The Project Gutenberg eBook of Hermaphrodisie en Uranisme

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: Hermaphrodisie en Uranisme

Author: Arnold Aletrino

Release date: April 20, 2011 [eBook #35924]

Language: Dutch

Credits: Produced by André Engels and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK HERMAPHRODISIE EN URANISME ***

HERMAPHRODISIE EN URANISME.

VOORDRACHT,
den 5en Juni 1908 te Amsterdam voor de
candidaten van de Juridische Faculteit
van het A. S. C. gehouden

—DOOR—
Dr. A. ALETRINO,
Priv.-doc. I/d Crim. anthrop. a/d Universiteit te Amsterdam.

F. VAN ROSSEN—AMSTERDAM
1908.


[pag. 3]Zeer gewenschte toehoorderessen en toehoorders,

Ik stel er prijs op, vóór ik aan mijn eigenlijk onderwerp begin, U te verzoeken, wel te willen bedenken, dat ik op het standpunt sta, dat niemand, en dus ook ik niet, het recht heeft zich met de geslachtsdaden van anderen te bemoeien of die te veroordeelen, wanneer door deze niet een van de twee personen, tusschen wie de daad geschiedt, of een derde benadeeld wordt en dat ik—en ik weet bij ondervinding, door en na het congres voor crimineele anthropologie in 1901 te Amsterdam gehouden, waar ik een rapport „Sur la situation sociale de l'uraniste” inzond, hoezeer men geneigd is iemand die over dat onderwerp schrijft of spreekt, verkeerde bedoelingen toe te dichten en verkeerde woorden in den mond te leggen—geen propaganda maak voor normale of, zooals men het heeft willen noemen, abnormale geslachtsuitingen, maar dat ik de kwestie alleen uit een humanitair en wetenschappelijk oogpunt bestudeer.

Drie redenen zijn er, waarom ik juist dit onderdeel [pag. 4]der natuurwetenschappen heb uitgekozen om hedenavond met U te bespreken, al kan die bespreking—om de groote uitgebreidheid van het onderwerp—niet dan zeer onvolledig zijn en ik mij—om den beperkten tijd, waarover ik kan beschikken—zal moeten bepalen tot het slechts in groote lijnen aangeven der omtrekken en zoovele en belangrijke détails zal moeten laten rusten.

De eerste reden is, dat men er noch op colleges voor juristen, noch op medische colleges, noch op de colleges voor gerechtelijke geneeskunde over spreekt. Is dit, omdat men het onderwerp van te weinig gewicht acht? Of is het uit overmatige kuischheid? Want zoodra er over dit onderwerp wordt gesproken, steekt een, ik zou haast zeggen pathologische, kuischheid haar hoofd op. Als bewijs daarvan diene, dat, toen ik eenige jaren geleden een opstel over het uranisme aan een medisch tijdschrift hier te lande had gezonden, ik het terugontving met een begeleidend schrijven, waarin te lezen stond, „dat de Redactie voor dìt onderwerp geen plaats wilde afstaan”. Als een ander bewijs van die kuischheid diene, dat men iemand die over het onderwerp schrijft of spreekt, als iemand betitelt, „die het goed recht van het bestaan van „gruwelen” bepleit”. Ik heb het moeten verduren, dat de minister-president Kuyper, eertijds zoowel in een zitting van de Eerste, als in een van de Tweede Kamer, coram populo mijn goeden [pag. 5]naam aantastte, om wat ik op bovengenoemd congres had gezegd![1], en dat later een onbekend atoom, een zekere heer v. d. Biesen, die mij tot professor verhief, hem in een zitting van de Eerste Kamer die woorden nabazelde![2]

De tweede reden is, dat in den laatsten tijd het vraagstuk meer op den voorgrond is geschoven. Ik behoef U slechts te wijzen op het geval, door de onbescheidenheid van sommige dagbladen met naam en toenaam aan het licht gebracht, van een beeldhouwster, die hier in Amsterdam werkte en die plotseling van sexe is veranderd en nu als beeldhouwer in het buitenland vertoeft; ik behoef U slechts het proces-Moltke contra Harden te noemen, dat kort geleden in Berlijn is afgespeeld; ik wil U wijzen op de twee rechtzaken hier in de laatste jaren behandeld, waarbij de aangeklaagde beschuldigd werd onzedelijke homosexueele handelingen met minderjarigen te hebben gepleegd.

De derde reden is, dat ik het van ongemeen groot gewicht voor U vind, dat Gij van het onderwerp op de hoogte zijt. Als rechter kan het U worden opgedragen in zulk een geval te oordeelen. Gij kunt als verdediger worden aangewezen om een beklaagde in zulk een geval bij te staan, evengoed als de geneesheer kan[pag. 6] worden geroepen om in zulk een geval hulp en raad te geven. Wanneer ik bedenk in welke moeilijkheid ik zelf heb verkeerd, toen—kort nadat ik als geneesheer gevestigd was—de zoon van een mijner patienten tot mij kwam om raad en hulp en ik geheel onvoorbereid wat het onderwerp betreft, gedwongen was hem te helpen—hij is dan ook de oorzaak geweest, dat ik met de studie er van ben begonnen en dat ik mij er in heb verdiept—dan voel ik het mijn plicht U, als het maar eenigszins kan, voor deze moeilijkheden te vrijwaren en U eenig inzicht in het onderwerp te geven, opdat Gij er misschien later gemakkelijker verder in kunt doordringen.


Men heeft altijd gemeend—en zelfs nu nog denken de meeste menschen er niet dieper over na—dat het even gemakkelijk is het onderscheid tusschen den homo sapiens masculinus en den homo sapiens femininus te beschrijven, als het door het verschil in kleeding tusschen de beide sexen aangegeven wordt. Dit nu is niet het geval en het is zeer moeilijk, zoo niet onmogelijk, een eigenschap, een eigenaardigheid aan te toonen, die zóó specifiek bij de eene sexe voorkomt, dat zij bij de andere sexe niet te vinden is. Alle eigenaardigheden en eigenschappen, die men tot nu toe als specifiek voor de eene sexe heeft aangezien, vindt men terug of heeft men bij de[pag. 7] andere sexe teruggevonden. Hoe meer de onderzoekingen der anthropologen worden uitgebreid, des te meer komt men tot de ontdekking, dat men zich in die eigenschappen heeft vergist of dat men er een te fantastische beteekenis aan heeft gehecht.

De vorm van het bekken b.v. dien men zelfs tot nu toe als een specifiek verschilsteeken tusschen de beide sexen heeft beschouwd, is gebleken niet zoo betrouwbaar te zijn. Men meent, dat een steil, nauw bekken aan den man eigen is, een wijd plat bekken alleen bij de vrouw voorkomt. Verschillende onderzoekers nu hebben aangetoond, dat men bij Arabische vrouwen en bij de vrouwen van sommige wilde stammen, wanneer men haar van achter beschouwt, onmogelijk door den vorm van het bekken kan uitmaken of men een man of wel een vrouw voor zich heeft.[3] De hand heeft een tijdlang als het verschils-kenteeken voor man en vrouw gegolden. Pfitzner de anatoom heeft eenige honderdtallen van mannen- en vrouwenhanden onderzocht en heeft geen enkel teeken kunnen aangeven, dat niet zoowel aan de vrouwenhand als, in andere gevallen, aan de mannenband eigen kan zijn[4]. Zelfs het[pag. 8] ademhalingstype—de costaal- of borstademhaling bij de vrouw, de buikademhaling bij den man—is gebleken, wat de costaal-ademhaling betreft, door de kleeding en de beschaving te zijn ontstaan en het is bewezen, dat vrouwen van wilde volksstammen een abdominaal-ademhaling vertoonen, even goed als de mannen.[5]

Wanneer wij dus de eigenschappen en eigenaardigheden van de beide sexen willen bestudeeren, zijn wij gedwongen ons te houden aan wat bij de overgroote meerderheid der beide sexen voorkomt. En dan kunnen wij de verschillende eigenschappen, behalve in de twee groote groepen van primaire en secundaire geslachtskenmerken, verdeelen in vijf afdeelingen:

1e. De plaats waar de bevruchtende cellen gevormd worden: bij de vrouw het ovarium, bij den man de testis.

2e. De gangen en wegen, waarlangs de bevruchtende cellen het lichaam verlaten en naar buiten worden gevoerd: bij de vrouw de tubae, de uterus en de vagina, bij den man de epididymis, het vas deferens en de penis.

3e. De secundaire geslachtskenmerken, die eerst in den puberteitstijd duidelijk zichtbaar worden: bij de vrouw het langer worden van het hoofdhaar, het groeien der borsten en de menstruatie, bij den man de verandering van de stem, het[pag. 9] groeien van den baard en het grooter worden van het strottenhoofd.

4e. De verschillende geestelijke en gevoelseigenschappen. De vrouw is o. a. meer intuïtief, zachtmoediger, passief, de man daarentegen logisch, harder, ondernemend e. d.

5e. De vrouw voelt zich geslachtelijk tot den man, de man voelt zich geslachtelijk tot de vrouw aangetrokken.

Het is van het grootste belang, duidelijk voor oogen te hebben, dat elk dier verschilsgroepen haar oorsprong in eenzelfden oeraanleg vindt.

Beschouwen wij de eerste groep iets nader. Wanneer men het menschelijk embryo vóór den dertigsten dag van het intrauterine leven beziet, kan men nog niet uitmaken of het een mannelijk of wel een vrouwelijk individu zal worden. De teeltklieren ontstaan in de buikholte, uit het epithelium, door Waldeyer „kiemepitheel” genoemd, dat naast de oernieren, aan de achterzijde van de buikholte ontstaat. Eerst in de vijfde week kan men door verschillende kenmerken bepalen of de teeltklier een ovarium of wel een testikel zal worden. De ovariën blijven gedurende het geheele leven binnen het lichaam, terwijl de testikels kort vóór of kort na de geboorte buiten de buikholte dalen. Zelfs de kiemcellen zijn identieke vormsels. De kern van de eicel kan men gelijk stellen met den kop, terwijl het[pag. 10] plasma van de eicel met den staart van het spermatozoïd kan vergeleken worden.

De tweede groep, de gangen en uitvoerwegen. In de tweede zwangerschapsmaand ziet men twee paar gangen in de buikholte ontstaan, de Wolffsche of oerniergangen en de Müllersche gangen, die naar onder loopen en te samen in de opening van de cloake (waarover straks) eindigen. Wordt het embryo een mannelijk individu, dan ziet men, dat de Wolffsche gangen zich sterk gaan ontwikkelen, terwijl de Müllersche gangen in ontwikkeling achterblijven. De ondereinden der vier gangen vergroeien met elkaar, er komen daaraan twee kleine uitstulpsels te voorschijn: de aanleg voor de latere prostata en de vesiculae seminales is daar. Wordt het individu daarentegen een vrouw, dan blijven de Wolffsche gangen in ontwikkeling achter, de bovenste gedeelten der Müllersche gangen worden de tubae, uit de benedenste, die met de uiteinden der Wolffsche gangen vergroeien, wordt de uterus en de vagina.

Doch ook de uitwendige geslachtsorganen zijn oorspronkelijk hetzelfde gevormd. Vóór de zesde week ziet men aan het ondereinde van het lichaam alleen een spleet, den uitgang van de cloake, de gemeenschappelijke afvoerbuis voor urine en faecaalstoffen. Pas in de tiende week van het intrauterine leven groeit een wand van binnen naar buiten in de cloake en vervormt die tot twee gangen, de eene voor den afvoer[pag. 11] van de faecaalstoffen, de andere voor de latere wording van het urogenitaalstelsel. In de zesde week van het embryonaal bestaan, begint zich boven de cloake een knobbeltje te verheffen. In de tweede maand zien wij, dat daarin een spleet ontstaat, die zich richt naar dat gedeelte der spleet van de cloake, waaruit het urogenitaalstelsel zal worden en die zich daarin voortzet. Rondom de spleet welven een paar huidplooien op, terwijl er rondom het geheel een paar welvingen ontwikkelen, de geslachtswrongen.

Wordt het aanstaande individu een vrouw, dan verandert er verder maar heel weinig. Het knobbeltje groeit iets uit en wordt de clitoris, waarom heen zich een huidplooi legt, het praeputium clitoridis, terwijl het vooreinde zich verdikt en tot glans clitoridis wordt. De geslachtsspleet verdiept en verwijdt zich en wordt tot vagina, terwijl de geslachtsplooien die zich verder ontwikkelen tot labia minora, de wrongen—door groote vetvorming uitgegroeid—tot labia majora worden. Bij den man is de verandering die intreedt, grooter. Het knobbeltje verlengt zich meer dan bij de vrouw en wordt de penis, de randen van de geslachtsspleet groeien over de spleet heen en vormen de urethra, de geslachtsplooien groeien aaneen, waardoor het scrotum ontstaat, dat de neergedaalde testikels zal opnemen. De verschillende deelen der geslachtsorganen kan men dus met elkaar vergelijken: de[pag. 12] clitoris komt overeen met den penis, de ovariën met de testikels, de labia met het scrotum, de uterus met de prostata.

Geschiedt nu echter de groei dier deelen niet zoo regelmatig als wij hierboven hebben aangegeven, maar blijven sommige deelen te vroeg in hun groei staan en groeien andere deelen te ver, dan ontstaat het individu, dat men met den naam „hermaphrodiet” bestempelt.

