The Project Gutenberg eBook of De H. Nikolaas in het folklore

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De H. Nikolaas in het folklore

Author: Jos. Schrijnen

Release date: December 5, 2011 [eBook #38211]

Language: Dutch

Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE H. NIKOLAAS IN HET FOLKLORE ***

Opmerkingen van de bewerker

De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren.

Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.

Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.

Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een dunne rode stippellijn, waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (Meyer/Meijer) zijn behouden. Een extra verduidelijking of vertaling is beschikbaar bij woorden die voorzien zijn van een dunne groene stippellijn.

Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.

 

DE H. NIKOLAAS
IN
HET FOLKLORE

DOOR

Dr. JOS. SCHRIJNEN,

leeraar aan het Bisschoppelijk Kollege te Roermond,
bibliothekaris van het Genootschap „Limburg”.

Limburgs provinciewapen

Roermond,
J. J. ROMEN EN ZONEN.
1898.

 
 

De H. Nicolaas in het Folklore.

Decoratieve illustratie

„Folk-lore,” zegt Prof. Paul Alberdingk Thijm(1), „is op alle gebied de wapenkreet geworden. Wee dengene, die zich daartegen kant! Hij worstelt tegen den stroom. Folk-lore in de raadzalen! Folk-lore in de school! Folk-lore in alle kunstuitingen!” En zoo is het Folklore in engeren zin, dat wil zeggen, de wetenschappelijke behandeling van gewoonten, zeden en gebruiken, spreekwijzen en uitdrukkingen, liederen, sprookjes, sagen, legenden en voorstellingen, die voortleven in den boezem des volks, niet alleen eene moderne wetenschap, maar tevens eene wetenschap, die uitdrukking verleent aan den geest, die beantwoordt aan de behoeften des tijds. Immers: „men wendt zich weder tot de natuur; de volksaard wordt ondervraagd. Men spoort op waarin die bestaat, omdat men dien bijna had vergeten; men graaft oude legenden, sagen, spreuken uit het dikste stof en beoefent een vak, dat men met den nieuwen naam van Folk-lore bestempeld heeft, d. i. volkskunde, volkswetenschap.”(2) Aan hare verhouding tot de tijdsomstandigheden dankt de wetenschap van het Folklore zonder twijfel hare rassche verspreiding. Met koortsigen ijver zette men zich in alle beschaafde landen aan het werk, om den schat van overleveringen op te teekenen, te schiften, te groepeeren, en met verbazende snelheid zag men allerwegen Folkloristische vereenigingen en bibliotheken verrijzen; en de naam der jonge wetenschap zelf—voor het eerst door Mr. Thoms, Sekretaris der  Camden Society in het Athenæumnummer van 22 Augustus 1846 gebruikt—had slechts enkele tientallen van jaren noodig, om zich een onbetwist Europeesch burgerrecht te verschaffen.

Van meet af betrad deze wetenschap ook reeds den weg, dien hare zusterwetenschappen—Mythologie, Geschiedenis, Ethnologie en Linguïstiek—deze eeuw vooral zijn ingeslagen: als vergelijkende wetenschap zag zij het licht. Niet tevreden op beperkt terrein eene reeks van min of meer samenhangende verschijnselen op een gegeven oogenblik op het leven te betrappen of ook hooger opwaarts te vervolgen, zoekt de Folklorist analoge sagen en gebruiken bij verwante stammen op te sporen; hij ontdoet het aldus verkregen materiaal van alle heterogene bestanddeelen, vergelijkt, en tracht zoodoende tot hun kern en hunne oorspronkelijke beteekenis door te dringen.

Deze door elk wetenschappelijk Folklorist te volgen gedragslijn doet duidelijk zien, hoe juist het verwijt van eenzijdigheid was, door Dr. G. Brom onlangs tot zeker iemand gericht, die onder het pseudoniem van Joës a Leydis schuil gaat(3): „Maar de verschijning van Sint-Nikolaas als Bisschop pleit toch, zoo men wil, voor den zuiver katholieken oorsprong en zin van zijn feestviering. Zeker, indien zulk een optreden overal in gebruik was; maar dat is voornamelijk het geval in ons eigen vaderland. Hierop alleen acht gevende, zouden wij de berisping niet ontgaan, welke Tacitus aan de geschiedschrijvers van zijn tijd toediende: „qui sua tantum mirantur.” Op zijn Hollandsch gezegd: die niet verder zien dan de gezichteinder reikt boven hun eigen onderdeur, en meenen, dat hun beperkt kringetje de gansche wereld omvat.”

En inderdaad, worden er tusschen de Katholieken Folkloristen gevonden, die beweren in de volksfeestviering van den  H. Nikolaas niet-kristelijke bestanddeelen, te ontdekken, dan is dit

1º omdat zij tusschen volksgebruiken en volksvoorstellingen, die met het feest in betrekking staan, en andere gebruiken en voorstellingen, hetzij op eigen bodem, hetzij elders, eene verwantschap meenen te speuren, die niet aan ontleening van het St. Nikolaasfeest haar oorsprong kan te danken hebben; en

2º omdat geen enkel kerkelijk leerstuk, geen enkele kerkelijke wet hen verplicht, al wat op het oogenblik met de feestviering van den H. Nikolaas in verband staat, als van zuiver kristelijken oorsprong te beschouwen.

Wel zullen zij niet altijd langs den weg eener klemmende bewijsvoering tot onwraakbare resultaten kunnen geraken,—vaker door de overtuigingskracht van een voldoend aantal feiten tot eene moralis certitudo wellicht; in ieder geval zal het hun echter vrijstaan in den knecht Ruprecht b. v. liever een elfische gedaante te zien, dan Marmorinus, den zwarten koning der Agareniërs, en wel zonder gevaar, het spoor der orthodoxie bijster te raken.

Hij, die dergelijke beginselen huldigde, zal hierin niet weinig versterkt zijn geworden door de zooeven geciteerde meesterlijke kritiek van Dr. Brom in de l.l. Januari en Februarinummers van De Katholiek. Niet slechts de eer der katholieke historiografie, ook die van het katholieke Folklore is daar van bevoegde zijde op schitterende wijze gewroken. Het feit en goed recht eener z. g. „verkerstening” zijn er aangetoond, de banen, die de katholieke geschiedvorscher te volgen heeft, afgebakend, het blazoen der katholieke Volkskunde is er gezuiverd van alle smet en blaam. Uitteraard kon de schrijver echter bij de behandeling van zijn vierde punt niet tot meer bijzonderheden afdalen, zonder de eenheid van het geheel te schaden;—en toch is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat menig Katholiek naar eene nadere kennismaking met de zienswijze der Folkloristen in deze verlangt. Ik  neem dus de taak op, door Dr. Brom zelf l. l., p. 152 den Folkloristen overgelaten met de woorden: „aan hen de taak, zoo mogelijk eene volledige oplossing te brengen”. In de volgende bladzijden stel ik mij voor, een zeker aantal gegevens tot eenige rubrieken terug te voeren, en deze, meer als specimina dan als volledige verzameling, het belangstellend publiek aan te bieden. Niet zelden echter zal ik hierbij gedwongen zijn in eene herhaling te vallen, van hetgeen reeds in mijne meer algemeene verhandeling over de „Overblijfselen van den Wôdankultus in Limburg”, Vde Jaargang, IIIde Afdeeling van het Genootschap „Limburg” is gezegd. Ook duide men het mij niet ten kwade, zoo ik voor het meerendeel gedwongen ben uit ongeloovige of althans niet-katholieke schrijvers te putten. Gave God, dat ik meer werken van katholieke Folkloristen als bronnen kon aanhalen!

(1) In de Lettervruchten v. h. Taal- en Letterlievend Studentengenootschap „Met Tijd en Vlijt”. Leuven 1892. P. 4.

(2) P. Alberdingk Thijm, l. l., ib.

(3) In zijne kritiek van een kortelings onder dit pseudoniem bij Borg, Amsterdam, verschenen werkje, getiteld: Sint Nikolaas, zijn Feest en Gebruiken. Zie De Katholiek, Dl. CXIII, p. 154.

Decoratieve illustratie

 

I.

HET VRUCHTBAARHEIDSTIJDPERK.

Sinte Klaas, die goede man,
Die ook alles bakken kan,
Suikergoed en taaie man,
Ja, daar krijg ik ook wat van.
(Dr. Eelcoo Verwijs, Sinterklaas, 's Gravenhage, 1863. P. 74.)

Verreweg de meeste gebruiken en volksvoorstellingen, die met het feest van den H. Nikolaas in verband staan, behooren m. i. tot de derde groep in de waarlijk „onmisbare distinctie,” door Dr. Brom in zijn eerste artikel vastgesteld(4). Zelfs dan, als de Kerk wilde afschaffen, gelukte het haar bij lange niet volkomen, het ingekankerde heidendom uit te roeien. Om zich hiervan te overtuigen, behoeft men slechts den Indiculus superstitionum et paganiarum(5) na te gaan, en aldra zal men tot de ontdekking komen, dat verschillende nummers, zoo b. v. De incantationibus(6) (No 12), en De divinis vel sortilegis(7) (No 14) nog in het huidige bijgeloof voortbestaan. Opmerking verdient het, dat zich dit bijgeloof vooral aan kristelijke feesten, zoo b. v. Kerstdag en St. Thomasdag vasthecht;—en aan deze opvattingen en praktijken zal toch wel niemand een kristelijken oorsprong willen toeschrijven. Ook vind ik reeds het eerste nummer eener vragenlijst uit de XVde eeuw, ten behoeve der priesters voor biechtelingen uit de gewone volksklasse, in het Limburgsche  Folklore terug: Qui exercent supersticiositates cum acu qua cadaver est consutum(8).

Maar wat zeggen van gebruiken als het geven van geschenken, het zetten van den schoen, van volksfantasieën als het rijden over de daken, het werpen door den schoorsteen? Zou men niet veilig kunnen aannemen, dat de Kerk ten opzichte hiervan steeds strikt onpartijdig gebleven is, daar zij er volstrekt geen gevaar in zag, zoo sommige heidensche attributen al door het volk op een H. Nikolaas werden overgedragen? Men moge dan met nog zooveel ijver de oudste dokumenten doorwroeten en het dichtste stof der archieven doen opdwarrelen, ten sterkste zou ik het betwijfelen, of men er ooit in zal slagen, eene kerkelijke veroordeeling van het geloof aan een Sleipnir aan het daglicht te brengen.

Aan Wôdan, de verpersoonlijking der bewogen lucht, den windgod en bijgevolg den god der vruchtbaarheid, behoorden de Winterfeesten; hem op de eerste plaats werd dan geofferd; andere chtonische- en windgodheden, zooals Holda en Perchta, speelden dan slechts eene ondergeschikte rol. Nu mag men met Grimm aan een driedeeling des jaars en, in verband hiermee, aan het voormalig bestaan van drie hoofdoffertijden blijven vasthouden, ofwel—wat waarschijnlijker is—met Weinhold en Phannenschmid, door Mogk gevolgd(9), het Germaansche jaar in vieren indeelen,—het bestaan der beide Winterfeesten wordt door niemand ontkend. Het eerste dezer feesten, hetwelk een geruimen tijd duurde, begon omstreeks het begin van November; het tweede z. g. Midwinterfeest of Joelfeest, ontegenzeglijk het hoogste feest der oude Germanen, viel in de tweede helft van December en in de eerste van Januari. Dit wordt het tijdperk der „Twaalf Nachten” genoemd; onze oostelijke naburen spreken van de Zwölften,  Unternächte, Rauchnächte of Losstage. Volgens sommigen moet men door de Rauchnächte de drie Donderdagen vóór Kerstmis verstaan(10). De Tirolsche boerenalmanak geeft als zoodanig 6, 25 en 31 December, en 6 Januari aan. Het woord „Joel”, afkomstig van het Oud-Noordsche jol (= *jul), hangt waarschijnlijk niet met het Angel-Saksische hveol = rad, samen, maar komt waarschijnlijk van eene Indo-Germaansche wortel Jeku, en beteekent „scherts”, „vroolijkheid”, zoodat dit feest, naar zijne etymologie te oordeelen, het „jolige” bij uitstek was(11). Inderdaad, het karakter der beide Winterfeesten bestond in eene uitgelaten vroolijkheid, veroorzaakt 1º door het genieten der offergaven, gedurende dien tijd aan Wôdan c. s. en ook aan de zielen der afgestorvenen gebracht; en 2º—reden van œkonomischen aard—door de twee groote slachttijden, die met de winterfeestviering samenvielen, wanneer deze niet, zooals Tille beweert(12), zelfs de hoofdaanleiding tot de winterfeestviering gegeven hebben.

