Title: Ontwerp van wet tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee met toelichtende memorie
Author: Cornelis Lely
Release date: June 3, 2011 [eBook #36317]
Language: Dutch
Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is. Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
ZUIDERZEE-VEREENIGING.
TWEEDE DRUK.
LEIDEN,
BOEKHANDEL EN DRUKKERIJ
VOORHEEN E. J. BRILL.
1912.
Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Mijne Heeren!
Wij bieden U hiernevens ter overweging aan een ontwerp van wet tot afsluiting en droogmaking van de Zuiderzee.
De toelichtende memorie (en bijlage), die het wetsontwerp vergezelt, bevat de gronden waarop het rust.
En hiermede, Mijne Heeren, bevelen Wij U in Godes heilige bescherming.
Het Loo, den 7den Mei 1901.
WILHELMINA.
Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de afsluiting van de Zuiderzee en de droogmaking van gedeelten binnen die afsluiting in 's lands belang door het Rijk behooren te worden ondernomen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Op nader door Ons of van Onzentwege vast te stellen wijze, worden voor rekening van den Staat de werken uitgevoerd, noodig:
1º. tot afsluiting van de Zuiderzee door een afsluitdijk, loopende van de Noordhollandsche kust door het Amsteldiep naar het eiland Wieringen en van dit eiland naar de Friesche kust bij Piaam;
2º. voor de droogmaking van twee gedeelten van de afgesloten Zuiderzee en wel:
a. een noordwestelijk gedeelte, begrensd door de Noordhollandsche kust, den afsluitdijk door het Amsteldiep, het eiland Wieringen en een aan te leggen dijk van dit eiland naar de Noordhollandsche kust nabij Medemblik;
b. een zuidwestelijk gedeelte, begrensd door de Noordhollandsche kust en door een aan te leggen dijk, loopende van omtrent Blokkershoek naar het eiland Marken en van daar naar den noordelijken oever van het Monnikendammer Gat;
3º. tot voorziening in de belangen van waterkeering, afwatering en scheepvaart, voor zooveel deze door de afsluiting en de droogmaking geschaad worden;
4º. tot voorziening in de belangen van de landsverdediging, in verband met de sub 1, 2 en 3 bedoelde werken.
Op bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen wijze zal eene tegemoetkoming worden gegeven aan de Zuiderzeevisschersbevolking wegens de schade, welke de afsluiting haar zal berokkenen.
Door Ons wordt eene Commissie benoemd om de Regeering van advies te dienen omtrent de voorbereiding en uitvoering der werken.
Aan deze Commissie kan de leiding der werken, onder de bevelen der Ministers, Hoofden van de betrokken Departementen, geheel of ten deele worden opgedragen.
Wegens de uitgaven voor de werken bij art. 1 en voor de tegemoetkoming bij art. 2 bedoeld, wordt jaarlijks eene afzonderlijke begrooting bij de wet vastgesteld.
Het beheer dier begrooting is onderworpen aan dezelfde regelen als het beheer dier algemeene begrootingen van Staatsuitgaven.
Tot dekking van de uitgaven, begrepen in de bij het eerste lid van art. 4 bedoelde begrooting, worden bestemd en bij de wetten tot vaststelling dier begrootingen aangewezen:
a. de sommen, die ten behoeve van de bij deze wet bedoelde werken op de algemeene begrootingen van Staatsuitgaven zullen worden uitgetrokken;
b. de vermoedelijke batige sloten der rekeningen van ontvangst en uitgaaf wegens de bij het eerste lid van art. 4 bedoelde begrootingen over vroegere diensten;
c. de toevallige baten, welke uit de uitvoering van de bij art. 1 bedoelde werken zullen kunnen voortvloeien.
Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Waterstaat,
Handel en Nijverheid,
De Minister van Financiën,
De Minister van Oorlog,
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
De oplossing van het Zuiderzee-vraagstuk, waartoe het hierbij aangeboden wetsontwerp moet strekken, biedt twee voordeelen aan die sterk op den voorgrond treden: de verbetering van den waterstaatstoestand der om den zeeboezem gelegen landstreek door de afsluiting, en de vergrooting van de bebouwbare oppervlakte des lands door de droogmaking.
Bij de phasen die het vraagstuk in de laatste halve eeuw heeft doorloopen, is nu eens het eene, dan weder het andere voordeel meer op den voorgrond geplaatst.
Toen de Ingenieur van den Waterstaat B. P. G. van Diggelen in 1849 zijne studie „de Zuiderzee, de Friesche Wadden en de Lauwerzee, hare bedijking en droogmaking”, in het licht gaf, waarin een plan werd ontwikkeld tot afsluiting van de geheele Zuiderzee achter de eilanden, met insluiting alzoo van den IJssel, liet de ontwerper in de eerste plaats het licht vallen op de verbetering van den vaderlandschen bodem, die zou worden verkregen door de bedijking, welke, zoo schreef hij, „inderdaad zal voeren tot eene geheele herziening van den binnenlandschen waterstaat der omliggende gewesten”.
Eerst in de tweede plaats noemde de ontwerper de geleidelijke droogmaking van de binnengedijkte watervlakte, waardoor eene gedeeltelijke vergoeding zou worden verkregen voor de aan de bedijking verbonden uitgaven.
De insluiting van den IJssel, welke rivier volgens het plan van Diggelen door breede stroombanen langs en door de droogmaking zou worden geleid naar de bij Terschelling en te Petten te bouwen uitwateringssluizen, werd evenwel toen ter tijde een onoverkomelijk bezwaar tegen de onderneming geacht, en dit was oorzaak dat het plan langen tijd bleef rusten.
De Inspecteur van den Waterstaat J. A. Beijerinck, die in 1866 op uitnoodiging van de Maatschappij voor Grondkrediet een nieuw ontwerp opmaakte, dat onder den titel „Proeve van een ontwerp tot afsluiten, indijken, droogmaken en in cultuur brengen van een gedeelte der Zuiderzee” in het licht verscheen, liet dan ook den IJssel buiten de bedijking, en stelde voor een afsluitdijk te leggen van Enkhuizen over Urk naar den Ketelmond, waarachter de geheele afgesloten watervlakte zou worden drooggemaakt.
Het plan Beijerinck, omgewerkt door den ingenieur T. J. Stieltjes, vormde den grondslag voor eene concessie-aanvraag, die in 1870 werd ingediend door de in de plaats van de Maatschappij voor Grondkrediet getreden Maatschappij tot droogmaking van het zuidelijk deel der Zuiderzee.
Uit den aard der zaak stond bij dit plan de wensch naar vermeerdering van grondbezit op den voorgrond, en was verbetering van den waterstaatstoestand der omliggende landstreek niet het doel van de concessie-aanvrage; in het plan waren dan ook slechts werken opgenomen om te voorzien in de nadeelen, die voor afwatering en scheepvaart uit de droogmaking zouden voortvloeien. De concessie-aanvraag werd onderzocht door een Staatscommissie, die in 1873 verslag uitbracht, in welk verslag, door de meerderheid der commissie het gevoelen werd uitgesproken, dat het indijken, droogmaken en in cultuur brengen der Zuiderzee op de in het verslag aangegeven wijze technisch mogelijk zou zijn, en dat er in het algemeen belang geen aanleiding bestond om het uitgeven der onderneming in concessie aan eene maatschappij in beginsel te ontraden, mits van Rijkswege krachtige hulp en medewerking werd verleend, welke hulp met het oog op het algemeen belang alleszins gerechtvaardigd werd geacht.
De Regeering kwam echter, na langdurige onderhandelingen met de concessie-aanvragers, tot het besluit dat de indijking en droogmaking van de Zuiderzee meer vatbaar was om van Staatswege dan bij wijze van concessie te worden uitgevoerd, en nam zelf de zaak ter hand, door in 1877 een wetsontwerp in te dienen tot bedijking en droogmaking van het zuidelijk deel der Zuiderzee.
Aan dat wetsontwerp lag ten grondslag het door de Staatscommissie onderzochte plan Beijerinck-Stieltjes, ofschoon zoowel in de richting van den afsluitdijk als in de inrichting van de afwaterings- en scheepvaartkanalen verschillende wijzigingen waren gebracht.
Ook bij het Regeerings-ontwerp van 1877 stond de landaanwinning op den voorgrond, zóó zelfs, dat in de Memorie van Toelichting omtrent de voorziening in de waterstaatsbelangen van de omliggende landstreek nagenoeg niets werd vermeld.
Bij uitvoering van dat ontwerp zou dan ook voorzeker geen algemeene verbetering van den waterstaatstoestand zijn verkregen, en zouden zelfs sommige belangen, o. a. die der scheepvaart van Amsterdam naar den IJssel en het Zwolsche diep, in niet geringe mate zijn geschaad.
Ook zou de provincie Friesland geheel van de verbetering zijn uitgesloten, en werd zelfs meerder gevaar voor de zeedijken van die provincie en van Overijssel niet onmogelijk geacht, een reden waarom de afsluiting van het Eijerlandsche gat tusschen Texel en Vlieland in het plan was opgenomen.
Het wetsontwerp werd intussen den 19den November 1877 door het inmiddels opgetreden Ministerie ingetrokken, zonder in behandeling te zijn geweest.
Het was de heer A. Buma, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, die de Zuiderzee-vraag, nadat zij eenige jaren was blijven rusten, weder op den voorgrond bracht, en wel in den geest waarin de eerste ontwerper, de heer van Diggelen, haar had opgevat. De afsluiting, het sluiten van de Noordzee buiten de landpalen, was bij hem hoofdzaak.
Nadat een door den heer Buma ingediend wetsvoorstel, om van Staatswege een nieuw onderzoek in die richting in te stellen, door hem was ingetrokken, werd naar aanleiding van zijn initiatief de Zuiderzee-vereeniging opgericht, die zich ten doel stelde het instellen van een technisch en financieel onderzoek omtrent de afsluiting, mede ter voorbereiding eener latere geleidelijke drooglegging, van de Zuiderzee, de Wadden en de Lauwerzee.
De Zuiderzee-vereeniging heeft in de jaren 1887-1892 de uitkomsten van haar onderzoek openbaar gemaakt in een achttal technische nota's en in eene nota, bevattende economische en financieele beschouwingen, terwijl in 1898, nadat het verslag der hieronder te vermelden Staatscommissie was openbaar gemaakt, in het licht verscheen eene, in opdracht van het bestuur, door den secretaris, den heer H. C. van der Houven van Oordt, met medewerking van Mr. G. Vissering geschreven studie, getiteld: „De economische beteekenis van de afsluiting en droogmaking der Zuiderzee”(1).
Het onderzoek leidde tot het plan voor de afsluiting van de Zuiderzee van de Noordhollandsche kust bij de van Ewijcksluis over Wieringen naar de Friesche kust bij Piaam, dus meer binnenwaarts dan door den heer Buma was bedoeld, en voor het achtereenvolgens droogmaken van vier inpolderingen in de afgesloten watervlakte, waarbij een binnenmeer overblijft, dat de wateren van den IJssel en van de andere op de afgesloten kom afwaterende rivieren, boezems en polders opneemt en, voor zooveel noodig, door op Wieringen te bouwen sluizen naar zee voert.
Naar aanleiding van den arbeid der Zuiderzee-vereeniging werd bij Koninklijk besluit van 8 September 1892, no. 21 eene Staatscommissie ingesteld, met opdracht om te onderzoeken of eene afsluiting en eene droogmaking van de Zuiderzee, op eene wijze als door de Zuiderzee-vereeniging is voorgesteld, in 's lands belang behoort te worden ondernomen, en zoo ja, op welke wijze dit werk tot uitvoering moet worden gebracht.
Nadat het ontwerp van de Zuiderzee-vereeniging door de technische afdeeling dezer commissie, onder voorzitterschap van den Inspecteur van den Waterstaat W. F. Leemans, onderzocht en op verschillende punten nog eenigszins gewijzigd was, en de economische en financieele zijde van het vraagstuk door eene andere afdeeling, onder voorzitterschap van Mr. C. J. Sickesz, nauwkeurig was nagegaan en uiteengezet, kwam in het op 14 April 1894 vastgestelde verslag de groote meerderheid der Staatscommissie (een en twintig van de zeven en twintig leden) tot het besluit dat de vraag, of eene afsluiting en eene droogmaking van de Zuiderzee, op eene wijze als door de Zuiderzee-vereeniging is voorgesteld, in 's lands belang behoort te worden ondernomen, bevestigend moet worden beantwoord, behoudens de wijzigingen, in het verslag aangegeven. Het antwoord op de vraag „op welke wijze dit werk tot uitvoering moet worden gebracht” behoorde, volgens de meening van alle leden, te luiden: door den Staat op den voet, in dit verslag vermeld.