Deze naam is afgeleid van de namen Ἑρμής (Hermes), en Ἀφροδίτη (Aphrodité), en is, volgens het verhaal door Ovidius in zijn Metamorphosen meegedeeld, ontstaan, doordat de zoon van Hermes en van Aphrodite zich in de bron Salmeikis baadde, waardoor de bronnymph verliefd op hem werd. Wijl hij haar echter verstootte, smeekte zij de Goden haar met het lichaam van haar geliefde te vereenigen. De goden willigden het verzoek in en daaruit is het tweeslachtig wezen, de „hermaphrodiet”, geworden. Geoffroy Saint-Hilaire definieert het hermaphroditisme als „de werkelijke of schijnbare, geheele of gedeeltelijke aanwezigheid van twee sexen in hetzelfde individu”.[6]

Reeds van de oudste tijden is het hermaphroditisme bekend en er is geen godsdienst bijna, waarin niet (bij de polytheïstische) de oppergod of (bij de monotheïstische) de godheid[pag. 13] als een androgyne wordt gedacht en voorgesteld. De Persische Mithras-Mithradienst, de Egyptische Phtha en Isisdienst, hadden de voorstelling van een androgyne godheid. De Japansche god „de geest der aarde” wordt als twee-geslachtige godheid voorgesteld, en zelfs de Noorsche Frigadienst laat de voorstelling van androgynie herkennen. Dat de Grieken zich hun voornaamste Goden, Zeus, Aphrodite en Pan, als androgynen dachten, evenals de Romeinen hun Priapus, bewijzen de kunstvoortbrengselen, die ons van die tijden zijn overgebleven.[7]

Bij de Romeinen had men zeer vreemde opvattingen omtrent hermaphrodieten. Plinius verhaalt van een volk ergens in Afrika, dat geheel uit hermaphrodieten zou bestaan en deelt mee, dat hij zelf getuige er van is geweest, dat een hermaphrodiet willekeurig van geslacht kon veranderen. Bij de Wet der twaalf Tafelen was het den haruspices geoorloofd den hermaphrodiet te dooden, omdat de crimen laesae naturae niet ongestraft mocht blijven en de geboorte van een hermaphrodiet allerlei rampen voor het land voorspelde. Diodorus deelt mee, dat het verschijnen van een hermaphrodiet òf op de aanwezigheid van een God op aarde wijst, die de zachtheid van de vrouw aan de kracht van den man paart, òf dat het een voorspelling inhoudt[pag. 14] van groote rampen die over het land zullen komen.[8] Livius vermeldt eenige gevallen, waarin een hermaphrodiet ter dood is gebracht.[9]

Over het algemeen schijnen de Romeinen zich nog al veel met het hermaphroditisme te hebben bezig gehouden. In het Romeinsche recht toch wordt verschillende malen van den hermaphrodiet melding gemaakt. Ulpianus werpt de vragen op, of de hermaphrodiet mag getuigen, of hij het vaderlijk gezag mag uitoefenen, of hij mag erven en vindt een oplossing dáárin, dat hij zegt, dat het er van afhangt welke sexe er in den hermaphrodiet praevaleert.[10] Later zijn de gevoelens tegenover den hermaphrodiet gunstiger gestemd geworden, vooral ten tijde van Nero, wijl deze een zoodanige voorliefde voor hermaphrodieten schijnt te hebben gehad, dat hij zijn wagen bij voorkeur door vier hermaphroditische paarden liet trekken.[11]

Niettegenstaande sommige kerkvaders in de middeleeuwen Jehova als androgyn beschouwden, omdat hij Adam naar zijn evenbeeld had geschapen en deze androgyn moet zijn geweest—immers „creavit Deus eum ad imaginem suam, ad[pag. 15] imaginem Dei creavit illum, masculum et feminam creavit eos”—bracht men de hermaphrodieten toch ter dood, omdat men meende, dat zij door God gezonden waren om zijn toorn te wreken en dat zij het naderen van rampen voorspelden. Men was van meening, dat de duivel er aan had deelgenomen, wanneer een hermaphrodiet werd geboren en de moeder werd dan ook gestraft, terwijl in sommige gevallen ook de vader niet vrijliep.[12] Bauhinius was nog op het einde van de 16e eeuw van oordeel, dat een hermaphrodiet moest gedood worden, terwijl Riolanus hetzelfde oordeelt in het begin van de 17e eeuw.[13] Later werd men gunstiger tegenover hen gestemd en bepaalde men er zich toe, om hen eenige rechten te ontzeggen. Wanneer een hermaphrodiet wilde huwen en de sexe was onduidelijk, dan werd het aan hem overgelaten een sexe te kiezen en mocht hij volgens die sexe huwen. Veranderen van sexe of geslachtsgemeenschap hebben anders dan naar de gekozene sexe, was niet geoorloofd en werd met den dood gestraft. Bauhinius verhaalt van een hermaphrodieten monnik, die zwanger werd en ter dood werd gebracht en voegt er aan toe: „Mas, Mulier, Monacus, Mundi Mirabile Monstrum.”[14] De[pag. 16] gevallen van Anne, later Jean, Grandjean en Marie, later Marin, Lemarcis, zijn beroemd geworden. Anne Grandjean was in 1732 in Grenoble geboren en als meisje opgevoed. Toen zij volwassen was geworden, bemerkte zij dat zij eigenlijk een man was, nam den naam van Jean Baptiste aan en trouwde met een vrouw. Toen dat bemerkt werd, veroordeelde de rechtbank hem als „profanateur du Sacrément du Mariage” tot verlies van eer, een lichamelijke straf en levenslange verbanning. Hij werd vrijgesproken maar werd gedwongen om in het vervolg altijd in vrouwenkleeren te gaan en om nooit meer met een vrouw geslachtsgemeenschap te hebben.[15]

Marie Lemarcis, die ook bemerkte, dat zij een man was, zich daarom Marin Lemarcis noemde, en met een vrouw wilde huwen, ontkwam ter nauwernood den dood door ophanging, doordat een voor dien tijd beroemd chirurg, Duval, tegen de expertise van vele anderen, verklaarde dat hij een man was. Hij werd veroordeeld om minstens tot zijn vijf en twintigste jaar vrouwenkleeren te dragen en het werd hem verboden om geslachtelijke gemeenschap met welke sexe dan ook, te hebben.[15]

Ambroise Paré verhaalt hoe hij het heeft bijgewoond, dat een meisje, door het springen over een sloot, plotseling van meisje jongen werd.[pag. 17] Het omgekeerde, zegt Paré, dat een jongen een meisje wordt, komt nooit voor, „omdat de natuur altijd er naar streeft het volmaakte te bereiken”.[16]

Door de onderzoekingen in de laatste eeuw nu, is het wezen van den hermaphrodiet beter bekend geworden en al weet men nog niet de oorzaak waardoor het hermaphroditisme ontstaat, men weet waardoor het tot stand komt. Wanneer bij een vrouwelijk individu de clitoris te groot wordt, de labia gedeeltelijk of geheel vergroeien en, zooals vele malen het geval is, er een hernia labialis (een breuk in een der labia majora, het afdalen van een darmlis in een der labia majora) bestaat; wanneer bij den man de penis niet de normale grootte bereikt, de beide helften van het scrotum zich niet vereenigen en de plaats der vergroeiing open blijft, de urethra zich eveneens niet sluit (hypospadie), maar zich in de splijting van het scrotum voortzet, wanneer daarbij de testikels niet in het scrotum dalen, maar in de buikholte of in het lieskanaal blijven (cryptorchie), dan heeft men de anatomische afwijking voor zich, die men met den naam van „uitwendig hermaphroditisme” bestempelt.

Al naar gelang van de twee soorten of van de enkele soort van teeltklieren, die in hetzelfde[pag. 18] individu aanwezig zijn, terwijl de aard der geslachtsgangen of der uitwendige geslachtsorganen bij datzelfde individu, beiden of een van beiden, wel of niet met den aard dier twee soorten of der enkele soort van teeltklieren overeenkomt, verdeelt men de hermaphrodieten in „ware” en „onechte”, onderscheidt men den „hermaphroditus verus” (androgynie, gevallen waarin zoowel testes als ovariën, onverschillig in welk stadium van ontwikkeling, in hetzelfde individu aanwezig zijn, met normale of misvormde uitwendige geslachtsorganen) en den „pseudohermaphroditus”, den „hermaphroditus spurius” (wanneer bij ééngeslachtelijke ontwikkeling der teeltklieren, de inwendige en de uitwendige geslachtsorganen of een van beiden het type van het andere geslacht naderen).

Men heeft het hermaphroditismus verus verdeeld in h. v. bilateralis, unilateralis en lateralis, al naar gelang er in de buikholte aan beide zijden een ovarium en een testis te samen zouden voorkomen, of wel een ovarium èn een testis te samen aan de eene zijde en een ovarium òf een testis aan de andere zijde, of ook wel een ovarium aan de eene, een testis aan de andere zij. Theoretisch beredeneerd is een zoodanig voorkomen van herm. ver. natuurlijk mogelijk. In werkelijkheid echter is het bestaan er van nog nimmer vastgesteld en de eenige gevallen, vijf in aantal, van herm. verus zijn die, waarin het voorkomen van[pag. 19] een zoogenaamden „ovotestis” is gevonden, het voorkomen namelijk van een teeltklier, waarin zoowel ovariaal als testikulair weefsel door het microscopisch onderzoek kon worden aangetoond. Onder de reeks gevallen van herm. ver. die Neugebauer in zijn werk „Hermaphroditismus beim Menschen” heeft opgeteld, zijn deze vijf de eenige waarbij echt herm. ver. is aangetoond. De overige gevallen zijn niet door een microscopisch onderzoek bewezen gevallen van herm. ver. te zijn geweest, ofschoon men ze er wel voor had gehouden.[17]

Van meer praktisch belang dan ook zijn voor ons de pseudohermaphrodieten. Men kan te doen hebben met een psh. externus, met een psh. internus of met een psh. completus of externus et internus. Bij den psh. internus vindt men, behalve de inwendige geslachtsorganen die bij de sexe van het individu behooren, min of meer ontwikkelde inwendige geslachtsorganen van de andere sexe. Bij den psh. externus zijn de uitwendige geslachtsorganen van het individu zoodanig vervormd, dat men in twijfel kan verkeeren of men met vrouwelijke dan wel met mannelijke uitwendige geslachtsorganen te doen heeft. Bij den psh. completus ziet men de vereeniging van beide bovengenoemde afwijkingen. Men geeft den psh. de sexe, die door de teeltklier[pag. 20] wordt aangetoond. Zoo vindt men bij den psh. intern. masc. behalve de testes en de inwendige mannelijke geslachtsorganen, b.v. een min of meer goed ontwikkelden uterus, bij den femininus, behalve de ovariën en de inwendige vrouwelijke geslachtsorganen, b.v. resten van het vas deferens.

Het meest van praktisch belang zijn voor ons de pseudoh. externi, omdat het interne psh. niet gemakkelijk bij het leven kan worden gediagnosticeerd en omdat het interne psh. meestal pas in aanmerking komt, wanneer het externe psh. tot een onderzoek heeft aanleiding gegeven.

Wat den hermaphrodiet of pseudohermaphrodiet betreft, wanneer men hem uit het oogpunt beschouwt van medeburger in de samenleving, zoowel de een als de ander kan zich als gewone, niet-misvormde menschen gedragen en dikwijls vindt men dan ook geen enkel verschil tusschen hun doen en laten en dat van den normaal-gevormden. Toch komen onder pseudohermaphrodieten zeer veel geestesstoornissen en verschillende afwijkingen op geestelijk en zedelijk gebied voor. Zonder nog zoo ver te gaan als Debierre, die—terwijl hij den hermaphrodiet en den pseudoh. onder de gedegenereerden rangschikt—hen in een toestand acht, waardoor zij een of anderen dag alle symptomen van lijders aan een degeneratie-psychose kunnen gaan[pag. 21] vertoonen[18], zijn de meeste schrijvers het er over eens, dat het meerendeel der pseudoh.—ofschoon onder hen personen gevonden worden, die een uitstekend verstand en een zeer goeden aanleg hebben—over het algemeen, niet zóó ontwikkeld is, als normaal-gevormde menschen. De misvorming der teeltklieren en der geslachtsorganen laat wel degelijk haar schadelijken invloed bij hen gelden.[19]

De geslachtsdrift der meeste hermaphrodieten is gering, wat met het oog daarop, dat hun teeltklieren nooit zóó als bij normalen zijn ontwikkeld, niet te verwonderen is. Een enkele uitzondering daargelaten, waarin inderdaad een normale of misschien verhoogde potentie aanwezig is of was, moet men de verhalen der psh. op dat gebied als overdreven betitelen en vooral mededeelingen van psh. dat zij nu eens als man dan weer als vrouw geslachtsgemeenschap hebben gehad of kunnen hebben, meestal als een weinig fantastisch en met zekere restrictie aannemen.

De gevallen, waarin het voor den jurist en voor den medicus van belang is van het hermaphroditisme of van het pseudohermaphroditisme op de hoogte te zijn, zijn de volgende.[pag. 22]

Ten eerste de gevallen van zoogenaamde „erreur de sexe”, waarin namelijk het individu door een vergissing is ingeschreven bij den burgerlijken stand als behoorende tot de eene sexe en naderhand of op later leeftijd bemerkt, dat hij tot de andere sexe behoort en nu van sexe wil veranderen; 2e. gevallen van vergrijpen tegen de eerbaarheid, 3e. gevallen waarin een huwelijk blijkt te zijn gesloten met een hermaphrodiet en waarin op grond daarvan, dat de vrouw eigenlijk een man of de man eigenlijk een vrouw is, nietigverklaring van het huwelijk gevraagd wordt.

Wat de eerste gevallen betreft, verwijs ik U naar wat ik U heb meegedeeld van de beeldhouwster die nu als beeldhouwer in het buitenland vertoeft en naar de historische verhalen van Marin Lemarcis en Anne Grandjean, die wij zoo even hebben besproken. Omtrent de aanslagen tegen de eerbaarheid wil ik u doen opmerken, dat het b.v. zou kunnen geschieden, dat iemand beschuldigd wordt geslachtelijke gemeenschap te hebben gehad met een vrouw, tegen haar wil of terwijl zij in bewusteloozen toestand verkeert en dat het blijkt, dat deze vrouw een pseudh. masculinus is, een geval van „erreur de sexe”. Ook kan ik mij het geval voorstellen, en het is ook geschied, dat een man beschuldigd wordt geslachtsgemeenschap met een vrouw tegen haar wil te hebben gehad en dat het blijkt, dat de verkrachter eigenlijk een vrouwelijke psh. is. Het omgekeerde kan[pag. 23] eveneens plaats hebben. Ik herinner mij niet welke schrijver het geval meedeelt, van een vroedvrouw, die beschuldigd werd onzedelijke handelingen te plegen met vrouwen, die zij in haar verlossing had bijgestaan en van wie het bij onderzoek bleek, dat deze vroedvrouw een mannelijke psh. was. En wat de derde categorie aangaat, wil ik u doen opmerken, dat Neugebauer verschillende gevallen, zoowel uit de literatuur als uit eigen praktijk, aanhaalt, waarin de vrouw die wilde huwen of reeds gehuwd was, bij onderzoek bleek een psh. masculinus te zijn, die door een „erreur de sexe” als vrouw was opgevoed. Het is nog niet zoo heel lang geleden, dat ik vernomen heb, dat een gynaecoloog hier in Amsterdam, een dame op zijn spreekuur ontving, die hem kwam consulteeren over de vraag of zij kinderen kon krijgen. Zij was al eenige jaren getrouwd en zij en haar man waren zeer gelukkig, alleen ontbrak aan hun geluk dat zij geen kinderen hadden. Bij onderzoek bleek het den gynaecoloog, dat hij met een mannelijke psh. te doen had, met een geval dus van „erreur de sexe”. Hij is zoo verstandig geweest, die „dame” met vage troostwoorden naar huis te zenden en haar niet het geheim van haar sexe te openbaren, om niet twee menschen, die heel gelukkig waren, ongelukkig te maken. Of de openbaring hem iets zou hebben gebaat, staat te bezien. In bijna alle gevallen die Neugebauer meedeelt, zijn de mannelijke psh. tòch als vrouw[pag. 24] gehuwd en hebben met hun man, die al of niet van hun toestand afwist, een zeer gelukkig leven geleid. Neugebauer deelt mede, dat het hem ettelijke malen is geschied, dat, wanneer hij den persoon op de erreur de sexe opmerkzaam maakte, groot verdriet en onwil om van sexe te veranderen het gevolg van zijn waarschuwing waren. Weinige maar stemden in een verandering toe. In hoeverre bij de erreur de sexe de opvoeding invloed heeft gehad, kan men niet goed bepalen. Moll ontkent dien grooten invloed van de opvoeding op het sexueele leven of liever op het zich man of vrouw voelen en zegt dat een of anderen dag de ware sexe wel te voorschijn komt, tegen de verkeerde opvoeding in.[20] Neugebauer is van tegenovergesteld oordeel en haalt eenige gevallen aan, waarmee hij zijn opvatting bewijst.[21] Zeker is het, dat sommige gevallen bekend en beschreven zijn, waarin, niettegenstaande de verkeerde opvoeding, de echte sexe toch de overhand nam, terwijl er andere voorbeelden zijn, waarin dat niet heeft plaats gehad. Het is waarschijnlijk de kwestie en het hangt er van af, in welke mate ontwikkeld de secundaire psychische geslachtskenmerken van de eene of van de andere sexe al of niet aanwezig zijn.[pag. 25]

Evengoed nu als er verwisseling om zoo te zeggen der primaire geslachtskenmerken van de eene sexe naar de andere kan plaats vinden, kan hetzelfde ook geschieden met de secundaire geslachtskenmerken.

