemnestra en de Dioscuren, en waren Helena en Polydeuces kinderen van Zeus, de andere twee van Tyndareos, of Helena is de dochter van Zeus en de Dioscuren zijn kinderen van Tyndareos, of omgekeerd.

Ledon, Λέδων, plaats in Phocis, aan den Cephīsus.

Legatio libera, titulair gezant- of legaatschap. Senatoren, die om persoonlijke redenen eene reis wilden doen, ontvingen dikwijls van den rom. senaat den titel van legatus, die hun al de voordelen en eerbewijzen bezorgde, waarop een werkelijk gezant van den senaat aanspraak had, o.a. vrij vervoer en huisvesting. Om het misbruik, dat hiervan gemaakt werd, deed Cicero als consul in 63 een wetsvoorstel tot opheffing der liberae legationes, doch hij werd door de intercessio van een der volkstribunen in zijn plan verhinderd. Toch slaagde hij er in, den duur er van, die vroeger onbepaald was, tot een jaar te beperken.

Legātus beteekent in de eerste plaats gezant, in de tweede plaats onderbevelhebber. De veldheeren en stadhouders der provinciën kregen 3 of meer legaten mede, mannen van senatorischen rang en door den senaat benoemd, waarbij evenwel uit den aard der zaak op den wensch van den stadhouder of veldheer werd gelet. Zij stonden hem ter zijde in het bestuur der provincie en werden ook dikwijls aan het hoofd van afzonderlijke legerafdeelingen door hem uitgezonden. Moest een der legaten als plaatsvervangend stadhouder optreden (hetgeen in den regel echter den quaestor toekwam), dan was hij legatus pro praetore. Toen met Augustus sommige provinciën (later alle) keizerlijk werden, en dus de keizer de algemeene gouverneur daarvan werd, zond hij naar de provinciën zijne stadhouders met den titel van legati Caesaris of Augusti pro praetore, en wel naar de belangrijke provinciën met den rang van consulares, naar de andere met dien van praetorii. Verder kreeg toen elk legioen een legaat aan het hoofd, met den titel van legatus legionis. Dit was een praetorius.

Legio, legioen, in den beginne de gezamenlijke romeinsche krijgsmacht, 3000 man voetvolk en 300 ruiters. Toen Rome grooter werd en meer troepen te velde zond, werd legio de naam eener bepaalde troepenafdeeling. Tijdens den tweeden punischen oorlog was de gewone sterkte van een legioen 4200 man voetvolk en 300 man ruiterij. Het voetvolk bestond uit vier soorten en was verdeeld in manipuli, die ieder weder uit twee centuriae bestonden. Er waren in een legioen 10 manipels hastāti en 10 manipels principes, elk van 120 man, en 10 manipels triarii, elk van 60 man, terwijl aan elke centurie 20 velites waren toegevoegd (zie overigens de artikelen centuria en centurio).

Opstelling van een legioen.

De drie soorten van wapens waren in den slag in drie liniën opgesteld, op deze wijze:

de 10 manipels hastati | | | | | | | | | |
de 10 manipels principes  | | | | | | | | |
de 10 manipels triarii | | | | | | | | | |

[361]

Werd het legioen versterkt, dan geschiedde dit door het aantal hastati en principes in elke centurie te versterken. Scipio had in den slag bij Zama legioenen van 6200 man. In Caesars tijd was het legioen in 10 cohorten verdeeld; zie hierover cohors. De plaatsing dezer cohorten in den slag was deze:

Opstelling van cohorten.

De ruiterij was verdeeld in alae en elke ala weder in drie turmae; doch allengs verdween

de rom. ruiterij en werd vervangen door ruiterij der bondgenooten. Zie ook castra.

Het getal legioenen was vóór Augustus afhankelijk geweest van de omstandigheden. In den laatsten oorlog had Octavianus er 45, Antonius omstreeks 30 gehad, Augustus bracht dit getal gaandeweg terug op 28. Van deze sneuvelden nog drie in het Teutoburgerwoud onder Varus en werden niet vervangen. Elk legioen had, reeds vóór Augustus, een nummer en dikwijls ook een bijnaam, zooals uit de geschiedenis der burgeroorlogen blijkt. Wij laten hier de nummers en namen volgen, waarbij men in het oog moet houden dat sommige nummers dubbel voorkomen, een gevolg hiervan dat in de burgeroorlogen dubbele cijfers voorkwamen en onder de monarchie de legioenen hunne oude nummers behielden. I Germanica, II Augusta, III Augusta, III Cyrenaïca, III Gallica, IV Macedonica, IV Scythica, V Alaudae, V Macedonica, VI Victrix, VI Ferrata, VII zonder naam, VIII Augusta, IX Hispana, X Fretensis, X Gemina, XI zonder naam, XII Fulminata, XIII Gemina, XIV Gemina Martia Victrix, XV Apollinaris, XVI zonder naam, (XVII, XVIII en XIX vielen met Varus), XX Valeria Victrix, XXI Rapax, XXII Deiotariana, samen 28. Onder Vespasianus waren er 30, onder Septimius Severus 33, onder Diocletianus 175. In dien tijd was echter de getalsterkte veel geringer; in de 4de eeuw bedroeg die slechts 1000 man.

Legis actio, de inleiding tot een proces met de daarbij voorgeschreven formulieren en zinnebeeldige handelingen, waardoor men zijn vermeend recht deed gelden en waaraan men zich streng had te houden. Er waren er vijf: per sacramentum, per iudicis arbitrive postulationem, per condictionem, per manus iniectionem, per pignoris capionem. De geringste afwijking van de aan de wet ontleende of door de bevoegde macht als geldig erkende formule, b.v. wanneer men in plaats van het woord arbor te gebruiken, dat de wet aangaf, van vitis sprak bij een klacht over beschadiging van een wijngaard, deed het proces verliezen. De klager kon dus zijn klaagformule niet zelf opstellen, maar moest ze telkens aan een deskundige (een pontifex) vragen; later zijn de legis actiones in boekvorm uitgegeven, zie Flavii no. 2.

Zie omtrent de vervanging en gedeeltelijke afschaffing van deze oude vormen onder formula.

Λειτουργία, λῃτουργία, z. Liturgia.

Leïtus, Λήιτος, zoon van Alector, een van de Argonauten, aanvoerder der Boeotiërs voor Troje.

Lelantius campus, Λήλαντον πέδιον, 1) vlakte in W. Euboea, tusschen Chalcis en Eretria, met ijzer- en kopermijnen en om die reden een twistappel tusschen de beide steden, zie onder Chalcis. De vlakte heet naar de rivier, die er doorstroomt.—2) vlakte aan den mond van den Euēnus in Aetolia, door aanslibbing ontstaan.

Leleges, Λέλεγες, een oude, waarschijnlijk aziatische volksstam, verwant met de Cariërs, met wie ze steeds te samen genoemd worden. Ze treden ook in Griekenland op, maar schijnen zich later opgelost te hebben in de Hellenen. Zij waren voortreffelijke zeevaarders en tevens zeeroovers, en waren over Z. en W. Griekenland, en over de eilanden der Aegaeïsche zee verbreid en komen ook op Creta en in Caria voor. In historischen tijd vindt men ze nog in Troas, namelijk in Antandrus, Gargara en Pedasus (aan den Satnioïs gelegen).

Lelex, Λέλεξ, koning van Megara (Lelegēia moenia), Lacedaemon of Leucadia, mythisch stamvader der Leleges.

Lemannus (lacus), Λεμάνος λίμνη, thans meer van Genève, door den Rhodanus (Rhône) gevormd. In den keizertijd komt het ook voor als lacus Losonnensis, naar de stad Losonna of Lousonna (Lausanne).

Lemnius, Λήμνιος, bijnaam van Hephaestus naar het hem gewijde eiland Lemnus.

Lemnus, Λῆμνος, thans Stalimene, vroeger ook Aethalia, vrij groot eiland der Aegaeïsche zee, tusschen Chalcidice en Asia. Toen Hephaestus door Zeus uit den hemel was geworpen, viel hij op Lemnus neder. Als oudste bewoners worden Sintiërs uit Thracia genoemd. Vóór den Argonautentocht hadden de lemnische vrouwen hare mannen vermoord (vandaar Λήμνια ἔργα); de Argonauten landden er en verwekten bij de genoemde vrouwen de Minyers, Μινύαι, die later door de Pelasgen werden verdreven. Naar dit eiland werd Philoctētes gebracht, toen hij door zijne wond het kamp der Grieken vóór Troje verpestte. Onder Darīus I werd het aan de Perzen onderworpen, doch later door Miltiades (no. 2) bevrijd. Het wordt δίπολις geheeten naar zijne twee steden Myrina en Hephaestia(s). De zoogenaamde lemnische aarde was eene delfstof, die als verfstof en als geneesmiddel werd gebezigd. Bij den uitvoer werd er tot bewijs van echtheid een merk, sigillum, ingedrukt.

Lemōnum, stad der Pictavi of Pictones in Gallia Transpadāna, ten Z. van den Liger (Loire), thans Poitiers.

Lemovīces, stam in Gallia Transpadāna in Aquitania, ten N. van de Garumna. De naam leeft nog voort in Limousin. Hoofdstad: Augustoritum (Limoges).

Lemovii, een germaansche stam, alleen bij Tacitus vermeld; zij woonden aan de tegenw. Oostzee, ten Westen van de Rugii.

Lemures, bij de Rom. de geesten der afgestorvenen. [362]Men geloofde dat zij den 9den, 11den en 13den Mei des nachts de plaatsen bezochten, die zij op aarde bewoond hadden, en vierde op die dagen omstreeks middernacht de Lemuria of Lemuralia, waarbij men door eigenaardige plechtigheden de geesten trachtte te verzoenen en van zich af te houden. Men offerde hen vooral boonen. Zie ook Larvae. Andere dagen, waarop doodenoffers verricht worden, zijn de Parentalia of Feralia (z. a.) en de Carnaria (zie Carna). Ovidius verklaart het ontstaan van het feest uit de begrafenis van Remus, en spreekt daarom ook van Remuria.

Lenaea, Λήναια, eig. Διονύσια τἀπὶ Ληναίῳ, feest ter eere van Dionȳsus te Athene bij het Lenaeum in de maand Gamelion (7de maand van het Attische jaar (Jan.–Febr.)) gevierd. Het drinken en offeren van den jongen wijn was hierbij hoofdzaak. Met klimop bekranst hield men een grooten optocht, waarbij men, op wagens gezeten (ἐξ ἁμαξῶν), ieder dien men ontmoette plaagde en soms op zeer ruwe wijze bespotte. Tot de feestelijkheden behoorde een openbare maaltijd, waartoe van staatswege het vleesch verschaft werd. Ten slotte werden tooneelvoorstellingen gegeven.

Lenaeus, Λήναιος, bijnaam van Dionȳsus, naar het Lenaeum, zijn oudsten tempel te Athene. Vandaar Lenaeus latex = wijn.

Lentulus, familienaam in de gens Cornelia, z. Cornelii no. 45–51.

Leo, Λέων, 1) zoon van Eurycratidas, 14de koning van Sparta uit het geslacht der Agiden.—2) Spartaan, die eene volkplanting naar Heraclēa in Trachinië aanvoerde (426).—3) spartaansch bevelhebber op Chius in de laatste tijden van den peloponnesischen oorlog.—4) bevelhebber der atheensche vloot bij Samus, die zich met Diomedon tegen de instelling van de regeering der 400 verzette (411); hij was een van de 10 strategen, die na het ontslag van Alcibiades aangesteld werden, en werd waarschijnlijk voor den slag bij de Arginusen krijgsgevangen gemaakt; onder de regeering van de 30 werd hij ter dood gebracht.—5) van Byzantium, leerling van Plato; hij was in zijne vaderstad aan de regeering, toen zij door Philippus belegerd werd (340). Door zijn toedoen weigerde men te Byzantium Chares te ontvangen, de hulp van Phocion nam hij echter gaarne aan. Later wist Philippus hem bij zijne medeburgers verdacht te maken, wat hij zich zoozeer aantrok, dat hij zich van het leven beroofde.—Zijn werk over den oorlog tusschen zijn vaderstad en Philippus is verloren gegaan.

Leobōtes, Λεωβώτης = Labotas.

Leochares, Λεωχάρης, atheensch beeldhouwer, die met Scopas aan het mausoleum van Halicarnassus werkte.

Leocorium, Λεωκόριον, tempel te Athene, gewijd aan de drie dochters van Leos, die zich vrijwillig door haar vader lieten offeren om het land van de pest te bevrijden.

Leocrates, Λεωκράτης, zoon van Stroebus, atheensch veldheer in den slag bij Plataea; na een gewonnen zeeslag en beleg onderwierp hij Aegīna aan de Atheners (457).

Leodamas, Λεωδάμας, atheensch redenaar van naam, leerling van Isocrates.

Leon, Λέων, vlek ten N. van Syracusae, waar de Atheners in 415 en de Rom. in 214 hun eerste kamp opsloegen.

Leonidas, Λεωνίδας, -δης, 1) zoon van Anaxandridas, koning van Sparta, opvolger van zijn broeder Cleomenes I. Met een leger van ruim 6000 man, waaronder 300 Spartanen waren, verdedigde hij den doortocht der Thermopylae tegen het onmetelijke leger van Xerxes. Toen Xerxes, na vier dagen gewacht te hebben, eindelijk een aanval beproefde, werd hij op twee achtereenvolgende dagen met groot verlies teruggeslagen, en zelfs toen hij door het verraad van Ephialtes het leger der Grieken in den rug viel, wilde Leonidas niet terugtrekken; hij zond de ontmoedigde bondgenooten weg, en bleef de verdediging volhouden met zijne 300 Spartanen, 700 Thespiërs, die vrijwillig gebleven waren, en 400 verdachte Thebanen, die hij gedwongen had te blijven. De Thebanen liepen zoo spoedig mogelijk over, de Spartanen en Thespiërs sneuvelden tot den laatsten man (Juli 480). Xerxes liet het lijk van L. onthoofden en kruisigen, bij de Grieken bleef de nagedachtenis aan hem en de zijnen in liederen en gedenkteekenen bewaard.—2) L. II, koning van Sparta, ambtgenoot van Agis III (z.a.).—3) twee grieksche epigrammendichters, van wie gedichten in de grieksche anthologie zijn opgenomen, de eene, uit Tarentum, was een tijdgenoot van koning Pyrrhus van Epirus, de andere, uit Alexandrië, was een tijdgenoot van keizer Nero.—4) leermeester van Cicero’s zoon te Athene.—5) van Anthedon, schilder uit de vierde eeuw, leerling van Euphrānor.

Leonnātus, Λεόννατος, van Pella, diende in de lijfwacht van Philippus van Macedonië. Als veldheer van Alexander onderscheidde hij zich vooral in den indischen veldtocht; bij de bestorming van de hoofdstad der Malli redde hij met Peucestas den koning het leven en werd hij zwaar gewond. Na Alex.’s dood werd hij satraap van Klein-Phrygië, toen hij echter op het gerucht van een opstand der Grieken Antipater te hulp snelde, sneuvelde hij in den slag bij Lamia (322).

Leonteus, Λεοντεύς, 1) zoon van Corōnus, vorst van Gyrtōne, een van de belegeraars van Troje. Na den oorlog zou hij met zijn vriend Polypoetes Aspendus gesticht hebben.—2) leerling en, evenals zijne echtgenoote Themista, ijverig aanhanger van Epicūrus.

Leontiades, Λεοντιάδης, 1) aanvoerder der Thebanen in den slag bij de Thermopylae.—2) hoofd der oligarchische partij te Thebe, die als polemarch de Cadmēa den Spartanen in handen speelde (382). Toen Thebe door Pelopidas bevrijd werd, werd L. gedood.

Leontīni, οἱ Λεοντῖνοι, stad op Sicilia nabij de Oostkust, kol. van het noordelijker gelegen Naxus, gelegen in eene vruchtbare streek (Leontini campi). Burgertwisten brachten de [363]stad in de afhankelijkheid van Syracūsae. Later werd Leontini een bondgenoot van Carthago en werd het als zoodanig door de Rom. in den tweeden punischen oorlog vermeesterd en geplunderd.

Leontis, Λεοντίς, een van de 10 phylae, waarin de bevolking van Attica door Clisthenes verdeeld werd.

Leontium, Λεόντιον, stad in Achaia, in het binnenland.

Leoprepides, Λεωπρεπίδης, Simonides van Ceos, zoon van Leoprepes.

Leosthenes, Λεωσθένης, Athener, aanvoerder der Grieken in den lamischen oorlog, overwon Antipater hij Heraclēa en sneuvelde bij het beleg van Lamia.

Leotrophides, Λεωτροφίδης, lyrisch dichter te Athene, tijdgenoot van Aristophanes.

Leotychides, Λεωτυχίδης, Λευτ-, 1) uit het geslacht der Eurypontiden, ondersteunde Cleomenes I (z. a.) bij zijne kuiperijen tegen Demarātus, en werd, nadat deze afgezet was, koning van Sparta (491). Hij was de aanvoerder der grieksche vloot in den zeeslag bij Mycale, maar later van verraad in een oorlog tegen de Aleuaden beschuldigd, vluchtte hij naar Tegea (469), waar hij stierf.—2) zoon van Agis I of, naar men beweerde, van Alcibiades; wegens dezen twijfel aan zijne echte geboorte werd hij van de regeering over Sparta uitgesloten (398).

Lepidus, familienaam in de gens Aemilia, z. Aemilii no. 1–5.

Lepontii, Ληπόντιοι, Alpenvolk in het Z. van Raetia, waarnaar een gedeelte der Alpen nog de lepontische heet. Zij zijn met de andere Alpenvolken in 15 onderworpen.

Lepreum, Λέπρεον, oude stad in het elische gewest Triphylia.

Leptines, Λεπτίνης, 1) broeder van den ouden Dionysius, aanvoerder der vloot in den oorlog tegen de Carthagers. In 390 werd hij verbannen, later werd hij echter op de meest eervolle wijze teruggeroepen; hij sneuvelde in den slag bij Cronium (383).—2) tyran van Apollonia en Engyum op Sicilië, werd door Timoleon gedwongen de regeering neder te leggen en ging naar Corinthe.—3) een aanzienlijk Athener, wiens voorstel tot intrekking van alle vrijstellingen van belastingen en liturgieën door Demosthenes met gunstig gevolg bestreden werd.

Leptis, Λέπτις, naam van twee steden. L. magna lag op de lybische kust tusschen de beide Syrten en was eene aanzienlijke koopstad. Het was eene phoenicische kolonie. Later werd het rom. kolonie. Keizer Septimius Sevērus was er geboren. L. minor, ook door Phoeniciërs gesticht, lag in Byzacium, in de provincie Africa. Vroeger was het aan de Carthagers cijnsbaar, de schatting bedroeg een talent daags.

Lerna, Λέρνη, moeras en meer ten Z. van Argos, waar Heracles de lernaeïsche slang doodde.

Lerus, Λέρος, klein eiland bij de carische kust, met een tempel van Artemis.

Lesbōnax, Λεσβώναξ, 1) grieksch rhetor onder Augustus, van wien drie verdichte redevoeringen (declamationes) bewaard gebleven zijn.—2) grieksch taalkundige van lateren tijd, schrijver van een werkje περὶ σχημάτων.

Lesbus, Λέσβος, eiland op de aeolisch-aziatische kust, met aeolische bevolking, het vaderland van de dichters Alcaeus (± 600), Arīon (± 625), Terpander (± 670) en de dichteres Sappho (± 600), van Pittacus, een der zeven wijzen (± 600), van den logograaf Hellanīcus (± 450), den wijsgeer Theophrastus (± 310) e.a. Horatius noemt de lesbische lier voor het lierdicht in het algemeen. Libri Lesbiaci heeten bij Cicero de thans verloren gesprekken van den peripatetischen wijsgeer Dicaearchus, die als op Lesbus gevoerd werden voorgesteld. De inwoners van Lesbus hadden den naam, op een hoogen trap van beschaving te staan, waarmede echter sterke weelde en zedeloosheid gepaard ging. Het eiland bracht beroemden wijn voort. Sedert Cyrus behoorde Lesbus tot het perzische rijk, sedert 478 tot den attischen bond. De voornaamste steden zijn: Mytilēne en Methymna, verder Antissa, Eresus, Pyrrha en Arisbe.

Lesches, Λέσχης, van Mytilēne, een van de cyclici omstreeks het midden der 7de eeuw, dichter der Ἰλιὰς μικρά.

Lethe, Λήθη, rivier in de onderwereld, waaruit de schimmen der afgestorvenen dronken om het verledene te vergeten.

Leto, Λητώ, Latōna, dochter van Coeüs en Phoebe, dus van het geslacht der Titanen, vóór Hera gemalin van Zeus, bij wien zij moeder werd van Artemis en Apollo.—V.a. werd zij door Zeus bemind, toen hij reeds met Hera gehuwd was, daarom wordt zij over de geheele aarde door de jaloersche Hera vervolgd, totdat Zeus het eiland Delus uit de zee laat opkomen, waar zij eindelijk rust vindt, en aan den voet van den berg Cynthus Artemis en Apollo ter wereld bracht.—Zij is eene zachtmoedige, vriendelijke godin in donker gewaad, haar eeredienst is gewoonlijk met die van hare kinderen vereenigd.

Letrīni, Λετρῖνοι, vlek in Elis, tusschen de stad Elis en Olympia. Z. Alphēus.

Leuāci, volk in Belgica, onderhoorig aan de Nerviërs, misschien bij het tegenw. Leuven.

Leuca, τὰ Λευκά, stadje aan de Z.O. spits van Calabria, bij het promunturium Iapygium.

Leucadia = Leucas.

Leucae, Λευκαί, stadje op de aziatische kust, tusschen Smyrna en Phocaea. Hier werd in 131 de consul P. Licinius Crassus Muciānus (Licinii no. 11) door den pergameenschen kroon-pretendent Aristonīcus verslagen. Ook een stad in Laconica, ten Z.O. van Helos, door de Spartanen verwoest.

Leucas of Leucadia, Λευκάς, Λευκαδία, eiland in de Ionische zee, thans Santa Maura, dicht aan de acarnanische kust. Oorspronkelijk hing het door eene smalle landtong aan Acarnania vast, doch de Leucadiërs groeven deze door. In het Z. stak kaap Leucate in zee uit. Op den top stond een Apollo-tempel. De mythe laat hier Sappho zich in zee storten. [364]Op het jaarlijksche feest van den god werd een misdadiger van boven afgeworpen, doch als hij het er levend afbracht, opgevischt en vrijgelaten. De oude hoofdstad was Nericus, later trad de jongere stad Leucas hiervoor in de plaats, die in de 3de eeuw zelfs als hoofdstad van geheel Acarnania gold. Tegenwoordig houden vele geleerden Leucas voor het Homerische Ithaca.

Leucasia = Leucosia.

Leuce, Λευκὴ ἀκτή, 1) vlek en reede in Thracia aan de Propontis (zee v. Marmara).—2) = Achillis insula.—3) voorgebergte in het Z. van Euboea, ten W. van Geraestus.

Leuci, volk in Belgica, ten N. van de Lingones, in het Z. van het latere Lotharingen. Hoofdstad Tullum (Toul).

Leucimma, Λευκίμμη, een der beide zuidkapen van het eiland Corcȳra (Corfu).

Leuci montes, Λευκὰ ὄρη, bergketen in het W. van Creta.

Leucippe, Λευκίππη, 1) Oceanide, behoorde tot het gezelschap van Persephone, toen deze door Hades geroofd werd.—2) eene van de Minyades (z. a.).—3) dochter van Thestor (z. a.).—4) v. s. gemalin van Ilus, moeder van Laomedon.

Leucippides, Λευκιππίδες, Phoebe en Hilaīra, dochters van Leucippus, z. Apharetidae.

Leucippus, Λεύκιππος, 1) zoon van Oenomaüs, minnaar van de nimf Daphne. Toen hij zich in vrouwenkleederen in haar gezelschap indrong, werd hij door hare gezellinnen gedood.—2) zoon van Periēres, koning van Messenië, vader van Phoebe, Hilaīra en Arsinoë.—3) van Abdēra, Milētus of Elea, grieksch wijsgeer in de 5de eeuw, grondlegger der atomenleer, die door zijn leerling en vriend Democritus verder ontwikkeld werd. Bizonderheden omtrent zijn leven of leerstellingen zijn niet bekend.

Leuconium, Λευκώνιον, stad in het Z. van Chios.

Leucopetra, Λευκοπέτρα, Z.W. kaap van het land der Bruttii, ten Z. van Rhegium.

Leucophrys, Λευκόφρυς, stad in Caria aan den Maeander, nabij Magnesia, met een tempel van Artemis en een meer van steeds borrelend heet, doch drinkbaar water.

Leucosia, Λευκωσία, eiland in het Z. der golf van Paestum, aan de Westkust van Lucania.

Leucosyri, Λευκόσυροι, blanke Syriërs, naam dien de Grieken aan de Cappadociërs gaven. In den tijd van het groot-assyrische rijk, vóór de 15de eeuw, vestigden zich een aantal assyrische volkplantingen aan den Pontus Euxīnus (Zwarte zee). Toen nu later de Grieken deze kust bezetten, noemden zij de bevolking Ἀσσύριοι, verkort Σύριοι of Σύροι, en breidden dezen naam uit tot het nog onbekende binnenland. De eigenlijke Syriërs in Syria waren bruinachtig van tint; vandaar tot onderscheiding de naam van blanke Syriërs.

Leucothea, Λευκοθέα = Ino.

Leucothoë, Λευκοθόη, dochter van den babylonischen koning Orchamus. Apollo, die haar beminde, wist in de gedaante van hare moeder toegang tot haar te krijgen, en toen haar vader dit vernam, liet hij haar levend begraven. Apollo veranderde haar in een wierookplant.

Leuctra, τὰ Λεῦκτρα, 1) stad in Boeotia, in het Z. bij Thespiae. Hier versloeg Epaminondas in 371 de Spartanen.—2) stad aan de W. kust van Laconia tusschen Cardamyle en Thalamae.—3) stad in Arcadia op de laconische grenzen, in het gebied van Megalopolis.

Leuctrum = Leuctra no. 3.

Levāci = Leuaci.

Levāna, eene godin, die door de Rom. aangeroepen werd, wanneer de vader zijn pasgeboren kind van den grond opnam, en daarmede te kennen gaf, dat hij het als het zijne erkende.

Ληξιαρχικὸν γραμματεῖον, z. Δῆμος.

Ληξιαρχοι, zes beambten te Athene, die toezagen dat geen onbevoegde zich in de volksvergadering indrong, en dat niemand te laat kwam of te vroeg wegging.

Lexovii, Ληξόβιοι, volksstam in Gallia in het tegenw. Normandië. Hoofdstad Noviomagus, thans Lisieux.

Libanius, Λιβάνιος, van Antiochië, geb. 314 n. C., studeerde te Athene en hield daarna eenigen tijd te Constantinopel zijn verblijf, waar hij als rhetor werkzaam was en een school stichtte, die zeer veel leerlingen trok. Ten gevolge van de kuiperijen zijner tegenstanders kon hij echter op den duur niet te C. blijven; in 344 vestigde hij zich te Nicomedië, waar hij vijf jaar bleef, daarna wederom te Constantinopel; in 354 keerde hij naar zijne geboortestad terug, waar hij op ongeveer tachtigjarigen leeftijd stierf. Onder Iuliānus, die zeer met hem ingenomen was, en dien hij van zijn kant hoog vereerde, was hij quaestorius. Onder zijne talrijke werken, alle in het grieksch geschreven, zijn vele redevoeringen en brieven belangrijk voor de geschiedenis van zijn tijd.

Libanus, Λίβανος, de Libanon, een hoog, bijna ontoegankelijk gebergte langs de phoenicische kust. De toppen zijn met eeuwige sneeuw bedekt, vandaar de naam = witte berg. Op de hellingen vond men de beroemde cederbosschen, aan den voet groeide de wijnstok, doch door het roekeloos vellen der boomen is het gebergte kaal geworden. Ten O. loopt, ongeveer evenwijdig, de nog hoogere Antilibanus.

Libella, rom. zilveren muntstukje ter waarde van een as. De as was van koper.

Libentīna, bijnaam van Venus, als godin van zinnelijk genot.

Liber, oud-italisch god, oorspronkelijk een nevenvorm van Jupiter, evenals Terminus (z. a.), vandaar Jupiter Liber geheeten; hij wordt ook dikwijls Liber Pater genoemd en eene godin Libera staat hem ter zijde. Reeds vroeg, sedert de invoering van den dienst van Demeter in 493 (z. Ceres), is hij met Dionysus geïdentificeerd, en tot een god van de voortbrengende kracht der natuur geworden. [365]Meer in het bijzonder is hij god van den wijnbouw, en in de tijden van den wijnoogst worden te zijner eer allerwege in de steden en op het land vroolijke feesten gevierd. Zijne attributen en zijn eeredienst hebben veel overeenkomst met die van Dionȳsus, maar bovendien maakten de Romeinen hem naar aanleiding van zijn naam (vgl. Lyaeus) tot een god van burgerlijke en staatkundige vrijheid; zie Liberalia.

Libera, 1) z. Liber.—2) latijnsche naam van Ariadne, de bruid van Dionȳsus of Liber.

Liberalia, feesten ter eere van den oud-italischen god Liber (z. a.) en zijne echtgenoote Libera. Uit den aard der zaak kenmerkten zich deze feesten, die op het platteland gevierd werden, vooral in streken, waar men wijn teelde, door vroolijke opgewondenheid en door eene groote mate van vrijheid, waartoe ook de naam aanleiding gaf. Te Rome werd op 17 Maart een lentefeest gehouden, dat denzelfden naam droeg en waarop de jongelingen, die aan de kinderschoenen ontwassen waren (op omstreeks 17-jarigen leeftijd) de toga virilis of libera aannamen. Dan werden zij door hun vader en verwanten naar het forum begeleid en aan bekenden en invloedrijke personen voorgesteld en deden zóó hunne intrede in de wereld der volwassenen.

Libertas, de godin der persoonlijke vrijheid; Tib. Sempronius Gracchus (Sempronii no. 7) stichtte voor haar een tempel op den Aventīnus (238). Later werd zij ook de godin der republikeinsche vrijheid, de libertas publica populi Romani; aan haar wijdde P. Clodius een heiligdom op de area van Cicero’s huis (58).

Libertīnus, libertus. Een vrijgelaten slaaf of slavin, libertinus, -na, blijft tegenover den gewezen eigenaar, die nu hun patronus is, een libertus, -ta, evenals pueri tegenover hunne ouders liberi heeten. Deden vrijgelatenen te kort aan den eerbied, dien zij hun patroon verschuldigd waren, dan kon de vrijlating herroepen worden. Zie over de vrijlating zelve manumissio.

Libēthra, τὰ Λ(ε)ίβηθρα, stad in het macedonische gewest Piëria, aan den Olympus. De stad schijnt reeds vroeg door overstrooming verwoest te zijn. De streek was aan de Muzen geheiligd, doch de inwoners golden voor zeer prozaïsch, vandaar het gezegde: ἀμουσότερος τῶν Λιβηθρίων.

Libethrides, Λ(ε)ιβηθρίδες, de Muzen, zoo genoemd naar den berg Libethrius, waar haar een grot en twee bronnen gewijd waren.

Libethrius mons, Λ(ε)ιβήθριον ὄρος, berg in Boeotia, een gedeelte van den Helicon, bij Coronēa, met een grot en bronnen, aan de Muzen en de libethrische nymfen gewijd.

Libicii = Lebecii.

Libitīna, oud-italiaansche godin van tuinen en wijngaarden. Servius Tullius verordende, dat bij ieder sterfgeval in haar tempel een geldstuk neergelegd moest worden, ten einde het aantal gestorvenen te kunnen bepalen. Daaruit ontstond het gebruik, om in dien tempel alle benoodigdheden voor eene begrafenis te huur of te koop aan te bieden, en ook de personen, wier diensten daarbij vereischt werden, kon men er vinden. Vandaar dat zij voor eene godin der begrafenissen gehouden werd en haar naam door dichters gebruikt wordt voor begrafenis of dood.—Later verwarde men haar met Lubentia of Libentīna, een bijnaam van Venus, die in haar lucus een aedes had.

Libo, 1) uit Elis, bouwmeester van den tempel van Zeus te Olympia (ongeveer 468–456).—2) rom. familienaam, o. a. in de gens Iulia (z. Julii no. 3), de gens Livia, de gens Marcia, de gens Poetelia, de gens Scribonia (Scribonii no. 1, 3, 7, 9).

Libripens, de man, die bij coëmptio en mancipatio per aes et libram de weegschaal hield.

Liburnae of Liburnicae, sc. naves, scherpgebouwde snelvaarders, waarmede de Liburniërs den zeeroof plachten uit te oefenen. Zij waren uit lichte houtsoorten gebouwd. De Romeinen namen dit model over voor een gedeelte hunner oorlogsvloot.

Liburnia, Λιβουρνία, het N.W. gedeelte van Illyricum, het kustland tusschen eigenlijk Dalmatia en Histria, met de hoofdstad Scardona. De bewoners, uitstekende zeelieden, dreven met hunne snelle, lichte schepen een uitgebreiden handel, maar ook zeeroof. Omstreeks 176 zochten zij tegen hunne naburen bescherming bij de Rom., wien hunne vloot zeer te stade kwam.

Libya, Λιβύη, dochter van Epaphus en Memphis, bij Poseidon moeder van Agēnor. Het werelddeel Libya is naar haar genoemd.

Libya, Λιβύη, oude naam voor het werelddeel Afrika, voor zoover het aan de oude Grieken bekend was. Zie Africa. In engeren zin het land ten W. van de Nijldelta en ten Z. van Cyrenaïca, waar de stam der Libyes woonde.

Libyci montes, τὸ Λιβυκὸν ὂρος, het westelijke grensgebergte van Aegypte.

Libycum mare, Λιβυκὸν πέλαγος, de zee langs de afrikaansche kust van de Nijldelta tot aan Carthago.

Libyphoenīces, Λιβυφοίνικες, de gemengde libysch-phoenicische bevolking op de kust van het carthaagsche gebied.

Libyssa, Λίβυσσα, stad in Bithynia nabij de Propontis (zee v. Marmara), met het grafmonument van Hannibal.

Lichas, Λίχας, 1) bode van Heracles, die hem uit naam van Deïanīra het vergiftigde kleed bracht, dat met het bloed van Nessus besmeerd was; waanzinnig van pijn, verpletterde Heracles hem tegen een rots.—2) zoon van Arcesilāus, aanzienlijk Spartaan, beroemd door zijne gastvrijheid. Hij werd in den peloponnesischen oorlog dikwijls als gezant gebruikt, en verzette zich tegen de al te groote toegevendheid van de Spartanen tegenover de Perzen.

Licinia (lex) van den praetor P. Licinius Varus (208), dat de ludi Apollinares, in 212 ingesteld, jaarlijks op een vasten dag gevierd zouden worden. [366]

Licinia (lex) tot instelling van het priestercollege der triumviri epulōnes, van den volkstribuun C. Licinius Lucullus (196) (Licinii no. 21); z. epulones.

Licinia (lex) de sacerdotiis, eigenlijk slechts eene rogatio, daar zij door het volk werd verworpen. De volkstribuun C. Licinius Crassus (145) had voorgesteld, voor de priesters de coöptatio af te schaffen en ze rechtstreeks door het volk te laten verkiezen.

Licinia (lex) de sodaliciis van den consul M. Licinius Crassus (55), waarbij de collegia sodalicia, kiesvereenigingen, die bij de lex Clodia van 58 weer toegelaten waren, werden opgeheven en verboden.

Licinia Cassia (lex) van de consuls P. Licinius Crassus en C. Cassius Longīnus (171), dat voor dit jaar, wegens den op handen zijnden oorlog tegen Perseus geene tribuni militum door het volk mochten gekozen worden, maar de consuls en praetoren ze zouden kiezen en aanstellen.

Licinia Mucia (lex) de civibus redigundis van de consuls L. Licinius Crassus (Licinii no. 12) en Q. Mucius Scaevola (95). Deze wet verwees al de te Rome verblijf houdende socii uit Rome. Het schijnt, dat er toen vele Italiërs te Rome aanwezig waren, die den schijn aannamen, rom. burgers te zijn. Cicero noemt het eene lex inutilis et perniciosa. Zij wekte groote verbittering en heeft veel bijgedragen tot de uitbarsting van den bondgenootenoorlog.

Liciniae Sextiae (leges) van de volkstribunen C. Licinius Stolo en L. Sextius (367). 1) de consulatu, dat één der consuls uit de plebs zou gekozen worden. Aan het bestaan van deze wet wordt getwijfeld; vast staat slechts, dat L. Sextius Laterānus in 366 de eerste plebejische consul geweest is. Herhaaldelijk komen nog twee patricische consuls voor, zoo o.a. in 349 (zie Furii no. 11), voor het laatst in 343.—2) agraria, dat niemand meer dan 500 iugera (agri publici) zou bezitten. Zie Agrariae leges.—3) de X viris sacrorum, dat in plaats van IIviri tienmannen, en deze voor de helft uit de plebejers zouden gekozen worden. Ook aan het bestaan van deze wet wordt getwijfeld. Zie Decemviri no. 4.—4) de aere alieno, dat het geleende kapitaal met de genoten rente zou worden verminderd en het restant in drie jaarlijksche termijnen zou worden afbetaald. Sommige geleerden houden ook deze wet voor verzonnen, en wel naar den geest van den Sullaanschen tijd, toen zulke wetsvoorstellen herhaaldelijk opdoken.

Licinii, plebejisch geslacht, waartoe o. a. de familiën Calvus, Crassus, Damasippus, Lucullus, Murēna, Nerva, Sacerdos, Varus behoorden. Het was afkomstig uit Etruria, de Murenae echter uit Lanuvium. 1) C. Licinius, een der eerste twee volkstribunen (493). V. a. heetten de twee eerste tribuni: L. Sicinius L. f. Velutus en L. Albinius C. f. Paterculus. Zie echter ook tribuni plebis.—2) P. Licinius Calvus Esquilīnus, de eerste plebejische tribunus militum consulari potestate (400).—3) C. Licinius Calvus Stolo, in 376 consulairtribuun en in 368 de eerste plebejische magister equitum.—4) C. Licinius Calvus Stolo, volkstribuun 377–367, verschafte na tienjarigen strijd, met zijn ambtgenoot L. Sextius den plebejers toegang tot het consulaat. Dit verhaal is niet geheel betrouwbaar, zie leges Liciniae Sextiae. In 361 was hij zelf consul. De patriciërs klaagden hem aan, omdat hij in strijd met zijne eigene akkerwet, 1000 iugera staatsdomein in erfpacht bezat en hij werd tot eene zware geldboete veroordeeld. Ook dit verhaal is niet geheel betrouwbaar, zie Agrariae leges.—5) C. Licinius Macer, redenaar en annalist, volkstribuun in 73. In 66, toen Cicero praetor was, van afpersingen aangeklaagd, pleegde hij zelfmoord. Hij heeft annales geschreven.—6) C. Licinius Macer Calvus, zoon van no. 5, als redenaar en elegieëndichter bekend. (82–48). Hij was een vriend van Catullus en een tegenstander van Cicero.—7) P. Licinius Crassus Dives werd reeds jong pontifex maximus (212). In 210 was hij censor, nog voordat hij consul was geweest. In 205 bekleedde hij het consulaat. Hij was zeer ervaren in het ius pontificium.—8) P. Licinius Crassus, consul in 171, werd door Perseus van Macedonia bij Sycurium in Thessalia verslagen.—9) C. Licinius Crassus, broeder van no. 8 en diens legaat in 171, was zelf consul in 168.—10) C. Licinius Crassus, volkstribuun in 145, wiens rogatio de sacerdotiis verworpen werd, nam de gewoonte aan, wanneer hij in het openbaar het woord voerde, zich naar het volk te keeren en niet naar het senaatsgebouw, zooals tot nog toe gebruikelijk was.—11) P. Licinius Crassus Dives Muciānus, een geboren Mucius Scaevola, goed redenaar en jurist en kenner der grieksche taal, vriend van Tib. Gracchus, consul in 131, vond den dood op de vlucht na de nederlaag, hem bij Leucae door den pergameenschen kroonpretendent Aristonīcus toegebracht. Hij was pontifex maximus.—12) L. Licinius Crassus, de beste redenaar van zijn tijd. Nog slechts 21 jaar oud, trad hij in 119 als beschuldiger van C. Papirius Carbo op, die hierop zichzelf ombracht (Papirii no. 11). In 95 was hij consul met Q. Mucius Scaevola (zie lex Licinia Mucia). Later was hij propraetor in Gallia Cisalpīna. Hij stierf in 91, na nog in het vorige jaar de censuur bekleed te hebben. In Cicero’s werk de oratore komt hij als een der hoofdpersonen voor.—12a) L. Licinius Crassus Scipio, aangenomen zoon van no. 12, z. Cornelii no. 24.—13) Licinia, dochter van no. 12, echtgenoote van den jongen Marius, eene zeer welsprekende vrouw. Ook eene oudere zuster bezat de gave der redekunst.—14) P. Licinius Crassus Dives, consul in 97, censor in 89, bracht verscheidene jaren als stadhouder in Hispania door en hield in 93 een triumphus over de Lusitaniërs. In den bondgenootenoorlog werd hij door M. Lamponius verslagen. Door de partij van Marius in 87 vogelvrij [367]verklaard, sloeg hij de hand aan zichzelf.—15) M. Licinius Crassus Dives, zoon van no. 14, streed in den burgeroorlog onder Sulla en verwierf door het opkoopen van verbeurdverklaarde bezittingen een ontzaggelijk vermogen, dat hij nog langs verschillende wegen zocht te vermeerderen en dat hij tevens aanwendde om door het leenen van geld anderen van zich afhankelijk te maken. Als praetor verloste hij Rome in 71 van den slavenoorlog, waarop hij tegen het volgende jaar met Pompeius tot consul werd verkozen. Beide ambtgenooten waren allesbehalve eensgezind; Pompeius zocht de volksgunst door het herstel der tribunicische macht, Crassus door het volk aan 10000 tafels, op den openbaren weg aangericht, op een feestmaal te onthalen. Caesar trad verzoenend tusschen hen op, en in 60 kwam het zoogenaamde eerste driemanschap tot stand, dat in April 56 te Luca hernieuwd werd. In 55 werden Crassus en Pompeius ten tweeden male consuls; aan Crassus viel Syria als provincie ten deel. Uit hoop op roem trok hij tegen de Parthen te velde (54). Hij trok den Euphraat over, maar werd het volgend jaar in Mesopotamia, ten Z. van Carrhae, verslagen, waarbij zijn jongste zoon sneuvelde. Bij Carrhae andermaal aangevallen, werd hij bij een onderhoud met den parthischen veldheer verraderlijk afgemaakt (53).—16) M. Licinius Crassus Dives, zoon van no. 15, was quaestor van Caesar in Gallia; hij was waarschijnlijk gehuwd met Caecilia Metella, van wie het bekende grafmonument aan de Via Appia is (zie Caecilii no. 27).—17) P. Licinius Crassus Dives, zoon van no. 15, een bekwaam generaal, was onder Caesar legaat in Gallia geweest. Hij sneuvelde in 53 tegen de Parthen. Cicero roemt zijne kundigheden en zijne rechtschapenheid.—18) C. Licinius Muciānus, was onder Nero en Galba stadhouder van Syria, en ijverde voor de verheffing van Vespasiānus op den troon. Deze zond hem naar Italia, waar hij met Domitiānus het bestuur waarnam tot aan de komst des keizers. Sedert wijdde hij zich aan de wetenschap. Hij heeft o. a. een werk uitgegeven over hetgeen hij in het Oosten gezien had.—19) L. Licinius Damasippus, onjuiste naam voor L. Junius Brutus Damasippus (Junii no. 24). Hij was in 82 praetor, en liet toen op bevel van den jongen Marius, vóór hij Rome ontruimde, de voornaamste overgebleven leden van de optimatenpartij ombrengen. Na den slag bij Porta Collina (1 Nov. 82) liet Sulla hem met de overige krijgsgevangenen afmaken.—20) Licinius Damasippus, bij Cicero vermeld als liefhebber van standbeelden en tuinen. Bij Horatius komt een Damasippus voor, die zijn vermogen heeft doorgebracht en daarna stoicijn is geworden. Dit is waarschijnlijk dezelfde.—21) L. Licinius Lucullus, volkstribuun in 196 en een der eerste IIIviri epulones (zie lex Licinia).—22) L. Licinius Lucullus, consul in 151, overviel verraderlijk in Spanje de Vaccaei, die met de Romeinen verbonden waren; na vele moordtooneelen werd hij genoodzaakt het beleg voor hun hoofdstad Pallantia op te geven en terug te trekken. Het volgende jaar behaalde hij samen met Ser. Sulpicius Galba (z. Sulpicii no. 11) eenige voordeelen op de Lusitaniërs.—23) L. Licinius Lucullus, propraetor op Sicilia in 103, trachtte vruchteloos den slavenopstand aldaar te onderdrukken. Later werd hij wegens bedriegelijke handelingen veroordeeld en verbannen.—24) L. Licinius Lucullus, zoon van no. 23, was Sulla’s quaestor in diens veldtocht tegen Mithradātes en commandant van de vloot in de Aegaeische zee. Een verzoek van Fimbria (zie Flavii no. 4) den koning in de haven van Pitane in te sluiten, wees hij van de hand, waardoor Mithradates ontsnappen kon. In 76 was hij propraetor in Africa. In 74 was hij consul en kreeg als zoodanig de provincies Asia en en Cilicia, en werd belast met het opperbevel in den nieuwen mithradatischen oorlog, terwijl zijn ambtgenoot M. Aurelius Cotta met Bithynia het opperbevel kreeg over de vloot. In 73 versloeg hij den koning bij Cyzicus, verdreef hem uit de rom. provincie, veroverde vervolgens Pontus, trok hierop (69) tegen Tigrānes van Armenia, den schoonzoon en bondgenoot van Mithradates, op en versloeg bij Tigranocerta eene aanzienlijke overmacht. Doch Lucullus had zich vijanden gemaakt onder de societates publicanorum, tegen wier afpersingen hij de Asiaten in bescherming had genomen; daarbij waren er, die de leiding van den oorlog aan Pompeius in handen wilden spelen. Het leger van Lucullus werd opgeruid en de soldaten weigerden eenparig den winterveldtocht in het onherbergzame Armenia voort te zetten. Lucullus moest de gemaakte veroveringen prijs geven en werd teruggeroepen (67). Hij zeide hierop het staatsleven vaarwel. Hij was ontzaggelijk rijk, doch in tegenstelling van zoovele anderen streng eerlijk en niet hebzuchtig. Hij was een der beschermers van den dichter Archias en zelf een kenner der grieksche literatuur. In zijne jongere jaren had hij in het Grieksch den bondgenootenoorlog beschreven. Zijne woning, landhuizen, boek- en kunstverzamelingen, alles was even rijk en prachtig. Hij stierf krankzinnig in 56.—25) M. Licinius Lucullus, broeder van no. 24, doch door M. Terentius Varro tot zoon aangenomen en dus M. Terentius Liciniānus Varro, ook wel M. Terentius Varro Lucullus genoemd, was consul in 73 (z. Terentii no. 6 en Cassia Terentia (lex)), en bestuurde vervolgens Macedonia en onderwierp toen de Bessi, een thracische volksstam. Hij was een vriend van Cicero en stond hem in zijn ballingschap bij. Hij had niet de groote talenten van zijn broeder, en leefde op minder vorstelijken voet.—26) M. Licinius Lucullus, zoon van no. 24, opgegroeid onder de voogdij van Cato (minor) en Cicero, sneuvelde bij Philippi als aanhanger van Brutus en Cassius.—27) L. Licinius Murēna, praetor in 156 (?), kreeg den naam Murena of Muraena [368](= makreel) naar de door hem aangelegde vischvijvers. Hij was één van de Xviri, die in 146 Griekenland als provincie Achaia ingericht hebben.—28) P. Licinius Murēna, zoon van no. 27, groot oudheidkenner, sneuvelde in den strijd tegen de partij van Marius.—29) L. Licinius Murēna, ook een zoon van no. 27, streed in 86 onder Sulla tegen den mithradatischen veldheer Archelāus. In 84 door Sulla als stadhouder in Asia achtergelaten, hervatte hij in 83 op eigen gezag den oorlog tegen Mithradātes, doch werd verslagen (82) en daarna door Sulla teruggeroepen. Er werd hem echter een triumftocht toegestaan.—30) L. Licinius Murēna streed eerst onder zijn vader (no. 29), daarna onder Lucullus (no. 24) tegen Mithradātes. Als propraetor van Gallia (64) betoonde hij zich een eerlijk en rechtvaardig bewindsman. In 63 werd hij tot consul voor het volgende jaar gekozen, doch van ambitus beschuldigd. Cicero, Crassus en Hortensius traden als zijne verdedigers op en hij werd glansrijk vrijgesproken. Hij ondersteunde in 63 de veroordeeling van Catilina’s saamgezworenen.—31) C. Licinius Murēna, ook een zoon van no. 29, was in 63 legatus pro praetore van Gallia Cisalpīna en liet de boden van Catilīna gevangen nemen.—32) A. Terentius Varro Murēna, een geboren Licinius, roeide in 25 het Alpenvolk der Salassers bijna uit. In hun gebied werd toen Augusta Praetoria (tgw. Aosta) aangelegd. In 23 liet Augustus hem, ofschoon hij een zwager van Maecēnas was, wegens samenzwering ter dood brengen.—33) Een andere tak der Licinii waren de Nervae. Een hunner, P. Licinius Nerva, in 104 propraetor van Sicilia, gaf aanleiding tot den tweeden slavenoorlog aldaar.—34) C. Licinius Sacerdos, werd in 142 door den censor Scipio (Africānus minor) van meineed beticht, doch de zaak werd niet verder doorgezet.—35) C. Licinius Sacerdos, de voorganger van C. Verres, had zich als propraetor van Sicilia (74) door eerlijkheid en rechtschapenheid onderscheiden.—36) Nog een tak zijn de Vari. De voornaamste is C. Licinius Varus, consul in 236, die de Corsen onderwierp.—37) A. Licinius Archias, grieksch dichter uit Antiochīa in Syria, zeer bevriend met L. Licinius Lucullus, van wien hij den gentielnaam Licinius aannam. Hij had door toedoen van Lucullus het burgerrecht van Heraclēa (in Lucania) gekregen, en toen na den marsischen oorlog ook de Heracleoten het rom. burgerrecht erlangden, werd Archias rom. burger. In 62 echter werd hij beschuldigd, dat hij onwettig zich het burgerrecht zou hebben aangematigd. Cicero verdedigde hem.

Licinius (C. Valerius), uit Dacia geboortig, rom. keizer 308–324 n. C. Na den dood van Maximīnus II Daia waren hij en zijn zwager Constantīnus (later de Groote) de eenige overgebleven keizers. Toen ook tusschen hen de strijd ontbrandde, dolf Licinius het onderspit. Zie Constantinus. Een jaar na zijn afzetting werd Licinius, toen hij hoogverraad wilde plegen, te Thessalonīce omgebracht (324).

Licinus, familienaam in de gens Porcia.

Lictōres. De magistraten, die het imperium hadden, hadden lictoren in dienst, die de fasces of roedenbundels voor hen uit droegen. Een consul had er 12, een praetor binnen Rome 2, buiten de stad 6. De dictator had er 24, de magister equitum 6. Wanneer er een dictator benoemd was, hadden de consuls, althans binnen Rome, geene lictoren. De lictoren van deze soort vormden 3 decuriae, elk van 24 man. Een andere soort waren de lictores curiati, de 30 boden der 30 curiën. Zij maakten ééne decurie uit. De flamen Dialis en de vestaalsche maagden hadden ook ieder een lictor, die echter evenmin als de curiaatlictoren een roedenbundel droeg. De lictoren van een overheidspersoon gingen één voor één; hij, die het meeste vertrouwen genoot, was de achterste in de rij en dus het dichtst bij den magistraat (lictor proximus). Het was een vast gebruik, dat, wanneer de magistraat in het openbaar met iemand sprak, deze lictor altijd tusschen beiden in bleef staan.

Licus, zijrivier van den Donau in Vindelicia, thans Lech.

Licymnius, Λικύμνιος, zoon van Electryon, ging met zijn zwager Amphitryo naar Thebae en huwde diens zuster Perimēde. Hij vergezelde Heracles dikwijls op zijne tochten, en werd door diens zoon Tlepolemus, met opzet of bij ongeluk, gedood.

Lide, Λίδη, berg in Caria, bij Pedasa.

Ligarii, een geslacht van sabijnsche afkomst, waarvan in de burgeroorlogen drie broeders voorkomen. Een er van is Q. Ligarius, voor wien Cicero eene verdedigingsrede heeft gehouden. Hij was in 50 legaat in Africa geweest en wel legatus pro praetore bij ontstentenis van den stadhouder. Hij had echter de provincie overgedragen aan P. Attius Varus, aanhanger van Pompeius, en had L. Aelius Tubero, die door den senaat tot propraetor van Africa benoemd was, belet aan land te komen. Hij streed ook nog tegen Caesars veldheer C. Scribonius Curio, later tegen Caesar zelf, doch werd gevangen genomen en verbannen. Cicero wist echter in eene fijn doorwrochte rede Caesar tot genade te bewegen. Later vindt men Ligarius onder Caesars moordenaars.

Liger, rivier in Gallia, thans de Loire.

Ligii, Lugii, Lygii, een groote germaansche volksstam tusschen den bovenloop van Viadus (Oder) en Vistula (Weichsel). Uit hen zijn later de Vandalen en Burgundi voortgekomen.

Ligula, een soort eierlepel, grooter dan de cochlear (z. a.); ook als maat het ¼ deel van een cyathus.

Liguria, Λιγυστική, het land in Boven-Italië, tusschen den sinus Ligusticus (golf v. Genua) en den Padus (Po). De inwoners, Ligures, Λίγυες, waren een krijgshaftig volk; het land was boschrijk en in het Z. doorsneden door den Apennīnus. Van omstreeks 240 tot op den tijd van Augustus poogden de Rom. het land te onderwerpen; eerst in 14 [369]werd Liguria tot provincie gemaakt. De Liguriërs waren sterk gebruind.

Lilaea, Λίλαια, oude stad in het N.W. van Phocis, nabij de bronnen van den Cephīsus.

Lilybaeum, Λιλύβαιον, westelijke kaap van Sicilia, met eene gelijknamige, uiterst sterke stad, in 390 door de Carthagers onder Himilco gesticht, die de inwoners van het nabijgelegen Motye hierheen overbracht, en de stad met een sterke bezetting voorzag. De Romeinen stieten in 250 voor Lilybaeum het hoofd. Onder de rom. heerschappij bleef Lilybaeum de zetel van een der beide quaestoren. De andere hield te Syracusae verblijf. Thans Marsala.

Limes imperii, in het algemeen de grens van het rom. rijk, meer in het bijzonder de Limes Germaniae Superioris en de Limes Raetiae. Deze grensversterking, die door de Flavische keizers begonnen en door latere keizers afgewerkt is, begint bij Rheinbrohl, loopt zuidoostelijk naar den Taunus, buigt dan noordelijk om, zoodat Friedberg en Wetterau ingesloten worden, en bereikt dan naar het Zuiden ombuigend, de Main bij Gross-Krotzenburg, die dan tot Miltenberg de grens vormt; dan loopt de limes in een rechte lijn bijna zuidelijk tot Lorch. Tot zoover reikt de limes Germaniae Superioris. Hier sluit zich bijna onder een rechten hoek de limes Raetiae aan, die in een boog ten Noorden van de Donau zich naar het Oosten richt, en boven Regensburg bij de Donau eindigt. Men heeft in de laatste jaren tal van castella opgegraven, waarvan het voornaamste, de Saalburg benoorden Homburg v. d. H., weer opgebouwd is.

Limnae, Λίμναι, (= moeras), stad in Messenia, op de grens van Laconia, met een tempel van Artemis Limnātis. Hier greep de aanleiding tot den eersten messenischen oorlog plaats, toen messenische meisjes door spartaansche jongelingen onteerd werden.—Eene wijk in Athene en in Sparta heette ook Limnae.—Ook een ionische stad op de W. kust van de thracische Chersonēsus.

Limnaea, Λίμναια, welvarend vlek in het N. van Acarnania, met eene haven aan de Ambracische golf.

Limōne = Elōne.

Limōnum, stad der Pictones in Gallia, thans Poitiers.

Limus, een schort met schuine strepen, door den offerdienaar gedragen.

Limyra, τὰ Λίμυρα, stad in het Z.O. van Lycia, aan de rivier Limyrus.

Lindus, Λίνδος, stad aan de O.-kust van Rhodus. Zie Ialysus.

Lingones, Λίγγονες, aanzienlijk gallisch volk in Gallia op het tegenw. plateau van Langres, aan de bronnen der Mosa (Maas) en van den Matrona (Marne). Steden: Divio (Dijon), dat door sommigen tot het gebied der Sequani gerekend wordt, en Andematūnum (Langres).

Linternum = Liternum.

Linus, Λίνος, een schoon jongeling, wiens vroege dood in zeer oude klaagliederen (λίνοι) betreurd werd, waarin dikwijls de uitroep αἴλινος herhaald werd. Te Argos heette hij de zoon van Apollo en Psamathe; hij was door zijne moeder te vondeling gelegd, bij een herder opgevoed, en toen hij opgegroeid was, door honden verscheurd. Psamathe werd, toen de geboorte van haar kind ontdekt was, door haar vader gedood. Om de schimmen der beide dooden te verzoenen, vierden de Argiven jaarlijks omstreeks de hondsdagen het feest ἀρνηίς of κυνοφόντις, waarbij lammeren geofferd en honden gedood werden, terwijl vrouwen onder het zingen van het Linuslied een optocht hielden. De Thebanen brachten hem jaarlijks een lijkoffer op den Helicon. Bij hen heette hij de zoon van Hermes en de Muze Urania, en was hij een beroemd zanger, die met Apollo een wedstrijd aanging en door hem gedood werd.—V. a. was hij gedood door zijn leerling Heracles (z. a.).

Lipara, Λιπάρα, het grootste der Aeolische, Vulcanische of Liparische eilanden, ten N. van Sicilia, waartoe het in den keizertijd behoorde.

Lipaxus, Λίπαξος, kuststad in het macedonische gewest Crossaea.

Λιπομαρτυρίου δίκη, aanklacht tegen iemand, die, in strijd met eene gedane belofte, niet als getuige verschenen is.

Lipsydrium, Λειψύδριον, vesting aan den voet van het gebergte Parnes in Attica, ten Z.W. van Decelēa, door de Pisistratiden onder leiding van Clisthenes bezet (± 512); zij werden echter door Hippius gedwongen het Attische land te verlaten.

Liquentia, rivier in het noordelijk gedeelte van het gebied der Veneti, die zich in de Adriatische zee stort.

Liris, Λεῖρις, grensrivier tusschen Latium en Campania, die zich met weinig stroom bij Minturnae in zee stort; vandaar bij Horatius taciturnus amnis. In zijn bovenloop stroomt hij langs Sora en Fregellae, waar hij den Tolērus (Trerus) opneemt.

Lissus, Λίσσος, 1) rivier op Sicilia, een zijtak van den Terias, bij Leontīni.—2) rivier in Thracia, die bij Maronēa in zee valt.—3) stad aan de zuid-dalmatische kust, in 385 door Dionysius van Syracūsae gesticht, met eene onneembare acropolis.

Litae, Λιταί, godinnen van berouw en gebed. Zij volgen Ate met langzame schreden, om het door deze bedreven kwaad weder goed te maken.

Litāna silva, bergwoud op den Apennīnus in Gallia Cispadāna, ten Z.O. van Mutina (Modena). Ligging onzeker. Hier sneuvelde de consul L. Postumius Albīnus in 216 tegen de Galliërs.

Literatus servus, een geletterde slaaf, zooals de aanzienlijken als secretaris, voorlezer, bibliothecaris, enz., gebruikten; doch ook gebrandmerkte slaaf, wien wegens ontvluchting of diefstal een F (fugitivus, fur) op het voorhoofd was gebrand.

Liternum, Λίτερνον, ook Linternum, stad op de campaansche kust, ten Zuiden van de rivier de Clanius, naar de stad ook wel [370]Liternus of Linternus genoemd. Tusschen de rivier en de stad lag langs de kust de Literna palus. In 196 werd de stad als rom. kolonie aangelegd op het grondgebied van Capua. Scipio Africānus maior is hier in 183 als balling gestorven en begraven.

Litis aestimatio, taxatie door den iudex van het voorwerp, waarover het geding loopt, voor zoover niet op eene bepaalde som was geprocedeerd. Bij een iudicium publicum komt een dergelijke taxatie ook wel voor. Wanneer b.v. iemand wegens afpersingen veroordeeld was, moest het bedrag daarvan nog getaxeerd worden, om hiernaar de schadevergoeding vast te stellen. Dit geschiedde door dezelfde rechters, die het vonnis hadden geveld.

Litis contestatio, plechtige oproeping van getuigen en vaststelling in hunne tegenwoordigheid van het punt, waarover het geding loopt. Hiermede werden de handelingen in iure besloten. Zie ook formula.

Litis denuntiatio, de door keizer M. Aurelius ingevoerde inleiding van een proces door het indienen eener schriftelijke klacht, ter vervanging der vroegere in ius vocatio.

Liturgia, λῃτουργία, λειτ., eene uitgave ten bate van het algemeen door een enkel persoon gedragen. Te Athene behoorden tot de gewone (ἐγκύκλιοι) liturgieën: choregie, gymnasiarchie, enz., tot de buitengewone: de triërarchie, προεισφορά en architheorie. Van staatswege werd de persoon aangewezen, die met eene liturgie belast werd, uitgesloten waren archonten, erfdochters, minderjarigen, en zij wier vermogen minder dan 3 talenten bedroeg; ook bestonden er bepalingen om te voorkomen, dat hetzelfde vermogen te dikwijls door eene liturgie gedrukt werd, vgl. Ἀντίδοσις. De liturgieën waren zeer kostbaar, vooral daar men, tenminste in den goeden tijd, uit mildheid of eerzucht of een streven naar de volksgunst, veel meer deed dan eigenlijk vereischt werd; de choregie kostte soms 5000 drachmen, de kosten van de triërarchie stegen soms tot een talent.

Lituus, de korte van boven spiraalvormig gekromde staf der augurs, die vrij van knoesten moest zijn. Ook de kromhoorn, die als blaasinstrument bij de rom. ruiterij diende.

Lityerses, Λιτυέρσης, Phrygiër, zoon van Midas, ontving de vreemdelingen gastvrij, doch dwong hen later hem bij den oogst te helpen en een wedstrijd in het maaien met hem aan te gaan; den overwonnenen sneed hij het hoofd af. Heracles doodde hem en wierp zijn lijk in de rivier de Maeander.

Liviae (leges) van den volkstribuun M. Livius Drusus, 122, die echter niet tot uitvoering kwamen, daar zij niet ernstig gemeend waren, doch slechts de strekking hadden, den invloed van C. Gracchus te ondermijnen. Zie hieromtrent verder onder Agrariae (leges).

Liviae (leges) van den volkstribuun M. Livius Drusus in 91: 1) lex iudiciaria, dat 1o. de senaat met 300 leden uit den ridderstand zou aangevuld worden, en dat uit dezen verdubbelden senaat de rechters zouden gekozen worden; 2o. er een onderzoek zou ingesteld worden naar die rechters, die zich hadden laten omkoopen.—2) leges agraria et de coloniis deducendis, in denzelfden trant als die van C. Gracchus. Zie verder onder Agrariae (leges).—3) lex frumentaria, waarbij de prijs van het koren verlaagd werd, overigens niet nader bekend.—4) lex nummaria, dat de zilveren munt voor ⅛ met koper zou vermengd worden.—5) lex de civitate, om aan de italiaansche socii het rom. burgerrecht toe te kennen. De laatstgenoemde wet kwam niet in behandeling; de overige werden door den senaat ongeldig verklaard, omdat ze gezamenlijk in stemming waren gebracht, hetgeen verboden was, zie Caecilia Didia (lex).

Livii, oud plebejisch geslacht, waarin de familie Drusus de voornaamste is. 1) M. Livius Denter, consul in 302, en na de lex Ogulnia (300) een der eerste plebejische pontifices.—2) C. Livius Drusus, broeder van no. 3, een uitstekend redenaar, hield, toen hij blind was geworden, zich bezig met het geven van rechtsgeleerde adviezen.—3) M. Livius Drusus, volkstribuun in 122, broeder van no. 2, was een tegenstander van C. Gracchus (zie leges Liviae). In 112 was hij consul en bestreed met goed gevolg de thracische Scordisci.—4) M. Livius Drusus, volkstribuun in 91, zoon van no. 3, was een goed redenaar en een man van edel karakter en onbesproken zeden. Door te groot zelfvertrouwen gedreven, meende hij, door aan alle partijen iets te geven, ze met elkander te kunnen verzoenen. Aan den senaat wilde hij een deel der rechtspraak teruggeven, aan het volk landerijen en uitdeelingen van koren, aan de bondgenooten het rom. burgerrecht verleenen (zie leges Liviae). Vooral dit laatste wetsvoorstel stiet overal op tegenstand (zie vooral Marcii no. 16), en Livius werd in zijn huis door een dweper vermoord.—5) Livia, zuster van no. 4, was bij M. Porcius Cato de moeder van Cato van Utica. Als weduwe hertrouwde zij met Q. Servilius Caepio (Servilii no. 17). Omtrent haar dochter Servilia z. Servilii no. 19.—6) M. Livius Macātus verdedigde in 214 Tarentum tegen Hannibal en hield zich in den burg staande, totdat Q. Fabius Maximus in 209 de stad heroverde.—7) M. Livius Salinātor overwon als consul in 219 met zijn ambtgenoot L. Aemilius Paullus de Illyriërs; beiden werden wegens onregelmatigheden bij het verdeelen van den buit (de peculatu) veroordeeld. In 207 was hij andermaal consul en versloeg toen met zijn ambtgenoot C. Claudius Nero bij den Metaurus in Umbria Hannibals broeder Hasdrubal. In 204 was hij censor, wederom met Nero, bij welke gelegenheid de beide mannen, die elkander sedert vele jaren een diepen haat toedroegen, elkander onder de aerarii brachten. Door eene belasting op het zout te leggen, kreeg Livius in zijne censuur den spotnaam van Salinator.—8) Livia Drusilla, dochter van zekeren Appius Claudius Pulcher, die na zijn adoptie [371]door een zekeren Livius M. Livius Drusus Claudiānus heette, en die in den slag bij Philippi gesneuveld was, huwde met Tib. Claudius Nero, die haar echter aan Octaviānus op diens aandrang afstond (38). Door hare schoonheid en haar verstand wist zij Octavianus geheel aan zich te boeien, zoodat hij de beide zoons, die Livia van haren eersten man had, Tiberius en Drusus, als de zijne aannam. Door Augustus werd zij bij testament met de namen Julia Augusta in de gens Julia opgenomen. Op haar zoon Tiberius had zij minder invloed, hoewel zij door hare maatregelen na Augustus’ dood hem de regeering had verschaft. Zij overleed in 22 na C.—9) Over Livilla, dochter van Drusus en Antonia minor, en Livilla, dochter van Germanicus en Agrippina, zie men Iulii op het einde.—10) T. Livius Patavīnus, niet met de gens Livia verwant, maar uit eene aanzienlijke familie te Patavium geboren, schreef eene uitvoerige geschiedenis van Rome van de stichting der stad af tot op den dood van Drusus (9), in 142 boeken. Hij werkte hieraan van 27 tot aan zijn dood. Hiervan bestaan nog I-X (tot 293), XXI-XLV (218–167) en nog zeer enkele fragmenten. Er zijn nog inhoudsopgaven (periochae) van bijna alle boeken over. Hij leefde 59–17 na C.—11) Livius Andronīcus, een geboren Griek, uit Tarentum, bij de verovering dezer stad door de Rom. gevangen genomen (272) en te Rome als slaaf verkocht. Hij kwam als zoodanig in het huis van een der Livii en nam daarom als vrijgelatene den naam Livius aan. Hij was de eerste tooneeldichter der Romeinen, ± 240. Ook heeft hij de Odyssee in het Latijn overgebracht, in saturnische versmaat. Op enkele fragmenten na is alles verloren.

Lixus, oud-phoenicische nederzetting op de atlantische kust van Mauretanië.

Λόχος, eene afdeeling soldaten in het spartaansche leger van onbepaalde sterkte, die echter in den regel omstreeks 100 man geweest zal zijn. In slagorde stond de λόχος gewoonlijk acht man diep, op marsch vormde men dikwijls λόχοι ὄρθιοι met smal front en groote diepte. De ἱερὸς λόχος der Thebanen bestond uit 300 man. Toen later groote huurlegers gevormd werden, werd de indeeling in λόχοι daarbij overgenomen. Aan het hoofd van den λόχος stond een λοχαγός.

Locri Epizephyrii, Λοκροὶ Ἐπιζεφύριοι, eene oude stad op de kust van Bruttium, bij kaap Zephyrium, door Ozolische Locriërs gesticht. Zelf meenden zij, en men vindt die meening ook bij de dichters, dat zij afstamden uit Naryx of Narycus (z. a.), een klein plaatsje in het gebied der Opuntische Locriërs, en dat de stad gesticht was door de volgelingen van Aiax, den zoon van Oileus, nadat deze in den storm bij kaap Caphēreus was omgekomen. Te Locri leefde in de 7de eeuw de beroemde wetgever Zaleucus. De stad bloeide door handel en vertier tot den tweeden punischen oorlog, toen ging zij achteruit en geraakte allengs in verval.

Locris, Λοκρίς. De Locri, Λοκροί, misschien van lelegischen stam, waren door de Phocensers, die als eene wig in hun gebied indrongen, in drie deelen versnipperd en geraakten nooit tot macht of aanzien. Aan de Euboeïsche golf woonden de Locri Opuntii, aldus genaamd naar de stad Opus (gen. -ntis) en de Locri Epicnemidii, naar den berg Cnemis. Deze twee vormden echter één staat, met Opus tot hoofdstad, en werden gezamenlijk ook wel de oostelijke Locriërs (ἠοῖοι) of οἱ πρὸς Εὔβοιαν Λοκροί genoemd. Aan de Corinthische golf woonden de Locri Ozolae, of westelijke (ἑσπέριοι) Locriërs, die meer dan de anderen een roofzieken aard behouden hadden. Tot hun gebied behoorden de steden Amphissa, bekend in den laatsten heiligen oorlog, en Naupactus (Lepanto), vanwaar de Doriërs naar de Peloponnēsus waren overgestoken.

Locusta, beruchte giftmengster, die het vergif bereidde, waaraan keizer Claudius en Britannicus stierven. Onder Galba werd zij ter dood gebracht.

Λογεῖον, het tooneel in engeren zin = προσκήνιον.

Λογισταί, een collegie van 30, later 10 beambten, vroeger bij stemming verkozen, later door het lot aangewezen, die met de εὔθυνοι de rekening en verantwoording der afgetreden overheidspersonen nazagen. Zie Εὔθυναι.

Λογογράφος, in het algemeen een prozaschrijver, meer in het bizonder een schrijver van geschiedenis of van redevoeringen. Vooral geeft men dien naam aan attische redenaars, die voor anderen pleidooien schreven; verder aan de oudste geschiedschrijvers, die het eerst sagen en mythen, welke tot hun tijd alleen in den mond van het volk geleefd hebben, in eenvoudig proza te boek stelden, en dus den eersten stap deden op het gebied der historiographie. De voornaamste zijn: Hecataeus, Acusilaus, Charon, Xanthus, Pherecydes, Hellanicus, Damastes.

Lollii, plebejisch geslacht uit Samnium. 1) M. Lollius Paullīnus, consul in 21, werd in 16 door de germaansche volkeren aan den Rijn verslagen. Augustus vertrouwde hem zijn kleinzoon Gaius Caesar toe, toen deze in het jaar 1 naar het O. ging. Hij was een vriend van Horatius, die aan hem Carm. IV. 9 en aan zijne zoons Epist. I. 2 en 18 richtte.—2) Zijne kleindochter Lollia Paullīna werd de echtgenoote van keizer Caligula, die haar echter weder verstiet. Later werd zij vermoord door toedoen van Agrippina (49 n. C.).—3) Q. Lollius Urbicus, legaat van keizer Antonīnus Pius in Britannia, z. a.

Londinium, thans Londen, reeds in het rom. tijdperk eene aanzienlijke koopstad der Trinobantes.

Longinus, familienaam in de gens Cassia (Cassii no. 2–12).

Longinus, Λογγῖνος, Cassius L., geb. te Athene in het begin der 3de eeuw na C., verwierf groot aanzien als letterkundige en wijsgeer en gaf te Athene onderwijs in die [372]vakken. Hij reisde veel, en leerde op een van zijne reizen koningin Zenobia kennen, die hem tot raadsman nam en zich op zijn aandrijven tegen de Rom. verzette; toen dus Zenobia overwonnen was, werd L. op last van Aureliānus ter dood gebracht (272). Van zijne talrijke werken is alleen eene verhandeling περὶ ὕψους bewaard gebleven, en ook deze dateert naar veler meening uit een veel vroegeren tijd.

Longobardi, een dappere germaansche stam aan den linkeroever van de Beneden-Elbe; de naam is nog over in Bardewik bij Lüneburg. Tijdens de volksverhuizing trekt een groot gedeelte van het volk zuidoostelijk naar Donau en Theiss. In 568 n. Chr. vallen ze onder hun koning Alboin Italië binnen, en stichten daar het Longobardische rijk. Naar hen heet een gedeelte van Noord-Italië Lombardije.

Longula, albaansche gemeente, onderhoorig aan Antium, vroeg door de Romeinen verwoest.

Longus, Λόγγος, waarschijnlijk einde van de 2de eeuw n. C., schrijver van een herdersroman (Ποιμενικὰ τὰ κατὰ Δάφνιν καὶ Χλόην), die als de beste der oude romans geprezen wordt en ook meermalen door nieuwere schrijvers nagevolgd is. Over het leven van den schrijver is niets bekend.

Loretānus (portus) = Lauretanus Sinus.

Lorīca, θώραξ, harnas, onverschillig of het slechts uit eene borstplaat bestond, of wel ook den rug bedekte. De harnassen waren dikwijls van lederen riemen vervaardigd, dikwijls ook van strooken metaal, die door middel van scharnieren over elkander konden schuiven. Wie het echter betalen kon, nam liefst een schubbenpantser (lorica squamata). Ook de borstweringen op muren heeten loricae.

Lorium, dorp aan de via Aurelia in Etruria, tusschen Rome en Alsium, sterfplaats van Antonīnus Pius, die er ook was groot gebracht.

Loryma, τὰ Λώρυμα, haven op de Zuidkust van Caria, tegenover Rhodus.

Lotis, nimf, die door Priāpus met zijne liefde vervolgd werd; toen zij hem niet meer ontvluchten konde, veranderden de goden haar op hare bede in een lotus.

Lotophagi, Λωτοφάγοι, volksstam in Africa aan de kleine Syrte, een goedaardig volk, dat van den lotusboom leefde. Door hun gebied liep een karavaanweg. Naar hen wordt het eiland Meninx in de kleine Syrte ook Lotophagītis genoemd.

Loxias, Λοξίας, bijnaam van Apollo, naar de duistere taal, waarin zijne orakels gegeven werden.

Lua, Lua Mater, dochter of vrouw van Saturnus, eene godin te wier eere de Romeinen na den slag buitgemaakte wapenen verbrandden, een offer dat strekte tot verzoening van het vergoten bloed. Het is waarschijnlijk een godheid, die een ongunstigen invloed uitoefent op het gezaaide.

Luca, Λοῦκα, thans Lucca, stad aan de grenzen van Liguria en Etruria, sedert 177 rom. kolonie.

Lucania, Λευκανία, gewest van Zuid-Italia ten Z. van Samnium en Apulia, ten N. van het land der Bruttii. Het bracht veel rundvee voort van de zwaarste en grootste soort, zoodat de Rom. in het eerst aan de olifanten, die Pyrrhus medebracht, den naam van lucanische ossen gaven. De Lucaniërs, die de oude Oenotriërs verdrongen hadden, waren van samnietischen stam. Zie Graecia magna. De kust was bezet met grieksche volkplantingen. Na den tarentijnschen oorlog kwam Lucania onder rom. heerschappij. Sedert den tweeden punischen oorlog is het land vervallen. Later is het nog meer ontvolkt door den slavenoorlog van 73–71.

Lucānus, familienaam in de gens Annaea.

Luccēii, plebejisch geslacht. 1) L. Lucceius geschiedschrijver van den bondgenooten-oorlog en den eersten burgeroorlog, bevriend met Cicero. Hij dong in 61 vergeefs naar het consulaat.—2) C. Lucceius Hirrus, z. Lucilii no. 4.—3) Q. Lucceius, geldwisselaar te Rhegium, getuige in het proces tegen Verres.—4) Lucceius Albīnus, onder Nero procurator van Judaea (62–65 n. C.), vervolgens om zijne afpersingen overgeplaatst naar Mauretania, later onder Vitellius ter dood gebracht.

Luceres of Lucerenses, een van de drie oude stamtribus van den rom. staat. Zie Tities.

Luceria, Λουκερία, of Nuceria, stad op de apulisch-samnietische grenzen, sedert 321 bondgenoot van Rome, herhaaldelijk door de Samnieten ingenomen en door de Romeinen heroverd, doch in 314 of 315 herbouwd en rom. kolonie.

Lucetius, bijnaam van Jupiter als god van het daglicht.

Luciānus, Λουκιανός, van Samosata, werd geboren omstreeks 125 n. C. Hij was een zoon van arme ouders en leerde aanvankelijk een handwerk, maar spoedig wijdde hij zich aan de studie der welsprekendheid, trad toen als pleitbezorger op, en reisde door Kl. Azië, Griekenland, Italië en Gallië, waar hij veel roem en geld verwierf door zijne voordrachten, waarvan verscheidene bewaard gebleven zijn. Eindelijk vestigde hij zich te Athene, waar hij zich ijverig bezig hield met de studie der wijsbegeerte, en een aantal werken schreef, die in den vorm van samenspraken in zuivere, eenvoudige taal en beschaafden stijl een duidelijk beeld geven van het leven van zijn veelbewogen tijd in al zijne uitingen. Met geestigen spot en satire hekelt de schrijver het verval der redekunst en literatuur, de ontaarding van beschaving en zeden, het volksgeloof en den ouden eeredienst, maar vooral het van overal indringende bijgeloof, en hen die daarin een middel vinden om de menigte te bedriegen, de gemaaktheid en het vertoon der stoicijnen en cynici—hoewel hij met Demōnax bevriend was—terwijl hij daarentegen, hoewel hij persoonlijk tot de leer van Epicūrus overhelt, met eerbied spreekt over de oude wijsgeeren van elke richting. Het laatste [373]deel van zijn leven bracht bij in Aegypte door, waar hij een rechterlijk ambt bekleedde.

Lucifer, 1) = Hesperus en Phosphorus.—2) = Dadūchus.

Lucifera, 1) bijnaam van eenige godinnen van het licht: Diāna, Aurōra, e. a.—2) vrouw van den Dadūchus.

Lucilii, plebejisch geslacht. 1) C. Lucilius uit Suessa Aurunca, in het Z. van Latium (180–102), een vertrouwd vriend van Scipio Africānus minor en van C. Laelius. Hij was de eerste rom. hekeldichter, voorganger van Horatius, en hekelde zonder aanzien des persoons de gebreken van zijn tijd. Hoewel zijn versbouw stroef was, werd hij toch met graagte gelezen. Er zijn nog fragmenten van zijn werken over.—2) Lucilius Iunior, stoicijn, vriend van Seneca Philosophus, aan wien S. (Annaei no. 2) zijne Epistulae schreef en meerdere werken opdroeg, beoefende met ijver de wetenschappen en de dichtkunst. Hij is waarschijnlijk de schrijver van Aetna, een didactisch gedicht in hexameters.—3) Q. Lucilius Balbus, ook een aanhanger der stoische wijsbegeerte, door Cicero sprekend ingevoerd in zijn geschrift de natura deorum.—4) C. Lucilius Hirrus, ook wel, maar verkeerd C. Lucceius Hirrus genoemd, volkstribuun in 53, wierf in den burgeroorlog troepen voor Pompeius en werd door dezen naar den parthischen koning Orodes gezonden om diens hulp te winnen, maar werd door hem een tijdlang gevangen gehouden. Na Pompeius’ dood werd L. door Caesar begenadigd, maar bij de vogelvrijverklaringen van 43 vluchtte hij naar S. Pompeius.

Lucīna, bijnaam van Juno en Diāna als godinnen, die bij de geboorte behulpzaam zijn.

Lucretii, oorspronkelijk patricisch geslacht, doch later met plebejische takken.—1) Sp. Lucretius Tricipitīnus was senator en praefectus urbi onder Tarquinius Superbus. In 509 werd hij na het sneuvelen van Brutus in diens plaats consul, doch stierf kort daarop.—2) Lucretia, dochter van no. 1 en echtgenoote van L. Tarquinius Collatīnus, eene vrouw van buitengewone schoonheid, werd door S. Tarquinius in hare woning overvallen en met geweld onteerd. Na het gebeurde aan haren man en aan haar vader te hebben medegedeeld, doorstak zij zich met een dolk. Het gevolg was de verdrijving der koninklijke familie. Het verhaal is dichterlijk en misschien gedeeltelijk aan een Romeinsche praetexta ontleend.—3) Bij Livius komen onder de hooge ambtenaren in de eerste twee eeuwen der republiek verschillende Lucretii Tricipitīni voor, ook een C. Lucretius Gallus als rom. vlootvoogd tegen Perseus (171). Later werd hij, wegens afpersingen in grieksche steden, tot een groote geldboete veroordeeld.—4) Q. Lucretius Ofella had eerst tot de partij van Marius behoord, maar sloot zich bij Sulla’s komst in Italia bij hem aan, en belegerde in den burgeroorlog in 82 den jongen Marius in Praeneste. Later liet Sulla hem op het forum vermoorden, omdat hij consul wilde worden zonder nog daartoe bevoegd te wezen.—5) Q. Lucretius, aanhanger van Pompeius, bracht zichzelf om, daar hij bij de inneming van Sulmo (49) niet in Caesars handen wilde vallen.—6) Q. Lucretius Vespillo, tijdgenoot van Sulla, redenaar en rechtsgeleerde.—7) Q. Lucretius Vespillo, werd in 43 op de proscriptielijst gezet, maar ontkwam, doordat zijne vrouw hem in zijn eigen huis verborgen hield; later werd door bemiddeling zijner vrienden zijn naam van de lijst geschrapt; in 19 werd hij door Augustus tot consul benoemd.—8) T. Lucretius Carus (98–55), schrijver van een rom. leerdicht de rerum natura in 6 boeken, waarin de leer van Epicūrus ontwikkeld en verdedigd wordt. Met groote kunst heeft hij dit onderwerp op dichterlijke wijze weten te behandelen en door fraaie tafereelen en schilderingen afgewisseld.

Lucretilis, schilderachtige berg in het sabijnsche land, op de grenzen van Latium en niet ver van het buitenverblijf van Horatius.

Lucrinus (lacus), Λοκρῖνος κόλπος, N.W. inham der golf van Cumae op de kust van Campania, door afdamming in een meer herschapen. Het was beroemd om zijne heerlijke oesters. Augustus liet eene verbinding van het Avernische met het Lucrinische meer tot stand brengen, en in den dam eene doorvaart maken. Thans is er van den dam niets meer te vinden. Daar de naam Lucrinus aan lucrum (winst) deed denken, begonnen de censoren te Rome de publieke verpachting der staatsdomeinen met dien der oesterbanken in het genoemde meer. Voor de badgasten te Baiae leverde het meer een groot genot op.

Lucullus, familienaam in de gens Licinia (Licinii no. 21–26).

Lucumo, vorstentitel in de 12 etruscische bondsteden, etruscisch Lauchme.

Lucus, een heilig woud, doch ook een dikwijls voorkomende naam van steden, evenals bij ons verschillende plaatsnamen op -bosch uitgaan. 1) Lucus Asturum in Tarraconensis, heel in het N. van Asturia, ten N. van Ovētum, het tegenw. Oviedo.—2) Lucus Augusti, in Callaecia, thans Lugo.—3) Lucus Augusti, stad der Vocontii, ten O. van den Rhodanus (Rhône), in Gallia Narbonensis.—4) Lucus Angitiae, aan den Fucinus Lacus, tegenw. Luco. Zie Angitia.

Lucusta = Locusta.

Ludi. De oudste spelen der Romeinen stonden onder leiding van priesters of priesterschappen, zóó de Consualia (z. a.) en de Equirria (z. a.); ook de ludus Troiae (z. a.) behoort hiertoe; ze hangen samen met oude godsdienstige gebruiken. Van geheel anderen aard zijn de door magistraten gegeven veel belangrijker ludi votivi, zoo genoemd, omdat de senaat zich voor het geval van den gunstigen afloop van een oorlog door een gelofte (votum) tot het geven daarvan verplicht had. Zij vormden oorspronkelijk een onderdeel van den triumphus, hetgeen daaruit blijkt, dat ze beginnen met de pompa circensis, een plechtige optocht onder leiding van den consul in [374]triumphaal gewaad, die van het Capitool uitging en eindigde in den circus maximus, waarop dan de wedrennen (z. circus) begonnen. Daar er geregeld oorlogen waren, werden de spelen al spoedig van votivi annui, waarbij het verband met den triumphus verloren ging. Ze werden nu Romani genoemd, terwijl buitengewone volgens gelofte gevierde feesten voortaan magni heeten. Ze begonnen met het epulum Jovis op de Iden van September, dan volgde den 14den Sept. de keuring der paarden (equorum probatio) en van 15–18 Sept. de eigenlijke circusspelen. Sinds 364 werden er tooneelvoorstellingen (ludi scenici) naar Etruscisch voorbeeld aan toegevoegd. Deze vielen op de dagen aan de Iden van September voorafgaande. In den aanvang waren dit pantomimische dansen onder begeleiding van fluitspel; het eerste tooneelstuk, een werk van Livius Andronicus werd in 240 opgevoerd. Eerst in 55 werd het eerste steenen theater door Pompeius gebouwd. Vóór dien tijd werd telkens een houten scena met oploopende zitbanken (spectacula, cavea) opgeslagen. De ludi Romani stonden onder de opperleiding van den consul, maar reeds sinds 366 hadden de aediles curules (z. aediles) de geheele regeling in handen.

Wanneer de ludi plebei het eerst zijn gehouden, weet men niet; v. s. dateeren ze uit den oudsten tijd der republiek. Tot geregelde spelen zijn ze waarschijnlijk geworden in 220, na de stichting van den circus Flaminius, waar de wedrennen, er mede verbonden, plaats hadden. Ook hieraan werden spoedig ludi scenici toegevoegd. Ze vallen in de maand November. Voorzitters zijn de aediles plebis. Verder vindt men ludi Cereāles in April, ter eere van Ceres, Liber en Libera, v. s. ontstaan tegelijk met de wijding van den Cerestempel in 493, sinds 202 jaarlijks gevierd; slechts één dag was gewijd aan circusspelen, de andere dagen hadden ludi scenici plaats. Ze staan onder leiding van de aediles plebis. Evenzoo is de regeling bij de ludi Apollinares, ingesteld in 212, die onder leiding staan van den praetor urbanus. De ludi Megalenses (z. Megalesia), als jaarlijksche feesten ingesteld in 191, en de l. Florales, sinds 173, zijn in hoofdzaak l. scenici. Al deze spelen werden uit naam en op kosten van den staat gegeven.

De ambtenaren voegden uit eigen middelen aanzienlijke sommen hierbij, om zoodoende de volksgunst te winnen.

Behalve deze spelen vindt men in later tijd nog spelen ingesteld ter herinnering aan overwinningen, zooals de ludi victoriae Sullanae (ingesteld in 82) en de l. victoriae Caesaris (ing. in 46); dit zijn uitsluitend l. circenses.

In tegenstelling met de ludi staan de munera gladiatoria (z. gladiatores). Ze gaan oorspronkelijk uit van particulieren, gewoonlijk ter vervulling van een plicht van eerbied (munus) jegens een afgestorvene bij diens begrafenis. Zij zijn uit Etrurië ingevoerd en voor het eerst op het forum gegeven in 264. Eerst in 105 hebben de consuls P. Rutilius Rufus (Rutilii no. 2) en C. Mallius Maximus ze als buitengewone ludi van staatswege gegeven. Hetzelfde geldt van de venationes bestiarum (z. venatio) die voor het eerst in 186 voorkomen.

Ludi instaurativi. Dikwijls gebeurde het dat de spelen die van staatswege gegeven werden, wegens een fout in den vorm of een storing gestaakt werden, en dan opnieuw moesten gegeven worden. Deze instauratio is echter alleen van toepassing op de ludi Romani en de l. plebei.

Ludus Troiae, een soort van wapendans te paard, die te Rome in overoude tijden op 19 Maart (Quinquatrus) en 19 October (Armilustrium) door knapen van aanzienlijken stand onder leiding der tribuni celerum (z. a.) werd uitgevoerd. Vroeg in vergetelheid geraakt, werd het spel waarschijnlijk in den tijd van Sulla opnieuw ingesteld, en sedert wordt er nu en dan melding van gemaakt, vooral in den vroegen keizertijd. Vergilius (Aen. V 545–603) laat op bevel van Aeneas Ascanius met andere Trojaansche knapen op Sicilië dit spel als een soort carousselrijden opvoeren ter eere van zijn gestorven grootvader Anchises: “Troiaque nunc, pueri Troianum dicitur agmen” (v. 602).

Met Troje had het spel echter oorspronkelijk niets te maken.

Lugdūnum, 1) zeer belangrijke stad van Gallia, aan de vereeniging van den Arar (Saône) met den Rhodanus (Rhône), sedert 43 rom. kol. en als zoodanig later Copia Claudia Augusta geheeten, thans Lyon. Onder de keizers was L. beroemd als residentie- en akademiestad; het had prachtige gebouwen, o. a. het paleis, waarin keizer Claudius geboren werd (10), eene grootsche waterleiding, enz. Bij de nieuwe indeeling van Gallia door Augustus werd Lugdunum hoofdst. van het uitgestrekte Gallia Lugdunensis. Hier had men ook sedert 12 de ara Romae et Augusti, waar vertegenwoordigers der 64 civitates van de 3 Galliae (Aquitania, Lugdunensis, Belgica) jaarlijks voor offers en feesten bijeenkwamen.—2) Lugdunum Convenarum, in Aquitania, hoofdst. der Convenae.—3) Lugdunum Batavorum, welke naam nu eenmaal als latijnsche naam voor Leiden in zwang is gekomen, hoewel het waarschijnlijk v. s. meer westelijk v. a. zuidwestelijk, in de duinen bij den Haag, lag.

Lugii = Ligii.

Luna, noordelijkste stad van Etruria met eene prachtige haven (thans de golf van Spezzia), sedert 177 rom. kolonie. In den omtrek waren beroemde marmergroeven, Lunense marmor, het tegenw. cararisch marmer.

Luna silva, in Germania, het zuidelijke gedeelte van het tegenw. Moravische gebergte, ten N. van Vindobona (Weenen).

Lupercal, de wolfsgrot, eene grot aan de N.W. helling van den Palatinus, aan Faunus gewijd.

Lupercalia, reinigings- en verzoeningsfeest ter eere van Faunus den 15den Februari gevierd. Het feest begon met het offeren van bokken in het Lupercal, een grot aan den [375]voet van den Palatijnschen berg; bij dit offer raakte men twee jongelingen met het bebloede offermes op het voorhoofd aan, waarop een ander onmiddellijk het bloed met in melk gedoopte wol afwischte. Na het offermaal liepen de Luperci, alleen met de huiden der geofferde bokken bekleed, door de geheele stad, en sloegen ieder, die hen ontmoette, met riemen, die uit die huiden gesneden waren; deze riemen heetten februa; gehuwde vrouwen plaatsten zich gaarne op hun weg om zulk een slag te krijgen, in de hoop daardoor haar huwelijk met kinderen gezegend te zien. Om de uitgelatenheid, die hierbij heerschte, eenigszins tegen te gaan, bepaalde Augustus, dat baardelooze jongelingen niet aan den tocht door de stad mochten deelnemen.—De Luperc. werden tot het einde der 5de eeuw gevierd.

Luperci, priesters van Faunus. Zij waren verdeeld in twee collegia van 12 leden, de L. Fabiāni en de L. Quintiliāni of Quinctiales, waaraan sedert 45 ter eere van Caesar nog de L. Iulii werden toegevoegd.

Lupiae, Λουπίαι, stad van Calabria, tusschen Brundisium en Hydruntum (Otranto).

Luppia, thans de Lippe, die bij het tegenw. Wesel in den Rijn valt.

Lurius Agrippa (M.) werd door Octaviānus tot praefectus van Sardinia aangesteld, doch door Menas (Menodōrus), legaat van S. Pompeius, verjaagd (40). Bij Actium kommandeerde hij den rechtervleugel van de vloot van Octavianus.

Luscius Lavinius of Lanuvīnus, blijspeldichter, tijdgenoot van Terentius (± 175) en meermalen diens mededinger.

Lusitania, Λουσιτανία, ongeveer het tegenw. koninkrijk Portugal. Hier hield de Lusitaniër Viriāthus 10 jaar lang (150–140) een hardnekkigen kamp tegen de Romeinen vol. Na zijn dood werd Lusitania onderworpen (138); zie verder Hispania.

Lustratio, in het algemeen eene zuivering of reiniging, καθαρμός. Sommige handelingen vorderden, dat men zich, al was het dan ook slechts door besprenkeling, reinigde, b. v. wie in een sterfhuis was geweest, besprenkelde zich bij het heengaan met water uit een vat, dat tot dit doel aan de deur was geplaatst. Soms werden geheele steden, volken, enz., gezuiverd, zooals het geval was, toen Athene na den moord van Cylon en de daarop gevolgde pest door Epimenides van bloedschuld gereinigd werd. Dat bij zulk eene lustratio van zware schuld ook dieren geofferd werden, spreekt van zelf. Vóór de tempels der goden stond ook een vat met wijwater, aqua lustralis. Men besprenkelde zich niet met de handen, maar met een olijf-, laurier-, myrten- of rosmarijntak, dien men in het water doopte.—Eene lustratio liberorum had kort na de geboorte plaats, bij de meisjes op den achtsten, bij de jongens op den negenden dag. Deze handeling, waarmede wij onzen doop eenigszins kunnen vergelijken, gold ook als beveiligingsmiddel tegen betoovering. De dag, waarop zij plaats had, heette dies lustricus. Bij de Romeinen werden ook vloten door offers voor het uitzeilen gereinigd; ook komen reinigingen van legers voor. Bij zware ziekten wendde men ook wel berookingen aan.

Lustrum, in het bijzonder het reinigingsoffer voor het rom. volk, dat telkens na afloop der volkstelling werd gehouden. Hierbij werden een zwijn, een schaap en een stier geofferd en het bloed in een groot bekken opgevangen. Dit offer droeg den naam van suovetaurilia. De censor die de plechtigheid bestuurde, bad daarbij, ut dii immortales res populi Romani meliores amplioresque facerent. De geijkte uitdrukking voor het houden van het lustrum is lustrum condere. Daar de census elke vijf jaar behoorde gehouden te worden, heeft lustrum, de beteekenis van vijfjarig tijdperk gekregen.

Lutatii, plebejisch geslacht. 1) C. Lutatius Catulus, consul 242, versloeg in het begin van 241 de carthaagsche vloot bij de Aegatische eil., en noodzaakte de Carthagers, om vrede te vragen.—2) Q. Lutatius Cerco, broeder van no. 1, nam als consul in 241 Falerii in, en was censor in 236, toen hij stierf. Hij genoot den roem van groote rechtschapenheid.—3) C. Lutatius Catulus, consul 220, werd door de Galliërs in Cisalpīna in 219 met C. Servilius (Servilii no. 10) krijgsgevangen gemaakt en 16 jaar in gevangenschap gehouden.—4) Q. Lutatius Catulus, consul 102, versloeg als proconsul met C. Marius in 101 de Cimbren in Gallia Cisalpīna. In den burgeroorlog werd hij als aanhanger der optimatenpartij door Marius, die hem haatte, vogelvrij verklaard, waarop hij zich door kolendamp liet stikken (87). Hij bezat in hooge mate de gave der welsprekendheid en daarbij een zeer fraaie stem. Hij schreef memoires, die verloren gegaan zijn.—5) Q. Lutatius Catulus, zoon van no. 4, gold na Sulla’s dood als hoofd der aristocratische partij te Rome; hij was echter zeer gematigd en boezemde door zijn rechtschapen en edel karakter vriend en vijand eerbied in. Hij was consul in het jaar van Sulla’s dood (78), (z. Plautia of Plotia (lex) de vi), en bedwong toen, met Pompeius vereenigd, den oproerigen consul Lepidus. Later bestreed hij de lex Manilia de imperio Cn. Pompei (66). Aan hem was het toezicht op den bouw van den nieuwen tempel voor Jupiter Capitolīnus opgedragen, en aan de wijding daarvan in 69 ontleent hij den bijnaam van Capitolinus. Ook heeft hij het Tabularium gebouwd. Hij was de laatste princeps senatus tijdens de republiek. Hij overleed in 60.

Lutetia (Parisiorum), Λουκοτοκία, -τεκία, Λουκετία, hoofdstad der Parisii, thans Parijs, op een eiland in de Sequana (Seine), eene belangrijke handelsstad. Later residentie van verschillende keizers, o. a. van Iuliānus, die hier een paleis liet bouwen.

Lutorius Priscus, rom. ridder, die een lijkzang op Germanicus had gedicht. Bij eene ziekte van Tiberius’ zoon Drusus, had hij bij [376]voorbaat ook een lijkzang op dezen vervaardigd, waarvoor hij door den senaat ter dood werd veroordeeld (21 n. C.).

Lyaeus, Λύαιος, bevrijder (van zorgen), bijnaam van Dionȳsus; latex Lyaeus = wijn.

Lybas, Λύβας, de schim van Polītes, no. 1 of 2, die als plaaggeest de omstreken van Temesa door gruweldaden onveilig maakte, totdat hij door Euthȳnus verdreven werd.

Lycabettus, Λυκαβηττός, een rotsheuvel dicht bij de muren van Athene, ten N.O. van de stad, links van den weg naar Marathon.

Lycaea, Λυκαία, vlek in Arcadia, waarvan de inwoners door Epaminondas werden genoodzaakt, Megalopolis te helpen bevolken. Nabij het plaatsje lag de mons Lycaeus, Λυκαῖον ὄρος.

Lycaeus, Λυκαῖος, bijnaam van Zeus en Pan, naar den hun gewijden berg Lycaeus.

Lycambes, Λυκάμβης, z. Archilochus.

Lycāon, Λυκάων, 1) zoon van Pelasgus en Meliboea of Cyllēne, koning van Arcadië. Hij en zijne 50 zonen waren berucht wegens hun snoodheid en overmoed. Toen Zeus de aarde bezocht om zich van de boosheid der menschen te overtuigen, noodigden zij hem aan hunne tafel en zetten hem de ingewanden van een knaap voor, dien zij geslacht hadden. Zeus wierp echter de tafel omver en doodde L. met al zijne zonen door den bliksem of veranderde hen in wolven, alleen de jongste, Nyctimus, werd door Gaea gered, vgl. Arcas.—V. s. was het deze gruweldaad, die Zeus bewoog tot het zenden van den grooten vloed van Deucalion.—2) soms = Arcas, kleinzoon van den vorigen.—3) zoon van Priamus en Laothoë, door Achilles gedood.—4) koning van Lycië, vader van Pandarus.

Lycaonia, Λυκαονία, landschap in het binnenland van Asia minor, een bijna boomloos gewest, doch door zijn weidegrond geschikt voor schapenteelt. In het N.O. lag het groote zoutmeer Tatta. De inwoners waren ervaren boogschutters. Z. Galatia aan het slot.

Lycaonis, Λυκαονίς, Lycaonia Arctus, Callisto, dochter van Lycāon.

Lycēum, Λύκειον, oudste gymnasium van Athene, even buiten de muren ten O. der stad en nabij den Ilīsus, met fraaie wandelingen, waar Aristoteles al wandelende zijne (peripatetische) lessen gaf. Het Lyceum droeg zijn naam naar den nabijgelegen tempel van Apollo Lycēus. Het werd, evenals de Academia, bij het beleg van Athene door Sulla in 86 verwoest.

Lycēus, Λύκειος, bijnaam van Apollo, als den god, die de wolven van het vee afhoudt, of als lichtgod; v. s. = Lycius.

Lychnidus, Λυχνιδός, Λυχνίς, stad in Illyris barbara nabij de macedonische grenzen, hoofdstad der Dassarētae, aan de via Egnatia gelegen en aan het meer Lychnītis, Λυχνῖτις (meer van Ochrida).

Lycia, Λυκία, vruchtbaar landschap op de Zuidkust van Asia minor, waarvan de bewoners bij Homerus als bondgenooten der Trojanen voorkomen. Als bewoners komen nog voor: de Milyers, wier naam nog in het N.O. deel, Milyas, is blijven voortleven, en de Solymers, aan den berg Climax (z. a.) of Solyma (= trap), die als vijanden der Lyciërs voorkomen. De eigenlijke Lyciërs, Λύκιοι, die in het dal van den Xanthus wonen, noemden zich oudtijds Termilers, Τερμίλαι, Τερμιλῆς. Zij zijn van indo-germaanschen stam, met een eigenaardige beschaving. Beroemd zijn de lycische rotsgraven. De grieksche taal is er vroeg doorgedrongen. Lycia wist zijne vrijheid tegen de Lydiërs te verdedigen, doch moest voor de Perzen bukken. Later maakte het deel uit van het attische zeeverbond. Het was toen eene republiek, uit 23 bondsgemeenten bestaande (Λυκίων τὸ κοινόν of τὸ κοινόν Λυκίων ἔθνος). De zetel van het bestuur was Xanthus, aan de gelijknamige rivier. Deze staatsvorm bleef, ook onder macedonische en syrische opperheerschappij bestaan tot in 188, toen de Rom. het gewest aan Rhodus wegschonken. In 167 werd Lycia weder vrij verklaard (z. Rhodus); in 43 na C. werd het met Pamphylia tot ééne romeinsche provincie gemaakt, waarvan Myra de hoofdstad werd. In Lycia behoort het monster Chimaera te huis, welke mythe ontleend is aan den vulkaan Chimaera aan de Oostkust.

Lycides, Λυκίδης, Athener, die voor den slag bij Plataeae tot vrede met de Perzen aanried, en daarom met vrouw en kinderen gesteenigd werd.

Lycis, -cus, Λύκις, -κος, atheensch blijspeldichter, tijdgenoot van Aristophanes.

Lycius, Λύκιος, bijnaam van Apollo, naar zijn orakel te Patara in Lycië (Lyciae sortes).

Lycius, Λύκιος, Athener, zoon van Myron no. 2, beeldhouwer en bronsgieter uit ± 440.

Lycoleon, Λυκολέων, atheensch redenaar, leerling van Isocrates.

Lycomēdes, Λυκομήδης, 1) koning der Dolopers op Scyrus, aan wiens hof Achilles (z.a.) voor den trojaanschen oorlog eenigen tijd leefde. Hij doodde Theseus door hem verraderlijk van een rots in zee te werpen, daarom werd zijn eiland later door de Atheners verwoest.—2) Athener, die in den slag bij Artemisium het eerste perzische schip veroverde.—3) van Mantinēa, een rijk, ondernemend en vaderlandslievend man, die na den slag bij Leuctra de vereeniging der Arcadiërs en de stichting van Megalopolis bewerkte. Om Arcadië evenzeer van thebaanschen als van spartaanschen invloed vrij te houden, trachtte hij een bondgenootschap met Athene tot stand te brengen, maar van een reis daarheen terugkeerend, werd hij door arcadische ballingen gedood (366).

Lycomidae, Λυκομίδαι, -μῆδαι, z. Lycus no. 4.

Lycon, Λύκων, 1) zoon van Hippocoön, door Heracles gedood.—2) Trojaan, door Peneleüs gedood.—3) Athener, een van de aanklagers van Socrates.—4) Achaeër, die in het leger van Cyrus den jongeren diende; op den terugtocht spoorde hij zijne landgenooten tot verzet tegen Xenophon aan, en [377]veroorzaakte hij verdeeldheid in het leger der Grieken.—5) van Troas, leerling van Strato en gedurende 43 jaar (269–226) hoofd der peripatetische school. Om zijne welsprekendheid werd hij Γλύκων, dulciloquus, genoemd, en stond hij in hooge gunst hij Antigonus, Attalus en Eumenes. Zijne philosophische werken zijn verloren gegaan.

Lycophrōn, Λυκόφρων, 1) van Cythēra, vriend van Aias no. 2, door Hector gedood.—2) zoon van Periander. Hij was bij zijn grootvader Procles opgevoed, en van dezen vernam hij, toen hij naar zijn vaderland zou terugkeeren, dat zijne moeder door Periander vermoord was. Te huis gekomen, gaf hij aan zijn toorn hierover in bittere woorden lucht, zoodat zijn vader hem uit zijn huis joeg, en later, toen hij alle pogingen tot verzoening afsloeg, naar Corcȳra liet brengen. Toen Periander echter oud werd, en L. doof bleef voor alle beden om terug te keeren, bood P. hem eindelijk de regeering aan, en beloofde hij zelf op Corcyra te gaan wonen. Dit voorstel nam L. aan, maar voordat het tot uitvoering kwam, werd hij door de Corcyraeërs, die vreesden den dwingeland bij zich te ontvangen, gedood.—3) tyran van Pherae omstreeks het einde van den peloponnesischen oorlog, die onder begunstiging der Lacedaemoniërs naar de heerschappij over geheel Thessalië streefde.—4) zwager en een van de moordenaars van Alexander van Pherae; na diens dood regeerde hij totdat Philippus van Macedonië hem verjoeg.—5) van Chalcis op Euboea, grammaticus en dichter te Alexandrië, waar hij onder Ptolemaeus Philadelphus aan de bibliotheek werkzaam was. Behalve een boek over de comoedie en een aantal treurspelen, schreef hij een nog bewaard gebleven groot iambisch gedicht, Κασσάνδρα of Ἀλεξάνδρα, waarin hij door deze profetes een groot aantal gebeurtenissen tot den tijd van Alexander d. G. laat voorspellen. Het werk is daardoor voor mythologie en geschiedenis belangrijk, dichterlijke waarde heeft het echter niet, bovendien is het zoo moeilijk te verstaan, dat aan L. deswege, de bijnaam σκοτεινός gegeven werd.

Lycopolis, 1) Λύκων πόλις, stad aan den Nijl in Thebaïs, waar eens eene aethiopische legerschaar door wolven op de vlucht zou gedreven zijn, thans Syoet, in Opper-Aegypte, ten Z. van Hermopolis magna.—2) Λύκου πόλις, stad in de Delta.

Lycorēa, Λυκώρεια, stad aan den Lycōreus, den naar Delphi toegekeerden top van den Parnassus.

Lycoris, eigenlijk Cythēris geheeten, danseres, minnares van den rom. dichter Cornelius Gallus, later van M. Antonius.

Lycormas, Λυκόρμας, rivier in Aetolia = Euēnus.

Lycortas, Λυκόρτας, van Megalopolis, na den dood van Philopoemen (183) strateeg van het achaeisch verbond. Hoe verdienstelijk hij zich ook in deze betrekking maakte, konde hij toch zijn gezag niet handhaven tegen het drijven der partijen, waarvan de val van het verbond het gevolg was.—De geschiedschrijver Polybius was zijn zoon.

Lyctus, Λυκτός, eene der oudste steden van Creta, ten Z.O. van Cnossus. Lyctius = cretensisch.

Lycurgus, Λυκοῦργος, 1) zoon van Dryas, koning der thracische Edoniërs, die zich tegen de invoering van den dienst van Dionȳsus verzette, daarom door Zeus blind gemaakt werd en vroeg stierf.—V. a. werd hij met waanzin gestraft, zoodat hij zijn eigen zoon doodde, en daarna naar een eenzame vlakte werd gebracht, waar hij door paarden verscheurd werd.—2) zoon van Aleüs en Neaera, koning van Arcadië, die Areïthous doodde.—3) zwager van Adrastus, die met de zeven vorsten tegen Thebe optrok. Hij werd na zijn dood door Asclepius in het leven teruggeroepen.—4) zoon van Pheres, koning van Nemea, vader van Opheltes.—5) de beroemde wetgever van Sparta. Hij leefde, naar men aanneemt, in de 9de eeuw, en wordt niet zonder beteekenis de zoon van Eunomus en de vader van Eucosmus genoemd. Hij behoorde tot het geslacht der Procliden en regeerde als voogd over zijn onmondigen neef Charilāus of Leobōtas, maar door verschillende partijen verdacht gemaakt, vond hij het raadzaam het land te verlaten. Na 10 jaar op Creta, in Klein-Azië en Aegypte gereisd te hebben, keerde hij naar zijn vaderland terug, waar onder de zwakke regeering van zijn neef de burgertwisten eene gevaarlijke hoogte bereikt hadden. Met goedkeuring van het delphische orakel voerde hij eene geheel nieuwe staatsregeling in, geheel gegrond op de eigenaardigheden van het dorische volkskarakter, en waarvan dan ook de voornaamste trekken in andere dorische staten teruggevonden worden. Hij verdeelde de politieke macht onder de koningen, den raad (γερουσία) en de volksvergadering, schreef gelijkheid van grondeigendom, gemeenschappelijke maaltijden (συσσίτια) voor de burgers, strenge leefregels en eene harde, wezenlijk militaire tucht voor, en trachtte iedere verandering te beletten of te bemoeielijken door een aantal bepalingen, als het weren van vreemdelingen, het verbod om te reizen, de beperking van handel en nijverheid, enz. V. s. was de geheele wetgeving, om gemakkelijker in het geheugen geprent te kunnen worden, in korte verzen (ῥῆτραι) vervat. Toen hij gereed was, liet hij zijne medeburgers zweren niets aan zijne wetten te veranderen, voordat hij van een reis naar het delphische orakel teruggekeerd zou zijn, en toen dit zijn werk had goedgekeurd, eindigde hij in ballingschap zijn leven. De Spartanen vereerden hem eeuwen lang als een god en als den grondlegger hunner grootheid en hunner voortreffelijkheid in den oorlog. De wetgeving van Lyc. bleef in hoofdzaak eeuwen lang in stand, en eerst na den peloponnesischen oorlog wordt de eerste gewichtige verandering er in vermeld. Z. Epitadeus. Het is echter niet aan te nemen dat de geheele maatschappelijke en staatkundige inrichting [378]van Sparta haar ontstaan aan één persoon te danken zoude hebben, en van vele instellingen kan men met zekerheid aantoonen, dat zij van veel lateren tijd zijn dan dien, waarin Lyc. zou geleefd hebben. Door velen wordt betwijfeld, dat er iemand bestaan zou hebben, die met recht de wetgever van Sparta genoemd zou kunnen worden.—6) Athener, aanvoerder der aristocratische partij in de burgertwisten na de wetgeving van Solon.—7) Athener, zoon van Lycophron, geb. 390, trad bij het dreigende gevaar van den kant van Macedonië als een krachtig verdediger der politiek van Demosthenes en Hyperīdes op; vooral verwierf hij roem door zijn beheer der financiën (338–327) en door zijne bemoeiingen tot versterking der vloot. Ofschoon de eenige redevoering, die van hem overgebleven is, hem niet als een van de eerste redenaars doet kennen, werd hij onder de 10 attische redenaars opgenomen. Hij stierf in 325/4 en werd op staatskosten begraven, nadat hem reeds bij zijn leven menig eerbewijs van het dankbare volk was ten deel gevallen.

Lycus, Λύκος, 1) zoon van Poseidon en Celaeno, die door zijn vader een plaats op de eilanden der gelukzaligen verkreeg.—2) zoon van Hyrieus, vluchtte met zijn broeder Nycteus wegens een moord naar Thebe, waar zij gastvrij ontvangen werden. Na den dood van Nycteus regeerde hij als voogd over Labdacus, en toen deze gestorven was, over Laïus. Z. Amphion en Antiope.—3) zoon van den vorigen of van Poseidon, vermoordde gedurende eene afwezigheid van Heracles diens schoonvader Creon, en bedreigde ook Megara en hare kinderen, toen Heracles terugkeerde en hem doodde.—4) zoon van Pandīon, vluchtte voor zijn broeder Aegeus naar het land der Termilae, dat naar hem Lycië genoemd werd. Hij was de stamvader der Lycomidae of Lycomēdae, een geslacht van priesters bij de eleusinische mysteriën.—5) zoon van Dascylus, koning van Mysië, die de Argonauten en Heracles gastvrij opnam. Heracles veroverde voor hem het land der Bebryces, dat naar hem Heraclēa genoemd werd.—6) uit Rhegium, leefde onder Ptolemaeus I en II, schreef een werk over de geschiedenis van Libyë, verder over Sicilië en over Thebe.

Lycus, Λύκος, 1) rivier in Assyria, zijtak van den Tigris, ook Zabatas genoemd.—2) rivier in Pontus, zijtak van den Iris.—3) rivier in Phrygia, die tusschen Colossae en Laodicēa een eind onder den grond voortstroomt en in den Maeander valt.—4) riviertje in Bithynia, bij Heraclēa.

Lydda, τὰ Λύδδα, stad in Palaestina, later Diospolis, tusschen Joppe en Jerusalem.

Lydia, Λυδία, land in het W. van Asia minor, oudtijds Maeonia geheeten; later heet nog het oostelijk gedeelte, aan den Boven-Hermus, Maeonia. Lydia wordt begrensd ten N. door Mysia, ten O. door Phrygia, ten Z. door Caria, terwijl de kust met grieksche steden bezet is. Het was een zeer oude staat. Van ± 1600 tot ± 1300 heerschte, volgens de latere grieksche overlevering, de dynastie der Atyaden, daarna die der Heracliden tot ± 687, toen met Gyges, de eerste historische persoonlijkheid, de Mermnaden op den troon kwamen. Onder dit huis werden de grieksche steden op de kust onderworpen. De grootste macht en uitgebreidheid bereikte het lydische rijk onder Croesus, doch toen werd het ook in eens door Cyrus ten val gebracht en tot eene perzische provincie gemaakt. Onafhankelijk is het daarna niet meer geweest. De Lydiërs, Λυδοί, vroeger Maeones, Μῄονες, vóór de perzische verovering een krijgshaftig volk, werden kunstmatig verwijfd gemaakt. Ze hebben reeds vroeg grieksche zeden en grieksche goden overgenomen en de grieksche taal is spoedig in hun land doorgedrongen. De Grieken meenden, dat de Etruscers van lydische afkomst waren; vandaar bij Vergilius Lydi = Etruscers, Lydius Thybris = de Tiber. In Lydia behooren de mythen te huis van Tantalus en van Midas, den koning met de ezelsooren. De hoofdstad is Sardes.

Lydiadas, Λυδιάδας, tyran van Megalopolis, een dapper en heerschzuchtig man, legde de alleenheerschappij neder, toen hij zag dat alle tyrannen in de Peloponnēsus voor het achaeisch verbond wijken moesten. Later (233) werd hij strateeg van het verbond, maar Arātus verdrong hem. Toen Cleomenes in het gebied van Megalopolis een inval deed (226), verjoeg L. hem aan het hoofd zijner ruiterij, hij waagde zich echter te ver bij het vervolgen der vijanden, werd omsingeld en gedood.

Lydias, Λυδίας, ook Ludias, Λουδίας, rivier in Macedonia, die in zijn loop het meer Borborus vormt en zich vroeger in den Haliacmon uitstortte; tegenwoordig hebben deze twee stroomen ieder een eigen monding.

Lygdamis, Λύγδαμις, 1) hoofd der volkspartij op Naxus, moest voor de aristocratische partij het veld ruimen. Hij hielp Pisistratus bij diens pogingen om naar Athene terug te keeren, deze ondersteunde hem later wederkeerig, en zoo gelukte het hem, zich de alleenheerschappij over Naxus te verschaffen. Na eene regeering van 15 jaar echter werd hij door de Spartanen verjaagd (525).—2) tyran van Halicarnassus, vader van Artemisia (no. 1).

Lygdamus, dichter uit den kring van Messalla, waarschijnlijk een pseudonym, z. Albii.

Lyncestis, Λυγκηστίς, een der westelijke landschappen van Macedonia, met eene illyrische bevolking, die oudtijds eigen vorsten had uit het geslacht der Bacchiaden. De inwoners heetten Lyncestae, Λυγκησταί.

Lynceus, Λυγκεύς, 1) zoon van Aegyptus, z. Danaüs.—2) een van de Apharetidae (z.a.); hij had zulk een scherp gezicht, dat hij in het binnenste der aarde kon zien.

Lyncus, Λύγκος, koning van Scythië of van Sicilië, die van Triptolemus den akkerbouw leerde. Om zich de eer van de nieuwe uitvinding toe te eigenen, wilde hij Triptolemus [379]dooden, maar Demēter voorkwam hem, en veranderde hem in een los.

Lyra.

Lyra, Λύρα, 1) zeer oud muziekinstrument, met 3–9 snaren bespannen, dat men met de vingers van beide handen bespeelde, of met een plectrum in de eene hand en de vingers van de andere. De uitvinding er van wordt aan Hermes toegeschreven.—2) sterrenbeeld, naar men meende de lier van Orpheus.

Lyrische poëzie, omvat in het algemeen alle gedichten, die niet tot de epische of dramatische poëzie behooren, in het bijzonder echter die gedichten, die bestemd waren onder begeleiding van muziek en dans gezongen te worden. Hiertoe behooren de melische en de chorische poëzie, waarvan de eerstgenoemde liederen bevat, die door een enkel persoon onder begeleiding van muziek voorgedragen werden, en waarin de dichter, geheel anders dan in het epos of drama, aan zijne persoonlijke gevoelens en gedachten uiting geeft, terwijl tot de andere hymnen en gezangen behooren, die bij godsdienstige plechtigheden, feesten, enz., door een koor onder het uitvoeren van reidansen werden gezongen. De melische (aeolische) poëzie bloeide in de 7de en 6e eeuw, en werd vooral door dichters van den aeolischen stam (Alcaeus, Sappho) beoefend, de chorische (dorische) was reeds in zeer ouden tijd een deel van den eeredienst en bleef lang in handen der Doriërs, totdat zij in de 7de eeuw door Stesichorus, Arīon e. a. tot een hoogen trap van volmaaktheid gebracht werd en sedert overal in Griekenland beoefenaars vond (Ibycus, Simonides, Pindarus, Bacchylides).—De Rom. hebben eerst tegen het einde der republiek op dit gebied iets geleverd, hun eerste lyrische dichter is Catullus, hun voornaamste Horatius.

Lyrnessus, Λυρνησσός, stad in Mysia, ten Z.O. van Adramyttium. Hier hadden de Grieken Hippodamīa, de dochter van Briseus (Brisēis) buit gemaakt. Zie Brisēis.

Lysander, Λύσανδρος, 1) Lacedaemoniër, werd in 407 aan het hoofd van de vloot geplaatst. Daar hij zijne macht niet tegen die der Atheners opgewassen achtte, vermeed hij een open gevecht en trachtte hij zich ten eerste in alle staten met de oligarchische partijen in betrekking te stellen. Van de goede gezindheid van Cyrus, die kort te voren als satraap aan de kust gekomen was, maakte hij gebruik om zich ruime middelen voor het onderhoud van zijn vloot te verschaffen. Daar echter na afloop van zijn ambtsjaar de toestand niet merkbaar veranderd was, en hij vreesde dat zijn opvolger Callicratidas, een man van een geheel ander karakter dan hij, zijn werk ongedaan zoude maken, liet hij dezen door zijne vrienden en bondgenooten allerlei moeielijkheden in den weg leggen. Toen Callicratidas in den slag bij de Arginusen het leven verloren had, kreeg L. weder het opperbevel, ofschoon hij volgens de wet niet voor de tweede maal den titel van opperbevelhebber (ναύαρχος) voeren mocht. Door Cyrus weder ruim met geld ondersteund, zoodat hij na afloop van den oorlog nog 470 talenten naar Sparta medebracht, wist hij de Atheners in den waan te brengen, dat hij het weder niet tot een slag zou laten komen; ondertusschen wachtte hij het gunstige oogenblik af, totdat hij bij Aegospotami bij verrassing de geheele atheensche vloot van 180 schepen konde nemen; 3000 gevangenen werden ter dood gebracht. Alle aziatische en thracische bondgenooten van Athene vielen nu af, overal stelde L. eene regeering van 10 mannen in, waarvoor overal personen gekozen werden, bereid om alles te doen wat hij wilde. Daarop belegerde en nam hij Athene, liet hij de muren afbreken en stelde hij de regeering der 30 in, eindelijk dwong hij ook Samus, den eenigen staat die zich nog verzette, tot overgave. L. was toen de meest gevierde man in Griekenland, zijn roem werd door dichters bezongen, en menige stad richtte voor hem een altaar op als voor een god; hij had zijn doel bereikt, en Sparta tot den eersten staat in Griekenland, zichzelf tot den eersten man in Sparta gemaakt. Maar niet alleen dat zijn geluk veel afgunst verwekte, de middelen, die hij te baat nam om zijne macht te handhaven, maakten hem algemeen gehaat; met dobbelsteenen, zeide hij, bedriegt men kinderen, met eeden mannen. Toen de 30 mannen te Athene door de atheensche ballingen bedreigd werden, en L. hen met zijn leger kwam verdedigen, bewerkte koning Pausanias een vergelijk tusschen de partijen, waarvan het herstel der democratie het gevolg was. Ook in de andere staten moesten de ephoren, ten gevolge van de luide klachten der bevolking, een einde maken aan de regeering der 10 mannen. En toen L. later de verloren macht poogde te herwinnen, terwijl hij Agesilāus, die door zijn toedoen de regeering gekregen had, op zijn veldtocht in Azië vergezelde, trad deze zoo vastberaden tegen hem op, dat L. spoedig naar Europa terugkeerde. Door Pausanias tegengewerkt en door Agesilāus gekrenkt, beraamde hij nu het plan tot eene omwenteling, ten einde het erfelijk koningschap omver te werpen en de regeering voor alle Heracliden, waartoe ook hij behoorde, toegankelijk te maken. Om zich hiervoor steun te verschaffen, deed hij reizen naar de orakels van Delphi, Dodōna en Ammon, maar hij vond, naar het schijnt, nergens wat hij wenschte. Zijne plannen kwamen ook niet tot uitvoering, want inmiddels brak de corinthische oorlog uit. L. werd naar Boeotië gezonden om zich bij Haliartus met Pausanias te vereenigen, het plan mislukte, hetzij Pausanias te laat kwam, hetzij L. met overijling te werk ging, en bij een aanval op [380]Haliartus sneuvelde hij (395).—2) ephoor ten tijde van Agis III en begunstiger van diens hervormingsplannen.

Lysanoridas, Λυσανορίδας, een van de spartaansche harmosten, die in 379 de Cadmēa aan de Thebanen overgaven; om zich aan de zware boete te onttrekken, waartoe hij hiervoor veroordeeld werd, ging hij in ballingschap.

Lysias, Λυσίας, zoon van Cephalus no. 2, geb. ± 445, ging, nadat hij eene voortreffelijke opvoeding genoten had, op den leeftijd van 15 jaar naar de atheensche volkplanting te Thurii. Daar beoefende hij onder leiding van Tisias welsprekendheid en wijsbegeerte, en stond hij, gedeeltelijk ook wegens zijn aanzienlijk vermogen, in hoog aanzien. Ten gevolge van de Athene vijandige stemming, die na den ongelukkigen afloop van de expeditie naar Sicilië in Thurii opkwam, moest hij echter met zijn broeder Polemarchus en 300 anderen, allen erkende aanhangers der democratie, van daar vluchten, en keerde hij in 412 naar Athene terug. Ook daar genoot hij, evenals zijn broeder, aller achting en vermeerderden zij hun vermogen door eene fabriek van schilden, waarin 120 slaven werkten. Door de 30 werden zij echter hiervan beroofd, Polemarchus werd gedood en L. moest naar Megara vluchten, van waar hij, zooveel als zijn verminderd vermogen het toeliet, krachtig medewerkte tot herstel der democratie. Zoodra hij teruggekeerd was, klaagde hij Eratosthenes, een van de 30, aan wegens den moord van Polemarchus, en de redevoering, die hij bij deze gelegenheid hield, verwierf zoo grooten lof, dat hij besloot voortaan zijn beroep te maken van het schrijven van pleitredenen. Zijne tijdgenooten waren zoo ingenomen met zijn werk, dat hij 233 redevoeringen geschreven heeft, waarvan hij alleen de genoemde zelf hield; de nog bestaande, 34 in aantal, die echter waarschijnlijk niet alle echt zijn, munten uit door zuivere taal, duidelijkheid, en vooral door een afwisselenden stijl, die met zeldzame bekwaamheid steeds in overeenstemming gebracht is met het karakter en de omstandigheden der verschillende sprekers. Door de alexandrijnsche geleerden werd hij onder de 10 attische redenaars opgenomen. Hij bereikte den leeftijd van 80 jaar.

Lysicles, Λυσικλῆς, 1) atheensch demagoog, na den dood van Pericles met Aspasia gehuwd.—2) atheensch veldheer in den slag bij Chaeronēa, op eene aanklacht van Lycurgus (no. 7) ter dood veroordeeld.

Lysicrates, Λυσικράτης, Athener, die als choreeg in 334 den prijs won; het door hem volgens gewoonte opgerichte gedenkteeken (χορηγικὸς τρίπους, z. Choragus) bestaat nog; zie de afbeelding bij Athenae, blz. 103.

Lysimachēa, Λυσιμάχεια, bij de Rom. Lysimachīa, vesting door Lysimachus na de verwoesting van Cardia op de thracische Chersonēsus gesticht op de plaats, waar de Hellespont in de Propontis overgaat (309). De inwoners van Cardia en Pactye en andere plaatsen in de buurt gelegen, werden hierheen overgebracht. De plaats diende als hoofdstad van zijn nieuw gesticht rijk.

Lysimachus, Λυσίμαχος, van Pella, zoon van Agathocles, geb. omstreeks 355, generaal en later vertrouwd vriend van Alexander d. G., onderscheidde zich vooral bij den indischen veldtocht en werd bij Sangala gewond. Na den dood van Alexander kreeg hij Thracië (323), en had daar zooveel te doen met het bestrijden zijner barbaarsche buren, dat hij zich lang buiten de twisten tusschen de andere veldheeren van Alex. hield. In 316 vereenigde hij zich echter met Ptolemaeus en Seleucus tegen Antigonus, doch deze wist hem nog lang in zijn eigen land bezig te houden. In 309 stichtte hij Lysimachēa (z. a.). In 306 nam hij, evenals Antigonus, Ptolemaeus e. a., den titel van koning aan. In 302 begon hij den oorlog in Azië tegen Antigonus, en hoewel hij eerst voor de overmacht van zijn vijand moest wijken, behaalde hij in het volgende jaar met Seleucus de groote overwinning bij Ipsus. Hij verstiet toen zijne eerste gemalin, Amastris (no. 2), en huwde met Arsinoë (no. 7). In 297 begon Demetrius Poliorcētes de vijandelijkheden op nieuw en in 294 moest L. hem als koning van Macedonië erkennen, doch na eene mislukte poging om de Geten te onderwerpen, waarbij hij overwonnen en gevangen genomen, maar weldra weder vrij gelaten werd, verdreef hij hem met de hulp van Ptolemaeus en Seleucus (287), gaf de regeering aan Pyrrhus van Epīrus, doch ontnam hem die weder na een jaar. Toen hij nu zijn zoon Agathocles op aandrijven van Arsinoë en van Ptolemaeus Ceraunus had laten vermoorden, vielen vele bloedverwanten en getrouwen van hem af, zijn achterdocht en wreedheid verwekte allerwege ontevredenheid, en weldra was geheel Klein-Azië tegen hem in opstand. Haastig trok hij over den Hellespont om de afvalligen te onderwerpen, maar in de vlakte van Corus, Κόρου πεδίον, ontmoette hij Seleucus, tot wien de weduwe van Agathocles gevlucht was; het kwam tot een gevecht, waarin L. overwonnen werd en sneuvelde (281).

Lysimelēa palus, Λυσιμελεία λίμνη, meer bij Syracūsae, vroeger Syraco genoemd, waarvan dan de naam der stad zou afgeleid zijn.

Lysippe, Λυσίππη, eene van de Proetides.

Lysippus, Λύσιππος, van Sicyon, eerst smidsleerling, later beroemd beeldhouwer, die vooral voor Alexander d. G. en diens omgeving werkte. Alex. wilde zich door geen ander kunstenaar laten afbeelden. De op blz. 81 afgebeelde Ares wordt voor een copie van een werk van hem gehouden. Zijn meest bekende werk is de Apoxyomenus, waarvan het Vaticaansche Museum een voortreffelijke copie bezit. Hij beeldde de menschen niet af zooals ze zijn, maar zooals ze zich voordoen, quales esse videntur.

Lysis, Λύσις, 1) Athener, leerling van Socrates; een van de gesprekken van Plato is naar hem genoemd.—2) van Tarentum, pythagoreïsch wijsgeer, ging na het vernietigen [381]van het pythagoreïsch verbond naar Thebe, en werd de leermeester van Epaminondas.

Lysistratus, Λυσίστρατος, 1) arm Athener, betrokken in het proces der Hermocopiden, hij werd ter dood veroordeeld, maar vluchtte.—2) beroemd beeldhouwer, broeder van Lysippus.

Lysius, Λύσιος = Lyaeus.

Lystra, Λύστρα, stad in Isauria, ten Z. van Iconium.

Lyttus = Lyctus.

[Inhoud]

M.

Macae, Μάκαι, naam van twee volksstammen: op de arabische kust der Perzische golf en op de libysche kust tusschen de Syrten.

Macar, Macareus, Μάκαρ, Μακαρεύς, 1) een van de Heliadae (z. a.), vluchtte na den moord van Tenages naar Lesbus.—2) broeder van Canace (z. a.).—3) een van de tochtgenooten van Odysseus.—4) een van de Lapithen op de bruiloft van Pirithous.

Macarēis, Issa, dochter van Macar no. 1, beminde van Apollo.

Macaria, Μακαρία, dochter van Heracles en Deïanīra, vluchtte met hare broeders uit de Peloponnēsus naar Attica, en beroofde zich vrijwillig van het leven, toen Eurystheus hen vervolgde, omdat een orakel op die voorwaarde aan de Heracliden de overwinning beloofd had.

Macaria, Μακαρία, oude naam van zeer vruchtbare eilanden, als Lesbus, Rhodus, Cyprus. Ook elders dragen vruchtbare streken dezen naam, o. a. de vlakte van Messenia, die door de rivier de Pamīsus doorstroomd wordt.

Maccabaei, een joodsch geslacht, onder welks leiding de Joden zich ten tijde van Antiochus IV van de syrische heerschappij bevrijdden, en dat gedurende meer dan eene eeuw de regeering in handen had (167–40). De laatste der M. werd door Herōdes gedood.

Maccus, een soort van domme Pierrot in de fabulae Atellanae.

Macedonia, Μακεδονία. De bakermat van het macedonische rijk is te zoeken in het landschap Emathia, ten W. van den Axius (Vardar). Hierdoor vindt men den naam Emathia ook voor Macedonia gebruikt. Hoewel de macedonische koningen de omliggende volken aan hun heerschappij trachtten te onderwerpen, bleef Macedonia toch een onbeteekenende staat tot aan de troonsbeklimming van Philippus II in 360. Deze vergrootte zijn rijk met Paeonia, een deel van Thracia en met het gebied der grieksche volkplantingen langs de kust en op Chalcidice, en maakte van Maced. in de 24 jaren zijner regeering eene machtige zee- en landmogendheid, die den Grieken de hegemonie afdwong. Zijn zoon Alexander de Gr. zette de veroveringen op nog grooter schaal voort. In het tijdperk der diadochen werd Maced. wel tot het europeesche gedeelte van het groote rijk beperkt, doch bleef toch een machtige staat, totdat de oorlog, door Philippus III tegen de Rom. gevoerd (200–197) het in eens van Rome afhankelijk maakte. Onder zijn zoon Perseus (179–168) werd het geheel een buit der Rom., die het voorloopig in vier republieken splitsten (Amphipolis, Thessalonīca, Pella, Pelagonia), totdat het in 146 formeel tot rom. provincie werd gemaakt. De eigenlijke Macedones waren Grieken, die echter in hun ontwikkeling teruggebleven waren, daar ze door niet-grieksche, thracische en illyrische, stammen omgeven waren. Ze werden derhalve door de overige Grieken met minachting als barbaren beschouwd.

Macella, kleine vesting in het W. van Sicilia, in het binnenland ten N. van Entella gelegen.

Macellum (van μάκελλον, omheining), overdekte marktplaats voor eetwaren te Rome. Er waren er twee: macellum Liviae op den Esquilijnschen, macellum magnum op den Caelischen berg. Ook in Pompeii heeft men een macellum opgegraven, waarvan de afbeelding op pg. 382 een voorstelling geeft.

Macellum.

Macellum.

Macer, naam van twee rom. dichters. De een, Aemilius Macer, uit Verona, gest. 16, een vriend van Vergilius en Ovidius, vertaalde in latijnsche verzen de dichtwerken van den arts Nicander (2de eeuw) van Colophon. De ander, C. Licinius Macer Calvus (82–48), was lierdichter en een vriend van Catullus. Zie verder Licinii no. 6. Verder maakt Ovidius nog melding van een vriend Macer, vervaardiger van epische gedichten.

Macestus, Μάκεστος, rivier in Mysia, die zich met den Rhyndacus vereenigt.

Machaerus, Μαχαιροῦς, sterke grensvesting van Palaestina, in het Z. van Peraea, ten O. der Doode Zee. Hier heeft Johannes de Dooper gevangen gezeten.

Machanidas, Μαχανίδας, Spartaan, die zich in 210 van de alleenheerschappij meester maakte en wreed regeerde; na drie jaar viel hij in een strijd tegen het achaeïsch verbond (207).

Machāon, Μαχάων, zoon van Asclepius en Epione, met zijn broeder Podalirius aanvoerder van eenige thessalische volken in den oorlog tegen Troje, waarin hij den dood vond. Zijne beenderen werden door Nestor naar Griekenland medegenomen, en bij Gerenia vond men zijn graf met een heiligdom.—Beide broeders waren vooral beroemd als geneesheeren, en de naam van M. wordt soms spreekwoordelijk voor een bekwaam geneesheer gebruikt.

Machlyes, Μάχλυες, 1) een libysche stam aan de kleine Syrte, ten Z. van de Tritonzee.—2) een scythische stam aan de palus Maeōtis (zee van Azow). [382]

Macistus, Μάκιστος, stad in het elische landschap Triphylia. Ook een gebergte op Euboea.

Macra, Μάκρης, grensriviertje tusschen Liguria en Etruria, valt bij Luna in de Ligurische zee. Oudtijds was het met den Rubico de Noordgrens van het eigenlijk Italië.

Macri campi, vlakte tusschen Parma en Mutina (Modena) in Gallia Cisalpīna.

Macrīnus (M. Opellius), eerst jurist, later praefectus praetorio onder Caracalla, vernam bij toeval, dat de keizer hem uit den weg wilde ruimen en liet toen heimelijk Caracalla ombrengen (217 n. C.). Het leger keurde de verheffing van Macrinus op den troon goed. Deze nam zijn jeugdig zoontje Diadumeniānus tot medekeizer aan. Na eene niet zeer roemrijke regeering van 14 maanden (217–218) werden vader en zoon door de oproerige troepen vermoord.

Macro (Naevius Sertorius), praefectus praetorio onder Tiberius, opvolger van Seiānus, bracht in 37 na C. Tiberius om, doch werd met zijne vrouw Ennia door Caligula uit den weg geruimd (38).

Macrobii, Μακρόβιοι, aethiopische volksstam langs den Z. oceaan.

Macrobius (Ambrosius Theodosius), rom. taalgeleerde (± 400 na C.), van wien nog twee werken aanwezig zijn: Saturnalia convivia, in 7 boeken, en Commentarii in Somnium Scipionis, in 2 boeken.

Macrōnes, Μάκρωνες, machtige stam aan de Z. kust van de Zwarte Zee, in het O. van Pontus, tusschen de Mosynoeci en de Moschi.

Mactorium, Μακτώριον, stad in het Z. van Sicilia, ten N. van Gela.

Madaura of -rus, Μάδουρος, stad in Numidia, ten Z.O. van Tipasa, geboorteplaats van den schrijver L. Appuleius.

Madēna, distrikt van Armenia Minor.

Maduatēni, thracische stam aan den Haemus.

Madytus, Μάδυτος, havenstad van de thracische Chersonēsus, aan den Hellespontus.

Maeander, Μαίανδρος, rivier in Asia minor, ontspringt in het Z. van Phrygia bij Celaenae, loopt met tallooze kronkelingen door Caria en Ionia en valt tegenover Milētus in zee. De stroomgod is de grootvader van Caeneus, die dan ook Maeandrius iuvenis wordt geheeten.

Maeandrius, Μαιάνδριος, regeerde na den dood van Polycrates (522), wiens geheimschrijver hij geweest was, eenigen tijd over Samus, toen echter na korten tijd Syloson door de Perzen teruggebracht werd (omstreeks 516), vluchtte M. naar Sparta, waar men hem wegens de schatten, die hij had medegebracht, gevaarlijk achtte en hem het verblijf in de stad verbood.

Maecēnas, zie Cilnii.

Maecius Tarpa (Sp.), kunstcriticus van grooten naam, wien door Augustus de beoordeeling en keus der op te voeren tooneelstukken werd opgedragen.

Maedi, Μαιδοί, thracische volksstam aan den Strymon.

Maelii, plebejisch geslacht te Rome. 1) Sp. Maelius, rom. ridder, had in den hongersnood van 440 op groote schaal uitdeelingen van koren onder de onvermogenden gehouden. De patriciërs, naijverig op de genegenheid van het volk, beschuldigden hem van opruiing en eerzuchtige bedoelingen. Op zijne weigering, om voor het gerecht te verschijnen, werd hij door C. Servilius Ahāla, mag. equitum van L. Quinctius Cincinnātus, die tot dictator seditionis sedandae causa benoemd was, op het forum doodgestoken (439). Het vermogen van Maelius werd verbeurd verklaard en zijn huis met den grond gelijk gemaakt; de open plek hierdoor ontstaan, kreeg den naam van Aequimaelium. Volgens een oudere lezing van het verhaal stak C. Servilius Ahāla als ambteloos burger op straat Sp. Maelius dood, omdat deze naar de alleenheerschappij streefde. Het verhaal, waarvan alleen historisch is de terechtstelling van Maelius en het neerhalen van zijn huis, heeft, door het sanctionneeren van den tyrannenmoord, op de latere geschiedenis [383](men denke aan de vermoording van Caesar) ingewerkt.—2) Sp. Maelius, volkstribuun in 436, vervolgde den bovengenoemden Servilius Ahala, die den gepleegden moord met ballingschap moest boeten.—3) Q. Maelius, was een der twee volkstribunen, die in 321 in de bergengte van Caudium den vrede met de Samnieten hielpen sluiten en hierom met de beide consuls werden uitgeleverd.

Maelo, vorst der Sygambri, deed in 12 een inval in Gallia, maar werd door Drusus teruggedreven. Zie Claudii no. 26.

Maemacterion, Μαιμακτηριών, 5de maand van het Attische jaar (Nov.–Dec.), z. Annus.

Maemactes, Μαιμάκτης, bijnaam van Zeus als god der stormen; te zijner eer werden in de maand Maemacterion de Maemacteria gevierd.

Maenades, Μαινάδες, = Bacchae.

Maenalia, Μαιναλία, landstreek in Arcadië, ten W. van den berg Maenalus.

Maenalius, Μαινάλιος, bijnaam van Pan, naar het gebergte Maenalus, waar hij zich bij voorkeur ophield.

Maenalus, Μαίναλον ὄρος, berg en stad in het binnenland van Arcadia, ten ZW. van Mantinēa, geliefkoosd verblijf van den god Pan. Bij dichters: Maenalius deus = Pan, Maenalius = arcadisch, Maenalis ursa = Callisto, Maenalii versus = herderszangen.

Maenia (columna), zie columna Maenia.

Maenia (lex), waarschijnlijk ± 287, v.a. van ± 300, ut in incertum comitiorum eventum patres auctores fierent, d.w.z. dat de patricische leden van den senaat (zie patres) vooraf de keuzen van de volksvergadering, hoe die ook mochten uitvallen, moesten bekrachtigen. Hierdoor werd de patrum auctoritas niet afgeschaft, maar tot een formaliteit gemaakt. Zie ook Publiliae (leges) no. 2.

Maenia (Menenia) (lex) agraria van den volkstribuun M. Maenius (Menenius), ging niet door, daar zijne ambtgenooten er tegen waren (410). Daar leges agrariae in werkelijkheid zoo vroeg niet voorkomen, is hoogst waarschijnlijk ook deze wet, evenals de lex Cassia (zie agrariae leges), verzonnen.

Maenia (of Menenia) Duilia (lex), zie Fenus.

Maeniānum, balkon aan de voorzijde van een huis, genoemd naar C. Maenius, die als censor in 318 de gebouwen aan het forum van balkons voorzag, om bij openbare feesten meer toeschouwers te kunnen bergen.

Maenii, plebejisch geslacht. In 482 en 410 komen Maenii onder de volkstribunen voor met pogingen om ook de plebs aandeel aan den ager publicus te verschaffen. De eerste historische persoonlijkheid is C. Maenius, die in 338, als consul met L. Furius Camillus (Furii no. 12), voorspoedig streed tegen de opgestane Latijnen, vooral tegen Antium. In 320 was hij dictator; in 314 werd hij weder tot dictator gekozen om eene samenspanning te Capua te onderzoeken. Toen hij echter zijn onderzoek ook tot Rome wilde uitbreiden, verzette zich de adel, waarop hij zijn ambt neerlegde en zich aan een rechterlijk onderzoek onderwierp, dat glansrijk voor hem afliep. Men vertelt, dat ter eere zijner overwinning op de Antiaten de columna Maeniana (z. a.) op het forum is opgericht. Zie ook maenianum. In de eerste helft der 2de eeuw moet er te Rome een gek en verkwister geleefd hebben met name Maenius, over wien Horatius spreekt.

Maeon, Μαίων, de aanvoerder der 50 Thebanen, die Tydeus een hinderlaag legden en allen door dezen verslagen werden. M. liet hij echter op bevel van een orakel in leven.

Maeonia, Μαιονία, oude naam van Lydia (z. a.) en dientengevolge ook dichterlijk = Etruria.

Maeonides, Μαιονίδης, wordt Homerus soms genoemd als zoon van Maeon of als Lydiër (Maeoniër).

Maeonis, lydische (maeonische) vrouw, bijv. Omphale, Arachne.

Maeōtis palus, Μαιῶτις λίμνη, thans zee van Azow. De omwonende scythische stammen werden met den algemeenen naam Maeotae aangeduid.

Maera, Μαῖρα, 1) de hond van Erigone, z. Icarius.—2) dochter van Proetus, jachtgezellin van Artemis; zij werd bij Zeus moeder van Locrus en werd daarom door Artemis gedood.—3) dochter van Atlas, gehuwd met Tegeātes, den zoon van Lycāon.

Maesesses = Melesses.

Maevius, zie Bavius.

Magaba, berg in Galatia, tusschen Ancȳra en den Halys, waar Cn. Manlius Vulso in 189 de Tectosages versloeg.

Magas, Μάγας, stiefzoon van Ptolemaeus I, werd door dezen tot stadhouder over Cyrēne aangesteld, doch maakte zich onafhankelijk (280), en wist zich ook tegen Ptolemaeus II te handhaven. Hij stierf in 258. Zie ook Apama no. 2.

Magdolum, Μάγδολον, Μάγδωλον, stad in Beneden-Aegypte, ten Z.Z.W. van Pelusium.

Mageddo = Megiddo.

Magetobrīga, stad der Sequani in Gallia Transalpīna.

Magi, Μάγοι, een medisch geslacht van priesters, droomuitleggers en orakelduiders, die ook in het staatkundige grooten invloed uitoefenden. Toen de heerschappij van de Mediërs op de Perzen overging, bleven de Magi hunne waardigheden behouden.

Magii, plebejisch geslacht uit Campania.

Magister admissionum, onder de latere keizers de opperkamerheer, die belast was met de toelating en ontvangst ter audiëntie bij den keizer.

Magister equitum, zie dictator.

Magister officiorum, hofmaarschalk van de keizerlijke hofhouding. Deze post behoorde tot de hooge hofambten, door Constantijn den Gr. ingesteld.

Magister populi, oude titel voor den dictator, als aanvoerder van het voetvolk.

Magister scriniorum, hoofd der keizerlijke kanselarij. Zie Scrinium.

Magna Mater, z. Rhea Cybele.

Magnentius (Flavius Magnus), rom. tegenkeizer in het W. des rijks, ontrukte den [384]troon aan Constans, die in 350 na C. vermoord werd, doch werd door Constantius II bij Sirmium in 352 verslagen en benam zichzelf in 353 na C. te Lugdūnum (Lyon) het leven.

Magnes, Μάγνης, een van de attische blijspeldichters vóór Aristophanes, wiens werken dikwijls den eersten prijs behaalden.

Magnesia, Μαγνησία, 1) oostelijk gedeelte van Thessalia, eene betrekkelijk smalle strook lands; uitloopende in een landtong, die de golf van Pagasae als het ware omarmt. De inwoners heetten Magnētes, Μάγνητες.—2) stad in Lydia, aan den voet van den berg Sipylus gelegen en daarom Magnesia ad Sipylum genoemd. Hier werd Antiochus III van Syria door L. Cornelius Scipio Asiaticus (Cornelii no. 14) in 190 verslagen.—3) stad in het lydisch-carische grensdistrikt, nabij den Maeander, ten Z.O. van Ephesus, met een beroemden tempel van Artemis. Dit Magnesia was eene der drie steden, waarvan Artaxerxes de inkomsten aan Themistocles toewees.

Magnum promunturium, kaap aan den mond van den Tagus, thans kaap Espichel, ook een kaap in Mauretania Caesariensis, dicht bij Siga.

Magnus portus, 1) haven in Gallaecia, thans baai van Corunha.—2) haven in Mauretania, thans Oran.

Mago, Μάγων, naam van verschillende carthaagsche staatslieden en veldheeren, waaronder vooral drie merkwaardig zijn: 1) Mago de Groote, ± 550–500, beroemd staatsman, die de grondslagen legde tot Carthago’s grootheid en ook als generaal lauweren verwierf.—2) schrijver van een groot werk over den landbouw, dat later op last van den rom. senaat in het Latijn werd vertaald.—3) jongere broeder van Hannibal, die met dezen naar Italia toog en na den slag bij Cannae naar Carthago werd gezonden om het bericht over te brengen en versche troepen te halen. Hij werd echter naar Hispania gezonden ter ondersteuning van zijn broeder Hasdrubal. In 205 stak hij onverwachts van Gades in Spanje, dat hij moest ontruimen, naar Liguria over en veroverde Genua, doch werd in 203 in het gebied der Insubres verslagen, en toen hij in Genua terugkwam, kreeg hij daar het bevel, naar Carthago terug te keeren. V. s. stierf hij onderweg aan zijn wonden of door schipbreuk, v. a. leefde hij in 193 nog.

Magontiācum = Mogontiacum.

Maharbal, veldheer van Hannibal, die hem na den slag bij Cannae trachtte te overreden om rechtstreeks naar Rome op te trekken.

Maia, Μαῖα, Μαιάς, 1) dochter van Atlas en Pleione, de oudste der Pleiaden, bij Zeus moeder van Hermes.—2) italiaansche godin, soms ook Maiesta genoemd. Zij is de gemalin van Vulcānus, maar wordt later dikwijls met de grieksche Maia verward. De maand Mei was naar haar genoemd, en op den 1sten van die maand bracht de priester van Vulcanus haar een offer.

Maiesta = Maia no. 2.

Maioriānus (Flavius Iuliānus), een der laatste keizers van het west.-rom. rijk, 457–461 na C. Hij roeide vele misbruiken uit, waardoor hij zich onder de ambtenaren vele vijanden maakte. Toen nu een oorlog tegen den vandaalschen koning Geiserik ongelukkig afliep, werd het leger onder den Sueef Ricimer tot opstand overgehaald en Maiorianus tot afstand gedwongen. Hij stierf weinige dagen later aan eene plotselinge ziekte. Het rijk verloor in hem een edel en doortastend vorst.

Μακάρων νῆσοι, ver afgelegen eilanden, waar de heroën, evenals in het Elysium, na driemaal op aarde zonder zonde geleefd te hebben, onder de regeering van Cronus een gelukzalig leven leiden. Zie ook Fortunatae insulae.

Μάκεδνοι, dorische stam, eerst tijdens Deucalion in Phthiōtis, later aan den Pindus.

Malaca, Μάλακα, phoenicische kol., later rom. municipium in Hispania Baetica, thans Malaga.

Malchus, Μάλχος, 1) carthaagsch veldheer, ± 600–550, had eerst op Sicilië en Sardinië groote veroveringen gemaakt, en is daardoor de eigenlijke grondlegger geworden van de macht van Carthago, maar toen hij later op Sardinia eene groote nederlaag geleden had, werd hij uit Carthago verbannen. Hij trok toen tegen Carthago te velde, nam het in, en liet een aantal senatoren ter dood brengen. Later werd hij zelf ter dood veroordeeld, omdat hij naar de monarchie streefde. Het verhaal is eenigszins verward, maar toont in elk geval aan, dat het leger toen nog uit Carthagers bestond, en geen huurleger was.—2) koning der Nabataeërs, bondgenoot van Caesar in den alexandrijnschen oorlog.—3) uit Philadelphia no. 2, geschiedschrijver uit de 5de eeuw n. C., die het werk van Priscus no. 2 (z. a.) tot 480 n. C. voortzette.—4) = Porphyrius (z. a.).

Malea, Μαλέα, 1) kaap aan de Zuidoostkust van het eil. Lesbus.—2) Z.O. punt van de Peloponnesus, thans kaap S. Angelo, die moeielijk was om te varen wegens de stroomingen en riffen.

Maleventum, vroegere naam van Beneventum.

Maliades, Malides, Μαλιάδες, Μαλίδες, nimfen, die kudden en vruchtboomen beschermen.

Mālis, Μαλίς, een klein landschap aan de Malische golf, sinus Maliacus, een N.W. inham der Euboeïsche golf. De inwoners heetten Malienses, Μαλιῆς.

Malli, Μαλλοί, indisch volk aan den Hydraōtes, een der zijrivieren van den Indus.

Mallii, rom. geslacht, dat geene beroemde personen heeft opgeleverd. Bekend is slechts geworden de onbekwame consul Cn. Mallius Maximus, die in 105 met den proc. Q. Servilius Caepio (Servilii no. 15) den slag bij Arausio tegen de Cimbren verloor. Zie ook Manlii no. 15.

Malloea, Μαλλοία, vesting in het thessalische landschap Perrhaebia.

Mallus, Μαλλός, oude stad van Cilicia nabij den Pyramus.

Maluginensis, familien. in de gens Cornelia. [385]

Mamercīnus, familien. in de gens Aemilia.

Mamercus, een oscische voornaam, dien wij alleen nog in de gens Aemilia aantreffen.

Mamertīni, zonen van Mamers of Mars, campaansche huurtroepen (zie Campania) in dienst van Agathocles, na diens dood (289) uit Syracusae verdreven, nestelden zich toen in Messāna, van waar zij strooptochten deden. Door de Syracusanen in het nauw gebracht, riepen de Mam. Carthagers en Rom. te hulp, hetgeen de aanleiding werd tot den eersten punischen oorlog. Messana komt vervolgens officieel voor onder den naam civitas Mamertinorum. Onder het stadhouderschap van Verres speelde de stad de rol van handlangster.

Mamertīnus (Claudius), de schrijver van een dankrede aan keizer Iuliānus (gratiarum actio de consulatu suo Iuliano Imp.), gehouden in 362 n. C. Hij was door Iulianus benoemd tot comes sacrarum largitionum, minister van finantiën, en later tot praefectus praetorio Illyrici et Italiae.

Mamilia (lex) van den volkstribuun C. Mamilius Limetānus, tot instelling van een gerechtelijk onderzoek tegen hen, die zich door Jugurtha hadden laten omkoopen (109).

Mamilii, rom. geslacht, uit Tusculum afkomstig. 1) Octavius Mamilius, te Tusculum, schoonzoon van Tarquinius Superbus, verleende hem na diens verdrijving hulp en sneuvelde bij het meer Regillus, evenals zijn zoon.—2) L. Mamilius Tusculānus, dictator van Tusculum, had den Romeinen hulp verleend, toen de Sabijn Herdonius in 460 bij een nachtelijken overval het Capitool vermeesterd had. Hiervoor kreeg L. Mamilius het rom. burgerrecht.—3) Q. Mamilius Vitulus, consul in 262, veroverde Agrigentum op de Puniërs.—4) C. Mamilius Limetānus, zie Mamilia (lex).

Mammaea (Iulia), moeder van keizer Alex. Sevērus (Severi no. 2), voor wien zij wegens zijne jeugd in den beginne als regentes optrad en met beleid het bewind voerde.

Mamurius Veturius, metaalwerker uit Etruria. Zie ancile.

Mamurra, rom. ridder van geringe afkomst, maar die onder Caesar in Gallia zijn fortuin had gemaakt en vervolgens te Rome door zijne houding en buitensporige levenswijze aanstoot gaf. Hij was uit Formiae, dat hierom door Horatius spottend urbs Mamurrarum wordt genoemd.

Mancīnus, familienaam in de gens Hostilia.

Mancipatio, is de plechtige overdracht per aes et libram van eene zaak in tegenwoordigheid van 5 getuigen en een libripens. De kooper nam met een zeker formulier de zaak over en sloeg met een muntstuk (raudusculum) tegen de weegschaal. Zulk een mancipatio werd wettelijk gevorderd bij den verkoop van res mancipi. De geheele vorm was eene nabootsing van een verkoop uit den ouden tijd, toen het geld nog werd afgewogen. Deze handeling per aes et libram had ook plaats bij den huwelijksvorm door coëmptio en bij de emancipatio.

Mancipi (res). Tot de res mancipi behoorden volgens Ulpianus: praedia in Italico solo, tam rustica, qualis est fundus, quam urbana, qualis domus; item iura praediorum rusticorum, velut via, iter, actus, aquaeductus; item servi et quadrupedes, quae collo dorsove domantur, velut boves, muli, equi, asini. Van de genoemde iura of servituten beteekent iter het recht te voet of op een rijdier over eens anders grond te gaan, via, er met een voertuig over te rijden, actus, er vee over te drijven, aquaeductus, er water over te leiden. Zie verder servitus no. 1. Ulpianus voegt er nog bij, dat olifanten en kameelen, quamvis collo dorsove domentur, geene res mancipi zijn, daar zij tot de bestiae behooren. Res mancipi nu konden in rom. eigendom overgaan door in iure cessio, afstand ten overstaan van den praetor, door gerechtelijke toewijzing of adiudicatio of door eene wet, door erfenis en door mancipatio (z. a.). Was er in plaats van de vormelijke mancipatie eene eenvoudige traditio of overgave van hand in hand gebezigd, dan gaf dit geen wettigen rom. eigendomstitel of dominium. Zooals echter bij het artikel ius honorarium is aangewezen, kon de praetor toestaan, res mancipi te bezitten, in bonis habere. Door verjaring, usucapio, d. i. door ongestoord bezit van roerende goederen gedurende één jaar, van onroerende gedurende twee jaren, kon men dan toch het dominium verwerven.

Mancipium, 1) = mancipatio.—2) het voorwerp der mancipatie, vooral slaven, ook lasten trekdieren.—3) de betrekking van afhankelijkheid, waarin vrijen gebracht waren door mancipatie, zooals b.v. de pater fiduciarius verkreeg bij de emancipatio (z. a.) en zooals de pater naturalis nog slechts over zijn zoon behield, wanneer deze na den derden schijnverkoop weder aan hem werd teruggegeven. Of wel, wanneer volgens het oudste schuldrecht iemand in de macht van den schuldeischer was overgegaan. Een vrije, die in mancipio was, was wel servi loco, maar daarom nog geen servus.

Mandane, Μανδάνη, dochter van Astyages, moeder van den ouden Cyrus.

Mandēla, sabijnsch dorpje nabij het landgoed van den dichter Horatius.

Mandonius, een Hispaniër, broeder van Indibilis. Hij speelde dezelfde rol van herhaalde onderwerping en afval, tot hij gedood werd (206).

Mandrocles, Μανδροκλῆς, van Samus, beroemd bouwmeester, die voor Darīus Hystaspis, toen deze tegen de Scythen optrok, een brug over den Bosporus legde; ter gedachtenis hieraan liet hij in den tempel van Hera op Samus een schilderij ophangen, die den tocht van het leger over de brug voorstelde.

Mandropolis, Μανδρόπολις, stad in het Z. van Phrygia.

Mandubii, Μανδούβιοι, volk in Gallia ten W. van de Lingones. Tot hun gebied behoorde Alesia (Alise-Ste-Reine), waar Vercingetorix door Caesar belegerd werd.

Manduria, Μανδύριον, stad der Sallentīni [386]in Calabria, aan den weg van Tarentum naar Hydruntum (Otranto). Hier sneuvelde de spartaansche koning Archidāmus III in 338 tegen de Lucaniërs en Messapiërs, toen hij Tarentum te hulp kwam. In 209 werd de stad door den consul Q. Fabius Maximus Verrucōsus (Fabii no. 16) veroverd.

Maneros, Μανέρως, zoon van den eersten koning van Aegypte, die jong stierf en, evenals Adōnis, Linus e. a. in klaagliederen herdacht werd.

Manes, bij de Rom. de geesten der afgestorvenen, als goden gedacht (dii Manes). Zij wonen in de onderwereld en komen, behalve op bepaalde tijden, alleen dan op aarde, wanneer de levenden hen vergeten of verzuimen hun de verschuldigde offers te brengen. Deze offers bestonden uit koren, zout, wijn, melk, enz.—Te hunner eer vierde men den 21sten Februari het algemeene doodenfeest Feralia, waarbij de tempels van alle goden, die niet tot de onderwereld in betrekking stonden, gesloten waren.

Manetho, -thos, Μανέθων, -νεθώς, aegyptisch priester te Heliopolis, leefde onder Ptolemaeus Philadelphus. Onder zijne talrijke geschied-, natuur- en sterrenkundige werken behoorde ook eene geschiedenis van Aegypte (Αἰγυπτιακά) van de oudste tijden tot Alexander d. G., waaruit o. a. eene volledige chronologische lijst van aegyptische koningen bewaard gebleven is. Zijne overige geschriften zijn alle verloren.

Mania, volgens de Romeinsche geleerden de moeder der Lares; ze heeft echter nooit vereering genoten. Haar naam is waarschijnlijk afgeleid van de maniae, poppen, die op de Compitalia aan de compita en voor de huisdeuren werden opgehangen.

Μανίαι heetten de Erinyes in sommige deelen van Griekenland, als godinnen, die door hare vervolgingen tot razernij drijven.

Maniliae (leges), van den volkstribuun C. Manilius in 66. 1) de libertinorum suffragiis, dat de vrijgelatenen in de tribus van hunne patroni, en dus in alle tribus zouden mogen stemmen, in plaats van in 4. Deze wet werd door den senaat ongeldig verklaard. Z. Manlia (lex) de libertinorum suffragiis.—2) de imperio Cn. Pompei, dat het voeren van den mithradatischen oorlog aan Pompeius zou worden opgedragen.

Manilianae (leges) venalium vendendorum, geene wetten, maar formulieren voor koop en verkoop, opgesteld door den kundigen jurist M’. Manilius, consul in 149.

Manilii, plebejisch geslacht, waarvan de meest bekende leden zijn: 1) M’. Manilius, consul in 149, ontving het bevel over het leger, dat tegen Carthago werd afgezonden, doch kon niets uitrichten, evenmin als zijn ambtgenoot L. Marcius Censorīnus. Hij was met Laelius en Scipio bevriend en een scherpzinnig rechtsgeleerde, die gaarne adviezen gaf en ook rechtsgeleerde boeken schreef. Zie ook leges Manilianae.—2) C. Manilius, volkstribuun in 66 (zie leges Maniliae) is het meest bekend door Cicero’s verdediging van het wetsontwerp de imperio Cn. Pompei. In het volgend jaar verdedigde Cicero hem zelf in een proces.—3) Manilius, rom. dichter ten tijde van Augustus, dichter eener Astronomica, die nog over is.—4) L. Manilius, z. Manlii no. 15.

Manimi, een stam der Ligii in O. Germania, tusschen Viadua (Oder) en Vistula (Weichsel).

Manipulus, eene afdeeling van twee centuriën soldaten, zie cohors. Volgens de afleiding der ouden zou de standaard van den manipel (zie vexillum) in den beginne bestaan hebben uit een handvol hooi aan een staak gebonden. De latere vexilla der manipels hebben boven op den stok een uitgestrekte hand.

Manlia (lex) de vicesima manumissionum, tot invoering eener belasting van 5%, door slaven, die vrijgelaten werden, van hunne marktwaarde te betalen. De voorsteller dezer wet, de consul Cn. Manlius Capitolīnus Imperiōsus (357) (Manlii no. 9), riep hiertoe de tribuutcomitiën bijeen, niet te Rome, maar in zijne legerplaats bij Sutrium. De volkstribunen echter namen maatregelen, dat dit niet ten tweede male gebeuren kon.

Manlia (lex) de libertinorum suffragiis, van een volkstribuun Cn. Manlius in 58. Misschien is dit wel de lex Manilia van 66. Cn. Manlius wordt ook wel C. Manlius of Manilius genoemd.

Manlii, rom. geslacht met patricische en plebejische takken. Voor Manlius vindt men ook wel Mallius geschreven. 1) A. Manlius Vulso, consul in 474, dwong de Vejenten tot het sluiten van een veertigjarig bestand.—2) A. Manlius Vulso Capitolīnus, consulairtribuun in 405 en 402, beproefde in het laatste jaar te vergeefs Veji te vermeesteren.—3) L. Manlius Vulso Longus, consul in 256, trok met zijn ambtgenoot M. Atilius Regulus naar Africa. Na eerst de Carthagers bij Ecnomus te hebben verslagen, en Clupea te hebben bezet, keerde Vulso naar Rome terug, terwijl Regulus in Africa bleef. In zijn tweede consulaat (250) belegerde hij met zijn ambtgenoot C. Atilius Regulus tevergeefs de stad Lilybaeum op Sicilia.—4) Cn. Manlius Vulso, consul in 189, overwon de Galatiërs en sloot den vrede met Antiochus III van Syria.—5) A. Manlius Vulso, consul in 178, oorloogde minder gelukkig. De Histri maakten zich van zijn legerkamp aan den mond van den Timāvus meester, maar werden daarna verslagen.—6) M. Manlius Capitolīnus, consul in 392, redde in 389 het Capitool van eene nachtelijke overrompeling door de Galliërs. Het cognomen Capitolinus heeft hij echter niet om deze daad, zooals men wel eens aanneemt, maar omdat hij op het Capitool (de arx) woonde. In 385, toen de schulden der plebejers weder zeer hoog gestegen waren, offerde Manlius een groot deel van zijn vermogen op om plebejers uit de schuldgevangenschap vrij te koopen. De adel beschuldigde hem van verkeerde bedoelingen, doch de houding van het volk boezemde vrees in, en [387]Manlius werd vrijgesproken. Of hij hierna werkelijk plannen tot oproer heeft voorbereid, is niet duidelijk. In eene volksvergadering te Rome werd hij wederom vrijgesproken, doch in eene tweede buiten Rome in een bosch gehouden, wegens hoogverraad veroordeeld. Hij werd van de tarpejische rots geworpen, zijn huis verwoest en de voornaam Marcus in de gens Manlia afgeschaft (384). Van dit geheele verhaal is alleen historisch het feit van Manlius’ veroordeeling wegens het streven naar de koninklijke macht, de verwoesting van zijn huis, waarvan de grond later aan Iuno Monēta gewijd werd, en het afschaffen van den voornaam Marcus in de gens Manlia. Het verhaal van de ondragelijke schulden der plebejers is eerst in den bondgenootenoorlog ontstaan, toen dergelijke toestanden werkelijk bestonden. Zijn broeder A. Manlius Capit. was bij herhaling consulairtribuun.—7) P. Manlius Capitolinus, in 367 te midden der twisten over de licinisch-sextische wetsvoorstellen tot dictator benoemd, toonde zich tegen verwachting jegens deze voorstellen niet vijandig.—8) L. Manlius Capitolinus Imperiōsus, aldus bijgenaamd om zijne gestrengheid, dictator in 363 clavi figendi causa, wilde ook eene lichting houden, waarvoor hij niet benoemd was, en ontging met moeite eene veroordeeling.—9) Cn. Manlius Capit. Imper., zoon van no. 8, consul in 359 en 357, censor in 351; z. Manlia (lex) de vicesima manumissionum.—10) T. Manlius Imper. Torquatus, ook een zoon van no. 8, was een uitstekend veldheer, doch een man van een woest en streng karakter. In een tweegevecht met een reusachtigen Galliër in den oorlog van 361 maakte hij diens gouden halsketen buit en werd sedert Torquātus genoemd. Hij was consul in 347, 344 en 340. In zijn derde consulaat behaalde hij door de zelfopoffering van P. Decius Mus eene schitterende overwinning op de Latijnen bij den Vesuvius, doch liet zijn zoon, die tegen zijns vaders bevel met een uittartenden vijand een strijd had aangevangen en hem verslagen had, ter dood brengen. Vandaar de bekende uitdrukking Manliana imperia. Het verhaal omtrent den slag bij de Vesuvius schijnt verzonnen, daarentegen heeft T. Manlius de Latijnen in 340 bij Trifanum, tusschen Sinuessa en Minturnae verslagen.—Het verhaal omtrent het ter dood brengen van zijn zoon wordt door andere schrijvers op naam van den dictator Postumius (431) gezet. Zie Postumii no. 4.—11) T. Manlius Torquātus, consul in 235 en 224, dictator in 208, sloot in 235, na een opstand der Sarden onderdrukt te hebben, den Ianustempel en streed later tegen de Galliërs (224) en de Carthagers (215). Hij was in het laatste jaar praetor, en versloeg de verbonden Carthagers en Sarden. De Carthagers werden uit Sardinië verdreven. Hij verloochende de onbuigzaamheid van karakter, aan zijne familie eigen, niet.—12) T. Manlius Torquatus verstiet zijn zoon D. Iunius Silānus (z. Iunii no. 15) uit zijne oogen wegens afpersingen, in Macedonia gepleegd, waarop de zoon zich ophing. De vader woonde de begrafenis niet bij (141).—13) L. Manlius Torquatus, consul in 65, was een groot vriend van den redenaar Hortensius en een zeer vaderlandslievend man. Hij had Catilīna in 65 bijgestaan, toen deze van knevelarij beschuldigd was, doch keerde zich van hem af na de ontdekking der samenzwering.—14) L. Manlius Torquatus, zoon van no. 13, was een vriend van Cicero, die hem in zijn werk de finibus bonorum et malorum sprekend invoert. Hij was meer politiek man dan redenaar. In 62 klaagde hij P. Cornelius Sulla aan (zie Cornelii no. 54). In den burgeroorlog sloot hij zich aan bij de partij van Pompeius, werd door Caesar gevangen genomen, doch weder vrijgelaten, en sneuvelde later in Africa (47).—15) Verder komt er nog eene familie van Manlii Acidīni voor. Onder de Manlii, die zonder familienaam (cognomen) voorkomen, behoort ook C. Manlius (of Mallius), die voor Catilīna troepen bij Faesulae verzamelde en bij Pistoria sneuvelde (62). Verder L. Manlius (Mallius) v. a. L. Manilius, propraetor van Gallia Narbonensis, die in 78 tegen de Sertoriani te velde getrokken was, maar door den quaestor L. Hirtuleius, onderbevelhebber van Sertorius in Hispania geheel verslagen was; op zijn terugkeer naar de provincie werd de rest van zijn leger door de opgestane Aquitaniërs vernietigd en sneuvelde zijn onderbevelhebber L. Valerius Praeconīnus (Valerii no. 25a).

Μαντεία, Μαντική, de kunst van het verklaren der teekens, waardoor de godheid haar wil openbaart. Ook bij de Grieken wordt een onderscheid gemaakt tusschen signa oblativa en impetrativa (zie Auguria). Tot de eerste soort (σήματα, τέρατα) behooren verschijnselen aan den hemel, het vliegen of roepen van een grooten vogel (οἰωνός) en dgl. Het zijn in den regel alledaagsche verschijnselen, die alleen door den tijd, de plaats of de omstandigheden, waaronder men ze waarneemt, eene bizondere beteekenis verkrijgen, en dus gewoonlijk gemakkelijk te verklaren zijn als voorboden van geluk of ongeluk; lag de verklaring niet zoo voor de hand, dan riep men de hulp van een deskundige (μάντις, θεοπρόπος, οἰωνοπόλος) in. Altijd was die hulp noodig bij de andere soort van voorteekenen, waarom men de goden vroeg als een bepaald teeken van goed- of afkeuring van een voorgenomen handeling. De meest gebruikelijke wijze, waarop men zulk een teeken meende te vinden, was door de (bij Homerus nog niet genoemde) beschouwing der ingewanden van een geofferd dier (ἱερομαντεία), waartoe men zich van de tusschenkomst van een ἱεροσκόπος bediende. Andere middelen om den wil der goden te vragen, zooals het waarnemen van de lijnen in de hand (χειρομαντεία), van de kringen, veroorzaakt door een in het water geworpen voorwerp (ὑδρομαντεία), het gebruikmaken van loten (κληρομαντεία, sortilegium, z. sortes), en dgl. genoten geen algemeen vertrouwen en het geloof hieraan werd door velen min of [388]meer als bijgeloof beschouwd. Zie ook ἐγκοίμησις.

Mantinēa, Μαντίνεια, eene der oudste steden van Arcadia, nabij de argolische grenzen in eene moerassige streek aan het riviertje Ophis gelegen, waar het des zomers drukkend heet en ’s winters streng koud was. Tot aan de perzische oorlogen bestond het uit vijf dorpen, maar korten tijd daarna (464–459) werd de bevolking in de stad bijeengebracht, en werd het bestuur democratisch. In 385 werd Mantinea door de Spartanen verwoest, doch in 370 iets zuidelijker herbouwd. Door deze verwoesting verloor M. de hegemonie over Arcadia. In 362 behaalde Epaminondas, doch ten koste van zijn leven, bij het naburige bosch Pelagos eene schitterende overwinning op de Spartanen. Later behoorde M. tot het achaeïsch verbond. Toen het echter, bij de groote worsteling met Cleomenes III van Sparta, van het verbond afviel (229) werd het door Arātus, den strateeg der Achaeërs, zwaar gestraft. Ter eere van den macedonischen koning Antigonus Doson werd het in Antigonēa herdoopt. Keizer Hadrianus, die er een prachtigen tempel voor zijn lieveling Antinoüs liet bouwen, gaf aan de stad haar ouden naam terug.

Mantius, Μάντιος, zoon van Melampus, vader van Clitus (no. 1) en Polyphīdes.

Manto, Μαντώ, dochter van Tiresias. Toen Thebe door de Epigonen was ingenomen, werd zij met een deel van den buit aan den delphischen Apollo gebracht. Op bevel van het orakel werd zij naar Colophon gezonden, om er den tempel en het orakel van Apollo Κλάριος te stichten. Zij huwde daar met een Cretenser, Rhacius, die den tempel op zijne kosten liet bouwen, en werd bij hem moeder van Mopsus.—V. a. was zij ook in Italië gekomen, en had zij bij Tiberis een zoon gekregen, Ocnus, die de naar haar genoemde stad Mantua stichtte. V. a. is echter deze stad naar een andere Manto, dochter van Heracles, genoemd.

Mantua, Μάντουα, oude stad op een eil. in den Mincius (Mincio), reeds door de Etruscers bewoond, toen zij nog als Rasennae in het Po-dal woonden. Sedert 89 lat. kolonie, sedert 49 municipium. In het nabijgelegen dorpje Andes was Vergilius geboren.

Mantus, de god der onderwereld bij de Etruriërs, gewoonlijk afgebeeld als een zeer groot gevleugeld wezen met woeste trekken, gewapend met een zwaard of hamer.

Manubiae (van manu habere), in het algemeen buit, in het bijzonder echter dat gedeelte, dat de overwinnende veldheer te zijner beschikking kreeg en dat meestal door hem werd aangewend tot stichting van een tempel, een zuilengang of eenig ander openbaar werk. In ongunstigen zin wordt het woord ook gebezigd van den buit, dien een stadhouder zich door afpersingen verwerft.—In het enkelvoud beteekent manubia in de taal der augurs een bliksemstraal. Zie Auguria no. 2.

Manumissio, vrijlating van slaven. Deze kon op verschillende wijze plaats vinden;—1) vindicta of festūca. De heer bracht zijn slaaf voor den praetor; diens lictor of een ander trad dan als assertor (z. a.) op, raakte het hoofd van den slaaf met een roedje (festuca, vindicta) aan, en zeide: hunc hominem liberum esse aio ex iure Quiritium. Daar nu de eigenaar niet tegensprak, verklaarde de praetor den man voor vrij.—2) censu. De meester liet zijn slaaf bij den census in de burgerlijsten inschrijven.—3) testamento. Door deze drie wijzen van vrijlating werd de slaaf niet alleen vrij man, maar ook burger. Als vierde wijze voegde Constantijn de Gr. er de vrijlating in de kerk (in ecclesia) bij. Een feitelijke toestand van vrijheid, doch zonder burgerrecht, was het gevolg van de manumissio inter amicos, binnenshuis in tegenwoordigheid van een vijftal vrienden als getuigen,—per mensam, doordat de eigenaar den slaaf als een vrij man aan tafel noodigde,—per epistulam of onderhandsche schriftelijke verklaring, zie lex Iunia Norbana. De lex Aelia Sentia (4 na C.) en de lex Furia Caninia beperkten het recht van vrijlating. De libertini werden alleen in de vier tribus urbanae ingeschreven (zie echter lex Manilia).

Manus is eigenlijk de macht van den echtgenoot over zijne vrouw, waardoor zij hem als eene dochter, filiae loco, toebehoort, en waardoor al wat zij bij het huwelijk medebrengt of later verwerft, het zijne wordt. De manus was het gevolg van een huwelijk, dat gesloten was door confarreatio of door coëmptio, van een huwelijk door usus alleen dan, wanneer er verjaring (usucapio) had plaats gehad, doordat de vrouw gedurende een vol jaar geen trinoctium buiten de echtelijke woning doorgebracht had. Terloops zij hier opgemerkt, dat de coëmptio op zich zelve wel manus, maar nog geen huwelijk tot stand brengt; zij moet met het huwelijk gepaard gaan. De beteekenis van manus wordt ook wel uitgebreid tot anderen, die in iemands potestas en vooral, die in iemands mancipium zijn.

Manūs iniectio. Wanneer een gedaagde onwillig bevonden werd om met den eischer voor den praetor te verschijnen, dan kon de eischer in tegenwoordigheid van getuigen de hand aan hem slaan en hem met geweld medevoeren. Ook kon zulk eene manus iniectio in sommige andere gevallen plaats grijpen, b. v. wanneer de verliezende partij weigerachtig of onmachtig was aan het vonnis te voldoen, of wanneer men op heeterdaad betrapt werd, b. v. een fur manifestus. De legis actio per manus iniectionem is eene aanvullingsactie waarbij de eischer den praetor vergunning vraagt, om zonder verdere in ius vocatio den onwillige te grijpen.

Maracanda, τὰ Μαράκανδα, groote hoofdstad van Sogdiāna. Thans Samarkand.

Maraces, Μαρακοί, volksstam in Aetolia.

Marathon, Μαραθών, vlek op de O.kust van Attica, aan eene vlakte, die de marathonische werd genoemd. Dáár joeg Theseus den marathonischen stier. In de nabijheid, [389]in een niet te breede vallei, behaalde Miltiades in 490 de beroemde overwinning op de Perzen.

Marathus, Μάραθος, oude bloeiende koopstad in het N. van Phoenīce tegenover Aradus.

Marathūsa, Μαράθουσα, eilandje op de kust van aziatisch Ionia, nabij Clazomenae.

Marcellus, familienaam in de gens Claudia (Claudii no. 30–38).

Marcellus Empiricus, een Galliër van geboorte, lijfarts van keizer Theodosius den Grooten, schrijver van een nog bestaand werk, medicamentorum liber.

Marcia (aqua), waterleiding te Rome, die om haar heerlijk water geroemd werd. Zij was in 144 aangelegd door den praetor Q. Marcius Rex.

Marcia (lex) de censura, dat niemand ten tweeden male censor zou kunnen worden. Deze wet is aangenomen op verzoek van C. Marcius Rutilus, die in 265 ten tweede male censor was en dit voor het vervolg wilde voorkomen. De voorsteller van de wet is onbekend.

Marcia (lex) de Liguribus deditis. M. Popilius Laenas, consul in 173, had een onrechtvaardigen oorlog begonnen tegen den ligurischen stam der Statielli, die geen aanleiding hadden gegeven. Hij had verscheidene duizenden gedood of als slaven verkocht. De volkstribunen M. Marcius Sermo en Q. Marcius Scylla (172) deden met goedvinden van den senaat een wetsvoorstel om Laenas in staat van beschuldiging te stellen. De wet werd aangenomen, en Popilius ontsnapte alleen aan een veroordeeling door de partijdigheid van den praetor.

Marcia (lex) agraria, van L. Marcius Philippus, volkstribuun in 104 (zie Marcii no. 15), tot verdeeling van land onder arme burgers. De wet werd niet aangenomen.

Marcia Atinia (lex). De vrede met Philippus van Macedonia was in 197 gesloten. M. Claudius Marcellus (Claudii no. 31) echter, voor het volgende jaar tot consul benoemd en begeerig den oorlog te heropenen, trachtte den senaat voor te spiegelen, dat de vrede van de zijde van Philippus slechts bedrog was. Daarom lieten de volkstribunen Q. Marcius Rex en C. Antinius Labeo den vrede door een plebisciet bekrachtigen.

Marcia Porcia (lex), z. Maria (Marcia) Porcia (lex).

Marciāna carmina, een boek met voorspellingen van zekeren beroemden waarzegger Marcius, dat in 213 ontdekt was en waarin de noodlottige afloop van den slag bij Cannae was voorspeld. De voorschriften van het tweede carmen werden door den senaat opgevolgd.

Marciāna Silva, vroeger Abnoba mons geheeten, het tegenw. Schwarzwald, in het Z.W. van Germania.

Marcianopolis, Μαρκιανόπολις, stad in Moesia inferior, even ten Z. van Odessus dicht bij de kust. Traiānus had ze naar zijne zuster Marcia aldus genoemd.

Marciānus, Μαρκιανός, 1) aardrijkskundige uit Heraclēa in Pontus, ± 400 na C., ontwerper van een περίπλους der bekende wereld, met afstandswijzer.—2) Aelius Marcianus, rom. jurist, wiens werken zijn uitgekomen na 217 n. C. (dood van keizer Caracalla).—3) Felix Capella Marcianus, ± 470 na C. uit Madaura in Africa, schrijver eener soort van encyclopaedie der zeven vrije kunsten, onder den titel Satira of Satiricon.—4) Zie Theodosius no. 3.

Marcii, een geslacht met verschillende takken, als Rex, Rutilus (later Censorīnus), Crispus, Figulus, Philippus, Tremulus e. a. De eerste drie zijn patriciërs, de andere plebejers. 1) Numa Marcius volgde koning Numa Pompilius naar Rome en was diens raadsman bij de regeling van den eeredienst.—2) Ancus Marcius, vierde koning van Rome, kleinzoon van no. 1. Zie Ancus Marcius.—3) Cn. Marcius, bijgenaamd Coriolānus naar de verovering van Corioli in het gebied der Volscen. Volgens de overlevering zou hij bij gelegenheid van een hongersnood de plebejers door honger hebben willen dwingen tot afschaffing van het volkstribunaat (491). Dientengevolge verbannen, zocht hij hulp bij de Volscen, bracht aan het hoofd van een volscisch leger Rome tot op het uiterste in het nauw en liet zich slechts door de smeekbeden zijner moeder Veturia en zijner vrouw Volumnia bewegen om af te trekken. Volgens sommigen zou hij niet lang daarna door de Volscen vermoord zijn, volgens anderen op hoogen leeftijd als balling gestorven zijn.—4) Q. Marcius Rex, consul in 118, oorloogde tegen de Stoeni, een Alpenvolk in Liguria. Onder zijn consulaat werd Narbo (Narbonne) in Gallia Transalpīna gekoloniseerd als Narbo Martius.—5) Q. Marcius Rex, consul in 68, zwager van P. Clodius. Daar zijn ambtgenoot L. Caecilius Metellus in zijn ambtsjaar stierf en diens benoemde opvolger nog voor de aanvaarding van zijn ambt overleed, liet men Rex verder alleen regeeren. Na afloop van het consulaat werd hij als proconsul naar Cilicië gezonden. Toen hij na zijn terugkeer zich ad urbem bevond, wachtende op den triumphus, werd hij in 63 door den senaat naar Etruria gezonden, om den Catilinariër Manlius te keer te gaan.—6) C. Marcius Rutilus overwon in 357 als consul de Privernaten (in Latium). In 356 was hij de eerste dictator uit de plebs en zegepraalde over de Etruscers. In 352 was hij andermaal consul, met P. Valerius Poplicola. Dit consulaat is merkwaardig doordat er toen, om aan den algemeenen schuldnood te gemoet te komen, eene soort staatsbank werd opgericht (zie quinqueviri mensarii). In 351 was Rutilus de eerste plebejische censor. In 344 en 342 bekleedde hij nogmaals het consulaat.—7) C. Marcius Rutilus, zoon van no. 6, werd als consul in 310 door de Samnieten verslagen en was censor in 294. In 265 was hij wederom censor, wat hem den bijnaam Censorīnus verschafte. Hij berispte het volk, dat het ten tweeden male het censorschap aan denzelfden persoon had opgedragen, en verzocht het volk eene wet hiertegen te maken (zie lex Marcia).—8) L. Marcius Censorinus, [390]belegerde als consul in 149 met zijn ambtgenoot M.’ Manilius te vergeefs Carthago. Hij wordt als een wetenschappelijk man geroemd.—9) C. Marcius Censorinus, redenaar, koos in den burgeroorlog partij voor Marius. Hij werd echter eerst door Pompeius verslagen bij Sena, en vervolgens bij Praeneste door Sulla, in wiens handen hij viel en die hem ter dood liet brengen (82).—10) L. Marcius Censorinus, aanhanger van Antonius, nam deel aan den mutinensischen oorlog. Later was hij propraetor van Achaia.—11) Q. Marcius Crispus, een dapper krijgsman, met Cicero bevriend, belegerde met L. Staius Murcus op bevel van Caesar Q. Caecilius Bassus (Caecilii no. 28) te Apamēa, maar stond in 43 de legioenen, waarover hij in Syria het bevel voerde, aan Cassius af.—12) C. Marcius Figulus was in den oorlog tegen Perseus (169) rom. vlootvoogd. Voor het jaar 162 werd hij tot consul verkozen, doch moest evenals zijn ambtgenoot P. Cornelius Scipio Nasīca Corculum (Cornelii no. 20) als vitio creatus, zijn ambt nederleggen. In 156 bekleedde hij werkelijk het consulaat en werd hij door de Dalmatae verslagen.—13) C. Marcius Figulus, consul in 64.—14) Q. Marcius Philippus, consul in 186. Hem en zijn ambtgenoot Sp. Postumius Albīnus werd opgedragen een onderzoek in te stellen naar de geheime vereenigingen, tengevolge waarvan de Bacchanaliën bij Senaatsbesluit in geheel Italia verboden werden. In een oorlog tegen de ligurische Apuāni werd hij in een bosch in een hinderlaag gelokt en leed hij een zware nederlaag, waarnaar de plek Marcius saltus is genoemd. In 171 werd hij met A. Atilius Serrānus (Atilii no. 8) als gezant naar Griekenland en Macedonia gezonden. Hij wist Perseus om den tuin te leiden en tot een wapenstilstand te bewegen, waardoor de Rom., die met hunne toebereidselen voor den oorlog niet gereed waren, tijd wonnen, terwijl Philippus de Grieken op Rome’s hand bracht. Openlijk beroemde Philippus zich in den senaat op zijn sluwe handelwijze, en de groote meerderheid juichte hem toe. In 169 was hij andermaal consul en bracht Perseus eenige gevoelige verliezen toe. Het einde van den oorlog moest hij echter in 168 aan den nieuwen consul L. Aemilius Paullus overlaten.—15) L. Marcius Philippus, volkstribuun in 104, consul in 91, was in het eerst een van de mannen der volkspartij (zie Marcia (lex) agraria); uit den tijd van zijn tribunaat is zijn gezegde, dat er in den staat geen tweeduizend welgestelden waren, wat Cicero een capitalis oratio et ad aequationem bonorum pertinens noemt; later verzoende hij zich met de optimaten en werkte als consul mede om de wetten van M. Livius Drusus te doen opheffen. Later was hij aan de zijde van Sulla en vervolgens een voorstander van Pompeius, die bij hem in hoog aanzien stond. Hij was een zeer kundig man en een uitstekend redenaar, die vooral de gave bezat, onvoorbereid het woord te kunnen voeren.—16) L. Marcius Phillippus, zoon van no. 15, huwde met Attia, de moeder van Octaviānus, wiens stiefvader hij dus werd. Hij was zoowel met Caesar als met Cicero bevriend en koos in den burgeroorlog niet openlijk partij.—17) L. Marcius Septimus, rom. ridder, redde in 212, toen P. en Cn. Cornelius Scipio in Hispania sneuvelden, het rom. leger van den ondergang. Hij hield met T. Fonteius Crassus het bevel tot aan de komst van P. Scipio (Africānus maior) en streed ook onder hem nog met roem.—18) Q. Marcius Tremulus, consul in 306, streed zegevierend tegen de Samnieten en de Hernicers.—19) Marcius Macer, veldheer van keizer Otho.—20) Q. Marcius Turbo Fronto Publicius Severus, onder Hadriānus stadhouder van Judaea, van Mauretania en later bevelhebber der lijfwacht.—21) Marcius, waarzegger ten tijde van den tweeden punischen oorlog, z. Marciana carmina.

Marcodūrum, vlek der Ubii, ten W. van Colonia Agrippīna (Keulen), thans Duren.

Marcomanni = grensbewoners, een suevische stam, schijnen eerst aan den Moenus (Main) te hebben gewoond. Omstreeks het begin onzer jaartelling veroverden zij onder aanvoering van Maroboduus Boiohaemum (Boheme). Marbod, een man van doorzicht en van groote heerschzucht, die te Rome aan het hof van Augustus was opgevoed, wist bij zijn volk een éénhoofdig bestuur en rom. krijgstucht in te voeren, en bracht een groot volkenverbond tot stand. Zijne heerschzucht bracht hem echter in een oorlog met de Cheruscers onder Arminius, later (18 n. C.) werd hij zelf door zijn eigen volk verdreven en week naar Ravenna uit, waar Tiberius hem liet wonen en waar hij ook gestorven is. Zijn werk bleef echter in stand, en de bond van Marcomannen werd later een van de geduchtste vijanden van het rom. rijk. Vooral tijdens de regeering van Domitiānus en van Marcus Aurelius (166–172 en 178–181) werden er bloedige oorlogen gevoerd, totdat Commodus in 181 den vrede kocht. Ook in lateren tijd hadden de Donaulanden van hunne strooptochten te lijden, doch door zware verliezen tegen de Gothen werd hunne macht gebroken en wordt hun naam alleen nog onder de legerscharen van den Hunnenvorst Attila gevonden.

Mardi = Amardi.

Mardonius, Μαρδόνιος, zoon van Gobryas, schoonzoon van Darīus Hystaspis, werd in 493 door Darīus met een leger naar Griekenland gezonden, maar moest onverrichter zake terugkeeren, daar zijn vloot schipbreuk leed en zijn leger in Macedonië teruggeslagen werd. Hij was het, die later Xerxes tot den veldtocht tegen Griekenland dreef, en toen deze na den slag bij Salamis naar Azië terugkeerde, bleef M. op zijn verzoek met een groot leger achter. Nadat hij vergeefs getracht had met Athene onderhandelingen aan te knoopen rukte hij in het voorjaar van 479 van Thessalië uit weder voorwaarts en nam hij Athene in; vervolgens legerde hij zich in Boeotië en leverde hij bij Plataeae den beroemden veldslag, [391]waarin hij na een dappere verdediging sneuvelde.

Marea, Μαρέα, stad in het W. der Nijldelta, ten ZZW. van Alexandria, beroemd door den krachtigen wijn, die in den omtrek werd geteeld, vinum Mareoticum. Zij lag aan een groot meer, Mareōtis lacus, dat door Nijlarmen en kanalen werd gevoed en van de zee slechts gescheiden was door de landtong, waarop Alexandria gebouwd was, zoodat deze stad er een reusachtigen binnenhaven aan had.

Mareotis, Μαρεῶτις, zie Marea.

Marēsa, Μαρησά, Μαρισσά, sterkte in Z. Palaestina aan den weg van Jerusalem naar Ascalon, dicht bij Eleutheropolis.

Margala (Margana), stad in Triphylia, in Elis. De inwoners heeten Μαργανῆς.

Margiāna, Μαργιανή, gewest in het O. gedeelte van het Perzische rijk, tusschen Parthyaea en Bactriāne, doorsneden door de rivier Margus (Murghâb).

Margītes, Μαργίτης, personificatie van verwaande domheid, die in grieksche sprookjes voorkomt, de held van een klein komisch epos, dat ten onrechte aan Homerus, door anderen aan Pigres, werd toegeschreven.

Margus, Μάργος, 1) rivier in Moesia Superior die dicht bij Viminacium in den Hister (Donau) valt, tgw. Morava.—2) z. Margiana.

Maria (lex) de suffragiis ferendis van C. Marius, toen hij in 119 volkstribuun was. Deze wet strekte om, door het vernauwen der bruggetjes in de volksvergadering, te voorkomen, dat personen zich er op plaatsten om de stemmenden lastig te vallen of te controleeren, hoe zij stemden.

Maria (Marcia) Porcia (lex) de triumphis, van de volkstribunen L. Marius (Marcius) en M. Porcius Cato in 62, dat de imperatores, die een zegetocht wenschten te houden, de waarheid der door hen verstrekte opgaven bij den praetor moesten bezweren.

Mariaba, zie Saba.

Mariamme, Μαριάμμη, stad in Coelesyria ten W. van Emesa.

Mariāna fossa, zie fossa.

Mariandȳni, Μαριανδυνοί, niet-thracische volksstam in het O. van Bithynia, bij Heraclēa.

Marīca, nimf, echtgenoote van Faunus en moeder van Latinus, of moeder van Faunus; zij had een tempel en heilig bosch bij Minturnae; wat eenmaal in dat bosch gebracht was, mocht er niet weder uitgehaald worden.

Marii, plebejisch geslacht. 1) C. Marius, in 156 in het dorp Cereate bij Arpīnum uit ouders, die tot den boerenstand behoorden, geboren, gaf reeds vroeg bewijzen van groote krijgsmanstalenten. In 134 diende hij onder Scipio in den numantijnschen oorlog. In 119 ging hij als volkstribuun door zijne lex de suffragiis de kuiperijen der aanzienlijken bij de verkiezingen te keer. Zijn huwelijk met de adellijke Julia, de tante van Caesar, verschafte hem de praetuur, en in 114 was hij propraetor in Hispania, waar hij door rechtvaardigheid en handhaving van tucht en veiligheid zich de algemeene achting verwierf. In den jugurthijnschen oorlog bewees hij als legaat groote diensten aan Metellus (109 en 108) en werd voor 107 tot consul gekozen, vooral omdat hij tot de volkspartij behoorde en de optimaten door hunne omkoopbaarheid hun eigen aanzien hadden ondermijnd. In 105 bracht hij den oorlog ten einde en voerde Jugurtha gevankelijk mede naar Rome. Hij triumpheerde 1 Jan. 104. Hierna werd hij, daar Italië door de Cimbren en Teutonen bedreigd werd, vier jaar achtereen (104–101) tot consul gekozen. De Teutonen en Ambronen versloeg hij in 102 bij Aquae Sextiae (Aix in Provence), de Cimbren in 101 bij Vercellae. Hierna werd hij ten zesden male consul (100). In dit consulaat verbond hij zich met den woelzieken volkstribuun L. Appuleius Saturnīnus en den praetor C. Servilius Glaucia en werkte mede om zijn tegenstander Metellus Numidicus te doen verbannen, die de akkerwet van Saturninus weigerde te bezweren. Vervolgens verloochende hij in het oogenblik van gevaar ook Saturninus en Glaucia. Daar hij begreep, slechts in oorlogstijd de man van beteekenis te zijn, vertrok hij vervolgens naar Azië om met Mithradātes van Pontus onderhandelingen aan te knoopen. In den bondgenootenoorlog verwierf hij zich nieuwe lauweren (90–89). In 88 barstte de mithradatische oorlog uit, doch tot groote teleurstelling van Marius ontging hem zoowel het opperbevel als het consulaat; beiden werden aan Sulla opgedragen. Dit was Marius te veel; door eene wet van den volkstribuun P. Sulpicius Rufus liet hij zich door het volk met het veldheerschap bekleeden, doch Sulla, die Italië nog niet verlaten had, keerde met zijn leger naar Rome terug, Sulpicius werd gedood, Marius en een aantal anderen werden vogelvrij verklaard. Met zijn zoon zwierf hij als gejaagd wild rond; bij Minturnae werd hij gevangen genomen en ontsnapte ter nauwernood aan den dood. Hij stak naar Africa over, waar hij op de puinhoopen van Carthago rondzwierf. Inmiddels keerden de zaken te Rome; Cinna, hoewel eerst verdreven en als consul afgezet, keerde met Marius terug en beiden werden voor het jaar 86 tot consul verkozen. Doch reeds op den 13den dag van zijn consulaat bezweek Marius, evenwel niet zonder eerst nog zijne wraakzucht op de optimaten te hebben botgevierd. Zijne asch werd later op Sulla’s last opgegraven en in het water van den Anio geworpen.—2) C. Marius, aangenomen zoon van no. 1, woest en wreed als zijn vader in diens laatste levensjaren, deelde diens vlucht en kwam met hem terug. In 82 was hij consul. Sulla versloeg hem bij Sacriportus, en Ofella (Lucretii no. 4) belegerde hem in Praeneste. Toen hij de stad niet houden kon en zijne vlucht mislukte, bracht hij zich zelf om.—3) M. Marius Gratidiānus, zie Gratidii.—4) M. Marius, een groot vriend van Cicero; hunne villa’s te Pompeii lagen dicht bij elkander.—5) C. Amatius, Pseudo-Marius geheeten, een bedrieger, die zich voor een zoon of neef of kleinzoon van no. 1 uitgaf, door Caesar als [392]bedrieger weggejaagd en later door M. Antonius ter dood gebracht werd.—6) Marius Celsus, veldheer onder Galba en Otho.—7) L. Marius Maximus, bekleedde in het begin der derde eeuw na C. vele hooge ambten, hij was o. a. proconsul van Africa en later van Asia, en in 223 voor de tweede maal consul. Hij schreef onder Alexander Sevērus biografiën van de keizers, van Nerva tot Elagabalus, in den trant van Suetonius. Excerpten hiervan zijn over in het werk der Scriptores historiae Augustae.

Marīnus, Μαρῖνος, 1) beroemd ontleedkundige aan het einde der eerste eeuw n. C., wiens werken verloren zijn.—2) van Tyrus, een aardrijkskundige in de 2de eeuw na C., de eerste die de ligging van plaatsen naar lengte- en breedtegraden bepaalde. Ptolemaeus heeft van zijne werken dikwijls gebruik gemaakt.

Maris, Marisus, Μάρις, Μάρισος, thans Marosj, riv. in Dacia, zijtak der Tisia (Theiss). Herodotus en Strabo meenden, dat het een zijtak was van den Donau.

Marium, Μάριον, stad op de NW. kust van Cyprus, waarschijnlijk het latere Arsinoe.

Marmarica, Μαρμαρική, thans Barca, landstreek op de Noordkust van Afrika tusschen Aegypte en Cyrenaïca. Hierin ligt het Ammonium. Gewoonlijk wordt Marmarica tot Cyrenaïca gerekend.

Marmessus, Marmyssus, Μερμησσός = Marpessus no. 1.

Maro, zie Vergilii.

Maroboduus, zie Marcomanni.

Marobūdum, Μαρόβουδον, eens de hoofdstad der Marcomanni, thans Budweis.

Maron, Μὰρων, 1) zoon van Euanthes, Oenopion, Silēnus of Dionȳsus, priester van Apollo te Ismarus, waar hij later zelf een heiligdom had.—2) zoon van Orsiphantus, een van de dapperste Spartanen, die in den slag bij de Thermopylae sneuvelde.

Maronēa, Μαρώνεια, ionische volkplanting in het gebied der Cicones op de thracische kust, beroemd om zijn heerlijken wijn. De stad wordt ook Orthagorēa genoemd.

Marpessa, Μάρπησσα, gemalin van Idas (z. a.), moeder van Cleopatra no. 2.

Marpessa, -sus, Μάρπησος, -σσος, 1) dorp in het gebied van Gergis in Troas, geboorteplaats van ééne der Sibyllen.—2) berg op Parus. Marpesia cautes = parisch marmer.

Marrubium of -vium, stad der Marsi aan den lacus Fucinus. Marruvia gens = Marsi.

Marrucīni, Μαρρουκῖνοι, klein, doch dapper volk in Samnium aan de Adriatische zee, ten O. der Vestini. Hoofdstad: Teāte.

Marruvium = Marrubium.

Mars, italiaansche god vooral van den oorlog, wien de maand Maart gewijd is, dien men als Mars Silvānus en Averruncus aanriep, te wiens eere het feest der Ambarvalia in Mei door de landlieden met offers en vroolijke optochten gevierd werd, en die ook in het lied der fratres arvāles bezongen werd. Bij het houden van het lustrum werd het bekende offer van zwijn, ram en stier, de suovetaurilia, aan hem gebracht, en de romeinsche burgers zijn daarvoor op het Marsveld (campus Martius) als exercitus opgesteld. Wanneer de grieksche godenleer in Italië doordringt, wordt Mars vereenzelvigd met den griekschen Ares, en bij het lectisternium (zie aldaar) van 217 werd het beeld van Venus (Aphrodite) naast het zijne geplaatst. Hij gaat de rom. legers voor in den strijd (Gradīvus), zegent hunne wapenen (Quirīnus), voert hen tot de overwinning (Victor) en brengt op die wijze ook den vrede terug (Pacifer); als vader van Romulus en Remus is hij als het ware de vader van het rom. volk (Pater, Marspiter), dat hij voortdurend blijft bewaken (Custos, Conservātor). Wanneer een leger ten oorlog zou trekken, ging de aanvoerder in den ouden tempel van Mars in de regia en riep daar zijne bescherming in, terwijl hij tegen de heilige lans, het symbool van den god, en tegen de ancilia sloeg. Ook de oefeningen in den wapenhandel, de gladiatorengevechten en ruiterlijke spelen stonden onder zijne bescherming, en de oudtijds daarvoor bestemde plaats was naar hem genoemd (Campus Martius). De wolf, de specht, de stier en het paard waren hem geheiligd. Zijn dienst wordt waargenomen door een eigen priester, den flamen Martiālis.—Hij wordt gewoonlijk afgebeeld als een jong strijder met helm en lans, soms op een strijdwagen zittend.

Marsacii, een volksstam aan of bij een der monden van den Rijn, misschien in Zeeland, wonend.

Marsi, Μάρσοι, 1) samnietisch volk op de grenzen van Latium, rondom het meer Fucinus, in eene streek, geheel door bergen ingesloten. In 304 tot een bondgenootschap met Rome gedwongen, bewaarden zij een diepen haat tegen de Rom., die in den bondgenootenoorlog, in 90, tot uitbarsting kwam. Hunne hoofdstad was Marruvium. Zij bezaten veel kennis van geneeskrachtige kruiden en stonden bekend als goede wondheelers, als slangenbezweerders en ook als toovenaars; vandaar Marsa naenia = tooverspreuk. De mythe laat hen dan ook afstammen van een zoon van Circe.—2) germaansch volk aan de tegenw. Ruhr, bondgenooten der Cherusci tegen Varus. Germanicus dreef hen terug, en sedert verdwijnt hun naam.

Marsicum bellum, aldus genaamd omdat de Marsi er het hoofdvolk van waren, ook wel bellum Italicum of bellum sociorum genoemd. De trotschheid, waarmede Rome na Carthago’s val de italische bondgenooten bejegende, had diepen wrok opgewekt, die nog werd aangevuurd, toen de pogingen van M. Livius Drusus en anderen, om hun het burgerrecht te verschaffen, verijdeld werden. Een aantal volken van samnietischen stam, Marsen, Paeligners, Lucaniërs, Campaniërs, vereenigde zich tot een bond, zij maakten Corfinium tot hunne bondshoofdstad onder den naam Italica, en kozen een senaat, twee consuls en 12 praetoren. Twee jaar lang werd er met verbittering gestreden. Slag op slag werd geleverd. De voornaamste aanvoerders der [393]bondgenooten waren Pompaedius Silo, C. Papius Mutilus, Vettius Cato, Pontius Telesīnus, Marius Egnatius. Onder de rom. veldheeren onderscheidden zich Cn. Pompeius Strabo (consul in 89) en L. Cornelius Sulla, eerst als praetor, in 88 als consul. Reeds in den winter van 90 waren de Romeinen door den dreigenden afval van Umbria en Etruria genoodzaakt, door de lex Julia van den consul L. Julius Caesar aan de trouwgebleven bondgenooten, die het wenschten, het burgerrecht te geven. In het begin van 89 volgde daarop de lex Plautia Papiria van de volkstribunen M. Plautius Silvanus en C. Papirius Carbo, die het burgerrecht schonk aan alle Italianen ten zuiden van de Po, die zich binnen 60 dagen bij den praetor urbanus opgaven. Verder de lex Pompeia van Cn. Pompeius Strabo, waarbij het ius Latii aan de Transpadāni gegeven werd. Deze maatregelen braken het verzet. Toch duurde de strijd ook nog in 88 voort. Midden-Italië was een toonbeeld van verwoesting; honderdduizenden waren omgekomen, Samnium was bijna ontvolkt, vooral Sulla had er op onmenschelijke wijze huis gehouden.

Marsigni, suevische volksstam in het O. van Germania, ten noorden van den Mons Asciburgius (het Reuzengebergte).

Marsus (Domitius), zie Domitii no. 19.

Marsyas, Μαρσύας, 1) zoon van Olympus, een Phrygiër, die de fluit vond, welke Athēna had weggeworpen. Hij waagde het met Apollo, die de cither bespeelde, een wedstrijd aan te gaan, en toen hij de nederlaag leed, werd hij levend gevild. De huid werd in een hol bij Celaenae opgehangen en bewoog zich, naar men zeide, vroolijk, wanneer zij op de fluit hoorde spelen.—V. s. had hij ook tot het gevolg van Dionȳsus behoord.—2) van Pella, stiefbroeder van Antigonus, met Alexander den G. opgevoed, later veldheer onder Demetrius Poliorcētes, schrijver eener macedonische geschiedenis (Μακεδονικά).—3) van Philippi, zoon van Critophēmus, geschiedschrijver van lateren tijd dan de vorige, ofschoon zij dikwijls met elkander verward worden.

Marsyas, Μαρσύας naam van twee rivieren die beide in den Maeander vallen. De eene ontsprong volgens Xenophon op de markt van Celaenae in Phrygia, de andere stroomde door Caria.

Martiālis (M. Valerius), epigrammendichter, te Bilbilis in Hispania geboren ± 40 na C., begaf zich, toen hij 24 jaar oud was, naar Rome en kwam bij Nero en diens opvolgers in gunst, vooral bij Domitiānus, die hem het ius trium liberorum schonk en nog andere gunsten verleende. Na Nerva’s dood keerde hij naar Bilbilis terug; eene rijke dame, Marcella, schonk hem daar een landgoed, waar hij ± 100 na C. overleed. Zijne 14 boeken met Epigrammata waren bij zijne tijdgenooten zeer in trek. Zie apophorēta. Aan de 14 boeken gaat een liber spectaculorum vooraf, in de handschriften epigrammaton liber geheeten.

Martianus (Aelius), zie Marcianus no. 2.

Martianus (Felix Capella), zie Marcianus no. 3.

Marus, noordelijke zijrivier van den Donau, die tegenover Carnuntum daarin valt, tgw. March.

Maruvium = Marrubium.

Mascas, Μασκᾶς, zijtak van den Euphraat, in Mesopotamia.

Masinissa, Μασ(σ)ανάσσης, koning der Massylii in O. Numidia, zoon van koning Gala, was te Carthago opgevoed en met de grieksche en rom. letterkunde bekend geworden. In het begin van den tweeden punischen oorlog was hij met hart en ziel aan de zijde van Carthago, waartoe zijne verloving met Sophonisbe, dochter van Hasdrubal, den zoon van Gisco, veel bijdroeg. Daarentegen was Syphax, koning der Massaesylii in W. Numidia, met de Rom. verbonden. Masinissa streed onder Hasdrubal, Hamilcars zoon, in Hispania tegen den rom. veldheer Scipio. De Carthagers zochten ook Syphax voor zich te winnen, hetgeen hun ook gelukte door hem de schoone Sophonisbe, Masinissa’s verloofde, tot vrouw te geven. Inmiddels had Scipio na zijne overwinning bij Baecula (210) onderhandelingen met M. aangeknoopt, en had deze met de hem eigene schranderheid den staat van zaken doorzien, en begrepen dat de vriendschap van Rome voor hem voordeeliger zou wezen dan de overheersching door Carthago, welks zaken hij ook achteruit zag gaan. Het verlies zijner hartstochtelijk beminde Sophonisbe vervulde hem met bitteren haat jegens Carthago. Ondertusschen was zijn vader gestorven, diens opvolger en neef Capusa door een overweldiger Mezetūlus vermoord, en toen M. naar zijn vaderland terugkeerde, had hij met Mezetūlus, Syphax en de Carthagers te kampen en moest zich als gejaagd wild in eene grot in het gebergte schuil houden. Evenwel, de kans keerde; hij herwon een gedeelte van zijn erfland, en toen Scipio in 204 in Africa landde, verbond hij zich met hem. Syphax werd tweemaal verslagen en moest zich gevangen geven; in M’s handen viel ook Sophonisbe. Om deze voor rom. gevangenschap te behoeden, wilde M. haar tot vrouw nemen, doch toen Scipio haar zonder genade opeischte, liet M. haar den gifbeker drinken. Na den slag bij Zama kreeg M. het grootste gedeelte van Syphax’ rijk en regeerde nog ruim eene halve eeuw, tot 149. Daar de grenzen tusschen zijn gebied en dat van Carthago niet nauwkeurig bepaald waren, vond hij gelegenheid de Carthagers bij herhaling met allerlei eischen en strooptochten lastig te vallen, wat door de Rom., niettegenstaande Carthago’s billijke klachten, niet werd tegengegaan. Eindelijk greep de verbitterde stad zelve naar de wapenen (149), waardoor de derde punische oorlog ontbrandde.

Afstammelingen van Masinissa.

[394]

Masistius, Μασίστιος, aanvoerder der perzische ruiterij onder Xerxes, sneuvelde kort voor den slag bij Plataeae.

Masias mons, Μάσιον ὄρος, grensgebergte van Armenia en Mesopotamia.

Massaesylii, Μασσαισύλιοι, volk in W. Numidia.

Massagetae, Μασσαγέται, ruw en woest nomadenvolk tot de Iraniërs behoorend; in de tijden van Cyrus woonden ze in de steppen tusschen de Caspische zee en het Aralmeer; in de dagen van Alexander den Groote woonden ze ten W. en N.W. van Sogdiane, aan den rechteroever van den Oxus.

Massicus (mons), berg in het N.W. van Campania, die de grens vormt tusschen Campania en Latium, beroemd door zijn heerlijken wijn.

Massilia, Μασσαλία, thans Marseille, eene volkplanting der Phocensers, ongeveer 600 gesticht, reeds vroeg vrijwillig en dus door een foedus aequum met Rome verbonden. Massilia was een belangrijke koopstad, waar letteren en wetenschappen in hooge mate bloeiden, zoodat Cicero ze het gallische Athene noemde. Daarom was M. een geliefkoosd verblijf van rijke rom. ballingen. In den strijd tusschen Caesar en Pompeius koos de stad, die aan beiden verplichting had, in het eerst geen partij. Toen echter de aristocratie de onzijdigheid verbroken had door eene vloot van Pompeius op te nemen, werd M. door Caesar belegerd en na hardnekkige tegenweer en twee zeegevechten ingenomen. Het moest zware oorlogslasten dragen, doch bleef eene civitas libera et foederata en door handel bloeiende.

Massiva, 1) numidische prins, neef van Masinissa.—2) kleinzoon van Masinissa, te Rome door toedoen van Jugurtha vermoord.

Massylii, Μασσύλιοι, volk in het O. van Numidia.

Mastanabal, Μαστανάβας, jongste zoon van Masinissa en vader van Jugurtha.

Mastarna, z. Servius Tullius.

Mastiāni, zie Bastetani en Bastuli.

Mastusia, Μαστουσία ἄκρα, 1) berg in Ionia, aan welks helling de stad Smyrna was gebouwd.—2) de zuidelijkste punt van de thracische Chersonēsus.

Masurius Sabīnus, beroemd jurist onder Tiberius en volgende keizers, overleden onder Nero. Naar hem heet de school van C. Atēius Capito de sabiniaansche.

Matiāna, Ματιανή, Ματιηνή, het N.W. gedeelte van Media, het latere Atropatēne (z.a.).

Matiēni, plebejisch geslacht.

Matinus, uitspringend gedeelte van den mons Gargānus in Apulia, nabij Horatius’ geboorteplaats Venusia.

Matisco, stad der Aedui in het O. van Gallia Transalpīna, aan den Arar (Saône), thans Mâcon.

Matius, 1) C. Matius, rom. ridder uit den tijd van Caesar en Cicero, die hem beiden oprecht liefhadden en hoogachtten. Hij was een der edelste en oprechtste figuren van zijn tijd en dikwijls de raadsman van Caesar, bij wien hij ook Cicero’s voorspraak was.—2) Cn. Matius, dichter van mimi, uit de 1ste eeuw. Er zijn nog fragmenten van over.

Matralia, z. Matūta.

Matrimonium. Een wettig huwelijk kon slechts gesloten worden, wanneer beide partijen het conubium hadden. De oudste vorm voor een rom. huwelijk was de confarreatio, daarna kwam de coëmptio in zwang; van beide huwelijksvormen was de conventio in manum het gevolg. De coëmptio echter op zich zelve constitueerde het huwelijk niet; dit geschiedde door de nuptiae, waarbij men openlijk ten overstaan van familie en bruiloftsgasten elkander tot man en vrouw aannam, wat bij de confarreatio ten overstaan van priesters geschiedde. Nuptiae zonder coëmptio waren dus ook geldig, er volgde geene manus uit. Zulk een huwelijksvorm werd usus genoemd. De manus kon dan wel verworven worden door een onafgebroken samenleving van een jaar. Een echtverbintenis kan verbroken worden door een handeling, overeenstemmende met den vorm, waaronder zij gesloten was, zie divortium. Uit een matrimonium iustum of legitimum volgde de patria potestas over de kinderen.

Matrona, thans Marne, zijtak der Sequana (Seine). Matrona mons, zie Alpes.

Matronalia, feest ter eere van Juno Lacīna den 1sten Maart (Calendae feminarum) gevierd, waarbij getrouwde vrouwen in haar tempel op den Esquilīnus om huwelijksgeluk baden en haar bloemen wijdden.

Mattiacae (aquae), thans Wiesbaden.

Mattiaci, germaansche volksstam, in het tegenw. Nassau, binnen den limes Germaniae Superioris wonende. In hun gebied hadden de Rom. sterkten aangelegd. De naam van één dezer castella is nog over in Castel tegenover Maintz. De Mattiaci behoorden tot de Catti.

Mattium, thans Maden, hoofdstad der Catten, aan de Adrana (Eder).

Matūta, Mater Matūta, godin van den dageraad en geïdentificeerd met Ino Leucothea. Bij haar feest op 11 Juli, Matralia genoemd, droegen de vrouwen de kinderen van hare zusters, en baden eerst voor deze, en daarna voor haar eigene, daar Ino het kind van hare zuster Semele had opgevoed. In werkelijkheid zal dit wel een overblijfsel zijn uit den tijd, dat men een andere opvatting had omtrent bloedverwantschap.

Matutīnus (Pater), z. Ianus.

Mauretania of Mauritania, Μαυριτανία, ἡ Μαυρουσίων γῆ, het tegenw. Fez en Marokko met een stuk van Algerië, tot aan de rivier de Muluccha (z.a.). Het was rijk aan wild en tam gedierte, bosschen en in de oudheid ook aan koren. Het werd bewoond door een krijgshaftige bevolking, de Mauri of Maurusii, die niet zwart van kleur was, niet donkerder van tint dan de bewoners van zuidelijk Europa zijn. Eerst in den jugurthijnschen oorlog kwamen de Rom. met hen in aanraking. Tijdens Caesar heerschten over Mauretania Bocchus (z.a.) en Bogudes. In 25 werd het [395]samen met West-Numidia aan Juba II (z.a.) als koninkrijk geschonken. Onder keizer Claudius werd het (in 42 n. C.) ingelijfd. Het eigenlijke Mauretania, met de hoofdstad Tingis (Tanger) werd M. Tingitāna genoemd, het vroegere West-Numidia heette M. Caesariensis naar de hoofdstad Caesarēa, vroeger Iol.

Mauri, Maurusii, Μαῦροι, Μαυρούσιοι, bewoners van Mauretania. De naam Mauri is afkomstig van de Romeinen.

Mausoleum van Hadrianus.

Mausoleum van Hadrianus.

Mausolēum, Μαυσωλεῖον, het prachtige praalgraf, dat bij Halicarnassus voor Mausōlus gesticht was door zijne weduwe Artemisia (z. a.). Op een eenigszins langwerpig voetstuk of onderbouw van ± 37 voet hoog verrees een tempel, omgeven door 36 corinthische zuilen. Op deze rustte een pyramidaal dak, van boven afgeknot en gekroond door een marmeren vierspan. Het geheel was rijk met beeldwerk versierd. Het werd door de ouden onder de zeven wonderen der wereld gerangschikt en kostte drie jaren tijds, terwijl de uitstekendste kunstenaars er aan arbeidden.—De Rom. gebruikten den naam mausoleum ook voor andere prachtige grafgebouwen, als: het mausoleum Augusti en het mausoleum Hadriani, welk laatste, schoon ontdaan van zijne versieringen en in een kasteel veranderd, nog te Rome bestaat onder den naam van Engelsburg.

Mausōlus, Μαύσωλος, -σολλος, vorst van Carië (377–353), ondersteunde Rhodus, Chius, enz., in den bondgenootenoorlog tegen Athene. Naar hem is het Mausolēum (z.a.) genaamd.

Mavors = Mars.

Maxentius (M. Aurelius Valerius), rom. keizer 306–312 na C., zoon van Maximiānus. Toen Diocletiānus en Maximianus in 305 hunne keizerlijke waardigheid neerlegden, werden Constantius Chlorus en Galerius, die Caesars waren, tot den rang van Augustus verheven en Valerius Sevērus en Maximīnus Daia tot Caesars benoemd. Constantius Chlorus stierf in 306, zijn zoon Constantīnus werd Caesar in plaats van Severus, die Augustus werd. Maxentius, over zijne uitsluiting verbitterd, maakte zich te Rome van de regeering meester. Zijn vader kwam hem te hulp, doch daar dezen nu ook weder de lust tot heerschen bekroop en hij evenals de zoon weder den titel van Augustus aannam, ontstond er twist en Maximianus werd door Maxentius verdreven. Maxentius maakte zich spoedig veracht en gehaat, en Constantinus trok tegen hem op en versloeg hem in 312 bij den pons Milvius, ten N. van Rome. Op de vlucht verdronk Maxentius in den Tiber.

Maximiānus (M. Aurelius Valerius), bijgenaamd Herculius, een ruw maar bekwaam soldaat, van geringe afkomst, klom door zijne wapenfeiten op en werd door Diocletiānus in 285 na C. tot Caesar en in 286 tot Augustus benoemd. Hij streed in Gallia tegen de Bagauden, die hij onderwierp (285), aan den Rijn tegen Franken, Alamannen en Burgundi, en in Afrika. In 305 na C. legde hij, schoon niet vrijwillig, doch onder den drang van Diocletianus, met dezen zijne waardigheid neder. Zie verder Maxentius. Toen Maximianus door zijn zoon verdreven was, nam hij de wijk naar zijn schoonzoon Constantīnus; doch toen hij dezen naar het leven stond, liet C. hem in 310 na C. ter dood brengen.

Maximīnus (Iulius Verus), een Thraciër van reusachtigen lichaamsbouw en een dapper krijgsman, bij het leger zeer bemind, stond aan het hoofd van den opstand der Rijntroepen tegen Alexander Sevērus (235 na C.) en werd tot keizer uitgeroepen. Hij vocht flink tegen Germanen, Daciërs en Sarmaten, maar zijn woestheid en wreedheid, waaraan hij nu vrijen teugel vierde, verbitterde volk, senaat en zelfs de troepen. De senaat verklaarde hem in 238 vogelvrij en hij werd met zijn zoon en mederegent L. Julius Verus Maximīnus door zijne eigene troepen in zijn legerkamp vóór Aquileia vermoord. [396]

Maximīnus (Galerius Valerius), heette oorspronkelijk Daia, maar kreeg zijn lateren naam van zijn oom, keizer Galerius, die hem adopteerde. Hij werd in 305 n. C. door Diocletiānus tot Caesar benoemd en kreeg het bestuur over het Oosten. Hij was een nietswaardig vorst, zeer bijgeloovig, en een verbitterd vervolger van de Christenen. Bij de verwarring, door Maxentius teweeggebracht, nam ook hij den titel van Augustus aan, in 310. In 313 werd hij te Adrianopel door Licinius verslagen en stierf te Tarsus in Cilicia.

Maximus, familienaam in een aantal gentes, vooral in de gens Fabia (Fabii no. 14–23) voorkomende. Zie ook gens Valeria (Valerii no. 14 en 16).

Maximus (Magnus Clemens), een Hispaniër, wierp zich in 383 na C. in Britannia als tegenkeizer tegen Gratiānus op. Na de vermoording van Gratianus werd hij door Theodosius als keizer in het W. erkend, onder voorwaarde dat de 12-jarige Valentinianus II, het zoontje van Gratianus, Italia en Africa zou behouden. Toen Maximus in 387 deze voorwaarde wilde schenden, zond Theodosius zijn veldheer Arbogastes, een Frank, tegen hem af, die hem versloeg en ter dood bracht (388) en Val. II in de heerschappij herstelde.

Maximus (Petronius), rom. senator, bracht in 455 na C. Valentiniānus III om en dwong diens weduwe Eudoxia, hem te huwen. Toen Eudoxia vernam, dat Maximus de moordenaar van V. was, riep zij den vandaalschen koning Geiserik uit Africa te hulp (dit bericht is onjuist). Geiserik kwam, plunderde Rome uit en sleepte duizenden gevangenen, ook Eudoxia met twee dochters, naar zijne hoofdstad Carthago mede. Vóór zijne aankomst in Rome echter was Maximus reeds door het verbitterde volk vermoord.

Maximus Ephesius, nieuw platonisch wijsgeer, die te Ephesus en te Constantinopel leerde. Men zeide dat hij Iuliānus van het Christendom afvallig gemaakt had, en op grond hiervan werd hij door den proconsul Festus ter dood veroordeeld.

Maximus Tyrius, een van de voorloopers der nieuw-platonische school, leefde onder de Antonijnen als leeraar der wijsbegeerte en welsprekendheid in Griekenland en te Rome. 41 verhandelingen van hem zijn bewaard gebleven.

Maxyes, Μάξυες, een volksstam in Africa aan het Triton-meer; zij beweerden, volgens het verhaal van Herodotus, van de Trojanen af te stammen, verfden zich met menie, en lieten het haar alleen aan de rechterzijde groeien.

Mazaca, τὰ Μάζακα = Caesarēa ad Argaeum.

Mazaetullus, zie Mezetūlus.

Mazaeus, Μαζαῖος, perzisch veldheer onder Darīus Codomannus; hij liet de Macedoniërs ongehinderd over den Euphraat trekken, maar streed dapper bij Arbēla; toen de slag echter in het voordeel der Macedoniërs beslist was, trok hij zich naar Babylon terug en gaf hij die stad zonder tegenstand over; daarvoor maakte Alexander hem satraap van Babylonië. Hij stierf kort daarna (328).

Mecōne, Μηκώνη, oude naam van Sicyon.

Mecyberna, Μηκύβερνα, havenstad van Olynthus op Chalcidice, ten O. van Olynthus.

Medaura = Madaura.

Medēa, Μήδεια, dochter van Aeētes en Idyia, berucht door hare tooverkunsten. Uit liefde voor Iāson (z. a.) gaf zij hem de middelen aan de hand om de gouden vacht meester te worden en daarna vluchtte zij met hem uit haar vaderland en werd zij zijne gemalin. Toen Iāson Iolcus belegerde, wist zij in de stad te komen en bewerkte zij op listige wijze den dood van Pelias (z. a.). Daardoor werd Iolcus genomen, Iāson moest echter spoedig weder het land verlaten en ging met haar naar Corinthe, waar zij geruimen tijd gelukkig leefden en drie kinderen kregen. Toen Iāson haar echter verstiet om met Creūsa (no. 4) te huwen, ruimde zij deze door hare toovermiddelen uit den weg en doodde zij hare eigen kinderen om zich op Iāson te wreken; daarna vluchtte zij naar Athene, waar zij bij Aegeus een zoon kreeg, dien zij Medus noemde, maar weldra moest zij ook van hier vluchten daar zij Theseus belaagde; zij ging met haar zoon naar Arīa, waarvan de bewoners sedert Mediërs genoemd werden. Na haar dood werd zij in het Elysium geplaatst en huwde zij met Achilles.

Medeon, Μεδεών, naam van verschillende steden. 1) in Acarnania bij de Ambracische golf.—2) op de kust van Phocis, in den heiligen oorlog verwoest.—3) in Boeotia aan het Copaïsche meer.—4) in Dalmatia bij Scodra (Scutari).

Media, Μηδία, hoogst belangrijk en volkrijk land van Azië, in het N.W. van Ariāna. Deioces (709) wordt als de stichter van het medische rijk genoemd en van de hoofdstad Ecbatana. De oude hoofdstad was Rhagae. Dit rijk breidde zich ook buiten Media uit, o. a. over het stamverwante Persis. Met Cyrus ging de heerschappij van het medische vorstenhuis in het perzische over (560). Alexander d. G. splitste Media in twee gewesten: Groot-Medië en Atropatēne. Bij dichters is dikwijls Μῆδοι, Medi = Perzen, Medi ook wel = Parthen, Medum flumen = Euphraat.

Mediae murus, τὸ Μηδίας τεῖχος. Deze muur, 20 parasangen lang, 100 voet hoog, 20 voet dik, uit gebakken steen opgetrokken en van poorten voorzien, liep van den Euphraat tot den Tigris, van boven Sipphara naar Sittace, en boven het kanalengebied van Babylonia en vormde de scheiding tusschen Mesopotamia en Babylonia, om dit laatste tegen invallen van die zijde te dekken. Volgens de overlevering heeft Semiramis, in werkelijkheid Nebucadnezar den muur gebouwd, om Babylon tegen aanvallen der Meden te beveiligen.

Medimnus, μέδιμνος, grieksche inhoudsmaat voor droge waren = 52.5 L.

Mediolānum, Μεδιολάνιον (de lat. uitgang -ium komt slechts voor bij het tegenw. Milaan), [397]naam van verschillende gallische steden. 1) in Gallia Transpadāna, thans Milaan, dat in opschriften steeds Mediolanium heet. Sedert 89 lat. kolonie, sedert 49 municipium. In den keizertijd is het zeer belangrijk; in de 4de eeuw n. Chr. is het een der residentiesteden, en woonplaats van den praefectus praetorio Italiae.—2) in Gallia Transalpīna bij de Santones, thans Saintes; bij de Eburovices, thans Evreux; bij de Bituriges.—3) ook bij de Ordovices, in Britannia.

Mediomatrici, volksstam in Belgica, aan de Mosella (Moezel). Hoofdstad Divodūrum (Metz).

Medion = Medeon no. 1.

Medius Fidius, zie Dius Fidius.

Medma, grieksche kolonie aan de Westkust van het land der Bruttii, aan een gelijknamig riviertje.

Medoacus, Μεδόακος, rivier in Gallia Transpadāna, die langs Patavium (Padua) stroomt en zich in de lagunen der Adriatische zee stort, thans Brenta.

Medobrīga, Mundobrīga, stad in Lusitania, dicht bij den mons Herminius, ten N. van den Tagus (Taag).

Medocus, Μήδοκος, vorst der Odrysen, vriend van Alcibiades, in 389 door Thrasybūlus tot een bondgenootschap met de Atheners overgehaald.

Medon, Μέδων, 1) zoon van Oīleus, vluchtte wegens een moord naar Phylace; voor Troje werd hij door Aenēas gedood.—2) zoon van Codrus, wordt de eerste der atheensche archonten genoemd, waarschijnlijker is het echter dat hij de koninklijke waardigheid van zijn vader erfde, en dat onder zijne regeering het archontaat als een afzonderlijk ambt is ingesteld. Hij was de stamvader der Medontiden, in welk geslacht de waardigheid van archont tot 714 erfelijk bleef.—3) lacedaemonisch beeldhouwer omstreeks 600.

Meduli, volkje in Aquitania, aan den mond der Garumna aan den linker oever, omstreeks het tegenw. Medoc.

Medulli, volkje aan de Alpenhellingen in Gallia Narbonensis, aan de bronnen der Druentia (Durance), ten N. der Caturiges.

Medullia, oude latijnsche stad tusschen den Tiber en den Anio.

Medullīnus, familienaam in de gens Furia.

Medus, Μῆδος, rivier in Persis, stroomt langs Persepolis.

Medūsa, Μέδουσα, eene van de Gorgonen, de eenige die sterfelijk was, door Perseus (z.a.) onthoofd. Uit haar romp kwamen Chrysāor en het paard Pegasus (Medusaeus equus) te voorschijn, die Poseidon bij haar verwekt had. Haar hoofd werd door Athēna op de aegis geplaatst.

Mefītis = Mephītis.

Megabates, Μεγαβάτης, perzisch veldheer, die op raad van Aristagoras (z.a.) door Darīus Hystaspis uitgezonden werd om Naxus te veroveren; om Aristagoras tegen te werken verried hij het plan aan de Naxiërs, zoodat de onderneming mislukte.

Megabāzus, Μεγάβαζος, 1) veldheer van Darīus Hystaspis, die den tocht naar Scythië medemaakte en na den terugkeer van Darīus Thracië onderwierp.—2) zoon van Megabates, aanvoerder van de vloot van Xerxes.—3) werd door Artaxerxes I naar Griekenland gezonden om de Spartanen tot een inval in Attica te bewegen, toen de Atheners den opstand van Inaros ondersteunden; hij moest echter onverrichter zake terugkeeren.

Megabȳzus, Μεγάβυζος, 1) een van de saamgezworenen tegen den gewaanden Smerdis.—2) zoon van Zopyrus, een van de veldheeren van Xerxes, onder Artaxerxes I satraap van Syrië, overwon Inaros en de met hem verbonden Atheners, en maakte een einde aan den opstand van Aegypte (454). Ontevreden over de handelwijze van den koning tegenover de overwonnenen, stond hij op en, hoewel hij zich spoedig met Artaxerxes verzoende, bleef hij altijd verdacht; hij werd verbannen, ging naar Creta, doch kwam heimelijk naar Susa terug, waar hij eindelijk weder in genade aangenomen werd.

Megacles, Μεγακλῆς, 1) Alcmaeonide, atheensch archont tijdens den opstand van Cylon, wiens aanhangers hij in strijd met zijne belofte liet dooden.—2) kleinzoon van den vorigen, aanvoerder der gematigde partij in de burgertwisten na Solon’s vertrek uit Athene, moest voor Pisistratus vluchten (560), kwam daarna terug, en dwong op zijn beurt Pisistratus tweemaal Athene te verlaten, doch moest eindelijk voor goed voor zijn vijand het veld ruimen (537).—3) kleinzoon van den vorigen, zoon van Clisthenes no. 2, grootvader van Alcibiades, overwinnaar in de pythische spelen, tweemaal door het ostracismus verbannen.—4) kleinzoon van no. 2, oom van Pericles.—5) vriend van Pyrrhus van Epīrus, sneuvelde in den slag bij Heraclēa.

Megaera, Μέγαιρα, eene van de Erinyen.

Megalesia, of ludi Megalenses, feesten, in April gevierd ter eere der magna mater, Cybele. Zij gingen vergezeld van tooneelvoorstellingen, en wedrennen, en duurden zes dagen, gedurende welke men elkander wederkeerig ter maaltijd noodigde. De patricische vrouwen verrichtten daarbij nagenoeg dezelfde plechtigheden als de plebejische bij de kort daarop volgende Cerealia (z.a.). De priesters van Cybele, de Galli, hielden dan optochten door Rome. De Ludi Megalenses zijn ingesteld in 204, en met de inwijding van den tempel der Magna Mater op den Palatinus in 191 annui geworden (z. Ludi).

Megalopolis, Μεγάλη πόλις, Μεγαλόπολις, stad in het Z. van Arcadia, in 371 door Epaminondas gesticht als grensvesting tegen Sparta en kunstmatig bevolkt met de inwoners van bijna veertig naburige plaatsen, zoodat het tusschen 60- en 70000 inwoners telde. Later trad de stad tot het achaeïsch verbond toe (zie Lydiadas), doch werd in 226 door Cleomenes van Sparta ingenomen en verwoest. Ofschoon zij binnen weinige jaren herbouwd werd, kwam zij toch niet meer tot bloei, maar verviel meer en meer. Megalopolis was de geboorteplaats van Philopoemen en Polybius. [398]

Megalophanes, Μεγαλοφάνης, z. Ecdemus.

Megapenthes, Μεγαπένθης, 1) zoon van Proetus, regeerde over Tiryns, maar ruilde zijn rijk met Perseus en werd zoo koning van Argos.—2) zoon van Menelāus, verdreef na den dood van zijn vader zijne stiefmoeder Helena uit Sparta.

Megara, Μεγάρα, dochter van Creon no. 3, gehuwd met Heracles en later met Iolāus.

Megara (gen. Megarae en -orum), τὰ Μέγαρα, hoofdstad van het staatje Megaris, op den Isthmus, met de havenstad Nisaea en den burcht Alcathoë. Megara was de geboorteplaats van den dichter Theognis en den wijsgeer Euclīdes, den leerling van Socrates.—Over Megara op Sicilia, zie Hybla.

Megareus, Μεγαρεύς, gewoonlijk Menoeceus, zoon van Creon no. 2, benam zich vrijwillig het leven, toen Thebe door de zeven vorsten belegerd werd, dewijl Tiresias voorspeld had, dat slechts door het offer van een der Sparti de Thebanen in den oorlog overwinnaars konden zijn.

Megareïus, Hippomenes, zoon van Megareus.

Megarici, wijsgeeren uit de megarische school, z. Euclīdes no. 3.

Megaris, Μεγαρίς, klein gewest van Griekenland, aan en op den Isthmus, eerst door Ioniërs bevolkt, doch door de Doriërs veroverd. Het staatje lag dikwijls met Athene overhoop en had het dan meestal zwaar te verantwoorden, wanneer de Atheners door afsluiting der grenzen den invoer en het verkeer stremden. Dit was te gemakkelijker, omdat Megaris van Attica door een bergrij gescheiden was, waardoor een pas liep, in de rotsen uitgehouden, terwijl de bergpas, die over den Cithaeron naar Boeotia voerde, niet zonder gevaar was.

Megasthenes, Μεγασθένης, 1) van Chalcis, stichter van Cumae in Campanië.—2) vriend en raadsman van Seleucus Nicātor, door dezen veelal voor zendingen naar het buitenland gebruikt. Zoo kwam hij dikwijls in Indië, waar hij de bouwstoffen verzamelde voor een werk over Indië (Ἰνδικά), waarvan nog enkele fragmenten bestaan. Aan hem danken wij de berichten over de Indische kasten, over Boeddhisten en Brahmanen.

Meges, Μέγης, zoon van Phyleus, voor Troje aanvoerder der Epeërs of van de troepen uit Dulichium en de Echinaden.

Megiddo, Μαγεδδώ, oude stad in Palestina, in het Z.W. van Galilaea. In de nabijheid ontstond later uit eene rom. legerplaats de stad Legio.

Megista, Μεγίστη, eilandje en havenstad op de kust van Lycia.

Megistias, Μεγιστίας, waarzegger uit Acarnanië, behoorde tot het leger van Leonidas en sneuvelde bij de Thermopylae.

Megistus, Μέγιστος = Macestus.

Mela (M. Pomponius), uit Hispania, schrijver van een aardrijkskundig werk de chorographia of de situ orbis in 3 boeken. Hij leefde in den tijd der keizers Caligula en Claudius. Zijn werk is waarschijnlijk eerst na 46 n. Chr. uitgekomen.

Melae of Meles (gen. -ium), vlek in Samnium.

Melaena, Μέλαινα, kaap aan de Noordpunt van den berg Mimas, in Ionia, ook Promonturium Atrum geheeten.

Melampus, Μελάμπους, zoon van Amythāon en Idomene. Toen hij eens als kind in slaap gevallen was, kropen slangen over zijn lichaam en likten zijne ooren; sedert dien tijd verstond hij de taal der vogels en kon hij de toekomst voorspellen. Zijn broeder Bias dong naar de hand van Pero, de dochter van Neleus, die door haar vader beloofd was aan dengene, die hem de runderen van Iphiclus uit Thessalië zoude brengen. Nadat Bias hiertoe vergeefsche pogingen had aangewend, ondernam Mel. het, ze voor hem te halen, maar voorspelde dat hij ze eerst zou krijgen, na een jaar in de gevangenis doorgebracht te hebben. Inderdaad werd hij door Iphiclus gevangen genomen, maar toen hij na eenigen tijd verzocht naar een ander huis verplaatst te worden, omdat hij van houtwormen gehoord had dat de balken van dat, waarin hij zich bevond, geheel doorgeknaagd waren, zoodat het spoedig zoude instorten, en toen deze voorspelling inderdaad bewaarheid werd, erkende Iphiclus zijne voortreffelijkheid als ziener, en nadat Mel. hem de middelen had aan de hand gedaan, waardoor zijn huwelijk met kinderen gezegend zou worden, gaf hij hem de runderen vrijwillig mede. Eenigen tijd woonde Mel. nu in Messēne, later genas hij de vrouwen van Argos van waanzin (z. Proetides); tot belooning kreeg hij, evenals Bias, een derde van het rijk, en huwde hij met Iphianassa, de dochter van koning Proetus.—V. s. had Mel. den dienst van Dionȳsus in Griekenland ingevoerd.

Melanchlaeni, Μελάγχλαινοι, (zwartmantels), nomadenvolk in aziatisch Sarmatia.

Melanchrus, Μέλαγχρος, tyran van Mytilēne, door Pittacus, Alcaeus en twee broeders van dezen gedood.

Melanippe, Μελανίππη, 1) dochter van Chiron, die aan Aeolus hare liefde schonk. Toen zij moeder worden zou, vluchtte zij uit vrees voor haar vader; op haar gebed werd zij door Artemis in een paard veranderd.—2) moeder van Aeolus (z. a.) en Boeōtus.—3) eene Amazone, zuster van Hippolyte. Heracles nam haar gevangen, en liet haar niet vrij, voordat de koningin hem haar gordel gegeven had.—4) eene van de Meleagrides.

Melanippides, Μελανιππίδης, twee dithyrambendichters van Melus, grootvader en kleinzoon; met den laatsten, die op het einde der 5de eeuw leefde, begint het verval van deze dichtsoort.

Melanippus, Μελάνιππος, 1) Thebaan, zoon van Astacus, gedroeg zich dapper bij de verdediging van Thebe tegen de zeven vorsten; hij versloeg Tydeus (z. a.), maar werd door Amphiarāus gedood.—2) een van de zonen van Agrius, die Oeneus van de regeering beroofden, waarvoor hij door Diomēdes gedood werd.—3) zoon van Theseus en Perigūna, de dochter van Sinis, overwinnaar in de nemeïsche spelen. [399]

Melanthius, Μελάνθιος, 1) geitenhoeder van Odysseus, maakte zich gedurende de afwezigheid van zijn heer aan ontrouw schuldig, en werd hij diens terugkomst op wreede wijze gedood.—2) aanvoerder der atheensche troepen, die aan Aristagoras van Milētus te hulp gezonden werden.—3) atheensch treurspeldichter, zoon van Philocles no. 1, vriend van Cimon.—4) van Rhodus, leerling van Carneades, bekend om zijn aangename wijze van voordragen.—5) schilder van de sicyonische school, leerling van Pamphilus. Hij leefde in de 4de eeuw.

Melantho, Μελανθώ, 1) dochter van Deucalion, bij Poseidon moeder van Delphus.—2) een van de dienstmaagden in het huis van Odysseus, zij werd bij zijn terugkomst wegens haar ontrouw gedood.