Anders was het in het Noorden. De Oost-Germanen vierden hun hoofdfeest, het Góiblót, in Februari, „til gródhrar” voor den wasdom, terwijl het „Joelfeest daar in Januari viel, „til árs” voor den oogst(13).

Gegeven dus, dat het eerste Winterfeest eene vrij groote rij van dagen in beslag nam; dat het Joelfeest meestal tusschen Kerstmis en Driekoningen, plaatselijk echter ook vroeger of later kon vallen; dat beide Winterfeesten hoofdzakelijk Wôdan, den god der vruchtbaarheid golden; dat eindelijk, gedurende heel den tijd, als de natuur schijnt uitgestorven en de winden het vaakst ontketend zijn, volgens de voorstellingen der oude Germanen de Wilde Jacht, met Wôdan als voorrijder, door het luchtruim joeg(14), dan krijgen wij  een bijna aaneengesloten feesttijdperk, den god der goede gaven ter eere, dat zich ongeveer van het begin van November tot het midden van Januari uitstrekte. Wij bevinden nu, dat vele volksgebruiken en volksverhalen, welke met kristelijke feesten gedurende dit tijdperk samenhangen,—St. Martinus (11 November), St. Clemens (23 November), St. Andreas (30 November), vooral St. Andreasnacht, St. Barbara (4 December), St. Nikolaas (6 December), St. Lucia (13 December), St. Thomas (21 December), Kerstmis (25 December), St. Stefanus (26 December), het feest der Onnoozele Kinderen (28 December), Driekoningen (6 Januari)—veel overeenkomst blijken te bezitten met de gebruiken van het Winterfeesttijdperk en met de attributen van den god, die alsdan de hoofdrol vervulde. Zien wij dan anderdeels, dat zij in hun huidigen toestand eene groote objectieve verscheidenheid vertoonen en bedenken wij, dat in de feestkringen van andere tijdperken dergelijke overeenkomst vergeefs wordt gezocht, dan dunkt mij is de gevolgtrekking, zoo niet strikt bewijsbaar, dan toch alleszins te rechtvaardigen, dat het hier attributen geldt, van hun oorspronkelijk subjekt losgerukt, en door de volksfantasie, het eene vóór, het andere na, aan kristelijke instellingen en persoonlijkheden vastgehecht.

Heidensche offers gingen steeds van offermaaltijden vergezeld. Wat hiervan in ons hedendaagsch Folklore kan zijn overgebleven? „In unserem Volksglauben”, zegt Mogk(15)sind in algemeinen die Opfer vergessen; gewisse Gerichte, die man in jenen Tagen isst, scheinen nur noch schwach daran zu erinnern”; en Grimm(16) beschouwt als offerresten vooral „das reiben der heiligen flamme, laufen durch die brände, werfen von blumen in das feuer, backen und austheilen grosser brote oder kuchen, und der reihetanz”. Zoo ook v. Reinsberg-Düringsfeld: „Der Weihnachtsschmaus trat an die Stelle der alten Gastereien, die mit den Opfern verbunden  waren, wie uns die verschiedenen Speisen, die noch üblich sind, sowie die Weihnachtskuchen, welche die Gestalt von Ebern, Pferden und anderen Tieren haben, deutlich bekunden(17). Men mag deze meening zijn toegedaan of niet, vreemd is het in ieder geval, dat juist gedurende den Joeltijd (in den meest uitgebreiden, boven aangeduiden zin) de meeste smulpartijen en gebaksvormen gevonden worden.

Met St. Maarten bakt men bij ons bijzondere koeken, St. Maartenshoorntjes genaamd; in Duitschland houdt men smulpartijen, Mogk althans spreekt van Martinsschmäusen(18). In het Freudenthal (Oostenr. Silezië) krijgen kinderen en volwassenen op St. Maartensvooravond velerlei geschenken, maar vooral het Martinshörndl mag niet ontbreken(19). Met St. Andreas wordt te Reichenberg de Andreaskranz gebakken(20). In Hohenzollern begint men acht dagen vóór Sinterklaas reeds met het bakken van het Klausenmannle, een wittebrood in den vorm van een dansenden man(21). Met Sinterklaas vergast zich in heel ons land oud en jong aan peperkoek onder de meest grillige vormen en benamingen. Te Seekirch (Würtemberg) bakt men alsdan lange, dunne koeken, die den vorm van pyramiden hebben; in het „Oberambt Ehingen” kleine, ronde suikerbroodjes, z. g. Cloosen-Weckle; te Dieburg (Hessen-Nassau) Nicolaus-Lebkuchen; te Leipzig Pflaumentoffel, eene eigenaardige lekkernij(22). Dan volgt Kerstmis met zijn in het Limburgsche Folklore eigenaardige Kerstbroodje van Geleen(23), en tweede Kerstdag, waarop de kinderen te Neeroeteren (Belg. Limburg) op broodjes onthaald worden(24); voorheen at men op Stefanusdag in den Eiffel  tweeërlei brood, het eene zuur, het andere zoet, zooals nog thans in de Rijnlanden(25). Ook zijn de Weihnachtsstollen bekend. Kerstbrood geldt in Duitschland voor brandstillend(26). Tusschen Kerstmis en Nieuwjaar kende men er eertijds een bijzonder soort brood(27). Voeg hierbij nog het Nieuwjaarsgebak („Nieuwjaarsmoppen”, aan den Rijn: „Neujahrskränzchen) en de smulpartijen op Driekoningendag, die o. a. te Laerz (Mecklenburg) plaats vinden(28), en ge zult tot het besluit komen, dat de gastronomen gedurende het Joeltijdperk geen reden tot klagen hebben. Bovengemelde meening omtrent deze gerechten wordt dan ook, bepaaldelijk voor de Kerstkoeken, aannemelijk geacht, door den inzender van No 1178b der aangehaalde Bartsch'sche verzameling(29): „Die gegen Weihnachten gebackenen sogenannten Kinnerges=Poppen, Has=Poppen, welche nach jetziger Denkung die Hirten von Bethlehem und deren Heerde darstellen sollen, unsprünglieh aber Opfergaben gewesen sein mögen, die am Julfeste dargebracht wurden (Beyer in den Mekl. Jahrb. XX, 150), werden von manchen Bäckern mit Saffran bestrichen und heissen darum auch: Saffran=Pöppings”. Ook Meyer is deze zienswijze toegedaan(30), met het oog vooral op het volgende: Buiten den wolf (en den raaf)(31) zijn Wôdan vooral de bok en de ever heilig; deze dieren vooral werden als symbolen der vruchtbaarheid in den Joeltijd aan Wôdan den windgod, den god der vruchtbaarheid geofferd. “Veel wind, veel ooft,” zegt een spreekwoord; wind schenkt vruchtbaarheid en doet het koorn, rijpen(32). Vandaar 1º dat Wôdan als god der vruchtbaarheid vooral dan vereerd werd, als de winden heviger loeiden  dan ooit. Het Joelfeest werd dan ook niet ter eere van den zonnegod, maar van den god der vruchtbaarheid gevierd(33); en 2º dat om redenen van œkonomischen aard dit feest bij de Germaansche plattelandbewoners als het hoogste gold. Nu bakt men gedurende het heele Joeltijdperk, niet slechts met Sinterklaas, niet alleen koeken in den vorm van menschen en paarden, maar vooral van bokken en varkens. Ook met Kerstmis stellen in Mecklenburg de z. g. Kinjes-Poppen meestal varkens voor(34). In Zwaben bakt men met Kerstmis Springerle, d. i. koeken in allerhande soorten van diervormen. Dan ook wordt in het Noorden de Julgalt gebakken en onder het zaadkoren gemengd; dit gebak heeft den boks- of zwijnsvorm. Op Nieuwjaarsmorgen brokt de Meklenburger een Hörnstöter onder het voêr(35). Ook in het Odenwald mengt men z. g. Julkuchen onder het zaad; als eigenaardigheid diene echter hierbij te worden vermeld, dat de boksvorm hier met een hamer versierd is(36). Dit mocht ons onverklaarbaar voorkomen, wisten wij niet, dat ook de hamer een hoofdsymbool der vruchtbaarheid is, wel niet aan Wôdan, maar aan Donar toegeschreven, die volgens Saxo Grammaticus door een slag van zijn hamer den bliksem deed geboren worden(37). Waarschijnlijk hebben wij hier te doen met No 26 van den Indiculus superstitionum:(38) De simulacro de consparsa farina(39).  Ook anderszins nog wordt zulk een simulacrum vervaardigd. In Oost-Gothland is het een met zwijnshuid overtrokken blok, Julbucken genoemd; en in Silezië snijdt men schapen en geiten (niet veeleer bokjes?) uit hout, en overtrekt die met konijnsvel(40).

De Joeltijd is daarenboven het tijdperk, gedurende hetwelk, zooals Dr. Brom het zoo juist uitdrukt, „gegeven werd en tegenwoordig nog gegeven wordt”(41).

Wederom wordt dit tijdperk door St. Maarten geopend. In de provincie Limburg, te Roermond en te Venloo vooral, wordt op het feest van dezen Heilige de jeugd op appelen, peren, noten, krakelingen en wat dies meer zij onthaald; ook in de noordelijke provinciën is dit gebruik niet heelemaal onbekend, zooals uit de door Schotel verzamelde gegevens blijkt(42). Iets dergelijks vindt men in heel Mecklenburg(43), in de Altmark(44) en in Oostenrijksch Silezië(45); daar geeft men alsdan ook aan volwassenen allerlei soort van geschenken. Op sommige plaatsen is St. Maarten zelfs het hoofdfeest en komt Sinterklaas of Kerstmis op de tweede plaats, zoo b. v. te Düsseldorf in Erfurt(46), waar men als te Venloo, te Utrecht(47) en voorheen in Oostfriesland(48) met lantaarns en lampions op den vooravond door de straten trekt, in de Rijnstreken, te IJperen, in heel het kanton Aalst(49) en voorheen te Augsburg(50). Over de roede van St. Martinus in een volgend hoofdstuk. In Engeland is St. Clemensdag, te Reichenberg St. Andreasdag schenkingsfeest(51).

 

Te Keulen is de H. Barbara (4 Dec.) met hare geschenken de voorloopster van Sinterklaas(52). De gebruiken van 6 December zijn overbekend; in ons land is Sinterklaas het hoofdschenkingsfeest, evenals in Opper-Oostenrijk, waar het Kerstfeest weinig bekend is. Ooft en lekkers voor de kinderen schenkt Sinterklaas o. a. in Beieren en in de Zwitsersche kantons Luzern en Schwytz(53). In Tirol speelt Lucia voor de meisjes de rol van Sinterklaas(54).