De borsten, die in het algemeen goed ontwikkeld alleen bij vrouwen voorkomen, terwijl de man slechts rudimenten—in ontwikkeling achtergebleven—borsten vertoont, kunnen bij den man groeien en het klierweefsel kan bij den man dermate ontwikkelen, dat de functie van het mamma-weefsel aan die van de vrouwelijke borst gelijk wordt. In de gevallen nu, waarin het borstklierweefsel bij den man even sterk als bij de vrouw ontwikkeld is, heeft men te doen met wat men betitelt met den naam van „gynaecomastie”. Er zijn verschillende gevallen bekend, waarin de man de functie van de vrouw overnam en in plaats van deze, den zuigeling zoogde. In het bekende werk van Ploss-Bartels „Das Weib”, komen eenige zoodanige gevallen vermeld voor, onder andere een door Alexander van Humboldt meegedeeld en een door Bernard van Ornstein.[22] Darwin verhaalt van een neger, die zijn kind de borst gaf en Geijll, de gynaecoloog, die vroeger te Dordrecht praktiseerde, haalt verschillende gevallen aan, waarin òf de afgescheiden vloeistof uit de mannenborst aan een microscopisch[pag. 26] onderzoek is onderworpen en waardoor is vastgesteld, dat de vloeistof inderdaad melk was, òf—en deze gevallen door hem aangehaald, zijn door Volkmann, Israel, Stieda en Gruber te boek gesteld—het mammaweefsel den bouw vertoonde van dien der vrouwenborsten.[23]

Ook in den haar- en baardgroei vindt men die verwisseling. Ofschoon het algemeen is, dat baard en snor alleen bij mannen voorkomen, zijn er ettelijke gevallen bekend, waarin vrouwen een even sterk-ontwikkelden baard droegen als een man. Bérillon te Parijs, heeft in een boek „Les femmes á barbe” al de gevallen verzameld, die bekend zijn van vrouwen met baarden. Twee „précieuses” uit de 17e eeuw, Madame Pilou en Madame Cornual, waarover in de Mercure de France van het jaar 1907 een uitstekend opstel is verschenen[24], waren bekend om hun mannelijken haartooi.

Wij behoeven er niet op te wijzen, dat een verwisseling in stemklank, een diepe stem bij de vrouw en een hooge stem bij den man, dikwijls voorkomt. Bij den man heeft in de puberteit een verandering in zijn stemgeluid plaats; hij krijgt, zooals het genoemd wordt „den baard in de keel”, zijn stemgeluid wordt dieper. Ettelijke[pag. 27] gevallen zijn er bekend—en men behoeft maar rondom zich te luisteren om het zelf op te merken—waarin mannen een hooge vrouwenstem behouden, terwijl vrouwen een stemgeluid laten hooren, dat aan dat van een man doet denken.

Zelfs in de twee meest eigenaardige uitdrukkingen van de psyche, in het handschrift en in den gang, vindt men die verwisseling. Hoevele mannen hebben niet een handschrift, dat aan dat van de vrouw doet denken, terwijl vrouwen een handschrift vertoonen, dat zóó sprekend op dat van een man gelijkt, dat men er zich zeer gemakkelijk in vergist.

Even goed echter als die verwisseling plaats heeft in de primaire en in de secundaire geslachtskenmerken, kan een verwisseling voorkomen in de laatste groep der geslachtskenmerken, in de groep waarin wij de geslachtsrichting hebben gerangschikt, namelijk dat de vrouw zich tot den man en de man zich tot de vrouw geslachtelijk voelt aangetrokken. Het kan geschieden, dat juist het omgekeerde plaats heeft en dat de man geslachtelijk voor den man, de vrouw geslachtelijk voor de vrouw voelt. Waar dit het geval is, hebben wij te maken met de groote groep van menschen, die—zooals Marc André Raffalovich zegt—„dès leur jeunesse, avant la puberté, sont portés spontanément, sentimentalement, sensuellement, sexuellement, amoureusement, intellectuellement vers[pag. 28] d'autres individus du même sexe”[25], met de homosexueelen, de urningen, de uranisten.

De naam „homosexueel” is afgeleid van het Grieksche ὁμοῖος—de gelijke en het latijnsche „sexualis”, in tegenoverstelling met hen, die zich tot personen van de andere sexe voelen aangetrokken en die „heterosexueelen” worden genoemd, dat is afgeleid van het grieksche „ἕτερος”—de een van twee en het latijnsche „sexualis”. Het woord „urning” door de Franschen vermooid tot „uranist”, is het eerst door Numa Numantius gebruikt, het pseudoniem van Karl Heinrich Ulrichs, en is afgeleid uit een plaats in het Symposion van Plato. De Grieken onderscheidden twee Aphrodités, de oudste geboren uit Zeus en Dione was de Aphrodité pandémos, de jongste—Aphrodité urania—is geboren uit het zeeschuim, dat rondom het geslachtsorgaan van Zeus opspatte, toen het door den jongste der Titanen, Kronos, was afgesneden en in zee geworpen en is ontstaan zonder dat een vrouw aandeel in haar wording heeft gehad. De Eros pandémos is de liefde waarmede alle menschen beminnen, terwijl die van Urania, waaraan geen vrouw heeft deel gehad, de liefde van mannen tot mannen is. De liefde van mannen voor mannen heet „paederastie”, die van vrouwen voor vrouwen „tribadie”, welke namen dikwijls verkeerdelijk voor de geslachtsdaad worden gebruikt.[pag. 29] De geslachtsdaad tusschen mannen heet „pedicatie”, die tusschen vrouwen „amor lesbicus”, terwijl de spiritueele liefde tusschen mannen den naam „amor platonicus”, die tusschen vrouwen dien van „amor sapphicus” draagt.

Ik zal in de volgende bladzijden voornamelijk van den mannelijken homosexueel, van den uranist spreken, omdat van dezen het meeste bekend is en omdat de vrouwelijke homosexualiteit nog niet zoo grondig is bestudeerd, al komt deze waarschijnlijk in even groote mate als de mannelijke voor.

Even wil ik de opmerking maken, dat men wel moet onderscheiden tusschen den uranist en hem die homosexueele geslachtsdaden doet. De uranist doet wel homosexueele geslachtsdaden, maar blijft altijd uranist, dat is iemand die zich geslachtelijk uitsluitend tot personen van zijn eigen sexe voelt aangetrokken, terwijl hij die homosexueele daden doet zeer goed een heterosexueel kan zijn. Homosexueele daden plegen en uranist-zijn is niet hetzelfde en er ligt een hemelsbreed verschil tusschen den heterosexueel, die door gebrek aan vrouwen (in pensionaten, op schepen, in gevangenissen waar de gevangenen gemeenschappelijk zijn opgesloten enz. enz.), uit winstbejag (prostitutie) of uit vriendschap, homosexueele daden met een homosexueel of zelfs met een anderen heterosexueel pleegt en den echten uranist. De eerste toch zal, wanneer de gelegenheid[pag. 30] weer daar is, tot het heterosexueel geslachtsverkeer teruggaan, zijn ware natuur weer laten gelden, terwijl de ander, die ook zijn ware natuur laat gelden, homosexueel zal blijven.

Homosexueel geslachtsverkeer, hetzij dan door echte uranisten of door heterosexueelen, is al van de verste oudheid bekend. De godsdienstplechtigheden voor Baäl gingen gepaard met homosexueele geslachtsuitingen, evenals de plechtigheden bij den dienst van Isis. Lydië, Syrië, Perzië waren bekend om het homosexueel geslachtsverkeer, dat daar inheemsch was en het is waarschijnlijk daarop, dat Paulus in zijn waarschuwing tegen den omgang met deze volken doelde. Jezus had waarschijnlijk den uranist op het oog, toen hij (Mattheüs 19:12) sprak: „En er zijn gesnedenen die alzoo uit huns moeders lichaam geboren worden.... begrijpe wie het kan”. Bij de Joden was de homosexueele geslachtsuiting strafbaar. In Leviticus 18:22 staat geschreven: „Bij een man zult gij niet liggen met vrouwelijke bijligging, want het is een gruwel”, terwijl in Leviticus 20:13 staat: „Wie bij een manspersoon zal hebben gelegen met vrouwelijke bijligging, zij hebben beide een gruwel gedaan en zullen gedood worden, hun bloed kome over hen”. Herodotus en Hippocrates beschrijven de verschijnselen van een ziekte die bij de Scythen voorkomt, de Scythenziekte, θήλεια νοῦσος, genaamd, waarbij de mannelijke personen al de eigenschappen[pag. 31] van een vrouw kregen en niet meer in staat waren om voort te planten.[26] Dat het homosexueel geslachtsverkeer bij de Grieken inheemsch was, bewijzen de legenden van Zeus en Ganymedes, de overlevering van de verhouding tusschen Socrates en Alcibiades. Ja, zoodanig was het homosexueel geslachtsverkeer in de Grieksche maatschappij ingeweven, dat de geneesheeren, wanneer zij den eed zwoeren, beloofden, in welk huis zij ook kwamen, dit alleen te zullen doen voor het heil van de zieken „en zich te zullen onthouden van wellustige daden op de lichamen der vrouwen en der mannen, zoowel vrijen als slaven”.[27] Wat het Romeinsche Rijk betreft, heeft Petronius ons beschrijvingen van het dagelijksch leven der Romeinen nagelaten, waaruit duidelijk blijkt hoezeer het homosexueel geslachtsverkeer daar gewoonte was. Caesar, dien wij als een geheel ander man zien, naar wat wij over hem hebben geleerd in „de Bello Gallico”, was bisexueel en werd „de man van alle vrouwen en de vrouw van alle mannen” bijgenaamd. Nero's homosexualiteit en zijn verhouding met den vrijgelatene Rufus zijn bekend, terwijl de uitspattingen van Heliogabalus,[pag. 32] die als zonnepriester zich bij voorkeur in vrouwelijke kleêren vertoonde, door verschillende schrijvers vermeld zijn. De verhouding van Hadrianus met Antinous, den prachtig-gevormden jongeling, over wiens dood altijd een geheimzinnige sluier is gebleven, is te dikwijls genoemd, dan dat ik er nog melding van behoef te maken.

Ik wil hier en daar een greep uit de geschiedenis doen, en ga over tot de middeleeuwen. In het werk van Karl Julius Weber, „Das Pabstthum und die Päbste”, lezen wij van de homosexueele daden die in de kloosters in de middeleeuwen werden gepleegd, niettegenstaande het telkens herhaald verbod en de straffen er op gesteld. Paul Zacchias en Ludovicus Claepius hebben hoofdstukken in hun werken gewijd aan den „Crimen sodomiae” en men vindt elders verhaald, hoe in den tijd der minnestreelen, niettegenstaande de schijnbaar groote vereering voor de vrouw, homosexueele handelingen naast die vereering voorkwamen. Vorstelijke personen zijn uranist geweest. Wij noemen Jakobus den eerste van Engeland en Eduard den derde. Aan het Fransche Hof waren homosexualiteit en homosexueele geslachtsdaden zoo gebruikelijk en zoo ingeweven, dat Elisabeth Charlotte, de schoonzuster van Louis Quatorze aan de keurvorstin Sophie schreef: „wie zijn kind lief heeft, moet het niet aan het Fransche[pag. 33] hof sturen. De daden waarom Sodom en Gomorrha zijn verwoest, zijn niets, vergeleken bij de schandelijkheden die hier geschieden. Mannen leven met mannen, vrouwen leven met vrouwen en behalve de koning, de koningin en de Dauphin, is hier niemand te vertrouwen”. De homosexueele daden en het uranisme, gepaard met verregaande effeminatie, van den broer van Louis Quatorze, van Philippe, Duc d'Orléans, waren algemeen bekend, evenals zijn verhouding met den Chevalier de Lorraine en den Marquis d'Effiat. Trouwens hij had een voorganger gehad in Hendrik den derde die, psychosexueel hermaphrodiet, na eerst een heterosexueele liefde te hebben gevoeld voor Marie de Clèves en andere vrouwen, zich later als homosexueel deed kennen.[28] Duitschland is niet vrij gebleven wat zijn vorsten betreft. Frederik de Groote en zijn broeder Heinrich waren uranisten, evenals Rudolph de tweede van Habsburg, een feit dat Heine in zijn Schlosslegende, die men alleen in de oude Hamburgsche uitgaven vindt en die men uit de latere uitgaven heeft verwijderd, heeft bezongen en die een van de redenen is geweest, of er zeker toe heeft bijgedragen, dat men hem uit Duitschland heeft verbannen. Van de latere Europeesche vorsten wil ik alleen Ludwig den 2e van Beijeren noemen, den krankzinnig-geworden[pag. 34] uranist, aan wien wij het te danken hebben, dat de muziek van Wagner is bekend geworden[29], terwijl ik—uit vrees dat ik misschien wegens majesteitsschennis zou vervolgd worden—de namen van tegenwoordig levende vorstelijke personen liever wil verzwijgen.