Melanthus, Μέλανθος, zoon van Andropompus, koning van Messēne, werd door de Heracliden verdreven en ging naar Attica. Toen Xanthus, de koning der Boeotiërs, een inval in Attica had gedaan, waagde Mel. een tweegevecht met hem, wat de atheensche koning Thymoetes geweigerd had te ondernemen. Gedurende het gevecht verscheen Dionȳsus achter Xanthus, en toen Mel. hem verweet dat hij niet alleen was, keerde X. zich om, en van dit oogenblik maakte zijn tegenstander gebruik om hem te doorsteken. Mel. werd koning van Attica, en ter herinnering aan de door bedrog behaalde overwinning werd, naar men zegt, het feest der Apaturia ingesteld.

Melas, Μέλας, naam van verschillende rivieren, die donker van kleur waren. 1) in Thracia, die ten W. der thracische Chersonēsus in den sinus Melas, Μέλας κόλπος, valt.—2) in het thessalische landschap Phthiōtis, zijtak van den Apidanus.—3) in Malis, stroomde langs Heraclēa in de malische golf uit.—4) in Boeotia, tusschen Orchomenus en Asplēdon, ontlast zich in het Copaïsche meer.—5) op Sicilia bij Mylae.—6) op de grenzen van Pamphylia en Cilicia.

Melcarth, Μελίκαρθος, phoenicisch zonnegod, door de Grieken met Heracles geïdentificeerd; hij werd vooral te Tyrus vereerd. Zie Melicertes.

Meldae of Meldi, Μελδαί, -δοί, gallisch volk bij de Sequana en den Matrona, met de hoofdstad Iatinum (Meaux).

Meleager, Μελέαγρος, 1) zoon van Oeneus en Althaea, geducht speerwerper, nam deel aan den Argonautentocht en was de aanvoerder van de calydonische jacht. Toen deze jacht was afgeloopen, ontstond over den kop en de huid van het gedoode dier, den prijs der overwinning, een bloedigen strijd tusschen de Aetoliërs en de Cureten; zoolang Mel. medestreed, behielden de Aetoliërs de overhand, maar toen zijne moeder hem vervloekte, omdat hij een van hare broeders in het gevecht verslagen had, trok hij zich terug, en de nood was hoog bij de Aetoliërs gestegen, eer hij zich door de beden zijner gemalin liet bewegen zich weder bij de strijdenden te voegen. Hij redde zijne landgenooten, maar werd zelf door Apollo met een pijl gedood.—V. a. waren op den zevenden dag na zijne geboorte de Moerae in de kamer zijner moeder gekomen en hadden gezegd, dat hij sterven zoude, zoodra een op den haard liggend stuk hout verbrand zoude zijn. Daarop nam Althaea het blok haastig uit het vuur en bewaarde het zorgvuldig. Na afloop van de calydonische jacht vereerde Mel. de schoone Atalante, die het zwijn de eerste wond had toegebracht, met de huid van het dier, maar de broeders van Althaea ontnamen haar die met geweld, waarop Mel. hen doodde. Hierover vertoornd, wierp zijne moeder het stuk hout op het vuur, waarop Mel. spoedig stierf.—2) veldheer van Alexander den Gr., bewerkte dat na diens dood Philippus Arrhidaeus tot koning uitgeroepen werd, door wien hij hoopte nevens Perdiccas de grootste macht in handen te krijgen. Deze doorzag echter zijn plan en liet hem met zijne aanhangers bij eene wapenschouwing dooden.—3) zoon van Ptolemaeus Lagi, regeerde na den dood van Ptolemaus Ceraunus twee maanden over Macedonië; daarna werd hij wegens zijne onbekwaamheid weggejaagd.—4) van Gadara, geestig epigrammendichter, maakte ook eene bloemlezing van oudere epigrammen; hij leefde omstreeks 80.

Meleagrides, Μελεαγρίδες, vier zusters van Meleager, waarvan twee aanhoudend den dood van haar broeder beweenden, totdat zij door Artemis in parelhoenders veranderd werden.

Meles, gen. -ētis, Μέλης, kustriviertje bij Smyrna; in eene bij de bron gelegen grot zou Homerus zijne werken hebben gedicht. Vandaar Μελησιγενής = Homerus, en bij Tibultus Meleteae chartae = de gedichten van H.

Melesses (Maesesses), een afdeeling der Bastetāni, in het Z. van Tarraconensis, met de hoofdstad Oringis (Orongis), en met zilvermijnen in zijn gebied.

Melete, Μελέτη, eene van de boeotische Muzen.

Melētus, Μέλητος, 1) Athener, verdacht van oligarchische gezindheid en betrokken in het Hermocopidenproces.—2) een van de aanklagers van Socrates. V. s. werd hij kort na Socrates ter dood veroordeeld.—3) tragisch dichter, einde van de vijfde eeuw, misschien de vader van no. 2.

Melia, Μελία, 1) nimf, dochter van Oceanus, bij Inachus moeder van Phorōneus en Aegialeus of Phegeus.—2) nimf, bij Poseidon moeder van Amycus.—3) dochter van Oceanus, door Apollo geschaakt en bij hem moeder van Ismenius en Tenerus.

Meliades, Μελιάδες, Μελίαι, nimfen, ontstaan uit de bloeddruppels van den verminkten Uranus; zij worden ook voedsters van Zeus genoemd.

Melibocus mons, het Harz-gebergte.

Meliboea, Μελίβοια, 1) Oceanide, bij Pelasgus moeder van Lycāon.—2) dochter van Niobe, de eenige die niet door Artemis gedood werd. Zie Chloris no. 2.

Meliboea, Μελίβοια, zeestad van het thessalische [400]landschap Magnesia, aan den voet van den Ossa gelegen, woonplaats van Philoctētes, Meliboeus dux.

Melicertes, Μελικέρτης, zoon van Athamas (z. a.) en Ino, na zijn dood onder den naam Palaemon onder de godheden der zee opgenomen, door de Romeinen met Portūnus geïdentificeerd. Velen meenen dat hij dezelfde is als de phoenicische god Melcarth. V. s. waren de isthmische spelen oorspronkelijk als lijkfeesten voor Mel. ingesteld, maar later door Theseus aan Poseidon gewijd.

Melinno, Μελιννώ, lyrische dichteres uit Locri Epizephyrii, die misschien tegen het einde der eerste eeuw leefde. Van haar bestaat nog een kort gedicht, dat soms aan Erinna wordt toegeschreven.

Melische poëzie, z. Lyrische poëzie.

Melissa, Μέλισσα, eene nimf, die den menschen het gebruik van honig leerde. Soms worden nimfen in het algemeen μέλισσαι genoemd, en ook de priesteressen van Demēter en van de ephesische Artemis dragen denzelfden naam.

Melisseus, Μελισσεύς, koning van Creta, vader van Adrastēa en Ida, de opvoedsters van Zeus.

Melissus, Μέλισσος, 1) Thebaan, zoon van Telesiades, overwinnaar in de nemeïsche spelen.—2) van Samus, admiraal in den oorlog tegen Athene; Pericles leed eenmaal door hem eene nederlaag (441). Als wijsgeer behoorde hij tot de eleatische school; hij was een leerling van Parmenides, en trachtte in zijne geschriften de eenheid, eeuwigheid, onveranderlijkheid en onbewegelijkheid van het bestaande te bewijzen.—3) C. Mel., van Spoletium, vrijgelatene van Maecēnas, schrijver van kluchten (ineptiarum libellus).—4) Aelius Mel., romeinsch grammaticus, schrijver van een werk de loquendi proprietate, leefde in de 2de eeuw na C.

Melita, Μελίτη, thans Malta, eil. tusschen Sicilia en Africa, beroemd door het melitensisch lijnwaad en bekend door de catuli Melitaei of maltezer schoothondjes. Het eil. was eerst phoenicisch, toen carthaagsch, daarna rom.—Ook een eilandje op de dalmatische kust.

Melitaea, Μελιταία, -ίτεια, oude stad in het thessalische gewest Phthiōtis; aan den Enīpeus.

Melitēne, Μελιτήνη, stad en landschap in het O. van Cappadocia.

Mellaria, naam van twee steden in Baetica, de ééne ten N. van Corduba, in Baeturia, de andere aan het fretum Gaditānum (straat van Gibraltar).

Μελλείρενες, aanstaande εἴρενες, spartaansche jongelingen van 18 tot 20 jaar.

Μελλέφηβοι, aanstaande ἔφηβοι, atheensche jongelingen van 15 tot 16 jaar.

Mel(l)on, Μέλ(λ)ων, rijk Thebaan, moest vluchten toen de Cadmēa door de Spartanen bezet werd (382). Later beijverde hij zich zeer voor de bevrijding van Thebe en was hij tegelijk met Pelopidas boeotarch.

Melodūnum, stad in Gallia op een eiland, door de Sequana (Seine) omspoeld, in het gebied der Senones, thans Melun.

Melpomene, Μελπομένη. Muze van muziek en zang, in het bizonder van het treurspel. Zij wordt afgebeeld met een tragisch masker in de hand en een krans op het hoofd.

Melus, Μῆλος, thans Milo, eiland in de Aegaeische zee, tot de Sporaden gerekend, doch zeer W. en nabij de Cycladen gelegen. Door de ouden werd het rond of appelvormig genoemd, en de naam afgeleid van μῆλον, appel; dezen vorm heeft het schijnbaar, wanneer men van het W. het eiland nadert, in werkelijkheid is het alles behalve rond. Het heeft een diepen inham, waaraan de gelijknamige stad lag. De bevolking was dorisch. In den peloponnesischen oorlog werd het eil. door de Atheners geblokkeerd en uitgehongerd (416), vandaar spreekwoordelijk λιμὸς Μήλιος. Na de overgaaf werden de mannen omgebracht, en vrouwen en kinderen als slaven verkocht, en atheensche kolonisten er heen gezonden. De bodem van het eiland was warm door vulkanische werking, doch de opstijgende zwaveldampen waren zeer hinderlijk.

Memmia (lex) van den volkstribuun C. Memmius in 111, dat Jugurtha onder vrijgeleide naar Rome moest ontboden worden, om te verklaren, wie geld van hem hadden aangenomen.

Memmii, plebejisch geslacht, dat van Aenēas’ tochtgenoot Mnestheus beweerde af te stammen. 1) C. Memmius, volkstribuun in 111, zette het volk op tegen de optimaten, die de eer van Rome veil hadden voor het goud van Jugurtha, en bewerkte dat de senaat een leger tegen hem afzond. Toen hij in 100 met den woesten C. Servilius Glaucia naar het consulaat dong, werd hij door dezen en diens medestander Saturnīnus in de volle volksvergadering om het leven gebracht.—2. C. Memmius, ten onrechte Gemellus genoemd, volkstribuun in 66, praetor in 58 en vervolgens propraetor in Bithynia, werd later wegens omkooping veroordeeld en ging in ballingschap naar Griekenland, waar hij in 47 stierf. Hij was een goed redenaar. Aan hem droeg Lucretius zijn gedicht de rerum natura op. Hij stond in geregelde briefwisseling met Cicero.—3) C. Memmius, stiefzoon van Sulla en volkstribuun in 54, klaagde A. Gabinius en C. Rabirius Postumus aan, die door Cicero werden verdedigd.—4) P. Memmius Regulus steunde Macro bij zijn pogingen om Seiānus ten val te brengen. Later was hij proconsul van Achaia, Macedonia en Moesia (sedert 36 n. C.). Caligula dwong hem zijne vrouw Lollia Paullīna aan hem af te staan. Hij stierf in 61.

Memnon, Μέμνων, 1) zoon van Tithōnus en Eos, kwam met de Aethiopiërs van het Oosten (z. Aethiopes) Priamus te hulp en verrichtte vele heldendaden, o. a. doodde hij Antilochus; eindelijk werd hij door Achilles verslagen. Om Eos te troosten, gaf Zeus hem de onsterfelijkheid. Uit zijn brandstapel stegen vogels op (Memnonides), die ieder jaar zijn graf bezoeken en daar te zijner eere een wedstrijd houden.—Door eene verwarring tusschen de oostelijke en westelijke Aethiopiërs zijn vele verhalen omtrent M. ontstaan, die moeielijk [401]met elkander zijn overeen te brengen; zijn graf toonde men aan den Hellespont, in Phoenicië en in Aethiopië, en verscheiden kolossale gebouwen werden naar hem genoemd, o. a. de koningsburcht van Susa Μεμνόνια, en vooral een reusachtig beeld bij Thebe in Aegypte, waarvan door een aardbeving het bovenste gedeelte afgebroken was, en dat sedert dien tijd, wanneer het door de opgaande zon beschenen werd, een geluid gaf als een springende snaar. Uit het onderzoek van de nog bestaande overblijfsels van dit beeld is gebleken, dat het den oud-aegyptischen koning Amenophis III (omstreeks 1500) voorstelde.—2) van Rhodus, bekwaam aanvoerder der grieksche huurtroepen van Darīus Codomannus. Bij den inval van Alexander den G. stelde hij voor Klein-Azië prijs te geven, met de vloot Alexander van Europa af te snijden, en in Griekenland en Macedonië bewegingen tegen hem in het leven te roepen; zijn raad werd echter niet opgevolgd. Na den slag bij den Granīcus verdedigde hij Milētus en Halicarnassus, veroverde hij als bevelhebber der vloot Chius, Lesbus, enz., en stelde hij zich in betrekking met Agis; reeds was hij op het punt naar Europa over te steken, toen hij bij het beleg van Mytilēne ziek werd en stierf (334).—3) schrijver van eene geschiedenis van het pontische Heraclēa, waarvan enkele fragmenten bestaan. Hij leefde in de tweede eeuw na C.

Memphis, Μέμφις, oude belangrijke stad van Aegypte, even boven het begin der Nijldelta, 5 uren gaans in omtrek, met prachtige tempels en paleizen. Vooral de god Phtha en de stier Apis werden hier vereerd. In den omtrek vond men een aantal pyramiden.

Men, Μήν, 1) maangod bij de Phrygiërs.—2) = Menes.

Menae, Μεναί, bergstad der Siculi, aan den weg van Catana naar Gela, geboorteplaats van Ducetius. In de nabijheid lag de bron Menaïs, waarbij de inwoners zwoeren.

Menaechmus, Μέναιχμος, 1) van Naupactus, beeldhouwer omstreeks 500.—2) van Sicyon, tijdgenoot van Alexander den G., beeldhouwer en geschiedschrijver.—3) wiskundige, van wiens werken een fragment bewaard is. Van zijn leven is niets bekend.

Menaenum, Μέναινον, stad der Siculi, ten W. van Syracūsae, stichting van Ducetius.

Menalippe = Melanippe.

Menander, Μένανδρος, 1) atheensch veldheer in den peloponnesischen oorlog, nam deel aan den tocht naar Sicilië en aan den slag bij Aegospotami.—2) zoon van Diopīthes, geb. 342, vriend van Theophrastus, Epicūrus en Demetrius Phalēreus. Hij is de voornaamste dichter der nieuwe attische comedie en schreef, naar men meent, meer dan 100 stukken, waarvan de juiste karakterteekening, de goed gevonden toestanden en de beschaafde toon geroemd worden. Slechts achtmaal werd hem een prijs toegekend, toch waren zijne werken zoo bekend, dat Ptolemaeus Lagi hem trachtte over te halen naar Alexandrië te komen; hij bleef echter te Athene, waar hij, 52 jaar oud, in het bad verongelukte. Van zijne comedies zijn sommige door Terentius e. a. in het Latijn bewerkt. Tal van verzen uit zijne werken worden door lateren geciteerd; ook zijn nog zeer onlangs belangrijke fragmenten van sommige stukken van hem gevonden.—3) van Ephesus, schrijver eener geschiedenis van Phoenicië.—4) leerling van Diogenes no. 2.

Menapii, Μενάπιοι, belgisch volk, dat door de Usipetes en Tencteri van den Rijn tot over de Mosa (Maas) werd gedrongen, te midden van bosschen en moerassen. Het castellum Menapiorum is òf het tegenw. Kessel op den linker Maasoever tusschen Roermond en Venlo, òf, daar de Menapii later meer westelijk wonen, Cassel in het Departement du Nord, dat ook wel voor een Castellum Morinorum aangezien wordt. Verder ligt in hun land Turnacum, tgw. Doornik.

Menas, Μηνᾶς = Menodōrus.

Mende of Mendae, Μένδη, Μένδαι, kolonie van Eretria, op het chalcidische schiereiland Pallēne, aan de golf van Thermae.

Mendes, gen. -ētis, Μένδης, stad in de Nijldelta aan den mendesischen rivierarm, zetel van den eeredienst van den God Mendes, die als zinnebeeld der voortbrengende natuurkracht onder de gedaante van een bok werd voorgesteld en door de Grieken met Pan werd vereenzelvigd.

Mendesium ostium, Μενδήσιον στόμα, een van de Nijlmonden, ten O. van den Phatnitischen mond gelegen.

Mēne, Μήνη = Sēlene.

Menecles, Μενεκλῆς, beroemd rhetor van Alabanda, wiens voordrachten Cicero hoorde.

Meneclīdas, Μενεκλείδας, thebaansch volksredenaar, vijand van Epaminondas en Pelopidas, wegens zijn kuiperijen tot geldboete veroordeeld.

Menecrates, Μενεκράτης, 1) wijsgeer der eleatische school, leerling van Xenophanes, schrijver van aardrijkskundige werken.—2) van Syracuse, geneesheer ten tijde van Philippus van Macedonië, die zich door zijne ijdelheid belachelijk maakte.—3) verdienstelijk geneesheer onder Tiberius.—4) vrijgelatene van Pompeius, aanvoerder van de vloot van Sextus Pompeius; in een zeeslag bij Cumae werd zijn schip genomen en hij stortte zich in zee.—5) citharoede, in groot aanzien bij Nero.

Menedēmus, Μενέδημος, 1) veldheer van Alexander d. G.—2) van Eretria, zoon van Clisthenes, leerling van Plato en Stilpo, daarna leeraar der wijsbegeerte te Eretria, en stichter der eretrische school. Hij bekleedde er aanzienlijke staatsambten, maar werd van verraad beschuldigd en vluchtte naar Antigonus Gonātas. Zijne leefwijze was eenvoudig en zijn omgang aangenaam, bij voorkeur hield hij zich bezig met de studie van oude dichters.—3) van Lampsacus, cynisch wijsgeer van de uiterste richting.—4) rhetor te Athene omstreeks 94.—5) Macedoniër; die door zijn gastvriend Iulius Caesar het romeinsche burgerrecht kreeg. [402]

Menelāi portus, Μενελάιος λιμήν, havenstad in het O. van Cyrenaica, in het gebied der Gilligammae, volgens de mythe door Menelāus gesticht. Hier stierf Agesilāus van Sparta in 358 op den terugweg uit Aegypte.

Menelaium, Μενελάιον, berg in Laconica ten Z.O. van Sparta, bij Therapne, met een heiligdom voor Menelāus.

Menelāus, Μενέλαος, 1) zoon van Atreus of Plisthenes, broeder van Agamemnon (z. a.), gehuwd met Helena (z. a.), de dochter van Tyndareos, van wien hij de regeering over Sparta erft. Aan den trojaanschen oorlog neemt hij met 60 schepen deel, hij gaat met Odysseus naar Troje om Helena terug te vorderen, maar deze eisch wordt afgewezen. In den oorlog verricht hij onder bescherming van Athēna en Hera vele heldendaden, hij overwint Paris in een tweegevecht, ofschoon Aphrodīte zijn vijand uit zijne handen redt, strijdt met Hector en Aenēas, verdedigt het lijk van Patroclus en begeeft zich met het houten paard in de stad. Op zijn terugreis wordt hij bij kaap Malea door een storm overvallen, die hem naar Aegypte drijft, en eerst nadat hij 8 jaar rondgezworven had, keerde hij in zijn rijk terug. Hier leefde hij nog lang met Helena in vrede, rijkdom en geluk, eindelijk werd hij met haar naar het Elysium verplaatst. Niettemin werd hun graf bij Therapne getoond, waar te hunner eer een tempel was en spelen gevierd werden.—2) onechte zoon van Amyntas II; daar Phillippus hem niet vertrouwde en zijn leven bedreigde, ging hij bij de Atheners in dienst.—3) broeder van Ptolemaeus Lagi, verdedigde Salamis op Cyprus tegen Demetrius Poliorcētes, doch moest zich na eene langdurige en dappere verdediging overgeven (306).—4) van Marathus, onderwees Ti. Gracchus in de welsprekendheid.—5) beeldhouwer uit den tijd van keizer Tiberius. Van hem is de bekende groep Orestes en Electra, vroeger in Villa Ludovisi, tgw. in het Museo Nazionale te Rome.—6) van Alexandria, beroemd wis- en sterrenkundige, omstreeks 100 n.C. Hij heeft zich vooral bezig gehouden met trigonometrie en sphaerische astronomie.

Menenia (lex) agraria, z. Maenia (Menenia) (lex) agraria.

Menenia of Maenia Duilia (lex), zie Fenus.

Menenia Sestia (lex) van de consuls T. Menenius Lanātus en P. Sestius Capitolīnus in 452, eene wet omtrent de multa suprema, zie Aternia Tarpeia (lex); omtrent den inhoud is verder niets zekers bekend.

Menenii, patricisch geslacht, doch met een plebejischen tak. 1) Agrippa Menenius, consul in 503, behaalde eene overwinning op de Sabijnen en wist volgens de overlevering in 494 door zijne toespraak (fabel van de maag en ledematen) de uitgeweken plebejers tot den terugkeer naar Rome te bewegen. Het geheele verhaal omtrent de uitwijking is onhistorisch, zie hieromtrent secessio plebis. Hij stierf arm en werd op staatskosten begraven. Dikwijls wordt hij Menenius Agrippa genoemd, doch Agrippa is hier vóórnaam.—2) T. Menenius Lanatus was consul in 477, in welk jaar de Fabii bij de Cremera werden verslagen. Ook hij zelf streed niet voorspoedig tegen de Etruscers. Na zijn consulaat klaagden twee volkstribunen hem aan wegens gebrek aan voorzorg, en het volk veroordeelde hem tot eene geldboete. Menenius kon dit niet verkroppen en liet zich doodhongeren.—3) T. Menenius Lanatus (ook C. of L.), consul in 452, trok zich, naar men zegt, het veldwinnen der plebejers tegenover de patriciërs zóó sterk aan, dat hij ernstig ziek werd. Het was juist in het jaar, dat de lex Terentilla de legibus scribendis werd uitgevoerd.

Menes, Μένης, van Pella, onder Alexander d. G. satraap van Syrië, Phoenicië en Cilicië.

Menes, Μήν, Μήνης, eerste koning van Aegypte, stichter van Memphis.

Menesaechmus, Μενέσαιχμος, atheensch redenaar, tegenstander van Demosthenes en Lycurgus.

Menestheus, 1) zoon van Peteos, stiet met de hulp der Tyndariden Theseus van den troon en voerde de Atheners voor Troje aan, waar hij sneuvelde.—2) zoon van Clytius, tochtgenoot van Aenēas.—3) zoon van Iphicrates, atheensch veldheer.

Menesthius, Μενέσθιος, twee strijders in het leger der Grieken voor Troje; de eene was een zoon van Areïthous en Philomedūsa, de andere van den riviergod Sperchēus en Polydōra, zuster van Achilles.

Menestratus, Μενέστρατος, 1) Athener, aangeklaagd van een samenzwering tegen de oligarchische partij (404). Hij noemde zijne medeplichtigen en werd daarom vrijgesproken, doch na de wederinvoering der democratie werd hij met den dood gestraft.—2) beeldhouwer, van wien beroemde standbeelden in den tempel van Artemis te Ephesus stonden.

Menexenus, Μενέξενος, 1) leerling van Socrates, naar wien een der werken van Plato genoemd is.—2) vriend van Socrates, leerling van den sophist Ctesippus.—3) zoon van Socrates.

Meninx, ΜΗῆνιγξ = Lotophagītis, z. Lotophagi.

Menippe, Μενίππη, en Metioche, dochters van Orīon, door Aphrodite met schoonheid begaafd, door Athēna in de kunst van weven onderwezen. Toen haar vaderland Aonië door de pest ontvolkt werd, offerden zij zich vrijwillig aan de onderaardsche goden om hen te verzoenen, en doorstaken zij zich de keel met een weverspoel. Persephone en Hades veranderden haar in kometen.

Menippus, Μένιππος, 1) tyran van Oreüs, werkte in het belang van Philippus van Macedonië tegen de Atheners.—2) veldheer van Philippus III (V) in zijn oorlog tegen de Rom.—3) dienaar van Antiochus d. G., die als gezant te Rome kwam en de Aetoliërs tegen de Rom. ophitste.—4) van Gadara, vroeger slaaf, later cynisch wijsgeer, een befaamd woekeraar, die zich na een belangrijk geldverlies van het leven beroofde (± 270). Zijne eigenaardige hekelschriften, in proza met verzen doormengd, vonden veel [403]bijval en werden door Varro in het Latijn nagevolgd (Satyrae Menippēae, z. Terentii no. 1).—5) van Stratonicēa, volgens het oordeel van zijn vriend Cicero de beste aziatische redenaar van zijn tijd.—6) van Pergamus, schrijver van een grieksch werk over aardrijkskunde, onder Augustus.

Menodōrus, Μηνόδωρος, ook Menas, Μηνάς, genoemd, vrijgelatene van Cn. of diens zoon S. Pompeius en admiraal van den laatste. Hij liep in 38 tot Octaviānus over, aan wien hij zijne schepen uitleverde. Octaviānus verhief hem tot den ridderstand en stelde hem tot legaat op zijne vloot aan. Inmiddels verhief S. Pompeius een ander vrijgelatene, Menecrates, tot vlootvoogd en zond dezen op Menodorus af. Bij Cumae raakten de beide vloten slaags, het schip van Menecrates werd genomen en deze sprong in zee en verdronk. Later ging Menodorus weder tot Pompeius over en vervolgens opnieuw tot Octaviānus.

Menoeceus, 1) Μενοικεύς, vader van Creon, Iocaste en Hipponome.—2) z. Megareus.

Menoetiades, Μενοιτιάδης, Patroclus, zoon van Menoetius no. 2.

Menoetius, Μενοίτιος, 1) zoon van Iapetus en Asia, om zijn overmoed door Zeus met den bliksem gedood en in den Tartarus geworpen.—2) zoon van Actor en Aegīna, vader van Patroclus, Argonaut, vriend van Heracles, wien hij v. s. het eerst een offer bracht.—3) weidde de kudden van Hades op het eiland Erythēa en verried aan Geryones, dat Heracles zijne runderen geroofd had. Daarom viel Heracles hem aan, toen hij hem in de onderwereld ontmoette; Persephone kwam echter tusschenbeide, zoodat M. er met een wond afkwam.

Menon, Μένων, 1) vorst van Pharsālus, in den peloponnesischen oorlog bondgenoot der Atheners.—2) Thessaliër, een van de veldheeren van den jongeren Cyrus. Op den terugtocht na den slag bij Cunaxa, werd hij door Tissaphernes verraderlijk gevangen genomen en gedood. Hij wordt door Xenophon als heerschzuchtig en gewetenloos beschreven. Een der gesprekken van Plato is naar hem genoemd.—3) bevelhebber der thessalische ruiterij in den lamischen oorlog, grootvader van Pyrrhus.—4) geneesheer, leerling van Aristoteles.

Menophanes, Μηνοφάνης, veldheer van Mithradātes, die in den eersten mithradatischen oorlog Delus plunderde en verwoestte.

Mentes, Μέντης, 1) aanvoerder der Ciconen in den trojaanschen oorlog.—2) aanvoerder der Taphiërs, gastvriend van Odysseus. Onder zijne gedaante kwam Athēna Telemachus bezoeken.

Mentor, Μέντωρ, 1) van Ithaca, zoon van Alcimus, vertrouwd vriend van Odysseus, die hem bij zijn vertrek naar Troje de zorg voor zijn huis opdroeg. Athēne nam dikwijls zijne gedaante aan, wanneer zij als beschermster van het huis van Odysseus optrad.—2) van Rhodus, broeder van Memnon no. 2, bevelhebber der grieksche troepen bij den opstand van Sidon tegen Perzië; door zijn verraad moest de stad zich aan Artaxerxes Ochus overgeven (351). Daarna was hij satraap in Klein-Azië en droeg hij veel bij tot de herovering van Aegypte. Hij stierf kort voor den inval van Alexander d. G.

Menyllus, Μένυλλος, bevelhebber der macedonische bezetting in Munychia na den lamischen oorlog, vriend van Phocion.

Mephītis of Mefītis, godin, die in Italië vereerd werd op verscheidene plaatsen, waar onzuivere dampen uit den grond opstegen.

Mercurii promunturium = Hermaeum pr.

Mercurius, god van handel en winst, oorspronkelijk misschien in het bijzonder van den graanhandel, in alle opzichten geïdentificeerd met Hermes. Zijn voornaamste feestdag viel op den 15den Mei, die tevens de feestdag was van het koopmansgild, dat tegelijk met de invoering van zijn eeredienst uit Zuid-Italië (in 495) was opgericht.

Merenda, een lichte maaltijd, waarvan de gewone tijd zeer verschillend wordt opgegeven. Misschien aten de boeren vroeger dan de stedelingen en gebruikten zij dit maal tegen den avond; in de stad gebruikte men het dan waarschijnlijk in den voormiddag, en valt het wellicht samen met het prandium.

Meriones, Μηριόνης, vriend en wapenbroeder van Idomeneus (z. a.), uitmuntend als boogschutter en speerwerper.

Mermnadae, Μερμνάδαι, de laatste dynastie der lydische koningen, van Gyges tot Croesus.

Meroë, Μερόη, een priesterstaat met gelijknamige hoofdstad in Aethiopia tusschen de beide Nijltakken Astaboras (Atbara) en Astapus (Bahr-el-Azrek of blauwen Nijl). De ouden meenden, dat het rijk op een eiland lag; vandaar vindt men Insula Meroë nog op middeleeuwsche kaarten geteekend. In de eerste eeuw werd de hier heerschende priesterkaste door de onderhoorige negerstammen uitgemoord en ging de stad te gronde.

Merope, Μερόπη, 1) Oceanide, bij Helius of Clymenus moeder van Phaëthon.—2) eene van de Heliades.—3) dochter van Atlas, gemalin van Sisyphus. In het sterrenbeeld der Plejaden is zij de ster, die den minsten glans heeft, omdat zij zich uit schaamte over hare liefde voor een sterveling het gezicht bedekt.—4) gemalin van Polybus, pleegmoeder van Oedipus.—5) dochter van Cypselus, gemalin van Cresphontes. Toen deze door Polyphontes gedood was, werd zij gedwongen den moordenaar te huwen.

Meropis, Μεροπίς, oude naam van het eil. Cos.

Merops, Μέροψ, 1) koning van Cos. Uit verdriet over den plotselingen dood zijner gemalin wilde hij zich van het leven berooven, maar Hera plaatste hem als adelaar onder de sterren.—2) koning van Aethiopië, gehuwd met Clymene no. 3.—3) koning van Percōte, beroemd waarzegger, wiens zonen voor Troje door Diomēdes gedood werden.

Merula, familienaam in de gens Cornelia.

Mesambria, Μεσαμβρίη, 1) stad der Cicones in Thracia, aan de Aegaeïsche zee.—2) = Mesembria. [404]

Μέσαυλος, gang tusschen het mannen- en het vrouwenverblijf, die in het midden met een deur afgesloten kan worden.

Mesembria, Μεσημβρία, belangrijke koopstad, kolonie van Byzantium en Chalcedon, gesticht na den ionischen opstand, in Thracia, aan den Pontus Euxīnus (Zwarte zee) tusschen Apollonia en Odessus.

Mesogaea, Μεσόγαια, streek in het binnenland van Attica, vooral ten N. en O. van Athene.

Mesōgis, Μεσωγίς = Messogis.

Mesomēdes, Μεσομήδης, vrijgelatene en gunsteling van keizer Hadriānus, dichter van eenige epigrammen en van een hymnus, die met de oude muzieknoten bewaard gebleven is.

Mesopotamia, Μεσοποταμία, een louter geografische naam, in het Seleucidentijdperk gegeven aan de landstreek tusschen den Euphraat en den Tigris van de armenische grenzen tot aan den medischen muur, dus tot aan Babylonia. Vóór dien tijd werd dit land eenvoudig als een deel van Assyria of van Syria beschouwd, zonder eigen naam. Het noordelijk gedeelte werd door de rivier Chabōras in twee deelen gesplitst, Osroēne ten W., Mygdonia ten O.

Μέσπιλα, eene groote, doch verlaten stad, zes uren gaans in omtrek; waarschijnlijk de overblijfselen van het voormalige Niniveh, z. Ninus. Uit een bericht bij Xenophon, de eenige plaats, waar de naam Μέσπ. voorkomt, blijkt, dat de inwoners van die streek in X.’s tijd niets meer wisten van het vroegere assyrische rijk.

Messa, Μέσσα, oude laconische havenstad, op de middelste Zuidspits der Peloponnēsus, aan den Westkant gelegen.

Messāla of Messalla, familienaam in de gens Valeria (Valerii no. 16, 26–29). Vipstanus Messala, zie Vipstani.

Messalīna, 1) Valeria Messalina, gemalin van keizer Claudius, zie Valerii no. 33.—2) Statilia Messalina, derde gemalin van Nero, z. Statilii no. 6.

Messāna, Μεσσάνα, doch gewoonlijk Μεσσήνη, op Sicilia, thans Messina, allereerst Zancle geheeten, daar de haven door eene sikkelvormige landtong gevormd werd. Het was gesticht door Siciliërs, en werd in de achtste eeuw gekoloniseerd door euboeïsche Chalcidiërs en Cumaeërs. Na de verwoesting van Milētus in 494 door de Perzen, vonden scharen Milesiërs en Samiërs hier een toevluchtsoord. Kort daarop maakte Anaxilāus, tyran van Rhegium, zich van Zancle meester en noemde het Messana, naar de Messeniërs, die hij in de stad opnam. In 396 werd de toenmaals bloeiende stad door de Carthagers verwoest. Dionysius de oude, tyran van Syracūsae, liet ze spoedig herbouwen. Na den dood van Agathocles maakten diens huurbenden, de Mamertīni, zich van haar meester (vóór 283) en vermoordden grootendeels de mannelijke bevolking. Zie verder Mamertini. Messana bleef eene aanzienlijke stad; de ruime haven kon 600 schepen bevatten.

Messapia, Μεσσαπία, oude grieksche naam voor Calabria.

Messapium, Μεσσάπιον, berg aan de O. kust van Boeotia bij de stad Anthēdon.

Messāpus, 1) Boeotiër, die naar Italië ging, en naar wien Calabria den naam Messapia heeft.—2) een Latijn, zoon van Neptunus, paardentemmer, onkwetsbaar door vuur of staal.

Messene, Μεσσήνη, stad, door Epaminondas in 369 aan den voet van den berg Ithōme als hoofdstad van het bevrijde Messenia gesticht.

Messenia, Μεσσηνία, Z.W. gewest der Peloponnēsus, in de oudheid bekend om zijn heerlijk klimaat, daar het in M. reeds zomer was, wanneer het in Laconica nog lente, in Arcadia nog winter was. Door de dichtbegroeide grensgebergten lag het tegen de koude winden beschut. Als oudste bewoners komen Leleges voor, waarbij later Argīvi en Aeoles kwamen. In den Z.W. hoek woonden Dryopes. Bij de dorische volksverhuizing werd ook M. een dorische staat, met Stenyclārus tot hoofdstad. In de beide messenische oorlogen echter werd M. door de Spartanen veroverd, en de Messeniërs, die niet uitweken, werden tot Heloten gemaakt. In 464 stonden de Messeniërs op, bij gelegenheid dat Sparta door eene aardbeving zwaar geteisterd was. De strijd duurde jaren lang, tot eindelijk de opstandelingen onder beding van vrijen aftocht de wapens neerlegden. Grootendeels trokken zij naar Naupactus (Lepanto), dat hun door de Atheners werd ingeruimd. Na den peloponnesischen oorlog van daar verdreven, verstrooiden zij zich in verschillende richtingen. In 369 werd Messenia tot aan den Pamīsus door Epaminondas vrij gemaakt; de ballingen, door hem uitgenoodigd, bevolkten de nieuwe hoofdstad Messēne, en sedert dien tijd bleef het gewest onafhankelijk tot aan de rom. overheersching in 146.

Messenische oorlogen heeten drie oorlogen, waarvan de eerste de onderwerping van Messenië aan Sparta ten gevolge had, de andere twee voortkwamen uit mislukte pogingen der Messeniërs om zich te bevrijden. De eerste mess. oorlog (743–724, v. a. 730–710) ontstond naar aanleiding van geschillen over grenzen, roof van menschen en vee, enz., en begon met een nachtelijken aanval der Spartanen op Amphēa, waarvan de meeste inwoners gedood werden. Daar de krijgskans den Messeniërs over het algemeen niet gunstig was, trokken zij zich in het sterke Ithōme terug, en onder de leiding van Aristodēmus (z. a.) brachten zij van hier uit den Spartanen dikwijls gevoelige slagen toe; na zijn dood werd echter Ithōme genomen, vele Messeniërs verlieten het land, de overige kwamen in den toestand van heloten.—Het duurde echter niet lang voordat zij nog eene poging waagden om zich uit dien toestand te bevrijden. Te Andania begon de heldhaftige Aristomenes (z. a.) een opstand, waarbij zich in een oogenblik het geheele messenische volk aansloot, en die eerst na een langdurigen en moeielijken oorlog, den tweeden mess. oorlog (685–668, v. a. 660–643 of 645–630), bedwongen kon worden. Niet [405]alleen werden de Messeniërs nu bijgestaan door Achaeërs, Argiven en Arcadiërs, maar bovendien heerschte onder de Spartanen verdeeldheid en bestond er gevaar voor een algemeenen opstand der perioeken en heloten. Toen zij zich echter onder den invloed der bezielde gedichten van Tyrtaeus (z. a.) weder tot eendrachtige samenwerking verbonden hadden, toen de arcadische koning Aristocrates de zaak der Messeniërs verried, en over het geheel de bondgenooten van dezen den langdurigen oorlog begonnen moede te worden, hadden de zaken weder denzelfden loop als vroeger: de Messeniërs trokken zich terug in de vesting Ira, en toen deze eindelijk ingenomen was, was de oorlog tot hun nadeel beslist. Ook nu verlieten weder velen het land. In hoeverre de gang van zaken in deze beide oorlogen werkelijk geweest is, zooals hier is beschreven, is wegens den aard der bronnen waardoor wij kennis ervan hebben, moeielijk te beoordeelen.—Toen in 464 Sparta door eene verschrikkelijke aardbeving tot den uitersten nood gebracht was, stonden de afstammelingen der oude Messeniërs op en begonnen zij den derden mess. oorlog. In de oude stad Ithōme verschanst, boden zij den Spartanen lang weerstand, zelfs de Atheners, die onder Cimon den belegeraars te hulp gekomen waren, konden hen niet tot overgave dwingen. Eindelijk bedongen zij vrijen aftocht uit de Peloponnēsus, en gaven de Atheners hun de stad Naupactus tot woonplaats (455).

Messiae (leges), van den volkstribuun C. Messius in 57: 1) tot terugroeping van Cicero;—2) om de cura annonae aan Pompeius op te dragen. Geen van beide wetten kwam echter in behandeling. De eerste werd noodeloos door de lex Cornelia de restituendo Cicerone (z. a.), de andere werd voorkomen door de lex Cornelia Caecilia (z. a.); zie verder Messii no. 1.

Messii, plebejisch geslacht. 1) C. Messius volkstribuun in 57, bevorderde de terugroeping van Cicero uit diens ballingschap en deed eene mislukte poging om Pompeius als praefectus annonae met bijna onbeperkte macht over leger, vloot, schatkist en provinciën te bekleeden. Later sloot hij zich aan bij Caesar.—2) Messius Maximus, vriend van den jongen Plinius.

Messōgis, Μεσσωγίς, grensgebergte tusschen Lydia en Caria.

Mestra, Μήστρα, dochter van Erysichthon no. 2. Door honger gekweld, verkocht haar vader haar als slavin, zij had echter van Poseidon het vermogen gekregen, zich in allerlei gedaanten te veranderen, en hiervan maakte zij gebruik om telkens tot haar vader terug te keeren en zich opnieuw te laten verkoopen.

Meta, eindpaal in den circus (z. a.).

Metabus, vader van Camilla (z. a.).

Metagenes, Μεταγένης, 1) dichter der oude comoedie, tijdgenoot van Aristophanes.—2) van Cnosus, uitvinder van den ionischen bouwstijl en medewerker bij den bouw van den tempel van Artemis te Ephesus, waarvan het plan door zijn vader Chersiphron gemaakt was.—3) Athener, onder Pericles bouwmeester van den tempel te Eleusis.

Metagitnion, Μεταγειτνιών, 2de maand van het Attische jaar (Aug.–Sept.), z. Annus.

Metanīra, Μετάνειρα, gemalin van Celeüs, moeder van Demophoön (z. a.).

Metapa, τὰ Μέταπα, stad in Aetolia aan het meer Trichōnis.

Metapontum of -tium, Μεταπόντιον, meest oostelijke stad in Lucania aan de golf van Tarentum, volgens sommigen door Nestor, volgens anderen door Epēus gesticht. In werkelijkheid is de stad in de 7de eeuw door Achaeërs gesticht. Hier is Pythagoras gestorven; Cicero heeft zijn graf nog gezien. De Lucaniërs verwoestten de stad, die echter herbouwd werd. Door den tarentijnschen oorlog viel zij in handen der Rom., in 212 in die van Hannibal. Toen deze naar het land der Bruttii moest terugtrekken, nam hij de inwoners mede. Sedert kwam de stad in vergetelheid.

Metapontus, Μετάποντος, koning van Icaria, pleegvader van Aeolus (z. a.) en Boeōtus.

Metaurus, Μέταυρος, 1) rivier van Umbria, waarbij Hannibal’s broeder Hasdrubal in 207 verslagen werd en sneuvelde.—2) rivier op de W.-kust van het land der Bruttii.

Metellus, familienaam in de gens Caecilia.

Methāna, Μεθάνα, landtong en stad in Argolis, tusschen Troezen en Epidaurus, tegenover het eiland Aegīna.

Methōne, Μεθώνη, 1) stad op de Z.W.-spits van Messenia, thans Modon.—2) stad in Macedonia, in het landschap Pieria, aan de golf van Therma, bij welker beleg aan Philippus het rechteroog werd uitgeschoten.—3) in ouden tijd eene stad in het thessalische gewest Magnesia, aan de Pagasaeische golf.—4) = Methāna.

Methydrium, Μεθύδριον, stad in het hart van Arcadia, op een steile rots.

Methymna, Μήθυμνα, tweede stad van Lesbus, op de N.-kust gelegen, om haar wijn beroemd, geboorteplaats van den zanger Arīon en den logograaf Hellanīcus. Om hare trouw aan Athene werd zij in 406 door de Spartanen voor een gedeelte verwoest.

Metii = Mettii.

Metilia (lex) van den volkstribuun Metilius in 217, waarbij de magister equitum M. Minucius Rufus in macht gelijk werd gesteld met den (pro)dictator Q. Fabius Maximus Verrucōsus, over wiens wijze van oorlogvoeren tegen Hannibal men ontevreden was.

Metilii, plebejisch geslacht. M. Metilius, volkstribuun in 217, z. Metilia (lex).

Metioche, Μητιόχη, dochter van Orīon, zuster van Menippe (z. a.).

Metionidae, Μητιονίδαι, Daedalus, Eupalamus en v. s. ook Sicyon, zonen van Metion, een zoon van Erechtheus, beroofden Pandīon van de regeering, doch werden later door diens zonen verdreven.

Metiosedum = Melodūnum.

Metis, Μῆτις, dochter van Oceanus en Tethys. Zij bezorgde het braakmiddel, waardoor Cronus gedwongen werd zijne kinderen, die [406]hij verslonden had, uit te braken. Zeus nam haar tot gemalin, maar daar hij door een orakel vernam, dat haar kind hem in wijsheid en macht zoude overtreffen, verslond hij haar, waarna uit zijn hoofd Pallas Athēna geboren werd.

Μέτοικος, iemand, die metterwoon in een vreemden staat gevestigd is. Te Athene was hun aantal te allen tijde groot, in 309 bedroeg het 10000 volwassen mannen. Zij waren verplicht een burger tot patroon (προστάτης) te nemen, die hen in hunne betrekkingen tot den staat of de burgers, bijv. bij processen, vertegenwoordigde, en een jaarlijksche belasting (μετοίκιον) van 12 drachmen te betalen. Wie deze verplichtingen niet nakwam, stond bloot aan eene γραφὴ ἀπροστασίου of eene ἀπαγωγὴ μετοικίου. Zij waren verder dienstplichtig, hoewel zij slechts bij uitzondering voor den dienst te velde schijnen opgeroepen te zijn, werden met liturgieën belast, en moesten bij sommige feesten bepaalde diensten doen. Grondeigendom konden zij niet verkrijgen, de handel was echter bijna geheel in hunne handen.—Een μέτοικος en iedere vreemdeling, die zich de rechten van een burger aanmatigde, konde deswege met de γραφὴ ξενίας aangeklaagd en na veroordeeling als slaaf verkocht worden. Daarentegen werd dikwijls een μέτ., die zich jegens den staat verdienstelijk had gemaakt, van alle of sommige van bovengenoemde verplichtingen vrijgesteld; z. ἰσοτελεῖς.

Meton, Μέτων, bouwmeester en sterrenkundige te Athene. Door een cyclus van 19 jaren, waarin 235 maanden of 6940 dagen zouden zijn, trachtte hij de verschillen tusschen het zonnejaar en het maanjaar te vereffenen. Deze tijdrekening zoude beginnen met den 13den Scirophorion 432, het schijnt echter, dat zij nooit algemeen in gebruik geweest is.

Metrēta, μετρητής, ἀμφορεὺς μετρητής, grootste grieksche maat voor natte waren, ongeveer = 39,4 L.

Metrodōrus, Μητρόδωρος, 1) beroemd rhapsode.—2) van Lampsacus, leerling of aanhanger van Anaxagoras.—3) van Chius, aanhanger van de leer van Democritus en leermeester van Anaxarchus.—4) van Lampsacus, de voornaamste leerling van Epicūrus, schrijver van vele wijsgeerige werken, die verloren gegaan zijn. Hij stierf nog vóór Epicūrus (277).—5) van Stratonicēa, leerling van Carneades, behoorde eerst tot de epicureïsche, later tot de academische school.—6) van Scepsis, academisch wijsgeer, staatsman in dienst van Mithradātes Eupator, wiens levensgeschiedenis hij beschreef. Hij had den bijnaam Μισορώμαιος en was beroemd om zijn buitengewoon sterk geheugen.—7) vrijgelatene van Cicero, verdienstelijk geneesheer.—8) grieksch epigrammendichter, schrijver van aardrijks- en sterrenkundige werken, waarschijnlijk onder Constantijn den Gr.

Μετρονόμοι, te Athene 10 door het lot aangewezen beambten, die toezicht hadden op maten en gewichten.

Μητρῷον, te Athene de tempel van Rhea Cybele, waarin het archief (τὰ δημόσια γράμματα) bewaard werd.

Metropolis, Μητρόπολις, naam van verschillende steden. 1) in Acarnania, ten O. der Ambracische golf.—2) in Thessalia, tusschen de rivieren Penēus en Eurōpus.—3) in Lydia, tusschen Smyrna en Ephesus.—4) in Phrygia Maior, tusschen Apamēa Cibōtus en Synnada.

Mettii of Metii, oud latijnsch geslacht. 1) Mettius (Mettus) Fuffetius, dictator van Alba Longa, nam den voorslag van Tullus Hostilius aan, om den strijd tusschen Alba en Rome te doen beslissen door het bekende gevecht tusschen de Curiatiussen en Horatiussen. Ten gevolge hiervan moest Alba zich onderwerpen. In den strijd tusschen Rome en Veii hield Mettius zich echter op trouwelooze wijze buiten den strijd, waarop Tullus Hostilius hem door paarden vaneen liet scheuren.—2) Mettius Curtius, z. Curtius.—3) M. Mettius werd door Caesar tot Ariovistus gezonden, doch door dezen verraderlijk gevangen gehouden, en kreeg eerst na Ariovistus nederlaag zijne vrijheid terug (58).—4) Mettius Pompusianus, onder keizer Domitiānus, had hij zich door waarzeggers laten diets maken, dat hij tot groote dingen was bestemd. Op den wand zijner kamer had hij een wereldkaart laten schilderen en hij bestudeerde ijverig Livius. Uit argwaan hierover liet de keizer hem ter dood brengen.

Μητραγύρτης, bedelpriester van de Μήτηρ τῶν θεῶν, vgl. ἀγύρτης.

Mettus Fuffetius, z. Mettii.

Metūlum, Μετοῦλον, hoofdstad der Iapydes in Liburnia.

Mevania, oude sterke stad in Umbria aan den weg van Rome naar Ancōna, beroemd om het schoone rundvee, dat daar werd aangefokt.

Mezentius, koning van Caere. Turnus kwam tot hem om hulp, toen hij door Aenēas overwonnen was, of Mez. vluchtte naar Turnus, toen zijn volk hem om zijn wreedheid verdreven had. Te zamen zetten zij den oorlog voort, en in een gevecht werd Mez. door Aeneas of Ascanius gedood. Hij had van Turnus den wijnoogst van een jaar tot loon voor zijne hulp gevorderd, Aenēas wijdde echter dien oogst aan Jupiter en overwint door de hulp van dezen. Zie ook Vinalia no. 1.

Mezetūlus of -tōlus, of Mazaetullus, voornaam Numidiër, die zich van de regeering meester maakte, doch door Masinissa weder verdreven werd. Op bevel van dezen keerde hij later weder naar zijne woonsteden terug. Zie ook Masinissa.

Micāre, een spel, nog in Italië bekend onder den naam van Morra. Het wordt door twee personen gespeeld. Beide spelers houden de rechterhand gesloten, openen ze plotseling tegelijk onder het opsteken van een of meer vingers en noemen tevens elk een cijfer. Heeft b.v. de een twee, de andere drie vingers omhoog gestoken en een der spelers het getal 5 genoemd, zoo heeft hij gewonnen. Heeft geen van beiden het juiste getal geraden, dan sluit men de hand weder en beproeft [407]het opnieuw. Een man, in wien geen bedrog is, wordt spreekwoordelijk gekarakteriseerd met de woorden: dignus est, quicum in tenebris mices.

Micipsa, Μικίψας, zoon van Masinissa, volgde dezen in 148 als koning van Numidia op, en nam overeenkomstig zijns vaders wil zijne jongere broeders Gulussa en Mastanabal als mederegenten aan. De drie broeders regeerden samen eendrachtig en getrouw aan het bondgenootschap met Rome, hoewel zij in den derden punischen oorlog met het zenden van hulptroepen aan de Rom. eenigszins omzichtig te werk gingen. Toen echter Gulussa en Mastanabal overleden waren, sloot Micipsa zich enger bij Rome aan en zond hun bij herhaling hulpbenden naar Hispania. Hij overleed in 118 en liet de regeering na aan zijne twee zoons Adherbal en Hiëmpsal en zijn neef Jugurtha.

Micon, Μίκων, 1) van Aegīna, beeldgieter en schilder, tijdgenoot van Polygnōtus.—2) van Syracuse, beeldgieter onder Hiero II.

Micythus, Μίκυθος, 1) z. Anaxilāus.—2) Thebaan, die zich liet omkoopen om te beproeven Epaminondas voor de belangen van Perzië te winnen.

Midas, Μίδας, zoon van Gordius en Cybele, koning van Phrygië. Toen Dionȳsus op zijn tochten ook in dat land kwam, verdwaalde Silēnus in de tuinen van M. of werd hij gevangen, doordat hij uit een bron dronk, waarvan het water met wijn gemengd was, totdat hij bedwelmd in slaap viel. M. onderhield zich 10 dagen lang met hem en bracht hem daarna bij Dionȳsus terug. De god, verheugd dat hij zijn getrouwen makker terugzag, stond M. toe een gunst te vragen, en deze wenschte, dat alles in goud zoude veranderen, wat hij aanraakte. Zijn verlangen werd bevredigd, maar daar ook de spijzen, die hij wilde nuttigen, zoodra hij ze aanraakte in goud veranderden, zou hij van honger gestorven zijn, indien Dionȳsus hem niet op zijn verzoek het middel had gegeven om zich van die noodlottige eigenschap te bevrijden; daartoe baadde hij zich in de rivier Pactōlus, die sedert rijk aan goudzand werd. M. was ook scheidsrechter in een muzikalen wedstrijd tusschen Apollo en Pan, en daar hij het fluitspel van Pan boven de tonen van Apollo’s lier verkoos, kreeg hij tot straf van Apollo ezelsooren. Om deze te verbergen, vond hij de groote phrygische muts uit, alleen zijn barbier kende het geheim, maar deze had zich onder eede verbonden het aan niemand mede te deelen. Toch konde hij er niet geheel van zwijgen, daarom groef hij een gat in de aarde en fluisterde daarin: koning Midas heeft ezelsooren! Later groeide op die plaats een riet, dat dezelfde woorden fluisterde, telkens wanneer het door den wind bewogen werd. Uit wanhoop hierover bracht M. zich om het leven.

Midea, Μιδέα, stad in het binnenland van Argos, ten O. van Mycēnae.

Milanion, Μειλανίων, z. Atalanta.

Milētis, Byblis, dochter van Milētus. Milētis urbs, Tomi, volkplanting van de stad Milētus.

Milētus, Μίλητος, Cretenser, zoon van Apollo en Arēa of Deïone. Om aan den achterdochtigen Minos te ontsnappen, vluchtte hij met Sarpēdon naar Caria, waar hij de stad Miletus stichtte.

Milētus, Μίλητος, eene der aanzienlijkste en schoonste steden van aziatisch Ionia, geboorteplaats van de wijsgeeren Thales, Anaximander en Anaximenes, van de logografen Cadmus en Hecataeus, van Aspasia. Miletus bestond uit een buiten- en een binnenstad, het had vier havens, door eilanden gedekt, van welke laatste Ladē het voornaamste was. Het was oorspronkelijk een carische stad, die door de Ioniërs gekoloniseerd werd. Reeds vroeg heeft het door zeehandel gebloeid. Van hier uit zijn in de 7de eeuw 90 koloniën of handelsneerzettingen gesticht, vooral in de Propontis en den Pontus Euxīnus; de voornaamste zijn: Abȳdus, Cyzicus, Sinōpe, Istrus en Olbia. Miletus was de ziel van den ionischen opstand in 500 en werd tot straf in 494 door de Perzen verwoest. Dit lot trof de stad ten tweede male, toen Alexander d. Gr. het op de Perzen veroverde (334). Beroemd was de milesische wol (vellera Milesia bij Vergilius).—Ook op de N-kust van Creta lag in ouden tijd eene stad van den zelfden naam.

Milichius, Μειλίχιος, vergevingsgezinde, bijnaam van Zeus.

Milo, familienaam in de gens Annia (Annii no. 3).

Milo, Μίλων, van Croto, beroemd worstelaar, die 32 maal bij de groote feesten den prijs won. Hij droeg eens te Olympia een vierjarig rund door de renbaan en at het op één dag geheel op. In den oorlog tegen de Sybarieten stond hij aan het hoofd van zijne medeburgers. Op hoogen leeftijd vond hij in een bosch een halverwege gespleten boom, waarin een wig stak, hij trachtte den boom met zijne handen geheel in tweeën te trekken, maar de wig ging los, zijn handen raakten vastgeklemd, en hij werd door wilde dieren verscheurd.

Miltiades, Μιλτιάδης, 1) zoon van Cypselus, voornaam Athener, tegenstander van Pisistratus, ging in 559 op verzoek van de Dolonci naar de Chersonēsus en werd hun vorst. Van uit de Chersonesus veroverde hij Lemnus en Imbrus.—2) zoon van Cimon, den broeder van den vorigen, werd in 518 door de Pisistratiden naar de Chersonēsus gezonden om de regeering over het rijk van zijn oom te aanvaarden. Hij huwde met de dochter van een thracischen vorst, en volgde Darīus I bij zijn tocht tegen de Scythen. Zijn voorstel om, door het afbreken van de brug over den Ister, Darīus den terugtocht af te snijden, stuitte af op den tegenstand van Histiaeus. Na den ongelukkigen afloop van den ionischen opstand keerde hij naar Athene terug (494), hij werd aangeklaagd, omdat hij in de Chersonesus tyran geweest was, maar vrijgesproken, en in 490 werd hij als een van de strategen gekozen. Bij de landing der Perzen lieten zijne ambtgenooten het bevel geheel aan hem over, en door [408]gebruik te maken van de plaatselijke gesteldheid en spoedig aan te vallen won hij den beroemden slag bij Marathon. Daarna ondernam hij een tocht om de eilanden te straffen, die zich bij de Perzen hadden aangesloten; hierin was hij echter niet gelukkig, en bij het beleg van Parus werd hij gekwetst en moest hij onverrichter zake terugkeeren. Zijne vijanden, vooral de Alcmaeoniden, klaagden hem nu aan wegens misbruik van het in hem gestelde vertrouwen, hij werd tot een boete van 50 talenten veroordeeld, en daar hij deze niet konde betalen, werd hij in de gevangenis gezet, waar hij na korten tijd stierf.

Milto, Μιλτώ, zie Aspasia no. 2.

Milvius pons, brug over den Tiber, een eind boven Rome, op het punt, waar de via Flaminia de rivier kruiste en de via Clodia zich van de via Fl. afscheidde. Ten Noorden van deze brug versloeg Constantijn de Groote in 312 n. Chr. keizer Maxentius.

Milyas, Μιλυάς, het N. O. bergland van Lycia, oorspronkelijk de naam van het geheele land. De inwoners heetten Milyae, Μιλύαι.

Mimallones, -lonides, Μιμαλλόνες = Bacchae.

Mimas, Μίμας, berg in Ionia op een schiereiland tegenover het eiland Chius.

Mimnermus, Μίμνερμος, van Colophon, elegisch dichter en musicus (eerste helft van de 6de eeuw), van wiens minnezangen sommige schoone fragmenten over zijn; hij is echter zwaarmoedig en sentimenteel, en naar aanleiding van een op rijperen leeftijd opgevatte maar onbeantwoorde liefde, bejammert hij vooral de kortheid van de jeugd en de lasten van den ouderdom.

Mimus, μῖμος, eene soort van comoedia, doch niet bestemd om op het tooneel te worden opgevoerd. Sophron van Syracūsae, ± 430, was er de schepper van. Zijne stukjes, die hoog geroemd werden, gaven maatschappelijke toestanden, zeden en karakters weer, en waren geheel uit het leven gegrepen. Bij de vroolijke Siciliërs waren zulke losse opvoeringen bij landelijke feesten zeer in zwang. De mimen van Sophron geraakten door Plato ook te Athene bekend, en het genre werd hierdoor meer en meer verbreid. Ook Italia had zijn mimus, die oorspronkelijk bestond in een dialoog, dikwijls voor de vuist voorgedragen en met toepasselijke aardigheden gekruid, en die in dezen vorm nog lang dienst deed bij begrafenissen van rom. grooten, als wanneer eenige mimen-acteurs (ook mimi genoemd), in den begrafenisstoet losse voorvallen uit het leven van den overledene opvoerden. Toen keizer Vespasiānus begraven werd, wiens zuinigheid door het volk voor gierigheid werd uitgekreten, vroeg opeens de archimimus, die ’s keizers persoon voorstelde, hardop, hoeveel de begrafenis wel kostte. “Tien millioen sestertiën”, was het antwoord. “Ge hadt er mij liever honderdduizend moeten geven en mijn lijk in den Tiber werpen.”—In den laatsten tijd der republiek werd het schrijven van mimen een bepaalde tak van letterkunde en werden zij op het tooneel als nastukjes, exodia, opgevoerd. Het waren echter in hoofdzaak slechts schetsen, waarvan de uitwerking aan de vertooners was overgelaten. De naam is ontleend aan het werkwoord μιμεῖσθαι; een μῖμος is eigenlijk een nabootser.

Mina, μνᾶ, het 60ste deel van een talent = 100 drachmen.

Minatii, een plebejisch geslacht.

Mincii = Minicii.

Mincius, thans Mincio, komt uit Raetia, vormt in zijn loop den lacus Benācus (Gardameer), stroomt langs Mantua en valt dan in den Padus (Po).

Mindarus, Μίνδαρος, werd in 411 opperbevelhebber der peloponnesische vloot. Hij leed eerst eene nederlaag tegen Thrasyllus en Thrasybūlus bij Abȳdus, en toen Alcibiades weder aan het hoofd van het leger stond, versloeg deze hem in het begin van het volgende jaar te land en ter zee in den grooten slag bij Cyzicus, waarin M. zelf sneuvelde.

Mindii, plebejisch geslacht.

Minerva, romeinsche godin van wijsheid en kennis, geïdentificeerd met de grieksche Athēna, en waarschijnlijk daardoor ook als oorlogsgodin beschouwd, maar in de eerste plaats beschermster van kunsten, wetenschappen en handwerken. Onder hare tempels was de voornaamste die op het Capitolium, waarin zij gemeenschappelijk met Jupiter en Juno vereerd werd. Bovendien had ze een tempel op den Aventīnus, waarvan de stichtingsdag samenviel met haar voornaamste feest, de Quinquatrus (z. a.). Pingui Minerva of crassa M., op boersche wijze; sus Minervam, een zwijn, dat M. wil onderrichten, een domme betweter.

Minervae promunturium, Ἀθηνᾶς ἄκρον, steil en scherp vooruitspringend voorgebergte op de kust van Campania tegenover het eil. Capreae, eene van de plaatsen, die de mythe als verblijf der Sirenen aanwees.

Minicii, rom. geslacht, dat eerst in den keizertijd wordt genoemd en waarvan enkele leden met het cognomen Fundānus voorkomen.

Minio, riviertje van Etruria, dat ten Z. van de stad Graviscae in zee valt.

Minius, Μίνιος, rivier in het N.W. van Hispania, thans Minho, aldus genoemd, omdat men beweerde, dat hij minium of menie met zich voerde. Een andere naam is Baenis.

Minōa, 1) zie Heraclēa Minōa.—2) eil. in de Saronische golf bij de havenstad Nisaea (zie Megara), waarmede het door eene brug verbonden was.—3) kaap en stad bij Epidaurus Limēra in het Z.O. van Laconica.

Minōis, Μινωίς, Ariadne, dochter van Minos.

Minoïus, -nōus, Μινώιος, -νῷος, van Minos afstammend, in het algemeen cretensisch.

Minos, Μίνως, 1) zoon van Zeus en Eurōpa, later door Asterion (z.a.) aangenomen, dien hij als koning van Creta opvolgde. Hij geldt voor den grondlegger der vroege zeemacht van Creta en van de beroemde, oude cretensische staatsregeling. Na zijn dood werd hij rechter in de onderwereld.—2) kleinzoon van den vorigen, eveneens koning en wetgever van Creta. Hij beweerde dat hij door de goden tot de regeering [409]geroepen was; om dit te bewijzen, nam hij aan te toonen, dat ieder gebed van hem verhoord zou worden. Hij bad nu, dat Poseidon een stier uit de golven zoude doen opkomen, dien hij hem dan offeren zou; de stier verscheen inderdaad en M. werd koning. Hij offerde echter niet den beloofden stier, maar een minder schoonen, en hierover vertoornd boezemde Poseidon aan Pasiphaë, de gemalin van M., eene onnatuurlijke liefde voor het dier in, waarvan de Minotaurus de vrucht was; daarna maakte hij het razend, zoodat het groote verwoestingen aanrichtte, totdat het door Heracles gevangen werd. M. voerde oorlog tegen Athene (z. Aegeus) en maakte het voor korten tijd schatplichtig. Toen Daedalus (z.a.), die voor hem het labyrinth gebouwd had, uit Creta gevlucht was en bij Cocalus op Sicilië een schuilplaats gevonden had, kwam M. hem daar opeischen; Cocalus deed alsof hij aan zijn eisch wilde voldoen en ontving hem vriendelijk, maar liet hem in een al te warm gemaakt bad stikken.—In de oudste mythen schijnt slechts van één persoon van den naam Minos sprake te zijn. De verhalen omtrent den grooten bloei en macht van het rijk van M., worden door opgravingen van den laatsten tijd te Cnosus en Phaestus (z.a.) bevestigd.

Minotaurus, Μινώταυρος, een monster met een stierekop, voortgebracht door Pasiphaë en een stier (z. Minos), dat in het labyrinth van Creta opgesloten gehouden en met menschenvleesch gevoed werd. Theseus doodde het.

Minthe, Menthe, Μίνθη, eene door Hades beminde nimf, door Demēter of Persephone in een kruizemunt veranderd. De berg Minthe bij Pylus was naar haar genoemd.

Minturnae, Μιντοῦρναι, stad in het Z. van Latium aan den mond van den Liris, in het oude gebied der Aurunci, in 296 rom. kol. De via Appia liep er langs. De slechte uitwatering der rivier vormde hier de beruchte moerassen aan de kust, paludes Minturnenses. Dáár hield Marius zich eenige dagen schuil, tot hij ontdekt werd, en slechts door een gelukkig toeval (een Cimbrische slaaf zou tot beul dienen, en schrikte daarvoor terug) den dood ontkwam. Bij de stad was een bosch en grot, aan de nimf Marīca gewijd.

Minucia (lex) van den volkstribuun M. Minucius, in 216 na den slag bij Cannae, toen er eene groote geldcrisis te Rome heerschte. De wet strekte tot tijdelijke instelling eener mensa publica of staatsbank, onder beheer van triumviri mensarii.

Minucia (lex), van een volkstribuun Minucius Rufus, van 121, tot opheffing van de colonia Iunonia, in 122 door C. Gracchus op de plaats van het oude Carthago gesticht. Zie onder Agrariae leges: Lex Sempronia agraria van C. Gracchus.

Minucii, rom. geslacht, patricisch en plebejisch. 1) M. Minucius Augurīnus, consul in 497 en 491.—2) L. Minucius Esquilīnus Augurīnus, consul in 458, werd door de Aequi ingesloten en door den dictator L. Quinctius Cincinnātus ontzet. Hij werd vervolgens door den dictator in zijn consulaat geschorst òf genoodzaakt het neer te leggen. In 450 was hij een der decemviri legibus scribundis. In 439 was hij het, die Sp. Maelius aanklaagde.—3) M. Minucius Rufus, consul in 221, in 217 magister equitum van den dictator Q. Fabius Maximus Verrucōsus, werd door de lex Metilia (z. a.) met den dictator in gezag gelijk gesteld. In onberaden drift liet hij zich door Hannibal tot een slag verleiden en zou verloren zijn geweest, zoo Fabius niet tijdig te hulp ware geschoten. Toen echter zag Minucius zijn ongelijk in en stelde zich vrijwillig weder onder het opperbevel van Fabius. Hij sneuvelde in 216 bij Cannae.—4) Q. Minucius Rufus, consul in 197, zegevierde over de Liguriërs en Bojers, maar niet te Rome, maar op den mons Albanus.—5) M. Minucius Rufus, consul in 110, overwon als proconsul in 109 de thracische Scordisci en bouwde de porticus Minucia.—6) Q. Minucius Thermus, consul in 193, streed tegen de Liguriërs. In 189 sneuvelde hij onder den consul Cn. Manlius Vulso tegen de Galaten.—7) Onder den praetor Minucius Thermus, die Mytilēne belegerde en innam (81–80), verrichtte Caesar zijn eersten krijgsdienst.—8) Minucius Thermus, in 62 volkstribuun, later (51 en 50) propraetor van Asia, behoorde onder de vrienden, met wie Cicero briefwisseling hield. In den burgeroorlog was hij aan de zijde van Pompeius.—9) L. Minucius Basilus was legaat van Caesar in Gallia; later was hij een van Caesars moordenaars; in 43 werd hij door zijn eigen slaven vermoord.—10) Minucius Felix, een beroemd advocaat te Rome, die in het einde der 2de (v.s. in het begin der 3de) eeuw n. Chr. een dialogus Octavius geschreven heeft, waarin op zeer scherpzinnige wijze de vooroordeelen tegen het Christendom worden te berde gebracht en weerlegd.

Minyades, Μινυάδες, Leucippe, Arsippe en Alcathoë, dochters van Minyas, weigerden aan den dienst van Dionȳsus deel te nemen. Tot straf maakte de god haar waanzinnig, zoodat Leucippe haar eigen zoon doodde; daarna bleven zij in razernij door de bergen zwerven, totdat zij door Hermes in vleermuizen veranderd werden.

Minyae, Μινύαι, oud-grieksch volk, uit Thessalia onder aanvoering van Minyas naar Boeotia verhuisd, waar Orchomenus hunne hoofdstad was. Zij leverden het grootste aantal deelnemers aan den Argonautentocht. Ook zonden zij eene kolonie naar Lemnus, die echter later weder naar het eiland Thera en naar het Z. van Elis verhuisde.

Minyas, Μινύας, koning van Orchomenus in Boeotië, mythisch stamvader der Minyers. Hij was de eerste, die een schatkamer liet bouwen, waarvan men nog overblijfsels meent te vinden.

Mirmillōnes, rom. zwaardvechters, die een gallischen helm droegen, waarvan de kam met een visch van metaal was versierd.

Misēnum, Μισηνόν, kaap van Campania bij Cumae. Augustus liet hier eene haven aanleggen [410]als station voor de vloot der Tyrrheensche zee. Hierdoor ontstond aan de kust een stadje, dat thans verdwenen is. Zie Misēnus.

Misēnus, Μισηνός, 1) tochtgenoot van Odysseus.—2) vriend van Hector, bekwaam trompetter, later tochtgenoot van Aenēas; hij daagde de Tritonen tot een wedstrijd uit, en werd door een van hen gedood. Naar hem is kaap Misēnum genoemd.

Missio, ontslag, b.v. uit den krijgsdienst, honesta, eervol, wegens volbrachten diensttijd, causaria, wegens ziekte of lichaamsgebreken, ignominiosa, wanneer men werd weggejaagd. Ook van zwaardvechters, die door de gunst van het volk of door de keizerlijke genade ontslagen en in vrijheid gesteld werden, wordt missio gebruikt, vandaar in het latere Latijn sine missione pugnare = op leven en dood vechten, geen kwartier geven.—In bona missio, lastgeving van den praetor om zich in het bezit te stellen van eens anders goed, dus inbeslagneming, executie.

Missus, zie Circus.

Mithradātes (aldus volgens de pontische munten, bij de oude schrijvers Mithridates, Μιθριδάτης, een dikwijls voorkomende naam in het O. Vooral in het pontische koningshuis is deze naam beroemd geworden. Als stichter van het groote pontische rijk wordt Mithradates I genoemd, 337–302. Hij onderwierp zich aan Alexander d. G., doch werd door Antigonus gedood. Zijn zoon en opvolger, M. II, Κτιστής bijgenaamd, hield zich tegen Alexanders opvolgers staande en vergrootte zijn gebied (282–266). M. V (IV) Euergetes (150–120) was bondgenoot der Rom. en ondersteunde hen in den oorlog tegen Aristonīcus van Pergamum en kreeg daarvoor Groot-Phrygia. Zie echter Aquillii no. 1. Hij sneuvelde bij Sinōpe. Op hem volgde in 120 zijn zoon Mithradates VI (V) Eupator, de verbitterde vijand van Rome. Uit vrees voor de aanslagen zijner moeder brachten trouwe vrienden den 10-jarigen knaap na zijns vaders dood in het gebergte in veiligheid. Toen hij 20 jaar oud was, stelde hij zich aan het hoofd van het rijk, strafte zijne moeder en allen, die tegen hem hadden saamgespannen, en begon toen zijne veelomvattende plannen voor te bereiden. Hij was een man van ongemeene geestkracht, van een ijzersterk gestel, onvermoeibaar, bestand tegen ontberingen en uitspattingen, een goed redenaar, die 22 talen sprak, geslepen van aard, een man, die geen middelen en geen menschenlevens ontzag. Hij schiep zich een machtig leger en eene vloot, maakte rondom veroveringen en vermeesterde Cappadocia en Bithynia. Den Rom., die gedurende zijne minderjarigheid hem Groot-Phrygia hadden afgenomen, droeg hij een doodelijken haat toe. Toch waagde hij niet terstond den strijd, doch gaf bij herhaling toe aan de eischen van Rome, om Capp. en Bith. te ontruimen. Terwijl echter de proconsul M’. Aquillius (Aquillii no. 2) op trotschen toon het verzoek van Mithradates om zich tegen Bithynia te mogen verdedigen, afsloeg, stookte de rom. staatkunde Nicomēdes III van Bith. heimelijk op, invallen in Pontus te doen. Eindelijk, in 88, barstte de bom. Met een ontzaglijk leger, versterkt door de hulptroepen van zijn schoonzoon Tigrānes van Armenia, veroverde hij in korten tijd de rom. provincie Asia. Op een bevel des konings, van Ephesus uit gegeven, werden op één dag 80000 Rom. en Italianen, mannen, vrouwen en kinderen, door de verbitterde Aziaten gedood. Slechts Magnesia, Cos en Rhodus bleven aan Rome getrouw, terwijl daarentegen Athene en andere grieksche steden in Europa de zijde van M. kozen. De veldheer Archelāus scheepte zich naar Griekenland in, waar hij echter door Sulla bij Chaeronēa en daarna bij Orchomenus in Boeotia werd verslagen (86), terwijl C. Flavius Fimbria den koning uit Asia grootendeels verdreef. De tijdsomstandigheden beletten Sulla zijn verblijf in Asia te rekken, hij sloot dus vrede met M. op deze voorwaarden: het gebied des konings werd tot Pontus beperkt, de krijgsgevangenen werden door hem vrijgelaten, de vloot uitgeleverd en 3000 talenten betaald (voorjaar van 85). Daar M. echter niet rustig bleef, hernieuwde de proconsul L. Licinius Murēna in 83 den oorlog, dien hij echter op Sulla’s bevel moest staken (81). In 74 achtte M. zich weder strijdvaardig en de oorlog ontbrandde ten derden male. M. knoopte betrekkingen aan met Sertorius in Hispania en met de zeeroovers, doch te vergeefs; Sertorius werd vermoord, en M. door L. Licinius Lucullus niet slechts uit de prov. Asia, maar zelfs uit Pontus verdreven, zoodat hij naar Armenia vluchtte. Daar Tigrānes zijne uitlevering weigerde, rukte Lucullus Armenia binnen, doch moest door een oproer van zijn leger alle veroveringen prijs geven (zie Licinii no. 24). De lex Manilia (z. a.) droeg het voleindigen van den oorlog aan Pompeius op en deze bracht aan Mithradates den genadeslag toe, zoodat de koning, toen vergif niet werken wilde, waaraan hij zijn lichaam uit voorzorg van jongs af had gewend, zich door een slaaf liet doodsteken (voorjaar van 63). Zijne grenzenlooze wreedheid, die met zijne tegenspoeden nog toenam, had zijn eigen volk, zelfs zijn eigen zoon Pharnaces, van hem vervreemd.

Mithras, Μίθρας, perzische god van de zon en van het goede, die sedert het einde der romeinsche republiek ook in het Westen vereerd werd. Zijn dienst werd door Domitiānus en Traiānus officieel te Rome ingevoerd en was later zeer algemeen. Hij wordt gewoonlijk afgebeeld als een jongeling in oostersche kleederdracht, geknield op een stier, wien hij een mes in de keel stoot.

Mithridātes = Mithradates.

Mithrīnes, -rēnes, Μιθρίνης, -ρήνης bevelhebber van Sardes, die deze stad na den slag bij den Granīcus aan Alexander d. G. overgaf en daarvoor satraap van Armenië werd.

Mitra, een vrouwenkap van dichte stof, in eene punt uitloopende, die dan als een zak naar achteren hing.

Mitylēne, Μιτυλήνη = Mytilene. [411]

Mnasalcas, Μνασάλκας, van Sicyon, een van de epigrammendichters der grieksche anthologie; hij leefde omstreeks het midden der 3de eeuw.

Mnaseas, Μνασέας, van Patrae, leerling van Eratosthenes, schrijver van een geschied- en aardrijkskundig werk.

Mnasippus, Μνάσιππος, werd in 373 met een spartaansche vloot naar Corcȳra gezonden om er de aristocratische partij te ondersteunen. Hij had de stad reeds bijna door honger tot de overgave gedwongen, maar zijn hebzucht veroorzaakte ontevredenheid in zijn eigen leger, en toen de Coryraeërs dit bemerkten, deden zij een uitval, waarbij Mn. sneuvelde.

Mnēme, Μνήμη, geheugen, eene van de boeotische Muzen, dikwijls voor dezelfde gehouden als Mnemosyne.

Mnemonides, de Muzen, dochters van Mnemosyne.

Mnemosyne, Μνημοσύνη, dochter van Uranus, godin van het geheugen, bij Zeus moeder van de Muzen.

Mnesarchus, Μνήσαρχος, leerling van Panaetius, hoofd der stoicijnsche school (110–90).

Mnesicles, Μνησικλῆς, bouwmeester van de propylaeën op de acropolis van Athene.

Mnesilochus, Μνησίλοχος, 1) een van de 30 te Athene.—2) zoon van Euripides, tooneelspeler.

Mnesimachus, Μνησίμαχος, geestig blijspeldichter uit het middelste tijdperk der attische comoedie.

Mnestheus, tochtgenoot van Aenēas, de mythische stamvader van de Memmii.

Mnevis, Μνεῦις, een heilige stier der Aegyptenaars, te Heliopolis op dezelfde wijze vereerd als Apis te Memphis.

Μνωῖται, Μνῷται, lijfeigenen van den staat op Creta.

Moabītis, Μωαβῖτις, het land van Moab, ten O. der Doode zee.

Modius, rom. maat, ongeveer = 1/12 hectol.

Moenus, rivier in Germania, thans Main.

Moera, Μοῖρα, het den mensch beschoren deel of levenslot. Soms blijft de Moera volkomen een afgetrokken begrip en is dit levenslot eenvoudig door den wil der goden bepaald, dikwijls wordt zij echter als persoon gedacht, bekleed met eene geheimzinnige macht, waaraan ook de goden onderworpen zijn; hare beschikkingen zijn in hoofdzaak onherroepelijk, toch kunnen zij door goden en menschen, die met de uitvoering er van belast zijn, in sommige opzichten gewijzigd worden of kan men de vervulling er van eenigen tijd tegenhouden. In lateren tijd nam men aan dat er drie Moerae waren: Clotho, Lachesis en Atropus, dochters van Nyx of van Zeus en Themis, soms met een gemeenschappelijken naam Κατακλῶθες, spinsters, genoemd, omdat zij den levensdraad van den mensch afspinnen, den tijd van zijne geboorte en van zijn dood bepalen en hem zijn lot toedeelen, waarbij zij dikwijls schijnbaar met wreedheid te werk gaan, maar ten slotte toch altijd de eeuwige wereldorde handhaven en beschermen. Zij worden meestal beschreven als leelijke oude vrouwen, maar afgebeeld als eerwaardige jonkvrouwen met ernstige gelaatstrekken. Eene soortgelijke personificatie van het noodlot is Αἶσα, die echter meer dan de Moerae altijd een afgetrokken begrip gebleven is.

Moeris, Μοῖρις, gwl. Atticista genoemd, grieksch grammaticus onder Hadriānus, schrijver van een woordenboek, waarin atticismen (Λέξεις Ἀττικαί) door later gebruikelijke uitdrukkingen verklaard worden.

Moeris, Μοίριος λίμνη, meer in Aegypte, eigenlijk een laagliggend dal, tgw. Fajûm geheeten, dat met behulp van een kanaal en zware dijken in een ontzaggelijk waterbekken herschapen werd door koning Amenemha III. In het midden stonden twee reuzenbeelden van den koning en diens gemalin, en aan den ingang het reusachtige paleis Lo-pe-ro-hunt (zie Labyrinthus). Onder Ptolemaeus Philadelphus werd het meer grootendeels drooggelegd en met Grieksche kolonisten bevolkt. Hier zijn in den laatsten tijd tallooze papyri gevonden. In de middeleeuwen zijn de dammen bezweken en heeft het water een nieuw bekken gevormd.

Moero, Μοιρώ, dichteres uit Byzantium op het einde der 4de eeuw; van hare talrijke werken zijn twee epigrammen bewaard gebleven.

Moesia, het land tusschen den Ister (Donau) en den Haemus (Balkan), sedert Tiberius rom. provincie. De inwoners heetten Moesi, Μυσοί. Het gewest werd verdeeld in Moesia superior en inferior. Onder Aureliānus werd er eene nieuwe prov. tusschen gevoegd, Dacia Aureliani (z. a.).

Mogontiācum, thans Mainz, reeds onder de Rom. eene belangrijke vesting, hoofdstad van Germania Superior.

Moliones, -onidae, z. Actoriones.

Molo, Μόλων, z. Apollonius no. 3.

Molois, gen. -entis, Μολόεις, beekje nabij Plataeae in Boeotia, dat in den Asōpus valt. Daaraan stond een tempel van Demeter.

Molorchus, Μόλορχος, tuinier bij Nemea, die Heracles vriendelijk ontving en hem goeden raad gaf, toen hij den nemeïschen leeuw ging bestrijden.

Molossi, Μολοσσοί, aanzienlijk volk in Epīrus; eerst alleen in het O., aan de bronnen van den Arachthus, ten N. O. van Dodōna gevestigd, breidden zij onder het huis der Aeaciden hun gezag over geheel Epirus uit. De naamheros van dit volk was Molossus, door Pyrrhus, den zoon van Achilles, bij Andromache verwekt (zie Helenus). De hoofdstad was eerst Passaron; later, onder Pyrrhus, sedert 294, Ambracia (z. a.). Bekend waren de groote molossische doggen.

Molossus, Μολοσσός, zie Molossi.

Molus, Μόλος, zoon van Deucalion, vader van Meriones.

Molycrēum, -cria, Μολύκρειον, -κρία, stad in Aetolia aan de invaart der Corinthische golf, kolonie van Corinthus.

Momus, Μῶμος, zoon van Nyx, personificatie van spotternij en vitzucht. Toen hij in Aphrodīte eene schoonheid vond, waarop hij geen [412]aanmerking konde maken, barstte hij van spijt.

Mona, naam van twee eilanden tusschen Ivernia (Ierland) en Britannia. 1) Anglesey, dat eerst door Suetonius Paulīnus, en later wederom door Agricola veroverd werd; het was de hoofdzetel van den Druidendienst.—2) het tegenwoordige Man, dat bij latere schrijvers Monapia heet.

Monēta, 1) latijnsche naam voor Mnemosyne.—2) de waarschuwende, bijnaam van Juno. In den oorlog tegen Pyrrhus had zij namelijk de Romeinen, die geldgebrek hadden, gewaarschuwd den strijd rechtvaardig te voeren, in welk geval het hun aan geld niet ontbreken zou. Naar aanleiding hiervan werd een tempel voor Juno M. gesticht, waar sedert dien tijd het geld gemunt werd. In werkelijkheid is de tempel reeds in 344 gewijd, op de plaats waar vroeger het huis van M. Manlius Capitolīnus gestaan had. Het verhaal is dan later ontstaan, ter verklaring van het feit, dat de tempel van Juno Moneta voor het slaan van munt gebruikt werd.

Monoeci portus, zie Herculis mon. p.

Monoecus, Μόνοικος, bijnaam van Heracles op de kust van Ligurië, in het tegenwoordige Monaco.

Monopterus, μονόπτερος, tempeltje in den vorm van een open koepel, dus zonder cella.

Mons Sacer = Sacer Mons.

Monstrum, zie Auguria.

Mopsium, Μόψιον, heuvel en stad in Thessalia tusschen Tempe en Larissa.

Mopsopia, Μοψοπία, oude naam voor Attica naar een overouden koning Mopsopus of Mopsops. Bij dichters mopsopius = atheensch, attisch.

Mopsucrēne, Μόψου κρήνη, stad in Cilicia, ten N. van Tarsus.

Mopsuestia, Μόψου ἑστία, stad in Cilicia aan den Pyramus, in de aleïsche vlakte, ἀλήιον πέδιον.

Mopsus, Μόψος, 1) zoon van Ampyx of Apollo en Chlōris, Lapithe, nam deel aan de calydonische jacht en vergezelde de Argonauten als waarzegger; op dezen tocht stierf hij in Lybië aan een slangebeet. Hij werd als heros vereerd.—2) zoon van Rhacius of Apollo en Manto, beroemd waarzegger (z. Calchas en Amphilochus). Hij had te Colophon en te Mallus tempels, waar orakels gegeven werden.

Μόρα, bij de Spartanen sedert den derden messenischen oorlog eene afdeeling zware infanterie, waarschijnlijk in den regel 600 man tellend, doch niet altijd van dezelfde getalsterkte. Zes μόραι vormden het hoplietenleger.

Morbus comitiālis, vallende ziekte, aldus genoemd, omdat, wanneer iemand staande de comitiën een toeval kreeg, deze gestaakt moesten worden.

Morgantium, Morgantia, Μοργάντιον of -τίνη, oude stad in het binnenland van Sicilia, ten Z. W. van Centuripae, gesticht door een uit Italia verdreven stam der Morgetes, Μόργητες.

Morgētes, Μόργητες, een afdeeling der Oenotri in Zuid-Italia. Zie Morgantium.

Morīni, Μορινοί, volk in Belgica, aan het tegenw. nauw van Calais. Uit hunne haven Itius portus was de overvaart naar Britannia het kortst.

Moriones, misvormde dwergen, dikwijls kunstmatig mismaakt en verwrongen en verstompt, halve idioten, die bij aanzienlijke Rom. als narren werden gehouden.

Mormo, Μορμώ, Μορμολύκη, spook in vrouwengestalte, waarmede men kinderen bang maakte.

Morpheus, Μορφεύς, zoon en dienaar van Hypnus, die den menschen in den droom verschijnt en daarbij altijd eene menschelijke gedaante aanneemt. Hij wordt voorgesteld als een bejaard, ernstig man met vleugels aan het hoofd. Zijne broeders Icelus en Phobētor verschijnen in den droom als dieren, Phantasus als een levenloos voorwerp.

Morsimus, Μόρσιμος, Athener, zoon van Philocles, arts en treurspeldichter, als zedeloos mensch en slecht dichter door Aristophanes gehekeld.

Morychus, Μόρυχος, atheensch treurspeldichter, wegens zijne middelmatige poëzie en zijn weelderig leven door Aristophanes scherp gehekeld.

Mosa, rivier in Belgica, thans de Maas. Een arm van deze rivier vereenigde zich met een Rijnarm, de Waal; deze vereeniging, confluens Mosae et Rheni, had echter niet plaats bij het tegenw. Woudrichem, want deze laatste verbinding is in de middeleeuwen gegraven, maar tusschen Dreumel en Rossum. Een andere Maasarm liep zelfstandig naar zee, en vormde het Helium ostium.

Moschi, Μόσχοι, volk in Colchis, waarnaar een Z.W. tak van den Caucasus den naam draagt van Moschicus mons.

Moschion, Μοσχίων, 1) atheensch treurspeldichter, jonger tijdgenoot van Euripides, dien hij in zijne werken schijnt nagevolgd te hebben. Wegens zijn zedeloos leven wordt hij door de blijspeldichters bespot.—2) geneesheer, dikwijls door Galēnus aangehaald.—3) atheensch beeldhouwer in het midden der 2de eeuw.

Moschus, Μόσχος, van Syracuse, bucolisch dichter, jonger tijdgenoot van Theocritus, van wien nog eenige werken overgebleven zijn.

Mosella (= Maasje), rivier in Belgica, thans de Moezel, door Ausonius bezongen.

Mosynoeci, Μοσύνοικοι ( = torenbewoners), volksstam op de kust van Pontus, die in suikerbroodvormige huizen woonde. De grieksche schrijvers vertellen allerlei merkwaardigs van hunne ruwe zeden. Hun hoogste genot was lekker eten en drinken. Wanneer hun koning zijn waardigheid niet naar behooren bekleedde, lieten zij hem van honger sterven.

Μόθακες, Μόδωνες, kinderen van spartaansche burgers en vrouwen uit den Helotenstand; zij waren vrij en hadden dikwijls het burgerrecht, ook werden zij met de jonge Spartanen opgevoed. Somtijds kregen zij het burgerrecht en sommige μόθακες, bijv. Lysander en Callicratidas, bekleedden hooge waardigheden. [413]

Mothōne = Methōne.

Mutūca, stad in het Zuiden van Sicilia.

Motye, Μοτύη, oude stad op de N.W. kust van Sicilia, op een eilandje, dat met een brug aan het groote eiland verbonden was. De stad was afwisselend phoenicisch, carthaagsch, syracusaansch en wederom carthaagsch, tot Hamilcar de inwoners in 396 naar Lilybaeum overbracht.

Moxoēne, landschap van Armenia, ten Z. van het meer Thospītes.

Mucia (lex) van den volkstribuun P. Mucius Scaevola in 142, tot gerechtelijke vervolging van den praetor L. Hostius Tubulus, die zich had laten omkoopen.

Mucii, oud plebejisch geslacht. 1) C. Mucius Cordus had in 508 een aanslag gewaagd op koning Porsēna, die Rome belegerde, doch in plaats van den koning had hij diens schrijver doorstoken. Om te doen zien, hoe weinig hij den folterdood vreesde, stak hij de rechterhand in de vlam van een offervuur en verhaalde den koning, dat hij door het lot als de eerste was aangewezen van 300 jongelingen, die gezworen hadden, P. naar het leven te staan, zoo hij niet aftrok. Aldus het verhaal. Mucius verkreeg van de zijnen den naam Scaevola (= linksch), benevens een stuk land, de Mucia prata.—2) P. Mucius Scaevola was in 175 de eerste consul uit deze gens, en hield een zegetocht over de Liguriërs. Zijn broeder Q. was consul in 174.—3) P. Mucius Scaevola, zoon van den vorigen P. (no. 2), consul in 133, pontifex maximus sedert 131 of 130, eerst verdacht de plannen van Tib. Gracchus te begunstigen, was later een voorstander der optimatenpartij. Hij muntte uit door redenaarstalent en groote rechtskennis. Hij heeft waarschijnlijk de annales maximi uitgegeven, z. annales.—4) P. Licinius Crassus Muciānus, broeder van no. 3. Zie onder de Licinii no. 11.—5) Q. Mucius Scaevola, zoon van no. 3, volkstribuun in 106, consul in 95 en pontifex maximus, bekleedde zijne meeste ambten tegelijk met den redenaar Crassus; hij was een streng eerlijk en rechtvaardig man, en bestuurde in 95 en 94 de provincie Asia zóó, dat de inwoners te zijner eer een jaarlijksch feest, Mucia, instelden. De tolpachters, aan wier woeker hij paal en perk stelde, durfden hem niet aan te tasten, maar veroordeelden zijn vriend, den legaat P. Rutilius Rufus. In 82 werd hij op last van den jongen Marius vermoord. Hij was een uitstekend rechtsgeleerde en groot redenaar.—6) Q. Mucius Scaevola, bijgenaamd de augur, consul in 117, zoon van den in no. 2 vermelden Q., was een man van gematigde beginselen, een verklaard vijand van geweld, o. a. tegen Gracchus; ook verzette hij zich tegen Sulla’s verlangen om de beide Mariussen, vader en zoon, met nog 10 anderen tot vijanden van den staat te verklaren (88). Hij was altijd bereid, met raad en daad hen bij te staan, die zijne hulp behoefden. Zijne uitnemende rechtskennis was eene reden, dat aanzienlijke jongelieden, o. a. Cicero en Atticus, er eene eer in stelden, zijne leerlingen te mogen zijn. Cicero voert hem in meer dan één geschrift als spreker in.—7) Q. Mucius Scaevola, zoon van no. 6, ook augur, was een groot vriend van Cicero en vergezelde diens broeder Quintus in 59 naar Asia.—8) Mucia Tertia, dochter van Q. Mucius Scaevola no. 5, halve zuster van Q. Metellus Celer en Q. Metellus Nepos, was de derde vrouw van Cn. Pompeius Magnus, doch werd wegens echtbreuk met Caesar door hem verstooten. Later huwde zij met M. Aemilius Scaurus. Zij trachtte in den burgeroorlog Octaviānus met haren zoon S. Pompeius te verzoenen.—9) Muciae, twee dochters van no. 6, beroemd om hare sierlijke taal.

Mugillānus, familienaam in de gens Papiria (Papirii no. 10).

Mulciber, die week en smeedbaar maakt, bijnaam van Vulcānus.

Mulsum, een drank, bereid uit most of wijn en honig.

Mulucha, Μολοχάθ, grensrivier tusschen Mauretania, het rijk van Bocchus, ten W. en Numidia, het rijk van Jugurtha, ten O.; in den keizertijd grens tusschen Mauretania Tingitāna ten W. en M. Caesariensis ten O.

Mulvius pons = Milvius pons.

Mulus Mariānus, een door Marius uitgevonden draagtoestel voor de bagage der soldaten. Hij bestond uit een staak, die waarschijnlijk met riemen op den rug werd vastgemaakt en waaraan van boven een plank bevestigd was om er den last op vast te binden.

Mummii, plebejisch geslacht, waarvan 1) in 187 twee volkstribunen, Q. en L., voorkomen, tegenstanders van M. Porcius Cato, toen deze de Scipiones (Cornelii no. 13 en 14) aanviel.—2) L. Mummius, een goedhartig en eerlijk, maar ruw en onbeschaafd man, die als consul in 146 naar Achaia werd gezonden en na de Achaeërs bij Leucopetra op den Isthmus verslagen te hebben, Corinthus veroverde, dat trouwens reeds door het grootste gedeelte der inwoners verlaten was. Van de achtergeblevenen werden velen vermoord, anderen als slaven verkocht, de stad werd geplunderd en aan de verwoesting prijs gegeven. Bij zijne terugkomst kreeg Mummius een zegetocht en den bijnaam Achaicus. In 142 was hij censor met Scipio Africānus minor; hij geraakte echter met hem in twist.—3) Sp. Mummius, broeder en legaat van no. 2, was meer beschaafd, hij had eenigen naam als redenaar en was de stoicijnsche wijsbegeerte toegedaan. Hij is de eerste Romein, die brieven in dichtmaat schreef, waarin hij op grappige wijze zijn wedervaren te Corinthe verhaalde.

Munatii, plebejisch geslacht, dat eerst tegen het einde der rom. republiek naam maakte. 1) L. Munatius Plancus, vriend en legaat van Caesar in Gallia, een man, schijnbaar van verzoenende gezindheid, die na Caesars dood zich bij Antonius en Lepidus aansloot, doch voor de moordenaars amnestie bepleitte. Toch was het de zucht om uit eigenbelang alle partijen te vriend te hebben, die hem dreef, en de vrees zichzelf te benadeelen maakte [414]hem veeltijds besluiteloos. In 44 en 43 bestuurde hij Gallia comata en stichtte toen Rauraca, later Augusta Rauracorum geheeten, en Lugdunum (no. 1). In 42 was hij consul, in 40 voor Antonius landvoogd van Syria, waar hij afpersingen pleegde; vervolgens liep hij tot Octaviānus over, voor wien hij later den titel Augustus bedacht. Zijn bijzonder leven was ver van smetteloos. Horatius wijdde hem een ode.—2) Cn. Munatius Plancus, broeder van no. 1, diende eerst onder Caesar en later onder zijn broeder, doch moest wegens ziekte naar huis terugkeeren.—3) T. Munatius Plancus Bursa, broeder van no. 1 en 2, volkstribuun in 52, ijverde voor Clodius en tegen Milo. Daarom trad Cicero als aanklager tegen hem op en hij werd veroordeeld. Later werd hij door Caesar teruggeroepen. In den Mutinensischen oorlog diende hij onder Antonius.—4) L. Plautius Plancus, door een Plautius geadopteerd, broeder der drie vorigen, kwam om bij de vogelvrijverklaringen onder het tweede driemanschap.

Munda, 1) stad in Baetica, ergens in den omtrek van Corduba (Cordova), bekend door de overwinning van Scipio op de Carthagers (214) en van Caesar op de zonen van Pompeius (45).—2) stad der Celtibēri in Tarraconensis.—3) rivier in Lusitania, thans Mondego.

Mundobrīga = Medobrīga.

Mundus is een kuil (fossa), waarvan men vooronderstelt, dat hij met de onderwereld in verbinding staat. Gewoonlijk is deze kuil gesloten; slechts op 24 Augustus, 5 October en 8 November wordt hij geopend; men spreekt dan van mundus patet; de schimmen der afgestorvenen hebben dan gelegenheid de aarde weder te bezoeken. Vooral wordt de naam mundus gebruikt voor een kuil, die bij de stichting van Roma quadrata in het midden van de stad werd aangelegd, en waarin men de eerstelingen van allerlei veldvruchten wierp; de plaats lag vóór den lateren Apollotempel op den Palatīnus, en het altaar er bij heette ook Roma quadrata. Een andere mundus vond men op het forum, n. m. de lacus Curtius, zie Curtii no. 2. Hierin werden jaarlijks geldstukjes geofferd.

Municipium, stad, die bij Rome is ingelijfd, waarvan dus de burgers het rom. burgerrecht hebben, doch die tevens haar zelfstandig gemeentebestuur heeft behouden (zie daartegenover praefectura). De inwoners deelden in alle lasten der Romeinen, vooral dienstplicht en belasting, en hadden het commercium en conubium of één van beide, maar misten het ius suffragii et honorum. Ze hadden dus de civitas sine suffragio, en heetten municipes, d. w. z. qui munia capiunt, die de lasten op zich nemen (zonder de lusten). Tot deze steden behoorden o. a. Tusculum, Cumae, Fundi en Formiae. Langzamerhand kregen ze alle het volledig burgerrecht, zie Valeria (lex) van den volkstribuun Valerius Tappo (188). Na den oorlog met Pyrrhus hebben de Romeinen de civitas sine suffragio niet meer verleend, maar de verovering van Italia voltooid door het stichten van kolonies. Toen echter door de lex Iulia (90) en de lex Plautia Papiria (89) geheel Italia het burgerrecht verkreeg, werden alle zelfstandige steden van Italia municipia. Sedert dien tijd, vooral onder de keizers, werden verschillende steden in de provinciën tot municipia verheven. In den regel stonden aan het hoofd twee jaarlijksche overheden, duumviri iuri dicundo, eene enkele maal vindt men ook aedilen of een dictator. In den keizertijd bestond het stedelijk bestuur uit vier ambtenaren, n. m. II viri iuri dicundo en II viri aediles, die somtijds één college vormden. Verder had men een gemeenteraad, senatus, ordo decurionum of curia genoemd, die in den regel uit 100 leden bestond; aan het hoofd hiervan stonden de decemprimi. De senaat werd om de vijf jaar aangevuld bij den census door de II viri of III viri censoria potestate, gewoonlijk quinquennales genoemd. De burgerij (populus) was ingedeeld in tribus of in curiae, en kwam tributim of curiatim samen voor wetgeving, magistraats- en priesterkeuzen, evenals te Rome in de comitia. In bijna alle municipia vindt men pontifices en augures, door de comitia voor hun leven gekozen, verder flamines, die voor den tijd van één jaar door den gemeenteraad werden benoemd, en den eeredienst der geconsacreerde keizers, of van den nog regeerenden keizer verrichtten, flamines Augusti of Augustales geheeten. Hiervan onderscheiden waren de sexviri of seviri Augustales, die de spelen en offers, die ze gaven, zelf bekostigden. In den regel waren het libertini, en daar ze na afloop van het jaar hun eererechten behielden, vormden ze een bevoorrechten stand, ordo seviralium of ordo Augustalium geheeten. Met het priestercollege der sodales Augustales te Rome (zie sodales) hadden de Augustales in de municipia niets gemeen dan den naam.

Munimentum Corbulōnis, versterking in het land der Friezen, door Corbulo aangelegd.

Munus (gladiatorium), z. Ludi aan het slot, en Gladiatores.

Munychia, Μουνυχία, de oostelijkste en kleinste der drie oorlogshavens van Athene. De haven lag aan den voet van den heuvel Munychia, die een sterke vesting vormde. Dichterlijk munychius = atheensch.

Munychia, Μουνύχια, feest ter eere van Artemis Munychia, te Athene den 16den Munychion gevierd; men offerde haar koeken, die met lichtjes bezet waren en de volle maan voorstelden. De slag bij Salamis werd tegelijk hiermede herdacht.

Munychion, Μουνυχιών, 10de maand van het Attische jaar (April–Mei), z. Annus.

Munychus, Μούνυχος, 1) aanvoerder der Minyers, die, door de Thraciërs uit Orchomenus verdreven, zich in Attica vestigden.—2) = Munitus, z. Laodice no. 2.

Murcia, een godin, die een sacellum had in den Circus Flaminius te Rome, maar wier beteekenis reeds vroeg vergeten was; men noemde haar nu Myrtea, myrtengodin, en identificeerde haar met Venus.

Murēna, familienaam in de gens Licinia (Licinii no. 27–32). [415]

Murgantia, 1) stad in Samnium.—2) = Morgantium.

Murrha of murra, eene stof, waaromtrent reeds bij de ouden verschil van gevoelen bestond. Men had er allerlei vaatwerk van, murrhina vasa, als: bekers, vazen, schepnappen, enz., waarvoor fabelachtige sommen werden betaald. Zij waren licht en broos. V. s. heeft men hier te doen met chineesch porselein, uit het verre Oosten aangevoerd. Anderen denken aan vloeispaath.

Mursa, Μοῦρσα, stad in Pannonia Inferior, aan den Dravus, dicht bij de monding in den Donau. Tgw. Essek.

Mus, familienaam in de gens Decia.

Musa, beroemd arts. Zie Antonii no. 14.

Musae, Μοῦσαι, godinnen van het gezang, later ook van poëzie, kunst en wetenschap. In de oudste tijden sprak men van slechts ééne Muze, later worden er drie genoemd, Melete, Mneme en Aoede, wier dienst door de Aloaden aan den Helicon zou ingevoerd zijn; gewoonlijk neemt men echter negen Muzen aan, terwijl aan iedere een bepaalde werkkring wordt aangewezen. Hare namen zijn: Clio, Euterpe, Thalīa, Melpomene, Terpsichore, Erato, Poly(hy)mnia, Urania en Calliope; zij zijn dochters van Zeus en Mnemosyne, v. a. van Uranus en Gaea en zijn geboren in Pieria (Πιερίδες, Πιμπληίδες). Inderdaad is de dienst der Muzen van dit land naar Boeotië aan den Helicon overgebracht, waar haar geliefkoosde plaats bleef (Ἑλικωνιάδες) en waar zij meer dan elders vereerd werden; hier hadden zij beelden en tempels, hier waren de haar gewijde bronnen Aganippe en Hippocrēne en werd door de Thespiërs te harer eere het groote feest Μουσεῖα gevierd. Niettemin verbreidde zich haar eeredienst over geheel Griekenland, vooral naar plaatsen, die rijk aan bronnen waren, en naar deze verschillende plaatsen hebben zij een groot aantal bijnamen.—Als godinnen van het gezang staan zij in betrekking tot Apollo, als godinnen der dramatische poëzie tot Dionȳsus, te Rome hadden zij een tempel gemeenschappelijk met Hercules. Over hare attributen zie de namen der verschillende Muzen.

Musaeus, Μουσαῖος, 1) mythisch zanger, priester en waarzegger in Attica, dikwijls zoon of leerling van Orpheus genoemd. Zijne voorspellingen werden ten tijde der Pisistratiden door Onomacritus verzameld en vervalscht.—2) van Ephesus, dichter van een episch gedicht Persēis e. a.; hij leefde aan het hof te Pergamum.—3) dichter van een bevallig epos over Hero en Leander; hij leefde laat in den romeinschen keizerstijd, misschien eerst in het begin der 6de eeuw.

Musagetes, Μουσαγέτης, bijnaam van Apollo als aanvoerder der Muzen.

Musculus, belegeringswerktuig, een schutdak, van voren schuin naar den grond afloopende, tot beschutting der soldaten, die eene mijn moesten graven.

Musēum, Μουσεῖον, tempel der Muzen of aan haar gewijd gebouw; bijzonder een gebouw te Alexandrië, waar de geleerden, die aan de bibliotheek werkzaam waren, woning en onderhoud vonden, het middelpunt der alexandrijnsche studiën. Bij de burgertwisten onder Aureliānus werd het verwoest.

Musicānus, Μουσικανός, indisch vorst, die zich aan Alexander d. G. onderwierp, en door hem in het bezit van zijn rijk bevestigd werd. Toen hij later afviel, werd hij gevangen genomen en ter dood gebracht.

Musonius Rufus (C.), stoicijnsch wijsgeer uit den rom. ridderstand, geboortig uit Volsinii, van een zóó edel karakter, dat Vespasiānus, toen hij de wijsgeeren uit Rome verbande (71 n. C.), hem uitzonderde en in hooge achting hield. Hij was door Nero als verdacht aan de samenzwering van Piso in 65 naar het eiland Gyarus verbannen, maar na diens dood teruggekeerd. Hij was de leermeester van Epictētus. Hij schreef in het Grieksch. Enkele fragmenten zijn er nog over.

Mustius (C.), rom. ridder, een van Cicero’s vrienden.

Musulāni, dappere volksstam in Numidia.

Muta, z. Larunda.

Muthul, rivier in Numidia, zijrivier van den Bagradas, bij de verdeeling als grens aangenomen tusschen Jugurtha’s gebied en dat van Adherbal. In het dal van deze rivier, versloeg Metellus Numidicus (Caecilii no. 13) Jugurtha in 108.

Mutina, Μουτίνη, thans Modena, fraaie, welvarende stad in Gallia Cisalpīna, aan de via Aemilia, sedert 183 rom. kol. Bellum Mutinense wordt de oorlog genoemd van 44–43, toen na Caesars dood M. Antonius D. Brutus uit zijn stadhouderschap van Gallia Cisalpina wilde ontzetten. Zie Antonii no. 4 en Iunii no. 6.

Mu(t)tines of Myttones, een Libyphoenix, valt van de Carthagers af en speelt Acragas den Romeinen in handen (210), waardoor Sicilië voor de Carthagers verloren gaat. Later wordt hij Romeinsch burger, en heet nu M. Valerius Mutines.

Mutīnus, -tūnus Tutūnus, god der vruchtbaarheid, geïdentificeerd met Priāpus.

Mutusca, Mutuesca, zie Trebula no. 2.

Mycale, Μυκάλη, voorgebergte op de aziatische kust tegenover het eiland Samus, bekend door de overwinning, die de Grieken in 479 onder Leotychides en Xanthippus te land en ter zee op de Perzen behaalden.

Mycalessus, Μυκαλησσός, oude boeotische stad, tot het gebied van Tanagra behoorende. Op deze plek zou de koe het eerst geloeid hebben (μυκᾶσθαι), welker spoor Cadmus volgen moest. In 413 werd de stad verwoest door thracische huurbenden in atheenschen dienst.

Myceensch tijdperk noemt men het tijdperk, dat op het aegaeische (z. a.) volgt en duurt tot de vestiging der Doriërs in de Peloponnēsus. De bloeitijd van deze cultuur is vóór-grieksch, en wordt ook wel cretensisch genoemd (2500–1500); hierop volgt dan 1500–1000 de eigenlijk myceensche of achaeische cultuur. Hoewel uit dit tijdperk geen geschreven geschiedenis over is, stellen overblijfselen, in groote hoeveelheid gevonden [416]te Mycēnae, Tiryns, in Argolis, op de Cycladen en Creta, ons in staat ons den toen heerschenden beschavingstoestand voor te stellen. Groote gebouwen, paleizen en koningsgraven, en tal van kunstvoorwerpen in brons, goud en zilver, wijzen, bij het vorige tijdperk vergeleken, op aanmerkelijken vooruitgang in kunst en nijverheid.

Mycēnae, Μυκῆναι, stad in Argolis, de rijkszetel van Agamemnon en destijds de voornaamste stad van Griekenland. Toen echter de Doriërs in de Peloponnēsus vielen en Argolis grootendeels vermeesterden, taande de luister van Mycenae, hoewel het nog een afzonderlijk staatje bleef. Toen Mycenae zich bij Sparta had aangesloten, werd het in 468 door de bewoners van Argos aangevallen en verwoest, daar de bevolking door den honger de plaats ontruimen moest. Mycenae had cyclopische muren; eene der poorten, waarvan nog overblijfsels bestaan, wordt de leeuwenpoort genoemd. Bij dichters is Mycenaeus dux = Agamemnon, Mycēnis = Iphigenīa.

De leeuwenpoort in Mycēnae.

Mycēne, Μυκήνη, dochter van Inachus.

Mycerīnus, Μυκερῖνος, koning van Aegypte omstreeks de 30ste eeuw, bouwde een pyramide, kleiner maar schooner dan die van zijne voorgangers Cheops en Chephren.

Myci, Μύκοι, volk in het perzische landschap Gedrosia.

Myconus, Μύκονος, ook Mycone, eil. van de Cycladengroep, ten N.O. van Delus. Spreekwoordelijk μία Μύκονος = allemaal één pot nat, hetzij omdat de inwoners den naam hadden, allen kaalhoofdig te zijn, of wegens hun hebzucht en inhaligheid. Ook staan ze spreekwoordelijk bekend als klaploopers.

Mygdon, Μύγδων, 1) koning der Bebryciërs, door Heracles op zijne reis naar de Amazonen gedood.—2) zoon van Acmon, vader van Coroebus, koning der Phrygiërs, streed met Otreus en Priamus tegen de Amazonen. Naar hem Mygdones = Phrygiërs, Mygdonius = phrygisch.

Mygdonia, Μυγδονία, 1) landschap in Macedonia ten O. van den Axius (Vardar) en ten N. van Chalcidice.—2) streek ten Z. der Propontis in Phrygia en Bithynia, bevolkt door Mygdoniërs uit Thracia, zie Mygdon no. 2.—3) streek in het N.O. van Mesopotamia, Anthemusia, Ἀνθεμουσία, bloemengaard, genoemd.

Mygdonius, rivier in N.O. Mesopotamia, stroomt langs Nisibis en valt in den Chabōras (z.a.).

Myia, Μυῖα, 1) dochter van Pythagoras en Theāno, gehuwd met den worstelaar Milo.—2) dichteres van Thespiae, v. s. dezelfde als Corinna.—3) spartaansche dichteres, van wie lofzangen op Apollo en Artemis vermeld worden.

Mylae, Μύλαι, kolonie van Zancle, gesticht ± 715, vesting en havenstad op de N.kust van Sicilia. In de nabijheid behaalde Duillius in 260 de overwinning ter zee op de Carthagers en Agrippa in 36 op S. Pompeius.

Myla(s)sa, τὰ Μύλασσα, welvarende stad in het binnenland van Caria, oude koningsresidentie.

Mylitta, Μύλιττα, babylonische godin van bevruchting en voortplanting, moeder van het heelal, door de Grieken voor dezelfde gehouden als Aphrodīte Urania.

Myndus, Μύνδος, dorische kolonie in Caria nabij Halicarnassus. De stad was klein en had groote poorten. Toen Diogenes ze bezocht, gaf hij den raad, de poorten toch gesloten te houden, opdat de stad er niet uit zou loopen.

Myon, Myonia, Μύων, Μυωνία, stad der ozolische Locriërs, ten N. van Amphissa, hoog gelegen aan een gevaarlijke bergpas, die naar Aetolia voerde.

Myonnēsus, Μυόννησος (= mosseleiland), kaap en stad in Ionia aan de golf van Ephesus. Hier werd in 190 de vloot van Antiochus III van Syria door L. Aemilius Regillus vernietigd.

Myoparo, μυοπάρων, een licht, zeer snel loopend kaperschip.

Myos Hormus, μυὸς ὅρμος (= mosselhaven), belangrijke koopstad in Aegypte aan de Arabische golf, ongeveer tegenover de Zuidspits van Petraea.

Myra, τὰ Μύρα, aanzienlijke stad van Lycia, in den keizertijd hoofdstad van de provincie Lycia et Pamphylia, met de havenstad Andriace.

Myrcīnus, Μύρκινος of Μυρκῖνος, versterkte stad in Thracië, in het land der Edoniërs, ten N. van Amphipolis. De stad was gesticht door Histiaeus van Milētus, doch werd spoedig door de Edoniërs veroverd. Aristagoras sneuvelde hier, toen hij trachtte de plaats te herwinnen, in 497.

Myriandus, Myriandrus, Μυρίανδος, Μυρίανδρος, phoenicische volkplanting in Syria, aan de golf van Issus, een belangrijke handelsplaats.

Myrīna, Μυρίνα, 1) eene der steden van den aeolischen bond op de kust van Mysia, nabij Cyme.—2) stad op Lemnus.

Myrlēa, Μύρλεια, stad aan de Propontis in Bithynia, aan den Cianus sinus, door de Colophoniërs gekoloniseerd, door koning Prusias I (± 200) vergroot en naar zijne gemalin Apama in Apamēa verdoopt. [417]

Myrmecides, Μυρμηκίδης, van Milētus, leefde ten tijde van Pericles te Athene als vervaardiger van fijne kunstwerken in ivoor en metaal.

Myrmidones, Μυρμιδόνες, het volk van Achilles. Volgens de sage was het eiland Aegīna door de pest ontvolkt en veranderde Zeus op de bede van Aeacus de mieren (μύρμηκες) in menschen. Onder Aeacus’ zoon Peleus zouden zij naar Thessalia getogen zijn, naar het landschap Phthiōtis.

Myro, Μυρώ = Moero.

Myron, Μύρων, 1) tyran van Sicyon, grootvader van Clisthenes no. 1.—2) van Eleutherae, beroemd beeldhouwer te Athene uit de eerste helft der 5de eeuw, leerling van Agelādas. Hij werkte bij voorkeur in metaal, zijne beelden van menschen en dieren muntten uit door natuurlijkheid. Vooral beroemd was zijne Koe en de Marsyasgroep; zijn Discobolus is op blz. 238 afgebeeld.—3) van Priēne, beschreef de geschiedenis van den eersten messenischen oorlog. Hij leefde in de 2de eeuw.

Myronides, Μυρωνίδης, zoon van Callias, een van de veldheeren der Atheners bij Plataeae, overwon de Corinthiërs bij Megara (457) en de Boeotiërs bij Oenophyta (456), waarna hij in bijna geheel Boeotië de democratie weder invoerde; van een krijgstocht naar Thessalië moest hij echter onverrichter zake terugkeeren. Als gematigd democraat streefde hij meer naar de ontwikkeling van Athene als landmacht dan als zeemacht.

Myrrha, Μύρρα, dochter van Cinyras en bij hem moeder van Adōnis.

Myrrhina, Μυρρίνη, ook Βυρσίνη geheeten, dochter van Callias, gemalin van Hippias no. 1.

Myrsilus, Myrtilus, Μυρσίλος, Μυρτίλος, 1) zoon van Hermes, wagenmenner van Oenomaüs (z. a.), dien hij aan Pelops verried. Pelops had hem tot loon voor zijn verraad de helft van het rijk van Oenomaüs beloofd, maar om zich van deze belofte te ontslaan, wierp hij M. in zee. Door Hermes werd deze als voerman onder de sterren geplaatst.—2) = Candaules.—3) tyran van Mytilēne, tijdgenoot van Alcaeus, die hem in zijne gedichten aanvalt.—4) van Methymna, geschiedschrijver in het begin der 3de eeuw.

Myrsinus, Μύρσινος, stad der Epeërs bij de N.W. kust van Elis, later Myrtuntium geheeten.

Myrtea, z. Murcia.

Myrtis, Μύρτις, van Anthēdon, lyrische dichteres, leermeesteres van Corinna en Pindarus genoemd.

Myrtōum (mare), Μυρτῷον πέλαγος, dat gedeelte der Aegaeïsche zee, dat tusschen de buitenrij der Cycladen en Griekenland ligt. De naam schijnt ontleend aan het eilandje Myrtus, Μύρτος of Myrto ten Z. van Euboea, dicht bij Geraestus.

Myrtuntium, Μυρτόντιον = Myrsinus.

Myrtus, Μύρτος, of Myrto, eiland, zie Myrtōum mare.

Mys, Μῦς, bekwaam graveur, τορευτής, te Athene ten tijde van Pericles; hij maakte o. a. het schild bij de Athēna Promachus van Phidias.

Myscellus, Μύσκελλος, van Argos, zoude volgens een orakel eerst kinderen krijgen, wanneer hij een stad gebouwd had op een plaats, waar hij het bij helderen hemel zou zien regenen. In Italië gekomen, begon zijne vrouw, wanhopende aan de mogelijkheid hiervan, bitter te weenen, en M., hierin de vervulling van het orakel ziende, stichtte de stad Croton. Later keerde hij naar Argos terug, waar hij aangeklaagd werd omdat hij tegen de wet zijn vaderland verlaten had, maar Heracles veranderde de zwarte boonen, waarmede de rechters hem ter dood veroordeeld hadden, voor de opening van de stembus in witte, zoodat hij vrijgesproken werd.

Myscon, Μύσκων, aanvoerder der Syracusanen in den oorlog tegen Athene.

Mysia, Μυσία, landstreek in het N.W. van Asia minor, bevolkt door den thracischen stam der Mysi, Μυσοί. Mysia heeft nooit een afzonderlijken staat, noch eene perzische satrapie uitgemaakt; vandaar dat de grenzen niet te bepalen zijn. Het noordelijke gedeelte langs de Propontis (zee van Marmara) is Mysia minor, ἡ μικρά, ook Phrygia ad Hellespontum geheeten, omdat het onder den satraap van Phrygia stond. Het binnenland ten Z. hiervan was Mysia maior, ἡ μεγάλη. Het oude trojaansche gebied werd Troas, Τρῳάς, genoemd. Langs de W.-kust strekte zich Aeolis uit. In het Z.W. had men de landstreek Teuthrania, Τευθρανία, de bakermat van het latere rijk van Pergamus. Mysius dux = Telephus.

Myson, Μύσων, door sommigen in plaats van Periander onder de zeven wijzen van Griekenland gerekend.

Mistagōgus, μυσταγωγός, z. Eleusinia; alg. een gids, die vreemdelingen rondleidt, om hun de merkwaardigheden van een plaats te toonen.

Mysteria, μυστήρια, godsdienstplechtigheden, die alleen voor ingewijden toegankelijk zijn en waarvan de bizonderheden en de beteekenis voor niet-ingewijden streng geheim gehouden moeten worden. Zij bevatten niet alleen de gewone godsdienstige handelingen, offers, gebeden, enz., maar kenmerken zich door mimische en dramatische voorstellingen van de geschiedenis of van eene gebeurtenis uit de geschiedenis van den god, te wiens eere zij gevierd werden. Deze voorstellingen, gepaard met het vertoonen van bepaalde voorwerpen, die als het ware den god vertegenwoordigden (symbolen), waren er op ingericht om bij de geloovigen eene enthusiastische gemoedsbeweging te veroorzaken, waarin zij zich werkelijk in tegenwoordigheid van den god waanden en waardoor zij zich buitengemeen gelouterd en gesticht gevoelden. Dat de mysteriën dienstbaar gemaakt werden aan het verbreiden van een of ander dogma, dat buiten het volksgeloof stond, is niet waarschijnlijk; wel schijnen zij ten doel gehad te hebben het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel te bevestigen en het vertrouwen op te wekken, [418]dat de ingewijden hiernamaals boven anderen bevoorrecht zouden zijn. De beroemdste mysteriën waren die van Demēter te Eleusis (z. Eleusinia), als bizonder heilig golden ook de samothracische mysteriën der Cabīri, ook Dionȳsus, Sabazius, Aphrodīte, Cybele, Isis, Osiris, Mithras e. a. werden op deze wijze vereerd.—De mysteriën zijn zeer oud en worden beschouwd als overblijfsels van pelasgischen eeredienst; een tijd lang door de helleensche godsvereering op den achtergrond gedrongen, herleefden zij vooral door den invloed der Orphici omstreeks het einde der 7de eeuw. Later, bij het verval van het oude geloof, gelukte het ook eene dergelijke vereering van vreemde godheden ingang te doen vinden, die soms, in weerwil van de tegenwerking van den staat, groote populariteit verwierven.

Mystes, μύστης, ingewijde van den laagsten graad bij de mysteriën, z. Eleusinia.

Mystrūm, μύστρον, grieksche maat voor natte waren, het 4de gedeelte van een cyathus.

Mytilēne, Μυτιλήνη, machtige en bloeiende hoofdstad van het eiland Lesbus, aan de O.-zijde gelegen, de geboorteplaats van Pittacus, Sappho, Alcaeus, Hellanīcus, thans Metelin. De stad kreeg een gevoeligen knak in 427, toen zij voor haren afval van het atheensche zeeverbond getuchtigd werd (zie Cleon). In den oorlog van Alexander den Gr. werd M. door de Perzen ingenomen, doch door Alex. heroverd. In 80 werd ze na een langdurig beleg door M. Minucius Thermus (Minucii no. 7) ingenomen, en streng gestraft voor haar afval en heulen met Mithradātes. De stad had twee havens.

Myūs, gen. -untis, Μυοῦς, stad in Caria aan de monding van den Maeander, de kleinste stad van het ionisch verbond, eene der drie steden, waarvan de inkomsten door Artaxerxes I aan Themistocles werden toegewezen. Door de sterke aanslibbing geraakte Myus meer en meer van de zee verwijderd en werd ten slotte verlaten, daar de inwoners naar Milētus verhuisden.

[Inhoud]

N.

N. Zie Nefasti (dies).

Naarmalcha (Nahar Malcha), zie Regium flumen.

Nabalia = Navalia.

Nabataei, Ναβαταῖοι, machtig volk van Arabia Petraea, waren eerst nomaden, doch vestigden zich allengs in het land der Edomieten, Midianieten en Amalekieten, en breidden hunne heerschappij ook over Arabia felix uit. Petra was hunne hoofdstad. Zij werden nu een handelsvolk, hun bodem leverde kostbare specerijen en kruiderijen op, terwijl zij ook een belangrijken veestapel onderhielden. Hunne vorsten (Aretas, Jonathan) komen eerst als vrienden, later als vijanden der Maccabaeën voor, hetgeen aan Pompeius aanleiding verschafte, in 64 een inval in hun gebied te doen. Hun koning Malchus II komt eerst als vriend van Caesar, later als bondgenoot der Parthen, en na eene zware bestraffing weder met Octaviānus verbonden voor. Traiānus vernietigde hun rijk (105 n. C.).

Nabis, Νάβις, maakte zich kort na den dood van Machanidas (207) van de heerschappij over Sparta meester, en regeerde als een hebzuchtig en wreed dwingeland. Hij was eerst met de Romeinen verbonden, hoewel Philippus in den tweeden macedonischen oorlog trachtte hem voor zich te winnen; later maakte echter zijn optreden tegenover de andere peloponnesische staten de tusschenkomst der Romeinen noodzakelijk, en werd hem door Flaminīnus zijn geheele rijk buiten Sparta ontnomen. Kort daarna begon hij, om het verloren gebied terug te winnen, een oorlog tegen het achaeïsch verbond, waarin hij eene overwinning ter zee behaalde, doch weldra werd hij door Philopoemen verslagen en daarop door den aanvoerder zijner aetolische bondgenooten vermoord (192).

Nabonassar, koning van Babylon, onder assyrische opperheerschappij. In zijn tijd (26 Febr. 747) begon eene nieuwe jaartelling (aera van Nabonassar), die in het Oosten vrij algemeen werd.

Nabonēdus = Labynetus no. 2.

Nabopolassar, assyrisch stadhouder van Babylon (625–604), viel van Assyrië af en veroverde Niniveh met de hulp van Cyaxares, waarna de bondgenooten het assyrische gebied onder elkander verdeelden.

Naeniae, neniae, treurzangen, die bij de begrafenissen van aanzienlijke personen gezongen werden, hetzij door de bloedverwanten, hetzij door gehuurde klaagsters, praeficae. Later krijgt het woord ook de beteekenis van tooverzang en van slaapdeuntje.

Naevii, plebejisch geslacht. 1) Cn. Naevius, Campaniër van geboorte, tooneeldichter, de eerste, die fabulae praetextae (zie praetexta) gedicht heeft, en schrijver van een epos in saturnische maat over den eersten punischen oorlog. Naar griekschen trant tastte hij in zijne stukken de aanzienlijkste mannen aan, o. a. de Metellussen en de Scipio’s waardoor hij zich eerst gevangenisstraf, later verbanning op den hals haalde. Van hem is o. a. de bekende versregel afkomstig: fató Metélli Római fíunt cónsulés, waarop door de Metelli geantwoord werd: dabúnt malúm Metélli Naévió poétae. Zie Caecilii no. 3. Hij overleed te Utica in vrij hoogen ouderdom omstreeks 200.—2) de andere bekende Naevii, waarvan enkele bij Livius en bij Cicero voorkomen, zijn van weinig belang. Een er van, Sex. Naevius, een man van geringe afkomst, [419]komt als aanklager voor tegen P. Quinctius, die door Cicero verdedigd werd (Quinctii no. 10). Een ander, P. Naevius Turpio, wordt door Cicero als handlanger van Verres aan de kaak gesteld.—3) Naevius Sertorius Macro, z. Macro.

Nahanarvali (Naharvali), ligysche stam in Germania, aan de Viadua (Oder).

Nahar Malcha (Naarmalcha), zie Regium flumen.

Naiades, Ναϊάδες, Ναΐδες, nimfen van rivieren (Ποταμηίδες), bronnen (Κρηναῖαι, Πηγαῖαι) en beken (Λιμνάδες). Zij bezitten de gave der profetie, beschermen dichtkunst en gezang en voeden door de kracht van het water menschen, dieren en planten (Κουροτρόφοι, Νόμιαι, Καρποτρόφοι). Dikwijls worden zij als opvoedsters van verschillende goden genoemd.

Naï(s)sus, Ναϊσ(σ)ός, stad in Moesia Superior aan den Margus (Morawa), geboorteplaats van Constantijn den Gr.; tgw. Nisch.

Namatiānus (Claudius Rutilius), rom. dichter, uit den tijd van keizer Honorius. Het van hem gedeeltelijk bewaard gebleven gedicht de reditu suo uit het jaar 416 geeft een beschrijving van zijn reis van Rome naar zijn vaderland Gallië, die, vooral om den tijd waarin die reis valt, historisch belang heeft.

Namausus = Nemausus.

Namnētae of -tes, Ναμνῆται, gallisch volk aan den mond van den Liger. Hoofdstad: Condivincum (Nantes).

Nanno, Ναννώ, fluitspeelster, die door Mimnermus bemind werd, maar zijne liefde niet beantwoordde.

Nantuātae of -tes, Ναντουᾶται, ligurisch of raetisch volk aan den lacus Lemannus (meer van Genève).

Napaeae, Ναπαῖαι, nimfen der dalen, gewoonlijk tot de Oreaden gerekend.

Naparis, Νάπαρις, linkerzijtak van den Ister (Donau) in het tegenw. Rumenië.

Napata, Νάπατα, in Aethiopia aan den Nijl, bloeiende hoofdstad van het rijk van Napata, waar tijdens Augustus de koningin Candace regeerde. De stad werd in 22 door den stadhouder van Aegypte, C. Petronius, veroverd, doch niet behouden. Zij is het zuidelijkste punt, dat de Rom. bereikt hebben. Het noordelijkste gedeelte van het rijk, van af Hiera Sycaminos, is toen bij het Romeinsche rijk ingelijfd, onder den naam Nubia Inferior.

Nar, Νάρ, rivier met geelachtig zwavelig water in het Z. van Umbria, die tusschen Horta en Ocriculum in den Tiber valt.

Naragara, τὰ Ναράγαρα, stad in Numidia, waar Hannibal en Scipio vóór den slag bij Zama een onderhoud hadden.

Narbo, Ναρβών, thans Narbonne, eene bloeiende stad der Volcae Tectosages in Gallia aan de Middellandsche zee, sedert 118 als rom. kolonie Narbo Martius genoemd, later hoofdstad van Gallia Narbonensis. De stad lag aan den Atax (Aude), waarnaar de bewoners Atacīni werden genoemd.

Narbonensis (Gallia), het Z.O. gedeelte van Gallia Transalpīna, naar de hoofdst. Narbo.

Narcissi fons, Ναρκίσσου πηγή, bron in Boeotia bij Thespiae, waar narcissen in menigte groeiden.

Narcissus, Νάρκισσος, 1) zoon van Cephissus en Liriope, een buitengewoon schoon jongeling. Hij was volstrekt ongevoelig voor liefde en deed door zijne hardvochtigheid de schoone Echo, die hem beminde, wegkwijnen; maar Nemesis liet hem tot straf hiervoor zijn eigen beeld in het water zien en op zichzelven verliefd worden, zoodat hij van ijdel verlangen verteerde; uit medelijden veranderden de goden hem in een narcis.—2) vrijgelatene en secretaris (ab epistulis) van keizer Claudius, op wien hij bijna onbeperkten invloed had, waarvan hij dikwijls in zijn eigen belang gebruik maakte. Hij was overigens een zeer bekwaam man. Hij veroorzaakte den val van Messalīna, maar werd later door Agrippīna uit Rome verwijderd en kort daarna vermoord.—3) gladiator, die keizer Commodus in het bad wurgde; onder Didius Iuliānus werd hij met de andere moordenaars van Commodus ter dood gebracht.

Naristi (v. s. Varisti), suevische stam in het N.O. van het tegenw. Beieren.

Narnia, Ναρνία, stad in Umbria aan den Nar, eene sterke vesting op eene steile rots, sedert 299 lat. kolonie, vroeger Nequīnum geheeten.

Narōna, rom. kolonie in Dalmatia.

Narthacium, Ναρθάκιον, berg en stad in Thessalia, in het N. van Phthiōtis, niet ver van Pharsālus, waar in 394 Agesilāus, uit Azië terugkeerende, de Thessaliërs versloeg, die hem den weg versperden.

Νάρθηξ, een plant, waarvan de dikke, knoestige, rietachtige stengel veel brandbaar merg bevatte; volgens het verhaal zoude Prometheus daarin het vuur uit den hemel gehaald hebben. Van den stengel werden veelal doozen voor verschillende doeleinden gemaakt. In zulk een doos, na den slag bij Issus onder den buit gevonden, placht Alexander d. G. de door Aristoteles bewerkte uitgave van Homerus te bewaren, die vandaar ἡ ἐκ τοῦ νάρθηκος ἔκδοσις genoemd wordt.

Narycus, -cium of Naryx, Νάρυκος, Νάρυξ, misschien het zelfde als het latere Pharygae, Φαρύγαι, stad der opuntische Locriërs, geboorteplaats van Ajax, den zoon van Oīleus (Narycius heros). Zie ook Locri Epizephyrii.

Nasamōnes, Νασαμῶνες, een ruwe libysche volksstam aan de groote Syrte (golf v. Sydra).

Nasīca, bijnaam in de familie Scipio. Zie Cornelii no. 19, 20, 22–25.

Nasidiēnus, een plomp en praalziek parvenu bij Horatius voorkomende.

Nasidii, plebejisch geslacht, waarvan een paar leden als aanhangers der pompejaansche partij voorkomen.

Naso, familienaam der Ovidii.

Nasus, 1) Νῆσος, eilandje met kasteel in de rivier Achelōus in Acarnania.—2) Νᾶσος = Ortygia, een der vijf gedeelten van Syracusae.

Natatio, groote zwemvijver, hetzij in de open lucht, hetzij in een badhuis.

Nauclīdes, Ναυκλείδας, spartaansch ephoor, [420]die met Pausanias no. 2 naar Attica gezonden werd en met hem medewerkte tot het herstel der democratie. Later werd hij door Lysander wegens zijn weelderig leven aangeklaagd.

Naucrates, Ναυκράτης, leerling van Isocrates, hield bij de lijkfeesten van Mausōlus een wedstrijd met Theopompus en Theodectes als lofredenaar van den overledene.

Naucratis, Ναύκρατις, milesische volkplanting uit de 2de helft van de 7de eeuw en aanzienlijke handelsstad in de Nijldelta, onder de aegyptische koningen de eenige plaats, waar zich de Grieken mochten vestigen. Zij lag aan den linkeroever van den Canobischen Nijlarm.

Naucraticum ostium = Heracleoticum ostium.

Naucȳdes, Ναυκύδης, van Argos, beroemd beeldhouwer, leerling van Polyclētus (± 420).

Ναυκραρία. In oude tijden was de burgerij van Attica in 48 ναυκραρίαι, verdeeld, 12 in iedere phyle, en had iedere ναυκραρία de verplichting een schip en twee ruiters te leveren; als administratieve afdeelingen worden zij dikwijls met de latere δῆμοι vergeleken. De hoofden der naucrariën, ναύκραροι, hadden vóór Solon grooten invloed, maar de instelling van den raad der 400 ontnam hun een groot gedeelte van hun bevoegdheid. Sedert Clisthenes waren er 50 naucrariën, 5 in iedere phyle, die alleen dienden tot het innen en beheeren van de gelden voor de vloot.

Naulochus, Ναύλοχος, havenstadje in het N.O. van Sicilia. Hier versloeg M. Agrippa in 36 S. Pompeius in een grooten zeeslag.

Naumachia, vertooning van een scheepsstrijd, geen spiegelgevecht, maar een strijd in werkelijkheid. De bemanning bestond uit gevangenen en zwaardvechters. Caesar was de eerste, die het rom. volk hierop vergastte; hij liet hiertoe op den campus Martius een tijdelijke vijver graven, die vervolgens weder werd gedempt. Augustus liet er een graven van 59 meter breedte en negen maal zoo lang. Claudius liet het Fucinische meer met zitplaatsen omringen; Nero liet het strijdperk van het amphitheater vol water loopen. Later kwamen er te Rome vaste gebouwen voor scheepsgevechten. Zulk een gebouw werd ook naumachia genoemd.

Naumachius, Ναυμάχιος, grieksch dichter van later tijd; van zijn gedicht over de plichten der vrouw zijn eenige fragmenten bewaard.

Naupactus, Ναύπακτος, versterkte havenstad in Locris aan de Corinthische golf, waar de Heracliden hunne vloot bouwden, om naar de Peloponnēsus over te steken. Na de perzische oorlogen kwam zij in het bezit der Atheners, die er in 455 Messeniërs in opnamen. De stad wisselde nog meermalen van bezitters en werd achtereenvolgens weder locrisch, achaeïsch, thebaansch, macedonisch en opnieuw locrisch. Thans Lepanto of Epacto.

Nauplia, Ναυπλία, havenstad in Argolis, aan de Argolische golf.

Naupliades, Ναυπλιάδης, Proetus of Palamēdes, zonen van Nauplius.

Nauplius, Ναύπλιος, 1) zoon van Poseidon en Amymōne, stichter van Nauplia.—2) afstammeling van den vorigen, bekwaam zeeman en sterrenkundige, Argonaut.—3) koning van Euboea, bij Clymene no. 5 vader van Palamēdes en Oeax. Vertoornd over de behandeling, die Palamedes voor Troje had ondervonden, zond hij Oeax uit om de vorsten, die voor Troje lagen, bij hunne gemalinnen van ontrouw te beschuldigen of geruchten omtrent hun dood te verspreiden. Toen de Grieken op de terugreis van Troje voorbij Euboea kwamen, stak hij op kaap Caphāreus vuren aan, waardoor zij misleid werden en vele schepen op de kust verloren gingen. Velen verdronken of werden door N. en de zijnen gedood.

Nauportus, Ναύπορτος, rivier (Laybach), rechter zijtak van den Savus, en stad (Ober-Laybach) in Pannonia.

Nausicaa, Ναυσικάα, dochter van Alcinous, vond Odysseus, toen hij na het verlies van zijn schip op de kust der Phaeaciërs geworpen was. Zij ontving hem vriendelijk en geleidde hem naar het hof van haar vader.

Nausicles, Ναυσικλῆς, atheensch demagoog, bevelhebber van de troepen, die den Phocensers te hulp gezonden werden (352). Aanvankelijk met Aeschines bevriend, was hij later een hevig bestrijder der macedonische partij.

Nausinous, Ναυσίνοος, zoon van Odysseus en Calypso.

Nausiphanes, Ναυσιφάνης, van Teos, einde van de 4de eeuw, wijsgeer uit de school van Democritus, leerling van Pyrrho, leermeester van Epicūrus.

Nausithous, Ναυσίθοος, 1) zoon van Poseidon en Periboea, koning der Phaeaciërs, verhuisde met zijn volk, dat door de Cyclopen bedreigd werd, van Hyperēa naar Scheria.—2) zoon van Odysseus en Calypso.—3) stuurman van Theseus.

Nautaca, Ναύτακα, stad in het perzische gewest Sogdiāna.

Nautii, patricisch geslacht, waarvan eenige leden in de oorlogen tegen Volscen, Aequers, Sabijnen en Samnieten voorkomen. Als hun stamvader gold Aenēas’ tochtgenoot Nautes, die het trojaansche Palladium naar Italië overbracht.

Ναυτοδίκαι, te Athene rechters in handelszaken (δικαι ἐμπόρων), tevens belast met de instructie bij de γραφὴ ξενίας. Kort na 403 werden hunne bevoegdheden op de thesmotheten overgedragen.

Nava, thans Nahe, rivier, die bij Bingium (Bingen) in den Rijn valt.

Navalia, 1) een scheepswerf in Rome, aan den Tiber, aan het Campus Martius.—2) sterkte aan den mond van eene rivier in ons land, misschien aan den mond van de Fossa Drusiana.

Navius, zie Attii.

Naxus, Νάξος, 1) het grootste eiland der Cycladen, om zijne vruchtbaarheid Klein-Sicilië genaamd, beroemd door zijn wit marmer en zijn wijn en aan Dionȳsus geheiligd (mythe v. Ariadne). Andere namen van het eiland zijn Dia en Strongyle. Als oudste bewoners komen Cariërs en Cretensers voor; [421]later werd het eiland van Attica uit gekoloniseerd door Ioniërs. In 490 werd het door de Perzen te vuur en te zwaard verwoest. Het maakte vervolgens deel uit van het atheensche zeeverbond; doch toen het zich trachtte te verzetten, verloor het ± 467 zijne vrijheid en ook zijne beteekenis. In 376 werd de spartaansche vloot door den Athener Chabrias bij Naxus verslagen.—2) eerste grieksche kolonie op Sicilia, in 735 door euboeïsche Chalcidiërs gesticht, in 403 door Dionysius van Syracūsae verwoest, waarna in 358 het overschot der verstrooide bevolking in de nabijheid eene nieuwe stad Tauromenium stichtte, thans Taormina.

Nazarius, rhetor in Gallia, ten tijde van Constantijn den Grooten. Van hem is een panegyricus op Constantijn uit het jaar 321 over. De panegyricus uit 313, die wel eens aan hem wordt toegeschreven, is van Eumenius.

Nazianzus, Ναζίανζος of Ναζιανζός, stad in Cappadocia. Z. Gregorius no. 2.

Neaera, Νέαιρα, nimf, bij Helius moeder van Phaëthūsa en Lampetia.

Neaethus, Νέαιθος, rivier in Bruttium, bij Croton, waar de gevangene trojaansche vrouwen de grieksche schepen zouden in brand gestoken hebben.

Neandria, Νεανδρία, Νεάνδρεια, aeolische stad in Troas. Hier is in de laatste jaren een tempel opgegraven, die om zijn eigenaardigen vorm en het daar gevonden (aeolische) kapiteel van groot belang is voor de kunstgeschiedenis.

Neanthes, Νεάνθης, van Cyzicus, tijdgenoot van Attalus I, schrijver van verscheiden door de ouden met lof vermelde werken over geschiedenis.

Neapolis, Νεάπολις, naam van niet minder dan 13 steden, terwijl bovendien een gedeelte van Syracūsae dezen naam droeg. Het beroemdst is Neapolis in Campania, thans Napoli of Napels. De stad bestond uit twee afzonderlijk ommuurde deelen, Palaepolis en Neapolis, en heette Parthenope, voordat de Cymaeërs haar met eene kolonie bevolkten. Omstreeks 325 werd de stad door Samnieten in bezit genomen, in 290 werd zij rom. kolonie, later rom. municipium. Om zijne verrukkelijke ligging en zijne fijne grieksche beschaving lokte Neapolis een groot getal aanzienlijke Romeinen, zoodat de omtrek met buitenplaatsen bezaaid was, terwijl de warme bronnen er een druk bezochte badplaats van maakten. Romulus Augustus, de laatste keizer van het westrom. rijk, overleed hier.

Nearchus, Νέαρχος, 1) Athener, in 340 als gezant naar Macedonië gezonden.—2) zoon van Androtīmus, door Philippus uit Macedonië verbannen, maar na diens dood teruggeroepen door Alexander, met wien hij reeds als kind bevriend was geweest. Hij ging met Alexander naar Azië en werd satraap van Lycië en Pamphylia. Ook vergezelde hij den koning naar Indië en voerde hij het bevel over de vloot, die den weg van den Indus tot den Euphraat onderzocht (325); zijne beschrijving van dezen tocht is door lateren dikwijls gebruikt. Een voorgenomen tocht om de kasten van Arabië en Africa te onderzoeken bleef door den dood van Alex. onuitgevoerd. N. schijnt later bevelhebber over de vloot gebleven te zijn en tot de partij van Antigonus behoord te nebben.—3) pythagoreïsch wijsgeer, na de inneming van Tarentum vriend en leermeester van den ouden Cato.

Nebrōdes montes, Νευρώδη ὄρη, bergketen op Sicilia, die zich langs de Noordkust van de straat van Messina tot aan de helft van het eiland voortzet.

Nebucadrēzar, Ναβοκοδρόσορος, zoon en opvolger van Nabopolassar, koning van Babylonië (605–562). Hij verdreef de Aegyptenaars, die onder koning Necho reeds tot den Euphraat doorgedrongen waren, bijna uit geheel Azië, veroverde Syrië, Judaea en Tyrus, bevorderde handel en beschaving en versterkte en verfraaide Babylon.

Necho, Νεκώς, zoon en opvolger van Psammetichus, koning van Aegypte (610–595). Hij liet door Phoeniciërs een zeetocht om de kusten van Africa doen en begon den aanleg van een kanaal, dat de Middellandsche zee met de Arabische golf moest verbinden. Ook onderwierp hij Syrië, Judaea en Phoenicië, maar op zijne verdere tochten tegen Mesopotamië werd hij door Nebucadrezar verslagen, zoodat hij bijna al het veroverde land in Azië weder verloor.

Nectanabis, Νεκτάναβις, -τανεβώς, 1) de vierde koning van Aegypte, nadat dit land zich onder de regeering van Artaxerxes II van Perzië onafhankelijk gemaakt had. Hij wist zich staande te houden tegen het groote leger, dat Artaxerxes omstreeks 380 onder Pharnabāzus en Iphicrates gezonden had om Aegypte weder te onderwerpen.—2) N. II, stond op tegen zijn neef Tachos, den zoon en opvolger van den vorigen, en maakte zich met behulp van Agesilāus van de regeering meester (360). Aanvankelijk verdedigde hij zich met goed gevolg tegen Perzië, maar toen hij meende ook zonder grieksche generaals zelf den oorlog te kunnen voeren, was hij tegen de perzische troepen onder Mentor niet bestand. Toen zijne zaak hopeloos stond, vluchtte hij naar Aethiopië (344). Hiermede eindigde de zelfstandigheid van Aegypte.

Nectar, νέκταρ, godendrank, z. Ambrosia.

Neda, Νέδα, grensriviertje tusschen Messenia en Triphylia.

Nedon, Νέδων, kustrivier in oostelijk Messenië, stroomt in de Messeensche golf uit.

Nefasti (dies), in den rom. kalender met de letter N aangeduid, zijn dagen bestemd voor offers of godsdienstige handelingen. Het zijn dus de zelfde dagen als de dies festi (z. festi (dies)). Zie ook fasti (dies).

Neïon, Νήϊον, een gedeelte van het gebergte Neritum, op Ithaca.

Neïth, Νηίθ, aegyptische godin, vooral te Saïs vereerd, door de Grieken met Athēna geïdentificeerd. Zij wordt voor eene personificatie der grondstof van het heelal of voor eene godin van het vuur gehouden, v. a. is zij de zelfde als Isis. Hare beelden hebben [422]dikwijls eene giere- of leeuwekop. Bij haar jaarlijksch feest brandde men in ieder huis in Aegypte een lamp met olie en zout gevuld.

Νεκρομαντεῖον, Νεκυομ., plaats, waar een doodenorakel is. Door offer en gebed riep men de dooden op, waarna men ging slapen en meende dat de opgeroepene in den droom zou verschijnen om het gevraagde orakel te geven, of door middel van een priester liet men den doode ondervragen. De bekendste plaatsen waren te Ephyra aan de rivier de Acheron in Epirus, bij Heraclēa Pontica, te Cumae in Italië, bij Magnesia aan den Maeander en bij Hierapolis in Phrygia.

Νεκύσια, Νεμέσεια, algemeene gedenkdag der dooden, te Athene de 5de Boëdromion, dus = Γενέσια.

Neleïades, Νηληιάδης, Nestor en Antilochus, zoon en kleinzoon van Neleus.

Neleus, Νηλεύς, 1) zoon van Poseidon en Tyro. Hij en zijn tweelingbroeder Pelias werden te vondeling gelegd en door herders opgevoed, terwijl Tyro met Cretheus, koning van Iolcus, huwde. Later vernamen de broeders hunne afkomst, en na den dood van Cretheus geraakten zij in twist over de opvolging, waarvan het gevolg was dat N. naar Messenië trok, waar zijn oom Aphareus hem de regeering over Pylus schonk. Toen Heracles na den moord van Iphitus bij N. kwam met het verzoek hem van zijne schuld te reinigen, weigerde deze hem dit; daarom trok Heracles later tegen hem op en doodde hem met al zijne zonen behalve Nestor. V. a. stierf hij te Corinthe, nadat hij een gelukkigen oorlog tegen de Epeërs gevoerd had.—2) zoon van Codrus, door zijn broeder Medon uit Attica verdreven, stichter van Milētus e. a. ionische steden.

Nelīdes, Νηλείδης = Neleïades.

Nemausus, Νέμαυσος, thans Nîmes, belangrijke stad der Volcae Arecomici, in Gallia Narbonensis. Er worden nog belangrijke overblijfselen van rom. bouwkunst aangetroffen: een tempel met corinthische zuilen (maison carrée; een afbeelding vindt men onder Templum), een waterleiding op drie rijen bogen boven elkander rustende (Pont du Gard), een gedeelte van een amphitheater, enz. Onder de keizers was N. eerst eene rom. kolonie met het ius Latii, later een rom. burgerkolonie.

Nemea, Νεμέα, 1) dal in Argolis tusschen Cleōnae en Phlius, waar Heracles den leeuw versloeg en waar de nemeïsche spelen werden gehouden. De bevolking is van dryopischen stam.—2) rivier op de grens van Sicyon en Corinthia.

Nemea, Νέμεα, Νέμεια, de nemeïsche spelen, ingesteld ter nagedachtenis van Archemorus (z. a.), later ter eere van Zeus Nemeaeus om de twee jaar onder voorzitterschap der Cleonaeërs of Argiven in het dal Nemea, later in Argos, gevierd. Zij bestonden uit de gewone wedstrijden in loopen, rijden, worstelen, gymnastiek, poëzie en muziek; de prijs der overwinning was een krans van eppe- of van olijftakken. Als nationaal feest kregen zij eerst in de 6de eeuw, sinds 573, eenige beteekenis.

Nemesiānus (M. Aurelius Olympius), rom. dichter uit de 3de eeuw na C., geboren te Carthago. O. a. schreef hij een leerdicht over de jacht, Cynegetica, waarvan nog een gedeelte over is.

Nemesis, Νέμεσις, dochter van Nyx, godin der gerechtigheid, die aan ieder mensch loon naar werken geeft, vooral eene wrekende godin, die trotschheid, overmoed en over het algemeen het overschrijden van de aan de menschelijke natuur gestelde grenzen straft. Zij wordt gewoonlijk afgebeeld met vleugels, met strenge en ernstige gelaatstrekken, en met een toom, zwaard of geesel in de hand. Beroemd was haar kolossaal beeld te Rhamnus, door Agoracritus (z. a.) gemaakt.

Nemetācum, hoofdstad der Atrebates in Belgica, thans Atrecht of Arras.

Nemētae of -tes, germaansch volk op den linker Rijnoever, met de hoofdstad Noviomagus (Spiers). De Nemetae, Triboci en Vangiones woonden reeds ten tijde van Caesar op den linker Rijnoever, en worden genoemd als hulptroepen van Ariovistus.

Nemetocenna = Nemetacum.

Nemētum, Νεμωσσός, z. Augustonemētum.

Nemorensis lacus, zie Aricia.

Nemossus, Νεμωσσός, z. Augustonemētum.

Neniae = naeniae.

Neobūle, Νεοβούλη, z. Archilochus.

Neocaesarēa, Νεοκαισάρεια, groote en prachtige hoofdstad van Pontus Polemoniacus, aan den Lycus.

Neocles, Νεοκλῆς, vader van Epicūrus, ging met atheensche cleruchen naar Samus, waar hij eene school hield.

Νεοδαμώδεις, van staatswege vrijgelaten heloten. Zij waren tot den krijgsdienst verplicht en werden na den peloponnesischen oorlog vooral voor krijgstochten naar Azië gebruikt.

Νεωκόρος, opzichter van een tempel, oorspronkelijk een tempeldienaar van minderen rang, belast met het onderhouden van den tempel en de tempelgoederen. Later was het een aanzienlijke eerepost, en in den keizertijd stelden geheele steden in het Oosten er een eer in zich νεωκόροι, van den tempel des keizers te mogen noemen.

Neon, Νέων, oude stad in Phocis aan den Parnassus, eerst door Xerxes verwoest, doch door de inwoners op eenigen afstand herbouwd en Tithorea genoemd naar den nabijgelegen bergtop van dien naam. In den heiligen oorlog werd ook deze stad verwoest, doch ook weder opgebouwd.

Neontīchus, Νέον τεῖχος, 1) aeolische stad op de kust van Mysia, aan den Hermus.—2) kasteel op de thracische kust aan de Propontis, nabij de Chersonēsus.

Neophron, Νεόφρων, van Sicyon, dichter van 120 treurspelen, waarvan slechts weinige fragmenten bewaard zijn. Euripides zoude in zijne Medēa een gelijknamig stuk van N. tot voorbeeld genomen hebben; in werkelijkheid is het juist andersom, zooals blijkt uit de fragmenten, die onlangs van zijne Medēa teruggevonden zijn. [423]

Neo-platonici, eene school van wijsgeeren die sedert de 3de eeuw na C. bloeide. Zij trachtten door wijsgeerige bespiegeling aan den ouden godsdienst steun te geven tegen de meer en meer uit het Oosten indringende godsdiensten. Zij sloten zich voornamelijk bij de leer van Plato aan, doch waren ook onder den invloed van andere oudere en nieuwere wijsgeeren; zelfs waren er, die beweerden dat de leer van Plato en van Aristoteles in den grond der zaak dezelfde was. Voor een deel maakten zij hunne wijsbegeerte onmiddellijk dienstbaar aan de bestrijding van het Christendom (syrische school), lateren hielden zich voornamelijk bezig met het verklaren der werken van Plato en Aristoteles (atheensche school). De stichter der oorspronkelijke (alexandrijnsch-rom.) school was Ammonius Saccas, wiens leerling Plotīnus het stelsel in zijne geschriften uitvoerig verklaarde; van de syrische school is de voornaamste vertegenwoordiger Iamblichus, van de atheensche Proclus.

Neoptolemus, Νεοπτόλεμος, 1) oorspronkelijk Pyrrhus geheeten, zoon van Achilles en Deidamēa, werd bij zijn grootvader Lycomēdes opgevoed, en na den dood van Achilles naar Troje gehaald, omdat voorspeld was, dat zonder hem de stad niet genomen konde worden. Met zijne komst wordt de oorlog als het ware vernieuwd, vandaar de naam N. Hij is even dapper als zijn vader, maar ruw en hardvochtig; met het houten paard komt hij in de stad, doodt Polītes voor de oogen van diens vader, daarna verslaat hij Priamus zelf bij het altaar van Zeus, hij werpt Astyanax van den muur en offert Polyxena op het graf van zijn vader. Bij het verdeelen van den buit krijgt hij Andromache (z. a.). In Phthia teruggekomen, huwt hij niet Hermione. V. a. had zich Acastus gedurende zijne afwezigheid van de regeering over Phthia meester gemaakt, daarom ging N. van Troje naar Epīrus en vestigde zich daar; eerst later ging hij naar Phthia terug, waar hij Peleus de regeering teruggaf, terwijl hij zijn land in Epīrus aan Helenus overliet. Kort na zijn huwelijk met Hermione (z. a.) werd hij te Delphi gedood; hij werd in den tempel begraven en als heros vereerd; zijn schim streed met de Delphiërs tegen de Galliërs, die gekomen waren om den tempel te plunderen.—2) een van de schuldigen aan den dood van Philippus van Macedonië, vluchtte bij de troonsbestijging van Alexander d. G. naar Azië en sneuvelde bij de verdediging van Halicarnassus tegen Alexander.—3) werd koning van Epīrus, toen Pyrrhus door Cassander verdreven was (302), toen deze echter door Ptolemaeus Lagi teruggebracht werd, moest N., die om zijne wreedheid gehaat was, wijken; kort daarna trachtte hij Pyrrhus te dooden, maar deze voorkwam hem en liet hem zelven uit den weg ruimen (296).

Nepet, Nepete, stad in het Z. van Etruria, kort na de inneming van Veii latijnsche kolonie, later municipium.

Nephele, Νεφέλη, 1) de onsterfelijke gemalin van Athamas (z. a.), later door hem verstooten, moeder van Phrixus en Helle.—2) z. Ixīon.

Nephelēis, Helle, dochter van Nephele.

Nepos, bijn. van Metelli in de gens Caecilia (Caecilii no. 14 en 16).

Nepos (Cornelius), zie Cornelii no. 58.

Neptunīne, Thetis, kleindochter van Neptūnus.

Neptunius mons, het oostelijk gedeelte der Nebrōdes montes op Sicilia, bij Messāna.

Neptūnus, god van het water en van alle vochtigheid van den bodem, later god der zee, aanvankelijk te Rome weinig vereerd. Eerst door griekschen invloed werd zijn dienst meer algemeen, hij werd nu met Poseidon geïdentificeerd en voornamelijk als god van paarden en ruiterlijke oefeningen (N. equester) beschouwd. Hij had een tempel in den Circus Flaminius, zijn feest, de Neptunalia, werd den 23sten Juli te Rome of te Ostia gevierd. Op dit feest, dat nog in den christelijken tijd voorkomt, bouwde men loofhutten, umbrae, σκιάδες. Zie ook Consus.

Nequīnum, oude naam van Narnia.

Neratii, een plebejisch geslacht, waarvan een paar leden onder de regeering van Traiānus en Hadriānus als mannen van invloed voorkomen.

Nereides, Νηρηίδες, Νηρεΐδες, 50 of 100 dochters van Nereus en Doris (vandaar ook Dorides), nimfen der zee, vooral der Aegaeïsche zee, op welker bodem zij eene grot bewonen, die als zilver schittert en waar alles van goud of zilver is. Zij zijn goede en hulpvaardige zeegodinnen, die de schippers in den nood bijstaan. Men beeldde ze af als schoone jonkvrouwen, weinig of niet gekleed, dikwijls met dolfijnen of andere zeemonsters tot bevallige groepen vereenigd.

Nereīne, Νηρηίνη, Thetis, dochter van Nereus.

Nereius, Achilles, kleinzoon van Nereus.

Nēreus, Νηρεύς, zoon van Pontus en Gaea, een god der zee, in het bizonder der Aegaeïsche zee, waar hij met zijne dochters, de Nereïden, woont. Hij is een vriendelijk grijsaard, die allerlei gedaanten kan aannemen en de toekomst kan voorspellen, ofschoon hij niet altijd geneigd is vragen daaromtrent te beantwoorden; Heracles moest hem in den slaap overvallen, om hem te dwingen de ligging van den tuin der Hesperiden te openbaren. Hij wordt soms afgebeeld met het lichaam van een visch, waaraan alleen hoofd en armen menschelijk zijn, en gewoonlijk met zeewier in plaats van haar.

Nericus, Νήρικος, oude hoofdst. v. Leucadia.

Nerigos, verkeerde lezing voor Berrice, een groot eiland waarschijnlijk aan de Westkust van Schotland.

Nerii, een plebejisch geslacht, onbelangrijk.

Nerio, -ria, -riēne, gezellin van Mars, later als zijn gemalin beschouwd.

Neritum, -us, Νήριτον, -ος, berg aan de Westzijde van Ithaca. Neritius dux = Ulysses.

Nero, familienaam in de gens Claudia (Claudii no. 22–27, 29). [424]

Nero, rom. keizer 54–68 na C., zoon van Cn. Domitius Ahenobarbus en Agrippīna, de dochter van Germanicus. Hij heette eigenlijk L. Dom. Ahenob., doch toen zijne moeder met haar oom keizer Claudius huwde (zie over deze verwantschap het art. Iulii op het einde), werd hij door zijn stiefvader als zoon aangenomen en heette nu Nero Claudius Caesar Augustus Germanicus. Na de vermoording van Claudius deed Agrippina met behulp der praetorianen haren 17-jarigen zoon den troon bestijgen ten koste van zijn stiefbroeder Britannicus. In de eerste 5 jaar regeerde Nero onder de leiding van zijn leermeester L. Annaeus Seneca en van A. Afranius Burrus, praefectus praetorio, als een goed vorst. Daarna echter gaf hij zich teugelloos over aan wellust, bloeddorst en dwaasheden. Britannicus werd op zijn last omgebracht, evenzoo zijne deugdzame gemalin Octavia en zijne heerschzuchtige moeder (59). Hij huwde toen de schoone, doch zedelooze Poppaea Sabīna, die hem door haar man M. Salvius Otho (later keizer) werd afgestaan. Den brand, die een groot deel van Rome in de asch legde (64 n. C.), bezigde hij als voorwendsel om eene gruwelijke vervolging der Christenen te beginnen. De samenzwering van Calpurnius Piso (Calpurnii no. 12) kostte door hare ontdekking een aantal aanzienlijke en brave mannen het leven (65), ook Seneca en de dichter Lucānus werden er in betrokken. De prachtige herbouw van Rome, de bouw van het paleis met gouden dak (domus aurea Neronis) en de dolzinnigste feesten en slemppartijen verslonden schatten, terwijl de keizer zijne waardigheid door het slijk sleurde door in het openbaar als wagenmenner, tooneelspeler en zanger op te treden, ja zelfs eene kunstreis te doen door Griekenland (66). Eindelijk barstte er in Gallia een opstand uit onder Julius Vindex, in Hispania onder Ser. Sulpicius Galba. Door de zijnen verlaten, door den senaat vogelvrij verklaard, liet Nero, toen hij geen uitweg meer zag, zich door een slaaf doorsteken. De algemeene vervloeking vervolgde hem nog na zijn dood.

Neronia, zie Artaxata.

Nerthus, germaansche godin, die op een eiland in de Oostzee vereerd werd. Haar dienst vormde het sacrale middelpunt voor de in de nabijheid wonende volkeren, de Reudigni, Aviones, Anglii, Varini, Eudoses, Suardones en Nuithones.

Nerulum, Neruli, stad in het Z. van Lucania aan de via Popilia.

Nerva, familienaam in de gentes Coccēia, Licinia (Licinii no. 33), Silia (Silii no. 2 en 4).

Nerva (M. Coccēius), uit Narnia in Umbria, rom. keizer 96–98 na C., leefde te Rome onder de regeering van Nero en diens opvolgers. Onder Domitiānus is hij een korten tijd verbannen geweest. Na den moord van D. werd N. tot keizer uitgeroepen. Door een verstandig bestuur won hij de gunst der burgers. Hij heeft de finantiën van den staat, die zeer in de war waren, geregeld, en drukkende belastingen afgeschaft of verminderd. Hij heeft het forum Nervae transitorium met den tempel van Minerva, reeds door Domitianus begonnen, afgemaakt, en daaraan zijn naam gegeven. Om zijne hooge jaren en zijn zwak gestel nam hij den voortreffelijken M. Ulpius Traiānus, die toen legatus van Germania superior was, tot zoon en opvolger aan. Hij stierf na eene regeering van anderhalf jaar (Jan. 98).

Nervii, belgisch volk aan den Sabis (Sambre) in het tegenw. Henegouwen en Namen met de hoofdstad Bagacum (Bavay). Zij konden 50000 gewapenden in het veld brengen en brachten Caesar zeer in het nauw, doch werden in een wanhopigen strijd bijna geheel uitgeroeid. Zij beweerden, misschien niet ten onrechte, van de Germanen af te stammen.

Nesactium of Nesartium, stad in Istria, in 177 door de Romeinen onder den consul C. Claudius Pulcher (Claudii no. 10) veroverd en verwoest, later herbouwd.

Nesiōtes, Νησιώτης, atheensch beeldhouwer, ouder tijdgenoot van Phidias. Met zekeren Critias of Critius maakte hij een nieuw gedenkteeken voor Harmodius en Aristogīton, nadat het oude door Xerxes medegenomen was.

Nesis, Νῆσις, bekoorlijk eilandje bij Pausilȳpum (Posilippo), op de kust van Campania.

Nessōnis, Νεσσωνίς, meer in Thessalia, ten O. der stad Larissa.

Nessus, Νέσσος, z. Heracles.

Nessus, Νέσσος = Nestus.

Nestor, Νέστωρ, zoon van Neleus en Chlōris, koning van Pylus. Hij onderscheidde zich in den oorlog van zijn vader tegen de Epeërs; toen Heracles zijne broeders doodde, bleef hij alleen gespaard, daar hij zich toen bij de Gereniërs bevond. Ook beoorloogde hij de Arcadiërs, hielp de Lapithen in hun oorlog tegen de Centauren, en nam deel aan de calydonische jacht en den Argonautentocht. Op hoogen leeftijd, toen hij reeds twee menschengeslachten had zien voorbijgaan, trok hij mede naar Troje, waar hij zich nog als dapper held gedroeg, maar vooral invloed had door zijn wijze raadgevingen, zijn rijpe ervaring en zijne innemende welsprekendheid. Na afloop van den oorlog keerde hij gelukkig naar Pylus terug, waar hij zijn verder leven genoeglijk doorbracht.

Nestus, Νέστος, rivier in Thracië, die op het Rhodope gebergte ontspringt en bij Abdēra in zee valt. Sedert Philippus vormt de Nestus de grens tusschen Macedonië en Thracië.

Netum, Νέητον, stad in het gebied van Syracūsae en ten Z.W. daarvan gelegen.

Neuri, Νευροί, volk aan de bronnen van den Tyras (Dniëstr) en den Hypanis (Bug). Zij konden tooveren en zich in wolven veranderen.

Nexum of Nexus, in het algemeen plechtig aangegane verbintenis; in engeren zin het aangaan eener schuld per aes et libram, waarbij de schuldenaar zijn lijf verpandde. Terwijl de addicti (z. ald.) ten gevolge van een rechterlijk vonnis aan den schuldeischer worden toegewezen, is dit bij de nexi niet [425]het geval. De nexus kon door den schuldeischer gedwongen worden voor hem te werken servi loco; hij mocht echter niet verkocht of ter dood gebracht worden. Het nexum werd afgeschaft door de lex Poetelia Papiria van 326. Echter wordt de addictus dan ook wel eens nexus (of vinctus) genoemd.

Nicaea, Νικαία, dochter van Antipater no. 1, na Alexander’s dood eenigen tijd met Perdiccas gehuwd, later gemalin van Lysimachus.

Nicaea, Νίκαια, naam van verschillende steden. 1) stad in Bithynia aan het meer Ascania. Zij was door Antigonus gesticht op de plaats van het vroegere Ancore, en Antigonēa genoemd; Lysimachus vergrootte ze en gaf er naar zijne gemalin den naam Nicaea aan. Zij was eene van de residenties der bithynische koningen en eene drukke handelsplaats. In 325 na C. werd hier de eerste christelijke kerkvergadering gehouden, waarop de leer van Arīus veroordeeld werd.—2) stad op de indische grenzen aan den Hydaspes, door Alex. d. Gr. gesticht ter eere zijner overwinning op Porus.—3) aan den Caucasus Indicus (Hindoe-Koh) = Cabura.—4) locrische vesting, die den bergpas der Thermopylae beheerschte.—5) volkplanting van Massilia, op de ligurische kust, thans Nizza.

Nicander, Νίκανδρος, van Colophon, grammaticus, dichter en geneesheer, van wien nog twee geneeskundige leerdichten bewaard zijn. Zijn voornaamste werk, de Ἑτεροιούμενα, is door Ovidius in zijne Metamorphosen veel nagevolgd. Hij leefde in het midden der 2de eeuw.

Nicānor, Νικάνωρ, 1) zoon van Parmenion, veldheer onder Alexander d. G., streed aan het hoofd der ὑπασπισταί bij den Granīcus, bij Issus en Gaugamēla; hij stierf in 330.—2) stadhouder van Alexander in Indië. In de twisten na den dood van Alexander hield hij de zijde van Antigonus.—3) van Stagīra, bevelhebber der vloot onder Alexander; na diens dood mengde hij zich in de oorlogen tusschen zijne veldheeren, eindelijk werd hij op bevel van Cassander verraderlijk gedood.—4) van Alexandrīa, grieksch grammaticus ten tijde van Hadriānus, die vooral over de leer der interpunctie (στιγμή) schreef, waarom men hem schertsend στιγματίας (gebrandmerkte) noemde.

Nicarchus, Νίκαρχος, naam van twee grieksche epigrammendichters.

Nicephorium, Νικηφόριον, sterke vesting in Mesopotamia aan den Euphraat, ten Z. van Edessa, door Alex. den Gr. of door Seleucus I aangelegd.

Nicephorius, zijtak van den Chabōras, stroomde dicht langs Tigranocerta.

Nicephorus, Νικηφόρος, bijnaam van Zeus als god der overwinning.

Nicer, zijtak van den Rijn, thans Neckar.

Niceratus, Νικήρατος, 1) zoon van Nicias no. 1, rijk en aanzienlijk Athener, werd door de 30 gedood.—2) zoon van Euctēmon, van Athene, beroemd beeldhouwer uit de eerste helft der tweede eeuw, die vooral te Pergamum werkzaam was.

Nicias, Νικίας, 1) zoon van Niceratus, reeds vroeg gunstig bekend als veldheer, kwam na den dood van Pericles aan het hoofd der oligarchische of der gematigd democratische partij, die vrede met Sparta wenschte. Hij was zeer rijk en mild, bovendien zeer eerlijk en bedachtzaam, daarom genoot hij het volle vertrouwen van het volk, maar zijne besluiteloosheid en gemis aan zelfstandigheid beletten hem eenigen invloed uit te oefenen, bovendien was hij zeer bijgeloovig en liet hij zich geheel beheerschen door priesters en waarzeggers. In het begin van den peloponnesischen oorlog streed hij meermalen met geluk, het was echter voor zijn roem schadelijk, dat hij de inneming van Sphacteria aan Cleon (z. a.) overliet. Na Cleon’s dood werd vooral door zijn toedoen een vrede (vrede van N.) gesloten, welks voorwaarden echter door verschillende omstandigheden nooit ten volle vervuld werden. Hoewel hij zich met alle macht tegen de onderneming naar Sicilië verzette, werd hij met Alcibiades en Lamachus aan het hoofd ervan gesteld (415), en daar Alcibiades terstond teruggeroepen werd en Lamachus spoedig sneuvelde, had hij alleen de leiding van de zaken in handen. Het mislukken der onderneming is dan ook, hoewel hem misschien inderdaad de middelen ontbraken, om haar tot een goed einde te brengen, toch ook voor een groot deel aan zijne besluiteloosheid te wijten; zelfs van de voordeelen, die hij behaalde, verzuimde hij partij te trekken, en toen hem eindelijk op zijn dringend verzoek uit Athene versterking onder Demosthenes gezonden werd, verzette hij zich tegen de plannen van dezen, en liet hij uit bijgeloovige vrees voor een maansverduistering (27 Aug. 413) het juiste oogenblik voor den aftocht voorbijgaan, zoodat aan het leger na het verlies van de geheele vloot ten slotte niets anders overbleef dan over land af te trekken. Na een marsch van weinige dagen, waarbij zij honger, dorst en herhaalde aanvallen der vijanden te verduren hadden, moesten zij zich overgeven; het geheele leger werd gevangen genomen, en beide veldheeren werden ter dood gebracht.—2) rhetor te Thurii, leeraar van Lysias.—3) Athener, een van de beroemdste grieksche schilders, tijdgenoot van Alexander d. G.; Praxiteles liet zijne mooiste marmerwerken door hem beschilderen; dit gebeurde door encaustiek (z. encaustica); vele van zijne werken vond men later te Rome.—4) lijfarts van koning Pyrrhus, die aan Fabricius aanbood den koning voor geld te vergiftigen.—5) van Milētus, geneesheer en epigrammendichter, vriend van Theocritus.—6) Nic. Curtius, van Cos, grammaticus, vriend van Cicero, Dolabella en Pompeius.

Nicochares, Νικοχάρης, atheensch blijspeldichter uit het overgangstijdperk, jonger tijdgenoot van Aristophanes.

Nicocles, Νικοκλῆς, 1) zoon en opvolger van Euagoras I, regeerde over Salamis op Cyprus 374–360.—2) koning van Salamis ten tijde van Alexander d. G., ook Nicocreon genoemd.—3) vorst van Paphus, die tot de partij van Antigonus behoorde, leed de nederlaag [426]tegen een leger van Ptolemaeus en werd met zijne familie gedood (310).

Nicocreon, Νικοκρέων, z. Nicocles no. 2 en Anaxarchus.

Nicolāus, Νικόλαος, van Damascus, grieksch geschiedschrijver, vriend van Herōdes d. G., onderwijzer van de kinderen van Antonius en Cleopatra. Hij schreef, behalve verscheiden kleinere werken, een zeer uitgebreide algemeene geschiedenis, waarvan betrekkelijk weinig bewaard gebleven is.

Nicomachus, Νικόμαχος, 1) zoon van Machāon en Anticlēa, regeerde met zijn broeder Gorgasus over Pherae. Beiden waren ook bekwame geneesheeren en kregen als zoodanig na hun dood een tempel, waar zij als heroën vereerd werden.—2) schrijver (γραμματεύς) te Athene, wien tegen het einde van den peloponnesischen oorlog werd opgedragen een duidelijk of verbeterd afschrift van de wetten van Solon te maken. Wegens misbruiken, in die betrekking gepleegd, werd hij later aangeklaagd door iemand, voor wien Lysias de pleitrede schreef.—3) van Stagīra, lijfarts van Amyntas II, vader van Aristoteles; ook een zoon van Aristoteles heette N.—4) treurspeldichter, die eens in den tragischen wedstrijd eene overwinning op Euripides behaalde.—5) van Thebe, beroemd schilder op het einde der vierde eeuw, zoon en leerling van Aristodēmus. Sommige van zijne werken werden later naar Rome overgebracht.—6) van Gerasa, wiskundige omstreeks 100 na C., van wien nog een werk over rekenkunde en een over muziek bestaan. Hij hield zich ook met wijsbegeerte bezig en was een aanhanger der nieuw-pythagoreïsche school.

Nicomedēa, Νικομήδεια, hoofdst. van Bithynia aan de golf van Astacus, in 264 door Nicomēdes I gesticht op de plaats van het oude Astacus (z. a.), later een geliefkoosd verblijf van Diocletiānus en van Constantijn den Gr. Hannibal bracht zich hier in 183 door vergif om het leven; de geschiedschrijver Arriānus werd er ± 90 na C. geboren.

Nicomēdes, Νικομήδης, 1) zoon van Zipoetes, verdreef met de hulp der Galliërs zijn broeder, die hem de regeering over Bithynië betwistte en stichtte Nicomedēa; hij regeerde 281–246.—2) Nic. II Epiphanes (149–128/115) doodde zijn vader Prusias en regeerde wreed; hij was geheel van de Rom. afhankelijk.—3) Nic. III Euergetes, opvolger van den vorigen, moest in 95 Paphlagonia en Cappadocia aan Mithradates afstaan en stierf kort daarna.—4) Nic. IV Philopator, werd door zijn stiefbroeder Socrates met hulp van Mithradates verdreven (91), maar door M.’ Aquilius in 90 weder op den troon geplaatst, en liet zijn rijk bij testament aan de Rom. na (74).

Nicon, Νίκων, van Tarentum, een van hen die deze stad aan Hannibal overgaven (212); bij de herovering door de Rom. sneuvelde hij dapper strijdend (209).

Niconia, Νικωνία, -νιον, stad in Scythia aan den Tyras (Dniëstr).

Nicophēmus, Νικόφημος, Athener, vriend en strijdmakker van Conon en gedurende diens afwezigheid zijn plaatsvervanger als bevelhebber over de vloot. Om onbekende redenen werd hij ter dood veroordeeld.

Nicopolis, Νικόπολις, naam van onderscheidene steden. 1) prachtige stad in het Z. van Epīrus aan de invaart der Ambracische golf, door Augustus gesticht ter nagedachtenis aan zijne overwinning bij Actium. Voor de spelen die daar om de 4 jaar plaats hadden, zie Actia.—2) stad in Thracia aan den Nestus.—3) stad in Moesia inferior aan den N.-kant van den Haemus, door Traiānus gesticht ter herinnering aan een overwinning op de Daciërs (102), dicht bij het tegenwoordige Tirnova.—4) stad in Armenia minor aan den Lycus, gesticht door Pompeius ter eere van zijne overwinning op Mithradātes (65).—5) stad in de Nijldelta nabij Alexandria, door Augustus aangelegd.

Nicosthenes, Νικοσθένης, fabrikant en schilder van vazen in zwartfigurigen stijl; hij hoort tot den overgangstijd (laatst van de 6de eeuw); er zijn ook enkele roodfigurige vazen uit zijne fabriek of van zijne hand bewaard gebleven.

Nicostratus, Νικόστρατος, 1) zoon van Menelāus en Piëris.—2) atheensch veldheer in den peloponnesischen oorlog, streed op Corcȳra en in Argolis.—3) bevelhebber van een troep argivische huurlingen onder Artaxerxes Ochus.

Niger (C. Pescennius), zie Pescennius Niger (C.).

Nigidius Figulus (P.), een zeer geleerd vriend van Cicero en een beoefenaar der pythagoreïsche wijsbegeerte, ervaren in astrologie en divinatio. Hij schreef verschillende werken: de extis, de auguriis, de diis e.a. Caesar verbande hem (46).

Nilus, Νεῖλος, de bekende riv. de Nijl, waaraan Aegypte zijne vruchtbaarheid te danken heeft. Bij Homerus draagt hij den naam Aegyptus (ὁ Αἴγυπτος). Hij had zeven mondingen of ostia (στόματα): Pelusiacum, Taniticum, Mendesium, Phatniticum, Sebennyticum, Bolbitinum en Canobicum. De laatste werd ook wel ostium Heracleoticum of Naucraticum geheeten. Deze Nijlarmen waren door een net van kanalen verbonden, terwijl nog weer andere kanalen in zee uitliepen.

Niniveh, stad = Ninus.

Ninnii, plebejisch geslacht uit Campania. Er komt een volkstribuun L. Ninnius Quadrātus voor als hevig tegenstander van P. Clodius Pulcher, den vijand van Cicero.

Ninus, Νῖνος, de mythische stichter van het assyrische rijk, wien de verovering van Babylonië, Medië, Klein-Azië en Batrië en de stichting van Niniveh toegeschreven worden. Hij stierf na een regeering van 52 jaar en werd opgevolgd door Semiramis, die hij kort te voren tot vrouw genomen had.

Ninus, Νίνος, hoofdst. van het oud-assyrische rijk, ook Niniveh geheeten, aan den rechteroever van den Tigris gelegen, tegenover de tegenw. stad Mossoel. De stichting wordt toegeschreven aan Ninus en Semiramis; in 606 werd het door Cyaxares en Nabopolassar, koningen van Medië en Babylonië, [427]in den opstand tegen het assyrische rijk ingenomen en verwoest. De Grieken hebben het dus nooit gekend (zie Μέσπιλα), en hoewel Niniveh ongetwijfeld groot en sterk is geweest, zijn toch waarschijnlijk de berichten overdreven, die er eene stad van 480 stadiën (16 uren gaans, evenals Babylon) in omtrek van maken. Er bleef in verloop van tijd van Niniveh geen spoor over (in den keizertijd wordt de stad echter wederom vermeld), totdat in 1843 na C. de fransche consul te Mossoel, de heer Botta, en van 1845 tot ’47 de Engelschman Layard door opgravingen in den omtrek van Mossoel, Khorsabad en Nimroed een schat van bouw- en kunstwerken aan het licht brachten met allerbelangrijkste opschriften in spijkerschrift, waardoor de oud-assyrische geschiedenis voor een aanzienlijk gedeelte ontsluierd is. Niniveh bestond, zooals uit de opgravingen is gebleken uit drie steden, die dicht bijeen lagen, 1º. het eigenlijke Niniveh, het Mespila van Xenophon; 2º. Kalach—het Larissa door Xenophon genoemd, tgw. Nimroed; 3º. een stad ten N. van Niniveh, Dur-Sarrakin geheeten.

Ninyas, Νινύας, zoon van Ninus, z. Semiramis.

Niobe met haar jongste dochter. Uit de Niobegroep te Florence.

Niobe met haar jongste dochter. Uit de Niobegroep te Florence.

Niobe, Νιόβη, 1) dochter van Phorōneus en Laodice, bij Zeus moeder van Argus en Pelasgus.—2) dochter van Tantalus en Taygete of Diōne, gemalin van Amphīon. Trotsch op haar talrijk en bloeiend kroost—zij had 7 zonen en 7 dochters (bij Homerus 6 z. en 6 d.), allen door schoonheid uitmuntend—durfde zij beweren dat haar meer eer toekwam dan aan Leto, die slechts twee kinderen ter wereld had gebracht. Om haar voor dezen overmoed te straffen, doodden Apollo en Artemis al hare kinderen op denzelfden dag. N. zelve versteende van smart of werd na lang rondzwerven door Zeus op haar gebed in een rots veranderd. Zoo staat zij nog op de hoogten van den Sipylus, steeds tranen vergietend over het ondervonden leed.—De rots, die door de ouden voor de versteende Niobe gehouden werd, meent men dicht bij Magnesia gevonden te hebben.

Niphātes, Νιφάτης = sneeuwgebergte, bergketen in Armenia, ten N. van de meren Thospītis en Arsissa.

Nireus, Νιρεύς, zoon van Charopus en Aglaia, na Achilles de schoonste der Grieken voor Troje.

Nisaea, Νίσαια, haven van Megara, door lange muren, die door de Atheners in 460 gebouwd waren, met Megara verbonden.

Nisaei campi, Νίσαιον πέδιον, vruchtbare hoogvlakte in Media, bekend door het voortreffelijke nisaeische paardenras en de groote koninklijke stoeterijen.

Nisibis, Νίσιβις, oude en volkrijke stad aan den Mygdonius, in het N.O. van Mesopotamia (Mygdonia). Het was een stapelplaats voor den karavaanhandel, en werd onder de Seleuciden Antiochīa Mygdonia genoemd. Als grensvesting speelde N. later een belangrijke rol in de oorlogen met de Parthen en het Nieuw-Perzische rijk.

Nisus, Νῖσος, 1) zoon van Pandīon, broeder van Aegeus, koning van Megara, stichter van Nisaea. Toen Minos tegen Attica zou optrekken, verbond N. zich met Aegeus, en nadat deze overwonnen was, veroverde Minos ook Megara en belegerde hij Nisaea. Uit liefde voor den belegeraar trok Scylla, de dochter van N., haar vader een gouden of purperen haarlok uit, waarvan het behoud van zijn leven afhing; daarop stierf hij onmiddellijk en de stad werd veroverd, vgl. Comaetho. Hij werd in een zeearend veranderd en in deze gedaante vervolgt hij zijne dochter (z. Scylla) onophoudelijk.—2) zoon van Hirtacus, tochtgenoot van Aenēas, beroemd door zijn vriendschap voor Euryalus. Te zamen deden ze een nachtelijke aanval op het leger der Rutuliërs en sneuvelden na er een geduchte slachting aangericht te hebben.

Nisȳrus, Νίσυρος, rotsachtig eiland met gelijknamige stad ten Z. van Cos, met warme baden. De bevolking was dorisch.

Nitiobriges, Νιτιόβριγες, volksstam in Aquitania. [428]Hoofdstad Aginnum (Agen) aan den Garumna.

Nitōcris, Νίτωκρις, 1) koningin van Babylonië, aan wie vele bouwwerken toegeschreven werden, die in werkelijkheid door Nebucadrezar uitgevoerd zijn, daarom wordt zij gewoonlijk voor de gemalin van dezen gehouden.—2) koningin van Aegypte, van wie verhaald wordt, dat zij, om haar broeder en voorganger, die door samenzweerders vermoord was, te wreken, de hoofdschuldigen tot een feest in een onderaardsche zaal noodigde, die zij vervolgens onder water liet zetten. Om aan de wraak van het volk te ontkomen, doodde zij zich zelve.

Nitrariae of Nitriae, Νιτρίαι, groote sodameren in eene vallei (vallis Nitria) ten N. W. van Memphis gelegen.

Nixi (di), drie godheden, die hulp verleenden bij de geboorte, en wier knielende beelden op het Capitool te zien waren.

Nobiles of optimātes heetten bij de Rom. die familiën, die het ius imaginum hadden, omdat hunne voorzaten curulische ambten hadden bekleed.

Nobilior, familienaam in de gens Fulvia (Fulvii no. 10–13).

Nola, Νῶλα, belangrijke stad in Campania, ten N.O. van den Vesuvius. Marcellus behaalde hier in 215 eene overwinning op Hannibal. Hier is Augustus gestorven.

Nomen. De Grieken hadden geene geslachts- of familienamen. Het kind ontving één enkelen naam naar de keuze der ouders. Het eenige middel ter onderscheiding was, dat men den naam des vaders en in officieele stukken ook den naam van den demus er bij voegde, b. v. Δημοσθένης Δημοσθένους Παιανιεύς, Θεόφραστος Θεοδώρου. Bij de Rom. onderscheidde men vooreerst nomen of geslachtsnaam en praenomen, vóórnaam, b.v. P. Cornelius. De verschillende familiën van een zelfde geslacht onderscheidden zich door een derden naam of cognomen, als: Scipio, Cossus, Cinna, Sulla, Lentulus, Dolabella, enz. Soms vond men nog een vierden naam of agnomen, waardoor weder een tak der familie werd aangewezen, als: Africānus, Nasīca. Bij adoptie nam de geadopteerde officieel het nomen gentilicium en het cognomen en dikwijls ook het praenomen van zijn adoptiefvader aan, doch voegde er dan een adjectief aan toe, aan zijn vroegeren geslachtsnaam ontleend, b.v. P. Licinius Crassus Muciānus, P. Cornelius Scipio Aemiliānus Africānus minor. Gebeurde dit evenwel op eenigszins gevorderden leeftijd, dan werden zij ook dikwijls nog bij hun ouden naam genoemd. Vrijgelatenen namen vóór- en geslachtsnaam aan van hun vroegeren meester, terwijl zij als cognomen hun slavennaam behielden, als: P. Terentius Afer, de bekende dichter, vrijgelatene van P. Terentius Lucānus. Vrijgelatenen van steden vormden een nomen uit den naam der stad, b.v. P. Pisaurius Achilles (v. Pisaurum). Meisjes kregen geen naam, zij werden slechts aangewezen door een gentieladjectief, Cornelia, Tullia, enz.; soms voegde men er den naam van vader of echtgenoot bij. Zoo was Cicero’s dochter Tullia Ciceronis, zijne vrouw Terentia Ciceronis. Had een vader slechts twee dochters, zoo noemde hij ze maior en minor; waren er meer, dan werden zij eenvoudig genummerd: prima, secunda, tertia, enz. Toch komen er in ouden tijd ook vrouwelijke voornamen voor, als: Aula, Lucia, Publia, Rutila, Caesellia e. a. Tegen het einde der rom. republiek kwam het in zwang, aan de meisjes twee adjectieven als naam te geven, hetzij beide aan de namen van den vader ontleend, als: Caecilia Metella, hetzij aan die der beide ouders, b.v. Valeria Attia, dochter van zekeren S. Attius Atticus en Valeria Sextīna, hetzij aan andere familiebetrekkingen, als: Iulia Agrippīna, Iulia Drusilla, Iulia Livilla, de drie dochters van Germanicus. Zeer zeldzaam zijn drie of vier namen, als: Livia Medullīna Camilla, Lucia Baebia Sallustia Crescentilla. In den keizertijd begint het verschil tusschen nomen gentilicium en nomen familiae te slijten, en gebruikt men ze door elkaar. In de 3de en 4de eeuw n. Chr. komt naast de gewone namen het signum op, een soort herkenningsteeken, of clubnaam, die eerst vooral tusschen ambtenaren een soort band vormt, en later den eigenlijken naam verdringt. Het zijn meest groepnamen op ius en ia, van latijnsche en grieksche woorden afgeleid, b.v. Gaudentius van gaudens, Asterius van ἀστήρ. De personen hiermede bedoeld, behooren tot een zelfde vereeniging, die een bepaald signum, teeken, heeft aangenomen.

Nomenclātor, een slaaf, wiens taak het was, de aanzienlijke en invloedrijke personen te Rome van aangezicht en bij naam te kennen. Hij, die naar eenig ambt dong, begaf zich geregeld naar het forum, om zijne candidatuur aan te bevelen, en daar de beleefdheid vorderde, dat men de burgers bij hun naam aansprak, moest de nomenclator zijn meester de namen influisteren. In huis moest hij de bezoekers aandienen.

Nomentānus (L. Cassius), een groote lekkerbek bij Horatīus. Een andere Nomentanus wordt door den dichter om zijne wijsheid geprezen.

Nomentum, Νώμεντον, latijnsche stad ten N.O. van Rome. De poort en de weg, die er heen voerden, heetten porta en via Nomentana.

Nominis delatio, de aangifte bij den praetor van den persoon, dien men wenscht aan te klagen, dus: aanklacht.

Nominis receptio, het aannemen eener klacht door den praetor.

Nomius, Νόμιος, bijnaam van Apollo, Pan, Hermes en Aristaeus als herdersgoden.

Νομοφύλακες, te Athene een college van 7 mannen, door Ephialtes ingesteld en toegerust met de meeste bevoegdheden, die hij aan den Areopagus ontnomen had. Deze betrekking werd in 403 afgeschaft en eerst door Demetrius Phalēreus weder in het leven geroepen.—Ook verscheiden dorische staten hadden νομ., die vooral moesten toezien dat in raads- of volksvergaderingen geen onwettig besluit genomen werd. Op Corcȳra waren zij controleurs van het geldelijk beheer der magistraten, evenals de atheensche logisten. [429]

Νομοθέται, z. ἐπιχειροτονία no. 1.

Nonācris, Νώνακρις, vlek en bergstreek in het N. van Arcadia. Hier ontsprong de Styx. Nonacrius heros = Euander, Nonacria virgo = Callisto, Nonacria = Atalanta.

Nonae, zie annus.

Nonii, plebejisch geslacht. Nonius Asprenas, gunsteling van Caesar, die door Catullus bespot wordt. Hij was proconsul in 46, en legaat van Caesar in Africa en Hispania.

Nonius Marcellus, rom. taalgeleerde uit Numidia, waarschijnlijk tegen het midden der 3de eeuw na C.

Nonnus, Νόννος, van Panopolis, omstreeks 400 na C., bezong in een episch gedicht de daden van Dionȳsus; later ging hij tot het Christendom over en leverde hij in denzelfden vorm eene paraphrase van het evangelie van Johannes. Beide werken zijn bewaard gebleven.

Nora, 1) Νώρα, oude stad op de Z.kust van Sardinia.—2) τὰ Νῶρα, bergslot in Cappadocia, waar Eumenes door Antigonus werd belegerd.

Norba, Νώρβα, 1) sterke vesting in Latium ten Z.O. van Rome, in 492 rom. kolonie in het gebied der Volscen; hier werden na den tweeden punischen oorlog de carthaagsche gijzelaars bewaard. In den burgeroorlog werd het door Sulla’s troepen verwoest.—2) Norba Caesarēa, rom. kolonie in Lusitania, aan den Tagus, thans Alcantara, met eene rom. brug, op welker midden een triumfboog van Traiānus staat.

Norbāni, eene rom. familie, uit Norba afkomstig. 1) C. Norbanus, volkstribuun in 95, trad toen als aanklager op van Q. Servilius Caepio (consul 106), die in 105 door de Cimbren was verslagen. Hij werd wegens die aanklacht in 94 door P. Sulpicius Rufus lege Appuleia maiestatis aangeklaagd, maar vrijgesproken. Cicero noemt Norbanus seditiosum et inutilem civem. Hij was praetor op Sicilië in 88, en consul in 83. Hij werd door Sulla vogelvrij verklaard, leed in den burgeroorlog twee nederlagen (82) en vluchtte naar Rhodus, waar hij zich zelf van kant maakte.—2) C. Norbanus Flaccus was legaat van Antonius en Octaviānus in den strijd tegen Brutus en Cassius; in 38 was hij consul, in 34 hield hij een zegetocht over de Hispaniërs.—3) Hiervan te onderscheiden is C. Norbanus Flaccus, consul 24, waarschijnlijk de zoon van den voorgaanden.—4) onder Domitiānus en Traiānus komt een L. Appius Norbanus Maximus voor.

Noreia, Νωρήια, hoofdstad der Taurisci in Noricum, aan den Murius (Mur), thans Neumark in Stiermarken. Hier werd in 113 de consul Cn. Papirius Carbo door de Cimbren verslagen.

Noricum, Νωρικόν, sedert 16 een der rom. Donau-provinciën, tusschen den Donau en de Alpen, van den Aenus (Inn) af tot aan den mons Cetius (Wienerwald) bij Vindobōna (Weenen). De inwoners, Taurisci, van celtischen stam, waren een nijver volk en dreven over Aquileia een niet onbelangrijken handel met Italia. De bodem was rijk aan metalen; het norische staal en de wapenfabrieken van Lauriacum (Lorch, aan den Donau) waren vermaard. Ook veeteelt en zoutwinning waren bronnen van bestaan. In de jaren 15–13 werden al de gewesten tusschen Alpen en Donau tot rom. provinciën gemaakt.

Nortia, etrurische godin van het noodlot, voornamelijk te Volsinii vereerd.

Nossis, Νοσσίς, lyrische dichteres uit Locri, omstreeks 300. Eenige epigrammen van haar zijn bewaard gebleven.

Νόστοι, epische gedichten betreffende de avonturen van verschillende grieksche vorsten op hun terugreis van Troje.

Nota censoria, ook notatio, animadversio censoria, openbare bestraffing door de censoren, als: het schrappen van onwaardige senaatsleden van de lijst (senatu movere, eicere) of van ridders uit de ridderlijsten, het overbrengen van burgers uit eene tribus rustica in eene tribus urbana of wel onder de aerarii (tribu movere, in aerarios referre). Stellig bewijs van schuld was niet noodig; de persoonlijke overtuiging der censoren was voldoende; zij behoorden het echter eens te zijn.

Notarius, snelschrijver, verslaggever, geheimschrijver of secretaris.

Νόθοι, buiten huwelijk geboren kinderen, of zij, wier ouders tot twee verschillende staten zonder ἐπιγαμία behoorden. De laatstgenoemden kregen, althans te Athene, vrij gemakkelijk het burgerrecht, totdat in 457 een wet van Pericles bepaalde, dat alleen kinderen van een atheenschen vader en moeder dit recht zouden mogen hebben. De buiten huwelijk geborenen waren van alle familierechten uitgesloten; zij konden van het vermogen van hun vader slechts een bij de wet bepaald deel (νοθεῖα) erven, dat niet meer dan 1000 drachmen kon bedragen.

Notium, Νότιον, stadje van Aeolis, later haven van Colophon op de aeolisch-mysische kust.

Notus, Νότος, de Zuidenwind, zie Windstreken.

Novaesium = Novesium.

Novaria, thans Novara, stad der Insubres in Gallia Transpadāna. Sedert 89 had de stad het ius Latii, sedert 49 was het municipium.

Novemdiale sacrum, een huiselijk reinigingsoffer op den negenden dag na eene begrafenis. Hiermede gepaard ging een maaltijd, coena novemdialis of feralis. Ook een godsdienstig feest van negen dagen, dat somtijds ten gevolge van prodigia door den senaat werd bevolen.

Novempopulana (provincia), zie Aquitania.

Novensiles of Novensides Dii, zie Di(i) Novensides.

Novesium, stad der Ubii aan den Rijn, tevens kwartier van een legioen, thans Neuss tegenover Dusseldorf.

Novii, oud geslacht uit Capua afkomstig. Omstreeks 90 leefde er een blijspeldichter Novius; hij was dichter van Atellanae fabulae (z. a.), evenals zijn tijdgenoot L. Pomponius.

Noviodūnum, keltische naam van verschillende steden in Gallia Transalpīna. 1) stad der Bituriges Cubi, tusschen Genabum (Orléans) [430]en Avaricum (Bourges).—2) stad der Aedui, thans Nevers aan de Loire.—3) stad der Suessiones = Augusta Suessionum, thans Soissons.—4) stad der Helvetii, aan den lacus Lemanus (meer van Genève), thans Nyon.

Noviomagus, keltische stedennaam in Gallia Transalpīna. 1) bij de Bituriges Vibisci in Aquitania.—2) bij de Leuci in Belgica aan de Mosa (Maas).—3) bij de Nemētes aan den Rhenus (Rijn), thans Spiers.—4) Ulpia Noviomagus, kolonie door keizer Traiānus gesticht, bij de Batavieren, thans Nijmegen. Deze nederzetting is waarschijnlijk ontstaan in de nabijheid van het kamp, dat de Romeinen in 70 n. C. ten Z. van het verbrande Batavodurum (z. a.) hebben opgericht.

Novus (homo), de eerste eener rom. familie, die tot een curulisch ambt gekozen wordt en dus zijne nazaten tot den rang van nobiles verheft.

NP. Zie fasti (dies).

Nuceria, Νουκερία, 1) Alfaterna bijgenaamd, stad in het Z. van Campania, door Hannibal in 216 ingenomen en verbrand, later herbouwd.—2) stad in het hart van Umbria, met den bijnaam Camellaria, aan de via Flaminia.—3) stad in Apulia = Luceria.

Nuithones, germaansch volk aan den rechteroever van den Albis (Elbe), behoort tot die volkeren, die de godin Nerthus vereeren.

Numa Pompilius, Νουμᾶς, tweede koning van Rome (± 715–679), een Sabijn uit de stad Cures, die door wijsheid en godsvrucht de ruwe zeden der eerste Rom. verzachtte en den openbaren godsdienst regelde overeenkomstig den raad en de voorschriften der nimf Egeria, met wie hij vertrouwelijken omgang had. Godsdienstige instellingen van hoogen ouderdom werden door de Rom. in den regel aan Numa toegeschreven.

Numantia, Νουμαντία, in Hispania Tarraconensis, aan den Durius (Douro), hoofdstad van den celtiberischen stam der Arevaci, v. a. der Pelendones. De stad was door hare ligging op eene hooge en steile, slechts van ééne zijde toegankelijke rots zoo sterk, dat zij muren ontberen kon. In 143 bewerkte Viriāthus, de aanvoerder der Lusitaniërs, dat de Arevacers zijne zijde kozen. Toen ontbrandde de Numantijnsche oorlog. De proconsul Q. Caecilius Metellus Macedonicus behaalde in het begin (142) groote voordeelen op de Celtiberiërs; doch toen hij vernam, dat zijn persoonlijke vijand Q. Pompeius (consul in 141) hem in het bevel zou opvolgen, ontsloeg hij de soldaten die vertrekken wilden, liet de voorraadschuren onbewaakt aan plundering over, liet de bogen en pijlen der cretensische boogschutters aan stukken breken en de olifanten doodhongeren. Pompeius werd dan ook in 141 door de Numantijnen verslagen en sloot met hen een verdrag (140), dat door den senaat echter niet bekrachtigd werd. Nadat in 138 de proconsul M. Pompilius Laenas en in 137 de consul C. Hostilius Mancīnus het onderspit hadden moeten delven en de laatste een schandelijken vrede had moeten sluiten (zie Hostilii), werd in 133 Scipio Africānus minor tegen N. afgezonden. Na een merkwaardig beleg van 15 maanden viel het in zijne handen en werd geheel verwoest. De verschillende kampen en versterkingen, die Scipio voor deze belegering om de stad had opgeslagen, zijn niet lang geleden opgegraven.

Numenius, Νουμήνιος, 1) aegyptisch gezant te Rome, 167.—2) van Apamēa in Syrië, omstreeks het einde der 2de eeuw n. C., vereenigde in zijn werken de leer van Pythagoras met die van Plato tot een nieuw stelsel, dat volgens zijn beweren echter, hoewel minder duidelijk, reeds bij Plato te vinden was. Hij was een van de voornaamste voorloopers der neo-platonici, Plotīnus heeft van zijne werken dikwijls gebruik gemaakt.

Numeriānus (M. Aurelius Numerius), jongste zoon van keizer Carus, vergezelde dezen op zijn veldtocht tegen de Parthen, waarbij Carus omkwam (283 na C.). Met zijn ouderen broeder Carīnus volgde hij zijn vader op, doch werd in 284 omgebracht door zijn schoonvader, den praefectus praetorio Arrius Aper.

Numerii. De naam Numerius was in Italia zeer algemeen. Q. Numerius Rufus, volkstribuun in 57, was tegen de terugroeping van Cicero, doch kwam hierdoor zelf in moeielijkheden. Cicero bespot hem in zijne oratio pro Sestio.

Numicii, rom. geslacht, waarvan een paar leden in de volscische en samnietische oorlogen voorkomen.

Numicius of Numīcus, Νουμίκιος, kustriviertje van Latium, valt bij Ardea in zee.

Numidia, Νομαδία, Νουμιδία, het afrikaansche kustland, van de rom. provincie Africa af tot aan de rivier Muluchath. De naam van de bewoners, Numidae, wordt door de ouden afgeleid van Nomades, Νομάδες, zwervers. Hoofdstammen waren de Massaesylii en de Massylii. De kust was bezet met phoenicische volkplantingen, die later in de macht van Carthago overgingen. Na Carthago’s val kreeg koning Masinissa van de Rom. de geheele kust bij zijn gebied. Hij slaagde er in, zijne Numidiërs aan vaste woonplaatsen te gewennen en ze op een hoogeren trap van beschaving te brengen (zie Masinissa). Het O. gedeelte, tot aan den Ampsāga, werd in 46 door Caesar tot provincie gemaakt onder den naam Nova Africa; doch ook de naam Numidia bleef in gebruik. Het westelijk gedeelte kwam in 25 met Mauretania aan Juba; het werd in 37 n. C. bij het Romeinsche rijk gevoegd, en heette voortaan Mauretania Caesariensis. De Numidiërs waren stoute ruiters en hunne paarden van een uitmuntend ras.

Numisii, een rom. geslacht van weinig belang.

Numistro, stad heel in het N. van Lucania, op de grenzen van Zuid-Samnium.

Numitor, Νομήτωρ, koning van Alba Longa, vader van Rea Silvia, door zijn broeder Amulius van den troon gestooten, doch later door zijne kleinzonen Romulus en Remus hersteld. [431]

Numitorii, rom. geslacht, afkomstig uit Etruria.

Nummus of numus, in het algemeen geldstuk, in het bijzonder de sestertius. De (nummus) aureus of solidus was gelijk aan 100 sestertiën. Nummi adulterini = valsch geld.

Numonii, rom. geslacht met den familienaam Vala.

Νυμφαγωγός, z. Παράνυμφος.

Nuncupare, v. nomen capere, iets met name noemen, duidelijk en ondubbelzinnig uitspreken; vandaar vota nuncupare, zijn wensch uitspreken, geloften doen. Nuncupatio is ook het plechtig aangaan eener verbintenis ten overstaan van getuigen.

Nundinae, marktdag, eigenlijk de eerste dag van de week, die mundinum heette. Zie Trinundinum. Tusschen twee marktdagen lagen 7 andere dagen in; van den eenen marktdag tot den volgenden verliepen dus volgens romeinsche telling 9 dagen, vandaar de naam = novemdinae.

Nuntiatio, zie augures.

Nuptiae, bruiloft. Deze had in het huis van de bruid plaats. Na de sluiting van het huwelijk (z. Confarreatio en Coëmptio) verwijderde de man zich en haalde daarna de bruid met een stoet van vrienden in optocht (pompa nuptialis) uit haar huis; men droeg fakkels (hierdoor werd fax het symbool van het huwelijk), strooide noten en zong liederen voor Hymenaeus. De jonge vrouw legde in de straat, waar zij zou wonen, een geldstuk op het sacellum van den Lar Compitalis; aan het huis gekomen droeg de man haar over zijn drempel.

Nursia, sabijnsche stad aan den Nar, geboorteplaats van Q. Sertorius.

Nurtia = Nortia.

Nyctēis, Νυκτηίς, dochter van Nycteus, moeder van Labdacus, ook Antiope, als dochter van Nycteus.

Nyctelius, Νυκτέλιος, bijnaam van Dionȳsus naar de nachtfeesten, Νυκτέλια, die te zijner eer gevierd werden.

Nycteus, Νυκτεύς, zoon van Hyrieus, koning van Thebe, z. Lycus, Labdacus en Antiope.

Nyctimene, Νυκτιμένη, dochter van Epōpeus, koning van Lesbus; uit schaamte over de liefde, die zij voor haar vader, of v. a. haar vader voor haar, had opgevat, verborg zij zich in het diepste der wouden. Athēna veranderde haar in een nachtuil.

Nyctimus, Νύκτιμος, zoon en opvolger van Lycāon no. 1. Onder zijne regeering kwam de groote overstrooming van Deucalion over de aarde.

Nymphae, Νύμφαι, dochters van Zeus, godheden van minderen rang, personificaties van het leven der natuur in al zijne verschillende uitingen. Iedere berg, iedere rivier, iedere boomsoort heeft bijzondere nimfen, in lateren tijd stelde men zich zelfs voor, dat iedere boom een eigen nimf had, die dan met den boom ontstond en stierf. Overigens zijn zij onsterfelijk, betoonen zij zich vriendelijk en herbergzaam voor de menschen, die haar gebied betreden, en sluiten zij zich gaarne aan bij de hoogere goden, die bij voorkeur in de vrije natuur leven, zooals Artemis en Dionȳsus. Soms hebben zij zitting in de vergadering der goden op den Olympus.—Men onderscheidt ze in: zeenimfen (Oceanides, Nereïdes), rivier- en bronnimfen (Naïades), bergnimfen (Oreades), dalnimfen (Napaeae), boschnimfen (Alseïdes), boomnimfen (Dryades, Hamadryades), soms heeten zij naar de plaats, waar zij zich ophouden: Acheloïdes, Cithaeronides, Nyseïdes, Dodonides, enz.—Zij genoten goddelijke vereering vooral in wouden en grotten, bij rivieren en bronnen, maar ook in vele steden hadden zij prachtige heiligdommen, νυμφεῖα. Men offerde haar geiten, lammeren, melk en olie. Zij werden afgebeeld als schoone jonge vrouwen, licht of niet gekleed, gewoonlijk met een of ander attribuut, dat hare beteekenis duidelijk maakt.—Ook sommige andere goddelijke wezens, die onsterfelijk zijn en meer dan menschelijke macht hebben, worden nimfen genoemd, ofschoon zij niet tot het leven der natuur in betrekking staan, bijv. Calypso, Circe, e. a. Ook in Rome worden Nymphae, oudtijds Lymphae geheeten, als godheden van het water en van de bronnen, vereerd; ze hadden een tempel op het Campus Martius; hier hadden de Censoren hun archief.

Nymphaeum, Νύμφαιον, 1) kaap en haven op de illyrische kust, nabij Apollonia.—2) kaap in de taurische Chersonēsus (Krim).—3) kaap van het voorgebergte Acte, een uitlooper van het Athosgebergte.

Nymphēum, νυμφεῖον, gebouw, aan de waternimfen gewijd en versierd met zuilen en beelden. Daarbinnen stroomden een of meer fonteinen, omgeven door zitplaatsen, waar men bij groote hitte eene aangename koelte kon genieten. Te Rome vond men verscheidene nymphea (ook nymphaea, νύμφαια, geschreven). Zulk een nymphēum was ook het zoogenaamde Septizonium (z. a.).

Nymphidius Sabīnus (C.), verklikker onder Nero, die zich tot bevelhebber der lijfwacht wist op te werken. Na Nero’s dood werd hij door zijne eigene soldaten vermoord, toen hij hen van Galba afvallig zocht te maken.

Nymphis, Νύμφις, van Heraclēa in Pontus, geschiedschrijver ten tijde van Ptolemaeus Euergetes, van wiens werken weinige fragmenten bewaard zijn.

Nymphodōrus, Νυμφόδωρος, van Syracuse, schrijver van twee aardrijkskundige werken ten tijde van Ptolemaeus Philadelphus; eenige fragmenten van een werk over de merkwaardigheden van Sicilië zijn bewaard gebleven.

Nysa, Νύσ(σ)α, de plek waar Dionȳsus door nimfen werd opgevoed. Deze nimfen worden Nyseides, Νυσηίδες, genoemd en de god zelf Nyseus, Νυσεύς. Men zocht dit Nysa in verschillende oorden, in India, Aethiopia, Caria, Pisidia, Cappadocia, Thracia, Boeotia, op Naxos, overal waar bergen of steden met den naam Nysa voorkwamen en waar de god op zijne tochten geweest was. De belangrijkste steden van dien naam zijn:—1o. [432]Nysa ad Maeandrum, stad in Carië, ten O. van Tralles, gesticht in de 3de eeuw. Belangrijke ruïnen uit den keizertijd zijn nog over.—2o. Nyssa in Cappadocia, aan den Halys, z. Gregorius no. 3.

Nyseides, Νυσηίδες, nimfen van Nysa, opvoedsters van Dionȳsus.

Nyseus, Nysius, Nysigena, Νυσεύς, Dionȳsus, naar zijne geboorteplaats Nysa.

Nysiades = Nyseides.

[Inhoud]

O.

Oanis, Ὤανις, riviertje op de Z.kust van Sicilia bij de stad Camarīna.

Oaracta, τὰ Ὀάρακτα, vruchtbaar eiland in de Perzische golf op de kust van Carmania.

Oarus, Ὄαρος, rivier ergens in Sarmatia, die volgens Herodotus in de Palus Maeōtis (zee v. Azow) zou vallen, O.waarts van den Tanaïs (Don). Bedoeld is de Rha (Wolga).

Oaxus, Ὄαξος, stad midden op Creta, ook Axus genoemd, aan de rivier Oaxes.

Ὠβή, z. Φυλή.

Obeliscus, ὀβελίσκος, hooge, vierhoekige zuil, die naar boven toe gelijkmatig dunner wordt en aan den top op eenmaal in eene pyramidale spits uitloopt. Oorspronkelijk behooren deze zuilen, in het Nederlandsch ook naalden genoemd, in Aegypte te huis, waar zij uit graniet, marmer of kalksteen in één stuk gehouwen werden. De hoogte wisselt van 50 tot 150 voet. Vele obelisken zijn met hiëroglyphen beschreven. Na de verovering van Aegypte door de Perzen schijnt het houwen van obelisken gestaakt te zijn; verscheidene er van zijn met groote kosten naar Rome en in de vorige eeuw zelfs naar Londen, Parijs en New-York overgebracht. In Aegypte stonden zij voor de tempelgebouwen. Bij eene obelisk behoort een vierkant voetstuk, rondom ongeveer een voet breeder dan het ondereind der naald.

Obelus, ὀβελός, een dwarsstreepje, waarmede de alexandrijnsche grammatici in hunne uitgaven van oude schrijvers onechte of verdachte plaatsen aanduidden.

Obligatio, de band tusschen twee personen of partijen, van wie de een creditor is en eene vordering heeft, en de andere debitor is en onder zekere verplichting ligt. Obligationes ex contractu ontstaan uit eene op wettigen grondslag rustende overeenkomst, obligationes ex delicto uit een wederrechtelijk vergrijp tegen de rechten van een ander, waarvoor deze dan vergoeding of voldoening kan vorderen. Verder kent het Romeinsche recht nog obligationes ex variis causarum figuris, waartoe o. a. hoort de aansprakelijkheid van den rechter, die een partijdig vonnis heeft geveld.

Obnuntiatio, mededeeling der augurs, dat de auspiciën ongunstig zijn. Zie de artikels divinatio en servare de coelo.

Ὀβολός, grieksche munt, vroeger van zilver, later van brons, het 6de deel van een drachme. Ὀβ. νεκροῦ, z. Charon.

Obrima, Ὄβριμος, zijtak van den Maeander in Phrygia.

Ὀβριμοπάτρη, zij, wier vader machtig is, bijnaam van Athēna.

Obsequens (Iulius), schrijver van een werkje over wonderteekenen, prodigia, waarvan nog een gedeelte over is. Hij leefde waarschijnlijk in de 4de eeuw na C.

Obucola, Ὀβούκολα, stad in Baetica, ten O. van Hispalis (Sevilla).

Ocalēa, Ὠκάλεια, dochter van Mantineus, gemalin van Abas, moeder van Acrisius en Proetus.

Ocalea, Ὠκαλέη, riviertje en vlek in Boeotia ten W. van het meer Copāis.

Oceanides, -nīnae, Ὠκεανίδες, -νῖναι, -νίτιδες, 3000 dochters van Oceanus en Tethys, nimfen der zee.

Oceanus, Ὠκεανός, zoon van Uranus en Gaea, de oudste der Titanen, die zich aan het heerschende godengeslacht heeft onderworpen en door hen met liefde en zorg behandeld wordt, maar geen aandeel heeft aan de regeering der wereld, afgezonderd leeft en niet bij de vergaderingen der goden komt. Bij Tethys is hij de vader van de 3000 stroomgoden en 3000 Oceaniden. Hij is de god van den grooten stroom (Oceaan), volgens ouderen eene rivier, volgens lateren een zee, die aarde en zeeën insluit, waaruit alle wateren der aarde hun oorsprong hebben, en zon, maan en sterren oprijzen. Aan deze zijde van den Oceaan wonen de vrome Aethiopiërs en ligt het Elysium, aan gene zijde heerscht eeuwige duisternis en is de ingang naar het rijk van Hades.—In latere tijden onderscheidde men verschillende deelen van den Oceaan, bij voorkeur gaf men dien naam aan den Atlantischen Oceaan (Oc. Occidentalis), maar ook de Erythraeïsche, Hyperboreïsche, Aethiopische e. a. worden genoemd. Over het algemeen verbindt men aan het woord Oceanus het begrip van eb en vloed.

Occelus of Ocellus Lucānus, Ὄκκελος of Ὄκελλος ὁ Λευκανός, pythagoreïsch wijsgeer uit onzekeren tijd; het hem toegeschreven werk περὶ τῆς τοῦ παντὸς φύσεως is waarschijnlijk eerst uit de 1e eeuw voor C.

Ocelum, stad der Graioceli in de Grajische Alpen.

Ocha, berg in het Z. van Euboea, bij de stad Carystus.

Ochus, Ὦχος, bijnaam van Artaxerxes III.

Ochus, Ὦχος, 1) linker zijrivier van den Oxus, tgw. Sangalak.—2) rivier in Hyrcania, die in de Caspische zee uitstroomt, tgw. Atrek.

Ocnus, Ὄκνος, zoon van Tiberis en Manto, stichter van Mantua. V. a. was hij een zoon [433]of broeder van Aulētes, den stichter van Perusia, en had hij Felsīna, het latere Bononia, gesticht.

Ocriculum, Ὀκρίκολα, welvarend municipium in Umbria aan den Tiber en de via Flaminia, thans Otricoli.

Octavia (lex) frumentaria ter verhooging van den korenprijs en gedeeltelijke opheffing der lex Sempronia. Zie Annona en Octavii no. 5.

Octaviānus, zie Iulii no. 14.

Octavii, rom. gesl., uit Velitrae afkomstig, dat reeds in den koningstijd naar Rome verhuisde. 1) Cn. Octavius, rom. vlootvoogd in den tweeden punischen oorlog (205 en 202). In 192 werd hij als gezant naar Griekenland gezonden, om Antiochus tegen te werken.—2) Cn. Octavius, zoon van no. 1, was in 168 rom. vlootvoogd tegen koning Perseus, die zich op Samothrāce aan hem moest overgeven. Van den buit bouwde hij de porticus Octavia te Rome. In 165 was hij consul; in 162 werd hij te Laodicēa vermoord, terwijl hij met een staatkundigen last in Azië vertoefde.—3) M. Octavius, in 133 volkstribuun met Ti. Gracchus, verzette zich tegen diens akkerwet en werd op diens voorstel door het volk afgezet. Zie Sempronii no. 10.—4) Cn. Octavius, consul in 87, trachtte als hoofd der optimatenpartij Cinna te keer te gaan en verdreef hem zelfs uit Rome; toen echter Cinna Rome bestormde, werd Oct. vermoord.—5) M. Octavius, zoon van no. 4, bewerkte als volkstribuun eene inkrimping der korenwet van C. Gracchus, zie Octavia (lex) frumentaria.—6) L. Octavius, consul in 75.—7) M. Octavius was in den burgeroorlog vlootvoogd van Pompeius; hij verdreef Caesars legaat P. Cornelius Dolabella uit Illyria en nam C. Antonius gevangen (49). Later belegerde hij tevergeefs A. Gabinius te Salona. Na den slag bij Pharsālus wordt hij door een gedeelte zijner manschappen verlaten, hij lijdt een nederlaag tegen P. Vatinius, en vlucht met de rest van zijn vloot.—8) C. Octavius, geroemd om zijn goedheid en braafheid, praetor in 61, vernietigde in 60 het overschot van Catilina’s benden en bestuurde daarna met grooten lof Macedonia, waar hij tegen de Thraciërs streed (60/59). Hij was de vader van keizer Augustus. Hij stierf in het begin van 58 te Nola.—9) C. Octavius, zoon van no. 8, geb. in 63, was vier jaar oud, toen zijn vader te Nola overleed. Hij was de latere keizer Augustus. Zie Iulii no. 14.—10) Octavia, dochter van no. 8, eerst gehuwd met C. Claudius Marcellus en daarna (40) met M. Antonius, den drieman, won aller harten door haar edel en zacht karakter. Zij droeg er veel toe bij om eene uitbarsting tusschen haar man en haar broeder Octaviānus te voorkomen. Doch Antonius, naar het Oosten vertrokken, verwaarloosde haar, zooals hij te voren Fulvia had gedaan, en liet zich in 32 van haar scheiden. Zij stierf in 11, diep betreurd als een toonbeeld van eene rom. vrouw en moeder. Zij liet de porticus Octaviae bouwen, waarvan nog enkele brokstukken over zijn. Daar zij nog een oudere zuster had, wordt zij ook wel minor bijgenaamd. Haar zoon, de in 23 gestorven M. Marcellus (Claudii no. 37), om wien zij tot haar dood gerouwd heeft, was de eerste man van Augustus’ dochter Julia.—11) Octavia, dochter van keizer Claudius uit diens derde huwelijk met Valeria Messalīna, huwde in 53 na C. met keizer Nero. Hare strenge zeden konden hem echter niet behagen. Ze werd eerst door Nero verstooten, daarna verbannen naar Pandataria en vermoord (62). Zij was zeer geliefd bij het volk, en na Nero’s dood leverde zij de stof voor een tragedie Octavia, die onder de geschriften van Seneca bewaard gebleven is.

Octodūrus, tgw. Martigny, stad der Veragri, in het tegenw. kanton Wallis.

Octogēsa, stad der Ilergetes aan den Ibērus in Hispania.

Ocypete, Ὠκυπέτη, een van de Harpyiën.

Ocyrhoe, Ὠκυρόη, dochter van Chiron en Chariclo, eene wijze profetes; zij werd in een paard veranderd.

Odenāthus, Ὠδέναθος, aanzienlijk burger van Palmȳra, die zich in het zoogenaamde tijdperk der 30 tyrannen tot vorst verhief (261 na C.), den perzischen koning Sapōres uit Syrië verjoeg, en door den rom. keizer Galliēnus als mederegent erkend werd. In 267 werd hij door een bloedverwant omgebracht. Zijne weduwe, de schoone en begaafde Zenobia nam nu als beheerscheres van het Oosten de teugels van het bewind in handen.

Odessus, Ὀδησσός, milesische kolonie in Thracia aan den Pontus Euxīnus (Zwarte zee), thans Varna.

Odēum, ᾠδεῖον, gebouw voor muzikale wedstrijden, gebouwd op de wijze van een theater, doch van een dak voorzien. Pericles liet het eerste odeum te Athene bouwen. Bij het beleg der stad door Sulla in 86 brandde het af, doch werd op kosten van den cappadocischen koning Ariobarzanes, Philoromaeus bijgenaamd, weder opgebouwd. Herōdes Atticus gaf aan Athene een tweede odeum ten geschenke, het prachtigste der oude wereld; het kon 8000 personen bevatten. Ook te Corinthus bouwde Herodes er een. Na dat van Athene was het odeum van Patrae het prachtigste. Het eerste odeum te Rome was dat van Domitiānus.

Odoācer, een Rugiër, die bij een opstand der rom. huurtroepen zich aan hun hoofd stelde, den laatsten keizer van het westrom. rijk, Romulus Augustulus, afzette, en een koninkrijk Italië stichtte, 476 na C. In 493 werd hij ten val gebracht door Theodorik, koning der Oostgothen.

Odomanti, thracische volksstam aan den mons Orbēlus, tusschen den Strymon en den Nestus.

Odrysae, Ὀδρύσαι, het machtigste volk van Thracia, uitstekende ruiters met voortreffelijke paarden. Hun grootste macht bereikten zij onder de achtereenvolgende koningen Teres, Sitalces, met wien de Atheners in 431 een verbond tegen Perdiccas van Macedonië sloten, en Seuthes I. Diens neef Seuthes II riep de hulp in der 10000 Grieken, [434]die met Xenophon huiswaarts keerden. Twisten over de opvolging brachten den staat later wel in een zekere afhankelijkheid van Macedonië, maar toch bleef hij zelfstandig bestaan, ook nog onder de Rom., tot hij eindelijk in 46 n. C. onder den naam Thracia bij het rijk werd ingelijfd.

Odysseus, Ὀδυσσεύς, Ulixes, zoon van Laërtes of Sisyphus en Anticlēa, koning van Ithaca, Same en Zacynthus. Ook hij had naar de hand van Helena gedongen, en toen aan Tyndareos een goeden raad gegeven (z. Helena), uit dankbaarheid daarvoor was deze zijn voorspraak bij Icarius, toen hij diens dochter Penelope tot vrouw begeerde. Toen de trojaansche oorlog uitbrak, was O. verplicht mede op te trekken; v.s. had hij door geveinsde krankzinnigheid getracht zich aan die verplichting te onttrekken, maar was deze list door Palamēdes (z.a.) ontdekt. Hij ging dus met 12 schepen naar Troje en toonde zich daar een dapper en volhardend krijgsman, maar vooral onderscheidde hij zich door schranderheid, tegenwoordigheid van geest en welsprekendheid. Daarom werd hij vooral gaarne gebruikt, waar deze eigenschappen te pas komen, als onderhandelaar of verspieder, en luistert men met aandacht naar zijn raad. Vóór het begin van den oorlog werd hij naar Troje gezonden om Helena terug te eischen, hij weet Achilles (z.a.) op te sporen, als deze zich op Scyrus verborgen houdt, bij den strijd om de wapenen van Achilles behaalt hij de overwinning op den grooten Aiax, en het houten paard, waardoor eindelijk Troje genomen werd, was van zijne vinding. Maar bovenal is hij beroemd door vele gevaren en avonturen, die zijne terugreis bemoeilijkten en die het onderwerp uitmaken van de Odyssēa van Homērus. Tien jaar lang zwierf hij over de zee en door verre landen, eer hij zijn vaderland weder bereikte. Reeds was hij tot kaap Malea gekomen, toen een storm hem naar het land der Lotophagen dreef, waar sommige van zijn makkers zoo door den smaak van de zoete lotusvrucht bekoord werden, dat zij met geweld naar de schepen teruggedreven moesten worden. Daarna landde hij bij de Cyclopen, hier beroofde hij den woesten menscheneter Polyphēmus (z.a.) van het gezicht, waarom hij sedert voortdurend door den toorn van Poseidon vervolgd werd. Op het eiland van Aeolus werd hij goed ontvangen, en bij zijn vertrek kreeg hij een zak mede, waarin alle winden opgesloten waren behalve de Westenwind, zoodat de vaart zeer voorspoedig was, maar in het gezicht van Ithaca openden sommige schepelingen den zak, de winden ontsnapten en een geweldige storm dreef het schip weder naar het eiland van Aeolus terug. Vervolgens kwam hij bij de Laestrygonen (z. Antiphates) en bij Circe (z.a.), op wier raad hij over den Oceaan zeilt en in het voorportaal der onderwereld de schim van Tiresias over zijne verdere lotgevallen ondervraagt. Langs het eiland der Sirenen, tusschen Scylla en Charybdis doorzeilend, komt hij op Thrinacia, waar zijne tochtgenooten, door den uitersten honger gedreven, zich in weerwil van zijne dringende vermaningen aan de kudden van Helius vergrijpen. Deze beklaagt zich bij Zeus, die het schip van O., zoodra het weder in zee is, door een bliksemstraal verbrijzelt en alle schepelingen doet omkomen, behalve O. zelf, die op een plank naar het eiland Ogygia drijft. Daar wordt hij ontvangen door Calypso (z.a.), en zeven jaar blijft hij, hoewel door heimwee verteerd, bij haar; als zij hem eindelijk op uitdrukkelijk bevel der goden laat gaan, vaart hij 18 dagen lang gelukkig op een door hem zelf vervaardigd vlot; daarna merkt Poseidon hem op, en in een vreeselijken storm wordt het vlot verbrijzeld, maar door de hulp van Ino Leucothea komt hij, met verlies van alles, zelfs van zijne kleederen, op het eiland Scheria. Van uitputting valt hij in slaap, en zoo wordt hij gevonden door Nausicaa, die hem naar het hof van haar vader Alcinous, koning der Phaeaciërs, brengt. Nadat hij hier eenige dagen eene gastvrije ontvangst had genoten, zich bekend gemaakt en zijne lotgevallen verhaald had, wordt hij eindelijk, met geschenken overladen, naar zijn vaderland teruggebracht. Daar verneemt hij dat zijne moeder van verdriet over zijne lange afwezigheid gestorven is, dat zijn vader zich uit de stad teruggetrokken heeft, dat sedert drie jaar meer dan 100 edele jongelieden naar de hand van Penelope dingen, en in afwachting van hare beslissing in zijn huis brassen en zwelgen en zijn vermogen verteren, en eindelijk dat Telemachus, die in den laatsten tijd begonnen is zich krachtiger tegen hen te verzetten, nauwelijks voor hunne lagen veilig is. Door Athēna, zijne trouwe beschermster, als oude bedelaar vermomd, maakt hij zich voorloopig alleen aan zijn zoon bekend, dan gaat hij naar zijn huis en komt er juist wanneer Penelope, die nog steeds op de terugkomst van haar gemaal hopend, tot nu toe aan hare vrijers geen beslissend antwoord gegeven heeft, zich eindelijk gedwongen ziet eene keuze te doen. Zij verklaart dat zij hem tot echtgenoot zal nemen, die den boog van O. kan spannen, en als niemand daartoe in staat is, vraagt O. zelf, nog steeds als bedelaar vermomd, of hij het beproeven mag; zij stemt toe, en zoodra hij den boog in handen heeft, doodt hij met de hulp van Telemachus en eenige getrouwe dienaars al de overmoedige vrijers. Daarna maakt hij zich bekend, terwijl Athēna een oproer stilt, dat door den moord der vrijers dreigde te ontstaan.—Over zijne verdere lotgevallen zijn de berichten verschillend. V.s. doodde hem zijn eigen zoon Telegonus (z.a.), zonder hem te kennen, v.a. was hij naar Italië gegaan en had daar verscheiden steden gesticht.

Oea, Οἴα, 1) vlek op het eiland Thera.—2) stad op de kust van Africa, tusschen de beide Syrten.

Oeager, Οἴαγρος, koning van Thracië, v.s. vader van Orpheus en Linus. Vandaar Oeagrius = thracisch.

Oeagrides, Οἰαγρίδες, de Muzen, als zusters, van Orpheus, den zoon van Oeager. [435]

Oeanthe, -ēa, Οἰάνθη, Οἰάνθεια, stad der Locri Ozolae aan de westkust van de golf van Crisa.

Oeax, Οἴαξ, zoon van Nauplius no. 2.

Oebalia, de burcht van Tarentum. Zie Oebalus.

Oebalides, Οἰβαλίδης, Hyacinthus of de Dioscuren (Oebalii fratres), afstammelingen van Oebalus. Soms alg. = Spartaan.

Oebalus, Οἴβαλος, 1) zoon van Cynortas of Periēres, koning van Sparta, vader van Tyndareos. Naar hem wordt Helena Oebalia pellex en Tarentum Oebalia arx genoemd.—2) zoon van Telon, verliet het eil. Capreae, waar zijn vader over de Teleboërs regeerde, en vestigde een nieuw rijk in Campanië.

Oechalia, Οἰχαλία, naam van verschillende steden, als: 1) in Thessalia aan den Penēus, tusschen Tricca en Pelinna, de zetel van den door Heracles gedooden Eurȳtus.—2) in het N. van Messenia.—3) in Trachis.—4) nabij Eretria op Euboea.—5) in Aetolia.

Oeclides, Οἰκλείδης, zoon van Oecleus, Amphiarāus.

Oecus, eene zaal in een rom. huis, zonder lichtopening in de zoldering. Het licht moest dus door vensters naar binnen vallen of het vertrek moest op een peristylium of veranda uitkomen. Ze diende als pronkzaal (z. domus) of als triclinium.

Oedipus, Οἰδίπους, Οἰδιπόδης, zoon van Laius en Iocaste. Wegens een onheilspellend orakel (z. Laius) gaf zijn vader hem kort na zijne geboorte aan een herder, met bevel het kind op den Cithaeron te dooden. Door medelijden bewogen, volbracht de herder dien last echter niet, maar gaf het kind aan een anderen herder, die het medenam naar Corinthe en het aan zijn heer, den kinderloozen koning Polybus, gaf. O. groeide op in de meening dat hij een zoon van Polybus was, maar toen hij volwassen was geworden, werd hem eens bij een feest toegevoegd, dat hij zich voor een ondergeschoven kind wat al te trotsch gedroeg. Deze woorden griefden hem, en daar hij op zijne vragen om inlichtingen van iedereen ontwijkende antwoorden kreeg, besloot hij het delphische orakel over zijne afkomst te gaan ondervragen. Ook hier kreeg hij echter op deze vraag geen antwoord, maar de Pythia herhaalde tot hem, wat eens tot Laius gezegd was: dat hij zijn vader zou dooden, met zijne moeder zou trouwen en met haar een geslacht zou verwekken, dat goden en menschen tot gruwel zou zijn. In de onzekerheid, of hij niet misschien toch een zoon van Polybus en diens echtgenoote was, besloot hij in ieder geval niet naar Corinthe terug te keeren, en onverschillig waarheen hij zich begeven zoude, sloeg hij den weg naar Thebe in. Op een smallen bergweg kwam hem een reiziger te gemoet, die op een wagen gezeten was en door eenige dienaars begeleid werd; wijken was moeielijk, er ontstond een twist, waarbij O. den reiziger en zijn geheel gezelschap doodde, behalve één man die ontvluchtte. Daarna kwam hij in Thebe aan en vond het land in de grootste verwarring: de koning was kort te voren op reis aangevallen en gedood, en bovendien werd het land geteisterd door de Sphinx (z. a.), die reeds talrijke slachtoffers gemaakt had. In deze omstandigheden nam Creon, de broeder der koningin, voorloopig de regeering in handen en maakte bekend, dat hij, die het land van de Sphinx zou verlossen, met de hand van Iocaste en de koninklijke waardigheid zou beloond worden. O. lost het raadsel van de Sphinx op en wordt zoo koning van Thebe, maar tevens huwt hij, zooals het orakel voorspeld had, met zijne moeder; dat hij de moordenaar van Laius is, kan hij niet vermoeden, want de eenige man, die het bericht van diens dood in de stad gebracht heeft, beweert dat hij door een rooverbende den dood gevonden heeft; op deze wijze wil hij het n.l. doen voorkomen, dat hijzelf niet uit lafheid, maar voor de overmacht gevlucht is. Lang regeert O. gelukkig en tot heil van het land, bij Iocaste krijgt hij vier kinderen: Eteocles, Polynīces, Antigone en Ismēne. Na vele jaren wordt het land echter door een verschrikkelijke pest bezocht, en in den hoogsten nood zendt O. zijn zwager Creon naar Delphi, ten einde Apollo om raad te vragen. Het antwoord luidt dat de toorn der goden op het land zal blijven drukken, totdat de moordenaar van Laius verbannen of ter dood gebracht zal zijn. Vol ijver begint O. zijne nasporingen om hem te vinden, maar niemand kan hem inlichtingen geven dan de man, die bij den moord tegenwoordig is geweest, toevallig dezelfde die hem als kind op bevel van Laius had moeten dooden. Terwijl deze man ondervraagd wordt, komt een bode uit Corinthe den dood van Polybus berichten, deze bode is dezelfde, die O. als kind van den anderen herder had overgenomen en naar Corinthe gebracht, en door de elkander aanvullende verklaringen van deze twee personen ontdekt O. eindelijk, hoe de oude orakels vervuld zijn. Hij steekt zich in wanhoop de oogen uit, terwijl Iocaste zich ophangt. Ofschoon hij in het begin gewenscht had, volgens het bevel der goden, uit het land verbannen te worden, weet Creon hem tot bedaren te brengen, en zoolang deze regeert, blijft O. inderdaad te Thebe. Toen echter zijne beide zonen volwassen waren geworden, behandelden zij hun vader met minachting, en spoedig dwongen zij hem het land te verlaten. O. vloekt zijne zonen en terwijl zij zich alleen om de bevrediging hunner heerschzucht bekommeren, begint hij, oud en blind, een zwervend leven, waarbij hem zijne dochter Antigone trouw vergezelt en ook Ismēne hem nu en dan diensten bewijst. Wel verklaarde een later orakel, dat het land, waar het graf van O. zich zou bevinden, groot en bloeiend zou worden en door Thebe niet te overwinnen zou zijn, en trachtten daarom Creon en Polynīces hem te bewegen naar zijn vaderland terug te komen, maar O., die intusschen bij Theseus in Attica vriendelijk opgenomen is, wil hiervan niets weten. Met de goden verzoend, eindigt hij zijn leven zacht in het woud der Eumeniden op den heuvel Colōnus bij Athene, zijn [436]graf is alleen aan de koningen van Attica bekend en is een onderpand van heil voor hun land.—Volgens de oudste verhalen was de naam van zijne moeder Epicaste, en regeert hij na de ontdekking zijner gruweldaden, hoewel door de Erinyen gekweld, tot het einde van zijn leven over Thebe. Nadat Epicaste zich opgehangen had, nam hij Euryganēa tot vrouw, en deze was de moeder zijner vier kinderen. Later zoude hij haar verstooten en Astymedūsa tot vrouw genomen hebben.

Oenēis, Οἰνηίς, eene van de 10 phylen, waarin de bevolking van Attica door Clisthenes verdeeld werd.

Oeneon, Οἰνεών, havenstad der Locri Ozolae.

Oeneus, Οἰνεύς, zoon van Portheus of Porthāon, koning van Calydon en Pleuron, de eerste die den wijnbouw in Aetolië invoerde, waartoe Dionȳsus hem zelf den eersten wijnstok gaf. In zijn tijd had de calydonische jacht plaats. De zonen van zijn broeder Agrius zetten hem gevangen en gaven de regeering aan hun vader, Diomēdes doodt echter na zijne terugkomst van Troje Agrius met de meeste van diens zonen en geeft de regeering aan zijn grootvader terug, die haar echter aan zijn schoonzoon Andraemon afstaat.—Op eene reis in de Peloponnēsus werd hij door de in leven gebleven zonen van Agrius gedood. Diomēdes begroef hem in Argos, op de plaats die naar hem Oenoë genoemd werd.

Oeniadae, Οἰνιάδαι, oude kustst. van Acarnania aan den mond van den Achelōus, die ze in den winter onder water zette. De burcht, Nasus, Νῆσος (z. a.), lag op een eilandje in een meertje.

Oenīdes, Οἰνείδης, Meleager en Diomēdes, zoon en kleinzoon van Oeneus.

Oenoanda, Οἰνόανδα, stad in Cabalia, op de grenzen van Lycia.

Oenoë, Οἰνόη, 1) attische demus bij Eleutherae, tot de hippothoönsche phyle behoorende, grensvesting tegen Boeotia.—2) attische demus der phyle Aeantis, bij Marathon.—3) corinthische sterkte aan de golf van Corinthus.—4) vlek in Argolis, ten W. van Argos.—5) stadje in Elis aan den Ladon, oudtijds Ephyra geheeten.

Oenomaüs, Οἰνόμαος, zoon van Ares, koning van Pisa. Daar hem voorspeld was, dat hij zou sterven wanneer zijne schoone dochter Hippodamēa trouwde, maakte hij bekend, dat hij hare hand slechts aan dengene zou geven, die hem in den wedren overwon. Daar hij van Poseidon paarden gekregen had, die alle andere in snelheid overtroffen, was hij zeker dat deze voorwaarde niet vervuld konde worden. Reeds velen, die om Hippodamea aanzoek gedaan hadden, waren op deze wijze door O. overwonnen en gedood, totdat Pelops den wagenmenner van O., Myrtilus, omkocht om zwarte was in plaats van pinnen in de assen van den wagen van zijn heer te steken, daardoor viel de wagen van O. om, hij werd door zijne paarden voortgesleept en kwam jammerlijk om.—V. a. overwon Pelops hem niet door verraad, maar door de hulp van Poseidon, die hem paarden geschonken had, nog vlugger dan die van O.

Oenōne, Οἰνώνη, 1) oude naam van Aegīna.—2) dochter van den riviergod Cebren, gemalin van Paris, bij wien zij een zoon had, Corythus (z. a.). Toen Paris doodelijk gewond was, liet hij zich hij haar brengen, daar zij hem konde genezen, maar vertoornd over zijne ontrouw, weigerde zij. Maar toen hij gestorven was, wierp zij zich van smart op den brandstapel, waarop zijn lijk lag, en verbrandde zij met hem.

Oenophyta, τὰ Οἰνόφυτα, vlek in Boeotia aan den Asopus, waar de Atheners in 456 de Boeotiërs versloegen.

Oenopia, Οἰνοπία, oude naam van het eil. Aegīna.

Oenopion, Οἰνοπίων, zoon van Dionȳsus of Rhadamanthys en Ariadne, die van Creta naar Chius verhuisde en daar den wijnbouw invoerde, z. Orīon.

Oenotria, Οἰνωτρία = wijnland, oude naam voor Lucania en Bruttii, en dichterlijk voor geheel Italia. De Oenotri zijn de oudste bewoners dezer streken; ze werden door de Grieken, die zich aan hun kusten vestigden, onderworpen. Een gedeelte der Oenotri vindt men nog later op Sicilia, zie Morgantium. Zie ook Oenōtrus.

Oenotropi, -pae, Οἰνότροποι, dochters van Anius, die van Dionȳsus het vermogen hadden gekregen om alles wat zij wilden in wijn, v. a. in wijn, koren en olie, te veranderen. Haar vader konde door deze gave het grieksche leger voor Troje negen jaar lang van het noodige voorzien. Later trachtte Agamemnon de meisjes met geweld naar Troje te brengen, doch Dionȳsus veranderde ze in duiven.

Oenōtrus, Οἴνωτρος, jongste zoon van Lycāon, verhuisde uit Arcadië naar Italië, waarvan een deel naar hem Oenotria genoemd werd.

Oenus, Οἰνοῦς, rivier in Laconica, die boven Sparta in den Eurōtas valt.

Oenussae, Οἰνοῦσσαι, 1) vijftal eilandjes tusschen Chius en de aziatische kust (het Mimasgebergte).—2) eilandengroep ten Z. van Messenia.

Oeōnus, Οἰωνός, zoon van Licymnius, bondgenoot van Heracles in den oorlog tegen Augīas, eerste overwinnaar in den wedloop bij de olympische spelen. In Sparta werd hij door de zonen van Hippocoön gedood, later werd er een gedenkteeken voor hem opgericht.

Oëroë, Ὠερόα of Ὠερόη, riviertje en eilandje bij Plataeae in Boeotia.

Oesȳme, Οἰσύμη, thasische kolonie op de thracische kust, tusschen den Nestus en den Strymon.

Oeta, Οἴτη, zijtak van het Pindusgeb., die zich ten Z. van Thessalia tot bij de Malische golf uitbreidt en waarvan de Callidromus met den pas der Thermopylae en de Cnemis eene voortzetting zijn. Het is een woest gebergte, bijna 6000 voet hoog. Op den Oeta liet Heracles zich verbranden.

Oetaei, Οἰταῖοι, thessalische volksstam aan het Oetagebergte, ten W. van Doris en Malis. [437]

Oetylus, Οἴτυλος, havenstad in Laconica aan de Messenische golf met een tempel van Serāpis.

Ofella, familienaam in de gens Lucretia, (Lucretii no. 4).

Ofilii. A. Ofilius, een bekwaam rechtsgeleerde, tijdgenoot van Cicero en vriend van Caesar. Een andere Ofilius komt voor in den oorlog van Octaviānus tegen S. Pompeius.

Ogulnia (lex) van de volkstribunen Q. en Cn. Ogulnius (300), dat er in plaats van 6 patricische pontifices en 6 (v. a. 5) patr. augurs 9 pontifices en 9 augurs zouden gekozen worden, en dat hiervan 5 plaatsen door plebejers moesten bezet worden. Hieruit blijkt duidelijk, dat reeds in 300 de aanzienlijke plebejers de macht in handen hadden.