Dan volgt het Kerstfeest dat, behoudens den Kerstboom en eenige gebruiken van ondergeschikten aard, volkomen ons Sinterklaasfeest slacht; een verdienstelijk historisch overzicht der Weihnachtsbescherung is door Tille geleverd(55). In de Provincie Limburg worden dien dag aan de kinderen op hun geroep „heio” te Merkelbeek, Brunssum en Oirsbeek appelen toegeworpen. Te Echt gebeurt dit op Silvester-, te Roosteren, Buggenum en Nunhem op Nieuwjaarsdag(56). In Mecklenburg schenkt de Schimmelrijder op 1 Januari appelen, noten en peperkoek(57). Eindelijk, met Driekoningen, gaan op verschillende plaatsen van Limburg, zoo b. v. te Weert en omstreken, de kinderen om geschenken bedelen, en sluiten aldus het Joeltijdperk(58).

Laten wij hier de opmerking maken, dat dit geven van geschenken in enge verhouding staat tot het rijden door de lucht, eene verhouding, die door het verband tusschen „wind” en „vruchtbaarheid” in een helder daglicht treedt(59), en in de synonimie der termen „rijden” en „ten geschenke geven” hare uitdrukking vindt. Reden waarom ik meen, dat ook het in den grond der zaak éénvormige geven van geschenken gedurende het Joeltijdperk niet volstrekt van den persoon des  voorrijders der Wilde Jacht, des „gevers der goede gaven”, mag gescheiden worden. Iets meer dan de bloote namen van Joeltijd, Joelgebak, Joelbok, Joelknots, Joelstroo, Joellicht, Joelblok, enz. moet van het vóórkristelijke vruchtbaarheidstijdperk zijn overgebleven. Beslister dan ooit blijf ik dus de stelling handhaven, die ik in mijne Overblijfselen neerschreef(60): „Mogt dan ook het geven van geschenken op Sinterklaasdag voor een groot deel op de bekende liefdadigheid van den Heilige berusten, zeer waarschijnlijk is het toch, dat de op Germaanschen bodem bestaande Midwinterfeesten een niet onbeduidenden invloed op dit gebruik hebben uitgeoefend”.

Zelfs eene andere oorzaak nog moet er krachtig toe hebben bijgedragen, het Sinterklaasfeest den vorm te geven, dien het thans bezit. In bijna alle Germaansche volksfeesten zijn drie bestanddeelen: het Kristelijke, het Germaansche en het Romaansche innig versmolten; en zoo zal Rome's invloed ook op het Germaansche Winterfeest niet zonder uitwerking gebleven zijn. Uit het Romeinsche alfabet ontleenden onze voorouders in de eerste eeuwen na Kristus hun Runen-alfabet(61); in navolging der Romeinen gaven zij namen van godheden aan de verschillende dagen der week; uit de Romeinsche Mythologie drong menig goden-attribuut in het Germaansche pantheon, werd het geloof aan de geestwerende kracht der bivia en trivia op onzen bodem overgeplant(62). Met alle reden mogen wij dus aannemen, dat in het geven van geschenken gedurende het Joeltijdperk ook een overblijfsel der Romeinsche Kalendenviering is bewaard gebleven. Aldus wordt de god Janus „der dritte im Bunde”, wien ter eere op 1 Januari allen elkander gelukwenschten en passende geschenken vereerden(63).

(4) L. L., p. 83.

(5) Bij Moritz Heijne, Kleinere altniederdeutsche Denkmäler. Paderborn, 1877. Pp. 89, 90.

(6) Over tooverij.

(7) Over zieners en waarzeggers.

(8) Die bijgeloovigheid plegen met eene naald, waarmee een doodshemd genaaid is. Bij Hermann Usener, Christlicher Festbrauch. Bonn, 1887. P. 84. Dit punt van het bijgeloof is reeds door mij opgeteekend in mijne studie, getiteld; De Doode in het Limburgsche Folklore, in het Jaarboek van „Limburg”. I, p. 192.

(9) Grundr. d. Germ. Philol., her. v. H. Paul. I, p. 1125.

(10) Wilhelm Mannhardt, Der Baumkultus der Germanen und ihrer Nachbarstämme. Berlin, 1875. P. 542.

(11) Vgl. Elard Hugo Meijer, Germanische Mythologie. Berlin, 1891. P. 197.

(12) Alexander Tille, Die Geschichte der Deutschen Weihnacht. Leipzig, 1893. P. 6 vlg.

(13) Mogk, l. l., p. 1126; Meijer, l. l., p. 196.

(14) Overblijfselen, p. 10.

(15) L. L., I, p. 1125.

(16) Jacob Grimm, Deutsche Mythologie. Berlin, 1875 (Vierte Ausg. bes. v. E. H. Meijer) I. p. 35.

(17) Das festliche Jahr der Germanischen Völker. Leipzig, 1898. P. 4.

(18) L. L., I, p. 1127.

(19) Theodor Vernaleken, Mythen und Bräuche des Volken in Oesterreich. Wien, 1859. P. 62.

(20) v. Reinsberg-Düringsfeld, l.l., p. 420.

(21) Dr. Eugen Schnell, Sanct Nicolaus, der heilige Bischof und Kinderfreund. Brünn, 1886. I. p. 17.

(22) Schnell, l. l., I, pp. 46, 51, 62.

(23) Russel, De heerlijkheid Geleen, p. 73.

(24) H. Welters, Feesten, Zeden, Gebruiken en Spreekwoorden in Limburg. Venloo, 1877. P. 12.

(25) Tille, l. l., p. 47.

(26) Meijer, l. l., p. 218. In Holstein wordt de avond van den 24sten December Vulbuuksabend genoemd. Zie v. Reinsberg-Düringsfeld, l.l., p. 464.

(27) Tille, l. l., ib.

(28) Karl Bartsch, Sagen, Märchen und Gebräuche aus Meklenburg. Wien, 1879. II, p. 250.

(29) II, p. 227.

(30) L. L., pp. 215, 218.

(31) Overblijfselen, p. 15.

(32) Overblijfselen, p. 22.

(33) Mogk, l. l., I, pp. 1125, 1126. Op Nieuwjaarsnacht schiet men in Meklenburg in de boomen, om ze vruchtbaar te maken (Bartsch, l.l., II. p. 232); tot dit doeleinde worden in Engeland de boomen dien nacht met stokken geslagen (Mannhardt, l. l., p. 279). „Is er wind in de Kerstdagen, dan zullen de boomen veel vruchten dragen,” zegt men in Limburg; zoo ook: „Sneeuw in den Kerstnacht geeft een goeden hopoogst.” En in Mecklenburg: „Als in de Zwölften de boomen zich bukken, komt er veel ooft.” (Bartsch, l. l., II, p. 250).

(34) Bartsch, l. l., II, p. 227.

(35) Bartsch, l. l., II, p. 241.

(36) Meijer, l. l., pp. 101, 103, 215, 211.

(37) Grimm, l. l., II, pp. 835, 1021. Daar de geloofsverkondigers de afgoden als duivels voorstelden (Overblijfselen, pp. 5, 6, 16, 19, 34) werd Hamer tot synoniem van Donar, zoo b. v. in de verwensching: „Dass dîch der Hammer schlage!” De hamer is ook het symbool der macht en vernieling.

(38) Heijne, l. l., p. 90.

(39) Over den vorm van koekdeeg.

(40) Schnell, l. l., I, p. 65.

(41) L. L., p. 157.

(42) Martinus, Bisschop der Galliërs, in zijne Tilburgsche Avondstonden. Amsterdam, 1850. Zie ook v. Reinsberg-Düringsfeld, l. l., p. 406.

(43) Bartsch, II, p. 222.

(44) Adalbert Kuhn, Märkische Sagen und Märchen. Berlin, 1843. P. 344. Als eigenaardigheid deelen we hier het begin van een St. Maartenslied mee, in de Altmark gezongen:

Märtiin Märtiins Vaegelken
Mett siin vergült Snaevelken!
Geft us watt un lat us gan,
Datt wii hüüt noch wiier kamn; enz.

(45) Vernaleken, l. l., p. 62. Zie p. 11.

(46) v. Reinsberg-Düringsfeld, l. l., pp. 406, 408.

(47) Schotel, l. l., p. 55.

(48) Schnell, l. l., I, p. 36.

(49) Brom, l. l., p. 156.

(50) Tille, l. l., p. 28.

(51) v. Reinsberg-Düringsfeld, l. l., pp. 412, 414, 420.

(52) Brom, l. l., ib.

(53) Schnell, l. l., I., pp. 22, 73, 78.

(54) v. Reinsberg-Düringsfeld, l. l., p. 434.

(55) L. L. pp. 189–219.

(56) Welters, l. l., pp. 12, 13.

(57) Bartsch, l. l., p. 234.

(58) Enkele soortgelijke gebruiken, die buiten dit tijdperk vallen, zoo b. v. het „rijden” der Engelen op Palmzondag, staan waarschijnlijk met het Lentefeest in verband.

(59) Zie pp. 12, 13.

(60) P. 28.

(61) E. Sievers, Grundr. d. Germ. Philol., I, p. 246.

(62) De Doode, enz., l. l., I, p. 191.

(63) Jordan-Preller, Römische Mythologie. Berlin, 1891. Pp. 179, 180. Vgl. Ov., Fast., I, 71 vlg.

Decoratieve illustratie

 

II.

SCHOORSTEEN EN SCHOEN.

Sint Niklaas, dou goede bloed!
Geefme een zakje vol suikergoed:
Niet te veel en niet te min.
Smijt het maar tot de schoorsteen in.
(Eelcoo Verwijs, l. l., p. 74).

Sinterklaas werpt veelal zijne gaven, „rijdt” door den schoorsteen. Niet alleen hij echter, ook St. Maarten, ook de Wilde Jager, al zijn diens gaven niet altijd even begeerenswaardig.

Eens, toen de Wilde Jacht voorbijreed, riep een vermetel timmerman in den Harz den voorrijder het bekende „hoho” achterna. Daar valt plotseling een zwarte klomp door den schoorsteen, dat de vonken er van opstuiven(64).

In een dorp aan de Elbe woonde eens een man, die zich verstoutte, toen de Wilde Jager in den Kerstnacht door de lucht stormde, zijne deur te openen, en hem spottend om eene kerstgave te vragen. Hierop liet de Jager een zijner honden achter, die door den schoorsteen op den haard viel(65).

Meermalen echter schenkt de nachtelijke ruiter ook goud(66), evenals zijne gemalin Frija, onder de benaming van Fru Gor(67).

Inderdaad, de schoorsteen is de verbindingsweg tusschen de geestenwereld en de gewone stervelingen,—de ruime, ouderwetsche schoorsteen, zooals die nog thans op het platte land wordt aangetroffen. Is het dan wonder, dat hij eene groote  rol in de tooverwereld speelt? Dat men op Silvesteravond, in het hartje van den Joeltijd, het toovertijdperk bij uitnemendheid, in den schoorsteen ziet, om de toekomst te doorgronden(68)? Dat toovermiddelen veelal in den schoorsteen worden opgehangen? Vooral de huisgeesten dalen door den schoorsteen tot den haard, het middelpunt des huisgezins, af(69).

Nu is het in zich genomen wel niet onmogelijk, dat het volk aan „den overwinnaar van den duivel, den overwinnaar van het heidendom, den overwinnaar van Diana” bij diens komst door den schoorsteen, een groote geestes-schoonmaak toeschrijft of althans toeschreef.....

Decoratieve illustratie

Heiliger Sanct Nicolaus
Wir stell'n dir unsere Schuh' hinaus,
Leg uns doch was schönes ein,
Wir woll'n recht fromm und fleissig sein,

zoo zong eertijds de jeugd te Weenen, en in dien geest zingt nog heden onze Nederlandsche spes patriæ. Onder den schoorsteen wordt de schoen gezet: „een schoen bij iemand zetten” is synoniem van „iemand iets afbedelen”. Nu bestond er in Italië aan de hoven van sommige vorsten eene plechtigheid, naar een Spaansch woord, dat schoen beteekent, Zopata genoemd(70). Dat ons dit gebruik uit Spanje is overgewaaid, acht Schnell bepaald onmogelijk; dan moest, zegt hij, ook ons geschenk dien naam dragen(71). Daarenboven is Spanje een dier landen, waar de viering van het St. Nikolaasfeest het minst populair was. Laten we hier opmerken, dat men tot verklaring dezer bijzonderheid geene nadere verhouding van  Nederland tot Spanje kan doen gelden; den schoen toch vindt men ook in het Duitsche en Oostenrijksche Folklore, en eene ontleening aan Nederland zou in dit geval hard te betwijfelen zijn.

