The Project Gutenberg eBook of De kinderen van Kapitein Grant, eerste deel (van 3)

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De kinderen van Kapitein Grant, eerste deel (van 3)

Author: Jules Verne

Release date: February 2, 2012 [eBook #38667]

Language: Dutch

Credits: E-text prepared by Annemie Arnst, Anne Dreze, and Marc D'Hooghe (http://www.freeliterature.org) from page images generously made available by the Google Books Library Project (http://books.google.com) and Bibliothèque nationale de France (http://www.bnf.fr)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT, EERSTE DEEL (VAN 3) ***

 

E-text prepared by
Annemie Arnst, Anne Dreze, and Marc D'Hooghe
(http://www.freeliterature.org)
from page images generously made available by the
Google Books Library Project
(http://books.google.com)
and
Bibliothèque nationale de France
(http://www.bnf.fr)

 

Note: Images of the original text pages are available through the the Google Books Library Project. See http://books.google.com/books?id=0LorAAAAMAAJ&printsec=titlepage

The illustrations used in this e-book are taken from the 1868 French edition, Les Enfants du Capitaine Grant, published by J. Hetzel (Paris). The original images are available througn Bibliothèque nationale de France, See http://gallica.bnf.fr/ark:/12148/btv1b8600254s.r=.langEN

Project Gutenberg has the other two volumes of this work.
Volume II: see http://www.gutenberg.org/files/38668/38668-h/38668-h.htm
Volume III: see http://www.gutenberg.org/files/38669/38669-h/38669-h.htm

 


 

 

 

DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT.

Naar het fransch van

JULES VERNE.

EERSTE DEEL.

ZUID-AMERIKA

 

 

 

LEYDEN,
DE BREUK & SMITS.
1868.

INHOUD

I.De balanschvisch.
II.De drie documenten.
III.Malcolm-Castle.
IV.Een voorstel van lady Glenarvan.
V.Het vertrek van de Duncan.
VI.De passagier van hut numero 6.
VII.Waar Jacques Paganel vandaan komt en waar hij heen gaat.
VIII.Een braaf man meer aan boord van de Duncan.
IX.De straat van Magellaan.
X.De zeven en dertigste parallel.
XI.Togt door Chili.
XII.Twaalfduizend voet boven de grond.
XIII.De afdaling van de Cordillera.
XIV.Een gelukkig geweerschot.
XV.Het spaansch van Jacques Paganel.
XVI.De Rio Colorado.
XVII.De pampa's.
XVIII.Men zoekt versch water.
XIX.De roode wolven.
XX.De argentijnsche vlakten.
XXI.Het fort Independencia.
XXII.Het wassen des waters.
XXIII.De boombewoners.
XXIV.Vervolg.
XXV.Tusschen het vuur en het water.
XXVI.De Atlantische Oceaan.
Lijst van de illustraties

I.

De balansvisch.

Op den 26sten Julij 1864, bij een sterken noord-oostewind, manoeuvreerde een prachtig stoomjagt met volle kracht op de golven van het Noorder-kanaal. De engelsche vlag wapperde van de gaffel van den bezaansmast, op den top van den grooten mast vertoonde een blaauwe standaard de letters E.G. met goud geborduurd en gedekt door een hertogskroon. Dit jagt heette de Duncan en was het eigendom van lord Glenarvan, een der zestien schotsche pairs, die zitting hebben in het Hoogerhuis, en het aanzienlijkste lid der "Royal Thames-Yacht-club," die zoo beroemd is in het geheele vereenigde koningrijk.

Lord Edward Glenarvan was aan boord met zijn jonge echtgenoote, lady Helena, en een zijner neven, den majoor Mac Nabbs.

De Duncan, die pas van stapel geloopen was, deed een proeftogt eenige mijlen buiten de golf van de Clyde, en trachtte te Glasgow binnen te loopen; reeds vertoonde het eiland Arran zich aan den gezigteinder, toen de matroos, die op den uitkijk zat, berigtte, dat hij in het zog van het jagt een verbazend grooten visch bemerkte. De kapitein, John Mangles, liet terstond lord Edward van die ontmoeting kennis geven. Deze klom op de kampanje met den majoor Mac Nabbs, en vroeg den kapitein, wat hij van dat dier dacht.

"Ik geloof stellig, Uwe Edelheid!" antwoordde John Mangles, "dat het een groote haai is."

"Een haai in deze wateren!" riep Glenarvan.

"Dat is zoo vreemd niet," hernam de kapitein; "die visch behoort tot een haaisoort, die men in alle zeeën en op alle breedten aantreft. Het is de "balansvisch,"[1] en ik zou mij zeer vergissen, als wij niet met een van die fielten te doen hadden! Als Uwe Edelheid het toestaat en lady Glenarvan er niets tegen heeft om een aardige vischvangst bij te wonen, zullen wij weldra te weten komen, wat er van de zaak is."

"Wat denkt gij er van, Mac Nabbs!" zeide Lord Glenarvan tot den majoor, "zijt gij er voor om de kans te wagen?"

"Zooals gij wilt," antwoordde de majoor heel bedaard.

"Bovendien," hernam John Mangles, "kan men die verschrikkelijke dieren niet genoeg vervolgen. Laten wij van de gelegenheid gebruik maken, en indien Uwe Edelheid het goedvindt, zal het tegelijk een treffend schouwspel en een goede daad zijn."

"Ga Uw gang maar, John!" zeide lord Glenarvan.

Vervolgens liet hij lady Helena er kennis van geven, die bij hem op de kampanje kwam, daar zij inderdaad zeer nieuwsgierig was naar die treffende vangst.

De zee was effen; men kon gemakkelijk op haar oppervlakte de snelle bewegingen van den haai volgen, die met verbazende kracht onderdook en weder boven kwam. John Mangles gaf zijne bevelen. De matrozen wierpen een sterk touw, voorzien van een haak met een dik stuk spek over de verschansing aan stuurboordszijde. Hoewel de haai nog op een afstand van vijftig engelsche ellen was, rook hij toch het hem aangeboden aas. Hij naderde snel het jagt. Men zag, hoe hij met zijn vinnen, die aan het uiteinde grijs, en van onderen zwart zijn, de golven geweldig beukte, terwijl het aanhangsel aan zijn staart hem in een zuivere regte lijn deed blijven. Naarmate bij digter bij kwam, schenen zijn groote, uitpuilende oogen door begeerlijkheid ontvlamd, en als hij zich omwendde, lieten zijn opengesperde kaken een vierdubbele rij tanden zien. Zijn kop was breed en geleek een dubbelen hamer aan een steel. John Mangles had zich niet vergist; het was wel degelijk de verslindendste soort van het haaijengeslacht, de balansvisch der Engelschen, de jodenvisch der Provencalen.

De passagiers en de matrozen der Duncan volgden met de grootste oplettendheid de bewegingen van den haai. Spoedig was de haak in het bereik van het dier; het ging op den rug liggen om hem beter te kunnen grijpen, en het verbazende lokaas verdween in zijn wijde keel. Terstond maakte het nu zich zelf vast door hevig aan het touw te trekken, en de matrozen heschen den monsterachtigen haai op door middel van een takel, die aan het uiteinde der groote ra was vastgemaakt.

De haai worstelde hevig, toen hij zich buiten zijn natuurlijk element zag rukken; maar men wist hem tot bedaren te brengen door een touw voorzien van een lus aan zijn staart vast te maken, hetgeen zijn bewegingen verlamde. Eenige oogenblikken later werd hij boven de verschansing gehaald en op het dek van het jagt gesmeten. Terstond naderde hem een der zeelieden met de noodige voorzigtigheid en hieuw met een geduchten bijlslag den verbazenden staart van het dier af.

De vangst was afgeloopen; er was niets meer van het monster te vreezen; de wraakzucht der zeelieden was bevredigd, maar hun nieuwsgierigheid niet. Het is namelijk een gebruik op de schepen om zorgvuldig de maag der haaijen te onderzoeken. De matrozen, die zijn alles behalve kieskeurige vraatzucht kennen, rekenen op de een of andere verrassing, en worden niet altijd in hun verwachting teleurgesteld.

Lady Glenarvan wilde dat bloedig onderzoek niet bijwonen en ging weder in de bovenhut. De haai ademde nog; hij was tien voet lang en woog meer dan zes honderd pond; die grootte en die zwaarte zijn volstrekt niet buitengewoon; maar wordt de balansvisch al niet onder de reuzen zijner soort gerekend, hij wordt toch onder de vreeselijkste geteld.

Weldra was de buik van den verbazenden visch zonder verdere omstandigheden met bijlslagen geopend. De haak was tot in de maag doorgedrongen, die men geheel ledig vond; het was duidelijk, dat het dier reeds lang gevast had, en de teleurgestelde zeelieden wilden de brokken reeds in zee werpen, toen de oplettendheid van den schipper door een lomp voorwerp getrokken werd, dat stevig in de ingewanden vastzat.

"Hé! wat is dat?" riep hij.

"Dat," antwoordde een der matrozen, "dat is een rotsbrok, dat het dier ingeslikt zal hebben om zich den buik te vullen."

"Neen," hernam een ander, "het is niets anders dan een stangkogel, dien die haai in den buik heeft gekregen, maar nog niet heeft kunnen verteren."

"Houdt den mond, domkoppen!" antwoordde Tom Austin, de eerste stuurman van het jagt, "ziet ge dan niet, dat dit dier een groote zuiplap was, en dat het om toch niets verloren te laten gaan niet alleen den wijn, maar ook de flesch heeft gedronken?"

"Hoe!" riep lord Glenarvan, "heeft die haai een flesch in de maag?"

"Een echte flesch," antwoordde de schipper. "Maar men kan wel zien, dat zij niet pas uit een kelder komt!"

"Haal ze er dan voorzigtig uit, Tom!" hernam lord Edward; "de flesschen, die men in zee vindt, bevatten dikwijls belangrijke bescheiden."

"Denkt gij dat?" zeide de majoor Mac Nabbs.

"Ik geloof ten minste dat het soms gebeurt."

"O, ik spreek u volstrekt niet tegen," antwoordde de majoor, "misschien bevat zij een geheim."

"Dat zullen wij spoedig te weten komen," zeide Glenarvan. "Hoe is het er meê, Tom?"

"Daar is het," antwoordde de eerste stuurman, terwijl hij een onkenbaar voorwerp liet zien, dat hij, niet zonder moeite, uit de maag van den haai gehaald had.

... terwijl hij een onkenbaar voorwerp liet zien.... ... terwijl hij een onkenbaar voorwerp liet zien....

"Goed," zeide Glenarvan. "Laat dat morsige ding wasschen en daarna in de bovenhut brengen."

Tom gehoorzaamde, en die flesch, welke onder zulke zonderlinge omstandigheden gevonden was, werd in de algemeene kamer op de tafel gezet, rondom welke lord Glenarvan, de majoor Mac Nabbs, de kapitein John Mangles en lady Helena plaats namen; want een vrouw is, zooals men zegt, altijd een beetje nieuwsgierig.

Op zee is ieder voorval een gewigtige gebeurtenis; er heerschte een oogenblik stilte; iedereen beschouwde het brooze voorwerp. Bevatte het het geheim van de een of andere ramp, of alleen een onbeduidend berigt door een werkeloozen zeeman aan de genade der golven toevertrouwd?

Men moest echter weten, waaraan men zich te houden had, en dus ging Glenarvan zonder verder dralen tot het onderzoek der flesch over; hij nam daarbij al de voorzorgen, die in zulke omstandigheden gebruikelijk zijn; men zou gezegd hebben, dat hij een regtercommissaris was, die de geringste bijzonderheden eener ernstige zaak nagaat; en Glenarvan had gelijk, want het schijnbaar onbeduidendste kenteeken kan ons vaak op den weg eener gewigtige ontdekking brengen.

Alvorens haar inwendig te onderzoeken, werd de flesch van buiten bezigtigd. Zij had een naauwen hals, waaraan nog een stuk ijzerdraad zat, dat reeds door de roest aangetast was; haar zeer dikke wanden, die een drukking van verscheidene dampkringen konden uitstaan, verrieden duidelijk, dat zij uit Champagne afkomstig was. Met die flesschen slaan de wijngaardeniers uit Aï of Epernay de pooten van een stoel stuk, zonder dat er een barstje aan te zien is. Ongehinderd had deze daarom de gevaren eener lange omzwerving kunnen doorstaan.

"Een flesch van het huis Cliquot," zeide de majoor zeer bedaard.

En, daar hij een kenner was, berustte men zonder tegenspraak in zijn verklaring.

"Waarde majoor!" antwoordde lady Helena, "wat die flesch is, komt er weinig op aan, als wij niet weten, vanwaar zij komt."

"Dat zal wel blijken, lieve Helena!" zeide lord Edward, "en voorloopig kunnen wij reeds verzekeren, dat zij van verre komt. Zie maar eens naar die versteende stoffen, die haar bedekken, naar die zelfstandigheden, die onder de werking van het zeewater om zoo te zeggen in delfstoffen veranderd zijn! Deze flesch had reeds lang in den oceaan rondgedreven, voor zij in den buik van den haai teregt kwam."

"Ik zou onmogelijk een andere meening kunnen koesteren," antwoordde de majoor, "en deeze brooze vaas, door haar steenen omkleedsel beschermd, heeft stellig een lange reis afgelegd."

"Maar vanwaar komt zij?" vroeg lady Glenarvan.

"Een oogenblikje, lieve Helena! een oogenblikje; met flesschen moet men geduldig zijn. Ik zou mij zeer bedriegen, als deze niet zelve al onze vragen beantwoordde."

En dit zeggende begon Glenarvan de harde stoffen te verwijderen, die den hals beschermden; weldra kwam de kurk voor den dag, maar zeer beschadigd door het zeewater.

"Dat is een leelijk geval," zeide lord Edward; "want, als er soms een papier in is, zal het in een zeer slechten staat zijn."

"Dat is te vreezen," antwoordde de majoor.

"Ik voeg er nog bij," hernam Glenarvan, "dat deze slecht geslotene flesch weldra moest zinken, en dat het gelukkig is, dat de haai ze ingeslikt heeft om ze ons aan boord van de Duncan te brengen."

"Zonder twijfel," antwoordde John Mangles; "en echter zou het beter geweest zijn haar in volle zee op een bepaalde lengte en breedte op te visschen. Dan kan men, door de stroomingen der lucht en der zee na te gaan, den afgelegden weg berekenen; maar met een brievenbesteller zooals deze, met die haaijen, die tegen wind en stroom ingaan, weet men niet meer waaraan men zich houden moet."

"Wij zullen wel zien," antwoordde lord Edward.

Op dit oogenblik haalde hij er zeer behoedzaam de kurk af en verspreidde zich een sterke zoutlucht door de hut.

"Welnu?" vroeg lady Helena met echt vrouwelijk ongeduld.

"Ja!" zeide Glenarvan, "ik heb mij niet bedrogen! er zijn papieren in!"

"Documenten! documenten!" riep lady Helena.

"Maar zij schijnen door het vocht verteerd te zijn," antwoordde Glenarvan, "en het is onmogelijk om ze er uit te halen; want zij kleven aan de wanden van de flesch."

"Sla haar stuk," zeide Mac Nabbs.

"Ik zou haar liever heel houden," antwoordde Glenarvan.

"Ik ook," antwoordde de majoor.

"Zonder twijfel," zeide lady Helena; "maar de inhoud ia kostbaarder dan het omhulsel, en dus moeten wij dit aan genen opofferen."

"Als Uwe Edelheid den hals er maar afslaat," zeide John Mangles, "kan het geschrift er uitgehaald worden zonder het te beschadigen."

"Beproef het! beproef het! lieve Edward!" riep lady Helena.

Er zat niets anders op, en hoe ongaarne ook besloot lord Glenarvan om den hals der kostbare flesch te breken. De hamer kwam er bij te pas, want het steenachtig bekleedsel was zoo hard geworden als graniet. Weldra vielen de brokken op de tafel, en nu zag men verscheidene stukjes papier, die aan elkander geplakt zaten. Glenarvan haalde ze er voorzigtig uit, scheidde ze vaneen, en leide ze voor zich neder, terwijl lady Helena, de majoor en de kapitein zich om hem verdrongen.

Glenarvan haalde ze er voorzigtig uit ... Glenarvan haalde ze er voorzigtig uit ...

[1] De balansvisch wordt door de engelsche zeelieden aldus genoemd, omdat zijn kop de gedaante van een balans, of liever van een dubbelen hamer heeft. Om die reden is dit dier in Frankrijk bekend onder den naam van hamervisch.


II.

De drie documenten.

Op die door het zeewater half vernielde stukjes papier waren nog maar eenige woorden zigtbaar; de onleesbare overblijfselen van bijna geheel uitgewischte regels. Lord Glenarvan beschouwde ze eenige minuten lang zeer oplettend; hij draaide ze telkens om; hij hield ze tegen het licht; hij onderzocht de geringste sporen van schrift, die de zee geëerbiedigd had; vervolgens zag hij zijn vrienden aan, die hem met angstige blikken aanstaarden.

"Het zijn," zeide hij "drie onderscheidene documenten, en waarschijnlijk drie afschriften van hetzelfde document, in drie talen, het engelsch, het fransch en het duitsch, overgezet. De weinige woorden, die overgebleven zijn, laten mij dienaangaande geen twijfel over."

"Maar die woorden leveren toch zeker een verstaanbaren zin op?" vroeg lady Glenarvan.

"Dat is moeijelijk te zeggen, lieve Helena! de woorden op deze documenten zijn zeer onvolledig."

"Misschien vullen zij elkander aan," zeide de majoor.

"Dat moet zoo zijn," antwoordde John Mangles; "het is onmogelijk, dat het zeewater die regels juist op dezelfde plaatsen zou vernield hebben, en door die brokstukken bijeen te voegen, zullen wij eindelijk een verstaanbaren zin krijgen."

"Dat zullen wij doen," zeide Lord Glenarvan; "maar wij moeten met overleg te werk gaan. Eerst zullen wij het engelsche document nemen."

De volgorde der regels op dit document was deze.

"Dat geeft niet veel," zeide de majoor op een spijtigen toon.

"Dat kan wel zijn," antwoordde de kapitein; "maar het is toch goed engelsch."

"Daar valt niet aan te twijfelen," zeide lord Glenarvan, "de woorden sink, aland, that, and, lost zijn onbeschadigd; skipp vormt zeker het woord skipper, en er is sprake van een mijnheer Gr..., waarschijnlijk de kapitein van een vergaan schip.[1]

"Daarbij komen nog," zeide John Mangles, "de woorden monit en ssistance, wier beteekenis duidelijk is."

"Wel, dat is toch iets interessants," antwoordde lady Helena.

"Ongelukkig missen wij geheele regels," antwoordde de majoor. "Hoe zullen wij nu den naam van het vergane schip, de plaats der schipbreuk terugvinden...?"

"Wij zullen ze terugvinden," zeide lord Edward.

"Daar is geen twijfelen aan," antwoordde de majoor, die altijd een ieder gelijk gaf; "maar hoe?"

"Door het eene document met het andere aan te vullen."

"Doet het dan," riep lady Helena.

Het tweede stukje papier, nog meer beschadigd dan het eerste, bevatte slechts op zich zelven staande woorden, die op deze wijze geschikt waren:

"Dat is in het duitsch geschreven," zeide John Mangles, zoodra hij een blik op dit papier had geslagen.

"En kent gij die taal, John?" vroeg Glenarvan.

"In den grond, Uwe Edelheid!"

"Welnu, zeg ons dan, wat die weinige woorden beteekenen."

De kapitein onderzocht het document zeer oplettend, en sprak:

"Vooreerst weten wij nu den dag, waarop het voorval plaats had, 7 Junij, en door dit cijfer in verband te brengen met de cijfers 62 op het engelsche document, krijgen wij deze volledige dagteekening, 7 Junij 1862."

"Zeer goed," riep lady Helena, "ga voort, John!"

"Op denzelfden regel," hernam de jonge kapitein, "vind ik het woord Glas dat, verbonden met het woord gow op het eerste document, Glasgow geeft. Er is dus duidelijk sprake van een schip uit de haven van Glasgow."

"Dat denk ik ook," antwoordde de majoor.

"De tweede regel van het document is geheel weg," hernam John Mangles. "Maar op den derden tref ik twee belangrijke woorden aan: zwei, dat twee wil zeggen, en atrosen of liever matrosen, dat matrozen beteekent.

"Derhalve zou er sprake zijn van een kapitein en twee matrozen," zeide lady Helena.

"Zeer waarschijnlijk," antwoordde lord Glenarvan.

"Ik moet Uwe Edelheid bekennen," hernam de kapitein, "dat het volgende woord graus mij verlegen maakt. Ik weet niet, hoe ik het moet vertalen. Misschien zal het derde document het ophelderen. De twee laatste woorden echter leveren geen bezwaar op. Bringt ihnen beteekent brengt hun, en als men ze verbindt met het engelsche woord, dat even als deze op den zevenden regel van het eerste document staat, ik bedoel het woord assistance, dan krijgen wij den geheelen zin: brengt hun hulp."

"Ja! brengt hun hulp!" zeide lord Edward, "maar waar zijn die ongelukkigen? Tot nog toe bezitten wij geene enkele aanwijzing van plaats, en het tooneel van de ramp is geheel onbekend."

"Welligt zal het fransche document duidelijker zijn," zeide lady Helena.

"Laten wij nu dat stuk eens bezien," antwoordde Glenarvan, "en daar wij allen die taal kennen, zullen onze nasporingen gemakkelijker zijn."

Het volgende is een naauwkeurige afdruk van het derde document

"Daar zijn cijfers in," riep lady Helena. "Ziet toch eens, heeren! ziet toch eens!..."

"Laten wij ordelijk te werk gaan," zeide lord Glenarvan, "en met het begin beginnen. Veroorlooft mij, dat ik die verspreide en onvolledige woorden één voor één naga. Ik zie vooreerst reeds aan de eerste letters, dat er een driemaster bedoeld wordt, waarvan de naam ons door de engelsche en fransche documenten geheel bekend is: de Britannia. Van de beide volgende woorden gonie en austral, heeft alleen het laatste een beteekenis, die gij allen begrijpt."

"Dat is reeds een gewigtige omstandigheid," zeide John Mangles, "de schipbreuk heeft plaats gehad op het zuidelijk halfrond."

"Dat is zeer onbepaald," zeide de majoor.

"Ik ga verder," hernam lord Edward. "Ha! het woord abor, de stam van het werkwoord aborder (aanlanden). Die ongelukkigen zijn ergens aangeland. Maar waar? Contin! Zou het op een vastland zijn? cruel...."

"Cruel!" riep John Mangles; "maar dat is de verklaring van het duitsche woord graus ... grausam... cruel! ... (wreed)."

"Verder! verder!" zeide Glenarvan, wiens belangstelling in opgewondenheid overging, naarmate de zin dier onvolledige woorden duidelijk begon te worden. "Indi..., zouden die matrozen naar Indië geslagen zijn? Wat beteekent dat woord ongit? Ha! longitude? (lengte). En dit is de breedte: 37°11'. Eindelijk krijgen wij dus een juiste aanwijzing."

"Maar de lengte ontbreekt nog," zeide Mac Nabbs,

"Men kan niet alles hebben, waarde majoor!" antwoordde lord Edward, "en een nauwkeurige breedte-graad is reeds iets. Dit fransche document is stellig het volledigste van de drie. Het is duidelijk, dat elk op zich zelf een letterlijke vertaling der andere was, want zij bevatten allen het zelfde aantal regels. Nu moeten wij ze dus vereenigen, is ééne taal overbrengen, en den waarschijnlijksten, den meest logischen en den duidelijksten zin opsporen."

"Zult gij het in het fransch, het engelsch of het duitsch vertalen?" vroeg de majoor.

"In het fransch," antwoordde Glenarvan, "omdat de meeste belangrijke woorden ons in die taal bewaard zijn gebleven."

"Uwe Edelheid heeft gelijk," zeide John Mangles; "bovendien zijn wij allen met die taal bekend."

"Dat is dus afgesproken. Ik zal dit document opschrijven door die overblijfsels van woorden en de afgebrokene zinnen te vereenigen, met behoud van de ruimten, die ze scheiden, en met aanvulling van die, welker beteekenis niet twijfelachtig kan zijn; daarna zullen wij vergelijken en oordeelen."

Terstond nam Glenarvan de pen op, en na weinige oogenblikken liet hij aan zijn vrienden een papier zien, waarop de volgende regels stonden:

7 junij 1862          driemaster Britannia
Glasgow gonie zuidelijk
gezonken.  Aan land                          twee matrozen
kapitein Gr                    vastl  te bereik
wreede Ind        gev    genomen
dit document          graden
ngt  en 87°11' breed        geworpen. Brengt hun
hulp, verloren.

Op dit oogenblik kwam een matroos den kapitein berichten, dat de Duncan den ingang der golf van de Clyde invoer, en diens bevelen vragen.

"Wat is het plan van Uwe Edelheid?" zeide John Mangles zich tot lord Glenarvan rigtende.

"Zoo spoedig mogelijk Dumbarton te bereiken, John! Terwijl lady Helena naar Malcolm-Castle terugkeert, zal ik naar Londen gaan en dit document aan de Admiraliteit indienen."

John Mangles gaf de noodige bedelen, en de matroos bragt ze den eersten stuurman over.

"Nu zullen wij onze nasporingen voortzetten, mijne vrienden!" sprak Edward. "Wij zijn een groote ramp op het spoor. Eenige menschenlevens hangen van onze schranderheid af. Laten wij dus al onze vermogens inspannen om den sleutel van dit ongelukkige raadsel te vinden."

"Wij zijn gereed, lieve Edward!" antwoordde lady Helena.

"Vooreerst," hernam Glenarvan, "moeten wij in dit document drie zeer verschillende dingen in het oog houden: 1° de dingen, die wij weten, 2° die men kan gissen, 3° die wij niet weten. Wat weten wij? Wij weten, dat den 7den Junij 1862 een driemaster, de Britannia van Glasgow, gezonken is, dat twee matrozen en de kapitein dit geschrift op een breedte van 37°11' in zee hebben geworpen, en dat zij om hulp vragen."

"Juist zoo," antwoordde de majoor.

"Wat kunnen wij gissen?" hernam Glenarvan. "Vooreerst, dat de schipbreuk in de zuidelijke zeeën plaats heeft gehad, en nu wil ik terstond uwe aandacht vestigen op het woord gonie. Wijst dit niet reeds den naam van het land aan?"

"Patagonië!" riep lady Helena.

"Zonder twijfel."

"Maar wordt Patagonië door de 37ste parallel gesneden?" vroeg de majoor.

"Dat is gemakkelijk uit te maken," antwoordde John Mangles een kaart van Zuid-Amerika voor den dag halende. "Het komt uit. Patagonië wordt door die 37ste parallel aangeraakt. Zij doorsnijdt Araucanië, gaat over de pampa's[2] in het noorden van Patagonië en loopt in den Atlantischen Oceaan uit."

"Goed. Laten wij onze gissingen voortzetten. De twee matrozen en de kapitein land ... landen aan, waar? vastl ... op het vastland, gij hoort het, het is een vastland en geen eiland. Wat is er van hen geworden? In die drie letters gev ... merken wij de hand der Voorzienigheid op; want zij geven ons kennis van hun lot. Die ongelukkigen toch zijn gevangenen. Van wie? van wreede Indianen. Zijt gij overtuigd? Komen nu de woorden niet van zelve als het ware op de ledigstaande plaatsen? Wordt het document nu niet gaandeweg duidelijk? Gaat er nu geen licht voor u op?"

Glenarvan was overtuigd van hetgene hij zeide; in zijn oogen blonk een volkomen vertrouwen. Het vuur, dat hem bezielde, deelde zich aan zijn hoorders mede. Allen riepen evenals hij: "Het is duidelijk!"

Na een oogenblik sprak lord Edward aldus:

"Al die vooronderstellingen, mijne vrienden! schijnen mij zeer gegrond toe; ik houd mij overtuigd, dat de ramp op de kusten van Patagonië heeft plaats gehad. Ten overvloede zal ik te Glasgow nog onderzoek doen naar de bestemming der Britannia, en dan kunnen wij zien, of zij die wateren kan bezocht hebben."

"Wij behoeven zoover niet te gaan zoeken," antwoordde John Mangles. "Ik heb hier een verzameling van de Mercantile and Shipping Gazette, die ons wel juiste inlichtingen verschaffen zal."

"Laat zien! gaauw! gaauw!" zeide lady Glenarvan.

John Mangles nam een pak couranten van 1862 en begon het schielijk te doorbladeren. Hij behoefde niet lang te zoeken, en las spoedig op een toon van tevredenheid:

"30 Mei 1862. Peru. Van Callao in lading naar Glasgow, Britannia, kapitein Grant."

"Grant!" riep lord Glenarvan, "die stoute Schot, die in de Stille Zuidzee een Nieuw Schotland heeft willen stichten!"

"Ja!" antwoordde John Mangles, "dezelfde, die zich in 1861 te Glasgow op de Britannia heeft ingescheept, en van wien men nooit iets vernomen heeft."

"Wij kunnen er niet meer aan twijfelen!" zeide Glenarvan. "Het is stellig dezelfde. De Britannia heeft den 30sten Mei Callao verlaten en den 7den Junij, acht dagen na haar vertrek, is zij op de kusten van Patagonië gebleven. Haar geheele verdere geschiedenis ligt in die verminkte woorden, die onverklaarbaar schenen. Gij ziet, vrienden! dat de woorden, die wij moesten raden, niet de minst belangrijke zijn. Wat diegene betreft, die wij niet weten, het is er maar één, want alleen de lengte ontbreekt nog."

"Die is onnoodig," antwoordde John Mangles, "daar het land bekend is, en met de breedte alleen durf ik wel op mij nemen om regelregt naar het tooneel van de schipbreuk te gaan."

"Dus weten wij alles?" vroeg lady Helena,

"Alles, lieve Helena en die tusschenruimten, welke de zee tusschen de woorden van het document heeft gemaakt, zal ik zonder moeite aanvullen, alsof kapitein Grant zelf mij opgaf, wat ik schrijven moet."

Terstond vatte lord Glenarvan de pen weder op en schreef zonder aarzelen het volgende briefje:

Op den 7den Junij 1862, is de driemaster Britannia van Glasgow op de kusten van Patagonië op het zuidelijk halfrond gezonken. Aan land gaande, zullen twee matrozen en kapitein Grant trachten het vastland te bereiken, waar zij door wreede Indianen gevangen genomen zullen worden. Zij hebben dit document op ... graden lengte en 37° 11' breedte in zee geworpen. Brengt hun hulp, of zij zijn verloren.

"Goed zoo, goed zoo! lieve Edward," riep lady Helena; "indien deze ongelukkigen ooit hun vaderland terugzien zullen zij dat geluk aan u te danken hebben."

"En zij zullen het terugzien," antwoordde Glenarvan. "Dit document is te uitvoerig, te duidelijk, te zeker, dan dat Engeland zou kunnen aarzelen om drie zijner kinderen te hulp te komen, die op een woeste kust verlaten zijn. Wat het voor Franklin en zooveel anderen heeft gedaan, zal het nu doen voor de schipbreukelingen der Britannia!"

"Maar die ongelukkigen hebben zonder twijfel een gezin, dat hun dood beweent," hernam lady Helena. "Welligt heeft die arme kapitein Grant vrouw en kinderen...."

"Gij hebt gelijk, lieve lady! en ik neem op mij om hen te verwittigen, dat alle hoop nog niet verloren is. Laten wij nu, mijne vrienden! naar de kampanje terug keeren, want wij zullen weldra de haven naderen."

De Duncan stoomde inderdaad met volle kracht; zij gleed op dit oogenblik langs de kust van het eiland Bute, en had de vallei Rothesay aan stuurboord, met zijn lief stadje, dat in het vruchtbare dal wegschuilt; daarop stoomde zij het naauwe vaarwater der golf in, manoeuvreerde voor Greenock, en ankerde des avonds ten zes ure aan den voet der basaltrots Dumbarton, op welker top zich het beroemde kasteel van Wallace, den schotschen held verheft.

Daar stond een postrijtuig gereed om lady Helena met den majoor Mac Nabbs naar Malcolm-Castle terug te brengen. Maar lord Glenarvan stapte, na afscheid van zijn jonge gade genomen te hebben, te Glasgow in den sneltrein.

Vóór zijn vertrek had hij aan een nog sneller bode een belangrijk berigt toevertrouwd, en eenige minuten later bragt de electrische telegraaf aan de Times en de Morning Chronicle de volgende advertentie:

"Om inlichtingen over het lot van den driemaster Britannia van Glasgow, kapitein Grant, vervoege men zich bij lord Glenarvan, Malcolm-Castle, Luss, graafschap Dumbarton, Schotland."

[1] de woorden sink, aland, that, and, lost betekenen: zinken, aan land, dit, en, verloren. Skipper is de naam die men in Engeland aan de kapitein der koopvaardijschepen geeft. Monition wil zeggen document, en assistance betekent hulp.

[2] Groote vlakten is Zuid-Amerika, waaronder vele met zout en salpeter.


III.

Malcolm-Castle.

Het kasteel Malcolm, een der dichterlijkste van de schotsche Hooglanden, ligt nabij het dorp Luss, welks schoone vallei het beheerscht. De heldere wateren van het meer Lomond bespoelen zijn granieten muren. Sedert onheugelijke tijden behoorde het aan de familie Glenarvan, die in het vaderland van Rob Roy en van Fergus Mac Gregor de gastvrije gebruiken der oude helden van Walter Scott bleef beoefenen. In den tijd, toen de groote maatschappelijke omwenteling in Schotland tot stand kwam, werden eene menigte vassalen weggejaagd, die geen hooge pacht aan de oude opperhoofden der clans konden betalen; sommigen stierven van honger; eenigen werden visschers; anderen verlieten het land. Er heerschte een algemeene wanhoop. Alleen de Glenarvans meenden, dat zoowel de grooten als de geringen tot getrouwheid verpligt waren, en bleven dus getrouw aan hun pachters. Niet één verliet het dak, waaronder hij geboren was; niet één verliet het land, waarin zijn voorouders rustten; allen bleven in de clan hunner heeren. Ook nu nog, in deze eeuw van haat en tweedragt, telde de familie Glenarvan slechts Schotten op het kasteel Malcolm zoowel als aan boord der Duncan; allen stamden af van de vassalen van Mac Gregor, van Mac Farlane, van Mac Nabbs, van Mac Naugthons, dat wil zeggen, dat zij afkomstig waren uit de graafschappen Stirling en Dumbarton; dappere mannen, die met lijf en ziel aan hun heer verknocht waren, en waarvan sommigen nog het gaelisch van het oude Caledonië spraken.

Lord Glenarvan bezat verbazende rijkdommen en gebruikte ze om veel goed te doen; zijn goedheid was nog grooter dan zijn mildheid; want had deze natuurlijk hare grenzen, gene was onbeperkt. De heer van Luss, de "laird" (heer) van Malcolm, vertegenwoordigde zijn graafschap in het huis der lords, maar met zijn jacobitiesche denkbeelden. Hij bekommerde zich weinig om de gunst van het huis van Hanover, en was daarom vrij slecht gezien bij de engelsche staatslieden, vooral ook, omdat hij bleef vasthouden aan de overleveringen zijner voorouders, en krachtig zich verzette tegen de magtsaanmatigingen van "de mannen uit het Zuiden".

Lord Edward Glenarvan was daarom toch niet bij zijn tijd ten achteren, hij had evenmin een bekrompen geest als een onontwikkeld verstand; maar terwijl hij zijn graafschap wijd openzette voor den vooruitgang, bleef bij door en door een Schot, en om den roem van Schotland ging hij met zijn snelvarende jagten mededingen in de "matches" (wedstrijden) van de Royal-Thames-Yacht-Club.

Edward Glenarvan was twee en dertig jaar; hij had een hooge gestalte, min of meer strenge gelaatstrekken, een zeer zachten blik, kortom, over zijn geheelen persoon lag het dichterlijk waas der Hooglanders. Men wist, dat hij tot vermetelheid toe dapper, ondernemend, ridderlijk, een Fergus der 19de eeuw, maar bovenal goed was, nog beter zelfs dan de heilige Martijn; want hij zou zijn geheelen mantel aan de arme Hooglanders gegeven hebben.

Lord Glenarvan was naauwelijks drie maanden gehuwd met miss Helena Tuffnel, de dochter van den grooten reiziger William Tuffnel, een der talrijke slagtoffers van de aardrijkskundige wetenschap en van den ijver voor ontdekkingen.

Miss Helena was niet van adel, maar zij was eene schotsche vrouw, hetgeen in de oogen van lord Glenarvan van meer waard was dan een edele geboorte; de heer van Luss had dit bekoorlijke, moedige, liefhebbende meisje tot levensgezellin gekozen. Hij ontmoette haar eens verlaten, een wees, bijna zonder middelen, in het huis haars vaders te Kilpatrick. Hij begreep, dat het arme meisje een wakkere vrouw zou zijn; hij huwde haar. Miss Helena was twee en twintig jaar; zij was een blonde en hare oogen waren zoo blaauw als het water der schotsche meren op een schoonen lentemorgen. Haar liefde voor haar echtgenoot was nog sterker dan haar dankbaarheid. Zij beminde hem, alsof zij de rijke erfgename en hij de verlaten wees geweest was. Haar pachters en bedienden waren allen bereid om hun leven op te offeren voor haar, die zij "Onze goede Vrouwe van Luss" noemden.

Lord Glenarvan en lady Helena leefden gelukkig op Malcolm-Castle, te midden der verhevene en woeste natuur der Hooglanden, wandelende in de duistere lanen van kastanje- en moerbezieboomen, aan de oevers van het meer, waar nog de "pibroche" (krijgsliederen) van den ouden tijd weergalmden, in die onbebouwde bergengten, waarin de geschiedenis van Schotland in eeuwenheugende puinhoopen geschreven is. Nu eens verdwaalden zij in de berken- of lorkenbosschen, of op de uitgestrekte, dorre heidevelden; dan weder beklommen zij de steile toppen van den Ben Lomond, of reden door de verlatene omstreken, terwijl zij dat dichterlijk gewest, thans nog "het vaderland van Rob Roy" genoemd, en al die vermaarde plekjes, die Walter Scott zoo heerlijk bezongen heeft, bestudeerden, begrepen en bewonderden. Wanneer des avonds of tegen den nacht "de lantaarn van Mac Farlane" aan den gezigteinder ontstoken werd, zwierven zij over den burgtrans, een oude cirkelvormige galerij, die een snoer van schietgaten om het kasteel Malcolm slingerde; peinzend, vergeten en als het ware alleen in de wereld, zittende op een losgeraakten steen, te midden van het zwijgen der natuur, onder de bleeke stralen der maan, bleven zij, terwijl de top der verduisterde bergen langzamerhand in de schaduwen van den nacht gehuld werd, verzonken in die reine geestverrukking en die hartelijke opgetogenheid, waarvan het geheim op deze aarde alleen bekend is aan minnende harten.

Zoo bragten zij de eerste maanden van hun huwelijk door. Maar lord Glenarvan vergat niet, dat zijn gade de dochter van een groot reiziger was; hij zeide bij zich zelven, dat lady Helena dezelfde wenschen als haar vader moest koesteren, en hij bedroog zich niet. De Duncan werd gebouwd; zij was bestemd om lord en lady Glenarvan naar de schoonste landen der aarde over te brengen, over de golven van de Middellandsche zee en naar de eilanden van den Archipel. Men kan wel begrijpen hoe blijde lady Helena was, toen haar echtgenoot de Duncan ter harer beschikking stelde. Bestaat er wel een grooter geluk, dan zijn liefde over te brengen naar de heerlijke streken van Griekenland, en de wittebroodsweken te slijten op de tooverachtige kusten van het Oosten?

Lord Glenarvan was intusschen naar Londen vertrokken. Maar de redding van ongelukkige schipbreukelingen was zijn doel; ook leide lady Helena meer ongeduld dan droefheid over dit kortstondig afzijn aan den dag; den volgenden morgen gaf een berigt van haar man hoop op een spoedige terugkomst; des avonds vroeg hij in een brief om uitstel; de voorstellen van lord Glenarvan stuitten op eenige moeijelijkheden; een dag later kwam er een nieuwe brief, waarin lord Glenarvan niet ontveinsde, dat hij ontevreden was over de Admiraliteit.

Nu begon lady Helena ongerust te worden. Des avonds was zij alleen in haar kamer, toen de hofmeester van het kasteel, Master Halbert, haar kwam berigten, dat een meisje en een knaap, die lord Glenarvan wilden spreken, verzochten om toegelaten te worden.

"Zijn zij uit den omtrek?" vroeg lady Helena.

"Neen, mevrouw!" antwoordde de hofmeester, "want ik ken ze niet. Zij zijn met den trein te Balloch gekomen, en vandaar tot Luss hebben zij geloopen."

"Laat hen boven komen, Halbert!" zeide lady Glenarvan.

De hofmeester ging weg. Eenige oogenblikken later werden het meisje en de knaap in de kamer van lady Helena gebragt. Zij waren broeder en zuster,—en geleken elkander sprekend. De zuster was zestien jaar. Haar lief maar eenigzins vermoeid voorkomen, haar oogen, die verrieden, dat zij menigmaal had geweend, haar onderworpen maar moedige houding, haar armoedige en toch zindelijke kleeding, maakten een gunstigen indruk. Zij hield een twaalfjarigen knaap met een manhaftig voorkomen bij de hand, die zijn zuster onder zijn bescherming scheen te nemen. En waarlijk! wie het meisje mogt beleedigen zou met den knaap te doen hebben gekregen.

De zuster stond een weinig verlegen, toen zij in de tegenwoordigheid van lady Glenarvan kwam. Deze haastte zich het woord op te vatten.

"Gij wenscht mij te spreken?" zeide zij, tevens het meisje met haar blikken aanmoedigende.

"Neen!" antwoordde de knaap op een vasten toon, "u niet, maar lord Glenarvan in persoon."

"Vergeef het hem, mevrouw!" zeide de zuster met een blik op haar broeder.

"Lord Glenarvan is niet op het kasteel," hernam lady Helena; "maar ik ben zijn vrouw, en als ik u helpen kan...."

"Zijt gij lady Glenarvan?" vroeg het meisje.

"Ja, miss!"

"De vrouw van lord Glenarvan van Malcolm-Castle, die in de Times een berigt aangaande de schipbreuk der Britannia heeft geplaatst?"

"Ja, ja!" antwoordde lady Helena driftig, "en gij?..."

"Ik ben miss Grant, mevrouw! en dat is mijn broeder."

"Miss Grant, miss Grant!" riep lady Helena, terwijl zij het meisje naar zich toe trok, hare handen vatte, en de gezonde wangen van den knaap kuste.

"Ik ben Miss Grant, mevrouw!" "Ik ben Miss Grant, mevrouw!"

"Wat weet gij van de schipbreuk mijns vaders, mevrouw?" hernam het meisje. "Leeft hij nog? Zullen wij hem ooit terugzien? Spreek, ik smeek het u!"

"Lief kind!" zeide lady Helena, "de Hemel beware mij, dat ik u in zulk een omstandigheid een onberaden antwoord zou geven; ik wil u met geen bedriegelijke hoop vleijen...."

"Spreek, mevrouw! spreek! ik ben sterk genoeg en kan alles hooren."

"Lief kind!" antwoordde lady Helena, "de hoop is zeer gering; maar met de hulp van den almagtigen God is het mogelijk, dat gij uw vader eens terug zult zien."

"Mijn God! mijn God!" riep miss Grant, die hare tranen niet kon bedwingen, terwijl Robert de handen van lady Glenarvan met kussen bedekte.

Toen de eerste vlaag dier droevige vreugde een weinig bedaard was, stapelde het meisje tallooze vragen opeen; lady Helena vertelde haar de geschiedenis van het document, hoe de Britannia op de kusten van Patagonië vergaan was, hoe na de schipbreuk de kapitein en twee matrozen, de eenigen die de ramp overleefd hadden, het vaste land bereikt hadden; eindelijk hoe zij de hulp hunner medemenschen inriepen in dat document, dat in drie talen geschreven en aan de genade der golven overgegeven was.

Gedurende dit verhaal wendde Robert Grant het oog niet van lady Helena af; zijn leven hing aan hare lippen; zijn kinderlijke verbeelding schetste hem de verschrikkelijke tooneelen, waarvan zijn vader welligt het offer geweest was; hij zag hem op het dek der Britannia staan; hij volgde hem in den schoot der golven; hij klemde zich met hem aan de rotsen op de kust; hijgende kroop hij over het zand buiten het bereik der baren. Bij herhaling uitte hij eenige woorden gedurende het verhaal.

"O, vader! arme vader!" riep hij, terwijl hij zich digt aan zijn zuster drong.

Miss Grant daarentegen luisterde met gevouwen handen toe, en sprak geen woord, vóór het verhaal uit was. Toen zeide zij: "O, mevrouw! het document, het document!"

"Ik heb het niet meer, lief kind!" antwoordde lady Helena.

"Hebt gij het niet meer?"

"Neen! Lord Glenarvan heeft het naar Londen mede moeten nemen om uws vaders belang te bevorderen; maar ik heb u dezelfde inhoud woord voor woord medegedeeld, en ook hoe het ons gelukt is den zin geheel terug te vinden; onder die brokstukken van zinnen, welke de golven bijna uitgewischt hadden, zijn eenige cijfers gespaard gebleven; ongelukkig de lengte...."

"Dat is niets!" riep de knaap.

"O neen! jongeheer Robert!" antwoordde Helena, die om zijn vastberadenheid moest glimlagchen. "Zooals gij ziet, miss Grant! zijn de geringste bijzonderheden van dat document u nu even goed bekend als mij."

"Ja, mevrouw!" antwoordde het meisje; "maar ik zou gaarne het schrift mijns vaders gezien hebben."

"Welnu! lord Glenarvan komt welligt morgen terug. Van dit onwraakbaar bewijs voorzien, heeft mijn man het aan de commissarissen der Admiraliteit willen vertoonen, ten einde te bewerken, dat er onmiddellijk een schip worde uitgezonden om kapitein Grant op te sporen."

"Is het mogelijk, mevrouw! hebt gij dat voor ons gedaan?" riep het meisje.

"Ja, lieve miss! en ik verwacht lord Glenarvan ieder oogenblik."

"Mevrouw!" sprak het meisje op een toon van ongeveinsde dankbaarheid en godsvrucht, "de Hemel zegene lord Glenarvan en u!"

"Lief kind!" antwoordde lady Helena, "wij verdienen geen dankbetuigingen; ieder ander zou in onze plaats hetzelfde gedaan hebben. Mogt de hoop, die ik bij u opgewekt heb, verwezenlijkt worden! Tot de terugkomst van lord Glenarvan blijft gij op het kasteel...."

"Mevrouw!" antwoordde het meisje, "ik zou vreezen misbruik te maken van de toegenegenheid, die gij aan vreemden betoont...."

"Vreemden, lief kind! gij noch uw broeder zijt in dit huis vreemdelingen, en ik verlang, dat lord Glenarvan bij zijn tehuiskomst aan de kinderen van kapitein Grant zal mededeelen, wat men beproeven wil om hun vader te redden."

Een zoo hartelijk aanbod mogt niet afgeslagen worden. Men kwam dus overeen, dat miss Grant en haar broeder de terugkomst van lord Glenarvan ten zijnent zouden afwachten.


IV.

Een voorstel van lady Glenarvan.

In den loop van dit gesprek had lady Helena geen woord gesproken van de vrees, die in de brieven van lord Glenarvan doorschemerde, voor het onthaal, dat zijn aanzoek gevonden had bij de commissarissen der Admiraliteit. Evenmin maakte zij melding van de vermoedelijke gevangenschap van kapitein Grant bij de Indianen van Zuid-Amerika. Waartoe zou het ook dienen om die arme kinderen bedroefd te maken over den toestand huns vaders en om de hoop te verminderen, die zij pas hadden opgevat? Dat bragt toch geen verandering in den stand van zaken te weeg. Lady Helena had er dus over gezwegen, en na al de vragen van miss Grant beantwoord te hebben, ondervroeg zij deze op hare beurt over haar leven en over haar toestand, nu zij de eenige beschermster haars broeders op deze wereld scheen te zijn.

Het was een treffende en eenvoudige geschiedenis, waardoor de belangstelling van lady Glenarvan in het meisje nog toenam.

Miss Mary en Robert Grant waren de eenige kinderen van den kapitein. De geboorte van Robert had der echtgenoote van Harry Grant het leven gekost, en gedurende zijn lange zeereizen liet hij zijn kinderen onder de hoede eener goede oude nicht. Kapitein Grant was een stout zeeman, grondig ervaren in zijn beroep, tegelijk een goed zeevaarder en een goed handelaar, zoodat hij een dubbele geschiktheid bezat, die van zooveel belang is voor de schippers der koopvaardijvloot. Hij bewoonde met zijn gezin de stad Dundee, in het graafschap Perth, in Schotland. Kapitein Grant was dus een landgenoot; zijn vader, een geestelijke bij de St. Catharina-Kerk, had hem een goede opvoeding laten geven, denkende dat dit niemand benadeelen kan, zelfs geen zeekapitein.

Op zijne eerste reizen over zee, aanvankelijk als eerste stuurman, later als schipper, was hij zeer gelukkig in zijne zaken, en eenige jaren na de geboorte van Robert Harry was hij in het bezit van een klein vermogen.

Toen vatte hij een groot plan op, dat zijn naam in geheel Schotland bekend maakte. Even als de Glenarvans en eenige aanzienlijke geslachten uit de Laaglanden, had hij zich, zoo al niet feitelijk dan toch in de gedachte, van het overheerschende Engeland gescheiden. De belangen van zijn land konden in zijn oog niet die der Angelsaksers zijn, en om ze zelfstandig te doen ontwikkelen besloot hij in Australië een groote schotsche kolonie te stichten. Droomde hij van een toekomstige onafhankelijkheid, waarvan de Vereenigde Staten het voorbeeld hadden gegeven, een onafhankelijkheid, die Indië en de andere koloniën in Australië niet missen kunnen ook eenmaal te verwerven? Misschien. Welligt liet hij ook die stille hoop doorschemeren. Het is dus ligt te begrijpen, dat het gouvernement weigerde de hand te leenen aan zijn kolonisatie-plan; het legde kapitein Grant zelfs moeijelijkheden in den weg, die in ieder ander land den ontwerper van verdriet zouden hebben doen omkomen. Maar Harry liet zich niet ontmoedigen; hij deed een beroep op de vaderlandsliefde zijner landgenoten, waagde zijn vermogen aan de uitvoering van zijn plan, bouwde een schip, en door een uitgelezene bemanning ondersteund, vertrok hij, na zijn kinderen aan de zorgen zijner oude nicht te hebben toevertrouwd, om de groote eilanden der Stille Zuidzee te onderzoeken. Dat geschiedde in 1861. Een jaar lang, tot in Mei 1862, kreeg men berigten van hem; maar sedert zijn vertrek van Callao, in de maand Junij, hoorde niemand meer spreken van de Britannia, en de zeetijdingen zwegen over het lot van den kapitein.

In die omstandigheden stierf de oude nicht van Harry Grant en de beide kinderen bleven alleen op deze wereld.

Mary Grant was toen veertien jaar; haar moedige ziel deinsde niet terug voor het lot, dat haar te beurt viel, en zij wijdde zich geheel aan haar nog jeugdigen broeder. Hij had opvoeding en onderwijs noodig. Door zuinigheid, voorzigtigheid en schranderheid, door dag en nacht te arbeiden, door hem alles te geven en zich zelve alles te onthouden, voorzag de zuster in haars broeders opvoeding en vervulde zij moedig haar moederlijke pligten.

Zoo leefden de beide kinderen te Dundee in dien treffenden toestand eener met waardigheid aangenomen, maar dapper bestreden armoede. Mary dacht alleen aan haar broeder, en droomde voor hem van de eene of andere gelukkige toekomst. Voor haar was de Britannia helaas voor altijd weg, en haar vader dood, ja dood. Wij wagen het daarom niet haar aandoening te schilderen, toen het berigt in de Times, dat haar toevallig in het oog viel, haar plotseling uit haar wanhoop opwekte.

Zij aarzelde niet; haar besluit was onmiddellijk genomen. Al moest zij ook vernemen, dat het lijk van kapitein Grant op een woeste kust of op een ontredderd schip terug gevonden was, dan was dat toch nog beter dan die onophoudelijke twijfel, die eeuwige kwelling der onzekerheid.

Zij zeide alles aan haar broeder; dienzelfden dag gingen de beide kinderen op den trein van Perth, en des avonds kwamen zij te Malcolm-Castle aan, waar voor Mary, na zooveel angst, eindelijk weer een straal van hoop opging.

Mary Grant vertelde die droevige geschiedenis aan lady Glenarvan op een eenvoudige wijze, en zonder te bedenken, dat zij in die lange jaren van beproeving als een heldhaftig meisje zich had gedragen; maar lady Helena dacht er in hare plaats aan, en bij herhaling drukte zij de beide kinderen van kapitein Grant weenend in hare armen.

Het scheen, alsof Robert die geschiedenis voor de eerste maal vernam; hij zette groote oogen op, toen hij zijn zuster zoo hoorde spreken; hij begreep alles, wat zij gedaan, alles wat zij geleden had, en haar omhelzende, riep hij eindelijk uit:

"Ach! moeder! lieve moeder!" zonder dat hij dien kreet, die uit den grond van zijn hart kwam, kon bedwingen.

Gedurende dit gesprek was het geheel en al donker geworden. Lady Helena, die wel kon begrijpen, dat de beide kinderen vermoeid zonden zijn, wilde het onderhoud niet langer voortzetten. Mary Grant en Robert werden naar hun kamers gebragt en sliepen in, droomende van een betere toekomst.

Na hun vertrek liet lady Helena den majoor roepen en deelde hem al het gebeurde van dien avond mede.

"Een braaf meisje, die Mary Grant," zeide Mac Nabbs, toen hij het verhaal zijner nicht had aangehoord.

"De Hemel geve, dat mijn man in zijn onderneming slage!" antwoordde lady Helena, "anders zou de toestand dezer beide kinderen allerverschrikkelijkst worden."

"Hij zal slagen," hervatte Mac Nabbs, "of de lords der Admiraliteit zouden een hart moeten hebben harder dan portlandsche steen."

In weerwil van deze verzekering van den majoor bragt lady Helena den nacht in de hevigste onrust door en kon geen oogenblik slapen.

Den volgenden morgen wandelden Mary Grant en haar broeder, die met het krieken van den dag opgestaan waren, op het plein vóór het kasteel, toen het geraas van een naderend rijtuig zich liet hooren. Het was lord Glenarvan, die zoo snel als zijn paarden maar loopen konden, op Malcolm-Castle terugkwam. Bijna op hetzelfde oogenblik verscheen lady Helena, door den majoor vergezeld, op het plein, en snelde haar man te gemoet.

Deze scheen treurig, teleurgesteld, verstoord. Hij drukte zijn vrouw aan zijn borst en zweeg.

"Welnu, Edward! Edward!" riep lady Helena.

"Welnu, lieve Helena!" antwoordde lord Glenarvan, "die menschen hebben geen hart!"

"Hebben zij dan geweigerd?..."

"Ja! zij hebben mij een schip geweigerd! zij hebben gesproken van de millioenen, die met het opsporen van Franklin verspild zijn! zij hebben gezegd, dat die ongelukkigen reeds sedert meer dan twee jaren aan zich zelven overgelaten zijn en dat er dus weinig kans was om hen terug te vinden! Zij hebben beweerd, dat zij, bij de Indianen gevangen zijnde, stellig naar het binnenland gesleept zijn; dat men geheel Patagonië niet kon doorzoeken om drie mannen—drie Schotten!—terug te vinden! dat die nasporingen vergeefsch en gevaarlijk zijn, en meer slagtoffers kosten dan redden zouden! kortom, zij hebben al de schijngronden opgegeven van lieden, die iets weigeren willen. Zij herinnerden zich de plannen van den kapitein, en de arme Grant is reddeloos verloren!"

"Mijn vader! mijn arme vader!" riep Mary Grant, voor lord Glenarvan op de knieën vallende.

"Uw vader! hoe, miss!..." zeide hij, zeer verwonderd zijnde dit meisje voor zich te zien knielen.

"Mijn vader! Mijn arme vader!" riep Mary Grant... "Mijn vader! Mijn arme vader!" riep Mary Grant...

"Ja, Edward! miss Mary en haar broeder," antwoordde nu lady Helena, "de beide kinderen van kapitein Grant, die de Admiraliteit veroordeeld heeft om weezen te blijven!"

"Ach! miss! als ik geweten had, dat gij hier waart!..." hernam lord Glenarvan, terwijl hij het meisje hielp opstaan.

Verder zeide hij niets meer! Een pijnlijke stilte, door snikken afgebroken, heerschte op het plein; niemand sprak een woord, noch lord Glenarvan, noch lady Helena, noch de majoor, noch de bedienden van het kasteel, die zwijgende om hun meesters geschaard stonden. Maar door hun houding protesteerden al die Schotten tegen het gedrag van het engelsche gouvernement.

Na eenige oogenblikken vatte de majoor het woord op en sprak, zich tot lord Glenarvan wendende:

"Alzoo hebt gij geen hoop meer?"

"Niet de geringste."

"Welnu!" riep de jonge Robert, "ik zal die lieden gaan opzoeken en ... dan zullen wij zien...."

Robert voltooide zijn bedreiging niet, want zijn zuster hield hem tegen; maar zijn gebalde vuist gaf geen zeer vredelievende plannen te kennen.

"Neen, Robert!" zeide Mary Grant, "neen! wij willen liever die brave heeren bedanken voor hetgene zij voor ons gedaan hebben; wij zullen ons levenslang erkentelijk jegens hen betoonen, en nu willen wij beiden vertrekken."

"Mary!" riep lady Helena.

"Miss! waar wilt gij heen gaan?" zeide lord Glenarvan.

"Ik ga een voetval voor de koningin doen," antwoordde het meisje, "en dan zullen wij zien of zij doof zal zijn voor de smeekingen van twee kinderen, die om het leven huns vaders vragen."

Lord Glenarvan schudde het hoofd; niet omdat hij aan het hart Harer Genadige Majesteit twijfelde, maar hij wist, dat Mary Grant nooit tot haar zou kunnen doordringen. De smeekelingen komen maar al te zelden tot de trappen van den troon, en het schijnt, dat men op de deur der koninklijke paleizen geschreven heeft, wat de Engelschen op het stuurrad hunner schepen zetten:

"Passengers are requested not to speak to the man at the wheel."[1]

Lady Helena had de bedoeling van haar man gevat: zij wist, dat het meisje een nuttelooze poging zou doen; zij zag, hoe die beide kinderen voortaan een allerellendigst leven zouden leiden. Nu vatte zij een groote en verhevene gedachte op.

"Mary Grant!" riep zij, "wacht, mijn kind! en hoor, wat ik u zeggen wil."

Het meisje, dat haar broeder bij de hand hield en zich gereed maakte om te vertrekken, bleef nu staan.

Nu naderde lady Helena met betraande oogen, maar met een vaste stem en levendige trekken, haar man en zeide:

"Edward! Toen kapitein Grant dezen brief schreef en in zee wierp, vertrouwde hij hem aan de zorg van God zelven toe. God heeft hem in onze handen doen komen! zonder twijfel heeft God ons de redding dier ongelukkigen willen opdragen."

"Wat bedoelt gij daarmede, Helena?" vroeg lord Glenarvan.

Een diepe stilte heerschte in den geheelen kring.

"Ik bedoel," hernam lady Helena, "dat men zich gelukkig moet achten, als men het huwelijksleven met een goede daad mag beginnen. Welnu! om mij genoegen te doen hebt gij, lieve man! het plan tot een pleizierreisje ontworpen! Maar kan er een wezenlijker, nuttiger vermaak zijn dan ongelukkigen te redden, die door hun land verlaten worden?"

"Helena!" riep lord Glenarvan.

"Ja, gij begrijpt mij, Edward! De Duncan is een goed en stevig schip! het kan de zuidelijke zeeën bevaren! het kan een reis om de wereld doen, en zal het doen, als het noodig is! Laten wij vertrekken, Edward! Laten wij kapitein Grant gaan opzoeken!"

Die moedige taal hoorende had lord Glenarvan de armen naar zijn jeugdige gade uitgebreid; zij glimlachte, hij drukte haar aan zijn hart, terwijl Mary en Robert hare handen kusten.

En gedurende dit aandoenlijk tooneel klonk uit den mond der bewogen en opgetogen bedienden van het kasteel deze kreet van ongeveinsde dankbaarheid:

"Hoera voor de edelvrouwe van Luss! hoera! driewerf hoera voor lord en lady Glenarvan!"

[1] Den passagiers wordt verzocht om niet met den stuurman te spreken.


V.

Het vertrek van de Duncan.

Lady Helena bezat, zooals wij reeds gezegd hebben, een sterke en edelmoedige ziel. Wat zij daar deed, was er een onwederlegbaar bewijs van. Lord Glenarvan was te regt trotsch op die edele vrouw, die in staat was om hem te begrijpen en te volgen. De gedachte om kapitein Grant te hulp te snellen was reeds bij hem opgekomen, toen te Londen zijn aanvraag van de hand gewezen werd; dat hij lady Helena niet voorgekomen was, kwam daar vandaan, dat hij zich niet kon gewennen aan de gedachte om van haar te scheiden. Maar nu lady Helena zelve vroeg om te vertrekken, hield alle aarzeling op; de bedienden van het kasteel hadden dat voorstel met hun gejuich begroet; het kwam er op aan om broeders, Schotten evenals zij, te redden, en lord Glenarvan stemde van harte in met het hoera, dat ter eere der vrouwe van Luss werd aangeheven.

