Title: Een verheugd volk en een jubelende stad
Author: Johanna Maria Sielof
Release date: July 12, 2011 [eBook #36716]
Language: Dutch
Credits: E-text prepared by the Online Distributed Proofreading Team (http://www.pgdp.net)
E-text prepared by the Online Distributed Proofreading Team
(http://www.pgdp.net)
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.
Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne rode stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling zijn behouden.
Van de voorkant en de foto's is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
door J. BRESSEN.
GEÏLLUSTREERD.
LA RIVIÈRE & VOORHOEVE
ZWOLLE.
Het is mij een recht aangename taak een woord van waardeering te mogen schrijven voor het boekske, dat hierbij den lezer geboden wordt.
Een uitnemend plan is hier verwezenlijkt, een plan waarvan den ontwerper, den heer W. ten Have, den bekenden boek- en kunsthandelaar te Amsterdam, alle eer toekomt. Want, ik mag het hier wel zeggen, van hem ging het uit.
Maar ook, hoe voortreffelijk heeft Mej. J. Bressen dat schoone plan verwezenlijkt. Zij is geen onbekende, en toonde nog onlangs hoe gewaardeerd werk zij geven kan. Ook nu weer heeft zij moeite noch zorg gespaard, en iets goeds en loffelijks geleverd, dat haar recht doet kennen in haar innige liefde voor ons Oranjehuis.
De uitgave van zulk een boek, dat aan rijken inhoud ook schoonen vorm moest paren, was wel toevertrouwd aan de hh. La Rivière & Voorhoeve te Zwolle. Hoe zij hun taak opvatten en volbrachten, daarvan kan zich elk overtuigen.
Hebbe dit boekske een voorspoedigen loop. Zij het velen in lengte van dagen een gedenkboek, dat stemt tot dank aan God, en de liefde versterkt voor het huis van Oranje, de jeugdige Prinses en de Vorstelijke Ouders, wier vreugd en hoop Zij is.
Bladz. | ||
I. | Plannen | 9 |
II. | Van enkele Huldeblijken | 23 |
III. | 30 April 1909 | 54 |
IV. | Van Hier en Daar. (Nà 30 April 1909) | 93 |
V. | Een Jubelende Stad. (Van 26 Mei–2 Juni 1910) | 109 |
Plannen.
„Goed weer voor een flinke wandeling, meisjes!” zoo sprak op een ochtend in het laatst van December 1908 een Française, de gouvernante eener vrij talrijke familie te Amsterdam.
Deze mededeeling viel niets in den smaak van 't drietal, dat zich juist voorgenomen had den eersten vrijen dag te besteden aan het inpakken of voltooien harer kerstgeschenken.... geen smeekbede, dat wisten ze bij ondervinding, zou iets baten om Mademoiselle van haar voornemen af te brengen. Zouden ze het Mama vragen? Neen, dat zou niets geven; Mama vond altijd goed wat de juffrouw zeide, en dan was er kans, dat deze nog boos werd op den koop toe. De vrees, dat bij den ongestadigen, natten winter de wandeling in den namiddag onmogelijk werd, deed Mademoiselle reeds om 10 uur de voordeur achter zich en haar drie discipeltjes dicht trekken.
„Mag ik even lezen wat daar is aangeplakt, Mademoiselle?” vroeg Ida, toen ze alweer een winkel voorbijgingen, waar de menschen zich voor een bulletin van Nieuws-, Handelsblad of Telegraaf verdrongen.
„Hetgeen ge weten moet, zal Papa of Mama je wel meedeelen; berichten van moord of diefstal enz. verlangt Mevrouw niet, dat ge onder uw oogen krijgt, dat weet ge heel goed, Ida!”
Zwijgend gingen allen verder en na ruim anderhalf uur ontsnapte een zucht van verlichting aan Lize, toen ze met Ida en Dora op haar slaapkamer kwam, om mantels en hoeden op te bergen.
„Was ze maar met vacantie naar huis gegaan, dan konden we doen wat we willen!” riep Lize uit.
„Maar dan was de vacantie zooveel korter, en nu hebben we net zoo lang vrij als de jongens,” merkte Dora op.
„Och, de jongens hebben vrienden sedert ze schoolgaan; en jullie beiden hebt ook je muzieklessen in de vacantie; gelukkig ben ik daar af,” aldus besloot Lize.
„Wel meisjes, hebt ge aangenaam gewandeld?” vroeg Mevrouw aan de koffietafel. „Het is zulk heerlijk droog weer als we in lang niet van genoten, ik zou graag meê gegaan zijn, toen ik Mademoiselle op de trap hoorde; maar ik had het te druk.”
„Zeker met het pakjes maken, Mama! Heerlijkjes, hé, heerlijkjes! vindt jullie het ook niet, jongens?” vroeg Dora.
Juist kwam Papa binnen en Lize moest haar vraag: „Jongens! heb je die bulletins ook gezien daar zooveel menschen voor stonden?” terughouden, daar mijnheer aan tafel geen oogenblik te verliezen had, zou de beursbengel hem niet verrassen. Ida en Lize moesten haar nieuwsgierigheid bedwingen tot 's avonds de courant binnengebracht werd; toen verdiepten zij zich zoo in allerlei geheimzinnigheden voor 25 December, dat zij het bulletin heelemaal vergaten.
De zoo vurig verbeide 25e van Wintermaand brak aan en Dora moest, wegens een zware verkoudheid, thuisblijven. Ze had zich nog al zooveel genoegen van haar eersten kerkgang voorgesteld. Het rijtuig nam Mama en de zusjes met Mademoiselle mede; de heeren en de jongens gingen te voet en Dora wierp allen een vriendelijke doch verdrietige kushand toe. Maar ze wist raad en ging zich troosten over haar gedwongen thuiszitten door een nieuw schrijfboek te nemen en weldra vloog haar potlood over het papier.
Zoodra ze wat schrijven kon, had ze zich vermaakt met het verzinnen en opschrijven van geschiedenisjes, gewoonlijk alleen voor de ooren harer poppen bestemd; een enkele maal viel zulk een geschrift een der zusters in handen, die haar dan braaf met den inhoud plaagde.
De onderwijzeres, die den meisjes les gaf in de Nederlandsche taal, de geschiedenis en het rekenen, gaf Dora onlangs een schrijfboek met een fraai bedrukt omslag, en dit besloot Dora voor haar historietjes te houden. Heden werd het in gebruik genomen en zou, zorgvuldig in haar kastje weggesloten, aan aller blik ontsnappen.
„Wat bad de leeraar hartelijk voor onze Koningin, en hoe schoon, niets gezocht, bracht hij die blijde verwachting te pas in de preek,” zei Mevrouw onder de koffie.
„Jawel!” antwoordde Mijnheer, en richtte tegelijkertijd zijn blik naar de plaats, waar de jongeren zaten. Mevrouw zag daardoor de vragende oogen van Ida en hoorde tegelijk Lize zeggen: „o, Mama! begreep ik het goed, verwacht de Koningin een kindje?”
„Ja, wist jij dat nog niet? Je hadt het kunnen lezen op de bulletins; overal hingen ze; niet enkel in de sigarenwinkels,” zoo luidde de inlichting van Gustaaf, den oudsten broeder, student in de rechten.
„Nu, daar hebt je het eindelijk, wat Mademoiselle niet wou, dat we lezen zouden; geen moord of zoo stond er op, dat zag ik best onder het voorbijloopen; Jan en Louis, zulke kleintjes, wisten het eer dan jij Ida! 't Is toch wat moois, altijd zoo gering....”
„Stil Lize, Mademoiselle doet wat ik haar vraag, en kon niet weten wat blij nieuws ditmaal per bulletin bekend werd.”
„Ja, Mama, maar....”
Een blik der gouvernante, die geen Hollandsch sprak, doch wel verstond, hield Lize's woordenstroom tegen; toch kreeg zij een terechtwijzing, en wel van Louis, den jongsten broer. „Zulke kleintjes! Hoe klein ben jij dan wel, jongejuffrouw Eliza? Jan is 13, ik ben 11 en jij wordt gauw 10, en durft ons zulke kleintjes noemen, pas op, hoor!”
„Ondeugden! geen getwist op Kerstdag en dan nog wel, als het heele land blijde is, omdat er een Prins of Prinses van Oranje verwacht wordt!”
„Braaf gesproken, oudste zuster! Het zal 't hart van je aanstaanden man goeddoen. Is hij soms familie van die Oranjeklanten, de Van Harens, jou stoere Friesche baron?”
„Ik geloof het niet, Gustaaf. Doch over deze heugelijke tijding schreef Sjoerd mij nog niet, maar ik zelf denk er zoo over.”
„Zeker dank 't onderwijs onzer Hollandsche juffrouw, die met het Huis van Oranje dweept;” veronderstelde Mevrouw, „maar we moeten danken; en dan moet Dora een poos gaan rusten, anders kan ze van avond niet laat opblijven, u denkt er wel aan, Mademoiselle?”
De bespreking van het groote nieuws bracht in dit huis, gelijk overal pennen en tongen in beweging; en op 2en Kerstdag vernam Dora's poppengezelschap van haar mamaatje het volgende verhaal:
„Er is een lieve Koningin, die woont met een Prins in een mooi paleis in Gelderland. Dat paleis staat in een grooten tuin, en daar is een heel lief Zwitsersch huisje in; die Koningin speelde daar, toen zij nog klein was, met haar poppen, voerde haar duiven, plukte aardbeien en bessen in het tuintje er om heen. Die Koningin hield alles zelf netjes in orde, keurig hoor!—De Hollandsche juffrouw heeft het gezien meer dan eens en ook eenmaal de duifjes van de Koningin uit haar hand laten eten! Vindt jullie dat niet heel aardig?—Foei! je kijkt of het je verveelt, Marietje, dan lees ik niet meer.—Die kleine Koningin werd groot en heeft het alle dagen heel druk; behalve als ze op reis gaat, maar dan moet die Majesteit toch nog o, zoovele brieven lezen en schrijven, zoodat ze alle dagen wel 2 uur er voor noodig heeft. Op een keer kwam die Koningin, 't is onze eigen lieve Koningin, waarvan ik je voorlees, weet jullie, in Amsterdam met een blonden heer, daar was zij mee getrouwd in den Haag. Toen was er hier een groot feest; maar daarvan zal ik je later eens vertellen. Nu moet je goed luisteren, toen we verleden jaar bij tante Anna waren, die zulk een snoezig klein kindje had en ik altijd mocht komen kijken als zij dit liefje baadde, zei Tante op een keer: „Ik wou toch maar, dat onze beste Koningin ook zoo'n lieverdje kreeg, zoo'n poezelig dikkertje, als dit Heleentje is.” Ik vroeg aan Tante, dat lieve schatje aan de Koningin te geven, ze is zoo zoet en kraait al van pret. Tante, u houdt toch nog meer meisjes over, dan Mama heeft en uwe zijn allemaal nog klein. „Gunst, neen, Dora! waar denk je over!” riep Tante. „Ik zou Heleentje voor nog zooveel niet willen missen. Neen, neen schatje! jij blijft bij Moes, wees maar niet bang, dat ik je weggeef.”
Maar vandaag vertelde de dominee in de kerk aan je tantes Ida en Lize, dat er in dat mooie paleis een klein, lief kindje komt. Wat zal de Koningin dan blij wezen! Ik hoop net zoo'n dikkertje als Tantes schatje. Als jullie heel, heel zoet bent, zal ik het je dadelijk vertellen, als het kindje er is; en als Mama het goed vindt, ga ik iets heel verrukkelijk moois voor dat kindje maken. Ik weet nog niet wat.”
Zoo eindigde de voorlezing aan het zestal poppen, doch die dametjes hoorden nog vóór Nieuwjaarsdag, dat haar mama niets maken kon, mooi genoeg voor een koningskind. Dat vonnis kostte Dora veel tranen.
In het hoofdje van Dora ontstond niet alleen het plan om aan de blijdschap van haar hart uiting te geven, als onze lieve Koningin een kleintje kreeg; neen, weldra hoorde men van alle kanten in couranten en circulaires, dat zich comité's vormden om H. M. een huldeblijk aan te bieden ter gelegenheid dier verwachte, blijde gebeurtenis.
Amsterdam en Enschedé zetten 't eerst hiervoor een plan op touw; Haarlem, Rotterdam en Leeuwarden volgden na enkele dagen, evenals Groningen en, hoe zou het anders kunnen, Apeldoorn en 's-Gravenhage.
Daar zond men stukken en stukjes naar dagbladen, welker schrijvers het betreurden, indien in een tijd van tegenspoed en werkeloosheid, wanneer van de liefdadigheid zooveel gevraagd wordt, gelden zouden bijeengebracht worden voor kostbare geschenken, en die schrijvers meenden naar het hart van H. M. te spreken, als zij afrieden om aan al zulke voornemens gevolg te geven. In verschillende kringen vond dergelijk schrijven instemming; zoo besprak op zekeren avond in de groote, warme keuken van Dora's ouders het dienstpersoneel deze zaak, naar aanleiding van een stukje in een dagblad om zoo min mogelijk de krachten te versnipperen, door tallooze comité's en comiteetjes te vormen, en verder raadde het aan in het openbaar niet meer te schrijven over deze kiesche zaak.
„Nog een kopje thee Anton?”
„Asjeblieft Alida. Heb je daar de krant van van avond al?”
„Neen, van gisteren; heb je van de week gelezen wat ze aanraadde over al die geschenken en comité's voor de Koningin?”
„Het is maar heel goed,” viel de 3e meid in, „dat er een eind aan al die gekheid komt, de Koningin kan best een wieg koopen en alles betalen wat er noodig is. Waarvoor moet er zooveel geld weggegooid aan goud en zilver, zijde en kant? Kan dat kindje niet gewoon opgebakerd worden? En dan.... de menschen lijken wel gek met al hun plannen; ik heb nu al van 5 wiegen gelezen en 2 of 3 wagens en tafels en kasten en waschstellen; de Koningin moest het verbieden; er is zooveel armoede en daarvoor wordt niets gedaan; 't was heel wat beter al dat geld uit te deelen, dat zeg ik maar! Daar heb je me zusters man, hij is al maanden thuis, ze leven van giften en gaven en van wat zij met wasschen in huis verdient, ze kan haar kleine kinderen toch niet alleen laten om uit werken te gaan; daar komt ook weer een kleintje, wie denkt daar over?”
„Wel jij, Greta!” sprak de werkmeid; „jij doet je best voor je zuster en haar kinderen en jij maakt nog wel wat moois voor het te wachten kleintje; ik zal wat warms er bij geven, als het er is, en je mag mijn avondje hebben om er extra heen te gaan, als Mevrouw het goed vindt. Maar je moet toch begrijpen, dat de geboorte van het kindje van de Koningin een gebeurtenis is van groot belang voor ons heele land. Als de Koningin eens stierf zonder kinderen na te laten, wie moest er dan regeeren?”
„Zou je graag onder de plak van Troelstra zitten en zijn vrindjes, zeg Greta?” vroeg de knecht.
„Nu ja, maar ik zeg, dat het schande is zooveel duizenden guldens weg te gooien om van alles te maken, dat misschien nog bovendien nooit gebruikt wordt, zeggen ze,” hield de aangesprokene vol.
„Hier is de courant van vanavond, zoek eens gauw op hoe de Koningin het maakt, Anton; ik hoop zoo, dat zij wèl mag blijven; wat zal ze blij wezen en Koningin Emma ook, als die grootmoeder wordt.”
„Daar heb je het al: Een brief van den secretaris der Koningin! De knecht las dien in zijn geheel voor.—Zie je nu wel Greta, dat de Koningin niet hebberig is, en wel echt weet, dat er veel behoeften zijn, nu wil de Koningin hebben, als men al het geld niet voor liefdadigheid geven kan, dan toch een deel.”
„Anton, waarom kunnen ze niet alles geven?” vroeg de werkmeid.
„Wel, zie je, als wij nu met ons allen geld wegleggen voor een huwelijksgeschenk voor de juffrouw, zou je het dan goed vinden als Mevrouw op den bruidsdag zei: Ik vind het heel aardig, dat jullie zoo voor een mooi cadeau opgespaard hebt, maar op dat dorp, waar de juffrouws baron woont zijn eenige huisjes, waarin armen voor niets wonen, die huisjes moeten opgeknapt worden, geeft daarvoor dat geld nu, en koopt geen zilverwerk, voor mijn dochters huishouden, ze krijgt al zooveel moois en....”
„Neen, neen, dat zullen we nooit goedkeuren, die armenhuisjes komen toch wel in orde, daarvoor hebben we niet opgespaard!” riepen allen.
„Daar heb je nu net zoo'n geval, als waarover jij, Greta! je ergert en Heintje nagedacht heeft. De Koningin laat daarom haar secretaris schrijven: „Daar de vriendelijke bedoeling der gevers en het bewijs van aanhankelijkheid voor H. M. hoofdzaak is, het H. M. veel genoegen zou doen, indien het mogelijk ware, een gedeelte der gelden, ingezameld voor dit doel, een bestemming te geven ten behoeve van liefdadige instellingen.”—We zullen er, als alles klaar is wel meer van hooren,” besloot de voorlezer.—
„Staat er anders niets over de Koningin zelf in, zeg Anton?”
„Ja, hoor eventjes, maar val me niet in de rede, ik moet 't theegoed wegruimen. „H. M. dejeuneert dagelijks bij de Koningin-Moeder, en doet kleine wandelingen voorafgegaan door een heer, vergezeld van een hofdame en gevolgd door een lakei.”—Zoekt zelf maar verder, meisjes.”—En weg was de knecht, binnen hoorde hij hetzelfde onderwerp behandelen, doch natuurlijk deed hij, als verstond hij er geen woord van.
Van enkele Huldeblijken.
„Mama, Grootmama noodigt Ida en mij te logeeren, om haar 70en verjaardag te helpen vieren;” aldus Gustaaf met een brief in zijn hand. „Zet u maar geen ernstig gezicht over die 3 of 4 dagen verzuim van de lessen; zij bleef den heelen winter wel; zij miste er geen een. Grootmama zal haar meenemen om de Haagsche wieg te gaan zien.”
„Mama, niet eerst aan Mademoiselle vragen, laat Guus dadelijk Grootmama berichten, dat zij komen; Ida zal zóó verrukt ophooren: Eenig, eenig! zal ze juichen; zeg nu gauw ja, Moedertje!” zoo pleitte de oudste dochter.
En Ida juichte, toen ze aan de thee vernam van het ongedachte uitstapje; al kostte het Mevrouw en den twee grooten eenige moeite, toch zwegen ze van de wieg, om zelven later temeer van Ida's opgetogenheid te genieten.
Gezellig zaten Ida en Gustaaf in Grootmama's ouderwetsche, doch huiselijke zitkamer met haar aan de thee en spraken over het ontmoeten der vele bloedverwanten, die den vorigen dag ter eere van den 70en verjaardag gekomen waren. Allen, kleinkinderen, kinderen niet het minst, verheugden, zich over den welstand der oude mevrouw, die lang niet altijd een kalm leventje had geleid, en toch nog zoo kras mocht heeten.
„Grootmama, heeft u heusch 11 kinderen gehad? Ik kan niet meer dan 7 ooms en tantes vinden en Papa er bij dat is 8.—Zijn er van uw kinderen 3 gestorven?”
„Ja, Ida; ik heb bij mijn eigen kinderen ook 'n Ideletta gehad, die werd 20 jaar en stierf aan typheuse koorts met longaandoening; 'n Jacob, die op 14-jarigen leeftijd aan hersenziekte overleed, en een Willem die een jaar ouder was dan je Papa; hij werd maar 11 weken en bleef in een stuip. De Heer had je Grootpapa nog gespaard; ik behoefde zoo zeer zijn steun bij elk dier sterfgevallen.”
De oude mevrouw zweeg lang, zoodat Ida begon te vreezen, dat zij door haar nieuwsgierigheid haar goede grootmoeder smart had aangedaan; zij keek bedrukt van haar werk op en staarde in de grillige vlam van het turfvuur in den wijden schoorsteen.
„Kind, waar peins je over? Gustaaf is verdiept in zijn courant, waarvan hij al het nieuws voor zich houdt; en jij, praatgraag, zegt niets.”
„Grootmama, ik dacht, dat ik u verdriet had gedaan met mijn vragen, het zou mij werkelijk spijten.”
„Neen, kindlief! mijn overleden man en kinderen vergeet ik nooit en mis ik nog altijd, doch ze zijn in den Heer ontslapen en dat troost mij.”
„'t Moet toch vreeselijk akelig wezen om dood te gaan, denkt u ook niet?”
„Je Hollandsche juffrouw zou zeker zeggen: „Ida, Ida, je moest zeggen: Dunkt het u ook niet? En is dat nette taal doodgaan?”” vroeg Gustaaf, die zijn courant neergelegd had.
„Guus! ik ben hier niet in de leerkamer, gelukkig niet! Die Hollandsche lessen zijn wel de prettigste; maar onmogelijk kan ik altijd op mijn woorden letten.”
„Zou je graag nagewezen worden voor slecht Fransch, leelijk Engelsch, onnauwkeurig gesproken Duitsch, petekind?”
„O, neen, Grootmama, maar Hollandsch hoeft zoo mooi niet.”
„'t Is goed, dat H. M. je niet hoort, meisje! Die vindt het bepaald noodig, dat Nederlanders hun taal goed spreken; ik wou dat je al uitgingt en je Mama je aan het hof liet voorstellen, dan zou je eens hooren, niet alleen die lieve stem der Koningin, maar ook hoe zuiver Zij onze mooie moedertaal uitspreekt. Heeren zijn soms in de gelegenheid H. M. bij officiëele gelegenheden een toespraak te hooren houden. Zij roemen de Koningin altijd, omdat Zij zoo duidelijk en van pas spreekt; gelukwenschen en aanspraken degelijk beantwoordt; de Koningin kan vooraf niet bedenken wat Zij zeggen zal, want wie vertelt Haar wat de betrokken burgemeester, president enz. te berde zal brengen; neen, Ida, ge moet het Nederlandsch liefhebben en daarom eeren en goed spreken.”
„Grootmama, u spreekt naar mijn hart, wij, studenten, hebben een reciteer- en declameerclub met het doel goed en voor de vuist ons over allerlei uit te drukken; en om u te plezieren, wil ik er wel bijvoegen, dat ik mijn best doe de platte taal, die velen tegenwoordig mooi vinden, te weren.”
Grootmama zag haar oudsten kleinzoon zeer tevreden aan en drukte even zijn stevige hand, die hij haar zoo gul toestak; daarop wendde ze zich weer tot Ida en zei: „Als je nu belooft nooit meer zoo gering van onze taal te spreken, dan mag je morgen iets zien, dat H.M. gaat gebruiken. God geve het naar ons wenschen en bidden,” voegde de oude dame er bij.—
„Iets dat de Koningin gaat gebruiken, wat bedoelt u, Grootmama?”
De blik van verstandhouding met Gustaaf gewisseld, ontging het jonge meisje niet; toen de oude mevrouw antwoordde: „Waarin zal de Prins of Prinses over dag rusten? Immers in de Haagsche kamerwieg, meisjelief, die mag je morgen gaan zien.”
„Wat, Grootmama! Ik? Dat kan immers niet, ik heb er niet aan bijgedragen. We wonen niet in Zuid-Holland. Mag ik heusch?”
„Ja, heusch! Hoe het kan is mijn geheim, je mama en Gustaaf hebben dit geheimpje ook goed bewaard, dat merk ik wel.—Nu, Gustaaf was geen zoon van mijn Hendrik, als hij niet zwijgen kon.”
„Heerlijk, eenig, verrukkelijk!” jubelde Ida, die even opsprong en Grootmama eens pakte, op gevaar af den ouden, mageren hals pijn te doen. „Welk een genotje! hoe lief van u bedacht; u is toch een echte grootmama! dat zeg ik maar!”
„Het is goed, dat ik niet alle dagen voor een verrassing van een echte grootmama omhelsd word;” zeide Mevrouw, terwijl ze de kanten slippen harer muts terecht schikte.