Ogulnii. Van deze familie zijn slechts twee broeders bekend; zie Ogulnia lex. Als aedilen lieten zij in 296 van de boeten, aan woekeraars opgelegd, bronzen beelden tot versiering van Rome gieten, o.a. van Romulus en Remus, door de wolvin gezoogd. Zie hieromtrent Rumina. Q. Ogulnius was een dergenen, die in 293 naar Epidaurus werden gezonden, zie Aesculapius.

Ogygia, Ὠγυγία, 1) het eiland van Calypso, de navel der zee genoemd, waarmede waarschijnlijk bedoeld wordt, dat het zoo ver mogelijk van ieder vastland verwijderd was.—2) oude naam van Thebe.

Ogyges, Ogygus, Ὠγύγης, Ὤγυγος, een attische of boeotische koning uit zeer ouden tijd, onder wiens regeering het land door een groote overstrooming geteisterd werd. Een van de poorten van Thebae heette de Ogygische, ook een woud en heuvel in de nabijheid van de stad droegen dien naam.—Ook worden Ogygische nimfen genoemd, die voor dezelfde gehouden worden als de Erinyen.

Oīcles, -cleus, Ὀικλῆς, -κλεύς, kleinzoon van Melampus, vader van Amphiarāus. Hij vergezelde Heracles op diens tocht tegen Laomedon en sneuvelde daarbij. V.a. zoude hij echter behouden van Troje teruggekomen zijn en sedert in Arcadië gewoond hebben.

Oiclīdes, Ὀικλείδης, Amphiarāus, zoon van Oicles.

Plattegrond van een Grieks huis.

Οἰκία, Οἶκος, huis. Hoewel de inrichting van de huizen bij de Grieken, evenals overal, naar de beschikbare ruimte en de behoeften der bewoners verschillend geweest moet zijn, kan men zich toch, gebruik makende van de mededeelingen van oude schrijvers, zeer in het algemeen een denkbeeld vormen van hun aanleg. Eigenaardig is aan de grieksche huizen ten eerste, dat een betrekkelijk groot deel van de door muren ingesloten ruimte onoverdekt blijft, ten tweede, dat de vertrekken verdeeld zijn in een afdeeling voor mannen, waar ook vreemden ontvangen, gastmalen gegeven worden, enz., en eene afdeeling voor vrouwen, waar geen vreemde komt en de eigenlijke zetel van het huiselijke leven is. In de huizen, of liever paleizen, die Homerus beschrijft, komt men van de straat door een met dubbele deuren gesloten gang (πρόθυρον) op een open plaats (αὐλή), omgeven door vertrekken voor slaven, stallen en dgl. Aan beide zijden van de voordeur was eene zuilengalerij (αἴθουσα αὐλῆς) en aan de overzijde eene dergelijke, maar doorloopende en waarschijnlijk ruimere, galerij (αἴθουσα δώματος), waarachter het eigenlijke woonhuis (δῶμα, δόμος; de αὐλή met de galerijen, enz., heeten met elkander πρόδομος) lag. Achter deze galerij ligt het mannenvertrek (μέγαρον), vanwaar een kleine gang (πρόθυρον) naar de overige vertrekken (θάλαμοι) van het huis geleidt; onder deze is een het gewone verblijf van de huisvrouw met hare slavinnen, terwijl de verdere ruimte en, waar deze niet voldoende is, ook een bovenverdieping (ὑπερῷον) slaapkamers, voorraadkamers, enz., bevat. Van de voorgalerij loopt verder een gang langs de geheele diepte van het huis, waarop de verschillende aan die zijde gelegen vertrekken een uitgang hebben.—Van een atheensch huis uit den hellenistischen tijd kan het plan op deze bladzijde eene voorstelling geven. Daarop is a de voordeur (αὔλειος θύρα), b een gang (θυρών, πυλών, θυρωρεῖον), met een portierswoning aan de eene en een stal aan de andere zijde, c de open plaats (αὐλή) der mannenafdeeling (ἀνδρωνῖτις), aan alle vier zijden door zuilengangen omgeven (vandaar ook περιστύλιον), rondom welke de mannenvertrekken (ἀνδρῶνες, οἶκοι, 1–9) gelegen zijn. Uit deze αὐλή, leidt een gang d (μέσαυλος, μέταυλος z.a.) naar de αὐλή, e, van het vrouwenverblijf (γυναικεῖον, γυναικωνῖτις, deze αὐλή heeft slechts aan drie zijden zuilengangen, terwijl aan de vierde zijde in het midden een vertrek f ligt, dat naar de αὐλή geheel open is, waarschijnlijk de eigenlijke huiskamer (παραστάς, προστάς); naast dit vertrek zijn twee slaapkamers (θάλαμος en ἀμφιθάλαμος, g); aan de andere zijden van de αὐλή zijn verschillende andere vrouwenvertrekken, geheel achter in het huis zijn vertrekken h, waar de vrouwen arbeiden, en door de achterdeur i (κηπαία θύρα) komt men in den tuin of op straat.—Het behoeft niet gezegd te worden dat dit plan, dat geheel en al berust op soms niet volkomen duidelijke aanwijzingen bij oude schrijvers, in de werkelijkheid vele en belangrijke wijzigingen konde en moest ondergaan,—al ware het slechts omdat daarbij op eene ruimte gerekend is, die soms onvoldoende, maar zeer dikwijls ook niet noodig en niet beschikbaar moet geweest [438]zijn. In vele gevallen wordt melding gemaakt van een bovenverdieping, die in groote huizen alleen gediend kan hebben als verblijf voor slaven, bergplaats, enz., maar waarheen in kleinere het geheele vrouwenverblijf verplaatst is, zoodat dit in het geheel geen afzonderlijke αὐλή had. Zeer groote afwijkingen toont bovenstaand plan van de overblijfsels van een particuliere woning, op Delus gevonden, waarvan de indeeling volstrekt niet met die van bl. 437 te vergelijken is, alleen is in B de gang te herkennen, terwijl C de open plaats geweest moet zijn, die klein en smal is en geene sporen van zuilen meer vertoont, bij F was een waterput, de bestemming van de overige ruimten is niet nader te bepalen. Dat dit echter geen armoedig huis geweest is, mag men uit den smaakvol met ionische zuilen versierden voorgevel veilig besluiten.

Plattegrond van een Grieks huis.

Οἰκουμένη (γῆ), eigenlijk het bewoonde gedeelte van de aarde; men veronderstelde, dat de keerkringen wegens de hitte onbewoonbaar waren. In engeren zin beteekent οἰκ. het aan de Grieken, later aan de Romeinen bekende of door hen beheerschte gedeelte der aarde, orbis Romanus, orbis terrarum antiquis notus.

Oīleus, Ὀιλεύς, koning der Locriërs, een van de Argonauten, bij Eriōpis vader van Aiax, bij Rhene van Medon.

Οἰωνοπόλοι, Οἰωνισται, waarzeggers, die de toekomst voorspellen uit wonderteekenen (τέρατα), voornamelijk uit het verschijnen van vogels, de omstandigheden, waarin deze zich vertoonen, de richting, waarin zij vliegen, enz.

Olba, Ὂλβη, stad in het binnenland van Cilicia Trachēa, ten N. van Soli, in den hellenistischen tijd zetel van het priestergeslacht der Teucriden; hier vond men den tempel van Zeus Olbios, Ζεὺς Ὄλβιος, waarvan nog vele overblijfselen bewaard gebleven zijn.

Olbia, Ὀλβία, 1) stad op de Oostkust van Sardinia, de meest gewone landingsplaats der Rom.—2) kuststad in Gallia Narbonensis, door Massilia (Marseille) gesticht. Tgw. Eoubes.—3) vesting in Pamphylia, in den hoek der Pamphylische golf.—4) stad in Bithynia, ook Astacus genoemd, z. a.—5) stad in Scythia, ook Borysthenis geheeten, aan de monden van den Borysthenes (Dniepr) en den Hypanis (Bug).

Olcades, Ὀλκάδες, kleine volksstam in Hispania, in het gebied der Oretani, aan den bovenloop van den Anas (Guadiana).

Olcinium, illyrische zeestad, ten W. van Scodra, thans Dulcigno. In den oorlog tegen Gentius (168) schaarde zij zich aan de zijde der Romeinen.

Olearas = Oliarus.

Olen, Ὠλήν, mythisch dichter, uit Lycië of uit het land der Hyperboreërs afkomstig, de eerste die op Delus orakels van Apollo verkondigde, uitvinder van de epische versmaat. Op Delus werden oude hymnen van hem bewaard, waarvan de inhoud voor zeer belangrijk gehouden werd.

Olennius, primipilaris, d.i. eerste centurio bij de pilāni of triarii, onder keizer Tiberius, in 28 na C. naar de Friezen gezonden om de schatting van runderhuiden te innen, bracht hen tot opstand door zijne hebzucht. Hij eischte huiden van oerossen of wilde stieren, die bijna uitgeroeid waren, en daar de Friezen geene zoo groote huiden konden leveren, werd hierdoor eene bron van afpersingen geopend.

Olenus, Ὤλενος, bewoner van den Ida, wiens gemalin Lethaea zich beroemde schooner te zijn dan alle godinnen; voor dezen overmoed werden beiden in steenen veranderd.

Olenus, Ὤλενος, 1) eene der 12 achaeïsche bondssteden, aan de golf van Patrae (Patras).—2) oude stad in Aetolia, ten W. van den Aracynthus, zetel van Oeneus, door de Aetoliërs verwoest.—Dichterlijk Olenius = achaeisch of aetolisch, Olenia capella = de geit Amalthēa.

Oliarus, Ὠλιαρός, eil. van de groep der Cycladen, ten W. van Parus, thans Antiparo. De beroemde grot wordt bij de ouden niet vermeld en schijnt hun dus niet bekend te zijn geweest.

Oligyrtus, Ὀλίγυρτος, bergvesting in N.O. Arcadia, ten Z. van Stymphālus.

Olisīpo, Ὀλισίπων, stad in Lusitania, thans Lissabon, zie Junii no. 4.

Olīzon, Ὀλιζών, stad in het Z. van het thessalische landschap Magnesia, tegenover het eil. Euboea.

Ollius (T.), de vader der schoone, maar beruchte Poppaea Sabina, Nero’s tweede vrouw. Ollius was een vriend van Seiānus en werd in diens val medegesleept. Zijne dochter droeg niet den naam van haar eigen vader, maar van haar moeders vader.

Ollius, thans Oglio, rechterzijtak van den Padus (Po), die in zijn loop den lacus Sebīnus (lago d’Isea) vormt.

Oloösson, Ὀλοοσσών, stad der Perrhaebi in het N. van Thessalia. [439]

Olophyxus, Ὀλόφυξος, stad aan den berg Athos met eene gemengde bevolking van Thraciërs, Pelasgen en Grieken (Chalcidiërs).

Olpae, Ὄλπαι, Ὄλπη, sterkte in Acarnania, op een heuvel aan de Oostkust der Ambracische golf gelegen.

Oltis, rechter zijtak van den Garumna.

Olūrus, Ὄλουρος, 1) vesting in Achaia bij Pallēne op de sicyonische grenzen.—2) ook Olūris en Dorium geheeten, stad in het N. van Messenia.

Olympia, ἡ Ὀλυμπία, was niet zoozeer eene stad, als wel eene verzameling van tempels met de noodige worstelperken, loop- en renbanen voor de spelen, alles in een liefelijk oord ten N. van de rivier Alphēus en ten O. van de beek Cladeüs gelegen te midden van plataan- en olijfboomen. In het eigenlijke tempelgebied (ἡ Ἄλτις), gedeeltelijk door muren omgeven, lagen ook het Heraeum, de oude tempel van Hera (vroeger van Zeus en Hera) met daarvoor het groote altaar van Zeus, en de nieuwe Zeus-tempel uit de 5de eeuw, waarvoor Phidias het Zeus-beeld gemaakt heeft, vele schatkamers (θησαυροί) en vele wijgeschenken en standbeelden. Buiten de Altis vond men o. a het Gymnasium, de Palaestra en het Stadium. Op kosten van het Duitsche rijk is Olympia in 1875–1881 volledig opgegraven. Oorspronkelijk behoorde dit tempelgebied tot de stad Pisa (z. a.), doch toen de Eleërs Pisa verwoest hadden, wilden zij evenmin de vestiging eener zelfstandige gemeente te Olympia als den herbouw van Pisa toestaan. Zie ook Elis.

Olympia, τὰ Ὀλύμπια, de olympische spelen, oorspronkelijk een feest ter eere van den pelasgischen Zeus, later verbonden met lijkfeesten ter nagedachtenis van Pelops, vervolgens door Heracles vernieuwd, en eindelijk door Lycurgus van Sparta en Iphitus van Elis voor goed geregeld. Het was het grootste nationale feest der Grieken, waaraan sedert het einde der 7de eeuw ook Grieken uit Azië, Italië en Sicilië deelnamen, en waarbij alle grieksche staten officieel vertegenwoordigd waren. De wedstrijd bestond aanvankelijk alleen uit een wedloop, waarbij achtereenvolgens gevoegd werden: δίαυλος, δόλιχος, worstelen en πένταθλον, rijden met vierspan, paardrijden en παγκράτιον, wedloop in wapenrusting (ὁπλίτης δρόμος), rijden met tweespan. Wegens het talrijke bezoek was het hier ook de meest geschikte plaats tot het voordragen van redevoeringen, gedichten, enz., en tot het doen van afkondigingen van algemeen belang; eerbetuigingen aan bizondere personen of staten werden hier bekend gemaakt, enz. De feesten werden om de vier jaar des zomers in de Altis gevierd; oudtijds—men zegt tot 472—liep alles in één dag af, later duurden de feesten vijf dagen. Uit naam van de Eleërs, die het beheer over de feestviering hadden, werd in alle grieksche staten eenigen tijd te voren het naderen van het feest door drie aanzienlijke Eleërs, σπονδοφόροι bekend gemaakt, en op deze bekendmaking volgde een stilstand in alle oorlogen tusschen grieksche staten (ὲκεχειρία); van heinde en ver kwamen feestgezantschappen, de beroemdste gymnasten van Griekenland als mededingers, en tallooze toeschouwers toestroomen. De kamprechters, ἑλλανοδίκαι, hadden streng toe te zien, dat geen onwaardige aan een wedstrijd deelnam. Eerst nadat men hen had overtuigd dat men een vrijgeboren Griek van onberispelijk levensgedrag was en dat men zich minstens 10 maanden in een gymnasium geoefend had, kreeg men verlof naar den prijs mede te dingen. Deze bestond in een palmtak en een krans van den heiligen olijfboom in de Altis, door een knaap, wiens beide ouders in leven waren, met een gouden mes afgesneden, terwijl de overwinnaar het recht kreeg zijn standbeeld in de Altis te laten plaatsen. Hoe groote waarde men aan zulk een prijs hechtte, blijkt uit de eer, die den overwinnaar (Ὀλυμπιονίκης) ook buiten het tooneel van den wedstrijd te beurt viel; in zijn vaderstad werd hij met gejuich ontvangen en van alle lasten vrijgesteld en had hij een eereplaats (προεδρία) bij alle feesten, de voornaamste dichters bezongen zijn roem, enz.—Sedert 776 begon men te Olympia lijsten van de overwinnaars aan te leggen, dit jaar geldt dus voor het eerste der eerste olympiade (Ὀλυμπιάς) en is het begin van de in Griekenland meest algemeene tijdrekening naar Olympiaden. Ook de meest gebruikelijke afstandsmaat, het stadium, heeft naam en lengte van de renbaan van Olympia.—Hoewel de olympische feesten met het einde van de onafhankelijkheid van Griekenland veel van hunne beteekenis verloren, werden zij nog lang daarna met grooten luister gevierd; in 394 na C. werden zij op bevel van Theodosius d. G. opgeheven.

Olympiades, Ὀλυμπιάδες, de Muzen, naar haar verblijf op den Olympus.

Olympias, Ὀλυμπιάς, 1) dochter van Neoptolemus van Epīrus, huwde met Philippus van Macedonië en werd moeder van Alexander d. G. Met haar hartstochtelijk en heerschzuchtig karakter konde zij niet dulden, dat Philippus eene andere vrouw, Cleopatra, huwde, zij verliet hem, ging naar Epirus terug, en laadde door haar gedrag zware verdenking op zich, dat zij aan het vermoorden van haar vroegeren echtgenoot medeplichtig was. Gedurende de afwezigheid van Alexander was zij wegens hare aanmatiging voortdurend in twist met Antipater, en na Alexander’s dood (v. a. reeds in 330) vond zij het raadzaam naar Epirus te vluchten. In 319 riep de zwakke Polyperchon haar terug om den jongen Alexander op te voeden, en nu nam zij bloedige wraak op de partij van Antipater, ook Arrhidaeus en diens gemalin werden gedood. Maar toen Cassander uit de Peloponnēsus terugkwam en haar in Pydna belegerde, moest zij zich na eene moedige en standvastige verdediging overgeven, en werd zij door Cassander, in strijd met zijn gegeven woord, ter dood gebracht (315).—2) z. Olympia.

Olymp(i)ēni, Ὀλυμπ(ι)ηνοί, bewoners van het gewest Olympēne in Mysia. [440]

Olympiēum, Ὀλυμπιεῖον, ook -πίειον, 1) tempel van Zeus Olympius, zooals er in verschillende steden vermeld worden.—2) stadje op Sicilia vlak bij Syracūsae, ten Z. van de monding van den Anapus, naar zulk een tempel genoemd en ook wel Olympium geheeten.

Olympiodōrus, Ὀλυμπιόδωρος, 1) zoon van Lampon, dapper lochaag der Atheners in den perzischen oorlog.—2) atheensch archont, veldheer tegen Cassander (304) en tegen Demetrius Poliorcētes (287).—3) van Alexandrië, neo-platonisch wijsgeer uit de school van Iamblichus, leermeester van Proclus.—4) neo-platonisch wijsgeer uit de school van Proclus, schrijver van commentaren op verscheiden werken van Plato.—5) van Thebe in Aegypte, leefde te Byzantium in het begin der 5de eeuw na C. en schreef eene geschiedenis van zijn tijd, waarvan een uittreksel bewaard is gebleven.

Olympius, -pia, Ὀλύμπιος, -πία, bijnaam van verscheiden goden en godinnen, naar hun woonplaats op den Olympus.

Olympus, Ὄλυμπος, 1) mythisch zanger en fluitspeler, leerling van Marsyas, die zich aan een wedstrijd met Pan waagde.—2) beroemd fluitspeler, musicus en liederendichter op het einde der 8ste eeuw.

Olympus, Ὄλυμπος, naam van onderscheidene bergen. 1) op de grenzen van Macedonia en Thessalia, in de mythologie de woonplaats der meeste goden, 6–7000 voet hoog en van boven met eeuwige sneeuw bedekt.—2) in Mysia, ten Z. der stad Prusa (Brussa).—3) in Galatia, ten Noorden van Pessinus, op de grenzen van Bithynië. Hier versloeg Cn. Manlius Vulso (Manlii no. 4) de Galaten in 189.—4) vulkaan met gelijknamige stad aan de Oostkust van Lycia.—5) op den staart van het eiland Cyprus.—6) in het Z. van hetzelfde eiland.—7) in Laconica bij Sellasia.—8) op Euboea, ten N. van Eretria.—9) in het Z. van het eiland Lesbus.

Olynthus, Ὄλυνθος, grieksche kolonie op Chalcidice aan den sinus Toronaicus, de belangrijkste van alle volkplantingen aan de macedonische kust. In den peloponnesischen oorlog nam het de inwoners van Potidaea en andere kleinere plaatsen in zich op en kon hierdoor lang zijne zelfstandigheid handhaven, totdat het zich in 379 aan de Spartanen moest overgeven. In 349 werd de stad aangevallen door Philippus van Macedonia, wel zocht de redenaar Demosthenes in zijne drie olynthische redevoeringen de Atheners tot het zenden van tijdige hulp aan te sporen, doch de Atheners draalden tot het te laat was. Philippus verwoestte de stad (herfst van 348), die niet herbouwd werd, en verkocht de inwoners als slaven.

Olysīpo = Olisīpo.

Ombrius, Ὄμβριος, bijnaam van Zeus als regengod.

Omana, Omanades, zie Homona, Homonadenses.

Omen, zie auguria.

Omphale, Ὀμφάλη, dochter van Iardanus, koningin van Lydië, bij wie Heracles als slaaf diende. Zij werd bij hem moeder van Lamus en Agelāus.

Onātas, Ὀνατᾱς, zoon van Micon no. 1, beroemd beeldgieter en schilder, uit de eerste helft van de 5de eeuw.

Onca, Ὄγκα, bijnaam van Athēna, naar haar heiligdom te Oncae bij Thebe.

Onchesmus, Ὀγχησμός, haven in Chaonia (Epīrus), tegenover het eil. Corcȳra (Corfu).

Onchestus, Ὀγχηστός, 1) oude stad in Boeotia, in het gebied van Haliartus.—2) rivier in Thessalia, die bij Cynoscephalae ontspringt, en met een grooten omweg uitstroomt in het meer Boebēis.

Onēus mons, Ὄνειον ὄρος, Ὂνεια ὄρη, ezelsberg, aan het Z. uiteinde der landengte van Corinthus, bij Cenchreae, een sleutel tot de Peloponnēsus en daarom een dikwijls hevig betwist strategisch punt.

Onesicritus, -crates, Ὀνησίκριτος, -κράτης, van Aegīna, leerling van Diogenes den cynicus. Hij ging met Alexander d. G. naar Azië, werd als gezant naar een indisch volk gezonden, en was later opperstuurman op de vloot van Nearchus. Hij schreef eene geschiedenis van zijne tochten en van de daden van Alexander, aan welke echter door de ouden weinig vertrouwen geschonken werd.

Onochonus, Ὀνόχωνος, rivier in het gewest Thessaliōtis in Thessalia, zijrivier van den Penēus, tusschen den Pamīsus en den Enipeus. V. a. = Onchestus no. 2.

Onomacles, Ὀνομακλῆς, een van de atheensche strategen, die in 412 bij Milētus eene overwinning op de Peloponnesiërs behaalde.

Onomacritus, Ὀνομάκριτος, Athener, tijdgenoot der Pisistratiden, een van de verzamelaars en bewerkers van de gedichten van Homerus. Hij verzamelde ook orakels van Musaeus en Orpheus, maar daar hij deze door interpolaties vervalschte, werd hij door Hipparchus verbannen. Hij verzoende zich echter later met de Pisistratiden, en werkte door zijne voorspellingen mede om Xerxes tot den oorlog tegen Griekenland te bewegen.

Onomarchus, Ὀνόμαρχος, na den dood van Philomēlus (354) aanvoerder der Phocensers in den heiligen oorlog. Hij plunderde den delphischen tempel, overwon Philippus van Macedonië tweemaal, en voerde den oorlog over het geheel met geluk, in 352 werd hij echter door Phillippus in Thessalië verslagen, bij welke gelegenheid hij sneuvelde.

Onosander, Ὀνόσανδρος, platonisch wijsgeer omstreeks 60 na C., schrijver van eenige werken over krijgskunde.

Onūphis, Ὄνουφις, stad in de Nijldelta, in het distrikt of den nomus Onuphītis.

Onusa, stad aan de kust van Spanje, ten Noorden van Carthago Nova.

Opellius Macrīnus (M.), zie Macrinus (M. Opellius).

Ophelion, Ὠφελίων, 1) atheensch blijspeldichter, waarschijnlijk uit het middelste tijdperk der comedie.—2) grieksch schrijver over geneeskunde en natuurlijke historie.—3) zoon van Aristonidas, beeldhouwer omstreeks 160, [441]van wien een beeld bewaard is gebleven. Ook een schilder van dien naam komt voor; misschien is dit dezelfde.

Ophel(l)as, Ὀφέλ(λ)ας, generaal van Ptolemaeus Lagi, veroverde Cyrēne (322) en regeerde er eerst als stadhouder, later onafhankelijk. Hij verbond zich met Agathocles tot een oorlog tegen Carthago, maar werd spoedig daarop door zijn bondgenoot trouweloos vermoord (308).

Opheltes, Ὀφέλτης, de eigenlijke naam van Archemorus (z. a.).

Ophīon, Ὀφίων, 1) een van de oudste Titanen, die met zijne gemalin Eurynome nog vóór Cronus regeerde, doch door dezen verdreven en in den Tartarus of den Oceanus geworpen werd.—2) een van de Giganten.

Ophis, Ὄφις, riviertje in Arcadia bij Mantinēa.

Ophiūchus, Ὀφιοῦχος, Serpentarius, Anguifer, Anguitenens, een sterrenbeeld, voorstellend een man, die een slang bij den kop houdt, welke tusschen zijn beenen ligt. Men zag daarin Asclepius, Heracles, Carnabon, Triopas, Phorbas, Polyīdus of nog anderen.

Ophiūsa, Ὀφιοῦσα = het slangeneiland, 1) eiland in de Propontis (zee van Marmara).—2) een der Pityūsae, ook Colubraria genoemd.—3) oude naam zoowel van Rhodus als van Cyprus; dichterlijk Ophiusius = cyprisch.—4) oude naam van Tenus.

Ophrynēum, Ὀφρύνειον, stadje in Troas aan den Hellespont, dicht bij Rhoetēum, met een aan Hector gewijd bosch.

Opici, Ὀπικοί, of Osci, oud-italisch volk. Zie Italia.

Opiconsivia, -sīva, feest, ter eere van Ops Consīva den 25sten Augustus te Rome gevierd.

Opilius (Aurelius), vrijgelatene, leeraar in wijsbegeerte, rhetorica en grammatica, omstreeks 90, eerst te Rome, later te Smyrna. Van zijne werken is niets overgebleven.

Opimii, plebejisch geslacht. 1) L. Opimius verwoestte als praetor in 125 de opgestane stad Fregellae. In 121 was hij consul en deed toen aan het hoofd der optimatenpartij den gewapenden aanval op C. Gracchus, waarbij deze met 3000 zijner aanhangers omkwam. In 120 werd hij hiervoor zonder succes aangeklaagd door P. Decius, en was hij censor; in 115 als gezant tot Jugurtha gezonden, liet hij zich door dezen omkoopen, waarvoor hij later veroordeeld werd en te Dyrrachium in armoede stierf. Het jaar 121 was een beroemd wijnjaar; vandaar dat men nog lang sprak van vinum Opimianum.—2) Q. Opimius werd in 74 veroordeeld en door den praetor C. Verres van zijn geheele vermogen beroofd, omdat hij als volkstribuun de lex tribunicia van Sulla had overtreden.—3) M. Opimius, praef. equitum onder Pompeius (48), ontsnapte met enkelen in Macedonië aan gevangenneming door de soldaten van Cn. Domitius Calvīnus (Domitii no. 15).

Opis, Ὦπις, handelsstad aan de samenvloeiing van den Physcus en den Tigris.

Opitergium, rom. kolonie in het land der Veneti, tusschen Verōna en Aquileia.

Oppia (lex) sumptuaria, van den volkstribuun C. Oppius, in 215. Zij verbood den vrouwen o.a. meer dan een halve uncia aan gouden sieraden te hebben, of bonte gewaden te dragen, of binnen den omtrek eener stad in een rijtuig te rijden tenzij bij godsdienstige plechtigheden. In 195 werd zij afgeschaft.

Oppiānus, Ὀππιανός, 1) uit Cilicië, tijdgenoot van M. Aurelius, dichter van een didactisch epos, Ἁλιευτικά, over het leven der visschen, vischvangst, enz., dat hij aan den keizer opdroeg, en dat bij dezen, evenals bij zijne andere tijdgenooten, buitengewoon grooten bijval vond. Hij stierf reeds op zijn 30ste jaar.—2) uit Syrië, tijdgenoot van Caracalla, dichter van een dergelijk werk over de jacht, Κυνηγετικά.

Oppidum Batavorum, z. Batavodurum.

Oppii, plebejisch geslacht waarvan verscheidene leden vermeld worden. 1) Sp. Oppius Cornicen, een van de tien mannen van 450, die, volgens het verhaal, met App. Claudius Crassīnus zelfmoord pleegde.—2) Q. Oppius, proconsul van Asia, viel bij de verovering van Klein-Azië in handen van Mithradātes Eupator, en kreeg eerst door Sulla zijne vrijheid terug.—3) onder de vertrouwelingen van Caesar komt een C. Oppius voor, die te Rome een tijd lang veel invloed had en zich later bij Octaviānus aansloot.—4) Oppius Sabīnus, legaat van Moesia onder keizer Domitiānus, werd door Decebalus verslagen, en sneuvelde (± 86 n. C.).

Oppius (mons), een van de bergen van het Septimontium (zie Roma), gelegen in het Z. van de regio Esquilīna.

Ops, rom. godin van vruchtbaarheid en overvloed, later gemalin van Saturnus. Oorspronkelijk is zij eene godin van den oogst, en hoort zij bij Consus, hetgeen uit den naam van haar feest, Opiconsivia, blijkt. Haar andere feest, de Opalia, werd op 19 December gevierd. Als godin der zaadvelden had zij den bijnaam Consīva. Zij werd later dikwijls verward met Fauna, Maia, Bona Dea of geïdentificeerd met Rhea Cybele of Demēter.

Ὄψον, Opsonium, Obs-, toespijs, alles wat bij het brood genuttigd wordt, vleesch, kaas, vruchten, maar vooral visch, de voornaamste lekkernij der ouden, waaraan veel geld besteed werd.

Ὀπτήρια, geschenken, die de jonggehuwde vrouw van haar echtgenoot, bloedverwanten en vrienden kreeg, wanneer zij zich voor het eerst na het huwelijk zonder sluier vertoonde.

Optimātes, de aristocratie te Rome, tegenovergesteld aan de populares, de volkspartij. In engeren zin = nobiles.

Optio, luitenant of adjudant, die in den beginne door den centurio of decurio zelf uit zijne manschappen gekozen werd (optare). Later ging de keus op de krijgstribunen over.

Opus quadratum, incertum, reticulatum, latericium. Met deze woorden duidt men in den Romeinschen tijd verschillende wijzen van bouwen aan. Terwijl de Grieken naast [442]prachtige bouwwerken van gehouwen steen en marmer, vooral lucht- of zonsteenen gebruikt hebben voor huizen en tempels (zelfs het Heraeum te Olympia was van zonsteen opgetrokken op een onderbouw van natuursteen), hebben de Romeinen naast natuursteen, waarvan de lapis Tiburtinus (Travertino) de beste soort is, vooral veel baksteen voor de kern hunner reusachtige gebouwen gebruikt. Het opus quadratum der Romeinen is een bouw uit vierhoekige steenblokken, op elkaar gelegd zonder eenige verbinding. Het opus incertum geeft de oudste wijze van metselen weer. In een soort kalk van bijzondere sterkte werden allerlei steenen, vooral veldkeien, ingevoegd; alles werd dan later met een dikke laag kalk overdekt, die weer door het aanbrengen van een laag fijnere kalk, de italiaansche stucco, gelegenheid tot beschildering aanbood. Deze wijze van bouwen vindt men in de geheele eerste eeuw vóór Christus. Iets later komt het opus reticulatum op. Dit zijn vierkante baksteenen, op de scherpe kant gezet, en zoodanig aan elkaar gemetseld, dat de voegen schuine lijnen in twee richtingen vormen, die den indruk van een net maken. Dan volgt in het begin van den keizertijd het opus latericium, dat is een baksteenbouw, die slechts in zoover van den onzen verschilt, dat de Romeinsche baksteenen platter, langer en breeder zijn dan de onze.

Opus, Ὀποῦς, hoofdstad der Opuntische Locriërs aan de golf van Euboea, de geboorteplaats van Patroclus.

Orbēlus, Ὄρβηλος, gebergte in Paeonia ten W. van den Strymon.

Orbi et orbae. Volgens de opgaven bij den census verkregen, werd door de censoren aangelegd een register van belastingschuldigen, waarop voorkwamen: 1o. de mannelijke burgers, die in een tribus waren ingeschreven, en onderhevig waren aan het tributum (z. a.). 2o. de aerarii (z. a.). 3o. de orbi et orbae. Orbi zijn de mannelijke weezen beneden 15 jaar, die door sterfgeval sui iuris zijn geworden, en onder voogdij staan. Orbae zijn de vrouwelijke weezen en de weduwen, die sui iuris waren. Samen betaalden zij het benoodigde voor het aes equestre en het aes hordearium (z. a.).

Orbilius Pupillus, uit Beneventum, eerst klerk, vervolgens soldaat, ten slotte schoolmeester te Rome. Bij hem ging Horatius school, die hem plagosus noemt, ter herinnering aan de klappen, die Orbilius uitdeelde. Orbilius stierf in den ouderdom van bijna 100 jaar. Hij was een verdienstelijk man, die echter veel met geldgebrek te kampen had.

Orbis, in het algemeen een kring of schijf, o. a. ook een rond tafelblad uit één stuk; bij het leger een vierkant of carré, doch niet hol, maar geheel met manschappen opgevuld.

Orbius (P.), praetor in Asia in 63, door Cicero als bekwaam, schoon niet welsprekend, jurist geprezen.

Orbōna, oud-romeinsche godin, die aangeroepen werd door ouders, die kinderen verloren hadden en weder kinderen wenschten te krijgen. Zij had een altaar bij den tempel der Lares.

Orcades insulae, Ὀρκάδες νῆσοι, de Orkney-eilanden ten N. van Schotland.

Orchamus, Ὄρχαμος, vader van Leucothoë.

Orchestra, ὀρχήστρα, in het algemeen een dansplaats, in het bizonder de plaats waar de dithyrambische koren ter eere van Dionȳsus zongen en dansten. In den schouwburg is de orch. de ruimte tusschen de zitplaatsen der toeschouwers en het tooneel, waarop bij tooneelvoorstellingen een houten stelling opgeslagen werd, die even hoog of weinig lager was dan het tooneel en op welke de plaats van het koor was. In rom. schouwburgen werd ook de orchestra door zitplaatsen ingenomen; hier zaten de senatoren.

Orchia (lex) sumptuaria, van den volkstribuun C. Orchius in ± 181. Zij beperkte het getal gasten bij maaltijden.

Orchomenus, Ὀρχομενός, 1) oude en rijke hoofdstad van westelijk Boeotia, bij Homerus Μινύειος geheeten naar de Minyers en hun koning Minyas, aan den Cephi(s)sus gelegen. Het bestond reeds in den myceenschen en vóór-myceenschen tijd. Tijdens den trojaanschen oorlog was Orch. reeds niet meer zoo machtig als vroeger; later kwam het onder de hegemonie der Thebanen, die het in 367 zelfs verwoestten. Hoewel Philippus van Macedonia de stad liet herbouwen, werd zij van geene beteekenis meer.—2) oude stad in Arcadia, bij Homerus πολύμηλος genoemd.

Orcīni, slaven die bij testament rechtstreeks waren vrijverklaard en wier patroon dus in den Orcus was. Spottend noemt Cicero aldus de nieuwbakken senatoren, die door Antonius, zoogenaamd uit Caesars aanteekeningen, in den senaat werden gebracht.

Orcus, bij de Romeinen de god der onderwereld = Hades, ook de onderwereld zelf.

Ordessus, Ὀρδησσός, thans Sereth, zijtak van den Ister (Donau) in het tegenw. Walachije.

Ordovices, volk in Britannia, in het N.W. van het tegenw. Wales.

Oreades, Ὀρειάδες, Ὀροδεμνιάδες, bergnimfen, komen vooral dikwijls als gezellinnen van Artemis voor.

Orestae, Ὀρέσται, volk in Epīrus, in het gewest Orestis, later bij Macedonia ingelijfd. De sage leidt den naam af van Orestes, die tot dit volk zou gevlucht zijn. Het is een illyrischen stam.

Orestēa, Ὀρεστεία, bijnaam van Artemis, wier beeld Orestes uit Tauris naar Griekenland had overgebracht.

Orestes, Ὀρέστης, 1) zoon van Agamemnon en Clytaemnestra. Bij het vermoorden van zijn vader was hij nog een kind, en daar ook zijn leven gevaar liep, zond zijne zuster Electra hem heimelijk naar Phocis, waar hij bij zijn oom Strophius opgevoed werd. De zoon van Strophius, Pylades, werd zijn trouwe vriend en stond hem in zijn verder leven in alle moeilijkheden en gevaren trouw ter zijde. Met hem kwam hij na acht jaren naar [443]Mycēnae terug, nadat hij eerst zelf het gerucht had verspreid, dat hij bij een wedren verongelukt was, en te zamen doodden zij Aegisthus en Clytaemnestra. Maar ofschoon O. door Apollo zelf tot die daad was aangemoedigd, werd hij door de Erinyen zijner moeder vervolgd, hij verviel tot razernij en dwaalde langen tijd rond zonder rust te vinden. Eindelijk begaf hij zich op raad van Apollo naar Athene en riep hij daar de hulp der godin Athēna in, deze bracht hem voor de opzettelijk hiervoor bijeengebrachte rechtbank van den Areopagus, die sedert bestaan bleef, en voor deze rechtbank werd nu O. door de Erinyen aangeklaagd, door Apollo verdedigd. Toen bij de stemming bleek dat evenveel rechters voor vrijspraak als voor veroordeeling gestemd hadden, wierp Athena een wit steentje (calculus Minervae) in de bus, zoodat O. vrijgesproken was. De Erinyen waren verzoend en kregen onder den naam van Eumenides een heiligdom in Attica.—V.a. moest O., om van zijn waanzin genezen te worden, naar Tauris gaan en van daar het beeld van Artemis naar Griekenland brengen. Zoodra hij daar met Pylades aankwam, werden zij gevangen genomen om aan Artemis (z. a.) geofferd te worden, maar toen zij voor het altaar stonden, bleek het dat de priesteres, die het offer zou verrichten, Iphigenīa (z. a.), de zuster van O., was. Na de herkenning verschafte zij hun door list de middelen om te ontvluchten, zij zelve ging mede en, om aan het bevel van Apollo te voldoen, namen zij ook het beeld der godin mede.—V. a. had Orestes gedurende den tijd van zijne razernij in Arcadië rondgezworven, en niet ver van Megalopolis was de plaats van zijne genezing (Ἄκη) met een heiligdom der Eumeniden.—Naar Mycēnae teruggekeerd, doodde hij Alētes (z. a.) en regeerde hij na dien tijd lang en gelukkig. Hij huwde met Hermione, zond spartaansche volkplantingen naar Aeolis, en sloeg den eersten inval der Heracliden onder Hyllus af. Op hoogen ouderdom stierf hij te Tegea aan een slangebeet, zijne beenderen werden later naar Sparta overgebracht. In beide steden werd hij als heros vereerd.—2) zoon van den thessalischen vorst Echecratides, werd omstreeks 450 verbannen; de Atheners ondernamen een veldtocht tegen Pharsālus om hem terug te brengen, maar moesten onverrichter zake terugkeeren.

Oresthasium, Oresthēum of Orestēum, Ὀρεσθάσιον, Ὀρέσθειον, -στειον, stad in het Z. van Arcadia, ten O. van het latere Megalopolis.

Orestheus, Ὀρεσθεύς, 1) zoon van Lyeāon, stichter van Oresthasium, het latere Orestēum.—2) zoon van Deucalion, koning der Aetoliërs en der aangrenzende Locriërs. Zijn hond bracht een kluwen ter wereld, dat hij in de aarde liet begraven; in het voorjaar ontsproot daaruit een wijnstok, naar welks ranken (ὄζοι) de Locriërs zich Ὀζόλαι noemden.

Oretāni, Ὠρητανοί, aanzienlijke volksstam in Hispania aan den Boven-Anas (Guadiana) tot aan het brongebied van den Baetis (Guadalquivir). Hoofdstad: Castulo.

Oreüs, Ὠρεός, vroeger Hestiaea, stad aan de N.W. kust van Euboea, door Pericles in 445 gestraft met verdrijving der inwoners, waarna het met 2000 atheensche cleruchen werd bevolkt. Als strategisch punt speelde het in de oorlogen der diadochen en later eene gewichtige rol.

Ὀργεῶνες, heetten te Athene de personen, die met elkander zekere offers brachten en plechtigheden verrichtten, welke niet van staatswege uitgingen. Ze bestonden al in den tijd vóór Solon. Later verdwijnt het verschil tusschen hen en de deelnemers aan een θίασος (z.a.) (θιασῶται) of ἔρανος (z.a.) (ἐρανισταί).

Orgetorix, aanvoerder der Helvetiërs, die het plan ontwierp tot de groote verhuizing van dit volk in 61, doch van streven naar de alleenheerschappij beticht werd en, om de doodstraf te ontgaan, een einde aan zijn leven maakte.

Orgia, Ὄργια, werden de mysteriën genoemd met het oog op enthusiastische gemoedsbeweging, die deze geheime plechtigheden bij de deelnemers te weeg brachten; ook de luidruchtige feesten van Dionȳsus (z.a.).

Oribasius, Ὀρειβάσιος, van Pergamus of Sardes, beroemd geneesheer, lijfarts en raadsman van keizer Iuliānus. Door Valens en Valentiniānus verbannen, verwierf hij door zijne kunst ook onder de barbaren groot aanzien, en eindelijk moesten de keizers toegeven aan het algemeen verlangen, hem terugroepen, en zelfs de door hem geleden verliezen vergoeden. Hij was de schrijver van een uittreksel uit alle beroemde geneeskundige werken, waarvan een gedeelte in Latijnsche vertaling bewaard gebleven is, en waarvan hij later zelf weer een uittreksel gemaakt heeft. Ook heeft hij een Ὑπόμνημα, memoires, geschreven, waarin hij de herinneringen van zijn omgang met Julianus heeft te boek gesteld. Hiervan heeft Eunapius gebruik gemaakt, waaruit later wederom Zosimus geput heeft.

Oricum, -us, Ὠρικόν, -ός, grieksche zeestad in het Noorden van Epīrus nabij de Ceraunische bergen.

Origenes, Ὠριγένης, 1) de kerkvader, zoon van Leonidas, geb. 185 na. C. te Alexandrië, gest. 254 te Tyrus, leerling van Clemens Alexandrīnus. Nadat hij zich in zijne jeugd met taalkundige en wijsgeerige studiën had bezig gehouden en v. s. ook de school van Ammonius Saccas bezocht had, verdedigde hij in verscheidene werken (z. ook Celsus) het Christendom, ook op gronden, aan de oude grieksche wijsgeeren ontleend. Zijn buitengewone werkzaamheid verwierf hem den naam van ἀδαμάντινος.—2) neo-platonisch wijsgeer, leerling van Ammonius Saccas, leermeester van Longīnus.

Orīon, Ὠρίων, 1) zoon van Hyrieus of Poseidon, of v. a. uit de aarde geboren. Hij was een geweldig jager, buitengewoon schoon, en zoo groot dat zijn hoofd ver boven de wolken reikte en hij veilig door het diepste der zee konde gaan. De Pleiaden vervolgde hij zeven [444]jaar, totdat Zeus ze uit medelijden onder de sterren opnam. Op Chius werd hij door Oenopion, wiens dochter Merope hij onteerd had, dronken en vervolgens blind gemaakt; op raad van Hephaestus begaf hij zich toen naar het paleis van Helios, waar hij zijn gezicht terugkreeg; hij keerde naar Chius terug om zich op Oenopion te wreken, maar deze hield zich onder de aarde verborgen. Later werd Eos op hem verliefd, zij ontvoerde hem naar Delus, maar dit verwekte bij de goden zooveel ergernis, dat zij aan Artemis last gaven hem te dooden.—V. a. doodde Artemis hem, omdat hij haar of de nimf Upis met zijne liefde vervolgde, of omdat hij beweerd had beter den discus te kunnen werpen dan zij. V. a. werd hij gedood door de steken van een schorpioen, dien Gaea op hem had afgezonden, omdat hij gezegd had, dat hij al het wild van de aarde zou uitroeien.—Hij werd in volle wapenrusting aan den sterrenhemel geplaatst.—2) van Thebe in Aegypte, schrijver van een etymologisch werk en van een bloemlezing van spreuken uit oude grieksche dichters; hij leefde waarschijnlijk in het midden der 5de eeuw na C.

Orītae, Ὠρεῖται, volk in het perzisch landschap Gedrosia, aan de Zuidkust, aan de grens van India, uit India afkomstig.

Orithyia, Ὠρείθυια, dochter van Erechtheus. Zij werd door Boreas geschaakt en naar Thracië gebracht, waar zij bij hem moeder werd van Calais, Zetes en Cleopatra.

Ormenis, Ὀρμενίς, Astydamēa, kleindochter van Ormenus.

Ormenium, Armenium, Orminium, Ὀρμένιον, Ἀρμένιον, Ὀρμίνιον, stadje in Thessalia, in de buurt van Pherae en Iolcus.

Ormenus, Ὄρμενος, kleinzoon van Aeolus, stichter van Ormenium in Thessalië.

Orneae, Ὀρνεαί, oude argolische stad nabij de grenzen van Phliasia.

Orneātae, Ὀρνεᾱται, eigenlijk inwoners van Orneae, schijnt de gemeenschappelijke naam geworden te zijn van de oude bevolking van Argolis, die na de verovering der Doriërs in denzelfden toestand kwam als de lacedaemonische περίοικοι.

Oroanda, Ὀρόανδα, bergstad in Isauria.

Orobiae, Ὀροβίαι, stad in het N. van Euboea, aan de Euboeïsche golf.

Orobii, stam in Gallia Transpadāna; in hun gebied ligt Bergōmum.

Orōdes, naam van twee parthische koningen. Orōdes I of Arsaces XIV (57–37) voerde tegen de Rom. den oorlog, waarin Crassus bij Carrhae omkwam (53). Later (39 en 38) zag hij zijne legers door Ventidius Bassus vernietigd, terwijl zijn zoon Pacorus sneuvelde. Door een anderen zoon, Phraātes, werd hij vermoord.—Orodes II of Araces XVII (5–6 na C.) was een wreedaard en werd spoedig omgebracht.

Orontes, Ὀρόντης, 1) perzisch edelman, vergezelde den jongen Cyrus op diens tocht tegen Artaxerxes, en werd wegens pogingen tot verraad ter dood gebracht.—2) schoonzoon van Artaxerxes II, tijdens den tocht der 10.000 Grieken satraap van Armenia, later (381) aanvoerder van een leger tegen Euagoras; in 361, toen hij satraap van Aeolis en Ionia was, viel hij met andere satrapen, o.a. Maussolus, van den koning af, maar verried hen spoedig. In 349 viel hij nogmaals af, en verbond zich toen met Athene.

Orontes, Ὀρόντης, rivier in Syria, ontspringt in het dal tusschen den Libanus en den Antilibanus, en stroomt langs Emesa, Apamēa en Antiochīa naar zee.

Orontobates, Ὀροντοβάτης, vorst van Carië, verdedigde zich lang tegen Alexander d. G., maar moest zich eindelijk aan Ptolemaeus overgeven (333), z. Ada.

Orōpus, Ὠρωπός, havenstad aan den Eurīpus, op de grenzen van Attica en Boeotia, hoofdplaats van de Grai (z. Graecia). De stad was bij voortduring een twistappel tusschen de beide staten, ten slotte bleef zij aan de Atheners. Hier was de beroemde tempel van Amphiarāus (z. a.).

Orosius (Paulus), christelijk presbyter uit Tarraco in Hispania, schrijver eener beknopte wereldgeschiedenis, die nog bestaat: Historiarum libri VII adversus pagānos. Het werk kwam uit omstreeks 420 na C.

Orospeda, gebergte in Hispania, thans Sierra Sagra, aan de bronnen van den Tader (Segura).

Orpheus, Ὀρφεύς, zoon van Oeager of Apollo en de Muze Calliope, broeder of leerling van Linus. De invloed van zijn liefelijk gezang dat hij met de heerlijke tonen zijner lier begeleidde, was zoo groot, dat hij daardoor niet alleen de menschen tot zachtheid en meer beschaafde zeden bracht, maar zelfs wilde dieren konde temmen en ook de onbezielde natuur er door bewogen werd. Daarom waagde hij het ook na den dood zijner gemalin Eurydice naar de onderwereld af te dalen om haar terug te vragen, en inderdaad wist hij door zijn spel en gezang Persephone te bewegen zijn verzoek toe te staan. Eurydice mocht hem volgen, maar op voorwaarde dat O. niet naar haar omzag, voordat zij de aarde bereikt zouden hebben. O. konde zich echter niet zoo lang bedwingen, hij zag om, en Eurydice moest naar de onderwereld terugkeeren. In zijn droefheid leidde O. nu een eenzaam en zwervend leven, hij kwam ook in Azië en Aegypte, en voerde na zijn terugkomst bij de thracische stammen wetten en godsdienst in. Op hoogen leeftijd maakte hij nog den tocht der Argonauten mede en redde hij zijne reisgenooten door de macht van zijn spel uit vele gevaren. Kort daarna werd hij door een troep Maenaden verscheurd, v.s. omdat hij sedert den dood van Eurydice als vrouwenhater bekend stond. Zijn hoofd en zijne lier werden in den Hebrus geworpen en dreven naar Lesbus, zijne overige lichaamsdeelen werden door de Muzen bijeen gezocht en te Libēthra begraven; de lier werd onder de sterren geplaatst.—Aan O. werd ook de instelling van de zgn. orphische mysteriën toegeschreven, die sedert de 7de eeuw bestonden; deze mysteriën verkondigden de van het volksgeloof afwijkende leer, dat [445]de ziel door zonde van haar oorspronkelijken toestand van reinheid vervallen is, en dat zij door deugd en een ascetisch leven (βίος Ὀρφικός) daartoe kan terugkeeren; zoolang dit niet geschied is, verschijnt zij in verschillende lichamelijke omhulsels telkens weder op aarde; de god, wiens hulp men vooral inriep om verlossing en zaligheid deelachtig te worden, was Dionȳsus-Zagreus, wiens bloed voorgesteld werd door den slok wijn, dien de ingewijden dronken.—De gedichten, die den naam van Orpheus dragen (Ὀρφικά), zijn op eene enkele uitzondering van vrij laten tijd en van ongelijke waarde. Maar ook die, welke aan de ouden bekend waren, werden reeds vroeg door velen als onecht beschouwd, en sommigen, o. a. Aristoteles, betwijfelden of O. wel ooit bestaan had.

Orrhoēne = Osroēne.

Orsilochīa, z. Iphigenīa.

Orta = Horta.

Orthagoras, Ὀρθαγόρας, Sicyoniër van lage afkomst, die zich met de hulp van de volkspartij tot tyran opwierp (665) en wijs en gematigd regeerde.

Orthagorēa = Maronēa.

Orthia, Ὀρθία, bijnaam van Artemis (z. a.) te Sparta.

Orthrus, Ὄρθρος, de hond van Geryones (z. a.).

Ortōna, Ὄρτων, 1) havenstad der Frentāni in Samnium.—2) stad in Latium, in de nabijheid van Corbio, aan de N.O. zijde van het Albaansch gebergte.

Ortygia, Ὀρτυγία = kwartelland, 1) deel van Syracūsae (z. a.).—2) oude naam van het eiland Delus; Ortygia dea = Diāna, Ortygiae boves, de runderen van Apollo.—3) heilig bosch bij Ephesus.

Orxīnes, Orsines, Ὀρξίνης, perzisch veldheer, die bij Gaugamēla streed, afstammeling van Cyrus. Terwijl Alexander in Indië was, regeerde O. als satraap over Persis, bij de terugkomst van den koning werd hij op ware of valsche beschuldigingen van gewelddadigheden en knevelarij opgehangen.

Osca, Ὄσκα, voorname stad der Ilergetes in Tarraconensis, thans Huesca in Arragon.

Oschophoria, Ὠσχοφόρια, ὀσχοφόρια, feest ter eere van Athēna, Dionȳsus en Ariadne, naar men zeide door Theseus bij zijne terugkomst van Creta ingesteld, te Athene den 7den Pyanepsion gevierd. Twintig epheben, met wijnranken beladen, hielden een wedloop, en de tien overwinnaars kregen een schaal met een drank, πενταπλόα, uit wijn, honing, kaas, meel en olie gemengd.

Osci, oud-italisch volk (zie Ausones en Italia). Later geven de Romeinen den naam Osci aan de samnietische veroveraars van Campania en aan hun stamgenooten in het achterland. Hunne taal bleef als plattelandsdialect in een gedeelte van Midden- en Beneden-Italië lang in wezen; vandaar oscus = boersch, lomp; ludi Osci waren landelijke kluchtspelen.

Oscines, zie Auguria.

Osi, volksstam waarschijnlijk van Keltischen oorsprong in Germanië wonende, ten Oosten van Bohemen, en onderworpen aan Quaden en Sarmaten.

Osīris, Ὄσιρις, aegyptisch zonnegod of god van den Nijl, broeder en echtgenoot van Isis, vader van Horus. Zijn broeder Typhon sloot hem in een kist, die hij in den Nijl wierp, en toen hij bemerkte, dat Isis de kist gevonden had, nam hij des nachts het lichaam er uit, sneed het in 14 stukken en verstrooide ze naar alle kanten. Isis zocht de stukken weder bij elkander en begroef ze op Philae of te Abȳdus. O. verscheen daarna aan Horus en spoorde hem tot den strijd tegen Typhon aan, waarin deze na eene lange verdediging volkomen overwonnen werd.

Osismii, Ὀσισμίοι, keltisch volk in het W. van het tegenw. Bretagne.

Osroēne, Ὀσροηνή, gewest in Mesopotamia ten W. van den Chabōras, met de hoofdstad Osroë of Edessa.

Ossa, Ὄσσα, Φήμη, Fama, personificatie van het los gerucht, bode van Zeus.

Ossa, Ὄσσα, gebergte in het N. van het thessalische kustland Magnesia, 5000 voet hoog. Ten Z. hing de Ossa met den Pelion samen; ten N. was hij van den Olympus gescheiden door het dal Tempe.

Ostentum, zie auguria.

Osteodes, Ὀστεώδης = Ustica no. 2.

Ostia, havenstad van Rome aan den linker Tibermond, door Ancus Marcius gesticht. Het had een bloeienden handel en groote zoutketen, salinae. Door Marius verwoest, herrees het nog prachtiger dan te voren. Toen echter keizer Claudius aan den rechter riviermond eene betere haven, portus Augusti of portus Romanus, aangelegd had, verplaatste zich Ostia’s handel, alleen de zoutwinning bleef. Tusschen de genoemde riviermonden lag de insula sacra.

Ostippo, Astapa, Ἄσταπα, stad in Baetica, niet ver van Munda.

Ostorii, rom. geslacht. 1) Ostorius Scapula, sedert 47 na C. legatus pro praetore van Britannia, streed daar met geluk tegen Caractacus die in zijn handen viel, maar later begon zijn voorspoed te tanen, hetgeen hij zich zoozeer aantrok, dat hij ziek werd en stierf.—2) M. Ostorius Scapula, zoon van no. 1, diende met roem onder zijn vader. In 62 na C. benam hij, uit vrees voor Nero’s bedreigingen, zichzelf het leven.

Ostracismus, Ὀστρακισμός, verbanning door stemming met scherven, door Clisthenes ingevoerd. Te Athene werd jaarlijks in eene daarvoor bij de wet aangewezen volksvergadering aan het volk de vraag voorgelegd, of het wenschelijk was, iemand door het ostracismus te verbannen. Werd die vraag bevestigend beantwoord, dan werd in eene volgende vergadering, waarin minstens 6000 stemmen moesten uitgebracht zijn, beslist, wien dit lot zou treffen, ieder schreef een naam op een scherf, en degene, die de meeste stemmen gekregen had, moest voor 10 jaar Attica verlaten. Deze maatregel moest strekken om de democratie tegen aanslagen van eerzuchtigen te beveiligen, de verbanning door het [446]ostracismus is dus geen straf, en gaat niet gepaard met verlies van goederen of rechten, en daar zij alleen tegenover aanzienlijke en invloedrijke burgers doeltreffend kan zijn, is zij eerder als eer dan als schande te beschouwen. De grenzen, binnen welke zoo iemand zich gedurende den tijd van zijne verbanning mocht vestigen, waren bepaald door een wet van 480, die echter niet streng gehandhaafd schijnt te zijn.—Nadat, door kuiperijen van Alcibiades en Nicias, Hyperbolus door het ostracisme verbannen was (417), werd deze instelling niet meer toegepast.

Otacilii, rom. geslacht. 1) M. Otacilius Crassus, consul in 263, dwong met zijn ambtgenoot M. Valerius Maximus (Valerii no. 16), den syracusaanschen koning Hiero tot den vrede.—2) T. Otacilius Crassus, broeder van no. 1, consul in 261, streed ook op Sicilia.—3) T. Otacilius Crassus, praetor op Sicilia in 217 en propraetor in 216, streed, met Hiero verbonden, tegen Carthago en ondernam een strooptocht naar Africa. Later werd hij nogmaals stadhouder van Sicilia en deed opnieuw strooptochten op de carthaagsche kust. Hij trachtte tweemaal te vergeefs consul te worden.—4) Otacilius Crassus, aanhanger van Pompeius, bezoedelde zijn naam door het ombrengen van weerlooze gevangenen uit de tegenpartij (48).—5) L. Otacilius Pilitus, zie L. Voltacilius Pilutus.

Otanes, Ὀτάνης, 1) hoofd van de samenzwering der zeven perzische edelen, die den valschen Smerdis van den troon stieten.—2) opvolger van Magabazus no. 1, als veldheer van Darīus, veroverde verscheidene Grieksche steden, en ook Lemnus en Imbrus.

Otho, familienaam in de gens Salvia.

Otho (M. Salvius), rom. keizer van Jan. tot April 69 na C., geb. 32, behoorde in zijne jeugd tot de vrienden van Nero, wiens uitspattingen hij ook deelde en aan wien hij zijne schoone, maar zedelooze gemalin Poppaea Sabīna overliet. Als stadhouder van Lusitania was hij 10 jaar lang een rechtvaardig bestuurder. Bij Nero’s dood omhelsde hij de partij van Galba, tegen wien hij echter uit gekrenkte eerzucht in opstand kwam, waarop hijzelf tot keizer werd uitgeroepen. Door de legioenen aan den Rijn werd echter Vitellius tot keizer gekozen. Otho leed bij Bedriācum eene zware nederlaag, en benam zich hierop te Brixellum het leven, niet uit vrees, maar om den strijd te doen eindigen.

Othryades, Ὀθρυάδης, -δας, 1) Panthoüs, zoon van Othrys.—2) de eenig overgeblevene van de 300 Spartanen, die tegen evenveel Argiven een beslissenden strijd om het bezit van Cynuria zouden leveren (550). Van de Argiven waren bij het vallen van den nacht twee overgebleven, die naar huis snelden om hunne overwinning te berichten, maar O. bleef als overwinnaar op het slagveld. Daardoor was de twist niet beslecht en werd den volgenden dag een slag geleverd, waarin de Spartanen overwonnen. O. wilde echter zijne wapenbroeders niet overleven, en bracht zichzelf een doodelijke wonde toe. V. a. had hij vooraf op de buitgemaakte wapenrustingen met bloed zijn naam geschreven. Bij de Gymnopaediën werd zijn heldhaftig gedrag in liederen herdacht.

Othryoneus, Ὀθρυονεύς, thracisch vorst, die Priamus te hulp kwam en daarvoor Cassandra tot vrouw zoude krijgen. Hij werd door Idomeneus gedood.

Othrys, Ὄθρυς, boschrijk gebergte in het Z. van Thessalia, in het gewest Phthiōtis.

Otrēra, Ὀτρήρα, koningin der Amazonen, bij Ares moeder van Penthesilēa en Hippolyte. V. s. stichtte zij met Antiope den tempel van Artemis te Ephesus.

Otus, Ὦτος, een van de Aloaden.

Otys, Ὄτυς, vorst van Paphlagonië, verbond zich met Agesilāus tegen den perzischen koning.

Ovatio, een kleine triumftocht, ἐλάττων θρίαμβος, die somtijds aan een veldheer werd toegekend, wanneer zijne verdiensten niet groot genoeg schenen voor een werkelijken zegetocht. De veldheer reed dan niet op een triumfwagen, maar was te voet of te paard, hij droeg geen lauwer-, maar een myrtenkrans, geen veldheersmantel, maar eene toga praetexta, hij offerde geen stier, maar slechts een schaap.

Ovidius Naso (P.), den 20 Maart 43 te Sulmo uit eene ridderfamilie geboren, toonde reeds vroeg een buitengewonen aanleg voor de dichtkunst. Zijn vader had hem door eene zorgvuldige opvoeding den weg willen banen tot hooge eereambten, doch rhetorische oefeningen en staatszaken vielen niet in den smaak van den zoon, die gemakkelijker dicht dan ondicht schreef. Ovidius bekleedde dan ook slechts ondergeschikte ambten, namelijk dat van triumvir capitalis en van decemvir stlitibus iudicandis. Hij wijdde zich liever geheel aan de dichtkunst. Hij schreef treurspelen, die verloren zijn gegaan, doch waarvan de Medēa algemeenen lof verwierf, schreef zijne Heroïdes, Amores, Medicamina faciei, Ars amatoria, Remedium amoris, en zijn groot dichtwerk, Metamorphoseon libri XV. In 9 na C. werd hij door Augustus naar Tomi in Moesia verbannen, aan de onherbergzame kusten van den Pontus Euxīnus. Over de reden dezer verbanning (relegatio) ligt een sluier, men weet alleen, dat hij (volgens hem zelven onschuldig) verwikkeld was geworden in de uitspattingen van Augustus’ kleindochter Iulia. Uit het oord der ballingschap schreef hij nog zijne Tristia, Epistulae ex Ponto, Ibis, Halieutica en de half voltooide Fasti. Deze laatste waren reeds vóór zijne verbanning gedicht, maar werden eerst na Augustus’ dood met eene opdracht aan Germanicus uitgegeven. Andere gedichten van hem zijn verloren. Hij stierf in 17 na C. te Tomi, waar hij ook begraven is.

Ovīle of saeptum, afgesloten ruimte, die gebruikt werd voor de stemmingen der comitia centuriata op den Campus Martius, ten einde te zorgen, dat elke burger in zijne afdeeling stemde. De omheining bestond waarschijnlijk uit paal- en traliewerk ter halve [447]manshoogte, en had zooveel uitgangen (pontes) als er centuriae tegelijk stemden. Aan het einde van elke pons stond de uit teenen gevlochten stembus, z. Maria (lex) de suffragiis ferendis. De saepta werden telkens weder afgebroken, totdat Caesar op den Campus Martius marmeren saepta liet bouwen.

Ovinia (lex), een plebiscitum waarschijnlijk van ± 320 ut censores ex omni ordine optimum quemque iurati in senatum legerent, droeg de lectio senatus, die tot dien tijd door de consuls werd verricht, aan de censoren op. Met de ordines, waaruit de censoren de keuze moesten doen, zijn de verschillende klassen der gewezen curulische ambtenaren bedoeld. Reeds spoedig (± 300) is ook aan de gewezen aediles plebis toegang tot den senaat verleend; eerst in ± 102 werden de volkstribunen (z. Atinia (lex) en in 81 (z. Corneliae leges van 81 aan het einde) de quaestoren in den senaat opgenomen. Zoodoende werd de senaat indirekt door het volk gekozen, terwijl de taak der censoren zich bepaalde tot het uitstooten der onwaardigen (senatu movere, eicere, legendo praeterire). Terwijl de consuls tot nu toe in de eerste plaats patriciërs hadden gekozen, werd nu de senaat in hoofdzaak plebejisch, daar het meerendeel der ambtenaren tot dien stand behoorde.

Oxathres, Ὀξάθρης, broeder van Darīus Codomannus, streed roemrijk bij Issus; later onderwierp hij zich aan de Macedoniërs.

Oxines, Ὀξίνης, kustrivier in Bithynia, die zich in den Pontus Euxīnus stort.

Oxiones, wilde, half mythische stam in het Noorden van Europa. Volgens andere lezing heeten ze Etiones.

Oxus, Ὄξος, beter Ὦξος, thans Amoe-Darja of Gihon, groote rivier in Midden-Azië, die op den Paropanīsus ontspringt en zich in het meer Aral, Oxia palus, uitstort. In ouden tijd moet ook een arm naar de Caspische zee gestroomd hebben. Deze liep uit in het bekken Sary-Kamisch, dat toen veel hooger gevuld was, en stroomde dan, tusschen den Grooten en Kleinen Balkan doorloopend, uit in de Koschu-odek-baai tegenover het eiland Ogurschinsk. Vóór Alexander den Groote wordt hij bij de oude schrijvers Araxes genoemd. Over deze rivier, waarvan de verlande stroom den naam Usboi draagt, trok Cyrus om de Massageten te bestrijden. Hij heeft in de oudheid als scheepvaartroute gediend: Indische waren gaan langs den Oxus naar de Hyrcanische zee (het zuidelijk gedeelte der Caspische zee), vandaar naar het land der Albani, en langs de rivier den Cyrus naar de Zwarte zee. Zie verder Iaxartes.

Oxyartes, Ὀξυάρτης, 1) = Oxathres.—2) bactrisch edelman, die zich lang tegen Alexander verdedigde. Na zijne onderwerping maakte Alexander hem satraap van de landen aan den Paropanīsus, waar hij zich ook na Alexander’s dood staande hield. Hij was de vader van Roxane.

Oxydracae, Ὀξυδράκαι, dapper indisch volk aan beide oevers van den Acesīnes.

Oxylus, Ὄξυλος, zoon van Haemon, den koning van Aetolië. De Heracliden, die volgens de uitspraak van het orakel voor hun inval in de Peloponnēsus een gids met drie oogen moesten zoeken, vonden dien gids in den eenoogigen O. met den muilezel, waarop hij gezeten was, toen zij hem ontmoetten. Na de verovering van de Peloponnesus kreeg hij Elis tot belooning.

Ozolae, Ὀζόλαι, zie Locris.

[Inhoud]

P.

Paches, Πάχης, atheensch veldheer, die het afvallige Mytilēne tot overgave dwong (427) en bij verrassing Notium bezette. Te Athene teruggekeerd, werd hij aangeklaagd, en doodde hij zich zelf voor het gerecht.

Pachȳnum of -us, Πάχυνος, Z.O. kaap van Sicilia, thans kaap Passaro. De aangrenzende baai werd portus Pachyni genoemd.

Paconii, rom. geslacht, waarvan onder de eerste keizers enkele leden voorkomen.

Pacorus, Πάκορος, parthische koningsnaam in de dynastie der Arsaciden. 1) De voornaamste is de parthische prins, die door zijn vader Orōdes I in 52 en 51 tegen Syria werd afgezonden, doch door C. Cassius, quaestor van den in 53 gesneuvelden Crassus, verslagen werd. In 40 veroverde Pac. Syria, Phoenīce, Palaestīna en Cilicia met behulp van den rom. uitgewekene Q. Attius Labiēnus, doch P. Ventidius Bassus versloeg de Parthen bij herhaling, Labienus sneuvelde in 39 en Pac. in 38, de laatste juist op de verjaardag van Crassus’ dood.—2) een koning Pacorus regeerde tijdens Domitiānus en Traiānus.

Pactōlus, Πακτωλός, riviertje in Lydia, ontspringt op den Tmolus, stroomt langs Sardes en valt in den Hermus. Oudtijds voerde het veel goudstof mede, weshalve het χρυσορρόας werd genoemd. Hier behoort de mythe van koning Midas te huis, die zijn goudmakende kracht aan de bron van den P. moest afspoelen.

Pactye, Πακτύη, stad aan de O. kust der thracische Chersonēsus, verblijf van Alcibiades. Zie ook Lysimachea.

Pactyes, Πακτύης, een Lydiër, die voor Cyrus de schatten van Croesus beheerde. Hij verwekte een opstand tegen den perzischen stadhouder, maar bij het aanrukken van een perzisch leger vluchtte hij; na een poos gezworven te hebben kwam hij op Chius, van waar hij aan de Perzen uitgeleverd werd.

Pactyica, Πακτυϊκή, land der Pactyes, oostelijk gewest van het perzische rijk, ten Z. van den Paropanīsus, een onderdeel van het [448]latere Arachosia. De Pactyes zijn de tegenwoordige Afghanen.

Pacuvii. 1) Pacuvius Calavius bekleedde tijdens den tweeden punischen oorlog te Capua de hoogste waardigheid en werkte mede om Hannibal binnen te halen. Zijn zoon daarentegen wapende zich met een dolk om Hannibal te vermoorden, maar liet zich door zijn vader van dat plan afbrengen.—2) M. Pacuvius, zusterszoon van Ennius, te Brundisium ± 220 geboren, was schilder en vooral treurspeldichter. Hij volgde grieksche modellen, met name Sophocles en Euripides, en schreef ééne comoedia, doch 12 tragoediae, waaronder ééne praetexta, Paullus getiteld, waarvan vermoedelijk L. Aemilius Paullus, die den slag bij Pydna won, de hoofdpersoon was. Zijne laatste jaren sleet hij te Tarentum, waar hij in 132 stierf.—Later komen er nog andere Pacuvii voor, o. a. in Caesars leger in Gallia. Ook wordt er een Pacuvius vermeld, die tijdens keizer Tiberius na Piso (Calpurnii no. 7) eerst als legatus van Cn. Sentius, daarna tot 32 voor L. Aelius Lamia, dien Tiberius dwong te Rome te blijven, Syrië bestuurd heeft. Hij was berucht om zijn losbandige levenswijze.

Padaei, Παδαῖοι, een nomadenvolk in het N.W. van India, dat rauw vleesch at en zelfs ouden van dagen en zieken opat.

Padus, rivier in Gallia Cisalpīna, thans de Po. Hij stortte zich in zee door 7 mondingen, waarvan enkele door menschenhanden waren gegraven: Padūsa, Spineticum ostium, ost. Sagis, Volane, ostia plena en fossae Philistīnae. Zie ook Eridanus.

Padūsa, thans niet meer bestaande Po-arm, die langs Ravenna liep. Zie Padus.

Paean, Παιάν, Παιών, Παιήων, 1) de geneesheer der goden. Verder bijnaam van verschillende goden, wanneer men hen om genezing van ziekte of bevrijding van smart aanroept, zoo van Apollo, Asclepius, Dionȳsus, Thanatus e. a.—2) een lied, waarin Apollo onder den naam Paean aangeroepen en geprezen wordt; later werden met dien naam lof- en dankliederen ter eere van verschillende goden aangeduid, in het bizonder de liederen die men in den oorlog bij den aanval en na de overwinning zong.

Paeania, Παιανία, demus van Attica, ten O. van den Hymettus, geboorteplaats van den redenaar Demosthenes (Παιανιεύς).

Paeanius, Παιάνιος, sophist, die het Breviarium van Eutropius in het Grieksch vertaalde (380 n. C.).

Paedagōgus, παιδαγωγός, een slaaf, die met de opvoeding van de kinderen zijns meesters belast was; hij behoefde hun geen onderwijs te geven, maar zijne taak was, hen overal te vergezellen en op hun gedrag toe te zien. Bij de Romeinen, die zich meer zelf met de opvoeding hunner kinderen bezig hielden, vond dit grieksche gebruik eerst in lateren tijd en slechts bij enkelen ingang.

Paeligni = Peligni.

Paemāni, germaansche stam in Belgica aan de Mosa (Maas), bij het tegenw. Luik.

Paenula, een regenmantel, alleen met eene opening om het hoofd door te steken, overigens gesloten en van achteren van een kap voorzien.

Paeon, Παιών, Παιήων, z. Paean.

Paeon, Παίων, zoon van Endymion, broeder van Epēus (z. a.); v.s. was Paeonië naar hem genoemd.

Paeones, Παίονες, thracisch volk aan den bovenloop van den Axius.

Paeonia, Παιονία, het land der Paeones, gewest in het N. van Macedonia (z. a.).

Paeonia, Παιονία, of Paeonidae, Παιονίδαι, demus van Attica, ten N. van Acharnae.

Paeonius, Παιώνιος, 1) van Ephesus, bouwmeester in de 5de eeuw, werkte mede bij de voltooiing van den tempel van Artemis te Ephesus (± 400) en bouwde den tempel van Apollo Didymeus bij Milētus.—2) van Mende, bekwaam beeldhouwer in de 5de eeuw, van wien een beroemd beeld, voorstellend de godin der overwinning (Νίκη), hoewel niet ongeschonden, te Olympia is opgegraven. Onjuist is het, dat ook een deel van de (eveneens bewaard gebleven) beeldhouwwerken ter versiering van den tempel van Zeus te Olympia van Pae. zouden zijn. V. s. zijn deze beeldhouwwerken van Panaenus (z. a.), die in Olympia gewerkt heeft.

Paeoplae, Παιόπλαι, paeonische stam aan de macedonische kust, aan den Strymon en den mons Pangaeus.

Paestum, Παῖστον, vroeger Posidonia, stad op de lucanische kust aan den sinus Paestānus (golf van Salerno), kolonie van Sybaris, in 524 gesticht. ± 400 viel de stad in handen van de Lucaniërs, en heette voortaan Paestum. In 273 brachten de Rom. er eene kolonie van Latijnen heen. Paestum was beroemd om zijne rozenteelt. Men vindt er nu nog de overblijfselen van drie grieksche tempels, die voor de geschiedenis der grieksche bouwkunst van groot belang zijn. Onder Templum vindt men een afbeelding van den meest bekenden, den zoogenaamden Poseidonstempel.

Paesus, Παισός, stad en rivier in Troas, aan het begin van de Propontis. De stad is door Milete gesticht.

Paetus, een familienaam, die in verschillende gentes voorkomt, en als adjectief lonkend beteekent. 1) beroemd rechtsgeleerde, zie Aelii.—2) echtgenoot der heldhaftige Arria, zie Caecīnae.—3) vriend van Cicero, zie Papirii no. 14.—4) senator onder Nero, zie Thrasea.

Pagae, Pegae, Παγαί, Πηγαί, versterkte havenstad in Megaris aan de Corinthische golf.

Paganalia, door Servius Tullius ingesteld, feesten door de inwoners van iederen pagus gevierd. Ze behooren tot de feriae conceptivae, zie feriae.

Pagāni, zie pagus.

Pagasae, Παγασαί, stad in het Z. van Thessalia, in het landschap Pelasgiōtis, dicht bij de grens van Magnesia, aan den sinus Pagasaeus (golf v. Volo). Dichterlijk Pagasaeus = thessalisch.

Pagus, landelijk distrikt, plattelandsgemeente. Soms behoorden de pagi tot het gebied [449]eener stad en kan het woord door dorp worden overgezet, somtijds ook hadden zij eene grootere uitgebreidheid en vormden zij een zelfstandig geheel, overeenkomende met hetgeen wij een kanton of distrikt zouden noemen. De inwoners waren pagāni. De dorpen, vlekken en gehuchten in zoo’n distrikt heetten vici (zie vicus no. 3). Te Rome werden de bewoners der vroegere buitenwijken ook pagani genoemd. Paganus beteekent ook: boersch, landelijk; onder de keizers wordt de naam gebezigd in tegenstelling met milites, en bij de kerkelijke schrijvers = heidenen.

Παιδεραστία, knapenliefde, eene betrekking tusschen een volwassen man en een knaap, die medebracht, dat zij zooveel mogelijk in elkanders gezelschap waren, dat de man door goede voorbeelden en lessen een gunstigen invloed op de zedelijke ontwikkeling van den knaap trachtte uit te oefenen, en dat de knaap zich naar het voorbeeld van den man trachtte te vormen. Deze verhouding bestond vooral in dorische staten, in het bijzonder op Creta, waar de knaap evenals eene bruid uit het huis zijner ouders geroofd werd, na twee maanden vrijgelaten werd, maar zich dikwijls levenslang bij den man aansloot, waaruit soms de innigste vriendschap en broederschap, vooral in den oorlog, ontstond.—De man heette op Creta φιλήτωρ, te Sparta εἰσπνήλας (inblazer), de knaap op Creta κλεινός (geroemde), te Sparta ἀίτας (toehoorder).—Werd van zulk een verkeer op onzedelijke wijze misbruik gemaakt, wat in oude tijden slechts zelden schijnt voorgekomen te zijn, dan konde de man gestraft worden met atimie, verbanning of zelfs met den dood, de knaap werd van openbare betrekkingen en van godsdienstige feesten uitgesloten. In lateren tijd verloor de zaak echter geheel en al hare oorspronkelijke beteekenis en ontaardde zij tot eene door en door onzedelijke verhouding, in welken vorm zij ook bij de Romeinen, vooral in den keizertijd, ingang vond.

Παιδονόμος, te Sparta en op Creta een magistraat, die met het toezicht op de opvoeding der knapen belast was; hij werd bijgestaan door de βίδυοι, en onder hem stonden de μαστιγοφόροι, om door hem opgelegde straffen te voltrekken.

Παιστική, landstreek in het N. van Thracia.

Palaegambrīum, Παλαιγάμβρειον, stad in Aeolis aan den Caīcus.

Palaemon, Παλαίμων, z. Melicertes.

Palaepolis, Παλαίπολις, zie Neapolis.

Palaephatus, Παλαίφατος, 1) van Abȳdus, vriend van Aristoteles, schrijver van verscheiden geschiedkundige werken, die op enkele fragmenten na verloren gegaan zijn.—2) Aegyptenaar of Athener, wordt geroemd als schrijver van verscheiden thans verloren mythologische werken. Waarschijnlijk is van hem ook een nog behouden werkje περὶ ἀπίστων, dat op de wijze van Euhemerus, van wien P. een tijdgenoot schijnt geweest te zijn, allegorische of historische verklaringen van verscheiden mythen bevat. Het is langen tijd als schoolboek gebruikt.

Palaerus, Παλαιρός, zeestad in het N.W. van Acarnania.

Palaescepsis, Παλαίσκηψις, zie Scepsis.

Palaeste, Παλαίστη, kustplaats in het N.W. van Epīrus, bij de Acroceraunische bergen, waar Caesar landde, toen hij tegen Pompeius optrok.

Palaestīna, Παλαιστίνη = land der Philistijnen, Philistaei, Φιλισταῖοι, die langs de kust der Middellandsche zee van de aegyptische grenzen N.waarts tot aan den berg Carmel woonden. Later werd de naam uitgebreid over het binnenland, tot zelfs over het transjordaansche gedeelte van het joodsche land. Over zijne geheele uitgestrektheid werd Pal. verdeeld in de volgende landschappen: ten W. van den Jordaan: Galilaea in het N., Samaria in het midden en Judaea in het Z. Het overjordaansche land werd Peraea geheeten; het N. gedeelte werd Batanaea of Basan (het weeke, vruchtbare land) genoemd en langs de rivier meer in het bijzonder Gaulonītis; het Z. deel heette Galaädītis (het harde, ruwe land). Onder Salomo had het rijk der Israëlieten zijne grootste uitgebreidheid, het reikte toen tot aan den Euphraat. Nog bij Salomo’s leven echter ging Syria weder verloren, en na zijn dood splitste zich de staat in twee deelen; het rijk der 10 stammen, dat in 722 door Salmanezer werd vernietigd, en dat van Juda, waaraan Nebukadrezar in 588 een einde maakte. Onder Cyrus werd het land perzisch, onder Alexander d. G. macedonisch. Na diens dood kwam het in den beginne onder Aegypte, was een tijd lang een twistappel tusschen dit rijk en Syrië, tot het eindelijk onder Antiochus III aan Syrië bleef. De poging van Antiochus IV Epiphanes, om den mozaischen eeredienst met geweld door den griekschen te doen verdringen, had een opstand ten gevolge, en van 130 tot 64 vormde Pal. nogmaals een vrijen staat onder het vorstenhuis der Maccabaeën. Broedertwisten tusschen Aristobūlus en Hyrcānus hadden de inmenging der Rom. ten gevolge. Zie verder Herōdes en Herōdes Agrippa.

Palaestra, παλαίστρα, het gedeelte van een gymnasium, dat meer bepaald tot beoefening der gymnastiek bestemd is. Soms wordt de naam echter voor afzonderlijke gebouwen gebruikt, die weinig van de gymnasia schijnen te verschillen, en waarschijnlijk meer in het bizonder door athleten van beroep bezocht werden.

Palaetyrus, Παλαίτυρος, zie Tyrus.

Palamēdes, Παλαμήδης, zoon van Nauplius en Clymene, een wijs, dapper en rechtvaardig man, wien de uitvinding van vuurtorens, maten en gewichten, eenige letters, dobbelspel e.a. toegeschreven wordt. Toen Odysseus zich poogde te onttrekken aan zijne verplichting om deel te nemen aan den tocht tegen Troje, werd P. met anderen gezonden om hem daartoe te nopen. Zij vonden Odysseus, terwijl hij in geveinsde waanzinnigheid ploegde met een ploeg, waarvoor hij een os en een ezel gespannen had, en zout in plaats van koren in de voren zaaide. P. legde den [450]jongen Telemachus voor den ploeg, en daar Odysseus vermeed over het kind heen te rijden, toonde hij dat zijne krankzinnigheid slechts voorgewend was. Daardoor verbitterd, bewerkte Odysseus zijn ondergang. Hij liet namelijk voor Troje een brief onderscheppen, dien hijzelf geschreven had, maar die schijnbaar door Priamus aan P. gericht was, en waaruit blijken moest, dat P. had aangeboden de Grieken voor geld te verraden. Toen de inhoud van dezen brief bekend gemaakt was, en men in de tent van P. een som gelds gevonden had, waarvan in den brief sprake was, maar die door Odysseus zelf daar verborgen was, was het hem gemakkelijk zijn vijand door het volk ter dood te doen veroordeelen, vooral daar ook Agamemnon en Diomēdes, naijverig op den roem van P., zijn dood wenschten.—Hij had later een heiligdom op de kust van Klein-Azië, tegenover Lesbus.

Palatīnus, bijnaam van Apollo, naar zijn tempel op den mons Palatīnus.

Palatīnus (mons), een der heuvels van Rome. Op dezen heuvel heeft het oudste Rome, Roma quadrata, gelegen. Het N.W. gedeelte van den berg heette Cermalus, terwijl de ten N. gelegen Velia ook bij deze oudste nederzetting behoorde. Op of bij den Palatinus lagen zeer oude heiligdommen, o.a. het Lupercal; ook vond men er tot in late tijden de met stroo gedekte Casa Romuli. In den laatsten tijd der republiek woonden hier vele aanzienlijke Romeinen, o.a. M. Tullius Cicero, Crassus, Hortensius, Catilīna en Clodius. Uit iets lateren tijd is nog over een particulier huis, gewoonlijk het huis van Livia, de eerste keizerin van Rome, genoemd. In den keizertijd werd de geheele berg eigendom van de keizers, die er hun verschillende paleizen (het woord is van palatium afgeleid) gebouwd hebben. Bekend zijn vooral de domus Augustāna, met daarnaast den Apollo-tempel en de bibliotheek, de domus Tiberii, het paleis der Flavische keizers, het Stadium, door Domitiānus of één der latere keizers in den berg uitgegraven, en het Septizonium, door Septimius Sevērus gebouwd.

Πάλη, lucta, luctatio, het worstelen, een van de voornaamste spelen bij de grieksche feesten. De worstelaars trachtten elkander op den grond te werpen, en alle middelen waren daartoe geoorloofd behalve slaan; daarbij lette men echter zeer op bevalligheid in houding en bewegingen. Zoodra een van beiden viel, liet zijn tegenstander hem opstaan, en eerst wanneer de een den ander driemaal op den grond geworpen had, was de strijd beslist; later werd het gevecht echter, wanneer een van beiden neergeworpen was, op den grond voortgezet, totdat hij geen kans zag zich weder op te richten en zich overwonnen moest verklaren. De worstelaars hadden hun lichaam met fijn zand bestrooid en de grond van het worstelperk was met zand bedekt.

Palenses, Παλῆς, inwoners der stad Pale, Πάλη, in het W. van het eiland Cephallenia.

Pales, eene godin of een god der romeinsche herders die de kudden vruchtbaar maakte en voedde, zie Palilia.

Palibothra, Παλιβόθρα, groote en bijzonder sterke hoofdstad der Prasii in India, aan den Ganges, bij het tegenw. Patna.

Palīce, Παλική, stad der Siculi, door Ducetius gesticht (453/2), ten N.W. van Syracūsae, bij het heiligdom der Palīci (z. a.).

Palici, Παλικοί, daemonen, die op Sicilië vereerd werden, tweelingzonen van Zeus en een sicilische nimf. Uit vrees voor de jaloerschheid van Hera had hun moeder zich voor hunne geboorte onder de aarde verborgen, maar zoodra zij geboren waren, opende de aarde zich en werden zij door het daglicht beschenen. Ten N.W. van Syracūsae (zie Palice) waren twee aan hen gewijde, kleine, diepe meren met warm water, waaruit zwaveldampen opstegen. Wie van een misdaad beschuldigd was en zijne onschuld durfde bezweren, werd bij een van deze meren gebracht, zijn eed werd op een schrijftafeltje geschreven en dit werd in het water geworpen. Bleef het drijven, dan was de aangeklaagde vrijgesproken, zonk het, dan gold de eed voor valsch, en de meineedige werd onmiddellijk in den krater van den Aetna geworpen of van het gezicht beroofd. In de nabijheid was de tempel der P., waar slaven, die door hunne meesters hard behandeld werden, een toevluchtsoord vonden.

Palilia, feest ter eere van Pales den 21sten April door romeinsche herders gevierd. Men stak stroovuren aan, dreef het vee driemaal er om heen, en sprong zelf driemaal er over, om vergiffenis te verwerven voor onopzettelijke verontreiniging van heilige wouden en bronnen. Het was een uitgelaten vroolijk feest en gold tevens als gedenkdag van de stichting van Rome.

Palimbothra = Palibothra.

Παλινδικία, ἀναδικία, tweede behandeling van een proces. Men konde nl. vernietiging van een vonnis vragen (παλινδικεῖν, ἀναδικάζεσθαι), wanneer dit door een openbaar scheidsrechter (z. διαιτητής) was uitgesproken, of wanneer men bij verstek (z. ἔρημος δίκη) of op grond van valsche getuigenissen (z. ψευδομαρτυριῶν δίκη) veroordeeld was.

Παλινῳδία, een gedicht, waarin men herroept wat in een vroeger gedicht gezegd is, ook in het algemeen het herroepen van een vroeger gezegde. Beroemd is de παλ. van Stesichorus (z.a.).

Palinurus, Παλίνουρος, stuurman van Aenēas, viel bij de naar hem genoemde kaap Palinūrum, ten Z. van Velia, in zee; hij zwom aan land, maar werd door de Lucaniërs gedood. Op bevel van een orakel werd hij later eervol begraven en werden lijkspelen te zijner eere ingesteld.

Palla, 1) vrouwengewaad, een overkleed, dat men omwierp en dat tot op de voeten afhing, doch bij nimfen en jageressen door de dichters meermalen wordt geschilderd als slechts tot de knie reikende. De rom. dames gebruikten het dikwijls in plaats der meer [451]deftige stola.—2) bij goden, heroën, dichters en zangers, een dergelijk gewaad, tot op den grond hangende en dikwijls slepende, ten einde hun een rijziger gestalte te geven.

Pallacopas, Παλλακόπας of Pallacottas, Παλλακόττας, zijkanaal van den Euphraat in de richting der arabische woestijn, waar het doodliep.

Palladium, Παλλάδιον, een beeld van Pallas Athēna of van Pallas, de dochter van Triton, door de godin Athēne zelve gemaakt en door Zeus aan Ilus (z.a.) of aan Dardanus gegeven. Het was een staande houten beeld, drie el hoog, met aaneengesloten voeten, het hield in de rechterhand een speer, in de linker een spinrokken. Toen de Grieken door Helenus vernomen hadden, dat Troje niet genomen konde worden, zoolang het Palladium binnen zijne muren was, slopen Odysseus en Dīomēdes in de stad en roofden het. Zoo kwam het naar Argos of Athene (z. Diomēdes en Demophon). De Rom. beweerden echter dat Aenēas het naar Italië had medegebracht, zij bewaarden het in den tempel van Vesta, waar zelfs de pontifex maximus het niet zien of aanraken mocht.

Palladius (Rutilius Taurus Aemiliānus), rom. schrijver van een uitvoerig werk over den landbouw in 14 boeken, vermoedelijk uit de 4de eeuw na C.

Pallantia, dochter van Euander, geliefde van Heracles; naar haar is de Mons Palatīnus genoemd.

Pallantia, Παλλαντία, hoofdst. der Vaccaei in Hispania Tarraconensis, thans Palencia, aan den Pisoraca (Pisuerga), een zijtak van den Durius (Douro).

Pallantias, -tis, Aurōra, kleindochter van Pallas.

Pallantidae, Παλλαντίδαι, de 50 zonen van Pallas no. 5, die Aegeus van de regeering beroofden, maar later door Theseus deels gedood, deels verjaagd werden.—Ook eene atheensche familie, die van dezen Pallas beweerde af te stammen, noemde zich zoo.

Pallantium, Παλλάντιον, oude stad in Zuid-Arcadia, ten W. van Tegea, vanwaar Euander met eene kolonie naar Latium verhuisde, waar hij ergens aan den Tiber eene gelijknamige stad zou gesticht hebben. Het arcadisch Pallantium werd in 369 ontvolkt ten behoeve van Megalopolis.

Pallas, Παλλάς, gen. -άδος, 1) P. Athēna z. Athēna.—2) eene gezellin van Athena, door wie zij bij ongeluk gedood werd; haar beeld was v. s. het Palladium. Zij wordt dochter van Triton genoemd en is eigenlijk niemand anders dan de godin zelve.

Pallas, Πάλλας, gen. -αντος 1) een van de Titanen, zoon van Crius en Eurybia.—2) een van de Giganten, door Athēna gedood en gevild; met zijne huid bekleedde zij haar schild.—3) zoon van Lycāon, grootvader van Euander, stichter van Pallantium in Arcadië.—4) zoon van Euander (z. a.), sneuvelde door de hand van Turnus.—5) zoon van Pandīon, broeder van Aegeus, in wiens plaats hij eenigen tijd regeerde; hij werd door Theseus gedood.—6) een vrijgelaten slaaf, broeder van Antonius Felix, procurator van Judaea, evenals deze vrijgelatene van Antonia minor (zijn vollen naam luidt: M. Antonius Pallas), die zich in de gunst van keizer Claudius wist in te dringen, en zich grooten invloed en rijkdom verwierf (hij bekleedde het ambt a rationibus). Het huwelijk van Claudius met Agrippīna en de adoptie van Nero was voor een groot deel zijn werk. Onder Nero geraakte hij echter op den achtergrond, hij moest zich (55 n. C.) uit het openbare leven terugtrekken en werd in 62 ter dood gebracht.

Pallēne, Παλλήνη, 1) W. landtong van Chalcidice.—2) demus in Attica.

Palliāta, sc. fabula, eene romeinsche comoedie, die in Griekenland speelt en waarbij de acteurs in grieksch gewaad optraden.

Pallium.

Pallium, ἱμάτιον, φᾶρος, lange wollen mantel, meestal wit, bij de Grieken door mannen en vrouwen gedragen, en wel gewoonlijk op dezelfde wijzen als de toga der Romeinen. Het dragen van een pallium over den chiton was echter volstrekt niet algemeen en gold bij de Romeinen zelfs lang als een teeken van verwijfdheid, in lateren tijd was het de geliefkoosde dracht van wijsgeeren of hen die daarvoor gehouden wilden worden.

Palma, rom. of lat. kolonie (123) op het eiland Baleāris maior.

Palmȳra, Παλμύρα, of Thadmôr = palmenstad, door Salomo aangelegd in een oase der syrische woestijn. Als middelpunt van karavaanwegen bereikte het een hoogen trap [452]van bloei. Gebruik makende van de verwarring in het rom. rijk, stichtte de stadhouder Odenāthus er in 260 na C. een zelfstandig rijk, dat zich onder zijne gemalin en opvolgster Zenobia over Syrië, Aegypte en een deel van Voor-Azië uitbreidde. Doch in 272 werd Palmyra door keizer Aureliānus ingenomen en, na een opstand, verwoest; Zenobia werd als gevangene naar Rome gevoerd. De stad had een prachtigen zonnetempel. In 1691 heeft men belangrijke overblijfselen der schoone en uitgestrekte stad teruggevonden, die in het laatst der vorige eeuw wetenschappelijk onderzocht en beschreven zijn.

Paludamentum, witte of purperroode krijgsmantel der rom. veldheeren. Paludātus = met den veldheersmantel bekleed.

Palumbīnum, stadje in Samnium, ligging onbekend.

Pamīsus, Πάμισος, 1) zuidelijke zijtak van den Penēus in Thessalia.—2) rivier in Messenia, stroomt door de vruchtbare vlakte Macaria.—3) oude grensrivier tusschen Messenia en Laconica, die even ten N. van Thalamae in de Messenische golf uitloopt.

Pammenes, Παμμένης, 1) Thebaan, tijdgenoot van Epaminondas, onderscheidde zich in de oorlogen tegen Sparta en bleef met een leger in de Peloponnēsus om de Arcadiërs gedurende de stichting van Megalopolis te beschermen; ook als bevelhebber over de thebaansche hulptroepen van Artabāzus no. 2 verwierf hij grooten roem (353). Toen hij echter met de vijanden van Artabāzus onderhandelingen aanknoopte, liet deze hem gevangen nemen. Philippus van Macedonië woonde gedurende zijn verblijf te Thebe als gijzelaar in het huis van P.—2) leeraar der welsprekendheid te Athene, tijdgenoot van Cicero, die met lof van hem spreekt.

Pammerope, Παμμερόπη, dochter van Celeüs, eerste priesteres bij de eleusinische mysteriën.

Pamphila, Παμφίλη, 1) van Cos, uitvindster van het zijdeweven. Zij leefde in het begin der vierde eeuw.—2) aegyptische of epidaurische vrouw, die een aantal bijzonderheden op het gebied van geschiedenis, wijsbegeerte, rhetorica, enz., te boek stelde, zooals zij die gedurende haar dertienjarig huwelijk uit de gesprekken van haar man en zijne talrijke bezoekers had opgevangen of uit haar lectuur had opgeteekend. Zij leefde ten tijde van Nero.

Pamphilus, Πάμφιλος, 1) atheensch veldheer, landde in den corinthischen oorlog op Aegīna en belegerde de stad (389), daar zijne vloot echter verjaagd werd, kwam hij in groote verlegenheid; na 5 maanden werd hij ontzet. Hij werd veroordeeld, en stierf voor hij de boete betaald had.—2) leerling van Plato, leeraar der wijsbegeerte op Samus, waar Epicūrus zijne voordrachten hoorde.—3) van Amphipolis, beroemd schilder, leerling van Eupompus en leermeester van Apelles; ook werken van hem over schilderkunst worden genoemd.—4) uit Alexandrīa, grammaticus ten tijde van Nero, schreef een uitgebreid woordenboek.

Pamphos, Παμφώς, episch dichter, ouder dan Homerus, aan wien hymnen ter eere van verschillende goden werden toegeschreven.

Πάμφυλοι, naam van een der drie dorische phylae (z. φυλή), zoo genoemd naar Pamphȳlus.

Pamphylia, Παμφυλία, gewest aan de Zuidkust van Asia minor. De bevolking was zeer gemengd en bestond uit inboorlingen, Ciliciërs en Grieken, hieraan was ook de naam Pamphȳli, Πάμφυλοι, ontleend. Het land stond achtereenvolgens onder perzische, macedonische, syrische, pergameensche en romeinsche heerschappij. De voornaamste steden zijn Aspendus, Perge, Side en Attalēa.

Pamphȳlus, Πάμφυλος, zoon van Aegimius, trok met de Heracliden naar de Peloponnēsus en sneuvelde daar.

Pan, Πάν, veld-, bosch- en herdersgod, zoon van Hermes of Zeus en Callisto of de nimf Penelope. Reeds bij zijne geboorte was hij bijna geheel volwassen, hij had horens, een krommen neus, spitse ooren, een staart en bokspooten (Αἰγιπόδης, Semicaper), bovendien was hij geheel met haar begroeid. Hij beschermt kudden (Νόμιος), bosschen en weiden, jacht (Ἀγρεύς), visscherij en bijenteelt. Het liefst zwerft hij in Arcadië, over de bergen (Ὀρεσσιβάτης), waar hij jaagt, de nimfen bij den dans aanvoert (Φιλόχορος) of zich vermaakt met het spelen op de door hem uitgevonden herdersfluit (z. Syrinx), waarin hij het zoover gebracht had, dat hij zelfs Apollo tot een wedstrijd durfde uitdagen (z. Midas). De Atheners geloofden, dat zij aan zijne hulp de overwinning bij Marathon te danken hadden, hij kon n.l. in den strijd gewichtige diensten bewijzen, door met zijne vervaarlijke stem den vijanden schrik en ontzetting aan te jagen; van dit vermogen maakt hij echter ook misbruik, om bij onschuldige reizigers of wandelaars in eenzame wouden een plotselingen (panischen) schrik te veroorzaken. Zoo had hij ook de Titanen in hun strijd tegen de goden door trompetgeschal op de vlucht gedreven. Met zijne kinderen en verdere afstammelingen (Πᾶνες, Πανίσκοι, Panisci) sluit hij zich gaarne bij den luidruchtigen stoet van Dionȳsus aan. De nimfen, die hij met zijne liefde dikwijls hardnekkig vervolgt, ontvluchten hem gewoonlijk of worden door de goden tegen hem beschermd.—In lateren tijd beschouwden sommigen hem naar aanleiding van zijn naam als een symbool van het heelal, zijn dans stelde dan de eeuwige beweging voor, zijn horens en baard waren de zonnestralen, enz.—Pan werd vooral in Arcadië, maar ook elders in Griekenland vereerd, aan sommige van zijne tempels waren orakels verbonden. Te Athene hield men jaarlijks te zijner eer een wedloop met fakkels.—Men offerde hem bokken, lammeren, koeien, melk, honig en most; de steeneik en de pijnboom waren hem gewijd.—De Romeinen vereenzelfdigden hem met Faunus.

Panacēa, Πανάκεια, dochter van Asclepius.

Panachaicus (mons), Παναχαϊκὸν ὄρος, berg in Achaia, ten Z. van de invaart der Corinthische golf. [453]

Panactum, Πάνακτον, grensvesting tusschen Attica en Boeotia, ten N. van Eleusis.

Panaei, Παναῖοι, thracisch volk, in den omtrek van Amphipolis woonachtig.

Panaenus, Πάναινος, beroemd schilder te Athene, broeder van Phidias, medewerker aan de beroemde schilderij van den slag bij Marathon in de ποικίλη στοά te Athene. Ook het schilderwerk aan den troon van het Zeusbeeld te Olympia was van hem. Z. ook Paeonius.

Panaetius, Παναίτιος, van Rhodus, zoon van Nicagoras, geb. omstreeks 180, genoot te Athene het onderwijs van Diogenes den Babyloniër en Antipater van Tarsus. Te Rome vond hij vele leerlingen en leefde hij op vertrouwden voet met Laelius en den jongen Scipio, dien hij op eene reis naar Azië en Aegypte vergezelde (140). Later keerde hij naar Athene terug, waar hij Antipater als hoofd der stoicijnsche school opvolgde (129), talrijke leerlingen vormde en omstreeks 112 stierf. Hij heeft tot de verbreiding der stoicijnsche leer, vooral te Rome, zeer veel bijgedragen en wordt vooral door Cicero dikwijls met lof genoemd; evenwel schijnt hij het gestrenge van die leer in vele opzichten verzacht en zich ook tot de peripatetische school aangetrokken gevoeld te hebben. Zijne geschriften zijn grootendeels verloren, zijn voornaamste werk περὶ τοῦ καθήκοντος werd door Cicero in zijn werk de officiis nagevolgd.

Panaetolicus (mons), Παναιτωλικὸν ὄρος, berg in het hart van Aetolia, ten N. van den Trichonius lacus.

Panathenaea, Παναθήναια, het voornaamste feest der Atheners in het derde jaar van iedere Olympiade, van den 24sten, v. s. van den 21sten, tot den 28sten Hecatombaeon ter eere van Athēna Polias gevierd. De invoering er van als een landelijk feest onder den naam Ἀθήναια wordt aan Erichthonius toegeschreven, zijn eigenaardig karakter als feest van de geheele attische burgerij en zijn naam had het van Theseus gekregen, door Pisistratus waren voordrachten van gedichten van Homerus aan de feestelijkheden toegevoegd, die later door Pericles nog verdere uitbreiding kregen. Behalve de wedstrijden in muziek, gymnastiek, rijden, enz., waarbij vele prijzen uit kruiken met olie van de heilige olijfboomen bestonden, moet vooral vermeld worden de groote optocht (πομπή), waarmede aan de godin een nieuw kleed (πέπλος) gebracht werd. Dit kleed was saffraankleurig, door atheensche vrouwen geweven en met het prachtigste borduurwerk, waarvan patroon en uitvoering van staatswege goedgekeurd moesten zijn, versierd. Het werd als zeil aan den mast van een schip vastgehecht, en dit werd op rollen naar de acropolis voortbewogen, gevolgd door grijsaards met olijftakken in de handen (θαλλοφόροι), dochters van edele burgers, die mandjes met offergereedschap droegen (κανηφόροι), terwijl stoelen en zonneschermen haar nagedragen werden door vrouwen en dochters der metoeci (διφροφόροι, σκιαδηφόροι), verder volgde de ruiterij en verdere krijgslieden in de schoonste wapenrusting, overwinnaars in de feestspelen bij vroegere Panathenaea gevierd, eindelijk de geheele burgerij in feestgewaad, meestal nog gezantschappen van atheensche kolonies en andere staten. Op den optocht volgde een offerfeest, groot genoeg om het geheele volk te onthalen.—De fries van het Parthenon was door Phidias versierd met eene afbeelding in relief van den optocht der Panathenaea, en een groot gedeelte van dit beeldhouwwerk is nog bewaard gebleven.—Behalve dit groote feest werden ieder jaar kleine Panathenaea gevierd, waarschijnlijk bestaande in wedstrijden en offers.

Panchaea, Παγχαία, fabelachtig eiland in den Erythraeïschen oceaan tegenover Gelukkig Arabië, met een heerlijk klimaat en voortbrengselen van verschillenden aard, z. Euhemerus.

Pancration, παγκράτιον, worsteling en vuistgevecht tusschen athleten. De strijders waren geheel naakt en hadden ook geen caestus.

Panda Cela, italiaansche oogstgodin, die te Rome aan den voet van het Capitolium een tempel had.

Pandareüs, Πανδάρεος, zoon van Merops, stal voor Tantalus een gouden hond uit den tempel van Zeus op Creta, en toen Zeus hem terugeischte, vluchtte hij naar Athene en van daar naar Sicilië, waar hij stierf. Eene van zijne dochters was Aēdon; de andere twee werden na de vlucht van P. door de godinnen Aphrodīte, Hera, Artemis en Athēna met vele goede eigenschappen begiftigd, doch toen zij zouden trouwen, werden zij door de Harpyieën weggeroofd en aan de Erinyen tot dienaressen gegeven.

Pandarus, Πάνδαρος, 1) zoon van Lycāon, aanvoerder van de lycische bondgenooten der Trojanen, zeer bekwaam boogschutter. Toen door de strijdende partijen vastgesteld was, dat de oorlog door een tweegevecht tusschen Menelāus en Paris beslist zoude worden, schond P. op aansporing van Athēna dit verdrag door op Menelaus een pijl af te schieten. Hij werd door Diomēdes gedood.—2) zoon van Alcānor, tochtgenoot van Aenēas, met zijn broeder Bitias door Turnus gedood.

Pandataria, Πανδαταρία, eiland op de kust van Campania, waarheen Augustus zijne dochter Julia verbande. Ook Agrippīna de oude werd hierheen door keizer Tiberius verbannen, en stierf er in 33 n. C. den hongerdood.

Πανδέκται, zie Digesta.

Pandēmus, Πάνδημος, bijnaam van Aphrodīte (z. a.).

Pandīon, Πανδίων, 1) zoon van Phineus en Cleopatra. Ten gevolge van de valsche beschuldigingen hunner stiefmoeder Idaea, werd hij met zijn broeder Plexippus door Phineus van het gezicht beroofd en gevangen gehouden, z. Calais.—2) koning van Athene, vader van Erechtheus, Butes, Procne en Philomēla.—3) zoon van Cecrops, koning van Athene, van waar hij door de Metioniden verdreven werd. Hij vluchtte naar Megara, waar hij de dochter van koning Pylas huwde, de regeering [454]kreeg, en na zijn dood als heros vereerd werd. Zijne zonen waren Aegeus, Pallas, Nisus e. a.

Pandionis, Πανδιονίς, een van de 10 phylae, waarin de bevolking van Attica door Clisthenes verdeeld werd.

Pandōra, Πανδώρα, de eerste vrouw, door alle goden (vandaar de naam) met schoonheid, lieftalligheid en kunstvaardigheid begiftigd, had van Zeus een doos gekregen, waarin alle ongelukken opgesloten waren. Daarop liet hij haar door Hermes naar Epimētheus brengen, die haar tegen den raad van Promētheus ontving. Uit nieuwsgierigheid opende zij het deksel van de doos, waarop alle rampen zich over de aarde verspreidden; alleen de hoop bleef op den bodem er van liggen, toen P. het deksel spoedig sloot.

Pandōrus, Πάνδωρος, zoon van Erechtheus en Praxithea, stichter eener atheensche volkplanting op Euboa.

Pandosia, Πανδοσία, 1) stad in het epirotische landschap Thesprotia aan den Acheron.—2) stad in Lucania, ten W. van Heraclēa.—3) stad in Bruttii bij Consentia.

Pandotīra, Πανδότειρα, geefster van alles, bijnaam van Demēter.

Pandrosus, Πάνδροσος, dochter van Cecrops, had te Athene naast den tempel van Athēna Polias een heiligdom, waarin de heilige olijfboom stond. Athene zelve heeft ook den bijnaam Pand.

Panegyris, πανήγυρις, groote feestvergadering, zooals bijv. bij de viering van de groote nationale feesten der Grieken gehouden werd. De feestredenen (πανηγυρικοὶ λογοί) bij zulke gelegenheden uitgesproken, waren dikwijls schitterende voorbeelden van welsprekendheid en stijl. Zij strekten meestal tot verheerlijking van het feest of de feestvierenden, soms ook van enkele personen; in het laatste geval waren het lofredenen, en in deze beteekenis komen Panegyrici ook bij de Rom. voor.

Pangaeus (mons), Πάγγαιον ὂρος, gebergte op de macedonische kust, ten O. van Amphipolis, tot welks gebied het behoorde. Het leverde goud en zilver op.

Panhellenius, Πανελλήνιος, bijnaam van Zeus als den nationalen god van alle Grieken. Onder dien naam had hij op Aegīna een tempel, het Panhellenium, en werden voor hem op verscheiden plaatsen feesten, Panhellenia, gevierd.

Panhormus = Panormus.

Panionia, Πανιώνια, vergadering der 12 steden van Ionië bij den bondstempel, het Panionium, nabij Mycale gehouden en verbonden met feesten ter eere van Poseidon.

Panionium, Πανιώνιον, tempel van Poseidon bij kaap Mycale, bondstempel der aziatisch-ionische steden.

Paniscus, Πανίσκος, z. Pan.

Pannonia, Παννονία, rom. Donauprovincie, door den Donau begrensd, van omstreeks Vindobōna (Weenen) af tot aan de samenvloeiing met de Tisia (Theiss). De inwoners waren hoofdzakelijk van illyrischen stam. Er waren echter sedert de 4de eeuw vele keltische stammen ingedrongen, o. a. de Scordisci. Onder Augustus werd Pann. tot rom. provincie gemaakt, maar eerst na de demping van den pannonischen opstand (6–9 n. C.) door Tiberias werd de rom. heerschappij er bevestigd. Het land werd ingedeeld in P. Superior en P. Inferior. In den lateren keizertijd werd de indeeling herhaaldelijk gewijzigd, en o. a. Valeria (zie Valeria no. 3) er van afgescheiden.

Panomphaeus, Πανομφαῖος, bijnaam van Zeus als den god, die door hoorbare teekens de toekomst voorspelt.

Panope, Panopeus, Πανόπη, Πανοπεύς, oude belangrijke stad in Phocis, dicht bij de grenzen van Boeotia, later vervallen.

Panopeus, Πανοπεύς, zoon van Phocus, vergezelde Amphitryo op zijn tocht tegen de Taphiërs en nam deel aan de calydonische jacht. Hij was de vader van Epēus no. 2.

Πανοπλία, de geheele uitrusting van een zwaargewapende, schild, helm, borstharnas, scheenplaten, zwaard en lans. Deze moest ieder hopliet zich zelf aanschaffen. Vandaar dat het aantal zwaargewapenden in de Grieksche staten steeds tamelijk gering gebleven is, en men gerust kan aannemen, dat ieder boerengezin, iedere familie van ζευγῖται, slechts één hopliet behoefde te leveren. Z. ook ὁπλῖται en ψίλοι.

Panopolis, Πανόπολις, oudtijds Chemmis, Χεμμίς, Χεμμώ, oude stad in Aegypte, aan den Nijl, stroomafwaarts van Thebae, grootendeels door linnenwevers en metselaars bewoond.

Panoptes, Πανόπτης, bijnaam van Argus naar de vele oogen, waarmede zijn lichaam bezaaid was.

Panormus, doch beter Panhormus, Πάνορμος (= geheel en al haven). 1) havenstad op Sicilia, thans Palermo, phoenicische volkplanting, later carthaagsch, sedert 254 in handen der Rom.—2) in Achaia, aan de invaart der Corinthische golf.—3) haven van Ephesus.

Pansa, familienaam in de gentes Vibia, Titinia, Appuleia.

Pantagias, Παντακύας, riviertje op de O.-kust van Sicilia, ten N. van Syracūsae, bij Trotilum.

Pantaleon, Πανταλέων, wierp zich in 660 tot tyran van Pisa op en regeerde overmoedig. Hij beoorloogde de Eleërs en ontnam hun het beheer over de olympische spelen.

Panteus, Παντεύς, Spartaan, vriend van Cleomenes III, dien hij bij al zijne ondernemingen getrouw ter zijde stond; hij vergezelde hem ook na den slag bij Sellasia naar Aegypte en doodde zich te gelijk met hem.

Pantheon, prachtige tempel, in 25 door M. Agrippa te Rome opgericht op den Campus Martius en in de 2de eeuw n. Chr. door keizer Hadriānus herbouwd. Het gebouw, dat nog een sieraad is van het hedendaagsche Rome, is cirkelvormig en heeft eene middellijn van 132 voet binnenwerks. In den 19 voet dikken muur zijn 7 ruime nissen aangebracht, waarvan het verwulfsel telkens door twee zuilen wordt gesteund, met uitzondering [455]van de nis over den uitgang. Het gebouw is gedekt door een ontzaglijk koepeldak, met eene opening van 40 voet middellijn in het midden. Het dak rust alleen op de muren. Vóór den ingang is een ruim voorportaal aangebracht, in drie schepen verdeeld. Het trotsche gebouw was waarschijnlijk in de eerste plaats aan Mars en Venus gewijd als de godheden der gens Iulia, v. s. in de eerste plaats aan Jupiter Ultor. Welke goden en heroën verder de nissen vulden, is onbekend.

Pantheon, in doorsnede van binnen gezien.

Pantheon, in doorsnede van binnen gezien.

Panthoides, Πανθοΐδης, Euphorbus, zoon van Panthous; ook Pythagoras, die beweerde dat hij vroeger als Euphorbus op aarde geleefd had.

Panthous, -thus, Πάνθοος, -θους, zoon van Othrys, een van de oudsten van Troje, priester van Apollo en dapper krijgsman.

Panticapaeum, Παντικάπαιον, milesische volkplanting in de taurische Chersonēsus (Krim), gewoonlijk Bosporus geheeten, later hoofdstad van het bosporaansche rijk. Thans Kertsch.

Pantomīmus, Παντόμιμος, een tooneelstuk waarin de geheele handeling door lichaamsbewegingen en gebarenspel werd uitgedrukt (saltare fabulam). De pantomimen waren van rom. oorsprong en vielen zeer in den smaak. De stichter van het genre is waarschijnlijk Bathyllus (z. a. no. 2.) Keizer Nero trad er gaarne in op.

Panyasis, Πανύασις, van Halicarnassus, oom van Herodotus, werd door den tyran Lygdamis gedood. Als episch dichter vond hij bij zijne tijdgenooten niet veel bijval, lateren schatten hem echter zeer hoog en sommigen stelden hem in den canon der epici onmiddellijk na Homerus. Van zijne werken, Ἡρὰκλεια en Ἰωνικά, zijn weinige maar schoone fragmenten bewaard gebleven.

Paphia, Παφία, bijnaam van Aphrodīte, naar Paphus, waar zij zich het liefst ophield en een beroemden tempel had.

Paphlagonia, Παφλαγονία, gewest van Asia minor aan den Pontus Euxīnus (Zwarte zee), tusschen den Parthenius en den Halys, bergachtig en meer voor veeteelt dan voor landbouw geschikt. Het leverde voortreffelijk hout voor den scheepsbouw op. De bewoners, Paphlagones, Παφλαγόνες, worden reeds bij Homerus vermeld. De geschiedenis van dit landje is van belang ontbloot. Het was achtereenvolgens lydisch, perzisch, macedonisch, na Alexanders dood onafhankelijk. In 220 veroverden de paphlagonische vorsten Pontus; van 180 tot 120 was Paphl. weder van Pontus gescheiden, daarna er mede hereenigd, tot het in handen der Romeinen viel.

Paphus, Πάφος, zoon van Pygmalion (z.a.), stamheros der stad Paphus.

Paphus, Πάφος, naam van twee aan Aphrodīte geheiligde steden op de Z.W. kust van Cyprus. Te Oud-Paphus, Παλαίπαφος, een phoenicische kolonie, was de godin aan land gestegen. Dáár had zij een prachtigen tempel, waar op 100 altaren voortdurend wierook werd gebrand. Dáár en op Cythēra was haar meest geliefdkoosd verblijf. Nieuw-Paphos, νέα Πάφος, lag landwaarts in.

Papia (lex) de virginibus Vestalibus, misschien van 65. Volgens deze wet moest de pontifex maximus voor de keuze eener Vestalin 20 meisjes uitkiezen, waaruit dan in een contio door het lot ééne zou worden aangewezen.

Papia (lex) de peregrinis, plebisciet van 65, waarbij den niet-burgers het verblijf te Rome werd ontzegd, en straf bedreigd werd tegen hen, die zich het burgerrecht hadden aangematigd. Zie Junia (lex).

Papia Poppaea (lex), z. Julia et Papia Poppaea (lex).

Papii, geslacht uit Samnium afkomstig. Bekend is vooral C. Papius Mutilus, een van de aanvoerders der bondgenooten in den Marsischen oorlog. Later trad hij op als een van de aanvoerders der democratische partij, en hield hij de verdediging van Nola tegen Sulla vol tot het jaar 80. Toen hij daarop naar zijn huis te Teanum vluchtte, weigerde [456]zijn vrouw Bastia hem den toegang, omdat hij op de lijst der proscripti stond, waarop hij zich van kant maakte.

Papiniānus (Aemilius), zeer beroemd rom. rechtsgeleerde uit den tijd van keizer Septimius Sevērus, bij wien hij in hoog aanzien stond en onder wien hij als praefectus praetorio den veldtocht naar Britannia mede maakte (208 n. C.). Hij schreef verscheidene rechtsgeleerde werken. De voornaamste hiervan zijn de Quaestiones (37 boeken) en de Responsa (17 boeken), die in de wetboeken van Justiniānus vaak aangehaald worden. Na Sevērus’ dood zocht hij als bemiddelaar tusschen Caracalla en Geta op te treden. Daarom liet Caracalla hem, na de vermoording van Geta, ombrengen (212 n. C.).

Papinius, zie Statii no. 7.

Papiria (lex), waarschijnlijk van 304, dat niemand een gebouw of altaar mocht wijden zonder goedkeuring van het volk of, volgens andere lezing, zonder verlof van den senaat of de meerderheid der volkstribunen.

Papiria (lex) van den volkstribuun L. Papirius, z. Tresviri no. 2.

Papiria (lex) semiunciaria, van den volkstribuun C. Papirius Carbo Arvīna (Papirii no. 13), van 89, waarbij de as tot op een halve uncia verkleind werd, maar de waarde dezelfde bleef = ¼ sestertius. Z. As.

Papiria (lex) de libertinorum suffragiis van den zelfden, werd door Sulla opgeheven.

Papiriae (leges) van den volkstribuun C. Papirius Carbo, 131. De eene dezer wetten, de tribunis plebis reficiendis, bepalende dat dezen zonder beperking herkiesbaar zouden zijn, werd verworpen. De andere, eene lex tabellaria, voerde de geheime stemming ook bij wetgevende comitiën in, zie Tabellariae (leges).

Papirii, rom. geslacht, waarin de plebejische Carbōnes en de patricische Crassi en Cursōres de voornaamste familiën zijn. 1) M’. Papirius Crassus was in 441 de eerste consul uit dit geslacht.—2) L. Papirius Crassus, consul in 436, oorloogde tegen de Vejenten.—3) L. Papirius Crassus was in 340 dictator, terwijl L. Papirius Cursor (no. 6) zijn magister equitum was. Hij voerde echter niet veel uit. In 336 was hij consul en evenzoo in 330, in welk laatste jaar hij tegen de stad Privernum streed. Hij was de eerste van zijn geslacht, die zijn naam met een r schreef, vroeger heetten zij Papisii.—4) M. Papirius Crassus, broeder van no. 3, was dictator tegen de Galliërs in 332.—5) L. Papirius Cursor was censor in 393. Toen zijn ambtgenoot C. Iulius Iulus gestorven was, werd M. Cornelius Maluginensis in diens plaats gekozen. Daar echter in den loop van dit lustrum Rome door de Galliërs werd ingenomen, is er na dien tijd nooit meer een censor suffectus gekozen, maar werd de censor genoodzaakt na den dood van zijn ambtgenoot af te treden. De opgegeven reden is echter waarschijnlijk niet de ware.—6) L. Papirius Cursor, reeds genoemd bij no. 3, was in 325 dictator tegen de Samnieten. Toen zijn magister equitum (z. Fabii no. 14) in zijne afwezigheid tegen zijn bevel slag geleverd en eene luisterrijke overwinning behaald had, wilde Papirius, die woedend was, Fabius met den dood straffen. Het leger kwam in verzet en Fabius vluchtte naar Rome, waarheen Papirius hem volgde. Senaat, volksvergadering, tribunen, alles moest er aan te pas komen, eer de dictator zich liet vermurwen. Hij koos echter een anderen mag. eq., L. Pap. Crassus (no. 3). Het leger was hierover zoo verbitterd, dat het in den volgenden slag met opzet den dictator eene nederlaag bezorgde. Hierop matigde Papirius zijne strengheid, en met zijne soldaten verzoend, behaalde hij eene beslissende overwinning. Dit verhaal is niet geheel betrouwbaar. In 320 was hij consul, en wischte de schande van de nederlaag bij Caudium (321) uit, door de Samnieten te verslaan. De berichten hieromtrent zijn tamelijk waardeloos. In 315 en 313 bekleedde P. nogmaals het consulaat; in 310—de Fasti Capitolini geven ten onrechte het jaar 309—was hij dictator. Hij was een uitstekend veldheer.—7) L. Papirius Cursor, zoon van no. 6, bracht samen met zijn ambtgenoot Sp. Carvilius Maximus als consul in 293 den Samnieten, in 272 den Tarentijnen beslissende nederlagen toe en maakte een einde aan den oorlog met Tarentum; de berichten hieromtrent zijn echter niet betrouwbaar. Hij bouwde in 293 een nieuwen tempel voor Quirinus.—8) C. Papirius Maso, consul in 231, had de Corsen overwonnen, de senaat echter weigerde hem de eer van een zegetocht. Toen was Maso de eerste, die een triumftocht op den albaanschen berg hield.—9) Papiria, dochter van no. 8, was de vrouw van L. Aemilius Paullus, den overwinnaar bij Pydna, en de moeder van Scipio Africānus minor.—10) L. Papirius Mugillānus, consul in 444, censor in 443, maakte zich in 420 als interrex verdienstelijk door een twist te bezweren tusschen senaat en volkstribunen.—11) C. Papirius Carbo, volkstribuun in 131, een begaafd redenaar, geraakte over zijn wetsvoorstel de tribunis plebis reficiendis (zie Cornelii no. 18 en Papiriae (leges)), in hevigen strijd met Scipio Africānus minor en werd later van medeplichtigheid aan diens dood verdacht (129). Zie omtrent hem ook onder Agrariae leges, Lex Sempronia agraria van den volkstribuun Tib. Gracchus van 133. In 120 sloot hij zich als consul bij de senaatspartij aan, maar werd toch na den afloop van zijn consulaat door L. Licinius Crassus (zie Licinii no. 12) wegens deelneming aan de woelingen der Gracchen aangeklaagd, waarop hij zich door vergif van kant maakte.—12) Cn. Papirius Carbo, broeder van no. 11, consul in 113, werd bij Noreia door de Cimbren verslagen.—13) C. Papirius Carbo Arvīna, zoon van no. 11, werd als aanhanger van Sulla op last van den jongen Marius omgebracht. Z. Papiria (lex) semiunciaria.—14) Cn. Papirius Carbo, aanhanger van Marius, was in 85 en [457]84 consul met L. Cornelius Cinna, na wiens dood hij alleen het consulaat bekleedde. In 82 was hij opnieuw consul, maar, bij herhaling in 83 en 82 door Sulla verslagen, vluchtte hij naar Sicilia, waar hij in handen van den jongen Pompeius viel, die hem liet ombrengen.—15) L. Papirius Paetus was een van Cicero’s vrienden, hij had een afkeer van de politiek.—16) M. Papirius, romeinsch ridder, die bij een schermutseling op de via Appia door de schuld van Clodius omkwam (58). De aanleiding tot deze schermutseling was het ontsnappen uit de hechtenis van Tigrānes (zie Tigranes no. 2).

Pappus, Πάππος, van Alexandrië, leefde ten tijde van Diocletianus, en schreef verscheiden werken over aardrijkskunde en Ὀνειροκριτικά. Een belangrijk meetkundig werk van hem, Μαθηματικὴ Συναγωγή, is bewaard gebleven.

Papus, familienaam in de gens Aemilia.

Parabasis, παράβασις, z. Comoedia.

Παράβολον, -βόλιον, het geld, dat bij de rechtbank gedeponeerd wordt door iemand, die van een vonnis appelleert.

Παράβυστον, een gebouw, in een afgelegen wijk van Athene gelegen, waar de elfmannen geheime zittingen hielden.

Paracheloītis, Παραχαλωῖτις, vruchtbare landstreek aan den mond van den Achelous, in Aetolia.

Paraebates, Παραιβάτης, van Alexandrië, cyrenaeïsch wijsgeer, leermeester van Hegesias.

Paraetacēne, Παραιτακηνή, perzisch = bergland; 1) op de grenzen van Persis en Media.—2) in het N.O. van Bactriāna.

Paraetonium, Παραιτόνιον, aegyptische havenstad op de kust van Marmarica, met Pelusium de sleutels van Aegypte, cornua Aegypti, genoemd.

Παραγραφή, exceptie van niet-ontvankelijkheid eener aanklacht, door den aangeklaagde opgeworpen. De verliezende partij moest aan de tegenpartij de ἐπωβελία betalen, wanneer hij minder dan een vijfde der stemmen kreeg.

Παρακαταβολή, eene geldsom, die bij sommige processen door den aanklager als waarborg gestort werd. Won hij het proces, dan werd hem het geld teruggegeven, anders verviel het aan de staatskas of aan de tegenpartij.

Paralia, Παραλία, eene smalle strook lands op Attica’s Westkust, van kaap Sunium tot nabij de havens van Athene. De Paraliërs vormden tijdens Solon de middenpartij, de gematigde partij tusschen de aristocratische Pediaeërs en de democratische Diacriërs.

Paralii, Παράλιοι, eigenlijk bewoners van de Paralia, die gedurende de burgertwisten ten tijde van Pisistratus de gematigde partij vormden; vandaar werd de naam ook aan die partij als zoodanig gegeven.

Paralus, Πάραλος, 1) = Paralia.—2) kuststreek van Malis.

Paralus, Πάραλος, een schip dat door den atheenschen staat gebruikt werd om gezanten bij feesten of godsdienstige plechtigheden naar de plaats hunner bestemming te brengen, boodschappen over te brengen naar de vloten, die in zee waren of in vreemde havens lagen, enz. De bemanning werd Πὰραλοι genoemd.

Παρανόμων γραφή, aanklacht wegens het voorstellen van een wet of volksbesluit, dat met de bestaande wetten in strijd is. Zoodra men met een eed (ὑπωμοσία) verklaarde, dat men iemand wegens zulk een wetsvoorstel wilde aanklagen, werd de behandeling van het voorstel geschorst, totdat over de aanklacht beslist was. De zaak werd voor de archonten behandeld, de straf was niet bij de wet bepaald, maar in ieder geval verloor hij, die driemaal op zulk een aanklacht veroordeeld was, het recht om wetten of besluiten voor te stellen.—Zelfs wanneer het voorstel reeds tot wet verheven was, kon men nog gedurende een jaar eene γραφὴ παρανόμων tegen den voorsteller indienen, na dien tijd kon hem persoonlijk geen straf meer treffen, en kon het doel van zulk eene γραφή slechts zijn, de wet om genoemde reden te doen intrekken.

Παράνυμφος, iemand, die een jonggehuwd paar vergezelt, wanneer de man op den avond van den bruiloftsdag zijne vrouw van haar huis naar het zijne brengt, gewoonlijk een van de naaste bloedverwanten.—Was de man reeds vroeger getrouwd geweest, dan kwam hij zijne vrouw niet zelf halen, maar werd zij hem door een bloedverwant of vriend, νυμφαγωγός, gebracht.

Parapotamii, Παραποτάμιοι, stad in Phocis op de boeotische grenzen, aan den linkeroever van den Cephīsus.

Παραπρεσβείας γραφή, aanklacht tegen iemand, die van zijne betrekking van gezant ten nadeele van zijne lastgevers misbruik maakt. Zulke zaken werden voor de euthynen behandeld, het bepalen van de straf was aan de rechters overgelaten.

Parasange, παρασάγγης, perzische maat, ook door grieksche schrijvers dikwijls gebruikt om afstanden te bepalen; 1 par. = 30 stadiën, ongeveer een uur gaans.

Parasītus, παράσιτος, helpers of ondergeschikten van overheidspersonen en priesters; in de comedie een klaplooper, iemand die voor een goed maal zich tot allerlei diensten laat gebruiken en zich de spotternijen van gastheer en gasten laat welgevallen.

Παραστάδες, zie Antae.

Παραστάς, z. Οἰκία.

Παράστασις, eene kleine som geld, misschien een drachme, die men bij het indienen eener γραφή deponeerde, als het ware als onderpand dat de aanklacht ernstig gemeend was.

Parauaea, landstreek in het N. van Epīrus, in het binnenland.

Parcae, romeinsche naam der schikgodinnen, geheel geïdentificeerd met de Moerae.

Πάρεδροι, bijzitters, aan verschillende overheidspersonen toegevoegd om hen van een deel hunner werkzaamheden te ontlasten, bijv. aan de archonten, euthynen e. a.

Παρέγγραπτοι, wederrechtelijk als burgers ingeschrevenen, z. Διαψήφισις. [458]

Parentalia, zie feralia.

Parilia = Palilia.

Paris, Πάρις, zoon van Priamus en Hecabe. Na zijne geboorte gaf zijn vader hem aan een herder om hem op den Ida te vondeling te leggen (z. Aesacus), hij werd echter door een berin gezoogd, en toen de herder na vijf dagen het kind nog gezond en wel vond, nam hij het mede en voedde hij het met zijn eigen zoon op. P. groeide als een schoon jongeling onder de herders op; wegens de dapperheid, waarmede hij meermalen de kudden tegen roovers verdedigde, gaf men hem den naam Alexander. Hij trouwde met Oenōne, leefde gelukkig met haar, en werd na verloop van tijd ook weder door zijne ouders herkend. Kort daarna kwam Hermes hem uit naam van Zeus de opdracht brengen om als rechter op te treden in een strijd tusschen Hera, Athēna en Aphrodīte. Daar namelijk op de bruiloft van Peleus en Thetis alle goden en godinnen genoodigd waren behalve Eris, die men uit vrees voor onaangenaamheden uitgesloten had, wreekte deze zich door onder de gasten een gouden appel te werpen met het opschrift: aan de schoonste. Op dezen appel maakten nu de genoemde drie godinnen aanspraak, en weldra ontbrandde tusschen hen een hevige twist, die nu op raad van Zeus door P. beslecht zou worden. Hera beloofde hem indien de beslissing gunstig voor haar was, rijkdom en macht, Athēna wijsheid en krijgsroem, Aphrodīte de schoonste vrouw. P. gaf den appel aan Aphrodīte, en van dien tijd vervolgen de beide andere godinnen hem en alle Trojanen met bittere vijandschap. Hij gaat daarop naar Sparta, waar hij gastvrij ontvangen wordt, en gedurende eene afwezigheid van Menelāus schaakt hij de schoone Helena en voert hij haar mede naar zijn vaderland, in alles geholpen door Aphrodīte, die op deze wijze hare belofte vervulde. De trojaansche oorlog is hiervan het gevolg. In dien oorlog toonde hij zich over het algemeen onstandvastig en verwijfd, en hoewel hij soms dapper strijdt en o.a. ook Achilles doodt, haat het volk hem als de oorzaak van den oorlog. Kort voor de inneming van Troje werd hij door Philoctētes gedood. Z. Oenōne.

Parisii, volksstam aan de Sequana. Hoofdstad: Lutetia Parisiorum, in den lateren keizertijd residentiestad, thans Parijs.

Parium, Πάριον, havenstad in Mysia, milesische kolonie aan de Propontis bij den Hellespont, sedert den tijd van Augustus rom. kolonie. Aan de stichting hadden ook kolonisten uit Erythrae medegewerkt.

Parma, Πάρμα, stad der Boii in Gallia Cispadāna, sedert 183 rom. kolonie, aan de via Aemilia. De parmaansche schapenwol was beroemd.

Parmenides, Παρμενίδης, van Elea, geb. omstreeks 540, uit een rijk en aanzienlijk geslacht, aanhanger van Xenophanes, met wien hij nog persoonlijk bekend was. Van zijn leven is weinig bekend, als man van edel karakter, diepzinnig denker en verstandig wetgever was hij in zijn vaderstad hoog geëerd; reeds tamelijk bejaard kwam hij te Athene, waar hij den jongen Socrates ontmoette.—Het leerdicht van P., waarvan slechts weinige fragmenten bewaard gebleven zijn, heeft voornamelijk ten doel de eenheid en onveranderlijkheid van het heelal te betoogen. Slechts het zijn bestaat, het niet-zijn, dus ook het worden en te niet gaan, bestaat niet; het zijnde bestaat in den vorm van een bol, eeuwig, onveranderlijk, overal aan zichzelf gelijk. Veelheid en afwisseling is slechts een ijdele vertooning, waarin de menschen door zinsbedrog iets waars meenen te erkennen, het ware inzicht in de eenheid van het bestaande kan men alleen door denken verkrijgen, zelfs het denken en dat, waarop de gedachte zich richt, is hetzelfde. P. was, naar het schijnt, de eerste, die de goden als personificaties van natuurkrachten enz. verklaarde.

Parmenio, Παρμενίων, 1) Macedoniër, een van de bekwaamste generaals van Philippus en Alexander. Hij overwon de Illyriërs, onderhandelde met de Atheners over den vrede van 346, stond later aan het hoofd der macedonische troepen op Euboea, en werd in 336 naar Azië gezonden om toebereidselen te maken voor den oorlog tegen Perzië. Onder Alexander voerde hij het bevel over het voetvolk, dikwijls vermaande hij Alexander tot voorzichtigheid en gematigdheid, maar zijne raadgevingen vonden weinig ingang. Na den slag bij Arbēla, waarin hij den linkervleugel aanvoerde, gaf Alexander hem het bestuur over Medië, na den dood van Philōtas meende hij echter diens vader niet langer te moeten vertrouwen en liet hij hem heimelijk uit den weg ruimen.—2) Macedoniër, dichter van eenige grieksche epigrammen, waarschijnlijk tijdgenoot van Augustus.—3) een bouwmeester, die door Alexander bij de stichting van Alexandrië gebruikt werd.

Parmeniscus, Παρμενίσκος, leerling van Aristarchus, schreef commentaren op Homerus en de tragici.

Parnassides, Παρνασίδες, de Muzen, naar haar verblijf op den Parnassus.

Parnassus, Παρνα(σ)σός, gebergte in Phocis, aan Apollo, Dionȳsus en de Muzen geheiligd. Naar de twee hooge, meestal met sneeuw bedekte bergspitsen Lycorēa of Hyampēa en Tithorea (Λυκώρεια, Ὑάμπεια, Τιθορέα) werd de Parnassus dikwijls de tweetoppige genoemd. Van boven was hij met dennebosschen bedekt, in de laagte tierden mirten, laurieren en olijven. Het gebergte was rijk aan kloven, valleien, bronnen en beken. Men vond er Delphi met zijn tempel en orakel, de bron Castalia, de Corycische grot, de rotsen Phaedriades, van waar tempelroovers en godslasteraars in den afgrond werden geworpen. Onder den naam Cirphis scheidde zich een zijtak naar het Z. af. Door een diep ravijn tusschen beide bergen in stroomde de Plistus en liep de weg van Delphi naar Daulis met een zijweg naar Stiris. Op den daardoor gevormden driesprong (σχιστὴ ὁδός) versloeg Oedipus zijn vader Laïus. [459]

Parnes, gen. -ēthis, Πάρνης, -ηθος, een woest en ruw boschrijk gebergte in N.W. Attica. Bovenop stonden altaren en een standbeeld van Zeus Parnethius.

Parnon, Πάρνων, bergketen tusschen Laconica en de landstreek Cynuria of Thyreātis.

Πάροχος, naam, die soms aan den παράνυμφος gegeven wordt, omdat hij met het jonggehuwde paar op denzelfden wagen zat.

Parodia, παρῳδία, verdraaiing van een algemeen bekend gedicht, zoodat door eene kleine verandering in de woorden een geheel andere zin ontstaat, liefst iets belachelijks. In de blijspelen van Aristophanes zijn op deze wijze een aantal verzen van verschillende dichters, voornamelijk van Euripides, geparodiëerd.

Πάροδος, het eerste optreden van het koor in een tooneelstuk, ook de deur ter zijde van de orchestra door welke het binnenkomt, verder het lied dat bij het eerste optreden gezongen wordt.

Paropanīsus, Παροπάνισος, soms Paropamīsus, het hooggebergte aan de bronnen van den Oxus en den Indus. Het W. deel draagt nog dezen naam, het O. gedeelte wordt Hindoe-Koh geheeten. Het is hetzelfde gebergte als de Caucasus Indicus. De omwonende volksstammen werden Paropanisadae genoemd.

Parōpus, Πάρωπος, stadje op Sicilia nabij Himera.

Paroreātae, Παρωρεᾶται, met de Caucōnes de oudste bewoners van het triphylische bergland in Elis.

Parorēa, -īa, Παρώρεια, streek in het N.O. van Epīrus, in Molossis, aan de grens van Macedonia.

Paros = Parus.

Parrhasia, Παρρασία, stad en landstreek in het Z.W. van Arcadia. Parrhasius = arcadisch.

Parrhasis, arcadische vrouw, in het bijzonder bijnaam van Callisto.

Parrhasius, Παρράσιος, 1) z. Parrhasia.—2) van Ephesus, een van de beroemdste grieksche schilders, leefde in het begin der 4de eeuw te Athene. Vooral de levendigheid en bevalligheid in de gelaatstrekken zijner beelden worden geroemd. Hij was zeer overmoedig en trotsch, droeg een purperen mantel, kroon en met goud versierden staf. Hij ging eens een wedstrijd aan met Zeuxis, en terwijl deze een tros druiven zoo natuurlijk schilderde, dat de vogels er op toevlogen, bedroog P. zijn mededinger zelven met een geschilderd gordijn, dat deze voor een werkelijk gordijn hield, zoodat hij op het punt stond het te willen wegschuiven.

Parthāon, Παρθάων, zoon van Agēnor en Epicaste, koning van Calydon en Pleuron, vader van Oeneus.

Parthaonides, Meleager, kleinzoon van Parthāon.

Parthēni = Parthini.

Parthenia, παρθένια, -νεια, hymnen, die door een koor van jonkvrouwen met begeleiding van fluitspel gezongen worden, terwijl het zich op feestdagen in optocht naar een tempel begaf. Als dichters van Parthenia zijn bekend Alcman, Pindarus, Simonides e.a.

Partheniae, παρθενίαι, zonen van spartaansche vrouwen en heloten, geboren gedurende de lange afwezigheid der Spartanen in den eersten messenischen oorlog. Daar hun niet de rechten van burgers gegeven werden, verlieten zij hun vaderland; zij gingen onder aanvoering van Phalanthus naar Italië en stichtten Tarentum.

Parthenium, Παρθένιον, stad in de mysische landstreek Teuthrania, ten Z. van den Caīcus.

Parthenius, Παρθένιος, 1) episch dichter van Chius, naar men zeide afstammeling van Homerus.—2) van Nicaea in Bithynië, werd in den mithradatischen oorlog gevangen en naar Rome gebracht (72). Hij werd spoedig vrijgelaten en bleef, na een kort verblijf te Neapolis, te Rome wonen, waar hij met Cornelius Gallus bevriend werd. Vergilius leerde bij hem Grieksch. Hij schijnt vooral elegieën gedicht te hebben, bewaard gebleven is een werk onder den titel Ἐρωτικὰ παθήματα, bevattende 36 liefdesgeschiedenissen in proza, dat vooral waarde heeft door de vele fragmenten van alexandrijnsche geleerden, die met opgave van bronnen er in opgenomen zijn.—3) grammaticus in de 1ste eeuw na C.—4) gunsteling van Domitiānus, nam deel aan de samenzwering, die den keizer het leven kostte; onder Nerva werd hij bij een soldatenoproer gedood.

Parthenius mons, Παρθένιον ὄρος, bergketen op de arcadisch-argolische grenzen, ten N.O. van Tegea, met een heiligdom van Pan.

Parthenius, Παρθένιος, rivier in het W. van Paphlagonia.

Parthenon, Παρθενών, de beroemde tempel van Pallas Athēna, de maagd (παρθένος). Zie Athenae.

Parthenopaeus, Παρθενοπαῖος, zoon van Ares, Milanion of Meleager en Atalanta, een van de zeven vorsten die met Adrastus tegen Thebae optrokken.

Parthenope, Παρθενόπη, eene van de Sirenen.

Parthenope, Παρθενόπη, oude naam voor Neapolis (Napels).

Parthenus, Παρθένος, 1) bijnaam van de maagdelijke godin Athēna, waarnaar haar beroemde tempel, het Parthenon te Athene, genoemd was.—2) het sterrenbeeld de Maagd, waarin men Erigone no. 1 meende te herkennen.

Parthia, Παρθία, Παρθυαία, Παρθυηνή, het land der Parthen (Parthi, Πάρθοι), ten O. van Media gelegen, over het algemeen woest en onvruchtbaar. De Parthen waren van oorsprong een turanisch nomadenvolk en uiterst geoefende ruiters en tevens voortreffelijke boogschutters. Terwijl zij schijnbaar vluchtten, keerden zij zich op hunne paarden om en troffen met goed gemikt schot den vervolgenden vijand (fugaces Parthi). Eerst waren zij onderworpen aan het perzische rijk, vervolgens aan het macedonische, daarna aan het syrische. Doch tijdens koning [460]Antiochus II Theos stonden de Parthen op (248) en stichtten een eigen rijk, dat, in den beginne klein, zich allengs door veroveringen van den Indus tot aan den Euphraat uitbreidde (± 150). Zij bleven een barbaarsch volk, maar hunne vorsten namen, evenals de andere oostersche koningen, de hellenistische beschaving aan. Hunne 31 koningen hadden allen, behalve hun bijzonderen naam, nog dien van Arsaces. In plaats van het, oude Hecatompylus werd Ctesiphon tot hoofdstad verheven. De Parthen betoonden zich verbitterde vijanden van het rom. rijk. In 227 na C. maakte een Pers, Artaxerxes, zoon van Sassan, zich van het bewind meester en stichtte zoo het nieuw-perzische rijk onder de dynastie der Sassaniden.

Parthīni of Parthēni, Παρθινοί, Παρθηνοί, illyrisch volk bij Dyrrachium. Stad: Parthus.

Parthiscus, bij latere schrijvers de naam van den Tisia (Theiss).

Parthyaea, Parthyēne = Parthia.

Parus, Πάρος, thans Paro, eil. van de groep der Cycladen, beroemd door het schitterend witte marmer, Parius lapis, uit den berg Marpessus. Oudtijds heette het Minōa, ook Demetrias. De eerste iambendichter, Archilochus, was er geboren. Geschiedkundig is het o.a. bekend door de vergeefsche expeditie van Miltiades. In 1627 werd hier eene marmeren plaat gevonden met 93 regels historische en letterkundige aanteekeningen. Zij werd aangekocht door lord Thomas Arundel en door diens kleinzoon Henry Howard in 1667 aan de bibliotheek van Oxford ten geschenke gegeven, waar zij nog is (marmor of chronicon Parium, Arundelium of Oxoniense).

Paryādres, Παρυάδρης, gebergte in het O. van Pontus, langs de grens van Armenia minor, eene voortzetting van den mons Moschicus.

Parysatis, Παρύσατις, stiefzuster en gemalin van Darīus Nothus, onder wiens regeering zij grooten invloed had, zoodat de spartaanschgezinde politiek van den koning in den peloponnesischen oorlog aan haar werd toegeschreven; ook haar zoon Artaxerxes Mnemon beheerschte zij geheel en al, ofschoon zij duidelijk genoeg liet blijken, dat zij aan haar anderen zoon, Cyrus, de voorkeur boven hem gaf, o. a. door de wreedheid waarmede zij allen vervolgde, die aan zijn dood schuld schenen te hebben. Wegens het vergiftigen van Statīra, de gemalin van Artaxerxes, werd zij eenigen tijd van het hof verwijderd.

Pasargada of -dae, Πασαργάδα, -δαι, oude hoofdstad van Persis, benoemd naar de Pasargadae (z.a.). De stad lag in den Z.O. hoek van Persis, aan de grens van Carmania. Hier was het graf van Cyrus.

Pasargadae, Πασαργάδαι, de edelste stam der Perzen, waartoe ook de Achaemeniden behoorden.

Pasicrates, Πασικράτης, vorst van Soli op Cyprus, die zich aan Alexander d. G. onderwierp.

Pasinu (Spasinu) Charax, zie Charax.

Pasion, Πασίων, een geldwisselaar, die als metoeke te Athene leefde en wegens zijne mildheid jegens den staat het burgerrecht kreeg; zijne strenge eerlijkheid was in geheel Griekenland bekend. Hij stierf in 370.

Pasiphaë, Πασιφάη, 1) dochter van Helius en Persēis, gemalin van Minos (z. a.), moeder van den Minotaurus.—2) eene godin, die te Thalamae no. 2 een tempel had, waar droomorakels gegeven werden.

Pasiphaēia, Phaedra, dochter van Pasiphaë.

Pasiteles, Πασιτέλης, beroemd beeldhouwer, bronsgieter en ciseleur uit Zuid-Italië, werkte in de 1ste eeuw te Rome. Hij heeft ook over kunst geschreven. Hij was de leermeester van Stephanus.

Pasitelides, Πασιτελίδης, spartaansch veldheer in den peloponnesischen oorlog. In 422 werd hij harmost van Torōne, maar het volgende jaar namen de Atheners die stad weder, en P. werd krijgsgevangen gemaakt.

Pasithea, Πασιθέα, 1) eene van de Charites.—2) Nereïde.—3) Najade, gemalin van Erichthonius, moeder van Pandīon.

Pasitigris, Πασίτιγρις = kleine Tigris, thans Karoen, zijrivier van den Tigris, door Susiāne stroomende. De benedenloop heet Eulaeus.

Passaron, Πασσάρων, oude molossische hoofdstad in Epīrus, in 169 door de Rom. vermeesterd.

Passiēni. 1) L. Passienus Rufus, consul in 4, verwierf als proconsul van Africa de ornamenta triumphalia, en was de beste redenaar van zijn tijd.—2) C. Passienus Crispus, zoon van no. 1, schatrijk vriend van Seneca. Hij was met Nero’s tante Domitia gehuwd, doch liet zich van haar scheiden om de tweede man van Agrippīna te worden. Deze laatste liet hem, naar verhaald wordt, kort daarna van kant maken.

Passus, rom. lengtemaat = 2 gradus of stappen = 5 rom. voeten = 1,478 meter. Mille passus = 1478,70 meter of ongeveer 16 minuten gaans.

Pataeci, Παταικοί, dwergachtige godenbeelden, waarmede de phoenicische schepen aan voor- of achtersteven versierd waren.

Patala = Pattala.

Patara, τὰ Πάταρα, aanzienlijke zeestad in Lycia met een orakel van Apollo Patareus (Παταρεύς), die er vereerd werd.

Patavium, Παταούιον, thans Padua, stad in het land der Veneti, in Gallia Cisalpīna aan den Medoacus minor (Brenta). Haar gebied strekte zich tot aan zee uit, zij kon 20000 man te velde brengen. Tijdens Augustus gold het na Rome voor de rijkste stad van Italië. Het is de geboorteplaats van Livius. De sage schrijft de stichting aan den Trojaan Antēnor toe.

Paterculus, zie Vellēii.

Pater patrātus, de woordvoerder onder de fetiales (z. a.).

Patmus, Πάτμος, eil. op de aziatische kust, tot de Sporades behoorend, ten Z. van Samus.

Patrae, Πάτραι, Πατρεῖς, eene der 12 achaeische bondssteden, thans Patras, aan de invaart der Corinthische golf. [461]

Patres zijn de (adellijke) hoofden der gentes, die gedurende den koningstijd en ook later te Rome zitting hadden in den Senaat. Patres conscripti, de titel waarmede later vaak de senatoren worden toegesproken, beteekent dus: patricische en (later) bijgevoegde (plebejische) senatoren. De patres onder de senatoren hadden bijzondere voorrechten: 1o. het recht om uit hun midden een interrex te verkiezen (z. a.), hetgeen voor de laatste maal gebeurd is in 52; 2o. het recht om door de patrum auctoritas de wetten en keuzen der comitia te bekrachtigen, m. a. w. de patres konden alle wetten en keuzen der comitia vernietigen, zoo deze in strijd waren met de auspicia of ’s lands wetten. Van de wetten, die dit recht waardeloos maakten, zijn twee bekend: de lex Publilia Philonis en de lex Maenia. Voortaan gaat de patrum auctoritas over op den geheelen senaat (senatus auctoritas), die echter alleen de wetgeving in de com. centuriata kon beletten. Men verwarre deze senatus auctoritas niet met het senaatsbesluit, dat door intercessio getroffen was.

Patricii, de rom. geboorte-adel. Samen met den koning bestuurden zij den staat; alleen zij hadden oorspronkelijk zitting in den senaat (zie patres). Ze zijn in verschillende gentes verdeeld, die ieder een zeker aantal clientes hadden. Ze worden onderscheiden in ouderen en jongeren adel, patres maiorum et minorum gentium; volgens de traditie stammen de jongere geslachten uit Alba Longa. Ook tijdens de republiek zijn nog de Claudii onder de patriciërs opgenomen. Caesar in 45 en Augustus in 29 (krachtens de lex Saenia van 30) en ook latere keizers hebben het patriciaat aangevuld door plebejische geslachten in den adelstand op te nemen. Onder Constantijn den Gr. werd het patriciaat aan hooge ambtenaren als persoonlijke adelstitel geschonken, zonder erfelijk te zijn.

Patrii dii, goden, wier dienst men van zijne voorouders in engeren zin geërfd heeft, die dus alleen door een enkel geslacht of stam vereerd werden. Hiertoe behooren dus de Penātes, enkele godheden, van wie sommige edele familiën beweerden af te stammen, e. dgl.

Patrīmi matrīmi, kinderen die nog een rom. vader en eene rom. moeder hebben, dus wier ouders cives en nog in leven zijn, en die nog onder de patria potestas staan. Bij sommige godsdienstige plechtigheden werd de bijstand van zulke kinderen als camilli en camillae vereischt. Ook het meisje, dat tot vestaalsche maagd werd uitverkoren, moest patrima matrima zijn.

Patrocles, Πατροκλῆς, vriend van Seleucus I. Als bevelhebber over diens vloot in de Caspische zee verzamelde hij bouwstoffen voor belangrijke werken over de omliggende landen en volken.

Patroclus, Πάτροκλος, zoon van Menoetius, den koning van Opus. Nog zeer jong doodde hij bij ongeluk zijn speelmakker Clysonymus (z. a.), en om hem aan de wraak van diens bloedverwanten te onttrekken, bracht Menoetius hem bij Peleus. Hij werd met Achilles opgevoed, werd zijn boezemvriend en wapenbroeder, ging met hem naar Troje en werd daar door Hector gedood, z. Achilles.

Patrōnus, beschermheer. 1) In den oudsten tijd het patricische familiehoofd, onder wiens hoede en toezicht de cliënten stonden. De cliënt was verplicht den patroon eerbied te betoonen, bij gewichtige familiezaken diens raad in te winnen, met en voor hem de wapenen te dragen; hij moest ook, wanneer de dochter van den patroon huwde, bijdragen tot den bruidschat, en evenzoo tot den losprijs, wanneer de patroon uit vreemde krijgsgevangenschap moest worden losgekocht. De patroon moest zijnerzijds den cliënten hulp en bescherming verleenen en in rechtszaken voor hen optreden. De band was heilig: patronus si clienti fraudem fecerit, sacer esto.—2) Causarum patronus, niet advocatus, is de advocaat, die in rechtsgedingen pleit.—3) ook steden, gewesten en provinciën hadden dikwijls te Rome hunne patroni onder wier bescherming zij zich stelden en die hunne belangen moesten behartigen. Zoo waren o. a. de Marcelli patronen van Sicilië. Dit patronaat komt eenigermate overeen met de hedendaagsche instelling der consulaten.

Pattala, Pattalēne, Πάτταγλα, Πατταληνή, het Delta-land van den Indus, met de stad Pattala.

Patulcius, bijnaam van Janus (z.a.).

Patūmus, Πάτουμος, stad aan den Nijl, van waar Necho een kanaal liet graven naar de Arabische golf = het latere Heroöpolis.

Paul(l)inus, familienaam bij de Suetonii.

Paul(l)us, familienaam in de gens Aemilia (Aemilii no. 8–10).

Paulus, Παῦλος, de Apostel der Heidenen. Hij was te Tarsus in Cilicia geboren uit Joodsche ouders, en heette oorspronkelijk Saulus, Σαῦλος, maar zijn vader was reeds Romeinsch burger, hetgeen hem zijn geheele leven door uit allerlei moeilijkheden heeft geholpen. Hij werd door zijn vader voor zijn opvoeding naar Jeruzalem gezonden, en behoorde tot de secte der Pharisaeën. Oorspronkelijk heeft hij de Christenen te Jeruzalem vervolgd, maar op weg naar Damascus, om ook daar de Christenen te vervolgen, is hij tot het Christendom bekeerd (± 30 n. C. of later). Hij heeft een tijd lang te Antiochia gewoond, waar toen reeds een Christengemeente was. Zijne zendingsreizen vallen ongeveer in de jaren 46–47, 48–51 (in Athene einde 49, te Corinthe begin 50 tot Juli 51), en 52–57. Op aanklacht der Joden is hij te Jeruzalem gevangen genomen, onder het procuratorschap van Felix, en heeft 2 jaren (tot 59) te Caesarēa gevangen gezeten. Toen hij zich bij den opvolger van Felix, Festus, op zijn Romeinsch burgerrecht beriep, is hij met vele andere gevangenen in den winter van 59/60 naar Rome gevoerd (schipbreuk en verblijf te Malta Nov. 59). In Rome is hij in custodia militari geweest, maar mocht een eigen huurhuis bewonen en prediken. [462]Wat na 62 met hem gebeurd is, is niet zeker overgeleverd. Men meent, dat hij in 64 met Petrus door Nero terecht gesteld is. Zijn brieven en de Handelingen der Apostelen, waarin zijn leven beschreven wordt, zijn niet alleen belangrijk uit een godsdienstig oogpunt, maar ook een buitengewoon belangrijke bron voor de cultuurgeschiedenis van de 1ste eeuw n. C. Paulus sprak en schreef, zooals waarschijnlijk de meeste Joden van zijn tijd, behalve Philo en Flavius Josephus, in de κοινή (z.a.).

Paulus (Diaconus), z. Festus no. 2.

Paulus (Iulius), rom. jurist onder de regeering der Sevēri. Met Papiniānus was hij lid van het consilium principis, met Ulpiānus praefectus praetorio. Hij heeft ontzaglijk veel geschreven, doch in wijze van voorstelling staat hij achter bij Papinianus en Ulpianus.

Paulus (Iulius of Claudius), broeder van Civīlis, onder keizer Nero ter dood gebracht onder beschuldiging van rebellio.

Pausanias, Παυσανίας, 1) zoon van Cleombrotus, regeerde over Sparta als voogd van Plistarchus, den zoon van Leonidas. Hij verwierf grooten roem als opperbevelhebber van het grieksche leger in den slag bij Plataeae (479), tuchtigde daarna Thebe, dat met de Perzen geheuld had, onderwierp Cyprus en veroverde Byzantium. Hier geraakte hij weldra onder den invloed van perzische zeden en gewoonten, hij nam de kleeding en de manieren van een perzisch satraap aan, en maakte zich door zijn overmoed zoo gehaat, dat ook daardoor de grieksche bondgenooten zich van Sparta afscheidden en de hegemonie aan Athene aanboden. Hij knoopte met Xerxes onderhandelingen aan, vroeg zijne dochter ten huwelijk, en bood aan hem de heerschappij over Griekenland te bezorgen. Van verschillende kanten aangeklaagd, dat hij zich meer als tyran dan als strateeg gedroeg, werd P. teruggeroepen, en ofschoon hij vrijgesproken werd, werd hem het opperbevel ontnomen. Op eigen gezag keerde hij echter naar Byzantium terug, en door de Atheners van daar verdreven, zette hij van Colonae uit zijne onderhandelingen met Xerxes voort, totdat hij opnieuw teruggeroepen werd (469). Wederom waren er duidelijke bewijzen dat hij met den perzischen koning heulde, ook werd gezegd dat hij de Heloten tot opstand aangespoord had, toch durfden de ephoren hem nog niet te straffen, totdat zij door een van de vertrouwden van P. een brief van hem aan Xerxes in handen kregen en in de gelegenheid gesteld werden hem met eigen mond den inhoud er van te hooren bevestigen. Toen hij gevangen genomen zou worden, vluchtte hij in den tempel van Athēna Chalcioecus, daar werd hij ingesloten, het dak werd van den tempel afgenomen, de deuren dichtgemetseld en zoo stierf hij van honger. Op het oogenblik, waarop hij den geest zoude geven, werd hij uit den tempel gedragen om het heiligdom niet te bezoedelen (468).—De geheimzinnigheid, waarmede deze zaak op echt spartaansche wijze door de ephoren behandeld werd, is de oorzaak, dat reeds in de oudheid velen aan het verraad van P. getwijfeld hebben, en ook sommige nieuweren zijn van meening, dat de ephoren zelf het gerucht er van verbreid hebben om de ware beweegredenen van hunne handelwijze, welke die dan ook mogen geweest zijn, te bedekken.—2) kleinzoon van den vorigen, had de koninklijke waardigheid gedurende de ballingschap van zijn vader Plistoanax (444–426), en volgde hem na zijn dood op (408). Gedurende de burgertwisten te Athene na afloop van den peloponnesischen oorlog, werd hij met een leger gezonden om de 30 tegen Thrasybūlus te helpen; in plaats daarvan bewerkte hij echter, hetzij uit sympathie voor de atheensche democraten of om Lysander tegen te werken, dat de democratie hersteld werd en de 30 Athene moesten verlaten. Reeds dit werd hem toen zeer kwalijk genomen, en toen hij nu in het begin van den corinthischen oorlog door te laat op de afgesproken plaats te komen de oorzaak was van de nederlaag bij Haliartus (395), werd hij in staat van beschuldiging gesteld; hij vluchtte naar Tegea, waar hij in 385 stierf.—3) Macedoniër, die Perdiccas II vruchteloos de regeering betwistte (450).—4) koning van Macedonië, die door Amyntas onttroond werd (393).—5) Macedoniër, die na den dood van Perdiccas III (360) aanspraak op de regeering maakte; hij werd door de Thraciërs ondersteund, maar toen Philippus hen voor zich had gewonnen, moest P. van zijne eischen afzien.—6) een van de lijfwachten van Philippus van Macedonië, dien hij om persoonlijke grieven vermoordde; hij vluchtte, maar werd gevat en gekruisigd.—7) ὁ περιηγητής, een Lydiër, die onder Hadriānus en de Antonijnen te Rome leefde. Hij beschreef in 10 boeken eene reis door het grootste gedeelte van Griekenland, waarbij hij vooral let op oude gebouwen en gedenkteekenen en hunne godsdienstige of artistieke beteekenis; daarnevens vermeldt hij verscheiden geschied- en aardrijkskundige bijzonderheden. Of hij inderdaad alle plaatsen zelf bezocht heeft, die hij beschrijft, is twijfelachtig; in ieder geval heeft hij niet alleen zijn eigen waarnemingen te boek gesteld, maar ook oudere schrijvers als bronnen gebruikt. Het werk is ontstaan tusschen 161 en 177.—8) van Caesarēa in Cappadocië, leerling van Herōdes Atticus, leeraar der welsprekendheid te Athene en te Rome in de tweede eeuw na C.

Pausias, Παυσίας, van Sicyon, beroemd schilder kort voor Alexander d. G., die vele leerlingen vormde; hij wordt genoemd als de eerste, die de zolderingen met bloemen, kinderfiguren en arabesken beschilderde.

Pausilȳpum, Παυσίλυπον, (smartverdrijvend = Sans souci) (Posilippo) heerlijke villa ten W. van Napels, door Vedius Pollio aan Augustus vermaakt. Agrippa liet daar een onderaardschen gang uithouwen, thans de grot van Posilippo genaamd.

Pauson, Παύσων, arm caricatuurschilder te Athene, tijdgenoot van Aristophanes. [463]

Paxi, Παξοί, twee eilandjes tusschen Corcȳra en Leucas, thans Paxo en Antipaxo.

Peculātus, verduistering van staats- of tempeleigendom.

Peculium, wordt het vermogen genoemd, dat de paterfamilias aan een zoon in potestate of aan een slaaf toestond te verwerven of te bezitten. Hij kon het hem echter te allen tijde ontnemen. Peculium castrense is wat de zoon zich verwerft, terwijl hij in krijgsdienst is; quasi castrense, terwijl hij een openbaar ambt bekleedt. Augustus bepaalde, dat de filius familias de vrije beschikking zou hebben over het peculium castrense.

Pedaneus, zie iudex pedaneus.

Pedanii, plebejisch geslacht. Over den geneesheer Pedanius Dioscorides zie Dioscorides.

Pedarii zijn sedert de lex Ovinia (z.a.) die senatoren, die geen curulisch ambt bekleed hadden. De voorzitter was niet verplicht hun meening te vragen, zoodat in den regel hun rol zich bepaalde tot het deelnemen aan de stemming: ibant pedibus in sententiam alienam; vandaar hun naam.

Pedasa, τὰ Πήδασα, stad in Caria, ten O. van Halicarnassus.

Pedasus, Πήδασος, 1) oude stad der Leleges in het zuiden van Troas, aan den Satnioīs.—2) stad in Messenia, later Methōne, thans Modon.

Pediaei, Πεδιαῖοι, eigenlijk bewoners van de Pedias, het vlakke land in het Noorden en Noordwesten van Attica, meest rijke grondeigenaars; in de burgertwisten ten tijde van Pisistratus vormden zij voornamelijk de oligarchische partij, vandaar wordt de naam ook aan die partij als zoodanig gegeven.

Pedias, Πεδιάς, het vlakke gedeelte van Attica ten N. en N.W. van Athene, waar de groote grondbezittingen gelegen waren. De Pediaeërs, Πεδιαῖοι, vormden in Solons tijd de aristocratische partij.

Pedia (lex) van den consul Q. Pedius in 43, tot vogelvrijverklaring (aqua et igni interdictio) van Caesars moordenaars.

Pediēa, Πεδίεια, vlek in Phocis ten N. van den Cephissus.

Pedii, eene familie, die in den laatsten tijd der rom. republiek opkwam. Q. Pedius, zusterszoon van Caesar, diende onder hem in Gallia en was in 45 legaat in Hispania. In 48 bekleedde hij de praetuur. Na Caesars dood stond Pedius het hem gemaakte legaat aan Octaviānus af en werd toen in 43 diens medeconsul, zie Pedia lex. Hij stierf reeds in ditzelfde jaar.

Pednelissus, Πεδνηλισσός, stad in Pisidia.

Pedo Albinovānus (C.), episch dichter, vertrouwd vriend van Ovidius. Hij schijnt eene Thesēis te hebben geschreven, terwijl van een gedicht over Germanicus nog een fragment bij Seneca (de beschrijving van een tocht op de Noordzee) wordt gevonden. Ook moet hij epigrammen hebben gedicht.

Peducaea (lex), plebisciet van Sex. Peducaeus, volkstribuun in 113. In het voorgaande jaar waren drie vestaalsche maagden van incestus beschuldigd; het college der pontifices had slechts ééne, Aemilia, veroordeeld en de beide andere, Marcia en Licinia, vrijgesproken. Laatstgenoemde was op schitterende wijze verdedigd door L. Crassus. De lex Ped. beval een nieuw onderzoek, met het gevolg dat ook Marcia en Licinia veroordeeld werden.

Peducaei, 1) zie Peducaea lex.—2) Sex. Peducaeus, stadhouder van Sicilia in 75, onder wien Cicero als quaestor te Lilybaeum werkzaam was, een man van groote rechtvaardigheid, die zich algemeene liefde en achting verwierf.—3) S. Peducaeus, zoon van no. 2, een geleerd man, wiens oordeel door T. Pomponius Atticus op hoogen prijs werd gesteld. In de burgeroorlogen was hij op de zijde van Caesar en van Octaviānus.

Pedum, oude stad van Latium, aan de via Labicāna.

Pegae = Pagae.

Pegasides, Πηγασίδες, z. Pegasus.

Pegasus, Πήγασος, een gevleugeld paard, door Poseidon bij Medūsa (z. a.) verwekt. Het steeg terstond na zijne geboorte ten hemel op en draagt voor Zeus den donder en bliksem, later stond Zeus het aan Eos af en eindelijk werd het onder de sterren geplaatst. Het werd door Bellerophon (z. a.) gevangen, toen het aan de bron Pirēne dronk, of hij kreeg het van Athēna of Poseidon. Toen de Helicon, in verrukking gebracht door het gezang der Muzen, opsprong, bracht P. den berg op bevel van Poseidon met een hoefslag tot rust, en deed met denzelfden slag de bron Hippocrēne ontspringen, waaruit de Muzen en dichters drinken om zich in geestvervoering boven het aardsche te verheffen. Denzelfden oorsprong en dezelfde eigenschap hebben ook de bronnen Hippocrēne te Troezen en Pirēne te Corinthe, vandaar worden zij en verder ook de Muzen zelve Pegasides (Πηγασίδες) genoemd.

Pela, Πήλη, eil. op de ionische kust bij Clazomenae.

Pelagones, Πελαγόνες, paeonische volksstam in Macedonia, die eerst aan de boorden van den Axius (Vardar) woonde, doch van daar naar het W. van Paeonia verhuisde, welke nieuwe woonplaats naar hen Pelagonia werd geheeten. Geheel in het N. van Thessalia lag nog eene pelagonische tripolis, uit de steden Azorus, Pythium en Doliche bestaande.

Πελαργικόν (τεῖχος) = Πελασγικόν (τεῖχος).

Pelasgi, Πελασγοί. De grieksche schrijvers nemen aan, dat er vóór de eigenlijke Hellenen in verschillende deelen van Griekenland, vooral in de Peloponnēsus, in Thessalië en Epīrus, en ook aan de Westkust van Klein-Azië en in Italië een volk gewoond heeft, dat Pelasgi heette. In werkelijkheid hebben ze alleen in Thessalia, aan de Penēus gewoond, waar het gewest Pelasgiōtis naar hen genoemd is.

Pelasgia, Πελασγία, oude naam voor Griekenland, voor de Peloponnēsus en voor Lesbus.

Πελασγικόν, Πελαργικόν (τεῖχος), een oude versterking aan den westkant van de Acropolis, behoorende tot het oudste gedeelte van Athene. [464]

Pelasgiōtis, Πελασγιῶτις, gewest van Thessalia ten Z. van den Penēus, met de hoofdstad Larisa of Larissa, genoemd naar de Pelasgen.

Pelasgis, Πελασγίς, bijnaam van Hera en Demēter als oude pelasgische godinnen.

Pelasgus, Πελασγός, 1) mythisch stamvader der Pelasgen. Zijne afstamming wordt zeer verschillend opgegeven: als zijn vader worden genoemd Zeus, Poseidon, Phorōneus, Arestor e. a., als zijne moeder Niobe of Larissa, gewoonlijk wordt hij echter als autochthoon beschouwd. Hij zoude Parrhasia, Argos in de Peloponnēsus of in Thessalië gesticht hebben, den landbouw in Argos ingevoerd hebben, enz.—2) koning van Argos, bij wien Danaüs en zijne dochters een toevlucht zochten. Hij verdedigde hen tegen Aegyptus, maar werd overwonnen en verliet het land.

Πελέται = Ἑκτήμοροι.

Peleus, Πηλεύς, zoon van Aeacus en Endēis. Hij of zijn broeder Telamon doodde bij het spelen met den discus een zoon van Aeacus en Psamathe, Phōcus, daarom waren beiden genoodzaakt uit Aegīna te vluchten. Nadat zij aan den tocht der Argonauten hadden deelgenomen, werd hij gastvrij opgenomen door Eurytion, koning van Phthia, die hem van zijn schuld reinigde, hem zijne dochter Antigone tot vrouw gaf en een deel van zijn rijk afstond. Hij leefde hier eenigen tijd gelukkig, maar daar hij bij de calydonische jacht het ongeluk had zijn schoonvader te dooden, moest hij opnieuw vluchten; hij begaf zich naar Iolcus, z. Acastus. Op bevel der goden werd hem nu, daar Antigone (z. a.) gestorven was, de Nereïde Thetis tot gemalin gegeven, en toen zij hem onder allerlei gedaanten trachtte te ontvlieden, leerde Chiron hem de kunst om telkens dezelfde gedaante aan te nemen als zij, zoodat zij zich na langen strijd aan hem moest overgeven. Op de bruiloft waren alle goden en godinnen tegenwoordig, behalve Eris, z. Paris. P. regeerde sedert gelukkig over Phthia, doch toen hij Thetis stoorde bij hare pogingen om hun zoon Achilles onsterfelijk te maken, verliet zij hem en keerde zij naar de zee terug. Na den dood van Achilles werd P., die toen reeds zeer oud was, uit zijn rijk verjaagd, later door Neoptolemus in de regeering hersteld, doch toen na diens dood Orestes Phthia veroverde, moest hij weder in ballingschap gaan en zoo eindigde hij zijn leven. In de onderwereld werd hij bij Aeacus en Achilles geplaatst.—V. a. verzoende Thetis zich met hem na den dood van Neoptolemus, en volgde hij haar naar de diepte der zee, waar hij aan hare zijde voortleeft.

Peliades, Πελιάδες, de dochters van Pelias (z. a.).

Pelias, Πελίας, zoon van Poseidon en Tyro, maakte zich na den dood van Cretheus, die met Tyro gehuwd was, van de regeering over Iolcus meester. Om alleen te kunnen regeeren verdreef hij zijne broeders Neleus (z. a.) en Aeson (z. a.) en zond hij Iāson uit om het gulden vlies te halen. Maar toen deze van Colchis terugkwam, wist Medēa de dochters van P., Pisidice, Pelopēa en Hippothoë, te overreden haar ouden vader een verjongingskuur te laten ondergaan. Nadat zij bewijzen van haar tooverkunst gegeven had, sneden de zusters op haar bevel P. in stukken, die zij kookten, doch toen dit geschied was, weigerde Medēa hare verdere hulp. De Peliaden vluchtten daarop naar Mantinēa in Arcadië.

Pelīdes, Πηλείδης, Achilles en Neoptolemus, zoon en kleinzoon van Peleus.

Peligni, sabijnsch volk in Midden-Italia, met de hoofdstad Corfinium (z. a.). Met de Vestīni en Marrucīni hadden zij gemeenschappelijk de havenstad Aternum.

Pelinna of -naeum, Πέλιννα, -ναιον, versterkte stad ten N. van den Penēus, in het thessalische landschap Hestiaeōtis.—Ook de naam van een gebergte in het Noorden van Chius.

Pelion, Πήλιον, woest en boschrijk gebergte in het thessalische landschap Magnesia, een der bergen, die door de Giganten opeengestapeld werden (de Ossa en de Olympus waren de andere), toen zij den hemel wilden bestormen. Op den top stond een tempel van Zeus Actaeus met de grot van den Centaur Chiron in de nabijheid.

Pelium, stad der Dassarētae in zuidelijk Illyria.

Pella, Πέλλα, 1) oude stad van Macedonia in het distrikt Bottiaea, nabij het meer Borborus, dat door den Ludias wordt gevormd. Philippus van Macedonia maakte er zijne residentie van. Alexander de Gr. werd er geboren.—2) stad in Peraea, niet ver O.-waarts van den Jordaan, tegenover Scythopolis, door Alexander Jannaeus verwoest, later door Pompeius herbouwd.

Pellana, τὰ Πέλλανα, stad aan den Eurōtas in Laconica, ten N. van Sparta.

Pellēne, Πελλήνη, de meest oostelijke der 12 bondssteden van Achaia, met de haven Aristonautae.

Pelopēa, Πελοπεία, dochter van Thyestes, bij wien zij moeder werd van Aegisthus.

Pelopidae, Πελοπίδαι, afstammelingen van Pelops: Atreus, Thyestes, Agamemnon e. a.

Pelopidas, Πελοπίδας, zoon van Hippocles, rijk en edel Thebaan, moest als aanhanger der democratische partij bij de bezetting der Cadmēa door de Spartanen Thebe verlaten, en vluchtte naar Athene (382). Weldra trad hij aan het hoofd der uitgewekenen, en onder zijne leiding kwam de omwenteling tot stand, waardoor de Spartanen verdreven werden en de democratie hersteld werd (379). Daarop werd hij tot boeotarch gekozen. Als aanvoerder der heilige schaar versloeg hij twee spartaansche morae bij Tegȳra (375) en nam hij deel aan den slag bij Leuctra (371); met zijn vriend Epaminondas deed hij een inval in de Peloponnēsus, evenals deze werd hij aangeklaagd, omdat zij tegen de wet 4 maanden te lang de betrekking van boeotarchen hadden behouden, maar beiden werden vrijgesproken (369). [465]Toen de thessalische steden de hulp van Thebe tegen Alexander van Pherae inriepen, ging P. met een leger naar Thessalië en dwong hij Alexander zijne voorwaarden aan te nemen; daarop trok hij naar Macedonië als scheidsrechter in de twisten over de troonopvolging en nam hij Philippus als gijzelaar mede naar Thebe. Doch nieuwe woelingen noodzaakten hem nogmaals tot een tocht naar het Noorden, door zijne huurtroepen verlaten kon hij nu in Macedonië niets uitrichten, en toen hij als gezant naar Thessalië ging, werd hij zelfs door Alexander gevangen genomen (368) en eerst losgelaten, toen Epaminondas met een leger aanrukte. Te Susa werd hij als gezant eervol ontvangen, ofschoon zijne pogingen om door den perzischen koning den vrede te laten voorschrijven geen gevolg hadden (367). Eindelijk trok hij ten derden male naar Thessalië om Alexander te beoorlogen, bij Cynoscephalae kwam het tot een slag, waarin de Thebanen de overwinning behaalden, doch toen P. een aanval op Alexander zelf deed, werd hij door diens lijfwachten gedood (364).

Peloponnesische oorlog (431–404) wordt de oorlog genoemd, dien de Spartanen met hunne bondgenooten, meest peloponnesische staten, tegen Athene voerden, om een einde te maken aan de zich sedert de perzische oorlogen steeds meer en meer uitbreidende macht van dien staat. De naaste aanleiding tot den oorlog was, dat de Corinthiërs, die met de Corcyraeërs in oorlog waren over Epidamnus, de Atheners als bondgenooten der Corcyraeërs tegenover zich vonden. Daarin zagen zij een vredebreuk, zij ondersteunden de Potidaeërs, die in hetzelfde jaar (432) van Athene afvielen en drongen bij eene bondsvergadering te Sparta op oorlog aan. Ofschoon koning Archidāmus tegen overijling waarschuwde en Pericles voorstelde alle geschillen door een scheidsgerecht te laten beslissen, werd tot den oorlog besloten, indien Athene de gestelde eischen niet inwilligde. Deze eischen, gedurende de onderhandelingen nu en dan veranderd, bevatten eindelijk niet minder dan de vrijheid en autonomie van alle grieksche staten, m. a. w. het opgeven van de atheensche hegemonie. Op raad van Pericles werd dit geweigerd en tot den oorlog besloten. De eerste periode wordt de archidamische oorlog (431–421) genoemd, naar koning Archidāmus, die bijna ieder jaar met een leger in Attica viel om het land te verwoesten. Van hun kant plunderden de Atheners de kusten van de Peloponnēsus. Athene heeft in het tweede en derde jaar van den oorlog veel te lijden door eene verschrikkelijke pest, de bondgenooten blijven over het geheel trouw, alleen Mytilēne valt af, het wordt echter door Paches tot overgave gedwongen en wreed gestraft (428). Van atheensche zijde onderscheidden zich in dit tijdperk: Pericles, die echter reeds in 429 stierf, Demosthenes, Nicias, Cleon, van spartaansche zijde Brasidas. Nadat in den slag bij Amphipolis (422) zoowel Brasidas als Cleon gesneuveld waren, kreeg in beide staten de vredespartij meer invloed en werd een vrede gesloten, waarbij alles ongeveer zoude blijven zooals het voor den oorlog geweest was. Met dezen zoogenaamden vrede van Nicias begint echter eigenlijk een tweede tijdperk van den oorlog (421–413). De bondgenooten der Spartanen, ontevreden over de vredesvoorwaarden, beletten op allerlei wijzen de uitvoering er van, en de Atheners, hierdoor verbitterd, zochten van die ontevredenheid gebruik te maken om zich in de Peloponnesus zelve bondgenooten tegen Sparta te verwerven. Dit gelukte hen met Argos, Elis en Mantinēa, en in 417 verloor dit bondgenootschap bij Mantinea een grooten slag tegen de Spartanen onder Agis I; mettertijd sloten echter alle peloponnesische staten zich weder bij Sparta aan, behalve Argos. Op Sicilië leden de Atheners ontzaglijke verliezen tegen de Syracusanen, die door een spartaansch leger onder Gylippus werden bijgestaan, en nog voordat zij daar de beslissende nederlaag geleden hadden (413), was ook in Griekenland de oorlog weder uitgebroken. Zoowel het bondgenootschap met Argos als de tocht naar Sicilië was voornamelijk het werk geweest van Alcibiades, die ook in het derde tijdperk, den deceleïschen oorlog (413–404), een belangrijke rol speelde. De Spartanen bezetten Decelēa, stellen zich in betrekking met Tissaphernes en verplaatsen den oorlog grootendeels naar Azië. De atheensche vloten behalen verscheiden overwinningen (Abȳdus, 411, Cyzicus, 410, Arginūsae, 406), maar de Spartanen, door Pharnabāzus en vooral door Cyrus met geld ondersteund, herstellen telkens de geleden verliezen; als daarentegen de atheensche vloot bij Aegospotami door Lysander genomen wordt (405), zijn de hulpmiddelen der Atheners uitgeput, alle bondgenooten vallen af, de stad wordt vier maanden door Lysander en Agis belegerd en wordt eindelijk door honger gedwongen zich over te geven (404). De lange muren worden geslecht, de schepen uitgeleverd, de verbannenen komen terug en 30 mannen worden gekozen om eene nieuwe staatsregeling te ontwerpen.

Peloponnēsus, Πελοπόννησος, thans Morea, het bekende groote schiereiland, dat het Z. deel van Griekenland vormt en door de corinthische landengte met het N. deel samenhangt. Het omvatte de landschappen Achaia, Elis, Messenia, Laconica, Arcadia, Argolis, Corinthia, Sicyonia en Phliasia.

Pelops, Πέλοψ, zoon van Tantalus. Om de alwetendheid der goden op de proef te stellen, slachtte zijn vader hem en zette hij den goden de gebraden stukken als spijs voor. Zijne misdaad werd echter ontdekt en de knaap werd in het leven teruggeroepen, alleen Demēter had in verstrooidheid een stuk van zijn schouder opgegeten, dat bij zijne wedergeboorte door een stuk ivoor vervangen werd. Als opvolger van zijn vader geraakte hij in oorlog met den trojaanschen koning Ilus, hij streed ongelukkig en werd uit zijn land verdreven. In Pisa gekomen, verwierf hij de hand van Hippodamēa, de dochter van Oenomaüs [466](z. Myrsilus), en volgde hij zijn schoonvader in de regeering op. Hij regeerde zoo roemrijk, dat het geheele schiereiland, dat vroeger Apia of Pelasgia heette, naar hem Peloponnēsus genoemd werd; aan de olympische spelen zette hij zooveel luister bij, dat hij soms als de stichter er van beschouwd werd. De vloek, dien Tantalus door zijne misdaden op zich geladen en dien P. door den moord van Myrsilus nog verzwaard had, rustte echter op zijn geslacht en veroorzaakte onder de Pelopiden vele ongelukken en gruweldaden. Nog bij het leven van P. ontstond oneenigheid in zijn gezin; zijn zoon Chrysippus werd door Atreus en Thyestes gedood en P. verjoeg daarom zijne gemalin en zijne talrijke zonen. Hij stierf te Pisa en kreeg te Olympia een tempel, waar hem jaarlijks offers gebracht werden.

Pelor, Πέλωρ, Πέλωρος, een van de vijf Sparten, z. Cadmus.

Pelōris, -rus, -rum, -rias, Πελωρίς, Πέλωρος, Πέλωρον ἄκρον, thans kaap Faro, N.O. kaap van Sicilia.

Pelso (lacus), de Plattensee in Pannonia.

Peltae, Πελταί, oude, welvarende stad van Phrygia aan den Maeander.

Πελτασταί, lichtgewapende infanterie, zoo genoemd naar hun licht halvemaanvormig schild (πέλτη); verder droegen zij een linnen harnas, een werpspies en degen en een lange lans. Iphicrates verbeterde hunne wapening, onderwierp hen aan tucht en aan geregelde oefeningen, vormde hen tot behoorlijk georganiseerde afdeelingen en verhoogde daardoor hunne bruikbaarheid zeer.

Pelusiacum ostium, Πηλουσιακὸν στόμα, oostelijkste monding van den Nijl.

Pelusium, Πηλούσιον = slijkstad, stad aan den oostelijken Nijlmond te midden van moerassen gelegen, doch juist hierdoor zeer sterk en een der sleutels van Aegypte. Vandaar, dat de stad en haar omtrek in de oorlogen der Assyriërs en der Perzen tegen Aegypte en ook nog later eene belangrijke rol speelt.

Penātes, familiegoden der Rom., eigenlijk goden van de voorraadskamer (penus) van het Rom. huis; ze worden gewoonlijk Di Penates = goden van de voorraadskamer genoemd, en Vesta wordt dikwijls als ééne er van beschouwd; het zijn dus Di familiares. Hun dienst hangt nauw samen met dien van Vesta en de Lares. Evenals deze werden zij aan den huiselijken haard vereerd en kregen zij hun deel van alle maaltijden, die door het huisgezin gebruikt werden; zij worden beschouwd als de personificatie van het intiem huiselijk leven.—Ook de staat had zijne penates, die maiores of publici genoemd worden in tegenstelling van de andere, die minores of privati heeten. De P. van Rome waren, zooals men sedert Caesar en Augustus algemeen aannam, door Aenēas uit Troje naar Lavinium, van daar door Ascanius naar Alba Longa medegenomen, en na de verovering van die stad naar Rome overgebracht, zij werden in een geheime kast in den tempel van Vesta bewaard. Bovendien hadden zij een tempel op de Velia.

Penēis, Daphne, dochter van den riviergod Penēus.

Peneleos, Πηνέλεως, zoon van Hippalmus en Asterope, een van de Argonauten en aanvoerder der Boeotiërs in den trojaanschen oorlog. Hij werd door Eurypylus no. 4 gedood.

Penelope, Πηνελόπη, -πεια, dochter van Icarius en Periboea, gemalin van Odysseus. Toen bij het lange uitblijven van haar gemaal zich het gerucht van zijn dood verbreidde, kwamen de edelste jongelieden uit de omliggende landen naar Ithaca om naar hare hand te dingen. Zij bleef echter steeds op de terugkomst van Odysseus hopen en wenschte dus geen bepaald antwoord op al die aanzoeken te geven, daarom bedacht zij een list, ten einde de minnaars tot uitstel te bewegen. Zij beloofde namelijk een keus te doen, wanneer het lijkkleed van Laërtes gereed zou zijn, dat zij bezig was te weven, maar wat zij bij dag aan dit kleed afwerkte haalde zij des nachts weder uit. Toen deze list door hare dienstmaagden aan de minnaars verraden was en zij sterker op eene beslissing aandrongen, kwam Odysseus juist van pas terug, hij doodde de minnaars en leefde verder met P. gelukkig tot zijn dood. Daarna huwde zij met Telegonus, den zoon van Odysseus en Circe en eindelijk werd zij naar de eilanden der gelukzaligen verplaatst.—V. a. had zij de huwelijkstrouw niet ongeschonden bewaard, was zij daarom door Odysseus verstooten en had zij zich over Sparta naar Mantinēa begeven, waar men haar graf toonde.

Penestae, Πενέσται, 1) lijfeigenen in Thessalië, personen die van de vroegere bewoners van dat land afstamden. Zij waren rechtens in denzelfden toestand als de Heloten in Lacedaemon, doch waren niet het eigendom van den staat, maar van particulieren.—2) illyrische stam ten N. van den Lychnītis lacus, onderdeel van de Dassarētae; hoofdstad Uscana.

Penēus, Πηνειός, 1) hoofdstroom van Thessalia, die op den Pindus ontspringt, tal van zijtakken opneemt en door het liefelijk dal Tempe tusschen den Olympus en den Ossa naar de golf van Thermae stroomt. Het kristalheldere water van deze rivier is meermalen door dichters bezongen. Als riviergod is Peneus een zoon van Oceanus en Tethys en de vader van Daphne en Cyrēne.—2) rivier in Elis.

Penius, rivier in Colchis, die in den Pontus Euxīnus (Zwarte zee) valt.

Pentaëtēris, πενταετηρίς, de helft van eene ennaëteris.

Πεντακοσιομέδιμνοι, atheensche burgers der eerste klasse volgens de indeeling van Solon; hiertoe behoorden zij, wier grondeigendom jaarlijks minstens 500 medimmen of metreten opbracht, een opbrengst, die eene waarde heeft van 500 drachmen en een kapitaal van 1 talent vertegenwoordigt.

Pentapolis, Πεντάπολις, 1) in het aziatische [467]Doris de bond der 5 steden Ialysus, Camīrus, Lindus, Cos en Cnidus, die door de toetreding van Halicarnassus eene hexapolis werd.—2) in Cyrenaica de steden Cyrēne, Berenīce, Arsinoë, Ptolemāis en Apollonia.—3) in het land der Philistijnen: Gaza, Gath, Ascalon, Azōtus, Jamnīa.

Pentāthlum, Πένταθλον, Quinquertium, een wedstrijd in vijf afdeelingen: springen (ἅλμα, saltus), loopen (δρόμος, cursus), worstelen (πάλη, lucta), werpen met de schijf (δίσκος, discus), vuistgevecht (πυγμή, pugilatus); later voegde men er werpen met de speer (ἀκόντισις, iaculatio) bij. Om den prijs te krijgen moest men in iedere afdeeling overwonnen hebben.

Pentekontaëtie noemt men het ongeveer vijftig jaren lange tijdperk tusschen den perzischen en den peloponnesischen oorlog.

Pentelēum, Πεντέλειον, sterkte in het N. van Arcadia, aan den berg Πεντέλεια, Pentelēus mons.

Pentelicus, Πεντελικὸν ὄρος, berg in Attica, beroemd om zijn marmer (πεντελήσιος λίθος), ook Brilessus, Βριλησσός, geheeten.

Penthesilēa, Πενθεσίλεια, dochter van Ares en Otrēra, koningin der Amazonen, die na den dood van Hector den Trojanen te hulp kwam. Zij werd door Achilles gedood, die echter zelf weende bij het gezicht van haar jeugd, schoonheid en heldenmoed.

Pentheus, Πενθεύς, zoon van Echīon en Agāve, volgde Cadmus als koning van Thebe op. Hij verzette zich tegen het invoeren van den dienst van Dionȳsus, en toen hij zich naar den Cithaeron begaf om een feest der Bacchanten te verbieden, werd hij door zijn moeder en de overige vrouwen, die hem in razernij voor een wild dier hielden, gedood en verscheurd.

Penthilus, Πένθιλος, zoon van Orestes en Erigone no. 2, stichter eener volkplanting op Lesbus. Hij wordt de stamvader genoemd van de Penthiliden, eene familie, die tot het midden der zevende eeuw op Lesbus de koninklijke waardigheid bezat.

Pentri, de eenige samnietische volksstam, die na den slag bij Cannae aan Rome trouw bleef. Hoofdstad: Boviānum.

Peparēthus, Πεπάρηθος, eil. in de Aegaeische zee ten Z.O. van Thessalia, door de Chalcidiërs gekoloniseerd, beroemd om zijn wijn.

Pephrēdo, Πε(μ)φρηδώ, eene van de Graeae.

Peplum, -plus, πέπλος, -πλον, een kleedingstuk bij de Grieken, dat in vorm overeenkwam met de romeinsche palla en ongeveer op dezelfde wijze gedragen werd. In de oudste tijden schijnt het alleen door vrouwen, later ook door mannen gedragen te zijn. Bijzonder beroemd is de πέπλος van Athēna, z. Panathenaea.

Peraea, Περαία, 1) het overjordaansche gedeelte van Palaestina.—2) ἡ περαία τῶν Ῥοδίων, het carische kustland tegenover Rhodus.—3) ἡ περαία Τενεδίων, mysische kuststreek tegenover Tenedus.—4) kolonie van Mitylēne op de kust van Mysia.

Percōte, Περκώτη, oude stad in Mysia aan den Hellespont.

Perdiccas, Περδίκκας, 1) een afstammeling van den Heraclide Temenus uit Argos, vluchtte met zijne broeders naar Illyrië, en stichtte van daar uitgaande het macedonische rijk, waarvan hij de eerste koning werd, omstreeks 700. V. a. was hij de opvolger van Carānus (z. a.).—2) P. II, zoon van Alexander no. 5, regeerde na den dood van zijn vader (454) met zijne broeders Alcetas en Philippus, sedert 436 alleen. De uitbreiding van de atheensche macht op de kusten van zijn rijk maakte hem tot een natuurlijk vijand der Atheners, toch durfde hij slechts zelden openlijk tegen hen optreden, en in den peloponnesischen oorlog stond hij bij afwisseling aan hunne zijde of aan die van hunne vijanden. Hij regeerde tot 413.—3) P. III, zoon van Amyntas II, deelde na den dood van zijn broeder Alexander no. 6 het rijk met Ptolemaeus Alorītes, zijn zwager (369); nadat deze vermoord was (365) regeerde hij tot 360, hij sneuvelde in een slag tegen de Illyriërs.—4) dapper veldheer en vertrouwd vriend van Alexander d. G. Hij onderscheidde zich bij het beleg van Thebe, bij de slagen aan den Granīcus, bij Issus en bij Gaugamēla en op den tocht naar Indië. Alexander overhandigde hem op zijn sterfbed zijn zegelring. Na den dood van Alexander werd besloten dat P. in naam van Alexanders nog ongeboren zoon en van Philippus Arrhidaeus het rijk zou besturen. Hij liet Meleager (z. a.) en diens aanhangers dooden, huwde met Nicaea, de dochter van Antipater, en trachtte op alle wijzen zijne macht te bevestigen. Maar de andere veldheeren toonden zich weinig geneigd zijn gezag te erkennen, en weldra was alleen Eumenes aan P. en het koninklijke huis trouw gebleven, terwijl daarentegen Antigonus, wegens ongehoorzaamheid voor het gerecht gedaagd, naar Europa vluchtte en zich met Antipater, Craterus en Ptolemaeus tegen P. verbond. Deze verstiet nu Nicaea en trad in het huwelijk met Cleopatra, de dochter van Philippus, vooreerst wendde hij zich tegen Ptolemaeus, en toen hij bij eene poging om den Nijl over te trekken zich met groot verlies moest terugtrekken, brak een opstand uit onder de door zijne strengheid verbitterde soldaten, vele officieren vielen van hem af en eenige drongen in zijne tent en doodden hem (321).

Perdix, Πέρδιξ = Talos no. 1.

Perduellio. In het oude fetiaalrecht is perduellis = vijand, terwijl hostis synoniem met peregrīnus was. Onder perduellio verstaat men vijandige handelingen van den burger tegenover den staat, b. v. pogingen tot omwenteling, verstandhouding met den vijand, ook overloopen, desertie enz. Daar de volkstribunen sedert de lex Hortensia van 287 het recht hebben, politieke misdrijven te vervolgen, wordt perduellio sedert dien tijd slechts weinig genoemd; zie duumviri perduellioni iudicandae.

Peregrīnus, de buitenlander, de vreemdeling, in tegenstelling met den rom. burger. Zie omtrent hun rechten ius gentium. [468]

Peregrīnus Proteus, Περεγρῖνος Πρωτεύς, van Parium, cynisch wijsgeer, vestigde zich, na een tijd lang een zwervend leven geleid te hebben, te Athene. Hij wendde alle middelen aan om de aandacht van het publiek te trekken, en toen hij met dit doel had bekend gemaakt dat hij zich bij de feesten te Olympia zou laten verbranden, drongen zijne aanhangers op de vervulling zijner belofte aan, en was hij genoodzaakt zijn woord te houden (164 n. C.). Hij was ook een tijdlang Christen geweest. Hij is vooral bekend door de satire van Lucianus: de morte Peregrini.

Peremne auspicari. Auspiciën verloren hunne kracht bij het overschrijden van een water, tenzij daarbij zekere vormen in acht werden genomen en een formulier werd uitgesproken. Dit heette peremne auspicari en moest ook plaats hebben, wanneer men, om op den Campus Martius comitiën te houden, den amnis Petronia, een beekje aan den voet van den Capitolinus, moest overgaan.

Perenna, zie Anna Perenna.

Perfectissimi, titel der ambtenaren van den vierden rang, door Constantijn d. Gr. ingevoerd.

Perga, Πέργη, stad in het binnenland van Pamphylia, met een beroemden tempel van Artemis.

Pergama, τὰ Πέργαμα, de burcht van Troje, ook wel de stad zelve. Neptunia Pergama, omdat Neptunus met Apollo voor koning Laomedon de muren der stad had gebouwd.

Pergamum, Πέργαμον, beroemde stad in het mysische gewest Teuthrania, ten N. van den Caīcus. Na den dood van Alexander d. Gr. behoorde het tot het gebied van Lysimachus, totdat in 284 diens schatmeester Philetaerus afvallig werd en te P. een eigen rijkje stichtte, dat hij in 263 aan zijn neef Eumenes I naliet. In 188, na den syrischen oorlog, kreeg Eumenes II van Rome het grootste gedeelte van het door Antiochus afgestane land. Attalus III vermaakte in 133 zijn rijk en zijne schatten aan het rom. volk. Zijn onechte broeder Aristonīcus weigerde dezen afstand te erkennen, doch werd verslagen, gevangen naar Rome gevoerd en ter dood gebracht. Het rijk van Pergamus werd de rom. provincie Asia (129). De vorsten van P. waren groote beminnaars van kunst en wetenschap geweest. Van de bouw- en beeldhouwwerken, door de Duitschers daar opgegraven, is vooral beroemd het groote Zeusaltaar, in de 2de eeuw gesticht, waarvan het beeldhouwwerk naar Berlijn is overgebracht. In de geschiedenis der beeldhouwkunst neemt de Pergameensche kunst een afzonderlijke plaats in. De bibliotheek van P. bevatte 200000 boekrollen. Ook de nijverheid bloeide; fabricatie van manufacturen en weeldeartikelen werd op groote schaal gedreven. Het perkament, charta pergamēna, ontleende zijn naam aan de stad. De bibliotheek werd later op last van M. Antonius naar Alexandria overgebracht.

Pergamus, Πέργαμος, 1) = Pergama.—2) = Pergamum.—3) stad op Creta bij Cydonia, sterfplaats van Lycurgus.

Περίακτοι, twee driehoekige prisma’s, waarvan de zijden als coulissen beschilderd waren; het geheele lichaam draaide om een spil, zoodat op deze wijze de drie verschillende zijden bij afwisseling voor de toeschouwers zichtbaar konden gemaakt worden. Z. theātrum.

Periander, Περίανδρος, zoon van Cypselus, geb. 668, volgde zijn vader in de regeering over Corinthe op (627). Aanvankelijk regeerde hij gematigd, hij gaf wetten tegen weelde en overdaad, bevorderde handel en scheepvaart door het aanleggen van kanalen, het stichten van volkplantingen enz., beschermde kunsten en wetenschappen en liet de stad met prachtige bouwwerken versieren. Kort voor zijn dood besliste hij als scheidsrechter een geschil tusschen Athene en Mytilēne over het bezit van Sigēum. Nadat hij echter door zijne mishandelingen den dood zijner gemalin Melissa veroorzaakt had, waardoor hij zich een oorlog met zijn schoonvader Procles, tyran van Epidaurus, op den hals haalde, gaf hij zich, naar men wil, aan dronkenschap over en vertoonden zich bij hem blijken van gekrenkte geestvermogens. Uit achterdocht bedreef hij de grootste wreedheden, hij omgaf zich met eene lijfwacht van 200 man, woedde vooral tegen den adel en deed zijn best om de dorische eigenaardigheden bij zijn volk uit te roeien. Zie ook Lycophron. Door allen verlaten en door wroeging gefolterd stierf hij, 585. Dat hij tot de zeven wijzen behoord zou hebben, wordt reeds door de ouden tegengesproken. Als zijn spreuk wordt aangehaald: μελέτη τὸ πᾶν, voorzorg is alles.

Periboea, Περίβοια, 1) Najade, die hare onsterfelijkheid prijs gaf om met den arcadischen koning Lelas te trouwen.—2) gemalin van Polybus, die Oedipus als zoon aannam en opvoedde.—3) dochter van Hipponous, gemalin van Oeneus, moeder van Tydeus.—4) Najade, gemalin van Icarius, moeder van Penelope.—5) of Eriboea, dochter van Alcathous, gemalin van Telamon, moeder van Aiax.

Pericles, Περικλῆς, 1) Athener, zoon van Xanthippus, van moederszijde met de Alcmaeoniden verwant, genoot in zijne jeugd het onderwijs van Zeno van Elea, den toonkunstenaar Damon en vooral van Anaxagoras, mannen, met wie hij ook op lateren leeftijd zeer bevriend bleef. Nadat hij zich in verscheiden veldtochten onderscheiden had, trad hij in 469 als staatsman op, en wel als tegenstander van de aristocratische en spartaansch gezinde partij, die onder de leiding van Cimon stond. Sedert deze door het ostracismus verbannen was (460), was P. de eerste man in den staat en hij bleef dit ook na de terugkomst van Cimon. Gewoonlijk behoorde hij tot de strategen, soms was hij ook met het beheer der financiën en der openbare bouwwerken belast, maar zijn grooten invloed had hij vooral te danken aan zijne persoonlijke eigenschappen; zijn politiek doorzicht en zijne overredende welsprekendheid maakten hem tot een volksleider in den goeden zin van het woord. Zijn doel was in Athene aan de democratische [469]instellingen de grootst mogelijke uitbreiding en ontwikkeling te geven en het tot den eersten, zoo mogelijk tot den heerschenden, staat in Griekenland te maken. Om aan alle burgers niet alleen gelijke rechten te verschaffen, maar hen ook in staat te stellen die rechten inderdaad uit te oefenen, werd de macht van den Areopagus beperkt, waarbij P. persoonlijk echter slechts eene ondergeschikte rol speelde (z. Ephialtes), de werkkring van de heliaea uitgebreid, aan den eenen kant door liturgieën de grootste lasten op de schouders der rijken gelegd, aan den anderen kant door het invoeren van betaling voor rechters enz. de armeren verlicht en tot het gebruiken hunner burgerrechten aangemoedigd. Daar de democratie in zijn tijd haar glanspunt bereikte, worden hem een aantal wetten in democratischen geest toegeschreven, waarvan echter waarschijnlijk vele reeds voor of eerst na hem zijn ingevoerd. Kunst en wetenschap moedigde hij ten zeerste aan, de voornaamste kunstenaars van Griekenland zochten Athene op en vonden er werk, het Parthenon, het Odēum, de Propylaea, e.a. onsterfelijke kunstwerken zijn in dezen tijd gebouwd, grootendeels onder leiding van Phidias, den vriend van P.—Zijn streven om Athene’s macht ook te land uit te breiden veroorzaakte reeds vroeg een oorlog met Sparta (457), die, hoewel de slag bij Tanagra verloren werd, aanvankelijk voor Athene gunstig verliep; toen in 451 door tusschenkomst van Cimon een vijfjarige wapenstilstand gesloten werd, was Aegīna onderworpen, Megara met Athene verbonden, Boeotië, Locris en Phocis gedwongen geworden zich bij Athene aan te sluiten, zelfs waren eenige gelukkige tochten naar de Peloponnēsus en naar Acarnanië gedaan. Maar weldra verhief zich de oligarchische partij in Boeotië tegen dezen toestand, en toen Tolmides tegen den raad van P. den slag bij Coronēa waagde en verloor (447), vielen ook Locris, Phocis, Megara en Euboea af, en deden de Spartanen een inval in Attica. Wel wist P. hen door omkooping tot den aftocht te bewegen en veroverde hij Euboea weder, maar bij den dertigjarigen vrede (445) werd Athene gedwongen al zijne bezittingen in de Peloponnēsus op te geven en Boeotië, Megara, Locris en Phocis uit den bond te laten treden. Daarentegen veranderde langzamerhand de betrekking van Athene tot de zeestaten, zoodat deze van bondgenooten tot onderhoorigen werden; P. uitte onverholen de meening, dat zij aan Athene gehoorzaamheid en schatting schuldig waren, terwijl Athene daarentegen verplicht was hen te helpen en te verdedigen. De meeste staten misten de middelen om zich tegen deze aanspraken te verzetten, daar zij de gewoonte hadden aangenomen voor de verdediging van den bond geld in plaats van soldaten te geven; die het niettemin beproefden, werden met geweld ten onder gebracht, zooals Euboea, Aegīna, Samus. Sedert 454 werd de bondskas te Athene bewaard en als Atheensch eigendom beschouwd en behandeld. Een middel, waardoor P. staten van twijfelachtige trouw aan Athene verbond en tevens arme burgers verzorgde, was het uitzenden van cleruchieën; bijna 5000 atheensche burgers kregen op deze wijze in verschillende deelen van Griekenland grondbezit. Maar P. zag wel in, dat Athene vroeg of laat zijne heerschappij, hoe hecht zij ook gevestigd scheen, zou moeten verdedigen, daarom nam hij reeds sedert het begin van den dertigjarigen vrede alle mogelijke maatregelen tegen den onvermijdelijken oorlog, en toen deze oorlog eindelijk uitbrak, had Athene 300 schepen, een leger van 30000 hopliten en 8000 talenten in kas, terwijl de jaarlijksche inkomsten 1000 talenten bedroegen. Hij ried daarom aan de eischen der Spartanen (z. Pelop. oorlog) af te wijzen, den oorlog moedig te ondernemen en voorzichtig te voeren. Wel vond hij verbitterden tegenstand bij de aristocratische grondeigenaars en bij de boeren, die van een oorlog de grootste schade zouden ondervinden; wel trachtten zijne tegenstanders, die hemzelf niet durfden aanvallen, aan hunne verbittering lucht te geven door aanklachten tegen Anaxagoras, Aspasia en Phidias, maar P., steunend op het vertrouwen van het volk, hield vol en, hoe moeilijk de tijden ook waren, het bleef naar hem luisteren. Eerst toen door oorlog en pest de nood op het hoogst gestegen was en de ontevredenheid een offer zocht, waagde men het P. van slecht beheer der staatsgelden te beschuldigen, inderdaad werd hij tot een geldboete veroordeeld (430), doch spoedig keerde het vertrouwen van het volk terug en werd hij opnieuw tot strateeg verkozen. In het volgende jaar stierf hij, v.s. aan de pest.—2) onechte zoon van den vorigen bij Aspasia. Ter eere van zijn vader gaf het volk verlof hem onder de burgers op te nemen; hij was een van de atheensche vlootvoogden, die na den slag bij de Arginūsae ter dood veroordeeld werden.

Periclymenus, Περικλύμενος, 1) zoon van Neleus en Chloris no. 3, Argonaut, was zeer sterk en konde verschillende gedaanten aannemen; bij de verwoesting van Pylus werd hij door Heracles gedood.—2) zoon van Poseidon en Chloris no. 4, Thebaan, die bij den oorlog der zeven tegen Thebe Parthenopaeus doodde en Amphiarāus op de vlucht vervolgde.

Περίδειπνον, een maaltijd, door de bloedverwanten van een gestorvene na zijne begrafenis in het sterfhuis gehouden.

Periēres, Περιήρης, zoon van Aeolus, koning van Messenië, vader van Aphareus en Leucippus.

Perigūne, Περιγούνη, dochter van Sinis, bij Theseus moeder van Melanippus.

Perilāus, Πιρίλαος, 1) zoon van Icarius en Periboea, v. s. aanklager van Orestes bij den Areopagus.—2) of Perillus, kunstenaar van Agrigentum, maakte een koperen stier, waarin een mensch kon verbrand worden, en die zoo gemaakt was, dat het geschreeuw van het slachtoffer op het gebrul van een stier geleek. Hij bood dien stier voor eene aanzienlijke [470]som aan Phalaris aan, maar deze nam de eerste proef met den kunstenaar zelf.

Perillus, Πέριλλος, z. Perilāus no. 2.

Perinthus, Πέρινθος, bloeiende volkplanting (559) van Samus, op de thracische kust aan de Propontis (zee v. Marmara) gelegen. Zij verdedigde zich met goed gevolg tegen Philippus van Macedonië. Later Heraclēa Perinthus.

Περίοικοι, afstammelingen van de oude bevolking der peloponnesische staten, wien door de dorische veroveraars de vrijheid en gedeeltelijk ook hun grondeigendom gelaten was. Zij misten het burgerrecht en moesten schatting opbrengen. In Lacedaemon is de naam Lacedaemoniërs soms in het bizonder op hen toepasselijk, terwijl daarentegen de heerschende Doriërs zich Spartanen noemen.

Peripatetici, Περιπατητικοί, wijsgeeren uit de school van Aristoteles (z.a.).

Periphas, Περίφας, 1) attisch autochthoon, die nog vóór Cecrops over Attica regeerde en wegens zijne wijsheid en goedheid als een god vereerd werd. Hierover vertoornd, wilde Zeus hem met den bliksem dooden, maar op de bede van Apollo veranderde hij hem in een arend.—2) een Aetoliër, die voor Troje door Ares gedood werd.—3) een Griek, die bij de verovering van Troje den burcht innam.—4) heraut van Aenēas.

Periphētes, Περιφήτης, zoon van Hephaestus en Anticlēa, een berucht roover, die met een ijzeren knots de reizigers doodde, die in zijne handen vielen. Theseus doodde hem in de nabijheid van Epidaurus en ontnam hem de knots.

Περίπολοι waren te Athene belast met de bezetting der grensvestingen en de bewaking van het land. Zij hadden eene lichte wapenrusting en werden slechts bij uitzondering buitenslands gezonden. De dienst der περ. gold als eene voorbereiding voor den werkelijken krijgsdienst en was daarom aan de epheben opgedragen.

Peripterus, περίπτερος, is een tempel, wanneer er eene kolonnade aan al de vier zijden om heen loopt. Staan de zuilen aan de zijkanten en den achterkant ter halverwege in den muur dan zegt men pseudoperipterus.

Περίστασις noemt men de zuilengangen rondom den dorischen tempel, zie columna.

Peristylium, περιστύλιον, een ruimte, rondom ingesloten door zuilen, die binnen de muren staan. Het komt eerst sedert den hellenistischen tijd voor, z. Domus en Οἰκία.—2) = Περίστασις.

Permessus, Περμησσός, beekje in Boeotia, ontspringt op de zuidelijke helling van den Helicon en stroomt langs Thisbe en Leuctra.

Pēro, Πηρώ, de schoone dochter van Neleus en Chloris, gemalin van Bias, z. Melampus.

Pero, laars van ruw of ongelooid leder.

Περόνη, z. Fibula.

Perperēna, Περπερήνα, vlek in Mysia, ten Z. van Adramyttium.

Perpernae, ook Perpennae. 1) M. Perperna werd samen met L. Petillius door den illyrischen koning Gentius, tot wien zij als gezanten kwamen, gevangen gehouden, totdat de praetor Anicius hen met een leger kwam bevrijden (168).—2) M. Perperna, consul in 130, overwon den pergameenschen kroonpretendent Aristonīcus. Hij overleed te Pergamum.—3) M. Perperna, consul in 92, censor in 86.—4) M. Perperna, een laatdunkend en onbekwaam man, koos in den burgeroorlog de partij van Marius en werd praetor. Toen Sulla zegevierde, week hij naar Sicilië, van waar Pompeius hem verjoeg. In 78 was hij onderbevelhebber van den oproerigen consul Mam. Aemilius Lepidus, na wiens nederlaag hij naar Hispania tot Sertorius vluchtte. Door zijne afkomst achtte hij zich ver boven Sertorius verheven en zoo nam hij deel aan eene samenzwering, waardoor S. vermoord en P. tot aanvoerder werd uitgeroepen (72). Hij werd echter spoedig door Pompeius verslagen en gevangen genomen, trachtte nog door eene laaghartigheid zijn leven te redden, doch werd ter dood gebracht.

Perrhaebi, Περραιβοί, krijgshaftig volk in het Noorden en in het Oosten van Thessalia, en ook in het N. van Euboea wonend.

Perranthes, berg in Epīrus, bij Ambracia, ten O. van den Arachthus.

Persaeus, Περσαῖος, 1) z. Perses.—2) van Citium, slaaf, later leerling van Zeno, leefde als stoicijnsch wijsgeer aan het hof van Antigonus Gonātas, die hem veldheer maakte en aanvoerder van het macedonische garnizoen van Corinthe. Hij sneuvelde in den strijd tegen Aratus (± 243).

Perse, Persēis, Πέρση, Περσηίς, dochter van Oceanus, gemalin van Helius, moeder van Aeētes, Circe, Pasiphaë, e. a.

Persephone, Περσεφόνη, -φόνεια, Περσέφασσα, Φερρέφ-, Κόρη, Proserpina, dochter van Zeus en Demēter, gemalin van Hades, die in de onderwereld over de schimmen der afgestorvenen regeert. Na Homerus treedt hare verhouding tot Demēter meer op den voorgrond dan die tot Hades, zelfs is zij in de mysteriën de bruid van Iacchus en heeft Hades haar slechts door geweld tot gemalin gekregen en door list behouden. Toen zij nl. eens op de vlakte van Nysa of bij Enna bezig was bloemen te plukken, opende zich plotseling de aarde, en uit de opening verscheen Hades, op zijn gouden met vier zwarte paarden bespannen wagen gezeten, en ontvoerde haar in weerwil van haar tegenstreven. Zeus had hem hiertoe zijne toestemming gegeven, maar Demeter, die niet wist waar hare dochter gebleven was, zocht deze vruchteloos negen dagen en nachten, totdat zij van Helius vernam, dat zij toch niet in P.’s tegenwoordig verblijf zou kunnen doordringen; in toorn trok zij zich van het gezelschap der goden terug, terwijl alle groei op aarde ophield. Eindelijk was Zeus genoodzaakt P. door Hermes uit de onderwereld te laten terughalen, maar Hades geeft haar, voordat hij haar laat gaan, de pit van een granaatappel, het zinnebeeld van het huwelijk, zoodat zij niet voor goed het sombere rijk van haar gemaal kan verlaten, maar er een derde van het jaar moet [471]doorbrengen. Intusschen had Demeter, bewogen door de gastvrije ontvangst van Celeüs, door Triptolemus de kennis van den landbouw onder de menschen laten verbreiden en de eleusinische mysteriën ingesteld. In dezen mythus is P. blijkbaar het zinnebeeld van het jaarlijks terugkeerende afsterven en herleven der plantenwereld, waaraan in de mysteriën verder de beteekenis gegeven werd van eene zinnebeeldige voorstelling van verlossing uit den dood. De nauwe betrekking, die tusschen P. en hare moeder gedacht wordt te bestaan, wordt uitgedrukt door den veelal aan beide godinnen gemeenschappelijken eeredienst, door hare gemeenschappelijke bijnamen (Δέσποινα, Μεγάλη θεά), en vooral door den naam Κόρη (de jonkvrouw, dochter), die P. in de mysteriën droeg. Onder den invloed van de mystiek der Orphici werd zij later dikwijls verward met Hecate, Gaea, Rhea e.a.—Zij wordt afgebeeld als koningin der onderwereld met schepter en kroon, of als de bruid van Iacchus met klimopkrans en fakkels, of eenvoudig als de jonge dochter van Demeter; tot hare attributen behooren de narcis, papaver en korenaren.

Persepolis, Περσέπολις, heilige hoofdstad van het landschap Persis, door Darīus aangelegd, aan den Medus, dicht bij zijn uitmonding in den Araxes. De burcht met het koninklijk paleis, de schatkamer en de graven der perzische koningen, was door een driedubbelen muur omgeven. De stad werd door Alexander d. Gr. geplunderd en gedeeltelijk verwoest.

Perses, Πέρσης, 1) of Persaeus, zoon van Crius en Eurybia, vader van Hecate.—2) zoon van Helius en Persēis.—3) zoon van Perseus en Andromeda, mythisch stamvader der Perzen.—4) broeder van Hesiodus (z.a.).—5) bij latijnsche schrijvers = Perseus van Macedonië.

Perseus, Περσεύς, 1) zoon van Zeus en Danaë (z. Acrisius). Hij werd door koning Polydectes van Seriphus opgevoed, maar toen hij opgegroeid was, wenschte deze zich van hem te ontslaan, hetzij omdat hij hem voor zijne regeering gevaarlijk achtte, hetzij omdat hij Danaë in zijne macht wilde brengen. Door valsche voorspiegelingen wist hij P. de belofte te ontlokken, dat hij desnoods het Medusahoofd voor hem zoude halen, en daarna drong hij op de vervulling van die belofte aan. Door de hulp van Hermes en Athēna kwam P. bij de Graeae (z.a.), maakte zich, terwijl zij sliepen, van haar oog en tand meester en dwong haar dus hem den weg te wijzen naar de woning der nimfen, die hem de middelen konden verschaffen om zijne onderneming tot een goed einde te brengen. Van de nimfen kreeg hij gevleugelde schoenen, een tasch en den helm van Hades, Athena voegde er een spiegel en Hermes een sikkel bij. Met deze uitrusting kwam hij bij de Gorgonen (z. a.) aan de overzijde van den Oceaan, hij vond ze slapend en sloeg Medūsa het hoofd af, terwijl hij, om niet versteend te worden, het gelaat afwendde en haar in den spiegel zag; toen de andere Gorgonen ontwaakten en hem wilden grijpen, maakte hij zich door den helm onzichtbaar. Met het afgehouwen hoofd in zijn tasch, nam hij met zijne gevleugelde schoenen over Afrika den terugtocht aan. Door de versteenende kracht van het Medusahoofd wreekte hij zich op Atlas, bevrijdde hij Andromeda en verdedigde hij zich tegen Phineus en diens aanhangers, eindelijk kwam hij op Seriphus terug, toen Polydectes op het punt stond Danaë tot een huwelijk te dwingen; tot straf veranderde hij ook dezen door het gezicht van het Medusahoofd in steen, waarop hij diens broeder Dictys koning over het eiland maakte. Met Danaë en Andromeda keerde hij nu naar Argos terug, maar nadat hij door een ongelukkig toeval zijn grootvader gedood had, ruilde hij zijn rijk tegen dat van zijn achterneef Megapenthes; zoo werd hij koning van Tiryns, van waar uit hij Midea en Mycēnae stichtte. Hij was de stamvader der Persiden, tot welke o. a. ook Heracles behoorde. Tusschen Argos en Mycenae, op Seriphus en te Athene had hij een heiligdom. Met Andromeda werd hij onder de sterren geplaatst.—2) onechte zoon van Philippus III (z. a.), voerde reeds op jeugdigen leeftijd oorlog tegen de Illyriërs, en later, toen zijn vader met de Rom. in bondgenootschap was, tegen de Aetoliërs. In 178 volgde hij zijn vader als koning van Macedonië op. Aanvankelijk regeerde hij wijs en gematigd, met de Rom. sloot hij vriendschap, maar daar hij wel inzag dat een oorlog met hen onvermijdelijk was, rustte hij zich ijverig daarvoor toe, hij vergrootte zijn leger, zorgde voor een ruimen voorraad van levensmiddelen en geld, verbond zich met Illyriërs, Thraciërs e. a., en trachtte zich in Syrië, Boeotië en Aetolië aanhangers te verwerven. In 171 brak de oorlog uit, die aanvankelijk ten gevolge van de onbekwaamheid der rom. veldheeren door P. met geluk gevoerd werd, maar met hoeveel overleg hij ook zijne maatregelen genomen had, op het oogenblik van handelen miste hij de vastberadenheid om zijne met zorg beraamde plannen uit te voeren, van zijne overwinningen wist hij geen gebruik te maken, en door zijne gierigheid vervreemdde hij zijne soldaten en bondgenooten van zich. In 168 kreeg de consul L. Aemilius Paullus het opperbevel over het rom. leger, en nadat deze de krijgstucht door gepaste maatregelen hersteld had, behaalde hij in den slag bij Pydna eene beslissende overwinning. P. vluchtte met zijne schatten naar Samothrāce, maar gaf zich terstond over, toen de Rom. hem vervolgden; hij moest den triumftocht des consuls opluisteren, en bracht de weinige overige jaren van zijn leven als gevangene te Alba Fucentia door.

Persicus sinus, ὁ Περσικὸς κόλπος, tegenwoordig nog als de Perzische golf bekend.

Persii. De beroemdste van dit geslacht is de dichter A. Persius Flaccus, te Volaterrae in Etruria in 34 na C. uit den ridderstand geboren, een leerling van den stoicijn Annaeus [472]Cornūtus en een vriend van den dichter Lucānus. Hij was ook bevriend met Seneca en Thrasea Paetus. Van zijne gedichten zijn zes satiren tot ons gekomen. Hij had zich Horatius en Lucilius tot voorbeeld gekozen. In 62 stierf hij aan eene maagkwaal.

Persis, Περσίς, Περσική, de bakermat van het groote perzische rijk, ten Z. van Media. De Persae, Πέρσαι, waren in drie kasten verdeeld de edelen, de landbouwers, de nomadische herdersstammen. Uit Media kwam de priesterkaste der Magiërs.

Persōna, het tooneelmasker. De afmetingen der oude theaters waren van dien aard, dat bij de tooneelspelers van mimiek geen sprake kon zijn; men kon deze toch niet waarnemen. Om deze reden droegen de spelers maskers, die geheel berekend waren op het effekt en waaraan de toeschouwers terstond konden zien, welke soort van rol zij voorstelden, waarmede de haartooi of pruik dan in overeenstemming moest wezen. Zoo waren b.v. de maskers voor goden, heroën, vorsten hoog van maaksel, zoodat zij den speler grooter en verhevener lieten schijnen. Voor het treurspel had men ten minste 25 verschillende typen, 6 voor senes, 7 voor jongelieden, 9 voor vrouwen, 3 voor slaven; voor het blijspel worden 43 typen vermeld. Figuranten, personae mutae, hadden maskers met gesloten mond.

Persōna.

Pertinax (P. Helvius), rom. keizer 193 na C. Hij begon zijne loopbaan als letterkundig leeraar, trad vervolgens in den krijgsdienst, werkte zich omhoog, verkreeg in 176 het consulaat, doch viel later (182) bij Commodus in ongenade en werd verbannen, maar weder teruggeroepen, waarna hij nog in Britannia en Africa diende. Daarop was hij voor de tweede maal consul met Commodus in 192. Toen Commodus den 31 Dec. 192 vermoord werd, werd Pertinax door de soldaten tot keizer uitgeroepen, doch reeds 28 Maart door de praetorianen omgebracht, daar hij de krijgstucht poogde te verscherpen.

Perusia, Περουσία, eene der 12 etruscische bondssteden, op een heuvel ten O. van het Trasimeensche meer nabij den Tiber gelegen, o. a. bekend door den oorlog, Bellum Perusīnum in 41, toen Fulvia, de vrouw van den drieman M. Antonius, haar zwager L. Antonius tot een oorlog tegen Octaviānus wist te bewegen. L. Antonius werd toen te Perusia door Octavianus belegerd. Bij de inneming der stad staken de verbitterde soldaten van Oct. haar in brand; zij werd echter herbouwd; thans Perugia.

Perzische oorlogen (492–449). Verbitterd door den opstand der ionische Grieken onder Aristagoras, verstoord door de hulp, die Athene en Eretria aan de opstandelingen verleend hadden, en bovenal begeerig om na den mislukten tocht tegen de Scythen zijn rijk aan een anderen kant door verovering uit te breiden, besloot Darīus I een leger naar Europa te zenden. Zijn schoonzoon Mardonius, die over dit leger het bevel voerde, onderwierp de Macedoniërs en veroverde Thasus, maar keerde daarop naar Azië terug, daar zijn vloot bij den Athos schipbreuk geleden had en zijn leger door de Thraciërs verslagen was. Darius gaf echter zijn voornemen niet op, maar zond twee jaar later een leger van 100000 man onder Datis en Artaphernes over zee naar Griekenland, die op Euboea landden en Eretria innamen, maar in den slag bij Marathon tegen 9000 Atheners, versterkt door 1000 Plataeërs en aangevoerd door Miltiades, de nederlaag leden en terugkeerden (490). Nieuwe toerustingen van Darius werden door zijn dood afgebroken, en zijn opvolger, Xerxes, konde eerst na het onderdrukken van een aegyptischen opstand aan den oorlog tegen Griekenland denken, dien hij aanvankelijk gaarne geheel had opgegeven, maar waartoe hij aangespoord werd door Mardonius, de Pisistratiden en de thessalische Aleuaden. Nadat hij een brug over den Hellespont had laten slaan en de landengte van den Athos had laten doorgraven, trok hij in 480 met een ontzaggelijk leger van 800.000 man voetvolk en 80.000 ruiters en eene vloot van 1200 schepen naar Griekenland. De peloponnesische staten (behalve Argos), Athene en eenige andere besloten zich te verdedigen, Thessalië, Thebae en de eilanden hadden zich reeds vroeger onderworpen. De Thermopylae werden bezet door ruim 6000 man onder Leonidas, de vloot van 271 schepen lag bij Artemisium. Een driedaagsche zeeslag bleef onbeslist, maar na de nederlaag bij de Thermopylae trok de vloot zich terug naar Salamis. Intusschen trok Xerxes door Midden-Griekenland naar Athene, dat door de burgers verlaten was, en toen nu de Peloponnesiërs verder wilden terugtrekken en zich tot de verdediging van de landengte van Corinthe wilden bepalen, bewoog Themistocles, ten einde dit plan te verijdelen, Xerxes door list de grieksche vloot, die nu 366 schepen sterk was, in te sluiten. In den nu noodzakelijk geworden slag behaalden de Grieken eene schitterende overwinning (September 480), Xerxes ging met de overblijfselen van zijne vloot, ongeveer 300 schepen, naar Azië terug, terwijl hij Mardonius met 300.000 man in Thessalië achterliet. Nadat deze daar overwinterd had, rukte hij in het volgende jaar weder Griekenland in, Athene [473]werd weder door de burgers verlaten en door Mardonius ingenomen, waarop hij zich in Boeotië legerde. De Grieken, 110.000 man sterk en aangevoerd door Pausanias, ontmoetten hem bij Plataeae, en behaalden weder eene luisterrijke overwinning (479); Mardonius sneuvelde met het grootste deel van zijn leger, en slechts 40.000 man konden zich in behoorlijke orde terugtrekken. Op denzelfden dag versloeg de grieksche vloot van 120 schepen onder Leotychides en Xanthippus de Perzen bij Mycale, en daarmede was de oorlog naar Azië overgebracht. De Grieken, in het vervolg meestal aangevoerd door Cimon, gingen nu aanvallend te werk, en behaalden o. a. aan den Eurymedon eene groote overwinning te land en ter zee (466). De Perzen werden uit geheel Europa verjaagd, de aziatische Grieken werden van hen onafhankelijk, en sedert 449 vertoonde zich geen perzisch oorlogsschip in de Aegaeïsche zee. Of op deze voorwaarden een formeele vrede gesloten is, is onzeker, z. Cimon.—De in dit artikel genoemde getallen, aangevende de sterkte der perzische legermacht, berusten op opgaven van oude schrijvers en worden door vele nieuweren sterk overdreven geacht. Zie hieromtrent het artikel τάξις.

Pes als maat, rom. voet = 0,295 meter.

Pescennius Niger (C.) was in 190 na C. bevelhebber in den dacischen oorlog, werd in 191 door Commodus naar Syrië gezonden en na den dood van Pertinax door zijne troepen tot keizer uitgeroepen (293). Hij was een bekwaam en dapper generaal, doch werd door zijn mededinger Septimius Sevērus bij Issus verslagen en op de vlucht gedood (194).

Πεσσεία, een spel, dat veel overeenkomst heeft met ons damspel. Men speelde het met steenen (πεσσοί) op een bord (πεσσά), dat in 36 vakken (χῶραι, πόλεις) verdeeld was.

Pesssinus, Πεσσινοῦς, belangrijke stad van Galatia, waar zich een beeld van Cybele bevond, dat uit den hemel was gevallen. Ten gevolge eener uitspraak der sibyllijnsche boeken werd dit beeld in 204 naar Rome overgebracht en daarmede de dienst der Magna Mater aldaar ingevoerd.

Petalismus, πεταλισμός, instelling te Syracuse, gelijk aan het ostracismus te Athene. De stemmen werden op bladeren (πέταλα) van een olijfboom geschreven, vandaar de naam.

Πετάσματα, gordijnen, die soms gebruikt werden om kamerdeuren te vervangen.

Petasus, πέτασος, hoed met breeden rand, gewoonlijk bij de chlamys gedragen.

Petelia, Πετηλία, stad op de Oostkust van het land der Bruttii, even ten N. van Croton, volgens de sage door Philoctētes gesticht, en bekend door de hardnekkige, ofschoon vruchtelooze verdediging tegen Hannibal.

Peteon, Πετεών, vlek in Boeotia, in het gebied v. Thebe.

Peteos, Πετεώς, zoon van Orneus, door Aegeus uit Attica verdreven, stichtte Stiris in Phocis.

Petilia = Petelia.

Petilii = Petillii.

Petillia (lex), plebisciet van 187, gericht tegen de gebroeders Scipio, Asiaticus en Africānus maior, tot instelling van een onderzoek de pecunia capta ablata coacta ab rege Antiocho. Dit is geen wet, maar een eisch, door twee tribuni plebis Q. Petillius Ateius(?) en Q. Petillius Spurinus (Petillii no. 1) in den senaat ingesteld. De eisch werd afgewezen.

Petillii, plebejisch geslacht. 1) Q. Petillius Spurīnus liet als praetor urbanus in 181 een aantal voorgewende boeken van Numa Pompilius, die in den grond gevonden waren, verbranden. In 176 sneuvelde hij als consul tegen de Liguriërs. Z. ook Petillia (lex).—2) L. Petillius, zie Perpernae no. 1.—3) Q. Petillius Cereālis, een ervaren generaal, slaagde in 70 na C. er in, den opstand der Batavieren onder Civīlis tot een einde te brengen. Vervolgens onderwierp hij als stadhouder van Britannië de Brigantes, die opgestaan waren.

Petra, Πέτρα, 1) bloeiende stad van Arabia Petraea, ten Z. van Palaestina, halverwege tusschen de Doodenzee (Asphaltītes lacus) en den Aelaniticus sinus, in eene door steile bergwanden omgeven vlakte gelegen en slechts toegankelijk door bergkloven. Door zijne ligging was Petra het middelpunt van den handel tusschen Aegypte, Syrië en Arabië. Het was met de hoofdstad Bostra de belangrijkste stad van Arabia Petraea.—2) bergvesting in Sogdiāna.—3) stad der Maedi in Thracia.—4) plaats bij Dyrrachium in Illyria.—5) stad in het macedonische landschap Pieria.—6) stadje (demus) in Corinthia.—7) vlek in het gebied van Elis.—8) stad op Sicilia, ten N.N.W. van Henna.

Petrēii, plebejisch geslacht. M. Petreius, legaat van den consul C. Antonius, versloeg in 63 de benden van Catilīna bij Faesulae. Van 54–49 was hij legaat van Pompeius in Hispania, streed in 49 tegen Caesar en moest een verdrag sluiten. Na Pompeius’ dood verzamelde hij troepen in Africa, en benam zich na de nederlaag bij Thapsus het leven.

Petrīnum, berg en landgoed bij Sinuessa op de grens van Campania in Latium.

Petrocorii, gallisch volk ten N. van de Garumna (Garonne) in het tegenw. Périgord. Hoofdstad Vesunna (Périgueux).

Petronii. 1) C. Petronius, stadhouder van Aegyptus onder Augustus, veroverde Napata, de hoofdstad der aethiopische vorstin Candace, in 23, en noodzaakte haar zelve in 21 zich te onderwerpen. Hij legde in Aegypte verschillende kanalen aan, om de productiviteit van het land te vergrooten, en onderdrukte een opstand te Alexandrīa.—2) P. Petronius, was onder Tiberius en Caligula eerst stadhouder in Asia, later legaat in Syria en trok zich de belangen der Joden aan. Hij kreeg o. a. bevel, het standbeeld van Gaius (Caligula) in den tempel te Jerusalem te plaatsen, maar verzocht den keizer op zijn besluit terug te komen (39 n. C.).—3) P. Petronius Turpiliānus was onder Nero generaal in Britannia (61 na C.). Hij werd door Galba zonder vorm van proces gedood (69).—4) C. [474]Petronius Arbiter, proconsul van Bithynia onder Nero, was een van diens vertrouwelingen, doch in 66 na C. hij den keizer zwart gemaakt en van verraad beticht, opende hij zich op reis eene ader en stierf. Volgens Tacitus schitterde hij aan het hof als volleerd hoveling en ceremoniemeester, arbiter elegantiae. Hieraan heeft P. zeker den bijnaam Arbiter te danken; het beroemde, gedeeltelijk tot ons gekomen en in romantischen vorm geschreven Satyricon van Petronius Arbiter wordt thans algemeen aan hem toegewezen. Het is eene fijn geteekende en uit het leven gegrepen schets van de toenmalige zeden in verschillende standen. Een meesterstuk in dit opzicht is het gastmaal van den rijken parvenu Trimalchio.—4) T. Petronius Secundus, was in 95 na C. stadhouder van Aegyptus. In 96 was hij praefectus praetorio, en nam toen deel aan den moord op Domitiānus, maar werd zelf het slachtoffer van de verbittering der praetorianen.—5) M. Petronius Sura Mamertīnus, consul 182 n. C., schoonzoon van Marcus Aurelius, door Commodus omgebracht.—6) Petronius Didius Sevērus, vader van keizer Didius Iuliānus.—7) Petronius Maximus, zie Maximus (Petronius).

Peuce, Πευκή, eiland, gevormd door de beide zuidelijke Donaumonden en bewoond door de Peucīni, een bastarnischen stam.

Peucestes, Πευκέστης, -τας, veldheer van Alexander d. Gr. Bij de bestorming van de hoofdstad der Malli redde hij den koning het leven, daarvoor werd hij tot satraap over Persis aangesteld. Door het aannemen van perzische taal, kleeding en zeden maakte hij zich bij zijne onderdanen bemind, maar wekte hij de ontevredenheid der Macedoniërs op. Na den dood van Alexander streed hij als bondgenoot van Eumenes tegen Antigonus, na den val van Eumenes gaf hij zich aan Antigonus over, die hem zijne satrapie ontnam.

Peucetia, Πευκετία, Z.O. helft van Apulia, bewoond door de Peucetii, Πευκέτιοι.

Peucetius, Πευκέτιος, broeder van Oenōtrus, dien hij naar Italië volgde; v. s. is Peucetia naar hem genoemd.

Peucīni, Πευκηνοί, bastarnische volksstam aan de Donaumonden. Zie Peuce.

Πεζέταιροι, naam van de zware infanterie in de macedonische legers. Zij waren ingedeeld in zes of meer τάξεις, die weder verdeeld waren in λόχοι.

Phacium, Φάκιον, stad in Pelasgiōtis in Thessalia, ten O. van Crannon.

Phacūsa, Φακοῦσα, stad in de Nijldelta aan den Pelusischen arm.

Phaea, Φαιά, heette het wilde zwijn van Crommyon, dat door Theseus gedood werd.

Phaeāces, Φαίακες, een mythisch volk, dat vroeger in Hyperēa gewoond had, maar daar het veel van de naburige Cyclopen te lijden had gehad, naar Scheria verhuisd was, waar Odysseus op het einde van zijne zwerftochten gastvrij ontvangen werd en van waar hij naar zijn vaderland werd teruggebracht. Zij zijn lievelingen der goden, rijk en vooral ter zee machtig. Scheria wordt door de ouden voor Corcȳra gehouden, dat vandaar Phaeacia tellus genoemd wordt.

Phaeax, Φαίαξ, 1) atheensch veldheer, ging in 422 naar Sicilië, om de volkspartij van Leontini tegen de Syracusanen te ondersteunen, maar keerde terug zonder veel uitgericht te hebben. Als staatsman was hij een tegenstander van Alcibiades, hoewel zij samenwerkten om de verbanning van Hyperbolus te bewerken.—2) bouwmeester te Agrigentum op het einde der 4de eeuw.

Phaeca = Pheca.

Phaedo, Φαίδων, van Elis, vriend en leerling van Socrates. Na diens dood leefde hij in zijne vaderstad als leeraar der wijsbegeerte en stichtte hij een eigen school, de elische genoemd, die in richting niet veel van de megarische verschilde. Plato noemde zijn samenspraak over de onsterfelijkheid der ziel naar hem; zijn werken zijn alle verloren gegaan.

Phaedra, Φαίδρα, dochter van Minos en Pasiphaë, gemalin van Theseus, moeder van Acamas en Demophon. Na den door haar veroorzaakten dood van Hippolytus (z. a.) beroofde zij zich van het leven.

Phaedriades, Φαιδριάδες, twee steile, kale rotsen ten N.O. van Delphi, behoorende tot den Parnassus (z. a.), die een kloof vormen. In de nabijheid vindt men de bron Castalia.

Phaedrus, Φαῖδρος, 1) leerling van Socrates, bevriend met Hippias en met Plato, die een van zijne werken naar hem noemde.—2) hoofd der epicureïsche school te Athene, leermeester van Cicero, eerst te Rome (90), later te Athene (79/78).—3) van Pieria, kwam als slaaf naar Rome, maar werd door Augustus vrijgelaten. Hij schreef eene latijnsche bewerking van de fabels van Aesōpus in iambische verzen. Bovendien heeft hij eigen novellen en anekdoten gedicht. Wegens te recht of ten onrechte in zijn werk gevonden politieke toespelingen schijnt hij onder Tiberius vervolgd en gestraft te zijn, maar later weer vrij te zijn gekomen.

Phaënna, Φαεννά, eene van de Charites bij de Spartanen.

Phaesāna, Φαισάνα, stad in Z. Arcadia.

Phaestus, Φαῖστος, 1) stad op de Z. kust van Creta, bij Gortȳna. De opgravingen der laatste jaren hebben hier, evenals te Cnōsus, belangrijke overblijfselen uit zeer ouden tijd aan het licht gebracht, zie Cnōsus en Creta.—2) stad in het N. van Thessaliōtis.—3) stad der ozolische Locriërs, met een Apollo-tempel.

Phaëthon, Φαέθων, 1) bijnaam van Helius.—2) zoon van Helius en Clymene, ging, om allen twijfel aan zijne goddelijke afkomst weg te nemen, naar het paleis van den zonnegod en vroeg hem om een teeken, waardoor hij door ieder als zijn zoon erkend zou worden. De god zwoer bij den Styx hem iederen wensch te zullen toestaan. Ph. vroeg nu verlof voor een enkelen dag den zonnewagen te mogen besturen, en hoewel zijn vader hem dringend vermaande van dien vermetelen wensch af te [475]zien, moest hij zijn eed gestand doen. Inderdaad was de jongeling niet in staat de vurige paarden in bedwang te houden, de geheele aarde raakte in brand, en om grootere onheilen te voorkomen, zag Zeus zich genoodzaakt hem met den bliksem te dooden, waarop hij uit den wagen in den Eridanus viel.—3) zoon van Eos en Cephalus, door Aphrodīte ontvoerd en tot bewaker van haar tempel aangesteld.

Phaëthontiades = Heliades.

Phaëthūsa, Φαέθουσα, dochter van Helius en Neaera, weidde met hare zuster Lampetia de kudden van haar vader.

Phagres, Φάγρης, oude sterke stad in Macedonia, dicht bij den Strymon en den mons Pangaeus.

Φαινίνδα, een balspel, waarbij men op het oogenblik van werpen aan den bal eene geheel onverwachte richting gaf, de andere spelers liepen dan om het hardst om den bal te halen.

Phalaecus, Φάλαικος, zoon van Onomarchus, opvolger van Phayllus als aanvoerder der Phocensers in den heiligen oorlog. Toen Philippus Phocis onderwierp (346), ging Ph. met zijne huurtroepen naar de Peloponnēsus en van daar naar Creta, waar hij bij het beleg van Cydonia gedood werd.

Phalanthus, Φάλανθος, stichter van Tarentum (z. Partheniae), stierf te Brundisium en werd als halfgod vereerd.

Phalanx, φάλαγξ, het leger in slagorde. De gewone slagorde bij de Grieken was zoo, dat de troepen in even lange gelederen achter elkander stonden. De diepte der phalanx was gewoonlijk 8 man, doch werd naar omstandigheden gewijzigd; de beroemde macedonische phalanx was 16 rijen diep, in den slag bij Leuctra trok Epaminondas zijne troepen op den linkervleugel samen, zoodat deze eene diepte van 50 man kreeg en met onweerstaanbare kracht den rechtervleugel der Spartanen, waar de koning stond, kon doorbreken.

Phalara, τὰ Φάλαρα, haven van Lamia aan de Malische golf.

Phalarica, een groote brandpijl, met werk, pek, enz. omwonden, die uit een catapulta naar de vijanden geschoten werd. De pijl was voorzien van een drie voet lange ijzeren punt.

Phalaris, Φάλαρις, van Astypalaea, werd uit zijne vaderstad verbannen en ging naar Agrigentum, waar hij door zijn rijkdom tot hoog aanzien kwam. Onder voorwendsel dat hij een tempel voor Zeus wilde laten bouwen verzamelde hij eene menigte werklieden; daarop gaf hij hun wapenen, en op dit leger steunende wierp hij zich tot tyran op (570). Hij onderwierp verscheiden naburige staten en regeerde hebzuchtig en wreed (z. Perilāus). Na eene regeering van 16 jaar werd hij bij een opstand gedood. De brieven, die zijn naam dragen, zijn onecht, v. s. eerst uit den tijd der Antonijnen.

Phalasarna, τὰ Φαλάσαρνα, havenstad op de W.kust van Creta, met een Artemistempel.

Phalces, Φάλκης, zoon van Temenus, maakte zich van de regeering over Sicyon meester. Hij en zijne broeders doodden Temenus, omdat deze de regeering over Argos aan hun zwager Deïphontes overgegeven had.

Phalera (plur.) en phalerae, τὰ φάλαρα, lederen, met metalen schubben bedekte stormband en wangbedekking aan den helm. Verder bij de Rom. metalen medailles op de borst der soldaten, tot belooning uitgereikt, ook metalen sieraden aan het hoofdstel of borsttuig der paarden.

Phalērum, of -us, Φάληρον, -ος, de oudste en meest oostelijke der havens van Athene, eigenlijk een open baai, die echter door haar beschutte ligging een veilige ligplaats aanbood voor schepen.

Phalīnus, Φαλῖνος, van Zacynthus, kwam als bekwaam krijgskundige in de gunst van Tissaphernes, die hem na den slag bij Cunaxa naar de Grieken zond om met hen te onderhandelen.

Phaloria, Φαλωρία, vesting geheel in het W. van Hestiaeōtis in Thessalia, aan den Penēus.

Phanae, Φάναι, Zuidkaap en haven van het eiland Chius, met een Apollotempel.

Phanagoria, Φαναγόρεια en -ρία, grieksche stad op den aziatischen oever van den Bosporus Cimmerius (straat v. Jaffa), later hoofdstad van het bosporaansche rijk.

Phanes, Φάνης, bij de Orphici = Eros.

Pha(e)nias, Φα(ι)νίας, 1) van Eresus, leerling van Aristoteles, vriend van Theophrastus, schrijver van werken over geschiedenis, wijsbegeerte en natuurwetenschappen, waarvan slechts enkele fragmenten bewaard zijn.—2) een van de bevelhebbers der atheensche vloot in den corinthischen oorlog.