Nu eenmaal tot het vertrek besloten was, was er geen uur meer te verliezen. Dienzelfden dag zond lord Glenarvan aan John Mangles bevel om met de Duncan naar Glasgow te gaan en alles in gereedheid te brengen voor een reis door de zuidelijke zeeën, die wel een reis om de aarde worden kon. Bij het doen van haar voorstel had lady Helena niet te veel gezegd van de hoedanigheden der Duncan; zeer sterk gebouwd en zeer snelvarend kon zij gerust een langen zeetogt ondernemen.

Het was een stoomjagt van het schoonste model; het mat twee honderd en tien ton, en de eerste schepen, die in de Nieuwe Wereld aankwamen, die van Columbus, Vespucius, Pinson en Magellaan waren veel kleiner[1].

De Duncan had twee masten, een fokkemast met fok, schoonerfok, voormarszeil en klein bramzeil; een grooten mast met groote bezaan en vlieger; daarenboven een stormfok, een buitenkluiver, een voorstagzeil en stagzeilen. Zij voerde genoeg zeil, en kon als een gewone clipper van den wind gebruik maken; maar boven alles rekende zij op de mechanische kracht in haar binnenste. Haar machine van honderd zestig paardenkrachten en naar een nieuw stelsel vervaardigd, bezat verhittingstoestellen, die meer spankracht aan den stoom gaven; zij was van hooge drukking en bragt een dubbele schroef in beweging. Als de Duncan onder vollen stoom was, overtrof haar snelheid alle tot nu toe bekende snelheden. Op haar proeftogtjes in de golf van de Clyde had zij volgens de patent-log[2] zeventien mijlen in het uur afgelegd[3]. Haar inrigting veroorloofde haar dus om te vertrekken en een reis om de aarde te doen. John Mangles behoefde dus alleen voor de inwendige inrigting te zorgen.

Zijn eerste werk was om de bergplaatsen te vergrooten, ten einde zooveel kolen mede te nemen als maar mogelijk was; want het is moeijelijk om onderweg nieuwen voorraad van brandstof in te nemen. Dezelfde voorzorg werd voor de bottelarij genomen, en John Mangles nam voor twee jaar levensmiddelen aan boord; hij had geen gebrek aan geld, ja zelfs genoeg om een draaibas te koopen, die op de voorplecht van het jagt geplaatst werd; men wist niet wat er gebeuren kon, en het is altijd goed op een afstand van vier mijlen een achtponder te kunnen toezenden.

En John Mangles had er verstand van; al kommandeerde hij maar een pleizierjagt, hij werd toch onder de beste schippers van Glasgow gerekend; hij was dertig jaar en had eenigzins harde trekken, maar die toch moed en goedheid uitdrukten. Hij was op het kasteel geboren, door de familie Glenarvan groot gebragt en tot een uitmuntend zeeman opgegroeid; menigmaal gaf John Mangles op zijn lange zeereizen blijken van bekwaamheid, geestkracht en koelbloedigheid. Toen lord Glenarvan hem het bevel over de Duncan aanbood, nam hij dit gaarne aan; want hij beminde den heer van Malcolm-Castle als een vriend, en had tot nu toe te vergeefs naar een gelegenheid gezocht om hem van dienst te zijn.

De eerste stuurman, Tom Austin, was een oud zeeman, die alle vertrouwen verdiende; de bemanning der Duncan bestond uit vijf en twintig koppen met inbegrip van den kapitein en den eersten stuurman; allen behoorden in het graafschap Dumbarton te huis; allen, beproefde matrozen, waren zonen van pachters der familie, en vormden aan boord een ware clan van dappere mannen, bij wie zelfs de vaderlandsche "piperbag"[4] niet gemist werd. Lord Glenarvan had in hen een troep flinke gasten, die smaak vonden in hun beroep, verknocht, moedig en bekwaam waren in het hanteeren der wapens zoowel als in het bestuur van een schip, en die genegen waren om hem op de gevaarlijkste togten te volgen. Toen de bemanning der Duncan het deel der reis vernam, konden pij hun blijde ontroering niet bedwingen, en de echo's der rotsen, van Dumbarton weerkaatsten hun opgewonden hoera.

Te midden van de werkzaamheden van het laden en proviandeeren van het schip vergat John Mangles niet om de vertrekken van lord en lady Glenarvan voor een lange zeereis in te rigten. Hij moest ook de hutten der kinderen van kapitein Grant in orde brengen; want lady Helena had aan Mary het verlof niet kunnen weigeren om haar aan boord der Duncan te volgen.

Wat haar broeder aangaat, deze zou zich veeleer in het ruim van het jagt verborgen hebben dan niet mede te gaan; al had hij als scheepsjongen dienst moeten doen, zooals Nelson en Franklin, dan zou hij zich nog op de Duncan ingescheept hebben. Hoe zou men zulk een knaap iets hebben kunnen weigeren? Men beproefde het dan ook niet eens. Zelfs moest men er in bewilligen om hem "niet mede te nemen" als passagier; want hij wilde dienen als scheepsjongen, ligt matroos of matroos. John Mangles kreeg last om hem het zeemansberoep te leeren.

"Goed!" zeide Robert, "en spaar de zweep niet, als ik niet goed oppas!"

"Wees maar gerust, mijn jongen!" antwoordde Glenarvan met een ernstig gelaat, zonder er echter bij te voegen, dat het gebruik der kat met negen staarten[5] aan boord der Duncan verboden en ook geheel noodeloos was.

Om de rol der passagiers vol te maken, moet alleen nog de majoor Mac Nabbs genoemd worden. De majoor was vijftig jaar oud, had een kalm en regelmatig gelaat, ging waarheen een bevel hem riep, en had een uitmuntend en volmaakt karakter, altijd bescheiden, stilzwijgend, vredelievend en zachtzinnig; hij was het altijd met een ieder en over alles eens, hij sprak niets tegen, twistte niet, werd niet boos; hij beklom even bedaard de helling van een tusschenwal, waarin bres was geschoten, als de trap naar zijn slaapkamer; niets ter wereld deed hem ontroeren, hij ging nooit uit den weg, zelfs niet voor een kanonskogel, en zonder twijfel zal hij sterven zonder ooit gelegenheid te hebben gehad om boos te worden. Die man bezat in den hoogsten graad niet maar alleen den gewonen moed der slagvelden, die physieke dapperheid, welke alleen het gevolg der spierkracht is, maar iets beters, zedelijken moed, dat wil zeggen zielskracht. Het eenige gebrek, dat hij had, indien het een gebrek is, was dat hij door merg en been een Schot was, een volbloed Caledoniër, die stijfhoofdig vast bleef houden aan de oude gewoonten van zijn land. Daarom had hij ook nooit Engeland willen dienen, en zijn majoorsrang had hij verworven in het 42ste regiment der Highland-Black-Watch, de zwarte garde, welker compagniën alleen uit schotsche edellieden bestonden. In hoedanigheid van neef der Glenarvans bewoonde Mac Nabbs het kasteel Malcolm, en in hoedanigheid van majoor vond hij het heel natuurlijk om als passagier met de Duncan mede te gaan.

Deze waren de personen aan boord van dat jagt, dat door onvoorziene omstandigheden geroepen werd om een der verbazendste reizen der nieuwere tijden te ondernemen. Sedert het te Glasgow aan de aanlegplaats der stoombooten lag, had het de algemeene nieuwsgierigheid gaande gemaakt; dagelijks werd het door een talrijke menigte bezocht; men stelde in niets anders belang, men sprak van niets anders, tot groote spijt der andere kapiteins in de haven, onder anderen van kapitein Burton der Scotia, een prachtige boot, die digt bij de Duncan lag en naar Calcutta bestemd was. Om haar grootte had de Scotia regt om de Duncan als een eenvoudig adviesjagt te beschouwen! En toch werd alleen het jagt van lord Glenarvan met een belangstelling beschouwd, die nog bij den dag toenam.

Inmiddels naderde het oogenblik van vertrek met rassche schreden; John Mangles had zijn bekwaamheid en vlugheid getoond; een maand na haar proeftogten op de golf van de Clyde kon de Duncan geladen, geproviandeerd en opgetuigd zee kiezen. Het vertrek werd op den 25sten Augustus bepaald, waardoor het jagt tegen het begin der lente in de zuidelijke breedten aldaar kon aankomen.

Zoodra het plan van lord Glenarvan bekend werd, had het niet ontbroken aan bedenkingen over de vermoeijenissen en gevaren der reis; maar hij stoorde zich er niet aan, en maakte zich gereed om Malcolm-Castle te verlaten. Bovendien waren er onder de bedillers velen, die hem opregtelijk bewonderden. Ook verklaarde de openbare meening zich ronduit voor den schotschen lord, en alle dagbladen, met uitzondering der "regerings-organen", gispten eenparig het gedrag van de commissarissen der Admiraliteit in deze zaak. Maar lord Glenarvan was even ongevoelig voor blaam als voor lof: hij deed zijn pligt, en bekommerde zich weinig om het overige.

Den 24sten Augustus verlieten Glenarvan, lady Helena, de majoor Mac Nabbs, Mary en Robert Grant, Olbinett, de hofmeester van het jagt en zijn vrouw, jufvrouw Olbinett, die in dienst was van lady Glenarvan, Malcolm-Castle, na een roerend afscheid van de huisbedienden te hebben genomen. Eenige uren later waren zij aan boord. De inwoners van Glasgow begroetten met ingenomenheid en bewondering lady Helena, de jonge en moedige vrouw, die vrijwillig afstand deed van de rustige genoegens van een weelderig leven en de schipbreukelingen te hulp snelde.

De vertrekken van lord Glenarvan en zijn vrouw besloegen het geheele achterschip der Duncan; zij bestonden uit twee slaapkamers, een salon en twee kleedkamers; eindelijk was er een algemeene kamer, omringd door zes hutten, waarvan vijf bewoond werden door Mary en Robert Grant, Olbinett en zijn vrouw, en den majoor Mac Nabbs. De hutten van John Mangles en Tom Austin kwamen op het dek uit. De bemanning was tusschendeks gehuisvest, en zeer op haar gemak; want het jagt had geen andere lading dan de kolen, de levensmiddelen en de wapenen. Het had dus John Mangles niet aan plaats ontbroken voor de inwendige inrigting, en hij had er een goed gebruik van gemaakt.

De Duncan zou in den nacht van den 24sten op den 25sten Augustus vertrekken; want des morgens ten drie ure begon de eb. Maar vooraf waren de inwoners van Glasgow getuigen van een aandoenlijke plegtigheid. Des avonds ten acht ure verlieten lord Glenarvan en zijn gasten, de geheele bemanning van de stokers af tot den kapitein toe, allen die deel zouden nemen aan de menschlievende onderneming, het jagt en gingen naar Sint-Mungo, de oude hoofdkerk van Glasgow. Die oude kerk, welke ongeschonden was gebleven bij de verwoestingen door de hervorming aangerigt, en die zoo heerlijk door Walter Scott is beschreven, ontving onder haar zware gewelven de passagiers en de matrozen der Duncan. Een ontelbare menigte volgde hen. In het groote middelschip, dat door zijn menigte graftomben wel een kerkhof gelijkt, smeekte de eerwaarde Morton den zegen des Hemels af en beval hij den togt in de hoede der Voorzienigheid aan. Een oogenblik hoorde men de stem van Mary Grant in het oude kerkgebouw. Het meisje bad voor hare weldoeners en stortte voor Gods aangezigt de zachte tranen der dankbaarheid. Vervolgens ging de menigte diep bewogen uiteen.

... smeekte de eerwaarde Morton den zegen des Hemels af.... ... smeekte de eerwaarde Morton den zegen des Hemels af....

Ten elf ure was ieder aan boord. John Mangles en de bemanning hielden zich met de laatste toebereidselen bezig.

Te middernacht werden de vuren ontstoken; de kapitein gaf last om sterk te stoken, en weldra vermengden de zwarte rookwolken zich met den nachtelijken nevel. De zeilen der Duncan waren zorgvuldig onder het doek geborgen, dat ze tegen het vuil der kolen moest beschermen; want de wind woei uit het zuid-westen en kon de vaart van het schip niet begunstigen.

Ten twee ure begon de Duncan te beven onder de schudding der stoomketels; de luchtdigtheidsmeter wees een drukking van vier dampkringen aan; de oververhitte stoom ontsnapte fluitend door de veiligheidskleppen; de zee was stil; het was reeds genoeg dag om het naauwe vaarwater der Clyde te onderscheiden tusschen de staken en "biggings"[6]; de kustlichten verbleekten allengs voor de rijzende zon. Niets verhinderde meer het vertrek.

John Mangles liet lord Glenarvan waarschuwen, die terstond op het dek kwam.

Weldra kwam de eb opzetten; de Duncan liet een schel gefluit hooren, gooide de meertouwen los, en maakte zich vrij van de omliggende vaartuigen; de schroef kwam in beweging en stuurde het jagt in het vaarwater der rivier. John had geen loods aan boord genomen; hij kende al de gevaarlijke punten der Clyde, en geen loods zou zijn schip beter bestuurd hebben. Het jagt luisterde naar zijn wenken; met de regterhand gaf hij bevelen aan de machine, met de linker, aan het roer, alles stil en bedaard. Weldra werden de laatste fabrieken aan den oever door villa's vervangen, die hier en daar op de heuvels langs de rivier verrezen, en het gedruisch der stad stierf in de verte weg.

Een uur later stoomde de Duncan tusschen de rotsen van Dumbarton door; twee uren later was zij in de ruime golf der Clyde; des morgens ten zes ure voer zij langs de zoutputten van Cantyre, verliet het Noorderkanaal en kwam in volle zee.

[1] De vierde reis van Christophorus Columbus werd met vier schepen volbragt. Het grootste, het admiraalschip, waarop Columbus zich bevond, mat 70 ton; het kleinste maar 60. Het waren echte kustvaarders.

[2] De patent-log is een werktuig, dat door middel van wijzers, die op een in graden verdeelden cirkel draaijen, de snelheid van het vaartuig aanwijst.

[3] Zeventien mijlen of knoopen. Daar de zeemijl 1852 nederlandsche ellen lang is, zijn 17 mijlen gelijk aan 7 7/10 mijlen of bijna 8 mijlen van 4000 ned. ellen.

[4] De doedelzakspeler, die nog bij de regimenten Hooglanders bestaat.

[5] Een zweep, bestaande uit negen lederen riemen, die zeer in zwang was op de engelsche vloot.

[6] Kleine steenhoopen, die het vaarwater der Clyde aanwijzen.


VI.

De passagier van de hut numero 6.

Gedurende den eersten dag der reis stond er nog al deining, en de wind wakkerde tegen den avond aan; de Duncan slingerde vreeselijk; de dames kwamen dan ook niet op de kampanje; zij bleven in haar hutten te bed liggen, en deden er wel aan.

Maar des anderen daags keerde de wind; kapitein John zette de fok, de bezaan en het voormarszeil bij, waardoor op de Duncan, die nu vaster lag, het slingeren en stampen minder merkbaar werd. Lady Helena en Mary Grant konden nu reeds bij het krieken van den dag lord Glenarvan, den majoor en den kapitein op het dek opzoeken. De opgaande zon leverde een prachtig gezigt op. De fakkel van den dag, gelijk aan een op de manier van Ruolz vergulde metalen schijf, verrees uit den oceaan als uit een onmetelijk galvanisch bad. De Duncan scheen zich in het midden van een heerlijken stralengloed te bevinden, en men zou waarlijk gezegd hebben, dat haar zeilen opzwollen onder de werking der zonnestralen.

In de diepste stilte zagen de passagiers van het jagt deze verschijning van het flonkerende hemelligchaam aan.

"Welk een heerlijk schouwspel!" zeide eindelijk Helena. "Het voorspelt een schoonen dag. Ik hoop, dat de wind gunstig blijven en de vaart der Duncan niet vertragen zal."

"Wij kunnen geen beteren wenschen, lieve Helena!" antwoordde lord Glenarvan, "en wij hebben geen reden om over dit begin onzer reis te klagen."

"Zal de togt lang duren, lieve Edward?"

"Dat zal kapitein John ons wel kunnen zeggen," sprak lord Glenarvan. "Vorderen wij goed? Zijt gij tevreden over uw schip, John?"

"Zeer tevreden, Uwe Edelheid!" antwoordde John; "het is een uitmuntend vaartuig, en het doet een zeeman goed het onder zijn voeten te voelen. Nooit waren de romp en de machine van eenig vaartuig beter met elkaar in verband; gij ziet ook, hoe effen het zog van het jagt is en hoe gemakkelijk het de golven klieft. Wij vorderen zeventien mijlen in een uur! Als deze snelheid zoo blijft, passeeren wij binnen tien dagen de linie, en zullen wij, eer wij vijf weken verder zijn, kaap Hoorn omgezeild hebben."

"Hoort gij het, Mary! eer wij vijf weken verder zijn!" hernam lady Helena.

"Ja, mevrouw!" antwoordde het meisje, "ik hoor het, en mijn hart heeft geklopt bij dat gezegde van den kapitein."

"Kunt gij nog al tegen de zee, miss Mary?" vroeg lord Glenarvan.

"Vrij wel, mylord! ik heb er niet veel hinder van. Overigens zal ik er spoedig aan gewennen."

"En de jonge Robert?"

"O! Robert!" antwoordde John Mangles, "als hij niet bij de machine is, dan zit hij op den kloot van den mast. Dat is eerst een jongen, die om geen zeeziekte geeft. Ziet maar eens!"

Op een gebaar van den kapitein wendden allen de oogen naar den fokkemast, en zagen daar Robert hangen aan de toppenanten van het klein voorboven bramzeil, wel honderd voet boven het dek. Mary kon een angstig gebaar niet weerhouden.

"O! wees maar gerust, miss!" zeide John Mangles, "ik sta voor hem in en beloof u kapitein Grant spoedig een wakkeren knaap te zullen voorstellen; want wij zullen den waardigen kapitein terugvinden!"

"Dat geve de Hemel, mijnheer John!" antwoordde het meisje.

"Lief kind!" hernam lord Glenarvan, "ik merk in dit alles den vinger Gods op, en dat moet ons goede hoop geven. Wij gaan niet, wij worden gezonden. Wij zoeken niet, wij worden geleid. En sla dan eens even het oog op al die moedige mannen in dienst van zulk eene schoone zaak. Wij zullen niet alleen in onze onderneming slagen, maar haar zelfs zonder moeite volbrengen. Ik heb lady Helena een pleizierreisje beloofd, en ik zou mij zeer bedriegen, als ik mijn woord niet hield."

"Gij zijt een allerbeste man, Edward!" zeide lady Glenarvan.

"Volstrekt niet; maar ik heb de allerbeste bemanning op het allerbeste schip. Bewondert gij onze Duncan ook niet, miss Mary?"

"Zeker, mylord!" antwoordde het meisje, "ik bewonder haar, en wel als een deskundige."

"Zoo, inderdaad!"

"Als een klein kind speelde ik op de schepen mijns vaders, hij had mij voor de zeedienst moeten opleiden, en in geval van nood zou ik misschien niet verlegen staan om een rif in te steken of een seising te draaijen."

"Wat gij zegt, miss!" riep John Mangles.

"Nu gij zoo spreekt," hernam lord Glenarvan, "zult gij wel bevriend worden met kapitein John; want hij kan maar niet toegeven, dat er een schooner beroep is dan dat van zeeman, zelfs niet voor een vrouw! Is het niet waar, John?"

"Zonder twijfel, Uwe Edelheid!" antwoordde de jonge kapitein, "en toch beken ik, dat miss Grant beter op haar plaats is op de kampanje dan in den mast om de zeilen te bergen; maar ik ben niettemin zeer gevleid door haar gezegde."

"En vooral wanneer zij de Duncan bewondert," hervatte Glenarvan.

"Die het ten volle verdient," antwoordde John.

"Gij zijt zoo trotsch op uw jagt," zeide lady Helena, "dat ik waarlijk lust krijg om het eens tot het onderste scheepsruim toe te bezigtigen en te zien, hoe onze wakkere matrozen tusschendeks gehuisvest zijn."

"Heel goed," antwoordde John; "zij zijn daar als het ware te huis."

"En zij zijn inderdaad te huis, lieve Helena!" antwoordde lord Glenarvan. "Dit jagt is een gedeelte van ons oud Caledonië! Het is een losgerukt stuk van het graafschap Dumbarton, dat door een bijzondere gunst blijft drijven, zoodat wij ons land niet verlaten hebben! De Duncan is het kasteel Malcolm, en de oceaan is het meer Lomond."

"Als dat zoo is, lieve Edward! houd dan de eer van uw kasteel op," antwoordde lady Helena.

"Ik ben tot uw dienst, mevrouw!" zeide Glenarvan; "maar sta mij toe, dat ik vooraf Olbinett ga waarschuwen."

De hofmeester van het jagt was bij uitstek voor zijn betrekking geschikt, en zulk een man van gewigt, dat hij, hoewel een Schot, verdiend zou hebben een Franschman te zijn; overigens iemand die zijn post met ijver en overleg vervulde. Hij wachtte de bevelen van zijn heer af.

"Olbinett! wij gaan vóór het ontbijt een wandeling doen," zeide Glenarvan, alsof er sprake was van een uitstapje naar Tarbet of het meer Katrine. "Ik hoop, dat de tafel gereed zal zijn, als wij terugkomen."

Olbinett maakte een deftige buiging.

"Gaat gij mede, majoor?" vroeg lady Helena.

"Als gij het beveelt," antwoordde Mac Nabbs.

"O!" zeide lord Glenarvan, "de majoor is verdiept in het rooken van zijn sigaar; stoor hem daarin niet, want ik zeg u, hij is een stout rooker, miss Mary! Hij rookt altijd, zelfs als hij slaapt."

De majoor maakte een toestemmende beweging, en lord Glenarvan en zijn gasten gingen naar het tusschendek.

Toen Mac Nabbs alleen gebleven was, praatte hij ouder gewoonte in zich zelven, maar zonder zich ooit tegen te spreken, terwijl hij zich in nog digter rookwolken hulde; hij bleef stokstijf staan en keek op het achterschip naar het zog van het jagt. Na zoo eenige minuten uitgezien te hebben, keerde hij zich om en zag nu een ander persoon voor zich staan. Als iets zijne verbazing had kunnen opwekken, dan zou de majoor zeker over deze ontmoeting verwonderd geweest zijn; want die passagier was hem geheel onbekend.

Die groote, dorre en magere man was misschien veertig jaren oud; hij geleek op een langen spijker met een grooten kop; zijn hoofd was breed en forsch, zijn voorhoofd hoog en schrander, zijn kin spits, zijn mond groot, zijn neus sterk gebogen. Zijne oogen waren verborgen achter een verbazend grooten ronden bril en zijn blik scheen die onvastheid te hebben, welke aan de nachtzienden[1] eigen is. Verstand en opgeruimdheid stonden op zijn gelaat te lezen; hij had geenszins dat terugstootend voorkomen van die deftige personen, die uit beginsel nooit lagchen, en die hun onbeduidendheid onder een ernstig masker verbergen. Verre van daar. De zorgeloosheid en de beminnelijke eenvoudigheid van dien onbekende bewezen duidelijk, dat hij gewoon was menschen en zaken van den besten kant te bezien. Maar eer hij nog gesproken had, gevoelde men, dat hij een prater en vooral zeer afgetrokken was, zooals degenen, die het voorwerp niet zien, dat zij beschouwen, en die de woorden niet verstaan, die zij hooren. Hij droeg een reispet, sterke gele laarsjes en lederen slopkousen, verder een kastanjebruine fluweelen broek en een jasje van dezelfde stof, waarvan de ontelbare zakken opgepropt vol schenen te zijn met aanteekenboekjes, zakboekjes, schrijfboekjes, brievetasschen en duizend andere voorwerpen, die even lastig als nutteloos waren, zonder nog te spreken van een kijker, dien hij aan een riem droeg.

Die groote, dorre en magere man was misschien veertig jaren oud;... Die groote, dorre en magere man was misschien veertig jaren oud;...

De rusteloosheid van dien onbekende stak sterk af bij de kalmte van den majoor; hij liep om Mac Nabbs heen en zag hem vragend aan, zonder dat deze moeite deed om te weten te komen van waar hij kwam, waar hij heen ging, waarom hij aan boord van de Duncan was.

Toen die raadselachtige persoon zag, dat al zijn pogingen verijdeld werden door de onverschilligheid van den majoor, nam hij zijn kijker, die wel vier voet lang was, en onbewegelijk, met de beenen wijd van elkander gaande staan, zoodat hij wel een wegwijzer op den grooten weg geleek, rigtte hij het werktuig op de lijn, waar lucht en water ineenliepen; na zoo vijf minuten gekeken te hebben, liet hij den kijker zakken en hem op het dek nederzettende, ging hij er op leunen, alsof het een wandelstok was; maar dadelijk schoof de kijker toe, en de nieuwe passagier, die zoo plotseling zijn steunpunt kwijt raakte, viel bijna zoo lang als hij was aan den voet van den bezaansmast.

Ieder ander in de plaats van den majoor zou althans geglimlacht hebben. Maar de majoor vertrok geen spier van zijn gelaat. Nu kwam de onbekende op eens tot een besluit.

"Hofmeester!" riep hij met een tongval, die duidelijk den vreemdeling verried.

Hij wachtte; maar te vergeefs: er verscheen niemand.

"Hofmeester!" riep hij nog eens, maar nu wat luider.

Olbinett, die zich naar de keuken onder de voorplecht begaf, ging juist voorbij. Men kan denken, hoe verwonderd hij was, toen hij zich zoo hoorde aanspreken door dien langen man, dien hij niet kende!

"Wat is dat voor iemand?" zeide hij bij zich zelven. "Een vriend van lord Glenarvan? Dat is onmogelijk."

Hij klom toch op de kampanje en naderde den vreemdeling.

"Zijt gij de hofmeester?" vroeg deze hem.

"Ja, mijnheer!" antwoordde Olbinett; "maar ik heb de eer niet...."

"Ik ben de passagier uit de hut numero 6."

"Numero 6?" herhaalde de hofmeester.

"Zeker. En gij heet?..."

"Olbinett."

"Welnu, Olbinett! mijn vriend!" antwoordde de passagier uit de hut numero 6, "ik moet om mijn ontbijt denken, en wat gaauw ook. In geen zes en dertig uren heb ik iets gegeten, of liever, ik heb zes en dertig uren achtereen geslapen, hetgeen wel te vergeven is aan iemand, die zonder op te houden van Parijs naar Glasgow gereisd is. Wees zoo goed mij te zeggen, hoe laat men hier ontbijt."

"Ten negen ure," antwoordde Olbinett werktuigelijk.

De vreemdeling wilde op zijn horlogie zien, maar daarmede ging heel wat tijd weg, daar hij het eerst in zijn negenden zak vond.

"Goed," zeide hij. "Het is nog geen acht ure. Kom aan, Olbinett! geef mij dan intusschen een beschuit en een glas Xeres-wijn; want ik sterf van den honger."

Olbinett begreep er niets van; bovendien praatte de onbekende maar onophoudelijk door en sprong met buitengemeene radheid van het eene onderwerp op het andere.

"En waar is de kapitein?" vroeg hij. "Is de kapitein nog niet bij de hand! En de eerste stuurman? wat doet de eerste stuurman? Slaapt hij ook nog? Het is mooi weer en de wind gelukkig goed, en het schip gaat van zelf...."

Terwijl hij zoo sprak, verscheen John Mangles aan den trap van de kampanje.

"Daar is de kapitein," zeide Olbinett.

"Het doet mij groot genoegen kennis met u te mogen maken, kapitein Burton!" riep de onbekende.

Als er ooit iemand verwonderd stond te kijken, dan was het zeker John Mangles, niet minder, omdat hij zich "kapitein Burton" hoorde noemen, dan omdat hij dien vreemdeling op zijn schip zag.

De ander babbelde maar voort.

"Veroorloof mij uwe hand te drukken," zeide hij. "Dat ik het eergisteren avond niet gedaan heb, komt, omdat ik op het oogenblik van het vertrek niemand wilde hinderen. Maar nu, kapitein! ben ik waarlijk blij kennis met u te maken."

John Mangles zette groote oogen op, en zag nu eens Olbinett en dan weder den onbekende aan.

"Nu is de voorstelling afgeloopen, waarde kapitein!" hernam hij, en zijn wij oude vrienden. Laten wij nu zamen wat praten, en zeg mij eens of gij in uw schik zijt met de Scotia?"

"Wat bedoelt gij met de Scotia?" zeide John Mangles eindelijk.

"Wel de Scotia, waarop wij thans zijn, een goed vaartuig, welks voortreffelijkheid men niet minder roemt dan het karakter van zijn gezagvoerder, den braven kapitein Burton. Zijt gij misschien verwant aan den grooten afrikaanschen reiziger van dien naam, een moedig man. Als dat zoo is, maak ik u mijn compliment!"

"Mijnheer!" hernam John Mangles, "ik ben evenmin een bloedverwant van den reiziger Burton, als ik kapitein Burton zelf ben."

"Zoo!" zeide de onbekende, "spreek ik dan op dit oogenblik met den eersten stuurman der Scotia, den heer Burdness?"

"De heer Burdness," antwoordde John Mangles, die de waarheid begon te vermoeden, en niet wist of hij met een gek of met een losbol te doen had. Hij wilde juist een kort en bondig antwoord geven, toen lord Glenarvan, zijn vrouw en miss Grant weder op het dek kwamen. Zoodra de vreemdeling hen bemerkte, riep hij uit:

"Ha! passagiers! dames! Dat treft goed. Ik hoop, dat gij mij zult voorstellen, mijnheer Burdness!"

En met de grootste ongedwongenheid nader tredende, zonder de tusschenkomst van John Mangles af te wachten, sprak hij miss Grant aan als "mevrouw", lady Helena als "miss" en noemde hij lord Glenarvan "mijnheer."

"Lord Glenarvan," zeide John Mangles.

"Mylord!" hernam nu de onbekende, "vergeef mij, dat ik mij zelven zoo voorstel; maar op zee kan men alle vormen zoo niet in acht nemen; ik hoop, dat wij spoedig kennis zullen maken, en dat door het bijzijn dezer dames de reis met de Scotia evenzeer verkort als veraangenaamd zal worden."

Lady Helena en miss Grant wisten niet, wat zij zeggen moesten. Zij begrepen niets van de tegenwoordigheid van dien indringer op de kampanje der Duncan.

"Met wien heb ik de eer te spreken, mijnheer?" vroeg eindelijk lord Glenarvan.

"Met Jacques-Eliacin-François-Marie Paganel, secretaris van het aardrijkskundig genootschap te Parijs, correspondeerend lid der genootschappen te Berlijn, Bombay, Darmstadt, Leipzig, Londen, Petersburg en New-York, honorair lid van het koninklijk instituut voor de land- en volkenkunde van Oost-Indië, die, na twintig jaren doorgebragt te hebben met de aardrijkskunde in zijn studeerkamer te beoefenen, nu tot de strijdende wetenschap overgaat en zich naar Indië begeeft om verband te brengen in den arbeid der groote reizigers."

[1] Het nachtzien is een bijzondere inrigting van het oog, waardoor men de voorwerpen in het duister ziet.


VII.

Waar Jacques Paganel van daan komt en waar hij heen gaat.

De secretaris van het aardrijkskundig genootschap was zeker een beminnelijk man, want hij zeide dat alles met veel zwier. Lord Glenarvan wist nu ook zeer goed, met wien hij sprak; de naam en de verdienste van Jacques Paganel waren hem volkomen bekend; zijn aardrijkskundige werken, zijn verslagen over de jongste ontdekkingen, zijn briefwisseling met de geheele wereld, maakten hem tot een van de beroemdste geleerden van Frankrijk. Glenarvan stak dan ook zeer hartelijk zijn hand toe aan zijn onverwachten gast.

"Nu de voorstelling afgeloopen is," voegde hij er bij, "wilt gij mij zeker wel veroorlooven u een vraag te doen, mijnheer Paganel?"

"Wel twintig, mylord!" antwoordde Jacques Paganel; "het zal mij altijd een groot genoegen zijn om met u te spreken."

"Eergisteren avond zijt gij aan boord van dit schip gekomen?"

"Ja, mylord! eergisteren avond ten acht ure. Bij het verlaten van den caledonischen spoorweg ben ik in een huurrijtuig gestapt, en uit het rijtuig op de Scotia, waarop ik uit Parijs de hut numero 6 voor mij besproken had. Het was donker. Ik zag niemand aan boord. Vermoeid van een reis van dertig uren, en wetende, dat het beste middel om niet zeeziek te worden is om terstond naar bed te gaan en zijn kooi gedurende de eerste dagen der reis niet te verlaten, ben ik onmiddellijk gaan liggen en heb, gij moogt het vrij gelooven, zes en dertig uren achtereen heerlijk geslapen."

De toehoorders van Jacques Paganel wisten nu, wat zij van zijn tegenwoordigheid aan boord denken moesten; de fransche reiziger was bij vergissing op het schip gekomen, terwijl de bemanning de plegtigheid in de Sint-Mungo kerk bijwoonde. Alles was nu opgehelderd; maar wat zou de geleerde aardrijkskundige wel zeggen, wanneer hij den naam en de bestemming van het vaartuig, waarop hij zich bevond, vernam?

"Dan hebt gij Calcutta tot het uitgangspunt uwer reizen gekozen, mijnheer Paganel?" vroeg Glenarvan.

"Ja, mylord! Indië te zien is levenslang mijn vurigste wensch geweest. Eindelijk zal mijn schoonste droom verwezenlijkt worden in het vaderland der olifanten en der Thuggs[1]."

"Dan zal het u zeker niet onverschillig zijn, mijnheer Paganel! of gij een ander land bezoekt?"

"In het geheel niet, mylord! het zou mij zelfs hoogst onaangenaam zijn; want ik heb brieven van aanbeveling voor lord Sommerset, den gouverneur-generaal van engelsch Indië, en een zending van het aardrijkskundig genootschap, die ik gaarne zou vervullen."

"Zoo! hebt gij een zending?"

"Ja! Ik moet een nuttige en belangrijke reis ondernemen, waarvan mijn geleerde vriend en ambtgenoot, de heer Vivien de Saint-Martin, het plan heeft ontworpen. Ik moet namelijk het spoor volgen der gebroeders Schlagintweit, van kolonel Waugh, van Webb, van Hodgson, van de zendelingen Huc en Gabet, van Moorcroft, van Jules Remy, en van zooveel andere vermaarde reizigers. Ik hoop te slagen in hetgeen den zendeling Krick in 1846 helaas mislukt is, met een woord, den loop van den Yarou-Dzangbo-Tchou op te sporen, die Thibet over een lengte van 270 uren gaans, langs den noordelijken voet van het Himmelaya-gebergte, bespoelt, en te onderzoeken of deze rivier zich niet in het noordoosten van Assam met de Bramapoetra vereenigt. De gouden medaille, mylord! is uitgeloofd voor den reiziger, wien het mag gelukken om een der gewigtigste vraagstukken van de aardrijkskunde van Oost-Indië op te lossen."

Paganel was vol vuur. Hij sprak met de grootste geestdrift. Hij liet zich mededragen op de snelle wieken der verbeelding. Het zou even onmogelijk geweest zijn om hem te stuiten als men dit den Rijn te Schaffhausen doen kan.

Paganel was vol vuur. Hij sprak met de grootste geestdrift. Paganel was vol vuur. Hij sprak met de grootste geestdrift.

"Mijnheer Jacques Paganel!" zeide lord Glenarvan na een oogenblik stilte, "dat is zeker een schoone reis en waarvoor de wetenschap u zeer dankbaar zal zijn; maar ik wil u niet langer in de dwaling laten, en voorloopig althans moet gij afzien van het genoegen om Indië te bezoeken."

"Er van afzien! En waarom?"

"Omdat gij den rug toekeert aan dat schiereiland."

"Hoe! kapitein Burton...."

"Ik ben kapitein Burton niet," antwoordde John Mangles.

"Maar de Scotia?"

"Dit schip is de Scotia niet!"

Het is onmogelijk om de verbazing van Paganel te beschrijven. Hij zag beurtelings lord Glenarvan, die even ernstig bleef, lady Helena en miss Grant, wier trekken medelijden en leedwezen uitdrukten, John Mangles, die glimlachte, en den majoor, die zich niet verroerde, aan; daarna riep hij, de schouders ophalende en zijn bril van het voorhoofd voor zijn oogen plaatsende: "Welk een scherts!"

Maar nu viel zijn oog op het stuurrad, waarop dit opschrift stond:

DUNCAN GLASGOW

"De Duncan! de Duncan!" riep hij wanhopend uit.

Daarop tuimelde hij den trap van de kampanje af en stormde zijn hut binnen.

Zoodra de arme geleerde verdwenen was, kon niemand aan boord, uitgenomen de majoor, zich langer goed houden, en zelfs de matrozen schaterden van lagchen. Zich in den spoorweg vergissen! Dat kan! Den trein van Edinburg voor dien van Dumbarton aanzien! Dat kan er ook nog door! Maar zich te vergissen in het schip en naar Chili te zeilen, wanneer men naar Indië gaan wil, dat is wel een bewijs van verregaande verstrooidheid.

"Zoo iets verwondert mij echter volstrekt niet in Jacques Paganel," zeide Glenarvan, "hij is bekend voor zulke ongelukken. Eens heeft hij een beroemde kaart van Amerika uitgegeven, waar hij Japan op geplaatst heeft. Dat neemt echter niet weg, dat hij een groot geleerde en een der beste aardrijkskundigen van Frankrijk is."

"Maar wat moeten wij met dien armen man aanvangen?" vroeg lady Helena. "Wij kunnen hem toch niet medenemen naar Patagonië."

"Waarom niet?" antwoordde Mac Nabbs heel deftig, "wij zijn niet verantwoordelijk voor zijn verstrooidheid. Vooronderstel dat hij op een spoortrein zat, zou hij dien laten stilstaan?"

"Neen! maar hij zou aan het eerste station afstappen," hernam lady Helena.

"Welnu," zeide Glenarvan, "dat kan hij des verkiezende doen in de eerste haven, die wij aandoen."

Juist kwam Paganel verdrietig en beschaamd op de kampanje terug, na zich verzekerd te hebben, dat zijn goed aan boord was. Onophoudelijk herhaalde hij die ongelukkige woorden: de Duncan! de Duncan! Het scheen, dat hij geen andere meer kon vinden. Hij liep heen en weer, onderzocht de tuigaadje van het jagt, en ondervroeg den zwijgenden gezigteinder der volle zee. Eindelijk kwam hij bij lord Glenarvan terug en zeide: "En die Duncan gaat?..."

"Naar Amerika, mijnheer Paganel!"

"En meer bepaald?..."

"Naar Concepcion."

"Naar Chili! Naar Chili!" riep de ongelukkige aardrijkskundige. "En mijn zending naar Oost-Indië! Maar wat zal de heer de Quatrefages, de president der hoofd-commissie, wel zeggen! En de heer d'Avezac! En de heer Cortambert! En de heer Vivien de Saint-Martin! Zal ik ooit weder de vergaderingen van het genootschap durven bijwonen!"

"Komaan, mijnheer Paganel!" antwoordde Glenarvan, "wanhoop maar niet. Alles kan nog te regt komen, en gij zult een betrekkelijk onbeteekenend oponthoud ondervonden hebben. De Yarou-Dzangbo-Tchou zal in het gebergte van Thibet wel op u blijven wachten. Wij loopen weldra te Madera binnen, en daar zult gij wel een schip vinden, dat u naar Europa terugbrengt."

"Ik dank u, mylord! ik zal mij wel moeten onderwerpen. Maar men mag zeggen, dat het een vreemd geval is, en ik ben de eenige, wien ooit zoo iets overkomt. En mijn hut, die aan boord der Scotia besteld is."

"O, ik raad u om voorloopig niet meer aan de Scotia te denken."

"Maar," zeide Paganel, nadat hij het vaartuig op nieuw bezien had, "is de Duncan geen pleizierjagt?"

"Ja, mijnheer!" antwoordde John Mangles, "en zij is het eigendom van Zijn Edelheid lord Glenarvan."

"Die u verzoekt om een ruim gebruik van zijn gastvrijheid te maken," zeide Glenarvan.

"Duizendmaal dank, mylord!" antwoordde Paganel; "ik ben waarlijk getroffen door uw heuschheid; maar veroorloof mij een kleine opmerking: Indië is een schoon land; het levert voor de reizigers vreemde bijzonderheden op; deze dames zijn er zeker onbekend mede.... Welnu! de stuurman behoeft maar even het rad om te draaijen, en het jagt de Duncan zou even gemakkelijk naar Calcutta als naar Concepcion stevenen; en daar het toch maar een pleizierreisje is...."

Het hoofdschudden, waarmede het voorstel van Paganel ontvangen werd, liet hem niet toe om voort te gaan. Hij bleef eensklaps steken.

"Mijnheer Paganel!" zeide nu lady Helena, "ware het slechts een pleizierreisje, dan zou ik u antwoorden: Wij gaan gezamenlijk naar de Oost, en lord Glenarvan zou het stellig goed vinden. Maar de Duncan gaat schipbreukelingen opzoeken, die op de kusten van Patagonië geworpen zijn, en kan zulk een menschlievende bestemming niet veranderen...."

Weldra was de fransche reiziger met de geheele zaak bekend; hij vernam, niet zonder aandoening, de zonderlinge wijze, waarop de documenten gevonden waren, de geschiedenis van kapitein Grant en het edelmoedige voorstel van lady Helena.

"Sta mij toe, mevrouw!" zeide hij, "om uw gedrag bij deze gelegenheid te bewonderen, en wel zonder eenig voorbehoud. Laat uw jagt zijn weg vervolgen; het zou mij spijten, als het om mijnentwil een dag verloor."

"Wilt gij ons dan helpen bij onze nasporingen?" vroeg lady Helena.

"Dat is onmogelijk, mevrouw! ik moet mijn zending volbrengen. Ik zal in de eerste haven de beste aan land gaan...."

"Te Madera dus," zeide John Mangles.

"Te Madera, het zij zoo. Daar ben ik maar honderd tachtig mijlen van Lissabon af, en zal er scheepsgelegenheid afwachten."

"Welnu, mijnheer Paganel!" zeide Glenarvan, "uw wensch zal vervuld worden, en ik voor mij ben verheugd, dat ik u voor eenige dagen een verblijf hier aan boord mag aanbieden. Als gij u maar niet te sterk in ons gezelschap verveelt!"

"O, mylord!" riep de geleerde, "ik mag nog blijde zijn, dat ik mij op zulk een aangename wijze vergist heb! Niettemin is het een zeer belagchelijke toestand, als men op reis gaat naar Indië en men naar Amerika onder zeil is!"

In weerwil van die droevige opmerking schikte Paganel zich in een oponthoud, dat hij toch niet kon voorkomen. Hij toonde zich beminnelijk, vrolijk en zelfs verstrooid; hij betooverde de dames door zijn opgeruimdheid, en de dag was nog niet ten einde of hij was met allen bevriend; op zijn verzoek werd het bekende document aan hem medegedeeld. Hij overwoog het lang en zorgvuldig, en tot in de geringste bijzonderheden. Het kwam hem ook voor, dat er geen andere verklaring mogelijk was. Mary Grant en haar broeder boezemden hem de levendigste belangstelling in. Hij sprak hun goeden moed in. De eigenaardige wijze, waarop hij de gebeurtenissen beschouwde, en de ontwijfelbare goede uitslag, dien hij de Duncan voorspelde, deden het meisje onwillekeurig glimlagchen. En had zijn zending het niet belet, dan zou hij deel genomen hebben aan het opsporen van kapitein Grant!

Maar toen hij hoorde, dat lady Helena een dochter was van William Tuffnel, kwam er geen einde aan zijn uitroepen van bewondering. Hij had haar vader gekend. Wat was hij een stout geleerde! Wat al brieven hadden zij gewisseld, toen William Tuffnel correspondeerend lid van het genootschap was! Hij en niemand anders had hem aan den heer Malte-Brun voorgesteld! Hoe toevallig en hoe genoegelijk, dat hij met de dochter van William Tuffnel mogt reizen!

Ten slotte vroeg hij aan Helena verlof om haar te omhelzen.

Lady Glenarvan stond het toe, hoewel het misschien een beetje "onbetamelijk" was.

[1] De leden eener indische secte, die ter eere der Godheid de menschen wurgen en tot hun eigen voordeel ze plunderen.


VIII.

Een braaf man meer aan boord van de Duncan.

Intusschen liep het jagt, door den noordewind voortgedreven, snel naar de linie. Den 30sten Augustus kreeg men de groep van Madera in het gezigt. Getrouw aan zijn belofte bood Glenarvan zijn nieuwen gast aan om binnen te loopen en hem aan wal te zetten.

"Waarde lord!" antwoordde Paganel, "ik wil eens rondborstig met u spreken. Waart gij, vóór mijn komst aan boord, voornemens om Madera aan te doen?"

"Neen!" zeide Glenarvan.

"Welnu! vergun mij dan, dat ik mijn voordeel doe met de gevolgen mijner ongelukkige verstrooidheid. Het eiland Madera is reeds te bekend. Het levert niets belangrijks meer voor een aardrijkskundige op. Men heeft over die groep reeds al het mogelijke gezegd en geschreven, bovendien is de druiventeelt deerlijk in verval. Verbeeld u, er zijn geen wijngaarden meer op Madera! De wijnoogst, die in 1813 twee en twintig duizend pijpen[1] opleverde, is in 1845 gedaald tot twee duizend zes honderd negen en zestig. Tegenwoordig is de opbrengst slechts vijf honderd! Het is een droevig schouwspel. Als gij er dus niets tegen hebt om de Kanarische eilanden aan te doen!..."

"Och neen!" antwoordde Glenarvan. "Dat is niet uit onzen weg."

"Ik weet het, waarde lord! Op de Kanarische eilanden, ziet gij, zijn drie groepen te onderzoeken, gezwegen nog van de piek van Teneriffe, die ik altijd gehoopt heb te zien. De gelegenheid doet zich nu op. Ik maak er gebruik van, en in afwachting van een schip, dat mij naar Europa terugbrengt, zal ik dien vermaarden berg beklimmen."

"Zooals gij wilt, geachte Paganel!" antwoordde lord Glenarvan, die niet nalaten kon even te glimlagchen.

En hij had regt om te glimlagchen.

De Kanarische eilanden liggen niet ver van Madera. Slechts twee honderd vijftig mijlen[2] liggen tusschen de beide groepen, en die afstand beteekende niet veel voor zulk een goed zeiler als de Duncan.

Den 31sten Augustus, des namiddags ten twee ure, wandelden John Mangles en Paganel op de kampanje. De Franschman bestormde zijn makker met vragen over Chili; eensklaps viel de kapitein hem in de rede, en zeide, terwijl hij in het zuiden een stip aan den gezigteinder aanwees: "Mijnheer Paganel?"

"Waarde kapitein!" antwoordde de geleerde.

"Zie eens dezen kant uit. Bespeurt gij niets?..."

"Niets."

"Gij ziet een verkeerden kant uit. Gij moet niet naar den gezigteinder zien, maar daarboven, in de wolken."

"In de wolken? Of ik al zoek...."

"Zie maar langs de buitenste punt van den boegspriet."

"Ik zie niets."

"Omdat gij niet zien wilt. In allen gevalle, gij begrijpt mij, en hoewel wij er nog veertig mijlen van af zijn, is de piek van Teneriffe duidelijk zigtbaar boven den gezigteinder."

Of nu Paganel zien wilde of niet, moest hij het toch eenige uren later wel toegeven, als hij zich ten minste niet voor blind wilde uitgeven.

"Ziet gij ze eindelijk?" vroeg hem John Mangles.

"Ja, ja! heel goed!" antwoordde Paganel. "En is dat nu," voegde hij er op een toon van minachting bij, "is dat nu die beroemde piek van Teneriffe!"

"Dezelfde."

"Zij schijnt niet heel hoog te zijn."

"En toch is zij elf duizend voet boven den spiegel der zee verheven."

"Dan is de Mont-Blanc toch hooger."

"Dat kan wel zijn; maar als het op klimmen aankomt, zult gij haar misschien hoog genoeg vinden."

"O! welk nut zou er in steken om haar te beklimmen na Von Humboldt en Beauplan? Een groot genie, die Von Humboldt! Hij heeft dezen berg bestegen; hij heeft er een beschrijving van gegeven, die niets te wenschen overlaat; hij heeft zijn vijf gordels onderzocht: den gordel der wijnstokken, den gordel der laurierboomen, den gordel der pijnboomen, den gordel der alpenkruiden, en eindelijk den gordel der onvruchtbaarheid. Hij heeft den voet gezet op het bovenste puntje der bergspits, waar niet eens ruimte genoeg was om te gaan zitten. Van den top des bergs omvatte zijn blik een ruimte, gelijk aan het vierde gedeelte van Spanje. Vervolgens heeft hij den vulkaan tot in zijn binnenste doorzocht en den bodem van den uitgebranden krater betreden. Nu vraag ik maar, wat er na dien grooten man voor mij nog te doen is?"

"Gij hebt gelijk," antwoordde John Mangles, "de nalezing is zeer schraal. Het is jammer; want gij zult u deerlijk vervelen, als gij in de haven van Teneriffe op een schip moet wachten. Gij moet niet op verstrooijing rekenen."

"Behalve op mijn eigen verstrooidheid," zeide Paganel lagchende. "Maar, waarde Mangles! leveren de Kaap-Verdische eilanden geen belangrijke ankerplaatsen op?"

"Wel zeker. Niets is gemakkelijker dan te Villa da Praïa een schip te vinden."

"Om nog niet eens te spreken van een ander voordeel, dat ook niet te versmaden is," antwoordde Paganel, "namelijk, dat de Kaap-Verdische eilanden digt bij den Senegal liggen, waar ik landgenooten zal aantreffen. Ik weet wel, dat men die groep niet zeer belangrijk, woest en ongezond noemt; maar in het oog van den aardrijkskundige is alles wetenswaardig. Zien is ook een wetenschap. Er zijn menschen, die niet kunnen zien, en die met evenveel verstand als een schaaldier rondreizen. Maar gij moogt vrij gelooven, dat ik niet tot die soort behoor."

"Gij kunt doen, zooals gij verkiest, mijnheer Paganel!" antwoordde John Mangles; "ik ben zeker, dat de aardrijkskunde veel winnen zal bij uw verblijf op de Kaap-Verdische eilanden. Wij moeten er toch binnenloopen om kolen in te nemen. Uw ontscheping zal ons dus geen oponthoud veroorzaken."

Nu gaf de kapitein de noodige bevelen om bewesten de Kanarische eilanden te varen; de beroemde piek liet men aan bakboordszijde liggen, en haar snellen loop voortzettende sneed de Duncan den 2den September, des morgens ten vijf ure, den kreeftskeerkring. Nu begon het weder te veranderen. Het was de vochtige en drukkende lucht van den regentijd, "le tempo das aguas", zooals de Spanjaarden zeggen; een jaargetijde, dat wel lastig is voor de reizigers, maar zeer welkom voor de bewoners der afrikaansche eilanden, die geen boomen en bij gevolg ook gebrek aan water hebben. De holle zee verhinderde de passagiers om op het dek te komen; maar de gesprekken in de algemeene kamer waren er niet minder levendig om.

Den 3den September begon Paganel zijn goed bijeen te zoeken; want zijn ontscheping was op til. De Duncan manoeuvreerde tusschen de Kaap-Verdische eilanden; zij voer voorbij het Zout-eiland, een waren zandheuvel, onvruchtbaar en verlaten; na groote koraalbanken voorbij gestevend te zijn, had zij het eiland San Jago dwars van zich af, dat van het noorden naar het zuiden doorsneden wordt door een keten basaltbergen, die in twee hooge toppen uitloopen. Vervolgens liep John Mangles de baai van Villa-Praïa in, en ankerde weldra voor de stad op acht vademen diepte. Het was een verschrikkelijk weer en de branding was zeer hevig, hoewel de baai tegen den zeewind beschut was. Het stortregende, zoodat men ter naauwernood de stad zien kon, die op een rijzende vlakte gebouwd is, die tegen drie honderd voet hooge vulkanische voorbergen leunt. Het eiland leverde door die dikke gordijn van regen heen een akelig gezigt op.

Lady Helena kon haar plan om de stad te bezoeken niet volvoeren; het innemen van de kolen had met de grootste moeite plaats. De passagiers der Duncan moesten dus onder de kampanje blijven, terwijl lucht en zee haar water in een onuitsprekelijke verwarring met elkaar vermengden. Het weder was natuurlijk het eenige onderwerp der gesprekken aan boord. Ieder zeide er het zijne van, behalve de majoor, die met volkomene onverschilligheid zelfs een algemeenen zondvloed zou bijgewoond hebben. Paganel liep het hoofd schuddende heen en weer.

Het eiland leverde door die dikke gordijn van regen heen een akelig gezigt op. Het eiland leverde door die dikke gordijn van regen heen een akelig gezigt op.

"Het wordt er om gedaan, geloof ik," zeide hij.

"Het is zeker" antwoordde Glenarvan, "dat de elementen zich tegen ons verklaren."

"Ik zal er mij toch niet aan storen."

"Gij kunt toch niet in zulk een regenbui aan land gaan," zeide lady Helena.

"Voor mij is het niets, mevrouw! Ik ben alleen bang voor mijn bagage en mijn instrumenten. Alles zal bedorven worden."

"Er is alleen maar gevaar bij het ontschepen," hernam Glenarvan. "Eens te Villa-Praïa zijnde, kunt gij wel onder dak komen. De zindelijkheid laat zeker wel wat te wenschen over en het gezelschap van apen en zwijnen is juist niet bijzonder aangenaam. Maar een reiziger moet daar niet op zien. Bovendien moogt gij verwachten, dat gij binnen zeven of acht maanden wel een schip zult vinden, dat u naar Europa brengt."

"Zeven of acht maanden!" riep Paganel.

"Op zijn allerminst. De Kaap-Verdische eilanden worden in den regentijd niet druk door schepen bezocht. Maar gij zult uw tijd nuttig kunnen besteden. Deze archipel is nog weinig bekend. Er is nog niet veel gedaan aan de plaatsbeschrijving, aan het onderzoek van het klimaat en de bewoners en aan de hoogtemeting."

"Gij zult den loop der stroomen kunnen nagaan," zeide lady Helena.

"Er zijn geen stroomen, mevrouw!" antwoordde Paganel.

"Van de rivieren dan!"

"Die zijn er evenmin."

"Van de beken dan?"

"Die zijn er ook niet."

"Goed!" sprak de majoor, "dan kunt gij de wouden doorkruisen."

"Om bosschen te maken, moeten er boomen zijn; maar die zijn er niet."

"Een mooi land!" riep de majoor.

"Troost u, waarde Paganel!" zeide nu Glenarvan, "de bergen blijven toch nog over."

"O! die zijn maar laag en leveren niets belangrijks op, mylord! En bovendien, dat werk is reeds verrigt."

"Reeds verrigt!" zeide Glenarvan.

"Ja! zoo gaat het mij meestal. Stond ik op de Kanarische eilanden voor het werk van Von Humboldt, hier heb ik een anderen voorganger gehad, den geoloog Charles Sainte-Claire-Deville!"

"Maar dat is onmogelijk!"

"En toch is het zoo," antwoordde Paganel op een verdrietigen toon. "Deze geleerde was aan boord der oorlogskorvet la Décidée, toen zij de Kaap-Verdische eilanden aandeed; hij heeft den belangrijksten top der geheele groep, den vulkaan van het eiland Fogo, bezocht. Wat blijft er nu voor mij over?"

"Maar dat is toch wat te zeggen," antwoordde lady Helena. "Wat zult gij nu doen, mijnheer Paganel?"

Paganel zweeg eenige oogenblikken stil.

"Gij hadt zeker beter gedaan met te Madera aan land te gaan, al is er geen wijn meer!" hernam Glenarvan.

De geleerde secretaris van het aardrijkskundig genootschap zeide hier niets op.

"Ik zou maar wachten," zeide de majoor op een toon, alsof hij wilde zeggen: "ik zou niet wachten."

"Waarde Glenarvan!" hernam nu Paganel, "waar denkt gij nu binnen te loopen?"

"O, eerst te Concepcion"

"Drommels! dat is een heel eind uit de buurt van Indië."

"Wel neen! zoodra gij voorbij kaap Hoorn zijt, komt gij er hoe langer hoe digter bij."

"Dat zou nog te bezien staan."

"Bovendien," hernam Glenarvan met een ernstig gezigt, "als men naar Indië gaat, komt het er niet op aan of het Oost- of West-Indië is."

"Nu nog mooijer."

"Zonder nog te rekenen, dat de bewoners der pampa's van Patagonië even goed Indianen zijn als de inboorlingen van Pendsjaub."

"Drommels, mylord!" riep Paganel, "zulk een redeneering zou nooit in mij opgekomen zijn!"

"En dan, waarde Paganel! men kan de gouden medaille overal verdienen; er is overal wat te doen, wat te zoeken, wat te ontdekken, op de Cordillera's zoowel als in het gebergte van Thibet."

"Maar de loop van den Yarou-Dzangbo-Tchou?"

"Wel, neem de Rio Colorado in zijn plaats! Dat is een weinig bekende rivier, die op de kaart wel wat al te willekeurig door de aardrijkskundigen wordt aangewezen."

"Ik weet het, waarde lord! er is een fout in van verscheidene graden. O! ik twijfel niet of het aardrijkskundig genootschap zou mij, als ik er om gevraagd had, even gaarne naar Patagonië als naar Indië gezonden hebben. Maar daaraan heb ik niet gedacht!"

"Het gevolg van uw gewone verstrooidheid."

"Kom, mijnheer Paganel! ga maar met ons mede!" zeide lady Helena op een vleijenden toon.

"En mijn zending dan, mevrouw!"

"Ik waarschuw u, dat wij door de straat van Magellaan zullen varen," hernam Glenarvan.

"Mylord! gij zijt een verzoeker."

"Ik voeg er bij, dat wij Hongerhaven zullen bezoeken."

"Hongerhaven!" riep de Franschman, die aan alle kanten bestormd werd, "die haven, welke zoo beroemd is in de jaarboeken der aardrijkskunde!"

"Bedenk ook eens, mijnheer Paganel!" hervatte lady Helena, "dat gij het regt zult hebben om bij deze onderneming den naam van Frankrijk te paren aan dien van Schotland!"

"Ja, zonder twijfel!"

"Een aardrijkskundige kan ons van dienst zijn op onzen togt, en is er iets schooners, dan de wetenschap dienstbaar te maken aan de menschlievendheid?"

"Goed gezegd, mevrouw!"

"Geloof mij. Laat het toeval of liever de Voorzienigheid begaan. Doe gelijk wij. Zij heeft ons dit document toegezonden; wij zijn vertrokken. Zij werpt u op de Duncan, verlaat ze niet meer."

"Mag ik u eens iets zeggen, mijne vrienden?" hernam nu Paganel, "gij hebt grooten lust om mij hier te houden!"

"En gij om hier te blijven, Paganel!" antwoordde Glenarvan.

"Juist geraden!" riep de geleerde aardrijkskundige; "maar ik vreesde onbescheiden te zijn!"

[1] Een pijp is gelijk aan vijftig vaten.

[2] Omtrent negentig uren.


IX.

De straat van Magellaan.

Er heerschte een algemeene vreugde aan boord, toen men het besluit van Paganel vernam. De jonge Robert vloog hem met een veelzeggende levendigheid om den hals. Het scheelde weinig, of de waardige secretaris was achterover gevallen. "Een ruwe knaap," zeide hij, "ik zal hem aardrijkskunde leeren."

Daar John Mangles op zich nam om een zeeman, Glenarvan om een moedig man, de majoor om een koelbloedigen jongen, Helena om een goed en edelmoedig mensch, Mary Grant om een dankbaren kweekeling van zulke meesters van hem te maken, kon het niet anders of hij moest eenmaal een volmaakt "gentleman" worden.

De Duncan had spoedig den noodigen voorraad kolen aan boord, waarna zij die treurige streken verliet, den koers westwaarts naar de kust van Brazilië rigtte, en den 7den September, na met een frissche koelte uit het noorden de linie gepasseerd te zijn, in het zuidelijk halfrond kwam.

De reis ging dus tot nog toe zeer goed; iedereen had goeden moed. Op dezen togt ter opsporing van kapitein Grant scheen de kans op een goeden uitslag dagelijks grooter te worden. De kapitein koesterde wel het meeste vertrouwen. Maar zijn vertrouwen vloeide vooral voort uit zijn hartewensch om miss Mary gelukkig en getroost te zien. Hij had een bijzondere belangstelling voor dat meisje opgevat, en verborg dat gevoel zoo goed, dat behalve Mary Grant en hij zelf, iedereen aan boord van de Duncan het bemerkte.