Ook onder geleerden vindt men uranisten. Winkelmann, de vriend van Goethe, was uranist en werd te Triëst door Arcangeli, met wien hij in een homosexueele verhouding leefde, vermoord. Johannes v. Müller was uranist, even als de schrijver Grillparzer en de dichter August v. Platen.[30] Michel Angelo was uranist, al wil men ook beweren, dat hij wel degelijk een vrouwenliefde in zijn leven heeft gehad, de liefde van Vittoria Colonna. Behalve zijn sonnetten, die—al is het geen onomstootelijk bewijs—er voor pleiten, was zijn omgang en zijn verhouding tot Thomaso de Cavalieri van dien aard, dat de waarschijnlijkheid voor zijn homosexueel voelen een zeer groote is. Ook bij latere artiesten vindt men uitgesproken uranisme. Oscar Wilde was uranist, wat hem het proces heeft op den hals geschoven, dat zijn veroordeeling tengevolge heeft gehad, een proces dat als een der grootste schandalen in de historie der Engelsche rechtspleging[pag. 35] zal blijven bestaan.[31] Van Walt Whitman[32] zegt men, dat hij uranist was, ofschoon er in den laatsten tijd stemmen opgaan, die het tegendeel volhouden.[33] Paul Verlaine, de poète maudit, was bisexueel en heeft, iets wat van algemeene bekendheid is, een homosexueele verhouding met Arthur Rimbaud gehad.[34] Onder de krijgslieden kan ik U le grand Condé noemen en generaal Mac Donald, die zich in den Boerenoorlog heeft onderscheiden en den naam van „fighting Mac” heeft gekregen.[35] Wanneer ooit een regeering zich huichelend en verachtelijk heeft gedragen, is het de Engelsche geweest, die zelfs geweigerd heeft, nadat Mac Donald om zijn uranisme in den dood was gejaagd, zijn begrafenis met militaire eer te laten plaats hebben. En ten laatste is het nog niet zoolang geleden, dat men zou vergeten hebben, dat Krupp,[36] de groote industrieel, zich van het leven heeft beroofd, omdat hij uranist zijnde, voor de vervolgingen waarmee paragraaf 175 hem bedreigde, bevreesd was.[37][pag. 36] Het zou mij gemakkelijk vallen deze lijst met nog vele namen te vergrooten.

Ofschoon er reeds in de geschriften van Restif de la Bretonne[38], in die van Casanova[39], in die van Montesquieu[40] en die van Voltaire[41] van de homosexualiteit en van het uranisme wordt melding gemaakt, duurde het tot het einde van de 18e eeuw, voordat de aandacht van de geleerden op het onderwerp werd gevestigd. Meiners[42] was de eerste, die een aantal feiten verzamelde en die te boek stelde, waaruit men over het uranisme en de homosexualiteit eenigszins op de hoogte kon komen. Niettegenstaande na hem Ehrenberg[43], Brière de Boismont[44], Hössli[45], Michéa[46][pag. 37] en anderen over het onderwerp schreven, ging het vraagstuk onopgemerkt aan de aandacht voorbij en was het Casper, de Duitsche gerechtelijk-geneeskundige, die in het jaar 1852 de kwestie weer ter sprake bracht.[47] Merkwaardig mag men het noemen, dat waar Casper reeds toen verkondigde, dat homosexualiteit en uranisme niet altijd de gevolgen zijn van zedebederf en van onzedelijkheid, de tegenovergestelde opvatting door de jaren heen, niettegenstaande de tegenwerpingen van den kant der nieuwere onderzoekers ingebracht, tot nu toe heeft stand gehouden. Weer geraakte het vraagstuk op den achtergrond, totdat in het jaar 1870 of omstreeks dien tijd v. Krafft-Ebing zijn beroemd werk „Psychopathia sexualis” in het licht gaf. Kort vóór hem, had de Hannoversche assessor Karl Heinrich Ulrichs, onder het pseudoniem Numa Numantius, reeds in het jaar 1864, de eerste brochures van de reeks van twaalf, over het uranisme het licht doen zien, waarin hij het eerst den naam urning gebruikte.[48] Behalve dat Ulrichs op den juristendag te München,[pag. 38] waar hij zijn opvattingen over het vraagstuk wilde verkondigen, bijna van het spreekgestoelte werd gesleurd en men het hem door kabaal en fluiten onmogelijk maakte om zijn redevoering ten einde te brengen, werd er niets gedaan om het vraagstuk dieper te doorgronden. Na v. Krafft-Ebing echter, en door zijn werk, was de aandacht voor goed op de kwestie gevestigd en weldra verschenen er in Duitschland, even als in Frankrijk mededeelingen over gevallen van homosexualiteit en uranisme. Toch bleef een geregeld doorgevoerde studie nog uit, niettegenstaande Albert Moll zijn boek over „Konträre Geschlechtsempfindung” had geschreven. Door het oprichten van het „Wissenschaftlich-humanitäre Comitée” in het jaar 1898 door Dr. Magnus Hirschfeld te Berlijn, dat ten doel heeft de geslachtelijke tusschentoestanden en vooral de homosexualiteit te bestudeeren, werd de aandacht voor goed op het vraagstuk gevestigd, vooral ook omdat een van de eerste daden van het Comitée was, een petitie tot de Regeering te richten, waarbij verzocht werd, paragraaf 175, de zoogenaamde „urningen-paragraaf”, uit het strafwetboek te verwijderen. Deze paragraaf toch, hebben wij gezien, stelt de geslachtsuitingen tusschen mannen strafbaar en geeft tot niet anders dan tot chantage aanleiding, terwijl er tevens een groote onbillijkheid in ligt opgesloten, omdat wel de geslachtsdaden tusschen[pag. 39] mannen, maar niet die tusschen vrouwen worden strafbaar gesteld.

Door het optreden van het Wissenschaftlich-humanitäre Comitée werd, om zoo te zeggen, de betoovering gebroken, waarin het onderwerp scheen te zijn bevangen en van alle kanten, zoowel in Duitschland als in andere landen, zagen de werken over uranisme en homosexualiteit het licht. In Duitschland waren het o. a. Näcke, Fuchs, Karsch, Iwan Bloch, v. Schrenck-Notzing, Benedikt Friedländer, om maar enkele te noemen, die hun onderzoekingen en hun opvattingen omtrent het vraagstuk het licht deden zien. In Engeland begon Havelock Ellis een studie-reeks over het normale en het afwijkende geslachtsleven, een boeken-rij die—om de merkwaardigheid dient het vermeld te worden—vertaald in het Duitsch en in Duitschland verschijnen moest, omdat de schrijver in het prude Engeland geen uitgever voor werken, over een dergelijk onderwerp handelend, kan vinden. In Frankrijk waren het Chevalier, Laupts (een pseudoniem, zooals hij mij meedeelde, omdat hij onder zijn eigen naam over dit onderwerp niet durft schrijven, uit angst zijn betrekking te zullen verliezen), Laurent, Lacassagne, Raffalovich (Marc André); in Italië Penta, die de Archivio di Psychopathie sessuali uitgaf, waarvan—jammer genoeg—maar één jaargang het licht heeft gezien, terwijl in ons land, behalve een opstel van mijn hand[pag. 40] in de Psychiatrische en neurologische bladen van het jaar 1891[49] het werkje „Ongekend leed” en „Het Uranisch gezin” van Dr. v. Römer,[50] met het reeds genoemde rapport op het congres voor crimineele anthropologie in het jaar 1901[51] en een brochure die ik onder het pseudoniem „Karl Ihlfeld” heb geschreven,[52] het licht zagen. Een vertaling van het boekje van Wirz „Der Uraniër vor Kirche und H. Schrift”[53], alsmede een vertaling van het werk van Hirschfeld „Ursache und Wesen des Uranismus”[54] zijn daarna in Holland uitgegeven.

Gaan wij na welke opvattingen er over het uranisme en over de homosexualiteit heerschen, dan zien wij, dat vier opvattingen voornamelijk om den voorrang strijden.

De eerste opvatting is die, dat uranisme, dat[pag. 41] homosexualiteit een gevolg is van een onzedelijk leven, van zedenbederf, van overprikkeling op geslachtelijk gebied, dat uranisme verkregen wordt door slecht voorbeeld, door verleiding en dat zij, die zich gedurende hun leven hebben te buiten gegaan aan heterosexueele geslachtsuitingen, eindelijk tot homosexueele daden hun toevlucht nemen, om aan hun behoefte naar nieuwe prikkels te voldoen. Deze opvatting van „verkregen uranisme” nu wordt door niemand meer gehuldigd, die zich ook maar eenigszins in de studie van het onderwerp heeft verdiept en alleen zij, die niets van het onderwerp weten en zich niet de moeite willen geven om het te bestudeeren, maar die zich tevreden stellen met steeds maar anderen na te praten, houden nog aan die opvatting vast.

Dat die opvatting in de wereld is gekomen en blijft bestaan, is niet te verwonderen. Men dacht en denkt aan de uitspattingen gedurende de décadence van het Romeinsche Rijk, waarin homosexueele geslachtsdaden gewoonte waren, maar vergeet er bij dat de heterosexueele uitspattingen toen ter tijd evenzeer een enormen omvang hadden aangenomen. Trouwens wij weten betrekkelijk zeer weinig van de Romeinsche maatschappij in dien tijd af, al kennen wij ook de verhalen van Petronius en anderen en zeker is het voor ons onmogelijk uit te maken, of de homosexueele geslachtsdaden[pag. 42] ons uit dien tijd vermeld, de daden van echte uranisten waren of daden door mannelijke prostitués of andere heterosexueelen gepleegd. Een bewijs echter tegen de meening, dat het uranisme—en zelfs dat het plegen van homosexueele geslachtsdaden—altijd een gevolg van depravatie, van zedenbederf en van decadentie moeten zijn, is dat in den tijd van Pericles, in den bloeitijd van Athene, in de gouden eeuw, het homosexueel geslachtsverkeer in Griekenland om zoo te zeggen algemeen was.

Dat de opvatting, dat uranisme en homosexualiteit een gevolg van uitspattingen op geslachtelijk gebied zijn, is ontstaan en bestaan blijft is te begrijpen. Men heeft de gevallen gezien van beginnende ouderdoms-kindschheid, van beginnende dementia paralytica e. d., waarbij zich dikwijls in het begin ethische en moreele defecten openbaren, waarbij zoo dikwijls een gebrek, een verkeerde handeling op zedelijk gebied de eerste aanduiding van de ziekte is, en heeft daaruit het besluit meenen te mogen trekken, dat deze handelingen het gevolg waren van vroeger-gepleegde uitspattingen en overprikkelde zinnelijkheid. Wij weten echter, dat het plegen van homosexueele geslachtsdaden volstrekt niet gelijk mag gesteld worden met uranisme en dat het plegen van homosexueele geslachtsdaden ook een gevolg van geestesstoornis kan zijn. Psychiaters kunnen getuigen, hoevele malen in de gestichten[pag. 43] lijders aan dementie, of lijders aan andere psychosen, op het plegen van dergelijke daden betrapt worden.

En nog een oorzaak is er, waardoor men tot deze depravatie-opvatting is gekomen. Men heeft gevallen gezien van zoogenaamde „tardieve homosexualiteit”, het opkomen van homosexueele geslachtsgevoelens op een zekeren leeftijd, vóór welken de persoon uitgesproken heterosexueel was. Dit verschijnsel dat nog niet goed bestudeerd en zeker nog niet verklaard is, komt meer voor dan men oppervlakkig zou meenen en de meeste gevallen, waarin men er van spreekt, dat iemand na een leven van heterosexueele uitspattingen homosexueel is geworden, berusten op het plotseling of langzamerhand te voorschijn komen van deze tardieve homosexualiteit. Trouwens in sommige gevallen kan de heterosexualiteit evenzoo tardief optreden. Mij is een geval bekend van een jongen man, die tot zijn vier en twintigste jaar uitgesproken en zeer duidelijk homosexueel was, die een of meer homosexueele verbintenissen heeft gehad en niet anders dan homosexueel aan zijn geslachtsdrift kon voldoen, en die langzamerhand zijn geslachtsrichting heeft voelen veranderen en nu reeds eenige jaren uitgesproken heterosexueel voelt. Zoowel de heterosexualiteit als de homosexualiteit echter zijn in die richting nog te weinig onderzocht en de heterosexualiteit wel het minst,[pag. 44] zoodat men over deze kwestie nog geen zeker en nauwkeurig oordeel kan vellen. Een zekerheid echter is, dat die vorm van tardieve homosexualiteit bestaat en bestaan kan.

Wat nu echter tegen die onzedelijkheidsopvatting en tegen de meening, dat homosexualiteit door slecht voorbeeld en door omgang met homosexueele, onzedelijke individuen kan verkregen worden, spreekt, is dat het omgekeerde nooit nog is gezien. Wanneer het waar is, dat men na heterosexueele uitspattingen er gemakkelijk—door behoefte naar overprikkeling—toe komt, om homosexueele geslachtsdaden te doen, dan moet het ook kunnen dat een homosexueel—ten gevolge van oververzadiging door homosexueele geslachtsdaden—zijn toevlucht tot heterosexueele geslachtsdaden gaat nemen. Iets dergelijks nu is nog nooit opgemerkt en in de geheele literatuur over het uranisme en over de homosexualiteit is daarvan geen enkel voorbeeld te vinden, terwijl toch onder de homosexueelen even goed als onder de heterosexueelen losbollen en onzedelijke individuen worden gevonden! Te wenschen ware het wèl, dat het zou kunnen, dat men door overdadige heterosexueele uitspattingen homosexueel kon worden. Dan toch zou het omgekeerde ook het geval zijn en zou er een prachtig geneesmiddel gevonden zijn, om den homosexueel van zijn, door de maatschappij zoo verachte, neigingen te genezen. Tot nog toe echter[pag. 45] heeft men nog niet kunnen ontdekken, of een zoodanige genezing of verandering bij een gedepraveerden homosexueel heeft plaats gehad.