„Ik wou u geen pijn doen, maar 't komt zoo onverwacht, 't is de eerste wieg, die aangeboden wordt. Ik zal morgen dadelijk naar huis schrijven, dan weten ze het nog vóór de courant komt.”
Ida was zoo goed als haar woord.
DEN HAAG, 3 April '09.
Lieve Lize en Dora.
Jullie dacht niet, als ik maar 4 dagen wegbleef toch een brief van mij te krijgen, maar ik wil je gauw vertellen wat ik van middag gezien heb. Raden kan het niemand.—De kamerwieg van den Haag en Zuid-Holland (behalve Rotterdam)! Eerst dacht ik er staat niets dan ragfijne kant; maar ik lette goed op en luisterde naar de freule, die uitleg gaf.—
De eigenlijke wieg is van zeer mooi mandenwerk, van buiten en van binnen versierd met een kanten strook, over de kap zitten kanten strooken en ook langs de gordijntjes. De sprei, heeft middenin een koninklijke kroon, is van duchesse applicatie op licht blauw fluweelen ondergrond, om de fijnheid. De randen der kanten vertoonen oranjebloesems met oranjeappeltjes. De motieven voor dit mooie kantwerk zijn naar een oude Argenton kant door Jhr. E. H. van Loon, den voorzitter der kantwerkstersschool, daarvoor geleend. Tesselschade (niet de echte, dat weet jelui wel!) borduurde in beelderig, dicht Fransch werk de lakentjes en sloopjes en de wit satijnen deken. Alles is opgemaakt door: „Arbeid Adelt.” Onder al dit moois staat een voetstuk van opengewerkt hout, met vergulde, bronzen bas-reliefs. Het voor- en achterstuk (die zijn maar kort) vertoonen vóór, spelende kinderfiguurtjes en achter, de koninklijke kroon; dit heele onderstel is wit gelakt, versierd met beeldhouwwerk, dat men met poedergoud verguld heeft.
Het is eenig mooi en alles zoo rijk en toch zoo luchtig en sierlijk; ik hoop maar, dat de Amsterdamsche wieg net zoo, liefst nòg fraaier wordt, als dit mogelijk is.
De Koningin zal wel heel vroolijk kijken. Het heerlijkste zal toch wel wezen, als zoo'n lief, rose kindje daar tusschen die mooie lakentjes, op dat lieve kussentje ligt te slapen, misschien steekt het wel eens, net als Dora deed, op een keertje een blootgewoeld voetje tusschen de dekentjes uit. Zou jullie niet graag eens in die kinderkamer met al dat moois gaan kijken? Ik wel, dolgraag; maar dat is alleen een genotje voor de hofdames.
Nu, gegroet! veel liefs aan Papa en Mama en jullie allen van Grootmama en van mij; tot overmorgen! Dan kom ik weer meê zuchten en brommen over al de lessen.
O ja! mijn beleefde groete aan Mademoiselle.
Je zus Ida.
„Mevrouw, de kastenmaker,” aldus diende Anton den knappen schrijnwerker aan, die sedert verscheidene jaren de familie bediende. Tot schrik van Mademoiselle, tot blijdschap van het drietal, moest Mevrouw met Gladschaaf in de leerkamer raadplegen over een ouderwetsche kast daar; en Mevrouw kwam niet alleen, ook een familielid, uit Engeland overgekomen, verlangde over zulk een pronkstuk te worden ingelicht.
„Zulk werk wordt niet meer vervaardigd, is het wel?” vroeg laatstgenoemde.
„Neem mij niet kwalijk, Mevrouw, als de dames er het geld voor over hebben, dan kunt u tegenwoordig nog veel schooner stukken van werkmanskunst bekomen. De werktuigen en gereedschappen zijn veel verbeterd en de schrijnwerker, die zijn vak verstaat en er pleizier in heeft, kan door tijdschriften en afbeeldingen zich op elken stijl, dien hij verkiest, toeleggen; maar daar de levenswijs duurder is en de loonen hooger zijn, moet er voor mooi en degelijk werk meer betaald worden, dan vroeger. Ik ben blij over het mooie ontwerp voor de Amsterdamsche wieg en wat ik van de Friesche kast las, deed mij watertanden om ook mijn krachten aan zoo'n bewijs van Nederlandsche vindingrijkheid te beproeven. Als u er mij een bestelt, zult u in Engeland er om benijd worden, Mevrouw!”
De Engelsche dame, die veel in haar grootouders vaderland vertoefde, verstond alles wat Gladschaaf zeide en vroeg hem nu haar iets te vertellen, over de meubelen, die H. M. voor de kinderkamer reeds ontvangen had of die bijna gereed waren. Dat niet alleen haar ooren, maar ook die der meisjes gretig toeluisterden, dat zelfs Mademoiselle aandachtig den jongen man aanzag, bevreemdde Mevrouw niet; want met vuur ging hij voort:
„Mevrouw, door mijn bekendheid met vele patroons ben ik in de gelegenheid u op de hoogte te brengen. In den Bosch zag ik een kinderkast, uit rozenhout, geheel vervaardigd naar de afmetingen, welke men ingewonnen had. Ze is een modelstuk, stijl Lodewijk XVI. Ze doet den vervaardiger, Dirks, alle eer aan. De kleedtafel uit Gelderland met zilver beslag, die H. M. vooruit beloofde te zullen aanvaarden, steekt niets af bij de kinderkleedtafel uit de provincie en stad Utrecht; deze is van Cubaansch mahoniehout en in wit ivoor geschilderd.
De jongejuffrouwen zullen het wel aardig vinden, dat „Arbeid adelt” een matrasje er bijvoegde voor de kleedtafel met een doos sloopjes. Het waschgerei is van zilver: spons- en zeepdoos, kom en kan alles met parelrandjes afgezet. H. M. roemde van al de voorwerpen de fraaie en welgeslaagde uitvoering als proefstukken van Utrechts nijverheid.—Doch Mevrouw ik zou u te lang ophouden, als ik zoo voortging; zal ik de kastdeur morgenmiddag komen uitnemen? Hier kan ik die herstelling niet verrichten, zal ze goed wezen.”
„Wat krijgt de Koningin veel geschenken, vinden jullie het ook niet,” riep Dora, na het vertrek van Gladschaaf. „O, hij heeft er geen tiende part genoeg van verteld, alle avonden staan de couranten vol over aangeboden of ten toon gestelde huldeblijken,” zei Lize.
„Mademoiselle, we gaan onze wieg toch allemaal zien, niet waar?”
„Onze wieg, wou je er soms ook eens in Dora?” spotte Ida.
„Och, kom; de wieg van Amsterdam is onze wieg en die wordt de mooiste en dat is maar goed ook, want Amsterdam is Amsterdam!”
Mademoiselle en de zusjes lachten allen even hartelijk over die redeneering der kleine meid; deze, door die vroolijkheid niets uit het veld geslagen, ging voort: „Het is heerlijk, zegt de Hollandsche juffrouw, dat het heele land blij is met de Koningin, want zoo'n kindje is er nog nooit in ons lief Oranjehuis geweest.”
„Maar Dora, zoo kan de juffrouw dit niet gezegd hebben!”
„Maar ze meende het wel zoo, niet waar Mademoiselle? U hoorde het toch ook.”
De aangesprokene achtte het beter hier niet op in te gaan en zette ieder weder aan het werk.
„Zeg, Doraatje! weet je dat het kindje kleine meubeltjes krijgt? Apeldoorn geeft ze; kastje, tafeltje, stoeltjes alles wit gelakt en met gebattikte kussentjes, wat zal het lief staan. Ze zijn allemaal klaar en blijven op Apeldoorn, maar een photographie er van met een oorkonde is aan de Koningin gezonden.”
„Wat moet het oor van de Koningin met die photographie doen, Jetje?” Allen proestten het uit; de lachbui bedaard, legde Mevrouw het haar kleine meid dus uit. „Een oorkonde is een zeer fraai geschreven brief, waarin staat aan wie men dit bijzonder geschenk geeft en waarom men dit doet en wie de gevers zijn; een konde is een bekendmaking, die het oor moet hooren, vat je het Dora?”—„Ja, Mama.”
„Wel Coosje, ge moet eens vlug den kleinen koffer pakken, en met Mientje een dag of 8 naar Middelburg gaan,” zoo sprekende zette Gladschaaf zich aan het middagmaal.
Met haar oogen in stomme verbazing op haar man gericht, liet zijn Coosje de schaal dicht, waarvan ze juist den dekselknop in haar hand vatte. „Wat zeg je, Ferdinand? Ik moet 8 dagen op reis met Mientje?—En jij dan? Wie zal voor jou zorgen? Wie de klanten te woord staan als je bij de dames verslag uitbrengt over de huldeblijken? Ik naar Middelburg, zoo in eens maar; wat moet ik daar doen?”
„Wat je daar doen moet? Wel gaan zien af de Zeeuwsche wagenmaker naar je genoegen gewerkt heeft voor H. M.; je wordt er nog wel per briefkaart voor uitgenoodigd.”
„Nu begrijp ik er heelemaal geen woord meer van, een uitnoodiging van een wagenmaker uit Zeeland; ik ken er geeneen, dat ik weet.”
„Luister dan: Hierbij wordt u, juffrouw Gladschaaf geb. den Blaauwe, uitgenoodigd den kinderwagen, het huldeblijk der Zeeuwsche vrouwen voor H. M. bij gelegenheid der blijde gebeurtenis den zooveelsten ..... te Middelburg daar en daar te komen bezichtigen.”
„Waar staat dat allemaal op, Fer?”
„Op deze kaart, die ik je daar voorlees, als antwoord op je postwissel van 3 Februari.”
„Ik zou een postwissel naar Middelburg gestuurd hebben, neen, man! dat is niet waar.”
„Man en vrouw is één; is het dan niet goed, als de man, wetende dat zijn vrouwtje in hart en nieren een Zeeuwsche blijft, tijdig zorgt, dat namens haar een postwissel voor dit schoone doel inkwam?”—
Dat 't vroegere Walchersche boerinnetje opsprong, haar man eens kuste, dat het klonk, spreekt van zelf; niet minder dat zij ooren naar dit reisje had; ze vernam nu hoe haar jongste schoonzuster reeds beloofde, haar plaats in dien tijd zooveel mogelijk te vervullen.
„Krijg ik nu nog wat op mijn bord, vrouwtje?” vroeg Ferdinand, toen Coosje, nog vol gedachten, weer op haar plaats zat.
„Zeker, man, maar het is haast te mooi om te gelooven, en Mientje is pas 4 en mag zoo ver op reis!”—
„Ja, ja! ze begint vroeg; maar het is uit liefde voor Oranje, vergeet dit niet; die liefde is jou toch aangeboren? Alle Veersche menschen zijn Oranjeklanten niet waar? En dat wil wat zeggen, al de inwoners van zoo'n groote stad!”
Coosje hief haar vinger op met de woorden: „Wat ben je weer aan het plagen!” maar keek toch even blij en ging na het eten eens gauw alles bij haar schoonouders bespreken.
„Wel vader, las u in de courant, dat de Times eens goed vond ons geluk te wenschen, nu we een troonopvolger mogen verwachten?”—vroeg Ferdinand op een avond.
„Neen, jongen. Wat reden had die Londensche krant daarvoor?”
„De Times telde op, dat er 36 pretendenten (hoe gek hè?) of rechthebbenden, (al even dwaas!) voor den Nederlandschen troon zijn; en dan gaat het blad niet verder terug dan tot Prinses Carolina, de dochter van Willem V.”
„God geve ons een Prins of Prinses, dat bid ik alle dagen,” zei moeder Gladschaaf; „en make,” ging zij voort, „Koningin Wilhelmina een even verstandige moeder als Koningin Emma was.—Want uitstekend is de Koningin opgevoed, dat zeggen alle menschen, die het weten kunnen. Denk eens Koningin Emma kwam even als Coosje en onze meisjes uit een groot gezin, en huwde een Vorst, 41 jaar ouder dan Zij. Koningin Emma moest zich geven en tevens inleven in vreemde toestanden in een ander land aan een Haar onbekend hof; en toen ons dierbaar Prinsesje geboren werd, viel de belangrijke taak Harer opvoeding zeker niet gemakkelijker, omdat Z. M. toen nog een volwassen zoon bezat, den 2en Prins van Oranje, Alexander; maar een dochterken had de Koning nooit gehad; een oud man, die grootvader kon wezen, bemint zoo'n lief poppetje meer en heel anders dan een jeugdig vader doet; toch voedde Koningin Emma Haar eenig Kind, vergeet het niet, Haar Eenige! voortreffelijk op.
Daarbij wijdde Zij zich aan de verzorging des Konings, die na Mei '87 het Loo niet meer verliet. Koningin Emma gaf zich zoo, dat H. M. een kamerheer zond, toen Prinses Helena van Waldeck-Pyrmont, Haar doorluchtige Moeder zwaar krank lag, want H. M. kon den Koning niet verlaten. Prinses Helena overleed en ook ter begrafenis liet Koningin Emma zich vertegenwoordigen.”
„O vader,” riep Coosje, „dat is net als in 't mooie lied: Van een Koningsvrouwe.”
„Ja, ja,” riep Margreet, „zing jij, dan speel ik.” Ze liep naar het orgel, Marie zocht fluks het stuk op, en Vader en Moeder hoorden met innig genot deze onverwachte uitvoering aan.
Coosje met haar zuivere stem had met haar gansche hart uit volle borst gezongen.
En nadat het drietal nog eenmaal het fraaie lied van Boele van Hensbroek1) nu ook met het eerste vers gezongen hadden vroeg de grootvader:
„Weet jullie het nog, kinderen, hoe op 31 Augustus 1898, wijlen Ds. W. H. Gispen in den dankstond zeide: „Huis en goed zijn een erve der vaderen, maar een verstandige vrouw is van den Heere; en die verstandige vrouwe bleek onze Koningin Emma, voor wijlen Z. M. Koning Willem III en nu reeds bijna 8 jaar lang voor heel ons land!””
„O, ja, vader! ik weet 't nog best, de tekst was,....” ging Marie voort.
„Kinderen!” viel de moeder in, „Moge Koningin Emma een zeer blijde toekomst tegengaan, wanneer haar lief eenig kind Moederweelde mag smaken!”
En Coosje toog met haar dochtertje naar Middelburg; bij het zien van den wagen2) riep de kleine meid, op moeders arm gezeten: „Moesje waar is 't Pinsesje?”—„Dat is nog te klein om in een wagen te zitten, liefje,” zei een dame die het hoorde.
Op de thuisreis miste Coosje haar aansluitenden trein te Rotterdam, doch terwijl ze zich beklaagt en den stationschef vraagt, wanneer zij nu moet vertrekken en hoe laat ze dan thuis kan komen, ziet zij een harer tantes op haar toestappen met een: „Wel, wel! (op zijn Zeeuwsch bel, bel!) hoe kom jij hier, kind?”
Die vraag is spoedig beantwoord; Tante stelt nu voor naar Coosjes huis te telegrafeeren, dat zij tot morgenmiddag in Rotterdam blijft, dan ziet ze Oom en de neven en nichten ook weer eens. Zoo gezegd, zoo gedaan.
Onder den maaltijd liep het gesprek over niets anders dan over Zeeland, Zeeuwsche bloedverwanten en .... den Zeeuwschen kinderwagen.
„Coosje, het is jammer, dat je gisterenmorgen niet hier waart, toen was het Rotterdamsche kinderservies te zien. Vader had je wel een kijkkaartje bezorgd. O, het is zoo mooi!”
„Is het dan al klaar?”
„Ja, al verzonden. Met het blad mee 10 stuks alles gedreven mat zilver, werk van den bekenden kunstenaar Zwollo, het versiermotief is een oranjetak met massief gouden appeltjes; aan de achterzijde het wapen der stad en: „Aan H. M. Koningin Wilhelmina aangeboden door de vrouwen van Rotterdam April 1909.” Het sluitornament is een oude munt met de spreuk „Orange fleurira.”—Het wordt geborgen in een doos van onderscheidene kostbare Indische houtsoorten vervaardigd. De Industrieschool zorgde voor 12 keurig bewerkte witte servetjes en Tesselschade gaf een dozijn, versierd met borduurwerk, voorstellende de kleederdrachten.”
„Weet jullie nog, welke stuks het servies vormen?”
„Ten naastenbij wel: Melkkan, beker, plat- en diepbord, servetring, vork, lepel en nog...... ik meen een opscheplepel of eetschepje.”
„Gunst, wat zal dat alles schitteren, als het op tafel staat!”
„Ja, Coosje, maar je moet denken bij de Koningin is alles nog prachtiger dan bij de rijke lui.”
Coosje genoot volop van haar Zeeuwsche familie dien avond te Rotterdam; en kwam goed op tijd aan het station en bereikte Amsterdam, toen juist haar oudste schoonzuster ook uit den trein stapte.
„Wel Margreet hebben we samen gereisd? hoe jammer dat ik je niet zag; waar ben je ingestapt?”
„Te Haarlem, ik heb niet naar je uitgezien, want je zoudt gisteren thuiskomen. Ik ben een weekje naar Haarlem geweest bij mijn peettante ook om het papstel voor het Koningskind te gaan zien. Ten Boom heeft het vervaardigd en H. M. heeft in Haar bedankbrief dit voortbrengsel der Haarlemsche kunstnijverheid zeer geroemd.”
Honderde menschen, beter gezegd: dames, kinderen, jonge meisjes, vrouwen van allerlei stand en leeftijd stroomden uren lang door de Doelenstraat en verdwenen in en verschenen weer uit de veilingzalen van Frederik Muller, om haar huldeblijk voor H. M. te gaan zien en, hoe kon het anders? te bewonderen.
Daar stond dan de Amsterdamsche wieg! Hoevelen sloegen met innige bewondering haar gade! Ja liefdevolle blikken zag men, van haar, die zich voorstelden hoe koninklijk de lieve kleine, met zooveel vreugde verbeid, daarin rusten zou. Menige zucht ontglipte aan deze en gene moeder, die aan haar eigen thans ledige wieg dacht, en die zucht vertolkte zich in een bede, dat God de Heere H. M. een welgeschapen, gezond kindeken mocht geven en laten behouden.
Koninklijk zal de Prins of Prinses rusten tusschen die plooien van het crème-zijden behangsel, vastgehouden door een vergulden, metalen vogel, wiens snavel een edelgesteente draagt; en die vogel vormt de bekroning van een helmvormig, fraai bewerkt hemeltje. Eer een jaar voorbijgegaan is gluren een paar lieve kinderoogjes, naar we hopen, op de wit en geel zijden borduursels der voering van het overkleed; daarin waakt zinnebeeldig reeds de Nederlandsche leeuw, in gezelschap van lonkende, flonkerende sterren over de daartusschen gevoegde oranjeappeltjes, en het gebed en de liefde van Neêrlands volk smeekt God om bescherming van het telgje, aan het Koninklijk gezin en onze natie geschonken.
Zes zuiltjes, door een kruis verbonden, schragen den korf, fraai ciseleerwerk versiert èn zuiltjes èn metalen banden van den korf. Geheel opengewerkt, versierd met gedreven metaal, zijn de openingen tusschen de verticale paneeltjes, gevoerd met grijs fluweel, geborduurd met goud, alles in overeenstemming met snij-, ciseleer- en drijfwerk. Met fraai bewerkte kant is de binnenzijde der voering omzoomd.
Nog heel wat zinnebeelden, behalve de aanwezigheid van den geborduurden Nederlandschen leeuw, zijn aan die wieg te vinden. Van rozehout is ze, afkomstig uit Suriname, dus reeds heeft West-Indië een product voor den Vorstentelg geleverd. En van dat rozehout is een kruis gevormd, onwillekeurig lispelt de mond:
Ja, het kruis zal ook Prins of Prinses niet gespaard worden; geve God slechts daarbij het geloof in den Gekruiste, Die alleen het kruis ter verzoening torschte, in Wien zoo menige Prins en Prinses uit het Huis van Oranje-Nassau geloofde en voor Wien hun heldenbloed vloeide!—
Zes zuiltjes dragen den korf, moge liefde tot God en het ons van Hem geschonken vorstenhuis steeds een der zuilen van ons volksbestaan zijn; dan zullen liefde tot den naaste tot recht en gerechtigheid, weldadigheid en moed ook hechte stutten blijken van den troon, gelijk de wijze Salomo reeds schreef: „Een koning houdt het land staande door het recht.” „En door weldadigheid ondersteunt hij zijnen troon.”
Te lang reeds mijmerden wij bij die vorstelijke wieg, welke op 5 April door de werklieden van „De Ploeg” naar 's Gravenhage werd gebracht; keeren wij thans naar onze vrienden in Amsterdam terug.
„Wel Dora, hoe vindt je nu onze wieg?” zei haar Papa; „zou je nog altijd graag op eens een klein kindje in huis willen vinden, om dit dan in zoo'n wieg te leggen?”
„Neen, Papa! dat kan niet, dat mag niet; zulk een wieg, met zooveel moois, hoort alleen in een paleis, bij een koningin!”
„Knap gesproken kleintje!” viel Gustaaf in. „Doch daar is Anton met de brieven. Wat 'n dikke, Jet, voor jou, natuurlijk uit Friesland; als je mij hem niet lezen laat, krijg je hem niet;” plaagde Jan.
„Ik zal er je wat uit voorlezen als je hem mij gauw geeft; maar gauw dan, zeg ik je.”
„Wat een gevaarlijke belofte doe je daar, kind.”
„Och, Papa....”
„Zie zoo! daar heb je hem, vlug openmaken en voorlezen óók, je hebt het beloofd.”
„Wat er uit, heb ik gezegd.”
„Neen, neen, den heelen brief,” riepen de drie zoons.
„Foei, Gustaaf, wees zoo flauw niet om met de kleintjes meê te doen; ik heb gezegd: ik zal er je wat uit voorlezen.”
„Dat is waar jongens, laat Jetje nu met rust;” zei mijnheer, want Jan en Louis trachtten zich van Jets brief meester te maken.
„O, de kast is klaar en net als Gladschaaf vertelde, ze is een pronkstuk van houtsnijkunst.
Jammer dat nicht reeds naar Engeland vertrok, dan had ze deze kunnen bewonderen. Een Makkummer stel, van het mooiste soort, staat er op; en Dora, hoor eens, in de binnenkastjes is zilver kinderspeelgoed. Ook is er in een zilveren koker, rijk bewerkt en met Frieslands wapen gesierd, een baby-boek.”
„Een baby-boek? Jet, zoo'n heel klein boekje als in de kast van mijn poppenhuis?”
„Neen, Dora het is een mooi gebonden schrijfboek, waarin de Koningin alles op kan schrijven over het kleintje.”
„Weet u wat er in zal staan, Mama? heeft u ook zulke boeken over ons?”
„Neen, die heb ik niet; maar de Koningin zal er zeker inschrijven op welken dag 't kindje geboren werd en gedoopt is; hoe het kindje er uit ziet, op wie het lijkt, naar wie het heet; wanneer het tandjes krijgt, gaat kruipen, loopen, praten en zoo al meer.”
„Hoe dolletjes! Als het kindje dan groot is en lezen leert, mag 't zeker wel de poppen er uit voorlezen, hè Mama?”
„Als 't kindje een prinsesje is, kan het wel gebeuren,” antwoordde haar vader. „Waarheen wordt de kast verzonden, Jetje? Naar het Loo of naar 't Noord-Einde?”
„Sjoerd meldt het niet Papa, maar o, daar staat weer iets heel bijzonders in zijn brief. Een zeker heer W. H. te Harlingen vond, dat deze dagen zeker een gepaste gelegenheid gaven om H. M. een bokaal aan te bieden, sedert ruim een eeuw in zijn familie. Die bokaal behoorde eenmaal tot de rariteitenkamer van Prins Willem V. Na zijn overlijden te Brunswijk, in 1806, zag de Prinses-Weduwe zich genoodzaakt vele dier rariteiten te verkoopen uit geldgebrek. H. M. zal volgaarne dit zeldzame huldeblijk, waarop de huidige eigenaar toch zeer gesteld is, aanvaarden, heeft de particuliere secretaris geschreven.”