De geleerde aardrijkskundige was waarschijnlijk de gelukkigste mensch op het zuidelijk halfrond; hij bragt den geheel en dag door met de kaarten te bestudeeren, die hij op de tafel in de algemeene kamer uitspreidde, waaruit dagelijks geschil ontstond met Olbinett, die de tafel niet kon dekken. Maar Paganel had al de bewoners der kampanje op zijn hand, behalve den majoor, die zeer onverschillig was voor aardrijkskundige vraagstukken, vooral tegen etenstijd. Ook had hij een heelen hoop zeer geschonden boeken in de koffers van den eersten stuurman gevonden, en daaronder eenige spaansche werken, hetgeen hem op den inval bragt om de taal van Cervantes, welke niemand aan boord magtig was, te gaan leeren. Dat zou zijn nasporingen op de chilische kust gemakkelijk maken. Wegens zijn aanleg voor het leeren van talen, twijfelde hij geenszins of hij zou die nieuwe taal vloeijend kunnen spreken bij zijn komst te Concepcion. Hij leerde dan ook met veel ijver, en onophoudelijk hoorde men hem allerlei onzamenhangende lettergrepen mompelen.

In zijn uren van uitspanning verzuimde hij niet om den jongen Robert praktisch te onderrigten, en vertelde hij hem de geschiedenis van die kusten, welke de Duncan zoo snel naderde.

Het was den 10den September, en men bevond zich toen op 5°37' breedte en 31°15' lengte. Op dien dag vernam Glenarvan iets, dat zelfs geleerder menschen misschien niet weten. Paganel vertelde de geschiedenis van Amerika, en om op de groote zeevaarders te komen, wier spoor het jagt nu volgde, begon hij bij Christophorus Columbus; hij eindigde met te zeggen, dat de beroemde Genuees gestorven was, zonder te weten, dat hij een nieuwe wereld ontdekt had.

Niemand zijner hoorders wilde dit gelooven. Paganel bleef het echter volhouden.

"Niets is zekerder," voegde hij er bij. "Ik wil den roem van Columbus niet verminderen; maar het feit is bewezen. Tegen het einde der vijftiende eeuw hield slechts ééne gedachte alle geleerden bezig: de gemeenschap met Azië gemakkelijker te maken, en het Oosten te zoeken langs westelijke wegen; in een woord, om langs den kortsten weg naar "het land der specerijen" te gaan. Columbus beproefde het. Hij deed vier reizen; hij deed Amerika aan op de kusten van Cumana, Honduras, Mosquitos, Nicaragua, Veragua, Costa-Rica en Panama, zag dat alles aan voor Japan en China, en stierf zonder kennis te dragen van het groote vastland, dat niet eens zijn naam zou dragen!"

"Ik wil u wel gelooven, waarde Paganel!" antwoordde Glenarvan; "maar gij zult mij toch zeker mijn verwondering niet ten kwade duiden, evenmin als mijn verlangen om te weten, welke zeevaarders dan wel de waarheid aangaande de ontdekkingen van Columbus aan den dag hebben gebragt."

"Zijne opvolgers: Ojeda, die hem reeds op zijne reizen vergezeld had, zoowel als Vincentius Pinzon, Vespucius, Mendoza, Bastidas, Cabral, Solis, Balboa. Deze zeevaarders zeilden langs de oostkust van Amerika; zij bepaalden haar zuidelijke grenzen en werden, nu reeds drie honderd zestig jaar geleden, door dezelfde strooming medegevoerd, die ons voortdrijft! Ziet, mijne vrienden! wij zijn de linie gepasseerd op dezelfde plaats, waar Pinzon haar in het laatst der vijftiende eeuw passeerde, en wij naderen den achtsten graad zuiderbreedte, waaronder hij de braziliaansche kust aantrof. Een jaar later kwam de Portugees Cabral tot aan de haven Seguro. Vespucius ging later op zijn derden togt in 1502 nog verder zuidwaarts. In 1508 verbonden zich Vincentius Pinzon en Solis om de kusten van Amerika te onderzoeken, en in 1514 ontdekte Solis den mond der Rio de la Plata, waar hij door de inboorlingen verslonden werd, zoodat aan Magellaan de eer te beurt viel van de aarde rond te reizen. Die groote zeevaarder vertrok in 1519 met vijf vaartuigen, volgde de kusten van Patagonië, ontdekte de haven Désiré, de haven San-Julian, waar hij een geruimen tijd bleef liggen, vond op twee en vijftig graden breedte de straat der Elf duizend Maagden, die naar hem zou genoemd worden, en kwam den 28sten November 1520 in de Stille Zuidzee. O! welk een blijdschap moest hij gevoelen, en welke ontroering zal zijn hart hebben doen kloppen, toen hij aan den gezigteinder een nieuwe zee zag fonkelen onder de stralen der zon!"

"Ja, mijnheer Paganel!" riep Robert Grant uit, die opgetogen was van geestdrift door de woorden van den aardrijkskundige, "daar zou ik gaarne bij geweest zijn!"

"Ik ook, mijn jongen! en ik zou zulk een gelegenheid niet hebben laten ontglippen, als de hemel mij drie honderd jaar vroeger had laten geboren worden!"

"Dat zou jammer voor ons geweest zijn, mijnheer Paganel!" antwoordde lady Helena; "want dan zoudt gij ons nu op de kampanje der Duncan die geschiedenis niet vertellen."

"Een ander zou het in mijne plaats gedaan hebben, mevrouw! en hij zou er bijgevoegd hebben, dat de kennismaking met de westkust te danken is aan de gebroeders Pizarro. Deze stoutmoedige gelukzoekers waren groote stedenstichters. Cusco, Quito, Lima, Santiago, Villarica, Valparaiso en Concepcion, waar de Duncan ons heenbrengt, zijn hun werk. Te dien tijde sloten de ontdekkingen van Pizarro zich aan bij die van Magellaan, en de geheele amerikaansche kust kwam op de kaarten voor, tot groot genoegen van de geleerden der oude wereld."

"En ik," zeide Robert, "zou nog niet tevreden geweest zijn."

"Waarom niet?" vroeg Mary, terwijl zij haar broeder aanzag, die opgewonden werd bij het verhaal van die groote ontdekkingen.

"Ja, jongenlief! waarom niet?" vroeg lord Glenarvan met een bemoedigend glimlachje.

"Omdat ik had willen weten, wat er aan gene zijde der straat van Magellaan lag."

"Bravo, vriendje!" antwoordde Paganel, "en ik had ook willen weten of het vastland tot aan de pool liep, dan wel of er een opene zee bestond, zooals Drake, een uwer landgenooten, mylord! vooronderstelde. Het is dus stellig zeker, dat als Robert Grant en Jacques Paganel in de zeventiende eeuw geleefd hadden, zij zich met Schouten en Lemaire ingescheept zouden hebben, twee Nederlanders, die zeer begeerig waren om de oplossing van dat aardrijkskundig raadsel te vinden."

"Waren het geleerden?" vroeg lady Helena.

"Neen! maar stoute handelaars, die zich weinig bekommerden om de wetenschappelijke zijde der ontdekkingen. Er bestond toen in Holland een Oost-Indische Compagnie, die alleen het regt had om door de straat van Magellaan handel te drijven. Daar nu te dien tijde geen andere doortogt bekend was om langs de wegen van het westen naar Azië te komen, was de alleenhandel het gevolg van dat voorregt. Menige handelaren wilden daarom dat monopolie nutteloos maken door een andere straat te ontdekken, en daaronder behoorde een zekere Isaac Lemaire, een schrander en bekwaam man. Hij rustte met eenige burgers van Hoorn twee schepen uit onder bevel van zijn neef, Jacob Lemaire, en van Schouten, een goed zeeman, te Hoorn geboren. Die stoute zeereizigers zeilden in de maand Junij van het jaar 1615 uit, bijna een eeuw na Magellaan; zij ontdekten de straat van Lemaire, tusschen het Vuurland en het Stateneiland, en den 12den Februarij 1616 zeilden zij om kaap Hoorn, die met meer regt dan haar zuster, de kaap de Goede Hoop, den naam van Stormkaap verdiend zou hebben."[1]

"Ja zeker, daar had ik wel bij willen zijn!" riep Robert.

"En gij zoudt uit de bron der levendigste aandoeningen geput hebben, mijn jongen!" hernam Paganel, die hoe langer hoe opgewondener werd. "Bestaat er wel een echter genoegen, een wezenlijker vermaak dan dat van den zeevaarder, die zijne ontdekkingen op de scheepskaart aanteekent? Hij ziet de landen allengs onder zijn oog ontstaan, eiland na eiland, voorgebergte na voorgebergte, ja, om zoo te zeggen uit den schoot der golven oprijzen! Eerst zijn de grenslijnen onduidelijk, afgebroken, onzamenhangend! Hier een eenzame kaap, daar een afgelegen baai, verder een golf, die zich in de ruimte verliest. Langzamerhand worden de ontdekkingen volledig, de lijnen sluiten aan elkander, de punten op de kaart maken plaats voor een streep; de baaijen dringen boogvormig in bepaalde kusten, de kapen rusten op vaste oevers; eindelijk ontvouwt zich het nieuwe vastland met zijn meren, rivieren en stroomen, zijn bergen, dalen en vlakten, zijn dorpen, steden en hoofdsteden, in al zijn schitterende pracht op de globe! Ach, mijne vrienden! een landontdekker is waarlijk een uitvinder! Hij gevoelt al diens aandoeningen en verrassingen! Maar nu is die mijn bijna uitgeput! Men heeft ten aanzien van vastlanden of nieuwe werelden alles gezien, alles onderzocht, alles uitgevonden, en wij, die zoo achteraan komen in de wetenschap der aardrijkskunde, wij hebben niets meer te doen!"

"Gij vergist u, waarde Paganel!" antwoordde Glenarvan.

"En wat dan?"

"Wat wij doen!"

Intusschen vorderde de Duncan goed op den weg der Vespuciussen en Magellaans. Op den 15den September passeerde zij den steenbokskeerkring, en werd de steven naar den ingang der beroemde straat gerigt; verscheidene malen bemerkte men de lage kusten van Patagonië, maar als een lijn, die ter naauwernood aan den gezigteinder zigtbaar was; men schatte den afstand op meer dan tien mijlen, en de sterke kijker van Paganel gaf hem slechts een onduidelijk beeld van die amerikaansche oevers.

Den 25sten September was de Duncan op de hoogte der straat van Magellaan. Zij stevende haar onbeschroomd in; de stoomschepen, die naar de Stille Zuidzee gaan, geven meestal de voorkeur aan dezen weg, die slechts drie honderd zes en zeventig mijlen[2] lang is; de de grootste schepen vinden overal diep water, zelfs op de ondiepten aan de oevers, een uitmuntenden ankergrond, talrijke waterplaatsen, vischrijke rivieren, een overvloed van wild in de bosschen, op twintig plaatsen veilige en gemakkelijke havens, kortom duizend hulpmiddelen, die men te vergeefs zoekt in de straat van Lemaire en bij de verschrikkelijke rotsen van kaap Hoorn, waar onafgebroken orkanen en stormen heerschen.

Gedurende de eerste uren van den togt, dat is te zeggen over een lengte van zestig a tachtig mijlen, tot aan kaap Gregorius, zijn de kusten laag en zandig. Jacques Paganel wilde geen enkel gezigtspunt of bijzonderheid van de straat over het hoofd zien; de togt zou ter naauwernood zes en dertig uren duren, en dat bewegelijk panorama van de beide oevers was wel de moeite waard, die de geleerde nam, om het bij het heldere licht der zuiderzon te bewonderen. Geen inwoner was op de noordelijke kust te zien; alleen doolden eenige ellendige Vuurlanders op de kale rotsen van het Vuurland.

Paganel had dus het verdriet van geen Patagoniërs te zien. Dit speet hem zeer, tot groot vermaak zijner reisgenooten.

"Een Patagonië zonder Patagoniërs is geen Patagonië meer," zeide hij.

"Geduld, waarde aardrijkskundige!" antwoordde hem Glenarvan, "wij zullen Patagoniërs zien."

"Ik ben er niet zeker van."

"Maar zij bestaan toch," zeide lady Helena.

"Ik betwijfel het zeer, mevrouw! ook zie ik er niet."

"Die naam Patagoniërs, die in het spaansch "grootvoeten" beteekent, zal toch wel niet aan denkbeeldige wezens gegeven zijn."

"O! de naam doet er niets toe," antwoordde Paganel, die in zijn meening bleef volharden om het gesprek aan den gang te houden, "bovendien weet men om de waarheid te zeggen niet eens hoe zij heeten."

"Nu nog mooijer!" riep Glenarvan. "Wist gij dat, majoor?"

"Neen!" antwoordde Mac Nabbs, "en ik zou er geen schots pond voor geven om het te weten."

"En toch zult gij het hooren, onverschillige majoor!" hernam Paganel. "Heeft Magellaan de inboorlingen dezer streken Patagoniërs genoemd, de Vuurlanders noemen hen Tiremenen, de Chiliërs Cancalhues, de kolonisten van de Carmen Tehuelches, de Araucaniërs Huiliches; Bougainville geeft hun den naam van Chaouha, Falkner dien van Tehuelhets! Zich zelven geven zij den algemeenen naam van Inaken! Nu vraag ik u, hoe men daaruit wijs kan worden, en of een volk, dat zooveel namen heeft, bestaan kan!"

"Daar valt niets tegen in te brengen!" antwoordde lady Helena.

"Toegegeven!" hernam Glenarvan; "maar onze vriend Paganel zal toch, meen ik, bekennen, dat zoo er al twijfel bestaat over den naam der Patagoniërs, men het althans over hun lengte wel eens is!"

"Nooit zal ik zoo iets bekennen," antwoordde Paganel.

"Zij zijn groot," zeide Glenarvan.

"Ik weet het niet."

"Klein dan?" vroeg lady Helena.

"Dat kan niemand zeggen."

"Middelmatig dan?" zeide Mac Nabbs om alles in orde te brengen.

"Ik weet het evenmin."

"Dat gaat toch te ver!" riep Glenarvan "De reizigers, die hen gezien hebben...."

"De reizigers, die hen gezien hebben," antwoordde de aardrijkskundige, "zijn het volstrekt niet eens. Magellaan zeide, dat zijn hoofd naauwelijks tot hun gordel reikte."

"Welnu!"

"Ja maar Drake beweert, dat de Engelschen grooter zijn dan de grootste Patagoniër!"

"O! Engelschen! dat is mogelijk" antwoordde de majoor op een toon van minachting; "maar als het Schotten waren."

"Cavendish verzekert, dat zij groot en sterk zijn," hernam Paganel. "Hawkins maakt er reuzen van. Lemaire en Schouten geven hun een lengte van elf voet."

"Goed! dat zijn geloofwaardige lieden," zeide Glenarvan.

"Ja! even geloofwaardig als Wood, Narborough en Falkner, die bevonden hebben, dat zij van eene middelmatige gestalte zijn. Wel is waar verzekeren Byron, la Giraudais, Bougainville, Wallis en Carteret, dat de Patagoniërs zes voet en zes duim lang zijn; maar de geleerde d'Orbigny, die deze streken het best kent, geeft hun een gemiddelde lengte van vijf voet en vier duim."

"Maar," zeide lady Helena, "wat is nu de waarheid te midden van zooveel tegenstrijdigheden?"

"De waarheid, mevrouw!" antwoordde Paganel, "is, dat de Patagoniërs korte beenen en een groot bovenlijf hebben. Men kan dus zijn gevoelen op een grappige wijze uitdrukken door te zeggen, dat die menschen zes voet lang zijn, als zij zitten, en maar vijf, wanneer zij staan."

"Bravo! goed gezegd! mijn waarde geleerde!" antwoordde Glenarvan.

"Tenzij zij niet bestaan," hernam Paganel; "hetgeen een einde aan het verschil zou maken. Maar ten besluite, mijne Vrienden! voeg ik er deze troostrijke opmerking bij, dat de straat van Magellaan prachtig is, ook zonder Patagoniërs!"

Op hetzelfde oogenblik voer de Duncan om het schiereiland Brunswijk, tusschen twee prachtige panorama's. Zeventig mijlen voorbij kaap Gregorius zag men aan stuurboordszijde het verbeterhuis van Punta Arena. De Chilische vlag en de kerktoren vertoonden zich even tusschen de boomen. Verderop liep de straat tusschen ontzagwekkende granietmassa's; de bergen verscholen hun voet in de ontzaggelijke wouden, en verhieven hun met eeuwige sneeuw bedekte kruinen tot in de wolken; ten zuidwesten rees de berg Tarn tot een hoogte van zes duizend vijfhonderd voet op; de avond viel, voorafgegaan door een lange schemering; het licht verdween onmerkbaar met zachte schakeeringen; schitterende sterrebeelden werden aan den hemel zigtbaar en het Zuiderkruis wees den zeevaarders de rigting der zuidpool. Bij die verlichting door het schijnsel der sterren, die de vuurtorens op de kusten der beschaafde landen vervangen, zette het jagt, in weerwil van den nacht, zijn reis moedig voort, zonder het anker te werpen in een der menigvuldige baaijen op den oever; dikwijls raakte de top der ra de takken van de beuken der zuidpoolgewesten aan, die over de golven uitstaken; dikwijls ook bragt de schroef beweging in het water der groote rivieren, door de ganzen, eenden, snippen en talingen en de andere gevederde waterbewoners wakker te maken. Weldra vertoonden zich puinhoopen en eenige ingestorte gebouwen, waaraan de nacht een grootsch voorkomen gaf. Het waren de treurige overblijfselen eener verlatene kolonie, wier naam eeuwig verzet zal aanteekenen tegen de vruchtbaarheid dezer kusten en den rijkdom aan wild dier wouden. De Duncan liep voorbij Hongerhaven.

... dikwijls raakte de top der ra de takken van de beuken der zuidpoolgewesten aan, die over de golven uitstaken... ... dikwijls raakte de top der ra de takken van de beuken der zuidpoolgewesten aan, die over de golven uitstaken...

Hier had de Spanjaard Sarmiento zich in 1581 met vier honderd uitgewekenen neergezet; hij stichtte er de stad San-Felipe; een verschrikkelijke koude teisterde de kolonie, de hongersnood doodde degenen, die de winter had gespaard, en in 1587 vond de kaper Cavendish den laatste dier vier honderd ongelukkigen, die van honger stierf op de puinhoopen eener stad, die wel zes eeuwen oud scheen en toch maar zes jaren bestaan had.

De Duncan stevende voorbij die woeste oevers; bij zonsopgang bevond zij zich in het midden der naauwe kanalen, tusschen wouden van beuken, esschen en berken, waarboven groene koepels, heuveltjes met weelderige hulst begroeid en scherpe rotspunten uitstaken, waaronder de obelisk van Buckland zich tot een aanzienlijke hoogte verhief. Men voer voorbij den ingang der St.-Nicolaasbaai, vroeger door Bougainville de baai der Franschen genoemd; in de verte dartelden kudden groote robben en walvisschen, althans naar de waterstralen te oordeelen, die op een afstand van vier mijlen zigtbaar waren. Eindelijk voer men om kaap Froward, die nog geheel bedekt was met het ijs van den vorigen winter. Aan de overzijde der straat verhief zich op Vuurland de berg Sarmiento ter hoogte van zes duizend voet, een verbazende opeenhooping van rotsen door stapels wolken gescheiden, die als het ware een archipel van in de lucht drijvende eilandjes vormden.

Het eigenlijke vastland van Amerika eindigt bij kaap Froward; want kaap Hoorn is slechts een afgezonderde rots in zee op zes en vijftig graden breedte.

Voorbij dit punt wordt de straat ingeklemd tusschen het schiereiland Brunswijk en het Desolations-eiland, dat zich in de lengte tusschen duizend eilandjes uitstrekt, als een ontzaggelijke walvisch, die op strandkeitjes is aangespoeld. Welk een verschil tusschen dit verbrokkelde uiteinde van Amerika, en de sierlijke en nette punten van Afrika, Australië of Indië! Door welke onbekende overstrooming zou toch wel dat ontzaggelijke voorgebergte zoo tusschen twee zeeën geklemd en tot stof vergruisd zijn?

Nu volgde op de vruchtbare oevers een naakte kuststrook, met een woest voorkomen, ingevreten door de duizenden stroompjes van dezen verwarden doolhof. Zonder zich te vergissen noch te aarzelen volgde de Duncan de grillige kronkelingen, terwijl zij de door de rotsen gescheurde nevels met haar rookwolken vermengde. Zonder haar vaart te vertragen stoomde zij voorbij eenige spaansche factorijen, die op deze verlatene oevers waren opgerigt. Bij kaap Tamar werd de straat breeder; het jagt had nu de noodige ruimte om de steile kust der Narborough eilanden om te varen, en naderde den zuidelijken oever. Zes en dertig uren eindelijk nadat het de straat was ingestoomd, ontdekte men de rots van kaap Pilares op de uiterste punt van Desolations-eiland. Een onmetelijke, opene, fonkelende zee breidde zich voor den steven uit, en terwijl Jacques Paganel haar met een gebaar van geestdrift begroette, voelde hij zich even aangedaan als Ferdinand Magellaan zelf was, toen de Trinitad[3] zich boog onder de koelte van de Stille Zuidzee.

[1] De onverschrokken reizigers moesten hun onderneming duur boeten. Op Java komende, werd hun door den gouverneur-generaal aangezegd, dat zij tegen het octrooi, aan de Oost-Indische maatschappij verleend, gezondigd hadden, en hij hen als zeeroovers moest beschouwen en hun schepen verbeurd verklaren. De V.

[2] 130 uren.

[3] Het schip, waarop Magellaan zich bevond.


X.

De zeven en dertigste parallel.

Acht dagen na het omvaren van kaap Pilares, stoomde de Duncan de baai van Talcahuano binnen, een prachtige inham van twaalf mijlen lang en negen breed. Het was heerlijk weder. Van November tot Maart ziet men in deze streek geen wolkje aan de lucht, en waait er onafgebroken een zuidewind langs deze, door de keten der Andes beschutte kust. Op bevel van Edward Glenarvan had John Mangles het digt onder den Chiloë-archipel en de tallooze brokstukken van het amerikaansche vastland gehouden. Het een of ander strandgoed, gebroken sparren, een door menschenhanden bewerkt stuk hout kon voor de Duncan een spoor van de schipbreuk zijn, maar er was niets te zien, en het jagt zijn weg vervolgende ankerde in de haven van Talcahuano, twee en veertig dagen nadat het de mistige wateren der Clyde had verlaten.

Terstond liet Glenarvan zijn sloep in zee brengen, en door Paganel gevolgd stapte hij aan den voet van het paalwerk aan land. Van de gelegenheid gebruik makende wilde de geleerde aardrijkskundige zich van de spaansche taal bedienen; maar tot zijn groote verbazing kon hij zich niet door de inboorlingen doen verstaan.

"Ik heb den klemtoon nog niet," zeide hij.

"Kom, ga mede naar het tolkantoor," antwoordde lord Glenarvan.

Door middel van eenige engelsche woorden vereenigd met de gebarentaal vertelde men hun daar, dat de britsche consul te Concepcion woonde. Het was een rit van een uur. Glenarvan vond gemakkelijk twee vlugge paarden en spoedig waren Paganel en hij binnen de muren dier groote stad, die haar ontstaan had te danken aan den ondernemenden geest van Valdivia, den wakkeren medgezel der Pizarro's.

Hoezeer was haar oude luister getaand! Dikwijls door de inboorlingen geplunderd, in 1819 in den asch gelegd en verwoest, zoodat de muren nog zwart waren van den rook, reeds door Talcahuano overvleugeld, telde zij naauwelijks acht duizend zielen. De straten veranderden in weilanden onder de trage schreden der inwoners. Geen handel werd er meer gedreven, de nijverheid bestond niet meer, het doen van zaken was onmogelijk geworden. De luit klonk op ieder balkon; smachtende liederen drongen door de tralievensters, en Concepcion, die oude stad van mannen, was een dorp van vrouwen en kinderen geworden.

Glenarvan had weinig lust om de oorzaken van dat verval op te sporen, hoewel Jacques Paganel het gesprek op dit onderwerp bragt, en zonder een oogenblik te verzuimen begaf hij zich naar de woning van den heer J.R. Bentock, consul van Hare Britsche Majesteit. Deze ontving hem zeer beleefd en na de geschiedenis van kapitein Grant vernomen te hebben, nam hij op zich om langs de geheele kust onderzoek te doen.

De vraag of de driemaster Britannia langs de kusten van Chili of Araucanië naar de zeven en dertigste parallel was gestevend, werd ontkennend beantwoord.

Noch deze consul noch die der andere natiën had eenig berigt betreffende een voorval van dien aard ontvangen. Glenarvan gaf den moed niet op. Hij kwam te Talcahuano terug, en tijd, moeite noch geld ontziende, zond hij agenten langs de kust uit. Die nasporingen waren te vergeefsch. Het naauwkeurigst onderzoek bij de kustbewoners in het werk gesteld leverde geen uitkomst op. Men moest hieruit besluiten, dat er geen spoor van de schipbreuk der Britannia was overgebleven.

Nu gaf Glenarvan zijn reisgenooten kennis van den ongelukkigen uitslag zijner pogingen. Mary Grant en haar broeder konden hun droefheid niet verbergen. Het was nu zes dagen na de aankomst der Duncan te Talcahuano. De passagiers waren in de bovenhut bijeen. Lady Helena troostte, niet met woorden,—want wat zou zij hebben kunnen zeggen?—maar door haar liefkozingen de beide kinderen van den kapitein. Jacques Paganel had het document weder in handen genomen, en beschouwde het zoo oplettend, alsof hij er nieuwe geheimen aan had willen ontrukken. Dit duurde reeds een uur lang, toen Glenarvan hem aansprak.

"Paganel! ik doe een beroep op uwe schranderheid. Hebben wij een verkeerde uitlegging aan dit document gegeven? Is de zin dezer woorden niet logisch?"

Paganel gaf geen antwoord. Hij dacht na.

"Vergissen wij ons in het vermoedelijk tooneel der ramp?" hernam Glenarvan. "Moet zelfs de onoplettendste hier geen Patagonië lezen?"

Paganel bleef nog altijd zwijgen.

"Eindelijk," zeide Glenarvan, "pleit het woord Indiaan ook niet voor ons gevoelen?"

"Wel zeker!" antwoordde Mac Nabbs.

"En is het dan niet duidelijk, dat de sohipbreukelingen, toen zij deze regelen schreven, verwachtten gevangenen te worden door de Indianen?"

"Wacht even, waarde lord!" antwoordde Paganel eindelijk; "al zijn uwe andere gevolgtrekkingen juist, deze laatste is dunkt mij niet aannemelijk."

"Wat bedoelt gij daarmede?" vroeg lady Helena, terwijl allen hun blikken op den aardrijkskundige rigtten.

"Ik wil zeggen," antwoordde Paganel met bijzonderen nadruk, "dat kapitein Grant thans gevangen is bij de Indianen, en wat meer is, het document laat niet toe om daaraan te twijfelen."

"Verklaar u, mijnheer!" zeide miss Grant.

"Niets is gemakkelijker, lieve Mary! lees maar op het document zijn gevangen in plaats van zullen gevangen zijn, en alles is duidelijk."

"Maar dat is onmogelijk!" riep lord Edward.

"Onmogelijk! En waarom, mijn edele vriend?" vroeg Paganel glimlagchend.

"Omdat de flesch in zee moet geworpen zijn, toen het schip tegen de rotsen verbrijzeld werd. Daaruit volgt noodzakelijk, dat de graden lengte en breedte betrekking hebben op de plaats der schipbreuk."

"Daar is niet het minste bewijs voor," antwoordde Paganel met drift, "en ik zie niet in, waarom de schipbreukelingen, nadat de Indianen hen tot in het binnenland hadden gesleept, geen poging zouden aangewend hebben om door middel van deze flesch de plaats hunner gevangenschap te doen kennen."

"Heel eenvoudig, waarde Paganel! omdat er, als men een flesch in zee wil werpen, toch een zee moet zijn!"

"Of, als er geen zee is," gaf Paganel ten antwoord, "rivieren, die er in uitloopen!"

Dit onverwachte en toch zeer aannemelijke antwoord deed allen van verbazing zwijgen. Het vuur, dat in de oogen zijner toehoorders schitterde, bewees Paganel, dat allen zich aan een nieuwe hoop vastklemden. Lady Helena verbrak het eerst de stilte.

"Welk een gedachte!" riep zij uit.

"En welk een goede gedachte!" voegde de aardrijkskundige er droogweg bij.

"Uw gevoelen is dus?..." vroeg Glenarvan.

"Mijn gevoelen is, dat wij de zeven en dertigste parallel moeten opzoeken ter plaatse, waar zij de amerikaansche kust snijdt, en haar, zonder ook maar een halven graad af te wijken, moeten volgen tot het punt, waar zij den Atlantischen Oceaan raakt. Misschien vinden wij in haar rigting de schipbreukelingen der Britannia."

"De kans is gering!" meende de majoor.

"Zoo gering als zij is," hernam Paganel, "mogen wij haar toch niet verzuimen. Misschien heb ik gelijk, dat deze flesch door den stroom eener rivier van dit vastland naar zee is gedreven, en dan kan het niet missen, of wij moeten de gevangenen op het spoor komen. Beziet de kaart van het land maar, vrienden! en ik zal het u overtuigend bewijzen!"

Dit zeggende, ontrolde Paganel op de tafel een kaart van Chili en der argentijnsche republiek.

"Let op," zeide hij, "en volgt mij op die wandeling over het amerikaansche vastland. Wij zullen het smalle kustland Chili overstappen, de Cordillera's de los Andes overklimmen en in de Pampa's afdalen. Hebben die streken gebrek aan stroomen, rivieren of beken? Neen! Dit is de Rio Negro, dat de Rio Colorado, dat haar bijrivieren, die door de zeven en dertigste parallel worden gesneden en allen hebben kunnen dienen tot vervoer van het document. In het midden van een stam, in de handen van in dorpen wonende Indianen, aan den oever dezer weinig bekende rivieren, in de engten der Sierra's, wachten misschien degenen, die ik het regt heb onze vrienden te noemen, op de tusschenkomst van God! Moeten wij hun hoop verijdelen? Is het niet ons aller plan om door die streken de regte lijn te volgen, die ik thans met den vinger op de kaart aanwijs, en indien ik mij tegen alle verwachting bedrieg, dan blijft het immers toch onze pligt om de zeven en dertigste parallel ten einde toe te volgen, en, wanneer het noodig is met haar om de aarde te reizen om de schipbreukelingen terug te vinden!"

Deze woorden, met een edelmoedige drift uitgesproken, bragten een diepe aandoening te weeg onder de hoorders van Paganel. Allen stonden op en gaven hem de hand.

"Ja! vader is dààr," riep Robert, die de kaart met zijn blikken verslond.

"En waar hij is," antwoordde lord Edward, "zullen wij hem weten terug te vinden, mijn kind! De uitlegging van onzen vriend Paganel is juist, en wij moeten zonder aarzelen den weg volgen, dien hij ons voorschrijft. Of kapitein Grant is in handen van talrijke Indianen, of hij is gevangen bij een zwakken stam. In het laatste geval bevrijden wij hem. In het andere gaan wij, na zijn toestand onderzocht te hebben, weder naar de oostkust aan boord van de Duncan, varen naar Buenos-Ayres, en daar zal een afdeeling soldaten onder aanvoering van den majoor Mac Nabbs wel al de Indianen in de argentijnsche republiek teregt zetten!"

"Goed, goed! Uwe Edelheid!" antwoordde John Mangles, "en ik voeg er nog bij, dat die togt over het amerikaansche vastland zonder gevaar kan volbragt worden."

"Zonder gevaar en zonder vermoeijenis," hernam Paganel. "Hoevelen hebben hem reeds volbragt, die op verre na zoo goed niet uitgerust waren als wij, en wier moed niet werd staande gehouden door de grootheid der onderneming! Is een zekere Basilio Villarmo niet in 1782 van Carmen naar de Cordillera's gegaan? Heeft in 1806 een Chiliaan, de alcade (regter) der provincie Concepcion, don Luiz de la Cruz, uit Antuco niet diezelfde zeven en dertigste parallel gevolgd, en is hij, de Andes overgetrokken zijnde, niet te Buenos-Ayres aangekomen, na een reis van zeven en veertig dagen? Hebben eindelijk de kolonel Garcia, de heer Alcide d'Orbigny en mijn geëerde ambtgenoot, doctor Martin de Moussy, dit land niet in alle rigtingen doorkruist en voor de wetenschap gedaan, wat wij uit menschlievendheid gaan doen?"

"Mijnheer! mijnheer!" zeide Mary Grant, wier stem door aandoening verstikt werd, "hoe zullen wij ooit een opoffering vergelden, die u aan zooveel gevaren blootstelt?"

"Gevaren!" riep Paganel. "Wie heeft het woord gevaar uitgesproken?"

"Ik althans niet!" antwoordde Robert Grant met een fonkelend oog en een vasten blik.

"Gevaren!" hernam Paganel, "bestaan er wel gevaren? Bovendien, wat is de heele zaak? Een reis van ter naauwernood drie honderd vijftig uren, daar wij in een regte lijn zullen gaan; een reis, die volbragt zal worden onder dezelfde breedte als die van Spanje, Sicilië en Griekenland op het andere halfrond en bijgevolg onder een luchtstreek, die ten naastenbij dezelfde is; een reis, die hoogstens een maand zal duren! Het is een wandeling!"

"Mijnheer Paganel!" vroeg nu lady Helena, "denkt gij dan, dat het leven der schipbreukelingen gespaard zal zijn, wanneer zij in de magt der Indianen gevallen zijn?"

"Wel zeker denk ik dat, mevrouw! Die Indianen zijn geen menscheneters! Verre van daar. Een mijner landgenooten, de heer Guinnard, dien ik in het genootschap voor de aardrijkskunde heb leeren kennen, is drie jaren lang gevangen geweest bij de Indianen der pampa's. Hij heeft geleden, hij is zeer slecht behandeld, maar toch heeft hij die beproeving doorgestaan. Een Europeaan is een nuttig wezen in die streken; de Indianen kennen zijne waarde, en verplegen hem als een kostbaar dier."

"Wij moeten dus niet langer aarzelen," zeide Glenarvan, "wij moeten vertrekken en wel zonder uitstel. Welken weg moeten wij nemen?"

"Een gemakkelijken en aangenamen weg," antwoordde Paganel. "Wat bergen in het begin, dan een zachte glooijing op de oostelijke helling der Andes, en eindelijk een effene, grasrijke, zandige vlakte, een ware tuin."

"Laat mij de kaart eens zien," zeide de majoor.

"Hier is zij, waarde Mac Nabbs! Ons uitgangspunt is de zeven en dertigste parellel op de chilische kust tusschen kaap Rumena en de baai van Carnero. Na de hoofdstad van Araucanië bezocht te hebben, trekken wij door den bergpas van Antuco over de Cordillera's en laten den vulkaan ten zuiden van ons liggen; daarna dalen wij de zachte hellingen der bergen af, trekken de Neuquem en de Rio Colorado over, en bereiken zoo de pampa's, het Zoutmeer, de rivier Guamini en de sierra (gebergte) Tapalquem. Daar zijn de grenzen der provincie Buenos-Ayres. Wij trekken ze over, beklimmen de sierra Tandil, en zetten onze nasporingen voort tot aan kaap Medano, aan de kusten van den Atlantischen Oceaan."

Terwijl hij sprak en het plan van de onderneming ontvouwde, nam Paganel niet eens de moeite om naar de kaart, die voor hem lag, te zien. Hij had het ook niet noodig. Grondig bekend met de werken van Frésier, Molina, Humboldt, Miers en d'Orbigny, en met een ijzervast geheugen begaafd, vergiste noch verwonderde hij zich ooit. Na die aardrijkskundige naamlijst opgenoemd te hebben, voegde hij er bij:

"Gij ziet het, mijne vrienden! het is een regte weg. In dertig dagen hebben wij hem afgelegd, en wij zullen nog vóór de Duncan op de oostkust zijn, als de tegenwind haar vaart maar een weinig belemmert."

"Dan moet de Duncan tusschen kaap Corrientes en kaap St.-Antonius blijven kruisen?" zeide John Mangles.

"Juist."

"En waar zult gij de noodige personen voor zulk een onderneming vandaan halen?" vroeg lord Edward.

"Niets gemakkelijker dan dat. Het is ons alleen te doen om onderzoek te doen naar den toestand van kapitein Grant en niet om geweerschoten met de Indianen te wisselen. Ik geloof, dat lord Glenarvan, ons natuurlijk opperhoofd, de majoor, die zijn plaats aan niemand zal willen afstaan, uw dienaar, Jacques Paganel...."

"En ik!" riep de jonge Grant.

"Robert! Robert!" zeide Mary.

"En waarom niet?" antwoordde Paganel. "De jeugd wordt door reizen gevormd. Wij met ons vieren dus en drie man van de Duncan...."

"Denkt Uwe Edelheid niet aan mij?" zeide John Mangles zich tot zijn heer wendende.

"Waarde John!" antwoordde Glenarvan, "wij laten de dames aan boord, dat is te zeggen het liefste, wat wij op aarde hebben! Wie zou voor haar waken, als de verknochte kapitein der Duncan het niet deed?"

"Mogen wij u dan niet vergezellen?" vroeg lady Helena met tranen in de oogen.

"Lieve Helena!" antwoordde Glenarvan, "wij moeten met buitengewonen spoed reizen; onze scheiding zal van korten duur zijn, en...."

"Ja, mijn vriend! ik begrijp u," antwoordde lady Helena; "ga dan en moge uw onderneming met een gewenschten uitslag bekroond worden!"

"Bovendien is het geen reis," zeide Paganel.

"Niet? wat is het dan?" vroeg lady Helena.

"Een doortogt, anders niet. Wij zullen doortrekken, ziedaar alles, gelijk de brave man op aarde, zooveel goed doende als in onze magt staat. Transire benefaciendo, is onze leus."

Dit gezegde van Paganel maakte een einde aan de redetwist, als men een gesprek zoo mag noemen, waarin allen van dezelfde meening waren. Dienzelfden dag nog maakte men een begin met de toebereidselen. Men besloot den togt geheim te houden om de Indianen niet wakker te maken.

Het vertrek werd op den 14den October bepaald. Toen het er op aankwam om de matrozen te kiezen, die bestemd waren om mede te gaan, boden allen hun diensten aan, en Glenarvan was alleen verlegen in de keus. Hij besloot dus zijn toevlugt te nemen tot het lot om zulken wakkeren mannen geen verdriet aan te doen. Zoo gebeurde het ook, en de eerste stuurman, Tom Austin, Wilson, een stevige klant, en Mulrady, die Tom Sayers[1] zelven wel tot een bokspartij had durven uitdagen, hadden geene reden om over het lot te klagen.

Tom Austin, Wilson, en Mulrady... Tom Austin, Wilson, en Mulrady...

Lord Edward had een buitengewonen spoed met zijn toebereidselen gemaakt. Hij wilde op den bepaalden dag gereed zijn, en was het ook. John Mangles wedijverde met hem om kolen in te nemen, ten einde oogenblikkelijk zee te kunnen kiezen. Hij wilde nog vóór de reizigers de argentijnsche kust bereiken. Daaruit ontstond een ware wedstrijd tusschen Glenarvan en den jongen kapitein, die voor allen voordeelig was.

Inderdaad was op den 14den October op het bepaalde uur alles gereed. Toen het oogenblik van het vertrek gekomen was, kwamen al de passagiers van het jagt in de algemeene kamer bijeen. De Duncan was gereed om uit te loopen en de armen van haar schroef bragten reeds het heldere water van Talcahuano in een golvende beweging. Glenarvan, Paganel, Mac Nabbs, Robert Grant, Tom Austin, Wilson en Mulrady, met karabijnen en revolvers Colt gewapend, maakten zich gereed om van boord te gaan. Gidsen en muilezels wachtten hen aan het staketsel.

"Het is tijd!" zeide lord Edward eindelijk.

"Ga dan, mijn vriend!" antwoordde lady Helena, die haar aandoening trachtte te bedwingen.

Lord Glenarvan drukte haar aan zijn hart, terwijl Robert Mary Grant omhelsde.

"En nu, waarde reisgenooten!" zeide Jacques Paganel, "nog een handdruk waaraan wij genoeg hebben tot aan de kusten van den Atlantischen Oceaan!"

Het was wel wat veel gevraagd, maar de omarmingen, die nu volgden, waren vurig genoeg om de wenschen van den waardigen geleerde te vervullen.

Men begaf zich weder naar het dek, en de zeven reizigers verlieten de Duncan. Weldra bereikten zij de kaai, die het jagt al manoeuvreerende op een halve kabellengte naderde.

Op de kampanje staande, riep lady Helena nog eens: "Mijne vrienden! God sta u bij!"

"En Hij zal ons bijstaan, mevrouw!" antwoordde Jacques Paganel; "want, gij moogt het vrij gelooven, wij zullen ons zelven helpen."

"Vooruit!" riep John Mangles den machinist toe.

"Voorwaarts!" antwoordde lord Glenarvan.

En op hetzelfde oogenblik dat de reizigers, hun rijdier den teugel vierende, zich langs den oever verwijderden, stoomde de Duncan onder de werking harer schroef, met volle kracht den oceaan op.

[1] een vermaard londensch bokser.


XI.

Togt door Chili.

De inlanders, die lord Glenarvan had bijeengebragt, bestonden uit drie mannen en een kind. De aanvoerder der muilezeldrijvers was een Engelschman, die zich reeds vóór twintig jaar in dit land had gevestigd. Hij maakte een beroep van het verhuren van muilezels aan de reizigers, die hij over de verschillende wegen der Cordillera's geleidde. Vervolgens bezorgde hij hun een "baqueano," een argentijnschen gids, die met den weg door de pampa's goed bekend was. Deze Engelschman had in het gezelschap van muilezels en Indianen zijn moedertaal nog niet geheel verleerd, en kon nog met de reizigers spreken. Dit was voor Glenarvan een groot gemak, daar hij nu zijn verlangen kon te kennen geven en zijn bevelen doen uitvoeren. Hij meende die gelegenheid niet te mogen laten voorbijgaan, vooral omdat Jacques Paganel zich nog niet verstaanbaar kon uitdrukken.

Die aanvoerder der muilezeldrijvers, die "catapaz," zooals hij in de landtaal genoemd wordt, had twee inlanders te voet en een twaalfjarig kind medegenomen. De inlanders waakten voor de muilezels, die de bagage droegen, en het kind geleidde de "madrina," een kleine merrie, die met belletjes en een klokje behangen, vooruit ging en door tien muilezels gevolgd werd. Zeven hunner waren voor de reizigers, een voor den catapaz; de beide andere droegen de levensmiddelen en eenige stokken stof, die dienen moesten om de medewerking van de kaziken (hoofden der vrije volksstammen in Amerika) der vlakte te verwerven. De inlanders gingen als naar gewoonte te voet. Deze togt door Zuid-Amerika scheen dus ten opzigte van de veiligheid en den spoed niets te wenschen over te zullen laten.

Een togt over de keten der Andes is geenszins een gewone reis. Men kan hem niet ondernemen zonder die sterke muilezels, waarvan het argentijnsche ras het meest gezocht is. Die uitmuntende dieren hebben in dat land een ontwikkeling verkregen, verre boven die van het oorspronkelijke ras.

Zij zijn niet keurig op hun voedsel. Zij drinken maar eens per dag, leggen gemakkelijk tien mijlen in acht uren af, en dragen zonder zich te verzetten een last van veertien arroba's. (Een arroba is gelijk aan 11 1/2 nederl. pond).

Op den geheelen weg van den éénen Oceaan tot den anderen treft men geen enkele herberg aan. Men eet gedroogd vleesch, rijst met spaansche peper, en het wild, dat zich onderweg wel wil laten doodschieten. Men drinkt op de bergen het water van de bergstroomen, in de vlakte dat der beken, met eenige droppels rum er door, waarvan ieder eenigen voorraad bij zich draagt in een ossehoren, "chiffle" genoemd. Vooral moet men waken tegen het misbruik van geestrijke dranken, die schadelijk zijn in een land, waarin het zenuwgestel van den mensch bijzonder overspannen is. Het beddegoed bestaat alleen uit den inlandschen zadel, "recado" genoemd. Die zadel is gemaakt van "pelions," schapenhuiden, die aan de eene zijde gelooid en aan de andere met wol bekleed zijn, alles bijeengehouden door breede en met borduursel overladen riemen. Heeft de reiziger zich in die warme dekens gerold, dan trotseert hij ongestraft de vochtige nachten en slaapt heerlijk.

Als iemand, die weet wat reizen is en zich naar de gebruiken der verschillende landen weet te schikken, had Glenarvan voor zich en zijn gezelschap de chilische kleederdragt aangenomen. Paganel en Robert, twee kinderen,—een groot en een klein kind,—waren buiten zich zelven van vreugde, toen zij hun hoofd door den nationalen "poncho" staken, een groote wollen zak of mantel met een gat in het midden, en hun beenen in lederen laarzen, gemaakt van den achterpoot van een jong paard. Hun rijk getuigde muilezel leverde ook een schoon gezigt op, met het arabisch gebit in den bek, met den langen teugel van gevlochten leder, die tot zweep diende, met zijn hoofdstel, dat met metalen sieraden pronkte, en met de "alforja's," dubbele linnen zakken van schitterende kleur, die levensmiddelen voor één dag bevatten. Ten gevolge van zijn verstrooidheid scheelde het weinig of Paganel kreeg drie of vier schoppen van zijn voortreffelijk rijdier, toen hij er op wilde gaan zitten. Toen hij eindelijk stevig in den zadel zat, met zijn onafsoheidelijken kijker aan een riem bij zich en met de voeten in de stijgbeugels, vertrouwde hij zich toe aan de schranderheid van zijn dier, en had geen reden om daarover spijt te gevoelen. De jonge Robert toonde reeds van den beginne af grooten aanleg om een uitmuntend ruiter te worden.

De stoet zette zich in beweging. Het was prachtig weder, de lucht volkomen helder, en de dampkring door den zeewind genoegzaam afgekoeld in weerwil van de zonnehitte. De kleine troep volgde met snellen tred de bogtige oevers der baai van Talcahuano, ten einde dertig mijlen zuidelijker het uiteinde der parallel te bereiken. Dien eersten dag trok men haastig tusschen het riet van voormalige uitgedroogde moerassen heen, maar men sprak weinig. De afscheidsgroeten hadden een diepen indruk achtergelaten in het gemoed der reizigers. Zij konden nog den rook der Duncan zien, die reeds bijna uit het gezigt was. Allen zwegen, behalve Paganel; die leergierige aardrijkskundige deed zich zelven vragen in het spaansch, en beantwoordde ze in dezelfde taal.

Ook de gids was vrij stil van aard, en zijn beroep had geen babbelaar van hem gemaakt. Hij sprak naauwelijks tot de inlanders. Als menschen van het vak verstonden dezen hun werk zeer goed. Als een muildier staan bleef, zetten zij het aan met een keelgeluid, en als dit niet hielp met een fermen steen, die met vaste hand geworpen zijn koppigheid wel overwon. Raakte er een riem los of brak er een teugel, dan trok de inlander zijn mantel uit, en wikkelde den kop van het dier er in, dat, zoodra het ongemak hersteld was, terstond weder voortging.

De muilezeldrijvers zijn gewoon om ten acht ure na het ontbijt te vertrekken en tot des namiddags ten vier ure door te rijden, waarna zij hun nachtverblijf in gereedheid brengen. Edward Glenarvan hield zich aan dit gebruik. Toen de gids het sein gaf om te rusten, kwamen de reizigers juist aan de stad Arauco, liggende aan de zuidpunt der baai, zonder dat zij van den schuimenden kant der zee afgeweken waren. Van hier zouden zij een twintigtal mijlen westwaarts hebben moeten gaan tot aan de baai Carnero, om er het uiteinde van den zeven en dertigsten graad te vinden. Maar de agenten van Glenarvan hadden dit gedeelte der kust reeds doorzocht, zonder eenig spoor van de schipbreuk aan te treffen. Een nieuw onderzoek was dus onnoodig, en men besloot de stad Arauco tot uitgangspunt te nemen. Van daar zou men in een zuivere regte lijn oostwaarts opgaan.

Het kleine gezelschap trok de stad binnen om er den nacht door te brengen, en sloeg zich op de binnenplaats eener herberg in de open lucht neder, daar deze, wat de gemakkelijke inrigting betreft, nog in een allerellendigsten toestand verkeerde.

Arauco is de hoofdstad van Araucanië, een staat, honderd vijftig mijlen lang en dertig breed, bewoond door de Molouchen, die oudste zonen van het chilische ras, door den dichter Ercilla bezongen. Het is een fier en forsch ras, het eenige in de beide Amerika's, dat nooit door vreemden overheerscht is. Heeft Arauco ook al vroeger aan de Spanjaarden behoord, zoo onderwierpen de inwoners zich toch niet; zij verzetteden zich toen, zooals zij zich nu nog verzetten tegen de ondernemingen van Chili, en hun vrije vlag,—een witte ster op een azuren veld,—wappert nog van den top van den versterkten heuvel, die de stad beschermt.

Terwijl het avondeten gereed werd gemaakt, gingen Glenarvan, Paganel en de gids een wandeling doen tusschen de met riet gedekte huizen. Behalve een kerk en de overblijfselen van een franciscaner klooster, leverde Arauco niets bezienswaardigs op. Glenarvan trachtte eenige inlichtingen te verkrijgen, maar te vergeefs. Paganel was wanhopend, omdat hij zich niet door de inwoners kon doen verstaan; maar, daar dezen het araucanisch spreken,—een bijzondere taal, die tot aan de straat van Magellaan gesproken wordt,—had Paganel evenveel aan het spaansch als aan het hebreeuwsch. Hij hield dus zijne oogen bezig in plaats van zijn ooren, en vermaakte zich, als een echt geleerde, met de beschouwing van de verschillende typen van het molouchsche ras, die hij ontmoette. De mannen hadden een rijzige gestalte, een plat gezigt, een koperkleurige huid, een baardelooze kin, een schuwen blik en een breed hoofd, dat met lang zwart haar was bedekt. Zij schenen verzot op die bijzondere soort van lediggang van krijgslieden, die in vredestijd niet weten, wat zij doen zullen. Hunne vrouwen, die er ongelukkig en moedig uitzagen, hielden zich bezig met het zware huiswerk, verzorgden de paarden, maakten de wapens schoon, bebouwden het land, gingen voor haar heeren op de jagt, en vonden toch nog tijd om die donkerblaauwe mantels te maken, waaraan zij twee jaren besteden, en die minstens honderd dollars[1] kosten.

Kortom, die Molouchen zijn een vrij onbeduidend volk, welks zeden nog tamelijk ruw zijn. Zij hebben bijna alle menschelijke ondeugden en maar ééne deugd, liefde voor de onafhankelijkheid.

"Echte Spartanen," herhaalde Paganel, toen hij na geëindigde wandeling aan den avondmaaltijd deel kwam nemen.

De waardige geleerde overdreef, en men begreep hem nog minder, toen hij er bijvoegde, dat, daar hij een Franschman was, zijn hart sterk klopte bij zijn bezoek aan de stad Arauco. Toen de majoor hem naar de reden van die onverwachte "hartklopping" vroeg, antwoordde hij, dat zijn aandoening zeer natuurlijk was, omdat een zijner landgenooten voorheen op den troon van Araucanië had gezeten. De majoor verzocht hem zoo goed te zijn om den naam van dien vorst te noemen. Jacques Paganel noemde trotsch den braven De Tonneins, een uitstekend man, vroeger procureur te Périgueux, wiens baard wat al te zwaar was, en die ondergaan had, wat de onttroonde koningen zoo gaarne "de ondankbaarheid hunner onderdanen" noemen. Toen de majoor even glimlachte bij de gedachte, dat een gewezen procureur van den troon was gejaagd, antwoordde Paganel zeer ernstig, dat het voor een procureur misschien gemakkelijker was om een goed koning te worden, dan voor een koning om een goed procureur te worden. Op dat gezegde barstten allen in lagchen uit, en dronken eenige teugen "chicha"[2] op de gezondheid van Orellie-Antoine I, ex-koning van Araucanië. In hun mantels gewikkeld vielen de reizigers eenige minuten daarna in een gerusten slaap.

Des anderen daags ten acht ure ging de kleine troep, met de merrie in de voor- en de inlanders in de achterhoede, oostwaarts op weg naar de zeven en dertigste parallel. Hij trok nu door het vruchtbare gebied van Araucanië, rijk aan wijngaarden en kudden. Maar gaandeweg werd de streek woester. Ter naauwernood trof men, mijlen van elkander verwijderd, een hut van "rastreadores" aan, indiaansche paardentemmers, die in geheel Amerika beroemd zijn. Soms ook een verlaten posthuis, dat tot schuilplaats diende voor den zwervenden bewoner der vlakte. Op dezen dag versperden twee rivieren, de Rio de Raque en de Rio de Tubal, den weg voor de reizigers. Maar de gids ontdekte een doorwaadbare plaats, welke hen aan de overzijde bragt. Aan den gezigteinder vertoonde zich de keten der Andes, wier kruinen naar het noorden oprezen en wier pieken in aantal toenamen. Het waren nog maar de onderste wervels van de ontzaggelijke ruggegraat, waarop het geheele gebeente der Nieuwe Wereld rust.

... de doorwaadbare plaats aan de Rio de Tubal... ... de doorwaadbare plaats aan de Rio de Tubal...

Des namiddags ten vier ure hield men, na een togt van vijf en dertig mijlen, in het open veld stil onder een boschje van reusachtige myrteboomen. De muilezels werden onttoomd, en gingen in vrijheid grazen in het digte gras der weide. De knapzakken leverden de gewone hoeveelheden vleesch en rijst. De schapenhuiden werden op den grond gelegd en dienden tot dekens, de zadels tot kussens, en allen vonden op deze zonderlinge bedden een verkwikkende rust, terwijl de inlanders en de gids ieder op hun beurt de wacht hielden.

Daar het weder zoo gunstig bleef, daar alle reizigers, ook Robert, goed gezond waren, daar eindelijk die reis onder zulke gelukkige voorteekens begonnen werd, moest men er gebruik van maken en voortgaan, evenals een speler "die op zijn dreef komt." Dat was aller gevoelen. Den volgenden dag reisde men stevig door, trok zonder ongelukken de snelstroomende Bell over, en toen zij zich des avonds aan de oevers der Rio Biobio, die spaansch Chili van onafhankelijk Chili scheidt, legerden, kon Glenarvan nogmaals berekenen, dat zij weder vijf en dertig mijlen hadden afgelegd. Het land was niet veranderd. Het was nog altijd vruchtbaar en rijk aan narcisleliën, boomvormige vioolplanten, japansche leliën der dalen, gemeene doornappels en cactussen met goudgele bloemen. Eenige dieren, onder anderen de katpardel, hielden zich schuil in de digte struiken. Een reiger, een eenzame moerasuil, lijsters en zilverduikers, die voor de klaauwen van den valk vlugtten, waren de eenige vertegenwoordigers der vogelsoorten. Maar inboorlingen zag men weinig, ter naauwernood eenige "guasso's", bastaardkinderen van Indianen en Europeanen, die voortrenden op paarden, welken zij tot bloedens toe de reusachtige sporen gaven, waarvan hun naakte voet voorzien was, en die als schaduwen voorbij-ijlden. Men kon onderweg met niemand spreken, en dus ook geen inlichtingen verkrijgen. Glenarvan schikte zich er in. Hij zeide bij zich zelven, dat kapitein Grant, door Indianen gevangen genomen zijnde, door hen over de Andes-keten moest medegesleept zijn.

In de pampa's, en niet aan deze zijde, konden derhalve de nasporingen tot eenige uitkomst leiden. Er zat dus niets anders op dan geduld te oefenen en snel en onafgebroken vooruit te gaan.

Den 17den vertrok men weder op het gewone uur en in dezelfde orde. Robert kon zich met moeite bedwingen om de orde niet te verbreken; want zijn ijver zette hem aan om de merrie voor te komen, tot groot verdriet van zijn muildier. Er was zelfs een strenge terugroeping van lord Glenarvan noodig om den knaap op zijn post in de marschlinie te houden.

Er kwam nu meer afwisseling in het voorkomen van het land; het rijzen van den bodem was het voorteeken van de nabijheid van bergen; het aantal riviertjes nam toe, en zij stroomden met veel gedruisch van de hellingen. Paganel raadpleegde dikwijls zijn kaarten; wanneer een van die beken er niet op voorkwam, hetgeen dikwijls gebeurde, kookte den aardrijkskundige het bloed in de aderen, en was het grappig om te zien, hoe driftig hij werd.

"Een beek, die geen naam heeft!" zeide hij, "het is alsof er geen burgerlijke stand is! zij bestaat niet in het oog der aardrijkskundige wet!"

Ook zag hij er geen bezwaar in om die onbenoemde riviertjes te doopen; hij tekende ze aan op zijn kaart en overlaadde ze met de sierlijkste benamingen in de spaansche taal.

"Welk een taal!" herhaalde hij, "welk een rijke en welluidende taal zij is van metaal, en ik ben zeker, dat zij uit acht en zeventig deelen koper en twee en twintig deelen tin bestaat, evenals klokspijs!"

"Maar maakt gij vorderingen?" antwoordde hem Glenarvan.

"Zeker! waarde lord! Als die klemtoon er maar niet was! Maar die klemtoon! die klemtoon!"

In afwachting van beter, deed Paganel onderweg zijn best om zijn keel te gewennen aan de moeijelijkheden der uitspraak, zonder daarom zijn aardrijkskundige waarnemingen te verwaarloozen. Daarin was hij verbazend sterk en zou hij niet ligt zijn meester vinden. Wanneer Edward Glenarvan den gids over de een of andere bijzonderheid van het land ondervroeg, antwoordde zijn geleerde reisgenoot altijd nog eer dan de gids, die hem dan ook geheel verbluft aanstaarde.

Dienzelfden dag kwam men tegen twee ure aan een weg, die den tot nu toe gevolgden sneed. Glenarvan vroeg natuurlijk naar den naam, en even natuurlijk ook was het Paganel, die antwoordde:

"Het is de weg van Yumbel naar los Angeles."

Glenarvan zag den gids aan.

"Juist!" antwoordde deze.

Zich vervolgens naar den aardrijkskundige wendende, zeide hij:

"Gij hebt zeker dit land reeds doorreisd?"

"Dat zou ik denken!" antwoordde Paganel zeer ernstig.

"Op een muilezel?"

"Neen! in mijn armstoel."

De gids begreep er niets van, hij haalde althans de schouders op en stelde zich weder aan het hoofd van den troep.

Des namiddags ten vijf ure hield hij stil in een diepe kloof, eenige mijlen boven het stadje Loja.

Dien nacht bragten de reizigers door aan den voet der sierra's, de voorloopers der groote Cordillera.

[1] Twee honderd vijftig gulden.

[2] Brandewijn van gegiste turksche tarwe.


XII.

Twaalf duizend voet boven den grond.

De togt door Chili had tot nog toe geen noemenswaardig bezwaar opgeleverd. Maar nu kwamen de hindernissen en bezwaren, aan een togt door het gebergte onvermijdelijk verbonden, allen tegelijk. Nu zou de worsteling met den tegenstand der natuur eerst regt beginnen.

Vóór het vertrek moest een vraag van gewigt opgelost worden. Langs welken pas kon men over de keten der Andes komen, zonder van den aangenomen weg af te wijken? De gids, hierover ondervraagd zijnde, antwoordde:

"Ik ken maar twee bruikbare wegen in dit gedeelte der Cordillera's."

"Den weg van Arica zonder twijfel," zeide Paganel, "die door Valdivia Mendoza ontdekt is."

"Juist."

"En dien van Villarica, ten zuiden van den Nevado van dien naam."

"Juist."

"Die beide wegen, mijn vriend! hebben maar één gebrek, namelijk dat zij voor ons te noordelijk of te zuidelijk zijn."

"Zoudt gij misschien een anderen pas willen voorstellen?" vroeg de majoor.

"Ja!" antwoordde Paganel, "den pas van Antuco, op de helling van den vulkaan gelegen op zeven en dertig graden dertig minuten, dat is maar een halve graad bezijden onzen weg. Hij is slechts duizend vademen hoog en door Zamudio de Cruz ontdekt."

"Goed!" zeide Glenarvan, "maar kent onze gids dien pas van Antuco?"

"Ja, mylord! ik heb hem bereisd, en zoo ik hem niet voorstelde, dan is het alleen, omdat het op zijn hoogst een weg is voor het vee, die alleen door de indiaansche herders van de oostelijke helling gebruikt wordt."

"Welnu, mijn vriend!" antwoordde Glenarvan, "waar de kudden merriën, schapen en ossen der Pehuenchen over kunnen, kunnen wij ook over. En daar wij op dien weg in de regte lijn blijven, stem ik voor den pas van Antuco."

Het sein tot vertrek werd aanstonds gegeven, en men drong in het dal van las Lajas, tusschen groote massa's gekristalliseerde kalk. Men steeg langs een bijna onmerkbare helling. Tegen elf ure moest men de oevers van een klein meer omrijden, een door de natuur gevormden vergaderbak en het schilderachtig vereenigingspunt van al de riviertjes uit den omtrek; zij vielen er murmelend in en vermengden hun rustig en kristalhelder water. Boven het meer strekten zich groote "llano's" uit, hooge grasvlakten, waarop de kudden der Indianen weidden. Vervolgens stiet men op een moeras, dat zuid en noord liep, en dat men, geholpen door het instinct der muilezels, gelukkig doorwaadde. Ten één ure, kwam men bij het fort Ballenare, op een hooge rots gelegen, die het met zijn vervallene wallen beheerschte. Men ging er voorbij. De hellingen werden reeds steil en steenachtig, en de steentjes, die de hoef der muildieren losmaakte, rolden onder hun pooten weg en vormden gedruisch makende steenvallen. Tegen drie ure zag men weder andere schilderachtige puinhoopen van een fort, dat bij den opstand van 1770 verwoest was.