Maar de schoen kan van Italiaanschen oorsprong zijn. Toegegeven; doch al kon men dit bewijzen, dan was hierdoor de oplossing van het vraagstuk nog slechts verplaatst. Van waar dan de schoen in Italië? Hij „zal wel op niets anders doelen dan op de legende der drie maagden”, zegt Eelcoo Verwijs(72); de reden, dat nl. bedoelde maagden „bij het ontwaken telkens den schat onder hare kleederen, als 't ware(73) in de schoenen, vonden”, komt ons echter meer grappig dan juist voor. Ook is in dit geval de verruiling van schoen en schotel, zooals wij die te Salzburg(74), in Tirol en in Vorarlberg vinden, vrij onverklaarbaar(75).

De schoen van Sinterklaas staat niet alleen in het Germaansche Folklore. Ook de Wilde Jager, deze getransformeerde Wôdan, vult schoenen en laarzen met goud. Op zijn bevel trekt de boer in het Grimm'sche verhaal(76) zijne laarzen uit, en vult die met het bloed van een pas geschoten hert. Bij zijne tehuiskomst blijkt het bloed in goud veranderd te zijn. Ook in een Hessisch sprookje komt het vullen van laarzen met goud voor(77).

Legt in Mecklenburg de bruid vóór de huwelijksplechtigheid in elken schoen een stuk geld, dan heeft ze later nooit geldgebrek; een slangentong in elken schoen gelegd maakt onkwetsbaar; wie 's nachts ruggelings drie stroohalmen uit het dak trekt en in zijn schoen legt, wordt niet door den hond aangeblaft(78). Op Kerst- en Silvesteravond werpen zich in Oostenrijk en Mecklenburg jongens en meisjes een schoen  of pantoffel over het hoofd, om te zien, of hun geluk of ongeluk is weggelegd(79). Ook op St. Thomasavond komt het gebruik van schoenwerpen zeer veel voor(80).

Maar er is meer: de schoen van Sinterklaas dient op de eerste plaats om het voeder te bevatten „voor Sinterklaas zijn paard”. In heel Limburg en op verschillende plaatsen van onze noordelijke provinciën wordt haver en hooi voor het beestje gereed gezet. Zoo ook in de Rijnprovincie, Tirol en Vorarlberg(81). Vergelijkt men nu hiermee het op vele plaatsen van Duitschland en Skandinavië heerschende oogstgebruik, eenige halmen op den akker te laten staan, zooals het uitdrukkelijk heet, „voor Wōdan en zijn paard”, dan dunkt me, dat de oorsprong van bedoeld Sinterklaasgebruik naar het land verlegd moet worden. En zijn dan meer aanknoopingspunten te vinden tusschen den met hooi of haver gevulden schoen en het oogstoffer, dan tusschen dienzelfden schoen en de legende der drie maagden, te meer daar wij weten, dat het Joeltijdperk het tijdperk der vruchtbaarheid is. In dit hooi toch zou ik een schamele, overigens onschuldige, rest willen zien van een voormalig offer aan den god, of liever aan het paard van den god der vruchtbaarheid, en wel een offer van hooi, dat immers reeds in de Edda „Sleipnis verdr(82) genoemd wordt(83). Dit hooi legt men soms op een bord, bij voorkeur echter in een schoen, wegens diens betrekking tot de tooverwereld.

Maar laten we eenige feiten aangeven.

In Schonen en Blekingen bleef het lang gebruik, dat de maaiers op den akker eene gave „für Odens pferde” achterlieten(84); in Beieren, in den omtrek van Beilngries, is de korenschoof voor den Waudlgaul bestemd; daarenboven zet men bier, melk en brood op den akker voor de Waudlhunde,  die den derden nacht komen en de gaven verslinden(85). Wat voorheen en thans in Mecklenburg geschiedde en geschiedt wordt ons het best en volledigst door Bartsch(86) meegedeeld, reden, waarom wij het stuk hier in zijn geheel laten volgen:

„Früher allgemein und theilweise noch jetzt liess man beim Abmähen des Winterkorns auf jedem Felde einen Haufen stehn, und weihte ihn feierlich dem Wode. Das älteste Zeugniss für diesen merkwürdigen Gebrauch enthält der ausführliche Bericht des Rostocker Predigers Nicolaus Gryse aus dem Ende des 16. Jahrhunderts. „„Im Heidendome,”” erzählt derselbe, „„hebben tor tydt der Arne de Meyers dem Affgade Woden umme gudt Korn angeropen, denn wenn de Roggenarne geendet, hefft man up den lesten Platz eins ydern Veldes einen kleinen ordt unde Humpel Korns unafgemeyet stan laten, dat sulwe baven an den Aren drevoldigen thosamende geschörtet unde besprenget, alle Meyers syn darumme hergetreden, ere Höde vom Koppe genamen und ere Seyse na dersulven Wode unde geschrenckedem Kornbusche upgerichtet, unde hebben den Wodendövel dremal semplick lud averall also angeropen unde gebeden:

Wode,
Hale dinem Rosse nu Voder,
Nu Distel und Dorn,
Thom andren Jhar beter Korn!

Welcker affgodischer gebruck im Pavestdom gebleven, darher denn ock noch an dessen orden, dar Heyden gewanet, by etlycken Ackerlüden solcher avergelovischer gebruck in der anropinge des Woden tor tydt der Arne gespöret wert””.

Diese Erzählung wird vollkommen bestätigt durch einen gleichzeitigen Bericht über den auf dem Lande herrschenden Aberglauben, wovon leider nur ein Bruchstück im Schweriner Archive enthalten ist. Darin heisst es „„Wan nemblich die Roggen-Ernte geendiget, lassen die Meyer auf dem letzten  Humpel roggen stehen. Densulven unafgemeyten Roggen Stücke Ackers ein klein Plätzlein oder, wie mans nennet, schurtzen sie oben an den arndten dreyfach zusammen und besprengen ihn mit Wasser. Wan das geschehen, stellen sie sich mit gebloszeten Heuptern in einen beschlossenen Circul oder Kreyss herumb, richten ihre Seicheln auffwerts gegen den geschrenkten Kornbusch, rufen und schreyen uber laut:

Ho Wode, Ho Wode, du goder,
Hale dinem Rosse nu voder,
Hale nu Disteln und Dorn,
Thom andern Jar beter Korn!””

Eben dieses Gebrauches erwähnt auch der Präpositus Frank zu Sternberg in der Mitte des vorigen Jahrhunderts, wobei er allerdings den Nicolaus Gryse als seinen Gewährsmann anführt, aber zugleich versichert, dass er selbst alte Leute gesprochen, welche sich dieser Feldlust aus ihrer Jugend erinnert hätten. Auch gibt er den Weihspruch etwas abweichend so an:

Wode, Wode,
Hahl dinem Rosse nu Voder,
Nu Distel und Dorn,
Aechter Jahr bäter Korn!

Zu Franck's Zeit war also das eigentliche Wodensopfer schon ausser Gebrauch, aber gleichwohl haben sich noch bis auf den heutigen Tag unzweifelhafte Spuren desselben erhalten. Noch jetzt nämlich sind die angeführten Verse in den Dörfern der Umgegend von Rostock bekannt, wenn auch nur in dem Munde der Kinder, und noch jetzt ist es eben dort Sitte, am Ende des Feldes einen Büschel Korn stehen zu lassen, wenn man ihn auch nicht mehr in feierlichem Gesange und Tanze dem Gotte weihet.”

In Oldenburg laat men een stuk halmen staan, waarom heen gedanst wordt(87); volgens Schaumburgsche zede werd bij deze gelegenheid een rijmpje gezongen, dat aanhief met de woorden:

 

„Wôld, Wôld, Wôld(88)!”

Ook Wôdan's gemalin Frija werd een haveroffer gebracht. Nog in 1712 verzamelde men zich in Neder-Saksen om de laatste halmen, onder het roepen van: „Fru Gaue, haltet (of halet) ju fauer(89)!” Te Kerstlingerode, in het Göttingsche, laat men den laatsten armvol aren ongemaaid staan „vor Fru Holle(90)”; in den omtrek van het voormalige klooster Diesdorf droeg deze schoof den naam van Vergodendeelstruss. Sommigen verklaren dit woord als „vergelding voor zwaren arbeid”, anderen, met Kuhn(91), als „Frô Goden Deel Struuss”. In deze laatste schoof schuilen ook de wolf en de bok, dieren, over wier Folkloristische beteekenis boven gesproken is(92).

Te Hagenow (Mecklenburg) liet men vroeger eenige halmen staan „damit”, zooals men zeide, „de Waur Futter für sin Pferd finde”. Vergelijken wij nu hiermee het ook in Duitschland gebezigde: „Sankt Martin muss noch ein Heu für sein Rössl finden(93)”. De synonimie springt in het oog, schoon het in deze laatste uitdrukking niet Waur, noch Sinterklaas, maar St. Maarten geldt. Immers, het hooioffer strekt zich buiten het oogstfeest en de Sinterklaasviering uit. Te Müggelsheim (Altmark) gelooven de kinderen, dat Kristus op een ezel komt gereden, en werpen het dier hooi voor de huisdeur(94). Op Silvesternacht steekt men in een dorp bij Stavenhagen eene schoof op buurmans grondgebied; stilzwijgend wordt de schoof weer ingehaald en aan het vee gevoerd. Hierdoor gaat op het vee de zegen van 's nabuurs vee over(95). In Oostenrijksch Silezië wordt op Kerstavond  het vee met weit en erwten gevoerd(96); ook in Mecklenburg werd dien nacht eertijds Haferloses (losse haver) als veevoeder op tafel gelegd(97). Eindelijk, bij het haver zaaien laten de boeren op den Hesterberg (Sleeswijk) des nachts een zak vol haver staan voor het paard van koning Abel(98).

Nader moge het verband tusschen het Joel- en Oogstfeest nog blijken uit het feit, dat te Pölitz (Mecklenburg) het nabootsen van een schimmel door middel van een bedlaken, een gebruik dat men elders op Silvesteravond aantreft, gedurende den oogsttijd heerschende is(99); dat het everzwijn bij beide feesten eene hoofdrol speelt, men denke aan den z. g. Roggenbär(100); en eindelijk, dat men op beide tijden bijna algemeen de bekende stroopoppen (of stroovermommingen) ontmoet, die doen denken aan de simulacra de pannis facta(101), en aan het simulacrun quod per campos portant(102), resp. No 27 en 28 van den Indiculus superstitionum(103).

(64) Grimm, l. l., II, p. 774.

(65) Bartsch, l. l., I, p. 17.

(66) Grimm, l. l., II, p. 770 vlg.; Overblijfselen, pp. 27, 28; Dr. L. Knappert, Folklore. Amsterdam, 1887. P. 167 Aanm.; Vernaleken, l. l., pp. 25, 38, 46. Goud als geschenk van woudgeesten: Mannhardt, l. l., pp. 142, 152.

(67) Bartsch, l. l., II, pp. 242, 243.

(68) Bartsch, l. l., p. 237.

(69) Niet slechts door den schoorsteen, ook door het sleutelgat komt Sinterklaas binnen. Het sleutelgat immers speelt in Folklore eene niet onbeduidende rol: om b.v. van ziekte genezen te worden, moet men driemaal door het sleutelgat blazen. (Bartsch, l. l., II, p. 103).

(70) Brandt bij Eelcoo Verwijs, l. l., p. 19.

(71) L. L., V, p. 42.

(72) L. L., p. 19.

(73) Wij kursiveeren.