„Dat is veel belangwekkender, dan je opgaaf van leerlingen en werkuren der Haagsche wieg, Ida! Je zult ze wel niet meer weten!”
„Ik weet ze nog opperbest: Alleen betreft het de kanten, 34 leerlingen werkten 12000 uren; maar dit is een aandoenlijke mededeeling, vind ik.”
„Als Dora nog klein was, zou ze weer zeggen: „Ik krijg er de huil van in mijn keel!” Niet waar,” vroeg Jan.
„Die huil daargelaten, is het waarlijk zeer treffend zoo iets te vernemen. Over de ellende en rampen, die ons volk troffen in dien droeven Franschen tijd, weet iedereen wat en soms uit ondervinding, in de familie, niet waar, Papa? maar wie vraagt zich af: Wat hebben de Oranjes toen geleden?” merkte Gustaaf op.
Bij de Gladschaafs besprak de jongste dochter hetzelfde onderwerp door haar in de courant gevonden.—„Op onze les moesten we onlangs een persoonsvergelijking lezen over Willem V en Lodewijk XVI. Hier is nu weer één trek, die bewijst hoe moeielijk het gaat zulke vergelijkingen te maken. De voorgangers van den beklagenswaardigen Lodewijk XVI dachten er slechts aan hun genot- en praalzucht te bevredigen, hun toomelooze heerschzucht bot te vieren en daarvoor hun volk uit te mergelen; daarmeê vormt de goedigheid en de liefde tot zijn volk van den rampspoedigen Lodewijk XVI een scherpe tegenstelling en met innig medelijden denken we aan het lijden van hem en de zijnen in de Tempel-gevangenis. Maar hoe geheel anders is het uitwijken van Willem V. Opdat er om zijnentwil geen bloed zou vloeien, gaat hij met de zijnen de jammeren van de ballingschap gewillig tegen. En hoe zelfopofferend en onbaatzuchtig hadden zijn voorgangers en zijn voorvaderen gehandeld!—En van die 18 jaren, waarin dat gezin van vorstelijke personen velerlei kommer leerde kennen, weten slechts weinigen iets.”
„Marielief, ge zijt in uw gedachten bezig met een brief aan uw Fransche vriendin, stop nu even en hoor wat ik net lees.—De Koningin-Moeder bracht den geheelen namiddag op 't paleis in 't Noord-Einde door, doch heeft zich gisterenavond weer naar haar eigen paleis begeven.—De menschen, die reeds omstreeks 's Prinsen verjaardag op de verwachte gebeurtenis hoopten, en gisteren bijna den geheelen dag om het Ruiterstandbeeld postvatten, keerden langzamerhand om elf uur 's avonds huiswaarts.
„Wij moeten geduld oefenen, en wie er het naast bij betrokken zijn, nog meer dan wij”—zegt de vader.
„Man, laat ons veel bidden, God moge allen en ons verhooren; Hij alleen kan ook hier uitkomst geven. Moge Hij zijn gunst gebieden!”
„Zoo is het Moeder, ik begreep best, waarover gij dacht, toen ge van nacht niet slapen kondt.”
30 April 1909.
„Marietje, Betsy, Willy, ik ga je allemaal voor het raam zetten, Anton is met den kruier bezig de vlag uit te steken, er is bericht uit Den Haag gekomen; het lieve kind is in het paleis,” zoo spreekt Dora en plaatst haar zestal op stoelen en stoeltjes voor de groote ramen in de voorkamer in haar ouders huis. Doch wat is dat? „Halen ze de vlag weer in?” Haar gezichtje stijf tegen de ruiten gedrukt, staart ze naar buiten en vergeet zelfs het aan haar poppen te vertellen. Ja! Papa's vlag gaat weer weg, aan den overkant haalt men ze ook weer binnen. Nu begrijpt ze er niets meer van, en snelt naar beneden, bijna loopt ze Mademoiselle omver, en hoort geen woord van haar vermaning om toch zoo onbesuisd niet te loopen.
„Mama, Mama, is het er niet? Papa vertelde het toch.”
„Wat lief kind, wat?”
„Het kindje, het kindje van de Koningin,” en schreiend bracht ze het uit; „is het Prinsesje er niet?”
„Lieve Dora, stoute menschen in Den Haag hebben gejokt; misschien konden ze het niet helpen en hadden ze het verkeerd verstaan. Papa heeft nu bij Mevrouw van Loon, la dame du Palais, laten vragen en die berichtte Papa, dat de tijding niet waar was. Huil maar niet; wie weet, misschien eten morgen de arme kindertjes in Den Haag al die beschuitjes met Oranje-muisjes wel lekkertjes op.”
„Wat eten ze, Mama?”
„Een dame in Den Haag heeft 10.000 beschuitjes laten bakken, smeren en met Oranje-muisjes bestrooien, in trommels laten pakken en klaar zetten, om die uit te deelen zoo gauw, als het Koningskindje geboren is. Ik zal bij de Bont en Leyten er laten halen voor jou en ons allemaal zoodra als de klokken spelen en de kanonnen afgeschoten worden, vindt je dat niet best? Rose-muisjes heb je dikwijls, maar Oranje-muisjes nooit gegeten, is 't wel, kleintje?”
In tal van plaatsen werden de menschen teleurgesteld en al uitten ze het op andere wijs, hun verdriet was niet minder groot dan dat der kleine meid in Amsterdam.
Wel maakte menigeen zich vroolijk over Rotterdam, waar om 12 uur de vlag uit den toren van de beurs werd gestoken; mannen van zaken, schoolkinderen en negotiemenschen, allen stonden stil en staarden naar die vlag, de trams stopten van wege de ophooping der kijkende menschen, maar geen kwartier daarna werd de vlag ingehaald. Loos alarm! Alle klokken luidden in Oud-Pekela om half 11 's avonds, en 's morgens vernam men, 't was een valsch bericht geweest.
Het Nieuwsblad van het Noorden gaf een bulletin uit: Een Prinses geboren. In dichte drommen stroomden de Groningers naar hun prachtige Groote Markt; het was er stampvol, doch de Provinciale Groninger Courant zegt: „Neen, 'k heb later bericht ontvangen; de toestand van H. M. is bevredigend; H. M. Koningin Emma is den geheelen dag in het paleis Noord-Einde; maar de oranjezegels op de telegram-enveloppen hebben anderen, doch ons niet gefopt.”
Iedereen had dien Donderdagavond wat te vertellen. De een hoorde een conducteur van een tram zeggen: „Er is een Prinses geboren;—maar Mevrouw, ik weet er nog niets van.”—Een ander zat in een tram en vroeg: „Mijnheer u heeft van uw familie in Den Haag mogelijk iets vernomen?”—„Neen, mijnheer, ik weet absoluut van niets.”—„O!” zei een burgerjuffrouw, „ik ben de tante van een nicht van de vaste schoonmaakster van een deftige meneer, hier uit Amsterdam, die nu in Den Haag woont, want die meheer is minister van de Koningin geworde; ik kom er net effetjes van daan, en die nicht van me had zoo om 3 uur nog niks gehoord, niks zeg ik uwé, dus uwé hoeft 't niet te gloove, ze zulle de vlagge in de Kalverstraat wel weer inhale.”—Op de redactiebureaux der groote dagbladen liet de telefoon geen oogenblik den bedienenden klerk met rust; altijd weer hoorde men antwoorden: „Niets bekend Mijnheer, of Geen Prins of Prinses Mijnheer;—of geen enkel woord van onzen berichtgever Mijnheer; om weder met: Niets bekend mijnheer niets bekend!” te beginnen tot antwoord aan een volgenden belangstellende.
Het was maar goed, dat de couranten in de laatste dagen nog van allerlei mededeelden, waarover in den gespannen toestand waarin het geheele land verkeerde eens gepraat kon worden. Zoo vond men een opsomming der hoven, waaraan het huis van Oranje sedert Prins Willem I door diens nakomelingen verwant is; alles goed nalezende, komt men tot de verbazingwekkende slotsom, dat alle gekroonde hoofden in Europa afstammelingen of bloedverwanten zijn in de mannelijke of vrouwelijke lijn van Prins Willem, twee vorsten uitgezonderd: de koning van Servië, en last not least, de sultan van Turkije!
Enkele dagen geleden werd H. M. een Bundel „Kinderliederen van P. Jonkers” aangeboden, het geschenk werd door de Koningin gaarne aangenomen en de komponist in een schrijven namens H. M. bedankt. Er kan dus van het allernieuwste, laat ons hopen van het allerbeste, voor het kindeken gezongen worden.
Een aardige ontmoeting had de onderwijzeres en een leerling der naaischool uit Scheveningen, die, met een zeer fraai wagenspreitje naar het Noord-Einde getogen, het ongedachte voorrecht genoten, dat Z. K. H. de Prins in eigen persoon het geschenk aannam, bezichtigde en het aan H. M. ging overhandigen; Die nog denzelfden avond per telegram bedankte.
Een zeker zeldzaam begeleidend schrijven vergezelde een ander zeer fraai bewerkt wagenkleedje, n.l. een brief in Brailschrift, uitdrukking gevende aan de beste wenschen van Elizabeth van den Berg, een blinde onderwijzeres in het R. K. Gesticht „de Wijngaard” te Grave. Het schrijven van Hr. Ms. secretaris zal zeker zeer zorgvuldig in dit Blindengesticht bewaard worden en niet minder in het geheugen der vriendelijke en bekwame werkster.
Intusschen wordt het laat, het plasregent, de menigte voor het paleis in het Noord-Einde staat geduldig en stilzwijgend te staren naar de 9 ramen in den hoofdgevel; een gezelschap heeren en dames der hofhouding, van tafel komende, blijft even kijken naar die tallooze menschenmassa en.... gaat verder. Om 10 uur verzekert de hofmaarschalk: „Geen Prins of Prinses; toestand van H. M. gunstig.” Om half drie is er niemand meer op het plein voor het paleis: „'t kan duren tot aan den morgen.”—En intusschen wordt daar binnen.... daar buiten.... gewaakt en gebeden door tal van harten.... En God verhoorde.
Vrijdagmorgen snellen velen op het land naar het gemeentehuis, anderen stoutmoediger bellen in den vroegen ochtend bij den burgemeester aan; Z.E.A. weet nog niets. De dagbladbureaux zien al om 6 uur troepen menschen voor het raam der bulletins staan; doch daar vinden ze alleen dat van 's nachts 3 uur; dit bevredigt hen niet en daarom.... zij blijven wachten.
„Gustaaf, Gustaaf!” de aangeroepene kijkt om en zegt: „Wat, Willem jij al op?”
„Is dat zoo'n wonder? Veel meer wonder! een heer student uit Amsterdam naar Den Haag getogen, om dáár te zes uur op straat te loopen, wat beweegt jou daartoe?”
„Zeker dezelfde bewegende oorzaak of drijfkracht, of.... 't doet er niet toe wat, die een Haagsch ambtenaar aan het Min. van Kol. zijn bed uitjaagt. Ik ga naar het Noord-Einde om het eerste en echte nieuws. Gisteren liet Papa de vlag uitsteken en inhalen, om daarover onze kleine Dora te troosten, stoomde ik naar Grootmama en beloofde de kleuter dadelijk een telegram te sturen, als ik hier iets zekers wist.” Intusschen bereiken de jongelieden het Noord-Einde en vergrooten de menigte belangstellenden achter het Ruiterbeeld.
Z. K. H. de Prins verlaat even 7 uur het paleis en begeeft zich naar het telegraafbureau om zelf Zijn Moeder de heugelijke tijding te zenden. Nauwelijks heeft Z. K. H. zich verwijderd, daar berichten, neen! dat is te zwak! vol trots, opgewonden van blijdschap proclameeren de dienstdoende politieagenten voor het paleis aan alle grage ooren: „H. M. heeft een Prinses, alles wel! Een Prinses, alles wel!”
Heerlijke, blijde tijding! In ademlooze stilte door de eerste rijen vernomen en fluisterend overgebracht, want vol liefde gevoelen allen het, stilte, volmaakte stilte is noodig!—En, 't klinkt wel familiaar, maar och! zoo echt hartelijk en innig, wat Gustaaf en Willem, die zich tot rennende nieuwsboden maken, telkens hooren vragen: „Is het echt waar, geen valsch gerucht, geen loos alarm mijnheer en dan onmiddellijk: is moeder en kind wel, mijnheer?” Na deze verzekering: Welke opgeklaarde gezichten, welke blijde blikken! vergezeld van een: God zij gedankt! Welk een zegen! Hoe heerlijk! Wat een gebedsverhooring! Hoe blij ben ik voor de Koningin! Een weldaad voor ons land! Die gelukkige Koningin-Moeder! en nog veel meer zulke uitingen ving hun oor op.
Aan het telegraaf- noch telefoonkantoor zou Gustaaf vooreerst geen beurt krijgen. „Dora moet maar wat wachten. Willem haal jou fiets en ik de mijne en dan naar het Malieveld; wij moeten de schoten hooren lossen.” Grootmama schreide van louter vreugde, toen haar oudste kleinzoon de blijde tijding bracht. „Eerst ontbijten jongen, dan mag je naar het Malieveld, we moeten samen danken, kindlief. O, sedert mijn eerste geboren werd, ben ik zoo bezorgd niet geweest als nu. Het is een pak van mijn hart; den heelen nacht heb ik, zelfs als ik maar even sluimerde, aan onze Koningin gedacht.”
„Grootmama, Grootmama, maken uw 70 jaren u zenuwachtig; u is nooit zoo geweest! Wat zal Papa zeggen, als ik hem dat vertel? Papa zal me niet gelooven. En u wist toch, toen ik om 12 uur van nacht het laatste bulletin ging lezen, dat de toestand gunstig was. U moet u toch niet noodeloos ongerust maken.”
„Hoor me die jeugd nu eens; van 12 tot 7 uur kind, is een heele tijd van wachten en spanning en er kon zooveel gebeurd wezen, als God het niet verhoed had! Denk toch aan ons vaderland, aan alles wat geducht kon worden. Heeft niet de Koningin een voogd of voogdes, een raad van voogdij moeten benoemen al in Maart? Welke aanstaande moeder, die haar echtgenoot bezit, wordt tot zoo iets geroepen?”
„Maar beste Grootmoeder, het is heel eenvoudig naar de Grondwet, en die kent H. M. op haar duimpje en houdt zich daar stipt aan, dat H. M. zeer tot eer verstrekt; maar daarin is niets vreeselijks,—om met Lize te spreken.”
„Jongenlief, als je eens drie kruisjes telt en vader hoopt te worden, zul je begrijpen, dat er ontzaglijk veel in de ziel der Koningin is omgegaan, toen die benoemingen moesten gedaan worden. Geve God, dat alles welga en het een doode letter blijve.
Nu eerst den Bijbel!” Gustaaf belde en de dienstboden binnengekomen, wenschten om strijd de oude dame geluk met onze Prinses en daarna kreeg de blijde boodschapper ook een handdruk. Psalm 103 verving het hoofdstuk, dat aan de orde was; en Gustaaf begreep heel goed, (al wou hij het zich zelf niet bekennen,) waarom Grootmama 's stem soms zoo beefde, terwijl zij anders altijd zoo statig las.
Op de fiets, in gezelschap van honderde fietsers en duizende voetgangers werd het Malieveld bereikt. Om 9 uur 1 min. viel het eerste schot! De hooge hoed in de hand, de pet van het hoofd hoorden heer en werkman dit vredig losbranden aan; en daarna werd elk der 51 schoten met zakdoekgewuif en hoerageroep begeleid. De beide neven reden weldra weg.
„Kijk eens Guus, daar stormen de schoolkinderen de deuren weer uit,” „Wel jongens, geen school?” „Neen, mijnheer, geen school, weet u het nog niet?”—„Wat?” „De Koningin heeft van morgen een Prinsesje gekregen; nu hebben we den heelen dag vrij!”—„Gekheid jongens!” „Neen, dan weet u er niks van heeren, het staat op al de borden, kijkt u maar even in school.” En weg draafden de praters. Weg! naar het lokaal, waar de beschuitjes uitgedeeld zouden worden. Mevrouw Tjaden-Modders liet de uitdeeling onder muziek plaats hebben; en ieder kind kreeg, tot vergoeding voor het lange wachten, een reep van Houtens chocolade op den koop toe. Men genoot van de vroolijke kijkers der smullende, arme kinderen, gedurig echter wachtten dezen en genen even om met de muziek in te stemmen; vooral als Piet Hein of Al is ons Prinsje nog zoo klein, gespeeld werd.
Naar de landsdrukkerij fietsten Gustaaf en Willem, daar verscheen om 10½ uur een buitengewoon nummer van de Staatscourant luidende:
„H. M. de Koningin is hedenmorgen door Gods goedheid voorspoedig bevallen van eene Prinses.” Volgen de bulletins. Zeer druk werd deze extra oplaag gekocht; ook daarin uitten zich de algemeene opgewektheid en blijdschap, die ontspanning bracht na de angstig doorleefde dagen en nachten.
„Nu maak ik, dat ik van onze Amsterdamsche opgetogenheid genieten kan, Willem, dus wil ik den trein nog halen, vaarwel! Maar wat is daar in de verte? Het lijken wel herauten te paard. Ja! met trompetters er bij.”
„Het feestcomité zendt 4 herauten, ieder door 2 trompetters met bazuinen vergezeld, de heele stad door; laat ons gauw peddelen om er bij te komen, Guus, dan maar een lateren trein naar je geboortegrond.”
Zoo gezegd, zoo gedaan. Van plein 1813 vertrekken ze.
De Heraut houdt een perkamenten rol in zijn rechterhand, met Oud-Hollandsche letter bedrukt; van den rechter hoek aan den benedenkant hangt een breed, dubbel Oranjelint af, door een groot zegellak verbonden. Hij is in Oud-Hollandsche kleedij gedost, rood met zilver afgezet; daaroverheen een loshangende dalmatiek van Oranje fluweel (over borst en rug) versierd met het wapen der Koningin en van den Prins. Een breedgerande, grijs vilten hoed, met afhangende oranjeveder dekt zijn hoofd. De trompetters zijn in een zwart met rood afgezet wambuis met stalen halsstuk gestoken, dragen een slappen hoed met roode tressen opgetoomd; ook de paarden zijn op Oud-Hollandsche manier opgetuigd.
Met een triomfantelijke stem roept de heraut uit:
„Ingezetenen,
Met groote vreugde maakt het Feestcomité de blijde boodschap bekend, dat H. M. de Koningin door Gods goedheid bevallen is van een Prinses. Geheel de burgerij van 's-Gravenhage deelt van harte in de gevoelens van vreugde, die dit heugelijk feit bij het Nederlandsche volk opwekt! Dankbaar erkent het den zegen, die aan het Koninklijk Huis en aan het Vaderland is geschonken.
Moge deze blijde gebeurtenis strekken tot versterking van den eeuwenouden band tusschen Nederland en Oranje.
Leve de Koningin! Leve de jonge Prinses van Oranje!”
De hoeden zwaaien, de zakdoeken wuiven, de menschen klappen in de handen of drukken, hoewel volkomen vreemd, elkaar hartelijk de hand en tegelijkertijd klinkt het spontaan, nu uit honderde kelen: Leve de Koningin! Leve de jonge Prinses van Oranje! gevolgd door een Oranje Boven! Hoera! Hoezee!
De herauten rijden weg en herhalen overal met dezelfde uitwerking dezelfde blijde tijding. Dichte drommen van menschen en kinderen volgen hen; een klein meisje roept een vriendinnetje toe: „Ik heb hem al 9 maal gehoord en jij?” „Ik kan het al opzeggen!”
„Grootmama komt beslist op de stoep om te luisteren Willem,” zegt Gustaaf en zij rijden nog even naar het voorvaderlijk huis om van dit tooneeltje te genieten. 't Was zoo. Grootmama en de dienstboden, tot het schellemeisje toe, allen rijkelijk met oranje gesierd, staan op de stoep. Na een kort afscheid zit de heer student in den trein en verhandelt met zijn reisgenooten wat hij zag en hoorde in de zoo gelukkige residentiestad.
„Ida, word eens gauw wakker, toe vlug wat, luister!” Een ruk vergezelde deze woorden van Lize. Ontwaakt, begreep Ida dadelijk den vinger op Lize's lippen en fluisterend vroeg zij haar: „Is er wat gebeurd, Lize?”
„Niet dat ik weet, maar Mama heeft al om Anna gebeld; wat zou er wezen?”
Intusschen gingen beiden zonder eenig gedruisch te veroorzaken zich kleeden, om gereed, in gang of portaal haar meisjesachtige nieuwsgierigheid te bevredigen. Had Mademoiselle 't geweten, zij zou genoten hebben van de vlugheid en stilte, waarmede het anders vrij drukke en bij het kleeden tamelijk langzame tweetal, thans haar bedden netjes afgehaald, gekapt en gekleed de gang doorliep en over de leuning keek om naar Anna uit te zien.
„Anna, Anna!” half luid, half zacht, „scheelt Mama iets?—zeg gauw op, wat?”
„Neen, jongejuffrouwen, maar Mevrouw is al gekleed naar beneden gegaan.”
Na enkele sekonden wordt er aan Mama's kamerdeur geklopt en op het binnen! klinkt het als uit één mond: „Mama, heeft Gustaaf getelegrafeerd? Weet u er alles van? Is de Koningin wel?”
„Maar kinderen, ondeugden! Zul je eerst je Moeder goeden morgen zeggen; jullie doet me schrikken met al je nieuwsgierige vragen.”
Na de behoorlijke morgenbegroeting vernam Mevrouw dezelfde vragen met nog enkele andere vermeerderd: eer zij beantwoord waren, kwam, zonder op het binnen te wachten, Jan in, pakte Mama eerst hartelijk en vroeg toen: „Waarom is Papa al naar het kantoor gegaan, Mama? Al driemaal heb ik de telefoon gehoord; zeker is het antwoord: in gesprek; of zou Guus nog niet op wezen?”
„Hij slaapt altijd zoo lang, als hij 's avonds gewerkt heeft,” valt Ida in. „Dat doet hij bij Grootmama toch niet, zou ik meenen;” vult Lize aan.
„Kind'ren wat zijt ge allen opgewonden, bedaar een beetje. Papa is op mijn verzoek naar 't kantoor gegaan, niet om Gustaaf op te bellen, want Grootmama is niet intercommunaal aangesloten, waar zou het lieve menschje 't voor noodig hebben?—maar oom Willem wilden we telefoneeren.—Ben je nu tevreden? Ik weet niets meer dan jij.”—
„Mama, laat mij gauw even naar Mevrouw van Loon loopen, die krijgt beslist een telegram, en anders naar de jonge barones Roëll, de vriendin der Koningin. U weet wel, de Mama van kleinen Willem, het petekind van H. M. Toe, lieve Moeder, zeg maar gauw ja!”
Mevrouw, verbaasd over zooveel belangstelling van de kinderen, zag Jan een oogenblik besluiteloos aan; wat zou Mevrouw van Loon zeggen of denken van zooveel vrijpostigheid, daarna keek ze naar de pendule; pas kwartier over zevenen!
„Mama, wie zwijgt, stemt toe, niet waar? Zoo gauw ik het echte weet, kom ik thuis,” en weg was Jan. „Echt goed bedacht!” riep Lize uit. „Waarom ben ik ook geen jongen, dan liep ik 's morgens en 's avonds alleen over straat,” voegde zij er aan toe.
„Zeker, zoo praten altijd alle meisjes, die nog op een leerkamer zijn,” spot Mevrouw met een lachje; „gaat nu gauw uw bedden afhalen, wat zou Anna anders wel denken.”
„Wat doen jullie hier? Al beneden schelmpjes?” vraagt haar vader, die juist binnenkomt.
„Alles belangstelling beste Henk, pure belangstelling in het groote nieuws, dat we verwachten.”