"De bergen zijn zeker nog niet voldoende om de menschen te scheiden," zeide Paganel, "dat men ze nog versterkt heeft!"

Van dit punt af werd de weg moeijelijk, zelfs gevaarlijk, de hellingen werden hoe langer hoe steiler, de bergwanden naderden elkander hoe langer hoe meer, de afgronden werden verschrikkelijk diep. De muilezels gingen voorzigtig voort met den neus op den grond om den weg te beruiken. Men reed achter elkander. Bij een onverwachte kromming van het pad verdween de merrie, en dan rigtte de kleine karavaan zich naar het verwijderde geklingel van het klokje. Dikwijls gebeurde het ook door de grillige kronkelingen van den weg, dat de reizigers in twee evenwijdige lijnen voorttrokken, en dat de gids met de inlanders kon spreken, terwijl een kloof, die naauwelijks twee vademen breed maar wel twee honderd diep was, een onoverkomelijken afgrond tusschen hen vormde.

Het gras worstelde nog wel met de overheersching van den steen; maar de strijd tusschen het delfstoffen- en het plantenrijk was reeds duidelijk zigtbaar. De nabijheid van den vulkaan Antuco was reeds merkbaar aan eenige strepen ijzerkleurige lava, bedekt met gele naaldvormige kristallen. De opeengestapelde en overhellende rotsen bleven staan tegen de wetten van het evenwigt in. Het was duidelijk, dat de aardbevingen haar voorkomen ligt konden veranderen, en een enkele blik op die wankele spitsen, die scheve koepels, die slecht bevestigde ronde bergtoppen, was voldoende om het besluit te wettigen, dat voor die bergachtige streek het uur nog niet geslagen was om onder haar eigene zwaarte te bezwijken.

In deze omstandigheden werd het moeijelijk om den weg te herkennen. De bijna onafgebrokene schudding van het berggevaarte doet menigmaal het spoor verdwijnen, en de herkenningsteekens blijven niet op dezelfde plaats. De gids aarzelde dan ook; hij hield stil; hij zag in het rond; hij onderzocht de gedaante der rotsen; hij zocht op den weeken steen naar voetstappen van Indianen. Het was geheel onmogelijk om zich te oriënteeren.

Lord Edward volgde zijn gids op den voet; hij begreep en gevoelde, dat diens verlegenheid in dezelfde mate toenam als de moeijelijkheden van den weg; hij durfde hem niets vragen en dacht, misschien niet zonder grond, dat het met het instinct der muilezeldrijvers evenzoo gelegen is als met dat der muilezels, en dat het beter is om daarop te vertrouwen.

Nog een uur lang dwaalde de gids om zoo te zeggen op goed geluk af rond, maar kwam toch hoe langer hoe hooger op den berg. Eindelijk was hij verpligt om te blijven staan. Men was op den bodem eener enge vallei; van een dier naauwe engten, welke de Indianen "quebrada's" noemen. Een loodregte muur van porfier sloot er den uitgang van. Na te vergeefs een doortogt gezocht te hebben, steeg de gids af, sloeg de armen over elkander en wachtte. Glenarvan kwam bij hem.

"Zijt gij verdwaald?" vroeg hij.

"Neen, mylord!" antwoordde de gids.

"Maar wij zijn toch niet in den pas van Antuco?"

"Wij zijn er wel in."

"Vergist gij u niet?"

"Ik vergis mij niet. Ziedaar de overblijfselen van een vuur, dat de Indianen hebben aangelegd, en ziedaar de sporen door de kudden merriën en schapen achtergelaten."

"Dan heeft men dezen weg toch begaan?"

"Ja! maar men zal hem niet meer begaan. De laatste aardbeving heeft hem onbruikbaar gemaakt."

"Voor de muilezels," antwoordde de majoor; "maar niet voor de menschen."

"Dat moet gij weten," antwoordde de gids; "ik heb gedaan, wat ik kon. Ik ben bereid om met mijn muilezels terug te keeren, als gij het verlangt, en om de andere wegen der Cordillera op te zoeken."

"En dat zal een oponthoud zijn?..."

"Van minstens drie dagen."

Zonder een woord te spreken luisterde Glenarvan naar de gezegden van den gids. Deze was ontegenzeggelijk getrouw aan de gemaakte afspraak. Zijn muilezels konden niet verder. Toen echter het voorstel gedaan werd om terug te keeren, wendde Glenarvan zich naar zijn medgezellen en sprak:

"Wilt gij trots alle gevaren verder gaan?"

"Wij willen u volgen!" antwoordde Tom Austin.

"En u zelfs voorgaan!" voegde Paganel er bij. "En wat is ook wel bezien de geheele zaak? Niets anders dan het beklimmen eener bergketen, welker andere helling onvergelijkelijk ligter af te dalen is! Als wij zoo ver zijn, zullen wij de argentijnsche gidsen vinden, die ons den weg door de pampa's zullen wijzen, en vlugge paarden, die gewoon zijn om door de vlakte te rennen. Voorwaarts dus en zonder aarzelen!"

"Voorwaarts!" riepen de reisgenooten van Glenarvan.

"Gaat gij niet met ons mede?" vroeg deze aan den gids.

"Ik ben een muilezeldrijver," antwoordde deze.

"Zooals gij wilt."

"Wij kunnen hem wel missen," zeide Paganel; "aan gene zijde van dezen muur zullen wij de paden van Antuco terugvinden, en ik maak mij sterk om u even goed aan den voet van den berg te brengen, als de beste gids der Cordillera's."

Glenarvan rekende dus af met den gids, en zond hem weg met de inlanders en de muilezels. De wapenen, de werktuigen en eenige levensmiddelen werden onder de zeven reizigers verdeeld. Met algemeene stemmen besloot men de beklimming terstond te hervatten, en zoo noodig een gedeelte van den nacht door te reizen. Ter linkerzijde van de helling kronkelde zich een steil voetpad, dat de muildieren niet hadden kunnen beklimmen. De bezwaren waren talrijk; maar na een paar vermoeijende uren en veel omwegen, waren Glenarvan en zijne reisgenooten weder in den pas van Antuco.

Nu bevonden zij zich in dat gedeelte der eigenlijke Andes, dat niet ver ligt van de hoogste kam der Cordillera's; maar er was geen schijn noch schaduw meer te vinden van een gebaand pad of een herkenbaren pas. De geheele omtrek was tijdens de laatste aardbevingen het onderst boven gekeerd, en men moest de bergruggen hoe langer hoe hooger bestijgen. Paganel was zeer teleurgesteld, nu hij den weg niet vrij vond, en rekende op zware vermoeijenissen, als zij den top der Andes moesten beklimmen; want hun gemiddelde hoogte bedraagt van elf duizend tot twaalf duizend zes honderd voeten. Het was zeer gelukkig, dat het weder bedaard, de lucht helder en het jaargetijde gunstig was; maar in den winter, van Mei tot October, zou zulk een beklimming onuitvoerbaar geweest zijn; de snerpende koude doet de reizigers weldra omkomen, en wie zij spaart, ontsnapt toch niet aan de hevigheid der "temporales" een soort van orkanen, aan deze streken eigen, en die de afgronden der Cordillera jaarlijks met lijken vullen.

Men klom den geheelen nacht door; men moest zich met de handen vasthouden om de bijna ongenaakbare bergvlakte te beklauteren; men sprong over breede en diepe kloven; in plaats van met touwen heesch men elkander met de handen op, en de schouders dienden tot ladders; die onversohrokkenen geleken op een troep paljassen, die zich aan al de dwaasheden der icarische spelen overgaven. Duizendmaal hadden nu Mulrady gelegenheid om zijn kracht, en Wilson, om zijn vlugheid ten toon te spreiden. Die beide dappere Schotten overtroffen zich zelven; menigmaal zou de kleine troep, zonder hun opoffering en hun moed, den togt hebben moeten staken. Glenarvan verloor den jongen Robert niet uit het oog, die door zijn jeugd en zijn levendigheid vaak tot onbezonnenheid oversloeg. Paganel ging met echt fransche woede vooruit. Wat den majoor betreft, deze bewoog zich slechts zooveel als noodig was, niet meer, maar ook niet minder, en zijn stijgende beweging was zoo goed als onmerkbaar. Bespeurde hij, dat hij reeds verscheidene uren achtereen aan het klimmen was? dat is niet zeker. Misschien verbeeldde hij zich wel, dat hij daalde.

Des morgens ten vijf ure bewees de waarneming van den barometerstand, dat de reizigers een hoogte van zeven duizend vijf honderd voeten bereikt hadden. Zij waren nu op de voorliggende bergvlakken, de uiterste grens van den boomgroei. Er huppelden eenige dieren rond, die een jager gelukkig of rijk zouden gemaakt hebben; die vlugge dieren wisten het wel, want zij vlugtten, zoodra zij van verre menschen zagen naderen. Het was het lama, een kostbaar dier in het gebergte, dat het schaap, het rund en het paard vervangt, en leeft, waar het muildier niet leven kan. Het was de chinchilla, een zachtzinnig en vreesachtig knaagdiertje, rijk aan bont, dat het midden houdt tusschen den haas en den springhaas, en wien zijn achterpooten het voorkomen van een kangoeroe geven. Een alleraardigst gezigt levert dit vlugge diertje op, wanneer het evenals een eekhoorntje over de toppen der boomen loopt.

Des morgens ten vijf ure bewees de waarneming van den barometerstand, dat de reizigers een hoogte van zeven duizend vijf honderd voeten bereikt hadden. Des morgens ten vijf ure bewees de waarneming van den barometerstand, dat de reizigers een hoogte van zeven duizend vijf honderd voeten bereikt hadden.

"Het is nog geen vogel," zeide Paganel; "maar het is toch geen viervoetig dier meer."

En toch waren die dieren nog geenszins de laatste bewoners van het gebergte. Ter hoogte van negen duizend voeten, op de grens der eeuwige sneeuw, leefden nog onvergelijkelijk schoone herkaauwende dieren gezellig bijeen: de alpaca met zijn lang en zijdeachtig haar, ook die soort van geiten zonder horens, sierlijke en fiere dieren met fijne wol, die de natuurkundigen vicunna's noemen. Maar men behoefde er niet aan te denken om ze te naderen, ter naauwernood lieten ze zich even zien; ze vloden ijlings weg en gleden zonder geraas over het schitterend witte tapijt.

Op deze hoogte was het voorkomen der streek geheel veranderd. Groote en glinsterende ijsblokken, hier en daar met een blaauwachtige tint, verrezen aan alle kanten en weerkaatsten de eerste stralen der opgaande zon. Nu werd de beklimming zeer gevaarvol. Men durfde geen voet meer verzetten zonder den grond naauwkeurig te onderzoeken, ten einde de kloven te ontdekken. Wilson had zich aan het hoofd van het gezelschap gesteld, en onderzocht met den voet de oppervlakte der gletschers. Zijn makkers drukten naauwkeurig zijn voetstappen en vermeden luide gesprekken; want het geringste geraas, dat de luchtlagen in beweging bragt, kon den val der sneeuwmassa's veroorzaken, die zeven a acht honderd voet boven hun hoofd hingen.

Zij waren nu in het gewest der heesters gekomen, die, twee honderd vijftig vademen hooger hun plaats moesten afstaan aan de grasgewassen en de cactussen. Ter hoogte van elf duizend voet hielden ook deze planten op den naakten bodem te bedekken, en ieder spoor van plantengroei verdween. De reizigers hadden maar eens, ten acht ure, stil gehouden om hun krachten door een korten maaltijd te herstellen, en met bovenmenschelijken moed begonnen zij weder te klimmen, daarbij steeds toenemende gevaren trotseerende. Zij moesten over scherpe rotspunten en onpeilbare afgronden heen. Op vele plaatsen waren houten kruisen langs den weg opgerigt, ter aanduiding van de plekken, waar talrijke ongelukken plaats hadden gehad. Tegen twee ure bereikten zij een onmetelijk bergvlak, zonder eenig spoor van plantengroei, een soort van woestijn, die zich tusschen kale rotsen uitstrekte. De lucht was droog, de hemel had een hard blaauwe kleur; op deze hoogten regent het nooit, en de dampen worden alleen in sneeuw of in hagel opgelost. Hier en daar boorden eenige porfier- of basaltspitsen door het witte lijklaken, gelijk de beenderen van een geraamte, en van tijd tot tijd vielen brokken kwarts of gneis, door den invloed der lucht verweerd, in gruis met een zwak geraas, dat door de ijlheid van den dampkring bijna onhoorbaar was.

Intusschen waren de krachten van den kleinen troep, hoe moedig ook, geheel uitgeput. Toen lord Edward de uitputting zijner reisgenooten bemerkte, speet het hem, dat hij zich zoover op den berg had gewaagd. De kleine Robert verzette zich tegen de vermoeijenis, maar kon niet verder.

Ten drie ure bleef Glenarvan staan.

"Wij moeten rust nemen," zeide hij; want hij zag wel, dat niemand dit voorstel zou doen.

"Rust nemen?" antwoordde Paganel, "maar wij hebben geen dak."

"Het moet toch, al was het alleen ter wille van Robert."

"Wel neen, mylord!" antwoordde de moedige knaap, "ik kan nog verder gaan ... houdt u niet o....""

"Wij zullen u dragen, mijn jongen!" antwoordde Paganel; "maar wij moeten, wat het ook kosten moge, de oostelijke helling bereiken. Daar zullen wij misschien een nachtverblijf in een hut vinden. Ik vraag nog een togt van twee uren."

"Vindt gij dat allen goed?" vroeg Glenarvan.

"Ja!" antwoordden zijn reisgenooten.

Mulrady voegde er bij:

"Ik belast mij met het kind."

En men ging weder in een oostelijke rigting verder; de beklimming werd nog gedurende twee vreeselijke uren voortgezet. Men klom maar altijd door om de hoogste bergtoppen te bereiken. De verdunning der lucht veroorzaakte die pijnlijke beklemdheid, bekend onder den naam van "puna." Het bloed zijpelde uit het tandvleesch en de lippen ten gevolge van het verbroken evenwicht der lucht, en misschien ook onder den invloed der sneeuw, die op een aanzienlijke hoogte den dampkring, zooals bewezen is, bederft. Door een versnelde inademing moest men het gebrek aan digtheid vergoeden om den bloedsomloop gaande te houden, hetgeen niet minder vermoeijend was dan de weerkaatsing der zonnestralen op de sneeuwhoopen. Hoe sterk ook de wilskracht dier moedige mannen ware, toch kwam het oogenblik, waarop de krachtigsten bezweken, en de duizeligheid, die verschrikkelijke plaag op de bergen, vernietigde niet alleen hun ligchaamskrachten, maar ook hun zedelijke kracht. Niet straffeloos kan men tegen vermoeijenissen van dien aard worstelen. Weldra vielen zij telkens, en degenen die vielen konden slechts verder gaan door op hun knieën voort te kruipen.

De uitputting zou dus weldra een eind gemaakt hebben aan deze te lang voortgezette beklimming, en Glenarvan overzag niet zonder schrik het eindelooze sneeuwkleed, de koude, die het op dit noodlottige gewest deed nederdalen, de schaduw, die naar die woeste toppen opsteeg, het gebrek aan een nachtverblijf, toen de majoor hem tegenhield en op een kalmen toon zeide: "Eene hut."


XIII.

De afdaling van de Cordillera.

Ieder ander dan Mac Nabbs zou honderdmaal voorbij, om, ja zelfs over die hut gegaan zijn, zonder haar bestaan te vermoeden. Een verhevenheid van het sneeuwtapijt onderscheidde haar naauwelijks van de omringende rotsen. Eerst moest men de sneeuw wegruimen. Na een half uur onafgebroken doorgewerkt te hebben, hadden Wilson en Mulrady eindelijk den ingang der "casucha" vrij gemaakt, en het kleine gezelschap haastte zich om er bezit van te nemen.

Die hut, door de Indianen gebouwd, was gemaakt van "adobes," een soort van in de zon gebakken steenen; zij had de gedaante van een kubus van twaalf voet lang, en verhief zich op den top van een basaltblok. Een steenen trap voerde naar de deur, de eenige opening van het stulpje, en hoe naauw zij ook ware, wisten de orkanen, de sneeuw of de hagel zich er toch wel een weg door te banen, wanneer de storm in het gebergte was losgelaten.

Tien menschen konden er gemakkelijk plaats in vinden, en waren haar wanden al niet waterdigt genoeg in den regentijd, nu beschermden zij althans eenigzins tegen de snerpende koude, die volgens den thermometer tien graden onder nul bedroeg. Ook verschafte een soort van haard met een pijp van zeer slecht zamengevoegde steenen gelegenheid om vuur aan te leggen, en zich behoorlijk tegen de koude der buitenlucht te beschermen.

"Dit verblijf is voldoende," zeide lord Edward, "al is het juist niet gemakkelijk ingerigt. De Voorzienigheid heeft ons hierheen geleid, en het eerste wat wij doen moeten, is Haar er voor te danken."

"Maar het is een paleis," antwoordde Paganel. "Er ontbreken slechts schildwachten en hovelingen aan. Wij zijn hier bijzonder goed gehuisvest."

"Vooral wanneer er een goed vuur aan den haard zal knetteren," zeide Tom Austin; "want wij hebben niet alleen honger, maar zijn ook verschrikkelijk koud, geloof ik, en wat mij aangaat, een flinke takkebos zou mij meer opvrolijken dan een stuk wildbraad."

"Als dat zoo is, Tom!" antwoordde Paganel, "zullen wij ons best doen om brandstoffen te vinden."

"Brandstoffen op den top der Cordillera's!" zeide Mulrady, terwijl hij met een ongeloovig gezigt het hoofd schudde.

"Dat men een schoorsteen in deze hut gemaakt heeft," antwoordde de majoor, "is waarschijnlijk, omdat men hier wel iets te branden vindt."

"Onze vriend Mac Nabbs heeft gelijk," zeide Glenarvan; "maakt alles voor het avondeten gereed; ik zal houthakker zijn."

"Wilson en ik gaan met u mede," antwoordde Paganel.

"Als ik soms van dienst kan zijn?..." zeide Robert opstaande.

"Neen! rust maar uit, wakkere knaap!" antwoordde Glenarvan. "Gij zult een man zijn op een leeftijd, waarop anderen nog maar kinderen zijn!"

Glenarvan, Paganel en Wilson verlieten de hut. Het was zes ure des avonds. De koude was doordringend, ofschoon het doodstil was. De blaauwe kleur der lucht werd reeds donker, en de laatste zonnestralen beschenen nog maar even de hooge punten van de bergvlakken der Andes. Paganel, die zijn barometer had mede genomen, raadpleegde hem, en zag, dat het kwik op 49.5 duim staan bleef. De stand der kwikkolom kwam overeen met een hoogte van elf duizend zeven honderd voet. Dit gedeelte der Cordillera's was dus slechts negen honderd ellen lager dan de Mont-Blanc. Hadden deze bergen dezelfde moeijelijkheden opgeleverd als die fransche reus, of waren slechts de orkanen en wervelwinden tegen hen losgelaten, dan zou geen enkele onzer reizigers de groote keten der Nieuwe Wereld overgekomen zijn.

Op een porfierbergje gekomen, wendden Glenarvan en Paganel hun blikken naar alle punten van den gezigteinder.

Zij bevonden zich nu op den top van de sneeuwvelden der Cordillera, en overzagen een ruimte van vijftig vierkante mijlen. Ten oosten gingen de hellingen in een zachte glooijing over, langs welke de inlanders zich honderden vademen ver laten afglijden. Overlangsche strooken steenen en zwerfblokken, die door het voortschuiven der gletschers verplaatst waren, vormden in de verte onmetelijke strepen van kleiachtig puin. Reeds werd het dal van de Colorado hoe langer hoe meer in de schaduw, door de ondergaande zon veroorzaakt, gehuld; de verhevenheden van den grond, de uitstekende punten, de naalden en spitsen, door haar stralen beschenen, werden langzamerhand onzigtbaar, en allengs strekte de duisternis zich over de geheele oostelijke helling der Andes uit. In het westen bescheen het licht de voorbergen nog, die den loodregten wand der westelijke zijden schragen. Het oog werd verblind, als het op de rotsen en gletschers staarde, die zich baadden in de stralen van de zon. Ten noorden golfde een rij van toppen, die onmerkbaar ineensmolten en als het ware een lijn vormden, die door een bevende en onbedrevene hand was getrokken. Het oog kon ze niet van elkander onderscheiden. Maar ten zuiden werd het tooneel daarentegen prachtig, en bij het vallen der duisternis nam het grootsche afmetingen aan. Wanneer men in het woeste dal van de Torbido nederzag, kon men den Antuco overzien, wiens ontzaggelijke krater zich twee mijlen verder opende. De vulkaan loeide als een ontzaggelijk monster, gelijk aan de Leviathans van den voortijd, en braakte vurige rookzuilen uit, vermengd met stroomen van roetachtige vlammen. De geheele kring van omringende bergen scheen in brand te staan; hagelbuijen van witgloeijende steenen, wolken van roodachtige dampen, vuurpijlen van lava, vereenigden zich tot vonkelende schoven. Een ontzaggelijke glans, die ieder oogenblik helderder werd, een verblindende vlam, vervulde dien wijden omtrek met zijn sterken weerschijn, terwijl de zon, langzamerhand van haar schemerlicht beroofd, als een uitgedoofde ster in de schaduwen aan den gezigteinder verdween.

Paganel en Glenarvan zouden welligt lang verdiept zijn gebleven in de beschouwing van die prachtige worsteling tusschen het vuur des hemels en het vuur der aarde; de geimproviseerde houthakkers maakten plaats voor de kunstenaars; maar Wilson, die minder met al dat schoon ophad, riep hen tot de werkelijkheid terug. Hout was er wel niet, maar gelukkig waren de rotsen met dun en droog korstmos bekleed; zij verzamelden een aanzienlijken voorraad daarvan, alsmede van een zekere plant, "llaretta" geheeten, welker wortel redelijk wel kon branden. Zoodra die kostelijke brandstof in de hut was gebragt, wierp men ze op den haard. Het kostte vrij wat moeite om het vuur aan te maken, maar nog meer om het aan te houden. De zeer verdunde lucht leverde niet genoeg zuurstof meer aan de vlam; althans de majoor gaf die reden op.

"Tot vergoeding," voegde hij er bij, "zal het water niet tot honderd graden verwarmd behoeven te worden om te koken; wie hun koffij gaarne zetten met water van honderd graden zullen het er buiten moeten doen; want op deze hoogte kookt het water reeds onder de negentig graden."[1]

Mac Nabbs vergiste zich niet; toen men den thermometer, zoodra het water kookte, in den ketel dompelde, wees hij slechts zeven en tachtig graden. Met smaak dronk elk eenige teugen kokend heete koffij; maar het gedroogde vleesch vond men wel wat ontoereikend, hetgeen Paganel aanleiding gaf om de volgende even gegronde als nuttelooze opmerking te maken.

"Drommels!" zeide hij, "ik moet bekennen, dat een stuk geroosterd lamavleesch niet te versmaden zou zijn. Men zegt, dat dit dier het rund en het schaap vervangt, en nu zou ik wel willen weten, of men daarmede bedoelt als voedingsmiddel."

"Wat!" riep de majoor, "zijt gij niet tevreden met ons avondeten, geleerde Paganel?..."

"Ik ben in de wolken, dappere majoor! maar toch houd ik vol, dat een schotel wildbraad welkom zou zijn.

"Gij zijt een Sybariet," zeide Mac Nabbs.

"Dat spreek ik niet tegen, majoor! maar gij moogt zeggen wat gij wilt, gij zoudt ook niet zuur kijken, als er een biefstuk vóór u stond!"

"Dat geloof ik ook niet!" antwoordde de majoor.

"En als men u verzocht om, in weerwil van de koude en de duisternis, op den loer te gaan staan, zoudt gij dan zonder bedenken gaan?"

"Ongetwijfeld, en als gij het verlangt...."

De makkers van Mac Nabbs hadden niet eens tijd gehad om hem te bedanken en zijn al te driftige voorkomendheid wat te beteugelen, toen zich in de verte een gehuil deed hooren, dat lang aangehouden werd. Het waren geen kreten van enkele dieren, maar van een geheele kudde, die met snelheid naderde. Zou de Voorzienigheid soms, na eerst een nachtverblijf bezorgd te hebben, ook nog in het avondeten willen voorzien? Die gedachte kwam bij den aardrijkskundige op. Maar Glenarvan bragt zijn vreugde een weinig tot bedaren door de opmerking, dat men op die hoogte geen viervoetige dieren op de Cordillera aantreft.

"Waar komt dat geraas dan vandaan?" vroeg Tom Austin. "Hoort gij wel, hoe nabij het komt?"

"Zou het een lawine zijn?" vroeg Mulrady.

"Dat is onmogelijk! Het is niets anders dan gehuil," antwoordde Paganel.

"Laten wij eens gaan zien!" zeide Glenarvan.

"En laten wij als jagers gaan zien!" voegde de majoor er bij, die zijn karabijn reeds greep.

Allen stormden de hut uit. De duisternis van den nacht werd alleen verminderd door het licht der sterren. De maan, die in het laatste kwartier was, was nog niet op. De noordelijke en oostelijke toppen verdwenen in de duisternis, en alleen het tooverachtig schaduwbeeld van eenige zeer hooge rotsen kon het oog nog waarnemen. Het gehuil,—een gehuil van ontstelde dieren,—werd hoe langer hoe sterker. Zij kwamen van het donkere gedeelte der Cordillera's. Wat ging daar om? Plotseling naderde een woedende lawine, maar een lawine van levende en van schrik waanzinnige wezens. Het geheele bergvlak scheen te dreunen. Er kwamen honderden, duizenden misschien van die dieren, welke in weerwil van de ijlheid der lucht een oorverdoovend geraas maakten. Was het rood wild uit de pampa's of eenvoudig een troep lama's en vicunna's? Glenarvan, Mac Nabbs, Robert, Austin en de beide matrozen hadden naauwelijks den tijd om zich ter aarde te werpen, terwijl die levende wervelwind eenige voeten boven bun hoofd voorttrok. Paganel, die als nachtziende was blijven staan om beter te zien, werd in een oogwenk omvergeworpen.

Tegelijk hoorde men een vuurwapen losbranden. De majoor had op de gis geschoten. Het kwam hem voor, alsof er een dier digt bij hem nederviel, terwijl de geheele troep door zijn onweerstaanbare vaart medegesleept en nog veel sterker huilende, op de hellingen verdween, die door den weerschijn van den vulkaan verlicht werden.

"Ha! ik heb hem!" zeide een stem,—die van Paganel.

"Wat hebt gij?" vroeg Glenarvan.

"Wel, mijn bril! Men mag zich gelukkig achten, als men in zulk een verwarring alleen zijn bril verliest!"

"Gij zijt toch niet gekwetst?..."

"Neen! alleen heb ik een trap gehad. Maar van wien?"

"Hiervan," antwoordde de majoor, die het beest, dat hij geveld had, voortsleepte.

Een ieder haastte zich om de hut weder te bereiken, en bij het schijnsel van het vuur onderzocht men het "schot" van Mac Nabbs.

Het was een mooi dier, dat op een kleinen kameel zonder bult geleek; het had een fijnen kop, een plat ligchaam, lange en tengere pooten, fijn, geel haar, en witte vlekken onder aan den buik. Naauwelijks had Paganel het gezien, of hij riep:

"Het is een guanacha!"

"Wat is een guanacha?" vroeg Glenarvan.

"Een dier, dat men eten kan," antwoordde Paganel.

"En smaakt het goed?"

"Dat geloof ik. Het is godenspijs. Ik wist wel, dat wij versch vleesch voor ons avondeten zouden hebben. En welk vleesch! Maar wie zal het dier slagten?"

"Dat zal ik wel doen," zeide Wilson.

"Goed, en ik zal het roosteren," antwoordde Paganel.

"Zijt gij dan een kok, mijnheer Paganel?" vroeg Robert.

"Dat zou ik haast denken, mijn jongen! ik ben immers een Franschman! In een Franschman steekt altijd een kok!"

Vijf minuten later leide Paganel breede sneden wildbraad op de kolen van den wortel der llaretta. Tien minuten daarna diende hij aan zijn reisgenooten dat zeer smakelijk uitziende vleesch voor onder den naam van "reepen van guanacha." Niemand liet zich lang noodigen, en allen zetten er met graagte de tanden in.

Maar tot groote verbazing van den aardrijkskundige werd de eerste mondvol ontvangen met een leelijk gezigt en een eenstemmig "ba!"

"Het is afschuwelijk!" zeide de een.

"Het is niet eetbaar!" riep de ander.

Hoezeer het hem ook speet, moest de arme geleerde toch bekennen, dat dit geroosterd vleesch niet gebruikt kon worden, zelfs niet door uitgehongerden. Men begon dan ook den draak met hem te steken, hetgeen hij zich goedwillig liet aanleunen, en zijn "godenspijs" te beschimpen; hij zelf echter zocht naar de oorzaak, waarom dat guanacha-vleesch, dat werkelijk goed en zeer geacht is, onder zijne handen zoo afschuwelijk was geworden, toen hem een onverwachte opmerking te binnen schoot.

"Ik ben er achter!" riep hij. "Voor den drommel! ik ben er achter! ik heb het gevonden!"

"Was het vleesch misschien te veel aangestoken?" vroeg Mac Nabbs zeer bedaard.

"Neen! onverdragelijke majoor! maar het was vleesch, dat te veel geloopen had! Dat ik daaraan niet gedacht heb!"

"Wat bedoelt gij daarmede, mijnheer Paganel?" vroeg Tom Austin.

"Ik bedoel, dat de guanacha alleen dan goed is, wanneer hij in den slaap gedood is; als men hem lang jaagt, als hij lang achtereen loopt, is zijn vleesch niet eetbaar meer. Uit den smaak blijkt dus, dat dit dier, en bij gevolg de geheele kudde, van verre kwam."

"Zijt gij daarvan zeker?" zeide Glenarvan.

"Ik ben er stellig zeker van."

"Maar welk voorval, welk natuurverschijnsel heeft die dieren zoo kunnen verschrikken en hen opjagen op een uur, dat zij rustig in hun leger moesten slapen?"

"Op die vraag, waarde Glenarvan!" zeide Paganel, "moet ik u het antwoord schuldig blijven; en mij dunkt, dat wij niet beter kunnen doen, dan er ons hoofd niet mede te breken en te gaan slapen. Ik kan de oogen niet langer open houden. Keurt gij het ook niet goed, majoor?"

"Ja, Paganel! laten wij gaan slapen."

Hierop wikkelden allen zich in hun mantel, het vuur werd goed voorzien, en spoedig ging er in alle toonen en in allerlei maat een geducht gesnork op, waar tusschen de bas van den geleerden aardrijkskundige de harmonie bewaarde.

Edward Glenarvan alleen sliep niet. Een heimelijke onrust hield hem in een staat van vermoeijende slapeloosheid. Hij dacht onwillekeurig aan die kudde, welke in ééne rigting voortvlugtte, aan haar onverklaarbaren schrik. De guanacha's konden niet door rood wild vervolgd worden. Op deze hoogte is het niet, en nog veel minder zijn er jagers. Welke angst dreef hen dan naar de afgronden van den Antuco, en wat was er de oorzaak van? Glenarvan had een voorgevoel van een naderend gevaar.

Onder den invloed eener halve slaperigheid werden zijn denkbeelden echter langzamerhand gewijzigd, en de vrees maakte plaats voor hoop. Hij zag, hoe hij des anderen daags in de vlakte der Andes zou zijn. Daar zouden de nasporingen eerst regt beginnen, en was de goede uitslag misschien niet ver af. Hij dacht aan kapitein Grant, aan diens beide matrozen, die uit een harde slavernij verlost zouden worden. Die beelden gingen snel in zijn geest voorbij, daar zij telkens verstrooid werden door het geknetter van het vuur, door een vonk, die knappend omhoog steeg, door een heldere vlam, die het gelaat zijner slapende makkers verlichtte en een schaduw langs de wanden der hut deed gaan. Daarna keerde zijn voorgevoel met meer kracht terug. Hij hoorde een onduidelijk geraas daar buiten, dat hij op die eenzame toppen moeijelijk kon verklaren.

Eens meende hij in de verte een dof en dreigend gerommel op te vangen, gelijk aan het ratelen van een donder, die niet uit de lucht kwam. Dat gerommel nu kon alleen veroorzaakt worden door een storm, die op de zijden des bergs, eenige duizenden voeten onder zijn top woedde. Glenarvan wilde het onderzoeken en verliet de hut.

De maan ging juist op. De dampkring was zuiver en stil. Geen wolkje was er boven noch beneden te zien. Hier en daar slechts bewoog zich de weerschijn der vlammen van den Antuco. Geen onweder, geen weerlicht was er aan de lucht. In het toppunt schitterden duizenden sterren. En toch duurde het gerommel maar altijd voort; het scheen te naderen en door de keten der Andes voort te loopen. Glenarvan ging nog ongeruster naar binnen, zich afvragende welk verband er bestond tusschen dat onderaardsche gerommel en de vlugt der guanacha's. Was er een uitwerksel en een oorzaak aanwezig? Hij zag op zijn horlogie, dat op twee uur stond.

Daar hij echter niet zeker was, dat er een gevaar naakte, wekte hij zijn makkers niet, die de vermoeidheid vast had doen inslapen, en hij verviel zelf in eene loome dommeling, die verscheidene uren aanhield.

Eensklaps deed een geweldig geraas hem overeind vliegen. Het was een oorverdoovend leven, te vergelijken met het hortend en stootend gedruisch, dat ontelbare kruidwagens, die over een helder klinkend plaveisel rijden, zouden maken. Plotseling gevoelde Glenarvan, dat de grond onder hem wegzonk; hij zag de hut slingeren en splijten.

"Op! op!" riep hij uit.

Zijne makkers werden allen wakker, over elkander heen geworpen, en langs een schrikwekkende schuinte medegesleept. De zon, die juist opging, bescheen een akelig tooneel. De gedaante der bergen veranderde in een oogwenk; de kegels werden afgeknot; de wankelende spitsen verdwenen, alsof er onder haar een luik werd geopend. Ten gevolge van een aan de Cordillera's eigen natuurverschijnsel[2], werd een geheele streek, ter breedte van verscheidene mijlen, verplaatst en gleed zij naar de vlakte.

"Een aardbeving!" riep Paganel.

Hij vergiste zich niet. Het was een van die veelvuldige omkeeringen op de bergachtige grens van Chili, en juist in dienzelfden omtrek, waarin Copiapo tweemaal verwoest en Santiago in veertien jaren viermaal het onderst boven gekeerd is. Dit gedeelte van den aardbol wordt door het inwendige vuur ondermijnd, en de vulkanen van deze nog jonge bergketen zijn slechts ontoereikende veiligheidskleppen voor de onderaardsche dampen. Dat is de oorzaak dier onophoudelijke schokken, bekend onder den naam van "temblores".

Het bergvlak, waaraan zeven mannen, verdoofd en verschrikt, hangende aan bosjes korstmossen, zich vastklemden, gleed intusschen met de vaart van een sneltrein, d.i. met een snelheid van vijftig mijlen in het uur. Het was even onmogelijk om te roepen, als om een beweging te maken ten einde te vlugten of zijn val te stuiten. Men zou elkander toch niet hebben kunnen verstaan. Het inwendig gerommel, het geraas der lawinen, de schok der graniet- en basaltmassa's, de ronddwarrelende sneeuw, zoo fijn als stof, maakten de minste woordenwisseling onmogelijk. Nu eens zakte het gesteente zonder horten of stooten; dan weder slingerende en stampende, gelijk het dek van een schip in een holle zee, langs afgronden gaande, waarin brokken van den berg nederstortten, of de eeuwenoude boomen ontwortelende, maakte het met de naauwkeurigheid eener onmetelijke zeis al de uitstekende punten der oostelijke helling effen en gelijk.

Het bergvlak, ..., gleed intusschen met de vaart van een sneltrein... Het bergvlak, ..., gleed intusschen met de vaart van een sneltrein...

Men verbeelde zich de kracht eener massa van verscheidene duizend millioenen tonnen zwaarte, met steeds toenemende snelheid voortgeschoven onder een hoek van vijftig graden!

Niemand zou kunnen berekenen hoe lang die onbeschrijfelijke val wel duurde. Niemand durfde voorzien in welken afgrond hij gestuit zou worden. Of allen nog levend bijeen waren, dan of een hunner reeds op den bodem van een afgrond lag, kon niemand nog zeggen. Door de snelheid hunner vaart verdoofd, door de koude lucht, die hen doordrong, verstijfd, door de sneeuwjagt verblind, snakten zij naar verademing, waren zij magteloos, bijna levenloos, en hielden zij zich alleen uit een instinct van zelfbehoud aan de rotsen vast.

Plotseling slingerde een allerhevigste schok hen van hun glijdend voertuig af. Zij werden vooruit geworpen en rolden op de laatste bergranden neder. Het bergvlak bleef onbewegelijk liggen.

Het duurde eenige minuten eer iemand zich bewoog. Eindelijk stond er een op, wel verdoofd door den val, maar toch nog krachtig,—de majoor. Hij schudde het stof, dat hem verblindde, van zich af en zag in het rond. Zij lagen in een kleinen kring over elkander, gelijk de hagel uit een geweer.

De majoor telde ze. Zij waren er allen, op één na. De ontbrekende was Robert Grant.

[1] De daling van het kookpunt van het water bedraagt ongeveer 1 graad voor iedere 324 ned. ellen hoogte.

[2] Een verschijnsel, dat hiermede veel overeenkomst had, had in 1820 op den Mont-Blanc plaats, en veroorzaakte die verschrikkelijke ramp die het leven kostte aan drie gidsen van Chamouny.


XIV.

Een gelukkig geweerschot.

De oostelijke zijde van de Cordillera de los Andes bestaat uit zachte glooijingen, die ongemerkt in de vlakte uit loopen. Daar was een gedeelte van het vaste gesteente plotseling blijven liggen. In deze nieuwe streek met digt gras begroeid, met prachtige boomen bedekt, droegen tallooze appelboomen, die ten tijde der verovering geplant waren en geheele bosschen vormden, hun goudgele vruchten. Het was een hoek van het weelderige Normandië in het zilverland neergesmeten, en onder iedere andere omstandigheid zou het oog eens reizigers getroffen geweest zijn door dien plotselingen overgang uit de woestijn in de oasis, van de besneeuwde bergtoppen in de groene weiden, van den winter in den zomer.

De grond was weder even onbewegelijk geworden als altijd. De aardbeving was afgeloopen, en zonder twijfel oefenden de onderaardsche krachten haar verwoestende werking nu verder uit; want de Andes-keten schudt en beeft altijd hier of daar. Ditmaal was de schudding allerhevigst geweest. De berglijn was geheel gewijzigd. Een nieuw panorama van toppen, kammen en pieken teekende zich af op den blaauwen grond des hemels, en de gids uit de pampa's zou er te vergeefs naar zijn gewone herkenningspunten gezocht hebben.

De dag beloofde zeer schoon te zullen zijn; de stralen der zon, die haar vochtig bed in de Stille Zuidzee had verlaten, gleden over de argentijnsche vlakten en dompelden zich reeds in de golven van den Atlantischen Oceaan. Het was acht ure in den morgen.

Door de zorg van den majoor weder bijgebragt, kwamen Edward Glenarvan en diens makkers langzamerhand in het leven terug. Het bleek nu, dat zij met een verschrikkelijke verdooving vrij waren gekomen. Zij waren van de Cordillera afgedaald, en zouden reden gehad hebben om zich te verheugen over het snelle middel van vervoer, door de natuur bekostigd, hadden zij niet een hunner, en wel de zwakste, een kind, Robert Grant gemist.

Allen beminden dien wakkeren knaap: Paganel, die zich bijzonder aan hem gehecht had, de majoor ondanks zijn koelheid, allen, maar vooral Glenarvan. Deze was wanhopend, toen hij de verdwijning van Robert vernam. Hij stelde zich voor, hoe het arme kind in den een of anderen afgrond weggezonken zou zijn, en hoe hij te vergeefs om hem roepen zou, dien hij zijn tweeden vader noemde.

"Vrienden! vrienden!" zeide hij, met moeite zijn tranen bedwingende, "wij moeten hem zoeken, wij moeten hem terug vinden! Wij kunnen hem zoo niet aan zijn lot overlaten! Geen vallei, geen kloof, geen afgrond mogen wij ondoorzocht laten! Gij moet mij een touw om het lijf binden! Gij moet mij aflaten! Ik wil het, hoort gij? ik wil het! De Hemel geve, dat Robert nog leeft, en ik zal hem redden! Hoe zouden wij zonder hem zijn vader durven opzoeken, en welk regt hebben wij om kapitein Grant te redden, wanneer het geschieden moet ten koste van het leven zijns zoons?"

De reisgenooten van Glenarvan hoorden hem sprakeloos aan; zij gevoelden, dat hij een straal van hoop in hun blikken trachtte te vinden, en sloegen de oogen neder.

"Welnu!" hervatte lord Edward, "gij verstaat mij, en gij zwijgt! Koestert gij dan geen hoop meer, ook niet de geringste?"

Er heerschte eenige oogenblikken een diepe stilte, tot Mac Nabbs het woord opvatte en zeide:

"Wie uwer, mijne vrienden! herinnert zich, wanneer Robert verdwenen is?"

Op die vraag volgde geen antwoord.

"Gij zult mij dan toch wel kunnen zeggen," vervolgde de majoor, "wie het kind naast zich had bij de afdaling van de Cordillera?"

"Ik," antwoordde Wilson.

"Welnu, tot wanneer hebt gij hem naast u gezien? Bedenk u wel! Spreek!"

"Ik herinner mij alleen," antwoordde Wilson, "dat Robert Grant, terwijl hij met de hand krampachtig een bosje korstmos vasthield, geen twee minuten vóór den schok, die een einde aan onze afdaling maakte, nog naast mij was."

"Geen twee minuten! Bedenk u wel, Wilson! de minuten hebben u zeker wat lang toegeschenen! Vergist gij u niet?"

"Ik geloof, dat ik zeker ben van hetgeen ik zeg.... Ja, het is zoo ... geen twee minuten!"

"Goed!" zeide Mac Nabbs. "En was Robert aan uw linker- of aan uw regterzijde?"

"Aan mijn linkerzijde. Ik herinner mij, dat zijn mantel mij in het aangezigt woei."

"En in welke rigting bevondt gij u met betrekking tot ons?..."

"Ook ter linkerzijde."

"Dus heeft Robert alleen aan deze zijde kunnen verdwijnen," zeide de majoor zich naar den berg wendende en deszelfs regterzijde aanwijzende. "Ik voeg er bij, dat, den tijd in aanmerking genomen, die sedert zijn verdwijning verloopen is, het kind gevallen moet zijn op dat gedeelte van den berg, dat zich bevindt tusschen den voet en eene hoogte van twee mijlen. Daar moeten wij zoeken; wij zullen ons naar verschillende punten begeven, en dan zullen wij hem zeker terug vinden."

Geen woord werd er verder gewisseld. De zes mannen bestegen de Cordillera, plaatsten zich op haar rug op verschillende hoogten en begonnen hun nasporingen. Zij bleven steeds ter regterzijde van de lijn van nederdaling, doorzochten de geringste scheuren, daalden op den bodem der afgronden neder, die gedeeltelijk gedempt waren door de brokken van het vaste gesteente, en meer dan één hunner kwam er uit te voorschijn met gescheurde kleederen en bebloede handen en voeten, na zijn leven te hebben blootgesteld. Behalve eenige ontoegankelijke bergvlakken, werd dit gedeelte der Andes uren lang naauwkeurig onderzocht, zonder dat een van die moedige lieden er aan dacht om rust te nemen. Vergeefsche moeite. Het kind had niet alleen den dood in den berg gevonden, maar ook een graf, welks zerk, uit het een of ander ontzaggelijk rotsblok bestaande, zich voor eeuwig boven hem gesloten had.

Tegen één ure waren Glenarvan en zijne reisgezellen, uitgeput en afgemat, weder op den bodem van het dal bijeen. Lord Edward was aan een hevige smart ter prooi; hij sprak naauwelijks, en alleen deze woorden, door snikken afgebroken, kwamen over zijne lippen:

"Ik zal niet heengaan! Ik zal niet heengaan!"

Allen begrepen die stijfhoofdigheid, welke tot een vaststaand denkbeeld was geworden, en eerbiedigden ze.

"Laten wij wachten," zeide Paganel tot den majoor en tot Tom Austin. "Laten wij wat uitrusten en onze krachten herstellen. Wij hebben ze noodig, of om onze nasporingen te vernieuwen, of om onzen weg te vervolgen."

"Ja!" antwoordde Mac Nabbs, "wij zullen blijven, omdat Edward het verlangt! Hij hoopt. Maar wat hoopt hij?"

"God weet het!" zeide Tom Austin.

"Arme Robert!" antwoordde Paganel, zich de oogen afdroogende.

Er groeiden een menigte boomen in het dal; de majoor koos een groep hooge St. Jansbroodboomen, waaronder hij een voorloopige legerplaats liet opslaan. Eenige dekens, de wapens, een weinig gedroogd vleesch en rijst, was alles, wat de reizigers over hadden gehouden. Niet verre van daar stroomde een beekje, welks door de lawine nog min of meer troebel water in de eerste behoefte voorzag. Mulrady ontstak vuur op het gras, en spoedig kon hij zijn heer een warme en verkwikkende drank aanbieden. Glenarvan weigerde ze, en bleef van alle kracht beroofd op zijn mantel uitgestrekt liggen.

Zoo verstreek de dag. De volgende nacht was even kalm en stil als de voorgaande. Terwijl zijne makkers wel roerloos maar toch wakker lagen, beklom Glenarvan op nieuw de hellingen der Cordillera. Hij luisterde scherp, nog altijd hopende, dat een laatste kreet tot hem zou doordringen. Hij waagde zich, al was hij alleen, zeer ver bergop, leide zijn oor tegen den grond, luisterde en onderdrukte zelfs het kloppen van zijn hart, terwijl hij op een toon van wanhoop het kind riep.

Den geheelen nacht dwaalde de arme lord op den berg rond. Paganel en de majoor volgden hem beurtelings, gereed om hem hulp te bieden op de gladde rotspunten en aan den rand der afgronden, waarheen zijn nuttelooze onvoorzigtigheid hem voerde. Maar al zijn pogingen waren vergeefsch, en alleen de echo antwoordde op zijn duizendwerf herhaald geroep van "Robert! Robert!" door dien geliefden naam na te baauwen.

De zon ging op. Men moest Glenarvan van de verwijderde bergvlakken halen, en hem, hoewel tegen zijn zin, naar de legerplaats brengen. Zijn wanhoop was ontzettend. Wie zou tegen hem van vertrekken hebben durven spreken, en hem voorstellen om dat rampzalige dal te verlaten? Inmiddels raakten de levensmiddelen op. Digt bij zou men de argentijnsche gidsen, die de muilezeldrijver besteld had, en de paarden, die voor de reis door de pampa's noodig waren, ontmoeten. De terugtogt was met meer bezwaren verbonden dan het voortzetten der reis. Bovendien, de Duncan zou aan de kust van den Atlantischen Oceaan wachten. Al die gewigtige redenen gedoogden geen langer verwijl, en in aller belang mogt het uur van vertrek niet uitgesteld worden.

Mac Nabbs beproefde Glenarvan uit zijn smart op te beuren. Hij sprak lang, zonder dat zijn vriend hem scheen te verstaan. Glenarvan schudde het hoofd. Toch kwamen eenige woorden over zijne lippen.

"Vertrekken!" zeide hij.

"Ja! vertrekken."

"Nog één uur!" zeide lord Edward.

"Ja, nog één uur," antwoordde de waardige majoor.

En toen het uur om was, smeekte Glenarvan als een gunst om hem nog één uur toe te staan. Men zou gezegd hebben dat hij een veroordeelde was, die om verlenging zijns levens bad. Dat duurde zoo tot omstreeks twaalf ure. Toen aarzelde Mac Nabbs met aller goedkeuring niet langer, en zeide tot Glenarvan, dat zij moesten vertrekken, en dat het leven zijner reisgenooten van een snel besluit afhing.

"Ja! ja!" zeide lord Edward, "laten wij vertrekken!"

Maar terwijl hij zoo sprak, dwaalde zijn oog van Mac Nabbs af; zijn blik bleef op een zwarte stip in de lucht gevestigd. Eensklaps stak hij zijn hand omhoog, en bleef onbewegelijk staan, alsof hij versteend ware.

"Daar! daar!" zeide hij, "ziet! ziet!"

Allen wendden de oogen hemelwaarts en in de rigting, die hun zoo gebiedend werd aangewezen. Thans werd de zwarte stip zigtbaar grooter. Het was een vogel, die op een onmetelijken afstand in de lucht zweefde.

"Een condor," zeide Paganel.

"Wat zegt gij? een condor!" antwoordde Glenarvan.

"Wie weet? hij komt! hij daalt! wacht even!"

Wat hoopte lord Edward? Was zijn verstand verbijsterd? "Wie weet?" had hij gezegd! Paganel had goed gezien. De condor werd ieder oogenblik duidelijker zigtbaar. Die prachtige vogel, wien de Incas voorheen goddelijke eer bewezen, is de koning der zuidelijke Andes. In deze streken bereikt hij een buitengewone grootte. Zijn kracht is verbazend, en menigmaal stort hij runderen in den afgrond neder. Hij valt schapen, geiten en jonge kalveren, die in de vlakte rondloopen, aan, en voert ze in zijn klaauwen tot een verbazende hoogte. Niet zelden zweeft hij twintig duizend voet boven den grond, d.i. op een hoogte, die de mensch niet kan overschrijden. Van daar laat die koning der lucht, voor het beste gezigt onmerkbaar, zijn scherpen blik over de aarde weiden, en onderscheidt hij de geringste voorwerpen met een gezigtsvermogen, dat de verwondering der natuurkundigen opwekt.

Wat had die condor dan gezien? Een lijk! dat van Robert Grant. "Wie weet?", herhaalde Glenarvan, zonder hem uit het oog te verliezen. De ontzaggelijke vogel naderde, nu eens zwevende, dan weder met de snelheid van een vallend ligchaam nederdalende. Weldra beschreef hij, geen honderd vademen van den grond, met een grooten straal wijde cirkels. Men kon hem geheel onderscheiden. Op zijn krachtige vleugels dreef hij bijna zonder klapwieken op de lucht; want het is een eigenschap der groote vogels, dat zij met een majestueuse kalmte vliegen, terwijl de insecten om te blijven zweven wel duizendmaal in een seconde hun vlerkjes moeten uitslaan.

De majoor en Wilson hadden hun karabijn gegrepen. Glenarvan hield hen met een gebaar tegen. De condor beschreef in zijn vlugt kringen boven een soort van ontoegankelijk bergvlak, een kwartmijl hoog op de zijden der Cordillera gelegen. Hij draaide met een duizelingwekkende snelheid rond, opende en sloot zijn vreeselijke klaauwen, en schudde zijn kraakbeenigen kam.

"Daar! daar!" riep Glenarvan.

Daar schoot hem eensklaps een gedachte te binnen.

"Als Robert nog leeft!" riep hij op een toon van ontzetting, "dan zal die vogel.... Vuur! vrienden! vuur!" Maar het was te laat. De condor was reeds achter hooge, uitstekende rotspunten verdwenen. Er verliep een seconde, een seconde die wel een eeuw duurde! Daarna kwam de ontzaggelijke vogel zwaar beladen weder te voorschijn, en verhief zich langzaam in de lucht.

Een kreet van ontzetting ging er op. Men zag, hoe de condor een levenloos ligchaam, dat van Robert Grant, in zijn klaauwen heen en weer schudde. De vogel had zijn kleederen vast gegrepen, en bevond zich geen honderd vijftig voet boven de legerplaats; hij had de reizigers bemerkt en wilde met zijn zware prooi ontvlugten, waarom hij de luchtlagen hevig met zijn vleugels sloeg.

De vogel had Roberts klederen vastgegrepen... De vogel had Roberts klederen vastgegrepen...

"Ach!" riep Glenarvan, "ik zou liever zien, dat het lijk van Robert op deze rotsen verbrijzeld werd, dan dat het moest dienen...."

Hij voltooide den zin niet, en de karabijn van Wilson grijpende, wilde hij op den condor aanleggen. Maar zijn arm beefde. Hij kon zijn wapen niet stil houden. Zijn oogen werden verduisterd.

"Laat mij maar begaan," zeide de majoor.

En met een rustigen blik, een vaste hand en een onbewegelijk ligchaam mikte hij op den vogel, die reeds drie honderd voet van hem af was.

Maar hij had zijn karabijn nog niet afgedrukt, of daar klonk reeds een losbranding in het dal; tusschen twee basaltrotsen dwarrelde een witte rook, en de condor, in den kop getroffen, viel al ronddraaijende langzaam neder, door zijn grote uitgespreide vleugels opgehouden, die tot valscherm dienden. Hij had zijn prooi niet losgelaten, en viel vrij langzaam op den grond neder, op tien schreden afstands van de steile oevers der beek.

"Helpt! helpt!" riep Glenarvan.

En zonder te onderzoeken, vanwaar dat door de Voorzienigheid bestuurde schot gekomen was, snelde hij naar den condor. Zijn makkers volgden hem ijlings.

Toen zij aankwamen, was de vogel dood. Het ligchaam van Robert verdween onder zijn groote vleugels. Glenarvan wierp zich op het lijk van het kind, bevrijdde hem uit de klaauwen des vogels, strekte hem op het gras uit, en drukte zijn oor tegen de borst van dat levenloos ligchaam.

Nooit was er verschrikkelijker vreugdekreet over menschelijke lippen gekomen, dan toen lord Glenarvan opstond met den uitroep:

"Hij leeft! hij leeft nog!"

Onmiddellijk werd Robert van zijn kleederen ontdaan, en zijn aangezigt met koud water gewasschen. Hij bewoog zich even, opende zijn oogen, zag rond en sprak eindelijk de volgende woorden:

"Ach! zijt gij het, mylord!... mijn vader!..."

Glenarvan kon niet antwoorden; de aandoening verstikte zijn stem, en nederknielende weende hij bij dat zoo wonderdadig geredde kind.


XV.

Het spaansch van Jacques Paganel.

Na pas aan het eene gevaar ontkomen te zijn, werd Robert door een ander, niet geringer bedreigd, dat van onder liefkozingen te bezwijken. Hoewel hij nog zeer zwak was, kon geen een van die wakkere lieden de lust wederstaan om hem te omhelzen. Die hartelijke omhelzingen zijn stellig niet schadelijk voor de zieken, want het kind stierf er niet aan. Integendeel.

Maar na den geredde dacht men aan den redder, en zooals van zelf spreekt was de majoor de eerste, die op de gedachte kwam om eens rond te zien. Vijftig schreden van het beekje af stond een zeer rijzig man onbewegelijk stil op een der laagste punten van den berg. Een lang geweer lag aan zijne voeten. Die man, die zoo plotseling was komen opdagen, had breede schouders en lange haren, die met lederen riempjes waren opgebonden. Hij was meer dan zes voet lang; zijn bronskleurig gelaat was tusschen de oogen en den mond rood, aan het onderste ooglid zwart, en op het voorhoofd wit. Op de wijze der grensbewoners van Patagonië gekleed, droeg die inboorling een prachtigen mantel met roode figuren versierd, vervaardigd uit het vel van den hals en de pooten van een guanacha, met de pezen van struisvogels vastgenaaid, en met de zijdeachtige wol naar buiten gekeerd. Onder zijn mantel droeg hij een naauwsluitende kleeding van vossevel, die van voren in een punt uitliep. Aan zijn gordel hing een zakje, dat de kleuren bevatte, die hij gebruikte om zijn aangezigt te beschilderen. Zijn laarzen waren van een stuk ossehuid vervaardigd, en om den enkel met regelmatig over elkaar gekruiste riemen vastgemaakt.

De Patagoniër Thakave. De Patagoniër Thakave.

Het gelaat van dien Patagoniër was zeer schoon en zeer verstandig, in spijt van de kakelbonte kleuren, waarmede het versierd was. Hij wachtte in een waardige houding. Als men hem daar zoo onbewegelijk en deftig op zijn voetstuk van rotsen had zien staan, zou men hem voor het standbeeld der koelbloedigheid gehouden hebben.

Zoodra de majoor hem bemerkt had, wees hij hem aan Glenarvan, die naar hem toeliep. De Patagoniër deed twee schreden vooruit. Glenarvan greep zijn hand en drukte ze in de zijne. Er lag in den blik van den lord, in de opgeruimde uitdrukking van zijn gelaat, in zijn geheele houding zulk een gevoel van erkentelijkheid, zulk een uitdrukking van dankbaarheid, dat de inboorling zich er niet in kon vergissen. Hij boog zachtjes het hoofd en zeide eenige woorden, die de majoor evenmin als zijn vriend kon verstaan.

Daarop veranderde de Patagoniër, na de vreemdelingen oplettend aangezien te hebben, van taal; maar, wat hij ook deed, zij begrepen die nieuwe taal evenmin als de andere. Zekere uitdrukkingen echter, waarvan de inboorling zich bediende, troffen Glenarvan. Het kwam hem voor, dat zij tot de spaansche taal behoorden, waarvan hij eenige der meest gebruikelijke woorden kende.

"Espagñol?" zeide hij.

De Patagoniër knikte, een gebaar, dat bij alle volken dezelfde toestemmende beteekenis heeft.

"Goed!" zeide de majoor, "dat is een kolfje naar de hand van onzen vriend Paganel. Hoe gelukkig, dat hij op de gedachte gekomen is om spaansch te leeren!"

Paganel werd geroepen. Hij kwam dadelijk aanloopen, en groette den Patagoniër met echt franschen zwier, waarvan deze waarschijnlijk niets begreep. De geleerde aardrijkskundige werd aangaande den stand van zaken ingelicht.

"Zeer goed!" zeide hij.

En den mond wijd openende om de woorden des te duidelijker te kunnen uitspreken, zeide hij:

"Vos sois um homem de bem![1]"

De inboorling luisterde oplettend, maar antwoordde niet.

"Hij begrijpt mij niet," zeide de aardrijkskundige.

"Misschien legt gij den klemtoon niet goed?" antwoordde de majoor.

"Dat is het. Die duivelsche klemtoon!"

En Paganel herhaalde zijn compliment nog eens, maar met hetzelfde gevolg.

"Ik zal eens iets anders zeggen," zeide hij, en met een regterlijke langzaamheid sprekende, liet hij deze woorden hooren:

"Sem devida, um Patagdo?[2]"

De ander bleef even stom als te voren.

"Dizeime![3]" voegde Paganel er bij.

De Patagoniër gaf nog geen antwoord.

"Vos compriendeis?[4]" riep Paganel zoo driftig, dat het weinig scheelde of hij had zijn stembanden gebroken.

Het was duidelijk, dat de Indiaan hem niet begreep; want hij antwoordde, maar in het spaansch: "No comprendo.[5]."

Nu was het de beurt van Paganel om vreemd op te kijken; hij schoof driftig zijn bril van zijn voorhoofd voor zijn oogen, als iemand, wiens bloed aan het koken gaat.

"Ik laat mij hangen," zeide hij, "als ik een woord van dat helsche koeterwaalsch versta! Het is zeker araucanisch!"

"Wel neen," antwoordde Glenarvan, "die man heeft zeker in het spaansch geantwoord."

En zich tot den Patagoniër keerende, herhaalde bij: "Espagñol?"

"Si, si![6]" antwoordde de inboorling.

De verrassing van Paganel ging tot verbazing over. De majoor en Glenarvan knipoogden tegen elkander.

"Hoe is het, mijn geleerde vriend?" zeide de majoor, terwijl onwillekeurig een glimlachje zijn lippen krulde, "hebt gij misschien weder een van die buijen van verstrooidheid gehad, die gij in pacht schijnt te hebben?"

"Wat blieft!" zeide de aardrijkskundige eenigzins geraakt.

"Ja! het is zeker, dat die Patagoniër spaansch spreekt...."

"Hij!"

"Ja, hij! zoudt gij wel ligt een andere taal geleerd hebben, denkende...."

Mac Nabbs voltooide den zin niet. Een krachtig "och!" van den geleerde, vergezeld van een veelbeteekenend schouderophalen, deed hem eensklaps zwijgen.

"Majoor! gij gaat te ver," zeide Paganel op een droogen toon.

"Maar, daar gij toch niet begrijpt!" antwoordde Mac Nabbs.

"Ik begrijp niet, omdat die inboorling niet goed spreekt!" antwoordde de aardrijkskundige, die ongeduldig begon te worden.

"Dat wil zeggen, dat hij niet goed spreekt, omdat gij niet begrijpt," gaf de majoor bedaard ten antwoord.

"Dat is toch een onaannemelijke vooronderstelling, Mac Nabbs!" zeide nu Glenarvan. "Hoe verstrooid onze vriend Paganel ook zijn moge, kan men toch niet aannemen, dat dit zoover zou gegaan zijn, dat hij de eene taal voor de andere zou geleerd hebben!"

"Verklaar mij de zaak dan wat nader, waarde Edward! of liever gij, brave Paganel!"

"Ik verklaar niet," antwoordde Paganel, "ik bevestig. Hier is het boek, waarin ik mij dagelijks in de moeijelijkheden der spaansche taal oefen! Bezie het maar, majoor! en gij zult zien of ik u om den tuin leid!"