Phanocles, Φανοκλῆς, grieksch elegieëndichter, die waarschijnlijk in den alexandrijnschen tijd leefde. Van zijn werk, Ἔρωτες, zijn slechts kleine fragmenten bewaard gebleven.

Phanodēmus, Φανόδημος, schrijver eener Ἀτθίς, waarvan eenige onbeduidende fragmenten bewaard gebleven zijn. Hij was waarschijnlijk een Athener.

Phanote, vesting in Chaonia in Epīrus, ten N. van Phoenīce.

Phantasus, Φάντασος, zoon van Hypnus, broeder van Morpheus (z. a.).

Phaon, Φάων, z. Sappho.

Pharae, Φαραί, 1) eene der bondssteden van Achaia, in het binnenland, ten Z.O. van Olenus, met een oud orakel van Hermes; de inwoners werden Φαραῆς genoemd.—2) (Pharis), stad in Laconica, waarvan de inw. Φαρῖται heetten, ten Z. van Sparta.—3) (Pherae), stad in het Oosten van Messenia, dicht bij de Messenische golf, aan de Nedon; inw. Φαραῖται.

Pharax, Φάραξ, Spartaan, die onder Lysander in Azië streed als vlootvoogd (397) en als spartaansch gezant te Athene (369) genoemd wordt.

Phāris, Φᾶρις = Pharae no. 2.

Pharmacūsa, Φαρμακοῦσσα, 1) eilandje bij Milētus, waar Caesar in handen der zeeroovers viel.—2) Pharmacūsae, twee eilandjes bij Salamis. [476]

Pharnabāzus, Φαρνάβαζος, satraap van Phrygië aan den Hellespont, ondersteunde sedert 413 de Spartanen krachtig tegen de Atheners, maar sloot in 410 vrede met laatstgenoemden. In den oorlog, dien de Spartanen later tegen Perzië voerden, had vooral zijne satrapie van de aanvallen van Thibron, Dercylidas en Agesilāus te lijden. Daarom zorgde hij voor het uitrusten eener vloot, die hij onder het bevel van Conon stelde, en na den slag bij Cnidus (394) verklaarde hij de grieksche zeestaten onafhankelijk, landde hij in de Peloponnēsus en droeg hij bij tot den herbouw der atheensche muren. Hij verliet echter weldra Europa en kort daarna ook zijne satrapie, daar hij aan het hof geroepen werd om met de dochter des konings te trouwen. Van een krijgstocht naar Aegypte, in vereeniging met Iphicrates ondernomen, kwam hij onverrichter zake terug.

Pharnaces, Φαρνάκης, 1) koning van Pontus (183–157), zoon van Mithradātes IV. Hij trachtte zijn gebied uit te breiden ten koste van Pergamus, Bithynia en Cappadocia en vestigde zijne residentie te Sinōpe. Ten laatste echter moest hij de gemaakte veroveringen weder opgeven. De stad Pharnacia werd door hem gesticht.—2) zoon van Mithradātes VI of den Gr. van Pontus. Door de wantrouwendheid zijns vaders van dezen vervreemd, spande hij met de Rom. tegen zijn vader samen. Hiervoor werd hij als onafhankelijk vorst van het door Mithradātes veroverde kustland ten O. en N.O. van den Pontus Euxīnus erkend, het zoogenaamde Regnum Bosporānum (63). In den strijd evenwel tusschen Pompeius en Caesar zocht hij de bezittingen van zijn vader te heroveren; doch Caesar voorkwam hem door een snellen tocht, versloeg hem bij Zela (48) en joeg hem naar den Cimmerischen Bosporus terug in zoo korten tijd, dat hij aan den rom. senaat den afloop in deze beroemde drie woorden kon berichten: veni, vidi, vici. Pharnaces sneuvelde daarna in den strijd tegen zijne opgestane onderdanen (47).—3) perzisch satraap, omstreeks 430.

Pharnacia, Φαρνάκεια, stad op de kust van Pontus, door koning Pharnaces (z. a. no. 1) gesticht, eene zeer sterke stad. Zie verder Cerasus. Pharnacia heet tegenwoordig weder Kerasunt.

Φᾶρος, lange mantel van fijn linnen, door mannen en later ook door vrouwen gedragen.

Pharsālus, Φάρσαλος, stad in het N. van Phthiōtis, aan den Apidanus, ten Z. van den Enīpeus met een beroemden Thetistempel en eene sterke acropolis. Hier had in 48 de groote en beslissende slag plaats tusschen Caesar en Pompeius.

Pharus, Φάρος, 1) eilandje op de aegyptische kust, waar Menelāus bij zijn terugkeer uit Aegypte door tegenwinden werd opgehouden. Alexander verbond het door een dam van zeven stadiën, heptastadium, met de vaste kust en de stad Alexandrië. Op het eene uiteinde van het eiland liet Ptolemaeus II Philadelphus een marmeren vuurtoren bouwen, die onder de zeven wonderen der wereld werd gerekend.—2) eiland op de kust van Dalmatia, thans Lesina. Er lag eene stad op van denzelfden naam, door Aemilius Paullus verwoest.

Pharygae, Φαρύγαι, z. Tarphe en Narycus.

Phasēlis, Φασηλίς, dorische handelsplaats op de kust van Lycia, met drie voortreffelijke havens. Het werd als een van de hoofdplaatsen der zeeroovers in 78 door P. Servilius Vatia (Servilii no. 20) verwoest.

Phasēlus, φάσηλος, een klein, licht en snelloopend vaartuig, v.s. zoo genoemd, omdat zij het eerst te Phasēlis gebouwd werden, v. a. omdat zij den vorm van een snijboon (phasēlus) hadden.

Phasiāni, Φασιανοί, volksstam in Colchis aan den Phasis.

Phasis, Φᾶσις, rivier in Colchis, die op het Moschische gebergte ontspringt en in den Oosthoek van den Pontus Euxīnus (Zwarte Zee) valt. Het dal van den Phasis is zeer vruchtbaar, doch de kust is moerassig: de huizen waren er op palen gebouwd. De colchische Phasis moet niet verward worden met den armenischen, veel langeren Phasis of Araxes, die zich in de Caspische zee stort. Aan of nabij den mond van den colchischen Phasis lag de stad Phasis, kolonie van Milētus. Naar deze plaats hebben de fazanten hunnen naam aves Phasiānae.

Φάσις, een soort van γραφή, aangewend tegen hen, die de wetten op den handel overtraden, ontrouwe voogden, onrechtmatige bezitters van staatseigendom e. a. De aanklager kreeg bij veroordeeling een deel van dat, wat de veroordeelde betalen of afstaan moest.

Phatniticum, Phatneticum ostium, Φατνιτικὸν στόμα, een der Nijlmonden, tusschen den Sebennitischen en den Mendesischen Nijlmond gelegen.

Phayllus, Φάυλλος, 1) van Croton, beroemd kampvechter, die met een op eigen kosten uitgerust schip aan den slag bij Salamis deelnam.—2) opvolger van zijn broeder Onomarchus als aanvoerder der Phocensers in den heiligen oorlog (352). Daar hij geen geld ontzag, bracht hij een groot leger op de been, ook werd hij door Atheners, Lacedaemoniërs en Achaeërs ondersteund; hij werd echter herhaaldelijk verslagen en stierf reeds in 351.

Phazania, Φαζανία, z. Garamantes. Tgw. Fezzan.

Phea, Φεά, Φειά, landtong met haven en vlek in Elis.

Pheca, Phaeca, kasteel bij Gomphi in Thessalia.

Phegēa, Φήγεια, z. Psophis.

Phegēis, Alphesiboea of Arsinoë, dochter van Phegeus.

Phegeus, Φηγεύς, 1) koning van Psophis, werd met zijne zonen door de zonen van Alcmaeon (z. a.) gedood.—2) Trojaan, priester van Hephaestus, door Diomēdes gedood.—3) tochtgenoot van Aenēas.

Φειδίτια, bij de Spartanen = συσσίτια.

Phelleus, Φελλεύς, bergstreek in Attica.

Phellus, Φελλός, oude stad in het Zuiden van Lycia, met cyclopische muren. [477]

Phēme, Φήμη = Ossa.

Phemius, Φήμιος, zanger aan het hof van Odysseus. Hij zong ook bij de maaltijden der minnaars van Penelope, maar daar hij hiertoe gedwongen was geworden, spaarde Odysseus zijn leven op voorspraak van Telemachus.—V. s. was Ph. een schoolmeester te Smyrna, die Homerus als zoon aannam, waarom deze zijn naam in de Odyssee vereeuwigde.

Phemonoë, Φημονόη, dochter van Apollo, de eerste Pythia, vandaar soms algemeen = profetes. Men zeide, dat zij den hexameter had uitgevonden.

Pheneüs, Φενεός, oude stad in Arcadia met een gelijknamig meer, door herhaalde overstroomingen gevormd, aan den voet van den berg Cyllēne.

Pherae, Φεραί, 1) = Pharae no. 3.—2) thessalische stad in het Z.O. van Pelasgiōtis, met de havenplaats Pagasae. In den mythischen tijd was zij de zetel van koning Admētus, later van de tyrannen Iāson en Alexander.

Phereclus, Φέρεκλος, bekwaam bouwmeester, gunsteling van Athēna, bouwde o. a. het schip, waarop Paris Helena ontvoerde.

Pherecrates, Φερεκράτης, tooneelspeler, later voortreffelijk dichter der oude attische comedie, ouder tijdgenoot van Aristophanes. Van zijne 16 of 18 stukken bestaan nog slechts enkele fragmenten. Het metrum Pherecratēum is naar hem genoemd.

Pherecȳdes, Φερεκύδης, 1) van Syrus, een van de oudste grieksche wijsgeeren, de eerste grieksche schrijver van een wijsgeerig werk (Ἑπτάμυχος, v. a. Πεντέμυχος, περὶ φύσεως καὶ θεῶν) en een van de eerste grieksche prozaschrijvers. Hij wordt een tijdgenoot van Alyattes en een van de leermeesters van Pythagoras genoemd, overigens is weinig van hem bekend.—2) van Lerus, gewoonlijk de Athener genoemd, logograaf in de 5de eeuw, die de mythische geschiedenis van Griekenland, in het bizonder van Attica, in een aantal werken beschreef, waarvan slechts enkele fragmenten bewaard gebleven zijn.

Pherenīcus, Φερένικος, thebaansch democraat, wiens vader Cephisodotus vele Atheners, die voor de 30 gevlucht waren, bij zich opgenomen had, werd op zijne beurt te Athene gastvrij opgenomen, toen hij voor de Spartanen uit Thebae wijken moest.

Pheres, Φέρης, zoon van Cretheus en Tyro, mythisch stichter van Pherae in Thessalië.

Pheres, Φῆρες, naam door Homerus aan de Centauren gegeven.

Pheretiades, Φερητιάδης, Admētus, zoon van Pheres.

Pherinium, kasteel in Thessalia.

Φερνή = προίξ.

Pherrephassa, Φερρέφασσα = Persephone.

Pherūsa, Φέρουσα, eene Nereïde.

Phidias, Φειδίας, Athener, zoon van Charmides, leerling van Hegias en Agelādas, de beroemdste kunstenaar uit den tijd van Pericles, wiens vriend hij was, en die alle groote werken tot verfraaiing van Athene door hem of onder zijne leiding liet uitvoeren. Hijzelf maakte bij voorkeur kolossale godenbeelden van goud en ivoor, waarin hij op de gelukkigste wijze bevalligheid en verhevenheid wist te doen gepaard gaan. Bovenal beroemd zijn zijne Athēna Promachus, staande tusschen de Propylaeën en het Parthenon, zoo hoog dat men van Sunium het bovenste gedeelte er van konde zien, zijne Athēna Parthenus van ivoor en goud, 26 el hoog, zijn Zeus te Olympia, het beroemdste kunstwerk der oudheid. Dit beeld was 40 voet hoog en zat op een troon van 12 voet. Het lichaam was van ivoor, doch zijn mantel, die van de heupen in sierlijke plooien neerhing, was van goud met ingewerkte bloemen, ook zijne sandalen waren van goud. Om het hoofd had hij een olijfkrans van groene steenen. In de rechterhand hield hij een beeld van de godin der overwinning, eveneens van goud en ivoor gemaakt, in de linkerhand zijn schepter, op welks punt een arend zat. Om den rijk met beeldhouwwerk versierden troon dansten Horen en Chariten. Het geheel maakte een onuitsprekelijken indruk van majesteit en goedheid. In de overblijfsels van het Parthenon zijn enkele door of onder den onmiddellijken invloed van Ph. vervaardigde werken bewaard gebleven.—Ph. stond dikwijls bloot aan de aanvallen van Pericles’ vijanden. Met glans verdedigde hij zich tegen de beschuldiging, dat hij van het goud, voor de Athena Parthenus bestemd, zoude gestolen hebben, maar eene later tegen hem ingebrachte aanklacht wegens heiligschennis liep slechter voor hem af. Hij stierf in de gevangenis of te Olympia (432).

Phidippides, Φειδιππίδης, de atheensche renbode, die bij den eersten inval der Perzen in Attica (490) naar Sparta gezonden werd om hulp te vragen, en in 2 dagen den afstand van 1140 stadiën aflegde.

Phidon, Φείδων, koning van Argos in de zevende eeuw, een krachtig en verlicht heerscher, die de heerschappij van Argos over de geheele Peloponnēsus uitbreidde. Na zijn dood verloor Argos echter spoedig weder de door hem gevestigde macht. Van meer blijvend gevolg waren zijne maatregelen tot bevordering van het verkeer tusschen de staten onderling, onder welke vooral genoemd worden het slaan van gemunt geld en de invoering van een algemeen geldend stelsel van maten en gewichten.

Phigalia, Φιγαλία, oude stad in het Z.W. van Arcadia. Zij had haar roem vooral te danken aan den beroemden tempel van Apollo Epicurius, door den vermaarden atheenschen bouwmeester Ictīnus, den schepper van het Parthenon, in het tot Phigalia behoorende vlek Bassae gebouwd. Van dezen tempel staan nog 36 zuilen met de architraven; een gedeelte van de fries der cella, den strijd der Centauren met de Lapithen en der Amazonen met de Grieken voorstellende, is in het Britsch Museum te zien; zie blz. 159.

Philadelphia, Φιλαδέλφεια, 1) stad in oostelijk Lydia aan den voet van den Tmōlus, bij herhaling het tooneel van aardbevingen.—2) stad in Palaestina, in Peraea, de oude [478]hoofdstad van Ammon, Rabbath Ammon, naar Ptolemaeus II Philadelphus verdoopt.—3) stad in het binnenland van W. Cilicia.

Philadelphus, Φιλάδελφος, bijnaam van Ptolemaeus II en Attalus II.

Philae, Φιλαί, eiland in den Nijl aan de Z. grens van Aegypte, met prachtige tempels en de graven van Isis en Osīris.

Philaeni, zie arae Philaenorum.

Philaeus, Φιλαῖος, zoon van Aiax no. 2 en Tecmessa, stond de heerschappij over Salamis aan de Atheners af, waarvoor hij atheensch burger werd. Hij was de stamvader der Philaiden, waartoe ook Miltiades behoorde.

Philammon, Φιλάμμων, mythisch zanger uit Thracië, zoon van Chrysothemis of van Apollo en Chione, vader van Thamyris en Eumolpus. Hij hielp de Delphiërs in een oorlog tegen de Phlegyers en sneuvelde daarbij.

Phileas, Φιλέας, van Athene, tijdgenoot van Hecataeus, schrijver van een aardrijkskundig werk, waarvan slechts weinige fragmenten bewaard zijn.

Philēmon, Φιλήμων, 1) arm, vroom, oud man in Phrygië, die met zijne vrouw Baucis gastvrijheid bewees aan Zeus en Hermes, toen deze als vermoeide reizigers bij verscheiden rijken en voornamen een schuilplaats gevraagd hadden, maar overal afgewezen waren. Daarvoor werd die geheele streek door het water verzwolgen, alleen de hut van Ph. bleef staan en werd in een prachtigen tempel veranderd, terwijl Zeus beloofde hem een verzoek te zullen inwilligen. Daarop verzocht Ph. met zijne vrouw tot bewaarder van den tempel aangesteld te worden en tegelijk met haar te sterven. Na verloop van jaren werd hij in een eik, zij op hetzelfde oogenblik in een linde veranderd.—2) van Syracusae of Soli, kwam jong naar Athene en trad omstreeks 330 als dichter der nieuwe comedie op. Tegenover de stukken van Menander, die uitmuntten door karakterteekening, behaalden die van Ph., waarin vooral de levendige handeling boeide, dikwijls den prijs. Op uitnoodiging van Ptolemaeus leefde hij eenigen tijd te Alexandrië, daarna keerde hij echter naar Athene terug, waar hij op hoogen leeftijd stierf (262). Van zijne 97 stukken zijn slechts fragmenten bewaard, twee ervan zijn beter bekend door de latijnsche bewerking van Plautus.—3) zoon van den vorigen, dichter der nieuwe comedie, schrijver van 54 stukken.

Philetaerus, Φιλέταιρος, 1) dichter van 21 blijspelen, die deels tot het tweede, deels tot het derde tijdperk der attische comedie behooren.—2) van Tium, geb. 343, diende onder Perdiccas, Antigonus en Lysimachus; deze vertrouwde hem de bewaking van den burcht van Pergamus toe, waarvan Ph. zich in 284 meester maakte. Onder de oorlogen der diadochen wist hij zich in zijn nieuw gevestigde regeering te handhaven, en bij zijn dood (263) liet hij het rijk Pergamus aan zijn neef Eumenes I achter.

Philētas, Φιλητᾶς, van Cos of Rhodus, tijdgenoot van Philippus en Alexander, beroemd grammaticus en dichter, leeraar van Ptolemaeus Philadelphus, Theocritus en Zenodotus. Hij muntte uit in de erotische elegie en wordt door de Rom., vooral door Propertius, dikwijls nagevolgd.

Philīnus, Φιλῖνος, 1) attisch redenaar, tijdgenoot van Demosthenes.—2) van Agrigentum, beschreef met groote partijdigheid voor de Carthagers de geschiedenis van den 1sten punischen oorlog.—3) van Cos, beroemd geneesheer en schrijver van geneeskundige werken, stichter eener empirische school van geneeskunde omstreeks 240.

Philippi, Φίλιπποι, stad in het macedonische gewest Edōnis, aan den berg Pangaeus gelegen, door Philippus gesticht op de puinhoopen van de thasische volkplanting Crenides. Bij Philippi sneuvelden in 42 Brutus en Cassius. De eerste christengemeente in Europa werd te Ph. gesticht.

Philippides, Φιλιππίδης, beroemd dichter der nieuwe comedie, gunsteling van Lysimachus; van zijne 44 stukken zijn slechts onbeduidende fragmenten bewaard gebleven; nu en dan slaat hij daarin nog den vrijmoedigen toon der oude comedie aan.

Philippopolis, Φιλιππόπολις, stad in Thracia aan den Hebrus (Maritza), door Philippus van Macedonia gesticht, op de plek van het vroegere Eumolpias. Onder de Rom. werd het de hoofdstad der provincie Thracia. Thans Philippopoli.

Philippus, familienaam in de gens Marcia (Marcii no. 14–16).

Philippus (M. Iulius), Arabs bijgenaamd, was de zoon van een arabisch Bedoeinenhoofd; door Gordiānus III werd hij in 243 na den dood van Timesitheus tot bevelhebber der praetorianen aangesteld. Nadat hij in 244 Gordianus III had laten vermoorden, werd hij door de soldaten tot Augustus uitgeroepen. Hij sloot vrede met de Perzen en vierde in 248 met grooten luister het feest van Rome’s 1000-jarig bestaan. In 249 verloor hij bij Verōna het leven tegen Decius, die door de pannonische legioenen tot rom. keizer was uitgeroepen.

Philippus, Φίλιππος, 1) zoon van Argaeus, koning van Macedonië 621–588, sneuvelde in een oorlog tegen de Illyriërs.—2) zoon van Amyntas II en Eurydice, geb. 382. Als jongeling werd hij door Pelopidas, toen deze de macedonische aangelegenheden geregeld had, als gijzelaar naar Thebe medegenomen, waar hij drie jaar ten huize van Epaminondas of van Pammenes doorbracht. Na den dood van zijn ouderen broeder Perdiccas III nam hij in naam van diens minderjarigen zoon de regeering in handen; wel werden de aanspraken van andere pretendenten door de Thraciërs en Atheners ondersteund, maar door toegeven en beloften wist Ph. deze volken te winnen, zoodat zijne tegenstanders zich genoodzaakt zagen hem in het onbetwist bezit der regeering te laten. Nadat hij door gelukkige oorlogen tegen Illyriërs en Paeoniërs het rijk had uitgebreid, werd hij door de edelen tot koning uitgeroepen. Van [479]toen af werkte hij met standvastigheid en beleid tot het bereiken van zijn doel: de grieksche staten onder macedonische hegemonie tot de verovering van het perzische rijk te vereenigen. Voorloopig wijdde hij zich aan het ordenen der binnenlandsche aangelegenheden, hij voerde eene nieuwe slagorde, de zoogenaamde macedonische phalanx, in, gewende zijne troepen aan strenge krijgstucht, en versterkte de inkomsten van het rijk door de ontginning der goudmijnen van den Pangaeus, die door een oorlog met de Thraciërs in zijn bezit waren gekomen. Inmiddels hield hij voortdurend het oog op Griekenland gevestigd, wel inziende dat de verdeeldheid der uitgeputte staten hem spoedig genoeg de gelegenheid zoude aanbieden om handelend op te treden. Zijne handelwijze was ook ten volle voor de bestaande toestanden berekend; hoewel een bekwaam krijgskundige, deed hij meer door geld en beloften, door omkooperij en bedrog, dan door de wapenen. Athene liet hem Amphipolis, Potidaea, en Methōne nemen; door de Aleuaden te hulp geroepen tegen de tyrannen van Pherae, drong hij in Thessalië; ook vond hij gelegenheid zich in den heiligen oorlog (z. Phocis) te mengen en zelfs scheen het dat hij na eene overwinning op Onomarchus (352) een inval in Phocis wilde doen, maar hierin verhinderd door de Atheners, die een leger en eene vloot naar de Thermopylae zonden, keerde hij naar zijn land terug en wendde hij zich weder tegen Thracië, waar hij aan de atheensche belangen veel afbreuk deed. Ondertusschen trachtte hij in de Peloponnēsus, op Euboea en elders partijen voor zich te vormen, eindelijk viel hij Olynthus aan, dat, door de Atheners te laat en onvoldoende ondersteund, door verraad in zijne handen viel (348). Met de Atheners sloot hij nu vrede, maar, hetzij hij hen door bedriegelijke beloften en het omkoopen van sommige hunner gezanten (Aeschines, Philocrates) wist te misleiden, hetzij de Atheners voor het oogenblik niet in staat waren het te beletten, de loop der gebeurtenissen was deze, dat hij nog gedurende de onderhandelingen nieuwe veroveringen in Thracië maakte, ongehinderd door de Thermopylae kwam, geheel Phocis onderwierp en ontwapende, de oppermacht van Thebe in Boeotië bevestigde, en zich in plaats der Phocensers in het Amphictyonen-verbond liet opnemen (346). Hiermede voorloopig tevreden, richtte Ph. zich weder tegen de barbaarsche naburen van zijn rijk, maar sedert 342 hervatte hij zijne vijandige handelingen tegen Athene, hij veroorzaakte onlusten op Euboea, viel de steden op de Chersonēsus aan en bedreigde Perinthus en Byzantium. Phocion en Diopīthes beletten hem wel eenig belangrijk voordeel te behalen, maar voordat de oorlog, dien de Atheners eindelijk verklaarden, beslist was, werd door de Amphictyonen besloten tot bestraffing der Locriërs van Amphissa (z. a.), en de uitvoering van dit besluit aan Ph. opgedragen. Hij kwam met een groot leger naar Griekenland, maakte spoedig een einde aan de op zichzelf onbeduidende zaak, die waarschijnlijk alleen in zijn belang op touw gezet was, maar bezette tevens Elatēa in Phocis, van waar hij Thebe en Athene bedreigde (herfst van 339). Door toedoen van Demosthenes sloten nu deze beide staten een verbond, maar na eenige onbeduidende voordeelen leden hunne troepen bij Chaeronēa een volkomen nederlaag (Aug. 338). Ph. behandelde de overwonnenen gematigd, en riep te Corinthe eene vergadering van afgevaardigden uit alle grieksche staten bijeen, waar tot den oorlog tegen Perzië onder het opperbevel van Ph. besloten werd. Maar terwijl hij zich met de voorbereiding van dien oorlog bezig hield, werd hij op de bruiloft zijner dochter Cleopatra, misschien met medeweten van zijne gemalin Olympias en hare aanhangers, door Pausanias, een van zijne lijfwachten, vermoord (336). Hij werd door zijn zoon Alexander opgevolgd.—3) z. Arrhidaeus.—4) zoon van Cassander, regeerde na den dood van zijn vader korten tijd over Macedonië.—5) Ph. III (of V), zoon van Demetrius II, opvolger van Antigonus Doson (221). Hij besteeg den troon op zeventienjarigen leeftijd en regeerde aanvankelijk met bekwaamheid en rechtvaardigheid; hij voerde niet zonder geluk een oorlog tegen het aetolisch verbond, die in 217 tot een einde gebracht werd wegens het gevaar van de inmenging der Romeinen in de zaken van Griekenland. Toen werd op een vergadering te Naupactus besloten tot eene vereeniging van alle gr. staten onder leiding van Ph. Doch door zijn gewelddadig optreden, door daden van roekelooze dwingelandij, zooals het vermoorden van Aratus (213), had hij zich, reeds voor het tot een botsing met de Rom. kwam, zoovele vijanden gemaakt, dat hij in die vereeniging slechts weinig steun vond. In den tweeden punischen oorlog sloot hij een verbond met Hannibal, doch in plaats van dezen krachtig te ondersteunen tergde hij slechts de Romeinen door aanvallen op hunne bondgenooten, Pergamus, Rhodus, Aetolië e. a. De Romeinen brachten eene vereeniging van Ph.’s vijanden tot stand en wikkelden hem in een oorlog, die echter spoedig, nadat de Macedoniërs eenige onbeduidende voordeelen behaald hadden, eindigde (205). Maar Ph. ging voort de Rom. op de oude wijze te verbitteren, hij vereenigde zich met Antiochus, begon een oorlog tegen Aegypte, enz.; zoodra dus de vrede met Carthago hun de handen vrij liet, verklaarden zij hem den oorlog, dien Ph., in het begin door het achaeisch verbond e. a. grieksche staten gesteund, niet zonder talent en geluk voerde. Toen echter de veldheer T. Quinctius Flaminīnus den Grieken vrijheid en onafhankelijkheid beloofd had, verlieten zij de zijde van Ph., en kort daarna verloor hij den beslissenden slag bij Cynoscephalae (197). Hij moest zijne bezettingen uit de grieksche steden terugtrekken, leger en vloot verminderen, 1000 talenten betalen, enz. Sedert dien tijd was hij als het ware de speelbal der Rom., die hem nu eens eenige meerdere vrijheid in zijne bewegingen [480]lieten, dan weer hem voor zijne daden ter verantwoording riepen en op alle wijzen krenkten. Hij was te zeer ontmoedigd om zich door Hannibal of Antiochus tot een nieuw bondgenootschap tegen de Rom. te laten overhalen, hij streed zelfs als hun bondgenoot tegen de Aetoliërs, maar zijn steeds toenemende haat tegen hen wendde zich tegen zijn eigen onderdanen, en eindelijk liet hij zelfs zijn zoon Demetrius als romeinsch gezind ombrengen, die als gijzelaar te Rome geleefd had en het vertrouwen van het volk en den senaat genoot. Maar weldra bemerkte hij dat zijn onechte zoon Perseus, die hem tot die daad had aangespoord, slechts ten doel had gehad zichzelven door den dood van Demetrius den weg tot den troon te banen, en van verdriet over het gebeurde stierf hij (178).—6) Pseudo-Ph. z. Andriscus.—7) van Opus, leerling van Plato, bezorgde na diens dood de uitgave van een of twee zijner werken.—8) zoon van Herodes den Groote z. a.

Philiscus, Φιλίσκος, 1) van Abȳdus, werd door den satraap Ariobarzanes naar Griekenland gezonden (368) om een vrede tusschen de oorlogvoerende staten tot stand te brengen; daar zijne pogingen zonder gevolg bleven, ondersteunde hij Lacedaemoniërs en Atheners met huurtroepen tegen de Thebanen. Beide staten gaven hem het burgerrecht. Later werd hij stadhouder aan den Hellespont, waar hij wegens misbruik van macht vermoord werd.—2) van Milētus, leerling van Isocrates, schrijver van redevoeringen e. a. werken. Hij was de leermeester van Timaeus en Neanthes.—3) van Aegīna, leerling van Diogenes, v.s. leermeester van Alexander d. G.—4) van Corcȳra, treurspeldichter, door de Alexandrijnen in de tragische pleias opgenomen. Hij leefde onder Ptolemaeus II.

Philistaei, Φιλισταῖοι, de Philistijnen, z. Palaestina.

Philistides, Φιλιστίδης, wierp zich met hulp der Macedoniërs tot tyran van Oreüs op (342). Hij trachtte met Athene vriendschapsbetrekkingen aan te knoopen, maar zijne gezanten werden afgewezen en door een atheensch leger onder Phocion werd Oreüs bevrijd en Philistides gedood.

Philistion, Φιλιστίων, 1)grieksche mimograaf uit Bithynië, onder Augustus.—2) geleerd arts en geneeskundig schrijver, dikwijls door Galēnus aangehaald.

Philistus, Φίλιστος, rijk Syracusaan, bloedverwant van den ouden Dionysius, wien hij bij het verkrijgen der regeering en later ter zijde stond, totdat hij in 386 het wantrouwen van den tyran opwekte en verbannen werd. Door den jongen Dionysius teruggeroepen (366), kreeg hij weder veel invloed, en de verbanning van Dio wordt hem toegeschreven. Toen deze terugkwam, werd Ph., die het bevel over de vloot voerde, na een ongelukkig gevecht gevangen genomen en door het volk gedood (356). Gedurende zijne verbanning schreef hij in Adria, aan den mond van de Po, eene geschiedenis van Sicilië (Σικελικά), waarop hij later nog een vervolg gaf. In het beschrijven der gebeurtenissen van zijn tijd toont hij groote partijdigheid voor Dionysius; wegens zijne duidelijk merkbare nabootsing van Thucydides wordt hij een Thucydides in ’t klein (pusillus Th.) genoemd. Van dit zoo belangrijke werk zijn slechts enkele fragmenten over.

Philo, familienaam in de gens Publilia en de gens Veturia (Veturii no. 7 en 8).

Philo, Φίλων, 1) Athener, die door de 30 verdreven werd en zich te Orōpus vestigde. Later kwam hij naar Athene terug, waar hij tot lid van den raad verkozen werd.—2) van Amphipolis, door Philippus van Macedonië verbannen (358).—3) zwager van Aeschines, in 347 lid van het gezantschap, dat met Philippus ging vrede sluiten.—4) bekwaam architect, die het groote arsenaal in den Piraeus bouwde (omstreeks 300) en over onderwerpen, zijn vak betreffend, schreef.—5) van Byzantium, leerling van Ctesibius, schrijver van een werk over werktuigkunde, voornamelijk over de toepassingen daarvan op het krijgswezen, waarvan een gedeelte bewaard gebleven is.—6) van Larīsa in Thessalië, leerling van Clitomachus en zijn opvolger als hoofd der academie, soms stichter der vierde academie genoemd. Gedurende den oorlog met Mithradātes vluchtte hij naar Rome, waar hij zich vele vrienden verwierf; Cicero ging veel met hem om.—7) geleerde Jood van Alexandrië, geb. omstreeks 25. In zijn talrijke, deels geschiedkundige, maar meest wijsgeerige, geschriften streeft hij naar een vereeniging van joodsche godsdienstleer en grieksche wijsbegeerte; door allegorische verklaring van het O.T. vindt hij daarin de verschillende stelsels der grieksche scholen, vooral de academische en stoicijnsche, terug. Reeds bejaard kwam hij naar Rome (40 n. C.), om zich bij Caligula over onderdrukking zijner geloofsgenooten te beklagen. Verslag van die Jodenvervolgingen en van zijn gezantschapsreis heeft hij gegeven in zijne geschriften: εἰς Φλάκκον en Πρεσβεία πρὸς Γάιον.—8) Herennius Ph., van Byblus, beroemd grammaticus, schrijver van verscheiden werken, waaronder een over het aanleggen van bibliotheken. Hij leefde in de tweede eeuw n. C. Zie Sanchoniathon. Zie ook Ammonius no. 3.

Philochorus, Φιλόχορος, Athener, die in zijne talrijke werken, waarvan vele fragmenten bewaard zijn, de geschiedenis en oudheden van Attica met grondige geleerdheid en scherpzinnigheid behandelde. Door latere schrijvers wordt hij dikwijls aangehaald en hoog geprezen. Als tegenstander der Macedoniërs werd hij op last van Antigonus Gonātas gedood (261).

Philocles, Φιλοκλῆς, 1) atheensch treurspeldichter, wordt bespot als een onhandig navolger van Aeschylus, zijn oom. Toch behaalde hij eens den prijs tegen Sophocles. Hij zou 100 stukken geschreven hebben.—2) atheensch admiraal, een van hen, door wier onbekwaamheid de atheensche vloot bij Aegospotami genomen werd. Hij zelf werd gevangen [481]genomen en door Lysander ter dood gebracht.

Philocrates, Φιλοκράτης, 1) atheensch veldheer, veroverde in den peloponnesischen oorlog het eiland Melus (416).—2) Athener, aan Euagoras van Cyprus te hulp gezonden met eene vloot, die door de Lacedaemoniërs genomen werd (390).—3) Athener, een van de onbeschaamdste handlangers van Philippus van Macedonië; de voor Philippus voordeelige vrede van 346 was door hem voorgesteld en wordt dikwijls naar hem genoemd. Later door Hyperīdes aangeklaagd, nam hij de vlucht (343).

Philoctētes, Φιλοκτήτης, zoon van Poeas en Demonassa, koning van Meliboea, vriend van Heracles, die hem op den brandstapel, welken niemand dan Ph. had willen aansteken, zijn boog en pijlen te geschenke gaf. Hij trok met zeven schepen mede naar Troje, maar toen de Grieken op het eiland Chryse geland waren om aan Athēna te offeren, werd hij door een slang gebeten, en sedert was hij door zijne klachten en door de ondragelijke lucht van de wond zoo hinderlijk, dat men hem op raad van Odysseus op Lemnus aan wal zette en achterliet. Daar leefde hij eenzaam en met ondragelijke pijnen tot het tiende jaar van den oorlog, toen een orakel verklaarde dat Troje alleen door de pijlen van Heracles kon genomen worden. Odysseus en Neoptolemus werden gezonden om hem te halen, en hoewel Ph. eerst niet naar hen wilde luisteren, volgde hij hen eindelijk op bevel van Heracles zelf. Zijn wond werd door Asclepius of Machāon genezen, met een zijner pijlen doodde hij Paris en spoedig moest Troje vallen. V. s. verdwaalde hij op de terugreis naar Italië, waar hij Petelia stichtte.

Philocyprus, Φιλόκυπρος, koning van Soli op Cyprus, die door Solon bezocht en in zijne gedichten geprezen werd.

Philodēmus, Φιλόδημος, van Gadara, epigrammendichter en geleerd epicureïsch wijsgeer, tijdgenoot van Cicero. Behalve een dertigtal epigrammen zijn ook van zijne wijsgeerige werken aanzienlijke fragmenten bewaard, die te Herculaneum gevonden zijn.

Philoetius, Φιλοίτιος, de herder der runderen van Odysseus, die hem behulpzaam was bij het dooden der minnaars van Penelope.

Philolāus, Φιλόλαος, 1) van Corinthe, wetgever der Thebanen.—2) van Croton of Tarentum, tijdgenoot van Socrates, pythagoreïsch wijsgeer, de eerste die de leer van Pythagoras te boek stelde; slechts weinige fragmenten zijn bewaard gebleven. V. s. was hij de eerste, die leerde dat de aarde zich om hare as beweegt.

Philomēla, Φιλομήλη, z. Procne.

Philomēlus, Φιλόμηλος, van Ledon, spoorde de Phocensers tot tegenweer aan, toen zij door de Amphictyonen in den ban gedaan waren, en werd hun veldheer in den daarop gevolgden heiligen oorlog. Daar hij noch bij Sparta, noch bij Athene de verwachte hulp vond, moest hij zijn kracht in huurtroepen zoeken, en om deze te kunnen betalen, plunderde hij den tempel te Delphi (356). Na eenige kleine overwinningen op de Thebanen en Locriërs leed hij eene groote nederlaag, waarop hij zich in een afgrond stortte (354).

Philomētor, Φιλομήτωρ, bijnaam van Ptolemaeus VI.

Philonides, Φιλωνίδης, atheensch blijspeldichter, onder wiens naam het eerste stuk van Aristophanes werd opgevoerd, daar deze zich te jong achtte om voor het publiek op te treden. Ook als tooneelspeler trad hij in de stukken van Aristophanes op.

Philonoë, Φιλονόη, 1) dochter van Tyndareos en Leda, door de gunst van Artemis onsterfelijk gemaakt.—2) dochter van Iobates, gemalin van Bellerophon.

Philopappus (Antiochus), Φιλόπαππος, afstammeling der koningen van Commagēne, liet ten tijde van Traiānus een marmeren gedenkteeken te Athene oprichten, waarvan nog overblijfsels bestaan.

Philopator, Φιλοπάτωρ, bijnaam van Ptolemaeus IV.

Philopoemen, Φιλοποίμην, van Megalopolis, geb. 253, om zijn heldenmoed en liefde voor de vrijheid “de laatste der Grieken” genoemd, onderscheidde zich reeds als soldaat, toen zijne vaderstad door Cleomenes III belegerd werd (223), en later in den slag bij Sellasia. Na een verblijf van eenige jaren op Creta, waar hij in een burgeroorlog medestreed, keerde hij naar zijn vaderland terug, en in 208 werd hij tot strateeg van het achaeïsch verbond gekozen, welke betrekking hij later nog zevenmaal bekleedde. Als zoodanig voerde hij gepaste hervormingen in het krijgswezen in en wist hij den Achaeërs een nog ongeëvenaarde geestdrift voor hunne zaak in te boezemen, hij behaalde eene groote overwinning op Machanidas bij Mantinēa (207); Argos, dat het verbond had verlaten, omdat dit zich met de Romeinen had vereenigd, werd genoodzaakt weder toe te treden. Ofschoon hij in een zeeslag overwonnen werd, versloeg hij de Lacedaemoniërs later weder te land, en na den dood van Nabis dwong hij Sparta tot het verbond toe te treden (192). Maar toen deze stad na eene poging tot afval door hem ingenomen en van hare muren ontdaan was, wendden de Spartanen zich tot de Rom. om hulp. Door hun steun wist nu eene oligarchische partij onder Dinocrates ook den afval van Messenië te bewerken, en toen Ph., hoewel hij ziek was, kwam toesnellen, joeg hij wel in het eerst Dinocrates op de vlucht, maar nadat zijn paard gevallen was en hij daardoor zich ernstig bezeerd had, werd hij gevangen genomen en reeds den volgenden nacht gedwongen den giftbeker te drinken (183).

Philostratus, Φιλόστρατος, 1) atheensch sophist in de 2de eeuw na C., schreef o. a. 43 treurspelen en 14 blijspelen. Van al zijne werken is niets bewaard. Tegenwoordig wordt echter de kleine dialoog Νέρων, die onder de werken van Lucianus is opgenomen, aan hem toegeschreven.—2) Flavius Ph., zoon van den vorigen, leefde eerst te Athene, later te Rome in de omgeving van Julia Domna [482]en Caracalla. Van zijne talrijke werken zijn o. a. bewaard eene romantische levensbeschrijving van Apollonius van Tyana, levensbeschrijvingen van grieksche rhetoren in den rom. keizertijd en andere van minder belang.—3) de jonge Ph., schoonzoon van den vorigen, leefde te Athene, bezocht Rome en stierf op Lemnus. Van zijne werken bezitten wij nog eene rhetorische beschrijving van eene verzameling schilderijen.—4) kleinzoon van no. 3, schrijver van eene niet zeer gelukkige navolging van laatstgenoemd werk.

Philōtas, Φιλώτας, 1) zoon van Parmenio, officier en vriend van Alexander d. Gr., bij wien hij zich echter later door zijne vrijmoedigheid gehaat maakte. Daar hij geene aangifte gedaan had van eene samenzwering tegen het leven van Alex., die hem ter oore gekomen was, werd hij als medeplichtige daaraan beschouwd, ter dood veroordeeld en gesteenigd (330).—2) bevelhebber der macedonische bezetting in Thebe onder Alexander d. Gr.; na diens dood werd hem Cilicië als satrapie gegeven, doch in de daarop volgende oorlogen geraakte hij in gevangenschap.

Philoxenus, Φιλόξενος, 1) van Cythēra, beroemd dithyrambendichter, vroeger slaaf, later leerling van den jongen Melanippides. Hij reisde door Griekenland, Italië, Sicilië en Klein-Azië en stierf te Ephesus (380). Wegens zijne vrijmoedige afkeuring van de gedichten van Dionysius I had hij te Syracuse eenigen tijd in de gevangenis doorgebracht.—2) onder Alexander d. G. schatmeester voor de westelijke provinciën, later opvolger van Philōtas no. 2 als satraap van Cilicië.—3) van Eretria, beroemd schilder omstreeks het einde der 4de eeuw. Vooral bekend was zijne schilderij van den slag bij Issus. Een copie hiervan is waarschijnlijk het beroemde mozaiek uit Pompei.—4) geleerd grammaticus van Alexandrië, leefde in de 1ste eeuw te Rome. Hij was een tijdgenoot van Varro, die veel aan hem te danken had.

Philus, familienaam in de gens Furia (Furii no. 1 en 2).

Philyra, Φιλύρα, Oceanide, bij Cronus moeder van Chiron; uit smart over de gedaante van haar zoon veranderde zij in een lindeboom.

Philyrides, Φιλυρίδης, Chiron, zoon van Philyra.

Phineus, Φινεύς, 1) broeder van Cepheus, door Perseus met het Medusahoofd versteend, omdat hij van zijne verloofde Andromeda geen afstand wilde doen.—2) zoon van Agēnor, koning van Salmydessus, had bij Cleopatra twee zonen, wien hij op aandrijven zijner tweede gemalin, Idaea, de oogen liet uitsteken. Daarvoor werd hij door de Harpyieën gekweld, die zijne spijzen wegroofden of bezoedelden, totdat de Argonauten bij Ph. landden en de Harpyieën door Zetes en Calaïs verjaagd werden.—Ph. had van Apollo de kunst van voorspellen geleerd, maar had daarvan roekeloos gebruik gemaakt, waarom hij door Zeus van het gezicht beroofd werd.

Phintias, Φιντίας, 1) zie Damon.—2) tyran van Agrigentum.

Phintias, Φιντίας, stad aan de Zuidkust van Sicilia, door Phintias, tyran van Agrigentum, gesticht.

Phla, Φλά, eilandje in het Tritonische meer in Africa, ten W. der groote Syrte.

Phlegethon, Φλεγέθων = Pyriphlegeton.

Phlegon, Φλέγων, van Tralles, vrijgelatene van Hadriānus, schrijver van eenige onbeduidende werken over geschiedenis. Het eenige, dat bewaard is, heeft slechts zekere belangrijkheid door de daarin bevatte aanhalingen van oudere schrijvers.

Phlegra, Φλέγρα, oude naam van het schiereiland Pallēne op Chalcidice, waar Zeus de Giganten door zijn bliksems vernietigde.

Phlegraei campi, zie campi Phlegraei.

Phlegyae, Φλεγύαι, een rooversstam, die den delphischen tempel wilde plunderen, en door Zeus met donder en bliksem vernietigd werd.

Phlegyas, Φλεγύας, zoon van Ares en Chryse, mythisch stamvader der Phlegyers. Toen zijne dochter Corōnis bij Apollo moeder geworden was van Asclepius, stak hij in toorn den tempel van Apollo in brand. Daarvoor doodde de god hem met zijn pijlen en moet Ph. in de onderwereld onder een rotsblok zitten, dat steeds dreigt op hem te vallen.

Phliasia, Φλιασία, gebied van Phlius.

Phlius, gen. -untis, Φλιοῦς, stad in de Peloponnēsus, ten Z. van Sicyon. Het had slechts een klein gebied.

Φλύαξ, Φλύακες. Bij de dorische comoedia, vooral op Sicilia, is niet, zooals in Attica, de satire, maar het humoristische element de hoofdzaak (z. Epicharmus); de eenvoudigste vorm hiervan is de φλύαξ, terwijl de spelers ook φλύακες heeten. In deze stukjes worden in plaatselijk dialekt sprookjes en mythen geparodieerd (z. Sopater no. 1). Men vindt ze in later tijd vooral in Zuid-Italië. Waarschijnlijk staan de Atellanae fabulae (z. a.) onder hun invloed. Vgl. ook Mimus en Rhinton.

Phobētor, Φοβήτωρ, zoon van Hypnus, broeder van Morpheus (z. a.).

Phocaea, Φωκαία, noordelijkste der aziatisch-ionische steden, eene belangrijke handelsstad met twee havens, gedekt door het eilandje Bacchium, dat rijk was aan tempels en prachtige gebouwen. De inwoners (Phocaei, Φωκαῆς, terwijl de bewoners van Phocis Phocenses, Φωκῆς, genoemd worden) waren onder de eersten, die koloniën stichtten, o.a. Massilia (Marseille). Toen Cyrus’ veldheer Harpagus de grieksche steden op de aziatische kust veroverde, weken de Phocaeërs uit naar Alalia op Corsica (zie Aleria); een gedeelte stichtte toen Elea of Velia op de W.kust van Lucania. Later keerde echter het meerendeel uit Corsica naar Phocaea terug. In den syrischen oorlog werd Ph. door de Rom. geplunderd (190).

Phoceae, Φωκέαι, sterkte in het gebied der sicilische stad Leontīni.

Phocion, Φωκίων, Athener van geringe afkomst, leerling van Plato. Wegens zijne [483]dapperheid en bekwaamheid herhaaldelijk tot strateeg gekozen, won hij den slag bij Tamynae (349/8), verjoeg hij de tyrannen Philistides en Clitarchus, nam hij Oreüs en Eretria in (341), en verdedigde hij Byzantium tegen Philippus en Megara tegen de Thebanen. Maar terwijl hij dus in het veld voor de belangen van Athene tegen Macedonië streed, was hij bij zichzelf overtuigd, dat het volk van zijn tijd voor de vrijheid ongeschikt was, en dat op den duur tegenstand tegen Philippus vruchteloos moest zijn. Daarom was hij, in tegenstelling met Demosthenes, altijd voor vrede, ried hij na den slag bij Chaeronēa tot het aannemen der voorwaarden van Philippus, en trachtte hij na diens dood de democratische bewegingen te Athene tegen te houden. Zijne eerlijkheid bleef ondertusschen boven allen twijfel verheven; wat Philippus en na hem Alexander hem ook mochten aanbieden, Ph. nam nooit geschenken of gunsten van hen aan, wel bewerkte hij, dat Alexander de redenaars vrijliet, wier uitlevering hij geëischt had, ofschoon hijzelf voor de inwilliging van dien eisch gestemd had. Het uitbreken van den lamischen oorlog zocht hij met alle kracht te beletten, en ook het aanvankelijk gunstig verloop er van stelde hem niet gerust; toen de oorlog ongelukkig voor de Grieken was afgeloopen, ging hij met Demādes naar Antipater om over den vrede te onderhandelen. In weerwil van de harde voorwaarden van den vrede, stond Ph. nu eenige jaren aan het hoofd van den staat, maar toen Antipater gestorven was, Polyperchon het herstel der oude toestanden beloofde, en Ph. zich hiertegen trachtte te verzetten, werd het volk ontevreden, vooral toen hij, hoewel gewaarschuwd, niet belette dat de bevelhebber der troepen van Antipater den Piraeus innam. Bij de nadering van Alexander, den zoon van Polyperchon, werd Ph. gevangen genomen, van verraad aangeklaagd en door de geheele volksvergadering ter dood veroordeeld (318). Hij was 81 jaar oud geworden. Kort daarna werd voor hem een standbeeld opgericht.

Phocis, Φωκίς, bergachtig en niet vruchtbaar landschap van Midden-Griekenland. In de geschiedenis is het het meest bekend door de zoogenaamde heilige oorlogen. Over den eersten z. Crissa. Crisa werd verwoest en zijn gebied aan den delphischen god gewijd (± 590). De tweede oorlog had in 355 plaats, toen de Phocensers een stuk der crisaeïsche vlakte hadden bebouwd. Tot een boete veroordeeld die zij niet konden betalen, maakten zij zich van de delphische tempelschatten meester en wierven huurtroepen, die spoedig hun zelven te machtig werden. Philippus van Macedonia, door de Thebanen te hulp geroepen, drong in 346 Phocis binnen, het huurleger sloot een verdrag en liet de Phocensers aan hun lot over, die het nu ontgelden moesten. Zij werden uit het Amphictyonenverbond gestooten en hun plaats daarin werd aan Philippus gegeven. Zie verder ook Amphissa. De Parnassus met den delphischen tempel lag wel in Phocis, doch Delphi behoorde er niet toe, maar was een gemeenschappelijk gebied der Amphictyonen. In de stad Daulis behoort de mythe te huis van het zusterpaar Philomēla en Procne. De bewoners van Phocis worden Phocenses, Φωκῆς, genoemd (zie Phocaea).

Phocus, Φῶκος, 1) zoon van Poseidon, verhuisde van Corinthe naar het land, dat naar hem Phocis genoemd wordt.—2) zoon van Aeacus en Psamathe, werd door Telamon en Peleus gedood.

Phocylides, Φωκυλίδης, van Milētus, gnomisch dichter uit de 6e eeuw; de korte fragmenten (gnomen), die van zijne werken bewaard zijn, zijn ernstig en eenvoudig; een langer gedicht, dat zijn naam draagt, is van veel lateren tijd.

Phoebe, Φοίβη, 1) bijnaam van Artemis.—2) dochter van Uranus en Gaea, bij Coeüs moeder van Asteria en Leto, vóór Apollo bezitster van het orakel van Delphi.—3) eene van de Leucippides.—4) dochter van Leda.

Phoebēum, Φοιβεῖον, vlek bij Sparta, met een tempel der Dioscuren.

Phoebidas, Φοιβίδας, spartaansch veldheer, liet zich, toen hij met troepen op weg was naar Olynthus, door de oligarchische partij te Thebe overhalen om de Cadmēa te bezetten (382). Hij werd wel teruggeroepen en beboet, omdat hij zonder voorkennis der regeering gehandeld had, doch later werd hij als harmost naar Thespiae gezonden, in welke betrekking hij bij een aanval der Thebanen sneuvelde (378).

Phoebus, Φοῖβος, bijn. van Apollo en Helius.

Phoenīce, Φοινίκη, handelsstad in Chaonia in Epīrus, ten N. van Buthrōtum, hoofdstad van den epirotischen bond, zie Epirus.

Phoenīce of -cia, Φοινίκη, het smalle kustland ten N. van Palaestina, tusschen de Middellandsche zee en den Libanon, een land, bloeiende door zeevaart, handel en nijverheid, waaronder de glasfabricatie, de purperververijen, weverijen en metaalfabrieken de hoofdtakken waren. In dien bloeitijd waren de bosschen van den Libanon nog niet geveld en ondervond het land, wat klimaat en bodem betrof, nog den weldadigen invloed daarvan. Het land vormde niet één staat, maar een bond van steden, waaronder Tyrus en Sidon de meest beroemde waren. De Phoeniciërs (Phoenīces, Φοίνικες) strekten hunne tochten uit tot ver langs de kusten van den Atlantischen oceaan, doch de kennis, op die tochten opgedaan, behoorde tot de staatsgeheimen en ging met hen verloren.

Phoenīcus, gen. -untis, Φοινικοῦς, naam van verschillende steden, o. a. 1) in Ionia, aan den voet van den Mimas, tegenover het eiland Chius.—2) een zeerooversnest in Lycia, door P. Servilius Vatia in 78 vernield. Eigenlijk is het een in zee uitstekend gebergte aan de O.-kust van Lycia = Olympus no. 4.—3) op de Zuidkust van Messenia.—4) op het eiland Cythēra.

Phoenix, Φοίνιξ, 1) vader of broeder van [484]Eurōpa, mythisch stamvader der Phoeniciërs.—2) zoon van Amyntor en Cleobūle, een van de calydonische jagers. Op aansporen van zijn moeder knoopte hij liefdesbetrekkingen aan met een vrouw, die door Amyntor bemind werd, waarvoor zijn vader hem vervloekte en wegjoeg. Hij vluchtte naar Peleus, werd de opvoeder en vriend van Achilles en ging met hem naar Troje.—3) van Colophon, iambendichter tegen het einde der 4de eeuw. Van hem zijn enkele gedichten, moraliseerende choliamben, in een papyrus teruggevonden.—4) fabelachtige heilige vogel der Aegyptenaren. Over de wijze, waarop hij sterft, waren verschillende verhalen in omloop, het meest gewone is, dat hij, na een leven van 500 (of 1461, of 7006) jaar, op een door hemzelf gemaakten brandstapel den dood vindt en daarna verjongd uit de asch herboren wordt.

Phoenodamas, Φοινοδάμας, Trojaan, wiens dochter door Laomedon (z. a.) geofferd zou worden aan het door Poseidon gezonden zeemonster en die daarom een opstand verwekte, zoodat Laomedon zijn eigen dochter moest offeren. Hij was de vader van Segesta, de moeder van Acestes.

Pholoë, Φολόη, grensgebergte tusschen Arcadia en Elis, zijtak van den Erymanthus.

Pholus, Φόλος, Centaur, die Heracles gastvrij ontving. Toen de andere Centauren Heracles lastig vielen, ontstond een gevecht, waarin bij ongeluk ook Ph. door Heracles gedood werd.

Phorbas, Φόρβας, zoon van Lapithes en Orsinome, werd ingevolge een orakel door de Rhodiërs uit Thessalië geroepen om hun eiland van slangen te zuiveren. Daarvoor werd hij later door hen als heros vereerd. Hij stond Alector van Elis tegen Pelops bij, en kreeg daarvoor een deel van zijn land en zijne zuster Hyrmine; zijn afstammelingen werden koningen van Elis. Hij plunderde den delphischen tempel en werd door Apollo zelf gewond.

Phorcides, Phorcynides, Φόρκιδες, de Gorgonen en Graeën, dochters van Phorcys.

Phorcys, -cus, Φόρκυς, -κυν, -κος, 1) zoon van Pontus en Gaea, een van de zeegoden, vader van de Gorgonen, de Graeën, de Hesperiden, den draak Ladon en de nimfen Thoōsa en Scylla.—2) aanvoerder der Phrygiërs in den trojaanschen oorlog, door Aiax gedood.

Φόρμιγξ, het oudste snareninstrument der Grieken, had veel overeenkomst met de lier en harp. Bij het bespelen hing het aan een band of riem over den schouder.

Phormio, Φορμίων, 1) verdienstelijk atheensch veldheer in het begin van den peloponnesischen oorlog, behaalde o.a. bij Naupactus eene overwinning op een sterkere vloot der Spartanen (429).—2) van Ephesus, peripatetisch wijsgeer, wilde Hannibal theoretisch onderricht in de krijgskunst geven. Vandaar spreekwoordelijk voor iemand die anderen iets wil leeren, wat hij zelf minder goed verstaat.

Phorōneus, Φορωνεύς, zoon van Inachus, koning van de Peloponnēsus, die den dienst van Hera invoerde, de menschen in steden vereenigde en hun het gebruik van vuur leerde. Hij werd in Argos als heros vereerd. Naar hem werden de Argiven Phoronīdae, en zijne zuster Io Phorōnis genoemd.

Phosphorus, Lucifer, Eōus, Φωσφόρος, Φαεσφ., Ἑωσφ., 1) de morgenster, zoon van Astraeus of Cephalus en Eos.—2) bijnaam van de lichtgodinnen Artemis, Hecate, Eos.

Phraātes, Φραάτης, naam van eenige parthische koningen uit het huis der Arsaciden. Zie Arsaces.

Phragandae, thracische stam op de macedonische grenzen.

Phraortes, Φραόρτης, zoon en opvolger van Deïoces, regeerde over Medië (647–625); hij onderwierp de Perzen e. a. volken, maar sneuvelde in een strijd tegen de Assyriërs.

Phrataphernes, Φραταφέρνης, satraap van Parthië onder Darīus Codomannus; hij streed in den slag bij Gaugamēla, maar onderwierp zich daarna aan Alexander. Deze liet hem zijne satrapiën Parthia en Hyrcania, die hij gedurende zijn verder leven behield.

Φρατρία, oudtijds eene afdeeling van den atheenschen adel. Door Clisthenes werd het aantal phratriën uitgebreid, en ook niet-adellijke burgers erin opgenomen. Tot Clisthenes waren in iedere phyle drie phratriën, in welke verhouding zij tot de latere phylae stonden is niet bekend. Ieder burger moest tot eene phr. behooren, jonggeboren kinderen werden op de Apaturia (z. a.) in de phr. van hun vader ingeschreven, terwijl de medeleden (φράτορες, φράτερες) tegen de inschrijving van onechte kinderen of om andere redenen onbevoegden moesten waken. Vrouwen gingen bij huwelijk in de phr. van haar man over. Ook verrichtten de leden eener phr. zekere gemeenschappelijke godsdienstige plechtigheden.

Phrixa, Φρίξα of -αι, stad in Elis ten Z. van den Alphēus.

Phrixus, Φρίξος, zoon van Athamas (z. a.) en Nephele. Door zijne moeder wonderdadig van den dood gered, vluchtte hij naar Aea, waar hij den ram, die hem overgebracht had, aan Zeus offerde en de gouden vacht aan Ares wijdde. Hij huwde met Chalciope, de dochter van Aeētes.

Phrontis, Φρόντις, zoon van Onētor, stuurman van Menelāus. Apollo doodde hem op de terugreis van Troje, ten einde Menelāus op te houden.

Phrygia, Φρυγία, gewest van Asia minor, ten O. van Lydia. Men onderscheidde Phrygia minor of Phrygia ad Hellespontum (zie Mysia), waartoe ook Troas behoorde, en Phrygia maior. Onder de Rom. werd alleen het laatste met den naam van Phrygia bedoeld. De Phrygiërs waren een uitgebreid volk, dat reeds vroeg op beschaving en kunst kon bogen, doch op dit gebied bleef stilstaan, sedert zij door Croesus lydische, en later met de Lydiërs perzische onderdanen werden. Onder hun eigen koningen, de Gordiussen en Midassen, hadden zij eenmaal een machtig rijk uitgemaakt, dat zich zelfs over Lydia uitstrekte. Zij noemden zichzelven autochthonen, doch reeds [485]bij de ouden heerschte de meening, dat de Phryges in den voorhistorischen tijd uit Thracia waren overgekomen. Eene phrygische eigenaardigheid was het uithouwen van woningen en zelfs steden in rotsen. Bij de rom. dichters is dikwijls Phrygius = trojaansch, Phryges = Trojanen, bij Vergilius zelfs = Romeinen.

Phrygia Mater = Rhea Cybele.

Phrygius of Phryx, Φρύγιος, rivier in Lydia, zijtak van den Hermus.

Phryne, Φρύνη, van Thespiae, een schoone hetaere, die ten tijde van Alexander d. Gr. te Athene leefde, zeer rijk was, en tot model diende voor de cnidische Aphrodīte van Praxiteles en voor de Aphrodite Anadyomene van Apelles. Praxiteles plaatste haar beeld naast dat van Aphrodite in den tempel van Eros te Thespiae.

Phrynichus, Φρύνιχος, 1) Athener, zoon van Polyphradmon, een van de oudste treurspeldichters, behaalde zijne eerste overwinning in 511. Hij was de eerste die vrouwenrollen in zijne stukken bracht en v. s. ook de eerste die zijne stukken tot trilogieën en tetralogieën vereenigde. Den meesten roem behaalde hij door de schoonheid der lyrische partijen. Zijne Μιλήτου ὰλωσις, waarin de inneming van Milētus na den ionischen opstand bezongen werd, trof de Atheners zoo, dat het stuk verboden en de dichter met 1000 drachmen beboet werd (496). In 476 werden zijne Φοίνισσαι, ook een historisch stuk, opgevoerd.—2) blijspeldichter te Athene, zoon van Eunomides, tijdgenoot van Aristophanes, door wien hij dikwijls bespot wordt.—3) tooneelspeler en danser, tijdgenoot van Aristophanes.—4) Athener, zoon van Stratonides, speelde als bevelhebber der vloot bij Samus eene zeer dubbelzinnige rol bij de onderhandelingen over de terugkomst van Alcibiades. Onder de regeering der 400 werd hij als veldheer afgezet, maar vreezende voor de wraak van Alcibiades, sloot hij zich niettemin bij de oligarchische partij aan; door deze werd hij met Antiphon als gezant naar Sparta gezonden om over vrede te onderhandelen; bij zijne terugkomst werd hij door zekeren Thrasybūlus van Calydon op straat vermoord (411).5) grammaticus uit de tweede eeuw n. C., schrijver van een woordenboek van attische woorden en uitdrukkingen, waarvan eenige uittreksels bewaard zijn.

Phrynis, Φρῦνις, van Mitylēne, beroemd dithyrambendichter tegen het einde der 5de eeuw.

Phtha(s), Φθᾶ, Φθάς, aegyptisch god, vooral te Memphis vereerd, door de Grieken met Hephaestus geïdentificeerd. Hij wordt afgebeeld als een dwerg met stok en zweep, soms met een valkekop.

Phthia, Φθία, 1) = Phthiōtis.—2) stad in Phthiotis, de zetel van Peleus en Achilles, waarschijnlijk in den omtrek van het latere Thebae Phthiotides.

Phthiōtis, Φθιῶτις, bij Homerus Phthia, het Z. O. gewest van Thessalia, oudtijds ook wel als Achaia bekend, het stamland der Achaeërs. Hier behoorde Achilles te huis.

Φυλή, bij de Grieken eene afdeeling van het volk, waarvan de leden oorspronkelijk door werkelijke of vooronderstelde gemeenschappelijke afkomst of door gemeenschappelijke woonplaatsen in nauwere betrekking tot elkander stonden. In Attica worden uit den mythischen tijd vele indeelingen vermeld, waarvan de beteekenis niet duidelijk is; de zoog. indeeling van Theseus in Εὐπατρίδαι, Γεωμόροι, Δημιοῦργοι berust blijkbaar op verschil van standen. Tot aan Solon had men de gewone ionische verdeeling in 4 phylae (Γελέοντες, Ὅπλητες, Ἀργαδεῖς, Αἰγικορῆς), die aan Ion toegeschreven wordt. Solon verdeelde de burgers naar hun vermogen in 4 klassen met verschillende staatkundige rechten: Πεντακοσιομέδιμνοι, Ἱππῆς, Ζευγῖται, Θῆτες, de oude ionische phylen bleven voor godsdienstige doeleinden daarnevens bestaan, ook toen Clisthenes eene geheel nieuwe verdeeling in 10 phylae invoerde, waaraan hij de namen van inheemsche heroën gaf. Deze phylae waren geene plaatselijke eenheden, maar werden uit drie τρίττυες (z. a.), dus uit dikwijls ver van elkander verwijderde demen samengesteld, ten einde in dezelfde phyle personen van verschillende afkomst en stand te vereenigen. Aan het hoofd van iedere phyle stonden ἐπιμεληταί. Voor het leger en den raad leverde iedere phyle een gelijk aandeel. Bij de 10 phylae werden in 301 nog twee gevoegd, die naar Antigonus en Demetrius genoemd werden, in 221 kwam eene dertiende er bij, die naar Ptolemaeus (Euergetes) heette, kort daarop werden de beide eerstgenoemde opgeheven, maar in 200 werd het aantal weder op 12 gebracht door toevoeging van eene, die den naam van Attalus kreeg (z. ook Φρατρία).—In de dorische staten is de dorische bevolking overal in 3 phylae verdeeld: Ὑλλῆς, Πάμφυλοι, Δυμᾶνες, zoo genoemd naar den zoon van Heracles en de beide zonen van Aegimius; de niet dorische bevolking vormt, waar zij eenig aandeel aan het burgerrecht heeft, eene afzonderlijke phyle, zooals in Argos en Sicyon. Iedere phyle is in 10 obae (ὠβαί) verdeeld. Waarop hier de verdeeling berustte is onbekend, v. s. zijn zoowel phylae als obae plaatselijk van elkander gescheiden, ofschoon ten minste in Sparta ook eene plaatselijke indeeling in 5 κῶμαι bestond.

Φυλοβασιλεύς, bestuurder eener phyle in den tijd voor Clisthenes of Solon; ook toen deze phylen alleen voor den eeredienst beteekenis behouden hadden, bleef de waardigheid van φυλοβ. bestaan.

Phylace, Φυλάκη, stadje in Phthiōtis, ten O. van den Enipeus, geboorteplaats van Protesilāus.

Phylacus, Φύλακος, 1) zoon van Deïon en Diomēde, vader van Iphicles no. 3, stichter van Phylace.—2) heros, die den delphischen tempel tegen de Galliërs beschermde en daarvoor te Delphi een heiligdom had.

Phylarchus, Φυλαρχος, van Athene, Sicyon [486]of Naucratis, tijdgenoot van Arātus, schreef eene geschiedenis van de jaren 272–220 in 28 boeken. Zijn werk wordt, voor zoover men uit de weinige fragmenten kan opmaken ten onrechte, door Polybius en Plutarchus streng veroordeeld; toch maakte laatstgenoemde er veel gebruik van.

Phyle, Φυλή, sterk kasteel in Attica aan de Zuidwestelijke helling van den Parnes, 3 uur afstands ten N. van Athene. In den tijd der 30 te Athene (404–403) bezette Thrasybūlus aan het hoofd der atheensche ballingen deze sterkte en maakte zich van daar uit van den Piraeus meester.

Phyleus, Φυλεύς, zoon van Augīas, een van de deelnemers aan de calydonische jacht, werd door zijn vader verjaagd, omdat hij voor Heracles partij getrokken had. Deze bracht hem later in zijn vaderlijk rijk terug, maar hij liet het aan zijn broeder Agasthenes over en ging naar Dulichium.

Phyllidas, Φυλλίδας, Thebaan, die in weerwil van zijne democratische gezindheid gedurende de spartaansche bezetting geheimschrijver der polemarchen werd. Hij begunstigde de samenzwering van Pelopidas en noodigde de polemarchen Archias en Philippus in zijn huis tot een feest, waarbij zij door de saamgezworenen gedood werden.

Phyllis, Φυλλίς, z. Demophon no. 2.

Phyllis, Φυλλίς, landstreek aan den mons Pangaeus.

Phyllus, Φύλλος, stad in Thessaliōtis, bij den Enipeus, met een Apollo-tempel. Dichterlijk: Phillēius = thessalisch.

Physcon, Φύσκων, dikbuik, bijnaam van Ptolemaeus VII.

Physcus, Φύσκος, 1) zijtak van den Tigris, die zich bij de stad Opis met den hoofdstroom vereenigt.—2) berg in Bruttii, bij Croton.—3) haven op de Z. kust van Caria.

Phytalus, Φύταλος, een heros van Eleusis, die Demēter op hare zwerftochten gastvrij ontving. Tot belooning leerde zij hem het kweeken van den vijgeboom.

Phyxius, Φύξιος, beschermer der vluchtelingen, bijnaam van Zeus bij de Thessaliërs.

Picentes, Picēni, bewoners van Picēnum.

Picentia, tgw. Vicenza, hoofdstad der Picentīni, nabij de golf van Paestum (golf van Salerno).

Picentīni, een gedeelte der Picentes, dat uit Picēnum naar het Z.O. van Campania was verhuisd.

Picēnum, Πικεντίνη, kustland van Italia aan de Adriatische zee, tusschen Umbria en Samnium gelegen. De bewoners, Picēni, Picentes, waren van sabijnschen stam. In 268 werden zij door de Rom. onderworpen. Een gedeelte der Piceners werd daarna naar Campania overgebracht en zette zich aan den sinus Paestānus (golf v. Salerno) neder, waar zij naar hunne hoofdstad Picentia den naam Picentīni kregen.

Pictāvi, zie Pictones.

Picti, in de 4de eeuw n. Chr. voor het eerst voorkomende naam van een volksstam in het Noorden van Schotland; ze woonden ten N. van de Firth of Forth, terwijl de Scoti, die tegelijk met hen optreden, in Zuid-Schotland en Ierland wonen.

Pictones of Pictāvi, machtig gallisch volk in het tegenw. Poitou. Hoofdstad: Limōnum (Poitiers).

Pictor, zie Fabii no. 24 vv.

Picumnus, italiaansche god van den landbouw, die het bemesten der landerijen zou uitgevonden hebben. Hij was de broeder van Pilumnus (z. a.).

Picus, veld- en boschgod der Romeinen, wiens dienst reeds vroeg verouderd was. Hij wordt de zoon van Saturnus, de gemaal van Pomōna of van de nimf Canens, de vader van Faunus genoemd. Daar hij de liefde van Circe onbeantwoord liet, veranderde zij hem in een specht. Hij wordt voorgesteld als een specht op een zuil zittend, of als een jongeling met een specht op het hoofd.

Pieria, Πιερία, 1) landschap van Macedonia op de grenzen van Thessalia, in het N. door den Haliacmon, in het O. door de golf van Thermae begrensd. Dit Pieria was de zetel van den Muzendienst (zie Pierides), aan wie de berg Pierus geheiligd was. De Pieriërs waren een thracische stam; in de 7de eeuw werden zij door de Macedoniërs verdreven en vestigden zij zich aan den Strymon, in den omtrek van den mons Pangaeus, ook deze streek kreeg toen den naam Pieria.—2) landstreek in het N. der syrische kust, tusschen de golf van Issus en den Orontes, aan den berg Pieria, een uitlooper van den Amānus.—3) (of Pierium, Πιέριον), berg in het W. van Thessalia.

Pierides, Πιερίδες, de Muzen, naar hare geboorteplaats Pieria.

Pierus, Πίερος, koning van Emathia, vader der Emathides.

Pierus, Πίερος, berg in het W. van Thessalia = Pieria no. 3.

Pignoris capio. Wanneer een rom. burger zijne verplichtingen niet nakwam, waren er gevallen, waarin de praetor aan de benadeelde partij verlof gaf, een of ander eigendom van den nalatige in pand te nemen. Kwam de laatste dan binnen zekeren tijd zijne verplichtingen nog niet na en loste hij dus het pand niet in, dan konde de ander het verkoopen en zich uit de opbrengst schadeloos stellen.

Pigres, Πίγρης, zoon of broeder van Artemisia no. 1, v. s. dichter der Batrachomyomachie, zie ook Margītes.

Pigrum mare, de gestolde zee, zie Cronium mare.

Pilāni, zie hastati.

Pilentum, een vierwielige, door twee paarden getrokken, overdekte wagen (currus arcuatus), waarin flamines, Vestales en matronae naar offers en spelen reden.

Pileus, πῖλος, vilten hoed of liever muts voor mannen, bij verschillende volken in verschillende fatsoenen in gebruik. De Rom. droegen den pileus zelden, althans in de stad; bij goed weder gingen zij meest blootshoofds, bij regen trokken zij zich een kap of cucullus over het hoofd. Slaven mochten geen [487]hoofddeksel dragen; vandaar dikwijls ius pilei = libertas.

Pilōrus, Πιλωρός, stadje op het chalcidische schiereiland Sithonia, aan den sinus Singiticus.

Pilum.

Pilum.

Pilum, de beroemde rom. werpspies, niet lang, slechts ongeveer 2 meter, maar zwaar en met een scherp gestaalde van weerhaken voorziene punt. De schacht was zoo in het ijzer (of omgekeerd) bevestigd, dat zij bij pogingen om de speer ergens uit te rukken, licht afbrak, evenals de fijne punt, zoodat de vijand het wapen niet kon terugwerpen. De rom. soldaten waren in het gebruik van dit wapen zeer geoefend. De aanval begon in den regel met het werpen van het pilum; door schilden van hout- of teenwerk drong het met gemak heen, reeg ze zelfs aan elkaâr, en noodzaakte dan door zijne zwaarte den vijand zich te ontblooten, terwijl onmiddellijk de aanval met het zwaard volgde.

Pilumnus, 1) landelijke godheid der Rom., die den Italianen het dorschen, eig. het stampen (pinsere), van het koren geleerd had. Hij was een broeder van Picumnus; in een huis, waar een kind geboren was, werd gedurende de eerste dagen voor beiden in het atrium een bed gespreid, zie ook Deverra.—2) z. Danaē.

Pimplēae, Pimpleides, Πιμπληίδες, bijnaam der Muzen, naar de stad Pimplēa in Piërië of naar een bron van dien naam aan den Helicon.

Pinara, τὰ Πίναρα, stad in Lycia aan den berg Cragus.

Pinaria (lex) annalis van den volkstribuun M. Pinarius Rusca. Deze wet is een voorlooper van de lex Villia annalis (z. a.) van 180.

Pinaria Furia Postumia (lex) van de drie consulairtribunen L. Pinarius Mamercīnus Rufus, L. Furius Medullīnus Fusus en Sp. Postumius Albus Regillensis, 332. Deze wet verbood bij het dingen naar eenig ambt de toga kunstmatig wit te maken. De wet is spoedig in onbruik geraakt.

Pinarii, oud rom. geslacht, dat met een ander oud geslacht, de Potitii, in het erfelijk bezit was van een priesterambt van Hercules, dat in overouden tijd door Euander zou zijn ingesteld. Volgens de sage kwamen bij het eerste offermaal de Pinarii te laat aan tafel en werd hun ten eeuwigen dage als boete opgelegd, bij de offermaaltijden eerst te verschijnen, wanneer een gedeelte reeds genuttigd was. In 312 en 311 stierven de Potitii uit, omdat zij den dienst door servi publici hadden laten waarnemen, terwijl de censor Appius Claudius, op wiens raad dit was geschied, volgens het latere verhaal door den vertoornden halfgod met blindheid werd geslagen. In werkelijkheid heeft App. Claudius den eeredienst van Hercules aan de Ara Maxima, die een sacrum gentilicium van de Potitii en Pinarii was, tot staatsgodsdienst gemaakt, waarbij het offer verricht werd door den praetor urbanus. Enkele leden van de gens Pinaria komen als overheden en legeraanvoerders voor. Onder Cicero’s vrienden worden twee broeders vermeld, T. en L., doch ook een tegenstander, L. Pinarius Natta, die als pontifex, ten gevalle van zijn zwager P. Clodius, het huis van Cicero aan den dienst der goden wijdde, waardoor Clodius zocht te verhinderen, dat de plek ooit weder in Cicero’s bezit zou terugkeeren. Nog een L. Pinarius, met Caesar verwant, kreeg van Antonius het bevel in Africa, doch ging later tot de partij van Octaviānus over.

Pinarus, Πίναρος, rivier in Cilicia, die op den Amānus ontspringt en in de golf van Issus valt.

Pincius (mons), ook collis hortorum geheeten, thans monte Pincio, heuvel, onmiddellijk ten N. van Rome gelegen en door keizer Aureliānus grootendeels binnen den nieuwen vestingmuur getrokken.

Pindarus, Πίνδαρος, Thebaan, de grootste lyrische dichter der Grieken, geb. 522. Hij was uit het geslacht der Aegiden, waartoe vele bekwame toonkunstenaars behoord hadden, verder genoot hij het onderwijs van Lasus van Hermione en van Myrtis en Corinna. Algemeen geëerd en bemind, had hij in alle deelen van Griekenland vrienden, die hij nu en dan bezocht, o. a. Hiero, Theron, de Aleuaden; ook bij de groote nationale feesten was hij dikwijls tegenwoordig, overigens leefde hij rustig in zijne geboorteplaats, waar hij na 442 stierf. Van zijne talrijke lierdichten van alle soort zijn bewaard gebleven 45 zegezangen ter eere van overwinnaars bij groote feesten, waarvan hij het oudste reeds op twintigjarigen leeftijd dichtte. Zij munten uit door krachtige en afwisselende taal, rijkdom en verhevenheid van gedachten en verscheidenheid van versbouw. Van zijne andere werken (hymnen, partheniën, enz.) hebben wij slechts fragmenten.

Pindenissus, Πινδενίσσος, stad der Eleutherocilices in het Amānusgeb., door Cicero veroverd (51).

Pindus, Πίνδος, 1) grensgebergte tusschen Epīrus en Thessalia, waarvan de Lacmon of Lacmus het hoogste gedeelte is.—2) eene der steden van de dorische tetrapolis, in het landschap Doris, ook Acypha geheeten.

Pinna, hoofdstad der Vestīni, die ten Z. van Picēnum tusschen de Apennijnen en de Adriatische zee woonden. De stad lag in eene heerlijke omgeving. [488]

Pirae(e)us, Πειραιεύς, de havenstad van Athene, door Themistocles aangelegd, en later door Pericles verder afgewerkt. Toen Themistocles een moderne vloot van triëren wilde bouwen, was de open bocht van Phalēron als oorlogshaven niet meer geschikt. Daarom richtte hij het schiereiland Piraeus als havenstad in, en omgaf het met stevige muren; Munichia, de heuvel ten Oosten, werd hiervan de burcht. De stad had 3 havens, de westelijke, de eigenlijke Piraeus, diende voornamelijk voor het handelsverkeer. De invaart werd bewaakt door twee torens en kon door zware kettingen worden afgesloten. Aan de andere, de oostelijke, zijde van de stad vond men de oorlogshavens Zea en Munichia. De stad was volgens het plan van Hippodamus van Milete aangelegd met rechte straten, die elkaar rechthoekig sneden. Men vond er verder scheepswerven, een groot korenmagazijn, een groote beurs (τὸ δεῖγμα), een arsenaal (σκευοθήκη), een theater, enz. Een tijd lang, in de 4de eeuw, was de bevolking van den Piraeus even talrijk als die van Athene zelf. De wegen, die van den Piraeus naar Athene voerden, lagen tusschen de lange muren, τὰ μακρὰ τείχη, τὰ σκέλη, besloten. Oorspronkelijk waren er twee muren, één naar de N.-zijde van den Piraeus, één naar Phalēron; maar Pericles liet nog een tusschenmuur bouwen, en nu liet men den Phalerischen muur vervallen.

Piraeus, Πειραιός, open haven op de Oostkust van Corinthia, nabij de grens van het gebied van Epidaurus. De Atheners hielden hier in 412 eene spartaansche vloot ingesloten.

Piraicus of Pyreicus, bekwaam genreschilder (rhyparograaf), waarschijnlijk uit den hellenistischen tijd, wiens schilderijen om hunne zorgvuldige bewerking bij de Rom. zeer gezocht waren.

Piraticum bellum. In het bijzonder wordt hieronder verstaan de bekende tocht van Pompeius in 67 tegen de zeeroovers ondernomen (zie Gabinia lex). Wel waren nu en dan verschillende kuststreken, waarvan de inwoners zeeroof dreven, getuchtigd, doch eerst in 67 werd tot een algemeenen maatregel besloten. Pompeius, wien de beschikking was gegeven over zooveel strijdkrachten als hij meende noodig te hebben, slaagde er in, door eene drijfjacht op groote schaal van de straat van Gibraltar tot aan de kusten van Cilicia den zeeroof voor het oogenblik uit te roeien, meer dan 1000 roofschepen te vernielen, werven en roofnesten te verwoesten en de Middellandsche zee weder voor rom. schepen veilig bevaarbaar te maken.

Pirēne, Πειρήνη, nimf, dochter van Obalus, treurde om den dood van haar zoon, totdat zij in een bron veranderde, die haar naam draagt en bij welke Bellerophon het gevleugelde paard Pegasus opving, terwijl het zijn dorst leschte. De bron lag binnen de muren der acropolis van Corinthus. Dichterlijk Πειρήνης ἄστυ en Pirēnis Ephyre = Corinthus, Πειρηναῖος πῶλος = Pegasus.

Pirisabora, sterke vesting in Babylonia, aan den Euphraat, ten N. van Babylon.

Pirithous, Πειρίθοος, zoon van Zeus of Ixīon en Dia. Op zijne bruiloft met Hippodamēa ontstond de geweldige strijd tusschen de Centauren en Lapithen, daar eerstgenoemden de bruid en andere vrouwen wilden ontvoeren. Later hielp hij Theseus bij het schaken van Helena, hijzelf wilde Persephone ontvoeren en daalde daarvoor met Theseus in de onderwereld af, doch Hades klonk hen aan een rots vast, waarvan alleen Theseus na eenigen tijd door Heracles weder losgemaakt werd.

Pirus, Πεῖρος, Πίερος, hoofdriviertje van Achaia, dat zich ten W. van Olenus in de golf van Patrae stortte.

Pirustae, Πιροῦσται, roofziek volk in Illyris, dat zich in 168 in den oorlog tegen Gentius bij de Rom. aansloot.

Pisa, Πίσα, stad in Elis, even ten N. van den Alphēus nabij Olympia gelegen. Pisa voerde met het landschap Elis een langen strijd over het bestuur van het olympische tempelgebied, tot het de nederlaag leed en verwoest werd (572).

Pisae, Πισαί, nabij de samenvloeiing van den Anser en den Arnus (Arno). De stad behoorde oorspronkelijk niet tot Etruria, waartoe ze later gerekend wordt. Ze had reeds vroeg handel met Griekenland, en een flinke marine, om zich tegen de ten N. wonende Liguriërs te kunnen verdedigen. In 180 werden op haar gebied de kolonien Luna en Luca aangelegd. Sedert Augustus is het rom. kolonie. In de nabijheid zijn heete bronnen, aquae Pisanae. Thans Pisa.

Pisander, Πείσανδρος, 1) van Camīrus, episch dichter omstreeks het midden der 7de v. a. der 6de eeuw. In zijne Ἡράκλεια werd Heracles voor het eerst voorgesteld als de held, die met buitengewone lichaamskracht begaafd, alleen met knots en leeuwenhuid gewapend, zijne twaalf werken volbrengt. In den alexandrijnschen canon werd hij na Homerus en Hesiodus genoemd.—2) Athener, de grootste ijveraar voor de oligarchische omwenteling van 411. Na den val van de regeering der 400, waartoe hij behoord had, vluchtte hij naar de Spartanen te Decelēa.—3) van Laranda, episch dichter onder Alexander Sevērus. Er zijn nog fragmenten over.

Pisātis of Pisaea, Πισᾶτις, Πισαία, het land van Pisa (z. a.), het middengedeelte van Elis.

Pisaurum, Πισαῦρον, oude stad in Umbria, in den ager Gallicus, aan den mond van den Pisaurus, rom. kolonie sinds 184. Thans Pesaro.

Pisces, Ἰχθύες, het sterrenbeeld de Visschen. Men verhaalde, dat het de visschen waren, die Isis of Derceto gered hadden, toen zij in zee gevallen was.

Pisidia, Πισιδία, bergachtig gewest op de Z.kust van Voor-Azië, ten N. van Pamphylia, lang als een stuk hiervan beschouwd. De inwoners, Pisidae, Πισίδαι, waren een dapper volk, dat, in zijn bergen verschanst, lang alle vreemde overheersching afsloeg, [489]en slechts noode het hoofd boog voor Rome.

Pisidice, Πεισιδίκη, eene van de dochters van Pelias.

Pisistratus, Πεισίστρατος, 1) zoon van Nestor en Anaxibia, vergezelde Telemachus op zijne reis van Pylus naar Sparta.—2) Athener, zoon van Hippocrates, uit het geslacht der Philaiden, bloedverwant van Solon. Nadat deze uit Athene vertrokken was, trad P. in het openbaar op (571), hij voegde zich bij de partij der Diacriërs, en door zijne groote bekwaamheden werd hij weldra als de leider er van erkend. Nadat hij eenmaal, vooral door de verovering van Nisaea, de gunst van het volk verworven had, wist hij, onder voorwendsel dat hij ternauwernood aan een aanslag zijner vijanden ontsnapt was, in weerwil van Solon’s tegenspraak, te bewerken dat hem een lijfwacht gegeven werd, waarmede hij zich van de acropolis en van de alleenheerschappij meester maakte (560). Doch weldra vereenigden zich de beide andere partijen, de Pediaeërs onder Lycurgus en de Paraliërs onder den Alcmaeonide Megacles, tegen hem; hij moest Athene verlaten en bleef vijf jaar in ballingschap. Toen echter weder tusschen Lycurgus en Megacles oneenigheid ontstond, bood laatstgenoemde aan P. de hand ter verzoening en gaf hem zijne dochter ten huwelijk, en zoo kwam P. weder in feestelijken optocht in de stad terug, begeleid, naar het heette, door de godin Athena zelve, die door eene schoone en groote vrouw werd voorgesteld. Na korten tijd geraakte hij weder met zijn schoonvader in onmin, en weder moest hij uit de stad wijken; hij ging naar Eretria, en nu duurde het elf jaar eer hij zich door bondgenootschappen met Argos, Thebae e. a. genoeg versterkt had om een gewapenden inval in Attica te wagen, die het gewenschte gevolg had; tot aan zijn dood (528) bleef hij nu in het ongestoord bezit der regeering, die daarna onbetwist op zijn zoon Hippias overging. Ofschoon hij in de laatste periode eenigszins strenger regeerde, was zijne heerschappij ver van drukkend, hij handhaafde recht en wet, hield de instellingen van Solon in stand, bevorderde vooral de stoffelijke welvaart van het volk en beschermde kunsten en wetenschappen. O. a. werden onder zijne regeering voor het eerst de gedichten van Homerus tot een geheel vereenigd.

Piso, familienaam in de gens Calpurnia (Calpurnii no. 1–13).

Pissuthnes, Πισσούθνης, satraap van Lydië, betoonde zich voor en gedurende den peloponnesischen oorlog een vijand der Atheners. In 414 kwam hij in opstand tegen den koning en werd hij door Tissaphernes gevangen genomen en ter dood gebracht.

Pistor, bakker, bijnaam aan Jupiter gegeven, omdat, volgens het aardige verhaal van Ovidius, op zijne ingeving de belegerden op het Capitolium aan de Galliërs brood toewierpen en hen daardoor in den waan brachten, dat zij overvloed van spijs hadden.

Pistoria, Πιστωρία, stadje in het N. van Etruria; in de nabijheid sneuvelde Catilīna (62).

Pitane, Πιτάνη, 1) vlek of buitenwijk van Sparta, met een tempel van Artemis.—2) havenstad van Aeolis, tegenover Lesbus.

Pithecūsa, Πιθηκοῦσα, oude naam voor Aenaria, z. a.

Πιθοιγία, de eerste dag der Anthesteria (z. a.).

Pitholeon, een Rhodiër, die te Rome woonde, hij maakte onbeduidende verzen, waarin hij Grieksch en Latijn dooreenmengde. Hij is identisch met Pitholaus, z. Voltacilius Pitholaus, wiens naam door Horatius eenigszins gewijzigd is, omdat die niet in de maat paste. Hij beschimpte in zijn liederen Caesar.

Pithon of Python, Πίθων, Πείθ., Πύθ. 1) zoon van Agēnor, bevelhebber van een legerkorps bij Alexanders tocht naar Indië, waar hij als stadhouder achtergelaten werd. Later nam hij deel aan de krijgstochten van Antigonus; hij sneuvelde in den slag bij Gaza (312).—2) zoon van Crateas, behoorde tot de lijfwacht van Alexander. Bij de verdeeling van het rijk kreeg hij een deel van Medië, hij trok met Perdiccas naar Aegypte en veroorzaakte mede den opstand, die diens dood ten gevolge had. Daarop werd hij op voorstel van Ptolemaeus tot rijksbestuurder benoemd (321), doch deze betrekking moest hij spoedig aan Antipater afstaan. Zijne pogingen om in de oostelijke provinciën een eigen rijk te stichten mislukten, hij moest Antigonus en Seleucus helpen bij het beoorlogen van Eumenes, en daar hij in het leger van Antigonus aanhangers zocht te winnen voor zijne persoonlijke bedoelingen, liet deze hem dooden (316).

Pittacus, Πιττακός, van Mytilēne, een van de 7 wijzen van Griekenland, wiens spreuk was: καιρὸν γνῶθι, let op het juiste oogenblik, voerde zijne medeburgers aan in den oorlog, dien zij met de Atheners, om het bezit van Sigēum voerden, en behaalde door list eene overwinning op den atheenschen veldheer Phrynon (607). In de later ontstane burgertwisten stond hij, als hoofd der volkspartij, tegenover zijn vroegeren vriend Alcaeus, eindelijk werd hij tot aesymnētes gekozen (omstreeks 595), eene waardigheid, die hij 10 jaar lang met wijsheid en rechtvaardigheid bekleedde en op 70-jarigen leeftijd vrijwillig nederlegde. Sedert dien tijd schijnt hij zich van het openbare leven teruggetrokken te hebben; tien jaar daarna stierf hij.

Pitthēis, Aethra, dochter van Pittheus.

Pittheus, Πιτθεύς, zoon van Pelops, koning van Troezen, grootvader van Theseus, die bij hem werd opgevoed.

Pityocamptes, Πιτυοκάμπτης, pijnboombuiger, bijnaam van Sinis (z. a.).

Pitys, Πίτυς, eene nimf, die door Pan bemind werd, en toen zij hem niet konde ontvluchten, op haar gebed door de goden in een pijnboom werd veranderd.

Pityus, g. -untis, Πιτυοῦς, pijnboomstad, belangrijke grensstad in Pontus, aan den N.O.-hoek van den Pontus Euxīnus, aan den voet van den Caucasus; in den lateren keizertijd ballingsoord. [490]

Pityūsa, Πιτυοῦσσα = het pijnboomrijke, oude naam van Lampsacus, van Salamis en van Chius.

Pityūsae insulae, Πιτυοῦσσαι, pijnboomeilanden, op de kust van Hispania, twee eilandjes, thans nog Pityusen geheeten: Ebusus (Iviza) en Ophiūsa = slangeneiland (Formentera).

Pius, zie Metelli no. 17 en 18 in de gens Caecilia en Antonīnus Pius.

Placentia, thans Piacenza, aanzienlijke handelsplaats in Gallia Cispadāna aan de samenvloeiing van de Trebia met den Padus (Po). In 219, vóór het uitbreken van den tweeden punischen oorlog, stichtten de Rom. te Placentia en te Cremōna lat. koloniën. In 200 werd Plac. door de Galliërs verwoest, doch spoedig daarop door de Rom. herbouwd, en in 190 evenals Cremōna met vele nieuwe kolonisten versterkt. In 90 kreeg de stad het Rom. burgerrecht.

Placia, Πλακία, oude pelasgische volkplanting aan de Propontis, ten O. van Cyzicus.

Placus, Πλάκος, oostelijke uitlooper van het Idagebergte. Aan den voet daarvan lag Thebe.

Plaetoria (lex) van den volkstribuun M. Plaetorius, waarschijnlijk in 242, v. a. na 227, dat een praetor binnen Rome niet meer dan twee lictoren mocht hebben.

Plaetoria (lex), uit het jaar 191 of vroeger, waarbij jongelieden beneden 25 jaar, die reeds sui iuris waren, toch onder curateele gesteld werden. Zie curatio.

Plaetorii, plebejisch geslacht. 1) M. Plaetorius Cestiānus, was in 66 te gelijk met Cicero praetor. In 69 trad hij op als aanklager van Fonteius, die door Cicero verdedigd werd.—2) Plaetorius Rustiānus kwam na den slag bij Thapsus (46) te gelijk met Q. Metellus Scipio op de vlucht om.—3) Plaetorius (Platorius) Nepos, vertrouwde van keizer Hadriānus, doch in diens laatste regeeringsjaren uit achterdocht door hem vervolgd.

Planasia, Πλανασία, eiland tusschen Corsica en Etruria, waarheen Augustus’ kleinzoon Agrippa Postumus verbannen werd.

Plancii. 1) Cn. Plancius, rom. ridder uit Atīna, verdedigde als een der aanzienlijkste publicani met nadruk hun verzoek om vermindering van pacht (59).—2) Cn. Plancius, zoon van no. 1, diende eerst onder Metellus op Creta, bewees later als quaestor van Macedonia groote diensten aan Cicero in diens ballingschap en werd in 54 door hem in een proces de ambitu met goed gevolg verdedigd. Zie Iuventii no. 3. In 46 leefde hij als aanhanger van Pompeius in ballingschap te Corcȳra.

Planctae, Πλαγκταί, vuurspuwende en in rook gehulde rotsen, tegen welke de schepen, door een onweerstaanbare strooming getrokken, te pletter slaan. Zij bevinden zich volgens Homerus in de nabijheid van Scylla en Charybdis, v. s. staan zij aan den westelijken ingang der sicilische zeeëngte, v. a. zijn het de Aeolische of Liparische eilanden. Zij worden dikwijls met de Symplegadēs verward.

Plancus, familienaam in de gens Munatia.

Plataeae, ook -taea, Πλαταιαί, -ταιά, beroemde stad in Boeotia, aan de Noordzijde van den Cithaeron. Plataeae stond vijandig tegenover Thebae en sloot zich sedert ± 519 nauw bij Athene aan. Terwijl Thebe zich aan de Perzen onderwierp, leverde Pl. in den slag bij Marathon (490) 1000 man hulptroepen aan de Atheners. Xerxes verwoestte de stad in 480 op aansporing der Thebanen. Bij de puinhoopen had in 479 de slag plaats, waarin de perzische veldheer Mardonius sneuvelde en waartoe de Plataeërs weder 600 man leverden. Pl. werd herbouwd en door de Grieken ontslagen van Thebe’s hegemonie. Na een vruchtelooze poging der Thebanen om Plataeae te overrompelen, werd de stad in het begin van den peloponnesischen oorlog, omdat zij zich niet tegen Athene wilde verklaren, door de Spartanen ingesloten en na vergeefsche pogingen om ze in te nemen door honger tot de overgaaf genoodzaakt (427). Een deel der bevolking ontkwam en vestigde zich te Sciōne op het schiereiland Pallēne. In 383 werd Pl. nogmaals herbouwd, doch in 372 door de Thebanen op nieuw verwoest. Onder macedonisch bestuur herrees het weder.

Platanistas, eene ruimte bij Sparta, aan den Eurōtas, met plataanboomen beplant en met standbeelden van heroën versierd, en door de spartaansche jongelingschap tot lichaamsoefeningen gebezigd.

Platea, Πλατέα, eiland op de kust van Cyrenaïca.

Plato, Πλάτων, 1) Athener, zoon van Ariston en Perictione, geb. 427, aanvankelijk Aristocles genoemd, kreeg later door zijn gymnastiekmeester Ariston of door Socrates den naam Plato, de breede. Uit een edel geslacht gesproten, door de beste leermeesters onderwezen, dichterlijk van natuur, beproefde hij reeds jong zijne krachten in de poëzie, terwijl hij tevens kennis maakte met de stelsels van Heraclītus, Parmenides, Anaxagoras e. a. Op zijn 20ste jaar leerde hij Socrates kennen, van hun omgang is weinig bekend, alleen weten wij, dat P. spoedig de voortreffelijkste leerling van Socrates was en dat hij aan zijn leermeester met de grootste genegenheid en eerbied verknocht was. Na den dood van Socrates ging hij vooreerst met vele andere van diens aanhangers naar Megara, maar weldra ging hij, door de zucht naar kennis gedreven, reizen doen naar Cyrēne, Aegypte en Italië. In Italië kwam hij in aanraking met de volgelingen van Pythagoras, op Sicilië leerde hij door zijn vriend Dio den ouden Dionysius kennen, wiens ongenade hij zich echter spoedig door zijne vrijmoedigheid op den hals haalde en die hem als slaaf liet verkoopen (z. Pollis). Door Anniceris losgekocht en naar Athene teruggekeerd (388), begon hij zijne voordrachten in de Academie (z. a.), die hij de volgende 20 jaar onafgebroken met den grootsten bijval voortzette. Toen hij echter van Dio eene uitnoodiging ontving om naar Syracūsae [491]te komen en daar als leider en raadsman van den jongen Dionysius op te treden, nam hij die gaarne aan, daar zich nu, naar hij meende, eene gunstige gelegenheid aanbood om door een wijsgeerig gevormd vorst sommige van zijne theorieën in praktijk te doen brengen. De zaak kwam echter geheel anders uit. Dio viel spoedig in ongenade en werd verbannen en ook voor P. werden de toestanden te Syracusae onhoudbaar. Met moeite kreeg hij verlof te vertrekken (365) en op een latere reis naar Syracusae, ondernomen met het doel om eene verzoening tusschen Dionysius en Dio te bewerken (361), kwam hij zelfs door het wantrouwen van den tyran in levensgevaar en had hij zijn behoud alleen aan den invloed van Archȳtas te danken. Het overige van zijn leven wijdde hij nu uitsluitend aan het onderwijs der wijsbegeerte, totdat hij, nog krachtig werkzaam als leeraar en schrijver, in den ouderdom van 80 jaar overleed.—Te midden van de veelheid en afwisseling der zinnelijk waarneembare voorwerpen zoekt P. het eene en onveranderlijke in de idee (ἰδέα, εἶδος); de ideeën zijn nl. de geheel op zichzelf staande eigenschappen der stoffelijke dingen, zelve niet aan stof, tijd of plaats gebonden, zij zijn, hoewel geen afgetrokken begrippen, toch niet zinnelijk waarneembaar, maar de kennis er van is alleen te bereiken door de dialektiek (διαλεκτική), de kunst, die leert van het bizondere tot het algemeene op te klimmen en omgekeerd weder tot het bizondere af te dalen. De individuën staan in betrekking met de ideeën of zijn afbeeldingen er van, toch kent P. aan de ideeën zelf nu en dan zekere mate van persoonlijkheid toe, en over de idee van het goede spreekt hij als over de hoogste godheid zelf. De wereld is niet eeuwig, maar door den schepper (δημιουργός) uit ongeordende stof (ἄπειρον) tot een goed geordend geheel (κόσμος) gemaakt. De menschelijke ziel is onsterfelijk en bestaat uit drie deelen: verstand (λογιστικόν, νοῦς), moed (θυμοειδές), begeerte (ἐπιθυμητικόν). Het hoogste goed bereikt men door het streven naar gelijkheid met het absoluut goede, en daartoe moet ieder deel der ziel zijn eigenaardige deugden hebben, resp. wijsheid, dapperheid en zelfbeheersching, die met elkander vereenigd de hoogste deugd, rechtvaardigheid, vormen. Deze leer en hare toepassingen op staatsinrichting, opvoeding, kunst, enz. heeft P. gedurende eene bijna veertigjarige werkzaamheid onderwezen, deels in gesprekken op de wijze van Socrates, deels in samenhangende voordrachten, deels ook door zijne werken; deze laatste zijn, naar men gelooft, alle bewaard gebleven, daarentegen zijn onder die, welke zijn naam dragen, sommige zeker onecht; bijna alle zijn geschreven in den vorm van gesprekken van Socrates. De belangrijkste διάλογοι zijn: Ἀπολογία, Κρίτων, Ἴων, Πρωταγόρας, Μένων, Γοργίας, Εὐθύδημος, Συμπόσιον (385), Φαίδων, Πολιτεία (ongeveer 380–370), Φαῖδρος, Τίμαιος. Zijn laatste werk zijn de Νόμοι. Hij werd in de oudheid als de eerste der wijsgeeren beschouwd, en zijne leer, hoewel uitgebreid en dikwijls gewijzigd, vond nog tot in de laatste tijden van het heidendom talrijke aanhangers, totdat Iustiniānus in 529 n. C. alle onderwijs in de wijsbegeerte verbood. Zijn opvolger als hoofd der academie was Speusippus, de zoon zijner zuster.—2) Athener, hooggeschat blijspeldichter, tijdgenoot van Aristophanes; van zijne 28 stukken zijn talrijke fragmenten bewaard.

Platorius Nepos, zie Plaetorii no. 3.

Plautia of Plotia (lex) de vi, waarschijnlijk op verzoek van den consul Q. Lutatius Catulus (Lutatii no. 5) door een volkstribuun Plautius in 78 gemaakt, ook wel lex Lutatia geheeten, waarbij een afzonderlijke rechtbank (quaestio perpetua) werd ingesteld ter bestraffing van opstand, samenrotting, het vormen van benden gewapenden, het vernielen van huizen, enz., hetgeen alles onder het begrip vis werd samengevat.

Plautia (lex), aangenomen na het jaar 77, waarbij aan de volgelingen van Lepidus (Aemilii no. 3) vergund werd, in het vaderland terug te keeren. De voorsteller van de wet is onbekend.

Plautia Papiria (lex), van de volkstribunen M. Plautius Silvānus en C. Papirius Carbo, in 89, gaf aan de burgers van italische civitates foederatae bezuiden den Po gelegenheid, zich, mits binnen 60 dagen, bij den praetor urbanus als rom. burgers te doen inschrijven.

Plautiae leges, 1) iudiciaria, van den volkstribuun M. Plautius Silvānus, 89, dat uit elke der 35 tribus door het volk 15 mannen als rechters zouden gekozen worden.—2) lex Plautia agraria, zie Agrariae (leges).

Plautii of Plotii. 1) C. Plautius Proculus, consul in 358, streed met succes tegen de Hernici.—2) C. Plautius Venno Hypsaeus, consul in 347 en 341, streed in 341 tegen de Privernaten en Antiaten. In dat jaar moesten hij en zijn ambtgenoot, nog voordat hun ambtsjaar verstreken was, hunne waardigheid nederleggen, daar de senaat den op handen zijnden latijnschen oorlog aan versche mannen wilde opdragen.—3) C. Plautius Deciānus, consul in 329 en 328, hield een zegetocht over de Privernaten. Hij verschafte hun daarop het Romeinsche burgerrecht.—4) C. Plautius, Venox bijgenaamd wegens het opsporen van aderen (venae) voor een waterleiding in 312, was met App. Claudius (Caecus) censor in 312. Toen er 18 maanden van hunne censuur verstreken waren, legde Plautius zijn ambt neer; Claudius daarentegen bleef in functie, om de groote bouwwerken, die hij onder handen had, de via Appia en de aqua Appia, af te maken. Het verhaal van hun oneenigheden, en dat Claudius Plautius zou om den tuin geleid hebben, is onhistorisch.—5) M. Plautius Silvānus, volkstribuun in 89; zie Plautiae leges.—6) P. Plautius Hypsaeus, quaestor van Pompeius in 66, werd in 52 wegens ambitus veroordeeld.—7) A. Plautius was ook in 66 legaat [492]van Pompeius en in 56 volkstribuun.—8) M. Plautius Silvānus, met Augustus consul in het jaar 2, voerde onder Tiberius voorspoedig oorlog in Pannonia en Dalmatia (6–9 n. C.). Als belooning verwierf hij de ornamenta triumphalia. Hij is misschien dezelfde als Silvanus, die, wegens geweld, tegen zijne vrouw gepleegd, onder Tiberius gedagvaard, zich de aderen opende (24 n. C.).—9) Plautius Laterānus, onder Nero, werd in de samenzwering van Piso betrokken en onderging met standvastigheid den dood.10) Plautius, rechtsgeleerde onder Vespasiānus, van wien verschillende geschriften in de Pandecten worden vermeld.—11) A. Plautius veroverde als legatus Augusti pro praetore in 43 n. C. en volgende jaren het zuidelijk gedeelte van Britannia, en vierde in 47 eene ovatio; hij was de laatste, wien die eer te beurt viel, zonder keizer te zijn of tot de keizerlijke familie te behooren.—12) L. Plautius Plancus, z. Munatii no. 4.

Plautus (T. Maccius), te Sarsina in Umbria geboren ongeveer twee en een halve eeuw vóór C. Hij kwam reeds vroeg naar Rome, waar hij zich in eene ondergeschikte betrekking bij een troep tooneelspelers verhuurde. Later, toen hij zijn fortuintje of zijne spaarpenningen door speculaties verloren had, moest hij als bakkersknecht den kost verdienen. Middelerwijl schreef hij blijspelen, waarvan nog een 20tal overig is. Er waren er in de oudheid veel meer, maar de meeste daarvan werden reeds vroeg voor onecht gehouden. De stukken, die over zijn, zijn alle echt, de meeste zijn uit het begin van de 2de eeuw. De meest bekende zijn: Amphitruo, Aulularia, Captivi, Miles Gloriosus, Mostellaria, Pseudolus, Trinummus. Zij ontmoetten grooten bijval en getuigen van groot talent. Evenals die zijner voorgangers Livius Andronīcus en Naevius zijn zij naar grieksche modellen bewerkt. Plautus is echter geen slaafsch navolger of vertaler, maar bewerkt zijne stof op vrijere manier, zoodat hij er eene Romeinsche kleur aan geeft. Zijn taal is levendig, pikant door geestige antwoorden en woordspelingen, terwijl tal van koddige toestanden en grappige tooneelen telkens de lachspieren in beweging brengen. Plautus stierf in 184.

Plebiscītum, besluit in een concilium plebis genomen. De gelijkstelling van plebiscita met leges geschiedde volgens de overlevering door de lex Horatia Valeria (449), de lex Publilia (339), de lex Hortensia (287). Zie echter Horatiae Valeriae (leges).

Plebs, het niet-patricische gedeelte van den rom. populus. Ze zijn vrij, maar hebben oorspronkelijk geen deel aan het bestuur van den staat. Gedeeltelijk zijn het landbouwers, en dan misschien ± 457 uit de cliënten ontstaan (zie clientes), gedeeltelijk is het dat deel van de stedelijke bevolking, dat zich met handel en industrie bezig hield. Door hare numerieke meerderheid en de macht, die zich uit de onschendbaarheid der volkstribunen ontwikkelde, gelukte het aan de plebs na langen en hardnekkigen strijd zich in de hoofdzaken gelijkstelling met de patriciërs te verwerven, zelfs in sommige opzichten (b.v. plebiscīta, consulaat, censuur) voorrechten boven den adel. Deze strijd liep af in 287, toen door de lex Hortensia de plebiscita kracht van wet kregen voor het geheele volk. De afscheiding der beide standen werd opgeheven door de lex Canuleia de conubio (445).

Plectrum, πλῆκτρον, een staafje van hout, ivoor of metaal, waarmede men bij het bespelen van de citer de snaren tokkelde.

Pleiades, Pliades, Πλειάδες, Πληιάδες, dochters van Atlas en Pleïone of Aethra, die door den reus Orīon vervolgd werden, totdat zij op haar bidden door Zeus eerst in duiven (πελειάδες) veranderd en later aan den sterrenhemel geplaatst werden. Daar schitteren zij als het Zevengesternte (Vergiliae), met welks opkomst (einde April) de gunstige tijd voor de scheepvaart begint, en dat door zijn ondergang (26 October) de winterstormen aankondigt.—V. a. waren zij onder de sterren opgenomen, nadat zij zich van het leven beroofd hadden uit smart over den dood harer zusters, de Hyaden, of over het lot van haar vader.

Pleias, Πλειάς, een groep van 7 treurspeldichters, die in den alexandrijnschen tijd onder Ptolemaeus II bloeiden.

Pleïone, Πληιόνη, dochter van Oceanus en Tethys, bij Atlas moeder van de Pleiades.

Pleminius (Q.), legatus van P. Cornelius Scipio, gedroeg zich in 205 als bevelhebber van Locri zeer wreed jegens de bevolking (zie Sergii no. 2). Door de Locrensers bij den senaat aangeklaagd, werd hij naar Rome gevoerd en daar gevangen gehouden. In 194 had hij een plan beraamd, om de stad op vele plaatsen tegelijk in brand te laten steken, om in de verwarring te kunnen ontsnappen. Het plan werd verraden en Pleminius gedood.

Plemmyrium, Πλημμύριον, kaap op Sicilia, juist aan den mond der haven van Syracusae, tegenover Ortygia.

Πλημοχόν, een plengoffer, waarmede de viering der eleusinische mysteriën besloten werd. Men gebruikte daarvoor schalen van eigenaardigen vorm en plengde uit de eene naar het Oosten, uit de andere naar het Westen.

Plethrum, πλέθρον, het zesde deel van een stadium.

Pleumoxii, klein belgisch volk, waarschijnlijk in de tegenw. provincie Westvlaanderen.

Pleuron, Πλευρών, zeer oude aetolische stad, ten W. van Calydon, door Demetrius Poliorcētes verwoest, waarop de inwoners iets noordelijker een Nieuw-Pleuron bouwden, waarvan de ruïnen nog over zijn.

Plexippus, Πλήξιππος, 1) zoon van den arcadischen koning Choricus, uitvinder van het worstelen.—2) oom van Meleager, die hem bij de calydonische jacht doodde.

Plinii. 1) C. Plinius Secundus, ter onderscheiding van no. 2 maior bijgenaamd, in 23 [493]na C. te Novum Comum (Como) geboren, bekleedde verschillende ambten in Germania, Hispania en Italia en was bij keizer Vespasiānus zeer gezien. Bij de uitbarsting van den Vesuvius in 79 was hij admiraal van de te Misēnum gestationneerde vloot der Tyrrheensche zee. Bij zijne pogingen om menschenlevens te redden en de uitbarstingsverschijnselen te bestudeeren, kwam hij zelf om, in de nabijheid van Stabiae. Hij had den naam, suae aetatis doctissimus te zijn, en heeft dan ook veel geschreven, waarvan echter nog slechts één groot werk over is: Naturalis historiae of Naturae historiarum l. XXXVII, eene encyclopedie, die van zijn rustelooze werkzaamheid en veelzijdigheid getuigt, doch tevens bewijst, dat hij meer verzamelaar was dan streng wetenschappelijk onderzoeker.—2) C. Plinius Caecilius Secundus, bijgenaamd minor, geb. te Novum Comum in 62 na C., neef en aangenomen zoon van no. 1 en onder diens oogen opgevoed, leerling van Quintiliānus, was een der beminnelijkste en rechtschapenste mannen van zijn tijd, een talentvol redenaar, een voorstander der letteren en een trouw vriend van Traiānus. Er bestaat van hem eene belangrijke en lezenswaarde verzameling brieven, waaronder ook eene ambtelijke correspondentie, die hij als stadhouder der provincie Bithynia-Pontus met den keizer voerde (111–113), alsmede eene lofrede (Panegyricus) op den keizer. Van de briefwisseling van Plinius met keizer Traiānus is vooral beroemd Plinius’ brief omtrent de Christenen, en Traiānus’ antwoord daarop. Ten onrechte heeft men aan de echtheid dezer brieven getwijfeld. Waarschijnlijk stierf Plinius omstreeks 114.

Plinthīne, Πλινθίνη, westelijke grensstad in Beneden-Aegypte aan de naar de stad genoemde golf.

Plistarchus, Πλείσταρχος, zoon van Leonidas, neef en pupil van Pausanias no. 1.

Plisthenes, Πλεισθένης, vader, zoon of broeder van Atreus, v. s. vader van Agamemnon en Menelāus, z. Atreus.

Plisthenidas, Πλεισθενίδης, Agamemnon of Menelāus, als zonen van Plisthenes.

Plistia, vlek in Samnium, aan de Campaansche grens, in een dal tusschen de bergen Tifāta en Taburnus.

Plistoanax, Πλειστοάναξ, -τώναξ, zoon van Pausanias no. 1, volgde nog als kind Plistarchus als koning van Sparta op. Hij was nog zeer jong, toen hij met Cleandridas een inval in Attica deed (446), en daar Pericles hen bewoog terug te trekken, werd Cleandridas ter dood veroordeeld, P. echter beboet en verbannen. Eerst 19 jaar later werd hij op bevel van het delphisch orakel teruggeroepen; hij deed zijn best een einde aan den peloponnesischen oorlog te maken en sloot in 421 met Nicias den vrede. Hij stierf in 408.

Plistus, Πλειστός, riviertje in Phocis, waarin het water der bron Castalia vloeide en dat zich in de golf van Crisa stortte.

Plōtae, Πλωταί = Strophades.

Plotiae (leges), zie Plautiae (leges).

Plotii, ook wel Plautii geschreven, rom. geslacht, waarvan het meest bekend is 1) Plotius Tucca, dichter en vriend van Vergilius, die met L. Varius de uitgaaf der Aenēis bezorgde.—2) Marius Plotius Sacerdos, een latijnsch grammaticus uit den tijd van Diocletiānus, van wien een weinig belangrijke ars grammatica in 3 boeken over is; het derde boek handelt over de metriek.

Plotīna (Pompeia), de geprezene echtgenoote van keizer Traiānus, wien zij met raad en daad ter zijde stond om hem den last der regeering te helpen torschen. Aan haar vooral had Hadriānus zijne adoptie door Tr. te danken; hij eerde haar dan ook na haar dood (122) door een tempel.

Plotīnus, Πλωτῖνος, van Lycopolis, geb. 205 na C., werd in 232 leerling van Ammonius Saccas, volgde 10 jaar later het leger van Gordiānus naar Perzië om met de oostersche wijsbegeerte bekend te worden, welk doel hij echter door den ongelukkigen afloop van dien krijgstocht niet bereikte. In 244 trad hij als leeraar der neo-platonische wijsbegeerte te Rome op, waar hij door zijn geestdrift en zijne strenge zeden vele leerlingen vond. Zelfs wist hij bijna van Galliēnus de vergunning te verkrijgen, om in Campania eene nieuwe stad, Platonopolis, te stichten, waar men geheel naar de wetten van Plato zoude leven, doch dit plan mislukte door velerlei tegenwerking. Hij stierf in 270. Zijne 54 verhandelingen, het beste dat over de neo-platonische leer geschreven is, door zijn leerling en biograaf Porphyrius in 6 Enneaden uitgegeven, bevatten vele gedachten die door latere, ook christelijke, schrijvers zijn opgenomen en uitgewerkt.

Πλυντήρια, eene plechtigheid, die te Athene den 25en Thargelion plaats had; een zeer oud beeld van Athēna Polias werd dan gesluierd naar het strand gebracht en in zee afgewasschen. De dag werd als een treurdag beschouwd, waarop men geen zaak van belang begon.

Plutarchus, Πλούταρχος, 1) tyran van Eretria, die de hulp der Atheners inriep tegen Clitarchus, die door Philippus van Macedonië gesteund werd. Een atheensch leger onder Phocion herstelde hem in de regeering (350), maar om zijn verraderlijk gedrag liet men hem verder aan zijn lot over en weldra werd hij weder verdreven.—2) van Chaeronēa, studeerde te Athene en kwam, na Griekenland en Italië bereisd te hebben, te Rome, waar hij de gunst van Traiānus en Hadriānus genoot; hij werd consul en kreeg een soort oppertoezicht over alle magistraten van Griekenland, tegen het einde van zijn leven werd hij procurator van Griekenland. Hij stierf in zijne geboortestad als priester van Apollo, ongeveer 70 jaar oud, omstreeks 120 na C. Van zijne werken zijn vooral bekend de biografieën, Βίοι παράλληλοι, waarin telkens op de levensbeschrijving van een Griek die van een Romein, en daarna meestal eene vergelijking (σύγκρισις) tusschen beiden volgt; [494]wij bezitten daarvan nog 23 paren en 4 alleenstaande. De onpartijdigheid van den schrijver en de liefde, waarmede hij zijn onderwerp behandelt, maken de levensbeschrijvingen tot eene aantrekkelijke lectuur, ofschoon hij zonder eenige kritiek alle mogelijke bizonderheden betreffende de beschreven personen mededeelt, en allerlei anekdoten opneemt, die dikwijls meer zedekundige strekking dan geschiedkundige waarde hebben. Bovendien zijn nog van hem bewaard gebleven een zeventigtal verhandelingen op het gebied van zedekunde, wijsbegeerte, letterkunde, antiquiteiten, enz., die in weerwil van hun verschillenden inhoud den gemeenschappelijken titel van Ἠθικά, Moralia, dragen. In al zijne werken toont hij zich een beschaafd en buitengewoon belezen man, die met recht een van de beste schrijvers van zijn tijd genoemd is.

Pluteus, houten scherm op raderen, bij belegeringen gebruikt om soldaten of werklieden tegen pijlen enz. te dekken.

Pluto, Πλούτων, z. Hades.

Pluvius, regengever, bijnaam, waaronder Jupiter bij langdurige droogte te Rome werd aangeroepen.

Pnyx, Πνύξ, heuvel binnen Athene, ten W. van de Acropolis, plaats der volksvergaderingen.

Podalirius, Ποδαλείριος, z. Machāon. Op de terugreis van Troje door een storm naar de kust van Carië gedreven, vestigde hij zich daar metterwoon.

Podarces, Ποδάρκης, 1) z. Priamus.—2) zoon van Iphicles, na den dood van zijn broeder Protesilāus voor Troje aanvoerder der troepen uit Phylace.

Podarge, Ποδάργη, eene van de Harpyieën.

Podium, balcon in den circus enz. Zie Amphitheatrum.

Poeantiades, Ποιαντιάδης, Philoctētes, zoon van Poeas.

Poeas, Ποίας, een van de Argonauten, vriend van Heracles en vader van Philoctētes. V. s. had hij met zijn zoon den brandstapel voor Heracles aangestoken en daarvoor diens boog en pijlen ten geschenke gekregen.

Poecile, Ποικίλη, zuilengalerij te Athene (z. a.).

Poeni, naam waarmede de Carthagers bij de Rom. genoemd werden.

Poenīnus mons, zie Alpes.

Poetelia (lex), de ambitu, van den volkstribuun C. Poetelius in 358, de eerste wet, die ambitus strafbaar stelde.

Poetelia Papiria (lex) van 326, van de consuls C. Poetelius Libo Visolus en L. Papirius Mugillānus, ut pecuniae creditae bona debitoris, non corpus obnoxium esset. Tengevolge hiervan kon wel het vermogen, maar niet langer de persoon des schuldenaars voor schulden aansprakelijk gesteld worden. Het nexum (z. a.) verviel nu, en de schuldeischer moest nu den schuldenaar voor den praetor brengen. Liet nu de praetor de addictio (z. a.) volgen, dan kwam de schuldenaar als addictus in de macht van den eischer. Ook dan wordt hij wel eens nexus of vinctus genoemd.

Poetelii, rom. geslacht, bijna alleen bekend door een paar wetten.

Poetovio, sterke vesting aan den Dravus, in Pannonia, dicht bij de grens van Noricum; in den vroegen keizertijd een der hoofdkwartieren van de pannonische legers.

Pogon, Πώγων, haven van Troezen in Argolis.

Ποικίλματα, Ποικιλίαι, beeld- of snijwerk ter versiering van muren en plafonds, v. a. stukadoorwerk.

Pola, Πόλα, thans nog zoo geheeten, oude, drukke handelsstad aan de Adriatische zee in Istria. Men vindt er nog aanzienlijke overblijfselen van rom. bouwwerken.

Πολέμαρχος, 1) te Athene de derde archont (z. ἄρχοντες).—2) te Sparta de hoogste officier na den koning, later de bevelhebber eener mora.—3) in de steden van Boeotië en van het aetolisch verbond de hoogste burgerlijke overheden.

Polemo, Πολέμων, 1) zoon van Andromenes, werd met zijne drie broeders van medeplichtigheid aan de samenzwering van Philōtas tegen Alexander verdacht; hij vluchtte, doch nadat zijn broeder Amyntas (no. 2) vrijgesproken was, keerde hij terug. Na den dood van Alexander behoorde hij tot de partij van Perdiccas.—2) zoon van Megacles, onder Alexander bevelhebber der bezetting van Pelusium.—3) zoon van Theramenes, onder Alexander bevelhebber der vloot in Aegypte.—4) van Laodicēa, werd door Antonius tot belooning voor bewezen diensten met een deel van Pontus begiftigd (39), later veroverde hij op bevel van Agrippa geheel Pontus en werd hij met de regeering daarover beloond, ook had hij reeds Klein-Armenië gekregen en eindelijk werd hij door Augustus ook koning van Bosporus gemaakt (14).—5) zoon van den vorigen, werd na den dood van zijne moeder Pythodōris, die sedert den dood van Pol. I de regeering in handen gehad had, door Caligula als koning erkend (38 na C.), doch een deel van zijn rijk (Bosporus) werd hem door Claudius (41), het overige door Nero ontnomen (63).—6) Athener, wijdde zich, nadat hij een zeer losbandig leven geleid had, met grooten ijver aan de studie der wijsbegeerte en stond na den dood van zijn leermeester Xenocrates aan het hoofd der academie (314–270). Hij beval vooral een leven in overeenstemming met de natuur aan; de dialektiek stond bij hem op den achtergrond.—7) ὁ περιηγητής, geb. in Troas, maar atheensch burger, beschreef in zijne op grondig onderzoek berustende en door latere schrijvers dikwijls aangehaalde werken de plaatsen, gebouwen, kunstwerken en vooral inscripties (vandaar zijn bijnaam στηλοκόπας), die hij op zijne vele reizen te zien kreeg. Hij leefde ten tijde van Ptolemaeus V.—8) Antonius P., van Laodicēa, geb. omstreeks 86 n. C., sophist, gaf onder Traiānus en later met grooten bijval te Smyrna onderwijs, ook kwam hij verscheiden malen als gezant naar Rome. Om aan de [495]kwellingen van de jicht te ontkomen, liet hij zich in een grafkelder opsluiten, waar hij den hongerdood stierf. Twee lijkredenen van hem zijn bewaard. Hij is waarschijnlijk ook de schrijver van een grieksch werkje over gelaatkunde, dat bewaard gebleven is.

Polemonium, Πολεμώνιον, stad op de kust van Pontus, op de plaats van het oude Side gesticht door koning Polemo I (zie Polemo no. 4). Naar de stad werd het middelste gedeelte van Pontus Pontus Polemoniacus genoemd.

Πωληταί, te Athene 10 beambten, die de verpachtingen en verkoopingen der eigendommen van den staat bezorgden.

Polias, Πολίας, bijnaam van Athēna als stedenbeschermster, in welke hoedanigheid zij vooral te Athene vereerd werd.

Polichne, Πολίχνη, 1) stad in het N. O. van Laconica.—2) stad in het N. van Messenia, ten W. van Andania.—3) stad op het eiland Chius.—4) stad op Creta bij Cydonia.—5) stad in aziatisch Ionia nabij Clazomenae.

Poliorcētes, Πολιορκητής, bijnaam van Demetrius no. 1.

Polis, Πόλις, sterkte der ozolische Locriërs op de aetolische grenzen, in het gebied van Hyaea.

Polītes, Πολίτης, 1) zoon van Priamus en Hecabe, uitmuntend door zijne snelheid in het loopen. Bij de verovering der stad werd hij voor de oogen van zijn vader door Neoptolemus gedood.—2) een van de tochtgenooten van Odysseus. Zie Lybas.

Politorium, oude latijnsche stad, door Ancus Marcius veroverd en verwoest.

Poliūchus, Πολιοῦχος = Polias.

Pollentia, 1) stad in het N. van Picēnum = Urbs Salvia.—2) stad der Bagienni (Bagenni) in Liguria.—3) rom. kolonie op het eil. Baleāris maior.

Pollex als rom. maat = 1/12 voet.

Pollicem premere, vertere. Wanneer een gladiator in een tweestrijd wel gevallen, maar niet doodelijk gewond was, en door het opsteken van den wijsvinger de toeschouwers om lijfsbehoud smeekte, en deze zich lieten vermurwen, dan staken zij de vuist omhoog met ingesloten duim, pollice presso; strekte daarentegen het publiek de vlakke hand uit met den duim naar omlaag gekeerd, pollice verso, dan moest de overwinnaar den overwonnene den doodsteek toebrengen.

Pollio, zie Asinii en Vedius.

Pollis, Πόλλις, Spartaan, werd als gezant naar Dionysius van Syracuse gezonden, en liet zich door dezen overreden om Plato op zijne terugreis mede te nemen en op Aegīna als slaaf te verkoopen (388). Als bevelhebber eener spartaansche vloot werd hij door Chabrias bij Naxus verslagen (376). Hij kwam om bij de verwoesting van Helice door een aardbeving (373).

Pollux, Πολυδεύκης, 1) z. Dioscuri.—2) Iulius P., van Naucratis, door Commodus tot leeraar der rhetorica te Athene aangesteld, schreef o. a. een woordenboek, Ὀνομαστικόν, dat voor de kennis van grieksche taal en oudheden van belang is.

Polus, Πῶλος, 1) van Agrigentum, sophist uit de school van Gorgias, door Plato gegispt om zijn al te gekunstelden stijl.—2) leerling van Empedocles, schrijver van een werk over de rechtvaardigheid.—3) tooneelspeler te Athene ten tijde van Demosthenes.

Polyaenus, Πολύαινος, 1) van Lampsacus, een wiskundige, die deze studie echter geheel opgaf, toen hij een leerling van Epicūrus geworden was.—2) Macedoniër, schrijver van een werk, getiteld Στρατηγήματα, dat echter niet alleen krijgslisten, maar ook een aantal daden van list en bedrog op ieder ander gebied beschrijft. Het werk is opgedragen aan M. Aurelius en L. Verus.

Polyanthes, Πολυάνθης, Corinthiër, in den peloponnesischen oorlog (413) bevelhebber eener vloot, later een van de leiders der anti-spartaansche partij te Corinthe.

Polybiades, Πολυβιάδης, opvolger van Agesipolis als bevelhebber van het spartaansche leger in den oorlog tegen Olynthus; door honger noodzaakte hij de Olynthiërs om vrede te vragen (380).

Polybius, Πολύβιος, 1) van Megalopolis, zoon van Lycortas, geb. omstreeks 201, reeds vroeg onder de leiding van zijn vader en diens vriend Philopoemen tot staatsman en veldheer gevormd. Met hart en ziel toegewijd aan de belangen van het achaeïsch verbond, voorzag hij wel de gevaren, die van den kant van Rome dreigden, in den oorlog tusschen Rome en Macedonië ried hij als hipparch strenge onzijdigheid aan, maar na den val van Perseus zag hij in dat men zich niet op dit standpunt konde houden, en daar de romeinschgezinde partij weldra de overhand kreeg, moest hij zich terugtrekken. Bij de Rom. om zijne vroegere houding verdacht, behoorde hij tot de 1000 Achaeërs, die in 166 als gijzelaars naar Rome medegenomen werden. In het huis van Aemilius Paullus opgenomen, in vriendschappelijk verkeer met de voornaamste Romeinen, voelde hij langzamerhand zijne vroegere vijandschap plaats maken voor bewondering, en kwam hij tot de overtuiging, dat, bij de goed geordende staatsregeling en legerorganisatie der Romeinen, hunne macht, vooral voor zijn door partijstrijd verdeeld vaderland, onweerstaanbaar moest zijn. In 150 kreeg hij, evenals de andere gijzelaars, door bemiddeling van zijn vriend Scipio Aemiliānus vergunning om naar zijn vaderland terug te keeren, maar reeds een jaar later volgde hij hem naar Africa, waar hij hem bij de belegering van Carthago vele diensten bewees. Kort na de verovering van Corinthe keerde hij naar de Peloponnēsus terug, en door zijn invloed wist hij in vele gevallen het lot der overwonnenen te verzachten. Van de Romeinen kreeg hij de opdracht de verschillende steden te bezoeken, den nieuwen regeeringsvorm te helpen invoeren, en het volk voor de nieuwe toestanden te winnen, een opdracht, die hij tot groote tevredenheid van alle partijen [496]vervulde. Misschien was het door deze bemoeiingen dat hij op de gedachte kwam een werk te schrijven, dat zijne landgenooten tot berusting zou aansporen door hen te wijzen op de natuurlijke en onvermijdelijke toeneming van de rom. macht, en hun de oorzaken daarvan aan te toonen. Dit plan bracht hij, terwijl hij te Rome woonde en meermalen ten dienste er van reizen deed, ten uitvoer door het beschrijven der rom. geschiedenis sedert het begin van den tweeden punischen oorlog tot de inneming van Corinthe. Nadat dit werk voltooid was, keerde hij naar Griekenland terug, waar hij in 120 aan de gevolgen van een val van zijn paard overleed.—Zijn werk, dat van veel politieke kennis en zorgvuldige bronnenstudie getuigt, is het eerste voorbeeld van eene pragmatische behandeling der geschiedenis—de uitdrukking πραγματικὴ ἱστορία is van hemzelf,—daar hij niet slechts de gebeurtenissen vermeldt, maar ook oorzaken en gevolgen er van nauwkeurig mededeelt. Zijn dikwijls ruwe stijl, niet gevormd door rhetorische studiën, is niet zonder grond door sommigen soldatenstijl genoemd. Van de 40 boeken, waaruit zijne geschiedenis oorspronkelijk bestond, zijn alleen de eerste 5 volledig bewaard gebleven.—2) geleerd en invloedrijk vrijgelatene van Claudius, wien hij bij zijne studiën behulpzaam was.

Polybus, Πόλυβος, 1) koning van Corinthe, bij wien Oedipus opgevoed werd.—2) koning van Thebe in Aegypte, die Menelāus gastvrij ontving.—3) koning van Sicyon, grootvader van Adrastus.

Polycaste, Πολυκάστη, dochter van Nestor, v. s. gemalin van Telemachus.

Polyclētus, Πολύκλειτος, van Sicyon, beroemd beeldhouwer, jongere tijdgenoot van Phidias, dien hij nog overtrof wat betreft nauwkeurigheid en getrouwheid aan de natuur, terwijl hij daarentegen in phantasie zijn mindere was en hem dus in het maken van godenbeelden niet konde evenaren. De Herakop, op blz. 305 afgebeeld, is misschien eene copie naar P.’s beroemd Herabeeld. Andere bekende beelden zijn de Diadumenus, de Doryphorus en zijn Amazone, waarvan copiën over zijn. Een geschrift van hem, Κανών, handelde over proporties, ter verklaring van zijn Doryphorus.

Polyclītus, Πολύκλειτος, een van de invloedrijkste vrijgelatenen van keizer Nero, die een zeer verderfelijken invloed op hem uitoefende. Hij werd in 61 n. C. met een buitengewone volmacht naar Britannia gezonden, om een onderzoek in te stellen naar het bestuur van den stadhouder Suetonius Paulīnus en naar den toestand van de provincie. Als gevolg hiervan werd Suetonius teruggeroepen.

Polycrates, Πολυκράτης, 1) van Samus, wierp zich, na omverwerping van de bestaande aristocratie, tot alleenheerscher op, waarbij hij eerst door zijne broeders Syloson en Pantagnōtus geholpen werd, die hij echter spoedig op den achtergrond drong. Hij was bekend door zijn rijkdom, macht en voortdurend geluk, hij omgaf zich met aziatische weelde, dichters, o. a. Anacreon, werden gastvrij door hem ontvangen, verder verschafte hij zich een groote vloot en maakte hij Samus tot de aanzienlijkste zeemogendheid in de Aegaeïsche zee. Doch toen zijne vloot, aan Cambyses te hulp gezonden, van hem afviel, was het met de heerschappij ter zee gedaan, hoewel hij de opstandelingen onderwierp. In 522 werd hij door den satraap Oroetes, wien hij bij zijne eerzuchtige plannen in den weg stond, verraderlijk naar Magnesia gelokt en daar gekruisigd.—2) atheensch sophist, die eenige jaren na den dood van Socrates diens veroordeeling in een geschrift trachtte te rechtvaardigen.

Polycritus, Πολύκριτος, van Mende, geneesheer aan het hof van Artaxerxes Mnemon. Of deze, of een naamgenoot van hem was de schrijver van een uitvoerige geschiedenis van Sicilië, die verloren gegaan is.

Polydamas, Πολυδάμας, 1) trojaansch held en waarzegger, uitmuntend door wijsheid en welsprekendheid, vriend en raadsman van Hector.—2) officier van Alexander d. G., die, hoewel een vertrouwd vriend van Parmenio, het bevel om hem te dooden naar Medië overbracht. Parmenio werd verraderlijk overvallen en afgemaakt.

Polydectes, Πολυδέκτης, 1) of Πολυδέγμων, die velen opneemt, bijnaam van Hades.—2) koning van Serīphus, z. Perseus.—3) koning van Sparta, broeder van den wetgever Lycurgus.

Polydeuces, Πολυδεύκης = Pollux.

Polydōra, Πολυδώρα, dochter van Meleager, door sommigen de gemalin van Protesilāus genoemd in plaats van Laodamīa no. 2.

Polydōrus, Πολύδωρος, 1) zoon van Cadmus en Harmonia, vader van Labdacus.—2) jongste zoon van Priamus bij Laothoë, door Achilles gedood. In andere verhalen is zijne moeder Hecabe, en wordt hij tegen het einde van den trojaanschen oorlog door zijn vader aan den thracischen koning Polymestor toevertrouwd. Begeerig naar de groote schatten, die Priamus zijn zoon had medegegeven, doodt Polymestor hem na den val van Troje en werpt zijn lijk in zee, het wordt echter op het strand geworpen en toevallig door Hecabe gevonden en herkend, die nu uit wraak Polymestor de oogen uitsteekt en zijne kinderen doodt.—V. a. was zijne zuster Ilione de gemalin van Polymestor en had zij P. buiten weten van haar echtgenoot verwisseld met haar eigen kind, Deïpylus of Deïphilus. Toen nu de Grieken van Polymestor eischten, dat hij P. zou dooden, en hem daarvoor een huwelijk met Agamemnon’s dochter Electra en groote geschenken beloofden, doodde hij zijn eigen zoon, later werd hij door P. met de hulp van Ilione gedood.—De pijlen waarmede P. gedood was, groeiden boven zijn graf tot een dicht myrtenbosch op.—3) zoon van Hippomedon, een van de epigonen.—4) koning van Sparta in den eersten messenischen oorlog.—5) [497]broeder en opvolger van Iāson van Pherae, stierf kort na het aanvaarden der regeering plotseling, naar men meende door de hand van zijn broeder Polyphron.—6) een van de drie beeldhouwers van de Laocoongroep, z. Laocoon.

Polyeuctus, Πολύευκτος, atheensch staatsman en redenaar, vriend en partijgenoot van Demosthenes, was betrokken in het proces betreffende het geld van Harpalus.

Polygnōtus, Πολύγνωτος, van Thasus, zoon van Aglaophon, een der beroemdste schilders van Griekenland, vriend van Cimon, door de Atheners wegens zijn talent met het burgerrecht begiftigd. Zijne werken overtroffen die van zijne voorgangers in natuurlijkheid en ongedwongenheid. Onder zijne groote schilderijen zijn vooral beroemd de slag bij Marathon in de Ποικίλη Στοά te Athene en de verovering van Troje te Delphi.

Polyhymnia, Πολυμνία, Muze der hymnen-dichtkunst, wordt afgebeeld met ernstige gelaatstrekken en een nauwsluitend kleed, maar gewoonlijk zonder bepaalde attributen.

Polyīdus, Πολύιδος, -ειδος, 1) achterkleinzoon van Melampus, beroemd waarzegger, z. Glaucus no. 4.—2) beroemd dithyrambendichter in de eerste helft der 4de eeuw; ook als treurspeldichter wordt hij genoemd.

Polym(n)estor, Πολυμ(ν)ήστωρ, z. Polydōrus no. 2.

Polymnestus, Πολύμνηστος, 1) vader van Battus, den stichter van Cyrēne.—2) van Colophon, een van de oudste dichters van liederen, die bij de fluit gezongen werden en van de daarbij behoorende fluitmuziek (αὐλωδία, z. tibia). Hij leefde in het midden der 7de eeuw. Dat hij berucht zou zijn geweest om zijne onzedelijke gedichten, en derhalve zulke gedichten Πολυμνήστεια genoemd werden, berust op een verkeerde interpretatie van een antieken tekst.

Polymnia = Polyhymnia.

Polymnis, Πόλυμνις, Thebaan, vader van Epaminondas.

Polynīces, Πολυνείκης, zoon van Oedipus en Iocaste, broeder van Eteocles (z. a.), schoonzoon van Adrastus (z. a.).

Polyperchon = Polysperchon.

Polypēmon, Πολυπήμων, de eigenlijke naam van Procrustes.

Polyphēmus, Πολύφημος, 1) vriend van Heracles, met wiens zuster hij gehuwd was, nam aan den Argonautentocht deel, maar werd met Heracles in Mysië achtergelaten. Hij stichtte er de stad Cius en sneuvelde later tegen de Chalybiërs.—2) zoon van Poseidon en de nimf Thoōsa, Cycloop, met één oog in het midden van zijn voorhoofd. Toen Odysseus en diens makkers in zijn land aangekomen waren en bij ongeluk in zijne woning een schuilplaats gezocht hadden, hield hij hen opgesloten en verslond hij ’s morgens en ’s avonds twee van hen. Nadat dit reeds driemaal geschied was, gelukte het Odysseus hem dronken te maken en stak hij hem in den slaap zijn eenig oog uit met een gloeiend gemaakten puntigen paal. Daarop ontsnapten zij met het vee van den Cycloop, die echter bijna nog hun schip door het werpen van groote rotsblokken verbrijzelde.—Zie ook Acis.

Polyphontes, Πολυφόντης, een Heraclide, die koning Cresphontes van Messenië doodde, daarna diens weduwe Merope tot een huwelijk dwong en zich van de regeering meester maakte, maar later door Aepytus gedood werd.

Polypoetes, Πολυποίτης, z. Leonteus.

Poly(s)perchon, Πολυ(σ)πέρχων, veldheer onder Alexander d. G., dien hij op al zijne tochten vergezelde. Na den dood van Alexander nam hij eenigen tijd voor Antipater gedurende diens afwezigheid de regeering over Macedonië waar, en toen Antipater stierf, benoemde hij P. tot zijn opvolger (319). Hierover ontevreden, verbond zich Cassander met Antigonus en Ptolemaeus, en P. zocht nu voornamelijk steun bij de democratische partij in Griekenland en wist ook Olympias (z. a.) voor zijne belangen te winnen. Een tocht naar Griekenland liep ongelukkig voor hem af, terwijl Cassander (z. a.) zich in zijne afwezigheid in Macedonië vestigde. P. verbond zich nu na afwisselende gevechten met Antigonus, hield zich in de Peloponnēsus tegen Cassander staande, en kwam eindelijk naar Macedonië terug (317), maar het duurde niet lang, of hij moest weder voor Cassander vluchten. Na eenige pogingen om in de Peloponnesus eene onafhankelijke regeering te vestigen, stelde P. zich aan het hoofd der partij van Heracles, den zoon van Alexander en Barsine; door de Aetoliërs geholpen, rukte hij op Macedonië aan, maar toen hij zich door de beloften van Cassander liet overhalen om Heracles te vermoorden (309), vielen al zijne aanhangers van hem af. Toch wist hij een groot gedeelte van de Peloponnesus terug te veroveren; in 303 verloor hij echter alles behalve Messenië, waar hij waarschijnlijk spoedig gestorven is.

Polyxena, Πολυξένη, jongste dochter van Priamus en Hecabe, werd na de inneming van Troje op het graf van Achilles geofferd. Uit liefde voor haar zou Achilles beloofd hebben tot de Trojanen over te gaan of den vrede te bewerken, maar toen hij voor het huwelijk of voor de vredesonderhandelingen in de stad kwam, werd hij verraderlijk door Paris gedood. Bij de verdeeling van den buit verscheen nu zijn schim en eischte het offer van P.—V. a. was omgekeerd P. op Achilles verliefd geweest en doodde zij zichzelve na de inneming der stad op zijn graf.

Polyxenus, Πολύξενος, aanzienlijk Syracusaan, gehuwd met de zuster van den ouden Dionysius, met wien hij later in vijandschap geraakte, waarom hij Syracuse verliet. In 387 was hij bevelhebber geweest eener vloot, die Dionysius aan de Spartanen te hulp zond.

Polyxo, Πολυξώ, 1) beroemde waarzegster, vertrouwde van Hypsipyle.—2) gemalin van Tlepolemus no. 1. Daar haar echtgenoot voor Troje gesneuveld was, doodde zij Helena, toen deze na den dood van Menelāus naar Rhodus kwam. [498]

Pomerium, de heilige grens van Rome, eigenlijk de onbebouwde, door steen en palen of cippi afgebakende singel binnen en buiten den stadsmuur. Hierbij valt evenwel op te merken, dat de mons Aventīnus en de mons Capitolīnus wel binnen den muur van Servius Tullius lagen, maar toch buiten het pomerium. Men spreekt daarom van urbs (de eigenlijke stad) et Capitolium. Ook toen in later tijd de muur verviel, bleef het pomerium als grens der eigenlijke urbs toch bestaan. Door Sulla werd het pomerium uitgelegd zonder dat er een nieuwe muur werd opgetrokken, en na hem geschiedde dit nog meermalen. Het pomerium was ook de grens der auspicia urbana.

Pometia, zie Suessa.

Pomoerium, minder goede schrijfwijze voor pomerium.

Pomōna, romeinsche godin der boomvruchten. Hare bevalligheid wekte de liefde van alle Satyrs en Faunen, van Silvānus, Picus, Priāpus en Vertumnus op, doch zij weigerde hen aan te hooren, totdat Vertumnus onder de gedaante van een oude vrouw zijn aanzoek zoo dringend bij haar aanbeval, dat zij besloot zijne gemalin te worden. Haar dienst werd te Rome waargenomen door een afzonderlijken priester, den flamen Pomonalis.

Pompa, πομπή, feestelijke optocht, gewoonlijk ter eere van de goden gehouden. De voornaamste optocht werd te Athene gehouden bij de Panathenaea, te Rome bij de ludi circenses.

Pomp(a)edius Silo (Q.), een van de dapperste veldheeren der bondgenooten in den marsischen oorlog. Toen hij in 88 sneuvelde (zie Caecilii no. 17), was ook de kracht van den strijd gebroken.

Pompeia (lex) van 89, van den consul Cn. Pompeius Strabo (zie Pompeii no. 9), dat aan de transpadaansche Galliërs, die in den bondgenootenoorlog aan Rome trouw gebleven waren, het ius Latii (z. a.) zou verleend worden.

Pompeiae (leges) van Cn. Pompeius Magnus. 1) lex tribunicia (70) tot herstel van de macht der volkstribunen.—2) lex iudiciaria, dat de rechters ex amplissimo censu zouden gekozen worden, d. w. z. allen riddercensus zouden hebben (een afzonderlijke census voor de senatoren bestond nog niet), met behoud echter van de drie ordines der lex Aurelia. Deze wet valt in Pompeius’ tweede consulaat (55).—3) de vi en de ambitu, uit zijn derde consulaat (sine collega) in 52, gedeeltelijk tot invoering van een korteren vorm van procedure, gedeeltelijk tot verzwaring der straffen.—4) de iure magistratuum (52), dat niemand afwezig naar een ambt mocht dingen (uitgezonderd Caesar).—5) de provinciis, dat niemand eene provincie zou mogen aanvaarden binnen vijf jaar na het nederleggen van zijn ambt.

Pampeiāni, een familienaam, die eerst onder de keizers voorkomt. 1) Sex. Vetulēnus Civica Pompeianus, oom van L. Verus.—2) Tib. Claudius Pompeianus, met de dochter van Marcus Aurelius gehuwd, had het bevel in den oorlog tegen Germanen en Marcomannen, doch trok zich onder de regeering van Commodus uit het staatkundig leven terug. Pertinax (193 na C.) bood hem tweemaal aan het bewind aan hem over te dragen, doch Pomp. weigerde.—3) Claudius Pompeianus Quintiānus, zoon van no. 2, onder Commodus wegens samenzwering ter dood veroordeeld (183).—4) Claudius Pompeianus, zoon van no. 2 en kleinzoon van keizer Marcus Aurelius, werd door Commodus vermoord.

Pompēii, aanzienlijk plebejisch geslacht. 1) L. Pompeius, hield zich als krijgstribuun met een kleine legermacht staande tegen koning Perseus van Macedonia (171), tot de consul P. Crassus met zijn leger hem ontzette.—2) Q. Pompeius, consul in 141, voerde een weinig eervollen oorlog tegen de Numantijnen en ontkwam ternauwernood het gevaar, wegens het sluiten van een verdrag (140) aan hen te worden uitgeleverd. Zie Numantia. Hij was een gevierd redenaar. In 131 was hij censor (zie Censor). Pompeius was van een zeer geringen stand en auctor nobilitatis van zijn geslacht. Hij was een tegenstander van Tib. Gracchus.—3) Q. Pompeius Rufus ijverde als volkstribuun in 100 voor de terugroeping van Q. Caecilius Metellus Numidicus (Caecilii no. 13) uit de ballingschap. In 88 was hij te gelijk met Sulla consul, doch werd in diens afwezigheid op aansporing van Cn. Pompeius Strabo (consul in 89), wiens leger hij moest overnemen, door de soldaten vermoord (88).—4) Q. Pompeius Rufus, zoon van no. 3 en schoonzoon van Sulla, kwam in 88 om bij de troebelen van Sulpicius.—5) Q. Pompeius Rufus, zoon van no. 4 en van Sulla’s dochter, was een aanhanger van Cn. Pompeius Magnus, doch in 52 werd hij verwikkeld in de woelingen na den dood van P. Clodius en werd hij verbannen. Zie Caelii no. 4. In de ballingschap leed hij gebrek.—6) Pompeia, dochter van no. 4 en derde gemalin van Caesar (67), werd in 61 door hem verstooten wegens ongeoorloofde betrekkingen met Clodius.—7) Q. Pompeius Bithynicus richtte in 74 Bithynia (z. a.) tot provincie in, en ontleende hieraan zijn bijnaam. Hij was een vriend van Cicero. Hij kwam in 48 om, tegelijk met zijn bloedverwant Cn. Pompeius Magnus.—8) A. of Q. Pompeius Bithynicus, zoon van no. 7, leverde als stadhouder van Sicilia dit gewest in 43 aan Sex. Pompeius Magnus over, maar werd door hem omgebracht.—9) Cn. Pompeius Strabo, in 104 quaestor op Sardinia, in 90 rom. veldheer in den bondgenootenoorlog, was in 89 consul. Van hem is de lex Pompeia van 89. Toen in 88 de consul Q. Pompeius Rufus zijn leger wilde overnemen, liet hij hem door zijne soldaten ombrengen en bleef zelf aan het hoofd. In 87 leverde hij voor de poorten van Rome aan Marius en Cinna een slag, die onbeslist bleef. Kort daarop stierf hij, door den bliksem getroffen. Hij had groote veldheerstalenten, doch een laag en wreed karakter.—10) Sex. [499]Pompeius, broeder van no. 9, leefde slechts voor de studie.—11) Cn. Pompeius, bijgenaamd Magnus, de bekende tijdgenoot en mededinger van Caesar, zoon van no. 9, werd, evenals Cicero, in 106 geboren. Beiden dienden in den marsischen oorlog onder Pompeius’ vader, wien de zoon in 87 het leven redde door de ontdekking van een complot onder de soldaten. In den burgeroorlog wierf Pompeius in Picēnum, waar zijne familie groote bezittingen had, op eigen kosten en die zijner vrienden drie legioenen, waarmede hij zich bij Sulla voegde (83). Hij versloeg in 82 bij Sena Gallica de legaten van Cn. Papirius Carbo, nam Praeneste in en bracht de partij van Marius en Cinna in Sicilia en Africa ten onder, waarbij hij den titel van imperator verwierf. Middelerwijl had Sulla hem de hand zijner stiefdochter Aemilia aangeboden (eene dochter van M. Aemilius Scaurus en Caecilia Metella) en hem den bijnaam Magnus gegeven. Wel was Pompeius gehuwd met Antistia, doch van deze scheidde hij. Aemilia stierf echter weldra, en P. huwde ten derde male met Mucia, derde dochter van Q. Mucius Scaevola, die hij echter later verstiet wegens overspel met C. Julius Caesar. Na den burgeroorlog wist P. aan Sulla de eer van een zegetocht af te dwingen, ofschoon hij nog ambteloos burger en alleen rom. ridder was. Na Sulla’s dood bedwong hij den oproerigen consul M. Aemilius Lepidus (77), doch weigerde vervolgens zijn leger af te danken en verlangde met proconsulaire macht naar Hispania te worden gezonden, waar Q. Caecilius Metellus Pius (Caecilii no. 17) vruchteloos de overblijfselen der mariaansche partij onder Q. Sertorius trachtte te vernietigen. Het geluk diende Pompeius; Sertorius viel door samenzwering (zie Perperna) en met zijn dood was de strijd beslist (72). Op zijn terugtocht (71) vernietigde P. eene bende van 5000 zwaardvechters, die aan Crassus ontkomen, een goed heenkomen uit Italia zochten. Met Crassus werd hij voor het jaar 70 tot consul verkozen. Daags voor het aanvaarden van zijn ambt hield hij den hem toegekenden triumftocht, om dit nog te kunnen doen als rom. ridder. Daar hij echter den senaat van zich vervreemd had, begreep hij elders een steun te moeten zoeken, om zijne eerzucht te bevredigen. Onder hevige twisten met zijn ambtgenoot herstelde hij door zijne lex Pompeia de vroegere macht der volkstribunen. De belooning bleef niet uit. Door de lex Gabinia (67) en de lex Manilia (66) werd hem achtereenvolgens het bevel in den zeerooveroorlog en in den oorlog tegen Mithradātes opgedragen. De zeeschuimerij werd voor het oogenblik uitgeroeid; Mithradātes en zijn schoonzoon Tigrānes van Armenia, reeds door Lucullus uitgeput, waren spoedig onschadelijk gemaakt, Syria en Palaestina werden onder rom. gezag gebracht. In 62 kwam P. in Italia terug en vierde een schitterenden zegetocht. De senaat evenwel weigerde de beschikkingen van P. in het Oosten te bekrachtigen (60). Hierdoor gekrenkt, sloot hij zich bij Caesar en Crassus aan, en het verbond, het zoogenaamde eerste driemanschap, werd bezegeld door een nieuw huwelijk van P. met Caesars dochter Julia (59). Pompeius zag nu zijne beschikkingen door den senaat goedgekeurd. Terwijl Caesar in Gallia was, werd P. in 55 andermaal met Crassus consul en kreeg Hispania tot provincie met verlof, het door legaten te laten besturen en zelf te Rome te blijven, in naam om het oog te houden op mogelijke woelingen van mededingers. Dit was zijn ongeluk: hij was krijgsman, geen staatsman. Julia wist, zoolang zij leefde, botsingen tusschen haar echtgenoot en haar vader te voorkomen, doch toen zij in 54 overleden was en Crassus in 53 was omgekomen, waren alle banden tusschen Pompeius en Caesar verbroken. Pompeius wist geene andere taktiek te volgen dan achter de schermen woelingen aan te stoken. Rome verkeerde in een staat van volkomen regeeringloosheid, en zoo werd na den dood van P. Clodius, op voorstel van den senaat, Pompeius tot consul zonder ambtgenoot gekozen (52), met opdracht de orde te herstellen en met de macht zich, als hij het geraden achtte, een ambtgenoot toe te voegen. Metellus Scipio, die ook naar het consulaat had gedongen, zag zich door deze wending teleurgesteld, doch sloot zich weldra bij Pompeius aan en werd diens schoonvader en medeconsul. Pompeius zocht nu zijn verderen steun bij de optimatenpartij. In het ijdel zelfvertrouwen, dat hij de macht in handen had, trad hij nu met allerlei willekeurige handelingen en eischen tegen Caesar op. Deze echter was op alles voorbereid en overrompelde Pompeius, die met het meerendeel der partij naar Griekenland week, waar hij 6 Juni 48 door Caesar bij Pharsālus eene beslissende nederlaag leed. Met zijne vrouw Cornelia en zijn zoon Sextus vluchtte hij naar Aegypte, doch werd in de koninklijke boot, waarmede Ptolemaeus XII hem eershalve van boord liet halen, door diens voogd Achillas verraderlijk van achteren vermoord, ten aanschouwen zijner betrekkingen en vrienden, die aan boord waren gebleven.—12) Cn. Pompeius Magnus, oudste zoon van no. 11 uit diens derde huwelijk, zette den oorlog tegen Caesar voort, doch werd in 46 bij Thapsus in Africa en in 45 bij Munda in Hispania verslagen en op de vlucht achterhaald en omgebracht.—13) Sex. Pompeius Magnus, jongere broeder van no. 12, van dezelfde moeder (Mucia), deelde zijns broeders lotgevallen tot aan diens dood. Uit Africa en Hispania verdreven, verzamelde hij de overblijfselen zijner partij ter zee. Na Caesars dood (44) verkeerde hij met den rom. staat half op voet van vrede, half op voet van oorlog. Bij de verdeeling van het rijk tusschen Octaviānus, Antonius en Lepidus eischte Sextus Pompeius ook zijn aandeel en bedreigde met zijne machtige vloot den rom. korenaanvoer. Daar met zulk een tegenstander rekening moest worden gehouden, werden hem Sicilia, Sardinia, Corsica en de Peloponnesus afgestaan (39). [500]Doch de goede verstandhouding kon niet duurzaam zijn; van de eilanden uit kon P. met zijne machtige vloot Italië met hongersnood bedreigen, terwijl het den driemannen er om te doen moest zijn, elken mededinger onschadelijk te maken. Eindelijk barstte de bom voor goed; aan Agrippa, den admiraal van Augustus, gelukte het, de vloot van Pompeius bij Naulochus te vernietigen (36). Deze laatste vluchtte naar Azië. Toen hij daar echter plannen tegen Antonius op touw zette, werd hij te Milētus omgebracht.—14) Sex. Pompeius, consul in 14 na C. en later stadhouder van Asia, was een vriend van Ovidius, die verscheiden brieven aan hem gericht heeft.—15) Pompeius Varus was een oud krijgsmakker van Horatius in den slag bij Philippi.—16) Pompeius Grosphus, rijk grondbezitter op Sicilia, behoorde tot de vrienden van Horatius.—17) Pompeius Festus, zie Festus.—18) Pompeius Trogus, zie Trogus.

Pompēii, Πομπήιοι, Πομπήια, oude stad van Campania, bloeiend rom. municipium, aan den mond van den Sarnus. Evenals de overige plaatsen aan den sinus Cumānus, was ook Pompeii een geliefkoosd zomerverblijf voor rijke Rom. In 63 na C. had het veel te lijden door eene aardbeving, doch het verrees uit zijne puinhoopen schooner dan te voren. In 79 echter, bij de uitbarsting van den Vesuvius werd het bedolven onder een regen van asch, zand en puimsteen. In 1689 werd de stad toevallig ontdekt. In het begin der 18de eeuw is men met de uitgravingen begonnen, doch met weinig kracht en zonder geregeld plan. Eerst in de 19de eeuw is de opdelving van regeeringswege met nadruk ter hand genomen en de kleinste helft der stad bloot gelegd. Behalve houtwerk en daken zijn openbare en bijzondere gebouwen vrij goed bewaard gebleven. Ten gevolge van deze opgravingen kunnen we nu duidelijk de volgende perioden in de geschiedenis der stad onderscheiden. De stad is gesticht door Osci (zie Campania), die onder den invloed staan der Grieken van Cumae, Dicaearchia (Puteoli) en Parthenope (Napels); uit deze periode zijn de overblijfselen van den griekschen tempel (6de eeuw). Vervolgens is de stad verwoest en weer opnieuw opgebouwd door de Etrusci, die weer later wijken moeten voor de Samnieten, onder wie de stad een tijdperk van grooten bloei beleeft (200–80). In 80 wordt de stad romeinsch municipium, gaat eerst achteruit, en begint eerst weder tot bloei te komen sedert den tijd van Augustus. Bij de uitbarsting had ze ongeveer 25.000 inwoners.

Pompeiopolis, latere naam van Soli.

Pompelo, Πομπελών, hoofdstad der Vascones in Hispania Tarraconensis, thans Pampeluna.

Pompilii, een weinig bekend geslacht. Over koning Numa Pompilius zie Numa. Onder de Catilinarii komt ook een Pompilius voor.—M. Pompilius Andronīcus, een Syriër van geboorte, grammaticus uit den tijd van Sulla en Cicero, trok zich uit Rome terug naar Cumae, omdat hij bij anderen achtergesteld werd, en schreef daar een werk over de Annalen van Ennius (Annalium Enni Elenchi), dat door Orbilius werd uitgegeven.

Pomponii, een plebejisch gesl. 1) Q. Pomponius, volkstribuun in 395, verzette zich tegen de verhuizing der plebs naar Veji en beliep daarvoor eene geldboete.—2) M. Pomponius, een vriend van C. Gracchus, kwam met dezen om.—3) L. Pomponius Bononiensis, ± 90, beroemd atellanendichter.—4) Cn. Pomponius, beroemd als redenaar, kwam in den burgeroorlog van 82 om het leven.—5) T. Pomponius Atticus, Cicero’s vriend, een merkwaardige figuur in zijn tijd, omdat hij geheel vrij wist te blijven van partijschap en om zijn beminnelijk karakter, zijne ongemeene beschaving en zijne milddadigheid bij alle partijen gezien was, bij Sulla en bij den jongen Marius, bij Cicero en bij Antonius. Hij heeft nooit naar eenig ambt gedongen. Te Athene, waar hij een tijd lang verblijf hield, richtte men standbeelden voor hem op. Hij stierf in 33, 77 jaar oud. Van zijne werken is niets overgebleven. Hij schreef o. a. annalen in het Latijn en eene geschiedenis van Cicero’s consulaat in het Grieksch. Zijne levensbeschrijving vindt men bij Cornelius Nepos, terwijl er ook eene rijke verzameling brieven van Cicero aan hem bestaat.—6) Pomponius Graecīnus was een vriend van Ovidius.—7) L. Pomponius Flaccus, broeder van no. 6, bekleedde onder Tiberius verschillende hooge posten. Hij was consul in 17 n. C., daarna stadhouder van Moesia, en later van Syria, waar hij in 33 of 35 gestorven is.—8) P. Pomp. Secundus, handlanger van Seiānus, ontkwam in 31 n. C. den dood, doordat zijn broeder hem gevangen liet zetten. Gaius liet hem vrij (37); onder Claudius streed hij (in 50) als legatus p. p. Germaniae Superioris tegen de Chatten, en verkreeg de insignia triumphalia. Zijn vriend, Plinius de oude, heeft zijn leven beschreven. Onder de keizers worden nog genoemd: Q. Pomp. Secundus, onder Caligula, Pomponius Labeo, Pomp. Bassus, e. a.—9) Sex. Pomponius, beroemd jurist onder Hadriānus en Antonīnus Pius.—10) Pomponius Mela, geograaf, zie Mela.—11) Pomponius Porphyrio, zie Porphyrio.—12) Pomponia Graecīna, vrouw van A. Plautius (Plautii no. 11), werd in 57 n. C. aangeklaagd van het deelnemen aan vreemde eerediensten, waaronder v. s. het Christendom te verstaan is. De behandeling van de zaak werd aan haar man overgelaten, die haar vrijsprak.

Pomptīnae Palūdes, moerasstreek van Latium, die langs de Volscerbergen zich uitstrekt tot aan Anxur en Circeii. Het is oorspronkelijk zeebodem geweest. Duinen beletten de afwatering der riviertjes Amasēnus en Ufens, die de streek langzaam gevuld hebben. In de vroege oudheid waren de moerassen nog tamelijk beperkt van omvang; later zijn ze langzamerhand, niettegenstaande alle pogingen om het water te doen wegstroomen, grooter geworden, zoodat in de middeleeuwen de via Appia, die er in [501]312 in rechte lijn doorheen gevoerd is, onbegaanbaar was geworden.

Pomptīnus (C.) hielp als praetor in 63 Cicero bij het ontdekken der Catilinarische samenzwering, voerde later (62/61) als propraetor den oorlog tegen de Allobroges, verkreeg slechts met groote moeite de eer van een triumf (54), en ging in 51 met Cicero als legaat naar Cilicia.

Pontes, smalle bruggetjes met leuningen, waarover slechts één persoon tegelijk kon gaan, ten einde gedrang bij de stembus of bij het uitreiken der stemtafeltjes te voorkomen. Z. ovile, en Maria (lex) de suffragiis ferendis.

Pontia, Ποντία, bijnaam van Aphrodīte, Thetis, de Nereïden e. a. zeegodinnen.

Pontia, het grootste der insulae Pontiae op de kust van Latium tegenover Formiae; oorspronkelijk volscisch gebied, sedert 313 lat. kol., onder de rom. keizers een verbanningsoord.

Ponticus, rom. episch dichter en vriend van Ovidius.

Pontifices, rom. priestercollege, belast met het toezicht over den godsdienst. Aan hun hoofd stond de pontifex maximus, aan wien de geheele priesterschap ondergeschikt was, al stonden ook in rang de rex sacrorum en de drie flamines maiores boven hem. Hij was lid van den senaat en woonde in de Regia, het oude koningshuis. Als deskundigen werden de pontifices geraadpleegd in alle zaken, het ius divinum betreffende. Onder hunne gewone godsdienstige verplichtingen behoorden het opmaken en afkondigen van den kalender, het verrichten van zekere offers (zie Argei), het onderhoud van de paalbrug (pons sublicius) over den Tiber, de wijding der hooge priesters en der vestaalsche maagden. Als teekenen hunner waardigheid droegen zij den apex en de infula. Vóór de lex Ogulnia (300) waren er eerst drie, later 6 pontifices, allen patriciërs, doch deze wet bepaalde het aantal op 9, waarvan er 5 plebejers moesten zijn. De p. maximus werd reeds in de 3de eeuw uit den boezem van het college gekozen door eene gedeeltelijke volksvergadering, n.l. door 17 van de 35 tribus, hiertoe door het lot aangewezen. De verkiezing van nieuwe leden had plaats door cooptatio, totdat de lex Domitia (104) voorschreef, dat ook deze verkiezing door 17 tribus zou plaats hebben en dan voor den vorm de aldus voorgedragen persoon door het college zou worden gecoöpteerd. Sulla herstelde de cooptatio, en bracht het aantal pontifices op 15. De lex Attia (of Labiēna) van 63 voerde de lex Domitia weder in, zie Attia lex. Sedert Augustus behoorde de waardigheid van pontifex maximus tot de attributen des keizers; in den regel werd zij hem bij senaatsbesluit opgedragen.

Pontii. 1) Gavius C. Pontius, zoon van C. Pontius Herennius, veldheer der Samnieten, sloot in 321 het rom. leger in de bergengte van Caudium in, waar het de wapenen moest afleggen en onder het juk doorgaan. In 292 werd hij verslagen en gevangen genomen door den rom. consul Q. Fabius Maximus Gurges en, na diens triumftocht te hebben opgeluisterd, te Rome onthoofd.—2) Pontius Telesīnus, samnietisch veldheer in den bondgenootenoorlog, later met de partij van Marius verbonden, sneuvelde in 82 vóór de poorten van Rome. Een broeder, evenzoo geheeten, kwam in hetzelfde jaar bij de inneming van Praeneste om.—3) Pontius Cominius, een jong Romein, beklom om van den senaat het verlof te verwerven tot het terugroepen van Camillus, dien de soldaten te Veii tot dictator wenschten, in 390 met levensgevaar de rots van het Capitool, dat door de Galliërs belegerd werd. De Galliërs vonden zijn spoor en zouden den burg overrompeld hebben, zoo niet de ganzen onraad hadden bespeurd.—4) L. Pontius Aquila, hevig vijand van Caesar en deelgenoot der samenzwering tegen hem, sneuvelde als legaat van D. Brutus in den mutinensischen oorlog, in 43. Hij was een goed bekende van Cicero.—5) Pontius Pilatus, landvoogd van Judaea, onder wien Jezus Christus gekruisigd werd (6 April 30), werd na een tienjarig bestuur in 36 na C. afgezet. Omtrent zijn dood waren later vele verhalen in omloop. O. a. wordt verteld, dat hij zichzelf van kant gemaakt heeft.

Pontinius = Pomptīnus (C.)

Pontus, Πόντος, personificatie der zee, zoon van Aether en Gaea, en bij Gaea weder vader van Nereus, Thaumas, Phorcys, Ceto en Eurybia.

Pontus, Πόντος. Het noordelijkste gedeelte van Cappadocië werd onder de perzische heerschappij als een afzonderlijke satrapie beheerd, en heette sedert dien tijd Cappadocia ad Pontum, of ook wel kortweg Pontus. Het was rijk aan zwaar timmerhout, dat voor den scheepsbouw zeer gezocht was, het leverde ook ijzer en staal (χάλυψ, in het land der Chalybes); in het W. bracht het veel graan voort. In 363, onder de regeering van den perzischen koning Artaxerxes II, gelukte het den satraap Ariobarzanes in Pontus een zelfstandig rijk te stichten, dat later het oppergezag van Alexander den Gr. en vervolgens van Seleucus erkende, maar tegen het einde der derde eeuw onder paphlagonische vorsten zich verhief en zijn hoogsten bloei bereikte onder Mithradātes VI Eupator, den grooten vijand der Rom. Toen deze in 63 door Pompeius verslagen was, werd Pontus, waartoe destijds ook Paphlagonia behoorde, versnipperd. Een deel van het paphlagonische binnenland, met de hoofdstad Gangra, werd aan de afstammelingen van vroegere vorsten afgestaan, doch in 7 met Bithynia vereenigd. Een ander gedeelte, ten Z. der stad Amasēa, werd aan Deiotarus, koning van Galatia, geschonken en Pontus Galaticus geheeten. Een ander gedeelte, in het midden, met de kuststreek tusschen Side (het latere Polemonium) en Trapezus werd door Antonius aan Polemo (z. a. no. 4), een kleinzoon van Mithradātes VI, gegeven en Pontus Polemoniacus genoemd. Het oostelijke deel kwam aan Cappadocia als Pontus Cappadocicus. Het westelijke kustland [502]van Side tot aan den Parthenius werd in 63 bij Bithynia ingelijfd.

Pontas Euxīnus, de tegenwoordige Zwarte zee. Om de onherbergzaamheid harer kusten, voordat deze met grieksche volkplantingen bezet waren, werd deze zee oudtijds ἄξενος, ἄξεινος, maar vervolgens ominis causa euphemistisch Πόντος Εὔξεινος genoemd.

Popilia (via), 1) van Capua naar Regium, in 159 door den censor M. Popilius Laenas aangelegd.—2) van Ariminum over Ravenna naar Aquileia, in 132 door den consul P. Popilius aangelegd.

Popi(l)lii, plebejisch geslacht. 1) M. Popillius Laenas, consul in 359, onderdrukte door zijn krachtige taal een opstand der plebs tegen den senaat. Later bekleedde hij het consulaat nog driemaal, in 356, in 350, in welk jaar hij een inval der Galliërs afsloeg, (v. s. heeft deze inval plaats gehad in 348 of 349) en in 348.—2) M. Popillius Laenas, consul in 173, overwon de Liguriërs. Wegens zijne onbillijke hardheid tegen de overwonnenen ontging hij slechts ternauwernood eene veroordeeling. Zie Marcia (lex) de Liguribus deditis.—3) C. Popillius Laenas, broeder van no. 2, consul in 172, werd in 168 als gezant tot den syrischen koning Antiochus IV Epiphanes gezonden, die bezig was Aegypte te veroveren. Hij gelastte den koning namens den romeinschen senaat, Aegypte onverwijld te verlaten. Toen Antiochus een tijd van beraad vroeg, trok Popillius met zijn staf, dien hij in de hand had, om den koning een kring en verbood hem op ruwen toon dezen te verlaten, alvorens antwoord te hebben gegeven. Hierdoor ontsteld, gaf de koning toe.—4) M. Popillius Laenas, consul in 139, streed in het volgende jaar ongelukkig tegen de Numantijnen.—5) P. Popillius Laenas, consul in 132, vervolgde de aanhangers van Tib. Gracchus met groote gestrengheid. C. Gracchus bewerkte uit weerwraak in 123 zijne verbanning, waaruit hij door de lex Calpurnia van 121 teruggeroepen werd. Hij heeft als consul de via Popilia aangelegd, die Aquileia met Ariminum verbond.—6) C. Popillius Laenas, zoon van no. 5, was in 107 legaat van den consul L. Cassius Longīnus (Cassii no. 3), die in den slag tegen de Tiguriners (een deel der Helvetiërs) sneuvelde. Popillius kocht voor het overschot van het leger vrijen aftocht en gaf gijzelaars. Hiervoor werd hij bij zijne terugkomst te Rome door den volkstribuun C. Caelius aangeklaagd. Hij begaf zich vrijwillig in ballingschap.—7) Popillia, moeder van Q. Lutatius Catulus, was de eerste rom. vrouw, op wie bij hare begrafenis eene lijkrede werd uitgesproken.—8) P. Popillius. zoon van een vrijgelatene, werd in 70 wegens ambitus veroordeeld.—9) C. Popillius Laenas, ook de zoon van een vrijgelatene, voerde als krijgstribuun de soldaten aan, die Cicero op zijne vlucht najoegen en vermoordden.

Popina, zie caupona.

Poplicola, familienaam in de gens Valeria (Valerii no. 1, 5, 6, 10–12) en de gens Gellia (Gellii no. 3 en 4).

Poppaei. 1), C. Poppaeus Sabīnus, consul in 9 na C., werd in 12 stadhouder van Moesia en kreeg later onder Tiberius nog Achaia en Macedonia als provinciën er bij, die hij tot aan zijn dood (35) bleef besturen. Wegens zijne overwinning op de Thraciërs werden hem in 26 de insignia triumphalia. toegekend.—2) Q. Poppaeus Secundus, broeder van no. 1, ook consul in 9 na C., hoewel niet te gelijk met zijn broeder, was een van de makers der lex Iulia et Papia Poppaea.—3) Poppaea Sabīna, dochter van no. 1, om hare schoonheid beroemd, door den haat der keizerin Messalīna tot zelfmoord gedreven (47).—4) Poppaea Sabina, dochter van no. 3 en van T. Ollius (z. a.), eene vrouw van buitengewone schoonheid, in tweede huwelijk de vrouw van M. Salvius Otho, die haar in ruil voor het stadhouderschap van Lusitania aan Nero afstond. Haar ter wille verstiet Nero zijne gemalin Octavia, doch drie jaar later gaf hij Poppaea in hare zwangerschap een trap, waaraan zij bezweek (65). Zij beschermde de Joden.

Populonia, -ium, Ποπυλώνιον, oude stad van Etruria, die reeds in de 6de eeuw munten sloeg, doch niet eene van de 12 bondssteden, aan zee gelegen. De stad was belangrijk door haar ijzerhandel (zie Aethalia). Zij werd door Sulla verwoest en niet herbouwd, haar haven echter werd door de Rom. opnieuw ingericht en verbeterd. Ten N. van de stad lag de badplaats Aquae Populoniae.

Porciae (leges) de provocatione, drie in getal, van drie verschillende Porcii, zonder dat men aangegeven vindt van welke Porcii zij afkomstig zijn. Zij vallen tusschen den tweeden punischen oorlog en den tijd der Gracchen. Eéne is waarschijnlijk van P. Porcius Laeca, tribunus plebis in 199, of van M. Porcius Laeca, praetor in 195. Al deze drie wetten bedreigden de overheid, die een rom. burger in strijd met de provocatio had laten kerkeren, geeselen of ter dood brengen, met zware straffen. Bovendien strekten zij de provocatio uit over de burgers in het geheele rijk.

Porcii, plebejisch geslacht. De familiën der Licini en der Laecae hebben geene geschiedkundig belangrijke personen opgeleverd, wel daarentegen die der Catōnes. 1) M. Porcius Cato, bijgenaamd maior of censorius, was in 234 te Tusculum geboren. Op zeventienjarigen leeftijd nam hij deel aan den oorlog tegen Hannibal, in 209 deed hij als miles dienst in het leger van Fabius Maximus (Fabii no. 16), die Tarentum heroverde. Zijne quaestuur valt in 205 en wel op Sicilia en in Africa, waarheen hij P. Scipio begeleidde. Over Sardinia terugkeerend bracht hij van daar Q. Ennius mede naar Rome. Als praetor in 198 bestuurde hij Sardinia. In 195 was hij consul. Als proconsul bedwong hij een opstand in Hispania, nam daarna deel aan den syrischen oorlog (o. a. droeg hij als krijgstribuun zeer bij tot de overwinning bij de Thermopylae 191), [503]en werd in 184 censor. Hij stierf in 149, gezond van geest en lichaam. Cato was een ouderwetsch Romein, sterk gekant tegen alles wat niet nationaal was en dus ook tegen grieksche letteren en kunst, in welk opzicht hij lijnrecht tegenover de Scipio’s stond. Ook als democraat en verdediger van de rechten van den kleinen boeren- en burgerstand bestreed hij met groote heftigheid de Scipio’s en hun aanhang. Met groote gestrengheid ging hij als censor tegen alles te keer, wat in zijne oogen naar weelde zweemde of de eenvoudigheid van zeden kon ondermijnen. Hij was een man van strenge tucht en van stipte rechtvaardigheid, behalve waar het Carthago gold, getuige zijn onophoudelijk: censeo Carthaginem esse delendam. Geen tegenstand ontmoedigde hem; tot zijn dood toe bleef hij de kampioen voor het oude, hoewel hij op zijn ouden dag toch nog grieksch ging leeren. Hij is de eerste romeinsche prozaschrijver geweest. Van zijne talrijke werken en redevoeringen is, behalve fragmenten, slechts één werk overgebleven: de agri cultura of de re rustica. Hij heeft ook een geschiedkundig werk geschreven onder den titel van Origines, dat van Rome’s stichting tot op Cato’s tijd moet geloopen hebben. De disticha Catonis zijn niet van hem, maar uit de 3de eeuw n. C. Als censor bouwde hij de basilica Porcia.—2) M. Porcius Cato, zoon van no. 1, een bekwaam rechtsgeleerde en een veelbelovend jong man, stierf vóór zijn vader in 152.—3) M. Porcius Cato Licinianus, zoon van no. 2, was consul in 118.—4) C. Porcius Cato, zoon van no. 3, werd als consul in 114 door de Scordisci verslagen, werd later beschuldigd zich door Jugurtha te hebben laten omkoopen, en ging in ballingschap.5) L. Porcius Cato, sneuvelde als consul in 89 in den bondgenootenoorlog.—6) M. Porcius Cato, vader van Cato Uticensis (no. 8), stierf terwijl hij candidaat was voor de praetuur.—7) C. Porcius Cato, een vrij woelziek persoon, behoorde onder de vrienden van P. Clodius en was eerst een tegenstander van Pompeius, doch verzoende zich met dezen.—8) M. Porcius Cato, bijgenaamd Uticensis, zoon van no. 6, was een der edelste karakters uit de laatste halve eeuw der republiek. Hij werd geboren in 95, was in 65 quaestor urbanus, en beheerde toen de finantiën van den staat op voortreffelijke wijze; hij werd voor het jaar 62 tot volkstribuun gekozen, en werkte in het laatst van 63 mede, om de vier aanhangers van Catilīna ter dood te doen veroordeelen. Als voorvechter der aristocratie kantte hij zich met kracht tegen het streven van Caesar, Pompeius en Crassus, doch bracht door zijn tegenstand juist een nauwere aansluiting tusschen de drie te weeg. In 58 werd hij tijdelijk uit Rome verwijderd, zie Clodiae leges no. 7. Hij kweet zich voortreffelijk van de hem opgedragen taak. In den burgeroorlog koos Cato de partij van Pompeius, die hem echter om zijne republikeinsche gezindheid met koelheid bejegende en zijne raadgevingen in den wind sloeg, zoodat Cato zich naar Rhodus begaf. Na Pompeius’ nederlaag en dood en na den slag bij Thapsus sloot Cato zich binnen Utica op, met het plan zich tegen Caesar te verdedigen. De aanwezige Rom. deelden echter zijn moed niet. Cato liet nu allen die weg wilden, aan boord zijner vloot gaan en toen deze uitgezeild was, stiet hij zich, na eerst in Plato’s Phaedo gelezen te hebben, het zwaard in de borst. De wond was niet terstond doodelijk; hij rukte echter het aangelegde verband af en liet zich doodbloeden, daar hij den ondergang der republiek niet overleven wilde (April 46).—9) M. Porcius Cato, zoon van no. 8, was bij zijns vaders dood aanwezig. Hij verzoende zich met Caesar, ging na diens dood tot Brutus over en sneuvelde bij Philippi.—10) Porcia, zuster van no. 9, de waardige dochter van een heldhaftigen en edelen vader, was eerst met M. Calpurnius Bibulus (Calpurnii no. 17) en na diens dood met M. Brutus (Junii no. 9) gehuwd.—11) M. Porcius Latro, beroemd rhetor onder Augustus, uit Hispania afkomstig, leermeester van Ovidius en vriend van Seneca (den vader).—12) M. Porcius Laeca, deelgenoot aan de samenzwering van Catilina. In zijn huis had de samenkomst plaats, waar besloten werd, den daarop volgenden morgen Cicero te vermoorden.—13) Porcius Festus, z. Festus no. 1.

Πορισταί, beambten bij het financiewezen te Athene, van wier werkkring en bevoegdheid niets naders vermeld wordt, dan dat zij voor de inkomsten van den staat te zorgen hadden. Misschien dienden zij alleen in buitengewone gevallen tot bijstand van den ταμίας.

Porphyreon, Πορφυρέων, stad in Phoenīce, ten N. van Sidon.

Porphyrio (Pomponius), uitlegger van Horatius uit de 3de eeuw na C. Zijn commentaar op Horatius is nog grootendeels bewaard gebleven.

Porphyrio, Πορφυρίων, een gigant, een van de aanvoerders bij de Gigantomachia, werd door Heracles verslagen.

Porphyrius, Πορφύριος, van Batanēa in Syrië, geb. 233 na C., ontving zijne eerste opleiding te Tyrus, en kwam later naar Athene, waar hij de leerling werd van Longīnus, die zijn oorspronkelijken naam Malchus in P. vertaalde. 30 jaar oud ging hij naar Rome, waar hij 6 jaar lang met den grootsten ijver de lessen van Plotīnus volgde. Tot herstel zijner gezondheid bracht hij vervolgens 5 jaar op Sicilië door, daarna keerde hij naar Rome terug en na den dood van Plotinus trad hij als leeraar der wijsbegeerte op. Hij stelt zich voornamelijk ten doel de leer van Plotinus te verdedigen en te verklaren, en te bewijzen dat deze in den grond der zaak hetzelfde geleerd heeft als Plato en Aristoteles. Zijn voornaamste leerling was Iamblichus. Op vrij hoogen leeftijd trouwde hij met Marcella, een arme weduwe met zeven kinderen; hij stierf in 304. Zijne veelomvattende geleerdheid, de duidelijkheid [504]en nauwkeurigheid van zijne werken, en vooral zijne eerlijkheid werd algemeen, ook door zijne tegenstanders, erkend; ook hebben zijne werken tot laat in de middeleeuwen grooten invloed op de studie der wijsbegeerte gehad. De meeste er van, o.a. een in 15 boeken κατὰ Χριστιανῶν, zijn verloren gegaan; van die, welke bewaard gebleven zijn, zijn de voornaamste het leven van Plotinus en dat van Pythagoras en zijne verklaringen van Homerus.

Porrima, z. Carmenta.

Porsenna of Porsēna, Πορσήνας, koning of lars der etrurische stad Clusium, belegerde op verzoek van den verdreven Tarquinius Superbus de stad Rome. Hoewel hij Tarq. niet op den troon terugbracht, moesten de Rom. toch door afstand van grond den vrede verkrijgen. Het volksverhaal echter vermeldt, dat P., door den moed van Horatius Cocles en van Mucius met bewondering en ontzag vervuld, onverrichter zake aftrok. Dit is de gewone voorstelling. Volgens oudere berichten heeft P. de stad ingenomen, en is ze een tijdlang aan hem onderworpen geweest; de Romeinen mochten geen ander ijzer gebruiken dan wat ze voor den landbouw noodig hadden.

Portentum, zie auguria.

Porthāon, -theus, Πορθάων, -θεύς = Parthāon.

Porthmus, Πορθμός, haven in het gebied van Eretria op Euboea, aan de Z.-kust, ten O. van die stad.

Portuensis (via), van Rome naar Portus Augusti.

Portūnus, Portumnus, oorspronkelijk een god van de deuren en poorten, evenals Janus, later havengod bij de Rom., had te Rome een tempel bij de haven van den Tiber, waar jaarlijks den 17den Augustus de Portumnalia gevierd werden. Hij werd afgebeeld met een sleutel in de hand. Later werd hij geheel geïdentificeerd met Palaemon.

Portus Augusti, de nieuwe haven aan den mond van den Tiber, door keizer Claudius ten N. van Ostia aangelegd.

Portus Herculis, zie Cosa.

Porus, Πῶρος, vorst van een indisch rijk tusschen den Hydaspes en den Acesīnes, trachtte Alexander den overtocht van den Hydaspes te beletten, maar werd met zijn groot leger verslagen (326). Getroffen door zijn edel karakter, liet Alexander hem de regeering behouden en vergrootte hij zijn gebied nog door toevoeging van een naburig rijk, waarover een anderen P. regeerde. Hij werd later (318) door Eudēmus, den bevelhebber der grieksche troepen in Indië, verraderlijk gedood.

Porus, Πῶρος of Πώρινος λίθος, tufsteen, waarvan de tempel van Delphi, behalve de voorgevel, en ook die van Zeus te Olympia gebouwd was. De voorgevel van den Delphischen tempel was van marmer, Πάριος λίθος, z. Delphi en Alcmaeonidae.

Poseidon v. h. Museum Chiaramonte.

Poseidon v. h. Museum Chiaramonte.

Poseidon, Ποσειδῶν, -δάων, Neptūnus, zoon van Cronus en Rhea, kreeg bij de verdeeling der heerschappij over het heelal de regeering over de zee, op welker bodem hij met Amphitrīte en hunne kinderen zijn gouden paleis bewoont. Hij omvat en steunt de geheele aarde (Γαιήοχος), heerscht over alle godheden en veroorzaakt alle verschijnselen der zee, met zijn drietand doet hij naar verkiezing stormen opsteken en bedaren, rotsen splijten, de aarde schudden (Ἐννοσίγαιος, Ἐνοσίχθων), eilanden uit zee oprijzen; als hij op zijn wagen, bespannen met paarden met koperen hoeven, over de zee rijdt, dan leggen de golven zich neder en vormen voor hem een effen vlakte, terwijl zeemonsters opduiken en om hem heen dartelen. Voor allen, die met de zee in betrekking staan, is hij een beschermend god, daarentegen vervolgt hij met alle macht hen, die zijn toorn opgewekt hebben. Zoo moet bijv. Odysseus jaren lang op zee rondzwerven, omdat hij P.’s zoon Polyphēmus blind gemaakt heeft, zoo was hij een onverzoenlijk vijand van de Trojanen, wegens de trouweloosheid van Laomedon (z. a.); zelfs tegen Zeus durft hij zich soms verzetten en eens spande hij zelfs met Hera en Athēna samen om hem te boeien (z. Aegaeon).—De dienst van P. was over geheel Griekenland verbreid en van vele steden beweerde men dat zij door een van zijne talrijke zonen gesticht waren, het meest werd hij echter natuurlijk vereerd in kuststreken en op eilanden, in de Peloponnēsus vooral op de landengte van Corinthe, waar te zijner eer de isthmische spelen gevierd werden, en op de Noordkust, verder in de ionische steden van Klein-Azië (z. Panionia), enz. Toch was zijne vereering vroeger nog meer algemeen geweest, toen hij als god van het water in het algemeen, dus ook van bronnen, rivieren, enz., ook in het binnenland als bevruchtend en voedselgevend god beschouwd werd. Vandaar [505]verscheiden verhalen van zijne twisten met andere goden over het bezit van een of ander land, bijv. met Athēna (z. a.) over Attica en Troezen, niet Hera over Argolis (z. Inachus). Onder de dieren zijn hem de dolfijn en de stier, maar vooral het paard, gewijd. In vele verhalen wordt hij met paarden in betrekking gebracht (z. Balius en Oenomaüs), hij zou het paard geschapen en den menschen geleerd hebben zich er van te bedienen (Ἵππιος), hij wordt de vader genoemd van de paarden Arīon en Pegasus. Daarom schept hij ook behagen in wedrennen met paarden en wagens, zooals op verscheiden plaatsen, vooral te Onchestus en op de landengte van Corinthe, te zijner eere gehouden werden. Men offerde hem stieren, liefst zwarte, evers, rammen, soms ook paarden. De denneboom, die hout voor den scheepsbouw levert, was hem heilig. Zijne beelden gelijken veel op die van Zeus, hoewel zijne trekken scherper en zijne haren gewoonlijk verward zijn; hij is kenbaar aan zijn drietand of aan den dolfijn, die hem vergezelt, ook is hij dikwijls in het gezelschap van Amphitrīte e. a. zeegodheden. Dichters noemen hem donker van haar (Κυανοχαίτης).

Posideon, Ποσειδέων, 6de maand van het Attische jaar (Dec.–Jan.), z. Annus.

Posidēum, Ποσείδειον, -δήιον, 1) stad op de grens van Cilicia en Syria, tegenover Cyprus.—2) stad in Cassiōtis (Syria).

Posidippus, Ποσείδιππος, 1) van Cassandrēa, een van de beste dichters der nieuwe attische comedie. Hij schreef ongeveer 40 stukken, waarvan een, Δίδυμοι genaamd, waarschijnlijk door Plautus in zijn Menaechmi is nagevolgd. Hij trad voor het eerst op omstreeks 287.—2) grieksch epigrammendichter, ongeveer gelijktijdig met den vorigen, waarschijnlijk van Sicilië.

Posidium = Posidonium.

Posidonia, Ποσειδωνία, oude naam van Paestum.

Posidonium, Ποσειδώνιον, Z.W. kaap van het chalcidische schiereiland Pallēne.

Posidonius, Ποσειδώνιος, 1) van Olbiopolis, geschiedschrijver uit de eerste helft van de 2de eeuw.—2) van Apamēa, gewoonlijk naar zijn verblijf op Rhodus de Rhodiër genoemd, geb. omstreeks 135, was een leerling van Panaetius. Na diens dood reisde hij naar Italië, Hispanië, enz., en trad daarna als hoofd der stoicijnsche school op Rhodus op. Hij wordt de geleerdste onder de stoicijnen genoemd en trachtte de leer van Plato en Aristoteles met de stoicijnsche te vereenigen. Cicero en Pompeius woonden zijne voordrachten bij. Ook aan de staatszaken nam hij deel en in 86 kwam hij als gezant naar Rome. Van zijne talrijke werken over geschiedenis en natuurwetenschappen, waaronder een vervolg op Polybius in 52 boeken was, zijn slechts fragmenten bewaard. Hij heeft een ontzaglijken invloed gehad op de denkrichting van zijn tijd en van latere geslachten.

Possessio, het feitelijk bezit eener zaak, in tegenstelling van dominium of eigendom volgens streng rom. recht. Zie bonorum possessio.

Postliminium, zie ius postliminii.

Postumia (via), in Gallia Cisalpīna, van Genua over Cremōna en Mantua naar Aquileia. Deze weg is in het jaar 148 door den consul Sp. Postumius aangelegd.

Postumii, patricisch geslacht, misschien van etruscischen oorsprong. 1) P. Postumius Tubertus, consul in 505 en 503, bracht den Sabijnen zware nederlagen toe, hoewel hij eenmaal zelf verslagen werd.—2) A. Postumius Albus Regillensis, consul in 496, legde zijn consulaat neder om tot dictator benoemd te kunnen worden (v. a. was hij dictator in 498) en behaalde toen op de Latijnen de schitterende overwinning bij het meer Regillus. Zijn zoon Sp. was een der drie mannen, die in 454 naar Griekenland gezonden werden om aldaar de wetten te bestudeeren.—3) A. Post. Albus Reg., zoon van no. 2, consul in 464, overwon de Aequers.—4) A. Postumius Tubertus, dictator in 431, bracht aan de Aequers en Volscers eene schrikkelijke nederlaag toe bij den berg Algidus. Het verhaal, dat T. Manlius Capitolīnus Imperiōsus (zie Manlii no. 10) zijn zoon zou hebben ter dood gebracht wegens ongehoorzaamheid, wordt door oudere schrijvers op naam van dezen Postumius gesteld.—5) M. Post. Albus Regill. werd als consulairtribuun in 426 door de Vejenten verslagen en hiervoor met een geldboete gestraft.—6) P. Post. Albinus Regill., consulairtribuun in 414, werd door zijn troepen gesteenigd.—7) Sp. Postumius Albīnus, consul in 334 en 321 met T. Veturius Calvīnus, zie Veturii no. 6.—8) L. Postumius Megellus, consul in 305, 294 en 291, versloeg bij herhaling Samnieten en Etruscers en hield tweemaal een triumftocht tegen den wil van den senaat onder de bescherming van eenige volkstribunen.—9) L. Post. Megellus, zoon van no. 8, consul in 262, veroverde de stad Agrigentum op Sicilia.—10) L. Post. Albinus, consul in 234 en 229, overwon de Liguriërs en de Illyriërs, doch sneuvelde in 216 toen hij consul designatus was, in de Litāna Silva tegen de Bojers.—11) Sp. Post. Albinus, zoon van no. 10, consul in 186, werd door den senaat belast met een onderzoek naar de Bacchanalia (z. a.). Zie ook Marcii no. 14.—12) A. Post. Albinus, consul in 180, voerde in 174 met strengheid de censuur, terwijl Sp. Post. Albinus Paullulus (misschien zijn broeder) consul was. Een L. Post. Albinus (wellicht een derde broeder) was in 173 consul en gaf den eersten stoot aan de oprichting van tabernae voor rom. ambtenaren op reis.—13) A. Post. Albinus, een der 10 gezanten, die in 146 de provincie Achaia moesten organiseeren, schreef eene geschiedenis van Rome in het Grieksch.—14) Sp. Post. Albinus, consul in 110, voerde in den oorlog tegen Jugurtha niets uit. Zijn broeder A. Post. Albinus, die als legaat onder hem diende, nam het legerbevel op zich, toen Sp. naar Rome vertrok om de comitia te houden, doch werd door Jugurtha verslagen, [506]waarna het rom. leger onder het juk moest doorgaan.—15) Behalve deze Romeinsche Postumii, wordt er ook nog melding gemaakt van een Etruscisch zeeroover, Postumius genaamd, die in het jaar 342 (339) met twaalf kaperschepen als vriend de haven van Syracūsae binnenliep, maar door Timoleon terechtgesteld werd.

Postumus (M. Cassianius Latinius), één van de zoogenaamde dertig tyrannen (zie triginta tyranni II). Toen keizer Galliēnus uit Gallië tegen Ingenuus (z. a.) optrok, vielen de Franken in Gallië en Spanje, en plunderden o.a. Tarraco, maar werden daarop door Postumus verslagen, die vervolgens (winter van 258/59 n. C.) zich tot keizer liet uitroepen, en den jongen Valeriānus, den zoon van Gallienus, te Keulen liet vermoorden. Vijf jaar lang (259–264) heeft hij Gallië tegen de Franken verdedigd, maar het rechtsrijnsche gebied is waarschijnlijk in dien tijd aan de Alamannen verloren gegaan. Toen Postumus door de generaals van Gallienus in het nauw werd gebracht, nam hij tot mede-keizer Victorīnus aan (waarschijnlijk begin van 268). Hij heerschte als keizer, evenals zijne opvolgers Victorinus (268–269) en Tetricus (270–273), over Gallië, Britannië en Spanje, en wilde een afzonderlijk westersch rijk stichten. Zijne regeering was voor Gallië een tijdperk van vrede en bloei. Postumus werd, nadat hij een anderen pretendent, Lollianus, had overwonnen, door zijn soldaten te Mainz vermoord (268/9).

Postvorta, z. Carmenta.

Potamides, Ποταμίδες, rivier- en stroomnimfen.

Potentia, 1) stad in Picēnum, sedert 184 rom. kolonie.—2) stad in het Noorden van Lucania, aan de grens van Apulia.

Potidaea, Ποτίδαια, Ποτείδαια, corinthische volkplanting op de landengte, die Pallēne met Chalcidice verbindt, sterke vesting. In den perzischen oorlog sloeg P. de aanvallen der Perzen af en trad tot het atheensch verbond toe. In den peloponnesischen oorlog viel het af, doch moest zich weder aan de Atheners overgeven, die tot straf de inwoners dwongen de stad te verlaten (430/29) en van Potidaea eene cleruchie maakten. In 356 werd Pot. door Philippus van Macedonia veroverd en verwoest, doch om de gunstige ligging liet Cassander het onder den naam Cassandrēa herbouwen.

Potidania, Ποτιδανία, vesting in Aetolia op de locrische grenzen.

Potitii, zie Pinarii.

Potniades, Ποτνιάδες, bijnaam van de Eumeniden en de Bacchanten; ook de paarden van Glaucus no. 2 worden zoo genoemd.

Potniae, Ποτνίαι, eerwaardigen, bijnaam van Demēter, Persephone en de Erinyes.

Potniae, Πότνιαι, stadje in Boeotia aan den weg van Thebae naar Plataeae, aan den Asōpus. Men vertelde, dat het gras van de weiden in den omtrek de paarden razend maakte. Z. Glaucus no. 2.

Practius, Πράκτιος, riviertje in Troas, dat langs Percōte in den Hellespont uitstroomt.

Praecōnes bij de Rom. moeten niet op ééne lijn gesteld worden met de κήρυκες bij de Grieken. Een praeco was niets meer dan een openbaar omroeper, die ook gebruikt werd om iets af te kondigen of in de volksvergadering met luider stem voor te lezen. Zij riepen de comitia en soms ook den senaat te zamen. Zie apparitores.

Praefecti zijn in het algemeen allen, die ergens over gesteld zijn; zoo heet b.v. de scheepskapitein praefectus navis, de admiraal praefectus classis, het hoofd der roeiers, pr. remigum enz. Eenige praefecti echter zijn er, die hieronder eene afzonderlijke vermelding behoeven.

Praefecti aerario, twee ambtenaren, die door sommige keizers, als Augustus, Tiberius, Caligula, Nero, met het administratief beheer van het aerarium belast waren, in plaats der quaestores urbani, totdat het aerarium met de keizerlijke schatkist (fiscus) samensmolt.

Praefecti Capuam Cumas, ook IV viri in Campaniam of IV viri iuri dicundo geheeten, werden sedert 318 naar de campaansche steden Capua, Cumae, Casilīnum, Volturnum, Liternum, Puteoli, Acerrae, Suessula, Atella en Calatia gezonden om recht te spreken. Ook voor andere deelen van het romeinsch gebied werden door den praetor, niet door het volk, praefecti iuri dicundo benoemd, die in zijn naam recht spraken. Zie Praefectura.

Praefecti iuri dicundo, zie Praefectura.

Praefecti sociorum. Evenals over een rom. legioen zes tribuni militum stonden, stonden over elk legioen italische socii, ala geheeten, zes praefecten, die door de rom. legeraanvoerders werden aangesteld.

Praefectūra. Het geheele Romeinsche burgergebied, met uitzondering van de coloniae Romanae, wier overheden zelf mochten rechtspreken, en van Latium, was in districten (praefecturae) verdeeld, en de rechtspraak was daar opgedragen aan een voor elke praefectura jaarlijks door den praetor urbanus te benoemen praefectus iuri dicundo. Alleen de praefecti voor N.W. Campania, de Praefecti Capuam Cumas (z. a.) werden in de comitia tributa gekozen.—Onder Constantijn den Gr. kregen de 4 groote deelen, waarin het rom. keizerrijk gesplitst werd, ook den naam praefecturae.

Praefectus Augustālis of praef. Aegypti, de keizerlijke stadhouder van Aegypte.

Praefectus praetorio, bevelhebber der door Augustus ingestelde cohortes praetorianae of keizerlijke garde. Onder Augustus waren er twee, later afwisselend één, twee of eene enkele maal drie.

Praefectus Urbi(s). Toen de consuls nog de eenige hooge overheden te Rome waren, stelden zij, wanneer beiden de stad moesten verlaten, onder den titel praef. Urbis of Urbi een stadhouder aan. Met de instelling der praetuur in 366 werd deze maatregel overbodig, daar de praetor urbanus nu in zoodanig [507]geval als plaatsvervanger der consuls optrad. Eénmaal ’s jaars echter, tijdens de feriae Latinae, die op den albaanschen berg gevierd en door alle overheden bijgewoond werden, werd in de alsdan bijna verlaten stad een jongeling van aanzienlijken huize met het politietoezicht belast onder den titel praef. Urbi feriarum Latinarum causa.—Augustus stelde onder den naam van praef. Urbi een vasten gouverneur van Rome aan, wiens politietoezicht en rechtsmacht zich later tot op 100 mijlen buiten Rome uitstrekte.

Praefectus vigilum, kommandant der nacht- en brandwacht te Rome.

Praeficae, gehuurde vrouwen, die bij de begrafenissen van aanzienlijke lieden jammerden en klaagzangen aanhieven.

Praeneste, Πραίνεστος, thans Palestrina, oude stad van Latium, op eene rots gelegen en door zijne hooge ligging koel en een aangenaam zomerverblijf (frigidum Praeneste). Er was een beroemde Fortuna-tempel met een orakel. De weg, die van Pr. over Gabii naar Rome liep, heette via Praenestina. Praeneste was na 338 een civitas foederata, en bekleedde onder het nomen Latinum een bevoorrechte plaats. In 216 weigerde de stad het romeinsche burgerrecht, dat de senaat haar aanbod wegens de dappere verdediging van Casilīnum. In 82 werd de stad door Sulla belegerd, en door den jongen Marius verdedigd. Kort na den slag bij de Porta Collina (1 Nov. 82) gaf het zich over, en werd toen uitgeplunderd en zwaar gestraft. Later bracht Sulla er eene kolonie heen.

Praerogatīva, een woord, dat bij de comitia centuriata te huis behoort. In het eerst stemden de 18 riddercenturiën het eerst en werden hierom praerogativae genoemd; na de hervorming dezer comitia werd door het lot eene centurie der eerste klasse aangewezen om voor te stemmen, die dan centuria praerogativa was. Z. ook principium.

Praes, zie vas.

Praesentēius (P.), onderbevelhebber van Q. Pompaedius Silo in den marsischen oorlog.

Praesus, Πραῖσος, Πρᾶσος, stad in oostelijk Creta, in het gebied der Eteocrētes, in 140 door de Grieken van het eiland vernietigd.

Praetexta, toga met purperen rand omweven, zooals te Rome de curulische overheden en kinderen droegen.

Praetexta, n.l. fabula, eene tragoedia, die op rom. bodem speelt en waarin de spelers, die de hoofdrollen vervullen en beroemde of hooggeplaatste Rom. voorstellen, de toga praetexta dragen. In het algemeen zag men te Rome niet gaarne Rom. ten tooneele gevoerd.

Praetor, ἡγεμών, στρατηγός. In 367, toen de lex Licinia Sextia den toegang tot het consulaat voor de plebejers had opengesteld, werd voor de civiele rechtspraak het praetorsambt in het leven geroepen. In 337 werd ook de praetuur voor plebejers opengesteld; de eerste plebejische praetor was Q. Publilius Philo. In 241 werd het getal praetoren op twee gebracht; de een, die nu praetor urbānus genoemd werd, was belast met de rechtspraak tusschen rom. burgers, de andere, praetor inter peregrīnos, met die tusschen burgers en peregrini. Over den aard dezer rechtspraak zie iudex. Praetor iudicem dat, ius dicit, rem iudicatam addicit. De pr. urb. trad tevens bij afwezigheid van beide consuls als hun plaatsvervanger op. Hij is de collega minor der consuls, en wordt evenals deze in de comitia centuriata gekozen onder voorzitting van een consul of dictator; hij heeft het ius cum patribus agendi en het ius agendi cum populo. Na den eersten punischen oorlog kwamen er (in 227) 2 praetoren bij als stadhouders van Sicilia en Sardinia en na de verovering van Hispania (in 197) nog 2. Welk praetorschap aan ieder ten deel zou vallen, werd door het lot beslist. Door Sulla en Caesar werd het aantal praetoren achtereenvolgens tot 8, 10, 14 en 16 vermeerderd. Sedert de invoering der quaestiones perpetuae (zie iudicium publicum en iudex) in 149 werd het gewoonte, dat de praetoren gedurende hun ambtsjaar te Rome bleven en eerst daarna een stadhouderschap kregen (zie provincia). Krachtens hun imperium konden de praetoren ook een leger aanvoeren. Hunne insignia waren de sella curulis, de toga praetexta en 2 lictoren binnen Rome (zie lex Plaetoria), daarbuiten 6. Wanneer een praetor op het forum zijn ambt uitoefende stond zijn zetel op eene verhevenheid, tribūnal. Praetor is ook de oudste en algemeene naam voor stadhouder, zie propraetor.

Praetoriāni, zie cohortes praetoriae.

Praetorium, de ruimte in de legerplaats, 200 voet lang en 200 voet breed, waar de tent van den veldheer was opgeslagen, ook de veldheerstent zelf.

Praetorium Agrippīnae, rom. vesting in het land der Bataven, gesticht ten tijde van keizer Claudius, tgw. Arentsburg bij Voorburg. Hier was tevens een station van de romeinsche Rijnvloot. De Fossa Corbulonis, gegraven in 47 n. C. (de tegenwoordige Vliet) loopt hierlangs.

Praetutii of Praetutiāni, een stam in het Z. van Picēnum.

Praevaricatio (van varus, krom) is het heulen van een aanklager met den beschuldigde. Daar bij de Rom. in rechten het non bis in idem gold, zocht een schuldige, die eene ernstige aanklacht vreesde, wel eens een zijner vrienden te bewegen hem aan te klagen, natuurlijk met het doel om door scheeve of verdraaide behandeling der zaak de aanklacht te verliezen en den schuldige te hooren vrijspreken. Het bewijs van praevaricatio was moeielijk te leveren; werd zij echter bewezen, dan was eerloosheid er het gevolg van en kon de aanklacht door een ander worden opgevat.

Πράκτορες, beambten bij het financiewezen te Athene, die boeten e. dgl., voor zoover zij ten bate van den staat kwamen, moesten innen.

Prandium, ontbijt, doch niet zooals wij in [508]den ochtend gebruiken, dat ientaculum heet en niet algemeen in zwang was, maar een soort van lunch omstreeks den middag (12 uur).

Prasiae, Πρασιαί, 1) stad op de Oostkust van Laconica.—2) demus aan de Z.O. kust van Attica.

Prasias lacus, Πρασιὰς λίμνη, meer in Thracië, door den Strymon. gevormd, even ten N. van Amphipolis.

Prasii, Πράσιοι, machtig indisch volk aan den Ganges, met de hoofdstad Palibothra. Omstreeks 300 bracht hun koning Sandracottus een leger van ± 500000 man met 3000 olifanten op de been.

Pratinas, Πρατίνας, van Phlius, een van de oudste treurspeldichters te Athene, tijdgenoot van Aeschylus. Hij wordt de eerste dichter genoemd, die te Athene een satyrdrama liet opvoeren.

Praxagoras, Πραξαγόρας, Athener, schrijver eener geschiedenis van Constantijn den Groote, van Alexander en van de koningen van Attica, die bijna geheel verloren zijn. Hij leefde in de 4de eeuw n. C.

Praxilla, Πράξιλλα, van Sicyon, lyrische dichteres omstreeks het midden der 5de eeuw.

Praxiphanes, Πραξιφάνης, van Mytilēne of van Rhodus, leerling van Theophrastus, later zelf leeraar der peripatetische wijsbegeerte, hield zich voornamelijk met grammatische studiën bezig.—Een ander van denzelfden naam wordt onder de leermeesters van Epicūrus genoemd.

Praxiteles, Πραξιτέλης, Athener, een van de grootste beeldhouwers, wiens beelden uitmuntten door schoonheid van vormen en bevalligheid van stand (± 350). Een van zijne meesterstukken was de Aphrodīte, die hij voor de Cnidiërs maakte. Een Hermeskop van Pr. is op blz. 311 afgebeeld.

Prelius lacus, moeras op de etruscische kust, ten Z.W. van Rusellae.

Prexaspes, Πρηξάσπης, een gunsteling van Cambȳses, op wiens bevel hij Smerdis doodde. Na den dood van Cambyses (522) maakte hij, om den valschen Smerdis te ontmaskeren, zijne daad aan het volk bekend, terwijl hij op een toren stond, daarop wierp hij zich naar beneden.

Priamides, Πριαμίδης, Hector, Paris e. a. zonen van Priamus.

Priamus, Πρίαμος, 1), zoon van Laomedon en Strymo. Toen Heracles Troje had ingenomen, werd hij gevangen genomen, maar door zijne zuster Hesione vrijgekocht, vandaar werd zijn oorspronkelijke naam Podarces in Pr. (van πρίασθαι) veranderd. Na het vertrek van Heracles volgde hij zijn vader op, hij ondernam als bondgenoot der Phrygiërs een krijgstocht tegen de Amazonen, huwde met Arisbe, later met Hecabe, en leefde met het talrijk kroost (50 zoons en 50 dochters), dat hij bij deze en andere vrouwen had, gelukkig en tevreden, totdat de trojaansche oorlog uitbrak, die hem eerst van bijna al zijne zonen beroofde en hem eindelijk regeering en leven kostte. Aan den oorlog neemt hij wegens zijn hoogen leeftijd persoonlijk geen deel, slechts tweemaal komt hij buiten de stad, eerst om een verdrag te sluiten, waarbij de oorlog door een tweegevecht tusschen Paris en Menelāus beslist zou worden, later onder geleide van Hermes, om van Achilles de uitlevering van het lijk van Hector af te smeeken. Toen de Grieken de stad binnendrongen, zocht de grijze koning met zijn vrouw en dochters een schuilplaats bij het altaar van Zeus, maar toen hij zijn zoon Polītes door Neoptolemus zag dooden, slingerde hij zijne lans naar den vijand, die daarop in woede op hem toeliep en hem met zijn zwaard doorstak.—2) zoon van Polītes no. 1, tochtgenoot van Aenēas.

Priāpus, Πρίαπος, zoon van Dionȳsus, Hermes, Pan of Adōnis en Aphrodīte of Chione, een god van wijn- en tuinbouw, van vee- en bijenteelt, ook van visscherij, vooral te Lampsacus vereerd, van waar zijn dienst zich over het overige Griekenland schijnt te hebben uitgebreid. De Rom. identificeerden hem met Mutīnus. Zijne beelden werden veelal in tuinen en wijnbergen geplaatst om als vogelverschrikker te dienen. Men offerde hem de eerstelingen der vruchten, melk, honig, bokken en ezels. Hij wordt soms afgebeeld als een knaap, soms als een grijsaard, gewoonlijk met vruchten, een snoeimes of een horen van overvloed in de hand.

Priēne, Πριήνη, aziatisch-ionische stad op de zuidelijke helling van den berg Mycale en aan de Latmische golf. In de 4de eeuw is de stad zeer regelmatig herbouwd, en, nu ze door de Duitschers opgegraven is, geeft ze een goed denkbeeld van een hellenistische stad. De wijsgeer Bias was hier geboren.

Primigenia, bijnaam van Fortuna, waaronder zij vooral te Praeneste vereerd werd. Zij werd daar als de oudste dochter van Jupiter, maar later als de moeder van Jupiter en Juno beschouwd en had een beroemd orakel, dat geraadpleegd werd door het werpen met eikenhouten staafjes, waarin ouderwetsche letters gesneden waren.

Primipilus, Primus Pilus, zie centurio.

Primus, zie Antonii no. 15.

Princeps, de oorspronkelijke keizerstitel, door Augustus aangenomen als natuurlijke princeps senatus.

Princeps inventūtis. Degenen, die bij het opmaken der ridderlijsten door de censoren bovenaan geplaatst waren, werden principes inventutis genoemd. Onder Augustus werden zijne beide kleinzoons C. en L. Caesar door de ridderschap tot principes inventutis uitgeroepen, en vervolgens werd het gebruikelijk dat de vermoedelijke troonopvolger dezen titel voerde.

Princeps senātus. Hij, die bij het opmaken van de lijst der senatoren door de censoren als de meest waardige bovenaan werd geplaatst, werd princeps senatus genoemd. Het was een groot eerbewijs, en zoolang het gebruikelijk bleef, in senaatszittingen den princeps het eerst naar zijn gevoelen te vragen, was deze waardigheid niet van belang ontbloot. [509]

Principes, zie centuria.

Principium. Bij de comitia curiata en tributa stemden alle afdeelingen tegelijk. Als nu de stemmen geteld waren, kwamen de rogatores (stemopnemers) op het templum (de spreekplaats), waar de voorzitter der vergadering zich bevond, bijeen. Nu werd bij loting vastgesteld, in welke volgorde elke afdeeling den uitslag zou mededeelen. De naam van de eerstgevraagde afdeeling, zoowel bij de curiae als bij de tribus, heette principium, en werd, als het een wet gold, met den naam van den burger, die daarin het eerst gestemd had (qui primus scivit) aan het hoofd van de wet vermeld. Z. ook praerogativa.

Prisciānus, van Caesarēa, rom. taalgeleerde te Constantinopel (± 500 na C.), wiens institutiones grammaticae in de middeleeuwen nog lang als latijnsche spraakleer werden gebezigd.

Priscus, 1) zie Helvidius Priscus.—2) een Thraciër, die door Theodosius II als keizerlijk gezant tot Attila werd gezonden en eene geschiedenis van het rom. rijk en van de oorlogen met Attila schreef. Er zijn nog fragmenten van over.—3) Attius Priscus, schilder onder de regeering van Vespasiānus.

Privernum, oude volscische stad in Latium, reeds vroeg door de Rom. tot kolonie gemaakt. Het lag aan den Amasēnus en had belangrijken wijnbouw.

Privilegium (van privus en lex), 1) eene wet, die tegen één enkelen persoon gericht is, zooals de lex Clodia tegen Cicero.—2) een wet of besluit ten gunste van één persoon of van enkele personen, vandaar voorrecht.

Προβολή, te Athene een aanklacht bij de volksvergadering, waarop echter alleen eene voorloopige veroordeeling konde volgen; daarna werd de zaak voor een van de gewone rechtbanken gebracht. De πρ. werd alleen in bizonder ernstige gevallen toegepast, de uitwerking er van bestond, naar het schijnt, alleen in den invloed, dien zulk een uitspraak van het volk op de rechters uitoefende.

Προβούλευμα, praeadvies van den raad, eene voorloopige voordracht, waarop de goedkeuring der volksvergadering gevraagd werd.

Πρόβουλοι, 1) in oligarchisch geregeerde staten eene commissie uit den raad om de aangelegenheden die voor den raad kwamen, vooraf te onderzoeken en praeadvies erover uit te brengen.—2) een college van 10 mannen, te Athene na de nederlaag op Sicilië (413) ingesteld, om in den daardoor veroorzaakten nood te voorzien. Zij werkten in het belang der oligarchie en waren twee jaar later met alle macht behulpzaam bij het invoeren van de regeering der 400.—3) de afgevaardigden bij de bondsvergadering der 12 ionische staten.

Probus. 1) M. Aurelius Probus, rom. keizer (276–282 na C.), geb. te Sirmium (232), een man van geringe afkomst. Van zijn militaire loopbaan vóór zijn verheffing tot keizer is niets zekers bekend. Hij was een uitstekend keizer, die de Alemannen en de met hen verbonden Longiones, Franken en Burgundiërs terugdrong en aan het van alle zijden bedreigde rom. rijk aldus verademing schonk. Hij herstelde de Rijngrens, en beschermde de steden aan den Rijn, door aan de overzijde castella, observatieposten, op te richten. Hij overwon de tegenkeizers Proculus en Bonosus, verplaatste 100000 Bastarners naar het bijna ontvolkte Thracia en had eindelijk rondom vrede. Daar hij echter ook in vredestijd de soldaten arbeid liet verrichten en hen gebruikte om langs den Donau moerassen droog te leggen en wijngaarden aan te leggen, en omdat hij zich had uitgelaten, dat hij eenmaal geen soldaten meer hoopte noodig te hebben, brak er een oproer uit, waarin hij werd doodgeslagen.—2) M. Valerius Probus, uit Berȳtus, beroemd rom. taalgeleerde tijdens Nero.

Procas (Silvius), koning van Alba Longa, vader van Numitor en Amulius.

Prochyta, eiland op de kust van Campania, bij kaap Misēnum, thans Procida.

Procilii. Cicero vermeldt twee mannen van dezen naam, een volkstribuun, die in slechten roep stond en veroordeeld werd, en een geschiedschrijver. Overigens zijn beiden onbekend.

Proclēa, Πρόκλεια, dochter van Laomedon, gehuwd met Cycnus no. 2, moeder van Tenes en Hemithea.

Procles, Προκλῆς, zoon van Aristodēmus no. 1, regeerde na den dood van zijn vader met zijn broeder Eurysthenes over Lacedaemon; hij is de stamvader van het koninklijk geslacht der Procliden.

Proclus, Πρόκλος, van Constantinopel, geb. 410 na C., beroemd neo-platonisch wijsgeer uit de atheensche school, aan welker hoofd hij geruimen tijd stond. Hij wordt beschreven als een edel en waardig man, die zeer streng en matig leefde, zijn aanzienlijk vermogen aan liefdadige werken besteedde, en zijn best deed aan het heidendom door de wijsbegeerte nieuwen steun te verschaffen. Hij stierf in 485.—Pr. was een zeer vruchtbaar schrijver, behalve commentaren op Plato bezitten wij van hem taal-, wis- en sterrenkundige werken en gedichten.

Procne, Πρόκνη, dochter van Pandīon, gehuwd met Tereus, bij wien zij moeder was van Itys. Eens ging Tereus naar Athene om zijn schoonvader te bezoeken, en Pr. verzocht hem, als hij terugkwam, hare zuster Philomēla mede te brengen. Tereus deed dit, maar onderweg onteerde hij zijne schoonzuster, en opdat zij deze daad niet aan Procne konde verraden, hield hij de zusters van elkander gescheiden en sneed hij ten overvloede aan Philomēla de tong uit. Toch vond deze middel, door een kunstig weefsel hare zuster op de hoogte van het gebeurde te brengen; om zich te wreken doodden zij gezamenlijk den kleinen Itys, en zetten zij zijn vleesch aan Tereus als spijs voor. Toen deze bemerkte wat zij gedaan hadden, vervolgde hij beide zusters met een bijl om ze te dooden, maar op het oogenblik dat hij haar zoude inhalen, werd hij in een hoppe of een havik veranderd, [510]Procne werd een nachtegaal en Philomēla een zwaluw of omgekeerd.

Proconnēsus, Προκόννησος (reeëneiland), eiland en stad in de Propontis, door de Milesiërs gesticht, met beroemde marmergroeven, thans Marmara. Zie Cyzicus.

Proconsul of pro consule. Wanneer de consuls hun ambtsjaar volbracht hadden en naar hunne provinciën gingen als stadhouders, waren zij eigenlijk privati, maar de senaat verlengde hun imperium en bekleedde hen voor het bestuur hunner provincie met consulaire macht. Zie prorogatio. Er waren enkele belangrijke provincies, die bij voorkeur aan consuls werden opgedragen en waarvan de stadhouder, ook al was hij geen consul geweest, toch pro consule werd uitgezonden. Toen Pompeius den senaat dwong, hem naar Hispania te zenden, om in den oorlog tegen Sertorius den proconsul Metellus ter zijde te staan, moest de senaat hem wel met een consulair imperium bekleeden en pro consule laten uittrekken. Zie ook propraetor.

Procopius, vriend en bloedverwant van keizer Iuliānus, bevelhebber van het leger in Mesopotamia, liet zich onder keizer Valens tot keizer uitroepen (365 na C.), maar werd reeds spoedig (366) door zijn leger in den steek gelaten, en door de zijnen aan Valens uitgeleverd.

Procris, Πρόκρις, dochter van Erechtheus, gehuwd met Cephalus.

Procrustes, Προκρούστης, uitrekker, bijnaam van Damastes of Polypēmon, een wreed roover, die bij Eleusis woonde. Hij had twee bedden, een zeer lang en een zeer kort, wanneer nu een vreemdeling in zijne handen viel, dan legde hij hem op een van die bedden, lange personen bracht hij op de maat van het korte bed door een stuk van hen af te snijden, korte rekte hij in het lange zoo lang uit, totdat zij stierven. Theseus doodde hem.

Proculēius Varro Murēna (C.), rom. ridder, wien door Augustus was opgedragen, Cleopatra als gevangene naar Rome over te brengen. Horatius prijst hem, omdat hij zijn vermogen gedeeld had met zijne broeders, die in den burgeroorlog alles verloren hadden. Hij bracht zichzelf, toen hij ziek werd, door vergif om het leven.

Proculi. 1) Julius Proculus verhaalde aan het rom. volk, dat Romulus in een onweder ten hemel was gevaren.—2) Sempronius Proculus, beroemd rom. jurist uit de school van Q. Antistius Labeo, naar wien diens volgelingen Proculiani worden geheeten. In de Pandecten vindt men nog uittreksels uit zijne werken. Hij leefde ten tijde van Nero.—3) Proculus beproefde in 280 na C. een opstand tegen keizer Probus, hij moest echter de wijk nemen naar de Franken, die hem uitleverden, waarna Probus hem ter dood liet brengen.

Proculiāni, zie Proculi no. 2.

Procuratio, 1) de werkzaamheid van een procurator.—2) het nemen van maatregelen om ongelukken en rampen af te weren, die door prodigia en portenta werden aangekondigd.

Procurātor, degene die voor een ander eene zaak bezorgt, de zaakwaarnemer, in het huiselijk leven de huishouder, de slaaf die de geheele huishouding bestuurde. Onder de keizers werd in de keizerlijke provinciën het geldelijk beheer opgedragen aan procuratores Caesaris, die dus de vroegere quaestoren vervingen en ook wel belast werden met het stadhouderschap over kleine provinciën, die als onderdeelen eener grootere werden beschouwd. Zoo was b.v. Pontius Pilātus procurator van Judaea, dat als een aanhangsel van Syria werd gerekend. Ook de bestuurders van verschillende takken van het financiewezen droegen wel dezen naam, b.v. procurator rei privatae, bestuurder van ’s keizers vermogen, procurator metallorum, enz. Voor deze betrekkingen werden gewoonlijk equites genomen.

Procyon, Προκύων, z. Canis minor.

Prodictātor of pro dictatore. Het eenige bekende geval van iemand, die, zonder eigenlijk den titel van dictator te hebben, toch met deze waardigheid werd bekleed, is dat van Q. Fabius Maximus in 217. Zie dictator.

Prodicus, Πρόδικος, 1) uit Phocaea, episch dichter uit zeer ouden tijd, aan wien eene Μινυάς werd toegeschreven.—2) van Iūlis op het eiland Ceos, beroemd sophist, kwam als gezant naar Athene, en vond er zooveel bijval, dat hij er zich vestigde. Hij stond in vriendschappelijke betrekking met Socrates, Xenophon, Plato, Euripides, Isocrates en vele andere mannen van naam, waaronder sommige zijne leerlingen genoemd worden. Hij besteedde vooral veel studie aan de verschillende beteekenissen van synonieme woorden, met een spitsvondigheid, waarmede Plato dikwijls den spot drijft; overigens spreekt deze van hem altijd met groote achting, σοφώτερος Προδίκου was een soort van spreekwoordelijke uitdrukking. Bekend is zijne allegorie van Heracles op den tweesprong (z. Xenophon’s Memorabilia II 1. 21 sq.); overigens is niets van hem bewaard gebleven.

Prodigium, zie auguria.

Πρόδικος, de voogd van een minderjarig koning te Sparta, die in naam van zijn pupil de regeering uitoefende.

Prodomus, πρόδομος, zie templum.

Προεδρία, 1) het recht vooraan te zitten, in het bizonder in den schouwburg, een recht dat te Athene als eerbewijs verleend werd aan aanzienlijke of verdienstelijke personen, ook vreemdelingen.—2) voorzitterschap, in het bizonder het voorzitterschap van den raad en de volksvergadering te Athene. Dit werd vroeger bekleed door den ἐπιστάτης (z. Πρυτάνεις), maar sedert omstreeks 378 door een van de πρόεδροι, waarvan bij het begin van iedere prytanie 9 door het lot werden aangewezen, nl. een uit iedere phyle behalve die, welke de prytanie had.

Προεισφορά, het voorschieten van de εἰσφορά. In iedere symmorie waren 15 van de rijkste leden verplicht om, wanneer eene εἰσφορά uitgeschreven werd, in spoedeischende gevallen het geheele aandeel der symmorie voor te [511]schieten, waarbij zij natuurlijk het recht hadden het voorgeschotene van hunne medeleden terug te vorderen.

Proërna, Proherna, Πρόερνα, stad in het W. van het thessalische landschap Phthiōtis.

Proërosia, Προηρόσια, feest bij het begin van den bloeitijd, den 13en Boëdromion te Eleusis uit naam van alle grieksche staten ter eere van Demēter gevierd.

Proetides, Προιτίδες, de drie dochters van Proetus: Lysippe, Iphianassa en Iphinoë; zij werden met waanzin gestraft, omdat zij zich schooner genoemd hadden dan Hera of omdat zij den dienst van Dionȳsus veracht hadden. Terwijl zij, in den waan dat zij koeien waren, door bosschen en weiden ronddwaalden, sloeg de kwaal ook op andere vrouwen van Argos over. Zij werden door Melampus (z. a.) genezen.

Proetus, Προῖτος, z. Acrisius en Bellerophon. V. s. verjoeg hij Acrisius uit Argos en werd hij door Perseus met het Medūsahoofd versteend.

Profesti (dies), werkdagen, zie Festi (dies).

Προγάμ(ε)ια, ook προτέλεια γάμων, een plechtig offer, dat men, alvorens zich in den echt te begeven, aan de beschermgoden van het huwelijk bracht.

Προίξ, bruidschat, werd aan den man in vruchtgebruik, niet in eigendom gegeven. Daar een huwelijk zonder bruidschat tot de zeldzaamheden behoorde, vereenigden rijke lieden zich soms om arme meisjes aan een bruidschat te helpen.

Πρόκλησις, de eisch om zekere documenten over te leggen, die als bewijsstukken in een proces moesten dienen. Werd die eisch door een van de partijen aan zijn tegenpartij gedaan, dan behoefde deze daaraan niet te voldoen, ofschoon hij natuurlijk door eene weigering zijne zaak in een ongunstig licht stelde; waren echter de bedoelde stukken in handen van een ander, dan konde deze, naar het schijnt, gedwongen worden er een afschrift van te laten nemen.

Proletarii, van proles afgeleid. Het zijn de arme burgers, die geen belasting betalen en dus den staat niet dienden met hun geld, maar alleen door het verwekken van kinderen. Hun vermogen bedroeg minder dan 4000 as. Zij, die een hoogeren census hadden, heetten adsidui of locupletes. De prol. werden slechts bij uitzondering opgeroepen om te dienen. Eerst Marius nam hen en de capite censi in het leger op, dat zoodoende een huurleger werd.

Prologus, πρόλογος, in een tooneelstuk het gedeelte, dat bij wijze van inleiding de toestanden uiteenzet en aan de eigenlijke handeling voorafgaat; in stukken, waarin koren optreden, het gedeelte, dat aan de πάροδος voorafgaat.

Promachus, Πρόμαχος, 1) zoon van Parthenopaeus, een van de Epigonen.—2) zoon van Aeson, werd met zijn vader door Pelias gedood, terwijl Iāson afwezig was.—3) bijnaam van Athēna, van Heracles te Thebae, van Hermes te Tanagra.

Promētheus, Προμηθεύς, zoon van Iapetus en Clymene, waagde het de wijsheid van Zeus op de proef te stellen. Na de overwinning der Titanen, tegen wie Pr., ofschoon hij tot hen behoorde, Zeus had geholpen, zoude vastgesteld worden, welke offers den goden toekwamen. Pr. doodde nu, als vertegenwoordiger der menschen, een stier, en wikkelde het vleesch en de ingewanden in de huid, terwijl hij de beenderen met vet bedekte, daarop verzocht hij Zeus zelf te kiezen, en hoewel deze zijn list doorzag, koos hij het slechtste deel. Tot straf voor de bedriegelijke bedoeling van Pr. ontnam hij echter den menschen het vuur, maar Pr. stal het weder van den Olympus en bracht het op aarde terug. Nog meer vertoornd, strafte Zeus de menschen nu door hun Pandōra (z. a.) te zenden. Pr. echter werd aan een rots geklonken, waar een arend hem iederen dag aan de lever knaagt, die echter ’s nachts weder aangroeit.—In andere verhalen heeft Pr. ook nog door andere weldaden, aan de menschen bewezen, den toorn van Zeus opgewekt, die juist het plan had opgevat het menschengeslacht te verdelgen. Niet alleen had hij hun het vuur gebracht, maar ook door hun vele kunsten te leeren (bouwkunst, sterrenkunde, letters, cijfers, geneeskunde, waarzeggen) trachtte hij hen tot hoogere beschaving te leiden. Daarvoor aan een rots vastgeklonken, verklaarde hij, dat hij alleen door de mededeeling van een geheim Zeus konde redden van een gevaar, dat eens zijne regeering zoude bedreigen, en daar hij hardnekkig weigerde dit geheim te openbaren voordat Zeus hem van zijne boeien bevrijd zou hebben, werd hij met de rots in den Tartarus geworpen. Daar hij ook nu niet toegaf, werd hij na lange jaren weder op aarde teruggebracht en nu werd de arend gezonden, die aan zijn lever knaagde, wat niet zou ophouden voordat een onsterfelijke in zijn plaats wilde sterven. Na 30 jaar was Chiron (z. a.) hiertoe bereid, en nu doodde Heracles met toestemming van Zeus den arend en bevrijdde Pr. Deze openbaarde nu van zijn kant het bedoelde geheim, nl. dat Zeus, wanneer hij met Thetis huwde, bij haar een zoon zou krijgen, die hem van de heerschappij zoude berooven.—V. s. had Pr. bij het ontstaan van de wereld of na den watervloed van Deucalion den mensch uit aarde en water geschapen. Aan zijn zoon Deucalion had hij den raad gegeven een schip te bouwen, waarmede hij zich bij de komende overstrooming zou kunnen redden.—Op vele plaatsen genoot Pr. goddelijke eer, dikwijls in vereeniging met Athēna en Hephaestus; te Athene had hij een heiligdom in de Academie, waar jaarlijks een feest (Προμήθεια) te zijner eer gevierd werd; het voornaamste van dit feest was een wedloop met fakkels.

Promulgatio (rogationis), het openlijk bekendmaken van een wetsvoorstel, zie Trinundinum.

Promulsis, zie coena.

Προναία, bijnaam van Athēna te Delphi, waar haar tempel vóór het groote heiligdom van Apollo stond. [512]

Pronaos, πρόναος, zie templum.

Pro(n)ni, Πρόννοι, stad aan de O.-zijde van het eiland Cephallenia.

Pronuba, 1) bijnaam van Juno, als huwelijkstichteres.—2) bruidsdame, wier taak het was, van de zijde der bruid het noodige in orde te brengen en haar in het huwelijksleven in te leiden. Voor pronubae koos men liefst jonggehuwde vrouwen van onbesproken gedrag.

Propertius (Sex.), vermoedelijk in of omstreeks 50 te Asisium (Assisi) in Umbria geboren, was reeds vroeg vaderloos en werd door eene der landverdeelingen van Octaviānus van zijn vaderlijk erfgoed beroofd. Naar Rome gekomen, ontbrandde hij in liefde voor de schoone Hostia, die hij in zijne minnedichten onder den naam van Cynthia bezong. Hoewel zij hem door hare wispelturigheid en ontrouw meermalen grievend leed aandeed, bleef de liefde voor haar in het hart van Pr. geworteld. Zijne elegieën, fijn gepenseeld, dragen de sporen van gloeiende bezieling en vereenigen natuur en kunst in zich. Door veelvuldige zinspelingen op oude mythen is hij echter dikwerf moeilijk te begrijpen. Hij stierf jong, waarschijnlijk in of omstreeks het jaar 15.

Propoetides, meisjes van Amathus, die de godheid van Aphrodīte loochenden en tot straf daarvoor in steenen veranderd werden.

Propontis, Προποντίς, de Voorzee (vóór den Pontus Euxīnus), thans zee van Marmara.

Propraetor of pro praetore. Wat van de consuls is gezegd, die als stadhouders door den senaat met consulair imperium werden bekleed (zie proconsul), geldt ook voor de praetoren, die na het verstrijken van hun ambtsjaar pro praetore naar hunne provinciën gingen. Daar echter de algemeene naam voor stadhouder praetor is, geldt de titel pro praetore ook van hem, die een stadhouderschap tijdelijk waarneemt. Kwam b. v. een stadhouder te overlijden en viel dan zijn quaestor in zijne plaats in, dan was deze quaestor pro praetore, d. w. z. quaestor met stadhouderlijke macht. Zoo vindt men ook wel eens een legatus pro praetore. In den keizertijd is dit de titel van de stadhouders der groote keizerlijke provincies, die voor den keizer het bewind voerden, zie legatus.

Propylaea, Προπύλαια, zie Athēnae.

Proquaestor of pro quaestore, hij, die tijdelijk het ambt waarneemt van een overleden of tusschentijds afgetreden quaestor. Daar hiervoor door den stadhouder meestal een legatus wordt aangewezen, draagt deze den titel: legatus pro quaestore. Enkele malen vindt men ook, dat het ambt van een quaestor door prorogatio verlengd wordt (zie hierover proconsul), denkelijk wanneer er quaestoren te kort kwamen. In zoodanig geval was de titularis proquaestor.

Prorogatio, is het verlengen van iemands ambt. Voor de eerste maal is dit voorgekomen in 326, toen het volk op verzoek van den senaat besloot, dat de consul Q. Publilius Philo ook na afloop van zijn ambtstijd het imperium zou behouden met den titel pro consule. Sedert dien tijd werd door de prorogatio imperii dikwijls in een tekort aan beschikbare ambtenaren voorzien. In den beginne werd het imperium verlengd door een volksbesluit, sedert den tweeden Punischen oorlog, v. a. sedert 250, meest door den senaat. Door Sulla werd de prorogatio van het consulaat en de praetuur tot regel gemaakt. Zie Proconsul en Propraetor.

Prorsa, z. Carmenta.

Proscenium, προσκήνιον, het tooneel in engeren zin, d. i. de door achter- en zijwanden begrensde ruimte.

Proschium, Πρόσχιον, vroeger Pylene, Πυλήνη, stad in Aetolia aan den Zuidkant van den berg Aracynthus.

Proselēni, Προσέληνοι, z. Arcadia.

Προσήλυτοι, proselyten, Jodengenooten. Van af de 3de eeuw maken de Joden, evenals de aanhangers van andere Oostersche godsdiensten, veel propaganda voor hun geloof, en telkens vindt men er melding van gemaakt, dat velen, ook in Rome, zooals blijkt uit de Romeinsche dichters, zooal niet geheel tot het Jodendom over gingen, toch zich nauw daarbij aansloten, en enkele gebruiken, zooals de Sabbathviering, overnamen. Zij worden in het N. T. προσήλυτοι, die zich aangesloten hebben, of ook wel σεβόμενοι, -αι (τὸν Θεόν), Godsdienstigen, genoemd. Zij blijken zeer toegankelijk voor het Christendom, en hebben de verspreiding daarvan in de Heidenwereld bevorderd.

Proserpina = Persephone. De dienst van Proserpina en Dis werd in Rome ingevoerd tengevolge van een uitspraak der Sibyllijnsche boeken, zie Ceres, Terentini ludi en Terentum.

Προσκεφάλαιον kussen, ook om te zitten en om op de rustbanken, waarop men bij den maaltijd aanlag, den linkerarm tot steun te dienen.

Πρόσκλησις, z. κλητήρ.

Προσκύνησις, z. Adoratio en Adulatio, door de Grieken als een teeken van uiterste slaafschheid beschouwd. De wensch van Alexander d. Gr., om de πρ. ook bij Grieken en Macedoniërs in te voeren, vond veel tegenstand.

Prosodia, προσόδια, hymnen, onder begeleiding van fluitspel door een koor gezongen, wanneer het zich op feestdagen in optocht naar een tempel begaf.

Prosopītis, Προσωπῖτις, eiland en provincie (νομός) in de Zuidspits der Nijldelta.

Προστάτης, z. μέτοικος.

Πρόςταξις, z. ἀτιμία.

Προστίμημα, z. δίκη.

Πρόστοα, de vier overdekte zuilengangen, die de αὐλή van een woonh)is omgeven, v. a. alleen de galerij, die aan de zijde van den ingang gelegen is, of deze met de tegenoverliggende.

Prostylus, πρόστυλος, z. templum en vergelijk de teekening bij Amphiprostylus.

Protagoras, Πρωταγόρας, van Abdēra, een der beroemdste grieksche sophisten (485–416). Nadat hij zich met taalstudie en rhetorica [513]beziggehouden had en de stelsels der oudere wijsgeeren grondig bestudeerd had, trad hij als leeraar op. Hijzelf was de eerste, die zich sophist noemde en liet zich voor zijn onderwijs 100 minae betalen. Hij loochende het bestaan van absolute, objectieve waarheid en leerde, dat voor den mensch alles was zooals het hem toescheen. Te Athene, waar hij zich sedert 450 meestal ophield, vond hij grooten bijval, v. s. werd hij door Pericles naar Thurii gezonden om er de wetten te herzien. Daar hij in een van zijne werken gezegd had, dat hij niet wist of er goden waren en dat een menschenleven te kort was om zulk een duistere zaak te onderzoeken, werd hij als atheïst aangeklaagd en veroordeeld. Zijn werk werd op de markt verbrand, en v. s. werd hij verbannen. Hij begaf zich naar Sicilië, maar verdronk op reis.

Prote, Πρώτη, eiland en reede op de W. kust van Messenia.

Protesilāus, Πρωτεσίλαος, zoon van Iphiclus, koning van Phylace, nam deel aan den tocht tegen Troje. Hij was de eerste, die bij de aankomst van de vloot aan land sprong, maar hij werd terstond door Hector gedood. Te Elaeus was zijn graf met een rijken tempel, ook te Phylace had hij een heiligdom, z. ook Laodamīa.

Proteus, Πρωτεύς, een oude zeegod, die op het eiland Pharus de robben van Amphitrīte weidt. Hij bezit de gave der voorspelling, maar hij geeft zijne voorspellingen niet dan gedwongen, en tracht door allerlei gedaanteverwisselingen te ontsnappen aan hen, die hem ondervragen. Zie ook Helena.—V. a. was hij koning van Pharus, zoon van Poseidon, echtgenoot van Psamathe, of hij was naar Thracië gegaan om daar met Torōne in het huwelijk te treden, maar wegens het slecht gedrag zijner zonen, Tmolus en Telegonus, had hij Poseidon verzocht naar Aegypte te mogen terugkeeren.

Πρόθεσις νεκροῦ, tentoonstelling van een lijk. Op den dag vóór de begrafenis werd het lijk, nadat het gewasschen, gekleed en bekranst was, in het voorste gedeelte van het huis op een bed gelegd, met de voeten naar de huisdeur gericht. Bloedverwanten en vrienden kwamen den afgestorvene dan het laatste bezoek brengen, en zongen te zijner eere plechtige klaagliederen.

Protis, Πρῶτις, van Phocaea, stichter van Massilia en stamvader van het geslacht der Protiaden aldaar.

Protogenēa, Πρωτογένεια, dochter van Deucalion en Pyrrha, gehuwd met Locrus, bij Zeus moeder van Opus.

Protogenes, Πρωτογένης, van Caunus, uit de 2de helft van de 4de eeuw, een van de beroemdste grieksche schilders. Tot zijn 50ste jaar moest hij door handwerk in zijn onderhoud voorzien, eerst toen gelukte het Apelles de aandacht op hem te doen vestigen. Hij kocht namelijk eenige schilderijen van Pr., en deed alles om het vermoeden op te wekken, dat hij ze voor zijn eigen werk wilde laten doorgaan. Zijn voornaamste werk was de Ialysus als jager voorgesteld, dat later in den Vredetempel te Rome was en bij den brand van dien tempel verloren ging. Toen Demetrius Poliorcētes Rhodus belegerde, waar Pr. woonde en werkte, liet hij de werkplaats van den kunstenaar, die buiten de stad gelegen was, door eene wacht beschermen, en dikwijls bracht hij er zelf een bezoek. Zelfs liet hij zich de overwinning ontsnappen, doordat hij niet er toe konde besluiten de stad van die zijde aan te vallen, waar de Ialysus van Pr. zich bevond.

Protomachus, Πρωτόμαχος, 1) atheensch veldheer in den slag bij de Arginusen, ging vrijwillig in ballingschap, om aan het proces tegen hem en zijne ambtgenooten te ontkomen.—2) aanvoerder der ruiterij onder Alexander den Grooten.

Provincia, de door wet, senaatsbesluit of sortitio aan een ambtenaar cum imperio toebedeelde werkkring of het terrein van werkzaamheid. De senaat bepaalde gewoonlijk den ambtskring (provincia) der consuls; de praetoren lootten na hun benoeming, wie van hen als praetor urbanus de provincia urbana, wie de provincia peregrina (de rechtspraak onder vreemdelingen) zou hebben, wie als voorzitter van één of meer quaestiones zou optreden. Later beteekent provincia voornamelijk ambtskring buiten Italië, en gaat dan in de beteekenis van wingewest over.

Provocatio, beroep op de volksvergadering als rechter en wel op de centuriaatcomitiën in lijfstraffelijke zaken en op de tribuutcomitiën of het concilium plebis bij boeten boven een zeker bedrag. Zie leges Valeriae, leges Porciae, lex Aternia Tarpeia, lex Iulia Papiria. Het recht van provocatio was ingesteld als waarborg tegen willekeur en mishandeling van de zijde der magistraten. De provocatie geldt niet voor vrouwen en vreemdelingen, en is beperkt tot de banmijl, de grens van het imperium domi. Na de instelling der quaestiones perpetuae werden de iudicia populi uitzondering, doch zij bleven toch bestaan, evenwel niet zóó, dat men van een eenmaal gewezen vonnis op het volk kon appelleeren. Zie echter Antoniae (leges) no. 6. De rom. republiek kende geen appèl van gevelde vonnissen; het komen in hooger beroep dagteekent uit den tijd der keizers.

Πρόξενος, de gastvriend van een staat, niet zonder grond met onze tegenwoordige consuls vergeleken, daar hij in zijn staat de belangen waarnam van den staat, welks πρ. hij was. In den staat, dien hij vertegenwoordigde, genoot hij daarvoor ook zekere voorrechten boven andere vreemdelingen.—De προξενία van een bepaalden staat wordt soms door vele geslachten heen in dezelfde familie gevonden.