„Zag ik Jan de stoep afgaan, Amélie? Met één sprong was hij op straat.”
„Hij vroeg mij verlof om naar Mevrouw van Loon-Egidius te gaan, eer ik mij nog bedacht had, holde hij de gang al in. Wat zal Mevrouw wel van ons denken?”
„Jan zal wel netjes zijn boodschap doen; lang geen kwade inval; aan de telefoon kon ik geen beurt krijgen; 5 maal heb ik intercommunaal gevraagd en altijd weer hoorde ik „In gesprek.””
Jan draaft voort tot op de brug der Spiegelstraat; even staat hij stil. „Waar zal hij heengaan, rechtuit naar Mevrouw van Loon, of eerst naar de jonge mevrouw Roëll?” Terwijl hij zich dit afvraagt, ziet hij mevrouw van Loon de brug aan de Vijzelstraat oversteken, zoo gauw als zij maar loopen kan, ze zweeft letterlijk. „Die gaat naar baron Roëll, ik ook; daar komt de baron op de stoep en loopt naar Mevrouw toe. Ha, Ha! die twee weten het.” En als ging het om zijn leven zoo draaft Jan; als een pijl uit een boog schiet hij voort en hoort het juist: „Mevrouw, ik wou het u even komen vertellen!” „Mijnheer, ik kon aan de telefoon maar geen beurt krijgen om het u te berichten; heerlijk hé?”
De samensprekenden drukken elkaar innig hartelijk de hand en zien er beiden recht verheugd en gelukkig uit. Jan slaat zijn slag: „Mevrouw, ik mocht even naar u of naar den baron toe, is het kindje geboren?”
„Ja, Jan, een Prinses, zeg maar tegen je mama alles wel!”
Voor Jan zijn „dank u mevrouw!” ten antwoord geeft, maakt hij een flinken sprong, zwaait zijn pet en geeft zijn gemoed lucht in zulk een luid hoera! dat de baron en mevrouw in een lach schieten, daarop rent hij, even snel als hij gekomen was, naar huis.
Hier brengt hij door zijn mededeeling alles in opschudding. Dora danst met twee poppen in iederen arm en zingt van „Willemientje, 't lieve kindje.” Lize loopt naar de dienstboden, om 't te vertellen aan wie het nog niet van Jan vernamen; Louis sjort Anton mee naar zolder. „Gauw, Anton, gauw! nu echt de vlag uit en vooreerst niet weer inhalen, hoor! wel 14 dagen of langer uit, tot de visites beginnen net als toen Dora er pas was.” Ida opende haar geliefde piano en speelde en zong Wilhelmus en Wien Neerlands bloed; niemand dacht aan zijn werk, allen verblijdden zich!—En Jan kreeg verlof, terwijl Louis de vlag hielp uitsteken om den ooms het door hem verkregen bericht te gaan meedeelen. De ooms alleen hoorden het niet van den aardigen jongen; neen, ieder op straat die luisteren wou kreeg het verhaal van de samenspraak der beide waardigheid-bekleeders ten paleize.
Even haalt Jan zijn horloge uit, ja, ik kan nog best naar de Hollandsche juffrouw gaan. Het ontbijt loopt toch in de war en we krijgen op school geen uitbrander voor te laat komen. Het arme mensch is al dagen in onrust geweest en ze ligt ziek, wie weet hoe lang het anders duurt eer ze het hoort.
„Wie kan daar zoo hard schellen?—De bakker en de melkboer zijn er al geweest, doe eens gauw open, Aagje, gauw.”
„Juffrouw, kompliment van mevrouw.... ('t is jongeheer Jan, weet u,) de Koningin kreeg van morgen vroeg een Prinses, en alles is wel! Zijn Mama weet het van mevrouw van Loon; u wenscht hij beterschap;—en meteen ging de jongeheer de stoep weer af.”
„Aagje, meisje, laat ons God danken. Hij heeft onze vrees beschaamd.—Welk een genade, welk een zegen! Zulk een tijding zou me half beter maken!”
„Maar juffrouw zou het wel waar wezen? Zoo meteen zeide de vischvrouw nog: „Ze zegge dat er 'n Prinses is, 'kgloof er niks van, 'tzalle wel weer praatjes wesen, net as gistere.”—”
„Had die vischvrouw Mevrouw Van Loon gesproken per telefoon, of aan haar huis misschien, Aagje?”
„Als die mevrouw nu ook een valsch bericht kreeg, juffrouw, ze hebben gisteren in de Kalverstraat en zelfs in „De Bocht” gevlagd en 't was toch niet waar!”
„Ja, het ochtendblad zal die vergissing wel ophelderen, maar denk eens, Mevrouw Van Loon is dame du palais, dat is in Amsterdam, wat een hofdame in Den Haag is, die dame zelve kreeg beslist een telegram.”
Aagje haalde haar schouders op, ging naar de keuken al mompelend: „de juffrouw boven kreeg ook zoo'n boodschap van d'r man, die is aan een krant en zij geloofde d'r ook niemendal van; de vischvrouw kwam heel van de Ruyterkade, 't mensch had nergens geen een vlag gezien, maar me juffrouw is zoo op al die grootelui kinderen!—nou ze mot het zelvers wete.”
„Wat voor groente van daag, Aagje? Wel meid, wat kijk je boos.”
„Och, 'k geloof er niks van dat er 'n Prinses is, heb jij er wat van gezien, Mozes?”
„Neen, Aagie; ze reie met een auto van 't Handelsblad en met rijtuigen van 't Nieuws, ze strooide bulletijns; maar de kranten, zie je, die liege zoo dikkels; 'k zeg maar as de kanonne afgaan, de klokken speule, de vlagge op de tores komme dan zeg 'k 't is waar.—Nou meisie, wat mot je hebbe?”
Aagje kende haar meesteres te goed om de twijfelingen van den groenjood over te brieven, juist ging ze met mand en bak gewapend naar de stoep, toen een loopjongen van Gladschaaf ademloos kwam aanhollen, haar een briefkaart overreikte met een: „Even je juffrouw laten lezen.” In stomme verbazing hoorde ze toe: „Beste Tante, De Heer schonk voorspoedig een Prinses, alles wel!” Haar juffrouw krabbelde vlug er onder: „De Heer zij geprezen! Hartelijk dank voor je boodschap;” en Aagje moest den jongen nog een kwartje tot belooning in de hand stoppen. Zij èn de buurjuffrouw èn de groentenverkooper èn de vischvrouw volhardden in hun meesmuilen en hoofdschudden doch geen tien tellen later snelde Mozes de stoep weer op, trok aan de bel en riep: „Kijk, aan den overkant steken ze op het politiebureau de vlag uit, kijk Aagje, 't is waar, Goddank!”
Ze waren geen eenlingen. Och, neen! Overal in de saaie buitenwijken, in het hartje der stad, in de vroegrit-trams, aan de stations, overal ongeloovige gezichten. De mannen van de pers werden hoofdschuddend aangehoord of nagekeken. En toch, men hoopte, men verlangde naar bericht! Op den Dam werd het al voller.
„Wacht maar, als de bulletins de waarheid zeggen, komt zoo meteen de burgemeester op het balkon om het voor te lezen,” zegt er een.
„Wel neen, mensch! daar gebeurt nooit zoo iets op het balkon.”
„En bij de inhuldiging dan? Toen stonden ze aan weerszij aan de hoeken het uit te trompetten.”
„Ja, wel, das heel wat anders weet uwé! Maar de klokke beginne subiet te speulen, als de burgemeester het weet.”
„Wat is het hier uiïg, hé Jan?” riep Louis. „Zullen we nog een poosje blijven luisteren?”
„Neen, ga mee naar de kanonnen.”
„Jongens ja, dat zal leuk wezen. Vooruit!”
Reeds den 29n had een heer plaats genomen in de Roelof Hartstraat, (hij bracht daartoe een stoel mee,) om getuige te wezen van het schieten, vooral van het eerste schot; en dan te blijven om tot 101 of tot 51 te tellen; dàn alleen, dàn pas stond het voor hem vast: Er is een Prins of Prinses. Hij kwam juist met zijn stoel weer aansjouwen, met hem verschenen ontelbaar velen op die gewichtige plaats, sommigen voorzien van hun kodaks, want van het afvuren moest een kiekje genomen.
Jans ooren als immer gespitst, vingen weer veel op om aan de zussen als het allernieuwste nieuws te verhalen. Weet u het zeker, commandant? 't klonk deftig in de ooren van den luitenant, die de order tot 't afvuren moest geven. Heeft u een dagorder voor een Prins of een Prinses gekregen? Neen, hij had een met Oranje gesierden verslaggever van het N. v. d. Dag in de politiepost geroepen; die had het hem stellig verzekerd, dat er een Prinses geboren was; doch hij wachtte nog op het telegrafisch bevel voor het losbranden.
„Zouwe de kanonne blijve staan, as ze schiete?”
„Wà bedoel je? Denk je dasse verschove worre?”
„Nee, dat niet; maar van 't dreune ziet uwé? Ze motte ommers de rame ook opedoen hier in de buurt.”
„Ja wel! maor dat is eel wot aors,” valt een Zeeuw in. „En waor is et, 'k eb zelvers de vlag op het Paleis van Justitie ezien.”—
Jan en Louis begrepen, dat het wachten op het eerste schot heel lang kon duren en gingen daarom verder. „Louis! niet meer naar de nieuwe stad; naar 't Leidsche plein en de Kalverstraat.”
„Best Jan!”—En daar hoorden ze een agent op den hoek van het Koningsplein aan de voorbijgangers verklaren: „Mensche, van Baron Roëll zelvers heb ik het gehoord: Een Prinses en alles wèl.”—De man moest een bloedverwant wezen van hem, die dicht bij het N. v. d. Dag op post stond die, toen een berichtgever met de bulletins in een rijtuig wipte, een sprong van louter blijdschap maakte, bij het vernemen van het heugelijke nieuws! Een dier medegenomen bulletins werd aan de erfelijke oranjevrouw van den Zandhoek, juffrouw Vork, gegeven. Zij, haar armen vol met vlaggen en wimpels, dadelijk op weg naar den Oranjeboom van '98, las het eerst tot aan „alles wel!” En toen riep ze. „Kom jonges, de boom versiere! Meheer u krijgt het blaadje niet werom; het moet aan de boom; bovenaan weet uwé.” Daar kreeg het papier tusschen de vlaggen de eereplaats!
Vader Gladschaaf, door de spoedbestelling van zijn knappen zoon vroeg op de hoogte gebracht, riep eerst zijn gezin bijeen, om God te danken voor de aanvankelijke verhooring der gebeden van ons volk; om ook even vurig te smeeken om alles wat voor de doorluchtige Moeder en het Kindeken verder noodig was; daarna moest Greta het orgel openen en ruischte het:
zóó van harte gezongen door de kamer, dat de moeder het met geen droge oogen kon aanhooren.
„Vader,” vroeg Maria daarop, „nu nog als 't u belieft: „Mijn schild en mijn betrouwen,” toe Greet begin maar,” voegde ze er bij.
„Vrouw, laat de Vrijdag nu de Vrijdag en 't werk, 't werk, zoo gauw als we ontbeten hebben gaan we allemaal uit, om de nationale vreugde in onze stad te zien.”
„Vader! eerst Coosje en Mientje afhalen, die moeten ook mee, als Fer niet met hen uit kan.”
„Goed zoo kinderen. O ik kan maar aan niets anders denken dan aan die groote gave aan de Koningin en ons allen,” zegt de moeder, die van vreugde eet noch drinkt.
Hoe verrukkelijk is het op straat! Men ziet een bekende, stapt op hem toe en wenscht elkaar hartelijk geluk. Loopt er iemand zonder oranje, hij wordt aangesproken: „Weet u het nog niet? Een Prinses. Moeder en Kind zijn wel. Wat een blijdschap, hè?” Wie nog zonder strik is uitgegaan, koopt oranje. De winkels tooien zich op allerlei manieren, en de waaiende driekleur van alle torens, openbare gebouwen, vele schepen en de meeste huizen geeft heel Amsterdam een gelukkig aanzien.
De draaiorgels laten vaderlandsche liederen hooren of nooden op het asphalt tot een bal van louter vreugdebetoon; de beursbengel luidt volle drie kwartier om heel Amsterdam te zeggen, hoe de handel in de algemeene blijdschap deelt! Het klokkenspel op het Paleis en op de torens van 12–1 en van 1–5 laten oude en nieuwe liederen van nationale gebeurtenissen hooren. Zoo luidde een geboorteklok, al trok Vondel niet aan het klokketouw!
De beurs zelf ziet wat gebeuren dien 30n April! In plaats van zaken te doen, wenschen de handelslui elkaar geluk, hartelijker veelal dan op 1 Januari; daarop zingen zij vaderlandsche liederen; de jongeren werpen met serpentines en steken kamer- nu beursvuurwerk af. Een voorbijtrekkend muziekkorps wordt ingeroepen en marcheert het geheele gebouw door en daar zingen honderde stemmen mee! Geen officiëele prijsnoteering komt dezen Vrijdag uit!....
In Frascatie maken de tabakkers het nog beter! In de groote zaal keurig versierd met groen en vlaggen, wordt een piano binnengedragen; daarop wordt het Wilhelmus gespeeld waarmee allen staande instemmen. Oranjemutsjes dekken oogenblikkelijk menig denkend hoofd en met de grootste geestdrift wordt het merk „Vorstenlanden” begroet. Na de noteering klinkt nogmaals het Wilhelmus door de ruimte.
Pas na enkele weken zal men het vernemen, hoe groote blijdschap de telegrammen van den Minister van Koloniën in Oost- en West-Indië verwekten!
Geen grootje bleef aan het spinnewiel, zei men vroeger, thans lijkt het er naar. Mademoiselle stelt eigener beweging Mevrouw voor, dien dag vrij af te geven en zij gaat met de 3 meisjes er op uit! Mogelijk doet het voorbijtrekken van al de leerlingen der machinisten- en handelsschool, der gymnasia en H. B. Scholen er het zijne toe, om Mademoiselle zoo vaderlandslievend te stemmen. Zij kon toch niet weten, dat de Belgische gezant, (die altijd vroeg een wandeling maakt,) naar zijn gewoonte zelf informeerde naar den toestand der Koningin en zoo doende de allereerste was, die het felicitatie-register teekende;—een Belgische baron daarop bovenaan, dan mocht een Fransche gouvernante wel uit de gewone sleur raken en uitgaan.
Door een tegenovergestelde oorzaak vertoont 1909 gedurende één dag althans wat 1672 zoo lang deed aanschouwen. „Scholen en rechtbanken hadden vacantie, ambachten en bedrijven stonden stil, plaatsen van vermaak waren ledig, doch de kerken waren te klein voor alle benauwde harten.” De plaatsen van vermaak en vooral de kerken schijnen nu aan den avond van Vrijdag en den morgen van Zaterdag ook te klein doch heden voor alle blijde harten. Ze stroomen vol; aandachtige, verheugde gezichten en tintelende blikken worden tot de leeraars opgeheven; dankbare tonen ontlokken de organisten aan hun heerlijke instrumenten; vol aangrijpende geestdrift stemmen de scharen in met de opgegeven zangverzen.
Doch wat is dat? Daar heeft de dienaar des woords vol warmte nagegaan wat God in de vervlogen eeuwen door en met Oranje Neerland schonk, heeft in een vurig dank- en smeekgebed, de Koningin en Haar huis en de Jonggeborene den Heere opgedragen; de menschen zullen naar hun woningen wederkeeren, niemand gaat. De orgelist laat de eerste tonen van het Wilhelmus hooren en allen, allen vallen in. Zie eens rond. Vaders en moeders zeggen kleinen van 5 of 6 jaar voor, opdat ze mede kunnen zingen; en heel wat kinderstemmetjes, op de scholen met woorden en melodie vertrouwd gemaakt, zingen luidkeels mede. Na enkele coupletten van ons echte volkslied, zetten een paar jongelui Da Costa's: „Zij zullen het niet hebben” in; en het heerlijke lied met de Liefde's zielvolle melodie, wordt met steeds klimmender geestdrift gezongen. Het schijnt, of de menschen niet weg kunnen gaan; zij willen en moeten in het huis des gebeds lucht geven aan het gevoel van verademing, dat aller hart vervult.
Overal, in kerken en kerkjes van stad en dorp, bij elke gezindte jubel, dank en lof aan God, Die ons Vorstenhuis en Vaderland gedacht.
En de armen varen wel bij de nationale blijdschap, want allen geven mild.
Een aardige tegenstelling vormt de gave van 51 guldens in het kerkzakje der Remonstrantsche Broederschap te Utrecht met de bekende gift in Amsterdam van het jaar 1650. Bij 51 guldens, (zeker 51 om de 51 kanonschoten!) was het volgende versje gevoegd:
Dag Groomoe! ik filiciteer u met ons Pinsesje! daarmee stapte Mientje op de vriendelijke oude toe; met haar vader en moeder kwam ze naar gewoonte Zondags op de koffie.
„Wel liefje, dat is goed. Heb je al Oranje-muisjes geproefd?”
„Ja Groomoe!”
„Wil je ze vandaag ook nog?”
Daaraan valt niet te twijfelen, zij en allen eten oranjemuisjes en spreken aanhoudend over wat ze hoorden van of over de blijde gebeurtenis. De behandelde teksten, de gezongen psalm- en gezangverzen, de geestdriftige dagbladartikelen, alles, alles wordt verhandeld.
„Ik zal jullie iets voorlezen, kinderen,” zegt de grootvader over de heugelijke gebeurtenis.
„Nu heeft God een kindeken aan H. M., aan den Prins, aan ons volk geschonken!—Eens was er een vleug der hope, maar wreed als het over ons land gehengd scheen, tastte juist in die dagen een giftige krankheid het leven onzer dierbare Koningin aan. Er zijn toen uren geweest, dat elk oogenblik het schriktelegram van 't Loo geducht werd. Vreeze beving aller hart, dat niet alleen onze hope op de geboorte van een Vorstelijke Spruit zou beschaamd worden, maar dat onze Koningin zelve ons zou ontnomen worden! Dat bangste is toen, God zij lof, afgewend.”
„Vader,” viel Maria in de rede, „Da Costa zegt iets dergelijks van den Prins van Oranje, onzen lateren tweeden Koning.”
„Zoo meisje? Laat hooren.”
„Mooi aangehaald, waaruit, kind?”
„Uit De Vijf-en-twintig Jaar, Vader.”
„Hoor nu maar verder: „Een gerucht deed straks de blijde zekerheid opgaan, dat het onzen God toch nog beliefd had, de smeekbede van heel ons volk te verhooren. Het hoopvolle woord van „Blijde Verwachting” deed zijn intrede. En opeens was het of Nederland weer opleefde. Een belangstelling, als nooit in eenig land bij zulk een gebeurtenis gekend is, waakte op. Het gebed was nu niet meer om afwending van het bangste, maar of onze God voleinden mocht wat Zijn hand begon. Gelijk nooit de liefde voor Oranje in de harten getrild had, zóó trilde ze nu. Algemeen werd de behoefte gevoeld om aan zijn blijdschap uiting te geven. Het stroomde geschenken naar het Vorstelijk Paleis. Het werd één saamleven in blijde verwachting van onze Koningin mèt haar Volk. Reeds rekende men den dag uit. Ieder zon er op, hoe, als die dag eindelijk kwam, heel 't volk in al zijn steden en dorpen dien dag van nationale verheffing naar waarde vieren zou. Zelfs in het buitenland trok het de aandacht, hoe sterk hier Dynastie en Natie aan elkaar verknocht waren. En de natiën van rondom, over eigen profijt heenziende, juichten met het volk van Nederland, dat toch eindelijk onze nationale hope in vervulling ging.
Nu dankt het volk, gelijk het eerst gebeden heeft. En het Nun danket alle Gott! spreekt aller hart toe.
Het Vorstelijk kind dat geboren werd, heeft onze liefde, al heeft ons oog 't nog niet aanschouwd. Nu reeds is deze telg uit het geliefde stamhuis, mocht zij eens de Kroon dragen, van onze trouw en onze gehechtheid verzekerd. Voor dit Vorstelijke kind en voor onze Koningin zullen we bidden. Bidden, dat de Heere God de Moeder en het Koninklijke Kind genadig zij en blijve.
Een vreemde vorst zou ons zoo hard zijn gevallen; nu Oranje blijft, steken we 't hoofd weer omhoog, in het geloof dat Neerland nog zijn eerekroon zal dragen.”
„Wel, wat zegt ge, zoons! is het niet uit ons hart gesproken?”
„Ja, Vader, echt.”
„Groomoe, mag tante Eta spelen en wij zingen? is het Zondag?” met deze vraag maakte de kleine een einde aan de plechtige stilte.
„Ja, liefling, Tante zal spelen.”
„Vader,” zoo begon Coosje, „ons Prinsesje heeft mooie namen, vindt u niet?”
Maria verstoute zich om gauw te antwoorden: „Mooie, mooie, Coosje? Zeg: heerlijke, dierbare, onvergetelijke, zuiver historische! Juliana, je zult het hooren is naar de stammoeder der beide takken Oranje èn Oranje-Nassau; Louise zal naar Louise de Coligny wezen.
Of Zij heet naar Louise Henriëtte, de prinses van Oranje, die met den Keurvorst van Brandenburg trouwde. Het is innig, onbegrijpelijk innig, diep gevoeld van de Koningin om juist die namen te geven!”
„Heeft je peettante je dit alles voorgezegd?” spotte haar Vader.
„Neen, o, neen! Vader, maar u zegt in uw hart volmaakt hetzelfde, ik ken u veel te goed; u heeft 't Oranjehuis lief, zielslief. En Moeder niet minder, al zegt ze nu geen woord.”
„Wat zou Nederland wezen zonder Oranje? Een speelbal van regenten- en familieregeering, anders niet. Heeft God onze ondankbaarheid van 1795 niet bezocht, met dien schrikkelijken Franschen tijd? 't Schrikkelijkst zeker omdat het grootste deel des volks Zijn straffende hand niet erkende. Toe Vader! lach me niet uit maar val me liever bij; 't is de waarheid, vraag het Groen maar.”
„Als je met Groen aankomt zusje, nieuw-bakken onderwijzeresje, dan moet het slot op onzen mond, niet waar?” zei Mientjes vader. „Coosje,” ging hij voort, „vraag Marie van alles over Juliana van Stolberg en die twee Louise's, maar dan van avond, na de kerk; dan heb je de heele week wat om over te denken; nu moeten we naar huis, kijk eens op de pendule.”—„Gunst! zoo laat al, Fer?”
„Ja, ja, de kleine Prinses stuurt al wat in de war, tot jou tijdrekenkunde toe, hè? Maar dat is niet de eerste maal.”
Allen lachten. Weldra waren de aanzittenden van de gezellige koffietafel opgestaan en toog ieder zijns weegs.
Van Hier en Daar.
(Nà 30 April 1909.)
„Ligt ons Juliaantje nu in onze wieg, Mama?” zoo begon Dora aan de thee.
„Neen, Dora; Koningin Emma liet de wieg, waarin onze Koningin zelve lag, in orde maken en die moet door het Prinsesje het eerst gebruikt worden.”
„Is die nog mooier dan de Amsterdamsche, Mama?” vroeg Lize thans.
„Naar wat 'k in de courant las is die wieg heel deugdelijk, heel gepast in een paleis, maar eenvoudiger en daardoor zeker beter geschikt voor alledaagsch gebruik. En dan is het zulk een lieve gedachte, dat Mama en Grootmama 't kleintje in de wieg zien, waarbij Koning Willem III zoo gaarne stond om naar zijn eenig dochtertje te kijken.”
„Dat zal je wel aan het rechte eind hebben, Amélie,” veronderstelde mijnheer; „Prins Hendrik heeft althans net gedaan bij de aangifte van dit Prinsesje als Z. M. bij die van het Zijne.”
„Zoo? Hoe dan, Henk?”
