Title: Zeemans-Woordeboek
Author: J. van Lennep
Release date: August 6, 2012 [eBook #40417]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg (This book was produced from scanned images of
public domain material from the Google Print project.)
Zeemans-woordeboek
Druk van M. H. Binger & Zonen. [V]
Waarde Broeder!
Onderscheidene redenen dringen my, u dezen arbeid op te dragen. Gy zijt de eerste geweest, aan wien ik mijn voornemen om dien tot stand te brengen, heb medegedeeld: de eerste, die my, met uwen raad, met uwe ondervinding, met uwe voorlichting, hebt bygestaan: gy hebt my de werken aan de hand gedaan, meest geschikt om er gepaste bouwstoffen uit te ontleenen. [VI]
Ik weet, dat u dit werkjen niet onwelkom wezen zal: in de eerste plaats, om dat het u de loopbaan zal herinneren, waarin gy de lentedagen uws levens hebt doorgebracht, en een vak aan ’t welk u gewis, ook al mocht gy ’t verlaten hebben, nog de oude genegenheid boeit; en ten anderen, om dat het komt van hem, wien gy steeds warme vriendschap bleeft toedragen, en die van zijnen kant het steeds tot een geluk rekende, zich te mogen noemen
Uw Broeder en Vriend
J. v. Lennep.
Augustus 1856. [VII]
By elken Nederlander, immers by den zoodanige, die dezen naam niet uit kracht eener wet, maar uit hoofde zijner afkomst voert, bestaat, in meerdere of mindere mate, zekere ingenomenheid met het Zeewezen, ’t zij, dat wy die reeds van kinds af inademen met den zeewind, die over onze velden blaast, ’t zij, dat wy haar oorsprong zoeken moeten in de herinneringen van onzen ouden roem en vervlogen grootheid ter zee, ’t zij, dat hier die beide oorzaken, de fyzieke en de moreele, te samen werken. Ook my waren, van zoo verre my heugt, zeegezichten, zeetochtjens, verhalen van zeegevechten en zeeavonturen, welkom en aangenaam. Ofschoon tot op een-en-twintigjarigen leeftijd een eenige zoon, en dus niet voor de zeedienst bestemd, bleef niet-te-min my ten allen tijde de neiging by voor al wat tot de zee betrekking had. De omstandigheid, [VIII]dat ik ten gevolge van een ambt, ’t welk ik lange jaren bekleedde, gehouden was, telken jare eenige dagen op zee—al was het dan ook maar op een binnenzee—door te brengen, en dat my later bezigheden van geheel anderen aart nu en dan naar Engeland riepen, strekten om die neiging gedeeltelijk te voldoen en tevens om haar aan te wakkeren: en meer dan eene episode uit mijn werken is haar oorsprong verschuldigd aan de ondervinding, op dergelijke tochtjens verkregen.
Behalve voor ’t zeewezen heb ik, mede reeds zeer vroeg, een zonderlinge liefde gehad voor Woordeboeken1. Het feit moge eenige bevreemding baren, het is niet-te-min volkomen waar, en ik was een knaap van nog geen tien jaar, toen ik niet alleen talrijke Dictionnaires d’anecdotes en Dictionnaires de la fable van buiten kende, maar ook het min behagelijke woordeboek van Chomel, en een menigte artikelen van de Encyclopédie gelezen had. Men kan alzoo begrijpen welk een byzonderen smaak ik moest vinden in een werk, dat niet alleen tot de kategorie der woordeboeken behoorde, maar bovendien het Zeewezen betrof, te weten Winschotens Seeman. Ik was toen nog op dien gelukkigen leeftijd, waarin men gelooft, dat al wat in boeken gedrukt staat, waar is, even als alles wat groote menschen zeggen:—latere ondervinding nam my op een en ander punt vele begoochelingen weg, en zoo begon ik van lieverlede te bemerken, dat ook Winschoten, in zijn narichten, maar vooral in zijn afleidingen, geen byzonder vertrouwen verdiende. Deze ontdekking deed voor jaren [IX]by my de lust ontslaan, een verbeterde uitgave van dat werk te bezorgen, waarin niet alleen de misslagen van den schrijver hersteld, maar ook de talrijke ruimten zoo veel mogelijk zouden aangevuld worden. Reeds lang ging ik van dit ontwerp zwanger, toen my de verzameling van Spreekwoorden bekend werd, door den Heer Sprenger van Eyk verklaard2. Een mijner vrienden, voormalig zee-officier, aan wien ik dit werk ter lezing had verstrekt, deelde my daaromtrent een tal van aanmerkingen mede, hoofdzakelijk strekkende om te bewijzen, dat de geleerde schrijver zich over ’t algemeen te veel, of door zijn verbeelding of door verkeerde voorlichting, had laten leiden, en zijn arbeid alzoo met even veel omzichtigheid diende geraadpleegd te worden als die van Winschoten. De overtuiging hiervan geleidde my tot een andere, namelijk van het nut om een “verbeterden Winschoten” tevens te doen strekken tot een “betere handleiding voor hen, die den oorsprong en de beteekenis willen leeren kennen van spreekwijzen, aan het zeewezen ontleend.” Zoo zette ik my nu aan het verzamelen van bouwstoffen en aan het raadplegen van verschillende schrijvers, wier arbeid my van dienst kon zijn;—maar jaar op jaar weerhielden my verschillende omstandigheden om met ernst de handen aan ’t werk te slaan en uit den verspreiden voorraad mijn gebouw op te timmeren. Gewis zal die vertraging niemand verwonderen. By elk ander werk behoeft men alleen de luchtige schets van ’t geheel op het papier, des noods in ’t hoofd, te hebben, en men kan met schrijven een aanvang [X]maken. Heeft men den kop, men komt van lieverlede ook aan den staart. Maar een Woordeboek is hierin van alle andere werken onderscheiden, dat het kop noch staart heeft, dat het als een cirkel in ’t rond loopt, dat de deelen in gestadige betrekking tot elkander staan en dat men niet aan ’t drukken, ja niet aan ’t overschrijven, gaan kan, voor dat het boek volledig is afgewerkt. Volledig!—een Woordeboek heeft nog dit eigenaardige, dat het nimmer volledig kan genoemd worden, en dat, ook in de beste, op de duizend woorden, die er in staan, er doorgaands honderd gemist worden.
Ik was dan ook, toen ik nu drie jaar geleden aan ’t drukken begon, ten volle overtuigd, dat al mijn moeite en nasporingen my niet in staat zouden stellen meer dan een zeer gebrekkig werk te leveren;—doch ik begreep, dat my deze bedenking niet moest afschrikken. Waar het volkomene onbereikbaar is, moet men zich met het mogelijke te vrede stellen, en beter half-werk dan in ’t geheel geen. Bovendien kan mijn arbeid voor ’t minst dit nut hebben, dat hy zaakkundigen, zoo wel in ’t vak van ’t zeewezen als in dat der taal, aanleiding geeft tot opmerkingen, tot aanvullingen, tot verbeteringen, waarvan, is het niet in een tweede uitgave van dit—(zoo verre gaat mijn verwaandheid niet, dat ik daarop rekenen zoû), dan althands in het—Algemeen Woordeboek, dat onder handen is, gebruik zal kunnen gemaakt worden.
De omstandigheid, dat met het drukken van een boeksken, dat nog geen achttien gewone vellen druks beslaat, byna drie jaren zijn verstreken, moge strekken tot een bewijs, dat hiermede niet lichtvaardig is te werk gegaan. Ik heb—om in deze voorrede van een Woordeboek over ’t Zeewezen althands [XI]eene spreekwijze te bezigen, aan dat zeewezen ontleend—ik heb niet bloot op mijn eigen kompas willen varen, en zoo wel mijn handschrift, als de drukproeven zijn herhaaldelijk, sommige door meer dan eenen zaakkundige, nagezien. En dat heen en weêr reizen der proeven, én dat trekken van menigvuldige reviziën, én de daarover gewisselde korrespondentie, heeft—moeilijkheden van anderen aart, by woordeboeken meestal onvermijdelijk, niet medegerekend—het afdrukken merkelijk vertraagd. Moge nu een weinig belangstelling in dien arbeid het bewijs leveren der waarheid van hetgeen ik in de eerste regels van dit voorbericht nederschreef. [XII]
1 Ik schrijf woordeboek, geen woordenboek, om redenen die ik elders heb ontwikkeld. ’t Is geen “boek van woorden” maar een “boek met woorden,” of “tot verklaring van woorden dienende.”—Hooft, die ’t woord het eerst gebezigd heeft, noemt het dan ook: Woordtboek. “Ik heb,” schrijft hy van Justus Baak (183) “mijn voornaamst Woordtboek oft Woordenaar hoe men op ’t Duits heeten wil, niet hier.”
2 De volledige tytel is: Handleiding tot de kennis van onze Vaderlandsche Spreekwoorden en Spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder van de Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend, door J. P. Sprenger van Eyk, Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam, by Mensing en van Westreenen 1835—en: Nalezingen en Vervolg op de Vaderlandsche Spreekwoorden enz.—1836.
z. n. | zelfstandig naamwoord. |
b. n. | byvoegelijk naamwoord. |
voorn. | voornaamwoord. |
m. | mannelijk. |
v. | vrouwelijk. |
o. | onzijdig. |
mv. | meervoud. |
b. w. | bedrijvend werkwoord. |
o. w. | onzijdig werkwoord. |
w. w. | wederkeerig werkwoord. |
onp. w. w. | onpersoonlijk werkwoord. |
p. | persoonlijk. |
bw. | bywoord. |
voorz. | voorzetsel. |
t. w. | tusschenwerpsel. |
komm. | kommando. |
N. | Eenig onbepaald getal. |
Voorts zijn de verklaarde woorden, wanneer zy in het artikel, dat hen betreft, nogmaals voorkomen, aangeduid door de aanvangletter en een streep. Zoo beduidt op Aak, A— Aak, A—en Aken. Zoo op Blok — B—s, Bloks, enz. [1]
Aak, z. n. — Onder Aken verstond men oudtijds die lastschepen, welke met wijnen van Keulen kwamen afdrijven, waarom zy ook doorgaands Keulsche aken, en door sommigen, met eene in onze taal vrij gewone voorvoeging, Haken werden genaamd. Deze schepen waren plat van bodem, van onder breed uitgezet, hoog opgeboeid en boven smal toeloopende: voor en achter met een breeden steven, in den vorm van een beitel, waarom zy ook beitel-aken werden geheeten. De naam Aken werd echter ook gegeven aan zoodanige langwerpige en laag op ’t water liggende vaartuigen, die achteraan dreven, om daarmede, met een breeden riem of schepper, van en aan boord te roeien: thands echter verstaat men door A— meer byzonder een vaartuig, met zoomwerk opgeboeid.
Aal, z. n. — Rivier- en Zeevisch.
Spreekwijze: Hy is een koopman in A—shuiden (hy doet geringe zaken.)
Aan, v. z. 1o. Op. naar. A— boord (op het schip). A— wal (op den wal, te land). A— den grond zitten (vast zitten op een bank of droogte). A— lij (op de lijzijde).
2o. By, naby. A— zee gelegen (dicht by de zee).
3o. Tot, in handen van. Hy gaf last A— het volk: — hy gaf het bevel A— den eersten officier over.
4o. Stijf, dicht. Haal de schoot A—.
5o. Aan ’t lijf. Trek uw uniform A—.
6o. Ten. A— ’t werk.—A— den arbeid!—A— ’t sjouwen.
Aanbeeren, o. w. (veroud.) — Alle zeilen byzetten en zijn best doen om voort te komen.
Aanboorden, b. w. (veroud.) — Aan Boord komen.
2o. Scheepstimmermans-uitdrukking, waarmede bedoeld wordt: het maken der bovenste deelen aan de scheepszijden.
Aanbrassen, o. w. — In den zin van Bybrassen. Stuurboord, bakboord. A—.
Aandiepen, o. w. — Al loodende naar land varen.
Aandoen, b. w. — Een haven of kust A—, een haven of kust met een vaartuig bezoeken, doorgaands alleen in ’t voorbygaan, en zonder oogmerk er lang te verblijven. Er binnen loopen, binnen vallen. Door het verlies van onzen grooten mast, waren wy genoodzaakt, die haven Aan te Doen.
Aandraaien, b. w. — Een bindsel van lichte lijnen met een draaier of spaanspil stijf draaien.
Aandrijven, o. w. — 1o. Uit zee naar wal drijven. Het lijk van den stuurman kwam heden morgen A—. [2]
2o. Tegen iemand: Het schip kwam tegen ons A—. Zie Aanvaren.
Aangaan, o. w. — Op of Aanhouden. Wy moeten recht op dat eiland A—.
Aangang maken, o. w. (veroud,) — Voortzeilen, gang of vaart maken.
Aangeven, b. w. — Verklaring doen van hetgeen men in-, uit- of doorvoert. Men mag geene aan belasting onderworpen goederen binnen brengen, zonder die Aan te Geven.
De wetsbepalingen omtrent het A— zijn vervat in het XII Hoofdstuk der Algemeene Wet van den 26 Augustus 1822 (Staatsbl. no. 38) art. 118–126.
Aangifte, z. n. — Daad van aangeven, verklaring. Die schipper heeft verzuimd, A— te doen van zijn lading.—Hy is wegens gebrekkige A— beboet.—Art. 120 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822 schrijft voor wat het biljet van A— moet inhouden.
Aanhaken, o. en b. w. — Met een haak of kram ergends aan vasthouden of gehouden worden: aan boord haken, klampen.
Aanhalen, b. w. — 1o. Stijf halen, strak maken. De schoot A—.
2o. In beslag nemen. De gandsche lading is ten gevolge eener verkeerde aangifte Aangehaald geworden. Wanneer de ambtenaren goederen A— zijn zy verplicht die naar het naaste kantoor op te brengen.
Aanhalen, o. w. — Krachtiger worden. De wind Haalt Aan (het begint harder te waaien).
Spreekwijze: Het haalt wat aan (het geeft vrij wat voordeel).
Aanhaling, z. n. — In-beslag-neming. Een A— doen van verboden, van verkeerd aangegeven goederen.
Aanhangen, b. w. — b. v. het Roer. Vastmaken, op zijn plaats brengen.
Aanhouden, o. w. — Richten, sturen, op een plaats of streek. Wy moeten, om de haven binnen te komen, op die lantaren A—.
Aanhouden, b. w. — 1o. In beslag nemen, beletten verder te gaan. De Engelschen Hielden, gedurende dien oorlog, alle schepen Aan, die hun verdacht voorkwamen.—De ambtenaren hebben, op vermoeden van sluikery, zijn goederen Aangehouden.
2o. t. w. Touw: het vast maken, als er genoeg uitgevierd is.
Aanklampen, b. w. — Aanhaken, enteren. Zich aan een ander vaartuig vasthechten, aan boord klampen.
Spreekwijze: Iemand A— (iemand op eene, ’t zij onvriendelijke, ’t zij althands lastige wijze aanspreken. Ook wel “iemand—doorgaands tegen zijn zin—een arm geven”).
Aanklamper, z. n. — Hy die aanklampt.
Aanklamping, z. n. — De daad van aanklampen.
Aankomen, o. w. — Uit zee aan wal of in de haven komen. Er is gebrek in ’t land: ’t is tijd dat de graanschepen A—.
Aankrammen, b. w. — Met kramgarens hechten.
Aanleggen, o. w. — Een hoofd of kaai aandoen, aan wal komen. Hier is de kaai, waar wy moeten A—.
Spreekwijze: Ergends A— (een herberg of kroeg in ’t voorbygaan bezoeken [3]
Zoo: Willen wy hier eens A—. Hy is gewoon aan alle kapelletjens Aan te Leggen.)
Aanleggen, o. w. — Op- of naar een plaats:—Op een plaats aanhouden. Hoe legt het aan? (welken koers moeten wy houden?) Tegen iemand A— (met den steven naar een ander schip gericht daarop afzeilen.)
Wy leggen ’t op de ree
De zee van Reden, aan.
Huygens, Hofwijck.
Aanleggen, b. w. — Omleggen. Het want A—.
Spreekwijze: Het te breed A— (te veel verteering maken.)
Aanlegplaats, z. n. — Plaats, bestemd of geschikt om aan te leggen. De A— der stoombooten.
Aanloeven, o. w. — By- of oploeven: Met een ruimen wind zeilende het schip dichter aan den wind doen komen.
Aanloop der zee, z. n. — Het slaan van een zwaren golf.
Aanloopen, o. w. — ’t Zelfde als Aanvaren.
Aanlijken, b. w. — Een lijk aan een zeil zetten.
Aanmaken, b. w. — 1o. Aanzetten, aanhechten, vastmaken, aanslaan: en meer in gebruik dan dit laatste.
2o. Maken. De Equipaadje was bezig met het A— van matten.
3o. Handen reppen. Maak wat Aan!
Aannemen, b. w. — Werven, in dienst nemen. Er is voor dien tocht vrij wat volk Aangenomen.
Aannemend, b. n. Toenemend. A—e koelte (een wind, die toeneemt).
Aanneming, z. n. v. — Werving, in-dienst-neming. Er heeft nog geen A— van volk plaats gehad.
Aanrakken, o. w. — De Rakken aanhalen.
Aanranden, b. w. — Met slechte inzichten overvallen, aanvallen. Wy werden op die hoogte door roovers Aangerand.
Aanrijgen, b. w. — Door een koord, draad of lijn verbinden. De bonnet A—.
Aanslaan, b. w. — 1o. Zie Aanmaken. Een zeil A— (het hechten of aankrammen, aan raas, gaffels of leiders met het lijk daarvoor bestemd).
2o. Vatten, grijpen. Een vat A—: (er een strop om heen slaan).
Aanslibbing, z. n. v. — of Aanspoeling. Land, dat op zee gewonnen wordt.
Aanspoelen, o. w. — Uit zee naar ’t strand gedreven worden. Daar kwamen vele kisten uit het verongelukte schip A—.
Aanspoeling, z. n. v. — of Aanslibbing. Land, dat op de zee gewonnen wordt.
Aanstampen, b. w. — Vaststampen, stuwen, vast op elkander pakken.
Aanstellen, b. w. — Een macht- of lastbrief geven. Hy is tot bevelhebber der onderneming Aangesteld.
Aanstelling, z. n. v. — 1o. Macht- of lastbrief. Hy heeft zijn A— als Luitenant, als Tweede Stuurman ontfangen.
2o. De benoeming in dien lastbrief vervat. [4]
Aanvaart, z. n. v. — Landingsplaats. De plaatsen van Af- en A— der stoombooten.
Aanvaren, o. en b. w. — Tegen een schip op eenig voorwerp varende, stooten. Hy is tegen de kaai Aangevaren. De stoomboot heeft hem Aangevaren. De schade, door het A— veroorzaakt, moet vergoed worden. Zie Aanzeilen.
Aanvaring, z. n. v. — De daad van het aanvaren.
Aanwenken, o. w. — Het doen springen der lijfokkebras en het byvieren der magermans en voorbramboelijn op het kommando van Wenk wat aan voor.
Aanzeilen, o. w. — Koers houden. Oost of West A—. Hy kwam met geen vyandelijke inzichten A—.
Aanzeilen, b. w. — Tegen een ander schip zeilende stooten. In het Kanaal loopt men dikwijls gevaar van A—. De schade, door het A— veroorzaakt moet vergoed worden. Zie daarover het Wetb. v. Kooph. II B. VI Tit. Art. 534–544.
Aanzeiling, z. n. v. — De daad van Aanzeilen.
Aanzetklos, z. n. m. — Klos aan ’t vooreind van den aanzetstok, die in ’t kanon gestoken wordt.
Aanzetten, b. w. — Instampen, stampen, een stuk geschut laden.
Aanzetter, z. n. m. — Stok, aan het eene eind voorzien van een klos, waarmede de kardoes en de kogel in het stuk geschoven en aangezet wordt: by kleine stukken is het eene eind van den A— soms voorzien van een wisschersbol.
Aap, z. n. m. (veroud). — Benaming van het bezaanstagzeil.
Aardewind, z. n. m. — Zie Gangspil.
Abab, z. n. m. — Benaming van een vrijen Turkschen matroos.
Abandonnement, z. n. m. — Bastertwoord, dat de Wetgever heeft verkozen te gebruiken, ofschoon hy daarvoor even gemakkelijk Afstand of Verlating had kunnen zeggen. Zie Afstand.
Accijnsgoederen, z. n. o. mv. — Goederen met accijns bezwaard. Zie Alg. Wet van 26 Aug. 1822, art 3, art. 67–74, art. 78, 144–152.
Achter, bw. — Door A— wordt aangeduid wat zich op, of om, of achter het A— schip bevindt. Waar is de bootsman? Hy is A— (op het A— schip). Wy hebben N. diepgang A—. (De diepgang van het A— schip is N.).
Achter af, bw. — In een verwijderde plaats. A— brengen: (in de provoost, in de gevangenis brengen).
Achterbaks, bw. — Eigentlijk, Achter den Bak. A—houden (terug houden, verborgen houden). Hy heeft zich A— gehouden (hy heeft niet voor den bak durven komen, hy heeft zich schuil gehouden). Doch zie Bak.
Achterdwarstouw, z. n. o. — Touw, waarmede een schip achter door de poorten heen kan vastgemaakt worden.
Achtereb, z. n. v. — Het laatste gedeelte van de eb.
Achterhalen, b. w. — Inhalen, bereiken. Wy zeilden te goed. Zy konden ons niet A—.
Achterhiel, z. n. v. — Hoek van den achtersteven met de kiel. Zie Hiel.
Achterhoede, z. n. v. — De Schepen van het derde smaldeel eener vloot, wanneer de vloot in gewone orde opzeilt. Meer gebruikelijk plach by ons te zijn Achtertocht. Zie ald. [5]
Achterkasteel, z. n. o. of Schans. — Achterste gedeelte van het schip. Het wordt ook genomen voor dat des lichaams.
Achterkiel, z. n. v. — Hoek van den achtersteven met de kiel, of hieling van de kiel.
Achterlastig, b. n. — Zie Stuurlastig.
Achterluik, z. n. o. — Luik van het achterschip.
Achterlijk, z. n. o. — Lijk, langs den opstaanden kant van een zeil naar de zijde van het achterschip.
Achterom, bw. — Achter het schip om. A— komen (zich achter een schip stellen om het te volgen). A— loopen (zich, uit eerbied voor een hooger officier, wiens schip men kruist, hem aan den kant van zijn achtersteven voorbygaan).
Achterop, bw. — Van achteren. Wy kwamen het schip A—. (Wy haalden het in).
Achteronder, z. n. o. — Achterruim. De ruimte, die achter in ’t onderschip is.
Achterpiek, z. n. v. of alleen Piek. — Achterste schuinte van het schip.
Spreekwijze: Zijn A— scheeren voor “zich wegpakken.”
Achterplecht, z. n. v. — Zie Plecht.
Achterruim, z. n. o. — Zie Achteronder.
Achterschip, z. n. o. — Dat deel van het schip, ’t welk van den bezaansmast af tot aan het einde toe naar achteren staat. Zie Schip.
Achterslemphout, z. n. o. — Verzameling van op elkander gestapelde houten, benoodigd om den hoek te bewaren van den achtersteven met de kiel.
Achterspant, z. n. v. Zie Spant.
Achtersteven, z. n. m. — Zwaar en rechtstaand stuk hout, dat, aan het uiteinde der kiel van een schip opgericht, het sluitstuk van zijn romp uitmaakt.
Achtertocht, z n. m. of Achterhoede — Het smaldeel eener vloot, dat achter aan zeilt, en gewoonlijk door den derden Hoofd-officier in rang wordt aangevoerd.
Achtertouw, z. n. o. — Tros of kabeltouw, waarmede men achter aan den wal gemeerd is of dat men voor verhalen gebruikt om het Achterschip te bedwingen.
Achteruit, bw. — Beteekent in de samenstelling, wat zich bevindt aan de zijde van den achtersteven. Gy moet A—komen: (gy moet by den Kapitein in de kajuit komen). A— viktualieruim (het eerste magazijn, dat zich achter den grooten mast bevindt).
Achteruitzeilen, o. w. — Achterblijven, de schepen, waarby men behoort, vooruitzeilen.
Spreekwijze: A— (achter uit teeren, teruggang ondervinden).
Achtervinkenet, z. n. o. (veroud.) voor Kuildek.—Zie ald.
Achtervloed, z. n. m. of Navloed. — Het laatste van den Vloed.
Achterwerk, z. n. o. — Het snijwerk van den achtersteven.
Achterzeilen, z. n. o. mv. — De zeilen, die tot den grooten en bezaansmast behooren. De A— en doen het schip oploeven, de voorzeilen afvallen.
Adelborst, z. n. m. — Kadet, eerste graad in de Zeedienst. Het woord heeft [6]dezelfde beteekenis als Edelknaap: om dat de Adelborsten oorspronkelijk vrijwilligers van edelen huize waren.
Admiraal, Admiraliteit enz. — Zie Amiraal, Amiraliteit, enz.
Adviesboot, fregat, jucht. — Vaartuig, dat berichten of lastgevingen overbrengt.
Afbakenen, b. w. — Met merken of tonnen bezetten. Men heeft eindelijk besloten, die ondiepte Af te Bakenen.
Afbetalen, b. w. — Betalen en wegzenden. Het schip is opgelegd en het scheepsvolk is Afbetaald.
Afblazen, b. w. — De kanonnen A— (ze met los kruit afschieten om ze schoon te houden.
Afbrassen, o. w. — Zie Volbrassen.
Spreekwijze: Hy brast af: (hy schuurt zijn piek).
Afbrengen, o. w. — Vlot maken. Het schip zat op den bank en het kostte niet weinig moeite, het er Af te Brengen.
Afbuien, o. w. — Eindigen met Buien. Het weer Buit Af.
Afdanken, b. w. — Uit de dienst zenden, naar huis zenden, ontslaan. Al de manschappen worden Afgedankt.
Afdanking, z. n. v. — De daad van afdanken. Nu de oorlog een einde nam had er een algemeene A— der troepen plaats.
Afdeeling, z. n. v. — Zie Eskader, Smaldeel.
Afdrijven, o. w. — Wordt van een vaartuig gezegd, dat door den stroom wordt mede gevoerd. Met den stroom A—. Met de neer A—. Een schip doen A—.
Afdwalen, o. w. — Wordt van een schip gezegd, als het uit zijn koers of van de vloot afraakt: — en van een man, als hy vermist wordt. Hy is Afgedwaald (hy is buiten boord geraakt.)
Afgaand, b. n. — Vallend. Zie Tij.
Afgetakeld, b. n. — 1o. Afgetuigd. Zie Aftakelen.
2o. Gehavend. (Dat schip ziet er deerlijk A— uit).
Spreekwijze: Hy is zeer A— (hy is mager geworden).
Afgieren, o. w. — Als men voor anker ligt met een gier van plaats veranderen.
Afgrond, z. n. m. — Zie Diepte, Kolk, Maalstroom.
Afgronden, die geen loot kan peylen, noch beworpen, zegt Vondel. Lof der Zeevaart.
Afhangen, b. w. — 1o. Uit zijne scharnieren lichten. Het roer A—.
2o. Iemand van zijn wapenen enz. ontdoen. Hangt dien man Af (ontneemt hem zijn zijdgeweer, enz.)
Afhouden, o. w. — 1o. Zich ergends van verwijderd houden. Wy moeten van die kust A— anders vervallen wy op de zandgronden.—Hadden wy niet nog in tijds Afgehouden, dan had die brik ons overzeild.—Van den wind A— (door de werking der zeilen of van het roer een slag in de rondte doen) voor den wind A— (de richting van den wind volgen, zoo dat men hem den achtersteven toekeert). [7]In eens A— (wanneer de beweging met snelheid geschiedt). Gaande weg A— (wanneer zy langzamerhand plaats heeft). Door een kontramarsch in elkanders kielwater A—.
2o. Plaats maken. De schepen die den stroom opvaren, moeten naar den wal A— om de stroom-afkomende te laten voorbygieren.
Afhouden, b. w. — Verwijderen: het anker van den boeg A— (ten einde schuring te voorkomen). Als een touw, ketting of kabelaring om een spil gewonden wordt, zijn er menschen, die de afgewonden part stijf houden en terughalen, dat men A— noemt.
Afkeuren, b. w. — Ongeschikt, onbruikbaar verklaren. Dat schip werd Afgekeurd (het werd geöordeeld, niet langer zee te kunnen bouwen: het kreeg den bijl voor den kop.)
Afknijpen, b. w. — t. w. de loef, wordt van uw schip gezegd, wanneer het een ander de loef afwint.
Afkomen, o. w. (Op iemand). Dat schip Kwam op ons Af (naderde ons schip.)
Afleggen, b. w. — Zich verwijderen. Wy moeten van het land A— (versta: het roer).
Afloopen, o. w. — 1o. Van stapel loopen. Zie Stapel.
Spreekwijze: Hoe zal dat A—? Dat Loopt goed Af. (Wat zal de uitslag zijn? Die uitkomst is voorspoedig). Het A— van een schip is namelijk altijd een hachlijke zaak, aan het goed slagen waarvan vrij wat gelegen is.
Het wel A— van het scheepjen is van ouds her de dronk, aan een vrouw toegebracht, die zich in gezegende omstandigheden bevindt. De spreekwijze behoeft geen opheldering.
2o. Afzakken, zich met den wind verwijderen. Voor den wind A—.
Afloopen, b. w. — De uitdrukking een schip A— wordt wel gebezigd, als het scheepvolk zich oproerig toont.
Aflossen, b. w. — Verpozen, ontslaan en de plaats of taak innemen van den ontslagene. De wacht A—.
Afnemen, o. w. — Wordt de maan gezegd te doen, wanneer zy vol is geweest en haar omtrek schijnbaar vermindert.
Afpassen, b. w. — Gereed maken, bepalen. Een bestek A— (een bestek zetten).
Afraken, o. w. — Zich verwijderen. Na een langen strijd Raakten de beide schepen van elkander Af.—Wy moeten ons best doen, dat wy van die kust A—.
Afreizen, o. w. — Heenreizen, uitzeilen.
Afschaken, b. w. — Bot geven, vieren. Een touw A— (wanneer men het vasthoudt, het vieren om het gemakkelijker door een blok te laten glijden).
Afschepen, b. w. — Met een schip wegzenden. Goederen naar Engeland A—.
Spreekwijze: Iemand A— (zich van iemand ontslaan, iemand met een kluitjen in ’t riet sturen).
Afscheper, z. n. m. — Bevrachter.
Afslaan, b. w. — 1o. Afweeren. ’t Gelukte hun, des vyands eersten aanval Af te Slaan. [8]
2o. Strijken, wegnemen, bergen, het tegenovergestelde van ophijschen, bijzetten. De zeilen A—.
Afslaan, o. w. — Met geweld afraken. Hy is van zijn anker Afgeslagen.
Afslechten, b. w. — Verdunnen, b. v. een stuk hout.
Afslechten, o. w. — Bedaren. De zee slecht af (wordt stiller, effener).
Afsluitingdeelen, z. n. o. mv. — De deelen van een schip, die bestemd zijn om het Af te sluiten en waterdicht te houden.
Afsnijden, b. w. — Een schip: het in zijn koers hinderen, of beletten dat het zich begeve waar het wil. Een schip van den wal A— (zich tusschen den wal en het schip plaatsen. Een schip den terugtocht A— (zich zoo te plaatsen, dat het niet ontwijken kan). Een Afgesneden schip. (Een schip, dat door de beweging des vyands zoodanig van de vloot waar het toe behoort gescheiden is, dat het zich daarmede niet kan hereenigen.)
Afstand, z. n. m. — 1o. De betrekking, waarin zich eenig voorwerp tot een ander bevindt ten opzichte van de plaats waar zy zijn. Op verren A— zijn. Dat schip ligt op een A— van twee mijlen.—Op den bepaalden A— van zijn voorman blijven. Maans A—. De A— der maan van de zon, planeten en vaste sterren. Het observeeren der A—en dient tot het vinden der lengte op zee en vereischt byzondere bekwaamheid.
Spreekwijze: Hy neemt een goeden A— (hy is een goed waarnemer of observateur).
2o. Of verlating. De daad van iets af te staan. Hy heeft A— van dat schip gedaan aan de Assuradeurs (’twelk geschieden kan behoudens de bepalingen voorkomende in het Wetb. van Kooph. Boek II, Tit. IX. Afd. V. Art. 663–680.
Afsteken, o. w. — Zich in een licht vaartuig verwijderen. Met de sloep A—.
Afsteken, b. w. — Afwinnen. Iemand de loef A—. Zie Loef.
Afstooten, b. w. — Terugstooten.
Aftakelen, b. w. — Onttuigen, aftuigen. Een schip A— (van zijn takelaadje ontdoen). Zie Afgetakeld.
Aftocht, z. n. m. — Terugtocht, meestal zoodanig een die gedwongen is. De vyandelijke vloot tot den A— dwingen:—Den A— slaan (door trommelslag het sein tot den A— geven).
Aftonnen, b. w. — Een vaarwater geheel van Tonnen voorzien. Men mocht die baai wel A—.
Aftuigen, b. w. w. — De tuigaadje afnemen, onttuigen, onttakelen. Een schip A— (van zijn tuig ontdoen.)
Afvaart, z. n. v. — Vertrek van een schip of boot. De A— van den beurtman. De Aan- en A— der stoombooten.
Afvallen, o. w. — 1o. Wordt van een schip gezegd, als het door tegenwind omzwenkt. Het schip Valt Af. Over bakboord, over stuurboord A—.
2o. Ter zijde af wegzeilen, en met of tegen dank niet zoo dicht als doenlijk by-de-wind houden.
Afvieren, b. w. — Een touw laten schieten. Lus van een touwgeer afschrikken. [9]
Afvalling, z. n. v. — Hieling, achterdeel der kiel, het stuk dat wegvalt by ’t afloopen.
Afvaren, o. w. — Van de legplaats vertrekken. De schuit Vaart Af. Het uur van A— heeft geslagen. Afgevaren breedte (de breedte waarvan men is afgevaren).
Spreekwijze: ’t Bestek zetten naar de afgevaren breedte (van een vast punt uitgaan).
Afwaaien, onp. w. — Onophoudelijk waaien. Het heeft in deze laatste dagen al schoon wat Afgewaaid.
Spreekwijze: van den wal Afgewaaid (niet tot zijn oogmerk gekomen).
Afwenden, o. w. — Als men by-de-wind zeilende in den wal ligt, er over den anderen boeg uitzeilen.
Spreekwijze: Tegen de nacht van den wal afwenden (tijdig voorzorgen nemen).
Afwerken, o. w. — Tegen wind of stroom A—, d. i. zwaar naar binnen komen, uit zee doorlaveeren, op een rivier door het uitbrengen van trossen, ook, by stilte, doorboegseeren.
Afwerpen, b. w. — 1o. Schielijk en onverwacht ergends van daan zeilen (veroud.). Afgeworpen worden heeft by het enteren dezelfde beteekenis als afgeslagen worden by een beleg.
Afwinnen, b. w. — Van iemand winnen. Ik heb het hem in snelheid Afgewonnen. Iemand de loef A—. Zie Loef.
Afwijken, o. w. — 1o. Scheuren, gapen: worden b. v. planken gezegd te doen, als de naden zich uitzetten.
2o. Zich verwijderen. De magneetnaald Wijkt Af. (Zy verwijdert zich van het ware Noord.)
3o. Met een werpanker, dat men met een sloep of boot uitbrengt, het schip verhalen; b. v. als men met een schip in de nabyheid van klippen, banken als andersins geänkerd is en men kans heeft met zwaaien of wat harden wind er op te raken, als men met stilte niet verzeilen kan of er geen plaats is om onder zeil te komen en het schip elders ten anker te brengen, dan geschiedt dit met behulp van een werp.
Afwijking, z. n. v. Deklinatie. — Miswijzing van de kompassen.
Afzakken, b. w. — Afdrijven b. v. een stroom. Het was een fraai schouwspel, die vloot de rivier te zien A—.
Spreekwijze: Hy is Afgezakt (hy is zonder gerucht heengegaan).
Afzakkertjes, z. n. o. — Dronk, dien men by ’t heengaan, of om de spijs te doen zakken, gebruikt.
Afzeilen, o. w. — De haven verlaten. Er zijn met dien wind vele schepen afgezeild.
Afzeilen, b. w. — Dat schip kan veel wind A— (veel wind verdragen).
Afzenden, b. w. — Heenzenden, verwijderen. Een schip van de vloot A—. Goederen A—.
Spreekwijze: De volle laag A—, d. i. al het geschut te gelijk afvuren (al zijn kracht op eens aanwenden).
Afzender, z. n. m. — Hy, die een lading, of goederen heeft Afgezonden. [10]
Afzetten, o. w. — Zich afstooten. Ook: voor ’t stooten vrij houden. Wy moesten van den wal A—; Zet Af! (komm.).
Akerkloot, z. n. m. — (Veroud.) Eikelvormige kogel: heet nu druivetros, en bestaat uit kleinere kogels, op een ronde schijf opgehoopt en in zeildoek gebonden, waarvan het geheel den vorm heeft van een aker of druivetros.
Kardoezen, akerkloots, mammierings en kardeelen.
Antonides, Ystroom.
Aletta, z. n. v. — Windveringen of galeiwolf. Verlenging van het boeghout op den achtersteven der Levantijnsche vaartuigen.
Allarm, z. n. o. — 1o. Wapenkreet, van ’t Ital. All’arme, “te wapen.” A— blazen. Valsch, loos A—. Aan boord der Nederlandsche oorlogschepen slaat de tamboer op zijn trom A—, waarop ieder naar de hem aangewezen plaats in de geschuts- en gevechtsrolle gaat en zorgt, dat alles op die plaats tot het gevecht gereed zij.
2o. Oploop, beweging, misbaar, by het ontstaan van onraad of gevaar. Een geweldig A— verwekken.
Allarmrol, z. n. v. — Verdeeling van de Equipaadje in geval van gevecht.
Alle zeilen byzetten, byhouden. — Zie Byzetten, Zeil.
Alles tot een gevecht klaar maken. Een gedeelte der kooien afnemen en naar de brassen brengen om tot verschansingen in te richten en tevens tot dekking van de talrepen der wanten, de schotten tusschen de vertrekken enz. wegnemen, alles uit den weg ruimen wat aan de vrije beweging der strijdenden hinderlijk zoû kunnen, zijn, de pompen, brandspuiten, grondschotproppen, stoppers, putsen, het slagverband klaar maken, wapens uitdeelen en ieder op zijn aangewezen plaats.
Alles wel! 1o. Gewone begroeting, welke de schepelingen van twee elkander praaiende vaartuigen elkander toevoegen, en die zoo wel een vraag als een antwoord in zich sluit.
2o. Roep van de uitkijk voor op de bak, op de fokke- en marsenra by het slaan der halfuursglazen. Wanneer er van het halfdek door den wachthebbenden Officier gepraaid wordt: “wel uitkijker voor!” moet deze, om te toonen dat hy niet slaapt, dit beantwoorden met A— W—!
Alles wel aan boord. — Gewone uitdrukking om te berichten, dat op een vaartuig, ’t welk zich op reis bevindt, noch ziekte noch belangrijke avery hebben plaats gehad.
Almadie, z. n. v. of Kathurie. — Soort van vaartuig, in Indiën en op de kust van Guinea in gebruik. Het heeft een zeer fijnen romp, aan beide einden in een punt uitloopende, en een vierkante verschansing.
Aming, z. n. v. (veroud.) — Hoogte van ’t schip boven ’t water.
Amiraal, Ammiraal of Admiraal, (welke laatste schrijfwijze door misbruik en navolging der Engelschen is ingeslopen, als zijnde het woord afkomstig van Emir, dat Opperhoofd beduidt), z. n. m. — Vlootvoogd. Vroeger had men by ons te lande:
Een A— Generaal, welke waardigheid achtereenvolgends door de Stadhouders van Holland is bekleed geworden. [11]
Een Luitenant A— Generaal, hoedanig de zeehelden Marten Harpertz. Tromp, Michiel Adriaansz. de Ruyter, Kornelis Tromp, achtereenvolgends zijn geweest.
Luitenant A—en en Vice-A—en van de onderscheidene Amiraliteiten, door welke zy benoemd werden. Zie Amiraliteit.
Sints de vestiging van het Koninkrijk der Nederlanden, worden, ingevolge de Grondwet, de Amiralen, even als alle andere Officieren, door den Koning benoemd.
De benaming A— wordt by onze schrijvers ook gebezigd om den bevelvoerder van eenig afzonderlijk smaldeel aan te duiden. Zoo zeide men b. v. De Kapitein A voerde als A— den middeltocht aan, de Kapitein B als Vice-A— den voortocht en de Kapitein C, als Schout-by-Nacht, den achtertocht.
Spreekwijze: De A— heeft geschoten. (De gastheer heeft zijn glas opgenomen en daardoor het sein gegeven.) Elken avond gaat aan boord van het Amiraalschip het wachtschot; dan moeten licht, vuur en pijpen uit, en de nachtwacht begint. Evenzoo luidt elken morgen het dagschot en ieder moet de kooi uit. Ook in een gevecht geeft het Amiraalschip het sein om te beginnen.
Amiraal, z. n. m. — Zeildoeksche slagputs om water te hijschen by ’t schoon schip maken.
Amiraalschap, z. n. v. (veroud.) — Het verdrag, dat onder een vloot schepen gemaakt werd, wie het opperbevel zal voeren, en naar welk verdrag ieder zich in der tijd had te gedragen.
Amiraalschip, z. n. o — Schip, dat den Amiraal aan boord heeft of verwacht.
Amiraalsvlag, z. n. v. — Vlag, welke de Amiraal laat waaien, en waaraan men weten kan, op welk schip hy zijn verblijf houdt.
Amiraalzeilen, o. w. — Hardzeilery met kleine vaartuigen, hoedanig van ouds o. a. op den Aemstel plach te geschieden.
Amiraliteit, z. n. o. — Kollegie, dat het opperbewind plach te hebben over zeezaken. Onder de Republiek had men hier te lande vijf zoodanige Kollegiën, t. w. de A— van de Maas, van Texel, van Zeeland, van Friesland en van het Noorder kwartier.
Ammunitie, z. n. v. — Zie Krijgsvoorraad.
Amplitudo, z. n. v. — De streek van den op- en ondergang der hemellichamen, van het ware Oosten of Westen gerekend.
Anker, z. n. o. — IJzeren werktuig met dubbelen weêrhaak, dat, uitgeworpen wordende, zich in den bodem der zee vastklemt en het schip, waaraan het is vastgehecht, belet weg te drijven. Als zware A—s heeft men aan boord der schepen: het Daagsch A—: het Boeg A—, het Tui A— en het Plecht A—, soms nog het Nood A—; als lichte A—s: het Stop- en de Werp A—s.—Het A— voor den boeg vieren (het gereed stellen als men ankeren wil). Het A— werpen, ten A— komen, het A— uitbrengen, laten vallen (het in zee laten zakken). Het A— gaat door, laat los (het krast over den grond). Het A— doen doordringen. (Het uitgeworpen A— al varende over den bodem van het water laten slepen, ’t welk geschiedt wanneer men, door snel stroomende rivieren [12]varende, by het ontmoeten van een ondiepte, onmiddelijk kan ten anker komen). Het A— staat stagswijze (de ketting van het A— staat evenwijdig met het fokkestag). Het A— katten, verkatten. (Een werp-A— op een zwaar A— zetten, om het doordreggen te beletten.) Het A— kippen. (De bezorging van ’t A— na ’t katten: de hand van ’t A— over boord halen.) Het A— lichten (uit het water ophalen). Het A— is klaar (als het gezien is by ’t ophalen en recht naar boven komt). Onklaar A— (als het in het touw of op andere wijze verward is. Hy is gezien! (het A— is gezien by ’t uit het water komen.) Het A— is recht op en neder! (wordt geroepen, wanneer de ketting by ’t ophalen recht op en neder staat). A— is voor (het is opgehaald en voor aan den boeg). Het A— vrij houden (te beletten, dat het tegen boeg of boord aanslaat). Het A— t’huis halen (het naar boord winden). Het A— opkatten (het in den ring met het katsblok onder den kroonbalk hijschen). Het A— laten slippen (een boei op het eind van het touw steken en dat de kluis doen uitloopen.) Het A— visschen (naar een verloren A— zoeken en ophalen). Het A— kappen (het touw kappen, waar het A— aan vast zit). Het A— is blind (zonder boei, zoodat men niet zien kan waar het is).
Spreekwijzen: Hy is het A— mijner hoop (hy is de man waar ik op steun). Men weet dat het A— het zinnebeeld is der hoop.
Van zijn neus een A— maken (niet verder willen zien dan zijn neus lang is).
Hy is zoo vet als een Spaansch A— (hy is zoo mager als een hout).
Op een A— te land komen (tegen alle verwachting te recht komen).
De kat op het A— zetten (zijn koetjens op ’t droog zetten—omdat een gekat A— dubbel zeker ligt). Ook wel: (een vast besluit nemen).
Het A— lichten (vertrekken, zich verwijderen).
Ergends zijn A— laten vallen (Ergends zijn intrek nemen).
Het A— is doorgegaan (de grond is hem ontzonken).
Hy slacht de A—s, die altijd te water gaan en nooit leeren zwemmen (hy komt nooit voort, hoe gunstig de gelegenheid ook zij).
Zijn A— houdt niet (wordt van een klaplooper gezegd, die weggestuurd wordt).
Hy moet zijn A— kappen (hy moet overhaast de vlucht nemen).
Hy ligt voor zijn laatste A— (het is slecht met hem gesteld).
Hy ligt voor twee A—s (hy heeft dubbele hulp).
Hy heeft klaar A— (hy heeft vasten steun in zijn zaak).
Ankeraadje, z. n. v. — Oude benaming voor het geld, dat men aan de havenmeesters verschuldigd was voor het werpen van de ankers.
Ankerarmen, z. n. m., mv. — Armen van het anker: de gedeelten, welke van onderen, aan beide zijden van de schacht zich boogswijze verheffen en aan hun uiteinde van een weêrhaak zijn voorzien.
Ankerbedding, z. n. v. — De plaats waar het anker vastzit. Een bekwame A—.
Ankerbladen, z. n. o., mv. — De driehoekige bladen of lepels aan het uiteinde der armen van het anker.
Ankerbrug, z. n. v. — Uittimmering tegen den boeg, over welke de hand van het anker wordt opgehaald. [13]
Ankeren, o. w. — Het anker laten vallen, ten anker komen.
Spreekwijze: Ergends geänkerd zijn (zich ergends bevinden, waar men zich niet gemakkelijk van daan laat brengen).
Ankergrond, z. n. m. — Grond, tot ankeren geschikt. Wy vonden hier een goeden A—.
De minste vlieten zijn bequaem tot ankergronden.
Antonides, Ystroom.
Ankerhals, z. n. v. — De plaats waar de ankerstok door de schacht gaat, of omgekeerd.
Ankerhanden. Hetzelfde als Ankerbladen. Zie aldaar.
Ankerkip, z. n. v. — Balk of stut waarover het kiptakel heen loopt.
Ankerkruis, z. n. o. — Kruis van het anker en plaats waar de armen van het anker zich met de schacht vereenigen.
Ankermoeren, z. n. o., mv. — Zie Ankerneuten.
Ankerneuten, z. n. v., mv. — Koppen of moeren. Verdikking van de schacht, daar waar de stok door heen gaat.
Ankeroog, z. n. o. — Oog van het anker; gat in de schacht, waar de ring door heen gaat.
Ankerpeiling, z. n. v. — Het bepalen door middel eener kruispeiling, waar het anker ligt.
Ankerplaats, z. n. v. — Plaats, waar een schip ten anker ligt. Wy vonden hier een veilige A—.
Ankerpunt, z. n. v. — Punt of bek van het ankerblad.
Ankerring, z. n. m. — Ring boven het anker, door welken het kabeltouw wordt heengestoken.
Ankerroering, z. n. v. — Touw en zeildoek, ter bekleeding van den ankerring, dienende om het stukscheuren van het touw te beletten.
Ankerschacht, Ankerstuk, Ankerroede, z. n. v. — De ijzeren staaf, die het lichaam van het anker vormt.
Ankerschoen, z. n. m. — Een hout, dat onder de hand van een anker gebracht wordt, by vervoer of verplaatsing.
Ankersmedery, z. n. v. — Werkplaats, waar ankers vervaardigd worden.
Ankersmid, z. n. m. — Werkbaas of werkman, die ankers smeedt.
Het ankersmeden zich aenmeten de Tyrrhenen.
Vondel, Lof der Zeevaert.
Ankersteek, z. n. m. — Wijze van het touw op het anker te bevestigen.
Ankerstok, z. n. m. — Stok, uit twee deelen zamengesteld, en die achter by de neut van het anker gebezigd wordt om de armen beter in den grond te doen vatten.
Spreekwijze: Hy is zoo vet als een A— (zoo mager als een hout).
Ankerstokbouten, z. n. m., mv. — Bouten, waardoor het verschuiven van den ankerstok in de schacht belet wordt.
Ankerstokband, z. n. m. — IJzeren band, dienende om de twee deelen van den ankerstok te verbinden. [14]
Ankertalie, z. n. v. veroud. (Zie Pentertalie, Kat).
Ankertouw, z. n. o. — Kabel, waaraan het anker vastzit.
Ankervoering, z. n. v. — IJzeren bekleedsel der ankerbrug, om deze van beschadiging vrij te waren.
Antwoorden, o. w. — Antwoord geven. Wanneer men een schip ontmoet, hijscht men de vlag, en dan wordt dat schip, door zijn vlag te vertoonen, gezegd te A—. In eigen spraak A— (schieten op wie eerst geschoten heeft).
Apostels-, z. n. m., mv. of Judas-ooren. — Opstaande houten, die de eerste verbreeding van den voorsteven uitmaken.
Appointé, z. n. m. — In oorlogstijd werden soms twee kapiteins op hetzelfde schip geplaatst; doch de een was kommandant, de andere werd genaamd A—. Zoo noemde men ook wel een officier, die tot een andere equipaadje behoorde.
Spreekwijze: Hy vaart als A— (hy is een leêglooper, een dagdief).
Arbeid, z. n. m., Werk. — Aan den A—! (komm.). Zie Zorren.
Arbeiden, o. w. (veroud.) — Een schip wordt gezegd in zee te A— als het veel slingert of rolt.
Archipel, z. n. m. — Eilandszee. De Grieksche A—, de eilanden van den Indischen A—.
Ark, z. n. v. — Soort van keg, die in de nagels geslagen wordt.
Arm, z. n. m. — Palm, klaauw, tak, slinker, nok, handvatsel: uitstekend of uitspringend end, balk, staaf of bocht, voornamelijk zoodanige, als dienen om iets aan te vatten of te hanteeren. De A— van een knie, de A— van een Anker (zie Ankerarm), enz.
Artikelbrieven, z. n. m., mv. (veroud.) — Verzameling van reglementen en ordonnantiën op het zeewezen.
As, z. n. v. — Spil, waar eenig voorwerp om heen draait.
Assuradeur, Assurantie, Assureeren, enz. — Zie Verzekeraar, Verzekering, enz.
Astragaal, z. n. v. of Kamerband. — Ring of band tot verzekering van een stuk geschut.
Atlantische zee, z. n. v. — Zie Oceaan.
Atlas, z. n. m. — Gebruikelijke naam voor verzameling van waereldkaarten. Een Zee-A— (die alleen zeekaarten bevat). Een Hand-A— (dien men gemakkelijk hanteeren kan). Een Zak-A— (dien men by zich steken kan).
Avary, avery of havery, van ’t Ital. Avaria. — Zeeschade, op wat wijze ook te weeg gebracht. Volgens Art. 696 van het Wetb. van Kooph. worden onder A— begrepen alle buitengewone onkosten, ten dienste van het schip en de goederen, gezamentlijk of afzonderlijk gemaakt; alle schade, die aan het schip en de goederen overkomt gedurende de tijdruimte by het II Boek, Tit. IX, afd. III deszelfden Wetb. ten aanzien van het beginnen en eindigen des gevaars bepaald. Voorts stelt Art. 698 twee soorten van A—, als A— gros, die over het schip, de vrachtpenningen en de lading wordt omgeslagen, en Eenvoudige of Byzondere A—, die ten laste komt van het schip of van het goed afzonderlijk, ’t welk de schade geleden of de onkosten veroorzaakt heeft. Wat [15]verder tot dit onderwerp betrekking heeft wordt in het II Boek, XI Tit. Afd. I en II van gezegd Wetb., Art. 696–740, behandeld.
Spreekwijze: daar is A— (daar is schade geleden); doch daar-en-tegen: daar zal A— vallen (daar zal voordeel vallen), ’t welk niet te verwonderen is; naardien schippers by zulke gelegenheden doorgaands hun rekening wel zoo weten op te maken, dat zy er niet by te kort komen.
Avegaar, z. n. m. — Soort van boor, waar groote gaten mede geboord, en die met twee handen moet omgedraaid worden.
Spreekwijze: Iemand met een A— door den neus boren (iemand grovelijk bedriegen).
Avontuur (op), bijw. — Zonder bepaalde bestemming, op goed geluk. Op A— zeilen (zich op zee begeven, zonder bepaald te weten waar, of welke vracht men bekomen zal).
Axiometer, z. n. m., of Verklikker. — Een wijzer op een plaat, die tegen het stuurrad geplaatst is, welke wijzer aanduidt hoe de roerpen ligt, zoodat de roerganger den wachthebbenden Officier op dat punt nimmer misleiden kan.
Azimuth, z. n. o. — De streek, waarin zich een hemellichaam bevindt van het Noorden naar het Zuiden. By de op- en ondergang der hemellichamen is het A— dier hemellichamen het komplement der Amplitudo.
Baai, z. n. v. — Zeeboezem, inham van de zee in het land, doorgaands van binnen breeder dan aan haar opening. De B— van Napels enz.
Baaitjen, z. n. o. — Verkleinwoord van baai (wollen stof), oorspronkelijk gebezigd om het wollen buisjen, de gewone kleederdracht der matrozen, aan te duiden, en, by toepassing, de gebruikelijke benaming van alle bovenkleeding van ’t zeevolk.
Spreekwijze: Op zijn B— krijgen (slagen krijgen). Zy hebben op hun B— gehad (Zy hebben de nederlaag geleden).
Baaivanger, z. n. m. — Oorspronkelijk een wolkvanger van Baai. (zie Wolkvanger) en overdrachtelijk gebezigd voor den zeeman, die hem aantrekt. Van daar, omdat de matrozen aan wal liefhebbers van zwieren zijn, en het daarby ruw toegaat, een zwierbol: Hy is een rechte B— (een doordraaier). Men placht ook den naam van B— aan een hooggetuigd schip te geven.
Baak, n. v., of Baken — is elk teeken, dat aan Loods of Schipper het vaarwater aanwijst. Het wordt ook voor kustlicht genomen. Zie ald.
Spreekwijzen: Een schip (of wrak) op strand, een B— (of Baken) in zee (de ramp of het ongeval, den eenen overkomen, is den anderen tot waarschuwing): omdat een schip, dat gestrand is, of vastzit, bewijst, dat te dier plaatse [16]zich een ondiepte bevindt, en dus de Schippers, die voorbyzeilen, waarschuwt af te houden. Zie Cats Zinnebeelden.
Te louver, man te roer, te louver, lieve maet!
Kijck, hoe het met schip van onzen buerman staet.
Het sit daer op een sant, gegeesselt van de stroomen:
En daer en is geen hulp, hoe fier de gasten bomen.
Dus soo er nu een wint komt dringen nae de wal,
’t Is seker dat de kiel in stucken bersten sal.
Ghy sie dan naerstigh toe en let op uwe saken,
Een schip op ’t droogh gestelt dat is een seker baken,
En ’t is naer mijn begrip geen onvoorsichtig man,
Die op eens anders seyl de syne toomen kan.
De Baken komen uit (men kan geruster doorgaan) omdat, wanneer de baken “uitkomen”, of zich duidelijk vertoonen, het schip gerust zijn weg vervolgen kan.
Als het tij (of de stroom) verloopt, moet men de Bakens verzetten (by veranderde omstandigheden moeten andere maatregelen genomen worden). Dit verzetten van bakens is daarom noodzakelijk, omdat de verandering van het tij (de beweging van op- en afloopend water) ten gevolge heeft, dat de bevaarbare stroom zich, door aanvoer van zand of slijk, verplaatst, en, wat vroeger diepte was, nu ondiepte wordt. Geestig wordt dit uitgedrukt door Cats:
Sie, waer ik heden stae, daer speelden eens de baren.
Daer quamen alle daegh de schepen ingevaren;
Daer sag men menig hulck, die met syn vollen last
Quam stuyven uit de zee, de vlaggen op de mast.
Nu is hier enkel sant en niet dan drooge platen,
Van slibber overgroeyt en van den vloet verlaten;
Waer eertijds was de kolck is maer een enge sloot
Men siet er niet één schip, men siet er niet één boot.
Vuur aan wal, altijd geen B— (schijn bedriegt).
Baal, z. n. v. — Zak, die overal is dichtgenaaid. Een B— rijst, een B— koffy.
Baar, z. n. v. — Zeebaar of golf, is eene dier oneffenheden of ruggen, welke zich boven het woelende water vertoonen en door wind of stroom gevormd worden. De wentelende B—en en Door de B—en overstelpt zijn.
Wat toren is zoo hoog, van waar mijn oogh de baren
Der zee kan overzien van al mijn wedervaren.
zegt Badeloch by Vondel.
Spreekwijze: Geen B— (ook wel golf of zee) komt hem te hoog (of te na) (niets kan hem schaden).
Hy meent dat hem geen Baren te hoog kunnen gaan (dat hy voor niemand te wijken of te zwichten heeft). Zoo schrijft Hooft, “dat de Bondgenooten, wanende, dat hun geene zee te hoog mogte gaan, zich onderwonden met een nieuwe en ongelooflijke vermetelheid, een koningsgedeelte te vergen.”
Baar, z. n. v. — ’t Fr. barre, in zijn verschillende beteekenissen van: 1o. staaf; 2o. bank, rug in zee; 3o. dwarsbalk (in de wapenkunde). [17]
Baar, z. n. m. — Zoo wordt een nieuwling aan boord genoemd. ’t Woord schijnt van Maleischen oorsprong, in welke taal Baro “vreemdeling, nieuw aangekomene” beteekent: Zoo heet het logement voor nieuwaangekomenen: roema baro het kantoor der O. I. Kompagnie: kantor-baro.
Baarhaven, z. n. v. — Haven, die door een baar of bank wordt afgesloten.
Baarsch, b. n. — Onnoozel, dom: Een B—e streek (een domme streek).
Baartse, z. n. v. — Een soort van oorlogschip, by onze voorouders in gebruik. In den Gelderschen krijg werd in 1518 by die van Hoorn en de omliggende dorpen, ter bevestiging der kust, een groote B— gebouwd, die zeer hoog getuigd was en boven alle andere schepen uitstak. Zy kon met riemen geroeid worden, was licht in evenredigheid met haar grootte en voerde veel zeil.—De Schutteryen van “de Voetboghe” en van “de Handboghe” te Amsterdam moesten oudtijds, en ter vergelding der hun in 1480 afgestane visschery in “’t gouden water” (de Binnen- en Buiten Amstel zoo ver Stadsvrijheid strekte) onderhouden twee bairdzen met hetgeen er toe behoorde ter dienste der stad. Zie den giftbrief by Wagenaar, Amsterdam, VI D. II Boek, bylage A.
Baas, z. n. m. — Meester, opperhoofd B— van een werf; TimmermansB—.
Baggeren, b. w. — Modder ophalen, modder visschen.
Baggernet, z. n. o. — Net, waarmede gebaggerd wordt.
Baggerschuit, z. n. v. — Schuit, waarmede gebaggerd wordt.
Bagijnbras, z. n. m. — Bras van de Bagijnra: zie ald.
Bagijnra, z. n. v. — De onderste Ra aan den bezaansmast. De naam van Bagijn is vermoedelijk aan die Ra gegeven, omdat zy geen zeil draagt en alleen dient om het bovenwerk in te houden. Zoo worden runderen, die horenloos zijn, bagijnen genoemd.
Bagijnzeil, z. n. o. — Zeil, dat tegenwoordig op vele nieuwe schepen aan de Bagijnra gevoerd wordt.
Baidar, z. n. m. — Met leder bekleede Schuit, by de Kamschadalen in gebruik.
Bak, z. n. m.— 1o. Het voorste bovendek, voor den fokkemast.
2o. Eetbak, schaftplaats, balie.
3o. Scheepsafdeeling. De Equipaadje is afgedeeld in B—ken, als BootsmansB— SchiemansB— KonstapelsB— MatrozenB—, volgends Bakrol.
Spreekwijze: Iets achterbaks houden. (iets in zijn kist houden) verbergen, er niet mede voor den dag komen. De kist van den Baksmeester staat achter de Bakskist: hy heeft de keus by de rantsoenverdeeling en bergt het zijne in de kist: welk aandeel alzoo niet ter tafel gebracht wordt, niet aan den Bak komt.
Zie Achterbaks, waar een andere verklaring van het woord voorkomt, zonder dat ik beslissen wil, welke de ware zij.
Bakbeest, z. n. o. — Bynaam, dien men aan de zware ankers geeft. Van daar ook toegepast op elk lomp, onbehabbeld voorwerp.
Bakboord, z. n. o. — De linkerzijde van ’t schip, wanneer men van den achtersteven ziet. Zy draagt den naam van B—, volgends sommigen, om dat aan [18]die zijde de Bak of Balie plach gezet te worden als men visch of vleesch weekte of ververschte;—volgends anderen, omdat de Stuurman, op kleine vaartuigen, wanneer hy aan het roer stond, zijn bak met eten aan de linkerzijde zette, ten einde de rechterhand vrij te hebben om het roer te regeeren; waarom dan ook de rechterzijde Stuurboord genoemd wordt. Volgends een derde, en misschien de eenvoudigste verklaring, zoude de oorsprong dezer benaming te zoeken zijn in den tijd der eerste uitrustingen, toen de stuurlieden, onderofficieren en roergangers ter rechterzijde in zeildoeksche hutten, en de matroozen ter linkerzijde, in bakken afgedeeld, logeerden. B— aanbrassen (De brassen aan B— aanhalen) Aan B— overgehaald zijn, liggen. Een eiland aan B— laten. Niet over B— gieren. B— vieren! Aan B— het roer! B— wat (hoû het roer een weinig naar B— zijde) Haal op aan B— (haal, roei, beter, harder aan B—).
Spreekwijze: Iemand van B— naar Stuurboord zenden: (iemand om een beuzeling heen en weder sturen).
Bakboordsbrassen, z. n. m. mv. — De touwen, die aan Bakboordzijde bestemd zijn tot het omhalen der raas.
Bakboordshalzen, z. n. m. mv. — De halzen aan Bakboord. B— toe! (komm.)
Bakboordsquartier, z. n. o. — Zie Bakboordswacht.
Bakboordswacht, z. n. v. — of Bakboordsquartier. Die helft van de manschap, welke aan Bakboord huist.
Baken, z. n. o. — Zie Baak. In ’t Fr. D. wordt bakon reeds als lichtend teeken, en wel voor de Ster der Oostersche wijzen, gebruikt.
Bakenen, b. w. — Met Bakens bezetten.
Bakening of Bebakening, z. n. v. — Het zetten van Bakens.
Bakengeld, z. n. o. — Geld, dat door de Zeevarenden betaald moet worden tot goedmaking der kosten van afbakening.
Bakliggen, o. w. — Tegenliggen, wordt van een schip gezegd, wanneer zijn zeilen de werking van den wind van voren ondervinden.
Baksen, o. w. — Een stuk van achteren omzetten, rechts of links by het pointeeren. Zooveel mogelijk vooruit B— (Het geschut zoo schuins mogelijk op een vluchtend schip uit de geschutpoorten van den voorsteven, op een vervolgend schip uit de achterpoorten, richten).
Baksgast, z. n. m. — Ieder matroos noemt al wie met hem aan denzelfden Bak schaft, zijn B—, in den zin van Baksmaat.
Baksjongen, z. n. m. — Hy die het eten aanbrengt en den kok helpt: Zie Baks-Zeuntjen.
Bakskist, z. n. v. — Kist, waarin het rantsoen wordt bewaard en die tot etenstafel dient. Niemand mag op de B— gaan zitten.
Baksmaten, z. n. m. mv. — Die aan denzelfden (etens-) Bak aanzitten.
Baksmeester, z. n. m. — Die het oppertoezicht over den Bak heeft, het rantsoen verdeelt en orde houdt aan den Bak. Hy alleen mag zitten onder het schaften.
Bakspier, z. n. m. — Een der stukken hout, die uitgevoerd worden op de hoogte van den fokkemast en dienen tot het uitvoeren van de buitenschoot van het onderlijzeil, of, wanneer men op een reede ligt, tot het vastmaken en van boord vrij houden van sloepen. [19]
Bakstag, z. n. v. — Benaming der touwen, die den boegspriet, het kluif- en het jaaghout zijdelings steunen, en op den Bak worden vastgemaakt.
Bakstags, bw. — Breed, ruim. Een B—wind hebben (ruimhouden, ruimschoots zeilen.)
Bakstagswind, z. n. m. — Een tamelijk harde wind, zoodat de Bakstag, daar het zeil tegenkomt, stijf staat en niet labbert.
Bakstagskraag, z. n. m. — Kraag of strop, waarmede de Bakstag op den boegspriet bevestigd wordt.
Bakstent, z. n. v. — Tent, die voor den fokkemast wordt opgeslagen.
Bakszeuntjen of Zeuntjen, z. n. m. — Diegene die de schaftery haalt en na het maal het scheepsgerij in den Bak moet schoonmaken. Ieder doet dit op zijne beurt.
Bakzeilhalen, o. w. — Het zeil verkeerd halen, waardoor het schip terugdeinst. ’t Is niet van Bak, maar van ’t Eng. Back.
Spreekwijze: B— inhalen (niet volharden by zijn opzet, achteruit krabben.)
Balancella, z. n. v. — Napelsche schuit met één mast voorzien, puntig aan beide zijden uitloopende en ongeveer 18 à 20 riemen voerende.
Balans, z. n v. — (veroud.) Benaming, die plach gegeven te worden aan de verklaring, welke een schipper deed van de door hem aangebrachte goederen.
Balanceerspanten, z. n. o. mv. — Spanten, door het oplichten waarvan men plach te berekenen of een schip in aanbouw behoorlijk in evenwicht stond.
Balansrif, z. n. o. — Schuinsch rif in het Bezaan- of Brikzeil.
Balie, z. n. v. — Groote watertobbe. Voorheen plach men dagelijks in de B— den noodigen drank voor de manschap te gieten. KoelB— (die het water bevat, bestemd om gedurende den strijd het geschut af te koelen). LoodlijnB—, DeelB— (waarin, na het looden, de natte loodlijn wordt ingelegd).
Baliën, uitbaliën, o. w. — Met een Balie water uit een open vaartuig gieten.
Balk, z. n. m. — Afgehouwen en vierkant gezaagde boom. Langste B— (de B—, die op de grootspanten rust, en waarvan de lengte de hoofdbreedte van het schip bepaalt). B— van de luizeplecht (die op de hoogte van de bovenste battery ’t naast aan den boegspriet gelegd is.) B— van de kampanje (de bovenste B— van den achterspiegel, die tot steun dient van de dekplanken der kampanje.) Halve B—, halve Dek B— (die tegenover den rand van een luik ligt.) Last B— en (die tot steun van groote schepen dienen en er de koebrug van uitmaken). Gelaschte B— en (die wegens hun lengte uit meer dan een stuk moeten worden samengesteld).
Balkhaak, z. n. m. — Houvast, duivelsklaauw, kanthaak, trekhaak.
1o. Zware ijzeren staak, waarmede men balken toelegt.
2o. Groote ijzeren tang, waarmede men de stukken van een mast verplaatst of op de hoogte brengt, waar zy wezen moeten.
Balkschaal, z. n. v. — Zie Schaal.
Balkweger, z. n. m. — Weger, waar een dekbalk op rust.
Balkwegering, z. n. v. — Het inwendig langsscheeps verband tegen de boorden van het schip, en waarop de Balken komen te liggen.
Ballast, z. n. m. — Hierdoor verstaat men het zand, de steenen, of andere ruwe waren, die onder in het ruim gebracht worden, om het schip dieper in het [20]water te doen zinken, ten einde het niet te rank worde en geen nood hebbe van om te slaan. Met B— varen, op zijn B— vertrekken (zonder lading vertrekken.) IJzerenB—, SteenB—, Vliegende B— (vaten met B— gevuld, die men naar verkiezing naar deze of gene zijde van ’t schip, waar meerdere zwaarte vereischt wordt, kan vervoeren). Op zijn B— liggen (wordt van een schip gezegd, dat nog geen andere lading bekomen heeft. De B— schiet (valt van de eene plaats naar de andere.) B— verschieten (dien van plaats doen verwisselen.) B— is eigenlijk slechte, niets deugende last, gelijk baldadig, slecht-dadig, en balsturig, slecht van bestuur.
Spreekwijze: Hy is een onnutte B— (hy is een onnut meubel, een last voor de waereld.)
Die B— is uit den weg (dat bezwaar, dat verdriet, is opgeruimd.)
Ballasten, b. w. — Met Ballast laden, Ballast innemen. Dat schip is goed Geballast (De Ballast is genoegzaam voor de behoefte.) Onze voorouders plachten, wanneer zy in de Levant zijde hadden geladen, hun schepen met marmer te Ballasten, en van daar die ontzettende hoeveelheid marmer, welke men, tot zelfs in geringe woningen, te Amsterdam aantreft.
Spreekwijze; Hy is te zwaar Geballast (hy heeft te veel gegeten.)
Ballasting, z. n. v. — 1o. Bewerking van Ballast.
2o. De daad van Ballasten.
3o. Ongelden, op het Ballasten gevallen.
Ballastkist, z. n. v. — Afgescheiden schot of afgesloten vak in het ruim, waar Ballast in geladen wordt. Op een stoomboot staat een B— op ’t bovendek en op rollen om haar recht te houden.
Ballastkleed, z. n. o. — Geteerde stukken zeildoeks. Zie Presenning.
Ballastlichter, z. n. m. — Schuit, waarmede de Ballast gelost wordt.
Ballastpoort, z. n. v. — Poort of opening, waar de Ballast door geladen wordt.
Ballastschieters, z. n. m. mv. — Volk, dat zich met Ballasten bezig houdt.
Ballastschuitjens, z. n. o. mv. — Vierkante stukken ijzer, van 12,50, 25 of 50 Ned. Po. zwaarte, dienende tot het Ballasten van oorlogs- of andere schepen, waar de noodige ruimte in bewaard moet worden.
Ballon, z. n. m. — Pleizierboot te Siam, zeer verheven aan de beide uiteinden.
Band, z. n. m. — Hoepel, beugel. De B—en (de ijzeren hoepels om de masten.) Zie BorgB—, RaB—, B—en in het ruim (houten of ijzeren B—en, die over het zaadhout of over een oploop heen gezonken en verder op de inhouten liggen. B— in het voor- of achterschip. (Zie Dekbanden.)
Spreekwijze: Door den B—. (gewoonlijk, doorloopend.)
Banden, b. w. — Versterken. Een zeil B—, (er kruislingsche stootlappen op zetten.)
Bank, z. n. m. — Droogte, plaat, klip, blinde rots in zee. ZandB—, KoraalB—, SchelpB—, IJsB—, De groote B—, (onderzeesche berg ten O. van Nieuw-Foundland.) DoggersB—, (groote B— tusschen Engeland, Finland, en Jutland.)
Spreekwijze: Door den B—, moet zijn Door den Band. Zie Band.
Banken, o. w. — Wordt een schip gezegd te doen, wanneer het op een Bank komt om te visschen. [21]
Barbier, z. n. m. — Naam, die oudtijds aan den Scheeps-Chirurgijn gegeven werd.
Barge, z. n. v. — of Berge. Soort van trekschuit, dienende tot vervoer van personen en goederen en voor de binnenlandsche vaart bestemd. ’t Is oorspronkelijk hetzelfde als Bark. De B— van Alkmaar op den Helder, Kadetten B—, naam, dien het scheepsvolk wel eens geeft aan het logies der Adelborsten.
Barghout of barrighout, z. n. o. — Een gedeelte der buitenhuid tegen de kimmen van het schip, tevens dienende tot verband, als het schip, gelijk met een band of gordel, omringende. De rechte spelling van ’t woord schijnt te wezen Berghout, als dienende die houten om ’t schip te bergen of te bewaren. Linieschepen hebben een BovenB— ter hoogte van het kuildek, en een OnderB— ter hoogte van het tusschendek.
Bark, z. n. v. — Met deze benaming wordt in ’t byzonder zekere soort van lichte Grieksche en Spaansche vaartuigen, in de Middellandsche zee varende, bestempeld. De koopvaardyschepen, die den grooten- en fokkemast barksgewijs getuigd hebben, en daarenboven nog een achtermast met bezaan- en gaftopzeil zonder raas voeren, worden B—en genaamd. Ook wordt B— in poëzy veelal voor het min edele “schuit” gebezigd.
Een lichte Barck van barstigh Bocken-leder.
zegt Vondel in zijn Lofsangh op de Scheepsvaart.
Barkas, z. n. v. — De zwaarste sloep aan boord van een schip, tot alle zwaar werk bestemd, als het lichten en uitbrengen van ankers, enz. De B— wordt met draaibassen gewapend.
Barkoen, z. n. m. — Rondhout, windboom.
Barkschip, z. n. o. — Schip met twee overkant getuigde masten, terwijl de derde mast slechts een schoenerzeil voert.
Barlaventovloot, z. n. v. — Benaming van een Eskader kleine Spaansche vaartuigen.
Barnen, o. w. — Branden, koken (van de Zee.)
Barning, z. n. v. — Zie Branding.
Barometer, z. n. m. — Weerglas, werktuig, dat de drukking van den dampkring meet en waarop de aanwijzingen, overeenkomstig die drukking veranderende, in verband met de weersveranderingen worden waargenomen. Haarbuizige B—, (die minder dan een streep diameter van binnen heeft. (De B— staat op mooi weer, op regen.)
Barrighout, z. n. o. — Zie Barghouten.
Barring, z. n. v. — 1o. Waarloos rondhout. Verzameling van rondhouten, ingescheept om de bestaande in geval van nood te vervangen.
2o. De plaats van het bovendek, gemeenlijk tusschen den grooten en fokkemast, waar de waarlooze rondhouten geborgen worden.
Bas, z. n. v. — Soort van klein geschut, oudtijds veel op de schepen in gebruik. Zie Draaibas.
Batarde, z. n. v. — (veroud.) 1o. Soort van galei, minder groot dan de koninklijke.
2o. Soort van geschut. [22]
Battery, z. n. v. — Geschutlaag: wordt aan boord verstaan van al de kanonnen, die aan bak- en stuurboordzijde op een en ’t zelfde dek aan de geschutpoorten liggen. Onder B—, eerste B— (die het dichtst by de waterlijn is), Tusschen deksB—, OnderdeksB— (die op het tusschendek ligt), Bovendeks B— (die op het bovenste dek van een driedekker rust.) De B— is gesjord (vastgebonden tegen ’t rollen.) De B— staat te boord (als de trompen buiten de geschutpoorten staan.) Gladdeks B— (onoverdekte B—).
Bed, z. n. o. — of Bedding 1o. De holte waar een rivier of beek doorstroomt.
2o. De bodem der zee.
De moegerende Son zoekt de avondlegersteê
En gaêrt zich nieuwe kracht in ’t koelend Bed der zee.
Vr. K. W. Bilderdyk.
3o. Indruk, welken een schip achterlaat in den modder, waarin het heeft vastgezeten.
4o. Helling, waar een schip op gebouwd wordt.
Bebakening, z. n. v. — In officiëel gebruik, even als betonning. Ik zoû ’t eenvoudige Bakening verkiezen.
Bedaren, o. w. — Kalm worden. De storm begint te B—.
Bedden, z. n. o. mv. — of Beddingen. Sledebalken.
Bedding, z. n. v. — Zie Bed. B— noemde men voorheen ook een verzameling van balken, met planken belegen en dienende om geschut op te plaatsen, zoo als by de bombardeerkorvetten.—De mortierB—en.
Bedisselen, b. w. — Hout met behulp van een Dissel effenen en scherp maken.
Spreekwijze: Een zaak B— [of Bedistelen als men gewoon is verkeerdelijk te zeggen] (een zaak vereffenen, in orde brengen).
De ouwe wijven die weten toch alle dingh te Bedisselen.
L. Franssoons Grietjen Wouters.
Beeldwerk, z. n. o. — of Tarmen. Snijwerk, cieraden aan den spiegel van een vaartuig.
Beeting, z. n. v. — Zie Beting.
Begeven, o. w. — Losraken, stukgaan. Het B— van een mast, huid, plank.
Begeving, z. n. v. — De daad van Begeven.
Begieten, b. w. — Nat maken. De scheepszijden B—.
Begroeten, b. w. — of Salueeren. Teekenen van beleefdheid, ontzach of eerbied geven. Het B— geschiedt op zee door middel van kanonschoten, altijd in oneffen getal. De oorlogschepen, die door koopvaardyschepen begroet worden, lossen gemeenlijk het derde van het aantal schoten, die ter hunner eer gedaan worden. Een vloot, een vlag, een citadel B—. Met scherp B— heeft alleen ter eere van koningen plaats. Het B— geschiedt ook somtijds door het strijken van de vlag, en door het laten vallen van het marszeil. Dat de Amiraal van Gent in 1671 goed vond het Engelsche koningsjacht de Merlijn niet op die wijs te begroeten, [23]gaf (onder meer) aanleiding tot oorlog met Engeland. De zee begroet den wal, (de schepen B— de forten.)
Behouden, b. n. — 1o. Gelukkig, gunstig. B— koers, breedte, vaart. Een B— aankomst (aankomst met het vaartuig waarmede men is afgereisd). Iemand B— reis wenschen (Voorspoedige reis).
2o. Gered, veilig. Het schip is vergaan; doch de manschap B— aan wal gebracht.
Spreekwijze: Een B— man (die uit den nood, uit den brand is).
Behouden, b. w. — achtereenvolgend houden, bewaren. Wy bleven denzelfden wind gedurende veertien dagen B—. Het gelukte my, mijn koers te B—.
Beitel, z. n. m. — Timmermans gereedschap, dat van onderen scherp en van boven ingericht is om er op te kloppen.
Spreekwijze: Kom voor den B—. (Kom voor den dag: toon, wie ge zijt.) Een vaatjen op den B— zetten (ten beste geven).
Beitelaak, z. n. v. — Zie Aak.
Bekaaien, o. w. — Beteekent: op de Kaai of op den wal bederven en wordt byzonder gezegd van visch, die zoo lang aldaar gelegen heeft, dat zy begint te sterven.
Spreekwijze: ’t Is alles Bekaaid (bedorven).
Hy komt er Bekaaid af. (Hy heeft er schande meê behaald: omdat Bekaaide visch als een slecht onthaal wordt aangemerkt, waar de huiswaard geen eer mede inlegt.) Doch zie Bilderdijk Gesl. op Kade. Ook Witsen legt het woord anders uit en beweerd, dat een stuk hout, hetwelk aan boord nergends past of sluit, gezegd wordt Bekaaid uit te komen.
Bekaaier, z. n. m. — B— van den bezaan wordt de toppenant genoemd, die aan de bezaansra vast zit.
Bekabbelen, b. w. — Kabbelende schuren.
En IJ- en Amstelstroom bekabbelen zijn gront.
Sylvius, Amsterdam.
Bekbout, z. n. m. — Bout, die met een bek of kromming eindigt.
Bekeuren, b. w. — Wegens overtreding een boete of andere straf aanzeggen.
Bekeuring, z. n. v. — De daad van Bekeuren.
Bekleeden, b. w. — Bedekken, bewoelen, verzorgen tegen schuring of beschadiging of wrijving. Het buitenwerk van een schip B— (het met dunne planken bedekken, er enden touw om heen woelen of het met leder benaaien.)
Bekleeding, z. n. v. — Huid, bedekking.
Beknijpen, b. w. — Een end touw beklemmen tot dat het op een klamp belegd is: twee touwen, b. v. de stuurrepen, op elkander binden.
Belabberd, b. n. — Of Labberlottig; wordt het weer gezegd te zijn, wanneer de wind, in plaats van frisch door te waaien, slechts labbert en met tusschenpozen waait: (’t is ’t Maleisch Palabber, vergadering—omdat daar by hen alles langzaam toegaat.)
Spreekwijze: Het ziet er B— uit (ongunstig, onaangenaam uit). [24]
Beladen, b. n. — Zwaar geladen. Dat schip is te sterk B—. Die boot is met te veel goederen B—.
Beleggen, b. w. — Aanslaan, naaien, sjorren: ook wel een touw aan een paal of ander voorwerp vastmaken. De schoot, de bras B— (die vastzetten.)
Spreekwijze: Het was: Hou en beleg. (het was: houd het touw en maak het ter dege vast: oneigenlijk “goede raad was duur, men had handen vol werk”.)
Daar is geen touw aan te B— (Er is geen touw aan te vinden: overdr.: Die kwant stuit niet veel: met hem is niet te geworden.)
Belegklampen, z. n. v. mv. — Kruisklampen, bestaande uit een dwarshout en twee halvermaanswijze daarop geplaatste stukken. Zoodanige klampen worden tegen het binnenboord van een vaartuig gespijkerd en dienen om er enden touw aan te bevestigen.
Beloop, z. n. o. — Fatsoen van een schip en, meer bepaaldelijk, de omloop van den achtersteven.
Beloopen, b. w. — Bezeilen. B— worden beteekent: “overvallen worden”, b. v. door een storm.
Bemallen, b. w. — Zie Mallen.
Bemannen, b. w. — 1o. Van manschap of volk voorzien.
2o. Van een loods voorzien. Het schip is Bemand (er is een loods aan boord: omdat de loods, zoo lang hy dienst doet, als de Man by uitnemendheid beschouwd kan worden.)
Bemanning, z. n. v. — Het scheepsvolk, dat zich aan boord bevindt. Dat schip had maar geringe B—. Zie Manschap, volk.
Bemasten, b. w. — of Masten. Van Masten voorzien. Dat schip is nog niet Bemast.
Benarren, b. w. — Benaauwen. Wy zaten benard (op lager wal.)
Beneden, bw. — Onder, omlaag, in het beneden gedeelte van het schip. Zend het volk B—.
Benepen, b. n. — (Veroud.) Werd een schip gezegd te zijn, als het niet vlotten of niet over droogten geraken kon door schaarsheid van water.
Bengel, z. n. m. — De klok op een koopvaardyschip. De B— luidt om te schaften. Zie Klok.
Spreekwijze: Een kwade B— wordt van een lastigen knaap gezegd, die ons met zijn bengelen of janken verveelt.
Benoorden, bw. — ’t zelfde als Noordwaart, ten Noorden. Wy praaiden dat schip N mylen B— de linie. De wind is B— het oost.
Benoorden-om, bw. — Om Engeland heen. Wanneer, in oorlogstijd, het Kanaal onveilig was, zeilde men Engeland om, wat de reis aanmerkelijk verlengde. Hiervan de Spreekwijze: Hy gaat B— (hy is langzaam in zijn doen, in zijn spreken, in zijn werken.)
Beoosten, bw. — ’t zelfde als Oostwaart, ten Oosten. Die eilanden liggen B— Java.
Bepalen, b. w. — Naar een vaste berekening zich van iets verzekeren. De juiste ligging eener plaats B—, den afgelegden koers B—.
Bepekt, of Bepikt, b. n. — Met pek besmeerd: Vondel bezigt in zijn Lofsangh op de Scheepsvaart de uitdrukking Bepeckte Vlercken voor “zeilen.” [25]
Bergen, b. w. — 1o. Stuwen, pakken. Dit schip kan nog al wat B— (nog al wat goederen inhouden).
2o. Oprollen en vastmaken (een zeil B—), het in het dichtst mogelijk bestek ineen vouwen en op zijn ra met touwen vastbinden.
3o. Laten vallen: een vlag B—, die nederhalen en wegsluiten.
4o. Redden, bewaren: bepaaldelijk gespaarde personen of goederen. Het schip is te gronde gegaan; doch men heeft de ekipaadje nog kunnen B—. Hierover handelen art. 545 en volgg. Wetb. v. Kooph.
Berger, z. n. m. — Hy, die gestrande goederen helpt Bergen.
Berghout, z. n. o. — Zie Barghout.
Berging, z. n. v. — Ruimte. Er is weinig B— in dat schip.
Bergloon, z. n. o. — Gelden, die uitbetaald worden, tot vergoeding der moeite en kosten aan het Bergen van gestrande goederen besteed. Het B— wordt alleen toegestaan in de gevallen, by art. 562 Wetb. van Kooph. vermeld. De B—en behooren in de eerste plaats onder de bevoorrechte schulden, die op de opbrengst van verkochte zeeschepen kunnen worden verhaald. Zie art. 343 Wetb. van Kooph. Vergel. voorts art. 547, 548, 750, 757.
Berkhout, z. n. o. — ’t zelfde als Barghout. Zie ald.
Berkoen, z. n. m. — ’t zelfde als Barkoen. Zie ald.
Beschadigd, b. n. — Zoo noemt men alles wat op de eene of andere wijze schade geleden heeft en in minder goeden staat verkeert. Verkoop van goederen, door ’t zeewater B—.
Beschadigen, b. w. — Schavielen, wrijven, schade aanbrengen.
Beschieten, b. w. — 1o. Schotten zetten. Er waren zooveel passagiers aan boord, dat men genoodzaakt was de kerk te B—.
2o. Met planken bekleeden. Die kajuit is geheel Beschoten.
3o. Met geschut bevechten.
Beschouwen, b. w. of met den deel hebben — voor “zijn deel ontfangen” is een uitdrukking, in gebruik op onze zeedorpen. By de terugkomst van een visscherman heeft de reeder de helft van de netto-opbrengst, en de andere helft wordt onder het volk verdeeld, zoodat elk zijn aandeel Beschouwt, d. i. bekomt, naarmate hy vaart voor kwart, half, drie kwart of volle man.
Beslaan, b. w. — 1o. Bedekken, bekleeden. Een plank met ijzer B—.
2o. Al de zeilen zijn Beslagen.
3o. In beslag nemen. Zie Beslag.
Beslag, z. n. o. — Verletting, op-onthoud. Dat schip werd in B— genomen (de schipper werd belet weg te zeilen: of wel, hy werd gedwongen zijn schip in dienst te stellen van de in beslag nemende Mogendheid). Zie Embargo.
Beslagbindsel, z. n. o. — Bindsel, waarmede men zeilen Beslaat.
Beslagen, b. w. — met ijzer bekleed.
Beslaglijnen, z. n. v. mv. — Touwen of Lijnen, waarmede men de bezaan- en stagzeilen Beslaat.
Beslagseizings, z. n. v. mv. — Gevlochten enden touw, tot vasthechting der zeilen aan de raas. [26]
Besloten, b. n. — Dicht. Een B— reê (waaruit men de volle zee niet zien kan.
Besmeeren, b. w. — Insmeeren, met smeer bestrijken.
Besneden, b. n. — Gevormd. Een fijn B— schip (een schip dat een fijne Snede heeft).
Bestek, z. n. o. — 1o. Berekening van de plaats, waar een schip zich bevindt, welke dagelijks wordt opgemaakt overeenkomstig de opmeting van den weg, dien het heeft afgelegd en den koers, dien het gehouden heeft. Met het B— voor- of achteruit zijn, zijn B— vooruit loopen, achter zijn B— zeilen, (na gedane waarnemingen ontdekken dat de gegiste plaats van het schip meer of min verwijderd is van de plaats, waar het zich werkelijk bevindt). Die Loods, die Stuurman heeft zich in zijn B— vergist. Gegist B—: bevonden B—: verbeterd B—: B— opmaken: B— zetten.
2o. In schrift opgemaakte berekening van al de deelen, waaruit een schip zal moeten bestaan en van de aan te wenden kosten.
Bestemd, dw. — wordt gebezigd, om het doel te kennen te geven. Dat schip is naar Java B— (het moet naar Java). Die goederen zijn tot geschenken B—.
Bestemming of Bestemmingsplaats, z. n. v. — Plaats, waarheen iets Bestemd was. Dat schip heeft zijn B— bekomen.
Bestevenen, b. w. — Den steven ergends heen wenden, waar men met goeden wind en groote zee kan heenzeilen, zonder van richting te veranderen.
Spreekwijze: Men bezeilt niet altijd wat men Bestevend had (men bekomt niet altijd wat men verlangd had).
Bestier, z. n. o. — Zie Scheepsbestier.
Betakelen, b. w. — Een touw aan het einde omwinden, om het rafelen te beletten.
Betanen, b. w. — Tanen, met Taan bestrijken.
Beting, z. n. v. of Betings mv. — Naam van twee sterke staanders, door een zwaren balk verbonden, of soort van galg, voor den fokkemast geplaatst en dienende om ’t ankertouw of ketting aan vast te leggen. ’t Woord beteekent aflating, van het oude beeten (afdalen).
Betingsbalk, z. n. v. — Dikke zware dwarsbalk. Zie Beting.
Betingsbout, z. n. m. — Een der zware ijzeren bouten, die in de Beting geslagen worden, om het daarom gelegde touw tegen het afslippen te bewaren.
Betingskop, z. n. m. — De enden van de stijlen, waar zy boven den Betingsbalk uitsteken; ook wel Monnik of Speen genaamd.
Betingleggen, o. w. — De ketting of het touw om den Betingsbalk Leggen.
Betingsknie, z. n. v. — De Knie, die den Betingsstijlen steun verleent en tegen omslaan bewaart.
Betingsslag, z. n. m. — De Slag, dien de ketting of het touw over de Beting neemt.
Betingsspenen, z. n. v. mv. — Zie Betingskop.
Betingsspoor, z. n. o. — Een stuk of stukken houts, waarop het vierkant ondereinde der Betingsstijlen is ingelaten. [27]
Betingsstopper, z. n. m. — De eerste Stopper, dien men achter de Beting op de ketting zet om het uitloopen te beletten.
Beetingsstut, z n. o. — De recht opstaande Stut, waaraan de Betingsbalk is verbonden, en die boven den Balk uitsteekt; hy dient om het zwaar touw daarom te leggen.
Betingsstijl, z. n. m. — Zie Beting.
Betonnen, b. w. — Met tonnen bezetten, afbakenen. Het B— van dat vaarwater heeft vrij wat gekost.
Beugel, z. n. m. — Band, hoepel. De B— van het kompas (koperen ring, waar het kompas aan twee zijden in bevestigd is en zich vrij in beweegt.
Spreekwijze: Dat kan niet door den B— (dat kan er niet door).
Iemand door den B— jagen (iemand door den mostert slepen, door naauwe en moeilijke plaatsen heenslepen).
Beugelarm, z. n. m. — Bevestiging van den Beugel aan het hout.
Beugtijd, z. n. v. — De tijd van November tot February, wanneer de visschers onzer zeedorpen ter schelvisch en kabeljauwvangst uitgaan. Zie Overloopers, Schrobtijd.
Beuling, z. n. v. — Ronde lijst, tusschen het rahout en de zetgang.
Beun, z. n. v. — of Bun, is de plaats in het schip waar de visch levendig gehouden wordt, welke daarvan B—visch genoemd wordt.
Beurtman, z. n. m. — Eigenlijk de schipper, die op zijn Beurt tusschen twee plaatsen varen moet; doch overdrachtelijk voor het schip zelf genomen. De B— op Zwol is afgevaren. De B— ligt aan den steiger.
Beurtschip, z. n. o. — Hetzelfde als Beurtman. Zie ald.
Beurtschipper, z. n. m. — Schipper van een Beurtschip.
Beurs, z. n. v. — Openbare plaats, waar kooplieden, makelaars, reeders, enz. te samen komen om hun zaken te doen. Ter B— komen: Ik heb hem op de B— gesproken.
Spreekwijze: Hy mag er gerust mede aan de B— komen (hy mag er gerust mede in ’t openbaar, in ’t gezelschap van menschen, komen).
Beursvaatjen, z. n. o. — Benaming van een vaatjen met buskruit, dat van boven met een lederen Beurs of zak wordt toegebonden, opdat er geen vonken in zouden vallen.
Bevaarbaar, b. n. — Waar gevaren kan worden. Die rivier is twee mijlen van haar monding niet langer B—.
Bevaren, b. w. — Al varende of zeilende over een water gaan. De zee B— (over zee gaan). Hy is een water ingezeild, dat voorheen door niemand was B—.
Quam nu een visscher, die voor viermaelhondert jaeren
Heeft met zijn kleine boot het eenzaam Y bevaeren.
Antonides, Ystroom.
Bevaren, b. n. — Die gewoon is te varen. B— volk. Een B— matroos (die zijn roergang verstaat).
Bevrachten, b. w. — Laden. Het woord B— wordt echter niet gebezigd voor de daad der inlading zelve, maar voor het zorgen voor de Bevrachting. Het [28]is de koopman, die het schip Bevracht, maar het zijn waagdragers, of sjouwerlieden, die het vol laden.—Een schip, door de Handelmaatschappy, voor byzondere rekening Bevracht.
Bevrachter, z. n. m. — Hy, die een schip bevracht, of huurt om te Bevrachten—in tegenstelling van Vervrachter. Zijn verplichtingen worden omschreven in het Wetb. van Kooph. Deel II. Tit. V. Afd. II. art. 464–498.
Bevrachting, z. n. v. — De daad van Bevrachten. De overeenkomst van B— wordt genaamd Cherte-party. Zie ald. De bepalingen aangaande de B— zijn te vinden in het Wetb. van Kooph. Deel II. Tit. V. Afd. I art. 453–463 en Afd. III. art. 499–506.
Bevrijden, b. w. — Vrij maken. Een schip B— (van water, of van den vyand).
Bewaking, z. n. v. — Maatregel, die somtijds omtrent binnenkomende schepen genomen wordt, wanneer men vreest, dat zy hun lading geheel of gedeeltelijk in ’t geheim en zonder aangifte zullen lossen. Zie de bepalingen daaromtrent in de Alg. Wet van 26 Aug. 1822. Hoofdst. XV. art 153–156.
Bewateren, b. w. — met water vullen. De pomp B—.
Beweerd, bw. — Door kwaad weer verhinderd een plaats te verlaten. De schepen lagen daar B—.
Beweging, z. n. v. — Zie Manoeuvre.
Bewesten, bw. — ’t Zelfde als westwaart, ten westen. Wy werden B— de Kaap van een storm overvallen.
Bewimpelen, b. w. — Met wimpels voorzien. By feestelijke gelegenheden worden masten en stengen Bewimpeld.
Spreekwijze: Zijn opzet B— (met bedriegelijken schijn omkleeden,) Ergends onbewimpeld voor uitkomen. (De waarheid naakt en zonder tooisel voordragen).
Geen koopvaarder mag een wimpel voeren: by ontmoeting van verdachte schepen hijscht hy somtijds den wimpel om zich voor te doen als een oorlogs- of transportschip.
Bewindhebber, z. n. m. — Naam, die vroeger gegeven werd aan hem, die zitting had in het besturend lichaam der Oost- of West-Indische maatschappy.
Bewoelen, b. w. — Vast en aan alle kanten omwinden: ’t geen voornamelijk met touw, werk, enz. geschiedt.
Bewoeling, z. n. v. — De daad van Bewoelen.
Bezaan, z. n. v. — 1o. Het achterste zeil van een klein vaartuig. De B— op haar gat zetten (de schoot der B— sterk aanhalen).
2o. of Bezaanzeil. Het achterste gaffelzeil aan boord van een driemastschip.
3o. Groote B— die met schoon weer gebruikt wordt en van licht zeildoek vervaardigd is.
Bezaanmast, z. n. m. — De achterste Mast op een driemastschip.
Bezaansmars, z. n. v. — Zie Mars.
Bezaansdempgordingen, z. n. v. mv. — Touwen, waarmede de Bezaan wordt weggenomen en de kracht van den wind uit het zeil genomen.
Bezaanspispotten, z n. v. mv. — De brassen van de bezaansra, nu door een gaffel vervangen. [29]
Bezaansroede, z. n. v. — of Gaffel. (veroud.) Ra van den Bezaansmast, die thands niet meer in gebruik is.
Bezaansrusten, z. n. v. — Zie Rusten.
Bezeild, b. n. w. — Wordt van den wind gezegd, wanneer deze voordeelig is voor den koers. Zie Wind.
Bezeildheid, z. n. v. — Vaart, gang, in goeden zin genomen. Dit schip wint in het in B— van de meeste anderen (zet meer vaart). Het heeft zijn B— verloren of terug bekomen.
Bezeilen, b. w. — Bevaren, koershouden zonder te wenden. Wy moeten die haven zien te B— (al zeilende bereiken).
Spreekwijze. Hy heeft het Bezeild (hy is de zwarigheid te boven).
Men kan geen haven met hem B— (men kan met hem niet te recht komen).
Men kan niet altijd zijn koers B— (het loopt wel eens tegen).
Bezem, z. n. m. — gebruikelijk in de
Spreekwijze: den B— in den mast voeren (de zee schoon vegen).
Toen ’t Oosten, ziende allengs den schat van Hollant groeien,
Verraderlijk bestont haar scheepvaart te besnoeien,
Beslaet in Pomeren en Pruissen, Zont en Belt,
De korenvloot van ’t Y, en rooft ze met gewelt,
Dorst Amsterdam (hoe klein ’t zich toonde voor twee eeuwen)
Zich met meer koggen, dan gantsch Hollant met de Zeeuwen
Te samen rukte, in zee begeven, en het strant
Des roovers plonderen, hun vlotten in den brant
Vernielen, en gekeert met zege, en trots gewroken,
Heeft op het hoog toppet den bezem uitgestoken
Als die de ruime zee, van schuimers lang geplaeght,
Nu zagh door haren moet geveiligt en gevaegt.
Antonides Ystroom.
Bezet, bw. — Vast, ingewikkeld, verhinderd. De vloot zat in ’t ijs B—: op de kust B— zijn: op lager wal B— zijn.
Bezuiden, bw. — ’t Zelfde als zuidwaarts, ten zuiden. Dat schip lag B— het eiland.
Bieden, b. w. — Vertoonen, toekeeren. Wy oordeelden gepast, den vyand de breedzijde te B— (om hem te beschieten namelijk). De kapitein deed het fregat de breede zijde B— aan het fort.
Biezetouw, z. n. o. — Touw van biezen gemaakt, en in de Middellandsche zee wel gebruikelijk.
Bil, z. n. v. — Ronding van het achterschip.
Billen, z. n. v. mv. — De uitpuilende deelen van het achterschip.
Binden, b. w. — Vastmaken met touw of andere wringbare zelfstandigheid.
Spreekwijze: Aan een plaats Gebonden zijn (er niet vandaan kunnen).
Bindgaren, z. n. o. — Bindtouw. Zie Garen, Touw.
Bindsel, z. n. o. — De uitkomst van het Binden. Een B— leggen. Zijn voor B—. Plat B—. B— van een ankersteel. KruisB—. NokB— enz.
Binnen, vz. — 1o. wordt dikwijls als bw. gebruikt, en de plaats, waar iets binnengekomen [30]is, daarby stilzwijgend verstaan. De schepen zijn B— (zy zijn de haven binnengekomen). Haal den Loods B— (binnen scheepsboord).
Spreekwijze: Hy is B— (hy is uit den brand, hy heeft zich gedekt). De uitdrukking wordt meest gebezigd van een speler of spekulant, die, hoe de kans ook loope, de door hem uitgezette gelden terug heeft en nooit meer verliezen kan.
2o. Voor “B— bereik van”: de schepen zijn B— Schot.
Binnenachtersteven, z. n. m. — Beplanking, die van Binnen aangebracht is en tot steun dient van den achtersteven.
Binnengaets, bw. — Binnen de monding van een zeegat of stroom.
Die wel ervaren maets
En Tritons van het meir ons sturen binnen gaets.
Vondel.
Binnengeschutgang, z. n. v. — Naam, op geschutdekken, aan de tusschenwegers gegeven.
Binnenhaven, z. n. v. — Haven in een meir, baai of rivier. Rotterdam en Dordrecht zijn B—s.
Binnenkiel, z. n. v. — of Plaat op de kiel: het deel, dat, tot versterking der lasschen van de kiel enz. op de kiel komt te liggen en zich voor en achter onder de slemphouten verliest.
Binnenkomen, b. w. — Uit zee in de haven komen. Binnengekomen: de vrouw Maria, uit Riga.
Binnenlandsch, b. n. w. — Wat zich binnen de grenzen van het Rijk bepaalt. Hy drijft alleen B—en handel. Dit schip is alleen voor de B—e vaart gebouwd.
Binnenlek, z. n. v. — Naam, door de visschers gegeven aan het gedeelte der zee tusschen het strand en de Breêveertien.
Binnenloods, z. n. m. — Loods, die zijn ambacht uitoefent op de binnenwateren.
Binnenloodsen, b. w. — of Inloodsen. Zie Loodsen.
Binnenloopen, b. w. — Inzeilen. B— wordt meestal gezegd, wanneer het uit nood geschied.
Binnenrahout, z. n. o. — of Striem. Gang, wegers, langs den bovenkant der poorten tegen het potdeksel van het opperdek gelegd, en over de geheele lengte van het schip doorgaande.
Binnensteven, z. n. m. — De binnenkant van den Steven. Zie Steven.
Binnenvaart, z. n. m. — De vaart op de stroomen en wateren van het Rijk.
Binnenvoorsteven, z. n. m. — Het verlengde van de binnenkiel, loopende van het slemphout tegen den voorsteven op.
Binnenwegering, z. n. v. — Een langsscheeps-verband, loopende tegen de spanten van den voor- naar den achtersteven.
Binnenzeilen, b. w. — Uit zee binnenkomen.
Bit, z. n. o. — Vooreinde. De scherpte van het schip, ook snit of snede genaamd. Zie ald.
Bitstuk, z. n. o. — Zie Loefhouder. [31]
Bitterenden of Hondenenden, z. n. o. mv. — Enden van kabels. Deze, als niet vast ineen gedraaid, worden afgekapt en tot schiemansgaren gebezigd.
Blaasbalg, z. n. m. — Vulling van hout, die onder de slooiknieën wordt aangebracht om de ruimte aan te vullen tusschen de benedenste dikte dier slooiknieën en de buitenhuid, en daardoor te beletten, dat de zee er te veel kracht op oefene.
Blaauw inzetten, b. w. — (veroud). IJzer in het schip zetten of slaan.
Blaauwschuit, z. n. v. — Oude, echt Hollandsche benaming voor scheurbuik. Zie ald.
Bladstil, bw. — Geen windtjen.
Blafteren, o. w. — (veroud.) Een schip werd gezegd te B— als het met den neus in den wind stond en de zeilen los lagen of sloegen.
Blad, z. n. o. — Plaat, platte bekleeding. Een ijzeren B—. B— van een riem (het platte en breede end van een riem). B— van een anker (Zie Ankerblad.)
Blaken of Blakeren, b. w. — Wordt men gezegd een schip te doen, wanneer men het buiten om met brandend riet zengt, om het hout van den worm te bevrijden.
Blakeren, — Zie Blaken. B— is meer in gebruik.
Blank, b. n. w. — Zie Zeil.
Blakhol, z. n. o. — ’t Eng. black hole, een donkere kerker aan boord.
Blazen, b. w. — (veroud.) Een schip B— noemde men, wanneer het op zij gehaald was om te kalfaten en vervolgends dicht gestopt, er met blaasbalgen wind in persen om te zien of het dicht was.
Blekhel, z. n. o. — Zie Hel.
Blikken, o. w. — of Blikvuren. Met vuren seinen om by matig of donker weer van andere schepen ontdekt te worden.
Bliksem, z. n. m. — Elektrisch lichtverschijnsel in den dampkring.
Blikvuur, z. n. o. — Seinvuur. Zie Blikken.
Blikvuren, o. w. — Zie Blikken.
Blind, z. n. o. — (veroud.) Het zeil, dat of onder of boven aan den Boegspriet en zijn steng plach te zitten: het eerste of onderste droeg den naam van: het groote B—: het tweede of bovenste dat van: het kleine B— De oorsprong dier benaming wordt daarin gezocht, dat de B— de maats in het uitkijken zeer belemmerde, even als men “een blinde muur” zegt, van een muur, waar geen gat of venster in is.
Blind, b. n. w. — Zie Klippen, Ra, Steng, enz B—e Ra (die onder den boegspriet hangt.)
Blinden, z. n. v. mv. — Luiken.
Blink, z. n. m. 1o. — Lichte plek aan een bewolkten hemel: ook het licht, dat een streep wolken of dampen by ’t opstijgen tusschen zich en den gezichteinder laat.
2o. Wit, onbegroeid duin.
Geen duin noch witte Blinck, noch Pharos kan voorwaer
D’aenstaende zwarichheit, den noot, het leet, ’t gevaer
Van ’t varen overzien.
[32]
Bloedvlag, z. n. v. — of roode vlag.
1o. Vlag, waarmede het sein tot den strijd gegeven wordt. De roover hijscht, die om te doen kennen, dat hy geen genade geeft als men zich verweert. De zeeroover ontdekte zich door de B— te hijschen.
De bloetvlag uitgesteken
Geeft aen den vloteling weêrzijts het oorlogsteeken.
Antonides, Ystroom.
2o. Vlag, die by de uitvoering van een vonnis wordt geheschen.
Blok, z. n. o. — In ’t algemeen een klompvormig stuk houts: op schepen wordt het meer byzonder gebruikt voor: katrol en beteekent dan zoodanig Blok, ’t welk van eene of meer keepen is doorsneden, binnen welke eene of meer schijven van pokhout of gegoten ijzer vastzitten, die zich vrij bewegen om houten of ijzeren, door het lichaam van het blok heen loopende spillen. Van zoodanige katrollen in ’t mv. sprekende, zegt men niet: de Blokken, maar de Bloks.—Enkel B— (dat maar een schijf heeft). Dubbel B— (dat er twee nevens elkander heeft). GeinB—, JijnB— (groot B— dat er onderscheidene nevens elkander heeft). Drieschijfs B— Drieschijfs GeinB— Dubbele B—s voor geschuttalies. VioolB—s (die uit twee nevens elkander geplaatste B—s bestaan elk met maar eene schijf). MarsschootsB—s (die uit twee boven elkander geplaatste B—s bestaan) KatB— (dat drie schijven heeft.) Plat B— (waarvan het lichaam plat is: als dit het geval is met de B—s aan de hoofden der masten, en met de hanger B—s voor de marse-draai-reep). KinnebaksB—s (waarvan de zijde opengesneden is om het touw te laten doorloopen, zoodat men niet noodig heeft, om dit door een opening in de keep te brengen). Schoot B—s (die men voor de schoot van het Blindzeil plach te gebruiken). Spoelvormige B—s (die den vorm van een schietspoel hebben. Op den top van de bezaan gehecht, dienen zy om de bagijns-toppenants te doen doorloopen). WartelB—s, DraaiB—s (die, in groot aantal en vertikaal geplaatst, horizontaal kunnen draaien, als de B—s voor de buik- en dempgordings. VoetB—s (die alleen dienen om een gespannen touw een andere richting te doen nemen). LeiB—s (die geplaatst zijn om een touw zijn richting te doen bewaren). Buikgording- en geitouwB—s (die onder of op de nok van een ra geplaatst, dienen tot doortocht der gordings of schooten en geitouwen van een bovenzeil). KardeelB—s (die in ’t midden van een ra zijn geplaatst voor de kardeelen der onderraas en de draaireepen der marsen). ToppenantsB—s (waar de toppenants door moeten). StengelwindreepB—s (die men bezigt om een mars op te brengen). StagB—s (die aan het einde der stags geplaatst zijn). GordingB—, DraaireepB—, GeitouwB—, TalieB— enz. TopreepB—s (dienende om een schip dat by ’t kalefateren op zijde ligt, weder op te heffen). DrilB—s (zware en lange B—s, waarmede men de schepen in of uit de dokken trekt). KielB—s, (dienende om de masten op een schip te brengen). StraatB—. HaakB— enz. (waarvan de [33]strop met een zweep, een haak enz. voorzien is). Men heeft Twee-, drie-, vier-, tot achtschijfsB—s.
Spreekwijze: Het schijfjen in ’t B—jen (de zaak is in orde).
Blokhout, z. n. o. — Hout, waar Bloks van gezaagd worden.
Blokkenet, z. n. o. — Net, dat in ’t kabelgat hangt tot berging van de kleine Bloks.
Blokschijf, z. n. v. — Schijf, die in het Blok zit.
Blokstrop, z. n. m. — End touw, dat men om een Blok splitst om het ergends aan te bevestigen.
Blokwangen, z. n. v. mv. — De zijden van een Blok.
Blijven, o. w. — Vergaan. Er zijn vrij wat schepen Gebleven in dezen storm.
Bocht, z. n. v. — 1o. Rondte, kronkeling. Het touwwerk in B—en doen opschieten.
2o. De ronde kant van eenig voorwerp.
3o. Inham, kreek, inwaarts gebogen reede. De B— van Guinea, de B— van Frankrijk.
4o. Plaats op de rivieren, waar de schuiten worden binnengehaald om veilig te liggen tegen ijsgang of overstrooming en om de vaart niet te belemmeren. Hy heeft zijn schuit uit de B— gehaald.
5o. of TouwB— die, welke men voor de Beting heeft, als men ten anker komt.
6o. Ontuig, drek. Ik kan die B— niet drinken.
Spreekwijze: Een B— achter den arm houden—’twelk een noodzakelijke voorzorg is by het vieren—(gepaste voorzorg nemen).
Een ander aan de B— springen (een bekwamer man by het B— vieren zetten).
Bochtsteek, z. n. m. — of Engelsche Kink. Een soort van Steek, gebruikelijk by het vastmaken van Bloks.
Bodem, z. n. m. — 1o. Grond, vloer. De B— van de zee; de B— van het schip.
2o. By toepassing het schip zelf. Zy hadden vijf B—s verloren (voor vijf schepen) ’s Lands B— (het schip).
Wy zijn by een gescheept, en ons gemeene waren
Die moeten over zee op eenen bodem varen.
Cats. Samenspr. van Ziel en Lichaam.
Bodemery, z. n. v. — Overeenkomst tusschen een geldschieter en een geldopnemer, waarby een som gelds wordt opgeschoten, met beding van premie en onder verband van schip of goed, of van beiden, met dat gevolg, dat, indien het verbondene geheel of gedeeltelijk door toevallen op zee vergaat of vermindert, de geldschieter zijn recht op de opgeschotene penningen en op de premie verliest, voor zoo verre dit een en ander niet op hetgeen overblijft kan worden verhaald; terwijl, wanneer het verbondene behouden ter plaatse zijner bestemming aankomt, de hoofdsom benevens de premie betaald moet worden.
De bepalingen omtrent B— zijn te vinden in het Wetb. van Kooph. Boek II. Tit. VIII. art. 569–591.
Bodemerybrief, z. n. m. — Akte eener overeenkomst van Bodemery. Zie daarover art. 273 Wetb. van Kooph. [34]
Bodemstuk, z. n. o. — 1o. Zool van een rolpaard.
2o. (veroud.) Benaming van het achterste der drie deelen, waaruit vroeger een stuk geschut bestond.
Bodemstukken, z. n. o. mv. — of Fundatiebalken: de zware balken, waarop het geraamte van een stoomwerktuig gesteld wordt.
Boeg, z. n. m. — 1o. De buiging of borst van het schip: alzoo het voorste gedeelte van ’t schip, ’t Beteekent “kromming” even als boog en buiging. Een vette, ronde, holle B—. Een magere, scherpe B—. Met den B— in den wal liggen.
2o. Boord. Over beide B—en. Van B— veranderen, (over een anderen B— gaan liggen (wenden)). B— tegen B— loopen.
3o. ’t Voorste van de kuil, onder den bak, waar de kombuis zich bevindt, en ’t welk is afgescheiden van den ziekeB—.
Spreekwijze: Iemand dwars voor den B— komen (iemand in zijn gang stuiten, tegenhouden).
Op één B— zeilen (eene streek houden).
Het op een anderen B— wenden (van koers veranderen, iets op een andere wijze doen dan te voren).
Het moet over dien B— gaan, of gewend worden (die streek moeten wy houden, op dien voet moet het beproefd worden).
Het over alle B—en wenden (alle middelen by de hand nemen).
Wy krijgen al het geld op een B— (gelijktijdig, niet by gedeelten).
Een mensch met een breeden B— (een deftig mensch).
Dan scheen zy met een breeden boeg
Het vlot voor uit te trekken.
Bilderdijk. Elius.
Boeganker, z. n. o. — Een der vier of vijf ankers aan boord.
Boegband, z. n. m. — Voornaam, binnen-scheepsverband in den Boeg, dienende tot steun der dekken.
Boegen, o. w. — (veroud.) Varen, zeilen.
Nu boegt hy, waar de zon de Cingalezen roost.
J. de Marre.
Boeghouten, z. n. o. mv. — Die lengten van het Barghout, die niet gebogen worden.
Boegkruisen, o. w. — Het water met den Boeg kruisen, alzoo Laveeren. Zie ald.
Boeglegger, z. n. m. — (veroud.) De schipper of het schip, dat het eerst na den beurtman op een gezet uur varen moet.
Boegmal, z. n. m. — De Mal of vorm van den Boeg.
Boegpomp, z. n. v. — Pomp om zout water te slaan, gebruikt by ’t schoon schip maken. [35]
Boegseerboot, z. n. v. — Boot, die tot Boegseeren dient of uitgezet wordt.
Boegseeren, b. w. — Met behulp van sloepen van plaats doen veranderen. De sloepen zijn aan het B—. (zy trekken een schip aan touwen achter zich). De schepen kunnen die haven niet binnenkomen dan met behulp van sloepen, die hen B—.
Spreekwijze: Hy is er binnen Geboegseerd (hy is er schuins (half dronken) binnen gekomen).
Boegseertros, z. n. v. — Tros, waar de sloepen by ’t Boegseeren aan gespannen zijn.
Boegslag, z. n. m. — Wending van den Boeg, gang. Zie Slagboeg.
Spreekwijze: Met een B— (met een slingerslag, met een gelukjen.)
Boegspriet, z. n. m. — Spriet of lange mastboom, die voor op den Boeg uitsteekt en waarvan de bestemming is de zeilen verder buiten boord te kunnen brengen: ook dient hy tot voornamen steun van het tuig: waarom hy ook wel “sleutel van het tuig” wordt geheeten. Met den B— over het hek liggen (wordt gezegd van een schip, welks B— niet verder dan het dubbel zijner lengte van den achtersteven eens anderen vaartuigs verwijderd is). Met zijn B— in het want van een ander schip onklaar raken.
Boegsprietbanden, z. n. m. mv. — IJzeren Banden, die om den koning en de schalen van den Boegspriet heensluiten.
Boegsprietkam, z. n. m. — Klampen, dienende om het verschuiven der kragen van de fokkestags te beletten.
Boegsprietkussen, z. n. o. — of spoor van den Boegspriet. Zie Boegsprietspoor.
Boegsprietspoor, z. n. o. — of Oven, z. n. m. — Twee staande stukken houts, waar het ondereinde van den Boegspriet op rust.
Boegsprietsprong, z. n. m. — De hoek, dien de Boegspriet met de waterlijn maakt.
Boegsprietstijlen, z. n. m. mv. — De Stijlen, die tot stut van den oven of het spoor van den Boegspriet dienen.
Boegsprietviolen, z. n. m. mv. — of Vioolstukken. Platte stukken houts, tegen het vooreinde van den Boegspriet aangebracht.
Boegsprietwoeling, z. n. v. — Najing of Sjorring. Touw, waarmede de Boegspriet omwoeld of verbonden is aan dat gedeelte onder de scheg, ’t welk den naam draagt van Woelingknie.
Boegstag, z. n. o. — Touwwerk, dienende om den Boegspriet zijdelings te steunen.
Boegtouw, z. n. o. — Wanneer een schip gemeerd ligt met een anker vóór en achter, wordt aan het voortouw de naam van B— gegeven.
Boei, z. n. m. — Drijvend stuk hout of kurk, takkebos of ledige ton, in den regel een ovaal waterdicht vat, met groote hoepels beslagen, en dienende om de gevaarlijke plaatsen, klippen, wrakken, enz. of de plaats, waar een anker gezonken is, aan te wijzen. Houten B—, Kurken B—, AnkerB—, TonneB—. Klare B—, (die gereed gehouden wordt om in ’t water geworpen te worden [36]op het oogenblik dat het anker zinkt). ReddingB— drijvend lichaam van kurk, wasdoek enz., dat men aan een man, die in ’t water valt, toewerpt, opdat hy het aangrijpe en er zich mede boven houde tot dat een sloep hem hulp brengt.
Spreekwijze: Hy heeft een kop als een B— (een hersenloozen kop).
Boeien, z. n. m. mv. — De ijzers, waarin een matroos wegens misdrijf gesloten wordt. Iemand in de B— sluiten.
Boeien, b. w. — of Opboeien. Het scheepsboord met planken hooger maken. Zie Geboeid, Opboeien.
Boeier, z. n. m. — Klein lastschip, dat voor en achter is Opgeboeid, van waar het zijn naam heeft. Het komt in vele deelen met een Smak overeen. De Hollandsche jachten zijn onder dien naam beroemd.
Spreekwijze: Een B— is een zeeknoeier:—om dat een B— minder geschikt is om zee te bevaren; maar daarentegen zeer bekwaam voor de binnenvaart.
Boeiketting, z. n. v. — Ketting, die een Tonneboei aan zijn anker verbindt.
Boeiklamp, z. n. v. — Plank, die op de naden van een schip gespijkerd wordt, om het binnendringen van het water tegen te gaan.
Boeireep, z. n. v. — Touw, dat den Boei met het anker verbindt. Zie Reep.
Boeireepknoop, z. n. m. — Knoop, waarmede de Boeireep op het anker bevestigd wordt.
Boeisel, z. n. o. — Planken, waarmede een schip wordt opgeboeid.
Boeitang, z. n. v. — Tang, waarmede planken als aan elkander vastgeboeid worden.
Boekanier, z. n. m. — Naam, die vroeger door Z. Amerikaansche zeeroovers gedragen werd.
Boekhouder, z. n. m. — Naam, door de visschers onzer zeedorpen aan den reeder gegeven, als zijnde hy het uitvoerend bewind in alle zaken, de vangst betreffende.
Boelijn, z. n. v. — Lijn, dienende om het loeflijk der vierkante zeilen meer aan den wind te halen als men by-de-wind zeilt. Men zegt in ’t mv. niet Boelijnen maar Boelijns.—LoefB— (die aan de windzijde staat). LyB— (die onder den wind is). Vaste B—s (die zoo stijf staan als zy kunnen). Haal uit de B—s! (komm.). Met de B—s uitgehaald zeilen (scherp by-de-wind zeilen). Zie Magerman.
Boelijnspruiten, z. n. v. mv. — of Leuvers. Touwen, die in den vorm van een hanepoot het loeflijk van de zeilen met de Boelijn verbinden.
Boeri, z. n. v. — Soort van riviervrachtschip in Bengalen.
Boeten, b. w. — Verbeteren, gelijk Boete “betering” beteekent. Netten B— (de gescheurde mazen herstellen).
Boevenet, z. n. o. — Vroeger heette B— een net, van traliewerk gemaakt, dat over de opening van een schip geplaatst werd en bestemd om af te weeren hen die opkwamen om te enteren of met andere slechte voornemens; thands is het een bynaam voor het Enternet, ’t welk by nacht rondom het boord van een brik of ander laag vaartuig tegen het overrompelen geheschen wordt. [37]
Boezem, z. n. m. — Zie Waterboezem, Zeeboezem.
Boezeroen, z. n. o. — Soort van korte zeemanskiel.
Bogen, z. n. m. mv. — Ronde houtjens, waarin zich gaatjens bevinden, door welke men het touwwerk kan laten gaan.
Bohei of Boha, z. n. o. — Geschreeuw. B— maken (geweld maken). Geen B— aan boord! (geen rumoer, geen geschreeuw!) Dit woord is oorspronkelijk maleisch. Wanneer men, met de sloep over den modderbank voor Batavia varende, vastraakt, moeten de roeiers er uit om te sleepen: ’t welk uithoofde der menigvuldige kaaimans, die zich aldaar bevinden, niet weinig gevaarlijk is. Wanneer nu de Javanen, die op den modderbank visschen, een sloep zien vastzitten, roepen zy aan de Ekipaadje toe: bohaya; ’t welk in ’t maleisch “Kaaiman” beteekent, ten einde men hun de sloep doe sleepen en zy er wat aan verdienen. Uit dat herhaald en luid geschreeuw der Javanen is ontstaan, dat de matrozen een schreeuwer, rumoermaker een B—maker noemen.
Bok, z. n. m. — 1o. Vaartuig, waar men schuiten of pramen, die aan den grond zitten, mede boven water haalt: hetwelk niet kan geschieden, zonder dat het vooreind meer en meer naar het water zakt en den kop buigt als een bok, die stooten wil.
2o. Twee aan de boveneinden verbonden rondhouten, barkoenen, windboomen, waaraan een blok hangt, en wier onderste einden ter wederszijden op het dek rusten: dienende tot het lichten van masten of andere zware lichamen.
3o. Of Zagersbok. Werktuig, ten gelijken einde dienende, doch bestaande uit drie stutten of pooten, die in een driehoek uitstaan en zich in den top piramidaalvormig vereenigen.
Bokkebeenen, z. n. o. mv. — In den top vereenigde en vorksgewijze opgerichte spieren of staken, met katrollen voorzien en dienende om masten uit te lichten of op te zetten, of om, by den aanbouw van een schip, de stukken op hun plaats te brengen.
Bokshoorn, z. n. m. — of Boksoor. Hieronder verstond men vroeger een ijzeren haak, die ter wederzijden van de rampaarden werd vastgehecht om de touwen daaraan te beleggen. Hy had zijn naam van zijn gedaante, daar de pen van dit werktuig achterover lag, even als de hoorn van een bok. Tegenwoordig zijn de B—s van voren rondgebogen ijzeren bouten in het boord der schepen, aan welke bouten de Broekings der stukken gebonden worden om het inspringen te beletten. Zie Hoornen.
Boksoor, z. n. o. — Zie Bokshoorn.
Bolkvanger, z. n. m. — Bolk, of bolg beteekende oudtijds bui: een B— was dus een kleed, dat tegen buien beschutte. Vondel noemt, in zijn Lof der Zeevaart, de matrozen ’t Bolckvangerdragend gilt. Zie Baaivanger, Wolkvanger. In ’t zelfde gedicht noemt Vondel het:
Een draght, die sterven zal wanneer de schipvaert sterft.
Bollen, b. w. — Korten, inkorten. De bezaan B— (het zeil van de bezaan minderen of minder ter windvang stellen). [38]
Bolster, z. n. v. — (veroud.) Klos, of kussen, waar de boegspriet op rust. Zie Boegsprietkussen.
Bolwerken, b. w. — (veroud.) Men noemde Een schip in zee B— (de goederen op last in een schip verleggen).
Bom, z. n. v. — Kogel, met brandbare en tot ontploffing bestemde bestanddeelen gevuld.
Spreekwijze: De B— is losgebarsten (de zaak is uitgekomen).
Als een B— ergends invallen (als een onwelkome gast ergends verschijnen).
Bom, z. n. v. — Visschuit.
Bombalon, z. n. m. — Zeetrompet, by de negers in gebruik.
Bombarde, z. n. v. — Bombardeergaljoot, z. n. v. — Bombardeerschip, z. n. o. — Vaartuig, dat voor den grooten mast een paar mortieren voert, bestemd om een havenmond te verdedigen, een ontscheping te beschermen of een stad van de zeezijde te Bombardeeren.
Bombardeeren, b. w. — Met Bommen beschieten.
Bombardement, z. n. o. — Het beschieten met Bommen. Het B— van Koppenhagen, van Algiers.
Bonnet, z. n. v. — Lyzeil, broodwinder. Strook zeil, die aan de zeilen kan geregen worden om ze te verbreeden of te verlengen. De B— aanrijgen, de B— ontrijgen, afdoen.
Boog, z. n. m. — 1o. Straal, kromming. Zie Boeg. Ook strook, neêrbocht.
2o. (Veroud.) Lang hout, daar men het spil mede omdraait.
Booi, z. n. m. — ’t Eng. Boy, jongen.
Spreekwijze: B— is kaptein (de knecht is baas).
Boom, z. n. m. — 1o. Lange stok of spier, die op de binnenvaart gebezigd wordt om de vaartuigen voort te duwen, en die zijn naam daarvan ontleent, dat hy van een geheelen boom gemaakt wordt.
2o. Spaak van een spil.
3o. Spier, dienende tot het uithalen van eenig zeil. Briksboom, kottersboom.
4o. Sluitboom, balk, waar de havens of het vaarwater mede afgesloten worden. Met den avond wordt de B— gesloten.
5o. Huisjen, waar de Beämbten zitten, die op het openen of sluiten van den B— of op de in- en uitgaande goederen te letten hebben.
Boomdirk, z. n. v. — Boomreep. Het touw, dat het achtereinde van den Boom steunt.
Boomen, o. w. — Met een Boom voortduwen.
Hy boomde met een vlot langs d’oevers.
Vondel. Lof der Zeevaert.
Boomgeld, z. n. o. — Geld, dat aan den Boom voor ’t ontsluiten betaald wordt. Zie Havengeld, Sluisgeld.
Boomklerk, z. n. m. — Koopmansbediende, die voor zijn kantoor de verklaringen voor de In- en Uitgaande Rechten der binnen- of aan den Boom komende schepen doet. [39]
Boomschoot, z. n. v. — Het touw of de takel, waarmede de Boom bedwongen wordt.
Boomstag, z. n. v. — Boventouw, Loefstag, Knoopspar. Touw op groote vaartuigen, even als de Boomschors op kleinere, tot beteugeling dienende van den Boom. Zie Bulletouw.
Boomtouw, z. n. o. — Touw, dat door de gaten van de Boomen (spaken) van het gangspil wordt rondgeschoven om ze te verbinden, en zoo te beletten dat ze er niet uitvliegen, wanneer, door ’t breken van den pal, het spil rondvliegt.
Boon, z. n. v. — (veroud.) Platbodemd schuitjen; van waar het spreekwoord dat in Spieghels Byspraex-Almanak voorkomt:
Bonen by de kant, Houdt het schip midden waters.
Boor, z. n. m. — Houten werktuig, met een ijzeren, van onder scherpe halve buis voorzien, welke, op een vast lichaam geplaatst en snel omgedraaid, daarin ronde gaten maakt.
Boord, z. n. m. — Rand of zijde. De B—en van den Aemstel. Als ScheepsB— genomen is het o. Met het B— tegen den wal liggen. — Het B— wordt echter meestal genomen voor het schip zelf. Aan B— komen. Naar B— gaan. Het B— verlaten. Iemand aan B— nemen, of onthalen. Van B— gaan. Over B— vallen of, beter nog, over B— dwalen (in ’t water vallen). Iemand aan B— leggen (by iemand aan boord komen).
Zy leggen ons aan boord, die welervaren maets.
Vondel. Lof der Zeevaert.
Hier gelt bulderen, noch stampen,
Noch geen borstweer van een mijl;
Rustigh boort aan boort te klampen
Is der Batavieren stijl.
Vondel. Scheepskroon.
Spreekwijze: Aan hooger B— zijn (van toestand verbeterd zijn) uit het Fr. ontleend is, waar de capitaine de frégate tot capitaine de haut-bord (van een linieschip) bevorderd werd.
Zich aan hooger B— houden (zich houden met hen, van wie men het meeste voordeel verwacht).
Iemand aan B— klampen (zich aan iemand vastklampen, iemand op ’t lijf vallen).
Iemand aan B— komen (iemand toespreken, lastig vallen).
Iemand met een voorstel aan B— komen (iemand een min welkom of althands onverwacht voorstel doen).
Het B— kwijt raken (zijn middel van bestaan verliezen).
Een man over B—, een eter te minder (een verlies lijden, waar men minder om geeft en even luchtig over denkt als sommige kapiteins over hun matrozen). [40]
Daar is veel over B— (daar is veel verloren, of in de war.) (Zie Overstuur).
Achter de puttings over B— raken (Zie Puttings).
Boorder, z. n. m. — of Scheepboorder: de man, die met het boren belast is.
Boos, b. n. en bw. — Wordt van den wind, van het weer enz. gezegd, als het ongunstig is. Wy hebben B— weer op reis gehad. Wy hebben het B— te verantwoorden gehad. Het heeft B— gewaaid.
Boot, z. n. v. — Grootste roeivaartuig op een koopvaarder, dat by gelegenheid dient om ankers op te winden of uit te brengen, watervaten in te nemen enz. Groote B— (Zie Barkas): deze wordt meest op koopvaardyvaartuigen gebezigd.
Spreekwijze: Eerst in de B— keur van riemen (wie eerst komt, die eerst maalt: of wie er ’t spoedigst by is, mag kiezen).
Iemand in zijn B— krijgen (iemand in zijn belang of tot zijn denkwijze overhalen).
Van de B— komt men in de schuit (men komt van kwaad tot erger, of van ’t kleine tot het groote).
De HuwelijksB— of ’t HuwelijksB—jen (is een gewone samenstelling voor ’t Huwelijk).
Bootklampen, z. n. v. mv. — De mikken, waarin de Boot op het dek staat.
Bootkrabbers, z. n. m. mv. — 1o. Touwen, met een haak en een kous voorzien, en bestemd om Booten aan een vaartuig vast te maken.
2o. Touwen, waarmede de Boot op het dek is vastgesjord.
Bootschoen, z. n. m. — Plaat, die buiten boord wordt gehangen, en tegen welke de Boot rust als zy tegen het schip uit het water wordt geheven, om gebreeuwd, geteerd enz. te worden.
Bootsgezel, z. n. m. — ’t Zelfde als Varensgezel of Matroos: omdat die met het roeien in de Boot belast is.
Kees quam uyt zee en vocht in kerk en in kapel.
Kees was eerst bootsgezel, nu is ’t een boos gezel.
Jan Vos.
Bootsleper, z. n. m. of — Vanglijn. Het touw, waarmede de Boot aan het schip bevestigd is en achteraan gesleept wordt.