Proxenus, Πρόξενος, 1) Boeotiër, leerling van Gorgias, vriend van Xenophon, een van de aanvoerders der grieksche troepen onder den jongen Cyrus. Na den slag bij Cunaxa werd hij door Tissaphernes verraderlijk gevangen genomen en ter dood gebracht.—2) van Tegea, vijand van Sparta en ijveraar [514]voor den bouw van Megalopolis. Bij de partijtwisten in zijne vaderstad verloor hij het leven.—3) van Aphidna, atheensch veldheer tegen het einde van den heiligen oorlog (347).

Prudentius Clemens (Aurelius), uit Hispania geboortig, de beste rom. christendichter, leefde in de tweede helft der vierde eeuw na C.

Prusa, Προῦσα, ook Prusias, Προυσιάς, geheeten, 1) ad Olympum, aanzienlijke stad van Bithynia, door Prusias I aan den voet van den mysischen Olympus naar een plan van Hannibal gesticht, thans Brussa.—2) ad Hyppium, kuststadje in het W. van Bithynia aan de rivier Hyppius, zie Cius.

Prusias, Προυσίας, 1) koning van Bithynië, regeerde, nadat hij zich door gelukkige oorlogen van de Galliërs en andere vijanden bevrijd had (213), met kracht en beleid en vergrootte zijn rijk door de verovering van Heraclēa en andere steden. In den oorlog tusschen de Rom. en Antiochus koos hij de partij van eerstgenoemden, doch later verleende hij een schuilplaats aan Hannibal. Hij werd echter gedwongen hem aan de Romeinen uit te leveren, zie Hannibal no. 4. Hij stierf kort daarna.—2) zoon en opvolger van den vorigen, was geheel en al afhankelijk van de Rom. en sloot op hun bevel vrede met Attalus II, dien hij met geluk beoorloogd had. In 143 werd hij door zijn zoon Nicomēdes gedood.

Prusias, Προυσιάς = Cius.

Πρυτανεία, z. Πρύτανις.

Πρυτανεῖα, zekere som, die beide partijen in eene δίκη voor den aanvang van het proces moesten storten tot vergoeding van de proceskosten, vandaar πρ. τιθέναι τινί, iemand aanklagen. Voor zaken, beneden 100 drachmen geschat, werden geene πρ. betaald, bij hoogere schatting stonden de πρ. in zekere verhouding tot de som in kwestie. De verliezende partij moest den winner ook zijne πρ. vergoeden.

Πρύτανις, de eerste, voorste, in verscheiden staten naam van de opperste magistraten. Te Athene noemde men πρυτάνεις de 50 raadsleden, die tijdelijk met het dagelijksch bestuur belast waren (z. βουλή). Iedere phyle had de prytanie op haar beurt, zooals dit bij het begin van het jaar door loting was aangewezen. Deze betrekking zelve en de tijd, gedurende welken dezelfde prytanen aan het bestuur zijn (35 of 36, in schrikkeljaren 38 of 39 dagen), heet πρυτανεία, de phyle, waartoe zij behoorden, φυλὴ πρυτανεύουσα. De prytanen zijn den geheelen dag met elkander in den Θόλος, in oudere tijden in het Prytanēum, waar zij ook gemeenschappelijk hunne maaltijden gebruiken. Voor iederen dag wordt uit hun midden door het lot een ἐπιστάτης aangewezen, die voorzitter is van de raads- en volksvergadering (z. echter προεδρία) en de sleutels van den burcht en van het archief en het staatszegel in bewaring heeft.—Zie ook ναυκραρία.

Prytanēum, Πρυτανεῖον, een gebouw te Athene, waar aanzienlijke vreemdelingen en verdienstelijke burgers hunne, van staatswege verstrekte, maaltijden hielden.—Oorspronkelijk hielden ook de prytanen hier hunne zittingen en maaltijden.

Psamathe, Ψαμάθη, 1) Nereïde, bij Aeacus moeder van Phocus.—2) z. Linus.—3) z. Proteus.

Psammenītus, Ψαμμήνιτος, zoon van Amāsis, laatste koning van Aegypte, werd na eene regeering van 7 maanden door de Perzen bij Pelusium verslagen en moest zich aan Cambȳses overgeven (525). Cambyses maakte hem stadhouder van Aegypte, maar toen kort daarna een opstand uitbrak, waaraan Ps. schuldig geacht werd, werd hij ter dood veroordeeld.

Psammetichus, Ψαμμήτιχος, 1) een van de vorsten, die onder assyrische opperheerschappij over Aegypte regeerden, wist zich door middel van ionische en carische troepen, hem uit Lydië te hulp gezonden, van Assyrië onafhankelijk te maken (663) en bemachtigde daarna het geheele rijk. Een inval der Scythen kocht hij door groote geschenken af, overigens breidde hij zijne macht ook buiten Aegypte uit en ondernam hij zelfs veldtochten naar Azië, waar hij Azōtus na een oorlog van 29 jaar (640–611) innam. Gelijk hij zijne verheffing aan vreemde hulp verschuldigd was, zoo bleef hij gedurende zijne geheele regeering een beslist voorstander van het vrije verkeer van vreemdelingen in zijn rijk, vooral begunstigde hij den handel en bevorderde hij de vestiging van Grieken en Phoeniciërs in Aegypte, ook bleef hij steeds grieksche en carische troepen in dienst houden. Deze nieuwigheden, waarmede samenhangt de verplaatsing der residentie van Memphis naar Sais, veroorzaakten groote verbittering, en velen uit de soldatenkaste, men spreekt van 240,000, verhuisden naar Aethiopië, maar Ps. liet zich niet van den eenmaal ingeslagen weg afbrengen en had de voldoening, gedurende zijne lange regeering den bloei en de welvaart van zijn rijk steeds te zien toenemen. Hij stierf in 609.—2) Ps. II of Psammis, kleinzoon van den vorigen, koning van Aegypte 594–588.—3) Ps. III = Psammenitus.

Psammis, Ψάμμις = Psammetichus II.

Psarus, Ψάρος, rivier in Cilicië, ten O. van Tarsus.

Ψηφίζεσθαι, stemmen door middel van steentjes (ψῆφοι), die in een urn (ὑδρία) geworpen werden, doch dikwijls in het algemeen voor besluiten, ook wanneer dit door het opsteken der handen (χειροτονία) geschiedt. Ieder volksbesluit heet ψήφισμα.

Ψευδομαρτυριῶν δίκη, aanklacht tegen iemand, door wiens valsch getuigenis men een proces verloren heeft. De veroordeeling van den aangeklaagde had niet noodzakelijk de vernietiging van het oorspronkelijk vonnis ten gevolge, maar konde aanleiding geven tot een παλινδικία.

Ψιλοί, algemeene naam voor lichtgewapende troepen: boogschutters, slingeraars, enz., te onderscheiden van de πελτασταί of lichtgewapende [515]infanterie. Verder verstaat men onder ψίλοι de oppassers of bedienden der ὁπλῖται. Ieder hopliet had een oppasser, om wanneer hij door zijn zware wapenrusting vermoeid was, op marsch zijn schild en speer te dragen, verder voor het dragen, requireeren en koken van de levensmiddelen. In Sparta gebruikte men daarvoor heloten, in Attica moest ieder hopliet zelf voor zijn oppasser zorgen, dien hij dus meestal uit zijn familie of buren koos. Daar ze ook nu en dan krijgsdiensten moeten verrichten en tot hun taak ook behoort het wegvoeren van gewonden en van gevangenen, plundering en verwoesting van het vijandelijk land, zijn ze licht gewapend, met een dolk of bijl of korte speer.

Psophis, Ψωφίς, sterke stad in het N.W. van Arcadia. Het had eene acropolis met cyclopische muren. Vroeger heette het Phegēa, Φήγεια.

Ψυχαγωγός, Ψυχοπομπός, bijnaam van Hermes, die de zielen der afgestorvenen naar de onderwereld geleidt.

Ψυχομαντεῖον, Ψυχοπομπεῖον, plaats, waar men de geesten van afgestorvenen door een ψυχόμαντις kon laten oproepen om hen over de toekomst te ondervragen, de antwoorden ontving men gewoonlijk in den droom.

Psyche, Ψυχή, personificatie van de ziel des menschen; zij was de jongste van drie koningsdochters, en zoo schoon, dat de menschen haar de hulde brachten, die zij aan Aphrodīte verschuldigd waren. Hierover vertoornd, liet de godin door een orakel aan hare ouders het bevel geven, haar op eene eenzame rots te brengen, daarna zond zij Eros om haar met een van zijne pijlen liefde voor den leelijksten en gemeensten man te doen opvatten. Maar op het oogenblik dat Eros zijn pijl zou afschieten, wondde hij zichzelven er mede, en bekoord door hare schoonheid, verplaatste hij haar naar een lusthof, waar hij haar iederen nacht bezocht. Echter verbood hij haar ooit pogingen te doen om hem te zien of te leeren kennen, en aanvankelijk bedwong Ps. haar nieuwsgierigheid, maar na eenigen tijd wisten hare afgunstige zusters twijfel bij haar op te wekken, en zij besloot zich zekerheid omtrent den persoon van haar minnaar te verschaffen. Zoodra hij in slaap gevallen was, ontstak zij een lamp, maar door zijne schoonheid getroffen, liet zij, terwijl zij zich te ver over hem heen boog om hem goed te beschouwen, een druppel heete olie daaruit op zijn schouder vallen, de god ontwaakte, verweet haar haar gebrek aan vertrouwen en verliet haar. Ontroostbaar over dit verlies, dwaalde Ps. over de geheele aarde rond om haar minnaar te zoeken, ten slotte wendde zij zich tot Aphrodite zelve, die haar wel vergiffenis beloofde, maar haar eerst een aantal zware beproevingen oplegde, waaronder zij bezweken zoude zijn, indien niet Eros zelf, bij wien de oude liefde herleefd was, haar geholpen en gesterkt had. Ten slotte werd Aphrodite verzoend, de beide minnenden hereenigd, Ps. werd op den Olympus opgenomen en door Zeus met de onsterfelijkheid beloond.—Ps. wordt dikwijls in vereeniging met Eros afgebeeld als een vlinder of als een jonkvrouw met vlindervleugels.

Psylli, Ψύλλοι, oud-libysch volk in het binnenland van Cyrenaica; ze stonden bekend als slangenbezweerders.

Psyra, Psyria, Ψύρα (τὰ), Ψυρία (), eilandje ten W. van Chios. Daar het eilandje geen wijn voortbracht, zei men van geheelonthouders: Ψύρα τὸν Διόνυσον ἄγοντες.

Psyttalīa, Ψυττάλεια, rotseilandje in de zeeëngte tusschen Salamis en de kust van Attica, v.s. Hagios Georgios, v.a. Lipsokutali.

Pteleum, Πτελεόν, naam van onderscheiden steden; in het thessalische gewest Phthiōtis tegenover de invaart van de Pagasaeische golf, in Elis Triphyliaca, in aziatisch Ionia bij Erythrae, en ook elders.

Pterelāus, Πτερέλαος, koning der Taphiërs, z. Comaetho.

Pteria, Πτερία, district en stad in Cappadocia, vroeger hoofdstad van het rijk der Hethiten.

Πτερόν, πτέρωμα, noemt men de zuilen van de voor- en achterzijde van grieksche tempels.

Ptolemaeus, Ptolom., Πτολεμαῖος, 1) Alorītes, zie Alexander no. 6 en Perdiccas no. 3.—2) neef van Antigonus, wiens plannen hij eenigen tijd krachtig ondersteunde (315–312), later knoopte hij echter betrekkingen aan met Pt. van Aegypte, die hem vergiftigde (309).—3) van Epīrus, zoon van Pyrrhus, nam gedurende den tocht van zijn vader naar Italië de regeering waar. Na eene schitterende overwinning ter zee nam hij Corcȳra, hij versloeg Antigonus Gonātas en sneuvelde bij den tocht van zijn vader naar de Peloponnēsus (272).—4) Pt. Lagi (Λαγίδης), onder Philippus van het macedonische hof verbannen, werd door Alexander bij zijne lijfwacht geplaatst. Hij had een eervol deel aan alle ondernemingen van Alexander, streed bij Issus, nam Bessus gevangen, onderwierp Sogdiāna, en behaalde roem in de indische oorlogen. Hij had ook bij den koning en bij het geheele leger grooten invloed en na Alexanders dood was hij het vooral, die de verdeeling van het rijk doorzette. Voor zijn aandeel kreeg hij Aegypte, door de verovering van Cyrēne breidde hij zijn gebied uit, terwijl hij den aanval van Perdiccas op zijn rijk met beleid afweerde (321). In de nu volgende oorlogen tusschen de vroegere veldheeren van Alexander stond Pt. aanvankelijk met Antigonus, Seleucus e.a. tegenover Eumenes, nadat deze echter gevallen was, behoorde hij steeds tot de vijanden van Antigonus. Gedurende deze oorlogen kwam Pt. nu eens in het bezit van Phoenicië, Palaestina, Coele-Syrië en sommige eilanden, dan weder verloor hij deze veroveringen geheel of gedeeltelijk; in 312 behaalde hij een groote overwinning op Demetrius Poliorcētes bij Gaza, in 306 werd hij door Demetrius bij Salamis op Cyprus verslagen. Eindelijk sneuvelde Antigonus in den slag bij Ipsus (301), en toen Demetrius, na korten tijd met zijne tegenstanders verzoend te zijn geweest, den oorlog hernieuwde, werd [516]hij door Seleucus gevangen gemaakt (287). Op het voorbeeld van Antigonus en Demetrius had ook Pt. den koningstitel aangenomen (306), en toen hij in het volgende jaar Demetrius gedwongen had het beleg van Rhodus op te breken, gaven de dankbare Rhodiërs hem den bijnaam van Soter (Σωτήρ), dien hij sedert bleef voeren. Zijne onderdanen behandelde Pt. met wijze gematigdheid en tegenover hun godsdienst en eigenaardige gebruiken toonde hij groote toegevendheid, toch bevorderde hij grieksche taal en beschaving op alle wijzen, alle voorname betrekkingen waren in handen van Grieken, in het leger en op de vloot waren slechts weinige Aegyptenaren, en de hoofdstad Alexandrië was meer een grieksche dan eene aegyptische stad, en wel eene van de voornaamste steden der grieksche wereld, waarheen de koning niet alleen door begunstiging van handel en scheepvaart talrijke kooplieden lokte, maar waar ook reeds toen de voornaamste grieksche kunstenaars en geleerden werkten. Pt. zelf schreef eene geschiedenis van Alexander, een werk, dat door Arriānus als voornaamste bron gebruikt werd. Hij gaf in 285 de regeering aan zijn zoon over en stierf twee jaar later, 84 jaar oud.—5) Pt. Ceraunus (Κεραυνός), oudste zoon van den vorigen, geraakte met zijn vader in oneenigheid en vluchtte naar Thracië bij Lysimachus. Na den dood van Agathocles (no. 2) moest hij vluchten; hij ging naar Syrië, spoorde Seleucus tot een veldtocht tegen Lysimachus aan, en wist van hem de belofte te verkrijgen, dat hij hem op den aegyptischen troon zoude herstellen. Maar toen Seleucus, nadat hij Lysimachus verslagen had, op weg was naar Macedonië, werd ook hij door Pt. vermoord. Door zijn krachtig optreden wist Pt. het leger van Seleucus voor zich te winnen en maakte hij zich van de regeering over Macedonië meester (280), maar reeds het volgende jaar sneuvelde hij in een oorlog tegen de Galliërs.—6) Pt. II Philadelphus (Φιλάδελφος, zusterlievend), zoon en opvolger van Pt. Lagi, was evenals zijn vader een groot begunstiger van kunst en wetenschap; aan het Museum en de groote boekerij, beide reeds door zijn vader begonnen, legde hij groote sommen ten koste. Hij verstiet zijne gemalin Arsinoë, de dochter van Lysimachus, en trouwde met zijne zuster Arsinoë. Cyrēne moest hij aan zijn afvalligen halfbroeder Magas laten, daarentegen voerde hij tegen Syrië een langdurigen, maar over het geheel gelukkigen oorlog, die eindigde met het huwelijk van zijne dochter Berenīce met Antiochus II. Het gelukte hem echter niet in Griekenland en Macedonië vasten voet te krijgen, zijne pogingen daartoe leidden tot een oorlog, waarin hij ter zee door Antigonus Gonātas verslagen werd. Ook met Rome knoopte hij betrekkingen aan. In het belang van handel en wetenschap bevorderde hij tochten naar Indië en het Zuiden en trachtte hij vooral met Aethiopië betrekkingen aan te knoopen. Zijne laatste levensjaren werden verbitterd door den dood van Arsinoë en Berenīce (z. Antiochus no. 3) en door ziekte, hij stierf in 247 op den leeftijd van 63 jaar.—7) Pt. III Euergetes (Εὐεργέτης), zoo genoemd omdat hij de godenbeelden, vroeger door de Perzen geroofd, naar Aegypte terugbracht, zoon en opvolger van den vorigen, en evenals hij steeds werkzaam in het belang van kunst en wetenschap en niet minder van den handel, dien hij trachtte te bevorderen door het stichten van koloniën in Aethiopië en Arabië. Kort na het aanvaarden der regeering begon hij een oorlog tegen Syrië, waarbij hij het geheele land tot den Euphraat veroverde en zelfs tot den Indus voortrukte; wel werd hij door een opstand in Aegypte gedwongen terug te keeren, maar toch bedong hij bij den vrede (242) de overgave van de kusten van Klein-Azië en Syrië. Hij heroverde Cyrēne en ondersteunde het streven van het achaeïsch verbond en later van Cleomenes III tegen Macedonië, waardoor hij in vijandschap met Antigonus Doson kwam, die echter spoedig door eene verzoening gevolgd werd. Cleomenes vond bij hem een zeer gunstig onthaal en zelfs maakte hij toebereidselen om hem met een leger naar Europa terug te zenden, maar zijn dood (221) maakte daaraan een einde.—8) Pt. IV Philopator (Φιλοπάτωρ) of Tryphon (Τρύφων), zoon en opvolger van den vorigen, een gewetenloos dwingeland, die zijne regeering inwijdde met het vermoorden van verscheiden zijner naaste bloedverwanten en van Cleomenes III, en haar overigens aan zijne gunstelingen Agathocles en Sosibius overliet, terwijl hij zich soms bezig hield met de studie van Homerus en zelf een treurspel dichtte, maar zich gewoonlijk aan dronkenschap en allerlei uitspattingen overgaf. Het zwaar onderdrukte volk kwam in opstand en werd met de grootste gestrengheid gestraft, en ook de Joden, die in groot aantal te Alexandrië woonden en van den vorigen Pt. vele gunsten genoten hadden, werden met groote onverdraagzaamheid behandeld. De herhaalde aanvallen van Antiochus den Gr. werden wel door de groote overwinning bij Raphia (217) afgeslagen, maar op den duur bleek het noodig tegen dezen vijand bij Rome steun te zoeken, terwijl men aan den anderen kant de uitbreiding van Rome door een bondgenootschap met Macedonië zocht tegen te werken. Pt. stierf in 205.—9) Pt. V Epiphanes (Ἐπιφάνης), zoon en opvolger van den vorigen, was bij den dood van zijn vader eerst 4 jaar oud. Reeds dadelijk bij het begin zijner regeering brak in Alexandrië een hevig oproer uit, waarbij de gunstelingen van Pt. IV, o.a. Sosibius, vermoord werden, ook de eigenlijke Aegyptenaren, vooral de soldatenkaste, kwamen in opstand en hier en daar verhieven zich inheemsche vorsten. Gedurende de minderjarigheid des konings maakten Syrië en Macedonië zich van een aantal buitenlandsche bezittingen van Aegypte meester, en eerst de tusschenkomst der Rom. behoedde Pt. voor nog grootere verliezen. Nadat met Antiochus een vrede gesloten was (198), later bevestigd door het [517]huwelijk van diens dochter Cleopatra met Pt., werd de aegyptische opstand deels met geweld, deels door toegevendheid onderdrukt, ofschoon Thebe zich eerst in 186 overgaf. Ook nadat Pt. in 196 plechtig de regeering aanvaard had, bleef hij een werktuig in de handen zijner elkander na Aristomenes (z.a.) snel afwisselende ministers, en langzamerhand gingen alle bezittingen behalve Cyrēne en Cyprus verloren. Terwijl Pt. zich tot een nieuwen oorlog met Syrië voorbereidde en daarvoor het bondgenootschap der Aetoliërs zocht, stierf hij, vermoedelijk door vergift (181).—10) Pt. VI Philomētor (Φιλομήτωρ), zoon en opvolger van den vorigen, was bij den dood van zijn vader eerst 6 jaar oud, en regeerde onder voogdij zijner moeder Cleopatra. Na haar dood (173) begonnen de ministers van Pt. een onberaden oorlog tegen Syrië, dien Antiochus IV gaarne aannam. Deze won een grooten slag bij den berg Casius, veroverde Pelusium en drong ver in Aegypte door. Pt. vluchtte en de Alexandriërs riepen zijn broeder onder den titel Pt. VII Euergetes II tot koning uit. Wel nam Antiochus nu den schijn aan alsof hij de rechten van Philometor tegen Euergetes wilde verdedigen, en bracht hij Philometor naar Memphis terug, maar toen hij door onlusten in zijn rijk gedwongen was naar Syrië terug te keeren en de broeders zich gedurende zijne afwezigheid door toedoen van hun zuster Cleopatra (no. 6) inderdaad verzoenden, hervatte hij den oorlog krachtiger dan te voren en reeds stond hij voor Alexandrië, toen hij door de tusschenkomst van Rome gedwongen werd den oorlog te eindigen en de reeds gemaakte veroveringen terug te geven (168). Doch spoedig ontstonden twisten tusschen de beide broeders, die eenmaal zelfs zoo hoog liepen, dat Philometor naar Rome moest vluchten (164); de senaat liet hem wel terugbrengen en het rijk tusschen de beide broeders verdeelen, maar daarmede was de vrede niet hersteld, daar Euergetes voortdurend aanvallen op het aandeel zijns broeders deed. Philometor toonde in al deze moeilijkheden een waardig en vast karakter, ook tegenover Rome, dat met opzet de broedertwisten gaande hield. In 146 stierf hij in Syrië aan de gevolgen van een val van zijn paard, nadat hij Alexander Balas verdreven en Demetrius Nicātor op den troon hersteld had.—11) Pt. VII Euergetes II Physcon (Φύσκων, dikbuik), broeder van den vorigen (zie boven), kreeg na diens dood de regeering over het geheele rijk. Hij dwong de weduwe van Philometor, Cleopatra, hem te huwen en vermoordde haar zoon Pt. Eupator, daarna liet hij een aantal burgers van Alexandrië dooden of verbannen, eindelijk nam hij de dochter van Cleopatra tot tweede vrouw. In 130 werd hij door een oproer gedwongen met zijn tweede vrouw naar Cyprus te vluchten, terwijl Cleopatra tot koningin uitgeroepen werd, uit wraak doodde hij zijn eigen zoon en zond hij diens aan stukken gesneden lijk aan zijne moeder. Toch gelukte het hem deels door geweld, deels door overleg, drie jaar later terug te komen, zich met Cleopatra te verzoenen, zich op zijne tegenstanders te wreken en belangrijken invloed te krijgen in de syrische aangelegenheden. Overigens stelde ook hij veel belang in kunst en wetenschap, hij bestudeerde ijverig Homerus en schreef werken over geschiedenis en aardrijkskunde. Hij stierf in 116.—12) Pt. VIII Soter II Lathyrus (Λάθυρος), zoon van den vorigen en de jongere Cleopatra, werd op verlangen van het volk door zijne moeder tot mederegent aangenomen. In 107 werd hij door haar gedwongen te vluchten, hij ging naar Cyprus en van daar naar Syrië, maar na de vlucht van zijn jongeren broeder (z. no. 13) werd hij teruggeroepen (89). Thebe, waar de oud-aegyptische bevolking in opstand gekomen was, werd na drie jaar ingenomen en verwoest (85). Overigens regeerde hij rustig tot zijn dood (80).—13) Pt. IX Alexander regeerde na de verdrijving van zijn broeder Pt. Lathyrus met zijne moeder en liet zich geheel door haar beheerschen. Toen hij zich evenwel persoonlijk door haar bedreigd zag, doodde hij haar; hij moest echter voor de woede van het volk vluchten en sneuvelde kort daarna in vreemden krijgsdienst.—14) Pt. Apion (Ἀπίων), onechte zoon van Pt. Physcon, kreeg na den dood van zijn vader Cyrēne; toen hij stierf, liet hij zijn land bij testament aan de Rom. na (96).—15) Pt. X Alexander II, zoon van Pt. Alexander, huwde op bevel van Sulla na den dood van Pt. Lathyrus met diens eenige dochter Berenīce, die vroeger met Pt. Alexander gehuwd was geweest, en werd zoo koning. Na drie weken doodde hij Berenīce, waarna hij door het volk gedood werd.—16) Pt. XI of XIII Aulētes (Αὐλητής, fluitspeler), onechte zoon van Pt. Lathyrus, vandaar ook wel Nothus genoemd, maakte zich na den dood van den vorigen van Aegypte meester. Alleen door den steun der rom. legers in Azië konde hij zich tegen de herhaalde opstanden van zijn volk staande houden, terwijl hij weder, om dien steun te koopen, steeds drukkender belastingen moest opleggen. In 58 werd zijn broeder door de Rom. uit Cyprus verjaagd, en toen het volk zich daartegen wilde verzetten, maar Pt. weigerde zich aan hun hoofd te stellen, werd hij verjaagd, en zijne dochter Berenīce tot koningin uitgeroepen (z. Archelāus no. 5). Drie jaar later werd hij door den proconsul A. Gabinius teruggebracht, waarna hij bloedige wraak nam en ook Berenīce liet dooden. Hij stierf in 52.—17) Pt. XII Dionȳsus, oudste zoon en opvolger van den vorigen. In de twisten met zijne zuster Cleopatra, met wie hij volgens den wil zijns vaders de regeering moest deelen, werd hij een tijd lang door Caesar gevangen gehouden. Weder in vrijheid gesteld, hervatte hij den strijd, maar hij werd verslagen en verdronk, naar men zeide, in den Nijl (47), ofschoon anderen later beweerden dat hij zich gered had en te Aradus woonde.—18) Pt. XIII Puer, jongere broeder van den [518]vorigen, na wiens dood hij door Caesar tot mederegent van Cleopatra werd aangesteld, die hem in 43 liet dooden.—19) Pt. Philadelphus, zoon van M. Antonius en Cleopatra, regeerde tot den dood van zijn vader over Syrië en Voor-Azië.—20) zoon van Juba II en Cleopatra no. 11, koning van Mauretania, hielp de Rom. in den oorlog tegen Tacfarinas en ontving tot belooning daarvoor groote eerbewijzen. Door Caligula werd hij naar Rome genoodigd en kort daarna, omdat het volk hem te veel oplettendheid bewees, ter dood gebracht (40 na C.). Zijn rijk werd ingelijfd.—21) Pt. Chennos, waarschijnlijk een tijdgenoot van Nero, schreef in verschillende werken, in proza en verzen, allerlei bizonderheden uit geschiedenis en mythologie, die, voor zoover men kan nagaan, louter verzinsels van hem zijn.—22) Claudius Pt., beroemd wis-, aardrijks- en sterrenkundige, tijdgenoot van Antonīnus Pius. Door zijne wetenschappelijke waarnemingen, waarvan hij de vruchten in een aantal werken nederlegde, vestigde hij de aardrijks- en sterrenkunde op zuiver wiskundigen grondslag en bracht hij die wetenschappen tot eene hoogte, die in vele eeuwen niet overtroffen is. Zijne werken, door Theon (no. 3), Pappus e. a. van commentaren voorzien en voor een groot deel in het Latijn en Arabisch vertaald, zijn voor een deel bewaard gebleven, de voornaamste daarvan zijn: Γεωγραφικὴ Ὑφήγησις, de hoofdbron voor de kennis der oude geografie, Μεγάλη Σύνταξις τῆς Ἀστρονομίας (arab. Almagest), zijn astronomisch hoofdwerk, bevattende de leer van de beweging der sterren, e. a.—23) Verschillende grammatici, rhetoren en geschiedschrijvers van den alexandrijnschen tijd en later droegen den naam Pt., hunne werken zijn alle verloren.

Ptolemāis, naam van verschillende steden, door Ptolemaeën gesticht of herdoopt, waaronder 1) het vroegere Ace of Acco, thans St. Jean d’Acre, op de kust van Palaestina.—2) Pt. Hermii, aan den linker Nijloever in Thebāïs.—3) stad aan de arabische golf, Theron (Θηρῶν) bijgenaamd, uitgangspunt voor de jacht op olifanten.—4) havenstad van Barca in Cyrenaica.

Ptoliporthus, Πτολίπορθος, 1) zoon van Telemachus en Nausicaä, ook Perseptolis genoemd.—2) stedenverwoestend, bijnaam van Ares, Enȳo, Achilles, Odysseus e. a.

Ptōum, Πτῶον, gebergte in Boeotia, aan de Oostzijde van het meer van Copāis, met een beroemden tempel van Apollo, waaraan een orakel verbonden was. Bij de opgravingen is veel archaisch beeldwerk voor den dag gekomen.

Ptychia, Πτυχία, eilandje in de Ionische zee tusschen Corcȳra en de kust.

Publicāni, τελῶναι, pachters der indirecte belastingen in de provinciën. Daar voor de pacht, die terstond voldaan moest worden, groote kapitalen vereischt werden, ontstonden er vennootschappen, societates publicanorum (zie equites). De vertegenwoordiger van zulk eene vennootschap werd manceps geheeten, ook wel auctor. Daar de ridders de kapitalisten waren en tevens sedert 123 de rechters uit hun midden werden gekozen, was het voor de stadhouders dikwijls zeer moeielijk de knevelarijen der publicani te keer te gaan, zonder zich bij hunne terugkomst eene of andere aanklacht op den hals te halen. Ook toen sedert Sulla de iudicia niet meer uitsluitend bij de equites waren, bleven deze toch door hunne geldmacht een lichaam in den staat, waarmede de stadhouders rekening moesten houden.

Publicia (lex), een plebisciet, onzeker van welk jaar, tot beperking van het spelen en dobbelen bij de Saturnalia.

Publicii, plebejisch geslacht, uit Latium afkomstig. L. en M. Publicius Malleolus stichtten in 238 als aedielen den tempel van Flora uit boeten, die zij opgelegd hadden, en legden van het overschot een weg naar den mons Aventīnus aan (ten N.), clivus Publicius genoemd.

Publicius clivus, zie Publicii.

Publicola = Poplicola.

Publilia (lex) van den volkstribuun Publilius Volero in 471, ut plebeii magistratus tributis comitiis fierent, d. w. z. dat de plebs tributim mocht bijeenkomen voor het verkiezen van plebejische ambtenaren, z. verder Tribuni plebis.

Publiliae (leges) van den dictator Q. Publilius Philo in 339: 1) dat de plebiscita voor alle burgers verbindend zouden zijn; v. s. is dit een anticipatie van de lex Hortensia van 287.—2) dat de patres vóór de stemming over wetsvoorstellen in de centuriaatcomitiën den uitslag zouden goedkeuren (ut ante initum suffragium patres auctores fierent); hierdoor werd de patrum auctoritas (zie patres) tot een bloote formaliteit gemaakt.—3) dat één der censoren voortaan uit de plebs moest gekozen worden.

Publilii, rom. geslacht, ten deele patricisch, ten deele plebejisch. 1) Publilius Volero had in 473 twisten met de consuls gehad en zich vruchteloos om hulp tot de volkstribunen gewend, die de consuls niet durfden of wilden weerstreven. Immers was kort geleden een der volkstribunen, Cn. Genucius, door sluipmoord omgebracht. In 472 werd Volero tot volkstribuun gekozen, en stelde toen aan het volk zijne lex Publilia voor (z. a.). De tegenpartij wist de zaak op de lange baan te schuiven, doch Volero werd voor 471 herkozen en de wet ging door, na heftige tooneelen, waarbij het tusschen Volero en een der consuls bijna tot handtastelijkheden kwam.—Ten gevolge van deze wet werden er in dit jaar 4 tribuni plebis gekozen. Zie Tribuni plebis. Wat omtrent Publilius Volero zelf verteld wordt, lijkt niet zeer geloofwaardig te zijn.—2) Q. Publilius Philo (zie leges Publiliae), was in 339 consul en werd door zijn ambtgenoot tot dictator in den latijnschen oorlog benoemd; in 337 was hij de eerste plebejische praetor, in 332 censor, in 327, 320 en 315 weder consul. Publilius Philo was ook de eerste consul, aan wien het [519]volk op verzoek van den senaat, na afloop van den ambtstijd, het imperium liet behouden met den titel pro consule (326). Hij streed roemrijk tegen de Samnieten.—3) Publilia was de naam van Cicero’s tweede vrouw. Zij was met haar veel ouderen echtgenoot niet gelukkig en het kwam tot eene scheiding (45). Haar broeder Publilius en Cicero’s vriend T. Pomponius Atticus regelden daarbij de geldzaken.

Publilius Syrus, een vrij gelaten slaaf, uit Syrië geboortig, tijdgenoot van Cicero, schreef mimen, die zeer gewild waren, en waaruit nog eene verzameling spreuken overig is. Hij trad zelf ook op als mimus, zie Laberii.

Pudicitia, personificatie der kuischheid. Zij werd door patricische vrouwen in een tempel aan het Forum Boarium vereerd, maar toen de patricische Virginia van den dienst van P. werd uitgesloten, omdat zij met een plebejer gehuwd was, richtte zij een afzonderlijk heiligdom voor P. ten dienste der plebejische vrouwen op (296). Van toen af onderscheidde men eene P. patricia en eene P. plebeia.

Pugilātus, het vuistgevecht, dat tot de gymnastische wedstrijden behoorde en overeenkomst had met het engelsche boksen, met dit verschil evenwel, dat de ouden zich daarbij van den caestus bedienden (z. a.).

Πυλαγόραι, z. Amphictyones.

Πυλάρτης, die de poorten (der onderwereld) gesloten houdt, bijnaam van Hades.

Pulcher, familienaam in de gens Claudia (Claudii no. 7–10, 12–17).

Pulchrum promunturium, zie Apollinis promunturium.

Pulvīnar, het kussen, ook de sofa, waarop de beelden der goden rustten bij een lectisternium (z.a.). Later werd het woord ook gebezigd voor rustbanken en zitplaatsen van hooggeplaatste personen. Zoo werd b.v. de keizerlijke loge in den circus en het amphitheater ook wel Pulvinar genoemd.

Punische oorlogen worden de drie oorlogen genoemd, die Rome met Carthago voerde, en waarvan de eerste (264–241) met den afstand van het carthaagsche deel van Sicilia, de tweede (218–202) met Hannibal’s nederlaag en Carthago’s vernedering, de derde (149–146) met Carthago’s ondergang eindigde.

Pupienius Maximus (M. Clodius), een handwerkerszoon, die van soldaat tot de hoogste ambten opklom en zich een uitstekend generaal betoonde. In 238 na C. werden hij en Balbīnus (z.a.) door den senaat tot keizers uitgeroepen, doch door de praetorianen, wien deze keus niet beviel, vermoord.

Pupia (lex), onzeker van welken tijd. Zij verbood senaatszittingen te houden op dagen, voor de comitiën bestemd, alsmede in de maand Februari, behalve tot het verleenen van audiëntie aan gezantschappen.

Pupii, een plebejisch geslacht. Bij Horatius wordt een dichter Pupius bespot als maker van lacrimosa poëmata.—M. Pupius Piso Frugi Calpurnianus, z. Calpurnii no. 5.

Pupinius ager, Pupinia, dorre streek van Latium, ten O. van Rome, in de nabijheid van het gebied van Tusculum. Het is het gebied der oude tribus Pupinia.

Pūra, Ποῦρα (= stad), hoofdstad van het perzische gewest Gedrosia.

Πυρομαντεία, het voorspellen van de toekomst uit het branden van een offervuur, eene kunst, die, naar men beweerde, door Amphiarāus was uitgevonden.

Πυρρίχη, een bij fluitspel uitgevoerde dans, een soort ballet, waarbij de dansers gewapend zijn en de bewegingen van strijders nabootsen. De Cureten, de Dioscuren, Dionȳsus of Athēna worden als de uitvinders er van genoemd. De πυρρ. werd te Sparta bij de Gymnopaedia, te Athene bij de Panathenaea uitgevoerd, te Rome werden in den keizertijd door knapen dergelijke vertooningen gegeven.

Puteal, zie Bidental.

Puteoli, Πουτέολοι, vroeger Dicaearchia geheeten, haven van Cumae, in 528 aan de golf van Cumae (golf v. Napels) door inwoners van Samos gesticht, welke golf later ook wel sinus Puteolānus werd genoemd. De stad kwam in 421 in handen der Samnieten, in 318 (v. a. in 338) werd ze romeinsch. In 194 werd ze rom. kolonie en kreeg haren naam naar de minerale bronnen in den omtrek, hetzij dan van putēre wegens den stank der zwavelbronnen, hetzij van puteal. Een in zee uitgebouwde dam vormde eene ruime haven terwijl de kust met prachtige villa’s was bebouwd. Cicero had hier een landgoed, zijn Puteolānum, waar hij zijne Quaestiones academicae schreef, ook Lucullus had hier eene villa en keizer Hadriānus werd er begraven. In 410 na C. werd P. door Alarik verwoest, in 455 door den Vandaal Genserik, in 545 door de Gothen onder Totilas, doch telkens werd het herbouwd en heet thans Pozzuoli.

Pyanepsia, Πυανέψια, een feest, den 7den Pyanepsion te Athene gevierd ter eere van Apollo en Athēna, later ook ter gedachtenis aan Theseus, een soort afscheid van den zomer. Het ontleende zijn naam aan het koken en eten van een gerecht van boonen en andere peulvruchten. Zie ook εἰρεσιώνη.

Pyanepsion, Πυανεψιών, 4de maand van het Attische jaar (Oct.–Nov.), z. Annus.

Pydna, Πύδνα, stad in Macedonia, in het landschap Pieria, nabij de golf van Thermae. Philippus van Mac. maakte er een sterke vesting van. Bij Pydna werd koning Perseus in 168 door L. Aemilius Paullus (Aemilii no. 10) verslagen.

Pygela, Πύγελα, later Phygela, stadje aan de aziatisch-ionische kust, even ten Z. van Ephesus, met een Artemistempel.

Pygmaei, Πυγμαῖοι, zoo groot als een vuist, een volk van dwergen, wier land men aan de kusten van den Oceaan, aan de bronnen van den Nijl, in Indië of het hooge Noorden plaatste, maar wier bestaan door de ouden reeds geloochend werd, terwijl weder sommige nieuwere reizigers gelooven hen terug te vinden in een afrikaansch volk van kleine menschen nabij den evenaar. Volgens [520]Homerus e. a. dichters trekken de kraanvogels jaarlijks uit om hunne korenvelden te plunderen en kunnen de P. zich slechts met moeite tegen deze vijanden verdedigen.

Pygmalion, Πυγμαλίων, 1) z. Dido.—2) koning van Cyprus, werd verliefd op een door hemzelf gemaakt ivoren vrouwebeeld; op zijn gebed bezielde Aphrodīte het beeld, waarna P. met de zoo geschapen vrouw huwde en bij haar vader werd van Paphus.

Pylades, Πυλάδης, 1) zoon van Strophius, neef en getrouw vriend van Orestes (z. a.), met wiens zuster Electra hij huwde.—2) beroemd balletdanser (pantomimus) onder Augustus, door wien hij om zijn overmoedig gedrag tegenover het publiek uit Italië verbannen werd.

Pylae, Πύλαι (= poorten), naam van verschillende bergpassen. Zonder adjectief = Thermopylae.

Pylēne, Πυλήνη, oude stad in Aetolia, later Proschium.

Pylus, Πύλος, 1) stadje in Elis aan den Penēus.—2) stad in het eleïsche gewest Triphylia, eenmaal de zetel van den grijzen Nestor.—3) stad op de Westkust van Messenia, in den peloponnesischen oorlog bekend door de blokkade van het nabijgelegen eiland Sphacteria (426). Door de ligging van dit eiland had Pylus eene der schoonste havens van Griekenland, thans de baai van Navarino genoemd.

Pyracmon, een Cycloop.

Pyramides, πυραμίδες, de bekende steengevaarten in Aegypte, welke in verschillende groepen in een gedeelte van Midden-Aegypte langs den linker Nijloever liggen. Zij zijn alle vierzijdig, met de vier zijden naar de vier hemelstreken gekeerd. De grootste zijn die, waarvan de bouw door Herodotus aan de koningen Cheops, Chephren en Mycerīnus wordt toegeschreven. De Rom. volgden enkele malen voor hunne grafgebouwen den pyramidenbouw op kleine schaal na, zie Cestius no. 1.

Pyramus, Πύραμος, een babylonisch jongeling van buitengewone schoonheid, beminde de even schoone Thisbe en werd door haar bemind, maar hunne ouders, die in vijandschap met elkander leefden, wilden in hun huwelijk niet toestemmen. Lang zagen de minnenden daarom elkander slechts door een spleet in den gemeenschappelijken muur tusschen beider huizen, eindelijk spraken zij af elkander bij het graf van Ninus te ontmoeten. Nauwelijks was Thisbe op de afgesproken plaats verschenen, of zij werd verschrikt door net naderen van een leeuw, zij vluchtte en verloor in de verwarring haar sluier, dien de leeuw vond en met zijn muil, nog bevlekt door het bloed van pas verscheurde runderen, verscheurde. Kort daarop kwam ook P. en toen hij den bloedigen sluier zag, meende hij, dat Thisbe door een wild dier verscheurd was, hij trok zijn zwaard en doodde zich. Te laat keerde Thisbe terug, zij vond haar minnaar reeds dood en bracht zich nu ook met zijn zwaard om het leven.

Pyramus, Πύραμος, vrij breede rivier in het O. van Cilicia, die in Cataonia ontspringt, door den Taurus heenbreekt en bij Mallus in zee valt.

Pyrasus, Πύρασος, oude, later verwoeste stad in het thessalische landschap Phthiōtis, met een aan Demēter geheiligd bosch.

Pyrenaei montes, Πυρηναῖα ὄρη, het scheidingsgebergte tusschen Gallia en Hispania, thans nog de Pyreneën geheeten.

Pyrēne, Πυρήνη, 1) bij Herodotus vermelde keltische stad nabij de bronnen van den Ister (Donau).—2) = Pyrenaei montes.

Pyrēnes promunturium, ook prom. Veneris geheeten, thans kaap Creuz, een oostelijke uitlooper der Pyrenaeën, met een tempel van Venus Pyrenaea.

Pyretus, Πυρετός, zijtak van den Ister, thans de Pruth.

Pyrgi, Πύργοι, 1) stad in het eleïsche gewest Triphylia op de messenische grenzen, volkplanting der Minyers.—2) oude stad met cyclopische muren in Zuid-Etruria, later havenstad van Caere, aan de via Aurelia. Pyrgi werd in 384 door Dionysius van Syracuse geplunderd. In de 2de eeuw was het rom. kolonie. Beroemd was de rijke tempel van Ilithia of Leucothea.

Pyrgoteles, Πυργοτέλης, beroemd steensnijder, die uitsluitend het recht had het portret van Alexander den Gr. te graveeren.

Pyrgus, Πύργος = Pyrgi no. 1.

Pyriphlegethon, Πυριφλεγέθων, geweldige vuurstroom, die den Tartarus omgeeft.

Pyrrha, Πύρρα, dochter van Epimētheus en Pandōra, gemalin van Deucalion (z. a.).

Pyrrha, Πύρρα, 1) stad op het eil. Lesbus aan een inham, den Euripus Pyrrhaeus, later bij een aardbeving door een vloedgolf vernietigd.—2) stad en kaap in het thessalische landschap Phthiōtis, aan de golf van Pagasae. Twee kleine nabijgelegen eilandjes heetten Pyrrha en Deucalion.

Pyrrhi castra, Πύρρου χάραξ, sterkte in het N. van Laconica, uit eene oude legerplaats ontstaan, door Pyrrhus opgeslagen, toen deze in 272 in de Peloponnesus viel.

Pyrrho, Πύρρων, van Elis, geb. omstreeks 360, gest. omstreeks 275, volgde, nadat hij verschillende grieksche wijsgeeren, o. a. Stilpo, gehoord had, met zijn vriend Anaxarchus Alexander op diens tochten naar Azië, waar hij ook met de gymnosophisten en magiërs kennis maakte. Hij kwam tot het besluit dat voor en tegen ieder stelsel evenveel te zeggen is, en dat ieder stelsel in zichzelf aan groote tegenstrijdigheden lijdt; daarom achtte hij de kennis van het wezen der dingen voor den mensch onbereikbaar (ἀκαταληψία) en leerde, dat derhalve de wijze zich van een oordeel moet onthouden (ἐποχή). Alleen in deugd en gemoedsrust (ἀταραξία) bestaat het geluk. De aanhangers van P. noemen zich, in tegenstelling met de δογματικοί, gewoonlijk σκεπτικοί, ook ἀπορητικοί, ἐφεκτικοί, ζητητικοί, of eenvoudig Πυρρώνειοι.

Pyrrhus, Πύρρος, 1) = Neoptolemus.—2) koning van Epīrus, die van Achilles beweerde [521]af te stammen. Na veel strijd kwam hij in 307 aan de regeering, na vijf jaar werd hij echter bij een opstand verjaagd, hij ging naar Demetrius Poliorcētes, streed dapper in den slag bij Ipsus, ging daarna naar Alexandrië, waar hij met een stiefdochter van Ptolemaeus I trouwde, en keerde, door zijn schoonvader met geld en troepen ondersteund, naar zijn land terug, eerst na den dood van Neoptolemus (no. 3) kreeg hij echter weder de regeering over het geheele rijk (296). Nu trachtte hij zijn gebied uit te breiden door verovering van de naburige landen, zelfs van Macedonië; hij vond steun bij de vijanden van Demetrius, en inderdaad werd hem na den val van dezen (287) de kroon aangeboden, maar zij werd hem weldra ontnomen door Lysimachus, tegen wien hij zelfs Epirus verdedigen moest. Vol vreugde gaf hij daarom gehoor aan de uitnoodiging der Tarentijnen, die zijne hulp tegen Rome inriepen, en hopende door dezen oorlog vergoeding voor het verlies van Macedonië te vinden, ging hij met een groot leger naar Italië (281). Hij versloeg de rom. legers bij Heraclēa (280) en bij Asculum (Ausculum, 279), maar intusschen leed hij op zijn beurt onherstelbare verliezen, van de Tarentijnen kon hij alleen door de uiterste strengheid eenige medewerking krijgen, de waardige en heldhaftige houding der Rom. boezemde hem eerbied en vrees in, en eindelijk begon P. aan het slagen zijner onderneming te wanhopen. Hij verliet daarom Italië (278), waar hij echter zijn zoon Alexander met een leger achterliet en ging naar Sicilië om Syracuse tegen de Carthagers te helpen; overal met vreugde ontvangen, dwong hij de vijanden het beleg van Syracuse op te breken en ontnam hij hen hun geheel gebied op Sicilië behalve Lilybaeum, maar toen het hem niet gelukte hen ook van daar te verdrijven, begonnen de Siciliërs te wankelen, en toen P. toebereidselen maakte voor een landing in Afrika, brak er zelfs een opstand tegen hem uit en sloten vele steden zich weder bij de Carthagers aan. Nogmaals door de Tarentijnen dringend te hulp geroepen, greep hij gretig deze gelegenheid aan om uit zijn moeilijken toestand bevrijd te worden, hij ging naar Tarentum, maar werd door M’. Curius Dentātus v.s. bij Beneventum, v.a. in Arusinis Campis in Lucania verslagen en tot den terugtocht genoodzaakt (275). In zijn land teruggekeerd, deed hij plotseling een aanval op Macedonië, en het gelukte hem spoedig een groot deel er van onder zijne macht te brengen, maar op uitnoodiging van den Spartaan Cleonymus liet hij zijne veroveringen daar varen en keerde hij zich naar de Peloponnēsus. Een aanval op Sparta mislukte, en toen P. op den terugtocht Argos wilde bezetten en de troepen van Antigonus Gonātas en van de Spartanen te gelijk met hem in de stad drongen, ontstond er een hevig straatgevecht, waarin P. een dakpan of een steen op het hoofd kreeg, neerviel en afgemaakt werd (272). Hoewel hij om zijn persoonlijken moed, zijn ridderlijk karakter en zijn ijver, ja zelfs om zijn uiterlijk, dat aan Alexander d. Gr. herinnerde, hij zijne troepen zeer bemind was, had hij door gemis aan volharding geen zijner ondernemingen tot een goed einde gebracht. Hij was de schrijver van eenige werken over krijgskunde, die verloren gegaan zijn.

Pythagoras, Πυθαγόρας, 1) beroemd grieksch wijsgeer, van wiens leven en leer echter betrekkelijk weinig met zekerheid bekend is. Hij wordt een zoon van Mnesarchus genoemd, werd waarschijnlijk op Samus omstreeks 580 geboren, zou een leerling van Thales, Bias, Anaximander en Pherecȳdes geweest zijn, en groote reizen, o.a. naar Aegypte en Babylon, gedaan hebben. Ongeveer 50 jaar oud kwam hij te Croton en stichtte hij daar onder de aristocratische partij een bond, waarvan de strekking was het invoeren van allerlei hervormingen op zedelijken, wijsgeerigen en godsdienstigen grondslag en de vestiging eener streng aristocratische staatsinrichting. Inderdaad gelukte het zijn aanhangers, bezield door den ernst en ijver van P., niet slechts te Croton, maar in verscheiden steden van Beneden-Italië het staatsbestuur in hun geest te hervormen en grooten invloed te verkrijgen en in meerdere of in mindere mate meer dan een eeuw te behouden (vgl. Archȳtas).—De eigenlijke leerlingen van P. leefden met elkander in gemeenschap van goederen en onder inachtneming van zeer strenge leefregels en allerlei ceremoniën; eerst na velerlei beproevingen, langdurig zwijgen, enz., kon men in hun verbond worden opgenomen. Hij had onder hen zoo groot gezag, dat de woorden αὐτὸς ἔφα (hijzelf, de meester, heeft het gezegd) voor velen een afdoend argument waren, hijzelf zou zich daarentegen uit bescheidenheid den naam van φιλόσοφος gegeven hebben, terwijl zij, die zich met wijsgeerige studiën bezig hielden, zich vroeger σοφισταί of σοφοί noemden. Van zijne leer is weinig met zekerheid te zeggen, daar zij grootendeels opzettelijk geheim gehouden werd; P. zelf heeft, naar het schijnt, niets geschreven; alle werken die onder zijn naam en misschien met een enkele uitzondering (z. Philolaus no. 2), alle die onder den naam zijner leerlingen bewaard gebleven zijn, zijn onecht. Hij of zijne volgelingen zochten het wezen der dingen in het getal; evenals zich daarin het begrensde en onbegrensde, het onevene en evene tot eene harmonie vereenigen, zoo zijn volgens hen in alle dingen tegengestelde elementen door getal en maat harmonisch vereenigd. Bij de toepassing van dit beginsel werden vooral de wiskundige wetenschappen (theorema van P.), de muziek en de astronomie (harmonie der sferen) beoefend; ook bij zedelijke begrippen namen formules de plaats van definities in, zooals bijv. de rechtvaardigheid door een kwadraatgetal voorgesteld werd. Waarschijnlijk heeft P. zelf slechts den grond gelegd tot dit stelsel, waarop dan door zijne leerlingen verder voortgebouwd is, van hemzelf is echter de [522]leer der zielsverhuizing (vgl. Euphorbus).—Ook over het einde van P. zijn de berichten verschillend; v.s. werd hij bij een opstand der democratische partij verjaagd en vluchtte hij naar Metapontum, waar hij op 80- of 90-jarigen leeftijd stierf, v.a. werd bij dien opstand het gebouw, waarin hij en zijne leerlingen vereenigd waren, in brand gestoken en kwam hij met 300 zijner aanhangers daarbij om (500).—2) van Rhegium, beroemd beeldhouwer uit de eerste helft der 5de eeuw, hij maakte voornamelijk athletenbeelden van metaal, die door standen en verhoudingen uitmuntten.

Pytheas, Πυθέας, 1) atheensch demagoog, vroeger partijgenoot, later tegenstander van Demosthenes; in den lamischen oorlog vluchtte hij naar Antipater.—2) van Massilia, beroemd zeevaarder en aardrijkskundige ten tijde van Alexander d. G., die ontdekkingsreizen deed langs de westelijke en noordelijke kusten van Europa. Zijne reisbeschrijvingen, waarin hij tevens dikwijls aardrijkskundige onderwerpen behandelde en sterrenkundige waarnemingen mededeelde, werden ten onrechte door velen als fabelachtig beschouwd.

Pythia, Πυθία, z. Delphi.

Pythia, Πύθια, de pythische spelen, om de vier jaar, en wel ieder derde Olympiadenjaar, tegen het einde van den zomer in de vlakte van Crissa gevierd ter eere van Apollo, die na het dooden van den draak Python zelf dit feest zou ingesteld hebben, z. Pytho. Het bestond oorspronkelijk alleen uit een muzikalen wedstrijd, later kwamen er naar het voorbeeld der olympische spelen andere wedstrijden bij. De prijs was een lauwerkrans. Kamprechters waren oorspronkelijk de Delphiërs, later de Amphictyonen. De P. behooren tot de groote nationale feesten en waren na de olympische spelen het meest in aanzien; zij werden steeds zeer druk bezocht en nog laat in den rom. keizertijd gevierd.—Vele steden vierden ook in hun eigen gebied feesten ter eere van den pythischen Apollo, die eveneens P. genoemd werden.

Pythius, Πύθιος, 1) bijnaam van den delphischen Apollo, naar den door hem gedooden draak Python.—2) een Lydiër, de rijkste man van zijn tijd, die Xerxes met zijn leger op zijn tocht naar Griekenland onthaalde en hem zijne schatten aanbood. Maar toen hij verzocht dat een van zijne vijf zonen van den krijgsdienst zou vrijgesteld worden, liet Xerxes dezen in stukken snijden.—3) = Pythodorus no. 2, z.a.

Pytho, Πυθώ, oude naam van Delphi en van de landstreek rondom den Parnassus. Apollo versloeg hier den draak Python en stelde hierna de pythische spelen in. In werkelijkheid zijn de pythische spelen ingesteld in 582, kort nadat tengevolge van den heiligen oorlog met Crisa het heiligdom van Delphi in de macht der Amphictyonen gekomen was (590).

Pythocles, Πυθοκλῆς, atheensch redenaar van de macedonisch gezinde partij; hij werd te gelijk met Phocion ter dood gebracht.

Pythodōrus, Πυθόδωρος, 1) onbekwaam atheensch veldheer op Sicilië (425), werd na zijn aftocht van daar verdacht zich te hebben laten omkoopen en werd verbannen.—2) beroemd bouwmeester en schrijver over bouwkunst ten tijde van Alexander d. G. Hij bouwde den tempel van Athēna Polias te Priēne, en werkte ook mede aan den bouw van het Mausolēum.—3) twee beeldhouwers, die in de 1ste eeuw na C. aan het keizerlijk paleis op den Palatīnus werkten.

Python, Πύθων, een reusachtige draak, na de overstrooming van Deucalion uit het op aarde achtergebleven slijk geboren. Hij bewaakte het delphische orakel voor Gaea, maar werd door Apollo, toen deze het in bezit nam, gedood.

Pyxus, Πυξοῦς = Buxentum.

[Inhoud]

Q.

Q. Rex. C. F. Zie regifugium.

Quadi, een suebische volksstam, die meestal samen met de Marcomannen genoemd wordt en in het tegenw. Moravië en omliggende streken woonachtig was. O. a. namen zij deel aan den grooten strijd, dien de Marcomannen van 166–175 na C. tegen Marcus Aurelius voerden, en ook in later tijd werden de rom. grenzen nog menigmaal door hen bestookt. Ze komen dan steeds voor in verbond met de in de Donau-Theiss-vlakte wonende Sarmaten (Iazyges), zie Iazyges. Tegen het einde der 4de eeuw na C., in het tijdperk der volksverhuizing, verdwijnen zij geheel.

Quadrans, kleine rom. koperen munt = 3 unciae of ¼ as. Men vindt er nog met verschillende stempels, doch als algemeen kenmerk dragen zij drie knopjes, overeenstemmende met het getal onsen.

Quadrigati, z. Bigati.

Quadruplatōres, meer gebruikelijke naam der delatores onder de rom. keizers.

Quaesītor, zie quaestor.

Quaestiōnes perpetuae, zie iudicium publicum en iudex. De eerste quaestio perpetua was de qu. repetundarum, in 149 door de lex Calpurnia in het leven geroepen.

Quaestor, ταμίας. Oorspronkelijk is dit woord hetzelfde als quaesītor, welke naam in zwang bleef voor hem, die met de leiding van een gerechtelijk onderzoek werd belast. Onder de rom. koningen komen quaestores parricidii voor, die niet slechts in zaken van moord, maar in het algemeen in res capitales [523]werkzaam schijnen geweest te zijn als openbare aanklagers. Onder de republiek komen er reeds vroeg twee quaestores voor, die door de consuls benoemd werden, en hun ondergeschikt waren. Sedert 447 werden zij in de comitia tributa gekozen, zoodat ze magistratus populi werden. Sedert 421 werden er 4 benoemd, en wel promiscue de plebe ac patribus, waarvan twee te Rome bleven (quaestores urbani), en twee de consuls in den oorlog vergezelden. In 267 werd het getal op acht gebracht, waarvan 4 voor Italia, in 81 door Sulla op twintig, in 45 door Caesar op veertig. Het lot wees aan, welke twee als quaestores urbani of quaestores aerarii te Rome zouden blijven en naar welke provincie elk der overige zou gaan. Daar dus het lot den stadhouder en zijn quaestor samenbracht, bestond er tusschen hen een vinculum pietatis als tusschen vader en zoon, en was bij ontstentenis van den stadhouder de quaestor diens aangewezen plaatsvervanger. Overigens was hij belast met de boekhouding der staatsgelden in de provincie, evenals zijne ambtgenooten te Rome. De quaestores urbani of aerarii waren belast met het opsporen en vonnissen van halsmisdaden van niet-politieken aard (zie Contio). Zij oefenden deze rechtspraak uit als lasthebbers der consuls; bovendien waren zij werkzaam ten behoeve van de schatkist (aerarium) en toen door de instelling der quaestiones perpetuae langzamerhand hun crimineele rechtspraak verviel, werd het beheer der schatkist hun voornaamste bezigheid. Zij mochten geene uitbetalingen doen dan op een bevelschrift van den senaat, uitgezonderd aan de consuls, wanneer deze te Rome waren. Zij inden de belasting der burgers (tributa), der bondgenooten (stipendia), de inkomsten der bezittingen van den staat (vectigalia), verder de boeten (bona damnatorum) en de opbrengst van den oorlogsbuit (manubiae). Zie verder aerarium. Aan de quaestores urbani was ook opgedragen de zorg voor het onthaal van vreemde vorsten en gezanten. Uit den aard der zaak werd het werk voornamelijk verricht door een personeel van vaste klerken (scribae), aan wier hoofd de sex primi stonden, maar de quaestoren hadden de verantwoordelijkheid. Sedert de quaestuur de primus gradus ad honores was geworden, werd dit ambt door betrekkelijk jonge menschen bekleed. Daar men tien dienstjaren bij het leger moest tellen (die echter niet onafgebroken moesten worden uitgediend), was de leeftijd van 27 jaren, zooals bij de Gracchen het geval was, wel de vroegste voor de quaestuur. Eerst sedert het jaar 81 (lex Cornelia de magistratibus) hadden de quaestoren na afloop van hun ambtsjaar zitting in den senaat. De quaestoren aanvaardden hun ambt op 5 December.

Quaestor Caesaris of principis, zie candidatus principis.

Quaestor sacri palatii, onder keizer Constantijn den Gr. de eerste der hooge hofambtenaren, als het ware de rijkskanselier, tot wiens ressort wetgeving en justitie behoorden.

Quaestorium, de woning of de tent van den quaestor. Zie castra.

Quat(t)uorviri. 1) Quattuorviri iuri dicundo. In sommige municipia vond men duumviri iuri dicundo (z. a.) en twee aedielen, die dan gezamenlijk met bovenstaanden naam worden aangeduid.—2) Quattuorviri viis in urbe purgandis, eene commissie van vier leden, belast met de zorg voor de reinheid der straten en het onbelemmerd verkeer te Rome binnen den kring van den ouden muur van Servius Tullius. Het ambt bestond nog in de 3de eeuw n. C. Zij behoorden tot de zoogenaamde vigintisexviri (vigintiviri).—3) Zie praefecti Capuam Cumas.

Quinarius, rom. zilveren munt = ½ denarius, ter waarde van 5, later van 8 as.

Quinctii, patricisch gesl. 1) T. Quinctius Capitolīnus Barbātus, een dapper held, consul in 471, 468, 465, 446, 443 en 439, streed bij herhaling tegen de Aequers, Volscen en andere naburen van Rome.—2) L. Quinctius Cincinnātus (= krullebol) was consul suffectus in 460. Na afloop van het jaar trok hij zich op zijne landhoeve terug, doch werd in 458 als dictator geroepen om den door de Aequers ingesloten consul L. Minucius Esquilīnus Augurīnus te ontzetten. In 16 dagen tijds had hij de Aequers schitterend verslagen en een triumftocht gehouden, waarop hij onmiddellijk de dictatuur neerlegde en weder naar zijne hoeve terugging. Op 80-jarigen leeftijd, in 439, werd hij andermaal tot de dictatuur geroepen, om de onlusten te bedwingen, die door of tegen Sp. Maelius verwekt waren. Op zijn last werd Maelius door den magister equitum C. Servilius Ahāla omgebracht. Zie hieromtrent Maelii no. 1.—3) K. Quinctius Cincinnatus, zoon van no. 2, een rijzig en sterk jongeling, die zich in den oorlog onderscheiden had, doch heftig en opvliegend, zoodat hij zelfs beschuldigd werd zijn ouderen broeder in een twist te hebben doodgeslagen, deed in 461, bij den strijd over de lex Terentilia, met andere jonge adellijken een aanval op de volkstribunen en de plebs. Hij zag zich genoodzaakt in ballingschap te gaan; zijn vader moest de boete voor hem betalen.—4) T. Quinctius Pennus Cincinnatus was consul in 431 en 428.—5) T. Quinctius Cincinnatus Capitolinus, consulair-tribuun in 388 en 384, veroverde in 382 als dictator in tien dagen tijds Praeneste en negen andere steden en legde op den 20sten dag zijn dictatuur neder.—6) T. Quinctius Pennus Capitolinus Crispīnus was in 361 dictator tegen de Galliërs.—7) T. Quinctius Pennus Capit. Crispinus had in 214 en 212 met roem op Sicilia en bij Capua gestreden, doch werd in 208 als consul met zijn ambtgenoot M. Claudius Marcellus door Hannibal in een hinderlaag gelokt en stierf aan de bekomen wonden.—8) T. Quinctius Flaminīnus diende eerst in Beneden-Italië onder Marcellus (208) en werd in 198, nog geen volle 30 jaar oud, consul. Als proconsul versloeg hij in 197 het macedonische leger bij Cynoscephalae, waarna hij op de isthmische [524]spelen van 196 de Grieken voor vrij verklaarde. Vervolgens bedwong hij (195) Nabis, tyran van Sparta, regelde de grieksche aangelegenheden en hield in 194 te Rome een driedaagschen zegetocht. In 189 was hij censor. De senaat zond hem in 183 naar Prusias van Bithynia, om de uitlevering van Hannibal te eischen.—9) L. Quinctius Flamininus, broeder van no. 8, was in 197 zijn legaat, in 192 was hij consul, in 184 werd hij door den censor M. Porcius Cato uit den senaat gestooten.—In lateren tijd vindt men eenige plebejische Quinctii of Quintii, z. a.—10) P. Quintius, voor wien Cicero in een causa privata eene pleitrede hield (81).—11) L. Quintius, in 74 volkstribuun en tegenstander van den consul L. Licinius Lucullus, dezelfde, die in het proces van Cluentius tegen Cicero optrad.—12) Quintius Scapula verwekte in Hispania den oorlog tegen Caesar, doch kwam na den slag bij Munda (45) te Cordula om.—13) T. Quinctius Atta, gestorven 77, dichter van fabulae togatae (z. togata no. 2). Er zijn nog enkele fragmenten van over.

Quinctiliānus, minder goede schrijfwijze voor Quintilianus, daar in zijn tijd in namen als Quintus en dgl. de c weinig meer geschreven werd.

Quinctilii, zie Quintilii.

Quinctīlis, oude naam voor Juli (zie annus).

Quincunx, zeldzaam voorkomende koperen rom. munt van 5 unciae = 5/12 as. Behalve met den stempel was zij met vijf knopjes of puntjes gemerkt, op de wijze van de vijf op onze dobbelsteenen. Hiernaar droeg deze figuur ook den naam van quincunx. Wanneer bijv. soldaten of boomen in quincuncem staan, staan zij als in onderstaande figuur.

Opstelling in quincuncem

Quindecimviri, 1) sacrorum of sacris faciundis, zie decemviri sacrorum.—2) buitengewone commissiën, bijv. agris dividundis; het getal 15 was niet standvastig; commissiën van 3, 5 of 10 leden komen veel meer voor.

Quinquātrus, een feest ter eere van Minerva, jaarlijks te Rome van 19 tot 23 Maart gevierd. Het was een feest van kunstenaars en handwerkslieden, vooral van de fullones, van onderwijzers en scholieren; op den eersten dag (dies natalis Minervae) werden aan de godin onbloedige offers gebracht, den tweeden, derden en vierden dag werden gladiatorenspelen gegeven, den vijfden dag vierden voornamelijk de trompetters feest en werden hunne instrumenten gewijd (tubilustrium). Bij de Q. minores of minusculae (13 Juni) speelden daarentegen de fluitspelers de hoofdrol.

Quinquennāles (viri), in de rom. municipia de naam van twee of drie overheidspersonen, wier werkkring met dien der censoren te Rome overeenkwam en die ook om de vijf jaren werden gekozen. Zie Municipium.

Quinqaertium = Pentathlum.

Quinqueviri, buitengewone commissiën, uit vijf leden bestaande, b. v. agris dividundis, muris turribusque reficiendis, enz. Quinqueviri mensarii komen in 352 voor, toen bij gelegenheid eener finantiëele crisis, op het initiatief der consuls P. Valerius Poplicola en C. Marcius Rutilus eene staatsbank (mensa) onder beheer van Vviri tijdelijk werd opgericht, die op voldoend onderpand voorschotten verleende. Een dergelijk geval had in 216 plaats (zie lex Minucia), doch toen onder beheer van IIIviri.

Quintāna (via), zie castra.

Quintii, zie Quinctii. De spelling zonder c kwam in den laatsten tijd der Rom. republiek op en werd onder het keizerrijk de meest gebruikelijke.

Quintiliānus (M. Fabius), uit Calagurris (Calahorra) in Hispania, omstreeks het jaar 35 n. C. geboren. Hij genoot zijne opleiding te Rome, waar hij vervolgens optrad als pleiter en bezoldigd leeraar in de welsprekendheid. Hij verwierf zich grooten naam. Twintig jaar lang vervulde hij het leeraarsambt, en toen hij het neerlegde, ± 91 na C., schonk keizer Domitiānus hem de ornamenta consularia. Hierna schreef hij zijn beroemd werk de institutione oratoria in 12 boeken, een volledig leerboek der rhetorica, rijk van inhoud, zuiver en duidelijk van taal en voorstelling. Van de op zijn naam staande declamationes zijn alleen de 145 kleine misschien van hem; de 19 groote zijn onecht.

Quintilii of Quinctilii. 1) P. Quinctilius Varus (= krombeen), praetor, streed in 203 in Gallia Cisalpīna zegevierend tegen Hannibals broeder Mago.—2) S. Quintilius Varus streed in het begin van den burgeroorlog met Domitius Ahenobarbus (Domitii no. 8) tegen Caesar. Caesar nam hem gevangen, doch stelde hem weer in vrijheid.—3) P. Quintilius Varus, zoon van no. 2, consul in het jaar 13, werd later stadhouder van Syria, van waar hij in 6 na C. naar Germania werd gezonden. Zijn onberaden ijver om rom. taal en instellingen in te voeren was oorzaak, dat hij met drie legioenen in het Teutoburger woud door den Cheruscer Arminius overvallen en zijn leger geheel vernietigd werd (Sept. 9 na C.).—4) Quintilius Varus uit Cremona, een vriend van Vergilius en Horatius, stierf in 23.—5) Onder de keizers Marcus Aurelius en Commodus komen nog twee broeders Quintilii voor, die in 178 tegen de Germanen streden. Commodus bracht hen om.

Quintus, Κόιντος, van Smyrna (Smyrnaeus), dichter van een episch gedicht in 14 zangen, τὰ μεθ’ Ὅμηρον, bevattende de geschiedenis van den trojaanschen oorlog na den dood van Hector. Hoewel vrij langdradig en zonder eenheid, is het werk niet zonder verdiensten. Hij leefde vermoedelijk in de 4de eeuw na C. Naar Calabrië, waar het handschrift van zijn gedicht gevonden is, wordt hij dikwijls Calaber genoemd.

Quirinalia, een feest ter eere van Quirīnus, dat op den 17 Februari te Rome werd gevierd. Zie ook Fornacalia.

Quirinālis (collis), een der bergen, waarop Rome was gebouwd, zie Roma. [525]

Quirinius (P. Sulpicius), zie Sulpicii no. 21.

Quirīnus, een van de oudste Romeinsche goden, in beteekenis overeenkomend met Mars. Later meende men, dat Q. een sabijnsche godheid was, wiens dienst door Numa naar Rome werd overgebracht; gewoonlijk wordt hij voor denzelfden gehouden als de onder de goden opgenomen Romulus (z. a.). Zijn oudste tempel te Rome lag op den mons Quirinālis, terwijl zijn dienst werd waargenomen door den flamen Quirinalis en door een afzonderlijk college van Salii (de Salii Agonenses), door Tullus Hostilius ingesteld. Q. is ook een bijnaam van Jānus (z. a.).

Quirītes. De oorsprong van dezen naam is zeer onzeker. Sommigen hebben hem afgeleid van de stad Cures in het sabijnsche land, anderen van een oud woord quiris of curis = speer. Doch wat ook de beteekenis zij, de herhaaldelijk voorkomende uitdrukkingen populus Romanus Quiritium of populus Romanus Quirites geven genoegzame aanwijzing, dat Quirites als volksnaam der rom. burgers gold. Daar nu deze naam vooral den rom. burger aanwijst in de uitoefening zijner burgerrechten, dus in vredestijd, zoo schijnt hieruit eene tegenstelling geboren te zijn tusschen Quirites als vreedzame burgers en milites, te meer daar sedert Marius het gros van het leger meer en meer uit beroepssoldaten was saamgesteld.

[Inhoud]

R.

Rabirii. 1) C. Rabirius, bejaard rom. senator, werd in 63 door den volkstribuun T. Labiēnus van hoogverraad (perduellio) beschuldigd, als medeplichtig aan den moord op den volkstribuun L. Appuleius Saturnīnus in het jaar 100. Het proces werd gevoerd voor het oude hof der duumviri perduellionis; Rabirius werd ter dood veroordeeld, doch beriep zich op het volk. Hij werd door de redenaars Hortensius en Cicero verdedigd, doch zou vermoedelijk, uit wrok tegen den senaat, ook door de comitiën veroordeeld zijn, indien niet de praetor Q. Metellus Celer de roode vaan (vexillum russeum) van den Janiculus had doen wegnemen tengevolge waarvan de volksvergadering moest uiteengaan. De aanklacht werd echter niet weder opgevat.—2) C. Rabirius Postumus, zoon van C. Curtius, neef en aangenomen zoon van no. 1, rom. ridder, was in Aegypte in dienst van koning Ptolemaeus XI Aulētes geweest. A. Gabinius was in 54 beschuldigd en veroordeeld, op grond dat hij, als stadhouder van Syria, zich door den in een opstand verdreven koning voor 10000 talenten had laten omkoopen om hem op den troon van Aegypte te herstellen. Daar uit de bezittingen van Gabinius de boete, die gelijk was aan de ontvangen som, niet kon gevonden worden, werd Rabirius, die ook een deel van het geld had ontvangen, aangesproken voor het tekort. Schoon Cicero als verdediger van Gabinius, nu ook voor Rabirius pleitte, werd deze toch veroordeeld en ging in ballingschap. Zijn verblijf te Alexandrië was alles behalve vlekkeloos geweest. Later diende hij onder Caesar.—3) C. Rabirius, episch dichter van naam onder Augustus, bezong den slag bij Actium.

Racilius (L.), volkstribuun in 58, trok tegen P. Clodius voor Cicero partij.

Racōtis, Ῥακῶτις, oud vlek in Aegypte, dat bij de stichting van Alexandrië in den kring dezer stad werd getrokken en er eene wijk van werd.

Raeda, zie rheda.

Raetia, Ῥαιτία, welke spelling boven Rhaetia wordt verkozen, strekte, met het noordelijker Vindelicia vereenigd, zich uit van de Alpen tot aan den Donau en van den Rijn tot den Aenus (Inn). De oude Raeti werden voor stamverwanten der Etruscers gehouden, door keltische stammen teruggedrongen. Ten tijde van Augustus (15 voor Chr.) en niet dan na een hevigen strijd, werden de woeste bergbewoners door Drusus en Tiberius met de Vindelici tot onderwerping gebracht, en met de reeds vroeger onderworpen Vallis Poenīna vereenigd tot een nieuwe provincie Raetia et Vindelicia. Er waren weinig steden. Tridentum (Trente) (z. a.) was oorspronkelijk een raetische stad, maar kwam later aan de keltische Cenomanes. Raetia en Vindelicia vormden de westelijkste rom. Donauprovincie; de Vindelici zijn Kelten, de Raeti niet.

Rambacia = Rhambacia.

Ramnes of Ramnenses, eene der drie oude stamtribus van Rome, z. echter Tities.

Raphia, Ῥαφεία, -ία, havenstad van Palaestina ten Z. W. van Gaza.

Rase(n)na, Ῥασέννα, naam die de Etruscers zichzelf geven.

Ratiaria, stad aan den Donau in Moesia Superior, later hoofdstad van Dacia Ripensis.

Ratomagus = Rotomagus.

Raudii campi = Campi Raudii.

Rauraci of Raurici, Ῥαυρακοί, volk in Gallia Transalpīna, naburen der Helvetiërs, met wie 25000 hunner medetrokken bij hun verhuizingstocht tijdens Caesars aankomst in Gallia. Ze woonden in de omstreken van Basel. Hoofdplaats: Augusta Rauracorum = Augst bij Basel.

Ravenna, Ῥάβεννα, stad nabij de Adriatische zee ten Z. van den Padus (Po) in Gallia Cisalpīna. Het lag te midden eener moerassige streek en had gebrek aan drinkbaar water, daarom werd van de bewoners gezegd: sitiunt vivi, natant sepulti. De stad was met grachten doorsneden. Haar bloei dagteekent van den [526]tijd, dat Augustus ze tot het station maakte van de vloot der Adriatische zee en hiervoor eene groote haven liet aanleggen (± 22). Reeds door hare ligging sterk, werd Ravenna nu eene vesting van den eersten rang. Daarom verlegde keizer Honorius zijne residentie hierheen en dit bleef zoo ook onder de volgende keizers, en na den val van het west-rom. rijk ook onder Odoācer en de oostgotische koningen.

Rea Silvia, ook Ilia genoemd, dochter van Numitor, werd door haar oom Amulius aan den dienst van Vesta gewijd, opdat zij kinderloos zou sterven. Toen zij moeder van Romulus en Remus was geworden, werd zij v. s. levend begraven, v. a. gevangen gezet, maar na den dood van Amulius bevrijd, of wel in den Tiber geworpen en door den stroomgod tot echtgenoote genomen.

Reāte, Ῥέατον, -άτη, oude stad der Aborigines in Midden-Italië, later door de Sabijnen vermeesterd en tot hunne hoofdplaats gemaakt. Zij lag aan de via Salaria in eene uiterst liefelijke vallei. Zie verder Avens.

Rebilus, familienaam in de gens Caninia.

Recitationes. Tijdens Augustus won de gewoonte veld, dat schrijvers, alvorens hunne geschriften uit te geven, voor een kleiner of grooter publiek gedeelten daarvan voorlazen, eensdeels om het oordeel der hoorders te vernemen, anderdeels om aan de uitgaaf meer openbaarheid te geven.

Recognitio equitum, zie Equites.

Recuperatōres. Oorspronkelijk was dit de naam van een college van rechters, om na een oorlog te beslissen over teruggaaf van veroverd goed. Het was dan uit mannen van beide volken (Rom. en peregrini) saamgesteld. Allengs werd deze vorm ook te Rome ingevoerd bij processen tusschen Rom. en peregrini, en tusschen peregrini onderling. Daar deze gedingen altijd in korten termijn (binnen 10 dagen) moesten afloopen, namen de Rom. onderling ook meermalen hunne toevlucht tot zulk een hof van arbiters, b.v. in zaken van schuldvordering. Ook voor aanklachten tegen stadhouders wegens afpersingen werd wel van recuperatores gebruik gemaakt, het eerst in 171 bij het proces tegen P. Furius Philus, stadhouder van Lusitania. De iudices recuperatores werden telkens ten getale van 3 of 5 door den praetor aangewezen. Onder de keizers kreeg deze instelling steeds grooter uitgebreidheid.

Rediculus Tutānus Deus, een god, die voor de Porta Capēna te Rome een tempel had; hij had, naar men zeide, toen Hannibal op Rome aanrukte, hem door verschrikkelijke visioenen tot den terugtocht genoodzaakt.

Redones, gallisch volk in het tegenw. Bretagne. Hoofdstad: Condāte, thans Rennes.

Redux, bijnaam van Fortūna, als de godin, die legers en veldheeren behouden uit den strijd terugbrengt.

Regia, het oude koninklijk paleis van Numa, later de ambtswoning van den pontifex maximus, aan het forum naast den Vestatempel gelegen.

Regifugium. Het schijnt dat op den 24ste van sommige maanden door den rex sacrificus op het comitium te Rome een offer werd gebracht. Op den 24sten Februari, den gedenkdag van de verdrijving der koningen, moest hij na dit offer zich in allerijl naar huis spoeden. In verband hiermede heeft men de letters Q. REX C. F. in den rom. kalender wel verklaard: quando rex comitium fugit. Deze letters behooren echter bij den 24 Maart en den 24 Mei. Waarschijnlijker is dus de verklaring: quando rex comitiavit fas of fastus, d. w. z. dat die dagen eerst dan fasti waren, wanneer het offer van den rex op het comitium was afgeloopen en hijzelf naar huis was gegaan.

Regillensis, familienaam in de gens Postumia (Postumii no. 2, 3, 5, 6).

Regillum, plaatsje in den ager Sabīnus, waaruit de gens Claudia stamde. Ligging onbekend.

Regillus lacus, meer in Latium, ten O. van Rome, tusschen Gabii en Lavīcum, bekend door de overwinning der Rom. op de Latijnen in 498 of 493.

Regimen morum, zie Censor.

Regium flumen, βασίλειος ποταμός, βασιλεία διῶρυξ, Nahar Malcha, thans nog Nahr el Malk, het grootste verbindingskanaal tusschen den Euphraat en den Tigris, waarvan de bouw aan Nebukadrezar wordt toegeschreven.

Regium Lepidi, ook forum Lepidi genoemd, stad in Gallia Cispadāna, rom. kolonie, thans Reggio d’Emilia. Zie ook Rhegium.

Regulus, familienaam in de gens Atilia (Atilii no. 2–6).

Relegatio, zie deportatio.

Remi, Ῥῆμοι, machtig gallisch volk in het Z. van Belgica, met de steden Durocortōrum (Rheims) en Durocatalaunum (Châlons-sur-Marne).

Remmia (lex), zie Calumnia.

Remulus, een Rutuliër, zwager van Turnus, die tegen Aenēas en de Trojanen geweldig op zijne dapperheid snoefde, maar door Ascanius gedood werd.

Remuria = Lemuria, z. Lemures.

Remus, zie Romulus.

Repetundae, scil. pecuniae, gelden, die wederrechtelijk, b. v. door afpersing, verkregen waren en waarvan dus de teruggaaf geëischt moest worden. In het bijzonder was crimen repetundarum de beschuldiging van afpersing en knevelarij, tegen den stadhouder eener provincie ingebracht. Voor deze misdaad werd door de lex Calpurnia in 149 de eerste quaestio perpetua ingesteld.

Repotia, gen. -orum, nabruiloft, door den pas gehuwden echtgenoot daags na de nuptiae gegeven.

Repudium, echtscheiding, wanneer zij van ééne zijde kwam, dus wanneer de man zijne vrouw verstiet. In lateren tijd kon repudium ook van de zijde der vrouw plaats vinden. Zie divortium.

Resaina, Ῥέσαινα, Ῥέσινα, stad in het mesopotamische gewest Osroēne, nabij de bronnen van den Chabōras, later Theodosiopolis. [527]

Rescriptum, schriftelijk antwoord des keizers op vragen betreffende twijfelachtige of betwistbare rechtspunten, waarin hij de rechtsgronden aangaf, waarnaar eene zaak moest beoordeeld en behandeld worden.

Residuae, scil. pecuniae, achterhouding van gelden, aan de schatkist verschuldigd.

Restitutio in integrum, herstel in den vorigen toestand, kon plaats hebben door den praetor. Het vonnis werd hierdoor niet vernietigd, maar de gevolgen er van werden opgeheven. Dit gold echter slechts voor civiele zaken. Wanneer iemand aqua et igni interdictus was, kon hij alleen door de volksvergadering teruggeroepen en in zijne rechten hersteld worden. In de burgeroorlogen matigden zij, die de macht in handen hadden, zich dikwerf dit recht aan, en onder de keizers werd het een keizerlijk recht, waaruit zich spoedig het begrip van gratie (indulgentia) ontwikkelde. Eene andere rest. in int. vond plaats, wanneer eene censorische bestraffing door volgende censoren werd opgeheven.

Retiarius, een zwaardvechter, gewapend met een drietand en een net, dat hij zijne tegenpartij over het hoofd trachtte te werpen, om hem door inwikkeling weerloos te maken.

Reudigni, volk in het N. van Germania, op den rechteroever van den Albis, een van de kleine volkeren, die de godin Nerthus vereeren.

Rex, familienaam, vooral in de gens Marcia (Marcii no. 4 en 5).

Rex, de koning. Na de verdrijving der koningen behield dit woord bij de Rom. eene hatelijke beteekenis, met een begrip van den meester te willen spelen. Rex heet ook de rijke Romein tegenover zijne cliënten (z.a.). De rom. senaat verleende ook somtijds dezen titel aan vreemde vorsten, zooals aan Deiotarus. In dit geval staat rex vóór den eigennaam.—Rex bibendi of convivii is de president bij het drinkgelag, zie arbiter bibendi.

Rex sacrorum, sacrificus of sacrificulus. Na de verdrijving der koningen werd voor het verrichten der offers, die de koning te brengen had, onder bovenstaanden titel een priesterambt in het leven geroepen. De rex sacrorum werd voor zijn leven gekozen door den pontifex maximus; hij genoot groote eer, doch was voor altijd van alle burgerlijke ambten uitgesloten. In rang was hij de eerste van de priesterschap, toch was hij ondergeschikt aan den lager staanden pontifex maximus. Zijne vrouw, met wie hij per confarreationem moest gehuwd zijn, heette regina sacrorum en had ook offers te verrichten.

Rha, Ῥᾶ, rivier in Sarmatia, thans Wolga.

Rhacius, Ῥάκιος, z. Manto.

Rhadamanthys, -thus, Ῥαδάμανθυς, -θος, zoon van Zeus en Eurōpa, werd door zijn broeder Minos van Creta verjaagd, en ging naar Ocalēa in Boeotië, waar hij met Alcmēne trouwde. Toen zijn leven op aarde geëindigd was, werd hij naar het Elysium verplaatst. Bij lateren is hij een van de rechters in de onderwereld.

Rhaetia = Raetia.

Rhagae, Ῥαγαί, aanzienlijke stad in het N. van Media. Nadat het door eene aardbeving verwoest was, liet Seleucus Nicātor het herbouwen onder den naam van Eurōpus. In de parthische oorlogen werd het verwoest, en op of nabij de plek verrees Arsacia.

Rhambacia, Ῥαμβακία, stad der Oriten aan de kust van het perzische landschap Gedrosia. Alexander de Gr. legde er eene kolonie aan.

Rhamnus, Ῥαμνοῦς, demus in het N. van Attica, aan de Oostkust op eene landtong, met een tempel van Nemesis Rhamnusia. Een oudere tempel van Themis werd waarschijnlijk door de Perzen verwoest.

Rhamnusia virgo, Ῥαμνουσία, ἡ ἐν Ῥαμνοῦντι θεά, Nemesis, zoo genoemd naar haar beroemd beeld in den demus Rhamnus.

Rhamphias, Ῥαμφίας, Spartaan, die vóór den peloponnesischen oorlog als gezant met Athene onderhandelde en in dien oorlog een leger in Thessalië aanvoerde.

R(h)ampsinītus, Ῥαμψίνιτος, oud-aegyptisch koning, door velen voor denzelfden gehouden als Ramses III, die omstreeks 1150 stierf. Van hem wordt verhaald dat hij levend in de onderwereld afdaalde, met afwisselend geluk met Demēter dobbelde, en ten slotte met een gouden handdoek op aarde terugkeerde. Zijn schatkamer werd op dezelfde wijs bestolen als die van Hyrieus (z. Agamēdes).

R(h)amses, Ῥάμψης, of Ramessoe, naam van verscheiden aegyptische koningen. Vooral beroemd is Ramses II de Groote, door de Grieken Sesostris of Sesōsis genoemd, die in de 14de eeuw regeerde, zegevierend in Libye, Aethiopië en ver in Azië doordrong, groote versterkingen, kanalen en andere bouwwerken liet aanleggen en over het geheel Aegypte tot den hoogsten trap van bloei bracht, die het ooit bereikt heeft.

Rhapsōdus, ῥαψῳδός, een zanger, die bij feestelijke gelegenheden gedichten voordraagt. Aan hen heeft men vooral het bewaren der gedichten van Homerus (z. a.) te danken, ofschoon zij niet alleen epische gedichten voordroegen, maar ook andere, mits alle verzen dezelfde maat hadden. Oudtijds talrijk en geacht, gingen zij later in beide opzichten achteruit. Zij waren kenbaar aan hun kleeding en hadden bij hun voordrachten een staf (ῥάβδος of αἴσακος) in de hand; in latere tijden droegen zij een rood kleed, als zij uit de Ilias, een violet, als zij uit de Odyssee voordroegen.

Rhea (of Cybele), Ῥέα, Ῥεία, Κυβέλη, dochter van Uranus en Gaea, gemalin van Cronus en bij hem moeder der groote olympische goden Zeus, Poseidon, Hades, Hera, Hestia en Demēter. Zij werd in Griekenland oorspronkelijk alleen als zoodanig (Μήτηρ, Magna Mater) en gewoonlijk in gemeenschap met hare kinderen vereerd, vooral op Creta, waar zij Zeus ter wereld gebracht en voor Cronus verborgen zou hebben. Waarschijnlijk was het daar, dat haar dienst samensmolt met dien van de aziatische Cybele of Cybēbe, [528]de groote godin (Μεγάλη θεά), moeder van alle leven in de natuur, ten gevolge waarvan zij mettertijd geheel met deze godin vereenzelvigd werd en zelfs den naam Cybele bij haar oorspronkelijken naam kreeg, terwijl bij haar dienst overal in Griekenland meer of minder aziatische gebruiken overgenomen werden. Deze Cybele werd algemeen in Azië vereerd met allerlei ceremoniën, die zich kenmerkten door buitensporige woestheid en een overmatig vertoon van droefheid en vreugde. De hoofdzetel harer vereering was Pessinus (Πεσσινουντία), waar haar overoud, uit den hemel gevallen beeld (waarschijnlijk een meteoorsteen) in een tempel aan den berg Dindymus (Δινδυμηνή) stond. Hier droeg zij den naam Agdistis (z. a.) en vierde men jaarlijks te harer eer den dood en het herleven van haar geliefden Atys, waarbij de opgewondenheid zoo hoog steeg, dat de feestvierenden zich dikwijls ernstig wondden of verminkten. Hare priesters, de Galli, waren gesnedenen en hadden een zeker aandeel aan de regeering. De luidruchtigheid van hare feesten gaf aanleiding tot de voorstelling, dat de godin zelve behagen schept in het gezelschap van dienstbare geesten, die haar met geschreeuw en gegil en oorverdoovende muziek overal op hare woeste tochten door bergen en wouden, vergezellen. In Phrygië, waar haar dienst eveneens in groot aanzien stond (Φρυγία θεά, Phrygia mater), heetten die gezellen der godin, en eveneens hare priesters, Corybanten, op den Ida (Ἰδαία θεά, mater Idaea) Dactyli Idaei, op Creta, waar ook hare priesters naar hen genoemd waren, Cureten. Het geraas, dat door laatstgenoemden bij het uitvoeren van hun wapendans (πρύλις, πυρρίχη) gemaakt werd, werd verklaard als eene herinnering aan de pogingen van de Cureten, om te verhoeden dat het geschrei van den kleinen Zeus door zijn vader gehoord zou worden. Door deze voorstellingen krijgt de godin eenige overeenkomst met Dionȳsus, en in sommige mythen neemt Sabazius, die voor denzelfden als Dionȳsus gehouden werd, de plaats van Atys in.—Te Rome werd de dienst van Rhea bij de rampen van den tweeden punischen oorlog ingevoerd; in 204 werd op last der sibyllijnsche boeken het beeld der godin in den vorm van een meteoorsteen van Pessinus naar Rome gebracht en op den mons Palatīnus een tempel voor haar gebouwd. Haar dienst werd waargenomen door phrygische Galli onder een Archigallus, die te Rome de luidruchtige plechtigheden van Klein-Azië herhaalden; het aandeel, dat de eigenlijke Rom. aan hare vereering namen, bepaalde zich tot de viering der Megalesia (z. a.), door maaltijden en wedstrijden op het tooneel en in de renbaan. In den keizertijd kwamen hierbij echter feesten ter gedachtenis aan Atys (22–27 Maart), en nog later, toen men zich van het wezen van Rhea slechts verwarde en mystieke voorstellingen maakte, ontaardde haar dienst in Taurobolia en Criobolia, offers van stieren en rammen, waarbij men zich door den doop met het bloed der offerdieren van zonden reinigde en als het ware op nieuw geboren werd.—De leeuw, de eik en de den zijn haar gewijd. Zij wordt gewoonlijk afgebeeld als eene waardige matrone, zittend op een troon met leeuwen aan beide zijden of op een door leeuwen getrokken wagen. Op het hoofd heeft zij een muurkroon en sluier.

Rhea Silvia, zie Rea Silvia.

Rhebas, Ῥήβας, rivier in Bithynia = Rhesus no. 1.

Rheda, een groote reiswagen op vier wielen, ingericht voor personen en bagage.

Rhegium (Regium), Ῥήγιον, thans Reggio di Calabria (niet te verwarren met Regium Lepidi), aeolisch-messenische kolonie op de bruttische kust, aan het fretum Siculum (straat v. Messina), de gewone plaats van overvaart naar Sicilia. Rhegium was eene bloeiende handelsstad der Chalcidiërs, totdat Dionysius I van Syracuse het in 387 veroverde en vernietigde. Later werd de stad herbouwd, en kreeg ze de vrijheid terug. In 280 had de stad veel te lijden door een oproer van eene campaansche legerafdeeling, die als rom. bezetting in de stad lag. Het bleef Rome trouw in den oorlog met Hannibal, en in het bellum sociale. Aardbevingen en de rom. burgeroorlogen droegen er verder toe bij om de plaats te ontvolken, totdat Augustus er eene kolonie uitgelezen zeesoldaten heenzond (36).

Rhenēa, Ῥήνεια, oudtijds Ortygia, eil. bij Delus, waarheen de lijken van Delus werden overgebracht.

Rhenus, Ῥῆνος, 1) de tegenw. Rijn, ontsprong op den mons Adula (zie aldaar), stroomde door den lacus Brigantīnus (meer v. Konstanz), splitste zich bij het eiland der Batavieren in twee armen (vandaar Rhenus bicornis), waarvan de zuidelijke den naam Vacalis of Vahalis (Waal) droeg en zich met de Mosa (Maas) vereenigde. Caesars mededeeling, dat deze arm zich multis capitibus in zee stortte, werd reeds in de oudheid als onjuist erkend. De mond heette Helium ostium en was veel wijder dan tegenwoordig; de monding van den noordelijken arm, die langs Traiectum (Utrecht) en Lugdunum Batavorum (z. a.) liep, droeg geen bijzonderen naam. Een derde arm verbond den Rijn met den Ouden IJssel en viel nog noordelijker in zee door het Flevum ostium (vermoedelijk het Vlie). Een andere verbinding met de zee is de Vecht geweest, die bij Fectio (Vechten onder Bunnik) van den Krommen Rijn afbuigt en door sommigen voor de Fossa Drusiāna gehouden wordt.—2) thans de Reno, stroomt langs Bononia (Bologna) naar den Padus (Po). Op een eil. in deze rivier zouden Octaviānus, Antonius en Lepidus in 43 hun driemanschap hebben gesloten.

Rhēsus, Ῥῆσος, 1) zoon van Oceanus en Tethys, god van eene gelijknamige rivier in Bithynië of Troas.—2) zoon van Strymon of Eïōneus en eene Muze, koning van Thracië, die den Trojanen tegen de Grieken te hulp kwam. Hij had paarden, waarvan het lot van [529]Troje afhing, als zij nl. in Troje voedsel of drank gebruikt hadden, was de stad niet te nemen. Daarom overvielen de Grieken hem nog voor hij de stad bereikte; hij werd met zijn gevolg door Diomēdes gedood, en de paarden werden door Odysseus weggevoerd.

Rhesus, Ῥῆσος, 1) rivier in Bithynia.—2) riviertje in Troas, zijtak van den Granīcus.

Ῥῆτραι, z. Lycurgus no. 5.

Rhiānus, Ῥιανός, van Creta, episch dichter en grammaticus in de laatste helft der 3de eeuw; in zijne jeugd was hij slaaf geweest, later werd hij de vriend van Eratosthenes. Als zijne werken worden genoemd verscheiden epische gedichten en eene uitgave van Homerus.

Rhinocolūra, τὰ Ῥινοκόλουρα of Ῥινοκολούρα, stad in de woestijn tusschen Aegypte en Palaestina, dicht bij de zeekust.

Rhinthon, Ῥίνθων, van Syracuse of Tarentum, tijdgenoot van Ptolemaeus I, uitvinder der zoogenaamde Hilarotragoedia. Uit dien naam en uit de enkele verzen, die van zijne 38 stukken zijn overgebleven, kan men opmaken, dat het parodieën waren op oude treurspelen; iets naders is echter hieromtrent niet bekend. Z. Φλύαξ.

R(h)ipaei montes, τὰ Ῥιπαῖα ὄρη, een hooge bergketen ergens in het hooge Noorden, waarschijnlijk de Carpathen, v. s. een deel van het Uralgebergte; ze worden ook Hyperborei montes geheeten (z. a.).

Rhipe, Ῥίπη, oude stad in het W. van Arcadia, bij Stratus.

Rhium, Ῥίον, zie Antirrhium.

Rhizinium, Rhizon, Ῥίζων, oude versterkte stad in Dalmatia aan een naar haar genoemde golf, sinus Rhizaeus, ten Z.O. van Epidaurus.

Rhoda, Ῥόδη, havenstad in het N. O. van Hispania Tarraconensis.

Rhodanus, Ῥοδανός, thans de Rhône, die in zijn loop den lacus Lemannus (meer v. Genève) vormt. Het aantal monden wordt door de ouden verschillend opgegeven, zelfs tot zeven toe, hetgeen wel zal zijn toe te schrijven aan de veranderingen, die de rivier zelve in verloop van tijd in hare uitwatering heeft gebracht. Zie ook fossa Mariana.

Rhodius, Ῥόδιος, rivier in Troas, die op den berg Ida ontspringt en in den Hellespont valt.

Rhodope, Ῥοδόπη, thracische bronnimf, gemalin van Haemus (z. a.).

Rhodope, Ῥοδόπη, hoog gebergte van Thracia, dat zich ten O. van den Nestus en verder langs de kust tot aan den Hebrus uitstrekt, thans Despoto-dagh. Dichterlijk Rhodopēius = thracisch, Rhodopeius vates = Orpheus.

Rhodōpis, Ῥοδῶπις, eene hetaere uit Thracië, die ten tijde van Amāsis te Naucratis woonde; zij besteedde een tiende van haar vermogen om ijzeren braadspeten te laten maken, die zij aan den delphischen tempel schonk.

Rhoduntia, Ῥοδουντία, bergtop van den Oeta met een kasteel, niet ver van de Thermopylae.

Rhodus, -de, Ῥόδος, -δη, dochter van Poseidon en Amphitrīte, bij Helius moeder van de Heliadae. Helius liet voor haar en hare kinderen een eiland uit zee oprijzen, dat naar haar genoemd wordt.

Rhodus, Ῥόδος, eiland in het Z.O. der Aegaeische zee, nabij de dorisch-carische kust. Het had een heerlijk klimaat, bijna geen dag ging voorbij zonder zonneschijn; onder de voortbrengselen telde men marmer, scheepstimmerhout, wijn, vijgen en heerlijke visch. Als oudste inwoners worden de Telchinen genoemd, die met het eiland uit de zee waren verrezen, en de Heliaden, vervolgens kwamen ook Phoeniciërs en Aegyptenaars. De mythe laat verder nog vóór den trojaanschen oorlog eene dorische kolonie onder Heracles’ zoon Tlepolemus naar Rhodus komen. In den perzischen oorlog sloot het eiland zich bij het atheensche zeeverbond aan. Het telde toen drie stadsgemeenten: Lindus, Ialysus en Camīrus, die tot de dorische hexapolis (zie Doris no. 2) behoorden. In 411 bewerkte de aristocratie eene omwenteling en den afval van het attische zeeverbond; een zekere Dorilus haalde de bevolking der drie steden over tot het stichten eener gemeenschappelijke stad Rhodus op den N.O. hoek van het eiland (408), welke stad zich spoedig tot een ongekenden bloei verhief. Spoedig werd de democratie weder meester en sloot zich weder bij Athene aan, doch bezoedelde in den eersten tijd haar triomf door laagheden en ongerechtigheid. In 358 verliet Rhodus opnieuw de zijde van Athene; oligarchen, door de carische vorsten gesteund, maakten zich van het bewind meester, totdat het eiland afhankelijk werd van Idrieus, tyran van Halicarnassus. Alex. de Gr. legde macedonische bezetting op Rhodus, doch na zijn dood maakte het zich vrij. Vruchteloos poogde Demetrius Poliorcētes de stad in te nemen (304), z. Protogenes. Later waren de Rhodiërs in den macedonischen, den syrischen en den mithradatischen oorlog bondgenooten der Rom., en bewezen door hunne voortreffelijke zeemacht uitstekende diensten. In 168 werden ze echter bestraft voor hunne sympathie voor Macedonia; ze verloren een groot gedeelte van hun gebied op het vasteland (zie Lycia), en werden afhankelijk van Rome. Buiten de rom. burgeroorlogen konden zij zich niet houden, zij kozen partij voor Caesar en moesten dit na zijn dood door Cassius ontgelden. Sedert waren zij nu eens vrij, dan weder ingelijfd, totdat onder Vespasiānus de vrijheid voor goed verloren ging. Omstreeks 400 na C. was Rhodus de hoofdstad der provincia insularum, die 53 eilanden omvatte. De stad Rhodus, met twee havens, lag amphitheatersgewijze tegen de bergen gebouwd. Zij was, even goed als Athene, eene kweekschool van kunst en wetenschap. Vooral beeldhouwkunst en redekunst bloeiden er, beide kenmerkten zich door het streven naar effekt. De rhodische rhetorenschool hield het midden tusschen aziatische gezwollenheid en attischen eenvoud; haar stichter was de redenaar [530]Aeschines, die, toen hij Athene moest verlaten, zich te Rhodus vestigde. Het genus Rhodium viel over het algemeen in den smaak der Rom. Aan beelden was Rhodus rijk, maar vooral aan groote beelden. Het grootste was dat van Helius, aan wien het eiland geheiligd was. Het stond naast den ingang der haven en was meer dan 30 meter hoog; slechts weinigen konden de duimen omvatten. In de eene, uitgestrekte hand droeg het een vuurbekken, dat des avonds werd aangestoken. De maker was Chares van Lindus z.a. no. 2. In 278 opgericht, werd het in 222 door eene hevige aardbeving, die bijna de geheele stad verwoestte, omvergeworpen. Het orakel verbood, het beeld weder op te richten. Bijna negen eeuwen bleef het aan stukken liggen, totdat het in 672 na C. verkocht werd en op 300 kameelen weggevoerd. Eene andere hevige aardbeving, die aan den bloei van Rhodus den genadeslag toebracht, was die van 155 na C.

Rhoecus, Ῥοῖκος, van Samus, beroemd beeldhouwer en bouwmeester, die het gieten van metalen beelden uitvond. Hij begon omstreeks 550 het bouwen van den tempel van Hera op Samus, die echter eerst door lateren voltooid is.

Rhoetēum, Ῥοίτειον, rotsachtige kuststreek van Troas, in verschillende kapen uitloopende, aan het Z.W. einde van den Hellespont, met eene gelijknamige stad. Rhoeteius ductor = Aenēas.

Rhoetus, Ῥοῖτος, 1) of Rhoecus, een Centaur.—2) = Eurȳtus no. 5.

Rhosus, Ῥωσός, Ῥῶσσος, zeestad van Syria aan de golf van Issus.

Rhoxolāni = Roxolāni.

Rhyndacus, Ῥυνδακός, groote rivier in Vóór-Azië, die op de zuidelijke helling van den mysischen Olympus ontspringt en, met den Macestus vereenigd, in de Propontis (zee v. Marmara) valt.

Rhypes, Ῥύπες, oude achaeïsche bondstad tusschen Patrae (Patras) en Aegium, door Augustus verwoest, die de inwoners naar Patrae verplaatste.

Rhytium, Ῥύτιον, oude stad ergens in het Z. van Creta.

Rica, vierkante doek met franje, door de rom. vrouwen bij sommige plechtigheden als sluier over het hoofd gedragen, doch niet zóó, dat het gelaat bedekt was.

Ricimer, zoon van een suebisch aanvoerder, was aan het hof van keizer Valentiniānus III opgevoed. Als keizerlijk veldheer versloeg hij de Vandalen, Alanen, Westgothen, en kreeg zooveel macht, dat hij over den troon beschikte en keizers van het westersche rijk afzette en aanstelde. Wij geven hier eene korte chronologische opgaaf.

455. Valentinianus III vermoord, evenzoo zijn moordenaar Petronius Maximus. Flavius Maecius Avitus wordt in Gallië tot keizer uitgeroepen.

456. Ricimer zet Avitus af en stelt Maioriānus aan.

461. R. zet Maiorianus af en stelt Libius Sevērus aan, die in 465 sterft. Twee jaren zonder keizer.

467. Keizer Leo I v. het. oost-rom. rijk en Ricimer stellen Procopius Anthemius tot keizer aan.

472. Ricimer trekt tegen Anthemius op, belegert en verovert Rome en plaatst Anicius Olybrius op den troon.

473. Dood van Ricimer en van Olybrius. Glycerius wordt keizer.

Ricinium, ook rec., vierkante doek, die dubbel gevouwen en over het hoofd en om de schouders geslagen werd, vooral als rouwgewaad.

Rigodūlum, stad der Treviri aan de Mosella (Moezel).

Ripaei montes = Rhipaei montes.

Ripuarii (Riparii), de Ripuarische of Oever-Franken, die hun naam ontleenen aan de Ripa Rheni, den linker oever van den Rijn, vooral de streek tusschen Rijn en Maas. De Franken, die hier en aan de overzijde van den Rijn wonen, worden in de 6de eeuw n. C. zóó genoemd ter onderscheiding van de Salische of Nederfranken (zie Salii).

Riti, Ῥεῖτοι, kleine zoutmeertjes aan den heiligen weg van Athene naar Eleusis.

Robīgus, een god, die het koren tegen roest beschermde, en wien ter eere jaarlijks den 25sten April de Robigalia gevierd werden. Bij Ovidius komt ook eene godin Robīgo voor.

Robur, de met zwaar eikenhout beslagen ondergrondsche verdieping van den rom. kerker. Zie carcer.

Rogatio, wetsvoorstel, dat nog niet tot wet is verheven.

Roma, Ῥώμη, de bekende stad aan den Tiber, de hoofdstad van het rom. rijk. Of tot de bevolking oudtijds nog andere stammen hebben behoord dan de Latijnen, is niet bekend; uit de sage omtrent den sabijnschen maagdenroof (zie Romulus), en uit het bestaan van sabijnsche eerediensten in Rome b.v. van Sancus, heeft men gemeend te moeten opmaken, dat Sabijnen, op den Quirinālis wonende (zie Capitolinus (mons)), tot de stichting hebben medegewerkt. Dit alles is zeer onzeker. De bevolking heet Quirites (z. a.) of populus Romānus Quirites. De oudste nederzetting vond men op den Palatinus (z. a.) en de Velia. De eerste uitbreiding wordt gewoonlijk aangeduid met den naam Septimontium; naast de drie oudere: Palatīnus, Cermalus, Velia, behooren hiertoe de montes: Fagutal, Oppius, Cispius en Caelius. Voor de stad der vier regiones: Palatīna, Suburāna, Esquilīna, Collīna, komen er dan nog bij: de Quirinalis met zijn uitlooper collis Latiāris, de Viminālis, en de laagte Argilētum. Tevens wordt tusschen de bergen het forum aangelegd, en de mons Capitolīnus wordt arx en zetel van den tempel van Jupiter Capitolinus. De agger Servii Tullii (zie Servius Tullius) omvatte behalve de genoemde streken ook nog den mons Aventīnus. Zie ook pomerium. In de vallei tusschen Aventinus en Palatinus, die wel eens vallis Murcia genoemd wordt, werd het Circus Maximus (z. a.) aangelegd. Aan de overzijde [531]van den Tiber lag de mons Ianiculus, waarop een burcht lag, doch dit gedeelte ging in den oorlog met Porsēna voor een wijl verloren.—Na den gallischen brand in 390 werd de stad ordeloos en onregelmatig herbouwd, zoodat zij geen fraai aanzien had. Van de inwendig zoo prachtige huizen der rijken zag men niets, daar zij ombouwd waren met winkels (zie domus), die de straten vernauwden. Het was bij het drukke verkeer een maatregel van veiligheid, dat men niet in een rijtuig door de straten mocht rijden. De stad breidde zich uit buiten den muur van Servius, en toen onder Sulla en later bij herhaling het pomerium werd verlegd en buitenwijken binnen den kring der stad werden getrokken, ging de muur op verscheiden plaatsen geheel verloren. Trouwens, een muur was onnoodig geworden; welke vijand kon Rome aanvallen? Augustus verdeelde de stad in veertien regiones. Na den grooten brand onder Nero (64 na C.) werd Rome met zorg herbouwd, met ruime, breede straten. Latere keizers brachten het hunne tot verfraaiing bij; Aureliānus (270–275 na C.) omringde de stad opnieuw met een vestingmuur, die nu ook den mons Pincius, den Campus Martius en over den Tiber den Ianiculus omvatte. Onder de keizers was Rome een groot kunstmuseum met tal van tempels, zegebogen, zuilengangen, prachtige badhuizen, openbare pleinen en honderden standbeelden, uit Azië en Griekenland overgebracht. Bij één triumftocht o.a. die van M. Fulvius Nobilior (Fulvii no. 11) over de Aetoliërs in 187, waren meer dan 500 marmeren en metalen standbeelden uit Griekenland naar Rome medegevoerd. Alleen standbeelden van paarden kon men te Rome meer dan 200 zien. Er waren 31 openbare bibliotheken, 8 of 9 circussen, 2 amphitheaters, 3 theaters, 15 of 16 thermen, 19 basilieken enz. Door verschillende waterleidingen werd Rome van water voorzien. De veertien regiones waren de volgende: 1) Porta Capēna, de zuid-oostelijkste.—2) Caelimontium, met het macellum magnum.—3) Isis et Serāpis, naar den tempel dezer godheden genoemd, met het groote amphitheatrum (z.a.) Flavium, de thermae (z. a.) van Titus en van Traiānus.—4) Templum Pacis met het forum (z. a.) Pacis, door Vespasiānus aangelegd, en den tempel van Venus en Roma.—5) Esquiliae, met het park van Maecēnas.—6) Alta Semita (= Hoogstraat), met de thermen van Diocletiānus en die van Constantijn en de groote castra praetoria (z. a.).—7) Via Lata (= Breêstraat), met de parken van Sallustius en van Lucullus en den tempel van Flora.—8) Forum Romanum, met het Capitolium (z. a.), comitium, verschillende tempels en basilicae, oudtijds de curia Hostilia (z. a.), de rostra (z. a.), de Regia (z. a.) en met nog een aantal andere fora (zie forum).—9) Circus Flaminius. Deze regio omvatte den campus Martius (z. a.), met de thermen en het Pantheon (z. a.) van Agrippa, de thermen van Nero, het theatrum (z. a.) van Balbus met 30000, dat van Marcellus, ook met 30000, dat van Pompeius met 40000 plaatsen,—de porticus Pompei en de curia Pompei, waar Caesar den dood vond, de villa publica der censoren, het Mausolēum Augusti, het amphitheater van Statilius Taurus, een aantal tempels enz.—10) Palatium, eerst eene minder aanzienlijke, oude wijk, sedert Augustus de wijk der paleizen. Zie Palatinus (mons). Op den berg stonden een beroemde Apollo-tempel en een der Magna Mater.—11) Circus Maximus, naar den grooten circus genoemd.—12) Piscīna publica, met de thermen van Caracalla.—13) Aventīnus, met den Diana-tempel, eene Tiberkade, losplaats voor de schepen (emporium) en groote korenmagazijnen.—14) Trans Tiberim, met de tuinen van Caesar, waarin Augustus eene naumachia bouwde. Tot deze regio behoorde ook de insula Tiberīna met tempels van Veiovis, Faunus en Aesculapius.—Buiten den muur lag de mons Vaticānus; aan den Tiberoever juist over den pons Aelius verhief zich het mausolēum Hadriani (z. a.). Zeven bruggen voerden over den Tiber, waarvan de pons sublicius, eene houten paalbrug, de oudste was. De muur van Aurelianus was ruim drie uren gaans in omtrek. De bevolking van Rome ten tijde van Augustus wordt op ongeveer 1½ millioen geschat.

Roma quadrata, zie Palatinus (mons).

Romāni (ludi), ook magni en maximi geheeten, aan Jupiter, Juno en Minerva gewijd. Zij werden van 4 tot 19 September gevierd met wedrennen in den circus en met tooneelvertooningen. Zie Ludi.

Romilii, oud patricisch geslacht. T. Romilius Rocus Vaticānus, consul in 455, versloeg de Aequers, doch werd wegens het verkoopen van den buit met geldboete gestraft. Hij verbeurde echter de volksgunst niet en was later een der tienmannen (451).

Romulea, oude stad der Hirpīni in Samnium, ten O. van Beneventum, door de Rom. verwoest.

Romulus, Ῥώμυλος, volgens de sage met zijn tweelingbroeder Remus de stichter van Rome. Zij waren zoons van Rea Silvia, kleinzoons van Numitor. Hun oom Amulius beval bij hunne geboorte hen in den Tiber te werpen, doch zij werden op wonderdadige wijze gered en door zekeren herder Faustulus en diens vrouw Acca Larentia groot gebracht. Later door Numitor herkend en met hunne afkomst bekend gemaakt, doodden zij hun oom Amulius. Vervolgens besloten zij op den palatijnschen heuvel een stad te stichten. Bij de vraag, wie der beide broeders aan de nieuwe stad den naam zou geven, ontstond er een twist, waarin Remus omkwam (zie Lemures). De Sabijnsche maagdenroof deed een hevigen strijd ontstaan, die echter met verzoening en met ineensmelting der latijnsche nederzetting op den Palatīnus en de sabijnsche op den Quirinālis (z. Roma) eindigde, onder gemeenschappelijk bestuur van Romulus en den Sabijn Titus Tatius, welke laatste echter niet lang daarna te Lanuvium werd vermoord. Na eene regeering van 37 jaar verdween Romulus bij gelegenheid van een hevig onweder. [532]Het volk vreesde dat hij vermoord was, doch een der senatoren, Julius Proculus, verzekerde, dat hij Romulus door diens vader Mars in een vurigen wagen ten hemel had zien voeren en dat R. het bevel had achtergelaten, hem onder den naam Quirīnus als god te eeren.

Romulus Augustus, om zijn jeugdigen leeftijd ook wel Augustulus genoemd, was de laatste keizer van het west-rom. rijk. Nadat Glycerius (zie Ricimer) in 475 n. C. door Julius Nepos was verdrongen, werd deze laatste in 475 afgezet door zijn magister militum Orestes. Orestes zette echter niet zichzelf de keizerskroon op, maar zette zijn zoon Romulus Augustus op den troon. In 476 werden zij door Odoācer in Placentia belegerd. Orestes werd gedood, het jonge keizertje afgezet en Odoacer als koning van Italië erkend. Rom. Aug. kreeg een landgoed in Campania.

Rorarii, eene afdeeling lichtgewapende troepen bij de oude rom. legers. Het waren jonge, ongeoefende manschappen, die in de acies achter de triarii stonden: zij openden het gevecht, door tusschen de rijen door vooruit te snellen, en trokken zich later weer naar hun standplaats terug. De ouden verklaarden den naam hieruit, dat zij, evenals regendruppels bij een onweder vallen, tusschen de geregelde troepen in, nu en dan een bui van werpschichten in ’s vijands rijen wierpen.

Roscia (lex) theatralis, waarbij aan de ridders te Rome in het theater de 14 rijen zitplaatsen achter de orchestra (waar de senatoren zaten) werden ingeruimd. De wet beoogde hiermede een herstel van vroegere door Sulla opgeheven voorrechten. Hierbij werd ook de riddercensus van 400.000 sestertiën van 2½ as = ƒ 40,000 opnieuw vastgesteld. Deze wet was van den volkstribuun L. Roscius Otho, 67. Vandaar de uitdrukking in XIV sedere = equitem esse.

Roscii. 1) S. Roscius uit Ameria had na de vermoording zijns vaders zijn vermogen verloren door Sulla’s vogelvrijverklaringen en werd later door Chrysogonus, den kooper zijner familiegoederen, beschuldigd van vadermoord, doch met gelukkigen uitslag verdedigd door Cicero.—2) Q. Roscius Gallus, een vrijgelatene, geb. in het dorpje Solonium bij Lanuvium, een zeer geliefd tooneelspeler in het rom. blijspel, was een zeer schoon gebouwd man, die door nauwgezette oefening in houding en gebaren in de tooneelspeelkunst eene te Rome ongekende hoogte bereikte. Hij verwierf zich door zijn talent een groot vermogen, was een zeer achtingswaardig man, zeer gezien bij aanzienlijke Romeinen, o. a. bij Sulla en Cicero, en de lieveling van het volk. Cicero verdedigde hem in een proces, de zaak betrof de verdeeling eener schadevergoeding voor een slaaf, die aan Roscius was toevertrouwd om hem als acteur op te leiden, doch die vermoord was. Roscius stierf omstreeks 62.—3) L. Roscius Otho, volkstribuun in 67, maker der lex Roscia theatralis.—4) L. Roscius Fabātus, aanhanger van Caesar, bij Mutina gesneuveld, 43.

Rosea rura (Velini), een liefelijke en vruchtbare landstreek bij Reate, aan de oevers van den Avens en bij den lacus Velīnus.

Rostra, zie rostrum.

Rostrum, ἔμβολον, -λος, sneb of ram van een oorlogsschip, oorspronkelijk een enkele zware balk, van voren met een metalen dierekop voorzien en ter hoogte van den waterspiegel uit den voorsteven vooruitstekende. Later werden het drie balken, aan de punt zwaar met metaal beslagen, en onder den waterspiegel aangebracht, zoodat het vijandelijk schip onder water werd lek gestooten. Toen in 338 de volscische stad Antium hare vloot moest uitleveren, werden de snebben er afgenomen en als zegeteeken te Rome op het forum aan het openbare spreekgestoelte gehecht, waarnaar dit laatste den naam van rostra verkreeg. Men stelle zich deze rostra voor als eene verhevenheid, waarop de spreker zich vrij kon bewegen en rondom van een borstwering of leuning voorzien. Naar een ouden gedenkpenning te oordeelen, rustte het geheel op een gewelfden onderbouw door kleine zuilen gedragen, aan welke zuilen de veroverde scheepssnebben bevestigd waren. Het lag aan die zijde van het comitium, die aan het Forum grenst. Daar oudtijds de contiones op het comitium gehouden werden, richtten de sprekers zich naar die zijde. In 145 begonnen de sprekers zich naar het Forum te wenden, en werden voortaan de contiones daar gehouden. Caesar liet aan de W.-zijde van het Forum een nieuwe spreektribune bouwen, rostra nova of Iulia, zonder echter de oude af te breken. De nieuwe had wel geen snebben tot versiering, maar de naam rostra ging er toch op over.

Rotomagus, havenstad der Vellocasses in Gallia, thans Rouaan.

Roxane, Ῥωξάνη, dochter van Oxyartes, gemalin van Alexander d. G. Kort na den dood van haar echtgenoot bracht zij een zoon, Alexander (z. a. no. 8), ter wereld, met wien zij na vele wederwaardigheden door Cassander gedood werd (311).

Roxolāni, Ῥωξολανοί, machtige volksstam in Sarmatia ten N. van de Palus Maeōtis (zee v. Azow).

Rubellii, een familie die eerst onder de keizers Tiberius en Nero voorkomt. 1) Rubellius Blandus was een gunsteling van Tiberius, die hem zijne kleindochter Julia, weduwe van Nero (den zoon van Germanicus), tot vrouw gaf.—2) Rubellius Plautus, zoon van no. 1, stond hoog in de gunst bij Agrippīna, keizer Nero’s moeder. Zij dacht er zelfs over hem te huwen, doch Nero verbande hem en liet hem later (62) ombrengen. Hij was een aanhanger van de Stoa, en een vriend van Barea Soranus.—3) Rubellius Blandus, zoon van no. 2, door Iuvenālis gehekeld als een ijdele onbeduidende man, die trotsch was op zijn hooge afkomst.

Rubi, stadje der Peucetii in Apulia, ten W. van Barium (Bari).

Rubico, Ῥουβίκων, riviertje dat sedert Sulla de grens vormde tusschen Gallia Cisalpīna [533]en het eigenlijke Italia. Door den R. over te trekken, rukte Caesar Italia binnen en gaf het sein tot den burgeroorlog.

Rubra Saxa, rotsen in Etruria bij de rivier Cremera, aan de via Flaminia.

Rubria (lex), tot stichting van eene kolonie op de puinhoopen van Carthago, in 122 door een volkstribuun Rubrius in overeenstemming met C. Gracchus tot stand gebracht. Dit was de eerste kolonie, die buiten Italia gesticht werd. De uitvoering van de wet viel aan C. Gracchus ten deel. De kolonie werd weer opgeheven, z. Carthago.

Rubria (lex), de Gallia Cisalpina, in 49, tot regeling van de rechtspleging in de gemeenten aldaar. Cisalpijnsch Gallië, hoewel reeds met burgerrecht begiftigd, bleef nog provincie onder een stadhouder tot het jaar 42.

Rubrīca, roode aarde, roode verf. Daar de titels der wetten en het begin der artikelen met rood geschreven werden, heeft het woord de beteekenis gekregen van wetsartikel, ook wel van wet.

Rubricātus, Ῥουβρίκατος, 1) rivier in het O. van Hispania, even ten Z. van Barcino (Barcelona), thans Llobregat.—2) rivier in Numidia, die bij Hippo Regius in zee valt.

Rubrii, 1) Rubrius, volkstribuun in 122, zie lex Rubria.—2) Twee Rubrii, in het proces van Verres voorkomende, de één een achtenswaardig man, de ander een handlanger van Verres.—3) L. Rubrius, aanhanger van Pompeius.—4) Twee Rubrii komen onder de regeering van Tiberius als beschuldigden voor.—5) Rubrius Gallus, rom. generaal onder Nero, later op de hand van Otho en daarna van Vespasiānus.

Rubrum mare = Erythraeum mare.

Rudiae, Ῥοδίαι, Ῥουδία, stad in Apulia tusschen Brundisium en Venusia, later municipium. De dichter Q. Ennius was hier geboren.

Rudis, schermstok, ook een staf, dien zwaardvechters ontvingen, wanneer hun het geluk ten deel viel, ontslag en vrijheid te krijgen. Zij waren dan rudiarii of rude donati.

Rufīnus, familienaam in de gens Cornelia, zie Cornelii no. 57.

Rufīnus, een Galliër, die onder keizer Theodosius den Gr. tot bevelhebber der lijfwacht opklom. Bij de verdeeling van het rijk werd hij minister en voogd van Arcadius, doch maakte zich door hebzucht en gierigheid gehaat. Zijn plan om zijne dochter aan Arcadius tot vrouw te geven, leed schipbreuk door toedoen van Eutropius. Rufinus trachtte nu onderhandelingen met de Hunnen aan te knoopen, doch werd op last van Stilicho, die met een leger kwam aanrukken, onder de oogen van Arcadius om het leven gebracht (395 n. C.).

Rufrae, stad in Samnium, tusschen Venafrum en Teānum Sidicīnum.

Rufrium, stad der Hirpīni in Samnium = Rufrae.

Rufus, familienaam in onderscheidene gentes, als: g. Annia, g. Claudia, g. Lartia, g. Minucia (Minucii no. 3–5), g. Pompeia (Pompeii no. 3–5), g. Pomponia, g. Rutilia, g. Sulpicia (Sulpicii no. 18–20), g. Valgia e.a.

Rufus, 1) arts uit Ephesus ten tijde van keizer Traiānus, die verscheiden geneeskundige werken schreef, waarvan eenige bewaard gebleven zijn.—2) een schrijver, aan wien Plinius minor een aantal brieven richtte.—3) Sextus Rufus, juister Rufus Festus, onder keizer Valens schrijver van een breviarium rerum gestarum populi Romani.—4) Rufus Festus Aviēnus, z. Avienus.

Rugii, aanzienlijk volk in Germania aan de kust der Oostzee. Zij komen onder Attila in diens leger voor.

Rulliānus, bijnaam in de gens Fabia (Fabii no. 14).

Rullus, familienaam in de gens Servilia (Servilii no. 25).

Rumīna, romeinsche godin van zuigende kinderen en zuigend vee, had een tempel nabij den ficus Ruminālis, waar Romulus en Remus door de wolvin gezoogd waren, en waaronder in 296 door de Ogulnii (z. a.) een bronzen beeld van de wolvin met de twee zuigelingen werd opgesteld. Deze boom stond bij het Lupercal; eene andere vijgenboom, ficus Navia, naar den wonderpriester Attius Navius (z. Attii no. 1), wiens beeld in de nabijheid stond, benoemd, vond men later op het Comitium; ook deze wordt gewoonlijk, nadat de andere verdord was, Ruminalis geheeten. Het beeld van de Ogulnische wolvin is waarschijnlijk niet identisch met de nu nog bestaande wolvin van het Capitool, die veel ouder is, en op het Capitool heeft gestaan, waar ze in 65 door den bliksem beschadigd werd.—Nevens haar stond een mannelijke godheid Rumīnus of Iupiter R.

Ruminālis ficus, z. Rumina.

Rupiliae (leges) tot regeling van verschillende zaken in het bestuur van Sicilia, van den proconsul P. Rupilius, nadat hij in 131 een einde had gemaakt aan den slavenoorlog op het eiland.

Rupilii, 1) P. Rupilius, uit geringen stand, doch een beschermeling van P. Cornelius Scipio Africānus minor, bracht het in 132 tot consul. Met gestrengheid ging hij te werk tegen de partijgenooten van Tib. Gracchus. Aan den slavenopstand in Sicilia maakte hij gelukkig een einde door de verovering van Tauromenium en Enna, waarbij 20000 slaven omkwamen. Door verschillende verordeningen (leges Rupiliae) bracht hij het bestuur van Sicilia op vasten voet (131).—2) L. Rupilius, broeder van no. 1, dong, ondanks den steun van Scipio, te vergeefs naar het consulaat.—3) P. Rupilius Rex, uit Praeneste, in 43 door Octaviānus vogelvrij verklaard, vluchtte naar het legerkamp van Brutus; te Clazomenae had hij een geschil met een zekeren Persius, wat door Horatius op geestige wijze besproken wordt in de 7de Satira van het eerste boek.

Rus, Ῥοῦς, beek en vlek in Megaris, met tempels en graven van heroën.

Ruscino, Ῥουσκίνων, rivier en stad der Sordones op de kust van Gallia Narbonensis, nabij de Pyrenaeën. [534]

Rusellae, oudtijds eene der hoofdsteden van Etruria, aan de via Aurelia, dicht bij de kust, ten O. van Vetulonia. De kolossale muren, uit onregelmatige stukken graniet opgetrokken, bestaan nog en hebben een omtrek van meer dan een half uur gaans.

Rusticus, 1) familienaam, o. a. in de gens Fabia (Fabii no. 28) en de g. Iunia (Junii no. 22).—2) Q. Iunius Rusticus, stoicijnsch wijsgeer, leermeester en vriend van keizer Marcus Aurelius, onder wien hij hooge ambten bekleedde.

Rutēni, Ῥουτηνοί, gallisch volk op de grenzen van Gallia Narbonensis en Aquitania. Hoofdstad: Segodūnum (Rhodez) aan den Veronius (Aveyron).

Rutilii, 1) P. Rutilius, volkstribuun in 169, klaagde C. Claudius Pulcher tijdens diens censuur aan van perduellio, en als niet zijn ambtgenoot Tib. Sempronius Gracchus voor hem in de bres was gesprongen, zou hij veroordeeld zijn. Zie Claudii no. 10.—2) P. Rutilius Rufus, door den wijsgeer Panaetius in de stoicijnsche leer onderwezen, rom. staatsman, annalist en redenaar, was onder Scipio in den numantijnschen oorlog (133) krijgstribuun, onder Metellus in den jugurthijnschen oorlog legaat (109), in 105 consul, in 95 legaat van Scaevola (Mucii no. 5) in Asia. Daar ging hij de afpersingen der publicani te keer, doch werd uit weerwraak in 92 van knevelarij beschuldigd, en daar de rechters uit de ridders werden gekozen, veroordeeld. Hij was een vriend van Scipio en van Laelius. Zijn verdere levensdagen sleet hij te Smyrna, waar hij verscheidene werken schreef. Als redenaar had hij grooten naam.—3) P. Rutilius Lupus, consul in 90, sneuvelde in den marsischen oorlog tegen Vettius Cato (Scato).—4) P. Rutilius Lupus, volkstribuun in 56, later aanhanger van Pompeius, kreeg van dezen het bestuur over Achaia.—5) L. Rutilius Lupus, rom. rhetor ten tijde van Tiberius, schreef een werkje Schemata lexeos in twee boeken, een vertaling van het werk van Gorgias no. 2 (z. a.).—6) Rutilius Claudius Namatiānus, zie Namatianus.

Rutubis, havenstad aan de W.-kust van Mauretania.

Rutuli, Ῥούτουλοι, oud-italisch volk in Latium, met Ardea als hoofdstad. Zie Aenēas. Na hunne onderwerping door de Rom. verdwijnt hun naam uit de geschiedenis.

Rutupiae, Ῥουτούπιαι, haven in Zuid-Engeland, in het land der Cantii, aan het Nauw van Calais, station voor de overvaart van uit Bononia; het was beroemd om zijn oestercultuur.

[Inhoud]

S.

Saba of Sabae, Σάβα, Σάβαι, 1) naam van eene stad der Sabaeërs (z. Sabaei) in Arabia Felix, ook Mariaba geheeten, die op een hoogen, boschrijken berg was gelegen, en door den praefectus van Aegypte, Aelius Gallus, bij diens mislukten arabischen veldtocht te vergeefs aangevallen werd (24).—2) stad in Aethiopia aan de arabische golf.

Sabacos, Σαβακώς, -κών, koning van Aethiopië, die Aegypte veroverde en het na eene regeering van 50 jaar ten gevolge van een droomgezicht vrijwillig verliet. Dit zou volgens het verhaal van Herodotus in de 11e eeuw geschied zijn. In werkelijkheid hebben drie aethiopische koningen, waarvan de eerste Sabacos heette, tusschen 728 en 672 bij tusschenpoozen over Aegypte geregeerd, onder voortdurende oorlogen met de Assyriërs, die ten slotte het land veroverden.

Sabaei, Σαβαῖοι, Seba, Sheba, aanzienlijk volk in Arabia Felix, in het tegenw. Yemen. Hun land bracht kostbare specerijen en reukwerken voort, waarin zij een winstgevenden handel dreven. Zij golden voor het rijkste en weelderigste volk der wereld. Van hun rijkdom waren allerlei fabelen in omloop.

Sabaria, Savaria, oude bojische stad, onder keizer Claudius rom. kolonie, in Pannonia Superior, waarvan nog vele overblijfselen aanwezig zijn (Stein am Anger).

Sabata, 1) oud etruscisch stadje ten N.-W. van Rome aan den lacus Sabatīnus.—2) stad in Liguria, met een haven Vada Sabatia, ook wel kortweg Vada genoemd.

Sabatīni, volksstam in Campania, aan de riv. Sabātus, een zijtak van den Vulturnus.

Sabatīnus lacus, meertje in Etruria, ten N. W. van Rome.

Sabazius, Σαβάζιος, een phrygisch of thracisch god, die door de Grieken overgenomen werd en met Dionȳsus vereenzelvigd werd; hij staat ook in betrekking tot Rhea Cybele (z. a.). Soms heet hij een zoon van Zeus en Persephone, en wordt van hem verhaald dat de Titanen hem op last van Hera in stukken scheurden, waarbij Zeus echter zijn hart redde en aan Athēna gaf. Ook Zeus zou den naam S. gedragen hebben, maar dien bij de geboorte van Dionȳsus aan dezen afgestaan hebben.—Zijne feesten (Σαβάζια) overtroffen in buitensporigheid nog die van Dionȳsus en Rhea Cybele.

Sabbata, Σάββατα, = Sabata no. 2.

Sabelli, zie Sabīni.

Sabi Regnum, Σάμβου βασιλεία, klein indisch rijkje van zekeren vorst Sabus of Sambus, in India, ten W. van den Ganges, ten O. van Pattalēne.

Sabīna, echtgenoote van keizer Hadriānus.—Over Poppaea Sabina zie Poppaei no. 3 en 4.

Sabīni, Σαβῖνοι, bergvolk in het hart van [535]Midden-Italië, tusschen Etruria, Umbria en Latium. Het breidde zich in den loop der vijfde eeuw in Midden- en Zuid-Italië uit, waar het zich met de oude oscische bevolking vermengde en zelfs de taal daarvan aannam. In tegenstelling van de Sabijnen in de vroegere woonplaats werden de Sabijnen in het door hen veroverde gebied Samnītes genoemd, Σαυνῖται = Sabinītae. Evenals de naam Sabīna, ἡ Σαβίνη, tot het gebied der oude Sabijnen beperkt bleef, bleef ook de naam Samnium, Σαυνῖτις, tot een gedeelte van het samnietisch gebied beperkt, hoewel de Samnieten ook Campania (z. a.) en Lucania vermeesterden en de Hernici in Latium, de Picentes of Picēni, de Marsi, Marrucīni, Paeligni, Vestīni, Frentāni ook tot denzelfden stam behoorden. Al die stammen nu van sabijnschen oorsprong buiten het oude stamland worden gezamenlijk Sabelli genoemd en met inbegrip der Sabijnen zelven spreekt men nog liever van sabellischen, dan van sabijnschen stam. In het eigenlijke Samnium onderscheidde men de Hirpīni, de Pentri, de Caudīni, de Caracēni, in Campania de Picentīni en Sidicīni. De Sabijnen waren een krachtig, landbouwend volk; Cicero noemt ze fortissimos viros, florem Italiae ac robur rei publicae. De gewoonte van het ver sacrum (z. a.) bevorderde hunne verbreiding. Omtrent den Sabijnschen maagdenroof zie Romulus en Roma. De Sabijnen onderwierpen zich in 290 en werden cives sine suffragio. De Samnieten en de overige Sabellen zetten den strijd nog voort tot 272 en bogen toen ook noode het hoofd. In den bondgenootenoorlog waren zij verbitterde vijanden van Rome, totdat Sulla in 82 de beslissende zegepraal op Pontius Telesīnus behaalde en den strijd in verdelging deed overgaan; Samnium werd uitgemoord en bleef braak liggen; van dezen slag heeft het zich nooit hersteld; men zag er voortaan slechts armoedige dorpen.

Sabiniāni, naam der juristen uit de school van C. Ateius Capito. Zij werden zoo geheeten naar een der beroemdste vertegenwoordigers dezer school, Masurius Sabīnus, ten tijde van Tiberius en Nero.

Sabīnum, landgoed ten N. van Tibur, op de grenzen van het sabijnsche land, door Maecenas aan den dichter Horatius ten geschenke gegeven. Het was niet groot, maar lag heerlijk in een boschrijk dal. Op het landgoed ontsprong de bron Bandusia en vloeide de beek Digentia.

Sabīnus, 1) Sabinus, rom. dichter, tijdgenoot van Ovidius, die o. a. antwoorden schreef op diens Heroïdes. Hij stierf op jeugdigen leeftijd; of dit dezelfde is als Sabinus, de vriend van Horatius, is onbekend.—2) Masurius Sabinus, uit Verōna, rechtsgeleerde en oudheidkundige onder Tiberius en Nero, zie Sabiniani.—3) Flavius Sabinus, oudere broeder van Vespasiānus, was onder Claudius stadhouder van Moesia en onder Nero praefectus urbi te Rome. Galba ontsloeg hem, doch Otho herstelde hem in zijn ambt. Bij den strijd tusschen de troepen van Vitellius en Vespasianus werd hij met een aantal senatoren en ridders op het Capitool ingesloten en door de soldaten van Vitellius belegerd. Toen deze het Capitool in brand staken, geraakte Sabinus in handen van het gepeupel, dat hem vermoordde.—4) Iulius Sabinus, een aanzienlijk Trevir, ruide zijn volk tegen Vespasianus op, doch werd gevat en ter dood gebracht.—5) Familienaam in de gentes Calvisia, Claudia, Poppaea en Sicinia.

Sabis, thans Sambre, zijtak der Mosa (Maas), op welks oever Caesar in een hevigen en gevaarlijken strijd de Nerviërs versloeg.

Sabrata, Σαβράτα, phoenicische volkplanting, later rom. kolonie in Tripolitāna, tusschen de beide Syrten.

Sabrīna, Σαβριάνας, rivier in het Z.W. van Britannia, thans Severn.

Sabus, zoon van Sancus, de oudste koning der Sabijnen, die als een god vereerd werd. Men schreef hem de uitvinding van den wijnbouw toe.

Sacadas, Σακάδας, van Argos, beroemd toonkunstenaar en elegisch dichter, die driemaal bij de Pythia den prijs behaalde, omstreeks 600. Een niet nader bekend muziekinstrument wordt naar hem σακάδιον genoemd.

Sacae, Σάκαι, woest nomadenvolk, voortreffelijke ruiters en boogschutters, ten O. der Massageten, in het steppenland der tegenw. Kirghizen. Zie Bactria.

Sacellum, kapel aan eene godheid gewijd, bestaande uit een altaar met een muur er om, doch zonder dak.

Sacer, aan de goden geheiligd, doch in boozen zin = aan de goden der onderwereld gewijd en dus vogelvrij verklaard. Wie sacer was, kon straffeloos gedood worden, zulk een vonnis heette sacratio capitis. Zie sacratae (leges).

Sacer (mons), 1) heuvel ¾ uur N.O.waarts van Rome aan den Anio, ongeveer waar de via Nomentāna deze rivier kruist; v. a. bij Crustumerium. In de rom. geschiedenis is deze berg bekend door de eerste secessio plebis.—2) Zie Ἱερὸν ὄρος.

Sacerdos, familienaam in de gens Licinia zie Licinii no. 34 en 35.

Sacra via, eene der hoofdstraten van Rome, die langs de noordelijke helling van den mons Palatīnus naar het forum liep en daarvan den Zuidkant volgde in de richting naar het Capitool.

Sacramentum, 1) de krijgseed, die den soldaten werd afgenomen. Hierbij zwoeren de soldaten trouw aan den veldheer, later aan den keizer.—2) de geldsom die bij eene legis actio per sacramentum door beide partijen vóór het proces gedeponeerd en door den verliezer verbeurd werd. Dit was namelijk eene der oudste vormen om een proces in te leiden, dat men zijne tegenpartij op eene som geld daagde. Hij was afkomstig uit het ius pontificium en het verbeurde geld werd oorspronkelijk tot sacrale doeleinden bestemd. Vandaar dan ook de naam.

Sacrātae (leges) heeten de wetten tot waarborg van de onschendbaarheid der volkstribunen [536]en plebejische aedielen. Wie zich aan hen vergreep kon voor sacer (z. a.) verklaard worden. Om dezelfde reden wordt ook de lex Valeria Horatia de provocatione van 449 eene lex sacrata genoemd.

Sacratio capitis, zie sacer.

Sacriportus, 1) Ἱερὸς λιμήν, vlek in Latium tusschen Signia en Praeneste, waar Sulla in 82 den jongen Marius versloeg.—2) stadje aan de golf van Tarentum, ten W. van Tarentum.

Sacrovir (Iulius), een aanzienlijk Aeduer, trachtte onder de regeering van Tiberius een opstand in Gallia te verwekken (21 n. C.), doch werd reeds in het eerste gevecht verslagen en viel op de vlucht door eigen hand.

Sacrum promunturium, ἱερὸν ἀκρωτήριον, naam van onderscheiden kapen: 1) Z.W. punt van Hispania (kaap St. Vincent).—2) ergens in het Noorden van Corsica.—3) W. spits van den Cragus in Lycia.—4) Nog een kaap in Lycia aan de pamphylische grenzen, tegenover de Chelidonische eilanden.—6) kaap in Pontus, ten W. van Trapezus.

Sadocus, Σάδοκος, zoon van den thracischen koning Sitalces, die zijn vader tot een bondgenootschap met Athene bewoog, en daarvoor met het atheensch burgerrecht begiftigd werd (431). Toen een gezantschap van Spartanen en Corinthiërs Sitalces tot het verbreken van dit bondgenootschap trachtte te bewegen, bewerkte Sadocus, dat de gezanten aan de Atheners werden uitgeleverd.

Sadyattes, Σαδυάττης, zoon en opvolger van Ardys, koning van Lydië 615–610, zette den door zijn vader begonnen oorlog met Milētus voort, doch kon evenmin als deze de stad innemen.

Saeculāres (ludi), eeuwfeesten van Rome’s bestaan. Door een heraut werd het volk opgeroepen tot deze spelen, quos numquam quisquam vidisset neque spectaturus esset. Plechtige offers, lectisternia, gebeden, optochten, wedrennen, gladiatorengevechten, venationes of dierengevechten, het ludicrum Troiae, zang, dans, enz., wisselden elkander af, drie dagen en drie nachten achtereen. De nachtelijke feestviering gaf aanleiding tot ongebondenheid, daarom verbood Augustus het bijwonen daarvan aan jongelieden van beiderlei kunne, tenzij onder toezicht van oudere bloedverwanten. Het feest werd besloten door een carmen saeculare, dat in den Apollotempel door 27 jongelingen en 27 jonge meisjes werd gezongen. Zóó heeft Augustus bij de nieuwe regeling door hem ingevoerd, het feest in 17 laten vieren, en Horatius heeft daarvoor het carmen saeculare gedicht. Vroeger was het meer een feest ter eere van Dis pater (Πλούτων) en Proserpina, tot afwending van onheilen, die naar het nieuwe saeculum niet konden overspringen, zooals men meende. Het feest is gevierd in 463, 363 en 263, en daarna weder opnieuw onder den verschen indruk van de rampen van den 1sten Punischen oorlog in 249, en dan weer in 146; dit zijn de Terentini ludi (z. a.). De ludi saeculares van Augustus zijn herhaald door Domitiānus in 88 n. C. en door Septimius Sevērus in 204 n. C., waarbij het saeculum berekend werd op 110 jaar, terwijl daarnaast het stichtingsjaar der stad herdacht werd in 47 n. C. (800), 147 n. C. (900) en 248 (1001).

Saenia (lex), van L. Saenius, consul suffectus in de twee laatste maanden van 30. Door deze wet werd aan Octaviānus het recht verleend, aanzienlijke plebejers onder de patricii op te nemen.

S(a)epīnum, Σαίπινον, stad in Samnium, ten O. van Boviānum.

Saepta, zie ovīle.

Saetabis, stad der Contestāni in Hispania, ten Z. van den Sucro (Xucar). De plaats was een rom. municipium, met veel vlasteelt en weverijen. Ook wordt eene rivier van dezen naam in het Z. van Hispania vermeld.

Saevo mons, gebergte in Scandia, het tgw. noorweegsche Kjölengebergte.

Sagalassus, Σαγαλασσός, aanzienlijke stad en grensvesting in Pisidia, op de helling van een heuvel gebouwd. De inwoners hadden den naam van bijzondere dapperheid.

Sagaris, Σαγαρίς = Sangarius.

Sagartii, Σαγάρτιοι, nomadenstam in het binnenland van Iran, ten O. van Persis en Media.

Sagittarius, Arcitenens, Τοξότης, het sterrenbeeld de Boogschutter, z. Chiron.

Sagmen, gewoonlijk plur. sagmina, zie verbēna.

Sagra, Σάγρας, kustrivier in Bruttium, die tusschen Locri en Caulonia in zee valt. Hier werden omstreeks 550 de Crotoniaten bloedig verslagen door de inwoners van Locri Epizephyrii. Van hier kwam een grieksch spreekwoord, ἀληθέστερα τῶν ἐπὶ Σάγρα = het is nog waarachtiger dan het gebeurde bij Sagra.

Sagrus, rivier in Midden-Italië, stroomt door Noord-Samnium en het land der Frentāni.

Sagum, een wollen soldatenmantel, die op den eenen schouder door een gesp werd vastgehouden en, uitgespreid, als deken kon gebezigd worden. In hoofdzaak was het een groote vierkante lap, die men dubbel vouwde en dan omsloeg. Zie de afbeelding bij fasces.

Saguntia of Segontia, Σαγουντία, stad der Arevaci in Hispania, aan een zijtakje van den Tagus, thans Siguenza.

Saguntum, Σάγουντον, bloeiende stad der Edetāni aan de O.kust van Hispania, nabij het tegenw. Murviedro, aan de rivier Pallantias. Het was, zooals men later aannam, eene volkplanting van Zacynthus (Zante), en kolonisten uit Ardea hadden aan de stichting deelgenomen. Het was in bondgenootschap met Rome, toen het in 219 door Hannibal werd aangevallen en, in weerwil eener heldhaftige verdediging, ingenomen en verwoest werd. Toen de Carthagers hierop de uitlevering van Hannibal weigerden (Maart 218), begon de tweede punische oorlog. Later (210) werd Saguntum door de Romeinen als kolonie herbouwd. [537]

Saii, Σάιοι, een thracische volksstam in de omgeving van Abdēra.

Sais, Σάις, oude hoofdstad van Beneden-Aegypte, aan den Bolbitinischen Nijlarm, met een prachtigen tempel der godin Neïth, het graf van Osīris en graven der oude Pharao’s. Bij genoemden tempel werd het jaarlijksche lampenfeest gevierd, waarbij alle huizen gedurende den nacht met een kring van brandende lampen omgeven waren.

Saītis, Σαῖτις, bijnaam, onder welken Athēna te Lerna vereerd werd, misschien naar Sais in Aegypte, z. Neïth.

Sala, Σάλας, naam van twee rivieren in Germania, 1) de tegenw. saksische Saale, zijtak van den Albis (Elbe).—2) de tegenw. frankische Saale, zijtak van den Moenus (Main). Deze laatste was grensrivier tusschen de Hermundūri en de Chatti.

Salacia, romeinsche zeegodin, die tot den kring van Neptūnus hoort; in de grieksch-romeinsche mythologie is ze bij Neptunus moeder van Triton. Ook bijnaam van Venus, de uit de zee geborene.

Salaeca, Salēca, stad in het gebied van Carthago, ten Z.O. van Utica, in 204 door Scipio Africānus Maior veroverd.

Salaminia, Σαλαμινία, een atheensch schip, dat voor dezelfde doeleinden gebruikt werd als de Paralus (z. a.).

Salamis, Σαλαμίς, gen. -ῖνος, 1) eiland aan de W.kust van Attica, bekend door de luisterrijke overwinning, die de grieksche vloot in 480 op die van Xerxes behaalde. Hier heerschte tijdens den trojaanschen oorlog Telamon, de vader van den eenen Ajax en van Teucer. Later kwam het eiland onder Megaris en werd onder Solon door de Atheners veroverd. In de 3de eeuw is het meestal in handen van de Macedoniërs, tot Athene het met hulp van Arātus in 232 hernam. De oude hoofdstad Salamis lag op de Zuidspits, de nieuwe, Salamis nova, op de Oostkust.—2) Toen Teucer van Troje terugkeerde, zonder zijn broeder Ajax te hebben gewroken, werd hij door Telamon verstooten. Daarop stevende Teucer oostwaarts en stichtte op de oostkust van Cyprus eene nieuwe stad Salamis, die de voornaamste stad van Cyprus werd. Zij had een zeer ruime haven. In 449 behaalden de Atheners hier eene overwinning op de perzische vloot. Onder de regeering van Constantijn den Gr. werd zij door eene aardbeving verwoest, doch onder den naam Constantia herbouwd en tot hoofdstad van Cyprus verheven.

Salapia, oude daunische stad in Apulia, v. s. door Diomēdes gesticht. In den bondgenooten-oorlog werd ze verbrand en kwam niet weder tot bloei. Ze lag in eene moerassige streek, zoodat ze op sommige tijden bijna onbewoonbaar was.

Salapīna palus, meer bij Salapia, dat door een kanaal met de zee verbonden en tot haven gemaakt werd.

Salaria (via), oudste heirweg in Italië, waarlangs het zout van de Salinae aan de monding van den Tiber naar het land der Sabijnen (Reate) vervoerd werd. Later werd de weg door de Apennijnen verlengd tot Truentum aan de Adriatische zee.

Salassi, Σαλασσοί, Alpenvolk in den N.W. hoek van Gallia Cisalpīna aan de Alpes Graiae en Poenīnae. Onder Augustus werden zij minder onderworpen dan uitgeroeid (25 v. C.); de veldheer Terentius Varro (Licinii no. 32) liet er 26000 als slaven verkoopen. Er lagen goudmijnen in hun gebied. Uit de legerplaats der praetoriaansche bezetting ontstond de stad Augusta Praetoria, thans Aosta.

Saldae, Σάλδαι, aanzienlijke zeestad in het O. van Mauretania Caesariensis.

Salduba, zie Caesaraugusta.

Sale, Σάλη, stad op de Z.kust van Thracia, ten W. van den Hebrus.

Salēca = Salaeca.

Salentīni, Σαλεντινοί, volksstam in Calabria aan de golf van Tarentum. Ook kaap Iapygium wordt naar hen promunturium Salentīnum genoemd.

Salernum, Σάλερνον (Salerno), zeestad in het Z. van Campania aan den sinus Paestānus (golf van Salerno), sedert 194 rom. kolonie.

Salganeus, Salganea, Σαλγανεύς, stadje in Boeotia aan den Eurīpus, O.waarts van Anthēdon.

Salii, frankische stam in den omtrek van het eiland der Batavieren. Ze komen van den IJssel, en dringen in de 4de eeuw het Romeinsche rijk binnen, en zijn de stichters van het latere rijk van Clovis. Een hoofdbestanddeel van hen zijn v.s. de vroegere Sygambren (zie aldaar).

Salii, rom. priestercollege, verdeeld in twee gezelschappen, elk van 12 leden. Het oudste, waarvan de instelling toegeschreven wordt aan Numa Pompilius (zie ancile), had zijne offerplaats op den palatijnschen berg en droeg den naam van Salii Palatīni. Het andere, ingesteld door Tullus Hostilius, had zijn heiligdom op den Quirinalis bij de porta Collīna en heette Salii Collīni (Agonenses of Agonales). De eersten waren aan den dienst van Mars, de laatsten aan dien van Quirīnus gewijd. Den 1en Maart offerde de pontifex maximus in de Regia (z. a.), waar de heilige schilden geborgen waren, en op de volgende dagen trokken de Salii met de ancilia al dansende de stad door, alle tempels en altaren rond, terwijl hier en daar geofferd werd. Deze optocht duurde verscheiden dagen; de liederen, die daarbij gezongen werden, heetten axamenta, de plaatsen, waar de schilden ’s nachts geborgen werden, mansiōnes. De optochten eindigden met een prachtig feestmaal, vandaar de uitdrukking epulae Saliares. De Saliërs droegen een priestermuts (zie apex en albogalērus), eene geborduurde tunica (tunica picta), een metalen borstharnas, de toga praetexta of de trabea, verder zwaard en speer. Zij werden uit de patriciërs gekozen, hun naam beteekent: dansers. Aan hun hoofd stond een magister Saliorum, op hem volgde de praesul of voordanser. Bij enkele hunner offers kwam een koor van jonkvrouwen [538]voor, virgines Saliae, ook met borstpantser en priestermuts, dit waren echter geene priesteressen, maar gehuurde meisjes.

Salinae, naam van verschillende steden, in wier nabijheid zout gewonnen werd. Ook de zoutfabrieken droegen dezen naam (ook wel salifodīnae = zoutgroeven). De pacht, die daarvoor aan den staat betaald werd, behoorde tot de vectigalia.

Salinātor = zoutkooper, bijnaam in de gens Livia (Livii no. 7).

Sallentini = Salentini.

Sal(l)ustii, plebejisch geslacht. 1) C. Sallustius Crispus, geb. in 86 te Amiternum in het sabijnsche land, gaf zich in zijne jeugd nogal aan verkwisting en uitspattingen over. Als volkstribuun was hij in 52 vijandig gezind tegen Milo en diens verdediger Cicero. Door den censor App. Claudius Pulcher werd S. in 50 uit den senaat gestooten, doch Caesar bezorgde hem in 49 de quaestuur en bracht hem in den senaat terug. In 47 maakte Caesar hem tot stadhouder van Numidia, waar S. door afpersingen zijn fortuin herstelde, waarvan hij te Rome de prachtige horti Sallustiani op den Collis hortorum (M. Pincio) deed aanleggen. Slechts met moeite ontsnapte hij door Caesars invloed aan eene aanklacht. Na Caesars dood trok hij zich uit de staatszaken terug en wijdde zich aan letterkundigen arbeid. Wij hebben nog van hem twee volledige geschriften: Catilina en Jugurtha of Bellum Iugurthinum, alsmede fragmenten zijner 5 libri Historiarum. Wat verder op zijn naam staat, is onecht. De stijl van S. is gevormd naar dien van Thucydides, kernachtig en pittig. Zijne beschouwingen zijn pessimistisch, als van iemand, die de genietingen der wereld heeft leeren kennen en op lateren leeftijd tot inkeer is gekomen. Hij stierf in 35 of 34.—2) Cn. Sallustius, een vriend van Cicero.—3) C. Sallustius Crispus, achterneef en aangenomen zoon van no. 1, en erfgenaam van diens vermogen, zeer gezien bij Augustus en Tiberius. Horatius droeg hem eene ode op.—4) Flavius Sallustius, vicarius urbis Romae, werd door keizer Julianus tot praefectus praetorio Galliarum (361) en consul (363) benoemd. Hij trachtte te vergeefs Iulianus door middel van een brief van den veldtocht tegen Perzië af te houden. Een andere Sallustius uit dien tijd, wiens ware naam was Saturninus Secundus (Sallustius, juister Salutius, is in dezen tijd een signum, zie nomen), was praef. praet. Orientis, en begeleidde Iulianus op den tocht naar Perzië. Hij was ambtenaar in Gallia geweest, toen Julianus daar tegen de Germanen streed; Julianus had met hem vriendschap gesloten, en toen keizer Constantius hem daarom terugriep (359) had Julianus tot hem een troostrede, or. IV gericht, die nog over is. Na den dood van Iulianus wilde men hem tot keizer benoemen, maar hij weigerde. Hij is waarschijnlijk de schrijver van een werk περὶ θεῶν καὶ κόσμου.

Salluvii, de machtigste der ligurische stammen op de kust van Gallia Narbonensis, tusschen de Alpen en den Rhodanus (in het tegenw. Provence). In hun gebied werd in 600 door de Phocencers Massilia gesticht. Na langen strijd werden zij in 122 aan Rome onderworpen door den proconsul C. Sextius Calvīnus, die in hun gebied Aquae Sextiae stichtte (Aix).

Salmacis, Σαλμακίς, z. Hermaphroditus.

Salmanassar, Σαλμανασάρης, naam van eenige assyrische koningen. De beroemdste is S. IV, die gedurende zijne korte regeering (726–722) een einde maakte aan het rijk Israël, koning Hosēa gevangen nam en Samarīa veroverde.

Salmantica, stad der Vettones in Hispania aan den Termes, een zijrivier van den Durius (Douro), thans Salamanca.

Salmōne, Σαλμώνη, 1) overoude stad in het elische gewest Pisātis aan den Enīpeus.—2) = Salmonium.

Salmōneus, Σαλμωνεύς, zoon van Aeolus en Enarete, ging van Thessalië naar Elis en stichtte daar de stad Salmōne. Hij waagde het zich met Zeus gelijk te stellen, en bootste daartoe door kunstmiddelen bliksem en donder na, maar Zeus doodde hem met den bliksem, wierp hem in den Tartarus en verwoestte de door hem gestichte stad.

Salmōnis, Tyro, dochter van Salmōneus.

Salmonium of Samonium, kaap aan de N.O. punt van Creta.

Salmydessus, Σαλμυδησσός, stad en kuststreek van Thracia aan den Pontus Euxīnus, berucht door strandroof.

Salo, rechterzijtak van den Ibērus (Ebro) in Hispania, die langs de stad Bilbilis stroomt.

Saloë, zie Sipylus.

Salona of -nae, Σαλῶνα, -ναι, hoofdstad van Dalmatia, rom. kolonie, sterk door hare ligging, met slechts één toegang aan de landzijde door den nabijgelegen bergpas Clissūra. In de nabijheid, bij Spalatum, lag de prachtige villa van Diocletiānus, waarvan nog overblijfsels aanwezig zijn. Door de Gothen werd Salona verwoest. Het bleef echter ook onder het byzantijnsche keizerrijk een zeer belangrijke havenstad.

Salsa (mola), speltmeel met zout vermengd, waarmede de offerdieren vóór het slachten werden bestrooid.

Salus, personificatie van gezondheid en welvaart. De Salus publica populi Romani had sedert 302 een tempel op den Quirinālis (zie Fabii no. 24), die in de plaats kwam van een ouder heiligdom; men bad tot haar bij het begin van het jaar, maar moest eerst door middel van het augurium Salutis vragen of zulk een gebed geoorloofd was. De zaak is echter zeer onduidelijk overgeleverd. Nevens deze Salus werd in den keizertijd ook de Salus Augusta aangebeden.—Hare afbeeldingen gelijken veel op die van Fortūna.

Salustii = Sallustii.

Salutatio matutina, morgengroet of morgenbezoek, door vrienden en cliënten aan aanzienlijke personen gebracht. Dit bezoek had plaats in de eerste paar uren na zonsopgang. Zie clientes.

Salutius, z. Sallustii no. 4. [539]

Salvidiēni. Q. Salvidienus Salvius Rufus, van onaanzienlijke geboorte, was een groot vriend van Octaviānus, vergezelde hem naar Apollonia, was later in den burgeroorlog zijn legaat, doch werd op zijn bevel ter dood gebracht wegens het aanknoopen van geheime onderhandelingen met Antonius.

Salvii. 1) Salvius, volkstribuun in 43, verzette zich tegen het senaatsbesluit, waardoor Antonius (in den mutinensischen oorlog) tot vijand van den staat werd verklaard. Toch was hij met Cicero een der eerste slachtoffers der proscriptie.—2) Salvius, voorlezer en bibliothecaris van T. Pomponius Atticus.—3) M. Salvius Otho, grootvader van keizer Otho, was uit Etruria afkomstig en kwam onder Augustus door Livia’s invloed in den senaat.—4) L. Salvius Otho, zoon van no. 3, een gunsteling van Tiberius, zeer streng op het punt van krijgstucht, was stadhouder in Africa en ontdekte eene samenzwering tegen Claudius.—5) M. Salvius Otho, zoon van no. 4, rom. keizer. Zie Otho.—6) L. Salvius Otho Titiānus, oudere broeder van no. 5, streed voor dezen tegen Vitellius bij Bedriācum, doch werd verslagen en gevangen genomen. Hij bleef echter gespaard.—7) C. Salvius Liberālis, redenaar, door Plinius minor zeer geprezen.—8) Salvius Iuliānus, zie Iuliāni.—9) Salvius, aanvoerder in een slavenopstand op Sicilia in 104, zie Tryphon.

Salyes, Σάλυες = Salluvii.

Samara, rivier in Belgica, de Somme.

Samarīa, Σαμάρεια, of Schomrôn (= wachtpost), stad in het midden van Palaestina, door koning Omri gesticht als hoofdstad van het rijk van Israël, ter vervanging van het oude Sichem als residentie. Na den val van het rijk bleef het oude gebied van den stam van Ephraïm en den halven stam van Manasse onder den naam Samarītis of Samaria bekend. Tijdens de Makkabaeën ging het zuidelijke gedeelte aan Judaea verloren. De stad Samaria lag op een heuvel midden in een groot dal; in 722 werd zij verwoest door den assyrischen koning Salmanassar, in 307 onderging zij hetzelfde lot door Ptolemaeus I Lagi, en later nogmaals door den Makkabaeër Hyrcānus. Door Herōdes den Gr. werd zij vergroot en verfraaid, en ter eere van Augustus Sebaste, Σεβαστή, genoemd. Over het landschap zie men verder Palaestina.

Samarobrīva, stad der Ambiāni in Belgica, aan de Samara (Somme), thans Amiens.

Sambūca, σαμβύκη, 1) snareninstrument van zeer verschillende afmetingen, eenigszins overeenkomende met onze harp.—2) belegeringswerktuig, vermoedelijk eene valbrug, die uit een belegeringstoren werd neergelaten op de muren der belegerde stad.

Sambus, zie Sabi regnum.

Same, of -us, Σάμη, -ος, zie Cephallenia.

Samia, Σαμία = Samicum.

Samicum, Σαμικόν, stad in het Z. van Elis, in Triphylia.

Saminthus, Σάμινθος, plaatsje in Argolis, ten N.W. van Mycēnae.

Samnietische oorlogen. Bij de oude geschiedschrijvers worden 3 oorlogen van de Romeinen met de Samnieten vermeld. De eerste samnietische oorlog van 343 tot 341 heeft echter nooit plaats gehad, daar in dien tijd de Romeinen en Samnieten ten nauwste met elkaar verbonden waren, en de Samnieten de Romeinen hielpen om de Volscen en andere stammen te onderwerpen, en ook aan den oorlog tegen den Latijnschen bond (340–338) hebben deelgenomen. Er worden drie overwinningen uit het jaar 343 verzonnen: bij den Gaurus mons (z.a. en Cornelii no. 5), in de Caudijnsche passen en bij Suessula. De tweede (in werkelijkheid de eerste) Samn. oorlog is gevoerd van 328 of 326–304, waarin de voornaamste gebeurtenis is de nederlaag der Romeinen in de Caudijnsche passen in 321 (zie Caudium), waarna de oorlog een paar jaar gestaakt werd. De laatste oorlog duurde van 299 of 298 tot 290, en eindigde met de volledige onderwerping van Samnium (z. echter Sabini) en de inlijving van het sabijnsche land.

Samnītes, Samnium, zie Sabīni.

Samonium = Salmonium.

Samosata, τὰ Σαμόσατα, versterkte hoofdstad van Commagēne, aan den Euphraat, geboorteplaats van Luciānus.

Samothrāce, Σαμοθράκη, thans Samothraki, eiland op de thracische kust tegenover de monding van den Hebrus (Maritza), met een hoogen berg, Saōce, Σαώκη. Het eiland was vooral bekend door de vereering der Cabīri (z. a.).

Sampsiceramus, spotnaam, door Cicero aan Pompeius gegeven, naar een nietsbeduidend koninkje te Emesa in Syria.

Samus, Σάμος, thans Samo, machtig eiland op de ionisch-aziatische kust, eerst bevolkt door Lelegers en Cariërs, later door Ioniërs en Doriërs. Het was reeds vroeg eene aanzienlijke zeemogendheid; de Samiërs waren de eersten, die triëren bouwden (704). Na vele twisten tusschen adel en volk, maakte in ± 540 Polycrates zich van het bestuur meester. Zijne regeering was een tijdperk van grooten bloei. Kort na zijn dood werd het eiland, niet zonder tegenstand en verwoesting, aan de Perzen schatplichtig en onder Polycrates’ jongeren broeder Syloson geplaatst. Onder Syloson’s zoon Aeaces namen de Samiërs wel deel aan den ionischen opstand (500), doch liepen na den slag bij Lade tot den vijand over. Als lid van het attische zeeverbond bewaarde Samus later eene zekere mate van onafhankelijkheid, totdat in 440 bij een geschil tusschen Samus en Milētus de Atheners te gebiedend optraden, waarop het eiland de gehoorzaamheid opzegde. Na een beleg van negen maanden slaagde Pericles er in, den opstand te bedwingen; de vestingwerken werden geslecht, de vloot uitgeleverd, den Samiërs een zware boete opgelegd en een gedeelte van het eiland tot cleruchieën gemaakt. In den peloponnesischen oorlog bleef Samus aan Athene trouw, doch na den slag bij Aegospotami moest het voor Lysander zwichten en spartaansche bezetting opnemen, terwijl de atheensche kolonisten [540]verdreven werden. In 394 kwam het opnieuw bij Athene, in 390 weder bij Sparta, daarna aan Perzië, in 365 werd het heroverd door de Atheners, die er in 352 weder 2000 cleruchen heenzonden. In 322 werd het door Perdiccas den Atheners ontnomen, in 319 door Polyperchon hun teruggegeven, en sedert veranderde het nog herhaaldelijk van meester, tot het eindelijk door Rome in den mithradatischen oorlog bij de provincie Asia werd ingelijfd. Door Octaviānus werd het wel eene civitas libera, doch bloei en welvaart waren reeds lang verdwenen. Het eiland was ongemeen vruchtbaar, zoodat men zelfs spreekwoordelijk zeide, dat de kippen er melk gaven: φέρει Σάμος καὶ ὀρνίθων γάλα. Bouw- en beeldhouwkunst stonden er eenmaal op hoogen trap, en de stad Samus, aan de Zuidoostkust gelegen, en amphitheaterswijze van het strand tegen heuvels oploopende, gold voor eene van de fraaiste en sterkste steden der oudheid. Tal van overblijfselen getuigen nog van den vroegeren tijd. Beroemd was ook het kostbare samische aardewerk. Samus was het vaderland van den decoratieschilder Agatharchus, den beeldhouwer en metaalgieter, tevens goud- en zilverwerker Theodōrus, van de wijsgeeren Pythagoras en Melissus, de dichters Aeschrion en Choerilus e. a. De voornaamste godheid van het eiland was Hera, aan wie een zeer oude en beroemde tempel, door Rhoecus gebouwd, gewijd was.

Sana, Sane, Σάνη, naam van twee steden van Chalcidice, de eene op de Westkust van het schiereiland Pallēne, de andere ten N. van de doorgraving van den berg Athos, aan den Singiticus sinus.

Sanchoniāthon, Sanchun., Σαγχουνιάθων, van Berȳtus, schrijver van eene zeer oude phoenicische geschiedenis, die door Herennius Philo (Philo no. 8) in het Grieksch vertaald werd. Men vermoedt dat Philo de schrijver en niet de vertaler van dit werk was, en dat de naam S. niets dan een verdichtsel van hem is.

Sancus, Semo S., zie Dius Fidius.

Sandalium, σανδάλ(ι)ον, sandaal, bestond uit een zool met een bovenleder (ζυγόν), dat de teenen en het voorste gedeelte van den voet bedekte.

Sandon, assyrisch heros, door de Grieken met Heracles geïdentificeerd.

Sandrocottus, Sandracottas, Σανδρόκοττος, Σανδρακόττας, machtig koning van Palibothra, met wien Seleucus Nicātor betrekkingen aanknoopte.

Sangala, Σάγγαλα, stad in het gebied der Cathaei in India.

Sangarius, Σαγγάριος, aanzienlijke rivier van Asia minor, die in het O. van Phrygia op den berg Adoreus ontspringt, door Galatia, langs en door Bithynia stroomt en in den Pontus Euxīnus valt. Evenals de Halys stroomt hij achtereenvolgens in de meest verschillende richtingen.

Sangus = Sancus.

Sanherib, Σαναχάριβος, koning van Assyrië, 704–681. Ten gevolge van oproerige bewegingen in Judaea en Phoenicië, die door Aegypte ondersteund werden, trok hij naar het Westen (701), maar eene pest richtte in zijn leger binnen kort zoo groote verwoestingen aan, dat hij terug moest trekken. Hij werd door een van zijne zonen gedood.

Sannyrion, Σαννυρίων, dichter der oude attische komedie, tijdgenoot van Aristophanes.

Sanquinii, geslacht, dat eerst in den romeinschen keizertijd voorkomt, onder Tiberius en Caligula. Bekend is vooral Q. Sanquinius Maximus, consul saffectus waarschijnlijk in 25 n. C., stierf als legatus pro praetore van Germania Inferior in 47.

Santones, -ni, Σάντονες, -νοι, volksstam in Gallia aan den Carantonus (Charente). Hun naam leeft nog voort in dien der landstreek Saintonges. Steden: Mediolānum (Saintes), Condāte (Cognac).

Sapaei, Σαπαῖοι, thracische stam ten O. van den mons Pangaeus.

Sapientes Septem, οἱ ἑππὰ σοφοί, de zeven wijzen van Griekenland, zeven tijdgenooten (7e en 6e eeuw), die door scherpzinnigheid en wijsheid uitmuntten en wier kort geformuleerde spreuken als algemeen geldige lessen van levenswijsheid beschouwd werden: Bias, Chilo, Cleobūlus, Periander (v.a. Myson), Pittacus, Solon en Thales.

Sapis, Σάπις, kustriviertje in Gallia Cispadāna, dat ten Z. van Ravenna in de Adriatische zee valt.

Sapōres, Σαπώρης, naam van twee koningen uit het nieuw-perzische vorstenhuis der Sassaniden. 1) S. I (241(2)–273 na C.) voerde zware oorlogen tegen de Rom. en nam in 259 keizer Valeriānus bij een onderhoud verraderlijk gevangen. Valeriānus, die tot zijn dood toe (268) gevangene bleef, moest den perzischen koning tot voetbank dienen, wanneer deze te paard steeg. S. veroverde verder Syria, verwoestte Antiochia, Tarsus in Cilicia en drong in Cappadocia door. Door Odenāthus en Zenobia werd hij echter in zijne veroveringen gestuit en naar zijn eigen gebied teruggedreven.—2) S. II (310–379 na C.) was mede een hevig vijand van Rome en vervolgde de Christenen. Het was in den oorlog tegen hem dat keizer Iuliānus omkwam (363 na C.).

Sappho, Σαπφώ, van Mytilēne of Eresus op Lesbus, beroemde lyrische dichteres omstreeks 600. Daar zij tot de adelspartij behoorde, moest zij, evenals Alcaeus, omstreeks 596, haar vaderstad verlaten, en heeft toen een tijd lang op Sicilië geleefd. Later keerde zij terug. Zij onderwees te Mytilēne jonge meisjes in muziek en poëzie. Overigens is van haar leven weinig of niets bekend, en de geruchten omtrent haar onzedelijken levenswandel blijken even weinig grond te hebben als het verhaal van hare onbeantwoorde liefde voor Phaon, die haar eindelijk zou hebben doen besluiten, zich van de Leucadische rots in zee te werpen.—Hare gedichten, meest in de naar haar genoemde sapphische versmaat geschreven, waarvan, behalve een vrij groot aantal fragmenten, slechts twee volledig bewaard zijn gebleven, munten uit door dichterlijken [541]gloed en schoone taal, en worden door de ouden terecht hoog geprezen.

Saracēni, Σαρακηνοί, rondzwervende stam in Arabia Felix.

Sarangae, Σαράγγαι, zie Drangiāne.

Sarāpis = Serāpis.

Sardanapālus, Σαρδανάπαλος, wordt gewoonlijk de laatste koning van Assyrië genoemd. Van hem wordt verhaald, dat hij na een wellustig en verwijfd leven, door den Mediër Arbaces en den Babyloniër Belesys aangevallen, zich na een tweejarige heldhaftige verdediging in Niniveh met al zijne vrouwen en schatten liet verbranden, omstreeks 888. Inderdaad was de naam van den laatsten assyrischen koning Saracus, en werd Niniveh omstreeks 606 door Nabopolassar en Cyaxares ingenomen. De naam S. is, naar men vermoedt, dezelfde als Assurbanipal, die kort te voren (667–626) niet zonder roem over Assyrië regeerde.

Sardes (plur.), Σάρδεις, oude beroemde hoofdstad van Lydia, aan den voet van den Tmolus in het liefelijke dal van den Pactōlus gelegen. In ± 500 werd de lichtgebouwde en grootendeels met stroo gedekte stad door de Ioniërs in brand gestoken. Dit lot onderging zij ook later door den syrischen koning Antiochus den Gr. (192). Ook werd zij tijdens keizer Tiberius door eene aardbeving verwoest. De burcht, die het paleis en de schatkamers bevatte, werd voor onneembaar gehouden. Er zijn nog enkele verstrooide overblijfselen van Sardes aanwezig. Sedert de verwoesting door den mongoolschen veroveraar Timoerlenk of Tamerlan is de stad niet meer opgebouwd.

Sardi, Σαρδῷοι, inwoners van Sardinia, een gemengd ras, traag en ruw, en bij de ouden als trouweloos en boosaardig aangeschreven, zoodat zij op de slavenmarkten weinig geld opbrachten en goedkoop waren (Sardi venales). Zij gingen in dierenhuiden gekleed (Sardi pelliti).

Sardica = Serdica.

Sardinia, Σαρδώ, het tegenw. eiland Sardinië in de Tyrrheensche zee, hetwelk de Carthagers na den eersten punischen oorlog met Corsica moesten afstaan (238). Op de kust lagen phoenicische, carthaagsche en tyrrheensche volkplantingen. Het bezit van het eiland, zoowel door Rome als door Carthago, bepaalde zich eigenlijk tot het kustland. Het hart des lands, het bergland der Montes insāni, werd nooit geheel onderworpen, en gedurig worden krijgstochten der Rom. tegen de Sardi (z. a.) vermeld. In 450 na C. kwam het eiland in handen der Vandalen. Het land was niet onvruchtbaar, doch aan landbouw werd weinig gedaan. Er waren schapen, die op geiten geleken; op de kusten werden veel konijnen gevangen, verder leverde het land graan, boomvruchten, zilver en ijzer op. De sardinische honig was eenigszins bitter, evenals de corsicaansche; vandaar: amarior melle Sardo. Er groeide een klimplant, Sardonia herba, met giftige eigenschappen, die een stuipachtig vertrekken van den mond te weeg bracht, risus Sardonius.

Sardonius of -nicus (risus), sardonisch lachen, zie Sardinia.

Sardus, Σάρδος, zoon van Maceris, voerde eene kol. uit Libye naar het eiland Ichnūsa, dat naar hem Sardo (Sardinië) genoemd werd.

Sarepta, Σάραπτα, stad van Phoenice, met beroemden wijn, tusschen Tyrus en Sidon.

Sarissa, σάρισ(σ)α, een lans, bij de macedonische infanterie in gebruik. Onder Alexander den Gr. was de sar. hoogstens 5½ M. lang, later beproefde men langere, er worden zelfs sar. van bijna 7½ M. vermeld. Ook bij de ruiterij had men een corps σαρισοφόροι.

Sarmatia, Σαρματία. Sarmaten, Sarmatae, Σαρμάται, was de naam van een uitgebreiden volksstam ten O. van den Beneden-Tanais (Don). Daarnaar is door den aardrijkskundige Pomponius Mela (± 50 na C.) de benaming Sarmatia in gebruik gekomen voor het land tusschen de Vistula (Weichsel) en den Tyras (Dniëster) ten W., den Rha (Wolga) ten O., den Caucasus met de aangrenzende zeeën ten Z. en het māre Suevicum of Sarmaticum (Oostzee) ten N. Als scheiding tusschen europeesch en aziatisch Sarmatia werd gewoonlijk de Tanais aangenomen (zie Europa). Sarmatia werd bovendien bewoond door een aantal groote volksstammen: Venedae (Wenden), Peucīni, Bastarnae, Iazyges, Roxolāni, Alauni of Alāni, waartusschen een aantal kleinere woonden.

Sarmaticae portae, Σαρματικαὶ πύλαι, bergpas in den Caucasus, die van Iberia noordwaarts naar Sarmatia voerde.

Sarmatici montes, het W. gedeelte der Alpes Bastarnicae, de tegenw. kleine Karpathen.

Sarmaticum mare, Σαρματικὸς ὠκεανός, de Oostzee, bij dichters ook wel de Zwarte zee.

Sarmizegethūsa, Σαρμιζεγεθούση, koninklijke residentie van koning Decebalus van Dacia, later na de verovering door Traiānus rom. kolonie, colonia Ulpia Traiana Augusta.

Sarnus, Σάρνος, rivier in Campania, die langs Nuceria stroomde en bij Pompeii in zee viel. Door de uitbarstingen van den Vesuvius is de loop gewijzigd.

Saronicus sinus, Σαρωνικὸς κόλπος, thans golf van Egina, tusschen Attica, den Isthmus en Argolis.

Sarpēdon, Σαρπηδών, 1) zoon van Zeus en Eurōpa, geraakte in twist met zijn broeder Minos en vluchtte met Milētus (z. a.) naar koning Cilix, dien hij tegen de Lyciërs bijstond. Later werd hij koning der Lyciërs. Hij beleefde drie menschengeslachten.—2) zoon van Zeus en Laodamēa, koning der Lyciërs, kwam als bondgenoot van Priamus naar Troje, waar hij vele dappere daden verrichtte en eindelijk door Patroclus gedood werd. Zeus liet zijn lijk naar Lycië brengen om daar begraven te worden.

Sarpedon(ium) promunturium, Σαρπηδονία ἄκρα, 1) kaap van Thracia tegenover het eil. Imbrus.—2) kaap van Cilicia nabij Seleucīa.

Sarrastes, oude stam in Campania aan den Sarnus. [542]

Sarsina, Σάρσινα, stad in Umbria, later rom. municipium, nabij de grenzen van Cispadāna, aan den Sapis.

Sarte, Σάρτη, stad op het chalcidische schiereiland Sithonia.

Sarus, Σάρος, belangrijke rivier, die in Cataonia op den Antitaurus ontspringt, door de stad Comāna stroomt, door den Taurus breekt, langs de cilicische stad Adana vloeit en ten Z. van Tarsus in zee valt.

Saso, Σασών, rotsig eilandje op de illyrische kust tegenover kaap Acroceraunium, een zeer gezochte schuilhoek en landingsplaats voor zeeroovers.

Saspīres, -ri, Σάσπειρες, -ροί, scythisch volk in de gebergten van N.W. Armenia.

Sassanidae, Σασσανίδαι. In 227, v. a. in 224 na C. wierp Artaxerxes (zie Artaxerxes no. 4), parthisch veldheer, den troon der Arsaciden omver, en stichtte het nieuw-perzische rijk. Naar Sassan, Artaxerxes’ grootvader, die van de oud-perzische koningen beweerde af te stammen, werd het nieuwe vorstenhuis dat der Sassaniden genoemd. Zooveel mogelijk had een terugkeer plaats tot oudperzische zeden en instellingen; zoo herleefde o. a. de leer van Zoroaster en de titel “koning der koningen”. Reeds Artaxerxes geraakte met de Rom. in oorlog en de Nieuw-Perzen betoonden zich even verbitterde vijanden van Rome als vroeger de Parthen. Het sassanidische rijk bestond tot in 631, toen de Arabieren Perzië veroverden.

Sassula, stad in Latium, aan Tibur onderhoorig; ligging onbekend.

Satala, τὰ Σάταλα, aanzienlijke stad en strategisch punt in het N.O. van Armenia minor, van waar vier wegen naar de kust van den Pontus Euxīnus (Zwarte zee) liepen. Het was een der sleutels van Pontus.

Saticula, Σατίκολα, stad en sedert 313 lat. kolonie in Samnium op een berg aan de campaansche grens.

Satira, oud satura, eigenlijk: een allegaartje. Eene lanx satura was een schotel met allerlei spijzen gevuld, oorspronkelijk quae referta variis multisque primitiis sacris Cereris inferebatur. Vervolgens werden gedichten van verschillenden, weinig samenhangenden inhoud met dezen naam bestempeld en wordt de naam satura toegepast op de fescennische kluchten en de atellaansche boertspelen. Ennius bracht eene wijziging hierin. Zijne saturae hadden wel de oude afwisseling van vorm en maat, doch waren van meer ernstigen inhoud. Den grooten overgang echter tot het hekeldicht vormen de satiren van Lucilius (180–103), die in zijne schilderingen een critiseerenden toon aansloeg en aan Horatius tot voorbeeld heeft gestrekt. Zoo werd de satire een soort van causerie met hekelenden toon, bij Horatius vroolijk en luimig, bij Persius en Iuvenālis scherp of bitter. Niet alle satiren waren in versmaat, M. Terentius Varro (116–27) schreef proza en poëzie dooreen, door hem zelven saturae Menippeae genoemd, omdat hij de voor ons verloren geschriften van den cynischen wijsgeer Menippus tot voorbeeld nam. De varroniaansche satirenvorm vond o. a. navolging bij Seneca en in het Satyricon van Petronius, doch de hekelende strekking, die aan Varro’s geschriften vreemd was gebleven, kreeg de overhand. In de grieksche literatuur komt de satire niet voor; vandaar zegt Quintilianus: satira quidem tota nostra est.

Satniois, Σατνιόεις, riviertje in het Z. van Troas, dat bij Hamaxitus in de Aegaeische zee valt.

Satrāe, Σάτραι, vrijheidslievend volk in Thracia tusschen den Strymon en den Nestus.

Satricum, 1) stad in Latium nabij Antium, oorspronkelijk latijnsch, 488 volscisch, vaak door de Rom. hernomen en weer verloren, in 346 verwoest.—2) municipium aan den Liris, valt in 321 van de Romeinen af, en sluit zich aan bij de Samnieten; in 319 wordt de stad heroverd en ontwapend. Deze stad wordt vaak met de vorige verward.

Satrii. 1) Satrius Secundus verried Seiānus.—2) Satrius Rufus, redenaar ten tijde van Domitiānus en Nerva, een vriend van Plinius minor.

Saturae palus, moeras in Latium bij het promunturium Circeium, ontstaan door de gebrekkige uitwatering van den Nymphaeus, een riviertje, dat bij Norba ontspringt.

Saturēium, -rium of -rum, stadje ten Z.O. van Tarentum, bekend door een fijn paardenras.

Saturius (P.), de advokaat van L. Fannius Chaerea, de tegenpartij van Q. Roscius Comoedus (Roscii no. 2).

Saturnalia, feest ter eere van Saturnus, jaarlijks te Rome van 17 tot 23 December gevierd. De grieksche wijze van viering van dit feest is ingevoerd in 217. Sedert offerde men aan den god Graeco ritu. Het feest werd beschouwd als eene herinnering aan de gouden eeuw, toen Saturnus op aarde leefde. Allerwege heerschte vroolijkheid, men liet allen arbeid rusten, gaf elkander maaltijden en geschenken, en zelfs de slaven genoten op die dagen vrijheid en werden soms zelfs door hunne heeren bediend, ter gedachtenis aan de gelijkheid van standen onder Saturnus’ regeering. De geschenken, die men elkander gaf, waren vroeger meestal waskaarsen en poppen van aardewerk (z. Sigillaria), later voorwerpen van grootere waarde.

Saturnia, 1) oude dichterlijke naam voor Italia, meer in het bijzonder voor Latium (zie Saturnus).—2) oude stad van Etruria, rom. kolonie sedert 183, vroeger Aurinia geheeten.—Zie ook Saturnius.

Saturnīnus, 1) familienaam in de gentes Appuleia, Sentia, Volusia.—2) Aelius Saturninus werd van den capitolijnschen berg geworpen, omdat hij een spotdicht op keizer Tiberius had gemaakt (23 n. C.).—3) Aponius Saturninus versloeg in 69 onder Otho, als bestuurder van Moesia, de Rhoxolāni, die een inval gedaan hadden, diende later onder Vespasiānus, en verloor bijna het leven in een soldatenoproer.—4) een der zoogenaamde 30 tyrannen, die in 260 na C., na [543]de gevangenneming van keizer Valeriānus door de Perzen, allerwege tot rom. keizer werden uitgeroepen.—5) generaal onder Aureliānus en Probus, in 280 na C. in Syria tot keizer uitgeroepen en eerst na hevigen strijd overwonnen en door de troepen vermoord.

Saturnius, -a, Jupiter, Neptunus, Pluto, Juno en Vesta, kinderen van Saturnus.

Saturnus, oud-italisch god van zaadvelden en landbouw. Wegens sommige punten van overeenkomst tusschen hem en Cronus, met wien hij later geheel vereenzelvigd werd, verhaalde men dat hij, door Jupiter van den troon gestooten, na lange omzwervingen in Italië aangekomen en door Janus gastvrij ontvangen was; daarvoor had hij landbouw en beschaving ingevoerd en was zijne regeering een tijd van vrede, overvloed en geluk, dien men de gouden eeuw noemde. Zie ook Saturnalia.—In den tempel, dien hij gemeenschappelijk met zijne gemalin Ops aan den voet van het Capitolium had, werd de schatkist bewaard.

Satyri, Σάτυροι, wezens, die tot de omgeving van Dionȳsus behooren en evenals hij het rijke, weelderige leven der natuur voorstellen, maar op ruwe en grof zinnelijke wijs. Zij verheugen zich in drinken, dansen, spelen en muziek, gaarne zijn zij in gezelschap der nimfen, die zij dikwijls tevergeefs met hunne liefde lastig vallen, en jagen zij den eenzamen wandelaar in de stille bosschen vrees en schrik aan. Hun voorkomen wordt als half dierlijk beschreven; zij hadden stompe neuzen, borstelig haar, spitse ooren en een staart; in oudere kunstwerken worden zij dikwijls zoo voorgesteld, maar latere kunstenaars gaven hun eene jeugdige en bevallige gestalte en schoone, maar schalksche gelaatstrekken.—Bij de romeinsche dichters zijn zij gelijk aan Panen, Faunen en dgl.

Satyrica fabula, δρᾶμα σατυρικόν, een tooneelstuk, dat op het grieksch tooneel na het treurspel opgevoerd werd, opdat de toeschouwers in vroolijke stemming den schouwburg zouden verlaten, z. Tetralogia. Deze stukken waren in den trant van treurspelen bewerkt, de hoofdpersonen waren ook de bekende epische en tragische helden, maar het koor bestond uit satyrs, die lichamelijk en zedelijk zulk een tegenstelling met die helden vormden, dat uit hunne ontmoeting lachwekkende toestanden geboren moesten worden. Deze dichtsoort werd door Pratinas te Athene ingevoerd.—De Cyclops van Euripides is het eenige satyrdrama, dat wij nog in zijn geheel bezitten.

Satyrus, Σάτυρος, 1) S. I, koning van Bosporus, bondgenoot der Atheners (407–393).—2) S. II, koning van Bosporus, sneuvelde na eene korte regeering in een oorlog tegen zijn broeder Eumelus (310).—3) tooneelspeler te Athene, tijdgenoot van Demosthenes.—4) peripatetisch wijsgeer uit de 2de eeuw, schrijver van levensbeschrijvingen van beroemde mannen.—5) grammaticus, leerling van Aristarchus, tijdgenoot van den vorigen.—6) geleerd geneesheer, leermeester van Galēnus, schrijver van commentaren op Hippocrates.—7) naam van een of twee epigrammendichters.

Sauconna, latere naam voor den Arar (Saône).

Saufēius (L.), vriend van T. Pomponius Atticus te Rome, die hem hielp om zijne bezittingen terug te krijgen, die hij in de troebelen na Caesar’s dood verloren had.

Sauromatae = Sarmatae, zie Sarmatia.

Savaria = Sabaria.

Savo, 1) langzaam voortstroomende rivier in Campania tusschen den Liris en den Volturnus.—2) = Sabata no. 2.—3) stad bij de Zee-Alpen, aan zee, ten W. van Genua.

Sa(v)us, Σάος, zijtak van den Ister (Donau), thans Sau of Save, in het Z. van Pannonia.

Saxa, zie Decidius Saxa.

Saxa rubra, zie Rubra saxa.

Saxum Tarpēium, zie Tarpēii en Capitolinus (mons).

Saxones, Σάξονες, germaansch volk tusschen den Albis (Elbe) en de Oostzee in het tegenw. Holstein gevestigd en eerst omstreeks 285 na C. als zeeschuimers opgetreden. Later vormden zij de kern van een verbond der volken van N.W. Germania (z. Chauci), dat zich ook in ons land uitstrekte tot aan de Isala, die de grensrivier tegen de Franken was. Een gedeelte van het volk vestigde zich samen met de Angīli en de Jutten in de 5de eeuw n. Chr. in Engeland.

Scaea porta, Σκαιαὶ πύλαι, poort aan de Westzijde van Troje, die naar het grieksche leger leidde.

Scaeva, 1) een rom. centurio, die onder Caesar met roem in Britannia streed en in de burgeroorlogen een kasteel bij Dyrrachium met grooten moed verdedigde.—2) bij Horatius een verkwister, die zijne oude moeder vergiftigde.

Scaevola, familienaam in de gens Mucia.

Scalae Gemoniae, zie Gemoniaē scalae.

Scaldis, rivier in Belgica, thans Schelde.

Scamander, Σκάμανδρος, 1) rivier in de trojaansche vlakte, om zijn gele kleur ook Ξάνθος genoemd. Hij ontsprong op het Idagebergte bij Scepsis, vereenigde zich dicht bij den mond met den Simoïs, waarna zij bij kaap Sigēum in zee vielen. De monding was reeds vroeg bijna dichtgeslibt, zoodat er een kanaal naar zee moest gegraven worden.—2) zie Egesta.

Scamandrius, Σκαμάνδριος, de eigenlijke naam van Astyanax.

Scandēa, -īa, Σκάνδεια, haven aan de O.-zijde van het eiland Cythēra (Cerigo).

Scandia, Scandinavië, waarvan de ouden een zeer onjuiste of onvolledige kennis hadden. Zij kenden eenige eilanden, Scandiae insulae, waarvan het grootste op de Zuidspits van Zweden schijnt te doelen (het tegenw. Scania, Skone, Schonen). De bewoners heetten Hilleviones, en zijn van germaanschen stam.

Scandila, Scandira, eilandje in het W. der Aegaeische zee, bij Peparēthus. [544]

Scantia Silva, bosch in Campania, met bronnen (aquae Scantiae), in welker nabijheid ontvlambare gassen uit den bodem opstegen.

Scapte Hyle, Σκαπτὴ ὕλη, thracisch kuststadje nabij den mons Pangaeus, aan Thasus behoorende. Uit de nabijgelegen goudmijnen trokken de Thasiërs 80 talenten ’s jaars. Thucydides (de geschiedschrijver) die hier ook bezittingen had, bracht er van 423 tot 403 de jaren zijner ballingschap door.

Scaptensyla = Scapte Hyle.

Scaptia, oude, vroeg verdwenen stad van Latium.

Scaptii, rom. geslacht. M. Scaptius haalde Cicero, die toen proconsul van Cilicia was, over, het geschil over geleende gelden, dat tusschen M. Brutus en de stad Salamis op Cyprus gerezen was en dat Cicero ten gunste van Salamis wilde beslissen, niet af te doen, maar aan zijn opvolger, die op Brutus’ hand was, over te laten.

Scapula, zie Quinctii no. 12.

Scardōna, Σκαρδῶνα, hoofdst. van Liburnia, in het Z. gelegen, aan den Titius.

Scardus mons, Σκάρδον ὄρος, grensgebergte tusschen Illyria ten W. en Dardania en Paeonia ten O.

Scarphe, Scarphēa, Σκάρφη, -φεια, stad der epicnemidische Locriërs, het knooppunt der wegen naar de Thermopylae.

Scatinavia = Scandia.

Scaurus, familienaam in de gentes Aurelia (Aurelii no. 10) en Aemilia (Aemilii no. 11–14).

Scelerātus campus, een plein of veld buiten de porta Collīna te Rome, waar vestaalsche maagden, die hare gelofte van kuischheid geschonden hadden, levend begraven werden. Voordat de kluis werd dichtgemetseld, werd er, behalve spijze, ook eene brandende lamp in geplaatst, waardoor de dood nog werd verhaast.

Scena, σκηνή, eigenlijk de achter- en zijwanden van het tooneel, in ruimeren zin het geheele tooneel met inbegrip van het proscenium en de ruimte er achter en er naast; οἱ ἐπὶ σκηνῆς, de tooneelspelers; τὰ ἀπὸ σκηνῆς, liederen, die door de tooneelspelers, niet door het koor, gezongen werden.

Scenitae, Σκηνῖται (= tentbewoners), algemeene naam der nomadische, onder tenten levende stammen in Arabia en Meroë.

Scepsis, Σκῆψις, oude stad in het binnenland van Troas, door Trojanen gesticht, later milesische kolonie. Toen later een groot gedeelte der bewoners naar Alexandria Troas was overgebracht, heette de oude stad Palaescepsis, Παλαίσκηψις.

Sceptici, Σκεπτικοί, z. Pyrrho.

Schedius, Σχέδιος, naam van twee aanvoerders der Phocensers voor Troje, beiden door Hector gedood.

Scheria, Σχερία, het eil. der Phaeāces (z. a.). In later tijd vond men dit eiland terug in Corcȳra (z. a.).

Σχιστὴ ὁδός, de driesprong, waar Oedipus zijn vader Laius doodde; volgens Aeschylus bij Potniae aan den Cithaeron, volgens Sophocles in Phocis, in de buurt van Daulis (z. Parnassus).

Schoeneus, Σχοινεύς, zoon van Athamas en Themisto, koning in Boeotië, vader van Atalante.

Schoenus, Σχοῖνος, vlek in Boeotia, aan het meer van Hyle.

Schoenus, Σχοινοῦς (= biezenstad), 1) eene der havens van Corinthus, aan de Oostkust van den Isthmus, ten N. van Cenchreae.—2) vlek in het hart van Arcadia, bij Methydrium.

Scholium, σχόλιον, aanteekening op den rand van een handschrift; zulke aanteekeningen bevatten critische opmerkingen, verklaringen van moeilijke plaatsen, enz. Veelal waren het uittreksels uit de werken van alexandrijnsche geleerden, en bij het copieeren van het handschrift werden zij dikwijls mede overgeschreven. De scholia, die in de nog bestaande handschriften gevonden worden, zijn van zeer ongelijke waarde en in de meeste gevallen is het onbekend van wien zij afkomstig zijn.

Sciapodes, Σκιάποδες, fabelachtig volk in Libye; zij hadden zulke groote voeten, dat zij die, wanneer zij zaten, als zonneschermen konden gebruiken.

Sciathus, Σκίαθος, eiland en stad in de Aegaeïsche zee nabij de kusten van Euboea en van het thessalische kustland Magnesia, door de Chalcidiërs gekoloniseerd, in 200 door de Macedoniërs verwoest, later een schuilhoek voor de zeeroovers.

Scidrus, Σκίδρος, kleine grieksche stad aan de Westkust van Italia, in Lucania, ten O. van Pyxus (Buxentum).

Scillus, Σκιλλοῦς, stad in het elische gewest Triphylia, aan den Selīnus, een zijtakje van den Alphēus. Xenophon bracht er een gedeelte zijner ballingschap door en stichtte er een tempel voor Artemis, in het klein gelijkende op dien te Ephesus.

Sciōne, Σκιώνη, stad van Chalcidice op het schiereiland Pallēne.

Scipiades, iemand uit de familie der Scipio’s, dichterlijk woord.

Scipio, familienaam in de gens Cornelia z. Cornelii 6–26.

Sciras, Σκιράς, bijnaam van Athēna van onzekere beteekenis, vgl. Scirophoria.

Sciritis, Σκιρῖτις, eene woeste bergstreek in het N. van Laconica, genoemd naar het stadje Scirus, ten N. van Sparta, aan den weg naar Tegea. De inwoners, Scirītae, Σκιρῖται, vormden in het spartaansche leger een afzonderlijk korps, meest van 600 man (Σκιρίτης λόχος), dat de eereplaats aan den rechtervleugel innam, op marsch de voorhoede vormde en op de gevaarlijkste plaats gelegerd was.

Sciron, Σκ(ε)ίρων, 1) een berucht roover, die op de Scironische rots tusschen Attica en Megaris woonde, de voorbijgangers dwong hem de voeten te wasschen en hen daarna in zee schopte, waar zij door een schildpad werden verslonden. Theseus deed hem op dezelfde wijze omkomen.—2) zoon van Pylas, schoonzoon van Pandīon. Hij betwistte Nisus de heerschappij over Megara, maar Aeacus, [545]als scheidsrechter ingeroepen, kende Nisus de regeering en Sc. het opperbevel in den oorlog toe.

Scironides, Σκιρωνίδης, een van de atheensche strategen, die in 412 bij Milētus eene overwinning op de Lacedaemoniërs en Milesiërs behaalde; onder de 400 werd hij afgezet.

Scirophoria, Σκιροφόρια, feest ter eere van Athēna Sciras den 12den Scirophorion te Athene gevierd. Bij den feestelijken optocht van den burcht naar Eleusis liepen de priesteressen dier godin en de priesters van Erechtheus en Helius onder een groot wit zonnescherm (σκίρον), het zinnebeeld van bescherming tegen de hitte der aanstaande hondsdagen.

Scirophorion, Σκιροφοριών, 12de maand van het Attische jaar (Juni–Juli), z. annus.

Scirtus, Σκίρτος, (= de huppelende), waterrijke rivier met sterk verval, die langs Edessa stroomt, en na zich met den Bilechas (Belias) vereenigd te hebben, bij Nicephorium in den Euphraat valt.

Scirus, Σκῖρος, zie Sciritis.

Scodra, Σκόδρα, hoofdstad der Labeātes, een aanzienlijke stad en sterke vesting met vele rom. inwoners aan de Z. grens van Dalmatia, aan den lacus Labeātis, tgw. Scutari.

Scodrus = Scardus.

Scoedises, Σκοιδίσης = Scordiscus.

Scolatium, stad in het land der Bruttii, dicht bij den Sinus Scylleticus, sedert 122 rom. kolonie.

Scolium, σκόλιον, σκολιὸν μέλος, een bizonder soort van liederen, door de Grieken aan tafel gezongen. De naam wordt afgeleid van de willekeurige volgorde, waarin zulke liederen door de gasten gezongen werden, terwijl bij andere tafelliederen, vooral bij godsdienstige gezangen, ieder op zijn beurt of allen met elkander zongen. Anderen denken aan eigenaardigheden in metrum of melodie. Beroemd is onder de scolia, die bewaard gebleven zijn, dat van Callistratus op Harmodius en Aristogīton.

Scollis, Σκόλλις, gebergte in Acrorēa.

Scolus, Σκῶλος, 1) vlek in Boeotia ten O. van Erythrae, op de helling van den woesten Cithaeron aan den Asōpus gelegen, zóó naargeestig, dat men zeide: εἰς Σκῶλον μήτ’ αὐτὸς ἴμεν, μήτ’ ἄλλῳ ἕπεσθαι. Hier zou Pentheus door de Bacchanten verscheurd zijn.—2) vlek nabij Olynthus.

Scomius, Σκόμιον ὄρος, hoog gebergte in Thracia, dat zich, O.waarts van den Scardus, van den Haemus afscheidt.

Scopadae, Σκοπάδαι, een adellijk geslacht dat te Crannon in Thessalië regeerde, totdat de tyrannen van Pherae zich verhieven.

Scopas, Σκόπας, 1) een van de Scopadae, beroemd door zijn rijkdom, bij wien Simonides langen tijd doorbracht. Bij een feestmaal kwam hij met al zijne gasten om door het instorten van de zoldering der eetzaal; alleen Simonides werd op wonderdadige wijze gered.—2) een van de Scopadae, van wien verhaald wordt dat hij met den jongen Cyrus bevriend was, en dat hij Socrates een toevluchtsoord aanbood.—3) van Parus, beroemd beeldhouwer en bouwmeester. Hij maakte bij voorkeur groepen in marmer, die door afwisselende, maar altijd bevallige standen uitmuntten. Vooral beroemd was van hem de groep van Nereïden en Tritonen, die, door Thetis en Poseidon geleid, aan Achilles zijne nieuwe wapenrusting komen brengen. Zijn bloeitijd valt omstreeks 380, op hoogen leeftijd (350) werkte hij nog mede aan het mausolēum van Halicarnassus. Hij is het meest bekend door zijne koppen, waarvan de oogen diep liggen en naar boven gericht zijn. Hiermede komt het hartstochtelijk element in de grieksche beeldhouwkunst op, het dwepende, zooals steeds in tijden, waarin men ontevreden is met de bestaande toestanden.

Scordisci, Σκορδίσκοι, keltische volksstam in Pannonia op beide oevers van den benedenloop van den Savus.

Scordiscus, Σκορδίσκος, of Scoedises, gebergte op de grenzen van Armenia en Armenia minor.

Scordus = Scardus.

Scorpius, het sterrenbeeld de Schorpioen, de onder de sterren verplaatste schorpioen, die Orion gedood had.

Scoti, Schotten, zie Picti.

Scotussa, Σκοτοῦσσα, 1) oude stad in het thessalische gewest Pelasgiōtis, niet ver van Cynoscephalae. Pelopidas behaalde hier in 364 eene overwinning op Alexander, tyran van Pherae.—2) stad in Macedonia ten O. van den Strymon.

Scribae, zie apparitores.

Scriboniae (rogationes), van den volkstribuun C. Scribonius Curio, in 50. Het waren slechts voorstellen, die echter niet in behandeling kwamen of verworpen werden. 1) de intercalando, over het inlasschen eener maand. Dit was meer een verzoek aan de pontifices, dan een wetsvoorstel. Het verzoek werd gedaan om tijd te winnen voor het doen aannemen zijner rogationes, wat vóór 1 Maart 50 moest gebeurd zijn. Toen het afgewezen werd, ging hij tot de partij van Caesar over, zie Scribonii no. 6.—2) viaria, over het onderhoud der openbare wegen, misschien ook een voorstel tot tolheffing.—3) alimentaria, over korenuitdeeling.—4) om het gebied van koning Juba tot rom. staatseigendom te verklaren.

Scriboniānus (Furius Camillus of L. Arruntius Camillus), zie Furii no. 14.

Scribonii, plebejisch geslacht, waarvan de Libōnes en Curiōnes de voornaamste familiën zijn. 1) L. Scrib. Libo, volkstribuun in 216 en praetor in 204.—2) C. Scrib. Curio bouwde als aediel met zijn ambtgenoot Cn. Domitius Ahenobarbus (Domitii no. 2) in 196 den Faunus-tempel te Rome.—3) L. Scrib. Libo, drong in 149 als volkstribuun, gesteund door den 85-jarigen M. Porcius Cato (maior), op bestraffing van Ser. Sulpicius Galba (Sulpicii no. 11) aan, die zich tegenover de Lusitaniërs aan woordbreuk had schuldig gemaakt en verraderlijk hen, die zich ongewapend hadden overgegeven, had laten [546]neerhouwen.—4) C. Scrib. Curio, een der voortreffelijkste redenaars van zijn tijd, praetor in 121.—5) C. Scrib. Curio, zoon van no. 4, minder goed redenaar dan zijn vader, was volkstribuun in 90 en diende in 84 onder Sulla tegen Mithradātes; in 76 was hij consul; later versloeg hij als proconsul van Macedonia de Moesiërs en Dardaniërs en was de eerste rom. veldheer, die tot aan den Donau doordrong. Hij was een man van den ouden stempel en van strenge zeden, evenwel in het staatkundige niet onpartijdig. Hij was het, die Verres geluk wenschte met de verkiezing van Hortensius tot consul. In de zaak van Catilīna stond hij aan Cicero’s zijde. Later was hij een vurig tegenstander van Caesar. Hij stierf in 53.—6) C. Scribonius Curio, zoon van no. 5, weder een uitstekend redenaar, doch verkwistend en trouweloos van aard. Eerst was hij republikeinsch gezind doch in zijn volkstribunaat (50), (zie Scriboniae rogationes no. 1), ging hij tot de partij van Caesar over, v. s. door dezen omgekocht. Toen de onderhandelingen schipbreuk leden en het bekende senaatsbesluit tegen Caesar was aangenomen, nam Curio met C. Caelius en de tribunen M. Antonius en Q. Cassius in Jan. 49 de wijk naar Caesar. Hij diende hem vervolgens in Africa, en sneuvelde daar tegen Juba.—7) L. Scrib. Libo was een aanhanger van Pompeius, met wiens zoon Sextus zijne dochter was gehuwd. Hij streed in 49 als vlootvoogd tegen Caesar en bracht in 39 de overeenkomst tusschen Sextus Pompeius en het driemanschap tot stand. In 34 was hij consul. Hij was bevriend met Cicero.—8) Scribonia, zuster van no. 7, was de tweede vrouw van Octaviānus en de moeder van Iulia, zie Iulii no. 14. Toen deze verbannen werd, trok zij met haar dochter mede.—9) L. Scrib. Libo Drusus wekte de ijverzucht van Tiberius op en werd door Fulcinius Trio van tooverij aangeklaagd. Om eene veroordeeling te ontgaan, pleegde hij zelfmoord (16 n. C.).—10) een drietal Scribonii werden door Caligula en Nero omgebracht.—11) Scrib. Largus was in 43 na C. geneesheer van keizer Claudius op diens reis naar Britannia. Hij schreef een werk compositiones medicamentorum, een receptenboek, dat gedeeltelijk bewaard is.

Scrinium, eene ronde doos, tot bewaring van handschriften, die daarin opgerold naast elkander werden gezet. Onder de keizers heetten de bureaux der keizerlijke kanselarij scrinia. Zij waren tijdens Constantijn den Gr. vier in getal: scrinium memoriae, scr. epistularum, scr. libellorum supplicum, scr. dispositionum. Aan het hoofd van elke afdeeling stond een magister en onder hem een proximus, beiden tot de spectabiles behoorende.

Scriptores historiae Augustae, een zestal schrijvers uit den tijd van Diocletiānus en Constantijn, met name Aelius Spartiānus, Vulcatius Gallicānus, Trebellius Pollio, Flavius Vopiscus, Aelius Lampridius en Iulius Capitolīnus. Hunne, later tot een bundel saamgevoegde levensbeschrijvingen van rom. keizers loopen van 117–285 na C. Zij beginnen met het leven van Hadriānus en eindigen met dat van Carīnus.

Scriptūra, weidegeld, dat betaald werd bij het inschrijven van vee op de pascua publica, d. z. de weidegronden, die tot het romeinsche staatsdomein behoorden.

Scripulum of Scrupulum, zeer klein gewicht, het 1/24 eener uncia.

Scultenna, zijtak van den Padus (Po), die op geringen afstand O.waarts van Mutina stroomt.

Scutala, Scyt-, σκυτάλη, een stok, zooals de spartaansche overheden voor geheime correspondentie gebruikten. Een smalle witte strook werd stijf om den stok gewonden en overdwars beschreven; daarop werd de strook alleen verzonden, zoodat het geschrevene alleen kon gelezen worden, wanneer de strook om een stok van gelijke dikte gewonden werd. Ieder ambtenaar, die buitenslands ging, kreeg daarom zulk een stok mede.

Scutum.

Scutum, θυρεός, langwerpig vierkant gebogen schild van het rom. voetvolk, omstreeks M. 1,20 lang en M. 0,80 breed, van hout gemaakt, met leder overtrokken, van een metalen rand voorzien en in het midden van een metalen knop of plaat om de slagen op te vangen. De verschillende legioenen hadden de schilden met verschillende kleuren en distinctieve figuren versierd.

Scylace, Σκυλάκη, oude nederzetting der Pelasgen aan de Propontis, ten O. van Cyzicus.

Scylaceum of -cium, Scylletium, Σκυλάκιον, grieksche stad op twee heuvels aan de Oostkust van het land der Bruttii, aan den sinus Scylacius, Σκυλλητικὸς κόλπος, gelegen, thans Squillace.

Scylax, Σκύλαξ, 1) van Caryanda, een logograaf, die op last van Darīus Hystaspis eene onderzoekingsreis langs de aziatische kust van den Indus tot de Roode zee deed. De nog bestaande περίπλους τῆς θαλάσσης τῆς οἰκουμένης, die op zijn naam staat, is van veel lateren tijd.—2) van Halicarnassus, vriend van Panaetius, als staatsman, wis- en sterrenkundige en toonkunstenaar beroemd.

Scylla, Σκύλλα, 1) dochter van Poseidon en de nimf Crataeïs, een vreeselijk blaffend monster met 12 voeten en 6 lange halzen, ieder met een kop met 3 rijen puntige tanden. Zij woont in het diepe hol van eene aan zee staande, hemelhooge, door wolken omhulde rots, en tegenover haar op een andere rots woont een ander monster, Charybdis, die drie maal daags het zeewater met schepen en al wat er in is inzwelgt en het ook driemaal daags weder uitbraakt. Toen Odysseus tusschen de beide rotsen doorvoer, hield hij zijn schip zoo ver mogelijk van Charybdis af, maar daardoor kwam hij te dicht bij Sc., die [547]met hare muilen 6 van zijne tochtgenooten wegroofde en verslond.—Sc. was vroeger een schoone zeenimf geweest, die door Glaucus of Poseidon bemind werd, uit jaloerschheid gaf Circe of Amphitrīte haar hare latere afgrijselijke gedaante. Charybdis was eene dochter van Poseidon en Gaea, die aan Heracles eenige runderen ontroofd had, en daarvoor door Zeus met den bliksem in zee geslingerd was.—In lateren tijd verklaarde men de twee monsters als twee gevaarlijke rotsen aan de beide zijden van de sicilische zeeëngte.—2) dochter van Nisus (z. a.), die haar vader aan Minos verried. Uit afschuw voor hare daad liet Minos haar aan zijn schip vastbinden en door het water meesleuren, zoodat zij verdronk; of zij sprong in zee om het schip van Minos te volgen en werd in een zeevogel veranderd, die altijd door haren in een zeearend veranderden vader vervolgd wordt.

Scyllaeum, Σκυλλαῖον, 1) stad en kaap in het land der Bruttii, waarbij het monster Scylla zich ophield, ten N. van Rhegium. Anaxilas, tyran van Rhegium, legde hier eene versterkte haven aan.—2) kaap in Argolis bij Troezen.

Scyllaeum fretum = fretum Siculum.

Scylletium, Σκυλλήτιον = Scylaceum.

Scymnus, Σκύμνος, van Chius, een geograaf van onbekenden tijd, misschien uit de 2de eeuw, schrijver eener Περιήγησις. Het nog bestaande gedicht, dat dien titel en den naam van Sc. draagt, is misschien eene metrische bewerking van zijn werk, dat in proza geschreven was.

Scyrus, Σκύρος, eiland en stad ten O. van Euboea, waar volgens de sage Thetis haar zoon Achilles aan het hof van koning Lycomēdes in meisjeskleederen verborg. De bewoners waren Dolopes, die wegens zeeroof door de Amphictyonen bestraft werden. In 474 (of 473), na de vermeestering van Scyrus, ontdekte Cimon er het gebeente van Theseus, dat naar Athene werd overgebracht en in het Thesēum bijgezet. Scyrus bleef onder Athene tot in den macedonischen oorlog, in 196 echter gaven de Rom. het aan Athene terug.

Scytala = Scutala.

Scythia, Σκυθία. Bij Herodotus is Scythia het land ten N. van den Pontus Euxīnus (Zwarte Zee) tusschen den Ister en het land der Agathyrsi (thans Zevenbergen) ten W. en den Tanais (Don) ten O. Latere schrijvers breiden de grenzen oostwaarts uit. De bewoners, Scythae, Σκύθαι, waren dapper en vrijheidslievend en alle pogingen der perzische koningen om hen te onderwerpen, mislukten. Zij hadden geene steden of dorpen, maar leefden in wagens. Zij bestonden uit een onbekend aantal stammen; het talrijkst waren de Σκ. βασιλήιοι of krijgslieden, voorts had men herders en ook landbouwende stammen. Omstreeks 600 deden de Sc. een inval in Klein-Azië en Europa, doch werden na ruim een kwart eeuw door Cyaxares weder verdreven. Omtrent den tocht door Darīus tegen hen ondernomen, z. Darius no. 1 en Histiaeus. Na 500 laten de Sc. niets van zich hooren, tot op den tijd van Mithradātes. Na Traiānus verdwijnt de naam Scythen uit Europa en verhuist naar Azië. Ptolemaeus (± 150 na C.) spreekt van een Scythia intra en extra Imāum. De Grieksche schrijvers van de 3de en 4de eeuw n. Chr. duiden met den naam Σκύθαι vaak de Gothen aan, die zich in de 3de eeuw n. Chr. aan de Zwarte Zee hadden gevestigd (zie Gothi).—Zie ook τοξόται.

Scythīni, Σκυθινοί, volk op de W. grens van Armenia, door wier gebied Xenophon en de 10000 Grieken een tocht van vier dagmarschen maakten.

Scythopolis, Σκυθόπολις, aanzienlijke stad van Palaestina, op de grenzen van Galilaea en Samaria, een weinig ten W. van den Jordaan gelegen, met eene zeer gemengde bevolking.

Sebaste, Σεβαστή, 1) stad op een eilandje aan de cilicische kust, door koning Archelāus (zie Archelaus no. 7) gesticht ter eere van Augustus, omdat de Rom. Cilicia aspera bij zijn rijk hadden gevoegd.—2) stad in het binnenland van Phrygia.—3) = Cabira.—4) zie Samaria.

Sebastēa, Σεβάστεια, stad in Pontus in het brongebied van den Halys, door Pompeius tot stad verheven onder den naam Megalopolis, in den keizertijd onder den naam Sebastēa zeer belangrijk als hoofdstad van Armenia minor.

Sebastopolis, Σεβαστόπολις, latere naam van Dioscurias.

Sebennyticum ostium, Σεβεννυτικὸν στόμα, een der Nijlmonden, gelegen tusschen den Bolbitinischen en den Phatnitischen Nijlmond.

Sebennytus, Σεβέννυτος, distrikt en stad in de Nijldelta aan den sebennytischen Nijlarm.

Sebēthus, beekje bij Neapolis.

Sebīnus lacus, in Gallia Transpadāna, door den Ollius (Oglio) gevormd, thans lago d’ Iseo.

Secessio plebis, uitwijking der plebs uit Rome onder bedreiging een eigene stad te zullen stichten. De eerste uitwijking, naar den Mons Sacer, die echter niet historisch is, had plaats in 494 ten gevolge van verdrukking en van strenge toepassing van het schuldrecht (ius nexus) en eindigde door de instelling van het volkstribunaat (zie tribuni plebis). Bij de tweede secessio, in 449, rukte het leger, dat op den Algidus stond, op naar den Aventīnus, en toen werd, na onderhandelingen tusschen de strijdende partijen, een overeenkomst gesloten, waarbij de tienmannen (zie decemviri legibus scribundis) aftraden, en het consulaat hersteld werd (zie verder Horatiae Valeriae (leges). Bij de derde secessio plebis in 287 week het volk gewapend uit naar den Ianiculus; als gevolg hiervan kwam de lex Hortensia (z.a.) tot stand. Ook de tweede secessio wordt door sommige geleerden voor onhistorisch gehouden.

Sectio bonorum, openbare gerechtelijke verkooping in naam van den staat, b.v. bij [548]verbeurdverklaringen. De verkoop had sub hasta plaats en geschiedde aan den meestbiedende. De kooper was nu aansprakelijk voor de schulden van den boedel en daar hij meestal op speculatie kocht, trachtte hij de gekochte massa weder in perceelen te verkoopen. Aan deze verbrokkeling is de naam sectio zijn ontstaan verschuldigd, de kooper heette alsdan sector. Bij bonorum emptio (z.a.) in den faillieten boedel had auctio plaats, geen sectio.

Secundi, 1) rom. familienaam, o.a. bij de Plinii.—2) Iulius Secundus, zeer geprezen redenaar ten tijde van keizer Vespasiānus, een der sprekers in Tacitus’ dialogus de oratoribus.—3) Secundus Carrinas, rhetor, door Caligula uit Rome verbannen, benam zich te Athene uit armoede het leven.

Secūtor, zwaardvechter met zwaard en schild, die veeltijds tegen den retiarius vocht.

Sedetani = Edetani.

Sedūni, volksstam aan den Boven-Rhodanus (Rhône) in het tegenw. Zwitserland in den omtrek van het tegenwoordige Sion of Sitten.

Sedusii, germaansch volk in het leger van Ariovistus.

Segesama, Σεγεσάμα, stad der Murbogi in Hispania Tarraconensis, ten N.O. van Pallantia (Palencia).

Segesta, Segetia, Sēia, Semonia, rom. godinnen, die het zaad onder de aarde en het reeds opgeschoten koren beschermden. Hare namen mochten alleen in de open lucht uitgesproken worden.

Segesta, Σεγέστη = Egesta.

Segestes, cheruscisch opperhoofd, schoonvader van Arminius, die zijne dochter had geschaakt. Segestes was tegen Arminius vijandig gezind en had vruchteloos Varus gewaarschuwd, dat er verraad broeide (9 na C.). Later (15) riep hij tegen zijn schoonzoon de hulp van Germanicus in, die hem een woonplaats aanwees op den linker Rijnoever.

Segestus, -tes = Acestes.

Segetia, z. Segesta.

Segimērus, Σηγίμηρος, Σεγίμηρος, Segimer, 1) vader van Arminius, nam deel aan den strijd tegen Varus.—2) broeder van Segestes, onderwierp zich aan Germanicus in 15 na C.

Segimundus, Siegmond, zoon van Segestes, was Romeinsch priester te Ara Ubiorum, toen de opstand der Cheruscen uitbrak (9 na C.), en vluchtte toen naar zijn vaderland. In 15 werd hij door zijn vader uitgeleverd, en door Germanicus in genade aangenomen.

Segni, germaansche volksstam in Belgica tusschen de Eburōnes, die aan de Mosa (Maas), en de Treviri, die aan de Mosella (Moezel) woonden.

Segobrīga, Σεγόβριγα, in Hispania Tarraconensis, 1) hoofdstad der Celtibēri, aan den bovenloop van den Sucro gelegen.—2) stad der Edetāni, ten N.W. van Valentia (Valencia).

Segodūnum, Σεγόδουνον, 1) hoofdstad der Rutēni in Aquitania, thans Rhodez.—2) stad der Hermundūri in Germania, misschien Würzburg aan den Main.

Segontia, Σεγοντία = Saguntia.

Segontiaci, volksst. in het Z. van Britannia.

Segovia, Σεγουβία, stad der Arevaci in Hispania Tarraconensis, ten W. van de Iuga Carpetāna, thans nog Segovia geheeten.

Seguntia, zie Saguntia.

Segusiāni, Σεγουσιανοί, gallische volksstam in Lugdunensis, ten W. van den Rhodanus (Rhône), die hen van de Allobroges scheidde.

Segusiāvi = Segusiani.

Segusīni, alpenvolkje aan de Cottische Alpen, onderdanen van koning Cottius (z. a.). Hoofdstad: Segusio (Susa), waar nog een triumfboog bestaat, door Cottius ter eere van Augustus opgericht.

Segusio, zie Segusini en Cottiae Alpes.

Sēia, z. Segesta.

Seiānus (L. Aelius), zie Aelii no. 8.

Sēii. 1) M. Seius wist als aediel in 74 bij eene groote duurte maatregelen te nemen om toch aan het volk te Rome goedkoop graan te leveren.—2) M. Seius, misschien zoon van no. 1, een vriend van D. Iunius Brutus.—3) Q. Seius Postumus werd door P. Clodius vergiftigd, omdat hij weigerde, hem zijn huis te verkoopen.—4) L. Seius Strabo, praefectus praetorio in 14 n. Chr. vader van L. Aelius Seiānus, die nog in 14 zijn ambtgenoot werd (z.a.).—5) L. Seius Tubero, was in 16 na C. legaat onder Germanicus, in 18 met hem consul.

Σεισάχθεια, afschudding van lasten, een maatregel, door Solon genomen tot verlichting der arme burgers, die tengevolge eener verkeerde wettelijke regeling steeds dieper bij de rijken in schuld geraakten, hoe langer hoe minder in staat waren hunne schuldeischers te voldoen, en ten slotte dikwijls hunne bezittingen en zelfs hunne vrijheid verloren. Solon verklaarde alle hypotheken en misschien ook alle andere schuldvorderingen vervallen.—V. a. bestond de σεισ. in verlaging van den muntstandaard (zoodat 100 nieuwe drachmen de waarde hadden van 73 oude) en van den rentevoet, doch het is niet aan te nemen, dat deze maatregelen de beoogde, en ook werkelijk bereikte, gevolgen konden hebben.

Selēne, Σελήνη, Μήνη, Luna, godin der maan, dochter van Hyperīon en Theia, zuster van Helius en Eos. Haar wagen is met witte paarden of koeien bespannen. Zij werd als maangodin dikwijls verward met Artemis, Hecate of Persephone, evenals Artemis draagt zij den naam Phoebe, en ook onderscheiden hare beelden zich van die van Artemis alleen door meer bekleeding en door een sluier van eigenaardigen vorm.

Seleucia, Σελεύκεια, naam van verschillende steden, meest door Seleucus I gesticht. 1) Sel. ad Tigridem, ἡ ἐπὶ τοῦ Τίγρητος, eigenlijk niet onmiddellijk aan de Tigris, maar aan een zijkanaal gelegen. De muren waren gebouwd in den vorm van een adelaar met [549]uitgespreide vlerken. Het was eene uiterst bloeiende handels- en fabrieksstad met eene bevolking van ongeveer 600000 zielen, Babyloniërs, Grieken, Macedoniërs, Joden. Kunsten en wetenschappen werden er vlijtig beoefend. In 116 na C. werd de stad wegens oproer door Traiānus getuchtigd en gedeeltelijk door brand vernield. Door L. Verus werd zij in den Parthischen oorlog in 165 andermaal voor een groot gedeelte verwoest. Overvleugeld door het nabijgelegen Ctesiphon, ging S. voortdurend achteruit en was tijdens Iuliānus geheel verlaten (363).—2) Sel. Pieria, ἡ ἐν Πιερίᾳ, in Syria, aan zee gelegen ten N. der monding van den Orontes, met eene ruime en veilige haven. Als vesting was het schier onneembaar. Er bestaan nog belangrijke ruïnen en catacomben van, nabij Kapse.—3) Sel. ad Belum, ἡ πρὸς Βήλῳ, kleine vesting in Syria aan den berg Belus, in het Orontesdal, tusschen Emesa en Apamēa.—4) stad in het N. van Palaestina, ten N. van het meer Samachonitis.—5) Sel. Tracheōtis, ἡ Τραχεῖα, in Cilicia aspera, aan den Calycadnus (Saleph), met een orakel van Apollo en jaarlijksche spelen ter eere van Zeus Olympius. De wijsgeeren Athenaeus en Xenarchus waren hier geboren.—6) stad in het N. van Pisidia.—7) stad in het Z. van het perzische gewest Margiāne, aan den bovenloop van den Margus, door Alexander den Gr. onder den naam van Alexandria gesticht, later door barbaren verwoest, doch door Antiochus I, Seleucus’ zoon, herbouwd.

Seleucis, Σελευκίς, de schoonste provincie van Syria, ook Tetrapolis geheeten naar hare vier steden: Antiochia (Epidaphnes), Seleucia (Pieria), Apamēa (ad Orontem) en Laodicēa (ad Libanum).

Seleucus, Σέλευκος, 1) S. I. Nicātor (Νικάτωρ), zoon van Antiochus en Laodice, verwierf onder Alexander d. Gr. vooral in Indië grooten roem als een van de aanvoerders der phalanx. Bij de tweede verdeeling van het rijk kreeg hij Babylonië tot satrapie en spoedig breidde hij zijn gebied uit, maar met Antigonus in twist geraakt, moest hij vluchten en begaf hij zich naar Ptolemaeus (316). Na den slag bij Gaza waagde hij het echter met een klein leger terug te keeren, hij nam Babylon in (1 Oct. 312, begin van de aera der Seleuciden) en veroverde weldra ook zonder veel moeite Susiāna en Medië. In de nu volgende oorlogen wist hij zich tegen Antigonus met roem staande te houden, terwijl hij in Indië, nu als vriend, dan als vijand, zelfs verder dan Alexander doordrong en met den machtigen Sandrocottus voortdurend in betrekking stond. Hij was de eerste onder de diadochen, die den koningstitel aannam en hij besliste den slag bij Ipsus (301) door zijne olifanten, waarna hij Syrië, Mesopotamië, Armenië en een groot deel van Klein-Azië aan zijn rijk toevoegde. Toen hij eindelijk ook Demetrius Poliorcētes in handen gekregen had, konde hij rustig over zijn groot rijk regeeren, dat het grootste gedeelte van Alexanders veroveringen omvatte en zich van den Indus tot de Middellandsche zee uitstrekte. Nog op 77-jarigen leeftijd ondernam hij, aangespoord door Ptolemaeus Ceraunus, een veldtocht tegen Lysimachus; hij behaalde de overwinning, maar werd bijna aan de grens van Macedonië, dat hij nu wilde in bezit nemen, door Ptolemaeus verraderlijk gedood (281). S. wordt na Alexander de grootste krijgs- en staatsman van zijn tijd genoemd. Hij bevorderde in zijn rijk grieksche beschaving, kunst en wetenschap, talrijke (v.s. 75) nieuw gestichte steden in alle deelen van het land werden met Grieken en Macedoniërs bevolkt, ook zijn leger bestond uit Grieken en Macedoniërs. Daarentegen waren de Aziaten van alle aanzienlijke en invloedrijke betrekkingen uitgesloten. In het belang van handel en wetenschap liet hij de landen van den Ganges en de Caspische zee door Megasthenes en Patrocles bereizen en onderzoeken.—2) S. II Callinīcus (Καλλίνικος), zoon en opvolger van Antiōchus II, 247–226. Bij het begin zijner regeering deed Ptolemaeus Euergetes, om den moord zijner zuster Berenīce (z. Antiochus no. 3) te wreken, een inval in Syrië, waardoor een groot deel van het rijk verloren ging; vele jaren had hij tegen den opstand van zijn broeder Antiochus Hierax te kampen; verscheiden provincies, later een deel der bactrische en parthische rijken, scheidden zich af en maakten zich onafhankelijk, eindelijk maakte Attalus van Pergamus van deze verwarde toestanden gebruik om zijn rijk ten koste van Syrië te vergrooten. Na een ongelukkig gevecht tegen Attalus vluchtend, viel S. van zijn paard en stierf.—3) S. III Ceraunus (Κεραυνός), zoon en opvolger van den vorigen, maakte krachtige toebereidselen tot herovering van het onder zijn vader verlorene, maar werd spoedig vermoord (223).—4) S. IV Philopator (Φιλοπάτωρ), zoon en opvolger van Antiochus d. G., werd na een zwakke regeering (187–175) door zijn rentmeester Heliodorus vermoord.—5) S. V, oudste zoon van Demetrius Nicātor, kort na het aanvaarden der regeering door zijne moeder vermoord (125).—6) S. VI Epiphanes (Ἐπιφανής), zoon en opvolger van Antiochus VIII, voerde oorlog tegen zijn oom en neef (z. Antiochus no. 11 en 12) en kwam te Mopsuestia om het leven (95).

Selge, Σέλγη, belangrijke pisidische bergvesting, een weinig ten N. der pamphylische grenzen aan den Eurymedon gelegen. De inwoners, die den naam hadden af te stammen van Lacedaemoniërs, waren zeer krijgshaftig en onderhielden steeds eene aanzienlijke krijgsmacht, waarmede zij hunne onafhankelijkheid handhaafden.

Selīnus, Σελινοῦς, naam van onderscheidene steden en rivieren = klimopstad, klimoprivier. 1) stad op de Z.W. kust van Sicilia op een heuvel ten Westen van een gelijknamig riviertje. In een strijd met Egesta, riep Sel. de hulp van Syracuse in, Egesta die van Athene, hetgeen aanleiding gaf tot den grooten tocht der Atheners tegen Syracuse. [550]In 409 werd Selinus door de Carthagers geplunderd en verwoest, doch herbouwd; in 249 werden de inwoners door de Carthagers naar Lilybaeum overgevoerd en Sel. andermaal aan verwoesting prijs gegeven. Het was ± 625 gesticht door Doriërs uit Megara Hyblaea. Zeer belangrijke ruïnen vooral van dorische tempels zijn nog over.—2) rivier in het elische distrikt Triphylia, zijtak van den Alphēus, langs de stad Scillus stroomende.—3) rivier in Achaia, die tusschen Aegium en Helice in zee valt.—4) riviertje in Mysia, nabij Pergamus, zijtak van den Caicus.—5) zeestad in het W. van Cilicia, later Traianopolis, de sterfplaats van Traiānus.

Sella (curulis), zie Curulis.

Sellasia, Σελλασία, stad in Laconica ten N. van Sparta, aan de rivier Oenus. Hier werd Cleomenes III in 221 verslagen door Antigonus Doson.

Sellēis, Σελλήεις, 1) rivier bij Ephyra in Thesprotia, v. s. in Elis.—2) rivier nabij Sicyon.—3) riv. in Troas, bij Arisbe, die in den Hellespont uitstroomt.

Selli, Σελλοί, Ἑλλοί, priesters van het orakel van Zeus te Dodōna, die uit het ruischen der bladeren van den heiligen eik de toekomst voorspelden. Zij waren gewoon op den blooten grond te slapen en hunne voeten niet te wasschen. Helli of Selli is ook de naam van de oorspronkelijke bevolking van Hellopia; zie Epirus.

Sellisternium. Daar het voor vrouwen niet welvoegelijk werd geacht, op rustbedden aan tafel te gaan liggen, zaten zij aan tafel aan. Bij een maaltijd, uitsluitend voor godinnen aangericht (zie lectisternium), werden er, om de beelden op te plaatsen, stoelen (sellae) om de tafel geplaatst.

Sely(m)bria, Σηλυ(μ)βρία, stad op de thracische kust aan de Propontis (zee v. Marmara), oude volkplanting van Megara, thans Selivri.

Sembella, zilveren munt ter waarde van ½ libella of as. De semissis, ook = ½ as, was van koper. Door sommigen wordt het bestaan der zilveren sembella als muntstuk betwijfeld.

Semele, Σεμέλη, dochter van Cadmus en Harmonia, bij Zeus moeder van Dionȳsus. Hera, die jaloersch op haar was, kwam tot haar onder de gedaante van haar oude voedster en overreedde haar om Zeus te verzoeken, zich in zijne volle majesteit aan haar te vertoonen, zooals hij Hera bezocht. Daar Zeus haar vooraf beloofd had iederen wensch van haar te zullen vervullen, konde hij niet anders dan aan haar verzoek voldoen, maar toen hij haar te midden van donder en bliksem verscheen, verbrandde S. door den gloed. Haar ongeboren kind werd echter door Zeus gered (z. Dionȳsus), en later werd zij onder den naam Thyōne onder de onsterfelijken opgenomen.

Sementīnae, -tīvae, rom. feest, na afloop van den zaaitijd op twee door een week gescheiden dagen van Januari ter eere van Ceres en Tellus gevierd, zie Feriae.

Semiramis, Σεμίραμις, dochter van Derceto (z. a.), gehuwd met den assyrischen landvoogd Menon of Onnes, trok bij het beleg van Bactra door haar schoonheid en heldhaftigheid de aandacht van koning Ninus, die haar tot vrouw nam en bij wien zij moeder werd van Ninyas. Na den dood van haar gemaal nam zij voor haar zoon de regeering in handen, en gedurende haar geheel verder leven bleef zij die behouden; eerst toen zij na eene regeering van 42 jaar gestorven of van de aarde verdwenen was, volgde Ninyas haar op. Zij stichtte Babylon, liet talrijke verbazingwekkende versterkingen, kanalen en bouwwerken aanleggen en drong met hare legers zegevierend tot ver in Libye door, ook ondernam zij een krijgstocht naar Indië, die echter ongelukkig afliep.—V. s. hebben deze berichten, hoe overdreven ook, betrekking op de babylonische, v. a. assyrische koningin Sammuramat, die omstreeks 800 eenigen tijd voor haar minderjarigen zoon regeerde, krijgstochten ondernam naar Syrië, Phoenicië, Palaestina en Medië en den dienst van babylonische goden in Assyrië invoerde.

Semis(sis), koperen munt = 6 unciae of ½ as, aan de eene zijde gestempeld met een Jupiters-, Juno-, of Minerva-kop en de letter S, aan den anderen kant met den voorsteven van een schip. Zie ook Sembella.

Semnones, de machtigste der suebische volksstammen, ten N. der Hermunduren, in het tegenw. Thuringen tusschen den Albis (Elbe) en den Viadus (Oder). In hun gebied was in een heilig woud de vergaderplaats van de afgevaardigden van den suebischen volkenbond.

Semo Sancus, zie Dius Fidius.

Semōnes, goddelijke wezens van sabijnschen oorsprong, wier dienst door de Rom. werd overgenomen, in beteekenis gelijk aan de Genii.

Semonia, z. Segesta.

Semonides, waarschijnlijk juistere schrijfwijze dan Simonides.

Sempronia (lex) de pecunia credita, van den volkstribuun M. Sempronius Tuditānus (Sempronii no. 20) in 193. Door deze wet werden de rente- en woekerwetten van Rome ook van toepassing gemaakt op de latijnsche socii.

Sempronia (lex) agraria van den volkstribuun Tib. Sempronius Gracchus. Zie agrariae leges.

Semproniae (leges) van den volkstribuun C. Sempronius Gracchus in 123 en 122. 1) lex agraria, zie agrariae leges.—2) lex frumentaria, tot verkrijgbaarstelling van goedkoop koren, tegen ⅚ as den modius, zie annona.—3) lex de civitate Italicis sociis danda; de bedoeling was aan de Latini het burgerrecht, aan de andere socii de Latinitas te verleenen; het plan hiertoe wordt reeds aan Tib. Gracchus toegeschreven; ook ditmaal is de wet niet aangenomen.—4) lex, ne de capite civium iniussu populi iudicaretur, eene vernieuwing, vermoedelijk eene verscherping der leges Porciae. Deze wet was oorspronkelijk gericht tegen P. Popilius Laenas (Popilii [551]no. 5, z. a.), die dan ook in ballingschap gegaan is.—5) lex iudiciaria, die de iudicia aan de equites gaf, zie iudex en equites.—6) lex de provinciis consularibus, dat de senaat jaarlijks nog vóór de comitiën de consulaire provinciën moest aanwijzen.—7) lex de provincia Asia a censoribus locanda, een wet, die de censoren verplichtte de belastingen van de provincie Asia (het rijk van Pergamum) te verpachten; deze wet was voor Asia een groote ramp, zie publicani.—Nog andere wetten worden vermeld, die vermoedelijk slechts bij een ontwerp gebleven zijn, of waarvan de inhoud duister is.

Sempronii, rom. geslacht, waarvan alleen de Atratīni patricisch zijn. 1) A. Sempronius Atratinus, consul in 497 en 491.—2) L. Sempr. Atratinus, consul in 444, censor in 443.—3) S. Sempr. Atratinus, consul in 423, voerde een ongelukkigen oorlog tegen de Volscen. In 422 hierom aangeklaagd, werd hij vrijgesproken, maar in 420 wederom aangeklaagd en tot eene boete veroordeeld.—4) A. Sempr. Atratinus, was bij herhaling consulairtribuun, in 425, 420 en 416. Hij was een zoon van no. 2.—5) L. Sempr. Atratinus, consul in 34, was in den burgeroorlog vlootvoogd van Antonius, doch verliet diens zijde nog voor den slag bij Actium. Later sloeg hij levensmoede de hand aan zich zelf.—6) C. Sempr. Blaesus, consul in 253, ondernam met zijn ambtgenoot Cn. Servilius Caepio een tocht naar Africa. Zij voerden niet veel uit, leden op de tehuisreis schipbreuk en verloren 150 schepen. In 244 was Blaesus andermaal consul.—7) Tiberius Sempr. Gracchus, consul in 238, versloeg de Liguriërs en bezette Sardinia en Corsica.—8) Tib. Sempr. Gracchus, zoon van no. 7, consul in 215, behaalde met een leger, grootendeels bestaande uit slaven, wien de vrijheid beloofd was (volōnes), eene overwinning op Hannibals onderveldheer Hanno bij Beneventum (214). In 213 was hij ten tweeden male consul, maar in het begin van 212 werd hij door Mago in een hinderlaag gelokt en sneuvelde.—9) Tib. Sempr. Gracchus was in 190 in den syrischen oorlog legaat van L. Cornelius Scipio; in 187 was hij volkstribuun en trad toen als verdediger der gebroeders Scipio op (zie Cornelii no. 13). In 180 ging hij als praetor naar Hispania, streed zegevierend tegen de Celtiberiërs en hield in 178 een luisterrijken triumftocht. In 177 was hij consul en bevocht hij de Sarden. In 169 was hij censor en in 163 nogmaals consul. Hij was gehuwd met de edele Cornelia, dochter van P. Corn. Scipio Africānus maior. Van 12 kinderen behield hij slechts 3 in leven; de gebroeders Tib. en C. Gracchus en eene dochter Sempronia, later de echtgenoote van Scipio Africānus minor.—10) Tib. Semp. Gracchus, zoon van no. 9, diende in 146 onder zijn zwager Scipio in Africa en in 136 in den numantijnschen oorlog onder den proconsul C. Hostilius Mancīnus. Over land naar Rome terugkeerende, werd hij getroffen door de ellende der armere klasse, terwijl de rijken grooter grondbezittingen hadden, dan zij konden bebouwen. In 133 trad hij als volkstribuun met eene akkerwet op, eene vernieuwing, eenigszins verzacht, van een nimmer uitgevoerde vroegere wet (zie agrariae leges). Toen zijn ambtgenoot M. Octavius, ondanks de smeekingen van Gracchus, zich tegen de behandeling bleef verzetten, stelde Gr. aan het volk voor, Octavius af te zetten. Dit geschiedde, doch aan de onschendbaarheid van het volkstribunaat was hierdoor een zware slag toegebracht. Toen hij nu ook voorstelde, de rijke erfenis van Attalus III van Pergamus niet in de schatkist te storten, maar onder de onvermogende burgers te verdeelen, opdat zij bij den te verkrijgen grond ook eenig bedrijfskapitaal zouden hebben, besloot de senaatspartij geweld te bezigen. Ten einde zich voor het volgende jaar tot volkstribuun te doen herkiezen, had Gr. met zijne aanhangers tijdig post gevat op het Capitool, doch werd door een aantal senatoren en gewapenden onder aanvoering van Scipio Nasīca, bijgenaamd Serapio (zie Cornelii no. 21) overrompeld en met 300 der zijnen omgebracht. Zijn lijk werd in den Tiber geworpen.—11) C. Sempr. Gracchus, broeder van no. 10, doch bijna 10 jaren jonger, hernieuwde als volkstribuun in 123 de pogingen zijns broeders (zie agrariae leges) en zocht door verschillende wetten (zie Semproniae leges) de optimatenpartij te fnuiken (123 en 122). Deze echter slaagde er in, een anderen volkstribuun, M. Livius Drusus, over te halen, om door fraaie beloften en schoonklinkende woorden Gracchus’ invloed bij het volk te ondermijnen. Dit ging te gemakkelijker, omdat Gr. als triumvir coloniae deducendae naar Carthago was vertrokken, zie Rubria (lex). Voor 121 werd Gr. niet herkozen. Een der nieuwe tribunen, Minucius Rufus (z. Minucia (lex) van 121), stelde nu voor, al de sempronische wetten in éénen adem op te heffen. Toen hierover zou gestemd worden, bezette Gr., die het plegen van geweld voorzag, met eene gewapende menigte den Aventijnschen berg, doch werd door den consul L. Opimius, aan het hoofd van senaat en ridderstand, verdreven. Omstreeks 3000 zijner aanhangers vielen in en na den strijd. Gr. zelf liet zich, om niet in handen zijner vijanden te vallen, door een slaaf dooden.—12) Sempronia, zuster van no. 10 en no. 11, gehuwd met Scipio Africānus minor (Cornelii no. 18).—13) Tib. Sempronius Gracchus werd door Augustus verbannen wegens ongeoorloofden omgang met diens dochter Julia. Tiberius liet hem ter dood brengen (14 n. C.). Hij is misschien de door Ovidius (Ex Ponto IV, 16, 31) genoemde tragische dichter Gracchus.—14) Tib. Sempr. Longus, consul in 218 bij het uitbreken van den tweeden punischen oorlog, veroverde Melite (Malta) en wilde naar Africa oversteken, toen hij op het bericht van Hannibals nadering werd teruggeroepen. Hij werd door H. bij de Trebia verslagen. In 215 versloeg hij den Carthager Hanno in Zuid-Italië bij Grumentum.—15) [552]Tib. Sempr. Longus, zoon van no. 14, consul in 194, overwon de Bojers.—16) P. Sempr. Sophus, consul in 304, onderwierp de Aequi. In 301 was hij magister equitum van den dictator M. Valerius Corvus, in 299 (v. a. in 300) censor. In deze hoedanigheid vermeerderde hij het aantal tribus met twee. Hij was een der oudste iurisconsulti.—17) P. Sempr. Sophus, consul in 268, voltooide de onderwerping van Picēnum. In 252 was hij censor met M.’ Valerius Maximus Messa(l)la (Valerii no. 16); zij stieten 15 senatoren uit den senaat.—18) P. Sempr. Tuditānus ontkwam als krijgstribuun in 216 na dapperen strijd aan het bloedbad bij Cannae, was in 213 praetor, in 209 censor, in welke hoedanigheid hij Q. Fabius Maximus (Cunctator) tot princeps senatus benoemde. In 204 streed hij als consul bij Croton voorspoedig tegen Hannibal.—19) C. Sempr. Tuditanus leed als praetor in 197 eene nederlaag door de Hispaniërs en stierf aan de bekomen wonden.—20) M. Sempr. Tuditanus, volkstribuun in 193 (zie Sempronia (lex) de pecunia credita), consul in 185, overwon de Apuanische Liguriërs.—21) C. Sempr. Tuditanus diende in 146 onder L. Mummius in Griekenland en was consul in 129. Hij schreef een geschiedkundig werk.—22) Sempr. Asellio, geschiedschrijver, schreef de geschiedenis van zijn tijd, vanaf den Numantijnschen oorlog, toen hij onder P. Scipio Africānus krijgstribuun was (134), tot op Livius Drusus (91).—22) C. Sempr. Rufus, een vriend van Cicero.—23) Sempr. Densus, centurio bij de lijfwacht, trachtte, bij het oproer tegen Galba, diens aangenomen opvolger C. Calpurnius Piso Liciniānus met eigen lijfsgevaar te beschermen.—24) Sempronia, echtgenoote van D. Iunius Brutus (Iunii no. 5), deelgenoote van de samenzwering van Catilina.