„Na Hr. Ms. geboorte, toen de officiëele personen voor de aangifte ten paleize in het Noord-Einde gekomen waren, liet de Koning het Prinsesje binnenbrengen en zei: „Mijne Heeren, u ziet dat ze er wezenlijk is;” en zelf nam daarop Z. M. het kindje in Zijn arm om het den ministers te toonen. Gisteren nadat de wethouder de Wilde met den chef van den burgerlijken stand Meys en de beide ministers, als getuigen in de zaal waren aangekomen, verscheen Z. K. H. de Prins vergezeld van Jhr. van Suchtelen.
Z. K. H. drukte ieder der vier heeren de hand zeggende: „Ik ben toch zoo hartelijk verheugd.” Onmiddellijk daarop werd de Prinses binnengedragen door een verpleegster. De Prins toonde Haar eerst aan den wethouder, daarna aan de getuigen. Een blozend kindje, goed van gewicht was de indruk.
De heer Meys las de geboorteacte voor en die werd vervolgens geteekend. De heer de Wilde vroeg verlof nog iets te mogen zeggen en sprak ongeveer 't volgende. „Hij rekende het eene hooge eere voor den burgerlijken stand van 's Gravenhage om in zijne registers te mogen zien aangeteekend het vorstelijk kind, zoo lang door het Nederlandsche volk verbeid. Hij hoopte, dat dit vorstelijke kind tot in lengte van dagen onder de levenden in de registers van den burgerlijken stand blijve aangeteekend, tot vreugd van het Koninklijk Huis, tot heil en zegen van het dierbaar Vaderland.”
De Prins-Vader dankte den Wethouder met een handdruk; waarna de heeren vertrokken.”
„Wel hoe alleraardigst en hartelijk ging dat toe; staat het letterlijk zoo in de courant?”
„Ja, Mama,” sprak Ida die over Papa's schouder medelas, „en als 't Prinsesje gedoopt wordt mogen wij drieën in Den Haag bij Grootmama komen.”
„Is 't echt waar, Ida?” riepen Lize en Dora tegelijk uit.
„Vraag het Mademoiselle maar, Grootmama heeft 't haar gevraagd en zij gaat mee, niet waar, Mademoiselle?”
„Dat is weer een meisjesgenot, die verzuimen maar, als ze 't goedvinden!” klaagde Louis.
„En H. B. S.-jongens gaan het den burgemeester vragen,” plaagde Jet.
„Neen, de Handels- en Machinistenschool zijn op het stadhuis geweest, wij niet;” bracht Jan fier in, die in zijn eerste jaar van Hoogerburgerschap was.
„In Dusseldorf woei den 30n de Hollandsche driekleur, Papa! In Pruisen moet zoo iets aangevraagd worden; de daar wonende Nederlanders hadden al lang geleden permissie gevraagd en gekregen. Op de Noordzee wist men het groote nieuws eer dan in Amsterdam.”
„Kom Gustaaf! geen studentenmopjes, welke „men” is dat? De kabeljauwen mogelijk?” vroeg Mevrouw.
„Mama, het is volle ernst. De Batavier, een stoomschip, kreeg een Marconi-bericht, heesch oogenblikkelijk de groote vlag en al de seinvlaggetjes volgden. De Hollanders jubelden, de Engelschen, verbeeldt je, de Engelschen! drukten hun het eerst de hand en wenschten hen geluk, „Wilhelmus” en „Wien Neerlands bloed” weerklonken, toen de boot aan den Hoek van Holland binnen liep, waar, evenals op de Maas alle booten floten.”
„Weet je nog wat bijzonders, Guus?” klinkt het uit alle jonge monden.
„De stationschef in Haarlem liet een locomotief heen en weer rijden om knalsignalen te geven. In Berlijn (trouwens dat is overal zoo in 't buitenland) eten ze geen muisjes bij geboortefeest of doopmaal, ze kennen ze niet eens! De Berlijnsche vereeniging „Nederland en Oranje” laat ze bakken, in mooie zakjes doen, met oranjelintjes toegestrikt en aan alle te Berlijn wonende Nederlanders uitdeelen. Als ik jelui van de feestelijkheden in ons land vertellen moet, die al plaats hadden, en op 10 Mei zullen wezen, wel dan zit ik van avond om 10 uur hier nog. Maar iets aardigs las ik, aan Prins Hendrik een dag of wat geleden overkomen. Iemand vroeg een der verslaggevers van de groote bladen (ze logeerden in „De Zalm” achter het paleis Noord-Einde): „Is het niet vervelend zoo aanhoudend voor schildwacht te spelen?” „Niet zoo vervelend als u denkt, men ziet en hoort van allerlei en 2 uur is dan gauw om. Zoo bijv. gisterenmorgen. U weet misschien, dat aan het Hof de goede, voorvaderlijke gewoonte nog stand houdt: Vroeg op en vroeg naar bed.”—„Wat noemt u vroeg?”—„Wel om 7 uur ziet men Z. K. H. in dezen tijd van het jaar in eenvoudige burgerkleeding uitgaan voor een loopje. Gisterenochtend dan, komt de Prins in het Noord-Einde met een pijp in den mond. Een werkman stapt op Z. K. H. toe met een: „Vuur, asjeblieft meheer?” De Prins heeft blijkbaar schik, dat hij niet herkend wordt, doet even een flinken trek en houdt zijn pijp aan den onbekende voor en vraagt, terwijl die een goeden haal doet: „Gaat het?” „Opperbest meneer!” en daarop: „Dank je wel menheer!” met een tik aan zijn pet. „Tot je dienst,” van den Prins, die glimlachend verder gaat.””
Allen lachen en de zusters vragen natuurlijk: „Weet je nog meer, Guus?” beantwoord met een „Voor van avond genoeg.”
„Mama, hoe gelukkig zullen de Koninginnen nu wel zijn! en zeker denkt de Koningin aan al die mooie geschenken, die de menschen stuurden, omdat zij zoo blij waren, dat er een kindje kwam; dunkt u niet, dat de Koningin nu dubbel blij is met alles en met onze wieg?”
„Doraatje, als ik de Koningin goed begrijp, dan is H. M. het blijdst met dat lieve dotje in de wieg en daarna over alle arme menschjes en kindertjes, die van alles krijgen door de geboorte van haar lieverdje!”
„Ik begrijp u niet, Mama.”
„Vraag dan eens wat Jetje van mijn woorden verstaat,” zegt haar moeder.
„Toen de menschen veel geld verzamelden om uit liefde en vreugde rijke geschenken te koopen, vroeg de Koningin hun dit niet te doen; maar als de menschen dit verzoek onaangenaam vonden, daar ze zoo heel graag het kindje wilden verrassen, dan zou het, dacht de Koningin het heerlijkste wezen, de meeste gelden voor arme of ongelukkige kindertjes of zieke moeders te gebruiken.”
„Deelt nu de Koningin alle dagen melk en eieren uit en laat de keukenmeid bouillon en soep koken, Jet?”
Gelukkig voorkwam Mama's wenk een algemeene lachbui, en Dora keek haar zuster zoo ernstig aan, dat zij van de onderdrukte vroolijkheid niets merkte.
„Neen, Dora,” zei de oudste zus, die door eerst een kopje thee te drinken haar ernst behield; „dat zou te druk voor H. M. wezen; je weet wel die heeft altijd zooveel te lezen en te schrijven, alle dagen uren lang; maar de dames hebben met die guldens, rijksdaalders en tientjes net gedaan wat Papa met het geld doet, dat jij van je Peettante op je verjaardag en met Nieuwjaar krijgt, weet je dat kleintje?”
„O, ja, heel goed, het wordt weggeborgen in de brandkast en Papa teekent het op in een boekje en dan wordt het altijd meer en meer. Lach me niet uit Jan, Papa heeft het zoo gezegd, en als ik dan groot ben en ga trouwen, evenals Jet, dan ga ik voor al dat geld met mijn man op reis.”
Niemand kon nu zijn lachen inhouden, tot Mijnheer vroeg: „Hoe kom je aan zoo'n plan Dora?”
„Ik heb het Mama aan Jet hooren vertellen; u en Mama hebben het ook gedaan.”
„Kleine potten hebben ook ooren, Henk!”
„Jet, vertel me verder van al die guldens.”
„De Nederlandsche dames in Londen zorgen voor een arme juffrouw of kind, dat voor gezondheid naar zee moet. Alle jaren één, weet je. Van de baronie van Breda kreeg 't Prinsesje een gouden speld om haar boezelaartje vast te steken; voor al het andere geld zullen ze voor zieke kleintjes zorgen. Andere steden of provincies laten zwakke kinderen naar vacantiekolonies gaan of bouwen een kinder-ziekenhuis zooals er hier in Amsterdam een is. En de dames van de kolonels en generaals laten overal vragen, welke onderofficieren op 30 April ook een kindje kregen, en dan krijgt zulk een kindje een spaarbankboekje zooals jij hebt; dat bewaart de vader dan tot 't groot is. In Antwerpen zullen ze zorgen voor arme moeders, die kleintjes hebben en zooals jij zegt, daarom alle dagen melk, eieren en soep krijgen. Heb ik het je goed uitgelegd, en kan je het Zondag je poppenfamilie oververtellen, Dora?”
„Heel best en ik vind het mooi en lief van de Koningin en al die menschen. Is er van onze wieg geld overgebleven, Mama?”
„Ik weet het niet, kleine vraagster, wel weet ik nog iets heel liefs. Herinner jullie je nog die aardige luiermandjes van den winter op de bazar? zulke luiermandjes heeft de Koningin ten geschenke gekregen om uit Haar naam te sturen aan behoeftige moeders, die op denzelfden dag een klein kindje krijgen. De meisjes van de Vakschool in Den Haag hebben er voor genaaid en gebreid en er was veel en van alles in; Grootmama schreef mij: „Ze zien er keurig fijn uit.””
„Kom, Papa! vertel ons ook eens iets, dat Mama of de grooten niet weten;” opperde Lize.
„Ondeugd, denk je dat je Papa tijd heeft om evenals Gustaaf nieuwtjes in de couranten op te snorren?”
„O, u weet wat, u weet wat, anders zei u geen ondeugd!” riep Ida uit.
„Ida, met welk schip heeft de Koningin Paul Kruger laten afhalen?”
„Met de Gelderland, Papa!”
„Ferm zoo. Diezelfde Gelderland kwam vandaag aan de ree te Willemstad en werd van den top van den mast tot de waterlinie electrisch verlicht.”
„Heeft Willemstad een ree, Papa?”
„Zeker Louis, het is de hoofdstad van Curaçao waarvan ik spreek; de Curaçaosche dames zonden een doop- of draagkleed in 'n mahoniehouten kistje, en in Bonairiaansch geelhout staat op het deksel:
Kolonie Curaçao 1909.
Van binnen is het kistje met licht blauw satijn gevoerd; heb ik dat niet mooi onthouden?
„Ik vind het merkwaardig,” ging Mijnheer voort, „dat de koloniën zoo vol belangstelling medeleven met 't Moederland. De gouverneur van Suriname stelde f 1000 ter beschikking voor feestelijkheden en die van Curaçao f 500 en er werd bij bepaald, dat het Lazarushuis van St. Eustatius daarin ook moest deelen.”
„Wat is dat voor een huis, Henk?”
„Een gesticht voor melaatschen, die arme ongeneeslijken worden daar liefdevol verpleegd.”
„Hoe treffend dat aan armen en ongelukkigen en zulke beklagelijke menschen gedacht wordt, omdat 't heele volk zich verheugt! 't Is toch maar een zegen om in een Christenland te wonen;” besloot Mevrouw. „Hier zullen we geen bijzondere feesten hebben vóór dat ons lief Prinsesje in Amsterdam komt; dus zullen we Dora nu naar bed zenden en moeten allen met haar leeren wachten en geduld oefenen tot April 1910!”
De Zomermaand bracht heerlijke dagen, en Dora, gelukkig niet ongesteld, zag een hartewensch bevredigd, toen zij bij Grootmama met Mademoiselle en de zussen, vertoevende, zag hoe de grootmeesteres in de koets het Koninklijke wichtje ophief om het aan de saamgestroomde, wachtende menigte te toonen; toen ons Prinsesje naar de Willemskerk gereden werd, om aldaar het teeken van den Heiligen Doop te ontvangen; dezelfde kerk, waarin onze Koningin ook gedoopt werd.
Wel aanschouwde de kleine meid niets van de pracht ten toon gespreid in de ambtsgewaden van alle grootwaardigheidsbekleeders, die als genoodigden of vertegenwoordigers hunner souvereinen daar bijeen waren; maar naar dàt schouwspel ging haar kinderhart niet uit.
Te gretiger luisterde zij naar het verhaal bij Grootmoeder aan tafel. Onder plechtig gezang kwamen H.H. M.M. en Z.K.H. de kerk binnen, en namen, als gewone menschen, plaats op de stoelenrij tegenover den preekstoel. Slechts met groen (zonder bloemen) uit H. M.'s park afkomstig was de kerk stemmig voor de plechtigheid versierd.
Dr. Gerretsen, waarnemend hofprediker, preekte op uitnemende wijze. Z. W. E. W. las het geheele doopsformulier met de beide gebeden, en plechtig weerklonken de namen onzer geliefde Prinses: Juliana, Louise, Maria, Emma, Wilhelmina, vóór de Naam des Drieëenigen werd uitgesproken. Als elk kind, zonder titulatuur werd het Vorstelijke wichtje als dooplid bij de Kerk gevoegd. God vervulle in Zijn genade de gezongen zegenbede van Psalm 134 vers 3.
H. M. hield het Prinsesje al dien tijd in Haar armen; daarna kuste H. M. het lieve Kindje en hield het daartoe ook den Prins-Gemaal voor. Toen pas werd de Prinses met hetzelfde ceremoniëel weggedragen, als Zij gekomen was.
Gustaaf, voor dien Zaterdag, 5 Juni, overgewipt naar de Hofstad, kwam de meisjes halen; hij had haar een plaatsje bereid, van waar ze H.H. M.M. en Z. K. H. het paleis konden zien binnengaan bij de terugkomst uit de kerk.
Aan het gejubel scheen geen einde te komen, toen de dierbare Vorstin, aan den arm van Haar Gemaal, voor de vensters verscheen; het begon opnieuw toen Koningin Emma Haar Kleindochtertje toonde aan de verheugde schare, en ten teeken van groetenis het lieve, kleine handje ophief.
„Heerlijkjes Guus, eenig lief van je,” zei Doraatje met een omhelzing. „Heb jij het ook goed gezien?”
„Met jou op zijn hoofd, hoe kon hij dan zelf zien?” riep Lize uit.
Een nieuwe omhelzing en liefkoozingen, als ware hij nog een kleine jongen, beloonde den grooten broer voor zijn zelfverloochening.
Het Zondagsch koffieuurtje bracht bij den ouden Gladschaaf alle kinderen om de tafel, en het Prinsesje er op zooals het zeggen luidt. Over niets anders liep het gesprek dan over de doopplechtigheid die plaats had gegrepen, over wat daarbij gesproken en voorgevallen was.
Moeder Gladschaaf was maar innig dankbaar, zeide zij, dat de lieve Moeder gelukkig bewaard was geworden, toen de paarden schrikten, „het is al acht dagen geleden, we kunnen nu hopen, dat H.M. en het Kleintje er geen gevolgen van ondervonden,” voegde zij er bij.
Nog een oogenblikje luisteren we aan de koffietafel. „Vader,” aldus Maria, „was u niet blij, dat Dr. Gerretsen van Juliana van Stolberg sprak, de vrome moeder van den eenigen Willem I. „Zonder Juliana van Stolberg geen Prins Willem van Oranje; zonder Willem van Oranje geen vrijheidsoorlog; zonder vrijheidsoorlog geen vrijheid; zonder vrijheid geen Nederland!” zoo stond het in de courant. En die vrijheidsoorlog in de dagen van den Prins, was om vrijheid van godsdienst, zei de Prins niet: „Liever dijken en dammen doorgestoken, de molens in vlam gezet en op schepen aan gene zijde der zee een nieuw vaderland gezocht, dan Gods Woord opgeofferd.” Kijk me niet hoofdschuddend aan Fer! het is zóó, al was het maar een plan om het volk in de bangste jaren voor vertwijfelen te bewaren. Alles opgeven, alles verzaken, behalve het Woord Gods dat was en bleef 's Prinsen leuze na 1572. Heeft Filips zelfs niet eens bij langdurige vredesonderhandelingen den Prins aangeboden, Oranje alle bezittingen buiten de Nederlanden gelegen terug te geven, zijn voor ons gemaakte schulden te betalen en.... Filips Willem de vrijheid te schenken, als de Prins zijn handen maar van de oproerlingen (zei hij) aftrok, hun noch raad, noch bijstand schonk. En hij, Willem van Oranje, had zelfs zijn zoon niet liever dan de verdrukten in dit land; o, ja! Prins Willem was zijner vrome moeder waardig!”—„Zeg liever kind: Op dezen prins kunnen we het woord van Jezus niet toepassen: „Die zoon of dochter lief heeft boven Mij, is mijns niet waardig. Gode daarvoor de eere!”...
„Moge onder de trouwe leiding van onze Koningin, Haar Prinselijken Gemaal, Haar vrome Moeder, onze jonge Prinses opwassen in oprechte godsvrucht; worde Haar naam eens met eere genoemd onder die vele vrome vorstinnen, waaraan 't Oranjehuis steeds zoo rijk is geweest!”
Een jubelende Stad.
(Van 26 Mei–2 Juni 1910.)
„Wat duurt een jaar toch vreeselijk lang!” zoo klaagt Dora op Kerstdag 1909. „Verleden Kerstfeest mocht ik niet naar de kerk om mijn verkoudheid en van 't jaar mag ik nog niet op Oudejaarsavond opblijven, omdat ik pas 7 werd!”
„Je hebt 't hard, zusje! Met ons is 't net zoo gegaan; behalve dat wij niet naar zooveel pleziertjes mee mochten als jij; want toen was Guus een jongen en Jet bezat nog geen Sjoerd om te vragen voor haar en ook voor de kleintjes; wees maar getroost, als je 10 wordt ga je mee naar de avondkerk en blijft tot over 12 uur op!”
Veel uitwerking oefende deze troostrede niet; de afleiding door Jans verhalen over alles en nog wat hielp veel beter. Lize, ruim 4 jaar ouder, tamelijk ontwikkeld, heel flink voor haar leeftijd, kon niet meer zoo in alles met Dora meedoen; daardoor voelde de kleine meid zich soms eenzaam; al bleef ze ieders speelpop en liefling; terwijl Mama wel zorgde, dat ze niet bedorven werd.
Eén onderwerp vooral kwelde, met steeds wederkeerend en vermeerderend ongeduld haar kleine hersens, n.l. 't verlangen om ons Prinsesje in Amsterdam te hebben. Als Dora daarover begon, kwam er niet spoedig een eind aan. In Den Haag had ze Het Liefje zien voorbijrijden, toen ze gedoopt zou worden; maar die Hagenaars zagen Juliana, (ze zei meestal familiaar Juliaantje) meest alle dagen! En op Apeldoorn ging het ook al zoo. Nu eens het Prinsesje met freule van der Poll en haar kinderjuffrouw en dan eens, veel mooier: Juliana op den schoot der Koningin in 't rijtuig.
't Heugde Dora als gisteren: dat op een zonnigen dag even voor 12 uur H. M. met Haar Dochtertje de Koningsschool3) te Apeldoorn voorbijreed; daar stormde de jeugd juist naar buiten. „Hoera! Prinses Juliana!” en roepend omstuwden ze het hofrijtuig, tot groot vermaak der kleine Prinses. Luid kraaide Zij en schudde, uit eigen beweging, zoo hard Zij maar kon Haar rammelaar!—„Hè! zoo iets moois moest ik eens beleven, zoo heel gewoontjes de Koningin en het Prinsesje vlak bij te zien;” riep Dora uit toen Gustaaf, de wandelende courant, haar dit berichtje vertelde; en haar verlangen naar de komst in Amsterdam, van ons Prinsesje, het snoezige Juliaantje, nam gestadig toe, al zou het dan niets gewoontjes wezen.
Daar vertelt Papa op zekeren dag aan tafel:
„'t Is beslist, de Koningin, de Prins en de Prinses komen 26 Mei in Amsterdam.”—Spijt alle goede manieren, gooide Dora vork en mes neer en danste uitgelaten van blijdschap de kamer rond. Papa's lachlust redde haar van straf.
„Dat belooft wat als we zoo ver zijn,” merkte Mademoiselle met een zucht op; doch Mevrouw stelde haar gerust. „Dora is eerst uitgelaten in het vooruitzicht van eenig lang gewenscht genot, Mademoiselle; maar dan gaat ze er over denken, zich alles en nog wat daarvan voorstellen; en feitelijk geniet ze dan vooruit, onderwijl en naderhand; maar meer in stilte; zoo is ze altijd geweest, het lieve kind.”
In alle kringen loopen weldra de gesprekken over niemand anders dan H. M. en Prinses Juliana. Hoe Haar te ontvangen, wat men zal doen, wie mee zal werken, waar alle vreugdebetoon zal plaats vinden? Wel ging het niet toe als in Almen ten tijde van den Hoofdigen Boer, waar men het 3 maal 30 dagen had over: palen, balken en planken en weer 3 maal 30 dagen lang over: balken, planken en palen; maar toch men leest geen dag- of weekblad, men hoort van geen vergadering of men denkt aan de komende feestweek; en als Mei in het land komt ziet men al hier en daar allerlei toebereidselen maken.
In den Gemeenteraad krijgt een mooi plan zijn beslag, en het middelpunt van alle feestelijkheden De Dam vaart daar wel bij. Drie dagen vóór H. M. komt, heeft Mademoiselle reeds beloofd de dagelijksche wandelingen in ontdekkingstochtjes te herscheppen; en, door mijnheer gerustgesteld omtrent haar eigen veiligheid en die harer leerlingen, zou men allerlei buurten doorkruisen.
„Maandag, 23 Mei, slag bij Heiligerlee,” zegt Lize met een blijden lach „en wij, Oranje ter eere! naar.... ja, waarheen? Wat is klaar, Gustaaf?”—„De Dam pas Donderdagochtend, in de Kalverstraat is men nog druk aan 't werk. Gaat naar de nieuwe wijken, daar is veel gereed. Mademoiselle, begint u maar met de brug aan de Ferdinand Bolstraat, dan langs de Stadhouderskade naar het Rijksmuseum, 't hoofdkantoor van de tram, over Leidsche- en Koningsplein naar de Doelenstraat, zoo naar de Jodenbuurt, door de Hoogstraten naar de Warmoesstraat en over de Nieuwe Brug langs 't Damrak naar het Rokin en dan naar „de Bocht” en naar huis; dat is een tocht voor van daag; u moet tusschenbeide een eindje trammen doch 't is warm genoeg met de meisjes buiten op. Veel genoegen kleintjes!” sprak zeer beschermend de oudste broeder.
De aangegeven weg door Lize vlugjes opgeteekend geeft groote voldoening aan de wandelaarsters. De brug over de Stadhouderskade gaf zoo iets geheel anders te zien dan naar gewoonte. Ida teekende die in haar zakboekje aan onder 't opschrift: „de illuminatie.”
„Die 5 eerepoorten tusschen het Rijksmuseum en de IJsclub, wat zijn die mooi en overal reuzen van J's; de 3 Amsterdamsche kruisen met franjes; en die zuilen zoo mooi wit geschilderd; en al die deviezen, 't is eenig fraai,” roept Lize telkens uit.
„Zal de Koningin ze lezen, eerst: „Dieu aide Orange!” en dan die 9 andere?” vraagt Dora.
„'t Rijtuig zou dan stil moeten houden, en daarvoor heeft H. M. geen tijd,” zegt Mademoiselle.
„Is 't niet jammer, als alles zoo gauw voorbijgereden wordt en de Koningin onderwijl nog zoo onophoudelijk buigen en groeten moet, Mademoiselle?”