(74) Schnell, l. l., p. 10.

(75) Schnell, l. l., III, p. 60.

(76) L. L., II, pp. 770 vlg.

(77) Overblijfselen, p. 28.

(78) Bartsch, l. l., II, 61, 349, 449.

(79) Vernaleken, l. l., pp. 349, 350; Bartsch, l. l., 236.

(80) v. Reinsberg-Düringsfeld, l. l., p. 438.

(81) Schnell, l. l., p. 60.

(82) Sleipnir's spijs.

(83) Overblijfselen, l. l., p. 24.

(84) Grimm, l. l., I, p. 128.

(85) Overblijfselen, l. l., p. 24.

(86) L. L. l. l., pp. 307, 308.

(87) Grimm, l. l., I, p. 128.

(88) Overblijfselen, l. l, p. 24.

(89) Neem uw voêr in ontvangst (of haal uw voêr). Zie Meijer, l. l., p. 291.

(90) Knappert, l. l., p. 173.

(91) L. L., p. VI en pp. 337 vlg.; zie verder over dit gebruik Mannhardt, l. l., pp. 190, 213, 393, 396; Grimm, l. l., I, p. 209.

(92) Zie p. 12.

(93) Tille, l. l., p. 23.

(94) Kuhn, l. l., pp. 345, 346.

(95) Bartsch, l. l., II, p. 233.

(96) Mannhardt, l. l., p. 232. Over de erwten als symbool der vruchtbaarheid in een volgend hoofdstuk.

(97) Bartsch, l. l., II, p. 227.

(98) Meijer, l. l., p. 256. Over de verhouding van koning Abel tot de Wilde Jacht in het volgende hoofdstuk.

(99) Bartsch, l. l., II, p. 306.

(100) Meijer, l. l., p. 102; Mannhardt, l. l., p. 421.

(101) Poppen uit lompen.

(102) Pop, die men door het veld draagt.

(103) Heijne, l. l., p. 90.

Decoratieve illustratie

 

III.

DE SCHIMMELRIJDER.(104)

Sinter Klaas, die goede heer,
Hij komt alle jaren weer,
Met zijn paardje voor den wagen,
Daar komt Sinte Klaas aan jagen.
(Eelcoo Verwijs, l. l., p. 74).

Een groote, krachtige figuur te paard, den staf in de hand, den mijter op het hoofd(105), een ruimgeplooiden bisschopsmantel om de schouders geslagen(106), die aan weerskanten statig langs het paard naar beneden hangt,—zoo stelt zich de kinderwereld den heiligen bisschop van Myra voor.

Een persoon van hooge gestalte, met langen, witten baard, den breedgeranden hoed diep in de oogen gedrukt, de wonderlans Gûngnir in de hand, het rijzige lichaam in een wijden, donkeren mantel gehuld, waarin hij zijne beschermelingen door de lucht draagt, en gezeten op zijn trouwen schimmel Sleipnir,—ziedaar het portret van Wôdan-Odhin, ons in de hoofdtrekken door Saxo Grammaticus geteekend.

Maar dit geeft u nog geen recht een parallel te trekken tusschen den Germaanschen hoofdgod en den geliefkoosden volksheilige.—Volkomen juist, wanneer deze trekken de eenige gemeenschappelijke waren, en de Wodanstype slechts in Sinterklaas hare uitdrukking vond. Maar wanneer zulke overeenkomst zich in meer dan één opzicht vertoont, en  vooral, wanneer men, behoudens eenige afwijkingen van minder belang, die slechts op lokale verhoudingen berusten, de Wodansvoorstelling in tal van bekende persoonlijkheden buiten den H. Nikolaas, bij name in die des Wilden Jagers, wedervindt? Wanneer er van den anderen kant heel wat goede wil, laat ik zeggen esprit de système vereischt wordt, om de volksvoorstelling van den H. Nikolaas zelfs met de overgeleverde legenden van dezen Heilige in overeenstemming te brengen? Zou het dan ongeoorloofd zijn, naar de zijde der Oud-Germaansche overlevering over te hellen? Ter zake dus.

Gedurende heel het Joeltijdperk met zijn gure, woeste buien en huilende windvlagen reed de Germaansche windgod op zijn Sleipnir door de lucht, door een talloos heer van geesten gevolgd. Deze stoet vormt het Wôdansheer of de z. g. „Wilde Jacht”, die nog heden bij alle Germaansche stammen in de volksfantasie voortleeft. Zelfs de naam is op verschillende plaatsen, min of meer verbasterd, behouden gebleven. In den Eiffel heet deze Jacht het Wudes- of Wodesheer; in Zwaben het Wutes- of Mutesheer; in den Elzas het Wütenheer (men vergete niet, dat de naam Wôdan van dezelfde Germaansche wortel afkomstig is als het Oud-Hoogduitsche wuot, wat „woede” en „verstand” beteekent); in Zweden het Odens här. Daar zegt men, als het stormt, uitdrukkelijk: „Oden far förbi(107).

De voorrijder, met of zonder stoet, draagt in Beneden-Duitschland den naam van Wode, Jaue, Goi of Joe, in Mecklenburg Waur, in Beieren Wotn, Wutan, Wut of Wode(108). In Zwaben worden hem, buiten de algemeene betiteling van Schimmelreiter, dezelfde bijnamen gegeven, waarmee men eertijds Wôdan placht aan te duiden: Breithut, Langhut, Schlapphut. In Oostenrijk is hij in een langen mantel gehuld en draagt een hoed met breeden rand(109). Het zou echter  eene dwaling zijn te meenen, dat het volk aan Wôdan het monopolie, den bewusten schimmel te berijden, zou hebben afgestaan. Over heel Duitschland is de sage van een vervloekten jager verspreid, die wegens het schenden van den Zondag gedoemd werd, door zijne honden gevolgd, door het luchtruim te jagen tot den jongsten dag. Hij draagt den naam Hackelberg(110), uit hackel bärend „mantel dragend” verbasterd. Het Limburgsche Folklore kent deze figuur onder de benaming van „Hänske met de hond”(111). In Hessen is het de Schnellertsgeist(112). Veelal ook zijn het historische persoonlijkheden: In den Harz en in de Lausnitz Dietrich von Bern (Theodorik de Groote) ook wel Berndietrich genoemd; in Oostenrijk dezelfde koning onder den naam van Banadietrich(113); te Eisleben Eckhart(114); in Engeland koning Artur, in Skandinavië koning Waldemar, in Sleeswijk koning Abel. Frankrijk heeft de Germaansche voorstelling overgenomen en op Karel den Grooten en Karel V toegepast; volgens een Bourgondisch gedicht uit de XVIIde eeuw rijdt Charlemagne aan de spits van het geestenheer, terwijl Roland het vaandel draagt(115).

Ook andere Heiligen, ja ook Engelen deelen deze eer met den H. Nikolaas. Zoo in de XVde en XVIde eeuw de Aartsengel Gabriël; in Staffordshire noemt men nog heden de Wilde Jacht „Gabriel Hounds”, en te Lembeck in Westfalen „de Engelske Jagd”, d. i. de Jacht des Engels(116). Zoo ook St. Hubertus, „la chasse St. Hubert” (door ontleening); zoo vooral St. Martinus. Hiermee bedoel ik niet de gewone ikonografische voorstelling van dezen Heilige die, te paard gezeten, zijn mantel in tweeën deelt; maar de volksvoorstelling van Sint Maarten (Limb.: Sintermerte), van Junker Marten,  volgens welke deze, door zijn knecht begeleid, door het luchtruim raast. De Wilde Jacht op Sint Maartensavond draagt in Duitschland den naam van Martinsgestämpf(117).

De opgenoemde persoonlijkheden zijn toch niet allen Middeleeuwsche bisschoppen geweest; wel is het aantal der heilige Middeleeuwsche bisschoppen, bij welke geen spoor van paard te bekennen valt, legio. Veeleer was de schimmel van Wôdan na de overwinning van het Kristendom in de IXde en Xde eeuw, toen het werkelijk geloof aan een Wôdan was verloren gegaan, eene res derelicta primi occupantis, nog slechts bereden door eene half goddelijke, half demonische schim, die zich nog hier of daar in het Folklore vertoont(118), maar welke het niet moeielijk viel voor edeler, meer reëele figuren te doen wijken. Op dien schimmel heeft het volk in den loop der tijden aan allen, die het hoog hield, omdat zij eene groote rol in kerkelijke- of staatkundige geschiedenis of sage hadden gespeeld—Heiligen, koningen, legerhoofden en anderen—eene eereplaats gegund; en zoo heeft Wôdan's Sleipnir ook „als substratum gediend voor de vereering van Sint Nicolaas”(119).

Nog eene opmerking. Niet slechts dat er sprake is van het paard des Heiligen; aan dit paard wordt als het ware een zekere kultus gebracht, die slechts dan te verklaren is, wanneer men denkt aan den hoogen rang, dien Sleipnir in de vereering der oude Germanen bekleedde: daar had die vereering  ook beteekenis, wijl Wôdan met zijn paard, beiden verpersoonlijkingen van den wind, als vereenzelvigd gedacht werden. Beiden werden in één adem genoemd; „Oden und sein Pferd”, „Wôdan und sein Pferd” is nog thans eene in vele Zweedsche en Duitsche sagen, zegenspreuken en gebruiken gangbare uitdrukking. Vergelijk ook de bede, die in het Lubecksche z. g. Schwerttanzspiel (stedelijke en landelijke tooneelvertooning) Starkader in den mond wordt gelegd: „Heilige Wode, nû lên mi dîn pêrd(120).

Vorm en kleur van het bewuste paard hebben hier en daar eenige wijzigingen ondergaan. Oorspronkelijk is het achtbeenig en wit; in het moderne Folklore verschijnt het niet zelden drie- of tweebeenig en zwart(121). In Oostenrijk duikt nog een schimmel met acht pooten op(122).

Het paard is voor den Heilige het onmisbare vervoermiddel op zijn verre tochten. Soms is hij gedwongen, de reis te onderbreken en zijn paard te laten beslaan; de smid wordt rijkelijk beloond(123); aldus ook Wôdan en de Wilde Jager(124). Het paard van Sinterklaas laat ook niet zelden een hoefindruk achter, evenals de schimmel van Karel Quinte, als deze uit den Gudinsberg (Wuodenesberg) komt(125). Van een Sinterklaaswagen spreken onze volksrijmpjes, en het Oostenrijksche Folklore(126); van een wagen bedienen zich ook de Wilde Jager(127), St. Thomas en het Kerstkind(128). De Wôdanswagen is genoegzaam bekend(129).

Aan verre tochten te paard of in zijn wagen is de H. Bisschop gewend, evenals Wôdan, die den bijnaam draagt van  vegtamr „aan verre tochten gewend”. Sinterklaas komt van verre, en wel van het land van licht en zonneschijn, vanwaar hij appelen, kastanjes enz. medebrengt. Dit rijk schijnt voorheen Engeland, de Insula pomorum(130), geweest te zijn(131); in onze Sinterklaasliedjes is het meestal Spanje, dan ook Condé:

Drie appelkens van Condé
Breng mijn broerkens ook wat mee.
(West-Vlaanderen).
Om appelkens van Condé
Breng er mij een g'heel schootjen (schuitjen?) mee.
(Oost-Vlaanderen)(132).

Te Venloo keert Sinterklaas weer terug naar Picardië:

Gank ût rije,
No 't lendje van Picardië(133).