Het plan van de Zuiderzeevereeniging, zooals het door de Staatscommissie is aangevuld en gewijzigd, vormt den grondslag voor het wetsontwerp dat hierbij wordt aangeboden. In overeenstemming met de grondgedachte, waarvan de vereeniging uitging, bedoelt het wetsontwerp eerst afsluiting en daarna geleidelijke droogmaking van de Zuiderzee.
Voor eene juiste beoordeeling van het voorstel moet worden gelet op de beide zijden van het vraagstuk, en wel niet minder op de afsluiting waardoor de waterstaatstoestand van een aanzienlijk deel des lands zal worden verbeterd, dan op de droogmaking, waardoor de oppervlakte des lands met een groot aantal hectaren vruchtbaren grond zal worden vergroot.
In het onderstaande zullen daarom eerst de afsluiting en de daarmede samenhangende belangen nader worden beschouwd.
Aan de richting van den afsluitdijk, waardoor de IJssel binnen de afsluiting valt, ontleent het voorgestelde ontwerp zijn bijzonder karakter.
Ofschoon reeds van Diggelen het denkbeeld als uitvoerbaar had erkend, en ook in den boezem der Staatscommissie van 1870 op een nieuw onderzoek in die richting was aangedrongen, werd de binnensluiting van den IJssel, welke rivier in gewone omstandigheden ongeveer een negende van het water van den Boven-Rijn afvoert, en bij dijkbreuk langs de bovenrivier in Pruissen zelfs een nog grooter aandeel in dien afvoer ontvangt, toch vrij algemeen voor een onoverkomelijk bezwaar gehouden.
Het denkbeeld van een achter den afsluitdijk gelegen groot binnenmeer, dat de wateren van den IJssel met die van de overige binnengesloten rivieren, boezems en polders opneemt, en gedurende enkele dagen, waarop de loozing door de uitwateringssluizen wegens hoogen zeestand belet wordt, kan bergen, zonder dat, ook bij het grootste waterbezwaar, de waterstand van het meer tot een nadeelige hoogte stijgt, is, hoewel ook vroeger ter sprake gekomen, voor het eerst ernstig onderzocht door de Zuiderzeevereeniging, waarbij de uitvoerbaarheid van het denkbeeld duidelijk aan het licht trad.
Hierdoor was de zaak van de droogmaking der Zuiderzee eene groote schrede verder gebracht. Terwijl het toch eenerzijds mogelijk bleek de afsluiting uit te voeren langs eene veel korter lijn dan met vrijlating van den IJssel het geval kan zijn (volgens het Regeeringsontwerp van 1877 zou de afsluitdijk eene lengte verkrijgen van ruim 48 K.M.), konden anderzijds door middel van het IJsselmeer aan de omringende gewesten zulke belangrijke voordeelen verzekerd worden, dat in de waarde daarvan de kosten van de afsluiting, zooal niet geheel dan toch voor een aanzienlijk deel, teruggevonden worden, waardoor deze niet voor hun volle bedrag op rekening van de droogmaking behoeven te worden gesteld.
Door de afsluiting met insluiting van den IJssel, op de wijze als in het ontwerp is aangegeven, wordt niet alleen de tegen de zee te verdedigen kustlijn belangrijk verkort, doch wordt midden in het land in plaats van een met de Noordzee gemeen liggende zoutwaterplas, waar onder den invloed van de standen der Noordzee sterk afwisselende waterstanden voorkomen, een zoetwatermeer verkregen met een veel meer standvastigen waterspiegel, laag genoeg voor eene behoorlijke afwatering van de omringende landstreek, uit welk binnenmeer de provinciën Friesland en Noordholland, die tot dusver steeds leden onder het gemis eener behoorlijke waterverversching, op overvloedige wijze van zoetwater kunnen worden voorzien.
De voordeelen, welke uit deze verandering voortspruiten voor de waterverversching, de waterloozing en de waterkeering van de omringende gewesten, alsmede voor het verkeer te water en te land, zullen achtereenvolgens nader worden beschouwd.
De boezem der provincie Friesland ontvangt geen ander water dan het hemelwater, dat op den boezem zelf en in de polders valt en het weinige, dat van de hooge gronden in het oosten der provincie afstroomt.
In droge zomers houdt de aanvoer nagenoeg geheel op, en lijdt de boezem groot gebrek aan water, waarin niet door inlating van buiten kan worden voorzien, daar het zoute zeewater dat de provincie van drie zijden omringt, hiertoe niet geschikt is. Deze toestand brengt mede een te lagen boezemstand in den zomer, waarvan uitdroging der graslanden, gebrek aan drinkwater voor het vee en bezwaren voor de scheepvaart het gevolg zijn.
Een tweede, indirect, gevolg van de onvoldoende aanvulling van den boezem is dat, uit vrees voor te groote daling van den boezemstand, de uitwateringssluizen, waardoor de boezem op de zee wordt afgestroomd, vaak vroeger moeten worden gesloten dan met het oog op eene goede afwatering wenschelijk is, waardoor bij ongunstige verandering van weersgesteldheid overlast van water kan ontstaan.
In het algemeen heeft men in Friesland de regeling der hoogte van het boezemwater niet in de hand, wat veel meer het geval zou zijn indien eene behoorlijke gelegenheid tot inlating van versch water aanwezig was.
Hetzelfde doet zich, ofschoon in eenigszins mindere mate, voor in het deel der provincie Noordholland benoorden het IJ. De verversching van het boezemwater kan hier slechts geschieden door inlating van water uit het Noordzeekanaal, en deze verversching is zeer gebrekkig, daar het water van het Noordzeekanaal brak is tengevolge van de schuttingen te IJmuiden en te Schellingwoude en de inlating van Zuiderzeewater te Zeeburg ten behoeve van de waterverversching van Amsterdam, terwijl de boezem bovendien nog verontreinigd wordt door de loozing van het vervuilde grachtwater van Amsterdam.
In dezen toestand zal een geheele omkeer worden gebracht door de vorming van een met zoet water gevuld IJsselmeer, waaruit een ruime hoeveelheid zoet water tot verversching van de boezems kan worden afgetapt.
Reeds tijdens de uitvoering van de afsluiting wordt de toevoer van zoutwater naar het zuidelijk deel der Zuiderzee beperkt, terwijl na de voltooiing van den afsluitdijk niet anders dan zoet water in het IJsselmeer zal worden aangevoerd, ter vervanging van het brakke water dat met elk gunstig tij door de sluizen te Wieringen wordt geloosd.
Het meer zal dus op den duur een zoetwatermeer worden. Hoewel het niet mogelijk is, te bepalen hoeveel jaren moeten verloopen eer al het zoute water door zoet water zal zijn vervangen, zoo mag toch met de Staatscommissie, die zich daarbij ook grondde op de uitkomsten van de door haar medelid, den hoogleeraar J. M. Telders, genomen proeven, worden aangenomen, dat het water van het IJsselmeer reeds korten tijd na de voltooiing van den afsluitdijk voldoende ontzilt zal zijn, om te dienen tot boezemverversching van Friesland en Noordholland en, wat het zoutgehalte betreft, tot drinkwater voor mensch en vee, althans voor vee.
Ten einde de gelegenheid tot waterinlating nog gemakkelijker te maken, zal de waterstand van het IJsselmeer, die als regel op 0.40 M. - N.A.P. is aangenomen, in droge tijden tijdelijk kunnen worden opgezet tot 0.20 M. - N.A.P., hetgeen alsdan zonder hinder voor de afwatering zal kunnen geschieden, indien slechts gezorgd wordt, dat bij te verwachten waterbezwaar de boezem tijdig tot de normale hoogte wordt afgestroomd.
Voor het afgesloten deel der Zuiderzee, het latere IJsselmeer, is een peil aangenomen van 0.40 M. - N.A.P., welke hoogte nog iets blijft beneden den gewonen laagwaterstand in het zuidelijk deel van den open zeeboezem.
De aangenomen hoogte is natuurlijk niet meer dan eene gemiddelde, daar eenerzijds de waterstand van den afgesloten boezem in verband met de verhouding tusschen afvoer door de sluizen en aanvoer van den IJssel en van de andere rivieren, de boezems en de polders, steeds zal afwisselen, anderzijds de waterspiegel van het meer onder den invloed van den wind een hellenden stand zal kunnen aannemen, door afwaaiing aan de eene en opwaaiing aan de andere zijde.
De door de Zuiderzeevereeniging en de Staatscommissie ingestelde berekeningen hebben doen zien, dat met de aangenomen sluiswijdte van 300 M. de gemiddelde stand van 0.40 M. -N.A.P. in normale omstandigheden zonder moeite zal kunnen worden gehandhaafd.
Indien echter de loozing door de sluizen op Wieringen door stormvloed gedurende eenige achtereenvolgende tijen wordt belet, en in het algemeen indien gedurende eene eenigszins langere periode de afvoer van de sluizen door den aanvoer van den IJssel en de andere bronnen van waterbezwaar wordt overtroffen, zal de gemiddelde waterstand van den afgesloten zeeboezem boven het aangenomen peil kunnen rijzen, en wel hooger naarmate de ongunstige verhouding tusschen aanvoer en afvoer sterker is of langer aanhoudt.
Voorts zal door opwaaiing de waterstand langs een deel van de kust eene grootere hoogte dan de gemiddelde kunnen bereiken, en wel hooger naarmate de wind krachtiger en langduriger op den waterspiegel inwerkt.
De ingestelde berekeningen toonen echter aan, dat ook onder die omstandigheden de waterstand van het IJsselmeer nog belangrijk zal blijven beneden de laagwaterstanden die thans bij menigen stormvloed in den open zeeboezem voorkomen, zoodat de afwatering op de Zuiderzee, ook al ondervindt die dan tijdelijk bezwaar, toch niet in die mate en zoo langdurig zal worden belemmerd als thans menigmaal het geval is.
Ofschoon bij uitvoering van de vier door de Staatscommissie aangegeven inpolderingen de oppervlakte van het IJsselmeer van 360.000 H.A. tot 145.000 H.A. zal worden teruggebracht, en dan een gelijk waterbezwaar op den zooveel kleineren boezem een sterker rijzing zal veroorzaken, zoodat onder ongunstige omstandigheden hoogere waterstanden op het IJsselmeer te verwachten zijn dan zonder inpoldering zullen voorkomen, zoo zal toch, naar de Staatscommissie aantoonde, ook dan nog eene verbetering worden verkregen in vergelijking met de thans voorkomende hooge waterstanden, terwijl in normale omstandigheden de verbetering van de waterloozing, door het constante lage peil verkregen, even groot zal zijn als zonder inpoldering.
De afsluiting der Zuiderzee zal dus over het algemeen eene belangrijke verbetering ten gevolge hebben van de waterloozing op het afgesloten gedeelte.
Hierdoor worden verschillende voordeelen verkregen:
Vooreerst wordt eene betere afwatering verzekerd aan de polders en uiterwaarden langs het benedengedeelte van den IJssel, alwaar de lagere waterstanden van het IJsselmeer hun invloed nog zullen doen gevoelen, en aan de kleine rivieren en boezems die thans op de open zee loozen, als Schermerboezem, de Vechtboezem in Utrecht en Noordholland, de Eem, het Zwartewater met de Overijsselsche Vecht, de Sallandsche Weteringen en het Meppelerdiep, de boezem van het waterschap Vollenhove en de Linde.
De loozing van deze wateren is thans verre van voldoende, en onderscheidene, deels zeer kostbare, plannen tot verbetering zijn ontworpen, die nog niet tot uitvoering kwamen.
Sommige van die ontworpen werken zullen bij afsluiting van de Zuiderzee onnoodig worden, andere kunnen met minder kosten tot uitvoering worden gebracht. De afsluiting van de Zuiderzee vertegenwoordigt dus eene belangrijke besparing op deze, zeker eenmaal noodige, werken.
Eene jaarlijksche besparing zal voorts door de afsluiting worden verkregen op de kosten van waterloozing der boezems en polders, die door stoombemaling op de Zuiderzee en op de daarmede gemeen liggende wateren loozen, als het Noordzeekanaal, de polders Mastenbroek, Oosterwolde, Arkenheem, enz., doordat de stoomgemalen, in plaats van op den afwisselenden Zuiderzeestand, op een meer standvastigen lageren waterstand zullen kunnen uitslaan.
Een dergelijk voordeel zal ook kunnen verkregen worden ten aanzien van Frieslands boezem. Onder de middelen om de schadelijke hooge waterstanden op dien boezem te voorkomen, komt ook in aanmerking de invoering eener stoombemaling, waartoe o. a. aan de zuidkust eenige stoomgemalen zouden zijn te stichten. Indien deze stoomgemalen in plaats van op de open Zuiderzee op het IJsselmeer kunnen uitslaan, zal het vereischte stoomvermogen, en zullen dus ook de bemalingskosten, belangrijk kleiner kunnen zijn.
Door het leggen van den afsluitdijk wordt de tegen de zee te verdedigen kustlengte van 320 K.M. teruggebracht tot ongeveer 40 K.M., zijnde de lengte van den afsluitdijk met de noordkust van Wieringen.