En wat eveneens pleit tegen de opvatting, dat homosexualiteit kan verkregen worden, is dat waar de onanie zóó verbreid is, het percentage homosexueelen zoo betrekkelijk klein is en blijft. Volgens de meening van Rohleder[55] toch gaat 90% van het mannelijk geslacht zich in zijn jeugd aan onanie te buiten en een groot percentage daarvan pleegt, gedurende langer of korter tijd, mutueele onanie. Andere schrijvers achten het percentage niet zoo hoog, maar zijn het er toch over eens, dat het cijfer tamelijk groot is. Wanneer nu door homosexueelen omgang homosexualiteit verkregen zou kunnen worden, dan zouden zeker meer mannen dan nu homosexueel worden. Het percentage toch der homosexueelen is, zooals wij straks nog nader zullen bespreken, niet meer dan 2.3%. En wat wel het meeste er tegen pleit, dat homosexualiteit zou kunnen verkregen worden, is, dat het zoovele malen gebeurt en gebeurd is, dat bij heterosexueelen—die in hun jeugd gedurende zeer langen tijd met een homosexueelen vriend een homosexueele verbintenis hebben gehad, hetzij uit vriendschap of omdat zij het niet wilden weigeren, of omdat zij meenden dat dat de ware en eenige vriendschaps- en liefdesuiting is,[pag. 46] onbekend met hun voelen en hun ziel—op een gegeven tijdstip hun ware gevoel wakker wordt en dat hun heterosexualiteit begint te spreken, zoodat zij de homosexueele verbintenis afbreken en een huwelijk met een vrouw sluiten uit liefde en uit heterosexueel gevoel. Wanneer homosexualiteit en uranisme zouden kunnen verkregen worden, dan zeker zou men onder die heterosexueelen toch menschen moeten aantreffen, die door hun homosexueelen omgang homosexueel of uranist zijn geworden. Zoo iemand, dan zijn zij wel in de gelegenheid geweest om van geslachtsrichting te veranderen.

Nogmaals, geen der onderzoekers, die zich ernstig met het vraagstuk heeft bezig gehouden of zich er nog in verdiept, huldigt de onzedelijkheidsmeening en alleen zij, die niets van het onderwerp weten of er niet of maar ten halve van op de hoogte zijn, houden nog aan deze opvatting vast.

Een tweede opinie is, dat homosexualiteit, dat uranisme een uitvloeisel is van een stoornis in de geestvermogens van het individu, dat uranisme een psychopathie is.

Tot een zekere hoogte is v. Krafft-Ebing de schuld, dat deze opvatting ontstaan is en zich verbreid heeft. Hij toch is de eerste geweest, die van „psychopathia sexualis” heeft gesproken. En wel hadden Jolly en Moeli gelijk, toen zij in een zitting van de „Gesellschaft für Psychiatrie und Nervenheilkunde” te Berlijn, toen de benaming[pag. 47] en het onderwerp, door v. Krafft-Ebing ingeleid, ter sprake kwam, de vrees uitten, dat men door dezen naam een verkeerden indruk zou krijgen en dat daardoor de opvatting der monomanieën, die met moeite was losgelaten, weer in de gedachten zou komen.[56] Het is geschied zooals Jolly en Moeli hebben gevreesd en niettegenstaande v. Krafft-Ebing later zijn eigen opvatting, als zou het uranisme een psychopathie zijn, heeft tegengesproken en in het derde deel van het Jahrbuch für sexuelle Zwischenstufen heeft bekend, dat hij zich heeft vergist en dat uranisme zich kan voordoen bij volkomen intactheid der geestvermogens, is de meening bij het publiek en bij het grootste deel der geleerden, dat geen kennis heeft genomen van den omkeer van v. Krafft-Ebing, blijven bestaan.[57]

Te verwonderen is het niet, dat v. Krafft-Ebing tot zijn opvatting kwam. Hij toch bestudeerde de afwijking bij de patienten in zijn krankzinnigengesticht, bij wie—zooals wij reeds hebben opgemerkt—homosexueele geslachtsdaden als uiting van hun geestesstoornis tamelijk dikwijls voorkomen. De psychiaters, die op zijn voetspoor het onderwerp eveneens bij[pag. 48] de patienten in de gestichten bestudeerden, meenend—zooals tegenwoordig nog maar steeds het geval is—dat het onderwerp op het gebied van den psychiater en niet op dat van den gewonen geneesheer behoort (de gewone geneesheeren, niet-specialisten, zijn van eenzelfde opinie), moesten wel tot een zelfde conclusie komen. Zij, evenmin als v. Krafft-Ebing het had gedaan, dachten aan de onwillekeurige selectie die zij instelden, niet denkend aan het aantal uranisten dat niet in krankzinnigengestichten en—normaal van geestvermogens—wel in de maatschappij verkeert en nooit de gedachte krijgt om zich tot een psychiater te wenden. Waarom toch zouden zij dat doen? Geestelijk en wat hun ziel betreft, voelen zij zich geheel normaal en wanneer zij eenmaal op de hoogte van hun geslachts-verschil zijn, is er geen enkele reden voor hen zich tot een psychiater om raad en hulp te wenden. Dit groote aantal uranisten en homosexueelen nu, hebben v. Krafft-Ebing en de psychiaters over het hoofd gezien en dit zien de meeste psychiaters nog altijd over het hoofd en het is zeer waar wat Näcke zegt, namelijk, dat „wat psychiaters, neurologen en gerechtelijk-geneeskundigen van homosexueelen onder de oogen komt, meestal abnormaal is, maar dat men dit daarom niet in algemeenen zin mag toepassen. Deze artsen zijn daarom in zake homosexualiteit meer of minder incompetent, wijl zij juist de duizenden urningen,[pag. 49] die gewoon in de maatschappij leven, niet kennen”.[58]

Wanneer men nu, behalve de verbeterde uitspraak van v. Krafft-Ebing zelf, de uitspraken van de competente onderzoekers op dit gebied nagaat, de uitspraken van Hirschfeld, die minstens 5000 uranisten heeft onderzocht, van Fuchs, van Näcke, Bloch, v. Schrenck-Notzing, dan ziet men dat geen van hen het oordeel dat uranisme een psychopathie is, is toegedaan. Noch Lacassagne, noch Havelock Ellis, noch v. Römer, die alle ettelijke uranisten hebben onderzocht, hebben zich dan ook in die richting uitgesproken, integendeel hebben zij de opvatting „psychopathie” met alle kracht tegengesproken. Wat mijn eigen onderzoekingen betreft, al is het aantal uranisten dat ik heb onderzocht niet zóó groot, dat ik mij als de evenknie van de genoemde onderzoekers durf opwerpen, toch heb ik nog geen enkelen uranist ontmoet, bij wien ik een geestesstoornis of een ziekelijke stoornis in de geestvermogens heb kunnen vaststellen. Wel heb ik in eenige krankzinnigengestichten lijders gezien, die nu en dan pogingen deden om homosexueele geslachtsdaden te doen, maar bij dezen waren de daden een gevolg van hun psychisch defect en niet van hun homosexualiteit of van hun uranisme.[pag. 50]

Ook de opvatting „psychopathie” wordt dan ook niet meer door de competente onderzoekers van dit onderwerp verdedigd.

Schijnbaar meer naar waarheid is de opvatting, dat uranisme en homosexualiteit een degeneratie, of een verschijnsel van degeneratie is.

Nu wil het mij echter voorkomen, of men in den laatsten tijd wat al te veel gebruik en zelfs misbruik van het woord „degeneratie” maakt. Alle menschelijke uitingen, die niet zoo dadelijk geweten, gevoeld of begrepen worden, is men maar al te veel geneigd met het woord degeneratie te bestempelen. Daarenboven zegt het woord „degeneratie” betrekkelijk weinig, en zeker is het niet een verklaring. Door het woord te gebruiken, stelt men vele malen een ander woord in de plaats voor het verschijnsel of het feit dat niet begrepen of geweten wordt.

Gaan wij echter nauwkeuriger na, welke verklaring men van „degeneratie” heeft gegeven, dan zien wij al heel spoedig, dat geen der definities past voor het uranisme. Magnan zegt, dat degeneratie „de ziekelijke toestand van het individu is, dat in vergelijking met zijn ouders, constitutioneel verminderd is in zijn psycho-physisch weerstandsvermogen en slechts onvolkomen de biologische voorwaarden om den erfelijken strijd om het bestaan vol te houden, verwezenlijkt”[59].[pag. 51] Wertheim Salomonson zegt, „dat wij dan degeneratie kunnen constateeren, wanneer wij bij een individu een zoodanige afwijking van het type ontmoeten, dat wij, uit de ervaring van soortgelijke gevallen opgedaan, mogen besluiten, dat deze vermoedelijk op het kroost in meer ernstigen vorm zal worden overgedragen, terwijl zij bij de ouders reeds in meer gemitigeerden vorm aanwezig was.”[60] Möbius voert aan, dat wij met „degeneratie zoodanige ongunstige afwijkingen van het type kunnen bestempelen, die een zekere grootte bereiken, blijvend zijn en door erfelijkheid op de nazaten kunnen overgaan”,[61] terwijl Hoche degeneratie een „aus der Art schlagen” noemt en eveneens van „ongunstige afwijkingen van het type” spreekt.[62]

Vergelijken wij den uranist en het leven van den uranist met deze definities, dan zien wij, dat waar van een type wordt gesproken, nergens een type van een man of van een vrouw kan worden aangetoond. Wij hebben gezien, dat wij—omdat het type ontbrak—gedwongen waren om alleen met de eigenschappen, die bij de overgroote meerderheid der sexen voorkomen, rekening te houden. Wat dus „afwijking van het type” moet leeren,[pag. 52] is niet duidelijk. Wat betreft het overgaan der afwijkingen op de kinderen, het is door verschillende onderzoekers bewezen, dat in de ascendentie van den uranist geen of bij uitzondering uranisten voorkomen en dat ook in de nakomelingschap van den uranist (soms toch krijgt de uranist, die om verschillende redenen kan getrouwd zijn, kinderen) geen of zeer weinig uranisten voorkomen. De meeste uranisten komen te midden van een familie van gewone broeders en zusters te voorschijn en in de meeste gevallen is er geen familielid aan te wijzen, bij wien men dezelfde of een dergelijke afwijking kan vinden. De meeste uranisten nu krijgen geen kinderen, omdat zij niet trouwen. En wat dien levensstrijd aangaat, ik geloof niet dat iemand zal durven beweren, dat mannen als Frederik de Groote, Condé, Mac Donald, Krupp en anderen de bewijzen hebben gegeven, dat zij de voorwaarden om den levensstrijd vol te houden, onvoldoende hebben verwezenlijkt!

Volkomen waar is het, dat de degeneratie zich niet bij de kinderen in denzelfden vorm als bij de ouders behoeft te openbaren, maar dat de kinderen andere verschijnselen van degeneratie dan de ouders kunnen vertoonen. Vraagt men nu echter, of er in de ascendentie van den uranist zooveel meer en zooveel ernstiger vormen van degeneratie voorkomen, dan in de familie of ascendentie van den heterosexueel, dan moeten[pag. 53] wij ontkennend antwoorden. Immers mag men dan pas van de degeneratie van een persoon spreken, wanneer er verschillende ernstige afwijkingen van het normale (s. v. v.) bij hem te vinden zijn en wanneer over 't algemeen zijn geschiktheid om mee te bestaan en zijn plaats in de samenleving te vervullen in hooge mate is getroffen.[63] Door v. Römer is in zijn werk „Het uranisch huisgezin” voldoende en uitstekend aangetoond, dat degeneratie in de ascendentie van uranisten volstrekt niet erger en zwaarder is, dan in die van heterosexueelen. Trouwens ook andere onderzoekers, waaronder Hirschfeld in de eerste plaats, hebben aangetoond, dat bij den uranist van degeneratie in erger mate dan bij den heterosexueel, geen sprake is. Wat mijn eigen onderzoekingen betreft, ben ik tot dezelfde uitkomst als de andere onderzoekers gekomen en heb ik noch in de ascendentie der uranisten die ik heb onderzocht, noch bij de personen zelf, zoo veel of zoo groote degeneratie kunnen vinden, dat ik daaruit het besluit zou durven trekken, dat de uranist per se gedegenereerd is of het slachtoffer van degeneratie in zijn familie zou zijn. Onder al de uranisten die ik heb onderzocht, heb ik maar één gevonden, bij wien een zeer sterk uitgesproken degeneratie was aan te toonen en in wiens familie, zoowel in de directe ascendentie[pag. 54] als in de zijliniën een zware belasting waarschijnlijk de schuld was, dat de uranist zelf een immoreel en lichamelijk gedegenereerd individu is geworden. In hoeverre nu zijn uranisme van die degeneratie afhankelijk was, weet ik niet te zeggen en is ook moeilijk aan te toonen.

Mocht dit alles nog niet genoeg bewijzen, dan wil ik daarenboven vermelden, dat—zooals uit verschillende bronnen blijkt—uranisme en homosexualiteit ook bij wilde en primitieve volken voorkomt. Zoowel in „Untrodden fields of anthropology”[64] als in het opstel van Karsch[65] en in het werk van Havelock Ellis[66] vindt men meer of minder uitgebreide mededeelingen daaromtrent. Burton heeft in zijn „Arabian Nights”[67] een gedeelte van de wereldbol afgebakend, welke hij de „sodatic Zone” noemt en die al de volken omvat, bij wie uranisme en homosexualiteit inheemsch is. Het is opmerkelijk, dat in die „sodatic zone”, de primitieve en wilde volken de grootste plaats innemen. En men mag en kan toch niet aannemen, dat degeneratie, depravatie en[pag. 55] zedebederf bij primitieve en wilde volken even ver zouden zijn voortgeschreden, als in het beschaafde Europa!

De vierde opvatting, dat het uranisme een variëteit is, blijft ons ter bespreking over. Deze opvatting is m. i. de ware en ik zou haast, met een variant op het bekende Fransche woord, willen zeggen: si elle n'existait pas, il faudrait l'inventer, zóó logisch staat de homosexualiteit op de lijn der geslachtsrichting, zóó onweerlegbaar moet zij te vinden en aan te wijzen zijn.

In zijn bekend werk „Oorsprong en bevruchting der bloemen” zegt Hugo de Vries: „het geheele probleem der erfelijkheid draait in hoofdzaak om de vraag naar het aandeel van den vader en de moeder aan de eigenschappen van het individu. De eene eigenschap heeft een mensch van zijn vader, de andere van zijn moeder. Ziedaar het feit. Slechts in schijn is elk mensch ten opzichte van het probleem der erfelijkheid een eenheid. In zijn binnenste is hij een dubbelwezen. Naast elkaar liggen in hem de erfstukken van zijn vader en van zijn moeder. Nu eens werken zij samen, dan weer werken zij tegen elkaar, nu eens overheerscht het eene, dan weer het andere.... Elk levend wezen, dat door geslachtelijke voortplanting is ontstaan, vereenigt in zich de erfdeelen van zijn ouders. Deze liggen in hem als een mozaïek, wel innig vermengd,[pag. 56] maar toch gescheiden.... Alle lichaamskernen zijn dus dubbelkernen, alle geslachtelijk ontstane wezens dubbelwezens, die levenslang hun dubbelen oorsprong verraden en die in bijzondere gevallen dit op een bijzondere en in het oog vallende wijze doen”.[68]

Wij hebben gezien, dat de kenmerken van de eene sexe bij de andere sexe kunnen voorkomen. Wij hebben gezien, dat dit zoowel wat de primaire als wat de secundaire geslachtskenmerken betreft, het geval kan zijn en ook dat de psychische eigenaardigheden, die men voor specifiek voor de eene sexe houdt, even goed bij de andere sexe kunnen voorkomen. De psychische eigenschap, de geslachtsrichting, nu kan even goed een wisseling vertoonen en de eigenschap, die in de meeste gevallen specifiek voor den man is, kan bij de vrouw voorkomen even goed als het omgekeerde het geval kan zijn.