Na hetgeen boven over het everzwijn gezegd is(134) zal het niemand verwonderen, dat de Schimmelrijder somwijlen den naam van Ebermann draagt. Dan beschouwt men hem vooral als den „gever van goed geluk”, en deelt hij, op een schimmel gezeten, zijne gaven uit. De Schimmelrijder verschijnt in die hoedanigheid onder den vorm van zeer verschillende persoonlijkheden, waarover in het volgende hoofdstuk, en op verschillende dagen. In Silezië is het met St. Maarten, te Kranowitz en Ratibor met St. Nikel(135), te Osnabrück o. a. met Kerstmis en Nieuwjaar: de schimmel heet dan de „Spaansche hengst”(136). Zoo ook in Mecklenburg(137); te Schorau (Preussen) daarentegen slechts op Kerstavond(138), evenals in  Engeland. Zou het volgende nog op een samenhang van Sinterklaas met de Wilde Jacht kunnen wijzen? „Auf der Schelfe [Mecklenburg] umreitet in der Neujahrsnacht ein Reiter auf weissem Schimmel dreimal die Kirche. An der stelle derselben stand eine schon vor 1211 erbaute Kapelle des heiligen Nikolaus”. (Bartsch, l. l., I, p. 16).

(104) Bijnaam van Sinterklaas in Tirol en Vorarlberg (Schnell, l. l., II, p. 60).

(105)

Sinterclaes bisschop,
Settie hooghe mutse op!
(Amsterdam.)

(106)

Sinterklôs Gods (good?) heilig man,
Trek dînen besten tabberd aan.
(Venloo.)
Sint Niklaes, o heilige man,
Met uw gespikkelden talfaerd aen.
(Oost-Vlaanderen.)

(107) Odhin vaart voorbij.

(108) Meyer, l. l., pp. 236, 237.

(109) Vernaleken, l. l., pp. 25, 26, 30, 31, 47.

(110) Kuhn, l. l., pp. 19, 25, 101, 187.

(111) Overblijfselen, l. l., p. 12.

(112) J. W. Wolf, Hessische Sagen. Göttingen-Leipzig, 1853. P. 21.

(113) Vernaleken, l. l., p. 41.

(114)Der treue Eckhart” of „Eckhart mit dem weissen Stab”. Grimm, l. l., II, pp. 779, 780.

(115) Grimm, l. l., II, pp. 779–788.

(116) Mannhardt, l. l., p. 251.

(117) Meyer, l. l., pp. 132, 237. Of ook St. Kristoforus ooit als voorrijder der Wilde Jacht heeft dienst gedaan? Enkele voorstellingen, zooals die, bedoeld door Prof. v. d. Vliet, Tweemaandelijksch Tijdschrift, IV, 2, Nov. 1897, p. 191 Aanm., laten de zaak in alle geval zeer twijfelachtig. En wat het verband tusschen dezen Heilige en Sint Nikolaas betreft, dit kan m. i. bepaald niet worden afgeleid uit het feit, dat Myra's bisschop patroon der schippers was. (Zie b. v. Simrock, Rheinsagen. Bonn, 1850. P. 23; Schnell, l. l., pp. 22, 23, 56, 65.) Dit attribuut kan zeer goed zijn ontstaan te danken hebben aan het bekende verhaal der zeevaart, al mag de echtheid van dit en soortgelijke verhalen met recht worden betwijfeld.

(118) Zie p. 26.

(119) Brom, l. l., p. 161. Zie over dit onderwerp ook de belangrijke studie van den Bollandist J. van den Gheyn, getiteld: Le Personnage d'Arlequin, in zijne Essais de Mythologie et de Philologie comparée. Bruxelles-Paris, 1885. Pp. 107–131.

(120) Zeitschr. für deutsches Altertum, XX, p. 13. De Schwerttanzspiele waren van de XVde tot XVIIde eeuw over heel Duitschland verspreid.

(121) Vernaleken, l. l., pp. 34, 35, 50.

(122) Vernaleken, l. l., p. 83.

(123) Overblijfselen, l. l., p. 14.

(124) Vernaleken, l. l., p. 46.

(125) Meyer, l. l., p. 242.

(126) Vernaleken, l. l., p. 286.

(127) Vernaleken, l. l., p. 55.

(128) v. Reinsberg-Düringsfeld, l. l., pp. 436, 453.

(129) Overblijfselen, l. l., pp. 18, 19.

(130) Het Appeleneiland.

(131) Eelcoo Verwijs, l. l., p. 77.

(132) Ons „appeltjes van Oranje” is aan het Fransch ontleend. Bij Kiliaen vindt men „aranienappel”, vgl. het Ital. arancio uit het Arab.-Perz. nârandj.

(133) Meyer, l. l., p. 256.

(134) Zie p. 12.

(135) Schnell, l. l., I, pp. 65, 66.

(136) v. Reinsberg-Düringsfeld, l. l., p. 448.

(137) Bartsch, l. l., II, pp. 224, 233, 234.

(138) Schnell, l. l., I, p. 50.

Decoratieve illustratie

 

IV.

VORMVERANDERINGEN.

Wie stout is of boos,
Sint Niklaas hoort alles,
Hij luistert altoos!
Hem kan men niet foppen,
Geloof mij oprecht,
Wat hij niet gezien heeft,
Vertelt hem zijn knecht.
(Uit Schenkman's prentenboek).

Om het in dit hoofdstuk te behandelen Folkloristische materiaal eenigermate te kunnen ontwarren, zullen wij enkele beginselen vooropstellen. De lezer moge dan naderhand zelf oordeelen, of de gevolgtrekking juist was.

Gedurende het tijdperk van vruchtbaarheid treden in het Folklore verschillende persoonlijkheden op den voorgrond; zoo voornamelijk:

I. Van Heidenschen Oorsprong.

Wôdan, windgod, voorrijder der Wilde Jacht, god der vruchtbaarheid.

Hruodperaht, een bekende huisgeest, kobold of kabouter, die meestal onder den naam van Ruprecht verschijnt. Hij neemt deel aan de Wilde Jacht—gedurende den Joeltijd drijven immers de geesten hun spel—en is, evenals zijn kollega's, nu eens vrijgevig en goedig, dan weer boosaardig en streng. Deze figuur ontmoeten wij slechts op Germaanschen bodem.

Perchta of Bertha(139), eene godin, die in karakter het meest met de godin Holda(140) overeenkomt. Als „die wilde Bertha” vaart zij door de lucht, en verleent vruchtbaarheid  aan de akkers(141). Haar heilig was de Perchtenabend, aan het einde der Twaalf Nachten. In een langen, witten sluier is zij gehuld(142). Nog heden laat men in Tirol eten voor haar staan.

II. Van Kristelijken Oorsprong.

1º De H. Nikolaas, de vrijgevige kindervriend, de groote bisschop van Myra.

2º De H. Martinus, bisschop van Tours, volksheilige.

3º Het Kerstkind, dat de wereld door Zijne geboorte verblijdt.

4º De H. Driekoningen, die hunne offergaven aan de kribbe des Verlossers nederlegden.

5º De H. Lucia, Maagd en Martelares.

Nu doet zich niet alleen het verschijnsel voor, dat attributen van heidensche figuren op kristelijke zijn overgegaan, maar ook, dat kristelijke dragers derzelfde attributen, volgens plaatselijke omstandigheden, wezenlijk van elkaar verschillen; en eindelijk, dat men, door onderlinge ontleening van verschillende Folkloristische centra, personen, namen en attributen op de meest grillige wijze heeft gekombineerd.

1º Sint Maarten verschijnt in het Limburgsche Folklore, te paard door de lucht rijdend, begeleid door zijn knecht. Als Wilde Jager heet hij Junker Marten(143). In Zwaben noemt men hem Pelzmärte, vroeger in Beieren Pelzmartle. Deze samenstellingen met Pelz- zijn niet zeldzaam; ik vermoed, dat zij hun oorsprong te danken hebben aan eene vermomming door middel van vellen van een den god der vruchtbaarheid heilig dier: eene vermomming van dien aard treft men aan in den Joelbok.—

Ook Sint Maarten ontvangt hooi voor zijn paard(144). In  gezelschap van St. Nikolaas begeleidde hij eertijds het Kerstkind op Kerstavond, zooals blijkt uit een edikt van Gustaaf Adolf van 25 Nov. 1682(145). In het Freudenthal (Oostenr. Silezië) brengt hij op een schimmel gezeten allerlei geschenken aan grooten en kleinen(146). In de Rijnprovincie, IJperen en het kanton Aalst speelt hij de rol van Sinterklaas(147).

2º Sint Nikolaas is in Nederland meestal bekend onder den vorm van een eerbiedwaardig bisschop. In Oost-Friesland treedt hij op, niet als bisschop gekleed, maar als een grijsaard met witten baard en in een pelsmantel gehuld(148). Te Quedlinburg waarschuwt men de kinderen voor den Nikelmann; ieder jaar haalt deze zich een offer(149). Dergelijke sombere eigenschappen dankt de Heilige óf aan Ruprecht, in diens hoedanigheid van boosaardigen huisgeest, óf aan het feit, dat Wôdan vaak met den duivel op ééne lijn werd gesteld(150). Duidelijk blijken althans zijne elfische attributen uit eene legende van het kanton Wallis, volgens welke hij—evenals de berggeesten—uit de rotsspelonken te voorschijn komt(151). In Beieren en in de Rijnpalts noemt men hem Pelznikel (ook wel Nikel of St. Nikel). In Tirol heet de vooravond van Sinterklaas Klaubautag(152).

3º In Duitschland rijdt het Kerstkind rond op een schimmel(153), evenals Father Christmas in Engeland, die daar ook een bosje hooi en een wortel vindt voor zijn paard(154). In het graafschap Rupin verschijnt een naamlooze ruiter op  een schimmel, terwijl eene in het wit gekleede figuur een grooten zak draagt, en de Christmann of Christpuppe heet(155).

4º Buiten zijn eigen attributen ook nog met die van Sinterklaas of van het Kerstkind voorzien, treedt Hruodparaht op, óf zelfstandig, óf aan één van beiden dienstbaar. In ons land heet hij Pieterman, in de Rijnprovincie Hans Muff, in den Elzas Hans Trapp, anders elders. De benaming Ruprecht heeft als wisselvorm Rupel(156); ook de Wilde Jager heet Ruprecht(157). Op den Hutberg bij Herrnhut huizen twee Wilde Jagers: Ulrich Ruprecht en Bernhard Dietrich(158). Het uiterlijk dezer persoonlijkheid is min of meer gedrochtelijk: verschijnt Ruprecht als kwaadaardige elf, dan is hij trouw gewapend met zak en roedachtig dan is zijn gezicht zwart van het roet. Ook de zak op zijn rug is een roetzak: Schmutzbartel heet hij om zijn roetachtig uitzicht. Ook de Perchteln d. i. vermomde gestalten, die op Perchtenabend(159) rondloopen, de Pfingstlümmel in het Ansbachsche, de pijpers in het gevolg van den Pingstkoning, treden op met een roetig gezicht(160). Dit zwart maken, zegt Mannhardt, is „keineswegs bedeutungslos und zwar scheint sie [die Schwärzung] mir in roher Weise ausdrücken zu wollen, dass der dargestellte Dämon(161) ein nicht sichtbares, für menschliche Augen dunkles unheimliches Wesen, ein Schatten, ein Gespenst sei(162).