Dit zeggende tastte Paganel in zijne zakken; na eenige minuten gezocht te hebben, haalde hij er een zeer gehavend boek uit en bood het met een zeker voorkomen aan. De majoor nam het boek en zag hem aan:

"Wat is dat voor een werk?" vroeg hij.

"Het is de Lusiade," antwoordde Paganel, "een heerlijk heldendicht, dat...."

"De Lusiade!" riep Glenarvan.

"Ja, mijn vriend! de Lusiade van den grooten Camoëns, niets meer en niets minder!"

"Camoëns!" herhaalde lord Edward; "maar, ongelukkige vriend! Camoëns is een Portugees. Dus leert gij reeds zes weken lang het portugeesch!"

"Camoëns! Lusiade! portugeesch!..."

Paganel wist niet meer, wat hij er van zeggen moest. Zijn oogen werden vochtig onder zijn bril, terwijl een luid gelach in zijn ooren klonk; want al zijn reismakkers stonden om hem heen.

De Patagoniër vertrok zijn gezigt niet; hij wachtte geduldig op de verklaring van een voorval, dat voor hem geheel onbegrijpelijk was.

"Ach! zinnelooze! dwaas, die ik ben!" zeide Paganel eindelijk. "Hoe is het mogelijk! Dat is geen moedwillig verzinsel! Ik zelf heb het gedaan! Maar, dat is een spraakverwarring, evenals te Babel! Ach! vrienden! vrienden! naar Indië te vertrekken en in Chili aan te komen! het spaansch te leeren en portugeesch te spreken! dat is te sterk, en als het zoo voortgaat, zal ik nog eens zelf uit het raam springen in plaats van mijn sigaar naar buiten te werpen!"

Als men Paganel zoo over zijn misvatting hoorde spreken en zijn grappige wanhoop zag, was het onmogelijk om ernstig te blijven. Hij zelf gaf er dan ook trouwens het voorbeeld van.

"Lacht, mijne vrienden!" zeide hij, "lacht, zooveel gij wilt! Gij zult niet zooveel om mij lagchen, als ik zelf er om lach!" En hij barstte in het luidste gelach uit, dat ooit uit den mond van een geleerde kwam.

"Het is niettemin waar, dat wij nu zonder tolk zijn," zeide de majoor.

"O, troost u maar!" antwoordde Paganel; "het portugeesch en het spaansch gelijken zoo zeer op elkander, dat ik mij er in vergist heb; maar diezelfde overeenkomst zal mij in staat stellen om mijn dwaling spoedig te herstellen, en binnen kort wil ik dien waardigen Patagoniër bedanken in de taal, die hij zoo goed spreekt."

Paganel had gelijk; want hij kon weldra eenige woorden met den inboorling wisselen; hij vernam zelfs, dat de Patagoniër Thalcave heette, een woord, dat in de araucanische taal "Donderaar" beteekent.

Dien bijnaam had hij ongetwijfeld gekregen om zijn bedrevenheid in het hanteeren der vuurwapenen.

Maar wat Glenarvan vooral aanstond was de mededeeling, dat de Patagoniër gids van beroep, en wel gids door de pampa's was. De vinger Gods was zoo duidelijk in die ontmoeting, dat de goede uitslag der onderneming reeds den vorm van een voldongen feit aannam, en niemand twijfelde nu meer aan de redding van kapitein Grant.

Intusschen waren de reizigers en de Patagoniër naar Robert teruggekeerd. Deze breidde zijn armen naar den inboorling uit, die, zonder een woord te spreken, hem de hand op het hoofd legde. Hij onderzocht het kind en betastte zijn pijnlijke leden. Glimlagchende ging hij nu aan de oevers der beek eenige handen vol wilde selderie plukken, waarmede hij het ligchaam van den zieke wreef. Onder dit wrijven, dat zeer zacht verrigt werd, voelde het kind zijn krachten terugkomen, en het bleek ras, dat hij slechts eenige uren rust behoefde om geheel te herstellen.

Er werd dus besloten, dat deze dag en de volgende nacht in de legerplaats doorgebragt zouden worden. Er waren ook nog twee gewigtige vragen op te lossen betreffende het voedsel en het vervoer. Men had gebrek aan levensmiddelen en muilezels beiden. Gelukkig, dat Thalcave er was. Die gids, gewoon om de reizigers langs de patagonische grenzen te geleiden, en een der schranderste baqueano's van het land, nam op zich om Glenarvan van al het ontbrekende te voorzien. Hij bood aan om hem naar een "tolderia" van Indianen, hoogstens vier mijlen verder, te brengen, waar hij alles vinden zou, wat noodig was voor den togt. Dit voorstel werd half in de gebarentaal, half in spaansche woorden gedaan, die het Paganel gelukte om te verstaan. Het werd aangenomen. Na afscheid van hun reismakkers genomen te hebben, gingen Glenarvan en zijn geleerde vriend terstond opwaarts langs het riviertje onder geleide van den Patagoniër.

Anderhalf uur lang liepen zij stevig en met groote schreden door om den reus Thalcave bij te houden. Deze geheele streek der Andes was liefelijk en hoogst vruchtbaar. Het was een onafgebroken reeks van vette weiden, die gemakkelijk een leger van honderd duizend herkaauwende dieren hadden kunnen voeden. Groote vijvers, die met elkander in verband stonden door een doolhof van beekjes, schonken aan die vlakten het noodige vocht. Zwartkoppige zwanen vermaakten er zich naar welgevallen en betwistten het gebied over het water aan talrijke struisvogels, die door de llano's huppelden. De vogelwereld was zeer schitterend, ook zeer luidruchtig, maar ook vol afwisseling. De isaca's, bevallige grijsachtige tortelduifjes, met wit gestreepte vederen, en de gele kardinalen versierden de boomtakken als met levende bloemen; de trekduiven doorkruisten den omtrek, terwijl het geheele musschengeslacht, de "chingolo's," de "hilguero's" en de "monjita's" elkander pijlsnel vervolgden, en de lucht met hun getjilp vervulden.

Jacques Paganel vond telkens nieuwe stof van bewondering, allerlei uitroepen volgden elkander op, tot verbazing van den Patagoniër, die het heel natuurlijk vond, dat er vogels in de lucht, zwanen in de vijvers en gras op de weiden was. De geleerde had geen reden om zich over de wandeling of over haar langen duur te beklagen. Het kwam hem voor, alsof hij pas vertrokken was, toen de legerplaats der Indianen reeds zigtbaar werd.

Die tolderia was aangelegd op den bodem eener naauwe vallei tusschen de voorbergen der Andes. Daar woonden in hutten van boomtakken een dertigtal zwervende inboorlingen, die groote kudden melkkoeijen, schapen, ossen en paarden weidden. Zij trokken zoo van de eene weide naar de andere, en vonden overal de tafel gedekt voor hun viervoetige gasten.

De type zijnde van een gemengd ras van Araucaniërs, Pehuenchen en Auca's, zouden die Ando-Peruanen met hun olijfkleur, hun middelmatige gestalte, hun gespierde vormen, hun laag voorhoofd, hun bijna cirkelrond gelaat, hun dunne lippen, hun uitstekende wangbeenderen, hun verwijfde trekken en hun onbeteekenend gelaat, in de oogen van den natuurkenner het karakter der zuivere rassen niet gedragen hebben. In het kort, het waren inboorlingen, die niets belangwekkends hadden. Glenarvan had ook wel een oog voor hun kudden, maar niet voor hen. Zij hadden runderen en paarden, en dat was alles, wat Glenarvan verlangde.

Thalcave belastte zich met de onderhandelingen, die niet lang duurden. In ruil voor zeven kleine paarden van argentijnsch ras met hun tuig, voor een honderdtal ponden "charqui" of gedroogd vleesch, voor eenige maten rijst en eenige lederen waterzakken, namen de Indianen, bij gebrek aan wijn of rum, die zij liever gehad zouden hebben, twintig onsen goud[7] aan, waarvan zij de waarde zeer goed kenden. Glenarvan wilde nog een paard voor den Patagoniër koopen; maar deze gaf hem te kennen, dat dit niet noodig was.

Toen de koop gesloten was, nam Glenarvan afscheid van zijn nieuwe "leveranciers," zooals Paganel hen noemde, en was binnen een half uur in de legerplaats terug. Zijn aankomst werd met gejuich begroet, hetgeen hij echter niet op zich zelven toepaste, maar, zooals ook het geval was, op rekening van de levensmiddelen en de rijpaarden stelde. Allen aten met graagte. Robert gebruikte eenig voedsel; zijn krachten waren bijna geheel teruggekomen.

Het overige van den dag verliep in een ongestoorde rust. Men sprak een weinig over koetjes en kalfjes, over de lieve afwezigen, over de Duncan, over kapitein John Mangles, over zijn wakker scheepsvolk, over Harry Grant, die misschien niet veraf was.

Wat Paganel aangaat, deze verliet den Indiaan niet: hij volgde Thalcave als diens schaduw. Hij was uitgelaten van vreugde, dat hij nu een echten Patagoniër zag, met wien vergeleken hij wel een dwerg scheen; een Patagoniër, die bijna kon wedijveren met dien keizer Maximinus en dien neger uit Congo, dien de geleerde van der Broek had gezien, welke beiden acht voet lang waren! Dan overstelpte hij den deftigen Indiaan met spaansche spreekwijzen, hetgeen deze gewillig toeliet. Ditmaal studeerde de aardrijkskundige zonder boek. Met behulp van keel, tong en tanden hoorde men hem allerlei klanken uitbrengen.

"Als ik den klemtoon niet vat," voegde hij den majoor telkens toe, "dan is het mijn schuld niet. Maar had ik ooit kunnen denken, dat een Patagoniër mij eens spaansch zou leren!"

[1] Gij zijt een braaf man.

[2] Zeker een Patagoniër?

[3] Geef antwoord!

[4] begrijpt gij?

[5] Ik begrijp het niet.

[6] Ja! ja!

[7] Omtrent acht honderd gulden.


XVI.

De Rio Colorado.

Des anderen daags, den 22sten October, gaf Thalcave ten acht ure het sein tot het vertrek. Tusschen den twee en twintigsten en den twee en veertigsten graad helt de bodem der argentijnsche republiek zachtjes van het westen naar het oosten af; de reizigers behoefden dus alleen een zachte glooijing tot aan zee toe te volgen.

Toen de Patagoniër het paard weigerde, dat Glenarvan hem aanbood, meende deze, dat hij liever te voet wilde gaan, zooals de gewoonte van vele gidsen is, en voorzeker zouden zijn lange beenen hem het loopen zeer gemakkelijk gemaakt hebben.

Maar Glenarvan bedroog zich.

Toen zij zouden vertrekken, floot Thalcave op een bijzondere manier. Terstond kwam uit een naburig boschje een prachtig argentijnsch paard van een heerlijke gestalte op de roepstem zijns meesters te voorschijn. Het paard was zonder eenig gebrek; zijn bruine kleur was het bewijs, dat het een onvermoeid, fier, moedig en levendig dier was; het had een fijnen kop en een sierlijken hals, wijd geopende neusgaten, een vurigen blik, stevige pooten, een goed gevulde schoft, een hooge borst, lange pooten, d.i. al de hoedanigheden, die een paard sterk en vlug maken. Als een volleerd kenner bewonderde de majoor zonder eenig voorbehoud dit staaltje van het ras der pampa's, dat in zijn oog eenige overeenkomst had met het engelsche jagtpaard. Dit schoone dier heette "Thaouka," dat in het patagonisch "vogel" wil zeggen, en verdiende dien naam ten volle.

Zoodra Thalcave in den zadel zat, begon zijn paard allerlei sprongen te maken. Het was heerlijk om den Patagoniër, die een bedreven ruiter was, te zien; het jagttuig, dat in de argentijnsche vlakte in gebruik is, de "bola's" en de "lasso", voltooide zijn uitrusting. De bola's bestaan uit drie kogels, die door een lederen riem verbonden en vooraan den zadel gehecht zijn. De Indiaan slingert ze dikwijls op een afstand van honderd schreden naar het dier of den vijand, dien hij vervolgt, en wel met zulk een juistheid, dat zij zich om diens beenen draaijen en hem terstond doen vallen. Zij zijn dus in zijn handen een vreeselijk werktuig, dat hij met een verbazende bekwaamheid behandelt. De lasso integendeel verlaat de hand niet, die hem slingert. Dit is niets anders dan een dertig voet lange koord, bestaande uit de vereeniging van twee goed gevlochten lederen riemen, die in een lus uitloopen, welke door een ijzeren ring gaat. Met de regterhand werpt hij de lus, met de linker houdt hij het andere gedeelte van den lasso vast, die stevig aan den zadel is bevestigd. Een lange karabijn aan een riem voltooide eindelijk de aanvallende bewapening van den Patagoniër.

Zonder acht te geven op de bewondering, die zijn natuurlijke bevalligheid, zijn losheid en fiere ongedwongenheid opwekten, stelde Thalcave zich aan het hoofd van den troep, en men reed nu eens in galop, dan weder in den gewonen pas van paarden, die niet afgerigt schenen te zijn voor den draf. Robert legde veel moed aan den dag, en stelde Glenarvan spoedig gerust ten aanzien van zijn bekwaamheid om in den zadel te blijven.

De vlakte der pampa's begint onmiddellijk aan den voet der Cordillera. Men kan haar in drie deelen verdeelen: het eerste strekt zich van de Andes-keten over een lengte van twee honderd vijftig mijlen uit en is bedekt met niet zeer hooge boomen en struiken. Het tweede, vier honderd vijftig mijlen breed, is met prachtig gras begroeid, en eindigt op een afstand van honderd tachtig mijlen van Buenos-Ayres. Van hier af tot aan de zee toe betreedt de voet des reizigers slechts onmetelijke weilanden met spurrie en distels. Dit is het derde gedeelte der pampa's.

Het eerst wat het gezelschap van Glenarvan ontmoette na het verlaten van de engten der Cordillera was een menigte zandheuvels, "medano's" geheeten, echte golven, die onophoudelijk door den wind worden opgejaagd, wanneer de wortels der planten ze niet op den bodem bevestigd houden. Dit zand is uiterst fijn; vandaar dat men het bij het geringste windje in ligte wolkjes opvliegen of echte hoozen vormen zag, die zich tot een aanmerkelijke hoogte verhieven. Dit schouwspel was vermakelijk en lastig tevens voor de oogen: vermakelijk, want niets was bezienswaardiger dan die hoozen, welke over de vlakte rond dwarrelden, met elkander worstelden, zich met elkander vermengden, nedervielen en weder in een onuitsprekelijke verwarring opstegen; lastig, want onzigtbaar stof maakte zich van de tallooze zandheuvels los, en drong tusschen de oogleden, hoe vast zij ook gesloten waren.

Ten gevolge van den noordewind hield dit verschijnsel een groot gedeelte van den dag aan. Men trok echter snel voort, en tegen zes ure had men de Cordillera's reeds veertig mijlen achter zich, zoodat zij een zwartachtig voorkomen opleverden, dat reeds in de avonddampen verdween.

De reizigers waren min of meer vermoeid van een togt, die op acht en dertig mijlen kon berekend worden. Zij zagen dan ook met vreugde het uur naderen, waarop zij zich ter ruste zouden begeven. Zij legerden zich aan de oevers van den snelvlietenden Neuquem, een onstuimig riviertje met troebel water, dat tusschen hooge en steile roodkleurige oevers stroomt. De Neuquem wordt door sommige aardrijkskundigen Ramid of Comoë genoemd, en komt uit meren, die alleen aan de Indianen bekend zijn.

De nacht en de volgende dag leverden niets meldenswaardigs op. Men ging snel en ongehinderd voort. Een effen bodem en een dragelijke temperatuur maakten de voortzetting der reis gemakkelijk. Tegen den middag echter werd het brandend heet. Tegen den avond werd de gezigteinder in het zuidwesten met een bank van wolken bedekt, een zeker teeken, dat er verandering van weder ophanden was. De Patagoniër kon zich er niet in vergissen, en met den vinger wees hij den aardrijkskundige het westen aan.

"Goed! ik weet het!" zeide Paganel, en zich tot zijn makkers wendende, voegde hij er bij: "Er is verandering van weder op til, wij zullen kennis maken met de pampero."

En hij legde hun uit, dat die pampero, die zeer dikwijls in de argentijnsche vlakten voorkomt, een zeer drooge zuidwestewind is. Thalcave had zich niet vergist. Dien nacht, die vrij onaangenaam was voor menschen, die geen ander deksel hadden dan een eenvoudigen mantel, woei de pampero met groote kracht. De paarden gingen op den grond liggen, en de menschen kropen vlak bij hen digt bij elkander. Glenarvan vreesde voor oponthoud, wanneer die orkaan wat lang aanhield; maar Paganel stelde hem gerust, nadat hij zijn barometer had geraadpleegd.

"Gewoonlijk," zeide hij, "veroorzaakt de pampero driedaagsche stormen, die de daling van het kwik op een stellige wijze aankondigt. Maar wanneer de barometer integendeel,—zooals nu het geval is,—stijgt, is men er met een woedende bui van eenige uren van af. Stel u dus gerust, mijn waarde vriend! bij het aanbreken van den dag zal de hemel weder zoo helder zijn als altijd."

"Gij spreekt als een boek, Paganel!" antwoordde Glenarvan.

"Ik ben er ook een," antwoordde Paganel. "Ik geef u vrijheid om mij zoo dikwijls te doorbladeren als gij maar wilt."

Het boek bedroog zich niet. Te één ure na middernacht bedaarde plotseling de wind en allen konden nu in den slaap een verkwikkende rust vinden. Den volgenden morgen werden zij zoo frisch als een hoen wakker, vooral Paganel, die op een opgeruimden toon zijn lessen weder opdreunde en zich uitrekte als een jonge hond.

Men telde nu den vier en twintigsten October, den tienden dag na het vertrek van Talcahuano. Drie en negentig mijlen[1], d.i. drie dagreizen scheidden de reizigers nog van het punt, waar de Rio Colorado de zeven en dertigste parallel snijdt. Gedurende dien togt over het amerikaansche vastland zag lord Glenarvan met de uiterste oplettendheid uit of er ook inboorlingen naderden. Hij wilde hen betreffende kapitein Grant door tusschenkomst van den Patagoniër ondervragen, met wien Paganel nu reeds vrij goed spreken kon. Maar de lijn, die men volgde, werd weinig door de Indianen bezocht; want de wegen door de pampa, die uit de argentijnsche republiek naar de Cordillera's loopen, liggen noordelijker. Men trof dan ook evenmin zwervende Indianen als gevestigde stammen onder het gezag van Kaziken aan. Als er bij toeval een zwervend ruiter in de verte zich vertoonde, dan nam hij ijlings de vlugt, daar hij geen lust gevoelde om met onbekenden in aanraking te komen. Zulk een gezelschap moest wel verdacht toeschijnen aan een ieder, die zich alleen in de vlakte waagde, aan den bandiet zoowel, wiens achterdocht moest opgewekt worden door de verschijning van acht goed gewapende en goed bereden mannen, als aan den reiziger, die in deze onbewoonde streken hen voor kwaadwilligen kon aanzien. Het was derhalve even onmogelijk om met vreedzame lieden als met plunderaars te spreken. Het was jammer, dat men geen bende "rastreadores"[2] aantrof, al moest men ook het gesprek met geweerschoten aanvangen.

Had Glenarvan ook al in het belang zijner nasporingen de afwezigheid der Indianen te betreuren, zoo had er toch een voorval plaats, dat de uitlegging van het document bijzonder sterk bevestigde.

De weg, dien het reisgezelschap hield, sneed menigmaal de voetpaden der pampa, onder anderen een vrij belangrijken weg,—dien van Carmen naar Mendoza,—die kenbaar was aan de beenderen van huisdieren, muilezels, paarden, schapen en runderen, wier overblijfselen door den snavel der roofvogels vaneengescheiden en door de ontkleurende werking van den dampkring verbleekt, langs de beide zijden van den weg lagen. Men telde ze bij duizenden, en ongetwijfeld vermengde meer dan een menschelijk geraamte zijn stof met dat der geringste dieren.

... onder anderen een vrij belangrijken weg,—dien van Carmen naar Mendoza,—die kenbaar was aan de beenderen van huisdieren,... ... onder anderen een vrij belangrijken weg,—dien van Carmen naar Mendoza,—die kenbaar was aan de beenderen van huisdieren,...

Tot nu toe had Thalcave geen aanmerking gemaakt op den weg, dien men zoo zonder afwijking bleef houden. Hij begreep echter, dat deze, zich aan geen enkelen der wegen door de pampa's aansluitende, niet kon uitloopen op de steden, de dorpen of de nederzettingen in het argentijnsche gebied. Elken morgen liep men tegen de opgaande zon in, zonder van de regte lijn af te gaan, en elken avond was de ondergaande zon aan het tegenovergestelde uiteinde van die lijn. In zijn hoedanigheid van gids mogt Thalcave zich dus teregt verwonderen, dat hij niet alleen niet geleidde, maar zelfs geleid werd. Mogt hij zich er echter al over verwonderen, dan deed hij het toch met de den Indianen eigene bescheidenheid, en maakte hij geen aanmerking over de eenvoudige voetpaden, die men tot nu toe ter zijde had laten liggen. Maar toen hij nu bij den genoemden grooten weg gekomen was, hield hij zijn paard in en zeide, zich tot Paganel wendende: "De weg van Carmen."

"Ik weet het wel, brave Patagoniër!" antwoordde de aardrijkskundige in zijn zuiverste spaansch, "de weg van Carmen naar Mendoza."

"En slaan wij dien niet in?" hernam Thalcave.

"Neen!" antwoordde Paganel.

"En wij gaan?"

"Altijd naar het oosten."

"Dat wil zeggen, nergens."

"Dat is wel mogelijk."

Thalcave zweeg, en zag den geleerde met de grootste verbazing aan. Hij geloofde echter niet, dat Paganel den spot met hem dreef. Een Indiaan kan zich nooit verbeelden, dat men niet in vollen ernst spreekt; want hij zelf is altijd ernstig.

"Gaat gij dan niet naar Carmen?" voegde hij er bij, na een oogenblik gezwegen te hebben.

"Neen!" antwoordde Paganel.

"En ook niet naar Mendoza?"

"Evenmin."

Glenarvan, die juist bij Paganel kwam, vroeg hem, wat Thalcave zeide en waarom hij was blijven staan.

"Hij heeft mij gevraagd, of wij naar Carmen of naar Mendoza gaan," antwoordde Paganel, "en is zeer verwonderd over mijn ontkennend antwoord op zijn dubbele vraag."

"Onze weg moet hem ook inderdaad zeer vreemd voorkomen," hernam Glenarvan.

"Dat geloof ik ook. Hij zegt, dat wij nergens naar toe gaan."

"Welnu, Paganel! zoudt gij geen kans zien om hem het doel van onzen togt op te helderen, en welk belang wij er bij hebben om altijd oostwaarts te gaan?"

"Dat zal zeer moeijelijk zijn," antwoordde Paganel, "want een Indiaan begrijpt niets van graden, en de geschiedenis van het document zal voor hem een tooververtelling zijn."

"Maar zal hij de geschiedenis niet begrijpen of den verteller?" vroeg de majoor met een ernstig gezigt.

"Ach! Mac Nabbs!" antwoordde Paganel, "twijfelt gij nog al aan mijn spaansch?"

"Welnu, beproef het maar eens, mijn waarde vriend!"

"Ik zal mijn best doen."

Paganel keerde zich naar den Patagoniër, en begon een redevoering, die telkens afgebroken werd door armoede aan woorden, door de moeijelijkheid om sommige eigenaardigheden te vertalen, en om aan een half onwetenden wilde bijzonderheden uit te leggen, die tamelijk onbegrijpelijk voor hem waren. Het was aardig om den geleerde te zien. Hij zwaaide met de handen, hij sprak de woorden langzaam uit, hij tobde zich op allerlei wijzen af, en de zweetdruppels vielen als een waterval van zijn voorhoofd op zijn borst. Als de tong hem haar dienst weigerde, kwam de arm haar te hulp. Paganel steeg af en teekende op het zand een landkaart, waarop de middagcirkels en de parallellen elkander kruisten, waarop de beide oceanen voorkwamen, waarop de weg van Carmen niet vergeten was. Nooit verkeerde een onderwijzer in zulk een verlegenheid. Thalcave zag dat alles zeer bedaard aan, zonder te laten blijken of hij het al dan niet begreep.

De les van den aardrijkskundige duurde meer dan een half uur. Vervolgens zweeg hij stil, wischte zijn gelaat af, waarop het zweet parelde, en zag den Patagoniër aan.

"Heeft hij het begrepen?" vroeg Glenarvan.

"Dat zal spoedig blijken," antwoordde Paganel; "maar als hij het niet begrepen heeft, geef ik het op."

Thalcave verroerde zich niet en sprak evenmin. Hij hield zijn oog onafgewend op de in het zand geteekende figuur gevestigd, die de wind langzamerhand uitwischte.

"Welnu?" vroeg Paganel hem.

Thalcave scheen het niet te hooren. Paganel zag reeds, hoe een spotachtig glimlachje de lippen van den majoor krulde, en zijn eer willende redden, stond hij op het punt om zijn les in de aardrijkskunde met nieuwen ijver weder te beginnen, toen de Patagoniër hem door een gebaar het zwijgen oplegde.

"Gij zoekt een gevangene?" zeide hij.

"Ja!" antwoordde Paganel.

"En juist op deze lijn tusschen de opgaande en de ondergaande zon?" voegde Thalcave er bij, zoo door een vergelijking in den trant der Indianen den weg van het westen naar het oosten aanduidende.

"Ja, ja! zoo is het."

"En het is uw God," zeide de Patagoniër, "die aan de golven der eindelooze zee de geheimen van den gevangene toevertrouwd heeft?"

"God zelf."

"Dat zijn wil dan geschiede!" antwoordde Thalcave met zekere plegtigheid. "Wij zullen in het oosten opgaan, en als het noodig is tot de zon toe!"

Paganel, die zegevierde in den persoon van zijn leerling, vertaalde onmiddellijk voor zijn makkers de antwoorden van den Indiaan.

"Welk een schrander ras!" voegde hij er bij. "Van twintig boeren uit mijn land zouden er negentien niets van mijn uitlegging begrepen hebben!"

Glenarvan verzocht nu Paganel om den Patagoniër te vragen, of hij ook gehoord had, dat vreemdelingen in de handen van Indianen uit de pampa's gevallen waren.

Paganel deed het en wachtte op antwoord.

"Misschien," zeide de Patagoniër.

Op dit woord, dat onmiddellijk vertaald werd, omringden de zeven reizigers Thalcave. Allen zagen hem met vragende blikken aan.

Vol aandoening en naauwelijks woorden vindende, hervatte Paganel dat zoo belangwekkend verhoor, terwijl zijne oogen, strak op den deftigen Indiaan gevestigd, zijn antwoord trachtten te raden vóór het over zijn lippen kwam.

Elk spaansch woord van den Patagoniër herhaalde hij in het engelsch, zoodat zijn reisgenooten hem om zoo te zeggen in hun moedertaal hoorden spreken.

"En die gevangene?" vroeg Paganel.

"Was een vreemdeling," antwoordde Thalcave, "een Europeaan."

"Hebt gij hem gezien?"

"Neen! maar de Indianen spreken van hem in hun verhalen. Hij was een dapper man! Hij had het hart van een stier!"

"Het hart van een stier!" zeide Paganel. "Ach! wat is die patagonische taal toch heerlijk! Gij begrijpt het, vrienden! hij bedoelt een moedig man!"

"Mijn vader!" riep Robert Grant.

En zich tot Paganel wendende, vroeg hij hem:

"Hoe zegt men in het spaansch: het is mijn vader?"

"Es mio padre," antwoordde de aardrijkskundige.

Terstond zeide Robert, de handen van Thalcave vattende, met een zachte stem: "Es mio padre!"

"Suo padre[3]!" antwoordde de Patagoniër, wiens gelaat geheel ophelderde.

Hij nam het kind in zijn armen, tilde hem van het paard, en beschouwde hem met nieuwsgierigheid en mededoogen. Zijn verstandig gelaat kreeg een uitdrukking van stille ontroering.

Maar Paganel was nog niet aan het einde van zijn verhoor. Waar was die gevangene? Wat deed hij? Wanneer had Thalcave van hem hooren spreken? Al deze vragen verdrongen elkander te gelijk in zijn geest.

De antwoorden bleven niet uit, en hij vernam, dat de Europeaan slaaf was bij een der indiaansche stammen, die het land tusschen de Colorado en de Rio Negro doorkruisen.

"Maar waar was hij het laatst?" vroeg Paganel.

"Bij den kazike Calfoucoura," antwoordde Thalcave.

"Op den weg, dien wij tot nu toe gevolgd zijn?"

"Ja."

"En wie is die kazike?"

"Het hoofd der Poyuche-Indianen, een man met twee tongen, een man met twee harten!"

"Dat wil zeggen, valsch in woord en valsch in daad," zeide Paganel, na dit schoone beeld der patagonische taal voor zijn makkers vertaald te hebben. "En zullen wij onzen vriend kunnen verlossen?" voegde hij er bij.

"Misschien, als hij nog in handen van de Indianen is."

"En wanneer hebt gij van hem hooren spreken?"

"Reeds lang geleden; na dien tijd heeft de zon reeds twee zomers aan den hemel der pampa's teruggebragt!"

Het is onmogelijk om de vreugde van Glenarvan te beschrijven. Dit antwoord sloot juist met den datum van het document. Maar nog ééne vraag bleef er aan Thalcave te doen. Paganel deed haar terstond.

"Gij spreekt van één gevangene," zeide hij; "waren er geen drie?"

"Dat weet ik niet," antwoordde Thalcave.

"En is u niets bekend van zijn tegenwoordigen toestand?"

"Niets."

Dit laatste woord maakte een einde aan het gesprek. Welligt waren de drie gevangenen reeds lang van elkander gescheiden. Maar de slotsom der inlichtingen door den Patagoniër gegeven was, dat de Indianen van een Europeaan spraken, die in hun magt was gevallen. De tijd zijner gevangenneming, de plaats zelfs waar hij zijn moest, alles, ook de patagonische spreekwijze, die gebezigd was om zijn moed uit te drukken, had klaarblijkelijk betrekking op kapitein Harry Grant.

Den volgenden dag, den 25sten October, sloegen de reizigers met nieuwe opgewektheid den weg naar het oosten in. De altijd treurige en eentoonige vlakte vormde een van die eindelooze ruimten, die in de landtaal "travesia's" genoemd worden. De kleiachtige, door den wind gedroogde bodem, was zuiver waterpas; geen steen, zelfs geen keisteentje was er te zien, behalve in eenige dorre en drooge holle wegen, of aan den kant der door kunst gevormde poelen, door de hand der Indianen gegraven. Op verre afstanden van elkander vertoonden zich lage bosschen met zwartachtige toppen, waarboven hier en daar witte St. Jansbroodboomen uitstaken, wier schil een suikerzoet, aangenaam verfrisschend vruchtvleesch bevat; verder eenige boschjes terpentijnboomen, "chañares," wilde brem, en een aantal met doornen bezette boomen, wier schraalheid reeds de onvruchtbaarheid van den bodem verried.

De 26ste was een vermoeijende dag. Het doel was de Rio Colorado te bereiken. Maar de paarden, door hun ruiters aangevuurd, maakten zulk een spoed, dat zij dienzelfden avond op 69°45' lengte den grooten stroom der pampa's bereikten. Zijn indiaansche naam, de Cobu Leubu, beteekent "groote rivier"; na een langen loop werpt hij zich in den Atlantischen Oceaan. Bij den mond heeft een opmerkelijke bijzonderheid plaats; want digt bij de zee vermindert de watermassa, hetzij door inzuiging, hetzij door verdamping; de oorzaak van dit verschijnsel is nog niet geheel duidelijk.

Bij de Colorado gekomen, was het eerste werk van Paganel om zich "aardrijkskundig" in haar water, dat door een roodachtige klei gekleurd was, te baden. Het verwonderde hem, dat hij het zoo diep vond, een gevolg van het smelten der sneeuw door de eerste zomerzon. Bovendien was de breedte der rivier zoo aanmerkelijk, dat de paarden haar niet konden overzwemmen. Gelukkig lag er eenige honderden vademen stroomopwaarts een brug van gevlochten rijswerk, vastgehouden door smalle lederen riemen en op de indiaansche wijze opgehangen. De kleine troep kon dus den stroom overtrekken en zich op den linkeroever legeren.

Alvorens te gaan slapen wilde Paganel de Colorado naauwkeurig opnemen. Hij teekende ze met de grootste zorgvuldigheid op de kaart aan, in plaats van den Yarou-Dzangbo-Tchou, die zonder hem in het gebergte van Thibet stroomde.

De beide volgende dagen, 27 en 28 October, werd de reis zonder ongevallen voortgezet. De grond bleef even eentoonig en een onvruchtbaar. Geen landschap leverde ooit minder afwisseling op, geen panorama was ooit onbeduidender. Intusschen werd de grond vochtiger. Zij moesten "canada's" overtrekken, een soort van onder water staande lage landen, en "estero's," blijvende plassen, digt bezet met waterplanten. Des avonds hielden de paarden stil aan den oever van een groot meer met mineraalwater, het Urre Lanquem, door de Indianen "bittermeer" genoemd, dat in 1862 getuige was van een weerwraak der argentijnsche troepen. Men legerde zich op de gewone wijze, en de nacht zou goed geweest zijn zonder de aanwezigheid van apen, allouaten[4] en wilde honden. Die luidruchtige dieren voerden, zeker ter eere, maar stellig tot verdriet der europeesche ooren een van die natuurlijke simfoniën uit, die een componist der toekomstmuziek gaarne als zijn werk zou erkend hebben.

[1] 150 ned. mijlen

[2] roovers uit de vlakte.

[3] Zijn vader.

[4] soorten van kleine amerikaansche apen.


XVII.

De pampa's.

De argentijnsche pampa's strekken zich uit tusschen vier en dertig en veertig graden zuiderbreedte. Het woord "pampa", uit de araucanische taal overgenomen, beteekent "grasvlakte" en wordt met regt op deze landstreek toegepast. De hoornachtige mimosaplanten van haar westelijk gedeelte, de stevige grasplanten van haar oostelijk gedeelte, geven haar een bijzonder voorkomen. Deze plantenschat wortelt in een aardlaag, die den roodachtigen of gelen klei- en zandachtigen bodem bedekt. De geoloog zou hier rijke schatten vinden, wanneer hij die gronden uit het derde tijdperk van de vorming der vaste aardkorst onderzocht. Daar liggen in ontelbare menigte voorwereldlijke beenderen, die de Indianen aan uitgestorven soorten van groote gordeldieren toeschrijven, en onder dit plantaardige stof ligt de oudste geschiedenis dezer gewesten bedolven.

De amerikaansche pampa is een aardrijkskundige bijzonderheid, evenals de savannen der Groote Meren of de steppen van Siberië. De warmte en de koude van haar klimaat zijn grooter dan die der provincie Buenos-Ayres, omdat zij dieper landwaarts inligt. Want, volgens de verklaring, welke Paganel er van gaf, geeft de oceaan de door hem opgenomen en opgezamelde zomerwarmte des winters langzamerhand weder terug. Vandaar ook, dat de eilanden een gelijkmatiger klimaat hebben dan de binnenlanden[1]. Het is onderhevig aan plotselinge uitersten, aan snelle veranderingen, die het kwik in den thermometer onophoudelijk van den eenen graad op den anderen doen springen. In den herfst, dat wil zeggen in de maanden April en Mei, stortregent het er aanhoudend. Maar in dezen tijd van het jaar was het weder zeer droog en de temperatuur zeer hoog.

Zoodra men bij het opgaan der zon den weg had kunnen bepalen, vertrok men; de grond, die door de heesters en struiken bijeengehouden werd, was volkomen vast, men behoefde voor geen medano's meer te vreezen, evenmin als voor het zand, waaruit zij bestonden, en het stof, dat de wind in de lucht zwevende hield.

De paarden liepen stevig door, tusschen de bosjes "paja-brava," het pampa-gras bij uitnemendheid, waaronder de Indianen wegschuilen, wanneer het onweert. Hier en daar veroorloofden eenige vochtige laaglanden, die echter hoe langer hoe schaarscher werden, den groei van wilgen en van een zekere plant, het "gygnerium argenteum," die het weligst tiert in de nabijheid van zoet water. Daar dronken de paarden met volle teugen; zij maakten gebruik van de hun aangebodene gunstige gelegenheid, wetende, dat zij in het vervolg vaak genoeg dorst zonden lijden. Thalcave reed vooruit en trapte de struiken stuk. Daardoor verschrikte hij de "cholina's," allergevaarlijkste adders, wier beet een os binnen het uur doet sterven. De vlugge Thaouka sprong op het kreupelhout, en hielp zijn meester een weg banen voor de paarden, die hem volgden.

De paarden liepen stevig door,... De paarden liepen stevig door,...

Op die effene en regte vlakten werd de reis dus gemakkelijk en snel volbragt. De natuur der pampa onderging niet de minste verandering; geen steen, geen keisteentje zelfs was er in den omtrek te zien. Nooit zag men zulk een eentoonigheid, die zoo eindeloos duurde. Geen schijn of schaduw van landschappen, merkwaardigheden of natuurlijke verrassingen was er te zien! Men moest wel een Paganel of een van die geestdrijvende geleerden zijn, die zien waar niets te zien is, om eenig belang te stellen in hetgeen de weg opleverde. Waarom deed hij het dan? Dat zou hij niet hebben kunnen zeggen. Op zijn hoogst om een struik. Misschien alleen om een grasscheutje. Dat was echter genoeg om zijn onuitputtelijken woordenvloed te doen losbreken, en leverde hem stof om Robert te onderrigten, die gaarne naar hem luisterde.

De vlakte vertoonde zich op dezen dag, den 29sten October, aan onze reizigers in hare eindelooze eenvormigheid. Tegen twee ure zagen zij talrijke sporen van dieren op den weg. Het was het gebeente van een ontelbare kudde rundvee, dat opeengestapeld lag en wit geworden was. Die overblijfselen lagen niet in een kromme en bogtige lijn, zooals dit het geval is, wanneer de kracht der dieren uitgeput is en zij één voor één op den weg nedervallen. Niemand was dan ook in staat om te verklaren, hoe zulk een menigte geraamten op een betrekkelijk zoo beperkte ruimte kon opeengehoopt zijn. Ook Paganel kwelde zich te vergeefs om die vraag te beantwoorden. Hij ondervroeg daarom Thalcave, die terstond met zijn antwoord gereed was.

Een "niet mogelijk" van den geleerde, en een zeer duidelijke bevestigende beweging van den Patagoniër maakten de oplettendheid hunner makkers gaande.

"Wat is het toch?" vroegen zij.

"Het vuur van den hemel," antwoordde de aardrijkskundige.

"Hoe! zou de bliksem zulk een ongeval veroorzaakt en een kudde van vijfhonderd stuks van het leven beroofd hebben!" zeide Tom Austin.

"Thalcave bevestigt het, en Thalcave weet wel wat hij zegt. Ik wil het ook wel gelooven. Want in de pampa's onderscheiden de onweders zich vooral door hun hevigheid. De hemel geve, dat wij het niet eens zelven ondervinden!"

"Het is zeer warm," zeide Wilson.

"In de schaduw zal de thermometer zeker wel op dertig graden staan," antwoordde Paganel.

"Dat verwondert mij niet," zeide Glenarvan; "ik voel, dat de electriciteit mij doordringt. Wij mogen wel wenschen, dat die warmte niet aanhoudt."

"O! o!" zeide Paganel, "er is geen weersverandering te wachten; de gezigteinder is geheel onbeneveld."

"Des te erger," antwoordde Glenarvan; "want onze paarden hebben het kwaad met de warmte. Zijt gij niet warm, mijn jongen?" voegde hij er bij, zich tot Robert wendende.

"Neen, mylord!" antwoordde de knaap. "Ik houd wel van warmte; zij is wel aangenaam."

"Vooral in den winter," merkte de majoor zeer geestig aan, terwijl hij den rook van zijn sigaar in de lucht wegblies.

Des avonds hield men stil bij een onbewoonde "rancho," vervaardigd uit in elkander gevlochten takken, die met modder digtgestopt en met riet bedekt waren; deze hut grensde aan een met half verrotte palen omslotene ruimte, die echter de paarden gedurende den nacht tegen de aanvallen der vossen beschermen kon. Zij hebben wel geen gevaar van die dieren te duchten; maar die lastige beesten bijten de halsters door, waarvan de paarden gebruik maken om te ontsnappen.

Eenige schreden van de hut af was een gat gegraven, dat tot stookplaats diende en koud geworden asch bevatte. In de hut was een bank, een slaapplaats van ossenhuiden, een kookketel, een spit en een schenkketel voor paraguay-thee. De paraguay-thee is in Zuid-Amerika een zeer gewone drank. Het is de thee der Indianen. Het is een aftreksel van op het vuur gedroogde bladeren, dat men evenals de andere amerikaansche dranken door een rietje opzuigt. Op verlangen van Paganel maakte Thalcave eenige kopjes van dien drank gereed, die zeer goed paste bij de gewone levensmiddelen en uitmuntend smaakte.

Des anderen daags, den 30sten October, ging de zon vuurrood op en goot zij haar heetste stralen over den grond uit. Het stond dus te vreezen, dat het dien dag smoorheet zijn zou, en ongelukkig leverde de vlakte geen beschutting op. Men ging echter moedig op weg. Meermalen ontmoetten zij ontelbare kudden, die door de verstikkende warmte te krachteloos waren om te grazen en uit loomheid bleven liggen. Van bewakers of eigenlijk gezegde herders was niets te zien. Honden, die gewoon zijn om de schapen te melken, wanneer de dorst hen kwelt, bewaakten alleen die talrijke opeenhoopingen van koeijen, stieren en ossen. Die dieren zijn overigens zeer zachtzinnig van aard, en hebben dien instinctmatigen afkeer van "rood" niet, die in Europa den dieren van dat geslacht eigen is.

"Dat komt zeker, omdat zij het gras van een republiek afeten," zeide Paganel, die deze scherts, welke misschien wat al te zeer den Franschman verried, heel geestig vond.

Tegen den middag kwam er eenige verandering in het voorkomen van de pampa, die niet onopgemerkt kon blijven voor oogen, die hare eentoonigheid zoo lang had vermoeid. De grasgewassen werden schaarscher. Zij maakten plaats voor magere kliskruiden en voor reusachtige, negen voet hooge distels, die alle ezels in de wereld gelukkig hadden kunnen maken. Ondergebleven chañares en andere doornachtige, donkergroene heesters, planten, die gaarne op drooge gronden voortkomen, schoten hier en daar op. Tot nog toe had een zekere vochtigheid, die in de klei der pampa bewaard gebleven was, de weiden gedrenkt, en was het grastapijt dik en mollig. Maar nu schemerde het weefsel door het versleten en op vele plaatsen afgescheurde bekleedsel heen, en werd de dorheid van den grond zigtbaar. Het was onmogelijk om die kenmerken eener toenemende droogte over het hoofd te zien, en Thalcave vestigde er de opmerkzaamheid op.

"Ik ben niet verdrietig over die verandering," zeide Tom Austin; "altijd gras, en niets anders dan gras, dat wordt op den duur vervelend."

"Ja! maar zoo lang er gras is, is er water," antwoordde de majoor.

"O! wij hebben nog geen gebrek," zeide Wilson, "en zullen onderweg wel een riviertje aantreffen."

Als Paganel dat antwoord gehoord had, zou hij zeker gezegd hebben, dat er bijna geen rivieren tusschen de Colorado en de gebergten der argentijnsche republiek zijn; maar hij was juist bezig met aan Glenarvan een verschijnsel uit te leggen, waarop deze zijn aandacht gevestigd had.

Sedert eenigen tijd scheen de dampkring doortrokken te zijn met een rooklucht. En toch was er aan den gesigteinder geen vuur te zien, toch verried geen rook een verwijderden brand. Derhalve kon men dat verschijnsel aan geen gewone oorzaak toeschrijven. De geur van brandend gras werd weldra zoo sterk, dat hij alle reizigers verbaasde, uitgenomen Paganel en Thalcave. De aardrijkskundige, voor wien geen enkel verschijnsel onverklaarbaar was, gaf zijn vrienden het volgend antwoord:

"Wij zien het vuur niet," zeide hij, "en ruiken den rook. Nu is er geen rook zonder vuur; dat spreekwoord is even waar in Amerika als in Europa. Er is dus ergens brand. De pampa's zijn echter zoo effen, dat de luchtstroom door niets in zijn loop wordt gehinderd; vandaar dat men er dikwijls den geur van gras ruikt, dat op een afstand van bijna vijf en zeventig mijlen[2] brandt."

"Vijf en zeventig mijlen?" antwoordde de majoor op een ongeloovigen toon.

"Stellig," verzekerde Paganel. "Ik voeg hier nog bij, dat zulke branden op een groote schaal plaats hebben en zich dikwijls over een grooten omtrek verspreiden."

"Wie steekt het gras in brand?" vroeg Robert.

"Soms de bliksem, wanneer het door de warmte verdroogd is; soms ook de hand der Indianen."

"En waarom?"

"Zij beweren,—ik weet niet in hoeverre die meening gegrond is, dat na een brand in de pampa's het gras er beter groeit. Dat zou dus een middel zijn om den grond door de kracht van de asch nieuwe vruchtbaarheid te schenken. Ik voor mij geloof veeleer, dat die branden moeten dienen om millioenen runderluizen te verdelgen, een soort van woeker-insecten, die voor de kudden zeer lastig zijn."

"Maar dat krachtige middel moet het leven kosten aan enkele der beesten, die in de vlakte rondzwerven," meende de majoor.

"Ja! er verbranden soms eenige; maar er zijn er zooveel, dat men het niet eens bemerkt."

"Ik trek ook geen partij voor hen," hernam Mac Nabbs, "zij moeten maar voor zich zelven zorgen, maar voor de reizigers, die de pampa doortrekken. Kan het niet gebeuren dat zij door de vlammen overvallen en omsingeld worden?"

"Wel zeker!" riep Paganel, met een van blijdschap stralend gezigt "dat gebeurt wel eens, en het zou mij groot genoegen doen, als ik zulk een tooneel eens mogt bijwonen."

"Daar kan men den geleerde uit proeven," antwoordde Glenarvan; "hij zou de liefde voor de wetenschap zoo ver drijven, dat hij zich levend zou laten verbranden."

"Dat niet, waarde Glenarvan! maar men heeft Cooper gelezen, en Lederen Kous heeft ons het middel aan de hand gedaan om den voortgang der vlammen te stuiten door eenige vademen om zich heen het gras uit te halen. Niets is eenvoudiger dan dat. Ik vrees daarom ook geenszins een brand, integendeel, ik verlang er zeer naar."

Maar de wensch van Paganel zou niet vervuld worden, en werd hij al half gebraden, zoo was het toch maar in de zonnestralen, die een verschroeiende hitte opwekten. De paarden hijgden onder den invloed dier keerkringswarmte. Men kon geen andere schaduw verwachten, dan van een der zeldzame wolkjes, die de vurige schijf omsluijerden; dan zweefde de schaduw over den effen grond en poogden de ruiters, hun paard aanzettende, het koele plekje bij te houden, dat de westewinden voor hen uitjaagden. Maar de paarden moesten weldra achterblijven, en het ongesluijerde gesternte goot een nieuwen vuurregen uit over den kalkgrond der pampa's.

Toen Wilson zeide, dat de watervoorraad wel zou toereiken, had hij echter niet op den onleschbaren dorst gerekend, die zijn makkers op dien dag kwelde; toen hij er bijvoegde, dat men onderweg wel een riviertje zou ontmoeten, had hij te veel gezegd. Want niet alleen waren er geen riviertjes te zien, omdat de effenheid van den grond hun geen geschikte bedding opleverde, maar zelfs waren de kunstmatige plassen, door de hand der Indianen gegraven, ook uitgedroogd. Toen hij de kenmerken der droogte van mijl tot mijl zag toenemen, maakte Paganel eenige aanmerkingen aan Thalcave, en vroeg hem, waar hij water dacht te vinden.

"Bij het Zoutmeer," antwoordde de Indiaan.

"En wanneer zullen wij daar komen?"

"Morgen avond."

Gewoonlijk graven de Argentijnen, wanneer zij door de pampa reizen, putten en vinden dan eenige vademen onder den grond water. Maar de reizigers konden bij gebrek aan de noodige werktuigen zich hiermede niet redden; zij moesten zich dus op rantsoen stellen, en al had men juist geen volslagen gebrek aan water, toch kon niemand zijn dorst geheel lesschen.

Na een togt van dertig mijlen hield men des avonds halt. Allen rekenden op een goeden nacht om van de vermoeienissen van den dag zich te herstellen; en hij werd juist gestoord door een zeer lastige zwerm muskieten en muggen. Derzelver tegenwoordigheid voorspelde een verandering van wind, die inderdaad een streek draaide en noordelijk werd. Die hatelijke insecten verdwijnen doorgaans bij zuide- of zuidwestewinden.

Zoo de majoor zijn kalmte al bewaarde bij de kleine ongemakken des levens, Paganel integendeel werd boos om de plagerijen van het lot. Hij wenschte muskieten en muggen naar den duivel, en het speet hem, dat hij geen zuur water had om de brandende pijn zijner duizenden wonden te verzachten. De majoor trachtte hem, maar te vergeefs, te troosten met de opmerking, dat men zich gelukkig moest achten van maar met twee van de driemaal honderd duizend insecten te doen te hebben, die de natuurkundigen tellen,—hij werd toch in een zeer kwade luim wakker.

Hij liet zich echter niet lang bidden om met het krieken van den dag te vertrekken; want het kwam er nu op aan om dienzelfden dag het Zoutmeer te bereiken. De paarden waren doodmoede; zij stierven van dorst en hoewel hun ruiters zich om hunnentwil ontbering hadden getroost, was hun rantsoen van water toch zeer gering geweest. De droogte was nog sterker en de warmte niet minder ondragelijk door de stofwolken, welke de noordewind, die samoem[3] der pampa's, opjoeg.

Op dezen dag werd de eentoonigheid der reis een oogenblik afgebroken. Mulrady, die vooruit reed, kwam terug om kennis te geven van de nadering van een bende Indianen. Die ontmoeting werd verschillend beoordeeld. Glenarvan dacht aan de inlichtingen, welke die inboorlingen hem misschien aangaande de schipbreukelingen der Britannia konden verschaffen. Thalcave weder was er geenszins mede ingenomen, dat hij de zwervende Indianen der pampa's op zijn weg aantrof; hij hield ze voor plunderaars en dieven, en deed zijn best om hen te ontwijken. Op zijn bevel sloot de kleine troep zich digt aaneen en werden de wapens in gereedheid gebragt. Men moest op alles voorbereid zijn.

Spoedig kreeg men de indiaansche afdeeling in het oog. Zij bestond slechts uit een tiental inboorlingen, hetgeen den Patagoniër gerust stelde. De Indianen naderden tot op honderd passen. Men kon hen gemakkelijk onderscheiden. Het waren inboorlingen, die tot het pampa-ras behoorden, dat in 1888 door generaal Rosas verdreven was. Hun hoog, gewelfd en niet terugwijkend voorhoofd, hun slanke gestalte en hun olijfkleur maakten hen tot schoone typen van het indiaansche ras. Zij waren gekleed met vellen van guanacha's en stinkdieren, en droegen behalve een twintig voet lange lans, messen, slingers, bola's en lasso's. Hun handigheid in het besturen hunner paarden bewees, dat zij bekwame ruiters waren.

Op een afstand van honderd schreden hielden zij stil en schenen raad te houden, daarbij luid schreeuwende en gebaren makende. Glenarvan ging naar hen toe. Maar hij was nog geen twee vademen ver, of de afdeeling maakte regtsomkeert en verdween met ongeloofelijke snelheid. De afgematte paarden der reizigers konden hen onmogelijk inhalen.

"Die lafaards!" riep Paganel.

"Waren zij eerlijke lieden, dan zouden zij zoo hard niet wegloopen," zeide Mac Nabbs.

"Wat zijn dat voor Indianen?" vroeg Paganel aan Thalcave.

"Gaucho's," antwoordde de Patagoniër.

"Gaucho's!" herhaalde Paganel, zich tot zijn makkers rigtende, "Gaucho's! Dan hadden wij waarlijk zooveel voorzorgen niet behoeven te nemen! Er was niets te vreezen!"

"Waarom niet?" vroeg de majoor.

"Omdat de Gaucho's weerlooze landlieden zijn."

"Denkt gij dat, Paganel?"

"Zeker. Zij hebben ons voor roovers aangezien en zijn gevlugt."

"Ik geloof veeleer, dat zij ons niet hebben durven aanvallen," antwoordde Glenarvan, die zeer verstoord was, omdat hij met die inboorlingen, zij mogten zijn wie zij wilden, geen gesprek had kunnen aanknoopen.

"Zoo denk ik er ook over," zeide de majoor; "want, als ik mij niet vergis, zijn de Gaucho's in plaats van weerloos, wel degelijk openbare en geduchte roovers."

"Welnu komaan!" riep Paganel.

En hij begon levendig over die stelling uit de volkenkunde te redetwisten, zoo levendig zelfs, dat het hem gelukte om den majoor boos te maken, hetgeen hem den volgenden uitval van Mac Nabbs op den hals haalde, die anders zoo iets niet gewoon was bij de zeldzame twisten:

"Ik geloof, dat gij ongelijk hebt, Paganel!"

"Ongelijk!" herhaalde de geleerde.

"Ja! Thalcave zelf heeft die Indianen voor roovers aangezien, en Thalcave weet wel, wat hij van hen denken moet."

"Welnu! Thalcave heeft zich ditmaal vergist," gaf Paganel met eenige bitterheid ten antwoord. "De Gaucho's zijn landbouwers, herders, anders niet, en ik heb het zelf geschreven in een goed ontvangen vlugschrift over de inboorlingen der pampa's."

"Dan hebt gij eene dwaling begaan, mijnheer Paganel!"

"Ik! een dwaling! mijnheer Mac Nabbs?"

"Uit verstrooidheid, wanneer gij wilt," antwoordde de majoor, die het niet opgaf; "gij kunt dus niet beter doen dan een volgenden druk te herzien!"

Paganel was zeer beleedigd, nu hij moest hooren, dat men zijn aardrijkskundige kennis in twijfel trok, ja, er den gek mede scheerde, en voelde, dat hij boos werd.

"Wees overtuigd, mijnheer!" zeide hij, "dat in mijn werken dergelijke feilen niet voorkomen."

"Bij deze gelegenheid toch wel," antwoordde Mac Nabbs, die op zijne beurt koppig werd.

"Mijnheer! ik vind u van daag zeer plaagziek!" riep Paganel.

"En ik vind u zeer scherp!" gaf de majoor ten antwoord.

De twist liep, zooals men ziet, zeer hoog, en dat over een onderwerp, dat zooveel drukte niet waard was. Glenarvan achtte het geraden om tusschen beiden te komen.

"Het is zeker," zeide hij, "dat er bij den een plaagzucht en bij den ander scherpte in het spel is, hetgeen mij van beiden zeer verwondert."

De Patagoniër had de aanleiding tot den twist wel niet begrepen, maar kon ligt gissen, dat de beide vrienden het oneens waren. Hij begon te glimlagchen en zeide zachtjes:

"Het is de noordewind!"

"De noordewind!" riep Paganel, "wat heeft de noordewind met dit alles te maken?"

"Wel zeker!" antwoordde Glenarvan; "de noordewind is de oorzaak van uw kwade luim! Ik heb hooren zeggen, dat hij in het zuiden van Amerika het zenuwgestel bijzonder prikkelt."

"Bij St Patrick! Edward! gij slaat den spijker op den kop!" zeide de majoor, die het uitschaterde van lagchen.

Maar Paganel, die waarlijk boos was, wilde den strijd niet opgeven, en klampte nu Glenarvan aan, wiens tusschenkomst in zijn oog wat al te spottend was.

"Ei zoo, mylord!" zeide hij, "is mijn zenuwgestel waarlijk geprikkeld?"

"Ja, Paganel! het is de noordewind, die het doet; een wind, die in de pampa veel misdaden doet begaan, evenals in den omtrek van Rome!"

"Misdaden!" antwoordde de geleerde; "zie ik er uit als iemand, die misdaden begaan wil?"

"Dat zeg ik niet."

"Zeg maar ronduit, dat ik u wil vermoorden!"

"Daar zou ik haast bang voor worden!" antwoordde Glenarvan, die zijn lachlust niet kon bedwingen. "Gelukkig waait de noordewind nooit langer dan één dag!"

Op dit gezegde lachten allen met Glenarvan mede. Nu maakte Paganel zich haastig uit de voeten en ging hij naar het hoofd van het gezelschap om zijn drift wat te laten bedaren. Een kwartier later dacht hij er niet meer aan.

Zoo was de goede luim van den geleerde een oogenblik verstoord geweest; maar, zooals Glenarvan teregt had gezegd, die zwakheid had een geheel uitwendige reden.

Ten acht ure des avonds gaf Thalcave, die wat vooruit gereden was, een sein, dat men digt bij het zoo gewenschte meer was. Een kwartier daarna daalde de kleine troep de steile oevers van het Zoutmeer af. Maar daar wachtte hem een erge teleurstelling. Het meer was opgedroogd.

[1] Om deze reden zijn de winters op IJsland zachter dan in Lombardije.

[2] Dertig uren.

[3] Een schier verstikkend heete, dikwijls doodelijke wind in Afrika en in Zuid-Azië.


XVIII.

Men zoekt versch water.

Het Zoutmeer besluit de reeks van kleine meren, die in verband staan met de sierra's Ventana en Guamini. Voorheen ging men uit Buenos-Ayres veel daarheen om zout te halen; want zijn water bevat een aanzienlijke hoeveelheid chloorsodium. Maar nu had het water, door de buitensporige hitte verdampt, al het zout, dat er in opgelost was, achtergelaten en het meer was niets anders meer dan een ontzaggelijk groote heldere spiegel.

Toen Thalcave vertelde, dat het Zoutmeer drinkbaar water opleverde, bedoelde hij daarmede de zoetwaterstroompjes, die er in menigte in uitloopen. Maar op dit oogenblik waren deze zoowel uitgedroogd als het meer. De brandende zon had alles opgedronken. Dit veroorzaakte een algemeene ontsteltenis, toen het dorstige gezelschap op de uitgedroogde oevers van het Zoutmeer aankwam.

Goede raad was duur. Het geringe overschot van water in de lederen zakken was bedorven. Het was onbruikbaar. De dorst begon verschrikkelijk te kwellen. Honger en vermoeijenis verdwenen voor die gebiedende behoefte. Een "roukah," een soort van tent, die, in een bogt aan den oever, van huiden opgeslagen en door de inboorlingen verlaten was, diende den uitgeputten reizigers tot schuilplaats, terwijl hunne paarden, op de slijkerige oevers van het meer uitgestrekt, met tegenzin knabbelden aan de zoutwaterplanten en het drooge riet.

Toen allen in de roukah bijeen waren, vroeg Paganel aan Thalcave, wat hun nu te doen stond. Dit gaf aanleiding tot een vlugtig gesprek tusschen den aardrijkskundige en den Indiaan, waarvan Glenarvan eenige woorden opving. Thalcave sprak zeer bedaard. Paganel maakte gebaren voor twee. Deze zamenspraak duurde eenige minuten, waarna de Patagoniër de armen over elkander sloeg.

"Wat heeft hij gezegd?" vroeg Glenarvan. "Ik meen begrepen te hebben, dat hij een scheiding aanraadden."

"Ja. In twee afdeelingen," antwoordde Paganel. "Diegenen onzer, wier paarden door vermoeijenis en dorst uitgeput, naauwelijks een voet meer kunnen verzetten, zullen zoo goed en kwaad als het gaan kan langs de zeven en dertigste parallel voorttrekken. De beter beredenen daarentegen zullen hun op dien weg vooruitgaan en de rivier Guamini opzoeken, die een en dertig mijlen[1] van hier in het meer San Lucas valt. Vinden zij er genoeg water, dan zullen zij hun makkers op de oevers der Guamini afwachten. Is er geen water, dan zullen zij terugkeeren om hun een vergeefsche reis te besparen."

"En dan?" vroeg Tom Austin.

"Dan zullen wij moeten besluiten om vijf en zeventig mijlen verder zuidwaarts te trekken, tot aan de eerste vertakkingen der sierra Ventana, waar de rivieren talrijk zijn."

"Die raad is goed," antwoordde Glenarvan, "en wij zullen hem zonder uitstel opvolgen. Mijn paard heeft nog niet veel van het gebrek aan water geleden, en ik bied aan om Thalcave te vergezellen."

"O, neem mij mede, mylord!" zeide Robert, alsof er sprake was van een rijtoertje.

"Maar zult gij ons kunnen volgen, mijn jongen?"

"Ja! ik heb een goed dier, dat niet liever dan vooruit wil. Wilt gij ... mylord?... ik smeek u er om."

"Ga dan maar mede, mijn jongen!" zeide Glenarvan, die blijde was, dat hij niet van Robert behoefde te scheiden. "Wij zouden wel heel lomp moeten zijn," voegde hij er bij, "wanneer wij met ons drieën geen versch en helder water ontdekten."

"En ik dan?" zeide Paganel.