Dat de uranist, dat de homosexueel een variëteit is, kan men op de volgende wijze aantoonen. Nemen wij een denkbeeldige lijn en plaatsen wij aan de beide uiteinden daarvan, aan de eene zijde de man met 100% mannelijke eigenschappen—wanneer die bestaat; geen enkele man heeft die 100% mannelijke eigenschappen, omdat in iederen man ook vrouwelijke lichamelijke eigenschappen zijn aan te toonen (de prostata, de rudimenten van de[pag. 57] borsten enz.)—aan de andere zijde de vrouw met 100% vrouwelijke eigenschappen—ook weer, wanneer die bestaat; op de vrouw is mutatis mutandis hetzelfde als op den man van toepassing—dan kunnen wij op die lijn de verschillende variëteiten vinden, die al naar gelang den kant van waar wij beginnen, overwegend mannelijke eigenschappen en heel weinig vrouwelijke hebben, of omgekeerd. Zoo voortgaande tot het midden van de lijn, zullen en moeten wij noodzakelijk op dit midden den volkomen hermaphrodiet vinden. Wanneer wij op dezelfde wijze met den heterosexueel en den homosexueel te werk gaan, dan zien wij, dat waar aan het eene einde van de lijn de absolute heterosexueel staat (wanneer deze absolute heterosexualiteit bestaat), aan het andere einde de absolute homosexueel (wanneer deze absolute homosexualiteit bestaat) moet komen. In het midden komt de bisexueel, de zoogenaamde psycho-sexueele hermaphrodiet. Dat er noch een absolute hetero- noch een absolute homosexualiteit bestaat, is te begrijpen. Een individu erft toch van zijn vader en van zijn moeder, van zijn grootvader en van zijn grootmoeder en van de geheele ascendeerende reeks mannen en vrouwen, die aan zijn vorming—door zijn grootouders en zijn ouders heen—hebben deelgenomen. In iederen heterosexueel zit een gedeelte homosexualiteit, al is dat ook nog zoo klein, even goed als er in iederen homosexueel een gedeelte[pag. 58] heterosexualiteit is, al is dit ook nog zoo klein. Het zou wonder zijn, wanneer het individu wel in zijn lichamelijke eigenschappen, maar niet in zijn psychische, van de andere sexe in zijn ascendentie zou erven. Of nu in het midden van de lijn de bisexueel staat, die precies evenveel hetero- als homosexualiteit heeft, kan niet met zekerheid gezegd worden. Theoretisch gesproken, moet het zoo zijn. Maar of er een individu bestaat, dat een zoo precies-gedeelde geslachtsrichting bezit, is niet bekend.

Uit dit alles blijkt, dat de uranist een variëteit is, evenals alle individuen variëteiten zijn, dubbelwezens die zoowel de lichamelijke als de psychische eigenschappen van de beide sexen van hun ouders en voorouders in zich dragen. Met deze opvatting, die ik het eerst op het congres voor crimineele anthropologie te Amsterdam verkondigd heb, gaan dan ook de meeste onderzoekers—Hugo de Vries,[69] Näcke,[70] Hirschfeld,[71] Numa Prätorius[72] e. a.—mede. Uit het wezen der variëteit is het dan ook te verklaren, waarom men onder de uranisten die verschillende vormen[pag. 59] vindt, die men bij heterosexueelen ook kan aantoonen, maar die meestal aan de aandacht ontsnappen, van ultra-virilen en virilen tot passieven en geëfemineerden toe. Dat deze variëteit is aangeboren zal wel niemand, naar wat wij zooeven hebben besproken, kunnen of willen tegenspreken.

Wat echter nog wel even sterk pleit voor het aangeboren-zijn van de homosexualiteit, zijn de droomen die de uranist heeft. Näcke is de eerste geweest, die gewezen heeft op „die psychologische Bedeutung der Träume”, en zegt dan ook, dat de droom een caracteristicum is, waaruit men de psyche van het individu kan diagnosticeeren.[73] Het zou mij te ver voeren om hier ook over de zoogenaamde contrastdroomen te spreken en ik wil deze dan ook buiten bespreking laten. Zoo is het een zekerheid, dat een heterosexueel in zijn verliefde droomen nooit anders dan heterosexueele beelden ziet, een homosexueel nooit anders dan homosexueele; een bisexueel zal daarentegen nu eens heterosexueele, dan weer homosexueele, beelden voor zich zien. Gesteld iemand zou uranist kunnen worden, iemand zou zijn homosexualiteit kunnen verkrijgen, dan zou het uit zijn droomen blijken, dat hij niet de echte uranisten-natuur heeft en zouden zijn droomen niet voortdurend homosexueel, maar of afwisselend[pag. 60] homo- en heterosexueel zijn, of alleen heterosexueel, al naar dat dan zijn ware natuur is. Welken uranist men nu naar zijn verliefde droomen vraagt, men zal altijd ten antwoord krijgen, dat zijn droomen—een enkele contrastdroom, als zeldzaamheid en in zeldzame gevallen er buiten gelaten—altijd homosexueel zijn.

Werpen wij een blik terug op de verschillende theorieën, die er over het uranisme bestaan. De opvatting onzedelijkheid, depravatie, ontucht die uranisme ten gevolge kunnen hebben is niet houdbaar en is ook door een ieder, die een ernstige studie van het onderwerp heeft gemaakt of nog maakt, verlaten. Ook de opvatting, dat het uranisme een uiting is van een ziekelijke stoornis der geestvermogens, is bewezen onwaar te zijn en hij die het eerst den naam „psychopathia sexualis” heeft uitgesproken, is dan ook bereid geweest, zijn foutieve opvatting te bekennen. Door geen enkelen competenten onderzoeker wordt meer instemming met een dergelijke opvatting geuit. Integendeel, allen die een genoegzaam aantal gevallen van uranisme hebben onderzocht, zijn van het tegendeel van een psychopathie overtuigd.

Dit—zoowel als de kwestie der degeneratie—is van het hoogste belang voor de maatschappelijke zijde van het vraagstuk. Gesteld het uranisme zou een psychopathie zijn, gesteld het zou een degeneratie, een gevolg van degeneratie, een teeken van degeneratie zijn, dan zou hierin geen[pag. 61] reden mogen gevonden worden om den uranist met verachting te behandelen of hem uit de samenleving te stooten. Is het uranisme een gevolg van stoornis der geestvermogens, dan is er zeker geen reden om hem met verachting, maar eer reden om hem met medelijden te behandelen. Immers dan staat hij gelijk met iederen ongelukkige, die een afwijking op geestelijk gebied vertoont. Zijn psychopathie toch is niet van zijn wil afhankelijk, zij is niet aan hem zelf, aan zijn wil toe te schrijven, hij heeft die integendeel zonder en tegen zijn wil gekregen.

Hetzelfde kan van de degeneratie worden gezegd. Ook die is niet van zijn wil afhankelijk, ook die heeft hij zonder en tegen zijn wil mee ter wereld gebracht. Doch op dat punt is nog iets anders op te merken, wat van het hoogste belang is. Gesteld het uranisme ware inderdaad een degeneratie—en mijnentwege noeme men het zoo, het is alleen een kwestie van woorden—dan nog zou dit, wat de maatschappelijke zijde van het vraagstuk betreft, niets zeggen. Niet alleen, dat „degeneratie” zonder meer, niets zegt, maar die „degeneratie” kan en mag nooit de maatstaf zijn, waarnaar men iemand beoordeelt. Het is alleen, en mag alleen de vraag zijn, hoe die degeneratie, hoe dit „aus der Art schlagen” zich uit! Men is zoo langzamerhand aan het woord „degeneratie” de beteekenis van individueele minderwaardigheid gaan hechten, die ten eenemale[pag. 62] verkeerd is. Iemand die gedegenereerd is, „aus der Art schlägt”, doordat hij volmaakter, beter is dan het meerendeel, een genie, een buitengewoon iemand, kan en mag men toch niet een minderwaardig individu noemen, omdat hij gedegenereerd is. Een zoogenaamd gedegenereerd iemand toch kan veel beter, veel meer waard zijn dan zijn niet-gedegenereerde evenmensch. Aan de „degeneratie” hebben wij den vooruitgang van de samenleving te danken, het is de schuld en het werk van „gedegenereerden”, dat de wereld zoover gekomen is als geschied is. „Der normale Mensch ist langweilig” heeft Möbius gezegd en het zou er heel vreemd en vervelend in onze wereld uitzien, wanneer er geen dégénérés waren geweest en nog waren, geen genieën, geen geleerden, geen kunstenaars. Niettegenstaande of misschien, en waarschijnlijk zelfs, omdat zij gedegenereerd waren, hebben zoovele groote mannen de wereld vooruit gebracht. In het al- of niet-gedegenereerd zijn zonder meer, mag men geen reden tot waardeschatting van het individu vinden!

Zooals iedereen moet men ook den uranist naar zijn karakter, naar zijn eigenschappen beoordeelen en niet uitsluitend naar zijn geslachtsrichting. Amore, more, ore, re, nascuntur amicitiae! De neiging, waardoor hij van heterosexueelen verschilt, namelijk niet voort te planten (in sommige gevallen planten uranisten wèl voort. In alle geval kunnen zij even goed als[pag. 63] heterosexueelen voortplanten.) en dit, om zoo te zeggen, willekeurig nalaten, heeft hij met zoovele heterosexueelen, b.v. vrijwillig celibatairen, gemeen. Dit niet-voortplanten nu is, wat den heterosexueel betreft, nooit een reden voor minachting van de zijde zijner medemenschen. De vraag moet en mag alleen zijn welke moreele, welke sociale eigenschappen een individu vertoont en of die eigenschappen, in den ruimsten zin genomen, beter, hooger, gelijk of minder dan de eigenschappen van het meerendeel zijn. Een ander motief is er niet.

Beschouwen wij den uranist zelf nader. Evenmin als men er begrip van heeft of vermoeden kan, dat het aantal uranisten—en het is uit de enquêtes van Hirschfeld bij de studenten aan de technische Hochschule te Berlijn en onder de Berlijnsche metaalarbeiders,[74] alsmede uit de enquête van v. Römer hier te lande[75] bewezen—plus minus 2.3% van het menschenaantal bedraagt, evenmin heeft men een goede voorstelling van den uranist, zooals hij zich in de maatschappij gedraagt, zooals hij in de maatschappij verkeert. Psychisch normaal, of liever volstrekt niet abnormaler dan de heterosexueelen in de samenleving, doet hij even goed als hij zijn werk,[pag. 64] denkt hij even als hij, en voelt hij—op geslachtelijk gebied uitgezonderd—als de heterosexueel. Gaat men hun leven na, dan hoort men dat zij meestal te midden van geslachtelijk normale broeders en zusters zijn geboren en opgevoed, dat zij van hun jeugd reeds—sommige vroeger, andere later—neigingen hebben vertoond, verschillend van die van hun broeders, wanneer het jongens zijn, van hun zusters, wanneer het meisjes zijn. Als jongens voelden zij zich meer aangetrokken tot meisjes-bezigheden, tot meisjesvermaken; als meisjes waren zij de trouwe makkers van hun broeders in hun wilde spelen of in hun mannelijke liefhebberijen. Later, soms pas in de puberteit, is het hen meestal tot hun bewustzijn gekomen, dat zij inderdaad anders voelen dan het meerendeel van hun mannelijke vrienden. Merkwaardig is, dat de moeder dikwijls onbewust op de hoogte van zijn aanleg was, en het is niet zeldzaam te hooren, dat wanneer er grappenderwijs over vrijage of trouwen werd gesproken, de moeder de eenige en eerste was, om op te merken, dikwijls zonder dat zij precies wist waarom, dat haar zoon voor een huwelijk niet geschikt is. Behalve in hun ontwakende geslachtsneiging, verschillen zij in niets van de kameraden van hun leeftijd en alleen is soms hun neiging, zonder dat zij het zelf weten, van invloed op de keuze van het vak waarin zij zich begeven. Vele uranisten toch voelen zich aangetrokken[pag. 65] tot het vak van dames-modes, kapper enz., ofschoon volstrekt niet alle mannen, die zich in die takken van bedrijf begeven, uranisten zijn. Andere kiezen een beroep als van hun heterosexueele kameraden en niemand zou vermoeden, dat er in ieder beroep, in ieder ambt, in iedere bediening uranisten worden gevonden, uranisten, die in hun werk, hun denken en in wat zij ten uitvoer brengen, volstrekt niet bij hun heterosexueele ambtgenooten achterstaan. Men ontmoet ze dan ook in alle rangen en standen van de maatschappij en, wanneer ik alleen naga de uranisten die ik ken of die om hulp en raad bij mij zijn gekomen, dan zie ik daaronder geneesheeren, geestelijken, handelsmannen, studenten, arbeiders, rechters en advocaten, in één woord even zoovelen als er ambachten en beroepen, als er standen in de maatschappij zijn.

Wat een eigenaardigheid is, die men bij het meerendeel der uranisten terugvindt, is deze, dat zij bijna allen een tijdlang in hun leven met de gedachte aan suicide hebben rondgeloopen en dat zij langen tijd de diepste verachting en afkeer van zich zelf hebben gehad. Vóór den tijd namelijk, dat zij op de hoogte van hun toestand waren, in de periode toen hun geslachtsgevoel begon te ontwaken, bemerkten zij, dat zij niet waren als hun kameraden, dat zij zich niet tot meisjes en vrouwen voelden aangetrokken, maar bemerkten zij tot hun verbazing en hun schrik dat hun neigingen[pag. 66] alleen op jongens en mannen gericht waren. De schok dien zij daardoor ontvingen, bracht hen meestal tot wanhoop en vertwijfeling en—afgaande op wat zij altijd omtrent deze neigingen en omtrent personen met deze neigingen hebben vernomen—hielden zij zich voor de meest abjecte wezens, die zij zich konden voorstellen. Zóó zelfs is hun wanhoop en de diepe verachting die zij voor hun eigen persoon koesterden—vooral wanneer zij bemerkten, dat hun neigingen niet veranderden, welke moeite zij zich ook gaven, hoevele malen zij ook beproefden met vrouwen geslachtelijk te verkeeren in de hoop, dat hun neigingen zouden veranderen, hoezeer zij zich ook, wanneer zij godsdienstig waren, in het gebed verdiepten—dat er voor hen nog één uitweg open leek, namelijk een eind aan hun leven te maken. Inderdaad zijn er van die geheimzinnige zelfmoorden op jeugdigen leeftijd, die aan het uranisme van den persoon moeten toegeschreven worden, evenals zoovele geheimzinnige zelfmoorden op later leeftijd, als indirect gevolg aan het uranisme van den persoon, aan zijn angst dat men zijn afwijking zal ontdekken, moeten worden geweten.