In Noord-Duitschland verschijnt op Kerstavond eene baardige, in pels en erwtenstroo gehulde figuur, die appelen, noten, enz. onder de jeugd ronddeelt. Deze heet in de Middel-Mark der hele Christ, Ruprecht of Hans Ruprecht; in  Mecklenburg der ru Clas of Ruklas in de Oud-Mark, Brunswijk, Hannover en Oost-Friesland Clas, Glas Bur, of Buller Clas. In Beieren kent men een goeden en kwaden Klas(163). In de Oud-Mark trekt eenige dagen vóór Kerstmis de afschuwelijke gedaante van Klas Bur met de lieflijke figuur van het Kerstkind rond, ondervraagt de kinderen, laat ze bidden, en geeft hun naar verdienste loon of straf(164). In Mecklenburg heet Rug-klasdes heiligen Christ Vorposten”; hij rijdt op een schimmel en is met aschzak en roede voorzien(165). Te Lucern rammelt hij met kettingen en draagt den naam van Schmutzli(166). In een pelsmantel gehuld, het gezicht met roet bedekt, treedt hij in Luxemburg op onder den naam van Huosecker(167), in Tirol onder dien van de Wauwe(168). Omstreeks het jaar 1850 verscheen deze figuur in talrijke plaatsen rondom Bamberg als Hel-Niclas, in erwtenstroo gehuld en rammelend met hare ketens(169). Nog draagt zij in Hohenzollern de namen: Sparmundi, Pelzebub, Pelznikel, Butzemann(170). Dit Butzemann, waarmee men ons „boezeman” of „boeman” kan vergelijken, is eene benaming van den huisgeest(171). Pelzoppel heet hij in Hessen-Nassau. In Beneden-Oostenrijk wordt de taak van knecht waargenomen door eene vrouw, Berchtel, Buzebergt of Eiserne Bertha genaamd; Berchtel en —bergt staan blijkbaar in betrekking tot den naam Perchta, evenals —bartel. In Oberhausen zei men eertijds: „Heut kommt der Klas, morgen de Buzebercht(172). In het Bohemerwoud verschijnt den 12den December 's avonds de H. Lucia, die aan de brave kinderen ooft uitdeelt, maar  de ondeugende dreigt, hun den buik open te rijten. Gewoonlijk vertoont zij zich onder den vorm eener geit, waarover een bedlaken hangt, en is zij door een soort Nikolo begeleid. „Da der Name der heiligen Lucia”, zegt v. Reinsberg-Düringsfeld(173), „welcher aus lux, Licht, entstanden sein soll, dem der heidnischen Perchta, Lichte, entspricht, so ist es natürlich, dass die Heilige im Volksglauben viele Züge der alten Göttin angenommen hat.” Ook door Wode wordt niet zelden de rol van Ruprecht gespeeld, zoo te Mecklenburg(174); in de Thuringsche kerstsage van de 17de eeuw doet dit „der treue Eckhart(175). Ook wordt Ruprecht veelal door den Julbuk of Julbock vervangen, d. i., een knecht in boksgedaante; te Leipzig noemt men soortgelijke gestalte Klapperbock(176). In erwtenstroo gewikkeld gaat hij de laatste dagen vóór Kerstmis rond. Over den bok als symbool der vruchtbaarheid is reeds gesproken; over den ever insgelijks(177), zoodat het ons niet moeilijk zal vallen den omgang met den beer of tammen ever, meestal in erwtenstroo gehuld (Erbsenbär), die gedurende het Joeltijdperk plaats heeft, te verklaren. Dit gebruik is bijna over heel Duitschland en Tirol verspreid; hieraan dankt de uitdrukking: „Jemand einen Bären aufbinden” haar ontstaan. De beer wordt door Klas of Ruprecht geleid. Te Breslau is Nicolo vergezeld van Bartel, tot wien de kinderen roepen:

Bartel, Bartel, wilder Bär,
Leg mir ein, was i beger, enz.(178)

Bartel wordt ook Strohbartel genoemd; hier en daar draagt Ruprecht het epitheton Strohbart(179), als hij zich nl. in stroo gewikkeld vertoont.

 

De beteekenis van het stroo moet hierin gezocht worden, dat het erwtenstroo is. Onder de vruchten is vooral de erwt vruchtbaarheidssymbool(180). Om veel ooft te krijgen worden gedurende het tijdperk der Twaalf Nachten de ooftboomen met erwtenstroo omwonden; gedurende dit tijdperk mogen geen erwten gegeten worden(181); op Silvesteravond worden de hoenders met erwten gevoerd: zooveel erwten eene kip eet, zooveel eieren zal ze 't volgend jaar leggen(182). In het Bohemerwoud werpt het Kerstkind een handvol erwten door de kamerdeur(183); gedurende de z. g. Knöpflinsnächte (de Donderdagnachten vóór Kerstmis) trekken in Zuid-Duitschland volwassenen en kinderen van huis tot huis en werpen erwten tegen den vensterruiten(184). Aldus zal het mogelijk zijn eene vreemde bijzonderheid te verklaren in het bericht van Eelcoo Verwijs: „In Zug in Zwitserland werd de Kinderbisschop eerst in 1797 op hooger bevel afgeschaft. Telkens verscheen den 6den December een scholier als bisschop gekleed, voorafgegaan door een bisschop met zijn staf, en gevolgd door een nar, die insgelijks met een staf was gewapend, waaraan eene blaas met erwten(185) was bevestigd”(186).

Of zouden ook de erwten soms eene specifiek kristelijke beteekenis hebben?

(139) Zie p. 8.

(140) Zie over deze godin Knappert, l. l., pp. 123 vlg.

(141) Mogk, l. l., pp. 1107, 1108.

(142) Van haar en Holda stammen onze „Witte Juffers”. Somtijds vertoont zij zich echter, onder den vorm van Berchtel, in zwarte lompen gehuld en met een roetgezicht. Vgl. v. Reinsberg-Düringsfeld, l. l., p. 483.

(143) Zie p. 27.

(144) Zie p. 23. Dat de indruk van zijn voet in een steen zou zijn blijven staan, evenals die van den hoef van het Wôdanros, zooals Meyer, l. l., p. 257 beweert, berust op eene dwaling. Wolf toch spreekt t. a. p. (Niederländische Sagen. Leipzig, 1843. P. 435) uitdrukkelijk van „Martin, ein Sohn des Grafen von Namur, der siebente Bischof von Tongern”.

(145) Bartsch, l. l., II, p. 222.

(146) Zie p. 11.

(147) Zie p. 14.

(148) Brom, l. l., p. 155.

(149) Schnell, l. l., I, p. 29.

(150) Zie p. 13.

(151) Schnell, l. l., I, p. 73.

(152) = Klaubauftag. Klaubauf is de naam van den kobold.

(153) Meyer, l. l., p. 257.

(154) Pol de Mont, Dietsche Warande, X, 1, 1897. P. 30.

(155) Kuhn, l. l., p. 346.

(156) Grimm, l. l., I, p. 417.

(157) Meyer, l. l., p. 237.

(158) Meyer, l. l., p. 242.

(159) Zie p. 33.

(160) Mannhardt, l. l., pp. 162, 314, 321, 365, 548.

(161) Als het Grieksche δαίμων, half goddelijk, half menschelijk wezen, op te vatten.

(162) L. L. p. 322.

(163) Schnell, l. l., I, p. 22.

(164) Kuhn, l. l., p. 345.

(165) Zou tot deze verschijning wellicht Klas Rugebart in betrekking staan, die in het Lubecksche Schwerttanzspiel voorkomt? Zie Zeitschr. für deutsches Altertum, XX, p. 10.

(166) Schnell, l. l., I, p. 73.

(167) Schnell, l. l., V, p. 59.

(168) Vernaleken, l. l., p. 62.

(169) Tille, l. l., p. 49.

(170) Schnell, l. l., I, p. 21.

(171) Mogk, l. l., p. 1034. Vergelijk ook den naam Klaubauf, boven p. 34.

(172) v. Reinsberg-Düringsfeld, l. l., p. 433.

(173) L. L. p. 434.

(174) Grimm, l. l., II, pp. 781, 782.

(175) Tille, l. l., p. 29. Vgl. boven p. 27.

(176) Schnell, l. l., I, p. 62.

(177) Ib. De ever speelt ook eene voorname rol in de Wilde Jacht. Zie Meyer, l. l., p. 244.

(178) Schnell, l. l., I, p. 63.

(179) Grimm, l. l., III, p. 149.

(180) Meyer, l. l., p. 103.

(181) v. Reinsberg-Düringsfeld, l. l., p. 464.

(182) Bartsch, l. l., II, p. 233.

(183) v. Reinsberg-Düringsfeld, l. l., p. 453.

(184) v. Reinsberg-Düringsfeld, l. l., pp. 424, 425.

(185) Wij kursiveeren.

(186) L. L., p. 29.

Decoratieve illustratie

 

V.

BEL EN ROEDE.

St. Niklasawen,
denn geit wi nâ baben,
denn klingelt de klokken,
denn danzen de poppen.
(Mannhardt, l. l., p. 327 Aanm. 2).

Zoo zingt men te Friedrichstadt a/d Eider. De komst van Sinterklaas wordt door belgeklingel aangekondigd. Knapen doen dit reeds eene week te voren in het kanton Bern(187); in Hohenzollern trekken op den vooravond van het feest, mannen en vrouwen, z. g. Niclause, onder ketting- en belgerinkel door de straten(188); in het kanton Unterwalden gaat eenige dagen te voren een als hanstworst gekleed man Samichlausen-Geiggel genaamd, met bellen van huis tot huis(189).

Dat de bel den Heilige ook in ons land niet vreemd is, blijk uit het volgende rijmpje:

Sint Niclaes Bisschop, goed heylich man,
Wil je wat in mijn schoentje geven, God loont u dan,
Geefftemen een beurs met bellen(190),
Soo sal ickje niet meer quellen,
So langhe als het God geliefft,
Heb ik Sinte Niclaesje lieff(191).

Maar in den Dantziger Werder is de bel een attribuut van den Zaligmaker; daar hoort men:

Heilige Krist du gôde mann,
trek dîn besten tabbert an(192),
komm veer onse deer,
klinger ons wat veer(193).

 

Vandaar dat het Kerstkind ook de benaming van Klinggeest(194) en Klingjes(195) draagt. Ook in den Elzas en in het Bohemerwoud kondigt het Kerstkind Zijne komst door het luiden eener zilveren klok aan(196). Maar het is toch vooral de in pels en erwtenstroo gehuldigde gedaante, waarvan op blz. 35 sprake was—Ruprecht, Clas of anders geheeten—die met bellen en ketenen behangen optreedt. Te St. Vith (Rijnprovincie) is Hans Muff van bellen voorzien(197); in Mecklenburg heet de Schimmelrijder Klingklas(198); klokjes en belletjes draagt ook Aschenklas(199). In het Noorden treden de Joelbokken met schelletjes op(200).

Mijns inziens is de bel evenals het roetgezicht den huisgeest eigen; niet van Wôdan maar van den kant der elfen gewerd Sinterklaas dit attribuut; Wôdan is trouwens de Elfenkönig of Ellenkönig(201). Een Pück (kobold), zoo verhaalt Ern. Joach. Westphal(202), diende dertig volle jaren bij de monniken van een klooster in Mecklenburg, in keuken, stal en elders. Tot loon bedong hij: tunicam de diversis coloribus et tintinnabulis plenam(203). In Schotland huisde eertijds een kobold, die den naam van Shellycoat droeg; ook de dwergen der Middeleeuwen hielden veel van bellen; de bellen aan het pak van den hofnar pleiten voor zijn verwantschap met den lustigen huisgeest(204).

Ook de op verschillende tijden en onder verschillende benamingen zich voordoende vertegenwoordiger van den woudgeest—Grüner Georg, Pfingstl, Pfigstbutz, enz.—vertoont een roetgezicht en rinkelt met eene koeschel(205).  Gedurende de Rauchnächte loopen de Perchteln met koeschellen en lange zweepen rond; op Kerstavond loopen op vele plaatsen van Duitschland knapen met riemen vol koeschellen door het dorp; op Donderdag vóór Vastenavond bestaat plaatselijk de vermomming hoofdzakelijk uit een bedlaken, eene hanenveder, en een riem met paardenschellen(206). De bel schijnt dus tevens met de vruchtbaarheid in verband te staan, wat verder nog o. a. hieruit blijkt, dat in het Beneden-Inndal de jongelieden bij het begin der lente „das Gras ausläuten”, d. i. met bellen het veld doorkruisen, om den groei van het gras te bevorderen; en in de Vingstau den 22sten Februari de jeugd, met groote bellen en koeklokken omhangen, van huis tot huis gaat: dit noemt men „den Langas (lente) wecken(207).