"O, gij, waarde Paganel!" antwoordde de majoor, "gij zult bij de reserve blijven. Gij kent de zeven en dertigste parallel en de rivier Guamini en de geheele pampa te goed om ons te verlaten. Noch Mulrady, noch Wilson, noch ik zijn in staat om Thalcave op de plaats van bijeenkomst te vinden, terwijl wij vol vertrouwen zullen oprukken onder de banier van den dapperen Jacques Paganel."

"Ik onderwerp mij," antwoordde de aardrijkskundige, wiens eigenliefde gestreeld werd door het verkrijgen van een opperbevel.

"Maar pas op voor verstrooidheid!" voegde de majoor er bij. "Breng ons niet, waar wij niet zijn moeten, b.v. aan de oevers der Stille Zuidzee!"

"Gij zoudt het anders wel verdienen, onuitstaanbare majoor!" antwoordde Paganel lagchende. "Maar zeg eens, waarde Glenarvan! hoe zult gij de taal van Thalcave verstaan?"

"Ik vooronderstel," antwoordde Glenarvan, "dat de Patagoniër en ik niet veel te praten zullen hebben. Bovendien zou ik met eenige spaansche woorden, die ik magtig ben, in een dringende omstandigheid wel in staat zijn om hem mijne gedachte mede te deelen en de zijne te begrijpen."

"Ga dan, waardige vriend!" antwoordde Paganel.

"Laten wij eerst ons avondeten gebruiken," zeide Glenarvan, "en, als het kan, slapen tot het uur van vertrek."

Men hield een muizenmaaltijd, hetgeen niet zeer verkwikkend was, en sliep, om zijn dorst te vergeten.

Paganel droomde van bergstroomen, van watervallen, van rivieren, van stroomen, van vijvers, van beken, ja zelfs van volle karaffen, in één woord van alles, wat doorgaans drinkbaar water bevat. Hij had waarlijk de nachtmerrie.

Den volgenden morgen ten zes ure werden de paarden van Thalcave, Glenarvan en Robert gezadeld; men gaf hun het laatste rantsoen water, dat zij met meer gretigheid dan smaak uitdronken, want het was zeer walgelijk.

Vervolgens sprongen de drie ruiters in den zadel. "Tot weerziens!" riepen de majoor, Austin, Wilson en Mulrady.

"En doet vooral uw best om weg te blijven!" voegde Paganel er bij.

Weldra verloren de Patagoniër, Glenarvan en Robert, niet zonder eenige benaauwdheid, de afdeeling uit het oog, die aan de schranderheid van den geleerden aardrijkskundige was toevertrouwd.

De "desertio de las Salinas," die zij nu doorreisden, is een kleiachtige vlakte, bedekt met tien voet hooge ondergeblevene heesters, met mimosaplanten, die de Indianen "curra-mammel" noemen, en met de "jume," een struikachtig gewas, rijk aan soda. Hier en daar weerkaatsten breede strooken zout de zonnestralen met verbazende kracht. Het oog zou ligt die "barrero's"[2] aangezien hebben voor ijskorsten; maar de zonnehitte zou het weldra uit den droom hebben geholpen. Niettemin gaf die tegenstelling van een dorren en verschroeiden bodem met die fonkelende vlakken aan deze woestijn een zeer buitengewoon voorkomen, dat de opmerkzaamheid gaande maakte.

Tachtig mijlen zuidelijker integendeel leverde die sierra Ventada, waarheen de mogelijke uitdrooging der Guamini de reizigers misschien noodzaken zou zich te begeven, een geheel ander gezigt op. Dit land, dat in 1835 bezocht werd door de expeditie onder aanvoering van kapitein Fitz-Roy, bevelhebber der Beagle, is bij uitstek vruchtbaar. De beste weiden van het indiaansche grondgebied prijken daar met het heerlijkste groen; de noordwestelijke helling der sierra's is daar bedekt met het weelderigste grasgewas, en strekt zich uit tot in bosschen, die rijk zijn aan allerlei houtsoorten; daar ziet men den "algarrobo," een soort van St. Jansbroodboom, welks gedroogde en fijngemalen vrucht tot het vervaardigen van een brood dient, dat door de Indianen zeer geacht wordt; den witten "quebracho," met lange en buigzame takken, die even als de europeesche wilg treuren; den rooden "quebracho," wiens hout onvergankelijk is; den "naudubay," die zeer snel vlam vat en dikwijls verschrikkelijke branden veroorzaakt; den "viraro," wiens paarsche bloemen in de gedaante eener pyramide boven elkander staan, en eindelijk den "timbo," die zijn ontzaggelijk zonnescherm tachtig voet hoog in de lucht verheft, waaronder geheele kudden een beschutting vinden tegen de stralen der zon. De Argentijnen hebben meermalen pogingen aangewend om dit rijke land te koloniseeren, maar te vergeefs getracht de vijandige gezindheid der Indianen te overwinnen.

Voorzeker had men regt om te meenen, dat talrijke stroompjes van het gebergte afdaalden, om het water, dat voor zulk een vruchtbaarheid noodig was, te verschaffen, en inderdaad heeft de ergste droogte die rivieren nooit doen verdampen, maar om ze te bereiken moest men wel honderd dertig mijlen[3] zuidelijker trekken. Thalcave had dus wel gelijk, dat hij zich eerst naar de Guamini begaf, die, zonder hem van den weg af te leiden, veel digter bij was.

De drie paarden galoppeerden wakker voort. Die uitmuntende dieren roken zeker uit instinct, waar hun meesters hen heenbragten. Thaouka vooral legde een levendigheid aan den dag, die geen vermoeijenis noch behoefte kon verminderen; hij sprong met de snelheid van een vogel over de verdroogde cañada's en de curra-mammel-struiken heen, waarbij zijn gehinnik een goed voorteeken was. Door zijn voorbeeld aangevuurd, volgden de paarden van Glenarvan en Robert hem wel met trager schreden, maar toch vol moed. Thalcave, die regtop in den zadel zat, gaf zijn makkers het voorbeeld, dat Thaouka den zijnen gaf. De Patagoniër draaide gedurig het hoofd om, ten einde naar Robert Grant te zien.

Als hij den knaap zoo stevig en regtop, met buigzame lendenen, ingetrokken schouders, de beenen los langs het paard hangende en de knieën stijf tegen den zadel gedrukt, zag zitten, gaf hij door een aanmoedigenden uitroep aan zijn tevredenheid lucht. Robert Grant werd dan ook inderdaad een uitmuntend ruiter en verdiende de loftuigingen van den Indiaan.

"Bravo! Robert!" zeide Glenarvan; "ik geloof, dat Thalcave u gelukwenscht. Hij juicht u toe, mijn jongen!"

"En waarom, mylord?"

"Omdat gij zoo flink te paard zit."

"O! ik houd mij goed vast; dat is alles," antwoordde Robert, die van genoegen bloosde, omdat hij zich hoorde prijzen.

"Dat is het voornaamste, Robert!" antwoordde Glenarvan; "maar gij zijt te zedig, en ik voorspel u, dat gij eenmaal een volleerd paardrijder zult worden."

"Goed!" zeide Robert lagchende; "maar wat zal vader er wel van zeggen, die een zeeman van mij wil maken?"

"Het eene sluit het andere niet uit. Worden alle ruiters al geen goede zeelieden, zoo zijn toch de zeelieden geschikt om goede ruiters te worden. Als men daar zoo op de ra's zit, leert men zich wel goed vasthouden. De kunst om zijn paard te verzamelen, om schuinsche of cirkelvormige bewegingen te maken, komt van zelve, want niets is eenvoudiger."

"Arme vader!" antwoordde Robert, "ach! hoe dankbaar zal hij jegens u zijn, mylord! wanneer gij hem moogt redden!"

"Houdt gij veel van hem, Robert?"

"Ja, mylord! Hij was zoo goed voor mijn zuster en mij. Hij dacht alleen aan ons! Bij iedere reis bragt bij ons een gedachtenis mede uit alle landen, die hij bezocht, en wat nog beter was, bij zijn terugkomst liefkoosde hij ons en sprak hij ons vriendelijk toe. O! gij zult ook wel veel van hem houden, wanneer gij hem hebt leeren kennen! Mary gelijkt sprekend op hem. Hij heeft een even zachte stem als zij! Dat is zeer vreemd voor een zeeman, niet waar?"

"Ja, zeer vreemd, Robert!" antwoordde Glenarvan.

"Ik zie hem nog," vervolgde het kind, die nu tot zich zelven scheen te spreken. "Goede en brave vader! hij wiegde mij op zijn knie in slaap, toen ik klein was, en neuriede altijd een oud schotsch liedje, waarin de meren van ons land bezongen worden. De wijs herinner ik mij soms nog half en half. Mary ook. Ach, mylord! wat hielden wij veel van hem! Ik geloof waarlijk dat men klein moet zijn om veel van zijn vader te houden!"

"En groot om hem te eeren, mijn kind!" antwoordde lord Edward, die innig geroerd werd door die woorden, welke uit dat kinderhart vloeiden.

Gedurende dit gesprek hadden de paarden hun gang vertraagd en liepen zij stapvoets.

"Wij zullen hem terugvinden, niet waar?" zeide Robert na eenige oogenblikken gezwegen te hebben.

"Ja, wij zullen hem terugvinden!" antwoordde Glenarvan. "Thalcave heeft ons hem op het spoor gebragt, en ik stel vertrouwen in hem."

"Een brave Indiaan, die Thalcave," zeide het kind.

"Zeker."

"Wil ik u eens wat zeggen, mylord?"

"Spreek eerst, dan zal ik u antwoorden."

"Het zijn allen brave lieden, die u omringen! Mevrouw Helena, van wie ik zooveel houd, de majoor met zijn bedaard voorkomen, kapitein Mangles, en de heer Paganel, en de matrozen der Duncan, die zoo moedig en zoo verknocht zijn!"

"Ja, dat weet ik, mijn jongen!" antwoordde Glenarvan.

"En weet gij wel, dat gij de beste van allen zijt?"

"Neen, dat weet ik waarlijk niet!"

"Welnu, ik zeg u, dat het zoo is, mylord!" antwoordde Robert, terwijl hij de hand van den lord vatte en aan zijn lippen bragt.

Glenarvan schudde zachtjes het hoofd. Het gesprek werd echter niet voortgezet; want Thalcave wenkte de achterblijvers om wat voort te maken. Zij hadden hem vooruit laten komen. Er was echter geen tijd te verliezen, en men mogt degenen, die achtergelaten waren, niet vergeten.

"Welnu, ik zeg u, dat het zoo is, mylord!" antwoordde Robert, terwijl hij de hand van den lord vatte en aan zijn lippen bragt. "Welnu, ik zeg u, dat het zoo is, mylord!" antwoordde Robert, terwijl hij de hand van den lord vatte en aan zijn lippen bragt.

Zij zetten dus hun paarden aan; maar het bleek weldra, dat zij, met uitzondering van Thaouka, het niet lang zouden kunnen uithouden. Ten twaalf ure moest men hun een uur rust geven. Zij konden niet verder voort en weigerden de "alfafares" te eten, een soort van magere en door de zonnestralen verschroeide spurrie.

Glenarvan begon ongerust te worden. De kenteekenen der onvruchtbaarheid verminderden niet, en het gebrek aan water kon schromelijke gevolgen hebben. Thalcave zeide niets, en dacht waarschijnlijk, dat het vroeg genoeg zou zijn om te wanhopen, wanneer de Guamini uitgedroogd was; althans indien voor een indiaansch hart het uur der wanhoop ooit slaat.

Hij ging dus weder op weg, en goed- of kwaadschiks de paarden moesten, door zweep en spoor aangezet, weder vooruit, maar stapvoets. Dat was al wat zij doen konden.

Thalcave zou wel verder geweest zijn, want Thaouka kon hem in weinige uren aan de oevers van den stroom brengen. Hij dacht er zeker wel aan; maar hij wilde ongetwijfeld zijn beide makkers niet alleen in de woestijn laten, en om hun niet vooruit te komen, dwong hij Thaouka tot een langzamer gang.

Niet zonder tegenstand te bieden, zonder te steigeren, zonder luide te hinniken onderwierp het paard van Thalcave er zich aan om stapvoets te gaan; zijn meester dwong hem er echter minder toe door geweld dan door zijn stem. Thalcave praatte werkelijk met zijn paard, en al antwoordde Thaouka hem niet, hij begreep hem toch. Waarschijnlijk voerde de Patagoniër uitmuntende redenen aan; want na eenigen tijd "geredetwist" te hebben, werd Thaouka door zijn bewijsgronden overwonnen en gehoorzaamde hij, echter niet zonder hevig op zijn gebit te knabbelen.

Werd Thalcave door Thaouka begrepen, Thaouka werd evenzeer door Thalcave begrepen. Het schrandere dier rook, door zijn scherpe zintuigen geholpen, eenige vochtigheid in de lucht; het ademde ze met wellust in, en liet zijn tong klappen, alsof het die in een verkwikkend vocht had gedoopt. De Patagoniër kon zich er niet in vergissen: er was water in de nabijheid.

Hij moedigde daarom zijn makkers aan door op het ongeduld van Thaouka te wijzen, dat de beide andere paarden spoedig begrepen. Zij spanden hun laatste krachten in en galoppeerden den Indiaan achterna.

Tegen drie ure vertoonde zich in een kromming van den grond een witte streep. De zonnestralen gaven haar een bevend voorkomen.

"Water!" riep Glenarvan.

"Water! ja, water!" herhaalde Robert.

Nu behoefden zij hun beesten niet meer aan te zetten; de arme dieren, die hun krachten voelden herleven, snelden met duizelingwekkende vaart voort. Binnen weinige minuten hadden zij de Guamini bereikt, en wierpen zij zich geheel getuigd tot aan de borst in het weldadige nat.

Hoewel tegen hun zin werden zij door hun berijders gevolgd, die onwillig een bad moesten nemen, waarover zij zich echter niet beklaagden.

"O! wat smaakt dat lekker!" zeide Robert, terwijl hij in het midden der rivier zijn dorst leschte.

"Wees voorzigtig, mijn jongen!" antwoordde Glenarvan, die er evenwel zelf het voorbeeld niet van gaf.

Men hoorde thans niets anders meer dan het geluid van het drinken.

Thalcave dronk heel bedaard, zonder zich te haasten, met kleine beetjes, maar "zoo lang als een lasso," gelijk de Patagoniërs zeggen. Hij hield niet op, en het stond te vreezen, dat hij het geheele riviertje zou leegdrinken.

"Onze vrienden zullen toch niet in hun verwachting teleurgesteld worden," zeide Glenarvan; "als zij bij de Guamini komen zijn zij zeker, dat zij een overvloed van helder water zullen vinden, ten minste, wanneer Thalcave wat overlaat!"

"Maar zouden wij hun niet tegemoet kunnen gaan?" vroeg Robert. "Zoo doende zouden wij hun eenige uren van angst en lijden kunnen besparen."

"Wel zeker, mijn jongen! maar hoe zullen wij dit water vervoeren? Wilson heeft de waterzakken bij zich gehouden. Neen, het is beter te wachten, zooals wij afgesproken hebben. Ik reken, den afstand en de vermoeidheid der paarden in aanmerking nemende, dat het wel nacht zal zijn, als onze vrienden hier komen. Laten wij dus een goed nachtverblijf en een goed avondeten voor hen gereed maken."

Thalcave had niet op een wenk van Glenarvan gewacht om een geschikte legerplaats op te zoeken. Gelukkig had hij aan de oevers der rivier een "ramada" gevonden, een soort van omheining, bestemd om de kudden in op te sluiten, die aan drie zijden digt was. Het was een gunstig plekje om den nacht in door te brengen, als men er ten minste niets tegen had om in de open lucht te slapen, en dat was iets, waarover de makkers van Thalcave zich volstrekt niet bekommerden. Zij zochten dan ook niet verder, en strekten zich in de zon uit om hun doornatte kleederen te droogen.

"Nu wij een nachtverblijf hebben," zeide Glenarvan; "moeten wij ook aan het avondeten denken. Onze vrienden moeten tevreden kunnen zijn over hun kwartiermakers en ik zou mij zeer vergissen, wanneer zij reden van klagen hadden. Ik geloof, dat een jagt van een uurtje geen tijd verspillen zal zijn. Zijt gij gereed, Robert?"

"Ja, mylord!" antwoordde de knaap, die opstond en zijn geweer greep.

Glenarvan was op die gedachte gekomen, omdat de oevers der Guamini de plaats schenen te zijn, waar al het wild uit de omliggende vlakten bijeenkwam; bij heele troepen zag men de "tinamous," een soort van steenhoen uit de pampa's, zwarte hazelhoenders, een soort van regenvogels, "teru-teru" genoemd, geelkleurige riethoenders en heerlijk groene waterhoenders opvliegen.

Viervoetige dieren waren er niet te zien; maar Thalcave wees op het hooge gras en digte kreupelhout, daarmede te kennen gevende, dat zij daarin verborgen waren. De jagers behoefden slechts weinige schreden te doen om zich in het wildrijkste land der aarde te bevinden.

De jagt begon, en het gevogelte versmadende voor de landdieren, rigtten de jagers hun eerste schoten op het grove wild der pampa. Spoedig verrezen om hen heen honderden reebokken en guanacha's, dezelfde dieren, die hen met zooveel geweld op de toppen der Cordillera aanvielen; maar die schuwe beesten vlugtten zoo snel, dat het onmogelijk was om hen onder schot te krijgen. Daarom gingen de jagers nu tot minder vlug wild over, dat bovendien als spijs niets te wenschen overliet. Zij schoten een dozijn steen- en riethoenders, en Glenarvan doodde nog zeer behendig een muskuszwijn, "tay-tetre", een zeer smakelijk, dikhuidig zoogdier met rosachtig haar, dat wel een schot waard was.

Binnen een half uur doodden de jagers zonder eenige moeite al het wild, dat zij noodig hadden; Robert maakte zich nog van een zonderling dier meester, dat tot de orde der handelooze zoogdieren behoorde, een "armadillo," een soort van gordeldier, bedekt met een schild van beenachtige en bewegelijke platen, dat anderhalf voet lang was. Het was zeer vet, en zou, naar het zeggen van den Patagoniër, een lekkeren schotel opleveren. Robert was dus trotsch op dat buitenkansje.

Thalcave van zijn kant vergastte zijn makkers op het schouwspel van een jagt op den "nandou," een soort van struisvogel uit de pampa's, wiens snelheid verbazend groot is.

De Indiaan nam geenszins zijn toevlugt tot list bij een dier, dat zoo hard kon loopen; hij galoppeerde regt op hem aan, om hem dadelijk in te halen; want als de eerste aanval mislukte, dan zou de nandou weldra paard en jager door den onontwarbaren doolhof zijner draaijingen vermoeid hebben. Zoodra Thalcave digt genoeg bij hem was, slingerde hij zijn bola's met een krachtige hand zoo behendig, dat zij om de pooten van het dier gedraaid werden en het magteloos maakten. Binnen weinige seconden lag de struisvogel op den grond.

De Indiaan maakte zich niet van hem meester, uit loutere liefhebberij voor de jagt; het vleesch van den nandou is zeer geacht, en Thalcave wilde zijn aandeel leveren aan den gemeenschappelijken maaltijd.

De hoenders, de struis van Thalcave, het muskuszwijn van Glenarvan en het gordeldier van Robert werden dadelijk toebereid, dat wil zeggen van hun taaije huid ontdaan en aan dunne repen gesneden. Wat het gordeldier aangaat, dit is een kostelijk dier, dat zijn braadpan bij zich draagt, en dat men daarom in zijn eigen schild op gloeijende kolen legde.

De drie jagers vergenoegden zich voor hun avondeten met de hoenders, en bewaarden voor hun vrienden de steviger stukken. Den maaltijd besproeiden zij met helder water, dat zij lekkerder vonden dan al den portwijn der wereld, en zelfs dan de bekende "usquebaugh"[4], die in de schotsche Hooglanden zoo hoog vereerd wordt.

De paarden werden ook niet vergeten. Een groote hoeveelheid droog voeder, dat men in de ramada vond, diende hun te gelijk tot voedsel en tot stroo.

Toen alles in gereedheid was gebragt, draaiden Glenarvan, Robert en de Indiaan zich in hun poncho, en strekten zij zich uit op een zachten hoop alfafares, het gewone bed der jagers in de pampa's.

[1] Omtrent negen uren.

[2] Met zout doortrokken gronden.

[3] Meer dan honderd uren.

[4] Brandewijn van gegiste gerst.


XIX.

De roode wolven.

Het werd nacht. Het was juist nieuwe maan, zoodat de nachtvorstin onzigtbaar zou blijven voor al de aardbewoners. Het flaauwe sterrelicht alleen bescheen de vlakte. Aan den gezigteinder werd het licht van de sterrebeelden der dierenriems onderschept door een zware mist. Het water van de Guamini stroomde zonder gemurmel verder, gelijk een lange streep olie, die over marmer loopt. Vogelen, viervoetige en kruipende dieren rustten uit van de vermoeijenissen van den dag, en eene stilte, gelijk aan die eener woestijn, daalde op het onmetelijk gebied der pampa's neder.

Glenarvan, Robert en Thalcave hadden zich aan de natuurwet moeten onderwerpen. Op het digte spurriebed uitgestrekt, sliepen zij rustig door. De paarden, die doodaf waren van vermoeidheid, lagen op den grond; alleen Thaouka sliep, als een paard van echt ras, staande, met de vier pooten loodregt op den grond; even fier in de rust als in de beweging, en gereed om op het eerste teeken naar zijn meester heen te snellen. Een doodsche stilte heerschte binnen de omheining, en de kolen van het nachtelijk vuur, dat langzamerhand uitging, verspreidden een laatste flikkering in de stille duisternis.

Tegen tien ure echter werd de Indiaan na een korten slaap wakker. Zijn oog fonkelde onder zijn nedergeslagen wenkbraauwen, en met het oor naar de vlakte gewend luisterde hij scherp toe. Het was duidelijk, dat hij het een of ander flaauw geluid trachtte op te vangen. Weldra teekende zijn gelaat, hoe strak het gewoonlijk ook zijn mogt, een onbestemde onrust. Had hij de nadering bespeurd van op roof rondzwervende Indianen, of de komst der jaguars, der watertijgers en van andere vreeselijke dieren, die in de nabijheid der rivieren zoo talrijk zijn? Zonder twijfel kwam deze laatste vooronderstelling hem waarschijnlijk voor; hij wierp althans een vlugtigen blik op de brandstoffen, die binnen de omheining opeengehoopt waren, en zijn onrust nam nog toe. Dat drooge voeder van alfafares zou dan ook spoedig verbrand zijn en kon stoutmoedige dieren niet lang tegenhouden.

Nu de zaken zoo stonden, kon Thalcave niet anders doen dan de gebeurtenissen afwachten, en nam hij half liggende, half zittende, met het hoofd op de handen rustende, de ellebogen op de knieën leunende en met strakken blik, de houding van een man aan, die door een plotselingen angst in zijn slaap is gestoord.

Een uur verliep. Ieder ander dan Thalcave zou, door de stilte daar buiten gerust gesteld, zich weder op zijn legerstede hebben nedergevlijd. Maar waar een vreemdeling geen achterdocht zou gekoesterd hebben, daar hadden de geprikkelde zintuigen en het natuurlijk instinct van den Indiaan een voorgevoel van een ophanden zijnd gevaar.

Terwijl hij zoo luisterde en loerend rond zag, liet Thaouka een dof gehinnik hooren; snuivende rigtte hij den kop naar den ingang der hut. Terstond rees de Patagoniër overeind.

"Thaouka heeft een vijand geroken," zeide hij.

Hij stond op en ging oplettend de vlakte overzien.

Het was er nog stil, maar niet rustig. Thalcave zag onduidelijke schaduwen, die zich zonder gedruisch te maken tusschen de bosjes curra-mammel bewogen. Hier en daar glinsterden lichtgevende punten, die elkaar in alle rigtingen kruisten, en beurtelings uitdoofden en weder ontstoken werden. Een vreemdeling zou zonder twijfel die zwevende vonken voor de Johanneskevers[1] gehouden hebben, die des nachts op menige plek van de pampa's schitteren. Maar Thalcave vergiste zich er niet in. Hij begreep, met welke vijanden hij te doen had; hij laadde zijn karabijn en ging bij de eerste palen der omheining op den uitkijk staan.

Hij behoefde niet lang te wachten. Een vreemd geschreeuw, een verward geluid van geblaf en gehuil weergalmde over de pampa. Het werd met een losbranding van de karabijn beantwoord, en door honderd schrikaanjagende geluiden gevolgd.

Glenarvan en Robert schrikten wakker en vlogen op.

"Wat is er gaande?" vroeg de jonge Grant.

"Indianen?" vroeg Glenarvan.

"Neen!" antwoordde Thalcave, "aguara's."

Robert zag Glenarvan aan en vroeg: "aguara's?"

"Ja!" antwoordde Glenarvan, "de roode wolven der pampa."

Beiden grepen hun wapenen en voegden zich bij den Indiaan. Deze wees hun de vlakte, waaruit een verschrikkelijk concert, een akelig gehuil opging.

Robert deed onwillekeurig een schrede achterwaarts.

"Zijt gij bang voor de wolven, mijn jongen?" vroeg hem Glenarvan.

"Neen, mylord!" antwoordde Robert met een vaste stem. "Bij u ben ik voor niets bevreesd."

"Des te beter. Die roode wolven zijn geen bijzonder geduchte dieren, en waren zij zoo talrijk niet, dan zou ik mij volstrekt niet om hen bekommeren."

"Wat komt dat er op aan?" antwoordde Robert. "Wij zijn goed gewapend, zij mogen vrij komen!"

"En zullen goed ontvangen worden!"

Glenarvan sprak zoo om het kind gerust te stellen; maar hij dacht niet zonder heimelijken schrik aan dat legioen verscheurende dieren, die in het holst van den nacht op hen los gelaten werden. Misschien waren er wel honderden, en drie mannen, hoe goed zij gewapend mogten zijn, konden niet met voordeel strijden tegen zulk een aantal dieren.

Toen de Patagoniër het woord "aguara" uitsprak, herinnerde Glenarvan zich terstond, dat die naam door de Indianen uit de pampa aan den rooden wolf gegeven wordt. Dit vleeschetend dier, de "canis jubatus" der natuurkundigen, heeft het lijf van een grooten hond en den kop van een vos; zijn haar is kaneelkleurig, en op zijn rug golven zwarte manen, die langs zijn geheele ruggegraat loopen. Dit dier is zeer vlug en zeer sterk; het bewoont meestal moerassige streken en vervolgt al zwemmende de waterdieren; de nacht jaagt het uit het hol, waarin het des daags slaapt; vooral is men er zeer bevreesd voor in de "estancia's[2]" waarin het vee wordt opgebragt; want zoodra de honger het prikkelt, tast het het groot vee aan en rigt aanmerkelijke verwoestingen aan. Wanneer hij alleen is, behoeft men den rooden wolf niet te vreezen; maar het is geheel wat anders, wanneer een groot aantal van die uitgehongerde beesten bij elkander is, dan mag men nog liever met een rooden tijger of tijgerkat te doen hebben, dien men ten minste behoorlijk kan aanvallen.

Afgaande op het gehuil, dat over de pampa klonk, en op de menigte schaduwen, die over de vlakte zweefden, besloot Glenarvan te regt, dat er een menigte roode wolven aan den oever der Guamini bijeen was; zij hadden daar een wisse prooi geroken, paardenvleesch of menschenvleesch, en geen hunner zou naar zijn hol terugkeeren, zonder er zijn deel van te hebben gehad. De toestand was dus zeer onrustbarend.

Inmiddels werd de kring der dieren allengs naauwer. De paarden waren ontwaakt en gaven teekens van den levendigsten angst. Thaouka alleen trappelde, trachtte zijn halster los te rukken en op de wolven in te stormen. Zijn meester kon hem alleen door een aanhoudend gefluit tot bedaren brengen.

Glenarvan en Robert hadden zich zoo geplaatst, dat zij den ingang der hut verdedigden. Hun karabijnen waren geladen, en zij wilden op de eerste rij der roode wolven losbranden, toen Thalcave met de hand hun wapen omhoog sloeg, dat zij reeds aangelegd hadden.

"Wat wil Thalcave?" vroeg Robert.

"Hij verbiedt ons te schieten," antwoordde Glenarvan.

"Waarom?"

"Misschien oordeelt hij, dat het geschikte oogenblik nog niet gekomen is."

De Indiaan had echter een veel ernstiger reden voor zijn handelwijze, zooals Glenarvan zag, toen Thalcave, zijn kruidhoorn optillende en omkeerende, wees, dat hij bijna ledig was.

"Wat nu gedaan?" vroeg Robert.

"Wel, wij moeten ons kruid wat sparen. Onze jagt van dezen namiddag is ons duur te staan gekomen, en wij hebben gebrek aan kruid en lood. Wij kunnen geen twintig schoten meer doen!"

Het kind antwoordde niets.

"Gij zijt toch niet bang, Robert?"

"Neen, mylord!"

"Goed, mijn jongen!"

Op dat oogenblik weerklonk een nieuwe losbranding. Thalcave had een te stouten vijand nedergelegd; de wolven, die in digte rijen naderden, weken en sloten zich digt aaneen op een afstand van honderd schreden van de omheining.

Terstond nam Glenarvan op een teeken van den Indiaan diens plaats in; deze raapte het stroo, het gras, in een woord al de brandbare stoffen bijeen, wierp ze aan den ingang der omheining op een hoop en slingerde er een gloeijende kool in. Weldra werd er een gordijn van vlammen voor den zwarten achtergrond des hemels gespannen, en door de scheuren heen kon men zien, dat de vlakte helder verlicht was door groote, heen en weder zwevende schijnsels. Nu kon Glenarvan ook oordeelen over de tallooze menigte dieren, waartegen zij zich moesten verdedigen. Nooit heeft iemand zooveel wolven bijeen gezien en die zoo door moordlust bezield waren. De slagboom van vuur, dien Thalcave tegen hen had opgeworpen, had hun woede verdubbeld, daar zij zich nu plotseling gestuit zagen. Eenigen waagden zich echter, door de achtersten opgedrongen, tot vlak voor den vuurgloed, en brandden er hunne pooten aan.

Soms was er nog een geweerschot noodig om die huilende schare tegen te houden, en na verloop van een uur bedekten reeds een vijftiental lijken den grond.

De belegerden waren nu betrekkelijk veilig; zoo lang zij kruid hadden, zoo lang de slagboom van vuur de omheining afsloot, was er geen overrompeling te vreezen. Maar wat zouden zij beginnen, wanneer al die middelen om de bende wolven te keeren hun te gelijk zouden ontvallen?

Glenarvan zag Robert aan en voelde zijn hart vol worden. Hij vergat zich zelven om alleen aan dat arme kind te denken, dat een moed toonde verre boven zijne jaren. Robert was bleek; maar zijn hand omklemde vast het geweer, en hij wachtte koelbloedig den aanval der verbitterde wolven af.

Intusschen besloot Glenarvan, na den stand van zaken bedaard overzien te hebben, om er een einde aan te maken.

"Binnen een uur," zeide hij, "zullen wij kruid, lood noch vuur meer hebben. Wij moeten derhalve niet zoo lang wachten met het nemen van een besluit."

Hij begaf zich naar Thalcave, en de weinige spaansche woorden, die hij zich herinneren kon, bijeen rapende, begon hij met den Indiaan een gesprek, dat telkens door geweerschoten werd afgebroken.

Niet zonder moeite gelukte het dien beiden mannen om zich te doen verstaan. Gelukkig was Glenarvan met de gewoonten van den rooden wolf bekend. Anders zou hij de woorden en gebaren des Patagoniërs niet begrepen hebben.

Er verliep echter een kwartier, voor hij het antwoord van Thalcave aan Robert kon overbrengen. Glenarvan had den Indiaan gevraagd, wat hij over hun bijkans wanhopigen toestand dacht.

"En wat heeft hij geantwoord?" vroeg Robert.

"Hij heeft geantwoord, dat wij, het moge kosten wat het wil, het tot zonsopgang moeten uithouden. De roode wolf gaat alleen des nachts uit, en keert, zoodra het dag wordt, naar zijn schuilhoek terug. Hij is de wolf der duisternis, een laf beest, dat bang is voor het heldere daglicht, een uil op vier pooten!"

"Welnu! dan zullen wij ons tot aan den morgen verdedigen!"

"Ja, mijn jongen! en kunnen wij ons niet langer met schieten verdedigen, dan zullen wij onze messen nemen."

Thalcave had het voorbeeld reeds gegeven: wanneer een wolf den vuurgloed naderde, stak de Patagoniër zijn langen gewapenden arm door de vlam en haalde hem er rood van bloed weder uit.

Inmiddels liepen de verdedigingsmiddelen ten einde. Tegen twee ure wierp Thalcave den laatsten armvol brandstoffen in het vuur, en hadden de belegerden nog maar vijf schoten over.

Glenarvan sloeg een wanhopigen blik in het rond.

Hij dacht aan dat kind naast hem, aan zijn makkers, aan allen, die hij lief had. Robert sprak geen woord. Welligt kon hij zich nog niet voorstellen, dat het gevaar zoo dreigend was. Maar Glenarvan dacht er in zijne plaats aan, en stelde zich het verschrikkelijke, maar toch onvermijdelijke vooruitzigt voor, van levend verslonden te zullen worden! Hij kon zijn aandoening niet bedwingen; hij trok het kind aan zijn borst, drukte hem aan zijn hart, kuste hem innig op het voorhoofd, terwijl zijns ondanks de tranen uit zijn oogen vloeiden.

Robert zag hem glimlagchend aan en zeide: "Ik ben niet bang!"

"Neen, mijn kind! neen!" antwoordde Glenarvan, "en gij hebt gelijk. Binnen twee uren wordt het dag, dan zijn wij gered!—Goed, Thalcave! goed, dappere Patagoniër!" riep hij, ziende dat de Indiaan met den kolf van zijn geweer twee groote dieren doodsloeg, die over den brandenden slagboom trachtten te springen.

Maar te gelijk kon hij bij het wegstervende schijnsel van het vuur zien, hoe de bende wolven in digte rijen oprukte om de omheining te bestormen.

Dit bloedig tooneel naderde zijn ontknooping; het vuur ging uit gebrek aan brandstof allengs uit; de vlam daalde; de vlakte, die tot nu toe helder verlicht was geweest, werd in de schaduw gehuld, en in die schaduw glinsterden ook weder de lichtgevende oogen der roode wolven. Nog eenige minuten, en de geheele schare zou de omheining binnenstormen.

Thalcave loste voor de laatste maal zijn karabijn, doodde nog één vijand, en sloeg de armen over elkander, want zijn kruid was op. Hij liet het hoofd op de borst zakken. Hij scheen in stilte over iets na te denken. Zocht hij soms naar het een of ander stout, onmogelijk, zinneloos middel om dien woedenden troep af te slaan? Glenarvan durfde het hem niet vragen.

Juist had er een verandering in den aanval der wolven plaats. Zij schenen zich te verwijderen, en hun gehuil, dat tot nu toe zoo oorverdoovend geweest was, hield plotseling op. Een doodsche stilte begon op de vlakte te heerschen.

"Zij gaan heen!" riep Robert.

"Misschien," antwoordde Glenarvan, die oplettend naar het gedruisch luisterde.

Maar Thalcave, die zijne gedachte raadde, schudde het hoofd. Hij wist wel, dat die beesten geen wisse prooi zouden laten varen, voor het daglicht hen naar hun sombere holen had gedreven.

Echter was het duidelijk, dat de vijand zijn plan van aanval gewijzigd had.

Hij beproefde niet langer om met geweld in de omheining door te dringen; maar een nog dreigender gevaar zou het gevolg van zijn nieuwe bewegingen zijn.

De roode wolven zagen er van af om binnen te dringen door den ingang, die zoo hardnekkig door staal en vuur verdedigd werd, liepen de omheining om, en trachtten haar gezamenlijk aan de andere zijde te bestormen.

Weldra hoorde men, hoe zij hun klaauwen sloegen in het half verrotte hout. Reeds staken zij sterke pooten en bloedige muilen door de reten der palen heen. De verschrikte paarden verbraken hun halster en liepen binnen de omheining rond, bevangen als zij waren door een onoverwinnelijken angst.

Glenarvan nam den knaap in zijn armen om hem tot het uiterste te verdedigen. Misschien zou hij zelfs een nuttelooze vlugt beproefd hebben en naar buiten gestormd zijn, toen zijn oog op den Indiaan viel.

Na als een wild dier in de omheining rondgeloopen te hebben, was Thalcave plotseling naar zijn paard gegaan, dat van ongeduld sidderde, en begon hij het zorgvuldig te zadelen, zonder een riem of gesp te vergeten. Hij scheen zich niet langer om het gehuil te bekommeren, dat steeds toenam. Glenarvan zag met droevige ontsteltenis wat hij deed.

"Hij verlaat ons!" riep hij uit, toen hij zag, dat Thalcave de teugels greep, als een ruiter die te paard wil stijgen.

"Hij! nooit!" zeide Robert.

Inderdaad wilde de Indiaan beproeven, niet zijne vrienden te verlaten, maar hen te redden, door zich voor hen op te offeren.

Thaouka was gereed; hij knabbelde op zijn gebit; hij sprong; zijne oogen, vol vuur en kracht, schoten bliksemstralen; hij had zijn meester begrepen.

Juist toen de Indiaan de manen van zijn paard greep, vatte Glenarvan hem met een krampachtige hand bij den arm.

"Vertrekt gij?" zeide hij op de nu vrije vlakte wijzende.

"Ja!" antwoordde de Indiaan, die het gebaar van zijn medgezel begreep.

Vervolgens voegde hij er eenige spaansche woorden bij, die beteekenden:

"Thaouka. Goed paard. Vlug. Het zal door de wolven vervolgd worden!"

"Ach, Thalcave!" riep Glenarvan.

"Schielijk, schielijk!" antwoordde de Indiaan, terwijl Glenarvan met een door aandoening gesmoorde stem tot Robert zeide:

"Robert! mijn kind! gij hoort het! hij wil zich voor ons opofferen! hij wil de pampa inrijden en de woede der wolven afleiden, door ze naar zich toe te lokken!"

"Vriend Thalcave!" antwoordde Robert, terwijl hij voor den Patagoniër op de knieën viel, "vriend Thalcave! verlaat ons niet!"

"Neen!" zeide Glenarvan, "hij zal ons niet verlaten!"

En zich tot den Indiaan wendende zeide hij:

"Laten wij te zamen vertrekken!" Dit zeggende, wees hij op de verschrikte paarden, die zich digt tegen de palen aandrongen.

"Neen!" zeide de Indiaan, die zich niet in den zin dier woorden vergiste. "Slechte paarden. Verschrikt. Thaouka. Goed paard."

"Welnu, het zij zoo!" zeide Glenarvan. "Thalcave zal u niet verlaten, Robert! Hij leert mij, wat ik doen moet! Ik moet vertrekken! Hij moet bij u blijven!"

Daarop greep hij Thaouka bij den teugel en sprak:

"Ik zal vertrekken."

"Neen!" antwoordde de Patagoniër bedaard.

"Ik, zeg ik u!" riep Glenarvan, hem den teugel uit de hand rukkende, "ik! Red dit kind! Ik vertrouw hem aan u toe, Thalcave!"

In zijn overspanning haspelde Glenarvan engelsche en spaansche woorden door elkander. Maar wat komt de taal er op aan! In zulke verschrikkelijke omstandigheden drukken de gebaren alles uit en begrijpen de menschen elkander spoedig.

Thalcave bleef zich echter verzetten. De twist duurde steeds voort en het gevaar groeide iedere seconde; reeds bezweken de doorgeknaagde palen voor de tanden en klaauwen der verbitterde wolven.

Glenarvan scheen evenmin te willen toegeven als Thalcave. De Indiaan had Glenarvan medegetrokken naar den ingang der omheining; hij wees hem de vlakte, die vrij was van wolven; met levendige uitdrukkingen gaf hij hem te kennen, dat er geen tijd te verliezen was; dat het gevaar, indien de proef niet gelukte, grooter zou zijn voor degenen die achterbleven; eindelijk dat hij alleen Thaouka genoeg kende om diens buitengewone vlugheid en snelheid voor aller redding aan te wenden. In zijn verblinding volhardde Glenarvan bij zijn plan om zich op te offeren, toen hij onverwachts op eens ter zijde werd geschoven. Thaouka steigerde, hij ging op zijn achterste pooten staan, en sprong eensklaps in vollen ren over den slagboom van vuur en de rij van lijken, terwijl een kinderstem uitriep:

"God redde u, mylord!"

Ter naauwernood hadden Glenarvan en Thalcave den tijd om te zien, hoe Robert, die zich stevig aan de manen van Thaouka vasthield, in de duisternis verdween.

"Robert! ongelukkige!" riep Glenarvan.

Maar zelfs de Indiaan kon die woorden niet verstaan. Er ontstond een vreeselijk gehuil. De roode wolven volgden het spoor van het paard en ijlden met bliksemsnelheid in een westelijke rigting voort.

De roode wolven volgden het spoor van het paard. De roode wolven volgden het spoor van het paard.

Thalcave en Glenarvan verlieten haastig de omheining. Reeds was het doodstil op de vlakte geworden, en met moeite konden zij in de schaduwen van den nacht in de verte een voortgolvende lijn onderscheiden.

Door verdriet overstelpt, geheel wanhopend, viel Glenarvan met gevouwen handen op den grond neder. Hij zag Thalcave aan. De Indiaan glimlachte met zijn gewone bedaardheid.

"Thaouka, goed paard! Moedig kind! Hij zal zich redden!" herhaalde hij met een goedkeurend hoofdknikje.

"Wanneer hij eens viel?" zeide Glenarvan.

"Hij zal niet vallen!"

Ondanks het vertrouwen van Thalcave bragt de arme lord den nacht in den vreeselijksten angst door. Hij had zelfs geen bewustheid meer van het gevaar, dat te gelijk met de bende wolven verdwenen was. Hij wilde Robert gaan opzoeken, maar de Indiaan hield hem tegen, overreedde hem, dat de paarden hem toch niet konden inhalen; dat Thaouka zijn vijanden vooruit moest zijn; dat men hem in de duisternis niet terug zou kunnen vinden, en dat men den dag moest afwachten om het spoor van Robert te volgen.

Ten vier ure begon de morgenschemering. De verdigte nevels aan den gezigteinder werden weldra door een bleek schijnsel gekleurd. Een heldere dauw viel op de vlakte, en het hooge gras werd door het morgenkoeltje bewogen.

Het oogenblik van het vertrek was gekomen.

"Op weg!" zeide de Indiaan.

Glenarvan gaf geen antwoord, maar sprong op het paard van Robert. Weldra galoppeerden de beide ruiters in een westelijke rigting voort, langs dezelfde regte lijn, waarvan hun makkers niet moesten afwijken.

Een uur lang reden zij met verbazende snelheid voort, overal rondziende om Robert te zoeken, bij iedere schrede vreezende zijn bebloed lijk te zullen vinden. Glenarvan reet de zijden van zijn paard met zijn sporen open. Eindelijk vernamen zij geweerschoten, die met geregelde tusschenpoozen afgevuurd werden, als een herkenningsteeken.

"Zij zijn het!" riep Glenarvan.

Thalcave en hij zetten hun paarden tot nog sneller vaart aan en eenige oogenblikken later bereikten zij de afdeeling onder aanvoering van Paganel. Door een kreet gaf Glenarvan zijn boezem lucht. Robert stond daar levend en ongedeerd voor hem, gedragen door den edelen Thaouka, die van blijdschap hinnikte, zoodra hij zijn meester wederzag.

"Ach! mijn kind! mijn kind!" riep Glenarvan met een onnavolgbare uitdrukking van teederheid.

En Robert en hij, van hun paard springende, vielen in elkanders armen. Nu was het de beurt van den Indiaan om den moedigen zoon van kapitein Grant aan zijn hart te drukken.

"Hij leeft! hij leeft!" riep Glenarvan.

"Ja!" antwoordde Robert, "dat heb ik aan Thaouka te danken!"

De Indiaan had op dat dankbaar gezegde niet gewacht om zijn paard te bedanken. Hij sprak er mede, hij omhelsde het, alsof er menschelijk bloed in de aderen van het fiere dier stroomde.

Zich vervolgens tot Paganel wendende en op den jongen Robert wijzende, zeide hij: "Een dappere!"

En een indiaansche leenspreuk gebruikende, die dient om moed te kennen te geven, voegde hij er bij:

"Zijne sporen hebben niet gebeefd!"

Intusschen zeide Glenarvan tot Robert met de armen om diens hals geslagen:

"Waarom, mijn zoon! waarom hebt gij Thalcave of mij die laatste kans om u te redden niet laten beproeven?"

"Mylord!" antwoordde de knaap op den toon der levendigste dankbaarheid, "Was het mijn beurt niet om mij op te offeren? Thalcave heeft reeds mijn leven gered! En gij gaat immers mijn vader redden!"

[1] lichtgevende insekten.

[2] Estancia's is de naam der groote veefokkerijen in de argentijnsche vlakte.


XX.

De argentijnsche vlakten.

Nadat de eerste vreugde over het behouden wedervinden wat bedaard was, bespeurden Paganel, Austin, Wilson, Mulrady, allen die achtergebleven waren, behalve misschien de majoor Mac Nabbs, dat zij van dorst stierven. Gelukkig was de Guamini niet veraf. De kleine troep ging dus weder op weg en bereikte des morgens omstreeks zeven ure de omheining. Een enkele blik op de in het rond liggende lijken der wolven was genoeg om over het geweld van den aanval te oordeelen. Zoodra de reizigers hun dorst behoorlijk gelescht hadden, zetten zij zich aan hun vreemd ontbijt, binnen de omheining. De repen struisvogelvleesch smaakten uitmuntend en het in zijn schild gebraden gordeldier leverde een voortreffelijk geregt op.

"Wie er matig van eet," zeide Paganel, "zou zich ondankbaar voor zulk een lekkernij betoonen; men moet er te veel van eten."

En hij at er te veel van, zonder er echter nadeelige gevolgen van te ondervinden, hetgeen hij te danken had aan het heldere water der Guamini, dat in zijn oog zeer bevorderlijk was voor de spijsvertering.

Glenarvan, die niet in de fout van Hannibal te Capua wilde vervallen, gaf des morgens ten tien ure last om te vertrekken. Eerst werden nog de waterzakken gevuld. De geheel verkwikte paarden legden veel vuur aan den dag en bleven bijna onafgebroken in den kleinen galop van de jagt. Het beter bevochtigde land werd ook vruchtbaarder, maar bleef nog altijd even eenzaam. De dagen van den 2den en 3den november leverden niets bijzonders op, en des avonds legerden de reizigers, die reeds gewoon waren aan de vermoeijenis van lange togten, zich op de grenzen der pampa's, in de nabijheid van de provincie Buenos-Ayres. Den 14den october hadden zij de baai van Talcahuano verlaten; derhalve hadden zij in twee en twintig dagen vier honderd vijftig mijlen[1], dat wil zeggen bijna twee derden van den weg gelukkig afgelegd.

Den volgenden morgen trokken zij de lijn over, die tot grensscheiding tusschen de pampa's en de argentijnsche vlakten is aangenomen. Daar hoopte Thalcave de stamhoofden aan te treffen, in wier handen hij vooronderstelde, dat Harry Grant en zijne beide lotgenooten zijn zouden.

Van de veertien gewesten, waaruit de argentijnsche republiek bestaat, is Buenos-Ayres het grootste en tevens het best bevolkt. Het grenst ten zuiden aan het gebied der Indianen, tusschen den vier en vijf en zestigsten graad. De landstreek is verbazend vruchtbaar. Deze vlakte, met grasgewassen en boomvormige peulgewassen bedekt, en die bijna volkomen vlak is tot aan den voet der sierra's Tandil en Tapalquem, is met een hoogst gezond klimaat bedeeld.

Sedert hun vertrek van de Guamini namen de reizigers tot hun groote vreugde een aanzienlijke vermindering van warmte waar. Zij steeg gemiddeld niet hooger dan zeventien graden van den honderdgradigen thermometer, een gevolg van de hevige en koude winden van Patagonië, die de luchtgolven onophoudelijk in beweging brengen. Dieren en menschen hadden dus geen reden van klagen, nadat zij zooveel van de droogte en warmte geleden hadden. De reis werd met moed en vertrouwen voortgezet. Maar in weerwil van de vroegere verzekering van Thalcave, scheen het land geheel onbewoond, of om het juister uit te drukken "door de inwoners verlaten te zijn."

Dikwijls ging de oostelijke lijn langs of door kleine meren, nu eens van zoet, dan weder van brak water. Op hun oevers en onder beschutting van de struiken huppelden kleine winterkoningjes en zongen vrolijke leeuwerikken, in gezelschap van prachtmeezen, die in kleurenpracht met de schitterende kolibri's wedijveren. Die fraaije vogeltjes klapwiekten vrolijk, zonder acht te slaan op de strijdlustige spreeuwen, die met hun roode epauletten en borst op de stille oevers heen en weer liepen. Aan de doornstruiken wiegelde, als de hangmat van een kreool, het bewegelijke nest der "annubi's," en op den oever der meren pronkten prachtige flamingo's, die als een geregelde troep voortliepen, met hunne uitgespreide vuurroode vleugels. Ook zag men hun nesten, in de gedaante van een voet hooge afgeknotte kegels, die bij duizenden bijeen stonden, zoodat zij als het ware eene kleine stad vormden. De flamingo's stoorden zich niet veel aan de nadering der reizigers. Dat was niet naar den zin van den geleerden Paganel.

"Reeds lang," zeide hij tot den majoor, "heb ik gewenscht een flamingo te zien vliegen."

"Zoo!" antwoordde de majoor.

"En daar ik nu in de gelegenheid ben, wil ik er gebruik van maken."

"Doe dat, Paganel!"

"Ga mede, majoor! Gij ook, Robert! Ik heb getuigen noodig."

Zijne makkers vooruit latende gaan, begaf zich Paganel, door Robert Grant en den majoor gevolgd, naar den troep breedsnavelige steltloopers.

Toen hij er digt genoeg bij was, deed hij een schot met los kruid, want hij wilde het bloed van een vogel niet onnoodig vergieten; terstond vlogen alle flamingo's te gelijk op, terwijl Paganel hen oplettend door zijn bril waarnam.

De jacht op flamingo's. De jacht op flamingo's.

"Welnu!" zeide hij tegen den majoor, toen de troep verdwenen was, "hebt gij ze zien vliegen?"

"Wel zeker!" antwoordde Mac Nabbs. Een blinde alleen zou die vraag dan ook ontkennend hebben kunnen beantwoorden.

"Vindt gij, dat zij onder het vliegen op gevederde pijlen geleken?"

"Volstrekt niet!"

"Het lijkt er niet naar!" voegde Robert er bij.

"Dat dacht ik wel!" hernam de geleerde met een vergenoegd gezigt. "En toch heeft de trotschste van alle bescheidene menschen, mijn vermaarde landgenoot Chateaubriand, die onnaauwkeurige vergelijking tusschen de flamingo's en de pijlen gemaakt! Zoo ziet gij, Robert! dat de vergelijking de gevaarlijkste redekunstige figuur is, die ik ken. Wees er altijd tegen op uwe hoede, en gebruik haar slechts in den hoogsten nood."

"Gij zijt dus tevreden over uw proefneming?" vroeg de majoor.

"Hoogst tevreden."

"En ik ook; maar nu mogen wij onze paarden wel wat aanzetten, want uw vermaarde Chateaubriand heeft ons wel een mijl doen achterblijven."

Toen hij zijn makkers weder had ingehaald, vond Paganel Glenarvan in druk gesprek met den Indiaan, dien hij niet scheen te begrijpen. Thalcave was dikwijls blijven staan om naar den gezigteinder te zien, en telkens had zijn gelaat een vrij groote verwondering te kennen gegeven.

Daar Glenarvan zijn gewonen tolk miste, trachtte hij, maar te vergeefs, den Indiaan te ondervragen. Zoodra hij den geleerde in de verte zag aankomen, riep hij hem toe:

"Kom toch, vriend Paganel! Thalcave en ik kunnen elkander maar niet verstaan!"

Paganel sprak eenige oogenblikken met den Patagoniër, keerde toen naar Glenarvan terug en zeide:

"Thalcave verwondert zich over iets, dat waarlijk vreemd is."

"Waarover dan?"

"Dat hij evenmin Indianen als sporen van Indianen in deze vlakten aantreft, die zij anders meestal doorkruisen, hetzij om het vee in veiligheid te brengen, dat zij uit de stallen gestolen hebben, hetzij om tot aan de Andes toe hun tapijten van het haar van het stinkdier, en hun zweepen van gevlochten lederen riemen te gaan verkoopen."

"En wat houdt Thalcave voor de oorzaak van die eenzaamheid?"

"Hij kan het niet zeggen, hij verwondert zich er over, dat is alles."

"Maar welke Indianen dacht hij dan in dit gedeelte der pampa's te vinden?"

"Juist degenen, die vreemde gevangenen in hunne magt hebben gehad, de inboorlingen onder de hoofden Calfoucoura, Catriel of Yauchetruz."

"Wat zijn dat voor menschen?"

"Hoofden van stammen, die vóór een dertig jaren zeer magtig waren, eer zij tot over de gebergten teruggedreven werden. Sedert dien tijd hebben zij zich onderworpen, in zooverre althans een Indiaan zich kan onderwerpen, en nu loopen zij de pampa's even goed af als de provincie Buenos-Ayres. Ik verwonder mij dus met Thalcave, dat wij geen spoor van hen vinden in een land, waarin zij doorgaans het beroep van "salteadores" (plunderaars) uitoefenen."

"Maar wat moeten wij dan doen?" vroeg Glenarvan.

"Dat zal ik u aanstonds zeggen," antwoordde Paganel.

Na eenigen tijd met Thalcave geraadpleegd te hebben, zeide hij:

"Mijns inziens is zijn raad zeer verstandig. Hij meent, dat wij in onze oostelijke rigting moeten voortgaan tot aan het fort Independencia,—dat op onzen weg ligt,—en kunnen wij daar al geen berigten aangaande kapitein Grant krijgen, dan zullen wij ten minste vernemen, waar de Indianen uit de argentijnsche vlakte gebleven zijn."

"En ligt dat fort Independencia hier ver vandaan?" vroeg Glenarvan.

"Neen! het ligt in het Tandil-gebergte, een zestig mijlen van hier."

"En wanneer komen wij er?"

"Overmorgen avond."

Glenarvan gevoelde zich door dit voorval zeer teleurgesteld. Geenszins had hij verwacht, dat er geen Indiaan in de pampa's te vinden zou zijn. Er zijn er meestal te veel. Een zeer bijzondere oorzaak moest hen van daar verdreven hebben. Maar, en dit was vooral van belang, was Harry Grant, voorondersteld, dat hij bij den een of anderen stam gevangen was, naar het noorden of naar het zuiden medegesleept? Die twijfel verontrustte Glenarvan. Het mogt kosten wat het wilde, men moest trachten het spoor van den kapitein niet te verliezen. Alles wel beschouwd was het best om den raad van Thalcave te volgen en het dorp Tandil te bereiken. Daar zou men ten minste menschen vinden, met wie men kon spreken.

Tegen vier ure in den namiddag vertoonde zich aan den gezigteinder een heuvel, die in een zoo vlak land wel voor een berg kon doorgaan. Het was het gebergte Tapalquem, aan welks voet de reizigers den volgenden nacht doorbragten.

Des anderen daags werd de togt over dit gebergte zonder eenige moeite volbragt. Men volgde de zandige golvingen van een zacht glooijenden grond. Zulk een gebergte kon geen bezwaar opleveren voor lieden, die de Cordillera de los Andes bestegen hadden, de paarden zelfs vertraagden naauwelijks hun snellen gang. Ten twaalf ure trok men voorbij het verlatene fort Tapalquem, de eerste schakel van die keten van kleine sterkten, die de zuidelijke grens tegen de plunderzieke inboorlingen moet beschermen.

Maar geen schaduw zelfs van Indianen was er te zien, tot steeds toenemende verbazing van Thalcave. Omstreeks het midden van den dag echter sloegen drie goed bereden en goed gewapende roovers den kleinen troep een oogenblik gade; maar zij wachtten niet tot men hen naderde en vlugtten met ongeloofelijke snelheid. Glenarvan was razend.

"Gaucho's!" zeide de Patagoniër, aan die inboorlingen den naam gevende, die een twist tusschen Paganel en den majoor veroorzaakt had.

"Ei! Gaucho's!" antwoordde Mac Nabbs. "Welnu, Paganel! thans waait er geen noordewind. Zeg mij nu eens uw gedachten over die beesten."

"Ik denk, dat zij er als echte roovers uitzien," antwoordde Paganel.

"En van den schijn tot het wezen, waarde geleerde?"

"Is maar ééne schrede, waarde majoor!"

De bekentenis van Paganel veroorzaakte een algemeen gelach, dat hem volstrekt niet in de war bragt, zelfs maakte hij betreffende die Indianen een zeer aardige opmerking.

"Ik heb ergens gelezen," zeide bij, "dat bij den Arabier de mond een buitengewone uitdrukking van woestheid heeft, terwijl in zijn oog menschlievendheid is te lezen. Welnu! bij den amerikaanschen wilde heeft juist het tegendeel plaats. Die lieden hebben een bij uitstek boos oog."

Een gelaatkundige van beroep zou geen juister woorden hebben kunnen vinden om het indiaansche ras te kenschetsen.

Op bevel van Thalcave reed men intusschen digt bij elkander voort; hoe eenzaam het land ook was, men moest toch op zijn hoede zijn tegen een onverhoedschen overval; maar de voorzorg was onnoodig, en dienzelfden avond nog betrok men een groote verlaten hut, waar het stamhoofd Catriel doorgaans zijn benden inboorlingen vereenigde. Het onderzoek van den grond en het gemis van versche sporen bewees den Patagoniër, dat de hut sedert lang niet bewoond was.

Den volgenden morgen bevonden Glenarvan en zijn makkers zich weder in de vlakte; zij ontdekten de eerste veestallen in de nabijheid van het Tandil-gebergte; maar Thalcave besloot zich er niet op te houden en regelregt op het fort Independencia af te gaan, waar hij voornamelijk inlichtingen hoopte te verkrijgen betreffende het zonderlinge voorkomen van dat verlaten land.

De boomen, die na het verlaten der Cordillera zoo schaarsch waren, werden weder talrijker; de meesten waren eerst na de aankomst der Europeanen op het amerikaansche grondgebied geplant. Daar stonden paternosterhoornen, perzikboomen, populieren, wilgen en acacia's, die snel en goed in het wild opgroeiden. Zij omringden gewoonlijk de "corrales," groote omheiningen voor het vee, omzet met palen. Daar weidden duizenden ossen, schapen, koeijen en paarden, allen door een gloeijend ijzer met het merk van hun eigenaar geteekend, en werden er vet, terwijl groote, waakzame en talrijke honden in den omtrek waakten. De min of meer zoutachtige bodem, die zich aan den voet van het gebergte uitstrekt, is bij uitstek voor het vee geschikt en levert uitmuntend voeder op. Bij voorkeur kiest men hem dan ook voor de vetweiderijen, die door een hofmeester en een opzigter bestuurd worden, welke voor iedere duizend stuks vee vier inlanders onder hun bevelen hebben.

Het leven dier lieden gelijkt op dat der groote herdersvorsten, waarvan de Bijbel spreekt; hunne kudden zijn even talrijk, ja misschien nog talrijker dan die, welke de groote vlakten van Mesopotamië bedekten; maar de herder mist hier zijn huisgezin, en de groote "estancero's" (vetweiders) der pampa gelijken volkomen op den ruwen veekooper, maar in het geheel niet op den aartsvader uit de bijbelsche verhalen.

Paganel zette dit voor zijn reisgenooten zeer duidelijk uiteen, en hield naar aanleiding daarvan een zeer belangrijke menschnatuurkundige voordragt over de vergelijking der rassen. Het mogt hem zelfs gelukken den majoor te boeijen, die daarvan geen geheim maakte.

Paganel had ook gelegenheid om een aardig uitwerksel der luchtspiegeling te laten opmerken, dat in die effene vlakten zeer gewoon is; van verre geleken de vetweiderijen op groote eilanden; de populieren en wilgen, die er omheen stonden, schenen te weerkaatsen in een kristalhelder water, dat voor de schreden der reizigers vlugtte; maar het zinsbedrog was zoo volkomen, dat het oog er niet aan kon gelooven.

Paganel had ook gelegenheid om een aardig uitwerksel der luchtspiegeling te laten opmerken. Paganel had ook gelegenheid om een aardig uitwerksel der luchtspiegeling te laten opmerken.

Dien dag, den 6den November, trof men verscheidene vetweiderijen aan, en ook een of twee "saladero's". Daar wordt het vee, nadat het op de sappige weiden vetgemest is, door het mes van den slagter gekeeld. De "saladero" is, zooals de naam reeds aanduidt, de plaats waar het vleesch gezouten wordt. Tegen het einde der lente begint dat walgelijk werk. De "saladores" gaan dan de dieren uit den "corral" halen; zij vangen ze met het lasso, dat zij goed hanteeren en brengen ze naar den "saladero;" daar worden ossen, stieren, koeijen en schapen bij honderden gedood, gevild en ontvleeschd. Maar dikwijls laten de stieren zich niet gewillig grijpen. Dan verandert de viller in een stierendooder, en oefent dit gevaarlijk beroep met buitengewone behendigheid maar ook met ongewone wreedheid uit. Over het geheel levert die slagting een verschrikkelijk schouwspel op: niets is walgelijker dan de omtrek van een zouterij; uit die afschuwelijke slagterijen stijgen tegelijk met een dampkring, die met stinkende uitwasemingen bezwangerd is, de woeste kreten der villers, het akelig geblaf der honden, het gerogchel der stervende dieren op, terwijl de "urubu's" en de "aura's", groote gieren van de argentijnsche vlakte, die bij duizenden wel twintig uren ver uit den omtrek bijeen gekomen zijn, den slagters de nog lillende overblijfselen hunner slagtoffers betwisten.