„Dora, men zal de Koningin wel van alles verteld hebben of afbeeldingen er van geven; maar als jelui hier zoo blijft studeeren, komen we niet verder; vraagt de Hollandsche juffrouw er maar naar; die kent die spreuken op haar duimpje.”
„Ida, schrijf je dit op, om bij de illuminatie te gaan zien?”
„Neen, die Latijnsche spreuk: „Saevis tranquillus in undis”, schrijf ik op. Ze komt me bekend voor. Is ze van Maurits of Prins Willem, Lize?”
„Saevis is sauvé; tranquillus is tranquille; undis is ondes; dat zou wel kunnen wezen. „Gered, veilig in de baren;” maar mee, gauw, Mademoiselle is vooruit, pas op, maak haar niet boos.”
Kijk, voor het kantoor der trams net een brug; een tram zoo groot als een echte er midden op, niets ontbreekt aan het vernuftige latwerk, wit en oranje van kleur, met groen en vlaggen gesierd. De meisjes blijven staan om te bewonderen; Dora begint de electrische knoppen te tellen, die den avond in dag zullen veranderen. Een heer ziet het opgetogen, aardige drietal en vertelt ze, dat het personeel van de bureaux alles zelf bedacht heeft, dat die doorvaart 12 M. wijd is, de lantaarns op de brug 5 M. hoog zijn en 's avonds, alles schitterend geïllumineerd, door H. M., door den Prins en Koningin Emma bewonderd zal worden, maar niet door ons Prinsesje, die moet in Haar wiegje.
„Naar de Leidsche straat, Mademoiselle!” zegt Lize en weldra valt het „Welkom Prinses Juliana” allen in het oog; de wapendragers aan de huizen met de verdere gevelversiering van sparregroen en de vlaggen er tusschen in, staan allerliefst. Daar is de Heerengracht met de vierkante kronen aan kabels opgehangen; „jammer dat die niet Oranje, rood, wit of blauw zijn geverfd, vindt je ook niet, Ida? Zou men touw kunnen verven, Mademoiselle?”
„Ik weet het niet, maar als die vierkante daken leeg blijven hangen, zal 't raar staan.”
„Er komen oranjekleurige lampions als omgekeerde kronen in te hangen,” verzekert Gustaaf; „het zal 's avonds mooier wezen dan over dag,” beslist Lize.
't Hotel l' Europe vindt beter genade in de oogen der wandelaarsters, die verklaarden geen vermoeienis te voelen. En 't eilandje in de Kloveniersburgwal, waarvan een oud heer, die juist zijn woning verlaat om naar de beurs te gaan haar vertelt, dit aardige stukje gronds is 12 bij 21 M. en het lichtstuk in het midden, tot 12 Meter hoog, zal zelfs op 't Rembrandtplein gezien worden.
Door Hoog- en Damstraat wordt weldra de Vijgendam bereikt; daar vertoont een geschilderd baldakijn H. M. in 1890 en in 1898 met Koningin Emma tusschen beide beeltenissen in, terwijl de achterkant de opening van het Merwede-kanaal voorstelt. Alle andere baldakijns spreken ons van de Nederlandsche koningen en enkele hunner daden. Koning Willem III in de Bommelerwaard, en H. M. met Z. K. H. in Zeeland, beide bij de overstroomingen, de eerste in 't bootje en dezen uit de auto stappende, zijn treffend afgemaald! Waterloo's slag, naar Pienemans stuk, vertoont de achterzijde van Willem II en Anna Paulowna, en de Scheveningsche bom, die den Oranjevorst in 1813 terugvoert, brengt ons aan het uiteinde der Warmoesstraat, langs welker gevels kleine onderling verbonden schilden de namen te lezen geven veler steden en dorpen, terwijl hun eigenaardige nijverheid door de benoodigde werktuigen wordt voorgesteld.
Toen van het Centraal-Station naar huis.
Den volgenden dag krijgt de Hooge Sluis een, beurt van de meisjes, van nabij een boot vol bloemen gelijk, zien ze van de Magere brug, dat zij een groote kabelbrug voorstelt, die bij de illuminatie een betooverenden aanblik zal bieden.
Straten en grachten van Haarlemmerpoort en van Lennepkwartier, van Plantage en Muiderpoort werden bezocht; en altijd weer nieuwe verbazing over zooveel verscheidenheid en vindingrijkheid in boog en guirlande, kroon en ornament, ten toon gespreid.
Hoe eenig schoon van Spui tot Heiligen weg die luchtige, groote, vergulde kronen, die in een priëel van groene slingers opgehangen, zelven boven sierlijke gulden bloemenmanden zweven. „Als de electrische gloeilichten daar 's avonds bij ontstoken worden, zal dat eind Kalverstraat een tooverpaleis gelijken,” meent Mademoiselle.
„Eindelijk! Daar is de Dam, als we die eerepoort door zijn.”—„'t Is geen eerepoort, Lize; kijk maar 't is een deel van de Damversiering.”
„Ik zie den Dam niet meer, wel het Paleis en Naatje maar anders is de Dam weg!” riep Dora mistroostig uit.
't Duurde, een poos eer de 3 meisjes door Mademoiselle onderricht, wier geoefend oog ras de schoone idee dezer ongemeene versiering opmerkte, zich een heldere voorstelling konden vormen van de omtoovering, die had plaats gegrepen. Toen zij later de Julianabron met haar watervallen en opspuitende fonteinen in gekleurd licht zagen baden, het glanspunt vormende van den schitterend verlichten Dam, begrepen zij pas iets van wat Mademoiselle dikwijls over de schoonheid van La fête de Nuit te Versailles verhaald had.
„Is die groote tribune voor de hofhouding, Mademoiselle?”
„Neen, meisje, zeker voor genoodigden, gemeenteraadsleden en andere heeren met hun dames,” denk ik.
„Ja, Mademoiselle, Papa krijgt 2 toegangskaarten; hoe mooi zal men daar de Koningin op het balcon kunnen zien, en de optochthulde, en de aubade kunnen hooren. Ik wou, dat Papa er 10 had, dan zaten we er allemaal,” wenschte Lize.
25 Mei! Gelukkig! dacht de jonge jeugd, om met de Transvalers te spreken, gelukkig! nog maar één nacht! dan zien we Juliana!
„Wat, ga jij nu de stad uit, Greta, ik herken je niet! De Koningin hier, en jij weg?” zoo uitte Maria Gladschaaf haar verbazing in den vroegen morgen van dien 25n van Bloeimaand.
„Weet je de schikkingen niet? Ferdinand gaat met jou en Coosje (zijn knechts krijgen vrije middagen met behoud van loon) naar den intocht van de Koningin, den Prins met ons Prinsesje kijken; Fer kan niet op 3 vrouwlui passen, naar hij zegt; Tante heeft mij morgen in Haarlem genood. Om nu zeker te weten, dat de trein mij meeneemt, ga ik om negen uur naar de Bloemenstad. Jij bent zeker van Fers bescherming en een goede plaats op morgen.”
Maria jubelde en gunde, (trouwens die goede gewoonte was bij de Gladschaafs inheemsch,) haar zuster dit extraatje.
Daar stonden ze dicht opeen gepakt, de Amsterdammers. Sommigen al om 7 uur op het Stationsplein gekomen om een uitgezochte plaats te veroveren en die tot 5½ uur als het Prinsesje kwam te bezetten! Geen veldheer verdedigde een pas veroverde vesting met meer trouw, met meer liefde dan zij die 2 voet gronds!
Gustaaf kortte den tijd van wachten voor Jan en Louis (hij liet zijn mede-studenten alleen om zijn broers te helpen, hij is toch een beste? je ware!) door hun de pas bekende aankomst van Z. K. H. te verhalen.
„De Prins stoomde na de begrafenis van koning Eduard VII naar Edinburg. Hij houdt veel van de zee, daar is de Prins een Mecklenburger voor.”
„Ga maar voort, Guus, 'k weet nog alles van Hem en de Berlin,” vermaande Louis.
„Van nacht om 12 uur kwam „de Heemskerck” aan de sluis te IJmuiden; een heer van het Handelsblad mocht aan boord komen en met een ander de reis meemaken. De Prins op de brug naast den gezagvoerder riep door de duisternis: „Goeden avond heeren,” ze waren alleen zichtbaar door het licht der seinlantaarns, want 't was knap donker. Om half één ging de Prins naar kooi. Om 3 uur lag Hr. Ms. „Heemskerck”, de Prinsenvlag in top (tegenwoordig zonder gekijf zou de Hollandsche juffrouw zeggen) voor den ingang van het Oosterdok. Ongeveer half 10 verkondden de vuurmonden van de Heemskerck al bulderende, dat de Prins in de admiraalsloep, nù met de Prinsenvlag gesierd, naar het Centraal Station voortschoot, en de Prins als vice-admiraal gekleed stapt onder luid gejuich aan wal en wordt door burgemeester Roëll welkom geheeten.
Vergezeld van den burgemeester in ambtsgewaad, kwam Z. K. H. in de koninklijke wachtkamer.
Opgelet jongens, als de Koningin aan de grens van Amsterdam komt, wordt er een koninklijk saluut op de „Heemskerck” gelost, meteen zal de grootste klok van den Wester geluid worden en ook de Beursklok; en de klokken op het paleis spelen: „Dankt, dankt nu allen God.””
„Guus, Vincent speelt niet, maar slaat op zijn toetsen,” viel Louis hem in de rede.
„Slaat, hoe kom je daaraan; 't is net een reusachtige piano, de toetsen zijn niet met ivoor overdekt, maar anders”....
„Toen we laatst met Mademoiselle het paleis gezien hebben, zijn we ook op den toren geweest en de torenwachter”....
„Mis, Louis! die zijn er niet meer; hij was een beambte ten paleize,” verbeterde Jan, „die”....
„Vooruit dan!”
„Achteruit gaat hier beter, dan neemt een ander je mooie plaats!” spotte Jan.
„'t Doet er niets toe, die ten paleize dan, zei tegen mij, toen ik hem vroeg wat die schermhandschoenen daar moesten doen. „Jongenheer, die zijn van mijnheer Vincent om de klokken te laten spelen, anders zou mijnheer zijn handen stuk slaan, om die groote, zware klokken te doen bewegen,”—dus Gustaaf....”
„Hoor, hoor! boem! boem! dat is het kanon! De trein komt dadelijk. Goed kijken, jongens!”
De halzen uitgerekt, de oogen turende op den uitgang van het koninklijk paviljoen, dachten Jan, en Louis over niets meer dan hoe hard ze hoera! zouden roepen.
We laten ze juichen en zien ondertusschen, hoe H. M. uit het salonrijtuig van Koningin Emma gestapt, (want Prinses Juliana komt in het eigen salonrijtuig Harer Koninklijke Moeder van het Loo,) vroolijk op den Prins-Gemaal toetreedt, een echt hartelijke ontmoeting! In de wachtkamer is te midden der hooge heeren de kleine Willem Roëll, zoontje van Hr. Ms. vroegere hofdame, een door H. M. zelve ten doop gehouden petekind; de kleine man maakt echt kranig een hoflijke buiging voor ons aller Koningin; die weldra, na op het stationsplein van een lief klein meisje een bouquet te hebben aangenomen, onder het spelen van het Wilhelmus, zich in Haar rijtuig neerzet en langs den korten, maar zoo vroolijk gesierden intochtsweg onder de aloude driekleur den Dam bereikt.
Op den Dam! O, op den Dam! Daar is het heerlijk!
Hoe goed ook gedrild, de paarden der huzaren sidderen, steigeren of brieschen, toen, na al het gejubel onder het oprijden van den stoet, en enkele oogenblikken van stilte, de balcondeuren opengaan en wij weer voor het eerst na 1908 onze Koningin op het balcon zien verschijnen! De luide hoera's stijgen op, het koper schalt met zijn doordringende klanken de nationale en de stedelijke blijdschap uit! De Koningin buigt, de Prins slaat aan, de ovatie wordt herhaald en herhaald, en vol welgevallen slaat het Koninklijk Echtpaar de geestdriftig juichende menigte op den versierden Dam eenige minuten lang gade, om na nog een buiging, en nog een groet naar binnen te gaan.
Tot vertrekken was Jan noch Louis van het C. S. te bewegen. „Nu we hier zoo'n beste plaats hebben Guus, blijven we tot de Koningin naar Haarlem gaat; dan hebben we Haar vandaag ten minste tweemaal gezien.”
„Wat zal Mama zeggen?”
„Hun hoofd is op hol, ze denken om eten noch drinken dezer dagen.” „Dat zul je hooren, en we zijn vóór 12 thuis; ga maar heen we passen wel op ons zelf.” Gustaaf vond het voor Louis wel wat gewaagd in die drukte en bleef bij hem.
Terwijl H. M. de hoofdstad der provincie bezoekt, waar men sedert 1897 de Koningin niet had mogen begroeten, trekt door Amsterdam een eigenaardige optocht van versierde expeditievoertuigen.
„Anton, vondt je 't mooi, die optocht?” vroeg Greta onder de thee in de keuken.
„Mooi, neen, zeker niet, wel aardig. 't Is leuk bedacht en nog leuker gedaan en de muziek op die wagens er bij maakte het vroolijk; en dan, de menschen moesten nu toch van middag wat te zien hebben, terwijl we op het Prinsesje wachtten. Maar je kon er wat van leeren as je om die steenkolenmijn denkt; hè, wat een ellendig leven hebben die mijnwerkers; honderden ellen onder den grond en dan lees je zoo dikwijls van ontploffingen en overstroomingen in zoo'n mijn; 'n mensch moet er niet aan denken, als je de kachel opstookt, brrr!”
„Grappig vond ik die meisjes in die groote lijst van spuitwaterflesschen,” zei Anna; „'t is te hopen, dat ze geen dorst kregen, anders was 't om tureluursch te worden.”
„O, en dan die waschinrichting-reclame! Eén wagen met waschmanden vol bloemen en een met een wasch op de lijn; die vond ik het dolst,” bracht de keukenprinses in.
„Neen, die kippenloopen met al die kakelende kippen en kraaiende hanen, die maakten iedereen aan het lachen,” meende het schellemeisje.
„'t Fijnste van alles gaf 'n bloemist; 6 jonge meisjes in het wit in een gazen tent geheel versierd met rose rozen,” sprak Ida, die juist iets kwam vragen.
„En als de oudste juffrouw trouwt, laat ze in Friesland tegen de vochtigheid daar, zeker zoo'n huis van luchtbanden bouwen, net als op dien wagen van de autofabriek stond, jongejuffrouw?” vroeg Anton lachende.
„Wie weet wat ze doet, maar haal me gauw die groote doos voor bloemen, Mevrouw zegt dat jij ze 't best op zolder vinden kunt, Anton,” en weg was ze om toch niet te veel van het gesprek binnen te missen; 't gesprek over het glanspunt van dien 26n Mei, de intocht van Prinses Juliana!
„Zit je goed Coosje? Jij ook Marie?” aldus onderzocht Gladschaaf Jr., toen vrouw en zuster een uitnemend hoekje innamen, van waar ze over een paar uur Prinsesjes blijde inkomst zouden aanschouwen.
„Wat een mooi gezicht al die vereenigingen en corporaties met hun banieren langs het Damrak en hier op het Stationsplein; 't lijkt op den intocht van de huldiging, vindt je niet Ferdinand?” vroeg zijn vrouw.
„O ja, daar heb je groot gelijk in en 't is zulk mooi weer!”
„Wat zag de Koningin er nog jong en lief uit.”
„H. M. is nog niet oud, al is het 12 jaar geleden en ze vertellen, dat de Koningin er heel goed uitziet en weer veel jonger dan voor een paar jaar.”
„Echte vrouwenpraatjes,” zei de jonge man; „Marie me dunkt het is een historische datum vandaag, help me eens.”
„Zeker, 1578, Amsterdam verlaat de Spaansche zijde op 26 Mei; die roemrijke omwenteling zonder bloedvergieten. Toen was het ook vol op den Dam.”
„Je hebt gelijk, waar Naatje staat, bevond zich de wolwaag, daar stormden de gewapenden uit naar het Stadhuis, en ze brachten de vroedschap op de schuiten, die in het Damrak lagen bij de Papenbrug hè?”
„Juist zoo, Fer; en allen jammerden, want ze meenden men zou hen nu eens verdrinken; maar ze werden alleen netjes aan den Diemerdijk gezet; 'k zei van morgen tegen Vader: Zonder 26 Mei 1578 hadden we heden dezen dag hier niet.”
„En wat zei Vader toen, Marie?”
„Wie weet kind! Wie weet! En hij voegde er bij:
Toen keerde hij zich om en ging uit.”
Al pratende bemerkte dit drietal, hoe allengs de tijd verliep; en ze in hun hoekje van alles konden waarnemen.
„Daar staat de gouden koets voor de koninklijke deur, Fer!”
„Ja, in 't Ochtendblad werd verzekerd, dat Prinses Juliana daarin zou binnenrijden.”
„Wat is de Koningin toch beleefd en dankbaar; de eerste keer dat het lieve Kind hier binnentrekt, gebruikt H. M. het geschenk der Amsterdammers; evenals toen Prins Hendrik de eerste maal hier was; toen is het Koninklijk Paar in de gouden koets naar den Schouwburg gereden. Het leek wel een sprookje; zoo schilderachtig zaten die twee daarin, ik zie het nog als ik m'n oogen toedoe.”
„Niet zoo familiaar die twee; Coosje, Coosje! Maar zeker zal de Koningin het Prinsesje dan op Haar schoot nemen; dat zal ook een sprookje lijken;” zei Marie.
„Houd stil! Gauw! hoor de muziek!” riep Gladschaaf thans.
„Kijk, kijk de Koningin draagt zelve Haar Kindje, hoe snoezig, hoe moederlijk! Nu de koets in; daar zit ons Prinsesje op Moeders schoot!”
Het is een schoon, overweldigend oogenblik van hooge, nationale geestdrift, het is niet te schilderen! Die jubelkreten, dat buigen der vaandels en banieren, die honderdduizenden, dicht opeengepakt, verlangend, reikhalzend om de jongste Oranjespruit te aanschouwen! En stapvoets gaat de sprookjeskoets verder, door zes prachtige, zwarte paarden getrokken, van den bok door den gepruikten koetsier gereden en à la daumont bespannen. De Koningin neemt het handje van Haar Dochtertje en laat het Haar juichenden Amsterdammers toewuiven; 't lijkt wel alsof Prinsesje schik heeft in al dat gejubel.
Daar komt de stoet voor het paleis. De Koningin wendt het Prinsesje naar rechts en laat Haar aan de Janmaats der eerewacht het eerste zien. Even stilte, want de Koninklijke Familie heeft de gouden koets verlaten, aller oogen richten zich naar het balcon.
Daar gaan de deuren weer open, de Koningin verschijnt, neemt plaats op een zetel en toont de vorstelijke telg zittende op Haar Moeders schoot! Even huilt de kleine, geen wonder! Zoovele stemmen, zoovele kreten, zulk een gejubel zou een grooter kind ontstellen; maar 't is gauw over; Moeders schoot is ook voor een vorstenkind de veiligste schuilplaats.
De menschen genieten van dien aanblik en jubelen het blozende, allerliefste gezichtje tegen, dat verwonderde, groote oogen opzet of naar Haar Koninklijke Moeder vertrouwelijk opziet.
Niemand werd het jubelen moe en zelfs toen de Koninklijke Familie naar binnen ging klonken de hoera's nog helder en blij op!
Wel te rusten Prinses Juliana! We zien elkander weer!
De 2 kaarten van Papa worden niet vervijfvoudigd naar Lize's wensch, doch dijen wel genoegzaam uit om de vrouwelijke oogen in staat te stellen H. M. voor de aubade op het balcon te zien komen met Prinses Juliana op Haar arm. Daar kijken de lieve, blauwe oogjes neer op die duizenden tot Haar opgeheven, blijde gezichtjes. De vlaggetjes met hun kransjes, (de firma Simons maakte ze in enkele dagen alle 8000, van duizenden oranjebloempjes, groene blaadjes en een half millioen meter lint) worden gezwaaid, de stemmetjes roepen Hoera! Hoezee! Oranje boven! Leve 't Prinsesje, van alles, weer door Hoera's overstemd!
Maar de heer den Hertog heft den dirigeerstok op, na enkele oogenblikken van stilte ruischt het echte, het geliefde volkslied door de lucht; zang en orkest hebben coupletten van het Wilhelmus (nieuwe zetting) geëindigd. Daar schalt het Oranjeliedje, gevolgd door Heye's vlaggelied (getoonzet door Wilhelmus Smits.) Hadden die twee dàt eens beleefd; zóó mooi gezongen; zóó vol gevoel, die verheerlijking van onze dierbare driekleur, en nog wel voor zulke doorluchtige ooren, ter eere van het aanvallige, afgebeden Kindje!
Reeds wordt het vlaggelied gevolgd door 't aardige versje, zóó gepast voor deze gelegenheid vervaardigd: „Ons Prinsesje.” De kleine zangers en zangeressen leggen er al hun liefde en geestdrift in, en Ons Prinsesje, dat daar boven hen tegen de ruiten klopt, kiekeboe speelt of weer naar al die kindertjes kijkt, neemt overal deel in op Haar manier. De dichter Nijk en de componist den Hertog, die twee genoten, in levende lijve, van hun welgeslaagde poëzie en muziek. Wel hebben de zangertjes hun best gedaan, want onberispelijk heffen ze nogmaals het Wilhelmus aan, nu naar de oude zetting en dat.... zonder orkest!
De Koningin blijft, zichtbaar ontroerd, even zwijgend toeven; daarna laat H. M. de heeren Prof. Fabius, den Hertog, en Nijk bij zich nooden.
„Ja, Mama, die eerste is de professor, de tweede de heer die de maat sloeg, ze gaan met een derde naar binnen; nu moeten we tot van avond wachten eer we hooren wat de Koningin zegt.”
„Kijk Ida, Dora, Mademoiselle! daar komt de professor op den hoogen stoel; hij roept wat door een koperen spreekbuis.” ('t Was een scheepsroeper!) „De Koningin laat de kinderen zeer hartelijk bedanken, dat ze zóó mooi en zóó treffend hebben gezongen; en de onderwijzers voor de vele zorgen door hen aan het instudeeren besteed. De Koningin heeft de aubade heel mooi gevonden!”
Die boodschap wordt met luid gejubel, gewuif en vlaggengezwaai van die 8000 jeugdige Nederlanders ontvangen. Nogmaals hoera! en hoezee! Leve 't Prinsesje; en 4 aan 4 trekken ze de Nieuwe Kerk weer in, even ordelijk als ze er uitgemarcheerd waren.—Alle kinderen ontvingen een portret van het Koninklijk Gezin, opzettelijk vervaardigd voor deze gelegenheid.
„Jammer dat wij niet schoolgaan! hè Ida en Lize? Het Prinsesje staat er zoo snoeperig lief op, Juliaantje steekt haar dikke poezelhandje in de blouse der Koningin! Ze is om te stelen, zoo lief! Ga mee naar beneden, het nichtje van Anna heeft meegezongen, zij is in de keuken om het haar tante te laten zien; Anton riep mij daarvoor,” zoo uitte Dora haar bewondering voor de koninklijke gift aan de zingende kinderen!
„Ja, het is allerbeelderigst!” betuigden de grooteren, „en de datum staat er onder gedrukt en het is zoo lief op licht bruin karton afgezet; 't is wezenlijk fraai!”
Niet alleen H. M. onderhield zich met de 3 heeren, de Prins betuigde zijn verbazing over de buitengewone eenheid in den zang van dit reusachtig kinderkoor. Wel wist Z. K. H. dat de heer den Hertog 8 maal met telkens 1000 kinderen gerepeteerd had, maar zulk een eenheid had Z. K. H. voor deze uitvoering niet mogelijk geacht.
H. M. huldigde den heer den Hertog voor de toonzetting en uitvoering van „Ons Prinsesje.” De Koningin sprak van de bekoring, die de tekst van dit liedje op Haar had uitgeoefend; en ook verblijdde H. M. zich, dat Prinses Juliana zich tijdens de uitvoering zoo goed had gehouden.