Uit dusdanige feiten trekt Mannhardt het besluit(208), „dass Glocke und Schelle zur ursprünglichen Darstellung des Wachstumsgeistes gehörten und eine notwendige Seite seines Wesens andeuten sollten”. Kon de huisgeest als geest zich anderszins kenbaar maken, zoo b. v. door te suisen, te sissen, te fluiten, te rammelen met ketens, of door het homerische τρίζειν—de taal der geesten in het algemeen—bel en klok zijn hem wel als daemon der vruchtbaarheid eigen.

Decoratieve illustratie

Ein Schatten schleichet um das Haus,
Und horch, welch Kettengeklirre!
Fürwahr das ist Sanct Nicolaus,
Das Ruthen-Männlein von Myra.
(Schnell, l. l., I, p. 15).

Een enkel woord ook over de roede of gard. Sinterklaas, St. Maarten, Ruprecht en diens varianten, alle die persoonlijkheden, welke geschenken uitdeelen, zijn ook gewapend  met het bewuste tuchtmiddel, waarvoor men de kinderwereld zulk een heilzaam ontzag weet in te boezemen. Gewoonlijk is dezer roede van berkenhout; in Tirol vindt men de hazelaarsgard, met welke de Butzemann, behoorlijk in erwtenstroo gewikkeld, alwie hij op zijn weg ontmoet onmeedoogend kastijdt(209). In Zwitserland draagt de H. Nikolaas plaatselijk een opgesmukt boompje, in Hamburg voorheen een groene twijg(210). Hiermee komt de z. g. Martinsgerte overeen, die de Beiersche herder den 10den November zijn meester ter hand stelt: achter krib of staldeur gestoken schut zij gedurende den winter het vee tegen alle onheil, en in de lente drijft men er de koeien mee naar de weide. Hierbij bedient men zich in Etzendorf (Beieren) van de volgende spreuk:

Kommt der heilig St. Märten (Mirte)
Mit seiner Gerten;
Soviel Kranewitbeeren,
Soviel Ochsen und Stiere.
Soviel Zweige, soviel Fuder Heu!
Steckt sie hinter den Kühbarn,
So wird auf's Jahr keine Kuh verloren,
Und steckt sie hinter die Stalltür,
Treibt sie auf's Jahr mit Freuden herfür.

En in Beneden-Oostenrijk:

Kommt der Sanct Mirt mit seiner Ruten;
Soviel als die Rute Zweige hat,
Soviel soll auch der Bauer Vieh haben.
Nehmt ihr die Ruten in eure Hand,
Steckt ihr 's wol auf ober der Wand,
Wol hinter das Dach,
Am Sankt Gregoriustag
Treibt das arme Vieh aus,
Durch alle Engeln aus(211).

Blijkbaar staat deze twijg met de vruchtbaarheid in verband, en is haar elke verhouding tot eene tuchtroede vreemd.  Hetzelfde kan gezegd worden van de zweepen der Perchteln(212) en der boerenknapen, die te Mähren (Oostenrijk) op den vooravond van Sinterklaas door de velden trekken(213). Zou dus de meening van Tille(214) het ware treffen, volgens welke de levens- en vruchtbaarbeidsroede van Sinterklaas door het Protestantisme tot ware slagroede, tot strafinstrument, tot plak hervormd is? Dan waren de bordjes verhangen, en zou men den juisten toestand nog b. v. in de Orlagau aantreffen, waar de kinderen op den derden Kerstdag hunne ouders en peetooms met rozemarijnstengels slaan, terwijl ze roepen:

Frisches Grün! Langes Leben!
Ihr sollt mir 'n blanken Taler (Nüsse u. s. w.) geben(215).

De feestdag der Onnoozele Kinderen heet in Zwaben Pfeffertag, wijl dan de kinderen met roeden of groene twijgen door de straten trekken, de voorbijgangers slagen toedienen en de huizen binnendringen, om appelen, noten en peperkoek te eischen. Bij Lichtefels (Beieren) slaan de jongens de meisjes met rozemarijnstengels, al zeggend:

Da komme ich her getreten
mit meiner frischen Gerten,
mit meinem frischen Mut.
Schmeckt der Pfeffertag gut?(216)

 

Wat hiervan zijn moge, het blijft onze innigste wensch, dat de afstraffing, door Dr. Brom aan Joës a Leydis met de roede van Sinterklaas toegediend, een „slag met de levensroede” moge geweest zijn!

Decoratieve illustratie

En nu de gevolgtrekking: dat de oorsprong van het Sinterklaasfeest uitsluitend in het heidendom te zoeken is? Geen haar op mijn hoofd, dat er aan denkt. Trouwens, noch Dr. Brom, noch andere „mannen van naam en groote kennis”, die men „helaas ook in ons eigen vaderland” dezelfde meening vindt toegedaan, hebben ooit iets dergelijks beweerd. Dit echter meen ik uit het bijgebrachte materiaal te mogen besluiten:

De zuiver wetenschappelijke, IN CASU Folkloristische stelling, dat sommige volksvoorstellingen en volksgebruiken, die heden ten dage met de feestviering van den H. Nikolaas in verband staan, door het volk van heidenschen op kristelijken bodem zijn overgebracht, kan door eene menigte van feiten worden gestaafd.

Niet dat ik deze meening aan iemand zou willen opdringen, aan een Joës a Leydis het allerminst; maar men verkettere dan ook niet hen, die haar mochten zijn toegedaan, men betitele hen niet als napraters van Renan en Faustus den Manicheër! De eer der Kerk zal evenzeer gehandhaafd blijven, ook al mochten knecht en paard en gard den Heiligen Nikolaas definitief worden ontzegd! En wat de grootheid van Myra's bisschop betreft—op zuiver historische gronden niet genoegzaam gewaarborgd, straalt zij ons schitterend tegen van de hooge eereplaats af, die de verheven kindervriend in het Folklore inneemt. Zijne attributen mogen van kristelijken of van heidenschen oorsprong zijn, dit ééne staat vast: de H. Nikolaas zou de groote rol, die hij in de volksvereering  speelt, niet hebben verworven, zou het aureool van populariteit niet om zijne slapen gevlochten hebben, ware hij niet werkelijk groot geweest in de oogen van het kristelijke volk.

Blijven aldus de eer van Gods Kerk, de grootheid Zijns lieven Heiligen ongerept, zou het dan niet verkieslijker zijn, in vrije geschillen als dit den moker te laten rusten, opdat het vertrouwen in den kampioen niet geschokt worde, wanneer ter verdediging van 's Heeren ware glorie, ter bestrijding van wezenlijke dwaalbegrippen het slagzwaard dient te worden opgevat?

(187) Schnell, l. l., I, p. 95.

(188) Schnell, l. l., I, p. 22.

(189) Schnell, l. l., I, p. 73.

(190) Wij kursiveeren.

(191) Eelcoo Verwijs, l. l., p. 73.

(192) Volgens J. A. Leydis stelt de tabberd het pallium voor!

(193) Mannhardt, l. l., p. 327 Aanm. 2.

(194) Mannhardt, l. l., p. 326.

(195) Bartsch, l. l., II, p. 224.

(196) v. Reinsberg-Düringsfeld, l. l., pp. 446, 453.

(197) Schnell, l. l., I, p. 61.

(198) Bartsch, l. l., II, p. 324.

(199) v. Reinsberg-Düringsfeld, l. l., p. 448.

(200) Meyer, l. l., p. 218.

(201) van den Gheyn, l. l., p. 115 vlg.

(202) Bij Grimm, l. l., I, pp. 423, 424.

(203) Een veelkleurig kleed vol bellen.

(204) Grimm, l. l., I, pp. 385, 424; III, p. 148.

(205) Mannhardt, l. l., p. 608.

(206) Mannhardt, l. l., pp. 542, 543.

(207) Mannhardt, l. l., p. 540.

(208) L. L., p. 327.

(209) Mannhardt, l. l., p. 269.

(210) Tille, l. l., pp. 130, 131.

(211) Mannhardt, l. l., pp. 273, 274; vgl. Meyer, l. l., p. 254.

(212) Zie p. 41.

(213) Vernaleken, l. l., pp. 285, 286.

(214) L. L., p. 195 et passim.

(215) Mannhardt, l. l., p. 265; Tille, l. l., p. 196. Mannhardt vooral heeft over dit onderwerp in zijn Baumkultus onder den titel van: „Der Schlag mit der Lebensrute” eene meesterlijk gedachte en keurig uitgewerkte verhandeling geleverd. Dat de daar besproken gebruiken met de gard van Sinterklaas zouden samenhangen is eene zuivere hypothese, en we geven ze dan ook slechts als zoodanig. Men vergelijke nog een feestgebruik der Lupercalia, te Rome den 15den Februari gevierd. Naar den schijn te oordeelen was het slaan met riemen, dat de Luperci zich tegenover de Romeinsche vrouwen veroorloofden, eene tuchtiging; en toch stond dit gebruik veeleer met de vruchtbaarheid in verband (Jordan-Preller, l. l., p. 390), zoodat de vrouwen den Lupercis zelfs den weg versperden, om zich in de vlakke hand te doen treffen. Vgl. Juv., Sat. II, v. 14:

Nec prodest agili palmas præbere luperco.
En het baat niet den vluggen Lupercus de vlakke hand te bieden.

(216) v. Reinsberg-Düringsfeld, l. l., p. 467.

Decoratieve illustratie

 

INHOUD.

Decoratieve illustratie
Pagina.
Voorrede3
I.Het Vruchtbaarheidstijdperk7
II.Schoorsteen en Schoen17
III.De Schimmelrijder25
IV.Vormveranderingen32
V.Bel en Roede39
Besluit44
Decoratieve illustratie

Overzicht aangebrachte correcties

De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:

PlaatsBronCorrectie
Blz. 4FokloristenFolkloristen
Blz. 7bijgeoofbijgeloof
Blz. 8dichstedichtste
Blz. 8slechtslechts
Blz. 9[Niet in Bron.]
Blz. 10 (voetnoot)JacorJacob
Blz. 11volwassenvolwassenen
Blz. 12[Niet in Bron.]
Blz. 13 (voetnoot)252232
Blz. 14 (voetnoot),.
Blz. 14 (voetnoot)gezondengezongen
Blz. 14 (voetnoot)11711
Blz. 14 (voetnoot),.
Blz. 16,.
Blz. 16MogMogt
Blz. 16toentoe
Blz. 16 (voetnoot),.
Blz. 20 (voetnoot)[Niet in Bron.]v. 
Blz. 22auführtanführt
Blz. 23 (voetnoot)[Niet in Bron.].
Blz. 24 (voetnoot)il
Blz. 26 (voetnoot)Vern alekenVernaleken
Blz. 27StaffordhireStaffordshire
Blz. 28 (voetnoot)[Niet in Bron.].
Blz. 29[Niet in Bron.].
Blz. 30 (voetnoot)EelcoEelcoo
Blz. 30 (voetnoot)[Niet in Bron.].
Blz. 33attribubutenattributen
Blz. 33 (voetnoot)[Niet in Bron.]-
Blz. 33 (voetnoot)12923
Blz. 34 (voetnoot)313
Blz. 34[Niet in Bron.].
Blz. 35kwaad aardigekwaadaardige
Blz. 35 (voetnoot)[Niet in Bron.].
Blz. 36 (voetnoot)[Niet in Bron.].
Blz. 36 (voetnoot)[Niet in Bron.].
Blz. 38derden
Blz. 36 (voetnoot)14034
Blz. 37 (voetnoot)13327
Blz. 38 (voetnoot)[Niet in Bron.].
Blz. 39daartdaar
Blz. 4014235
Blz. 40MeckenburgMecklenburg
Blz. 40 (voetnoot)[Niet in Bron.].
Blz. 43zeggenzeggend
Blz. 43 (voetnoot)[Niet in Bron.].
Blz. 43 (voetnoot)[Niet in Bron.],