Maar thans waren de zouterijen nog doodstil, rustig en onbewoond. Het was de tijd van die verbazende slagtingen nog niet.

Thalcave verhaastte den togt; hij wilde dien zelfden avond nog in het fort Independencia komen; door hun berijders aangevuurd en het voorbeeld van Thaouka volgende, vlogen de paarden tusschen het hooge gras door, dat den grond bedekte. Men ontmoette verscheidene hoeven, die van schietgaten voorzien en door diepe grachten verdedigd waren; het hoofdgebouw was voorzien van een terras, van waar de bewoners, die in wapenhandel zich oefenen, de plunderaars uit de vlakte beschieten kunnen. Misschien zou Glenarvan daar de verlangde inlichtingen hebben kunnen bekomen; maar het veiligste was het dorp Tandil te bereiken. Men hield zich dus niet op. Men doorwaadde het riviertje de los Huesos, en eenige mijlen verder de Chapaléofu. Weldra betraden de pooten der paarden de grasrijke helling van het Tandil-gebergte, en een uur daarna vertoonde zich het dorp achter in een engte, die beheerscht werd door de van schietgaten voorziene muren van het fort Independencia.

[1] Omtrent 180 uren.

Reis rond de wereld—deel 1—Zuid-Amerika. Reis rond de wereld—deel 1—Zuid-Amerika.

XXI.

Het fort Independencia

Het Tandil-gebergte ligt duizend voet boven den spiegel der zee; het is een keten van de eerste orde, dat wil zeggen ouder dan de organische schepping, en aan gedaanteverwisseling onderhevig, in dien zin dat haar zamenhang en zamenstel allengs gewijzigd zijn door den invloed der inwendige warmte. Het bestaat uit een half cirkelvormige rij van met gras begroeide gneis-heuvels. Het district Tandil, dat naar dit gebergte genoemd is, bevat het geheele zuidelijke deel der provincie Buenos-Ayres, en wordt begrensd door een berghelling, die al de riviertjes, welke er op ontspringen, noordwaarts doet stroomen.

Dit district telt ongeveer vier duizend inwoners en heeft tot hoofdplaats het dorp Tandil, gelegen aan den voet der noordelijke bergruggen; het wordt door het fort Independencia beschermd en heeft een vrij gelukkige ligging aan de belangrijke beek Chapaléofu. Eene merkwaardige bijzonderheid van dit dorp, die ook aan Paganel niet onbekend kon zijn, is dat het hoofdzakelijk bevolkt is door fransche Baskiërs en italiaansche kolonisten. Van Frankrijk zijn de eerste vestigingen in dit gedeelte van la Plata uitgegaan. In 1828 bewerkte de Franschman Parchappe den bouw van het fort Independencia, dat dienen moest om het land te beveiligen tegen de herhaalde invallen der Indianen. Een groot geleerde, Alcide d'Orbigny, die de zuidelijke landen van Zuid-Amerika het best gekend, bestudeerd en beschreven heeft, stond hem in deze onderneming bij.

Dit dorp Tandil is een vrij gewigtig punt. Door middel van "galera's", groote ossenkarren, die zeer geschikt zijn om de wegen over de vlakte te berijden, komt men van hier in twaalf dagen te Buenos-Ayres; daaruit ontstaat een vrij levendige handel; het dorp zendt naar de stad het vee uit zijn vetweiderijen, het gezouten vleesch zijner zouterijen, en de zeer bezienswaardige voortbrengselen der indiaansche nijverheid zooals de katoenen stoffen, de wollen weefsels, de zoo gezochte werken der ledervlechters, enz. Ook bevat Tandil, om van een zeker aantal vrij geriefelijke woningen te zwijgen, scholen en kerken, om onderwijs te krijgen in hetgene men voor deze en de toekomende wereld dient te weten.

Paganel besloot deze mededeelingen met de aanmerking, dat er in het dorp Tandil wel inlichtingen te krijgen zouden zijn; het fort toch is altijd bezet door een afdeeling nationale troepen. Glenarvan liet daarom de paarden op stal brengen in een vrij goed uitziende "fonda"; daarop gingen Paganel, de majoor, Robert en hij, door Thalcave geleid, naar het fort Independencia.

Na eenige minuten lang tegen een der bergruggen opgeklommen te zijn, kwamen zij aan de poort, die vrij onachtzaam bewaakt werd door een argentijnschen schildwacht. Zij werden zonder bezwaar doorgelaten, een teeken van groote slordigheid of van ongestoorde veiligheid.

Er exerceerden juist eenige soldaten op het exercitieplein van het fort; maar de oudste dier soldaten telde naauwelijks twintig, de jongste maar zeven jaren. Eigenlijk waren het slechts een dozijn kinderen en knapen, die vrij aardig soldaatje speelden. Hun uniform bestond uit een gestreept hemd, om de middel vastgebonden met een lederen gordel; geen hunner had een lange of korte broek of een schotsch rokje aan. Het zachte luchtsgestel veroorloofde dan ook die ligte kleeding. Terstond kreeg Paganel een goeden dunk van een regeering, die geen geld aan goud- of zilverboordsel besteedde. Elk van die jeugdige knapen droeg een percussie-geweer en een sabel. De laatste was te lang en het eerste te zwaar voor die mannetjes. Allen hadden een taankleurig gelaat en een zekeren familietrek. De korporaal-instructeur, die hen kommandeerde, geleek ook op hen. Het vermoeden was dan ook gegrond, dat het twaalf broeders waren, die onder het bevel van den dertienden zich oefenden.

Eigenlijk waren het slechts een dozijn kinderen en knapen, die vrij aardig soldaatje speelden. Eigenlijk waren het slechts een dozijn kinderen en knapen, die vrij aardig soldaatje speelden.

Paganel was hierover volstrekt niet verwonderd; hij kende de argentijnsche statistiek, en wist, dat in dat land het aantal kinderen gemiddeld meer dan negen voor ieder gezin bedraagt; maar wel was hij verwonderd, toen hij zag, dat die kleine soldaten op de fransche wijze exerceerden en met groote juistheid de voornaamste bewegingen der lading in twaalf tempo's uitvoerden. Dikwijls kommandeerde de korporaal zelfs in de moedertaal van den geleerden aardrijkskundige.

"Dat is vreemd," zeide hij.

Maar Glenarvan was niet in het fort Independencia gekomen om kinderen te zien exerceeren, en nog minder om zich bezig te houden met hun nationaliteit of hun afkomst. Hij liet dus Paganel geen tijd om zich nog langer te verwonderen, en verzocht hem om naar het hoofd der bezetting te vragen. Paganel voldeed hieraan, en een der argentijnsche soldaten ging naar een huisje, dat tot kazerne diende.

Eenige oogenblikken daarna verscheen de kommandant in eigen persoon. Het was iemand van vijftig jaar, sterk, met een krijgshaftig voorkomen, groote snorren, uitstekende wangbeenderen, grijsachtige haren, en een gebiedenden blik, voor zooverre men daarover althans kon oordeelen door de rookwolken heen, die hij uit zijn stompje pijp blies. Zijn houding deed Paganel denken aan het kenmerkend voorkomen der oude onderofficieren van zijn land.

Thalcave stelde den kommandant lord Glenarvan en diens reisgenooten voor. Terwijl hij sprak, hield de kommandant niet op Paganel op een vrij lastige wijze in het gezigt te zien. De geleerde kon maar niet begrijpen, wat de oude snorrebaard van hem wilde hebben en meende het hem juist te vragen, toen de ander zonder pligtplegingen zijn hand vatte, en in de taal van den aardrijkskundige op een vrolijken toon vroeg:

"Een Franschman?"

"Ja! een Franschman!" antwoordde Paganel.

"O! blij! welkom! welkom! ook Franschman ben!" herhaalde de kommandant, terwijl hij den arm van den geleerde met verbazende kracht schudde.

"O! blij! welkom! welkom! ook Franschman ben!" "O! blij! welkom! welkom! ook Franschman ben!"

"Een uwer vrienden?" vroeg de majoor aan Paganel.

"Voor den drommel!" antwoordde deze met zekere fierheid, "ik heb in al de vijf werelddeelen vrienden."

En na zijn hand niet zonder moeite losgemaakt te hebben uit de levende schroef, waarin zij haast gekneusd werd, knoopte hij een gesprek aan met den forschen kommandant. Glenarvan zou er gaarne een woord over zijn zaken tusschen gevoegd hebben; maar de soldaat vertelde zijn geschiedenis en was niet van zins om ze halverwege af te breken. Men kon wel zien, dat die dappere man Frankrijk reeds lang geleden verlaten had, hij kon zich nog maar met moeite in zijn moedertaal uitdrukken, en had zooal niet de woorden dan toch hun geregelde schikking vergeten. Hij sprak bijna als een neger uit de fransche koloniën.

Het duurde dan ook niet lang of zijn bezoekers vernamen, dat de kommandant van het fort Independencia inderdaad een fransch sergeant was, een oud medgezel van Parchappe.

Sedert de stichting van het fort in 1828 had hij het niet meer verlaten, en nu voerde hij er het bevel over met goedvinden van de argentijnsche regeering. Hij was iemand van vijftig jaar, een Baskiër, en heette Manuel Ipharaguerre. Men ziet, dat het niet veel scheelde of hij was een Spanjaard. Een jaar na zijn komst in het land liet de sergeant Manuel zich naturaliseeren, nam dienst in het argentijnsche leger en huwde een knappe indiaansche vrouw, die nu twee kinderen, tweelingen van een half jaar, aan de borst had. Dat het jongens waren spreekt van zelf; de waardige wederhelft van den sergeant zou hem geen meisjes hebben durven schenken. Manuel verachtte elk beroep buiten den soldatenstand, en hoopte bij leven en welzijn eenmaal der republiek een geheele compagnie jonge soldaten te kunnen aanbieden.

"Gij hebt gezien!" zeide hij. "Mooi! Goede soldaten. José! Juan! Miquele! Pepe! Pepe, zeven jaar! bijt reeds een patroon af!"

Toen Pepe zich hoorde prijzen, zette hij zijn kleine hielen tegen elkander aan en presenteerde zijn geweer met veel zwier.

"Hij zal het ver brengen!" voegde de sergeant er bij. "Eens, kolonel-majoor of brigadier-generaal!"

De sergeant Manuel was zoo verheugd, dat er niet aan te denken viel om iets te zeggen ten nadeele van de verhevenheid van den soldatenstand of van de toekomst, die zijn krijgshaftig kroost wachtte. Hij was gelukkig, en zooals Goethe zegt: "Niets van hetgeen ons gelukkig maakt is bedrog."

Dat verhaal duurde wel een kwartier tot groote verwondering van Thalcave. De Indiaan kon maar niet begrijpen, dat er uit ééne keel zooveel woorden kwamen. Niemand viel den kommandant in de rede. Maar eindelijk moet toch een sergeant, zelfs een fransch sergeant, wel zwijgen. Manuel zweeg dus eindelijk, na eerst nog zijn gasten gedwongen te hebben om hem in zijn woning te volgen. Zij moesten het nu voor lief nemen om aan vrouw Ipharaguerre voorgesteld te worden, die er naar hun oordeel "nog al goed uitzag," als men ten minste die europeesche uitdrukking van een indiaansche vrouw mag bezigen.

Toen men hem in alles zijn zin had gegeven, vroeg de sergeant eindelijk aan zijn gasten, waaraan hij de eer van hun bezoek had te danken. Thans moest het tot een verklaring komen.

Paganel vertelde hem in het fransch de geheele reis door de pampa's, en vroeg ten laatste waarom de Indianen het land verlaten hadden.

"Zoo!... niemand!..." antwoordde de sergeant de schouders ophalende. "Inderdaad!... niemand!... wij met de armen over elkaar ... niets te doen!"

"Maar waarom?"

"Oorlog."

"Oorlog?"

"Ja! burgeroorlog...."

"Burgeroorlog?..." hernam Paganel, die zonder er acht op te geven ook "negerfransch" begon te spreken.

"Ja, oorlog tusschen Paraguay en Buenos-Ayres," antwoordde de sergeant.

"Welnu?"

"Welnu, Indianen allen in het noorden, volgen generaal Flores. Indianen plunderaars, plunderen."

"Maar de hoofden?"

"Hoofden ook meê."

"Hoe! Catriel?"

"Geen Catriel."

"En Calfoucoura?"

"Geen Calfoucoura."

"En Yanchetruz?"

"Geen Yanchetruz meer!"

Dit antwoord werd aan Thalcave medegedeeld, die toestemmend knikte. En inderdaad, Thalcave wist niet of had vergeten, dat een burgeroorlog, die later de tusschenkomst van Brazilië zou veroorzaken, tusschen de beide partijen in de republiek woedde. De Indianen hebben alles bij die binnenlandsche worstelingen te winnen, en laten zulke schoone gelegenheden om te plunderen niet ongebruikt. De sergeant vergiste zich dan ook niet, toen hij als reden voor het verlaten der pampa's een burgeroorlog opgaf, die in het noorden der argentijnsche provinciën gevoerd werd.

Maar die gebeurtenis wierp de plannen van Glenarvan in duigen, wiens oogmerken zoo verijdeld werden. Was Harry Grant bij de hoofden der stammen gevangen, dan zouden zij hem zeker tot aan de noordelijke grenzen medegesleept hebben. Waar en hoe konden zij hem dan wedervinden? Moest hij gevaarlijke en bijna vergeefsche nasporingen tot aan de noordelijke grenzen der pampa in het werk stellen? Dat was een gewigtig besluit, waarover ernstig beraadslaagd diende te worden.

Toch kon er nog ééne gewigtige vraag aan den sergeant gedaan worden, en het was de majoor, die hieraan dacht, terwijl zijne vrienden elkander zwijgend aanstaarden.

"Had de sergeant ook gehoord, dat er bij de hoofden der stammen in de pampa's eenige Europeanen gevangen waren?"

Manuel dacht eenige oogenblikken na, als iemand die zich iets tracht te herinneren.

"Ja!" zeide hij eindelijk.

"Ha!" zeide Glenarvan, die weder nieuwe hoop begon te koesteren.

Paganel, Mac Nabbs, Robert en hij omringden den sergeant.

"Spreek! spreek!" zeiden zij, terwijl hun oog vol verwachting op hem staarde.

"Eenige jaren geleden," antwoordde Mannel, "ja,... het is zoo ... europeesche gevangenen ... maar nooit gezien...."

"Eenige jaren," hernam Glenarvan, "gij vergist u... De dagteekening van de schipbreuk is juist.... De Britannia is in Junij 1862 vergaan.... Het is dus nog geen twee jaar geleden."

"O! langer, mylord!"

"Onmogelijk!" riep Paganel.

"Het is toch zoo! Het was bij de geboorte van Pepe... Er waren twee mannen...."

"Neen, drie!" zeide Glenarvan.

"Twee!" gaf de sergeant op een stelligen toon ten antwoord.

"Twee!" zeide Glenarvan hoogst verwonderd. "Twee Engelschen?"

"Wel neen!" antwoordde de sergeant. "Wie spreekt er van Engelschen? Neen ... een Franschman en een Italiaan."

"Een Italiaan, die door de Poyuchen vermoord werd!" riep Paganel.

"Ja! en ik heb later gehoord ... Franschman ... gered."

"Gered!" riep de jonge Robert, wiens leven aan de lippen van den sergeant hing.

"Ja, gered uit de banden der Indianen," antwoordde Manuel.

Allen zagen den geleerde aan, die zich wanhopend voor het hoofd sloeg.

"Ha! ik begrijp het al," zeide hij eindelijk, "alles is duidelijk, alles wordt opgehelderd!"

"Maar zeg dan toch wat er van de zaak is!" riep Glenarvan even ongerust als ongeduldig.

"Mijne vrienden!" antwoordde Paganel de handen van Robert vattende, "wij moeten ons in een groote teleurstelling schikken! wij hebben een verkeerd spoor gevolgd! Er is hier geen sprake van den kapitein, maar van een mijner landgenooten, wiens reisgenoot, Marco Vazello, inderdaad door de Poyuchen vermoord werd; van een Franschman, die deze wreede Indianen verscheidene malen tot aan de oevers van de Colorado vergezelde, en die, na gelukkig aan hun handen ontsnapt te zijn, naar Frankrijk is teruggekeerd. Meenende het spoor van Harry Grant te volgen, hebben wij dat van den jongen Guinnard[1] gevolgd."

Deze verklaring werd door een diepe stilte gevolgd. De dwaling was duidelijk. De bijzonderheden door den sergeant medegedeeld, het volk, waartoe de gevangene behoorde, de moord van zijn reisgenoot, zijn ontsnapping uit de handen der Indianen, alles liep zamen om haar te bewijzen. Glenarvan zag Thalcave met een ontstelden blik aan. De Indiaan vatte nu het woord op en vroeg den sergeant:

"Hebt gij nooit hooren spreken van drie engelsche gevangenen?"

"Nooit!" antwoordde Manuel, "het zou te Tandil bekend geworden zijn ... ik zou het weten.... Neen, daar is niets van aan...."

Na dit stellige antwoord had Glenarvan niets meer op het fort Independencia te verrigten. Hij ging dus heen met zijn vrienden, na vooraf den sergeant bedankt en hem de hand gegeven te hebben.

Glenarvan was wanhopend over die volkomene vernietiging zijner hoop. Robert ging weenende naast hem, zonder een woord te spreken. Glenarvan kon geen enkel woord vinden om hem te troosten. Paganel maakte drukke gebaren en sprak in zich zelven. De majoor drukte de lippen op elkander. Wat Thalcave betreft, de eigenliefde van den Indiaan scheen gekwetst, omdat hij op een valsch spoor verdwaald was. En toch dacht niemand er aan om hem een zoo vergevelijke dwaling te verwijten.

Zij traden de herberg weder binnen.

Het avondeten was treurig. Voorzeker, geen enkele van die moedige en verknochte mannen beklaagde zich over zooveel vermoeijenissen, die te vergeefs doorgestaan waren, over zooveel gevaren, waaraan zij zich te vergeefs hadden blootgesteld. Maar allen zagen in één oogenblik alle hoop op goeden uitslag in rook verdwijnen. Zou men kapitein Grant tusschen het Tandil-gebergte en de zee kunnen ontmoeten? Neen. Ware de een of andere gevangene op de kusten van den Atlantischen Oceaan in handen der Indianen gevallen, dan zou sergeant Manuel er stellig kennis van gedragen hebben. Een voorval van dien aard kon niet aan de aandacht der inboorlingen ontsnappen, die een geregelden handel drijven van Tandil op Carmen, aan den mond der Rio Negro. Nu spreekt het van zelf, dat de handelaars in de argentijnsche vlakte alles van elkander te weten komen, alles met elkander bespreken. Er schoot dus niets anders over, dan zonder uitstel de Duncan te gaan opzoeken op het aangewezen verenigingspunt, kaap Medano.

Intusschen had Paganel aan Glenarvan het document gevraagd, op hetwelk afgaande zij zoo deerlijk in hun nasporingen gedwaald hadden. Hij herlas het met zekeren kwalijk verholen toorn. Hij zocht naar een nieuwe uitlegging er van.

"Dat document is toch duidelijk genoegt" herhaalde Glenarvan. "Het behelst toch een stellig berigt betreffende de schipbreuk van den kapitein en de plaats zijner gevangenschap!"

"Neen! neen!" antwoordde de aardrijkskundige met de vuist op de tafel slaande, "honderdmaal neen! Daar Harry Grant niet in de pampa's is, is hij ook niet in Amerika. Waar hij wel is moet en zal dit document zeggen, mijne vrienden! of mijn naam is geen Jacques Paganel meer!"

[1] De heer Guinnard is werkelijk drie jaren lang, van 1856 tot 1859, gevangen geweest bij de Poyuche-Indianen. Hij verduurde met buitengewonen moed de verschrikkelijke beproevingen, waaraan hij was blootgesteld, en eindelijk gelukte het hem door de engte van Upselata over de Andes te ontsnappen. Hij zag Frankrijk in 1861 weder, en is nu een der medeleden van den achtenswaardigen Paganel van het genootschap van aardrijkskunde.


XXII.

Het wassen des waters.

Een afstand van honderd vijftig mijlen[1] scheidt het fort Independencia van de oevers van den Atlantischen Oceaan. Als er geen onvoorzien oponthoud in den weg kwam, hetgeen trouwens niet te denken was, kon Glenarvan in vier dagen de Duncan bereiken. Maar hij kon zich maar niet gewennen aan de gedachte om aan boord terug te komen zonder kapitein Grant en na zoo ongelukkig in zijn nasporingen geweest te zijn. Hij dacht er dan ook den volgenden morgen niet eens aan om bevelen tot de afreis te geven. Daarom nam de majoor op zich om de paarden te laten zadelen, nieuwen mondvoorraad op te doen en den weg te laten opnemen. Daardoor was de kleine troep in staat om des morgens ten acht ure een begin te maken met de afdaling langs de met gras begroeide ruggen van het Tandil-gebergte.

Zonder een woord te spreken galoppeerde Glenarvan naast Robert voort; zijn stoutmoedig en vastberaden karakter gedoogde niet om zich aan dien tegenspoed zoo zoetsappig te onderwerpen; zijn hart bonsde, zijn hoofd gloeide. Door de moeijelijkheid gescherpt draaide Paganel op alle mogelijke wijzen de woorden van het document om, ten einde er nieuwe inlichtingen uit te putten. Thalcave zweeg en liet aan Thaouka de zorg over om den weg te vinden. De majoor, die als altijd vol goeden moed was, bleef standvastig op zijn post, als iemand op wien de moedeloosheid geen vat had. Tom Austin en zijn beide matrozen verveelden zich even als hun meester. Toen een angstig konijn vóór hen over de paden van het gebergte liep, zagen de bijgeloovige Schotten elkander aan.

"Een slecht voorteeken," zeide Wilson.

"Ja, in de Hooglanden," antwoordde Mulrady.

"Wat in de Hooglanden slecht is, is hier niet beter," antwoordde Wilson heel verstandig.

Tegen twaalf ure hadden de reizigers het Tandil-gebergte achter den rug en waren zij weder in de golvende vlakten, die zich tot aan de zee uitstrekken. Bij iedere schrede besproeiden heldere beekjes, die in de hooge weilanden verdwenen, dat vruchtbare land. De bodem werd weêr even vlak als vroeger, gelijk de Oceaan na een storm. De laatste bergen der argentijnsche pampa's waren zij voorbij, en de pooten der paarden betraden het onafzienbare grastapijt der eentoonige prairie.

Tot nog toe was het weder schoon geweest; maar op dien dag kreeg de lucht een onrustbarend aanzien. De massa's dampen, die door de groote warmte der vorige dagen opgestegen waren en zich tot digte wolken vereenigd hadden, dreigden met stortbuijen. Bovendien maakten de nabijheid van den Atlantischen Oceaan en de westewind, die er meestal waait, het klimaat van deze streek bijzonder vochtig. Het was wel te zien aan haar vruchtbaarheid, aan den overvloed van vette weiden en aan haar donkergroene kleur. Dien dag echter had er nog geen wolkbreuk plaats, en des avonds hielden de paarden, na zonder moeite een togt van veertig mijlen afgelegd te hebben, aan den kant van diepe "canada's" stil, zeer groote, met water gevulde natuurlijke grachten. Het ontbrak aan de geringste schuilplaats. De mantels moesten tot tenten en dekens te gelijk dienen, en allen legden zich onder een dreigenden hemel te slapen, die het echter bij bedreigingen blijven liet.

Naarmate de vlakte afbelde werd des anderen daags de aanwezigheid van water onder den grond hoe langer hoe merkbaarder; het vocht drong door al de poriën van den grond heen. Weldra werd de weg naar het oosten door groote vijvers doorsneden, waarvan sommige reeds diep waren, andere eerst begonnen te ontstaan. Zoolang het nog "laguna's" bleven, dat goed begrensde en van waterplanten vrije plassen zijn, konden de paarden er gemakkelijk uitkomen; maar dit ging moeijelijker uit die bewegelijke modderpoelen, "pentano's" geheeten; hooge planten versperden er den weg, en om het gevaar te zien, moest men er reeds in zijn.

Die moerassen hadden reeds menig levend wezen den dood veroorzaakt. Robert, die een halve mijl vooruit reed, kwam op eens in galop terug, roepende:

"Mijnheer Paganel! mijnheer Paganel! een bosch van horens!"

"Wat!" antwoordde de geleerde, "hebt gij een bosch van horens gevonden?"

"Ja, ja! op zijn allerminst een kreupelbosch."

"Een kreupelbosch! gij droomt, mijn jongen!" antwoordde Paganel, de schouders ophalende.

"Ik droom niet," hernam Robert; "kom zelf maar zien! Een raar land! Men zaait hier horens en zij schieten op als graan! Ik zou er wel wat zaad van willen hebben!"

"Hij spreekt in vollen ernst," zeide de majoor.

"Ja, mijnheer de majoor! gij zult zien, dat het zoo is."

Robert had goed gezien. Weldra bevonden zij zich voor een groot onafzienbaar veld met horens, die regelmatig geplant waren. Het was inderdaad een laag en digt, maar vreemd kreupelbosch.

"Wat zegt gij er van?" vroeg Robert.

"Dat is vreemd," antwoordde Paganel zich tot den Indiaan wendende om dezen te ondervragen.

"De horens steken boven den grond uit," zeide Thalcave, "maar de runderen zitten er onder."

"Hoe!" riep Paganel, "is er een geheele kudde in die modder weggezonken?"

"Ja!" antwoordde de Patagoniër.

Werkelijk had een ontelbare kudde den dood gevonden onder dien grond, die onder haar hoeven was weggezonken; honderden runderen waren zoo naast elkander in dat groote moeras gesmoord. Dit feit, dat wel meer in de argentijnsche vlakte plaats heeft, kon den Indiaan niet onbekend zijn, en was een waarschuwing, die men niet in den wind mogt slaan.

Zij reden om het ontzaggelijke offer heen, dat de meest eischende goden der oudheid zou tevreden gesteld hebben, en een uur later was men twee mijlen van het veld met horens af.

Thalcave sloeg met zekeren angst dien stand van zaken gade, die in zijn oog buitengewoon was. Hij hield dikwijls stil en ging in de stijgbeugels staan. Zijn hooge gestalte stelde hem in staat om ver in het rond te zien; maar daar hij niets bemerkte, dat hem opheldering kon geven, hervatte hij weldra den gestaakten marsch. Een mijl verder hield hij nog eens stil, week daarna van de gevolgde rigting af, maakte nu eens noord- dan zuidwaarts een omweg van eenige mijlen, en stelde zich vervolgens weder aan het hoofd van het gezelschap, zonder te zeggen wat hij hoopte of vreesde. Daar hij die handelwijze verscheidene malen herhaalde, werd Paganel nieuwsgierig en Glenarvan ongerust. Den geleerde werd daarom verzocht den Indiaan te ondervragen, hetgeen hij ook terstond deed.

Thalcave antwoordde hem, dat hij zich er over verwonderde, dat de grond zoo doorweekt was van water. Zoover hem heugde en zoolang hij het beroep van gids uitoefende, had hij een zoo drassigen bodem nooit betreden. Zelfs in den regentijd waren er nog altijd begaanbare paden door de argentijnsche vlakte.

"Maar wat kan de oorzaak zijn van die toenemende vochtigheid?" vroeg Paganel.

"Ik weet het niet," antwoordde de Indiaan, "en wist ik het!"...

"Treden de bergstroomen, door den regen gezwollen, nooit buiten hun oevers?"

"Somtijds."

"En zou dit nu misschien het geval zijn?"

"Misschien!" zeide Thalcave.

Paganel moest zich vergenoegen met dat halve antwoord, en deelde aan Glenarvan den inhoud van het gesprek mede.

"En wat raadt Thalcave?" vroeg Glenarvan.

"Wat moeten wij doen?" vroeg Paganel den Patagoniër.

"Snel voortgaan," antwoordde de Indiaan.

De raad was gemakkelijker te geven dan op te volgen. De paarden werden spoedig moede van het betreden van een grond, die onder hen wegzakte; hun pooten drongen er telkens dieper in, en dit gedeelte der vlakte kon vergeleken worden met een ontzaggelijken kuil, waarin het aanstormende water zich weldra ophoopen zou. Het was dus van het hoogste belang om die dalende gronden zonder uitstel over te trekken, daar een overstrooming ze onmiddellijk in een meer zou veranderd hebben.

Zij verhaastten derhalve hunne schreden. Maar alsof dat water, dat onder de pooten der paarden stroomde, nog niet genoeg ware, werden tegen twee ure de sluizen des hemels geopend, en begon het te regenen, alsof het met bakken uit den hemel werd gegoten. Nooit had zich een schooner gelegenheid opgedaan om te toonen, dat men een wijsgeer is. Er was geen kans om aan dien zondvloed te ontwijken, en het beste was hem met onverschilligheid door te staan. De mantels waren druipnat, het water stroomde van de hoeden af als van een dak, welks goten verstopt zijn; de franje der zadels scheen van vloeibare draden gemaakt te zijn, en de ruiters die met modder bespat werden door de hoeven hunner paarden, reden voort in een dubbele stortbui, die te gelijk uit den grond en uit de lucht kwam.

Zoo doornat, verstijfd en afgemat kwamen zij 's avonds aan een zeer ellendige hut. Alleen lieden, die spoedig tevreden waren, konden haar een schuilplaats noemen, en alleen uitgeputte reizigers konden er in toestemmen om er den nacht in door te brengen. Maar Glenarvan en zijn makkers hadden geen keus. Zij kropen digt bij elkander in die verlatene stulp, die de armste Indiaan uit de pampa's niet zou hebben willen bewonen. Een zwak vuur van kruiden, dat meer rook dan warmte gaf, werd niet zonder moeite ontstoken. De stortregens woedden buiten en door het verrotte riet zijpelden groote droppels. Dat het vuur niet twintig maal uitging was aan Mulrady en Wilson te danken, die de overmagt van het water moedig bestreden.

Het sobere en ongenoegzame avondeten werd treurig genuttigd. Niemand had eetlust. Alleen de majoor at met graagte het doorweekte gedroogde vleesch, en liet niets verloren gaan. De ongevoelige Mac Nabbs was boven het lot verheven. Paganel deed als een echt Franschman zijn best om te schertsen; maar het ging niet.

"Mijn kwinkslagen zijn nat geworden," zeide hij, "zij ketsen."

Daar intusschen slapen het beste was, wat men in die omstandigheden kon doen, trachtten allen in den slaap een oogenblik hun vermoeidheid te vergeten. De nacht was slecht; de planken der hut kraakten en braken bijna; zij werd door de windvlagen heen en weder geslingerd en dreigde bij iedere bui om te waaijen; de rampzalige paarden lagen buiten, blootgesteld aan de guurheid des weders, terwijl hun meesters niet minder leden in de ellendige hut. Eindelijk look de slaap echter hunne oogen. Robert viel het eerst in slaap, met het hoofd tegen den schouder van lord Glenarvan geleund, en weldra waren al de bewoners der hut onder Gods hoede ingeslapen.

De nacht verliep zonder verdere ongelukken. Het geroep van Thaouka, die altijd waakte, maakte de slapers wakker; hij hinnikte en schopte driftig tegen den muur der stulp. Wanneer het noodig was kon hij, indien Thalcave het verzuimde, zeer goed het sein tot het vertrek geven. Men had te veel verpligting aan hem om hem niet te gehoorzamen en vertrok.

De regen was een weinig bedaard, maar het gevallen water bleef op den doornatten grond staan; het ondoordringbare leem hield de plassen, moerassen en vijvers tegen, die overliepen en groote, verraderlijk diepe "banado's" vormden. Paganel raadpleegde zijn kaart, en meende, niet ten onregte, dat de Rio Grande en de Rio Vivarota, waarin gewoonlijk de wateren dezer vlakte uitloopen, zich met elkander vereenigd en een bedding van verscheidene mijlen breed gevormd hadden.

Het was nu hoog noodig om zoo snel mogelijk voort te trekken. Aller leven stond op het spel. Waar zou men een schuilplaats vinden, wanneer het water wassende bleef? Zoover het oog reikte kon men geen uitstekend punt ontdekken, en dit water zou die effene vlakte weldra geheel overstroomen.

De paarden werden dus tot spoed aangezet; Thaouka was voorop, en beter dan sommige vinpootige dieren met magtelooze vinnen verdiende hij den naam van zeepaard; want hij sprong, alsof hij in zijn element was.

Eensklaps, het was des morgens omstreeks tien ure, gaf Thaouka teekens van een hevige ongerustheid. Hij zag telkens om naar de onmetelijke vlakten in het zuiden, hinnikte lang achtereen, sperde zijn neusgaten wijd open en steigerde geweldig. Thalcave, die door zijn sprongen niet uit den zadel kon geworpen worden, hield hem niet zonder moeite in bedwang. Het schuim van zijn bek werd met bloed vermengd, zoo sterk haalde hij het gebit aan; en toch kwam het vurige dier niet tot bedaren; zijn meester bespeurde wel, dat het dier, ware het vrij geweest, in vollen ren noordwaarts zou gevlugt zijn.

"Wat scheelt Thaouka toch?" vroeg Paganel; "hebben de verschrikkelijke bloedzuigers der argentijnsche wateren hem gebeten?"

"Neen!" antwoordde de Indiaan.

"Is hij bevreesd voor eenig gevaar?"

"Ja, hij heeft het gevaar geroken...."

"Welk?"

"Dat weet ik niet."

Kon het oog het gevaar, dat Thaouka vermoedde, nog niet gewaar worden, het oor kon er toch reeds iets van opvangen. Een dof geraas, te vergelijken met het gedruisch, dat de vloed maakt, deed zich zeer in de verte hooren. Er woei van tijd tot tijd een vochtige wind, die een fijnen stofregen aanvoerde; bevreesd voor het een of ander onbekend verschijnsel kliefden de vogels met bliksemsnelheid de lucht; de paarden, die reeds tot aan de knieën door het water waadden, gevoelden reeds de eerste schokken van den stroom. Weldra klonk in een zuidelijke rigting, maar een halve mijl van de reizigers af, een vreeselijk geraas, geloei en gehinnik, en verschenen er ontelbare kudden die elkander omverliepen, weder opstonden en nedervielen, een onzamenhangende massa van verschrikte beesten, die met een verschrikkelijke vaart vlugtten. Men kon hen naauwelijks onderscheiden te midden van de waterstralen, die zij in hun loop deden opspatten. Honderd van de grootste walvisschen konden de golven van den Oceaan niet met meer geweld omwoelen.

"Anda! anda![2]" riep Thalcave met luider stem.

"Wat bedoelt gij?" zeide Paganel.

"Het water wast! het water wast!" antwoordde Thalcave zijn paard de sporen gevende, dat hij in een noordelijke rigting voortdreef.

"Een overstrooming!" riep Paganel, en zijn makkers renden, hem volgende, Thaouka achterna.

"Het water wast! het water wast!" antwoordde Thalcave... "Het water wast! het water wast!" antwoordde Thalcave...

Het was tijd. Inderdaad kwam er uit het zuiden een hooge en breede voorvloed over het land opzetten, dat in een zee werd herschapen. Het hooge gras verdween alsof het afgemaaid was. De bosjes mimosa-planten door den stroom losgescheurd, werden medegesleept en vormden drijvende eilandjes. De watermassa zette met onwederstaanbaar geweld haar loop voort. Er was geen twijfelen aan of de groote rivieren der pampa's waren buiten haar oevers getreden, en misschien vereenigde zich nu het water der Colorado uit het noorden en dat der Rio Negro uit het zuiden wel in een gemeenschappelijke bedding.

De voorvloed, dien Thalcave had geseind, kwam met de snelheid van een renpaard opzetten. De reizigers vlugtten voor hem, evenals een wolk door den stormwind wordt voortgezweept. Te vergeefs zagen zij naar alle kanten naar een schuilplaats rond. Aan den gezigteinder liepen water en lucht ineen. Door het gevaar beangstigd vlogen de paarden in een wilden galop voort, en hun berijders konden naauwelijks in den zadel blijven zitten. Glenarvan zag telkens achterom.

"Het water bereikt ons," dacht hij.

"Schielijk! schielijk!" riep Thalcave.

En men zette de ongelukkige dieren nog meer aan. Uit hun door de sporen opengescheurde zijden stroomde het bloed, dat lange roode strepen op het water achterliet. Zij struikelden over de spleten in den grond. Zij raakten verward in het verborgen gras. Zij vielen. Men hielp ze op. Zij vielen weder. Men hielp ze weder op. Het water werd zigtbaar hooger. Lange golvingen verkondigden den aanval van dien voorvloed, die geen twee mijlen van hen af zijn schuimende kuif bewoog.

Een kwartier lang duurde die hagchelijke worsteling tegen het verschrikkelijkste van alle elementen. De vlugtelingen hadden den afgelegden afstand niet kunnen berekenen, maar naar hun snellen ren te oordeelen, moest hij zeer aanmerkelijk zijn. Intusschen konden de paarden, die tot aan de borst in het water liepen, slechts met de grootste moeite verder komen. Glenarvan, Paganel, Austin, allen achtten zich verloren en zagen den verschrikkelijken dood van schipbreukelingen voor oogen. De paarden hadden ter naauwernood meer grond onder de pooten, en zes voet water zou hen doen verdrinken.

Het is onmogelijk om den benaauwenden doodsangst te schetsen van die acht mannen, die door het wassende water overvallen werden. Zij gevoelden hoe onmagtig zij waren om tegen die natuurrampen te worstelen, die met de menschelijke krachten spotten. Hun leven was niet meer in hunne handen.

Vijf minuten later zwommen de paarden reeds; de stroom alleen sleepte hen met onvergelijkelijk geweld mede en hun snelheid evenaarde die van hun vlugsten galop, d.i. zij bedroeg meer dan twintig mijlen in het uur.

Alle kans op redding scheen vervlogen. Daar hoorde men op eens de stem van den majoor, die riep: "Een boom!"

"Een boom?" vroeg Glenarvan.

"Daar! daar!" antwoordde Thalcave.

Met den vinger wees hij in het noorden naar een soort van reusachtigen notenboom, die acht honderd vademen verder eenzaam boven het water uitstak.

Hij behoefde zijn makkers niet aan te zetten om haast te maken. Zij moesten met inspanning van alle krachten dien boom trachten te bereiken, die zich daar zoo onverwacht aan hen vertoonde. De paarden zouden hem zeker niet bereiken, maar de menschen konden tenminste gered worden. De stroom droeg hen.

Op hetzelfde oogenblik liet het paard van Tom Austin een akelig gehinnik hooren en verdween. Zijn berijder maakte zich los uit de stijgbeugels en begon fiks te zwemmen.

"Houd mijn zadel vast!" riep Glenarvan hem toe.

"Ik dank u, Uwe Edelheid!" antwoordde Tom Austin, "ik heb sterke armen."

"Uw paard, Robert?..." hernam Glenarvan, zich naar den jongen Grant keerende.

"Het houdt zich goed, mylord! Het zwemt als een visch!"

"Geeft acht!" riep de majoor met een sterke stem.

Naauwelijks was het woord er uit, of de vreeselijke vloed kwam. Een monsterachtige, wel veertig voet hooge golf, brak met verschrikkelijk geraas op de vlugtelingen. Menschen en paarden, alles verdween in een schuimenden afgrond. Een watermassa van verscheidene millioenen tonnen zwaar overstelpte hen met haar woedende baren.

Een monsterachtige, wel veertig voet hooge golf... Een monsterachtige, wel veertig voet hooge golf...

Toen de voorvloed voorbij was getrokken, kwamen de menschen weder boven; allen waren er, maar de paarden, uitgezonderd Thaouka, waren voor altijd verdwenen.

"Houd u goed! houd u goed!" herhaalde Glenarvan, die Paganel met den eenen arm ondersteunde en met den anderen zwom.

"Het gaat goed! het gaat goed!" antwoordde de waardige geleerde; "het spijt mij niet eens...."

Wat speet hem niet? Dat is men nooit te weten gekomen, want de arme man moest het slot van den zin met een halve pint modderig water inzwelgen. De majoor kwam rustig nader, terwijl hij het water al zwemmende zoo kunstmatig met de armen kliefde, dat een zwemmeester er niets op aan te merken zou gehad hebben. De matrozen waren even goed op hun gemak in het vloeibare element als een paar bruinvisschen. En Robert liet zich, aan de manen van Thaouka hangende, door dezen medeslepen. Thaouka kliefde het water met verbazende kracht, en bleef instinctmatig in de rigting van den boom, waarheen de stroom hem droeg.

De boom was nog maar twintig vademen ver; het geheele gezelschap had hem weldra bereikt. Dit was een geluk voor hen, want hadden zij die schuilplaats niet gevonden, dan zou alle kans op redding verdwenen zijn en hadden zij in de golven moeten omkomen.

Het water kwam tot boven aan den stam, ter plaatse waar de hoofdtakken te voorschijn kwamen, zij konden er zich dus gemakkelijk aan vastklemmen. Thalcave stapte van zijn paard, heesch Robert op, klom het eerst in den boom en bezorgde met zijn sterke armen weldra een veilige plaats aan al de afgematte zwemmers.

Door den stroom medegesleept verwijderde Thaouka zich snel. Hij draaide zijn schranderen kop naar zijn meester, schudde zijn lange manen en hinnikte, als om hem te roepen.

Door den stroom medegesleept verwijderde Thaouka zich snel. Door den stroom medegesleept verwijderde Thaouka zich snel.

"Kunt gij hem verlaten?" zeide Paganel tot Thalcave.

"Ik!" riep de Indiaan.

En in het woelige water springende, kwam hij tien vademen van den boom af weder boven. Eenige oogenblikken daarna had hij zijn arm om den hals van Thaouka geslagen, en paard en ruiter dreven zamen af naar den benevelden gezigteinder in het noorden.

[1] Omtrent zestig uren.

[2] Schielijk! schielijk!


XXIII.

De boombewoners.

De boom, waarop Glenarvan en zijn makkers een schuilplaats hadden gevonden, geleek op een notenboom. Hij had deszelfs glimmende bladeren en ronde gedaante. Het was de "ombu," dien men alleenstaande in de argentijnsche vlakte aantreft. Deze boom met zijn bogtigen en stevigen stam, is niet alleen door zijn groote wortels in den grond bevestigd, maar ook door sterke uitspruitsels, die hem op de stevigste wijze vasthouden. Hij had dan ook den aanval van den voorvloed doorgestaan.

Die boom was wel honderd voet hoog, en kon met zijn schaduw een omtrek van zestig vademen bedekken. Dat geheele gevaarte rustte op drie groote takken, die uit den top van den zes voet dikken stam opschoten. Twee van die takken rezen bijna loodregt overeind en droegen het ontzaggelijke zonnescherm van bladeren, welker takken, als door de hand van een mandenmaker gekruist, door elkander geslingerd en verward, een ondoordringbare schuilplaats opleverden. De derde tak daarentegen stak bijna waterpas over het loeijende water uit; zijn onderste bladeren hingen er reeds in; hij was om zoo te zeggen een uitstekende kaap van dit groene eiland, dat door een oceaan werd omringd. Het ontbrak ook niet aan ruimte in dien reusachtigen boom; het gebladerte, dat aan den omtrek minder digt was, liet groote opene ruimten over, die op opene plekken in een bosch geleken; er was lucht in overvloed, frischheid overal. Als men die takken zoo hun tallooze takjes tot in de wolken zag verheffen, terwijl woekerende slingerplanten ze aan elkander vasthielden, en de zonnestralen door de openingen in het gebladerte speelden, zou men waarlijk gezegd hebben, dat de stam van dien boom alleen een geheel bosch torschte.

Bij de komst der vlugtelingen week een menigte luchtbewoners naar de hoogste takken, door hun geschreeuw verzet aanteekenende tegen zulk een schandelijke overrompeling van hun verblijf. Die vogels, die ook een schuilplaats op dien eenzamen boom hadden gezocht, waren daar bij honderden bijeen: meerlen, sperwers, isaca's, hilguero's en vooral de pica-flor, vliegenvogeltjes met schitterende kleuren; wanneer deze opvlogen, scheen het, dat een windvlaag den boom van al zijn bloemen beroofde.

Dit was de schuilplaats, die de kleine troep van Glenarvan had bereikt. De jonge Grant en de vlugge Wilson zaten naauwelijks in den boom, of zij haastten zich om tot in de hoogste takken te klimmen. Hun hoofd stak nu door den groenen koepel heen. Van dit hooge punt overzag hun blik een ruimen omtrek. Aan alle zijden omringde hen de oceaan, dien de overstrooming had geschapen, en hoe ver de blik zich ook uitstrekte, toch konden zij deszelfs grens niet bemerken. Geen enkele boom stak boven het watervlak uit; de notenboom, die alleen zich boven het onstuimige water verhief, slingerde door deszelfs geweldigen aandrang. In de verte dreven, door den onstuimigen stroom medegesleept, in een noordelijke rigting ontwortelde boomstammen, ineengedraaide takken, rieten daken van weggespoelde hutten, balken die door het water van de afdaken der vetweiderijen waren losgerukt, lijken van verdronken dieren, bloedige huiden, en op een drijvenden boom een geheele hoop brullende tijgerkatten, die haar klaauwen in het brooze vlot geslagen hadden. Nog verder trok een zwarte, reeds bijna onzigtbare stip de aandacht van Wilson. Het was Thalcave en diens getrouwe Thaouka, die in de verte verdwenen.

Dit was de schuilplaats, die de kleine troep had bereikt. Dit was de schuilplaats, die de kleine troep had bereikt.

"Thalcave! vriend Thalcave!" riep Robert, de hand naar den moedigen Patagoniër uitstrekkende.

"Hij zal zich redden, jonge heer Robert!" antwoordde Wilson; "maar laten wij zijne Edelheid weder gaan opzoeken."

Een oogenblik later klauterden Robert Grant en de matroos de drie verdiepingen van takken af en bereikten het boveneinde van den stam. Daar vonden zij Glenarvan, Paganel, den majoor, Austin en Mulrady, die de beenen lieten afhangen of zich aan de takken vasthielden, volgens hun verschillende geaardheid. Wilson gaf verslag van zijn bezoek aan den top des booms. Allen dachten eenstemmig met hem ten aanzien van Thalcave. De meeningen liepen echter uiteen over den vraag, of Thalcave Thaouka, dan wel Thaouka Thalcave redden zou.

Zonder tegenspraak was de toestand van de boombewoners veel onrustbarender. De boom zou wel niet bezwijken voor het geweld van den stroom; maar het nog altijd wassende water kon zijn hoogste takken bereiken; want de hellende bodem maakte van dit gedeelte der vlakte eene waren vergaderbak. Glenarvan zorgde daarom allereerst om door middel van kepen merken te maken, ten einde de verschillende waterstanden te kunnen waarnemen. De overstrooming, die nu op dezelfde hoogte bleef, scheen haar hoogsten stand bereikt te hebben. Dat was reeds een troost.

"En wat zullen wij nu aanvangen?" zeide Glenarvan.

"Wel, een nest bouwen!" antwoordde Paganel vrolijk.

"Een nest bouwen!" riep Robert.

"Wel zeker, mijn jongen! en als vogels leven, daar wij toch niet als visschen kunnen leven."

"Goed," zeide Glenarvan, "maar wie zal ons voedsel brengen?"

"Ik!" antwoordde de majoor.

Allen wendden hun blikken naar Mac Nabbs; de majoor zat dood op zijn gemak in een natuurlijken armstoel, door twee veerkrachtige takken gevormd, terwijl hij met de eene hand zijn nat geworden, maar goed gevulde knapzakken overreikte.

"Daaraan herken ik u weder, Mac Nabbs!" riep Glenarvan. "Gij denkt aan alles, zelfs in omstandigheden, waarin men alles zou mogen vergeten."

"Zoodra ons plan vaststond om niet te verdrinken," antwoordde de majoor, "waren wij immers niet voornemens om van honger te sterven!"

"Ik zou er wel aan gedacht hebben," zeide Paganel met een onnoozel gezigt, "maar ik ben zoo verstrooid!"

"En wat bevatten de knapzakken?" vroeg Tom Austin.

"Voedsel voor zeven menschen gedurende twee dagen," antwoordde Mac Nabbs.

"Goed!" zeide Glenarvan, "ik hoop, dat het water binnen vier en twintig uren wel wat gezakt zal zijn."

"Of dat wij een middel zullen gevonden hebben om het vaste land weder te bereiken," antwoordde Paganel.

"Ons eerste werk moet dan maar zijn te ontbijten," zeide Glenarvan.

"Eerst dienen wij ons toch wat te droogen," merkte de majoor aan.

"Maar hoe komen wij aan vuur!" vroeg Wilson.

"Wel, dat moet gij aanmaken," antwoordde Paganel.

"Waar?"

"Wat drommel! in den top van den stam."

"Waarmede?"

"Met dood hout, dat wij uit den boom zullen snijden."

"Maar hoe krijgen wij het aan?" vroeg Glenarvan. "Ons zwam heeft veel van een natte spons!"

"Wij kunnen het wel missen!" antwoordde Paganel; "wat droog mos, een zonnestraal, de lens van mijn verrekijker, en gij zult eens zien bij welk een helder vuurtje wij ons zullen warmen. Wie gaat er hout zoeken in het bosch?"

"Ik!" riep Robert.

En door zijn vriend Wilson gevolgd verdween hij als een jonge kat in de digte takken. Terwijl zij weg waren, vond Paganel genoeg droog mos; hij verschafte zich zonder moeite een zonnestraal, want de dagvorstin schitterde nu in volle pracht; met behulp van zijn lens deed hij vervolgens die brandbare stoffen gemakkelijk ontvlammen, die op een laag vochtige bladeren waren nedergelegd, ter plaatse waar de groote takken van den boom zich verdeelden. Het was een natuurlijke vuurhaard, die volstrekt geen gevaar van brand opleverde. Spoedig kwamen Wilson en Robert met een armvol dood hout terug, dat op het mos werd geworpen. Ten einde de trekking te bevorderen ging Paganel boven den haard zitten, met zijne lange beenen op arabische wijze wijd van elkander; zich vervolgens snel op en neer bewegende veroorzaakte hij met zijn mantel een hevigen luchtstroom. Het hout ontbrandde, en weldra steeg een heldere, knetterende vlam boven die nieuwerwetsche stookplaats omhoog. Allen droogden zich behoorlijk, terwijl de in den boom opgehangen mantels door den wind heen en weer slingerden; vervolgens ontbeet men, maar met mate, want men moest aan den volgenden dag denken; het kon gebeuren, dat het onmetelijke bekken niet zoo spoedig leegliep als Glenarvan hoopte, en bovendien was de voorraad niet al te ruim. De boom droeg geen vruchten; gelukkig kon hij een aanzienlijke hoeveelheid versche eijeren opleveren uit de talrijke nesten, die zijne takken bedekten, zonder nog te spreken van hun gevederde bewoners. Die hulpmiddelen waren geenszins te versmaden.

In het vooruitzigt van een langdurig verblijf kwam het er nu op aan om zich gemakkelijk in te rigten.

"Daar de keuken en de eetzaal gelijkvloers zijn," zeide Paganel, "zullen wij op de eerste verdieping gaan slapen; het huis is groot, de huur niet hoog; wij behoeven ons niet te behelpen. Ik zie in de hoogte natuurlijke hangmatten, waarin wij als op de zachtste bedden zullen slapen, als wij ons eerst maar goed vastgesjord hebben. Wij hebben niets te vreezen; ten overvloede zullen wij waken, en wij zijn talrijk genoeg om vlotten met Indianen en andere wilde dieren te keeren."

"Het ontbreekt ons alleen aan wapenen," zeide Tom Austin.

"Ik heb mijn revolvers," zeide Glenarvan.

"En ik de mijnen," voegde Robert er bij.

"Dat helpt ons niet," hernam Tom Austin; "of mijnheer Paganel moest een middel weten om kruid te maken?"

"Dat is onnoodig," antwoordde Mac Nabbs, tevens een kruidhoren latende zien, die in goeden staat was.

"Hoe komt gij daaraan, majoor?" vroeg Paganel.

"Van Thalcave. Hij dacht, dat hij ons te pas zou kunnen komen en gaf hem mij, eer hij Thaouka te hulp snelde."

"Edelmoedige en brave Indiaan!" riep Glenarvan.

"Ja!" antwoordde Tom Austin, "wanneer alle Patagoniërs hem gelijken, maak ik er mijn compliment voor aan hun land."

"Maar wij mogen het paard ook niet vergeten!" zeide Paganel. "Het maakt een deel uit van den Patagoniër, en het zou mij zeer tegenvallen, als wij hen niet beiden terugzagen."

"Hoever zijn wij van den Atlantischen Oceaan af?" vroeg de majoor.

"Op zijn hoogst veertig mijlen," antwoordde Paganel.

"Daar elk onzer doen kan wat hij wil, vraag ik u verlof, mijne vrienden! om u te verlaten; ik ga daar boven een plekje tot observatorium uitkiezen en zal u met behulp van mijn verrekijker op de hoogte houden van hetgeen er zoo al op deze wereld voorvalt."

Men liet den geleerde begaan, die zich heel behendig van den eenen tak op den anderen heesch en achter de dikke bladerengordijn verdween. Zijn medgezellen hielden zich daarop bezig met het in orde brengen van hun nachtverblijf en het gereed maken van hun slaapplaats. Dit was niet moeijelijk en nam niet veel tijd weg. Men behoefde geen bed te maken en geen huisraad te schikken, zoodat allen spoedig hun plaatsje om den haard weder konden innemen.

Het gesprek werd nu algemeen, maar de tegenwoordige toestand, waarin men zich geduldig moest schikken, was er het onderwerp niet van. Men kwam weder terug op de onuitputtelijke stof: Harry Grant. Als het water zakte, zouden de reizigers binnen drie dagen weder aan boord van de Duncan zijn. Maar Harry Grant en zijne beide matrozen, die ongelukkige schipbreukelingen zouden niet bij hen zijn. Het scheen zelfs na dien tegenspoed, na dien nutteloozen togt door Amerika, alsof alle hoop om hen terug te vinden onherroepelijk verloren was. Waar zou men nieuwe nasporingen in het werk stellen? Hoe groot zou niet de smart van lady Helena en van Mary Grant zijn, als zij moesten vernemen, dat zij alle hoop op de toekomst moesten laten varen!

"Arme zuster!" zeide Robert, "alles is uit voor ons!"

Voor de eerste maal kon Glenarvan geen troostwoord vinden om daarop te antwoorden. Welke hoop toch kon hij den knaap geven? Had hij niet met de grootste stiptheid de aanwijzingen van het document gevolgd?

"En toch," zeide hij, "die zeven en dertigste graad breedte is meer dan een niets beteekenend cijfer! Het zij het betrekking heeft op de schipbreuk of op de gevangenschap van Harry Grant, het is toch niet uit de lucht gegrepen, willekeurig uitgelegd noch een bloote gissing! Wij hebben het met onze eigene oogen gezien!"

"Dat alles is waar, Uwe Edelheid!" antwoordde Tom Austin; "maar onze nasporingen zijn niettemin vergeefsch geweest."

"Dat is spijtig en tegelijk ontmoedigend!" riep Glenarvan.

"Spijtig, wanneer gij dat wilt," antwoordde Mac Nabbs op een bedaarden toon; "maar geenszins ontmoedigend. Juist omdat wij een vast cijfer hebben, moeten wij den moed volstrekt niet opgeven."

"Wat bedoelt gij daarmede," vroeg Glenarvan, "en wat kunnen wij naar uwe meening verder doen?"

"Iets zeer eenvoudigs, dat tevens zeer logisch zou zijn, waarde Edward! Zoodra wij aan boord van de Duncan zijn, wenden wij den steven oostelijk, en volgen de zeven en dertigste parallel zoo noodig zelfs tot aan het punt, vanwaar wij uitgingen."

"Meent gij dan, Mac Nabbs! dat ik daaraan niet gedacht heb?" antwoordde Glenarvan. "O! wel honderd maal! Maar welke kans hebben wij om te slagen? Wanneer wij het amerikaansch vastland verlaten, verwijderen wij ons immers van de plaats, die Harry Grant zelf heeft aangeduid, van dat Patagonië, dat zoo uitdrukkelijk in het document vermeld wordt?"

"Gij zult toch geen nieuwe nasporingen in de pampa's willen beginnen," antwoordde de majoor, "nu gij de zekerheid verkregen hebt, dat de schipbreuk der Britannia evenmin heeft plaats gehad op de kusten der Stille Zuidzee als op die van den Atlantischen Oceaan!"

Glenarvan gaf geen antwoord.

"En moeten wij, al is de kans om Harry Grant weder te vinden door de parallel, die hij opgaf, langs te reizen, nog zoo gering, het toch niet beproeven?"

"Daarop zeg ik geen neen!" antwoordde Glenarvan.

"En zijt gij het niet met mij eens, vrienden?" voegde de majoor er bij, zich tot de zeelieden rigtende.

"Volkomen!" antwoordde Tom Austin, waarmede Mulrady en Wilson door een knik instemden.

"Hoort mij aan, vrienden!" hernam Glenarvan na eenige oogenblikken nadenken, "en luister goed toe, Robert! want het geldt een zaak van gewigt. Ik zal alles doen, wat in mijn magt staat om kapitein Grant weder te vinden, dat heb ik op mij genomen en daaraan zal ik, zoo het noodig is, mijn gansche leven toewijden. Geheel Schotland zou zich met mij verbinden om dien moedigen man te redden, die zich voor zijn vaderland heeft opgeofferd. Mijn gevoelen is ook, dat wij, al is die kans nog zoo gering, langs die zeven en dertigste parallel rondom de aarde moeten reizen, en ik zal het doen. Maar dat is nu eigenlijk de vraag niet. Zij is veel gewigtiger en luidt: Moeten wij bepaald en van nu af aan onze nasporingen op het amerikaansche vastland staken?"

Die zoo stellig ingekleede vraag werd niet beantwoord. Niemand durfde zich verklaren.

"Wat is uw gevoelen?" hernam Glenarvan, zich meer in het bijzonder tot den majoor rigtende.

"Waarde Edward!" antwoordde Mac Nabbs, "het antwoord op die vraag eist een zware verantwoordelijkheid op. Zij vordert eenig nadenken. Vóór alles wensch ik te weten, over welke streken de zeven en dertigste graad zuiderbreedte heengaat."

"Dat zal Paganel wel weten," antwoordde Glenarvan.

"Dan zullen wij het hem vragen," zeide de majoor.

De geleerde was zoo verborgen door het digte gebladerte van den boom, dat hij onzigtbaar was. Men moest hem dus praaijen.

"Paganel! Paganel!" riep Glenarvan.

"Present!" antwoordde een stem, die uit de lucht kwam.

"Waar zijt gij?"

"In mijn toren."

"Wat doet gij daar?"

"Ik sla den onmetelijken gezigteinder gade."

"Kunt gij even afkomen?"

"Hebt gij mij noodig?"

"Ja."

"Waarom?"

"Om te weten over welke landen de zeven en dertigste parallel heenloopt."

"Niets is gemakkelijker," antwoordde Paganel; "het is niet eens noodig, dat ik afkom om het u te zeggen."

"Ga uw gang dan maar."

"Luister. Amerika verlatende, gaat de zevenendertigste graad zuiderbreedte over den Atlantischen Oceaan."

"Goed."

"Hij snijdt de eilanden Tristan d'Acunha."

"Zeer goed."

"Hij gaat twee graden bezuiden de kaap de Goede Hoop."

"Vervolgens."

"Hij loopt over de Indische zee."

"Verder."

"Hij raakt even het St.-Pieters-eiland van den eilandengroep Amsterdam."

"Ga voort."

"Hij snijdt de australische provincie Victoria."

"Verder."

"Australië verlatende...."

Die laatste zin werd niet voltooid. Aarzelde de aardrijkskundige? Wist de geleerde het niet verder? Neen; maar in den top van den boom weerklonk een geduchte kreet, een heftige uitroep. Glenarvan en zijn vrienden verbleekten en zagen elkander aan. Had er een nieuw onheil plaats? Had de ongelukkige Paganel zich laten vallen? Reeds snelden Wilson en Mulrady hem te hulp, toen er een lang ligchaam verscheen. Paganel tuimelde van den eenen tak na den anderen. Zijn handen konden niets aangrijpen. Leefde hij nog? Was hij dood? Men wist het niet; maar hij stond op het punt om in het loeijende water te vallen, toen de majoor hem met zijn gespierde arm in zijn val stuitte.

Paganel tuimelde van den eenen tak na den anderen. Paganel tuimelde van den eenen tak na den anderen.

"Verpligt, Mac Nabbs!" riep Paganel.

"Wat scheelt er aan?" zeide de majoor: "wat is er gebeurd? Weder uwe gewone verstrooidheid?"

"Ja! Ja!" antwoordde Paganel met een door aandoening verstikte stem. "Ja! een verstrooidheid ... maar ditmaal een zeer vreemde!"