Sena, 1) Sena Gallica, Σήνη, thans Senigaglia, stad der senonische Galliërs, op de umbrische kust aan den mond der riv. Sena gesticht, sedert 283 rom. kolonie. In de nabijheid, aan den Metaurus, sneuvelde Hannibals broeder Hasdrubal in 207.—2) Sena Iulia, Σαίνα, thans Siena, rom. kolonie in Etruria, ten Z. van Florentia.—3) Sena, eil. aan de W.punt van Gallia, thans Sein, met een orakel onder toezicht van negen maagden, die door het volk voor toovenaressen werden gehouden.

Senaculum, plaats waar de senatoren te Rome zich verzamelden totdat het uur der zitting aanbrak. Het lag aan de N.W. zijde van het Comitium, naast het Vulcanal.

Senātus, βουλή. In den koningstijd werd de koning in het bestuur bijgestaan door een raad der ouden (senatus, consilium regium), door hem zelven uit de patricische geslachten gekozen; de leden, patres (z. a.), waren oorspronkelijk ten getale van 100, later van 300. Bij het begin van de republiek ging de keuze der leden (lectio senatus) over op de consuls, die in de eerste plaats patriciërs kozen; eerst sedert de instelling der tribuni militum consulari potestate komen waarschijnlijk ook plebejers onder de senatoren voor, die dan conscripti geheeten hebben (zie patres). De lex Ovinia (z. a.) draagt de keuze op aan de censoren, terwijl de leden oud-ambtenaren en voor het meerendeel plebejers zijn. De curulische overheden behielden voortaan na het einde van hun ambtsjaar zitting in den senaat tot aan den eerstvolgenden census en kwamen dan natuurlijk in de eerste plaats voor senatoren in aanmerking. Tot zóó lang waren zij geene senatoren, maar personen, quibus in senatu sententiam dicere licebat. In ± 300 hebben ook de aediles plebis dit recht gekregen, terwijl het plebiscitum Atinium (zie Atinia (lex)) dit zittingsrecht ook tot de volkstribunen uitbreidde. Sedert Sulla (zie Corneliae leges van 81, aan het slot) werden ook de quaestoren in den senaat toegelaten. Recht van zitting had ook de flamen Dialis. Sulla hief de lectio senatus geheel op door de bepaling, dat jaarlijks 20 quaestoren moesten gekozen worden, die in den senaat zitting zouden nemen en houden. Met het herstel der censuur (70) kwam ook de lectio senatus terug, en terstond werd een aantal onwaardigen van de lijst geschrapt (senatu movere, eiicere). P. Clodius Pulcher zocht in 58 dit recht van uitstooting te beperken (zie Clodiae leges no. 4). Wat het getal betreft, schijnt de normale sterkte steeds op 300 te zijn gebleven, totdat Sulla het aantal op 600 bracht (zie Corneliae leges van 81 aan het slot). Zeker echter is het, dat de vergadering nooit door zooveel leden werd bijgewoond. De drukst bezochte senaatsvergadering (senatus frequentissimus) tijdens de republiek, waarvan wij kennis dragen en waarin Cicero’s terugroeping uit de ballingschap ter tafel werd gebracht, telde 417 leden. Natuurlijk waren er altijd een aantal senatoren in dienst van den staat afwezig als stadhouders, legaten, enz. Caesar bracht het getal op 900, Antonius op 1000, welk getal later door Augustus op 600 werd teruggebracht. De werkkring van den senaat omvatte wel in het algemeen alles wat in het belang van den staat was, doch er waren vooral drie zaken, waarin de senaat zelfstandig handelde: de eeredienst, het finantiewezen en de buitenlandsche aangelegenheden. Onder het keizerrijk veranderde de toestand. De volksvergadering hield op te bestaan en hare rechten gingen over op den senaat; bovendien werd de senaat gerechtshof bij belangrijke politieke processen tegen hooggeplaatste personen; doch naarmate de absolute macht der keizers toenam, moest de beteekenis van den senaat lager zinken. Vóór Augustus was er geen maatstaf van vermogen vastgesteld voor de waardigheid van senator. Augustus stelde een census senatorius van 1 millioen sestertiën vast.—De zittingen moesten gehouden worden in een templum (z. a.); de voornaamste plaats was de curia Hostilia aan het forum. Wanneer overwinnende veldheeren hunne aanvraag om een triumftocht aan den senaat voordroegen, geschiedde dit in den Bellōna-tempel, buiten de stad. Ook tal van andere [553]vergaderplaatsen worden genoemd, als: de tempel der Eer, der Trouw, der Eendracht, die van Jupiter Capitolinus, van Jupiter Stator (waar Cicero zijne rede tegen Catilīna uitsprak), de curia Pompei, het theatrum Pompei (waar Caesar werd omgebracht) enz. In enkele gevallen ook kwam de senaat onder den blooten hemel, sub divo, bijeen, b. v. wanneer het prodigium gemeld werd, bovem locutam esse. De zittingen waren wel niet voor het publiek toegankelijk, doch de deuren van het gebouw bleven geopend en in de zaal waren ook scribae, herauten en dgl. aanwezig, tenzij bij eene geheime zitting. Het recht om den senaat bijeen te roepen (cogere, vocare senatum) viel niet samen met het recht om hem te leiden (habere, consulere senatum, agere cum patribus, referre ad senatum) en senaatsbesluiten te maken. Beide rechten waren deel van het imperium; maar in de 3de eeuw is het ius agendi cum patribus ook aan de volkstribunen gegeven, niet echter het recht den senaat bijeen te roepen. De overheidspersoon, die den senaat bijeengeroepen had, gewoonlijk de consul, die de maandbeurt had, bij afwezigheid van beide consuls de praetor urbanus, bracht de aan de orde zijnde punten ter tafel (dit heet relatio) met de formule: quod bonum faustum felix fortunatumque sit populo Romano Quiritium. Referimus ad vos, patres conscripti, enz. Na de zaak te hebben ingeleid, vroeg hij: de ea re quid fieri placet? en noodigde dan de senatoren, quibus ius sententiae dicendae erat, in bepaalde volgorde (die echter niet in alle tijden dezelfde is geweest) uit, hunne meening te zeggen, op deze wijze: quid censes, M. Tulli? Allen waren verplicht te antwoorden, en de eerst gevraagde senator moest omtrent het aan de orde zijnde onderwerp een voorstel doen. Daartoe stond hij op en hield een rede (stans sententiam dicebat). Zijn conclusie leidde hij in met censeo of decerno of mihi placet. Hij, die daarop gevraagd werd, kon met het gedane voorstel (sententia) instemmen, of een ander voorstel doen. Hij kon echter ook zoolang sproken als hij verkoos en kon ook, als hij over de voorgestelde zaak had uitgesproken, over elke andere zaak het woord voeren: men denke aan Cato’s praeterea censeo Carthaginem esse delendam. Daar een senaatsbesluit vóór zonsondergang behoorde genomen te zijn, werd dit middel wel eens gebezigd om het nemen van een besluit te verhinderen (diem dicendo consumere). De ambtenaren werden niet naar de rij af gevraagd, maar allen hadden het recht het woord te nemen, wanneer het hun behaagde. Na afloop van de discussies rangschikt de voorzitter de verschillende adviezen (pronuntiabat sententias) en liet dan daarover één voor één stemmen (discessio z. a.). Zie verder pedarii. Was nu de agenda afgehandeld, dan konden de andere ambtenaren, die het ius relationis hadden, de leiding overnemen, maar bepaalden zich dan gewoonlijk bij zaken, die tot hun werkkring behoorden (referre de singulis rebus). Het recht om den algemeenen politieken toestand ter sprake te brengen (referre de republica) kwam alleen toe aan dengene, die den senaat bijeengeroepen had. Deze had ook het recht van intercessio tegen iederen ambtenaar, die de leiding van hem overgenomen had, ook tegen de volkstribunen, die van het ius referendi het meest gebruik maakten. De grond van dit recht van intercessio was deze, dat de magistraat, die de leiding overnam, alienis auspiciis handelde.

Senātus auctoritas, senātus consultum. Een rechtsgeldig senaatsbesluit heet senatus consultum. Het werd op schrift gebracht door den voorzitter, die hierbij bijgestaan werd door eenige senatoren, qui scribendo adfuerunt. Werd een besluit door intercessio getroffen, dan heette het senatus auctoritas; het werd, hoewel het niet voor uitvoering vatbaar was, toch opgeteekend. De intercessio kon uitgeoefend worden door magistraatspersonen, qui eadem potestate qua ii qui senatus consultum facere vellent, maioreve essent, en door de tribuni plebis. Z. ook senatus aan het einde. Een senatus consultum tacitum is een besluit, in eene geheime zitting genomen. Omtrent de senatus auctoritas, vereischt voor wetsvoorstellen in de com. centuriata zie men patres.

Senatus consultum ultimum was de uiterste maatregel, waartoe de senaat overging, wanneer de staat door binnenlandsche onlusten of een buitenlandschen vijand naar zijn meening in gevaar verkeerde. Het was een uitnoodiging aan de in het besluit genoemde ambtenaren, in den vorm videant consules, (enz.) ne quid respublica detrimenti capiat. Zij verzocht hen, op eigen gezag alle naar omstandigheden noodige maatregelen te nemen, die in hun bevoegdheid lagen, zooals vormen van een leger met buitengewone lichtingen, bevelen uitvaardigen aan burgers en bondgenooten, met geweld de rust herstellen, enz. Zie ook hostis iudicatio.

Senātus municipālis. In de rom. municipia had men een gemeenteraad, senatus genoemd, wiens leden decuriones heeten en die ook wel ordo decurionum wordt genoemd. In den regel bestond hij uit 100 leden.

Seneca, familienaam, zie Annaei.

Senecio, familienaam, zie Herennii.

Senogallia = Sena Gallica.

Senones, Σένονες, machtige gallische volksstam aan de Sequana (Seine) in het latere Isle de France en Champagne. Hunne hoofdstad was Agedincum (Sens in Champagne). Een gedeelte van dit volk trok ± 400 de Alpen over naar Italië en stichtte daar aan de Adriatische zee de stad Sena, gewoonlijk Gallica bijgenaamd. Het waren deze Galliërs, die in 390 de Romeinen aan den Allia versloegen en het Capitool belegerden. In 283 werden zij door den consul P. Cornelius Dolabella Maximus verslagen en zoo goed als vernietigd. Z. Ager Gallicus.

Sentia Aelia (lex), zie Aelia Sentia (lex).

Sentii. 1) C. Sentius overwon in 89 als praetor de Thraciërs, na eerst zelf door hen te zijn verslagen.—2) C. Sentius Saturninus, [554]vriend van den jongen Sex. Pompeius, consul in 29, toonde zich uiterst gestreng tegen afpersingen en ambitus. In 7 werd hij stadhouder van Syria en hield toen den census in Iudaea, later (4 en 5 n. C.) was hij legaat van Augustus in Germania.—3) C. Sentius Saturninus, een zoon van no. 2, consul in de eerste helft van het jaar 4 na C., zie Aelia Sentia (lex). In de tweede helft van ditzelfde jaar vindt men als consul suffectus Cn. Sentius Saturninus, die in 19 na C. legaat in Syria was.—4) Sentius Augurīnus, een vriend van Plinius minor.

Sentīnum, Σεντῖνον, versterkte stad in Umbria aan den Aesis. Hier versloegen in 295 de Romeinen de vereenigde Samnieten, Galliërs en Etruscers. Consuls waren toen Q. Fabius Maximus Rulliānus (zie Fabii no. 14) en P. Decius Mus, die volgens het verhaal zich ten doode wijdde.

Sepias, Σηπίας, Z.O. punt van het thessalische landschap Magnesia.

Sepīnum = Saepinum.

Seplasia, eene straat te Capua, met parfumeriewinkels.

Sepphōris, Σεπφωρίς = Diocaesarēa.

Septem aquae, “de 7 meren”, landstreek bij Reāte in het sabijnsche land.

Septempeda, Σεπτέμπεδα, rom. municipium in het N. van Picēnum, op de grens van Umbria.

Septemviri epulōnes, zie epulones.

Septentrio, Ἀπαρκτίας, de Noordenwind, zie Windstreken.

Septimii, rom. geslacht, waarvan in Cicero’s tijd en later eenige leden voorkomen, echter niet belangrijk genoeg voor afzonderlijke vermelding. Aan het einde van de 2de eeuw na C. komt een dichter Septimius Serēnus voor. Zie ook Dictys no. 2.

Septimius Geta, rom. keizer, zie Geta.

Septimius Sevērus, rom. keizer, zie Sevēri.

Septimontium, het zeven-heuvelenfeest, jaarlijks in Dec. te Rome gevierd, oorspronkelijk alleen door dat gedeelte van de bevolking, dat het Septimontium (zie Roma) vormde.

Septizonium, paleis (z. echter ook Nymphēum) door keizer Septimius Severus aan de Z.O. zijde van den Palatinus opgericht. Het had drie verdiepingen kolonnades, elke voorzien van eene kroonlijst, die op de via Appia uitzagen. Paus Sixtus V liet het gebouw afbreken om aan de zuilen een andere bestemming te geven. Ook keizer Titus had een dergelijk gebouw laten oprichten.

Septa = saepta, zie ovile.

Septuaginta, οἱ ἑβδομήκοντα, worden bij verkorting de 72 Joden genoemd, die volgens het verhaal op last van Ptolemaeus Philadelphus te Alexandrië het O.T. in het Grieksch hebben vertaald. Deze vertaling was in de Hellenistisch-Joodsche en in den Oud-Christelijke wereld algemeen in gebruik. De schrijvers van het Nieuwe Testament citeeren deze uitgave, nooit den Hebreeuwschen bijbel. De taal is de Κοινή, maar met belangrijke afwijkingen; men zou dit het Joden-Grieksch kunnen noemen.

Septunx = 7/12 as. Een muntstuk van deze waarde bestond niet.

Sequana, rivier in Gallia, thans Seine.

Sequani, keltisch volk, een der hoofdstammen van Gallia Transalpīna, aan de Westzijde van het Juragebergte, vijanden van de Aeduërs. Hoofdstad: Vesontio (Besançon).

Serapēum, Σεράπειον, Serāpis-tempel. Beroemd was vooral het Serapeum te Alexandrië in Aegypte, met een aanzienlijke bibliotheek, dat in 379 n. C. door Theophilus van Alexandria vernietigd werd.

Serapion, Σεραπίων, 1) van Alexandrië, stichter eener empirische geneeskundige school, omstreeks 220.—2) van Antiochië, beroemd wiskundige en aardrijkskundige, waarschijnlijk tijdgenoot van Eratosthenes no. 2.

Serāpis, Σάραπις, een god, wiens beeld door Ptolemaeus I naar aanleiding van een droomgezicht uit Sinōpe gehaald werd en wiens eeredienst hij in Aegypte invoerde. Hij werd beschouwd als eene vereeniging van Osīris en Apis, als een god der afgestorven zielen, heer van gezondheid en ziekte. Zijn dienst vond ook ingang bij de Grieken en Rom., die hem met Zeus, Hades of Asclepius vereenzelvigden.

Serbouis lacus, Σερβωνὶς λίμνη, een langgestrekt, ondiep zoutmeer ten O. van Aegypte langs de kust, in Casiōtis. Daarvóór lag de Casius mons (z. Casius no. 1), en ten W. Pelusium, de grensvesting van Aegypte.

Serdica, Σερδική, aanzienlijke stad in het N.O. van Thracia, nabij de grenzen van Moesia en Dardania, in de bergstreek, waar de Scomius zich van den Haemus afscheidt. Tgw. Sophia. Sedert Diocletiānus behoorde dit gedeelte van Thracia, als Dacia mediterranea, tot de Praefectura Illyricum. Attila verwoestte de plaats, die echter weder werd opgebouwd.

Serēnus Sammonicus (Q.), geleerde onder de regeering van Septimius Sevērus en Caracalla, die een groote bibliotheek had; op last van den laatstgenoemde werd hij ter dood gebracht. Zijn zoon, die den zelfden naam droeg, schreef als leek een receptenboek in hexameters, dat tot de lievelingslektuur van Alexander Severus behoorde, en nog in de middeleeuwen veel werd gelezen.

Seres, bewoners van Serica (z. a.).

Sergestus, een van de tochtgenooten van Aenēas, door de rom. Sergii als hun stamvader beschouwd.

Sergii, aanzienlijk patricisch geslacht. 1) L. Sergius Fidēnas, consul in 437, verwierf zich zijn cognomen door zijne zegepraal op de Fidenaten en Vejenten.—2) M. Sergius, krijgstribuun in 205, ging met zijn ambtgenoot P. Matiēnus de schandelijke roofzucht der rom. bezetting te Locri Epizephyrii te keer en werd hiervoor door den rom. propraetor Q. Pleminius onder allerlei martelingen ter dood gebracht.—3) M. Sergius Silus, overgrootvader van no. 5, onderscheidde zich door moed in den tweeden punischen oorlog.—4) M. Sergius Silus, zoon van no. 3, was [555]onder Aemilius Paullus bevelhebber der ruiterij in den oorlog tegen Perseus.—5) L. Sergius Catilīna, achterkleinzoon van no. 3, toonde van jongs af een diep bedorven karakter. Hij bezat groote geestesgaven en was merkwaardig gehard tegen ontbering en inspanning, doch paarde daaraan een zeldzame gave van verleiding tot het kwade. Hij was een van Sulla’s handlangers geweest bij de proscripties (zie Gratidii no. 3), werd in 77 quaestor, in 68 praetor en wilde in 65 naar het consulaat dingen, doch zag zich hierin verhinderd door eene aanklacht wegens afpersingen. Toen smeedde hij eene samenzwering, die echter door zijn eigen ongeduld mislukte. Toen hij in 64 niet tot consul verkozen was, beraamde hij een tweede complot met een groot aantal Rom. van aanzienlijken huize, voor een deel even berooid en in schulden gedompeld als hij zelf. Het doel was niets minder, dan de tegenstanders, den consul M. Tullius Cicero in de eerste plaats, om te brengen, Rome op verschillende punten in brand te steken en Italië en de provinciën onder elkander te verdeelen. Er waren te Rome en elders duizenden onder het volk, die niets te verliezen hadden en bij oproer en omwenteling althans de kans hadden iets te winnen. De onbedachtzaamheid van een der samenzweerders was oorzaak, dat het plan nog tijdig Cicero ter oore kwam, die hierop door zijne waakzaamheid de uitvoering er van voorkwam (63) en Catilina noodzaakte, Rome te verlaten en zich naar het leger te begeven, dat hij in het N. van Etruria in de bergen bij Faesulae verzameld had. Eenige hoofden der samenzwering bleven echter te Rome, en knoopten onderhandelingen aan met een gezantschap der Allobrogen, die juist te Rome waren om den senaat de grieven van hun volk kenbaar te maken. De brieven, die zij den gezanten medegaven, werden echter door Cicero onderschept, waarop de saamgezworenen in hechtenis werden genomen en, overeenkomstig het gevoelen van de meerderheid van den senaat, doch tegen Caesars raad, in den kerker door worging ter dood gebracht. Catilina zelf sneuvelde kort daarop na dapperen strijd in een slag bij Pistoria tegen de troepen van den legaat M. Petreius. De geheele loop der samenzwering is op meesterlijke wijze door Sallustius te boek gesteld.—6) C. Sergius Orāta, een bekende lekkerbek en fijnproever, omstreeks het jaar 100.

Serica, Σηρική, het land der Seres, Σῆρες, en der Sinae, Σῖναι, China. Het land der Sinae ligt ten Zuiden van Serica, en grenst aan den Sinus Magnus (de Zuid-Chineesche zee) en aan India trans Gangem; het is dus Zuid-China, terwijl Serica het binnenland en het Noorden van China (Mongolië en Mandschoerije) inneemt. Bij de ouden was het volk der Chineezen slechts bij naam uit de verhalen van oostersche kooplieden bekend. Zij hadden den naam, een zacht en goedaardig volk te zijn, dat echter den omgang met andere volken vermeed en niet gemakkelijk vreemden toeliet. Ammiānus Marcellīnus (390 na C.) had ook van den chineeschen muur gehoord. Ook wist men, dat Serica het vaderland was der zijdewormen; vandaar sericum = zijde. Zijden stoffen, vestes sericae, waren onder het keizerrijk ook te Rome niet onbekend.

Seriphus, Σέριφος, een klein eiland, tot de groep der Cycladen behoorende, rotsig en onvruchtbaar, maar rijk aan metalen, o. a. ijzer en magneet. Hier laat de mythe de kist aanspoelen, waarin Danaë was opgesloten (zie Acrisius en Perseus en Dictys no. 1). Later vestigde zich op S. eene ionische kolonie. In den perzischen oorlog weigerde S. den Perzen schatting te betalen. Onder de rom. keizers werd het een verbanningsoord. Aristoteles vermeldt het bestaan van kikvorschen die niet kwaakten; vandaar Σερίφιος βάτραχος = een stomme, iemand die niet spreekt.

Sermyle, Σερμύλη, stad op de chalcidische landtong Sithonia.

Serrānus, familienaam in de gens Atilia (Atilii no. 7–9).

Serrati, z. Bigati.

Serrīum, Σέρρειον, kaap en kasteel op de thracische kust, tegenover het eil. Samothrāce.

Sertorius (Q.), geb. te Nursia in het sabijnsche land, had zich eerst op de studie van recht en redekunst toegelegd, diende als soldaat onder Marius in den strijd tegen de Cimbren en Teutonen (105–102) en vervolgens in Hispania onder T. Didius (97) als krijgstribuun. Als quaestor in Gallia Cisalpīna onderscheidde hij zich in 91 door onvermoeiden ijver en in den marsischen oorlog door moed en krijgstalent, en verloor op het slagveld een oog. In den burgeroorlog was hij de partij van Marius toegedaan, en als praetor zelfs aanvoerder van een der vier legers, die in 87 Rome bestormden. Hij verafschuwde echter uit den grond van zijn hart de wreedheden, door Marius en Cinna bedreven. Na den dood van deze beiden wanhoopte Sertorius aan de verdere verdediging van Italië en Rome tegen Sulla en begaf hij zich naar Hispania Citerior (83), welk gewest hem als praetor door het lot was toegewezen. Sulla zond hem den proconsul C. Annius Luscus achterna. Wel verdedigde een legaat van Sertorius, Iulius Salinātor, met moed den toegang tot de Pyrenaeën, doch na diens vermoording zag Sertorius zich genoodzaakt voor Luscus te wijken en zocht in Mauretania een toevluchtsoord. Van daar verdreven doolde hij op zee rond, doch Luscus versloeg zijne vloot. Andermaal in Mauretania geland, was hij gelukkiger (hij veroverde o. a. Tingis (Tanger)), totdat een gezantschap der Lusitaniërs, die in opstand waren tegen Rome, hem het bevel over hunne strijdkrachten kwam aanbieden. Toen begon Sertorius een guerilla; van alle zijden stroomden hem hispanische troepen toe, leger op leger der Rom. werd verslagen, de opstand breidde zich voortdurend uit, en Q. Caecilius Metellus Pius (Caecilii no. 17) kon dien niet meester worden. Doch ook Pompeius die in 76 met een [556]leger ter ondersteuning van Metellus naar Hispania trok, kon evenmin Sertorius verslaan, en stelde toen een prijs op diens hoofd. Niet om dit bloedgeld te verdienen, maar alleen uit naijver en trotschheid smeedde een der onderbevelhebbers van Sertorius, de optimaat M. Perperna, die het niet kon dulden aan een man van nederige afkomst te moeten gehoorzamen, een complot, en S. werd in 72 op een gastmaal vermoord. Hiermede was ook de kracht van den oorlog gebroken.

Servare de caelo = signa observare de caelo. Deze uitdrukking wordt in het bijzonder gebezigd voor het nemen van auspiciën met de bedoeling de comitiën te storen. Bij de signa impetrativa kon men twee wegen inslaan; men kon in het algemeen een teeken van de goden vragen; men kon echter ook een bepaald teeken vragen en de overige veronachtzamen. Wie dus bepaald een goedkeurend teeken afbad, had slechts te wachten totdat hij zulk een teeken zag en had met de overige, die hij niet gevraagd had, niets te maken. Maar evenzoo kon men ook om een storend teeken vragen. Al wat naar onweder zweemde, een verwijderd gerommel, dat voor donder kon doorgaan, een schijn van weerlicht, kon te baat genomen worden om de comitiën te storen, en reeds de aankondiging van een overheidspersoon, se servaturum de caelo esse werd als storing beschouwd. De voorzitter had echter het recht, een ambtenaar van minderen rang te verbieden, obnuntiatio aan te wenden. Hij deed dit geregeld door aan de oproeping ter vergadering toe te voegen: ne quis magistratus minor de caelo servare velit. De leges Aelia et Fufia (± 156) regelden de obnuntiatio. Waarschijnlijk bepaalde de lex Aelia, dat zoodanige storing niet slechts door hoogere overheden tegenover lagere, maar ook door overheden van gelijken rang tegenover elkander zou mogen geschieden (zelfs hadden de praetoren als collegae minores de obnuntiatio tegenover de consuls) en door de volkstribunen tegenover alle. Het belangrijke dezer wet lag vooral hierin, dat nu ook volkstribunen elkander in het doordrijven van wetten konden belemmeren; want de wet verklaarde uitdrukkelijk de bovengenoemde verklaring voor eene afdoende obnuntiatio, waaraan onmiddellijk gehoor moest worden gegeven. Ook waren nu de concilia plebis aan de obnuntiatio onderworpen. De lex Fufia bevestigde de lex Aelia en stelde strafbepalingen vast voor het aanwenden der obnuntiatio op dagen voor kiescomitiën bepaald. De lex Clodia (58) hief de bovengenoemde wetten voor de wetgevende comitiën op, doch werd, daar Clodius de obnuntiatio in den wind had geslagen, door velen niet als geldig erkend, hetgeen schromelijke verwarringen veroorzaakte.

Servi, z. servitus.

Servilia (lex) agraria, van den volkstribuun P. Servilius Rullus (63). Zie onder Agrariae leges.

Servilia (lex) de repetundis, van den volkstribuun C. Servilius Glaucia (zie Servilii no. 23). De wet is gemaakt kort voor 111. Ze beoogde een verscherping van de procedure bij crimen repetundarum en een nadere uitwerking van de lex iudiciaria van C. Sempronius Gracchus. O. a. verwierf volgens deze wet een Latinus, die een rom. burger met goeden uitslag van afpersingen aanklaagde, zelf het rom. burgerrecht. Ook werd door deze wet de ampliatio (z. a.) afgeschaft en vervangen door de comperendinatio.

Servilia (lex) iudiciaria van den consul Q. Servilius Caepio van 106 (Servilii no. 15), waarbij de iudicia tusschen senatoren en ridders in gelijke verhouding werden verdeeld.

Servilii, oud geslacht, uit Alba Longa afkomstig. 1) P. Servilius Priscus Structus, consul in 495.—2) Sp. Serv. Priscus Structus, consul in 476.—3) C. Serv. Structus Ahāla, magister equitum van den dictator L. Quinctius Cincinnātus (439), doodde Sp. Maelius, die weigerde voor den dictator te verschijnen. Later moest hij hiervoor in ballingschap gaan. Zie Maelii no. 1 en 2.—4) Q. Serv. Priscus Structus veroverde in 435 als dictator Fidēnae, waarnaar hij den bijnaam Fidēnas kreeg. In 418 was hij opnieuw dictator en overwon toen de Aequers.—5) C. Serv. Structus Axilla was drie jaren achtereen consulairtribuun, 419–417. In 418 was hij magister equitum van no. 4.—6) C. Serv. Structus Ahāla, in 408 mag. eq. van den dictator P. Cornelius Rutilus Cossus, was een hevig tegenstander der volkstribunen.—7) Q. Serv. Ahāla, dictator in 360, versloeg de Galliërs, die voor Rome waren verschenen.—8) P. Serv. Geminus, consul in 252 en 248, streed, volgens een niet geheel betrouwbaar bericht, voorspoedig op Sicilia tegen de Carthagers. Hij en zijn tweelingbroeder Q. geleken zoo sprekend op elkander, dat zij bijna niet te onderscheiden waren. Hieruit ontstond de familienaam Geminus.—9) Cn. Serv. Geminus, consul in 217, sneuvelde in 216 bij Cannae.—10) C. Serv. (Geminus), volkstribuun in 209, consul in 203, bevrijdde zijn vader, die in 218 bij het stichten eener kolonie door de Bojers krijgsgevangen was gemaakt (zie Lutatii no. 3). In 202 was hij dictator comitiorum habendorum causa.—11) M. Serv. Pulex Geminus, consul in 202, een dapper krijgsman, voerde in 202 en 201 het bevel in Etruria en streed in 181 tegen de Liguriërs.—12) Cn. Serv. Caepio was consul in 203, tegelijk met no. 10.—13) Cn. Serv. Caepio, consul in 169, had drie zoons, die het consulaat hebben bekleed. De oudste ging door adoptie in de gens Fabia over, zie Fabii no. 19.—14) Cn. Serv. Caepio, ook een zoon van no. 13, consul in 141, was in 125 een gestreng censor.—15) Q. Serv. Caepio, zoon van no. 14, consul in 106 (zie lex Servilia iudiciaria), werd in 105 als proconsul door de Cimbren bij Arausio verslagen. In 95 werd hij wegens wangedrag in dien oorlog en onwettige plundering (men beschuldigde hem namelijk, de tempelschatten van Tolosa [557](z. a.) verduisterd te hebben), aangeklaagd en tot verbanning veroordeeld, terwijl zijne bezittingen verbeurd verklaard en gerechtelijk verkocht werden. Z. Norbani no. 1.—16) Q. Serv. Caepio, derde zoon van no. 13, consul in 140, verbrak het verdrag, dat zijn broeder Q. Fabius Maximus Serviliānus (Fabii no. 19) met de Lusitaniërs gesloten had, en bewerkte dat Viriāthus door sluipmoord werd omgebracht.—17) Q. Serv. Caepio, kleinzoon van no. 16, was een heftig tegenstander van L. Appulēius Saturnīnus (100), en ook van M. Livius Drusus (91), toen deze den ridderstand de iudicia poogde te ontrukken. In den marsischen oorlog lokte Pompaedius Silo hem in eene hinderlaag, waar hij sneuvelde.—18) Q. Serv. Caepio, zoon van no. 17, stierf nog jong in Asia. Hij nam zijn zusterszoon M. Iunius Brutus (Iunii no. 9) als zoon aan, die hiernaar soms Q. Caepio Brutus wordt genoemd.—19) Servilia, dochter van no. 17, was gehuwd met M. Iunius Brutus, den vader van Caesars moordenaar. Zij was eene stiefzuster van Cato van Utica, en stond bekend als eene zeer schrandere, ontwikkelde vrouw, wier invloed in staatszaken niet gering was. Eene zuster van haar was gehuwd met L. Licinius Lucullus.—20) P. Serv. Vatia, consul in 79, tuchtigde in 78 en 77 de cilicische en lycische zeeroovers op eene nadrukkelijke wijze, drong vervolgens in den Taurus door, beoorloogde de Isauriërs (76) en verwierf zoo den bijnaam Isauricus.—21) P. Serv. Vatia Isauricus, zoon van no. 20, in 48 Caesars medeconsul, een zachtzinnig man, sloot zich na Caesars dood bij Cicero aan tegen Antonius.—22) P. Serv. Casca, volkstribuun in 43, bracht aan Caesar den eersten dolkstoot toe en werd daarbij zelf door Caesar met een schrijfstift aan de hand gewond. Zijn broeder C. Serv. Casca, behoorde wel tot de saamgezworenen, doch niet rechtstreeks tot de moordenaars.—23) C. Serv. Glaucia, tribunus plebis kort voor 111 (z. Servilia (lex) de repetundis), praetor in 100, een slecht, beginselloos mensch, zeer geslepen, bevorderde de plannen van Marius en Saturnīnus en werd met Saturninus om het leven gebracht.—24) P. Serv. Globulus, vriend van Cicero, volkstribuun (66) en later praetor in Asia.—25) P. Serv. Rullus, volkstribuun in 63; zie onder Agrariae (leges): lex Servilia agraria.

Servitus, 1) servituut, in den regel zakelijke rechten, die men op eens anders grond of erf heeft en waarvoor zoodanig erf dienstbaar is. Men onderscheidde ze in servitutes praediorum rusticorum, die op landerijen rustten, en servitutes praediorum urbanorum, op gebouwde eigendommen. Tot de eerste, die res mancipi (z. a.) zijn, behoorden: actus, het recht om vee over eens anders land te drijven, iter, het recht te voet of op een rijdier over eens anders grond te gaan, via, er met een voertuig over te rijden, aquaeductus, het recht om over vreemden grond water te leiden. Het servituut van via sloot dat van actus en iter in, bij via was een bepaalde rijweg aangewezen. Onder de tweede soort worden o. a. vermeld: ius tigni immittendi, het recht om balken in ’s buurmans muren te leggen, ius proiiciendi, het recht om een bovenbouw over eens anders grond te laten uitspringen, ius stillicidii en fluminis, het recht van afvoer van regen- en ander water, ius luminum, het recht om licht te ontvangen zonder dat de buurman dit mag betimmeren. Servitutes personarum zijn diensten waartoe een bepaald persoon krachtens overeenkomst is verplicht.—2) toestand van slavernij. Volgens het rom. recht is diegene slaaf, qui iustam servitutem servit. Hij was wel een mensch, doch geen persoon, slechts eene res, die zijn meester toebehoort. Men werd slaaf door geboorte of door verlies zijner vrijheid, in het laatste geval door krijgsgevangenschap of door de capitis deminutio maxima (vgl. verna, ius postliminii en capitis deminutio). De eigenaar was onbeperkt heer en meester over zijne slaven; slechts kon eene al te wreede behandeling door de censoren bestraft worden; onder de keizers kwam hierin verandering. Vrijverklaring heette manumissio (z. a). Servi publici waren slaven in dienst van den staat. Zie ook Δουλεία.—3) servitus poenae, eerst onder de keizers in zwang gekomen voor personae humiles, die veroordeeld werden ad opus publicum, tot dwangarbeid bij openbare werken, ad metalla, tot dwangarbeid, in de mijnen, steengroeven en dgl., ad bestias, om in het amphitheater tegen de wilde dieren te vechten.

Servius, 1) rom. vóórnaam, vooral in de gens Sulpicia voorkomende, zoodat men wel eens Servii = Sulpicii gebruikt vindt.—2) Servius Clodius (Claudius), romeinsch ridder, een man van groote geleerdheid; hij was een ijverig taalkundige en maakte vooral studie van Plautus. Hij bezat een uitgebreide bibliotheek, die na zijn dood door zijn bloedverwant L. Papirius Paetus (Papirii no. 14) aan Cicero ten geschenke werd gegeven. Hij was een schoonzoon van L. Aelius Stilo Praeconīnus (Aelii no. 7).—3) Servius Maurus Honorātus, taalgeleerde op het einde der 4de eeuw na C., gaf te Rome onderwijs in grammatica en rhetorica en heeft ons o. a. een uitvoerigen commentaar op Vergilius nagelaten, met een schat van oudheidkundige en mythologische ophelderingen en tal van fragmenten uit thans verloren geschriften van verschillende schrijvers.

Servius Tullius, zesde koning van Rome. Volgens de overlevering was hij de zoon eener slavin Ocrisia, eene krijgsgevangene uit de latijnsche stad Corniculum, en was hij in het paleis van Tarquinius Priscus te Rome geboren. Eens zagen Tarq. en diens gemalin Tanaquil het hoofd van den slapenden knaap door een stralenden lichtkrans omgeven en daarop namen zij hem als kind aan. Hij wies op als een edel jongeling, de lieveling van goden en menschen, hij huwde ’s konings dochter en werd na diens dood door het overleg van Tanaquil zijn opvolger. In een nog bewaard fragment eener redevoering [558]van keizer Claudius wordt een ander verhaal medegedeeld, uit etrurische bron geput. Onder de regeering van Tarquinius Priscus zou een Etruscer, met name Mastarna, een aanhanger van Caeles Vibenna, met eene schaar uitgewekenen naar Rome zijn gekomen en zich op den Caelischen berg hebben neergezet en vervolgens zijn naam tegen dien van Servius Tullius verwisseld hebben.—Na zijne troonsbeklimming trad S. T. spoedig als hervormer op. Vooreerst trok hij drie heuvels binnen den kring der stad, n.l. den Quirinālis, den Esquilīnus en den Viminālis, en omringde nu het geheel door een kolossalen muur. Wat in verschillende deelen van Rome nog over is van den zoogenaamden agger Servii Tullii behoort tot twee bouwperioden; de oudste muurbrokken zijn waarschijnlijk uit de 6de eeuw, de jongere gedeelten uit den tijd der samnietische oorlogen. Hij verdeelde vervolgens het terrein binnen de stad in 4 wijken of tribus (z. a.) en het omliggende gebied in een zeker aantal regiones, ook meestal tribus (rusticae) genoemd. Ten tweede bracht hij een verbond tot stand tusschen Rome en Latium, met een bondsheiligdom, den Diana-tempel op den Aventīnus. Ten derde maakte hij eene nieuwe indeeling van het volk, op timocratisch beginsel berustende, in klassen en centuriën (zie centuria), zonder dat daarbij op afkomst werd gelet. Zoo ontstonden de comitia centuriata. De patriciërs waren den hervormingsgezinden koning moede, die al te zeer naar de zijde der plebejers overhelde. Er vormde zich eene samenzwering, aan welker hoofd ’s konings schoonzoon L. Tarquinius stond, en S. T. werd na eene 43-jarige regeering (578–535) vermoord. Zoo luidt de overlevering; in hoeverre in deze verhalen waarheid schuilt, is niet meer na te gaan.

Sesamus, stad in Paphlagonia, zie Amastris no. 2.

Sesos(tr)is, Σέσωσ(τρ)ις, naam, door de Grieken aan Ramses II (z. a.) gegeven.

Sessa Aurunca = Suessa Aurunca.

Sestertius, voor Semistertius, derdehalf = 2½ as, de meest algemeene zilvermunt en de algemeene rekenmunt bij de Rom. In het schrijven werd hij aangeduid door LLS (libra libra semis), later IIS of HS. Het dwarsstreepje is slechts een verbindingsstreepje. Bij de munthervorming in 217 (zie as) werd de waarde van den sestertius op 4 as bepaald. Eigenlijk is sestertius een adjectief en is de volledige naam nummus sestertius; vandaar wordt ook meermalen alleen het woord nummus gebezigd. Eene som van 1000 sestertiën, mille sestertium (= sestertiorum) werd kortweg sestertium geheeten, waaruit zich een nieuw onzijdig substantief vormde, d.v. decem sestertia = 10000 sestertiën. Bij de veelvouden van 100000 echter bleef sestertium als onverbuigbaar woord staan met een multiplicatief telwoord. Zoo is dan b.v. eene som van quingenti sestertii = 500 sestertiën, quingenta sestertia = 500 × 1000 sestertiën, quinquies sestertium = 5 × 100000 sestertiën. Wanneer echter geldsommen geschreven worden met cijfers en het teeken HS (dat voor al de drie beteekenissen geldt), moet men uit den zin de bedoeling afleiden. Een liggend streepje boven de cijfers b.v. CC duidt aan, dat men het getal met 1000 moet vermenigvuldigen; staan de cijfers tusschen drie streepjes (twee staande rechts en links, en één liggend van boven, b.v. |CC|), dan worden honderdduizenden bedoeld. Die streepjes worden echter niet altijd geschreven.

Sestii = Sextii.

Sestīnum, stad in het umbrische bergland, aan den N.O. kant der Apennijnen.

Sestus, Σηστός, stad op de thracische Chersonesus aan den Hellespont, tegenover Abȳdus. Nabij deze plaatsen sloeg Xerxes eene schipbrug over de zeeëngte. Te Sestus woonde Hero (zie Leander).

Sesubii = Esubii.

Setabis = Saetabis.

Setia, Σητία, stad in Latium, ten Z.O. van Rome met belangrijken wijnbouw. Het hoorde oorspronkelijk tot den latijnschen bond, kwam later onder de Volscen, maar werd in 382 of 379 latijnsche kolonie.

Seuthes, Σεύθης, 1) koning der odrysische Thraciërs, opvolger van Sitalces.—2) zoon van Maesades, trachtte het gebied waaruit zijn vader verdreven was, door de hulp der 10.000 Grieken onder Xenophon te heroveren.

Sevēri. Vier rom. keizers hebben dezen naam gedragen. 1) L. Septimius Severus, rom. keizer 193–211 na C., geb. te Leptis in Africa, was onder Marcus Aurelius en Commodus achtereenvolgens stadhouder in Gallia en Pannonia. Na den dood van Pertinax werd hij door zijne legioenen te Carnuntum (aan den Donau) tot keizer uitgeroepen. Terstond trok hij naar Rome op, waar zijn mededinger Didius Iuliānus, die de regeering van de praetorianen gekocht had, bij zijne nadering werd vermoord. Hierop trok hij naar het O. op tegen zijn tweeden mededinger Pescennius Niger, die bij Cyzicus, Nicaea en Issus verslagen werd (194), en veroverde na een langdurig beleg Byzantium (196). De derde mededinger was Clodius Albīnus, veldheer in Britannia, die reeds op marsch naar Italië was, maar bij Lugdūnum (Lyon) verslagen en op de vlucht gedood werd (197). Aldus meester van het rijk geworden, zuiverde hij den rom. senaat, richtte eene nieuwe lijfwacht op (de oude had hij reeds na den dood van Iulianus ontbonden), en voerde een streng militair despotisme, eene soldatenregeering, in. Daarna trok hij tegen de Parthen te velde, veroverde en vernietigde hunne hoofdstad Ctesiphon (198) en keerde in 202 naar Rome terug, dat hij met prachtige bouwwerken verfraaide, terwijl hij zich beijverde, door een wijs en gematigd bestuur de herinnering aan zijne vroegere gestrengheid uit te wissen. In 208 trok hij met zijn beide zoons Caracalla en Geta naar Britannia, waar hij den bestaanden wal tegen de Caledoniërs door een sterken muur [559]verving (zie Britannia). Hij stierf in 211 te Eborācum.—2) M. Aurelius Severus Alexander, geboren te Arca Caesarēa in Phoenicia, werd door zijn neef, keizer Heliogabalus (z. a.), als zoon aangenomen, bij welke gelegenheid zijn eigenlijke naam Alexiānus in Alexander veranderd werd (221 n. C.). Spoedig echter haalde de genegenheid van het leger hem den haat van den tyran op den hals, die hem herhaaldelijk zocht te vermoorden, tot hij zelf door de woedende soldaten werd omgebracht (222), waarop Alex. Sev., 13 jaar oud, doch zorgvuldig onderwezen en opgevoed onder de leiding zijner voortreffelijke moeder Julia Mammaea en zijner brave grootmoeder Julia Maesa, door senaat, volk en leger als keizer werd erkend. Hij verhoogde het aanzien en de macht van den senaat. Hij trachtte het binnenlandsch beheer te verbeteren en de uitspattingen van den door Heliogabalus ingevoerden syrischen eeredienst tegen te gaan, doch hij wilde ook de verslapte krijgstucht herstellen, hetgeen oorzaak was, dat zijn staatsdienaar Ulpianus in 228 voor zijne oogen werd vermoord. In 232 voerde hij oorlog tegen den nieuw-perzischen koning Artaxerxes I; in 234 trok hij op tegen de Germanen, die over den Rijn stroopten, doch hij werd in een soldatenoproer met zijne moeder vermoord, waarop Maximīnus tot keizer werd uitgeroepen.—3) Flavius Valerius Severus, een Illyriër, werd in 305 na C. door Galerius tot Caesar benoemd en in 306 tot Augustus, doch in den strijd tegen Maxentius werd hij in 307 door zijne troepen verlaten en te Ravenna vermoord.—4) Libius Severus, rom. keizer 461–465 na C., door Ricimer (z. a.) op den troon gezet.

Sevēri. 1) Cornelius Severus, episch dichter, vriend van Ovidius.—2) Iulius Severus, generaal van keizer Hadriānus in den oorlog tegen de Joden, die onder leiding van Bar-Kochba waren opgestaan (132–134 n. C.), zie Hadrianus; later was hij stadhouder van Syria Palaestina.—3) Sulpicius Severus, omstreeks 400 na C., een Christen, schreef eene historia sacra van de schepping tot op zijn tijd.

Severiāna (via), van Ostia over Antium naar Tarracīna.

Sevērus mons, rots in het Sabijnsche land op de grenzen van Picēnum.

Sēvir of Sexvir, meest VIvir of IiiiiIvir geschreven, lid van een college van 6 leden. 1) aanvoerder van de equites Romani equo publico, in den keizertijd; ze worden voor een jaar benoemd; het eerst komen ze voor tijdens keizer Augustus (2 v. C.).—2) lid van het bestuur der Augustāles in de municipiën; zie municipium.

Sevo mons = Saevo mons.

Sextans = 2 unciae = ⅙ as.

Sextarius, rom. maat, iets meer dan een halve liter, het 1/48 deel eener amphora, het 1/16 van een congius.

Sextia (rogatio) van P. Sextius in 57, tot terugroeping van Cicero uit de ballingschap, kwam niet in behandeling.

Sextii of Sestii, dezelfde naam, hoewel men soms de eene schrijfwijze hoven de andere ziet voorgetrokken. 1) P. Sestius Capitolinus (v. a. Capito) Vaticānus, consul in 452 (z. Menenia Sestia (lex)) en in 451 een der decemviri legibus scribundis.—2) L. Sextius Sextinus Laterānus, in 366 de eerste consul uit de plebs ten gevolge der Lex Licinia Sextia, waartoe hij zelf had medegewerkt. Zie Licinii no. 4.—3) C. Sextius Calvīnus, consul in 124, voerde voorspoedig oorlog in Gallia Transalpīna en stichtte de badplaats Aquae Sextiae (Aix).—4) T. Sextius diende van af 54 als legaat onder Caesar in Gallia. Later ontnam hij in dienst van Octaviānus, de provincie Africa aan Q. Cornificius, die in den strijd sneuvelde (42). Na den slag bij Philippi moest hij Numidia afstaan aan den legaat van Octavianus, C. Fuficius Fango, maar veroverde het weer na den Perusijnschen oorlog. In 40 gaf hij de provincie en zijn troepen over aan Lepidus.—5) P. Sextius of Sestius, quaestor in 63, zuiverde Campania van de Catilinarii, dwong den consul C. Antonius aan Catilīna slag te leveren, hetgeen Ant. evenwel door zijn legaat Petreius liet doen, en schaarde zich als volkstribuun in 57 geheel aan de zijde van Cicero. Door zijn vijand P. Clodius werd hij in 56 van geweldenarij en omkooping aangeklaagd doch door Cicero verdedigd en vrijgepleit. Bij het begin van den burgeroorlog volgde hij Pompeius en ging eerst later tot Caesar over.—6) L. Sestius, zoon van no. 5, volgde na Caesar’s dood eerst de vanen van Brutus, doch werd niettemin in 23 door Augustus tot consul suffectus benoemd. Aan hem is gericht Horatius’ ode I. 4.—7) Q. Sextius, een aanzienlijk Romein, een senatorszoon, onder Augustus, om zijne eenvoudige levenswijze zeer geacht, stichtte te Rome eene wijsgeerige school vermoedelijk op stoicijnsche en pythagoreïsche beginselen. Hij schreef in het Grieksch. Ten onrechte neemt men wel eens aan, dat een verzameling spreuken van een zekeren Sextus, die later in het Latijn vertaald is, maar waarvan het origineel in 1880 teruggevonden is, van hem afkomstig is. Dit is het werk van een Christen uit de 2de of 3de eeuw. Na Sextius trad zijn zoon als hoofd der school op, daarna geraakte zij spoedig in verval.

Sextilii, een rom. geslacht, dat geen mannen van beteekenis heeft opgeleverd. 1) P. Sextilius (v. a. Sextius), propraetor van Africa, verjoeg den als balling ronddolenden Marius uit zijne provincie.—2) C. Sextilius Rufus, admiraal van Cassius in 43.—3) Sextilia, moeder van keizer A. Vitellius, eene vrouw van strenge, oud-romeinsche zeden.

Sextīlis, vroegere naam der maand Augustus.

Sextula = ⅙ uncia = 1/72 as.

Sextus Empiricus, arts en sceptisch wijsgeer omstreeks 200 n. C. Van zijne werken zijn bewaard gebleven Πυρρωνεῖαι ὑποτυπώσεις, eene uiteenzetting van de leer van Pyrrho en Πρὸς τοὺς μαθηματικούς, waarin hij bezwaren ontwikkelt tegen de grondstellingen [560]van iedere wetenschap en ieder wijsgeerig stelsel.

Sibuzates, volksstam in Aquitania, bij het tegenw. Sobousse aan den Adour.

Sibylla, Σίβυλλα, een geheimzinnig vrouwelijk wezen, dat in verschillende landen en in verschillende tijden voorkomt, in eenzame holen woont en van Apollo de gave der voorspelling heeft. Gewoonlijk nam men aan dat er meer dan ééne S. was, in latere tijden sprak men van tien. De meest bekende is de S. van Cumae, die onder verschillende namen voorkomt (Herophile, Demophile, Demo, Deïphobe, Amalthēa), uit Azië naar Italië kwam, zeer oud was en reeds aan Aenēas de toekomst voorspelde. Eene verzameling van hare profetieën, in het Grieksch opgesteld, werd door Tarquinius Priscus voor eene groote som gelds gekocht. De verzameling, libri Sibyllini genoemd, werd bewaard door IIviri (sedert 367 Xviri, sedert Sulla XVviri) sacrorum of sacris faciundis, die in buitengewone omstandigheden, vooral bij prodigia, van den senaat bevel kregen de boeken te raadplegen (adire libros). Vooral door den invloed van deze boeken werd de rom. godsdienst met vele grieksche elementen vermengd. Toen zij bij den brand van het Capitolium (83) verloren gingen, werden overal sibyllijnsche orakels opgezocht, en eene nieuwe verzameling aangelegd, waaruit echter onder Augustus en Tiberius een aantal als onecht verwijderd werden. De sibyllijnsche boeken behielden lang hun invloed en zelfs de oudste Christenen ontzeiden hun niet alle gezag, eerst onder Stilicho werden zij verbrand.—De nu nog bestaande Χρησμοὶ Σιβυλλιακοί zijn van verschillende tijden en uiteenloopenden inhoud, grootendeels bevatten zij als profetieën ingekleede historische verhalen.

Sibyrtius, Σιβύρτιος, onder en na Alexander d. Gr. satraap van Arachosië en Gedrosië, later verbond hij zich met Eumenes, dien hij echter verliet om tot Antigonus over te gaan.

Sycambri = Sygambri.

Sicania, Sicāni, Sicānus, zie Sicilia.

Sicānus, Σικανός, een van de strategen van Syracuse in den atheenschen oorlog.

Sicca, de vriend van Cicero, op wiens landgoed hij in zijn ballingschap een schuilplaats vond.

Sicca Veneria, Σίκκα, aanzienlijke stad in Numidia ten O. van den Muthul; het behoort later tot Africa Vetus (Zeugitana).

Siccii, zie Sicinii.

Sichaeus, z. Dido.

Sicilia, Σικελία, het bekende eiland Sicilië bij Italië. In den mythischen tijd was het de woonplaats der Cyclopen en der menschenetende Laestrygonen. In den historischen tijd vindt men als oudste bewoners de Sicāni, Σικανοί, vermeld, volgens Thucydides afkomstig uit Iberia, waar zij aan de boorden eener rivier Sicānus, Σικανός, later Sucro geheeten, zouden gewoond hebben, hetgeen tegenwoordig op taalkundige gronden wordt tegengesproken. Later vindt men hen slechts in de westelijke helft, terwijl het oostelijk gedeelte bevolkt is door Siculi, Σικελοί, een door de Oscers uit Italia verdreven volk. Niet onwaarschijnlijk is het, dat Sicani en Siculi tot één stam behooren, die met de Latijnen verwant is. De grens tusschen beide stammen is de rivier de Himera. In den Westhoek vindt men nog een klein gebied bezet door Elemi, Ἔλυμοι, die over zee waren gekomen. De mythe laat deze Elymers afstammen van Trojanen (zie Elymus), doch de namen hunner steden Segesta, Entella, worden op de oostligurische kust ook aangetroffen, terwijl met Eryx en den Venusdienst de haven portus Veneris in Liguria overeenkomt. Op de kusten van het zoo vruchtbare en uitstekend gelegen eiland vestigden zich een aantal volkplantingen: phoenicische, carthaagsche, ionische en dorische. De afstammelingen der grieksche kolonisten noemden zich Σικελιῶται. Naar de drie meest vooruitspringende kapen, Lilybaeum ten W., Pelōrum ten N.O., Pachȳnum ten Z., wordt het eiland bij dichters ook Trinacria, Τρινακρία, geheeten, ook Sicania is een dichterlijke naam. Terwijl het W. gedeelte in de macht der Carthagers kwam, breidde de machtige stad Syracuse haar gezag over het O. deel uit. Beide mogendheden streefden naar het bezit van het geheele eiland en bloedige worstelingen waren hiervan het gevolg. In den eersten punischen oorlog verloor Carthago zijn deel aan de Rom.; West-Sicilia werd toen de eerste rom. provincie (241), het overige bleef syracusaansch tot aan den val van Syracuse in 212. Beide deelen bleven, ofschoon één stadhouder hebbende, onder rom. bestuur toch in zooverre administratief gescheiden, dat zij elk een afzonderlijken quaestor hadden (één te Lilybaeum en één te Syracuse), en dat in het syracusaansche gedeelte de tiendregeling in stand bleef, zooals deze door koning Hiero II (260–215) was vastgesteld (lex Hieronica frumentaria). De gemeenten in dit gedeelte werden civitates decumanae genoemd en hare korentienden werden op het eiland zelf verpacht; de gemeenten in het vroegere carthaagsche gedeelte, waarvan de tienden te Rome met andere vectigalia door de censoren verpacht werden, heetten civitates censoriae. In Cicero’s tijd waren Messāna, Tauromenium en Netum civitates foederatae, Centuripae, Halesa, Segesta, Panormus en Halicyae civitates liberae et immunes. Van de verschillende civitates, 63 in getal, hadden alleen de burgers van Centuripae recht van grondbezit over het geheele eiland. Sicilia was door zijn graanbouw van groote waarde voor de Rom., die er jaarlijks ontzaggelijke hoeveelheden koren uit trokken; terecht was het aan Demēter geheiligd; thans is door de onverschilligheid der latere bevolking de toestand geheel anders geworden. Berucht zijn de afpersingen, door C. Verres gepleegd (73–71) en reeds van dit tijdstip af openbaart zich bij de bevolking een zekere onwil, om verder hunne akkers te bebouwen en zich te laten uitmergelen. Sicilia heeft een aantal beroemde [561]mannen voortgebracht, o.a., Theocritus, tijdgenoot van Hiero II en den vader der bucolische poëzie. Bij Vergilius is Siculus pastor = Theocritus, Sicelides Musae = de Muzen van het herdersdicht.—De zee ten O. van het eiland heette mare Siculum; door sommigen werd zij als een gedeelte der ionische zee beschouwd, v. a. strekte zij zich tot Creta uit.

Sicinii. 1) T. Sic. Sabīnus, consul in 487, zegepraalde over de Volscen.—2) C. Sic. Bellutus voerde het volk in 494 naar den Mons Sacer en werd een der eerste volkstribunen (493).—3) C. Sicinius of Siccius was onder de eerste volkstribunen, die krachtens de lex Publilia Voleronis (471) door de plebs tributim werden gekozen. In het volgende jaar klaagde hij met M. Duilius den trotschen App. Claudius Sabīnus, consul in 471, aan; deze stierf echter vóór den afloop van het proces. Het verhaal van dit proces en van Claudius’ dood is geheel verzonnen. Zie Claudii no. 2.—4) L. Sic. of Siccius Dentātus, bijgenaamd de rom. Achilles, een man die door zijne schitterende wapenfeiten meer dan 300 militaire onderscheidingen had verworven, 120 gevechten had bijgewoond en 45 wonden in de borst had gekregen, volkstribuun in 454, was een warm strijder voor de rechten der plebejers. In 450 lieten de tienmannen hem in den oorlog tegen de Aequers in eene hinderlaag vallen, waar hij sneuvelde. Dit verhaal is verzonnen, met het doel de tienmannen van het jaar 450 als tyrannen voor te stellen.—5) Cn. Sicinius, praetor in 183, werd in 172 met een leger naar Macedonia gezonden.—6) C. Sicinius, door Cicero onder de goede redenaars gerangschikt, overigens niet nader bekend.—7) Cn. Sicinius, volkstribuun in 76, wendde vergeefsche pogingen aan om de macht van het tribunaat te herstellen. Zijne vijanden wisten hem uit den weg te ruimen.

Sicinnis, σίκιν(ν)ις, de dans van het satyrdrama.

Sicinus, Σίκινος, eiland der Sporaden, ten Z. van de Cycladengroep gelegen en om zijn wijnbouw vroeger Oenoë genoemd.

Sicoris, Σίκορις, thans Segre, zijtak van den Ibērus (Ebro), stroomt langs Ilerda (Lerida).

Siculi, Σικελοί, zie Sicilia.

Siculum fretum, thans straat van Messina. Zie ook Scylla.

Siculus. 1) Calpurnius Siculus, bucolisch dichter uit Nero’s tijd, schrijver van 7 Eclogae.—2) Siculus Flaccus, rom. landmeter uit de 2de eeuw na C., schrijver van een werkje de condicionibus agrorum, z. Groma.—3) Diodōrus Siculus, zie Diodorus no. 3.

Sicyon, Σικυών = augurkenstad, hoofdstad van het kleine peloponnesische gewest Sicyonia, Σικυωνία, aan den Z.O. hoek der Corinthische golf gelegen. Volgens de overlevering was na Argos Sicyon de oudste staat van Griekenland. Bij de dorische volksverhuizing kwam het onder de Doriërs, in wier bezit het bleef. Het staatje, dat te onbeduidend was om eenig gewicht in de schaal te leggen, stond van ± 670 tot 576 onder de zeer dragelijke heerschappij der Orthagoriden, wier laatste telg Clisthenes was, de schoonvader van den Athener Megacles. Hierna werd de regeeringsvorm een tijd lang democratisch, totdat er onder den invloed van Sparta weder tyrannen kwamen. Eerst sedert 249 vervulde Sicyon weder eene rol (zie Arātus) als lid van het achaeisch verbond. Onder rom. heerschappij verviel het meer en meer.—De sicyonische schilderschool (Eupompus, Pamphilus, Pausias) kenmerkte zich door wetenschappelijke behandeling. De beeldhouwschool legde zich minder toe op het scheppen van godenbeelden, dan van schoone menschenfiguren. Onder de sicyonische beeldhouwers zijn vooral beroemd Polyclētus (z. a.) en Lysippus (z. a.), die ook een kundig metaalgieter was.

Sida, Side, Σίδη, 1) aeolische kolonie op de kust van Pamphylia, hoofdzetel van den dienst van Athēna, die er werd afgebeeld met een granaatappel (σίδη) in de hand. De bevolking is grootendeels van phoenicischen oorsprong.—2) havenstad in Pontus, later Polemonium (z. a.).—3) vroeg vervallen stadje aan de Z.O. spits van Laconica.

Sidēro, Σιδηρώ, tweede gemalin van Salmōneus, wreede stiefmoeder van Tyro, door wier zonen Neleus en Pelias zij gedood werd.

Sidicīni, een oscische volksstam in Campania (z.a.); hun stad heet Teānum Sidicīnum.

Sidon, Σιδών, de oudste en lang de machtigste der phoenicische steden, eene sterke vesting met een dubbele haven. Door handel, zeevaart, kunst en nijverheid en door het uitzenden van talrijke volkplantingen verhief Sidon zich tot een hoogen trap van bloei, totdat het door het jongere Tyrus overschaduwd werd. De sidonische schepen waren uitstekende zeilers, de sidonische zeelieden in hun tijd de beste der wereld. De nijverheid bloeide vooral door glasfabrieken en door de weverijen, waar de kostbare sidonische gewaden werden vervaardigd. Van oudsher stond Sidon onder erfelijke koningen, die ook onder de perzische en de macedonische opperheerschappij aan het bewind bleven. In 675 was Sidon door Assarhaddon van Niniveh vernietigd, maar als assyrische kolonie weer opgebouwd. Sedert de 5de eeuw begint de grieksche invloed er door te dringen. De 17 sarkophagen van de koningen van Sidon, die in 1887 terug gevonden zijn, en zich nu in het Museum te Constantinopel bevinden, zijn door grieksche kunstenaars van den eersten rang vervaardigd. De verwoesting door den perzischen koning Artaxerxes III Ochus (± 350), tot straf voor haren afval, bracht aan de stad een onherstelbaren slag toe.

Sidonius Apollināris, voluit C. Sollius Apollinaris Modestus Sidonius, in 428 na C. te Lugdūnum (Lyon) geboren, bisschop van Clermont, schrijver eener verzameling brieven en van enkele gedichten in vrij gezwollen stijl, doch belangrijk voor de kennis van zijn tijd. [562]

Sidus, Σιδοῦς = granaatappelstad, sterke vesting in Corinthia, ten O. van Corinthus.

Sidussa, Σιδοῦσσα, vlek in Lydia in het gebied der ionische stad Erythrae.

Siga, Σίγα, handelsstad en rom. municipium op de kust van Mauretania Caesariensis.

Sigambri = Sygambri.

Sigēum, Σίγειον, kaap en stad in Troas, iets ten zuiden der invaart van den Hellespont. In de nabijheid was het graf van Achilles.

Sigillaria (van sigillum, deminutief van signum), het beeldjesfeest, te Rome op 21 en 22 Dec. gevierd. Men gaf godenbeeldjes ten geschenke, uit klei gebakken of uit metaal vervaardigd. Ook werden bontgekleurde kaarsen en gebak in verschillende vormen weggegeven. Het schijnt vooral een kinderfeest te zijn geweest. Er was te Rome eene beeldjesstraat, via sigillaria, waar men winkels van zulke beeldjes had. Het feest hing met de Saturnalia (z. a.) samen.

Sigma, eene sofa in den vorm van een hoefijzer, aldus genoemd naar den ouden vorm der grieksche letter, C. Dit sigma of stibadium kwam in gebruik, toen de vierkante tafels door de ronde werden verdrongen. Vgl. triclinium.

Signia, thans Segni, stad in Latium aan den Oostkant der volscische bergen, door Tarquinius Superbus gesticht en bekend door een tempel van Jupiter Urius, door hard cement (opus Signīnum), lekkere peren en wrangen wijn. Van de cyclopische muren bestaan nog overblijfselen.

Diverse signa.

Signum. Onder de verschillende beteekenissen van dit woord zijn er vier, die hier behooren vermeld te worden, 1) beeld eener godheid, nooit van een mensch, daar van menschenbeelden het woord statua wordt gebezigd.—2) onderscheidingsteekenen van de verschillende afdeelingen van het leger te velde, standaarden, waarvan de hierbij gevoegde gravure er eenige te aanschouwen geeft. Vóór Marius hadden de drie afdeelingen van het rom. voetvolk verschillende standaarden, een wolf, een minotaurus, een everzwijn en een paard, terwijl een adelaar met uitgespreide vlerken de standaard van het legioen was. Marius schafte de genoemde bijzondere standaarden af en behield alleen den legioensadelaar. Doch naast den standaard had nog elke manipel zijn bijzonder onderscheidingsteeken, bestaande in een geopende hand boven op een lans bevestigd, terwijl de cohorte waarschijnlijk de afbeelding van een of ander dier voerde. De stok is versierd met kransen en kronen (zie corōna), waarschijnlijk in den strijd verworven. Bij den legioensadelaar evenwel ontbreken v. s. deze sieraden; hoogstens vindt men dezen dan getooid met een vexillum, een lap doek. Het vexillum, vaandel, behoort vooral bij de ruiterij te huis. Verder ziet men onder de signa ook een paar angues of dracōnes. In de legerplaats werd vóór het praetorium eene verhooging van zoden of aarde aangebracht, en daarin werden de legioenstandaarden in den grond geplant. Het uittrekken er van was het sein tot den marsch. Zat de stok zeer vast in den grond, zoodat de vaandeldrager, signifer, hem slechts met groote moeite er uit kon trekken, dan gold dit voor een slecht voorteeken. Aan de onderscheidingsteekenen te velde zijn verschillende zegswijzen ontleend, als: signa in hostem inferre = op den vijand aanrukken, signa conferre = handgemeen worden, slaags raken, signa proferre = voorwaarts rukken, signa referre = zich terugtrekken, signa transferre = zich overgeven, signa movere = opbreken, signa figere = zijn leger opslaan, e. a.—3) Zie auguria.—4) In de 3de en 4de eeuw na Christus een soort clubnaam. Zie onder nomen.

Sigrium, Σίγριον, kaap aan de Westkust van het eiland Lesbus.

Sigynnes, Σιγύννες, een half mythisch volk, volgens Herodotus ten N. van den Ister (Donau) woonachtig. Sommigen willen hierin de voorvaderen der Zigeuners zien.

Sila, Σίλα, boschrijk gebergte in Bruttium, een deel der Apennijnen, dat het beroemde bruttische pek opleverde.

Silanion, Σιλανίων, beroemd beeldgieter te [563]Athene, tijdgenoot van Alexander d. Gr.

Silanus, familienaam bij de Iunii (Iunii no. 14–20) en de Turpilii.

Silarus, Σίλαρος, 1) grensrivier tusschen Campania en Lucania, valt bij den mons Alburnus ten N. van Paestum in zee. Aan den Silarus werd de zwaardvechtersveldheer Spartacus in 72 door Crassus verslagen.—2) rivier in Gallia Cispadāna, die ten O. van Bononia (Bologna) naar den zuider Po-arm stroomt.—Beide rivieren heeten thans nog Silaro.

Silenus met den kleinen Dionysus, Louvre-Museum.

Silenus met den kleinen Dionysus, Louvre-Museum.

Silēnus, Σειληνός, zoon van Hermes of Pan en eene nimf, de leermeester, opvoeder en trouwe metgezel van Dionȳsus, de oudste der Satyrs. Hij wordt afgebeeld als een vroolijk, oudachtig mannetje met stompen neus, kaal hoofd en buitengewoon dikken buik. Hij houdt van zang en muziek, maar vooral van wijn, steeds is hij in een roes, zoodat hij gewoonlijk op een ezel moet rijden of zich door andere Satyrs moet laten ondersteunen, daar zijne beenen slechts zelden in staat zijn hem te dragen. Zijne attributen zijn een wijnzak, beker, thyrsusstaf en krans van klimop.—Onder den invloed der mysteriën kreeg ook S. eene hoogere beteekenis. Als leermeester van Dionysus werd hij beschouwd als een wijze en profeet, ver verheven boven het ijdele streven der gewone menschen, en werd hij ook op geheel andere wijze afgebeeld.—Soms worden alle oudere Satyrs Silenus genoemd, ter onderscheiding draagt dan de opvoeder van Dionysus den naam van Papposilēnus.

Silicernium, lijkmaal ter eere van een afgestorvene, hetzij op den dag der begrafenis, hetzij eenige dagen later gegeven. Ook als scheldwoord gebezigd = een afgeleefde oude vent, een oude sul.

Silicius Corōnas (P.), rom. senator, die in de rechtbank, door Octaviānus ingesteld om de moordenaars van Caesar te vonnissen, openlijk ten gunste van die moordenaars, met name van Brutus, het woord voerde en hiervoor later door Octavianus op de proscriptielijsten werd geplaatst.

Silii, plebejisch geslacht. 1) T. Silius diende onder Caesar in Gallia en werd in 56 door de Veneti (op de kust van Bretagne) gevangen gehouden.—2) P. Silius Nerva, in 51 propraetor van Bithynia, een vriend van Cicero.—3) A. Silius, bevriend met Cicero en met Atticus.—4) P. Silius Nerva, consul in 20, was eerst legatus pro praetore van Hispania citerior, en streed daarna voorspoedig tegen de Alpenbewoners, de Norici (16), de Pannoniërs en de Dalmaten.—5) C. Silius, consul in 13 na C., voerde eenige jaren het bevel in Germania en nam deel aan de tochten van Germanicus. Ook onderdrukte hij in 21 den opstand van Sacrovir. Hij laadde echter den argwaan van Tiberius op zich; door dezen van knevelarij beschuldigd, bracht hij zichzelf om het leven (24).—6) C. Silius, zoon van no. 5, werd onder Claudius met den dood gestraft wegens ongeoorloofden omgang met Messalīna, 48 na C.—7) Tib. Catius Silius Italicus, rom. dichter en redenaar, 25–100 na C., was in 68 consul en later stadhouder van Asia, en wijdde zich daarna op zijn landgoed aan de letterkunde. Hij schreef een epos, Punica, in 17 boeken, dat in 1415 te St. Gallen ontdekt is en over den tweeden punischen oorlog handelt; het verraadt wel studie, doch weinig genie. Waarschijnlijk is ook aan hem toe te schrijven een uittreksel uit de Ilias in hexameters gedicht, in de M. E. bekend als Homerus latinus of Pindarus Thebanus. Daar Silius aan eene ongeneeslijke kwaal leed, liet hij zich doodhongeren, ten einde van zijn lijden bevrijd te worden.

Silis, beekje in het land der Veneti, dat zich bij Altīnum in de Adriatische zee stort.

Σίλλοι, z. Timon no. 2.

Silures, Σίλυρες, machtig en dapper volk in het W. van Britannia, in het Z.O. van het tegenw. Wales, met de steden Isca en Venta. Zij verdedigden zich hardnekkig tegen de Romeinen. Ze zijn donker van gelaatskleur, en hebben krulhaar; ze behooren niet tot de Kelten, maar waarschijnlijk tot de Iberiërs.

Silvanectes, volksstam in Belgica ten Z. der Suessiones. Hoofdstad: Augustomagus, tgw. Senlis.

Silvānus, familienaam in de gens Plautia (Plautii no. 5 en 8). [564]

Silvanus, rom. bosch- en veldgod, beschermer van planten, kudden en van de grenzen der akkers. Hij heeft veel overeenkomst met Pan en Faunus, houdt van muziek, is voor landlieden over het algemeen een weldoend god, jaagt daarentegen gaarne den menschen schrik aan en is daarom vooral voor kraamvrouwen te vreezen (z. Deverra). Te zijner eere vierde men in den herfst een oogstfeest, waarbij men hem de eerstelingen der vruchten, korenaren en melk offerde.

Silvium, stad in Apulia op de lucanische grenzen, aan den weg van Venusia naar Tarentum.

Silvius, zoon of stiefbroeder van Ascanius, volgde hem in de regeering over Alba Longa op; hij was de stamvader der albaansche koningen.

Simbruīni colles, heuvelstreek in het Z. van het land der Aequi, later tot Latium behoorende, nabij het land der Marsen, tusschen Sublaqueum en Treba. In de nabijheid lagen de Simbruina stagna, waterbekkens, waarin zich verschillende bronnen en beken ontlastten, die door keizer Claudius gebruikt werden tot voeding der aqua Marcia en door Nero voor zijne schoone villa Sublaquensis. Thans zijn die kommen uitgedroogd, doordat de beken zich een anderen weg gebaand hebben.

Simeni, Σιμενοί = Icēni.

Simmias, Σιμμίας, 1) van Thebe, leerling van Philolāus, later vriend van Socrates en Plato.—2) zoon van Andromenes, broeder van Polemo no. 1.—3) epigrammendichter in den alexandrijnschen tijd.

Simois, Σιμόεις, 1) een der beide riviertjes bij Troje; zie Scamander.—2) op Sicilia; zie Egesta.—3) rivier in Epīrus, onzeker waar.

Simonides, Σιμωνίδης, 1) van Amorgus, beroemd jambendichter, jonger tijdgenoot van Archilochus. Van zijne werken bestaan nog eenige fragmenten, waaronder twee vrij lange.—2) van Iūlis op Ceos, geb. 556, een van de grootste grieksche lierdichters. Hij leefde eenigen tijd aan het hof van Hipparchus te Athene, daarna in Thessalië bij de Aleuaden en Scopaden (514), vervolgens kwam hij naar Athene terug, waar hij met zijne elegie op de gesneuvelden bij Marathon den prijs behaalde. Zijne laatste levensjaren bracht hij in gezelschap van vele andere voortreffelijke dichters, o. a. Pindarus, bij Hiero te Syracuse door, waar hij in 468 stierf. Hij was een zeer vruchtbaar dichter, vooral een meester in treurzangen en epigrammen; 56 maal behaalde hij in wedstrijden den eersten prijs. Van zijne werken zijn slechts enkele fragmenten bewaard, die door fijn gevoel en schoone taal uitmunten. Hij geldt ook als de uitvinder der herinneringskunst (μνημονική), volgens zijn eigen getuigenis was zijn geheugen op zijn 80ste jaar nog onverzwakt.

Simpulum, een lepel met langen, rechtopstaanden steel, om den wijn over het offer te gieten. Spreekwoord: fluctus excitare in simpulo = veel geschreeuw om weinig wol.

Simpuvium, een offergereedschap, misschien = simpulum.

Sinae, Σῖναι, zie Serica.

Sinai, Σινᾶ, een van de hoogste toppen der Zwarte bergen in het Z. van Arabia Petraea.

Sinda, Σίνδα, 1) hoofdstad der Sindi, een volk in Sarmatia aan de invaart der Palus Maeōtis (zee van Azow).—2) hoofdstad der Sindi of Sindae, een volk op de kust van India extra Gangem, in het tegenw. Achter-Indië.—3) stad in Pisidia.

Sindi, Σινδοί, zie Sinda no. 1 en 2.

Sindus, Σίνδος, stad in Macedonia aan de golf van Terma, ten W. van Therma (Thessalonica).

Singara, τὰ Σίγγαρα, vesting in Mesopotamia tusschen den Chabōras en den Euphraat, rom. kolonie. In de oorlogen tusschen keizer Constantius II en Sapores II, koning van Perzië, werd de stad tweemaal (in 348 en 360 n. C.) door Sapores ingenomen, en na den dood van Keizer Iuliānus, door Ioviānus met vele andere steden voor goed aan Perzië afgestaan (363).

Singidūnum, Σιγγίδουνον, sterke vesting aan de samenvloeiing van den Ister (Donau) en den Savus, thans Belgrado.

Singiticus sinus, golf van Singus (z. a.) tusschen de chalcidische landtongen Acte en Sithonia.

Singulis, linker zijrivier van den Baetis in Baetica.

Singus, Σιγγός, stad op de chalcidische landtong Sithonia.

Sinis, Σίνις, zoon van Polypēmon of Poseidon, een roover, die op de landengte van Corinthe woonde; hij was gewoon de reizigers die hij beroofd had, aan twee naar elkander toe gebogen pijnboomen vast te binden (Πιτυοκάμπτης); als hij dan de boomen losliet en zij hun oorspronkelijken stand hernamen, werden de slachtoffers uit elkander gescheurd. Theseus doodde hem op dezelfde wijze.

Sinnius Capito, rom. grammaticus uit den tijd van Augustus.

Sinon, Σίνων, zoon van Aesimus of Sisyphus, bloedverwant van Odysseus. Hij liet zich bij den geveinsden aftocht der Grieken door de Trojanen gevangen nemen en overreedde hen, het houten paard in de stad te halen, voorwendende dat het behoud van de stad daarvan afhing. Hij was het ook die ’s nachts het paard voor de Grieken opende.

Sinope, Σινώπη, oudste en voornaamste der grieksche volkplantingen aan den Pontus Euxīnus (Zwarte zee), door Milētus op de kust van Paphlagonia gesticht (± 750), in het midden der 7de eeuw verwoest door de Cimmerii (z. a.), en in 632 herbouwd. De stad werd door handel en zeevaart spoedig zeer machtig, en zond op hare beurt tal van koloniën uit langs de kust van den Pontus Euxinus, terwijl zij haar eigen gebied (Sinōpis) tot aan den Halys uitbreidde. Mithradātes VI van Pontus maakte Sinope tot residentiestad. Door Lucullus werd het veroverd en geplunderd, doch het kwam den slag weder te boven, nadat het in 45 eene rom. kolonie was geworden onder den naam Iulia Caesarēa Felix Sinōpe. Het had twee havens en was [565]de geboorteplaats van den cynischen wijsgeer Diogenes en den blijspeldichter Diphilus.

Sintice, Σιντική, gewest van Macedonia op den rechteroever van den Beneden-Strymon, bewoond door een thracischen stam, de Sinti, Σιντοί, met de stad Heraclēa Sintica.

Sinties, Σίντιες, oudste bewoners van Lemnus, ook op Samothrāce. Strabo brengt hen in verband met de Sinti, zie Sintice.

Sinuessa, bloeiende handelsstad in Latium aan de kust nabij de grenzen van Campania en den mons Massicus, rom. kolonie sedert 296. In den omtrek lagen warme bronnen, aquae Sinuessanae. De stad dreef een levendigen wijnhandel.

Sion, Σίων, berg, die een deel uitmaakte van Jerusalem.

Siparium, in tegenstelling van aulaeum, een klein scherm: bij mimi werden achter het aulaeum een of twee siparia gebruikt, die niet neergelaten, maar opgerold werden. Ze zijn waarschijnlijk een herinnering aan den tijd, dat de mimus nog een poppekastvertooning was. De mimi traden op vóór het siparium (de siparia).

Siphae, Σῖφαι, dorisch Τίφα, haven aan de Zuidkust van Boeotia, tot het gebied van Thespiae behoorende.

Siphnus, Σίφνος, eiland der Cycladen met eene stad van denzelfden naam. Het was rijk aan edele metalen; van het tiende deel der opbrengst legden de Siphniërs een schatkamer te Delphi aan. Toen echter in het zenden der tienden een verzuim had plaats gegrepen, drong de zee in die mijnen door, die aan de kust lagen, en vernielde ze. Toch bleef er nog genoeg over, om de welvaart te doen voortduren. Evenals de bewoners van Serīphus en Melos, weigerden ook die van Siphnus den Perzen schatting op te brengen. Voor de bondskas van het attische zeeverbond bracht Siphnus 3600 drachmen ’s jaars op. Op zedelijk gebied stond het in slechten naam; vandaar σιφνιάζειν, leven als een Siphniër.

Sipontum, Sipuntum, Σιποῦς, stad en sedert 194 rom. kolonie in Apulia aan den mons Gargānus, eene aanzienlijke havenplaats, later vervallen.

Sipylus, Σίπυλος, vulkanisch gebergte in Lydia, dat zich van den Tmolus afscheidt en langs den linkeroever van den Hermus naar de kust loopt. Het was rijk aan metalen. In het gebergte zou de oude hoofdstad van Lydia gelegen hebben, Tantalis of Sipylus, reeds vroeg bij gelegenheid eener aardbeving verzonken en in het meer Saloë of Sale herschapen.

Siraces of -ci, Σίρακες, -κοι, 1) machtig sarmatisch volk ten N. van den Caucasus. Zij werden door koningen geregeerd. In 50 na C. geraakten de Rom. met hen in oorlog.—2) volksstam in N.W. Armenia.

Sirbōnis lacus, Σιρβωνὶς ἡ λίμνη, lagune aan de aegyptische kust, tusschen den oostelijken of pelusischen Nijlmond en de judaeïsche grensstad Rhinocolūra. Het meer was diep en rijk aan asphalt. Thans is het grootendeels uitgedroogd.

Siredones, Σειρηδόνες = Sirēnes.

Sirēnes, Σειρῆνης, twee of drie nimfen, die op een bloemrijk eiland wonen en door haar betooverend gezang de voorbijvarenden onweerstaanbaar naar het strand lokken, waar zij op de klippen schipbreuk lijden. Op de Argonauten echter bleef haar gezang zonder uitwerking, daar Orpheus een lied zong, waarvoor zij moesten verstommen. Eveneens ontsnapte Odysseus aan het gevaar, door de ooren zijner tochtgenooten met was dicht te stoppen en zich zelf aan den mast te laten binden. Daarop wierpen de S. zich in zee en veranderden zij in rotsen.—Zij worden dochters van Phorcys of van Achelōus genoemd, hare namen zijn Aglaophēme, Thelxiepēa en Molpe, of Parthenope, Ligēa en Leucosia; als hare woonplaats beschouwde men kaap Pelōrum, de Sirenūsae of Capreae. Zij werden oudtijds afgebeeld als groote, logge vogels met vrouwenhoofden, later als vrouwen met vleugels en pooten van een vogel; hare beelden worden dikwijls als grafornamenten gebruikt. Men verhaalde dat zij gezellinnen van Persephone geweest waren en hare gedaante gekregen hadden om deze beter te kunnen zoeken, of als straf, omdat zij den roof van Persephone niet verhinderd hadden.

Sirenūsae, Σειρηνοῦσσαι, ook Sirēnum scopuli, drie onbewoonde eilandjes op de campaansche kust, ten Z. van het schiereiland van Surrentum, volgens de mythe eenmaal het verblijf der Sirenen.

Siris, Σίρις, rivier van Lucania, die zich in de golf van Tarentum stortte. Aan den mond lag een gelijknamige, bloeiende stad, die ± 550 door de inwoners van Croton, Sybaris en Metapontum (Metapontion) verwoest werd. Ruim een eeuw later werd de stad door de Tarentijnen herbouwd, niet echter op de oude plaats, die ongezond was, maar op de nabijgelegen hoogten, en Heraclēa genoemd. Siris bleef slechts haven. Aan den Siris (bij Heraclea) behaalde Pyrrhus in 280 zijne eerste overwinning op de Rom.

Sirius, Σείριος, z. Canis maior. In verscheiden deelen van Griekenland werden bij het opkomen van Sirius offers gebracht en godsdienstige plechtigheden verricht, om de verderfelijke gevolgen van de verzengende hitte der hondsdagen af te weren.

Sirmio, stadje aan den lacus Benācus (Gardameer) in Gallia Transpadāna. Catullus had in den omtrek eene villa.

Sirmium, Σίρμιον, stad in Pannonia aan den Savus (Save), sterke vesting met groote wapenfabrieken, hoofddepôt der Rom. in den dacischen oorlog. De stad was gesticht door de Tauriscers en werd onder de Rom. de hoofdstad der provincie en onder Diocletiānus die van de praefectura Illyrici.

Sisapon, Σισαπών, belangrijke stad in Baetica, met zilver- en tinmijnen, ten N. van Corduba (Cordova), thans Almaden.

Siscia, Σισκία, ook Segesta, thans Sissek, sterke vesting en aanzienlijke handelsplaats op een eiland, door den Savus en de Colapis [566]gevormd. Het was de ligplaats der Savusvloot.

Sisenna, zie Cornelii no. 56.

Sistrum.

Sistrum, σεῖστρον, een rammelaar, bij den dienst van Isis in gebruik. Het instrument bestond uit een metalen beugel met gaten, waardoor aan de uiteinden gekromde metalen staafjes gestoken waren; bij het schudden sloegen de omgebogen einden van die staafjes tegen den beugel en zoo werd het geluid voortgebracht.

Σισύρα, een grove, maar warme mantel, vooral bij landlieden in gebruik.

Sisygambis, Σισύγαμβις, moeder van Darīus Codomannus, werd na den slag bij Issus door Alexander gevangen genomen en met buitengewone oplettendheid door hem behandeld. Na den dood van Alexander stierf zij vrijwillig den hongerdood.

Sisyphides, Σισυφίδης, Odysseus, zoo genoemd als zoon van Sisyphus.

Sisyphus, Σίσυφος, zoon van Aeolus en Enarete, gehuwd met Merope (no. 3), stichter en koning van Corinthe. Ter gedachtenis aan Melicertes, wiens lijk hij aan het strand vond, stelde hij de isthmische spelen in. Hij was de hebzuchtigste aller menschen en ontzag niets in zijn streven om winst te behalen. Over het algemeen wordt hij als een zeer slecht mensch voorgesteld: hij verried de geheimen der goden, deed strooptochten in Attica, beroofde en vermoordde reizigers, maakte aan Asōpus bekend, dat Zeus diens dochter Aegīna geschaakt had, enz. Zelfs toen de Dood hem kwam halen, wist S. dezen op listige wijze in boeien te slaan, zoodat niemand meer stierf, totdat Hades zelf kwam en den gevangene bevrijdde. Nu moest S. sterven, maar vooraf gaf hij aan zijne vrouw bevel hem niet te begraven; na eenigen tijd beklaagde hij zich hierover bij Hades en kreeg hij verlof naar de aarde terug te keeren om zijne vrouw te straffen, hij maakte echter van dat verlof misbruik en keerde niet naar de onderwereld terug, totdat Hermes kwam en hem met geweld medenam. Wegens al deze misdaden moet hij in de onderwereld een zwaar rotsblok tegen een hoogen berg opwentelen, dat telkens, wanneer het doel bijna bereikt is, weder naar beneden stort.—V. s. had hij, om zich te wreken op Autolycus, die runderen van hem gestolen had, diens dochter Anticlēa verleid, en was zij bij hem moeder geworden van Odysseus.

Sitace, Σιτάκη, volkrijke stad van Babylonia, aan den Tigris, stroomopwaarts van Seleucīa en Ctesiphon, maar nog binnen den medischen muur, hoofdstad van het distrikt Sitacēne, Σιτακηνή.

Sitalces, Σιτάλκης, zoon en opvolger van Teres, vergrootte het door zijn vader gestichte rijk der odrysische Thraciërs en was eenigen tijd een bondgenoot der Atheners. Hij sneuvelde in een slag tegen de Triballi, 424.

Sitella, vaas met betrekkelijk wijden buik en langen, nauwen hals, zooals in de comitiën te Rome gebruikt werd om de voorstemmende tribus aan te wijzen. Hiertoe werden plankjes (tesserae) met de namen der tribus in de vaas geworpen en dooreengeschud. Vervolgens werd de sitella met water gevuld en de tessera, die het eerst aan den mond te voorschijn kwam, wees de tribus aan, waarvan de stem het eerst werd publiek gemaakt of waaruit de voorstemmende centurie zou genomen worden. Ook de urn, waarin de indices bij de quaestiones perpetuae hunne stemtafeltjes (tabellae) werpen, heet sitella.

Σιτηρέσιον, kosten van onderhoud en verpleging, die aan de atheensche soldaten boven hun soldij betaald werden. Als minimum wordt door Demosthenes gerekend 2 obolen per dag voor een voetknecht, 1 drachme voor een ruiter.

Σίτησις, voeding op staatskosten, genoten te Athene allen of bijna allen, die in dienst van den staat waren. Bovendien onthaalde de staat in het Prytanēum vreemde gezanten, herauten, enz.; ook aan enkele burgers, die zich jegens den staat verdienstelijk gemaakt hadden, werd een plaats aan de tafel in het Prytaneum gegeven, wat in den bloeitijd van Athene als een groote eer beschouwd werd.

Sithonia, Σιθωνία, de middelste der drie landtongen van Chalcidice, tusschen de Toronaeïsche en Singitische golven.

Σιτῶναι, ambtenaars te Athene, wier taak het was te zorgen, dat steeds in de staatsmagazijnen genoeg koren in voorraad was om te beletten, dat de prijzen door de korenkoopers te zeer opgejaagd werden.

Sitōnes, bij Tacitus een germaansch volk in Scandinavia, met eene vrouwenregeering. Het is echter een Finsche stam, die ten N. van de Suiōnes (de Zweden) het Midden en Noorden van Scandinavië bewoonde.

Σιτοφύλακες, ambtenaars te Athene, belast met het toezicht op de uitvoering der korenwetten. Er waren 5, later 25, voor de stad, en 5, later 15, voor den Piraeus.

Sittace = Sitace.

Sittii. P. Sittius Nucerīnus, vriend van P. Cornelius Sulla, werd vóór het uitbarsten der catilinarische samenzwering naar Hispania gezonden, doch na zijne terugkomst van medeplichtigheid beticht. Hij ontvluchtte naar Afrika (62) en diende daar in de legers der afrikaansche vorsten, tot hij in den burgeroorlog de partij van Caesar koos, Juba’s troepen hielp verslaan en na den slag bij Thapsus de overblijfselen van het pompejaansche leger verstrooide. Caesar stelde hem aan als stadhouder over een gedeelte van Numidia; na Caesars dood werd ook Sittius vermoord.

Σκύθαι, z. τοξόται.

Σκυτάλη, z. Scutala.

Σκυτάλισμος, doodstraf door middel van een knods of knuppel. Deze wijze van terechtstelling is in een tijd van hevige beroering [567](± 370) door het volk te Argos op 1000 (v. a. 1200) aanzienlijke burgers toegepast, terwijl ten laatste ook de demagogen, die het volk daartoe aangezet hadden, aldus werden terechtgesteld.

Smerdis, Σμέρδις, broeder van Cambȳses, die hem uit jaloerschheid door Prexaspes liet dooden. Terwijl Cambyses nog in Aegypte was, gaf een magiër Gaumāta, Gometes, zich voor Smerdis uit, op wien hij inderdaad sprekend geleek, en maakte zich van de regeering meester. Hij werd door het volk erkend, en Cambyses stierf voordat hij hem had kunnen straffen, maar na 7 maanden werd de gewaande Smerdis (Pseudo-Sm.) ontmaskerd (z. Prexaspes) en door zeven edele Perzen, waaronder ook Darīus Hystaspis was, gedood.

Smilis, Σμῖλις, van Aegīna, een van de oudste grieksche beeldhouwers, waarschijnlijk uit de eerste helft van de 6de eeuw; hij wordt een leerling van Daedalus genoemd.

Smintheus, Σμινθεύς, bijnaam van Apollo, waarschijnlijk naar de stad Sminthe in Troas. Men leidde echter den naam gewoonlijk af van σμίνθος (muis), omdat de muis het zinnebeeld der voorspellingskunst is, of omdat Apollo een van zijne priesters van muizen bevrijd zou hebben. Of hij had aan Teucriërs, die onder leiding van Scamander uit Creta verhuisden, een orakel gegeven, dat zij zich moesten vestigen, waar zij last zouden hebben van uit de aarde geborenen. Toen zij nu in Troas geland waren en vonden, dat muizen aan hunne bogen en schilden geknaagd hadden, bleven zij daar en stelden zij den dienst van Apollo Sm. in.

Smyrna, Σμύρνα = Myrrha.

Smyrna, Σμύρνα, aeolische kolonie van Cyme, eene der meest beroemde en welvarende steden van Klein-Azië, ± 700 door de Ioniërs vermeesterd en sedert lid van het ionisch-aziatisch verbond gebleven. Omstreeks 600 werd het door den lydischen koning Sadyattes verwoest, en het duurde tot na den dood van Alexander den Gr., eer door toedoen van Antigonus een nieuw Smyrna verrees, iets zuidelijker gelegen dan het oude. Lysimachus maakte er vervolgens eene van de prachtigste steden der oudheid van, met rechte en goed geplaveide straten. Ook onder rom. heerschappij bleef Smyrna eene bloeiende plaats en was het een conventus. In 178 na C. werd het door eene aardbeving hevig geteisterd, doch op last van keizer M. Aurelius hersteld. Smyrna beweerde de geboorteplaats te zijn van Homerus, voor wien in het Homerēum een standbeeld was opgericht. Ook was er een fraaie tempel van Cybele. De tapijtweverijen van Smyrna waren reeds in de oudheid beroemd. De aanliggende golf heette Smyrnaeus sinus. Thans heet de stad zoowel Smirna als Ismir.

Soccus, een pantoffel van lichte stof, het eigenaardig schoeisel van tooneelspelers en dansers in het blijspel. Ook buiten het tooneel werd de soccus door de Grieken zeer algemeen gebruikt, bij de Rom. echter in den regel alleen door vrouwen.

Sociāle bellum, opstand der italiaansche bondgenooten tegen Rome in de jaren 90 en 89. Zie Marsicum bellum.

Socii, bondgenooten. Volgens de overlevering reeds in den koningstijd, en in elk geval sedert 493 is Rome door een foedus aequum met de Latijnen, en later met de Hernici verbonden geweest, zie Latium. Later, toen Rome langzamerhand geheel Italia veroverde, werd de afhankelijkheid, waarin de verschillende steden en staten gebracht werden, uitgedrukt door het woord socii, waarbij dan het nomen Latinum een bevoorrechte plaats innam. De staten, waarmede Rome een foedus sloot, heetten civitates foederatae, en behielden hun souvereiniteit; ze hadden eigen bestuur, eigen rechtspleging en het recht om munt te slaan. Zij mochten geen betrekkingen met het buitenland onderhouden; in elk verdrag kwam de bepaling voor: ut eosdem quos populus Romanus amicos atque hostes habeant. Zij betaalden geen belasting, maar waren verplicht troepen, en de staten aan zee ook schepen, te leveren. De afhankelijkheid waarin zij stonden ten opzichte van Rome werd uitgedrukt door de formule: maiestatem populi Romani comiter conservanto. Door hun verstandig en gematigd optreden wisten de Romeinen de socii aan zich te binden; en deze politiek heeft het hun mogelijk gemaakt, op den duur de nederlagen van den 2den punischen oorlog te boven te komen. In de 2de eeuw beginnen ze echter de socii, wier hulp men niet meer noodig heeft, te onderdrukken, hetgeen dan ten slotte uitloopt op den bondgenooten-oorlog, die Italië ontvolkt heeft, zie Marsicum bellum. De provinciën, wier toestand door eene wet geregeld was, werden niet tot de socii gerekend. Overigens waren er ook buiten Italië socii als civitates foederatae (z. a.), en koningen wien de titel socius et amicus populi Romani was verleend, doch ook dan was meestal het bondgenootschap slechts een zachtere vorm van afhankelijkheid. Buitenlandsche volken zijn exterae nationes, doch waar in engeren zin van socii et exterae nationes gesproken wordt, moet men onder de laatsten de bewoners der rom. provinciën verstaan en onder socii de latijnsche en italische bondgenooten. Zelfs werd deze benaming nog wel voor de italiaansche civitates gebezigd, ook nadat deze in de jaren 90–88 het burgerrecht hadden verkregen en de naam socii dus strikt genomen op haar niet meer van toepassing was.—In de rom. legers waren vóór 90 de troepen der italiaansche civitates onder den naam van socii aanwezig; andere hulptroepen heetten auxilia (z. a.).

Socii navāles. De dienst ter zee stond bij de Rom. in minachting, daarom werd de bemanning der vloot uit de armste burgers genomen. Allengs kwam het bemannen en proviandeeren der vloot meer en meer ten laste der socii (z. a.), die natuurlijk hiervoor het uitschot hunner bevolking en ook vrijgelaten slaven leverden, hetgeen niet strekte om den zeedienst te verheffen. De rom. [568]marine was in den eersten punischen oorlog zeer belangrijk, later liet men ze vervallen (zie classis) en bediende men zich veelvuldig van de vloten van verbonden volken, zooals de Rhodiërs e. a.

Socrates, Σωκράτης, Athener, zoon van den beeldhouwer Sophroniscus en Phaenarete, geb. 470. In zijne jeugd genoot hij de gewone atheensche opvoeding, hij trachtte zich te ontwikkelen door het lezen van dichters en wijsgeeren en zocht met hetzelfde doel gaarne den omgang van beschaafde en verstandige lieden, in een bepaalde school gevormd werd hij echter niet. Hij leerde de kunst van zijn vader, en nog meer dan vijf eeuwen later wees men op de acropolis te Athene een groep, die voor het werk van S. gehouden werd. Hij streed mede in de slagen bij Potidaea, Delium (z. Alcibiades) en Amphipolis, in 406 was hij lid van den raad en verzette hij zich tegen de onwettige behandeling van het proces der veldheeren uit den Arginusenslag. Als wijsgeer heeft hij meer dan iemand anders invloed uitgeoefend op zijne vrienden en leerlingen niet alleen, maar ook op zijne tijdgenooten in het algemeen, zelfs op de geheele geschiedenis der philosophie. Zonder met een uitgewerkt wijsgeerig stelsel op te treden, wekte hij bij allen met wie hij omging de zucht tot wetenschappelijk onderzoek op het gebied der zedeleer op, waarbij hij uitging van de eenvoudige stelling dat deugd kennis is en dus geleerd kan worden, dat alzoo niemand vrijwillig, maar slechts uit onwetendheid, verkeerd handelt. Het hoogste dat men bereiken kan, tevens de noodzakelijke voorwaarde voor praktische voortreffelijkheid, is dus zelfkennis, en de eerste stap om daartoe te komen is het zich bevrijden van verkeerde meeningen. Daartoe trachtte hij nu hen, die met hem omgingen, langs een eigenaardigen weg te leiden. Hijzelf erkende dat hij niets wist, terwijl hij nu voorgaf te willen leeren van hen, die beweerden wel iets te weten (socratische ironie, εἰρωνεία), bracht hij door de inrichting van zijne gesprekken en vragen ieder tot het bewustzijn, dat diens vermeende kennis slechts schijn was en iederen vasten grondslag miste. In overeenstemming hiermede noemde hij zich ook geen leeraar en liet hij zich, ook om zijne vrijheid niet aan banden te leggen, voor zijn onderwijs niet betalen, ook had hij in den eigenlijken zin van het woord geen leerlingen, maar iedereen, dien hij er geschikt toe achtte, overviel hij met zijne vragen en dwong hij tot de erkentenis van zijne onwetendheid. In zijne handelingen beweerde hij geleid te worden door eene inwendige goddelijke stem (δαιμόνιον), die hem van het verkeerde terughield. Maar terwijl velen zich door zijne streng logische redeneering aangetrokken gevoelden en erkenden, dat hij den juisten weg voor wijsgeerige studiën aanwees, terwijl verder velen, vol bewondering voor zijn levenswandel, zijn zelfbeheersching, standvastigheid, matigheid, trouw, vaderlandsliefde en godsvrucht, zich met liefde en eerbied bij hem aansloten, was het aantal nog veel grooter van hen, die in hem alleen een lastig en eigenwijs mensch zagen, die al wat van ouds voor waar erkend was op losse schroeven zette en de gemoederen voortdurend in beroering bracht; men beschouwde hem als een van de sophisten, en juist de groote bijval, dien hij vond, maakte hem in het oog van het oppervlakkige volk tot den gevaarlijksten onder hen. Als zoodanig werd hij door Aristophanes in een van zijne comedies, de Νεφέλαι, aan aller bespotting prijs gegeven. Eindelijk werd hij, reeds 70 jaar oud, door Melētus, Anytus en Lycon aangeklaagd wegens het verachten der van staatswege erkende goden, het invoeren van nieuwe godheden en het verleiden der jeugd. Met een kleine meerderheid van stemmen werd hij schuldig bevonden; daar echter de aanklagers de doodstraf geëischt hadden, en S. daartegen de geringe som van 30 minen aanbood (zie τίμημα), daarbij bewerende, dat hij eigenlijk verdiend had op staatskosten in het Prytanēum onderhouden te worden, verbitterde hij door zijne onverschilligheid de rechters en werd hij met eene grootere meerderheid ter dood veroordeeld. Met de grootste kalmte en opgeruimdheid dronk hij den giftbeker (399).

Sodāles, sodalitas, sodalicium. Sodales zijn kameraden, deelgenooten van een disch, leden van een krans, van een gezelschap en dgl. Eene sodalitas is dus eene broederschap, een genootschap, en evenzoo sodalicium. Beide woorden, doch vooral het laatste, komen echter ook in slechten zin voor, en beteekenen dan een geheime of verboden vereeniging, een politieke club. Vooral bij verkiezingen speelden zulke clubs door omkooping en andere ongeoorloofde middelen dikwijls eene groote rol. Ook priestercollegiën voor den dienst eener bepaalde godheid of tot het vieren van bepaalde feesten vormen eene sodalitas, o. a. de Salii, de fratres arvāles.—De sodāles Titii waren, naar het heet, door Romulus ingesteld om de gedachtenis aan koning Titus Tatius in eere te houden. Voor de vereering van Augustus werd na diens dood te Rome een college, van sodāles Augustāles ingesteld (niet te verwarren met de Augustāles in de municipiën). Later kreeg men ook sodales van andere vergode keizers.

Sodoma, τὰ Σόδομα, Sodom, welvarende stad in het vruchtbare dal Siddim, die met Gomorra en nog andere steden door eene vulkanische uitbarsting werd verdelgd, terwijl de geheele landstreek verzonk en in een meer veranderd werd (lacus Asphaltītes, Doode zee).

Sogdiāne, Σογδιανή, N.O. provincie van het perzische rijk, bergachtig doch niet onvruchtbaar. De Sogdii of Sogdiani, Σόγδιοι, Σογδιανοί, waren een vrij ruw volk, in verschillende stammen verdeeld. Hoofdstad: Maracanda (Samarkand).

Sogdi(ān)us, Σόγδιος, Σογδιανός, zoon van Artaxerxes I, besteeg den troon na het vermoorden van zijn halfbroeder Xerxes II, [569]doch werd na eene korte regeering door zijn broeder Darīus vermoord (425).

Sol, latijnsche naam voor Helius.

Solānus of Subsolānus, de Oostenwind, zie Windstreken.

Solarium, 1) zonnewijzer, een werktuig, omstreeks 500 door Anaximander of Anaximenes in Griekenland ingevoerd en in 291 door L. Papirius Cursor of in 264 door M. Valerius Messāla naar Rome overgebracht, waar er een op het forum werd geplaatst. In 159 verving P. Scipio Nasīca den zonnewijzer door een wateruurwerk, dat nu den vreemden naam kreeg van solarium ex aqua. In tegenstelling daarvan heet een werkelijke zonnewijzer solarium descriptum.—2) terras met borstwering of leuning boven op het platte dak van een huis, veeltijds met planten versierd, in later tijd ook wel overdekt, doch aan alle zijden open.

Soleae, sandalen, bestaande in eene zool, met een riem dwars over den voet, de gewone dracht der Rom. in huis. Ook de hoeven van last- en trekdieren werden beschermd door soleae sparteae, kleine mandjes uit sparte of biezen gevlochten, die om de pooten sloten en met riempjes werden vastgebonden. Was, om het spoedige slijten tegen te gaan, zulk eene solea van een metalen zooltje voorzien, dan was zij eene solea ferrea, aan hoefijzers schijnt men niet te moeten denken. In tijdperken van weelde onder de keizers worden ook wel soleae argenteae, zelfs aureae, voor dieren vermeld.—De solea lignea was een voetkluister voor misdadigers.

Soli, Σόλοι, 1) voorname stad, atheensche kolonie op de cilicische kust ten Z.W. van Tarsus. Tigranes II van Armenia (96–56) verwoestte ze en bracht de inwoners over naar Tigranocerta; Pompeius herbouwde ze en bevolkte ze met gevangen zeeroovers, terwijl zij tevens den naam kreeg van Pompeiopolis. Dit Soli was de geboorteplaats van den stoicijn Chrysippus, en de dichters Arātus en Philēmon.—2) havenstad op het W. gedeelte der Noordkust van Cyprus.—Van het eerstgenoemde Soli wordt het woord soloecismus afgeleid voor spreken met taalfouten.

Solidus, zie Aureus.

Solīnus (C. Iulius), uit de 3de eeuw na C., schreef eene geografisch-historische schets der oude wereld onder den titel Collectanea rerum memorabilium, wat de geographie betreft, bewerkt naar Plinius’ Nat. Historia. Later heeft dit werkje den naam van Polyhistor gekregen.

Solis fons, Ἡλίου κρήνη, bron in de libysche woestijn nabij de oase Ammonium. Des middags was het water koud, te middernacht kokend heet.

Solitaurilia = Suovetaurilia.

Solium, stoel met hooge massieve rechtopstaande rugleuning en met armleuningen. Hij werd als troonzetel gebruikt door goden en koningen. Ook de rom. rechtsgeleerden hadden de gewoonte, wanneer zij te huis adviezen gaven, op een solium plaats te nemen. Vandaar de uitdrukking a subselliis in otium soliumque se conferre = de rol van pleiter laten varen en zich bepalen tot het geven van adviezen.

Solois, Σολόεις, 1) ver vooruitspringende met bosch begroeide kaap in Mauretania aan den Atlantischen oceaan.—2) = Solus.

Solon, Σόλων, zoon van Execestides, afstammeling van Codrus, ondernam reeds vroeg als koopman verre reizen, waarbij hij meer dan gewone kennis en beschaving opdeed. In het openbare leven onderscheidde hij zich het eerst door de herovering van Salamis, waartoe hij zijne medeburgers aanspoorde, nadat het eiland kort te voren ten gevolge van een ongelukkigen oorlog aan Megara was afgestaan, ook in den heiligen oorlog tegen Cirrha trad hij op den voorgrond. Zijn grootsten roem heeft hij echter verworven door zijne wetgeving, die een einde maakte aan de verwarde toestanden te Athene, aan de verdeeldheid en partijtwisten, die door Draco’s wetgeving en door Cylon’s poging om de alleenheerschappij te verkrijgen ten top gestegen waren. S., in 594 tot eersten archont verkozen, trad als bemiddelaar tusschen de verschillende partijen op en deed door zijne wijze wetten rust en tevredenheid terugkeeren. Tot oogenblikkelijke verlichting van het verarmde volk diende de σεισάχθεια en eene amnestie voor hen, die volgens de schuldwetten hun burgerrecht verloren hadden; verder werd op dit gebied bepaald, dat men niet meer zijne persoonlijke vrijheid voor schulden zou kunnen verliezen. Vervolgens verdeelde hij de burgerij, waarin nu ook de vrije bewoners van het platteland werden opgenomen, in 4 klassen (z. φυλή), door welke verdeeling de staatkundige rechten der burgers, maar ook hunne verplichtingen tegenover den staat, van het vermogen afhankelijk gemaakt werden, en de voorrechten van den adel werden opgeheven. Alleen uit de eerste klasse werden de archonten en leden van den Areopagus gekozen, de vierde was van alle openbare ambten uitgesloten. Door een aantal bepalingen werden de bevoegdheden van de volksvergadering, de overheden, regeeringslichamen, rechtbanken, enz., nauwkeurig vastgesteld (z. o. a. Areopagus, Βουλή), het geheele staatsleven en alle maatschappelijke betrekkingen geregeld. Van groot belang is vooral ook zijne regeling van het attische privaatrecht. Omtrent de opstelling der wetten z. ἄξονες.—Om het volk te dwingen zich aan de nieuwe wetten te gewennen, liet hij zweren dat in 10 jaar geen verandering er in gebracht zoude worden. Hijzelf begaf zich gedurende dien tijd weder op reis. Wel ontbrandde in zijne afwezigheid de partijstrijd opnieuw en werden in 589 en 584 zelfs geen archonten verkozen (z. ook Damasias), wel zag hij spoedig na zijne terugkomst, in weerwil van zijn verzet, de hoogste macht in handen van Pisistratus vallen, maar zijne wetten bleven toch voor het grootste gedeelte van kracht en de latere democratische staatsinrichting van Athene heeft zich geleidelijk uit de door S. in het leven geroepen toestanden [570]ontwikkeld.—Ook als dichter toonde S. meer dan gewone talenten, vooral beroemd is zijne elegie, waarmede hij de Atheners tot de herovering van Salamis aanspoorde; wij bezitten van zijne gedichten, die door de Atheners ook lang na zijn dood in hooge eer gehouden werden, nog vrij talrijke fragmenten, meest van staatkundigen of wijsgeerigen inhoud. Als een van de 7 wijzen had hij tot spreuk μηδὲν ἄγαν.—Hij stierf in 559 op den leeftijd van omstreeks 80 jaar.

Solonius ager, streek in Latium, ten Z.O. van Ostia, die zich tot het grondgebied van Lanuvium uitstrekte.

Solus, Soluntum, Σολοῦς, Σολόεις, oude havenstad op de N.-kust van Sicilia, carthaagsche volkplanting, ten O. van Panormus (Palermo).

Solygīa, Σολύγεια, vlek in Corinthia op den berg Solygius, ten Z. van Cenchreae.

Solyma, τὰ Σόλυμα, 1) = Climax.—2) = Hierosolyma.

Solymi, Σόλυμοι, oud volk in Lycia. Zie Climax.

Sontiātes, Σωτιᾶται, volk in Aquitania ten Z. van den Garumna (Garonne), voortreffelijke ruiters en mijnwerkers.

Sontius, thans Isonzo, rivier in Venetia, die bij Aquileia in den sinus Tergesticus (golf van Triëst) valt.

Sonus, Σῶνος, aanzienlijke rivier van India, die op den mons Vindius (Vindhya) ontspringt en bij Palibothra in den Ganges valt.

Sopater, Σώπατρος, 1) van Paphus, kluchtspeldichter ten tijde van Alexander d. G.; de weinige fragmenten, die van zijne werken over zijn, zijn het eenige, dat wij van deze dichtsoort bezitten, z. Φλύαξ.—2) van Apamēa, neo-platonisch wijsgeer, leerling van Iamblichus, werd op bevel van Constantijn d. G. ter dood gebracht, omdat hij propaganda maakte voor den heidenschen godsdienst.

Sophaenetus, Σοφαίνετος, van Stymphālus, een van de aanvoerders der grieksche troepen van den jongen Cyrus, waarschijnlijk dezelfde, van wien eene Κύρου Ἀνάβασις genoemd wordt.

Sophēne, Σωφηνή, landschap in het Z.W. van Armenia, door den Euphraat van Cappadocia gescheiden. Hoofdstad: Arsamosata.

Sophistae, σοφισταί, in het algemeen geleerden; de naam werd toegepast op hen die in een of ander vak van wetenschap uitmuntten, of er eene bepaalde studie van maakten. Ook wijsgeeren werden oudtijds zoo genoemd, Pythagoras zou zichzelf het eerst den naam van φιλόσοφος gegeven hebben. Ten tijde van en na Pericles traden in vele grieksche steden, vooral te Athene, onder den naam van sophisten mannen op als leermeesters in alles wat voor het praktische leven, vooral voor den staatsman en redenaar noodig is. Zij vonden grooten bijval, ook bij de uitstekendste mannen van hun tijd, vormden vele leerlingen en lieten zich goed betalen. Daarentegen vonden vele voorstanders van het oude, dat men de wetenschap verlaagde, door haar aan praktische doeleinden dienstbaar te maken, en welsprekendheid, als eene kunst aangeleerd, werd altijd met wantrouwen beschouwd; men meende dat zij zoo tot niets konde dienen, dan om met een schijn van wijsheid te pronken en recht en waarheid te verdraaien. En inderdaad, hoewel vele oudere sophisten zich op wetenschappelijk gebied verdienstelijk gemaakt hebben (Protagoras, Gorgias, Hippias, Prodicus), waren hunne navolgers over het algemeen niets anders dan rhetoren, wier onderwijs zich grootendeels tot de mededeeling bepaalde van allerlei kunstjes, waardoor men, misbruik makend van de leer van Protagoras over het betrekkelijk juiste van iedere meening, zoowel voor als tegen iedere zaak kon spreken. De tegenstand, dien de sophisten van Socrates en diens leerlingen, vooral van Plato, ondervonden, is de oorzaak geweest, dat men hen lang ten onrechte als aanhangers eener wijsgeerige richting met zekere gemeenschappelijke leerstellingen beschouwd heeft, en dat men hun, naar aanleiding van de weinige uitdrukkingen van sophisten, die bekend zijn, een voor zedelijkheid en godsdienst verderfelijk stelsel heeft toegedicht, dat zij in werkelijkheid nooit verkondigd hebben.

Sophocles, Σοφοκλῇς, 1) Athener, zoon van den rijken Sophillus, geb. 496 of 497. Van zijn leven is weinig bekend, onder zijne vrienden worden Herodotus en Pericles genoemd. In den samischen oorlog was hij te gelijk met dezen strateeg en even te voren had hij het ambt van Ἑλληνοταμίας bekleed. Algemeen bemind en geprezen stierf hij in 406 of 405, na zijn dood werden hem door de Atheners dezelfde eerbewijzen toegekend als aan Aeschylus, en op zijn graf werd jaarlijks van staatswege geofferd (z. ook Iophon).—Als treurspeldichter wordt hem in ouden en nieuwen tijd eenstemmig de eerste rang toegekend; evenals Homerus ὁ ποιητής heette, zoo wordt S. dikwijls door de ouden eenvoudig ὁ τραγικός genoemd. Reeds bij zijn eerste optreden (468) vertoonde zijne wijze van behandeling der stof zoo groote afwijking van die van Aeschylus, dat het toekennen van den prijs door de groote opgewondenheid der voorstanders van beide richtingen bemoeielijkt werd; ten slotte behaalde S. de overwinning. Door een derden tooneelspeler toe te voegen aan de twee, waarvoor de stukken van Aeschylus berekend waren, is hij in staat de handeling belangwekkender, de dialogen meer afwisselend te maken. Zonder in het alledaagsche te vervallen, staan de personen in zijne stukken ons nader dan bij Aeschylus; de geheele handeling ontwikkelt zich als van zelf en de afloop wordt op natuurlijke wijze voorbereid door de voortreffelijk geschilderde karakters, die hij soms door welberekende tegenstellingen nog scherper doet uitkomen; ook in hun taal, hoewel altijd edel en verheven, is alle duisterheid en onduidelijkheid vermeden. Met zijne 115 (v. a. 123 of 130) stukken behaalde hij 20 of 24 maal den eersten en zeer dikwijls den tweeden prijs. Wij bezitten er van nog 7 stukken in hun geheel, benevens [571]een groot aantal fragmenten. Het zijn de volgende: Antigone (441), Oedipus Tyrannus, Aias, Trachiniae, Electra (± 413), Philoctetes (409), Oedipus Coloneus.—2) kleinzoon van den vorigen, treurspeldichter.—3) atheensch veldheer, werd in 425 met eene vloot naar Sicilië gezonden en ondersteunde de democratische partij in de burgertwisten op Corcȳra; later werd hij, onder vermoeden dat hij zich door de Siciliërs had laten omkoopen, verbannen.

Sophonisbe, Σοφονίσβη, dochter van den carthaagschen veldheer Hasdrubal (z. a. no. 4). Zij koesterde een onverzoenlijken haat tegen Rome. Daarom ook eischte Scipio hare uitlevering (zie Masinissa), uit vrees dat Masinissa’s trouw tegen Sophonisbe’s inblazingen op den duur niet bestand zou zijn.

Sophron, Σώφρων, van Syracuse, z. Mimus.

Σωφρονισταί, opzichters over de atheensche epheben, die op het gedrag der jongelieden toezicht hielden. Jaarlijks werden door iedere phyle drie candidaten, boven de 40 jaar oud, voor dit ambt aangewezen, en uit ieder drietal werd een door het volk verkozen. Zij werden van staatswege met een drachme per dag bezoldigd.

Sopianae, stad in Pannonia Inferior, ten N. van den Dravus.

Sora, Σώρα, volscische stad in Latium aan den Liris, met sterke muren en een sterken burcht. De Rom. hadden er eene latijnsche kolonie heengezonden, doch in 315 hadden de Soraners de kolonisten omgebracht en zich bij de Samnieten aangesloten, eene daad, waarvoor zij in 314 zwaar moesten boeten. In 303 werd Sora andermaal lat. kolonie.

Soracte, genit. -is, berg in het Z.O. van Etruria nabij den Tiber. Op den top, die ook wel eens nog in den zomer met sneeuw bedekt was, stond een tempel van den god Sorānus, tot wiens eer daar op sommige tijden feesten werden gevierd, en aan den voet een tempel van Feronia.

Sorānus, 1) een sabijnsch god, die op den Soracte vereerd werd en gewoonlijk voor denzelfden gehouden werd als Apollo, maar die in werkelijkheid tot de goden der onderwereld moet gerekend worden. Bij zijn jaarlijksch feest gingen zijne priesters, die tot het geslacht der Hirpi Sorani behoorden, met de ingewanden der offerdieren in de hand, blootsvoets over brandende hoopen hout. Zij waren van den krijgsdienst en andere staatslasten vrijgesteld.—2) Zie Barea Soranus.—3) geneesheer en schrijver over geneeskunde onder Traiānus en Hadriānus.

Sordice, een meer in Gallia Narbonensis, dicht bij de rivier Ruscino, aan den voet der Pyrenaeën, dat met een dikke korst modder of veen bedekt was.

Sordidātus, in eene toga sordida gehuld, als beschuldigde, om het medelijden der rechters op te wekken.

Sordones, kleine stam in Gallia Narbonensis. Hoofdstad: Ruscino.

Sortes, eene soort orakel door het lot. Eiken plankjes, waarop spreuken en teekens waren ingesneden, waren tot een bundel saamgebonden. Door een knaap werden zij getrokken en dan het antwoord er uit opgemaakt (Sortilegium, κληρομαντεία). Door droogte krompen zij wel eens, ook sleten zij door het gebruik af, en dan gebeurde het wel, dat er een plankje van zelf uit den bundel viel (sortes sua sponte attenuatae). De meest beroemde dezer orakels waren die van den Fortuna-tempel te Praeneste en van Caere.

Sosibius, Σωσίβιος, 1) uit Sparta, geschiedschrijver en chronograaf ten tijde van Ptolemaeus Philadelphus.—2) leermeester van Britannicus, een werktuig van Messalīna, later door toedoen van Agrippīna ter dood gebracht.

Sosigenes, van Alexandrië, peripatetisch wijsgeer en sterrenkundige, schreef o. a. commentaren op eenige werken van Aristoteles en hielp Julius Caesar bij het verbeteren van den rom. kalender.

Sosii. 1) C. Sosius, praetor in 49, werd in 37 door Antonius belast met den oorlog tegen Antigonus, zoon van den Maccabaeër Aristobūlus (z. a.), die met de hulp van den parthischen kroonprins Pacorus het bestuur over Judaea vermeesterd had. Sosius versloeg Antigonus en bracht hem ter dood, zoodat Herōdes I (z. a.) bezit van den troon kon nemen. In den burgeroorlog was hij op de zijde van Antonius, doch verzoende zich na den slag bij Actium met Octaviānus.—2) Q. Sosius Senecio, consul onder Traiānus, was een begunstiger van Plutarchus, die verscheidene levensbeschrijvingen aan hem opdroeg.—3) Q. Sosius Falco, na den dood van Commodus mededinger van Pertinax naar de keizerskroon; zoo P. hem niet het leven had gered, zou hij zijn pogen met den dood bekocht hebben.—4) de gebroeders Sosii, bij wie Horatius zijne geschriften uitgaf.

Sosilus, Σώσιλος, Lacedaemoniër, leermeester en vriend van Hannibal, wiens daden hij beschreef. Polybius spreekt over zijn werk een ongunstig oordeel uit.

Sosipater, Σωσίπατρος, dichter der nieuwe attische comedie. Van een van zijne stukken is een vrij groot fragment bewaard gebleven.

Sosiphanes, Σωσιφάνης, van Syracuse, treurspeldichter ten tijde van Philippus en Alexander. Hij schreef 73 stukken, behaalde 7 maal den eersten prijs, en werd in de alexandrijnsche pleias opgenomen.

Sosistratus, Σωσίστρατος, 1) Syracusaan, hoofd der oligarchische partij na den dood van Timoleon, werd door Agathocles verbannen en ging naar Agrigentum.—2) tyran van Agrigentum die, door Syracuse aan te vallen, den Carthagers aanleiding gaf zich in de grieksche aangelegenheden te mengen. Toen tegen hem de hulp van Pyrrhus ingeroepen werd, moest S. vluchten (278).

Sositheus, Σωσίθεος, van Alexandrië in Troas, trad te Athene en Alexandrië in Aegypte als treurspeldichter op en werd in [572]de alexandrijnsche pleias opgenomen. Zijn bloeitijd was omstreeks 280.

Sospita, redster, bijnaam van Juno, waaronder zij vooral te Lanuvium vereerd werd en te Rome een tempel had.

Sosthenes, Σωσθένης, een Macedoniër van geringe afkomst, die koning Antigonus Gonātas dwong de regeering neder te leggen, zich aan het hoofd van het leger stelde en de Galliërs uit het land joeg (280). In het volgende jaar sneuvelde hij echter bij een nieuwen inval der Galliërs.

Sostratus, Σώστρατος, 1) een zeeroover die zich ten koste van de Atheners van het eiland Halonēsus meester maakte, van waar hij door Philippus van Macedonië verdreven werd.—2) Macedoniër, ter dood gebracht als medeplichtige aan de samenzwering van Hermolāus.—3) van Cnidus, beroemd bouwmeester, die o. a. den vuurtoren op Pharus bouwde.—4) beroemd geneesheer te Alexandria uit de 2de helft der eerste eeuw, vooral beroemd als chirurg. Er zijn nog fragmenten van zijn werken over.

Sosus, Σῶσος, van Pergamus, uitvinder van de ingelegde mozaiek-vloeren. Een nabootsing van zijn duiven op den rand van een schaal vindt men in het capitolijnsch Museum te Rome. Ze stamt uit de villa Hadriani.

Sotades, Σωτάδης, van Maronēa, schrijver van onzedelijke gedichten van mythologischen inhoud (versus Sotadei). Hij leefde onder Ptolemaeus Philadelphus, en naar men verhaalde werd hij in zee geworpen, omdat hij het huwelijk van den koning met diens zuster Arsinoë bespot had.

Σωτήρ, Σώτειρα, 1) bijnaam van verscheiden goden en godinnen, waarbij men hen aanriep, als men om redding uit nood of gevaar bad. Vooral wordt die naam aan Zeus gegeven, maar ook aan Poseidon, Apollo, Dionȳsus, Hera, Artemis e. a.—2) bijnaam van Ptolemaeus I en Demetrius III.

Soteria, Σωτήρια, feest ter eere van Apollo, jaarlijks te Delphi gevierd, ter herinnering aan den inval der Galliërs in 279, die door de hulp van Apollo afgeweerd was.

Sotion, Σοτίων, 1) van Alexandrië, wijsgeer uit de school der Sextii, leermeester van Seneca, en schrijver van een werk van gemengden inhoud, Κέρας Ἀμαλθείας.—2) van Alexandrië, peripatetisch wijsgeer en letterkundige in de 2de eeuw.

Sottiātes = Sontiates.

Spalatum, thans Spalatro, vlek nabij Salōna in Dalmatia, met eene prachtige villa van Diocletiānus, waar deze keizer zijne laatste levensjaren sleet.

Sparta, Σπάρτη, of Lacedaemon, Λακεδαίμων, de hoofdstad van Laconica, bij Homerus ἡ κοίλη Λακεδαίμων geheeten, omdat het in een kom van bergen gelegen was. Het was op onderscheidene heuvels gebouwd aan den rechteroever van den Eurōtas. Tot 206 was de stad niet ommuurd, doch niettemin sterk door hare ligging. Aan een der hoogste heuvels, waarop de tempel van Athēna Chalcioecus stond, werd de naam Acropolis gegeven. In dezen tempel stierf Pausanias den hongerdood. Aan den voet der Acropolis lag de agora met de perzische gaanderij (στοὰ περσική), die uit den perzischen buit was gebouwd en waarvan het dak door beelden van Perzen op de wijze van caryatiden werd gedragen. Aan den Eurōtas lag de Platanistas, eene door platanen belommerde oefenplaats der spartaansche jongelingschap. Tijdens den trojaanschen oorlog regeerde te Sparta Menelāus; het bekleedde toen geene voorname plaats onder de steden van de Peloponnesus en stond verre achter bij Argos. Na de dorische volksverhuizing kwam Sparta aan de beide zoons van den Heraclide Aristodēmus, de tweelingbroeders Eurysthenes en Procles. De zoon van Eurysthenes was Agis, naar wien het ééne koninklijke stamhuis genoemd wordt. De dorische stam was krijgshaftig en door de wetten van Lycurgus werd Sparta de militaire staat bij uitnemendheid van Griekenland. Dit ondervond Messenia (z. a.), en ook Athene dolf, grootendeels door eigen schuld, in den peloponnesischen oorlog het onderspit (404). Sedert dien tijd liet Sparta, niet altijd door eerlijke middelen, zich in Griekenland overwegend gelden, tot het door Epaminondas gefnuikt werd (371). Van nu af begon het tijdperk van verval, terwijl de toenemende oligarchie de macht in handen van enkele familiën bracht. Vruchteloos trachtte het zich tegen Macedonia aan te kanten. De pogingen van Agis III (z. a.), om eene hervorming tot stand te brengen, mislukten; beter slaagde Cleomenes III (z. a.), doch Arātus van Sicyon vreesde de macht van een herboren Sparta en de slag bij Sellasia (221) maakte een einde aan de regeering van Cleomenes. Met hem nam het huis der Heracliden een einde. Van nu af was Sparta overgeleverd aan de tyrannie; berucht zijn Machanidas (210–207) en Nabis (207–192). In 192 dwong Philopoemen, de strateeg van het achaeïsch verbond, Sparta tot dit verbond toe te treden, en in 189 werd het wegens poging tot afval streng gestraft en werd het overblijfsel der lycurgische wetgeving afgeschaft. De onderdrukte wrok der Spartanen verschafte den Rom. eene welkome gelegenheid om in Griekenland op bedekte wijze het twistvuur aan te blazen, totdat het land in 146 rom. provincie werd. Sparta bleef eene civitas libera.—Zie ook Laconica.

Spartacus, Σπάρτακος, een Thraciër, achtereenvolgens herder, soldaat, roover, gevangene, zwaardvechter. Met omstreeks 70 metgezellen ontsnapte hij in 73 uit eene zwaardvechterskazerne te Capua. Reeds terstond behaalden zij eenig voordeel op de militie van Capua en bereikten den Vesuvius, doch zagen zich daar weldra ingesloten door 3000 man onder den propraetor C. Claudius Glaber, die den eenigen destijds bestaanden uitweg bezette. De zwaardvechters echter vlochten ladders van op den berg groeiende wilde wijngaardranken, kwamen daarlangs aan den steilen kant van den berg naar beneden, en vielen [573]Claudius zoo onverhoeds op het lijf, dat zijn legioen de vlucht nam. Van alle zijden stroomden nu weggeloopen slaven toe; ook de praetor P. Varinius en zijne legaten Furius en Cossinius werden totaal verslagen. De slaven hadden zich nevens Spartacus nog twee aanvoerders gekozen, Crixus en Oenomaüs. De laatste schijnt reeds vroeg gesneuveld te zijn, tusschen de beide overige ontstond een ernstig verschil van gevoelen. Spartacus wilde zoo spoedig mogelijk met de zijnen, meest Thraciërs en Galliërs, Italië verlaten om naar hun vaderland terug te keeren; Crixus daarentegen had zich met 30000 man van hem afgescheiden om te moorden en te plunderen, daar zij niet wilden heengaan zonder den buit van Italië mede te nemen. Crixus sneuvelde in 72 met twee derden van zijn leger tegen den Consul L. Gellius Poplicola en den propraetor Q. Arrius, doch Spartacus versloeg eerst den anderen consul Cn. Cornelius Lentulus, daarna Gellius en toen den proconsul van Cisalpīna, C. Cassius. Na deze overwinning liet Spartacus bij een lijkfeest voor Crixus 300 rom. krijgsgevangenen als gladiatoren vechten. Hij had toen nog 120000 man bij zich, waarmede hij reeds tot aan den Padus (Po) was gekomen; thans echter weigerden zij zijne plannen verder te volgen, hij moest weder zuidwaarts trekken, doch kreeg nu te doen met den praetor M. Licinius Crassus, die er in zes maanden tijds in slaagde, de slaven in Lucania te verslaan, waarbij Spartacus met 60000 der zijnen volgens Livius of 12500 volgens Plutarchus sneuvelde (71). Zijn lijk werd niet gevonden. Zesduizend gevangenen werden langs den weg van Rome naar Capua gekruisigd, vijfduizend anderen, die met versnelde marschen de Alpen zochten te bereiken, liepen juist Pompeius in den mond op diens terugkeer uit Hispania.

Spartarius Campus = Campus Spartarius.

Sparti, Σπαρτοί, z. Cadmus.

Spartiānus (Aelius), een der scriptores historiae Augustae, schrijver der levens van eenige keizers nam. van Hadriānus, Marcus Aurelius, Verus, Septimius Sevērus, Pescennius Niger en Macrīnus. Ze zijn later overgewerkt.

Spartocus, Σπάρτοκος, naam van een vijftal koningen der tweede dynastie van het bosporaansche rijk, van 438–284.

Spartōlus, Σπάρτωλος, stad op Chalcidice, ten W. van Olynthus.

Spasinu (Pasinu) Charax, zie Charax.

Spectabilis, titel der tweede klasse van ambtenaren onder Constantijn den Gr.

Spectio, z. auguria.

Speculatōres, 1) spionnen in den oorlog.—2) lichte troepen, die op verkenning worden uitgezonden = exploratores.—3) ordonnansen.—4) bereden lijfwachten.

Sperchēus, Σπερχειός, aanzienlijke rivier ten Z. van Thessalia, in het gebied der Dolopers en Aenianen, die zich in de Malische golf stort. Als riviergod is hij een der zoons van Oceanus en Gaea, en bij Polydōra, dochter van Peleus, de vader van Menesthius.

Sperthias, Σπερθίας, z. Bulis.

Spes, personificatie van de hoop. Zij had te Rome verscheiden tempels, de oudste hiervan was tijdens den eersten punischen oorlog aan het forum olitorium gebouwd, waar men haar den 1sten Augustus offers bracht. Zij wordt afgebeeld als een schoone, jonge vrouw, die met de linkerhand haar lang gewaad een weinig opheft, en in de rechterhand een ontluikende bloem draagt.

Σπευσίνιοι, z. τοξόται.

Speusippus, Σπεύσιππος, zoon eener zuster van Plato, werd door zijn oom met veel liefde en zorg opgevoed; naar het schijnt vergezelde hij hem op een zijner reizen naar Sicilië, waar hij kennis maakte met de leer van Pythagoras, waaruit hij het een en ander overnam. Na Plato’s dood stond Sp. aan het hoofd der academie, maar wegens lichaamszwakte kon hij slechts tot 339 als leeraar werkzaam zijn, en in 334 maakte hij door een vrijwilligen dood een einde aan zijn lijden. Hij was ongeveer 60 jaar oud geworden. Van zijn talrijke werken, die Aristoteles voor 3 talenten kocht, is niets bewaard gebleven.

Sphacteria, Σφακτηρία, eilandje op de messenische kust, thans Sfagia, bekend in den peloponnesischen oorlog (zie Pylus no. 3 en Cleon).

Sphaeria, Σφαιρία, eilandje op de kust van Argolis, nabij Troezen en Calauria.

Sphaeristerium, σφαιριστήριον, zaal voor het bij de ouden zoo geliefkoosde bal- of kaatsspel, zooals men in de grieksche gymnasiën, de rom. badhuizen en ook in de huizen en op de buitenplaatsen der rijke Rom. vond.

Sphagia, Σφαγία = Sphacteria.

Sphendale, Σφενδάλη, vlek in het N.O. van Attica, tusschen den berg Parnes en de kust.

Σφενδονῆται, funditores, slingeraars, lichtgewapenden, die met een slinger van leder, soms van biezen, in de oudste tijden van wol, looden kogels of groote steenen naar de vijanden wierpen. Onder de Grieken muntten de Rhodiërs uit door behendigheid en zekerheid in het behandelen van dit wapen, in de rom. legers dienden daarvoor vooral Balearen.

Sphettus, Σφηττός, vlek in het Zuiden van Attica, aan den weg van Athene naar Sunium.

Sphinx, Σφίγξ, dochter van Typhon en Echidna of van Orthrus en Chimaera, een monster met het hoofd en de borst eener vrouw en verder de gedaante van een leeuw met vleugels. Zij zat op een rots nabij Thebe en gaf den voorbijgangers een raadsel op, wie het niet kon oplossen, werd gedood. Het raadsel luidde: Welk wezen heeft nu eens vier, dan weer twee, dan weer drie voeten, en gaat langzamer naarmate het meer voeten heeft? Oedipus vond de oplossing (mensch), waarop de Sph. zich van de rots in de diepte stortte.—De aegyptische sphinxen hebben eveneens de gedaante van een leeuw, maar zijn ongevleugeld en hebben het hoofd van een man.

Sphodrias, Σφοδρίας, spartaansch veldheer, die in 378 harmost van Thespiae was en [574]een aanval op den Piraeus deed. Toen deze aanval mislukt was, werd wel beweerd, dat Sph. zich door de Thebanen daartoe had laten omkoopen, om de Atheners in een oorlog met Sparta te wikkelen, doch toen hij daarvoor te Sparta werd aangeklaagd, wist Agesilāus zijn vrijspraak te bewerken. Hij sneuvelde in den slag bij Leuctra.

Spina, Σπῖνα, 1) stad aan den zuidelijken mond van den Padus (Po), welke monding naar de stad ostium Spineticum heet. De stad is waarschijnlijk oorspronkelijk umbrisch, maar reeds vroeg door Etruriërs bezet; ze is evenals Adria uitvoerhaven voor barnsteen.—2) stad in Gallia Transpadāna aan den Addua (Adda).

Spina, zie circus.

Spino, beek bij Rome, niet nader bekend.

Spinther, bijnaam van eenige Lentuli in de gens Cornelia, z. Cornelii no. 50.

Spitamenes, Σπιταμένης, generaal van Darīus Codomannus, medeplichtige van Bessus. Ook nadat hij dezen uitgeleverd had, zette Sp. den oorlog tegen Alexander voort, zelfs wist hij scythische volksstammen tot een bondgenootschap te bewegen; toen echter zijne zaak hopeloos stond, werd hij door de Scythen gedood en zijn hoofd aan Alexander gezonden.

Spithradātes, Spithrid., Σπιθριδάτης, satraap van Ionië en Lydië onder Darīus Codomannus, werd in den slag bij den Granīcus, terwijl hij op Alexander zelf een aanval deed, door Clitus gedood.

Spolatum = Spalatum.

Spolētum, -tium, Σπολήτιον, thans Spoleto, umbrische stad aan de via Flaminia, in 241 lat. kolonie. In den burgeroorlog had het veel van Sulla te lijden en in later tijd van de Gothen.

Spolia opīma. Onder spolia verstaat men de wapenrusting, die de overwinnaar den verslagen vijand ontneemt. Deze spolia worden opima genoemd, wanneer de eene veldheer den anderen in den strijd eigenhandig doodt. Zoo behaalde Romulus de spolia opima in den strijd tegen de latijnsche Caeninensers, evenzoo de consul A. Cornelius (Cornelii no. 3) in 428 op den vejentischen koning Tolumnius, en in 222 de consul M. Claudius Marcellus (Claudii no. 30) op den gallischen aanvoerder Virdumarus in den slag bij Clastidium.

Σπονδοφόροι, zie Olympia (τὰ Ὀλ.).

Sporades, Σποράδες, de eilanden, die in de Aegaeische zee tusschen Creta, Rhodus, de kust van Asia en de Cycladen verspreid liggen.

Sportula, een mandje met eetwaren, zooals de clientes (z. a.) ontvingen bij de salutatio matutina. Later werd het een geschenk in geld, en kreeg sportulae de beteekenis van emolumenten, zooals presentiegelden en dgl.

Spurīnae, etruscisch geslacht. 1) Spurina (Spurinna), een haruspex, zou Caesar in den ochtend van den moord gewaarschuwd hebben, dat hem een onheil dreigde.—2) Vestricius Spurina, streed in 69 n. C. voor Otho tegen Vitellius, overwon later als legatus Germaniae Inferioris de Bructeri; hij maakte ook latijnsche en grieksche gedichten. De gedichten, die op zijn naam staan, zijn onecht.

Staberii. 1) L. Staberius, aanhanger van Pompeius had het bevel te Apollonia op de epirotische kust, doch ontruimde het bij Caesar’s nadering in 48.—2) Staberius Eros, latijnsch taalkundige, schrijver van een werk de proportione, leermeester van Brutus en Cassius.—3) Staberius, een rijkaard bij Horatius, overigens geheel onbekend.

Stabiae, oude stad aan de campaansche kust, ten Z. van Pompeii, door Sulla in den marsischen oorlog in 90 verwoest. Het herleefde later als villa-dorp, maar hoorde toen tot het grondgebied van Nuceria. In 79 n. C. werd het bij de uitbarsting van den Vesuvius onder de asch bedolven. Later komt het weer voor als badplaats, tgw. Castellamare di Stabia.

Stadium, στάδιον, de renbaan in een gymnasium, ook de enkele wedloop, waarbij men eenmaal de baan afliep. Als afstandsmaat is het st. 600 gr. voet, ongeveer 182 m.; naam en lengte heeft deze maat van de renbaan te Olympia.

Stagīrus, Στάγειρος, ook Stagīra, τὰ Στάγειρα, kolonie van Andrus, in het N.O. van Chalcidice, geboorteplaats van Aristoteles, op wiens verzoek Philippus van Macedonia de door hem verwoeste stad liet herbouwen.

Staiēnus, naam in de gens Aelia, zonder historisch belang. In Cicero’s oratio pro Cluentio komt zekere C. Aelius Paetus Staienus voor, die een schurkachtig voogd en een omkoopbaar rechter was, en de som, waarmede hij ook andere rechters zou omkoopen, in zijn eigen zak stak.

Staius Murcus (L.), veldheer van Caesar, belegerde met Q. Marcius Crispus (Marcii no. 11), Q. Caecilius Bassus (Caecilii no. 28) te Apamēa ad Orontem, maar sloot zich in Maart 43 bij Cassius aan, en werd als vlootvoogd naar de Adriatische zee gezonden, waar hij den overtocht van Antonius en Octaviānus niet wist tegen te gaan. Na den dood van Brutus en Cassius sloot hij zich met zijn vloot bij Sex. Pompeius aan, die hem echter spoedig liet ombrengen. V.a. was zijn naam Statius Murcus.

Staphylus, Στάφυλος, zoon van Dionȳsus of Theseus en Ariadne of van Dionysus en Erigone, een van de Argonauten.

Stasānor, Στασάνωρ, van Cyprus, onder Alexander satraap van Ariāne en Drangiāne, na Alexanders dood van Bactria en Sogdiāne, waar hij zich in weerwil van de aanvallen van Antigonus staande hield.

Staseas, van Neapolis, peripatetisch wijsgeer, met Cicero bevriend.

Stasicrates, Στασικράτης, z. Dinochares.

Stasīnus, Στασῖνος, van Cyprus, waarschijnlijk uit de 8ste eeuw, een van de cyclici, wien door sommigen een episch gedicht (Κύπρια ἔπη) werd toegeschreven, dat de gebeurtenissen van de bruiloft van Peleus tot aan het begin der Ilias behandelde.

Stata Mater, eene godin, die te Rome aangeroepen werd tot afwering van branden. Zij [575]was in beteekenis verwant met Vulcānus en Vesta; haar beeld stond op het forum, waar ’s nachts te harer eer een vuur brandde.

Stater, στατήρ, oorspronkelijk lydische gouden munt ter waarde van ongeveer 22 attische drachmen. Zij was niet slechts in Griekenland algemeen gangbaar, maar werd ook door vele grieksche staten geslagen en uitgegeven.

Statielli, -ellātes, -ellenses, kleine ligurische volksstam, tusschen den Padus (Po) en de Apennijnen, met de badplaats aquae Statiellae.

Statii. 1) Statius Albius Oppianicus, rom. ridder, die zijn zwager en twee van zijn eigen zoons om het leven bracht, en zijn stiefzoon A. Cluentius Habitus trachtte te vermoorden, om zich diens fortuin toe te eigenen. Door Cluentius aangeklaagd, poogde hij zijn rechters om te koopen (zie Staiēnus), doch moest zich door vrijwillige ballingschap aan het vonnis onttrekken (74).—2) Statius Albius Oppianicus, zoon van no. 1, beschuldigde Cluentius (z. a.), dat deze den ouden Oppianicus had pogen te vergeven.—3) Statius Sebōsus, rom. zeevaarder, ontdekker der Canarische eilanden, en schrijver over aardrijkskunde, leefde in de eerste helft van de eerste eeuw n. C.—4) L. Statius Murcus, z. Staius Murcus.—5) M. Statius Priscus, rom. veldheer, veroverde ± 163 na C. de armenische hoofdstad Artaxata.—6) Statius, vrijgelatene van Q. Cicero, die veel invloed op hem had.—7) P. Papinius Statius (± 45–96 na C.), te Neapolis geboren, doch te Rome opgevoed, beroemd improvisator, dichter van twee epische gedichten, Thebais, in 12 boeken, en Achilleis (onvoltooid), alsmede van 5 boeken mengelpoëzie onder den naam Silvae.—8) Statius Caecilius, zie Caecilii no. 31.—9) Statius Gellius, zie Gellii no. 1.

Statilii. 1) Statilius, een dapper marsisch krijgsman, die aan Rome trouw bleef, toen zijne landslieden tot Hannibal overgingen.—2) L. Statilius, een van de saamgezworenen van Catilīna, die Rome in brand zou steken.—3) Statilius, aanhanger van Cato van Utica, die zich bij Cato’s dood ook van het leven wilde berooven, doch door zijne vrienden hierin verhinderd werd en later bij Philippi in de handen zijner vijanden viel en gedood werd.—4) T. Statilius Taurus, legaat van Octaviānus, streed in 36 tegen Sex. Pompeius op Sicilia, veroverde na de afzetting van Lepidus Sicilia en Africa, streed in 34/33 in Dalmatia tegen de Dalmaten, stond aan het hoofd der landingstroepen bij Actium (31), onderwierp later (29) de Cantabriërs, Asturiërs en Vaccaeërs in Hispania, was in 26 consul, en werd in 25 door Augustus tot praefectus urbi benoemd. Uit eigen fondsen bouwde hij in 30 te Rome het eerste steenen amphitheater. Hij was een groot vriend van Augustus.—4a) T. Statilius Sisenna Taurus, consul in 16 n. C.—5) T. Statilius Taurus, consul 44 n. C., een rijk man, wiens moeder eene Valeria Messalīna (Corvīna) was, werd om zijne schatten aangeklaagd van knevelarij en tooverij (Z. Tarquitii), op aanstoken van Agrippīna, de gemalin van keizer Claudius. Hij benam zichzelf het leven (53).—6) Statilia Messalīna, dochter van no. 5, huwde in 65 n. C. met Vestīnus. Over dit huwelijk was keizer Nero woedend en hij liet hem in zijn huis vermoorden (zie Vestini no. 2), waarna hij Statilia tot vrouw nam. Later verloofde zij zich met Otho, wiens dood hem belette haar tot keizerin te verheffen.

Statīra, Στάτειρα, 1) gemalin van Artaxerxes Mnemon, door hare schoonmoeder Parysatis vergiftigd.—2) gemalin van Darīus Codomannus, werd na den slag bij Issus door Alexander gevangen genomen en stierf kort daarna.—3) z. Barsine no. 1.

Statonia, oude stad in Etruria ten N. van Volci, aan het riviertje Albinia en den lacus Statoniensis, ten W. van den lacus Volsiniensis.

Stator, bijnaam van Jupiter, oorspronkelijk beteekenend: hij, die de vluchtende legers tot staan brengt; later gaven de Rom. er de beteekenis aan van instandhouder, bevestiger.

Statorii. Q. Statorius, in 213 centurio onder de Scipio’s in Hispania, ging naar koning Syphax, om diens leger in den wapenhandel te oefenen.

Stellās (Stellātis) campus, vruchtbare streek in het N. van Campania nabij den ager Falernus. Oorspronkelijk maakte deze streek een onderdeel uit van den ager Campānus (het land van Capua), maar in 211 werd ze ervan afgescheiden. In 59 bij de lex Iulia agraria werd ook de ager Stellas evenals de overige ager Campanus met kolonisten bevolkt.

Stemmata, soort van loofwerk, waarmede de imagines maiorum tot een stamboom vereenigd werden.

Stentor, Στέντωρ, een van de Grieken voor Troje, beroemd door zijn sterke stem. Hij kon zoo hard schreeuwen als 50 andere mannen.

Stenyclērus, Στενύκληρος, oude stad in Messenia, eenmaal de residentie der messenische koningen uit de Doriërs.

Stephanus, Στέφανος, beeldhouwer te Rome, uit de 2de helft der eerste eeuw.

Steropes, Στερόπης, een van de Cyclopen.

Stertinii. 1) L. Stertinius, als proconsul in 199 naar Hispania gezonden, bracht in 196 een buit van 50000 pond zilver naar Rome.—2) Stertinius, een stoicijnsch wijsgeer, bij Horatius in gesprek met Damasippus.—3) Q. Stertinius, een bekwaam arts onder de eerste keizers, evenals zijn broeder.—4) L. Stertinius, legatus van Germanicus, versloeg in 15 en 16 na C. de Bructeren en Angrivariërs en onderwierp Segimerus no. 2.—5) L. Stertinius Avītus, dichter tijdens Domitiānus, een vriend van Martiālis.

Stesagoras, Στησαγόρας, volgde zijn oom Miltiades no. 1 op en werd na eene korte regeering gedood. Hij was een oudere broeder van Miltiades no. 2.

Stesichorus, Στησίχορος, van Himera, een van de beroemdste grieksche lierdichters, 640–555. In een van zijne gedichten noemde hij Helena de oorzaak van al de rampen, die uit den trojaanschen oorlog voortgekomen [576]waren; tot straf daarvoor werd hij blind en hij kreeg het gezicht niet terug, voordat hij in eene palinodie (z. a.) verklaard had, dat slechts eene schijngestalte Paris naar Troje vergezeld had. Om politieke redenen moest hij uit Himera vluchten; zijn graf was te Catana nabij de naar hem genoemde poort.—Van zijne door de ouden hooggeprezen werken, waarvan slechts fragmenten bewaard zijn, hebben de meeste, wat hun inhoud betreft, veel overeenkomst met het epos; hij tracht echter in de oude mythen en sagen een zedelijke beteekenis te vinden en de rechtvaardigheid van het goddelijk wereldbestuur aan te toonen.

Stesicles, Στησικλῆς, aanvoerder van een troep lichtgewapenden, door de Atheners aan Corcȳra te hulp gezonden, toen dit door Mnasippus belegerd werd (373).

Stesimbrotus, Στησίμβροτος, van Thasus, leefde ten tijde van Cimon en Pericles te Athene als sophist en hield zich vooral met de verklaring van de gedichten van Homerus bezig. Zijne levensbeschrijvingen van Themistocles, Pericles e. a. schijnen weinig geloofwaardig geweest te zijn.

Stheneboea, Σθενέβοια, zie Antēa. Naar haar wordt Bellerophon Stheneboius heros genoemd.

Sthenelus, Σθένελος, 1) zoon van Perseus en Andromeda, koning van Mycēnae, vader van Eurystheus.—2) zoon van Capaneus en Euadne, een der epigonen (z. Adrastus), vriend en krijgsmakker van Diomēdes voor Troje.—3) zoon van Androgeos, volgde Heracles op diens tocht tegen de Amazonen; later regeerde hij met zijn broeder Alcaeus over Thasus.—4) vader van Cycnus, naar hem wordt de zwaan Sthenelēis volucris genoemd.—5) treurspeldichter te Athene, door Aristophanes e. a. om zijne weinig verheven gedichten bespot.

Sthen(n)is, Σθέν(ν)ις, van Olynthus, beroemd beeldgieter ten tijde van Alexander d. G.

Stheno, Σθε(ι)νώ, eene van de Gorgonen.

Stibadium = Sigma.

Stigma, het brandmerk, dat op het voorhoofd werd ingebrand, b.v. K voor calumniatores volgens eene zekere lex Remmia, F voor weggeloopen slaven, fugitivi, of voor dieven, fures. Het schijnt, dat men zich niet altijd met ééne letter vergenoegde. Ook werd het merk niet altijd ingebrand, maar ook wel met een scherp gepunt werktuig ingegrift, zóó dat het litteeken bleef. Op deze wijze werden onder de latere keizers ook recruten en dwangarbeiders op den arm gemerkt.

Stigmatias, στιγματίας, een gemerkte slaaf; zie stigma.

Stilicho, Στελίχων, een Vandaal in rom. krijgsdienst, die het onder Theodosius den Gr. zoover bracht, dat hij met ’s keizers nicht en aangenomen dochter Serēna huwde. In 395 n. C. vertrouwde Theodosius hem de voogdij over den jeugdigen Honorius toe (z. a.), die achtereenvolgens Stilicho’s beide dochters tot vrouw kreeg. Stilicho verdedigde het westersche rijk met krachtige hand tegen de Germanen en tegen den Gothenvorst Alarik, totdat hij ten gevolge van hofkabalen in 408 op last van zijn keizerlijken schoonzoon in diens paleis werd omgebracht.

Stilo Praeconīnus (L. Aelius), z. Aelii no. 7.

Stilpo, Στίλπων, van Megara, scherpzinnig wijsgeer uit de megarische school in de tweede helft der 4de eeuw, leermeester van Zeno. Hij bestreed de ideeënleer van Plato.

Stilus, de metalen schrijfstift, waarmede men op de wastafeltjes, tabulae ceratae, schreef. Het boveneinde was plat, om het geschrevene, zoo het niet beviel, te kunnen uitwrijven. Vandaar de dichterlijke uitdrukking stilum vertere.

Stimula, oud-italische godin, die vooral bij vrouwen hevige hartstochten opwekt, later geïdentificeerd met Semele. Zij had een gewijd bosch buiten Rome aan den Tiber, waar de later door den senaat verboden Bacchanalia gevierd werden.

Stipendium, 1) de soldij, μισθός, die te Rome tijdens het beleg van Veii werd ingevoerd, en niet in termijnen werd uitbetaald, maar eens in het jaar, op het einde van den veldtocht of van het dienstjaar, na aftrek van hetgeen de staat voor wapening en onderhoud had uitgegeven. Later werd de soldij naar dagen berekend, en bedroeg in den tijd van Polybius 5 lichte asses, sedert Caesar 10 asses = ruim ƒ0.26. De praetoriani kregen van Augustus eerst 20 asses, later 2 denarii = ƒ0.84. De socii (z. a.) ontvingen geen stipendium, doch werden kosteloos van het noodige voorzien.—2) de directe belastingen (wel te onderscheiden van vectigalia) in de provinciën, waar de belastingplichtigen stipendiarii werden genoemd. Twee provincies, Sicilia en Asia (van de lex Sempronia tot Caesar) betaalden tributum soli (z. a.) in plaats van stipendium.

Stiris, Στεῖρις, stad in het Z. van Phocis.

Στοά, zuilengang, 1) στ. βασιλική of βασίλειος of ἡ τοῦ βασιλέως, het ambtslokaal van den ἄρχων βασιλεύς (z. ἄρχοντες) te Athene. Aan dit gebouw ontleenen de basilicae (z. a.) hun naam en hun vorm.—2) στ. ποικίλη, z. het artikel Athenae p. 103, en Zeno no. 3.

Stobaeus (Johannes), Ἰωάννης Στοβαῖος, van Stobi, leefde waarschijnlijk omstreeks 450 n. C. Eene door hem ten behoeve van zijn zoon aangelegde verzameling van uittreksels uit meer dan 500 grieksche dichters en prozaschrijvers is voor het grootste gedeelte bewaard gebleven, en is van groot belang voor de kennis van oudere schrijvers, wier werken overigens verloren gegaan zijn.

Stobi, Στόβοι, hoofdstad van het macedonische gewest Paeonia, ongeveer aan de samenvloeiing van den Erigon met den Axius, in de vierde eeuw na C. door de Gothen verwoest.

Stoechades insulae, Στοιχάδες νῆσοι, groep van vijf eilandjes op de kust van Gallia Narbonensis, tot het gebied van Massilia behoorende, thans Iles d’ Hyères.

Stoeni, ligurisch volk, tot de Euganei behoorend, in 118 door Q. Marcius Rex onderworpen. [577]Waarschijnlijk woonden ze ten N. van Verona.

Stoici, Στωικοί, οἱ ἐκ τῆς στοᾶς, stoicijnen, wijsgeeren uit de school van Zeno (z. a. no. 3).

Stola, het bovenkleed eener rom. dame, dat rondom tot op de voeten hing en waaraan nog een rand, instita, kon gehaakt worden, die van achteren een sleep vormde. De stola had korte mouwen. Aan meretrīces en adulterii damnatae was het dragen der stola ontzegd; deze waren verplicht zich in het openbaar in de toga te vertoonen. Daar bij huiselijke bezigheden de stola hinderlijk kon zijn, droegen de dames een gordel (cingulum), ten einde haar kleed te kunnen opschorten.

Stolo, familienaam in de gens Licinia (Licinii no. 3 en 4).

Strabo (= scheele), familienaam in onderscheidene gentes, als g. Fannia, g. Iulia (Julii no. 5), g. Pompēia (Pompeii no. 9).

Strabo, Στράβων, van Amasēa, geb. 66, wijdde zich, na grondige studie van wijsbegeerte en geschiedenis, geheel aan de beoefening der aardrijkskunde. Te dien einde ondernam hij groote reizen door Griekenland en Klein-Azië, ging hij westwaarts tot Sardinië, zuidwaarts tot Aethiopië, ook bezocht hij Rome, waar hij zich lang schijnt opgehouden te hebben, en bereisde hij Aegypte in gezelschap van Aelius Gallus. De vruchten van zijn onderzoek heeft hij nedergelegd in een groot werk, Γεωγραφικά, in 17 boeken, dat bijna volledig bewaard gebleven is, en voor de oude aardrijkskunde van het hoogste belang is. Het bevat, behalve de eigenlijke aardrijkskunde, vele bizonderheden over geschiedenis, staatsinrichting, zeden en gewoonten der beschreven landen. Van zijne Ὑπομνήματα ἱστορικά, een uitvoerig werk in ten minste 43 boeken, is slechts weinig bewaard gebleven. Str. stierf in 19 na C.

Στρατηγός. Te Athene werd omstreeks 500 het opperbevel over het leger aan den πολέμαρχος ontnomen en opgedragen aan een collegie van 10 jaarlijks door het volk te verkiezen στρατηγοί. Zij waren de hoogste militaire overheid, hadden het geheele beheer van leger en vloot in handen en kregen, door het belangrijke van hun betrekking, weldra ook op politiek gebied grooten invloed. Aanvankelijk hadden zij waarschijnlijk allen gelijke bevoegdheden, tenzij door volksbesluit of onderlinge overeenkomst aan een van hen het opperbevel was opgedragen; in lateren tijd (ongeveer sedert 350) werden hun bij hun verkiezing speciale werkzaamheden toegewezen, en vindt men bijv. een στρ. ἐπὶ τὴν φυλακὴν τῆς χώρας, een στρ. ἐπὶ τὰς συμμορίας, enz.—Zie ook achaeïsch verbond.

Strato, Στράτων, van Lampsacus, leerling van Theophrastus en na diens dood (287) gedurende 18 jaar hoofd der peripatetische school, beroemd door zijne omvangrijke geleerdheid en scherpzinnigheid. Hij beoefende vooral de natuurwetenschappen en verklaarde het ontstaan van het heelal uitsluitend uit de werking van natuurkrachten (vandaar zijn bijnaam Φυσικός, maar behandelde in zijne talrijke geschriften ook alle andere onderdeelen der wijsbegeerte. Hij stierf in 270.

Stratocles, Στρατοκλῆς, 1) atheensch redenaar, tegenstander van Demosthenes.—2) atheensch veldheer in den oorlog tegen Philippus van Macedonië.—3) van Amphipolis, riep voor zijne vaderstad vruchteloos de hulp der Atheners tegen Philippus in en werd daarom later door dezen verbannen.

Stratonīce, Στρατονίκη, dochter van Demetrius Poliorcētes, gehuwd met Seleucus Nicātor en later met diens zoon Antiochus (z. a. no. 2).

Stratonicēa, Στρατονίκεια, 1) voorname stad in het binnenland van Caria, door den syrischen koning Antiochus I Soter (z. a.) gebouwd en ter eere zijner vrouw aldus genoemd. De stad en ook de omgeving heette vroeger Idrias. Bij deze stad stond de carische bondstempel van Zeus.—2) stad aan den Caīcus in Mysia, later Adrianupolis (Hadrianupolis) geheeten. Hier nam M. Perperna den kroonpretendent Aristonīcus gevangen (130).

Stratonīcus, Στρατόνικος, 1) Athener, bekwaam toonkunstenaar, die vele leerlingen had. Hij was beroemd door zijne geestigheid, waarmede hij echter aan koning Nicocles van Salamis aanstoot gaf, die hem ter dood liet brengen.—2) van Cyzicus, een van de beeldhouwers, die de gevechten van Attalus en Eumenes tegen de Galliërs in beeld brachten (± 200).

Stratonis turris, Στράτωνος πύργος, zie Caesarēa no. 2.

Strattis, Στράττις, 1) tyran van Chius ten tijde van de perzische oorlogen.—2) dichter der oude comedie, jonger tijdgenoot van Aristophanes.

Stratus, Στράτος, 1) sterke hoofdstad van Acarnania, in het binnenland ten W. van den Achelōus gelegen, ± 260 door de Aetoliërs veroverd, en sedert in hun bezit.—2) stad in het W. van Arcadia, op de grenzen van Elis, in het gebied van Thelpūsa, dat daarover gedurig met Elis strijd voerde.—3) = het latere Dyme, in Achaia.

Strenae, 1) nieuwjaarsgeschenken bij de Rom. vanwaar het fransche étrennes.—2) = omen.

Striglis.

Striglis, Strigilis, στλεγγίς, ξυστρίς, een krabber, waarvan men zich in Grieksche en Romeinsche badhuizen bediende, om na het worstelen, of na het heete luchtbad, het vuil en zweet van de huid te verwijderen: zie balneum.

Strombichides, Στρομβιχίδης, atheensch veldheer in het laatste gedeelte van den peloponnesischen oorlog, heroverde Lampsacus, dat van Athene afgevallen was (411). Hij verzette zich tegen den vrede van Theramenes (z. a.); [578]daarom werd hij nog vóór het sluiten van den vrede op een valsche aanklacht van oligarchische zijde gevangen genomen en onder de 30 ter doodgebracht.

Strongyle, Στρογγύλη, 1) het noordelijkste der Liparische eilanden ten N. van Sicilia, thans Stromboli.—2) oude naam van Naxus.

Strongylion, Στρογγυλίων, atheensch beeldgieter op het einde der 5de eeuw, vooral beroemd door zijne paarden en stieren.

Strophades, Στροφάδες, ook Πλωταί geheeten, twee eilandjes in de ionische zee, ten Z.O. van Zacynthus (Zante). Zij behoorden tot het gebied van Cyparissia op de messenische kust en waren rijk aan wijn. Toen Calais en Zetes, zonen van Boreas, de Harpyieën vervolgden, staakten zij bij deze eilanden de vervolging en keerden toen om; vandaar de naam (van στρέφειν).

Strophium, στρόφιον, lange strook lijnwaad, soort van sjerp, die koordvormig werd ineengedraaid en door vrouwen en meisjes over het hemd om het lichaam werd gebonden tot steun voor de borsten. Tot dergelijk doel werd ook het mamillare gebezigd, een platte band, soms van zacht leder, doch op het bloote lijf gedragen.

Strophius, Στρόφιος, 1) koning van Phocis, gehuwd met eene zuster van Agamemnon, z. Orestes.—2) kleinzoon van den vorigen, zoon van Pylades en Electra.

Stryme, Στρύμη, stad der Thasiërs op de thracische kust aan den mons Ismarus.

Strymon, Στρυμών, belangrijke rivier van Macedonia, vóór Philippus grensrivier tegen Thracia. Hij ontsprong op den Scomius en liep aan de Oostzijde van Chalcidice in de Strymonische golf uit. Niet ver van den mond lag Amphipolis.

Stubera, Στυβέρρα, stad in Pelagonia, het Z. W. gedeelte van het macedonische gewest Paeonia, tusschen den Axius (Vardar) en diens zijrivier Erigon.

Stymphālus, Στύμφαλος, stad in het N.O. van Arcadia aan den mons Stymphalus en aan het stymphalische meer. Hier verdreef of doodde Heracles (z.a.) de stymphalische vogels. Het water liep door onderaardsche kanalen af.

Styra, τὰ Στύρα, stad in Z. W. Euboea; de bevolking is van dryopischen stam.

Styx, Στύξ, 1) arm van den Oceaan, die onder de aarde stroomt en negenmaal rondom de onderwereld loopt. De nimf van deze rivier is eene dochter van Oceanus en Tethys, gehuwd met den Titan Pallas; zij woont aan den ingang van den Tartarus in een grot met zilveren kolommen. Toen de Titanen tegen Zeus opstonden, was zij de eerste die hem hare kinderen, Zelus, Nice, Cratus en Bia, te hulp zond; daarom beloonde Zeus haar door te bepalen, dat de eed bij de Styx voor de goden heilig en onschendbaar zou zijn, terwijl hare kinderen op den Olympus bleven wonen.—2) rivier in noordelijk Arcadië, tegenwoordig Mavronera, waarvan het water volgens de ouden doodelijk is en alles verteert behalve ezels- of paardenhoeven.

Suardones, germaansche volksstam in het N. van Germania, op den rechteroever van den Albis (Elbe); ze behooren tot die volkeren, die de godin Nerthus vereeren.

Sub novis, sub veteribus. Langs een gedeelte der lange zijden van het forum stonden twee rijen vaste kramen of winkeltjes. Die aan den Zuidkant waren de oudste en de weg daarlangs werd sub veteribus geheeten, terwijl de weg langs de winkels aan de Noordzijde sub novis werd genoemd.

Subertum, stad in het hart van Etruria, waarschijnlijk ten O. van den lacus Volsiniensis; juiste ligging onbekend.

Sublaqueum, stad der Aequi, aan den Boven-Anio. In den keizertijd behoorde dit gebied tot Latium. In de nabijheid lag de prachtige villa van Claudius en Nero.

Sublicius (pons), houten paalbrug, in het bijzonder de oude Tiberbrug te Rome, in den oorlog tegen Porsēna afgebroken. Toen zij weder herbouwd werd, geschiedde dit zonder er bouten of spijkers in te slaan; zij was zoo ineengevoegd, dat men ze in geval van nood geheel uiteen kon nemen.

Subscriptio, de onderteekening eener aanklacht, in engeren zin de onderteekening door de medeaanklagers, terwijl dan de onderteekening door den hoofdbeschuldiger inscriptio werd genoemd (z. a.).

Subsolānus of Solānus, de Oostenwind, zie Windstreken.

Subucula, ondertunica, meest van wol en van mouwen voorzien.

Subūra, buurt van Rome met een zeer drukke winkelstraat, die van het forum in N.O. richting liep. De derde regio van Servius Tullius heette Suburāna.

Sucro, rivier in het O. van Hispania, die ten Z. van Valentia in zee valt, thans Xucar, met eene gelijknamige stad in het gebied der Edetāni. De rivier heette vroeger Sicānus, zie Sicilia.

Sudatio, Sudatorium, zie balneum.

Sudēti montes, Σούδητα ὄρη, het W. gedeelte der tegenw. Sudeten, met het Ertsgebergte.

Suēbi, uitgebreide en machtige volkenbond in Germania, een groot gedeelte van de latere Hoogduitschers. Hun land was in 100 gouwen verdeeld, waarvan elk 1000 krijgers kon leveren. Hun roem was, alles rondom hen zoover te verwoesten, dat zij geene naburen hadden. Onder Ariovistus neemt een gedeelte van het volk bezit van de door de Helvetiërs verlaten streken ten Zuiden van den Main, en dringt dan ook in den Elzas door, waar Caesar ze in 58 verslaat. Ook de Semnones in Midden-Germania (tusschen Elbe en Spree) behoorden er toe. Bij Tacitus wordt O. Germania tusschen de Donau en de Oostzee Suebia genoemd. Hun naam leeft nog voort in Zwaben. In de 3de eeuw n. Chr. vormt een gedeelte van de Suebische stammen (vooral de Semnones) den nieuwen volkerenbond der Alamannen (z. a.).

Suebicum mare, de Oostzee.

Suessa. 1) Suessa (Sessa) Aurunca, stad der Aurunci in Latium, aan den mons Massicus, [579]col. lat. sedert 313, geboorteplaats van den dichter Lucilius.—2) Suessa Pometia, stad der Volsci in Latium, door Tarquinius Priscus veroverd, later door de Rom. verwoest. De ligging is onzeker.

Suessetāni, volksstam in Tarraconensis, nabij den Ibērus (Ebro), in wier gebied de stad Corbio ligt.

Suess(i)ōnes, machtig volk in het Z. van Belgica dat 50000 man op de been kon brengen en wier koning Divitiācus niet slechts over een aanzienlijk deel van Gallia heerschte, maar zelfs over een deel van Britannia. Hoofdstad: Nuviodūnum, later Augusta Suessionum geheeten, thans Soissons.

Suessula, stad in Campania tusschen Calatia en Nola.

Suetonii. 1) C. Suetonius Paulīnus, beroemd veldheer, werd in 41 na C. stadhouder van Mauretania en drong dieper dan een zijner voorgangers in de binnenlanden van Africa door. In 59 werd hij naar Britannia gezonden, waar hij na een bloedigen strijd den opstand van Boudicca dempte, doch reeds in 61 werd hij, ten gevolge van lasterlijke beschuldigingen, door Nero teruggeroepen (zie Polyclitus). Later streed hij voor Otho in den slag bij Cremōna (69), doch onderwierp zich na diens dood aan Vitellius, waarbij hij op niet zeer eervolle wijze den schijn aannam, als zou door zijn opzettelijk toedoen Otho den slag hebben verloren.—2) C. Suetonius Tranquillus leefde ten tijde van Domitiānus, Traiānus en Hadriānus. Door den invloed van zijn vriend Plinius (minor) verkreeg hij van Traianus verschillende ambten, maar hij viel bij Hadrianus in ongenade, nadat hij onder dezen een post bij de kanselarij had bekleed als magister epistularum (zie scrinium). Zijn verder leven sleet hij met letterkundigen arbeid. Hij schreef de levens der eerste 12 keizers (van Caesar tot Domitianus), waarin hij zonder chronologische volgorde in eenvoudigen, helderen stijl tal van kleine bijzonderheden mededeelt (de vita Caesarum libri VIII), voorts over taalgeleerden, rhetoren, enz., alsmede de levens van Terentius, Horatius, Persius, Lucānus, Juvenālis, Plinius, samen behoorende tot een werk de viris illustribus.

Suēvi = Suebi.

Suffectus is de overheidspersoon, die voor de rest van het ambtsjaar gekozen wordt, wanneer het ambt binnentijds openviel, b.v. door overlijden.

Suffētes, titel der twee hoogste overheden te Carthago, die de uitvoerende macht bezaten, in den senaat het voorzitterschap bekleedden en somtijds ook het leger aanvoerden. Hun ambt werd hun, althans in den beginne, slechts voor één jaar opgedragen.

Suffibulum, lange witte sluier, die van het hoofd naar achteren over den rug afhing en onder de kin met een gesp (fibula) werd vastgehecht, en die tot de dracht der vestaalsche maagden behoorde. Ook droegen de priesters dit kleedingstuk bij het offeren.

Suffragia (sex), naam van 6 der 18 rom. riddercenturiën, vermoedelijk de drie dubbelcenturiën van Tarquinius, Ramn(ens)es, Titi(ens)es en Lucer(ens)es priores en posteriores. Welk verschil er tusschen deze zes en de overige XII centuriae equitum was, blijkt niet. Waarschijnlijk waren de sex suffragia een tijd lang uitsluitend patricisch, de overige gemengd.

Sugambri = Sygambri.

Σύγκλητος ἐκκλησία, z. ἐκκλησία.

Suillii. P. Suillius Rufus, schoonzoon van Ovidius, was eerst quaestor van Germanicus geweest, en werd in 24 na C. verbannen wegens omkoopbaarheid, doch kreeg onder de regeering van Claudius verlof naar Rome terug te keeren en wist toen wederom grooten invloed te verwerven. Zijne geldzucht dreef hem er toe, als verklikker en valsche aanklager tegen aanzienlijke mannen op te treden, totdat Nero zelf hem bij den senaat beschuldigde (58) en hij met ballingschap en verbeurdverklaring van een gedeelte zijner bezittingen werd gestraft.—2) M. Suillius Nerulīnus, zoon van no. 1, consul in 50 na C., werd na de veroordeeling zijns vaders van afpersingen beschuldigd, doch door Nero vrijgesproken. Onder Vespasianus was hij proconsul van Asia.

Suiōnes, de tegenwoordige Zweden, bij Tacitus de naam der bewoners van Scandinavia, als goede zeevaarders bekend, wier schepen voor en achter gelijk gebouwd waren, zoodat zij in beide richtingen konden varen. Zie Scandia.

Συκοφάντης werd te Athene iemand genoemd, die uit winstbejag anderen met processen lastig viel. Bij de overmatige, tegenover sommige standen soms onrechtvaardige gestrengheid der atheensche rechters, konde een onbeteekenende of zelfs een geheel valsche aanklacht voor den aangeklaagde dikwijls lastig of gevaarlijk worden en daarom vond men het gewoonlijk veiliger een sycophant af te koopen, wanneer hij met een aanklacht dreigde, dan zich aan een proces te wagen. Meende men het boos opzet van een syc. te kunnen bewijzen, dan kon men hem bij den raad of het volk of, door de γραφὴ συκοφαντίας, bij de thesmotheten aanklagen.

Sulla, familienaam in de gens Cornelia (Cornelii no. 52–54).

Συλλογῆς, beambten of buitengewone commissarissen bij het financiewezen te Athene, wier werkkring niet nader bekend is, alleen wordt van hen vermeld, dat zij verbeurdverklaarde goederen der oligarchen in beslag namen.

Sulmo, Σοῦλμον, 1) thans nog Sulmo, paelignische stad, de geboorteplaats van Ovidius, die het gelidis uberrimus undis noemt naar de koele bergstroompjes en bronnen in den omtrek. In den burgeroorlog werd het door Sulla verwoest, doch later herbouwd als kolonie.—2) volscische stad in Latium, die in de eerste eeuw na C. reeds geheel verdwenen was.

Sulpiciae (leges) van den volkstribuun P. [580]Sulpicius Rufus (Sulpicii no. 18) van 88, 1) tot terugroeping der ballingen, n.l. van hen, die na de woelingen van M. Livius Drusus in 91 en na de lex Varia de wijk hadden genomen.—2) dat de nieuwe italiaansche burgers (na den marsischen oorlog) en de vrijgelatenen over al de 35 tribus zouden worden verdeeld.—3) dat geen senator meer dan 2000 drachmen schuld zou mogen hebben (de inhoud dezer wet wordt alleen in het Grieksch vermeld).—4) dat niet Sulla, doch Marius het bevel in den mithradatischen oorlog zou voeren. Deze wetten werden, toen Sulla met zijn leger in de stad binnendrong, door den senaat ongeldig verklaard.

Sulpicii, patricisch geslacht. 1) Ser. Sulpicius Camerīnus Cornūtus, consul in 500, bewerkte in 496 de hernieuwing van het verbond met Latium.—2) Ser. Sulp. Camer. Corn., consul in 461, tegenstander der lex Terentilla de legibus scribundis. In 454 was hij een der drie mannen, die naar Griekenland gezonden werden tot het bestudeeren der wetten aldaar.—3) Ser. Sulp. Camerinus, consul in 393, kantte zich sterk tegen het ontworpen plan der plebejers om naar Veii te verhuizen.—4) Q. Sulp. Longus, consulairtribuun in 390, liet de wacht, die de beklimming van het Capitool door de Galliërs niet had bespeurd, van de rots afwerpen.—5) Ser. Sulp. Praetextātus, consulairtribuun in 377 en 376, ontzette den burg van Tusculum, die door de Latijnen werd belegerd.—6) C. Sulp. Peticus, consul in 364, 361, 355, 353 en 351, dictator in 358, versloeg in 361 de Hernicers, in 358 de Galliërs, in 351 de Tarquiniërs, die gedwongen werden vrede te sluiten.—7) C. Sulp. Longus, consul in 337, 323 en 314, versloeg in 314 de Samnieten.—8) C. Sulp. Paterculus, consul in 258, voerde op Sardinia oorlog tegen de Carthagers.—9) P. Sulp. Galba Maximus werd voor het jaar 211 tot consul gekozen zonder eenig ander curulisch ambt te hebben bekleed; hij beschermde met zijn ambtgenoot Cn. Fulvius Centumalus en den proconsul Q. Fulvius Flaccus Rome tegen eene overrompeling door Hannibal. In 203 was hij dictator comit. habend. causa en in 200 andermaal consul. De oorlog tegen Philippus van Macedonia werd hem toen opgedragen, waarin hij het volgende jaar door den toenmaligen consul P. Villius Tappulus werd vervangen.—10) C. Sulp. Gallus was in 168 krijgstribuun in het leger van Aemilius Paullus en voorspelde de maansverduistering in den nacht vóór den slag bij Pydna (21/22 Juni 168, volgens den Juliaanschen kalender); tegenwoordig neemt men aan, dat hij die maansverduistering niet voorspeld, maar uitgelegd en verklaard heeft. In 166 was hij consul en overwon de Liguriërs. In 164 werd hij belast met een onderzoek naar de klachten, tegen Eumenes van Pergamus ingebracht. Dat hij de sterrenkunde beoefende, is uit het bovenstaande reeds gebleken; ook was hij ervaren in de grieksche letterkunde.—11) Ser. Sulp. Galba, krijgstribuun, zocht uit haat tegen L. Aemilius Paullus, de volkstribunen over te halen om diens zegepraal te beletten. In 151 en 150 voerde hij als propraetor oorlog in Lusitania; hij werd eerst verslagen en pleegde later schandelijke woordbreuk, toen hij ongewapende krijgsgevangenen verraderlijk liet neerhouwen. Onder de weinigen die ontkwamen, behoorde Viriāthus. Om deze reden werd Galba in 149 door den volkstribuun L. Scribonius Libo (Scribonii no. 3), ondersteund door den 85-jarigen M. Cato, aangeklaagd. Hij ontging de veroordeeling slechts door bidden en smeeken. Hij was consul in 144 met L. Aurelius Cotta, z. Aurelii no. 3. Hij was de beste redenaar van zijn tijd, hoewel ook Libo in dit opzicht niet gering te schatten was.—12) Ser. Sulp. Galba, zoon van no. 11, consul in 108, was in 100 onder de tegenstanders van Saturnīnus.—13) C. Sulp. Galba, zwager van C. Gracchus, was een goed redenaar. Hij werd in 110 veroordeeld, omdat hij zich door Jugurtha had laten omkoopen.—14) Ser. Sulp. Galba diende in 90 als legaat voorspoedig tegen de opgestane bondgenooten.—15) P. Sulp. Galba was aediel tegelijk met Cicero, doch tevergeefs diens mededinger naar het consulaat.—16) Ser. Sulp. Galba, legaat van Caesar in Gallia, dong in 49 vergeefs naar het consulaat en was later onder Caesars moordenaars. In den mutinensischen oorlog streed hij onder Hirtius tegen Antonius. Toen het driemanschap gesloten was, werd hij veroordeeld.—17) Ser. Sulp. Galba, rom. keizer, zie Galba.—18) P. Sulp. Rufus, een der meest beroemde redenaars van zijn tijd, riep in 94, toen hij nog de rechten van den senaat verdedigde, C. Norbānus (z. Norbani no. 1) voor het gerecht en vocht later als legaat met roem in den bondgenootenoorlog (89). Hij ging daarop tot de plebs over, en liet zich voor 88 tot volkstribuun kiezen, om aan de bondgenooten het volle genot van het burgerrecht te kunnen verschaffen (zie leges Sulpiciae); toen Sulla met zijn leger in Rome binnendrong, nam hij de vlucht, doch werd achterhaald en omgebracht.—19) Ser. Sulp. Rufus, voortreffelijk jurist en redenaar en kundig staatsman, was in 65 praetor en in 51 consul. Toen de burgeroorlog tusschen Caesar en Pompeius tot uitbarsting kwam, bleef hij een tijd lang besluiteloos, totdat hij eindelijk Caesars partij koos, door wien hij later als proconsul naar Achaia gezonden werd. Na Caesars dood weifelde hij opnieuw, bij welke partij hij zich zou aansluiten. Hij stierf kort daarop (43), 81 jaar oud, in de legerplaats van Antonius voor Mutina, waarheen hij door den senaat gezonden was om eene schikking te bewerken. Als grondig wetenschappelijk rechtsgeleerde had hij in zijn tijd vele leerlingen; hij was ook een vruchtbaar schrijver. Beroemd is zijn troostbrief aan Cicero bij het overlijden van diens dochter Tullia (45).—20) Ser. Sulp. Rufus, zoon van no. 19, door Cicero als een braaf en talentvol jongeling geprezen, [581]diende onder Caesar in Gallia.—21) P. Sulp. Quirinius, consul in 12, onderwierp, als stadhouder van Syria ± 5, een volksstam in de bergen van Cilicia, vergezelde Augustus’ kleinzoon C. Caesar naar Armenia (1/2 n. C.), en was later wederom stadhouder van Syria. Als zoodanig heeft hij in 6 n. C. een census gehouden in Judaea, waarvan ook het N. T. gewag maakt. Hij heet daar Cyrenius, Κυρήνιος. Hij was een vriend van Tiberius, stierf kinderloos in 21 en werd op staatskosten begraven. Hij behoorde niet tot het patricisch geslacht der Sulpicii, maar stamde uit Lanuvium.—22) C. Sulp. Apollināris, in het tijdperk der Antonijnen, taalkundige, te Carthago geboren, leermeester van keizer Pertinax en van Aulus Gellius (Gellii no. 6), wijdde zich vooral aan de studie van Vergilius.—23) Sulpicia, dochter van no. 20, en nicht van M. Valerius Messala Corvinus (Valerii no. 28), dichteres, z. Albii.—24) Sulpicia, erotische dichteres onder Domitiānus. Het kleine gedicht Satira, dat haar naam draagt, is niet door haar geschreven.—25) Sulpicius Sevērus, zie Severi no. 3.

Summānus, oorspronkelijk waarschijnlijk een bijnaam van Jupiter, later als een afzonderlijk god van nachtelijke onweders en luchtverschijnsels beschouwd. Hij had een tempel bij den Circus Maximus, waar hem den 20sten Juni een offer gebracht werd.

Συμμορίαι, afdeelingen, waarin sedert 377 de atheensche burgerij voor de heffing der εἰσφορά verdeeld was. In iedere phyle waren twee συμμ., die ieder 60 van de rijkste burgers bevatten, de minder vermogenden werden zoo bij de verschillende συμμ. ingedeeld, dat iedere afdeeling een ongeveer gelijk belastbaar vermogen had. Werd nu eene εἰσφορά uitgeschreven, dan werd de συμμ. in haar geheel belast, de rijkste leden waren tot de προεισφορά verplicht en konden van hunne medeleden de bijdragen innen, die door de ἡγεμόνες of ἐπιμεληταὶ τῶν συμμοριῶν vastgesteld werden. In 358 werd eene dergelijke inrichting bij de triërarchie ingevoerd (z. συντέλεια, maar ondoelmatig bevonden, weshalve zij door eene wet van Demosthenes omstreeks 340 werd opgeheven.

Συμπόσιον, z. δεῖπνον.

Sumptuariae (leges), wetten tegen de weelde. De voornaamste zijn: de lex Oppia van 215, Orchia van ± 181, Fannia van 161, Didia van 143, Aemilia van 115, Cornelia van 81, Iulia van 46, Iulia van 18. Keizer Tiberius verzette zich tegen het vaststellen van nieuwe en strengere wetten, daar hij inzag, dat deze toch niet hielpen.

Σύνδικοι, 1) te Athene zij, die ten voordeele van eene der beide partijen in een proces voor de rechtbank het woord voeren. Volgens de wet moest wel ieder zijn eigen zaak verdedigen, maar met toestemming van de rechters mocht men, na zelf gesproken te hebben, ook anderen tot zijne verdediging laten optreden. Het was den σύνδικος (ook συνήγορος genoemd) verboden, zich voor zijne redevoering (συνηγορία) te laten betalen.—2) z. ἐπιχειροτονία no. 1.—3) eene buitengewone commissie, na de verdrijving der 30 aangesteld om het verwarde financiewezen te regelen. In het bizonder schijnt het hun taak geweest te zijn te onderzoeken, wie onder de 30 zich ten onrechte van staatsgoederen had meester gemaakt of van het zijne beroofd was.

Συνήγορος, -γορία, z. σύνδικοι; ook de bijzitters der logisten heetten συνήγοροι.

Sunici, Sunuci, germaansche volksstam in Belgica tusschen de Treviren, Ubiërs en Nerviërs.

Sunium, Σούνιον, Zuidkaap van Attica, sedert 415 zeer versterkt en van twee havens voorzien. Binnen de, thans nog grootendeels bestaande, muren stond een beroemde Athēna-tempel, 300 voet boven de zee. Naar eenige nog overeind staande zuilen daarvan heet het voorgebergte thans kaap Colonne.

Συνοίκια, ook μετοίκια, feest, te Athene den 16den Hecatombaeon gevierd, ter herinnering aan de vereeniging van alle bewoners van Attica tot één staat (συνοικισμός).

Συνωμοσία = ἑταιρία.

Συντέλεια, onderafdeeling eener συμμορία. Wanneer aan eene συμμορία een triërarchie was opgelegd, dan werd zij in evenveel συντέλειαι, verdeeld als er schepen noodig waren, zoodat iedere συντ. voor één schip te zorgen had. Ieder lid der συμμ. werd door de ἐπιμεληταί bij eene of andere συντ. ingedeeld, en wel zóó, dat iedere groep ongeveer hetzelfde vermogen vertegenwoordigde.

Suovetaurilia, een offer, bestaande uit een ever, ram en stier, bij bijzonder plechtige gelegenheden, bijv. na afloop van den census, aan Mars gebracht.

Superum mare, de Adriatische zee.

Supparus, -parum, -pārum, een schoudermanteltje, een soort linnen tunica, meest door vrouwen over de subucula gedragen, zonder mouwen.

Supplicatio, openbare verootmoediging voor het aangezicht der goden, boete-, bede- of dankdag, al naar gelang groote rampen of gevaren of wel luisterrijke overwinningen er de aanleiding toe waren. Zulk eene supplicatio duurde oorspronkelijk slechts één dag, vervolgens meer dagen, totdat er ten laatste feesten voorkomen van 30 en 40 dagen. Zulk een bededag ging gepaard met offers, met omgangen door de stad, ook processies van vrouwen, onder het zingen van lofliederen ter eere der goden, met godenmaaltijden (zie lectisternium). Enkele malen gelastte de senaat ook het houden van een openbaren maaltijd. Het bevelen (decernere) van zulke dagen behoorde als eene zaak van godsdienst geheel tot de bevoegdheid van den senaat, die echter zich liet adviseeren door de deskundige priestercollegiën, in de eerste plaats dat der pontifices.

Sura, bijnaam van eenige Lentuli in de gens Cornelia (Cornelii no. 48).

Surēna, bij de Parthen de eerste grootwaardigheidsbekleeder na den koning, die [582]dezen hij de kroning de kroon op het hoofd zette. De rang is het best te vergelijken bij dien van een turksch grootvizier.

Surrentum, Σούρρεντον, oude campaansche stad op het promunturium Minervae, tusschen de golven van Puteoli (g. v. Napels) en van Paestum (g. v. Salerno). De omliggende Surrentini colles leverden voortreffelijken wijn op. Thans Sorrento.

Susa, τὰ Σοῦσα = leliënstad, hoofdstad van het gewest Susiāne, ontleende zijn naam aan de tallooze leliën, die in den omtrek groeiden. Sedert Cyrus werd Susa om zijn warm klimaat de gewone winterresidentie der perzische koningen; in den zomer was het er ondragelijk heet, daar het land juist open lag voor de winden, die, uit Afrika komende, over de arabische zandwoestijnen heen streken. De huizen waren smal en diep, zonder bovenverdieping, van boven met eene laag aarde bedekt, op de wijze van kazematten. De plaats had geene muren, maar een sterken burg, τὰ Μεμνόνια, waarin zich het paleis en de schatkamers bevonden. Sedert 1850 na C. zijn hier vele beeldwerken en andere overblijfselen opgegraven. De stad was wijd uiteen gebouwd, zoodat zij, volgens verschillende opgaven, 120–200 stadiën (4–6⅔ uur gaans) in omtrek had. Hier traden Alexander de Gr. en zijne officieren met perzische vrouwen in den echt.

Susarion, Σουσαρίων, van Megaris, vestigde zich in Attica en trad hier voor het eerst met het megarische blijspel op, omstreeks 570.

Susiāne, Σουσιανή, Σουσίς, perzisch gewest tusschen den Beneden-Tigris en het Zagrusgeb. ten O. In overouden tijd bestond hier een zelfstandige staat, die zelfs over Babylon en Assyria moet geheerscht hebben, doch in het midden der 7de eeuw zijne onafhankelijkheid verloor. De oudste naam, waaronder de Grieken het kenden, was Cissia, Cyssia of Cossia, naar de roofzieke Cissaei of Cossaei, die de bergpassen naar Media beheerschten en zelfs de perzische koningen voor hun doortocht tol lieten betalen. In de vlakte woonden de Elymaei, vreedzame landbouwers. In de bergen was het klimaat ruw, over dat van de vlakte zie men Susa.

Συσσίτια of φιδίτια, oudtijds ἀνδρεῖα, de verplichte gemeenschappelijke maaltijden van mannen in dorische staten, vooral op Creta en te Sparta bekend. Zij waren verdeeld in gezelschappen van ongeveer 15 personen, waarin men alleen met algemeene stemmen aangenomen werd. Op Creta werden deze maaltijden grootendeels door den staat bekostigd, te Sparta gaf daarentegen ieder deelnemer zijn bijdrage, deels in spijzen, deels in geld; wie deze bijdragen niet leverde of de maaltijden niet geregeld bijwoonde, verloor zijn burgerrecht. Het hoofdgerecht was de zwarte soep (αἱματία, μέλας ζωμός), verder gebruikte men brij, vleesch, kaas, vruchten en wijn. Buitengewone lekkernijen, zooals wild, brood e. dgl. (ἐπάικλα), kreeg men door vrijwillige bijdragen, zij mochten niet voor geld gekocht zijn. Op Creta was in iedere stad een gebouw (ἀνδρεῖον) voor deze maaltijden bestemd.

Suthul, kasteel in Numidia, waar Jugurtha’s schatten geborgen lagen.

Sutrium, Σούτριον, stad in Etruria, latijnsche kolonie sedert 383, aan den weg van Rome naar Volsinii, ten O. van den mons Ciminius.

Svardones = Suardones.

Sybaris, Σύβαρις, een monster, dat de omstreken van den Parnassus verwoestte en door Eurybates gedood werd. Z. Alcyoneus.

Sybaris, Σύβαρις, beroemde grieksche stad aan een gelijknamig riviertje (zie Crathis), op de kust van Lucania aan de golf van Tarentum, omstreeks 720 door Achaeërs en Troezeners gesticht. Het dreef een levendigen handel en kon met zijne 25 onderhebbende steden 300000 (?) man tegen Croton in het veld brengen. De verwijfdheid evenwel der inwoners, zóó groot dat zij spreekwoordelijk is geworden, werd de oorzaak van den val der stad. In 510 werd Sybaris door de Crotoniaten verwoest. Zie verder Thurii. Tengevolge van de twisten bij de stichting van Thurii verhuisden de afstammelingen der oude Sybarieten, die tot nu toe in Laüs en Scidrus gewoond hadden, naar een streek aan de Traïs, waar ze Sybaris nova stichtten.

Sybota, τὰ Σύβοτα, eilandjes op de kust van Epīrus, tegenover de Zuidpunt van Corcȳra, waarbij in 432 de zeeslag tusschen de Corcyraeërs en de Corinthiërs voorviel, het voorspel van den peloponnesischen oorlog.

Sychaeus = Sichaeus.

Sycurium, Συκούριον, Συκύριον, plaats aan den voet van den Ossa, in Pelasgiōtis (Thessalia). Hier werd C. Licinius Crassus (Licinii no. 8) in 171 door Perseus van Macedonia verslagen.

Syēne, Συήνη, tegenwoordig Assoean, stad aan den Nijl, tot Aegypte behoorende, juist aan de aethiopische grenzen gelegen even beneden den eersten waterval. Wegens de ligging juist onder den kreeftskeerkring trok de aardrijkskundige Eratosthenes een zijner parallelcirkels over deze plaats. Onder de rom. keizers was Syene grensvesting.

Syennesis, Συέννεσις, titel der vorsten van Cilicië, door de Grieken als eigennaam beschouwd.

Sygambri, Σύγαμβροι, ook Sicambri, Sugambri, machtige germaansche volksstam in Germania op den rechter Rijnoever tusschen Colonia Agrippīna (Keulen) en de Luppia (Lippe). Onder de regeering van Augustus werden zij door Drusus en Tiberius overwonnen en door den laatsten gedeeltelijk naar den linker Rijnoever overgebracht (9), v. s. in de streek tusschen Rijn en Maas, waar ze dan later onder den naam Gugerni (z. a.) voorkomen, v. a. werden ze naar Nederland naar den IJssel of naar de landen ten Zuiden van Waal en Maas verplaatst. Ze verdwijnen dan een poos uit de geschiedenis, doch komen v. s. later weder te voorschijn, als hoofdbestanddeel van de Salische Franken. [583]

Syllium, Σύλλιον, bergvesting in Pamphylia, ten N.W. van Aspendus.

Syloson, Συλοσῶν, jongere broeder van Polycrates, met wien hij aanvankelijk over Samus regeerde. Later ging hij naar Aegypte en leerde hij Darīus Hystaspis kennen, die hem na den dood van Polycrates de regeering over Samus teruggaf (omstreeks 516).

Symaethus, Σύμαιθος, rivier op Sicilia, die ten W. van den Aetna naar het Z.O. stroomt en ten Z. van Catana in zee vloeit. Symaethius heros bij Ovidius = Acis.

Syme, Σύμη, eilandje in de dorische golf op de kust van Caria met eene gelijknamige stad en acht havens. Vroeger heette het Aegle en Metapontis, en kreeg den naam Syme naar eene dochter van Ialysus.

Symmachus (Q. Aurelius), gevierd rom. redenaar uit den tijd van Theodosius den Gr., proconsul in Africa in 373 na C., praefect van Rome in 384 en 385, consul in 391, was een ijverig kampioen voor het herstel der oude goden, waartegen Ambrosius, bisschop van Milaan, in het strijdperk trad. Wij bezitten van hem nog eene verzameling brieven in 10 boeken en fragmenten van eenige redevoeringen.

Symphoniaci, n.l. servi, een muziekkorps, dat aanzienlijke Romeinen er als huiskapel op nahielden.

Symplegades, Συμπληγάδες, z. Cyaneae insulae.

Symposium, συμπόσιον, z. Convivium en δεῖπνον.

Synesius, Συνέσιος, wijsgeer uit Cyrēne, geb. omstreeks 370 na C. In 410 ging hij, niet zonder gemoedsbezwaren, tot het Christendom over en werd bisschop van Cyrene. Zijne wijsgeerige en godsdienstige werken, die voor een gedeelte bewaard gebleven zijn, behooren tot de beste voortbrengselen der letterkunde van dien tijd.

Synnada, τὰ Σύνναδα, stad in het O. van Phrygia, met rijke marmergroeven. Het werd eerst onder de Rom. belangrijk als zetel van een conventus en vervolgens als hoofdstad der provincie Phrygia salutaris.

Synthesis, een gemakkelijk gewaad van griekschen snit, waarvan men alleen weet, dat het in huis en vooral aan tafel werd gedragen.

Syphax, koning der Massaesylii in Numidia, werd in 213 de bondgenoot der Rom. tegen Carthago en werd door Masinissa, die op Carthago’s hand was, tijdelijk uit zijn rijk verdreven. Hierdoor en door den dood der gebroeders P. en C. Scipio in Hispania ging het verbond te niet, doch het werd hersteld door den jongeren Scipio (Africānus maior), die tijdens zijn verblijf in Hispania in persoon Syphax opzocht, op welke reis hij bijna in handen der Carthagers was gevallen. Doch de Carthager Hasdrubal (no. 4) wist door de hand der schoone Sophonisbe, die reeds met Masinissa verloofd was, Syphax te winnen, zoodat deze tot de zijde der Carthagers overging, terwijl daarentegen Masinissa hun verbitterde vijand werd en op zijn beurt door Syphax werd verjaagd. Toen Scipio in Africa landde, beschikte Syphax over een leger van 60000 man, waarbij zich zijn schoonvader met 30000 man carthaagsche troepen aansloot. Het gelukte Scipio echter, Syphax driemaal te verslaan en ten slotte nam Masinissa hem gevangen (203); hij moest de zegepraal des overwinnaars opluisteren en stierf als gevangene te Tibur. Masinissa wilde Sophonisbe redden door zelf haar te huwen, doch tevergeefs.

Syracūsae, Συρακοῦσαι, thans Siragossa, de aanzienlijkste stad van Sicilia, met Agrigentum de oogen des lands genoemd, omstreeks 735 door Doriërs onder aanvoering van zekeren Archias van Corinthe gesticht. Tijdens zijn grootsten bloei had Syr. eene bevolking van een half millioen en een omtrek van 6 uren gaans. Het bestond eigenlijk uit vijf afzonderlijk ommuurde steden. Het oudste gedeelte was het eiland Ortygia ook wel alleen Nasus (dorisch = νῆσος) geheeten, met de bron Arethūsa, de tempels van Athēna en Artemis, en het paleis van Hiero, waar later de rom. praetoren verblijf hielden. Door een dam, later door een brug, was dit gedeelte met het vaste land verbonden. Men kwam dan in Achradīna, het fraaiste gedeelte, op de steile hoogte langs de kust gebouwd, met prachtige gebouwen, als: het theater, het prytanēum, den tempel van Zeus Olympicus. Tijdens den peloponnesischen oorlog bestond de stad nog slechts uit deze beide kwartieren. Aan Achradina sloten zich later Tyche en Neapolis aan. Tyche droeg zijn naam naar den tempel der Τύχη en was het meest bevolkte deel der stad. Neapolis, ook Temenites (z. a.) geheeten, had vele tempels en het grootste theater van Sicilia. Dan kwam nog Epipolae, op een bergrug gelegen en van buiten ongenaakbaar, met de kasteelen Euryalus en Labdalum. Nabij Achradina vond men de groote steengroeven of catacomben, lautumiae, die tevens tot gevangenis dienden. Daar Ortygia aan den ingang eener baai lag, vormde zich daarachter een natuurlijke haven, de groote haven genoemd, die 2⅔ uur gaans in omtrek was en waarvan de ingangen met kettingen konden worden afgesloten. Aan den anderen kant, ten N.O. lag de kleine haven, Portus Laccius of Marmoreus, met werven, arsenalen, enz.—De geschiedenis van Syracusae is eene aaneenschakeling van oorlogen, burgertwisten, omwentelingen, tyrannieën. De regeering was eerst aristocratisch; omstreeks 500 joegen het volk en de slaven de rijken uit de stad, doch Gelo, tyran van Gela, bracht de verdrevenen terug en maakte zich van Syr. meester (485). Onder Gelo en diens broeder Hiero I werd de stad machtig en bloeiend door het overbrengen van inwoners uit andere veroverde plaatsen. Een derde broeder, Thrasybūlus, speelde den dwingeland, doch werd verdreven. Over den oorlog met Athene z. Nicias. In den strijd tegen Carthago, toen in 410 een leger van meer dan 100000 man op Sicilia landde, vertrouwde Syr. het [584]legerbevel aan een burger, Dionysius, toe, die zijne macht misbruikte om zich tot tyran op te werpen (405). Hij bouwde ook op Ortygia eene acropolis. In 367 werd hij opgevolgd door zijn zoon Dionysius II, die in 344 door Timoleon werd verdreven; Syr. ademde weer vrij en de Carthagers werden bij den Crimīsus geheel verslagen (339). Weldra echter dook opnieuw de tyrannenheerschappij op; o. a. kwamen aan het bewind Agathocles (317–289), Hicetas (289–280), Hiero II (270–215), de trouwe bondgenoot der Romeinen, die den titel van koning aannam. Na zijn dood geraakte Syr. in onmin met Rome en werd na een tweejarig beleg in 212 door M. Claudius Marcellus veroverd. Sedert dien tijd ging de stad achteruit, zoodat, toen Augustus er eene kolonie heenzond, Ortygia voldoende ruimte aanbood. Behalve de wis- en werktuigkundige Archimēdes (gest. 212) waren ook de dichters Theocritus en Moschus te Syr. geboren.

Syria, Συρία. Onder dezen naam verstond men oudtijds het oostelijke kustland der Middellandsche zee, van de golf van Issus tot Aegypte, met inbegrip van Phoenicië en Palaestina, en landwaarts in tot aan de woestijn. Neemt men Phoenicië en Palaestina er af, dan blijft voor Syria in engeren zin het volgende over: Commagēne in het N.O., Syria superior en Coelesyria. Het land was arm aan water; de grootste rivieren zijn de Orontes en de Jordaan, Syrië bestond oudtijds uit verschillende rijkjes, die herhaaldelijk met de Israëlieten in oorlog waren en evenals de rijken van Israël en Juda de prooi werden van Assyrië en Babylonië en daarmede onder Perzië kwamen. Na den dood van Alex. d. Gr. ontstond het machtige Seleucidenrijk, dat bijna het geheele aziatische gedeelte van Alexanders rijk omvatte. Bithynia, Paphlagonia, Pontus en Cappadocia erkenden Seleucus’ opperhoogheid, Pergamus stelde zich in 284 onder zijne bescherming. Onder Seleucus’ zoon Antiochus I Soter (280–261) ging het gezag over de genoemde vasalstaten verloren; onder Antiochus II Theos (261–247) het geheele oosten van het rijk, waaruit twee nieuwe staten, Bactrië en Parthië ontstonden; Antiochus III de Groote (224–187) verloor aan de Rom. wat hij nog in Voor-Azië bezat; daarentegen won hij Phoenicië en Judaea van Aegypte (200), welke gewesten hij echter niet behield. Onder Antiochus IV Epiphanes (175–164) werden Phoenicia en Palaestina wel opnieuw veroverd, doch in den opstand der Maccabaeën vochten de getergde Joden zich vrij. Van nu af aan is Syrië een rijk van ondergeschikt belang. In 70 werd het door Tigrānes van Armenië veroverd; twee jaar later, toen Tigranes verslagen was, werd door L. Licinius Lucullus wel nog een Seleucide op den troon van Syrië geplaatst, Antiochus XIII, doch Pompeius zette dezen eenvoudig af en gaf hem Commagēne, met de bewering, dat na de nederlaag van Tigranes de door dezen verdreven Seleuciden niet billijkerwijze over Syrië konden blijven heerschen. Syria werd nu rom. provincie (63). Het werd niet dadelijk geheel bij Rome ingelijfd; enkele distrikten, als Chalcidēne, Emesa, Abilēne, Damascus, werden nog voor korter of langer tijd aan schijnkoninkjes afgestaan (zie ook Palaestina), doch ten tijde van Hadriānus was alles voor goed ingelijfd. Syria werd toen gesplitst in Syria Coele of Magna Syria, ook kortweg Syria genoemd, Syria Phoenīce en Syria Palaestina, het laatste met Caesarēa tot hoofdstad. In 430 na C. was Syria aldus verdeeld: Syria I met Antiochia, S. II met Apamēa, Phoenicia I met Tyrus, Ph. II met Damascus, Palaestina I met Caesarēa, Pal. II met Scythopolis, Pal. III met Petra tot hoofdstad.

Syria dea, Συρία θεός = Dercetis en Astarte.

Syriae portae, zie Amānus.

Syrinx, Σύριγξ, dochter van den riviergod Ladon. Toen zij voor Pan vluchtte, die haar met zijne liefde vervolgde, werd zij op hare bede door haar vader in riet veranderd, waaruit Pan zich de eerste herdersfluit sneed, die haar naam kreeg. Deze fluit (fistula) bestaat uit 7 of meer rietpijpen van ongelijke lengte of dikte, met was aan elkander verbonden. De herders maakten zich zulk een instrument gewoonlijk zelf en bespeelden het dikwijls met groote bekwaamheid.

Syrma, σύρμα, slepend tooneelgewaad, door de tooneelspelers gedragen, die goden of heroën voorstelden. Zij schenen door deze dracht grooter.

Syrtes, Σύρτεις, twee inhammen op de kust van het tegenw. Tripoli; de Syrtis magna heet thans golf van Sidra, de Syrtis minor golf van Cabes; de naam komt van σύρειν.

Syrtica regio, Συρτική, het kustland tusschen de Syrten, ook Tripolitāna genaamd naar de steden Leptis, Oea en Sabrata.

Syrus (Publilius), zie Publilius Syrus.

Syrus, Σύρος, thans Syra, een der Cycladische eilanden, bij Homerus Συρίη genoemd en door hem afgeschilderd als rijk aan koren, wijn en vee.

[Inhoud]

T.

Tabae, Τάβαι, 1) stad in het perzisch-medische distrikt Paraetacēne, aan den heerweg van Persepolis naar Ecbatana.—2) bergstad aan de O. grens van Caria.

Tabella, zie tabula.

Tabellariae (leges), de 4 wetten, waarbij geheime stemming met stembordjes, tesserae of tabellae, in de comitiën werd ingevoerd. 1) [585]lex Gabinia, van een overigens onbekenden volkstribuun A. Gabinius, voor de kiescomitiën, in 139.—2) lex Cassia, van den volkstribuun L. Cassius Longīnus, 137, voor rechterlijke comitiën, behalve in zaken van perduellio.—3) lex Papiria, van den volkstribuun C. Papirius Carbo, 131, voor wetgevende comitiën.—4) lex Caelia van den volkstribuun L. Caelius, 107, ook voor perduellio. Zie ook tabula.

Tabellarius, postbode. De ouden kenden geene geregelde postverzending, doch menschen, die geregeld in betrekking stonden met het buitenland of die een werkkring in de provinciën hadden, hielden er eigen tabellarii op na, die de correspondentie over en weer brachten en dan ook voor de vrienden hunner patroons brieven medenamen, zoodat er op deze wijze een vrij levendig brievenverkeer tusschen Rome en de verschillende deelen des rijks plaats had. De stadhouders hadden hunne koeriers, statores. Augustus organiseerde eene keizerlijke koerierpost, waartoe op verschillende punten wisselplaatsen, mutationes, waren gevestigd, om versche paarden te verkrijgen, en op sommige halten gelegenheid was te overnachten, mansiones. Behalve de keizerlijke koeriers, speculatores, en ambtenaren in dienst, mocht niemand van de postrijtuigen gebruik maken zonder speciale schriftelijke vergunning, diploma.—De perzische koningen hadden eene uitstekend ingerichte koerierpost te paard. De dépêches werden in vollen ren van het eene station naar het andere overgebracht, waar steeds een koerier, ἀγγαρεύς, met een gezadeld paard gereed stond om de dépêches van den aankomenden koerier over te nemen en onverwijld verder te brengen.

Tabernae, naam van onderscheidene pleisterplaatsen aan de rom. heerwegen, o.a. tusschen Argentorātum (Straatsburg) en Noviomagus Nemētum (Spiers), thans Rheinzabern en ééne ten O. daarvan, thans Bergzabern in den Elzas, en een versterking ten W. van Straatsburg, op weg naar Decempagi (Dieuze), gewoonlijk Tres Tabernae geheeten, tegenw. Zabern in den Elzas. Tres Tabernae was verder eene halteplaats in Latium aan de via Appia, tusschen Aricia en Forum Appii, een andere halte van dezen naam lag in Gallia Transpadāna tusschen Placentia (Piacenza) en Mediolanium (Milaan).

Tablīnum, een vertrek in rom. huizen, in den regel achter het atrium gelegen en oudtijds ingericht tot bureau van den heer des huizes, tot familie-archief en dgl., later ook tot andere doeleinden gebezigd, o. a. ook wel voor eetvertrek.

Tabula, tabella, tessera. Tabula is een plank of houten bord, tabella is er een verkleinwoord van, tessera een vierkant plaatje of blokje, onverschillig van welke stof, evengoed een plankje als een kubus. De drie benamingen werden niet streng gescheiden. Tabula picta, schilderij, ook landkaart. Tabula votīva, eene schilderij, welke iemand, die uit een groot gevaar gered was, van deze redding liet vervaardigen en als dankbewijs in den tempel van eene of andere godheid ophing, of wel eene plechtige, op eene tabula geschreven dankbetuiging aan de reddende godheid. Tabulae cerātae zijn met was bestreken plankjes, op de manier van dichtslaande leitjes, zooals ze vroeger in Indië veelvuldig werden gebezigd. Men gebruikte ze voor briefwisseling, zij werden met een draad, linum, kruiswijze omwonden en de knoop werd verzegeld. Tabulae heetten ook de rekenborden, die de kinderen op school gebruikten, zooals bij ons leien in gebruik zijn. Tabulae publicae zijn alle openbare oorkonden en bekendmakingen, b.v. tabulae proscriptionum, aankondiging van publieke verkoopingen, in de burgeroorlogen de openbaar gemaakte lijsten van vogelvrijverklaarden. Tabulae accepti et expensi, boek van ontvangst en uitgaaf, kasboek. Tabulae Caeritum, de lijsten der aerarii (z.a.). Ook de groote marmeren of koperen platen, waarop dikwerf wetten en besluiten werden gebeiteld of gegrift, worden tabulae genoemd, vandaar de naam leges duodecim tabularum. De stembordjes of stemplankjes bij de comitia en iudicia worden soms tabellae, doch meest tesserae geheeten; bij het stemmen over wetsvoorstellen beteekende A antiquo = ik ben voor het oude, dus = tegen, V. R. uti rogas = zooals gij voorstelt, dus = vóór. Bij rechterlijke comitia was L libero, D damno. Bij de quaestiones perpetuae had men nog bovendien N. L., non liquet, waardoor men te kennen gaf, nog niet voldoende te zijn ingelicht, zie Acilia lex de repetundis. Bij de eigenlijke stemming gebruikte men voor vrijspraak en veroordeeling: A absolvo, C condemno. Over de tessera frumentaria zie men het artikel annōna. Ook het toegangsbewijs voor het theatrum, den circus en dgl. heette tessera. Tesserae zijn ook dobbelsteenen, zie alea. Tessera hospitalis is het bewijs van een verbond van gastvriendschap tusschen twee familiën in verschillende plaatsen; op een plankje werden de namen der beide familiën geschreven, een aan elken kant, vervolgens werd het middendoor gebroken en kreeg elke familie de helft; op vertoon van dit stuk was men zeker van eene gastvrije ontvangst. Tessera militaris was eene, waarop het wachtwoord geschreven stond; degenen, die dit woord moesten weten, teekenden ze voor gezien, en zoo kwam zij bij den bevelhebber terug; ook bevelen in het legerkamp werden dikwerf op deze manier gegeven. Bij een zoo veelvuldig gebruik werd niet altijd de vierzijdige vorm bewaard; eene tessera theatralis, te Pompeii gevonden, heeft den vorm van een penning met het opschrift:

CAV. II
CVN. III
GRAD. VIII.
CASINA
PLAVTI

d. w. z. cavea II = 2de rang, cuneus III = 3de sector, gradus VIII = 8ste rij, voor de Casina (eene comoedia) van Plautus.

Tabularium, het rijksarchief. Voor de foedera was er een archief op het Capitool, voor [586]alles wat het geldelijk beheer betrof, was het archief, met het aerarium vereenigd, in een achtergebouw van den Saturnustempel. Het archief der volkstribunen was evenzoo in den tempel van Ceres, hier werden de plebiscita en senatusconsulta bewaard. Na den brand van het Capitool in 83 werd er in 78 door Q. Lutatius Catulus (zie Lutatii no. 5) een algemeen rijksarchief gebouwd (tabularium) in de inzinking tusschen de twee toppen van het Capitool, met den voorkant naar het forum, op welks grondslagen in de Middeleeuwen het tegenwoordig stadhuis van Rome (Palazzo del Senatore) is opgetrokken. Het keizerlijk archief heet tabularium Caesaris.

Tabularum (leges XII), de eerste verzameling geschreven wetten, op twaalf tabulae gegrift, waarvan volgens de overlevering 10 in 451 en 450 onder de decemviri werden vervaardigd en de laatste twee in 449 onder het consulaat van M. Horatius Barbātus en L. Valerius Poplicola. Zij waren fons omnis publici privatique iuris en bleven voor het burgerlijk recht tot het einde toe de grondslag der rom. wetgeving, waaraan de edicten der praetoren (zie ius honorarium) zich aansloten. Tot meer dan twee eeuwen na C. stonden zij te Rome op het forum ten toon gesteld. Wat wij er echter van weten, berust op aanhalingen en uitleggingen van rom. rechtsgeleerden en is gedeeltelijk van jongeren datum.

Taburnus, een bergrug op de grenzen van Samnium en Campania, waardoor de bergpas van Caudium aan de Zuidzijde werd begrensd. De noordelijke helling was ruw, de zuidelijke daarentegen rijk aan vruchtboomen.

Tacfarinas (gen. -ātis), een Numidiër, die eerst onder Tiberius in de rom. gelederen diende, doch deserteerde en een opstand verwekte (17 na C.), welke eerst onderdrukt werd, doch weder opvlamde (19) en eerst met groote inspanning in 24 door P. Cornelius Dolabella werd onderdrukt.

Tachompso, Ταχομψώ, half aegyptische stad in het aethiopische distrikt Dodecaschoenus, op een eiland in den Nijl gelegen, doch overschaduwd en in verval geraakt door den aanwas van de tegenoverliggende stad Pselchis.

Tachos, Ταχώς, zoon en opvolger van Nectanabis I. Geholpen door grieksche troepen onder Agesilāus (361) en Chabrias wist hij eenigen tijd weerstand te bieden aan de aanvallen van Perzië, maar toen zijn neef Nectanabis II tegen hem opstond en Agesilāus zich bij dezen aansloot, onderwierp T. zich aan Artaxerxes, aan wiens hof hij zijn verder leven doorbracht.

Tacitus (M. Claudius), rom. keizer, geb. te Interamna, in 275 na C. op meer gevorderden leeftijd door den senaat als opvolger van Aureliānus verkozen, een ernstig, fijn beschaafd en waardig man. Hij werd na een voorspoedigen veldtocht tegen de Gothen, die van uit Zuid-Rusland langs de Oostkust van de Zwarte Zee in Klein-Azië gevallen waren, door zijn soldaten, na eene regeering van 6 maanden, waarschijnlijk te Tyana, vermoord (276). Hij regeerde geheel naar den zin van den senaat, waartoe hij behoord had.

Tacitus (P. Cornelius), beroemd rom. geschiedschrijver, schoonzoon van Cn. Iulius Agricola, met wiens dochter hij in 78 na C. huwde. In 80 of 81 werd hij quaestor, vervolgens aediel of volkstribuun, in 88 praetor en in 97 (onder Nerva) consul. Dat hij ook, evenals keizer Tacitus, die hem onder zijne voorzaten rekende, te Interamna in Umbria geboren is, is niet waarschijnlijk, hoewel er in die stad (thans Terni) in 1514 een gedenkteeken voor hem is opgericht. In 89 verliet hij met zijne vrouw Rome, naar men vermoedt als legatus pro praetore provinciae Belgicae, en keerde daarheen in 93 wegens het overlijden van zijn schoonvader terug. In 111 of 112 was hij proconsul van Asia. Hij was bevriend met den jongen Plinius. Tacitus heeft zijn naam vereeuwigd door zijne geschriften: 1º. Dialogus de oratoribus, waarschijnlijk in 81 nog in ciceroniaanschen stijl geschreven, in den vorm van een gesprek een zeer belangrijke verhandeling bevattend over de geschiedenis der romeinsche litteratuur. 2º. de vita et moribus Cn. Iulii Agricolae, in 98 uitgegeven, een levensbeschrijving van zijn schoonvader, en een historisch-geographische bespreking van Britannia bevattend. 3º. Germania of de origine situ moribus ac populis Germanorum, uitgegeven in 98; het eerste deel bespreekt in het algemeen den oorsprong en de zeden der Germanen, het tweede de verschillende volksstammen. 4º. Historiae, waarschijnlijk 14 boeken, uitgegeven na elkaar in de jaren 104–111; ze beschreven de geschiedenis van Galba tot aan den dood van Domitiānus. Over zijn nog: boek I–IV en het begin van V, waarin de jaren 69 en 70 (gedeeltelijk) behandeld worden. 5o. ab excessu Divi Augusti libri XVI, ook annales geheeten, van den dood van Augustus tot op dien van Nero, waarvan echter slechts boek I–IV in hun geheel, V en VI met eene groote gaping, van XI een gedeelte, XII-XV weder geheel en XVI gedeeltelijk over zijn. Ze zijn geschreven en uitgegeven in de jaren 115–117. De stijl van Tacitus is levendig en kernachtig, doch door zucht tot beknoptheid menigmaal duister. In weerwil zijner waarheidsliefde wordt hij door sommigen niet altijd billijk in zijne waardeering van enkele keizers geacht, met name jegens Tiberius. Het is er Tacitus niet in de eerste plaats om te doen, de waarheid mede te deelen, maar om de gebeurtenissen, door anderen beschreven te stiliseeren. Aan hem moet men vooral zijn woordkunst bewonderen. Zijne geschriften hebben niet slechts eene wetenschappelijke, maar ook eene zedelijke strekking, die hij (ann. III. 65) uitdrukt in de woorden: quod praecipuum munus annalium reor, ne virtutes sileantur, utque pravis dictis factisque ex posteritate et infamia metus sit.

Tader, rivier in het Z. van Hispania Tarraconensis, [587]niet ver ten N. van Carthago Nova, tgw. Segura.

Tadii, rom. geslacht, waarvan een paar leden in het proces tegen Verres als diens vrienden voorkomen.

Taenarum, Ταίναρον, thans kaap Matapan, de middelste Zuidpunt van de Peloponnesus. Daar stond een tempel van Poseidon Ἀσφάλειος, ook als vrijplaats beroemd. In de nabijheid was eene grot, die een van de toegangen tot de onderwereld was en waardoor Heracles het monster Cerberus naar boven bracht. Ook zou hier Arīon (z. a.) door zijn dolfijn aan land zijn gebracht. Er lag ook eene stad Taenarus of Taenarium; in den omtrek vond men aanzienlijke marmergroeven.

Tagae, Ταγαί, stad in Parthia op de grenzen van Hyrcania, ten W. van Hecatompylus.

Taephali of -lae, westgothische stam, die in de 4de eeuw n. C. in Dacia woonde.

Tages, zoon van een genius, kleinzoon van Jupiter, kwam eens bij Tarquinii, terwijl een boer bezig was zijn land om te ploegen, als knaap uit een diepe vore te voorschijn. Op het geroep van den verschrikten landman kwamen velen toesnellen; T. onderwees hen in de etruscische voorspellingskunst (haruspicina) en stierf terstond daarop. Sommige van zijne lessen waren opgeteekend in de Acheruntici libri.

Ταγός, in Thessalië titel van den opperbevelhebber van het leger, later ook van den hoogsten overheidspersoon.

Tagus, Τάγος, rivier in Hispania, thans de Taag (Tajo, Tejo), rijk aan stofgoud, visschen en aan den mond met oesterbanken.

Taifali = Taephali.

Talaonides, Ταλα(ι)ονίδης, Adrastus, zoon van Talaüs.

Talassio, -sius, romeinsch huwelijksgod, die bij het geleiden van de bruid naar het huis van haar echtgenoot luide werd aangeroepen. Men verhaalde dat iemand, die bij den sabijnschen maagdenroof het schoonste meisje gegrepen had, om haar tegen aanranding te vrijwaren voorgewend had, dat zij voor Talassius, een aanzienlijk en algemeen bemind Romein, bestemd was. Maar het volk, dat zijn list doorzag, hield hem bij zijn woord en allen hielpen hem nu het meisje naar T. brengen, terwijl men schertsend luide riep: Talassio.

Talaüs, Ταλαός, zoon van Bias en Pero, koning van Argos, een van de Argonauten, vader van Adrastus, Eriphȳle e. a.

Talentum, τάλαντον, oorspronkelijk de weegschaal, vervolgens een bepaald gewicht = 26.2 kilo, eindelijk een geldsom, overeenkomend met de waarde van dit gewicht in zilver. Men rekent het attische talent = ƒ2820, het aeginetische en babylonische = 1⅔, het euboeïsche = 1-7/18 att. tal. Het talent was verdeeld in 60 minen, de mina in 100 drachmen.

Talos, Τάλος, 1) zoon eener zuster van Daedalus, vond verscheiden werktuigen uit, waarom zijn oom afgunstig werd op zijn roem en hem verraderlijk van de acropolis wierp. V. a. was zijn naam Perdix.—2) een koperen reus, die slechts één ader had, welke van het hoofd tot de voeten liep en daar met een pen gesloten was. Hij was door Hephaestus of Zeus aan Minos of Europa geschonken om Creta te bewaken; dagelijks liep hij driemaal om het eiland heen, en als hij vreemdelingen zag, maakte hij zich in een groot vuur gloeiend en drukte hij hen in zijne armen dood. Toen de Argonauten op Creta landden, doodde Medēa hem door de pen uit zijn ader te trekken, zoodat hij doodbloedde; v. a. doodde Poeas hem met zijne pijlen.

Talthybius, Ταλθύβιος, heraut van Agamemnon, te Sparta en Argos als heros vereerd. Van hem was het geslacht der Talthybiaden (Ταλθυβιάδαι) te Sparta afkomstig, waaruit de herauten genomen werden; z. ook Bulis.

Talus, dobbelsteen, zie alea.

Tamassus, Tamasus, Ταμα(σ)σός, stad op Cyprus, beroemd om hare kopermijnen, door sommigen voor het homerische Temesa gehouden.

Tamesa of -sis, Τάμεσα, rivier in Britannia, thans de Theems.

Ταμίας, in ’t algemeen rentmeester, penningmeester. Te Athene was sedert het einde der vierde eeuw de τ. of ἐπιμελητὴς τῆς κοινῆς προσόδου, ook kortweg ὁ ἐπὶ τῇ διοικήσει genoemd, een soort minister van financiën, die het beheer over de geheele schatkist voerde; hij werd door volkskeuze aangewezen en bekleedde zijn ambt vier jaar. Zijn departement was in talrijke onderafdeelingen verdeeld, waarvan ieder een eigen kas en een eigen beheerder had, die eveneens τ. heette.

Tamna, Τάμνα, groote, welvarende hoofdstad der Catabani in het Z. W. van Arabia felix, volgens het verhaal met 65 tempels en met een levendigen handel in specerijen en myrrhe.

Tamos, Ταμώς, een Aegyptenaar, onder Tissaphernes stadhouder van Ionië, later bevelhebber der vloot van den jongen Cyrus.

Tamphilus, familienaam in de gens Baebia.

Tamynae, Ταμύναι, Ταμῦναι, euboeïsche stad tot het gebied van Eretria behoorende, aan de Z. kust, ten O. van Eretria gelegen, in welker nabijheid Phocion den eretrischen tyran Callias versloeg.

Tanager, rivier in Lucania met een gedeeltelijk onderaardschen loop, bij Forum Popilii. Hij stroomt naar het N. en valt in den Silarus.

Tanagra, Τάναγρα, beroemde en belangrijke stad van Boeotia, aan den Asōpus gelegen, niet ver van de grens van Attica. In den omtrek groeide de beste wijn van Boeotia. In 457 werden de Atheners hier door de Spartanen verslagen.

Tanais, 1) rivier in Sarmatia, thans de Don, door de ouden als grensrivier tusschen Europa en Azië aangenomen. Dikwijls wordt deze stroom verward met den Jaxartes (Syr-Daria). Hij valt in den N.O. hoek der Palus Maeōtis (zee van Azow).—2) stad, milesische [588]volkplanting, aan den Zuidermond van bovengenoemde rivier.

Tanaquil, Τανακυλλίς, gemalin van den rom. koning Tarquinius Priscus. Later schijnt zij met een rom. godin van het spinnen vereenzelvigd en te Rome onder den naam Gaia Caecilia vereerd te zijn.

Tanarus, rechter zijrivier van den Padus (Po), stroomt langs Pollentia en Hasta (Asta), en valt boven Clastidium in den Padus.

Tanaüs = Tanus.

Tanētum, Τάνητον, stad der Boii in Gallia Cispadāna, tusschen Parma en Mutina.

Tanfāna, Tamf., germaansche god of godin, had een tempel in het gebied der Marsi, die in 14 na C. door Germanicus verwoest werd.

Tanis, Τάνις, stad in de Nijldelta, op den rechteroever van den Tanitischen Nijlarm, hoofdplaats van het distrikt Tanītes, residentie van eene der oude aegyptische dynastieën.

Taniticum ostium, Τανιτικὸν στόμα, een van de Nijlmonden, ten W. van den Pelusischen Nijlmond gelegen.

Tannētum = Tanetum.

Tantalides, Τανταλίδης, Pelops, Atreus, Thyestes, Agamemnon en Orestes, zoon en verdere nakomelingen van Tantalus.

Tantalis, Τανταλίς, Niobe en Hermione, dochter en achterkleindochter van Tantalus.

Tantalus, Τάνταλος, 1) zoon van Zeus of Tmolus en Pluto, zeer rijk koning van Phrygië, Lydië, Paphlagonië, Argos of Corinthe, genoot in hooge mate de gunst der goden, zoodat hij zelfs bij hunne maaltijden en vergaderingen werd toegelaten. Maar door zijn geluk overmoedig geworden, verried hij hunne geheimen, of hij stal nectar en ambrosia van hun tafel om die aan de menschen te geven, ook liet hij door Pandareüs een gouden hond uit den tempel van Zeus stelen en zwoer hij later, dat hij hem niet gekregen had; z. ook Pelops. Tot straf voor zijne misdaden moet hij in de onderwereld in een water staan, dat tot zijne lippen reikt, terwijl de heerlijkste vruchten boven zijn hoofd hangen, maar wanneer hij van het water of de vruchten tracht te genieten, dan wijken zij onmiddellijk totdat zij buiten zijn bereik zijn, zoodat hij altijd door honger en dorst gekweld wordt. V. a. hangt steeds boven zijn hoofd een zwaar rotsblok, dat dreigt hem te verpletteren.—Zijn rijkdom en zijn straf zijn spreekwoordelijk geworden: Ταντάλου τάλαντα, χρήματα, δίψα. De vloek van zijne misdaden rustte op zijne kinderen, Pelops en Niobe, en op zijn geheel geslacht (Pelopiden).—2) een van de twee zonen van Thyestes, door Atreus (z. a.) gedood.—3) zoon van Amphīon en Niobe.

Tanus of Tanaüs, Τὰνος, Ταναός, rivier in Thyreātis of Cynuria, op de grenzen van Argolis.

Tanusii, rom. geslacht, waarvan één lid tijdens Sulla’s proscripties door Catilīna werd omgebracht en een ander, Tanusius Geminus, de samenzwering van Catilina in een historisch werk behandelde, waarin ook van Caesar als deelgenoot werd gesproken. Z. Volusii.

Taochi, Τάοχοι, volksstam in het N.O. van Pontus, aan de grens van Armenia, ten Z. van de Moschi.

Taphiae insulae, Ταφίων νῆσοι, vroeger Teleboae insulae, Τηλεβοῶν νῆσοι, geheeten, eene eilandengroep in de ionische zee tusschen het eiland Leucas en de acarnanische kust, oudtijds bewoond door de zeevarende Taphiërs of Teleboërs. Homerus noemt het grootste dezer eilanden Taphus, Τάφος, later heette het Taphius, Ταφιοῦς.

Taphius, Τάφιος, zoon van Poseidon en Hippothoë, stichter van de stad Taphus op het eiland van dien naam.

Taphrae, Τάφραι, Τάφρος (= gracht), vestingwerk tot afsluiting van den hals der Chersonēsus Taurica, op het smalste gedeelte der landengte (thans landengte van Perekop).

Taphrus, Τάφρος (= gracht, kanaal), 1) = Taphrae.—2) de doorvaart tusschen Sardinia en Corsica, fretum Gallicum (straat v. Bonifacio).

Taphus, zie Taphiae insulae.

Taprobane, Ταπροβάνη, oude naam voor het eiland Ceylon.

Tapūri, Τάπουροι, wilde volksstam in Hyrcania.

Taras, Τάρας, zoon van Poseidon, kwam van kaap Taenarum naar Italië en stichtte Tarentum.

Taras = Tarentum no. 2.

Ταράξιππος, een rond altaar in de renbaan te Olympia, staande op een plaats, waar de paarden dikwijls schichtig werden, naar men meende door den invloed van den geest van Myrtilus of Oenomaüs, die daar begraven was; z. ook Glaucus no. 2.

Tarbelli, Τάρβελλοι, volk in Aquitania, tusschen den Atūrus (Adour) en de Pyrenaeën. Hoofdstad: Aquae Tarbellicae.

Tarchon, Τάρχων, Τάρκων, zoon of broeder van Tyrrhēnus, stichter van 12 steden in Etrurië, waarvan eene naar hem Tarchonium (later Tarquinii) heette. Hij hielp Aenēas in zijn strijd tegen Turnus.

Tarentini ludi = Terentini ludi.

Tarentum, 1) = Terentum.—2) Τάρας, thans Taranto, Tarente, voorname stad in het Z. van Italia, aan een inham in den N.O. hoek van den sinus Tarentinus gesticht door Iapygiërs, doch later gekoloniseerd door de uit Sparta verdreven Partheniae onder aanvoering van Phalanthus (707), vandaar bij Horatius de benaming Lacedaemonium Tarentium. Tarentum, in eene allerbekoorlijkste streek gelegen, machtig door zeevaart, handel en nijverheid, verhief zich spoedig boven de andere grieksche volkplantingen van Magna Graecia, doch verviel ook tot een weelderigheid, die zijn ondergang ten gevolge had. De houding der Tarentijnen gedurende de samnietische oorlogen bracht hen in botsing met Rome. Zij riepen Pyrrhus, koning van Epīrus, te hulp, die echter na twee overwinningen en ééne nederlaag Italia moest verlaten (275). De strijd, thans al te ongelijk, eindigde in 272 met de verovering der stad, [589]die daarbij half werd verwoest. In 212 trachtten de tarentijnsche gijzelaars te Rome te ontvluchten, doch werden bij Tarracīna achterhaald, teruggebracht en, na gegeeseld te zijn, van de Tarpejische rots geworpen. Op het bericht hiervan zwoeren eenige aanzienlijke jongelingen te T. samen, en hun verraad, geholpen door de zorgeloosheid van den rom. bevelhebber, speelde de stad aan Hannibal in handen. De burcht bleef echter in het bezit der Rom. In 209 werd T. door de Rom. heroverd en geplunderd, terwijl alles, wat de soldaten ontmoetten, over de kling werd gejaagd en 30000 inwoners als slaven werden verkocht. In 122 werd er door C. Gracchus eene rom. kolonie heen gebracht, en dank zij hare ligging, verhief de stad zich weder tot een ongemeenen bloei, doch met de welvaart keerden ook weelderigheid en verwijfdheid terug (molle Tarentum).

Tarichēa, -chĕae, Ταριχεῖα, -χέαι, stad in Galilaea aan den westelijken oever van het meer van Tiberias of Gennesareth. De hoofdbron van bestaan was het zouten van visch, ταριχεύειν, vandaar de naam.

Tarne, Τάρνη, stad in Maeonia, bij Homerus vermeld.

Tarpa, zie Maecius Tarpa.

Tarpēii. 1) Sp. Tarpeius, bevelhebber van den burcht op den capitolijnschen berg in den oorlog na den sabijnschen maagdenroof, zou, volgens de sage, Rome aan de Sabijnen hebben willen overleveren, doch werd door Romulus met zijne dochter Tarpēia ter dood gebracht. Volgens een ander verhaal zou Tarpeia de Sabijnen hebben binnengelaten, onder belofte dat deze haar zouden geven wat zij aan den linkerarm droegen, waarmede T. een gouden armband bedoelde. Toen zij echter het Capitool bezet hadden, wierpen zij hunne schilden, die zij ook aan den linkerarm droegen, op het meisje, dat daaronder verpletterd werd. De steile rots, op welks top dit gebeurd was, aan den zuidhoek van het Capitool, kreeg en behield den naam saxum Tarpēium. Van deze rots werden soms ter dood veroordeelde staatsmisdadigers afgeworpen. Zie Capitolinus (mons).—2) Sp. Tarpēius Montānus Capitolīnus, consul in 454; zie lex Aternia Tarpeia.

Tarpēium (saxum), zie Tarpeii no. 1 en Gemoniae scalae, en Capitolinus (mons).

Tarpēius, bijnaam van Jupiter Capitolīnus, naar de Tarpejische rots nabij zijn tempel.

Tarphe, Τάρφη, locrische stad in een boschrijke streek aan den berg Cnemis, bij Homerus vermeld, met een tempel van Hera. Later Pharygae, Φαρύγαι.

Tarquinii, een etruscisch geslacht. 1) L. Tarquinius Priscus, vijfde koning van Rome. Volgens de sage zou hij de oudste zoon geweest zijn van den te Tarquinii gevestigden Corinthiër Demarātus (z. a. no. 2), op raad zijner echtgenoote Tanaquil zou hij naar Rome verhuisd zijn en daar zijn etrurischen naam Lucumo tegen dien van Tarquinius verwisseld hebben. Op zijn tocht, toen hij Rome reeds in het gezicht had, was een arend op hem toegevlogen, had hem den hoed afgenomen en dien weder op zijn hoofd laten vallen, waaruit Tanaquil hem een luisterrijke toekomst voorspelde. Te Rome maakte hij zich door vriendelijkheid en mildheid bemind en won het vertrouwen van Ancus Marcius, die hem tot voogd over zijne zonen benoemde. Na Ancus’ dood nam Tarq. echter zelf bezit van den troon, met goedkeuring van senaat en volk. Hij verfraaide Rome, liet o. a. den circus maximus en de beroemde cloacae bouwen (volgens sommige nieuweren zijn de cloacae eerst in het begin der 2de eeuw aangelegd), legde op den Capitolinus de fundamenten van den grooten tempel van Jupiter, Juno en Minerva, nam nieuwe geslachten onder de patriciërs en 100 nieuwe leden in den senaat op (patres minorum gentium), verdubbelde het getal equites, oorloogde voorspoedig tegen Sabijnen en Latijnen, stelde de ludi Romani in, enz. Na eene 38-jarige regeering (616–579) werd hij door de zoons van Ancus Marcius vermoord en door Servius Tullius (z. a.) opgevolgd. Hetzij Tarquinius Priscus langs vreedzamen weg op den troon is gekomen, hetzij de Etruscers als veroveraars zijn opgetreden, met zijne troonsbeklimming treedt eene etrurische dynastie op, en etrurische invloed op de rom. instellingen, vooral wat koninklijke praal en godenvereering betreft, is niet te loochenen.—2) L. Tarquinius Superbus, laatste koning van Rome (534–510), schoonzoon van Servius Tullius, beklom den troon door eene omwenteling, die aan Servius het leven kostte. Hij bracht ook het zijne bij tot verfraaiing der stad, en voltooide o. a. den tempel op het Capitool; hij breidde door list zoowel als door kracht van wapenen het rom. gebied uit, versloeg de Volscen, maakte Rome tot hoofd van het latijnsche verbond en stichtte tot teeken daarvan op den Aventīnus den bondstempel van Diana. Doch hij regeerde als een dwingeland, ontzag de patriciërs evenmin als de plebejers en stoorde zich aan senaat noch wetten. De overmoed zijner zoons, waarvan een, Sextus, de kuische Lucretia met geweld onteerde, deed de maat overloopen; Tarquinius, die juist de stad Ardea belegerde, vond bij zijne terugkomst de poorten van Rome gesloten en de koninklijke waardigheid afgeschaft. Hij zocht eerst hulp bij de etrurische steden Tarquinii en Veii, daarna bij koning Porsēna van Clusium, vervolgens bij zijn schoonzoon Mamilius Octavius, dictator van Tusculum, die de Latijnen tot het verleenen van bijstand overhaalde. De slag bij het meer Regillus verijdelde ook deze laatste hoop en de verdreven koning begaf zich naar Cumae, waar hij overleed. De andere Tarquinii verhuisden naar Caere, waar hun familiegraf in 1847 ontdekt is. Toch vindt men ook later nog Tarquinii in Rome.—3) L. Tarquinius Collatīnus, aldus genoemd omdat hij te Collatia, een uur gaans van Rome, woonde, bekleedde na de onteering en den zelfmoord zijner gemalin Lucretia (zie Lucretii no. 2) in 509 met L. Iunius Brutus het eerste consulaat. [590]Toen echter het volk besloot, dat al wie tot de gens Tarquinia behoorde, met verbanning zou worden getroffen, legde T. zijn ambt neder en trok naar Lavinium.

Tarquinii, Ταρκυνία, oude, beroemde stad in Etruria, aan de kust en de via Aurelia gelegen, wellicht eenmaal het hoofd der 12 etruscische bondssteden. Door de oorlogen met Rome geraakte de stad in een staat van verval, waaruit zij zich niet weder verhief. De necropolis der plaats (bij Corneto) heeft bij de opgravingen nog merkwaardige vondsten opgeleverd.

Tarquitii, een rom. geslacht van weinig beteekenis. Vermeld zij slechts Tarquitius Priscus, de aanklager van T. Statilius Taurus (Statilii no. 5), wiens legatus hij geweest was. In 61 n. C. werd hij zelf wegens knevelarij veroordeeld.

Tarracīna, Ταρρακίνη, latere naam van Anxur (z. a.), thans Terracina.

Tarraco, Ταρρακών, massilische volkplanting aan de hispanische kust, N.O.waarts van de monding van den Ibērus (Ebro). In den tweeden punischen oorlog werd het door de Scipio’s zeer versterkt en tot een hoofdarsenaal gemaakt. Onder Augustus werd het de hoofdplaats der provincie Hispania Tarraconensis. Thans Tarragona.

Tarsus, Ταρσός en -σοί, oude hoofdstad van Cilicia, aan den Cydnus in eene heerlijke streek gelegen, de geboorteplaats van den apostel Paulus. Het was eene groote, welvarende stad, waar de studie van letteren en wijsbegeerte bloeide, en die ook onder rom. heerschappij belangrijk bleef, ofschoon zij meermalen te lijden had door de invallen van roofzieke bergstammen, de Isauriërs. Ter eere van C. Julius Caesar nam zij den naam Iuliopolis aan. Keizer Iuliānus (Apostata) werd er begraven.

Tartarus, Τάρταρος, rivier in Gallia Transpadāna, thans Tartaro. Hij stroomt tusschen Athesis en Padus, en stort zich vervolgens te midden van moerassen in zee. Aan deze rivier lag Atria (Adria).

Tartarus, -ra, Τάρταρος, -ρα, de onderaardsche diepte, waar de Titanen, Cyclopen, Danaïden, Tantalus, Ixīon e. a. hunne straffen wegens ernstige vergrijpen tegen de goden ondergaan, even ver beneden als de hemel boven de aarde, de woonplaats der Erinyen, Nyx e. a., door eeuwige duisternis bedekt. Soms algemeen = de onderwereld. Gepersonifiëerd is T. de zoon van Aether en Gaea, de vader van Typhoëus, Echidna en de Giganten.

Tartessus, Ταρτησσός. Dit is de oude naam voor Baetica, het stroomgebied van de Baetis (Guadalquivir), die zelf ook Tartessus genoemd wordt. De bewoners, Iberiërs, in het oude Testament Tarschisch, bij de Grieken Tartessii, (Ταρτήσ(σ)ιοι), bij de Romeinen Turti geheeten, splitsen zich later in de twee stammen der Turduli (in het binnenland) en der Turdetāni (aan de kust). De hoofdstad van het land, ook Tartessus geheeten, lag op een eiland aan den mond der Guadalquivir. Het land voerde al in de hooge oudheid edele metalen, vooral zilver, uit. Bovendien zochten de inwoners met hun zeilschepen, die beter dan de phoenicische tegen eb en vloed bestand waren, de tin- en zilvermijnen van het N.W. van Spanje, en later de Cassiterides insulae (z. a.) op. Hun handel maakte hen rijk en welvarend.

Taruenna, thans Thérouanne, stad der Morīni, een volksstam op de tegenw. vlaamsche kust.

Tarusātes, volksstam in Aquitania, in de tegenw. Landes.

Tarutius, een geleerd wijsgeer, wiskunstenaar en astroloog, een vriend van Varro en Cicero.

Tatiānus, Τατιανός, bijg. ὁ Σύρος, een Assyriër, die in de laatste helft der 2de eeuw n. C. leefde, en na het bestudeeren der grieksche wijsbegeerte tot het Christendom overging, dat hij in verscheiden geschriften verdedigde. Hij hield eenigen tijd te Rome verblijf; na den dood van Justinus Martyr (in 167 onthoofd) keerde hij naar het Oosten terug, waar men hem later vindt als hoofd eener naar hem genoemde secte (Τατιανοί), die zich door een streng ascetisch leven onderscheidde.

Tatius (Titus), koning der Sabijnen, die na den sabijnschen maagdenroof op Rome lostrok, maar na de verzoening tusschen Sabijnen en Rom. vijf jaren gezamenlijk met Romulus over de vereenigde Tities en Ramnes regeerde, tot hij bij een offer te Lavinium of te Laurentum vermoord werd.

Tatta, groot zoutmeer op de grenzen van Lycaonia, Cappadocia en voor een klein gedeelte ook van Galatia.

Tauchīra, Ταύχειρα, stad op de kust van Cyrenaica, met een beroemden tempel van Cybele, later Arsinoë geheeten.

Taulantii, Ταυλάντιοι, illyrische volksstam bij Epidamnus (Dyrrachium).

Taüm, baai aan de Oostkust van Caledonia (Schotland), thans Firth of Tay.

Taunus mons, gebergte in Germania, in het latere Nassau, thans nog Taunus geheeten, bij Aquae Mattiacae (Wiesbaden).

Tauranitium, distrikt van Armenia, ten N. van Tigranocerta, ten O. grenzende aan het meer Thospītis.

Taurasia, hoofdstad der Taurīni, sedert Augustus rom. kol. onder den naam Augusta Taurinorum, thans Turijn.

Taurentum, -roëntium, -rois, Ταυρόεις, sterk kasteel in het gebied van Massilia (Marseille), op de kust van Narbonensis. Tgw. Tarente.

Tauri, Ταῦροι, wilde, ruwe volksstam in het Z.W. van de Chersonēsus Taurica, de tegenw. Krim, terwijl in het vlakke Noorden Scythen woonden. Zij stonden onder een koning en leefden van roof en oorlog. Aan hunne godin (Taurica dea, Ταυριώνη, Ταυροπόλος), die door de Grieken met Artemis vereenzelvigd werd, brachten zij menschenoffers. Schipbreukelingen en krijgsgevangenen werden tot offers bestemd, vooral als het Grieken waren. Wanneer de koning overleed, werden zij, die hem het liefst waren, met hem begraven. [591]

Taurii ludi, taurische spelen, door Tarquinius Superbus ingesteld ter gelegenheid eener pest, tot verzoening der onderaardsche goden Dis en Proserpina, ook werden Apollo als afweerder der pest en Diana Lucīna, benevens Jupiter en Juno aangeroepen. Het offer had ’s nachts plaats vóór de Porta Carmentālis. De spelen zelf werden gehouden in het Circus Flaminius. De eenige keer, dat ze in historischen tijd gevierd zijn, was in het jaar 186.

Taurica dea, Ταυριώνη, Ταυρώ, Ταυροπόλος, Artemis, zoo genoemd naar haar tempel in Tauris, waar haar menschenoffers gebracht werden, z. Iphigenia.

Taurīni, Ταυρῖνοι of Ταυρινοί, ligurische volksstam ten Z. van den Padus (Po). Hoofdstad Taurasia (Turijn). In hun gebied lag de saltus Taurinus, waardoor de Galliërs en later Hannibal trokken bij hun inval in Italië.

Taurisci, keltische stam in Noricum, waarvan de naam nog voortleeft in het duitsche woord Tauern. Later worden ze gewoonlijk Norici genoemd.

Tauriscus, Ταυρίσκος, beeldhouwer van Tralles; van hem en zijn broeder Apollonius, is een beroemd werk, de farnesische stier, bewaard gebleven.

Taurobolia, z. Rhea (Cybele).

Tauroëntium, Taurois = Taurentum.

Tauromenium, Ταυρομένιον, thans Taormina, aanzienlijke stad aan de Oostkust van Sicilia op den berg Taurus gelegen. Na de verwoesting van het nabijgelegen Naxus in 358 door Dionysius I van Syracuse vestigden zich de overgebleven Naxiërs in T., dat hierdoor aanmerkelijk werd vergroot. In den sicilischen slavenopstand (141–132) had T. veel te lijden. In Cicero’s tijd was het eene civitas foederata, doch in de burgeroorlogen moest het boeten voor zijn heulen met S. Pompeius en werd er eene kolonie van rom. veteranen heengezonden. Nog vindt men er belangrijke overblijfselen van het gedeeltelijk in de rotsen uitgehouwen theater, dat meer dan 30000 toeschouwers kon bevatten.

Taurus, familienaam bij de Statilii (Statilii no. 4 en 5).

Taurus, Ταῦρος, het sterrenbeeld de Stier, werd gehouden voor den stier, die Eurōpa ontvoerd had, of dien Poseidon aan Minos had geschonken.

Taurus, Ταῦρος, thans nog Taurus of Ala-Dagh geheeten, groote bergketen in Asia minor, die op de kust van Lycia bij kaap Chelidonium begint en door Pisidia en langs de N. grens van Cilicia loopt. Van daar gaat een tak als Antitaurus N. O. waarts, doorsnijdt Cappadocia en Armenia minor, om zich aan den mons Moschicus aan te sluiten, die weder de verbinding met den Caucasus vormt. De andere tak behoudt den naam Taurus en blijft in oostelijke richting doorloopen tot aan de samenhangende meren Thospītis en Arsissa. De Euphraat breekt in zijn loop door het gebergte heen. Een zijtak van den Taurus vormt de Amānus (z. a.). De Taurus is tot aan zijn top met bosch begroeid.

Tavium, -via, Ταούιον, -ία, hoofdstad der keltische Trocmi in het O. van Galatia, aan het kruispunt van verschillende groote wegen gelegen en hierdoor belangrijk als stapel- en handelsplaats. Men vond er een tempel en een kolossus van Zeus.

Ταξίαρχοι, te Athene 10 officieren, een uit iedere phyle. Zij voerden het bevel over de door hun phyle geleverde troepen; in rang volgden zij terstond op den opperbevelhebber.

Taxila, τὰ Τάξιλα, hoofdstad van den indischen vorst Taxiles ten tijde van Alexander den Gr., tusschen den Indus en den Hydaspes gelegen.

Taxiles, Ταξίλης, koning van Taxila, onderwierp zich aan Alexander d. G. en voerde later voor hem tijdelijk het bewind over een deel van Indië.

Τάξις, de opstelling van een Grieksch leger vóór den slag. In den Trojaanschen oorlog, zooals die door Homerus beschreven wordt, valt het gevecht gewoonlijk uiteen in vele tweegevechten der βασιλῆες, die met hun strijdwagens vóór de infanterie uitrijden, en het voetvolk in vele φάλαγγες opgesteld, heeft in het geheel geen invloed op den uitslag van den strijd. In den historischen tijd zijn de strijdwagens verdwenen, en het Grieksche leger bestaat uit één aanééngeschakelde slaglinie (z. phalanx) van dichtopeengeplaatste zich met hun schilden dekkende hopliten (z. ὁπλῖται), die gewoonlijk 8 man diep opgesteld worden.

Naast dit hoofdwapen had men dan nog de hulpwapens der ἱππῆς, τοξόται, πελτάσται, en andere ψίλοι (zie onder deze artikelen). Talrijk waren deze burgerlegers niet; bij Marathon stonden hoogsten 5000 hopliten tegenover 4000 Perzen; bij Plataeae, de grootste slag, dien de vrije Grieken ooit geleverd hebben, stonden 20000 man tegen 18000 Perzen en op de hand der Perzen strijdende Grieken.—Ieder hopliet had tot zijn bediening een oppasser (z. ψίλοι). De hopliten waren, behalve in Sparta de 2000 eigenlijke Spartiaten, geen beroepsoldaten. Maar de algemeene voorliefde voor sport, ten minste bij de welvarenden, maakte dat ze met geringe voorbereiding bekwaam waren voor het leveren van een gevecht. Men naderde elkaar tot op 100 à 150 voet, en dan viel men in draf aan. Daar nu alleen de linkerzijde door het schild gedekt was, had elk grieksch leger de neiging, zich naar rechts te keeren, om zoodoende een aanval in zijn rechterflank te vermijden. Ook stonden op den rechtervleugel steeds de beste troepen. Zoodoende kwam het vaak voor, dat de rechtervleugel van beide partijen het won, en na het verslaan der linkervleugels met omgekeerd front met elkaar afrekende. Eerst Epaminondas heeft met deze dwaze wijze van vechten gebroken, en, door zijn kerntroepen 50 man diep op den linkervleugel op te stellen (zie Phalanx) bij Leuctra de macht van Sparta gebroken. Zie ook ἅμιπποι. Omtrent de legers van Philippus en Alexander van Macedonië zie men de artikelen: [592]πεζέταιροι, ἕταιροι, sarissa (het verschil tusschen ἓταιροι en σαρισσόφοροι bestaat daarin, dat de eersten van adel zijn).

Voor de uitrusting van den soldaat zie men onder: πανοπλία.

Taygete, Ταϋγέτη, eene van de Pleiaden, bij Zeus moeder van Lacedaemon en Eurōtas. V. a. werd zij door Artemis in eene hinde veranderd om haar aan de vervolgingen van Zeus te onttrekken.

Taygetus, -um, Ταΰγετος, -ον, ruw en woest grensgebergte tusschen Laconica en Messenia, in kaap Taenarum (Matapan) uitloopende, met loodmijnen en marmergroeven.

Teānum, Τέανον, 1) Teānum Apulum, in het N. van Apulia nabij de kust, aan den Frento.—2) Teānum Sidicīnum, stad der Sidicini, geheel in het N. van Campania, met warme baden.

Tearus, Τέαρος, rivier in Thracia, waarvan het water eene genezende kracht uitoefende op huidziekten. De Tearus was een zijtak van den Agriānes, die zich op zijne beurt in den Beneden-Hebrus stortte.

Teāte, hoofdstad der Marrucīni, op een steilen heuvel gelegen, niet ver van de Adriatische zee.

Tecmessa, Τέκμησσα, dochter van den phrygischen koning Teuthras. Zij werd door Aiax, den zoon van Telamon, op een strooptocht gevangen genomen en werd bij hem moeder van Eurysaces.

Tectosages, Τεκτόσαγες, een hoofdstam der keltische Volcae in het Z. van Gallia Narbonensis, met de hoofdstad Tolōsa (Toulouse). Ook Narbo Martius (Narbonne) lag in hun gebied. Een gedeelte van dit volk vindt men na verschillende zwerftochten in het W.-deel van Galatia (z. a.) in Asia minor; hoofdstad: Ancȳra.

Tegea, Τεγέα, belangrijke stad in het Z.O. van Arcadia in het landschap Tegeātis, Τεγεᾶτις, met een krijgshaftige bevolking, die herhaaldelijk hare vrijheid verdedigde tegen de aanslagen van Sparta. Bij de Thermopylae en bij Plataeae gaven zij bewijzen van groote dapperheid. Uit haat en naijver tegenover Mantinēa koos Tegea in den peloponnesischen oorlog partij voor Sparta, waaraan het ook in den corinthischen oorlog trouw bleef; de slag bij Leuctra evenwel (371) maakte de Tegeaten voor hunne eigene toekomst bezorgd en zij sloten zich bij Epaminondas en de Thebanen aan. Later verloor Tegea veel van zijn gewicht. Tegeaea, Atalante, dochter van Iasus uit Tegea.

Tegȳra, Τέγυρα, stad in Boeotia, ten N. van het meer Copāis, met een tempel van Apollo.

Τειχοποιοί, eene commissie te Athene, die het toezicht had over de werken tot onderhoud en vernieuwing van de stadsmuren, en de daarvoor bestemde gelden beheerde.

Telamon, Τελαμών, zoon van Aeacus en Endēis. Na den moord van zijn stiefbroeder Phocus vluchtte hij naar Salamis, hij huwde met de dochter van koning Cychreus en volgde hem in de regeering op. Hij nam deel aan den tocht der Argonauten en aan de calydonische jacht, ook volgde hij Heracles op zijne tochten tegen de Amazonen en tegen Laomedon en was hij de eerste die den muur van Troje beklom. Tot loon voor zijne dapperheid werd hem de schoone Hesione, de dochter van Laomedon, gegeven. Hij werd bij haar vader van Teucer en Trambēlus, bij eene andere gemalin, Eriboea, van Aiax. De stad Telamon in Etrurië was door hem op zijn terugreis van den Argonautentocht gesticht.

Telamon, stad aan de kust van Etruria, ten N.W. van Cosa.

Telamoniades, -nius, Τελαμωνιάδης, -νιος, Aiax en Teucer, zonen van Telamon.

Telchin, Τελχίν, zoon of v. a. vader van koning Apis (z. a.)

Telchīnes, Τελχῖνες, een priestergeslacht, dat in overoude tijden van Creta naar Cyprus en van daar naar Rhodus trok. Zij worden zonen van Thalassa en opvoeders van Poseidon genoemd. Zij waren groote kunstenaars en uitvinders van de meeste handwerken, vooral waren zij bekwaam in het bearbeiden van metaal, vandaar dat zij dikwijls met de Cyclopen en idaeïsche Dactylen en verder met de Cureten en Corybanten verwisseld werden. Ook waren zij machtige toovenaars, doch daar zij hun macht ten nadeele van goden en menschen gebruikten, werden zij door Apollo of door Zeus gedood.—V. a. verlieten zij Rhodus, omdat zij eene overstrooming voorzagen, en begaven zij zich deels naar Sicyon, deels naar Teumessus.—Naar hen wordt Rhodus Τελχινίς, Creta en Sicyon Τελχινία genoemd.

Telchinia, Τελχινία, oude naam van Crēta en Sicyon.

Telchinius, -nia, Τελχίνιος, -νία, bijnaam van Apollo, Hera en Athēna, wier eeredienst door de Telchinen op Rhodus was ingevoerd.

Teleboae, Τηλεβόαι, z. Taphilae insulae.

Teleboas, Τηλεβόας, zijtak van den Euphraat, in Armenia.

Teleclīdes, Τηλεκλείδης, dichter der oude attische comedie, tegenstander van Pericles.

Telegonus, Τηλέγονος, 1) z. Proteus.—2) zoon van Odysseus en Circe. Door zijne moeder uitgezonden om Odysseus te zoeken, landde hij bij toeval op Ithaca, waar hij, door honger gedreven, begon te plunderen en veel schade aanrichtte. Odysseus en Telemachus trokken hem te gemoet, en in den strijd, die hierop ontstond, doodde T. zijn vader zonder hem te kennen. Later huwde hij met Penelope en trok hij naar Italië, waar hij Tusculum en Praeneste stichtte.

Telemachus, Τηλέμαχος, zoon van Odysseus en Penelope, was nog een zeer jong kind, toen zijn vader naar Troje vertrok. Toen deze 20 jaar afwezig was geweest, ging T., op raad en gedeeltelijk onder geleide van Athēna, Nestor en Menelāus bezoeken om inlichtingen omtrent zijn vader in te winnen. Bij zijne terugkomst ontkwam hij gelukkig aan een hinderlaag, hem door de vrijers van Penelope gelegd; kort daarop vond hij zijn vader weder on hielp hij dezen bij de wraak, die hij op de vrijers nam. Na den dood van zijn vader ging [593]hij met Telegonus naar Aeaea, hij huwde met Circe en kreeg bij haar een zoon, Latīnus, die echter v. a. een zoon van Odysseus en Circe was. Of hij huwde met de dochter van Circe, Cassiphone, die hem doodde, nadat hij hare moeder had omgebracht. V. a. huwde hij met Nausicaa, de dochter van Alcinous, of met Polycaste, de dochter van Menelāus, en had hij bij eene van deze beide een zoon, Ptoliporthes. Ook wordt nog verhaald, dat hij naar Italië gegaan zou zijn, en dat daar zijne dochter Roma met Aenēas huwde.

Telemus, Τήλεμος, zoon van Eurymus, waarzegger bij de Cyclopen.

Τελέοντες, v. s. betere lezing voor Γελέοντες.

Telephanes, Τηλεφάνης, 1) van Sicyon, een van de oudste grieksche teekenaars.—2) bekwaam metaalgieter van Phocis of Phocaea, weinig populair, omdat hij voor Darīus en Xerxes werkte of omdat hij in Thessalië woonde.

Telephassa, Τηλέφασσα, echtgenoote van Agēnor, vergezelde haar zoon Cadmus op zijne tochten, totdat zij in Thracië stierf.

Telephus, Τήλεφος, zoon van Heracles en Auge, werd na zijne geboorte te vondeling gelegd en door herders opgevoed. Toen hij volwassen was, ging hij op raad van het delphische orakel naar Mysië, waar hij zijne moeder vond, met de dochter van koning Teuthras trouwde en zijn schoonvader in de regeering opvolgde. Toen de Grieken op hun tocht naar Troje bij vergissing een inval in Mysië deden, werden zij door T. teruggeslagen, maar hijzelf struikelde over een wijnstok en werd door Achilles gewond. Bij deze gelegenheid vernamen de Grieken wie hij was, maar aan hun verzoek om mede tegen Troje op te trekken weigerde hij te voldoen, daar hij met een dochter van Priamus, Astyoche of Laodice, gehuwd was. De Grieken vertrokken daarop, maar werden door een storm naar hun vaderland teruggedreven. Daar de wond van T. niet genezen wilde, raadpleegde hij een orakel en ontving hij tot antwoord, dat alleen degene, die de wond had toegebracht, haar ook konde genezen. Hij begaf zich nu als bedelaar verkleed naar Griekenland en bad Agamemnon, terwijl hij met den kleinen Orestes in de armen als smeekeling aan den haard zat, hem te helpen. Daar Agamemnon intusschen een orakel had gekregen, dat alleen met de hulp van T. Troje konde genomen worden, bewerkte hij bij Achilles dat deze aan zijne bede zoude voldoen; door een weinig roest van de lans, waarmede de wond was toegebracht, genas zij terstond, waarop T. den Grieken de noodige inlichtingen gaf, zonder echter zelf aan den tocht deel te nemen.—Hij werd te Pergamus en op den berg Parthenius, waar hij te vondeling gelegd was, als heros vereerd.

Teles, Τέλης, Cynicus uit het midden van de 3de eeuw.

Telesia, Τελεσία, stad in Samnium, ten N. W. van Beneventum. Hier was Pontius Telesīnus, de beroemde veldheer in den marsischen oorlog, geboren.

Telesilla, Τελέσιλλα, van Argos, beroemde lierdichteres. Toen de spartaansche koning Cleomenes een inval in Argos deed, omstreeks 510, trok zij hem aan het hoofd der argivische vrouwen te gemoet en vuurde zij door hare liederen de mannen tot dapperheid aan. Van hare gedichten is zeer weinig bewaard gebleven.

Telesphorus, Τελέσφορος, zoon van Asclepius, een genezing aanbrengend god, soms ook bijnaam van Asclepius.

Telestes, Τελέστης, 1) laatste koning van Corinthe, 758–747.—2) van Selīnus, beroemd dithyrambendichter omstreeks het midden der 4de eeuw.

Τελετή, ieder zoenoffer of godsdienstige handeling, die van zonde bevrijdt, in het bizonder wordt de inwijding in mysteriën zoo genoemd met het oog op hun van schuld reinigende kracht.

Teleutas, Τελεύτας, z. Teuthras.

Teleutias, Τελευτίας, broeder van Agesilāus, voerde met roem het bevel over de spartaansche vloot in den corinthischen oorlog. In 382 werd hem het opperbevel in den oorlog tegen Olynthus opgedragen, waar hij het volgende jaar door onbezonnenheid een slag verloor en sneuvelde.

Tellēnae, Τελλῆναι, oude stad in Latium, vermoedelijk een paar uren gaans van Rome naar den kant van Antium of van Ardea gelegen, door Ancus Marcius verwoest.

Telliadae, Τελλιάδαι, oud beroemd geslacht van waarzeggers in Elis.

Tellias, Τελλίας, z. Gellias.

Tellumo, z. Tellus.

Tellus mater, bij de Rom. de godin van het bouwland, later gelijkgesteld met de grieksche Gaea. Aan haar zijn de Fordicidia (z. a.) gewijd. Als voortbrengster van alle voedsel is zij nauw verwant met Ceres. Ter eere van beide godinnen te samen worden de feriae sementivae (z. a.) gevierd. Tellus behoort oorspronkelijk ook tot de goden van de onderwereld; onder den invloed van de grieksche Demeter komt hiervoor later Ceres in de plaats. Nevens Tellus stond een mannelijk wezen van geheel gelijken aard, Tellumo.

Telmessus, Τελμησσός = Telmissus.

Telmissis, Τελμισσίς, kaap in Lycia, zie Telmissus no. 1.

Telmissus, Τελμισσός, 1) stad aan de Westkust van Lycia aan de Telmissische golf en nabij kaap Telmissis, een uitlooper van den Anticragus. Er zijn o. a. nog overblijfselen van een theater en van grafkelders, in de rotsen uitgehouwen.—2) stad in Pisidia, ook Termessus geheeten, sterke vesting, aan een bergpas in den Taurus gelegen.

Telo Martius, havenstad in Gallia Narbonensis aan de Middellandsche zee, thans Toulon.

Τελῶναι, te Athene pachters der staatsinkomsten. Voor de behoorlijke betaling der pachtsom werden borgen gesteld, bleef de betaling niettemin achterwege, dan verloor de schuldenaar zijne burgerrechten, ofschoon hem uitstel gegeven werd tot de 9de prytanie; [594]had hij dan echter nog niet betaald, dan werd de schuld verdubbeld, en indien zij niet terstond betaald werd, werden zijne goederen verbeurd verklaard, bovendien kon de nalatige pachter gevangen genomen worden. Deze straffen troffen, naar het schijnt, zoowel den pachter als zijne borgen.—Voor zaken, die veel kapitaal vereischten, vereenigden zich dikwijls verscheiden pachters tot een vennootschap onder het bestuur van een τελωνάρχης of ἀρχώνης.

Telōnus, onzekere lezing voor Tolenus.

Tempelruïnen te Paestum.

Tempelruïnen te Paestum.

Telphūsa, Τέλφου(σ)σα, Τελφοῦ(σ)σα, stad in het N.W. van Arcadia aan den Ladon, die haren naam heeft gekregen naar een stroomnimf, dochter van den stroomgod Ladon.

Telus, Τῆλος, klein eiland, tot de Sporaden gerekend, halverwege tusschen de eilanden Rhodus en Cos, met dorische bevolking.

Telys, Τῆλυς, tyran van Sybaris, toen de stad door de inwoners van Croton verwoest werd.

Temenītis of -tes, Τεμενῖτις, -ιτής, bergkruin met een aan Apollo gewijde plek of τέμενος, waarnaar de geheele kruin ook Τέμενος werd genoemd en Apollo ook wel Temenītes wordt bijgenaamd. Deze plaats werd vervolgens onder den naam Neapolis bij Syracusae getrokken.

Temenus, Τήμενος, oudste zoon van Aristomachus, een van de Heracliden, die de Peloponnēsus veroverden. Bij de verdeeling van het schiereiland kreeg hij de regeering over Argos, die zijne nakomelingen, de Temeniden (Τημενίδαι), bleven behouden. Hij werd door zijn eigen zoon gedood, omdat hij zijn dochter en haar echtgenoot Deiphontes boven hem begunstigde. Ook de koningen van Macedonië noemden zich afstammelingen van T., zie Perdiccas no. 1.

Temesa, Τεμέση, 1) zie Tamassus.—2) ook Tempsa, Τέμψα, genoemd, oude ausonische stad op de Westkust van Brutii, iets ten N. van Terīna en den sinus Terinaeus, sedert 194 rom. kolonie.

Temnus, Τῆμνος, 1) stad in het aeolisch-aziatische kustland, aan den Hermus, een eind boven de monding gelegen, onder keizer Tiberius door eene aardbeving verwoest.—2) Τῆμνον ὄρος, gebergte in Mysia, dicht bij de grenzen van Lydia.

Tempe, τὰ Τέμπη, eene meestal smalle vallei of bergkloof in het N.O. van Thessalia, tusschen den Olympus ten N. en den Ossa ten Z., thans de bergpas van Lycostomo. Door dit dal stroomt de Penēus naar zee. Voordat Poseidon door eene aardbeving dezen uitweg voor de wateren van Thessalië opende, zou dit gewest een groot meer zijn geweest. Xerxes beweerde dat, zoo de Thessaliërs zich niet hadden willen onderwerpen, hij het dal Tempe slechts door een dam had behoeven af te sluiten, om hen allen te doen verdrinken. Wegens hare stoute en verhevene, doch tevens liefelijke en bekoorlijke natuur is deze vallei door de ouden veelvuldig geprezen. Dichters hebben den naam ook op andere liefelijke dalen toegepast, b.v. Heloria Tempe = het dal van den Helōrus op Sicilia, Heliconia Tempe in Boeotia, enz.

Romeinsche tempel (maison carrée) te Nîmes.

Romeinsche tempel (maison carrée) te Nîmes.

Plattegrond van een romeinsche tempel.

Templum, τέμενος, elke afgebakende en van de omringende ruimte afgescheiden plaats. Bij de Rom. heet aldus het waarnemingsveld, dat de augur onder het uitspreken van een zeker formulier aan den hemel met zijn staf afbakent, zie auguria. Op aarde verstaan de Rom. er eene plek gronds onder, die onder zekere vormen tot gewijden grond is gemaakt [595]en van de omliggende ongewijde ruimte zichtbaar is afgescheiden, onverschillig hoe, hetzij door een muur, een wal, een staketsel, ja zelfs door een andere ligging van het plaveisel. Zoo was o.a. eene rom. legerplaats een templum, evenzoo het comitium; een tempel werd eerst tot templum wanneer hij volgens bepaalde regelen gewijd was (zie aedes).—Wat de tempelgebouwen betreft, zij stonden altijd op een vierzijdig voetstuk, waartoe men langs een of meer zijden met trappen opklom. Was het voorportaal, πρόναος, of πρόδομος geheeten, aan drie zijden open, dan heette de tempel prostylus, πρόστυλος. Was het alleen aan de voorzijde open, dan was de tempel een antentempel, zie antae. Loopt er een zuilengang rondom den tempel (zie blz. 101 en 102), dan heet deze peripterus, περίπτερος; waren er ter zijde in plaats van zuilen alleen pilasters tegen den muur aangebracht, die dus alleen tot versiering dienden en niet om het dak te dragen, dan noemde men dit pseudoperipterus, ψευδοπερίπτερος. Deze laatste vorm werd door de Rom. boven den anderen verkozen. Soms had men achter den tempel, die dan ναὸς ἀμφιπρόστυλος heet, nog een achterbouw, ὀπισθόδομος, onder hetzelfde dak, doch met een afzonderlijken ingang, welk gedeelte wel gebezigd werd tot bewaarplaats van zaken, niet met den godsdienst in verband staande, als staatsarchieven, schatkist en dgl. Vroege grieksche tempels hebben in plaats van een ὀπισθόδομος een ἄδυτον, zie adytum. Ook had men dubbeltempels, zooals dien van Roma en Venus te Rome, twee tempels, geheel aan elkander gelijk, onder één dak, met de achterzijde tegen elkander gebouwd, zoodat de beelden elkander den rug toekeeren. De gesloten binnenruimte van den eigenlijken tempel heette de cella, ναός, σηκός. Bij de Grieken was deze meestal langwerpig, bij de Rom. in navolging der Etruscers een kwadraat, dikwijls groot genoeg voor senaatsvergaderingen. Een voorbeeld van een griekschen dubbeltempel, uit twee niet gelijke gebouwen bestaande levert het Erechthēum op, waarvan de plattegrond op blz. 102 te zien is. De Rom. bouwden ook nog ronde tempels met gewelfd koepeldak, zooals het Pantheon (z. a.), soms peripteri, soms ook als geheel open koepels, alleen bestaande uit het voetstuk en het door zuilen gedragen dak, die monopteri heetten. Eene groote, dubbele deur verleende toegang [596]tot den tempel, gaf deze geen licht genoeg, dan werd er in het dak eene schuine opening gelaten, die het licht liet vallen op het godenbeeld; was de hoogte van het dak boven den beganen grond te hoog voor de lengte van eene zuil, dan plaatste men twee rijen zuilen boven elkander, zoodat de tweede door den architraaf der benedenrij gedragen werd, zooals in de bijgevoegde teekening van een tempel te Paestum is te zien. Een driedubbele tempel was die van Jupiter, Juno en Minerva op het Capitool, waarvan hiervóór de plattegrond is weergegeven volgens het vermoeden van den italiaanschen bouwkundige L. Canina. Het voetstuk vormt een zuiver kwadraat, langs drie zijden zijn trappen. De aan drie zijden open voorhal gaf toegang tot de drie cellae, waarvan de middelste voor Jupiter was bestemd. Ten slotte is hier nog bijgevoegd eene afbeelding van den buitengewoon goed bewaard gebleven tempel te Nemausus (Nîmes), door Agrippa gebouwd.

Tempsa = Temesa no. 2.

Tempȳra, τὰ Τέμπυρα, vlek in Thracia, dicht bij de kust, ten W. van Doriscus. Bij T. lag een enge bergpas.

Tenc(h)tēri, Τέγκτηροι, Τέγκτεροι, germaansch volk, meestal met de stamverwante Usipetes verbonden. Door de Suēbi opgejaagd, trokken zij over den Rijn naar Gallia, doch werden door Caesar teruggedreven en vestigden zich toen aan den rechteroever (tusschen Ruhr en Sieg). Zij waren uitstekende ruiters.

Tenea, Τενέα, stad tusschen Corinthus en Mycēnae met een Apollo-tempel.

Tenedus, Τένεδος (= Τέννου ἕδος, zie Tenes of Tennes), eiland met een gelijknamige stad en twee havens, tegenover de kust van Troas gelegen. Er was een beroemde tempel van Apollo Smintheus. In de perzische oorlogen werd T. eerst perzisch, later een trouwe bondgenoot van Athene, doch door den vrede van Antalcidas opnieuw aan Perzië prijsgegeven, door Alex. d. Gr. vrij verklaard, later rom.

Te(n)nes, Τέ(ν)νης, zoon van Cycnus (z. a. no. 2). Hij werd op Tenedus als heros vereerd en had er een tempel, waar de naam van Achilles niet mocht worden genoemd en geen fluitspeler mocht binnentreden, omdat een fluitspeler bij Cycnus valsche getuigenis tegen T. had afgelegd.

Tensa, thensa, een praalwagen, met goud en ivoor versierd en van een hemel voorzien, waarin bij plechtige optochten, o. a. bij de opening der ludi Romani en der Megalesia, de beelden van verschillende godheden, op matrassen en kostbare spreien uitgestrekt, door de straten en over het forum te Rome werden gevoerd.

Tentyra, τὰ Τέντυρα, hoofdstad van den nomus Tentyrītis in Boven-Aegypte, stroomafwaarts van Thebae. De inwoners waren bekend als voortreffelijke krokodillenjagers. Thans Denderah met belangrijke overblijfselen, o. a. van de tempels van Isis en Hathor. In dien van Hathor (1ste eeuw n. C.) heeft men den beroemden dierenriem gevonden, die thans te Parijs is.

Tenus, Τῆνος, een der cycladische eilanden, tusschen Delus en Andrus, met een beroemden tempel van Poseidon, die het eiland bevrijd had van de talrijke slangen, waarnaar het oudtijds Ophiussa heette. De hoofdstad heette ook Tenus. Hier zou de dichteres Erinna geboren zijn.

Teos, Τέως, ionische stad op de aziatische kust, ten Z. van Clazomenae en ten N.W. van Ephesus, geboorteplaats van den lierdichter Anacreon, daarom spreekt Horatius van Teia fides = anacreontische lier. Omstreeks het midden der 6de eeuw verhuisde een groot gedeelte der inwoners, de perzische heerschappij moede, deels naar het verwoeste Abdēra, dat zij herbouwden, deels naar Phanagoria. Teos had twee havens.

Tepidarium, zie balneum.

Terēdon, Τερηδών, stad in Babylonia aan den Euphraat nabij de Perzische golf, belangrijke stapelplaats voor den arabischen handel, vooral voor wierook.

Terentia Cassia (lex) frumentaria van 73, z. Cassia Terentia (lex). Het koren, dat voor deze uitdeelingen noodig was, moest door Sicilië geleverd worden tegen een vastgestelden prijs.

Terentiānus Maurus, uit Africa, leefde in de 2de helft van de 3de eeuw na C., en schreef een werk in dichtmaat in 4 boeken: de litteris, syllabis, pedibus et metris.

Terentii, rom. geslacht, misschien van sabijnsche afkomst, dat geen andere vermeldenswaardige familie heeft opgeleverd, dan de Varrōnes.—1) C. Terentius Varro, de zoon van een slachter, die eerst in zijns vaders vleeschhal werkzaam was, maar als voorvechter van de rechten des volks door dit laatste tot verschillende ambten werd verheven en in 216 consul werd. Door zijne onberadenheid verloor hij den noodlottigen slag bij Cannae, waaruit hij zelf ter nauwernood met een gevolg van 70 ruiters ontkwam. Toch betuigde de senaat hem dank, dat hij niet aan het behoud van den staat wanhoopte, en droeg hem in 215 het bevel in Picēnum op.—2) A. Terentius Varro, streed in 184–182 als propraetor zegevierend tegen de Celtiberiërs in Hispania.—3) A. Terentius Varro werd in 75 aangeklaagd wegens afpersingen, in Asia gepleegd en had zijne vrijspraak slechts te danken aan de schaamtelooze wijze, waarop zijn verdediger en bloedverwant, de redenaar Q. Hortensius Hortalus, de rechters omkocht. Daar Hortensius echter de rechters niet te best vertrouwde, liet hij de stembordjes met was van verschillende kleur bestrijken, zoodat hij kon zien, welke stem ieder in de bus wierp.—4) M. Terentius Varro Reatīnus, uit Reāte in het sabijnsche land (116–27), een der geleerdste mannen van zijn tijd en een vruchtbaar schrijver, was volkstribuun en in 67 legaat van Pompeius in den zeerooversoorlog; in 49 streed hij in Hispania tegen Caesar, met wien hij zich na den slag bij Pharsālus verzoende. Vervolgens leefde hij stil en afgezonderd geheel voor de wetenschap, doch had de grievende smart, bij de [597]vogelvrijverklaringen van Octaviānus zijne kostbare boekerij te zien plunderen en vernielen, terwijl hij ter nauwernood zijn leven redde. Om zijne buitengewone werkzaamheid als schrijver wordt hij door Cicero πολυγραφώτατος genoemd. Het aantal zijner werken beliep meer dan 74. De voornaamste zijn: de lingua Latina in 24 boeken, waarvan er 6 vrij volledig zijn bewaard gebleven, antiquitates rerum humanarum (25b.) et divinarum (16 b.), over Italia en Rome en den ouden godsdienst loopende, waarvan belangrijke gedeelten bij Augustīnus voorkomen, hebdomades of imagines, 700 beeltenissen van beroemde mannen, met schetsen uit hun leven, waarvan er telkens 7 bijeengevoegd waren, vandaar de titel hebdomades (het werk was verdeeld in 15 boeken), de ora maritima, waaruit Plinius voor het geographische gedeelte van zijn encyclopaedie geput heeft, de re rustica, door hem op zijn 80ste jaar geschreven en dat nog bestaat, satirae Menippēae, in 150 boeken over allerlei onderwerpen, waarvan slechts fragmenten bewaard zijn, zie Satira.—5) P. Terentius Varro Atacīnus (zie Atax), in 82 geboren te Narbo, een uitstekend kenner der grieksche letteren, maakte gedichten, o. a. de bello Sequanico, eene Argonautica (naar Apollonius Rhodius), en schreef ook een sterrenkundig werk. Verder moet hij nog satiren en elegieën gedicht hebben.—6) M. Terentius Varro Lucullus of M. Terentius Licinianus Varro, consul in 73, zie Licinii no. 25 en lex Cassia Terentia.—7) A. Terentius Varro Murēna, zie Licinii no. 32.—8) Terentia, echtgenoote van Cicero, zette haar man tot strengheid tegen de Catilinarii aan. Na Cicero’s terugkeer uit zijne ballingschap waren zijne geldelijke omstandigheden in de war. Huiselijke oneenigheden waren hiervan het gevolg, die zóó hoog liepen, dat zij eindigden met eene scheiding (46).—9) Terentia, echtgenoote van Maecēnas, leefde eenigen tijd van haren man gescheiden, doch verzoende zich weder met hem.—10) P. Terentius Afer, beroemd blijspeldichter, was in 185 te Carthago geboren en reeds vroeg als slaaf te Rome in het bezit van den senator P. Terentius Lucānus gekomen, in wiens huis hij den naam Afer droeg. Om zijne schoone gestalte en zijn voortreffelijken aanleg liet zijn meester hem een goede opvoeding geven en liet hem vervolgens vrij. Het eerste stuk, dat de dichter den aedielen ter opvoering aanbood, de Andria, opgevoerd in 166, moest hij eerst aan het oordeel van den gevierden dichter C. Caecilius Statius onderwerpen. Diens onverdeelde goedkeuring verzekerde het welslagen van Terentius, wiens karakter en beschaving hem bovendien de achting en vriendschap verwierven van Scipio (later Africānus minor) en diens vriend Laelius. In 159 stierf Terentius op een reis door Griekenland. De zes stukken, die wij van hem bezitten, Andria, Hecyra, Heautontimorumenos, Ennuchus, Phormio, Adelphoe, behooren tot de fabulae palliatae en zijn naar grieksche modellen bewerkt, vooral naar Menander, in zooverre echter, dat Ter. niet grieksche stukken gewoon vertaalde, maar uit verschillende blijspelen verschillende karakters overnam en daaruit wat hem aanstond tot één geheel verwerkte. Zijne stukken, op het tooneel vertolkt door den beroemden acteur Ambivius Turpio, oogstten grooten bijval, doch het ontbrak hem niet aan benijders, waaronder een overigens onbekende dichter voorkomt, Luscius Lanuvīnus, door Terentius een malevolus vetus poëta genoemd. O. a. strooide men uit, dat zijne aanzienlijke vrienden Scipio en Laelius hem bij het maken zijner stukken hielpen, welk verwijt Ter. zich echter niet tot schande, maar tot eer rekent. Van zijne stukken bestaan nog de officiëele didascalia (z. a.), alsmede een commentaar van Aelius Donātus.

Terentilla (lex) of v.s. lex Terentilia tot het bekomen van geschreven wetten, de legibus scribendis, van den volkstribuun C. Terentillus (of -lius) Arsa (Harsa). Het wetsvoorstel werd in 462 voor het eerst in het concilium plebis te berde gebracht, doch eerst in 454 door de patriciërs aangenomen. Zie tabularum (leges XII).

Terentīni ludi, spelen ter eere van Dis en Proserpina, gedurende de rom. republiek viermaal gevierd op het Terentum of Tarentum, eene vulkanische plek op den campus Martius te Rome, met wedrennen en lectisternia. Zij zouden bij gelegenheid eener pest in 509 ingesteld zijn door den consul P. Valerius Poplicola. Volgens een ander verhaal, zou een Sabijn, Marius Valesius Tarentīnus op de bovengenoemde plek diep onder den grond een altaar van Dis en Proserpina ontdekt hebben, ook tijdens het heerschen eener pest. In werkelijkheid zijn deze spelen voor het eerst gehouden in 249, volgens een uitspraak der Sibyllijnsche boeken, en moesten zij elke 100 jaar herhaald worden, hetgeen in 146 en tijdens Augustus gebeurd is. Zie Saeculares ludi.

Terentum, zie Terentini.

Tereus, Τηρεύς, zoon van Ares en Bistōnis, koning der Thraciërs in Daulis (Phocis); z. Procne.

Tergeste, Τεργέστη, stad in Histria, thans Triëst aan den sinus Tergestīnus, reeds onder de Rom. eene belangrijke handelsplaats, sedert Vespasiānus rom. kolonie.

Tergiversatio, intrekking eener aanklacht door den aanklager (van tergum vertere).

Terias, Τηρίας, riviertje op de Oostkust van Sicilia, dat dicht bij Leontīni langs stroomde.

Terillus, Τήριλλος, tyran van Himera, werd door Theron van Agrigentum verdreven. Op zijn verzoek zonden de Carthagers een groot leger om hem in de regeering te herstellen, dat echter door Theron en Gelo volkomen verslagen werd (480).

Terīna, Τέρινα, Τέρεινα, kol. van Croton aan de Westkust van het land der Bruttii, door Hannibal verwoest en niet weder opgebouwd. De aanliggende golf heette sinus Terinaeus, Τεριναῖος κόλπος, ook sinus Hipponiātes naar de stad Hipponium. [598]

Teriolis, ook Teriola castra, sterkte in Raetia. Hiervan wordt de naam Tyrol afgeleid.

Termera, τὰ Τέρμερα, dorische stad in Caria, aan den mond van den sinus Ceramicus, tegenover het eil. Cos.

Termerus, Τέρμερος, een roover in Thessalië, die met zijn sterk voorhoofd zijn tegenstanders den schedel placht te verbrijzelen. Heracles doodde hem.

Termes, Termentia, Τερμησός, stad der Arevaci in Hispania Tarraconensis, in het brongebied van den Durius (Douro), ten Z.W. van Numantia. De Rom. stieten bij herhaling het hoofd voor de sterke, op eene hoogte gelegen stad. In 98 noodzaakten zij de inwoners, hunne woonplaats te verlaten en in de vlakte eene nieuwe stad te bouwen.

Termessus = Telmissus no. 2.

Termilae, Τερμίλαι, Τερμιλῆς, oude, inheemsche naam voor de Lyciërs, zie Lycia.

Terminalia, zie Terminus.

Terminus, romeinsch god der grenssteenen. Men offerde hem bij het plaatsen van een nieuwen grenssteen, en op zijn feestdag, de Terminalia (23 Februari), kwamen buren bij den gemeenschappelijken grenssteen bij elkander en brachten er een offer, dat door een gemeenschappelijken maaltijd besloten werd. Ook van staatswege werden op dien dag aan de grenzen Terminalia gevierd. Toen bij het bouwen van het Capitolium het beeld van Terminus in den weg stond, verboden de auspicia het te verplaatsen, het bleef daarom in den tempel van Jupiter staan, die vandaar eveneens als een beschermer der grenzen (J. Terminalis of Terminus) beschouwd werd. In werkelijkheid was Terminus een nevenvorm van Jupiter, die dus zelf als beschermer der grenssteenen (termini) optreedt.

Terpander, Τέρπανδρος, van Antissa op Lesbus, de eigenlijke schepper der grieksche muziek en uitvinder der citer met 7 snaren. Op bevel van het orakel van Delphi werd hij naar Sparta geroepen om er burgertwisten te beslechten en sedert dien tijd schijnt hij er gebleven te zijn. Hij behaalde o. a. den prijs bij den eersten muzikalen wedstrijd ter gelegenheid der Carnēa (z. Carnēus), 676. Sparta was in de 7de eeuw, na de verovering van Messene, de plaats waar muziek het meest beoefend werd.

Terpsichore, Τερψιχόρα, Muze van reidansen en koorzangen; zij wordt gewoonlijk afgebeeld in dansende houding, met een lier en een plectrum in de handen.

Terracīna = Tarracīna.

Tertulliānus, 1) beroemd rom. jurist en schrijver van onderscheidene juridische geschriften, tijdgenoot van Papiniānus, ± 200 na C.; v. s. is deze identisch met no. 2.—2) Q. Septimus Florens Tertullianus, uit Carthago, (± 150 tot 230 n. Chr.), één der eersten, die het Christendom in vele latijnsche geschriften verdedigd heeft. Zijn stijl is vurig en heftig, maar duister.

Teruncius, rom. gewicht en zilveren muntstukje = 3 unciae of ¼ as.

Tervingi, naam der Visi-Gothi of West-Gothen, tijdens hun verblijf in Dacia (± 257–± 376).

Tessera, zie tabula.

Testa, zie Trebatius.

Testamentum. Er zijn oudtijds in Rome drie soorten van testamenten:—1) het testamentum in comitiis calatis (zie comitia), waartoe tweemaal in het jaar (waarschijnlijk op 24 Maart en 24 Mei) gelegenheid werd gegeven. Oorspronkelijk gold dit slechts voor de patriciërs.—2) het testamentum in procinctu, dat de soldaten vóór den slag konden maken, en waarbij het leger getuige was.—3) het testamentum per aes et libram, waarbij de erflater door mancipatio (z. a.) zijn goed tegen een schijnprijs verkocht aan den erfgenaam, later aan een tusschenpersoon (familiae emptor), die na den dood van den erflater de nalatenschap volgens diens wil verdeelde. Het werd langzamerhand gebruik dezen wil op schrift te brengen (tabulae testamenti), en de praetor gaf aan zulk een geschreven testament rechtskracht, ook al waren de formaliteiten der mancipatio daarbij verzuimd, indien het stuk maar voorzien was van de zegels van zeven getuigen (testamentum praetorium), zie cera en de afbeeldingen op bl. 161 en 162. Zie verder hereditas.

Testūdo, schildpad, 1) een muziekinstrument, eene soort van lier of citer, vermoedelijk in den oudsten vorm eene met snaren bespannen schildpadschaal, hetgeen later weder de kunstenaars op het denkbeeld gebracht kan hebben, onder de snaren een klankbodem aan te brengen.—2) een schutdak, gevormd doordat eene afdeeling soldaten de schilden boven hun hoofd aaneengesloten hielden en aldus voortmarcheerden om tegen projectielen van belegerden beveiligd te zijn. De rom. soldaten waren hierin zóó geoefend, dat soms boven op dit schildendak eene andere afdeeling strijders post vatte.—3) een schutdak van balken, waaronder de stormram werkte, testudo arietaria, zie aries.

Tethys, Τηθύς, dochter van Uranus en Gaea, bij Oceanus moeder der Oceaniden en riviergoden.

Tetradrachmum, τετράδραχμον, attische zilveren munt ter waarde van 4 drachmen.

Τετρακόσιοι, een raad van 400 personen, die gedurende eenige maanden van het jaar 411 te Athene de regeering in handen had. Ontevredenheid en mismoedigheid wegens den loop, dien de peloponnesische oorlog begon te nemen, vooral wegens het ongelukkig einde van de onderneming tegen Sicilië, had reeds vroeger bij velen het verlangen naar een of andere verandering in het staatsbestuur doen ontstaan, en bij de verkiezing der πρόβουλοι (z. a.) in 413 had, naar het schijnt, de oligarchische partij een belangrijke overwinning behaald. Van den daardoor verkregen invloed wist men, voor zoover de omstandigheden het toelieten, behendig gebruik te maken om de gemoederen op de voorgenomen omwenteling voor te bereiden, en toen er geruchten verspreid werden, dat door Alcibiades, die toen bij Tissaphernes in hoog [599]aanzien stond, een bondgenootschap met den koning van Perzië tot stand gebracht zou kunnen worden, mits de regeering in oligarchischen zin veranderd was, achtte men het tijd handelend op te treden. Aan Pisander (z. a.) en de zijnen gaf het volk, hoewel met grooten tegenzin, volmacht om met Alcibiades en Tissaphernes te onderhandelen, en ofschoon deze onderhandelingen tot niets leidden, meende de oligarchische partij nu niet te moeten terugtreden. Te Athene hadden zich ondertusschen de oligarchische clubs (ἑταιρίαι, z. a.) vereenigd en voerden er in het duister een soort schrikbewind, de hevigste voorstanders der democratie werden heimelijk uit den weg geruimd en den anderen daardoor zoo groote schrik aangejaagd, dat de volksvergadering bij de terugkomst van Pisander alles aannam wat hij wilde. Wel werd vooreerst slechts besloten, dat de πρόβουλοι, voor deze gelegenheid ten getale van 30, zouden belast worden met het doen van de noodige wetsvoorstellen, en bepaalde zich ook de door hen voorgestelde verandering tot de opheffing der γραφὴ παρανόμων, maar de oligarchen, zonder twijfel hierop voorbereid, kwamen terstond na aanneming daarvan met verschillende voorstellen voor den dag, waarvan de strekking was, dat zoolang de oorlog duurde geen ambt meer bezoldigd zou worden, dat de regeering voorloopig zou berusten in handen van een raad van 400, dat de volksvergadering tot de meergegoeden, minstens 5000 personen, beperkt zou worden en bijeengeroepen, wanneer de raad het noodig vond. Deze raad werd aldus saamgesteld: het volk wees 5 mannen aan, die op hun beurt 100 kozen, van welke ieder zich 3 moest coöpteeren. Doch hoewel dit alles gereedelijk werd aangenomen, was de nieuwe toestand niet van langen duur. De vloot, die bij Samus lag, verklaarde zich reeds dadelijk tegen de regeering der 400, riep Alcibiades uit de ballingschap terug, en liet zich slechts met moeite door dezen weerhouden van pogingen tot gewelddadig herstel van den ouden regeeringsvorm. Ook in de stad zelve openbaarde zich spoedig groote ontevredenheid; de 5000 werden nooit ter vergadering opgeroepen, van het beloofde bondgenootschap met Perzië zag men niets komen, en in plaats van den oorlog krachtig te voeren, trachtten de 400 met Sparta te onderhandelen. Het duurde niet lang of ook onder henzelf ontstond verdeeldheid; de meesten (Phrynichus, Pisander, Antiphon) bleven pogingen doen tot het verkrijgen van een vrede, op welke voorwaarden dan ook, en werden zelfs wel niet geheel zonder grond van verraderlijke plannen beschuldigd, anderen, waaronder Theramenes, die niet zoo ver wilden gaan of, bij den te verwachten omkeer van zaken, de gunst van het volk niet wilden verbeuren, onthielden zich van al wat verdacht kon schijnen en traden zelfs in het openbaar tegen hunne ambtgenooten op. Toen nu onder deze omstandigheden Euboea inderdaad door verraad verloren ging, kwam het tot een uitbarsting, de 400 werden na eene regeering van vier maanden afgezet, de verdachten onder hen vluchtten, en de oude toestanden werden hersteld, ofschoon nog eenigen tijd de volksvergadering tot 5000 (v. a. 9000) personen beperkt en eenige ultra-democratische instellingen afgeschaft bleven.

Tetralogia, τετραλογία. Te Athene was het sedert Phrynichus of Aeschylus gebruikelijk, dat ieder dichter, die bij den tragischen wedstrijd naar den prijs mededong, vier stukken ten tooneele bracht; deze vier stukken werden te zamen tetralogie genoemd. Drie er van waren eigenlijke treurspelen en vormden eene trilogie, het vierde was een satyrdrama (z. satyrica fabula). De oudere dichters behandelden gewoonlijk in de drie treurspelen, en soms ook in het satyrdrama, mythen, die in nauw verband met elkander stonden; bij Sophocles en lateren is er tusschen de verschillende deelen der tetralogie geen samenhang. De Agamemnon, Choëphori en Eumenides van Aeschylus zijn de eenige thans nog bewaard gebleven treurspelen, die eene trilogie vormen, zij hebben achtereenvolgens tot onderwerp: den moord van Agamemnon, de wraak van Orestes, de verzoening der wraakgodinnen van Clytaemnestra. Het bijbehoorend satyrdrama Proteus is verloren gegaan. Van geen andere tetralogie bezitten wij nu nog meer dan één stuk.

Tetrapolis, vierstedenverbond; 1) in Attica de vlekken Oenoë, Marathon, Probalinthus en Tricorythus.—2) in Doris de stadjes Erineüs, Boeüm, Pindus en Cytinium.—3) in Syria de steden Antiochīa, Apamēa, Laodicēa en Seleucīa.—4) in Lycia: Cibyra, Oenoanda, Bubon en Balbūra.

Tetrica rupes, steile, woeste berg in het sabijnsche land nabij de grenzen van Picēnum.

Tetricus (P. Esuvius), een der zoogenaamde 30 tyrannen onder de rom. keizers, regeerde van 270–274 na C. over Gallia en Hispania, doch riep, toen hij met boerenopstanden en muiterij onder zijn troepen te kampen had, Aureliānus heimelijk te hulp. In den slag bij Durocatalauni (Châlons-sur-Marne) werden toen de opstandelingen door Aurelianus verslagen (274) en Tetricus afgezet.

Τετταράκοντα, z. δικασταί.

Teucer, Τεῦκρος, 1) zoon van den riviergod Scamander en de nimf Idaea, eerste koning van Troje, naar wien de Trojanen Teucriërs genoemd worden. Hij nam Dardanus gastvrij bij zich op en gaf hem zijne dochter Batēa of Arisbe tot vrouw. V. a. kwam hij met Scamander van Creta en werden zij door Dardanus in Troas ontvangen, waar zij den dienst van Apollo Smintheus instelden.—2) zoon van Telamon en Hesione, de bekwaamste boogschutter onder de Grieken voor Troje. Toen hij na de inneming van Troje naar zijn vaderland terugkeerde, werd hij door Telamon verstooten, omdat hij den dood van Aiax niet had gewroken, hij ging naar Cyprus en stichtte daar de stad Salamis, waar zijne nakomelingen de regeering behielden. V. s. keerde hij na den dood van zijn vader [600]nogmaals naar zijn vaderland terug, maar werd nu door Eurysaces, den zoon van Aiax, verdreven, waarop hij zich naar Gallaecia in Hispania begaf.

Teucri, Τεῦκροι, dichterlijke naam der Trojanen, naar Teucer.

Teumessus, Τευμησσός, berg en stad in Boeotia ten N.O. van Thebae.

Teuta, Τεῦτα, koningin van Illyrië, die na den dood van haar gemaal Agron (231) de voogdij voerde over haar minderjarigen zoon Pinnes. De Rom. zonden de gebroeders C. en L. Coruncanius als gezanten tot haar om op beteugeling van den zeeroof aan te dringen, doch Teuta werd zoo toornig over hunne vrijmoedige taal, dat zij een van beiden liet vermoorden. Daarop volgde een wreedaardige oorlog, 229–228. Door het verraad van Demetrius van Pharus, Teuta’s stadhouder op Corcȳra, moest zij om vrede vragen, oorlogsschatting betalen, het zuidelijk gedeelte van haar gebied (meest veroverd land) afstaan ten behoeve van Demetrius (z. a. no. 7) en ook de voogdij aan hem overgeven.

Teutātes, Theut., gallisch god, wien soms menschenoffers gebracht werden, door de Rom. met Mercurius vergeleken.

Teuthrania, Τευθρανία, het Z.W. gedeelte van Mysia, aldus genoemd naar eene oude stad Teuthrania, de residentie der oude mysische koningen, aan den Caīcus door Teuthras gesticht.

Teuthras, Τεύθρας, 1) koning van Mysië, die Auge en later Telephus gastvrij opnam.—2) of Teleutas, vader van Tecmessa.—3) een van de tochtgenooten van Aenēas.

Teutobochus (Teutobodus), vorst der Teutones in den slag bij Aquae Sextiae tegen Marius (102).

Teutoburgiensis silva, het tegenw. Teutoburgerwoud, waar in 9 na C. Varus met drie legioenen door den Cheruscer Arminius overvallen en verslagen werd.

Teutones, -ni, Τεύτονες, een germaansche volksstam, in 102 door C. Marius vernietigd. Ze woonden in de nabijheid der Cimbren, en worden reeds in de 4de eeuw genoemd als opkoopers van het barnsteen, dat op de Noordzee-eilanden en vooral op Borkum (zie Glaesariae Insulae) gewonnen werd. Evenals van de Cimbren was ook van de Teutonen bij den uittocht van 113 een gedeelte in het land achter gebleven. Zie verder Cimbri. V. s. zijn de Teutones identisch met de keltische Toygeni, een gouw der Helvetii.

Texuandri of Toxandri, waarschijnlijk een afdeeling der Menapii, woonden in Braband, in de latere gouw Toxandria.

Thaenae, stad in het Z. van Africa vetus, aan de kust.

Thais, Θαΐς, eene om haar schoonheid beroemde hetaere van Athene, ging met Alexander d. G. naar Azië, en werd na zijn dood de bijzit van Ptolemaeus Lagi. V. s. zou zij Alex. aangespoord hebben Persepolis in brand te steken.

Thala, Θάλα, groote stad in Numidia, in het Z.O. aan den rand der woestijn; later behoorde het tot Africa vetus; het ligt in den N.W. hoek van Byzacium.

Thalamae, Θαλάμαι, 1) stad in Messenia, aan de Messenische golf nabij Pherae.—2) stad aan de Westkust van Laconië, aan diezelfde golf, eenigszins zuidelijker.—3) sterkte in Acrorēa, in Elis.

Thalassio, -sius = Talassio.

Thales, Θαλῆς, van Milētus (640 of 624–546), de eerste der grieksche wijsgeeren, nam als grondstof van het bestaande het water aan, waarop volgens hem de aarde, die den vorm van een schijf heeft, drijft. Hij wordt ook de grondlegger van de grieksche wis- en sterrenkunde genoemd en zoude de zonsverduistering van 28 Mei 585 voorspeld hebben. Hij hielp Croesus op zijn tocht tegen Cyrus bij het afdammen van de rivier Halys en stelde de vorming van een ionischen bondsstaat voor ter verdediging tegen de aanvallen der Perzen. Als een van de zeven wijzen, onder welke hij de wijste genoemd wordt, had hij tot spreuk, τί δύσκολον; τὸ γνῶναι ἑαυτόν. τί δ’ εὔκολον; τὸ ἄλλῳ ὑποτίθεσθαι. Geschriften heeft hij waarschijnlijk niet nagelaten.

Thalētas, Θαλήτας, beroemd lierzanger en toonkunstenaar van Creta, die op bevel van het delphische orakel naar Sparta geroepen werd om na een pest de stad door godsdienstige plechtigheden te reinigen. Hij bleef er verder verblijf houden en voerde er verscheiden godsdienstige gezangen in, door dans begeleid. Hij leefde waarschijnlijk op het einde der 7de eeuw, hoewel hij soms een vriend van den wetgever Lycurgus genoemd wordt.

Thalīa, Θάλεια, 1) de Muze van het blijspel, wordt afgebeeld met een comisch masker en een thyrsusstaf in de hand en een klimopkrans op het hoofd.—2) moeder der Palīci.

Thalia, Θαλία, eene van de Charites.

Thallo, Θαλλώ, te Athene eene van de Horae.

Θαλλοφόροι, z. Panathenaea.

Thalna, familienaam in de gens Iuventia.

Thamugadi, stad door Traiānus aangelegd in de provincie Numidia of Africa Nova, ten N. van het Audusgebergte. De stad, die onder het woestijnzand bedolven was, is in de laatste jaren der vorige eeuw door de Franschen weer opgegraven, en wordt om zijn goed bewaard gebleven gebouwen uit den keizertijd het afrikaansche Pompeii genoemd. Tgw. Timgad.

Thamyris, Θάμυρις, Θαμύρας, zoon van Philammon en de nimf Argiope, oud-thracisch zanger, een van de oudste grieksche epische dichters. Nadat hij bij de pythische spelen verscheiden overwinningen had behaald, werd hij zoo trotsch, dat hij de Muzen tot een wedstrijd durfde uitdagen, hij werd overwonnen en tot straf van het gezicht en van de gave van het gezang beroofd.

Thapsacus, Θάψακος (= vadum), aan den Euphraat, belangrijke oude stad en de zuidelijkste plaats waar de rivier nog te doorwaden [601]was voor kameelen. Seleucus Nicātor herdoopte het in Amphipolis. Th. was eenmaal de noordelijkste stad in het rijk van Salomo.

Thapsus, Θάψος, 1) stad op de kust van Byzacium in Africa propria, bekend door de overwinning, die Caesar in 46 op het pompejaansche leger en op Juba behaalde.—2) megarensische volkplanting op de Oostkust van Sicilia ten N. van Syracuse.

Thargelia, Θαργήλια, het voornaamste feest der Atheners ter eere van Apollo, den 6en en 7den Thargelion, de geboortedagen van Artemis en Apollo, gevierd. Oorspronkelijk een feest ter eere van het rijpen der veldvruchten of v. a. tot afwering van booze geesten, werd het later hoofdzakelijk een reinigings- en verzoeningsfeest, waarop men nog tot in de zesde eeuw twee ter dood veroordeelde misdadigers onder fluitspel buiten de stad voerde en als zoenoffers voor den geheelen staat ter dood bracht. Overigens was het een vroolijk feest, waarbij men den tocht van Theseus naar Creta en zijne overwinning op den Minotaurus herdacht. Ter herinnering hieraan vertrok jaarlijks omstreeks denzelfden tijd een schip uit Athene, om een feestgezantschap naar Delus te voeren, dat daar aan Apollo offers brengen moest.—Ook in de ionische koloniën werden de Th. gevierd.

Thargelion, Θαργηλιών, 11de maand van het Attische jaar (Mei–Juni), z. Annus.

Thasus, Θάσος, eiland nabij de thracische kust tegenover den mond van den Nestus, een eiland, rijk aan wit marmer en hout, oudtijds ook aan koren, wijn en goud. De goudmijnen, door de Phoeniciërs ontdekt, zijn geheel uitgeput. Het werd in de 7de eeuw van uit Parus gekoloniseerd. De Thasiërs onderwierpen zich in 492 aan de Perzen, doch traden later tot het attische zeeverbond toe, waarvan zij wel in 465 en 411 poogden af te vallen, doch zonder ander gevolg dan dat hun eiland in 463 door Cimon, in 407 door Thrasybūlus heroverd werd. Na den peloponnesischen oorlog legde Sparta de hand op het eiland, later kwam het onder Macedonia.

Thaumantias, Θαυμαντιάς, -τίς, Iris, dochter van Thaumas.

Thaumas, Θαύμας, zoon van Pontus en Gaea, een zeegod, bij de Oceanide Electra vader van Iris en de Harpyieën.

Thaumacia, Θαυμακία, zeestad aan de kust van Magnesia, in Thessalia.

Thea, Θεία, dochter van Uranus en Gaea, bij haar broeder Hyperīon moeder van Helius, Eos en Selēne.

Theaetētus, Θεαίτητος, van Sunium, leerling van Socrates, naar wien Plato een van zijne dialogen genoemd heeft.

Theagenes, Θεαγένης, 1) van Thasus, zoon van Heracles of van Timosthenes, een priester van Heracles. Hij muntte uit door buitengewone lichaamskracht en behaalde bij alle wedstrijden de overwinning, zoodat hem op vele plaatsen standbeelden werden opgericht. Ook op Thasus stond zulk een beeld, en toen Th. gestorven was, ging een zijner vijanden des nachts naar dit beeld en geeselde het, totdat het van zijn voetstuk viel en den man verpletterde. Toen echter de Thasiërs het beeld daarom in zee geworpen hadden, kwam er hongersnood in het land, en deze eindigde eerst, toen het beeld door visschers weder opgehaald en op bevel van een orakel op zijn oude plaats hersteld was.—2) van Rhegium, wordt genoemd als de eerste, die over Homerus geschreven heeft. Hij was een tijdgenoot van Cambȳses.—3) van Nisaea, wist zich den steun der armere burgers tegen de rijken en edelen te verzekeren en maakte zich zoo van de tyrannie over Megara meester, later werd hij echter verdreven. Hij was de schoonvader van Cylon, dien hij bij zijn aanslag met troepen steunde.—4) veldheer der Atheners in den slag bij Chaeronēa.

Theāno, Θεανώ, 1) eene van de Danaiden.—2) dochter van Cisseus, gemalin van Antēnor, priesteres van Athēna te Troje.—3) echtgenoote, dochter of leerlinge van Pythagoras, aan wie eenige werken over zijn leven en leer toegeschreven werden.—4) priesteres te Athene, die weigerde te gehoorzamen aan het bevel, dat alle priesters en priesteressen Alcibiades zouden vervloeken.

Plattegrond van het theatrum te Herculaneum.

Plattegrond van het theatrum te Herculaneum.

Theatrum te Aspendus.

Theatrum te Aspendus.

Theātrum, θέατρον. Na hetgeen onder het artikel amphitheatrum over de zitplaatsen is gezegd, zal de inrichting van het theater der ouden gemakkelijk te begrijpen zijn uit achterstaande teekeningen, waarvan de eene den plattegrond van het theater te Herculaneum voorstelt, de andere een gedeelte der overblijfselen van het theater te Aspendus in Pamphylia. Op de eerste ziet men de concentrische rijen zitbanken (B B), door de trapsgewijze oploopende tusschenpaden (a a) in wiggen (cunei, κερκίδες) afgedeeld. Deze cunei hebben uitgangen (b b) op de rondloopende corridors, διαζώματα (A A, zie de afbeelding bij balteus). C is de orchestra, ὀρχήστρα, bij de Grieken bestemd voor de reidansen der koren, te Rome sedert 194 tot zitplaatsen voor de senatoren dienende; c is de lage voormuur van het tooneel D D, waarvan de gemetselde achterwand drie openingen (e e e) heeft; dat deze achterwand niet recht doorloopend, maar gebogen is, zal aan den smaak van den bouwmeester hebben gelegen. Het tooneel vóór dezen wand heette scena, σκηνή, en wordt ook proscenium, προσκήνιον, genoemd in tegenstelling van de ruimte (E E) daarachter, het postscenium, (wij zouden zeggen: achter de schermen), waar zich kleedkamers, bergplaatsen en machinerieën bevonden. De ruimte onder het tooneel was het ὑποσκήνιον; moesten er schimmen of riviergoden opstijgen, dan kwamen zij uit deze benedenruimte langs een trap of ladder, den zoogenaamden charonischen trap χαρώνειοι κλίμακες, door een luik op het tooneel. Παρασκήνια zijn de zijwanden van het tooneel, rechts en links. Ook had men toestellen, waarmede men goden uit de zoldering liet nederdalen; vandaar de uitdrukking deus ex [602]machina, om een knoop door te hakken en het stuk tot een slot te brengen, wanneer geene natuurlijke ontknooping mogelijk was. De ruimten ƒ zijn misschien eereplaatsen of loges voor personen van rang geweest. De achterwand van het tooneel en ook het postscenium waren met verdiepingen, zooals de tweede teekening te zien geeft. De gemetselde uitstekken, die men er op aantreft, dienden tot bevestiging van het houten raamwerk, waarop de schermen of coulissen gespannen waren. Het tooneel had dus eene groote breedte, doch eene geringe diepte. De ruimte vóór het achterscherm (dat natuurlijk uit verschillende naast elkander geplaatste stukken bestond), heette vermoedelijk pulpitum, λογεῖον. De zijschermen waren op eene eigenaardige manier ingericht. Zij heetten περίακτοι, versūrae, en bestonden uit vertikale driehoekige prisma’s, die op een spil draaiden en dus drie verschillende decoraties vertoonden, terwijl het achterscherm door verschuiving werd veranderd. Het θεολογεῖον was een zweeftoestel, van waar in sommige stukken een god uit den hoogen zijn wil verkondigde. Over enkele verschillen tusschen het rom. en grieksche theater, b.v. dat de ruimte voor het publiek bij het eerste juist een halven cirkel vormde, bij het tweede nog over de middellijn vooruitsprong, kunnen wij hier heenstappen. [603]Te Athene begon men met den bouw van het eerste steenen theater in het begin der 5de eeuw, nadat de houten zitplaatsen en stellingen, waarop men tot dien tijd de voorstellingen aanschouwd en gegeven had, waren ingestort. Te Rome heeft het lang geduurd, eer er een steenen theater gebouwd werd. Bij ludi scenici werd er een tooneel van hout opgeslagen en na afloop der feesten weder afgebroken. Zitplaatsen waren niet aangebracht, men moest staan of een stoel medebrengen. In 174 lieten de censoren Q. Fulvius Flaccus (Fulvii no. 6) en A. Postumius Albīnus (Postumii no. 12) eene vaste steenen scena bouwen. Twintig jaar later beproefden de censoren M. Messalla en C. Cassius Longīnus (Cassii no. 6) aan de helling van den Palatīnus een steenen theater te bouwen, doch P. Cornelius Scipio Nasica, die op dat tijdstip nog consul was (ten tweeden male) liet het afbreken en de materialen publiek verkoopen, terwijl bij senaatsbesluit het zitten bij tooneelvoorstellingen werd verboden. In 146 verrees een volledig theater met zitplaatsen, doch wederom van hout en slechts tijdelijk. Eerst in 55 liet Pompeius een geheel steenen theater bouwen met 40000 zitplaatsen, in 13 verrees het tweede, door L. Cornelius Balbus (Cornelii no. 29) bekostigd en voor 30000 personen ingericht, en later het theatrum Marcelli, door Augustus aan de nagedachtenis van zijn schoonzoon gewijd, ook met 30000 plaatsen. De toeschouwers zaten in de open lucht; later spande men zeilen boven hun hoofd uit (zie amphitheatrum). Te Athene werd een entree van 2 obolen geheven (zie θεωρικόν); te Rome betaalde men geen entree, want de spelen waren geschenken, aan het volk aangeboden; evenwel moest men een bewijs van toegang (tessera, zie onder tabula) hebben. Het voorscherm werd bij het begin der voorstelling niet opgehaald, maar zakte weg en werd bij het einde weder omhoog getrokken (zie aulaeum), vandaar aulaeum manere = tot het einde toe blijven, het einde afwachten.

Thebaansche oorlog, 1) de oorlog, door Adrastus (z. a.) en zijne bondgenooten tegen Thebe gevoerd om Polynīces in diens rechten te herstellen.—2) de oorlog tusschen Thebe en Sparta, die volgde op de verdrijving der Spartanen uit de Cadmēa en de omverwerping der oligarchische regeering te Thebe (378). In dezen oorlog, waarvan het doel was de oppermacht van Sparta te fnuiken, werden de Thebanen in het begin bijgestaan door de Atheners, later door de meeste peloponnesische staten; toen het echter bleek, dat de Thebanen naar de hegemonie streefden, koos Athene de zijde der Spartanen, en de verdeeldheden onder de Peloponnesiërs maakten, dat het bondgenootschap met hen weinig waarde had. Wel behaalden de Thebanen in de groote slagen bij Leuctra (371) en Mantinēa (362) schitterende overwinningen, deed Epaminondas tweemaal (369 en 362) een tocht naar Sparta, werden de Messeniërs in hun land teruggebracht en eene nieuwe hoofdstad Messēne gebouwd, vereenigden de Arcadiërs zich tot één staat en stichtten zij de bondsstad Megalopolis, maar hoezeer de Spartanen door dit alles vernederd werden, het gelukte Thebe niet zich tot den eersten staat van Griekenland te verheffen. Na den dood van Epaminondas en Pelopidas was er niemand om hen op te volgen, en bij den vrede (362) werden alle grieksche staten autonoom verklaard.

Thebae, Θῆβαι, 1) oudtijds Θήβη, hoofdstad van Boeotia, aan de rivier Ismēnus en de bron Dirce, met den burcht Cadmēa, volgens de sage door Cadmus gesticht. De stad lag in eene heuvelachtige, bronrijke en vruchtbare streek, zeer geschikt voor paardenfokkerij; zij was ommuurd door een hoogen, zwaren muur, waarvan de steenen op de tonen van Amphīons gouden lier zichzelven hadden opeengestapeld. Zij had zeven poorten en wordt hiernaar ἑπτάπυλος genoemd. Buiten de Electrische poort lagen de zeer heilige tempel van den ismenischen Apollo en de tempel van Amphiarāus (z. a.). Aan den laatsten was een droomorakel verbonden, waartoe echter den Thebanen de toegang was ontzegd, omdat zij op de vraag, of zij den heros als waarzegger of als strijdmakker hebben wilden, het laatste hadden verkozen. Thebae was de geboorteplaats van Heracles, van Amphīon, van Tiresias, van Oedipus, ook Semele, de moeder van Dionȳsus, behoorde er te huis. Tot den mythischen tijd behooren de oorlog der zeven vorsten tegen Thebe (zie Adrastus) en die der Epigonen. In den perzischen oorlog gaf Thebe zich gewillig aan Xerxes over. In den peloponnesischen krijg koos het als bittere vijandin van Athene de partij van Sparta. De overrompeling der Cadmēa door den Spartaan Phoebidas in 383 en de daarop gevolgde instelling eener oligarchische regeering bracht een ommekeer te weeg, en na de bevrijding der stad in 379 was het Thebe, dat onder de leiding van Epaminondas en Pelopidas Sparta’s overmacht gevoelig fnuikte (slagen bij Leuctra, 371, en bij Mantinēa, 362). Later liet het zich eerst door Philippus van Macedonia om den tuin leiden, doch sloot zich op het laatste oogenblik nog bij Athene aan, hoewel vergeefs (nederlaag bij Chaeronēa, 338). Bij de troonsbeklimming van Alexander den Gr. viel Thebe af (334); tot straf werd het door Alex. verwoest, op de tempels en het gewezen huis van den dichter Pindarus na. Van de 40000 inwoners werden 6000 gedood en 20000 als slaven verkocht. Cassander liet wel in 316 de stad herbouwen, doch zij had in 290 weder veel te lijden van Demetrius Poliorcētes en in 86 van L. Cornelius Sulla. Thans Thiva.—2) groote stad van Aegypte, volgens Diodōrus Siculus de oudste stad ter wereld, aan den Nijl, hoofdstad van Opper-Aegypte, later Diospolis magna, Διόσπολις ἡ μεγάλη, geheeten. Het was de residentie van de aegyptische koningen van verschillende dynastieën. Het was rijk aan grootsche en prachtige tempels, paleizen en andere gebouwen. [604]Boven alles muntte de tempel van Ammon uit, van waar een weg tusschen twee rijen sphinxen, elk van 100 stuks, naar het paleis van Amenhotep of Amenophis III (zie Memnon no. 1) voerde. Thebae had, volgens het verhaal, 100 poorten, en werd ἑκατόμπυλος genoemd, en was 140 stadiën = 4⅔ uur gaans in den omtrek. Het had een drukken handel. Aan den tegenoverliggenden rechter Nijloever lag de necropolis, waar men ook nog tempels en paleizen aantrof. Na de plundering door Cambȳses was het met Thebe’s grootsten bloei gedaan. Tusschen de puinhoopen liggen thans 4 dorpen, Luxor en Karnak op den rechter-, Goernah en Medinet-Aboe op den linkeroever van den Nijl.—3) stad in het thessalische landschap Phthiōtis, Θῆβαι Φθιώτιδες, havenstad, aan de golf van Pagasae.

Thebais, Θηβαΐς, 1) Boven-Aegypte, van de aethiopische grenzen (24° N.B.) tot omstreeks 27⅔° N.B. Het omvatte dus in lengte ongeveer de helft van het aegyptische Nijldal.—2) het gebied der stad Thēbae in Boeotia.

Thebe, Θήβη, stad in Mysia, aan den boschrijken berg Placus en daarom ὑποπλακίη geheeten. Andromache was hier geboren, evenals Chrysēis, die buit gemaakt werd, toen Achilles de stad verwoestte. Thebe lag landinwaarts achter de golf van Adramyttium, waar men later nog den Thebānus campus, τὸ Θήβης πεδίον, had. Zie ook Thebae no. 1.

Theches, Θήχης, een der toppen van den Paryādres op de pontisch-armenische grenzen, vanwaar de 10000 Grieken onder Xenophon het eerst de zee in het gezicht kregen.

Thelepte, stad in het binnenland van Africa vetus, in Byzacium, ten Z. van Thala.

Thelpūsa, Θέλπουσα = Telphusa.

Thelxion, Θελξίων, zoon van koning Apis (z. a.).

Themis, Θέμις, dochter van Uranus en Gaea, bij Zeus moeder der Moerae en Horae, godin van wet en orde, die zoowel op den Olympus als in de vergaderingen der menschen recht en orde handhaaft. Zij is de verstandige raadgeefster van Zeus, zit bij hem, wanneer hij zijne besluiten neemt, en verkondigt zijn wil als orakelgevende godin, vóór Apollo was zij in het bezit van het delphische orakel. Hare beelden gelijken op die van Pallas Athēna, gewoonlijk heeft zij een horen van overvloed en een weegschaal in de handen.

Themiscȳra, Θεμίσκυρα, water- en grasrijke vlakte, tot het gebied der stad Amīsus in Pontus behoorende, tusschen de rivieren Iris en Thermōdon gelegen, en als het gebied der Amazonen beschouwd. De stad Themiscyra, aan den mond van den Thermodon, was in Augustus’ tijd reeds verdwenen.

Themiso, Θεμίσων, tyran van Eretria, tijdgenoot van Demosthenes, ontnam den Atheners bij verrassing in vredestijd Orōpus; later werd hij door de Thebanen aangevallen, maar door de Atheners tegen hen geholpen.

Themista, Θεμίστα, uit Lampsacus, vriendin en volgelinge van Epicūrus. Leonteus no. 2.

Themistius, Θεμίστιος, van Paphlagonië, leeraar van en schrijver over rhetorica en wijsbegeerte (ongeveer 317–390 n. C.), leefde meestal te Constantinopel. Hij stond in hoog aanzien bij de keizers Constantius en Iuliānus en bekleedde verscheiden hooge betrekkingen; onder Theodosius werd hij praef. urbi (384); tot zijne leerlingen behoorde ook de latere keizer Arcadius. Van zijne werken zijn 34 redevoeringen en 4 paraphrasen op Aristoteles bewaard gebleven.

Themisto, Θεμιστώ, dochter van Hypseus. Athamas nam haar tot vrouw, toen hij Ino verstooten had, toen hij echter later vernam, dat Ino nog leefde, liet hij deze terughalen. Hierover vertoornd, wilde Th. Ino’s kinderen des nachts dooden en liet hen daarom in het zwart kleeden, terwijl zij haar eigen kinderen witte kleederen aantrok, doch Ino, die het plan bemerkt had, verwisselde heimelijk de kleederen, zoodat Th. in het donker haar eigen kinderen om het leven bracht; toen zij dit ontdekte, doodde zij ook zichzelve.

Themistocles, Θεμιστοκλῆς, Athener, zoon van Neocles. In zijn jeugd weinig geacht om zijn losbandig leven en misschien ook omdat zijn moeder een vreemdelinge was, trad hij, toen hij begon zich aan staatszaken te wijden, door zijne buitengemeene begaafdheden spoedig op den voorgrond. Hij was de eerste die inzag, dat de toekomstige macht van Athene op de zee berustte, daarom werd reeds in 493 onder zijn archontaat met den aanleg van den Piraeus begonnen, en overreedde hij het volk om de opbrengst van de zilvermijnen in Laurium, die vroeger verdeeld werd, voor het bouwen eener vloot te besteden. Het verzet, dat deze maatregelen bij de meer behoudende partij vonden, moest opgegeven worden, toen Aristides in 483 door het ostracisme verbannen was. Bij de nadering van Xerxes tot strateeg gekozen, deed Th. in de eerste plaats zijn best om te zorgen, dat de verdediging door alle grieksche staten eendrachtig volgens een vast plan en vooral op zee zou gevoerd worden; de houten muur, die volgens het delphische orakel Athene tot redding zou strekken, was naar zijne verklaring de vloot. Toch werd hij gezonden om in vereeniging met een spartaansch leger de Tempepassen te bezetten, toen de Grieken zich echter wegens de ongeschiktheid van het terrein van hier teruggetrokken hadden, voegde hij zich met de atheensche schepen bij de vloot, die bij Artemisium lag. In weerwil van de verliezen, die deze vloot door een hevigen storm leed, werd hier op aanmoediging van Th. drie dagen lang tegen de Perzen slag geleverd, maar hoewel deze slag onbeslist bleef, moest men zich na de nederlaag der Spartanen bij de Thermopylae terugtrekken. Bij den terugtocht trachtte Th. nog door list de Ioniërs in het perzische leger onschadelijk te maken. Te Athene teruggekeerd, bewerkte hij nu dat de Atheners hun stad verlieten, hun vrouwen, kinderen en bezittingen naar Salamis en Troezen overbrachten, en zich op de vloot bij Salamis begaven. Toen nu Athene [605]door de Perzen ingenomen en verbrand was, en men op aandringen der Corinthiërs en andere Peloponnesiërs op het punt stond de voordeelige positie bij Salamis op te geven om zich tot de verdediging van de Peloponnēsus te beperken, maakte Th., nadat hij zich vruchteloos met alle macht tegen dit plan verzet had, de uitvoering er van door list onmogelijk. Hij liet namelijk Xerxes in het geheim verwittigen, dat de Grieken op het punt waren zich te verspreiden en dat hem daardoor de gelegenheid zou ontsnappen, hen in één slag ten onder te brengen. Hierdoor aangemoedigd, waagde Xerxes den aanval, de grieksche vloot werd omsingeld en tot tegenweer genoodzaakt en won den beroemden zeeslag bij Salamis (Sept. 480). Door nieuwe boodschappen, waarin den Grieken het plan toegedicht werd, de brug over den Hellespont af te breken, wist Th. daarop Xerxes tot een overhaasten terugtocht uit Europa te bewegen. Nadat hij nog de eilanden, die met de Perzen geheuld hadden, had getuchtigd, hield hij zich meer met binnenlandsche aangelegenheden bezig. Op zijn raad werd Athene met muren omgeven, terwijl hij door list en met levensgevaar den tegenstand der Spartanen tegen dezen maatregel verijdelde; ook werd de Piraeus vergroot en versterkt. Th. was toen op het toppunt van zijn roem, maar met het terugkeeren van rustiger tijden stak zijn tegenpartij het hoofd weder op; vooral wegens de vijandige houding, die hij tegen Sparta aannam, trachtte men hem onschadelijk te maken, hij werd beschuldigd van oneerlijkheid, knevelarij en persoonlijke eerzucht, en eindelijk bracht men het zoo ver, dat hij door het ostracismus verbannen werd. Hij ging naar Argos, maar na eenige jaren werd hij van medeplichtigheid aan de plannen van Pausanias beschuldigd, waarop hij zich te Argos niet meer veilig achtte; hij vluchtte naar Corcȳra, van daar afgewezen naar Admētus, koning der Molossers, die zorgde dat hij veilig naar Pydna kwam (± 466), van waar hij naar Ephesus overstak. Hij wendde zich nu tot Artaxerxes, beriep zich op zijne diensten, aan Xerxes bewezen, en beloofde hem zijne medewerking bij de onderwerping van Griekenland; de koning overlaadde hem met gunstbewijzen en gaf hem de steden Magnesia, Lampsacus en Myus voor zijn levensonderhoud. Maar voordat van perzische zijde weder iets tegen Griekenland was ondernomen, stierf Th. (omstreeks 459), v. s. door eigen hand, omdat hij zijne beloften aan Artaxerxes niet konde of wilde vervullen. Zijn gebeente werd door zijne vrienden heimelijk naar Attica overgebracht en daar begraven.

Themistogenes, Θεμιστογένης, van Syracuse, wordt door Xenophon genoemd als de schrijver van een werk over den krijgstocht van den jongen Cyrus en den terugtocht der 10000 Grieken. Men gelooft, dat met dit werk de Anabasis van Xenophon zelf bedoeld is, en dat de schrijver het uit bescheidenheid onder een vreemden naam aanhaalt.

Theoclymenus, Θεοκλύμενος, van Hyperesia in Argolis, een waarzegger, die wegens een moord naar Lacedaemon vluchtte, waar hij Telemachus ontmoette. Met dezen ging hij naar Ithaca, waar hij de terugkomst van Odysseus, enz. voorspelde.

Theocritus, Θεόκριτος, van Syracuse (v. a. van Cos), studeerde te Alexandrië en genoot wegens zijne geleerdheid en dichterlijk talent hooge gunst bij Ptolemaeus Philadelphus en bij Hiero II. Uitgaande van eenvoudige sicilische herdersliedjes, werd hij de schepper van een nieuwe dichtsoort, de bucolische poëzie of het herdersdicht, hij dichtte een aantal tafereelen (Εἰδύλλια βουκολικά), meest uit het leven van sicilische herders en landlieden, waarvan ongeveer 30 bewaard gebleven zijn, die door dramatische inkleeding, natuurlijkheid en eenvoud, door het ongekunstelde van taal en metrum vol aantrekkelijkheid zijn. Th. stierf omstreeks 245, op den leeftijd van 60 jaar.

Theodectes, Θεοδέκτης, van Phasēlis, leerling van Isocrates, Plato en Aristoteles, beroemd als redenaar, maar vooral als treurspeldichter. In den tragischen wedstrijd bij de lijkfeesten van Mausōlus (352) behaalde hij den eersten prijs. Van zijne talrijke werken is bijna niets bewaard gebleven.

Theoderīcus of Theodorīcus, Theoderik, 1) koning der Westgothen (418–451 na C.), die in den slag op de catalaunische velden tegen Attila sneuvelde.—2) koning der Westgothen (452–466), zoon van no. 1, een beschaafd vorst, begunstiger van kunst en wetenschap, door zijn broeder Eurik omgebracht.

Theodōrus, Θεόδωρος, 1) van Samus, zoon, leerling en medewerker van Rhoecus (z. a.), tevens beroemd goud- en zilversmid, hij maakte o. a. den ring van Polycrates.—2) van Byzantium, rhetor en sophist, tijdgenoot van Socrates.—3) van Cyrēne, beroemd wiskundige, leermeester van Plato.—4) ὁ ἄθεος, cyrenaisch wijsgeer, die wegens ongeloof uit Athene verbannen, naar Alexandrië bij Ptolemaeus I ging.—5) van Gadara, een rhetor, wiens lessen Tiberius gedurende zijn verblijf op Rhodus hoorde. Zijne leerlingen noemden zich naar hem Θεοδώρειοι.

Theodosia, Θεοδοσία, bloeiende volkplanting van Milētus in de taurische Chersonēsus (Krim), thans Kaffa of Feodosia.

Theodosiopolis, Θεοδοσιούπολις, zie Resaïna.

Theodosius (Flavius), 1) Hispaniër van geboorte, werd door keizer Valentiniānus I in 367 na C. naar Britannia gezonden, dat gedeeltelijk in opstand was. Hij versloeg de Britten, dreef de Schotten in hun bergland terug en herstelde den wal van Agricola of van Hadriānus. Later dempte hij nog een opstand in Africa (373), die echter opnieuw uitbarstte, waarop Theod. hem andermaal, thans met groote gestrengheid, onderdrukte. In 376 werd hij vermoord, op last van keizer Gratiānus, die hem haatte.—2) Theodosius I of de Groote, rom. keizer 379–395 na C., in 346 te Cauca in Hispania geboren, zoon [606]van no. 1. Nog jong vergezelde hij reeds zijn vader op diens tochten naar Britannia en Africa en leerde onder hem de krijgskunst. In 378 zond Gratiānus hem naar Thracië tegen de Gothen en in 379 nam hij hem tot medekeizer aan. Bij herhaling versloeg Theod. de Gothen. In 380, na eene ziekte, nam Theod. in zijne residentie Thessalonīca het Christendom aan. Hij kon niet verhinderen dat Gratianus in Britannia vermoord en Maximus (z. a.) tot keizer werd uitgeroepen; hij erkende dezen zelfs als medekeizer, doch toen Maximus aan Gratianus’ zoontje Valentiniānus II Italië wilde ontnemen (387), zond Theod. den Frank Arbogastes tegen hem af; Maximus werd verslagen en ter dood gebracht (388). Theod. stelde nu den 17-jarigen Valentinianus II tot keizer over het geheele Westen aan, begaf zich in 389 als diens voogd naar Rome, waar hij het heidendom met geweld onderdrukte, en strafte in 390 met gruwzame wreedheid den moord, te Thessalonīca in een oproer op een zijner bevelhebbers gepleegd, eene daad, waarvoor bisschop Ambrosius van Milaan den keizer den toegang tot de kerk belette en waarover Theod. zelf groot berouw had. In 392 werd Valentinianus door Arbogastes vermoord en Eugenius in het W. op den troon geplaatst. Met zijne voortreffelijke veldheeren Stilicho, een Vandaal, en Gaenas, een Goth, versloeg Th. Arbogastes en Eugenius bij Aquileia (394), Eug. werd ter dood gebracht, Arb. sloeg de hand aan zichzelf. In 395 stierf Theod. te Milaan. Het rijk kwam nu aan zijne beide zonen, Arcadius en Honorius, en door den twist van beider ministers, Rufinus en Stilicho, kwam nu feitelijk een deeling van het rijk tot stand, die op den duur den ondergang van het West-Romeinsche rijk ten gevolge heeft gehad.—3) Theodosius II, zoon van Arcadius en dus een kleinzoon van no. 2, volgde in 408, slechts acht jaar oud, zijn vader op, onder regentschap van den veldheer Anthemius, die de invallen der Hunnen afweerde. De zuster van den jongen keizer, Pulcheria, eene vrome en geleerde vrouw, nam diens opvoeding ter hand, zijn zwak karakter was oorzaak, dat hij feitelijk zijn leven lang onder hare voogdij bleef. Zijne regeering werd gekenmerkt door voortdurende godsdiensttwisten, ongelukkige oorlogen met de Vandalen in Afrika, opstanden in Palaestina en Syrië en een zware brand te Constantinopel. In 438 had de plechtige afkondiging plaats van den codex Theodosiānus, eene verzameling van wetten en verordeningen sedert Constantijn den Gr. De keizer huwde in 421 met Athenais, als Christin gedoopt met den naam Aelia Eudocia, z. Athenais no. 2; ’s keizers dochter Eudocia werd in 437 de bruid van Valentiniānus III, keizer van het W., den zoon van Constantius en Placidia. Theodosius II stierf in 450, na zich eenige jaren van te voren van zijne vrouw te hebben laten scheiden en na in zijne laatste regeeringsjaren veel last te hebben gehad van de invallen van Attila, den Hunnenvorst. Na zijn dood werd Pulcheria tot keizerin uitgeroepen, die tot 454 leefde, kloosters en kerken stichtte en haar geheele vermogen aan de armen vermaakte. In 453 huwde zij in het belang van het rijk—doch zonder de vroeger door haar afgelegde gelofte van kuischheid te schenden—met Marciānus, een Thraciër, die tot 457 regeerde, en een wakker en beleidvol man was.

Theodotus, Θεόδοτος, 1) voerde voor Lysimachus het bevel over Sardes en gaf die stad aan Seleucus over.—2) bevelhebber eener vloot van Antigonus, verloor een zeeslag tegen Ptolemaeus I (315).—3) Aetoliër, veldheer van Ptolemaeus in den oorlog tegen Antiochus III.—4) leermeester van Ptolemaeus XI, gaf den raad Pompeius te vermoorden, moest daarom voor Caesar vluchten en viel eindelijk in handen van Brutus, die hem ter dood liet brengen (43).

Theognis, Θέογνις, 1) van Megara, leefde omstreeks het einde der 6de eeuw. Hij behoorde tot den rijken adel en was met hart en ziel aristocraat; bij eene democratische omwenteling verloor hij zijne goederen en werd hij uit zijn vaderland verdreven, waar hij eerst na lange jaren als balling te hebben rondgezworven terugkeerde. Hij gaf aan zijne ontevredenheid over de bestaande toestanden lucht in een aantal elegieën, waarin hij zich dikwijls met groote bitterheid over zijne tegenpartij beklaagt; wij bezitten daarvan nog een vrij groot aantal uittreksels, voor het meerendeel korte staat- en zedekundige spreuken (gnomen); vele daarvan zijn echter niet van Th., maar zijn of omgewerkt of bij latere uitgaven toegevoegd.—2) een van de τριάκοντα te Athene, ook als treurspeldichter genoemd.

Θεολογεῖον, z. theatrum.

Theomestor, Θεομήστωρ, van Samus, streed in den slag bij Salamis aan de zijde der Perzen en werd wegens zijne dapperheid door Xerxes tot tyran over Samus aangesteld.

Theomnestus, Θεόμνηστος, 1) van Naucratis, academisch wijsgeer, wiens lessen M. Brutus bijwoonde (43).—2) van Sardes, maakte verscheiden beroemde metalen beelden van athleten, jagers, enz. Hij leefde waarschijnlijk in den hellenistischen tijd.

Theon, Θέων, 1) van Samus, verdienstelijk schilder omstreeks 300.—2) van Smyrna, wiskundige onder Hadriānus; hij schreef ook commentaren op Plato.—3) van Alexandrië, wis- en sterrenkundige onder Theodosius I, schrijver van verscheiden werken over wiskunde en eenige gedichten. Hij was de vader van Hypatia.—4) Aelius Th., van Alexandrië, platonisch wijsgeer, schrijver van verscheiden commentaren op oude schrijvers en van een nog bestaand leerboek der rhetorica, Προγυμνάσματα. Hij leefde waarschijnlijk in de eerste eeuw n. C.

Theonoë, Θεονόη, 1) = Idothea.—2) dochter van Thestor (z. a.).

Theophanes, Θεοφάνης, van Mytilēne, volgeling en raadsman van Pompeius, die hem [607]met het rom. burgerrecht begiftigde en wiens krijgsdaden hij beschreef.

Theophrastus, Θεόφραστος, van Eresus, geb. 372, leerling van Plato en later van Aristoteles. Deze laatste, die hem de voorkeur gaf boven al zijne andere leerlingen, benoemde hem tot zijn opvolger, tot voogd over zijn zoon en tot erfgenaam zijner bibliotheek, ook zou hij den oorspronkelijken naam Tyrtamus in Th. veranderd hebben wegens zijn uitmuntende voordracht. Na den dood van den meester (322) stond Th. 35 jaar, door talrijke leerlingen bemind en bewonderd, aan het hoofd der peripatetische school, totdat hij in den ouderdom van 85 jaar stierf. Zonder zijne zelfstandigheid op te offeren, liet hij zijn onderwijs voornamelijk strekken tot verklaring en ontwikkeling van het stelsel zijns leermeesters. Van zijne talrijke geschriften bezitten wij nog 30 karakterschetsen (ἠθικοὶ χαρακτῆρες) en eenige werken over plantkunde, mineralogie, enz. (περὶ φυτῶν ἱστορίας, περὶ αἰτιῶν φυτῶν, e. a.).

Theopompus, Θεόπομπος, 1) koning van Sparta, onder wiens regeering de eerste messenische oorlog gevoerd werd; v. s. stelde hij het ephoraat in.—2) van Chius, geb. omstreeks 380, verliet als knaap met zijn vader Damasistratus, die verbannen was, zijn vaderland, kwam te Athene, waar hij het onderwijs van Isocrates genoot, en trad in vele steden als pleitbezorger en feestredenaar op. Bij de lijkfeesten ter eere van Mausōlus behaalde hij als redenaar den eersten prijs. Later wijdde hij al zijn tijd en een groot deel van zijn vermogen aan de beoefening der geschiedenis, en legde hij de vruchten van zijn onderzoek neer in twee werken (Ἑλληνικά, Φιλιππικά), die bijna geheel verloren zijn gegaan, zoodat wij niet in staat zijn te beoordeelen, of men hem met recht de hardheid van zijn oordeel over personen verwijt; wel meent men bij hem sporen te vinden van groote partijdigheid voor Alexander d. G. Door den invloed van Alex. in zijn vaderstad teruggeroepen, moest hij deze echter later weder verlaten, daar hij door zijn trotsche houding zijn staatkundige tegenstanders zoozeer verbitterde, dat hij voor de openbare rust gevaarlijk scheen (306). Hij ging naar Aegypte, waar hij echter bij Ptolemaeus geen gunstig onthaal vond. Van zijne verdere lotgevallen is niets bekend. Een onlangs in Egypte gevonden fragment van een geschiedkundig werk wordt door velen aan Th., door anderen aan Cratippus toegeschreven.—3) atheensch blijspeldichter, jonger tijdgenoot van Aristophanes.

Θεωρία, een gezantschap, dat uitgezonden wordt om den staat bij godsdienstige feesten te vertegenwoordigen, in zijn naam te offeren, een orakel te ondervragen, enz.

Θεωρικόν, het entréegeld in den schouwburg te Athene, ten bedrage van 2 obolen (διωβελία) per persoon. Voor de arme burgers betaalde de staat sedert Pericles dit geld, ten minste bij de Dionysusfeesten, later maakten ook rijkere aanspraak er op en werd het ook op andere feesten gegeven, zoodat het θεωρικόν een zeer drukkende last voor den staat werd; ten slotte werden alle overschotten van den gewonen dienst in de kas van het θεωρ. gestort. Eerst kort voor den slag bij Chaeronēa, toen door geldgebrek de verdedigingsmiddelen geheel verwaarloosd waren, gelukte het Demosthenes het volk te bewegen dit geld liever voor oorlogstoerustingen te bestemmen.

Thera, Θήρα, vroeger Calliste geheeten, thans Santorin, een der Sporaden, ten Z. van Naxus gelegen. Met Therasia vormt het als het ware den wand van een ontzaggelijk kratermeer, dat met de zee in verbinding staat. In voorhistorischen tijd is de krater tot uitbarsting gekomen, en daarna ingezakt. In historische tijden zijn er in dit bekken uitbarstingen geweest in 197/6 v. C. en in 46/47 n. C., misschien ook in 66 v. C. In 197 of in 66 is het kleine eilandje Hiera, in 46 n. C. is Thia uit zee opgerezen. Cyrēne in Afrika was eene kolonie van Thera (631).

Theramenes, Θηραμένης, van Athene, Chius of Ceos, zoon of aangenomen zoon van den Athener Hagnon, een beschaafd en welsprekend, maar hebzuchtig en karakterloos man, was een van hen, die in 411 bij de invoering van de regeering der 400, waartoe hij ook zelf behoorde, den meesten ijver betoonden. Door deze regeering in zijne verwachtingen teleurgesteld en waarschijnlijk ook wel inziende, dat zij niet lang zou kunnen blijven bestaan, stelde hij zich aan het hoofd der democraten om haar omver te werpen; door deze verandering van partij haalde hij zich den spotnaam cothurnus (z. a.) op den hals. Gedurende eenigen tijd behoorde hij nu tot de gematigde volkspartij en verwierf hij grooten invloed; na den slag bij de Arginusen was hij het voornamelijk, die bewerkte dat de strategen ter dood veroordeeld werden, omdat zij verzuimd hadden de in dien slag verongelukten uit zee op te visschen, ofschoon hij wellicht aan dit verzuim meer schuld had dan zij. Toen Athene na den slag bij Aegospotami door Lysander belegerd werd, wist Ther. door schoone beloften te verkrijgen, dat hij afgevaardigd werd om over den vrede te onderhandelen, hij bleef echter opzettelijk zoo lang weg, dat de belegerden zich eindelijk door honger genoodzaakt zagen alles toe te geven. Daarna werd hij een van de 30, doch toen hij zich tegen de gewelddadige handelingen zijner ambtgenooten verzette, en men vreesde, dat hij dezelfde rol als vroeger zoude spelen, beschuldigde Critias hem van hoogverraad, en toen deze bemerkte, dat de verdediging van Th. op den raad indruk maakte, liet hij hem met geweld naar de gevangenis sleepen en ter dood brengen. Als slachtoffer van de 30 en door de vastberadenheid, waarmede hij den giftbeker dronk, heeft hij na zijn dood een populariteit verworven, die hij door zijn leven niet verdiend had.

Therapnae en -ne, Θέραπναι, -νη, 1) stadje in Boeotia aan den weg van Thebae naar de rivier Asōpus en naar Attica.—2) stadje niet ver ten O. van Sparta, met de graven [608]van Menelāus en Helena en een tempel der Dioscuren, die v. s. daar geboren zouden zijn.

Theras, Θήρας, afstammeling van Polynīces, wiens vader koning van Thebe geweest was, maar op bevel van een orakel naar Lacedaemon was verhuisd. Hij bracht eene volkplanting van Lacedaemoniërs en Minyers naar het eiland Calliste, dat sedert dien tijd Thera genoemd werd.

Therasia, Θηρασία, zie Thera.

Theres, Θῆρες = Pheres.

Therma, τὰ Θέρμα, 1) grieksche stad in Macedonia, aan de golf van Therma, den sinus Thermaicus, ten W. van Chalcidice. Op de plaats van dit Therma stichtte Cassander omstreeks 315 eene nieuwe stad, die hij naar zijne gemalin Thessalonīca noemde, eene sterke vesting met goede haven, thans Saloniki. Dit werd eene bloeiende handelsplaats, vooral onder de Rom., door hare ligging aan de via Egnatia. Zij werd in 168 de hoofdstad van een der vier distrikten, waarin toen Macedonia gesplitst werd, later werd zij hoofdst. der prov. en is zelfs wel keizerlijke residentie geweest.—2) warme bron bij Lechaeum in Corinthia.—3) = Thermum.

Thermae, Θέρμαι, stad aan de Noordkust van Sicilia, bevolkt met de overgebleven inwoners van het door de Carthagers verwoeste Himera (z. a.). De naam Thermae komt van de warme bronnen, die de stad tot eene zeer gezochte badplaats maakten.

Thermae.

Thermae. Onder dezen naam verstond men warme bronnen met de daardoor gevoede badhuizen, vervolgens ook elk badhuis, waar men nevens koude baden ook warme kon nemen. In zoover is thermae dus synoniem met balneae (zie balneum). Sedert het tijdperk van Augustus evenwel wordt thermae meer in het bijzonder gebezigd van de prachtige badinrichtingen der Rom., die volgens het model van een grieksch gymnasium (z. a.) waren aangelegd, doch op veel grooter schaal, en waar men nevens allerlei soort van baden ook conversatiezalen, zalen voor voorlezingen, bibliotheken, gelegenheid tot balspel en gymnastische oefeningen, wandelparken, gaanderijen, enz., aantrof. Van drie zoodanige gebouwen zijn te Rome nog belangrijke overblijfselen aanwezig, n.l. van dat van Titus op den Esquilijnschen berg, van dat van Diocletiānus op den Quirinālis, waarvan ééne enkele zaal door Michel Angelo in eene ruime kerk werd herschapen, en van de thermae Antoninianae van Caracalla. In deze laatste vond men o. a. eene rotonde van 50 meter doorsnede, gedekt met eene flauw gewelfde zoldering, een meesterstuk van bouwkunst. Daarachter volgden twee zalen, elk van 56 M. lang en 22 M. breed, aan welker uiteinden weder kleinere zaaltjes waren, door kolonnades van de groote gescheiden. De bijgevoegde teekening geeft een gezicht op de groote middenzaal, zooals deze er vermoedelijk heeft uitgezien. De hier genoemde ruimten vormden slechts het middengedeelte, ter weerszijden strekten zich nog kolossale vleugels uit.

Thermaicus sinus, zie Therma no. 1.

Thermessa = Hiera no. 1.

Thermōdon, Θερμώδων, 1) beek in Boeotia, die bij Tanagra in den Asōpus uitliep.—2) rivier in het W. van Pontus, kort van loop, doch breed, aan welker oevers de Amazonen zouden gewoond hebben; zie Themiscyra.

Thermopylae, Θερμοπύλαι, een enge bergpas, de toegangsweg van Thessalia naar Locris en het oostelijk Hellas. Op sommige plaatsen was hij zoo smal, dat twee wagens elkander niet konden passeeren. Voor een gedeelte liep hij tusschen de uitloopers van het Oetagebergte en een moeras aan den binnensten hoek der Malische golf, terwijl hij door den Sperchēus en nog een paar kleinere stroompjes werd doorsneden. Waar de pas naar de zijde van Anthēla breeder werd, stonden de tempels van Demēter en van Amphictyon. In dezen pas sneuvelde in 480 Leonidas met zijne getrouwen. Door de aanslibbing der kust en den geheel veranderden loop van [609]den Spercheus is de pas aanmerkelijk van gedaante veranderd.

Thermum, Θέρμον, ook τὰ Θέρμα, sterke en fraaie hoofdstad van Aetolia ten tijde van het aetolisch verbond, door Philippus III (V) van Macedonië verwoest (218 en 206).

Thermus, familienaam in de gens Minucia (Minucii no. 6–8).

Theron, Θήρων, tyran van Agrigentum, 487–472, wordt geprezen als een zacht en wijs vorst, en versloeg met Gelo de Carthagers bij Himera, 480.

Thersander, Θέρσανδρος, zoon van Polynīces en Argēa, een der Epigonen, kreeg de regeering over Thebe. Later trok hij met de Grieken naar Troje, hij sneuvelde echter bij den inval in Mysië door de hand van Telephus. V. a. was hij een van hen, die met het houten paard in de stad gekomen waren. Te Elaea in Mysië werd hij als heros vereerd en het geslacht der Emmeniden te Agrigentum beweerde van hem af te stammen.

Thersītes, Θερσίτης, de leelijkste van alle Grieken voor Troje, die er een boosaardig genoegen in vond de aanvoerders te beschimpen, waarom hij algemeen gehaat was. Achilles doodde hem, toen hij aan het lijk van Penthesilēa de oogen wilde uitsteken.

Theseidae, Θησείδαι, afstammelingen van Theseus, bij dichters = Atheners.

Theseus, Θησεύς, de nationale held der Atheners, wiens lotgevallen in menig opzicht op die van Heracles gelijken, hoewel hij niet zoo grooten roem verwierf als deze. Hij was de zoon van Aegeus en Aethra en was te Troezen geboren en opgevoed. Toen Aegeus hem als kind daar achterliet, verborg hij zijn zwaard en sandalen onder een grooten steen en droeg hij aan Aethra op hun zoon met deze herkenningsteekenen naar Athene te zenden, wanneer hij sterk genoeg was om den steen te verplaatsen. Op zestienjarigen leeftijd was hij hiertoe in staat en terstond ondernam hij de reis naar zijn vader. Op weg doodde hij Periphētes, Sinis, Sciron, Cercyon en Procrustes (z. deze art.), verder nog het wilde zwijn van Crommyon, een reusachtig dier, dat de grenzen van Megaris en Attica onveilig maakte. Eindelijk kwam hij bij Aegeus en bijna had hij hier door de lagen van Medēa, die zijn invloed vreesde, den dood gevonden; toen hij echter zijn zwaard trok, herkende zijn vader hem en Medea moest vluchten. Th. bezorgde zijn vader de regeering terug, die hem door zijne neven, de Pallantiden, ontnomen was, daarna doodde hij den stier van Marathon (z. Heracles bl. 307), dien hij aan Apollo offerde. Hij liet zich vrijwillig opnemen onder de 14 jongelieden, die als offer voor den Minotaurus naar Creta gezonden moesten worden, en door de hulp van Ariadne (z. a.), die liefde voor hem opvatte en hem een kluwen touw verschafte, waardoor hij een uitweg uit het labyrinth kon vinden, doodde hij het monster, waarmede Athene van de schatplichtigheid aan Creta bevrijd werd. Door een misverstand benam Aegeus (z. a.) zich het leven, toen het schip van Creta terugkwam, en Th. volgde hem op. Hij bewerkte de vereeniging van de verschillende gemeenten van Attica tot één staat met Athene als hoofdstad (συνοικισμός) en stelde ter herinnering aan dit feit de Panathenaea in; ook wordt hem de verdeeling van het volk in 3 phylae (z. φυλή) toegeschreven. Vervolgens vergezelde hij Heracles op diens tocht tegen de Amazonen (z. a.) en ontvoerde hij Antiope (z. a.) of Hippolyte, die bij hem moeder werd van Hippolytus, na haar dood huwde hij met Phaedra (z.a.), bij wie hij twee zonen kreeg, Acamas en Demophon. Hij nam ook deel aan de calydonische jacht en den Argonautentocht, verleende een schuilplaats aan Oedipus, toen deze uit Thebe verjaagd was, en dwong de Thebanen de gesneuvelde medestrijders van Adrastus op eervolle wijze te laten begraven. Zijn vriend Pirithous stond hij bij in den strijd tegen de Centauren en door zijne dapperheid verschafte hij hem de overwinning. Met behulp van Pirithous schaakte hij Helena (z.a.), toen hij echter wederkeerig zijn vriend zoude helpen bij de ontvoering van Persephone en daartoe met hem in de onderwereld afgedaald was, liet Hades beiden vastgroeien aan een rots, waarop zij zich vermoeid nedergezet hadden. Wel werd Th. kort daarna door Heracles bevrijd, maar in zijne afwezigheid was Helena met Aethra door de Dioscuren ontvoerd, en had Menestheus zich van de regeering meester gemaakt, terwijl het volk, ontevreden over het lot van Hippolytus (z. a.) en over zijne lange afwezigheid, hem niet weder wilde erkennen. Verbitterd verliet hij Athene en ging hij naar Scyrus, waar hij door koning Lycomēdes verraderlijk vermoord werd. Hij werd te Athene als heros vereerd, zijn gebeente werd op bevel van het delphische orakel door Cimon naar Athene teruggehaald (465) en een prachtige tempel werd te zijner eer opgericht. De achtste dag van iedere maand was hem gewijd, zijn voornaamste feest, de Θήσεια, viel op den 8sten Pyanepsion.

Θεσμία, Θεσμοφόρος, bijnamen van Demēter, die door invoering van den akkerbouw de menschen tot zachtere zeden en een geregeld leven onder vaste wetten gebracht had.

Thesmophoria, Θεσμοφόρια, feest ter eere van Demēter Θεσμοφόρος en hare dochter in vele deelen van Griekenland met groote plechtigheid gevierd, vooral te Athene, in Arcadië en Argolis, op Sicilië e. e. Te Athene begon het den 9den of 10den Pyanepsion en duurde het vijf dagen; het werd uitsluitend door gehuwde vrouwen gevierd, terwijl het aan mannen ten strengste verboden was er bij tegenwoordig te zijn.

Θεσμοθέται, z. Ἄρχοντες.

Thespiades, Θεσπίαδες, 1) de Muzen, zoo genoemd naar Thespiae, waar zij hooge vereering genoten.—2) de dochters van Thespius.

Thespiae, Θεσπιαί, bij Homerus Θέσπεια, oude aanzienlijke stad in Boeotia aan den voet van den Helicon, door Xerxes verbrand (480), doch na den slag bij Plataeae herbouwd. Eros, die hier zou geboren zijn, had hier een tempel [610]met een standbeeld, door Praxiteles gebeiteld. In 374 sloopten de Spartanen de muren van Thespiae, waarna het een plaats van minderen rang werd.

Thespis, Θέσπις, Athener, tijdgenoot van Solon en Pisistratus, de eerste die bij de Dionysusfeesten de dithyrambische koorliederen door gesprekken tusschen het koor en een tooneelspeler liet afwisselen en daardoor de grondlegger werd van het treurspel. In 534 voerde hij het eerst te Athene een treurspel op. Hijzelf was zoowel dichter als tooneelspeler, v. s. trad hij reeds geblanket, later gemaskerd, op.

Thespītes = Thospites.

Thespius, Θέσπιος, zoon van Erechtheus, mythisch stichter van Thespiae, vader van 50 dochters, bij welke Heracles 50 zonen verwekte, waarvan later 40 naar Sardinië gezonden werden om er een volkplanting te stichten.

Thesprōti, Θεσπρωτοί, een van de hoofdstammen van Epīrus, die eerst het geheele zuidelijke deel bewoonden en in wier gebied het orakel van Dodōna lag. Zij woonden meest in open vlekken en dorpen en waren ten tijde van Homerus nog het eenige hoofdvolk van Epīrus. De Molossers, die later in Epirus kwamen, verdrongen de Thesprotiërs uit het binnenland, zoodat dezen slechts de kuststreek behielden, welke naar hen Thesprotia heet.

Thessalia, Θεσσαλία, vroeger ook Hellas, Aeolis, Haemonia, Pelasgia, Pyrrhaea (naar de vrouw van Deucalion) geheeten, lag tusschen Macedonia, Epīrus, Midden-Griekenland en de zee. Het was een land vol schilderachtige natuurtafereelen, zeer geschikt voor veeteelt en paardenfokkerij, vruchtbaar aan olie en wijn, aan geneeskrachtige, maar ook aan vergiftige planten en aan tooverkruiden. Als oudste bewoners komen o. a. Pelasgen (z. a.) voor, in de vlakte van Larīsa of Larissa, ook Πελασγικὸν Ἄργος geheeten, verder worden als oudste stammen genoemd Myrmidones, Hellēnes, Achaei in Phthiōtis, Magnētes in Magnesia. Tijdens de volksverhuizing zijn uit Illyria de Thessali, Θεσσαλοί, in de vlakte van den Penēus en zijn bijrivieren ingedrongen, en hebben langzamerhand de oorspronkelijke bevolking onderworpen en tot een soort van heloten onder den naam Penestae, Πενέσται, gemaakt. Later zijn ook de bergstammen, de Perrhaebi, Magnetes en Achaei onderworpen, en soms zijn ook de Dolopes, Aeniānes en Malii van hen afhankelijk. Thessalia bestond uit de volgende landschappen: 1) Hestiaeōtis met Perrhaebia, 2) Pelasgiōtis, 3) Magnesia, 4) Thessaliōtis, 5) Phthiōtis. Het was in verschillende staatjes verdeeld, die samen een bond vormden. Aan het hoofd van dezen bond stond in tijden van oorlog soms een legeraanvoerder, die koninklijke macht had, ταγός of βασιλεύς geheeten. De adel, geharnast en op geharnaste paarden gezeten, vormde eene zware ruiterij; het voetvolk, licht gewapend, bestond uit Penesten. Nu en dan stonden enkele streken, o. a. het gebied van Pherae, onder tyrannen, doch de thessalische adel, wiens liefhebberij in ridderspelen en strooptochten gelegen was, was te bandeloos en wispelturig, om een monarchalen regeeringsvorm op den duur mogelijk te maken. In Thessalia behooren de mythen te huis van Deucalion en Pyrrha en van de Centauren.

Thessaliōtis, Θεσσαλιῶτις, landschap van Thessalia, ten N. van de Dolopes en van Phthiōtis, vroeger Aeolis geheeten.

Thessalonīca, Θεσσαλονίκη, zie Therma no. 1.

Thestiades, Θεστιάδης, Iphicles en Meleager, zoon en kleinzoon van Thestius.

Thestias, Θεστιάς, Leda en Althaea, dochters van Thestius.

Thestius, Θέστιος, zoon van Ares of Agēnor en Demonīce of Andronīce, koning van Aetolië, vader van Iphicles, Leda, Althaea e. a.

Thestor, Θέστωρ, zoon van Idmon en Laothoë, vader van Calchas, Leucippe en Theonoë. Deze laatste wordt nog zeer jong zijnde door zeeroovers weggevoerd en verkocht aan den carischen koning Icarus, wiens liefde zij wint. Th. gaat op reis om haar te zoeken, maar valt ook in de handen van zeeroovers en wordt eveneens aan Icarus verkocht; deze geeft hem als slaaf aan Theonoë, die hem niet herkent. Eindelijk gaat ook Leucippe op bevel van een orakel in manskleederen naar Carië, Theonoë wordt op haar verliefd en daar hare liefde onbeantwoord blijft, geeft zij aan Th. bevel den vreemdeling te dooden. Als deze nu in zijn droefheid hierover zijn lot bejammert, herkennen vader en dochter elkander door sommige uitdrukkingen, waarop Icarus alle drie naar hun vaderland terugzendt, na hen met rijke geschenken begiftigd te hebben.

Thestorides, Θεστορίδης, Calchas, zoon van Thestor.

Θῆτες, atheensche burgers van de laagste klasse volgens de verdeeling van Solon, zij die jaarlijks minder dan 150 medimnen of metreten van hun grond oogstten. Vóór Aristīdes konden zij geen overheidsambten bekleeden en dienden zij alleen als lichtgewapenden of op de vloot, en ook nog veel later kon niet licht iemand uit deze klasse archont worden.

Thetis, Θέτις, eene Nereïde, die door Zeus en Poseidon bemind werd; daar echter Promētheus voorspeld had, dat zij een zoon zoude ter wereld brengen, die grooter zou worden dan zijn vader, gaven zij haar tegen haar wil ten huwelijk aan Peleus (z. a.), bij wien zij moeder werd van Achilles. Zij verleende in de onderzeesche woning van haar vader een schuilplaats aan Dionȳsus, toen hij door Lycurgus vervolgd werd, en aan Hephaestus, toen hij door Zeus uit den hemel geworpen was. Ook verijdelde zij eens een samenzwering, door Hera, Poseidon en Athēna tegen Zeus gesmeed (z. Aegaeon). Op hare smeekingen liet Zeus, toen Achilles door Agamemnon beleedigd was, de Grieken voor Troje tot den hoogsten nood komen, totdat aan Achilles eene schitterende voldoening gegeven was.

Θῆτται, z. ἐπίκληρος. [611]

Theudoria, stad der Athamānes in het Z.O. van Epirus.

Theveste, stad in het binnenland van de provincie Numidia of Africa nova, aan de grens van Byzacium, in den keizertijd tot bloei gekomen.

Thia, 1) = Thea.—2) eilandje in de zee tusschen Thera en Therasia, ontstaan door een uitbarsting in het jaar 46 n. C.

Thiasus, θίασος, z. Dionysus. Verder noemde men zoo alle vereenigingen, die gemeenschappelijke offers of andere godsdienstige plechtigheden verrichtten, ook deze plechtigheden zelve.

Thi(m)bron, Θί(μ)βρων, 1) spartaansch veldheer, werd in 399 met een leger naar Klein-Azië gezonden om de grieksche steden tegen Tissaphernes te verdedigen. Wel behaalde hij eenige voordeelen, maar daar hij de tucht in zijn leger niet wist te handhaven, werd hij spoedig door Dercylidas vervangen. In 391 voerde hij weder het bevel over een leger in Azië en sneuvelde hij in een gevecht tegen den perzischen generaal Struthas.—2) Spartaan, die Harpalus vermoordde, zich aan het hoofd stelde van de door dezen geworven huurtroepen en daarmede Cyrēne veroverde, maar door aegyptische troepen onder Ophellas verslagen en ten slotte gekruisigd werd (322).

Thinae, Θῖναι, aanzienlijke handelsplaats in het tegenw. China, waarschijnlijk in het N., in het land der Seres.

Thisbe, Θίσβη, z. Pyramus.

Thisbe, Θίσβη, oude stad van Boeotia, ten Z. van den Helicon, dicht bij de kust der Corinthische golf. Bij Homerus heet het πολυτρήρων naar de massa wilde duiven, die tusschen de rotsen nestelden.

Thmuis, Θμοῦις, gen. -εως, stad in de Nijldelta tusschen den Mendesischen en den Phatnitischen arm.

Thoana = Dana.

Thoantea, bijnaam van de taurische Artemis, naar Thoas, koning van Tauris.

Thoantias, Θοαντιάς, Hypsipyle, dochter van Thoas.

Thoas, Θόας, 1) zoon van Borysthenes, koning van Tauris, onder wiens regeering Iphigenīa priesteres van Artemis was.—2) koning van Lemnus, vader van Hypsipyle. Toen alle mannen van Lemnus door de vrouwen van dat eiland gedood werden (z. Hypsipyle), werd hij alleen door zijn dochter gered en verborgen gehouden; later werd hij echter gevonden en ter dood gebracht. V. a. ontkwam hij naar Tauris of Oenoë.—3) zoon van Iāson en Hipsipyle.

Θόλος, koepelvormig gebouw, te Athene een gebouw met koepeldak, waar de prytanen hunne zittingen en maaltijden hadden.

Thonis, Thōn, Θῶνις, Θών, koning van Aegypte, bij wien Menelāus op zijn terugreis van Troje gastvrij ontvangen werd.

Thoon, Θόων, een Gigant, die bij de Gigantomachie door de Moerae gedood werd.

Thoōsa, Θόωσα, dochter van Phorcys en Ceto, bij Poseidon moeder van Polyphēmus.

Thorax, Θώραξ, 1) bergrug in Messenië.—2) berg in Lydia.

Thoria (lex), zie agrariae leges.

Thoricus, Θορικός, attische demus aan de Oostkust van Attica’s Zuidspits, een weinig ten N. van kaap Sunium.

Thospītes, Thespītes (lacus), ook Arsissa genoemd, groot meer in Armenia Maior, tgw. meer van Wan.

Thracia, Θρᾴκη, Θρηικίη, het land ten N. der Aegaeïsche zee en der Propontis tot aan den Pontus Euxīnus, met grieksche volkplantingen bezet, overigens door krijgshaftige en roofzieke, eeuwig twistende, aan dronkenschap verslaafde, doch niet onbeschaafde stammen bewoond. Ten gevolge van hunne verdeeldheden werden zij gemakkelijk door de Perzen onderworpen. Na de nederlagen der Perzen in Griekenland gelukte het aan een thracisch vorst, Sitalces, zijn volk, de Odrysen (z. a.), tot het heerschende te maken en een thracisch rijk te stichten (zie Sitalces en Seuthes). Onder Philippus en Alex. den Gr. lijfde Macedonia het eene stuk van Thracia na het andere in, doch na den dood van Lysimachus ging de macedonische overheersching allengs te gronde en werd Thracië weder een tooneel van verwarring, totdat het land voor en na onder de Rom. kwam. De Rom. gaven aan de streek tusschen den Donau en den Haemus den naam van Moesia (z. a.). De voornaamste volken van Thracia waren de Cicones aan de Zuidkust, de Odrysae aan den Hebrus, de Bessi in het Haemusgebergte. In Thracia behoort de mythe van Orpheus te huis.

Thracium, Θρᾴκιον, een plein in Byzantium.

Thrasea Paetus (P. Clodius), senator onder de regeering van Nero, gevoelde een diepen afkeer van den keizer en onttrok zich sedert 63 n. C. op in het oog loopende wijze aan alle staatszaken, feestmalen en openbare samenkomsten. Zelfs het theater meed hij. Zijne vijanden maakten hem bij den keizer verdacht en hij werd door den senaat veroordeeld. Men liet hem de keus van zijn dood, waarop hij zich de aderen liet openen en met stoicijnsche kalmte stierf (66), naar het voorbeeld van Cato van Utica, op wien hij vroeger eene lofrede had geschreven. Zijne vrouw Arria was eene dochter der heldhaftige Arria, die met Caecīna Paetus gehuwd was.

Thraso, Θράσων, 1) Athener, die de thebaansche vluchtelingen bijstond bij het verdrijven van de Spartanen uit de Cadmēa.—2) beroemd beeldgieter ten tijde van Alexander d. G.—3) in de nieuwe comedie komt geregeld de rol voor van een snoevend soldaat, die den naam Th. (Durfal) draagt.

Thrasybūlus, Θρασύβουλος, 1) tyran van Milētus, vriend van Periander van Corinthe. Hij werd 11 jaar lang door Sadyattes en Alyattes beoorloogd, maar wist laatstgenoemde door list tot vrede te bewegen.—2) tyran van Syracuse, opvolger van Hiero, werd binnen het jaar van de regeering ontzet (466) en stierf als balling bij de Locriërs.—3) z. Phrynichus no. 4.—4) Athener uit den demus Stiria (ὁ Στειριεύς), zoon van Lycon, [612]was in 411 een van de bevelhebbers der atheensche vloot op Samus en verzette zich met zijn ambtgenoot Thrasyllus hevig tegen het instellen van de oligarchie der 400. In de volgende jaren streed hij met roem, vooral in den slag bij Cynossēma, ook was hij als triërarch bij den slag bij de Arginusen. Hoewel hij met Theramenes de opdracht kreeg om de verongelukten in dien slag op te visschen, schijnt hij in het daarover gevoerde proces niet betrokken geweest te zijn. Als hoofd der democratische partij werd hij onder de 30 verbannen, hij ging naar Thebe, doch keerde weldra met een zeventigtal aanhangers terug en bezette bij verrassing de vesting Phyle. Na eenige gelukkige gevechten tegen de partij van de 30 nam het aantal zijner strijders dagelijks toe, en weldra zag hij zich in staat den Piraeus te nemen. Toen de 30 ook hier een slag tegen hem verloren hadden, zonden zij naar Sparta om hulp, maar door toedoen van koning Pausanias (z. a. no. 2) werd vrede gesloten en de democratie hersteld. Th. trok met de zijnen Athene binnen en bewerkte eene verzoening tusschen de partijen, terwijl hij eene amnestie liet bezweren. In den corinthischen oorlog met een vloot naar de Aegaeische zee gezonden, herstelde hij den atheenschen invloed te Byzantium, op Thasus, Lesbus, enz.; toen zijne soldaten zich te Aspendus aan gewelddadige handelingen hadden schuldig gemaakt, overvielen de inwoners dier stad des nachts zijn kamp en ontstond er een gevecht, waarbij Th. gedood werd (389). Dat hij zich gedurende zijn laatsten veldtocht aan verduistering van gelden en onderdrukking der bondgenooten zou schuldig gemaakt hebben, zooals na zijn dood gezegd werd, is niet bewezen.—5) Athener uit den demus Collytus (ὁ Κολλυτεύς), nam met den vorigen deel aan de bevrijding van Athene. In 388 viel hij met acht schepen in handen van Antalcidas. Na den vrede van Antalcidas is hij een van de leidende personen in den staat, en aan zijne gematigde politiek is voor een deel het tot stand komen van den tweeden attischen zeebond te danken.

Thrasydaeus, Θρασυδαῖος, 1) zoon van Theron en diens opvolger als tyran van Agrigentum, na een korte regeering om zijne wreedheid verdreven (473). Z. Hiero no. 1.—2) Eleër, aanvoerder der democratische partij tijdens den oorlog tusschen Sparta en Elis (400).

Thrasyllus, Θράσυλλος, 1) bevelhebber der atheensche vloot in 411, verzette zich evenals Thrasybūlus tegen de regeering der 400 en behaalde met dezen de overwinning bij Cynossēma. Ook in de volgende jaren onderscheidde hij zich en na het vertrek van Alcibiades kwam hij weder aan het hoofd van de vloot; na den slag bij de Arginusen werd hij met zijne ambtgenooten ter dood veroordeeld.—2) van Rhodus, astroloog, die te Rome woonde en Tiberius zijne kunst leerde, doch later in ongenade viel.

Thrasymachus, Θρασύμαχος, 1) van Chalcēdon, kwam in 430 naar Athene, waar hij zich op wijsbegeerte en rhetorica toelegde. Als redenaar wordt hij geroemd. Plato laat hem de stelling verdedigen, dat wat voor de machthebbenden voordeelig is, recht genoemd wordt.—2) van Corinthe, leermeester van Stilpo.

Thrasymēdes, Θρασυμήδης, zoon van Nestor en Anaxibia, die met zijn vader naar Troje trok en behouden terugkeerde.

Θρηνῳδοί, personen, die zich verhuurden om bij begrafenissen of lijkfeesten klaagliederen (Θρῆνοι) te zingen of ze met de fluit te begeleiden.

Thria, Θρία, vlek in Attica, nabij Eleusis. De omtrek werd de thriasische vlakte genoemd, Θριάσιον πέδιον.

Thriae, Θριαί, gevleugelde jonkvrouwen, die op den Parnassus woonden en de gave der voorspelling hadden, waarin zij ook Hermes onderrichtten.

Thrinacia, Θρινακία, mythisch eiland, door de latere Grieken voor Sicilië gehouden en gelijk gesteld met Trinacria, Τρινακρία; z. Helius en Odysseus.

Thronium, Θρόνιον, hoofdstad der epicnemidische Locriërs aan het riviertje Boagrius. In den heiligen oorlog werd het door de huurtroepen der Phocensers onder Onomarchus geplunderd en verwoest, doch later herbouwd.

Thryoessa, Θρυόεσσα = Thryum.

Thryum, Θρύον, stad in Elis aan den Alphēus, het latere Epitalium.

Thucydides, Θουκυδίδης, 1) Athener uit den demus Alopece, zoon van Milesias, na den dood van Cimon hoofd der aristocratische partij, moest het onderspit delven voor Pericles en werd in 442 door het ostracisme verbannen.—2) Athener uit den demus Halimus, zoon van Olorus, van thracische afkomst, was in 423 bevelhebber eener vloot aan de kusten van Thracië en Macedonië; daar hij Amphipolis niet tijdig tegen Brasidas beschermd had, werd hij van verraad beschuldigd, en om zich aan het vonnis te onttrekken, ging hij in ballingschap. Hij leefde nu ongeveer 20 jaren als balling te Scapte Hyle, waar hij rijke goudmijnen bezat, en deed reizen naar Sicilië, Italië en Macedonië; eerst bij het einde van den peloponnesischen oorlog werd hij naar Athene teruggeroepen, doch weinige jaren later stierf hij. Gedurende en na zijne ballingschap hield hij zich bezig met het verzamelen van bouwstoffen voor en het schrijven van zijne beroemde geschiedenis van den peloponnesischen oorlog, welk werk hij echter bij zijn dood slechts tot den slag bij Cynossēma (411) afgewerkt had. Th. is de eerste geschiedschrijver, die door hem zelf beleefde gebeurtenissen beschreef, en kan als de eerste attische prozaschrijver van beteekenis beschouwd worden. Zijn diep inzicht in den samenhang en de oorzaken der gebeurtenissen, zijne soms als redevoeringen of brieven ingekleede fijne en juiste schetsen van toestanden, zijn waarheidsliefde en streven naar onpartijdigheid, zijn [613]kernachtige en gedrongen, soms harde en duistere, taal en stijl, als het ware een spiegel van den ernst, waarmede hij zijn taak opvatte, maken zijne geschiedenis (ξυγγραφή) tot een meesterwerk van den eersten rang, zooals het dan ook te allen tijde door ouderen en nieuweren beoordeeld is.

Thule, Θούλη, een eil. ergens in het hooge Noorden, door den massilischen zeevaarder Pytheas ontdekt en door de ouden voor het noordelijkste bekende land der aarde gehouden (ultima Thule). Waarschijnlijk is het één der Shetlands-eilanden (Unst of Mainland).

Thumelicus, Θουμελικός, zoon van Arminius en Thusnelda, zie Arminius.

Θυοσκόος, waarschijnlijk een priester, die niet aan een bepaald heiligdom verbonden is, maar aan particulieren bij familieoffers, lijkoffers en dgl. zijn bijstand verleent.

Thurii, Θούρισι. Na de verwoesting van Sybaris (z. a.) in 510 door de Crotoniaten schijnt de overgebleven bevolking verstrooid te zijn geraakt, tot zij in 443 in vereeniging met eene door Pericles uitgezonden atheensche volkplanting, waarbij zich ook de geschiedschrijver Herodotus bevond, een paar uren landwaarts in eene nieuwe stad Thurii stichtten, die bestemd scheen om een steunpunt voor atheenschen invloed en atheensche handelsbetrekkingen in Italië en op Sicilië te worden, en die onder de wetgeving van den beroemden Charondas alras tot bloei kwam (zie echter Sybaris aan het slot). De stad bleef Athene niet trouw; alleen in 413 kwam ze Athene tegen Syracuse te hulp; kort daarna streed ze weer tegen Athene. In de 4de eeuw was Thurii een bolwerk tegen de voortdringende Lucani en Bruttii, tot het in 282 onder romeinsche bescherming kwam. Hannibal plunderde de stad in 204 en bracht een deel der bevolking naar Croton over. In 193 zonden de Rom. er eene kolonie heen en gaven aan de plaats den naam Copia, die echter spoedig weder in onbruik geraakte. Later werd Thurii een municipium. Omtrent den ondergang van Thurii zijn geene bijzonderheden bekend.

Thusnelda, Θουσνέλδα, dochter van Segestes, en vrouw van Arminius, (z. a.).

Thyades, Θυ(ι)άδες = Bacchae.

Thyamia, Θυαμία, sterke vesting op de grenzen van Sicyonia en Phliasia, een twistappel tusschen Sicyon en Phlius.

Thyamis, Θύαμις, rivier in Epīrus, ontspringt in het N. des lands, vormt later de grensscheiding tusschen de distrikten Cestrīna (v. a. Chaonia) en Thesprotia en valt tegenover het eiland Corcȳra (Corfu) in zee.

Thyamus, Θύαμος, berg in Acarnania, loopt van den Z.O. hoek der Ambracische golf naar den Achelōus.

Thyatīra, τὰ Θυάτειρα, aanzienlijke stad aan den Phrygius in Lydia, ten N.W. van Sardes, met beroemde purperververijen. Hier ontstond eene der eerste christengemeenten.

Thybris, dichterlijk = Tiberis.

Thyella, Θύελλα, eene van de Harpyieën.

Thyestes, Θυέστης, z. Atreus en Agamemnon.

Thyia, Θυῖα, dochter van Castalius of Cephissus, bij Apollo moeder van Delphus. Zij was de eerste, die de orgia ter eere van Dionȳsus invoerde; de Thyades zijn naar haar genoemd.

Thymbra, Θύμβρα, oude stad van Troas, aan het riviertje Thymbrius, een zijtakje van den Scamander. Hier stond een tempel van Apollo Thymbraeus.

Thymbrara, τὰ Θύμβραρα, stad en landstreek aan den Pactōlus in Lydia, de verzamelplaats der aan Perzië schatplichtige volken van Voor-Azië. De ligging is niet juist bekend.

Thymbris, Θύμβρις, 1) = Tiberis.—2) bron en riviertje op Sicilia.—3) zijrivier van den Sangarius.

Thymbrium, Θύμβριον, stadje in Phrygia naar den kant van Lycaonia, met de bron van Midas, die de koning met wijn had laten vermengen, om een Satyr te vangen.

Thymbrius, Θύμβριος, zie Thymbra.

Thymele, θυμέλη, oorspronkelijk het altaar van Dionȳsus, dat in het attische theater in het midden van de orchestra stond, later de orchestra zelve, waarnaar de personen, wier plaats in de orchestra was, thymelici genoemd werden.—In de rom. schouwburgen, die geen orchestra hadden, noemde men thymele de plaats, waar de muzikanten stonden. Later werd ook het tooneel zelf zoo genoemd, en kregen allen, die bij de voorstelling medewerkten, den naam van thymelici.

Thymoetes, Θυμοίτης, 1) een Trojaan, die op denzelfden dag, waarop Paris geboren werd, een zoon kreeg. Daar door waarzeggers voorspeld was, dat op dien dag een kind zoude geboren worden, dat den ondergang van Troje zoude bewerken, liet Priamus het kind van Th. dooden. Uit wraak gaf deze later den raad, het houten paard binnen de muren te halen.—2) zoon van Oxyntes, laatste koning van Attica uit het geslacht van Theseus (zie Melanthus).

Thyni, Θυνοί, thracisch volk bij Salmydessus aan den Pontas Euxīnus (Zwarte zee), waarvan een gedeelte met de verwante Bithȳni den thracischen Bosporus overstak en zich in het latere Bithynia vestigde.

Thynias, Θυνιάς, 1) kaap en stad op de Oostkust van Thracia ten N. van Salmydessus.—2) eiland op de Noordkust van Bithynia.

Thyōne, Θυώνη, z. Semele.

Thyōneus, Θυωνεύς, Dionȳsus, zoon van Thyōne.

Thyraeum, Θυραῖον, stad in Z.-Arcadia, ten N. van Megalopolis.

Thyrea, Θυρέα, -έας, hoofdstad van het distrikt Thyreātis of Cynuria (z. a.). Toen in 431 de bewoners van Aegīna door de Atheners werden verdreven, ruimden de Spartanen hun Thyrea in, doch in 424 werd dit door de Atheners veroverd en verwoest en werden de inwoners weggevoerd.

Thyreātis, Θυρεᾶτις, zie Thyrea.

Thyreum, -ium, Θύρεον, Θύρρειον, stad met kasteel in het N. van Acarnania, plaats der bondsvergaderingen. [614]

Thyrsus, θύρσος, een lange stok, met klimopbladen, wijngaardloof of ook met een dennenappel versierd. Bij de feesten van Dionȳsus droeg men zulk een staf, en ook de god zelf werd gewoonlijk er mede afgebeeld.

Thysdrus, Thysdra, Θύσδρος, versterkte stad, waarvan nog schoone bouwvallen overig zijn, in Byzacium, een uur of drie van de kust verwijderd, Z.waarts van Hadrumētum.

Thyssagetae, Θυσσαγέται, uitgebreid jagersvolk in Sarmatia Asiatica, ten O. eener uitgestrekte woeste streek. Zij woonden waarschijnlijk achter den Rha (Wolga).

Thyssus, Θύσσος, stad van Chalcidice, aan den Westkant van het schiereiland Acte, met een halfbarbaarsche bevolking.

Tiāra, τίαρα, een zachte en buigzame muts of tulband, het gewone hoofddeksel bij de Perzen e. a. aziatische volken. Alleen de koning droeg de tiara recta = cidaris. Zie apex.

Tibarāni, volksstam in Cilicia in het Amānusgeb., nabij de stad Pindenissus, tot de Eleutherocilices behoorende.

Tibarēni, Τιβαρηνοί, een vreedzame, landbouwende volksstam aan de Noordkust van Pontus bij de stad Cotyōra, ten O. van het promunturium Iasonium.

Tiberias, Τιβεριάς, stad in Galilaea, aan de Westzijde van het meer Gennesareth, gebouwd door Herōdes Antipas (zie Herōdes), en naar keizer Tiberius genoemd. In de nabijheid waren warme bronnen. Vespasiānus verwoestte de stad, die echter herbouwd werd, lang de zetel eener joodsche akademie was en waarvan nog aanzienlijke bouwvallen bestaan, ten Z. van het tegenw. Tiberias.

Tiberinides, de nimfen van den Tiber.

Tiberīnus, de riviergod van den Tiber, oorspronkelijk een koning van Alba Longa, die in de Albula verdronken was en zijn naam aan de rivier gegeven had. Hij werd te Rome hoog vereerd, had een heiligdom op het Tibereiland en een standbeeld op het Capitolium. Den 7den Juni werd door visschers te zijner eere een feest aan de overzijde der rivier gevierd, en den 8sten December werden hem offers gebracht. Hij wordt voorgesteld als een grijsaard in een zeegroen gewaad, met een krans van biezen op het hoofd en een horen van overvloed in de hand.

Tiberis, Τίβερις, de bekende Tiber, de rivier van Rome, ontspringt op den Apennīnus bij Tifernum in het gebied der etruscische stad Arretium en neemt een aantal zijrivieren op, waarvan de voornaamste zijn: de Clanis, die dicht langs Clusium loopt, de Nar in Umbria, de Allia (nederlaag in 390), de Cremera (dood der Fabii in 477), de Anio. Door zijne bijrivieren wordt het water van den Tiber troebel, daarom wordt hij door de dichters flavus genoemd, terwijl hij naar zijn oorsprong ook Tyrrhēnus, Tuscus wordt geheeten en ook wel Lydius naar den vermeenden lydischen oorsprong der Etruscers. De oudste naam was Albula, na het verdrinken van koning Tiberīnus (z. a.) geeft de sage aan den stroom zijn nieuwen naam. Vóór Rome vormt hij door splitsing in twee armen de insula Tiberīna, door bruggen met de beide oevers verbonden (pons Fabricius, pons Cestius) en versierd met de tempels van Aesculapius en den god Tiberinus. Aan zijn mond vormde de rivier weder een eiland, aan Venus geheiligd en insula sacra geheeten. Aan den linkermond lag Ostia, aan den rechter Portus Augustus of Portus Romānus, eene stichting van keizer Claudius.

Tiberius, geb. in 42, rom. keizer, 14–37 na C. Hij was een zoon van Tib. Claudius Nero en Livia Drusilla. Voluit was zijn naam ook Tib. Claudius Nero. Toen zijne ouders van elkander gescheiden waren en Livia de derde gemalin van Augustus was geworden, werden den jongen Tib. en diens broeder Drusus verschillende betrekkingen opgedragen. In 15 voerden zij samen het bevel in den oorlog tegen de Alpenvolken (zie Claudii no. 26), en in 13 werd Tib. consul. Hij was gehuwd met Vipsania Agrippa, doch moest haar in 11 verstooten, op uitdrukkelijk verlangen van Augustus, die hem zijne eigene dochter Iulia opdrong (zie Iulii no. 14). Deze echt was niet gelukkig. Van 12 tot 9 voerde Tib. het bevel tegen de Pannoniërs, in 8 volgde hij zijn broeder Drusus in Germania op, streed daar ook in het volgende jaar, en kreeg in 6 de tribunicia potestas, maar zijn huwelijk met Iulia bracht hem in onaangenaamheden met Augustus, zoodat Tib. zich nog in datzelfde jaar naar Rhodus begaf en zich aan lichaamsoefeningen en studie overgaf. Eerst in 2 n. C. keerde hij vandaar terug. Na den dood van Augustus’ kleinzoons, L. en C. Caesar werd hij in 4 n. C. samen met M. Agrippa Postumus door Augustus geadopteerd, en tot opvolger aangewezen, maar moest tevens zijn neef Germanicus, Drusus’ zoon, adopteeren. Nu begonnen de veldtochten opnieuw; eerst streed hij in 4 en 5 in Noord-Germania, en drong tot aan de Elbe door, daarna trok hij tegen Maroboduus, koning der Marcomannen, op (5), vervolgens (6–8) moest hij den pannonischen opstand onder Bato dempen, daarna in Germania de nederlaag van Varus wreken. Met veel beleid drong hij in het hart van Germania door, waarna hij het bevel aan Germanicus overdroeg, en verder te Rome de rechterhand van Augustus werd. Toen deze in 14 stierf, wist Livia zijn dood geheim te houden totdat Tib. bezit van de regeering had genomen. Tib. wist natuurlijk dat het meerendeel der aristocratie te Rome deze erfopvolging, die de kroon op de monarchie drukte, met leede oogen aanzag; dit moest wel zijn van nature achterdochtig gemoed met wantrouwen en argwaan vervullen. Toch trachtte hij in zijne eerste regeeringsjaren gematigd te zijn, doch versterkte intusschen zijne macht door het kies- en stemrecht van het volk geheel op den senaat over te brengen, zich persoonlijk met eene lijfwacht te omgeven, eene wet uit te vaardigen tegen majesteitsschennis, terwijl hij op aansporen van zijn praefectus praetorio L. Aelius Seiānus de praetoriaansche [615]cohorten, tot dusver bij de burgers ingekwartierd, in eene vaste legerplaats, castra praetoria, vereenigde. Inmiddels werd hij somberder en ergdenkender, vooral na den dood van zijn zoon Drusus (23) en vervolgde met bloedige gestrengheid zijne ware of vermeende tegenstanders onder de oude rom. geslachten. Seianus voedde die somberheid, die ten slotte menschenhaat werd, zoodat Tib. in 26 zich terugtrok op het eilandje Capreae en alles aan Seianus overliet, die nu in naam des keizers uit den weg ruimde wat hem in den weg stond en het plan koesterde, Tiberius op te volgen. Eindelijk gingen Tib. de oogen open, en Seianus werd gevangen genomen, bij den senaat aangeklaagd en ter dood veroordeeld (18 Oct. 31). Nu nam Tib. zelf weder de regeeringszaken ter hand, zonder evenwel naar Rome terug te keeren. In 37 werd hij ernstig ziek en bij deze gelegenheid smoorde de nieuwe praefectus, Sertorius Macro, in overleg met C. Caesar (Caligula), den bejaarden keizer onder de kussens van zijn bed (16 Maart). Tiberius was een uitstekend regent, onder wiens bestuur vooral de keizerlijke provincies gebloeid hebben.

Tiberius Julius Alexander, geboren Jood uit Aegypte, geraakte te Rome in groot aanzien, werd rom. ridder en werd in 46 na C. door keizer Claudius als procurator naar Judaea gezonden. Later diende hij onder Corbulo in Azië (63). Daarna was hij stadhouder van Aegypte en dempte hij een opstand in Alexandria (66), onder Vespasiānus werd hij weder naar Judaea gezonden en voerde hij onder ’s keizers zoon Titus het bevel in het leger aldaar. Hij was een man van groot gezag, door ieder, die hem kende, geëerd en geacht.

Fluitspelers.

Tibia, αὐλός, de fluit, welk muziekinstrument in de oudheid zeer in gebruik was en bij godsdienstige plechtigheden gebezigd werd. De oudste fluit was de rietfluit, later werd zij uit verschillende houtsoorten vervaardigd, de Etruscers maakten ze ook van metaal. De syrinx, σύριγξ, was de Pansfluit, uit 7 of 9 rietpijpjes van afnemende lengte vervaardigd, die van onderen in eene dwarspijp uitloopen. De god zou deze het eerst hebben gesneden uit het riet, waarin de door hem vervolgde stroomnimf Syrinx veranderd was. Hieruit ontstond de dubbelfluit, twee fluiten aan één mondstuk verbonden, welk stelsel men echter weder liet varen voor twee afzonderlijke fluiten, beide tegelijk door denzelfden persoon geblazen. De fluiten waren soms recht, soms gebogen, soms evenals onze klarinetten in een beker uitloopende, met gaten voorzien en vervolgens verbeterd door het aanbrengen van kleppen. De dwarsfluit, tibia obliqua, πλαγίαυλος, werd, evenals bij ons, van ter zijde geblazen, doch ook met een opgezet mondstuk. Men had korte en lange, hooge en lage fluiten. Evenals men bij de Grieken de fluiten van hoogen toon vrouwelijke, die van lagen toon mannelijke noemde, onderscheidden de Rom. tibiae sinistrae, hooge fluiten (diskant) en dextrae, lage (bas), omdat, wanneer de speler een stel ongelijke fluiten bespeelde, de basfluit met de rechterhand werd geregeerd. Dit waren dan tibiae impares, doch men had ook tibiae pares, een stel van twee gelijke fluiten, beide diskant of beide bas. Blijkens de didascalia der blijspelen van Terentius werd b.v. de Andria begeleid tibiis paribus dextris et sinistris, dus door twee stel fluiten, de Eunūchus tibiis duabus dextris, de Heautontimorumenos eerst tibiis imparibus, later duabus dextris, de Hecyra tibiis paribus, de Phormio tibiis imparibus. De Adelphi werden begeleid door tibiae Serrānae, die tot de pares gerekend worden, doch waarvan het karakteristieke onbekend is. De fluitspelers hadden dikwerf een lederen band om mond en wangen; door twee gaten stak men de beide mondstukken. Deze band diende om eene te sterke ademhaling bij het blazen tegen te gaan en een zachter toon te verkrijgen. Men had niet alleen fluitspelers, tibicines, maar ook fluitspeelsters, tibicinae.—Te Athene, waar ieder welopgevoed mensch de cither of lier kon bespelen, was het fluitspel slechts korten tijd in aanzien; men liet het gewoonlijk aan fluitspeelsters van beroep (αὐλητρίδες) over.

Tibiscus, Τίβισκος, linker zijrivier van den Ister (Donau) in Dacia, thans de Temes.

Tibisis, Τίβισις, bij Herod. een rechter zijtak van den Ister (Donau) in Moesia, onbekend welke.

Tibullus, rom. dichter, zie Albii.

Tibur, thans Tivoli, tegen de helling van een berg liggende en daarom door Horatius supinum genoemd, schilderachtig gelegen aan beide oevers der watervallen van den Anio, een geliefkoosd uitspanningsoord der Rom. met vele villa’s in den omtrek. Ook Horatius had niet ver vandaar zijn landgoed. Tibur, bijna ten O. van Rome gelegen, gold voor eene overoude stad, waarvan de stichting aan de kleinzoons van Amphiarāus (z. Tiburtus) werd toegeschreven. Keizer Hadriānus (z.a.) liet in de vlakte aan den voet van de stad zijne beroemde villa aanleggen. De inwoners werden Tiburtes genoemd. De steengroeven in de buurt leveren den bekenden lapis Tiburtinus, tgw. Travertino geheeten.

Tiburtus, de stroomgod van de rivier Anio; hij wordt door lateren een zoon of kleinzoon van Amphiarāus genoemd en zou met zijne broeders Coras en Catillus Tibur gesticht hebben. [616]

Tichium, Τείχιον, stadje in Aetolia.

Tichius, Τειχιοῦς, kasteel bij Trachis op een top van den Oeta, niet ver van de Thermopylae.

Tichiūsa, Τειχιοῦσσα, sterkte op het grondgebied van Milētus.

Ticīnum, oude keltische stad in Gallia Cisalpīna, thans Pavia, aan de rivier Ticīnus gelegen, niet ver van de plaats waar deze zich met den Padus (Po) vereenigt. Door de Hunnen werd T. verwoest (452 n. C.), doch onder de heerschappij der Oostgothen kwam het weder tot bloei.

Ticīnus, tak van den Padus (Po), op den mons Adūla (z. a.) ontspringende, thans Ticino. Hij loopt door den lacus Verbanus (Lago Maggiore). Aan den rechteroever van deze rivier bij Victumalae, behaalde Hannibal in 218 zijn eerste overwinning in Italië op de Romeinen.

Tifāta (mons), τὰ Τιφατηνὰ ὄρη, berg in Campania ten O. van Capua, op de grenzen van Samnium, met een beroemden Diāna-tempel.

Tifernum, 1) stad in Umbria, vlak aan de etrurische grenzen, bij de plaats waar de beide beken, die den Tiber vormen, zich vereenigen; hiernaar heet deze plaats Tifernum Tiberīnum. Even ten N. hiervan lag op etruscisch gebied de villa, Tusci genaamd, van Plinius Secundus (minor).—2) stad in Umbria aan den bovenloop van den Metaurus, Tifernum Metaurense.—3) stad in Samnium aan den Tifernus.

Tifernus, 1) gebergte in Noord-Samnium, tgw. Montagna del Matese.—2) rivier in Samnium, die van den Tifernus mons door het gebied der Frentāni in zee stroomt.

Tigellīnus (C. Sofonius of Ofonius), van Agrigentum, in 39 n. C. door Caligula verbannen, onder Claudius begenadigd, wist door zijne liefhebberij voor wedrennen de gunst van Nero te verwerven en werd door dezen tot praefectus praetorio benoemd in plaats van Burrus, die overleden was (62). Tigellinus was een der booze geesten, die Nero tot doodvonnissen en gruwelen aanspoorden. Toen Galba tot keizer was uitgeroepen, liep T. tot dezen over, doch kocht slechts voor eene groote som gelds zijn leven van den consul T. Vinius vrij. Na Galba’s val werd hij ter dood veroordeeld en sneed zich met een scheermes de keel af of liet dit doen.

Tigellius, 1) een Sardiniër en hierom Sardus bijgenaamd, om zijne geestige scherts en zijn talent als zanger zeer gezien bij Caesar en later bij Augustus, door Horatius als een uiterst grillig mensch afgeschilderd.—2) Tigellius Hermogenes, v. s. een aangenomen zoon van no. 1, z. Hermogenes Tigellius.

Tigrānes, Τιγράνης, koningsnaam in Armenia (z. a.). 1) T. II, 97–56, zoon van Ardasches of Artaxias, breidde het rijk naar verschillende kanten uit, en veroverde o. a. in 83 het syrische rijk, na den dood van Antiochus XII. Hij stichtte eene reusachtige nieuwe hoofdstad Tigranocerta (z. a.). De eisch, hem door de rom. gedaan, dat hij hun zijn schoonvader Mithradātes VI van Pontus zou uitleveren, prikkelde hem om diens partij te kiezen. Zoo wikkelde hij zich in een oorlog met Rome en zag zich door Lucullus bijna uit zijn rijk verdreven (68). Wel schonk de muiterij in diens leger hem eenige verademing, doch Pompeius noodzaakte hem in 66 den vrede te koopen tegen afstand van de meeste veroverde gewesten, zoodat T. slechts Armenië en het op de Parthen vermeesterde Gordyēne behield. Hiermede was de macht van het armenische rijk gebroken, het werd beurtelings een speelbal van Rome en van Parthië.—2) derde zoon van no. 1, kwam tegen zijn vader in verzet en zocht hulp bij Pompeius, die hem echter met vrouw en dochter gevangen naar Rome voerde en daar zijn zegetocht liet opluisteren. Met hulp van den tribuun P. Clodius (Claudii no. 17) ontsnapte hij in 58 uit de hechtenis.—3) T. III, zoon van Artavasdes I, werd in 20 door Augustus op den troon van Armenia geplaatst, na den dood van zijn anderen broeder Ardasches of Artaxias, die door de Parthen tot koning van Armenië verheven was. Na den dood van dezen Tigranes plaatsten de Armeniërs op eigen gezag zijn zoon T. IV en zijne dochter Erato op den troon, doch Augustus nam hiermede geen genoegen en wilde hem door Tiberius laten afzetten (6), maar doordat Tiberius zich in dien tijd naar Rhodus terug trok, bleef de zaak slepen, en eerst in 1 liet Augustus door middel van C. Caesar zijn invloed gelden. Armenië wierp zich in de armen van Parthië, doch Arsaces XVI Phraataces waagde geen ernstigen strijd met Rome. Inmiddels kwam Tigranes IV in een veete om.—4) er regeerden vervolgens nog vier koningen van dezen naam over Armenia, afgewisseld door andere. T. V, door Nero op den troon gezet (60 na C.), werd verdrongen door den Parth Tiridātes (z. a.) in 63. Hiermede kwam Armenië aan de Arsaciden, en deze overleefden hier de parthische.

Tigranocerta, τὰ Τιγρανόκερτα = Tigranes-stad, door Tigrānes (96–56) van Armenia als nieuwe, reusachtige residentie gesticht en met de inwoners van veroverde cappadocische en cilicische steden bevolkt. Zij lag in het distrikt Arzanēne of in Zabdicēne nabij de rivier Nicephorius ten Z. van den mons Masius. Nog was zij niet voltooid, toen Lucullus er een gedeelte van verwoestte (69). Later diende zij den Rom. als grensvesting tegen de Parthen, doch sedert de 3de eeuw na C. komt de naam niet meer voor.

Tigris, Τίγρης of Τίγρις = pijl, aldus genoemd om zijne stroomsnelheid, thans nog onder denzelfden naam bekend, ontspringt in Armenia uit verschillende bronnen. De beide hoofdarmen, waarvan de oostelijke een gedeeltelijk onderaardschen loop heeft, vereenigen zich eenige uren boven de grens van Mesopotamia. Vervolgens loopt hij als oostelijke grensrivier van Mesopotamia en Babylonia naar de perzische golf. Zijne monden vereenigen zich met die van den Euphraat. [617]Hunne delta schijnt echter aan wisselingen onderhevig te zijn geweest, want over hunne samenvloeiing en over de vraag, wat eigenlijk de hoofdstroom is, waren de ouden het niet eens. De Tigris neemt door zijrivieren tot aan zijn mond in breedte toe; de Euphraat mist zulk een toevoer en verliest door verdamping en aftapping zooveel water, dat hij van den Chabōras tot aan Babylon ¼ van zijn breedte verliest.

Tigurīni, zie Helvetii. Hun hoofdstad heette Aventicum.

Tillii. 1) L. Tillius Cimber was een der moordenaars van Caesar en gaf het sein tot den aanval door Caesar de toga open te rukken, toen hij een weigerend antwoord op een verzoek om genade voor zijn broeder ontving. Later bestuurde hij Bithynia en streed vervolgens als admiraal onder Brutus en Cassius.—2) Tillius, tribuun en senator, door Horatius gehekeld wegens gemis aan beschaving.

Tilphossium, Tilphusium, Τιλφώσσιον, Τιλφούσιον, berg en stad in Boeotia, met de aan Apollo geheiligde bron Tilphossa (Tilphūsa) en een grafteeken van Tiresias. Zij lag ten Z. van het Copaïsche meer tusschen Coronēa en Haliartus.

Timaeus, Τίμαιος, 1) van Locri, pythagoreïsch wijsgeer. Plato genoot eenigen tijd van hem onderwijs en noemde een zijner dialogen naar hem. Een nog bestaand werkje περί ψυχᾶς κόσμω werd vroeger ten onrechte aan hem toegeschreven.—2) van Tauromenium, geb. 352, werd door Agathocles uit Sicilië verdreven (317), leefde 50 jaar te Athene en kwam toen naar Sicilië terug, waar hij in 256 stierf. Gedurende zijne ballingschap hield hij zich met de studie der geschiedenis bezig en schreef hij o. a. een groot werk over de geschiedenis van Sicilië van de vroegste tijden tot 264. Dit werk, dat thans nog slechts uit enkele fragmenten bekend is, was met veel zorg naar de beste bronnen bewerkt, maar de overmatig scherpe kritiek, waaraan de schrijver zoowel oudere schrijvers als historische personen onderwerpt, was de oorzaak dat het door de ouden, vooral door Polybius, zeer ongunstig beoordeeld werd, en den schrijver de bijnaam van ἐπιτίμαιος (vitter) werd gegeven.—3) platonisch wijsgeer uit de 3de eeuw na C., schrijver van een woordenboek op de werken van Plato, waarvan een gedeelte bewaard gebleven is.

Timagenes, Τιμαγένης, van Alexandrië, slaaf van Faustus Sulla, gaf later te Rome met grooten bijval onderwijs in rhetorica. Door zijne kwaadsprekendheid zag hij zich ten slotte genoodzaakt de stad te verlaten en trok zich terug naar Tusculum. Zijne talrijke geschriften waren grootendeels van geschiedkundigen inhoud.

Timagoras, Τιμαγόρας, Athener, werd als gezant naar Artaxerxes gezonden, bij wien hij ook Pelopidas ontmoette. Daar hij meer in het belang van dezen dan van Athene werkte, werd hij bij zijne terugkomst aangeklaagd en ter dood veroordeeld.

Timandra, Τίμανδρα, dochter van Tyndareüs, gemalin van Echemus. Bij Phyleus werd zij moeder van Euander. V. s. waren door hare bemoeiingen de Heracliden uit de Peloponnēsus verdreven en had zij Hyllus gedood.

Timanthes, Τιμάνθης, van Sicyon, beroemd schilder, tijdgenoot van Zeuxis en Parrhasius. Vooral zijn offerdood van Iphigenīa werd geprezen.

Timarchus, Τίμαρχος, Athener, die met Demosthenes eene γραφὴ παραπρεσβείας tegen Aeschines (z. a.) indiende. Voordat de zaak echter in behandeling kwam, klaagde Aeschines hem aan wegens zijn onzedelijk leven, ten gevolge waarvan Tim. van zijn burgerrecht beroofd werd en niet meer als aanklager konde optreden. V. a. hing hij zich op, voordat het proces tegen hem afgeloopen was.

Timāvus, korte doch onstuimige bergstroom van Istria, die na een onderaardschen loop dicht bij de kust weder te voorschijn komt en zich met kracht in de golf van Tergeste (Triëste) werpt. Oudtijds hield men deze rivier voor de bron der Adriatische zee.

Τίμημα, 1) het vermogen van een atheensch burger, zooals het ten behoeve der klassenindeeling van Solon geschat werd; ook de klasse, waartoe hij ingevolge die schatting behoort.—2) het voor de εἰσφορά belastbare gedeelte van het vermogen, dat voor de verschillende klassen verschillend was. Van burgers der eerste klasse was het geheele vermogen belastbaar, van die der tweede ⅚, van die der derde ​5⁄9​, theten waren vrij van het betalen der εἰσφορά.—3) de door den aanklager geëischte straf, ook de opgelegde straf zelve, wanneer deze in geldboete bestaat. Tegen den eisch van den aanklager kon de aangeklaagde, wanneer hij schuldig bevonden was, voorstellen dat hem een andere straf zou opgelegd worden (ἀντιτιμᾶσθαι). De rechters konden geen andere straf opleggen, dan die door eischer of aangeklaagde voorgesteld was.

Timocles, Τιμοκλῆς, verdienstelijk attisch blijspeldichter uit het overgangstijdperk, tijdgenoot van Demosthenes.

Timocrates, Τιμοκράτης, z. Tithraustes.

Timocreon, Τιμοκρέων, van Ialysus, lyrisch dichter en athleet, vroeger gastvriend van Themistocles, dien hij echter later in zijne gedichten met bitteren spot vervolgde. Ook met Simonides van Ceos was hij in vijandschap en beiden uitten hunne gezindheid tegen elkander in bijtende satiren. Verdacht van heulen met de Perzen, werd hij uit zijne vaderstad verbannen; v. s. ging hij naar Perzië, waar hij aan het hof gastvrij ontvangen werd.

Timolāus, Τιμόλαος, hoofd der volkspartij te Corinthe, een der voornaamste bewerkers van den corinthischen oorlog.

Timoleon, Τιμολέων, een edel Corinthiër, was uit liefde voor de vrijheid behulpzaam bij het dooden van zijn broeder Timophanes, die zich door huurtroepen van de alleenheerschappij had meester gemaakt (365/364). [618]Daar deze daad door vele zijner medeburgers afgekeurd werd, en zijn moeder een volkomen afkeer van hem gekregen had, leefde hij vele jaren in afzondering, totdat de Syracusanen, wier staat door voortdurende burgeroorlogen met volkomen ondergang bedreigd werd, te Corinthe om hulp kwamen vragen (345). Met een klein leger niet zonder gevaar naar Sicilië overgestoken, landde hij bij Tauromenium en won hij bij Adrānum een slag tegen Hicetas; daarna bezette hij een deel van Syracuse en verjoeg hij achtereenvolgens de Carthagers uit de haven, Dionysius uit Ortygia en Hicetas uit Achradīna. Wel keerden de Carthagers met een leger van 80000 man terug, maar in den slag bij de rivier Crimīsus leden zij een volkomen nederlaag (339), zoodat zij gedwongen waren een vrede te sluiten, waarbij de rivier Halycus als grensscheiding werd aangenomen. Tim. regelde daarna de inwendige toestanden te Syracuse en vernietigde alle sporen der tyrannie, duizenden Corinthiërs kwamen op zijne uitnoodiging zich op Sicilië vestigen en kregen er grondbezit, de wetten werden in democratischen geest herzien, ook uit vele andere steden werden de tyrannen verdreven en de vreemde huurtroepen afgedankt, en allerwege heerschte op het eiland een lang niet gekende rust en vrede. Rechtvaardig en bescheiden, in weerwil van den overwegenden invloed, dien hij als bevrijder en weldoener van den staat genoot, leefde hij, nadat hij zijn ambt had neergelegd (337), nog eenigen tijd als ambteloos burger, algemeen bemind en geëerd te Syracuse. Daar werd op zijn graf een gedenkteeken, het Timoleontēum, opgericht en werden hem jaarlijks lijkoffers gebracht.

Timōlus = Tmōlus.

Timomachus, Τιμόμαχος, 1) atheensch veldheer, die in 367 Epaminondas moest beletten over den Isthmus te trekken en in 361 de opdracht kreeg, met een vloot de thracische kusten te verdedigen; beide keeren kweet hij zich zoo slecht van zijn taak, dat hij ten laatste ter dood veroordeeld werd.—2) van Byzantium, beroemd schilder in de eerste eeuw. Twee van zijn beroemdste schilderijen, de Medēa en de razende Ajax, werden door Caesar naar Rome gebracht.

Timon, Τίμων, 1) Athener, een welgesteld en beschaafd man, die ten tijde van den peloponnesischen oorlog leefde en zich ten gevolge van bittere ervaringen uit de maatschappij terugtrok, vanwaar hij den naam van menschenhater (μισάνθρωπος) kreeg.—2) van Phlius, geb. 320, sceptisch wijsgeer, leerling van Stilpo en Pyrrho, gaf in verschillende steden onderwijs in de welsprekendheid en stierf te Athene, 90 jaar oud. Van zijne zeer talrijke werken waren het meest beroemd zijn spotdichten (σίλλοι) in hexameters, waarin verschillende wijsgeeren en wijsgeerige stelsels geparodiëerd werden.

Timophanes, Τιμοφάνης, z. Timoleon.

Timotheüs, Τιμόθεος, 1) Athener, zoon van Conon. Hij kwam met zijn vader in 393 naar Athene terug, en onderscheidde zich sedert het begin van den thebaanschen oorlog als veldheer en staatsman door dapperheid en bekwaamheid. In 375 veroverde hij Corcȳra, waarbij hij zich door zachtheid en gematigdheid roem verwierf, en behaalde hij nog verscheiden overwinningen in de Ionische zee, waarna een vrede tot stand kwam, die echter spoedig weder verbroken werd. Toen in 373 Corcyra door Mnasippus belegerd werd, werd aan T. weder opgedragen de belegerden te gaan ontzetten; daar hij echter den geschikten tijd verzuimde, werd het opperbevel hem ontnomen en aan Iphicrates gegeven, zelfs werd hij deswege gerechtelijk vervolgd, maar vrijgesproken. Nadat hij eenigen tijd in perzischen dienst tegen Aegypte gestreden had, keerde hij naar Athene terug, en door een aantal gelukkige ondernemingen in de Aegaeïsche zee en aan den Hellespont bevestigde hij de atheensche macht ter zee. Ten slotte in den bondgenootenoorlog door Chares (z. a.) van verraad beschuldigd, werd hij teruggeroepen en tot een boete van 100 talenten veroordeeld (354), waarop hij zich naar Chalcis begaf, waar hij kort daarna stierf. Na zijn dood werd de boete tot 10 talenten verminderd, en aan zijn zoon Conon toegestaan, deze som tot verbetering der muren te besteden.—2) van Milētus, beroemd toonkunstenaar en dithyrambendichter, gestorven in 357, die het aantal snaren van de citer van 7 tot 11 (v. a. van 8 tot 9) vermeerderde. Een van zijne dithyramben is eenige jaren geleden in Egypte gevonden.—3) een van de beeldhouwers, die aan de versiering van het Mausolēum werkten.—4) Athener uit het geslacht der Eumolpiden, door Ptolemaeus I naar Alexandrië geroepen om de eleusinische mysteriën daarheen over te brengen.

Τιμοῦχοι, titel der 600 leden van den raad van Massilia.

Tingis, Τίγγις, thans Tanger, oud-phoenicische stad in Afrika aan het fretum Gaditānum (straat v. Gibraltar), door Augustus tot een vrije stad gemaakt, door Claudius tot rom. kolonie en tot hoofdstad der provincie Mauretania Tingitāna verheven.

Tingitāna, zie Mauretania.

Tipasa, Τίπασα, stad op de grenzen van Africa vetus en Numidia, in het binnenland ten Z. van Hippo Regius gelegen.

Tipha, Τίφα, zie Siphae.

Tiphys, Τίφυς, de stuurman der Argonauten.

Tiresias, Τειρεσίας, zoon van Euēres en Chariclo, uit het geslacht der Sparti, beroemd waarzegger te Thebe. Hij komt vooral voor in de sage van Oedipus en zijne zonen, maar was toen reeds zeer oud, zelfs zeide men dat hij reeds ten tijde van Cadmus geleefd had. Hij had namelijk eens, als scheidsrechter bij een twist tusschen Zeus en Hera ingeroepen, Hera in het ongelijk gesteld, waarvoor zij hem met blindheid strafte, maar Zeus gaf hem ter vergoeding een buitengewoon lang leven en de gave der voorspelling.—V. a. was zijne blindheid door Athēna veroorzaakt, [619]die hij in het bad bespied zou hebben, op de beden zijner moeder stelde zij hem echter later schadeloos door hem de gave te verleenen de stem der vogels te verstaan, en hem een stok te geven, waarmede hij even zeker kon gaan als een ziende. Ook werd verteld dat hij op zijn zevende jaar de geheimen der goden aan de menschen geopenbaard had, en daarvoor met het verlies van zijn gezicht gestraft was.—T. bracht in de geschiedenis van Oedipus de waarheid aan den dag, gaf door zijne voorspellingen aanleiding tot de zelfopoffering van Menoeceus (z. a.), en gaf bij den oorlog der Epigonen aan de Thebanen den raad de stad te verlaten. Hijzelf werd met zijne dochter Manto door de overwinnaars gevangen genomen en naar Delphi gezonden, maar op weg stierf hij bij de bron Tilphūsa, waar men nog laat zijn graf toonde; te Thebe had hij een cenotaphium. T. is de eenige, die ook na den dood zijn verstand behield en de toekomst voorspellen konde. Te Orchomenus had hij in oude tijden een beroemd orakel, dat echter eens na een pest plotseling verstomde.

Tiribāzus, Τιρίβαζος, satraap van Artaxerxes II in Armenië, later opperbevelhebber van het perzische leger in Klein-Azië, in welke hoedanigheid hij de Spartanen begunstigde en veel bijdroeg tot het tot stand komen van den vrede van Antalcidas. Daarna voerde hij het bevel over eene vloot, die tegen Euagoras oorlog voerde (386); door zijn ambtgenoot verdacht gemaakt, werd hij gevangen genomen, maar met glans vrijgesproken en weder naar Cyprus gezonden, waar hij evenwel niets konde uitrichten. Toen Artaxerxes, die beloofd had hem zijne dochter tot vrouw te geven, die belofte niet hield, nam T. deel aan de samenzwering van Darīus (z. Artaxerxes II), en toen deze ontdekt was, werd hij ter dood gebracht.

Tiridātes, Τιριδάτης, parthische en armenische koningsnaam. 1) Arsaces II Tiridates (248–211) breidde het door zijn broeder Arsaces I gestichte staatje uit en werd de grondlegger der parthische macht. Zie Arsaces.—2) Tiridates, een Parth, trad als mededinger op van den ontaarden koning Arsaces XV Phraātes IV, den moordenaar van zijn eigen vader Arsaces XIV Orōdes I. Tiridates werd tot koning uitgeroepen (± 34), doch met scythische hulp door Phraates weder verdreven, waarop Tir. hulp zocht bij Augustus (26). Er kwam echter een vergelijk tot stand, waarbij Phr. de kroon behield.—3) Tiridates, broeder van Arsaces XXIII (of XXIV) Vologeses I, werd door dezen met het veroverde Armenië begiftigd, doch de Rom. kwamen tusschenbeide, Vologeses werd verslagen, en Tir. kreeg Armenië wel, maar als rom. vasal uit de hand van Nero (66 na C.).—Er zijn nog meer armenische vorsten van dezen naam geweest, waaronder Tir. III of de Groote, die omstreeks 300 het christendom in zijn rijk invoerde.

Tiro (M. Tullius), vrijgelaten slaaf van Cicero (de vrijlating had plaats in 53), een uitstekend en bekwaam man, die dan ook een vertrouwd vriend van zijn vroegeren meester werd, dien hij altijd als een vader bleef eeren en liefhebben. Hij bezorgde na Cicero’s dood o. a. de uitgaaf van diens brieven. Zelf schreef hij ook over verschillende onderwerpen. Hij verbeterde de stenografische teekenen en afkortingen, die de rom. snelschrijvers gewoon waren te bezigen, en die naar hem notae Tironianae worden geheeten.

Tirocinium fori, de intrede in de wereld van jongelingen omstreeks hun 17de jaar op het feest der Liberalia (z. a.).

Tiryns (gen. -this), Τίρυνς, oude stad met cyclopische muren in Argos, eens de zetel van Proetus en van Perseus. Kort voor den perzischen oorlog hadden de Argiven bij Tiryns door de Spartanen eene bloedige en zware nederlaag geleden, waarvan het gevolg was, dat de Gymnesii of argivische heloten zich van het bestuur te Argos meester maakten. Toen echter de zonen der gesneuvelden mannen waren geworden, joegen zij de Gymnesii uit de stad Argos. Deze vermeesterden nu Tiryns, doch werden ook hier door de Argiven vervolgd en bestormd, bij welke gelegenheid T. verwoest werd (± 465). Het lag van Argos Z.O.waarts.

Tisaeus mons, Τίσαιον ὄρος, hooge berg in het thessalische landschap Magnesia, die den zuidrand der golf van Pagasae vormt.

Tisamenus, Τισαμενός, 1) zoon van Orestes en Hermione, koning der Achaeërs, viel in den strijd tegen de Heracliden.—V. a. had hij na de overwinning der Doriërs zijn volk naar Aegialēa gevoerd en was hij daar in een strijd tegen de Ioniërs gesneuveld. Zijn gebeente werd later op bevel van een orakel naar Sparta gebracht.—2) een waarzegger uit Elis, de eenige vreemdeling die te Sparta het burgerrecht kreeg. Hem was namelijk voorspeld, dat hij vijf overwinningen zoude behalen, en daar hij nu bij de wedspelen telkens verslagen werd, begreep men, dat hier andere overwinningen bedoeld werden. Daarom namen de Spartanen hem bij den inval van Xerxes als burger op, en inderdaad was hij in hun leger bij de overwinning van Plataeae en nog bij vier andere gevechten, waarin zij overwinnaars bleven.

Tisia of Tisianus, de Theiss, zijrivier van de Donau. Bij latere schrijvers is de naam Parthiscus.

Tisias, Τισίας, van Syracuse, leerling van Corax, leeraar der welsprekendheid en schrijver van een werk daarover, gaf onderwijs te Syracuse, Thurii en Athene. Gorgias, Lysias en Isocrates worden zijne leerlingen genoemd.

Tisiphone, Τισιφόνη, 1) eene van de Erinyes.—2) dochter van Alcmaeon (z. a.) en Manto.

Tissaphernes, Τισσαφέρνης, satraap van Lydië onder Darīus II en Artaxerxes II. In den peloponnesischen oorlog sloot hij door bemiddeling van Alcibiades een verbond met de Spartanen, zonder dat hij echter veel meer [620]voor hen deed dan hulp beloven; zelfs knoopte hij in 411 onderhandelingen met de Atheners aan, die echter zonder gevolg bleven. Tegen Cyrus, zijn vijand, bracht hij verscheiden malen beschuldigingen bij het hof in, waaraan echter door den invloed van Parysatis weinig of geen gehoor gegeven werd. In den slag bij Cunaxa was hij een van de veldheeren bij het koninklijke leger, na den dood van Cyrus bood hij den Grieken zijn geleide aan op den terugtocht, maar nam vijf van hunne aanvoerders, die hij in zijn tent gelokt had, verraderlijk gevangen. Voor deze diensten werd de satrapie van Cyrus bij zijn gebied gevoegd, maar toen hij ook de ionische steden trachtte te onderwerpen, zonden de Spartanen een leger naar Azië om dit te beletten (396), z. Agesilaus no. 1. Door list en onderhandelingen hield T. zich nog eenigen tijd staande, toen echter Agesilāus de overwinning aan den Pactōlus behaald had, werd hij afgezet en onthoofd (395).

Titānes, Τιτᾶνες, de 6 zonen en 6 dochters van Uranus en Gaea: Oceanus, Coeus, Crius, Hyperīon, Iapetus, Cronus, Thea, Rhea, Themis, Mnemosyne, Phoebe, Tethys. Onder aanvoering van hun jongsten broeder, Cronus (z. a.), beroofden zij Uranus van de wereldheerschappij en toen later Zeus op zijn beurt Cronus van den troon trachtte te stooten, wilden de Titanen dit beletten, en er ontstond een vreeselijke oorlog, dien zij van den Othrys, Zeus met de zijnen van den Olympus voerden. De strijd eindigde met de overwinning van Zeus, doch eerst nadat hij de Centimani uit den Tartarus verlost en tot zijn hulp opgeroepen had. De Titanen, die zich niet tegen Zeus verzet hadden, behielden hunne waardigheden, de andere werden in den Tartarus geworpen, maar na verloop van tijd, toen de nieuwe wereldorde op vaste grondslagen gebouwd was, weder verlost, waarop zij zich met Zeus verzoenden.—Men meent in de Titanen eene personificatie van ruwe natuurkrachten te zien, terwijl de regeering van Zeus, in tegenstelling met hen, de heerschappij van recht en wet in de wereld voorstelt.—Ook de afstammelingen der Titanen dragen soms denzelfden naam, in het bijzonder worden zoo genoemd Helius, de zoon van Hyperīon, en Promētheus, de zoon van Iapetus.

Titania, Τιτανία, dochter of vrouwelijke afstammeling van een Titan, bijv. Hecate, Leto, Circe e. a.

Titanides, Τιτανίδες, de vrouwelijke Titanen, dochters van Uranus en Gaea (z. Titanes).

Titaresius, Τιταρήσιος, later ook Europus genoemd, zijtak van den thessalischen Penēus, stroomt door Perrhaebia.

Tithōnus, Τιθωνός, zoon van Laomedon. Hij was de echtgenoot van Eos, die hem zoo innig beminde, dat zij Zeus om onsterfelijkheid voor hem vroeg. Zeus voldeed aan haar verlangen, doch daar zij vergeten had ook eeuwige jeugd voor hem te vragen, kromp hij van ouderdom ineen, totdat Zeus hem uit medelijden in een krekel veranderde.

Tithorea, Τιθορέα, 1) de N.W. kruin van den tweetoppigen Parnassus in Phocis. De andere top heette Lycoreus of Hyampēa.—2) stad aan den berg, zie Neon.

Tithraustes, Τιθραύστης, opvolger van Tissaphernes als satraap in Klein-Azië (395). Hij sloot met Agesilāus een wapenstilstand en zond, terwijl deze tegen Pharnabāzus oorlog voerde, den Rhodiër Timocrates met 50 talenten naar Griekenland, die met dit geld de Thebanen, Corinthiërs en Argiven in staat stelde een oorlog tegen Sparta te beginnen, waardoor het noodzakelijk werd Agesilāus terug te roepen. Volgens sommige berichten was Timocrates door Pharnabāzus uitgezonden.

Titia (lex), zie tresviri no. 8 (IIIviri reipublicae constituendae).

Tities of Titienses is de naam van één der drie riddercenturiën, (de andere heeten Ramnes en Luceres), die volgens de overlevering door Romulus ingesteld zijn. Later heeft men ten onrechte gemeend, dat het geheele volk in Ramnes, Tities en Luceres was ingedeeld (dit zijn dan de 3 stamtribus), en de Tities in verband gebracht met koning Titus Tatius (zie Tatius).

Titii (sodales), zie Sodales.

Titii. 1) Sex. Titius, volkstribuun in 99, stelde eene akkerwet voor, die echter niet in behandeling kwam wegens den tegenstand van den consul M. Antonius. Later werd hij wegens onwettige handelingen veroordeeld, o. a. omdat hij in zijn huis het beeld van L. Saturnīnus had (zie Appuleii no. 1). Hij noemde zichzelf Cassandra, omdat niemand aan zijne voorspellingen geloof sloeg. Als redenaar was hij niet onverdienstelijk.—2) C. Titius, ongeveer een tijdgenoot van no. 1, redenaar en treurspeldichter.—3) P. Titius, volkstribuun in 43, maker van de lex Titia.—4) M. Titius, viel in 40 in handen van Sex. Pompeius, die hem weder vrijliet. Later diende hij onder Antonius in Azië tegen de Parthen. Toen Sex. Pompeius nu naar Azië gevlucht was, werd Titius tegen hem afgezonden, die hem gevangen nam en te Milētus liet ombrengen (35). Dit laatste maakte Titius algemeen veracht. Later streed hij onder Octaviānus tegen Antonius en in 31 was hij consul, in 8 legatus van Syria.—5) Titius, een jong, veelbelovend dichter, een vriend van Horatius, vergezelde in 20 Tiberius naar Azië.—6) Titius Sabīnus, een vriend van Germanicus, een der slachtoffers van Seiānus (28 na C.).—7) Titius Proculus, met zijn vriend C. Silius (Silii no. 6) onder keizer Claudius ter dood gebracht (48 n. C.).—8) Titius Iuliānus, legaat in Moesia in 69 na C., dapper krijgsman.

Titinii. 1) L. Titinius Pansa Saccus, consulairtribuun in 400 en 396, patriciër.—2) C. en M. Titinius, broeders, volkstribunen in 193, later waarschijnlijk samen praetor (178), C. als praetor urbanus, M. als stadhouder van Hispania.—3) Titinius, rom. dichter van fabulae togatae, van wien enkele fragmenten overig zijn, die wat karakterschildering betreft aan Terentius doen denken.—4) Q. Titinius, een rijk vriend van Cicero. [621]Zijn zoon Pontius Titiniānus, was in 49 aan Caesars zijde.—5) Titinius, centurio onder Cassius in 42 en door hem gedurende den slag bij Philippi naar Brutus gezonden om berichten in te winnen. Toen hij terugkeerde, had Cassius, die verslagen was, zich reeds laten dooden, waarop ook Titinius de hand aan zichzelf sloeg.

Titius, Τίτος, rivier in Dalmatia (Illyria), die Liburnia scheidt van het eigenlijke Dalmatia, en bij Scardona in zee valt.

Titurii. Q. Titurius Sabīnus, onder Caesar legaat in Gallia, sneuvelde bij den opstand der Eburones (z. a.).

Titus, rom. keizer 79–81 na C., voluit Titus Flavius Vespasiānus, was de zoon van Vespasianus en Flavia Domitia of Domitilla (zie Domitii no. 22). Met uitstekende gaven naar geest en lichaam toegerust, deed hij reeds vroeg het beste van zich hopen. Hij diende eerst in Germania en vervolgens onder zijn vader in Britannia en later in het Oosten. Toen Vespasianus in 69 tot keizer werd uitgeroepen, nam Titus, die in Judaea aan het hoofd van een legioen stond, het opperbevel over en maakte door de inneming van Jeruzalem aan den joodschen oorlog een einde, (70). Te Rome gekomen, werd hij door het volk met gejuich ontvangen en door zijn vader tot mederegent aangenomen (71). Het scheen echter, dat hij deze verheffing niet kon verdragen; zijne lichtzinnigheid en uitspattingen aan den eenen, en wreede strengheid aan den anderen kant, verwekten bij het rom. volk angstige bezorgdheid voor de toekomst. Nauwelijks echter was hij zijn vader in 79 als keizer opgevolgd, of hij was alleen streng tegenover zichzelven en de deelgenooten zijner vroegere uitspattingen. Hij liet geen doodvonnis vellen en aan samenzweerders tegen zijn persoon schonk hij edelmoedig vergiffenis. Bekend zijn zijne woorden: diem perdidi, toen hij een dag had laten voorbijgaan zonder eene weldaad te bewijzen. Door het dankbare volk werd hem de naam gegeven: deliciae generis humani. En wel was er onder zijne kortstondige regeering gelegenheid om zijne goedertierenheid te betoonen, want zware rampen troffen Italië: de geweldige uitbarsting van den Vesuvius (79), eene zware pestziekte en een hevige driedaagsche brand te Rome (80). Overal, waar te helpen of te troosten viel, verscheen hij, hulp en troost brengende. Hij droeg ook het zijne bij tot verfraaiing van Rome, voltooide het door zijn vader begonnen Colossēum (zie amphitheatrum), en liet o. a. de thermae Titi en den nog bestaanden, hoewel van zijn vierspan beroofden boog van Titus (zie arcus) bouwen. Zijn overlijden wekte groote droefenis.

Tityus, Τιτυός, zoon van Gaea of van Zeus en Elara, een geweldige reus, die op Euboea woonde. Daar hij Leto belaagde, werd hij door Apollo en Artemis met pijlen of door Zeus met den bliksem gedood. In de onderwereld ligt hij in zijn geheele ontzaggelijke lengte op den grond uitgestrekt, terwijl twee gieren onophoudelijk aan zijn lever knagen.

Tium, Tius, Τίον, -ος, milesische kolonie op de kust van Bithynia, ten O. van Heraclēa Pontica.

Tlepolemus, Τληπόλεμος, 1) zoon van Heracles en Astyoche, doodde zijn oom Licymnius, hetzij bij ongeluk of met opzet, en vluchtte naar Rhodus, waar hij Lindus, Ialysus en Camīrus stichtte. Later nam hij deel aan den tocht tegen Troje, waar hij door dapperheid uitmuntte, maar door Sarpēdon gedood werd.—2) adellijk Macedoniër, werd in 325 door Alexander tot stadhouder van Carmanië benoemd en maakte zich in zijne provincie zoo bemind, dat Antigonus zelfs het niet waagde hem aan te vallen, hoewel hij een bondgenoot van Eumenes was geweest.

Tlos, Τλῶς, stad in het binnenland van Lycia.

Tmarus = Tomarus.

Tmolus, Τμῶλος, ook Timōlus, Τίμωλος, 1) gebergte in Lydië, met de bronnen van den Cayster en den Pactōlus. Er groeide veel wijn, in oude tijden vond men er ook goud. De god van den berg, bij Pluto of Omphale vader van Tantalus, wordt als scheidsrechter in een muzikalen wedstrijd tusschen Apollo en Pan genoemd.—2) zie Proteus.

Toga, het overkleed van den rom. burger in vredestijd, dat men buitenshuis droeg en waarvan het gebruik aan ballingen ontzegd was. De toga was van geelachtig witte wol geweven, toga pura. De toga praetexta had een roodpurperen rand en werd door hooge overheden en knapen gedragen. Toga picta is eene toga, die met borduursel is versierd, en werd soms bij zegetochten en spelen gedragen, misschien evenwel eerst onder het keizerrijk. Toga candida, zie candidatus. Toga pulla, van donkere stof, als rouwgewaad. Toga sordida, ongewasschen toga (zie fullo), die men als beschuldigde aantrok, om op het medelijden der rechters te werken. De wijze, waarop de toga gedragen werd, was aan mode onderhevig. Oorspronkelijk had zij den vorm van een halven cirkel, doch zij werd met den tijd ruimer, zoodat zij ten slotte een geheelen cirkel, en wellicht nog meer, besloeg. Deze ruime toga werd ongeveer aldus omgeworpen. Men wierp ze eerst over den linkerschouder, trok ze onder den rechterarm door en sloeg ze dan weder over den linkerschouder, die dus dubbel bedekt was. Nu kwam het er echter op aan, de plooien sierlijk te verdeelen. Het gedeelte, dat onder den rechterarm doorging, moest natuurlijk dubbel gevouwen worden, anders zou het op den grond hebben gesleept. Hierdoor ontstond op de borst een plooi, sinus genoemd, die als zak dienst kon doen. Om den linkerarm te gebruiken, die geheel bedekt was, moest men aan die zijde de toga omhoog trekken en over den arm laten hangen, zoodat de hand vrij bleef. De plooien werden met haken en knoopen vastgehouden en versierd met kwastjes, soms met gewichtjes bezwaard om de plooien omlaag te houden.

Togāta, 1) mulier, eene meretrix, daar lichte vrouwen te Rome niet de stola, het damesgewaad, mochten dragen, maar in de toga [622]moesten gaan. Of zij deze op dezelfde wijze als de mannen droegen, is niet bekend.—2) fabula, een blijspel, dat op rom. bodem speelt, in tegenstelling der palliata, waarvan de handeling in Griekenland voorvalt.

Tolbiācum, stad in Belgica aan den weg van Colonia Agrippīna (Keulen) naar Augusta Trevirorum (Trier), thans Zulpich.

Tolēnus, riviertje in het sabijnsche, dat zich in den Avens, een zijtak van den Nar, stort.

Tolērus, zie Trērus.

Tolētum, versterkte hoofdstad der Carpetāni in Hispania aan den Tagus (Taag), met beroemde staal- en wapenfabrieken, thans Toledo.

Tolistoboii of -bogi, Τολιστοβόιοι, -βόγιοι, een der drie gallische stammen in Galatia (z. a.), waar Pessinus hunne hoofdstad was.

Tolmides, Τολμίδης, atheensch veldheer, deed in 455 met de vloot een tocht langs de kusten van de Peloponnēsus, overwon de Sicyoniërs en bracht de door de Spartanen overwonnen Messeniërs naar Naupactus over. In 447 trok hij naar Boeotië, waar door de verdreven aristocraten woelingen veroorzaakt werden, hij veroverde Chaeronēa, maar werd kort daarop bij Coronēa door de ballingen overrompeld en met een groot deel van zijn leger gedood.

Tolōsa, Τολῶσσα, thans Toulouse, stad in Gallia Narbonensis in het gebied der Tectosages aan den Garumna (Garonne), door den rom. veldheer Cn. Servilius Caepio in 106 geplunderd. Als rom. kolonie heette de plaats Palladia.

Tolumnius, 1) een augur, die met Turnus tegen Aenēas streed en sneuvelde, toen hij door een onverwachten aanval den wapenstilstand had geschonden.—2) Lars Tolumnius, koning van Veii, die vier rom. gezanten om het leven liet brengen (wier standbeelden nog in Cicero’s tijd op het forum stonden) en door den consul A. Cornelius Cossus in 428 met eigen hand in den strijd gedood werd.

Tomarus, Τόμαρος, gebergte in Epīrus nabij Dodōna.

Tomi, Tomis (gen. -idis), Τόμοι, Τόμις, stad in Moesia aan de kust van den Pontus Euxīnus (Zwarte zee), volkplanting van Milētus. Hierheen werd de dichter Ovidius in 9 n. Chr. door Augustus in ballingschap gezonden.

Tomyris, Τόμυρις, koningin der Massageten, die door Cyrus beoorloogd, werd. Nadat deze door list eene overwinning had behaald, velen van haar volk gedood en haar zoon gevangen genomen had, wist zij hem in een hinderlaag te lokken en liet zij hem dooden (529).

Tonans, de dondergod, bijnaam van Jupiter.

Toranii. C. Toranius, quaestor in 73, streed onder Varinius in 71 tegen Spartacus, was ± 65 aedilis plebis met C. Octavius, werd na diens dood voogd over den lateren Octaviānus; later was hij bij de partij van Pompeius, na wiens dood hij te Corcȳra verblijf hield. Hij kwam in 43 om bij de vogelvrijverklaringen, uit hebzucht verraden door zijn zoon, ook C. Toranius geheeten, die vervolgens de erfenis zijns vaders verkwistte en als balling arm stierf.

Torboleti, zie Turdetani.

Toronaeus sinus, Τορωναῖος of Τορωναϊκὸς κόλπος, de golf tusschen de schiereilanden Pallēne en Sithonia.

Torone, Τορώνη, aanzienlijke stad op het chalcidische schiereiland Sithonia, aan de golf van Torone, Toronaeus sinus, Τορωναϊκὸς κόλπος.

Torquātus, bijnaam in de gens Manlia (Manlii no. 11–14).

Toxaris, Τόξαρις, een Scyth, die met Anacharsis te Athene kwam, daar algemeene achting genoot, en ook als geneeskundige naam verwierf.

Toxandri, zie Texuandri.

Τοξόται, 1) boogschutters, komen in de grieksche legers niet veel voor; zij behooren tot de lichte troepen, γυμνῆτες. Te Athene was hun aantal in de vijfde eeuw 1600, die tot de klasse der theten behoorden. Ook bereden boogschutters (ἱπποτοξόται) worden vermeld.—2) een corps van 300, later 600, nog later 1200 staatsslaven, δημόσιοι, die te Athene als politieagenten dienst deden. Zij hadden een kazerne aan de markt, later bij den Areopagus. Zij worden ook Σκύθαι, of naar zekeren Speusinus, die het corps georganiseerd zou hebben, Σπευσίνιοι, genoemd. Hunne aanvoerders heetten τόξαρχοι.

Toygeni, Τωυγενοί, een keltische stam, gouw der Helvetii, v. s. identisch met de Teutones.

Trabea (Q.), oud rom. blijspeldichter in de eerste helft der tweede eeuw.

Trabea, mantel met horizontale purperen strepen, door de rom. koningen, door de augurs en bij plechtige gelegenheden door de equites gedragen.

Trachinia, Τραχινία, zie Trachis.

Trachis, Τραχίς, Τραχίν, oude stad in het Z. van Thessalia in het land der Maliërs, in welker nabijheid de mythe den dood van Heracles op den brandstapel plaatst. In den peloponnesischen oorlog stichtten de Spartanen, 12 minuten gaans van de oude stad, een nieuw Trachis, Heraclēa Trachinia genoemd, Ἡράκλεια ἡ ἐν Τραχινίᾳ. In 394 maakten de Boeotiërs zich er meester van. In 191 werd het door den rom. consul M’. Acilius Glabrio in den syrischen oorlog verwoest.

Trachonītis, Τραχωνῖτις, zandige bergstreek in Syria, ten Z. van Damascus, later tot Peraea gerekend.

Tragia, Τραγία, eilandje ten Z. van Samus, waar de Samiërs in 440 door Pericles ter zee verslagen werden.

Tragoedia, τραγῳδία. Het grieksche treurspel heeft zijn oorsprong te danken aan den dithyrambus, en is dus een onderdeel van de Dionysusfeesten, de naam τραγῳδία is afgeleid van den bok (τράγος), die gedurende het feestgezang geofferd werd. Thespis wordt [623]algemeen als de schepper van het treurspel genoemd: terwijl namelijk vroeger de dithyrambische koorzangen afgewisseld werden door voordrachten van den koorleider, verving Th. in zijne werken, die overigens in inhoud en waarschijnlijk ook in vorm niet veel van den dithyrambus verschilden, deze verhalende voordrachten door gesprekken tusschen een tooneelspeler en het koor. Daarmede was de eerste stap van lyrische tot dramatische poëzie gedaan; daar dezelfde tooneelspeler door verandering van kleeding en masker in verschillende rollen konde optreden, was het reeds nu mogelijk sommige zeer eenvoudige handelingen af te spelen. Op dezen grondslag werd nu door sommige dichters na Thespis (Phrynichus, Choerilus, Pratinas e. a.) voortgebouwd, en eindelijk bereikte het treurspel zijn hoogsten bloei onder de handen van Aeschylus, Sophocles en Euripides. Niet slechts dat hunne stukken als dichterlijke voortbrengselen, volgens de meening der ouden en voorzoover wij het kunnen beoordeelen, zoowel die van hunne voorgangers als van hunne tijdgenooten en navolgers overtroffen, maar door het laten optreden van meer tooneelspelers (waarbij echter de regel gold, dat niet meer dan drie tegelijk op het tooneel mochten zijn) en ook door het vereenigen der stukken tot trilogieën en tetralogieën, werd het hun mogelijk de handeling meer omvangrijk en afwisselend te maken, aanvulling door verhalen werd steeds minder noodig, terwijl voor de opvoering gewichtige hulpmiddelen gevonden werden in zorgvuldig gekozen decoraties en costumes. Voor het koor is echter onder deze omstandigheden geen plaats meer als medewerker, zijne gezangen verminderen in omvang en beteekenis en dienen nog slechts om den dialoog door zang en dans af te wisselen, zij vormen niet meer een bestanddeel van de handeling zelve, maar begeleiden haar met de opmerkingen en raadgevingen van een “ideaal toeschouwer”. Den inhoud hunner stukken ontleenen de treurspeldichters aan de oude mythen, deze behandelen zij zoo, dat uit een gegeven toestand de gebeurtenissen zich volgens de wetten der noodzakelijkheid en in overeenstemming met de karakters der handelende personen ontwikkelen, totdat de catastrophe bereikt wordt, een keerpunt, dat den overgang van geluk tot ongeluk of omgekeerd vormt. In de richting, door de drie groote meesters aangewezen, werkten gedurende de geheele oudheid talrijke navolgers, doch geen van hen schijnt meer dan een kortstondigen bijval gevonden te hebben, terwijl de stukken van Aeschylus, Sophocles en vooral Euripides nog vele eeuwen na hun dood herhaaldelijk werden opgevoerd.—Het rom. treurspel, waarvan Livius Andronīcus de eerste dichter was, is op weinige uitzonderingen na in vorm en inhoud eene navolging van het grieksche gebleven, sommige Rom. schreven zelfs stukken in het Grieksch.

Traiāna (via), een nieuwe weg, door Traianus in 109 n. C. aangelegd, van Beneventum over Aequum Tuticum, Aecae en Canusium naar Brundisium.

Traianopolis, Τραϊανόπολις, 1) latere naam voor Doriscus, in Thracia aan den mond van den Hebrus gelegen.—2) latere naam voor Selīnus, zeestad in het W. van Cilicia.

Traiānus (M. Ulpius), rom. keizer 98–117 na C., was in 53 na C. te Italica in Hispania geboren. In den parthischen oorlog diende hij onder zijn vader (zie Ulpii no. 1), in 91 werd hij consul en vervolgens werd hij door Nerva (einde 96 of begin 97) tot legatus van Germania Superior benoemd. Kort daarop (herfst v. 97) nam Nerva hem tot zoon en troonsopvolger aan. Toen Nerva stierf (Jan. 98), was Traianus in Germania; hij bleef daar tot 99, en kwam toen naar Rome. Ofschoon in het leger opgegroeid, was Traianus een uitstekend vorst. In 101 trok hij te velde tegen de Daciërs, die hij in 102 tot vrede dwong; koning Decebalus schond echter zijn woord, zoodat in 105 de strijd opnieuw ontbrandde, om in 107 met de onderwerping van Dacia en den zelfmoord van Decebalus te eindigen. Deze oorlog werd vereeuwigd door het beeldwerk aan de columna Traiani (z. a.) te Rome. In 114 trok Trai. te velde tegen de Parthen, veroverde Armenia en Mesopotamia in 115 en 116, nam de stad Ctesiphon in en zakte met een vloot den Tigris af tot aan den mond. Ziekte noopte hem tot den terugtocht; hij droeg het opperbevel over aan den landvoogd van Syria, Hadriānus (z. a.) en overleed in 117 in Cilicia, te Selīnus, welke stad ter gedachtenis hieraan den naam ontving van Traianopolis. Behalve veldheer, was Trai. ook een voortreffelijk regent. Aan alles wijdde hij zijn aandacht, de briefwisseling met Plinius minor, stadhouder van Bithynia, levert er bewijzen van. Alom liet hij wegen, kanalen, havens, waterleidingen aanleggen. Ook aan de opvoeding van arme knapen liet hij zich gelegen liggen. Hij ondersteunde kunstenaars en geleerden en beschreef zelf den dacischen oorlog. Te Rome legde hij het prachtige forum Traiani aan met de basilica Ulpia. Bij het volk was hij zeer bemind, zoodat het hem den eernaam optimus gaf. Later werd het wel als welkomstgroet bij de intrede van een nieuwe keizer gebezigd: “Wees nog gelukkiger dan Augustus en nog beter dan Traianus!”

Traiectum, later met de bijvoeging ad Rhenum, stad der Batavieren, thans Utrecht.

Trais, Τράεις, kustrivier in het land der Brutii, waaraan in ± 440 Sybaris nova gesticht werd.

Tralles, Tralli, volksstam in Illyria.

Tralles, Τράλλεις, vroeger Anthēa, Ἄνθεια, geheeten, bloeiende koopstad in het N. van Caria, op eene hoogte aan den voet van den Messōgis ten N. van den Maeander gelegen, met een nog hooger gelegen burcht. Het riviertje Thebais stroomde er door, de Eudon er langs. In den tempel der Nice of Victoria stond een standbeeld van Iulius [624]Caesar. Onder de regeering van Augustus en Tiberius werd Tralles bij herhaling door aardbevingen geteisterd.

Transvectio equitum, plechtige optocht der romeinsche equites in feestgewaad (de trabea) van den tempel van Mars of Honos naar den Castortempel en daarna naar het Capitool, op 15 Juli. Hieraan namen alleen de equites equo publico deel. In den keizertijd had de transvectio steeds met veel luister plaats.

Τραπεζίτης, z. argentarius.

Trapezus, gen. -untis, Τραπεζοῦς, 1) stad in het Z. van Arcadia aan den Alphēus.—2) stad aan den Pontus Euxinus (Zwarte zee) in het O. van Pontus, thans Trebisonde, kolonie van Sinōpe. Door de Rom., waarschijnlijk door Pompeius, tot een vrije stad verklaard, door Traiānus en Hadriānus begunstigd, bereikte het een hoogen bloei.

Trasimen(n)us of Trasumen(n)us lacus, thans meer van Perugia, in het O. van Etruria, tusschen de steden Cortōna, Clusium en Perusia. In de engte tusschen dit meer en de cortonensische bergen sneuvelde de consul C. Flaminius in 217 tegen Hannibal.

Traulantii, volksstam in Illyria, ten O. van Dyrrachium en Apollonia.

Trausi, Τραῦσοι, thracisch volk in het O. gedeelte van het Rhodopegebergte.

Treba, stadje in Latium in het oude gebied der Aequi nabij de grenzen der Marsi.

Trebatius Testa (C.), jurist en schrijver van rechtsgeleerde werken ten tijde van Augustus, bij wien hij in hooge achting stond. Als jongmensch reeds had hij zich mogen verheugen in de welwillendheid van Cicero en de gunst van Caesar. Later behoorde hij ook onder de vrienden van Horatius.

Trebellii. 1) L. Trebellius, volkstribuun, verzette zich in 67 vruchteloos tegen de lex Gabinia.—2) L. Trebellius, volkstribuun in 47, bestreed aanhoudend de voorstellen van zijn ambtgenoot P. Cornelius Dolabella, en werd later tot aediel verkozen door de hulp der optimaten, die Caesar wegens zijne bescherming van Dolabella wilde ergeren. Na Caesars dood ging hij tot Antonius over.—3) M. Trebellius, streed in 36 na C. tamelijk voorspoedig in Azië.—4) L. Trebellius Maximus, onder Nero consul, later stadhouder van Britannia, maakte zich door zijne hebzucht zóó gehaat, dat hij de vlucht moest nemen.—5) Trebellius Pollio, een van de schrijvers der historiae Augustae, levensbeschrijver van de beide Valeriāni, de beide Galliēni, de 30 tyrannen, Claudius II. Hij leefde onder Diocletiānus en Constantius Chlorus.

Trebia, Τρεβίας, zuidelijke bijrivier van den Padus (Po), waarmede hij zich bij Placentia vereenigt. Aan deze rivier behaalde Hannibal in 218 de overwinning op den rom. consul Tib. Sempronius Longus.

Trebiānus, vriend van Cicero en aanhanger van Pompeius, in 45 door Caesar weder in genade aangenomen.

Trebonia (lex) van den volkstribuun L. Trebonius in 448, tot afschaffing der coöptatie, die er plaats had, wanneer de verkiezing van volkstribunen niet in één dag afliep. Bij de coöptatie n.l. kwamen wel eens misbruiken voor, daar de patriciërs gemakkelijker op de coöpteerende tribuni dan op de plebs konden inwerken.

Trebonia (lex) van den volkstribuun C. Trebonius in 55, om aan de beide consuls van dat jaar een stadhouderschap voor den tijd van vijf jaar op te dragen, en wel aan Pompeius over Hispania en aan Crassus over Syria. Tevens werd door diezelfde wet Caesars bewind in Gallia voor vijf jaar verlengd.

Trebonius (C.), in 55 volkstribuun, was de voorsteller der lex Trebonia (z. a.), in 54 was hij legaat van Caesar in Gallia, waar hij tot 49 bleef. In 48 was hij praetor en in 47 werd hij als propraetor naar Baetica gezonden, doch door de Pompejanen verdreven. In 45 werd hij consul suffectus, terwijl Asia hem als provincie werd toegewezen. In 44 was hij heimelijk tot de saamgezworenen tegen Caesar toegetreden. Naar Azië vertrokken, ondersteunde hij Cassius, doch werd in 43 door Dolabella te Smyrna in zijn bed vermoord. Hij was zeer met Cicero bevriend.

Trebula, naam van drie steden, 1) in Campania op de grens van Samnium, ten O. van Cales.—2) Mutusca (Mutuesca) bijgenaamd, in het sabijnsche land aan de via Salaria ten Z. van Reāte.—3) Suffēnas bijgenaamd, ook bij de Sabijnen, onzeker waar.

Tremellii. 1) Cn. Tremellius Flaccus bracht in 204 het beeld der Magna Mater uit Pessinus in Galatia naar Italië over.—2) Cn. Trem. Scrofa, vriend van Cicero, Atticus en Terentius Varro Reatīnus, schreef over landbouw.

Treres, Τρῆρες, thracisch volk aan den berg Scomius, later verdwenen.

Trerus, rivier in Latium in het land der Hernici, stroomt bij Fregellae in den Liris uit; tgw. Tolero of Sacco. Misschien is de naam Tolerus juister.

Tresviri of Triumviri, commissiën van drie leden, tot de magistratus minores behoorende (met uitzondering van no. 4 en no. 8). Meerendeels waren het commissiën van tijdelijken aard, wier werkkring genoegzaam blijkt uit hun titel.—1) Tr. agris dandis assignandis, wanneer er ager publicus te verdeelen viel.—2) Tr. capitāles of nocturni, sedert het jaar 289. Zij werden oorspronkelijk door den praetor urbanus benoemd, maar na 242, ingevolge eene lex Papiria van den volkstribuun L. Papirius in de comitia tributa gekozen. Zij waren belast met het toezicht op de kerkers en met het voltrekken der strafoefeningen binnen de muren daarvan; ook oefenden zij politietoezicht uit en konden aan slaven en vreemdelingen politiestraffen opleggen, zelfs laten geeselen, hetgeen dan plaats had bij de columna Maenia (z. a.).—3) Tr. coloniae deducendae, zie colonia op het einde.—4) Tr. epulōnes, niet tot de magistraten behoorende, doch een [625]priestercollege, zie epulones.—5) Tr. locorum publicorum persequendorum, enkele malen benoemd om te onderzoeken, wie zich wederrechtelijk stukken van het staatsdomein hadden toegeëigend.—6) Tr. mensarii, commissarissen der tijdelijke staatsbank, die door de lex Minucia in 216 na den slag bij Cannae werd opgericht, om in de oogenblikkelijke geldcrisis te voorzien. Zie ook onder Quinqueviri.—7) Tr. monetāles of IIIviri A. A. A. F. F. (aere argento auro flando feriundo), de muntmeesters, zie Monēta.—8) Tr. rei publicae constituendae, het bekende driemanschap van Octaviānus, Antonius en Lepidus, in 43. Door eene lex Titia van den volkstribuun P. Titius kregen zij den bovengemelden titel voor den tijd van ongeveer vijf jaar (27 Nov. 43–31 Dec. 38), welke termijn in 38 met nog vijf jaar verlengd werd. Hunne macht was zoo goed als onbeperkt; o.a. ontleenden zij aan de lex Titia het recht om de magistraten te benoemen; het was eene driehoofdige dictatuur. Het driemanschap van Caesar, Pompeius en Crassus was nooit door eene wet bekrachtigd en was dus geen eigenlijk triumviraat.

Tretus, Τρητός, berg en pas, waardoor de wegen van Argos naar Cleōnae en van Mycēnae naar Nemea liepen, aldus genoemd naar de vele holen en spelonken. Hier zou de nemeïsche leeuw zich hebben opgehouden.

Treveri, -iri, machtig en dapper volk in Belgica, met de hoofdstad Augusta Trevirorum (Trier) aan de Mosella (Moezel). Zij hadden eene voortreffelijke ruiterij. Met de Rom. waren zij trouw verbonden, met de Germanen waren zij meest in oorlog. Het waren Kelten, maar zij beweerden van de Germanen af te stammen.

Τριακάς, 1) de dertigste dag na eene begrafenis, waarop de rouw ophield, werd met een offer en maaltijd gevierd.—2) oude naam voor een atheensch geslacht, hetzij omdat 30 geslachten eene φρατρία vormden, of v. s. omdat een geslacht gemiddeld 30 personen bevatte.—3) afdeeling der Spartaansche burgerij, waarschijnlijk gevormd uit twee tafelgezelschappen (z. συσσίτια).

Τριάκοντα. Toen Athene zich na afloop van den peloponnesischen oorlog aan Lysander had moeten overgeven, werd in eene volksvergadering door Theramenes het voorstel gedaan, 30 mannen te kiezen, die de wetten zouden herzien en in overeenstemming met de tijdsomstandigheden zouden wijzigen. Het volk, dat in den laatsten tijd de hevigste voorstanders der democratie, bijv. Cleophon, door allerlei kunstgrepen had zien uit den weg ruimen, durfde zich, nu Lysander nog met zijn leger en vloot aanwezig was, niet tegen dit voorstel verklaren, en verkoos 30 mannen van bekende oligarchische gezindheid. Hoewel met een bepaalde opdracht gekozen, schijnen de 30 nooit gepoogd te hebben zich daarvan te kwijten, maar maakten zij van de macht, die hun gegeven was, zulk een misbruik, dat de acht maanden van hunne regeering lang als de verschrikkelijkste tijd in de geschiedenis van Athene genoemd werd. In het eerst hielden zij, naar het heette, eene zuivering onder de burgerij, en lieten zij erkende sycophanten en andere dergelijke algemeen gehate personen door den raad, dien zij evenals de overheidsambten met hunne handlangers bezetten, ter dood veroordeelen, maar steunende op eene spartaansche bezetting, op spartaansch geld, en vooral op den invloed van Lysander, gingen zij weldra op dien weg verder en meenden zij zich alles te kunnen veroorloven. Slechts aan 3000 burgers (οἱ ἐν τῷ καταλόγῳ), en aan deze nog slechts in schijn, werd eenig aandeel aan de staatszaken gegund, de overige werden ontwapend, onderwijs in welsprekendheid en wijsbegeerte werd onder streng toezicht gesteld, de kostbare werven werden voor 3 talenten als afbraak verkocht, enz. Doodvonnissen, verbanningen, verbeurdverklaring van goederen waren aan de orde van den dag; in het geheel werden, naar verhaald wordt, 13–1500 personen ter dood gebracht en meer dan 5000 verbannen. En niet alleen politieke tegenstanders werden getroffen, maar om zich geld te verschaffen, ten einde de spartaansche bezetting te kunnen betalen, lieten zij velen ombrengen alleen om zich hunne bezittingen toe te eigenen; zoo besloten zij eens, onder voorwendsel dat er onder μέτοικοι een oproerige geest heerschte, 30 (v. a. 10) van hen te dooden en hunne goederen verbeurd te verklaren. Wel verzetten zich sommige meer gematigden onder hen, vooral Theramenes, tegen deze geweldadigheden, maar de tegenpartij, onder welke Critias de voornaamste was, behield de overhand; en toen de oppositie van Theramenes gevaarlijk begon te worden, werd hij op wederrechtelijke wijze als verrader ter dood veroordeeld. Doch wat hij voorspeld had gebeurde: de ballingen vereenigden zich en onder leiding van Thrasybūlus bezette een zeventigtal van hen eerst het fort Phyle, en nadat zij de troepen van de 30, die hen trachtten te verjagen, teruggeslagen hadden, nam hun aantal met den dag toe, en weldra konden zij zich van den Piraeus meester maken. Toen zij nu ook in een slag bij Munychia, waarin o. a. Critias sneuvelde, overwinnaars gebleven waren, trokken de 30 zich naar Eleusis terug, waarvan zij zich kort te voren verzekerd hadden door de geheele weerbare bevolking met list gevangen te nemen en ter dood te laten brengen. Daar wachtten zij vooreerst den loop der gebeurtenissen af, maar toen kort daarna, in weerwil van Lysanders tusschenkomst, door toedoen van Pausanias (no. 2) de democratie hersteld was, en men in de stad vernam dat zij te Eleusis een leger van huurlingen op de been trachtten te brengen, trok de geheele bevolking van Athene tegen hen te velde, en nog voor het tot een gevecht kwam, vielen de meesten van de 30 in handen hunner vijanden en werden gedood.

Triarii of pilani, zie de artikels centuria, cohors, hastati en legio.

Triarius (C.), legaat van L. Licinius Lucullus [626]in den mithradatischen oorlog, behaalde eerst overwinningen op den koning, maar werd in 67 bij Zela door hem geheel verslagen.

Triballi, Τριβαλλοί, machtige thracische stam in Moesia inferior, naburen van de Treres. Zie Abdēra.

Triboc(c)i, -es, germaansch volk op den linker Rijnoever, omstreeks Argentorātum (Straatsburg).

Τρίβων, een korte mantel van grove stof, oorspronkelijk door de Spartanen gedragen, maar ook in andere staten door hen, die spartaansche zeden en kleederdracht wilden nabootsen; in latere tijden was τρ. als een uiterlijk kenmerk van armoede en eenvoud de gewone kleeding van stoicijnen en cynici en van hen, die daarvoor wilden gehouden worden.

Tribūnal, eene verhevenheid van hout of steen, desnoods van aarde of zoden, waarop de praetor zat, wanneer hij zitting hield om zijne ambtsbezigheden uit te oefenen. Tot het ius dicere was het niet bepaald noodig, dat hij op zijne sella curulis op het tribunal had plaats genomen: hij kon, als hij iemand wilde gerieven, dat evengoed onderweg of van den beganen grond (de plano) doen. Te Rome stonden vaste tribunalia op het forum, eerst één, later meer, toen er onder verschillende praetoren verschillende zaken tegelijk konden worden behandeld. Deze tribunalia stonden in de open lucht, de iudices zaten op subsellia op den vlakken grond. Toen men echter de rechtszaken naar de basilicae overbracht, maakte men eene ruimere verhevendheid aan het einde der zaal, waarop de rechters zaten; misschien echter zat de praetor dan toch nog iets hooger.

Tribūni aerarii of Curatores tribuum. Aan het hoofd van elke tribus stonden tien in Rome wonende bestuurders, die door de censoren voor een lustrum benoemd werden. Zij hadden elk eene lijst van de tot hunne tribus behoorende burgers, van welke lijst een tweede exemplaar in het aerarium berustte. Tot ± 250 inden zij het tributum (z. a.), en betaalden de soldij uit (vandaar hun naam, van aes afgeleid); na dien tijd kwam die functie aan de quaestoren. Ook indien zij het aes equestre en het aes hordearium, dat door de orbi et orbae (z. a.) werd opgebracht. Door de lex Aurelia iudiciaria van 70 kregen zij met senatoren en ridders aandeel aan de iudicia.

Tribūni militum. Aan het hoofd van elk legioen stonden zes krijgstribunen. A en B kommandeerden het legioen twee maanden lang afwisselend om den anderen dag; daarna ging het bevel voor twee maanden op C en D over, dan op E en F, waarna A en B weder aan de beurt kwamen. In den bloeitijd der republiek bestond een consulair leger uit twee legioenen rom. burgers, behalve de socii. Wanneer dus de consuls hunne legers wierven, waren er 24 krijgstribunen noodig. Tien hunner moesten tien dienstjaren tellen en werden seniores genoemd; de 14 andere moesten vijf dienstjaren hebben en werden iuniores geheeten. Het eerste en het derde legioen telden elk 2 seniores en 4 iuniores, het tweede en het vierde elk 3 seniores en 3 iuniores. Eerst kozen de veldheeren zelven hunne tribunen, doch in 366 vindt men voor het eerst 6 van de 24 door het volk gekozen, en in 311 bepaalde de lex Atilia Marcia (z. a.), dat er seni deni, dus 16 van de 24 door het volk moesten gekozen worden. Nog vóór den 2den Punischen oorlog werd dit getal op 24 gebracht. In 171, bij het uitbreken van den oorlog met Perseus, liet het volk de keus geheel aan de consuls over, en dit kan wel meer gebeurd zijn. De door de consuls gekozen heetten rufuli, de andere a populo. De tribunen waren belast met de werving, waartoe de dienstplichtigen tribusgewijze werden opgeroepen; het lot bepaalde, welke tribus het eerst aan de beurt kwam. De dienstplichtigen werden vier aan vier opgeroepen. Uit het eerste viertal hadden de tribunen van het eerste legioen de eerste keus, uit het tweede die van het tweede legioen, enz. De hervormingen van Marius gaven een geheel anderen loop aan de zaken, daar van dien tijd af uit de proletariërs vrijwilligers in massa toestroomden. De Grieken vertalen tribunus militum door χιλίαρχος.

Tribūni militum consulari potestate. Toen in 449 de eene lex Canulēia (z. a.) doorging, werd het andere wetsvoorstel, dat n.l. één der consuls uit de plebs zou mogen gekozen worden, terzijde geschoven door bij wijze van proefneming het consulaat te schorsen. Daar het krijgstribunaat zoowel voor plebejers als voor patriciërs toegankelijk was, besloot men zulke tribunen te kiezen, die dan met consulaire macht zouden worden bekleed. Voor het jaar 444 werden er nu 3 gekozen, allen patriciërs, die evenwel, als zijnde vitio creati, hun ambt moesten nederleggen. Toen liet de senaat weder consuls kiezen, evenals de volgende vijf jaren. Dit geheele verhaal is verzonnen; vast staat alleen, dat in 438 de eerste 3 consulairtribunen in de Fasti consulares (z. a.) voorkomen. De vele oorlogen en de uitbreiding van den staat maakten waarschijnlijk nu en dan een vergrooting van het aantal ambtenaren noodig. Van 437 tot 435 vindt men consuls, van 434 tot 432 tribunen en zoo gaat het afwisselend voort, totdat er van 391 tot 367 (het jaar der lex Licinia Sextia de consulatu, z. a.) geen consuls meer gekozen werden. Van 426 af vindt men 4 consulairtribunen, van 405 af 6, in 381–379 telkens 8, dan weder 6 en een enkele maal 5. Vóór 400 werd geen enkele plebejer gekozen, en uit enkel plebejers hebben de consulairtribunen nooit bestaan. Met de aanneming der licinisch-sextische wet verviel de reden van hun bestaan. De consulairtribunen hadden den werkkring der consuls, doch voor het houden van den census werd in 445 een afzonderlijk ambt, de censuur, ingesteld.

Tribūni plebis, δήμαρχοι, volgens de overlevering in 494 na de secessio plebis als auxilium voor de plebs ingesteld, sacrosancti [627]en alleen uit de plebs verkiesbaar. Waarschijnlijk zijn voor het eerst 4 tribunen gekozen in het jaar 471 (v. a. 466) volgens de lex Publilia, door de 4 stedelijke tribus. In 457, toen waarschijnlijk de landelijke bevolking vrij gemaakt werd, en er 16 (17) landelijke tribus bij kwamen, werd het getal op 10 gebracht. Liep de verkiezing niet in één dag af, dan vulden de gekozenen hun getal door coöptatie verder aan, totdat de lex Trebonia (z. a.) dit verbood. In den beginne hadden zij geen toegang tot den senaat, totdat de lex Atinia, van ± 102, hen in den senaat opnam. Op hunne onschendbaarheid steunende, ontzagen de volkstribunen zich dikwijls niet, geweldige maatregelen te nemen wanneer de aristocratie van geen toegeven wilde weten. Er zijn voorbeelden, dat zij volksvergaderingen en verkiezingen beletten, dat zij de lichting van troepen verhinderden, enz., maar ook dat zij na afloop van hun ambtsjaar door de plebs zelve tot geldboete veroordeeld werden. De tribuni plebis vervolgden vergrijpen tegen hun persoon of tegen de plebs. Daar zij aan de provocatie onderworpen waren, werden, sedert de leges XII tabularum, bij een halszaak voor hen door tusschenkomst van een magistratus cum imperio de comitia centuriata bijeengeroepen. Vóór dien tijd brachten zij, volgens de overlevering, halszaken voor het concilium plebis. Sedert de lex Hortensia (287) werden de tribunen competent voor politieke misdrijven, waarvoor vroeger II viri perduellionis benoemd werden. Auspiciën hadden zij in den beginne niet, later echter kregen zij het ius de caelo servandi, maar werden daarmede ook onderworpen aan obnuntiatio (zie servare de caelo). De hulp van een volkstribuun inroepen, heette tribunum appellare; hunne woningen moesten daarvoor dag en nacht openstaan en zij zelven mochten geen etmaal buiten Rome doorbrengen, evenwel vindt men eene enkele keer volkstribunen in een rom. leger. Terwijl uit het ius auxilii zich de intercessio of ongeroepen tusschenkomst ontwikkeld had, ontnam Sulla door zijne lex Cornelia tribunicia (z. a.) hun de bevoegdheid tot intercessie alsmede het recht om wetten zonder voorafgaande goedkeuring van den senaat voor te stellen, terwijl volgens die wet het bekleeden van het volkstribunaat iemand voor goed van alle verdere ambten uitsloot. Deze laatste bepaling werd reeds in 75 door de lex Aurelia tribunicia opgeheven, terwijl Pompeius, die de volkstribunen tot bereiking zijner oogmerken noodig had, hun in 70 door zijne lex Pompeia het ius legum ferendarum teruggaf. De tribuni plebis aanvaardden hun ambt op den 10den December.—Van de keizers gaf reeds Augustus het voorbeeld, dat hij zich met de tribunicia potestas liet bekleeden. Het volkstribunaat overleefde zich zelf en bestond nog na Constantijn den Gr., natuurlijk zonder macht tegenover den keizer. De volkstribunen hadden geene insignia; hunne boden heetten viatores.

Tribūni vigilum. Over elke der zeven door Augustus ingestelde cohortes vigilum (nachtwacht en brandweer) stond een tribunus, over alle zeven een praefectus.

Tribūnus celerum, bevelhebber van het rom. ruiterkorps (zie celeres), waarvan de instelling op naam van Romulus is geboekt.

Tribus. Evenals φυλή bij de Atheners, heeft ook tribus bij de Rom. eene dubbele beteekenis. Vooreerst wordt het woord gebezigd van de drie stamtribus, waaruit de rom. staat schijnt ontstaan te zijn: Tities of Titienses (deze worden altijd voorop genoemd), Ramnes of Ramnenses, Luceres of Lucerenses. Zie echter Tities. Na de indeeling van het rom. gebied door Servius Tullius in tribus en regiōnes krijgt het woord eene plaatselijke beteekenis. De namen der vier tribus urbānae (binnen Rome’s muren) waren: Suburāna, Esquilīna, Collīna, Palatīna. De namen der regiones, bij analogie tribus rusticae geheeten, die volgens de overlevering in 505 bestonden, zijn: Aemilia, Camilia, Cornelia, Fabia, Galeria, Horatia, Lemonia, Menenia, Papiria, Pollia, Pupinia, Romilia, Sergia, Veturia, Voltinia. Het aantal regiones, 26 onder Servius Tullius, was dus verminderd, men kan aannemen door afstand van grondgebied aan Porsēna. Uit de overeenkomst van verschillende namen met nomina gentilicia mag men ook tot samenhang besluiten; zoo zal b.v. in de tribus Aemilia het grondbezit der gens Aemilia hebben gelegen. Allengs kwamen er weder nieuwe tribus bij: in 504 als 20ste de tribus Claudia, sabijnsch, ten N. van den Anio,—in 495 als 21ste de tr. Crustumīna, de eerste die een plaatselijken naam droeg naar de oude latijnsche stad Crustumerium,—in 387 in Zuid-Etruria de vier tr. Stellatīna om Falerii, Tromentīna, Sabatīna om Sabate en Arnensis aan het riviertje Aro, dat uit het meer Sabate stroomt en bij Fregenae in zee uitmondt (dit zijn de eerste tribus, waarvan de stichting historisch vaststaat),—in 358 in het volscische land Pomptīna rondom Antium en Publilia (Poplilia),—in 332 in Noord-Latium Maecia en Scaptia,—in 318 Falerna (in den ager Falernus in Campania) en Ufentīna aan den Ufens in Latium,—in 299 Aniensis, rondom Tibur en Praeneste, en Terentīna, ook in het aequisch gebied, in 241 Velīna in het sabijnsche land om Reāte, en als 35ste Quirīna om Cures, v. s. echter zonder afgebakende grens, als algemeene tribus met het oog op latere inlijvingen. Bij deze 35 is het gebleven. Toen na den marsischen oorlog Italia het burgerrecht kreeg, werden de nieuwe burgers oorspronkelijk bij 8 der bestaande tribus ingedeeld. Zoo behoorden de steden Hadria, Neapolis en Brundisium tot de tribus Maecia, die haren naam droeg naar het vlek Maecium bij Lanuvium. Reeds in 87 (z. Corneliae leges van L. Cornelius Cinna) werden echter de nieuwe burgers over alle tribus verdeeld. De tribus rusticae stonden meer in eere dan de urbanae; vrijgelatenen werden dan ook gewoonlijk alleen in de laatste ingeschreven. Om stemrecht te hebben moest men in eene tribus ingeschreven zijn [628](zie aerarii), ook om eene tessera frumentaria te bekomen (zie annōna).

Tribūtum, 1) de belasting, volgens het belastbaar vermogen (ex censu) door rom. burgers te betalen, wanneer de staat geld noodig had, b.v. tot het voeren van een oorlog, en die teruggegeven werd, wanneer de middelen daartoe aanwezig waren, b.v. uit de oorlogsschatting van overwonnen vijanden. Deze belasting werd oorspronkelijk slechts geheven van res mancipi (z. a.), totdat Appius Claudius (Claudii no. 5) als censor het geheele vermogen tot grondslag voor de belasting aannam. Het tributum simplex was 1 per mille, duplex 2 p. m.; het hoogst bekende is triplex. Sedert de verovering van Macedonia in 167 werd het tributum tijdens de republiek niet meer uitgeschreven; slechts éénmaal komt het vóór, tijdens het consulaat van Hirtius en Pausa, in 43. Een paar malen wordt er, in tijden van grooten nood, van een tributum temerarium gesproken, waarbij ieder inbrengt, wat hij te missen heeft.—2) de directe belasting in de provinciën Asia (van de lex Sempronia tot Caesar) en Sicilia, een soort grondbelasting, tributum soli of agri. Ook het stipendium der andere provincies wordt wel eens tributum genoemd.

Tricarānum, Τρικάρανον, drietoppige berg met kasteel op de grenzen van Argolis en Phliasia, een twistappel tusschen beide staten.

Tricasses, volk in Gallia Transalpīna aan de Sequana (Seine) en den Matrona (Marne) met de stad Augustobona (Troyes).

Tricastīni, volk in Gallia Narbonensis aan den Isara (Isère). Stad: Augusta Tricastinorum.

Tricca, Τρίκκα, stadje in het thessalische gewest Hestiaeōtis, met een zeer beroemden tempel van Asclepius, aan den voet van den Pindus. Thans Trikkala.

Trichonium, Τριχώνιον, vlek in Aetolia ten Z. van het meer Trichōnis, Τριχωνὶς λίμνη.

Tricesima, zie Castra.

Tricipitīnus, familien. in de gens Lucretia (Lucretii no. 1–3).

Triclinium.

Triclinium, eene tafel om te eten, met drie aanligsofa’s, ook wel het eetvertrek zelf. Op elke sofa behoorden, althans wanneer men gasten had, niet meer dan drie personen aan te liggen. De dischgenooten lagen met den linkerarm op kussens gesteund. De drie sofa’s of lecti werden summus, medius en imus geheeten, terwijl men ook op iederen lectus een locus summus, medius en imus onderscheidde. Aan de linkerzijde (het boveneind) van elken lectus was somtijds eene leuning om dáár het afschuiven der kussens te voorkomen. De eereplaats was het benedeneinde (locus imus) van den lectus medius, deze plaats werd ook locus consularis geheeten. Op de beide andere lecti was de locus summus de eerste plaats. De plaats van den gastheer was de locus summus op den lectus imus, in de onmiddellijke nabijheid van den voornaamsten gast. De cijfers op nevenstaande teekening wijzen de volgorde der plaatsen aan; tevens is de plaatsing der gasten bij den maaltijd van Nasidiēnus aangegeven (Hor. Sat. II 8), waarbij Nomentānus op verzoek van den gastheer diens plaats heeft ingenomen. Of de lecti nu evenwel juist zoo geplaatst waren, is eene andere vraag, daar de dischgenooten in de schuinte aanlagen. Te Pompeii heeft men afbeeldingen en gemetselde onderstellen gevonden, waardoor de volgende plaatsing aangewezen wordt. Het in gebruik komen van ronde tafels voerde tot den doorloopenden lectus, in den vorm van een hoefijzer, sigma geheeten (z. a.).

Triclinium.

[629]

Tricorii, volksstam in Gallia Narbonensis aan den voet der Alpen.

Tricostus, familienaam in de gens Verginia (Verginii no. 1–4).

Tridentum, tgw. Trente, aan den Athesis (Adige, Etsch), oorspronkelijk een raetische stad, kwam later aan de keltische Cenomāni. De bevolking is raetisch gebleven. In 24 werd het door de Romeinen bezet. De bewoners der omstreken heeten Tridentīni.

Triens, als munt en als gewicht = 4 unciae = ⅓ as.

Trierarchia, τριηραρχία, de kostbaarste van alle liturgieën, was de verplichting om een door den staat aangewezen oorlogsschip van tuig te voorzien, een jaar lang te onderhouden en de bemanning te werven. De triërarch voerde gewoonlijk het bevel over het door hem uitgeruste schip en moest ook zorgen voor de uitbetaling der soldij en de verdeeling der levensmiddelen, die door den staat verstrekt werden. De kosten beliepen soms een talent. Zie verder συμμορίαι.

Trietēris, τριετηρίς, de helft eener pentaëtēris, het vierde deel eener ennaëtēris.

Trifanum, vlek in de buurt van Sinuessa, waar in 340 de tegen Rome verbonden Latijnen door den consul T. Manlius Torquātus Imperiōsus (Manlii no. 10) verslagen werden.

Trifolīnus ager, vruchtbare landstreek in Campania, rijk aan wijn.

Triginta tyranni.1) De 30 tyrannen te Athene, zie τριάκοντα.—2) Naar het voorbeeld van Trebellius Pollio worden de verschillende pretendenten naar de rom. keizerskroon, die onder en na het bewind van den zwakken Galliēnus allerwege opdoken, ook met den naam van 30 tyrannen bestempeld. Trebellius Pollio heeft er 32 opgenoemd, waaronder twee vrouwen, Zenobia en Victoria. Verschillende echter kunnen niet eens keizers genoemd worden.

Trilogia, τριλογία, z. tetralogia.

Trimerus, Trimetus, het grootste der Diomedēae insulae, z. a.

Trinacria, Trinacris, Τρινακρία, Τρινακρίς = Sicilia.

Trinobantes, volksstam in Britannia, ten N. van den Theemsmond, die zich vrijwillig aan Caesar onderwierp. Hoofdstad: Camalodūnum (Colchester).

Trinundinum of Trinum nundinum, een termijn van drie nundina of weken van 8 dagen, dus 24 dagen (v. a. een tijd, waarin drie nundinae (marktdagen) vallen, dus van 17–23 dagen), die voor het samenroepen der comitia moest in acht genomen worden. Werd de vergadering bijeengeroepen om te stemmen over een wetsvoorstel, dan werd dit wetsvoorstel tegelijkertijd bekend gemaakt (promulgatio rogationis). Zie Caecilia Didia (lex).

Τριώβολον, z. δικαστικόν.

Triocala, Τριόκαλα, sterke bergvesting in W. Sicilia aan de rivier de Triocala, die ten W. van Heraclēa Minōa in zee valt.

Triōnes (Septem), ook Septentrio, eig. de zeven ploegossen, z. Arctus.

Triopas, Τριόπας, Τρίοψ, koning van Thessalië, die naar Carië verhuisde en daar Cnidus stichtte. Hij liet een heilig woud van Demēter omhakken om op de plaats een paleis te bouwen. Tot straf werd hij door een slang gedood en met de slang als Ophiūchus (z. a.) onder de sterren geplaatst. Hij was de vader van Erysichthon no. 2.

Triopium, Τριόπιον, kaap in Caria op de Chersonēsus Cnidia; hier werden wedstrijden gehouden ter eere van Apollo Triopius. Zie Cnidus.

Triphylia, Τριφυλία, Z. gedeelte van Elis (z. a.).

Tripolis, Τρίπολις, 1) stadje in Asia aan den Maeander, op de grenzen van Phrygia, Lydia en Caria.—2) stad aan de kust van Pontus aan een gelijknamig riviertje, tusschen Polemonium en Trapezus.—3) stad op de phoenicische kust, gesticht door de drie steden Sidon, Tyrus en Aradus, en eigenlijk bestaande uit drie steden, wel zeer dicht bij, doch niet onmiddellijk aan elkander en elk met haar eigen muren.—4) thessalisch distrikt met de steden Azōrus, Pythium en Doliche, in het N. van Perrhaebia.—5) arcadisch distrikt met de steden Callia, Dipoena en Nonācris, in het midden van Arcadia.—6) laconisch distrikt aan de arcadische grenzen.—7) kust van Libya (Afrika) tusschen de beide Syrten, met de steden Leptis, Oea en Sabathra.

Triptolemus, Τριπτόλεμος, zoon van Celeüs en Metanīra, uitvinder van den ploeg. Uit dankbaarheid voor de goede ontvangst, die zij bij Celeüs genoten had, gaf Demēter, nadat hare plannen met Demophon (z. a. no. 1) mislukt waren, aan Tr. een met draken bespannen wagen en een aantal graankorrels, met opdracht de kennis van den landbouw over de geheele aarde te verbreiden. In de vele gevaren, die deze tocht opleverde (z. Carnabon, Lyncus), genoot hij de bescherming der godin, en toen hij na zijne terugkomst door zijn vader met den dood bedreigd werd, dwong zij dezen van de regeering afstand te doen. Tr. volgde hem op en stelde de Thesmophoria in. Hij had op verscheiden plaatsen altaren en te Eleusis een tempel.—Soms wordt van hem hetzelfde verhaald als van Demophon, of wordt hij een zoon van zekeren Eleusis genoemd.

Tripudium, 1) een godsdienstige wapendans, zooals o. a. de Salii uitvoerden, hetzij met herhaald driemaal stampen of door telkens drie passen voorwaarts en dan weder één of twee achteruit te doen.—2) zie auguria no. 3.

Triquetra (= driehoekig sc. insula) = Sicilia.

Tritaea, Τρίταια, eene der 12 achaeïsche bondssteden, aan de arcadische grenzen aan den voet van den Erymanthus.

Tritea, Τρίτεια, Τριτέαι, stad in Phocis aan de locrische grenzen, ten N. van den Cephīsus.

Trito, Τριτώ, Τριτογένεια, bijnaam van Athēna, naar hare geboorteplaats bij het meer [630]Tritōnis in Libye of bij de rivier Triton in Boeotië.

Triton, Τρίτων, zoon van Poseidon en Amphitrīte of Salacia, die met zijn vader en moeder in een gouden paleis op den bodem der zee woont. In latere verhalen wordt meestal gesproken van een groot aantal Tritons, wezens van monsterachtig voorkomen, met een lichaam dat in een grooten staart uitloopt, groen haar, breeden mond met groote tanden, schubben en kieuwen, enz. Gewoonlijk hebben zij een groote schelp in de handen, die zij als trompet gebruiken (T. canōrus); en door welker geluid zij op bevel van Poseidon de onstuimige golven tot bedaren brengen.

Tritonia = Trito.

Tritōnis, een van de zoutzeeën in Libye, in de nabijheid van de kleine Syrte.

Τριτοπάτορες, drie zeer oude daemonen, die in Attica vereerd werden. Zij worden zonen van Zeus en Persephone genoemd, hunne namen worden zeer verschillend opgegeven. Soms heeten zij de eerste schepselen, soms goden van den wind of goden van het huwelijk en den kinderzegen.

Τριττύς, het derde gedeelte eener attische phyle, vóór Clisthenes, naar het schijnt, hetzelfde als φρατρία. Clisthenes verdeelde het grondgebied van Athene in 30 τριττύες, 10 in en om de stad, 10 in Paralia en 10 op het land. Iedere φυλή bevatte drie τριττύες, eene van ieder tiental. Vier ναυκραρίαι vormden een τριττύς.

Groepen uit den zegetocht van Titus over de Joden (boog van Titus).

Groepen uit den zegetocht van Titus over de Joden (boog van Titus).

Triumphus, θρίαμβος. De hoogste eer voor een overwinnend veldheer was, een zegetocht binnen Rome te mogen houden. Daar hij, op straffe van zijne aanspraken als imperātor (z. a.) te verliezen, niet binnen de stad mocht komen, verleende de senaat hem gehoor buiten het pomerium, meest in den tempel van Bellōna. Werd het verzoek toegestaan, zoo had de zegetocht ongeveer op deze wijze plaats. Voorop ging eene afdeeling cornicines, daarop volgden priesters en offerknechten met offerdieren met vergulde horens en omkranst, hierachter volgden wagens, lastdieren en dragers met behaalden buit, goud, zilver, kostbaarheden, standbeelden, met borden, waarop de namen der veroverde plaatsen, de gewonnen veldslagen, het getal der gedoode vijanden vermeld waren. Hierna kwamen de [631]gevangenen geboeid, gevangen vorsten met hunne familie in hun volle praal met de kroon op het hoofd en met gouden ketenen gekluisterd, dan de lictoren met omlauwerde fasces, en achter hen de veldheer op zijn zegewagen. Een beeld der overwinning, dat achter op zijn zegewagen stond, hield een gouden krans boven ’s veldheer’s hoofd. Naast den wagen gingen zijne bloedverwanten en achter den wagen de staf- en hoofdofficieren, terwijl de troepen den trein sloten. Tot de bijzonderheden behoort nog, dat op den zegewagen ook een slaaf stond, die den triumphātor gedurig toesprak: Bedenk dat gij een mensch zijt. De stoet trok de stad door en langs de sacra via den weg op naar het Capitool. Op het forum splitste zich de stoet, de gevangenen werden weggevoerd, het leger ging uiteen, de veldheer bracht in den capitolijnschen tempel een plechtig offer aan Jupiter. Op het feestmaal, dat den dag besloot, waren ook de consuls genoodigd, doch dezen verschenen nooit, omdat de etikette dan zou gevorderd hebben, dat zij, daar hun imperium het hoogste was, als hoofdpersonen de eereplaats innamen.—Eene ovatio is eene kleine zegepraal, z. a.

Triumviri, zie tresviri.

Trivia, bijnaam van Hecate of Diāna, als godin der driesprongen.

Trivīcum, een vlek in Z.-Samnium in het land der Hirpīni, aan de via Appia nova.

Troas, Τρωάς, het land van Troje, het N.W. deel van Mysia, aan den Hellespont. Het land was golvend, doorsneden door de uitloopers van het Idagebergte en door de riviertjes Satnioïs, Rhodius, Simoïs, Scamander, Thymbrius. Vóór de kust lag het eiland Tenedos.

Trocmi, een der drie gallische stammen in Galatia en wel in het O., hoofdstad Tavia.

Troesmis, Τροισμίς, vesting aan den Donau in Moesia Inferior, tgw. Iglitza.

Troezen, Τροιζήν, stad in het Z.O. van Argolis, met eene havenstad Pogon tegenover het eiland Calauria. Oorspronkelijk was de stad waarschijnlijk ionisch, later dorisch. Theseus was hier geboren en opgevoed.

Trogilium, Τρωγίλιον, uiterste punt van het voorgebergte Mycale tegenover Samus. Ook een eilandje, dat daarvoor ligt.

Trogilus, Τρώγιλος, baai en haven ten N. van Syracuse.

Troglodytae, Trogodytae, Τρωγλοδύται, “holbewoners”, zooals men in verschillende streken der aarde aantrof, in den Caucasus, in Lybia en elders. In het bijzonder komen onder dezen naam bewoners der aethiopisch-aegyptische kust aan de Arabische golf voor.

Trogus (Pompēius), uit een gallisch geslacht, dat door Cn. Pompeius Magnus het rom. burgerrecht had verkregen, leefde ten tijde van Augustus en schreef een uitgebreid geschiedkundig werk, waarvan later Justīnus (z. a.) onder den titel Historiae Philippicae een uittreksel vervaardigde. Ook moet Trogus over natuur- en dierkunde hebben geschreven.