Heeft de jonge uranist het geluk in handen te vallen van een ouderen heterosexueel, die hem van zijn neigingen op de hoogte brengt, dan is hij gered. Hij legt zich neer bij de ellende van zijn toestand en zoekt zooveel mogelijk nog iets van zijn[pag. 67] leven te maken. Een lange ellende echter blijft zijn leven toch voor hem. In een voortdurenden angst, dat men zal ontdekken wat en wie hij eigenlijk is, verstoken van het huiselijk geluk, gedoemd om alleen en altijd alleen, zonder liefde, zonder genegenheid rondom zich als die welke hij weet, dat door iedereen veroordeeld wordt, te leven, sleept hij meestal een bestaan door dat hem een last is en waarvan hij zoo spoedig mogelijk hoopt verlost te worden. Heeft hij het geluk gehad, in handen te vallen van een superieur man of van iemand, die zijn leven dragelijk weet te maken door hem andere en nieuwe idealen te scheppen, hem een ander doel voor oogen te houden dan een heterosexueel huisgezin, dan kan hij door zoo iemand gered worden, op het goede pad gehouden en kan door diens invloed, door diens omgang, zijn leven tot een dragelijk en goed leven worden gemaakt. Altijd echter is zijn leven onvolledig, altijd loopt hij rond met het gevoel, dat hij achter is gesteld bij zoovele anderen, altijd toch is de angst in al zijn doen, in heel zijn leven ingeweven, dat een of anderen dag zijn afwijking bekend kan worden en dat hij dan als een outcast voor zijn verder leven zal worden behandeld. Andere uranisten, verwoed en verbitterd door de onbillijke veroordeeling en beoordeeling van den kant van hun medemenschen, worden onverschillig, gooien zich in een leven van débauche en ontucht en[pag. 68] verwoesten uit bitterheid en ontmoediging hun bestaan, dat misschien nuttig en goed had kunnen zijn. Andere weer leggen zich bij hun lot neer en leven door, geslagen, vervelend en verveeld, zonder illusie, zonder het uitzicht op iets moois, dat hen het bestaan beter en om te leven waard kan maken.

Dat zoovele uranisten nerveuse klachten hebben, is daarom niet te verwonderen. Steeds in angst dat men hun toestand zal leeren kennen en dat zij uit den omgang der menschen met wie zij verkeeren, zullen worden gestooten, altijd levend onder de bedreiging—wanneer zij wèl iemand, een heterosexueel of een anderen homosexueel hebben gevonden, met wien zij een verbintenis hebben aangeknoopt—dat zij door chantage tot armoede zullen worden uitgezogen of in het publiek zullen worden geschandvlekt, is het zeer goed te begrijpen, dat hun zenuwgestel op den duur geschaad wordt. En ook de moeilijk vol te houden abstinentie, voor hen die sensueel zijn aangelegd, helpt mee.

Gaat men, de geslachtsrichting daargelaten, na welke individuen uranisten zijn, dan komt men tot de overtuiging, dat zij niets meer—wat sommige uranisten graag willen doen gelooven—maar ook niets minder dan heterosexueelen zijn. Men vindt onder hen dezelfde variaties en dezelfde verschillen als onder heterosexueelen, en evenals onder de laatsten, vindt men onder hen[pag. 69] goeden en slechten, braven en deugnieten, knappen en dommen, zedelijken en onzedelijken, in één woord alle eigenschappen en eigenaardigheden, die men bij heterosexueelen vindt, treft men bij uranisten aan.

Wat hun geslachtsleven betreft, daarvan kan men hetzelfde zeggen. Evenals onder heterosexueelen, vindt men onder hen kuischen en onkuischen, koelen en sensueelen, ingetogenen en losbollen. En evenals onder heterosexueelen, vindt men ook onder hen personen met sexueele perversiteiten behebt: masochisten, sadisten, exhibitionisten en dergelijke meer. Eén eigenschap hebben zij im Allgemeinen voor boven heterosexueelen, namelijk dat men onder hen veel meer spiritueele liefdesverhoudingen vindt. Over het algemeen vindt men meer kuische, koele individuen onder uranisten dan onder heterosexueelen en treft men onder hen veel meer, dat hun liefdeverbintenis een meer spiritueele dan een corporeele is. Het is geen zeldzaamheid dat twee uranisten jarenlang met elkaar in een liefdesverhouding staan, zonder dat het tusschen hen tot een geslachtsuiting komt. En ook hebben zij boven heterosexueelen voor, dat over het algemeen hun omgang veel kiescher, veel gevoeliger, veel zachter is.

Toen ik weinige jaren geleden, voor mijn studie over het uranisme, eenigen tijd te Berlijn doorbracht, heb ik daar als lid van het[pag. 70] Wissensch.-humanitär Comitée een openbare vergadering bijgewoond, waar Hirschfeld over het onderwerp sprak. Behalve door een groote menigte heterosexueelen, werd de vergadering natuurlijk door ettelijke honderdtallen homosexueelen bijgewoond. Dat er gedurende en op die vergadering geen enkel onvertogen woord viel, is niet te verwonderen. Maar toen ik daarna een van de beroemde homosexueele gecostumeerde bals bezocht, trof het mij, dat geen enkel onvertogen woord mijn ooren bereikte, trof het mij, dat ik geen enkel ongeoorloofd gebaar zag. En er waren daar zoowel uranisten, als mannelijke prostitués. Den volgenden dag woonde ik een vergadering van het Comitée bij, terwijl ik na afloop daarvan op een souper genoodigd was, dat meestal na die bijeenkomsten wordt gehouden. Ook daar, waar Hirschfeld en ik de eenige heterosexueelen waren, was de toon hoogst fatsoenlijk en de gesprekken van dien aard, dat niemand, zelfs de meest puriteinsche moralist, er aanstoot in zou hebben kunnen vinden. Ik ben in die dagen te Berlijn den geheelen dag in gezelschap van uranisten geweest, ik heb er gelegenheden bezocht waar de mannelijke basse prostitution zetelde. En toen ik in op den laatsten avond van mijn verblijf met den duitschen homosexueelen geneesheer, die ergens in Italië praktiseert, na ons laatste bezoek aan een kroegje van zeer laag allooi, liep te praten in de reeds stille straten van Berlijn en wij van[pag. 71] gedachten wisselden over het uranisme en het heterosexueel geslachtsleven, toen moest ik volmondig bekennen, dat—zoolang ik in de afgeloopen dagen in Berlijn had gezworven, met hoeveel uranisten ik ook had omgegaan in dien betrekkelijk korten tijd, welke gesprekken ik ook had hooren voeren en had bijgewoond—hun toon den toon van heterosexueele mannen verre overtrof in kuischheid van taal en uitdrukking en dat er nergens en nooit op heterosexueele publieke gemaskerde bals, nooit in gelegenheden waar door zoogenaamde kellnerinnen werd bediend, een ingetogenheid van woorden en van doen—zooals mij door verschillende weters op dat heterosexueel gebied was meegedeeld—werd aangetroffen, als waarvan ik in die dagen onder uranisten getuige was geweest. Nergens en nergens, door niemand en niemand, heb ik één enkele uitdrukking hooren bezigen, die ongepast was en met volle overtuiging kan ik dan ook zeggen, dat de toon der gesprekken van al deze uranisten, dat de toon der gesprekken aan tafel en na het souper hemelsbreed verschilde van den toon dien men op heterosexueele heerendineetjes hoort en van de gesprekken, die heterosexueele heeren na het diner meestal gewoon zijn met elkaar te houden.

Dat deze meening niet op vooringenomenheid of op een onrechtvaardig oordeel berust, bleek mij korten tijd daarna, toen ik een opstel over de Berlijnsche homosexueelen van de hand van[pag. 72] Näcke in het Archiv van Gross las.[76] Näcke heeft dezelfde personen ten naastenbij gesproken, met wie ik kennis had gemaakt, ik kon sommigen zeer goed uit zijn beschrijving herkennen; Näcke heeft ten naastenbij dezelfde gelegenheden bezocht als waar ik ben geweest en de conclusie van Näcke komt zoo goed met de mijne overeen, dat het den indruk zou kunnen maken, dat wij dien van elkaar hebben overgeschreven!

Vraagt men nu of er een middel is om den uranist te „genezen”, om hem te veranderen en hem van homosexueel, heterosexueel te maken, dan moeten wij volmondig „neen” antwoorden. Men heeft voorgesteld hen te castreeren en sommige uranisten hebben er om gevraagd, om maar van hun onsociale neiging verlost te worden. Men heeft het gelukkigerwijs nooit gedaan, omdat het toch niet zou helpen. De geslachtsrichting zit niet in de teeltklieren, maar in de psyche. Men heeft voorgesteld—en v. Schrenck-Notzing is er een der voorstanders van—om ze te hypnotiseeren en hen suggestief te behandelen. Het heeft niet mogen baten en van de vijf gevallen, die door v. Schrenck-Notzing als genezen worden opgegeven, zijn er maar twee die op een wijze zijn genezen, dat men het geen genezing mag noemen. De eene patient zegt, dat hij nog dezelfde fantaisieën heeft als vroeger, maar dat hij—wanneer hij[pag. 73] wakker is—macht genoeg over zich zelf heeft om er niet aan toe te geven. Daarbij denkt hij er met vrees aan, wat hij zou moeten beginnen, wanneer zijn vrouw eens zou komen te overlijden, omdat hij zeker is, dat hij dan weer in zijn oud kwaad zou vervallen. De tweede zoogenaamde genezen patient zegt, dat wanneer hij zich een tijdlang geabstineerd heeft, hij zijn oude aanvechtingen weer voelt opkomen.[77] Maar zelfs wanneer al de gevallen, die door met hypnose zijn behandeld, zoogenaamd genezen zouden zijn, dan nog zou men niet het recht hebben van „genezing” te spreken, omdat—zooals v. Krafft-Ebing te recht opmerkt—„de resultaten der hypnose in deze gevallen niet op een werkelijke genezing, maar op een kunstig volvoerde dressuur berusten”[78]. Men zou op dezelfde wijze er van kunnen spreken, dat men iemand homosexueel heeft gemaakt, wanneer men hem door hypnose en suggestie er op gedresseerd had, zijn heterosexueele geslachtsuiting onmogelijk te kunnen volvoeren, maar hem daarentegen het doen van homosexueele geslachtsdaden had ingepraat. Iemand nu die homosexueele geslachtsdaden doet, hebben wij gezien, is daarom nog geen uranist en evenmin kan iemand die door hypnose en suggestie er toe gebracht[pag. 74] is, om in plaats van homosexueele, heterosexueele geslachtsdaden te doen, als heterosexueel aangemerkt worden.

Men heeft uranisten den raad gegeven—en sommige geneesheeren, niet genoeg of in het geheel niet op de hoogte van het onderwerp, geven dien raad nog—om zich eerst bij prostitués te oefenen in het heterosexueel geslachtsverkeer en dan te trouwen, of dadelijk te trouwen, in de verwachting, dat de homosexualiteit dan wel zal overgaan. Het immoreele van een dergelijken raad daargelaten, is deze de meest verkeerde dien men een uranist kan geven. Niet alleen maakt men hem zelf ongelukkig, door de wroeging die hij later voelt, een vrouw aan zijn bestaan te hebben gebonden, waarin zijn ware natuur toch—niettegenstaande alle pogingen om heterosexueel te verkeeren—boven komt, maar men maakt zijn vrouw ook diep ongelukkig, doordat zij er onder gebukt moèt gaan, wanneer zij op de hoogte is gekomen van den toestand van haar echtgenoot—zelfs al vergeeft zij hem en houdt zij nog meer van hem omdat hij ongelukkig is (alleen een vrouw voelt zóó teer en zacht, dat er bij haar altijd vergeving en liefde is te vinden in zoo'n geval)—en zij haar verder leven voor zich ziet in één groote desillusie, wetend, dat zij zich geen huisgezin kan scheppen, voelend, dat haar dat eene groote en mooie in haar leven zal blijven ontbreken, de echte, ware liefde van haar man![pag. 75]

Genezing is er niet voor den uranist, omdat hij niet ziek is. Hem den last wegnemen, dien hij bij zijn geboorte heeft meegebracht en die met hem zal blijven tot aan zijn dood, kunnen wij niet. Het eenige wat wij kunnen, is hem trachten te begrijpen, hem trachten te helpen, trachten hem zijn moeilijk leven gemakkelijker te maken.

Er zijn er die vreezen, dat wanneer de theorie die ik heb meegedeeld—namelijk, dat de uranist een variëteit is—in ruimen kring bekend wordt, geen enkele uranist zich meer zal intoomen en dat ieder uranist zich maar aan zijn geslachtslust zal te buiten gaan, dat velen die op het oogenblik uit angst voor de verachting der menschen hun lusten intoomen, aan hun lusten den vrijen teugel zullen vieren. Maar bovenal vreest men, dat velen door de openbaarmaking van deze theorie uranist zullen worden.