Dit laatste gaf gewis 't grootste genot aan de zingenden, reeds opgetogen door de onderscheiding dat zij de Amsterdamsche schooljeugd vertegenwoordigden en daarbij van ochtend de zoo mooi versierde Dam heel alleen voor hen was.
„Al worre me kindere 100 jaar, ze vergete van daag nooit meheer,” zoo sprak een moeder uit het volk, die vóór 8 uur bij den Dam was met de kleintjes, en den vorigen dag, daar op het trottoir, met allen gekampeerd had van 8 tot 5½ uur om alles te zien, slechts nu en dan op den rand gezeten om van het meegebrachte brood en de flesch koude koffie te gebruiken.
In de Van Speykzaal sliep ons Prinsesje zeker rustig en goed, al weet Zij in de eerste jaren nog niet wie de meubelen daarvan bestelde; n.l. Z. M. Willem III, en dat, toen de Kon. Tapijtfabriek te Deventer schreef geen tapijt in enkel rood en zwart, voor die zaal passende en dat de fabriek eer aan zou doen, te kunnen leveren, dat toen Z. M. zelf een teekening ontwierp, waarnaar het kleed in de Amsterdamsche kleuren vervaardigd werd en ook Koning Leopold behaagde, toen deze vorst in 1883 door Z. M. ten paleize alhier ontvangen werd. Het vervaarlijk groote ruiterbeeld van Koning Willem II stond toen nog in de groote zaal, waarboven de vlag van Chassé hing, die vlag werd door Leopold II opzettelijk gegroet. Hij zeide: „Hulde aan den dappere!”
„Vooruit dan,” zou Louis roepen en hij heeft gelijk. Daar staat het hofrijtuig en Prinses Juliana rijdt met Freule van der Poll en juffrouw Manting uit. Voor het eerst komt de wacht in het geweer voor de Prinses alléén! Wacht maar! Nu draait Zij het hoofdje slechts om naar de mannen in uniform, over een paar jaar, zal Juliana, net als ons Prinsesje Wilhelmientje, de wapens groeten met haar handje. „Ze keek naar ons, zag jullie het wel?” zoo vraagt men elkaar. En onwillekeurig komt de geschiedenis van den schildwacht bij den tuin van het Noord-Einde op het tapijt.
Daar in een eenzaam hoekje op post, ziet hij de verpleegster met 't Prinsesje op den arm in den tuin komen; goed soldaat als hij is, presenteert hij het geweer. De zuster ziet er niets van, de kleine Hoogheid nog minder, doch Prins Hendrik, juist voor een der ramen in den achtergevel, merkt het op. De schildwacht wordt afgelost en moet op orde van H. M. (aan wie Z. H. het verteld had) in het paleis komen. De Prins prijst zijn gevoel van gehoorzaamheid, en uit naam der Koningin ter gedachtenis aan het feit dat de Prinses heel alleen een eersten militairen groet ontving biedt Z. H. hem de keus aan tusschen een juweelen dasspeld en een gouden horloge met toepasselijk inschrift.
Waarheen is de Prinses intusschen getogen? Naar het Vondelpark; heeren bestuurders van dit park, door rijke en vermogende Amsterdammers voor hun stadgenooten aangelegd en onderhouden, hebben H. M. een afgerasterd gedeelte tot kindertuin voor ons Prinsesje aangeboden tijdens Haar verblijf in ons midden. Dankbaar aanvaardde H. M. deze vriendelijke schikking. Daar kan het lieve Kindje zonder gedrang of gedruisch frissche lucht genieten. En waarin rijdt Prinses Juliana rond? In den Zeeuwschen wagen. 't Is te hopen dat de Zeeuwen van de Zanghulde dit eens gaan zien, ze zullen er in groeien! Wij Amsterdammers althans vinden het uitnemend dat de Prinses in onze wieg rustte, al bood Moeders eigen kinder-slaapstede Haar voor den nacht een gezelliger hoekje.
Soms tweemaal per dag gaat het lieve Kindje naar haar tuin; op het gras dicht bij den vijver wordt Haar wagen gereden en kijkt Zij naar de zwanen. Op heen- en terugtocht altijd honderden om ons Prinsesje te zien. Eens, daar bemerkt het scherpziend oog eener moeder, dat de kleine Prinses op weg naar huis begint te knikkebollen. „Ze is zeker moe, laten we niet hoera roepen!” Dit liefdevol besluit vindt dadelijk instemming. Zij legt haar vinger op den mond, dit wordt nagevolgd; de wacht wordt gewaarschuwd en komt naar buiten, doch de trom zwijgt, en ingesluimerd wordt het Liefje naar binnen gedragen. Zoo vindt de wacht het ook goed, al kregen ze er al schik in, dat Prinses Juliana soms naar hen omkijkt over den schouder der verpleegster heen.
„Gauw, gauw! Jan en Louis,” roept een hunner vrindjes, die juist vernomen heeft, hoe ons Prinsesje van morgen niet naar het Vondelpark rijdt en op weg is naar Artis. „Gauw, jongens! gauw op de fiets dwars door de Jodenbuurt zijn wij er nog eer!” Heelemaal lukte dit niet, maar toch zat Haar Hoogheid pas in den witten wagen, toen de knapen hun fiets stalden; doch H. M. die Zelve Haar Dochtertje bracht, Die hadden ze niet herkend in de eenvoudig gekleede dame, die naast den wagen ging.
„Gaat Prinsesje eerst naar het mooie apenhuis, wat denk je Jan?”
„Neen, Louis, die maken soms zoo'n geschreeuw—en dan kon ze wel eens schrikken; Ze zal de eendjes voeren.”
En zoo ging het ook. Bij den vijver gekomen nam uit een mandje Prinsesjes handje stukjes brood; doch als alle kleintjes, stak Prinsesje eerst wat in het eigen mondje; en bij den zwanenvijver gooide Zij onder luide toejuiching het heele mandje al zwaaiende in den vijver. Een kiekje werd van H. K. H. genomen op den arm van zuster Manting. Daarna met Freule v. d. Poll tusschen de steenen, liggende beelden gezeten, werden twee lorretjes met hun standaards bij Prinsesje neergezet. Groote oogjes zette 't Prinsesje op, als die kromme snavels in het geweekte brood pikten en als ze hun mooie gekuifde koppen weer oplichtten, dan strekte de Kleine de handjes uit van pret.
„Kijk Jan! die is ferm hè?”
„Goed zoo, 't komt niet te pas,” zei hij.
Deze tweespraak betrof een juffrouw, die den wagen naderde en van 't Prinsesje een handje wilde hebben en voor die vrijpostigheid met de parasol van freule v. d. Poll, welke de lakei droeg, een tikje op haar vingers kreeg.
De freule schudt weldra de lakentjes en 't dekentje uit, want de kleine Hoogheid had wat gekruimeld, dekt alles met een fraai wagenkleedje toe en begeeft zich daarna met de kinderjuffrouw, die het Prinsesje op haar arm draagt, naar den Aquarium-uitgang, waar het hofrijtuig en een groote menigte het Kindje opwachten.
Het publiek, onderwijl veel talrijker geworden, gedroeg zich niet altijd zeer bescheiden, holde zelfs over grasperken heen, om dichtbij te komen; doch vergeeflijk was het misschien? omdat Ons Prinsesje pas voor de eerste maal in Amsterdam en in Artis kwam!
Kom vaak terug, lief Kindje! Bezoek dikwijls onze geheel eenige, en zoo rijke diergaarde!
„Daar is oom de burgemeester, en Jets aanstaande schoonpapa! Die gaan morgen naar het paleis voor de Cour van gelukwensching,” zoo verklaarde Lize bij de aankomst der twee eerste gasten, die van Amsterdams jubelen kwamen genieten. Niet alleen bij Dora's ouders, bij tal van andere Amsterdammers namen bloedverwanten of vrienden hun intrek, heden voor de Zanghulde, en later om den optocht en de illuminatie te zien.
Van het allerschoonste, het geheel eenige, dat de laatste te zien zal geven, kunnen we reeds genieten, van onzen Westertoren! Hoe onbeschrijflijk lieflijk en teeder schittert die goudglans, en geeft van omloop en trans, van kroon en kruis den omtrek nauwkeurig weer! De donkere toren is er als achter verdwenen en wordt slechts, als het uur slaat en de lichtjes dooven, weder als reusachtige, sombere massa zichtbaar! Maar dadelijk daarna gloeien ze weer aan de 5000 lichten, en pralen in stillen gloed, sprekende van Amstels blijdschap, nu Prinses Juliana voor het eerst binnen de gordel der 3 koninklijke grachten sluimert.
Nooit of nimmer heeft de gevel van ons statig paleis op den Dam zulk een gejubel van geestdrift gehoord, als toen H. M. met Prinses Juliana op den arm het balcon betrad. 't Leek wel of die 6000 dames en heeren uit alle oorden des lands met die 4000 kinderen alleen daartoe hier gekomen waren om voor Koningin en Prinses te juichen!
Maar 't doel hunner tegenwoordigheid reeds lang te voren vastgesteld is een zanghulde! Een Oranje-Nassau-Cantate op muziek van den heer M. H. van 't Kruys met woorden van den heer P. Landsman zal worden voorgedragen. Eén generale repetitie hield men van morgen achter Oranje-Nassau. En thans, Prinses Juliana zichtbaar voor een der ramen, H. M. en Z. K. H. gezeten op het balcon, daar klinkt de oproep:
Zij zullen ze lezen in Oost en West, die schoone Feest-Cantate en lezende zullen ze genieten. Maar daar, onder die heerlijke Meizon te hooren, hoe de paleisklokken den zang der kinderen daar van uit den koepel inluiden, hoe ze mede instemmen die muziekkorpsen, in dien feestzang! Dien zang zoo te hooren, uit naam van gansch een volk toegezongen aan Neerlands Koningin, toegezongen aan de Koningin, als Moeder, toegezongen aan den Prins-Gemaal, als Vader, toegezongen op huppelende tonen door de kinderen aan hun Prinsesje Juliana, toegezongen aan de (afwezige) geliefde Koningin-Moeder, eenmaal Koningin-Regentes, nu Koningin-Grootmoeder, 't is en blijft onbeschrijflijk, hoe die zang daar onder den vrijen hemel opklonk; en hoe de zangers bezield door Vondel met den Vlissinger in bond, in naam van de geheele natie, het hart verheffen in hun zang tot Aller Heeren Heer! om Hem te danken en hoe zij verklaren nimmer Zijn liefde en trouw te willen vergeten!
Niet minder geroerd dan 's morgens luistert het Koninklijk Echtpaar toe en volgt aandachtig den tekst der Cantate.
't Is voorbij! De laatste woorden, „Willem van Nassau,” zijn gezongen, de laatste tonen smelten weg. De zanghulde is geëindigd!—
Prof. Fabius en de heer Van 't Kruys worden bij H. M. ontboden, de dirigent-componist heeft de vriendelijkste gelukwenschen in ontvangst te nemen, Prof. Fabius krijgt in opdracht namens H. M. in de warmste bewoordingen aan alle deelnemers Hr. Ms. hartelijken dank over te brengen voor die uitvoering, voor die uitnemend geslaagde zanghulde, en Hr. Ms. blijdschap te betuigen dat er uit alle deelen des lands deelnemers voor deze zanghulde zijn opgekomen!
Een luide ovatie beantwoordt Hr. Ms. boodschap en allen trekken in rijen van 4 al groetende voorbij het balcon, steeds teruggegroet door H. M., Z. K. H. en het snoezige Prinsesje, die nu eens in het rechter, dan weer in het linkerhandje met een klein wit zakdoekje wuift; het gansche half uur, dat het voorbijtrekken duurt.
Prins Hendrik schijnt schik te hebben in het fanfarencorps „St. Caecilia” der Volendammers in hun eigenaardige kleedij gedost met de Astrakan mutsen op het hoofd. Kwartier over zessen gaan H. M. en Z. K. H. weer naar binnen;—zeker zal die zanghulde nog menigmaal het onderwerp van Hun gesprek zijn.
„De Koningin heeft het geducht druk dezer dagen. Zaterdag, evenals Vrijdagmorgen, de Cour van gelukwensching ten hove; en 's namiddags de rijtoeren, maar niet tot verfrissching of om uit te rusten, Zaterdagavond de raout; 70 dames werden in de troonzaal aan H. M. voorgesteld en toen zaten of stonden de Koningin en de Prins in de Burgerzaal tot half twaalf; en met tal van personen onderhield zich H. M., die met de sieraden van het Nationale huldeblijk van '98 getooid was.”
„Papa, waarover sprak de Koningin wel met die heeren?” vroeg Jet.
„Daar er geen audiëntie plaats had, kon H. M. dezen en genen niet bedanken voor al de feestelijkheden hier ter stede ter eere van H. M. en Prinses Juliana; zoo o. a. ontving de heer C. W. R. Scholten als voorzitter der Vondelparkcommissie Hr. Ms. bijzonderen dank voor den vriendelijken afstand van een deel van dat park als Prinsesjes tuin; zoo onderhield de Prins zich ook met de heeren der feestcommissie en roemde hoogelijk deze heerlijke week.”
„Toen de Koningin en de Prins de Burgerzaal verlieten wendde H. M. zich nogmaals tot Hare gasten en groette allen met een diepe buiging.”
„H. M. buigt zeer bevallig niet waar, Mama?”
„Zoo is het, Ida. Heb je gisteren in Artis het Koninklijk Echtpaar ook nog gezien?”
„Ja, Mama; en de jongens ook in de Kerk; Louis wou, dat de Koningin elken Zondagmorgen hier kerkte.”
„Waarom, jongste zoon?”
„Omdat de dominee zoo kort preekte, Mama.”
„Foei! Louis, vindt jij het niet heerlijk om naar de kerk te gaan,” vroeg zijn jongste zus.
„Neen, niet als ik er niets van begrijp, wel als de dominé uit den Bijbel preekt, dan is 't mooi.”
„Ze preken altijd uit den Bijbel, jongen, maar je bedoelt zeker over een geschiedenis;” zeide zijn Grootmama.
„Was het prachtig op de raout, Amélie?” vervolgde de oude dame.
„Ja, Mama. Fijne toiletten, niet te veel geschitter van paarlen en juweelen; vele heeren in rokken, vele ook in hofcostuum en dan de hoofdofficieren in groot tenue, en Roomsche geestelijken in purperen kleedij maakten het schouwspel zeer belangwekkend.”
Deze en dergelijke gesprekken kortten den tijd, waarin men op den historisch-allegorischen optocht wachtte bij Dora's ouders, waar hij al vroeg voorbijtrok; oom de burgemeester en de Friesche baron namen de meisjes mede om nog eens en nog eens op straat den stoet te zien voorbij trekken. Het ambtsgewaad van eerstgenoemde, dat hij om de nichtjes te plezieren had aangetrokken, deed menigeen voor het zestal ruimte maken, temeer daar Jetje's aanstaande schoonvader zijn kolonelsuniform van vroeger had aangedaan.
Bij de Gladschaafs was men ook al vroeg bijeen om van het kleurenrijk voorbijtrekken toch ten volle te genieten.
„Nog nooit leenden zich in Amsterdam echte, jonge dames tot opluistering van een stoet. Heeren, zelfs van onze patriciërs, vormden vaak een eerewacht; maar zooals heden, de optocht ter eere van Prinses Juliana's komst in ons midden, neen! zoo is 't bij menschenheugenis hier nooit gebeurd,” zei de vader.
Ziet ze daar voorbijtrekken, deftig opgezeten, terwijl ze of vriendelijk buigen voor het gejuich, of bekenden groeten met gebaar of blik; in die rijke dracht der XVI en XVII eeuw, vormen ze een levend stuk geschiedenis. Zoo oordeelen allen, die zich de moeite getroost hebben, het programma der opstelling vooraf goed over te lezen. En ze leven als voor ons oog op, die droeve èn die glorierijke dagen!
Een Egmond en Hoorne onthoofd, een Willem van Oranje vermoord, zoowel als zijn vertegenwoordigers, een Ripperda, een Ruichaver, een Cabeliau, een Van der Does, en een Van der Werff, burgemeesters en bevelhebbers van belegerde vesten.
Een Amsterdammer als De Rijck met een Treslong en Boisot, vergezeld van hun Watergeuzen, ze roepen Gods beproevende en reddende hand voor onze aandacht.
Daar is het tweetal, die Willems werk voortzetten; Maurits en Willem Lodewijk, door tal van door hen gevormde krijgslieden omgeven. En de heer Van Dieden draagt de banier niet minder fier, dan toen hij Wezel verraste en zoo den Stedendwinger in staat stelde te kunnen uitroepen: „Dit Bosch is mijn!” En wat al vreemdelingen en groote heeren verdringen zich om hem, die wel den Vrede van Munster niet meer beleefde, maar wist, dat die niet verre meer was.
Hoe aardig stellen die in het witgehulde jonge dames dien vrede voor. Jammer dat de wagen en zijn hoog toestel niet bestand is tegen het schokken op de keien, en het op en afgaan der hooge bruggen. Ach, de Vrede van Munster bracht geen voortdurende rust, en dit zijn zinnebeeld, werd zelfs door pieken gestut! en moest een poos uit den stoet verwijderd worden!
Hoe jammer, dat Willem Frederik en Albertina Agnes ontbreken, wier huwelijk de verbindende schakel vormt tusschen 't geslacht van Prins Willem en van Jan den Ouden; door hen toch stamt onze Koningin ook in rechte lijn van den Vader des Vaderlands af.
Kon de praalwagen, die het Muiderslot voorstelt, alle dichters en kunstenaars niet herbergen; al evenmin kon de oorlogsbodem allen zeehelden, plaats verleenen, die Neêrlands waterleeuw op zeeën en stroomen deden eerbiedigen.
Staatslieden en Amsterdamsche burgers, volgen den wagen, die
zinnebeeldig vertoont, de Friesche stadhouder met zijn Maykemoe, toen even bemind als Us-Heit weleer, voorafgegaan door den Koning-Stadhouder met zijn vrome gemalin, Maria II Stuart, hij die Europa's evenwicht handhaafde tegen de staatkundige en godsdienstige dwinglandij van een Lodewijk XIV; zij allen roepen ons het grootsch verleden van ons land voor den geest.
Hoe jammer, dat de Scheveningsche bom, zoo eigenaardig van pas hier, moest achterblijven; en Koning Willem I en de dappere Prins van Oranje, de held van Quatre-Bras en Waterloo, niet tot hun recht komen, zoo zelfs dat aan het einde van den stoet een gevoel van teleurstelling zich van velen meester maakt.
Precies half twee komt de stoet op den Dam. Prins Hendrik aan de achterzijde van het paleis bespiedt vooraf den rijken aanblik; en komt nu met 't Prinsesje op den arm van freule V. d. Poll en H. H. M. M. op 't balcon, want heden morgen, na 't bezoek aan de collectie Drucker, hebben onder een toeloop van duizenden en nogmaals duizenden de Koningin en de Prins aan het Centraal-Station Koningin Emma afgehaald.
Toen was er weer gejuicht en gejubeld voor het paleis, Koningin Emma met Haar Kleinkind op Haar arm kwam met het Koninklijk Echtpaar op het balcon. Het gansche Koninklijk Huis bijeen! Moge God nog vele takken aan den dierbaren, alouden Oranjestam doen uitspruiten!
Een der vendels van den optocht heft plechtig het Wilhelmus aan en de pages der Oranjevorsten en -vorstinnen leggen groote bloemkransen als hulde neer, terwijl de voorstellers van Hr. Ms. voorgeslacht een rij vormen en zoo dicht mogelijk naderen om hun eerbiedigen groet te brengen.
Rondom het gedenkteeken van Neêrlands volksgeest in 1831 zijn de muziekcorpsen en vendels geschaard en daar omheen, in groote haag van de Nieuwe kerk tot de Groote club, de geheele stoet met de praalwagens en hun begeleiders.
De stoet vormt zich opnieuw en trekt onder het spelen van vroolijke marschen of het zingen van Geuzenliederen verder. Die geuzenliedekens hebben in gansch andere tijden weerklonken, toen de maker, drukker, verkooper, of zanger vaak zijn vermetelheid met zijn leven boette.
Prins Hendrik vindt het geheel zoo mooi, dat Z. K. H. den optocht nog eens wil zien, daartoe spoedt de Prins-Gemaal zich naar den heer Van Loon-Egidius, uit wiens rijk versierd huis het prachtige schouwspel op nieuw door den Prins bewonderd wordt.
„Waar zullen we van avond heengaan voor de illuminatie Ferdinand,” zoo vraagt zijn vrouw voor zich en de zusters, toen men een beetje uitgepraat raakte over den optocht.
„We gaan de Nederlandsche Bank zien, de Gekroonde Valk, de Heemskerck, de Hooge Sluis, het Museum-Kwartier en al het voornaamste daar tusschen gelegen. De trams rijden, dus we zullen in een uur of drie misschien vier dien tocht wel zonder al te groote vermoeienis volbrengen. Vader is kras genoeg om mee te gaan, maar die houdt Moeder gezelschap, die hier van avond op Mientje komt passen; zóó heeft Vader het met mij afgesproken, wat dunkt jullie daarvan?”
„Het is opperbest, mooi geschikt en Vader en Moeder denken, als altijd, eerst aan de kinderen!”
„Net zoo Margreet,” vulde Marie aan.
Een jaarlijksch koninklijk bezoek duurt gewoonlijk slechts 5 dagen, ditmaal blijven de hooge gasten langer; en, nadat H. H. M. M. en Z. K. H. van de illuminatie hadden genoten, waarbij ook die binnenshuis niet onopgemerkt bleven, de Westertoren doofde bij derzelver komst, maar door het zoeklicht van de Heemskerck opgespoord, spreidde hij weldra weder zijn stillen luister ten toon, kreeg Arti Dinsdag een bezoek. Het bestuur van dit genootschap had uitvoering gegeven aan het lieve denkbeeld om een tentoonstelling van kinderportretten te openen.
Tweemaal zou de schoone Amstel op dienzelfden dag de doorluchtige bezoekers aan zijn oevers zien neergezeten en zelfs op zijn golfjes medevoeren.
„Anton, jij hebt van middag maar heel mooi alles kunnen zien en wij zagen niets!” zoo verklaarde de keukenmaagd des avonds laat, onder een kopje koffie.
„Ja, alles heb 'k gezien en heel mooi ook; maar ik had het toch druk met het bedienen van alle genoodigden op mijnheers plezierboot. De veranda van „De Hoop” leek een echte serre, met 3 vergulde stoelen, dus enkel voor de Koninginnen en den Prins, begrijp jullie? Dan hoorde ik vertellen dat de zaal veranderd, of ze zeggen dan omgetooverd was, in een Oud-Hollandsch woonvertrek, dan kon H. M. daar even uitrusten, want de Koningin had de sport op 't IJsclub-terrein ook al bijgewoond. Van het terras, daar je zoo'n mooi gezicht op den Amstel hebt, hadden ze het dek van een mailboot gemaakt, en daar zag je de trap naar den aanlegsteiger. Een havenbootje lag gemeerd en leek op 'n plezierjacht, het wachtte alleen op de deftige bezoekers.
Het woei aardig, maar de Koningin schijnt overal tegen te kunnen, trouwens je moet zeggen, wel een beetje moe, maar uitstekend ziet de Koningin er uit; en zoo echt gelukkig als men Haar met Haar Kindje ziet, dat vertelden ze allemaal aan elkaar. 'k Hoorde van dames die Zondagmorgen door het Vondelpark naar de kerk gingen, en het juist troffen, toen de Koningin zelve, vóór Zij naar de Nieuwe Kerk moest, even het Prinsesje naar dat stukje park voor het Kleintje bestemd, wegbracht.
Vandaag voeren Ze tot vlak bij het Kalfje, een paar mooie bochten langs, hè? Allebei de kanten stonden stikvol menschen, en voor alle ramen en op de daken stonden of zaten ze.”