Stormvloeden uit de Noordzee, die thans het Zuiderzeewater tot eene groote hoogte opzetten, kunnen na de afsluiting op het IJsselmeer hun invloed niet anders doen gelden, dan door gedurende enkele tijen de loozing te Wieringen te beletten.
De opwaaiing door den wind blijft echter ook op den afgesloten waterplas mogelijk; evenwel zal, doordat de gemiddelde hoogte van den waterspiegel steeds veel lager zal zijn dan thans gewoonlijk bij stormweder het geval is, het opgewaaide water langs de kust ook een veel geringere hoogte bereiken.
Dit geldt zoowel de afgesloten Zuiderzee zonder inpoldering, als het IJsselmeer, dat na uitvoering van de door de Staatscommissie aangegeven inpolderingen overblijft.
De thans langs de Zuiderzee aanwezige bedijkingen behoeven dus na de afsluiting slechts als binnendijken te worden onderhouden, voorzoover zij aan het IJsselmeer blijven liggen, terwijl die welke achter de bedijking van een der inpolderingen vallen, niet meer dan slaperdijken zullen zijn, en als zoodanig behouden kunnen worden.
Ook de dijken langs den Beneden-IJssel tot Wijhe zullen door de afsluiting worden ontlast, daar de hooge waterstanden, die op dat deel der rivier thans voorkomen indien de afvoer van hoog opperwater samenvalt met de opzetting van de Zuiderzee door stormvloed, in het vervolg worden voorkomen.
Op het onderhoud van de dijken en zeeweringen zal dus eene aanzienlijke besparing worden verkregen.
Voorts zal, in verband met de geringere hoogte, die de waterspiegel ook onder de ongunstigste omstandigheden zal verkrijgen, belangrijk worden bespaard op het onderhoud van de zee- en havenwerken langs de afgesloten Zuiderzee en op de eilanden Schokland, Urk en Marken.
De jaarlijksche besparing, die op deze wijze zal worden verkregen, is niet met juistheid te berekenen, doch zal zeker ver overtreffen, het bedrag der onderhoudskosten van den nieuwen afsluitdijk, met inbegrip van de werken op Wieringen en het kanaal Harlingen–Piaam, die door de Staatscommissie op ruim ƒ90.000 's jaars werden geraamd.
Daarbij komt nog dat de waterkeeringen langs de Zuiderzee thans lang niet overal in een voldoenden toestand verkeeren, en dat bij stormvloed op verschillende plaatsen door overstrooming schade wordt geleden ten gevolge van het ontbreken eener behoorlijke waterkeering, o. a. langs de Eem, in den omtrek van Kampen en langs het Zwarte Water tot boven Zwolle.
Verschillende werken tot verbetering der waterkeering zijn dan ook ontworpen, welke bij afsluiting van de Zuiderzee kunnen worden gemist, zooals de bedijking van Dronthen, de watervrijmaking van Zwolle en omstreken en de verbetering van de bedijking langs de Eem. Ook door het onnoodig worden van deze werken zal de afsluiting eene besparing vertegenwoordigen.
Het grootste voordeel van de afsluiting ten aanzien van de waterkeering echter, hoewel de waarde daarvan niet onder cijfers is te brengen, is gelegen in de meerdere veiligheid bij stormvloeden van de om de Zuiderzee gelegen landstreek.
Hoewel de zeeweringen langs de Zuiderzee in de latere jaren belangrijk versterkt zijn geworden, en doorbraken als in 1825, en hoewel van minder omvang o. a. nog in 1877 plaats hadden, thans minder te vreezen zijn, zoo behooren dergelijke rampen ook thans nog geenszins tot de onmogelijkheden.
Na de afsluiting zal elk gevaar in dat opzicht kunnen geacht worden te zijn buitengesloten.
Ook zullen dan de geregeld terugkeerende overstroomingen van de niet of niet voldoende bedijkte oeverlanden langs de Zuiderzee, den IJssel en het Zwarte Water, die herhaaldelijk groote schade hebben veroorzaakt, tot de geschiedenis gaan behooren.
In verband met de blijvende verlaging, die de waterspiegel der Zuiderzee bij afsluiting zal ondergaan, zullen de binnen den afsluitdijk vallende havens, ook die welke later achter de inpolderingen vallen, zoodanig moeten worden verdiept, dat daarin onder het peil van het IJsselmeer dezelfde diepte wordt aangetroffen als thans bij dagelijksch hoog water aanwezig is. De kosten van deze verdieping zijn in de begrooting van de afsluiting opgenomen.
Daarmede zal echter een voordeel voor de scheepvaart worden verkregen, daar de genoemde Zuiderzeehavens na de uitdieping, in plaats van alleen met hoogwater gelijk thans, ten alle tijde eene voor de scheepvaart bruikbare diepte zullen aanbieden, en dus ophouden tijhavens te zijn.
In verband met de afsluiting en de verlaging van den waterspiegel wordt een afdoende verbetering van het Zwolsche Diep noodig, waarvan de kosten, tot een bedrag van ruim 3.5 millioen gulden, in de begrooting van de afsluiting moeten worden opgenomen. Maar daarvoor wordt dan ook een veel verder strekkende verbetering verkregen dan reeds in 1878 voor dien waterweg was ontworpen, en zal aan alle bezwaren dienaangaande voor goed een einde worden gemaakt.
Een algemeen voordeel voor de scheepvaart is verder gelegen in de meerdere veiligheid van de vaart bij den meer standvastigen waterstand, die na de afsluiting is te wachten.
Het landverkeer zal door de afsluiting worden gebaat door de gelegenheid, die wordt geopend voor den aanleg van een weg over den afsluitdijk, alsmede voor eene rechtstreeksche spoorwegverbinding tusschen Friesland en Noordholland, waardoor de afstand langs den spoorweg tusschen Leeuwarden en Amsterdam met 56 K.M. zal worden verkort.
De spoorweg zal een plaats kunnen vinden op den berm van den afsluitdijk en zal, daar hierdoor de uitgaven voor onteigening en voor den aanleg eener aarden baan bespaard worden, met belangrijk minder kosten kunnen worden aangelegd dan andere spoorwegen.
Uit het bovenstaande blijkt duidelijk dat de afsluiting van de Zuiderzee, zooals zij thans is ontworpen, belangrijke wijzigingen zal brengen in den toestand van de omliggende gewesten, dat is van niet minder dan vijf provinciën, wijzigingen zóó veelomvattend en ingrijpend als nog bij geen enkel tot dusver uitgevoerd openbaar werk, ook niet bij de verlegging van den Maasmond, het geval is geweest.
Met recht mag dan ook hier van eene geheele herziening van den waterstaatkundigen toestand van Nederland worden besproken.
Dat de wijzigingen vele voordeelen voor de betrokken streken zullen opleveren, is in het bovenstaande mede aangetoond. Het lijdt dus geen twijfel of de afsluiting van de Zuiderzee op zich zelf, ook zonder daaraan de droogmaking van eenig deel van de afgesloten wateroppervlakte te verbinden, is een werk van openbaar nut, en het zou zeker wenschelijk zijn haar in het algemeen belang als een op zich zelf staand werk te ondernemen, indien althans kon worden aangenomen, dat de waarde der bovenbedoelde voordeelen opweegt tegen de kosten van het werk.
Ten einde omtrent dit laatste punt een oordeel te kunnen vestigen is het noodig die kosten na te gaan. Alvorens dit echter te doen moet nog de aandacht worden gevestigd op verschillende voorzieningen, die in verband met de afsluiting moeten worden genomen en waarmede bij de raming van kosten rekening dient te worden gehouden.
Hoewel langs de Friesche en Noordhollandsche kusten benoorden den afsluitdijk geene verhooging van de stormvloedhoogten, als gevolg van de afsluiting, is te verwachten, zoo werd toch door de Staatscommissie eenige verhooging van den Frieschen zeedijk benoorden Piaam en van den Balgdijk in Noordholland, ter geruststelling van belanghebbenden, wenschelijk geacht.
Deze verhooging is in het plan opgenomen.
De belangen van den IJssel zullen door de afsluiting van de Zuiderzee niet worden geschaad, terwijl, zooals in het bovenstaande is aangetoond, die afsluiting van gunstigen invloed zal zijn op de afwatering van de op den afgesloten waterplas loozende rivieren, boezems en polders. Werken tot voorziening in de belangen dier afwatering worden dus, als gevolg van de afsluiting, niet vereischt.
Op de diephouding van de haven het Nieuwediep zal de afsluiting van de Zuiderzee geen nadeeligen invloed uitoefenen, aangezien de afsluitdijk blijft bezuiden de zuidelijke grens der kom, waarvan het water bij eb dient tot spuiing van de haven. Evenmin is van de afsluiting een overwegende invloed op den toestand van het Heldersche Zeegat, het Vlie en den toegang tot de haven van Harlingen te wachten.
Tot behoud van de scheepvaartgemeenschap van Harlingen, Terschelling en Vlieland met het bezuiden de afsluiting vallend deel der Zuiderzee is een kanaal ontworpen van Harlingen langs de binnenzijde van den Frieschen zeedijk tot even ten zuiden van den afsluitdijk, en aldaar bij Piaam uitmondende in de afgesloten Zuiderzee.
Bij Piaam zal in dit kanaal een schutsluis worden gebouwd en zal een haven worden gemaakt, die aan een voldoende diep gedeelte van het IJsselmeer komt te liggen.
Verder zal in de scheepvaartgemeenschap tusschen de beide deelen der Zuiderzee, die door den afsluitdijk gescheiden worden, moeten worden voorzien door middel van Wieringen te bouwen schutsluizen. Behalve een sluis voor de gewone vaart is aldaar een kleinere schutsluis voor visschersschepen ontworpen.
In het voorgaande is reeds vermeld dat, in verband met de afsluiting, verbetering van het Zwolsche diep en verdieping van de binnen de afsluitdijk vallende Zuiderzeehavens noodig zal zijn.
Op al deze werken moet in de begrooting worden gerekend.
De ontzilting van den afgesloten waterplas, die spoedig op de afsluiting zal volgen, heeft ten gevolge dat de op de Zuiderzee uitgeoefende visscherij als zoodanig te niet gaat. Wat zal gedaan moeten worden om het nadeel, dat de Zuiderzeevisschers hierdoor zullen lijden, te vergoeden, zal hierachter nader worden uiteengezet.
Op deze plaats behoeft slechts te worden vermeld dat de Staatscommissie voor de voorziening in de visscherijbelangen heeft uitgetrokken een som van 4.5 millioen gulden, met welk bedrag de begrooting van de afsluiting dus moet worden bezwaard.
Het voordeel dat uit de zoetwatervisscherij op het IJsselmeer kan worden getrokken, en dat tegenover deze uitgaaf zou kunnen worden gesteld, is voorzichtigheidshalve niet in rekening gebracht.
De defensiebelangen zullen door de afsluiting in menig opzicht zeer worden bevorderd.
De met de afsluiting gepaard gaande spoorwegverbinding zal de mobilisatie en de concentratie van het leger vereenvoudigen, terwijl meer zekerheid zal worden verkregen, dat die handelingen onder alle omstandigheden ongestoord zullen kunnen verloopen.
Ook zal de afsluitdijk het ons veel gemakkelijker maken het meesterschap te water op het toekomstige IJsselmeer te handhaven, dan thans op de Zuiderzee, mits vijandelijke gepantserde schepen geen gelegenheid vinden om hetzij door het kanaal Harlingen–Piaam, hetzij door de sluizen op Wieringen, in het IJsselmeer te komen.
Daar aan de sluizen op Wieringen en te Piaam eene breedte zal worden gegeven van hoogstens 10 M., wordt de bedoelde gelegenheid evenwel voldoende afgesloten.
Aan de andere zijde echter zal de afsluitdijk een nieuw accès tot Noordholland vormen, dat moet worden verdedigd.
De afsluitdijk met de sluizen maken het mogelijk, den waterstand op het IJsselmeer binnen zekere grenzen te beheerschen. Dit is, weliswaar, voor ons van veel nut met het oog op de militaire inundatiën, maar kan omgekeerd in dit opzicht ook den aanvaller dienstig zijn. De sluizen zullen dus zoowel tegen aanvallen van de land- als van de zeezijde verdedigd moeten worden en wel op zoodanige wijze, dat niet alleen den vijand het gebruik daarvan ontzegd, maar dat gebruik ook ons gewaarborgd worde.
De afsluitdijk zal wellicht verbetering ten gevolge hebben van de vaarwaters, welke uit de Vliegaten toegang verleenen tot den Texelstroom.