Het laatste het eerst besprekend, weten wij, dat dit geen gewichtig argument is. Wij zijn nu genoegzaam overtuigd geworden en het is door de competente onderzoekers genoegzaam aangetoond, dat uranisme altijd is aangeboren en dat uranisme niet kan worden verkregen. Wat de andere opmerkingen betreft, vragen wij daartegenover of er zooveel menschen zich aan drinken zijn te buiten gegaan, sinds er verkondigd is, dat drankzucht een ziekte en niet altijd een bederf der zeden is, of er zooveel menschen zich aan de[pag. 76] prostitutie zijn gaan overgeven, omdat men openlijk heeft verkondigd, dat de prostitutie een kwaad is, dat in de samenleving is ingeweven, en dat, onder welken verschillenden vorm dan ook, van den aanvang der samenleving af tot den huidigen dag bestaan heeft. En ook staat tegenover deze vrees het feit, dat niettegenstaande reeds eeuwen lang het uranisme met verachting is beschouwd, de uranist met minachting is behandeld, er toch altijd door uranisten geboren zijn en geleefd hebben, er steeds door homosexueele daden door uranisten zijn gepleegd en nog steeds gepleegd worden. Nooit nog heeft de afkeuring van de massa een uranist teruggehouden van zijn uranisme of belet, dat er uranisten werden geboren. Die minachting en verachting hebben alleen belet, dat de uranist openlijk voor zijn uranisme uitkwam. Zij heeft echter daarbij tevens chantage, wanhoop en zelfmoord in de hand gewerkt! Waarom, wanneer de opvatting, dat het uranisme een variëteit is, in ruimen kring bekend zal zijn, geen enkele uranist meer zijn lusten zal remmen, is mij onbegrijpelijk! Geven heterosexueelen dan maar allen toe aan hun lusten en breidelen zij hun sexueele lusten niet, omdat heterosexualiteit als een normale geslachtsrichting bekend staat en overal en steeds zoo genoemd wordt? Waarom, waar de heterosexueel zijn lusten intoomt, terwijl het hem bekend is dat zijn geslachtsrichting een normale is, de uranist de[pag. 77] zijne niet zou intoomen, wanneer men erkent dat hij een variëteit is, is moeilijk te verdedigen.

Deze en dergelijke meeningen zijn alleen het gevolg van de verkeerde gedachte, dat uranisten en homosexueelen per se gedepraveerde en ultra-sensueele individuen zijn. Wij hebben genoegzaam aangetoond, dat dit niet zoo is, maar dat men integendeel veel meer spiritueele dan corporeele liefdegevoelens bij hen aantreft.

Nogmaals, genezen kunnen wij ze niet, wij kunnen alleen trachten ze te helpen. Niet hen verstooten, niet hen verachten moeten wij, niet hen behandelen als paria's om iets dat zij bij hun geboorte en zonder hun wil hebben meegekregen. Men weet niet hoeveel er gestreden, geschreid, hoeveel er gewanhoopt, hoeveel er geleden wordt! Uit de voorbeelden die ik heb genoemd, is duidelijk genoeg gebleken, dat de uranist even goed als de heterosexueel zijn plaats in de samenleving kan innemen; uit die voorbeelden is ook gebleken, dat hij die plaats met eere kan vervullen als artiest, als wetenschappelijk man, in één woord, als werker. Hem er op te wijzen, dat de geslachtsdaad—en zelfs niet de heterosexueele geslachtsdaad—niet het eenige, het einddoel, het hoogste in het bestaan is; hem er op te wijzen, dat hij zich boven zijn geslachtsleven moet stellen, dat hij zijn lusten moet remmen, even goed als wij allen, dat hij door zijn voelen, door zijn denken, door zijn werken een ander[pag. 78] doel zich kan scheppen tot nut en heil van zijn medemenschen, moet ons streven zijn.

Maar bij dit alles moeten wij nooit vergeten, dat waar wij allen—hetero- en homosexueelen—den last van het leven moeten dragen, wij heterosexueelen altijd dát geluk vóór hebben, dat wij—wanneer wij moe en gekwetst zijn van het worstelen in de maatschappij en het botsen tegen de onverschilligheid en de hardheid van de menschen—altijd een vrouw kunnen vinden bij wie wij ons hoofd kunnen neerrusten in haar schoot, een vrouw die ons kan helpen, steunen en ons troosten; wij mogen en moeten nooit vergeten, dat waar wij dat hoogste en dat mooiste bezitten, dat eenige wat het leven dragelijk maakt, dat eenige wat het leven waard maakt om gedragen te worden, dat hen dat steeds ontbreken blijft, dat zij dat blijven missen tot hun dood.

Wij moeten en mogen nooit vergeten, dat zij zooveel ongelukkiger zijn.

Ik heb gezegd.


Voetnoten

[1] Zie Handelingen Eerste Kamer, 29 Jan. 1902 en Handelingen Tweede Kamer, 55ste Verg. 25 Febr. 1904, Vel 356, blz. 1870.

[2] Handelingen Eerste Kamer, 1 Febr. 1905.

[3] Havelock Ellis, Mann und Weib, vert. d. Kurella, Leipzig 1895, bldz. 56.

[4] Geciteerd door Hirschfeld in Die objektieve Diagnose der Homosexualität, in Jahrb. f. sex. Zwischenstufen Dl. I. 1899. bldz. 8.

[5] Havelock Ellis, l. c. bldz. 209-216.

[6] Geoffroy Saint-Hilaire, Histoire des Anomalies, Paris, 1836.

[7] L. S. A. M. v. Römer, Ueber die androgynische Idee des Lebens, in Jahrb. f. sex. Zwischenst. Dl. V, Bd. 2, 1903.

[8] Diodori Siculi, Bibliothecae etc. lib. IV, c. 6, 5, geciteerd door v. Römer, l. c. bladz. 905.

[9] Laurent, Les bisexués, Paris, George Carré, 1894, bldz. 117.

[10] Laurent, l. c. bldz. 118.

[11] Neugebauer, Beobachtungen auf dem Gebiete des Scheinzwittertumes, in Jahrb. f. sex. Zwischenst. Dl. IV, 1902, bldz. 130.

[12] Neugebauer, l. c. ibidem.

[13] Laurent, l. c. bldz. 119 en 120.

[14] Neugebauer, Hermaphroditismus beim Menschen, Leipzig, Dr. Werner Klinkhardt, 1908, bldz. 4.

[15] Neugebauer, Hermaphroditismus enz., bldz. 83.

[16] Laurent, l. c. bldz. 122.

[17] Neugebauer, Hermaphroditismus enz., bldz. 666 en vlg.

[18] Debierre, L'Hermaphrodisme, Paris, 1891, bldz. 434 en vlg.

[19] Neugebauer, Hermaphroditismus enz. Op bldz. 690 en vlg. geeft deze 56 gevallen, waarin het pseudo- of zoogenaamd echt hermaphrodit. met psychische stoornis gepaard ging. Dit aantal kwam onder 1885 observaties van hermaphroditisme voor.

[20] Moll, Libido sexualis, Fischer's Buchhandlung, Berlin 1878, bldz. 110.

[21] Neugebauer, Interessante Beobachtungen, enz. bldz. 161.

[22] Ploss, Das Weib in der Natur- und Völkerkunde, Leipzig 1899, Dl. II, bldz. 422.

[23] Geijll, Over operatief ingrijpen bij pseudohermaphroditisme, Med. Weekblad, 9e Jaarg. 1902, No. 31, bldz. 418 en vlg.

[24] Edmond Pilou, Deux précieuses au XVIIme Siècle, Mercure de France, Dl. 67, No. 237, 1º Mei 1907, bldz. 5.

[25] Raffalovich (Marc André), Uranisme et Unisexualité, Lyon-Paris, 1896, bldz. 41.

[26] Waar bij het historisch overzicht geen andere bron vermeld wordt, zijn de data overgenomen uit Moll, konträre Sexualempfindung, Fischer, Berlin W. 1899.

[27] A. Aletrino, Eenige beschouwingen over den beroepseed der artsen, Proefschrift, Amsterdam 1889, bldz. 6.

[28] L. S. A. M. v. Römer, Heinrich der Dritte, Jahrb. f. sex. Zwischenstufen, IVe Jahrg. 1902, bldz. 572 en vlg.

[29] Hans Fuchs, Richard Wagner und die Homosexualität, Berlin 1903, en Vossische Zeitung van 24 en 28 Juni 1886.

[30] Jahrb. f. sex. Zw.st. Dl. I, bldz. 150 en Dl. VI bldz. 357.

[31] Jahrb. f. sex. Zw.st. Dl. II, bldz. 150.—Laupts, Perversion et perversité, Paris 1896, bldz. 105.—Raffalovich, Uranisme et unisexualité, Paris-Lyon 1896, bldz. 241.

[32] Raffalovich, l. c. bldz. 138.

[33] Johannes Schlaf, Walt Whitman Homosexueller? Brun's Verlag, Minden in W. 1906.

[34] Raffalovich, l. c. bldz. 138.

[35] Jahrb. f. sex. Zw.st. Dl. 5, bldz. 1322.

[36] Jahrb. f. sex. Zw.st. Dl. 5, bldz. 1304.

[37] § 175 v. h. Duitsche Strafwetboek luidt: „Die widernatürliche Unzucht, welche zwischen Personen männlichen Geschlechts oder von Menschen mit Thieren begangen wird, ist mit Gefängniss zu bestrafen; auch kann auf Verlust der bürgerlichen Ehrenrechte erkannt werden.”

[38] Collection des plus belles pages de Restif de la Bretonne, Paris, Société du Mercure de France, 1905.

[39] J. Casanova de Seingalt, Mémoires, Paris, Garnier frères.

[40] Montesquieu, De l'Esprit des Lois, Paris 1873, Hachette, Livre 12, Chap. 6, bldz. 286.

[41] Voltaire, Dictionnaire philosophique.

[42] Meiners, Betrachtungen über die Männerliebe der Griechen enz., Leipzig 1775.

[43] Ehrenberg, Euphranor. Ueber die Liebe etc., Elberfeld u. Leipzig 1809.

[44] Brière de Boismont, Remarques médico-légales sur la perversion de l'instinct génésique, Gaz. méd. de Paris, 21 Juli 1849.

[45] Hössli, Eros. Die Männerliebe der Griechen, 1e Bd. Glarus 1836 en 2e Bd. St.-Gallen 1838.

[46] Michéa, Les déviations maladives de l'appétit vénérien, Union méd. 17 Juli 1849.

[47] Casper, Ueber Notzucht und Päderastie etc. Vierteljahrschrift f. gerichtliche u. öffentl. Medizin, Berlin 1852 Bd. I.

[48] Numa Numantius (Karl Heinrich Ulrichs), 1. Vindex. 2. Inclusa. 3. Vindicta. 4. Formatrix. 5. Ara spei. 6. Gladius furens. 7. Memnon. 8. Incubus. 9. Argonauticus. 10. Uranus. 11. Araxes. 12. Kritische Pfeile. (Laatste uitgaaf verschenen te Leipzig, Max Spohr, 1898.)

[49] Dr. A. Aletrino, Over Uranisme en het laatste boek van Raffalovich (Marc André), Psychiatrische en neurolog. bladen 1907.

[50] Dr. L. S. A. M. Römer, Ongekend leed, Tierie, Amsterdam 1904. Het Uranisch gezin, Tierie, Amsterdam 1905.

[51] Dr. A. Aletrino, La situation sociale de l'uraniste, Actes du 5me Congrès d'anthrop. crimin., de Bussy, Amsterdam 1901.

[52] Karl Ihlfeld, Over Uranisme, Tierie, Amsterdam 1905.

[53] Casper Wirz, De uraniër voor Kerk en H. Schrift, Tierie, Amsterdam 1904.

[54] Magnus Hirschfeld, Oorzaken en Wezen van het Uranisme, vertaald door W. met een voorrede van Dr. A. Aletrino, Tierie, Amsterdam 1904.

Dit werk, voor 't eerst verschenen onder den titel Ursachen und Wesen des Uranismus in het Jahrb. f. sex. Zw.st. Dl. 5, 1901, is als op zich zelf staand werk uitgekomen onder den titel „Der Urnische Mensch”.

[55] Rohleder, Die Masturbation, Berlin 1902. Fischer's Med. Buchh. bldz. 45.

[56] Moll, l. c. bldz. 89, 5e noot.

[57] v. Krafft-Ebing, Neue Studien auf dem Gebiete der Homosexualität, Jahrb. f. sex. Zw.st. Bd. 3, bldz. 7.

[58] Näcke, Ein Besuch bei den Homosexuellen in Berlin, Archiv. v. Gross. 15e Bd. 2e en 3e Hft.

[59] Magnan et Legrain, Les dégénérés, Paris 1895, bldz. 79.

[60] Wertheim Salomonson, Iets over ontaarding, Ned. Tijdsch. v. Geneeskunde, 39ste Jaarg. 1903, 2e Dl. bldz. 715.

[61] Möbius, Beiträge zur Lehre der Geschlechts-Unterschiede, Halle a. S., Carl Marhold, 1907, bldz. 17.

[62] Hoche, Handbuch d. ger. Psychiatrie, Berlin 1901, bldz. 413.

[63] Sigm. Freud, Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie, Leipzig u. Wien, Franz Deuticke, 1905, bldz. 4.

[64] Untrodden fields of anthropology, Paris 1898.

[65] Karsch, Uranismus u. Päderastie enz. Jahrb. f. sex. Zw.st. 3e Bd. bldz. 72.

[66] Havelock Ellis und Symonds, Das konträre Geschlechtsgefühl, Wiegand's Verlag, Leipzig 1896, bldz. 4.

[67] Richard Burton, Arabian Nights, London 1885, Bd. 10, bldz. 205-254.

[68] Hugo de Vries, Oorsprong en bevruchting der bloemen, Tierie, Amsterdam 1904, bldz. 29-33, 80.

[69] Prof. Hugo de Vries schreef mij, naar aanleiding van mijn rapport op het Congres: „....met uw opvatting „variëteit” kan ik mij geheel vereenigen”.

[70] Näcke, Bericht über den Verlauf d. 5. intern. kriminal-anthr. Congr. in Amsterdam, Hans Gross' Archiv. Bd. 8, Hft. I, bldz. 97.

[71] Hirschfeld, Jahrb. f. sex. Zw.st. Bd. 4, bldz. 962.

[72] Numa Prätorius, ibidem bldz. 833.

[73] Näcke, Die forensische Bedeutung der Träume, Hans Gross' Archiv. Bd. V, Hft. I, bldz. 121.

[74] Hirschfeld, Das Ergebnis der statistischen Untersuchungen, Max Spohr, Leipzig 1904, bldz. 60.

[75] v. Römer, Ongekend leed, Tierie, Amsterdam 1904, bldz. 13 en 14.

[76] Ein Besuch bei den Homosexuellen, etc., Gross' Archiv. Bd. 15, 2e en 3e Hft., bldz. 248.

[77] v. Schrenck-Notzing, Die Suggestionstherapie bei krankhaften Erscheinungen des Geschlechtstriebs, Stuttgart 1892, bldz. 244 en vlg.

[78] v. Krafft-Ebing, Psychopathia sexualis, 10e uitgaaf, bldz. 285.


Noot van de bewerker

In het bovenstaande is getracht zo goed mogelijk het origineel te volgen, met uitzondering van de voetnoten, die in het origineel onderin de pagina's stonden, en hier bij elkaar zijn geplaatst en hernummerd. Daarnaast zijn de volgende kennelijke drukfouten verbeterd: