The Project Gutenberg eBook of De kinderen van Kapitein Grant, tweede deel (van 3)

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De kinderen van Kapitein Grant, tweede deel (van 3)

Author: Jules Verne

Release date: February 2, 2012 [eBook #38668]

Language: Dutch

Credits: E-text prepared by Annemie Arnst, Anne Dreze, and Marc D'Hooghe (http://www.freeliterature.org) from page images generously made available by the Google Books Library Project (http://books.google.com) and Bibliothèque nationale de France (http://www.bnf.fr)

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT, TWEEDE DEEL (VAN 3) ***

 

E-text prepared by
Annemie Arnst, Anne Dreze, and Marc D'Hooghe
(http://www.freeliterature.org)
from page images generously made available by the
Google Books Library Project
(http://books.google.com)
and
Bibliothèque nationale de France
(http://www.bnf.fr)

 

Note: Images of the original text pages are available through the the Google Books Library Project. See http://books.google.com/books?id=0LorAAAAMAAJ&printsec=titlepage

The illustrations used in this e-book are taken from the 1868 French edition, Les Enfants du Capitaine Grant, published by J. Hetzel (Paris). The original images are available througn Bibliothèque nationale de France, See http://gallica.bnf.fr/ark:/12148/btv1b8600254s.r=.langEN

Project Gutenberg has the other two volumes of this work.
Volume I: see http://www.gutenberg.org/files/38667/38667-h/38667-h.htm
Volume III: see http://www.gutenberg.org/files/38669/38669-h/38669-h.htm

 


 

 

 

DE KINDEREN VAN KAPITEIN GRANT

Naar het fransch van

JULES VERNE.

TWEEDE DEEL.

AUSTRALIË

 

 

 

LEYDEN,
DE BREUK & SMITS.
1868.

INHOUD

I.Terug aan boord.
II.Tristan d'Acunha.
III.Het eiland Amsterdam.
IV.De weddenschappen van Jacques Paganel
en majoor Mac Nabbs.
V.Onstuimig weer op den Indischen Oceaan.
VI.Kaap Bernoulli..
VII.Ayrton.
VIII.Het vertrek.
IX.De provincie Victoria.
X.De Wimerra.
XI.Burke en Stuart.
XII.De spoorweg van Melbourne naar Sandhurst.
XIII.Een eerste prijs in aardrijkskunde.
XIV.De mijnen van den Alexander-berg.
XV.De australische en nieuw-zeelandsche courant.
XVI.Een hoofdstuk, waarin de majoor beweert,
dat het apen zijn.
XVII.De schatrijke veefokkers.
XVIII.De australische Alpen.
XIX.Een onverwachte ontdekking.
XX.Zeeland—Aland.
XXI.Vier benauwde dagen.
XXII.Eden.
Lijst van de illustraties

I.

Terug aan boord.

Lady Helena en Mary Grant op de kampanje staande... Lady Helena en Mary Grant op de kampanje staande...

De eerste oogenblikken waren aan de vreugde van het wederzien gewijd. Lord Glenarvan wilde niet, dat de vruchtelooze afloop hunner nasporingen de vreugde in het hart zijner vrienden zou verkoelen. Daarom waren zijn eerste woorden: "Houdt moed, vrienden! houdt moed! Kapitein Grant is niet bij ons; maar wij zijn zeker, dat wij hem redden zullen."

Niet minder dan zulk een stellige verzekering was er noodig om de dames aan boord der Duncan met nieuwe hoop te bezielen.

Lady Helena en Mary Grant toch hadden, terwijl het bootje het jagt naderde, al de pijnlijke kwellingen der onzekerheid uitgestaan. Op de kampanje staande trachtten zij te tellen, hoeveel personen aan boord terugkwamen. Nu eens wanhoopte het meisje, dan verbeeldde zij zich weer Harry Grant te zien. Haar hart klopte, zij kon niet spreken, ter naauwernood kon zij op de beenen blijven. Lady Helena sloot haar in haar armen. John Mangles stond zwijgende naast haar uit te zien; hoewel als zeeman aan verzien gewoon, kon hij toch den kapitein niet ontdekken.

"Daar is hij! mijn vader komt!" sprak het meisje zachtjes.

Maar naarmate de sloep naderde, werd alle hoop de bodem ingeslagen. Toen de reizigers nog een honderd vaâm van het schip af waren, hadden niet alleen lady Helena en John Mangles, maar ook Mary zelve, die in tranen zwom, alle hoop opgegeven. Het was hoog tijd, dat lord Glenarvan kwam en zijn vertroostende woorden sprak.

Na de eerste omhelzingen werden lady Helena, Mary Grant en John Mangles van de voornaamste voorvallen op den togt onderrigt; vooraf echter maakte Glenarvan hen bekend met de nieuwe uitlegging, die de schrandere Paganel aan het document had gegeven. Ook prees hij Robert, op wien Mary met regt trotsch mogt zijn. Zijn moed, zijn zelfopoffering, de gevaren, die hij getrotseerd had, alles werd door Glenarvan in het helderste licht gesteld, zoodat de knaap niet zou geweten hebben, waar hij zich moest verbergen, als hij niet een schuilplaats had gevonden in de armen zijner zuster.

"Gij behoeft niet verlegen te zijn, Robert!" zeide John Mangles, "gij hebt u als een waardig zoon van kapitein Grant gedragen!"

Hij omarmde den broeder van Mary, en drukte een kus op diens wangen, die nog vochtig waren van de tranen van het meisje.

Slechts ter loops maken wij hier melding van het onthaal, dat den majoor en den aardrijkskundige ten deel viel, en van de eervolle vermelding, die van den edelmoedigen Thalcave werd gemaakt. Het speet lady Helena, dat zij de hand van den wakkeren Indiaan niet kon drukken. Toen de eerste vreugde wat voorbij was, zocht Mac Nabbs zijne hut op, waar hij zich met vaste en bedaarde hand schoor. Paganel fladderde van den een naar den ander als een bij, om het sap van loftuitingen en glimlachjes te puren. Hij wilde de geheele bemanning der Duncan omhelzen, en bewerende, dat lady Helena er evengoed toe behoorde als Mary Grant, begon hij bij dezen om bij Olbinett te eindigen.

De hofmeester meende zooveel beleefdheid niet beter te kunnen vergelden, dan door aan te kondigen, dat het ontbijt gereed stond.

"Het ontbijt!" riep Paganel.

"Ja, mijnheer Paganel!" antwoordde Olbinett.

"Een echt ontbijt, op een echte tafel, met vork en mes en servet?"

"Wel zeker, mijnheer Paganel!"

"En zullen wij geen charqui, geen harde eijeren, geen sneden struisvogelvleesch eten?"

"Wel, mijnheer!" antwoordde de hofmeester, eenigzins in zijn eer gekrenkt.

"Ik heb u niet willen beleedigen, mijn vriend!" zeide de geleerde glimlagchend; "maar, ziet ge, in geen maand hebben wij iets anders gehad, en wij nuttigden het, niet op een tafel zittende, maar op den grond liggende of op boomen huizende. Daarom kwam het ontbijt, dat gij aankondigt, mij voor als een droom, een bedrog, een hersenschim!"

"Laten wij dan het bewijs leveren, dat het wezenlijk bestaat, mijnheer Paganel!" sprak lady Helena, die haar lagchen niet kon bedwingen.

"Mag ik u mijn arm aanbieden?" vroeg de galante aardrijkskundige.

"Heeft Uw Edelheid geen orders te geven aangaande den koers van de Duncan?" vroeg John Mangles.

"Na het ontbijt, waarde John! zullen wij gezamenlijk het programma voor onzen nieuwen togt opmaken," antwoordde Glenarvan.

De passagiers van het jagt en de jeugdige kapitein gingen naar de longroom. De machinist kreeg last om stoom op te houden, ten einde op het eerste teeken te vertrekken. De majoor, die zich geschoren had, en de reizigers namen, na zich wat opgeknapt te hebben, aan tafel plaats.

Men deed eer aan het ontbijt van Olbinett. Eenstemmig werd het uitmuntend genoemd, zelfs beter dan de kostelijke maaltijden in de Pampa. Paganel liet zich iederen schotel tweemaal geven, "uit verstrooidheid" zooals hij zeide.

Dit ongelukkige woord deed lady Glenarvan vragen, of de beminnelijke Franschman soms tot zijn gewone zonde vervallen was. De majoor en lord Glenarvan zagen elkander glimlagchende aan. Paganel zelf barstte in een schaterend gelach uit, en verpandde "zijn eer" dat hij, hoe lang de reis ook nog duren mogt, niet meer verstrooid zou zijn; daarop gaf hij een zeer aardig verslag van zijn wederwaardigheden en van zijn grondige studiën over het werk van Camoëns.

"En toch," voegde hij er ten slotte bij, "is het ongeluk ergens goed voor, en gevoel ik geen spijt over mijn dwaling."

"Hoe zoo, mijn vriend?" vroeg de majoor.

"Omdat ik nu niet alleen spaansch, maar ook portugeesch spreek. Ik ken nu twee talen in plaats van ééne!"

"Daar had ik zoo waar niet aan gedacht," antwoordde Mac Nabbs. "Ik maak u wel mijn compliment, Paganel!"

Allen juichten Paganel toe, die daarom het eten niet vergat, hij at en praatte tegelijk. Vandaar, dat hij een bijzonderheid, die Glenarvan niet ontgaan kon, niet opmerkte: de oplettendheid namelijk van John Mangles voor zijn jeugdige tafelburin Mary Grant. Een bijna onmerkbare wenk van lady Helena aan haar man deed dezen inzien, dat "er iets gaande" was! Glenarvan zag de beide jongelieden met vriendelijk welgevallen aan en rigtte het woord tot John Mangles, maar over een heel andere zaak.

"Vertel mij eens, John! hoe is het op uw reis gegaan?"

"Het kon niet beter," antwoordde de kapitein. "Alleen moet ik Uw Edelheid zeggen, dat wij niet door de straat van Magellaan teruggekeerd zijn.

"Wat!" riep Paganel, "zijt gij kaap Hoorn omgevaren, en dat zonder mij?"

"Hang u op!" zeide de majoor.

"Eigenbelangzoeker! wilt gij van mij erven, dat gij mij dien raad geeft?" antwoordde de aardrijkskundige.

"Maar, waarde Paganel!" sprak Glenarvan, "wie de gaaf niet bezit van overal te gelijk te zijn, kan niet de Pampa's doortrekken en te gelijk kaap Hoorn omzeilen."

"Dat neemt niet weg, dat het mij spijt," antwoordde de geleerde.

Maar er werd niet verder over gesproken en men liet het bij dit antwoord. John Mangles nam nu het woord weer op en verhaalde zijn reis. Langs de amerikaansche kust varende, had hij op nieuw al de westelijke eilandgroepen onderzocht, maar nergens een spoor van de Britannia gevonden. Aan kaap Pilares, aan den ingang der straat gekomen, had hij zich om den tegenwind zuidwaarts gewend; de Duncan stevende voorbij de Desolation-eilanden tot zeven en zestig graden zuiderbreedte, zeilde om kaap Hoorn, digt onder Vuurland, en hield het, na de straat van Le Maire doorgevaren te zijn, langs de kust van Patagonië. Daar werd hij op de hoogte van kaap Corrientes door een vreeselijken storm beloopen, denzelfden, die de reizigers zoo geteisterd had. Maar het jagt hield zich goed, en sedert drie dagen voer John Mangles wat heen en weer, toen de losbrandingen der karabijnen hem verwittigden, dat de met zooveel ongeduld verwachte reizigers er waren. Zonder omtrent lady Glenarvan en miss Grant onbillijk te zijn, mogt de kapitein der Duncan haar den lof voor haar zeldzame onverschrokkenheid niet onthouden. De storm joeg haar geen schrik aan, en betoonden zij eenige vrees, dan was het alleen voor haar vrienden, die toen op de vlakten der argentijnsche republiek ronddoolden.

Hiermede besloot John Mangles zijn verhaal, waarna lord Glenarvan zijn tevredenheid over zijn gedrag betuigde; zich vervolgens tot Mary Grant rigtende, zeide hij:

"Lieve miss! ik hoor, dat kapitein John uw uitstekende hoedanigheden prijst, en het doet mij groot genoegen, dat ik daaruit mag opmaken, dat het u niet tegenstaat aan boord van zijn vaartuig!"

"Hoe zou dat anders kunnen wezen!" antwoordde Mary, lady Helena en misschien ook den jongen kapitein aanziende.

"O, mijnheer John! mijn zuster houdt veel van u, en ik ook!" riep Robert.

"Ik mag u ook heel graag lijden, beste jongen!" antwoordde John Mangles, die een beetje van streek geraakte door het gezegde van Robert, dat Mary Grant ook ligt had doen blozen.

Vervolgens het gesprek op een minder gevaarlijk punt brengende, voegde hij er bij:

"Nu heb ik u de reis van de Duncan verteld. Uwe Edelheid zal ons thans zeker wel het een en ander van zijn togt door Amerika en van de daden van onzen jeugdigen held willen mededeelen?"

Niets kon lady Helena en miss Grant aangenamer zijn. Lord Glenarvan haastte zich dan ook om hun nieuwsgierigheid te bevredigen. Hij sloeg geen enkel voorval op de geheele reis van den eenen oceaan naar den anderen over. De Andesketen, de aardbeving, de verdwijning van Robert, diens wegvoering door den condor, het geweerschot van Thalcave, het voorval met de roode wolven, de zelfopoffering van den knaap, sergeant Manuel, de overstrooming, de vlugt op den boom, de bliksem, de brand, de kaaimans, de hoos, de nacht aan de kust van den Atlantischen oceaan, al die vrolijke of ontzettende omstandigheden wekten beurtelings de lachlust en den angst zijner hoorders op. Voor menig voorval dat hij mededeelde, ontving Robert de liefkozingen zijner zuster en van lady Helena. Nooit werd een knaap zoo innig of door opgewondener vriendinnen omhelsd.

Toen lord Glenarvan zijn verhaal had geëindigd, voegde hij er nog bij:

"En nu willen wij aan het tegenwoordige denken, mijne vrienden! wat voorbij is is voorbij, maar de toekomst behoort ons; laten wij tot kapitein Harry Grant terugkeeren."

Het ontbijt was afgeloopen; al de gasten gingen in de hut van lady Glenarvan, schaarden zich om een tafel vol kaarten en teekeningen, en terstond begon het gesprek.

"Lieve Helena," zeide lord Glenarvan, "toen ik aan boord kwam, heb ik u medegedeeld, dat, al kwamen de schipbreukelingen der Britannia niet met ons, wij toch meer dan ooit hopen mogten hen terug te vinden. Uit onzen togt door Amerika is het ons stellig gebleken, dat het onheil noch op de kusten der Stille Zuidzee, noch op die van den Atlantischen oceaan heeft plaats gehad. Daaruit volgt natuurlijk, dat de uitlegging aan het document gegeven, alsof Patagonië bedoeld werd, een dwaling is. Gelukkig heeft onze vriend Paganel, door eene plotselinge ingeving bezield, de dwaling ontdekt. Hij heeft aangetoond, dat wij een verkeerden weg volgden, en het document zoo uitgelegd, dat er voor ons geen twijfel meer overblijft. Ik bedoel het fransche document, en ik wil Paganel verzoeken het hier uit te leggen, opdat niemand meer den geringsten twijfel moge koesteren."

De geleerde, zoo tot spreken uitgenoodigd, was terstond gereed; hij hield een overtuigende rede over de woorden gonie en indi; het woord Australië leidde hij door een strenge redeneering af van het woord austral; hij bewees, dat kapitein Grant, de kust van Peru verlaten hebbende om naar Europa terug te keeren, met een ontredderd schip zeer gemakkelijk door de zuidelijke stroomen van de Stille Zuidzee tot de australiscbe kust kon medegesleept zijn; kortom zijn vernuftige vooronderstellingen, zijn schrandere gissingen verwierven de algemeene goedkeuring, ook van John Mangles, die anders in dit opzigt moeijelijk te overreden was en zich geenszins door zijn verbeeldingskracht liet wegslepen.

De geleerde, zoo tot spreken uitgenoodigd, was terstond gereed... De geleerde, zoo tot spreken uitgenoodigd, was terstond gereed...

Zoodra Paganel met zijn betoog klaar was, beval Glenarvan, dat de Duncan onmiddellijk koers zetten zou naar Australië.

Alvorens de steven naar het oosten gewend werd, verzocht de majoor echter verlof om een enkele opmerking te maken.

"Spreek, Mac Nabbs!" antwoordde Glenarvan.

"Mijn doel," sprak de majoor, "is geenszins om de bewijzen van mijn vriend Paganel te verzwakken, nog minder ze te wederleggen; ik vind ze gegrond, schrander, al onze aandacht waardig, en met het volste regt moeten zij den grondslag onzer aanstaande nasporingen uitmaken. Maar ik verlang, dat zij nog eens rijpelijk onderzocht worden, opdat hun waarde onbetwistbaar en onbetwist zij."

Niemand begreep, waar de voorzigtige Mac Nabbs heen wilde, en allen hoorden hem met zekeren angst aan.

"Ga voort, majoor!" zeide Paganel. "Ik ben bereid om al uw vragen te beantwoorden."

"Niets gemakkelijker dan dat," antwoordde de majoor. "Toen wij, nu vijf maanden geleden, de drie documenten in de golf van Clyde onderzochten, kwam hun verklaring ons duidelijk voor. Geen andere dan de westkust van Patagonië kon het tooneel der schipbreuk zijn. Geen schijn van twijfel zelfs kwam dienaangaande bij ons op!"

"Die opmerking is zeer juist," meende Glenarvan.

"Later," vervolgde de majoor, "toen Paganel in een vlaag van door God beschikte verstrooidheid bij ons aan boord kwam, werden hem de documenten voorgelegd, en keurde hij zonder voorbehoud onze nasporingen op de amerikaansche kust goed."

"Dat is zoo," antwoordde de aardrijkskundige.

"En toch hebben wij ons vergist," zeide de majoor.

"Wij hebben ons vergist," herhaalde Paganel. "Maar om zich te vergissen, Mac Nabbs! behoeft men slechts mensch te zijn, terwijl hij, die in zijn dwaling volhardt, een gek is."

"Wacht een beetje, Paganel!" antwoordde de majoor, "word niet boos. Ik wil niet zeggen, dat wij onze nasporingen in Amerika moeten voortzetten."

"Wat verlangt gij dan?" vroeg Glenarvan.

"Alleen de bekentenis, en anders niet, dat Australië thans even zeker het tooneel van de schipbreuk der Brittannia schijnt te zijn, als Amerika het eerst scheen."

"Dat bekennen wij gaarne," antwoordde Paganel.

"Dat zal ik in mijn oor knoopen," hernam de majoor, "en u tevens aansporen om uw verbeeldingskracht een beetje te wantrouwen ten aanzien van die opeenvolgende en met elkander strijdige gevolgtrekkingen. Wie weet of na Australië niet een ander land ons dezelfde zekerheid zal aanbrengen, en of het, als die nieuwe nasporingen weder vergeefsch zijn geweest, niet "zeker" zal schijnen, dat zij ergens elders hervat moeten worden."

Glenarvan en Paganel zagen elkander aan. De opmerkingen van den majoor troffen hen door haar juistheid.

"Ik verlang dus," hervatte Mac Nabbs, "dat er nog een onderzoek zal plaats hebben, voor wij op weg gaan naar Australië. Hier zijn de documenten, daar liggen kaarten. Laten wij achtereenvolgens al de punten onderzoeken, die de zeven en dertigste breedtegraad snijdt, en zien of wij niet eenig ander land aantreffen, dat het document juist zou aanwijzen."

"Niets is gemakkelijker en spoediger gedaan," antwoordde Paganel, "want gelukkig is er juist geen overvloed van land op deze breedte."

"Laat eens zien," zeide de majoor, een engelsche wereldkaart naar de projectie van Mercator uitspreidende.

De kaart werd voor lady Helena gelegd, en allen plaatsten zich zoo, dat zij het betoog van Paganel konden volgen.

"Zooals ik u reeds vroeger zeide," begon de aardrijkskundige, "gaat de zeven en dertigste breedtegraad over Zuid-Amerika en raakt dan de eilanden van Tristan d'Acunha. Nu houd ik staande, dat geen enkel woord van het document op deze eilanden betrekking kan hebben."

De documenten werden naauwkeurig onderzocht, en men moest toegeven, dat Paganel gelijk had. Tristan d'Acunha werd dus met algemeene stemmen verworpen.

"Verder," ging de aardrijkskundige voort. "Den Atlantischen oceaan verlatende, gaan wij twee graden bezuiden de kaap de Goede Hoop en komen in den Indischen oceaan. Slechts ééne eilandengroep ontmoeten wij, Amsterdam. Passen wij hierop hetzelfde onderzoek toe als op Tristan d'Acunha."

Na een naauwlettend onderzoek werden de eilanden Amsterdam op hun beurt ter zijde gesteld. Geen enkel volledig of afgebroken fransch, engelsch of duitsch woord kon op deze eilandengroep in den Indischen oceaan betrekking hebben.

"Nu komen wij aan Australië," hernam Paganel. "De zeven en dertigste breedtegraad loopt over dit vastland van kaap Bernouilli tot de Twofold-baai. Gij zult met mij toestemmen, dat het engelsche woord stra en het fransche austral zonder den tekst geweld aan te doen op Australië slaan kunnen. De zaak is zoo duidelijk, dat ik er niet verder over wil spreken."

Allen stemden in met het gevoelen van Paganel. Alle gronden van waarschijnlijkheid waren voor die meening.

"Gaan wij verder," zeide de majoor.

"Met genoegen," antwoordde de aardrijkskundige, "de reis is gemakkelijk genoeg. De Twofold-baai verlatende, steken wij den zeearm over, die zich ten oosten van Australië bevindt en treffen Nieuw-Zeeland aan. Vooraf echter herinner ik u, dat het woord contin van het fransche document onmogelijk iets anders kan beteekenen dan een "continent" (vast land). Derhalve kan kapitein Grant geen schuilplaats op Nieuw-Zeeland gevonden hebben, dat maar een eiland is. Hoe het ook zij, onderzoekt, vergelijkt, zet de woorden om, en ziet of zij ook maar in de verte op dit laatste gewest betrekking kunnen hebben."

"Volstrekt niet," antwoordde John Mangles, die de documenten en de kaart aan een naauwkeurig onderzoek onderwierp.

"Neen," zeiden al de toehoorders van Paganel en de majoor zelf ook, "neen, Nieuw-Zeeland kan niet bedoeld zijn."

"Op de ontzaggelijke ruimte, die dit groote eiland van de amerikaansche kust scheidt," hervatte de aardrijkskundige, "snijdt de zeven en dertigste breedtegraad slechts een woest en onbewoond eilandje."

"Dat heet?..." vroeg de majoor.

"Zie maar op de kaart. Het is Maria-Theresa, een naam, waarvan ik niet het geringste spoor in de drie documenten vind."

"Geen enkel," bevestigde Glenarvan.

"Nu laat ik het aan u over, mijne vrienden! om te beslissen of niet alle waarschijnlijkheden, om niet te zeggen de zekerheid voor het australisch vastland pleit?"

"Ja! ja!" riepen al de passagiers en de kapitein der Duncan tegelijk.

"Hebt gij genoeg levensmiddelen en kolen, John?" vroeg nu Glenarvan.

"Ja, Uwe Edelheid! ik heb mij te Talcahuano goed voorzien, en aan de Kaapstad zullen wij gemakkelijk genoeg kolen kunnen innemen."

"Geef dan den koers...."

"Nog ééne opmerking," zeide de majoor zijn vriend in de rede vallende.

"En die is, Mac Nabbs?"

"Hoeveel kans van welslagen Australië ons ook aanbiedt, zou het toch mijns bedunkens goed zijn een dag of twee bij de eilanden Tristan d' Acunha en Amsterdam aan te leggen. Zij liggen op onzen weg en zullen ons niet van den koers afbrengen. Dan zullen wij weten, of de Britannia er niet eenig spoor van haar schipbreuk heeft achtergelaten."

"Wat is die ongeloovige majoor toch vasthoudend!" riep Paganel.

"Ik ben er volstrekt niet op gesteld om terug te keeren, wanneer Australië soms de verwachting, die wij er van koesteren, niet vervullen mogt."

"Die voorzorg is dunkt mij niet kwaad," sprak Glenarvan.

"En ik zal u niet afraden om ze te nemen," antwoordde Paganel. "Integendeel."

"Wend dan den steven naar Tristan d'Acunha, John!" zeide Glenarvan.

"Terstond, Uwe Edelheid!" gaf de kapitein ten antwoord, en hij ging naar het dek, terwijl Robert en Mary Grant lord Glenarvan hun levendigen dank betuigden.

Weldra verliet de Duncan de amerikaansche kust en zich oostwaarts rigtende kliefde haar steven snel de baren van den Atlantischen oceaan.


II.

Tristan d'Acunha.

Indien het jagt de evennachtslijn had gevolgd, zouden de honderd zes en negentig graden, die Australië van Amerika of liever kaap Bernouilli van kaap Corrientes scheiden, gelijk geweest zijn aan elf duizend zeven honderd zestig geographische mijlen[1]. Maar op den zeven en dertigsten breedtegraad komen die honderd zes en negentig graden, ten gevolge van de gedaante des aardbols, overeen met slechts negen duizend vier honderd tachtig zulke mijlen[2]. Van de amerikaansche kust tot Tristan d'Acunha rekent men twee duizend één honderd mijlen[3], een afstand, dien John Mangles in tien dagen hoopte af te leggen, indien de oostewinden de vaart van het jagt niet belemmerden. Hij had alle reden tot tevredenheid, want tegen den avond bedaarde de wind merkbaar, en nu kon de Duncan op een stille zee al haar uitmuntende hoedanigheden aan den dag leggen.

Dienzelfden dag hadden de passagiers hunne scheepsgewoonten weder aangenomen. Men zou niet gezegd hebben, dat zij in geen maand aan boord waren geweest. Na het water van de Stille Zuidzee strekte zich dat van den Atlantischen oceaan voor hun gezigt uit, en met slechts geringe wijzigingen gelijken alle golven elkaar. Na hen zoo vreeselijk op de proef te hebben gesteld, vereenigden zich thans de elementen om hen te begunstigen. De oceaan was rustig, de wind in den goeden hoek, en al de kracht der zeilen, die de westewinden deden zwellen, kwam de onvermoeibare stoomkracht te hulp, die in den stoomketel was besloten.

Die snelle overtogt had dan ook zonder buitengewone voorvallen of onheilen plaats. Vol vertrouwen stevende men naar de australische kust. De waarschijnlijkheid werd tot zekerheid. Er werd over kapitein Grant gesproken, alsof het jagt hem in een bepaalde haven aan boord ging nemen. Zijn hut en de kooijen zijner beide reisgenooten werden reeds in gereedheid gebragt. Mary Grant vond er behagen in ze eigenhandig in orde te brengen en op te schikken. Olbinett had de zijne afgestaan en deelde nu de hut van zijn vrouw. Deze hut grensde aan het beruchte N° 6, dat aan boord van de Scotia door Jacques Paganel was besproken.

De geleerde aardrijkskundige kwam er bijna niet uit. Hij werkte van den vroegen morgen tot den laten avond aan een boek, getiteld: Verhevene indrukken van een aardrijkskundige in de argentijnsche Pampa. Met ontroerde stem hoorde men hem zijn sierlijke volzinnen opzeggen, voor hij ze aan de witte bladzijden van zijn aanteekenboekje toevertrouwde, en meer dan eens riep hij, ontrouw aan Clio, de muze der geschiedenis, vol verrukking de goddelijke Calliope aan, die de heldendichters bezielt.

Paganel maakte er ook volstrekt geen geheim van. Om zijnentwil verlieten Apollo's kuische dochteren gaarne de toppen van den Parnassus of den Helikon. Lady Helena maakte hem er haar opregt gemeend compliment over. Ook de majoor wenschte hem geluk met die bezoeken der zanggodinnen.

"Maar wacht u vooral voor verstrooidheid, waarde Paganel!" voegde hij er bij, "en mogt gij bij toeval lust krijgen om australisch te leeren, ga het dan niet bestudeeren in een chineesche spraakkunst!"

Alles ging dus bij uitstek goed aan boord. Met belangstelling sloegen lord en lady Glenarvan, John Mangles en Mary Grant gade. Zij vonden geen reden om aanmerkingen te maken, en daar John zelf zweeg, was het ook maar het best om zich onkundig te houden.

"Hoe zal kapitein Grant er over denken?" vroeg Glenarvan eens aan zijn vrouw.

"Hij zal denken, dat John Mary waardig is, lieve Edward! en hij zal niet bedrogen uitkomen."

Intusschen naderde het jagt snel de plaats zijner bestemming. Vijf dagen, nadat zij kaap Corrientes uit het oog hadden verloren, den 16den November, stak er een fiksche westewind op, hetgeen aan de schepen, die Afrika's zuidspits omvaren, zeer goed te stade komt tegen de regelmatige zuidoostewinden. De Duncan zette alle zeilen bij, en voor haar fokkezeil, haar groote bezaan, haar mars- en bramzeil, haar lij-, steng- en stagzeilen, liep zij verbazend snel met bakboordshalzen. Naauwelijks drong haar schroef in het water, dat haar steven doorkliefde, en men zou gezegd hebben, dat zij met de snelvarende jagten van de Royal-Thames-Club om den prijs dong.

's Anderendaags was de zee bedekt met een ontzaggelijke menigte zeegras, als ware zij een digt met gras begroeide onmetelijke vijver. Zij geleek op een krooszee, bedekt met al de overblijfselen van boomen en planten, die uit de omliggende landen komen aandrijven. Luitenant Maury heeft voornamelijk de aandacht der zeevarenden er op gevestigd. De Duncan scheen over een onmetelijke weide te drijven, die Paganel teregt met de Pampa's vergeleek, zoodat haar vaart min of meer werd vertraagd.

Vier en twintig uren later liet de uitkijk, bij het krieken van den dag, de kreet: "land!" hooren.

"In welke rigting?" vroeg Tom Austin, die de wacht had.

"Onder den wind van ons," antwoordde de matroos.

Op dit geroep, dat altijd eenige aandoening veroorzaakt, stroomden allen naar het dek van het jagt. Weldra kwam er een verrekijker uit de kampanje, onmiddellijk gevolgd door Jacques Paganel.

De geleerde bragt zijn instrument in de aangewezen rigting, maar zag niets, dat op land geleek.

"Kijk in de wolken," voegde John Mangles hem toe.

"Zoo waar," antwoordde Paganel, "dat heeft veel van een nog bijna onzigtbare soort van piek."

"Dat is Tristan d'Acunha," hernam John Mangles.

"Dat is Tristan d'Acunha," hernam John Mangles. "Dat is Tristan d'Acunha," hernam John Mangles.

"Dan moeten wij, als ik mij wel herinner, er tachtig mijlen van af zijn," gaf de geleerde ten antwoord, "want de zeven duizend voet hooge piek van Tristan is op dien afstand zigtbaar."

"Dat is ook zoo," antwoordde kapitein John.

Eenige uren later was de groep zeer hooge en zeer steile bergen duidelijk aan den gezigteinder waar te nemen. De kegelvormige top van Tristan stak zwart af bij den schitterenden grond des hemels, dien de stralen der opgaande zon met allerlei kleuren tooiden. Weldra maakte het voornaamste eiland zich los van de rotsmassa, als de top van een naar het noordoosten hellenden driehoek.

Tristan d'Acunha ligt op 37°8' zuiderbreedte en 10°44' westerlengte van Greenwich[4]. Achttien mijlen ten zuidwesten ligt het Ontoegankelijke, en tien mijlen ten zuidoosten het Nachtegaals-eiland, die deze kleine eenzame groep in dit gedeelte van den Atlantischen oceaan vormen. Tegen den middag peilde men de twee voornaamste landteekens, die den zeelieden tot herkenningspunten dienen, namelijk op een hoek van het Ontoegankelijke eiland een rots, die zeer juist op een schip onder zeil gelijkt en aan de noordpunt van het Nachtgaals-eiland twee eilandjes, die wel iets hebben van een vervallen fortje.

Tegen drie ure liep de Duncan de Falmouth-baai op Tristan d'Acunha binnen, welke door de Bijstandspunt tegen de westewinden beschut wordt.

Daar lagen eenige walvischvaarders voor anker, die zich bezig hielden met de vangst van robben en andere zeedieren, waarvan deze kusten tallooze soorten opleveren.

John Mangles zocht een goeden ankergrond; want die opene reeden zijn zeer gevaarlijk wegens de noordweste- en noordewinden, en op deze zelfde plaats was in 1829 de engelsche brik Julia met man en muis vergaan. De Duncan naderde de kust tot op een halve mijl en ging op een steengrond op twintig vaâm water ten anker. Dadelijk begaven al de passagiers zich in de groote boot en zetten voet aan land op een fijn en zwart zand, het overschot der verweerde rotsen van het eiland.

De hoofdplaats der geheele groep van Tristan d'Acunha is niets meer dan een dorpje, achterin de baai aan een zeer onstuimige beek gelegen. Het bestond uit een vijftigtal vrij zindelijke en hoogst regelmatig gebouwde huizen, dat het kenmerk der engelsche bouwkunst schijnt te zijn. Achter dit onbeduidende plaatsje strekte zich een vlakte van vijftienhonderd bunders uit, begrensd door een ontzaggelijke opeenhooping van lava; de kegelvormige piek verhief zich nog zeven duizend voet hoog boven dit vlak.

Lord Glenarvan werd door een gouverneur ontvangen, die onder de Kaapkolonie staat. Onmiddellijk deed hij onderzoek naar Harry Grant en de Britannia. Die namen waren geheel onbekend. De eilanden Tristan d'Acunha liggen niet op den weg der schepen, en worden bijgevolg zelden bezocht. Sedert de bekende schipbreuk der Blendon-Hall, die in 1821 op de rotsen van het Ontoegankelijke eiland stootte, waren er slechts twee schepen bij het voornaamste eiland gestrand, de Primauguet in 1845 en de amerikaansche driemaster Philadelphia in 1857. De lijst der zeerampen te Acunha bevatte slechts deze drie gevallen.

Glenarvan rekende volstrekt niet op naauwkeuriger inlichtingen en had den gouverneur des eilands alleen ondervraagd om zijn geweten gerust te stellen. Zelfs liet bij door de sloepen een togt om het eiland doen, dat hoogstens zeventien mijlen omtrek heeft, Londen of Parijs zouden er niet op kunnen staan, al was het nog driemaal grooter.

Gedurende dezen verkenningstogt deden de passagiers der Duncan een wandeling door het dorp en langs de kust. Tristan d'Acunha telt niet meer dan honderd vijftig inwoners. Het zijn Engelschen en Amerikanen, gehuwd met negerinnen en hottentotsche vrouwen van de Kaap, echte monsters van leelijkheid. De kinderen uit die vreemdsoortige huwelijken waren een zeer onaangenaam mengsel van de stugheid der Saxers en de zwarte kleur der Afrikanen.

De reizigers, welke zich gelukkig achtten vasten grond onder hun voeten te hebben, strekten hun wandeling langs den oever uit, waaraan de eenige groote bebouwde vlakte des eilands grenst. Verderop bestaat de geheele kust uit dorre en steile lavarotsen. Bij honderden kan men de groote albatrossen en de domme vetganzen daar tellen.

Nadat zij die rotsen, welke haar ontstaan aan het vuur danken, onderzocht hadden, keerden de bezoekers naar de vlakte terug; hier en daar murmelden talrijke stroomende bronnen, door de eeuwige sneeuw van den kegel gevoed; de bodem had een vrolijk voorkomen door de groene struiken, waarop het oog bijna evenveel musschen als bloemen telde; slechts een enkele boom, een soort van kaapschen kruisdoornstruik, wel twintig voet hoog, en de "tusseh", een reusachtig rietgewas met houtachtigen stengel staken boven het groene landschap uit; een veel loten makende doornbeziestruik met stekelig zaad, stevige lomariën met ineengegroeide vezels, eenige zeer langlevende struikvormige planten, ancerinen, wier welriekende uitwasemingen de lucht met heerlijke geuren doortrokken, mosplanten, wilde selderij en varens vormden een wel niet talrijke maar weelderige flora. Het bleek terstond, dat een eeuwige lente haar weldadigen invloed op dit bevoorregte eiland deed gevoelen. Paganel beweerde met zijn gewone overdrijving, dat hier het vermaarde Ogygia was, dat Fénélon had bezongen. Hij stelde lady Glenarvan voor een grot te zoeken en de lieve Calypso na te volgen, en vroeg voor zichzelven geen ander voorregt, dan "een der nimfen te zijn, die haar bedienden."

Zoo keerden de wandelaars, al pratende en bewonderende, tegen het vallen van den avond naar het jagt terug; kudden runderen en schapen weidden in den omtrek van het dorp; de koren- en maïs-akkers en de tuinen met moesgroenten, welke eerst voor veertig jaar ingevoerd waren, spreidden hun natuurschatten tot op de straten der hoofdplaats ten toon.

Juist toen lord Glenarvan aan boord kwam, legden ook de sloepen der Duncan bij het jagt aan. In weinige uren waren zij het eiland omgevaren. Geen spoor van de Britannia hadden zij op haar togt aangetroffen. Het eenige nut van die rondreis was dus, dat het eiland Tristan geheel van de lijst der nasporingen geschrapt werd.

Bij gevolg kon de Duncan thans die afrikaansche eilandengroep verlaten en haar reis oostwaarts voortzetten. Zij vertrok echter niet dienzelfden avond, want Glenarvan gaf zijn manschappen verlof om op de tallooze robben jagt te maken, die onder den naam van zeekalven, zeeleeuwen, zeebeeren en zeeolifanten de oevers der Falmouth-baai bezoeken. Voorheen hielden de walvisschen zich gaarne in den omtrek der eilanden op; maar zooveel walvischvaarders hadden ze vervolgd en geharpoeneerd, dat er maar weinige overgebleven waren. De vinpootige zoogdieren daarentegen waren er bij heele scharen bijeen. De matrozen van het jagt besloten dus er 's nachts jagt op te maken en den volgenden dag te besteden met het inzamelen van een goeden voorraad traan. Daarom werd het vertrek der Duncan twee dagen, tot den 20sten November uitgesteld.

Onder het avondeten deelde Paganel tot groot genoegen zijne hoorders het een en ander betreffende de eilanden Tristan mede. Zoo vernamen zij, dat die groep in 1506 door den Portugees Tristan d'Acunha, een der reisgenooten van Albuquerque, ontdekt, meer dan een eeuw lang veronachtzaamd bleef. Niet ten onregte werden zij voor broeinesten van stormen gehouden, en stonden zij in geen beter reuk dan de Bermuda's. Zij werden dus steeds vermeden, en tenzij de orkanen van den Atlantischen oceaan er een schip heendreven, wierp geen enkel vaartuig er uit eigen beweging het anker.

In 1697 liepen er drie hollandsche Oost-Indie-vaarders binnen, die er de coördinaten van berekenden, terwijl de groote sterrekundige Halley hun berekeningen in 1700 herzag. Van 1712 tot 1767 maakten eenige fransche zeelieden er kennis mede, vooral La Pérouse, die ze ingevolge zijn lastbrief op zijn beroemde reis van 1785 bezocht.

Die tot nog toe zoo schaars bezochte landen waren nog onbewoond, toen een Amerikaan, Jonathan Lambert, in 1811 het waagde zich er neer te zetten. Hij landde er met twee makkers in de maand Januarij en begon moedig het werk van kolonist. De engelsche gouverneur van de kaap de Goede Hoop vernomen hebbende, dat het hun goed ging, bood hun de bescherming van Engeland aan. Jonathan Lambert nam dit aan, en heesch op zijn hut de britsche vlag. Het scheen, alsof hij zijn volk, bestaande uit een ouden Italiaan en een portugeeschen mulat, rustig zou regeeren, toen hij eens bij een verkenning van de kusten van zijn rijk verdronk of verdronken werd; dat weet men niet regt. Het jaar 1814 kwam. Napoleon werd op St. Helena gevangen gezet, en om hem des te beter te bewaken, legde Engeland bezetting op het eiland Ascension en ook op Tristan d'Acunha. Het garnizoen van Tristan bestond uit een compagnie artillerie van de Kaap en een afdeeling Hottentotten. Het bleef er tot in 1821, toen het na den dood van den gevangene van St. Helena weder naar de Kaap verlegd werd.

"Slechts één Europeaan," voegde Paganel erbij, "een korporaal, een Schot...."

"Wat! een Schot!" zeide de majoor, die altijd bijzonder veel belang in zijn landgenooten stelde.

"William Glass genoemd," ging Paganel voort, "bleef op het eiland met zijn vrouw en twee Hottentotten. Weldra voegden zich twee Engelschen, een matroos en een visscher op de Theems, gewezen dragonder in het argentijnsche leger, bij den Schot, en eindelijk vond in 1821 ook een der schipbreukelingen van de Blendon-Hall met zijn jonge vrouw een schuilplaats op het eiland Tristan. Zoo telde dus het eiland in 1821 zes mannen en twee vrouwen. In 1829 bestond de bevolking uit zeven mannen, zes vrouwen en veertien kinderen. In 1835 bereikte zij het cijfer van veertig en nu is het verdriedubbeld."

"Zoo ontstaan de natiën," zeide Glenarvan.

"Ik voeg er nog bij," hervatte Paganel, "om de geschiedenis van Tristan d'Acunha volledig te verhalen, dat dit eiland in mijn oog met evenveel regt den naam van Robinsons-eiland verdient, als Juan Fernandez. Want werden er op dit laatste achtereenvolgens twee matrozen achtergelaten, weinig scheelde het of twee geleerden had ditzelfde lot op Tristan d'Acunha getroffen. In 1793 verdwaalde een mijner landgenooten, de natuurkundige Aubert Dupetit-Thouars, door zijn ijver om planten te verzamelen vervoerd, en vond zijn schip eerst terug, toen de kapitein het anker ligtte. In 1824 werd een uwer landgenooten, waarde Glenarvan! de bekwame teekenaar August Earle, acht maanden lang op het eiland achtergelaten. Zijn kapitein, vergetende dat hij aan land was, was onder zeil gegaan naar de Kaap."

"Die mag met regt een verstrooid kapitein heeten," zeide de majoor. "Hij was zeker van uw famielje, Paganel?"

"Als hij het niet was, majoor! verdiende hij het te zijn!"

Het antwoord van den aardrijkskundige maakte een einde aan dit gesprek.

Gedurende den nacht maakten de matrozen van de Duncan een goede jagt: een vijftigtal groote robben werden gedood. Eenmaal de jagt toegelaten hebbende, kon Glenarvan hun nu het voordeel, dat zij opleverde, niet onthouden. De volgende dag werd dus besteed om de traan te verzamelen en de huiden dezer winstgevende dieren te bereiden. Het spreekt van zelf, dat de passagiers van dit oponthoud gebruik maakten tot een nieuw togtje over het eiland. Glenarvan en de majoor namen hun geweer mede om op het wild van Acunha te jagen. Op deze wandeling kwam men tot aan den voet van den berg over een grond bezaaid met verweerde overblijfselen van slakken, poreuse en zware lava en andere vulkanische uitwerpselen. De voet van den berg was omringd door een verwarde menigte waggelende rotsblokken. Men kon zich onmogelijk vergissen in den aard van den ontzaggelijken kegel, en de engelsche kapitein Carnichaël had goed gezien, toen hij hem voor een uitgebranden vulkaan hield.

Gedurende den nacht maakten de matrozen van de Duncan een goede jagt Gedurende den nacht maakten de matrozen van de Duncan een goede jagt

De jagers ontdekten eenige wilde zwijnen. Een werd door een kogel van den majoor doodelijk getroffen. Glenarvan vergenoegde zich met verscheidene koppels zwarte patrijzen te schieten, waarvan de scheepskok een uitstekenden schotel moest opdisschen. Een menigte geiten vertoonde zich op het hooge bergvlak. En de wilde katten, moedige, vermetele en sterke dieren, de schrik der honden, vermenigvuldigden sterk en zouden weldra zeer gevreesde verscheurende dieren worden.

Ten acht ure was een ieder weer aan boord, en des nachts verliet de Duncan het eiland Tristan d'Acunha om het nimmer weder te zien.

[1] 4900 uren gaans.

[2] 4000 uren gaans.

[3] 875 uren gaans.

[4] 13°4' westerlengte van Parijs. Het verschil tusschen beide middagcirkels is 2°20'.


III.

Het eiland Amsterdam.

John Mangles was voornemens aan de kaap de Goede Hoop kolen in te nemen. Daarom moest hij een weinig van den zeven en dertigsten breedtegraad afwijken en twee graden noordelijker gaan. De Duncan was nu beneden de streek der passaatwinden en stevige westewinden begunstigden haar vaart[1]. Geen volle zes dagen had ze noodig voor de dertien honderd mijlen[2], die Tristan d'Acunha van Afrika's zuidpunt scheiden. Den 24sten November, 's namiddags ten drie ure, kreeg men den Tafelberg in het oog, en iets later peilde John den Seinberg, die den ingang der baai aanwijst. Hij liep ze tegen acht ure binnen, en wierp het anker in de haven der Kaapstad.

Als lid der Maatschappij van aardrijkskunde kon het Paganel niet onbekend zijn, dat het uiteinde van Afrika voor het eerst in 1486 gezien werd door den portugeeschen admiraal Bartholomeus Diaz, en dat het tot 1497 duurde, voor de beroemde Vasco de Gama het omzeilde. Hoe zou het Paganel onbekend hebben kunnen zijn, daar Camoëns in zijn Lusiade den roem van den grooten zeevaarder bezingt? Maar hij maakte hierbij een aardige opmerking en wel deze: indien Diaz in 1486, zes jaren voor de eerste reis van Christoffel Columbus, de kaap de Goede Hoop was omgezeild, zou de ontdekking van Amerika welligt wie weet hoe lang verschoven zijn. De weg om de Kaap toch was de kortste en natuurlijkste om naar Oost-Indië te komen. En het doel van den grooten genueeschen zeeman, toen hij westwaarts stevende, was immers geen ander dan de reizen naar de Specerijlanden te verkorten! Derhalve zou, zoodra de Kaap eens was omgezeild, zijn togt doelloos geweest zijn en zou hij hem waarschijnlijk niet ondernomen hebben.

De Kaapstad, achter in de Kaapbaai gelegen, werd in 1652 door den Hollander van Riebeek gesticht. Zij was de hoofdstad eener belangrijke kolonie, die door de verdragen van 1815 bepaald engelsch werd. De passagiers van de Duncan maakten van dit oponthoud gebruik om haar te bezoeken. Zij mogten niet meer dan twaalf uren aan hun wandeling besteden; want kapitein John had maar één dag noodig om nieuwen voorraad in te nemen, en hij wilde den 26sten, 's morgens vroeg, vertrekken.

Meer tijd was er ook niet noodig om de regelmatige ruiten van dat schaakbord, dat Kaapstad heet, te doorkruisen, waarop dertig duizend inwoners, blanken en zwarten, de rol van koningen, koninginnen, paarden, pions, misschien ook van narren[3] spelen. Zoo drukte zich althans Paganel uit. Wanneer men het kasteel, dat zich ten zuidoosten van de stad verheft, het gouvernements-huis en tuin, de beurs, het museum en het steenen kruis, dat Bartholomeus Diaz bij gelegenheid van zijn ontdekking plantte, gezien, en een glas Pontai, het eerste gewas der Constantia-wijnen, gedronken heeft, kan men niets beter doen dan vertrekken. Zoo deden de reizigers dan ook den volgenden dag vroeg. De Duncan stak in zee onder haar stagfok, haar kluiver, haar voormarszeil en haar marszeil, en eenige uren later stevende zij om die beruchte Stormkaap heen, waaraan de optimistische koning van Portugal, Johan II, zeer verkeerd den naam van Goede Hoop gaf.

Een afstand van twee duizend negen honderd mijlen[4] tusschen de Kaap en het eiland Amsterdam af te leggen was bij een schoone zee en een fiksche koelte het werk van een dag of tien. Gelukkiger dan de reizigers in de Pampa's, hadden de zeevaarders niet over weer en wind te klagen. Lucht en water, die op het vastland tegen hen hadden zaamgespannen, sloegen nu de handen ineen om hen voort te drijven.

"O, de zee! de zee!" riep Paganel telkens. "Zij is bij uitnemendheid het veld, waarop de menschelijke krachten zich kunnen oefenen, en het schip is wel het ware voertuig der beschaving! Denkt maar na, mijne vrienden! Was de aardbol maar één onmetelijk vastland, dan zouden wij er in de 19de eeuw nog het duizendste gedeelte niet van kennen! Zie maar wat er in de binnenlanden der groote landstreken voorvalt; in de steppen van Siberië, op de vlakten van Midden-Azië, op de prairiën van Amerika, op de uitgestrekte gronden van Australië, in de bevrozen poolgewesten, —naauwelijks durft de mensch zich er wagen, de stoutste deinst terug, de moedigste bezwijkt! Verder gaan is onmogelijk. De middelen van vervoer zijn ontoereikend. Hitte, ziekten, de wildheid der inboorlingen, ziedaar evenveel onoverkomelijke hinderpalen. Een woestijn van twintig mijlen is een grooter scheidsmuur tusschen de menschen dan een oceaan van vijf honderd mijlen. De bewoners van over elkander liggende oevers zijn buren; vreemden, als slechts een woud ze scheidt! Engeland grenst aan Australië, terwijl Egypte b.v. millioenen uren van St. Petersburg schijnt te liggen! De zee is thans gemakkelijker te bereizen dan de kleinste Sahara, en aan haar hebben wij het te danken, zooals een amerikaansch geleerde zeer juist gezegd heeft[5], dat er een algemeene broederband om al de werelddeelen gelegd is."

Paganel sprak met vuur, en de majoor zelfs had op geen enkel woord van dezen lofzang aan den oceaan een aanmerking te maken. Had men om Harry Grant terug te vinden den zeven en dertigsten breedtegraad over land moeten volgen, dan zou de onderneming niet op touw zijn gezet; maar de zee was er om de moedige zoekers van het eene land naar het andere te brengen, en den 6den December liet ze bij het eerste krieken van den dag een nieuwen berg uit den schoot harer golven oprijzen.

Het was het eiland Amsterdam, op 37°47' breedte en 77°24'[6] lengte, welks hooge kegel bij helder weder vijftig mijlen in het rond zigtbaar is. Ten acht ure geleek zijn nog onbepaalde gedaante vrij naauwkeurig op Teneriffe.

"En bij gevolg gelijkt het op Tristan d'Acunha," zeide Glenarvan.

"Een zeer juiste gevolgtrekking," antwoordde Paganel, "overeenkomstig dit wis- en aardrijkskundig axioma, dat, wanneer twee eilanden elk aan een derde gelijk zijn, zij ook onderling op elkander gelijken. Ik voeg hier nog bij, dat het eiland Amsterdam even als Tristan d'Acunha rijk aan robben en Robinsons is en geweest is."

"Zijn er dan overal Robinsons geweest?" vroeg lady Helena.

"Op mijn eer, mevrouw!" antwoordde Paganel, "ik ken weinig eilanden, waar niets van dien aard is voorgevallen, en het toeval had reeds lang te voren den roman van uw onsterfelijken landgenoot, Daniël de Foe, uitgewerkt."

"Mag ik zoo vrij zijn u iets te vragen, mijnheer Paganel?" zeide Mary Grant.

"Zooveel gij wilt, lieve miss! ik beloof u, dat ik er op antwoorden zal."

"Welnu," hernam het meisje, "zou de gedachte van op een onbewoond eiland achtergelaten te worden u veel vrees aanjagen?"

"Mij!" riep Paganel.

"Maak ons maar niet wijs, dat gij niets vuriger wenschen zoudt, mijn vriend!" zeide de majoor.

"Dat beweer ik niet," antwoordde de aardrijkskundige; "maar ik zou het toch niet zoo heel onaangenaam vinden. Ik zou een nieuw leven aanvangen. Ik zou jagen, visschen, 's winters in een grot, 's zomers op een boom wonen; ik zou pakhuizen voor mijn oogst aanleggen; met een woord, ik zou mijn eiland koloniseeren."

"Gij alleen?"

"Ik alleen, als het moest. Maar is men wel ooit alleen in de wereld? Kan men geen vrienden onder de dieren kiezen, een geitje, een praatzieken papegaai, een aardigen aap temmen? En zendt het toeval u een medgezel, zooals de getrouwe Vrijdag, wat is er dan meer noodig om gelukkig te zijn? Twee vrienden op een rots, dat is eerst het ware geluk! Vooronderstel de majoor en ik...."

"Hartelijk dank!" antwoordde de majoor. "Ik heb geen zin in de rol van een Robinson en ik zou haar heel slecht spelen."

"Mijn waarde heer Paganel," sprak lady Helena, "uw verbeelding sleept u weer mede op het gebied der droomen. Maar ik geloof, dat er een groot verschil bestaat tusschen den droom en de werkelijkheid. Gij denkt alleen aan denkbeeldige Robinsons, die voorzigtig op een met beleid gekozen eiland worden geworpen, en die de natuur als bedorven kinderen behandelt; gij beziet de zaken alleen van den schoonsten kant."

"Gelooft gij dan niet, mevrouw! dat men op een onbewoond eiland gelukkig kan zijn?"

"Ik denk het niet. De mensch is voor de gezelligheid, niet voor de eenzaamheid bestemd. Afzondering moet noodzakelijk tot wanhoop leiden. Het is een zaak van tijd. Welligt zullen in het begin de eischen van het stoffelijke leven, de zorgen voor het levensonderhoud den ongelukkige, die pas uit de golven is gered, afleiding geven, de behoeften van het oogenblik hem de gevaren, die hem in de toekomst wachten, uit het oog doen verliezen! Maar daarna, als hij zich alleen gevoelt, ver van zijn medemenschen, zonder hoop van ooit zijn land en wie hem dierbaar zijn terug te zien, welke gedachten zullen dan niet bij hem oprijzen, wat zal hij dan niet moeten lijden? Zijn eilandje is voor hem de geheele wereld. Het geheele menschdom is hij, en wanneer de dood nadert, de dood, die in zulk een verlatenheid zoo vreeselijk is, dan ligt hij daar als de laatste mensch op den laatsten dag der wereld. Geloof mij, mijnheer Paganel! het is beter die man niet te zijn!"

Paganel gaf zich, niet zonder tegenkanting, gewonnen door de bewijzen van lady Helena, en het gesprek over het voor en tegen van de eenzaamheid werd zoo voortgezet tot het oogenblik, waarop de Duncan een mijl van de kust van het eiland Amsterdam het anker liet vallen.

Deze eenzame groep in den Indischen oceaan bestaat uit twee afzonderlijke eilanden, die omstreeks drie en dertig mijlen van elkander en juist onder den middagcirkel van Voor-Indië liggen; het noordelijke heet Amsterdam of St. Pieter, het zuidelijke St. Paul; maar wij moeten zeggen, dat aardrijkskundigen en zeevaarders ze vaak verward hebben.

Deze eilanden werden in de maand December van het jaar 1796 door den Hollander Vlaming ontdekt, en vervolgens onderzocht door d'Entrecasteaux, toen hij met de Espérance en de Recherche La Péronse opspoorde.

Van deze reis dagteekent de verwarring der beide eilanden. De zeevaarder Barrow, Beautemps-Beaupré in den atlas van d'Entrecasteaux, later Horsburg, Pinkeston en andere aardrijkskundigen hebben telkens het eiland St. Pieter voor het eiland St. Paul beschreven en omgekeerd. In 1859 wachtten de officieren van het oostenrijksche fregat de Novara op hun reis om de wereld zich wel die dwaling te begaan, en ook Paganel was er zeer op gesteld ze te verhelpen.

Het eiland St. Paul, ten zuiden van het eiland Amsterdam gelegen, is slechts een onbewoond eilandje, bestaande uit een kegelvormigen berg, die oudtijds een vulkaan moet geweest zijn. Het eiland Amsterdam daarentegen, waarheen de sloep de passagiers van de Duncan bragt, heeft wel twaalf mijlen in omtrek. Het wordt door eenige vrijwillige ballingen bewoond, die zich dat zoo treurige leven getroosten. Het zijn de opzigters over de visscherij, die evenals het eiland een eigendom is van een handelaar op Réunion, den heer Otovan. Die souverein, dien de groote mogendheden van Europa nog niet erkend hebben, verschaft zich daar een civiele lijst van vijf en zeventig tot tachtig duizend franken, door het visschen, zouten en verzenden van een cheilodactylus, meer algemeen bekend onder den naam van kabeljaauw.

Overigens was dit eiland Amsterdam bestemd om fransch te worden en te blijven. Zoo behoorde het allereerst door het regt van eerste inbezitneming aan den heer Camin, een kaper van St. Denis op Bourbon; vervolgens werd het bij een of ander verdrag aan een Pool afgestaan, die het door slaven liet bebouwen. Maar een Pool en een Franschman is hetzelfde, en het poolsche eiland werd in handen van den heer Otovan weder fransch.

Toen de Duncan er aanlandde, den 6den December 1864, bestond de bevolking uit drie hoofden, een Franschman en twee Mulatten, alle drie bedienden van den koopman-eigenaar. Paganel had dus het genoegen een landgenoot de hand te drukken in den persoon van den eerwaardigen, toen zeer bejaarden heer Viot. Die "verstandige grijsaard" hield met veel beleefdheid de eer van het eiland op. Het was voor hem een gelukkige dag, nu hij zulke innemende vreemdelingen mogt ontvangen. St. Pieter wordt slechts bezocht door robbenvangers en enkele walvischvaarders, lieden, die over het geheel zeer ruw zijn en niet veel gewonnen hebben door den omgang met de zeehonden.

De heer Viot stelde zijn onderdanen, de beide Mulatten, voor; zij vormden de geheele levende bevolking van het eiland, met eenige wilde zwijnen, die zich in het binnenland ophielden en vele duizenden domme vetganzen. Het huisje, dat de drie eilanders bewoonden, stond aan het uiteinde eener natuurlijke haven in het zuidwesten des eilands, gevormd door de instorting van een gedeelte van den berg.

Het huisje ... stond aan het uiteinde eener natuurlijke haven ... Het huisje ... stond aan het uiteinde eener natuurlijke haven ...

Lang voor de regering van Otovan I strekte het eiland St. Pieter tot toevlugtsoord voor schipbreukelingen. Paganel maakte de belangstelling zijner hoorders gaande door zijn eerste verhaal met deze woorden te beginnen:

Geschiedenis van twee Schotten, die op het eiland Amsterdam werden achtergelaten.

Het was in 1827. Het engelsche schip Palmira bemerkte onder het voorbijvaren van het eiland, dat er een rookwolk omhoog steeg. De kapitein naderde de kust en zag weldra twee mannen, die noodseinen gaven. Hij zond de sloep aan land, die James Paine, een jongeling van twee en twintig jaren, en Robert Proudfoot, oud acht en veertig jaar, opnam. Die beide ongelukkigen waren onkenbaar. Sedert achttien maanden bijna geheel van voedsel en zoet water verstoken, van schelpdieren levende, met een slechten omgebogen spijker visschende, soms een jong wild zwijn in den loop vangende, dikwijls drie dagen lang zonder eten doorbrengende, als vestaalsche maagden wakende bij een vuur, dat zij met hun laatste stuk zwam hadden aangelegd, het nooit latende uitgaan, het op hun togten als een voorwerp van de hoogste waarde medenemende, leidden zij een leven vol gebrek, ontbering en lijden. Paine en Proudfoot waren door een schoener aan land gezet, die op de robbenvangst was. Volgens de gewoonte der visschers moesten zij een maand lang een voorraad huiden en traan opleggen, tot aan de terugkomst van den schoener. De schoener verscheen niet weer. Vijf maanden later deed de Hope, op haar reis naar Van Diemen het eiland aan; maar ten gevolge van een onverklaarbare wreede luim weigerde de kapitein de twee Schotten mede te nemen; hij zeilde weer weg zonder hun een beschuit of een vuursteen te geven, en zekerlijk zouden de twee ongelukkigen weldra bezweken zijn, indien de Palmira hen niet aan boord had genomen, toen ze in het gezigt van het eiland Amsterdam kwam.

Het tweede voorval, waarvan de geschiedenis van het eiland Amsterdam melding maakt,—indien zulk een rots een geschiedenis hebben kan,—betreft thans een Franschman, kapitein Péron. Dit voorval begint en eindigt ook weer als dat van de twee Schotten: een vrijwillig verblijf op het eiland, een schip, dat niet terugkomt, en een vreemd vaartuig, dat de grillige winden naar die groep drijven, na een verlatenheid van veertig maanden. Het verblijf van kapitein Péron werd echter gekenmerkt door een bloedig drama, en levert treffende punten van overeenkomst op met de verdichte voorvallen, die den held van Daniel de Foe bij zijn terugkomst op zijn eiland wachtten.

Kapitein Péron had zich aan wal laten zetten met vier matrozen, twee Engelschen en twee Franschen; vijftien maanden lang zou hij zich met de jagt op zeeleeuwen bezig houden. De jagt was gelukkig; maar toen de vijftien maanden om waren en het schip niet terug kwam, toen de levensmiddelen langzamerhand op raakten, werden de betrekkingen tusschen de beide volken gespannen. De twee Engelschen sloegen aan het muiten en kapitein Péron zou door hen omgebragt zijn, als zijn landgenooten hem niet hadden bijgestaan. Van dit oogenblik af leidden de beide partijen, die elkaar dag en nacht in het oog hielden, altijd de wapens in de hand hadden, nu eens overwinnaars, dan weer overwonnenen waren, een vreeselijk leven vol ellende en angst. En zeker zouden zij elkander eindelijk vernietigd hebben, als niet een engelsch schip die rampzaligen verzoend had, tusschen welke een nietswaardige volkshaat op een rots in den Indischen oceaan verdeeldheid veroorzaakte.

Zoo droegen die gebeurtenissen zich toe. Tweemaal werd zoo het eiland Amsterdam het verblijf van verlaten matrozen, die de Voorzienigheid tweemaal van ellende en dood redde. Maar na dien tijd was er geen schip meer op die kust vergaan. Een schipbreuk zou het wrak op het strand hebben geworpen; schipbreukelingen zouden de visscherijen van den heer Viot bereikt hebben. Maar de grijsaard bewoonde het eiland reeds jaren lang en nooit had hij gelegenheid gehad gastvrijheid te bewijzen aan slagtoffers der zee. Van de Britannia en van kapitein Grant wist hij niets. Noch het eiland Amsterdam, noch het eilandje St. Paul, dat de walvischvaarders en visschers dikwijls bezochten, was het tooneel dier ramp geweest.

Dit antwoord verbaasde Glenarvan evenmin als het hem bedroefde. Op die aanlegplaatsen zochten Glenarvan en zijn reisgenooten, waar kapitein Grant niet was, niet waar hij wel was. Zij wilden alleen het bewijs leveren, dat hij op die verschillende punten der parallel niet was, anders niet. Het vertrek der Duncan werd dus op den volgenden dag bepaald.

Tot den avond bleven de passagiers op het eiland, dat een zeer vriendelijk voorkomen heeft. Maar de wijdloopigste aller natuurkenners zou geen kans gezien hebben om een deeltje in octavo te vullen met de beschrijving van de aldaar te huis behoorende dieren en planten. De orde der viervoetige dieren, der vogels, der visschen en der walvischaardige dieren bevatte slechts eenige wilde zwijnen, stormvogels, sneeuwvogels, albatrossen, baarzen en robben. Warme en ijzerhoudende bronnen ontsprongen hier en daar uit de zwarte lava, en haar digte dampen zweefden over den vulkanischen bodem. Eenige van die bronnen bezaten een zeer hoogen warmtegraad. John Mangles dompelde er een thermometer van Fahrenheit in, die honderd zes en zeventig graden aanwees. De visch, die eenige schreden van daar in zee werd gevangen, was in vijf minuten gaar in dat bijna kokend heete water. Paganel oordeelde het daarom ook geraden zich er niet in te baden.

Warme en ijzerhoudende bronnen ontsprongen hier en daar uit de zwarte lava ... Warme en ijzerhoudende bronnen ontsprongen hier en daar uit de zwarte lava ...

Tegen den avond nam Glenarvan na een stevige wandeling afscheid van den vriendelijken heer Viot. Elk wenschte hem alle mogelijke geluk op zijn eenzaam eilandje. De grijsaard op zijne beurt uitte de beste wenschen voor het welslagen der onderneming, en de boot van de Duncan bragt de passagiers aan boord terug.

[1] De dertigste graad breedte schijnt de grens dezer winden te zijn.

[2] Omtrent 600 uren gaans.

[3] De woordspeling is hier niet te vertalen. Het fransche woord "fou" beteekent in het schaakspel den "raadsheer," maar wil ook "nar" zeggen. VERT.

[4] Twaalf honderd uren gaans.

[5] Luitenant Maury.

[6] 76°4' oosterlengte van Parijs.


IV.

De weddenschappen van Jacques Paganel en majoor Mac Nabbs.

Ten drie ure in den morgen van den 7den December had de Duncan reeds stoom op; de manschappen liepen in het spil; het anker kwam regt onder het schip, verliet den zandgrond der kleine haven en werd naar den ankerbalk opgeheschen; de schroef raakte in beweging en het jagt stak in zee. Toen de passagiers ten acht ure op het dek kwamen, verdween het eiland Amsterdam in de nevelen van den gezigteinder. Het was de laatste pleisterplaats op den weg van de zeven en dertigste parallel, en niet meer dan drie duizend mijlen[1] scheidden het van de australische kust. Als de westewind nog een dag of twaalf aanhield en de zee gunstig bleef, zou de Duncan het doel harer reis bereiken.

Mary Grant en Robert zagen niet zonder aandoening die golven, welke de Britannia ongetwijfeld weinige dagen voor zij verging kliefde. Welligt worstelde daar kapitein Grant met een reeds ontredderd schip en gedunde bemanning tegen de vreeselijke orkanen der Indische zee, en werd hij met onweerstaanbare kracht naar de kust gedreven. John Mangles wees het meisje de stroomen, die op de zeekaart aangeteekend staan, en verklaarde haar hun bestendige rigting. Zoo voert er o.a. een, de zijdelingsche strooming van den Indischen oceaan, naar het vastland van Australië, en haar werking doet zich van het westen naar het oosten niet minder in de Stille Zuidzee voelen dan in den Atlantischen oceaan. Dus moest de Britannia, masteloos en niet meer naar het roer luisterende, dat wil zeggen weerloos tegen het geweld van water en wind, wel op de kust loopen en er vergaan.

Hier deed zich echter een zwarigheid op. De laatste berigten van kapitein Grant waren, volgens de Mercantile and Shipping Gazette, uit Callao, van den 30sten Mei 1862. Hoe kon nu de Britannia den 7den Junij, acht dagen na het verlaten van de kust van Peru, in de Indische zee zijn? Toen men Paganel hierover raadpleegde, gaf hij een zeer aannemelijk antwoord, waarmede de ongeloovigsten genoegen hadden kunnen nemen.

Het was in den avond van den 12den December, zes dagen na het vertrek van het eiland Amsterdam. Lord en lady Glenarvan, Robert en Mary Grant, kapitein John, Mac Nabbs en Paganel praatten op de kampanje. Als gewoonlijk sprak men over de Britannia, want men dacht aan niets anders. Nu werd juist de bovengenoemde zwarigheid toevallig geopperd, waarvan het onmiddellijk gevolg was, dat de hoop, dien allen op dezen weg gevestigd hadden, verminderde.

Bij deze onverwachte opmerking van Glenarvan zag Paganel driftig op. Zonder een woord te spreken ging hij nu het document halen. Toen hij terugkwam, vergenoegde hij zich met de schouders op te halen, als iemand die zich schaamt, dat hij een oogenblik voor "zulk een beuzeling" gestaan heeft.

"Dat is nu goed en wel, waarde vriend!" zeide Glenarvan, "maar geef ons ten minste een antwoord."

"Neen!" antwoordde Paganel, "ik zal liever een vraag doen en wel aan kapitein John."

"Spreek op, mijnheer Paganel!" zeide John Mangles.

"Kan een goed zeiler in een maand het gedeelte van de Stille Zuidzee oversteken, dat tusschen Amerika en Australië ligt?"

"Ja, als hij in een etmaal twee honderd mijlen aflegt."

"Is dat buitengewoon snel?"

"Volstrekt niet. De zeilclippers bereiken dikwijls een nog aanzienlijker snelheid."

"Welnu," hernam Paganel, "vooronderstel, in plaats van "7 Junij" op het document te lezen, dat de zee een cijfer van die dagteekening heeft uitgewischt en lees "17 Junij" of "27 Junij," en alles is opgehelderd."

"Inderdaad," sprak lady Helena, "van den 31sten Mei tot den 27sten Junij...."

"Heeft kapitein Grant de Stille Zuidzee kunnen oversteken en in den Indischen oceaan zijn!"

Dit besluit, dat Paganel daaruit opmaakte, werd met een levendig gevoel van tevredenheid begroet.

"Nu is er, dank zij onzen vriend, alweer iets opgehelderd!" zeide Glenarvan. "Wij behoeven dus eenvoudig Australië te bereiken en het spoor van de Britannia op de westkust te zoeken."

"Of op de oostkust," meende John Mangles.

"Ja waarlijk, gij hebt gelijk, John! Het document bevat niet de geringste aanwijzing, dat de ramp veeleer op de west- dan op de oostkust heeft plaatsgehad. Wij zullen derhalve onze nasporingen moeten uitstrekken tot die beide punten, waar de zeven en dertigste parallel Australië snijdt."

"Bestaat er dan eenige twijfel dienaangaande, mylord?" vroeg het meisje.

"O neen, miss!" haastte John Mangles zich te antwoorden, die deze vrees van Mary Grant wenschte te verdrijven. "Zijn Lordschap zal wel willen toestemmen dat, wanneer kapitein Grant op de oostkust van Australië aan land was gekomen, hij bijna terstond hulp en bijstand zou gevonden hebben. Die geheele kust is om zoo te zeggen engelsch en met kolonisten bevolkt. De bemanning der Britannia behoefde geen tien mijlen landwaarts in te gaan om landgenooten te vinden."

"Juist zoo, kapitein John!" sprak Paganel. "Ik ben het met u eens. Op de oostkust, in de Twofold-baai, in het stadje Eden, zou Harry Grant niet alleen een toevlugtsoord in een engelsche kolonie gevonden hebben; maar het zou hem ook niet aan vervoermiddelen ontbroken hebben om naar Europa terug te keeren."

"Hebben dan," vroeg lady Helena, "de schipbreukelingen niet dezelfde hulpmiddelen kunnen vinden in dat gedeelte van Australië, waarheen de Duncan ons brengt?"

"Neen, mevrouw!" antwoordde Paganel. "Die kust is onbewoond. Zij heeft niet de minste gemeenschap met Melbourne of Adelaïde. Als de Britannia op de riffen, die haar omzoomen, vergaan is, heeft het der bemanning even goed aan hulp ontbroken, alsof ze verbrijzeld was op de onherbergzame stranden van Afrika."

"Maar wat is er dan in die twee jaren van mijn vader geworden?" vroeg Mary Grant.

"Lieve Mary!" antwoordde Paganel, "gij houdt u toch zeker overtuigd, dat kapitein Grant na zijn schipbreuk de australische kust bereikt heeft?"

"Ja, mijnheer Paganel!" verzekerde het meisje.

"Welnu, wat kan er met kapitein Grant, eenmaal aan land zijnde, gebeurd wezen? Hier is geen ruim veld voor gissingen. Zij bepalen zich tot een drietal. Harry Grant en zijn makkers hebben òf de engelsche koloniën bereikt, òf zij zijn in de handen der inboorlingen gevallen, òf eindelijk ze zijn verdwaald in de onmetelijke woestenijen van Australië."

Paganel zweeg, en trachtte in de oogen zijner toehoorders een goedkeuring van zijn stelsel te lezen.

"Ga voort, Paganel!" zeide lord Glenarvan.

"Vooreerst dan," vervolgde hij, "verwerp ik de eerste gissing. Harry Grant heeft de engelsche koloniën niet kunnen bereiken, want dan was zijn redding zeker en zou hij reeds sedert lang bij zijn kinderen in zijn goede stad Dundee geweest zijn."

"Arme vader!" jammerde Mary Grant, "nu is hij reeds twee jaren van ons gescheiden!"

"Laat mijnheer Paganel toch uitspreken, zuster!" zeide Robert, "hij zal ons zeggen...."

"Helaas, neen! mijn jongen! al wat ik stellig kan zeggen is, dat kapitein Grant gevangen is bij de Australiërs of...."

"Maar die inboorlingen?" vroeg lady Glenarvan driftig, "zij zijn...?"

"Stel u gerust, mevrouw!" antwoordde de geleerde, die de bedoeling van lady Helena vatte, "die inboorlingen zijn wild, verdierlijkt, op het laagste standpunt van menschelijke ontwikkeling; maar hun zeden zijn zacht, en niet bloeddorstig gelijk die hunner buren op Nieuw-Zeeland. Wanneer zij de schipbreukelingen der Britannia gevangen hebben genomen, kunt gij mij op mijn woord gelooven, dat zij hun leven nooit bedreigd hebben. Alle reizigers zijn het hierover eens, dat de Australiërs een afkeer hebben van bloedvergieten en menigmaal hebben zij in hen getrouwe bondgenooten gevonden om den aanval af te slaan van heel wat wreeder benden gedeporteerden."

"Gij hoort, wat mijnheer Paganel zegt," hernam lady Helena zich tot Mary Grant wendende. "Ingeval uw vader, en het document geeft aanleiding om het te denken, in handen der inboorlingen is, zullen wij hem terugvinden...."

"En wanneer hij in dat onmetelijke land verdwaald is?" sprak het meisje, Paganel met haar blikken ondervragende.

"Ook dan," riep de aardrijkskundige vol vertrouwen uit, "zullen wij hem terugvinden! Niet waar, vrienden?"

"Zonder twijfel," antwoordde Glenarvan, die een vrolijker wending aan het gesprek wilde geven. "Ik geef niet toe, dat men verdwalen kan...."

"Ik ook niet," voegde Paganel er bij.

"Is Australië groot?" vroeg Robert.

"Australië, mijn jongen! is zoo wat zeven honderd vijf en zeventig millioenen bunders groot, dat is vier vijfden van Europa."

"Zoo groot?" vroeg de majoor.

"Ja, Mac Nabbs! tot op een el na naauwkeurig. Gelooft gij nu, dat zulk een land aanspraak heeft op de benaming van "vastland," die het document er aan geeft?"

"Zeker, Paganel!"

"Ik voeg hier nog bij," ging de geleerde voort, "dat er weinig reizigers bekend zijn, die in dat uitgestrekte land verdwaald zijn. Ik geloof zelfs, dat Leichardt de eenige is, wiens lot onbekend is, en kort voor mijn vertrek heb ik nog in de Maatschappij van aardrijkskunde gehoord, dat Mac Intyre meende hem op het spoor te zijn."

"Is Australië niet in alle rigtingen doorkruist?" vroeg lady Glenarvan.

"Neen, mevrouw! daar scheelt heel wat aan!" antwoordde Paganel. "Dit vastland is even weinig bekend als de binnenlanden van Afrika, en toch niet uit gebrek aan ondernemende reizigers. Van 1606 tot 1862 hebben zich meer dan vijftig, zoowel in het binnenland als aan de kusten, met het onderzoek van Australië bezig gehouden."

"O, vijftig!" zeide de majoor met een twijfelende houding.

"Ja, Mac Nabbs! zooveel. Ik bedoel daarmede zoowel de zeelieden, die de australische kusten onder al de gevaren eener onbekende zeevaart hebben opgenomen, als de reizigers, die landwaarts ingetrokken zijn."

"Maar vijftig is toch wel wat veelgezegd," beweerde de majoor.

"Ik zal nog verder gaan, Mac Nabbs!" hernam de aardrijkskundige, dien tegenspraak altijd driftig maakte.

"Ga verder, Paganel!"

"Als gij mij uitdaagt, zal ik u die vijftig namen zonder aarzelen opnoemen."

"Ho! ho!" zeide de majoor heel bedaard. "Zoo zijn de geleerden! zij twijfelen aan niets."

"Majoor!" zeide Paganel, "verwedt gij uw karabijn van Purdey Moore en Dickson tegen mijn verrekijker van Secretan?"

"Majoor, verwedt gij uw karabijn...?" "Majoor, verwedt gij uw karabijn...?"

"Waarom niet, Paganel! als gij daarop gesteld zijt?" antwoordde Mac Nabbs.

"Goed, majoor!" riep de geleerde. "Met die karabijn zult gij geen ganzen of vossen meer schieten, of ik moest ze u leenen, dat ik altijd met genoegen zal doen!"

"Paganel!" antwoordde de majoor ernstig, "wanneer gij mijn verrekijker noodig hebt, zal hij altijd te uwer beschikking zijn."

"Dan zal ik maar beginnen," sprak Paganel. "Dames en Heeren! gij zult uitspraak doen. En gij, Robert! zult de punten tellen."

Lord en lady Glenarvan, Mary en Robert, de majoor en John Mangles, die zich met die twist vermaakten, zetten zich er toe om naar den aardrijkskundige te luisteren. Er was immers sprake van Australië, waarheen de Duncan stevende, en die geschiedenis kon nooit beter gelegen komen. Paganel werd derhalve uitgenoodigd om zonder verwijl de beloofde proeven van zijn sterk geheugen te geven.

"Mnemosyne!" riep hij uit, "godin van het geheugen, moeder der kuische Muzen, wees met uw getrouwen en vurigen aanbidder! Voor twee honderd acht en vijftig jaar, mijne vrienden! was Australië nog onbekend. Wel giste men, dat er in het zuiden een groot vastland bestond; twee kaarten, die in de bibliotheek van uw britsch museum bewaard worden, waarde Glenarvan! en het jaartal 1550 dragen, vermelden een land ten zuiden van Azië en noemen het het Groot Java der Portugeezen. Maar de echtheid dier kaarten is niet voldoende bewezen. Ik kom dus tot de 17de eeuw, tot 1606; in dat jaar ontdekte een spaansch zeeman, Quiros, een land, dat hij Australia de Espiritu Santo noemde. Eenige schrijvers hebben beweerd, dat het de groep der Nieuwe Hebriden was, en niet Australië. Ik wil hierover thans niet uitweiden. Tel dien Quiros, Robert! dan gaan wij tot een ander over."

"Een!" riep Robert.

"In hetzelfde jaar zette de onderbevelhebber der vloot van Quiros, Luiz Vaz de Torres, meer zuidelijk de ontdekking van nieuwe landen voort. Maar den Hollander Theodoor Hertogh komt de eer der groote ontdekking toe. Hij landde op de westkust van Australië op 25° breedte, en gaf haar naar zijn schip den naam van Eendrachtsland. Na hem neemt het aantal zeevaarders toe. In 1618 ontdekt Zeachen op de noordkust Arnhems- en Van Diemensland. In 1619 vaart Jan Edels langs een deel der westkust en geeft daaraan zijn eigen naam. In 1622 komt de Leeuwin tot de naar haar genoemde kaap. In 1627 voltooijen Nuitz en de Witt, de een ten westen, de andere ten zuiden, de ontdekkingen hunner voorgangers, en worden door den vlootvoogd Carpentier gevolgd, die met zijn schepen in den diepen inham doordringt, welke nog de golf van Carpentaria heet. Eindelijk zeilt in 1642 de vermaarde Tasman om het eiland Van Diemen, dat hij aan het vastland verbonden acht, en geeft het den naam van den gouverneur-generaal te Batavia, een naam, dien de nakomelingschap met volle regt in dien van Tasmania veranderd heeft. Nu was het vastland van Australië omgezeild; men wist dat de golven van den Indischen oceaan en de Stille Zuidzee het geheel insloten, en in 1665 kreeg dit groote zuidelijke eiland den naam van Nieuw-Holland, een naam, dien het niet zou behouden, en dus juist op het tijdstip, dat de rol der hollandsche zeelieden uitgespeeld was. Hoeveel hebben wij er nu?"

"Tien!" antwoordde Robert.

"Goed!" hernam Paganel, "ik zet een kruisje en ga tot de Engelschen over. In 1686 kwam een opperhoofd der Boekaniers, een broeder van de kust, een der beruchtste vrijbuiters op de zuidelijke zeeën, Williams Dampier, na het uitstaan van tallooze lotgevallen, met genoegens en ontberingen vermengd, met het schip de Cygnet op de noordwestkust van Nieuw-Holland op 16°50' breedte; hij kwam met de inboorlingen in aanraking en gaf van hun zeden, hun armoede, hun verstandelijke ontwikkeling een zeer volledige beschrijving. In 1699 kwam hij in dezelfde baai terug, waar Hertogh aan land was gegaan, nu niet als kaper, maar als bevelhebber van de Roebuck, een schip van de koninklijke marine. Tot nog toe echter was de ontdekking van Australië alleen belangrijk geweest als aardrijkskundig feit. Niemand dacht er aan om het te koloniseeren, en in geen drie vierden eener eeuw, van 1699 tot 1770, werd het door een zeevaarder bezocht. Maar toen verscheen de beroemdste zeeman der geheele aarde, kapitein Cook, en nu werd het nieuwe vastland weldra geopend voor de landverhuizers uit Europa. Op zijn drie beroemde reizen betrad James Cook den grond van Nieuw-Holland, en wel het eerst den 31sten Maart 1770. Na gelukkig op Otaheite den voorbijgang van Venus langs de zon waargenomen te hebben[2], drong Cook met zijn scheepje de Endeavour in het westelijk gedeelte der Stille Zuidzee. Na Nieuw-Zeeland bezocht te hebben, kwam hij in een baai op de westkust van Australië, die hij zoo rijk aan nieuwe planten vond, dat hij haar den naam van Kruidenbaai gaf. Het is de tegenwoordige Botany-Bay. Zijn betrekkingen met half verdierlijkte inboorlingen waren van weinig belang. Hij stevende noordwaarts en op 16° breedte, bij kaap Tribulation, stiet de Endeavour op een koraalrif, acht uren van de kust. Het gevaar van te zinken was zeer groot. Levensmiddelen en kanonnen werden in zee geworpen; maar in den volgenden nacht maakte de vloed het geligte vaartuig weer vlot. Dat het niet zonk, had het te danken aan een stuk koraal, dat in het gat was geraakt en het lek behoorlijk stopte. Cook kon dus met zijn vaartuig een kleine kreek bereiken, waarin zich een rivier stortte, die de Endeavour genoemd werd. Gedurende de drie maanden, welke de herstelling van hun bodem duurde, trachtten de Engelschen nuttige betrekkingen met de inboorlingen aan te knoopen; maar met weinig gevolg, zoodat zij weer in zee staken. De Endeavour bleef koers houden naar het noorden. Cook wilde weten of er een straat bestond tusschen Nieuw-Guinea en Nieuw-Holland; na het uitstaan van nieuwe gevaren, na twintigmaal zijn schip in de waagschaal te hebben gesteld, ontdekte hij dat de zee in het zuidwesten open was. De straat bestond en werd doorgevaren. Cook landde op een eilandje, en in naam van Engeland bezit nemende van de lange kustlijn, die hij bezocht had, gaf hij daaraan den echt britschen naam van Nieuw-Zuid-Wales. Drie jaar later voerde de stoute zeeman het bevel over de Adventure en de Resolution; kapitein Furneaux ging met de Adventure de kusten van Van Diemensland opnemen, en kwam terug in de meening, dat het met Nieuw-Holland zamenhing. Eerst in 1777, op zijn derde reis, ankerde Cook met zijn schepen de Resolution en de Discovery in de Adventure-baai op Van Diemensland, en vertrok van daar om eenige maanden later op de Sandwich-eilanden te sterven."

De vertellingen van Paganel. De vertellingen van Paganel.

"Hij was een groot man," zeide Glenarvan.

"De beroemdste zeeman, die ooit geleefd heeft. Banks, zijn reisgenoot, bragt het engelsche gouvernement op de gedachte om een strafkolonie aan de Botany-Bay te vestigen. Zeelieden van allerlei natiën volgen hem. In den laatsten brief, dien men van La Pérouse ontving, geschreven in de Botany-Bay en gedagteekend van den 7den Februari 1787, geeft de ongelukkige zeeman kennis van zijn voornemen om de golf van Carpentaria en de geheele kust van Nieuw-Holland tot aan Van Diemensland te bezoeken. Hij vertrekt en keert niet meer terug. In 1788 legde kapitein Philipp te Port-Jackson de eerste engelsche kolonie aan. In 1792 zeilt d'Entrecasteaux, op zijn togt ter opsporing van La Pérouse, langs de west- en zuidkust van Nieuw-Holland, en ontdekt onderweg onbekende eilanden. In 1795 en 1797 zetten twee jongelieden, Flinders en Bass, in een boot van acht voet lang, moedig het onderzoek der zuidkust voort, en in 1797 vaart Bass door de naar hem genoemde straat tusschen Van Diemensland en Nieuw-Holland. In datzelfde jaar vond Vlaming, de ontdekker van het eiland Amsterdam, op de oostkust de Zwanenrivier, waar zwarte zwanen van de schoonste soort zich verlustigden. Wat Flinders aangaat, deze hervatte in 1801 zijne belangrijke onderzoekingen, en trof op 138°58' lengte en 35°40' breedte in de Encounter-baai de Géographe en de Naturaliste aan, twee fransche schepen onder bevel van de kapiteins Baudin en Hamelin."

"Zoo! kapitein Baudin?" zeide de majoor.

"Ja! waarom vraagt gij dat zoo?" vroeg Paganel.

"O! niets. Ga voort, waarde Paganel!"

"Ik ga voort met bij de namen dier zeevaarders dien van kapitein King te voegen, die van 1817 tot 1822 het onderzoek der keerkringskusten van Nieuw-Holland voltooide."

"Dat maakt vier en twintig namen," zeide Robert.

"Goed," antwoordde Paganel, "de helft der karabijn van den majoor is reeds mijn. Nu de zeelieden afgehandeld zijn, ga ik tot de reizigers over."

"Zeer goed, mijnheer Paganel!" sprak lady Helena; "ik moet zeggen, dat gij een verbazend geheugen hebt."

"Hetgeen zeer vreemd is," voegde Glenarvan er bij, "in iemand die zoo...."

"Verstrooid is," haastte Paganel zich te zeggen. "O, ik heb alleen een geheugen voor jaartallen en feiten. Dat is alles."

"Vier en twintig," herhaalde Robert.

"De vijf en twintigste is luitenant Daws. Het was in 1789, een jaar na de grondlegging der kolonie te Port-Jackson. Wel had men het nieuwe vastland omgevaren, maar niemand kon zeggen, wat het bevatte. Een lange bergreeks, die evenwijdig met de oostkust loopt, scheen den toegang tot het binnenland geheel te versperren. Na een togt van negen dagen moest luitenant Daws het opgeven en naar Port-Jackson terugkeeren. In hetzelfde jaar poogde kapitein Tench te vergeefs die hooge keten over te trekken. Die mislukte pogingen schrikten gedurende drie jaren de reizigers af om die moeijelijke taak te hervatten. In 1792 echter leed kolonel Paterson, een moedig afrikaansch reiziger, in dezelfde onderneming schipbreuk. In het volgende jaar kwam een eenvoudig kwartiermeester der engelsche marine, de moedige Hawkins, twintig mijlen verder dan het punt, dat zijn voorgangers niet hadden kunnen overschrijden. In een tijdsverloop van achttien jaren kan ik slechts twee namen opnoemen, die van den beroemden zeeman Base en van den heer Bareiller, een ingenieur uit de kolonie, die niet gelukkiger waren dan hun voorgangers, en zoo kom ik tot het jaar 1813, toen er eindelijk ten westen van Sydney een doortogt ontdekt werd. De gouverneur Macquarie waagde zich er in (1815), en aan gene zijde der Blaauwe bergen werd de stad Bathurst gesticht. Van dit oogenblik af verrijkten Throsby in 1819, Oxley, die een afstand van driehonderd mijlen aflegde, Howel en Hume, wier uitgangspunt de Twofold-baai was, waar de zeven en dertigste parallel over heen loopt, en kapitein Sturt, die in 1829 en 1830 den loop der Darling en der Murray onderzocht, de aardrijkskunde met nieuwe feiten en bragten het hunne toe aan de ontwikkeling der koloniën."

"Zes en dertig!" riep Robert.

"Heel goed! ik vorder!" antwoordde Paganel. "Terloops noem ik nog Eyre en Leichardt, die in 1840 en 1841 een gedeelte des lands bereisden; Sturt, in 1845; de gebroeders Gregory en Helpman in 1846 in West-Australië; Kennedy in 1847 aan de Victoria-rivier en in 1848 in Noord-Australië; Gregory in 1852; Austin in 1854; de Gregory's van 1855-58 in het noordwesten van het vastland; Babbage, van het Torrens- tot het Eyre-meer, en zoo kom ik eindelijk tot een in de australische jaarboeken met roem bekenden reiziger, tot Stuart, die vol moed tot driemaal toe een reis over het vastland deed. Zijn eerste togt naar de binnenlanden had in 1860 plaats. Wanneer gij het verlangt, zal ik u later vertellen, hoe Australië viermaal van het zuiden naar het noorden werd bereisd. Voor ditmaal wil ik die lange naamlijst besluiten en van 1860-62 voeg ik, bij de namen van zooveel stoute baanbrekers der wetenschap, nog die van de gebroeders Dempster, van Clarckson en Harper, van Berke en Wills, van Neilson, Walker, Landsborough, Mackinlay, Howit...."

"Zes en vijftig!" riep Robert.

"Goed, majoor!" hervatte Paganel, "ik zal u goede maat geven, want ik heb nog niet gesproken van Duperrey, Bougainville, Fitz Roy, Wickson, Stokes...."

"Genoeg! zeide de majoor, die van al die namen duizelde.

"Van Péron, Quoy," ging Paganel voort met de vaart van een sneltrein, "Bennett, Cuningham, Nutchell, Tiers...."

"Genade!"

"Van Dixon, Strelesky, Reid, Wilkes, Mitchell...."

"Houd op, Paganel!" zeide Glenarvan, die schudde van lagchen, "dood den ongelukkigen Mac Nabbs niet. Wees edelmoedig! hij verklaart zich overwonnen."

"En zijn karabijn?" vroeg de aardrijkskundige met een zegevierend lachje.

"Behoort u, Paganel!" antwoordde de majoor, "en het spijt mij genoeg. Maar uw geheugen is sterk genoeg om een geheel tuighuis te winnen."

"Het is zeker onmogelijk Australië beter te kennen," zeide lady Helena; "de geringste naam noch het onbeduidendste feit...."

"O, het onbeduidendste feit!" zeide de majoor hoofdschuddende.

"Wat blieft u, Mac Nabbs!" riep Paganel.

"Ik wil zeggen, dat u welligt niet alles, wat met de ontdekking van Australië in verband staat, bekend is."

"Het mogt wat!" zeide Paganel op fieren toon.

"En krijg ik mijn karabijn terug, als ik u iets opnoem, wat gij niet weet?" vroeg Mac Nabbs.

"Terstond, majoor!"

"Is de koop gesloten?"

"De koop is gesloten!"

"Goed. Weet gij wel, Paganel! waarom Australië niet aan Frankrijk behoort?"

"Wel, mij dunkt...."

"Of althans welke reden de Engelschen daarvoor opgeven?"

"Neen, majoor!" antwoordde Paganel met een droevig gezigt.

"Alleen omdat kapitein Baudin, die toch geen lafaard was, in 1802 zoo schrikte van het gekwaak der australische kikvorschen, dat hij zoo gaauw hij kon het anker ligtte en vlugtte om niet weer terug te komen."

"Wat!" riep de geleerde, "zegt men dat in Engeland? dat is een lage aardigheid!"

"Heel laag, dat geef ik toe," antwoordde de majoor, "maar zij is in het Vereenigde Koningrijk historisch geworden."

"Het is een schandaal!" riep de vaderlandslievende aardrijkskundige. "En vertelt men dat in vollen ernst?"

"Ik moet het ronduit bekennen, waarde Paganel!" antwoordde Glenarvan, terwijl allen proestten van lagchen.

"Maar was die bijzonderheid u onbekend?"

"Geheel en al. Maar ik teeken verzet aan! Bovendien, de Engelschen noemen ons "kikvorscheneters!" Doorgaans is men niet bang voor hetgeen men eet."

"Het wordt toch gezegd, Paganel!" antwoordde de majoor met een zedig lachje.

En zoo bleef die bekende karabijn van Purdey Moore en Dickson een eigendom van majoor Mac Nabbs.

[1] 1300 uren gaans.

[2] De voorbijgang der planeet Venus langs de zonneschijf moest in 1769 plaats hebben. Dit vrij zeldzame verschijnsel had een voor de sterrekunde zeer groot belang; het moest dienen om nauwkeurig den afstand te berekenen, die de aarde van de zon scheidt.


V.

Onstuimig weer op den Indischen oceaan.

Twee dagen na dit gesprek deelde John Mangles, die ten 12 ure het bestek had opgemaakt, mede, dat de Duncan op 113°87' lengte was. De passagiers raadpleegden de kaart en zagen tot hunne groote blijdschap dat ze naauwelijks vijf graden van Bernouilli af waren. Tusschen deze kaap en den hoek van Entrecasteaux beschrijft de australische kust een boog, dien de zeven en dertigste parallel onderspant. Als de Duncan nu koers had gezet naar den evenaar, zou zij spoedig kaap Chatham bereikt hebben, die honderd twintig mijlen ten noorden van haar bleef; zij bevond zich thans in dat gedeelte der Indische zee, dat door het vastland van Australië beschut wordt. Derhalve mogt men de hoop koesteren, dat binnen vier dagen kaap Bernouilli aan den gezigteinder zou opduiken.

Tot nog toe had de westewind de vaart van het jagt begunstigd; maar sedert eenige dagen toonde hij een neiging om te minderen; langzamerhand ging hij tot windstilte over, tot hij den 18den December eindelijk geheel ging liggen, en de zeilen slap neerhingen. Zonder haar sterke schroef zou de Duncan door de windstilte op dezelfde plaats van den oceaan bewegingloos zijn blijven liggen.

Deze toestand van den dampkring kon, wie weet hoe lang, aanhouden. 's Avonds sprak Glenarvan daarover met John Mangles. De jeugdige kapitein, die de kolenhokker duchtig zag minderen, scheen zeer teleurgesteld door die windstilte. Hij had alle zeilen bijgezet, zijn lij- en stagzeilen aangeslagen om van het geringste zuchtje voordeel hebben; maar, naar het zeggen der matrozen, was er geen hoedvol wind.

"En toch moeten wij niet al te sterk klagen," zeide Glenarvan; "geen wind is beter dan tegenwind."

"Uwe Edelheid heeft gelijk," antwoordde John Mangles; "maar juist die windstilten hebben doorgaans verandering van weer ten gevolge. Daarom ben ik er ook bang voor; wij bevinden ons op de grens der moussons[1], die van October tot April uit het noordoosten waaijen, en als wij ze maar een beetje tegenkrijgen, zal onze vaart daardoor zeer vertraagd worden."

"Wat zullen wij er aan doen, John? als die tegenspoed ons overviel, zouden wij ons er aan moeten onderwerpen. Het zou in allen gevallen maar een oponthoud zijn."

"Althans wanneer er geen storm bijkwam."

"Zijt gij beducht voor slecht weer?" vroeg Glenarvan, den hemel onderzoekende, die toch van den gezigteinder tot aan het toppunt geheel onbewolkt scheen.

"Ja," antwoordde de kapitein, "Uwe Edelheid wil ik het wel zeggen, maar ik zou lady Glenarvan of miss Grant geen schrik willen aanjagen."

"Daar doet gij zeer wijs aan. Wat is er gaande?"

"Er zijn stellige voorteekens van ruw weder. Vertrouw niet op het voorkomen der lucht, mylord! niets is bedriegelijker. Sedert twee dagen daalt de barometer op een verontrustende manier; thans staat hij op drie en zeventig duim[2]; het is een waarschuwing, die ik niet in den wind mag slaan. Vooral ben ik zeer bevreesd voor de woede der zuidelijke zeeën, waarmede ik reeds eens kennis heb gemaakt. De dampen, die boven de onmetelijke ijsvelden der Zuidpool verdigt worden, brengen een ontzettend geweldigen luchtstroom te weeg. Daaruit ontstaat een worsteling tusschen de poolwinden en die van den evenaar, die het aanzijn geeft aan de cyclonen, de tornado's en die talrijke verscheidenheden van stormen, een worsteling, waarin een schip het voordeel niet aan zijn zijde heeft."

"John!" antwoordde Glenarvan, "de Duncan is een stevig schip, zijn kapitein een bekwaam zeeman. Wanneer de storm komt, zullen wij ons behoorlijk verdedigen."

Toen John Mangles zijn vrees openbaarde, handelde hij in overeenstemming met zijn zeemans-instinct. Hij is een bekwaam "weerkenner," zoo noemen de Engelschen dengenen, die acht geeft op het weder. De aanhoudende daling van den barometer deed hem op zijn schip alle noodige voorzorgen nemen. Hij verwachtte een hevigen storm, al was er nog niets aan de lucht te zien, maar zijn onfeilbaar instrument kon hem niet bedriegen; de luchtstroomen komen van de plaatsen, waar de kwikzuil hoog staat, naar die waar zij daalt; hoe digter die plaatsen bij elkander liggen, hoe spoediger het evenwigt in de luchtlagen hersteld wordt en hoe grooter de snelheid van den wind is.

Den geheelen nacht bleef John op het dek. Tegen elf ure betrok de lucht in het zuiden. John liet al zijn volk boven komen en zijn kleine zeilen strijken; hij liet alleen zijn fokkezeil, zijn groote bezaan, zijn marszeil en zijn kluiver staan. Tegen middernacht wakkerde de wind aan. Het woei een gereefde marszeilskoelte, dat wil zeggen, de luchtdeeltjes werden met een snelheid van zes en dertig voet in de seconde voortgestuwd; het gekraak der masten, het slaan van het loopend want, het helder geraas, dat de killende zeilen maakten, het stenen der binnenste beschotten, verwittigden de passagiers van hetgeen zij nog niet wisten. Paganel, Glenarvan, de majoor, Robert, verschenen op het dek, de een om de handen uit de mouw te steken, de ander uit nieuwsgierigheid. Aan den hemel, dien zij kort te voren helder en met sterren bezaaid hadden gezien, dreven thans donkere wolken, van elkander gescheiden door gevlekte strepen als de huid van een luipaard.

"De orkaan?" vroeg Glenarvan bedaard aan John Mangles.

"Nog niet, maar ophanden," antwoordde de kapitein.

Nu gaf hij bevel om het onderste rif van het marszeil in te nemen. De matrozen klommen langs de weeflijnen op en niet zonder moeite verminderden zij de oppervlakte van het zeil door de rifseisings er omheen te draaijen op de gestreken ra. John Mangles wilde zooveel zeil mogelijk blijven voeren om het jagt te steunen en het stampen te verminderen.

Na het nemen van die voorzorgen gaf bij aan Austin en den schipper de noodige bevelen om den aanval van den orkaan af te weren, die weldra zou losbarsten. De krabbers van de sloepen en de sjortouwen van het waarloos rondhout werden verdubbeld, de zijtalies van het kanon versterkt, het want en de pardoens aangehaald, de luikgaten digtgespijkerd. Als een officier op de kruin van een bres, week John niet van de loefzijde, en op de kampanje staande poogde hij dien stormachtigen hemel zijn geheimen af te persen.

Op dit oogenblik was de barometer tot zeventig duim gedaald, hetgeen zelden plaats heeft en het stormglas[3] wees storm aan.

Het was één uur na middernacht. Vreeselijk in haar hut geslingerd, waagden lady Helena en miss Grant het om op het dek te komen. De wind had nu een snelheid van vier en tachtig voet in de seconde. Hij floot met ontzettend geweld door het staande want. Die metalen snaren, gelijk aan die van een instrument, klonken alsof een reusachtige strijkstok ze snel deed trillen; de blokken sloegen tegen elkander, de touwen liepen met schel geluid over de takels; de zeilen klapperden zoo hevig, alsof er een kanon werd afgevuurd; ontzettende golven liepen reeds op het jagt aan, dat als een ijsvogel op haar schuimenden rug danste.

Zoodra kapitein John de dames bespeurde, ging hij snel naar haar toe en verzocht haar weer in de kampanje te gaan; eenige zware golven stonden reeds op het dek, dat ieder oogenblik schoongeveegd kon worden. Het geweld der elementen was nu zoo hevig, dat lady Helena den jongen kapitein naauwelijks verstond.

"Er is toch geen gevaar?" kon zij hem echter nog vragen, toen het weer voor een oogenblik wat bedaarde.

"Volstrekt niet, mevrouw!" antwoordde John Mangles, "maar gij kunt evenmin als miss Mary op het dek blijven."

Lady Glenarvan en miss Grant verzetten zich niet tegen een bevel, dat op een verzoek geleek, en traden juist onder de kampanje, toen een golf, die boven het hek aan den achtersteven brak, de ruiten der kap deed schudden. Thans verdubbelde het geweld van den wind; de masten bogen onder de spanning der zeilen, en het jagt scheen op de golven te dansen.

"Geit het fokkezeil!" riep John Mangles; "strijkt het marszeil en de kluivers!"

De matrozen snelden naar hun post in het want; de vallen werden opgestoken, de geitouwen aangehaald en de kluivers gestreken met een geraas, dat het rumoer van den wind overstemde, en de Duncan, wier schoorsteen ontzaggelijke wolken zwarten rook uitbraakte, sloeg de zee onregelmatig met de bladen harer schroef, die slechts somtijds onder water waren.

Met een mengsel van bewondering en schrik sloegen Glenarvan, de majoor, Paganel en Robert die worsteling der Duncan met de golven gade; zij klemden zich stevig vast aan de leuning der verschansing zonder een enkel woord te kunnen wisselen, en staarden naar de troepen stormvogels, die droevige boden der stormen, die in de losgelaten winden ronddartelden.

Daar deed zich op eens een oorverdoovend gefluit boven het rumoer van den storm hooren. De stoom ontsnapte met geweld, niet uit de af blaaspijp, maar uit de kleppen van den stoomketel; het alarmfluitje klonk met ongewone kracht; het jagt viel op zij en Wilson, die aan het rad stond, werd door een onvoorzienen slag van de roerpen omvergeworpen. De Duncan lag dwars tusschen zeeën en luisterde niet meer naar stuur.

"Wat gebeurt daar?" riep John Mangles het bruggetje haastig oploopende.

"Het schip valt op zij!" antwoordde Tom Austin.

"Is het roer ontredderd?"

"Naar de machine! naar de machine!" klonk de stem van den machinist.

John ijlde naar de machine en gleed langs de ladder af; de kamer was vol damp; de zuigers zaten onbewegelijk in de cilinders; de hefboomen bragten de beweging niet tot de liggende as over. Nu sloot de machinist, ziende dat alle pogingen vergeefsch waren en voor zijn stoomketels vreezende, den toevoer af en liet de stoom ontsnappen.

"Wat is er toch gaande?" vroeg de kapitein.

"De schroef is gebroken of zit vast, en werkt niet meer," antwoordde de machinist.

"Wat? is het onmogelijk haar los te krijgen?"

"Onmogelijk."

Er was nu geen tijd om dit ongeval te herstellen, het feit stond vast; de schroef kon niet werken, en de stoom, die geen dienst meer deed, was door de kleppen ontsnapt. John moest dus tot de zeilen zijn toevlugt nemen, en een bondgenoot zoeken in denzelfden wind, die zijn gevaarlijkste vijand geworden was.

Hij ging weer naar boven en deelde in een paar woorden het voorgevallene aan lord Glenarvan mede; waarna bij er op aandrong, dat deze met de andere passagiers in de kampanje zou gaan. Glenarvan wilde op het dek blijven.

"Neen, Uwe Edelheid!" antwoordde John Mangles met vaste stem, "ik moet hier alleen met het scheepsvolk blijven. Ga naar binnen! Het schip kan overzij geworpen worden en de golven zouden u zonder genade meenemen."

"Maar wij kunnen van dienst wezen...."

"Ga heen, mylord! ga heen! gij moet! er zijn omstandigheden, waarin ik meester ben aan boord! Ga heen, ik wil het!"

Wel moest de toestand bedenkelijk zijn, anders zou John Mangles niet op zulk een toon van gezag spreken. Glenarvan begreep, dat het zijn pligt was het voorbeeld van gehoorzaamheid te geven. Hij verliet dus het dek, door zijn drie reisgenooten gevolgd, en vervoegde zich bij de beide dames, die vol angst den afloop dier worsteling met de elementen afwachtten.

"Een krachtig man, die wakkere John!" zeide Glenarvan, toen hij de hut binnentrad.

"Ja," antwoordde Paganel, "hij heeft mij doen denken aan dien hoogbootsman van uw grooten Shakespeare, die in het stuk "de storm" den koning, dien hij aan boord heeft, toeroept:

"Van hier! Stilte! Naar uwe hutten! Kunt gij dien elementen het zwijgen niet opleggen, Zwijgt gij dan! Gaat uit den weg, zeg ik u!"

Intusschen had John Mangles geen seconde verzuimd om zijn schip uit den neteligen toestand te redden, waarin het door het vastraken van de schroef verkeerde. Hij besloot bij te leggen, om zoo weinig mogelijk van zijn weg af te wijken; het kwam er dus op aan zeil te behouden en schuin te brassen, om dwars van den storm te liggen. Het marszeil werd digtgeslagen en het roer aan lij gelegd.

Het jagt, dat een uitstekend zeebouwer was, gehoorzaamde als een vlug ros, dat de sporen voelt, en bood de zijde aan de hooge golven. Zou dat weinige zeil sterk genoeg zijn? Het was wel van het beste Dundee-doek gemaakt; maar welk weefsel is tegen zulk een geweld bestand?

Dat bijleggen had het voordeel, dat het jagt zijn stevigste gedeelten aan de golven aanbood en dat het zijn oorspronkelijken koers behield. Toch was die beweging niet zonder gevaar, want het schip kon in die onmetelijke golfdalen reddeloos verloren gaan. Maar John Mangles had geen keus, en hij besloot te blijven bijleggen, zoolang masten en zeilen niet naar beneden kwamen. Het scheepsvolk was bij de hand en gereed om te gaan, waar zijn tegenwoordigheid noodig mogt zijn. John hield zich aan het want vast en wendde het oog niet van de verbolgen zee af.

In dezen toestand verliep verder de nacht. Men hoopte, dat de storm met het aanbreken van den dag verminderen zou. IJdele hoop! 's Morgens tegen acht ure woei het nog meer dan een storm en ging de wind, met een snelheid van honderd acht voeten in de seconde tot een orkaan over.

John zeide niets, maar hij beefde voor zijn schip en degenen, die er op waren. De Duncan viel vreeselijk op zij; de berkoenen kraakten, en soms raakte de fokkezeilspieren de kruin der golven. Een oogenblik dacht de bemanning niet anders of het jagt zou niet meer overeind rijzen. Reeds stonden de matrozen met de bijl in de hand gereed om het want van den grooten mast los te hakken, toen de zeilen uit de lijken waaiden en als reusachtige albatrossen wegvlogen.

De Duncan rees weer overeind; maar zonder steun op de golven, zonder stuur, werd zij zoo vreeselijk geslingerd, dat de masten tot in hun spoorgat dreigden te breken. Zulk een vreeselijke deining kon ze niet lang uithouden, ze stampte tot in het bovenschip toe, en weldra zouden de uitgeweken buitenhuid, de opengesprongen naden, een vrijen toegang aan de golven verleenen.

Nog een middel schoot er voor John Mangles over: een stormfok aan te slaan en het voor den wind te houden. Na een arbeid van verscheidene uren, die twintigmaal vernield werd, eer hij voltooid was, gelukte het hem. Eerst 's namiddags ten drie ure kon de stormfok op de fokkestag geheschen en aan de kracht van den wind blootgesteld worden.

Met dit stukje doek liet de Duncan zich nu voortzweepen en liep zij met onberekenbare snelheid voor den wind. De storm dreef haar thans naar het noordoosten. Het was zaak de grootst mogelijke snelheid te behouden; want daarvan alleen was redding te wachten. Soms was zij de golven vooruit, die haar droegen, sneed ze met haar spitsen voorsteven, dook onder als een ontzaggelijk walvischaardig dier en liet het geheele dek van voren naar achteren schoonvegen. Dan weer was haar snelheid aan die der golven gelijk, het roer werkeloos, en gierde ze zoo, dat het te vreezen stond, dat ze omgeworpen zou worden. Eindelijk gebeurde het ook wel, dat de golven, door den orkaan voortgezweept, sneller liepen dan het schip; dan sloegen ze over den spiegelboog en veegden het dek met onweerstaanbare kracht van achteren naar voren schoon.

Met dit stukje doek liet de Duncan zich nu voortzweepen.... Met dit stukje doek liet de Duncan zich nu voortzweepen....

In dien benaauwden toestand, tusschen hoop en radeloosheid geslingerd, verliepen de dag van den 15den December en de volgende nacht. John Mangles week geen oogenblik van zijn post; hij nuttigde niets; hij werd door den angst gefolterd, dien zijn strak gelaat niet wilde verraden, en onvermoeid trachtte zijn blik door de nevelen, die in het noorden zamenpakten, heen te dringen.

En wel mogt hij vreezen. De Duncan uit haar koers gedreven, stormde in ontembare vaart naar de australische kust. Alleen uit instinct gevoelde John Mangles ook, dat hij met de snelheid van den bliksem werd voortgejaagd. Ieder oogenblik duchtte hij op een klip te stooten, waarop het jagt in duizend brokken zou verbrijzeld zijn. Hij berekende, dat de kust geen twaalf mijlen lijwaarts kon verwijderd zijn. En het land is de schipbreuk, de ondergang van een vaartuig. Honderdmaal verkieslijker nog is de onmetelijke Oceaan, tegen wiens woede een schip zich ten minste verdedigen kan, al is het ook door mede te gaan. Maar werpt de storm het op de kust, dan is het verloren.

John Mangles ging lord Glenarvan opzoeken en sprak met hem onder vier oogen: hij legde hem het gevaar van hun toestand onbewimpeld bloot, dien hij met de koelbloedigheid van een zeeman, die op alles voorbereid is, onder de oogen zag, en besloot met te zeggen, dat hij misschien de Duncan op het strand zou moeten zetten.

"Om degenen, die aan boord zijn, te redden, als het mogelijk is, mylord!"

"Ga uw gang, John!" antwoordde Glenarvan.

"En lady Helena? miss Grant?"

"Ik zal ze eerst in het laatste oogenblik er van verwittigen, wanneer alle hoop vervlogen is van zee te houwen. Gij zult mij waarschuwen."

"Ik zal u waarschuwen, mylord!"

Glenarvan keerde terug naar de dames, die, al kenden zij den geheelen omvang van het gevaar niet, toch wel gevoelden, dat het dreigend was. Zij legden grooten moed aan den dag, althans niet minder dan haar reisgenooten. Paganel had het druk met thans zeer ongelegen komende theoriën over de rigting der luchtstroomingen, en hield voor Robert, die naar hem luisterde, belangrijke vergelijkingen tusschen de tornado's, de cyclonen en de regtlijnige stormen. Wat den majoor betreft, deze wachtte met al de bedaardheid van een Muzelman het einde af.

Tegen elf ure scheen de orkaan wat te bedaren; de vochtige nevelen verdeelden zich en bij een kortstondigen lichtstraal kon John zes mijlen te lijwaart een lage kust zien, waarop hij regt aanhield. Monsterachtige golven braken op een ontzettende hoogte, van wel vijftig voeten en meer. John begreep, dat zij daar een steunpunt vonden, anders konden zij zoo hoog niet op elkander stapelen.

"Daar zijn zandbanken," zeide bij tot Austin.

"Dat geloof ik ook," antwoordde de stuurman.

"Wij zijn in Gods hand," hernam John; "wanneer Hij de Duncan geen toegankelijke doorvaart opent en ze er zelf niet invoert, zijn wij verloren."

"Het is juist vloed, kapitein! welligt zullen wij over die banken heen kunnen komen."

"Maar zie toch eens, Austin! hoe groot de woede der golven is! Welk schip zou daartegen bestand zijn! Laten wij God om zijn bijstand smeeken, mijn vriend!"

Intusschen liep de Duncan onder haar stormfok met ontzettende vaart op de kust aan. Weldra was ze nog maar twee mijlen van den buitenrand der baai. Toch meende John aan gene zijde van dien schuimenden rand een bedaarder bekken te ontwaren. Daar zou de Duncan betrekkelijk veilig geweest zijn. Maar hoe daar te komen?

John liet zijn passagiers op het dek komen; hij wilde niet, dat zij, nu de schipbreuk ophanden was, in de kampanje opgesloten zouden blijven. Glenarvan en zijne reisgenooten lieten het oog over de verbolgen zee gaan. Mary Grant verbleekte.

"John!" fluisterde Glenarvan den jeugdigen kapitein in, "ik zal pogen mijn vrouw te redden of met haar omkomen. Zorg gij voor miss Grant."

"Ja, Uwe Edelheid!" antwoordde John Mangles, terwijl hij de hand van den lord aan zijn vochtige oogen bragt.

De Duncan was nog maar eenige kabellengten van den voet der banken af. Daar het juist vloed was, zou de zee ongetwijfeld genoeg water onder de kiel van het jagt hebben gelaten om het over die gevaarlijke ondiepte heen te tillen. Maar de hemelhooge golven, het zoo beurtelings opligtende en wegvloeijende, zouden het onfeilbaar met het achtereind op den grond doen stooten. Bestond er dan geen middel om de beweging dier baren te verminderen, het over elkander glijden harer vloeibare deeltjes gemakkelijk te maken, in een woord om die onstuimige zee te doen bedaren?

Daar viel John Mangles nog een laatste gedachte in.

"De traan!" riep hij; "kinderen! giet traan! giet traan!"

Al het scheepsvolk begreep terstond wat hij wilde. Hij wilde een middel beproeven, dat soms slaagt; de woede der golven bedaart, als men ze met een laag olie bedekt; die laag drijft boven en vernietigt den schok van het water, dat ze glad maakt. Het middel werkt onmiddellijk, maar kort; zoodra een schip die kunstmatige zee achter zich heeft, verdubbelt haar woede, en ongelukkig het vaartuig, dat het volgen wil![4].

De vaten met den voorraad robbentraan werden door de matrozen, wier krachten het gevaar verhonderdvoudigde, op de voorplecht geheschen; daar werden zij met bijlen stukgeslagen en aan stuur- en bakboord boven de verschansing opgehangen.

"Houdt ze goed vast!" riep John Mangles, die het gunstige oogenblik afwachtte.

In twintig seconden was het jagt aan den ingang van het vaarwater, dat door een brullenden voorvloed werd versperd. Nu was het tijd om te handelen.

"Een, twee, drie! in Gods naam!" riep de jeugdige kapitein.

De vaten werden omgekanteld, en stroomen traan vloeiden er uit. Oogenblikkelijk maakte de olielaag de schuimende oppervlakte der zee om zoo te zeggen effen. De Duncan vloog over het stille water, en was weldra in een rustig bekken, aan gene zijde der geduchte banken, terwijl de oceaan, van zijn boeijen ontslagen, achter haar met onbeschrijfelijke woede raasde.

"Een, twee, drie! in Gods naam!" riep de jeugdige kapitein. "Een, twee, drie! in Gods naam!" riep de jeugdige kapitein.

[1] Winden, die met buitengewone hevigheid in den Indischen oceaan heerschen. Hun rigting is niet bestendig; zij wisselt af met de jaargetijden, en de zomermoussons zijn in het algemeen aan de wintermoussons tegengesteld.

[2] De gewone hoogte der kwikkolom is 76 duim.

[3] Glazen met een scheikundig mengsel gevuld, welks voorkomen verandert volgens de rigting van den wind en de elektrieke spankracht van den dampkring. De beste worden vervaardigd door Negretti en Zambra, optische instrumentmakers der britsche marine.

[4] Daarom verbieden de reglementen den kapiteins het gebruik van dit wanhopige middel, wanneer een ander vaartuig hen onmiddellijk volgt.


VI.

Kaap Bernouilli.

Het eerste werk van John Mangles was zijn schip stevig voor twee ankers te leggen. Hij ankerde op vijf vademen water. De grond was goed en bestond uit hard keizand, waarin het anker goed vasthield. Derhalve behoefde hij niet te vreezen, dat het schip doordrijven of bij laag water op het strand raken zou. Na zooveel uren achtereen in dreigende gevaren verkeerd te hebben, lag de Duncan thans in een soort van kreek, die door een hooge cirkelvormige landspits tegen de zeewinden beschut was.

Lord Glenarvan had den jeugdigen kapitein de hand gedrukt met de woorden: "John! ik dank u!"

En John gevoelde zich rijkelijk door die eenvoudige woorden beloond. Glenarvan hield het geheim van den angst, dien hij uitgestaan had, in zijn boezem besloten, en lady Helena noch miss Grant, zelfs Robert niet, gisten aan welke vreeselijke gevaren zij ontkomen waren.

Een zeer gewigtige zaak moest nog opgehelderd worden. Op welk punt van de kust had die ontzettende storm de Duncan geworpen? Waar zou ze weer op den regten weg komen? Hoever ten zuidwesten lag kaap Bernouilli wel van hen af? Dat waren de eerste vragen, die John Mangles gedaan werden. Deze nam terstond hoogte, en teekende zijn waarnemingen op de scheepskaart aan.

Daaruit bleek, dat de Duncan niet heel veel uit haar koers was geslagen: naauwelijks twee graden. Zij lag op 136°12' lengte en 35°7' breedte, bij kaap Onheil, een der landpunten van Zuid-Australië, drie honderd mijlen van kaap Bernouilli af.

Kaap Onheil, een onheilspellende naam! ligt tegenover kaap Borda, door een voorgebergte van het Kangoeroe-eiland gevormd. Tusschen die twee kapen ligt de ingang der Investigator-straat, die naar twee vrij diepe golven voert, waarvan de noordelijke de Spencer-golf, de zuidelijke de golf van St. Vincent heet. Op de oostkust dezer laatste is de haven van Adelaïde gegraven, de hoofdplaats der provincie Zuid-Australië. Deze stad, in 1836 gesticht, telt veertig duizend inwoners, en levert tamelijk voldoende hulpmiddelen op. Maar zij houdt zich meer bezig met het bebouwen van den vruchtbaren bodem, het aankweeken van druiven en oranje-appelen, en met landbouw ondernemingen dan met groote fabrieken. Haar bevolking telt minder fabriekanten dan landbouwers, en heeft weinig op met handelszaken of ambachten en kunsten.

Kon de Duncan haar averij hier herstellen? Dit moest uitgemaakt worden. John Mangles wilde weten hoe de zaken stonden. Hij liet onder den achtersteven van het jagt duiken; de duikers berigtten hem, dat een der bladen van de schroef omgebogen was en tegen den achtersteven aanzat: daaruit vloeide voort, dat zij onmogelijk kon omdraaijen. Die averij werd zoo belangrijk geoordeeld, dat het herstel werktuigen zou vorderen, die te Adelaïde niet te vinden zouden zijn.

Na rijp overleg namen Glenarvan en kapitein John het volgende besluit: de Duncan zou de australiscbe kust langs zeilen en tevens de Britannia opsporen; zij zou bij kaap Bernouilli aanleggen, waar men de laatste inlichtingen zou inwinnen, en van daar zuidwaarts tot Melbourne stevenen, waar de geledene schade gemakkelijk hersteld kon worden. Zoodra de schroef weer in orde was, zou de Duncan op de oostkust gaan kruisen om haar nasporingen te eindigen.

Dit voorstel werd goedgekeurd. John Mangles besloot van den eersten gunstigen wind gebruik te maken om onder zeil te gaan. Deze liet zich niet lang wachten. Tegen den avond was de orkaan geheel bedaard. Een vaarbare zuidweste-wind verving hem. De noodige maatregelen werden genomen om zee te kunnen bouwen. Nieuwe zeilen werden aangeslagen. 's Morgens ten vier ure liepen de matrozen in het spil. Weldra stond het anker loodregt, het slipte, en onder haar fokkezeil, haar marszeil, haar bramzeil, haar kluivers, haar groote bezaan en haar driehoekzeil, zeilde de Duncan met stuurboordshalzen scherp bij den wind langs de australiscbe kust.

Twee uren later verloor men kaap Onheil uit het oog, en bevond men zich dwars voor de Investigator-straat. 's Avonds zeilden ze om kaap Borda, en stevende men op eenige kabelslengten afstand voorbij het Kangoeroe-eiland. Dit is het grootste der australiscbe eilandjes en dient tot schuilplaats voor de ontvlugte gedeporteerden. Het had een uitlokkend voorkomen; onmetelijke grastapijten bedekten de vlotgebergten langs de kusten. Evenals ten tijde der ontdekking, in 1802, zag men tallooze kudden kangoeroes door de bosschen en over de vlakten huppelen. 's Anderendaags, terwijl de Duncan in den wind opwerkte, werden de sloepen aan land gezonden met last om den kustzoom te onderzoeken. Van zes en dertig tot acht en dertig graden breedte wilde Glenarvan geen punt ondoorzocht laten.

De sloepen werden aan land gezonden.... De sloepen werden aan land gezonden....

Den 18den December liep het jagt, dat als ware het een clipper met volle zeilen bij den wind voer, zeer digt langs den oever der Encounter-baai. Daar kwam in 1828 de reiziger Sturt, nadat hij de Murray, de grootste rivier van Zuid-Australië ontdekt had, aan. Het waren niet meer de lagchende oevers van het Kangoeroe-eiland, maar dorre heuvels, die van tijd tot tijd de eentoonigheid van een vlakke en ingekorven kust afbraken, hier en daar een graauwe steile rots, of voorgebergten van zand, kortom al de naaktheid van een poolland.

Op dien togt hadden de booten een moeijelijk werk. De zeelieden klaagden er echter niet over. Meestal werden zij door Glenarvan, diens onafscheidelijken Paganel en den jongen Robert vergezeld. Met eigene oogen wilden zij eenig overblijfsel van de Britannia opzoeken. Maar dat naauwlettend onderzoek bragt niets van de schipbreuk aan het licht. De australische oevers vertelden dienaangaande evenmin iets als Patagonië. Intusschen mogt men niet alle hoop opgeven, zoolang het juiste punt, dat het document aangaf, niet bereikt was. Dat men zoo handelde, was alleen uit overmaat van voorzigtigheid, en om niets aan het toeval over te laten. 's Nachts braste de Duncan op, om zooveel mogelijk op dezelfde plaats te blijven, en overdag werd de kust zorgvuldig onderzocht.

Zoo kwam men den 20sten December voor kaap Bernouilli, het uiteinde der Lacépède-baai, zonder het geringste overblijfsel van het wrak gevonden te hebben. Maar die vergeefsche nasporingen bewezen niets tegen den kapitein der Britannia. Want in de twee jaren, die na de ramp waren verloopen, kon het niet anders of de zee moest het overschot van den driemaster verstrooid, vernield en van de klip gescheurd hebben. Ook moesten de inboorlingen, die de schipbreuken ruiken gelijk een gier een lijk ruikt, het geringste overschot opgezameld hebben. En Harry Grant en zijn beide lotgenooten, gevangen genomen op het oogenblik, dat de golven hen op de kust wierpen, waren ongetwijfeld tot diep in het binnenland meegesleept.

Maar dan verviel ook een van de schrandere gissingen van Jacques Paganel. Zoo lang er sprake was van het argentijnsche gebied, kon de aardrijkskundige met volle regt beweren, dat de cijfers van het document betrekking hadden, niet op het tooneel van de schipbreuk maar op de plaats der gevangenschap. De groote stroomen der Pampa, hun talrijke zijtakken immers waren daar om het kostbare document naar zee te voeren. Hier integendeel, in dit gedeelte van Australië, zijn maar weinig stroomen, die de zeven en dertigste parallel snijden; bovendien vloeijen de Rio-Colorado, de Rio-Negro door woeste, onbewoonbare en onbewoonde kusten naar zee, terwijl de hoofdrivieren van Australië, de Murray, de Yarra, de Torrens, de Darling, òf in elkander, òf in den Oceaan vallen met monden, die druk bezochte reeden en havens geworden zijn, die een levendige scheepvaart drijven. Hoe onwaarschijnlijk was het dus niet, dat een brooze flesch met den stroom zulke druk bevaren rivieren had kunnen afdrijven en den Indischen oceaan bereiken?

Die onmogelijkheid kon aan geen schrandere koppen ontgaan. De stelling van Paganel, die in Patagonië, in de argentijnsche provinciën aannemelijk was, zou dus in Australië onhoudbaar geweest zijn. Paganel gaf dit toe in een gesprek, dat hierover door majoor Mac Nabbs werd aangeknoopt. Het werd stellig zeker, dat de graden in het document vermeld, alleen betrekking hadden op de plaats der schipbreuk, en dat bij gevolg de flesch in zee geworpen was ter plaatse, waar de Britannia verging, op de westkust van Australië.

En toch sloot, zooals Glenarvan teregt opmerkte, deze laatste uitlegging de gissing niet uit, dat kapitein Grant gevangen was. En liet deze het ook niet in zijn document doorschemeren in deze belangrijke woorden: "waar zij gevangenen zullen zijn van wreede inboorlingen?" Maar er bestond geen enkele reden meer om de gevangenen liever op de zeven en dertigste parallel dan op een andere te zoeken.

Nadat deze vraag lang besproken en ten laatste aldus opgelost was, kwam men tot het volgende besluit: indien er bij kaap Bernouilli geen spoor van de Britannia te vinden was, zat er voor lord Glenarvan niets anders op, dan naar Europa terug te keeren. Zijn nasporingen zouden vruchteloos geweest zijn; maar hij had zijn pligt moedig en naauwgezet betracht.

Niettemin werden de passagiers van het jagt er zeer door bedroefd, en Mary en Robert Grant sloegen tot wanhoop over. Toen zij met lord en lady Glenarvan, John Mangles, Mac Nabbs en Paganel aan land gingen, zeiden de beide kinderen van den kapitein tot elkander, dat de vraag of hun vader gered zou worden, thans onherroepelijk beslist zou worden. Onherroepelijk mag men wel zeggen; want Paganel had in een vroeger gesprek onwederlegbaar bewezen, dat de schipbreukelingen reeds sedert lang in het vaderland terug zouden geweest zijn, indien hun vaartuig op de klippen der oostkust was vergaan.

"Houd moed! houd moed! houd altijd moed!" herhaalde lady Helena telkens aan het meisje, dat in het bootje, waarmede zij aan land gingen, naast haar zat. "Gods hand zal ons niet loslaten!"

"Ja, miss Mary!" sprak kapitein John, "wanneer de mensch alle menschelijke hulpmiddelen heeft uitgeput, komt de Hemel tusschen beiden en opent hem, door een onvoorzien voorval, nieuwe wegen."

"God verhoore uw wensch, mijnheer John!" antwoordde Mary Grant.

De oever was nog maar een kabellengte ver; de kaap, die twee mijlen ver in zee vooruitstak, liep hier in vrij zachte hellingen uit. Het bootje voer een kleine door de natuur gevormde kreek binnen, tusschen nog aangroeijende koraalbanken, die na verloop van tijd een gordel van riffen op de zuidkust van Australië zullen vormen. Zooals zij daar lagen, waren zij reeds in staat om de kiel van een schip te vernielen, en de Britannia kon daar ligt met man en muis zijn vergaan.

Zonder moeite landden de passagiers van de Duncan op een geheel woeste kust. Steile vlotgebergten vormden een kustlijn ter hoogte van zestig tot tachtig voet. Het zou bezwaarlijk gegaan zijn om zonder ladders of haken die natuurlijke gordijn te beklauteren. Gelukkig ontdekte John Mangles zeer van pas een bres, die een halve mijl zuidelijker door een gedeeltelijke instorting der steilte teweeg gebragt was. Gedurende de hevige voor- en najaarsstormen beukte de zee ongetwijfeld dien wal van brossen tufsteen, en veroorzaakte zoo den val der hoogere gedeelten van het vaste gesteente.

Glenarvan en zijn reisgenooten drongen in de loopgraaf, en kwamen langs een vrij steile helling op den top der rots. Als een jonge kat klauterde Robert tegen een bijna loodregten rotswand op, en kwam zoo het eerst op den hoogsten kam, tot groot verdriet van Paganel, die zich schaamde, omdat zijn groote beenen van veertig jaar overwonnen werden door kleine van twaalf. Toch was hij den bedaarden majoor, die zich volstrekt niet haastte, ver vooruit.

Zoodra het gezelschap bijeen was, onderzocht men de vlakte, die zich voor hun oog uitbreidde. Het was een uitgestrekte, onbebouwde streek, met struikgewas en kreupelhout, een onvruchtbaar gewest, dat Glenarvan vergeleek met de dalen der lage landen van Schotland en Paganel met de onvruchtbare heidevelden van Bretagne. Maar, scheen die streek al langs de kust onbewoond, in de verte bleek de tegenwoordigheid van den mensch, niet van den wilde, maar van den arbeider, uit eenige gebouwen met een goed voorkomen.

"Een molen!" riep Robert.

En inderdaad, drie mijlen voor hen uit draaiden de wieken van een molen.

"Ja, het is een molen," sprak Paganel, die zijn kostelijken verrekijker op het aangewezen voorwerp gerigt had. "Het is een klein, even nederig als nuttig gedenkteeken, welks gezigt mijn oog verrukt."

"Het lijkt haast een kerktoren," zeide lady Helena.

"Ja, mevrouw! en maalt de een het brood voor het ligchaam, de andere maalt het brood voor de ziel. Uit dit oogpunt bezien, gelijken zij ook op elkander."

"Voort, naar den molen!" antwoordde Glenarvan. Men ging op weg. Na een half uur loopens zag de grond, door de hand des menschen bewerkt, er geheel anders uit, de overgang van het onvruchtbare land tot het bebouwde veld was plotseling. In plaats van kreupelhout omringden groene hagen een pas ontgonnen stuk gronds; eenige runderen en een half dozijn paarden graasden in de weiden, die omsloten waren door prachtige acacia's, welke uit de groote boomkweekerijen van het Kangoeroe-eiland gehaald waren. Allengs vertoonden zich akkers met graan bedekt, eenige roeden gronds met gele korenaren bezaaid, eenige hooischelven, als groote bijenkorven overeind gezet, boomgaarden met een frissche omheining, een schoone tuin, Horatius waardig, waarin het aangename met het nuttige vermengd was, vervolgens lootsen en behoorlijk ingerigte woningen voor de dienstboden en ten laatste een eenvoudig en geriefelijk huis, waarboven de aardige molen met zijn spitse kap uitstak, die door de vlugtige schaduw zijner groote wieken werd geliefkoosd.

"Voort, naar den molen!" antwoordde Glenarvan. "Voort, naar den molen!" antwoordde Glenarvan.

Op het geblaf van vier groote honden, die de komst der vreemdelingen meldden, trad thans een man van een vijftig jaar met een vriendelijk voorkomen uit het hoofdgebouw. Vijf flinke en sterke jongens, zijn zoons, volgden hem met hun moeder, een groote en stevige vrouw. Vergissing was hier niet mogelijk: die man, door zijn wakker gezin omringd, in het midden van dien nog nieuwen aanleg, in dit bijna maagdelijk gewest, was het volmaakte beeld van den ierschen kolonist, die om de armoede in zijn land te ontgaan fortuin en geluk aan gene zijde der zee is gaan zoeken.

Glenarvan en de zijnen hadden zich nog niet voorgesteld, zij hadden nog geen tijd gehad om hun naam en betrekking op te geven, toen zij reeds met deze hartelijke woorden begroet werden:

"Vreemdelingen! weest welkom in het huis van Paddy O'Moore."

"Zijt gij een Ier?" vroeg Glenarvan, de hand drukkende, die de kolonist hem toestak.

"Ik ben het geweest," antwoordde Paddy O'Moore; "thans ben ik een Australiër. Komt binnen, wie gij ook moogt zijn, heeren! en beschouwt dit huis als het uwe."

Die gulle uitnoodiging werd natuurlijk zonder pligtplegingen aangenomen. Lady Helena en Mary Grant volgden mistress O'Moore naar binnen, terwijl de zoons van den kolonist de bezoekers van hun wapens ontlastten.

Een luchtige en heldere zaal besloeg de benedenverdieping van het huis, dat van sterke op elkander gestapelde balken gebouwd was. Eenige houten banken aan de met heldere kleuren beschilderde wanden vastgespijkerd, een tiental schabellen, twee eikenhouten kisten, waarop wit aardewerk en blinkende tinnen kannen pronkten, een breede en lange tafel, waaraan twintig gasten met gemak konden zitten, maakten het huisraad uit, dat volkomen overeenstemde met het stevige gebouw en de sterke bewoners.

Het middageten stond op tafel. De soepkom dampte tusschen het ossengebraad en den schapenbout, omringd door groote schotels olijven, druiven en oranje-appelen; het noodige was voorhanden en het overtollige werd niet gemist. De gastheer en zijn vrouw noodigden zoo dringend, de tafel zag er zoo uitlokkend uit, was zoo groot en zoo rijkelijk voorzien, dat het onbetamelijk zou geweest zijn niet aan te zitten. Reeds kwamen de knechts, de gelijken van hun baas, deelnemen aan den maaltijd. Paddy O'Moore wees den vreemdelingen met de hand de eereplaats aan.

"Ik wachtte u," zeide hij op een eenvoudigen toon tot lord Glenarvan.

"Gij?" antwoordde deze zeer verrast.

"Ik wacht altijd degenen, die komen," antwoordde de Ier.

Vervolgens deed hij op ernstigen toon, terwijl zijn gezin en de dienstboden eerbiedig staan bleven, het katholieke gebed vóór den eten. Lady Helena was diep geroerd door zulk een volmaakten eenvoud van zeden, en een blik van haar man gaf haar te kennen, dat hij het evenzeer bewonderde als zij.

Men deed de tafel eer aan. Het gesprek werd overal zeer levendig. Tusschen een Schot en een Ier is de kennis spoedig gemaakt. De Clyde[1], die maar eenige voeten breed is, delft een dieper gracht tusschen Schotland en Engeland, dan het twintig uren breede Noorder-kanaal, dat het oude Caledonië van het groene Erin scheidt. O'Moore vertelde zijn geschiedenis. Het was die van al de landverhuizers, welke het gebrek uit hun land jaagt. Velen komen in verre streken fortuin zoeken, die slechts misrekeningen en rampen vinden. Zij beschuldigen het lot, maar vergeten de schuld te geven aan hun onverstand, hun traagheid en hun ondeugden. Wie matig en moedig, spaarzaam en braaf is, dien gaat het goed.

Zoo ook met Paddy O'Moore. Hij verliet Dundalk, waar hij van honger stierf, trok met zijn gezin naar Australië, versmaadde het werk van den goudgraver voor de minder onzekere vermoeijenissen van den landman, kwam te Adelaïde aan wal, en begon twee maanden later zijn ontginning, die thans zulke heerlijke vruchten afwierp.

Het geheele gebied van Zuid-Australië is in stukken verdeeld, die elk tachtig acres [2] groot zijn. Die verschillende stukken worden door de regeering aan de kolonisten afgestaan, en op ieder stuk kan een vlijtig landman in zijn onderhoud voorzien en een zuiver bedrag van tachtig pond sterling[3] uit zijn overwinst besparen.

Dat wist Paddy O'Moore. Zijn kennis van den landbouw kwam hem zeer te stade. Hij leefde, hij spaarde, hij kreeg nieuwe stukken uit de overwinst van het eerste. Het ging goed met zijn gezin en zijn onderneming. De Iersche boer werd grondeigenaar, en hoewel hij er nog geen twee jaar was, bezat hij reeds vijf honderd acres grond, die door zijn zorgen vruchtbaar gemaakt waren, en vijf honderd stuks vee. Hij was zijn eigen meester, na de slaaf der Europeërs geweest te zijn, en zoo onafhankelijk als men slechts in het meest vrije land der wereld kan zijn.

Zijn gasten beantwoordden dit verhaal van den Ierschen landverhuizer met opregte en welgemeende gelukwenschingen. Paddy O'Moore wachtte zeker, toen zijn verhaal uit was, dat zijn openhartigheid met gelijke vertrouwelijkheid beantwoord zou worden, maar hij lokte ze niet uit. Hij was een van die bescheidene menschen, die zeggen: Nu weet gij, wie ik ben, maar ik vraag u niet, wie gij zijt. Glenarvan had er ook regtstreeksch belang bij om over de Duncan, over zijn tegenwoordigheid aan kaap Bernouilli, en over de nasporingen, die hij met stalen volharding voortzette, te spreken. Maar als iemand, die regt op zijn doel afgaat, ondervroeg hij eerst Paddy O'Moore betreffende de schipbreuk der Britannia.

Het antwoord van den Ier was niet gunstig. Hij had nooit van dat schip hooren spreken. Sedert twee jaren was er geen schip op de kust vergaan, noch boven noch beneden de kaap. Die ramp nu was eerst vóór twee jaren gebeurd. Hij kon dus op de stelligste wijze verzekeren, dat de schipbreukelingen niet op dit gedeelte der westkust geworpen waren.

"En nu, mylord!" voegde hij er bij, "zou ik wel willen weten welk belang gij er bij hebt om mij die vraag te doen?"

Nu vertelde Glenarvan den kolonist de geheele geschiedenis van het document, de reis van het jagt, de pogingen reeds aangewend om kapitein Grant terug te vinden; hij verzweeg niet, dat zijn vurigste hoop vernietigd werd door zulke stellige verzekeringen, en dat hij wanhoopte, ooit de schipbreukelingen der Britannia terug te vinden.

Zulk een gezegde moest een smartelijken indruk teweegbrengen op de hoorders van Glenarvan. Robert en Mary luisterden in tranen zwemmende toe, Paganel vond geen woord om hen te troosten en hun moed in te boezemen. John Mangles leed onuitsprekelijk. Reeds maakte de wanhoop zich meester van de ziel dier wakkere mannen, welke de Duncan te vergeefs naar die verre stranden gevoerd had, toen deze woorden klonken:

"Mylord! loof en dank God! Wanneer kapitein Grant nog leeft, leeft hij hier in Australië!"

[1] De rivier, die Schotland van Engeland scheidt.

[2] Een acre is 40 vierkante roeden ruim.

[3] fl 960.


VII.

Ayrton.

Onbeschrijfelijk was de verbazing, door deze woorden gewekt. Glenarvan was ijlings opgerezen en riep, terwijl hij zijn zitplaats op zijde schoof: "wie spreekt daar?"

"Ik," antwoordde een der knechts van Paddy O'Moore, die aan het lagereind der tafel zat.

"Gij, Ayrton!" zeide de kolonist, niet minder verbaasd dan Glenarvan.

"Ik!" herhaalde Ayrton, met aangedane doch vaste stem "ik, een Schot, gelijk gij, mylord! ik, een van de schipbreukelingen der Britannia!"

Deze verklaring bragt een onbeschrijfelijke uitwerking teweeg. Mary Grant, die bijna stierf half van ontroering, maar ditmaal ook half van geluk, zonk in de armen van lady Helena. John Mangles, Robert, Paganel stonden van hun plaats op en liepen naar den man, dien Paddy O'Moore Ayrton genoemd had.

Het was iemand van vijf en veertig jaar, met een ruw uiterlijk en een fonkelend oog, dat bijna verborgen werd door de zware wenkbraauwen. Zijn kracht was zeker buitengemeen, ondanks de magerheid van zijn ligchaam. Hij was grof gebouwd en sterk gespierd, en volgens een schotsche uitdrukking verbeuzelde hij zijn tijd niet met zich vet te mesten. Een middelmatige gestalte, breede schouders, een vaste gang, een gelaat, waarop schranderheid en geestkracht te lezen stonden, ofschoon de trekken grof waren, dit alles nam de aanwezigen gunstig voor hem in. De belangstelling, die hij inboezemde, werd nog vergroot door de versche sporen van uitgestaan lijden, die zijn gezigt vertoonde. Men zag dat hij veel geleden had, ofschoon hij wel de man er naar scheen te wezen, die lijden kon verdragen, trotseeren en overwinnen.

Het was iemand van vijf en veertig jaar,... Het was iemand van vijf en veertig jaar,...

Glenarvan en zijn vrienden hadden dit bij den eersten oogopslag gevoeld. De persoonlijkheid van Ayrton maakte onmiddellijk een sterken indruk. Glenarvan, zich tot aller tolk makende, overstelpte hem met vragen, die Ayrton beantwoordde. De ontmoeting van Glenarvan en Ayrton had bij beiden, het was duidelijk, een wederzijdsche aandoening opgewekt.

Vandaar dat Glenarvan's eerste vragen zonder orde en als het ware onwillekeurig van zijn lippen vloeiden.

"Zijt gij een van de schipbreukelingen der Britannia?" vroeg hij.

"Ja, mylord, de bootsman van kapitein Grant," antwoordde Ayrton.

"Met hem na de schipbreuk gered?"

"Neen, mylord! neen! Op dat verschrikkelijk oogenblik werd ik van hem gescheiden, van het dek geslingerd, op de kust geworpen."

"Dus zijt gij niet een der beide matrozen, waarvan het document spreekt?"

"Neen. Ik wist niets van het bestaan van dat document. De kapitein heeft het in zee geworpen, toen ik niet meer aan boord was."

"Maar de kapitein, de kapitein!"

"Ik dacht, dat hij verdronken, verdwenen, met de geheele bemanning der Britannia te gronde gegaan was. Ik meende, dat ik alleen die ramp overleefd had."

"Maar gij hebt gezegd, dat kapitein Grant in leven was!"

"Neen. Ik heb gezegd: indien de kapitein leeft...."

"Gij hebt er bijgevoegd: dan is hij hier op het vastland van Australië."

"Hij kan nergens anders zijn."

"Weet gij dan niet, waar hij is?"

"Neen, mylord ik zeg u nog eens, ik meende, dat hij in de golven begraven of tegen de rotsen verbrijzeld was. Door u hoor ik eerst, dat hij misschien nog leeft."

"Door mij? maar wat weet gij dan toch?" vroeg Glenarvan gejaagd.

"Niets anders dan dit: indien kapitein Grant in leven is, is hij in Australië."

"Waar heeft de schipbreuk dan plaats gehad?" vroeg nu majoor Mac Nabbs.

Dit had de eerste vraag moeten zijn; maar in de verwarring door dit voorval teweeggebragt, had Glenarvan, die vóór alles weten wilde, waar kapitein Grant zich bevond, niet gevraagd naar de plaats, waar de Britannia vergaan was. Het gesprek, dat tot nu toe onbepaald en onzamenhangend geweest was, van den hak op den tak sprong, de onderwerpen vlugtig aanroerde zonder ze geheel te doorgronden, de feiten dooreenhaspelde, de datums verschikte, nam nu een betere wending, en weldra stonden al de bijzonderheden dezer duistere geschiedenis den hoorders duidelijk voor den geest.

Op de vraag door Mac Nabbs gedaan, antwoordde Ayrton in dezer voege:

"Toen ik van de voorplecht werd geslingerd, waar ik den vliegenden kluiver naar beneden haalde, liep de Britannia op de australische kust aan. Zij was er nog geen twee kabellengten van af. De schipbreuk heeft dus op diezelfde plek plaats gehad."

"Op zeven en dertig graden breedte?" vroeg John Mangles.

"Op zeven en dertig graden," antwoordde Ayrton. "Op de westkust?"

"Wel neen! Op de oostkust," gaf de bootsman haastig ten antwoord.

"En wanneer?"

"In den nacht van den 27sten Junij 1862."

"Zoo is het! zoo is het!" riep Glenarvan.

"Dus ziet gij wel, mylord!" voegde Ayrton er bij, "dat ik met regt mogt zeggen: indien kapitein Grant nog leeft, moet gij hem op het vastland van Australië zoeken, en nergens anders."

"En wij zullen hem zoeken, en hem vinden, en hem redden, mijn vriend!" riep Paganel. "Ach! kostbaar document!" voegde hij er hoogst naïf bij, "men moet zeggen, dat gij in handen van heel slimme menschen gevallen zijt."

Er was zeker niemand, die de vleijende woorden van Paganel verstond. Glenarvan en lady Helena, Mary en Robert stonden om Ayrton heen. Allen drukten hem de hand. Het scheen, alsof de tegenwoordigheid van dien man een zeker onderpand was van de redding van Harry Grant. Was de matroos aan de gevaren der schipbreuk ontkomen, waarom zou dan de kapitein niet evengoed ongedeerd aan het onheil ontsnapt zijn? Ayrton herhaalde telkens, dat kapitein Grant ongetwijfeld in leven was, evenals bij zelf. Waar? dat kon hij niet zeggen, maar zeker op dit vastland. Op de duizend vragen, waarmee hij bestormd werd, antwoordde hij met groote kennis van zaken en beknoptheid. Terwijl hij sprak, hield miss Mary zijn hand in de hare. Hij was een reisgenoot haars vaders, die matroos, een der zeelieden van de Britannia! Hij had Harry Grant vergezeld, met hem de zee bevaren, dezelfde gevaren getart! Mary kon haar oog van dat ruwe gelaat niet afwenden, en weende van geluk.

Nog was het niemand in de gedachte gekomen om de waarheidsliefde en identiteit van den bootsman te betwijfelen. De majoor en misschien ook John Mangles, die niet zoo ligtgeloovig waren, waren de eenigen die zich afvroegen, of de woorden van Ayrton wel volkomen vertrouwen verdienden. Zijn onverwachte ontmoeting kon aanleiding geven tot twijfel, zooal niet tot eenige achterdocht. Zeker had Ayrton overeenstemmende feiten en datums en treffende bijzonderheden opgegeven. Maar hoe naauwkeurig de omstandigheden ook zijn, zij maken nog geen zekerheid uit, en doorgaans, de ondervinding leert het, verschuilt zich de leugen achter de opgave van de geringste bijzonderheden. Mac Nabbs hield dus zijn meening voor zich en liet zich voor noch tegen uit.

De twijfelingen van Mac Nabbs waren niet lang bestand tegen de woorden van den zeeman, en hij hield hem inderdaad voor een reisgenoot van kapitein Grant, toen hij gehoord had, hoe deze tot het jonge meisje over haar vader sprak. Ayrton kende Mary en Robert opperbest. Hij had ze te Glasgow gezien bij de afvaart der Britannia. Hij herinnerde hun, hoe ze tegenwoordig waren geweest bij het afscheidsmaal, dat de kapitein zijn vrienden aan boord had gegeven. De sherif, Mac Intyre, was er bij. Men had Robert,—die toen pas tien jaar was,—toevertrouwd aan de zorg van Dick Turner, den schipper, en hij was dezen ontloopen om in de bramsalingen te klauteren.

"Dat is waar, dat is waar!" zeide Robert Grant.

En zoo haalde Ayrton duizend kleinigheden aan, schijnbaar zonder er zooveel gewigt aan te hechten als John Mangles deed. En toen hij zweeg, zeide Mary met haar zoete stem:

"Toe, mijnheer Ayrton! vertel ons nog wat van onzen armen vader!"

De bootsman deed zijn best om aan het verlangen van het meisje te voldoen. Glenarvan wilde hem niet in de rede vallen, en toch verdrongen wel twintig gewigtiger vragen zich in zijn hoofd; maar wijzende op de blijde ontroering van Mary, legde lady Helena hem het zwijgen op.

Zoo pratende vertelde Ayrton de geschiedenis der Britannia en haar reis over de Stille Zuidzee. Mary Grant wist er reeds veel van, daar de berigten van het schip tot de maand Mei van het jaar 1862 liepen. In dat tijdverloop van een jaar deed Harry Grant de voornaamste eilanden van Oceanië aan. Hij bezocht de Hebriden, Nieuw-Guinea, Nieuw-Zeeland, Nieuw-Caledonië, vond dikwijls, dat anderen te regt of ten onregte beweerden den grond in bezit te hebben genomen, en had te kampen met den onwil der engelsche overheden; want zijn schip werd in de britsche koloniën streng in het oog gehouden. Echter had hij een belangrijk punt gevonden op de westkust van de Papoea-eilanden; hij oordeelde, dat het daar gemakkelijk zou zijn een schotsche volkplanting te vestigen, die stellig tot bloei zou geraken; een goede en rijk voorziene ververschingsplaats toch op den weg naar de Molukken en de Philippijnen moest de schepen lokken, vooral wanneer de doorgraving der landengte van Suez de weg om de kaap de Goede Hoop in onbruik had doen geraken. Harry Grant was een der Engelschen, die veel ophadden met het werk van den heer de Lesseps, en die geen staatkundigen naijver bij een groot wereldbelang in het spel bragten.

Weldra liep het schip op het strand. Weldra liep het schip op het strand.

Na dit onderzoek der Papoea-eilanden ging de Britannia te Callao nieuwen voorraad innemen, en verliet die haven den 30sten Mei 1862, om door den Indischen Oceaan en om de Kaap naar Europa terug te keeren. Drie weken na zijn vertrek werd het schip door een geweldigen storm ontredderd. Het werd op zijde geworpen. De masten moesten gekapt worden. Er kwam een lek, dat men niet kon stoppen. De bemanning was weldra geheel uitgeput. Men kon de pompen niet vrij houden. Acht dagen lang was de Britannia de speelbal der orkanen. Binnen kort stond er zes voet water in het ruim. Ze verkeerde in zinkenden toestand. De booten waren gedurende den storm weggeslagen. Men moest op het schip omkomen, toen men, zooals Paganel juist gezien had, in den nacht van den 27sten Junij de oostkust van Australië ontdekte. Weldra liep het schip op het strand. Een hevige schok had er plaats. Ayrton werd op dat oogenblik door een golf opgenomen, midden in de branding geslingerd, en verloor zijn bewustzijn. Toen hij weer bijkwam, was hij in de handen der inboorlingen, die hem naar het binnenland sleepten. Van nu af hoorde hij niet meer van de Britannia spreken, en dus vooronderstelde hij, niet zonder grond, dat ze op de gevaarlijke riffen der Twofold-baai met man en muis was vergaan.

Toen hij weer bijkwam, was hij in de handen der inboorlingen,... Toen hij weer bijkwam, was hij in de handen der inboorlingen,...

Hier eindigde het verhaal betreffende kapitein Grant; meer dan eens ontlokte het uitroepen van droefheid aan zijn hoorders. Zonder onbillijk te zijn mogt de majoor niet aan de waarheid er van twijfelen. Maar na de geschiedenis der Britannia moest de eigene geschiedenis van Ayrton voor het oogenblik nog belangrijker zijn.

Afgaande op het document twijfelde men niet, of Grant had met twee zijner matrozen, evenzeer als Ayrton zelf, de schipbreuk overleefd. Uit het lot van den een mogt men met grond tot dat van den ander besluiten. Derhalve werd Ayrton uitgenoodigd zijn lotgevallen mede te deelen. Het was een zeer eenvoudig en zeer kort verhaal.

De arme schipbreukeling, de gevangene van een inlandschen volksstam, werd naar het binnenland gevoerd, dat de Darling besproeit, dat wil zeggen tot vier honderd mijlen benoorden den zeven en dertigsten breedtegraad. Daar leefde hij hoogst ellendig, omdat die stam het zelf heel naar had; maar hij werd niet mishandeld. Die harde slavernij duurde twee lange jaren. Maar hij gaf de hoop niet op om zijn vrijheid nog eenmaal te herkrijgen. Hij loerde op de eerste gelegenheid de beste om te ontsnappen, hoewel zijn vlugt hem aan tallooze gevaren moest blootstellen.

In zekeren nacht, het was in de maand October 1864, verschalkte hij de waakzaamheid van de inboorlingen en verdween in het digtst der ontzaggelijke wouden. Een maand lang zwierf hij, het leven rekkende met wortels, met eetbare varens, met gom der mimosa's, in die uitgestrekte woestenijen rond, zich des daags naar de zon, des nachts naar de sterren rigtende, en vaak aan wanhoop ter prooi: zoo trok hij door moerassen, over bergen en rivieren, en doorkruiste dat onbewoonde gedeelte van het vastland, waar slechts weinige reizigers zich gewaagd hebben. Stervend en verhongerd kwam hij eindelijk aan de gastvrije woning van Paddy O'Moore, waar hij tot loon voor zijn arbeid een onbekommerd leven vond.

... kwam hij eindelijk aan de gastvrije woning van Paddy O'Moore,... ... kwam hij eindelijk aan de gastvrije woning van Paddy O'Moore,...

"Prijst Ayrton mij," zeide de iersche kolonist, toen dit verhaal uit was, "ik voor mij kan ook niets anders doen dan hem prijzen. Hij is een wakker, braaf en goed man, een arbeider in den volsten zin des woords, en als ze hem bevalt, zal de woning van Paddy O'Moore lang de zijne wezen."

Ayrton dankte den Ier met een tamelijk norsch gebaar, en wachtte af of men hem nog iets te vragen mogt hebben. Hij hield het er echter voor, dat de billijke nieuwsgierigheid zijner hoorders nu wel bevredigd zou zijn. Kon hij nog wel op iets antwoorden, wat niet reeds honderdmaal gezegd was? Glenarvan was dan ook op het punt om de beraadslagingen te openen over een nieuw plan, dat nu met behulp van de ontmoeting van Ayrton en diens inlichtingen moest opgemaakt worden, toen de majoor den matroos aldus aansprak:

"Gij waart bootsman aan boord der Britannia?"

"Ja," antwoordde Ayrton zonder aarzelen.

Maar begrijpende, dat een zeker gevoel van wantrouwen, een twijfel, hoe gering ook, den majoor die vraag had ingegeven, voegde hij er bij:

"Ik heb mijn aanstelling nog uit de schipbreuk gered."

En terstond verliet hij de huishoudkamer om dit stuk te halen. Hij bleef geen minuut weg. Maar Paddy O'Moore had toch tijd om te zeggen:

"Mylord! ik verzeker u, dat die Ayrton een brave kerel is; hij dient mij nu twee maanden, maar ik heb niet het geringste op hem aan te merken. Ik kende de geschiedenis zijner schipbreuk en zijner gevangenschap. Hij is een opregt man en uw volle vertrouwen waardig."

Glenarvan wilde juist antwoorden, dat hij nooit aan de goede trouw van Ayrton had getwijfeld, toen deze binnenkwam en zijn aanstelling in behoorlijke orde overgaf. Het was een papier, geteekend door de reeders van de Britannia en door kapitein Grant, wiens hand Mary duidelijk herkende. Het behelsde, dat: "Tom Ayrton, matroos van de eerste klasse, als bootsman aangenomen was op den driemaster Britannia, van Glasgow." Er bleef dus geen twijfel over, of Ayrton was degene, voor wien hij zich uitgaf; want het was moeijelijk te gelooven, dat die aanstelling in zijn handen zou zijn, wanneer ze hem niet toekwam.

"En nu," sprak Glenarvan, "vraag ik u allen om raad, en wensch ik onmiddellijk te bespreken, wat ons te doen staat. Uw raad, Ayrton! zal ons vooral aangenaam zijn, en ik verzoek u dringend ons dien niet te onthouden."

Ayrton dacht eenige oogenblikken na en antwoordde toen het volgende:

"Ik dank u, mylord! voor het vertrouwen, dat gij in mij stelt, en ik hoop het mij waardig te maken. Ik heb eenige kennis van dit land, van de zeden der inboorlingen, en kan ik u van dienst wezen...."

"Wel zeker," verklaarde Glenarvan.

"Ik ben evenals gij van gevoelen," hernam Ayrton, "dat kapitein Grant en zijn beide matrozen uit de schipbreuk gered zijn; maar daar zij de engelsche bezittingen niet hebben bereikt, omdat zij niet meer voor den dag zijn gekomen, twijfel ik niet of zij hebben hetzelfde lot ondergaan als ik, en zijn gevangen bij een inlandschen volksstam."

"Gij haalt daar dezelfde bewijzen aan, die ik vroeger reeds opsomde, Ayrton!" zeide Paganel; "de schipbreukelingen zijn zeker gevangen bij de inboorlingen, zooals zij vreesden. Maar moeten wij denken, dat zij, evenals gij benoorden den zeven en dertigsten graad gesleept zijn?"

"Dat is wel te denken, mijnheer!" antwoordde Ayrton; "de vijandelijke stammen blijven niet lang in de nabijheid der aan de Engelschen onderworpen streken."

"Dat zal onze nasporingen veel moeijelijker maken," zeide Glenarvan met een teleurgesteld gezigt. "Hoe zullen wij in zoo'n uitgestrekt vastland het spoor der gevangenen terugvinden?"

Een langdurig stilzwijgen volgde op die aanmerking. Lady Helena zag beurtelings al haar reisgenooten vragend aan zonder antwoord te krijgen. Tegen zijn gewoonte zweeg zelfs Paganel, dien zijn gewone schranderheid in den steek liet. John Mangles liep met groote stappen de huishoudkamer op en neer, alsof hij op het dek van zijn schip in verlegenheid zat.

"En gij, mijnheer Ayrton!" zeide nu lady Helena tot den matroos, "wat zoudt gij doen?"

"Mevrouw!" antwoordde Ayrton tamelijk driftig, "ik zou weer aan boord van de Duncan gaan en regelregt naar het tooneel van de schipbreuk stevenen. Daar zou ik naar bevind van zaken en naar de aanwijzingen handelen, die het toeval welligt mogt verschaffen."

"Dat is goed," zeide Glenarvan; "maar wij dienen te wachten tot de Duncan hersteld is."

"Zoo! hebt gij averij gehad?" vroeg Ayrton.

"Ja," antwoordde John Mangles.

"Zware?"

"Neen! maar er zijn toch gereedschappen noodig, die wij niet aan boord hebben. Een der schroefbladen zit vast, en dat kan alleen te Melbourne verholpen worden."

"Maar kunt gij niet zeilen?" vroeg de bootsman.

"Jawel; maar als de wind wat tegen is, zou de Duncan veel tijd noodig hebben om de Twofold-baai te bereiken, en hoe het ook gaat, naar Melbourne moet ze toch."

"Welnu! laat ze naar Melbourne gaan!" riep Paganel; "wij zullen zonder haar wel aan de Twofold-baai komen."

"Maar hoe?"

"Wel, door Australië langs den zeven en dertigsten breedtegraad door te trekken, zooals wij Amerika gedaan hebben."

"Maar de Duncan dan?" hernam Ayrton met bijzonder veel nadruk.

"De Duncan zal ons afhalen of wij zullen de Duncan afhalen, naardat het uitkomt. Vinden wij kapitein Grant op onzen togt terug, dan gaan wij gezamenlijk naar Melbourne. Zetten wij daarentegen onze nasporingen tot aan de kust voort, dan komt de Duncan ons daar opzoeken. Wie heeft wat tegen dat plan? De majoor misschien?"

"Neen," antwoordde Mac Nabbs, "als de reis door Australië ten minste mogelijk is."

"Zoo goed mogelijk," antwoordde Paganel, "dat ik voornemens ben lady Helena en miss Grant uit te noodigen om met ons te gaan."

"Meent gij dat inderdaad, Paganel?" vroeg Glenarvan.

"Wat anders, waarde lord? Het is een reis van drie honderd vijftig mijlen[1], meer niet, en tegen twaalf mijlen daags zal ze pas een maand duren, dat is te zeggen zoo veel tijd als noodig is voor de herstellingen van de Duncan. Het zou wat anders zijn, als wij het vastland van Australië op eene lagere breedte moesten doortrekken, als wij het in zijn grootste breedte moesten doorreizen, als wij die onmetelijke woestijnen moesten doorkruisen, waar gebrek aan water is, waar een verstikkende warmte heerscht, kortom, wanneer we doen moesten, wat de stoutste reizigers nog niet gewaagd hebben! Maar die zeven en dertigste graad loopt over de provincie Victoria, een echt engelsch land, met gebaande wegen, met spoorwegen, en bijna over die geheele lengte bevolkt. Het is een reis, die men des verkiezende in een kales, of liever nog op een kar doen kan. Het is een ridje van Londen naar Edinburg. Anders niet."

"Maar de wilde dieren!" zeide Glenarvan, die alle mogelijke bezwaren wilde opperen.

"Er zijn geen wilde dieren in Australië."

"Maar de wilden?"

"Er zijn op die breedte geen wilden, en in allen gevalle zijn ze niet zoo wreed als de Nieuw-Zeelanders."

"Maar de gedeporteerden?"

"Er zijn geen gedeporteerden in de zuidelijke provinciën van Australië, maar alleen in de oostelijke koloniën. De provincie Victoria heeft ze niet alleen verjaagd, maar ook een wet gemaakt om de vrijgelaten veroordeelden uit de andere provinciën van haar gebied uit te sluiten. De regeering van Victoria heeft dit jaar zelfs de compagnie van het Schiereiland gedreigd haar subsidie in te trekken, wanneer haar schepen voortgingen kolen in te nemen in de havens van West-Australië, waar de gedeporteerden toegelaten worden. Hoe! weet gij dat niet! en zijt gij nog al een Engelschman!"

"Maar ik ben geen Engelschman," antwoordde Glenarvan.

"Wat mijnheer Paganel daar zegt is volkomen waar," zeide nu Paddy O'Moore. "Niet alleen de provincie Victoria, maar ook Zuid-Australië, Koninginneland, zelfs Tasmanië slaan de handen ineen om de gedeporteerden niet binnen hun grenzen toe te laten. Sedert ik deze hoeve bewoon, heb ik van geen enkelen gedeporteerde hooren spreken."

"En ik heb er nooit een ontmoet," voegde Ayrton er bij.

"Gij ziet, vrienden!" hernam Jacques Paganel, "zeer weinig wilden, geen wilde dieren, geen gedeporteerden! Er zijn weinig streken in Europa, waarvan men hetzelfde kan zeggen! Hoe is het, blijft het er bij?"

"Wat denkt gij er van, Helena?" vroeg Glenarvan.

"Wat wij allen denken, lieve Edward!" antwoordde lady Helena tot haar reisgenooten gerigt, "op weg! op weg!"

[1] Omtrent 200 uren gaans.


VIII.

Het vertrek.

Lord Glenarvan was niet gewoon veel tijd te laten verloopen tusschen de opvatting en de uitvoering van een plan. Zoodra het voorstel van Paganel was aangenomen, gaf hij onmiddellijk de noodige bevelen om binnen den kortst mogelijken tijd de toebereidselen tot de reis te maken. Er werd bepaald, dat zij twee dagen later, den 22sten December, vertrekken zouden.

Welke uitkomsten zou die togt door Australië opleveren? Nu de aanwezigheid van Harry Grant eenmaal stellig vast stond, kon die onderneming groote gevolgen hebben. Zij deed de som der voordeelige kansen grooter worden. Wel vleide zich niemand den kapitein juist te zullen vinden op die lijn van den zeven en dertigsten breedtegraad, die men zonder afwijken volgen wilde; maar misschien zou men hem langs die lijn op het spoor komen, en in allen gevalle leidde zij regelregt naar het tooneel der schipbreuk. En dat was de hoofdzaak.

Wanneer nu Ayrton bovendien nog genegen was de reizigers te vergezellen, hen tot gids te strekken door de wouden der provincie Victoria, hen tot aan de oostkust te geleiden, dan was dit een kans te meer om wel te slagen. Glenarvan gevoelde dit ook; er was hem veel aan gelegen om zich van de medewerking van den reisgenoot van Harry Grant te verzekeren, en terstond vroeg hij zijn gastheer, of deze goedvond, dat hij Ayrton voorstelde hem te vergezellen.

Paddy O'Moore gaf zijn toestemming, hoewel het hem speet, dat hij zulk een voortreffelijken knecht zou moeten missen.

"Hoe is het, Ayrton! wilt gij den togt ter opsporing van de schipbreukelingen der Britannia medemaken?"

Ayrton antwoordde niet terstond op die vraag; hij scheen zelfs eenige oogenblikken te aarzelen, maar na een kort overleg zeide hij:

"Ja, mylord! ik zal met u gaan, en breng ik u al niet op het spoor van kapitein Grant, dan zal ik u tenminste op de plaats brengen, waar zijn schip verbrijzeld is."

"Ik dank u, Ayrton!" antwoordde Glenarvan.

"Maar ééne vraag nog, mylord!"

"Spreek op, vriend!"

"Waar zult gij de Duncan terugvinden?"

"Te Melbourne, wanneer wij Australië niet van de eene kust tot de andere doortrekken. Op de oostkust, wanneer wij ons onderzoek zoo ver uitstrekken."

"En haar kapitein dan?..."

"Haar kapitein zal mijn bevelen in de haven van Melbourne afwachten."

"Goed, mylord!" zeide Ayrton, "gij kunt op mij rekenen."

"Ik reken op u, Ayrton!" antwoordde Glenarvan.

De passagiers van de Duncan betuigden den bootsman der Britannia hun hartelijken dank. De kinderen van zijn kapitein waren onuitputtelijk in hun liefkozingen. Allen waren blijde over zijn besluit, behalve de Ier, die in hem een knap en getrouw werkman verloor! Maar Paddy begreep, welk gewigt lord Glenarvan hechten moest aan het bijzijn van den bootsman, en berustte er in. Glenarvan droeg hem op om de noodige middelen van vervoer voor die reis door Australië bijeen te brengen, en toen die zaak in orde en met Ayrton afgesproken was, waar zij elkander vinden zouden, keerden de passagiers naar boord terug.

... de passagiers keerden naar boord terug. ... de passagiers keerden naar boord terug.

Allen waren vrolijk gestemd. Alles was veranderd. Alle aarzeling hield op. Niet langer zouden de moedige spoorzoekers als blinden op die lijn van den zeven en dertigsten breedtegraad voorttrekken. Geen twijfel meer of Harry Grant had een schuilplaats op het vastland gevonden, en ieders hart was vol van die tevredenheid, welke men gevoelt, wanneer het vermoeden plaats maakt voor zekerheid.

Als de omstandigheden gunstig waren, kon de Duncan binnen twee maanden Harry Grant op de schotsche kust aan land zetten!

Toen John Mangles het voorstel ondersteunde om met de reizigers den togt door Australië te ondernemen, vleide hij zich wel, dat hij ditmaal met het gezelschap zou medegaan. Hij sprak er dan ook over met lord Glenarvan. Hij bragt allerlei redenen te berde, zijn genegenheid voor lady Helena, voor Zijne Edelheid, de dienst, die hij kon bewijzen als opzigter over de karavaan, zijn nutteloosheid als kapitein aan boord van de Duncan, kortom duizend geldige redenen, maar de beste verzweeg hij, die Glenarvan echter gemakkelijk kon raden.

"Eene vraag nog, John!" zeide Glenarvan. "Stelt gij het volste vertrouwen in uw eersten stuurman?"

"Het volste vertrouwen," antwoordde John Mangles. "Tom Austin is een goed zeeman; hij zal de Duncan naar de plaats harer bestemming brengen, ze behoorlijk herstellen en op den bepaalden tijd terug zijn. Tom is de slaaf van zijn pligt en van de tucht; nooit zal hij het op zich nemen de uitvoering van een bevel te wijzigen of uit te stellen. Uwe Edelheid kan dus op hem even goed rekenen als op mij."

"Dan blijft het er bij, John!" antwoordde Glenarvan, "gij zult ons vergezellen; want," voegde hij er glimlagchend bij, "het zal goed zijn, dat gij er bij zijt wanneer wij den vader van Mary Grant terugvinden."

"O, Uwe Edelheid!..." stotterde John Mangles.

Meer kon hij niet zeggen. Hij verbleekte even, en greep de hand, die lord Glenarvan hem toereikte.

's Anderen daags keerde John Mangles met den timmerman en met matrozen, die levensmiddelen droegen, naar de nederzetting van Paddy O'Moore terug. Hij moest in overleg met den Ier de vervoermiddelen in gereedheid brengen.

Het geheele gezin wachtte hem reeds om onder zijn leiding aan het werk te gaan. Ayrton was er bij en was hun dikwijls behulpzaam met goeden raad, dien zijn rijke ondervinding hem aan de hand deed.

Paddy en hij waren het eens, dat de reizigsters den weg in een ossenwagen en de reizigers te paard moesten afleggen. Paddy kon de ossen en den wagen verschaffen.

Het voertuig was een van die wagens, die twintig voet lang en met een kap overdekt zijn en op vier lompe wielen rusten, zonder spaken, velgen of ijzeren band, kortom eenvoudige houten schijven. Het voorstel, dat zeer ver van het achterstel af zat, was op een kunstelooze wijze daarmede verbonden, zoodat het voertuig geen korten draai nemen kon. Aan den wagen was een dissel van vijf en dertig voet, langs welken drie paar ossen geplaatst werden. Zoo geschikt trokken die dieren met den kop en den hals door de dubbele zamenvoeging van een juk over hun nek en van een halsband, die met een ijzeren spil aan het juk vastzat. Er was veel behendigheid noodig om dat smalle, lange, slingerende en ligt omvallende voertuig te besturen en om dat span met den prikkel voort te drijven. Maar Ayrton was op de iersche hoeve in de leer geweest en Paddy stond voor zijn bekwaamheid in. Hem werd dus de rol van voerman toebedeeld.

Het inrichten van het voertuig. Het inrichten van het voertuig.

Niet op veeren rustende, bood het voertuig geen gemakken aan; maar men moest het nemen zooals het was. John Mangles kon aan het ruwe zamenstel niets veranderen; maar van binnen liet hij het zoo geriefelijk mogelijk inrigten. Vooreerst verdeelde hij het door een houten beschot in twee afdeelingen. De achterste werd bestemd om de levensmiddelen, de bagaadje en de draagbare keuken van Olbinett op te nemen. De voorste zou uitsluitend ten dienste van de reizigsters zijn. Onder de handen van den timmerman veranderde die eerste afdeeling in een gemakkelijke kamer, bedekt met een dik tapijt, en voorzien van een kaptafel en twee afzonderlijke slaapplaatsen voor lady Helena en Mary Grant. Desverkiesende kon dit voorvertrek met zware lederen gordijnen gesloten en tegen de koelte van den nacht beschermd worden. Zoo noodig, konden de mannen er bij zware regenbuijen ook een schuilplaats in vinden; maar in den regel moest een tent hen beschutten, wanneer zij rust hielden. John Mangles spande zich in om alle voorwerpen, die twee vrouwen noodig hebben, in die beperkte ruimte bijeen te brengen, en het gelukte hem. Lady Helena en Mary Grant behoefden in die rollende kamer de gemakkelijke hutten der Duncan niet te betreuren.

Met de reizigers ging alles veel gemakkelijker: zeven sterke paarden waren bestemd voor lord Glenarvan, Paganel, Robert Grant, Mac Nabbs, John Mangles, en de beide matrozen Wilson en Mulrady, die hun heer op dezen nieuwen togt vergezelden. Ayrton kreeg natuurlijk zijn plaats op den bok van de kar, en Olbinett, die volstrekt geen zin had in paardrijden, zou het wel voor lief nemen om in den goederenwagen te reizen.

Paarden en ossen graasden in de nabijheid der woning, en konden gemakkelijk bijeengedreven worden, wanneer het tijd was om te vertrekken.

Toen John Mangles de noodige beschikkingen gemaakt en den baas-timmerman zijn bevelen gegeven had, keerde hij met de iersche famielje, die lord Glenarvan een bezoek brengen wilde, naar boord terug. Ayrton had lust om mee te gaan, en tegen vier ure waren John en zijn gezelschap op het dek der Duncan.

Zij werden met open armen ontvangen. Glenarvan noodigde hen uit om bij hem te blijven eten. Hij wilde niet voor hen onderdoen in beleefdheid, en zijn gasten namen gaarne de vergelding voor hun australische gastvrijheid in de longroom van het jagt aan. Paddy O'Moore sloeg de handen ineen van verbazing. De meubeleering der hutten, de behangsels, de tapijten, al het houtwerk van ahorn- en palissanderhout maakte zijn bewondering gaande. Ayrton daarentegen verwaardigde die dure overtolligheden naauwelijks met een blik.

Maar de bootsman der Britannia beschouwde daarentegen het jagt meer met een zeemansoog; hij doorliep het van boven tot onder; hij onderzocht de schroef, bezigtigde de machine, vroeg naar haar werkelijke kracht, en hoeveel brandstof ze verbruikte; hij bezocht de kolenhokken, de kombuis, en stelde vooral belang in den voorraad kruid, de wapenkamer, het kanon op de voorplecht en deszelfs draagkracht. Glenarvan had met een deskundige te doen; dat bleek hem genoeg uit de tot de kleinste bijzonderheden afdalende vragen van Ayrton. Eindelijk besloot deze zijn rondgang met het onderzoek van de masten en het tuig.

"Gij hebt daar een mooi schip, mylord!" zeide hij.

"Maar ook een goed schip," antwoordde Glenarvan.

"En wat is zijn inhoud?"

"Het meet twee honderd en tien ton."

"Vergis ik mij," voegde Ayrton er bij, "of loopt de Duncan niet gemakkelijk vijftien knoopen met volle kracht?"

"Zeg maar zeventien," sprak John Mangles, "dan zijt gij er beter achter."

"Zeventien!" riep de bootsman; "maar dan is er geen enkel oorlogschip, ik bedoel van de beste, die er zijn, dat er jagt op kan maken?"

"Niet een!" antwoordde John Mangles; "de Duncan is een echte snelzeiler, die door geen enkel vaartuig overtroffen kan worden."

"Ook niet onder zeil?" vroeg Ayrton.

"Ook niet onder zeil."

"Welnu, mylord! en gij, kapitein!" antwoordde Ayrton, "ontvangt de complimenten van een zeeman, die weet wat een schip is."

"Goed, Ayrton!" antwoordde Glenarvan, "blijf dan bij ons aan boord, en het zal alleen aan u staan of dit schip het uwe wordt."

"Ik zal er aan denken, mylord!" gaf de bootsman droogjes ten antwoord.

Olbinett kwam thans Zijne Edelheid verwittigen, dat de tafel gereed was. Glenarvan en zijn gasten begaven zich naar de kampanje.

"Een knappe vent, die Ayrton!" zeide Paganel tot den majoor.

"Al te knap!" bromde Mac Nabbs, wien, om de waarheid te zeggen schijnbaar zonder reden, het voorkomen en de manieren van den bootsman niet aanstonden.

Onder het eten vertelde Ayrton belangrijke bijzonderheden van het australische vastland, dat hij goed kende. Hij vroeg hoeveel matrozen lord Glenarvan op zijn togt medenam. Toen hij hoorde, dat maar twee hunner, Mulrady en Wilson, hem zouden vergezellen, scheen hij verwonderd. Hij wilde Glenarvan bepraten om zijn geleide zamen te stellen uit de beste manschappen van de Duncan. Hij drong er zelfs sterk op aan, hetgeen in het voorbijgaan gezegd, allen achterdocht uit het gemoed van den majoor moest verdrijven.

"Maar onze reis door Zuid-Australië is toch niet met gevaren verbonden?" vroeg Glenarvan.

"Volstrekt niet," haastte Ayrton zich te antwoorden.

"Welnu, dan zullen wij zooveel manschappen als wij maar kunnen aan boord laten. Er zijn matrozen noodig om de Duncan, als ze onder zeil is, te bedienen, en om ze te herstellen. Vooral is het van belang, dat ze op den bepaalden tijd, die haar later zal opgegeven worden, ter bestemder plaatse is. Dus kan ik de bemanning niet verminderen."

Ayrton scheen genoegen te nemen met de opmerking van lord Glenarvan; althans hij drong er niet verder op aan.

's Avonds scheidden Schotten en Ieren. Ayrton en het gezin van Paddy O'Moore keerden naar hun woning terug. Paarden en wagen zouden den volgenden dag gereed zijn. Het vertrek werd op 's morgens acht ure bepaald.

Lady Helena en Mary Grant maakten nu haar laatste toebereidselen. Zij waren kort en vooral minder kleingeestig dan die van Jacques Paganel.

De geleerde besteedde een gedeelte van den nacht om de glazen van zijn kijker los te schroeven, schoon te maken, vast te schroeven en nog eens vast te schroeven. Hij sliep dan ook den volgenden morgen nog, toen de majoor hem bij het krieken van den dag met donderende stem wekte.

Reeds was de bagaadje door de zorg van John Mangles naar de hoeve gebragt. Een sloep lag voor de reizigers gereed, die zich niet lieten wachten. De jonge kapitein gaf zijn laatste bevelen aan Tom Austin. Hij drukte hem vooral op het hart om te Melbourne op de bevelen van lord Glenarvan te wachten, en ze naauwkeurig op te volgen, wat er ook de inhoud van mogt zijn.

De oude zeeman antwoordde John Mangles, dat hij op hem rekenen kon. Uit naam van de bemanning uitte hij de beste wenschen voor het welslagen der onderneming. De boot stak af, en een donderend hoera! werd door de matrozen aangeheven.

In tien minuten bereikte de sloep de kust; een kwartier later kwamen de reizigers aan de iersche hoeve.

Alles was gereed. Lady Helena was zeer ingenomen met haar vertrekje. De lompe wagen met zijn logge wielen en zware planken beviel haar uitstekend. Het voorspan van drie paar ossen gaf hem een aartsvaderlijk voorkomen, dat hem niet misstond. Met den prikkel in de hand wachtte Ayrton op het bevel van zijn nieuwen meester.

"Drommels!" zeide Paganel, "dat is een uitstekend rijtuig, wel zoo goed als al de post-wagens van de wereld. Ik ken geen betere manier om als een kwakzalver rond te reizen. Een verplaatsbaar huis, dat voortrijdt en stilstaat, waar gij wilt, wat kan men nog meer wenschen? Dat begrepen de oude Sarmaten ook, en daarom reisden ze niet anders."

"Mijnheer Paganel!" zeide nu lady Helena, "ik hoop het genoegen te hebben u in mijn salons te ontvangen."

"Maar mevrouw!" antwoordde de geleerde, "de eer zal aan mij zijn! Hebt gij een dag bepaald?"

"Ik ben altijd voor mijn vrienden te spreken," antwoordde lady Helena lagchend, "en gij zijt...."

"De verkleefdste van allen, mevrouw!" zeide Paganel heel hoffelijk.

Die uitwisseling van beleefdheden werd afgebroken door de komst van zeven geheel getuigde paarden, welke een der zoons van Paddy bestuurde. Lord Glenarvan regelde met den Ier den prijs van al die benoodigdheden, en voegde daarbij een magt van dankbetuigingen, die den braven kolonist even welkom waren als de guinjes.

Het sein tot het vertrek werd gegeven. Lady Helena en miss Grant plaatsten zich in haar vertrek, Ayrton op den bok, Olbinett achter in den wagen; Glenarvan, de majoor, Paganel, Robert, John Mangles, de beide matrozen, allen met karabijnen en revolvers gewapend, wierpen zich op hun paarden. Een "God zij met u!" riep Paddy O'Moore hun toe, en zijn gezin herhaalde dien afscheidsgroet in koor. Ayrton liet een bijzonder geluid hooren en dreef zijn span aan. De kar zette zich in beweging, de planken kraakten, de assen knarsten in de naaf der wielen, en weldra onttrok een kromming van de weg de gastvrije hoeve van de braven Ier aan hun blik.

Het sein tot het vertrek werd gegeven. Het sein tot het vertrek werd gegeven.

IX.

De provincie Victoria.

Het was de 23ste December 1864. Die Decembermaand, zoo droevig, zoo naar, zoo vochtig op het noordelijk halfrond, mogt op dit vastland veeleer Junij heeten. Sterrekundig gesproken was het reeds twee dagen zomer; want den 21sten had de zon den steenbokskeerkring bereikt, en reeds prijkte zij eenige minuten korter boven den gezigteinder. Derhalve moest die nieuwe reis van lord Glenarvan in het warmste jaargetijde en onder de stralen eener bijna tropische zon plaats hebben.

Gezamenlijk dragen de engelsche bezittingen in dit gedeelte der Stille Zuidzee den naam van Australasie. Zij bestaan uit Nieuw-Holland, Tasmanië, Nieuw-Zeeland en eenige omliggende eilanden. Het vastland van Australië is verdeeld in uitgestrekte koloniën, wier grootte en rijkdom zeer uiteenloopen. Wie een blik slaat op de nieuwe kaarten, door de Heeren Peterman of Preschoell ontworpen, wordt terstond getroffen door de regelmatigheid dier afdeelingen. De Engelschen hebben de grenzen dier groote provinciën met het meetsnoer afgepast. Zij hebben geen acht geslagen op bergketenen, op den loop der rivieren, op de verscheidenheid van het klimaat, noch op het verschil van ras. Die koloniën zijn regthoekig begrensd en passen aan elkander als de stukken van een ingelegd werk. In die schikking van regte lijnen en regte hoeken herkent men het werk van den meetkundige, niet het werk van den aardrijkskundige. Alleen de kusten met haar tallooze krommingen, haar bogten, baaijen, kapen en kreeken, teekenen uit naam van de natuur verzet aan door haar liefelijke onregelmatigheid.

Dat schaakbordachtige wekte altijd en teregt den spotlust van Jacques Paganel op. Was Australië fransch geweest, dan zouden zeker de fransche aardrijkskundigen hun voorliefde voor den winkelhaak en de trekpen niet zoover gedreven hebben.

Het aantal koloniën op het groote eiland van Oceanië bedraagt thans zes: Nieuw-Zuid-Wales, hoofdstad Sidney; Koninginne-land, hoofdstad Brisbane; de provincie Victoria, hoofdstad Melbourne; Zuid-Australië, hoofdstad Adelaïde; West-Australië, hoofdstad Perth, en Noord-Australië nog zonder hoofdstad. Alleen de kusten zijn door de kolonisten bevolkt. Ter naauwernood heeft een enkele stad van belang zich twee honderd mijlen landwaarts in gewaagd. Het binnenland, dat wil zeggen een oppervlakte gelijk aan twee derden van Europa, is nog bijna geheel onbekend.

Gelukkig loopt de zeven en dertigste breedtegraad niet over die ontzaggelijke woestenijen, die ontoegankelijke streken der ellende, die der wetenschap reeds talrijke offers gekost hebben. Glenarvan had ze onmogelijk kunnen bereizen. Hij had alleen te doen met het zuidelijke deel van Australië, bestaande uit een klein stuk der provincie Adelaïde, uit de provincie Victoria in haar geheele breedte en eindelijk uit den top van den omgekeerden driehoek, dien Nieuw-Zuid-Wales vormt.

De afstand van kaap Bernouilli tot aan de grens van Victoria bedraagt ter naauwernood twee en zestig mijlen[1]. Dit waren twee dagreizen, meer niet, en Ayrton rekende er op, dat hij tegen den avond van den volgenden dag te Aspley, de westelijkste stad der provincie Victoria zou zijn.

Bij het begin eener reis verkeeren ruiters en paarden altijd in een opgewekte stemming. Op den ijver der eersten viel niets aan te merken, maar men oordeelde het raadzaam den stap der andere te matigen. Wie ver wil gaan, moet zijn rijdier ontzien. Derhalve werd er besloten gemiddeld niet meer dan vijf en twintig tot dertig mijlen per dag af te leggen.

Ook moest de stap der paarden geregeld worden naar den langzamen tred der ossen, die als echte werktuigen in snelheid verliezen wat zij in kracht winnen. De wagen met zijn reizigers en zijn levensmiddelen was de kern der karavaan, de beweegbare sterkte. De ruiters mogten wel links en regts op veldontdekking uitgaan, maar zich er niet ver van verwijderen.

Daar er geen bepaalde marschorde was aangenomen, kon elk binnen zekere grenzen doen, wat hij wilde. De jagers mogten de vlakte doorkruisen, de wellevenden met de bewoonsters van den wagen een praatje maken, de wijsgeeren met elkander philosopheeren. Paganel, die al deze verschillende hoedanigheden in zich vereenigde, moest soms overal wezen en was het ook inderdaad.

De togt door de provincie Adelaïde leverde niets bijzonders op. Een rij lage heuvels, rijk aan stof, een lange reeks onbebouwde gronden, waaruit het hier te lande zoogenaamde "bush" bestaat, eenige weiden, hier en daar met boschjes van een zoutachtigen struik met hoekige bladeren bedekt, waarop het gevogelte zeer verlekkerd is, volgden elkander over een ruimte van verscheidene mijlen op. Hier en daar vertoonden zich eenige "pig's faces," schapen met een zwijnskop, een soort, die alleen op Nieuw-Holland aangetroffen wordt, die tusschen de palen van de telegraaflijn graasden, welke onlangs van Adelaïde tot aan de kust is aangelegd.

Tot nog toe geleken die vlakten sprekend op de eentoonige streken van de argentijnsche pampa's; dezelfde grasrijke effene bodem; dezelfde scherp begrensde gezigteinder. Mac Nabbs beweerde, dat zij nog in dat land waren; maar Paganel verzekerde, dat de landstreek spoedig veranderen zou. In het vertrouwen op hem wachtte men op vreemde dingen.

Tegen drie ure reed de wagen door een onafzienbare boomlooze landstreek, bekend onder den naam van "muskieten-vlakte." De geleerde had het genoegen, dat het bleek, dat de aardrijkskundigen haar met volle regt dien naam gegeven hadden. De reizigers en hun paarden leden veel door de onophoudelijke beten dier lastige tweevleugelige insecten; het was onmogelijk hen te ontwijken; gemakkelijker was het ze te bedwelmen door de fleschjes ammoniak uit de reis-apotheek. Paganel wenschte van ganscher harte die lastige bijtvliegen naar den duivel, die zijn lange persoon met haar felle steken doorboorden.

De "muskieten-vlakte." De "muskieten-vlakte."

Tegen den avond werd de vlakte opgevrolijkt door eenige groene acacia-hagen; hier en daar vertoonden zich boschjes witte gomboomen; ginds een versch wagenspoor, elders uit Europa afkomstige boomen, olijfboomen, citroenboomen en groene eiken; eindelijk goed onderhouden rasters. Ten acht ure bereikten de ossen, die door Ayrton aangezet hun tred verhaastten, het station van Red-Gum.

De naam "station" wordt aan alle nederzettingen in het binnenland gegeven, waar men zich met de veeteelt bezighoudt, den hoofdrijkdom van Australië. Die veefokkers zijn de "squatters," dat is de lieden, die op den grond gaan zitten,[2] hetgeen inderdaad de eerste houding is, welke iedere kolonist, afgemat door zijn zwerftogten door die eindelooze streken, aanneemt.

Red-Gumstation was een onbeduidende nederzetting. Maar Glenarvan vond er de hartelijkste gastvrijheid. De reiziger kan er stellig op rekenen, dat het hem onder het dak dier afgezonderde woningen aan niets zal ontbreken, en in een australisch kolonist vindt men altijd een vriendelijken gastheer.

Red-Gumstation. Red-Gumstation.

's Anderendaags spande Ayrton reeds bij zonsopgang de ossen voor den wagen. Dienzelfden avond nog wilde hij op de grenzen van Victoria komen. Allengs werd de bodem oneffener. Een golvende reeks van kleine heuvelen strekte zich onafzienbaar ver uit, geheel bestoven met scharlakenrood zand. Het scheen alsof er een onmetelijk rood laken over de vlakte was uitgespreid, welks plooijen door den adem des winds opwoeijen. Eenige "malleys", soorten van witgevlokte dennen, met een regten en gladden stam, breidden hun takken en donkergroene bladeren over vette weiden uit, waarin vrolijke troepen springhazen zeer sterk vermenigvuldigden. Verderop ontwaarde men uitgestrekte gronden met kreupelhout en jonge gomboomen bezet; vervolgens weken de groepen uiteen, de alleenstaande struiken werden boomen, en leverden het eerste staaltje op van de wouden van Australië.

Intusschen veranderde het voorkomen des lands merkelijk, hoe nader zij bij de grenzen van Victoria kwamen. De reizigers bespeurden, dat zij een nieuwen bodem betraden. Onveranderlijk gingen zij in een regte lijn voort, zonder dat eenige hinderpaal, meer of berg hen noodzaakte ze in een kromme of gebrokene lijn te veranderen. Zij bragten steeds de eerste stelling der meetkunst in praktijk, en volgden zonder afwijking den kortsten weg van het eene punt tot het andere. Vermoeijenis en bezwaren voelden zij niet. Hun marsch regelde zich naar den tragen gang der ossen, en al vorderden die bedaarde dieren niet snel, zij stonden ten minste ook niet stil.

Na een afstand van zestig mijlen op die wijze in twee dagen te hebben afgelegd, bereikte de karavaan in den avond van den 23sten het kerspel Aspley, de eerste stad der provincie Victoria, op honderd en een graad lengte in het district Wimerra gelegen.

Ayrton stalde den wagen in Crown's Inn, een herberg die bij gebrek aan beter pronkte met den naam van het hotel de Kroon. Het avondeten, alleen bestaande uit schapenvleesch op allerlei wijzen toebereid, dampte op de tafel.

Er werd veel gegeten, maar nog meer gepraat. Vol begeerte om onderrigt te worden van al het vreemde, dat het vastland van Australië oplevert, ondervroeg elk om strijd den aardrijkskundige. Paganel liet zich niet lang noodigen, en vertelde het volgende van de provincie Victoria, ook Gelukkig Australië genoemd.

"Een verkeerde benaming" zeide hij; "men had beter gedaan haar Rijk Australië te noemen; want het gaat met de landen als met de menschen; het geluk zit niet in den rijkdom. Door zijn goudmijnen is Australië de prooi geworden van de verwoestende en woeste bende fortuinzoekers. Dat zult gij zien, wanneer wij de goudstreken doortrekken."

"Is de kolonie Victoria niet eerst onlangs ontstaan?" vroeg lady Helena.

"Ja, mevrouw! ze telt nog geen dertig jaar. Den 6den Junij 1835, een dingsdag...."

"'s Avonds ten kwart over zevenen," voegde de majoor er bij, die Paganel gaarne in het vaarwater zat met diens juiste opgave der datums.

"Neen, tien minuten over zevenen," hernam de aardrijkskundige in ernst, "stichtten Batman en Falckner een nederzetting te Port-Philip, aan de baai, waaraan thans de groote stad Melbourne zich uitstrekt. Vijftien jaren lang maakte de nieuwe kolonie een deel uit van Nieuw-Zuid-Wales, en behoorde ze onder deszelfs hoofdstad Sidney. Maar in 1851 werd ze onafhankelijk verklaard en nam ze den naam Victoria aan."

"En is zij sedert dien tijd sterk vooruitgegaan?" vroeg Glenarvan.

"Oordeel zelf, hooggeachte vriend!" antwoordde Paganel. "De laatste statistiek levert de volgende cijfers op, en Mac Nabbs mag zeggen wat hij wil, ik ken niets welsprekender dan de cijfers."

"Laat hooren!" zeide de majoor.

"Ik begin al. In 1836 had de kolonie Port-Philip twee honderd vier en veertig inwoners. Thans telt de provincie Victoria er vijf honderd vijftig duizend. Zeven millioen wijnstokken leveren jaarlijks honderd een en twintig duizend gallons[3] wijn. Honderd drie duizend paarden galoppeeren over haar vlakten, en zes honderd vijf en zeventig duizend twee honderd twee en zeventig stuks hoornvee grazen op haar onmetelijke weiden."

"Heeft ze ook niet een zeker aantal varkens?" vroeg Mac Nabbs.

"Ja, majoor! negen en zeventig duizend zes honderd vijf en twintig, met uw welnemen."

"En hoeveel schapen, Paganel?"

"Zeven millioen honderd vijftien duizend negenhonderd drie en veertig, Mac Nabbs!"

"Met inbegrip van het schaap, dat wij thans eten, Paganel?"

"Neen! daarenbuiten, want het is voor drie vierden op."

"Bravo! mijnheer Paganel!" riep lady Helena, hartelijk lagchende; "het moet gezegd worden, dat gij bij zulke aardrijkskundige vragen goed beslagen ten ijs komt, en mijn neef Mac Nabbs zal u, hoe hij zijn best ook doet, nooit op een vergissing betrappen."

"Maar het is mijn vak, mevrouw! al die dingen te weten en ze u des noods te leeren. Gij moogt mij dan ook vrij gelooven, wanneer ik u zeg, dat ons in dit vreemde land wondere dingen wachten."

"Tot nog toe, echter...." antwoordde Mac Nabbs, die er genoegen in vond den aardrijkskundige te plagen om hem eens goed aan het praten te brengen.

"Maar wacht dan toch een beetje, ongeduldige majoor!" riep Paganel. "Pas zet gij een voet op de grenzen, of gij klaagt reeds! Welnu, ik zeg u, ik herhaal, ik houd vol, dat deze landstreek de zonderlingste van de geheele aarde is. Haar vorming, haar natuur, haar voortbrengselen, haar klimaat, ja haar aanstaande verdwijning hebben alle geleerden der wereld verwonderd, verwonderen hen nog en zullen hen altijd verwonderen. Verbeeldt u, vrienden! een vastland, welks kusten in plaats van het binnenland het eerst als een reusachtige ring boven de golven zijn opgerezen; dat misschien in het midden een half verdampte binnenzee bevat; welks rivieren van dag tot dag armer aan water worden; waar geen vochtigheid bestaat, evenmin in de lucht als in den grond; waar de boomen jaarlijks hun schors verliezen in plaats van hun bladeren; waar de bladeren hun randen en niet hun oppervlakte naar de zon wenden en geen schaduw geven; waar het hout dikwijls onbrandbaar is; waar de gehouwene steenen in den regen smelten; waar de bosschen laag en de kruiden reusachtig hoog zijn; waar de dieren allervreemdst zijn; waar de viervoetige dieren vogelbekken hebben, zooals het stekelzwijn en het vogelbekdier, waarom de natuurkundigen verpligt geweest zijn voor hen het nieuwe geslacht der monotremata te scheppen; waar de kangoeroe op zijn ongelijke pooten springt; waar de schapen zwijnskoppen hebben; waar de vossen van den eenen boom op den anderen vliegen; waar de zwanen zwart zijn; waar de ratten nesten maken; waar de prieel-vogel zijn salons openzet voor de bezoeken zijner gevleugelde vrienden, waar de vogels ons verbaasd doen staan door de verscheidenheid hunner zangen en van hun aanleg, die alles te bovengaat, wat de stoutste verbeeldingskracht zich kan voorstellen; waar de een tot klok dient, de ander een postillonszweep doet klappen, de een den schaarslijper nabootst, de ander de seconden aangeeft, gelijk de slinger van een pendule, de een 's morgens lacht, wanneer de zon opgaat, en de ander 's avonds weent, als ze ondergaat! O, land! zoo grillig en dwaas, als er geen tweede te vinden is, o, allervreemdst en onnatuurlijk gevormd land! wel mogt de geleerde plantenkenner Grimard van u zeggen: "zoo is dat Australië een soort van bespotting der natuurwetten, of liever een uitdaging, aan de geheele overige wereld gedaan!"

Het scheen als of er geen stuiten was aan den snellen stroom van woorden van Paganel. De welsprekende secretaris der Maatschappij van aardrijkskunde was zichzelven niet meer meester; hij redeneerde maar voort onder het maken van hevige gebaren en zwaaide met zijn vork, tot geen geringen angst zijner dischgenooten. Maar eindelijk werd hij overstemd door een donderend bravo! en zweeg hij.

Na die opnoeming van de merkwaardigheden van Australië, dacht men er niet aan om nog meer te vragen. De majoor echter kon niet nalaten heel bedaard te zeggen:

"En is dat alles, Paganel?"

"Wel neen! dat is niet alles!" antwoordde de geleerde met nieuw vuur.

"Hoe?" vroeg Lady Helena, wier nieuwsgierigheid geprikkeld werd, "is er in Australië nog meer vreemds?"

"Ja, mevrouw! zijn klimaat! Dat wint het in zonderlingheid nog van zijn voortbrengselen."

"Welnu komaan!" riep men.

"Ik spreek niet van de voor de gezondheid zoo voordeelige hoedanigheden van het vastland van Australië, waar de lucht zoo rijk is aan zuurstof en zoo arm aan stikstof; er heerschen geen vochtige winden, omdat de passaatwinden evenwijdig met de kusten waaijen, en de meeste ziekten zijn er onbekend, van de typhus af tot de mazelen en de slepende ziekten toe."

"Dat is toch geen gering voordeel," meende Glenarvan.

"Toegestemd, maar daarover spreek ik niet," antwoordde Paganel. "Het klimaat heeft hier een eigenschap die ... ongeloofelijk is."

"Welke?" vroeg John Mangles.

"Gij zult mij niet willen gelooven."

"Jawel!" riepen de toehoorders, die in gespannen verwachting verkeerden.

"Welnu, het is...."

"Wat dan?"

"Het bevordert de zedelijkheid!"

"Bevordert het de zedelijkheid?"

"Ja!" antwoordde de geleerde op stelligen toon. "Ja, het bevordert de zedelijkheid! Hier roesten de metalen niet en de menschen evenmin. De zuivere en drooge lucht maakt hier alles spoedig wit, het linnen en de ziel! De bijzondere eigenschappen van dit klimaat hadden de Engelschen wel goed opgemerkt, toen zij besloten de misdadigers hierheen te zenden."

"Maar is die invloed inderdaad merkbaar?" vroeg lady Glenarvan.

"Ja, mevrouw! op dieren en menschen."

"Schertst gij soms, mijnheer Paganel?"

"Ik scherts niet. Paarden en runderen zijn hier bijzonder gedwee. Gij zult het zien."

"Het is niet mogelijk!"

"En toch is het zoo! En de misdadigers, die in deze levenwekkende en gezonde lucht worden overgebragt, bekeeren zich binnen weinige jaren. De philanthropen zijn met die uitwerking zeer goed bekend. In Australië worden alle karakters beter."

"Maar, mijnheer Paganel!" zeide Lady Helena, "gij zijt reeds zoo goed, wat zult gij dan op dit bevoorregte plekje wel worden?"

"Uitmuntend, mevrouw!" antwoordde Paganel, "heel eenvoudig uitmuntend!"

[1] 24 uren gaans.

[2] Van het engelsche werkwoord "to squat", gaan zitten.

[3] Een gallon = 4,54246 ned. kan.


X.

De Wimerra.

Den volgenden dag, 24 December, vertrokken zij bij het krieken van den dag. De warmte was reeds drukkend, maar dragelijk, de weg bijna effen en gunstig voor den stap der paarden. Het kleine gezelschap trok door een dun kreupelbosch. Na een goede dagreis sloeg het zich neder aan den oever van het Witte meer, welks water brak en ondrinkbaar is.

Jacques Paganel moest hier toch erkennen, dat dit meer evenmin wit is, als de Zwarte zee zwart, de Roode zee rood, de Gele rivier geel en de Blaauwe bergen blaauw zijn. Toch dreef hem zijn eigenliefde als aardrijkskundige om lang te redetwisten; maar zijn bewijzen werden niet aangenomen.

Olbinett maakte met zijn gewone stiptheid het avondeten gereed; spoedig daarop vielen de reizigers, eenigen in den wagen, anderen onder de tent in slaap, in weerwil van het akelig gehuil der "dingo's", de sjakals van Australië.

Een heerlijke vlakte, geheel met goudsbloemen bezaaid, strekte zich aan gene zijde van het Witte meer uit. Toen Glenarvan en zijn reisgenooten den volgenden morgen ontwaakten, hadden zij zich gaarne verlustigd in het prachtige schouwspel, dat zich aan hun oog vertoonde. Zij vertrokken. Alleen in de verte verrieden eenige oneffenheden de rijzing van den grond; zoo ver het oog reikte was alles gras en bloemen in hun lentedos. De blaauwe weerschijn van het fijn gebladerde vlas smolt ineen met het scharlakenrood van een hier te huis behoorenden beerenklaauw. Talrijke verscheidenheden van eremophila's verlevendigden dit groen, en de zout bevattende gronden verdwenen onder de ganzevoeten, de melde, de bieten, dezen grijsgroen, die roodachtig van kleur, behoorende tot de snel voortwoekerende familie der sodaplanten. Die planten zijn zeer nuttig voor de nijverheid; want zij geven een uitmuntende soda door verbranding en het uitwasschen der asch. Paganel, die onder de bloemen een kruidkundige werd, gaf al die uiteenloopende voortbrengselen hun eigen naam, en met zijn gewone voorliefde voor cijfers verzuimde hij niet te zeggen, dat men tot nog toe in de flora van Australië vier duizend twee honderd soorten van planten telde, in honderd twintig familiën verdeeld.

Na een tiental mijlen snel afgelegd te hebben, reed de wagen tusschen hooge boschjes acacia's, mimosa's en witte gomboomen, wier bloemen op zoo verschillende wijzen geschikt zijn. Het plantenrijk toonde zich in dit gewest der "spring plains"[1], niet ondankbaar jegens de dagvorstin, en gaf haar in geuren en kleuren terug wat de zon in stralen gaf.

Het dierenrijk was kariger in zijne voortbrengselen. Eenige kasuarissen sprongen in de vlakte rond, zonder dat het mogelijk was ze te naderen. Toch was de majoor behendig genoeg een zeer vreemd dier te schieten, dat weldra uitgestorven zal zijn. Het was een "jabiru", de reusachtige kraanvogel der engelsche kolonisten. Die vogel was vijf voet hoog, en zijn zwarte, breede, kegelvormige bek met zeer spitse punt, achttien duim lang. De paarsche en purpere weerschijn van zijn kop stak sterk af bij het glanzige groen van zijn hals, de schitterende witheid van zijn krop en het heldere rood van zijn lange pooten. De natuur scheen ten zijnen behoeve haar geheele palet met hoofdkleuren te hebben uitgeput.

Het was een "jabiru", de reusachtige kraanvogel der engelsche kolonisten. Het was een "jabiru", de reusachtige kraanvogel der engelsche kolonisten.

Die vogel werd zeer bewonderd, en de majoor zou onverdeeld de eer van den dag genoten hebben, als de jonge Robert niet eenige mijlen verder een wanstaltig dier, half egel, half miereneter, een wezen, dat maar half afgewerkt was, gelijk de dieren uit de eerste tijden der schepping, ontmoet en geveld had. Een lange en kleverige tong hing uit zijn tandeloozen bek, en ving de mieren, die zijn hoofdvoedsel uitmaken.

"Dat is een stekelzwijn," zeide Paganel, die aan dit monotrema terstond zijn waren naam gaf. "Hebt gij ooit zulk een dier gezien?"

"Het is afschuwelijk," antwoordde Glenarvan.

"Afschuwelijk, maar vreemd," hernam Paganel; "bovendien behoort het uitsluitend in Australië te huis en zou men het te vergeefs in ieder ander werelddeel zoeken."

Natuurlijk wilde Paganel het afzigtelijke stekelzwijn medenemen en bij de bagaadje stoppen. Maar Olbinett verzette zich met zooveel verontwaardiging, dat de geleerde er van afzag om dit staaltje van de monotremata te bewaren.

Dien dag kwamen de reizigers tot honderd een en veertig en een halven graad lengte. Tot nog toe hadden zij maar weinig kolonisten en squatters aangetroffen. Het land scheen onbewoond. Van inboorlingen was geen schaduw te zien; want de wilde stammen zwerven meer noordelijk in de onmetelijke woestijnen, die de bijrivieren van de Darling en de Murray besproeijen.

Maar een zonderling schouwspel trok de aandacht van Glenarvan en zijn gezelschap. Hij had het geluk een van die tallooze kudden te ontmoeten, welke door ondernemende speculanten van de oostelijke bergen naar de provinciën Victoria en Zuid-Australië gedreven worden.

's Namiddags omstreeks vier ure berigtte John Mangles, dat er drie mijlen voor hen uit aan den gezigteinder een zware stofwolk opsteeg. Van waar dat verschijnsel? Men was zeer verlegen om er een verklaring van te geven. Paganel helde over tot de meening, dat het een luchtverheveling kon zijn, en zijn werkzame verbeeldingskracht zocht er reeds een natuurlijke oorzaak voor. Maar Ayrton sloot het wijde veld der gissingen, waarop hij zich waagde, af met te zeggen, dat al dat stof opgejaagd werd door een kudde op den weg.

De bootsman bedroog zich niet. De digte wolk kwam naderbij. Een heel concert van geblaat, gehinnik en geloei steeg er uit op. Onder den vorm van schreeuwen, fluiten en vloeken paarde zioh ook de menschelijke stem aan die herderstoonen.

Een man kwam uit die luidruchtige wolk te voorschijn. Het was de hoofdaanvoerder van dat viervoetige leger. Glenarvan ging hem te gemoet en zonder verderen omslag knoopten zij een gesprek aan. De aanvoerder of om hem zijn waren titel te geven, de veehoeder, was eigenaar van een gedeelte der kudde. Hij heette Sam Machell, kwam inderdaad uit de oostelijke provinciën en begaf zich naar de Portlandbaai.

Zijn kudde bestond uit twaalf duizend vijf en zeventig stuks, te weten duizend runderen, elf duizend schapen en vijf en zeventig paarden. Al die dieren, welke slechts vel en been waren, toen hij ze in de vlakten der Blaauwe bergen kocht, zouden vet worden op de heerlijke weiden van Zuid-Australië, waar zij met groote winst afgezet worden. Zoo zou Sam Machell, twee pond per rund en een half pond per schaap winnende, een voordeel hebben van negentig duizend gulden. Het was dus een goede zaak. Maar wat al geduld, wat al inspanning was er niet noodig om die weerbarstige kudde ter bestemder plaatse te brengen, wat al vermoeijenis moest hij er niet voor uitstaan! De winst, welke dat zware beroep oplevert, is zuur verdiend!

Sam Machell vertelde met weinige woorden zijn geschiedenis, terwijl de kudde haar weg vervolgde tusschen de mimosa struiken. Lady Helena, Mary Grant, de ruiters waren allen afgestegen en in de schaduw van een grooten gomboom gezeten, luisterden zij naar het verhaal van den herder.

Sam Machell was al zeven maanden op weg; hij legde per dag tien mijlen af en zijn lange reis moest nog drie maanden duren. Om hem in zijn moeijelijke taak bij te staan had bij twintig honden en dertig menschen, waaronder vijf zwarten, die zeer bedreven waren in het terugvinden van het spoor der afgedwaalde dieren. Zes karren volgden het leger. De drijvers met "stockwipps" gewapend, zweepen, waarvan de steel achttien duim en de riem negen voet lang is, liepen tusschen de rijen door, om de orde, die vaak gestoord werd, te handhaven, terwijl de ligte ruiterij der honden op de vleugels draafde.

De reizigers bewonderden de tucht, die onder de kudde heerschte. De verschillende diersoorten waren van elkander afgezonderd, want runderen en wilde schapen verstaan elkander niet goed; de eersten willen nooit grazen waar de anderen hun voor geweest zijn. Vandaar dat het noodig was de runderen voorop te plaatsen, die in twee bataillons verdeeld, vooruitgingen. Daarop volgden vijf regimenten schapen onder bevel van twintig drijvers, en het peloton paarden maakte de achterhoede uit.

Sam Machell maakte zijn toehoorders opmerkzaam, dat de guides van het leger geen honden of menschen, maar wel runderen, verstandige gidsen waren, wier meerderheid hun natuurgenooten erkenden. Zij liepen in het eerste gelid, spreidden veel deftigheid ten toon, namen uit instinct den regten weg, en waren stellig overtuigd, dat zij regt hadden op een goede behandeling. Zij werden dan ook ontzien; want de kudde gehoorzaamde hun zonder tegenspraak. Vonden zij goed om niet op te houden, dan moest men zich aan die gril onderwerpen, en te vergeefs zou men beproeven na een halt weder op weg te gaan, als zij niet zelven het sein om te vertrekken gaven.

Met nog eenige bijzonderheden, die de veehoeder er bijvoegde, was de geschiedenis van dien togt volledig, die wel waard was door Xenophon beschreven, ja aangevoerd te worden. Zoolang het leger door de vlakte trok ging alles goed. Weinig last, weinig vermoeidheid. De beesten graasden langs den weg, dronken uit de talrijke greppels in de weiden, sliepen 's nachts, reisden over dag, en voegden zich gedwee bijeen op het geblaf der honden. Maar in de groote bosschen van het vastland, tusschen de lage mirte- en mimosa-struiken, namen de moeijelijkheden toe. Pelotons, bataillons en regimenten liepen dooreen of dwaalden af, en dan was er heel wat tijd noodig om ze weer bijeen te krijgen. Verdwaalde er soms bij ongeluk een gids, dan moest hij, wat het ook kosten mogt, terug gevonden worden, wilde men niet alles weg zien loopen, en dan bragten de zwarten soms verscheidene dagen met die moeijelijke nasporingen door. Vielen er zware regenbuijen, dan weigerden de luije dieren verder te gaan, en bij hevige onweders maakte zich een onbeschrijfelijke angst van de razende dieren meester.

Met inspanning van alle krachten en door onafgebrokene werkzaamheid mogt de veehoeder toch zegevieren over die telkens terugkeerende moeijelijkheden. Hij liep maar door, de eene mijl na de andere werd afgelegd, vlakten, bosschen, bergen, alles geraakte eindelijk achter den rug. Maar soms moest hij bij zooveel vereischten ook nog die hoofdeigenschap voegen, die geduld heet, een onwankelbaar geduld, een geduld, dat niet alleen de uren, niet alleen de dagen, maar geheele weken niet konden uitputten, en dat was bij den overtogt der rivieren. Daar werd de veehoeder voor een stroom opgehouden, niet omdat hij onoverkomelijk was, maar omdat de dieren er niet over wilden; de koppigheid van het vee was de eenige hinderpaal. Zoodra de runderen het water opgesnoven hadden, keerden zij terug. De schapen liepen naar alle kanten weg, liever dan zich te water te begeven. De nacht werd afgewacht om de dieren naar de rivier te lokken, niets baatte. Met geweld wierp men de rammen er in, de ooijen wilden hen niet volgen. Men beproefde de kudde door dorst te dwingen en onthield haar onderscheidene dagen lang het noodige water, het vee deed het zonder drinken en waagde zich niet. De lammeren werden naar de overzijde gebragt, in de hoop, dat hun moeders op hun geschreeuw zouden overkomen; de lammeren blaatten, maar de moeders bewogen zich niet. Dat duurde soms een maand, en de veehoeder wist niet meer, wat hij moest beginnen met zijn blatend, hinnikend en loeijend leger. Daar stak op eens, zonder reden, uit een gril, men weet niet waarom noch hoe, een afdeeling de rivier over, en nu had men weer de handen vol om te beletten, dat de heele kudde zich in wanorde in het water stortte. Er kwam verwarring in de gelederen, en vele dieren verdronken in den snellen stroom.

Dat alles vertelde Sam Machell. Intusschen was een groot deel der kudde in goede orde voorbij getrokken. Het was tijd, dat hij zich weder aan het hoofd van zijn leger stelde om de beste weiden op te zoeken. Hij nam dus afscheid van lord Glenarvan, besteeg een uitmuntend inlandsch paard, dat een zijner knechts aan den teugel hield, en ontving van allen een hartelijken handdruk tot afscheid. Weinige oogenblikken daarna was hij in de stofwolk verdwenen.

De wagen hervatte zijn een oogenblik gestaakten togt in de tegenovergestelde rigting, en hield eerst 's avonds aan den voet van den berg Talbot stil.

Paganel maakte nu de gegronde opmerking, dat het de 25ste December was, het Kersfeest, de groote feestdag in de engelsche huisgezinnen. Maar de hofmeester had het niet vergeten, en een lekker maal, onder de tent aangerigt, verschafte hem den welgemeenden lof der gasten. Om de waarheid te zeggen had Olbinett zichzelven overtroffen. Uit zijn voorraadkamer had hij een aantal europeesche spijzen gehaald, die men zelden zal aantreffen in de woestijnen van Australië. Een rendierham, eenige sneden pekelvleesch, gerookte zalm, een gerste- en haverkoek, thee, zooveel men lustte, whisky in overvloed en eenige flesschen portwijn vormden dit onverwachte maal. Men kon zich bijna verbeelden in de groote eetzaal van het kasteel Malcolm, in het midden der Hooglanden, in het hartje van Schotland te zijn.

Niets toch ontbrak aan dit feestmaal, van de gembersoep af tot de minced-pies van het dessert toe. Paganel oordeelde echter goed te doen, wanneer hij er de vruchten bijvoegde van een wilden oranjeboom, die aan den voet der heuvelen groeide. Het was de "moccaly" der inboorlingen; zijn vruchten zijn vrij smakeloos; maar zijn verpletterde pitten verbranden den mond als cayennepeper. De aardrijkskundige at ze uit liefde tot de wetenschap zoo overdadig, dat ze zijn gehemelte verschroeiden, en hij de vragen, die de majoor over de eigenaardigheden der australische bosschen tot hem rigtte, niet kon beantwoorden.

Den volgenden dag, 26 December, viel er niets voor, dat vermelding verdient. Men trof de bronnen der Norton-kreek, en later de uitgedroogde Mackensie-rivier aan. Het weder bleef zeer schoon, de warmte dragelijk; de wind bleef zuid en verkoelde den dampkring, gelijk op het noordelijk halfrond de noordewind zou gedaan hebben. Paganel deed dit zijn vriendje Robert Grant opmerken.

"Een gelukkige omstandigheid," voegde hij er bij; "want de gemiddelde warmte is grooter op het zuidelijk dan op het noordelijk halfrond."

"Hoe komt dat?" vroeg de knaap.

"Hoe dat komt?" antwoordde Paganel. "Hebt gij dan nooit gehoord, dat de aarde 's winters digter bij de zon is?"

"Ja, mijnheer Paganel!"

"En dat de koude van den winter alleen een gevolg is van de schuine rigting der zonnestralen?"

"Jawel."

"Welnu, mijn jongen! om diezelfde reden is het warmer op het zuidelijk halfrond."

"Dat begrijp ik niet," antwoordde Robert, groote oogen opzettende.

"Denk maar eens na," hernam Paganel. "Wanneer het bij ons, in Europa, winter is, welk jaargetijde heeft men dan hier in Australië, bij onze tegenvoeters?"

"Zomer," zeide Robert.

"Welnu, omdat de aarde dan juist digter bij de zon is ... begrijpt gij?"

"Ik begrijp...."

"Daaruit volgt, dat de zomer in de zuidelijke streken door die nabijheid warmer is dan de zomer der noordelijke landen."

"Dat is zoo, mijnheer Paganel!"

"Zegt men dus, dat de zon "in den winter" digter bij de aarde is, dan geldt dit alleen voor ons, die het noordelijk gedeelte van den aardbol bewonen."

"Daaraan had ik nooit gedacht," antwoordde Robert.

"Zorg dan maar, dat gij dat nooit vergeet, mijn jongen!"

Robert was dankbaar voor dit lesje in de wereldbeschrijving, en vernam ten slotte nog, dat de gemiddelde warmte der provincie Victoria vier en zeventig graden Fahrenheit bedroeg.

's Avonds sloeg het gezelschap zich vijf mijlen aan gene zijde van het Lonsdale-meer neder, tusschen den berg Drummond ten noorden, en den berg Dryden, wiens niet zeer hooge top in het zuiden den gezigteinder voor een gedeelte bedekte.

Den volgenden morgen ten elf ure bereikte de wagen de oevers der Wimerra, onder den honderd drie en veertigsten graad lengte.

De een halve mijl breede rivier stuwde haar helder water tusschen twee hooge rijen gomboomen en acacia's voort. Eenige prachtige mirtplanten, o.a. de "Metrosideros speciosa," verhieven hun lange en neerhangende takken, versierd met roode bloemen, wel vijftien voet hoog. Duizend vogels, wielewalen, vinken, duiven met goudkleurige vleugels, zonder nog te spreken van de snaterende papegaaijen, fladderden in de groene takjes rond. Beneden, op de oppervlakte des waters, zwommen een paar schuwe en ongenaakbare zwarte zwanen. Die vreemde vogel der australische rivieren verdween weldra op de kronkelende Wimerra, die met tallooze bogten die liefelijke streek bespoelde.

Inmiddels had de wagen stilgehouden op een grastapijt, welks franjes over het snelvlietende water hingen. Vlot noch brug was hier te zien. En toch moest men er over. Ayrton was bezig een doorwaadbare plaats te zoeken. Een kwartmijl stroomopwaarts dacht hij, dat de rivier minder diep was, en op die plek besloot hij te beproeven of hij den anderen oever bereiken kon. Een aantal peilingen gaven slechts vier voet water. Zonder veel gevaar kon de wagen zich dus over die ondiepte wagen.

"Is er geen ander middel om de rivier over te trekken?" vroeg Glenarvan den bootsman.

"Neen, mylord!" antwoordde Ayrton; "maar dien overtogt houd ik niet voor gevaarlijk. Wij zullen er wel doorsukkelen."

"Moeten lady Glenarvan en miss Grant den wagen verlaten?"

"Volstrekt niet. Mijn ossen staan vast en ik zal wel zorgen, dat zij op den regten weg blijven."

"Vooruit dan maar, Ayrton! ik vertrouw op u," antwoordde Glenarvan.

De ruiters omringden het lompe voertuig en allen gingen vol moed te water. Gewoonlijk zijn de wagens, wanneer zij die doorwaadbare plaatsen overtrekken, omringd met een gordel van ledige tonnen, die ze boven water houdt. Maar hier miste men dien zwemgordel; men moest het dus laten aankomen op de schranderheid der ossen, die de voorzigtige Ayrton bestuurde. Op den bok gezeten mende deze het span, de majoor en de twee matrozen kliefden den snellen stroom een eind weegs vooruit; Glenarvan en John Mangles hielden zich links en regts van den wagen gereed om de reizigsters bijstand te verleenen. Paganel en Robert sloten den trein.

Alles ging goed tot in het midden der Wimerra. Maar nu werd de gleuf dieper en kwam het water tot boven de velgen. Van de ondiepte afgeraakt, konden de ossen grond verliezen en het wankele rijtuig medeslepen. Ayrton stelde moedig zijn leven bloot; hij sprong in het water, en zich vastklemmende aan de horens der ossen, gelukte het hem ze op den regten weg terug te brengen.

Thans had er een schok plaats, dien niemand had kunnen voorzien; een gekraak liet zich horen; de wagen helde vreeselijk over; het water kwam tot aan de voeten der reizigsters; de geheele toestel dreef af, hoezeer Glenarvan en John Mangles zich aan de kap vastklemden om den wagen overeind te houden. Het was een ontzettend oogenblik.

... de wagen helde vreeselijk over.... ... de wagen helde vreeselijk over....

Zeer gelukkig bragt een forsche ruk aan het gareel het voertuig digter bij den anderen oever. De bedding der rivier verschafte aan de ossen en paarden een stijgenden weg, en spoedig waren menschen en dieren tot hun groote vreugde hoewel doornat in veiligheid aan den overkant.

Het voorstel van den wagen echter was door den schok gebroken en het paard van Glenarvan had de ijzers van zijn voorpooten verloren.

Dit ongemak moest ten spoedigste hersteld worden. De reizigers keken elkaar zeer verlegen aan, toen Ayrton voorstelde naar het station van Black-Point te gaan, dat twintig mijlen noordelijker lag, en er een hoefsmid vandaan te halen.

"Ga, beste Ayrton! ga!" zeide Glenarvan. "Hoeveel tijd hebt gij noodig voor de heen- en weerreis?"

"Misschien vijftien uren," antwoordde Ayrton, "maar meer niet."

"Vertrek dan, en wij zullen, tot gij terugkomt, aan den oever der Wimerra uitrusten."

Eenige minuten later verdween de bootsman op het paard van Wilson achter een digte gordijn van mimosa 's.

[1] Vlakten door talrijke bronnen besproeid.


XI.

Burke en Stuart.

Het overige van den dag werd met gesprekken en wandelingen doorgebragt. Al pratende en bewonderende liepen de reizigers langs de oevers der Wimerra. De aschgraauwe kraanvogels en de ibissen vlugtten met luid geschreeuw bij hun aannadering. De prachtmees verschool zich in de hooge takken van den wilden vijgenboom, de wielewalen, de zwartkeeltjes, de kraaghoppen fladderden tusschen de trotsche stengels der leliën, de ijsvogels staakten hun gewone vischvangst, terwijl de geheele beschaafder familie der papegaaijen, de "blue-mountain" pronkende met de zeven kleuren van den regenboog, de kleine "roschill" met zijn scharlaken rood kopje en geele keel, en de "lori" met zijn rood en blaauw gevederte, hun oorverdoovend gekakel op den top der bloeijende gomboomen voortzetten.

Nu eens op het gras aan den oever van het murmelende water uitgestrekt, dan weer rondslenterende tusschen de mimosa-struiken, bewonderden de wandelaars tot het vallen van den avond toe die schoone natuur. De nacht, die slechts door een kortstondige schemering voorafgegaan werd, overviel hen een halve mijl van de legerplaats af. Bij hun terugtogt rigtten zij zich niet naar de poolster, die op het zuidelijk halfrond onzigtbaar is, maar naar het zuiderkruis, dat halverwege den gezigteinder en het toppunt schitterde.

... de nacht overviel hen een halve mijl van de legerplaats af. ... de nacht overviel hen een halve mijl van de legerplaats af.

Olbinett had het avondeten onder de tent opgedischt. Allen zetten zich aan tafel. De hoofdschotel was een zeker gebraad van papegaaijen, die Wilson heel handig geschoten en de hofmeester lekker klaar gemaakt had.

Toen het avondeten afgeloopen was, zocht elk om strijd naar een voorwendsel om de eerste uren van zulk een schoonen nacht niet slapend door te brengen.

Lady Helena stelde allen tevreden door Paganel te verzoeken de geschiedenis der groote australische reizigers te vertellen, een geschiedenis, die hij hun reeds voor lang beloofd had.

Dat was koren op den molen van Paganel. Zijn toehoorders zetten zich neer aan den voet van een prachtigen banksia; de rook der sigaren steeg weldra omhoog tot aan het gebladerte, dat in de schaduw wegschool, en in het vertrouwen op zijn ijzersterk geheugen nam de aardrijkskundige terstond het woord.

"Gij herinnert u, vrienden! en de majoor althans zal het nog wel weten, de lijst van reizigers, die ik u aan boord van de Duncan opgaf. Van al degenen, die in het binnenland trachtten door te dringen, mogt het er slechts aan vier gelukken het van het noorden naar het zuiden of van het zuiden naar het noorden te doorkruisen. Het zijn: Burke, in 1860 en 61; Mac Kinlay, in 1861 en 62; Landsborough in 1862, en Stuart, ook in 1862. Van Mac Kinlay en Landsborough heb ik maar weinig te vertellen. De eerste ging van Adelaïde naar de golf van Carpentaria, de tweede van de golf van Carpentaria naar Melbourne; beiden waren door australische vereenigingen uitgezonden om Burke op te sporen, die niet meer te voorschijn kwam en ook nooit terug zal komen.

"Burke en Stuart, dat zijn de twee stoute reizigers, over wie ik zal spreken, en ik begin nu zonder verdere voorafspraak.

"Den 20sten Augustus 1860 vertrok op last van de koninklijke Maatschappij te Melbourne, een gewezen iersch officier en oud-inspecteur van politie te Castlemaine, Robert O'Hara Burke geheeten. Elf personen vergezelden hem: William John Wills, een jeugdig veelbelovend sterrekundige, doktor Beckler, een kruidkundige, Gray, King, een jeugdig militair uit het indische leger, Landells, Brahe, en verscheidene cipayers. Vijf en twintig paarden en evenveel kameelen droegen de reizigers, hun bagaadje en levensmiddelen voor achttien maanden.

"De reizigers moesten zich langs de Cooper-rivier naar de golf van Carpentaria op de noordkust begeven. Zij kwamen zonder ongeval over de Murray en de Darling en bereikten het station van Menindie, op de uiterste grens der koloniën.

"Daar zag men in, dat de menigte bagaadje zeer lastig was. Dit bezwaar en een zekere ruwheid van karakter van Burke zaaiden oneenigheid in het gezelschap. Landells, de opzigter over de kameelen, scheidde zich met eenige hindoesche bedienden van de overigen, en keerde naar de oevers der Darling terug; Burke zette den togt voort. Nu eens door heerlijke, rijk bewaterde weiden, dan weer over steenachtige en waterlooze wegen, zakte hij naar de Cooper's kreek af. Den 20sten November, drie maanden na zijn vertrek, legde hij de eerste bewaarplaats van levensmiddelen op den oever der rivier aan.

"Hier werden de reizigers eenigen tijd opgehouden, omdat zij geen bruikbaren weg naar het noorden vonden, een weg, waarop zij geen gebrek aan water behoefden te vreezen. Na groote moeijelijkheden sloegen zij zich neer op een plaats, die zij het fort Wills noemden. Zij maakten er een post van met palissaden omringd, halverwege Melbourne en de golf van Carpentaria gelegen. Daar verdeelde Burke zijn gezelschap in tweeën. Eenigen moesten onder bevel van Brahe drie maanden, en liet de voorraad het toe, nog langer in het fort Wills blijven en de terugkomst der anderen afwachten. De andere afdeeling bestond uit Burke, King, Gray en Wills. Zij namen zes kameelen mede, beladen met levensmiddelen voor drie maanden, dat is drie centenaars meel, vijftig pond rijst, vijftig pond havermeel, een centenaar gedroogd paardevleesch, honderd pond gezouten varkensvleesch en spek, en dertig pond beschuit, voldoende om heen en terug zes honderd uren af te leggen.

"Die vier mannen vertrokken. Na een moeijelijke reis door een steenachtige woestijn kwamen zij aan de rivier de Eyre, het uiterste punt, dat Sturt in 1845 bereikte, en van daar zoo naauwkeurig mogelijk den honderd veertigsten lengtegraad volgende, rigtten zij zich noordwaarts.

"Den 7den Januarij bereikten zij onder een brandende zon den keerkring. Bedriegelijke luchtspiegelingen misleidden hen soms, dikwijls hadden zij gebrek aan water, dan weder verfrischten hen hevige regenbuijen, van tijd tot tijd troffen zij eenige zwervende inlanders aan, die hun geen leed deden; kortom, zij hadden met weinig bezwaren te kampen op een weg die door geen meren, rivieren noch bergen werd versperd."

"Den 12den Januarij vertoonden zich in het noorden eenige zandsteenheuvels; o.a. de berg Forbes en een reeks granietketenen, "ranges" genoemd. Daar kwam de vermoeijenis eerst aan. Ter naauwernood vorderden zij. De dieren weigerden voort te gaan: "Altijd in de ranges! de kameelen zweeten van angst!" schrijft Burke in zijn zakboekje. Toch komen de reizigers na ontzaggelijke inspanning aan de oevers der rivier de Turner, vervolgens aan den bovenloop der Flinders-rivier, die Stokes in 1841 zag, en die zich door palm- en gomboomen omzoomd in de golf van Carpentaria werpt.

"De nabijheid van den oceaan bleek uit een aaneenschakeling van moerassige gronden. Een der kameelen zonk er in weg. De anderen wilden niet verder gaan. King en Gray moesten er bij blijven. Burke en Wills zetten hun reis in een noordelijke rigting voort, en na groote moeijelijkheden, die in hun aanteekeningen zeer onduidelijk worden verhaald, bereikten zij een punt waar de vloed de moerassen overstroomde; maar zij zagen den oceaan niet. Dat was den 11den Februarij 1861."

"Dus konden die stoute mannen niet verder gaan?" vroeg lady Glenarvan.

"Neen, mevrouw!" antwoordde Paganel. "De moerassige grond zonk onder hun voeten weg, en zij moesten er nu op bedacht zijn om hun reisgenooten in het fort Wills weer op te zoeken. Een treurige terugreis, dat verzeker ik u! Zwak en krachteloos sleepten Burke en zijn makker zich voort, tot zij Gray en King terugvonden. Vervolgens begaven zij zich zuidwaarts naar de Cooper's-kreek, langs denzelfden weg, dien zij gekomen waren.

"De angst, de gevaren, het lijden, dat zij op die reis uitstonden, zijn ons slechts ten deele bekend; want het zakboekje der reizigers zwijgt er van. Maar het moet verschrikkelijk geweest zijn."

"In de maand April toch, toen zij in de Cooper-vallei aankwamen, waren zij nog maar met hun drieën. Gray was onder het lijden bezweken. Vier kameelen waren dood. Gelukt het Burke nu maar het fort Wills te bereiken, waar Brahe hem met zijn voorraad levensmiddelen wacht, dan zijn hij en zijn makkers gered. Zij verdubbelen hunne pogingen; zij slepen zich nog eenige dagen voort; den 21sten April bemerken zij de palissaden van het fort. Zij bereiken het!... Dienzelfden dag was Brahe na vijf maanden vergeefs gewacht te hebben, vertrokken."

"Vertrokken!" riep de jonge Robert.

"Ja, vertrokken! dienzelfden dag, door een jammerlijke gril van het lot! Het briefje, dat Brahe achtergelaten had, was nog geen zeven uren oud! Burke kon er niet aan denken hem in te halen. De ongelukkige verlatenen verkwikten zich een weinig met den voorraad, dien zij vonden. Maar het ontbrak hun aan middelen van vervoer, en honderd vijftig uren scheidden hen nog van de Darling.

"Nu krijgt Burke, in strijd met de meening van Wills, het in het hoofd om de australische nederzettingen te bereiken, die digt bij den berg Hopeless, zestig uren van het fort Wills, liggen. Zij gaan op weg. Van de twee overgebleven kameelen smoort er een in een modderigen zijtak van de Cooper's-kreek; de andere kan geen stap meer doen; men moet hem dooden en zich met zijn vleesch voeden. Weldra zijn de levensmiddelen op. De drie ongelukkigen zijn verpligt zich met "nardou" te voeden, een waterplant, welker kiemkorrels eetbaar zijn. Uit gebrek aan water, uit gebrek aan middelen om het te vervoeren, kunnen zij zich niet van de oevers der Cooper verwijderen. De vlammen verslinden hun hut en hun reisbenoodigdheden, zij zijn verloren! De dood grijnst hen aan!

"Burke riep King bij zich en zeide: "Mij schieten nog maar eenige uren levens over: ziedaar mijn horlogie en mijn aanteekeningen. Wanneer ik dood ben, verlang ik, dat gij mij een pistool in de regterhand geeft, en dat gij mij onbegraven in dezelfde houding laat zitten!" Dit waren Burke's laatste woorden. Den volgenden morgen ten acht ure gaf hij den geest.

De dood van Burke. De dood van Burke.

"Ontsteld en radeloos ging King een australischen volksstam opzoeken. Toen hij terug kwam, was Wills ook reeds gestorven. Wat King aangaat, deze werd door inboorlingen verpleegd en in de maand September door het gezelschap van Howitt teruggevonden, die te gelijk met Mac Kinlay en Landsborough uitgezonden was om Burke op te sporen. Van de vier reizigers overleefde er dus maar een dien togt over het vastland van Australië."

Het verhaal van Paganel had een pijnlijken indruk achtergelaten in het gemoed zijner hoorders. Allen dachten aan kapitein Grant, die misschien evenals Burke en de zijnen ronddoolde in het hart van dat noodlottige vastland. Waren de schipbreukelingen ontsnapt aan het lijden, dat die stoute baanbrekers trof? Die overpeinzing was zoo natuurlijk, dat Mary Grant er de tranen door in de oogen kwamen.

"Mijn vader! mijn arme vader!" jammerde zij.

"Miss Mary! miss Mary!" riep John Mangles, "zulke rampen kunnen alleen hem treffen, die zich in de binnenlanden waagt! Maar kapitein Grant is immers evenals King in de handen der inboorlingen, en evenals King zal hij gered worden! Nooit heeft hij zich in zulk een droevigen toestand bevonden!"

"Nooit!" voegde Paganel er bij, "en ik herhaal het, lieve miss! de Australiërs zijn herbergzaam."

"God geve, dat gij de waarheid spreekt!" antwoordde het meisje.

"En Stuart?" vroeg Glenarvan, die eenige afleiding wilde geven aan den stroom dier treurige gedachten.

"Stuart?" herhaalde Paganel. "O, Stuart is gelukkiger geweest, en zijn naam prijkt met eere in de australische jaarboeken. Reeds van het jaar 1848 af bereidde zich John Mac Doual Stuart, uw landgenoot, vrienden! op zijn reizen voor, door Stuart te vergezellen in de woestijnen ten noorden van Adelaïde. In 1860 poogde hij, maar te vergeefs, door slechts twee mannen vergezeld, in het binnenland van Australië door te dringen. Hij was er echter de man niet naar om zich te laten ontmoedigen. Op Nieuwjaarsdag van het jaar 1861 verliet hij aan het hoofd van elf vastberaden makkers de Chambers-kreek, en hield eerst stil op zestig uren van de golf van Carpentaria; maar gebrek aan levensmiddelen dwong hem naar Adelaïde terug te keeren, zonder dat hij het vreeselijke vastland had doorreisd. Toch durfde hij nog een kans wagen, en ontwierp hij het plan tot een derden togt, die ditmaal het zoo vurig gewenschte doel mogt bereiken.

"Het parlement van Zuid-Australië trok zich dat nieuwe onderzoek sterk aan; het verleende een subsidie van twee duizend pond sterling. Stuart verzuimde geen van de voorzorgen, die de ondervinding op zijn vorige togten hem als noodig had doen kennen. Zijn vrienden, de natuurkundige Waterhouse, zijn vroegere medereizigers Thring en Kekwick, benevens Woodforde en Auld, in het geheel tien personen, voegden zich bij hem. Hij nam twintig zakken van amerikaansch leder mede, die elk zeven gallons konden inhouden, en den 5den April 1862 was het gezelschap bijeen aan het New-Castle-Water, over den achttienden graad breedte, hetzelfde punt, dat Stuart niet had kunnen overschrijden. Zijn weg liep ongeveer langs den honderd een en dertigsten graad lengte en dus zeven graden westelijker dan die van Burke.

"Het New-Castle-Water zou de grondslag zijn der nieuwe onderzoekingen. Door digte bosschen omringd, poogde Stuart te vergeefs zich ten noorden en ten noordoosten een weg te banen. Evenmin gelukte het hem om in westelijke rigting de Victoria-rivier te bereiken, ondoordringbaar struikgewas sloot elken uitweg af.

"Nu besloot Stuart van legerplaats te veranderen, en het gelukte hem ze een weinig noordelijker, in de moerassen van Hower te verplaatsen. Van daar oostwaarts trekkende ontdekte hij te midden van grasrijke vlakten de beek Daily, die hij een dertig mijlen ver volgde.

"De streek werd prachtig; een squatter een met zulke weiden regt in zijn schik geweest zijn en er spoedig rijk worden, de gomboomen bereikten er een ontzettende hoogte. Vol verbazing ging Stuart steeds verder; hij bereikte de oevers der Strangway en der Roper's-kreek, die Leichardt ontdekt had; haar wateren stroomden tusschen palmboomen door, die zulk een tropische streek waardig waren; daar woonden inlandsche stammen, bij wie de reizigers goed ontvangen werden.

"Van dit punt af rigtten zij zich naar het noord-noordwesten om in een landstreek met zandsteen en ijzerhoudende rotsblokken bedekt de bronnen der Adelaïde op te sporen, een rivier, die zich in de golf van Van Diemen stort. Zij trokken nu door Arnhemsland, te midden van palmkool, bamboes, dennen en slingerplanten. De Adelaïde werd breeder, haar oevers werden moerassig; de zee was nabij.

"Dingsdag, dan 22sten Julij, was Stuart in de moerassen van Fresh-water gelegerd, waar de tallooze beken, die zijn weg doorsneden, hem zeer hinderlijk waren. Hij zond drie der zijnen uit om bruikbare wegen op te zoeken; 's anderen daags bereikten hij, na ondoorwaadbare kreeken omgetrokken en dikwijls in de slijkerige gronden weggezakt te zijn, eenige hooge met gras begroeide plekken, waar boschjes gomboomen en boomen met vezelachtige schors groeiden; daar vlogen ganzen, ibissen en zeer schuwe watervogels bij heele troepen rond. Inboorlingen waren er bijna in het geheel niet te zien. Alleen in de verte steeg de rook van eenige legerplaatsen omhoog.

"Den 24sten Julij, negen maanden na zijn vertrek uit Adelaïde, vertrok Stuart 's morgens twintig minuten over achten in een noordelijke rigting; dienzelfden dag wil hij de zee bereiken; het land glooit zachtjes en is bezaaid met ijzererts en vulkanische steenen; de boomen verschrompelen, een gevolg van den zeewind; een alluviale vallei vertoont zich, door een gordijn van struiken begrensd. Stuart hoort duidelijk het geraas der branding; maar hij zegt er zijn makkers niets van. Zij dringen in een kreupelbosch, dat loten van een wilden wijnstok ondoordringbaar maken.

"Stuart doet eenige schreden vooruit. Hij staat aan den oever van den Indischen oceaan! "De zee! de zee!" roept Thring verbaasd uit. De anderen komen aanloopen en begroeten den Indischen oceaan met een driewerf herhaald hoera!

"Het vastland was ten vierden male doorkruist!

"Overeenkomstig zijn belofte aan den gouverneur, Sir Richard Madonnell, gedaan, baadde Stuart zijn voeten en wiesch hij zijn aangezigt en handen in de golven der zee. Daarop keerde hij naar het dal terug en sneed in een boom zijn voorletters J.M.D.S. Aan een stroomend beekje sloegen zij een legerplaats op.

"'s Anderen daags ging Thring onderzoeken, of de mond der Adelaïde ook in zuidwestelijken rigting bereikt kon worden; maar de grond was te moerassig voor den voet der paarden; zij moesten het opgeven.

"Nu zoekt Stuart op een opene plaats een hoogen boom. Hij hakte er de takken van af, en heesch de australische vlag in top. In de schors van den boom werden deze woorden gesneden: zoek een voet ten zuiden in den grond.

Stuart heesch de australische vlag in top. Stuart heesch de australische vlag in top.

"En wanneer eenmaal een reiziger op de aangeduide plaats in den grond graaft, zal hij een blikken doos vinden en daarin een document, welks inhoud in mijn geheugen gegrift is:

Groote ontdekkingsreis en togt van het zuiden naar het noorden van Australië.

"De reizigers, onder bevel van John Mac Doual Stuart zijn hier den 25sten Julij 1862 aangekomen, na geheel Australië van de Zuidzee tot aan de oevers van den Indischen oceaan, door het binnenland heen, bereisd te hebben. Zij hadden Adelaïde den 21sten Januarij 1861 verlaten en den 26sten October 1861 vertrokken zij noordwaarts uit het laatste station der kolonie. Ter gedachtenis aan dit gelukkige voorval, hebben zij hier de australische vlag met den naam van den aanvoerder der expeditie ontplooid. Alles is wel. God bescherme de koningin!"

"Daarop volgen de onderteekeningen van Stuart en zijn reisgenooten.

"Zoo werd die groote gebeurtenis aan de vergetelheid ontrukt, die door de geheele wereld met verbazing werd vernomen."

"En hebben al die moedige mannen hun vrienden in het zuiden teruggezien?" vroeg lady Helena.

"Ja, mevrouw!" antwoordde Paganel; "allen, maar niet zonder vreeselijke vermoeijenissen. Stuart had het meest te lijden; zijn leven werd door de scheurbuik bedreigd, toen hij op de terugreis naar Adelaïde was. In het begin van September verergerde zijn kwaal zoo, dat hij niet anders dacht, of hij zou de bewoonde streken niet meer terugzien. Hij kon niet meer in den zadel blijven zitten; hij moest in een draagkoets liggende, die tusschen twee paarden inhing, verder reizen. Tegen het einde van October bragten bloedspuwingen hem aan den rand des grafs. Er werd een paard gedood om bouillon voor hem te koken; den 28sten October dacht hij te sterven, toen een heilzame crisis hem redde, en den 10den December bereikte het geheele gezelschap de eerste nederzettingen.

"Den 17den December deed Stuart te Adelaïde zijn intogt onder het vreugdegejuich der opgetogen menigte. Maar hij bleef sukkelend, en kort daarop scheepte hij zich, na de groote gouden medaille der Maatschappij van aardrijkskunde verkregen te hebben, op de Indus naar zijn geliefd Schotland, zijn vaderland, in, waar wij hem bij onze terugkomst zullen wederzien[1]."

"Hij was een man met buitengewoon veel geestkracht begaafd," zeide Glenarvan, "en beter dan ligchaamskracht stelt zij in staat om groote dingen te verrigten. Schotland is er teregt trotsch op hem onder zijn zonen te mogen tellen."

"En heeft na Stuart geen reiziger meer nieuwe ontdekkingstogten ondernomen?" vroeg lady Helena.

"Jawel, mevrouw!" antwoordde Paganel. "Ik heb reeds dikwijls van Leichardt gesproken. Deze reiziger had reeds in 1844 een merkwaardigen togt door Noord-Australië gedaan. In 1848 ondernam hij een nieuwe reis naar het noord-oosten. In geen zeventien jaar heeft men iets meer van hem gehoord. Verleden jaar heeft de vermaarde plantenkenner, docter Muller, te Melbourne een openbare inschrijving geopend om de kosten eener expeditie te dekken. Spoedig was de lijst volgeteekend, en den 21sten Junij 1864 heeft een troep moedige squatters onder bevel van den bekwamen en moedigen Mac Intyre de grasrijke oevers der Paroo verlaten. Op dit oogenblik moeten zij ter opsporing van Leichardt reeds diep in het binnenland doorgedrongen zijn. Mogen zij slagen en mogen ook wij, even als zij, de vrienden, die ons dierbaar zijn, terug vinden!"

Hier eindigde het verhaal van den aardrijkskundige. Het uur was reeds vergevorderd. Allen bedankten Paganel en weinige oogenblikken daarna sliepen zij gerust, terwijl de klok vogel, in het gebladerte der witte gomboomen verborgen, in de stilte van den nacht geregeld de minuten aangaf.

[1] Jacques Paganel heeft Stuart na zijn terugkomst in Schotland kunnen wederzien; maar hij heeft zich niet lang in den omgang met dien vermaarden reiziger mogen verheugen. Stuart is den 5de Juny 1866 in een geringe woning te Nottingham-Hill overleden.


XII.

De spoorweg van Melbourne naar Sandhurst.

Niet zonder eenigen angst had de majoor Ayrton de legerplaats aan de Wimerra zien verlaten om in het station te Black-Point een hoefsmid te gaan halen. Maar hij liet zich geen woord ontvallen van zijn persoonlijk wantrouwen, en vergenoegde zich met op de omstreken der rivier een wakend oog te houden. De rust dier vreedzame velden werd in het geheel niet gestoord, en na eenige uren verrees de zon weder boven de kimmen.

Glenarvan daarentegen vreesde alleen, dat Ayrton onverrigter zake terug mogt keeren. Bij gebrek aan werkvolk kon de wagen niet verder. Het oponthoud zou misschien verscheidene dagen duren, en ongeduldig om te slagen, vurig verlangend zijn doel te bereiken, kon Glenarvan geen uitstel dulden.

Gelukkig had Ayrton zijn tijd niet verspild noch vergeefsche moeite gedaan: 's anderen daags kwam hij met zonsopgang terug. Er was iemand bij hem, die zich voor een hoefsmid uit het station Black-Point uitgaf. Het was een stevige lange kerel, maar zijn gemeen en beestachtig gezigt nam niet gunstig voor hem in. Maar dat kwam er niet veel op aan, als hij zijn vak maar verstond. In allen gevalle praatte hij weinig en hij versleet zijn tong niet met noodeloos gebabbel.

"Is het een bekwaam werkman?" vroeg John Mangles den bootsman.

"Ik ken hem evenmin als gij, kapitein!" antwoordde Ayrton, "wij zullen zien."

De hoefsmid ging aan het werk. Het was een man van het vak, dat kon men wel zien aan de manier, waarop hij het voorstel van den wagen herstelde. Hij werkte handig en legde daarbij buitengewone ligchaamskracht aan den dag. De majoor merkte op, dat het vleesch van zijn handgewrichten sterk weggevreten was en een zwartachtigen ring van uitgestort bloed vertoonde. Dit was het teeken van een versche wond, die slechts ten halve verborgen werd door de mouwen van een slecht wollen hemd. Mac Nabbs vroeg den hoefsmid naar de oorzaak van dat ongemak, dat zeer pijnlijk moest zijn. Maar hij gaf geen antwoord en ging voort met zijn werk. Na verloop van een paar uur was de schade aan den wagen hersteld. Het paard van Glenarvan was ook spoedig gereed. De hoefsmid had gezorgd de hoefijzers kant en klaar mee te brengen. Die ijzers hadden iets bijzonders, dat den majoor niet ontging. Het was een klaverblad, dat van voren ruw afgehakt was. Mac Nabbs liet het aan Ayrton zien.

"Dat is het merk van Black-Point," antwoordde de bootsman. "Daardoor kan men de paarden nagaan, die van het station wegloopen, zonder ze met andere te verwarren."

De ijzers zaten weldra aan den hoef van het paard. Daarna vorderde de hoefsmid zijn loon en ging heen zonder vier woorden gesproken te hebben.

Een half uur later waren de reizigers op weg. Achter de gordijn van mimosa's strekte zich een opene ruimte uit, die haar naam "open plein" teregt droeg. Eenige kwarts- en ijzerhoudende steenblokken lagen tusschen de struiken, het hooge gras en de palissaden, binnen welke talrijke kudden graasden. Eenige mijlen verder maakten de wielen van den wagen diepe sporen in den drassigen bodem, door kreeken doorsneden, die half verscholen waren onder een kleed van reusachtig riet. Daarop kwam men door uitgestrekte zoutsteppen, wier verdamping in vollen gang was. De reis leverde geen moeijelijkheden op en om de waarheid te zeggen, niemand verveelde zich.

Lady Helena noodigde de ruiters uit haar ieder op zijn beurt te komen bezoeken, want haar salon was zeer bekrompen. Maar zoo verpoosde ieder zich van de vermoeienissen van het paardrijden, en ontspande zich in het gesprek met die beminnelijke vrouw. Met behulp van miss Mary hield lady Helena met de grootste bevalligheid de eer van haar verplaatsbaar salon op. John Mangles werd bij die dagelijksche uitnoodigingen niet vergeten, en de ernstiger toon van zijn gesprek mishaagde niet. Integendeel.

Zoo sneed men dwars den postweg van Crowland naar Horsham, een zeer stoffigen weg, waarvan de voetgangers weinig gebruik maakten. Op de grens van het graafschap Talbot ging men digt voorbij eenige lage heuvelklingen, en 's avonds kwam het gezelschap tot drie mijlen boven Maryborough. Er viel een fijne regen, die in ieder ander land den grond doornat zou gemaakt hebben; maar hier nam de lucht de vochtigheid zoo volkomen en zoo spoedig op, dat zij er geen last van hadden.

Den volgenden dag, den 29sten December, werd de reis eenigsins vertraagd door een aaneenschakeling van bergjes, die een klein Zwitserland vormden. Het ging onophoudelijk bergop bergaf, en menige onzachte schok bleef niet uit. De reizigers gingen een eind weegs te voet, en gevoelden er geen spijt over.

Ten elf ure kwamen zij te Carlsbrook, een vrij aanzienlijke gemeente. Ayrton wilde de stad om-, niet doorrijden, om tijd te winnen, naar hij zeide. Glenarvan was het met hem eens; maar de altijd nieuwsgierige Paganel wenschte Carlsbrook te bezigtigen. Men liet hem begaan, terwijl de wagen zachtjes voortreed.

Naar gewoonte nam Paganel Robert mede. Zijn bezoek aan de gemeente duurde maar kort, maar toch lang genoeg om hem een naauwkeurig overzigt van de australische steden te geven. Er was een bank, een geregtshof, een markt, een school, een kerk, en een honderdtal huizen, allen naar hetzelfde model van baksteenen opgetrokken. Alles was naar den engelschen bouwtrant in den vorm van een regelmatigen vierhoek, met evenwijdig loopende straten doorsneden, aangelegd. Niets is eenvoudiger, maar ook niets onbevalliger. Wanneer de stad uitgebreider wordt, verlengt men de straten, evenals men den broek van een kind uitlegt, dat grooter wordt, zoodat de oorspronkelijke evenredigheid niet in het minst verbroken wordt.

Er heerscht veel bedrijvigheid te Carlsbrook, een opmerkelijk verschijnsel in die steden, welke eerst van gisteren dagteekenen. In Australië schijnen de steden als boomen door de zonnewarmte uit den grond op te schieten. De straten waren vol menschen, die het allen even druk hadden; goudverzenders verdrongen elkander aan de bureaux, waar het aankwam; onder geleide van een inlandsche politiemagt kwam het kostbare metaal uit de mijnen van Bendigo en den Alexander-berg. Al die lieden, welke het eigenbelang voortjoeg, dachten alleen aan hun zaken, en de vreemdelingen werden in die woelige menigte niet eens opgemerkt.

Na een uur doorgebragt te hebben met Carlsbrook te doorloopen, voegden de beide bezoekers zich bij hun reisgenooten, die een zorgvuldig bebouwde vlakte doortrokken. Daaraan grensden groote weiden, bekend onder den naam van "Low Level plains," met tallooze kudden en herdershutten bedekt. Daarop vertoonde zich zonder eenigen overgang de woestijn, met het onverwachte, dat aan de natuur in Australië eigen is. De heuvelen van Simpson en de Tarrangower-berg wezen de plaats aan, waar het district Loddo in het zuiden den honderd vier en veertigsten graad lengte aanraakt.

Intusschen had men tot nog toe geen enkelen stam van in den Wilden staat verkeerende inboorlingen aangetroffen. Glenarvan vroeg zich af, of er in Australië geen Australiërs waren, evenals de Indianen in de argentijnsche pampa's ontbroken hadden. Maar Paganel zeide hem, dat de wilden op deze breedte de vlakten van de Murray bezochten, die honderd mijlen oostelijker liggen.

"Wij naderen het goudland," zeide hij; "binnen twee dagen zullen wij het rijke gewest van den Alexanderberg doortrekken. Daar is in 1852 de wolk van goudzoekers neergestreken. De inboorlingen hebben de wijk moeten nemen naar de woestijnen in het binnenland. Wij zijn in een beschaafd land, al zou men het niet zeggen, en voor den avond nog zal onze weg den spoorweg gesneden hebben, die de Murray met de zee verbindt. Ik mag het niet zwijgen, vrienden! een spoorweg in Australe is in mijn oog iets heel vreemds."

"Waarom dat, Paganel?" vroeg Glenarvan.

"Waarom? wel, omdat mijn verstand daar niet bij kan. O, ik weet wel, dat gij Engelschen, gewoon uw afgelegene bezittingen te koloniseeren, die electrische telegrafen en wereldtentoonstellingen op Nieuw-Zeeland hebt, dat alles heel eenvoudig zult vinden! Maar dat brengt een Franschman, zooals ik ben, van de wijs en verwart al zijn denkbeelden over Australiën."

"Omdat gij aan het verledene denkt en het tegenwoordige over het hoofd ziet," antwoordde John Mangles.

"Toegestemd," hernam Paganel; "maar snuivende locomotieven in de woestijn, stoom, die om de takken der mimosa's heen krinkelend omhoog stijgt, miereneters, vogelbekdieren en kasuarissen, die voor de sneltreinen vlugten, wilden, die den trein van drie uren dertig minuten nemen om van Melbourne naar Kyneton, naar Castlemaine, Sandhurst of naar Echuca te gaan, dat alles zal wel de verwondering wekken van een ieder, die geen Engelschman of Amerikaan is. Met uw spoorwegen verdwijnt de poëzie der woestijn."

"Wat maakt dat uit, als de vooruitgang er maar in doordringt!" antwoordde de majoor.

Een schel fluitje maakte een einde aan het gesprek. De reizigers waren geen mijl van den spoorweg af. Een locomotief, die uit het zuiden kwam en stopte, bleef juist staan op het punt, waar de ijzerbaan en den weg, dien de wagen bereed, elkander kruisten.

Die spoorweg verbond, zooals Paganel gezegd had, de hoofdstad van Victoria met de Murray, de grootste rivier van Australië. Die ontzaggelijke stroom, welken Stuart in 1828 ontdekte, komt uit de australiscbe Alpen, neemt de Lachlan en de Darling op, maakt de noordelijke grens der provincie Victoria uit, en valt bij Adelaïde in de Encounter-baai. Hij loopt door rijke en vruchtbare streken, en de stations der squatters nemen in zijn stroomgebied sterk toe, ten gevolge van de gemakkelijke gemeenschap met Melbourne, die de spoorweg tot stand heeft gebragt.

Die spoorweg was nu over een lengte van honderd en vijf mijlen tusschen Melbourne en Sandhurst geopend, en liep voorbij Kyneton en Castlemaine. In aanleg was nog een lengte van zeventig mijlen tot Echuca, de hoofdplaats der Riverine-kolonie, die in ditzelfde jaar aan de Murray gesticht was.

De zeven en dertigste parallel sneed den spoorweg eenige mijlen boven Castlemaine, juist bij de Camden-brug, die over de Lutton, een der talrijke zijtakken van de Murray, was gelegd.

Naar dit punt rigtte Ayrton zijn wagen; de ruiters galoppeerden een poosje vooruit tot aan de Camden-brug. Een levendig gevoel van nieuwsgierigheid lokte hen daarheen.

Een talrijke menigte toch begaf zich naar de spoorbrug. De bewoners der omliggende stations verlieten hun huizen, de herders hun kudden, en allen verdrongen zich op de toegangen tot den weg. Duidelijk hoorde men het herhaald geroep:

"Naar den spoorweg! naar den spoorweg!"

Zeker had er een ernstig voorval plaats gehad, dat al die opschudding veroorzaakte. Misschien een groote ramp.

Glenarvan en zijn reisgenooten zetten hun paarden aan. In weinige minuten kwamen zij bij de Camden-brug. Daar werd hun de oorzaak dier zamenscholing weldra duidelijk.

Een vreeselijk ongeluk had er plaats gehad, dat de toeschouwers aan de ergste rampen op de amerikaansche spoorwegen deed denken: de trein had wel geen anderen ontmoet, maar was uit het spoor geraakt en in de diepte gestort. De rivier, over welke de spoorweg liep, was gedempt met brokken van de wagens en de locomotief. Hetzij de brug onder den last van den trein was bezweken, hetzij de wagens uit het spoor waren geraakt, vijf van de zes rijtuigen waren met de locomotief in de bedding der Lutton neergestort. Alleen de laatste waggon, die wonderdadig behouden was gebleven door het breken van den ketting, was een paar voet van den afgrond blijven staan. Beneden was het een akelige opeenhooping van zwarte en gebroken assen, vernielde wagens, omgebogen spoorstaven en verkoolde dwarsbalken. De stoomketel, die door den schok gesprongen was, had de ijzeren platen tot op ontzettende afstanden geslingerd. Uit dien verwarden hoop onkenbare voorwerpen stegen nog eenige vlammen en stoom met een zwarten rook vermengd omhoog. Op den vreeselijken val was de nog vreeselijker brand gevolgd! Hier en daar lagen groote plassen bloed, verstrooide ledematen en verkoolde lijken, en niemand kon berekenen hoeveel offers onder die overblijfselen opgehoopt waren.

Een vreeselijk ongeluk had er plaats gehad.... Een vreeselijk ongeluk had er plaats gehad....

Glenarvan, Paganel, de majoor en Mangles mengden zich onder het volk en luisterden naar de verschillende gesprekken. Een ieder zocht een oorzaak van de ramp, terwijl zij vlijtig werkten om nog iemand te redden.

"De brug is gebroken," zeide de een.

"Gebroken? het mogt wat!" zeiden de anderen. "Zij is zoo weinig gebroken, dat ze nog onbeschadigd is. Men heeft vergeten ze bij de nadering van den trein te sluiten. Dat is alles."

Het was inderdaad een draaibrug, die ten behoeve van de scheepvaart geopend werd. Had dan de brugwachter door een onvergetelijke achteloosheid vergeten ze te sluiten, en was zoo de trein, die in volle vaart kwam aanstoomen, nu de grond hem eensklaps ontviel, in de Lutton gestort? Dit gevoelen scheen zeer aannemelijk; want terwijl de eene helft van de brug onder de gebroken wagens lag, hing de andere aan de overzijde nog onbeschadigd aan haar kettingen. Er viel niet aan te twijfelen! De achteloosheid van den wachter had dit onheil veroorzaakt.

Het ongeluk was 's nachts gebeurd met den trein N° 37, die kwart voor twaalven van Melbourne was vertrokken. Het moet omstreeks kwart over drieën geweest zijn, toen de trein, vijf en twintig minuten na het station Castlemaine verlaten te hebben, aan de Camden-brug kwam en dit ongeluk kreeg. Dadelijk gingen de reizigers en beambten uit den laatsten wagen hulp zoeken; maar de telegraaf, welks palen op den grond lagen, werkte niet meer. Er verliepen drie uren voor de autoriteiten van Castlemaine, op de plaats des onheils aankwamen. Het was dus 's morgens zes ure voor er orde werd gesteld op de maatregelen tot redding onder toezigt van den heer Mitchell, inspecteur-generaal der kolonie, en van een afdeeling politie-agenten onder bevel van een commissaris van politie. De squatters en hun knechts waren hun te hulp gekomen en deden eerst pogingen om den brand te blusschen, die met onweerstaanbaar geweld die overblijfselen verteerde. Eenige onkenbare lijken lagen tegen de glooijing van den weg. Maar men moest het opgeven om een levend wezen uit dien vuurgloed te redden. De vlammen hadden het werk der verwoesting spoedig voltooid. Van al de passagiers, wier aantal men niet kende, waren er maar tien over, die in den laatsten wagen zaten. Het bestuur van de spoorwegmaatschappij had een hulp-locomotief gezonden om hen naar Castlemaine terug te brengen.

Inmiddels stond lord Glenarvan, die met den inspecteur kennis had gemaakt, met dezen en den commissaris te praten. Deze was een lang en mager man, van een onverstoorbare koelbloedigheid, en die, schuilde er misschien nog een greintje gevoel in zijn hart, er op zijn onbewegelijk gelaat althans niets van liet merken. Hij stond voor een ramp gelijk een wiskundige voor een vraagstuk; hij trachtte ze op te lossen en de onbekende er uit te berekenen. Toen dan ook Glenarvan zeide: "Welk een groot ongeluk!" antwoordde hij heel bedaard:

"Het lijkt er niet naar, mylord!"

"Lijkt het er niet naar!" riep Glenarvan, wien dat gezegde niet aanstond, "noemt gij dat dan geen ongeluk?"

"Wel neen! Ik noem het een misdaad!" antwoordde de commissaris van politie op een bedaarden toon.

Zonder verder bij die uitdrukking stil te staan, wendde Glenarvan zich tot den heer Mitchell en zag hem vragend aan.

"Ja, mylord!" antwoordde de inspecteur-generaal, "ons onderzoek heeft ons zekerheid gegeven, dat die ramp het gevolg is van een misdaad. De laatste goederenwagen is geplunderd; de geredde reizigers zijn door een bende van vijf of zes booswichten aangevallen. De brug is met opzet, niet uit achteloosheid, geopend, en brengt men dit feit in verband met de verdwijning van den brugwachter, dan mag men daaruit afleiden, dat die ellendeling de medepligtige der booswichten is geweest."

Bij deze gevolgtrekking van den inspecteur-generaal schudde de commissaris zachtjes het hoofd.

"Zijt gij niet van mijn gevoelen?" vroeg hem de heer Mitchell.

"Neen, wat de medepligtigheid van den brugwachter aangaat."

"Die medepligtigheid aangenomen zijnde," hernam de inspecteur-generaal, "mogen wij de misdaad toeschrijven aan de wilden, die in den omtrek van de Murray rondzwerven. Zonder den wachter hebben die inboorlingen de draaibrug niet kunnen openen, welker inrigting hun onbekend is."

"Juist," antwoordde de commissaris van politie.

"Uit de verklaring van een schipper," vervolgde de heer Mitchell, "die gisteren avond tien minuten over half elf met zijn vaartuig door de Camden-brug gekomen is, blijkt verder, dat de brug, toen hij er door was, behoorlijk gesloten is."

"Zeer waar."

"Bij gevolg is mijns inziens de medepligtigheid van den wachter voldoende bewezen."

De commissaris van politie ging voort met het hoofd te schudden.

"Schrijft gij den de misdaad niet aan de wilden toe, mijnheer?" vroeg hem Glenarvan.

"In het geheel niet."

"Maar aan wie dan?"

Juist ontstond er een vrij hevig rumoer een halve mijl stroomopwaarts. Daar was een hoop menschen bijeen, die telkens aangroeide. Spoedig waren zij bij het station. In het midden van de menigte droegen twee mannen een lijk. Het was het reeds ijskoude lijk van den wachter. Een dolkstoot had hem in het hart getroffen. Het doel der moordenaars, toen zij het ligchaam vrij ver van de Camden-brug afsleepten, was zeker geweest de vermoedens der politie bij de eerste nasporingen af te leiden.

Het was het reeds ijskoude lijk van den wachter. Het was het reeds ijskoude lijk van den wachter.

Deze ontdekking nu regtvaardigde ten volle den twijfel van den commissaris. De wilden hadden volstrekt geen deel aan de misdaad.

"De moordenaars," zeide hij, "zijn reeds lang bekend met het gebruik van dit kleine instrument."

Dit zeggende, liet hij een paar "darbies" zien, een soort van handboeijen, bestaande uit een dubbelen ijzeren ring voorzien van een slot.

"Binnen kort zal ik het genoegen hebben," voegde hij er bij, "hun deezen armband voor hun nieuwejaar aan te bieden."

"Maar wie verdenkt gij dan?..."

"Lieden, die gratis met Harer Majesteits schepen gereisd hebben."

"Wat! gedeporteerden!" riep Paganel, die bekend was met deze in de australische koloniën gebruikelijke spreekwijze.

"Ik dacht," merkte Glenarvan aan, "dat de gedeporteerden zich niet mogten ophouden in de provincie Victoria?"

"Ba!" antwoordde de commissaris van politie, "al hebben zij dat regt niet, zij nemen het toch! Soms gebeurt het wel, dat die gedeporteerden ontsnappen, en ik zou mij zeer vergissen, als dezen niet regelregt van Perth kwamen. Gij moogt mij vrij gelooven, zij zullen er weer heen."

De heer Mitchell gaf door een gebaar te kennen, dat hij het met den commissaris van politie eens was. In dit oogenblik kwam de wagen digt bij den spoorweg. Glenarvan wilde de dames het vreeselijke schouwspel, dat de Camden-brug opleverde, besparen. Hij groette den inspecteur-generaal, nam afscheid van hem, en wenkte zijn vrienden om hem te volgen.

"Dat is geen reden om onze reis niet voort te zetten," zeide hij.

Bij den wagen gekomen, vertelde Glenarvan aan lady Helena alleen, dat er een spoorweg-ongeluk had plaats gehad, zonder te reppen van het aandeel, dat de misdaad aan die ramp had; evenmin maakte hij gewag van de tegenwoordigheid in dien omtrek van een bende gedeporteerden, daar hij plan had om Ayrton hiervan onder vier oogen kennis te geven. Daarop trok het kleine gezelschap eenige honderden ellen beneden de brug over den spoorweg en zette het de reis in oostelijke rigting voort.


XIII.

Een eerste prijs in de aardrijkskunde.

Aan den gezigteinder vertoonden zich eenige heerlijke heuvels, die twee mijlen van den spoorweg af de vlakte begrensden. Weldra was de wagen in een doolhof van naauwe en grillig door elkander geslingerde engten. Zij liepen op een liefelijke landstreek uit, waar schoone boomen, die geen bosch vormden, maar in afzonderlijke groepjes bijeenstonden, met echt tropische weelderigheid opschoten. Het meest liepen de "casuarina's" in het oog, die aan den eik den stevigen bouw van zijn stam, aan de acacia haar geurige schillen, en aan den denneboom de hardheid zijner naar het grijsgroene zweemende bladeren schijnen ontleend te hebben. Tusschen hun takken vertoonden zich de aardige kegels van den "banksia latifolia," bekend om zijn allersierlijkste slankheid. Groote heesters met overhangende twijgen maakten te midden van het zware geboomte een uitwerking, alsof een groen water over den rand van al te volle bekkens liep. Het oog dwaalde onzeker rond over al die wonderen der natuur en wist niet, wat het eerst te bewonderen.

Het kleine gezelschap had een oogenblik stilgehouden. Op bevel van lady Helena had Ayrton de ossen stil laten staan. Het knarsen van de lompe wielen op het kwartshoudende zand hield op. Onder de boomgroepen strekten zich groote grastapijten uit, die alleen door eenige oneffenheden en regelmatige verheffingen van den bodem in vrij duidelijke ruiten verdeeld werden, alsof zij een groot schaakbord vormden.

Paganel vergiste zich niet, toen hij die groene eenzame vlakten zag, die zoo bij uitstek geschikt zijn voor de eeuwige rust; hij herkende die vierkante grafgestichten, waarvan het gras thans de laatste sporen uitwischt, en die de reiziger nog zoo zelden in Australië aantreft.

"De boschjes van den dood," zeide hij.

En werkelijk lag er een inlandsche begraafplaats voor hem, maar zoo frisch, zoo lommerrijk, zoo vervrolijkt door uitgelatene zwermen vogels, zoo aanlokkelijk, dat het volstrekt geen droevige denkbeelden opwekte. Zoo moeten de tuinen van het paradijs er hebben uitgezien, voor de dood op aarde heerschte. Zij scheen voor de levenden aangelegd te zijn. Maar die grafteekens, welke de wilde met vrome zorg onderhield, verdwenen reeds onder den weelderigen plantengroei. De verovering had den Australiër verre verjaagd van het land, waarin zijn voorvaderen rustten, en de kolonisatie zou die velden weldra overgeven aan de tand der kudden. Die boschjes zijn dan ook zeldzaam geworden, en hoevele, die een pas verdwenen menschengeslacht bedekken, zijn reeds vertreden onder de voeten van den onverschilligen reiziger.

Inmiddels reden Paganel en Robert de anderen vooruit en doorkruisten kleine lommerrijke lanen tusschen de grasheuveltjes. Zij praatten met en leerden van elkander; want de aardrijkskundige beweerde, dat hij veel nut trok uit den omgang met den jongen Grant. Maar zij waren nog geen kwartmijl ver, toen lord Glenarvan hen zag stilstaan, toen afstijgen en eindelijk zich vooroverbuigen. Naar hun levendige gebaren te oordeelen, beschouwden zij een zeer buitengewoon voorwerp.

Ayrton dreef zijn ossen aan, zoodat de wagen spoedig de beide vrienden inhaalde. Nu bleek terstond, waarom zij stilstonden en wat hun verwondering gaande maakte. Een inlandsch kind, een knaap van een jaar of acht, op zijn europeesch gekleed, lag rustig te slapen in de schaduw van een prachtigen banksia. Men kon zich niet vergissen in de duidelijke kenmerken van zijn ras: zijn kroeskop, zijn bijna zwarte kleur, zijn platte neus, zijn dikke lippen, zijn buitengemeen lange armen, alles bewees, dat hij bij de inboorlingen in het binnenland te huis behoorde. Maar zijn gelaat teekende schranderheid, en het was zeker, dat de opvoeding den jongen wilde reeds eenigzins had ontwikkeld.

Een inlandsch kind lag rustig te slapen. Een inlandsch kind lag rustig te slapen.

Lady Helena, die op het eerste gezigt zeer met hem ingenomen was, steeg af, en weldra omringde het geheele gezelschap den kleinen inboorling, die nog gerust sliep.

"Arm kind!" zeide Mary Grant; "zou hij in deze woestijn verdwaald zijn?"

"Ik gis," antwoordde lady Helena, "dat hij ver van hier is gekomen om deze boschjes van den dood te bezoeken! Hier rusten zonder twijfel degenen, die hij liefhad!"

"Maar wij kunnen hem hier niet laten liggen," zeide Robert. "Hij is alleen!... en...."

Robert werd in het midden van zijn liefderijken volzin gestoord door een beweging van den jongen inboorling, die zich omkeerde zonder wakker te worden; maar hoe vreemd keken nu allen op, toen zij op zijn rug een papier zagen en daarop de volgende woorden lazen:

Toliné.
Te bezorgen te Echuca.
Adres: Jeffriss Smith, spoorwegbeambte.
Franco.

"Zoo zijn de Engelschen!" riep Paganel. "Zij verzenden een kind als een baal! zij adresseeren hem als een pak! Ik had het vroeger wel gehoord, maar ik wilde het niet gelooven."

"Arme kleine!" zeide lady Helena. "Was hij in den trein, die bij de Camden-brug uit het spoor is geraakt? Misschien zijn de ouders omgekomen en staat hij nu alleen op de wereld!"

"Ik geloof het niet, mevrouw!" antwoordde John Mangles. "Dit papier bewijst veeleer, dat hij alleen reisde."

"Hij wordt wakker," zeide Mary Grant.

Het kind ontwaakte inderdaad. Langzaam opende bij zijn oogen, maar hij sloot ze terstond weder, wegens den fellen zonneschijn. Maar lady Helena vatte zijn hand; hij stond op en sloeg een verwonderden blik op de hem omringende reizigers. Eenige vrees vertoonde zich eerst op zijn gelaat, maar lady Glenarvan ziende, stelde hij zich weer gerust.

"Verstaat gij engelsch, vriendje?" vroeg hem de dame.

"Ik versta en spreek het," antwoordde het kind in de taal der reizigers, maar met een zeer sterk accent.

Zijn uitspraak kwam bijna overeen met die van de Franschen, die zich in de taal van het Vereenigd Koningrijk uitdrukken.

"Hoe heet gij?" vroeg lady Helena.

"Toliné," antwoordde de jonge inboorling.

"Zoo, Toliné!" riep Paganel. "Vergis ik mij niet, dan beteekent dat woord in het australisch "boomschors"?"

Toliné knikte van ja, en zag weer naar de reizigsters.

"Vanwaar komt gij, vriendje?" hernam lady Helena.

"Van Melbourne, met den trein van Sandhurst."

"Waart gij dan in den trein, die bij de Camden-brug uit het spoor is geraakt?" vroeg Glenarvan.

"Ja, mijnheer!" antwoordde Toliné; "maar de Heere heeft mij bewaard."

"Reisdet gij alleen?"

"Alleen. De eerwaarde Paxton had mij toevertrouwd aan het opzigt van Jeffries Smith. Ongelukkig heeft de arme beambte bij die ramp het leven ingeschoten."

"En kendet gij niemand op den trein?"

"Niemand, mijnheer! maar God waakt over de kinderen en verlaat ze nooit!"

Toliné sprak deze woorden met zachte, roerende stem. Toen hij van God sprak, werd zijn toon deftiger, zijn oogen schitterden, en het was duidelijk, dat die kinderlijke ziel opregt vroom was.

Die godsdienstige geestdrift op zoo jeugdigen leeftijd is gemakkelijk te verklaren. Dit kind was een van de jonge inboorlingen, die door engelsche zendelingen gedoopt en door hen volgens de strenge regelen der Methodisten opgevoed waren. Zijn kalme antwoorden, zijn zindelijk voorkomen, zijn donkere kleeren gaven hem reeds het uitzigt van een kleinen predikant.

Maar waar ging hij toch heen in die woeste streken en waarom had hij de Camden-brug verlaten? Lady Helena ondervroeg hem dienaangaande.

"Ik keerde naar mijn stam, in Lachlan, terug," antwoordde hij. "Ik wil mijn famielje terugzien."

"Australiërs?" vroeg John Mangles.

"Australiërs uit Lachlan," antwoordde Toliné.

"En hebt gij een vader, een moeder?" zeide Robert Grant.

"Ja, broeder!" antwoordde Toliné, terwijl hij den jongen Grant, wien de broedernaam gevoelig trof, de hand toereikte. Hij omhelsde den kleinen inboorling, en meer was er niet noodig om hen vrienden te doen worden.

Intusschen waren de reizigers, die veel belang begonnen te stellen in de antwoorden van dien jongen wilde, de een voor en de ander na bij den banksia gaan zitten om naar hem te luisteren. Reeds ging de zon onder achter de groote boomen. Daar de plaats geschikt scheen voor een nachtverblijf en het weinig uitmaakte, of zij voor den nacht nog eenige mijlen verder kwamen, gaf Glenarvan bevel om de legerplaats in gereedheid te brengen. Ayrton spande de ossen uit; met behulp van Mulrady en Wilson kluisterde hij ze en liet ze naar hartelust grazen. De tent werd opgeslagen. Olbinett maakte het avondeten klaar. Toliné nam na eenige aarzeling, hoewel hij honger had, de uitnoodiging aan om mede te eten. Men ging dus aan tafel; de beide kinderen zaten naast elkander. Robert zocht de lekkerste beetjes voor zijn nieuwen makker uit, en Toliné nam ze met een bedeesde en innemende bevalligheid aan.

Het gesprek kwijnde echter niet. Elk stelde belang in het kind en had hem iets te vragen. Men was nieuwsgierig naar zijn geschiedenis. Deze was zeer eenvoudig. Reeds zeer vroeg was hij, naar de gewoonte der arme inboorlingen, die in de nabijheid der kolonie zich ophouden, aan de zorg van liefdadige inrigtingen toevertrouwd. De Australiërs zijn zacht van aard. Zij leggen jegens hun overheerschers dien woesten haat niet aan den dag, die het kenmerk is van de Nieuw-Zeelanders en misschien ook van eenige stammen van Noord-Australië. Zij bezoeken de groote steden, Adelaïde, Sydney, Melbourne, waar men ze bijna in paradijs-kostuum ziet rondloopen. Zij brengen er de geringe voortbrengselen hunner nijverheid, zooals jagt- en vischtuig en wapenen, ter markt, en sommige stamhoofden laten, zeker uit zuinigheid, gaarne toe, dat hun kinderen deelen in de voorregten eener engelsche opvoeding.

Zoo hadden ook de ouders van Toliné, echte wilden uit Lachlan, een uitgestrekte landstreek aan gene zijde van de Murray, gedaan. Reeds vijf jaren woonde hij te Melbourne, en in al dien tijd had hij niemand van zijn famielje gezien. En toch, het bloed kruipt waar het niet gaan kan; om zijn stam, die welligt verstrooid, zijn famielje, waarvan zeker deze of gene overleden was, terug te zien, had hij de moeijelijke reis door de woestijn ondernomen.

"En keert gij naar Melbourne terug, mijn kind! wanneer gij uw bloedverwanten omhelsd hebt?" vroeg hem lady Glenarvan.

"Ja, mevrouw!" antwoordde Toliné, terwijl hij de jonge dame met een blik vol ongeveinsde liefde aanzag.

"En wat wilt gij eenmaal doen?"

"Ik wil mijn broeders van ellende en onwetendheid verlossen! Ik wil hen onderwijzen, hen opleiden tot de kennis en liefde Gods! Ik wil zendeling worden!"

Ligtzinnigen en spotters zouden misschien gelagchen hebben, toen de achtjarige knaap vol geestdrift zoo sprak; maar die gemoedelijke Schotten begrepen en eerbiedigden hem; zij bewonderden den godsdienstzin van dien jeugdigen discipel, die zich reeds ten strijde had aangegord. Paganel was tot in het diepst zijner ziel bewogen en gevoelde inderdaad genegenheid voor den kleinen inlander.

Zoo was het eerst niet. Die wilde in europeesche kleederen stond hem in den beginne volstrekt niet aan. Hij kwam niet in Australië om Australiërs met een jas te zien! Hij zag ze liever getatoeëerd. Die "fatsoenlijke" kleeding bragt hem in de war. Maar zoodra Toliné zoo vol vuur sprak, veranderde hij van gedachten, en bewonderde hij hem.

Het slot van dit gesprek zou verder den braven aardrijkskundige de beste vrienden met den kleinen Australiër doen worden.

Op een vraag van lady Helena antwoordde Toliné, dat hij te Melbourne "op de normaalschool" was, die onder het bestuur van den Wel Eerwaarden Heer Paxton stond.

"En wat leert gij alzoo op die school?" vroeg lady Glenarvan.

"Daar lees ik in den Bijbel, leer wiskunde, aardrijkskunde...."

"Zoo! aardrijkskunde!" riep Paganel, in zijn zwak getast.

"Ja, mijnheer!" antwoordde Toliné. "Ik heb zelfs voor de Januarij-vacantie een eersten prijs voor de aardrijkskunde behaald."

"Hebt gij een prijs voor de aardrijkskunde behaald, mijn jongen?"

"Hier is hij, mijnheer!" zeide Toliné een boek uit zijn zak halende.

Het was een netjes ingebonden bijbeltje in-82°. Op de keerzijde van de eerste pagina stond: "Normaalschool te Melbourne, 1ste prijs voor de aardrijkskunde, Toliné van Lachlan."

Paganel kon het zoo waar niet langer uithouden! Een Australiër, die sterk was in de aardrijkskunde, dat verbaasde hem, en hij drukte een kus op Toliné's beide wangen, alsof hij de eerwaarde Paxton in persoon geweest was, op den dag van een prijsuitdeeling. Evenwel had Paganel moeten weten, dat zoo iets geen zeldzaamheid is op de australische scholen. De jonge wilden hebben veel aanleg voor de aardrijkskundige studiën; zij leggen zich er met lust op toe, maar zijn daarentegen zeer onvatbaar, als het op rekenen aankomt.

Toliné begreep niets van de onverwachte liefkozingen van den geleerde. Lady Helena moest het hem duidelijk maken, dat hij een beroemd aardrijkskundige, en als het moest een knap onderwijzer was.

"Een onderwijzer in de aardrijkskunde!" antwoordde Toliné. "Och, mijnheer! ondervraag mij, als het u belieft!"

"U ondervragen, mijn jongen!" zeide Paganel, "niets liever dan dat! Al hadt ge 't niet gevraagd, zou ik het toch gedaan hebben. Ik wil graag eens zien, hoe de aardrijkskunde op de normaalschool te Melbourne onderwezen wordt!"

"Pas maar op, dat Toliné u niet in het naauw brengt, Paganel!" zeide Mac Nabbs lagchend.

"Een secretaris der fransche Maatschappij van aardrijkskunde in het naauw brengen! dat zou wat moois zijn!" riep de aardrijkskundige.

Daarop zette hij zijn bril goed, rigtte zich in zijne volle lengte op en nam een deftigen toon aan, zooals het een onderwijzer voegt. Hij begon zijn onderzoek met te zeggen:

"Leerling Toliné! sta op!"

Toliné, die reeds stond, kon niet aan dit bevel gehoorzamen. Hij wachtte dus in een zedige houding op de vragen van den aardrijkskundige.

"Leerling Toliné! sta op!" "Leerling Toliné! sta op!"

"Leerling Toliné!" hernam Paganel, "welke zijn de vijf werelddeelen?"

"Oceanië, Azië, Afrika, Amerika en Europa," antwoordde Toliné.

"Goed. Wij zullen eerst over Oceanië spreken, waar wij ons thans bevinden. Hoe wordt het verdeeld?"

"Het wordt verdeeld in Polynesië, Mikronesië en Megalesië. De voornaamste eilanden zijn: Australië, dat aan de Engelschen behoort, Tasmanië, dat aan de Engelschen behoort, de eilanden Chattam, Auckland, Macquarie, Kermadec, Makin, Maraki, enz., die aan de Engelschen behooren."

"Goed," antwoordde Paganel; "maar Nieuw-Caledonië, de Sandwicheilanden, de Mendana-archipel, de Pomotoe-eilanden?"

"Die eilanden staan onder bescherming van Groot-Brittanje!"

"Onder bescherming van Groot-Brittanje!" riep Paganel. "Ik dacht, dat veeleer Frankrijk...."

"Frankrijk!" zeide het knaapje met een verwonderd gezigt.

"Ei, ei! leert men zoo op de normaalschool te Melbourne?" vroeg Paganel.

"Ja mijnheer! Is het dan zoo niet?"

"Wel zeker! wel zeker! Goed zoo!" antwoordde Paganel. "Geheel Oceanië behoort aan de Engelschen! Dat is afgepraat! verder."

De majoor had schik in het half booze, half verbaasde gezigt, dat Paganel zette.

Hij ging met vragen voort.

"Wat weet gij van Azië?" vroeg de aardrijkskundige.

"Azië is een onmetelijk groot land," antwoordde Toliné, "Calcutta is de hoofdstad. Verdere voorname steden: Bombay, Madras, Calicoet, Aden, Malakka, Singapoor, Pegoe, Colombo; de Lakediven, de Malediven, de Chagos-eilanden, enz., enz. Behoort aan de Engelschen."

"Goed! goed! leerling Toliné! En Afrika?"

"Afrika bevat twee voorname koloniën: de Kaapkolonie met de Kaapstad, en in het westen de engelsche nederzettingen, voornaamste stad Sierra Leona."

"Goed geantwoord!" zeide Paganel, die vrede kreeg met die bijzondere, engelsche aardrijkskunde, "knapjes onderwezen! Algiers, Marokko, Egypte ... van de engelsche atlassen geschrapt! Nu wil ik nog wel een beetje over Amerika spreken!"

"Het wordt verdeeld in Noord- en Zuid-Amerika," hernam Toliné. "Het eerste behoort den Engelschen door Canada, Nieuw-Brunswijk, Nieuw-Schotland en de Vereenigde Staten, bestuurd door den gouverneur Johnson."

"Gouverneur Johnson!" riep Paganel, "de opvolger van den grooten en goeden Lincoln, gevallen onder het staal van een krankzinnigen dweeper met de slavernij! Opperbest! Het kan niet beter! En wat Zuid-Amerika aangaat, met zijn Guiana, zijn Maloeïnen, zijn Shetland-archipel, zijn Georgië, zijn Jamaica, zijn Trinidad, enz. enz., dat behoort ook aan de Engelschen! Ik wil hierover volstrekt niet twisten! Maar, Toliné! ik zou wel eens willen weten, hoe gij, of liever uw onderwijzers, over Europa denkt?"

"Europa?" vroeg Toliné, die volstrekt niets begreep van de opgewondenheid van den aardrijkskundige.

"Ja! Europa! Aan wien behoort Europa?"

"Wel, Europa behoort aan de Engelschen," antwoordde het kind op stelligen toon.

"Ik dacht het wel!" hernam Paganel. "Maar hoe? Dat zou ik wel eens willen hooren."

"Door Schotland, Ierland, Engeland, Malta, de eilanden Jersey en Guernsey, de Jonische eilanden, de Hebriden, de Shetlands-eilanden, de Orkaden...."

"Goed! goed! Toliné! maar er zijn andere staten, die gij vergeet op te noemen, mijn jongen!"

"Welke, mijnheer?" vroeg het kind, dat zich niet in den war liet brengen.

"Spanje, Rusland, Oostenrijk, Pruisen, Frankrijk!"

"Dat zijn geen staten, maar provinciën," zeide Toliné.

"Hoe heb ik het nu!" riep Paganel, terwijl hij den bril van zijn neus nam.

"Wel zeker! Spanje, hoofdstad Gibraltar."

"Bewonderenswaardig! juist! verheven! En Frankrijk dan, want ik ben een Franschman, en zou gaarne weten, aan wie ik toebehoor!"

"Frankrijk, een engelsche provincie, hoofdplaats Calais!" antwoordde Toliné bedaard.

"Calais!" riep Paganel. "Denkt gij, dat Calais nog van Engeland is?"

"Zonder twijfel."

"En dat het de hoofdplaats is van Frankrijk?"

"Ja, mijnheer! en de residentie van den gouverneur, lord Napoleon...."

Op die laatste woorden schaterde Paganel het uit. Toliné wist niet, hoe hij het had. Men had hem ondervraagd en hij had zoo goed mogelijk geantwoord. Maar de vreemdheid van zijn antwoord was zijn schuld niet; hij had er geen erg in. Toch scheen hij niet van zijn stuk gebragt, en hij wachtte bedaard, tot die onverklaarbare lachbui over was.

"Nu ziet gij het," zeide eindelijk de majoor tot Paganel. "Heb ik het u niet gezegd, dat de leerling Toliné u in het naauw zou brengen?"

"Zeker, geachte majoor!" antwoordde de aardrijkskundige. "Ha! zoo onderwijst men te Melbourne de aardrijkskunde! Mooi zoo, heeren onderwijzers aan de normaalschool! Europa, Azië, Afrika, Amerika, Oceanië, de geheele wereld, alles is van de Engelschen! Drommels! met zoo'n slimme opvoeding begrijp ik, dat de inboorlingen zich onderwerpen! Zeg eens, Toliné! is de maan soms ook een engelsche bezitting, mijn jongen?"

"Ze zal het eenmaal zijn," antwoordde de jonge wilde in vollen ernst.

Nu stond Paganel op. Hij kon het niet langer uithouden. Hij moest op zijn gemak uitlagchen en ging een kwartmijl buiten de legerplaats om zijn lachlust bot te vieren.

Inmiddels was Glenarvan een boekje uit de reisbibliotheek gaan halen. Het was een schets van de aardrijkskunde van Samuel Richardson, een werkje, dat in Engeland zeer gezocht en beter op de hoogte is dan de onderwijzers te Melbourne.

"Ziedaar, mijn kind!" zeide hij tot Toliné, "neem en bewaar dit boek. Gij hebt eenige verkeerde denkbeelden over de aardrijkskunde, die gij moet wijzigen. Ik geef het u als eene gedachtenis aan onze ontmoeting."

Toliné nam het boek aan zonder een woord te spreken, hij beschouwde het oplettend, en schudde met een ongeloovig gezigt het hoofd, maar kon niet besluiten het in zijn zak te steken.

Intusschen was het geheel duister geworden. Het was tien ure. Men moest aan slapen denken om den volgenden morgen vroeg op te staan. Robert bood zijn vriendje Toliné de helft van sijn slaapplaats aan. De kleine inlander nam dit aan.

Eenige oogenblikken later keerden lady Helena en Mary Grant naar den wagen terug, en strekten de reizigers zich onder de tent uit, terwijl het gelach van Paganel nog zamensmolt met het liefelijk en zacht gezaag der wilde eksters.

Maar toen een zonnestraal de slapers den volgenden morgen om zes ure wekte, zochten zij te vergeefs het australische kind. Toliné was verdwenen. Wilde hij zonder oponthoud Lachlan bereiken? Had het gelach van Paganel hem gehinderd? Men wist het niet.

Maar toen lady Helena ontwaakte, vond zij op haar borst een frisschen ruiker vergeetmijnietjes met enkelvoudige bladeren, en Paganel in den zak van zijn jas "de aardrijkskunde van Samuel Richardson."


XIV.

De mijnen van den Alexander-berg.

In 1844 vond sir Roderick Impey Murchison, thans president der koninklijke Maatschappij voor aardrijkskunde te Londen, door de studie van haar zamenstelling een merkwaardige overeenkomst tusschen de Oeralketen en die, welke van het noorden naar het zuiden, niet ver van de zuidkust van Australië loopt.

De Oeral bevat goud, en nu vroeg de geleerde aardrijkskundige zich af, of dit kostbaar metaal ook niet aanwezig zou zijn in het australische gebergte. Hij bedroog zich niet.

Werkelijk werden hem twee jaar later eenige monsters goud uit Nieuw-Zuid-Wales gezonden, en daarop bewerkte hij de verhuizing van een groot aantal werklieden uit Cornwales naar de goudstreken van Nieuw-Holland.

Een zekere Francis Dutton had in Zuid-Australië de eerste goudklompen gevonden, terwijl Forbes en Smyth de eerste mijnen van Nieuw-Wales ontdekten.

Toen de eerste stoot gegeven was, stroomden de goudzoekers uit alle oorden der wereld toe: Engelschen, Amerikanen, Italianen, Franschen, Duitschers en Chineezen. Toch duurde het tot den 8den April 1851 voor zekere Hargraves zeer rijke goudlagen opspoorde, welker ligging hij den gouverneur der kolonie Sydney, sir Ch. Fits-Roy, aanbood mede te deelen voor de geringe som van vijf honderd pond sterling.

Zijn aanbod werd van de hand gewezen, maar die ontdekking was ruchtbaar geworden. De goudzoekers begaven zich naar Summerhill en Leni's Pond. De stad Ophir werd gebouwd, die door den rijkdom der mijnen spoedig haar bijbelschen naam eer aandeed.

Tot nog toe was er geen sprake van de provincie Victoria, die echter weldra door den rijkdom harer lagen alle anderen overvleugelen zou.

Weinige maanden later toch, in de maand Augustus 1851, werden de eerste klompen in die provincie uitgegraven, en weldra was het werk in vier districten in vollen gang. Die vier districten waren: Ballarat, Ovens, Bendigo en van den Alexander-berg, allen zeer rijk; maar aan de rivier de Ovens belemmerde de overvloed van water dikwijls den arbeid; te Ballarat veroorzaakte een ongelijke verdeeling den goudzoekers menige misrekening; te Bendigo voldeed de grond niet aan de eischen van den werkman. Bij den Alexander-berg liep alles zamen om den goeden uitslag van den arbeid te verzekeren; voor dit kostbare metaal, dat tot dertien honderd negen en zestig gulden het nederlandsche pond opbragt, werd de hoogste prijs van alle markten der wereld gemaakt.

De weg van de zeven en dertigste parallel voerde de zoekers van kapitein Harry Grant juist naar die plaats, welke zoo vruchtbaar is in rampen en in onverwachten voorspoed.

Na den 31sten December den geheelen dag over een oneffen bodem gegaan te hebben, die de paarden en ossen zeer vermoeiden, bemerkten zij de ronde toppen van den Alexander-berg. Het nachtleger werd in een enge kloof van die kleine keten opgeslagen. Nadat hun de kluisters waren aangelegd, gingen de dieren hun voedsel zoeken tusschen de kwartsblokken, waarmede de grond was bezaaid. Nog hadden zij de streek der ontginningen niet bereikt. Eerst den volgenden dag, den eersten van het jaar 1866, rolde de wagen over de wegen van die rijke landstreek.

Jacques Paganel en zijn reisgenooten waren blijde, toen zij in het voorbijgaan dien beroemden berg zagen, die in de landtaal Geboor heet. Daar viel de geheele horde gelukzoekers neder, dieven en eerlijke lieden, degenen die ophangen en die zich laten ophangen. Op het eerste gerucht der groote ontdekking, in het gulden jaar 1851, werden steden, akkers, schepen, door de inwoners, de squatters en de zeelieden verlaten. De goudkoorts werd epidemisch, zoo besmettelijk als de pest, en hoevelen stierven er aan, die het geluk reeds meenden gegrepen te hebben! De milde natuur had, zeide men, over een uitgestrektheid van vijf en twintig breedtegraden millioenen in het wonderland Australië gestrooid. Het was oogsttijd, en die nieuwe maaijers gingen den oogst binnenhalen. Het beroep van "digger", graver, was het meest gezochte, en al mogten er velen van vermoeijenis uitgeput onder hun taak bezwijken, toch waren er eenigen, die zich door een enkelen slag met het houweel verrijkten. De ongelukken werden verzwegen, het geluk door de faam uitgebazuind. Die nukken van het lot vonden weerklank in de vijf werelddeelen. Weldra stroomden scharen hebzuchtigen van allerlei stand samen op de kust van Australië, en gedurende de vier laatste maanden van het jaar 1852 kwamen er alleen te Melbourne vier en vijftig duizend landverhuizers, een waar leger, maar een leger zonder aanvoerder, zonder tucht, een leger na een overwinning, die nog niet behaald was, in een woord vier en vijftig duizend plunderaars van de ergste soort.

Gedurende de eerste jaren dier krankzinnige dronkenschap heerschte er een onbeschrijfelijke wanorde. Met hun gewone geestkracht maakten de Engelschen zich echter spoedig van den toestand meester. De politie-agenten en de inlandsche gendarmes verlieten de partij der dieven voor die der eerlijke lieden. Er had een heele omkeering plaats. Ook zou Glenarvan geen enkel van de hevige tooneelen van 1852 bijwonen. Dertien jaren waren sedert dat tijdstip verloopen, en nu werden de goudgronden wetenschappelijk bewerkt volgens de regelen eener gestrenge organisatie.

Ook raakten de mijnen reeds uitgeput. Door al dat zoeken vond men eindelijk den bodem. En kan het ook anders of de schatten door de natuur opgehoopt moesten verminderen, wanneer men in aanmerking neemt dat de goudzoekers van 1852 tot 1858 alleen in Victoria drie en zestig millioen honderd zeven duizend vierhonderd acht en zeventig pond sterling[1] uit den grond hebben gehaald! Het aantal landverhuizers is dan ook werkelijk verminderd, daar velen naar de nog ondoorzochte streken vertrokken zijn. De "gold-fields," goudvelden, die onlangs te Otago en Marlborough in Nieuw-Zeeland ontdekt zijn, worden thans doorgraven door duizenden tweevoetige ongevleugelde witte mieren[2].

Tegen elf ure kwamen zij in het middelpunt der werkzaamheden aan. Daar verhief zich een ware stad, met fabrieken, een bank, een kerk, een kazerne, hutten en dagblad-bureaux. Ook logementen, boerderijen en buitenverblijven zocht men niet te vergeefs. Er was zelfs een druk bezochte schouwburg tegen zes gulden de plaats. Veel opgang maakte een stuk uit het dagelijksch leven genomen, dat tot titel had Francis Obadiah, of de gelukkige goudgraver. Bij de ontknooping steekt de held wanhopend zijn houweel voor de laatste maal in den grond en vindt een klomp goud van ongehoorde waarde.

Daar verhief zich een ware stad. Daar verhief zich een ware stad.

Begeerig om de ontginning op groote schaal van den Alexander-berg te bezoeken, liet Glenarvan Ayrton en Mulrady met den wagen vooruitrijden. Hij zou hen na verloop van eenige uren wel inhalen. Paganel was in de wolken over dat besluit, en naar zijn gewoonte wierp hij zich op tot gids en leidsman van het kleine gezelschap.

Op zijn raad ging men eerst naar de Bank. De straten waren breed, gemacadamiseerd en zorgvuldig besproeid. Reusachtige aanplakbilletten van de Golden company (limited) van de Digger's General Office, van de Nuggets Union trokken de aandacht. De samenwerking van handen en geld was in de plaats gekomen van den afzonderlijken arbeid der goudzoekers. Overal hoorde men de machines werken, die het zand wieschen en het kostbare kwarts fijn maalden.

In den omtrek der woningen lagen de "placers" of uitgestrekte gronden, die ter ontginning waren afgestaan. Daar waren tegen hoog loon de goudzoekers aan het werk, die de compagniën in dienst hadden genomen. Ontelbaar waren de gaten die in den grond waren geboord. Het ijzer van de houweelen fonkelde in de zon en zond een onafgebrokene reeks van lichtstralen uit. Alle natiën waren onder die arbeiders vertegenwoordigd. Zij twistten niet, en volbragten zwijgend hun taak, als bezoldigde personen.

"Denkt echter niet," zeide Paganel, "dat er op den australischen bodem geen enkele van die koortsachtige zoekers meer zijn zou, die hun geluk in het mijnspel komen beproeven. Ik weet wel, dat de meesten hun armen aan de compagniën verhuren, en dat moet wel, omdat de regeering al de goudgronden verkocht of verpacht heeft. Maar wie niets heeft, wie verhuren noch koopen kan, ook hij heeft nog eenige kans om rijk te worden."

"Welke?" vroeg lady Helena.

"De kans om het "jumping" uit te oefenen," antwoordde Paganel. "Zoo zouden wij b.v., die volstrekt geen regt op deze streken hebben, toch, —als er wat veel geluk bijkomt, dat spreekt van zelf,—fortuin kunnen maken!"

"Maar hoe?" vroeg de majoor.

"Door het "jumping", zooals ik reeds de eer heb gehad u te zeggen."

"Wat is dat, het "jumping"?" vroeg de majoor weer.

"Het is een overeenkomst onder de goudzoekers, die dikwijls tot geweld en wanorde aanleiding geeft en die de regeering nog niet heeft kunnen vernietigen."

"Spreek toch duidelijker, Paganel!" zeide Mac Nabbs, "gij doet ons watertanden."

"Welnu. Het is een regel, dat elke grond in het middelpunt der werkzaamheden, waarin men in geen vier en twintig uren, de groote feestdagen uitgezonderd, heeft gewerkt, gemeen goed wordt. Wie zich er van meester maakt, kan hem doorzoeken, en als het lot hem begunstigt, rijk worden. Doe dus uw best, Robert! om een van die verlaten gaten op te sporen, en het behoort u!"

"Och, mijnheer Paganel! breng mijn broeder toch zoo iets niet in het hoofd!" zeide Mary Grant.

"Ik scherts, lieve miss!" antwoordde Paganel, "en dat weet Robert ook wel. Hij, een goudzoeker! Nooit! Den grond spitten, ploegen, bebouwen, vervolgens bezaaijen en hem een geheelen oogst tot loon voor zijn moeite vragen, goed! Maar hem evenals de mollen, even blind als zij, te doorwoelen om hem een beetje goud te ontfutselen, dat is een treurig beroep, en wel moet men van God en menschen verlaten zijn om het uit te oefenen!"

Na de voornaamste mijn bezocht en een overgangsgrond ontmoet te hebben, grootendeels bestaande uit kwarts, kleischiefer en zand, dat afkomstig was van de scheiding der steenen, kwamen de reizigers aan de Bank.

Dit was een uitgestrekt gebouw, van welks nok de nationale vlag wapperde. Lord Glenarvan werd door den inspecteur-generaal ontvangen, die de eer van zijn inrigting ophield.

Daar wordt al het uit den grond opgedolven goud door de compagniën tegen een schriftelijk bewijs van ontvangst in bewaring gegeven. De tijd was reeds lang achter den rug, toen de eerste goudzoeker door de kooplieden der kolonie werd afgezet. Dezen betaalden hem aan de mijnen drie en vijftig shillings voor het ons, dat ze te Melbourne voor vijf en zestig verkochten! Maar het is waar, de koopman had de risico van het vervoer, en daar de straatroovers sterk vermenigvuldigden, kwam de bezending niet altijd ter bestemder plaatse aan.

Aardige monsters goud werden aan de bezoekers vertoond, en de inspecteur deelde hun belangrijke bijzonderheden mede aangaande de verschillende wijzen om dit metaal op te delven.

Doorgaans treft men het in twee gedaanten aan: óf in grootere of kleinere stukken óf als stofgoud. Het komt ook voor als erts, met de aangespoelde gronden vermengd, of besloten in een gangsteen van kwarts. Daarom gaat men ook bij het delven naar den aard van den bodem te werk: men zoekt het aan de oppervlakte of in den grond.

Wanneer het in stukken voorkomt, ligt het goud op den bodem van bergstroomen, dalen en holle wegen, naar zijn grootte geschikt, eerst de korrels, dan de blaadjes en eindelijk de loovertjes.

Wanneer het integendeel stofgoud is, welks gangsteen door den invloed der lucht ontbonden is, ligt het op ééne plaats bij elkander, in hoopjes vereenigd, en vormt het wat de goudzoekers "zakjes" noemen. Er zijn er onder die zakjes, die een geheel vermogen bevatten.

Bij den Alexander-berg wordt het goud hoofdzakelijk aangetroffen in de leemlagen en in de tusschenruimten der leisteenen. Daar zijn de pepiet-nesten[3]; daar trekt de gelukkige graver dikwijls het hoogste lot uit de goudmijnen.

Na de verschillende goudsoorten bezigtigd te hebben, doorwandelden de bezoekers het delfstoffelijk museum der Bank. Daar zagen zij al de voortbrengselen van den bodem van namen voorzien en ordelijk gerangschikt. Het goud is zijn eenige rijkdom niet, hij mag teregt een groote juweelkist genoemd worden, waarin de natuur haar kostbare kleinodiën bewaart. Onder de glazen deksels schitterden de witte topaas, de mededinger der braziliaansche topazen, de karbonkel, de schorlsteen, een soort van heerlijk groenen kiezelsteen, de bleekroode robijn, vertegenwoordigd door scharlakenroode spinellen en door een allerschoonste rozenroode verscheidenheid, ligt- en donkerblaauwe saffieren, even gezocht als die van Malabar of Thibet, schitterende bruinroode tinanium-schorls en ten slotte een kleine diamant-kristal, die op de oevers van de Turon gevonden was. Niets ontbrak aan die prachtige verzameling van edelsteenen, en men behoefde het noodige goud om ze in te vatten niet ver te gaan zoeken. Als men ze althans niet geheel gezet wilde hebben, kon men niets meer verlangen.

Het delfstoffelijk museum der Bank. Het delfstoffelijk museum der Bank.

Glenarvan nam afscheid van den inspecteur der Bank, na hem voor zijn vriendelijkheid bedankt te hebben, waarvan bij een ruim gebruik had gemaakt. Daarna werd het bezoek aan de goudmijnen voortgezet.

Hoe los Paganel ook mogt zijn van de goederen dezer wereld, toch deed hij geen stap zonder dien rijken bodem met zijn oogen te doorzoeken. Hij kon de verzoeking niet wederstaan, en zelfs de scherts zijner vrienden vermogt niets op hem. Telkens bukte hij, raapte een kei op of een stuk gangsteen of een brok kwarts; hij bekeek ze oplettend en wierp ze spoedig weer met verachting weg. Dat duurde zoo de geheele wandeling.

Paganel raapte een kei op. Paganel raapte een kei op.

"Hoe is het, Paganel!" vroeg de majoor, "hebt ge bij geval iets verloren?"

"Zeker," antwoordde Paganel, "in dit land van goud en edelgesteenten heeft men altijd verloren, wat men niet gevonden heeft. Ik zie niet in, waarom ik ook niet een klomp van eenige onsen, een van twintig pond is ook goed, maar meer ook niet, zou kunnen medenemen."

"En wat zoudt gij er mede doen, beste vriend?" vroeg Glenarvan.

"O, ik zou er niet verlegen mede zijn," antwoordde Paganel. "Ik zou hem aan mijn land vereeren! Ik zou hem in de fransche Bank beleggen...."

"Die hem zou aannemen?"

"Zeker, in den vorm van spoorweg-aandeelen!"

Men wenschte Paganel geluk met de wijze, waarop hij zijn klomp "aan zijn land" dacht aan te bieden, en lady Helena wenschte hem toe, dat hij het grootste stuk goud van de wereld mogt vinden.

Al schertsend doorliepen de reizigers het grootste gedeelte der ontgonnen gronden. Overal werd geregeld en werktuigelijk maar zonder opgewektheid gewerkt.

Na een wandeling van een paar uren kreeg Paganel een zeer fatsoenlijke herberg in het oog, waar hij voorstelde wat te gaan zitten, tot het tijd was den wagen weer op te gaan zoeken. Lady Helena keurde dit goed, en daar men in geen herberg kan komen zonder iets te gebruiken, vroeg Paganel den herbergier om den een of anderen hier gebruikelijken drank te brengen.

Voor iederen bezoeker werd een "nobler" gebragt. Dit is niet anders dan grog, maar omgekeerde grog. In plaats van een glaasje brandewijn in een groot glas water te doen, doet men een glaasje water in een groot glas brandewijn, daar gaat suiker in en men drinkt. Dat was wel een beetje al te australisch, en tot groote verwondering van den herbergier werd de nobler, met een groote karaf water aangelengd, de britsche grog.

Vervolgens praatte men over mijnen en mijnwerkers. Nu of nooit. Hoewel Paganel zeer in zijn schik was met hetgeen hij gezien had, meende hij toch, dat het vroeger nog bezienswaardiger moet geweest zijn, in de eerste jaren van de ontginning van den Alexander-berg.

"De grond," zeide hij, "was toen vol gaten en wemelde van legioenen werkmieren, en welke mieren! Alle landverhuizers waren even vlijtig, maar niet even voorzigtig als die diertjes! Het goud werd met handenvol weg geworpen. Het werd verdronken, en de herberg, waarin wij thans zijn, was een "hel", zooals men toen zeide. Het dobbelspel liep doorgaans op messteken uit. De politie kon er niets aan doen en dikwijls was de gouverneur der kolonie verpligt met geregelde troepen tegen de oproerige goudzoekers op te trekken. Toch gelukte het hem ze tot rede te brengen, hij legde een patent-regt op aan elken graver, dat hij niet zonder moeite liet innen, zoodat de wanorde hier minder groot was dan in Californië."

"Kan een ieder dat beroep van goudzoeker maar uitoefenen?" vroeg lady Helena.

"Ja, mevrouw! Daarvoor behoeft men geen akademischen graad te bezitten! Een paar goede armen is genoeg. Door armoede voortgejaagd kwamen de gelukzoekers aan de mijnen, meest allen zonder geld, de rijken met een houweel, de armen met een mes, en allen vatten dit werk op met een razernij, die zij bij een eerlijk ambacht wel achterwege zouden gelaten hebben. Die goudlanden leverden toen een zonderling schouwspel op! De grond was bedekt met tenten, dekkleeden, stulpen, barakken van aarde, planken en bladeren. In het midden pronkten de tent van het gouvernement, met de britsche vlag versierd, de tenten van blaauw tijk van deszelfs agenten, en de kramen der wisselaars, goudhandelaars en winkeliers, die hun voordeel wilden doen met die vermenging van rijkdom en armoede. Zoo iemand, dan zijn dezen rijk geworden. Gij hadt die goudzoekers met hun langen baard en rood hemd eens moeten zien, hoe zij daar in het water en slijk leefden. De lucht weergalmde van het onafgebroken geraas der houweelen, en was vervuld met de stinkende uitwasemingen der krengen, die op den grond lagen te rotten. Digte stofwolken omhulden die ongelukkigen, waaronder een ontzettende sterfte heerschte, en in een minder gezond land zou de typhus stellig die bevolking vreeselijk gedund hebben. En waren die gelukzoekers nog maar allen geslaagd! Maar al die ellende werd niet vergoed en bij een naauwkeurige berekening zou het blijken, dat tegen één goudzoeker, die zijn fortuin gemaakt heeft, er wel honderd, twee honderd misschien, arm en wanhopend gestorven zijn."

"Zoudt gij ons ook kunnen zeggen, Paganel!" vroeg Glenarvan, "hoe men bij dat gouddelven te werk ging?"

"Heel eenvoudig," antwoordde Paganel. "De eerste goudzoekers oefenden het beroep van goudwasscher uit, zooals dit nog gebruikelijk is in eenige deelen der Cevennen in Frankrijk. Thans gaan de compagniën anders te werk; zij klimmen tot de bron zelve op, tot de ader, die de blaadjes, de loovertjes en de klompen oplevert. Maar de goudwasschers vergenoegden zich met het goudzand uit te wasschen, ziedaar alles. Zij groeven in den grond, verzamelden de aardlagen, die zij meenden, dat goud bevatten, en spoelden ze met water uit om er den kostbaren erts uit af te zonderen. Tot dat wasschen gebruikten zij een werktuig, dat uit Amerika afkomstig was en "wieg" heette. Het was een doos van vijf tot zes voet lang, een soort van open doodkist, en in twee afdeelingen verdeeld. De eerste was voorzien van een grove zeef, waaronder andere zeven met naauwer gaatjes stonden; de tweede liep van onderen naauw toe. Het zand werd in een hoekje van de zeef gelegd, daar goot men water op, en met de hand schudde of liever wiegde men het werktuig. De steenen bleven achter in de eerste zeef, de erts en het fijne zand in de andere, naar gelang van hun grofheid, en de uitgewasschen aarde liep met het water door de onderste opening weg. Zoo was het meest gebruikelijke werktuig ingerigt."

"Maar men moest het toch hebben," zeide John Mangles.

"Men kocht het van de rijkgeworden of wel geruïneerde goudzoekers, naar het uitkwam, of men deed het er buiten," antwoordde Paganel.

"Wat nam men er dan voor in de plaats?" vroeg Mary Grant.

"Een schotel, lieve Mary! een eenvoudigen ijzeren schotel; de aarde werd uitgewand gelijk het koren; alleen oogstte men in plaats van tarwekorrels soms goudkorrels. In het eerste jaar heeft meer dan een goudzoeker fortuin gemaakt zonder andere onkosten. Ziet gij, vrienden! het was toen nog de goede tijd, hoewel de laarzen zeventig gulden het paar kostten en men voor een glas limonade zes gulden betaalde! Die het eerste komt het eerste maalt. Het goud lag overal in overvloed op den grond; de beken stroomden over een bedding van metaal; men vond het tot op de straten van Melbourne; met stofgoud werden de wegen gemacadamiseerd. De hoeveelheid edel metaal, die van 26 Januarij tot 24 Februarij 1852 onder geleide van het gouvernement van den Alexander-berg naar Melbourne overgebragt werd, had een waarde van vier millioen gulden. Dat bedraagt gemiddeld ruim tachtig duizend gulden daags!"

"Dat is ongeveer de civiele lijst van den keizer van Rusland," zeide Glenarvan.

"Arme man!" antwoordde de majoor.

"Werden er soms op eens rijk?" vroeg lady Helena.

"Ja, dat gebeurde wel eens, mevrouw!"

"Zijn u die gevallen bekend?" vroeg Glenarvan.

"Dat zou ik denken!" antwoordde Paganel. "In 1852 werd er in het district Ballarat een klomp gevonden, die vijf honderd drie en zeventig ons woog, in Gippsland een ander van zeven honderd twee en tachtig ons, en in 1861 een staaf van acht honderd vier en dertig ons. In datzelfde Ballara ontdekte een goudzoeker een klomp, die vijf en zestig nederlandsche ponden woog, hetgeen tegen zeventien honderd gulden het pond berekend honderd tien duizend gulden bedraagt! Een mooije slag met het houweel, die zesdehalf duizend gulden intrest opbrengt!"

"In welke mate is de opbrengst van het goud toegenomen sedert de ontdekking dezer mijnen?" vroeg John Mangles.

"In een ontzettende mate, waarde John! In het begin dezer eeuw bedroeg die opbrengst jaarlijks slechts drie en twintig millioen guldens, en thans berekent men ze met inbegrip van de opbrengst der mijnen van Europa, Azië en Amerika op vier tot vijf honderd millioen guldens.

"Dan is er, mijnheer Paganel!" zeide de jonge Robert, "op de plek, waar wij ons thans bevinden, onder onze voeten, misschien veel goud!"

"Ja, beste jongen! millioenen! wij loopen er op! Maar wij loopen er op, omdat wij het versmaden!"

"Dan is Australië wel een bevoorregt land!"

"Neen, Robert!" antwoordde de aardrijkskundige. "De goudlanden zijn niet bevoorregt. Zij geven slechts het aanzijn aan luije dagdieven en nooit aan sterke en werkzame menschen-geslachten. Zie maar op Brazilië, Mexico, Californië, Australië! Hoe ver zijn ze in de negentiende eeuw! Het land bij uitnemendheid, mijn jongen, is niet het goudland, maar het ijzerland!"

[1] Ruim 757 millioen guldens.

[2] Het zou echter kunnen zijn, dat de landverhuizers zich bedrogen hadden. De goudlagen toch zijn volstrekt niet uitgeput. Volgens de laatste berigten uit Australië rekent men, dat de goudmijnen van Victoria en Nieuw-Wales een uitgestrektheid hebben van vijf millioen bunders, de vermoedelijke zwaarte van het kwarts, dat goudaderen bevat, zou 20 billioen 650000 millioen nederlandsche ponden zijn, en bij de tegenwoordige wijze van bewerking zouden honderd duizend werklieden drie eeuwen noodig hebben om die mijnen uit te putten. De rijkdom aan goud in Australië wordt geschat op 330000 millioen guldens.

[3] Pepiet, een klomp gedegen goud.


XV.

De australische en nieuw-zeelandsche courant.

Toen de zon den 2den Januari opging, overschreden de reizigers de grens van het goudland en van het graafschap Talbot. Onder de hoeven hunner paarden steeg het stof der wegen van het graafschap Dalhousie omhoog. Eenige uren later doorwaadden zij de Colban en de Campaspe, op 144°35' en 144°45' lengte. De helft der reis was afgelegd. Bleef het geluk hun nog een paar weken getrouw, dan zouden zij de oevers der Twofold-baai bereiken. De gezondheidstoestand der reizigers liet niets te wenschen over. De beloften van Paganel, ten aanzien van het gezonde klimaat, werden vervuld. Weinig of geen vochtigheid, en een zeer dragelijke warmte. De paarden en ossen klaagden niet. De menschen evenmin.

Van de Camden-brug af was er een kleine wijziging gekomen in de marschorde. De misdadige spoorwegramp had Ayrton, zoodra hij er kennis van droeg, bewogen om eenige voorzorgen te nemen, die vroeger onnoodig waren geweest. De jagers mogten den wagen niet uit het oog verliezen. Wanneer zij een legerplaats betrokken, was er altijd een op wacht. 's Morgens en 's avonds werden de wapens goed nagezien. Het was zeker, dat een bende boosdoeners het land afliep, en ofschoon er geen dadelijk gevaar te vreezen was, diende men toch op alles voorbereid te zijn.

Het zal wel niet noodig zijn te zeggen, dat al die voorzorgen genomen werden buiten weten van lady Helena en Mary Grant, wie Glenarvan geen angst wilde aanjagen.

En inderdaad had men reden om zoo te handelen. Een onvoorzigtigheid, een verzuim zelfs kon duur te staan komen. Ook was Glenarvan niet de eenige, wien deze stand van zaken bezorgd maakte. In de afgelegene gehuchten, op de stations namen de bewoners en de squatters voorzorgen tegen een mogelijken aanval of overrompeling. Tegen het vallen van den avond werden de huizen gesloten. De honden, die binnen de omheining losliepen, blaften bij het minste gerucht. Geen herder te paard zou 's avonds zijn talrijke kudden verzamelen om ze huiswaarts te drijven, zonder dat een karabijn aan den zadelknop hing. Het gerucht van de misdaad te Camden-brug begaan wettigde die buitengewone voorzigtigheid, en menige kolonist, die vroeger met open vensters en deuren sliep, grendelde ze nu stevig, wanneer de schemering begon.

Het bestuur der provincie legde ook veel ijver en overleg aan den dag. Afdeelingen inlandsche gendarmes werden allerwegen uitgezonden. Bijzondere zorg werd gedragen voor het brieven-vervoer. Vroeger reed de postkar zonder geleide over de groote wegen. Dienzelfden dag, juist op het oogenblik dat het gezelschap van Glenarvan den weg van Kilmore naar Heatcote overstak, reed de postwagen voorbij, zoo hard als de paarden maar loopen konden, die een wolk van stof deden oprijzen. Maar pas was hij voorbij, toen Glenarvan de karabijnen der politieagenten zag flikkeren, die er naast reden. Men kon haast denken weder in dien noodlottigen tijd te zijn, toen de ontdekking der goudmijnen het schuim der volkeren van Europa op het vastland van Australië uitstortte.

Een mijl nadat de wagen den weg naar Kilmore was overgestoken, kwam hij in een reuzenwoud, en voor de eerste maal sedert kaap Bernouilli drongen de reizigers in een van die bosschen door, die zich verscheidene graden ver uitstrekken.

Een kreet van bewondering ontsnapte hun op het gezigt der twee honderd voet hooge gomboomen, wier sponsige schors wel vijf duim dik was. De stammen, die twintig voet omtrek hadden en een welriekende hars uitzweetten, verhieven zich honderden voeten boven den grond. Geen tak, geen takje, geen wilde loot, geen knoest zelfs brak hun loodregten stand af. Zij konden niet gladder uit de hand van den draaijer komen. Zij waren gelijk aan evenveel zuiver afgewerkte zuilen, en bij honderden te tellen. Hoog in de lucht liepen zij uit in kapiteelen van dooreengeslingerde takken, aan het uiteinde voorzien met om den andere geplaatste bladeren, aan den oksel dier bladeren hingen enkele bloemen, wier kelk op een omgekeerde urn geleek.

De lucht stroomde ongehinderd onder deze altijd groene zoldering door; een onafgebroken luchtstroom nam de vochtigheid van den grond op; de paarden, de kudden rundvee, de wagens konden onbelemmerd tusschen die wijd uiteenstaande boomen doorkomen, die veel hadden van de bakenstokken, waarmede een kreupelbosch, dat men wil uitdunnen, wordt afgepaald. Het was geen ondoordringbaar en met distelen en doornen begroeid bosch, evenmin het ongerepte bosch met omgevallen stammen versperd en met digt ineengegroeide slingerplanten behangen, waarin de landverhuizer zich alleen met de bijl en het vuur een weg kan banen. Een grastapijt aan den voet der boomen, een groen kleed aan hun top, lange lanen van stoute pilaren, weinig schaduw, weinig koelte, verder een eigenaardig licht gelijkende op het schijnsel, dat door een dun weefsel heendringt, een regelmatige terugkaatsing, een zuivere spiegeling op den grond, dat alles te zamen maakte een vreemd schouwspel uit, dat rijk was aan ongewone effecten. Een bosch op het vastland van Oceanië gelijkt in geenen deele op de bosschen der nieuwe wereld, en de gomboom, de "Tara" der inboorlingen, behoorende tot de familie der myrthen, wier verschillende soorten bijna ontelbaar zijn, is de boom bij uitnemendheid der australische plantenwereld.

Het woud van gombomen. Het woud van gombomen.

De omstandigheid, dat onder die groene koepels de schaduw niet digt en de duisternis niet groot is, wordt veroorzaakt door een wetenswaardige afwijking in de plaatsing van de bladeren dier boomen. Niet een wendt zijn vlakken kant naar de zon, maar wel zijn spits toeloopende randen. Het oog ontdekt in dat vreemde gebladerte niets dan de zijden. De zonnestralen schieten dan ook tot op den bodem, alsof zij tusschen de opstaande latjes van een zonneblind doorvielen.

Allen maakten die opmerking en allen schenen verrast. Waartoe toch die zonderlinge plaatsing? Die vraag werd natuurlijk tot Paganel gerigt. Hij antwoordde als iemand, die van zessen klaar is.

"Wat mij hier verwondert," zeide hij, "is niet de grilligheid der natuur; de natuur weet wel wat ze doet, maar de plantenkenners weten niet altijd, wat zij zeggen. De natuur heeft zich niet vergist, toen zij aan deze boomen dat eigenaardige gebladerte gaf; maar de menschen dwaalden, toen zij hen "eucalyptus" noemden.

"Wat beteekent dat woord?" vroeg Mary Grant.

"Het komt van εὖ καλὺπτω en beteekent ik dek goed. Men heeft gezorgd die dwaling in het grieksch te begaan om ze minder in het oog te doen loopen, maar het is duidelijk, dat de "eucalyptus" slecht dekt."

"Toegestaan, waarde Paganel!" antwoordde Glenarvan; "zeg ons nu eens, waarom de bladeren zoo groeijen."

"Om een zuiver natuurkundige reden, vrienden!" antwoordde Paganel, "die gij gemakkelijk kunt begrijpen. In dit land, waar de lucht droog, de regen zeldzaam, de bodem uitgedroogd is, hebben de boomen aan wind noch zon behoefte. Waar geen vocht is, is ook geen sap. Vandaar die smalle bladeren, die zichzelven trachten te beschermen tegen den zonneschijn om een al te sterke uitdamping te voorkomen. Daarom keeren zij hun randen en niet de oppervlakte naar de zon. Niets is slimmer dan een blad."

"En niets baatzuchtiger!" sprak de majoor. "Dezen hebben alleen aan zichzelven gedacht en volstrekt niet aan de reizigers."

Allen waren het met Mac Nabbs eens, op Paganel na, die, terwijl hij zich het voorhoofd afwischte, blijde was onder boomen zonder lommer te kunnen rijden. Toch was die plaatsing der bladeren jammer; de wegen door die bosschen zijn soms zeer lang, en bij gevolg lastig, omdat de reiziger volstrekt niet beschermd wordt tegen de zonnehitte.

Den ganschen dag rolde de wagen tusschen die eindelooze rijen gomboomen. Geen viervoetig dier, geen inboorling was er te zien. Eenige kaketoes bewoonden de kruinen der boomen; maar op die hoogte waren ze naauwelijks zigtbaar en ging hun gebabbel in een onhoorbaar gefluister over. Soms vloog een zwerm papegaaien in de verte en vervrolijkte het geboomte voor een oogenblik door hun bonte kleuren. Maar over het geheel heerschte er een diepe stilte in dien uitgestrekten tempel van groen, en waren de stappen der paarden, eenige woorden van een onsamenhangend gesprek, de knarsende raderen van den wagen, en van tijd tot tijd een geroep van Ayrton, om zijn traag span wat aan te zetten, de eenige geluiden, die in deze ontzettende woestenijen gehoord werden.

's Avonds legerde men zich aan den voet van gomboomen, die de sporen droegen, dat er eerst onlangs een vuur had gebrand. Zij vormden om zoo te zeggen hooge fabriekschoorsteenen; want de vlam had ze inwendig over hun geheele lengte uitgehold. Zij hadden er echter geen hinder van, dat alleen de schors nog maar was overgebleven. Echter zal die verkeerde gewoonte der squatters en inboorlingen die prachtige boomen ten laatste geheel vernielen, en zij zullen verdwijnen gelijk die vier eeuwen oude cederen van den Libanon, welke de onnadenkende vlam der legerplaatsen verteert.

's Avonds legerde men zich aan den voet van gomboomen.... 's Avonds legerde men zich aan den voet van gomboomen....

Op raad van Paganel legde Olbinett het vuur voor het avondeten aan in een van die buisvormige stammen; hij verkreeg terstond een aanzienlijke trekking en de rook verdween in het donkere loof. De noodige voorzorgen voor den nacht werden genomen, en Ayrton, Mulrady, Wilson en John Mangles losten elkander geregeld af om tot zonsopgang te waken.

Den ganschen dag van den 3den Januarij volgde in dit eindelooze bosch die eene regelmatige laan op de andere. Het scheen, dat er geen einde aan was. Maar tegen den avond werd het bosch wat dunner, en in een kleine vlakte, eenige mijlen voor hen uit, kregen de reizigers een aantal regelmatige huizen in het oog.

"Seymour!" riep Paganel. "Het is de laatste stad die we zullen ontmoeten, voor wij de provincie Victoria verlaten."

"Is zij van aanbelang?" vroeg Lady Helena.

"Mevrouw!" antwoordde Paganel "het is een eenvoudige kerspel, dat op weg is om een gemeente te worden."

"Zullen wij er een fatsoenlijk logement vinden?" vroeg Glenarvan.

"Ik hoop van ja," antwoordde de aardrijkskundige.

"Welnu! dan zullen wij de stad binnenrijden; want ik denk, dat onze wakkere reizigsters er niets tegen zullen hebben om er een nacht te slapen.

"Lieve Edward!" antwoordde lady Helena, "Mary en ik nemen het aan, maar op voorwaarde, dat het geen stoornis noch oponthoud zal veroorzaken."

"Volstrekt niet," antwoordde lord Glenarvan; "ook ons span is vermoeid; morgen vertrekken wij weder met het krieken van den dag."

Het was nu negen ure. De maan neigde ten ondergang en schoot slechts schuine stralen, die de nevel belette door te dringen. Het werd allengs donker. Het geheele gezelschap reed de breede straten van Seymour in, onder geleide van Paganel, die altijd goed bekend scheen met hetgeen hij nooit had gezien. Maar zijn instinct geleidde hem en hij kwam regt voor Campbells North British hotel.

Paarden en ossen werden op stal, de wagen in het koetshuis, en de reizigers naar vrij goede kamers gebragt. Ten tien ure namen de gasten plaats aan een tafel, die Olbinett met het oog van een kenner had gemonsterd. Paganel had met Robert de stad doorloopen, en vertelde heel kort zijn nachtelijken togt. Hij had volstrekt niets gezien.

Toch zou iemand, die minder afgetrokken was, een zekere onrust op de straten van Seymour opgemerkt hebben; hier en daar stonden hoopjes menschen, die langzamerhand grooter werden; men stond aan de deur te praten; men ondervroeg elkander met wezenlijke bezorgdheid, eenige dagbladen werden overluid voorgelezen, opgehelderd en besproken. Die verschijnselen konden den onoplettendsten waarnemer niet ontgaan. Doch Paganel had niets gemerkt.

De majoor daarentegen stelde zich zonder zoo ver te gaan, zelfs zonder het logement te verlaten, op de hoogte van den angst, die het stadje en te regt verontrustte. Een gesprek van tien minuten met den praatzieken logementhouder Dickson gaf hem alle noodige inlichtingen. Maar hij repte er niet van.

Eerst toen het maal afgeloopen was en lady Glenarvan, Mary en Robert Grant naar hun kamers gegaan waren, hield de majoor zijn reisgenooten even bij zich en zeide:

"De bewerkers van de misdaad op den spoorweg van Sandhurst gepleegd zijn bekend."

"En zijn zij gevat?" vroeg Ayrton driftig.

"Neen!" antwoordde Mac Nabbs, schijnbaar zonder acht te geven op de gejaagdheid van den bootsman, een gejaagdheid trouwens, die in deze omstandigheid zeer verklaarbaar was.

"Zooveel te erger!" voegde Ayrton er bij.

"Welnu! wie verdenkt men van die misdaad?" vroeg Glenarvan.

"Lees!" antwoordde de majoor, terwijl hij Glenarvan een nummer van de Australian and New-Zealand Gazette aanbood, "en gij zult zien, dat de inspecteur van politie zich niet vergist heeft!"

Glenarvan las hardop het volgende:

"Sydney, 2 Januarij 1866.—Men zal zich herinneren, dat er in den nacht van den 29sten op den 30sten December ll. een ongeluk plaats had te Camden-brug, vijf mijlen van het station Castlemaine, op den spoorweg van Melbourne naar Sandhurst. De sneltrein van 11 ure 45 minuten is in volle vaart in de Lutton gestort.

"De Camden-brug stond open, toen de trein aankwam.

"Talrijke diefstallen, na de ramp gepleegd, en het lijk van den brugwachter, dat een halve mijl van Camden-brug terug is gevonden, bewezen, dat dit onheil het gevolg was van een misdaad.

"Het blijkt dan ook uit het onderzoek van den regter-commissaris, dat deze misdaad moet toegeschreven worden aan de bende gedeporteerden, die voor een half jaar uit de strafgevangenis van Perth, in West-Australië, ontsnapt zijn, toen zij naar het eiland Norfolk zouden overgebragt worden[1].

"Die gedeporteerden zijn ten getale van negen en twintig; hun aanvoerder is zekere Ben Joyce, een boosdoener van de ergste soort, die voor weinige maanden, met welk vaartuig is onbekend, in Australië is gekomen, en dien de justitie niet in handen heeft kunnen krijgen.

"De bewoners der steden, de kolonisten en de squatters der stations worden gewaarschuwd op hunne hoede te zijn, en verzocht den inspecteur-generaal alle inlichtingen te doen toekomen, die zijn nasporingen kunnen bevorderen.

"J.P. Mitchell, Insp.-Gen."

Toen Glenarvan ophield met lezen, wendde Mac Nabbs zich naar den aardrijkskundige en zeide:

"Gij ziet, Paganel! dat er gedeporteerden in Australië kunnen zijn."

"Ontvlugte! dat blijkt!" antwoordde Paganel, "maar geen toegelaten gedeporteerden. Die lieden hebben het regt niet hier te zijn."

"Zij zijn er toch," hernam Glenarvan; "maar naar mijn inzien mag hun tegenwoordigheid geen verandering in onze plannen brengen en ons onze reis doen staken. Wat denkt gij er van, John?"

John Mangles antwoordde niet terstond; hij weifelde tusschen de smart, welke het opgeven van de aangevangen nasporingen den beiden kinderen zou veroorzaken, en de vrees om het gezelschap in gevaar te brengen.

"Waren lady Glenarvan en miss Grant niet bij ons," zeide hij, "dan zou ik mij weinig om die bende ellendelingen bekommeren."

Glenarvan begreep hem en voegde er bij:

"Het spreekt van zelf, dat wij er niet aan kunnen denken om van de voltooijing onzer taak af te zien; maar zou het niet goed zijn om den wil onzer reisgenooten de Duncan te Melbourne op te zoeken en van het oosten uit het spoor van Harry Grant te volgen? Wat denkt gij er van, Mac Nabbs?"

"Voor ik mijn gevoelen zeg," antwoordde de majoor, "zou ik gaarne de meening van Ayrton weten."

Zoo op den man af aangesproken, zag de bootsman Glenarvan aan.

"Ik denk," zeide hij, "dat wij twee honderd mijlen van Melbourne af zijn, en dat het gevaar, wanneer het bestaat, even groot is in het zuiden als in het oosten. Beide wegen worden weinig bezocht, de een is net als de andere. Ook geloof ik niet, dat een dertigtal boosdoeners acht goed gewapende en vastberadene mannen schrik kunnen aanjagen. Ik voor mij zou dus voortgaan. Wie het beter weet, spreke!"

"Goed gezegd, Ayrton!" antwoordde Paganel. "Zetten wij onzen togt voort, dan kunnen wij het spoor van kapitein Grant snijden. Keeren wij naar het zuiden terug, dan verwijderen wij ons er van. Ik denk dus evenals gij, en geef niet om die ontsnapten uit Perth, die niet waard zijn dat een man van moed zich om hen bekommert!"

Nu werd het voorstel om niets aan het reisplan te veranderen in omvraag gebragt en met algemeene stemmen aangenomen.

"Nog ééne opmerking, mylord!" zeide Ayrton, toen het gezelschap op het punt stond uiteen te gaan.

"En die is, Ayrton?"

"Zou het niet goed zijn de Duncan bevel te geven om de kust te naderen?"

"Waartoe zou dat dienen?" sprak John Mangles. "Wanneer wij in de Twofold-baai gekomen zijn, is het nog vroeg genoeg om dat bevel te verzenden. Mogt het een of ander onvoorzien voorval ons dwingen naar Melbourne te gaan, dan kon het ons ligt spijten de Duncan aldaar niet te vinden. Ook kan haar averij nog niet hersteld zijn. Om al die redenen acht ik het dus beter te wachten."

"Goed," antwoordde Ayrton, die er niet verder op aandrong.

Den volgenden morgen vertrok het kleine reisgezelschap gewapend en op alles voorbereid uit Seymour. Een half uur later betrad het weder het gomboomenbosch, dat op nieuw in het oosten zich vertoonde. Glenarvan had liever in het open veld gereisd. Een vlakte is minder geschikt voor hinderlagen en verraderlijke overvallen dan een digt bosch; maar men had geen keus, en den geheelen dag hotste de wagen tusschen de groote eentoonige boomen voort. Na de noordelijke grens van het graafschap Anglesey langs gereden te zijn, trok hij 's avonds over den honderd zes en veertigsten breedtegraad, en sloeg men zich neder op de grens van het district Murray.

[1] Het eiland Norfolk is een eiland ten oosten van Australië gelegen, waar het gouvernement de weerspannige en onverbeterlijke gedeporteerden opsluit. Zij zijn daar aan strenger toezigt onderworpen.


XVI.

Een hoofdstuk, waarin de majoor beweert, dat het apen zijn.

Den volgenden morgen, den 5den Januarij, zetteden de reizigers den voet op het uitgestrekte stroomgebied van de Murray. Dit woeste en onbewoonde district strekt zich uit tot aan den hoogen scheidsmuur der australische Alpen. De beschaving heeft het nog niet in afzonderlijke graafschappen gesplitst. Het is een weinig bekend en weinig bezocht gedeelte der provincie. Zijn bosschen zullen eens vallen onder den bijl van den houthakker, zijn weiden zullen overgeleverd worden aan de kudden van den squatter, maar tot nog toe is het een ongerepte bodem, zooals hij uit den Indischen oceaan oprees, het is de woestijn.

Al die gronden te zamen dragen een veelbeteekenenden naam op de engelsche kaarten: afgezonderd voor de zwarten. Tot hiertoe hebben de kolonisten de inboorlingen verdreven. In de afgelegene vlakten, onder de ongenaakbare bosschen, heeft men hun eenige bepaalde plekken overgelaten, waar het inlandsche ras binnen kort geheel zal uitsterven. Elke blanke kolonist, landverhuizer, squatter, houthakker, mag de grenzen dier afgezonderde streken overschrijden. De zwarte alleen mag ze niet verlaten.

Onder het rijden behandelde Paganel die gewigtige vraag der inlandsche rassen. Er was slechts ééne meening dienaangaande, namelijk dat het britsche stelsel uitliep op de vernietiging der overwonnen stammen, op hun verdrijving uit de streken, waar hun voorvaderen leefden. Die verderfelijke strekking was overal waar te nemen, wel het meest in Australië. In de eerste tijden der kolonie beschouwden de gedeporteerden, zelfs de kolonisten, de zwarten als wilde dieren. Zij maakten jagt op hen en schoten ze dood. Zij vermoordden hen. Het gezag der regtsgeleerden werd ingeroepen om te bewijzen, dat de Australiër buiten de natuurwet stond, en de moord dier ongelukkigen dus geen misdaad was. De dagbladen van Sidney stelden zelfs een krachtig middel voor om zich van de stammen aan het meer Hunter te ontdoen: namelijk ze in massa te vergeven.

Zooals men ziet, riepen de Engelschen bij het begin hunner verovering den moord te hulp ten behoeve van de kolonisatie. Hun wreedheden waren afschuwelijk. Zij gedroegen zich in Australië evenals in Indië, waar vijf millioen Hindoes verdwenen zijn, evenals aan de Kaap, waar een bevolking van een millioen Hottentotten tot honderd duizend is gedaald. De inlandsche bevolking, door mishandeling en dronkenschap gedund, dreigt dan ook voor een menschenmoordende beschaving van het vastland te verdwijnen. Wel is waar hebben sommige gouverneurs wetten tegen de bloeddorstige houthakkers uitgevaardigd! Zij straften met eenige zweepslagen den blanke, die een zwarte neus of ooren afsneed, of hem den pink afhakte, "om er een pijpuithaalder van te maken!" IJdele dreigementen! De moorden werden op groote schaal ingerigt, en geheele stammen verdwenen. Om maar één voorbeeld aan te halen: in het begin dezer eeuw telde het eiland Van Diemen vijf duizend inboorlingen, in 1868 slechts zeven! En onlangs meldde de Mercurius te Hobarttown de aankomst van den laatsten Tasmaniër.

Glenarvan, de majoor, noch John Mangles spraken Paganel tegen. Al waren zij Engelschen geweest, dan zouden zij nog hun landgenooten niet verdedigd hebben. De feiten waren zoo klaar als de dag, onwederlegbaar.

"Voor vijftig jaar," voegde Paganel er bij, "zouden wij op onzen weg menigen stam inboorlingen ontmoet hebben, en tot nog toe heeft zich geen enkele inlander vertoond. Binnen een eeuw zal de zwarte bevolking van dit vastland geheel uitgestorven zijn."

De afgezonderde streken schenen inderdaad geheel ontvolkt. Nergens was een spoor van legerplaatsen of hutten te zien. Vlakten en hoog kreupelhout wisselden elkander af, en langzamerhand kreeg de landstreek een woest voorkomen. Het scheen zelfs, alsof geen enkel levend wezen, mensch of dier, deze afgelegene gewesten bezocht, toen Robert voor een boschje gomboomen blijvende staan uitriep:

"Een aap! daar is een aap!"

En hij wees op een groot zwart ligchaam, dat met verbazende snelheid van tak tot tak glijdende, van den eenen boomtop op den anderen sprong, alsof een vliegtoestel hem op de lucht deed drijven. Vlogen soms in dit vreemde land de apen gelijk sommige vossen, wien de natuur even als de vleermuis een vlieghuid heeft gegeven?

Inmiddels was ook de wagen blijven staan, en elk zag naar het dier, dat langzamerhand in de verte tusschen de bladeren verdween. Weldra zag men het bliksemsnel van den boom glijden, met duizend bogten en sprongen over den grond loopen en vervolgens zijn lange armen om den gladden stam van een ontzaggelijken gomboom slaan. Men vroeg zich af, hoe het in dien regten en gladden boom zou klimmen, dien het niet kon omvatten.

Maar de aap gaf met een soort van bijl eenige slagen tegen den boom, maakte eenige kleine inkervingen, en bereikte met behulp van die op regelmatige afstanden aangebragte steunpunten de takken van den gomboom. Binnen weinige seconden verdween hij in het digte gebladerte.

"Wat is dat toch voor een aap?" vroeg de majoor.

"Die aap is een volbloed Australiër!" antwoordde Paganel.

De makkers van den aardrijkskundige hadden nog geen tijd gehad om hun schouders op te halen, toen een geschreeuw, dat men op deze wijze zou kunnen voorstellen: "coo-eeh! coo-eeh!" in hun nabijheid werd aangeheven. Ayrton dreef zijn ossen aan, en honderd schreden verder kwaamen de reizigers op eens aan een legerplaats van inboorlingen.

Welk een treurig schouwspel! Een tiental tenten stonden op den kalen bodem. Die "gunyo's," van bast-repen, die als dakpannen op elkander lagen, gemaakt, beschutten hun ellendige bewoners slechts aan eene zijde. Die door het gebrek diep gezonken wezens waren terugstootend. Er waren er omtrent dertig, mannen, vrouwen en kinderen, gekleed met kangoeroe-vellen, die hun aan flarden aan het lijf hingen. Zoodra de wagen naderde, was hun eerste beweging te vlugten. Maar eenige woorden, die Ayrton in een onverstaanbare brabbeltaal sprak, schenen hen gerust te stellen. Zij kwamen althans terug, half vertrouwelijk half bevreesd, als dieren, wien men een lekker stuk voorhoudt.

Er waren er omtrent dertig, mannen, vrouwen en kinderen.... Er waren er omtrent dertig, mannen, vrouwen en kinderen....

Die inboorlingen, wier lengte tusschen vijf voet vier duim en vijf voet zeven duim afwisselde, waren niet zwart, maar hadden meer de kleur van oud roet, hun haren waren vlokkig, hun armen lang, hun onderbuik stak vooruit, hun ligchaam was ruig en geheel doorkorven van de litteekens van het tatoeëeren en de wonden, die zij zich bij lijkplegtigheden toebragten. Allerafschuwelijkst was hun monsterachtig gelaat, hun vreeselijk groote mond, hun breede en platte neus, hun uitstekende onderkaak, gewapend met witte maar voorovergebogen tanden. Geen ander menschelijk schepsel naderde zoozeer het dier.

"Robert had het niet mis!" zeide de majoor, "het zijn apen,—volbloed, als men wil,—maar het zijn apen."

"Mac Nabbs!" antwoordde lady Helena op medelijdenden toon, "zoudt gij dan dengenen, die jagt op hen maakten als op wilde dieren, gelijk geven! Die arme schepsels zijn menschen!"

"Menschen!" riep Mac Nabbs. "Hoogstens de schakel tusschen den mensch en den oerang-oetang! En wanneer ik hun gezigtshoek mat, zou ik vinden, dat hij even scherp was als die van den aap!"

Hierin had Mac Nabbs gelijk; de gezigtshoek van den inboorling van Australië is zeer scherp, en ongeveer gelijk aan dien van den oerang-oetang, d.i. van zestig tot twee en zestig graden. Ook stelde De Rienzi niet zonder grond voor om die ongelukkigen in een afzonderlijke klasse te plaatsen, die bij "pithecomorphen" noemde; dat wil zeggen menschen met het ligchaam van een aap.

Maar lady Helena had nog meer grond dan Mac Nabbs, toen zij die inboorlingen, welke op de laagste sport der menschelijke ladder staan, voor wezens hield, die met een ziel zijn begaafd. Tusschen het redelooze dier en den Australiër ligt de ondempbare kloof, die de geslachten scheidt. Pascal heeft teregt gezegd, dat de mensch nergens een redeloos dier is. Wel is waar voegt hij er niet minder verstandig bij, "evenmin een engel."

Lady Helena en Mary Grant nu weerspraken het laatste lid van dit gezegde van den grooten denker. Beide liefderijke vrouwen hadden den wagen verlaten; zij reikten de vriendenhand aan die rampzalige schepsels; zij boden hun spijzen aan, welke die wilden met terugstootende gulzigheid verslonden. De inboorlingen konden lady Helena des te eerder voor een godheid houden, omdat volgens hun geloof de blanken gewezen zwarten zijn, die na hun dood blank geworden zijn.

Maar vooral de vrouwen maakten het medelijden der reizigsters gaande. De toestand der australische vrouw is eenig: de stiefmoederlijke natuur heeft haar alle bekoorlijkheid ontzegd; zij is een slavin, die met brutaal geweld opgeligt is en geen ander bruidsgeschenk gekregen heeft dan slagen met de "waddie," een soort van omgebogen stok in de hand van haar heer. Van dat oogenblik af tot een vroegen en akeligen ouderdom vervallen, is zij belast met al de zware bezigheden van het zwervende leven; bij haar kinderen, die in een pak bissen gerold zijn, draagt zij het jagt- en vischtuig en den voorraad nieuw-zeelandsch vlas, waarvan zij netten vervaardigt. Zij moet levensmiddelen aan haar gezin bezorgen; zij maakt jagt op hagedissen, buidelratten en slangen, tot in den top der boomen; zij hakt het brandhout, schilt boombast voor de tenten; als een arm lastdier weet zij niet wat rust is, en eet slechts de walgelijke overblijfselen van het maal van haar heer.

Juist waren eenigen dier ongelukkigen, die misschien reeds lang van voedsel verstoken waren, bezig met vogels te lokken door hun wat zaden voor te houden.

Onbewegelijk, doodstil, zag men ze daar op den brandend heeten bodem uren lang liggen om te wachten, tot een onnoozel vogeltje onder het bereik van haar hand kwam! Hun begrip van strikken spannen ging niet verder, en wel moest het een australische vogel zijn, die zich daardoor liet verschalken.

Intusschen werden de reizigers, wier vriendelijkheid de inboorlingen eenigsins gerust stelde, door dezen omringd, en nu moesten zij oppassen voor hun ontembare zucht tot diefstal. Zij spraken een sissende taal, waarbij ze met de tong klokten. Dat had veel van dierengeluiden. Toch had hun stem dikwijls zeer zachte, fleemende buigingen; het woord "noki! noki!" kwam telkens voor en de gebaren wezen duidelijk genoeg aan, wat het beteekende. Het was het "geef mij! geef mij!" dat zich tot de geringste bezittingen der reizigers uitstrekte. Olbinett had heel wat te doen om de bagaadje en vooral de levensmiddelen te beschermen. Die arme hongerlijders sloegen vreeselijke blikken op den wagen, en lieten scherpe tanden zien, die misschien gewet waren op lappen menschenvleesch. De meeste australische stammen zijn, in vredestijd althans, wel geen menscheneters; maar slechts weinige wilden ontzien zich om het vleesch van een overwonnen vijand te verslinden.

Op verzoek van Helena gaf Glenarvan intusschen last om wat spijs uit te deelen. De inboorlingen begrepen zijn bedoeling, en gaven zich over aan vreugdebetooningen, die het ongevoeligste hart zouden vermurwd hebben. Zij brulden ook gelijk wilde dieren, wanneer de oppasser hun het dagelijksch rantsoen brengt. Al wilde men den majoor geen gelijk geven, toch kon men niet loochenen, dat dit ras zeer digt bij het dier stond.

Als een hoffelijk man meende Olbinett eerst de vrouwen te moeten bedienen. Maar die arme schepsels durfden niet eten voor haar geduchte meesters. Dezen vielen op de beschuit en het gedroogde vleesch aan als op een prooi.

Bij de gedachte, dat haar vader gevangen was bij zulke ruwe inlanders, voelde Mary Grant haar oogen vochtig worden. Zij stelde zich voor, wat iemand als Harry Grant, de slaaf dier zwervende stammen, ter prooi aan ontbering, honger en mishandeling, al lijden moest. John Mangles, die haar met angstige oplettendheid gadesloeg, giste de gedachten, die haar vervulden, en kwam haar wenschen voor door den bootsman der Britannia te ondervragen.

"Zijt gij uit de handen van zulke wilden ontsnapt, Ayrton?" vroeg hij hem.

"Ja, kapitein!" antwoordde Ayrton. "Al die stammen in het binnenland gelijken op elkaar. Maar hier ziet gij slechts een handvol van die arme drommels, terwijl er aan de oevers van de Darling talrijke stammen zijn onder aanvoering van geduchte opperhoofden."

"Maar wat kan een Europeaan onder die inboorlingen uitvoeren?" vroeg John Mangles.

"Wat ik ook gedaan heb," antwoordde Ayrton; "hij gaat met hen jagen en visschen; hij neemt deel aan hun gevechten, en zooals ik u reeds heb gezegd, hij wordt behandeld naar gelang van de diensten, die hij bewijst, en als hij een schrander en dapper man is, bekleedt hij onder den stam een aanzienlijken rang."

"Maar hij is toch een gevangene," zeide Mary Grant.

"En wordt zoo streng bewaakt," voegde Ayrton er bij, "dat hij dag noch nacht een stap kan doen!"

"En toch hebt gij kunnen ontsnappen, Ayrton!" zeide de majoor, die zich in het gesprek kwam mengen.

"Ja, mijnheer Mac Nabbs! onder begunstiging van een gevecht tusschen mijn stam en een anderen. Het is mij gelukt. Goed. Het spijt mij niet. Maar moest ik het nog eens doen, dan zou ik, geloof ik, aan een levenslange gevangenschap de voorkeur geven boven de rampen, die ik op mijn togt door de woestijnen van het binnenland heb ondervonden. God geve, dat kapitein Grant zulk een kans op redding niet waagt!"

"Ja, zeker!" antwoordde John Mangles, "wij moeten wenschen, miss Mary! dat uw vader bij een inlandschen stam gevangen is. Dan zullen wij gemakkelijker zijn spoor vinden, dan wanneer hij ronddoolt in de bosschen van het vastland."

"Hoopt gij dan nog altijd?" vroeg het meisje.

"Ik hoop altijd u met Gods hulp gelukkig te zien, miss Mary!"

Het meisje kon den jongen kapitein slechts met tranen danken.

Gedurende dit gesprek was er een ongewone beweging onder de wilden ontstaan; zij hieven een schel geschreeuw aan; zij liepen overal rond, grepen naar hun wapenen, en schenen door een ontzettende woede bevangen.

Glenarvan wist niet, waar zij heen wilden, waarop de majoor Ayrton in dezer voege aansprak:

"Daar gij langen tijd onder de Australiërs verkeerd hebt, verstaat gij ook zonder twijfel de taal van dezen?"

"Zoo wat," antwoordde de bootsman; "want zooveel stammen, zooveel tongvallen. Vergis ik mij niet, dan willen zij uit dankbaarheid voor Zijne Edelheid een spiegelgevecht houden."

Dit was inderdaad de oorzaak van die opschudding. Zonder verdere voorafspraak vielen de inboorlingen elkander met zulk een meesterlijk geveinsde woede aan, dat iemand, die niet beter wist, dien kleinen strijd voor ernstig gemeend zou opgenomen hebben. Maar naar het zeggen der reizigers zijn de Australiërs uitmuntende gebarenmakers, en bij deze gelegenheid legden zij een opmerkelijke bekwaamheid aan den dag.

Hun aanvallende en verdedigende wapenen bestonden in een houten knods, die de hardste schedels verplettert, en een soort van "tomahawk," een zeer harden scherpen steen, die met een klevende gom tusschen twee stokken is vastgekleefd. Het is een vreeselijk wapentuig en een nuttig werktuig in vredestijd, dat gebruikt wordt om naar het valt takken of koppen te vellen, ligchamen of boomen te kerven.

Onder luid getier zwaaiden zij als bezetenen met al die wapenen, de strijders vielen elkander aan; hier viel er een als dood neder, daar hief een ander een zegekreet aan. De vrouwen, vooral de bejaarde, als door den boozen geest des krijgs bezeten, vielen op de gewaande lijken aan, en verminkten ze in schijn met een wreedaardigheid, die niet verschrikkelijker zou geweest zijn, als ze ongeveinsd was geweest. Telkens vreesde lady Helena, dat het spel in een ernstigen strijd mogt ontaarden. Vooral ook omdat de kinderen, die deel aan den strijd hadden genomen, het wezenlijk begonnen te meenen. De knapen en vooral de meisjes, die nog woedender waren, deelden elkaar fiksche oorvegen uit, die goed aankwamen.

... zij zwaaiden als bezetenen met al die wapenen. ... zij zwaaiden als bezetenen met al die wapenen.

Dit spiegelgevecht had reeds tien minuten geduurd, toen de strijders op eens ophielden. De wapens ontvielen hun handen. Een diepe stilte verving het vreeselijk getier. De inboorlingen bleven roerloos in hun laatste houding staan, even als de personen in een tableau vivant. Men zou gezegd hebben, dat zij versteend waren.

Wat was de oorzaak van die verandering, en wat beteekende het, dat zij plotseling zoo stijf waren als marmeren beelden? Dat werd spoedig opgehelderd.

Een troep kaketoes vertoonde zich juist op de hoogte van de gomboomen. Zij vervulden de lucht met hun gesnater, en geleken door de heldere kleuren van hun gevederte op een vliegenden regenboog. De verschijning van dien schitterenden zwerm vogels had den strijd doen staken. De jagt, die nuttiger was dan de oorlog, verving hem.

Een rood geschilderd werktuig van vreemden vorm grijpende, verwijderde zich een der inboorlingen van zijn makkers, die even roerloos bleven staan, en sloop tusschen de boomen en struiken door naar den troep kaketoes. Hij maakte geen gedruisch onder het kruipen, hij kreukte geen blaadje, hij verschoof geen steentje. Het was een voortglijdende schaduw.

Op een behoorlijken afstand gekomen wierp hij zijn werktuig twee voet boven den grond in een waterpasse rigting vooruit. Zoo doorliep dat wapen een afstand van omtrent veertig voet; zonder den grond te raken sprong het daarop plotseling met een regten hoek op, steeg honderd voet hoog, trof doodelijk een dozijn vogels, en viel eindelijk, een kromme lijn beschrijvende, neder aan de voeten des jagers.

Glenarvan en zijn gezelschap stonden verstomd; zij konden hun oogen niet gelooven.

"Het is de "boomerang!" zeide Ayrton.

"De boomerang!" riep Paganel, "de australiscbe boomerang!"

En evenals een kind ging hij het zonderlinge werktuig oprapen "om te zien, hoe het er van binnen uitzag."

Inderdaad mogt men denken, dat een inwendig mecanisme, een veer, die plotseling lossprong, deszelfs rigting veranderde. Maar dat was zoo niet.

De boomerang bestond eenvoudig uit een stuk hard en krom hout, dat dertig tot veertig duim lang was. In het midden was hij omtrent drie duim dik, en zijn uiteinden liepen in spitse punten uit. Het holle gedeelte was zes strepen diep en het bolle had twee zeer scherpe randen. Het was even eenvoudig als onbegrijpelijk.

"Dat is dan die beruchte boomerang!" zeide Paganel, na het zonderlinge werktuig oplettend bekeken te hebben. "Een stuk hout, anders niet. Waarom stijgt hij op een bepaald oogenblik van zijn waterpasse rigting omhoog om terug te keeren in de hand, die hem slingerde? De geleerden en de reizigers hebben dit verschijnsel nooit kunnen verklaren."

"Zou het niet met hem hetzelfde geval zijn als met den hoepel, die op zekere wijze voortgedreven, op zijn uitgangspunt terugkomt?" vroeg John Mangles.

"Of liever," voegde Glenarvan er bij, "een terugkeerende beweging, gelijk aan die van een biljartbal, die in een bepaalde rigting wordt voorgestooten?"

"In het geheel niet," antwoordde Paganel. "In deze beide gevallen is er een steunpunt, dat de terugwerking bepaalt: de grond voor den hoepel, en het laken voor den bal. Maar hier is geen steunpunt, het werktuig raakt den grond niet aan, en toch stijgt het weder tot een aanzienlijke hoogte!"

"Maar hoe verklaart gij dit feit dan, mijnheer Paganel?" vroeg lady Helena.

"Ik verklaar het niet, mevrouw! ik bevestig het slechts; de uitwerking hangt zeker af van de manier, waarop de boomerang wordt geworpen en van zijn bijzondere inrigting. Maar dat werpen is nog een geheim van de Australiërs!"

"Hoe het ook zij, het is toch zeer vernuftig ... voor apen," voegde lady Helena er bij, den majoor aanziende, die met een ongeloovig gezigt het hoofd schudde.

Intusschen verliep de tijd en Glenarvan oordeelde, dat hij op zijn togt naar het oosten niet langer mogt verwijlen; hij wilde daarom de dames verzoeken den wagen weder te beklimmen, toen een wilde hard kwam aanloopen en met opgewondenheid eenige woorden sprak.

"Ha! zij hebben kasuarissen gezien!" zeide Ayrton.

"Wat! is er een jagt op til!" zeide Glenarvan.

"Dat moeten we zien!" riep Paganel. "Dat zal wel aardig zijn! Misschien komt de boomerang er weer bij te pas."

"Wat denkt gij er van, Ayrton?"

"Het zal niet lang duren, mylord!" antwoordde de bootsman.

De inboorlingen hadden geen oogenblik verzuimd. Kasuarissen te dooden is een buitenkansje voor hen. Dan is de stam voor eenige dagen van zijn onderhoud zeker. De jagers maken dan ook van al hun behendigheid gebruik om zulk een prooi te overmeesteren. Maar hoe kunnen zij een zoo vlug dier zonder geweren schieten en zonder honden inhalen? Dit was juist de belangrijke zijde van het schouwspel, dat Paganel hoopte bij te wonen.

De ongehemmde kasuaris, door de inboorlingen "Moereuk" genoemd, is een dier, dat zeldzaam begint te worden in de vlakten van Australië. Die groote vogel, wel twee en een half voet hoog, heeft blank vleesch, dat veel overeenkomst heeft met dat van den kalkoen; op den kop draagt hij een hoornachtige plaat; zijn oogen zijn ligt bruin, zijn bek is zwart, en van boven naar beneden gebogen; aan zijn pooten heeft hij drie teenen, met sterke nagels gewapend; zijn vleugels zijn slechts stompen en kunnen hem niet dienen om te vliegen; zijn gevederte, om niet te zeggen zijn haar, is aan den hals en de borst donkerder van kleur. Maar al vliegt hij niet, hij loopt en kan het op een grasvlakte tegen het snelste paard opnemen. Alleen door list kan men hem dus vangen, en dan moet men nog heel listig sijn.

Op het berigt van den inboorling verspreidden zich daarom een tiental Australiërs als een afdeeling scherpschutters. Het was op een liefelijke vlakte, waar de indigo in het wild groeide en den grond met haar bloemen blaauw kleurde. De reizigers hielden stand aan den zoom van een mimosa-bosch.

Op de nadering der inlanders stond een half dozijn kasuarissen op, nam de vlugt en zette zich een mijl verder neder. Toen de jager van den stam zeker was van de plaats, waar zij zich bevonden, gaf hij een teeken aan zijn makkers om te blijven staan. Dezen gingen op den grond liggen, terwijl hij uit zijn net twee netjes aaneengenaaide kasuaris-huiden haalde en ze terstond aantrok. Met zijn regterarm, die boven zijn hoofd uitstak, bootste hij de houding van den kasuaris na, wanneer deze zijn voedsel zoekt.

De inboorling kroop naar den troep; nu eens hield hij op, schijnbaar eenige zaden oppikkende; dan weder joeg hij het zand met zijn voeten op en hulde zich in een stofwolk. Al die bewegingen waren onverbeterlijk. Onnavolgbaar was deze nabootsing van de handelwijze van den kasuaris. Soms hief de jager een dof gebrom aan, dat den vogel zelven zou verschalkt hebben. Dit gebeurde dan ook. De wilde was spoedig in het midden van den zorgeloosen troep. Op eens slingerde zijn arm de knods en vijf van de zes kasuarissen vielen om hem heen.

De jager had zijn doel bereikt, de jagt was afgeloopen.

Nu namen Glenarvan, de reizigsters, het geheele gezelschap afscheid van de inboorlingen. De scheiding scheen hun niet zeer te spijten, Welligt deed de goede uitslag van de kasuarissen-jagt hun de voldoening van hun vraatzucht vergeten. Zij hadden niet eens de dankbaarheid van de maag, die bij de onbeschaafde volkeren en de dieren sterker is dan de dankbaarheid der harten.

Dit mogt wezen zooals het wilde, in zekere omstandigheden kon men toch niet anders doen dan hun schranderheid en behendigheid te bewonderen.

"Nu zult gij toch wel willen toegeven, waarde Mac Nabbs! dat de Australiërs geen apen zijn!" zeide lady Helena.

"Omdat zij den gang van een dier volkomen nabootsen?" antwoordde de majoor. "Maar dat zou veeleer mijn stelling bevestigen!"

"Schertsen is geen antwoorden," zeide lady Helena. "Ik verlang, majoor! dat gij uw gevoelen herroept."

"Het zij zoo! ja, nichtje! of liever neen! De Australiërs zijn geen apen! Het zijn apen die Australiërs zijn!"

"Welnu komaan!"

"Herinner u maar eens, wat de negers beweren van het belangrijke ras der oerang-oetangs."

"Wat beweren zij dan?" vroeg lady Helena.

"Zij beweren," antwoordde de majoor, "dat de apen zwarten zijn evenals zij, maar slimmer: "Hij niet spreek om niet werk," zeide een neger, die jaloersch was op een tammen oerang-oetang, dien zijn meester den kost gaf, hoewel hij niets uitvoerde."


XVII.

De schatrijke veefokkers.

Na een op 146°15' lengte rustig doorgebragten nacht zetten de reizigers den 6den Januarij, 's morgens ten zeven ure, hun togt door dit uitgestrekte district voort. Zij gingen onveranderlijk oostwaarts, en de indrukken hunner schreden vormden op de vlakte een zuiver regte lijn. Tweemaal ontmoetten zij sporen van squatters, die noordwaarts trokken, en dan zouden die verschillende indrukken in elkander verward geraakt zijn, als het paard van Glenarvan niet in het zand het merk van Black-point, kenbaar aan een klaverblad, had achtergelaten.

Soms slingerden riviertjes in grillige bogten door de vlakte, wier oevers met palm begroeid waren en die van tijd tot tijd uitdroogden. Zij ontsprongen op de helling der "Buffalos Ranges," een keten van middelmatige bergen, wier schilderachtige toppen aan den gezigteinder een golvende lijn vormden.

Men besloot daar den nacht door te brengen. Ayrton zette zijn ossen wat aan, en na dien dag vijf en dertig mijlen te hebben afgelegd, kwamen de trekdieren een weinig vermoeid ter bestemder plaatse aan. De tent werd onder groote boomen opgeslagen; de avond was gevallen, het eten werd spoedig gebruikt. Men dacht zelfs, na zulk een marsch, minder aan eten dan aan slapen.

Paganel, die het eerst aan de beurt lag om de wacht te houden, ging niet liggen, maar waakte met het geweer op schouder over de legerplaats, onophoudelijk op en neer loopende om zich den slaap uit de oogen te houden.

Paganel ging niet liggen.... Paganel ging niet liggen....

Hoewel de maan niet scheen, was de nacht toch tamelijk helder door den glans der australische sterrebeelden. De geleerde vermaakte zich met het lezen in dat groote, altijd opgeslagen boek van het uitspansel, dat zoo belangrijk is voor een ieder, die het weet te verstaan. De diepe stilte der in rust verzonken natuur werd alleen afgebroken door het gerammel der kluisters aan de pooten der paarden.

Paganel liet dus zijn sterrekundige overpeinzingen den vrijen loop en hield zich meer bezig met de dingen des hemels dan met de dingen der aarde, toen een verwijderd geluid hem uit zijn droomen opwekte.

Hij luisterde scherp toe, en tot zijn groote verbazing meende hij den klank van een piano te hooren; eenige snel achtereenvolgend aangeslagen accoorden deden hun trillende toonen tot hem komen. Hij kon zich er niet in vergissen.

"Een piano in de woestijn!" zeide Paganel bij zich zelven. "Dat is iets, wat ik nooit zal gelooven!"

Het was dan ook heel vreemd, en Paganel wilde liever gelooven, dat de een of andere zonderlinge australische vogel de toonen van een Pleyel of een Bernhard nabootste, zooals andere het geluid van een klok en van schaarslijpers nabootsen.

Maar nu bereikte de klank van een zuivere, welluidende stem zijn oor. Bij den pianospeler kwam ook nog een zanger. Paganel luisterde, maar wilde het nog niet gelooven. Na eenige oogenblikken moest hij echter de heerlijke aria herkennen, die hij hoorde.

Het was Il mio tesoro tanto uit den Don Juan.

"Drommels!" dacht de aardrijkskundige, "hoe vreemd de australiscbe vogels ook zijn, en al waren het de muzikaalste papegaaijen van de wereld, een opera van Mozart kunnen zij toch niet zingen!"

Vervolgens luisterde hij tot het einde toe naar die verhevene ingeving van den grootsten aller meesters. De uitwerking dier liefelijke melodie, voortgedragen door een helderen nacht, was onbeschrijfelijk. Paganel bleef een geruimen tijd onder den invloed dier onuitsprekelijke betoovering; vervolgens zweeg de stem, en het werd weder stil.

Toen Wilson Paganel kwam aflossen, vond hij hem in diep nadenken verzonken. Paganel zeide er den matroos niets van. Hij nam voor Glenarvan den volgenden morgen van die bijzonderheid kennis te geven, en kroop in zijn tent onder de dekens.

's Anderendaags werd het geheele gezelschap wakker gemaakt door een onverwacht geblaf. Glenarvan stond dadelijk op. Twee prachtige speurhonden, hoog op de pooten, heerlijke modellen van den staanden hond van engelsch ras, sprongen rond aan den zoom van een boschje. Toen de reizigers naderden, keerden zij luid blaffende onder de boomen terug.

"Er is zeker een station in deze woestijn," zeide Glenarvan, "en ook jagers; want dat zijn immers jagthonden?"

Paganel opende reeds den mond om te vertellen, wat hem in den afgeloopen nacht wedervaren was, toen twee jonge lieden verschenen, gezeten op twee voortreffelijke paarden van echt bloed, echte jagtpaarden.

De beide heeren in een sierlijk jagtgewaad gekleed, hielden hun paarden in op het gezigt van het kleine gezelschap, dat op de wijze der Zigeuners gelegerd was. Zij schenen zich af te vragen, wat de tegenwoordigheid van gewapende lieden te dezer plaatse beduidde, toen zij de reizigsters ontdekten, die uit den wagen klommen.

Dadelijk stapten zij van hun paard en gingen haar met den hoed in de hand te gemoet.

Lord Glenarvan ging naar hen toe, en als vreemdeling deelde hij hun zijn naam en rang mede. De jongelieden bogen en een hunner, de oudste, zeide:

"Mylord! willen deze dames, uw gezelschap en gij ons de eer aandoen ten onzent wat uit te rusten?"

"Mijneheeren?..." zeide Glenarvan.

"Michel en Sandy Patterson, eigenaars van Hottam-station. Gij zijt reeds op onze goederen, en behoeft geen kwartmijl ver te gaan."

"Mijneheeren!" antwoordde Glenarvan, "ik zou niet gaarne misbruik maken van de gastvrijheid, die gij ons zoo vriendelijk aanbiedt...."

"Mylord!" hernam Michel Patterson, "door onze uitnoodiging aan te nemen doet gij een dienst aan arme ballingen, die zich gelukkig zullen achten de eer der woestijn bij u op te houden."

Glenarvan boog ten teeken van toestemming.

"Mijnheer!" zeide nu Paganel, zich tot Michel Patterson rigtende, "als het niet onbeleefd is, wenschte ik u wel te vragen of gij gisteren die aria van den goddelijken Mozart hebt gezongen?"

"Ja, mijnheer!" antwoordde de heer, "en mijn neef Sandy begeleidde mij."

"Welnu, mijnheer!" hervatte Paganel, "neem dan de welgemeende loftuitingen aan van een Franschman, een hartstogtelijk bewonderaar van die muziek."

Paganel gaf den jongen heer de hand, die haar hartelijk drukte. Vervolgens wees Michel Patterson regtsaf den weg, dien zij moesten inslaan. De paarden werden achtergelaten onder toezigt van Ayrton en de matrozen. Dus gingen de reizigers al pratende en bewonderende onder geleide van de beide jonge lieden te voet naar het woonhuis van Hottam-station.

Het was inderdaad een prachtige inrigting, die even streng in orde gebonden werd als een engelsch park. Onmetelijke weiden, door grijze hekken ingesloten, strekten zich uit zoover het oog reikte. Daar graasden duizenden runderen en millioenen schapen. Talrijke herders en nog talrijker honden bewaakten dat drukke leger. Het geloei en geblaat vermengde zich met het geblaf der honden en het geklap der zweepen.

In het oosten stuitte de blik op een rand van "myalls" en gomboomen, waarboven de statige kruin van den Hottam-berg ter hoogte van zeven duizend vijf honderd voet uitstak. Naar alle kanten liepen lange lanen van boomen met altijd blijvende bladeren. Hier en daar waren plekken bezet met digt kreupelhout van "grasstrees", tien voet hooge heesters, die wel iets hadden van den dwergpalm, en wier top zich verschool in een menigte smalle lange bladeren. De lucht was doortrokken van de geuren der munt-laurierboomen, wier witte bloemruikers, die juist in vollen bloei stonden, de fijnste en welriekendste geuren uitwasemden.

Bij de liefelijke groepen dier inlandsche boomen voegden zich de voortbrengselen, uit de europeesche landen hierheen gebragt. De perzik, de peer, de appel, de vijg, de oranjeboom, zelfs de eik, werd door de reizigers met een luid hoera! begroet, en zoo het hen niet zeer verwonderde in de schaduw der boomen uit hun land te wandelen, dan werd hun verbazing toch opgewekt op het gezigt der vogels, die in de takken rondhuppelden, de satijn-vogels met hun zijdeachtige vederen en de zijdevogels half in goud en zwart fluweel gekleed.

Onder anderen viel hun voor de eerste maal het voorregt te beurt den liervogel te bewonderen, wiens staart de gedaante heeft van het liefelijk speeltuig van Orpheus. Hij ontvlood tusschen de boomvormige varens, en als zijn staart tegen de takken sloeg, verwonderde men zich haast die welluidende accoorden niet te hooren, waarmede Amphion zich opwekte om de muren van Thebe te herbouwen. Paganel had lust om er op te spelen.

Den liervogel. Den liervogel.

Lord Glenarvan vergenoegde zich echter niet met de bewondering dier tooverachtige wonderen van die oase in het midden der australiscbe woestijn. Hij luisterde tevens naar het verhaal der jonge heeren. In Engeland, in het hart zijner beschaafde gewesten zou elke nieuw aangekomene terstond aan zijn gastheer verteld hebben, vanwaar hij kwam en waarheen hij ging. Maar hier meenden Michel en Sandy Patterson kieschheidshalve verpligt te zijn zich bekend te maken aan de reizigers, wien zij gastvrijheid aanboden. Zij vertelden dus hun geschiedenis.

Het was die van alle schrandere en werkzame jonge Engelschen, die niet gelooven, dat de rijkdom vrijstelt van den arbeid. Michel en Sandy Patterson waren zoons van een bankier te Londen. Toen zij twintig jaar oud waren, had het hoofd van hun geslacht gezegd: "Ziedaar eenige millioenen, jongelieden! Gaat naar de een of andere afgelegene kolonie; zet er een nuttige zaak op; put uit den arbeid kennis van het leven. Slaagt gij, des te beter. Slaagt gij niet, dan is er nog niets bedorven; wij zullen de millioenen niet beklagen, die u gediend zullen hebben om mannen te worden." De twee jongelingen gehoorzaamden. Zij kozen in Australië de provincie Victoria om er de banknoten huns vaders te zaaijen en behoefden er geen spijt van te hebben. Na verloop van een jaar of drie bloeide de onderneming.

In de provinciën Victoria, Nieuw-Zuid-Wales en Zuid-Australië telt men meer dan drie duizend stations, sommigen bewoond door de squatters, die zich op veefokkerij toeleggen; anderen door kolonisten, wier hoofdbedrijf de landbouw is. Tot aan de komst der beide jonge Engelschen was de voornaamste inrigting van dien aard die van den heer Jamieson, die een oppervlakte van honderd mijlen besloeg, met een strook lands van vijf en twintig mijlen aan de Paroo, een der zijtakken van de Darling.

Thans won het station Hottam het in oppervlakte en aanzien. De beide jongelieden waren veefokkers en landbouwers te gelijk. Zij bestuurden met buitengewone bekwaamheid, en wat nog moeijelijker is, met ongemeen beleid hun verbazende eigendommen.

Zooals men ziet, lag dit station op een grooten afstand van de voornaamste steden, midden in de weinig bezochte woestijnen der Murray. Het besloeg de ruimte tusschen 146°48' en 147°, dat wil zeggen een streek lands van vijf uren in het vierkant, gelegen tusschen de Buffalos-Ranges en den Hottam-berg. In de beide hoeken in het noorden van dat ontzaggelijk vierkant verrezen ter linkerzijde de Aberdeen-berg, ter regter de toppen van den High-Barven. Er was geen gebrek aan helder en kronkelend water, wegens de stroompjes en takken van de Ovens-rivier, die noordwaarts in de Murray valt. Veeteelt en landbouw slaagden ook beiden evenzeer. Vijf duizend bunders uitstekend bebouwd en bewerkt land bragten zoowel inlandsche als vreemde gewassen voort, terwijl verscheidene millioenen dieren in de grazige weiden vet werden gemaakt. De voortbrengselen van Hottam-station werden dan ook tot hooge prijzen op de markten van Castlemaine en Melbourne afgezet.

Dit een en ander hadden Michel en Sandy Patterson van hun werkzaam leven verteld, toen de woning aan het uiteinde van een laan van kasuarboomen zigtbaar werd.

Het was een aardig van hout en steen opgetrokken gebouw, verscholen tusschen boschjes emerophilis. Het had den sierlijken vorm van een zwitsersch huis, en een veranda, waaraan chineesche lampen hingen, liep als een antiek impluvium langs de muren. Voor de vensters hingen veelkleurige kleeden, die in bloei schenen te staan. Niets is sierlijker, niets is streelender voor het oog, maar ook niets geriefelijker. Op de grasperken en tusschen de boomen rondom het huis stonden bronzen kandelabers met sierlijke lantaarns; 's avonds werd dit geheele park met witte gasvlammen verlicht, dat uit een kleinen gazometer kwam, die tusschen prieeltjes van myalls en boomvormige varens verscholen was.

Het was een aardig van hout en steen opgetrokken gebouw. Het was een aardig van hout en steen opgetrokken gebouw.

Overigens zag men geen arbeiderswoningen, stallen noch lootsen, niets van hetgeen eene hoeve kenmerkt. Al die bijgebouwen,—die wel een dorp mogten genoemd worden, bestaande uit meer dan twintig hutten en huizen,—lagen een kwartmijl van het huis af in een klein dal. Telegraafdraden bragten het dorp in regtstreeksche gemeenschap met het heerenhuis. Ver van het gedruisch verwijderd scheen dit gebouw geheel op zich zelven te staan in een bosch van vreemde boomen.

Weldra, was men aan het einde der laan van casuars; een kleine bijzonder fraaije ijzeren brug, over een kabbelend stroompje geslagen, verleende den toegang tot het afgesloten park. Men ging ze over. Een deftige opzigter ontving de reizigers; de deuren werden geopend, en de gasten van Hottam-station betraden de prachtige vertrekken in dit omkleedsel van steen en bloemen.

Hier vertoonde zich aan hun oog al de weelde van een kunstlievenden en rijken bewoner: door een groote zaal met vijf vensters kwam men in de voorkamer, versierd met stukadoorwerk, dat allerlei landbouw- en jagtgereedschap voorstelde. Dat de bewoners een fijnen smaak hadden voor kunsten en gemak, bewezen een piano bedekt met oude en nieuwe muziekstukken, schildersezels met schetsen, voetstukken met marmeren beelden versierd, eenige schilderijen van vlaamsche meesters aan de wanden, prachtige en mollige tapijten, behangsels, die bevallige tooneelen uit de fabelleer voorstelden, een antieke lichtkroon aan de zoldering, kostbaar porselein, dure en smaakvolle pulletjes, duizend kostbare en broze kleinigheden, die men in geen australische woning zou gezocht hebben. Alles wat behagelijk was, alles wat het onaangename eener vrijwillige ballingschap kon verzachten, alles wat de herinnering aan europeesche gewoonten levendig kon houden, was in die tooverachtige zaal bijeen. Men zou bijna meenen in een vorstelijk lustslot in Frankrijk of Engeland te zijn.

Door het fijne doek der vijf venstergordijnen viel een zacht licht, dat reeds getemperd was door de halfschaduw der veranda. Lady Helena stond verrukt, toen zij naderbij kwam. Van deze zijde beheerschte de woning een breed dal, dat zioh tot aan den voet der oostelijke bergen uitstrekte. De afwisseling van weiden en bosschen, eenige groote opene plekken hier en daar, de zacht glooijende heuvels, de hoogten en laagten van dien oneffen bodem, alles te zamen vormde een onbeschrijfelijk tooneel. Geen andere streek ter wereld kon met deze vergeleken worden, zelfs niet het zoo beroemde Paradijs-dal op de noorweegsche grenzen van Tellemarken. Dat uitgestrekte panorama, met zijn afwisseling van groote donkere en lichte plekken, veranderde ieder uur naarmate de zon hooger rees. De verbeelding kon zich niets heerlijkers scheppen, en dat liefelijk gezigt voldeed aan al de eischen van het oog.

Intusschen was er op bevel van Sandy Patterson in de ijl door den hofmeester van het station een ontbijt gereed gemaakt, en geen kwartier was er na hun aankomst verloopen, of de reizigers zaten reeds aan een tafel, die ruimschoots van alles voorzien was. De spijzen en wijnen lieten niets te wenschen over; maar het aangenaamste bij al die verfijnde weelde was de vreugde der twee jonge squatters, die zich gelukkig achtten onder hun dak zulk een onthaal te kunnen aanbieden.

Het duurde ook niet lang, of zij waren bekend met het doel van den togt, en stelden een levendig belang in de nasporingen van Glenarvan. Ook gaven zij goede hoop aan de kinderen van den kapitein.

"Harry Grant," zeide Michel, "is stellig in de handen der inboorlingen gevallen, anders zou hij wel in de nederzettingen aan de kust gekomen zijn. Hij was zich zijn toestand volkomen bewust, dat bewijst het document, en nu hij niet de een of andere engelsche kolonie bereikt heeft, moet hij, zoodra hij aan land kwam, door de wilden gevangen zijn genomen."

"Datzelfde lot is ook zijn bootsman Ayrton wedervaren," antwoordde John Mangles.

"Maar hebt gij nooit van de ramp van Britannia hooren spreken, heeren?" vroeg lady Helena.

"Nooit, mevrouw!" antwoordde Michel.

"En hoe denkt gij, dat kapitein Grant, de gevangene der Australiërs, behandeld wordt?"

"De Australiërs zijn niet wreed, mevrouw!" antwoordde de jonge squatter, "en miss Grant kan dienaangaande gerust zijn. Er zijn talrijke voorbeelden bekend van de zachtheid van hun karakter, en sommige Europeanen hebben lang onder hen verkeerd, zonder reden te hebben om zich over hun onbeschoftheid te beklagen."

"King onder anderen," zeide Paganel, "de eenige van het gezelschap van Burke, die er het leven van heeft afgebragt."

"Die stoute reiziger is niet de eenige," hernam Sandy; "maar ook een engelsch soldaat, Buckley geheeten, die in 1808 op de kust uit Port Philip ontsnapt zijnde, door de inboorlingen werd opgenomen en drie en dertig jaar onder hen leefde."

"En na dien tijd," voegde Michel Patterson er bij, "berigtte ons een der laatste nommers van de Australasian, dat een zekere Morrill onder zijn landgenooten is teruggekeerd na een slavernij van zestien jaren. De geschiedenis van den kapitein zal wel dezelfde wezen als de zijne; want juist ten gevolge van de schipbreuk der Péruvienne in 1846 werd hij door de inboorlingen gevangen genomen en naar het binnenland gesleept. Dus houd ik het er voor, dat gij moet blijven hopen."

Deze woorden gaven den hoorders van den jongen squatter veel vreugde. Zij bevestigden de inlichtingen, die Paganel en Ayrton vroeger gegeven hadden.

Toen de dames van tafel waren opgestaan, werd er over de gedeporteerden gesproken. De squatters waren bekend met de ramp van Camden-brug, maar de tegenwoordigheid van een bende vlugtelingen boezemde hun geen ongerustheid in. Die boosdoeners zouden zich wel wachten een station aan te vallen, dat door meer dan honderd mannen bewoond werd. Ook was het niet waarschijnlijk, dat zij zich in die woestijnen van de Murray zouden wagen, waar zij niets uitrigten konden, noch in de rigting der koloniën van Nieuw-Wales, waar de wegen zeer goed bewaakt worden. Ayrton was van hetzelfde gevoelen.

Lord Glenarvan mogt het verzoek van zijn vriendelijke gastheeren om dien geheelen dag op Hottam-station door te brengen, niet afslaan. Het was een oponthoud van twaalf uren, dat een rustdag werd; paarden en ossen zouden zeker van hun vermoeienissen goed uitrusten in de goed ingerigte stallen van het station.

Dit bleef dus bepaald, en de beide jongelieden stelden hun gasten een plan om den dag door te brengen voor, dat gaarne werd aangenomen.

Ten twaalf ure trappelden zeven sterke jagtpaarden voor de deuren der woning. Een sierlijk rijtuig met vier paarden bespannen en voor de dames bestemd, gaf den koetsier gelegenheid om zijn bedrevenheid te toonen in het moeijelijke rijden met vier paarden. Door jagers voorafgegaan en met uitstekende jagtgeweren gewapend, stegen de ruiters te paard en galoppeerden naast het rijtuig, terwijl prachtige jagthonden vrolijk in het kreupelhout blaften.

Vier uren besteedde de jagtstoet met het doorkruisen van al de lanen van dit park, dat zoo groot was als een kleine duitsche staat. Reuss-Schleitz of Saksen-Coburg-Gotha konden er wel geheel in liggen. Vond men er al niet zooveel inwoners, de schapen waren er daarentegen des te talrijker. En wat het wild betreft, een leger van drijvers zou er niet meer hebben kunnen opjagen onder bereik van de kogels der jagers. Weldra hoorde men dan ook een onafgebrokene reeks van losbrandingen, die zeer verontrustend waren voor de vreedzame bewoners der bosschen en vlakten. De jonge Robert deed wonderen aan de zijde van majoor Mac Nabbs. Ondanks de waarschuwingen zijner zuster was die vermetele knaap altijd vooraan en het eerst in het vuur. Maar John Mangles beloofde op hem te passen, hetgeen Mary Grant geruststelde.

Bij die drijfjagt doodde men eenige daar te lande thuis behoorende dieren, die Paganel nog alleen bij name kende: onder anderen de "wombat" en de "bandicoot."

De wombat (buidel-mormeldier) ia een plantetend dier, dat holen graaft evenals de das; hij is zoo groot als een schaap en zijn vleesch is lekker.

De bandicoot is een andere soort van buideldier, nog roofzieker dan de europeesche vos en kan dezen wel een lesje geven in het plunderen van hoenderhokken. Dit dier, dat een vrij afzigtelijk voorkomen heeft, en anderhalve voet lang is, viel onder de kogels van Paganel, die het uit jagers-eigenliefde bekoorlijk vond. "Een aanbiddelijk dier," zeide hij.

Onder andere belangrijke stukken schoot Robert heel handig een "dasyure viverrin," een soort van kleinen vos, wiens zwarte pels met witte vlekken evenveel waard is als die van den marter, en een paar buidelratten, die zich in het digte gebladerte der groote boomen verscholen.

Maar van al die groote feiten was zonder tegenspraak een kangoeroe-jagt het belangrijkste. Tegen vier ure joegen de honden een troep van die zonderlinge buideldieren op. De kleinen kropen haastig in den buidel hunner moeder, en allen vlugtten in een rij achter elkander. Allervreemdst zijn de verbazende sprongen van den kangoeroe (springhaas), wiens achterpooten, tweemaal zoo lang als de voorpooten, als een veer losspringen.

De kangoeroe-jagt. De kangoeroe-jagt.

Aan het hoofd der vlugtelingen was een mannetje van vijf voet hoog, een prachtig model van de "macropus giganteus," een "oud man," zooals de houthakkers zeggen.

Over een lengte van vier tot vijf mijlen werd de jagt ijverig voortgezet. De kangoeroes werden niet moede, en de honden, die niet zonder reden hun sterken, met een scherpen nagel gewapenden poot vreezen, pasten wel op ze niet te digt te naderen. Maar eindelijk uitgeput door den snellen loop, hield de troep stand en ging de "oude man" tegen een boomstam leunen, gereed om zich te verdedigen. Een der jagthonden, die zijn vaart nog niet had kunnen stuiten, kwam in zijn nabijheid. Een oogenblik daarna werd de arme hond in de hoogte geslingerd en hingen hem de ingewanden uit het lijf.

Het bleek, dat zelfs de geheele troep honden niet opgewassen was tegen die sterke buideldieren. Men moest dus tot schieten overgaan, en alleen de kogels konden het reusachtige dier vellen.

Weinig scheelde het of Robert was het slagtoffer geweest van zijn onvoorzigtigheid. Om zeker van zijn schot te zijn, naderde hij den kangoeroe zoo digt, dat deze met een sprong opvloog. Robert viel. Een angstkreet klonk. Uit haar rijtuig strekte Mary Grant van ontsteltenis sprakeloos en met verduisterde oogen de handen naar haar broeder uit. Niet een van de jagers durfde op het dier schieten; want hij kon ook den knaap treffen.

Daar stormde op eens John Mangles, eigen gevaar niet achtende, met zijn hartsvanger op den kangoeroe los en trof het dier in het hart. Zijn kop werd afgehouwen en Robert stond ongedeerd op. Een oogenblik later lag hij in de armen zijner zuster.

"Ik dank u, mijnheer John! ik dank!" zeide Mary Grant, terwijl zij den jongen kapitein haar hand toestak.

"Ik stond borg voor hem," antwoordde John Mangles de bevende hand van het meisje vattende.

Dit voorval maakte een einde aan de jagt. De troep buideldieren was uiteengegaan na den dood van den aanvoerder, wiens huid naar de woning werd medegenomen. Het was nu 's avonds zes ure. Een prachtig middagmaal wachtte de jagers. Onder andere spijzen viel een bouillon van kangoeroe-staarten, op de wijze der inlanders gereedgemaakt, bijzonder in den smaak.

Na bij het nageregt ijs en sorbet gebruikt te hebben, gingen de gasten in de zaal. De avond werd aan de muziek gewijd. Lady Helena, die zeer goed piano speelde, stelde haar talent ter beschikking van de squatters. Michel en Sandy Patterson zongen met veel smaak stukjes ontleend aan de nieuwste werken van Gounod, Massé, Félicien David, en zelfs van dat onbegrepen genie, Richard Wagner.

Ten elf ure werd thee rondgediend; ze was met die engelsche volmaaktheid gezet, die geen ander volk kan evenaren. Op verlangen van Paganel, die eens australische thee wilde drinken, bragt men hem een drank, zoo zwart als inkt, een kan water, waarin een half pond thee vier uren lang gekookt had. Paganel trok wel een leelijk gezigt, maar verklaarde toch, dat die drank heerlijk smaakte.

Te middernacht werden de gasten naar luchtige en gemakkelijk ingerigte vertrekken gebragt, waar zij konden droomen van de genoegens van dien dag.

Met het krieken van den dag namen zij afscheid van de twee jeugdige squatters. Na veel dankbetuigingen en de stellige belofte, dat ze elkander in Europa op het kasteel Malcolm zouden wederzien, scheidden zij. De wagen zette zich weder in beweging, reed om den voet van den berg Hottam, en weldra verdween het huis als een droombeeld uit de oogen der reizigers. Nog vijf mijlen ver reden zij over den grond van het station. Eerst ten negen ure hadden zij het laatste hek achter den rug en nu drong het kleine gezelschap in de bijna onbekende gewesten van de provincie Victoria.


XVIII.

De australische Alpen.

Een ontzaggelijke slagboom versperde in het zuid-oosten den weg. Het was de keten der australische Alpen, een groote verdedigingslijn, wier grillige gordijnen zich over een lengte van vijftien honderd mijlen uitstrekken, en de wolken op een hoogte van vier duizend voet stuiten.

De betrokken lucht was oorzaak, dat de warmte eerst getemperd door den digten sluijer der dampen den grond bereikte. De temperatuur was dus dragelijk, maar de togt over den hoogst ongelijken bodem zeer moeijelijk. Het rijzen van den bodem werd telkens zigtbaarder. Hier en daar vertoonden zich eenige heuvels, met jonge groene gomboomen beplant. Verderop vormden die sterk in het oog loopende hoogten de voorloopers der groote Alpen. Aanhoudend moest men stijgen, hetgeen vooral zigtbaar was aan de krachtsinspanning der ossen, wier juk kraakte door het trekken van den zwaren wagen; zij hijgden en de spieren hunner pooten stonden zoo gespannen, dat ze dreigden te breken. De planken van het voertuig kraakten door het zware stooten, hetgeen Ayrton, hoe bekwaam hij ook was, niet kon voorkomen. De dames schikten zich gewillig in haar lot.

John Mangles en zijn beide matrozen waren eenige honderden schreden vooruit om den weg te verkennen; zij kozen de begaanbare wegen, om niet te zeggen de engten, want al die bulten van den bodem waren evenveel klippen, waartusschen de wagen het beste vaarwater moest kiezen. Het was dus een echte zeereis over die deinende gronden.

De taak was moeijelijk, soms gevaarlijk. Menigmaal moest Wilson met zijn bijl een doortogt banen door digte heesterboschjes. De kleiachtige en vochtige bodem zonk weg onder hun voeten. De weg werd verlengd door duizend omwegen, die onoverkomelijke hinderpalen, hooge granietblokken, diepe holle wegen, gevaarlijke ondiepten hen noodzaakten te maken. Tegen den avond waren zij dan ook naauwelijks een halven graad gevorderd. Men legerde zich aan den voet der Alpen, aan den oever der kreek Cobongra, aan den zoom eener kleine vlakte met vier voet hooge heesters bedekt, wier ligt roode bladeren het oog streelden.

"Er staan ons nog heel wat moeijelijkheden te wachten," zeide Glenarvan met het oog op de bergketen, wier schaduwbeeld reeds verdween in de duisternis van den nacht. "Alpen! die naam geeft stof tot denken!"

"Daar valt wel wat op af te dingen," antwoordde hem Paganel. "Gij moet niet denken, waarde Glenarvan! dat een geheel Zwitserland voor ons ligt. Er zijn in Australië Grampians, Pyreneën, Alpen, Blaauwe bergen, evenals in Europa en Amerika, maar in het klein. Dat bewijst alleen, dat de verbeeldingskracht der aardrijkskundigen niet onuitputtelijk is, of dat de taal der eigennamen zeer arm is."

"Die australische Alpen dus?..." vroeg lady Helena.

"Zijn bergen, die wij wel in onzen zak kunnen steken," antwoordde Paganel. "Wij zullen er over zijn, voor wij het weten."

"Zeg ik in plaats van wij!" zeide de majoor. "Wel moet men een verstrooid man wezen om een bergketen over te trekken, zonder het te merken."

"Verstrooid!" riep Paganel. "Maar ik ben niet verstrooid meer. Ik beroep mij op deze dames. Heb ik niet mijn woord gehouden van het oogenblik af, dat ik den voet op het vastland heb gezet? Heb ik een enkele verstrooidheid begaan? Heeft men mij een enkele dwaling te verwijten?"

"Geen enkele, mijnheer Paganel!" zeide Mary Grant. "Gij zijt thans de volmaaktste aller mannen."

"Al te volmaakt!" voegde lady Helena er lagchend bij. "Uw verstrooidheid stond u zoo goed."

"Niet waar, mevrouw?" antwoordde Paganel. "Wanneer ik geen gebrek meer heb, zal ik een man worden als ieder ander. Daarom hoop ik maar, dat ik spoedig de een of andere dwaasheid zal begaan, waarover gij hartelijk zult lagchen. Ziet ge, wanneer ik mij niet vergis, komt het mij voor, dat mij iets ontbreekt."

In weerwil van de verzekeringen van den goedgeloovigen aardrijkskundige kostte het den volgenden dag, den 9den Januarij, het kleine gezelschap verbazend veel moeite om in de Alpen door te dringen. Op goed geluk af moest men voortgaan en zich in naauwe en diepe kloven wagen, die wel eens zonder uitgang konden zijn.

Ayrton zou zeker in groote verlegenheid geweest zijn, als hij niet onverwachts na een uur op weg geweest te zijn een herberg, een ellendige kroeg had aangetroffen op een der bergpaden.

"Drommels," riep Paganel, "de kastelein van deze tapperij zal hier ook geen fortuin maken! Welk nut kan hij hier doen?"

"Ons de noodige aanwijzingen geven nopens den weg," antwoordde Glenarvan. "Wij zullen eens binnengaan."

Door Ayrton gevolgd overschreed Glenarvan den drempel der herberg. De kastelein uit "de herberg in het bosch,"—zooals op het uithangbord stond te lezen,—was een ruwe kerel met een terugstootend uiterlijk, die zeker zelf de beste klant was voor de jenever, brandewijn en whisky van zijn kroeg. Hij zag zelden iemand anders dan reizende squatters of eenige veedrijvers.

Hij antwoordde tamelijk norsch op de vragen, die hem gedaan werden. Maar zijn antwoorden waren toch voldoende om Ayrton op den regten weg te brengen. Glenarvan betaalde den kastelein eenige kroonen voor zijn gedane moeite, en wilde de herberg weder uitgaan, toen een op den muur geplakte verordening zijn aandacht trok.

Het was een kennisgeving van de koloniale politie. Ze berigtte de ontsnapping der gedeporteerden uit Perth, en stelde een prijs op het hoofd van Ben Joyce. Honderd pond sterling werden uitgeloofd aan dengenen, die hem in handen der politie zou leveren.

"Die ellendeling verdient ten volle de galg," zeide Glenarvan tegen den bootsman.

"En het is de moeite waard hem te pakken!" antwoordde Ayrton. "Honderd pond! Een heele som! Hij is zooveel niet waard."

"Ik vertrouw dien kastelein maar half, ondanks zijn verordening," voegde Glenarvan er bij.

"Ik ook niet," antwoordde Ayrton.

Glenarvan en de bootsman begaven zich weder naar den wagen. Men rigtte zich naar het punt, waar de weg van Lucknow ophoudt. Daar slingerde bergop een naauw pad. Men begon te klimmen.

De bestijging was uiterst moeijelijk. Meer dan eens stapten de dames en haar reismakkers af. Men was verpligt het lompe voertuig te helpen en voort te duwen, het dikwijls tegen te houden op gevaarlijke schuinten, de ossen af te spannen, die weinig nut konden doen bij de onverwachte krommingen van den weg, den wagen te remmen, die gevaar liep achteruit te rollen, en meer dan eens moest Ayrton de hulp der paarden inroepen, die reeds afgemat waren door de moeite, die zij moesten doen, om zelven zich op te hijschen.

Kwam het door die aanhoudende vermoeijenis of door iets anders, maar dien dag bezweek een der paarden. Het viel op eens neder, zonder dat eenig voorteeken dit ongeluk had doen verwachten. Het was het paard van Mulrady, en toen deze het wilde overeind helpen, bleek het, dat het dood was.

"Er is zeker een bloedvat bij dit dier gesprongen," zeide Glenarvan.

"Denkelijk wel," antwoordde Ayrton.

"Neem mijn paard, Mulrady!" voegde Glenarvan er bij, "ik ga bij lady Helena in den wagen."

Mulrady gehoorzaamde, het kleine gezelschap zette zijn moeijelijke beklimming voort, en liet het lijk van het dier ter prooi aan de raven.

De keten der australische Alpen is niet breed, nog geen acht mijlen. Wanneer dus de weg, door Ayrton gekozen, op de oostelijke helling uitliep, konden zij over twee dagen aan gene zijde van dien hoogen slagboom zijn. Dan waren er tot aan zee toe geen onoverkomelijke hinderpalen, geen moeijelijke wegen meer te wachten.

Den 10den bereikten de reizigers het hoogste punt van den weg, omstreeks twee duizend voet. Zij waren op een ruim bergvlak, van waar zij een grooten omtrek konden overzien. In het noorden spiegelde het stille water van het Omeo-meer, dat van watervogels wemelde, en nog verder de uitgestrekte vlakten van de Murray. Ten zuiden strekten zich de grasrijke streken, de goudgronden en de hooge bosschen van Gippsland uit, dat nog in zijn natuurstaat scheen te verkeeren. Daar was de natuur nog meesteres over de voortbrengselen, over den loop der wateren, over de groote nog ongeschonden boomen, en durfden de squatters, die hier nog weinig in getal waren, niet met haar worstelen. Het scheen, dat deze Alpenketen twee verschillende landen scheidde, waarvan het eene zijn oorspronkelijke wildheid had behouden. De zon ging juist onder, en eenige stralen, die door de roodgekleurde wolken boorden, verhelderden de tinten van het district Murray. Gippsland daarentegen, achter den bergwand verscholen, was in het duister gehuld, en men zou gezegd hebben, dat de schaduw dit geheele transalpijnsche gewest in een vroegen nacht dompelde. De toeschouwers, tusschen die twee zoo scherp gescheiden landen geplaatst, voelden levendig die tegenstelling, en een zekere ontroering greep hen aan op het gezigt van dat bijna onbekende gewest, dat zij tot aan de grenzen van Victoria moesten doortrekken.

De nacht werd op het bergvlak doorgebragt. Den volgenden morgen begon de afdaling, die vrij spoedig in haar werk ging. Een allergeweldigste hagelbui overviel de reizigers en dwong hen een schuilplaats onder rotsblokken te zoeken. Het waren geen hagelsteenen, maar echte stukken ijs, zoo groot als een hand, die uit de van onweer zwangere wolken vielen. Met een slinger had men ze niet met meer kracht kunnen werpen, en eenige zware kneuzingen deden Paganel en Robert begrijpen, dat ze zich uit de voeten moesten maken. De wagen werd op verscheidene plaatsen doorboord en weinige daken zouden bestand zijn geweest tegen den val dier scherpe stukken ijs, waarvan sommige in de stammen der boomen bleven vastzitten. Op straffe van gesteenigd te worden moest men het einde dier ontzettende bui afwachten. Ze hield omtrent een uur aan, en het gezelschap keerde weder naar de hellende rotsen terug, die nog glibberig waren van de smeltende hagelsteenen.

Een allergeweldigste hagelbui overviel de reizigers. Een allergeweldigste hagelbui overviel de reizigers.

Tegen den avond bereikte de wagen, wel zeer gehavend en op vele plaatsen losgeraakt, maar nog stevig rustende op zijn houten schijven, de laatste uitloopers der Alpen, bedekt met hooge alleenstaande pijnboomen. De engte liep uit op de vlakten van Gippsland. De Alpenketen was gelukkig overgetrokken, en de gewone toebereidselen voor het nachtverblijf werden gemaakt.

Zoodra de zon den 12den opging werd de reis met nieuwen moed hervat. Een ieder wenschte vurig het doel te bereiken, dat wil zeggen de Stille Zuidzee, op dezelfde plek, waar de Britannia vergaan was. Daar alleen kon met vrucht het spoor der schipbreukelingen gezocht worden, en niet in die woeste streken van Gippsland. Daarom drong Ayrton er ook op aan, dat lord Glenarvan bevel zou zenden aan de Duncan om aan de kust te komen, ten einde alle middelen ter opsporing bij de hand te hebben. Zijns inziens moest men van den weg van Lucknow naar Melbourne gebruik maken. Later zou dat moeijelijk gaan; want er zou volslagen gebrek komen aan regtstreeksche gemeenschap met de hoofdstad.

Die aanbevelingen van den bootsman hadden den schijn voor zich. Paganel ried aan er gevolg aan te geven. Hij meende ook, dat de aanwezigheid van het jagt in zulk een geval zeer nuttig kon zijn, en voegde er bij, dat men geen gemeenschap met Melbourne meer zou kunnen onderhouden, als men den weg van Lucknow over was.

Glenarvan was besluiteloos, en misschien zou hij die bevelen, waarop Ayrton zoo bepaald aandrong, afgezonden hebben, als de majoor zich niet krachtig tegen dat besluit had verzet. Hij toonde aan, dat Ayrton niet gemist kon worden, dat hij bekend was met de kuststreek, dat, mogt het toeval de karavaan op het spoor van Harry Grant brengen, de bootsman beter dan iemand anders in staat zijn zou het te volgen, ten laatste dat hij alleen de plaats kon aangeven, waar de Britannia was vergaan.

Mac Nabbs stemde dus voor de voortzetting der reis, zonder iets aan het plan te veranderen. Hij vond een bondgenoot in John Mangles, die zijn gevoelen deelde. De jonge kapitein merkte zelfs op, dat de bevelen Zijner Edelheid gemakkelijker de Duncan zouden bereiken, wanneer zij uit de Twofold-baai werden afgezonden, dan wanneer zij door tusschenkomst van een bode werden overgebragt, die twee honderd mijlen van een woest land zou moeten doortrekken.

Reis rond de wereld, deel 2—Midden-Australië. Reis rond de wereld, deel 2—Midden-Australië.

Deze meening behield de overhand. Er werd besloten, dat er niet gehandeld zou worden voor de Twofold-baai bereikt was. De majoor hield Ayrton in het oog, die zeer teleurgesteld scheen. Maar hij zeide er niets van, en volgens zijn gewoonte hield hij zijn gedachten voor zich.

De vlakten, die zich aan den voet der australische Alpen uitstrekken, waren effen, met een geringe helling naar het oosten. Groote boschjes mimosa's en allerlei gomboomen braken hier en daar de eentoonige eenvormigheid af. De "gastrolobium grandiflorum" bedekte den bodem met zijn struiken met schitterende bloemen. Eenige onbeduidende stroompjes, niet meer dan beekjes met laag riet omzoomd en met standelkruiden begroeid, doorsneden dikwijls den weg. Zij werden doorwaad. In de verte vlugtten benden trapganzen en kasuarissen op de nadering der reizigers. Kangoeroes sprongen als een troep elastieke poppen boven de heesters uit. Maar de jagers onder het gezelschap dachten volstrekt niet aan de jagt, en hun paarden konden die onnoodige vermoeijenis zeer goed missen.

Ook hing er eene zwoele lucht over de landstreek. De dampkring was verzadigd met electriciteit. Dieren en menschen ondervonden zijn invloed. Zij trokken loom en lusteloos verder. De stilte werd alleen verstoord door het geschreeuw, waarmede Ayrton zijn aamechtig span aanzette.

Tusschen twaalf en twee ure trok men door een aardig bosch van varens, dat de bewondering van minder afgematte lieden zou gaande gemaakt hebben. Die boomvormige planten, welke in vollen bloei stonden, bereikten een hoogte van wel dertig voet. Paarden en ruiters trokken op hun gemak onder de afhangende takken door, en soms rammelden de radertjes der sporen, wanneer ze tegen hun houtachtigen stengel stieten. Onder die onbewegelijke zonneschermen heerschte een koelte, waarover niemand klaagde.

Een bosch van boom-varens. Een bosch van boom-varens.

Jacques Paganel, die er van hield zijn hart lucht te geven, zuchtte van tevredenheid, en deed daardoor scharen papegaaijen en kakatoes opvliegen. Het was een concert van oorverdoovend geschreeuw.

De aardrijkskundige schreeuwde en jubelde hoe langer hoe luider, toen zijn reisgenooten hem op eens op zijn paard zagen wankelen en als een klomp lood op den grond vallen. Was soms een bezwijming of erger nog een verstikking, door den hoogen warmtegraad veroorzaakt, hiervan de oorzaak?

Men snelde naar hem toe.

"Paganel! Paganel! wat scheelt u?" riep Glenarvan.

"Mij scheelt, waarde vriend! mij scheelt, dat ik geen paard meer heb," antwoordde Paganel, terwijl hij zijn voeten uit de stijgbeugels losmaakte.

"Wat! uw paard?"

"Dood, morsdood, evenals dat van Mulrady!"

Glenarvan, John Mangles, Wilson onderzochten het dier. Paganel had zich niet vergist. Zijn paard was plotseling dood gebleven.

"Dat is vreemd!" zeide John Mangles.

"Ja, wel vreemd!" mompelde de majoor.

Dit nieuwe ongeluk maakte Glenarvan zeer bekommerd. In deze woestijn waren geen andere paarden te krijgen. En ontstond er soms een besmettelijke ziekte onder hun paarden, dan zou het hem zeer moeijelijk vallen den togt voort te zetten.

De dag was nog niet om, of het woord "besmettelijke ziekte" scheen bewaarheid te zullen worden. Een derde paard, dat van Wilson viel dood, en, wat nog erger was, ook een der ossen bezweek. De trek- en rijdieren bestonden nu maar uit drie ossen en vier paarden.

De toestand werd bedenkelijk. De van hun paarden beroofde ruiters konden des noods te voet gaan. Vele squatters hadden dit reeds in die onbewoonde streken gedaan. Maar wat zou er van de reizigsters worden,als men den wagen moest achterlaten? Konden die de honderd twintig mijlen, die hen nog van de Twofold-baai scheidden, te voet afleggen?

Hoogst ongerust onderzoeken John Mangles en Glenarvan de nog overgebleven paarden. Misschien kan men nieuwe ongelukken voorkomen. Uit dit onderzoek bleek, dat er geen enkel teeken van ziekte of zwakheid te bespeuren was. Deze dieren waren volkomen gezond en stonden de vermoeijenissen der reis wakker door. Glenarvan hoopte dus, dat die vreemde besmettelijke ziekte geen andere offers meer zou eischen.

Ook Ayrton was van dat gevoelen. Hij verklaarde tevens niets te begrijpen van die plotselinge sterfgevallen.

De togt werd hervat. De wagen diende tot rijtuig voor de voetgangers, die er elk op hun beurt in uitrustten. Na een marsch van slechts tien mijlen werd 's avonds het sein om halt te houden gegeven en de legerplaats in orde gebragt. De nacht ging in ongestoorde rust voorbij onder een groot bosch van boomvormige varens, waarin ontzaggelijke vleermuizen rondfladderden, die hun naam van roode vliegende maki met regt droegen.

De volgende dag, zijnde de 13de Januarij, was bij uitstek goed. De ongelukken van den vorigen herhaalden zich niet. De gezondheidstoestand van het reisgezelschap bleef bevredigend. Paarden en ossen volbragten met lust hun werk. Het salon van lady Helena was zeer levendig, door het aantal gaande en komende bezoekers. Olbinett was druk in de weer met de ververschingen rond te laten gaan, die een warmte van dertig graden noodig maakte. Een half vaatje schotsche ale werd geheel leeggedronken. Barclay en Cie werd de grootste man van geheel Engeland genoemd, zelfs grooter dan Wellington, die nooit zulk lekker bier had gebrouwen. Een gevolg van de eigenliefde der Schotten. Jacques Paganel dronk veel en redeneerde nog meer de omni re scibili et quibusdam aliis.

Een zoo goed begin beloofde ook een goed einde van den dag. Men had ruim vijftien mijlen afgelegd in een vrij bergachtig land met een roodkleurigen bodem. Men mogt zich dus vleijen dienzelfden avond nog aan de oevers der Sneeuw-rivier, een belangrijke rivier, die zich in het zuiden van Victoria in de Stille Zuidzee werpt, de legerplaats te betrekken. Weldra maakten de wielen van den wagen hun spoor in groote vlakten van zwartachtigen aangeslibden grond, tusschen boschjes weelderig gras en nieuwe velden met gastrolobium begroeid. Het werd avond, en een nevel, die aan den gezigteinder oprees, wees duidelijk den loop der Sneeuwrivier aan. Met veel moeite kwam men nog eenige mijlen verder. Een bosch van hooge boomen verhief zich bij een hoek van den weg, achter een geringe verhevenheid van den grond. Ayrton mende zijn ossen, van wie reeds zooveel gevergd was, tusschen de groote, in de schaduw bijna niet zigtbare boomstammen door, en was reeds over den zoom van het bosch, maar een halve mijl van de rivier af, toen de wagen op eens tot aan de as in den modder zakte.

"Geeft acht!" riep hij den ruiters toe, die hem volgden.

"Wat gebeurt er dan?" vroeg Glenarvan.

"Wij zitten in den modder vast," antwoordde Ayrton.

Met de stem en den prikkel zette hij zijn ossen aan, die tot aan de knieën in den modder zittende, zich niet konden bewegen.

"Wij moesten hier van nacht maar blijven," zeide John Mangles.

"Dat is het beste wat wij doen kunnen," antwoordde Ayrton. "Morgen, wanneer het dag is, kunnen wij beter zien, hoe wij er uitkomen."

"Halt!" riep Glenarvan.

Na een korte schemering werd het volkomen duister; maar de warmte was niet met het licht geweken. De lucht was stikkend heet. Aan den gezigteinder flikkerden eenige weerlichten, de oogverblindende weerkaatsing van een verwijderd onweder.

Aan den gezigteinder flikkerden eenige weerlichten. Aan den gezigteinder flikkerden eenige weerlichten.

Het nachtverblijf werd in orde gebragt. Zoo goed en kwaad het ging, behielp men zich in den vastzittenden wagen. De donkere koepel der groote boomen beschutte de tent der reizigers. Mits het maar niet begon te regenen, hadden zij geen reden om te klagen.

Niet zonder moeite haalde Ayrton zijn drie ossen uit den drassigen bodem. Die moedige dieren zaten er tot den buik in. De bootsman joeg ze met de vier paarden in een beslotene ruimte en vertrouwde aan niemand de zorg toe om voeder voor hen uit te kiezen. Dat werk verrigtte hij met veel overleg, en Glenarvan merkte op, dat hij dien avond zijn zorg nog verdubbelde, waarvoor hij hem hartelijk bedankte, want het behoud der trekdieren was van overwegend belang.

Inmiddels gebruikten de reizigers een korten avondmaaltijd. Vermoeidheid en warmte verdreven den honger. Zij hadden geen behoefte aan voedsel, maar aan rust. Na haar reisgenooten goeden nacht te hebben gewenscht, zochten lady Helena en miss Grant haar gewone legerstede op. Wat de mannen aangaat, sommigen kropen onder de tent, anderen gingen liever aan den voet der boomen in het digte gras liggen, hetgeen men in die gezonde landen gerust kan doen.

Langzamerhand vielen allen in een diepen slaap. De duisternis nam toe onder een gordijn van dikke wolken, dat den geheelen hemel bedekte. Geen windje was er aan de lucht. De stilte van den nacht werd slechts afgebroken door het gekras van den "morepork," die met verrassende juistheid de kleine terts aangaf, evenals de treurige koekoeken van Europa.

Na een zwaren en vermoeijenden slaap werd de majoor tegen elf ure wakker. Een flaauw licht, dat zich onder de groote boomen bewoog, trof zijn half geslotene oogen. Men zou het voor een witachtig vlak, zoo spiegelend als het water van een meer, hebben kunnen houden, en Mac Nabbs geloofde eerst, dat het het schijnsel van een ontstaanden brand was, dat zich over den grond voortplantte.

Hij rees op en liep naar het bosch. Hij stond zeer verbaasd, toen hij daar een zuiver natuurverschijnsel voor zich zag. Een onafzienbaar veld met paddestoelen, die dat licht gaven, strekte zich voor hem uit. De lichtgevende kiemkorrels dier bedekt bloeijende planten straalden met zekere kracht in de duisternis[1].

De majoor, die geen egoïst was, wilde Paganel wekken, opdat de geleerde dit verschijnsel met eigen oogen mogt waarnemen, toen een zeker voorval hem hiervan deed afzien.

Het phosphorisch licht bescheen het bosch over een ruimte van een halve mijl, en Mac Nabbs verbeeldde zich, dat hij snel eenige schaduwen langs den verlichten zoom zag glijden. Bedrogen hem zijn oogen? Was hij de speelbal van een gezigtsbedrog?

Mac Nabbs ging op den grond liggen, en oplettend rondziende bemerkte bij duidelijk verscheidene menschen, die beurtelings bukkende en opstaande nog versche sporen op den grond schenen te zoeken.

Hij moest en zou weten, wat die menschen zochten.

De majoor aarzelde niet, en zonder zijn reisgenooten wakker te maken, kroop hij als een wilde uit de prairiën over den grond en verdween in het hooge gras.

De majoor verdween in het hooge gras. De majoor verdween in het hooge gras.

[1] Dit feit was reeds door Drummond in Australië waargenomen, en wel bij paddestoelen, die tot de familie van de Agaricus olearicus schijnen te behooren.


XIX.

Een onverwachte ontdekking.

Het was een vreeselijke nacht. 's Morgens ten twee ure begon er een regenbui te vallen, een stortbui, die de onstuimige wolken tot het aanbreken van den dag toe uitgoten. De tent was niet langer een voldoende beschutting. Glenarvan en zijne reisgenooten vlugtten in den wagen. Niemand sliep. Men praatte over koetjes en kalfjes. De majoor alleen, wiens korte afwezigheid niemand opgemerkt had, vergenoegde zich met te luisteren, maar sprak geen woord. Nog kwam er geen einde aan de ontzettende bui. Het stond te vreesen, dat ze de Sneeuw-rivier buiten haar oevers zou doen treden, hetgeen zeer leelijk zou geweest zijn voor den wagen, die in den weeken grond vast zat.

Bij herhaling gingen daarom Mulrady, Ayrton, zelfs John Mangles den waterstand waarnemen, en kwamen dan van het hoofd tot de voeten doornat terug.

Eindelijk werd het dag. De regen hield op; maar de zonnestralen konden den digten wolkensluijer niet doorboren. Groote plassen geelachtig water, echte troebele en slijkerige vijvers, maakten den grond morsig. Een warme damp steeg uit die doorweekte gronden op en vervulde den dampkring met een voor de gezondheid schadelijke vochtigheid.

Allereerst hield Glenarvan zich met den wagen bezig. Dat was in zijn oog de hoofdzaak. Het lompe voertuig werd naauwkeurig bekeken. Het zat vast in taaije klei in het midden van een groote verzakking van den grond. Het voorstel was bijna geheel verdwenen, en het achterstel tot aan de stootplaat van de as. Het zou heel wat moeite kosten om dat zware ligchaam er uit te halen, en de vereenigde krachten van mannen, ossen en paarden zouden er wel toe noodig zijn.

"Wij moeten ons in allen gevalle haasten," zeide John Mangles. "Wanneer die klei opdroogt, wordt het werk nog moeijelijker."

"Ja, wij moeten ons haasten," antwoordde Ayrton.

Glenarvan, de beide matrozen, John Mangles en Ayrton drongen in het bosch, waar de dieren den nacht hadden doorgebragt.

Het was een hoog bosch van akelige gomboomen. Niets dan doode, ver uiteenstaande boomen, sedert eeuwen van hun bast beroofd, of liever gelijk de kurkeiken, wanneer de oogsttijd daar is. Hun dunne, bladerlooze takken staken twee honderd voet hoog in de lucht. Geen enkele vogel nestelde in die dorre geraamten, geen blaadje trilde aan die drooge en als doodsbeenderen klepperende takken. Aan welke omwenteling moet dat in Australië nog al veel voorkomende verschijnsel van geheele als door een besmettelijke ziekte gestorven bosschen toegeschreven worden? Men weet het niet. Noch de oudste inboorlingen, noch hun voorvaderen, die reeds lang in de doodenboschjes rusten, hebben ze ooit groen gezien.

Onder het gaan beschouwde Glenarvan den graauwen hemel, waartegen de kleinste takjes der gomboomen zich als fijne lijntjes afteekenden. Ayrton verwonderde zich, dat hij de paarden en ossen niet meer vond ter plaatse, waar hij ze gebragt had. De gekluisterde dieren konden echter niet ver weg zijn.

Men zocht ze in het bosch, maar zonder ze te vinden. Hoogst verbaasd ging Ayrton nu naar de Sneeuw-rivier, wier oevers met prachtige mimosa's begroeid zijn. Hij liet het bij zijn span welbekend geluid hooren; maar kreeg geen antwoord. De bootsman scheen zeer ongerust, en zijn reisgenooten zagen elkander met een teleurgesteld gezigt aan.

Zoo werd er nu een uur met vergeefsche nasporingen doorgebragt, en Glenarvan wilde reeds naar den wagen terugkeeren, daar hij ruim een mijl van af was, toen een gehinnik zijn oor trof. Bijna gelijktijdig liet zich ook gebulk hooren.

"Daar zijn ze!" riep John Mangles, en kroop tusschen de hooge gastrolobiums door, die hoog genoeg waren om een kudde te verbergen.

Glenarvan, Mulrady en Ayrton ijlden hem achterna en deelden spoedig in zijn ontsteltenis.

Twee ossen en drie paarden lagen op den grond; de dood had hen even onverwacht overvallen als de anderen. Hun lijken waren reeds koud, en een troep magere raven, die in de mimosa's krasten, beloerde die onverwachte prooi.

Glenarvan en de anderen zagen elkander aan en Wilson kon een vloek niet terughouden, die hem op de tong lag.

"Het is niet anders, Wilson!" zeide lord Glenarvan, die moeite had om bedaard te blijven, "wij kunnen er niets aan doen. Breng den os en het paard weg, Ayrton! Wij moeten maar zien, hoe wij het met hen redden."

"Zat onze wagen maar niet vast," sprak John Mangles, "dan zouden die twee dieren hem langzaam aan wel naar de kust kunnen brengen. Dat vervloekte voertuig moet er dus uitgehaald worden, het gaat hoe het gaat."

"Wij zullen het beproeven, John!" antwoordde Glenarvan. "Thans willen wij naar de legerplaats terugkeeren, waar men reeds ongerust zal zijn over ons lang uitblijven."

Ayrton nam de kluisters van den os af, Mulrady van het paard, en zoo keerde men langs de bogtige oevers der rivier terug.

Een half uur later waren Paganel, Mac Nabbs, lady Helena en miss Grant van alles onderrigt.

"Het is waarlijk jammer, Ayrton! dat niet al onze beesten bij den overtogt der Wimerra beslagen moesten worden," kon de majoor niet nalaten te zeggen.

"Hoe dat zoo, mijnheer?" vroeg Ayrton.

"Omdat van al onze paarden alleen dat, hetwelk uw hoefsmid onder handen heeft gehad, aan de algemeene ramp ontkomen is!"

"Dat is waar, en heel toevallig!" zeide John Mangles.

"Toeval, anders niet," antwoordde de bootsman, terwijl bij den majoor stijf in het gezigt zag.

Mac Nabbs beet zich op de lippen, alsof hij vreesde te veel te zeggen. Glenarvan, Mangles en lady Helena schenen te verwachten, dat hij zijn gedachte geheel zou mededeelen; maar de majoor zweeg en ging naar den wagen, waarmede Ayrton zich bezig hield.

"Wat heeft hij willen zeggen?" vroeg Glenarvan aan John Mangles.

"Ik weet het niet," antwoordde de jonge kapitein.

"De majoor is er anders de man niet naar om zonder grond te spreken."

"Neen, John!" zeide lady Helena. "Mac Nabbs heeft zeker kwaad vermoeden ten opzigte van Ayrton."

"Kwaad vermoeden?" sprak Paganel de schouders ophalende.

"Welk?" vroeg Glenarvan. "Zou hij hem in staat achten onze paarden en ossen te dooden? Maar waarom? Is het belang van Ayrton niet hetzelfde als het onze?"

"Gij hebt gelijk, lieve Edward!" zeide lady Helena, "en ik voeg er nog bij, dat de bootsman ons van het begin der reis af onweersprekelijke bewijzen van verknochtheid gegeven heeft."

"Zonder twijfel," antwoordde John Mangles. "Maar wat beteekent dan de opmerking van den majoor? Daar moet ik het mijne van hebben."

"Gelooft hij, dat hij met die gedeporteerden onder éénen hoed speelt?..." riep Paganel onvoorzigtig uit.

"Welke gedeporteerden?" vroeg miss Grant.

"Mijnheer Paganel verspreekt zich," antwoordde John Mangles driftig. "Hij weet wel, dat er geen gedeporteerden zijn in de provincie Victoria."

"Drommels! dat is waar ook!" zeide Paganel, die zijn woorden wel had willen inhalen. "Waar waren mijn gedachten? Gedeporteerden! Wie heeft ooit van gedeporteerden hooren spreken in Australië? Bovendien, pas zijn ze aan land, of ze worden brave menschen! Het klimaat gij weet wel, miss Mary! het zedelijk makend! klimaat...."

Het ging den armen geleerde, die zijn dwaasheid wilde herstellen, evenals den wagen, hij zakte er hoe langer hoe dieper in. Lady Helena zag hem aan, waardoor hij alle bezinning verloor. Maar hem niet verlegener willende maken, nam zij miss Mary mede naar de tent, waar Olbinett het ontbijt naar al de regelen der kunst gereed maakte.

"Ik verdiende zelf gedeporteerd te worden!" jammerde Paganel.

"Dat geloof ik ook," antwoordde Glenarvan.

Dit met een ernst gezegd hebbende, die den waardigen aardrijkskundige geheel in den war bragt, ging Glenarvan met John Mangles naar den wagen.

Ayrton en de twee matrozen waren juist bezig om hem uit den diepen kuil te trekken. De os en het paard naast elkander gespannen, trokken met alle kracht; de strengen stonden zoo strak, dat zij bijna braken, de hamen stonden op het punt van te scheuren. Wilson en Mulrady draaiden aan de wielen, terwijl de bootsman met stem en zweep het zwakke voorspan aanzette. Het zware voertuig bewoog zich niet. De reeds drooge klei hield het span tegen, alsof het in tras vastgemetseld was.

Het zware voertuig bewoog zich niet. Het zware voertuig bewoog zich niet.

John Mangles liet de klei nat maken, opdat ze minder zou houden. Het was te vergeefsch. De wagen bleef onbewegelijk vastzitten. Na nieuwe krachtsinspanning gaven menschen en dieren het op. Wilde men den wagen niet uit elkander nemen, dan moest men hem in den kuil achterlaten. Uit gebrek aan werktuigen kon zulk een arbeid niet ondernomen worden.

Ayrton, die wat het ook kosten mogt, dit beletsel uit den weg wilde ruimen, stond gereed een nieuwe poging aan te wenden, toen lord Glenarvan hem tegenhield.

"Genoeg, Ayrton! genoeg," zeide hij. "Wij moeten den os en het paard ontzien. Als wij onze reis te voet moeten voortzetten, zal het een de beide dames, de andere de levensmiddelen dragen. Dan kunnen zij ons nog goede diensten bewijzen."

"Goed, mylord! antwoordde de bootsman, terwijl hij de uitgeputte dieren uitspande.

"Laten wij nu naar de legerplaats terugkeeren, vrienden!" voegde Glenarvan er bij, "dan kunnen wij beraadslagen, onzen toestand onderzoeken, de goede en kwade kansen opsporen, en een besluit nemen."

Eenige oogenblikken later verkwikten de reizigers zich met een degelijk ontbijt van hun slechten nacht, en werden de beraadslagingen geopend. Een ieder werd verzocht zijn meening te zeggen.

In de allereerste plaats was het noodig met volkomene juistheid te weten, waar men zich bevond. Paganel, wien die taak werd opgedragen, volbragt ze met de noodige naauwkeurigheid. Volgens zijne berekening bevond het gezelschap zich thans op 37° graden breedte en 147° 53' lengte, aan den oever der Sneeuw-rivier.

"Wat is de juiste ligging der Twofold-baai?" vroeg Glenarvan.

"Honderd vijftig graden," antwoordde Paganel.

"En die twee graden zeven minuten zijn gelijk aan?..."

"Vijf en zeventig mijlen[1]."

"En Melbourne ligt?..."

"Minstens twee honderd mijlen van hier."

"Goed. Wat staat ons thans te doen, nu wij dit weten?" zeide Glenarvan.

Allen gaven eenparig ten antwoord: zonder verwijl naar de kust gaan. Lady Helena en Mary Grant verbonden zich om vijf mijlen per dag af te leggen. De moedige vrouwen vreesden niet om des noods te voet den afstand af te leggen, die de Sneeuw-rivier van de Twofold-baai scheidt.

"Gij zijt de wakkere gezellin van den reiziger, lieve Helena!" zeide lord Glenarvan. "Maar kunnen wij er staat op maken, dat wij aan de baai al de hulpmiddelen zullen vinden, die wij bij onze komst noodig hebben?"

"Ongetwijfeld," antwoordde Paganel. "Eden is een gemeente, die reeds verscheidene jaren oud is. Haar haven moet veel verkeer hebben met Melbourne. Ik vooronderstel zelfs, dat wij vijf en dertig mijlen van hier, in het kerspel Delegete, op de grenzen van Victoria, versche levensmiddelen en reisgelegenheid zullen vinden."

"En de Duncan?" vroeg Ayrton; "acht gij het niet geraden, mylord, ze in de baai te ontbieden?"

"Wat denkt gij er van, John?" vroeg Glenarvan.

"Ik geloof niet, dat Uwe Edelheid zich daarmede behoeft te haasten," antwoordde de jonge kapitein na eenig nadenken. "Het is altijd nog tijde genoeg uw bevelen aan Tom Austin te doen toekomen en hem aan de kust te roepen."

"Dat is waar," zeide Paganel.

"Bedenk," voegde John Mangles er bij, "dat wij in vier of vijf dagen te Eden zullen zijn."

"Vier of vijf dagen!" hervatte Ayrton hoofdschuddende; "reken maar vijftien of twintig, kapitein! als gij u later niet over uw dwaling wilt beklagen."

"Vijftien of twintig dagen om vijf en twintig mijlen af te leggen!" riep Glenarvan.

"Op zijn minst mylord! Gij moet het moeijelijkste gedeelte van Victoria door, een woestijn, waarin aan alles gebrek is, zoo als de squatters zeggen, kreupelhout zonder gebaande wegen, waarin nog geen stations zich hebben kunnen vestigen. Gij zult er door moeten met den bijl of de toorts in de hand, en geloof mij, gij zult niet snel vorderen."

Ayrton had op stelligen toon gesproken. Paganel, op wien vragende blikken werden geslagen, bevestigde met een hoofdknikje de woorden van den bootsman.

"Ik neem die bezwaren aan," hernam nu John Mangles. "Welnu! binnen veertien dagen kan Uwe Edelheid zijn bevelen aan de Duncan zenden."

"Ik wil er nog bijvoegen," hervatte Ayrton, "dat de moeijelijkheden van den weg niet de zwaarste zullen zijn. Maar gij moet de Sneeuw-rivier over, en zeer waarschijnlijk wachten, tot het water valt."

"Wachten!" riep de jonge kapitein, "Zou er geen doorwaadbare plek te vinden zijn?"

"Dat denk ik niet," antwoordde Ayrton. "Heden morgen heb ik te vergeefs naar een ondiepte gezocht. Zelden zal men in dit jaargetijde zulk een onstuimige rivier aantreffen, en dat is een hinderpaal, waartegen ik niets vermag."

"Is die Sneeuw-rivier dan zoo breed?" vroeg lady Glenarvan.

"Breed en diep, mevrouw!" antwoordde Ayrton. "Wel een mijl breed en zeer snelvlietend. Een goed zwemmer kan ze niet zonder gevaar overzwemmen."

"Welnu! dan zullen we een boot bouwen!" riep Robert, die voor niets terugdeinsde, "Men velt een boom, holt hem uit, gaat er in zitten, en daarmee uit."

"Hij houdt zich goed, die zoon van kapitein Grant!" zeide Paganel.

"En hij heeft gelijk," hernam John Mangles. "Wij zullen er wel toe moeten overgaan. Daarom acht ik het onnoodig onzen tijd met nuttelooze praatjes te verspillen."

"Wat denkt gij er van, Ayrton?" vroeg Glenarvan.

"Ik denk, mylord! dat wij over een maand, als er geen hulp opdaagt, nog aan de oevers der Sneeuw-rivier zullen staan!"

"Laat hooren, hebt gij dan soms een beter plan?" vroeg John Mangles met eenig ongeduld.

"Ja, wanneer de Duncan Melbourne verlaat en naar de oostkust stevent!"

"Och! altijd die Duncan! En hoe kan haar tegenwoordigheid in de baai ons den togt daarheen gemakkelijker maken?"

Alvorens te antwoorden dacht Ayrton een poosje na en zeide toen vrij ontwijkend:

"Ik wil niemand mijn gevoelen opdringen. Wat ik doe, is in aller belang, en ik ben bereid om te vertrekken, zoodra Zijne Edelheid het sein geeft om op te breken."

Daarop sloeg hij de armen over elkaar.

"Dat is geen antwoord, Ayrton!" hernam Glenarvan. "Deel ons uw plan mede, dan zullen wij het bespreken. Wat stelt gij voor?"

Nu sprak Ayrton met een bedaarde en vaste stem aldus:

"Ik stel voor, dat wij ons in den berooiden toestand, waarin wij thans verkeeren, niet aan gene zijde van de Sneeuw-rivier moeten wagen. Op deze plaats moeten wij hulp wachten, en die hulp kan alleen van de Duncan komen. Hier moeten wij ons legeren, waar geen gebrek aan levensmiddelen is, terwijl een onzer aan Tom Austin het bevel moet brengen om naar de Twofold-baai te stoomen."

Dit onverwachte voorstel werd met geen geringe verbazing aangehoord, en John Mangles ontveinsde zijn tegenzin er in niet.

"Intusschen," hernam Ayrton, "zal of het water der Sneeuwrivier zakken, zoodat wij een doorwaadbare plaats kunnen vinden, of wij zullen tot een boot onze toevlugt moeten nemen, die wij dan tijd genoeg zullen hebben om te bouwen. Ziedaar, mylord! het plan, dat ik aan uw goedkeuring onderwerp."

"Goed, Ayrton!" antwoordde Glenarvan; "uw denkbeeld verdient in ernstige overweging te worden genomen. Zijn grootste nadeel is, dat het een oponthoud veroorzaakt; maar het bespaart zware vermoeijenis en misschien groote gevaren. Wat denkt gij er van, vrienden?"

"Spreek, waarde Mac Nabbs!" zeide nu lady Helena. "Van het begin der beraadslaging af, vergenoegt gij u met luisteren; gij zijt zeer karig met uw woorden."

"Dewijl gij mijn gevoelen vraagt," antwoordde de majoor, "zal ik het openhartig zeggen. Mij dunkt, dat Ayrton als een verstandig en bedachtzaam man gesproken heeft, en ik keur zijn voorstel goed."

Zulk een antwoord had niemand verwacht; want Mac Nabbs had steeds de denkbeelden van Ayrton betreffende deze zaak bestreden. Ayrton zelf was er dan ook verbaasd over en sloeg een vlugtigen blik op den majoor. Paganel, lady Helena en de matrozen, die reeds zeer geneigd waren om het voorstel van den bootsman te ondersteunen, aarzelden volstrekt niet meer na de woorden van Mac Nabbs.

Derhalve verklaarde Glenarvan, dat het plan van Ayrton in beginsel was aangenomen.

"En denkt gij nu ook niet, John!" ging hij voort, "dat de voorzigtigheid gebiedt aldus te handelen, en aan de oevers der rivier te blijven om de vervoermiddelen af te wachten?"

"Ja!" antwoordde John Mangles, "wanneer het althans onzen bode gelukt de Sneeuwrivier over te komen, die wij zelven niet over kunnen komen!"

Men zag den bootsman aan, die glimlachte als iemand, die zeker is van zijn zaak.

"De bode behoeft de rivier niet over!" zeide hij.

"Wat!" riep John Mangles.

"Hij moet eenvoudig den weg van Lucknow opzoeken, die hem regel regt naar Melbourne zal brengen."

"Twee honderd vijftig mijlen te voet af te leggen!" riep de jonge kapitein.

"Te paard!" verbeterde Ayrton. "Nog één goed paard is er over. Het is het werk van een dag of vier. Voeg daarbij twee dagen voor den togt van de Duncan naar de baai, vier en twintig uren om in de legerplaats terug te komen, en binnen een week is de bode met de matrozen terug."

De majoor keurde met een hoofdknik het gezegde van Ayrton goed, tot groote verwondering van John Mangles. Maar het voorstel van den bootsman was met algemeene stemmen aangenomen, en alleen de uitvoering ontbrak nog aan dit waarlijk goed beraamde plan.

"En nu, vrienden!" zeide Glenarvan, "moeten wij nog maar onzen bode kiezen. Ik wil niet ontveinzen, dat hij een moeijelijke en gevaarlijke zending zal hebben. Wie zal zich voor zijn reisgenooten opofferen en onze bevelen naar Melbourne overbrengen?"

Wilson, Mulrady, John Mangles, Paganel, zelfs Robert, boden zich terstond aan. John drong er vooral sterk op aan, dat die zending hem zou toevertrouwd worden. Maar Ayrton, die tot nog toe gezwegen had, vatte nu het woord op en zeide:

"Met uw welnemen, Uwe Edelheid! ik zal vertrekken. Ik ben met deze streken bekend. Meermalen heb ik moeijelijker gewesten doorkruist. Ik weet mij te redden, waar een ander zou blijven steken. In het algemeen belang eisch ik dus het regt om mij naar Melbourne te begeven. Een enkel woord zal mij bij uw eersten stuurman geloof doen vinden, en ik maak mij sterk de Duncan binnen zes dagen in de Twofold-baai te brengen."

Ayrton: "Met uw welnemen, Uwe Edelheid! ik zal vertrekken...." Ayrton: "Met uw welnemen, Uwe Edelheid! ik zal vertrekken...."

"Goed gesproken," antwoordde Glenarvan. "Gij zijt een schrander en moedig man, Ayrton! en zult slagen."

De bootsman was buiten kijf geschikter dan iemand anders om die moeijelijke zending te vervullen. Allen begrepen dit en zwegen. John Mangles alleen kwam nog met een tegenwerping voor den dag, zeggende: dat de tegenwoordigheid van Ayrton noodig was om de sporen van de Britannia of van Harry Grant terug te vinden. Maar de majoor merkte aan, dat het gezelschap tot de terugkomst van Ayrton aan de oevers der Sneeuwrivier zou wachten, dat de bedoeling niet was zonder hem die gewigtige nasporingen te hervatten, en dat bij gevolg zijn afwezigheid de belangen van den kapitein volstrekt niet zou benadeelen.

"Welnu, vertrek, Ayrton!" zeide Glenarvan; "haast u en kom over Eden in onze legerplaats aan de Sneeuwrivier terug."

Een glans van tevredenheid schitterde in de oogen van den bootsman. Hij wendde het hoofd om, maar hoe snel die beweging ook plaats had, toch had John Mangles dien glans opgemerkt. Alleen uit instinct voelde John zijn wantrouwen tegen Ayrton toenemen.

De bootsman maakte dan zijn toebereidselen voor zijn vertrek met behulp van de twee matrozen, waarvan de eene voor zijn paard en de ander voor zijn levensmiddelen zorgde. Intusschen schreef Glenarvan den brief voor Tom Austin.

Hij beval den eersten stuurman zich onverwijld naar de Twofold-baai te begeven. Hij beval hem den bootsman aan als iemand, dien hij volkomen kon vertrouwen. Aan de kust gekomen moest Austin een afdeeling der matrozen van het jagt onder bevel van Ayrton stellen....

Zoover was Glenarvan met zijn brief gekomen, toen Mac Nabbs, die hem over zijn schouders las, op een vreemden toon vroeg, hoe hij den naam van Ayrton schreef.

"Wel, zooals hij uitgesproken wordt," antwoordde Glenarvan.

"Dat is verkeerd," hernam de majoor bedaard; "hij wordt Ayrton uitgesproken, maar Ben Joyce geschreven!"

[1] 37 uren gaans.


XX.

Zealand aland.

Allen stonden als door den donder getroffen op het hooren van dien naam Ben Joyce. Ayrton had zich plotseling overeind gerigt. In de hand had hij een revolver. Een schot viel. Glenarvan werd door een kogel getroffen. Buiten vielen geweerschoten.

Een schot viel. Een schot viel.

John Mangles en de matrozen, van hun verrassing bekomen, wilden Ben Joyce aanvallen; maar de vermetele roover was reeds verdwenen en had zich bij zijne bende gevoegd, die op den zoom van het gombosch verspreid was.

De tent leverde geen voldoende beschutting tegen de kogels op. Men moest terugtrekken. Glenarvan, die slechts ligt gewond was, was weer opgestaan.

"Naar den wagen! naar den wagen!" riep John Mangles, en hij sleepte lady Helena en miss Grant mede, die weldra in veiligheid waren achter de dikke gordijnen.

Daar grepen John, de majoor, Paganel en de matrozen hun karabijnen en hielden zij zich gereed om den rovers tegenstand te bieden. Glenarvan en Robert waren bij de dames gevlugt, terwijl Olbinett zich onder de verdedigers schaarde.

Dit alles was met bliksemsnelheid geschied. John Mangles hield naauwkeurig het oog op den zoom van het bosch. De losbrandingen hadden terstond opgehouden bij de komst van Ben Joyce. Een diepe stilte verving het knetterend geweervuur. Eenige witte rookwolkjes stegen nog omhoog tusschen de takken der gomboomen. De hooge gastrolobium-struiken bleven onbewegelijk. Niets was er te zien, wat een aanval kon doen wachten.

De majoor en John Mangles ondernamen een verkenningstogt tot aan de groote boomen. De plaats was ontruimd. Talrijke voetstappen waren er te zien, en eenige half verteerde proppen rookten op den grond. Als een voorzigtig man trapte de majoor ze uit; want een enkele vonk was genoeg om in dit bosch van drooge boomen een vreeselijken brand te doen ontstaan.

"De roovers zijn weg," zeide John Mangles.

"Ja!" antwoordde de majoor, "en die verdwijning maakt mij ongerust. Ik zag ze liever in het gezigt. Een tijger in het open veld is beter dan een slang onder het gras. Wij zullen de struiken rondom den wagen nog eens onderzoeken."

De majoor en John doorzochten den omtrek. Van den zoom van het bosch af tot aan de oevers der Sneeuwrivier troffen zij geen enkelen roover aan. De bende van Ben Joyce scheen weggevlogen te zijn als een zwerm roofvogels. Die verdwijning was te zonderling om volkomen gerustheid in te boezemen. Daarom besloot men goede wacht te houden. De wagen, een ware in den modder gezakte sterkte, werd het middelpunt der legerplaats, die twee mannen, welke elkander van uur tot uur aflosten, bewaakten.

Het eerste werk van lady Helena en Mary Grant was geweest de wond van Glenarvan te verbinden. Op het oogenblik, dat haar man onder den kogel van Ben Joyce viel, was lady Helena doodelijk ontsteld naar hem toegeloopen. Haar angst bedwingende had vervolgens de moedige vrouw Glenarvan naar den wagen gebragt. Daar werd de schouder van den gekwetste ontbloot, en nu zag de majoor, dat de kogel wel het vleesch opengereten maar geen inwendig letsel veroorzaakt had. Noch het been noch de spieren schenen geraakt. De wond bloedde sterk; maar Glenarvan bewoog de vingers van de hand en den voorarm om zijn vrienden gerust te stellen aangaande de werking van het schot. Toen hij verbonden was, wilde hij niet langer toelaten, dat men zich met hem bezig hield en kwam het tot verklaringen.

Behalve Mulrady en Wilson, die buiten de wacht hielden, hadden de reizigers zich zoo goed en kwaad als het ging in den wagen geplaatst. De majoor werd uitgenoodigd om te spreken.

Voor hij zijn verhaal begon, bragt hij lady Helena op de hoogte van hetgeen haar onbekend was, namelijk van de ontsnapping eener bende veroordeelden uit Perth, van hun verschijning in het gebied van Victoria, van hun medepligtigheid aan de spoorwegramp. Hij gaf haar het nummer der Australische en Nieuw-Zeelandsche courant, dat hij te Seymour had gekocht, en voegde er bij, dat de politie een prijs had gezet op het hoofd van dien Ben Joyce, een geduchten struikroover, wien een misdadige loopbaan van achttien maanden een schandelijke vermaardheid had doen verkrijgen.

Maar hoe had Mac Nabbs dien Ben Joyce in den bootsman Ayrton herkend? Dat was een geheim, dat allen wenschten opgehelderd te zien, en dat de majoor ontsluijerde.

Van hun eerste ontmoeting af had Mac Nabbs Ayrton uit instinct gewantrouwd. Twee of drie bijna niets beduidende voorvallen, een blik tusschen den bootsman en den smid aan de Wimera-rivier gewisseld, de aarzeling van Ayrton om de steden en vlekken door te rijden, zijn aandrang om de Duncan aan de kust te ontbieden, de raadselachtige dood van de aan zijn zorgen toevertrouwde dieren, eindelijk een zeker gemis van vrijmoedigheid in zijn gangen, al die bijkomende omstandigheden hadden de achterdocht van den majoor opgewekt.

Toch zou hij tot geen regtstreeksche aanklagt hebben kunnen overgaan zonder de voorvallen, die den vorigen nacht hadden plaats gehad.

Toen Mac Nabbs tusschen de hooge struiken doorsloop, kwam hij een halve mijl van de legerplaats af in de nabijheid der verdachte schaduwen, die zijn aandacht getrokken hadden. De lichtgevende planten verspreidden een flaauw schijnsel in de duisternis.

Drie mannen zochten naar sporen op den grond en naar indruksels van versche voetstappen, en onder hen herkende Mac Nabbs den hoefsmid van Black-Point. "Zij zijn het," zeide de een.—"Ja," antwoordde de andere, "daar is het klaverblad van de hoefijzers!"—"Het is hetzelfde van de Wimera af."—"Al de paarden zijn dood."—"Het vergift is niet ver weg."—"Er is genoeg om een geheele ruiterij van paarden te berooven."—"Een nuttige plant, die gastrolobium."

Mac Nabbs vervolgde: "Daarna zwegen zij en verwijderden zich. Ik volgde ze: ik wist er niet genoeg van. Weldra begon het gesprek weder: "Een knappe kerel, die Ben Joyce!" zeide de smid, "een mooije bootsman met zijn verzinsel van een schipbreuk! Als zijn plan slaagt is het een mooi buitenkansje! Die duivelsche Ayrton!"—"Noem hem Ben Joyce, want hij verdient zijn naam wel!" Thans verlieten die schurken het gomboomenbosch. Ik wist, wat ik weten wilde, en keerde naar de legerplaats terug, overtuigd, dat niet alle gedeporteerden in Australië brave menschen worden, met het welnemen van Paganel!"

De majoor zweeg. Zijn makkers dachten in stilte na.

"Dus heeft Ayrton," zeide Glenarvan, die bleek werd van toorn, "ons hier heen gelokt om ons te plunderen en te vermoorden!"

"Ja," antwoordde de majoor.

"En van de Wimera af volgt zijn bende ons spoor en bespiedt ons om een gunstige gelegenheid af te wachten?"

"Ja."

"Maar dan is die ellendeling geen matroos van de Britannia? Dan heeft hij zijn naam Ayrton gestolen, ook gestolen zijn aanstelling aan boord?"

Allen zagen naar Mac Nabbs, die deze vragen zeker reeds aan zichzelven had voorgelegd.

"Ziehier," antwoordde hij even bedaard als altijd, "wat men met zekerheid uit deze duistere zaak kan afleiden. Ik houd het er voor, dat die man wezenlijk Ayrton heet. Ben Joyce is zijn bijnaam. Het is ontegenzeggelijk, dat hij Harry Grant kent en dat hij bootsman op de Britannia geweest is. Die feiten, reeds bewezen door de naauwkeurige inlichtingen, welke Ayrton ons heeft gegeven, worden bovendien bevestigd door de gezegden der roovers, die ik u mededeelde. Laten wij ons dus niet in met ijdele gissingen en houden wij het voor zeker, dat Ben Joyce Ayrton en Ayrton Ben Joyce is, dat wil zeggen een matroos van de Britannia, die een rooverhoofdman is geworden."

Allen berustten in de verklaringen van Mac Nabbs.

"En kunt gij mij nu ook zeggen," vroeg Glenarvan, "hoe en waarom de bootsman van Harry Grant zich in Australië bevindt?"

"Hoe? dat weet ik niet," antwoordde Mac Nabbs, "en de politie verklaart er even weinig van te weten als ik. Waarom? dat kan ik onmogelijk zeggen. Daar schuilt een geheim achter, dat de toekomst zal ophelderen."

"De politie weet zelfs niet eens, dat Ayrton en Ben Joyce dezelfde persoon is," zeide John Mangles.

"Gij hebt gelijk, John!" antwoordde de majoor, "en zulk een bijzonderheid zou haar nasporingen veel gemakkelijker kunnen maken."

"Dan had die ongelukkige," meende lady Helena, "zich met een misdadig doel op de hoeve van Paddy O'Moore ingedrongen?"

"Dat is vrij zeker," antwoordde Mac Nabbs. "Hij had het een of ander slecht plan met den Ier, toen zich een beter gelegenheid voor hem opdeed. Het toeval heeft ons bij hem gebragt. Hij heeft het verhaal van Glenarvan gehoord, de geschiedenis van de schipbreuk, en als een vermetel man heeft hij terstond het voornemen opgevat om er zijn voordeel mede te doen. De reis werd aanvaard. Aan de Wimera heeft hij gemeenschap gehad met een der zijnen, den smid van Black-Point, en duidelijke sporen van onzen weg achtergelaten. Zijn bende is ons gevolgd. Een vergiftige plant heeft hem in staat gesteld langzaam onze ossen en paarden te dooden. Toen de tijd daar was, heeft hij ons vervolgens in de moerassen der Sneeuw-rivier doen wegzinken en aan de roovers onder zijn bevel in handen gespeeld."

Alles was van Ben Joyce gezegd. Zijn verleden was door den majoor ontsluijerd en de ellendeling verscheen in zijn ware gedaante, die van een vermetel en geducht misdadiger. Nu zijn bedoelingen duidelijk waren geworden, werd er van Glenarvan een buitengewone waakzaamheid geëischt. Gelukkig was er minder te vreezen van den ontmaskerden bandiet dan van den verrader.

Maar uit dien zuiver gestelden toestand volgde een ernstig bezwaar, waaraan nog niemand gedacht had. Alleen Mary Grant had onder het gesprek over het verledene een blik op de toekomst geslagen.

John Mangles was de eerste, die haar bleekheid en wanhoop opmerkte. Hij begreep, wat er in haar binnenste omging.

"Miss Mary! miss Mary! Weent gij?" riep hij uit

"Weent gij, mijn kind?" vroeg lady Helena.

"Mijn vader, mevrouw! mijn vader!" nokte het meisje.

Zij kon niet meer spreken. Maar een lichtstraal viel plotseling in ieders gemoed. Men begreep de smart van miss Mary, waarom de tranen langs haar wangen biggelden, waarom de naam haars vaders op haar lippen zweefde.

De ontdekking van Ayrtons verraad verijdelde alle hoop. Om Glenarvan te misleiden had de roover een schipbreuk verzonnen. In het door Mac Nabbs afgeluisterde gesprek hadden de roovers het duidelijk gezegd. Nooit was de Britannia verbrijzeld op de rotsen der Twofold-baai! Nooit had Harry Grant een voet gezet op het vastland van Australië!

Andermaal had de verkeerde uitlegging van het document de zoekers der Britannia op een dwaalspoor gebragt!

Allen bewaarden een doodsch stilzwijgen bij dien wanhopenden toestand, bij de smart der twee kinderen. Wie toch zou nog eenige troostende woorden hebben gevonden? Robert schreide in de armen zijner zuster. Paganel mompelde op spijtigen toon:

"Ach! rampzalig document! Gij moogt u beroemen, dat gij de hersens van een twaalftal brave lieden op een zware proef hebt gesteld!"

En waarlijk boos op zichzelven sloeg de waardige aardrijkskundige zich met de vuist voor het hoofd.

Vervolgens begaf Glenarvan zich naar Mulrady en Wilson, die buiten op wacht stonden. Een diepe stilte heerschte over de geheele vlakte tusschen den zoom van het bosch en de rivier. De groote onbewegelijke wolken verbrijzelden zich tegen het hemelgewelf. In dezen in doodslaap verzonken dampkring zou het geringste geluid zich onbelemmerd voortgeplant hebben, en niets liet zich hooren. Ben Joyce en zijn bende waren zeker vrij ver weggetrokken; want vlugten vogels, die op de lage takken neerstreken, eenige kangoeroes, die bezig waren met rustig de jonge spruitjes af te knagen, een paar kasuarissen, wier kop vertrouwelijk tusschen de heesters uitstak, bewezen, dat de rust dier vreedzame woestenij niet door de tegenwoordigheid van den mensch werd gestoord.

een paar kasuarissen, wier kop vertrouwelijk tusschen de heesters uitstak... een paar kasuarissen, wier kop vertrouwelijk tusschen de heesters uitstak...

"Hebt gij in dit uur niets gezien noch gehoord?" vroeg Glenarvan aan zijn beide matrozen.

"Niets, Uwe Edelheid!" antwoordde Wilson. "De roovers zijn mijlen van hier."

"Zij zijn zeker niet sterk genoeg geweest om ons aan te tasten," voegde Mulrady er bij. "Die Ben Joyce heeft zeker eenige bandieten van zijn slag willen werven onder de woudloopers, die aan den voet der Alpen zwerven."

"Wel waarschijnlijk, Mulrady!" antwoordde Glenarvan. "Die schurken zijn lafaards. Zij weten, dat wij gewapend en goed gewapend zijn. Misschien wachten zij den nacht af om hun aanval te vernieuwen. Tegen het vallen van den avond moeten wij onze waakzaamheid verdubbelen. Ach! konden wij maar deze moerassige vlakte verlaten en onzen weg naar de kust vervolgen! Maar de gezwollen waterstand sluit ons den weg af. Ik zou wel zijn zwaarte aan goud willen betalen voor een vlot, dat ons op den anderen oever kon brengen!"

"Waarom beveelt Uwe Edelheid ons niet dat vlot te vervaardigen? Aan hout geen gebrek," zeide Wilson.

"Neen, Wilson!" antwoordde Glenarvan. "Die Sneeuw-rivier is geen rivier, maar een bruischende bergstroom."

Thans voegden John Mangles, de majoor en Paganel zich bij Glenarvan. Zij hadden pas de Sneeuw-rivier onderzocht. Het water was door de laatste regens een voet boven de gewone hoogte gerezen. Het was een onstuimige stroom, gelijk aan de stroomvallen van Amerika. Het was dolzinnig zich op die schuimende watervlakte en die wilde golven te wagen, waarin duizend draaikolken wielden, die ijselijke afgronden vormden.

John Mangles verklaarde den overtogt voor onmogelijk.

"Maar," vervolgde hij, "wij moeten hier niet werkeloos blijven staan. Wat wij voor het verraad van Ayrton wilden doen is nu nog noodzakelijker."

"Wat bedoelt gij, John?" vroeg Glenarvan.

"Ik bedoel, dat hulp hoog noodig is, en nu wij niet naar de Twofold-baai kunnen gaan, moeten wij naar Melbourne. Een paard hebben wij nog. Geef het mij, mylord! en ik ga naar Melbourne."

"Maar dat is een gewaagde onderneming, John!" zeide Glenarvan. "Nog gezwegen van de gevaren verbonden aan een reis van twee honderd mijlen door een onbekend land, maar de handlangers van Ben Joyce zullen thans wel al de paden en den grooten weg bewaken!"

"Ik weet het, mylord! maar ik weet ook, dat het zoo niet kan blijven. Ayrton verlangde slechts acht dagen om manschappen van de Duncan hier te brengen. Ik wil in zes dagen aan den oever der Sneeuw-rivier terug zijn. Welnu! wat beveelt Uwe Edelheid?"

"Voor dat Glenarvan zijn gevoelen te kennen geeft," zeide Paganel, "moet ik een opmerking maken. Naar Melbourne gaan, goed, maar John Mangles mag aan dat gevaar niet blootgesteld worden. Hij is kapitein van de Duncan, en als zoodanig mag hij zijn leven niet wagen. Ik zal in zijne plaats gaan."

"Goed gesproken," antwoordde de majoor. "Maar waarom juist gij, Paganel?"

"Zijn wij er dan ook niet!" riepen Mulrady en Wilson.

"Of denkt gij soms, dat ik bang ben voor een rid van twee honderd mijlen!" hernam Mac Nabbs.

"Vrienden!" zeide Glenarvan, "wanneer een onzer naar Melbourne gaan moet, laat het lot hem dan aanwijzen. Paganel! schrijf onze namen op...."

"Maar den uwen althans niet, mylord!" zeide John Mangles.

"Waarom niet?" vroeg Glenarvan.

"Zoudt gij u van lady Helena scheiden! Gij, en uw wond is nog niet eens gesloten!"

"Glenarvan! gij moogt het gezelschap niet verlaten," zeide Paganel.

"Neen," sprak de majoor. "Uwe plaats is hier, Edward! gij moogt niet vertrekken."

"Er zijn gevaren aan verbonden," antwoordde Glenarvan, "en daaraan wil ik mij niet onttrekken. Schrijf op, Paganel! Mijn naam worde onder die mijner makkers gemengd, en geve de Hemel, dat hij er het eerst uitkomt!"

Men bukte voor dien wil. Glenarvan's naam werd bij dien der anderen gevoegd. Men ging tot de trekking over, en het lot viel op Mulrady. De moedige matroos juichte van blijdschap.

"Mylord! ik ben gereed om te vertrekken," zeide hij.

Glenarvan drukte Mulrady's hand. Daarna keerde hij naar den wagen terug, en liet de bewaking van de legerplaats over aan den majoor en John Mangles.

Lady Helena kreeg terstond mededeeling van het besluit om een bode naar Melbourne te zenden en van de beslissing van het lot. Zij sprak Mulrady op hartroerende wijze aan. Hij stond bekend als dapper, schrander, sterk, tegen vermoeijenis bestand, waarlijk, het lot had op geen geschikter persoon kunnen vallen.

Het vertrek van Mulrady werd op acht ure bepaald, na de korte avondschemering. Wilson nam op zich om voor het paard te zorgen. Hij kwam op den inval om het verraderlijke ijzer, dat aan zijn linkerpoot zat, weg te nemen en te vervangen door het ijzer van een der in dien nacht gestorven paarden. De roovers konden dan het spoor van Mulrady niet herkennen en hem ook niet volgen, omdat zij onbereden waren.

Terwijl Wilson daarmede bezig was, maakte Glenarvan den brief voor Tom Austin gereed maar zijn gekwetste arm hinderde hem, en hij verzocht Paganel om voor hem te schrijven. In diep gepeins verzonken, scheen de geleerde onbewust te zijn van hetgeen om hem heen gebeurde.

Om de waarheid te zeggen dacht Paganel, bij die opeenvolging van ongelukken, alleen aan de verkeerde uitlegging van het document. Hij verplaatste de woorden om er een nieuwen zin van te maken, en bleef gedompeld in de afgronden der uitlegging.

Hij hoorde niet eens de vraag van Glenarvan, die deze genoodzaakt was te herhalen.

"Ha! heel goed! ik ben gereed!" antwoordde Paganel.

Onder het spreken kreeg Paganel werktuigelijk zijn zakboekje. Hij scheurde er een wit blaadje uit, nam het potlood in de hand en maakte zich gereed om te schrijven. Glenarvan begon den volgenden lastbrief op te geven:

"Bevel aan Tom Austin om onverwijld in zee te steken en de Duncan te brengen...."

Paganel schreef deze laatste woorden juist op, toen zijn oog toevallig viel op het nommer der Australian and New-Zealand Gazette, die op den grond lag. Alleen de laatste lettergrepen waren zigtbaar op den titel van het opgevouwen blad. Het potlood van Paganel rustte en hij scheen Glenarvan, diens brief en diens opgave glad vergeten te zijn.

"Hoe is het, Paganel?" zeide Glenarvan.

"Ha!" riep de aardrijkskundige.

"Wat scheelt u?" vroeg de majoor.

"Niets! niets!" antwoordde Paganel.

Zachtjes herhaalde hij: "aland! aland! aland!"

Hij was opgestaan. Hij had het dagblad opgeraapt. Hij schudde het heen en weer om de woorden terug te houden, die hem op de tong lagen.

Lady Helena, Mary, Robert, Glenarvan, zagen hem aan, zonder iets van die onverklaarbare ontroering te begrijpen.

Paganel geleek iemand, die plotseling waanzinnig wordt. Maar die toestand van zenuwachtige overspanning duurde niet lang. Langzamerhand kwam hij tot bedaren; de vreugde die in zijn oogen blonk, verminderde; hij ging weer zitten en zeide op bedaarden toon:

"Wanneer gij wilt, mylord! ik ben tot uw bevelen."

Glenarvan begon zijn brief weer op te geven, die den volgenden inhoud had:

"Bevel aan Tom Austin om onverwijld in zee te steken en de Duncan te brengen op zeven en dertig graden op de oostkust van Australië...."

"Van Australië?" zeide Paganel. "O ja! van Australië!"

Daarop voltooide hij den brief en legde hem aan Glenarvan ter teekening voor. Door zijn versche wond gehinderd, volbragt deze zoo goed en kwaad als het ging die formaliteit. De brief werd gesloten en verzegeld. Met van ontroering bevende hand schreef Paganel er het volgende adres op:

Aan Tom Austin,
eersten stuurman, aan boord van het jagt de Duncan,

te
Melbourne.

Daarop ging hij uit den wagen, en herhaalde met driftige gebaren de onbegrijpelijke woorden: "Aland! Aland! Zealand!"


XXI.

Vier benaauwde dagen.

De dag verliep verder zonder ongelukken. De laatste toebereidselen voor het vertrek van Mulrady werden gemaakt. De wakkere matroos achtte zich gelukkig, dat hij aan Zijne Edelheid dat bewijs van verknochtheid mogt geven.

Paganel had zijn koelbloedigheid en gewone manieren teruggekregen. Zijn blik bewees wel, dat hij zich sterk met iets bezig hield, maar hij scheen besloten te hebben het voor zich te houden. Hij had zeker gewigtige redenen voor die handelwijze; want de majoor hoorde hem telkens herhalen, als iemand, die met zichzelven oneens is:

"Neen! neen! Zij zouden mij niet gelooven! En ook, wat zou het baten? Het is te laat!"

Toen hij dit besluit genomen had, hield hij zich onledig met Mulrady de noodige inlichtingen te geven om Melbourne te bereiken en met de kaart voor zich gaf hij hem den weg op. Alle "tracks," dat is de paden van de prairie, liepen op den weg van Locknow uit. Na tot aan de kust toe steeds zuidwaarts geloopen te hebben, wendt die weg zich plotseling naar Melbourne. Hij moest hem altijd houden en om den weg te bekorten zich niet in een weinig bekend land wagen. Niets eenvoudiger dus dan dit Mulrady kon niet verdwalen.

Gevaren waren er niet te wachten, zoodra hij maar eenige mijlen van de legerplaats af was, waar Ben Joyce en zijn bende zeker in hinderlaag lagen. Was hij hen eens voorbij, dan maakte Mulrady zich sterk, dat hij de roovers snel vooruit komen en zijn belangrijke zending goed uitvoeren zou.

Ten zes ure gebruikten allen gezamenlijk hun maal. Er viel een stortregen. De tent leverde geen genoegzame beschutting meer op, en allen hadden een schuilplaats in den wagen gezocht. Dat was bovendien een veilige schuilhoek. De klei hield hem aan den grond geketend en hij stond er zoo vast op als een fort op zijn fundeering. Het tuighuis bestond uit zeven karabijnen en zeven revolvers, zoodat zij een vrij langdurig beleg konden uitstaan, want er was geen gebrek aan kruid noch levensmiddelen. Binnen zes dagen immers zou de Duncan in de Twofold-baai ten anker komen. Vier en twintig uren later zou de bemanning aan den anderen oever der Sneeuw-rivier zijn, en al was de overtogt dan nog onuitvoerbaar, dan zouden de roovers althans genoodzaakt worden voor de overmagt te wijken. Maar daartoe was het noodig, dat Mulrady in zijn gevaarvolle onderneming slaagde.

Ten acht ure was het pikdonker. Het oogenblik om te vertrekken was daar. Het paard voor Mulrady werd voorgebragt. Zijn uit overmaat van voorzigtigheid met linnen omwoelde pooten maakten geen leven op den grond. Het dier scheen vermoeid, en toch hing aller redding af van de vastheid en kracht zijner beenen. De majoor gaf Mulrady den raad het te ontzien, zoodra hij buiten bereik der roovers was. Een oponthoud van een halven dag beduidde niets, als hij maar behouden aankwam.

John Mangles gaf den matroos een revolver, dien hij met de uiterste zorg had geladen. Dit is een geducht wapen in de hand van iemand, die niet beeft; want zes schoten, die in eenige seconden op elkander volgen, vegen gemakkelijk een door boosdoeners versperden weg schoon. Mulrady sprong in den zadel.

"Zie hier den brief, dien gij aan Tom Austin moet overhandigen," zeide Glenarvan. "Hij mag geen uur verzuimen. Hij moet naar de Twofold-baai vertrekken en indien hij ons daar niet vindt, indien wij de Sneeuw-rivier niet hebben kunnen oversteken, moet hij onmiddellijk naar ons toekomen. En nu, ga, wakkere matroos! God zij met u!"

Glenarvan, lady Helena, Mary Grant, allen reikten Mulrady de hand. Dit vertrek in een stikdonkeren en regenachtigen nacht, op een met gevaren bezaaiden weg, door onbekende woeste streken, zou zeker op een minder moedig hart, dan dat van den matroos, een diepen indruk hebben gemaakt.

"Vaarwel, mylord!" zeide hij met bedaarde stem, en weldra verdween hij op een pad, dat langs den zoom van het woud liep.

Juist verdubbelde het geweld van den storm. De hooge takken der gomboomen sloegen in de duisternis met dof geluid tegen elkander. Men kon den val hooren van die dorre takken op den doorweekten bodem. Meer dan één reuzenboom, wien het aan sappen ontbrak, maar die tot nog toe overeind was gebleven, viel bij deze geweldige rukwinden. De wind huilde door het krakende hout en vereenigde zijn akelig geloei met het brullen van de Sneeuw-rivier. De groote wolken, die hij oostwaarts voortjoeg, sleepten tot op den grond als lappen stoom. Een akelige duisternis maakte den nacht nog afschuwelijker.

Juist verdubbelde het geweld van den storm. Juist verdubbelde het geweld van den storm.

Na het vertrek van Mulrady kropen de reizigers in den wagen. Lady Helena en Mary Grant, Glenarvan en Paganel bewoonden het voorvertrek, dat luchtdigt gesloten was. In het andere hadden Olbinett, Wilson en Robert een behoorlijk verblijf gevonden. De majoor en John Mangles waakten buiten. Die maatregel van voorzigtigheid was noodig; want een aanval der roovers was gemakkelijk en bij gevolg mogelijk.

De twee getrouwe wakers hielden dus de wacht en verdroegen geduldig de windvlagen, die de nacht hun in het aangezigt sloeg. Hun blikken trachtten door de duisternis heen te boren, die zeer gunstig voor hinderlagen was; want het oor kon niets waarnemen onder de duizenderlei geluiden van den storm, het gehuil van den wind, het rammelen der takken, het vallen der boomstammen, het bruischen van het water, en al dat oproer der natuur.

Toch werd de storm soms voor een oogenblikje door stilte vervangen. Dan zweeg de wind, als om weder adem te scheppen. De Sneeuw-rivier alleen kermde tusschen het onbewegelijke riet en de zwarte gordijn der gomboomen. Dan scheen de stilte voor een oogenblik nog dieper. Dan luisterden de majoor en John Mangles scherp toe.

In zulk een stil oogenblik hoorden zij een schel gefluit.

John Mangles liep hard naar den majoor.

"Hebt gij het gehoord?" vroeg hij.

"Ja," antwoordde Mac Nabbs "Is het een mensch of een dier?"

"Een mensch," verzekerde John Mangles.

Nu luisterden beiden. Het vreemde fluitje werd plotseling op nieuw vernomen, en door iets, dat op een losbranding geleek, beantwoord, maar bijna onhoorbaar, want de storm loeide weder met nieuw geweld. Mac Nabbs en John Mangles konden elkander niet verstaan. Daarom plaatsten zij zich onder den wind van den wagen.

Te gelijk werden de lederen gordijnen opgeligt en kwam Glenarvan bij zijn makkers. Hij had, evenals zij, dat akelige fluiten gehoord en de losbranding, die door de echo onder het wagenkleed herhaald werd.

"In welke rigting?" vroeg hij.

"Daar!" zeide John op het donkere pad wijzende, dat Mulrady had ingeslagen.

"Op welken afstand?"

"De wind bragt het over," antwoordde John Mangles. "Het moet minstens drie mijlen van hier zijn."

"Gaat mede!" zeide Glenarvan de karabijn over den schouder werpende.

"Wij gaan niet mede!" antwoordde de majoor. "Het is een list om ons van den wagen weg te lokken."

"En als nu Mulrady eens onder de kogels dier ellendelingen gevallen is!" hernam Glenarvan, de hand van Mac Nabbs vattende.

"Morgen zal dat wel blijken," antwoordde de majoor koeltjes, vast besloten hebben Glenarvan te beletten een noodelooze onvoorzigtigheid te begaan.

"Gij moogt de legerplaats niet verlaten, mylord!" zeide John; "ik zal alleen gaan!"

"Gij evenmin!" hernam Mac Nabbs met nadruk. "Wilt gij ons dan één voor één laten dooden, onze krachten verminderen, ons aan de genade dier booswichten overleveren? Is Mulrady als hun offer gevallen, dan is dat een ongeluk, dat wij niet moeten verzwaren. Mulrady is vertrokken, omdat het lot hem heeft aangewezen. Was het lot op mij gevallen in plaats van op hem, dan zou ik evengoed als hij vertrokken zijn; maar ik zou geen hulp verlangd noch verwacht hebben."

De majoor had volkomen gelijk, toen hij Glenarvan en John Mangles tegenhield. Een poging om den matroos te bereiken, in zulk een donkeren nacht de roovers, die hier of daar in het kreupelhout verscholen waren, te gemoet te gaan, was onverstandig en ook noodeloos. Het kleine gezelschap van Glenarvan was niet talrijk genoeg om nog meer personen te kunnen opofferen.

Maar Glenarvan scheen niet naar reden te willen luisteren. Hij omklemde krampachtig zijn karabijn. Hij liep op en neer bij den wagen. Hij luisterde naar het geringste gedruisch. Zijn blik poogde door die akelige duisternis heen te boren. De gedachte martelde hem, dat een der zijnen doodelijk gewond, hulpeloos nederlag, en te vergeefs riep om hen, voor wie hij zich had opgeofferd. Mac Nabbs wist niet of hij er in slagen zou hem tegen te houden, of Glenarvan, gehoor gevende aan de inspraak van zijn hart, zich niet bloot zou stellen aan de kogels van Ben Joyce.

"Edward!" zoo sprak hij hem aan, "bedaar! Luister naar een vriend. Denk aan lady Helena, aan Mary Grant, aan allen, die nog bij u zijn! Maar bovendien, waar wilt gij heengaan? Waar zult gij Mulrady terugvinden? Twee mijlen van hier is hij aangevallen! Op welken weg? Welk pad zult gij inslaan...."

Daar liet zich, als het ware om den majoor te beantwoorden, een hulpgeschrei hooren.

"Luistert!" zeide Glenarvan.

Die kreet kwam van denzelfden kant, waar het schot was gevallen, geen kwart mijl van hen af.

Glenarvan stiet Mac Nabbs op zij en wilde het pad reeds opgaan, toen zich drie honderd schreden van den wagen deze woorden lieten hooren: "Help! help!"

Het was een klagende en wanhopende stem. John Mangles en de majoor ijlden in die rigting voort.

Eenige oogenblikken later bemerkten zij naast het kreupelhout een menschelijke gedaante, die zich voortsleepte en jammerlijk kermde.

Het was Mulrady, gewond, stervende, misschien dood, en toen zijn makkers hem optilden, voelden zij hun handen nat worden van bloed.

De regen verdubbelde, en de wind huilde in de takken der doode boomen. Onder dat vreeselijke weder vevoerden Glenarvan, de majoor en John Mangles het ligchaam van Mulrady.

Zij vervoerden het lichaam van Mulrady.... Zij vervoerden het lichaam van Mulrady....

Bij hun aankomst stonden allen op. Paganel, Robert, Wilson en Olbinett verlieten den wagen, en lady Helena stond haar vertrek af aan den armen Mulrady. De majoor trok het buis van den matroos uit, dat doornat was van het bloed en den regen. Hij ontdekte de wond. De ongelukkige had een dolksteek in de regterzijde gekregen.

Mac Nabbs verbond hem zeer goed. Hij kon niet zeggen, of het wapen de edele deelen gekwetst had. Een straal helder rood bloed kwam er met horten en stooten uit; de bleekheid en bewusteloosheid van den gekwetste bewezen, dat de stoot goed raak was geweest. De majoor legde op de gapende wond, die hij eerst met zuiver water uitwiesch, een dikken prop van zwam en daarop pluksel, en bond er een zwachtel om. Zoo gelukte het hem het bloed te stelpen. Mulrady werd op de zijde gelegd, waar hij gewond was, met hoofd en borst in de hoogte, en lady Helena liet hem eenige mondjesvol water drinken.

Na verloop van een kwartier maakte de gekwetste, die tot nog toe stil gelegen had, een beweging. Hij opende even de oogen en mompelde eenige onsamenhangende woorden. De majoor legde zijn oor op zijn mond en hoorde hem herhalen:

"Mylord ... de brief ... Ben Joyce."

De majoor bragt die woorden over en zag zijn makkers aan. Wat wilde Mulrady zeggen? Ben Joyce had den matroos aangevallen, maar waarom? Was het niet alleen met het doel om hem op te houden en hem te verhinderen de Duncan te bereiken? Die brief....

Glenarvan doorzocht Mulrady's zakken. De brief aan Tom Austin geadresseerd was er niet in!

De nacht werd in ongerustheid en angst doorgebragt. Ieder oogenblik vreesde men, dat de gewonde zou sterven. Een heete koorts had hem aangetast. Als twee zusters van barmhartigheid verlieten lady Helena en Mary Grant hem niet. Nooit werd een zieke beter of door meewariger handen verpleegd.

Het werd dag. De regen had opgehouden. Dikke wolken dreven nog laag in de lucht. De grond was met gebroken takken bedekt. Ook de klei was door die wolkbreuken weder doorweekt. Het werd moeijelijk om den wagen te naderen; maar hij kon niet dieper inzakken.

John Mangles, Paganel en Glenarvan gingen bij het krieken van den dag op verkenning uit rondom de legerplaats. Zij gingen het pad op, dat nog bloedvlekken vertoonde. Zij vonden geen spoor meer van Ben Joyce of zijn bende. Zij kwamen ter plaatse, waar de aanval geschied was. Daar lagen twee lijken op den grond, door de kogels van Mulrady getroffen. Het een was het lijk van den hoefsmid van Black-Point. Zijn door den dood misvormd gelaat was ijselijk om te zien.

Glenarvan strekte zijn onderzoek niet verder uit. De voorzigtigheid verbood hem zich te verwijderen. Hij keerde daarom naar den wagen terug, in diep nadenken verzonken over het gevaarlijke van den toestand.

"Er valt niet aan te denken een anderen bode naar Melbourne te zenden," zeide hij.

"En toch moet het, mylord!" antwoordde John Mangles, "en ik wil trachten het doel te bereiken dat mijn matroos heeft moeten opgeven."

"Neen, John! Gij hebt niet eens een paard om u die twee honderd mijlen te dragen!"

Inderdaad, het paard van Mulrady, het eenige, dat nog over was, was niet teruggekomen. Was het onder de kogels der moordenaars gevallen? Was het in die woestijn verdwaald? Hadden de roovers zich er meester van gemaakt?

"Wat er ook gebeure," hernam Glenarvan, "wij scheiden niet meer. Laten wij acht, veertien dagen wachten, tot het water der Sneeuw-rivier zijn gewonen stand heeft herkregen. Dan zullen wij met kleine dagreizen de Twofold-baai bereiken, en van daar langs een veiligen weg de Duncan bevel zenden om aan de kust te komen."

"Er zit niets anders op," sprak Paganel.

"Geen scheiding dus meer, mijne vrienden!" vervolgde Glenarvan. "Eén man waagt te veel, wanneer hij zich alleen in die woestijn waagt, die door bandieten onveilig gemaakt wordt. En nu, God redde onzen armen matroos en behoede ons!"

Glenarvan had gelijk: vooreerst om iedere afzonderlijke poging te verbieden, ten andere om geduldig aan de oevers der Sneeuw-rivier te wachten, tot ze kon overgestoken worden. Naauwelijks vijf en dertig mijlen scheidden hem van Delegete, de eerste grensstad van Nieuw-Zuid-Wales, waar hij vervoermiddelen zou vinden om de Twofold-baai te bereiken. Van daar zou hij naar Melbourne de bevelen aan de Duncan per telegraaf afzenden.

Die maatregelen waren verstandig, maar ze werden wat laat genomen. Had Glenarvan Mulrady niet op den weg naar Lucknow gezonden, wat al ongelukken zouden dan verhoed zijn, gezwegen nog van den moord van den matroos!

Toen hij in de legerplaats terugkwam, vond hij zijn reisgenooten wat bedaarder. Zij schenen weer hoop gevat te hebben.

"Hij betert! hij betert!" riep Robert, die lord Glenarvan te gemoet liep.

"Mulrady?"....

"Ja, Edward!" antwoordde lady Helena. "De ziekte heeft een keer genomen. De majoor is geruster. Onze matroos zal leven."

"Waar is Mac Nabbs?" vroeg Glenarvan.

"Bij hem. Mulrady heeft hem willen spreken. Gij moet ze niet storen."

De gewonde was inderdaad voor een uur uit zijne verdooving ontwaakt en de koorts was verminderd. Maar zoodra Mulrady het geheugen en de spraak terugkreeg, had hij terstond naar lord Glenarvan, of, als die er niet was, naar den majoor gevraagd. Toen Mac Nabbs zag, dat hij zoo zwak was, wilde hij hem het spreken verbieden. Maar Mulrady drong er zoo sterk op aan, dat de majoor hem zijn zin moest geven.

Weldra werden de gordijnen van den wagen op zijde geschoven en verscheen de majoor. Hij ging naar zijn vrienden aan den voet van een gomboom, waar de tent was opgeslagen. Op zijn doorgaans zoo koel gelaat stond een levendige bekommering te lezen. Toen zijn oog op lady Helena en het jonge meisje viel, drukte het een smartelijke droefheid uit.

Glenarvan ondervroeg hem, en zie hier kortelijk wat de majoor had vernomen.

Na het verlaten van de legerplaats volgde Mulrady een der paden, die Paganel had aangeduid. Hij haastte zich, althans zooveel als de duisternis van den nacht toeliet. Naar zijn schatting had hij omtrent een paar mijlen afgelegd, toen zich verscheidene mannen,—vijf geloofde hij,—voor den kop van zijn paard wierpen. Het dier steigerde, Mulrady greep zijn revolver en gaf vuur. Hij meende, dat twee der aanvallers nedervielen. Bij het licht van het schot herkende bij Ben Joyce. Maar dat was alles. Hij had geen tijd om zijn wapen geheel af te vuren. Hij kreeg een duchtigen stoot in de regterzijde en viel van het paard.

Vijf mannen wierpen zich voor de kop van zijn paard. Vijf mannen wierpen zich voor de kop van zijn paard.

Toch was hij nog niet geheel buiten kennis. De moordenaars dachten, dat hij dood was. Hij voelde, dat men hem doorzocht. Daarop hoorde hij een der roovers zeggen: "Ik heb den brief."—"Geef op," antwoordde Ben Joyce, "nu is de Duncan ons!"

Bij dit gedeelte van het verhaal van Mac Nabbs kon Glenarvan een gil niet weerhouden.

Mac Nabbs ging voort.

"Vangt nu het paard op," zeide Ben Joyce. "Binnen twee dagen ben ik aan boord van de Duncan, binnen zes in de Twofold-baai. Daar is de verzamelplaats. Het gezelschap van den lord zit dan nog vast in de moerassen der Sneeuw-rivier. Gaat bij de brug van Kemple-pier over de rivier, begeeft u naar de kust en wacht mij daar. Ik zal wel gelegenheid vinden u aan boord te brengen. Zoodra wij maar in zee zijn, zullen wij met een schip als de Duncan de heeren van den Indischen oceaan zijn."—"Hoera voor Ben Joyce!" riepen de roovers. Het paard van Mulrady werd voorgebragt, en Ben Joyce verdween in galop op den weg naar Lucklow, terwijl de bende zuidoostelijk naar de Sneeuw-rivier trok. Hoewel zwaar gekwetst, had Mulrady toch nog kracht genoeg om zich tot drie honderd schreden van de legerplaats af voort te slepen, waar wij hem bijna dood hebben opgenomen. "Zoo luidt het verhaal van Mulrady", zeide Mac Nabbs. "Nu begrijpt gij, waarom de moedige matroos er zoo op gesteld was om te spreken."

Deze mededeeling deed Glenarvan en de zijnen ontstellen.

"Zeeroovers! zeeroovers!" riep Glenarvan. "Mijn matrozen vermoord! Mijn Duncan in de handen dier bandieten!"

"Ja! want Ben Joyce zal het vaartuig overrompelen antwoordde de majoor, "en dan...."

"Welnu! wij moeten vroeger aan de kust zijn dan die ellendelingen!" zeide Paganel.

"Maar hoe komen wij over de Sneeuw-rivier?" vroeg Wilson.

"Evenals zij," antwoordde Glenarvan. "Zij gaan te Kemple-pier over de brug, wij ook."

"Maar wat zal er van Mulrady worden?" vroeg lady Helena.

"Dien zullen wij dragen! wij zullen elkander aflossen! Ik kan toch mijne geheele bemanning niet weerloos overlaten aan den troep van dien Ben Joyce!"

Het denkbeeld om over de brug van Kemple-pier over de Sneeuw-rivier te gaan was uitvoerbaar, maar gewaagd. De roovers konden zich op dat punt vestigen en het verdedigen. Zij waren ten minste dertig tegen zeven! Maar er zijn oogenblikken, waarin men niet telt, waarin men vooruit moet, of men wil of niet.

"Mylord!" zeide nu John Mangles, "voor wij onze laatste kans wagen, voor wij naar die brug gaan, is het voorzigtig ze te gaan verkennen. Dat neem ik op mij."

"Ik ga mee, John!" zeide Paganel.

Toen dit voorstel aangenomen was, maakten John Mangles en Paganel zich gereed om terstond heen te gaan. Zij moesten de Sneeuw-rivier afgaan, haar oevers volgen tot de plaats toe, waar zij de door Ben Joyce opgegeven brug bereikten, en zich vooral onttrekken aan het oog der roovers, die de oevers zeker bezet hielden.

Van levensmiddelen voorzien en goed gewapend vertrokken de beide moedige reisgenooten, en verdwenen weldra tusschen het hooge oeverriet.

Dien geheelen dag bleef men op hen wachten. 's Avonds waren zij nog niet terug. Allen verkeerden in grooten angst.

Tegen elf ure kondigde Wilson eindelijk hun terugkomst aan. Paganel en John Mangles waren doodmoede van dien marsch van tien mijlen.

"Die brug! Bestaat die brug?" vroeg Glenarvan, die hen te gemoet liep.

"Ja! een brug van slingerplanten," zeide John Mangles. "De roovers zijn er inderdaad overgegaan. Maar...."

"Maar...." herhaalde Glenarvan, die een voorgevoel had van een nieuw ongeluk.

"Zij hebben ze na hun overtogt verbrand," antwoordde Paganel.


XXII.

Eden.

Het was nu geen tijd om te jammeren, maar om te handelen. Nu de brug van Kemple-pier vernield was, moest men tot elken prijs de Sneeuw-rivier over en voor den troep van Ben Joyce op de oevers der Twofold-baai komen. De tijd werd dan ook niet met nutteloose praatjes verspild, en reeds den volgenden dag, den 16den Januarij, gingen John Mangles en Glenarvan de rivier onderzoeken, om den overtogt te bewerkstelligen.

Het onstuimige en door den regen gezwollen water daalde niet. Het kookte met onbeschrijfelijke woede. Het te trotseeren was zoo goed als den dood in den mond loopen. Met over elkander geslagen armen en gebukten hoofde bleef Glenarvan roerloos staan.

"Wil ik beproeven den anderen oever zwemmende te bereiken?" zeide John Mangles.

"Neen, John! wij zullen wachten!" antwoordde Glenarvan, terwijl hij met de hand den wakkeren borst tegenhield.

En te zamen keerden zij naar de legerplaats terug. De dag werd in groote bezorgdheid gesleten. Tienmaal keerde Glenarvan naar de Sneeuw-rivier terug. Hij poogde een stout middel te bedenken om haar over te steken. Maar te vergeefs. Al had een lavastroom tusschen haar oevers gevloeid, dan kon zij niet onoverkomelijker geweest zijn.

In die verloren uren omringde lady Helena, door den majoor met raad bijgestaan, Mulrady met de teederste zorgen. De matroos gevoelde, dat hij herstelde. Mac Nabbs durfde verzekeren, dat geen enkel edel deel gewond was. Het bloedverlies was genoegzaam om de zwakheid van den zieke te verklaren. Als zijn wond gesloten, het bloeden gestelpt was, zouden tijd en rust zijn volkomen genezing wel aanbrengen. Lady Helena had verlangd, dat hij het voorvertrek van den wagen zou betrekken. Mulrady was verlegen over zooveel goedheid.

Het meest bekommerde het hem, dat zijn toestand Glenarvan mogt ophouden, en men moest hem beloven, dat men hem onder bewaking van Wilson in de legerplaats zou achterlaten, wanneer de overtogt over de Sneeuw-rivier mogelijk werd.

Ongelukkig was die overtogt evenmin dien dag uitvoerbaar als den volgenden, den 17den Januari. Glenarvan was radeloos, nu hij zich zoo zag ophouden. Lady Helena en de majoor deden te vergeefs hun best om hem ter neder te zetten en tot geduld te vermanen. Geduld oefenen, wanneer Ben Joyce misschien op hetzelfde oogenblik aan boord van het jagt kwam; wanneer de Duncan de touwen losgooide en hard stoomde om die noodlottige kust te bereiken, en wanneer ieder oogenblik ze er digter bijbragt?

John Mangles stond evenveel angst uit als Glenarvan. Met geweld iederen hinderpaal uit den weg willende ruimen, bouwde hij op australische manier een bootje van groote repen gomboomenschors. Die stukken, welke zeer ligt waren, werden met houten hoepels verbonden en vormden een zeer broos vaartuigje.

De kapitein en de matroos beproefden den 18den dat ranke bootje. Alles, wat bekwaamheid, kracht, behendigheid en moed vermogten, wendden zij aan. Maar naauwelijks waren zij op den stroom, of zij sloegen om, en weinig scheelde het of die vermetele proef kostte hun het leven. Het bootje werd in een draaikolk medegesleept en verdween. John Mangles en Wilson waren nog geen tien vademen ver op die rivier gekomen, die door den regen en het smelten der sneeuw gezwollen, wel een mijl breed was.

De 19de en 20ste Januarij verliepen in dien toestand. De majoor en Glenarvan gingen vijf mijlen stroomopwaarts, zonder een doorwaadbare plaats te vinden. Overal was het water even onstuimig, de stroom even snel. De geheele zuidelijke helling der australische Alpen goot al haar water in die eene bedding.

Men moest de hoop opgeven om de Duncan te redden. Vijf dagen waren sedert het vertrek van Ben Joyce verloopen. Het jagt moest thans aan de kust en in de handen der roovers zijn!

Het was echter onmogelijk, dat die stand van zaken lang kon aanhouden. Het tijdelijke wassen des waters wordt spoedig uitgeput en wel in dezelfde reden als het geweld, waarmede het plaats heeft. Paganel bespeurde dan ook in den morgen van den 21sten, dat de hoogte der rivier boven den gewonen waterstand begon af te nemen. Hij deelde Glenarvan de uitkomst zijner waarnemingen mede.

"Wat baat dat nu?" antwoordde Glenarvan; "het is toch te laat!"

"Dat is geen reden om ons verblijf in de legerplaats te verlengen."

"Ja," antwoordde John Mangles. "Morgen is de overtogt misschien uitvoerbaar."

"En zal dat mijn ongelukkige matrozen redden?" riep Glenarvan.

"Uwe Edelheid! luister!" hernam John Mangles. "Ik ken Tom Austin. Hij heeft uw bevelen moeten uitvoeren en vertrekken, zoodra zijn vertrek mogelijk was. Maar wie zegt ons, dat de Duncan gereed, haar averij hersteld was, toen Ben Joyce te Melbourne kwam? En als het jagt eens niet in zee heeft kunnen steken, als het één, twee dagen oponthoud heeft gehad!"

"Gij hebt gelijk, John!" antwoordde Glenarvan, "Wij moeten de Twofold-baai bereiken. Wij zijn maar vijf en dertig mijlen van Delegete af!"

"Ja," zeide Paganel, "en in die stad zullen wij snelle middelen van vervoer vinden. Wie weet, of wij niet tijdig genoeg zullen komen om een ongeluk te verhoeden?"

"Laten wij vertrekken!" riep Glenarvan.

Dadelijk gingen John Mangles en Wilson aan het werk om een fiksch vaartuig te maken. De ondervinding had geleerd, dat geen stukken schors bestand waren tegen de hevigheid van den stroom. John velde nu stammen van gomboomen, waarvan hij een ruw, maar stevig vlot maakte. Dat werk nam veel tijd weg, en de dag verliep, voor het voltooid was. Het kwam eerst den volgenden dag gereed.

Nu was het water der Sneeuw-rivier merkelijk gezakt. De stortvloed werd een rivier, maar de strooming bleef nog altijd zeer sterk. Echter hoopte John, wanneer hij zich in de schuinte met den stroom liet afdrijven, den tegenovergestelden oever te bereiken.

Om half een belastte ieder zich met zooveel levensmiddelen als hij kon voor een tweedaagschen togt. Het overschot werd met den wagen en de tent achtergelaten. Mulrady was wel genoeg om vervoerd te worden; zijn herstel vorderde snel.

Ten een ure nam elk plaats op het vlot, dat nog aan den oever vastlag. John Mangles had aan stuurboord een soort van riem aangebragt en aan Wilson toevertrouwd, om het vaartuig tegen den stroom te steunen en het sterk afdrijven te verminderen. Hij zelf zou achterop staande sturen met een lompen wrikriem. Lady Helena en Mary Grant zaten midden op het vlot bij Mulrady. Glenarvan, de majoor, Paganel en Robert omringden hen, gereed om hun bijstand te verleenen.

"Is alles klaar, Wilson?" vroeg John Mangles den matroos.

"Ja, kapitein!" antwoordde Wilson, terwijl hij met forsche hand den riem greep.

"Geef acht, en houd ons tegen den stroom."

John Mangles maakte het vlot los en stiet het op de golven der Sneeuw-rivier. Alles ging een vijftien vademen ver goed. Wilson verhinderde het afdrijven. Maar weldra kwam het vlot bij een draaikolk; het draaide rond, zonder dat de riem of de wrikriem het in een regte lijn konden houden. Ondanks alle inspanning, hadden Wilson en John Mangles weldra van plaats verwisseld, waardoor de werking der riemen werd opgeheven.

Men moest zich onderwerpen. Er bestond geen middel om die draaijende beweging van het vlot tegen te gaan. Het draaide met duizelingwekkende snelheid en dreef uit den koers. John Mangles stond met een bleek gelaat en op elkander geklemde tanden naar het kokende water te zien.

Intusschen kwam het vlot in het midden van de Sneeuw-rivier. Het was nu door den stroom een halve mijl van het punt van afvaart medegesleept. Daar had de stroom een buitengewone kracht, en daar hij de kolken brak, gaf hij aan het vaartuig wat vastheid.

Intusschen kwam het vlot in het midden van de Sneeuw-rivier. Intusschen kwam het vlot in het midden van de Sneeuw-rivier.

John en Wilson grepen weder hun riemen, en het gelukte hun het vlot in een schuine rigting voort te stuwen. Daardoor kwamen zij nabij den linker-oever. Zij waren er nog maar vijftig vademen van af, toen de riem van Wilson brak. Het vlot, niet langer gesteund, werd medegesleept. John wilde het tegenhouden, op het gevaar af van zijn wrikriem te breken. Met bebloede handen hielp Wilson hem.

Eindelijk zagen zij hun pogingen met den gewenschten uitslag bekroond. Na een overtogt, die meer dan een half uur geduurd had, stiet het vlot tegen den loodregten oever. De schok was hevig; de stammen weken, de touwen braken, het water drong bruischend binnen. De reizigers hadden maar even den tijd om zich vast te klemmen aan de struiken, die over het water hingen. Zij haalden Mulrady en de twee vrouwen, die half doornat waren, naar zich toe. Kortom, allen werden gered; maar het grootste gedeelte der medegenomen levensmiddelen en de wapenen, uitgenomen de karabijn van den majoor, dreven weg met het wrak van het vlot.

De overtogt was volbragt. Het kleine gezelschap stond bijna van alles beroofd, vijf en dertig mijlen van Delegete af, in het hart dier onbekende woestijnen op de grens van Victoria. Daar houden zich geen kolonisten noch squatters op, de streek is onbewoond, alleen zwerven er woeste woudloopers en roovers.

Men besloot zonder verwijl te vertrekken. Mulrady zag wel, dat hij tot last zou zijn; hij verzocht, of hij blijven mogt, zelfs alleen, om hulp uit Delegete af te wachten.

Glenarvan weigerde. Hij kon Delegete eerst in drie, de kust eerst in vijf dagen bereiken, dat wil zeggen den 26sten Januarij. En den 16den had de Duncan Melbourne verlaten. Wat verscheelde hem nu nog een vertraging van eenige uren?

"Neen, mijn vriend!" zeide hij, "ik wil niemand achterlaten. Wij zullen een draagbaar maken en u ieder op zijn beurt dragen."

De draagbaar werd vervaardigd van gomboomentakken en met twijgen bedekt, en of hij wilde of niet, Mulrady moest er plaats innemen. Glenarvan wilde de eerste zijn om den matroos te dragen. Hij nam de draagbaar aan het eene einde, Wilson aan het andere, en men ging op weg.

Welk een droevig schouwspel, en wat liep die reis, welke zoo goed begonnen was, slecht af! Men zocht niet langer Harry Grant. Dit vastland, waar hij niet was, waar hij nooit geweest was, dreigde noodlottig te worden voor degenen, die zijn spoor zochten. En wanneer zijn stoute landgenooten de australische kust bereikten, zouden zij er niet eens de Duncan vinden om hen naar het vaderland terug te brengen!

De eerste dag werd zwijgend en verdrietig doorgebragt. Om de tien minuten loste men elkander af bij het dragen der baar. Alle makkers van den matroos stonden zonder klagen die vermoeijenis uit, die nog toenam door de hevige warmte.

Na slechts vijf mijlen te hebben afgelegd, legerde men zich 's avonds bij een boschje gomboomen. Het overschot der levensmiddelen, die nog uit de schipbreuk waren gered, diende tot avondeten. Maar verder kon men alleen rekenen op de karabijn van den majoor.

De nacht was slecht, de regen kwam er bij, het scheen, alsof het maar geen dag wilde worden. Men ging weer op weg. De majoor had geen gelegenheid om één enkel schot te doen. Deze noodlottige streek was nog erger dan de woestijn, want zelfs de dieren bezochten ze niet eens.

Gelukkig ontdekte Robert een trapganzen nest, en in dat nest een dozijn groote eijeren, die Olbinett onder de heete asch braadde. Dit maakte met eenige postelein, die in een hollen weg groeide, den 22sten het geheele ontbijt uit.

De weg werd nu bijzonder moeijelijk en pijnlijk.

De zandvlakten waren digt begroeid met "spinifex," een doornstruik, die te Melbourne "stekelvarken" genoemd wordt. De kleeren scheurden er van, de beenen werden er tot bloedens toe door gewond. De moedige vrouwen klaagden echter niet; zij stapten wakker voort, ten voorbeeld voor de anderen, en moedigden hen aan door een woord of een blik.

's Avonds hield men stil aan den voet van den berg Bulla-Bulla, aan de oevers van het stroompje Jungalla. Het avondeten zou schraal geweest zijn, had Mac Nabbs niet eindelijk een groote rat geschoten, de "Mus conditor," die den naam heeft een uitstekend voedsel te zijn. Olbinett braadde ze, en ze zou haar naam nog beter verdiend hebben, wanneer ze zoo groot was geweest als een schaap. Men moest het er echter mede doen Ze werd tot op de beenderen toe afgekloven.

Wel vermoeid, maar nog altijd vol moed, gingen de reizigers den 23sten weder op marsch. Nadat zij om den voet der bergs gegaan waren, kwamen zij door groote weilanden, waarvan het gras uit walvischbaarden scheen te bestaan. Het was een bosch van lansen, een verwarde hoop scherpe bajonnetten, waarin men zich met de bijl of het vuur een weg moest banen.

Dien morgen was er aan geen ontbijt te denken. Niets kan de dorheid dier met kwartsbrokken bezaaide streek overtreffen. Niet alleen de honger, maar ook de dorst deed zich sterk gevoelen. Een brandend heete lucht maakte die marteling nog ondragelijker. Glenarvan en de zijnen legden geen halve mijl in het uur af. Mogt dat gebrek aan spijs en drank tot den avond duren, dan zouden zij op dien weg neder vallen om niet meer op te staan.

Maar wanneer den mensch alles begeeft, wanneer hij zich hulpeloos en verlaten ziet, wanneer hij niet anders denkt of zijn laatste uur heeft geslagen, dan openbaart zich de tusschenkomst der Voorzienigheid.

Het water schonk Zij in "cephalotes" een soort van bekers met een verkwikkend vocht gevuld, die aan de takken van koraalvormige struiken hingen. Allen leschten hun dorst er mede en voelden, dat weer nieuwe levenskrachten in hen werden opgewekt.

Het voedsel was het gewone der inlanders, wanneer er gebrek is aan wild: insecten en slangen. Paganel ontdekte in de uitgedroogde bedding van een stroompje een plant, wier uitmuntende eigenschappen hem dikwijls beschreven waren door een der leden van de Maatschappij voor aardrijkskunde.

Het was de "nardou," een bedekt bloeijend gewas van de familie der waterlinzen, hetzelfde, waarmede Burke en King hun leven rekten in de woestijnen van het binnenland. Onder zijn op klaver gelijkende bladeren ontsproten verdroogde kiemkorrels. Die korrels, zoo groot als een lins, werden tusschen twee steenen gekneusd, en gaven een soort van meel. Er werd grof brood van gebakken, dat den honger eenigzins stilde. Die plant was overvloedig te vinden. Olbinett kon dus te dezer plaatse een groote hoeveelheid verzamelen, en zoo waren zij voor verscheidene dagen van voedsel voorzien.

Den volgenden dag, den 24sten, legde Mulrady een gedeelte van den weg te voet af. Zijn wond was geheel digt. De stad Delegete was nog maar tien mijlen ver, en dien avond legerden zij zich op 149° lengte op de grens van Nieuw-Zuid-Wales.

Een fijne en doordringende regen viel sedert eenige uren. Zij hadden in de open lucht moeten blijven, wanneer John Mangles niet bij toeval een verlaten en vervallen hut van houtzagers had ontdekt. Men moest zich vergenoegen met dat ellendige krot van takken en riet. Wilson wilde vuur aanleggen om het nardon-brood te bakken en ging het doode hout oprapen, dat op den grond lag. Maar hij kon het niet aankrijgen. De groote hoeveelheid aluinachtige stof, die het bevatte, belette de ontvlamming. Het was het onbrandbare hout, dat Paganel had opgenoemd onder de zonderlinge voortbrengselen van Australië.

Men moest het dus zonder vuur en brood doen, en in de vochtige kleeren slapen, terwijl de spotvogels, in de hooge takken verborgen, die ongelukkige reizigers schenen uit te jouwen.

Glenarvan's lijden liep inmiddels ten einde. Wel was het tijd. De beide jeugdige vrouwen spanden zich geweldig in, maar haar krachten verminderden van uur tot uur. Zij sleepten zich voort, loopen konden zij niet meer.

De beide jonge vrouwen sleepten zich voort. De beide jonge vrouwen sleepten zich voort.

Met het krieken van den volgenden dag vertrok men. Ten elf ure waren ze te Delegete, in het graafschap Wellesley, vijftig mijlen van de Twofold-baai.

Daar werd spoedig rijtuig genomen. Toen hij zoo digt bij de kust was, herleefde de hoop in het hart van Glenarvan. Als de Duncan maar een beetje oponthoud had gehad, zou hij ze misschien nog vóór zijn! In vieretwintig uren kon hij aan de baai zijn!

Na een versterkend maal gebruikt te hebben, vertrokken alle reizigers ten twaalf ure in een postkoets zoo hard vijf sterke paarden maar loopen konden. De postiljons, aangezet door de belofte van een vorstelijk drinkgeld, joegen het snelle rijtuig over een goed onderhouden weg voort. Zij verloren geen twee minuten op de pleisterplaatsen, die tien mijlen van elkander verwijderd waren. Het scheen, dat Glenarvan hun het vuur had in geblazen, dat hem verteerde.

Dien ganschen dag en nacht reed men zoo door met een snelheid van zes mijlen in het uur.

Toen de zon den volgenden dag opging, kondigde een dof geruisch de nabijheid van den Indischen oceaan aan.

Men moest de baai omrijden om op den zevenendertigsten breedtegraad den oever te bereiken, juist ter plaatse waar Tom Austin de komst der reizigers moest afwachten.

Toen de zee zigtbaar werd, rigtten allen hunne blikken verlangend daarheen. Stoomde de Duncan daar soms door een wonder der Voorzienigheid op en neer, even als een maand vroeger bij kaap Corrientes op de argentijnsche kust?

Niets was er te zien. De lucht en het water liepen aan den gezigteinder ineen. Geen enkel zeil verlevendigde de ontzettende watervlakte.

Nog ééne hoop bleef er over. Misschien had Tom Austin gemeend het anker in de Twofold-baai te moeten werpen; want de zee stond hol en geen schip kon veilig wezen bij zulk een nabijheid van het strand.

"Naar Eden!" riep lord Glenarvan.

Dadelijk sloeg de postwagen regts den cirkelvormigen weg in, die langs de oevers der baai liep, en rigtte zich naar het vijf mijlen verder gelegen stadje Eden.

De postiljons hielden stil niet ver van het vaste licht, dat den ingang der haven aanduidt. Eenige schepen lagen op de reede voor anker, maar geen een had de vlag van Malcolm geheschen.

Glenarvan, John Mangles en Paganel stapten uit het rijtuig, liepen naar het tolkantoor, ondervroegen de beambten en zagen de lijst van de in de laatste dagen aangekomen schepen in.

In den loop eener week was geen enkel vaartuig de baai binnengeloopen.

"Zou hij niet vertrokken zijn?" riep Glenarvan, die door een in het menschelijke hart dikwijls voorkomende omkeering niet meer wilde wanhopen. "Misschien zijn wij hem voor geweest!"

John Mangles schudde het hoofd. Hij kende Tom Austin. Zijn eerste stuurman zou de uitvoering van een bevel geen tien dagen uitstellen.

"Ik wil weten, hoe de zaken staan," zeide Glenarvan. "Zekerheid is beter dan twijfel!"

Een kwartier later werd een telegram gezonden aan den overman der scheeps-agenten te Melbourne.

Daarna lieten de reizigers zich brengen naar het Victoria-hotel.

Ten twee ure kreeg lord Glenarvan een telegram van dezen inhoud:

Aan lord Glenarvan, Eden,
Twofold-baai.

"De Duncan den 18den dezer vertrokken. Bestemming
onbekend."

I. Andrew. S.A.

Het berigt ontviel Glenarvan's handen.

Geen twijfel meer! Het eerlijke schotsche jagt was in handen van Ben Joyce een kaperschip geworden!

Zoo eindigde die reis door Australië, die zich in den beginne zoo gunstig liet aanzien. Het spoor van kapitein Grant en de schipbreukelingen scheen onherroepelijk verloren, en die tegenspoed kostte eener geheele bemanning het leven. Glenarvan bezweek in dien strijd, en die moedige zoeker, dien de zaamverbonden elementen in de Pampa's niet hadden kunnen stuiten, was door de verdorvenheid der menschen op het vastland van Australië overwonnen.


Lijst van illustraties

(Uit de oorspronkelijke 19de eeuwse Franse ed., door Riou.)

01. Lady Helena en Mary Grant op de kampanje staande...
02. De geleerde, zoo tot spreken uitgenoodigd, was terstond gereed...
03. "Dat is Tristan d'Acunha," hernam John Mangles.
04. Gedurende den nacht maakten de matrozen van de Duncan een goede jagt.
05. Het huisje ... stond aan het uiteinde eener natuurlijke haven ...
06. Warme en ijzerhoudende bronnen ontsprongen hier en daar uit de zwarte lava ...
07. "Majoor, verwedt gij uw karabijn...?"
08. De vertellingen van Paganel.
09. Met dit stukje doek liet de Duncan zich nu voortzweepen....
10. "Een, twee, drie! in Gods naam!" riep de jeugdige kapitein.
11. De sloepen werden aan land gezonden....
12. "Voort, naar den molen!" antwoordde Glenarvan.
13. Het was iemand van vijf en veertig jaar,...
14. Weldra liep het schip op het strand.
15. Toen hij weer bijkwam, was hij in de handen der inboorlingen,...
16. ... kwam hij eindelijk aan de gastvrije woning van Paddy O'Moore,...
17. ... de passagiers keerden naar boord terug.
18. Het inrichten van het voertuig.
19. Het sein tot het vertrek werd gegeven.
20. De "muskieten-vlakte."
21. Red-Gumstation.
22. Het was een "jabiru", de reusachtige kraanvogel der engelsche kolonisten.
23. ... de wagen helde vreeselijk over....
24. ... de nacht overviel hen een halve mijl van de legerplaats af.
25. De dood van Burke.
26. Stuart heesch de australische vlag in top.
27. Een vreeselijk ongeluk had er plaats gehad....
28. Het was het reeds ijskoude lijk van den wachter.
29. Een inlandsch kind lag rustig te slapen.
30. "Leerling Toliné! sta op!"
31. Daar verhief zich een ware stad.
32. Het delfstoffelijk museum der Bank.
33. Paganel raapte een kei op.
34. Het woud van gombomen.
35. 's Avonds legerde men zich aan den voet van gomboomen....
36. Er waren er omtrent dertig, mannen, vrouwen en kinderen....
37. ... zij zwaaiden als bezetenen met al die wapenen.
38. Paganel ging niet liggen....
39. Den liervogel.
40. Het was een aardig van hout en steen opgetrokken gebouw.
41. De kangoeroe-jagt.
42. Een allergeweldigste hagelbui overviel de reizigers.
43. Reis rond de wereld, deel 2—Midden-Australië.
44. Een bosch van boom-varens.
45. Aan den gezigteinder flikkerden eenige weerlichten.
46. De majoor verdween in het hooge gras.
47. Het zware voertuig bewoog zich niet.
48. Ayrton: "Met uw welnemen, Uwe Edelheid! ik zal vertrekken...."
49. Een schot viel.
50. ... een paar kasuarissen, wier kop vertrouwelijk tusschen de heesters uitstak....
51. Juist verdubbelde het geweld van den storm.
52. Zij vervoerden het lichaam van Mulrady....
53. Vijf mannen wierpen zich voor de kop van zijn paard.
54. Intusschen kwam het vlot in het midden van de Sneeuw-rivier.
55. De beide jonge vrouwen sleepten zich voort.