Terwijl tot nu toe de groote schepen, die in de Vliegaten kunnen binnenloopen, slechts door de moeilijk bevaarbare Doove Balg in den Texelstroom kunnen komen, om de stelling van den Helder om de noordoost te naderen, zal na de voltooiing van den afsluitdijk, die toegang mogelijk door verbetering van vaarwaters gemakkelijker worden en dus een aanval op de Stelling Helder van die zijde meer te vreezen zijn, vooral wanneer er zich vaarwaters vormen of verbeteren, waar onze lichte vaartuigen en torpedobooten den vijand niet in flank en rug kunnen bestoken, zooals nu in de Doove Balg het geval is.
Dientengevolge zullen òf in de genoemde Stelling, òf tot afsluiting der Vliegaten, meer of minder belangrijke voorzieningen noodig blijken.
In het algemeen zal het dus noodig zijn om de inrichting der defensie in overeenstemming te brengen met de door de afsluiting gewijzigde geographische en waterstaatstoestanden.
In verband hiermede werd door de Staatscommissie een bedrag van 10 millioen gulden noodig geacht voor vermeerdering en verbetering van materieel der zeemacht en der doode weermiddelen van de landmacht, daaronder begrepen de hulpmiddelen voor onderwaterzetting in verband met de ontworpen inpoldering.
De Regeering meent dit op eene globale raming berustende bedrag voorloopig te moeten aanhouden. Zij stelt zich daarbij op het standpunt dat, hetgeen in voldoening van de wet van 18 April 1874 (Staatsblad no. 64) reeds is tot stand gebracht, op de eenvoudigste en minst kostbare wijze in overeenstemming moet worden gebracht met de door de afsluiting en droogmaking gewijzigde toestanden.
Van het bedrag van 10 millioen gulden wordt 8 millioen gerekend noodig te zijn in verband met de afsluiting en 2 millioen in verband met de droogmaking van den zuidwestelijken polder.
Door de verlaging van den waterspiegel der afgesloten Zuiderzee, zal de tegenwoordige wijze van verversching der grachten van Amsterdam, waarbij te Zeeburg bij vloed Zuiderzeewater wordt ingelaten dat weder op het Noordzeekanaal wordt geloosd, niet kunnen worden gehandhaafd.
Door het ter verversching noodige Zuiderzeewater op te pompen, kan hieraan worden tegemoet gekomen. Een post om de daarvoor noodige uitgaven te bestrijden dient daarom in de begrooting van de afsluiting te worden opgenomen.
De kosten van den afsluitdijk en van de daarmede in onmiddellijk verband staande werken zijn begroot als volgt:
Uit te voeren werken. | Bedrag voor de werken noodig. | Gezamenlijk bedrag. |
---|---|---|
a. Afsluitdijk | ƒ 28130000 | |
b. Werken op Wieringen. | „ 8000000 | |
c. Kanaal Harlingen–Piaam met inbegrip der verhooging van Friesland's zeedijk tusschen Piaam en Zurig | „ 2585000 | |
d. Verhooging van den Balgdijk en verbetering van havens langs de Zuiderzee | „ 600000 | |
e. Onvoorziene werken in verband met de afsluiting en ter afronding | „ 1485000 | |
Te zamen | —————— | ƒ 40800000 |
Als noodzakelijk met de afsluiting samenhangende uitgaven zijn voorts te beschouwen:
Benoodigd bedrag. | |
De verbetering van het Zwolsche Diep | ƒ 3564000 |
De voorziening in de belangen der visscherij | „ 4500000 |
„ „ „ „ „ „ defensie | „ 8000000 |
„ „ „ „ „ „ waterverversching van Amsterdam, en ter afronding | „ 236000 |
te zamen | ƒ 16300000 |
Met inbegrip van deze uitgaven bedragen dus de kosten van de afsluiting der Zuiderzee ruim 57 millioen gulden.
Wordt nu de uitgaaf van 57 millioen gulden opgewogen door de waarde van de door de afsluiting te verkrijgen voordeelen?
Het is zeer bezwaarlijk op deze vraag een beslist antwoord te geven.
Is het reeds bijna onmogelijk om van de besparing op de kosten van waterkeering en waterloozing eene eenigszins vertrouwbare raming te geven, de indirecte voordeelen van de afsluiting zijn stellig niet met eenige juistheid onder cijfers te brengen. Op welke waarde is bijv. te schatten de voorziening van Friesland en Noordholland met zoetwater, de meerdere veiligheid bij stormvloed voor de kustprovinciën, de veiliger scheepvaart en de kortere spoorwegverbinding?
De ondergeteekenden zullen niet beproeven op deze vragen een antwoord te geven. Alleen moeten zij er op wijzen dat de waarde der genoemde voordeelen niet moet worden onderschat.
Alleen het genot van een zoetwaterboezem voor de waterverversching van Friesland en Noordholland werd bij een door den Nationalen Zuiderzeebond gehouden navraag geschat op eene waarde van ƒ680.000 's jaars, en wel op grond van door verschillende belanghebbenden verstrekte mededeelingen, waaruit bleek dat de meerdere opbrengst van het grasland, als een gevolg van de waterverversching, werd geraamd op ƒ10 per H.A. voor Noordholland en ƒ6 per H.A. voor Friesland. Een meerdere opbrengst van ƒ680000 per jaar nu vertegenwoordigt bij een rentevoet van 3,5 pct. reeds een kapitaal van 19,5 millioen gulden.
Dit cijfer wordt slechts genoemd om eenig denkbeeld te geven van de waarde, die door goed ingelichte personen aan sommige indirecte voordeelen wordt toegekend, geenszins om het genoemde bedrag in mindering van de kosten der afsluiting te willen brengen.
Hoe dit echter ook zij, en al zou ten opzichte van de afsluiting der Zuiderzee, die toch stellig als een werk van openbaar nut kan worden beschouwd, hetzelfde standpunt mogen worden ingenomen, waarop men zich tot dusver bij den aanleg van alle groote openbare werken, als de aanleg der Staatsspoorwegen en van het Merwedekanaal, de verbetering van den Rotterdamschen Waterweg en de verlegging van den Maasmond, heeft gesteld, dat namelijk daarbij niet mag worden geëischt, dat de van die werken te verwachten voordeelen vooraf in geldswaarde moeten zijn uit te drukken, om tegenover de kosten te worden gesteld, de ondergeteekenden zijn toch van oordeel, dat er met het oog op de voordeelen van de afsluiting alléén geen voldoende aanleiding zou bestaan om de uitvoering van dit werk op zich zelf voor te stellen.
Zij sluiten zich hiermede aan bij de zoowel door de Zuiderzeevereeniging als door de Staatscommissie uitgesproken meening: „dat de voordeelen van den afsluitdijk niet van dien aard zijn, dat het wenschelijk zou wezen om alleen met het oog daarop, geheel afgescheiden van eene latere droogmaking, de afsluiting ten uitvoer te leggen.”
Anders wordt evenwel de rekening, indien de afsluiting van de Zuiderzee wordt verbonden met de droogmaking van een deel der afgesloten watervlakte.
De droogmaking toch is, vooral wanneer zij onder beschutting van den afsluitdijk op minder kostbare wijze kan worden tot stand gebracht, een productief werk, waarvan met stelligheid kan worden verwacht dat de rechtstreeksche voordeelen de uitgaven zullen overtreffen.
Wordt derhalve de droog te maken oppervlakte groot genoeg gekozen, dan zal het op de droogmaking te verkrijgen overschot in elk geval kunnen opwegen tegen het nadeelige saldo, dat op de kosten van de afsluiting zal overblijven, indien de voordeelen van deze laatste minder hoog worden geschat dan de voor het werk geraamde uitgaaf.
De Zuiderzeevereeniging heeft er uit den aard der zaak naar gestreefd om het ontwerp voor de droogmaking zoodanig in te richten, dat zooveel grond zou worden drooggelegd als met het oog op de hoedanigheid van den bodem en op de bij het behoud van een IJsselmeer betrokken belangen mogelijk scheen.
De Staatscommissie heeft, hoofdzakelijk met het oog op de belangen der defensie en van de scheepvaart, den vorm en de grootte van de ontworpen inpolderingen eenigszins gewijzigd, waardoor de gezamenlijke oppervlakte van de droog te maken gronden iets kleiner, en derhalve die van het IJsselmeer iets grooter werd, maar heeft toch het ontwerp van de vereeniging in hoofdtrekken aangehouden.
Volgens het voorstel der Staatscommissie zouden in de afgesloten Zuiderzee vier inpolderingen worden gemaakt en wel:
een noordwestelijke polder, groot ongeveer waarvan ongeveer 18700 H.A. vruchtbaar land. |
21700 H.A. |
een zuidoostelijke polder, groot ongeveer waarvan ongeveer 98990 H.A. vruchtbaar land. |
107760 „ |
een zuidwestelijke polder, groot ongeveer waarvan ongeveer 27820 H.A. vruchtbaar land. |
31520 „ |
een noordoostelijke polder, groot ongeveer waarvan ongeveer 48900 H.A. vruchtbaar land. |
50850 „ |
Te zamen waarvan ongeveer 194410 H.A. vruchtbaar land. |
211830 „ |
Na voltooiing van deze inpolderingen zou dan een IJsselmeer overblijven ter grootte van 145000 H.A.
Voor de uitvoering van het geheele werk, de afsluiting inbegrepen, werd door de Staatscommissie een tijdvak van 33 jaren noodig geacht. De afsluitdijk zou worden gemaakt in de eerste negen jaren. In het 8ste jaar zou worden begonnen met de bedijking van den noordwestelijken polder, in het 11de met die van den zuidoostelijken, in het 21ste met die van den zuidwestelijken en in het 25ste met die van den noordoostelijken polder.
De noordwestelijke polder zou geheel droog en in cultuur gebracht zijn in het 14de, de zuidoostelijke in het 24ste, de zuidwestelijke in het 28ste en de noordoostelijke in het 33ste jaar.
De kosten van de inpolderingen werden door de Staatscommissie geraamd als volgt:
de noordwestelijke polder | ƒ 12700000 |
„ zuidoostelijke „ | „ 61850000 |
„ zuidwestelijke „ | „ 22850000 |
„ noordoostelijke „ | „ 32500000 |
Te zamen | ƒ 129900000 |
Met de kosten van den afsluitdijk en de bijbehoorende werken ad ƒ57100000 en het bedrag van ƒ2000000 voor voorziening in de belangen der defensie, dat zooals hierboven is opgemerkt ten laste van de droogmaking zal moeten komen, wordt de begrooting van het volledige ontwerp der Staatscommissie dus rond 189 millioen gulden.
Voor deze uitgaaf, in 33 jaren te besteden, zou eene oppervlakte van ruim 194000 H.A. vruchtbaar land worden verkregen, waarvan de opbrengst, naar de Staatscommissie in haar verslag aantoonde, zeer waarschijnlijk voldoende zou zijn om de uitgaven, die voor de afsluiting inbegrepen, te dekken, zelfs al werden de voordeelen van deze laatste niet onder cijfers gebracht en medegesteld.
Opgevat op de wijze als door de Staatscommissie werd voorgesteld kan dus de uitvoering van het plan in zijn geheel eene voordeelige onderneming worden geacht, en het zou zeker te verdedigen zijn zoo de uitvoering van Staatswege van het volledige ontwerp thans werd voorgesteld.
Het is echter niet te ontkennen dat in de groote kosten en den langen duur van het werk een bezwaar is gelegen, en te verwonderen is het daarom niet, dat velen aarzelen om 's lands crediet voor zulk een bedrag en gedurende zulk een lang tijdsverloop te verbinden.
Ook de ondergeteekenden oordeelen het minder gewenscht, de uitvoering van een werk van dergelijken omvang als het door de Staatscommissie aanbevolen gewijzigde ontwerp van de Zuiderzeevereeniging in ééne wet vast te leggen, en achten het beter, en althans voorzichtiger, om nu alleen te besluiten tot wat het eerst voor de hand ligt, onder voorwaarde evenwel dat dit past in het groote geheel, en dat er voldoende zekerheid besta, dat met het nu te ondernemen werk, ook op zich zelf beschouwd, een behoorlijke rekening zal worden gemaakt.
De beperking van het werk tot de afsluiting alléén voldoet, gelijk hierboven is aangetoond, niet geheel aan de laatstgenoemde voorwaarde.
Het ligt nu voor de hand, aan de afsluiting te verbinden de droogmaking van zóóveel grond, dat door de waarde daarvan, gevoegd bij die van de directe en indirecte voordeelen van de afsluiting, de uitgaven ruimschoots gedekt kunnen worden geacht.
Op deze wijze zal, zelfs al blijven de andere door de Staatscommissie voorgestelde inpolderingen door latere ongunstige tijdsomstandigheden achterwege, nooit een onvruchtbaar werk begonnen zijn, en zullen de aan het werk ten koste gelegde gelden op zijn minst door even groote voordeelen worden opgewogen.
Van dit standpunt zijn de ondergeteekenden uitgegaan bij hun voorstel, om, in de wet die de afsluiting beveelt op te nemen de droogmaking van twee der door de Staatscommissie aanbevolen inpolderingen, en wel de noordwestelijke, kortheidshalve in het vervolg Wieringerpolder te noemen, en de zuidwestelijke of Hoornsche polder.
Deze beide droogmakerijen, de eerste uit zeer goeden, de tweede uit den allerbesten kleigrond bestaande, zijn voor eene spoedige ontwikkeling van het landbouwbedrijf het gunstigst gelegen. Zij grenzen toch aan het oude land van Noordholland, waar landbouw en zuivelbedrijf tot een hoogen trap van ontwikkeling zijn gekomen, waar goede markten aanwezig zijn en van waaruit de hoofdstad langs goede spoor- en waterwegen in korten tijd kan worden bereikt.
De indijking en droogmaking van de bedoelde gronden, althans van een deel daarvan, is reeds meermalen ter sprake gekomen, echter zonder dat daaraan het denkbeeld eener voorafgaande afsluiting van de Zuiderzee werd verbonden. Zoowel voor het Wieringermeer als voor het Hoornsche Hop werden plannen tot indijking en droogmaking opgemaakt, waarvoor concessie werd aangevraagd. Wel een bewijs, dat in de drooglegging van deze gronden reeds lang eene vruchtdragende onderneming werd gezien.
De ontworpen Wieringer polder is groot waarvan 18700 H.A. vruchtbaar land. |
21700 H.A., |
De ontworpen Hoornsche polder is groot waarvan 27820 H.A. vruchtbaar land. |
31520 „ |
De beide polders te zamen dus groot waarvan 46520 H.A. vruchtbaar land. |
53220 H.A., |
De oppervlakte van het IJsselmeer, zonder inpoldering 360000 H.A. bedragende, wordt door de bedijking van de beide polders teruggebracht tot 307000 H.A.
De raming van het werk wordt, bij beperking der droogmaking tot de beide westelijke polders, als volgt:
De totale kosten van het beperkte plan kunnen alzoo gesteld worden op rond 95 millioen gulden.
Hiervan komen, als men van de uitgaven voor de defensiewerken stelt 8 millioen op rekening van de afsluiting en 2 millioen op rekening van de droogmaking, voor rekening van de afsluiting 57 millioen, en voor rekening van de droogmaking 38 millioen.
De uitvoering van het beperkte plan zal kunnen geschieden in 18 jaren, gedurende welk tijdverloop dus gemiddeld een bedrag van ruim 5 millioen 's jaars zal zijn te besteden, en wel als volgt:
Jaar. | Uit te voeren werken. | Te besteden bedrag in millioenen guldens. |
---|---|---|
1 | Afsluitdijk en defensiewerken | 6.5 |
2 | idem | 6 |
3 | idem | 7 |
4 | idem | 7 |
5 | Afsluitdijk, defensiewerken en verbetering Zwolsche Diep | 7.5 |
6 | Afsluitdijk, defensiewerken, verbetering Zwolsche Diep en voorziening in de Visscherijbelangen | 11.5 |
7 | Afsluitdijk, defensiewerken en verbetering Zwolsche Diep | 5.5 |
8 | Afsluitdijk, defensiewerken en Wieringerpolder | 5 |
9 | Afsluitdijk, en Wieringer polder | 4 |
10 | Wieringer polder | 3 |
11 | Wieringer polder en Hoornsche polder | 5 |
12 | idem | 5 |
13 | idem idem. en defensiewerken | 5 |
14 | idem idem | 5 |
15 | Hoornsche polder | 4 |
16 | idem | 3 |
17 | idem | 3 |
18 | idem | 2 |
Totaal | 95 |
De afsluitdijk zal in het 9de jaar voltooid worden. In het 8ste jaar zal worden begonnen met de werken tot bedijking van den Wieringerpolder, welke polder in het 14de jaar droog en verkaveld kan zijn. In het 11de jaar zal worden begonnen met de werken tot bedijking van den Hoornschen polder, die in het 18de jaar droog en verkaveld kan zijn.
Aan het eind van het 18de jaar zal dan eene oppervlakte van ruim 46500 H.A. vruchtbaar land zijn verkregen.
Door de droogmaking te beperken tot de beide westelijke polders wordt bij uitvoering van de wet de uitgaaf tot 95 millioen en de tijd van uitvoering tot 18 jaren beperkt. Zoowel kosten als tijd worden dus teruggebracht tot ongeveer de helft van hetgeen bij uitvoering van de voorstellen der Staatscommissie zou worden vereischt.
Het is duidelijk dat hierdoor het geheele werk beter overzienbaar wordt.
Gevraagd zal echter worden of aan de uitvoering ook van dit beperkte plan geen overwegende financiëele bezwaren zijn verbonden.
Lang en ernstig heeft deze vraag de ondergeteekenden bezig gehouden; veel eerder dan nu geschiedt zou het ontwerp zijn ingediend, ware het niet, dat aan de financiëele quaestie bijzondere aandacht moest worden gegeven. Nu zullen de ondergeteekenden geenszins beweren dat het hun gelukt is een plan te ontwerpen, waardoor alle bezwaren zijn opgeheven; zij meenen echter te kunnen aantoonen, dat de gevraagde offers op verre na zóó groot niet zijn, als zij zich bij eene eerste beschouwing voordoen.
Men moet een scherpe grenslijn trekken tusschen de kosten der afsluiting en die der droogmaking.
De afsluiting zelve zal—daargelaten, dat zij de droogmaking veel minder kostbaar zal maken—voor den Staat geen direct voordeel opleveren.
Wel zullen de omliggende streken belangrijke voordeelen genieten, maar de schatkist van het Rijk zal daarbij niet gebaat zijn.
De ondergeteekenden zouden daarom de kosten der afsluiting ten bedrage van ƒ57000000 beschouwd willen zien als eene uitgaaf zonder meer.
Is die som echter eenmaal besteed en alles tot stand gekomen waarvoor zij moet dienen, dan treedt men in een geheel anderen toestand. De droogmakingen zelve kunnen dan onder zoo gunstige voorwaarden worden ondernomen dat aan hare rentabiliteit, ook al rekent men interest op interest, niet meer kan getwijfeld worden. Wel zullen dan groote kapitalen voor de uitvoering bijeengebracht moeten worden, doch daaruit zullen geene verhoogingen van het budget der gewone uitgaven voortvloeien.
Met andere woorden: is de afsluiting volbracht, dan wordt de droogmaking eene onderneming, die hare kosten, alles daaronder begrepen, zal goed maken. De mogelijkheid bestaat zelfs dat zij meer dan dit zal doen, doch het ware niet voorzichtig thans reeds daarop te rekenen.
Door deze beschouwing komt de financiëele zijde van het vraagstuk in een ander, en—naar de ondergeteekenden meenen—eerst in het ware licht, want de geheele zaak, voor zoover zij de beurzen der belastingschuldigen raakt, blijkt nu hierop neder te komen, hoe men de ƒ57000000 uit de gewone middelen kan dekken. Uit deze toch moeten zij ten slotte gevonden kunnen worden, zal men de droogmaking zelve kunnen behandelen als een onderneming, die al hare kosten, rente daaronder begrepen, ten volle goed maakt.
Het eenvoudigst middel daartoe zou natuurlijk zijn, de voor dat doel te besteden gelden ieder jaar als een gewone uitgaaf aan te merken. Maar dit zou verhooging der belastingen gedurende ongeveer negen jaren met een aanzienlijk bedrag ten gevolge hebben, en daartegen bestaan ernstige bezwaren. Het zal onvermijdelijk zijn, de uitgaven voor de afsluiting over een langer tijdsverloop te verdeelen. Hoe lang dat tijdsverloop zal moeten zijn, hangt af van omstandigheden. Eene becijfering, waaraan eene rente van 3½ pct. ten grondslag werd gelegd, deed zien, dat indien voor de vereischte uitgaaf eenerzijds telken jare werd geleend, maar anderzijds van het eerste jaar af ƒ2000000 voor rente en aflossing werd aangewezen, in 60 jaren tijds de leeningen gedelgd zouden zijn.
Het is echter niet zeker, zelfs niet waarschijnlijk, dat ieder jaar voor de geheele vereischte uitgaaf geleend zal moeten worden, want de uitkomsten van een dienstjaar zijn dikwijls gunstiger dan zij zich bij het opmaken der begrootingen lieten aanzien, zoodat posten, die men onder de buitengewone had gerangschikt, uit de gewone middelen bestreden werden. Afgescheiden hiervan kan de toestand der kas zoodanig zijn, dat het sluiten eener leening, zelfs tijdelijke kasversterking, uitstel gedoogt. De hierboven genoemde termijn van 60 jaren is derhalve een maximum; hij kan aanmerkelijk worden bekort. Dit alleen staat vast: wil het werk op financieel gezonde grondslagen worden ondernomen, dan zullen gewone middelen tot een bedrag van ƒ2000000 daarvoor beschikbaar moeten zijn, en wel gedurende een groot getal jaren, dat intusschen het cijfer van 60 niet overschrijden zal.
Het financiëele vraagstuk lost zich derhalve op in eene verhooging van het budget der gewone uitgaven gedurende een vrij langen tijd met ƒ2000000 's jaars. Niet terstond zal die verhooging ontstaan. Heeft de wet het Staatsblad bereikt, dan kunnen de werken niet onverwijld worden ondernomen, daar nog veel voorbereidende arbeid, ook onteigeningswetten, noodig zullen zijn. Vóór het derde jaar na de totstandkoming der wet zal geen belangrijke post op hoofdstuk IX der Staatsbegrooting gebracht worden. Maar dàn moeten de ƒ2000000 beschikbaar zijn, desvereischt door versterking der inkomsten.
Desvereischt, en na de mededeelingen van den Minister van Financiën in zijne rede van 20 September ll. bij de aanbieding der Staatsbegrooting voor 1901 gedaan, kan bezwaarlijk worden voorgespiegeld, dat de hierbedoelde noodzakelijkheid achterwege zal blijven. Doch al mocht dit niet door een gunstigen samenloop van omstandigheden gebeuren, zoodat over enkele jaren de inkomsten opnieuw versterkt moesten worden, dan zouden de ondergeteekenden dezen prijs niet te hoog achten voor hetgeen daardoor verkregen werd. Zwaarder en pijnlijker offers zijn door volken gebracht om hun grondgebied uit te breiden. Voor die ƒ2000000 op te brengen gedurende een tijdperk van ten hoogste 60 jaren, zou men de mogelijkheid verkrijgen om, zonder verdere lasten op te leggen aan de burgerij, van lieverlede eene geheele provincie toe te voegen aan ons land.
Dit laatste moet nog in bijzonderheden worden toegelicht. Door de droogmaking van het tweetal thans daarvoor te bestemmen gedeelten, zal, na aftrek van den voor wegen, dijken en watergangen in te nemen grond, 46500 H.A. vruchtbaar land worden aangewonnen.
Trekt men hiervan nog, zooals door de Staatscommissie is gedaan, af 1% van de oppervlakte, te reserveeren voor de uitbreiding van de nieuw te stichten gemeenten, en aan deze kosteloos af te staan, dan blijft er over aan vruchtbaar verkoopbaar land:
in den Wieringerpolder rond | 18500 H.A. |
„ „ Hoornschen „ „ | 27500 „ |
te zamen | 46000 H.A. |
Deze grond kan, naar gelang van de vordering der droogmaking, in gedeelten worden uitgegeven.
Het is wenschelijk, dat die uitgifte eerst plaats heeft na verloop van drie jaren na de droogvalling van den grond, gedurende welke jaren de bebouwing dan voor rekening van den Staat kan geschieden.
In verband hiermede en met de grootte van de afdeelingen, waarin de polders naar hunne hoogteligging verdeeld worden, zouden dan, te beginnen met het 14de jaar, jaarlijks ongeveer 5800 H.A. kunnen worden uitgegeven, zoodat de laatste uitgifte in het 21ste jaar plaats heeft.
Zonder dat hier behoeft te worden uitgemaakt op welke wijze de grond zal worden uitgegeven, mag toch wel worden aangenomen, dat in de verkoopwaarde daarvan de voor droogmaking uitgegeven gelden zullen worden teruggevonden.
Dat bij uitvoering van dit beperkte plan jaarlijks nog geen 6000 H.A., en in het geheel slechts 46000 H.A., aan de markt zullen worden gebracht, en dat nog wel van den meest gunstig gelegen grond, zal er zeker toe bijdragen om de vrees voor neerdrukking van de koop- of pachtprijzen weg te nemen.
De Staatscommissie noemde in haar rapport voor de vermoedelijke verkoopwaarde van den grond geen cijfer, al werd door haar eene berekening gegeven van den kostenden prijs van den grond in verschillende onderstellingen, een prijs waaraan de verkoopwaarde van den grond dus gelijk zou moeten zijn, opdat de kosten der onderneming gedekt kunnen worden geacht. De kostende prijs zou, bij voorafgaande afsluiting, waarvan de kosten over de vier inpolderingen worden omgeslagen, volgens de Staatscommissie zijn: gemiddeld ƒ982 der H.A. indien geen rente in rekening wordt gebracht, en ƒ1350 per H.A. met bijrekening van eenvoudige rente.
Een beter uitgangspunt geeft de waarschijnlijke opbrengst van de nieuwe gronden.
De Staatscommissie meende die opbrengst (pachtwaarde) op ƒ60 per H.A. te mogen ramen, na aftrek van de dijks- en polderlasten, en wel op grond van de cijfers, welke door de commissie van schatters voor de herziening der belastbare opbrengst van de ongebouwde eigendommen zijn gegeven.
Dat die raming niet bijzonder hoog is, bewijzen de pachten van ƒ90 à ƒ120 per H.A., die heden ten dage worden besteed in de IJpolders, waarmede een groot deel der gronden in de nieuwe polders het best zullen zijn te vergelijken.
Een pachtwaarde nu van ƒ60 per H.A. vertegenwoordigt voor de 46000 H.A. van de Wieringer- en Hoornsche polders een jaarlijksche opbrengst van ƒ2760000.
De totale kosten van het beperkte droogmakingsplan, zonder de afsluiting en de bijkomende werken, zullen volgens de hierboven gegeven raming, bedragen ongeveer 38 millioen gulden, welke kosten tot 48,5 millioen, overeenkomende met eenen jaarlijkschen rentelast van ƒ1700000 bij een rentevoet van 3½ pct. zullen stijgen, indien rente op rente in rekening worden gebracht en ondersteld wordt dat voor elk der beide polders alle gronden drie jaar na de droogmaking in gebruik zijn gegeven.
De jaarlijksche opbrengst zal dus den jaarlijkschen rentelast volgens deze rekening met ruim 1 millioen gulden kunnen overtreffen, waaruit genoegzaam blijkt, dat die droogmakingen na de afsluiting als winstgevende ondernemingen beschouwd kunnen worden.
De ondergeteekenden aarzelen dan ook niet, als hunne overtuiging uit te spreken, dat de uitvoering van het in dit wetsontwerp neergelegde plan zonder gevaar voor 's lands geldmiddelen kan worden ondernomen.
Wellicht zal hier de opmerking worden gemaakt, dat, terwijl de Staat alle uitgaven draagt, de voordeelen van de afsluiting voor het grootste deel zullen worden genoten door de om de Zuiderzee gelegen landstreken.
Dit is volkomen waar. Alleen de besparing op het onderhoud van de Rijks zee- en havenwerken en op de kosten der bemaling van het Noordzeekanaal komt rechtstreeks aan de Staatskas ten goede.
Overigens komen de voordeelen voor de scheepvaart en voor het landverkeer grootendeels, en komt de besparing op het onderhoud der zeeweringen en op de kosten der waterloozing geheel ten voordeele van de inwoners der omliggende provinciën en waterschappen, terwijl de betere waterverversching van Friesland en Noordholland in de eerste plaats ten goede komt aan de bezitters en bewoners der in die gewesten gelegen landerijen.
Deze overweging mag echter, naar de overtuiging van de ondergeteekenden, niet gelden waar het betreft de economische waarde te bepalen van een werk van openbaar nut als dit.
Ook bij andere groote openbare werken is dit niet geschied.
Of vloeiden de voordeelen van de verbetering van den Rotterdamschen waterweg, van den aanleg van het Merwedekanaal en van zoo menig ander kostbaar op Rijkskosten uitgevoerd werk rechtstreeks in de Staatskas of kwamen deze gelijkelijk aan alle ingezetenen van Nederland ten goede?
Naar de meening van de ondergeteekenden rechtvaardigen de groote belangen, die voor niet minder dan vijf provinciën aan de afsluiting der Zuiderzee zijn verbonden, ten volle dat de kosten van dit werk geheel door den Staat worden gedragen, en dit des te meer waar een aanzienlijk deel van die kosten door de droogmaking rechtstreeks in de Staatskas zal terugvloeien. Van het vorderen eener bijdrage in de kosten van de betrokken belanghebbenden moet dan ook ditmaal worden afgezien, te meer daar het bedrag dier bijdrage niet in billijkheid zou kunnen worden vastgesteld voordat de rekening van de droogmaking geheel was afgesloten.
Na uitvoering van de afsluiting en de droogmaking der beide westelijke polders, waarop het wetsontwerp betrekking heeft, is het te verwachten dat de droogmaking van de beide andere polders of van andere deelen van het IJsselmeer zal worden ter hand genomen, hetzij door dit geslacht, hetzij door een volgend.
De thans voorgestelde afsluiting van de Zuiderzee zal aan die latere droogmaking evenzeer ten goede komen als zij het doet aan die van de beide westelijke polders.
De droogmaking zonder voorafgaande afsluiting werd door de Staatscommissie geraamd:
voor den zuidoostelijken polder op | ƒ 85000000 |
„ „ noordoostelijken „ „ | „ 50500000 |
te zamen op | ƒ 135500000 |
De droogmaking bij voorafgaande afsluiting werd geraamd:
voor den zuidoostelijken polder op | ƒ 61850000 |
„ „ noordoostelijken „ „ | „ 32500000 |
te zamen op | ƒ 94350000 |
Het verschil bedraagt ruim 41 millioen gulden, welk bedrag door de voorafgaande afsluiting op de kosten van droogmaking der beide oostelijke polders wordt bespaard.
Hier is het de plaats om de vraag te stellen, die reeds door de Staatscommissie bij de beschouwing van het volledige plan van droogmaking is gesteld en beantwoord, en die bij dit beperkte plan nog meer op den voorgrond komt: Is het wel wenschelijk de Zuiderzee eerst af te sluiten alvorens tot droogmaking over te gaan?
Het is toch niet te ontkennen dat de afsluiting, die met de daaraan onvermijdelijk verbonden uitgaven voor visscherij-, afwaterings-, scheepvaart- en defensiebelangen, een bedrag van 57 millioen gulden vordert, voordat nog een hectare grond is drooggemaakt, de kosten van het geheele werk zeer hoog opvoert.
Waar nu niet, zooals de Staatscommissie voorstelde, aan de afsluiting terstond de droogmaking van ruim 194000 H.A., doch zooals dit voorstel luidt de droogmaking van slechts 46500 H.A. vruchtbaar land wordt verbonden, klemt dit bezwaar te sterker.
Is nu een dergelijke werkwijze, zoo zal worden gevraagd, wel met een goed financieel beleid overeen te brengen, en ligt het niet veel meer voor de hand om onmiddellijk met het maken van een der beide inpolderingen te beginnen, en dan, wanneer de daarmede te verkrijgen uitkomsten zulks wettigen, ook den tweeden, en desverkiezende later ook den derden en den vierden polder droog te maken?
Om die vraag goed te beantwoorden, moet het oog gevestigd worden op de voordeelen die de afsluiting biedt, zoowel op zich zelf voor de omringende landstreek als voor de drooggemaakte polders.
De eerstbedoelde voordeelen zijn in het vorenstaande uitvoerig behandeld.
Er blijft dus over na te gaan welke de voordeelen zijn van de afsluiting voor de inpolderingen.
Vooreerst kunnen in de afgesloten Zuiderzee de dijken van de nieuwe polders goedkooper worden gemaakt; zij behoeven dan slechts eene waterkeering te vormen tegen de hoogste waterstanden die op het afgesloten IJsselmeer te wachten zijn, en kunnen dus aanmerkelijk lager blijven en op eenvoudiger en goedkooper wijze worden samengesteld dan wanneer zij in de open Zuiderzee moesten worden aangelegd en de hoogste stormvloeden moesten keeren. Ook het onderhoud van deze dijken zal belangrijk minder kosten.
Ten andere zal de bemaling van de inpolderingen bij voorafgaande afsluiting in gunstiger conditie verkeeren. Indien toch de stoomgemalen op de open Zuiderzee uitslaan zal in den regel tot een hooger peil moeten worden opgemalen dan wanneer op het afgesloten IJsselmeer kan worden uitgeslagen.
De Staatscommissie berekende de kosten van droogmaking zonder voorafgaande afsluiting:
voor den Wieringerpolder op | ƒ 21400000 |
„ „ Hoornschen „ „ | „ 37300000 |
voor de beide polders | ƒ 58700000 |
en de kosten van de droogmaking met afsluiting:
voor den Wieringerpolder op | ƒ 12700000 |
„ „ Hoornschen „ „ | „ 22850000 |
voor de beide polders | ƒ 35550000 |
Het verschil, dus de besparing op de kosten van droogmaking, is ruim 23 millioen gulden.
Dit bedrag klimt tot ruim 64 millioen indien daarbij wordt gevoegd de besparing, ad ruim 41 millioen, die op de kosten van droogmaking der beide oostelijke inpolderingen door de voorafgaande afsluiting wordt verkregen.
Daarbij komt dan nog de door de afsluiting te verkrijgen besparing op de onderhoudskosten van de polderdijken en op de kosten van bemaling der inpolderingen, welke besparing merkbaar zal zijn aan het lagere bedrag der polderlasten.
Maar niet overwegingen van bloot financiëelen aard moeten, naar de Regeering meent, den doorslag geven bij de keus tusschen droogmaking met en zonder afsluiting.
Er zijn redenen van anderen aard die, ook afgezien van het geldelijk voordeel, beslist de voorkeur moeten doen geven aan het plan tot droogmaking met voorafgaande afsluiting.
Daar zijn vooreerst de bezwaren, die voor de militaire verdediging des lands verbonden zijn aan het maken van de inpolderingen wanneer de Zuiderzee niet wordt afgesloten, en die er zelfs waarschijnlijk toe zouden moeten leiden om van de landaanwinning, althans voor zooveel de beide oostelijke polders betreft, af te zien.
Vervolgens moet in het oog worden gehouden dat de veiligheid van de nieuwe inpolderingen veel beter is gewaarborgd met dan zonder afsluitdijk.
Met afsluitdijk toch zullen de nieuwe polders achter meerdijken komen te liggen die ten opzichte van de zee slaperdijken zijn. Zelfs in het bijna ondenkbare geval van een doorbraak in den afsluitdijk tijdens stormvloed, zou wel de waterstand van het IJsselmeer belangrijk rijzen, doch waarschijnlijk niet in die mate dat de meerdijken van de polders, die eene minste hoogte van 2.50 M. + N. A. P. bekomen, zouden overloopen. Zonder afsluitdijk daarentegen zullen de nieuwe polders onmiddellijk zijn gelegen achter zeedijken, die bij stormvloeden een groot waterverschil zullen moeten keeren.
De vraag mag dan ook wel worden gesteld of de bevolking van een dergelijken polder zich voldoende veilig zou gevoelen, en of niet de meerdere risico, waaraan de gebruikers van den grond zouden zijn blootgesteld, in een lagere pacht- of verkoopwaarde van de gronden zou worden teruggevonden.
Op deze plaats moet er op worden gewezen, dat door aan de droogmaking van verschillende gedeelten van de Zuiderzee de afsluiting van den waterplas te doen voorafgaan, niet anders gehandeld wordt dan door het voorgeslacht steeds is gedaan.
Nimmer toch is een deel van den diepen zeebodem drooggelegd dat onmiddellijk aan de open zee grensde. Of zouden in de 17de eeuw de Beemster, de Purmer, de Schermer, de Wormer, die alle toch vroeger in open gemeenschap hebben gestaan met de Zuiderzee, zijn drooggemaakt, indien niet in vorige eeuwen de wateren van Hollands Noorderkwartier van de zee waren gescheiden door de dijken, die aan de plaatsen Monnikendam, Edam, Zaandam, Schardam, enz. hun naam hebben gegeven?
Zou de Haarlemmermeer zijn drooggemaakt indien niet in vroegere eeuwen zijne wateren te Spaarndam en Halfweg van die van het open IJ waren afgescheiden geworden, en zou men zonder de afsluiting te Schellingwoude de IJpolders hebben drooggelegd en deze hebben blootgesteld aan de door stormvloeden in de Zuiderzee opgezette wateren van het open IJ?
Men wijze hierbij niet op de bedijking van de Zijpe in 1597 en van den Wieringerwaard in 1608, en op die van den Waard- en Groetpolder in 1843 en van den Anna Paulownapolder in de jaren 1845-1847. Deze polders kunnen toch niet vergeleken worden met de diepgelegen droogmakerijen waarvan hier sprake is; het zijn gedeeltelijk bedijkte schorgronden, die wat hun aard betreft meer overeenkomen met de Friesche en Groninger Wadpolders en met de bedijkingen in Zeeland en Zuidholland.
De vraag moet ten slotte nog worden beantwoord, of er voor den Staat voldoende reden bestaat om thans tot de uitvoering van het groote werk te besluiten.
Dat ook bij de uitvoering van het thans voorgestelde beperkte plan een belangrijk deel van de uitgaven door de opbrengst van de drooggemaakte gronden kan worden gedekt en hetgeen nog ontbreekt ruimschoots wordt opgewogen door de voordeelen van de afsluiting, dat bij uitvoering van het volledige ontwerp der Staatscommissie de opbrengst der droogmaking de gezamenlijke uitgaaf kan overtreffen, en het werk dus een directe bate aan de Staatskas kan opleveren, mag op zichzelf nog niet alleen de drijfveer zijn om het werk te beginnen. Immers het ligt niet op den weg van den Staat om een werk als dit uit een bloot speculatief oogpunt te ondernemen. Hoofddoel moet zijn het vermeerderen van de algemeene welvaart, door het scheppen van een beteren waterstaatstoestand in een belangrijk deel des lands, door de vergrooting van den vaderlandschen bodem met eene aanzienlijke uitgestrektheid vruchtbaar land, en door het openen van een uitgebreid arbeidsveld voor Nederlandsche nijverheid en werkkracht.
Wat nu het eerste betreft, de verbetering die voor de omliggende provinciën zal worden verkregen ten aanzien van veiligheid tegen de zee, waterloozing, waterverversching en verkeer is in het bovenstaande genoegzaam duidelijk aangewezen.
En wat de droogmaking betreft, al wordt bij uitvoering van dit wetsvoorstel slechts een aanwinst verkregen van ruim 46000 hectaren, dat is nog geen vierde gedeelte van de oppervlakte die bij uitvoering van het voorstel der Staatscommissie zou worden drooggelegd, ook deze aanwinst van grondgebied, ter grootte van ongeveer twee en een half maal de oppervlakte van den Haarlemmermeerpolder, is waarlijk belangrijk genoeg om daarop de beschouwingen toe te passen, die in het verslag der Staatscommissie, zoomede in de studie van de heeren van der Houven van Oordt en Vissering, worden aangetroffen ter aanbeveling van het grootere droogmakings-ontwerp der Zuiderzeevereeniging, en waarheen de ondergeteekenden verder ten aanzien van dit onderwerp meenen te kunnen verwijzen.
De Regeering stelt zich voor, dat bij de uitvoering van de in deze wet genoemde werken in hoofdzaak zullen gevolgd worden de daarvoor in het verslag der Staatscommissie aangegeven plannen, behoudens de wijzigingen die, ook in verband met de adviezen der in artikel 3 bedoelde commissie, gedurende de voorbereiding en uitvoering noodig zullen blijken. Voor eene uitvoerige beschrijving der ontworpen werken, waarvan in het onderstaande een overzicht wordt gegeven, zij daarom verwezen naar het Verslag der Staatscommissie.
Met de afsluiting der Zuiderzee over Wieringen moet worden begonnen.
Daartoe moet een dijk worden gelegd van de Noordhollandsche kust bij de van Ewijcksluis tot Wieringen en een dijk van Wieringen naar de Friesche kust bij Piaam.
De gezamelijke lengte dezer dijken is ongeveer 29,3 K.M.
De afsluitdijk zal eene gemiddelde kruinshoogte van 5,40 M. + N.A.P. verkrijgen, oploopende van 5,20 M. aan de westzijde tot 5,60 M. aan de oostzijde, en eene kruinsbreedte van 2 M.
De 17 M. breede binnenberm biedt gelegenheid aan tot aanleg van een kunstweg voor gewoon verkeer benevens een spoorweg met dubbel spoor, tusschen Noordholland en Friesland.
Voor de uitwaterings- en scheepvaartsluizen in de afsluiting is geen betere plaats aan te wijzen dan de oostpunt van Wieringen bij het dorp Den Oever, tegen welke plaats ook ten aanzien van de belangen der militaire verdediging geen bedenking bestaat.
De uitwateringssluizen, met eene gezamenlijke wijdte van 300 M., zullen worden aangelegd in vijf groepen, elk van zes sluizen. Elke sluis verkrijgt eene wijdte van 10 M. en eene slagdorpeldiepte van 4,40 M. - N.A.P.
Naast deze sluizen worden twee schutsluizen gebouwd, waarvan één wijd 10 M. en de tweede, in het bijzonder voor visschersschepen bestemd, wijd 6 M. De sluizen zijn door buiten- en binnen-toeleidingskanalen in verbinding te brengen met de open zee en met het IJsselmeer.
Voor het IJsselmeer is een peil aan te nemen van 0,40 M. - N.A.P., dat bij droogte des zomers, in verband met de meerdere behoefte tot waterinlating van de aan het IJsselmeer gelegen provinciën, tijdelijk is te verhoogen tot ongeveer 0,20 M. - N.A.P.
Om boven aangegeven redenen wordt in dit wetsontwerp voorgesteld het droogmaken van twee der vier door de Staatscommissie aangegeven inpolderingen.
De kruinshoogte van de dijken dezer droogmakerijen zal zijn 2,50 M. boven N.A.P.
Wegens het belangrijk verschil in hoogte van den bodem, is het wenschelijk elke droogmakerij in verschillende afdeelingen te verdeelen en deze afzonderlijk te bemalen. Met het oog op de hoogteligging van den bodem is eene verdeeling van den Wieringerpolder in vier en van den Hoornschen polder in drie afdeelingen doelmatig te achten.
De vaarten der verschillende polderafdeelingen zijn door schutsluizen met elkander in verbinding te brengen.
Van veel belang is eene krachtige en diepgaande bemaling voor de droogmakerijen, ook met het oog op eene spoedige ontzilting van den drooggelegden grond. Tot voorkoming van teleurstelling is voor den bodem op eene inklinking van 1 M. te rekenen, en het toekomstige polderpeil voor elke polderafdeeling aan te nemen op 1 M. beneden de laagste gedeelten van het maaiveld, na de inklinking. Het polderpeil wordt dus op die wijze aangenomen ter diepte van 2 M. onder de laagste gedeelten van den bodem van elke polderafdeeling, zooals deze zich vertoont onmiddellijk na de droogmaking.
Voor de bemaling van de beide polders zijn in het geheel acht stoomgemalen ontworpen, met een gezamenlijk vermogen van 4330 paardekrachten, de reserve inbegrepen.
De drooggelegde grond dient zoodanig te worden verkaveld, dat op ruime schaal wordt voorzien in de eischen van afwatering en tevens zooveel mogelijk in alle richtingen gelegenheid aanwezig is tot aan- en afvoer te land en te water van landbouwbenoodigdheden en producten.
Aan deze eischen wordt in ruime mate voldaan door het plan van verkaveling dat door de Staatscommissie is opgemaakt, volgens welk plan kavels zullen worden gevormd van 1000 M. lengte bij 200 M. breedte, alzoo groot 20 H.A., door eene hein- of tusschensloot verdeeld in twee helften van 100 M. breedte en door drie dwarsslooten in vier gelijke deelen van 250 M. lengte. De kavels worden aan de beide lange zijden begrensd door twee slooten, aan één der korte zijden door een hoofdweg en aan de andere korte zijde door een hoofdtocht. Hoofdwegen en hoofdtochten doorsnijden op die wijze de polders haaks op de richting der kavelslooten voor ieder hunner op onderlinge afstanden van 2000 M.
In het verslag der Staatscommissie alsmede in de studie van de heeren van der Houven van Oordt en Vissering komen uitvoerige beschouwingen voor omtrent de wijze van uitgifte der drooggemaakte gronden.
De ondergeteekenden stellen zich voor om, geleid door het nadere advies, dat hieromtrent van de in art. 3 bedoelde Staatscommissie wordt verwacht, de uitgifte in het algemeen in den geest van de bedoelde beschouwingen te doen plaats vinden.
Met betrekking tot de gevolgen van de droogmaking uit hygiënisch oogpunt is op grond van de door de Staatscommissie daaromtrent geleverde beschouwingen, het volgende op te merken:
Gedurende de droogmaking zal de droogvallende, moerasachtige bodem aanleiding kunnen geven tot de ontwikkeling van malaria-ziekten. Hetzelfde zal het geval zijn in de eerste jaren na de droogmaking, gedurende het verkavelen en zwart maken van den grond. Het met deze werkzaamheden belaste werkvolk staat aan malaria-invloed bloot.
De wijze, waarop het werk wordt uitgevoerd, zal echter van grooten invloed zijn op de hygiënische toestanden waaronder het werkvolk verkeert. Door de droogmaking te bewerkstelligen van achtereenvolgende, niet te groote oppervlakten en de drasperiode daarvan zooveel mogelijk te beperken, verder door het waterpeil zoo snel mogelijk te doen dalen en zooveel doenlijk op konstante hoogte te houden, heeft men het in handen de malaria-periode te verkorten. Bovendien is men heden ten dage tegenover malaria, zoowel preventief als curatief, beter geneeskundig gewapend dan vroeger.
De waarschijnlijkheid, dat malaria-ziekten zich op eenigszins aanzienlijken afstand van de broedplaatsen zouden uitbreiden, is uiterst gering. De mogelijkheid van door malaria te worden aangetast zal beperkt blijven tot de drooggemaakte polders zelf en de naaste omgeving langs de Zuiderzeeoevers. Is echter de schadelijke periode voorbij, dan mag de toestand der oeverlanden beschouwd worden als hoogst waarschijnlijk hygiënisch gunstiger dan thans.
De vraag kan gesteld worden of de overgang van zout- tot zoetwater geen schadelijke gevolgen zal hebben voor de oeverbewoners.
De ervaring leert toch in het algemeen, dat lagere organismen niet blijven bestaan wanneer zij van zout- in zoetwater worden overgebracht. Het afsterven van zulke organismen op groote schaal zou leiden tot rotting en derhalve tot vorming van stinkende producten, vooral dan, als het water stil staat en hoogere temperatuur de rottingsprocessen begunstigt.
Gaat men echter na, hoe thans de toestand is van de Zuiderzee, dan staat vast dat daarin zoowel in zoet- als in brak- of zoutwater levende lagere organismen verblijven. Immers nabij den IJssel komen plaatsen voor, waar het water slechts weinig van zoetwater verschilt en terwijl in eene breede strook langs de Utrechtsche, Geldersche, Overijsselsche en Friesche kust tot nabij Stavoren het soortelijk gewicht minder is dan 1,008, verschilt het in het Noordelijk gedeelte niet veel van dat van zeewater. De lagere organismen in de Zuiderzee moeten zich dus reeds hebben gescheiden in die, welke enkel in zoet-, enkel in brak- of enkel in zoutwater kunnen gedijen, terwijl sommige hunner het zoover moeten gebracht hebben, dat zij minder gevoelig zijn voor wisselingen in het zoutgehalte van de hen omgevende middenstof.
Waarschijnlijk mag men het derhalve achten, dat de Zuiderzee voorwaarden levert om aan lagere organismen gelegenheid te geven, geleidelijk hun woongebied te verplaatsen naar mate het minder zoute water het terrein van brak- of zoutwater verovert.
Het ligt in de bedoeling, den Frieschen zeedijk bij den afsluitdijk te verhoogen tot het peil, waarop de kruin van den afsluitdijk zal komen te liggen, en die verhooging noordwaarts geleidelijk te niet te doen loopen bij Zurig. Voor deze verhooging kan ten deele worden gebruik gemaakt van den uit de ontgraving voor het kanaal Harlingen–Piaam voortkomenden grond.
Evenzoo is eene verhooging van den Balgdijk in Noordholland, beginnende bij den afsluitdijk en noordwaarts te niet loopende, ontworpen.
Zooals in het bovenstaande reeds werd opgemerkt, worden in verband met de afsluiting geen andere werken tot voorziening in de belangen der afwatering vereischt, dan de uitwateringssluizen op Wieringen, die in het plan van de afsluiting zijn opgenomen.
Het kanaal Harlingen–Piaam dient zoo dicht mogelijk bij Harlingen uit te monden in het kanaal van Koetille naar Harlingen, en kan voor een groot gedeelte worden gevormd door verruiming van de bestaande dijkvaart. De bodem moet eene breedte van 20 M. bij eene diepte van 2.40 M. onder Friesch zomerpeil verkrijgen, terwijl voor de onteigening is te rekenen op eene latere verbreeding van het kanaal met 10 M.
Te Piaam is eene schutsluis te bouwen van 8 M. wijdte met 2.50 M. diepte op den slagdrempel en 50 à 60 M. schutlengte.
De verbetering van het Zwolsche diep zal bestaan in het uitbrengen van nieuwe, verder buitenwaarts reikende, leidammen en het baggeren van eene vaargeul van voldoende diepte tusschen die dammen.