Troia, Τροίη, -α, of Ilium, hoofdstad van Troas, door de Grieken tien jaar lang belegerd en eindelijk door list genomen en verwoest (1184). De stad lag in de vlakte tusschen de stroompjes Simoïs en Scamander. Op den burcht Pergamum (ook -mus en -ma) vond men tempels van Pallas Athēna en Apollo en andere heiligdommen. Slechts ééne poort is bij name bekend, de Scaeïsche, πύλαι Σκαιαί = linkerpoort. Later is door Aeoliërs een nieuw Troje, novum Ilium, νέον Ἴλιον, gebouwd. Schliemann en Dörpfeld hebben bij Hissarlik sporen van het oude Troje teruggevonden: van de vele nederzettingen, die opgegraven zijn, is de zesde van onderen, het homerische Troia, de belangrijkste. De muren, die nog gedeeltelijk over zijn, stemmen overeen met die van Tiryns en Mycēnae; men vindt er 3 torens, 3 poorten en een uitvalpoortje.—2) stad in het kustland van Epīrus tegenover Corcȳra, door Helenus gesticht.—3) stad in het land der Veneti, ten N. der Adriatische zee, gesticht door Antēnor.

Troiae (ludus of ludicrum), z. Ludus Troiae.

Troilus, Τρωίλος, zoon van Priamus of Apollo en Hecabe, uitmuntende door dapperheid, werd door Achilles gedood.

Trojaansche oorlog, de oorlog, door de Grieken tegen Troje gevoerd om de schaking van Helena door Paris (z. a.) te wreken. Hetzij uit zucht naar roem, hetzij gebonden door een eed (z. Helena), namen de meeste grieksche vorsten aan den krijgstocht deel en brachten zij een leger op de been van 100.000 man, dat in 1186 schepen naar Azië overgebracht werd. Als opperbevelhebber werd Agamemnon verkozen, nevens hem onderscheidden zich Menelāus, de beide Aiaxen, Diomēdes, Nestor, Odysseus, maar vooral Achilles, aan de zijde der Trojanen en hun bondgenooten boven allen Hector, verder Aenēas, Sarpēdon e. a. Daar telkens groote afdeelingen van het leger op plundertochten uitgezonden moesten worden, om in de behoefte aan levensmiddelen te voorzien, vorderde men met het beleg slechts weinig. In het 10de jaar scheen de overgave der stad nog even ver verwijderd als bij de aankomst der Grieken, zelfs scheen zich de krijgskans ten gunste van de Trojanen te wenden, toen Achilles, door Agamemnon beleedigd (z. Brisēis) zich een tijd lang aan den strijd onttrok. Maar toen hij, om den dood van Patroclus te wreken, zich weder onder de strijders mengde, viel Hector reeds denzelfden dag onder zijne handen, en hoewel hijzelf ook kort daarna sneuvelde, was nu het lot der belegerde stad beslist. Eerst werden ingevolge orakelspreuken Neoptolemus en Philoctētes naar het oorlogstooneel gehaald en het Palladium geroofd, en toen ook nu nog geweld niets vermocht, nam men list te baat. Het grieksche leger trok in schijn af, maar liet een groot houten paard, door Epēus vervaardigd, achter, waarin zich Odysseus met een aantal strijders verborgen hielden. Door zekeren Sinon (z. a.) lieten de Trojanen zich, hoewel tegen den raad van velen hunner, overreden [632]het houten paard binnen de muren te halen, des nachts kwamen de Grieken uit het paard te voorschijn en openden de poorten voor het inmiddels teruggekeerde leger, waarop de stad verwoest en de meeste inwoners gedood werden.—De trojaansche oorlog en de lotgevallen der grieksche helden op hun terugtocht naar het vaderland hebben aan Homerus en de cyclici rijke stof voor hunne gedichten geleverd, en zijn daardoor de meest algemeen bekende gebeurtenissen uit het grieksche heldentijdperk geworden.

Tropaeum.

Tropaeum, τρόπαιον, een zegeteeken, door een leger op het slagveld opgericht, wanneer het de vijanden op de vlucht geslagen had. Door na den slag de oprichting van een tropaeum toe te laten en verlof te vragen om de gesneuvelden van het slagveld te halen en te begraven, erkende men als het ware de nederlaag geleden te hebben. Het tropaeum bestond uit een hoop buitgemaakte wapenen soms aan een boomstam opgehangen, waaraan men vooraf min of meer een menschelijke gedaante gegeven had. In latere tijden waren tropaea in het algemeen gedenkteekenen, ter eere eener overwinning of van een overwinnaar opgericht.

Trophonius, Τροφώνιος, broeder van Agamēdes (z. a.). Oorspronkelijk is hij geen heros, maar een orakelgod (v. d. ook Ζεὺς Τροφώνιος geheeten), die evenals Amphiaraus (z. a.) in een onderaardsch hol huist. Hij had een orakel in een hol nabij Lebadēa, dat vooral in latere tijden in hoog aanzien stond. Na verscheiden dagen van vasten, reinigingen, enz., werd men des nachts met een honigkoek in de handen in dit hol nedergelaten, en kreeg men daar in den slaap de gevraagde openbaringen.

Tros, Τρώς, 1) zoon van Erichthonius no. 2 en Astyoche, naar wien de stad Troje genoemd is. Hij was de vader van Ilus, Assaracus en Ganymēdes.—2) Trojaan, door Achilles gedood.

Trosmis, Τροσμίς, = Troesmis.

Trossuli, v. s. een woord van etruscischen oorsprong = equites. Het verdrong voor de ridders in actieven dienst het woord celeres en was ten tijde der Gracchen nog in gebruik. In later tijd beteekent trossulus een fat, een pronker.—Een plaatsje Trossulum komt in Etruria voor, ten Z. van Volsinii.

Trotilum, Τρώτιλον, stadje op Sicilia, ten N. van Syracuse, aan de kust.

Truentum, stad in Picēnum aan den mond van den Truentus, de rivier die langs Asculum stroomt. De stad heet ook castrum of castellum Truentīnum.

Trutulensis portus, haven op de kust van Britannia, van waar Agricola uitvoer om het eiland rond te varen, ten N. van de Firth of Forth.

Tryphon, Τρύφων, 1) veldheer van Alex. Balas, verdedigde de aanspraken op de regeering van diens zoon Antiochus VI tegen Demetrius Nicātor. Later liet hij Antiochus vermoorden en besteeg hij zelf den troon (142), wat de Rom., door zijne schitterende geschenken bewogen, oogluikend toelieten. Toen echter Antiochus Sidētes door de Rom. begunstigd werd, moest Tr. vluchten, hij ging naar Armenië, waar hij weldra den dood vond (137). Zijn eigenlijke naam was Diodotus, Tr. werd hij genoemd om zijn weelderig leven.—2) bijnaam van Ptolemaeus IV.—3) aanvoerder in den slavenopstand op Sicilia van 104; zijn eigenlijke naam was Salvius. Na zijn dood werd zijn onderaanvoerder Athenio (z. a.) zijn opvolger.—4) grammaticus in Alexandria, ten tijde van Augustus, schrijver van verscheiden werken over grieksche dialecten.—5) uitgever van de gedichten van Martiālis.

Trysa, Τρύσα, stad in het Z. van Lycië, in het binnenland, in de nabijheid van Myra, met het uit de 4de eeuw stammende Heroon, Ἡρῷον, van Gjölbaschi, waarvan het beeldhouwwerk naar Weenen is overgebracht.

Tuba, een metalen blaasinstrument, recht van vorm op de wijze eener bazuin of lange spreektrompet. Zij gaf een dieperen klank dan de gebogen hoorn.

Tubantes, een germaansch volk, bevriend met de Cheruscers, dat zijn naam heeft nagelaten in Twente (= Tubantia) in Overijsel. Ten tijde van Germanicus waren zij naar de streek tusschen Lippe en Ruhr verhuisd en trokken nog verder Z.O.waarts. Zij losten zich op in den bond der Franken.

Tubero, familienaam in de gens Aelia.

Tubertus, familienaam in de gens Postumia.

Tubilustrium, de vijfde of laatste dag der Quinquātrus (z. a.), waarop de tubae der tubicines sacrorum gewijd werden, omdat de tuba aan Minerva geheiligd was. Een ander tubilustrium wordt op 23 Mei vermeld.

Tucca, familienaam in de gens Plotia.

Tuder, oude stad in Umbria, rom. kolonie op een heuvel aan den Tiber.

Tuditānus, familienaam in de gens Sempronia (Sempronii no. 18–21).

Tuisco, god en stamvader der Germanen, uit de aarde geboren.

Tulingi, volksstam in Gallia, naburen der Helvetii.

Tullia, de gemalin van Tarquinius Superbus, de ontaarde dochter van Servius Tullius, die over haars vaders lijk zou gereden zijn. Zie over andere van dezen naam het art. Tullii. [633]

Tulliae (leges) van M. Tullius Cicero, consul in 63. 1) de ambitu, tot verscherping der bestaande strafbepalingen. O. a. verbood deze wet, binnen den termijn van twee jaar voor het dingen naar eenig ambt zwaardvechtersspelen aan het volk te geven, tenzij om aan testamentaire bepalingen te voldoen. De straf na veroordeeling was tienjarige ballingschap.—2) de liberis legationibus, waarbij de duur er van tot een jaar werd beperkt, zie legatio libera.

Tulliānum, ondergrondsch kerkergewelf, dat slechts licht en toegang had door eene opening in de zoldering. Zie carcer.

Tullii, een oud geslacht, althans 1) M. Tullius werd onder Tarquinius Superbus met verdrinking gestraft wegens het mededeelen van geheimen.—2) M’. Tullius Longus, consul in 500.—3) M. Tullius Cicero, die dezen bijnaam kreeg wegens het verbouwen en verkoopen van erwten, een man van strenge, ouderwetsche zeden, was de grootvader van den redenaar. Hij stierf in 106, kort na diens geboorte.—4) M. Tullius Cicero, zoon van no. 3, woonde deels te Rome, deels te Arpinum. Hij was een wetenschappelijk man, die zich aan de opvoeding zijner zoons veel liet gelegen liggen.—5) M. Tullius Cicero, zoon van no. 4, werd den 3den Jan. 106 op een landgoedje bij Arpīnum geboren. Hij genoot van den dichter Archias (zie Licinii no. 37) onderwijs in de letteren, en later van den rechtsgeleerde Q. Mucius Scaevola (zie Mucii no. 6) in de studie van het recht. Ook de redenaar L. Licinius Crassus (zie Licinii no. 12) had nog een aandeel in de vorming van den jongeling en hield een oog op diens opvoeding, doch overleed, toen Cicero eerst 15 jaar was. In de philosophie volgde Cicero de lessen van den epicurist Phaedrus, vervolgens van den academischen wijsgeer Philo van Larīsa, die in 88 naar Rome was gekomen, en van den stoicijn Diodotus, in de welsprekendheid die van den griekschen rhetor Molo (zie Apollonius no. 3). Na ernstige, onverpoosde oefening trad hij in 81 in een civiel proces voor P. Quinctius op en in 80 in eene causa publica voor Sex. Roscius van Ameria (zie Roscii) tegen Sulla’s vrijgelatene en gunsteling Chrysogonus. Wegens redenen van gezondheid ondernam hij nu eene reis naar Griekenland, en vertoefde een paar jaren (79–77) te Athene, in Klein-Azië en op Rhodus, en hoorde de lessen van den academicus Antiochus van Ascalon (zie Antiochus no. 21), den epicurist Zeno (z. Zeno no. 5), den rhetor Demetrius Syrus (zie Demetrius no. 10), den stoicijn Posidonius (z. a.) en zijn vroegeren leermeester Molo. Geoefend en hersteld kwam hij te Rome terug en werd in 75 quaestor te Lilybaeum op Sicilia, in welke betrekking hij het bewijs gaf van onkreukbare eerlijkheid en zich ook jegens Rome verdienstelijk maakte door bij de heerschende schaarschte voor ruimen toevoer van koren uit Sicilia te zorgen. In 70 nam hij het proces op zich tegen C. Verres (z. a.), ofschoon deze den steun genoot der machtige Metelli (zie Caecilii no. 19, 20 en 21) en verdedigd werd door den beroemden pleiter en consul designatus Q. Hortensius Hortalus (zie Hortensii no. 3). In 69 was Cicero curulisch aediel, in 66 praetor (repetundarum), in 63 consul. In dien tusschentijd hield hij zijne studiën bij en trad hij bij herhaling als redenaar en pleiter op. Als praetor hield hij de oratio de imperio Cn. Pompēi (pro lege Manilia). Als consul gelukte het hem, de samenzwering van Catilīna (z. Sergii) te onderdrukken, wiens medeplichtigen hij, als op heeterdaad betrapt (zie o. a. Cornelii no. 48), zonder vorm van proces ter dood liet brengen. De senaat kende hem den eerenaam pater patriae toe, doch in 58 werd hij door den woelzieken volkstribuun P. Clodius Pulcher (zie Claudii no. 17) met eene uitsluitend tegen hem gerichte wet getroffen (zie Clodiae leges no. 5) en moest hij in ballingschap gaan, terwijl zijn huis door het volk werd omvergehaald. De lex Cornelia van den consul P. Corn. Lentulus Spinther riep hem in 57 terug; zijn huis werd op kosten van den staat herbouwd. Vooreerst trok Cicero zich nu van de staatszaken terug; in 52 verdedigde hij T. Annius Milo, beschuldigd wegens den moord van Clodius, doch zonder gunstig gevolg; in 51 werd hij zeer tegen zijn zin als proconsul naar Cilicia gezonden. Bij zijne terugkomst brak juist de strijd uit tusschen Caesar en Pompeius; na lange aarzeling koos Cicero de partij van den laatste. Na den slag bij Pharsālus en Pompeius’ dood ontving hij zijdelings van Caesar eene uitnoodiging om terug te keeren en werd met welwillendheid en voorkomendheid ontvangen. Huiselijk leed en droefheid over den ondergang der republiek bogen Cicero ter neder en hij trok zich op zijne landgoederen terug, waar hij in de studie der wijsbegeerte troost zocht. Na Caesars dood evenwel (44) meende hij, dat er een nieuwe dag van vrijheid zou aanbreken en kantte hij zich met hevigheid (in zijne zoogenaamde orationes Philippicae) tegen de willekeurige handelingen van Antonius (no. 4). Toen nu, wat Cicero niet schijnt verwacht te hebben, Octaviānus en Antonius de handen ineensloegen en zich met Lepidus tot IIIviri rei publicae constituendae lieten benoemen (43), was ook Cicero’s lot beslist, hij werd vogelvrij verklaard; dit bericht ontving hij op zijn landgoed bij Tusculum, hij maakte zich wel op tot de vlucht, doch werd onderweg nabij zijn Formiānum door ruiters onder den krijgstribuun Popilius Laenas, dien Cicero vroeger in een proces met goed succes verdedigd had, achterhaald en, toen hij zijn hoofd buiten den draagstoel stak, door den centurio Herennius doorstoken (Dec. 43). Hoofd en hand werden hem afgehouwen en op last van Antonius aan de rostra te Rome genageld. Cicero is tweemaal gehuwd geweest, doch van beide vrouwen gescheiden, van Terentia (zie Terentii no. 8) om geldelijke redenen, van Publilia (zie Publilii no. 4) wegens verschil van leeftijd en aard. Uit zijn eerste huwelijk had hij een [634]zoon en eene dochter, die vóór hem stierf en wier dood hij zich sterk aantrok. Cicero is voorzeker de grootste redenaar der Rom. geweest, als staatsman was hij niet zelfstandig genoeg; in voorspoed kinderachtig ijdel, was hij in tegenspoed zwak en terneergeslagen. Hij was de eerste zijner familie, die een curulisch ambt bekleedde, een homo novus. Ofschoon uit eene ridderlijke familie, was hij bij zijn optreden niet rijk, hij verwierf zich echter (steeds door eerlijke middelen) een groot vermogen, zoodat hij niet slechts een prachtig huis te Rome bezat, maar ook verschillende landgoederen, waarvan zijn Tusculānum het meest bekende is. Zijne werken zijn van verschillenden aard: a) redekundige werken: Brutus de claris oratoribus (in 46 uitgegeven), Orator, een beeld van den idealen redenaar (46), de Oratore (55), en een paar kleinere werkjes. Van zijne redevoeringen, omstreeks 120 in getal, is de grootste helft geheel of grootendeels bewaard. b) staatkundige werken zijn de Republica (54), en de Legibus (51). c) zedekundige werken: de Officiis (44), Cato maior de senectute (44), Laelius de amicilia (44). d) wijsgeerige geschriften: Academica, de Fato, de Finibus bonorum et malorum (45), Tusculanae disputationes of quaestiones (44). e) den eeredienst betreffende: de Natura deorum en de Divinatione (44). f) Zijne uitgebreide correspondentie is na zijn dood door zijn vrijgelatene Tiro (z. a.) uitgegeven en vormt de volgende bundels: Epistulae ad diversos of ad familiares (16 b.), ad Atticum, met wien hij tijdens zijn verblijf te Athene eene innige, levenslange vriendschap had gesloten (16 b.), ad Q. fratrem (3 b.), ad M. Brutum (2 b.) en één brief ad Octavium. Veel van hem, ook gedichten en grieksche geschriften, is verloren gegaan.—6) Tullia, de innig geliefde dochter van no. 5, geb. in 76, eerst verloofd met Piso Frugi (zie Calpurnii no. 11), later (50) gehuwd met den lichtmis Dolabella (zie Cornelii no. 38), welk huwelijk in 46 ontbonden werd; ze stierf in 45. Haar vader noemt haar effigies oris, sermonis, animi mei, ook deliciae nostrae. Na den dood van Piso (57) is Tullia ook een tijd lang verloofd geweest met Furius Crassipes.—7) M. Tullius Cicero, zoon van no. 5, veroorzaakte door zijne lichtzinnige leefwijze zijn vader veel zorg en kommer. Aan zijne opvoeding werd de meeste zorg besteed; hij hoorde de beroemdste wijsgeeren en rhetoren. Na den slag bij Philippi (42), waarin hij onder Brutus diende, sloot hij zich bij Sex. Pompeius aan, doch hij verzoende zich later met Octaviānus en werd in 30 consul.—8) L. Tullius Cicero, broeder van no. 4 en dus een oom van den redenaar, en zijn zoon, ook L., wijdden zich ook aan de studie van welsprekendheid en wetenschappen.—9) Q. Tullius Cicero, jongere broeder van no. 5, aediel in 65, praetor in 62 en daarna (61–58) propraetor in Asia, diende 54–52 onder Caesar in Gallia als legaat en in 51 in Cilicia onder zijn broeder. In 48 streed hij bij Pharsālus aan de zijde van Pompeius. In 43 vielen hij en zijn zoon als slachtoffers der driemannen. Q. hield zich, evenals zijn beroemde broeder, met litterarische studiën bezig; hij schreef annales en tragoediae. Nog over is een verhandeling de petitione consulatus. De zoon, ook Q., was meer op de hand van Caesar geweest. Op zijn gedrag was veel aan te merken en zijne wispelturigheid was oorzaak, dat hij, zoodra hij zich teleurgesteld zag, van de eene partij naar de andere overliep.—10) Er komen nog verschillende Tullii voor, M. Tullius Decula, consul in 81, L. Tullius, een van Cicero’s legaten in Cilicia en een vriend van Atticus, e. a. Over Cicero’s vrijgelatene M. Tullius Tiro, zie Tiro.

Tullius (v. a. Iulius) Valentīnus, aanvoerder der Treviri in den opstand tegen Domitiānus, door de Rom. gevangen genomen en ter dood gebracht.

Tullum, hoofdstad der Leuci, tgw. Toul.

Tullus, familienaam in de gens Volcatia.

Tullus Hostilius, derde koning der Rom. (679–640), breidde door gestadige oorlogen zijn gebied uit (o. a. onderwerping van Alba Longa, na den strijd der Curiatii, later verwoesting der stad en straf van Mettius Fuffetius). Volgens de sage werd hij door den vertoornden Jupiter Elicius, dien hij door bezweringen wilde dwingen, met den bliksem getroffen.

Tumultus, alarm, plotseling oorlogsgevaar door onverhoedschen aanval, een niet vooraf aangekondigde oorlog, ἀκήρυκτος πόλεμος, ook een plotseling oproer. Milites tumultuarii, in haast bijeengeraapte soldaten, ongeregelde troepen.

Tunes, gen. -ētis, Tunis, Τύνης, versterkte stad ten W. van Carthago, aan den mond eener thans geheel verdwenen rivier. Door aanslibbing en duinvorming is Tunis thans geheel van de zee afgesloten geraakt.

Tungri, germaansch volk in Belgica, waarschijnlijk ontstaan uit de samensmelting van Eburonen, Aduatucers en andere stammen tusschen Scaldis (Schelde) en Mosa (Maas). Hoofdstad: Aduatuca, later Tungri geheeten (Tongeren in belgisch Limburg), waarschijnlijk verschillend van het Aduatuca, bij Caesar vermeld (z. a.).

Tunica, χιτών (z. a.), het onderkleed bij de Rom., een soort van hemd. Men onderscheidde de tunica interior of subucula, het onderhemd, en het indusium of intusium, dat over het andere werd gedragen. De vrouwen droegen om het middel een gordel. Men had dit kleedingstuk in verschillende lengten, met en zonder mouwen, terwijl men bij koud weder er zelfs nog meer dan twee over elkander kon aantrekken, Augustus droeg er soms vier. De mannen in huisgewaad en de arbeiders aan het werk droegen slechts de tunica, geen toga. De senatoren droegen eene tunica met breede purperstreep van voren van den hals tot aan den zoom (latus clavus, tunica laticlavia), de ridders eene met twee smalle strepen (angustus clavus, tunica angusticlavia).

Turdetāni, Τουρδιτανοί, voornaam volk in Baetica, aan beide oevers van den Baetis [635](Guadalquivir), ongeveer van den Singulus (Xenil) tot in het Z. van Lusitania (Portugal). Zij waren zeer beschaafd, hadden geschiedboeken, dichtkunst, beoefenden wetenschappen, enz. Zij waren geen krijgshaftig volk. Voornaamste stad: Hispalis (Sevilla). Zie Tartessus. Ook over de Zuidkust van Lusitania (den Cuneus) zijn ze verbreid. Verder komen er Turdetani voor in de omstreken van Saguntum, die echter door sommige schrijvers Torboleti genoemd worden.

Turdūli, Τουρδοῦλοι, volk in Baetica, verwant met de Turdetāni en oostwaarts van hen wonende. Voornaamste stad: Corduba (Cordova). Zie Tartessus.

Turia, kustrivier in het O. van Tarraconensis, die door het gebied der Edetāni liep en bij Valentia in zee viel; thans de Guadalaviar.

Turma, oorspronkelijk een afdeeling van 30 man rom. ruiterij, in 3 decuriën verdeeld en onder 3 decuriōnes, van wie de eerste de geheele turma kommandeerde; later eene schaar, een escadron ruiterij uit de auxilia, zonder bepaalde getalsterkte.

Turnus, 1) zoon van Daunus en Venilia, kleinzoon van Danaë, koning der Rutuliërs. Lavinia, de dochter van Latīnus, was met hem verloofd, en toen nu haar vader hare hand aan Aenēas schonk, trachtte T. zich met geweld van wapenen hierover te wreken. Hij voerde den oorlog met groote dapperheid, maar viel eindelijk in een tweegevecht tegen Aeneas.—2) rom. satirendichter onder en na Nero, die door lateren met lof vermeld wordt.

Turones of -ni, volk in Gallia aan den Liger (Loire), met de hoofdstad Caesarodūnum (Tours).

Turpilii. 1) Sex. Turpilius, rom. blijspeldichter, een tijdgenoot van Terentius, die ook grieksche modellen, vooral Menander, volgde. Van 15 zijner stukken zijn fragmenten over. Hij overleed in 103.—2) T. Turpilius Silānus was praefectus fabrum in 108 onder Q. Caecilius Metellus (Numidicus). Bij de verovering van Vaga door Jugurtha was hij de eenige Romein, die gespaard bleef; hij werd daarom later van verraad beticht en ter dood gebracht.

Turpio, zie Ambivius.

Turrigera, Turrīta, bijnaam van Rhea Cybele, naar de muurkroon, waarmede zij gewoonlijk afgebeeld wordt.

Turris, 1) ambulatoria, belegeringstoren, zooals de Rom. in den regel bouwden, wanneer zij voor eene stad het beleg hadden geslagen. Zij hadden onderscheiden verdiepingen, inwendig door trappen verbonden, met eene valbrug en met borstweringen, zooals dit beschreven is bij Helepolis. Zij waren op raderen of op rollen en waren dus verplaatsbaar, vandaar de naam.—2) als eigennaam, b.v. Turris Stratōnis = Caesarēa Palaestinae, Turris Hannibalis op de Oostkust van het carthaagsche gebied.

Tuscia, Tusci = Etruria, Etrusci.

Tusci, villa van Plinius Secundus (minor), zie Tifernum no. 1.

Tusculum, thans Frascati, sterke latijnsche stad, ten O.Z.O. van Rome op een hoogen rug van den mons Algidus gelegen, volgens de mythe door Telegonus, zoon van Ulysses en Circe, gesticht, reeds vroeg (380, v. a. echter eerst 338) rom. municipium. In den omtrek waren tal van buitenplaatsen van rom. grooten, o. a. had Cicero er zijn Tusculānum.

Tuscus (vicus), eene straat te Rome, die van het Velābrum naar het forum Romānum (Zuidzijde) liep.

Tusdra = Thysdrus.

Tutānus Rediculus, zie Rediculus Tutanus Deus.

Tutēla. Bij de rom. tutēla onderscheidt men de tutela impuberum en de tutela muliebris. De eerste wordt uitgeoefend over kinderen beneden 15 jaar. De voogd had alleen het beheer over het vermogen van den pupil, maar niet krachtens zijne voogdij het bestuur over de opvoeding. Het volledig geldelijk beheer heet gestio en had plaats zoolang de pupil niet ouder dan 7 jaar was, doch dan verkreeg de pupil zelf bevoegdheden, mits onder bekrachtiging (auctoritas) van den voogd. De tutela mulierum was van anderen aard. Daar eene vrouw geene rechtspersoonlijkheid had, had eene, die niet in potestate patris, noch in manu mariti was, een tutor noodig, wiens bekrachtiging (auctoritas) vereischt werd bij handelingen, die in rechten geldig moesten zijn, b.v. vervreemding van res mancipi, het maken van een testament, het aangaan van een huwelijk door confarreatio en coëmptio. De vestaalsche maagden, als zijnde sui iuris, waren vrij van tutela, evenzoo die vrouwen (sedert Augustus), die volgens de lex Iulia et Poppaea het ius liberorum hadden. De voogdij was een recht van den naasten bloedverwant (proximus agnatus), tenzij de overledene bij testament er anders over beschikt had. Daar de agnatenvoogdij voor beide partijen somtijds veel onaangenaams had, verzon men een middel om daaraan te ontkomen. Men kon de voogdij overdoen, b.v. door eene in iure cessio voor den praetor, de nieuwe voogd heette dan tutor cessicius. Doch ook de coëmptio per aes et libram liet zich er op toepassen, de vrouw ging dan door coëmptio in de macht van een ander, een emptor fiduciarius, over, doch niet om te huwen—want de coëmptio op zichzelve zonder nuptiae constitueerde nog geen huwelijk. De emptor had nu de vrouw in mancipio en kon haar vrijlaten en haar haar vermogen in eigen beheer laten. Dit is de coemptio cum extraneo fiduciae causa.—Eene tutela is datīva, wanneer bij testament een voogd is aangewezen, optīva, wanneer de vrouw er zelve een mocht kiezen. Was er geen rechthebbende op de voogdij, dan benoemde de praetor urbanus onder medewerking van de grootste helft der volkstribunen een voogd (tutela Atiliāna, zie lex Atilia en lex Iulia Titia).

Tutūnus (Mutūnus), zie Mutinus Tutunus.

Tyana, τὰ Τύανα, oude, sterke stad in het Z.W. van Cappadocia aan den voet van den [636]Taurus gelegen, aan den weg naar de Ciliciae portae. Het was de geboorteplaats van Apollonius no. 7. Misschien is dit wel dezelfde stad, die elders Dana (z. a.) of Thoana heet.

Tyche, Τύχη, of Fortūna, dochter van Oceanus en Tethys of van Zeus en Promethēa, godin van toeval en geluk. Zij wordt afgebeeld met verschillende attributen: gewoonlijk heeft zij een muurkroon op het hoofd en een horen van overvloed in de hand, soms heeft zij een roer of een bol in de handen of staat zij op een bol.—In latere tijden werd zij op verschillende plaatsen als beschermster van den staat vereerd.

Tyche, Τύχη, een der onderdeelen van de stad Syracūsae (z. a.).

Tydeus, Τυδεύς, zoon van Oeneus en Periboea, moest wegens een moord uit zijn vaderland vluchten. Hij ging naar Argos, waar Adrastus hem van den moord reinigde en hem zijne dochter Deipyle ten huwelijk gaf. Met Adrastus (z. a.) ondernam hij nu den tocht tegen Thebe, waar hij zich door groote dapperheid onderscheidde; eens doodde hij alleen 50 Thebanen, die hem een hinderlaag gelegd hadden, alleen hun aanvoerder Maeon liet hij in leven. Hij werd door Melanippus doodelijk gewond, en toen hij op het punt was te sterven, verscheen Athēna om hem met goedvinden van Zeus onsterfelijk te maken. Amphiarāus echter hieuw Melanippus het hoofd af en bracht dit aan T., die het doorsneed en het vleesch of de hersens verslond. Vol afschuw over zoo groote ruwheid wendde Athena zich af en liet hem sterven. Hij werd door Maeon begraven.

Tydīdes, Τυδείδης, Diomēdes, zoon van Tydeus.

Tyle, Τύλη, stad in het N. van Thracia, aan de Z.-zijde van den Haemus.

Tylus, Τύλος, eiland in de Arabische golf nabij de arabische kust, met parelvisscherij.

Tympaneae, Τυμπανέαι = Typaneae.

Tymphe, Τύμφη, gebergte in het N.O. van Epīrus, evenwijdig aan de macedonische grens loopende. Het achterliggende land heette Τυμφαία, de bewoners Τυμφαῖοι.

Tymphrestus, Τυμφρηστός, gebergte op de grenzen van Aetolia en het gebied der Dolopes, met de bronnen van den Sperchēus. Het verbindt den Oeta met den Pindus.

Tyndareüs, Τυνδάρεος, -ρεως, zoon van Periēres en Gorgophone of van Oebalus en Batēa, werd door zijn broeder Hippocoon uit Sparta verdreven en vluchtte naar Aetolië, waar koning Thestius hem zijne dochter Leda ten huwelijk gaf, bij wie hij vader werd van Castor, Pollux, Helena, Clytaemnestra e. a. (z. Leda). Hij werd door Heracles op den troon van Sparta hersteld, en toen Castor en Pollux onder de onsterfelijken waren opgenomen, gaf hij de regeering aan zijn schoonzoon Menelāus, of v. a. liet hij zijn rijk uit dankbaarheid aan Heracles.

Tyndarides, Τυνδαρίδης, Castor en Pollux, zonen van Tyndareüs.

Tyndaris, Τυνδαρίς, Helena en Clytaemnestra, dochters van Tyndareüs.

Tyndaris of -rium, Τυνδαρίς, Τυνδάριον, stad op de Noordkust van Sicilia, ten W. van Messāna, omstreeks 400 door Grieken gesticht, later gedeeltelijk door de zee verzwolgen.

Typaneae, Τυπανέαι, stad in Elis Triphyliaca, ten N. van Pylus, bij de grens van Arcadia.

Typhōeus, -phon, Τυφωεύς, -φώς, -φῶν, -φάων, jongste zoon van Tartarus en Gaea, een verschrikkelijk monster met 100 vuurspuwende drakekoppen, fonkelende oogen en geweldige stem, zoo groot, dat hij met het hoofd tot aan de sterren reikt. Bij Echidna (z. a.) was hij de vader van een aantal monsters. Hij deed een aanval op de goden om hun de heerschappij der wereld te ontnemen, en daar zij zich niet tegen hem opgewassen achtten, vluchtten zij naar Aegypte, waar zij zich verborgen hielden of de gedaante van dieren aannamen. Alleen Zeus durfde den strijd aangaan, maar T. overwon hem, sneed hem de pezen van handen en voeten uit, en legde hem daarop in een hol in Cilicië; Hermes en Pan roofden echter de pezen en brachten ze weder in het lichaam van Zeus, waarop deze zich oprichtte, T. met den bliksem (Typhoia tela) verpletterde en in het land der Arimi in Cilicië onder den grond bedolf, of hem tot in Sicilië vervolgde, waar hij eindelijk den Aetna (Typhois Aetna) op hem wierp.

Tyrannio, Τυραννίων, 1) eigenlijk Theophrastus, grieksch grammaticus van Amīsus, werd door Lucullus als krijgsgevangene uit den mithradatischen oorlog naar Rome gebracht, doch werd later vrijgelaten en verwierf door zijn onderwijs roem en rijkdom. Hij ordende ook de bibliotheek van Apellicon (z. a.), die door Sulla naar Rome was overgebracht.—2) eigenlijk Diocles, een Phoeniciër, leerling van den vorigen. Hij was slaaf geweest van Terentia, de vrouw van Cicero, en stond ook later nog met Cicero in betrekking. Hij maakte vooral veel studie van de werken van Aristoteles, waarover hij verscheiden werken schreef.

Tyras, Τύρας, 1) later ook Danastris, riv. van Sarmatia, thans Dniëster.—2) stad aan den mond daarvan, thans Akkierman. Zie Tyrītae.

Tyriaeum, Τυριαῖον, stad in Lycaonia, nabij de phrygische grenzen.

Tyrii, Τύριοι, 1) de inwoners van Tyrus.—2) bij rom. dichters de Carthagers, als van tyrischen oorsprong, zie Dido.

Tyrītae, Τυρῖται, milesische kolonisten aan den mond van den Tyras.

Tyro, Τυρώ, dochter van Salmōneus en Alcidice, bij Poseidon moeder van Pelias en Neleus (z. Enipeus), bij Cretheus van Aeson, Pheres en Amythāon.

Tyrrheni, Tyrseni, Τυρρηνοί, Τυρσηνοί, z. Etruria. Op Lemnus en Imbrus komt een volksstam voor, die door de Grieken Tyrseni genoemd werd. Herodotus noemt dezen echter Pelasgi.

Tyrrhenia, Τυρρηνία = Etruria. Tyrrhenum mare = mare inferum, de Tyrrheensche of Toscaansche zee. [637]

Tyrrhēnus, Τυρρηνός, Τυρσ., zoon van den lydischen koning Atys, bracht eene pelasgische kolonie uit Lydië naar Italië en gaf zijn naam aan Tyrrhenië (Etrurië); v. a. is hij een zoon van Heracles en Omphale of van Telephus en eene Amazone Hiera.

Tyrrh(e)us, herder van koning Latīnus. Ascanius doodde op de jacht een tam hert, dat aan T. behoorde, wat aanleiding gaf tot den oorlog tusschen Aenēas en de Latijnen. In de hut van T. werd Silvius, de zoon van Aeneas en Lavinia geboren.

Tyrtaeus, Τύρταιος, elegisch dichter, die ten tijde van den tweeden messenischen oorlog te Sparta leefde. Hij wordt soms een Spartaan of een Milesiër genoemd, maar volgens het meest bekende, doch weinig geloofwaardige, verhaal was hij een Athener. De Spartanen zouden namelijk van het delphische orakel den raad gekregen hebben, te Athene een aanvoerder tegen de Messeniërs te vragen, waarop de Atheners hun T., een kreupelen schoolmeester, zouden gezonden hebben, die echter door zijne liederen den gezonken moed der Spartanen deed herleven, zoodat de krijgskans spoedig keerde. De gedichten van T. werden langen tijd door de Spartanen en andere Doriërs hoog in eere gehouden, wij bezitten er van nog slechts weinige overblijfsels.

Tyrtamus, Τύρταμος, de oorspronkelijke naam van Theophrastus.

Tyrus, Τύρος, de meest vermaarde stad van Phoenicië, overvleugelde hare moederstad Sidon. De stad lag eerst op het vasteland, doch op zekeren tijd bouwden de Tyriërs eene nieuwe stad (in het O. T. Zor genaamd = rotsen) op de vóór de kust liggende eilandjes, die door koning Hiram reeds door een dam onderling verbonden waren. De stad is belegerd door den Assyrischen koning Salmanezer IV (727–723), en toen is Oud-Tyrus, Παλαίτυρος, ingenomen. Door Sanherib (705–682) is ook Tyrus zelf ingenomen en schatplichtig geworden. Na den val van Niniveh kwam het in de macht van Nebukadrezar. Het stond toen op met al de naburige staten, en werd 13 jaar (586–573) te vergeefs belegerd. Later kwam het onder Perzische heerschappij, maar bleef nu bloeiend. Ook Palaetyrus bleef als voorstad van Nieuw-Tyrus bestaan. In 387 werd Tyrus door Euagoras no. 1 stormenderhand ingenomen. Alex. de Gr. belegerde Tyrus 7 maanden lang, en wierp een zwaren dam door de engte, die Nieuw-Tyrus van het vasteland scheidde. In 332 nam hij de stad in en beval niemand te sparen behalve hen die in de tempels de wijk hadden genomen; 2000 Tyriërs werden gekruisigd, 30000 werden als slaven verkocht, doch de Sidoniërs wisten nog 15000 aan boord hunner schepen te bergen en te redden. Wel herstelde Tyrus zich gedeeltelijk van den slag en bleven de purperververijen, weverijen en metaalfabrieken bloeien, ook onder rom. heerschappij, doch het kreeg in Alexandria eene mededingster, die het in de schaduw stelde. De dam, door Alexander aangelegd, is door aanslibbing eene landengte geworden. Van de tyrische volkplantingen is Carthago de beroemdste geworden.

[Inhoud]

U.

Ubii, germaansch volk, met de Rom. bevriend en bij hunne naburen, de Sueven, gehaat, op den rechter Rijnoever van den Laugona (Lahn) tot beneden het tegenw. Keulen. Octaviānus liet hen in 38 door zijn legatus pro praetore M. Vipsanius Agrippa naar den linkeroever overbrengen, waar hun oppidum Ubiorum later (50 n. Chr.) den naam Colonia Agrippīna (z. a.) kreeg, waarna zij zelven Agrippinenses werden geheeten. De hun ingeruimde grond behoorde vroeger aan de Treveri.

Udaeus, Οὐδαῖος, een van de Sparten, z. Cadmus.

Ufens, riviertje in Latium, dat met den Amasēnus vereenigd nabij Tarracīna in zee valt en door gebrekkige uitwatering de pomptijnsche moerassen heeft gevormd. De een noemt den Ufens een zijtak van den Amasenus, de ander juist omgekeerd.

Ulixes, Ulysses = Odysseus.

Ulpia Traiāna, zie Castra Vetera.

Ulpia Noviomagus, zie Noviomagus no. 4.

Ulpiāni. 1) Domitius Ulpianus, uit Tyrus, beroemd jurist ten tijde van keizer Alexander Sevērus, wiens vriend en raadsman hij was en onder wien hij hooge ambten bekleedde. In 228 n. C. werd hij als praefectus praetorio des nachts in het paleis overvallen en vermoord door de soldaten, die over de strenge tucht ontevreden waren. Van zijne talrijke geschriften (o. a. ad edictum praetoris in 81 boeken, ad edictum aedilium curulium in 2 boeken, en ad Masurium Sabīnum, in 51 b.) zijn slechts weinige fragmenten over, doch in de pandecten zijn vele uittreksels overgenomen.—2) Ulpianus van Emesa, schrijver van rhetorische werken en o. a. ook van scholia op Demosthenes, onder Constantijn den Gr.

Ulpii, rom. geslacht uit Italica in Baetica. 1) M. Ulpius Traiānus, vader van den keizer, was door adoptie onder de Ulpii gekomen. Hij onderscheidde zich onder Vespasiānus als generaal in den joodschen oorlog en later als stadhouder van Syria tegen de Parthen (76 n. C.).—2) M. Ulp. Traianus, rom. keizer 98–117 na C.; zie Traianus.—3) Ulp. Marcellus, bekwaam jurist in het tijdperk der Antonijnen.—4) Ulpius Crinītus, adoptiefvader van Aureliānus. [638]

Ultor, wreker, 1) bijnaam van Jupiter als straffend god.—2) bijnaam van Mars, wien door Octaviānus bij Philippi een tempel beloofd werd voor de wraak op de moordenaars van Caesar. Van dezen tempel, die eerst in 2 ingewijd kon worden en aan het Forum Augusti stond, zijn nog eenige zuilen overgebleven.

Ulubrae, onbeduidende plaats in Latium, aan de Pomptīnae palūdes, slechts bekend door de scherts van Cicero over de menigte kikvorschen, die in den omtrek kwaakten.

Umbilicus. De bladen der boekrollen werden geplakt aan een hollen stok of dunnen houten cylinder, waarom zij bij het wegbergen werden opgerold. Door dezen cylinder liep een andere stok, die aan beide zijden uitstak en daar van knoppen (cornua, umbilici) was voorzien. Aan den knop kon men het handschrift vasthouden bij het lezen.

Umbra. Een genoodigde bij een feest of maaltijd mocht bij de Rom. een ongenooden gast medebrengen, die dan zijne umbra werd genoemd. Een aanzienlijke gast bracht er wel eens twee mede.

Umbria, Ὀμβρική, gewest van Midden-Italia tusschen Cisalpīna, Etruria, het sabijnsche land en de Adriatische zee. De Umbrii, Ὀμβρικοί, hadden vroeger ook Etruria bewoond, doch waren door de Etruscers daaruit verdrongen, terwijl later de gallische Senones aan den anderen kant hun land binnendrongen. In 308 werd Umbria door de Rom. onderworpen en na de uitroeiing der Senones in 280 weder met hun gebied vergroot.

Uncia, als munt en gewicht 1/12 as. Ook dikwijls gebruikt voor 1/12 in het algemeen, b.v. heres ex uncia, erfgenaam voor 1/12.

Unelli = Venelli.

Unxia, bijnaam van Juno als huwelijksgodin; de naam heeft betrekking op de gewoonte, om de deurposten van het huis, dat door een jonggehuwd paar betrokken zou worden, te zalven.

Upis, Οὖπις, 1) bijnaam van Artemis als helpster van barende vrouwen.—2) bijnaam der rhamnusische Nemesis.

Urania, Οὐρανία, 1) muze van de sterrenkunde, gewoonlijk afgebeeld met een hemelbol in de hand.—2) bijnaam van Aphrodīte (z. a.).—3) nimf, dochter van Oceanus en Tethys.

Uranidae, Οὐρανίδαι, de Titanen, zonen van Uranus.

Uranus, Οὐρανός, oudste zoon en later echtgenoot van Gaea, werd bij haar vader van de Titanen, Cyclopen en Hecatonchiren. Hij was de eerste beheerscher van het heelal, en daar hij vreesde door zijne kinderen van de heerschappij beroofd te zullen worden, wierp hij de Cyclopen en Hecatonchiren in den Tartarus. Doch Gaea, hierover vertoornd, zette de Titanen tegen hun vader op, en onder leiding van Cronus (z. a.) ontnamen zij hem de heerschappij. Het bloed, dat uit de wonden vloeide, die Cronus zijn vader toebracht, viel deels in zee en verwekte daar het schuim, waaruit Aphrodīte geboren werd; uit dat, wat op de aarde viel, ontstonden de Erinyen, Giganten en melische nimfen.

Urbigenus = Verbigenus.

Urbīnum, naam van twee umbrische steden. 1) Metaurense, ten N. van den Metaurus in het binnenland gelegen, thans Urbino.—2) Hortense, rom. municipium, ten Z. van Vettona, en in de nabijheid van Mevania.

Urbs Salvia, stad der Pollentini, in het N. van Picēnum, zie Pollentia no. 1.

Uria, Οὐρία, bij Herod. Ὑρία, oude hoofdstad van Iapygia aan den weg van Brundisium naar Tarentum = Hyria no. 3.

Urium, Οὔριον, zeestad in het landschap Daunia, in Apulia, ten N. van den Mons Garganus, aan den Sinus Urias, wel te onderscheiden van Uria of Hyria, dat in het binnenland ligt.

Urius, Οὔριος, bijnaam van Zeus, den schenker van gunstigen wind op zee.

Uscana, versterkte hoofdstad der Penestae in Illyris graeca, aan den bovenloop van de rivier Drilon.

Usipetes, germaansch volk, verbonden met de Tencteri, deelden in de lotgevallen dezer laatsten.

Usipii = Usipetes.

Ustica, 1) kleine heuvel in het sabijnsche, nabij het landgoed van Horatius.—2) = Osteodes, Ὀστεώδης, eilandje ten N. van Sicilia.

Usucapio, usus, verkrijging van eigendom (dominium) door verjaard bezit (possessio).—Usucapio pro herede. Eene onbeheerde erfenis werd als gemeen goed beschouwd, waardoor de erfgenamen genoodzaakt waren ze ten spoedigste te aanvaarden; zoolang dit niet was geschied, kon ieder zich zaken er van toeëigenen. Onder de keizers hield dit op.

Utica, Ἰτύκη, oude tyrische volkplanting, aan denzelfden inham gelegen als het jongere Carthago. Het was omstreeks 1170 gesticht, het omringende land was zeer vruchtbaar en de nabijzijnde bergen waren rijk aan metalen. Utica bleef tegenover Carthago een onafhankelijke stad, hoewel het natuurlijk den druk der machtige zusterstad niet ontgaan kon. In den tweeden punischen oorlog stond het Carthago bij, doch in den derden koos het beslist partij voor Rome; daarvoor kreeg het een aanzienlijk gedeelte van het carthaagsche gebied en werd het tot hoofdstad der provincie Africa verheven. In de burgeroorlogen koos Utica de zijde van Caesar; Cato (Uticensis), die er het bevel voerde en van geene overgaaf wilde hooren, bracht zich toen om het leven (zie Porcii no. 8). Door Augustus zeer begunstigd, genoot Utica lang een grooten bloei. Later is het verwoest door de Arabieren, doch er zijn nog uitgebreide ruïnen van overgebleven.

Uxellodūnum, sterke stad der Cadurci in Aquitania, op eene steile rots, die van drie zijden door den Oltis (Lot) werd omspoeld. Omtrent de juiste ligging is men het niet geheel eens.

Uxentis, eiland aan de W.punt van Gallia, thans Ouessant.

Uxentum of Uzentum, stad der Sallentīni in Calabria, geheel in het Z. op den weg naar het promunturium Sallentīnum. [639]

Uxii, Οὔξιοι, een der roofzuchtige stammen in het gebergte, dat Susiāne van Persis en Media scheidt. Zij betwistten Alex. den Gr. den doortocht.

Uxor is elke wettig gehuwde rom. vrouw. Om mater familias te wezen, moest de vrouw in manu mariti zijn, anders was zij uxor tantummodo.

[Inhoud]

V.

Vacalus = Vahalis.

Vacatio munerum, zie Beneficiarius (miles) en Commeatus.

Vacca, Vaga, Οὐάγα, 1) aanzienlijke handelsstad in de provincie Africa, op de grenzen van Numidia, ten Z.W. van Utica, waarvan het eene goede dagreis verwijderd was. Tijdens den Jugurthijnschen oorlog behoorde het aan Jugurtha, en werd het door Metellus verwoest, later werd het eene rom. kolonie.—2) stad in Byzacēne, ten Z.W. van Hadrumētum.

Vaccaei, volk in Hispania Tarraconensis aan den bovenloop van den Durius (Douro) tusschen de Celtiberiërs en de Asturiërs. Zij bebouwden den grond in gemeenschap. Zij waren een dapper volk, waarmede de Carthagers veel last hadden. Hoofdstad: Pallantia.

Vacūna, sabijnsche godin van den landbouw. Men bracht haar offers, wanneer men in het begin van den winter van den arbeid op het veld of uit den oorlog huiswaarts keerde, daardoor kreeg zij de beteekenis van eene godin van rust en verpoozing van den arbeid (litare Vacunae = vacuum esse). Soms wordt zij geïdentificeerd met Ceres, Minerva, Venus, Diāna of Bellōna, soms ook met Victoria. Zij werd vooral te Reāte en Tibur vereerd.

Vada, 1) gen. -ae, sterkte der Batavieren, die op zeer verschillende plaatsen wordt gezocht, aan de Waal bij Wamel of Druten, of bij Wadenoijen in den Tielerwaard. Wageningen is het stellig niet (zooals men weleens gemeend heeft), daar geen Rom. plaatsen ten N. van den Rijn gevonden worden.—2) gen. -orum = wadden, naam van enkele kustplaatsjes, als: Vada Volaterrāna op de etruscische kust in het gebied der stad Volaterrae aan de door het riviertje Caecina gevormde moerassen,—Vada Sabatia, op de kust van Liguria, haven of reede der stad Sabata of Savo (Savona).

Vadimōnis lacus, een klein rond meer in Etruria nabij den Tiber, een eind boven Horta. Het water was zwavelig en droeg kleine drijvende eilandjes. Het was eene heilige plek, die den Etruscers tot vergaderplaats diende. Bij dit meer werden zij in 309 door den dictator L. Papirius Cursor (Papirii no. 6) en in 283 door den consul P. Cornelius Dolabella Maximus (Cornelii no. 35) verslagen.

Vadimonium, borgstelling, de belofte om op den bepaalden dag voor den praetor of den rechter te verschijnen, waarbij oorspronkelijk, ten einde preventieve hechtenis te ontgaan, het stellen van een borg werd gevorderd, die bij wegblijven voor een zekere som gelds aansprakelijk bleef. De grootte der borgstelling hing af van den aard van het geding, doch mocht het bedrag van 100000 as niet te boven gaan. Hieraan zijn verschillende uitdrukkingen ontleend: vadimonium sistere, zijn borgtocht gestand doen, verschijnen; vad. deserere, den borgtocht in den steek laten, wegblijven; vad. imponere, borgstelling eischen; vad. concipere, de borgstelling formuleeren; vad. differre, de vervulling der belofte op de lange baan schuiven.

Vaga = Vacca.

Vagienni of Bagienni, ligurisch volk ten Z. der Taurīni, met de hoofdstad Augusta Vagiennorum (Bagiennorum).

Vahalis, de tegenw. rivier de Waal.

Valens (Flavius), rom. keizer in het O., 364–378 na C. Na den dood van Ioviānus in 364 werd Flavius Valentiniānus I, zoon van zekeren Gratiānus, een Pannoniër, tot keizer uitgeroepen. Hij nam zijn jongeren broeder, den bovengenoemden Valens, tot medekeizer aan en vertrouwde hem het O. deel des rijks toe. Valens had met vele moeielijkheden te kampen; aan de eene zijde bedreigden de Perzen zijn gebied, aan den anderen kant de Gothen, terwijl een bloedverwant van den vroegeren keizer Iuliānus, met name Procopius, die waarschijnlijk zelf op den troon had gehoopt, in opstand kwam, en tot overmaat van ramp eene hevige aardbeving in 365 groote streken van zijn rijk teisterde. De opstand werd in 366 onderdrukt, Procopius werd onthoofd en de Gothen in 369 tot vrede gedwongen. Met Perzië bleven de grensgeschillen slepende. Valens zelf was vrij goedhartig, doch zijn schoonvader Petronius maakte zich zeer gehaat en de ontevredenheid hierover uitte zich in samenzweringen tegen den keizer. In 375 verzochten de Westgothen, door de Hunnen opgejaagd, om eene wijkplaats ten Z. van den Donau. Onder Fritigern en Alavīsus trokken 200000 strijdbare mannen met hunne gezinnen de rivier over en kregen woonplaatsen in Thracia. Eene schaar Oostgothen onder Alatheus en Saprax volgde hen. De hebzucht en trouweloosheid van den rom. stadhouder Lupicīnus, die de Gothen aan den bittersten hongersnood prijs gaf en hunne aanvoerders op een maaltijd te Marcianopolis poogde om te brengen, hadden een opstand ten gevolge. Valens snelde van Antiochië naar Constantinopel om zich in persoon aan het hoofd van het leger te stellen; hij werd echter bij Hadrianopolis geheel verslagen en moest gewond de vlucht nemen in eene boerenhut, die door de Gothen in brand werd gestoken, [640]zoodat de gewonde keizer in de vlammen omkwam (378). Zijn eenig zoontje Valentinianus was reeds in 372 overleden. Zijn opvolger was Theodosius de Groote.

Valentia, 1) stad der Edetāni in Hispania aan de Middellandsche zee, door D. Brutus in 138 gesticht, door Pompeius in den oorlog tegen Sertorius verwoest, later herbouwd, thans Valentia.—2) stad der Cavari in Gallia Narbonensis, rom. kol., aan den Rhodanus (Rhône), thans Valence.—3) stadje in Calabria ten Z.Z.O. van Brundisium, ook Valentium, Valetium of Balesium geheeten.—4) Vibo Valentia, lat. kol. op de kust van het land der Bruttii, het oude Hippo of Hipponium, onder Augustus met uitgebreide werven en tuighuizen voorzien.—5) het zuidelijk gedeelte van Britannia barbara of Caledonia (Schotland), waarschijnlijk de streek tusschen de twee wallen (zie Britannia), door Theodosius den Gr. (379–395 na C.) voor korten tijd tot rom. prov. gemaakt.

Valentiniānus, naam van drie rom. keizers. 1) Val. I (L. Flavius), zoon van Gratiānus, een Pannoniër, werd in 364 na den dood van Ioviānus keizer en nam zijn broeder Valens tot mederegent voor het O. aan, terwijl hij zelf het W. bleef besturen. Hij had tot nog toe meest in lagere officiersrangen gediend, o. a. in Gallia, onder Julianus; hij was een man van een indrukwekkend uiterlijk, een rechtschapen mensch, een wakker krijgsman, in weerwil zijner gestrengheid bij het leger zeer gezien. In 367 benoemde hij zijn zoon Gratiānus tot medekeizer voor het W. Hij had veel te doen met de grenzen te beschermen en de invallen der Alemannen, Quaden, Sarmaten, Saksers, Picten en Scoten af te slaan. Hij versterkte inzonderheid door eene linie van verschansingen de open ruimte tusschen Rijn en Donau. In 375 overleed hij aan eene beroerte te Brigetio in Pannonia. Hij was een begunstiger der wetenschappen en stichtte scholen.—2) Val. II, zoon van no. 1, geb. in 371, werd bij zijns vaders dood door de hovelingen tot keizer uitgeroepen onder den invloed zijner moeder Iustina, en door zijn halfbroeder, den edelen Gratiānus, bereidwillig als medekeizer erkend. In 383 werd Gratianus door Maximus (Magnus Clemens) omgebracht, die hem opvolgde onder voorwaarde, dat Italië en Africa aan den twaalfjarigen Val. zouden blijven. Toen Maximus echter ook dezen bedreigde, zond Theodosius de Gr. een leger te hulp onder den Frank Arbogastes, die Maximus versloeg en ter dood liet brengen. In 392 evenwel bracht Arbogastes ook Valentinianus om, te Vienna (Vienne aan den Rhône), toen de jonge keizer aan de willekeurige handelingen van den heerschzuchtigen Frank paal en perk wilde stellen. Arbogastes plaatste daarop Eugenius op den troon, die echter in 394 bij Aquileia door Theodosius werd verslagen, gevangen genomen en ter dood gebracht, terwijl Arbogastes de hand aan zichzelven sloeg.—3) Val. III (Flavius Placidus), rom. keizer 425–455 na C., zoon van Constantius III en van Placidia, de zuster van keizer Honorius. Constantius had zich in 420 door Honorius tot medekeizer laten aannemen, doch was reeds in 421 gestorven, waarna Placidia en haar zoon door Honorius verbannen werden en naar Constantinopel trokken. Toen Honorius in 423 stierf, maakte een der hooge ambtenaren, Johannes, zich van den troon meester. Ardacurius echter en Aspar, generaals van den oost-rom. keizer Theodosius III, brachten den vierjarigen Val. met diens moeder naar Rome en plaatsten hem op den troon. Placidia werd regentes. De voornaamste steunpilaar harer regeering was de veldheer Aëtius, die het wankelende rijk tegen Westgothen en Vandalen verdedigde. Sedert 427 leefde Aëtius in hevigen twist met een ander generaal, Bonifacius, stadhouder van Africa. Het gelukte Aëtius zijn mededinger den voet te lichten, die in 429, door wraakzucht gedreven, de Vandalen onder Geiserik naar Africa riep, waarop aldaar het vandaalsche rijk ontstond. De keizer zelf zag zijn leven lang met onverschilligheid het rijk afbrokkelen en leefde slechts voor zijne uitspattingen. Gallia, Hispania en Britannia waren reeds onder zijn vader verloren gegaan. In 450, na den dood zijner moeder, werd het west-rom. rijk door de Hunnen bedreigd, doch het gelukte Aëtius, met behulp der Westgothen en Franken Attila bij Châlons-sur-Marne in 451 te verslaan. Aëtius werd uit wantrouwen in 454 op last van Val. omgebracht, doch reeds in 455 onderging de keizer hetzelfde lot door de hand van Petronius Maximus (z. a.), wiens vrouw hij onteerd had.

Valentīnus (Tullius of Iulius), zie Tullius Valentinus.

Valeria, 1) stad der Celtibēri in Hispania, aan den Sucro.—2) = Varia (z. a.).—3) sedert keizer Galerius de oostelijke strook van Pannonia langs den Donau, welk stuk als eene afzonderlijke provincie Valeria van Pannonië gescheiden werd.

Valeria (lex) de provocatione van den consul M. Valerius Corvus (Valerii no. 13) in 300, zie Valeriae (leges) de provocatione.

Valeria (lex) van den volkstribuun Valerius Tappo, (188), waarbij aan de steden Formiae, Fundi en Arpinum, die de civitus sine suffragio hadden, het volle burgerrecht verleend werd; de inwoners van Formiae en Fundi werden in de tribus Aemilia, die van Arpinum in de tribus Cornelia opgenomen. Langzamerhand werd dit voorrecht ook aan de andere municipia (z. a.) verleend.

Valeria (lex) de aere alieno, van den consul L. Valerius Flaccus (Valerii no. 24) in 86, waarbij de schuldenaars hunne schulden konden afdoen door betaling van ¼ der hoofdsom.

Valeria (lex) de Sulla dictatore, van den interrex L. Valerius Flaccus (Valerii no. 22) in 82, om Sulla tot dictator voor zijn leven te benoemen. Hierbij werden alle handelingen van Sulla als consul en proconsul, en wat hij in het Oosten had vastgesteld, goedgekeurd, tevens de proscriptiones, bonorum [641]sectiones, en agrorum assignationes. Hem werd alle macht over leven en goed zijner medeburgers verleend, en de macht om wetten te maken en het staatsbestuur te regelen, onder den titel dictator legibus scribundis et reipublicae constituendae.

Valeria (via), van Rome over Tibur (welk eerste gedeelte via Tiburtīna heette), Carseoli, Alba Fucentia naar het gebied der Paeligni, en verder langs den Aternus tot aan de Adriatische zee.

Valeriae (leges) van den consul P. Valerius Poplicola in 509 na de verdrijving der koningen. 1) de provocatione: ne quis magistratus civem Romanum adversus provocationem, necaret neve verberaret.—2) dat aan den slaaf Vindicius, die de samenzwering ten gunste van Tarquinius ontdekt had, vrijheid en burgerrecht zouden geschonken worden.—3) de perduellione, waarbij het streven naar alleenheerschappij met doodstraf werd bedreigd. Deze wetten zijn verzonnen, daar P. Valerius Poplicola, zoo hij al bestaan heeft, toen geen consul geweest is. Zie Valerii no. 1.

Valeriae (leges) de provocatione. Het verdient opmerking, dat er drie wetten hierover bestaan van drie verschillende Valerii. De eerste (509) stelde wel het ius provocationis ad populum in, doch bevatte geen voldoende strafbepaling tegen schending daarvan. De tweede (lex Horatia Valeria, 449) verbood voor het vervolg ooit weder eenig nieuw ambt zonder provocatio in het leven te roepen. De derde (300) van den consul M. Valerius Corvus onderwierp misschien den dictator aan de provocatio. De eerste wet is apocryph, daar er toen geen Valerius consul geweest is, maar ze heeft bestaan vóór de lex Aternia Tarpeia van 454. V. s. bestond de provocatio reeds in den koningstijd, en benoemde daarom de koning, om zich niet aan de vernedering bloot te stellen, dat zijn uitspraak door het volk werd vernietigd, voor elke kapitaalzaak afzonderlijk twee mannen, qui de perduellione iudicarent (II viri perduellionis). V. a. is de provocatio eerst ingesteld door de wet van Valerius Corvus, en zijn beide vorige wetten, evenals de lex Aternia Tarpeia, verzonnen.

Valeriae Horatiae (leges), zie Horatiae Valeriae (leges).

Valeriānus. 1) P. Licinius Valerianus, rom. keizer 253–259 na C., had zich onder Alexander Sevērus en diens opvolgers in den oorlog onderscheiden en was stadhouder van Raetia, toen hij in 253 door zijne soldaten tot keizer werd uitgeroepen. In de laatste 18 jaren, na de vermoording van Alex. Severus door C. Julius Verus Maximīnus, had het rijk niet minder dan 11 keizers en tegenkeizers gekend: Maximīnus, Gordiānus I en II, Pupiēnus Maximus, Caelius Balbīnus, Gordiānus III, Philippus Arabs, Decius, Treboniānus Gallus, Hostiliānus, Aemiliānus. Het was ook Valeriānus niet gegeven, orde te brengen in den toestand van verwarring. In 259 werd hij bij een onderhoud met den perzischen veldheer verraderlijk gevangen genomen en tot zijn dood toe (268) gehouden. Het verhaal luidt, dat hij den perzischen koning tot voetbank moest dienen, wanneer deze te paard steeg.—2) Valeriānus, jongere zoon van no. 1, werd met zijn halfbroeder Galliēnus in 268 voor Milaan vermoord.—3) P. Licinius Cornelius Valeriānus, zoon van Galliēnus, werd door het krijgsvolk te Colonia Agrippīna aan den tegenkeizer Postumus in handen geleverd en op last van dezen omgebracht (259).

Valerii, een patricisch geslacht van sabijnschen oorsprong; onder Romulus en Titus Tatius zou een zekere Volusus Valerius naar Rome gekomen zijn. 1) P. Valerius Poplicola, waarschijnlijk eene geheel legendaire figuur, waarvan zeer jonge berichten het volgende vertellen: hij was een der mannen, die het koningshuis hielpen verdrijven. Reeds in het eerste jaar (509) der republiek nam hij als consul de plaats in van L. Tarquinius Collatīnus en bekleedde dezelfde waardigheid nogmaals in 508, 507 en 504. Zijn bijnaam had hij te danken aan zijn eerbied voor de rechten en de souvereiniteit des volks, die hij o. a. betoonde door de instelling der provocatio ad populum en het weglaten der bijlen uit de fasces binnen het pomerium. Hij streed roemrijk tegen de Etruscers, Vejenten en Sabijnen en stierf in 503. Zie Valeriae (leges) de provocatione.—2) M. Valerius Volusus, broeder van no. 1, nam ook deel aan de oorlogen tegen Porsēna, de Sabijnen en de Latijnen, was in 505 consul en in 494 dictator, in welke hoedanigheid hij alles aanwendde om eene schikking tusschen de patriciërs en de uitgeweken plebs tot stand te brengen. Dit geheele verhaal is verzonnen, zie secessio plebis, tribuni plebis, Menenii no. 1.—3) P. en M. Valerius, zoons van no. 1, onderscheidden zich in den slag bij het meer Regillus in 496.—4) L. Valerius Volusus Potitus, verzette zich tegen de lex Cassia agraria in 486, zie Agrariae leges en Cassii no. 1. Hij was consul in 483 en 470.—5) P. Valerius Poplicola, consul in 475, zegepraalde over de Vejenten en Sabijnen. In 460 sneuvelde hij in zijn tweede consulaat bij de herovering van het Capitool, dat door den Sabijn Herdonius des nachts door overrompeling ingenomen was.—6) L. Valerius Poplicola Potitus, zoon van no. 5, legde in 449 met zijn ambtgenoot M. Horatius Barbātus de geschillen bij, die door de willekeur der tienmannen ontstaan waren en zegepraalde over de Aequers.—7) C. Valerius Potitus Volusus, consulairtribuun in 415, 407 en 404, en consul in 410.—8) L. Valerius Potitus, zoon van no. 6, consulairtribuun in 414, 406, 403, 401 en 398, streed bij herhaling overwinnend tegen Vejenten, Volscen en Faliscers.—9) L. Valerius Potitus, nog jong, in 392 tot consul gekozen, overwon de Aequers bij den berg Algidus.—10) L. Valerius Poplicola, consulairtribuun in 394, 389, 387, 383 en 380.—11) P. Valerius Potitus Poplicola, consulairtribuun in 386, 384, [642]380, 377, 370 en 367.—12) M. Valerius Poplicola, consul in 355 en 353, streed tegen de Tiburtijnen en Volscen.—13) M. Valerius Corvus verkreeg zijn bijnaam door een tweegevecht in 349 met een reusachtigen Galliër, dien hij overwon doordat zich op diens helm een raaf nederzette en hem in het gezicht met vleugels en snavel sloeg en pikte. In 348 was hij consul, schoon eerst 23 jaar oud, en later nog in 346, 343, 335, 300, en als suffectus voor de zesde maal in 299, terwijl hij tweemaal dictator was, in 342 en 301. Hij behaalde verscheidene overwinningen op naburige volken, o. a. op de Samnieten in 343 bij den berg Gaurus. Deze overwinning is echter verzonnen, evenals de geheele eerste samnietische oorlog. Zoo groot was het ontzag voor zijn naam, dat zijne benoeming tot consul in 300 de Etruscers van een oorlog afschrikte. Toch was hij meer een voorstander van zachte dan van strenge maatregelen. Hij stierf algemeen geacht en bemind in den ouderdom van 100 jaar.—14) M. Valerius Maximus, consul in 312, streed in dit jaar, en ook later als legaat, met roem tegen de Samnieten.—15) P. Valerius Laevīnus, consul in 280, verloor den slag bij Heraclēa tegen Pyrrhus.—16) M. (M’.) Valerius Maximus Messalla of Messāla, consul in 263, behaalde met zijn ambtgenoot M. Otacilius Crassus op Sicilia eene zegepraal op de Carthagers en hun bondgenoot Hiero van Syracuse. Hij bracht van Catana den eersten zonnewijzer naar Rome. Omtrent zijn censuur zie Sempronii no. 17.—17) P. Valerius Falto, consul in 238, werd in Gallia Cisalpīna eerst door de Bojers en Liguriërs verslagen, doch eindigde met hen te overwinnen.—18) M. Valerius Laevīnus, streed in 215 als praetor tegen de Carthagers, en werd in 214 tegen Macedonië uitgezonden, in 210 was hij consul en veroverde hij Agrigentum op de Carthagers, terwijl hij in 208 en 207 met eene vloot op ’s vijands kusten stroopte. In 205 bracht hij het beeld van de Magna Mater van Pessinus naar Rome.—19) L. Valerius Flaccus, in 195 consul met M. Porcius Cato (maior), overwon de Bojers en Insubriërs in Cisalpīna en woonde in 191 onder M’. Acilius Glabrio den slag bij aan de Thermopylae tegen Antiochus III van Syria. In 184 was hij censor met zijn vriend Cato.—20) C. Valerius Flaccus, broeder van no. 19, een losbol, werd tegen zijn zin tot flamen Dialis gekozen en gewijd, en wijzigde toen zijne manier van leven geheel en al, zoodat hij een ingetogen mensch werd. Het was in onbruik geraakt, dat de flamen Dialis in den senaat zitting nam; gesteund door de volkstribunen, doch met hevige tegenkanting van de senaatsleden, nam Flaccus weder zitting. In 199 werd hij aedilis curulis; daar de priester van Jupiter geen eed mocht zweren, legde zijn broeder dezen namens hem af.—21) C. Valerius Laevīnus was in 189 de voorspraak der Aetoliërs, toen het de vaststelling der vredesvoorwaarden gold; in 176 bestreed hij als consul de Liguriërs.—22) L. Valerius Flaccus was in 100 consul met C. Marius, met wien hij echter volstrekt niet samenwerkte. Hij was in den Sullaanschen tijd princeps senatus, en werd in 82 na den dood der consuls tot interrex benoemd, zie Valeria lex de Sulla dictatore.—23) C. Valerius Flaccus, consul in 93, bestuurde Gallia en overwon de Galliërs; hij was later een aanhanger van Sulla, en bracht in 81 den Celtiberiërs eene zware nederlaag toe.—24) L. Valerius Flaccus werd in 99 aangeklaagd door C. Appuleius Deciānus, was consul suffectus in 86 in plaats van C. Marius (z. lex Valeria de aere alieno) en liet zich ook het bevel in den mithradatischen oorlog opdragen tegenover Sulla. Hij werd echter in 85 te Nicomedēa door zijn legaat C. Flavius Fimbria vermoord.—25) L. Valerius Flaccus, zoon van no. 24, vergezelde zijn vader naar Azië, en diende later in Cilicië en op Creta. In 63 maakte hij als praetor zich verdienstelijk jegens den staat tegenover de Catilinarii. Hierop kreeg hij Azië als provincie. In 59 wegens afpersingen aangeklaagd, werd hij schitterend door Cicero verdedigd en vrijgesproken.—25a) L. Valerius Praeconinus, legatus van L. Mallius (Manlii no. 15), sneuvelde in 78 in een strijd tegen de opgestane Aquitaniërs.—26) M. Valerius Messāla Niger, consul in 61, een uitstekend redenaar.—27) M. Valerius Messāla, neef van no. 26, werd, ofschoon met veel bedekte en openlijke tegenwerking, tot consul voor het jaar 53 gekozen. In 51 werd hij door toedoen van Pompeius van omkooping beschuldigd, doch door den redenaar Q. Hortensius Hortalus vrijgepleit. In den burgeroorlog koos hij Caesars partij.—28) M. Valerius Messāla Corvīnus, uitstekend redenaar en goed letterkundige, streed bij Phillippi aan de zijde van Cassius en Brutus, doch ging later over tot Octaviānus. In 34 onderwierp hij de Salassers in de Alpen, in 31 was hij consul, in 27 overwon hij de Aquitaniërs, waarna hij praefectus urbi te Rome werd. Hij was zeer bevriend met den dichter Tibullus, die hem in 31 zou vergezellen in den oorlog van Octavianus tegen Antonius, doch ziek te Corcȳra moest achterblijven. Ook had hij met Horatius omgang. Hij zelf schreef ook, o. a. in het grieksch over de burgeroorlogen, en latijnsche redevoeringen; ook schijnt hij verzen te hebben gemaakt.—29) M. Valerius Messāla Messallīnus, zoon van no. 28, aan wien Ovidius van Tomi uit eenige gedichten heeft gericht, consul in 3, werd naar Germania gezonden, en later naar Dalmatia om den opstand van Bato te onderdrukken. Omtrent zijn broeder, door adoptie tot de Aurelii overgegaan en M. Aurelius Cotta Maximus Messālinus genoemd, zie Aurelii no. 8.—30) C. Valerius Triarius was admiraal van Pompeius in den oorlog tegen Caesar en sneuvelde in 48 bij Pharsālus. Cicero voert hem in zijn werk de Finibus bonorum et malorum sprekende in.—31) Valerius Asiaticus uit Gallia was een hoofdpersoon bij den moord van Caligula, die hem zwaar had beleedigd. Door zijn [643]rijkdom werd hij onder keizer Claudius het slachtoffer der beruchte Messalīna (Valerii no. 33). Hij liet zich de aderen openen (47 n. C.).—32) Valerius Asiaticus, zoon van no. 31, ondersteunde tijdens Nero den gallischen opstand van Vindex. Later sloot hij zich aan bij Vitellius, wiens schoonzoon hij werd.—33) Valeria Messalīna, echtgenoote van keizer Claudius, eene der meest zedelooze en gewetenlooze vrouwen, die de geschiedenis kent, wilde ook de aanzienlijkste rom. vrouwen dwingen haar ontuchtig voorbeeld te volgen. Zij spaarde niemand, die haar hebzucht of haar haat had opgewekt, ook hare verwanten niet. De zwakke Claudius liet zich geheel door haar leiden, totdat eindelijk haar ontrouw hem de oogen opende en hij haar ter dood liet brengen (48).—34) L. Valerius Catullus Messalīnus, een berucht verklikker onder Domitiānus, die zelfs toen hij blind was dit bedrijf nog voortzette.

Onder de schrijvers, die den naam Valerius dragen, komen de volgende in aanmerking.—35) Q. Valerius Sorānus, uit Sora in Latium, redenaar en, naar het schijnt, een dichter van naam, door Cicero echter om zijne uitspraak van het Latijn berispt. Hij werd door Pompeius in 82, toen hij volkstribuun was, terechtgesteld.—36) Valerius Antias, uit Antium in Latium, leefde ten tijde van Sulla en schreef zeer onbetrouwbare annāles van Rome’s stichting af tot op diens tijd. Livius heeft er veel uit geput.—37) Valerius Cato, uit Gallia Cisalpina, had in den sullaanschen burgeroorlog zijn vermogen verloren en moest, om in zijn onderhoud te voorzien, les geven in taal- en dichtkunde. Hij is met C. Licinius Macer Calvus (Licinii no. 6) de aanvoerder van de nieuwe richting in de poëzie, de neoterici, waartoe ook Catullus behoorde. Of de gedichten Dirae en Lydia, die op zijn naam staan, van hem zijn, is niet uit te maken.—38) Q. Valerius Catullus, rom. dichter, werd ongeveer in 84 te Verōna geboren uit eene vermogende familie. Van zijn leven is weinig bekend. Hij leefde op vriendschappelijken voet met Cicero, Hortensius, Cornelius Nepos e. a. In 57 vergezelde hij den praetor C. Memmius Gemellus naar Bithynia en bezocht op deze reis in Troas het graf van zijn diep door hem betreurden broeder. Hij bezat eene villa bij Tibur en eene te Sirmio bij Verona aan den lacus Benācus (Garda-meer). Onder den naam Lesbia bezingt hij Clodia, de zuster van den tribuun P. Clodius Pulcher en echtgenoote van Q. Metellus Celer (zie Claudii no. 18), die hij hartstochtelijk beminde totdat haar wangedrag hem afstiet. Hij stierf waarschijnlijk in 54. Wij hebben van hem nog 116 grootere en kleinere lyrische gedichten en epigrammen. Het meest munt hij uit in erotische poëzie. Zijn verzen, soms wat ouderwetsch getint, zijn rijk aan gevoel en liefelijke gedachten, eenvoudig doch keurig van taal. Hij was de eerste rom. lierdichter, die grieksche versmaten bezigde.—39) Valerius Maximus, niet tot de patricische gens Valeria behoorende, verkeerde in behoeftige omstandigheden, totdat Sex. Pompeius (consul 14 n. C.) zich zijn lot aantrok. Tusschen 26 en 32 na C. schreef hij zijn eenig werk Factorum et dictorum memorabilium libri IX, een werk zonder letterkundige waarde wat den stijl betreft, waarin daden en gezegden onder verschillende rubrieken gesorteerd zijn. Zie Cornelius Nepos (Cornelii no. 58). Toch is het werkje in verschillende tijden veel gelezen en hebben anderen er uit geput en er weder uittreksels van gemaakt.—40) M. Valerius Probus, zie Probus no. 2.—41) C. Valerius Flaccus (Setinus Balbus), episch dichter uit den tijd van Vespasianus. Hij heeft 8 boeken Argonautica gedicht, bewerkt naar het gedicht van Apollonius Rhodius (z. a. no. 1). Hij is gestorven, kort voor 92 na C.—42) M. Valerius Mutines z. Mut(t)ines.

Valgii 1) A. Valgius streed in Hispania onder Caesar, doch liep tot de pompejaansche partij over.—2) C. Valgius Rufus, een vertrouwd vriend van Horatius, een geleerd en veelzijdig ontwikkeld man, ook schrijver en elegieëndichter. Uit zijne werken de tralatione (van rhetorischen aard), de rebus per epistulam quaesitis (taalkundige onderzoekingen) hebben Plinius, Gellius e. a. veel geput en aangehaald. Ook schreef hij een onvoltooid leerdicht de herbarum viribus, dat door Plinius met lof vermeld wordt. Horatius ontried hem het dichten van elegieën en, ofschoon Tibullus vleiend van hem zegt: aeterno propior non alter Homero schijnen de ouden hem toch slechts eene zeer bescheiden plaats onder de dichters te hebben aangewezen.

Vallis Poenīna, de Zuidkant van het meer van Genève en het Boven-Rhône-dal (tgw. Wallis, Valais). De streek vormde een onderdeel van de kleine provincie Alpes Graiae et Poeninae, die later tot Raetia behoorde. Hier woonden vier, waarschijnlijk ligurische of raetische stammen: Nantuātes, Veragri, Sedūni en Viberi of Uberi.

Vallum Antonini, grenswal in Schotland tegen de invallen der noordelijke volkeren aangelegd door keizer Antoninus Pius in 142 n. C., tusschen de Firth of Clyde en de Firth of Forth, zie Bodotria en Britannia.

Vallum Hadriani, grenswal in Noord-Engeland tegen de invallen der Caledoniërs aangelegd door keizer Hadrianus in 122 n. C., tusschen den Solway Firth en den mond van de Tyne. Z. Britannia.

Vandali of Vandili, Οὐάνδαλοι, een germaansch volk, dat een tijd lang aan het tegenw. Reuzengebergte woonde, dat dan ook wel Vandalici montes wordt genoemd. Vervolgens trokken zij naar Dacia en ten tijde der groote volksverhuizing naar Hispania, waar zij nog hun naam in (W)andalusië hebben achtergelaten. In 429 n. C. staken zij (zie Valentiniānus III) naar Africa over onder hun koning Geiserik en stichtten er een vandaalsch rijk met Carthago tot hoofdstad. Geiserik schiep eene vandaalsche zeemacht, die de schrik werd der Middellandsche zee, veroverde Sardinia, Corsica en Sicilia [644]en deed in 455 eene landing in Italië, zie Maximus (Petronius). Bij deze gelegenheid werd Rome vreeselijk geplunderd; wat waarde had, werd meegesleept, doch de schepen met Rome’s kunstschatten beladen, vergingen door storm voor zij Carthago hadden bereikt. Na Geiseriks dood in 477 verzwakte de macht der Vandalen voortdurend, totdat hun rijk onder den laatsten koning, Gelimer, in 534 door Iustinianus’ veldheer Belisarius vernietigd werd.

Vangiones, germaansch volk op den linker Rijnoever in Belgica. Hoofdstad: Borbetomagus, thans Worms.

Vannius. Na de verdrijving van Maroboduus (zie Marcomanni), werden aan een gedeelte van zijn volk in de streek tusschen Marus (March) en Cusus (Waag) woonplaatsen aangewezen, onder een koning uit het volk der Quaden, genaamd Vannius (18 n. C.). Deze breidde zijn rijk voortdurend uit, tot hij in 50 door Vibilius, den koning der Hermunduren en door Vangio en Sido, de zonen zijner zuster, verdreven werd, en een toevlucht vond in het Romeinsche rijk. Het Rijk van Vannius bleef echter bestaan, en kwam nu aan de bovengenoemde neven, die aan het Rom. rijk trouw bleven. De onderdanen worden gewoonlijk Suēvi genoemd, hetgeen de algemeene stamnaam is.

Varagri = Veragri.

Vardaei, z. Bardiaei.

Varguntēii. 1) L. Vargunteius, rom. senator, handlanger van Catilīna, belastte zich met de taak, Cicero te vermoorden.—2) Vargunteius, legaat van Crassus, sneuvelde in den parthischen oorlog.

Varia, schilderachtig gelegen vlek aan de via Valeria ten N.O. van Tibur, op een heuvel aan den Anio. Tot de buurtschap behoorde het landgoed van Horatius.

Varia (lex) de maiestate van den volkstribuun Q. Varius Hybrida, dat een gerechtelijk onderzoek moest worden ingesteld, wie de italische bondgenooten tot het opvatten der wapenen hadden opgeruid (91). Dit was olie in het vuur, en hierop ontbrandde dan ook de marsische oorlog.

Varii. 1) Q. Varius Sucronensis, uit Sucro in Hispania, meer bekend onder den bijnaam Hybrida, dien het volk hem gaf, omdat zijn burgerrecht door sommigen werd betwijfeld, stelde als volkstribuun in 91 de heillooze lex Varia de maiestate voor, waardoor de italische bondgenooten, die zich reeds gewapend hadden om Rome het burgerrecht af te dwingen en die op enkele plaatsen reeds tot oproer waren gekomen, zóó verwoed werden, dat zij Rome den ondergang zwoeren. Hij was een goed redenaar. Hij was, naar men zeide, medeplichtig aan den moord van zijn ambtgenoot M. Livius Drusus en werd ook beschuldigd van vergiftiging van Q. Caecilius Metellus Numidicus (Caecilii no. 13). Later werd hij krachtens zijn eigen wet veroordeeld, ging in ballingschap en werd op wreedaardige wijze vermoord; hoe, is niet bekend.—2) Varius Cotyla (= wijnvat) was een deelgenoot der drinkgelagen van Antonius, die hem echter eens aan een maaltijd door zijne slaven liet geeselen. Later komt hij als bevelhebber eener legerafdeeling in den mutinensischen oorlog voor.—3) L. Varius Rufus, rom. dichter uit den kring van Maecēnas, een vriend van Catullus en Vergilius en ook van Augustus. Aan hem en Plotius Tucca droeg Vergilius op zijn sterfbed de uitgaaf zijner Aenēis op. Varius was ook werkzaam voor de toelating van Horatius in den kring van Maecenas. Als treurspeldichter stond hij hoog aangeschreven; zijn Thyestes werd opgevoerd bij de spelen ter viering van de overwinning bij Actium en door Octaviānus met een geschenk van een millioen sestertiën beloond. Hij was vooral beoefenaar der epische poëzie, Maeonii carminis ales, zooals Horatius hem noemt. O. a. schreef hij een gedicht de morte en een Panegyricus Augusti. Nagenoeg alles van hem is verloren gegaan.—4) Varius Avitus Bassianus = Heliogabalus.

Varīni, volk in Germania aan de kust der Oostzee, in het tegenw. Mecklenburg, behoorende tot die volkeren, die de godin Nerthus vereerden.

Varinii, een onberoemd geslacht.

Varisti, zie Naristi.

Varro, familienaam in de gens Terentia en de gens Visellia.

Varus (= krombeen), familienaam in verschillende gentes. Zie Alfen(i)us, Attii (no. 4), Quinctilii.

Varus, thans Var of Varo, tusschen Nicaea (Nizza, Nice) ten O. en Antipolis (Antibes) ten W., grensrivier tusschen Gallia Narbonensis en Italia (Liguria).

Vas, hij die borg blijft, dat een gedaagde ter terechtzitting zal verschijnen; zie vadimonium. Een borg voor het nakomen eener aangegane verbintenis wordt praes genoemd.

Vasarium, eigenlijk gereedschapsgeld, de som, die aan den stadhouder eener provincie werd uitgekeerd voor zijne uitrusting.

Vascones, volksstam tusschen den Ibērus (Ebro) en de Pyrenaeën, in de tegenw. baskische gewesten (Biscaye, Guipuscoa, Navarre). Hoofdstad: Pompelo (Pampeluna). Als eene bijzonderheid vindt men opgeteekend, dat zij blootshoofds ten strijde togen. Ook in Aquitania woonden stamgenooten, ofschoon onder andere namen. Hun naam leeft nog voort in de namen Basken en Gascogne. Het W. deel der Pyrenaeën heette naar hen Vasconum saltus.

Vaticānus (mons), een berg aan de rechterzijde van den Tiber, doch nooit in den kring van het oude Rome opgenomen. De wijn, die er groeide, was bekend als slecht.

Vatiniae (leges) van den volkstribuun P. Vatinius in 59. 1) de imperio C. Caesaris, waarbij aan Caesar bij plebisciet Illyricum en Gallia Cisalpīna als provinciën toegewezen werden. Deze wet werd doorgedreven niettegenstaande heftig verzet van den consul M. Calpurnius Bibulus, wiens ambtgenoot Caesar zelf was. De senaat voegde er nog Transalpīna [645]bij, uit vrees, dat ook deze provincie (die destijds nog alleen uit Narbonensis bestond) anders ook nog door het volk aan Caesar ten deel zou vallen.—2) de alternis consiliis reiciendis, waarbij vermoedelijk aan den aanklager en den beklaagde nog eene tweede wraking van rechters werd toegestaan, wanneer de eerstgewraakte reeds door andere vervangen waren (zie iudex).—3) omtrent de uitzending eener kolonie door Caesar naar Comum, als voorpost tegen de Alpenbewoners.—4) rogatio de L. Vettii iudicio; deze ging niet door, zie Vettii no. 3.

Vatinii. 1) P. Vatinius uit Reāte beweerde in 168 van de Dioscuren de gevangenneming van koning Perseus vernomen te hebben.—2) P. Vatinius, afstammeling van no. 1, een der fortuinzoekers uit Caesars tijd, had in 63 de quaestuur op niet zeer eervolle wijze bekleed en was in 59 volkstribuun. Als zoodanig diende hij Caesar (zie Vatiniae leges), met wien hij in 58 naar Gallia ging. Later te Rome wegens knevelarij aangeklaagd, die hij als quaestor had bedreven, wist hij met behulp van Clodius de rechters door geweld schrik in te boezemen. In 56 trad hij in de zaak van P. Sestius tegen dezen en diens verdediger Cicero op, doch werd onmiddellijk daarna door Cicero in eene opzettelijke redevoering ontmaskerd. In 55 werd hij praetor; in 54, wel niet ten onrechte, van omkooping hiertoe beschuldigd, werd hij ter wille van Caesar door Cicero verdedigd. Ook in het vervolg bleef Vatinius Caesar trouw. In den burgeroorlog versloeg hij in het begin van 47 de Pompeiani bij het eiland Tauris, en verjoeg ze uit de Adriatische zee. In 45 ging hij als proconsul naar Illyria, maar na Caesar’s dood gaf hij de provincie over aan Brutus.

Vecta of Vectis, eiland op de Zuidkust van Britannia, thans Wight.

Vectīgal. Onder vectigalia verstaat men de indirecte belastingen en wat men betaalt voor het gebruik van staatseigendommen. Hiertoe behoorden o. a. 1) portorium, haven-, brug- en weggelden en in- en uitvoerrechten.—2) scriptura, het weidegeld dat bij het inscharen van vee op de weidegronden van het staatsdomein (pascua publica) werd betaald.—3) verpachtingen van het vischrecht en van houtkap in de bosschen van den staat, van concessies voor ontginning en exploitatie van mijnwerken, krijt-, zout- en steengroeven.—4) vicesima manumissionum, 5% van de getaxeerde waarde, bij vrijlating van slaven te betalen. Deze belasting was ingevoerd door de lex Manlia van 357.—5) sinds den keizerstijd, vicesima hereditatum, een successierecht van 5% bij erfenis, wel te verstaan van erfenissen ex iure Quiritium; daarom gaf Caracalla in 212 na C. aan alle vrije inwoners het burgerrecht, om over het geheele rijk dit recht te kunnen heffen.—6) de pacht voor het gebruik van ager publicus en in de provinciën de decumae van tiendplichtige landerijen.—7) centesima rerum venalium, een verkooprecht op alles wat binnen Italië werd verkocht, eene instelling van Augustus.—8) accijns op eetwaren, door Caligula ingesteld.—9) quinguagesima mancipiorum venalium, een overgangsrecht bij verkoop van slaven, van 2%, door Augustus ingevoerd, door Claudius verdubbeld.—10) een entreegeld voor de publieke privaten, onder den naam vectigal foricarum et urinae, ingevoerd door Vespasiānus.—11) eene belasting op de nijverheid, patentbelasting, van Alexander Sevērus.—12) vectigal ex aquaeductibus voor het uit de waterleidingen naar de huizen afgevoerde water; cloacarium voor het recht van waterloozing in de openbare riolen, enz.—Voorzoover zij er toe geschikt waren, werden de vectigalia door de censoren verpacht summis pretiis. Ominis causa werd een begin gemaakt met de oesterbanken in den lacus Lucrīnus. Neemt men vectigalia in den meer algemeenen zin van staatsinkomsten, dan kan hiertoe ook de rechtstreeksche belasting, stipendium (z. a.), uit de provinciën worden gebracht. In de provinciën Sicilia en Africa was het stipendium geheel vervangen door tienden. Italia was van grondbelasting geheel vrij (zie ook ius italicum). Over het tributum der rom. burgers, dat niet tot de eigenlijke belastingen kan gerekend worden, zie tributum.

Vectones = Vettones.

Vedius Pollio, vrijgelatene, rom. ridder, een nietswaardig mensch, ontzaggelijk rijk, verkwistend en meedoogenloos. Bij zekere gelegenheid, dat Augustus bij hem te gast was, werd diens bescherming ingeroepen door een slaaf van Vedius, die wegens het breken van een voorwerp van murrha (z. a.) door zijn meester veroordeeld was om in den vischvijver geworpen te worden en tot spijs voor de alen te dienen. Augustus gelastte toen aan zijne lictoren, alle murrha in het huis stuk te slaan. Vedius Pollio stierf in 15, na Augustus tot erfgenaam van het grootste gedeelte zijner bezittingen benoemd te hebben, o. a. van zijne prachtige villa Pausilȳpum (Zonderzorg, Sans-Souci) tusschen Neapolis en Puteoli.

Vegetius Renātus (Flavius) schreef aan het einde van de 4de eeuw na C. een epitome rei militaris, eigenlijk eene compilatie, zooals de schrijver zelf erkent, van verspreide berichten en mededeelingen, die hij bij verschillende oudere schrijvers heeft aangetroffen, aangevuld met hetgeen hij aan de keizerlijke verordeningen heeft ontleend. Ofschoon dikwijls oud en nieuw zijn dooreengeward, heeft het werk, bij gebrek aan andere en betere krijgskundige geschriften, voor ons eene niet geringe waarde. Waarschijnlijk moet een werk over veeartsenijkunde van een zekeren P. Vegetius Renatus, uit denzelfden tijd, ook aan hem worden toegeschreven.

Veiento (A. Fabricius), werd onder Nero in 62 n. C. verbannen, omdat hij in schotschriften senatoren en priesters beschimpt had. Onder Domitiānus was hij als delator berucht. Hij was consularis.

Vēii, Οὐήιοι, oude en machtige etruscische stad op eene hoogte aan de rivier de Cremera, [646]met flinke muren, waarvan nog sporen aanwezig zijn. Het uitgebreide gebied werd ager Veiens of Veientānus genoemd. Daar Veii en Rome slechts ruim drie uren van elkander lagen, moest Rome’s opkomst spoedig eene botsing uitlokken. Reeds onder de regeering van Romulus wordt een oorlog met Veii vermeld. Ten laatste werd het in 396, volgens de overlevering, na een tienjarig beleg, door M. Furius Camillus ingenomen, geplunderd en verwoest. Het gebied der stad werd ager publicus, maar reeds in 387 werden hier 4 nieuwe tribus ingericht, n.m. de tribus Stellatīna, Tromentīna, Sabatīna en Arniensis. Veii had een beroemden Juno-tempel.

Veiovis, Vediovis, Vedīus, een rom. god, wiens naam door de ouden verklaard wordt als jonge Jupiter of verdervende Jupiter. Hij had sedert 192 een heiligdom tusschen het Capitolium en den burcht, op de plaats van het oude asyl van Romulus, en, sedert 194, een op de insula Tiberina. In eerstgenoemden tempel stond zijn beeld van cypressenhout, jeugdig van gestalte, met een bundel pijlen in de hand en een geit naast zich. Den 7den Maart werd hem een geit geofferd. Wegens de pijlen, die tot zijne attributen behooren, werd hij soms met Apollo geïdentificeerd; in werkelijkheid behoorde hij tot den kring der onderaardsche godheden.

Velābrum, straat of buurt in Rome van den mons Palatīnus in de richting naar den Tiber, door den vicus Tuscus met het forum Romānum verbonden. Op het Velabrum waren winkels van fijne gerechten of lekkernijen, waar men ook koks kon huren.

Velauni of Vellāni = Vellāvi.

Veleda, profetes uit den stam der Bructeren ten tijde van Vespasiānus. Bij hare landslieden en de omringende stammen werd zij vereerd als een hooger wezen. In den opstand van Civīlis oefende zij een grooten invloed uit. Later werd zij door de Rom. gevangen genomen en naar Rome gevoerd.

Velia, Οὐέλια, ook Helia en Elea, bij Herodotus Ὑέλη genoemd, op de kust van Lucania. Zie Elea.

Velia, buurt van Rome, eigenlijk een rug, die den mons Palatīnus met den mons Esquilīnus verbond. Van de Velia daalde de Sacra via af naar het forum Romānum. De Velia maakte een deel uit van Roma quadrata (zie Palatinus (mons)).

Velīnus (lacus), meertje in het Sabijnsche land, tgw. Lago di Piedilugo, gevormd door den Avens (z. a.).

Velīnus (portus), de haven van Velia of Elea.

Velites, lichtgewapenden in het rom. leger, zie centuria. Zij werden uit de arme burgers gelicht, hadden harnas noch helm, maar slechts een mantel en een vilten muts, en waren gewapend met een klein rond ruiterschild (parma), een zwaard en een aantal (soms zeven) lichte werpschichten (hastae velitares, verūta) met dunne, scherpe stalen punt. Zij deden dienst als tirailleurs en namen ook de plaats en de wapenen der gesneuvelden over. In het legerkamp waren zij des nachts onder den blooten hemel langs den binnenkant van den wal en vóór de poorten gelegerd. Sedert Marius ook de capite censi in de gelederen der geregelde troepen opnam, hing het van lichamelijke geschiktheid af, of men bij deze of bij de velites werd ingedeeld, hoewel uit den aard der zaak deze toch uit de geringeren werden genomen.

Velītrae, thans Velletri, latijnsche stad ten Z. van het albaansch gebergte, langen tijd in handen der Volsci, sedert 393 of 338 municipium sine suffragio. Het is de stamplaats der Octavii.

Vellaunodūnum, stad der Senones in het midden van Gallia, tusschen Genabum (Orléans) en Agedincum (Sens).

Vellāvi, volksstam in de bergstreek der Cevennes.

Velleda = Veleda.

Vellēii. 1) C. Velleius, rom. senator, door Cicero in zijn werk de natura deorum als vertegenwoordiger der epicureïsche wijsbegeerte ingevoerd.—2) C. Velleius Paterculus, een vriend van Pompeius, benam zich het leven, in 41, toen Octaviānus tegen zijne woonplaats Neapolis (Napels) optrok.—3) C. Velleius Paterculus, rom. geschiedschrijver, kleinzoon van no. 2, uit een rij van aanzienlijke voorouders gesproten, diende onder C. Caesar en onder Tiberius in verschillende veldtochten, werd in 6 na C. quaestor en in 15 praetor. Hij schreef eene beknopte rom. geschiedenis in 2 boeken (ad M. Vinicium consulem) in 30 na C., van Rome’s stichting tot op dat jaar. Dat dit werk niet anders dan hoogst oppervlakkig zijn kan, spreekt van zelf. De tekst berust op slechts één enkel handschrift, dat na de verschijning der eerste uitgaaf weder is zoek geraakt. Van het tweede boek is ook slechts een gedeelte over.

Vell(i)ocasses, gallisch volk aan den mond der Sequana (Seine). Havenstad: Rotomagus (Rouaan).

Venāfrum, stad in Samnium ten O. van Casīnum (in Zuid-Latium) gelegen, wordt sedert Augustus tot Campania gerekend. De stad lag op eene hoogte, 5 kilometer van den Vulturnus, te midden van olijfbosschen. De olijfolie van Venafrum was om hare fijnheid beroemd.

Venatio. Onder de geliefkoosde schouwspelen der Rom. behoorden de dierengevechten in het amphitheater. Met ontzaggelijke kosten werden hiertoe uit verschillende gewesten wilde dieren aangevoerd, als: leeuwen, tijgers, olifanten, rhinocerossen, enz., die men tegen elkander liet vechten. Zoo bracht Pompeius bij één feest o.a. 600 leeuwen in de arēna. Ook liet men menschen tegen dieren vechten, zulke menschen werden bestiarii genoemd en waren soms voor loon gehuurd, auctorati, soms veroordeelden, ad bestias damnati. Gehuurde vechters waren natuurlijk gewapend, veroordeelden nu en dan. Gedurende de christenvervolgingen werden gewoonlijk de veroordeelden bij hoopen weerloos in het strijdperk gedreven, soms wel aan palen vastgebonden, [647]en werden vervolgens de wilde dieren op hen losgelaten, om hen voor de oogen der duizenden van toeschouwers te verscheuren.

Venedae, -di, Οὐενέδαι, aanzienlijk sarmatisch volk ten O. der Vistula (Weichsel) aan den sinus Venedicus, Οὐενεδικὸς κόλπος (golf van Riga). Nog in de middeleeuwen komt dit volk in Polen en Oostpruisen en ook westelijker voor onder den naam van Wenden.

Venelli, volksstam in Gallia aan het Kanaal op het tegenw. schiereiland Cotentin.

Veneti, Οὐένετοι, 1) gallisch volk op de kust van het tegenw. Bretagne, met de stad Dariorigum of Venetae (Vannes), en op de kust de insulae Veneticae (Ré, Oléron enz.). Zij waren een zeevarend en handeldrijvend volk en onderhielden een levendig verkeer met Britannia.—2) een volk in het N.O. van Italië, ook Ἐνετοί genoemd, waarvan de afkomst den ouden onbekend was. Men meende in hen het verdwenen paphlagonisch volk der Heneti (z. a.) terug te vinden. Waarschijnlijk waren zij van illyrischen stam. Hun land, o. a. met de steden Patavium (Padua), Altīnum en Aquileia, was buitengewoon welvarend door nijverheid en handel. Zij waren niet krijgszuchtig en onderwierpen zich reeds vroeg (215) aan de Rom., om bij hen steun te vinden tegen hunne gallische naburen. Hun gebied, Venetia, komt in het algemeen, wat de ligging betreft, overeen met dat der latere republiek Venetië. De invallen van Gothen en Hunnen waren voor hen een groote ramp, zie hieromtrent Altinum.

Venetus lacus = Brigantīnus lacus.

Venilia, moeder van Turnus, zuster van Amāta, gemalin van Neptūnus of Faunus.

Vennones, een woest Alpenvolk in Raetia aan de bronnen van den Athesis.

Vennonius, geschiedschrijver ten tijde der Gracchen.

Venta, naam van enkele steden in Britannia. 1) V. Belgarum, in het Z., thans Winchester, nabij Clausentum (Southampton).—2) V. Icenorum, in het O., nabij het tegenw. Norwich.—3) V. Silurum, in Wales, ongeveer tegenover het tegenw. Bristol.

Ventidius Bassus (P.), een man van geringe afkomst, doch van groote bekwaamheid. In den marsischen oorlog waren zijne ouders onder de gevangenen uit Picēnum, die in 89 den triumftocht van den consul Cn. Pompeius Strabo moesten opluisteren. Zijn vader werd vervolgens ter dood gebracht. Toen Bassus een man was geworden, voorzag hij eerst in zijn onderhoud door aan overheden, die naar de provinciën gingen, paarden, muildieren en wagens te leveren. Caesar, die hem had leeren kennen, hief hem uit zijn stand op en bracht hem in den senaat. Hij diende onder Caesar in Gallia en in den burgeroorlog, koos na Caesars dood de zijde van Antonius, drong bij Cicero aan dat deze zich tijdig uit de voeten zou maken, en wierf in Picēnum een leger om Antonius te steunen. Na het sluiten van het driemanschap in 43 werd hij consul (als suffectus voor Q. Pedius). In 39 ging hij als legaat van Antonius naar Syria en bracht in dit en het volgende jaar den Parthen drie gevoelige nederlagen toe, waarbij de parthische prins Pacorus, zoon van Orōdes I, sneuvelde. Hij genoot daarvoor de eer van een zegetocht. Z. ook Labieni no. 2.

Venus, italiaansche lentegodin, vooral beschermster der tuinen en van de groenteteelt, onder griekschen invloed geheel vereenzelvigd met Aphrodīte en dus geworden tot eene godin van schoonheid en liefde. Haar dienst was afkomstig uit Ardea. Oorspronkelijk had zij te Rome twee tempels, één in den lucus van Libitīna (z. a.), één bij het Circus maximus, en de stichtingsdag van den laatsten is de 19de Augustus, de feestdag der holitores (groenteboeren), die Venus speciaal vereeren. In den tweeden punischen oorlog werd, volgens voorschrift van de Sibyllijnsche boeken, de geheel grieksche eeredienst van V. Erycīna (Erucīna) uit Sicilië naar Rome overgebracht; men offerde haar den 23sten April; een eeuw later werd de dienst ingesteld van V. Verticordia (feestdag 1 April). Sulla vereerde haar onder den naam V. Felix (dit is de V. Pompeiāna, de stadsgodin van Pompeii), Pompeius als V. Victrix, maar haar dienst kwam vooral in hoog aanzien en het aantal aan haar gewijde tempels nam aanmerkelijk toe, sedert zij als de moeder van Aenēas en dus als de stammoeder van het rom. volk beschouwd werd, en nog meer toen Caesar en Augustus, en naar hun voorbeeld ook latere keizers, haar als de moeder van de gens Iulia vereerden. Omtrent V. Cloacīna en V. Murcia, zie Cloacīna en Murcia. Zie verder Aphrodīte.

Venusia, schilderachtig gelegen stad van Apulia, dicht aan de lucanische grenzen nabij de rivier Aufidus en den mons Vultur gelegen, geboorteplaats van Horatius. Oorspronkelijk was V. eene stad der Samnieten geweest. Sedert 291 lat. col.

Ver sacrum. Bij italiaansche volken, vooral bij de Sabijnen, gebeurde het meermalen, dat in tijden van pest, misgewas en andere rampen al wat in de eerstvolgende lente zou geboren worden, aan de goden werd gewijd. De dieren, die in zulk eene gewijde lente geboren werden, werden geofferd, de menschen echter, als zij volwassen waren, over de grenzen gezonden om zich elders als volksplanters neer te zetten. Als de romeinsche senaat tot een ver sacrum besloot, moest dit besluit door het volk bekrachtigd worden.

Veragri, raetisch of ligurisch volk aan de poeninische Alpen in Helvetia, in het tegenw. kanton Wallis. Hoofdplaats Octodūrus (Martigny).

Veranii. 1) Veranius, een vriend van Catullus, die zijn geluk vruchteloos in Hispania ging beproeven.—2) Q. Veranius, legaat van Germanicus, klaagde Cn. Piso (Calpurnii no. 7) aan.—3) Q. Veranius, consul in 49 na C. en in 58 stadhouder van Britannia, waar hij stierf.

Verbānus lacus, Οὐερβανὸς λίμνη, thans [648]lago Maggiore, waardoor de Ticīnus stroomt, in Gallia Transpadāna.

Verbēna = herbēna, heilige kruiden, op het Capitool gegroeid, ook sagmina geheeten. Ook takken van heilige boomen, als myrten, olijf- en laurierboomen, geplukt tot eenig heilig gebruik, werden verbena geheeten. Smeekelingen, gezanten en vooral de fetiaal-priesters omkransten zich het hoofd met zulke heilige kruiden of gewassen; ook bezigde men ze tot het versieren van altaren, godenbeelden, offerdieren, enz.

Verbigenus pagus, zie Helvetii.

Vercellae, thans Vercelli, hoofdstad der Lebecii in Gallia Transpadāna, sedert 89 met het ius Latii, sedert 49 rom. municipium. Op de nabijgelegen Campi Raudii vernietigde C. Marius in 101 de Cimbren.

Vercingetorix, een aanzienlijk Galliër uit de Arverni, het hoofd van den grooten gallischen opstand tegen Caesar in 52. Hij versloeg Caesar bij Gergovia, maar daarna sloot Caesar hem met zijn leger op in Alesia. Hij moest zich overgeven en werd te Rome na Caesar’s triumphus in 46 ter dood gebracht.

Verētum, Οὐέρητον, stadje in Calabria, nabij het promunturium Salentīnum.

Vergelius of Vergellus, een beek, die door het slagveld van Cannae stroomde.

Vergiliae, z. Pleiades.

Vergilii. 1) M. Vergilius, volkstribuun in 87.—2) C. Vergilius, 61–58 propraetor van Sicilia, een groot vriend van Cicero. Later (47) verdedigde hij Thapsus tegen Caesar.—3) P. Vergilius Maro, de beroemde dichter der Aenēis, was in 70 op een landgoed zijns vaders, te Andes bij Mantua geboren. Eerst ging hij in het naburige Cremōna school, later als jongeling volgde hij lessen te Mediolanium (Milaan), vervolgens ging hij in 53 naar Rome, waar hij met Alfēnus Varus (zie Alfenus) het onderricht genoot van den epicureïschen wijsgeer Siro. Daarna keerde hij naar zijn vaderlijk landgoed terug en dichtte hij enkele zijner Eclogae of herderszangen. Toen echter Octaviānus na den slag bij Philippi (42) de veteranen door eene toewijzing van landerijen beloonen wilde en daartoe ook de omstreken van Cremōna en Mantua had uitgekozen, zag ook Vergilius zijn goed door een vreemde in bezit nemen (41). Door bemiddeling echter van C. Asinius Pollio, die met 7 legioenen in het gebied der Veneti stond en de landverdeeling bestuurde, had deze inbezitneming geen verder gevolg en beloofde Octavianus aan Vergilius, dat zijn landgoed ongemoeid zou blijven. Doch op Asinius Pollio volgden Alfenus Varus en Antonius Musa, en opnieuw zag V. zich in zijn bezit bedreigd. Hij beloofde Varus te zullen bezingen, als deze zijn grondbezit spaarde. Uit de omstandigheid, dat de 6de Ecloga aan Varus is gericht en dat V. toch van zijn landgoed werd beroofd, mag men misschien het besluit trekken, dat Varus zelf het hem wel liet behouden, maar niet verhinderde dat een ander het hem ontnam. Het gedicht van Verg. getuigt dan ook niet van groote geestdrift. Hij ging naar Rome, doch Octavianus was elders. Door tusschenkomst van aanzienlijke vrienden (misschien bij Varus) werd hem de teruggaaf van zijn goed beloofd, doch toen hij er heen was gegaan, zou hij door den nieuwen bezitter, zekeren centurio Arrius, doodgestoken zijn, ware hij niet ijlings in den Mincius gesprongen (40). Eenige maanden bleef hij te Rome en in den omtrek, tot hij eindelijk, vermoedelijk door tusschenkomst van Maecēnas, zijne goederen terug kreeg. Het is ook niet onwaarschijnlijk, dat Varus hem nu ten slotte het rustig bezit waarborgde en daarvoor met een gedicht door den dichter werd beloond. Na door zijne Eclogae of Bucolica naam gemaakt te hebben, begon V. te Rome zijne Georgica in 4 boeken, een leerdicht over akkerbouw, boomkweekerij, vee- en bijenteelt, dat eigenlijk zijn meesterwerk is, waaraan hij 7 jaar werkte, 37–30. Hij voltooide het te Napels, een geliefkoosd verblijf voor hem, uit hoofde zijner zwakke gezondheid. Intusschen of onmiddellijk daarna begon hij aan zijn epos Aenēis, waarvan hij in 23 het 2de, 4de en 6de boek voor Augustus en diens omgeving voordroeg. Voor zijne gezondheid en tot ontspanning ondernam hij in 19 eene reis naar Griekenland, ontmoette daar Augustus en keerde met dezen naar Italië terug. Te Brundisium aangekomen, was hij zóó ziek, dat hij daar moest blijven en er binnen weinige weken overleed. Volgens zijn verlangen werd zijn lijk naar Napels vervoerd en is hij aan den weg naar Puteoli begraven. Hij had eerst gelast, dat zijn onvoltooid epos (zie over den inhoud het art. Aenēas) verbrand moest worden, doch liet zich verbidden om de uitgaaf aan zijne vrienden Plotius Tucca en Varius Rufus toe te vertrouwen, onder voorwaarde dat zij het geheel onveranderd zouden laten, opdat ieder zou kunnen zien, dat de dood hem belet had er de laatste hand aan te leggen. Menige plaats komt er in voor, die de dichter, zoo de tijd hem gegeven ware, aangevuld of gewijzigd zou hebben. V. bleef bij zijn volk steeds in hooge eer; in de middeleeuwen hield men hem voor een toovenaar en, voor zoover dit voor een heiden mogelijk was, voor een heilige. Aan het gewaande graf van V. werden zelfs wonderen vastgeknoopt. De groote verdienste der Aenēis is deze, dat daarin met onmiskenbaar talent van vorm en uitdrukking een nationaal-rom. epos op homerische leest is geschoeid. Bovendien diende het tot verheerlijking van Augustus en zijne familie. Het werd dan ook met vooringenomenheid op de rom. scholen gelezen en verklaard. Op de Bucolica en Georgica schreef Valerius Probus (1e eeuw na C.) een commentaar, terwijl wij ook den rijken commentaar op Vergilius van Servius Maurus Honorātus (4de eeuw na C.) (z. Servius no. 3) bezitten. Zie ook Donatus (Tiberius Claudius). Enkele kleinere gedichten op naam van Vergilius (Culex, Morētum e. a.) worden door sommigen niet aan hem toegeschreven. [649]

Verginii, een deels patricisch, deels plebejisch geslacht. 1) Opiter Verginius Tricostus, consul in 502, streed tegen de Latijnen en sneuvelde in 487 tegen de Volscen.—2) T. Verginius Tricostus Caeliomontānus, consul in 496, nam deel aan den slag bij het meer Regillus.—3) Proculus Verginius Tricostus Rutilus, consul in 486, was een tegenstander der akkerwet van zijn ambtgenoot Sp. Cassius Viscellīnus (zie Cassii no. 1).—4) verder komen er tot 435 nog een achttal Verginii Tricosti onder de consuls voor met de toenamen Rutilus, Esquilīnus, Caeliomontānus, waarbij ook de vóórnamen Opiter en Proculus nog eenmaal terugkomen. Ook vindt men er twee onder de consulairtribunen.—5) A. Verginius bewerkte in 457, dat het getal volkstribunen op 10 werd gebracht. Hij zelf bekleedde dit ambt 5 jaar achtereen.—6) L. Verginius doodde volgens de overlevering in 449 zijne dochter Verginia, opdat zij niet in handen van den tienman App. Claudius zou vallen, en gaf hiermede het sein tot de tweede secessio plebis. Daarop werd hij tot volkstribuun verkozen.—7) A. Verginius, rom. rechtsgeleerde, omstreeks 100.—8) L. Verginius Rufus, legatus pro praetore van Germania Superior onder Nero en Otho, wees na den dood van Vindex (z. a.) en in 69 na C. na den dood van Otho het aanbod zijner troepen van de hand, hem tot keizer uit te roepen. In zijn sterfjaar, 97, was hij met keizer Nerva consul. Tacitus hield eene lijkrede op hem. Hij was een vaderlijke vriend voor den jongeren Plinius. Hij maakte ook gedichten.

Verna of vernaculus is een slaaf, die in zijns meesters huis geboren is. Uit den aard der zaak waren zij in den regel vrijpostiger dan gekochte slaven.—Vernaculae legiones zijn troepen, bestaande uit personen, die bij de werving nog geen Romeinsche burgers waren, maar dit recht verkregen, zoodra zij ingelijfd waren; dus = milites libertini.

Verolamium, hoofdstad der Catuvellauni, ten N.W. van Londinium (Londen), thans Old-Verulam, rom. municipium.

Veromandui, zie Viromandui, welke schrijfwijze beter is.

Verōna, stad in Gallia Transpadāna aan den Athesis, eerst aan de Euganei, later aan de Cenomāni toebehoorende, sedert 89 met het ins Latii, sedert 49 een bloeiend rom. municipium, geboorteplaats van Catullus en Vitruvius. Verona, thans nog aldus geheeten, was de schoonste stad van Cisalpina. Het marmeren amphitheater, onder Diocletiānus gebouwd, dat 22000 toeschouwers bevatten kon, is nog vrij goed bewaard gebleven.

Verres (C.) was in 82 quaestor van den consul Cn. Papirius Carbo in Cisalpīna, doch liep tot de partij van Sulla over, de kas medenemende. Toch kreeg Sulla van het geld niet veel te zien, daar Verres beweerde dit te Ariminum (Rimini) te hebben achtergelaten, waar het bij de verwoesting der stad verloren zou zijn gegaan. Zijne verantwoording was merkwaardig. “Ontvangst HS 2235417; uitgaaf aan soldij, koren enz. HS 1635417; saldo te Ar. achtergelaten HS 600000.” In 80 ging Verres als legaat van Cn. Cornelius Dolabella naar Cilicia, waar hij weldra na den dood van den quaestor C. Malleolus proquaestor werd. Zijn reis daarheen was een rooftocht. In Griekenland en Azië liet hij, zelfs bij dag, de tempels openbreken en beelden en kostbaarheden er uit wegvoeren. Toen Dolabella later van afpersingen was aangeklaagd, had V. de onbeschaamdheid als getuige tegen hem op te treden. Met een deel van den geroofden buit wist hij zich tegen 74 tot praetor te doen verkiezen. Zijne praetuur (de praetura urbana) was, zooals men denken kan, eene bespotting van het recht, eene onafgebroken reeks van rechtsverkrachtingen. In 73 werd hij propraetor van Sicilia, waar hij drie jaar bleef. In die drie jaar mergelde hij de provincie uit. Behalve dat hij den landbouwers hun koren afperste en hun dan het graan, dat zij moesten leveren, uit hun eigen voorraad duur verkocht, om ten slotte nog het geld, dat de senaat hem tot aankoop van koren toezond, in zijn eigen zak te steken, waren ook geen kunstwerken of kostbaarheden voor hem veilig. Hij hield er spionnen op na om na te speuren, wie iets in bezit had, wat van zijne gading kon zijn. Op verzoek der Siciliërs trad Cicero in 70 als aanklager op en beschuldigde Verres voor 40 millioen sestertiën op Sicilië gestolen en afgeperst te hebben. Ten spijt van alle kuiperijen van Verres en diens machtige vrienden (zie Tullii no. 5), handelde Cicero met zooveel voortvarendheid en doortastendheid en overstelpte hij Verres met zooveel onwederlegbare bewijzen, dat diens verdediger Hortensius het pleit opgaf en Verres zich in ballingschap naar Massilia (Marseille) begaf.

Verrius Flaccus (M.), rom. taalgeleerde onder Augustus en Tiberius, leermeester van de kleinzonen van Augustus, schrijver van een groot alphabetisch geordend werk de verborum significatu (zie Festus no. 2), ook geciteerd als libri rerum memoria dignarum, en van de Fasti Praenestini, waarvan nog fragmenten over zijn.

Verticordia, bijnaam aan Venus (z. a.) gegeven, wegens haar invloed op het menschelijk hart. In 114 werd haar een tempel gewijd met de bede, dat zij de vrouwen van onkuischheid zou afhouden.

Vertumnus of Vortumnus, god van verandering of afwisseling, in het bijzonder van de afwisseling der jaargetijden, die de vruchten doet rijpen, maar verder ook van de veranderingen in de gezindheid der menschen, van ruilhandel, enz. Hij zelf bezat het vermogen allerlei gedaanten aan te nemen en maakte daarvan gebruik, toen hij de liefde van Pomōna trachtte te winnen, wat hem eerst gelukte, nadat hij, als oude vrouw vermomd, gehoor bij haar had gekregen. Hij had een beeld in den vicus Tuscus, waarom hij voor een oorspronkelijk etrurisch god gehouden werd, en een tempel aan den voet van den Aventīnus; deze tempel was door M. Fulvius Flaccus na zijn verovering [650]van Volsinii gesticht. Vortumnus was waarschijnlijk de hoofdgod van Volsinii; zie ook Voltumna. Men bracht hem offers op den 13 Augustus. Men verwarre dezen god niet met Volturnus (z. a.).

Verulae, hooggelegen stad der Hernici in Latium.

Verulamium = Verolamium.

Verus (L. Aurelius), zoon van L. Aelius Verus (zie Annii no. 6), jongere broeder en mederegent van keizer Marcus Aurelius en indertijd met dezen door Antonīnus Pius tot zoon aangenomen. Vóór zijn adoptio heette hij L. Ceionius Commodus, en hij wordt nog vaak door de schrijvers Commodus genoemd. Hij was te veel overgegeven aan een weelderig en gemakkelijk leven om iets te beteekenen. Zijne regeering (als zij dezen naam verdient) duurde van 161 na C. tot 169, toen hij stierf. In 162 trok hij naar het Oosten, om tegen de Parthen te strijden, die in het rijk gevallen waren. Hij bleef echter in Antiochia achter, en liet den oorlog, die van 161–166 duurde, door zijne legaten voeren. Door de verovering van Artaxata (163) werd Armenia tot een rom. vazalstaat. Ten gevolge van de veldtochten van Avidius Cassius (zie Cassii no. 18) werd in 166 de vrede met Vologeses gesloten, kwam Osroēne onder rom. invloed en werd Carrhae rom. kolonie. Daarna trok Verus met M. Aurelius tegen de Marcomannen, maar stierf in 169 te Altīnum.

Vesbius, Vesēvus = Vesuvius.

Vescelia, stad der Oretāni in Hispania Tarraconensis, in het gebied van den Anas (Guadiana).

Vescia, verdwenen stad der Aurunci of Ausones in Latium in eene liefelijke streek, ager Vescīnus, die tusschen den Liris en den mons Massicus lag.

Veseris, een vlek of een riviertje (dit is onzeker) in Campania aan den Vesuvius.

Vesēvus = Vesuvius.

Vesontio, thans Besançon, hoofdstad der Sequani in Gallia aan den Dubis (Doubs), die zoo de stad omspoelde, dat hij haar bijna geheel insloot, terwijl het openliggende gedeelte afgesloten werd door een berg, waarop de burcht lag. Er zijn tal van overblijfsels uit den rom. tijd aanwezig.

Vespasiānus (T. Flavius), romeinsch keizer 70–79 na C., in 9 na C. te Reāte in het sabijnsche land geboren, was de zoon van Flavius Sabīnus en Vespasia Polla. Hij ging reeds vroeg in krijgsdienst, was krijgstribuun in Thracia, quaestor van Creta en Cyrenaica, daarna te Rome aediel en vervolgens praetor, en werd door Claudius als legatus legionis naar Germania en in 43 naar Britannia gezonden. In 51 was hij consul, trok zich toen uit vrees voor Agrippīna een tijd lang uit het openbare leven terug, totdat in 59 Nero hem als proconsul naar Africa zond. In 66 werd hem door Nero opgedragen, den opstand in Judaea te dempen, en deze taak was nog niet volbracht, toen hij in den zomer van 69 door zijn leger tot keizer uitgeroepen en door het geheele Oosten erkend werd. Na de overwinning bij Cremōna en den dood van Vitellius kwam V. in 70 onder groot gejuich van het volk te Rome. Hij regeerde zacht en gematigd, wat het inwendig bestuur betreft, doch krachtig, wat de bescherming der grenzen en de tucht in de legers aangaat. De Parthen ontzagen hem en lieten hem met rust, zijn zoon Titus voltooide de onderwerping der Joden en zijn veldheer Petillius Cereālis dempte den gevaarlijken opstand der Batavieren. Door eene naar den zin der Rom. te groote zuinigheid (zie mimus) stijfde hij de uitgeputte schatkist. Hij heeft veel gebouwd, zie o.a. Amphitheatrum aan het einde. Na den terugkeer van Titus hield V. met dezen een luisterrijken zegetocht over de Joden. Door hem werd in 76 of 77 Agricola naar Britannia gezonden. In 79 stierf V. op de badplaats Aquae Cutiliae. Zijn zoon Titus volgde hem op.—V. had twee broeders. Omtrent Flavius Sabīnus, zie Sabinus no. 3. De andere broeder, Flavius Clemens, huwde met zijne nicht Domitilla, eene dochter van Vespasianus en van de vrijgelatene Flavia Domitia. Domitiānus liet hem later ombrengen, evenals den zoon van Sabinus.

Vesperna, avondeten in den ouden tijd, z. coena.

Vesta, godin van den huiselijken haard en het haardvuur, in beteekenis gelijk aan de grieksche Hestia, maar door de Rom. hooger in eere gehouden dan deze door de Grieken. Zij werd in ieder huis gemeenschappelijk met de Laren en Penaten vereerd, maar had bovendien een zeer heiligen tempel bij de regia, waar op haar altaar een eeuwig vuur brandde, dat als het haardvuur van den geheelen staat beschouwd werd, en waarheen de rom. vrouwen jaarlijks den 9den Juni (Vestalia) in processie trokken. Deze Vestalia werden echter niet alleen door de rom. vrouwen gevierd, maar het was ook de feestdag der bakkers en molenaars. Het heilige vuur werd jaarlijks den 1sten Maart met bijzondere plechtigheid vernieuwd, ging het bij ongeluk eens uit, dan werd dit als een zeer slecht voorteeken beschouwd, en moest het door het wrijven van hout opnieuw ontstoken worden. In het binnenste van den tempel van Vesta, de penus Vestae geheeten, werden behalve den door de Vestaalsche maagden bereiden offervoorraad (zie hieromtrent onder Vestales), ook volgens de overlevering het Palladium en de Penaten van den staat bewaard, die door Aenēas van Troje naar Lavinium gebracht waren; ook in deze stad had zij een zeer oud heiligdom, waar de hoogere rom. magistraten kort na de aanvaarding van hun ambt gingen offeren. Te Rome werd de dienst van Vesta met groote nauwgezetheid waargenomen door zes maagdelijke priesteressen, die aan zeer strenge tucht onderworpen waren, maar daarentegen in hoog aanzien stonden en buitengewone voorrechten genoten (z. Vestales).

Vestales.

Vestāles, ook virgines Vestae geheeten, vestaalsche maagden. In den Vesta-tempel, de [651]heilige haardstede van den rom. staat, werd de dienst door zes priesteressen waargenomen. De voornaamste taak der dienstdoende Vestalin was te zorgen dat het vuur in den tempel niet uitging; doch bovendien hadden de priesteressen nog andere plichten te vervullen, o. a. het bereiden van het gezouten offermeel (mola salsa), waarmede de offerdieren bestrooid werden, het bewaren van bloed en asch van sommige offers, die later als reinigingsmiddelen dienst moesten doen, het opzenden van gebeden voor volk en staat, later ook voor den keizer en diens gezin, enz. Ging het vuur uit, dan werd de nalatige priesteres door den opperpontifex gegeeseld. Slechts éénmaal ’s jaars, den 1en Maart, den dag waarop oudtijds het jaar begon, moest het vuur uitgaan, om dan vernieuwd te worden. Nooit mocht het van buiten ingebracht worden, het moest in den tempel zelf door wrijving van hout ontstoken worden. Evenals het vuur een zinnebeeld van reinheid is, moesten ook Vesta’s priesteressen hare maagdelijke kuischheid bewaren; anders werden zij levend in een graf ingemetseld, terwijl ook haar verleider met den dood gestraft werd. Volgens de lex Papia (z. a.) koos de pontifex maximus, wanneer er een plaats als Vestalin te vervullen viel, naar goedvinden 20 meisjes uit, niet jonger dan zes en niet ouder dan tien jaar; deze moesten vrij van lichaamsgebreken zijn, hare ouders, vader en moeder, nog in leven zijn en per confarreationem gehuwd zijn. Uit deze 20 werd door het lot ééne aangewezen en door den pontifex maximus als vestaalsche maagd aangenomen (virginem capere). Hoewel er enkele redenen tot vrijstelling waren, b.v. wanneer reeds eene zuster in Vesta’s dienst was of wanneer het kind reeds aan een pontifex verloofd was of wanneer de vader tot de flamines, augurs, XV viri sacris faciundis of septemviri epulōnes behoorde, kon men zich zonder zulk een reden niet aan de keus onttrekken. Ook konden ouders hunne dochters aanbieden. Tien jaar lang bleef de Vestalin leerlinge in den dienst, daarna moest zij tien jaar dienst verrichten, vervolgens tien jaar als leermeesteres der nieuwelingen werkzaam zijn. Na die 30 jaren mocht zij huwen, hetgeen echter ongaarne gezien werd. De virgines Vestales genoten groote eer. Zij waren sui iuris, zij alleen mochten te Rome op een wagen rijden, bij openbare feesten en spelen hadden zij de eereplaats. Op straat werden zij voorafgegaan door een lictor, zelfs de consul week voor haar uit, terwijl zijne lictoren hunne roedenbundels naar den grond gericht hielden (fasces submittere). Wanneer zij een veroordeelde ontmoetten, was deze vrij. Zie ook Claudii no. 12. De vestaalsche maagden droegen over het gewone vrouwengewaad een soort van linnen jakje, verder het suffibulum en de infula. Aan haar hoofd stond de virgo maxima.

Vestibulum, een voorplein voor een aanzienlijk rom. huis, aan drie zijden door muren ingesloten. In de teekening op bl. 241 is wel eene kleine inspringende ruimte als vestibulum aangegeven, doch men vergete niet, dat daar slechts een woning van zeer matigen omvang in eene landstad is voorgesteld, die niet te vergelijken is met de paleizen der rijken te Rome.

Vestīni, rom. geslacht uit den keizerstijd. 1) L. Vestinus, uit Vienna (Vienne) aan den Rhodanus (Rhône) in Gallia, bij keizer Claudius zeer gezien.—2) M. Vestinus Atticus, zoon van no. 1, eerst een vriend van Nero, later van hem afkeerig. Hij bespotte en beleedigde zelfs den keizer, die hem eerst vruchteloos in de samenzwering van Piso zocht te betrekken, en hem ten slotte, omdat hij met Statilia Messalīna getrouwd was, in zijn eigen huis liet overvallen en om het leven brengen (65 na C.).—3) L. Vestinus, ook een zoon van no. 1, herbouwde voor Vespasiānus het afgebrande Capitool.

Vestīni, Οὐηστινοί, kleine sabellische volksstam aan de Adriatische zee, gewoonlijk in éénen adem genoemd met de verwante Marsi, Marrucīni en Paeligni, met wie zij verbonden waren. Zij werden in 301 onderworpen door de Rom. en namen in 90 deel aan den opstand der bondgenooten.

Vestricius Spurinna, z. Spurīnae no. 2.

Vesulus mons, thans Monte Viso, in de Cottische Alpen, een der weinige Alpentoppen, waarvan een rom. naam bekend is. Op dezen berg ontspringt de Padus (Po).

Vesuvius, Vesēvus, Vesbius, Οὐεσσούιος, Βέσβιος, thans nog Vesuvius, de bekende [652]vulkaan bij Napels. Gedurende den geheelen tijd van Rome’s bestaan schijnt de berg in rust te hebben verkeerd tot aan de vreeselijke en geheel onverwachte uitbarsting van 79 n. C., waardoor o. a. Herculaneum en Pompeii bedolven werden. Door deze en latere uitbarstingen is het uiterlijk van den berg geheel veranderd.

Vetera, voluit Castra Vetera, rom. sterkte, in de geschiedenis van den bataafschen opstand bekend, zeer nabij het tegenw. Xanten aan den Rijn. Zie verder onder Castra.

Vettii. 1) T. Vettius, romeinsch ridder, veroorzaakte in 104 in Campania een slavenopstand.—2) P. Vettius Scato (Cato), een van de aanvoerders der bondgenooten in den marsischen oorlog, die den Rom. eenige nederlagen toebracht (90), doch op den duur het onderspit moest delven. Toen de bondgenooten zich langzamerhand aan de Rom. onderwierpen, kon Vettius er niet toe besluiten de wapens neer te leggen, en toen zijne eigene soldaten hem aan den rom. consul Cn. Pompeius Strabo wilden uitleveren, liet hij zich door een slaaf dooden.—3) L. Vettius, rom. ridder, behoorde tot de Catilinarii, maar verried daarna zijne medeplichtigen (63). Later liet hij zich door Caesar gebruiken, om eene samenzwering tegen Pompeius te verdichten en o. a. Scribonius Curio en diens zoon (Scribonii no. 5 en 6) en anderen er van te beschuldigen (59). De volkstribuun P. Vatinius kwam hierop met een wetsvoorstel voor den dag om tegen de door Vettius genoemde personen een gerechtelijk onderzoek in te stellen. Intusschen, zóó ver kwam het niet. Vettius was in zijne verklaringen zoo met zichzelf in strijd, dat hij zelf in de gevangenis werd geworpen. Daar vond men hem op zekeren dag dood, waaraan Caesar of Vatinius verdacht wordt niet vreemd te zijn geweest.—4) Vettius Valens, beroemd geneesheer onder Claudius.—5) Vettius Polānus, diende onder Domitius Corbulo in Armenia, werd door Vitellius als stadhouder naar Brittannia en door Vespasiānus naar Asia gezonden.

Vettona, klein plaatsje in Umbria, aan den bovenloop van den Tiber, ten Z. van Perusia, tgw. Bettona.

Vettones, Οὐέττωνες en Οὐέττονες, aanzienlijk volk in Lusitania tusschen den Durius (Duero) en den Tagus (Taag). Hoofdstad: Salmantica (Salamanca). Van hen wordt verhaald, dat zij in het eerst de rom. officieren, die zij zagen wandelen, met geweld naar het kamp terugbrachten, omdat zij meenden dat men krankzinnig moest wezen, om zich noodeloos zoo te vermoeien.

Vetulonia, Οὐετουλώνιον, eene der 12 etrurische bondssteden, niet ver van de kust, ten N. van Rusellae. De stad is vroeg vervallen; ze lag in de beruchte koortsstreek der Maremmen. In de nabijheid waren warme bronnen, aquae Vetuloniae. Volgens het verhaal zouden de Rom. de fasces, sella curulis, toga praetexta en tuba aan de Vetuloniërs ontleend hebben.

Veturii. 1) Veturius Mamurius, beroemd wapensmid, zie ancīle.—2) P. Veturius Geminus Cicurīnus, consul in 499, overwon de Fidenaten, en zijn broeder T., consul in 494 de Aequers.—3) T. Vetur. Gem. Cicurinus, consul in 462, hield een ovatio (z. a.) over Aequers en Volscers.—4) C. Vetur. Cicur., consul in 455, overwon ook de Aequers.—5) onder de decemviri en consulairtribunen komt een vijftal Veturii Crassi Cicurini voor.—6) T. Veturius Calvīnus was een der consuls, die in 321 bij Caudium door de Samnieten werden ingesloten. Hij en zijn ambtgenoot Sp. Postumius Albinus (Postumii no. 7) werden door den senaat, die het gesloten verdrag verwierp, aan de vijanden uitgeleverd, doch de Samnieten zonden hen naar Rome terug. In 334 waren beiden ook te zamen consul geweest.—7) L. Veturius Philo was consul in 220. In 217 tot dictator comitiorum habendorum causa benoemd, moest hij als vitio creatus aftreden. In 210 was hij censor, maar stierf tijdens de censuur.—8) L. Veturius Philo, misschien een zoon van no. 7, onderscheidde zich in 207 als legaat in den slag bij den Metaurus, in 206 was hij consul en onderwierp Lucania weder. In 202 diende hij onder Scipio in den slag bij Zama, en bracht daarna het bericht van de overwinning naar Rome over.—9) Veturia, moeder van Coriolanus, zie Marcii no. 3.

Vexillum, zie signum no. 2.

Viādus, rivier in Germania, thans Oder.

Viatōres, staatsboden in dienst van sommige rom. overheden, als: consuls, praetoren, censoren, volkstribunen, aedielen e. a. Zij werden gebruikt om boodschappen over te brengen, oproepingen te doen, iemand in hechtenis te nemen. Zie verder apparitores.

Vibii, rom. gesl. van samnietischen oorsprong. 1) C. Vibius Pansa Caetronianus, eerst uit Rome om zijne mariaanschgezindheid verbannen, sloot zich na zijn terugkeer bij Caesar aan, onder wien hij ook in Gallia diende. In 51 werd hij volkstribuun, in 47 en 46 stadhouder van Bithynia, in 45 van Gallia Cisalpīna. Na Pompeius’ dood was hij voor een aantal personen bij Caesar voorspraak. Na Caesars dood was hij in 43 consul met A. Hirtius (z. a.). In den mutinensischen oorlog tegen M. Antonius sneuvelden Pansa en Hirtius beiden in de nabijheid van Mutina.—2) Vibius Gallus, rom. rhetor onder Augustus, oefende zich zoolang in het nabootsen van krankzinnigen, tot hij zelf krankzinnig werd.—3) C. Vibius Postumus streed met goed gevolg 9 na C. tegen de opstandelingen in Dalmatia.—4) C. Vibius Marsus was legaat van Germanicus in het O. en bracht na diens dood Agrippīna naar Rome. Onder Claudius was hij stadhouder van Syria.—5) Vibius Serēnus was in 16 n. C. één van de aanklagers van Scribonius Libo (Scribonii no. 9); hij werd in 24 door zijn eigen zoon bij Tiberius aangeklaagd van hoogverraad, doch door den keizer begenadigd.6) Q. Vibius Crispus, redenaar ten tijde van Domitiānus.—7) C. Vibius Treboniānus Gallus, uit Perusia, [653]rom. keizer 251–253 na C. Zie Gallus.—8) C. Vibius Afinius Gallus Veldumniānus Volusiānus, gewoonlijk Volusianus genoemd, zoon van no. 7 en door zijn vader tot Caesar aangenomen; zie Gallus.—9) Vibius Sequester, schrijver van een saai werkje de fluminibus, fontibus, lacubus, nemoribus, paludibus, montibus, gentibus, quorum apud poëtas mentio fit, leefde in de 4de of 5de eeuw na C.

Vibisci, zie Bituriges.

Vibo, zie Valentia no. 4 en Hippo no. 4.

Vibullius Rufus (L.), aanhanger van Pompeius, eerst door dezen als onderhandelaar met Caesar gebruikt, werd in den burgeroorlog tweemaal door Caesar gevangen genomen doch weder vrijgelaten en de tweede maal met vredesvoorstellen tot Pompeius gezonden.

Vica Pota, v. s. een andere naam voor Victoria, de rom. godin der overwinning; anderen leiden haar naam af van victus en potus, zoodat ze op eten en drinken betrekking zou hebben. Zij had een heiligdom aan de Velia.

Vicarius heette de slaaf van een slaaf. Wanneer toch aan een slaaf door zijn meester het genot van eenig vermogen was toegestaan, b.v. een deel van zijne verdiensten (zie peculium), hetgeen meermalen het geval was met slaven, die een ambacht beoefenden en op zichzelf woonden, dan kon zulk een slaaf op zijne beurt ook soms weder een slaaf koopen en in zijn dienst gebruiken.—Onder Constantijn den Gr. was vicarius de titel van een stadhouder over eene der dioecesen, waarin elke praefectuur verdeeld was. Zie praefectura.

Vice(n)tia, thans Vicenza, stad der Veneters tusschen Patavium (Padua) en Verōna.

Victor, Victrix, bijnaam van Jupiter, Mars, Hercules, Venus en Minerva. Ook sommige rom. legioenen kregen den bijnaam Victrix.

Victor. 1) C. Iulius Victor, schrijver van een klein werkje, ars rhetorica Hermagorae etc. Hij leefde in de 4de eeuw n. C.—2) S. Aurelius Victor, zie Aurēlii no. 12.

Victoria, Victorīna, zie Victorīnus.

Victoriati, z. Bigati.

Victorīnus (M. Piavonius), een Galliër, die onder de regeering van Galliēnus, in het zoogen. tijdperk der 30 tyrannen, in het begin van 268 n. C. door Postumus (z. a.) tot mederegent werd aangenomen, maar in 269 of 270 te Colonia Agrippīna (Keulen) met zijn zoon vermoord werd. Een grooten invloed had tijdens zijn regeering en daarna zijne moeder Victorīna (Victoria), die eerst M. Aurelius Marius tot keizer liet uitroepen, en toen deze door zijne soldaten vermoord was, Tetricus (z. a.). De berichten omtrent dezen tijd zijn echter zeer verward en onzeker.

Victumalae, plaatsje ten W. van den Ticinus, waar in 218 P. Cornelius Scipio (Cornelii no. 11) door Hannibal verslagen werd.

Vicus. 1) onderafdeeling eener tribus urbāna (zie tribus), dus eene wijk. Aan het hoofd daarvan stond een magister vici. De bewoners eener wijk hadden gemeenschappelijke godsdienstige feesten, compitalia (z. a.), en gemeenschappelijke lares compitales.—2) naam van sommige straten te Rome, als: vicus Tuscus, vicus Iugarius, vicus Longus e. a.—3) buiten de stad beteekent het woord een dorp of een vlek. Deze vici droegen den naam van fora en conciliabula, als het markt- en gerechtsplaatsen en centra voor de lichting waren. Zij hadden niet de rechten van een municipium; waren zij versterkt, dan heetten zij castra of castella.

Viduus, een god, door wien de ziel van den mensch bij zijn dood van het lichaam gescheiden wordt. Hij had een tempel buiten Rome.

Vienna, thans Vienne, hoofdstad der Allobroges aan den Rhodanus (Rhône), ten Z. van Lugdūnum (Lyon).

Vigintisexviri, gemeenschappelijke naam van eenige magistraten van lageren rang: Xviri stlitibus iudicandis, IVviri iuri dicundo of praefecti Capuam Cumas, IIIviri monetales, IVviri viis in urbe et IIviri viis extra urbem purgandis, IIIviri capitales. Nadat Augustus de IVviri iuri dicundo en de IIviri viis extra urbem purgandis had afgeschaft, werden de overigen gezamenlijk vigintiviri genoemd.

Vigintiviri, zie vigintisexviri.

Villa. Uit den aard der zaak waren er groote en kleine buitenverblijven. Over het algemeen waren zij minder gebouwd met het oog op regelmaat, dan wel op gemak en zooveel mogelijk er op ingericht om in verschillende jaargetijden aan verschillende zijden bewoond te worden. Men onderscheidde de villa urbana of het heerenhuis en de villa rustica of boerderij. Het buitenverblijf van een rijken Romein vereenigde alle gemakken in zich. Behalve woon-, slaap-, eet-, studeer- en ontvangvertrekken had men er de onmisbare badkamers, sphaeristeria of zalen voor het balspel, gesloten en open gaanderijen om met alle weer beweging te kunnen nemen (zie ook cryptoporticus), soms een of meer torens om een ruim uitzicht te genieten, verder een wandelpark met boschjes, vijvers, volières, meermalen eene diergaarde enz. De groote buitenplaatsen aan zee hadden dikwijls vijvers voor zeevisch, die met eene sluis waren afgesloten. Ook gebeurde het wel, dat er van de kust uit dammen in zee werden aangelegd om op de daartusschen aangeplempte ruimte het heerenhuis te kunnen bouwen met een onbelemmerd uitzicht.—De boerderij bestond in den regel uit een of meer binnenpleinen, waaromheen de woning, de stallen en schuren stonden. In het midden dezer binnenplaatsen (cohortes, cortes) waren waterbekkens. In het hoofdgebouw was de woning van den opzichter of meier (villicus), in de bijgebouwen de vertrekken voor de slaven (zie cella), de wijn- en oliepersen (torcularia), de wijn- en oliekelders (cella vinaria, olearia) enz. Dan behoorde er een hoenderhof bij met allerlei soorten van hoenders, ook fazanten en pauwen, en een duiventil. Op de boerderij was ook het ergastulum of de slavengevangenis, een groot [654]vertrek, niet geheel onder, maar toch in den grond gebouwd, dat zijn licht ontving door getraliede vensteropeningen boven in den muur.—Villa publica is de naam van het ambtslokaal der censoren op het Campus Martius.

Rom. villa (muurschildering te Pompeii).

Rom. villa (muurschildering te Pompeii).

Villia (lex) annālis, van den volkstribuun L. Villius in 180, waarnaar de familie den bijnaam van Annālis kreeg. Zij bevatte bepalingen omtrent den leeftijd, waarop men naar eenig ambt mocht dingen en de volgorde, waarin de ambten bekleed moesten worden. Uit het voorbeeld van Tib. Gracchus, die reeds vóór zijn 17de jaar in dienst ging en op zijn 27ste jaar quaestor werd, en dat van Cicero, die drie jaar in Griekenland doorbracht en op zijn 31ste jaar quaestor was, en uit enkele andere gegevens, mag men vermoedelijk het volgende opmaken. In den regel ging men na zijn 17den verjaardag in dienst en moest men 10 dienstjaren hebben. Had men die jaren nu achtereen uitgediend, dan kon men reeds op zijn 27ste jaar naar de quaestuur dingen, anders eerst later. Zes jaar na de quaestuur kon men de aediliteit of het volkstribunaat bekleeden, drie jaar daarna de praetuur en nog drie jaar later het consulaat. Cicero was quaestor op zijn 31ste, aediel op zijn 37ste, praetor op zijn 40ste, consul op zijn 43ste jaar. De genoemde ambten moesten in deze volgorde worden doorloopen. Aediliteit en volkstribunaat schijnen op ééne lijn te hebben gestaan, zoodat men kiezen kon, naar welk van beide men wilde dingen.

Villicus, de opzichter der boerderij, meestal een vrijgelatene. Zie villa.

Villii, een plebejisch geslacht. 1) P. Villius Tappulus, consul in 199, kreeg het opperbevel in den macedonischen oorlog, doch kon niet veel uitvoeren. Hij werd opgevolgd door T. Quinctius Flaminīnus. In 192 volbracht hij eene zending bij koning Antiochus van Syria, bij welke gelegenheid hij Hannibal te Ephesus ontmoette.—2) L. Villius, volkstribuun in 180; zie Villia lex.—3) C. Villius, deelgenoot der plannen van Ti. Gracchus, verloor met dezen het leven.—4) L. Villius Annālis, in 43 door de driemannen vogelvrij verklaard, werd verraden door zijn eigen zoon, die tot belooning quaestor werd, doch later zelf werd omgebracht door de soldaten die zijn vader hadden gedood.

Viminacium, vesting aan den Donau, en hoofdstad van Moesia Superior.

Viminālis (collis) = biezenheuvel, een der bergen, waarop Rome gebouwd was, gelegen tusschen den Collis Quirinālis en den Mons Cispius.

Vinalia, wijnfeesten.—1) V. priora, een feest, den 23sten April te Rome gevierd, waarbij men aan Jupiter offerde en bij den tempel van Venus jongen wijn uitgoot. Het werd later beschouwd als een herinnering aan eene gelofte van Aenēas (z. Mezentius).—2) V. rustica, een feest, dat den 19den Augustus in de wijnbergen gevierd werd, en waarbij de flamen Dialis aan Jupiter een lam offerde.

Vindelicia, Οὐινδελικία, sedert 15 rom. Donauprov., ten N. door den Donau begrensd, en zich van den Aenus (Inn) in westelijke richting uitstrekkende tot aan het land der Helvetii (de lacus Brigantīnus, meer van Konstanz of Bodensee, lag nog in Vindelicia). Ten Z. grensde het gewest aan Raetia, waarmede het ééne provincie uitmaakte. In later tijd maakte V. de provincie Raetia II uit. De Vindelici waren Kelten. Hoofdstad: Augusta Vindelicorum, thans Augsburg, aan den Licus (Lech). Aan de samenvloeiing van Donau en Inn lag Batāva Castra, thans Passau.

Vindex (C. Iulius), een Galliër, uit een [655]vorstelijk aquitanisch geslacht gesproten, generaal in rom. dienst, werd door Nero als propraetor over Gallia Narbonensis aangesteld. Over Nero’s onwaardigheid en dwingelandij verbitterd, kwam hij in 68 n. C. tegen hem in opstand, doch niet met de bedoeling zichzelf te verheffen. Hij droeg den Galliërs zelfs op, hem te dooden, zoo hij naar de heerschappij streefde. Hij omhelsde de zaak van Galba. Met Verginius Rufus, stadhouder van Germania Superior (zie Verginii no. 8), sloot hij eene overeenkomst, doch door een misverstand geraakten beider troepen bij Vesontio (Besançon) slaags; Vindex werd overrompeld en benam zichzelf het leven.

Vindex, qui vim dicit, die met geweld dreigt, n.l. in goeden zin, als men iemand wil aanranden, dus: handhaver van het recht, wreker, beschermer, verdediger. In rechten is vindex degene, die bij eene in ius vocatio zich in plaats van den gedaagde stelt en bij de manus iniectio door zijne tusschenkomst de inhechtenisneming verhindert en de zaak van den gegrepene tot de zijne maakt, dus: bevrijder, redder, borg. Vandaar komt vindex ook in de beteekenis van plaatsvervanger voor. Overdrachtelijk ook: iemand die den knoop doorhakt.

Vindicare, vindicatio. Vindicatio is oorspronkelijk de handhaving van zijn recht (vgl. vindex), een zinnebeeldige handeling bij strijd over eigendomsrecht. Beide partijen betraden b.v. den betwisten grond in tegenwoordigheid van den praetor en van getuigen (superstites); later bracht men slechts eene kluit aarde mede, die men van den grond in kwestie had medegenomen en die vindiciae genoemd werd, omdat zij gevindiceerd werd. Elke der partijen raakte de kluit met het zinnebeeldige roedje, vindicta of festuca (eigl. een grashalm, op de betwiste plaats geplukt) aan en verklaarde deze voor zijn eigendom (vindicatio en revindicatio). In ruimeren zin is vindicatio de actie over eigendomsrecht in het algemeen. Zij had ook plaats bij geschillen over eigendomsrecht, alsmede in processen over vrijheid of onvrijheid, causae liberales (zie assertor, vgl. ook manumissio). Vandaar de uitdrukking aliquem in libertatem vindicare, iemands vrijheid eischen, iemand bevrijden. Ook komt vindicare in de beteekenis voor van straffen, wreken (aliquid, in aliquem); in het latere Latijn ook: se vindicare ab aliquo, zich op iemand wreken.

Vindicius, een slaaf te Rome, die de samenzwering ten gunste van den verdreven koning Tarquinius Superbus aan het licht bracht en met vrijheid en burgerrecht werd beloond; zie Valeriae leges no. 2.

Vindicta = festuca, zie vindicare.

Vindili = Vandali.

Vindius mons, gebergte langs de Noordkust van Hispania, het tegenw. Cantabrisch gebergte.—2) Οὐίνδιον ὄρος, gebergte in India dat Noord-Indië van Dekhan scheidt, tgw. Vindhja.

Vindobona, keltische stad, rom. municipium in Pannonia, ligplaats der Donauvloot; thans Weenen. Keizer Marcus Aurelius overleed hier, 180 na C.

Vindonissa, stad der Helvetii, aan den Arurius (Aar), thans Windisch, met belangrijke overblijfsels, o. a. van eene waterleiding en een amphitheater.

Vineae.

Vineae, schutdaken, als het ware kramen, van een stevig dak voorzien en die aan de zijden naar verkiezing konden geopend en gesloten worden. In den regel waren zij bij de 5 meter lang. Door een aantal zulke vineae aan elkander te schuiven, vormden de belegeraars een overdekten gang, waarin zij schotvrij waren en waar de stormram (zie aries) werken kon. Van boven werden zij gedekt met gelooide of ongelooide huiden, om te voorkomen dat zij vuur zouden vatten door de brandbare stoffen, die de belegerden er op wierpen.

Vinicii. 1) P. en L. Vinicius, twee broeders, van wie de eerste een middelmatig, de tweede een goed redenaar was, vooral bedreven in het spreken voor de vuist. De laatste was in 51 volkstribuun, in 33 consul.—2) M. Vinicius, consul in 19, diende onder de regeering van Augustus in Germania en Pannonia.—3) L. Vinicius, zoon van L. Vinicius no. 1, een edel jongeling, gunsteling van Augustus.—4) M. Vinicius, wiens vrouw eene zuster van Caligula was, hoopte te vergeefs dezen op te volgen. Later werd hij door Messalīna, wier verleiding hij afwees, vergiftigd (46 n. C.). Velleius Paterculus droeg aan hem zijn geschiedwerk op.

Vinii. 1) T. Vinius werd van de proscripties der driemannen gered door zijne vrouw en door de trouw van een vrijgelatene, T. Vinius Philopoemen, die later door de gunst van Augustus rom. ridder werd.—2) C. Vinius Fronto Asella, buurman van Horatius.—3) T. Vinius Rufīnus, legaat en medeconsul van keizer Galba (68 na C.), gehaat om zijne laagheden en hebzucht, werd met Galba vermoord.—4) Vinia Crispīna, dochter van no. 3, bij haars vaders leven verloofd met Otho (keizer in 69), kocht voor hoogen prijs het hoofd haars vaders van diens moordenaars.

Vipsanii. 1) M. Vipsanius Agrippa werd in 63 uit een onaanzienlijk geslacht geboren. Door gemeenschappelijke studiën in nauwere aanraking met Octaviānus gekomen, werd hij diens boezemvriend en intieme raadsman. Eerst onderscheidde hij zich in den perusijnschen oorlog (zie Antonii no. 6), waarna hij praetor werd. Vervolgens bedwong hij een opstand in Gallia, drong ook over den Rijn en werd in 37 consul. Hij legde vervolgens een oorlogshaven bij Baiae aan (zie Avernus lacus) en bouwde een nieuwe vloot voor de Tyrrheensche zee. In 36 bracht hij aan Sex. Pompeius gevoelige nederlagen ter zee toe [656]op de sicilische kust bij Mylae en Naulochus. Met Octavianus streed hij nog voorspoedig in Illyria en Dalmatia, en werd in 33 aediel. Aan de overwinning bij Actium in 31 (zie Antonii no. 4) had Agrippa als admiraal het grootste aandeel; ook de nieuwe indeeling van Italia in het jaar 30 was zijn werk. Nog tweemaal bekleedde hij het consulaat, terwijl hij nog verschillende veldtochten ondernam en opstanden dempte, o. a. andermaal in Gallia, in Hispania, in Pannonia, totdat hij in 12 overleed. Augustus liet zijne uitvaart op prachtige wijze vieren. Agrippa is driemaal gehuwd geweest, eerst met Pomponia, de dochter van Atticus: uit dit huwelijk is no. 5 geboren; daarna met Marcella, zijne nicht (zie Claudii no. 38), wier broeder M. Claudius Marcellus (Claudii no. 37) door Augustus tot zoon was aangenomen en met diens dochter Iulia was gehuwd. Hij scheidde echter van Marcella en huwde na den dood van Marcellus diens weduwe, waardoor hij nu de schoonzoon van Augustus werd (22). Zijne beide zoontjes uit dit laatste huwelijk, Gaius en Lucius, werden door Aug. aangenomen; een derde zoon werd na ’s vaders dood geboren en daarom Agrippa Postumus genoemd. Zie de genealogie aan het einde van het art. Iulii. Agrippa was ook een uitstekend schrijver en zeer bedreven in de aardrijkskunde. Hij liet eene groote kaart vervaardigen van alle heerbanen en kusten in het rom. gebied, waarvan talrijke copieën gemaakt werden (vgl. no. 4). Rome had voor zijne verfraaiing veel aan hem te danken door den aanleg van waterleidingen, baden, zuilengangen, tuinen, zijne grootste schepping echter is het Pantheon (z. a.) met zijn ontzaggelijk koepeldak. Het tegenwoordig Pantheon is echter niet van hem. Ook in de provinciën legde hij heerwegen en bouwwerken aan, o. a. te Lugdūnum (Lyon) en te Nemausus (Nîmes).—2) Agrippa Postumus, derde zoon van no. 1, werd door Augustus naar het eil. Planasia verbannen en later na ’s keizers dood op last van Tiberius omgebracht, 14 na C.—3) L. Vipsanius, oudere broeder van no. 1, door Caesar in den burgeroorlog gevangengenomen, had aan de voorspraak van Augustus zijne vrijheid te danken.—4) Polla Vipsania, zuster van no. 1 en 3, legde den grondslag tot de grootsche galerij, waarin haars broeders kaart op den muur was afgebeeld.—5) Vipsania Agrippīna, dochter van no. 1 uit zijn eerste huwelijk, was gehuwd met Tiberius; op bevel echter van Augustus moest haar huwelijk na haars vaders dood verbroken worden, opdat Tiberius (tegen zijn zin) met Iulia zou kunnen huwen. Zij hertrouwde met C. Asinius Gallus. Zij stierf in 20 na C.

Vipstāni. 1) C. Vipstanus Aproniānus was consul in 59 na C. en in 69 stadhouder van Africa.—2) Vipstanus Messāla, in den aan Tacitus toegeschreven dialogus de oratoribus voorkomende, diende in den oorlog van Vespasiānus tegen Vitellius en onderscheidde zich door dapperheid, onpartijdigheid en welsprekendheid. Hij beschreef ook de geschiedenis van zijn tijd.

Virbius, z. Hippolytus. Bij Egeria had hij een zoon, die eveneens V. heette en onder Turnus tegen Aenēas streed. Oorspronkelijk is het een mannelijke godheid, die met Egeria hulp verleende bij geboorte.

Virdumāras = Viridomārus.

Virgilii = Vergilii.

Virginālis, Virgo, bijnaam van Juno, Fortūna, Minerva, Diāna, Vesta en Victoria.

Virginii = Verginii.

Virgo, Παρθένος, het sterrenbeeld de Maagd, z. Astraea.

Viriāthas, een lusitanisch herder, een ware heldennatuur, was een der weinigen, die aan het verraderlijke bloedbad van 150 ontsnapten (zie Sulpicii no. 11). Hij werd nu eerst rooverhoofdman; door zijn lichaamskracht en zijn beleid kreeg hij zulk een aanhang, dat hij spoedig aan het hoofd der geheele lusitanische krijgsmacht stond en jaren lang aan de rom. legers het hoofd bood, totdat in 141 de consul Q. Fabius Maximus Serviliānus hem eene nederlaag toebracht en in 140 vrede met hem sloot. Doch Fabius’ broeder en opvolger Q. Servilius Caepio (consul in 140) verbrak verraderlijk den vrede en wist onder de vrienden van V. eenigen om te koopen om dezen te vermoorden (139). Met zijn dood was de kracht der Lusitaniërs gebroken.

Viridomārus, aanvoerder van de door de insubrische Galliërs te hulp geroepen Gaesaten, in 222 door den rom. consul M. Claudius Marcellus eigenhandig in den strijd doorstoken.

Viriplaca, misschien een bijnaam van Venus, eene godin, die vrede sticht tusschen twistende echtgenooten.

Viromandui, gallisch volk in het tegenw. Vermandois. Hoofdstad: Augusta Viromanduorum (St. Quentin, ten N.N.O. van Parijs).

Visceratio, uitdeeling van vleesch, later ook van geld onder het volk bij de begrafenis van aanzienlijke Romeinen. Soms gaf men bij zulk eene gelegenheid openbare maaltijden, ook wel gladiatorenspelen.

Visellii, 1) C. Visellius Aculeo, familie van Cicero, een scherpzinnig jurist, een vriend van den redenaar Crassus (Licinii no. 12).—2) C. Visellius Varro, een neef van Cicero, een talentvol redenaar, die zijn best deed om Cicero uit de ballingschap te doen terugroepen.—3) C. Visellius Varro, was in 21 na C. legaat in Germania in den oorlog tegen Sacrovir.—4) L. Visellius Varro, zoon van no. 3, consul in 24 na C.

Vistula, grensrivier tusschen Germania en Sarmatia, thans Weichsel.

Visurgis, riv. in Germania, thans Weser.

Vitellia, oude stad in Latium, lid van den ouden Albaanschen bond, ten N.O. van het Albaansch gebergte.

Vitellii. 1) P. Vitellius was onder Germanicus legaat, eerst in Germania, later in het Oosten. Na Germanicus’ dood trad hij op als aanklager van Piso. Na den val van Seiānus [657]werd hij aangeklaagd, opende zich de aderen, maar liet ze weer toebinden, en stierf in de gevangenis.—2) L. Vitellius was reeds onder Tiberius stadhouder van Syria en hield de Parthen onder streng bedwang. Hij stond ook in gunst bij Caligula en Claudius, doch was al te gedienstig jegens Messalīna en later jegens Agrippīna. Hij bekleedde samen met keizer Claudius de censuur in 47 na C. en volgende jaren.—3) A. Vitellius, rom. keizer, zoon van no. 2; zie Vitellius.—4) L. Vitellius, ook een zoon van no. 2, was nog slechter dan zijn broeder de keizer. Bij de inneming van Rome door de troepen van Vespasiānus werd hij op last van diens veldheer M. Antonius Primus (zie Antonii no. 15) gedood.

Vitellius (A.), rom. keizer, in 69 n. C. door de legioenen aan den Rijn als zoodanig uitgeroepen. Hij had bij Tiberius, Claudius, Caligula en Nero in groote gunst gestaan. Door Galba naar den Rijn gezonden, bracht hij door te groote toegevendheid de soldaten op zijne hand en werd den 2 Jan. 69 te Keulen tot keizer uitgeroepen, 13 dagen voordat Galba door Otho werd onttroond. Zijne troepen (zie Caecīnae no. 5) wonnen den slag bij Bedriācum op Otho’s leger, waarop Otho zich van kant maakte. Vitellius liet het bestuur over aan onwaardige hovelingen en leefde alleen voor zijne zinnelijke lusten, waaronder onmatigheid en zwelgerij de hoofdrol vervulden. De praetoriaansche garde werd door hem ontbonden en een nieuwe van 20000 man gevormd. Intusschen bleven de soldaten zonder soldij. Op eens kwam te Rome het bericht der verheffing van Vespasiānus. Vitellius scheen het gevaar gering te achten, hoewel generaals en troepen van hem afvielen en hij den slag bij Cremōna (einde Oct. 69) verloor. Eindelijk gegrepen, werd hij door de soldaten van Antonius Primus (zie Antonii no. 15) met een strop om den hals door de straten gesleurd en werd zijn lijk in den Tiber geworpen (21 Dec. 69).

Vitruvius Pollio (M.), architect te Rome, tijdgenoot van Caesar en Augustus, de eenige rom. schrijver over bouwkunst, die ons een werk de architectura in 10 boeken heeft nagelaten, opgedragen aan Augustus.

Vivarium, bewaarplaats van levende dieren, ook tot aanfokking daarvan, zooals voor vogels en hoenders (vivarium avium of aviarium), voor hazen (leporarium), voor veldmuizen (glirarium), slakken (cochlearium), oesters (vivarium ostrearum), vijvers voor visschen (vivarium piscium of piscīna), enz.

Vocātes, volk in Aquitania niet ver van de spaansche grenzen.

Vocetius mons, boschrijk gebergte, oostelijk gedeelte van den Jura.

Voconia (lex) van den volkstribuun Q. Voconius Saxa in 169, tot beperking van het erfrecht van vrouwen. Zij bepaalde o. a. dat iemand, die op 100000 as gecenseerd was, geen vrouw tot heres kon benoemen; wel kon hij haar een legaat vermaken, doch de som der legaten mocht het aandeel van den heres of de herēdes niet te boven gaan. Het doel was, te voorkomen dat groote fortuinen in handen van vrouwen kwamen; toch was de wet gemakkelijk te ontduiken, b.v. door een testamentum per aes et libram.

Voconii, een plebejisch geslacht, waartoe behooren een volkstribuun in 169 (zie lex Voconia), een legaat van Lucullus in den mithradatischen oorlog, een rechter in het proces van Cluentius in 66.

Vocontii, machtige keltische volksstam in Gallia Narbonensis, met de Rom. verbonden, doch volgens eigen wetten levende, in het tegenw. Provence en Dauphiné.

Vogesus mons = Vosegus.

Volaterrae, Οὐαλατέρραι, machtige etrurische zeestaat met de beide havens Luna en Populonia. Zij was een der 12 bondssteden, en lag op eene steile rots, waarvan de kruin slechts langs één moeielijken weg te genaken was. De hooge en zware muren zijn nog aanwezig. In den burgeroorlog hield de stad, die met meer andere etrurische steden sterk mariaansch gezind was, het beleg van Sulla’s troepen tot 79 uit. Sulla zond er eene kol. van veteranen heen. Van dien tijd af verviel de stad. De stad zelve lag een eind landwaarts in; de kust was moerassig en gedekt door wadden, zie Vada.

Volcae, aanzienlijke keltische volksstam in Gallia Narbonensis tusschen de Pyrenaeën en den Rhodanus (Rhône), oudtijds zelfs over deze rivier. Er waren twee hoofdstammen, de Arecomici ten O. met de hoofdstad Nemausus (Nîmes) en de Tectosages met Tolōsa (Toulouse) ten W. Tectosages vond men ook in het aziatische Galatia (z. a.).

Volcānal, Volcanalia, zie Vulcanus.

Volcānus, betere, doch minder algemeene schrijfwijze voor Vulcānus (z. a.).

Volcatii. 1) een vriend van Verres.—2) Volcatius Sedigitus (zesvingerige), ± 130, schrijver van een dichterlijken canon.—3) L. Volcatius Tullus, consul in 66, weigerde Catilīna als candidaat naar het consulaat aan te nemen en verijdelde diens eerste samenzwering. Een naamgenoot, misschien zijn zoon, was consul in 33.—4) C. Volcatius Tullus, diende in 53 onder Caesar in Gallia, en in 48 bij Dyrrhachium.

Volcei, Οὖλκοι, stad in Lucania, zie Volcentes.

Volcentes, bewoners van het gebied der stad Volci, Volcei of Vulci in het binnenland van Lucania, nabij de rivier Silarus.

Volci, Vulci, 1) stad in Etruria ten N.W. van Tarquinii met uitgestrekte grafgewelven. Bij Volci heeft men een groot aantal vazen en andere voorwerpen van grieksche kunst in den grond gevonden. De stad werd in 280 door de Romeinen onderworpen, en op haar gebied Cosa (z. a.) gesticht.—2) stad der Volcentes (z. a.) in Lucania.

Volero, familienaam in de gens Publilia.

Vologeses of Volagaeses, naam van een vijftal parthische koningen uit den tijd van Parthië’s verval.—1) Arsaces XXIII (XXIV) Vol. I, 51–78 na C., veroverde Armenia voor [658]zijn broeder Tiridātes (z. a.), doch deze moest de kroon uit de hand van keizer Nero aannemen en daarvoor naar Rome komen. Onder de regeering van Vol. I had Parthië veel te lijden van invallen der Alanen, zoodat hij zich zelfs tot Vespasiānus om hulp wendde, die echter niet verleend werd. Commagēne werd tijdens zijn bestuur door de Rom. ingelijfd (72 n. C.).—2) Ars. XXVI (XXVII) Vol. II, 130–148, van wien geene oorlogen bekend zijn.—3) Ars. XXVII (XXVIII) Vol. III, 148–190, viel in 161 in Armenia en versloeg eerst de uit Cappadocia te hulp gesnelde Rom., doch werd ten slotte in 163 door L. Verus in de engte gedreven; Seleucīa en Ctesiphon werden ingenomen en Mesopotamia was veroverd, toen op eens een vreeselijke pest uitbrak, die een eind aan den oorlog maakte (166). Zie Verus.—4) Ars. XXVIII (XXIX) Vol. IV, 190–209, leed zware verliezen tegen Septimius Sevērus, die Ctesiphon innam en plunderde, de mannelijke bevolking afmaakte en vrouwen en kinderen wegvoerde (198). Wederom kwam ziekte den Parthen te hulp.—5) Ars. XXIX (XXX) Vol. V, regeerde met zijn broeder Artabānus IV van 209 tot 226, hoewel Vol. waarschijnlijk niets te zeggen had. Zij waren de laatste Arsaciden in Parthië.

Volscens, veldheer in het leger van Turnus, die door dapperheid uitmuntte, maar door Nisus gedood werd.

Volsci, oud volk in Latium, aan beide oevers van den Liris, verbitterde vijanden der Rom., tusschen de zee en de grenzen van Samnium. Na ruim anderhalve eeuw van telkens hernieuwden strijd moesten zij eindelijk in 329 zich onderwerpen aan de Rom., waarna de naam der Volscen verdwijnt. Suessa Pometia was hunne hoofdstad. Zie ook Latium.

Volsinii, welvarende bondsstad van Etruria, op een steilen berg gelegen. In 265 werd de stad door de Rom. verwoest, waarna de inwoners eene nieuwe stad moesten bouwen aan den Lacus Volsiniensis (Lago di Bolsena). Ook deze nieuwe stad werd rijk en bloeiend. In de middeleeuwen is de oude plaats weer opgebouwd, tgw. Orvieto.

Voltacilius Pitholaus (L.), leermeester van Pompeius, onderwijzer in de rhetorica, de eerste vrijgelatene, die als geschiedschrijver opgetreden is. Zijn biographieën van Pompeius en diens vader zijn verloren gegaan. Z. ook Pitholeon.

Voltumna, godin van den etrurischen statenbond, bij wier tempel de bondsvergaderingen gehouden werden, waarmede offers, feesten en jaarmarkten verbonden waren. De tempel lag tusschen Ameria, Volsinii en Falerii. Deze godin is verwant met Vertumnus (z.a.).

Voltur (mons), aan de grenzen van Samnium en Apulia en nabij die van Lucania.

Volturcius (T.), deelgenoot aan de samenzwering van Catilīna, die gevangen werd genomen en onder belofte van vergiffenis alles bekende.

Volturnalia, zie Volturnus.

Volturnum, 1) oude naam van Capua.—2) stad aan den mond van den Volturnus, in 194 door de Rom. aangelegd op het gebied van Capua.

Volturnus, thans Volturno, hoofdriv. van Campania, ontspringt diep in Samnium en stroomt langs Casilīnum naar de Tyrrheensche zee. De vlakte ten N. heet ager Falernus, die ten Z. ager Campānus, het grondgebied van Capua.—Volturnus is oorspronkelijk de naam van een riviergod, die een afzonderlijken flamen had, en wiens feest, de Volturnalia, op 27 Augustus gevierd werd. Het woord is afgeleid van volvere, het wentelen der golven. Men verwarre dezen god niet met Vertumnus.—Volturnus is ook de naam voor den Zuid-Oosten wind (Eurus, tgw. Sirocco, zie Windstreken), die in Mei en Juni in Apulië zeer heftig optreedt, en den Romeinen volgens Livius in den slag bij Cannae veel stof in het gezicht woei. De Volturnus brengt soms regen.

Volumnii. 1) Volumnia, echtgenoote van Coriolanus; zie Marcii no. 3.—2) P. Volumnius Amintīnus Gallus, consul in 461.—3) L. Volumnius Flamma Violens, consul in 307 en 296, beide malen met App. Claudius Caecus, streed (296) zeer voorspoedig tegen de Samnieten.—4) P. Volumnius Eutrapelus, aanhanger van Antonius, van wiens bemiddeling Cicero poogde gebruik te maken.—5) P. Volumnius, geschiedschrijver en boezemvriend van M. Brutus.

Volusiānus (C. Vibius Afinius Gallus Veldumniānus), rom. medekeizer 251–253 na C.; zie Gallus.

Volusii. 1) Q. Volusius, een van Cicero’s beambten in Cilicia.—2) L. Volusius Saturnīnus, een man van groote rijkdommen en groot aanzien, was consul in 12 en oefende later de censoria potestas uit. Zijn zoon en naamgenoot hield het erfgoed zijns vaders goed bijeen en stierf in 56 na C. als praefectus urbi.—3) Volusius Proculus kreeg van Nero de opdracht, diens moeder Agrippīna uit den weg te ruimen. Tot belooning werd hij admiraal van de vloot der Tyrrheensche zee.—4) L. Volusius Maeciānus, goed jurist onder Antonīnus Pius, leermeester van M. Aurelius.—5) Door Catullus wordt een dichter Volusius uit Noord-Italië bespot wegens zijn boersche Annales. Door sommigen wordt deze Volusius geïdentificeerd met Tanusius Geminus (z. a.), waarschijnlijk ten onrechte.

Vonōnes, parthische koningsnaam. 1) Arsaces XVIII Von. I, 6–16 na C., was als gijzelaar te Rome opgevoed. Na den dood van Orōdes II werd V. tot den troon geroepen, doch door zijne rom. zeden verbeurde hij de achting van zijn volk en moest naar Armenië en later naar Syrië vluchten, terwijl Artabānus III koning der Parthen werd.—2) Vonōnes, die met zijn zoon Meherdates te Rome leefde als gijzelaar, totdat Meh. in 50 na C. onder den naam Arsaces XXII vruchteloos de kroon van Parthië trachtte meester te worden.—3) Ars. XXII (XXIII) Von. II, 51 n. C., regeerde slechts weinige maanden. [659]

Vopiscus (Flavius) van Syracūsae, een van de schrijvers der Historia Augusta, omstreeks 300 na C. Hij beschreef de levens van een aantal keizers, van Aureliānus tot Carīnus.

Vortumnus = Vertumnus.

Vosegus, beter dan Vogesus, gebergte in Gallia, de tegenw. Vogezen (les Vosges).

Votivi (ludi), zie Ludi.

Vulcaniae insulae = Aeoliae insulae.

Vulcānal (Volcānal), zie Vulcanus.

Vulcani insula = Hiera no. 1.

Vulcānus, Volc., rom. god van het vuur. Daar hij een god is, die brand veroorzaakt, maar ook afweert (Mulciber = de verzachter), trachtte men, door zekere formulieren op de muren der huizen te schrijven, zich tegen zijn verderfelijken invloed te vrijwaren en zich van zijn hulp te verzekeren. Om dezelfde reden bouwde men zijne tempels liefst buiten de stad, doch in Rome zelf was hem het Volcanal gewijd, eene verhevenheid bij het Comitium, die evenals de tempel van Vesta als het zinnebeeld der eendracht van den staat beschouwd werd. Vandaar sprak, volgens de traditie, de koning de volksvergadering op het comitium toe. Overigens werd hij geheel en al met Hephaestus vereenzelvigd. Op zijn feestdag, Vulcanalia (23 Augustus), werden in den keizertijd spelen in den Circus Flaminius gehouden. Zie ook Maia no. 2 en Stata mater.

Vulcatii = Volcatii.

Vulci = Volci.

Vulgivaga, Volg., bijnaam van Venus, = Πάνδημος.

Vulsinii = Volsinii.

Vultur = Voltur.

Vulturcius = Volturcius.

Vulturnum = Volturnum.

Vulturnus = Volturnus.

[Inhoud]

W.

Windstreken. Oorspronkelijk had men slechts voor de vier hoofdwinden bepaalde namen. 1) Boreas, Βορέας, was de Noordenwind, koud maar gezond voor de landen ten N. der Middellandsche zee, voor Afrika dikwijls regen aanbrengend. De Boreas was vooral geducht in het Noorden van de Adriatische zee, tgw. de bekende Bora.—2) Tegenover Boreas staat Notus, Νότος, ook Auster geheeten, de Zuidenwind, die aan Griekenland dikwijls nevel en regen aanbracht en stormen verwekte.—3) Eurus, Εὖρος, ook Volturnus, was de Oostenwind, dikwijls stormachtig.—4) tegenover Eurus stond Zephyrus, Ζέφυρος, de Westenwind die uit de streek der duisternis (ζόφος) waait, waar de zon ondergaat, en die vooral in het voorjaar heerschte en na de winterkoude zachter weder, maar ook vochtigheid aanbracht. Bij Hesiodus heet hij Ἀργεστής. De Rom. noemden hem ook Favonius.—Homerus kent slechts deze vier winden. Later echter had er eene verschuiving der vier windstreken plaats, en kreeg men acht hoofdwinden, n.l. 1) Septentrio, Ἀπαρκτίας, die rechtstreeks uit de hemelstreek der Triōnes of der ἄρκτος woei, dus als Noordenwind gold.—2) Boreas of Aquilo, die een Noordoostenwind was geworden.—3) Apeliōtes, Ἀπηλιώτης (van de zon, d. i. van het Oosten, komende), de oostenwind, ook Solānus of Subsolānus geheeten.—4) Eurus of Volturnus, die een Zuidoostenwind geworden was.—5) Notus of Auster, die Zuidenwind bleef. In Apulia wordt de Zuidenwind Atabulus genoemd.—6) Africus, de Zuidwestenwind.—7) Zephyrus, Westenwind.—8) Argestes, Iāpyx, Noordwestenwind, waarop de naam Favonius overging.—Dichters [660]evenwel bezigden nog zeer dikwijls de namen in de oorspronkelijke beteekenis. Van acht winden klom men tot twaalf op, door tusschen 2 en 3, 4 en 5, 5 en 6, 8 en 1 nog vier winden in te schuiven, waardoor, met verdeeling van den horizon in twaalf gelijke deelen, de hiervóór geplaatste windroos ontstond.

Overzicht van de windstreken.
Septentrio, Ἀπαρκτίας.
Circius, Corus of Caurus, Θρασκίας. Boreas, Aquilo, Βορρᾶς.
Favonius, Iapyx, Ἀργεστής, Ἰάπυξ. Caecias, Καικίας.
Zephyrus, Ζέφυρος. Apeliotes, Ἀπηλιώτης.
Africus, Λίψ. Eurus, Volturnus, Εὖρος.
Λιβόνοτος, Λιβοφοίνιξ. Albus Notus, Λευκόνοτος, Φοινικίας.
Notus, Auster, Νότος. Atabulus.

De Libonotus wordt ook wel Λιβοφοίνιξ genoemd, de Albus Notus Φοινικίας, terwijl Aquilo ook wel voor den Noordenwind wordt gebruikt.

[Inhoud]

X.

Xanthippe, Ξανθίππη, vrouw van Socrates, wien zij, naar men zegt, door knorren en kijven dikwijls het leven verbitterde.

Xanthippus, Ξάνθιππος, 1) Athener, die met en na Clisthenes als staatsman optrad, was een van de aanklagers van Miltiades, volgde Themistocles op als bevelhebber van de vloot, en behaalde met Leotychides de roemrijke overwinning bij Mycale. Hij was de vader van Pericles.—2) Lacedaemoniër, die in den eersten punischen oorlog aan het hoofd van een troep huurlingen naar Carthago kwam en wegens zijne bekwaamheden het opperbevel over het leger kreeg. Hij bracht aan de Rom. eene groote nederlaag toe, maar keerde spoedig naar zijn vaderland terug, toen hij zag dat zijn geluk de afgunst der Carthagers opwekte. Men zeide, dat hij op de terugreis door de carthaagsche schippers gedood was.

Xanthus, Ξάνθος, 1) z. Balius.—2) koning van Thebe, door Melanthus (z. a.) in een tweegevecht gedood.—3) van Sardes, tijdgenoot van Artaxerxes I, schrijver eener lydische geschiedenis (Λυδιακά).

Xanthus, Ξάνθος, 1) riv. bij Troje, dezelfde als de Scamander.—2) riv. in Epīrus, door Helenus aldus genoemd.—3) hoofdrivier van Lycia. Acht uren gaans boven den mond lag de stad Xanthus, met beroemde tempels van Apollo, Leto en Sarpēdon. Cyrus liet haar door zijn veldheer Harpagus belegeren; de inwoners, geene kans op redding ziende, brachten hunne tilbare have, vrouwen en kinderen op den burg, staken dezen in brand en sneuvelden zelven tot den laatsten man tegen de Perzen. Later is de stad steeds zetel van de bondsregeering, zie Lycia. In 42 veroverden Brutus en Cassius de stad; doch de inwoners staken ze in brand en brachten zichzelven om het leven.

Xenarchus, Ξέναρχος, 1) atheensch blijspeldichter, tijdgenoot van Demosthenes, van wiens werken nog eenige smaakvolle fragmenten bestaan.—2) zoon van Sophron, en evenals zijn vader mimendichter. Hij leefde onder den ouden Dionysius.—3) van Seleucīa, peripatetisch wijsgeer, die omstreeks het einde der 1e eeuw te Alexandrië, Athene en Rome onderwijs gaf. Tot zijne leerlingen behoorde de geograaf Strabo.

Ξενηλασία, eene wet, waarbij een staat aan vreemdelingen verbiedt, zich binnen zijn grondgebied te vestigen. Zulk eene wet bestond o. a. te Sparta.

Xeniades, Ξενιάδης, 1) van Corinthe, een sophist, die dikwijls onder de sceptici genoemd wordt, daar hij het bedriegelijke der zinnelijke waarneming en de onmogelijkheid om tot de kennis der waarheid te geraken betoogd had.—2) z. Diogenes no. 2.

Ξενίας γραφή, aanklacht tegen iemand, die wederrechtelijk zijn naam in de lijsten der burgers had doen opnemen. De zaak kwam voor de ναυτοδίκαι, later voor de thesmotheten.

Ξένιος, bijnaam van Zeus, als beschermer van het gastrecht.

Xeno, Ξένων, 1) thebaansch legeraanvoerder in den peloponnesischen oorlog (413).—2) tyran van Hermione, die zich door Arātus liet overreden de heerschappij neer te leggen en tot het achaeïsch verbond toe te treden.—3) een van de Achaeërs, die in 166 als gijzelaars naar Rome gezonden werden.—Een andere X. deed te Rome moeite om de vrijlating van die gijzelaars te bewerken.—4) Athener, epicureïsch wijsgeer uit Cicero’s tijd, door hem met lof vermeld.

Xenoclēa, Ξενόκλεια, priesteres van Apollo te Delphi, die weigerde aan Heracles een orakel te geven, omdat hij niet gereinigd was van den moord van Iphitus. Heracles roofde echter haar drievoet en dwong haar daardoor hem te antwoorden.

Xenocles, Ξενοκλῆς, 1) zoon van Carcinus, door de blijspeldichters van zijn tijd bespot om zijne slechte treurspelen, ofschoon hij eens tegen Euripides den prijs won.—2) aanvoerder der ruiterij bij het leger van Agesilāus in Azië.—3) van Adramyttium, een redenaar, met wien Cicero tijdens zijn verblijf in Azië veel omging.

Xenocrates, Ξενοκράτης, 1) broeder van Theron van Agrigentum, overwinnaar in de pythische en isthmische spelen, vriend van Pindarus.—2) van Chalcēdon, geb. 396, leerling en vriend van Plato, dien hij op de reis naar Sicilië vergezelde. Na Plato’s dood verliet hij Athene, hij keerde echter spoedig terug, volgde Speusippus als hoofd der academie op (339), en bleef dit tot zijn dood (314). Hij ontwikkelde de leer van Plato op eigenaardige wijze, zoodat sommigen hem een vervalscher van die leer noemden, daar hij stellingen van Pythagoras er in opnam en in onderwijsmethode zeer van Plato afweek; hij was de eerste die een streng onderscheid maakte tusschen waarnemen, meenen en weten en tusschen logica, physica en ethica. Bij voorkeur houdt hij zich bezig met de studie der daemonen, die volgens hem zielen van afgestorvenen zijn: zijne meer mystieke dan wijsgeerige leerstellingen op dit gebied schijnen van grooten invloed [661]op lateren geweest te zijn. Hoewel hij in uiterlijk en manieren iets terugstootends had, werd hij algemeen geacht als een streng rechtschapen man, ook werd hij meermalen, hoewel hij een vreemdeling was, als gezant naar Philippus en Antipater gezonden. Van zijne talrijke werken is bijna niets over.—3) van Aphrodisias, grieksch geneesheer en schrijver over geneeskunde in de 1ste eeuw na Chr.

Xenoetas, Ξενοίτας, Achaeër, veldheer van Antiochus d. G., werd door dezen met een leger tegen den afgevallen stadhouder van Medië uitgezonden, maar werd door de vijanden overvallen en met het grootste gedeelte van zijn leger gedood (221).

Xenophanes, Ξενοφάνης, van Colophon, geb. omstreeks 579, verliet vroeg zijne geboortestad en zwierf door Griekenland, Sicilië en Italië, het meest schijnt hij zich echter te Elea opgehouden te hebben. Zijn lang leven—hij werd meer dan 92 jaar oud—wijdde hij geheel aan het bestrijden van het volksgeloof en de algemeen aangenomen mythologie; in zijne met innige overtuiging geschreven en door hemzelf op de wijze der rhapsoden voorgedragen gedichten ontkende hij ten sterkste het bestaan van goden, zooals die in de gedichten van Homerus en Hesiodus voorkomen, die in hun handelen en streven, en ook in hun ondeugden, geheel op menschen gelijken; ook paarden en koeien, zeide hij, zouden, indien het hun mogelijk was godenbeelden te vervaardigen, deze maken naar hun evenbeeld. Tegenover deze voorstellingen plaatst X. zijn eigen leer, de eleatische, waarvan niet veel meer bekend is, dan dat zij de eenheid, ondeelbaarheid en onvergankelijkheid van heelal en godheid verkondigde, en die door Parmenides (z. a.) verder ontwikkeld is. Van zijne gedichten is het een en ander bewaard gebleven.

Xenophantus, Ξενόφαντος, 1) Athener, vader van den dithyrambendichter Hieronymus.—2) van Thasus, beeldgieter, die voor de Atheners een beeld van Hadriānus maakte.

Xenophilus, Ξενόφιλος, bevelhebber van den burcht van Susa, die zich na eene langdurige verdediging aan Seleucus overgaf en zich bij hem aansloot (316).

Xenophon, Ξενοφῶν, 1) Athener, zoon van Gryllus, geb. omstreeks 430, was in zijne jeugd de leerling en een van de trouwste aanhangers van Socrates, ook kreeg hij van Prodicus onderwijs in de welsprekendheid. Na den peloponnesischen oorlog noodigde zijn vriend Proxenus hem uit, om met hem deel te nemen aan den tocht van den jongen Cyrus. X. gaf gaarne, hoewel niet geheel met goedvinden van Socrates, aan die uitnoodiging gehoor, maakte den tocht van Cyrus tegen Artaxerxes mede en streed mede in den slag bij Cunaxa. Toen op de terugreis de veldheeren der Grieken verraderlijk door Tissaphernes gevangen genomen waren, was X. de eerste die het leger moed insprak en tot volharding aanspoorde. Hij werd dan ook met vier anderen verkozen om de Grieken op hun terugtocht te leiden en verwierf zich den grootsten roem door den moed, het beleid, de zelfverloochening en volharding, waarmede hij deze taak vervulde. In weerwil van de groote moeielijkheden, hem door Perzen e. a. barbaarsche volken in den weg gelegd, zonder hulpmiddelen tegen de natuurlijke hindernissen, die zich op dien langen tocht voordeden, bracht hij het leger in vier maanden van het binnenste van Azië naar Trapezus, van daar naar Byzantium, waar zij bij Seuthes in dienst traden en eindelijk vereenigden zij zich met het spartaansche leger, dat toen onder Thibron tegen Tissaphernes en Pharnabāzus oorlog voerde. Bij dit leger bleef X., ook onder Dercylidas en Agesilāus, met wien hij zeer bevriend werd en in wien hij het ideaal van een vorst en veldheer zag. Toen Agesilāus naar Europa teruggeroepen werd, ging X. met hem mede en in den slag bij Coronēa streed hij onder zijn bevel tegen de Atheners en Thebanen (394). Uit Athene verbannen—misschien wel juist om zijn deelnemen aan dien slag—ging hij naar Sparta, en kreeg hij van de Spartanen een landgoed bij Scillus, waar hij nu vele jaren rustig leefde, zich bezighoudende met jacht en landbouw, en waar hij ook bijna al zijne werken schreef. Na de nederlaag van Sparta bij Leuctra, werd hij als vriend der Spartanen door de Eleërs uit zijne woning verdreven. Toen later Athene en Sparta zich tegen Thebe vereenigden, werd X. uit zijne ballingschap teruggeroepen (369), of hij toen naar Athene teruggekeerd is, is niet zeker, hij stierf te Corinthe (354, v. a. reeds vijf of zes jaren vroeger). Als schrijver munt X. uit door duidelijkheid en eenvoud, ofschoon deze laatste eigenschap in zijne geschiedkundige werken soms wel wat overdreven wordt; de ouden prezen hem zeer hoog, men gaf hem den naam van Ἀττικὴ μέλισσα en zeide dat de godin der overreding op zijne lippen zetelde. Ten gevolge van zijn lang verblijf buiten Athene is zijn taal niet vrij van onattische uitdrukkingen en vormen. Zijne voornaamste werken zijn: Κύρου Ἀνάβασις, eene uitvoerige geschiedenis van den tocht van Cyrus en den terugtocht der 10000 Grieken, een werk, dat wegens de groote bescheidenheid, waarmede de schrijver van zichzelf spreekt, door sommigen ten onrechte aan een ander toegeschreven is (z. Themistogenes); Ἑλληνικά, een geschiedenis van Griekenland, begonnen als vervolg op Thucydides en voortgezet tot den dood van Epaminondas, een werk van groot belang voor de geschiedenis van dien tijd, hoewel geschreven met duidelijk merkbare voorliefde voor spartaansche politiek en instellingen en vooral voor zijn held, Agesilāus; Κύρου παιδεία, een meer wijsgeerig dan geschiedkundig werk, waarin de oude Cyrus als het ideaal van een volmaakt vorst naar socratische zienswijze voorgesteld wordt; Ἀπομνημονεύματα Σωκράτους, herinneringen aan Socrates, eene verzameling gesprekken van den meester, bijeengebracht met [662]het doel om zijne nagedachtenis te verdedigen tegen den sophist Polycrates (z. a. no. 2); Συμπόσιον, een tafelgesprek, waarbij vooral Socrates het woord voert. Verscheiden kleinere werken, die den naam van X. dragen, zijn deels van minder belang, deels waarschijnlijk onecht.—2) zoon van Euripides, een van de aanvoerders der Atheners bij het beleg van Potidaea (429).—3) van Cos, geneesheer van keizer Claudius, dien hij ter wille van Agrippīna vergiftigde.—4) van Ephesus, schrijver van een griekschen roman onder den titel Ἐφεσιακά, τὰ κατὰ Ἀνθίαν καὶ Ἀβροκόμην; hij leefde waarschijnlijk in de 3de eeuw na C.

Ξένος, vreemdeling, gast, gastvriend, huurling. Het gastrecht werd door de Grieken hoog in eere gehouden; niet alleen dat men zijne gasten zoo goed mogelijk ontving, hun geschenken gaf, enz., maar tusschen een gastheer en zijn gast bleef eene betrekking van vriendschap bestaan, die soms gedurende verscheiden geslachten aangehouden werd. Tegenover aanzienlijke vreemdelingen, gezanten e. dgl. trad soms de staat als gastheer op.—Zij, die zich in een vreemden staat vestigden, wat te Sparta e. e. niet geoorloofd was (z. ξενηλασία), werden μέτοικοι, (z. a.) genoemd.

Xerxes, Ξέρξης, 1) zoon van Darīus Hystaspis en Atossa, werd door zijn vader als troonopvolger aangewezen, hoewel hij een ouderen broeder had, daar deze geboren was, voordat Darius aan de regeering gekomen was. Na den dood van zijn vader (485) bedwong hij een opstand van Aegypte, daarna rustte hij zich toe tot een veldtocht tegen Griekenland, van verschillende kanten, vooral door Mardonius, daartoe aangedreven. Nadat hij den Hellespont had laten overbruggen en den berg Athos had laten doorgraven, ondernam hij in het voorjaar van 480 met eene ontelbare legermacht en vloot den tocht. Hij ging door Macedonië en Thessalië, drong in weerwil van den tegenstand van Leonidas door de Thermopylae en trok al plunderend tot Athene voort, dat in brand gestoken werd, terwijl zijn vloot de haven van Phalērum binnenliep. Doch na de verpletterende nederlaag bij Salamis, die hij van een op het strand opgerichten troonzetel aanzag, vluchtte hij haastig naar Azië terug, en toen in het volgende jaar Mardonius bij Plataeae en zijn vloot bij Mycale verslagen waren, zag hij van de verovering van Griekenland voor goed af. Naar Susa teruggekeerd, gaf hij zich aan allerlei wreedheden en uitspattingen over, totdat hij door Artabānus vermoord werd (465).—2) X. II, zoon van Artaxerxes I, volgde zijn vader in de regeering op (425), doch werd na weinige weken door zijn halfbroeder Sogdiānus vermoord.

Xois, Ξόις, oude aegyptische stad in de Delta tusschen den Bolbitischen en den Sebennytischen Nijlarm, zetel der 14de dynastie.

Xuthus, Ξοῦθος, zoon van Hellen en de nimf Orsēis, werd door zijne broeders uit Thessalië verdreven en vluchtte naar Attica, waar hij met Creūsa, de dochter van Erechtheus, huwde, bij wie hij twee zonen kreeg, Achaeus en Ion, de stamvaders der Achaeërs en Ioniërs. Toen hij na den dood van Erechtheus als scheidsrechter over de troonopvolging moest beslissen en de regeering aan Cecrops toewees, werd hij ook uit Attica door zijne zwagers verjaagd, waarop hij zich in Aegialēa vestigde.

Xynia, Ξυνία, stad in het Z.W. van het thessalische landschap Phthiōtis, aan het meer van gelijken naam.

Xystus, -tum, ξυστός, -τόν, in de grieksche gymnasia een overdekte zuilengang, waar de athleten zich des winters oefenden, ook een beplante wandelplaats voor de zuilengalerij der rom. landhuizen.

[Inhoud]

Z.

Zabatus, Ζαβάτος, ook Lycus geheeten, rivier in Assyria, zijtak van den Tigris, ontspringt in de bergen van Armenia.

Zacynthus, Ζάκυνθος, thans Zante, een der Ionische eilanden, in de Ionische zee tegenover Elis gelegen, vruchtbaar en boschrijk (thans niet meer). Het behoorde tot het gebied van Ulysses. Het eiland leverde aardpek. De hoofdstad, ook Zacynthus geheeten, was eene belangrijke plaats.

Zadracarta (plur.), τὰ Ζαδράκαρτα, hoofdstad van het perzische gewest Hyrcania.

Zagreus, Ζαγρεύς, bijnaam van Dionȳsus, waaronder hij in de orphische mysteriën vereerd werd. Hij wordt de zoon van Zeus en Demēter of Persephone genoemd en was door Zeus tot beheerscher van het heelal bestemd, doch Hera zette de Titanen tegen hem op, die hem verscheurden en verslonden. Alleen zijn hart werd door Athēna gered en aan Zeus gebracht, die het verslond en daarna Dionȳsus voortbracht, vlg. Sabazius. De schuldige Titanen werden door den bliksem tot asch verteerd, en uit deze asch, vermengd met het bloed van Zagreus, waren de menschen ontstaan.

Zagrus, Ζαγρός, gebergte tusschen Media ten O. en Susiāna en Assyria ten W. Het noordelijk gedeelte wordt ook Choāthras genoemd.

Ζάκορος = νεωκόρος.

Zaleucus, Ζάλευκος, wetgever der epizephyrische Locriërs, leefde waarschijnlijk in het midden der 7de eeuw. Zijne wetten waren, naar men verhaalde, de eerste die op schrift gebracht werden en hadden evenzeer betrekking op het bizonder leven der burgers als op de staatsregeling.

Zama, bijgenaamd Regia, vesting in de provincie Africa, in het N. van Byzacēne, [663]op de grenzen van Zeugitāna, 4 of 5 dagreizen ten Z.W. van Carthago. In den omtrek werd in den herfst van 202 de beslissende slag tusschen Scipio en Hannibal geleverd.

Zamolxis, Ζάμολξις, Ζάλμοξις, een Gete of Thraciër, wiens geschiedenis met vele verdichtsels doorweven is. Hij was slaaf geweest bij Pythagoras, doch werd door dezen vrijgelaten, reisde door Griekenland, en keerde als een wijs en rijk man naar zijn vaderland terug, waar hij den grondslag legde van godsdienst en hoogere beschaving. Na zijn dood werd hij als daemon vereerd.

Zancle, Ζάγκλη, oude naam van de stad Messāna op Sicilia. Zie Messana.

Zarangae, Ζαράγγαι, bewoners van Drangiāne (z. a.).

Zariaspa (gen. -ae), τὰ Ζαρίασπα, zie Bactra.

Zea, Ζέα, een van de oorlogshavens van den Piraeus, aan de Oostzijde gelegen.

Zeilas, Ζηίλας, Ζήλας, oudste zoon van Nicomēdes I. Daar zijn vader een jongeren broeder als troonopvolger had aangewezen, ging hij naar Armenië, van waar hij na zijn vaders dood terugkwam en zich met geweld van de regeering meester maakte. Hij werd omstreeks 236 bij een feestmaal door gallische soldaten vermoord.

Zela, τὰ Ζῆλα, sterkte in het binnenland van Pontus, ten Z. van Amasēa, met verschillende tempels. Hier behaalde Mithradātes in 67 de overwinning op Lucullus’ legaat Triarius en Caesar in 47 op Pharnaces.

Zelīa of -ēa, Ζέλεια, oude stad in Noord-Phrygia, aan den Aesēpus. Hier trok Darīus III zijn eerste leger tegen Alexander d. Gr. bijeen.

Zeno, Ζήνων, 1) zoon van Polemo no. 4, door de Armeniërs tot koning verkozen en door Germanicus als zoodanig bevestigd.—2) van Elea, geb. omstreeks 490, leerling en vriend van Parmenides, met wien hij naar Athene reisde. V. s. had hij een aanslag tegen een tyran, Nearchus of Diomedon, met den marteldood moeten boeten. Hij verdedigde in verscheiden geschriften, die alle verloren zijn, de eleatische leer door de indirecte bewijsvoering uit het ongerijmde.—3) van Citium, zoon van Mnaseas, geb. 336, v. a. 362. Zijn vader, die koopman was, had ook hem voor den handel bestemd, ofschoon hij reeds vroeg de wijsgeerige geschriften van Xenophon en Plato ijverig bestudeerd had. Toen hij nu op den leeftijd van 22 jaar ten gevolge van een schipbreuk te Athene gekomen was, besloot hij daar te blijven en zich geheel aan de studie der wijsbegeerte te wijden. Hij sloot zich eerst bij Crates, den cynicus, aan, van wiens invloed de oudere werken van Z. talrijke blijken moeten gegeven hebben, wendde zich later tot Stilpo, Xenocrates en Polemo, en trad omstreeks 310 met een eigen leer op, die naar de ποικίλη στοά, de plaats waar hij zijne voordrachten hield, de stoische genoemd wordt. Hij stond te Athene in hoog aanzien, vormde vele leerlingen, en werd van staatswege met een gouden krans, en toen hij in 264 (v. s. door zelfmoord) gestorven was, met een metalen grafteeken en een standbeeld vereerd. Van zijn werken zijn slechts weinige fragmenten tot ons gekomen.—De bron van alle kennis is volgens Z. zinnelijke waarneming; alleen wat zóó waar te nemen is bestaat, terwijl eerst herhaalde waarnemingen ons in staat stellen van het bizondere tot het algemeene te besluiten. Alles bestaat uit twee elementen, die onafscheidelijk met elkander verbonden zijn: stof en kracht. De kracht, die zich in het heelal werkzaam toont, is de godheid. De stof bestaat oorspronkelijk als een zeer fijn vuur, waaruit door verdichting lucht, water en aarde ontstaan, en waarin eens de geheele wereld weder moet opgaan (ἐκπύρωσις), om later opnieuw er uit voort te komen. De ziel is aan het vuur verwant en niet onsterfelijk, hoewel zij langer leeft dan het lichaam. Het hoogste goed is de deugd, die men niet bereikt door bespiegeling, maar door te leven in overeenstemming met de natuur of den goddelijken wil. Deugd alleen is goed in den volsten zin van het woord, evenals de ondeugd slecht is, alle andere dingen zijn onverschillig, hoewel niet alle in gelijke mate. Genot is niet het doel van het leven, maar is van nature met deugdzaam handelen verbonden. De ware wijze is het volmaakste van alle wezens, hij kan zich door deugd zelfs tot de hoogte van Zeus verheffen, hij alleen is vrij, is heer en koning, en kan naar verkiezing ook over zijn leven beschikken.—Vooral onder de Rom., die in 155 door Diogenes den Babyloniër met de stoische leer kennis maakten, vond zij in de laatste tijden der republiek en onder de keizers vele aanhangers.—4) van Tarsus, leerling van Chrysippus en na diens dood hoofd der stoicijnsche school.—5) van Sidon, geb. ± 150, hoofd der epicureïsche school, wiens voordrachten Cicero en Atticus gaarne hoorden.—6) van Rhodus, schrijver eener rhodische geschiedenis, omstreeks 200.

Zenobia, Ζηνοβία, 1) echtgenoote van Odenāthus (z. a.), nam na diens dood in 267 na C. zelve het bewind over Palmȳra in handen als regentes voor hunne twee onmondige zoons. Te midden der verwarring in het rom. rijk, breidde zij haar gebied uit over Syrië, Aegypte, Vóór-Azië, totdat zij in 272 door keizer Aureliānus werd gestuit. Bij Emesa werd de beslissende slag geleverd. Zenobia moest naar Palmyra vluchten, dat belegerd en ingenomen werd (272), zij moest den zegetocht van Aurelianus te Rome opluisteren, doch kreeg vervolgens een landgoed bij Tibur, waar zij met hare kinderen hare verdere dagen sleet. Zij was eene vrouw van zeldzame schoonheid en buitengewone gaven, zij sprak verscheiden talen, o. a. Latijn, Grieksch, Syrisch, Aegyptisch. Zij was een stoute paardrijdster, maar trok ook meermalen mijlen ver te voet aan het hoofd harer troepen op. Vermoedelijk behoorde zij tot het israëlietische geloof.—2) armenische koningsdochter, gehuwd met haar neef Rhadamistus, die den troon van Armenië overweldigd had. Toen in 54 na C. de [664]Parthen onder Vologeses I en Tiridātes Armenia veroverden en Rhadamistus moest vluchten, smeekte zij haar echtgenoot haar te dooden, opdat zij niet in handen der Parthen zou vallen. Rhadamistus bracht haar met zijn zwaard eene wond toe en wierp haar in den Araxes. Zij werd echter door herders gered en viel nu toch in handen van Tiridates, die haar echter met grooten eerbied behandelde.

Zenobius, Ζηνόβιος, grieksch sophist omstreeks 200 na C.; hij schreef eene verzameling spreekwoorden en vertaalde de geschiedenis van Sallustius in het grieksch.

Zenodotus, Ζηνόδοτος, van Ephesus, leermeester der zonen van Ptolemaeus Lagi en onder Ptolemaeus Philadelphus hoofd der bibliotheek van Alexandrië, was een geleerd taalkundige en criticus, die vooral aan Homerus veel studie wijdde.—Nog twee personen van denzelfden naam komen voor als schrijvers van werken over Homerus en zijne gedichten.

Zephyrium, Ζεφύριον, Westkaap, naam van onderscheidene voorgebergten, o. a. 1) een der kapen aan de Z.O. punt van Italië, waarnaar de stad Locri Epizephyrii, die ten N. daarvan ligt, haar naam draagt.—2) aan de Z.W. kust van Cyprus, bij Paphus.—3) in Cilicia bij Soli.—4) in Cyrenaica.—5) in Aegypte.

Zephyrus, Ζέφυρος, de Westenwind, zie Windstreken.

Zerynthus, Ζήρυνθος, stad op de Zuidkust van Thracia, bij Aenus, met een Apollo-tempel en een grot van Hecate in de nabijheid. De stad behoorde tot het vastelandsgebied van Samothrace.

Zetes, Ζήτης, z. Calais.

Ζητηταί, te Athene buitengewone commissarissen, die benoemd werden, wanneer er vermoeden bestond dat een misdaad gepleegd was, zonder dat iemand als aanklager optrad; zij moesten de zaak onderzoeken en haar, wanneer zij daartoe grond vonden, voor den bevoegden rechter brengen. Vooral geschiedde dit, wanneer men vermoedde dat gelden van den staat verduisterd waren.

Zethus, Ζῆθος, tweelingbroeder van Amphīon (z. a.). Geheel verschillend van dezen, was hij ruw van aard en hield hij zich bij voorkeur als jager in de bergen op. Hij was gehuwd met Aēdon (z. a.).

Ζευγῖται, atheensche burgers der derde klasse volgens de indeeling van Solon, zij die jaarlijks van hunne goederen 200–300 medimnen of metreten oogstten. Tot 458 konden zij alleen lagere ambten bekleeden, eerst toen werd ook het archontaat voor hen toegankelijk.

Zeugitāna, Ζευγιτανή, het noordelijk gedeelte der rom. provincie Africa propria.

Zeugma, Ζεῦγμα, stad in het Syrische distrikt Cyrrhestica, aan den Euphraat tegenover Apamēa. Alexander de Gr. had op dit punt eene schipbrug over den stroom geslagen, waardoor Thapsacus (z. a.) als punt van overgang minder gebruikt werd. Aan de syrische zijde dezer brug stichtte Seleucus Nicātor de stad Zeugma.

Zeus van het Vaticaan.

Zeus van het Vaticaan.

Zeus, Ζεύς, Jupiter, zoon van Cronus en Rhea (Κρονίδης, Κρονίων, Saturnius), de hoogste god der Grieken, beheerscher van het heelal. Van zijne oorspronkelijke beteekenis als natuurgod getuigden in lateren tijd nog de wijze, waarop hij te Dodōna, op Creta, in Arcadië e. e. vereerd werd. Te Dodōna bestond sedert zeer oude tijden een heiligdom [665]van Zeus (Δωδωναῖος, Πελασγικός), met een orakel, dat later wel door het delphische overvleugeld werd, maar toch steeds in hoog aanzien bleef; de god verkondigde daar zijn wil door het ruischen der bladeren van den heiligen eik, dat door zijne priesters, de Selli (z. a.), verklaard werd; zijn dienst was nauw verbonden met dien van Gaea, terwijl Diōne (z. a.) zijne gemalin genoemd werd. Op Creta was de jonge Zeus volgens het verhaal geboren, voor zijn vader verborgen gehouden en door nimfen opgevoed, ook toonde men er zijn graf; ieder jaar werd daar zijn dood en opstanding, zinnebeelden van het jaarlijksche sterven en herleven der natuur, op orgiastische wijze gevierd, waarbij de Cureten wapendansen uitvoerden (z. Rhea Cybele). Hier, evenals in Arcadië, Boeotië en Thessalië werden hem in de oudste tijden menschenoffers gebracht. Maar sedert hij de regeering aan Cronus (z. a.) ontnomen en de Titanen (z. a.) overwonnen heeft, is hij de god, die de orde in natuur en maatschappij in stand houdt, hij troont op den top van den Olympus, die zich tot in de wolken verheft en beheerscht van daar de natuurverschijnselen; als hij de aegis zwaait (αἰγιόχος), verwekt hij storm en onweder (νεφεληγερέτα, κελαινεφής, ὑψιβρεμέτης, ἐρίγδουπος), de bliksem is zijn vreeselijk wapen (τερπικέραυνος, ἀστεροπητής), maar aan den anderen kant jaagt hij ook de wolken uiteen en geeft hij helder weder en gunstigen wind (αἴθριος, οὔριος), de Horen zijn zijne dochters en dienaressen. Onder de menschen staat alles wat voor de heerschappij van orde, wet en recht bevorderlijk kan zijn, onder zijne hoede; hij beschermt het huisgezin (ἑρκεῖος, ἐφέστιος), het huwelijk (γαμήλιος, τέλειος, ζύγιος), den gast (ξένιος) en den hulpbehoevenden vreemdeling (ἱκέσιος), evenals de geheele burgerij (πολιεύς, φράτριος), en de vergaderingen, waarin zij over hare belangen beraadslaagt (ἀγοραῖος, βουλαῖος), hij straft ongerechtigheid (ἀλάστωρ), waakt tegen het schenden van den eed (ὅρκιος), kortom, hij is het die alle kwaad van den mensch afweert (σωτήρ, ἀλεξίκακος); zelfs vergunt hij hem een blik in de toekomst te slaan en verkondigt hij hem zijn wil door orakels, natuurverschijnsels en wonderteekens (πανομφαῖος). Zijne macht is grooter dan die van alle andere goden, en wanneer sommige van hen, zooals vooral zijne zuster en gemalin Hera, zich tegen hem trachten te verzetten, boeten zij dit met zware straffen. Alleen aan de beschikking der Moera is ook hij onderworpen, waar deze hem niet in den weg staat, is hij almachtig. Meer dan van eenig ander god is zijn dienst door geheel Griekenland verbreid (Ἑλλήνιος, Πανελλήνιος), en het groote nationale feest te Olympia wordt ter eere van hem gevierd (Ὀλύμπιος, ἐναγώνιος), bijna ieder deel van Griekenland had als heros een zoon van Zeus, vandaar de verhalen van zijne talrijke minnerijen met sterfelijke vrouwen (Semele, Io, Danaë, Leda, e. a.), en van de vele kinderen bij haar verwekt (Dionȳsus, Heracles, Perseus, Castor en Pollux, enz.). Bij Hera is hij vader van Ares, Hephaestus en Hebe, bij andere godinnen van Apollo, Artemis, Hermes, Persephone, Aphrodīte, de Muzen, de Charites, de Horen en de Moeren; Pallas Athēna is door hem alleen voortgebracht. De arend, de eik en de toppen der bergen zijn hem gewijd. Hij werd afgebeeld als eene krachtige, majestueuze gestalte, met vriendelijke trekken, vollen baard, dicht hoofdhaar, gewelfd voorhoofd en groote oogen. Bovenal beroemd was het door Phidias (z. a.) vervaardigde, tallooze malen nagevolgde, maar nooit geëvenaarde beeld van Zeus te Olympia.

Zeuxidāmus, Ζευξίδαμος, 1) kleinzoon en opvolger van den spartaanschen koning Theopompus (720).—2) vader van Archidāmus II.

Zeuxippus, Ζεύξιππος, Boeotiër, streed onder de Rom. tegen Philippus III van Macedonië. Hij werd uit zijn vaderland verbannen en in weerwil van de bemoeiingen der Rom. niet teruggeroepen.

Zeuxis, Ζεῦξις, 1) veldheer van Antiochus d. G., na den oorlog tegen de Rom. als gezant naar Rome gezonden.—2) van Heraclēa in Italië, een van de beroemdste grieksche schilders, leerling van Apollodōrus (± 400). Hij muntte vooral uit in het schilderen van vrouwenbeelden, bovenal beroemd waren onder zijne werken eene Penelope en eene Helena, die in den tempel van Hera Lacinia opgehangen werd. Z. Parrhasius.

Zipoetes, Ζιποίτης, 1) bithynisch vorst (326–281), die ten tijde van Alexander den Gr. zijn gebied door de onderwerping van verscheiden grieksche koloniën uitbreidde, zich ook tegen Lysimachus en Seleucus staande hield en eindelijk (297) den titel van koning van Bithynië aannam.—2) zoon van den vorigen, trachtte de regeering aan zijn broeder, Nicomēdes I, te ontrukken, maar werd overwonnen en gedood (277).

Zoilus, Ζωίλος, grieksch rhetor van Amphipolis, in de vierde eeuw. Wegens zijne kleingeestige vitterijen op Homerus kreeg hij den bijnaam Ὁμηρομάστιξ.

Zone, Ζώνη, kaap en stad op de Zuidkust van Thracia in het gebied der Cicones.

Zopyrus, Ζώπυρος, 1) zoon van Megabȳzus, een voornaam Pers, diende in het leger van Darīus Hystaspis, toen deze Babylon belegerde. Daar de stad niet genomen konde worden, verminkte Z. zich op gruwelijke wijze, liep toen, onder voorwendsel dat hij door Darius zoo mishandeld was, tot de Babyloniërs over, en nadat hij hierdoor het vertrouwen der inwoners gewonnen had en aan het hoofd van de troepen gesteld was, gaf hij de stad verraderlijk over. Darius beloonde hem door hem levenslang satraap van Babylon te maken, hij werd echter later bij een opstand gedood.—2) kleinzoon van den vorigen, nam deel aan de samenzwering van zijn vader Megabȳzus (no. 2) en vluchtte naar Athene.—3) gelaatkundige, die beweerde dat volgens zijne wetenschap Socrates met verscheiden ondeugden behept moest zijn, wat deze volstrekt niet tegensprak. [666]

Zoroaster, Ζωροάστρης, stichtte in zeer oude tijden den perzischen Ormuzdienst. Sedert de Grieken met zijne leer bekend werden, gold hij dikwijls als de eerste sterrenkundige, sterrenwichelaar en toovenaar.

Zosimus, Ζώσιμος, grieksch geschiedschrijver in de 2de helft der 5de eeuw n. C., schreef eene geschiedenis van den rom. keizertijd, die niet zonder verdiensten is, maar ontsierd wordt door zijne partijdigheid tegen het Christendom en christelijk gezinde keizers.

Zoster, Ζωστήρ = gordelkaap, op de Westkust van Attica, een uitlooper van den Hymettus, met altaren van Athēna, Leto, Apollo, en Artemis.

Ζυγία, bijnaam van Hera als godin van het huwelijk. [667]

[Inhoud]

Meest voorkomende verkortingen.

[Inhoud]

Voornamen.

A. Aulus.
Ap. of App. Appius.
C. Caius of Gaius.
Cn. Cnaeus of Gnaeus.
D. Decimus.
K. Kaeso.
L. Lucius.
M. Marcus.
M’. Manius.
N. of Num. Numerius.
P. Publius.
Q. Quintus.
S. of Sex. Sextus.
Ser. Servius.
Sp. Spurius.
T. Titus.
Ti. of Tib. Tiberius.

Voor enkele andere, verouderde en buiten gebruik geraakte voornamen, als Agrippa, Postumus, Proculus, Opiter, Vopiscus, zijn geene afkortingen bekend.

[Inhoud]

Titels.

Aed. Aedilis.
Cen. Censor.
Cos. Consul.
Cos. Des. Consul designatus.
Cos. II, III. Iterum, tertium consul.
D. Divus.
Dict. Dictator.
Eq. Rom. Eques Romanus.
Fl. D. Flamen Dialis.
Fl. M. Flamen Martialis.
Fl. Q. Flamen Quirinalis.
Imp. Imperator.
M. Eq. Magister equitum.
P. C. Patres conscripti.
Pr. Praetor.
Praef. Praefectus.
Proc. Proconsul.
P. M. of Pont. Max. Pontifex maximus.
Q. Quaestor.
Tr. pl. Tribunus plebis.
[Inhoud]

In formulieren en opschriften.

A. Augustus.
A. Antiquo.
A. Absolvo.
A. D. Ante diem.
A. U. Anno Urbis.
B. Bonus, bene.
B. D. Bona Dea.
B. M. Bona mente of bona memoria.
B. M. P. Bene merenti posuit.
B. V. Bene vale.
C. Condemno.
D. D. Dono dedit.
D. D. A. Do, dico, addico.
D. D. D. Dat, dicat, dedicat.
D. M. Dis Manibus.
E. I. Q. Ex iure Quiritium.
F. Filius.
F. C. Faciendum curavit.
F. F. Fecerunt of fieri fecit.
F. M. Fecit monumentum.
H. F. Heres fecit.
I. O. M. Iovi optimo maximo.
N. L. Non liquet.
O. E. B. Q. Ossa eius bene quiescant.
Pop. Populus.
P. R. Populus Romanus.
P. P. Posuerunt of publice posuit.
P. S. Plebiscitum.
Q. B. F. F. S. Quod bonum felix faustum sit.
Q. D. E. R. F. P. D. E. R. I. C. Quod de ea re fieri placet, de ea re ita censuerunt.
R. P. Respublica.
S. Sacer.
S. Senatus.
S. P. Q. R. Senatus populusque Romanus.
S. C. Senatus consultum.
V. R. Uti rogas.
[Inhoud]

In brieven.

S. Salutem.
S. D. Salutem dicit.
S. P. D. Salutem plurimam dicit.
S. T. V. B. E. E. V. Si tu vales, bene est, ego valeo.
S. T. E. Q. V. B. E. E. V. Si tu exercitusque valetis, bene est, ego valeo.

[668]

[Inhoud]

Juliaansche kalender.

Dies. M. Martius.
M. Maius.
M. Iulius.
M. October.
M. Ianuarius.
M. Augustus.
M. December.
M. Aprilis.
M. Iunius.
M. September.
M. November.
M. Februarius.
(gewoon jaar)
M. Februarius.
(schrikkeljaar)
1 Kalendis. Kalendis. Kalendis. Kalendis. Kalendis.
2 VI (ante) Nonas. IV (ante) Nonas. IV (ante) Nonas. IV (ante) Nonas. IV (ante) Nonas.
3 V III III III III
4 IV Pridie Nonas. Pridie Nonas. Pridie Nonas. Pridie Nonas.
5 III Nonis. Nonis. Nonis. Nonis.
6 Pridie Nonas. VIII (ante) Idus. VIII (ante) Idus. VIII (ante) Idus. VIII (ante) Idus.
7 Nonis. VII VII VII VII
8 VIII (ante) Idus. VI VI VI VI
9 VII V V V V
10 VI IV IV IV IV
11 V III III III III
12 IV Pridie Idus. Pridie Idus. Pridie Idus. Pridie Idus.
13 III Idibus. Idibus. Idibus. Idibus.
14 Pridie Idus. XIX (ante) Kalendas. XVIII (ante) Kalendas. XVI (ante) Kalendas. XVI (ante) Kalendas.
15 Idibus. XVIII XVII XV XV
16 XVII (ante) Kalendas. XVII XVI XIV XIV
17 XVI XVI XV XIII XIII
18 XV XV XIV XII XII
19 XIV XIV XIII XI XI
20 XIII XIII XII X X
21 XII XII XI IX IX
22 XI XI X VIII VIII
23 X X IX VII VII
24 IX IX VIII VI VI
25 VIII VIII VII V VI
26 VII VII VI IV V
27 VI VI V III IV
28 V V IV Pridie Kalendas Martias. III
29 IV IV III Pridie Kalendas Martias.
30 III III Pridie Kalendas Maias, Iulias, Octobres, Decembres.
31 Pridie Kalendas Apriles, Iunias, Augustas, Novembres. Pridie Kalendas Februarias, Septembres, Ianuarias.

[669]

[Inhoud]

Grieksche feestkalender.

[Inhoud]

Hecatombaeon.

11–15 Olympia.
12 Nemea.
,, Cronia.
16 Synoecia.
24–28 Panathenaea.
27–28 kleine Panathenaea.
Hecatombaea.
Isthmia.
Hyacinthia.
Gymnopaedia.
[Inhoud]

Matagitnion.

7 Carnēa.
Metagitnia.
[Inhoud]

Boëdromion.

2 Eleutheria.
5 Genesia.
6 Marathonia.
7 Boëdromia.
12 Charisteria.
13 Proërosia.
15–23 groote Eleusinia.
Aglauria.
[Inhoud]

Pyanepsion.

6 Cybernesia (of in Munychion).
7 Pyanepsia.
,, Oschophoria.
8 Thesēa.
9–13 (10–14) Thesmophoria.
19–21 of 27–29 Apaturia.
30 Chalcēa (z. Hephaestus).
[Inhoud]

Maemacterion.

20 Maemacteria.
[Inhoud]

Posideon.

kleine Dionysia.
Posidonia.
[Inhoud]

Gamelion.

8–11 (v. a. 12–15) Lenaea.
12 Nemea.
27 Gamelia.
[Inhoud]

Anthesterion.

1 Hydrophoria.
11 Pithoegia. Anthesteria.
12 Choës.
13 Chytri.
19–21 kleine Eleusinia.
23 Diasia.
[Inhoud]

Elaphebolion.

8 Asclepia.
8–13 groote Dionysia.
14 Pandia.
Elaphebolia.
[Inhoud]

Munychion.

1 (?) Pythia.
6 (7) Delphinia.
16 Munychia.
19 Diasia of Olympiea (?).
Adonia (v. a. in Thargelion).
Cybernesia (v. a. 6 Pyanepsion).
Isthmia (v. a. in Thargelion).
[Inhoud]

Thargelion.

6–7 Thargelia.
7 Daphnephoria.
19 Callynteria.
19–20 Bendidēa.
25 Plynteria.
Apollonia of Delia, z. Delus.
[Inhoud]

Scirophorion.

12 Scirophoria.
13 Arrhephoria.
14 Diipolia.
28 Heraclēa.

[670]

[Inhoud]

Voornaamste Romeinsche vaste feest- en gedenkdagen ten tijde van Augustus.

[Inhoud]

Januari.

1. Kalendae. Solemnis votorum nuncupatio. Stichtingsfeest der tempels van Aesculapius op het Tibereiland en van Veiovis.

5. Nonae.

7. Octavianus aanvaardt voor de eerste maal het imperium (eo die primum Caesar fasces sumpsit), 43, in den mutinensischen oorlog.

9. Agonium of Agonalia.

11. Carmentalia, Iuturnalia. De tempel van Janus gesloten, 29.

13. Idus.

15. Carmentalia (2de dag).

16. Octavianus krijgt den titel van Augustus, 26. Wijdingsdag van den Concordia-tempel.

21–23. Ludi Palatini, ter eere van het huis van Augustus ingesteld.

24. Lustratio pagorum.

27. Wijding der aedes Castorum (z. Dioscuri), 6 na C.

30. Wijding der ara Pacis, 9.

De fasti van Ovidius geven als dies comitiales aan: 3, 4, 7, 8, 12, 16, 28 en 31 Jan.

[Inhoud]

Februari.

1. Kalendae. Wijding van den tempel van Juno Sospita aan het forum holitorium.

2. Amburbium.

5. Nonae. Augustus krijgt den titel van pater patriae, 2. Wijding van den Concordia-tempel op de arx.

13. Idus. Faunalia (lentefeest van Faunus). Wijding van den Faunustempel op het Tibereiland.

13–21. Dies Parentales.

15. Lupercalia.

17. Quirinalia. Stultorum feriae.

21. Feralia (laatste der dies parentales).

23. Terminalia.

24. Regifugium.

27. Equirria.

Dies comitiales: 18–20, 22, 25 en 28 Febr.

[Inhoud]

Maart.

1. Kalendae. Matronalia. Begin van den rondgang der Salii. De Vestatempel wordt met nieuw lauriergroen getooid en het vuur vernieuwd.

6. Augustus wordt pontifex maximus, 12.

7. Nonae.

14. Equirria.

15. Idus. Feest van Anna Perenna.

16, 17. Rondgang en offers bij de Argēi.

17. Agonium. Liberalia.

19. Wijding van den Minervatempel op den Aventinus.

19–23. Quinquatrus.

22–27. Feesten ter eere der Magna Mater en van Atys.

23. Tubilustrium (laatste dag der Quinquatrus).

24. Q. Rex C. F. Zie Regifugium.

25. Hilaria (vreugdefeest over Atys).

27. Lavatio, slot der feriae Magnae Matris.

Dies comitiales: 3–5, 9–12, 18, 20, 21, 25, 26, 28–31 Maart.

[Inhoud]

April.

1. Kalendae. Vrouwenfeest ter eere der Fortuna civilis.

4–10. Megalesia.

5. Nonae, stichting van den tempel der Fortuna publica op den Quirinalis.

10. Wijding van den tempel der Magna Mater.

12–19. Ludi Cereris (Cerealia).

13. Idus. Wijding van het Atrium Libertatis en van den tempel van Jupiter Victor.

15. Fordicidia.

16. Octavianus neemt den blijvenden titel van imperator aan, 29.

21. Palilia of Parilia.

23. Vinalia.

25. Robigalia.

28. Begin der Floralia (tot 3 Mei). Stichtingsdag van den Vestatempel op den Palatinus, 12.

Dies comitiales: 3, 4, 24, 27, 29 en 30 April.

[Inhoud]

Mei.

1. Kalendae. Laralia. Wijdingsdag van het altaar der Lares praestites en van den tempel der Bona Dea. [671]

1–3. Laatste dagen der Floralia.

7. Nonae.

9, 11, 13. Lemuria.

12. Ludi Martis in circo. Wijdingsdag van den tempel van Mars Ultor in Capitolio.

15. Idus. Offer bij de Argēi. Dies Mercurii et Maiae.

21. Agonalia.

23. Tubilustrium.

24. Q. Rex C. F. Zie Regifugium.

25. Wijdingsdag van den tempel der Fortuna primigenia op den Quirinalis.

29. Ludi Honoris et Virtutis. Dies comitiales: 3–6, 10, 14, 17–20, 25–31 Mei.

[Inhoud]

Juni.

1. Kalendae. Geboortefeest van Juno Monēta. Dies Carnae (daar aan Carna boonenbrij werd geofferd, werd 1 Juni ook wel Kalendae Fabariae genoemd). Wijding van den Marstempel bij de porta Capena en van het delubrum Tempestatis.

3. Wijding van den Bellonatempel in de regio Circus Flaminius.

4. Wijding van den tempel van Hercules Magnus Custos in de regio Circus Flaminius.

5. Nonae. Wijding van den tempel van Dius Fidius op den Quirinalis.

7. Ludi Piscatorii.

8. Wijding van den tempel van Mens op het Capitool.

9. Vestalia.

11. Matralia (ter eere van Matuta). Wijding van den door Servius Tullius gestichten Fortuna-tempel en van den Concordia-tempel bij de porticus Liviae.

13. Idus. Quinquatrus minusculae (met gemaskerde optochten der tibicines). Wijding van den tempel van Jupiter Invictus.

15. Q. S. D. F. (quando stercus delatum fas), reiniging van den Vesta-tempel. Eerst wanneer het vuil uit den tempel naar eene bepaalde plaats was weggebracht, werd de dag fastus.

19. Wijding van den Minervatempel op den Aventinus.

20. Wijding van den Summanustempel bij den Circus maximus.

23. Dies ater (slag bij het trasimeensche meer, 217).

24. Feestdag der Fors Fortuna. Wijding van haar tempel.

27. Wijding van den tempel der Lares aan het bovengedeelte der Sacra via en van den tempel van Jupiter Stator.

29. Wijding van den Quirinus-tempel.

30. Wijding van den tempel van Hercules en de Muzen. Dies comitiales: 3, 4, 16–28 en 30 Juni.

[Inhoud]

Juli.

1. Kalendae. Wijding van den door Caesar gestichten tempel der Felicitas op het Capitolium.

4. Wijding der ara Pacis, 13.

5. Poplifugia, ter gedachtenis, zooals men later meende, aan eene nederlaag en vlucht in ouden tijd. Zie 8 Juli. De werkelijke beteekenis van het feest is niet bekend.

6–13. Ludi Apollinares.

7. Nonae. Offer bij het altaar van Consus. Nonae Caprotinae.

8. Vitulatio, offer van een vitulus ter herinnering aan eene overwinning, die op de Poplifugia was gevolgd. Zie 5 Juli.

12. Geboortedag van C. Iulius Caesar, 100.

14–19. Mercatus, jaarmarkt.

15. Idus. Transvectio equitum voor den tempel van Castor en Pollux.

18. Dies ater (slag aan den Allia, 390).

20–30. Ludi victoriae Caesaris, door Caesar vóór den slag bij Pharsalus (48) aan Venus Genetrix beloofd en in 44 ingesteld.

23. Neptunalia.

25. Furrinalia.

Dies comitiales: 10–14, 17, 18, 20, 22, 26, 31.

[Inhoud]

Augustus.

1. Kalendae.

5. Nonae. Stichtingsdag van den tempel der Salus op den Quirinalis.

9. Offer aan Sol Indiges op den Quirinalis.

13. Idus. Feest van Diana op den Aventinus, een feestdag voor de slaven.

17. Portunalia.

19. Vinalia rustica.

21. Consualia.

23. Vulcanalia.

24. Mundus patet.

25. Opiconsivia, feest van Ops Consiva.

27. Volturnalia.

28. Wijding der ara Victoriae in de curia.

Dies comitiales: 3, 4, 7, 8, 10–12, 15, 16, 18, 20, 24, 26, 28, 31.

[Inhoud]

September.

1. Kalendae. Wijding van den door Augustus gestichten tempel van Jupiter Tonans.

2. Slag bij Actium, 31.

4–19. Ludi Romani.

5. Nonae.

13. Idus. Inslaan van den gouden jaarspijker. Epulum Jovis. Ceresfeest.

17. Consecratio van Augustus.

20. Geboortedag van Romulus.

20–23. Mercatus, jaarmarkt.

23. Augustus geboren, 63.

Dies comitiales: 4, 7–11, 15–22, 24–28, 30. [672]

[Inhoud]

October.

1. Kalendae. Offer aan de Fides populi Romani op het Capitool.

3–12. Augustalia, ludi Divo Augusto et Fortunae Reduci.

4. Ieiunium Cereris.

5. Mundus patet.

6. Dies ater (nederlaag van Q. Servilius Caepio tegen de Cimbren, 105).

7. Nonae.

9. Wijding van den Apollotempel door Augustus gesticht.

Offer aan Genius Publicus, Fausta Felicitas en Venus Victrix op het Capitool.

13. Fontinalia, bronnenfeest met bloemoffers aan de bronnen.

15. Idus. Ludi Capitolini, ter eere van Jupiter Capitolinus.

18. Augustus neemt de toga virilis aan, 48.

19. Armilustrium.

26–1 Nov. Ludi Victoriae Sullae (vóór de porta Collina, 82).

Dies comitiales; 3–6, 9, 10, 12, 17, 18, 20–31.

[Inhoud]

November.

1. Kalendae. Voornaamste dag der ludi Victoriae.

4–17. Ludi plebeii, misschien reeds ingesteld na de tweede secessio plebis, 449.

5. Nonae.

8. Mundus patet.

13. Idus. Epulum Jovis.

18–20. Mercatus, jaarmarkt.

Dies comitiales: 3, 4, 7–12, 15–28, 30.

[Inhoud]

December.

1. Kalendae.

3. Offer aan de Bona Dea. Het feest hoort tot de feriae conceptivae, zoodat de dag niet vaststaat. Zie Bona dea.

5. Nonae. Faunalia.

8. Offer aan den Deus Tiberinus op het Tibereiland.

11. Agonalia.

12. Offer aan Consus op den Aventinus.

13. Idus.

15. Consualia.

17. Begin der Saturnalia. Vóór de invoering der juliaansche tijdrekening duurde dit feest officieel slechts één dag, en viel op 19 Dec. In 46 werd het op drie dagen gesteld, 17–19 Dec., waarop dan 21–22 Dec. de Sigillaria volgden. Doch privatim had men reeds vroeg het feest tot een zevendaagschen feesttijd uitgebreid, 17–23 Dec., zoodat de Sigillaria bij de Saturnalia als het ware werden ingelijfd.

22. Feestdag der Lares permarini.

23. Larentalia.

25. Geboortefeest van Sol Invictus.

Dies Comitiales: 4, 7–10, 16, 18, 20, 22, 24–27, 30, 31. [673]

[Inhoud]

Lijst der artikels waarbij eene of meer afbeeldingen zijn gevoegd.

[674]

[Inhoud]

Aanvullingen en verbeteringen.

Aemilii, in te voegen tusschen no. 8 en 9: 8a) M. Aemilius Paulus, consul in 255 met Ser. Fulvius Paetinus Nobilior (Fulvii no. 10) z. a.

Ἀγῶνες, 12de regel: ἆλθα lees: ἆθλα.

Agrariae (leges), bl. 28, kolom 2: Lex Plautia of Plotia agraria, van onbekenden datum, moet zijn: van den volkstribuun M. Plautius Silvanus, van 89.

Antonii no. 13, regel 5: (52–60 n. C.) moet zijn: (52–59 n. C.), en in den volgenden regel: In 58 liet hij, lees: in 57.

Aretas, aan het einde. De ἐθνάρχης van Aretas is naar alle waarschijnlijkheid geen stadhouder geweest, maar een arabisch nomadenhoofdman of scheich.

Arrius (Q.). Bijvoegen achter: zijne verkiezing tot consul: Hij wordt door Catullus bespot om zijn slechte uitspraak van het Latijn.

Asinii. Achter 1) bijvoegen: Een broer van hem wordt door Catullus om zijn kleptomanie gehekeld.

Calvisii. Bijvoegen: 3) Calvisius Sabinus, vrijgelatene ten tijde van Seneca, rijk parvenu, die servi litterati hield, opdat hij met hun geleerdheid bij gastmalen zou kunnen pronken.

Nieuw artikel na Groma:

Grosphus, z. Pompeii no. 16.

[Inhoud]

Oorspronkelijke rug.

 

Oorspronkelijke achterkant.

Inhoudsopgave

Colofon

Codering

Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
1, 76, 121, 137, 137, 168, 251, 253, 260, 289, 292, 360, 361, 367, 388, 463, 561, 563, 565, 575, 591 volkstam volksstam
2, 18, 22, 30, 108, 119, 137, 226, 226, 226, 231, 233, 240, 250, 254, 257, 293, 294, 296, 296, 298, 364, 398, 432, 492, 497, 503, 504, 512, 512, 514, 519, 534, 599, 652, 671 [Niet in bron] ,
3 3
5, 50, 82, 292, 316, 376, 400, 576, 636 , .
5, 283, 656 Galliers Galliërs
6, 12, 14, 15, 25, 29, 34, 46, 49, 61, 62, 62, 63, 63, 65, 85 no. no.
6, 251, 254, 332, 362 , [Verwijderd]
7, 44, 58, 61, 87, 120, 122, 133, 260, 262, 353, 354, 362, 366, 374, 421, 440, 469, 494, 502, 570, 571, 611, 613 . ,
7 acto acta
9 vun van
10 PoIycrates Polycrates
12 Doriers Doriërs
13 achaeisch achaeïsch
16, 119 . )
16 Volgens volgens
17 hun hunne hun
17, 521 hun hen
25, 25, 27, 29, 43, 65, 133, 159, 159, 159, 160, 190, 197, 200, 206, 222, 223, 251, 283, 285, 302, 305, 306, 316, 345, 345, 345, 354, 360, 363, 364, 389, 389, 389, 390, 390, 395, 403, 413, 413, 413, 420, 428, 431, 441, 442, 445, 456, 464, 465, 483, 484, 485, 492, 493, 503, 511, 512, 538, 549, 575, 575, 575, 625, 630, 667, 667 [Niet in bron] .
31 Tusoulum Tusculum
35, 82 Elsass Elzas
43 Acarnaniers Acarnaniërs
45 beurd beurt
49 Aetoliers Aetoliërs
50 Aprodīte Aphrodīte
53, 586 volkstammen volksstammen
59 beeindigen beëindigen
59 Antinous Antinoüs
59 dēmen demen
60 onderwer-werpen onderwerpen
61 Selenciden Seleuciden
61 1X IX
61, 184, 200, 244, 440, 646 [Niet in bron] )
61 reregeerde regeerde
62 Autisthenes Antisthenes
64 Perusīuum Perusīnum
65 Selencus Seleucus
65 Ptolemalus Ptolemaeus
66 daartēgen daartegen
68 Caligala Caligula
70 vān van
70 omkleede omkleedde
74 Italë Italië
85 Ariphrou Ariphron
87, 266, 281, 553, 619 . [Verwijderd]
94 deu den
95 Pergamus Pergamum
95, 392 [Niet in bron] (
96 dīe die
103 1ste 1ste
112 Anrelii Aurelii
117 Sumeriers Sumeriërs
117 Accadiers Accadiërs
119 veorbeeld voorbeeld
119 louw lauw
120 Sorāuus Sorānus
120, 121 Barcine Barsine
121 konde konden
121 Phoeniciers Phoeniciërs
126 + ±
126, 136, 152, 578 Helvetiers Helvetiërs
127 wās was
127, 364 [Niet in bron] 1)
128 Zie zie
128 koningrijk koninkrijk
130 aesturium aestuarium
132 achaïsche achaeïsche
132 oorsprang oorsprong
133 ouditalische oud-italische
135 no no.
135 12 11
137 bohoorden behoorden
138 6 5
138, 343 7 6
138, 166 IJsel IJssel
140 alexandrijnscche alexandrijnsche
145 magisstraat magistraat
147 Assyriers Assyriërs
148 Milesiers Milesiërs
156 Rhone Rhône
163 plebeïsch plebejisch
164 lelantische Lelantische
165 gedurends gedurende
166 4de 4de
174 oorlogschip oorlogsschip
175 doodvijand doodsvijand
175 plebeier plebejer
176 Insubriers Insubriërs
179 Achaeers Achaeërs
182 maxima Maxima
186 Aethiopiers Aethiopiërs
186 hoe hoe hoe
194, 239, 654 Juppiter Jupiter
201 Etruriers Etruriërs
203 Catilinarier Catilinariër
211 iuwoners inwoners
212, 255 Ioniers Ioniërs
221 Deotarus Deiotarus
223 Cariers Cariërs
223 uiterts uiterst
223 ambteu ambten
226 administatieve administratieve
226 waarschijlijk waarschijnlijk
226 Phillis Phyllis
227, 343 weing weinig
230 23sten 23sten
233 3e 3e
240 beiden beide
240 [Niet in bron] van
244 6000ste 6000ste
244 2e 2e
244 Druiden Druïden
245 5de 5
246 Nereiden Nereïden
246 Ooskust Oostkust
250 elegiëen elegieën
250, 389 nit uit
250 soms er er soms
251 Eteutherocilices Eleutherocilices
251, 296, 296, 317, 399, 405, 435, 526, 586, 590, 611 [Niet in bron] -
254 eehter echter
254, 463 Peloponnesus Peloponnēsus
255 deor door
257 3 2
257 Illyriers Illyriërs
262 gestaft gestraft
266 : ;
271 geadopeerd geadopteerd
273 1I 11
274 Faustina Faustīna
274 Antoninus Antonīnus
280 Hadrīanus Hadriānus
280 Calēnns Calēnus
281 Ilalicis Italicis
282 14 16
284 Corun̄a Coruña
284, 388 ; :
289 V .s. V. s.
290 GoIgi Golgi
293 ) [Verwijderd]
293 Staatsburg Straatsburg
293 bischop bisschop
297 240 241
298 [Niet in bron] a
298 hunzelf henzelf
300 Agamennon Agamemnon
301 hoeveel hoewel
303 Lampetiē Lampetia
304 republikeische republikeinsche
313 Babylonier Babyloniër
317 Omsteeks Omstreeks
322 ,, ,
325 zeevoovers zeeroovers
329 ”! !”
337 Antigoue Antigone
338 1talia Italia
339 -
342 volgen volgens
344 zoogegenaamde zoogenaamde
344 leges (leges)
344, 416 Aegyte Aegypte
348 (( (
348 Junia Iunia
351 Inventius Iuventius
354 eenw eeuw
354 a. o. o. a.
355 beteekend beteekent
357 i s
359 LatruncuIorum Latrunculorum
361, 423 Aegaeische Aegaeïsche
364 ). .)
367 propaetor propraetor
368 Murena Murēna
372 Noord-Itallë Noord-Italië
372 Sammieten Samnieten
373 sehrijver schrijver
376 Tojaan Trojaan
377 verdaeht verdacht
378 Lydiers Lydiërs
385 offfcieel officieel
385 Madane Mandane
389 proconcul proconsul
390 gaaf gave
390 suevivische suevische
390 schipbrenk schipbreuk
391 adelijke adellijke
393 Domitins Domitius
396 CIemens Clemens
397 Atnene Athene
398 overwinaars overwinnaars
403 Herakles Heracles
403 Perziē Perzië
410 officiëel officieel
416 Agememnon Agamemnon
416, 464 Peloponēsus Peloponnēsus
416 Phrygiers Phrygiërs
416, 468 1 2
416 voorde voerde
418, 584 vau van
424 aftestammen af te stammen
426 Corȳra Corcȳra
427 Xenohon Xenophon
431 Coemptio Coëmptio
433 scheidcn scheiden
434 nitersten uitersten
434 Aegina Thera
435 Spinx Sphinx
442 incertnm incertum
448 cenceptivae conceptivae
449 aegytische aegyptische
451 Odyssens Odysseus
453 stīerf stierf
454 voorbeeldeu voorbeelden
454 Panoptcs Panoptes
455 Pygamalion Pygmalion
457 14 15
457 15 16
457 bruilofsdag bruiloftsdag
458 haar hen
459 dcor door
459 werskelijk werkelijk
459 tond stond
459 Vergillius Vergilius
459 gramaticus grammaticus
461 rechtzaken rechtszaken
461, 542 2 3
462 Perdicas Perdiccas
463 aun aan
463 don den
463 Aeropolis Acropolis
464 opgenomon opgenomen
464 nemem nemen
464 znidelijk zuidelijk
467 Chalcidiers Chalcidiërs
473, 473 Petilius Petillius
473, 485, 620 īn in
475 Lampetië Lampetia
478 uagevolgd nagevolgd
482 Pompëi Pompei
484 hij bij
491 bijspeldichter blijspeldichter
492 clienten cliënten
492 Cunuleia Canuleia
494 annekdoten anekdoten
503 [Niet in bron] tegen
503, 652 [Niet in bron]
503 stief stierf
505 Paullulns Paullulus
512 knnst kunst
512 gelgen gelegen
516 Zniden Zuiden
519 siuus sinus
519 verslagën verslagen
522 hebhen hebben
523 questores quaestores
523 adelijken adellijken
524 4 5
529, 607 eu en
530 riehten richten
530 Sevērns Sevērus
530 strerft sterft
531 handerden honderden
532 geneuveld gesneuveld
541 braeht bracht
545 Lacedaemoniers Lacedaemoniërs
548 haddden hadden
554 met men
556 Liguriers Liguriërs
558 sesteriën sestertiën
558 sestertieën sestertiën
558 sertertiën sestertiën
559 nieuw-perzischea nieuw-perzischen
559 orgineel origineel
559 geraaktc geraakte
560 Cristenen Christenen
561 Constantinopol Constantinopel
563 Iberiers Iberiërs
571 Socius Sosius
574 heēft heeft
574 gebeurtenīssen gebeurtenissen
575 Angustus Augustus
575 beroemste beroemdste
576 ideënleer ideeënleer
576 wastaleltjes wastafeltjes
579 ambsjaar ambtsjaar
584 Pubilius Publilius
585 Elsas Elzas
587 tëgen tegen
591 á à
592 Apolla Apollo
594 Helōrns Helōrus
597 dan den
597 patriciers patriciërs
598 Tcsta Testa
601 machineriën machinerieën
604 landwaarts in landinwaarts
606 Christeudom Christendom
612 4 2
618 Gribraltar Gibraltar
625 Oetaviānus Octaviānus
626 hīeld hield
627 aristrocratie aristocratie
628 tot dat totdat
635 āan aan
642 M.’ M’.
643 hartstochelijk hartstochtelijk
643 Caledoniers Caledoniërs
643 aanlegd aangelegd
649 hicld hield
652 remeinsch romeinsch
652 tol tot
652 Velgens Volgens
653 peculinm peculium
653 Vitorīnus Victorīnus
663 oorloghavens oorlogshavens