„Op een dak zie je toch niks,” meende Greta.
„Net mis, je ziet de gezichten van de lui niet, maar de booten en de versieringen zie je opperbest en zoo ver weg kan je kijken. De Amstel, niet de Hoop, heeft de Julianabeker gewonnen, ze moesten bijna 5000 M. roeien. Zulk roeien! Zoo gelijk gaan die riemen op en neer, 't lijkt of 't er maar één is; en toen de Koningin terugkwam, gingen de versierde schuitjes, een 60, voorbij; met 2 dames en 2 heeren er in, die groetten ook allemaal.”
„Hoe doen ze dat Anton, wuiven de dames?”
„Wel neen! Net als de matrozen in de sloepen, trekken ze de riemen in en die houden ze in eens steil rechtop in de hoogte. Als je het nooit zag, kijk je er eerst beduusd van.”
„Van avond woei het veel te hard voor de illuminatie en het vuurwerk; maar ze kunnen de dingen niet uitstellen of afzeggen, dat begrijpen jullie ook wel. 't Was echt jammer van het geld voor het vuurwerk. Van het groote, het mooie stuk was bijna niets te zien door de rook die niet optrok; en van de versierde en geïllumineerde bootjes en schuitjes woeien de lichtjes uit; aan „De Hoop” konden zelfs de vetpotjes niet branden.
Maar dat schip veroveren, dat was toch zóó mooi, dat ging zoo goed; 't verbeeldde een echt gevecht uit den Spaanschen tijd.”
„Wie gaven dat, Anton?”
„De vereeniging Volksweerbaarheid; gisteren vroeg ik den jongejuffrouwtjes er naar en die vertelden mij, hoe dat al in 1573 gebeurd was, verbeeldt je. Maar we moeten naar bed.”
„Kom, vertel het nog effentjes, morgen is er weer wat anders, 't is nu toch laat.”
De knecht liet zich niet lang bidden en ging voort. „Juffrouw Ida zei: Alva had Haarlem ingenomen en schandelijk was daar gemoord en geplunderd en ze hadden vast en zeker beloofd, dat ze den menschen niets zouden doen. Toen hebben ze Alkmaar willen nemen, maar dat lukte niet zoo gauw, als ze gedacht hadden; en ik weet niet krek meer hoe, maar ze hoorden dat Oranje ze allemaal zou laten verdrinken en toen zijn ze aan den loop gegaan, 't was in October.
Onder de hand had Alva een vloot in de Zuiderzee laten komen, groote, flinke schepen met soldaten en kanonnen er op bij de vleet; de Hollanders hadden maar kleine scheepjes, maar die durfden toch maar van alles in dien tijd.
De admiraal van die vloot van den Spanjool was een Hollandsche graaf, wat 'n schande hè? en zijn schip heette de Inquisitie, dat was de naam van de rechtbank, die in dien tijd de menschen, die niet Roomsch wilden blijven of weer wilden worden, liet gevangen nemen en dooden. Nu 't leek wel, zei Ida, of Alva voor temptatie dien naam aan dat schip gegeven had. Toen die vloot uit Amsterdam, (daar hielpen ze toen die Spanjaarden) zeilde en op de Zuiderzee kwam, probeerden 3 scheepjes om die Inquisitie te nemen en vechten, dat ze er op deden, dat was dan maar raak. Maar die graaf van Bossu (ja, zoo heette hij) wou zich niet overgeven. Toen dreven ze, aldoor maar aan 't vechten, rond, tot dicht bij Hoorn en daarvandaan kwamen toen vletten en schuitjes met nieuwe geweren en kogels en mannen, die nog niets moe waren en toen moest hij zich laten gevangen nemen, bijna al zijn soldaten waren gewond of dood, en toen hebben ze dien graaf in het weeshuis in Hoorn gevangen gezet; maar later heeft hij zich gebeterd en Oranje trouw geholpen. Maar nu zou ik haast vergeten, dat hij eigenlijk al lang zich had moeten overgeven; want een man, Jan Haring heet die, was tusschen die Spanjaards doorgeslopen, en rukte de vlag van den grooten mast; dit beteekent dat je overwonnen bent, begrijp je? Die arme kerel viel met de vlag in zijn hand dood op het dek, ze schoten zoo op hem.
„Nu van avond hebben ze ook zoo gedaan bij de Hooge Sluis; het leek zoo precies op echt schieten en alles werd zoo mooi verlicht door de Heemskercks zoeklichten; toen die man (die Jan Haring verbeelden moest) de vlag er afrukte, hadt je dat Hoera! eens moeten hooren.”
„Ze schoten hem toch niet dood, Anton!”
„Wel, neen, Anna! 't Verbeeldde immers maar wat die Watergeuzen vroeger deden. En ze heschen er meteen een vlag op Oranje, wit en blauw, dat was de vlag van Prins Willem I, toen werd er nog veel harder hoera! geroepen en meteen zongen ze Wilhelmus naar den kant van „De Hoop” en aan den wal deden ze hard mee. Jongens, jongens! dit was niet nog mooier, maar toch begrijpelijker dan die prachtige optocht; daar moest je zooveel voor weten, zeiden de juffertjes. Ik heb dit mooi gevonden en heel mooi ook, omdat ik het zoo goed begreep. Maar meisjes, naar bed hoor! en stilletjes ook, kijk me die klok eens!”
Met het water heeft H. M. nog niet afgedaan, het grootste schip ooit in Nederland gebouwd zou 1 Juni van stapel loopen; daar zullen de Koningin met den Prins bij tegenwoordig wezen en zoo doende rijdt H. M. met Z. K. H. 's Woensdags om even één uur uit naar de Conradstraat.
Op het J. D. Meyerplein wacht H. M. een verrassing. Voor de Ned. Isr. hoofdsynagoge bevinden zich 300 kinderen en 100 zangers. De deuren staan wijd open, alle lichten branden, de rabijnen staan op den drempel; zoodra het koninklijke rijtuig stilstaat heffen de kristalheldere kinderstemmen met de zware mannenstemmen te zamen een Hebreeuwsche aubade aan. Het fraaie gedicht, vervaardigd door den heer Woudhuyzen en op muziek gebracht door den heer Schlesinger klinkt indrukwekkend plechtig.
Voor het heil van H. M. zoowel als voor dat der teere telg van Oranje-Nassau klimt de bede ten hemel, in de taal van den Koning-Dichter van Israël.
H. M. en Z. K. H. ontvingen de aubade in het Hebreeuwsch en Nederlandsch fraai gecalligrafeerd, en ook onzen E.A. heer burgemeester en den hoofd-commissaris van politie werden afschriften aangeboden.
Beiden heeren werd door H. M. in vleiende bewoordingen dank gezegd voor die lieflijke hulde; terwijl twee peuzels H. M. een bouquet mochten overhandigen, waarbij de eene haar witte rozen „voor Ons Prinsesje” bestemde.
„Hoe heerlijk vol is het hier! Wat mooie bloemen en planten in het kantoor! Wat hooge tribune! Moet de Koningin die oploopen?”
Zulke en dergelijke uitroepen hoort men niet alleen van onze Dora maar van menig ander kind en als H. M. en de Prins naar de aanspraak van Jhr. Op ten Noort luisteren, is er ademlooze stilte om toch, als H. M. antwoorden gaat, geen woord te missen. De heer Op ten Noort „dankt voor de eer die H. M. de Stoomvaartmaatschappij Nederland en de Nederlandsche Scheepsbouwmaatschappij bewijst en dankt Z. K. H. voor de zijden vlag, (die op hetzelfde oogenblik geheschen wordt,) welke voor de Maatschappij een blijvend aandenken aan deze plechtige gebeurtenis zal zijn; hierbij voegt Z. H. W. G. den wensch dat het S.S. „Prinses Juliana” op alle zeeën, welke het zal bevaren, den naam van Hare Koninklijke naamgeefster eere zal aandoen en een sieraad zal zijn der Nederlandsche koopvaardijvloot.”
De heer Goedkoop, directeur der Ned. Scheepsbouwmaatschappij noodigt H. M. uit het schip te willen doopen en te water laten.
Hierop antwoordt H. M.:
„Het was mij zeer aangenaam gevolg te kunnen geven aan de uitnoodiging van de besturen der „Stoomvaartmaatschappij Nederland,” en der „Ned. Scheepsbouwmaatschappij” om het schroefstoomschip „Prinses Juliana” te water te laten, en gaarne geef ik u de verzekering dat ik hoogelijk waardeer de gevoelens, die u geleid hebben tot het kiezen van dezen naam voor het grootste schip tot heden in ons vaderland gebouwd.
Moge het S.S. „Prinses Juliana” tot eer strekken van de Nederlandsche industrie en er toe bijdragen dat de Stoomvaartmaatschappij „Nederland” haar roeping ten allen tijde hoog houde.”
Met verheffing van Haar klankrijke stem:
„Stoomschip „Prinses Juliana” moge God u met uwe opvarenden steeds veilig geleiden over den oceaan!”
Niet alleen blanke, ook bruine onderdanen begroeten H. M. hier; een aantal Javanen in dienst op de booten der Mij. Nederland maken hun „sembah” (Javaansche groet) voor hun blanke Vorstin.
Zondag in Artis bevonden zich in den Hollandschen tuin aldaar ook een 12-tal Javanen en Maleiers, naar Europa ontboden om werkzaamheden der Indische nijverheid op de tentoonstelling te Brussel te verrichten. Zij en hun hoofd waren slechts voor deze reis te vinden geweest, als men beloofde de Radjah Blanda hun te laten zien, de groote gebiedster van hun land. Op het gras neergehurkt maakten zij driemaal hun sembah en daarna oogden zij schuchter die vorstelijke gestalte na, die zoo vriendelijk voor hen neeg.
Doch H. M. drukt op een electrischen knop, de klinken worden weggeslagen, de flesch champagne door de Koninklijke hand tegen de stalen huid verbrijzeld spat schuimend op en.... het trotsche zeekasteel zet zich in beweging, glijdt in steeds sneller vaart de helling af, terwijl de Koningin op het uiteinde der tribune gaat staan om onbelemmerd het schouwspel gade te slaan.
Onder luide toejuichingen keerde het Koninklijke Echtpaar naar den Dam terug om.... voor de eerste maal mèt Prinses Juliana een rijtoer te maken.
Langs den heelen, langen weg ziet men honderden en nogmaals honderden: vrouwen, moeders, jongens en meisjes! Al wie maar even kan, wacht op het Koninklijke gezin in de roode gala-koets. De kleuters worden opgetild, de grooteren klimmen op stoepen en karren, in lantaarnpalen, in boomen om toch maar goed dat lieve Kindje in haar witte jurkje en hoedje te zien. Ons dierbaar Prinsesje! De gansche stad jubelde nogmaals. Geen zanghulde, maar een onafgebroken gejuich van heel een bevolking klonk den gelukkigen Ouders tegen.
Weesjes in de Tesselschadestraat, vereenzaamde kinderen uit de toevlucht van den heer Jonker, allen verheugen zich, als het kleine handje alleen, of met een zakdoekje wuift; doch liefst, dat merkt men wel, kijkt ze naar Haar Koninklijke Moeder, of ze beproeft zich op te heffen om naar de gouden epauletten van Haar Prinselijken Vader te grijpen!
En Prins Hendrik hield zijn belofte, aan de bemanning van de Heemskerck op zee gedaan; n.l. dat Z. K. H. hen in staat zou stellen de jonge Prinses te huldigen. En daar stonden ze nu, onze Janmaats, van Hr. Ms. oorlogsbodem 350 koppen vóór het paleis geschaard bij de thuiskomst van dezen rijtoer, uiterst langzaam reed de koets hen voorbij, een uitnemende gelegenheid werd hun zóó geboden om het Koninklijke Kind te zien.
Ging vroeger de Koninklijke Familie altijd Zaterdags naar den Stads-Schouwburg, dit jaar woonde H.H. M.M. en Z. K. H. de gala-voorstelling van „De Stedendwinger” door J. Huf van Buren, op den laatsten avond van het verblijf (1 Juni) bij. Op den heen- en terugweg weer hartelijk door de menigte begroet.
Talloos velen begaven zich naar den Dam en het Damrak om bij het vertrek den geliefden, hoogen bezoekers een laatsten groet te brengen en een laatsten blik op Prinses Juliana te vestigen! Tusschen dichte drommen reed het Koninklijk gezin naar het Centraal-Station. Ons lief Prinsesje, weder op den schoot Harer beminde Moeder gezeten, wuifde gedurig met Haar handje en zag zich even hartelijk uitgeleiden als binnenhalen.
In het Koninklijk paviljoen verzoekt H. M. den burgemeester, Haar dank aan de burgerij wel te willen overbrengen, daar Zij zeer getroffen was door de hartelijke ontvangst Haar en Prinses Juliana in 's Rijks hoofdstad bereid en gaf in de meest vriendschappelijke bewoordingen uiting aan Haar gevoelens.
En Donderdag 2 Juni 10 uur behoorde het onvergetelijk eerste bezoek van Prinses Juliana tot het verleden!
De woorden van afscheid door H. M. gesproken, vormen een naklank van die, geuit bij Hr. Ms. heildronk op Amsterdam aan den disch ten paleize op 31 Mei; aan het gastmaal door H. M. den gemeenteraad en den leden van het bureau der feest-commissie aangeboden:
Mijnheer de Burgemeester,
„Ik gevoel mij gedrongen bij gelegenheid van ons eerste bezoek met ons innig geliefd Kind aan de hoofdstad des Rijks aan dezen feestdisch een enkel woord te spreken ook voor den Prins, ofschoon ik mij wel bewust ben, dat het moeilijk is weer te geven, wat op dit oogenblik in ons omgaat. Wij zijn diep bewogen, zoowel door de indrukwekkende uiting van blijdschap, welke aan de schoone en welgeslaagde feesten ten grondslag ligt, als door de geestdrift, die er de bezieling aan gaf, bovenal stemt het ons ouderhart tot groote dankbaarheid getuige te hebben mogen zijn van de liefde, waarmede Zij, die wij zoo gaarne ons „zonneschijntje” noemen, allerwege is ontvangen en begroet.
Er is in deze korte spanne tijds meer dan één band voor geheel het leven gevlochten.
Wij stellen ons voor, Haar later dikwijls van haar eerste verblijf alhier te vertellen en wij koesteren de hoop, dat Zij, ouder geworden zijnde, zal toonen te beseffen, welk een groote plicht der dankbaarheid op Haar rust. God geve Haar daartoe overvloedige gelegenheid!
Als wij nu weldra Amsterdam gaan verlaten, dan zal het zijn met een gevoel van bijzondere erkentelijkheid voor de dagen, welke de bevolking zoo gelukkig en onvergetelijk voor ons heeft gemaakt en dan zal mijn afscheidsgroet een innig gevoelde wensch zijn voor den toenemenden bloei en voorspoed van de hoofdstad, wier belangen Mij zoo na ter harte gaan en waaraan wij door vele historische en enge persoonlijke banden gehecht zijn.
Mede namens Mijne Moeder en Mijn Gemaal stel ik dezen heildronk in op het geluk en het welzijn van Amsterdam!”
De burgemeester, Jhr. Mr. Dr. A. Roëll, antwoordde het volgende:
Mevrouw! Koninklijke Hoogheid!
„Wilt mij veroorloven U. M. eerbiedig dank te zeggen voor den heildronk, mede namens H. M. de Koningin-Moeder en Z. K. H. den Prins der Nederlanden uitgebracht op het welzijn van Amsterdam, maar bovenal voor de treffende woorden, die H. M. aan dien dronk heeft willen doen voorafgaan. Woorden, die voorzeker zullen gegrift blijven in het gemoed van allen, die ze hoorden, en die voor stad en ingezetenen juist daarom van zooveel beteekenis zijn, omdat zij worden uitgesproken aan den disch, die U. M. heeft bereid aan de vertegenwoordigers van de burgerij.
Dat U. M. en Z. K. H. de Prins der Nederlanden tot dezen disch ook—andermaal—de leden van het dagelijksch bestuur der gemeente en een deputatie uit de feestcommissie noodden, is voor hen een reden van groote erkentelijkheid, die het mij vergund zij tevens te vertolken.
U. M. heeft in bewoordingen, die door ons allen niet genoegzaam kunnen worden gewaardeerd, uitdrukking gegeven aan de gevoelens, die de geestdrift dezer dagen in Uwe harten, Koninklijke Ouders van de aanvallige Prinses heeft opgewekt. Laat mij wederkeerig aan U. M. de eerbiedige verzekering mogen geven, dat die geestdrift slechts de onbedwingbare uiting was van de aloude, maar toch altijd jeugdige en frissche verknochtheid aan U. M. en Haar Huis en dat die geestdrift wel haar toppunt moest bereiken, nu die nieuwe loot aan den Oranjestam „Het Zonneschijntje” is het zonnetje in het Koninklijk Gezin, maar waarvan de stralen in deze dagen zoo talloos velen hebben verwarmd en gekoesterd.
Het koninklijk bezoek aan de hoofdstad staat dit jaar in het teeken van het kind en het zal aan U. M. niet zijn ontgaan, hoe ditmaal, vooral aan de Kinderen, aan de kleine en misdeelden niet het minst, bij de feestviering eene plaats is ingeruimd. Als U. M. dan later aan de Prinses zal verhalen van Haar eerste verblijf te Amsterdam en van het gejubel, dat Hare komst daar te weeg bracht, moge het dan vooral ook zijn van de liefde en van de bewondering, die het Koningskind in de harten der kinderen heeft doen ontbranden. Zij toch zijn de mannen en vrouwen van straks, de toekomst der natie, op wier hou en trou de Prinses, als zij ouder zal zijn geworden, onder alle omstandigheden zal moeten bouwen.
En wij ouderen, kunnen slechts de vurigste wenschen stamelen voor het voorspoedig opgroeien van Uw Kind, dat, 't zij met allen eerbied gezegd, door het vertrouwen, waarmede U. M. het onder de burgerij heeft laten verkeeren, ook eenigermate ons kind geworden is, en de bede opzenden, dat God aan de Prinses het leven en de gezondheid spare, Haar alles schenke wat Uw ouderhart slechts verlangen kan, Haar in één woord in lengte van jaren krone met de keur Zijner zegeningen.
Amsterdam is U. M. en den Prins der Nederlanden innig dankbaar voor dit eerste bezoek met de Prinses; het zal met gulden letteren geboekstaafd blijven in de stadshistoriebladen.
Vergunne mij dan U. M. deze dankbaarheid te bezegelen met den heildronk van de Amsterdamsche burgerij op het gansche Koninklijke Huis.
Lang leve onze geliefde Koningin met onzen hoog vereerden Prins der Nederlanden! Leve H. M. de Koningin-Moeder! Leve, groeie en gedije Prinses Juliana!”
Heel Amsterdam gaf in die woorden van zijn burgervader uiting aan wat in ieders gemoed leeft.
„De stad begint er weer gewoon uit te zien na die drukke dagen; hoe aangenaam ook, het gewone werken is toch beter vol te houden dan feestvieren, vindt u dat ook niet, Vader?” vroeg Ferdinand Gladschaaf.
„Ja, jongen! de arbeid is een zegen Gods, Wee! die niet werken wil, als hij kan. Allen zijn diep te beklagen, die om werk vragen en het niet kunnen krijgen; maar Ferdinand, zulke dagen van algemeene vreugde door het verblijf der Koningin en dan nu zoo geheel anders nog door de komst van ons Prinsesje, o, zulke dagen doen mijn hart zoo recht goed.”
„Hoe bedoel je dat, Man?”
„Wel, de vreugde over het aanschouwen van onze Vorstin, de blijde juichkreten als Zij in ons midden is, de blijdschap van jullie jongeren vooral, dat je zóó en zóó dikwijls de Koningin, den Prins en Prinses Juliana gezien hebt, dat doet me telkens denken aan wat mijn vader me vertelde. Hij ging juist eens den Dam over, toen Koning Willem II op het balcon kwam. De held van Waterloo en van den Tiendaagschen Veldtocht werd zeer bemind en gevierd. Vader staat stil en juicht hartelijk mede en wil daarna (hij was op weg naar een klant,) verder gaan, toen een buitenman tot hem zegt: „Wat een gejuich.” „Ja,” zegt mijn vader, „als de koning zich vertoont, is het volk verheugd!” En de buitenman zegt: „Wat zal het zijn als de hoogste Koning komt!”
„Dan is er eeuwige vreugde en blijdschap op hunne hoofden,” luidt vaders antwoord.
Die twee onbekenden zien elkaar blijde aan en drukken elkander de hand; wel bewust dat zij eenmaal dien Koning in Zijne schoonheid zien zullen.”
Het gesprek aan de koffietafel bij de Gladschaafs liep nu van zelf over allerlei bijzonderheden, in hun familie vroeger voorgevallen en terwijl zij daarover kouten, luisteren wij nog even aan de keukendeur der zoo gezellig saam levende dienstboden in Dora's thuis.
„Weet je al Greta, dat de Koningin, 'k denk puur om jou te plezieren, de armen zoo goed bedacht heeft?”
„Och, kom Anton, plaag me niet.”
„'t Is de zuivere waarheid, maar de Koningin doet het altijd bij Haar vertrek, weet je.”
Allen hadden schik, dat Anton Greta in het zonnetje zette; maar in de eetkamer zat de kleine meid, anders de vroolijkheid in eigen persoon, bedrukt te kijken.
„Dora, kindje, wat scheelt er aan?” vroeg haar Papa; „je eet niet en je kijkt telkens naar de ramen, waar denk je zoo bedrukt over, kleintje?”
„Neen Papa, mij scheelt niets, maar.... maar.... De Koningin is weg, de Prins is weg, Koningin Emma ging van daag weg en het duurt een heel, heel jaar voor ik ons lief Prinsesje, de snoeperige Juliaantje weer zien kan.”
De waterlanders stonden op het punt van te komen, en Mijnheer keek Mevrouw vragend aan.
„Ze is zeker wat moe van al het genieten, niet waar, Mademoiselle?”
„Ja, Mevrouw, ze zal enkele avonden vroeger naar bed moeten gaan, dat helpt het beste.”
„Ik wil wel om 6 uur naar bed, als alles maar wat langer duurde. Kijk daar breken ze aan den overkant de versieringen al weg; en morgen kan niemand meer iets zien van al het moois, dat hier in Amsterdam was voor ons lief Prinsesje.”
„Nu,” zei Jet, „vertel jij dan aan je poppekinderen, dat Papa en Mama, evenals meer dames en heeren besloten hebben, die bloembakken voor de ramen te laten blijven en ze telkens weer te laten vullen, dan zal het je zeker helpen om zonder tranen nog dikwijls aan het versierde en jubelende Amsterdam te denken en als Prinses Juliana het volgende jaar weer hier komt, wie weet hoe dikwijls jij Haar dan zien zult!”
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. 13 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 15 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 16 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 17 | dikkerdje | dikkertje |
Blz. 22 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 22 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 25 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 27 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 38 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 39 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 40 | [Niet in Bron.] | [Regelafbreking & inspringing toegevoegd.] |
Blz. 40 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 40 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 41 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 42 | telagrafeeren | telegrafeeren |
Blz. 48 | natuurtlijk | natuurlijk |
Blz. 48 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 48 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 50 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 51 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 57 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 57 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 59 | aanam | aannam |
Blz. 60 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 61 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 66 | geboortgrond | geboortegrond |
Blz. 71 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 72 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 74 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 75 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 80 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 80 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 81 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 81 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 94 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 95 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 98 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 98 | [Niet in Bron.] | ”” |
Blz. 102 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 103 | det | dat |
Blz. 107 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 108 | vredesonderhandilingen | vredesonderhandelingen |
Blz. 111 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 112 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 114 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 114 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 115 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 115 | tranquilles | tranquillus |
Blz. 116 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 116 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 121 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 122 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 132 | ven | van |
Blz. 133 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 134 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 135 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 147 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 148 | ; | , |
Blz. 155 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 159 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 166 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 171 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 172 | [Niet in Bron.] | ” |