De verbetering van de Zuiderzeehavens zal bestaan in het verdiepen van die havens, zoodanig dat daarin onder het peil van het IJsselmeer dezelfde diepte wordt aangetroffen als thans bij dagelijksch hoogwater aanwezig is. Deze verdieping is noodig voor alle havens, daar deze toch zoowel tijdens als ná de afsluiting toegankelijk moeten blijven. Voor die havens, welke niet spoedig na de afsluiting door de droogmaking van de rechtstreeksche gemeenschap met het IJsselmeer afgesloten worden, zal wellicht ook eenige verlenging van de havendammen noodig blijken.
Ter voorziening in de afwaterings- en scheepvaartbelangen van de landstreken, die door de droogmakerijen van het af te sluiten deel der Zuiderzee worden afgesneden, zijn de volgende werken ontworpen:
a. Een kanaal van Kolhorn naar Geestmerambachtsluis en van daar tot Medemblik, waar het wordt afgesloten door eene schut- en uitwateringssluis, waarbij een stoomgemaal;
b. een kanaal door den Anna Paulownapolder, van de duikersluis van den Wieringerwaard tot de van Ewijcksvaart, tot afwatering van den boezem van den Wieringerwaard op de van Ewijcksvaart;
c. een kanaal van de van Ewijcksluis langs en door Wieringen tot nabij het dorp den Oever, waar het met eene schut- en uitwateringssluis is af te sluiten. Tijdens den aanleg van dit kanaal kan in de afwatering en scheepvaart door de van Ewijcksluis voorzien worden, door het kanaal langs den Balgdijk tusschen de van Ewijcksvaart en het Noordhollandsch kanaal daarvoor in te richten. Op die wijze wordt eene scheepvaartverbinding binnendoor tusschen het Nieuwediep en het IJsselmeer verkregen, welke ook voor de militaire defensie van belang is.
Elk der onder a en c bedoelde kanalen is door een schutsluis in verbinding te brengen met de watergangen in den nieuwen polder.
Langs de geheele inpoldering van Blokkershoek tot Monnikendam is een uitwaterings- en scheepvaartkanaal ontworpen, dat te Lutje-Schardam door eene uitwaterings- en schutsluis in twee panden is verdeeld.
Het noordelijk pand komt in den regel gemeen te liggen met het IJsselmeer. Alleen bij buitengewoon hooge of lage waterstanden van het meer moet dit pand kunnen worden afgesloten, waartoe bij Blokkershoek eene uitwaterings- en schutsluis is te bouwen.
Het zuidelijk pand komt in open gemeenschap met den Schermerboezem. Het loost te Monnikendam door een schut- en uitwateringssluis op het IJsselmeer en te Lutje-Schardam op het noordelijk pand.
Het zuidelijk pand is bij Edam en Schardam en het noordelijk pand bij Hoorn door eene schutsluis in verbinding te brengen met de watergangen in den nieuwen polder. Voorts zijn op twee plaatsen schutsluizen ontworpen tot verbinding van den nieuwen polder met het IJsselmeer.
Daar door de verlaging van den waterstand op het zuidelijk deel der Zuiderzee na de afsluiting, de thans reeds ongunstige toestand van den toegang tot de haven van Monnikendam nog zal verergeren, is in het belang der scheepvaart de vaart van Monnikendam naar Ilpendam langs de ringvaart van de Purmer, te verbeteren, en op laatstgenoemd punt door eene schutsluis in verbinding te brengen met het Noordhollandsch Kanaal.
Het ligt in de bedoeling, de in de begrooting opgenomen post van 10 millioen gulden voor voorzieningen in de belangen der defensie te besteden voor de navolgende werken:
1º verdedigingswerken bij de sluizen te Piaam en op Wieringen, derwijze aangelegd, dat het gebruik dezer sluizen aan den vijand wordt ontzegd en aan ons wordt gewaarborgd;
2º. voorzieningen aan de stelling van den Helder of wel tot afsluiting der Vliegaten;
3º. voorzieningen ten behoeve van de inundatiën der stelling van Amsterdam, als: a. het maken van de noodige sluiswijdte te Monnikendam tot aanvoer van inundatiewater; b. verbetering en desgevorderd vermeerdering van waterwegen voor de wegvoering van dat water; c. het maken van een zestal damsluizen in de boezemwateren van Noordholland, ter voorkoming van aftapping van het inundatiewater in de te vormen diepe zuidwestelijke inpoldering; d. de middelen tot het inundeeren van de zuidwestpunt der zuidwestelijke inpoldering;
4º. de noodige forten van Edam tot nabij Monnikendam.
Op de Zuiderzee bestaat eene levendige visscherij, voornamelijk op haring, bot, ansjovis, spiering, aal en garnaal.
Er zijn gemeenten, vanwaar uitsluitend op de Zuiderzee gevischt wordt, andere waarvoor de Zuiderzeevisscherij hoofdzaak is, doch vanwaar ook gedeeltelijk op de Noordzee gevischt wordt en eindelijk zulke, waarvoor de Noordzeevisscherij hoofdzaak is, doch vanwaar gedurende een gedeelte van het jaar ook op de Zuiderzee gevischt wordt. Afziende van de laatste, blijven voor de beide eerste categorieën 18 gemeenten over, met eene vloot van meer dan 1500 vaartuigen, bemand met 3000 koppen, waarmede uitsluitend of voornamelijk op de Zuiderzee gevischt wordt.
Die opbrengst van de Zuiderzeevisscherij is aan zeer groote wisselvalligheid onderhevig. Voor een ongunstig jaar als 1888 wordt de waarde die de gevangen visch aan de visschers opbrengt, op ruim 1 millioen gulden geschat; gewoonlijk echter is de opbrengst aanzienlijk meer. Eene overvloedige ansjovisvangst kan alleen reeds in een jaar meer dan 1 millioen gulden afwerpen. Dooreen genomen bedraagt de bruto-opbrengst van de Zuiderzeevisscherij waarschijnlijk ongeveer 2 millioen gulden per jaar.
Na de afsluiting zal het gedeelte der Zuiderzee benoorden die afsluiting voor de visscherij, uitgenomen die van schelpdieren, van geen beteekenis zijn, hetgeen mag worden afgeleid uit het feit, dat daar ook thans nagenoeg geen andere visscherij plaats grijpt, en de natuurlijke omstandigheden aldaar door de afsluiting geen beteekenende wijzigingen zullen ondergaan.
Hoewel het zoetwatermeer achter den afsluitdijk en zoetwatervisschen zal kunnen voeden, zoo zal daarin van eene visscherij op dergelijke groote schaal als thans in de Zuiderzee moeilijk sprake kunnen zijn. Afsluiting van de Zuiderzee maakt dus, reeds tijdens den aanleg van den afsluitdijk, aan de visscherij op die zee als groote industrie een einde.
Niet alleen wordt door de afsluiting aan hen, die thans uitsluitend van de Zuiderzeevisscherij leven, het middel van bestaan ontnomen, maar ook hun materieel, dat ongeschikt is voor de Noordzeevisscherij, wordt nagenoeg waardeloos gemaakt. Aan het nadeel dat de afsluiting voor de Zuiderzeevisscherij te weeg zal brengen, behoort dan ook zooveel mogelijk te worden te gemoet gekomen.
Dit zou in de eerste plaats kunnen geschieden door die visschers, welke thans hun bedrijf uitsluitend of voornamelijk op de Zuiderzee uitoefenen, op Rijkskosten in het bezit te stellen van vaartuigen, geschikt en uitgerust voor de visscherij op de Noordzee. De Staatscommissie geeft nog andere vormen van schadeloosstelling aan de hand en raamt de kosten, die de voorziening in de visscherijbelangen voor het Rijk zal veroorzaken, op ƒ4500000. Het schijnt der Regeering niet noodig, thans reeds in bijzonderheden vast te stellen, hoe aan het verlies, dat de afsluiting aan de Zuiderzeevisschersbevolking zal berokkenen, zal worden te gemoet gekomen; zulks kan later worden geregeld, nadat daarover het advies van eene deskundige commissie zal zijn ingewonnen. Intusschen is in de begrooting van uitgaven op de door de Staatscommissie noodig geoordeelde tegemoetkoming gerekend.
Het ligt in de bedoeling de uitvoering van de werken, met uitzondering natuurlijk van die ter voorziening in de defensiebelangen, te doen geschieden onder toezicht van de ambtenaren van den Waterstaat.
Dit corps zal daartoe tijdelijk eene uitbreiding moeten ondergaan, daar de gewone dienst zijne eischen blijft doen gelden.
Het is evenwel, met het oog op de velerlei belangen van uiteenloopenden aard, die bij de uitvoering van het geheele werk betrokken zijn, wenschelijk dat er een centraal lichaam besta, dat de achtereenvolgens op te maken ontwerpen aan die verschillende belangen kan toetsen, ten einde die, met het geldelijk belang van den Staat, zooveel mogelijk tot hun recht te doen komen.
De samenstelling van dat centrale lichaam, dat als eene commissie wordt bedoeld, waarin deskundigen op verschillend gebied zitting zullen hebben, zal nader bij Koninklijk besluit zijn te regelen. Ook zal op die wijze voor de commissie een algemeene instructie moeten worden vastgesteld, waarbij nader valt te overwegen of de taak der commissie zal worden beperkt tot het geven van advies aan de Hoofden der betrokken Departementen, dan wel of aan haar ook deel zal worden gegeven aan de onmiddellijke leiding van de voorbereiding en uitvoering der werken, bijv. door haar op te dragen de voorbereiding van overeenkomsten en regelingen, die aan de uitvoering der werken moeten voorafgaan of daaruit moeten voortvloeien, de voorbereiding van de uitgifte der drooggemaakte gronden, en meer andere bemoeiingen.
Eene dergelijke commissie werd ingesteld bij Koninklijk besluit van 22 Mei 1839 om het speciaal beheer en toezicht uit te oefenen over de bedijking en droogmaking van het Haarlemmermeer. Zij bleef tot de voltooiing van het werk in 1852 in functie, al werd hare samenstelling meermalen gewijzigd.
De leden dezer commissie genoten geen bezoldiging. Zij was verplicht alle voordrachten, door haar omtrent de werken te doen, aan het Departement van Binnenlandsche Zaken te doen toekomen, en kon geen werken doen uitvoeren zonder daartoe te zijn gemachtigd.
In het wetsontwerp voor de bedijking en droogmaking van het zuidelijk gedeelte der Zuiderzee, dat in 1877 werd ingediend, was bepaald dat de uitvoering der werken zou worden opgedragen aan eene door den Koning te benoemen bezoldigde Staatscommissie, wier instructie bij Koninklijk besluit zou worden vastgesteld.
Het volgen van den laatsten weg komt der Regeering minder aanbevelenswaardig voor, daar hierdoor als het ware een college van Staatsambtenaren zou worden in het leven geroepen, onafhankelijk van de betrokken Ministers. Veel meer aanbeveling verdient het, de eenheid tusschen de verschillende werkzaamheden te bevorderen, door de instelling eener centrale commissie, wier taak in de eerste plaats zal zijn der Regeering van advies te dienen, aan welke commissie dan ook een deel der werkzaamheden, de uitvoering betreffende, zal kunnen worden opgedragen, onder de betrokken Ministers evenwel, die voor den gang van zaken verantwoordelijk blijven.
Het komt der Regeering niet wenschelijk voor, in de wet te bepalen of de leden der commissie als zoodanig al dan niet bezoldigd zullen worden; eene beslissing hieromtrent kan bij de instelling der commissie worden genomen.
In deze artikelen zijn bepalingen voorgesteld, geheel overeenstemmende met die, welke bij de wetten van 22 December 1861 (Staatsblad no. 149) en 3 December 1874 (Staatsblad no. 193) werden vastgesteld ten aanzien van het beheer der gelden, bestemd voor den aanleg der Staatsspoorwegen en voor de voltooiing van het vestingstelsel.
Zij brengen mede, dat de voor het werk benoodigde gelden jaarlijks zullen worden aangevraagd, en verzekeren dus, dat de Staten-Generaal ieder jaar gelegenheid zullen hebben om den voortgang van het werk te beoordeelen en alle daarmede verbandhoudende aangelegenheden in gemeen overleg met de Regeering te overwegen. Die bepalingen zullen tevens ten gevolge hebben, dat wat er in eenig jaar van de toegestane sommen ongebruikt mocht blijven, niet in het saldo der algemeene Staatsrekening zal opgaan, maar tot het doel blijft voorbehouden, daar volgens art. 5b het saldo der rekening van iederen dienst steeds in de rekening der volgende zal overgaan.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 18 | meedere | meerdere |
Blz. 18 | milioen | millioen |
Blz. 19 | aardenbaan | aarden baan |
Blz. 25 | meedere | meerdere |
Blz. 26 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 27 | Staatcommissie | Staatscommissie |
Blz. 29 | ongeteekenden | ondergeteekenden |
Blz. 29 | gunstigt | gunstigst |
Blz. 29 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 32 | , | . |
Blz. 47 | [Niet in Bron.] | - |
Blz. 51 | [alinea-scheiding] | [Verwijderd] |