"Welke dan?"

"Wij hebben ons vergist! Wij vergissen ons nog! Wij vergissen ons altijd!"

"Verklaar u nader!"

"Glenarvan! majoor! Robert! vrienden!" riep Paganel: "gij allen, die mij hoort! wij zoeken kapitein Grant waar hij niet is!"

"Wat zegt gij?" riep Glenarvan.

"En niet alleen, waar hij niet is," voegde Paganel er bij, "maar waar hij ook nooit geweest is!"


XXIV.

Vervolg.

Dit onverwacht gezegde werd met diepe verwondering aangehoord. Wat wilde de aardrijkskundige zeggen? Was hij zijn verstand kwijt? En toch sprak hij op zulk een toon van overtuiging, dat allen de oogen op Glenarvan vestigden. Deze verklaring van Paganel was een regtstreeksch antwoord op de pas gedane vraag. Maar Glenarvan vergenoegde zich met een ontkennende beweging te maken, die niet gunstig voor den geleerde was.

Zoodra deze zijn aandoening bedwongen had, nam hij het woord weder op.

"Ja!" zeide hij met vaste stem, "ja! wij hebben gedwaald in onze nasporingen en iets op het document gelezen, dat er niet op staat!"

"Verklaar u nader, Paganel!" zeide de majoor, "en houd u bedaard!"

"Het is zeer eenvoudig, majoor! Ik heb even als gij gedwaald, ik heb er even als gij een verkeerde uitlegging aan gegeven; maar toen ik zoo even uit den top van den boom uwe vragen beantwoordde en bij het woord "Australië" ophield, schoot mij een gedachte te binnen en ging een licht voor mij op."

"Hoe!" riep Glenarvan, "gij beweert, dat Harry Grant?..."

"Ik beweer," antwoordde Paganel, "dat het woord austral, dat op het document voorkomt, geen volledig woord is, zooals wij tot nu toe gedacht hebben, maar wel de wortel van het woord Australië."

"Dat zou vreemd zijn!" antwoordde de majoor.

"Vreemd!" zeide Glenarvan zijn schouders ophalende, "het is doodeenvoudig onmogelijk."

"Onmogelijk!" hernam Paganel. "Dat is een woord, dat wij in Frankrijk niet kennen."

"Hoe!" voegde Glenarvan op den toon van het grootste ongeloof er bij, "durft gij met het document in de hand beweren, dat de schipbreuk der Britannia op de kusten van Australië heeft plaats gehad?"

"Ik ben er zeker van!" antwoordde Paganel.

"Op mijn eer, Paganel!" zeide Glenarvan, "ik ben hoogst verwonderd over zulk een bewering, en dan nog al uit den mond van een secretaris van een aardrijkskundig genootschap."

"Waarom?" vroeg Paganel, die zich in zijn zwak voelde getast.

"Omdat gij door het woord Australië aan te nemen, tevens aanneemt, dat daar Indianen zijn, hetgeen ongehoord is."

Paganel was geenszins door dat bewijs verrast. Hij verwachtte het zeker, en begon te glimlagchen.

"Waarde Glenarvan!" zeide hij "verheug u niet te vroeg over uw zegepraal; ik zal u "geheel en al verslaan," zooals wij Franschen zeggen, en nooit zal een Engelschman zulk een nederlaag geleden hebben! Het zal de wraak zijn voor Crecy en Azincourt[1]!"

"Dat zal mij zeer aangenaam zijn, sla mij, Paganel!"

"Luister dan. In den tekst van het document wordt evenmin van Indianen als van Patagonië gesproken! Het afgebroken woord indi ... beteekent niet Indianen maar wel indigènes (inboorlingen)! Gij geeft toch zeker toe, dat er in Australië "inboorlingen" zijn?"

Om de waarheid hulde te doen moeten wij zeggen, dat Glenarvan Paganel thans stijf aanzag.

"Bravo, Paganel!" riep de majoor.

"Neemt gij mijn uitlegging aan, waarde lord?"

"Ja!" antwoordde Glenarvan, "wanneer gij mij bewijst, dat de laatste letters gonie niet slaan op het land der Patagoniërs!"

"Zeker niet!" riep Paganel, "er is geen sprake van Patagonië! lees al wat gij wilt, maar dat niet."

"Wat dan?"

"Cosmogonie! theogonie! agonie!..." (Leer der schepping van de wereld, leer der wording van de godheden uit de fabelleer, doodsangst).

"Doodsangst!" zeide de majoor.

"Dat is mij hetzelfde!" antwoordde Paganel; "het woord komt er niet op aan. Ik wil zelfs niet eens naar zijn beteekenis zoeken. De hoofdzaak is, dat austral beteekent Australië, en alleen doordien wij blindelings een verkeerden weg ingeslagen hadden, hebben wij niet reeds terstond zulk een duidelijke verklaring gevonden. Wanneer ik het document gevonden had, wanneer mijn oordeel niet door uwe uitlegging op een dwaalspoor was gebragt, zou ik het nooit anders opgevat hebben!"

Na deze opheldering werd Paganel met hoera's, gelukwenschingen en vleijerijen overladen. Austin, de matrozen, de majoor, maar vooral Robert, die zich gelukkig gevoelde nu hij opnieuw mogt hopen, juichten den waardigen geleerde toe. Glenarvan, wiens oogen langzamerhand open gingen, was op het punt om zich overwonnen te verklaren.

"Los mij nog ééne bedenking op, waarde Paganel!" zeide hij, "en ik buig mij neder voor uwe scherpzinnigheid."

"Spreek, Glenarvan!"

"Hoe maakt gij een geheel van die woorden, na die nieuwe uitlegging, en hoe leest gij het document?"

"Niets gemakkelijker dan dat. Hier is het document," zeide Paganel, terwijl hij het kostbare papier overgaf, dat hij sedert eenige dagen zoo naauwkeurig bestudeerde.

Er ontstond een diepe stilte, terwijl de aardrijkskundige zich eenigen tijd bedacht, voor hij antwoordde. Met den vinger volgde hij op het document de afgebroken regels, terwijl hij met een vaste stem en op sommige woorden drukkende, het volgende las:

"Den 7den junij 1862 is de driemaster Britannia van Glasgow gezonken na..." zet hier, wanneer gij wilt, "twee dagen, drie dagen" of "de uiterste krachtsinspanning" het komt er niet op aan, het is volkomen onverschillig, "op de kusten van Australië. Zich naar land begevende, zullen twee matrozen en kapitein Grant trachten te landen" of "hebben het vaste land bereikt, waar zij door wreede inboorlingen gevangen genomen zullen worden" of "zijn". Zij hebben dit document geworpen," enz. enz. Is het duidelijk?"

"Het is duidelijk," antwoordde Glenarvan, "wanneer men den naam "vastland" mag geven aan Australië, dat maar een eiland is!"

"Stel u gerust, waarde Glenarvan! de beste aardrijkskundigen zijn het onderling eens om dit eiland, "het australische vastland" te noemen."

"Dan heb ik nog maar één ding te zeggen, vrienden!" riep Glenarvan. "Naar Australië, en moge de Hemel ons bijstaan!"

"Naar Australië!" herhaalden zijn makkers met eenparige stemmen.

"Weet gij wel, Paganel!" voegde Glenarvan er bij, "dat uw tegenwoordigheid aan boord van de Duncan een leiding der Voorzienigheid is?"

"Goed," antwoordde Paganel. "Laten wij het ervoor houden, dat ik door God gezonden ben, en er verder niet meer over spreken."

Zoo eindigde dat gesprek, dat later zulke gewigtige gevolgen had. Het bragt een geheelen omkeer te weeg in de gemoedsstemming der reizigers. Zij hadden den draad weder gevat in dien doolhof, waarin zij meenden verdwaald te zijn. Een nieuwe hoop verrees op de puinhoopen hunner verijdelde plannen. Zij konden onbevreesd het amerikaansche vastland achter zich laten, en hunne gedachten vlogen hun reeds vooruit naar Australië. Wanneer zij de Duncan weder beklommen, zouden zij haar passagiers geen wanhoop aan boord medebrengen, en lady Helena en Mary Grant zouden het onherroepelijk verlies van kapitein Grant niet behoeven te betreuren! Zoo vergaten zij de gevaren van hun toestand om zich aan de vreugde over te geven, en het speet hen maar, dat zij niet oogenblikkelijk konden vertrekken.

Het was nu vier ure in den namiddag. Men besloot ten zes ure het avondeten te gebruiken. Paganel wilde dezen gelukkigen dag met een heerlijk feestmaal vieren. Daar Schraalhans echter keukenmeester was, stelde hij aan Robert voor om "in het naburige bosch" te gaan jagen. Robert klapte in de handen over dien heerlijken inval. Zij namen den kruidhoren van Thalcave, maakten de revolvers schoon, laadden ze met hagel en vertrokken.

"Past op, dat gij niet te ver afdwaalt!" zeide de majoor deftig tegen de twee jagers.

Na hun vertrek gingen Glenarvan en Mac Nabbs naar de in den boom gemaakte kerven zien, terwijl Wilson en Mulrady de kolen aan den haard weder aanbliezen.

Toen Glenarvan de oppervlakte van het verbazende meer had bereikt, zag hij nog niet het geringste bewijs van verval. Toch scheen het water zijn hoogsten stand bereikt te hebben; maar het geweld, waarmede het van het zuiden naar het noorden stroomde, bewees dat het evenwigt tusschen de argentijnsche rivieren nog niet hersteld was. Die watermassa moest, voor zij zakken kon, eerst tot rust komen, evenals de zee op het oogenblik, dat de vloed afloopt en de ebbe begint. Er viel dus op geen daling van het water te rekenen, zoolang het met die verbazende snelheid naar het noorden bleef loopen.

Terwijl Glenarvan en de majoor hun waarnemingen deden, knalden er geweerschoten in den boom, vergezeld door bijna even luide vreugdekreten. De sopraan van Robert paarde zich aan de bas van Paganel. Zij wedijverden, wie het uitgelatenst zou zijn. De jagt stelde zich goed in en het liet zich aanzien, dat de keuken eens goed voorzien zou worden. Toen de majoor en Glenarvan bij het vuur terugkwamen, konden zij Wilson geluk wenschen met een uitmuntend denkbeeld, waarop hij gekomen was. Die brave zeeman zat te visschen met een speld aan een eindje touw. Verscheidene dozijnen vischjes, die zoo smakelijk waren als spieringen en "mojarra's" heetten, spartelden in een plooi van zijn mantel en beloofden een lekkeren schotel te zullen opleveren.

De jagt stelde zich goed in... De jagt stelde zich goed in...

Juist daalden de jagers uit de toppen van den boom. Paganel droeg voorzigtig zwarte zwaluweijeren, en een rist musschen, die hij later zou ronddienen onder den naam van leeuwerikken. Robert had zeer handig verscheidene paren "hilguero's" geschoten, kleine vogels met groene en gele vederen, die lekker smaken en te Montevideo veel aan de markt komen. Paganel, die een en vijftig wijzen kende om eijeren klaar te maken, moest zich voor ditmaal tevreden stellen met ze in de heete asch hard te laten worden. Niettemin was de maaltijd even afwisselend als lekker. Het drooge vleesch, de harde eijeren, de geroosterde "mojarra's," de gebraden musschen en "hilguero's" maakten dien disch tot een feestmaal, waaraan allen steeds zouden denken.

Het gesprek was zeer vrolijk. Paganel werd zeer geprezen èn als jager èn als kok. De geleerde nam die dankbetuigingen aan met de zedigheid, die het kenmerk der ware verdienste is. Vervolgens weidde hij uit in belangrijke beschouwingen over dien prachtigen notenboom, die hen met zijn gebladerte beschutte en welks omvang, naar zijn zeggen, onmeetbaar was.

"Robert en ik," voegde hij er schertsend bij, "dachten in een wezenlijk bosch op de jagt te zijn. Een oogenblik vreesde ik, dat wij zouden verdwalen. Ik kon den weg niet terugvinden! De zon ging aan den gezigteinder onder! Te vergeefs zocht ik naar het spoor van mijn voetstappen! De honger kwelde mij vreeselijk! Reeds weergalmde het duistere geboomte van het gebrul der wilde dieren.... Ik vergis mij, er zijn geen wilde dieren en dat spijt mij!"

"Hoe!" zeide Glenarvan, "spijt het u, dat er geen wilde dieren zijn?"

"Ja, zeker!"

"Intusschen, wanneer men alles van hun wreedheid te dachten heeft...."

"De wreedheid bestaat niet ... wetenschappelijk gesproken," antwoordde de geleerde.

"Het zal u toch nooit gelukken om mij van het nut der wilde dieren te overtuigen, Paganel!" zeide de majoor. "Waar zijn ze goed voor?"

"Majoor!" riep Paganel, "zij dienen om klassen, orden, familiën, geslachten, soorten te vormen...."

"Een groot voordeel," zeide Mac Nabbs. "Ik wil het gaarne missen! Ware ik een der medgezellen van Noach bij den zondvloed geweest, dan zou ik dien onvoorzigtigen aartsvader stellig belet hebben om paren leeuwen, tijgers, panters, beeren en andere even moordlustige als nuttelooze dieren in de ark te brengen!"

"Zoudt gij dat gedaan hebben?" vroeg Paganel.

"Dat zou ik gedaan hebben."

"Welnu! dan zoudt gij uit het oogpunt der dierkunde ongelijk gehad hebben!"

"Maar niet uit het oogpunt der menschlievendheid," antwoordde de majoor.

"Ik zou er boos om kunnen worden!" hernam Paganel. "Ik voor mij zou juist den reuzenluiaard, de vleugelvingerige hagedis en al de voorwereldlijke dieren behouden hebben, waarvan wij zoo ongelukkig beroofd zijn geworden...."

"En ik zeg u," antwoordde Mac Nabbs, "dat Noach er zeer wel aan gedaan heeft met ze aan hun lot over te laten, voorondersteld dat zij te zijnen tijde nog leefden."

"En ik zeg u, dat Noach er zeer verkeerd aan gedaan heeft," antwoordde Paganel, "en dat hij tot aan het einde der eeuwen den vloek der geleerden verdient!"

De toehoorders van Paganel en van den majoor konden hun lachlust niet bedwingen, toen zij de beide vrienden zoo over den ouden Noach hoorden twisten. In strijd met al zijn beginselen, lag de majoor, die zijn leven lang nooit met iemand geredetwist had, dagelijks met Paganel overhoop. Het scheen, dat de geleerde hem bijzonder in het vaarwater zat.

Volgens zijn gewoonte kwam Glenarvan in den twist tusschen beiden, zeggende:

"Het moge, hetzij uit het oogpunt der wetenschap, hetzij uit dat der menschlievendheid, al dan niet te betreuren zijn, dat wij van wilde dieren beroofd zijn, wij moeten ons nu toch in hun gemis schikken. Paganel kon toch niet hopen, dat hij er in dit luchtbosch zou aantreffen."

"Waarom niet?" vroeg de geleerde.

"Wilde beesten op een boom?" zeide Tom Austin.

"Wel zeker! De amerikaansche tijger, de jaguar, vlugt wanneer de jagers hem te veel in het naauw brengen, op de boomen! Heel ligt zou een van die dieren, door de overstrooming verrast zijnde, een schuilplaats hebben kunnen zoeken in de takken van dezen boom."

"Gij hebt er toch geen een ontmoet, denk ik?" zeide de majoor.

"Neen!" antwoordde Paganel, "hoewel wij het geheele woud doorkruist hebben. Het is jammer; want het zou een heerlijke jagt geweest zijn. Die jaguar is een geducht verscheurend dier! Met een enkelen slag met zijn poot draait hij een paard den hals om! Als hij eens menschenvleesch geproefd heeft, krijgt hij er smaak in. Het liefst heeft hij den Indiaan, daarna den Neger, vervolgens den Mulat en eindelijk den Blanke."

"Ik ben blijde, dat ik eerst in de vierde plaats kom!" zeide Mac Nabbs.

"Zoo! dat bewijst enkel, dat gij laf zijt!" gaf Paganel op een toon van minachting ten antwoord.

"Ik ben blij, dat ik laf ben!" sprak de majoor.

"En ik zeg, dat het vernederend is!" antwoordde de onhandelbare Paganel. "De blanke beroemt er zich op, dat hij aan het hoofd des menschdoms staat! De heeren jaguars schijnen niet van hetzelfde gevoelen te zijn!"

"Dat mag wezen zooals het wil, dappere Paganel!" zeide Glenarvan, "maar nu er onder ons geen Indianen, Negers of Mulatten zijn, verheug ik mij over de afwezigheid uwer lieve jaguars. Onze toestand is zoo aangenaam niet...."

"Wat! aangenaam!" riep Paganel, dit woord aanhoudende om een anderen loop aan het gesprek te geven, "klaagt gij over uw lot, Glenarvan?"

"Zonder twijfel," antwoordde Glenarvan; "of zijt gij op uw gemak in die lompe en onbehouwen takken?"

"Ik heb het nooit gemakkelijker gehad, zelfs niet in mijn studeervertrek. Wij leven als de vogels! wij zingen! wij fladderen! Ik zou haast gaan gelooven, dat de menschen bestemd zijn om op de boomen te leven."

"Het ontbreekt hun alleen maar aan vleugels!" zeide de majoor.

"Die zullen zij vroeger of later wel maken!"

"Sta mij intusschen toe, waarde vriend!" antwoordde Glenarvan, "om het zand van een park, den vloer van een huis of het dek van een schip boven deze woning in de lucht te verkiezen!"

"Glenarvan!" antwoordde Paganel, "men moet de dingen nemen, zooals zij zijn! Zijn zij goed, des te beter. Zijn zij slecht, dan moet men er maar niet op letten. Ik zie, dat gij naar de gemakken van het kasteel Malcolm verlangt."

"Neen, maar...."

"Ik ben zeker, dat Robert volmaakt gelukkig is," viel Paganel hem haastig in de rede, om ten minste één aanhanger voor zijn theorie te winnen.

"Ja, mijnheer Paganel!" riep Robert vrolijk uit.

"Dat brengt zijn leeftijd mede," antwoordde Glenarvan.

"En de mijne!" zeide de geleerde. "Hoe minder gemaklievend men is, des te minder behoeften heeft men. Hoe minder behoeften men heeft, des te gelukkiger is men."

"Mooi zoo!" riep de majoor, "daar gaat Paganel een uitval doen tegen de rijkdommen en de paleizen."

"Neen, Mac Nabbs!" antwoordde de geleerde; "maar wanneer gij het verlangt, zal ik u dienaangaande een korte arabische geschiedenis vertellen, die mij juist te binnen schiet."

"Ja, ja! mijnheer Paganel!" zeide Robert.

"En wat zal uwe geschiedenis bewijzen?" vroeg de majoor.

"Wat alle geschiedenissen bewijzen, mijn wakkere kameraad!"

"Dus niet veel!" antwoordde Mac Nabbs. "Maar begin toch maar, Sheherazade! en vertel ons een van die sprookjes, die gij zoo goed kunt vertellen."

"Er was eens," zeide Paganel, "een zoon van den grooten Haroun-al-Raschid, die niet gelukkig was. Hij ging een ouden dervis raadplegen. De wijze grijsaard antwoordde hem, dat het geluk niet gemakkelijk op deze aarde te vinden was. "Toch ken ik," voegde hij er bij, "een onfeilbaar middel om u het geluk te verschaffen."—"En dat is?" vroeg de jonge vorst.—"Gij moet," antwoordde de dervis, "het hemd van een gelukkige aantrekken!"—Daarop omhelsde de jonge vorst den grijsaard en ging zijn talisman opzoeken. Op zijn reis bezocht hij al de hoofdsteden der aarde. Hij beproeft de kracht van de hemden van koningen, keizers, prinsen en heeren. Vergeefsche moeite. Hij wordt maar niet gelukkiger! Nu doet hij hemden aan van kunstenaars, krijgslieden en kooplieden. Het baat evenmin. Hij dwaalde dus lang rond zonder het geluk te vinden. Eindelijk kwam hij, wanhopend over de krachteloosheid van zooveel hemden, op zekeren morgen zeer bedroefd in het paleis zijns vaders terug. Daar ziet hij op het land een braven landman, die vrolijk zingende zijn ploeg volgt. "Dat is toch wel een gelukkig man", zeide hij bij zich zelven, "of er bestaat geen geluk op deze aarde." Hij gaat naar hem toe. "Vriend!" zegt hij, "zijt gij gelukkig?"—"Ja!" antwoordt de andere.—"Begeert gij niets?"—"Neen."—"Zoudt gij uw lot niet willen ruilen met dat eens konings?"—"Nooit!"—"Welnu, verkoop mij dan uw hemd!"—"Mijn hemd? ik heb er geen!""

"Er was eens," zeide Paganel... "Er was eens," zeide Paganel...

[1] De Engelschen sloegen onder hun koning Eduard III de Franschen in 1346 bij Crecy en onder Hendrik V bij Azincourt in 1415.


XXV.

Tusschen het vuur en het water.

Jacques Paganel legde veel eer in met zijn geschiedenis. Men juichte hem sterk toe; maar allen hielden hun meening voor zich, en de geleerde verkreeg den gewonen uitslag van elken redetwist, dat wil zeggen, hij overtuigde niemand. Op één punt was men het echter eens: dat men zich in zijn lot moet schikken, en zich met een boom vergenoegen, wanneer men geen hut noch paleis heeft.

Onder deze en andere gesprekken was de dag verloopen. Een goede slaap kon het eenige waardige besluit van dien drukken dag zijn. De boombewoners gevoelden zich niet alleen vermoeid door de gevaren der overstrooming, maar vooral afgemat door de hitte, welke dien dag buitengemeen groot was geweest. Hun gevleugelde medgezellen gaven reeds het sein om te rusten; de "hilguero's," die nachtegalen der pampa, staakten reeds hun welluidend gezang en alle vogels in den boom waren in het diepste donker der bladeren verdwenen. Het best wat men kon doen was hun voorbeeld te volgen.

Alvorens echter "in hun nest te kruipen" zooals Paganel het uitdrukte, klommen Glenarvan, Robert en hij naar het observatorium, om nog eens de watervlakte te onderzoeken. Het was omstreeks negen ure. De zon ging onder in de vonkelende nevels van den westelijken gezigteinder. Die geheele helft van het hemelgewelf tot aan het toppunt baadde zich in heete dampen. De schitterende gesternten van het zuidelijk halfrond schenen met ligt gaas omsluijerd en begonnen flaauw te schijnen. Niettemin waren zij helder genoeg om ze te onderscheiden, en Paganel maakte zijn vriendje Robert opmerkzaam op die poolstreek, waar de sterren zoo heerlijk flonkeren. Ook Glenarvan trok daar nut uit. Onder anderen wees hij hem op het Zuiderkruis, een groep van vier sterren van de eerste en tweede grootte, die in den vorm van een ruit digt bij de pool staan; den Centaurus, waarin de ster schittert die het digtst bij de aarde staat, daar zij er slechts acht millioenen uren van verwijderd is; de wolken van Magellaan, twee zeer groote nevelvlekken, waarvan de grootste een ruimte beslaat, die twee honderd maal grooter is dan de schijnbare oppervlakte der maan; eindelijk nog dat "zwarte gat," waar een volslagen gebrek aan sterren schijnt te bestaan.

De zon ging onder in de vonkelende nevels... De zon ging onder in de vonkelende nevels...

Het speet hem zeer, dat Orion, die op beide halfronden zigtbaar is, zich nog niet vertoonde; maar hij deelde zijn beiden leerlingen een merkwaardige bijzonderheid mede uit de beschrijving van Patagonië. In het oog van die dichterlijke Indianen stelt Orion een ontzaggelijken lasso en drie bola's voor, welke de hand van den jager, die de weiden des hemels doorloopt, geslingerd heeft. Al die sterrebeelden, welke de spiegelgladde oppervlakte des waters weerkaatste, wekten de bewondering op, door als het ware een dubbelen hemel rondom de aanschouwers te scheppen.

Terwijl de geleerde Paganel zoo sprak, kreeg de geheele oostelijke gezigteinder een stormachtig voorkomen. Een dikke en donkere, scherp begrensde wolkenlaag kwam langzamerhand opzetten, en onderschepte het licht der sterren. Die zoo dreigende wolk bedekte weldra de eene helft van het hemelgewelf, dat zij scheen te dempen. De kracht, die haar voortstuwde, moest in haar zelve liggen, want er was geen windje aan de lucht; de luchtlagen bleven in ongestoorde rust; het was bladstil; geen golfje krulde de oppervlakte des waters; er scheen zelfs geen lucht te zijn, alsof het een of ander groote luchtwerktuig haar verdund had. De dampkring was verzadigd met electriciteit van hooge drukking, en elk levend wezen voelde ze langs zijn zenuwen stroomen.

Die electrische golven maakten een diepen indruk op Glenarvan, Paganel en Robert.

"Wij krijgen onweer," zeide Paganel.

"Zijt gij niet bang voor den donder?" vroeg Glenarvan den knaap.

"Wel neen, mylord!" antwoordde Robert.

"Des te beter; want het onweer is niet veraf."

"En het zal zwaar zijn," hernam Paganel, "naar het voorkomen der lucht te oordeelen."

"Het onweer maakt mij niet ongerust," hervatte Glenarvan; "maar wel de stortregens die er mede gepaard zullen gaan. Wij zullen tot op het hemd toe nat worden. Gij moogt zeggen wat gij wilt, Paganel! een nest is niet voldoende voor een mensch, zooals gij spoedig tot uw nadeel zult leeren."

"O! met wat wijsbegeerte!" antwoordde de geleerde.

"Maar die wijsbegeerte beschut niet tegen den regen."

"Neen, maar zij verwarmt."

"Kom!" zeide Glenarvan, "wij zullen onze vrienden maar opzoeken en hen waarschuwen om zich zoo digt mogelijk in hun wijsbegeerte en hun mantels te wikkelen, en vooral om geduld op te doen, want dat zullen wij noodig hebben!"

Glenarvan sloeg nog een laatsten blik op den dreigenden hemel. De wolkenmassa bedekte hem nu geheel en al. Ter naauwernood viel er op een onduidelijke streep in het westen nog wat schemerlicht. Het water kreeg een donkere kleur en geleek op een groote laaghangende wolk, die op het punt stond met de zware dampen ineen te smelten. De schaduw was niet eens meer zigtbaar. De gewaarwordingen van licht of gedruisch drongen niet meer tot de oogen of de ooren door. De stilte werd even diep als de duisternis.

"Laten wij naar beneden gaan!" zeide Glenarvan, "het zal spoedig gaan bliksemen."

Hij liet zich met zijn beide vrienden langs de gladde wanden afglijden; zij waren verwonderd, toen zij in een soort van zeer verrassend halflicht kwamen; het werd voortgebragt door een ontelbare menigte lichtgevende punten, die op de oppervlakte des waters al gonzende door elkander vlogen.

"Is dat het lichten van het water?" vroeg Glenarvan.

"Neen!" antwoordde Paganel. "Het zijn lichtgevende insecten, echte Johannes-kevers, levende en goedkoope diamanten, waarvan de dames in Buenos-Ayres prachtige tooisels maken!"

"Wat!" riep Robert, "zijn dat insecten, die daar als vonken vliegen?"

"Ja, mijn jongen!"

Robert maakte zich van een van die schitterende insecten meester. Paganel had zich niet vergist. Het was een soort van groote zweefvlieg, wel een duim lang, die de Indianen "tuco-tuco" noemen. Dit merkwaardig schildvleugelig insect gaf licht uit twee vlekken, vooraan zijn borststuk; dat licht was helder genoeg om er in de duisternis bij te lezen. Paganel bragt het insect bij zijn horlogie en kon zien, dat het op tien ure stond.

Toen Glenarvan weder bij den majoor en de drie zeelieden was, beval hij hun de noodige voorzorgen voor den nacht aan. Er was een geducht onweder ophanden. Na het eerste gerommel van den donder zou de wind zonder twijfel losbreken en de boom sterk geschud worden. Elk werd dus verzocht om zich stevig vast te sjorren in het bed van takken, dat hem ten deel was gevallen. Al kon men het water uit den hemel niet ontgaan, men moest zich toch wachten voor het water van de aarde, en niet in dien snellen stroom vallen, die tegen den voet des booms brak.

Men wenschte elkander dus goeden nacht, zonder er echter veel op te rekenen. Daarna kropen allen in hun luchtige legersteden, draaiden zich in hun mantels en wachtten den slaap af.

Maar de nadering der groote natuurverschijnsels veroorzaakt in het hart van elk gevoelig wezen een zekere onbestemde onrust, waarvan de sterksten zich niet kunnen ontdoen. Ongerust en ternedergeslagen konden de boombewoners geen oog toedoen, en vond de eerste donderslag hen allen wakende. Dit had even vóór elven plaats in den vorm van een verwijderd gerommel. Glenarvan kroop naar het uiteinde van den liggenden tak en waagde het zijn hoofd buiten het gebladerte te steken.

De donkere nachtelijke hemel was reeds gescheurd door heldere en schitterende inkervingen, die het water van het meer zuiver weerkaatste. De wolken scheurden op verscheidene plaatsen, maar als een zacht en katoenachtig weefsel zonder knersend geluid. Na het toppunt en den gezigteinder, die in dezelfde duisternis ineenliepen, waargenomen te hebben, keerde Glenarvan naar den top van den stam terug.

"Wat zegt gij er van, Glenarvan?" vroeg Paganel.

"Ik zeg, dat het een mooi begin is, vrienden! en dat, als het zoo voortgaat, het onweer verschrikkelijk zal zijn."

"Des te beter!" antwoordde Paganel opgewonden "ik mag lijden dat het een mooi schouwspel zal zijn, daar ik het toch niet ontloopen kan."

"Dat is weer een van uw theoriën," zeide de majoor.

"En een van mijn beste, Mac Nabbs! Ik ben het met lord Glenarvan eens, dat het een heerlijk onweer zal zijn. Daar even, terwijl ik trachtte te slapen, heb ik mij verscheidene feiten herinnerd, die mij er hoop op geven; want wij zijn juist in de streek der groote electrieke stormen. Zoo heb ik ergens gelezen, dat in 1793, juist in de provincie Buenos-Ayres, de bliksem zeven en dertig maal gedurende één onweder is ingeslagen. Mijn ambtgenoot, de heer Massin de Moussy, heeft een onafgebroken gerommel van vijf en vijftig minuten waargenomen."

"Met het horlogie in de hand?" vroeg de majoor.

"Met het horlogie in de hand. Maar één ding zou mij ongerust kunnen maken," voegde Paganel er bij, "indien de ongerustheid kon dienen om het gevaar te ontgaan, namelijk, dat het eenige uitstekende punt dezer vlakte juist de boom is, waarop wij ons bevinden. Een bliksemafleider zou hier goed te pas komen, want onder al de boomen der pampa is het juist deze, welke den bliksem bijzonder aantrekt. Gij weet ook, vrienden! dat de geleerden verbieden om als het onweert een schuilplaats onder de boomen te zoeken."

"Goed!" zeide de majoor; "die waarschuwing komt op haar tijd!"

"Ik moet bekennen, Paganel!" antwoordde Glenarvan, "dat gij een goed oogenblik kiest om ons al die geruststellende dingen te vertellen!"

"Ba!" zeide Paganel, "alle oogenblikken zijn goed om wat te leeren. Ha! daar begint het!"

Hevige donderslagen braken dit ongelegen gesprek af; hun kracht groeide aan, hun geluid werd steeds sterker; zij kwamen naderbij en gingen van de lage tot de middelstem over, om aan den zang een zeer juiste vergelijking te ontleenen. Weldra werden zij knersend en bragten zij de snaren der lucht in een snel trillende beweging. De hemel stond in vuur, en in dien gloed kon men niet onderscheiden welke electrieke vonk dat tot in het oneindige verlengde gerommel veroorzaakte, dat de echo tot aan de uiteinden des hemels voortplantte.

De onophoudelijke bliksemstralen namen allerlei gedaanten aan. Sommige, die loodregt naar de aarde werden geslingerd, herhaalden zich tot vijf en zes malen toe op dezelfde plaats. Andere zouden in de hoogste mate de nieuwsgierigheid van een geleerde opgewekt hebben; want heeft Arago in zijn merkwaardige statistiek maar twee voorbeelden van gevorkte bliksemstralen opgenomen, hier kwamen zij bij honderden voor. Sommige die zich in duizend verschillende takken verdeelden, vertoonden zich aan het oog als koraalvormige zigzaglijnen, en bragten op het hemelgewelf verbazende spelingen van boomvormig licht te weeg.

De onophoudelijke bliksemstralen namen allerlei gedaanten aan. De onophoudelijke bliksemstralen namen allerlei gedaanten aan.

Weldra was de geheele hemel van het oosten naar het noorden onderspannen door een sterk lichtgevende phosphorische strook. Die brand breidde zich langzamerhand langs den geheelen gezigteinder uit, zette de wolken in vuur, als waren zij een opeenhooping van brandstoffen, en weldra door het spiegelende water teruggekaatst, vormde hij een onmetelijken vuurbol, waarvan de boom het middelpunt uitmaakte.

In stilte beschouwden Glenarvan en zijn makkers dat schrikwekkend tooneel. Trouwens, zij zouden elkander toch niet verstaan hebben. Stroomen wit licht vielen op hen, en in dat kortstondige schijnsel verschenen en verdwenen plotseling nu eens de kalme houding van den majoor, dan weder het nieuwsgierige gelaat van Paganel of de krachtige trekken van Glenarvan, soms ook het ontstelde gezigt van Robert of het onbezorgde voorkomen der matrozen, naarmate dat spookachtige licht hen bescheen.

Intusschen bleef het nog altijd droog en stil. Maar weldra werden de sluizen des hemels geopend en loodregte strepen als de draden van een wever op den zwarten grond des hemels gespannen. Die groote regendruppels spatten, wanneer zij de oppervlakte des meers raakten, in duizenden vonken op, die het bliksemvuur verlichtte.

Kondigde die regen het einde van het onweer aan? Zouden Glenarvan en zijn makkers vrij komen met eenige krachtig toegediende stortbaden? Neen. In het hevigst van die worsteling van het vuur des hemels, verscheen plotseling aan het uiteinde van dien liggenden hoofdtak een vuurbol, zoo groot als een vuist en door zwarten rook omgeven. Na eenige seconden achtereen rondgedraaid te hebben, sprong die bol als een bom met zulk een geraas, dat het hoorbaar was in het midden van het algemeene tumult. Zwaveldamp vervulde den dampkring. Er ontstond een oogenblik stilte, en men kon de stem van Tom Austin hooren, die riep: "De boom staat in brand!"

Tom Austin vergiste zich niet. In een oogenblik liep de vlam, alsof zij zich aan een ontzaggelijk groot vuurwerk had medegedeeld, langs den geheelen westkant van den boom; het doode hout, de nesten van gedroogd gras, en eindelijk het sponsachtige spint verschaften rijkelijk voedsel aan haar verslindende kracht.

De wind stak nu op en blies dien brand aan. Zij moesten vlugten. Sprakeloos, ontsteld, verschrikt, klauterende, glijdende, zich op takken wagende, die onder hunne zwaarte bogen, vlugtten Glenarvan en de zijnen in alle haast naar het oostelijk gedeelte van den boom, dat de vlam tot nog toe gespaard had. Intusschen verschrompelden, kraakten en kronkelden de takken in het vuur als levend verbrande slangen; hun witgloeijende overblijfselen vielen in het water en dreven, een rooden gloed verspreidende, met den stroom mede. Nu eens verhieven zich de vlammen tot een ontzettende hoogte en verdwenen zij in den brand van den dampkring; door den losgebroken orkaan nedergeslagen, wikkelden zij zich dan weder om den boom, gelijk het kleed van Nessus. Glenarvan, Robert, de majoor, Paganel, de matrozen, allen waren verstijfd van schrik; de digte rook deed hen stikken; een onuitstaanbare hitte verschroeide hen, reeds naderde de brand dat gedeelte van den boom, waar zij zich bevonden; niets kon hem stuiten noch blusschen, en zij zagen zich onherroepelijk veroordeeld tot de doodstraf van die slagtoffers, die in de gloeijende holte eener hindoesche godheid zijn opgesloten.

Eindelijk was de toestand niet houdbaar meer, en moesten zij van twee dooden den minst pijnlijken kiezen.

"Te water!" riep Glenarvan.

Reeds was Wilson, dien de vlammen bereikten, in het meer gesprongen, toen men hem in den doodelijksten angst hoorde roepen:

"Help! help!"

Austin sprong hem na en hielp hem weder op den top van den stam.

"Wat is er gebeurd?"

"De kaaimans! de kaaimans!" antwoordde Wilson. En werkelijk bleek de voet des booms omringd te zijn door de vreeselijkste dieren van de orde der hagedissen. Hun schubben vonkelden in de breede lichtstrepen, die de brand wierp, hun regtopstaande afgeplatte staart, hun kop gelijk aan het ijzer eener lans, hun uitpuilende oogen, hun tot achter de ooren gespleten kaken, al die kenmerken bewezen Paganel met wie hij te doen had. Hij herkende de wreede alligators, die in Amerika gevonden en in de spaansche bezittingen kaaimans genoemd worden. Er waren er wel tien bij elkaar; zij sloegen met hun vreeselijken staart op het water en tastten den boom aan met de lange tanden hunner onderkaak.

Op dit gezigt gevoelden de ongelukkigen, dat zij verloren waren. Een verschrikkelijke dood wachtte hen, onverschillig of zij in de vlammen of door de tanden der kaaimans omkwamen. De majoor zelfs zeide op een bedaarden toon:

"Dat zou wel het einde van het einde kunnen zijn."

Er zijn omstandigheden, waarin de mensch buiten magte is om te worstelen, en waarin de losgelaten elementen alleen door andere elementen kunnen bestreden worden. Met een verwilderde blik staarde Glenarvan op het vuur en het water, die zich tegen hem verbonden hadden, en wist niet meer welke hulp hij van den hemel zou afsmeeken.

De storm was nu aan het afnemen; maar hij had in den dampkring een aanzienlijke hoeveelheid dampen ontwikkeld, waaraan de electrische verschijnselen een buitengewone kracht zouden mededeelen. In het zuiden vormde zich allens een ontzaggelijke hoos, een kegel van dampen, met de punt naar beneden en de basis naar boven, die het kokende water met de onweerswolken verbond. Dit luchtverschijnsel naderde weldra, met duizelingwekkende snelheid ronddraaiende, het trok in zijn middelpunt een waterzuil op, die het meer moest afstaan, terwijl het door de kracht van zijn draaijende beweging al de luchtstroomen uit den omtrek tot zich trok.

Binnen weinige oogenblikken stortte de reusachtige hoos zich op den boom en kronkelde zich er om heen. De boom werd tot in zijn wortels geschokt. Glenarvan meende, dat de kaaimans hem met hun stevige kaken aangrepen en uit den grond haalden. Hij en zijn makkers hielden elkander stijf vast; zij voelden dat de sterke boom bezweek en omviel; zijn brandende takken stortten met een vreeselijk gesis in het onstuimige water. Dat alles was het werk van een seconde. De hoos was reeds voorbij en ging elders haar verwoestende kracht uitoefenen, terwijl zij het meer op haar doortogt scheen leeg te pompen.

Binnen weinige oogenblikken stortte de reusachtige hoos zich op den boom... Binnen weinige oogenblikken stortte de reusachtige hoos zich op den boom...

De boom, die nu op het water rustte, dreef weg onder de vereenigde pogingen van wind en stroom. De kaaimans waren gevlugt op één na, die op de omgekeerde wortels kroop en met opgesperde kaken naderde; maar Mulrady brak een half verkoolden tak af en gaf er het dier zulk een zwaren slag mede, dat hij zijn lendenen verbrijzelde. Zoo onzacht bejegend dook de kaaiman onder in de kolken van den stroom, dien hij nog met verbazende kracht met zijn geduchten staart beukte.

Van die vraatzuchtige hagedissen bevrijd, haastten Glenarvan en zijn makkers zich om de takken te bereiken, die te loefwaarts van den brand lagen, terwijl de boom, wiens vlammen door den storm aangeblazen wel witgloeijende zeilen geleken, in de schaduw van den nacht als een aangestoken brander voortdreef.


XXVI.

De Atlantische Oceaan.

Twee uren lang dreef de boom op het onmetelijke meer zonder land te bereiken. De vlammen, die aan hem knaagden, waren langzamerhand uitgegaan. Het dreigendste gevaar op dien verschrikkelijken overtogt was geweken. De majoor vergenoegde zich met te zeggen, dat het niet te verwonderen zou zijn, indien zij gered werden.

De stroom had zijn eerste rigting behouden en liep nog altijd van het zuidwesten naar het noordoosten. De duisternis, die naauwelijks hier en daar door een enkelen bliksemstraal verlicht werd, was weder even ondoordringbaar geworden, en te vergeefs zocht Paganel naar herkenningspunten aan den gezigteinder. Het onweder was zoo goed als voorbij. De groote regendroppels werden vervangen door ligt zeestof, dat de wind opjoeg, en de dikke wolken, van haar vocht beroofd, verdeelden zich in de bovenlucht.

De boom dreef snel voort met den onstuimigen stroom; hij gleed met verbazende vaart verder, alsof onder zijn schors een sterk voortbewegend werktuig verborgen ware. Er was niets waaruit men kon opmaken, hoelang die vaart wel zou duren. Tegen drie ure in den morgen echter merkte de majoor op, dat zijn wortels soms langs den grond schuurden. Met behulp van een langen afgebroken tak peilde Tom Austin hoogst zorgvuldig en bevond, dat de bodem langzaam rees. Werkelijk had er twintig minuten later een schok plaats, zoodat de boom op eens onbewegelijk bleef liggen.

"Land! land!" riep Paganel met donderende stem.

Het uiteinde der verkoolde toppen had gestooten tegen een verhevenheid van den grond. Geen zeevaarder was ooit blijder, dat hij aan den grond mogt raken. De klip was hier de haven.

Reeds hieven Robert en Wilson, nu zij land onder zich voelden, een vreugdekreet aan, toen zij een welbekend fluitje vernamen. De galop van een paard klonk over de vlakte, en weldra verhief zich de lange gestalte van den Indiaan in de schaduw.

"Thalcave!" riep Robert.

"Thalcave!" herhaalden al zijn makkers.

"Vrienden!" zeide de Patagoniër, die de reizigers had afgewacht ter plaatse, waar de stroom hen moest brengen, daar hij zelf op die plek was aangespoeld.

"Vrienden!" zeide de Patagoniër... "Vrienden!" zeide de Patagoniër...

Tevens nam hij Robert Grant in zijn armen, zonder te vermoeden, dat Paganel zich aan hem vastklemde, en drukte hem aan zijn hart. Glenarvan, de majoor en de zeelieden, verheugd hun getrouwen gids weder te zien, drukten hem weldra met hartelijkheid de hand. Vervolgens geleidde de Patagoniër hen onder het afdak eener verlatene vetweiderij. Daar vlamde een goed vuur aan den haard, dat hen verwarmde, en braadden sappige repen wildbraad, waarvan zij geen kruimeltje overlieten. En toen zij genoegzaam bekomen waren om na te denken, kon niemand hunner gelooven, dat hij aan dat verschrikkelijke gevaar was ontkomen, aan het water, het vuur en de vreeselijke kaaimans der argentijnsche rivieren.

Met weinige woorden vertelde Thalcave zijn geschiedenis aan Paganel, en stelde hij al de eer van hem gered te hebben op rekening van zijn moedig paard. Paganel trachtte hem nu de nieuwe uitlegging van het document aan het verstand te brengen en welke verwachtingen zij daarop meenden te mogen bouwen. Begreep de Indiaan de schrandere onderstellingen van den geleerde wel? Men mag het betwijfelen; maar hij zag, dat zijn vrienden vol vertrouwen waren, en dat was alles, wat hij verlangde.

Men zal wel willen gelooven, dat die onverschrokken reizigers na hun rustdag op den boom zich niet lieten bidden om weder op weg te gaan. Des morgens ten acht ure waren zij gereed om te vertrekken. Men was te ver zuidwaarts van de vetweiderijen en zouterijen af om zich middelen van vervoer te verschaffen. Het was dus volstrekt noodig om te voet te gaan. De geheele weg was dan ook maar veertig mijlen[1] lang, en Thaouka zou niet weigeren om van tijd tot tijd een vermoeiden voetganger, zoo noodig zelfs twee te dragen. In zes en veertig uren kon men de kust van den Atlantischen Oceaan bereiken.

Toen het tijd was, verlieten de gids en zijn makkers het nog met water bedekte onmetelijke laagland en gingen zij op weg over hooger gelegene vlakten. Het argentijnsche gebied leverde weder zijn eentoonig voorkomen op; eenig houtgewas, door europeesche handen geplant, stak hier en daar boven het gras uit, maar het was toch even schaarsch als in den omtrek van het Tandil- en het Tapalquem-gebergte; de inlandsche boomen wagen het alleen om aan den zoom der lange grasvlakten en in de nabijheid van kaap Corrientes te groeijen.

Zij legden dien dag een heel eind af. Vijftien mijlen van den Oceaan af, deed zijn nabijheid zich des anderen daags reeds gevoelen. De "virazon," een zonderlinge wind, die regelmatig na den middag en na middernacht waait, bragt het gras in eene golvende beweging. Op den schralen bodem verhieven zich dunne bosschen, kleine boomachtige mimosa-planten, acacia-struiken en bosjes "curra-mabol." Eenige plassen met zout water spiegelden als stokken glas, en bemoeijelijkten den togt, daar men ze moest omtrekken. Zij verhaastten hun schreden om nog dienzelfden dag het meer Salado op de kust des Oceaans te bereiken, waardoor de reizigers natuurlijk vrij vermoeid waren, toen zij des avonds ten acht ure de twintig vademen hooge zandduinen bemerkten, die den schuimenden kant der zee begrenzen. Weldra klonk het aanhoudend geraas van het wassende water hun in de ooren.

"De Oceaan!" riep Paganel.

"Ja, de Oceaan!" herhaalde Thalcave.

En met opmerkelijke gezwindheid beklommen de wandelaars, die schijnbaar geheel krachteloos waren, de duinen.

Maar het was reeds donker. Te vergeefs trachtten hunne blikken door de digte duisternis heen te boren. Zij zochten de Duncan, maar bespeurden haar niet.

"En toch is zij er," riep Glenarvan, "zij laveert met kleine gangen om ons te wachten!"

"Morgen zullen wij haar wel zien," antwoordde Mac Nabbs.

Tom Austin praaide het onzigtbare jagt op de gis af, maar kreeg geen antwoord. De wind was dan ook zeer sterk en de zee stond vrij hol; de westewind joeg de wolken voort, en de schuimende kuif der golven vloog als fijn stof over de duinen. Al was dus de Duncan op de afgesprokene plaats, dan kon de matroos in den mast toch evenmin hooren als gehoord worden. De kust leverde geen schuilplaats op. Geen baai, geen inham, geen haven. Zelfs geen kreek. Zij bestond uit lange zandbanken, die ver in zee liepen, en welker nadering gevaarlijker is dan die van de blinde klippen. De banken veroorzaken namelijk een zware branding; de zee is er zeer hol en de schepen, die door stormweer op die zandige gronden stranden, zijn onherstelbaar verloren.

Het was dus zeer natuurlijk, dat de Duncan op een afstand bleef van die gevaarlijke kust zonder vlugthaven. Met zijn gewone voorzigtigheid moest John Mangles er zoover mogelijk van afhouden. Zoo dacht Tom Austin er althans over; ook verklaarde hij, dat de Duncan minstens vijf mijlen ver van de kust moest blijven.

De majoor vermaande dus zijn ongeduldigen vriend om zich aan zijn lot te onderwerpen. Er bestond geen middel om die digte duisternis te verdrijven. Wat zou het dan baten om zijn oogen te vermoeijen met het staren op den zwarten gezigteinder?

Dit gezegd hebbende, sloeg bij een soort van legerplaats achter de duinen op; de laatste voorraad diende voor den laatsten maaltijd op deze reis; daarna groeven allen in navolging van den majoor een soort van bed in een vrij gemakkelijke holte, en de ontzaggelijke deken van zand tot aan de kin ophalende, vielen zij in een diepen slaap.

Glenarvan alleen waakte. Er woei bij voortduring een stevige koelte, en de Oceaan ondervond nog de nawerking van den laatsten storm. Zijn altijd ontroerde baren braken met donderend geraas op de banken. Glenarvan kon maar niet gelooven, dat de Duncan zoo digt bij was. En toch kon hij ook niet aannemen, dat zij niet op de afgesprokene plaats zou zijn. Glenarvan had den 14den October de baai van Talcabuano verlaten en was den 12den November aan de kust van den Atlantischen Oceaan gekomen. In dien tijd van dertig dagen nu, dien zij noodig hadden gehad om Chili, de Cordillera, de pampa's en de argentijnsche vlakte door te reizen, had de Duncan ruimschoots gelegenheid gehad om kaap Hoorn om te zeilen en de tegenoverliggende kust te bereiken. Voor zulk een goed zeiler bestond geen oponthoud; de storm was zeker geweldig geweest en had zwaar gewoed op de ontzaggelijke kampplaats, den Atlantischen Oceaan; maar het jagt was een goed schip en de kapitein een goed zeeman. Hij moest er wezen, bij gevolg was hij er.

Glenarvan alleen waakte. Glenarvan alleen waakte.

Die overdenkingen bragten echter Glenarvan niet tot bedaren. Wanneer hart en rede elkander bestrijden, is deze zelden de sterkste. De heer van Malcolm-Castle tastte in die duisternis allen, die hij liefhad, zijn lieve Helena, Mary Grant, de geheele bemanning zijner Duncan. Hij dwaalde langs den eenzamen oever, dien de golven met hun lichtgevende loovertjes bedekten. Hij zag toe, hij luisterde, hij meende zelfs van tijd tot tijd een flaauw schijnsel op zee waar te nemen.

"Ik bedrieg mij niet," zeide hij bij zichzelven; "ik heb het licht van een schip gezien! het licht van de Duncan. Ach! konden mijn blikken maar door die digte duisternis heenboren!"

Daar rees een gedachte bij hem op. Paganel beweerde, dat hij nachtziende was, Paganel kon des nachts zien. Hij ging Paganel wekken.

De geleerde sliep als een mol in zijn gat, toen een sterke arm hem onder zijn deken van zand weghaalde.

"Wie daar?" riep hij.

"Ik, Paganel!"

"Wie is dat, ik?"

"Glenarvan. Kom, ik heb uwe oogen noodig."

"Mijne oogen?" antwoordde Paganel, ze sterk wrijvende.

"Ja, uwe oogen, om onze Duncan in die duisternis te onderscheiden. Kom! ga mede!"

"De duivel hale het nachtzien!" zeide Paganel, die echter innerlijk verheugd was, dat hij Glenarvan van dienst kon zijn.

En opstaande, zich uitrekkende en geeuwende, als iemand die wakker wordt, volgde hij zijn vriend naar het strand.

Glenarvan verzocht hem om den duisteren gezigteinder der zee te onderzoeken. Eenige minuten lang zag Paganel met de grootste oplettendheid rond, maar zonder iets te ontdekken.

"Hoe is het! bemerkt gij niets?" vroeg Glenarvan.

"Niets! een kat zelfs zou geen twee schreden voor zich uit kunnen zien."

"Zoek een rood licht of een groen licht, dat is te zeggen, een bakboordslicht of een stuurboordslicht."

"Ik zie noch een groen noch een rood licht! Alles is zwart!" antwoordde Paganel, wiens oogen zich onwillekeurig sloten.

Een half uur lang volgde hij werktuigelijk zijn ongeduldigen vriend, nu eens het hoofd op de borst latende zakken, en het dan weder plotseling oprigtende. Hij antwoordde niet, hij sprak niet meer. Hij slingerde heen en weder als een beschonkene. Glenarvan zag Paganel aan. Paganel sliep loopende.

Glenarvan greep hem nu bij den arm en bragt hem, zonder hem wakker te maken, naar zijn gat terug, waar hij hem behoorlijk instopte.

Bij het krieken van den dag vlogen allen overeind op het geroep van: "De Duncan! de Duncan!"

"Hoera! hoera!" riepen de medgezellen van Glenarvan, terwijl zij naar den oever snelden.

Werkelijk lag het jagt, vijf mijlen ver in zee, met gereefde zeilen onder halven stoom; zijn rook vermengde zich met de ochtendnevels. De zee was zeer onstuimig, en een schip van dien inhoud kon niet zonder gevaar den voet der banken naderen.

Met den verrekijker van Paganel gewapend, bespiedde Glenarvan de bewegingen der Duncan. John Mangles had zeker zijn passagiers niet gezien; althans hij manoeuvreerde niet en bleef met bakboordshalzen zeilen onder digtgereefd marszeil.

Maar thans loste Thalcave, na zijn karabijn goed aangezet te hebben, zijn wapen in de rigting van het jagt.

Men luisterde. Men zag vooral uit. Driemaal wekten de losbrandingen der karabijn de echo's der duinen op.

Eindelijk steeg er een witte rook van het jagt op.

"Zij hebben ons gezien!" riep Glenarvan. "Het is het kanon van de Duncan!"

En eenige seconden later hoorde men op den oever flaauwtjes het doffe geluid eener losbranding. Terstond veranderde de Duncan haar marszeil, stookte haar vuren aan, en maakte de noodige bewegingen om zoo digt mogelijk aan de kust te komen.

Met behulp van den kijker zag men spoedig een boot van het schip afsteken.

"Lady Helena zal niet kunnen komen," zeide Tom Austin, "de zee is te onstuimig!"

"John Mangles evenmin," antwoordde Mac Nabbs, "hij kan zijn schip niet verlaten."

"Zuster! lieve zuster!" riep Robert, zijn armen naar het jagt uitstekende, dat geducht slingerde.

"O! hoe verlang ik aan boord te zijn!" riep Glenarvan.

"Geduld, Edward! Gij zult er binnen twee uren zijn," antwoordde de majoor.

Twee uren! De sloep, met zes roeijers bemand, kon inderdaad niet in korter tijd de heen- en terugreis volbrengen.

Nu begaf Glenarvan zich naar Thalcave, die met over elkander geslagen armen, naast Thaouka staande, rustig de golvende oppervlakte der zee gadesloeg.

Glenarvan vatte zijn hand en zeide, hem het jagt wijzende:

"Kom!"

De Indiaan schudde zachtjes het hoofd.

"Kom, mijn vriend!" hernam Glenarvan.

"Neen!" antwoordde Thalcave zachtjes. "Hier is Thaouka, en dààr zijn de pampa's!" voegde hij er met een hartstogtelijk gebaar bij, als wilde hij de onmetelijke vlakte omhelzen.

Glenarvan begreep wel, dat de Indiaan nooit het land zou willen verlaten, waar het gebeente zijner vaderen rustte. Hij kende de vrome gehechtheid van die kinderen der woestijn aan hun geboorteland. Hij drukte dus Thalcave de hand en drong er niet verder op aan. Hij hield ook evenmin aan, toen de Indiaan, op zijne eigenaardige wijze glimlagchende, alle belooning voor zijn diensten van de hand wees met de woorden: "Uit vriendschap!"

Glenarvan kon hem van aandoening niet antwoorden. Hij zou toch zoo gaarne den braven Indiaan iets achterlaten, dat hem aan zijn vrienden uit Europa kon doen denken. Maar wat was hem overgebleven? Zijn paarden, zijn wapenen, alles had hij verloren bij die noodlottige overstrooming. Zijn vrienden waren niet rijker dan hij.

Hij wist dus niet, hoe hij de belangeloosheid van den braven gids zou vergelden, toen hem iets te binnen schoot. Hij haalde uit zijn brieventasch een kostbaar medaillon met een bewonderenswaardig portret, een kunststuk van Lawrence, en bood het den Indiaan aan.

"Mijn vrouw!" zeide hij.

Thalcave beschouwde met aandoening het portret en zeide niets anders dan:

"Schoon en goed!"

Vervolgens gingen Robert, Paganel, de majoor, Tom Austin en de beide matrozen een roerend afscheid van den Patagoniër nemen. Die brave lieden waren zeer aangedaan, nu zij dien onverschrokken en verknochten vriend moesten verlaten. Thalcave drukte hen allen aan zijn breede borst. Paganel drong hem eene kaart van Zuid-Amerika en der beide Oceanen op, die de Indiaan dikwijls met belangstelling had beschouwd. Het was het kostbaarste, dat de geleerde bezat. Robert had slechts liefkozingen uit te deelen; hij spaarde ze niet voor zijn redder, en Thaouka werd bij die uitdeeling niet over het hoofd gezien.

In dit oogenblik naderde de sloep van de Duncan; zij gleed in een naauw vaarwater tusschen de banken door en zette het weldra op het strand.

"Mijn vrouw?" vroeg Glenarvan.

"Mijn zuster?" riep Robert.

"Lady Helena en miss Grant wachten u aan boord," antwoordde de stuurman der sloep. "Maar wij moeten vertrekken, Uwe Edelheid! wij hebben geen oogenblik te verliezen, want de ebbe begint reeds."

Allen omhelsden nog eens den Indiaan. Thalcave vergezelde zijn vrienden tot aan de sloep, die weder vlot werd gemaakt. Toen Robert haar zou bestijgen, nam de Indiaan hem in zijn armen en zag hem liefderijk aan.

"En nu, ga!" zeide hij, "gij zijt een man!"

"Vaarwel, mijn vriend! vaarwel!" riep Glenarvan nog eens.

"Zullen wij elkander nimmer wederzien?" vroeg Paganel.

"Wie weet?" antwoordde Thalcave zijn hand hemelwaarts rigtende.

Dit waren de laatste woorden van den Indiaan, die in den wind vervlogen.

"Wie weet?" antwoordde Thalcave... "Wie weet?" antwoordde Thalcave...

Men stak van wal. De boot werd door het vallende water medegesleept. Nog lang was Thalcave, die roerloos staan bleef, door het schuim der baren heen zigtbaar; vervolgens kromp zijn lange gestalte ineen, en eindelijk verdween hij uit de oogen zijner vrienden van éénen dag.

Een uur later sprong Robert het eerst aan boord van de Duncan en viel hij Mary Grant om den hals, terwijl de bemanning van het jagt de lucht met haar vrolijk hoera vervulde.

Zoo was de togt door Zuid-Amerika afgeloopen. Bergen noch rivieren hadden de reizigers van hun weg kunnen afbrengen, en hadden zij al niet te kampen gehad met de kwaadwilligheid der menschen,—de losgelaten elementen hadden hun edelmoedige onverschrokkenheid dikwijls op zware proeven gesteld.

[1] Omtrent vijftien uren.


Lijst van illustraties

(Uit de oorspronkelijke 19de eeuwse Franse ed., door Riou.)

01. ... terwijl hij een onkenbaar voorwerp liet zien....
02. Glenarvan haalde ze er voorzichtig uit....
03. "Ik ben Miss Grant, mevrouw!"
04. "Mijn vader! Mijn arme vader!" riep Mary Grant....
05. ... smeekte de eerwaarde Morton den zegen des Hemels af....
06. Die groote, dorre en magere man was misschien veertig jaren oud;...
07. Paganel was vol vuur. Hij sprak met de grootste geestdrift.
08. Het eiland leverde door die dikke gordijn van regen heen een akelig gezigt op.
09. ... dikwijls raakte de top der ra de takken van de beuken der zuidpoolgewesten aan, die over de golven uitstaken...
10. Tom Austin, Wilson, en Mulrady...
11. ... de doorwaadbare plaats aan de Rio de Tubal...
12. Des morgens ten vijf ure bewees de waarneming van den barometerstand, dat de reizigers een hoogte van zeven duizend vijf honderd voeten bereikt hadden.
13. Het bergvlak, ..., gleed intusschen met de vaart van een sneltrein...
14. De vogel had Roberts klederen vastgegrepen...
15. De Patagoniër Thakave.
16. ... onder anderen een vrij belangrijken weg,—dien van Carmen naar Mendoza,—die kenbaar was aan de beenderen van huisdieren,...
17. De paarden liepen stevig door,...
18. Welnu, ik zeg u, dat het zoo is, mylord!" antwoordde Robert, terwijl hij de hand van den lord vatte en aan zijn lippen bragt.
19. De roode wolven volgden het spoor van het paard.
20. De jacht op flamingo's.
21. Paganel had ook gelegenheid om een aardig uitwerksel der luchtspiegeling te laten opmerken.
22. Reis rond de wereld—deel 1—Zuid-Amerika.
23. Eigenlijk waren het slechts een dozijn kinderen en knapen, die vrij aardig soldaatje speelden.
24. "O! blij! welkom! welkom! ook Franschman ben!"
25. "Het water wast! het water wast!" antwoordde Thalcave...
26. Een monsterachtige, wel veertig voet hooge golf...
27. Door den stroom medegesleept verwijderde Thaouka zich snel.
28. Dit was de schuilplaats, die de kleine troep had bereikt.
29. Paganel tuimelde van den eenen tak na den anderen.
30. De jagt stelde zich goed in...
31. "Er was eens," zeide Paganel...
32. De zon ging onder in de vonkelende nevels...
33. De onophoudelijke bliksemstralen namen allerlei gedaanten aan.
34. Binnen weinige oogenblikken stortte de reusachtige hoos zich op den boom...
35. "Vrienden!" zeide de Patagoniër...
36. Glenarvan alleen waakte.
37. "Wie weet?" antwoordde Thalcave...


"Frontispiece" Franse editie. "Frontispiece"—Franse editie.