Bootsman, z. n. m. — Ook wel Hoogbootsman genoemd: toeziener en aanvoerder der Bootsmansgasten en wien het toezicht is opgedragen op zeil en treil van den grooten mast. By de manoeuvres blijft hy op het dek en wordt alzoo onder de dek-officieren geteld. Op koopvaardyschepen is hy de aanvoerder der bemanning en hoogste onderofficier.
Bootsmansgasten, z. n. m. mv. — De matrozen, die onder den Bootsman staan en met hem aan denzelfden bak eten.
Bootsmansmaat, z. n. m. — De onderofficier, die op den Bootsman in rang volgt, en met het toezicht over het achterschip is belast.
Bootsmansstoel, z. n. m. — Een plank, die tegen den mast hangt, en waarop een matroos zit, als hy werk aldaar te verrichten heeft. [41]
Bootsvolk, z. n. o. — De Bootsgezellen in ’t algemeen: oudtijds meer bepaaldelijk de bemanning eener Boot.
Bordig, b. n. — (veroud.) Plat, als een Bord. B—e zeilen (platstaande zeilen).
Bording, z. n. v. — Benaming van zeker Pruissisch vaartuig.
Bordgeld, z. n. o. — Soort van verval, dat uit de beschouwing (de opbrengst) der vischvangst voortspruit.
Boren. b. w. — Een gat, een opening maken door middel van een Boor.—’t Wordt echter ook gebruikt van openingen, door kogels gemaakt. Een schip in den grond B— (zoodanig beschieten dat het lek wordt en te gronde gaat).
Borg, b. n. — of Loos, wordt alles genoemd, wat niet dadelijk gebruikt wordt, maar, in geval van nood, dient om iets dat onklaar is te vervangen, en dan als ’t ware Borg blijft, dat er geen ongerief ontstaan zal. B—schoot, B—touwen (schoot, touwen, die, nevens de andere, die, gespannen staan of dienst doen, los hangen).
Borrel, z. n. m. — Letterlijk, een belletjen, dat uit den grond komt opborrelen; doch by toepassing, een glas geestrijk vocht.
Borst, z. n. v. — Wordt somtijds, by toepassing, voor het voorste gedeelte van het schip, of den boeg, genomen.
Bos, z. n. v. — Bus of Buis. Hout, waar op kleine vaartuigen het gat in komt tot waterloozing, of uitwatering op den overloop en verder.
Bosbank. — Zie Potdeksel, Schanddek, Dolboorden.
Bossenwerk, z. n. o. — Gepluisd touw, dat gepikt is, en waarmede een oud schip geblakerd wordt.
Bot, z. n. v. — Vooreind, ’t Fr. bout. Het touw heeft geen B—. Het touw heeft niet B—s genoeg. Men moet het touw B— geven. B— vieren, (laten schieten).
Ja, vier uw zeilen bot, bedien u van de winden.
zegt Bilderdijk, in zijn Ziekte der geleerden; doch min juist; want wanneer men de zeilen B— viert, gaat de wind er uit.
Spreekwijze: Zijn lusten B— vieren (er aan toegeven).
Bos, z. n. v. — Vierkant stuk metaal, in de schijf van een blok ingesloten, en waardoor de pen gaat waarop het draait.
Boterland, z. n. o. — Land, dat men waant te zien, doch ’t welk alleen uit een gezichtsbegoocheling ontstaat, en als wegsmelt by ’t naderen.
Botloef of Botteloef, z. n. m. — De balk, waar de fokkehals op vaart. Zie Loef.
Botstouwgat, z. n. o. — Oude benaming van het gat, waar het ankertouw doorloopt.
Bottelary, z. n. v. — Plaats of vertrek, waar de Bottelier zijn spijs bewaart en uitdeelt.
Bottelier, z. n. m. — Eigenlijk iemand, die gesteld is, om de bottels of flesschen te bewaren; doch, aan boord, de man, die in ’t algemeen het toevoorzicht heeft over de eetwaren, om ze aan den kok uit te leveren, en die ook het brood, boter, kaas enz., alsmede den drank aan de manschap ronddeelt. [42]
Spreekwijze: Als de kok en de B— kijven, dan weet men, waar de boter blijft, (als twee schelmen, die gewoonlijk het eens zijn, twist krijgen, dan komen hun boevestukken aan ’t licht).
Botteliersmaat, z. n. m. — of Onderbottelier. Behulp van den Bottelier.
Botteloef. Zie Botloef. B—krabbers, B—Schenkel of Strontstagen (touwen, die bestemd zijn om den B— te steunen).
Botter, z. n. m. — Een vaartuig met één mast en aan zijn ronden, Botten boeg, zijn naam ontleenende; doch van achteren als een schokker gebouwd.
Bout, z. n. m. — IJzeren of koperen staaf, tot verbindingsmiddel dienende. Stompe B—en (die geen punt hebben, als alle spantbouten.) Blinde B—en (die van welke, na het indrijven, alleen het einde, waartegen geslagen is, zichtbaar blijft. De B—en verschillen hierin van de spijkers, dat zy overal even dik zijn en niet verdunnend toeloopen. Zy worden gewoonlijk van rood koper of ijzer gemaakt: de ijzeren van rood- of achtkant staafijzer. Zie SpantB—, NaaiB—, KoppelB— enz. enz.
Boutdrevel, z. n. m. — Bout, waarmede andere Bouten uit hun plaats gedreven worden.
Boutjens, z. n. o. mv. — (veroud.) Vierkante lappen zeil, die tegen de lijken aangezet worden, waar het zeil om de aangeslagen touwen sterkte noodig heeft.
Bouts, z. n. o. mv. — (veroud.) Touwen, gebruikt om het want te voorzien als ’t verbroken is. ’t Woord is ’t Fr. bouts (enden).
Boutkogels, z. n. m. mv. — of Kneppelkogel: twee kogels, door een Bout verbonden.
Bouw, z. n. m. — 1o. Maaksel. Dat schip is van zwaren B—.
2o. Konstruktie, scheepsbouw. Zie Scheepsbouw.
Bouwen, b. w. — 1o. Vervaardigen, timmeren. Een schip B—.
2o. Bebouwen, beploegen. Zoo, by toepassing, Zee B— (de zee bevaren, omdat men die als ’t ware met het schip beploegt). Antonides noemt in zijn Ystroom Amsterdam:
De grootste zeevorstin, die alle watren bout.
Hier bout de zeeraadt om de vrye zee te bouwen.
Jan Vos.
Bouwlood, z. n. o. — Zie Lood.
Boven, byw. — 1o. De masten met betrekking tot hen, die zich op het dek, en het dek met betrekking tot hen, die zich onder in ’t schip bevinden. Een jongen naar B— zenden (in den mast). Roep den Luitenant eens B— (op het dek).
2o. De oppervlakte der zee. De man was gezonken: gelukkig kwam hy nog even B—, zoo dat men hem grijpen kon.
Waarom koomje boven drijven
Jonghe bliecken, kleyne vis? [43]
Ghy mocht beter onder blijven,
Daer u eyghen wooningh is.
Cats. Emblem.
Boven (te) zijn. Een hoek, klip, punt T— B— zeilen (die bovenwind te loefwaarts omzeilen).
Spreekwijze: Hy is dien klip T— B— (hy is dat gevaar ontkomen).
Bovenbarghout, z. n. o. — Zie Barghout.
Bovenblind, z. n. o. — (veroud.) Het zeil, dat vroeger gevoerd werd boven de Blinde ra.
Bovendek, z. n. o. — Het bovenste Dek op een schip.
Bovenhalen, b. w. — (veroud.) Te boven zeilen.
Bovenkajuit, z. n. v. — De kajuit, welke de geheele breedte van het achterschip beslaat en tusschen de kampanje en het bovendek begrepen is. Op de koopvaardyschepen, die geen kampanje hebben, is somtijds achterop een groote hut getimmerd, die de B— wordt genoemd.
Bovenkruiszeil, z. n. o. — of Grietjen, welke laatste naam de meest gebruikelijke is: het zeil, dat tusschen de Grietjensra en Kruisra hangt. Zie Grietjen.
Bovenlijk, z. n. o. — of Ralijk, Het touw, dat aan de bovenzijde van een zeil is vastgehecht en het door banden aan de ra verbindt. Zie Lijk.
Bovenrabanden, z. n. m. mv. — Enden touw, dienende om de bovenhoeken der zeilen aan de Raas vast te binden. Zie Nokbindsels.
Bovenschip, z. n. o. — Huizing of Doodwerk: het gedeelte van het schip, dat zich boven water bevindt.
Bovenspil, z. n. o. — Het spil, dat op het dek staat, ter onderscheiding van het Onderspil. Zie Spil.
Boventuig, z. n. o. — Tuig der Bovenmasten.
Spreekwijze: Zijn B— is in de war (hy is niet wel by ’t hoofd).
Bovenzeilen, z. n. o. mv. — Zie Zeil.
Braadspit, z. n. o. — Rolspil, verdraagbaar windas op de koopvaardyschepen.
Brabbelen, b. w. — Opborrelen, koken. De zee begint te B—.
Brak, b, n. — Ondrinkbaar. B— water, (zoet water, met zout water of andere bestanddeelen vermengd).
Reeds lang zagh ik myn naam en grootheit aengebeên,
Eer nog uw brakke poel van visschers wert betreên.
Zegt de Seine tegen ’t Y in Antonides. Ystroom.
Bram, z. n. v. — of Bramzeil, z. n. o. — Het zeil boven het marszeil: vroeger het hoogste zeil op een mast, dat men by stil weer opzette. “Daer by compt nog, dat men de schepen maekt mars boven mars, bramseyl boven bramseyl, alles streckende alleen om syraet en oppronck, ende nyet tot bequaemheyt, jae streckende tot groote onbequaemheyt, alsoo hierdoor de schepen soo rank worden gemaeckt, dat het onderste geschut nyet en kan gebruyckt worden daer mede het meeste, jae alle het gewelt moet gedaen worden.” Memorie ende Aenwysinge hoe dat Lants schepen best souden dienen gebout om den vyant den meeste afbreuck te doen. Men voert heden niet alleen B—zeilen, maar ook [44]BovenB—zeilen. De B—zeilen worden gevoerd tusschen de B—raas en de Marseraas. Zy worden onderscheiden in 1o. Voor B—zeil, dat aan den fokkemast, 2o. Groot B—zeil, dat aan den grooten mast, 3o. Grietjen, dat aan den kruismast gevoerd wordt.
Spreekwijze: Hy voert B— boven B— (hy maakt veel uiterlijke vertooning).
Hy is een rechte B— (hy is een windmaker, een bluffert).
Bramsteng, z. n. v. — De mast van het Bramzeil, en alzoo verlenging van de steng.
Bramzaling, z. n. v. — De mars van de steng.
Bramzeil, z. n. o. — Zie Bram.
Bramzeilskoelte, z. n. v. — Een matig windtjen, waarby de schepen Bramzeil kunnen voeren.
Bramzijgertjen, z. n. o. — of Brandezijgertjen: naam, dien de visscherslieden geven aan de fosforieke dampen, die nu en dan uit zee opstijgen en samensmelten, en waarin de visscher, ze door zijn verbeelding vergrootende, gestalten des duivels meent te zien.
Brandaris, z. n. m. — 1o. Groote lantaren, hangende onder de mars van het Amiraalschip.
2o. Vuurtoren. De B— van ter Schelling. Zie Kustlicht.
Branden, b. w. — Een schip met brandend riet zengen om den worm te verdrijven.
Branden, o. w. — Wordt de zee gezegd te doen, wanneer zy schuimende over droogten en klippen heenrolt.
Brandrol, z. n. o. — Lijst van hen, die, aan boord, tegen Brand moeten waken.
Brander, z. n. m. — Een vaartuig, toegerust met buskruit en andere ontvlambare stoffen, ’t welk op de vyandelijke bodems wordt afgezonden om die in brand te steken of te vernielen.
Spreekwijze: Een B— aan boord krijgen (in groot gevaar verkeeren).
Het is een B-! hou af (laat u niet met hem in).
Brandhaken, z. n. m. mv. — Haken, waarmede men Branders afweert.
Branding, z. n. v. — of Barning. Het op- en nedergaan der woelende golven, waar zy tegen het strand of de banken breken, en daardoor het landen bemoeilijken.
Spreekwijze: Hy geraakt in de B— (in verlegenheid). B— in lij! (dadelijk wenden, ’t gevaar ontwijken!)
Brandstof, z. n. v. — Al wat tot verwarming of verbranding dient.
Brandijzer, z. n. o. — Haardijzer, of Wolfsklaauw: IJzer, waarmede men aan de buitenhuid van een schip, by ’t Branden, haar fatsoen geeft.
Bras, z. n. m. — Men geeft dien naam aan twee touwen, die, elk aan een der beide uiteinden eener ra gehecht, dienen om deze om de masten, waar zy aan hangen, te doen draaien, ten einde aan de zeilen zoodanige richting te geven als de omstandigheden vorderen. Groote B—sen (der groote raas). FokkeB—, MarseB—, BramB— enz. LoefB— (die aan de windzijde is) LyB— (die aan de tegenovergestelde) Stuurboords of BakboordsB— (die rechts of links is. Looze [45]B— (die uit voorzorg nevens een anderen gesteld wordt). Een B— aanhalen, vastmaken, beleggen. Den LoefB— stijf aanhalen.
Spreekwijze: Hy heeft er den B— aan (Hy wil er niet meer aan doen;—omdat als men de zeilen zoo na mogelijk by-de-wind gezet heeft en de B—sen dus “aanstaan”; men, te dien opzichte althands, het mogelijke verricht heeft).
De B—sen vastzetten (In de richting blijven).
Een wilde B— (Een wildzang: omdat een B—, die los is, in ’t wilde hangt, en heen en weêr wappert).
Brasklamp, z. n. m. — Zie Stootschaal.
Brasschenkels, z. n. m. — Enden touw, die aan den kop van den mast hangen en waaraan het blok is gesplitst, door ’t welk Brassen loopen.
Brassen, o. w. — Zie Aanbrassen, Opbrassen, Breedtuigen.
Breêboeg, z. n. m. — (veroud.) Schip met een breeden Boeg.
Breed, bw. — Zijlings, van ter zijde. B— liggen (De zijde bieden, ’t zij aan een ander schip, ’t zij aan den wind).
Breede wimpel. — Zie Wimpel.
Breedte, z. n. o. — of Poolshoogte. Noorder- ZuiderBreedte.
Breedte der kiel, z. n. v. — De afstand tusschen de zijvlakken in het midden der kiel.
Breedtuigen, bw. — Of Vierkant Brassen: De zeilen zoodanig uitzetten, dat zy zich in ’t vierkant aan den wind blootstellen.
Breêfok, z. n. v. — Een groot zeil van licht doek, dat, op kleine vaartuigen, gebezigd wordt om voor-de-wind te zeilen.
Breêgang, z. n. m. — Dat gedeelte van de buitenhuid by linieschepen, ’t welk tusschen het bovenbarghout en onderbarghout begrepen is.
Breekbeitel, z. n. m. — of Steekbeitel. Een werktuig, bestaande uit een plat, smal en gekromd ijzer, aan een staaf gehecht, en waarmede het werk, dat vernieuwd moet worden, uit de naden der planken gekrabt wordt.
Breekstoppers, z. n. m. mv. — of Springstoppers. Halfsleten Stoppers, die by harden wind op het ankertouw worden gezet, om het geweld van den eersten schok te breken, als het schip voor zijn anker opdraait.
Breekwater, z. n. o. — Waterkeering: Een hoofd, waar de golven op breken en de sloepen dus veilig achter kunnen liggen.
Breekijzer, z. n. o. — Schietbeitel of Fermoirbeitel. Soort van grooten Beitel, dienende om keepen te maken.
Breeuwen, b. w. — Kalefaten: De reten, naden, spleten en voegen met werk dicht stoppen.
Breeuwer, z. n. m. — Die met het Breeuwen of kalfaten belast is.
Breeuwhamer, z n. m. — Zie Hamer.
Breeuwstoel, z. n. m. — Een plank, die buiten boord hangt, en waar de Breeuwer op zit als hy zijn werk verricht.
Breeuwijzer, z. n. o. — Zie IJzer.
Breken, o. w. — Wordt van de golven gezegd, als zy tegen klippen of rotsen stuiten en uit elkander spatten. De zee, de golven B— op die rots. [46]
Breker, z. n. m. — voor Golf. De B—s slaan over de hooge rotsen heen.—Een B— aan boord krijgen. (Een golf, die boven het boord Breekt en op het schip stort).
Bridsen, b. w. — of Laarzen. Iemand met een eind touw op de natgemaakte broek kastijden.
Brieven van schadeverhaling, z. n. m. mv. — Brieven, waarby door den Soeverein het recht gegeven werd, om den vyand afbreuk te doen op zee.
Bries, z. n. v. — Koelte, wind. Het waait een stijve B— (Er waait een frissche wind).
Briesjen, z. n. o. — Een klein windtjen. Dat B— was juist genoeg om ons in de haven te brengen.
Brigantijn, z. n. m. — Italiaansch vaartuig, oorspronkelijk een roofvaartuig, gelijk de naam (Briganten-schip) aanduidt; doch later voor alle kleine onoverdekte vaartuigen genomen.
Brik, z. n. v. — Met Brigantijn verward; doch verkeerdelijk. B— is van ’t Fr. barrique, “last” en beduidt dus oorspronkelijk Lastschip. Thands geeft men dien naam aan een groot vaartuig met twee vierkant getuigde masten. Groote B—, B— van 18 stukken. AdviesB—, B— van 8 stukken.—SchoenerB—, KanonneerB—, OorlogsB—, KoopvaardyB—, KorvetB—, B— met barkstuig.
Brikzeil, z. n. o. — Voornaam zeil, ’t welk de Brikken en andere vaartuigen achter den grooten mast aan een gaffel en boom voeren.
Bril, z. n. m. — (veroud.) Uitgesneden hout op den overloop, ter plaatse alwaar de kolderstok droog of in den draaiklos staat: Ook wel de klos zelf.
Britsen, b. w. — Zie Laarzen.
Broek, z. n. v. — of Twil. 1o. Stuk hout, dat de vrangen van een schip kruist, wanneer deze uit twee tegen elkander gestelde stukken bestaan.
2o. of Broeking. Zeildoeksche bekleeding.
Broeking, z. n. v. — 1o. Een zwaar touw, dienende om het terugloopen van een stuk geschut te voorkomen.
2o. Zware takel, met een katrol aan het einde, en in het midden vastgehecht aan den achtersteven van een op de werf liggend schip, en dienende om dit by ’t van stapel loopen naar ’t water te doen glijden.
3o. Zeildoeksche bekleeding tegen inwatering van buiten. B— van den mast, van het roer, enz.
4o. Zeildoeksche zoom, die tegen den vlaggestok aankomt, om de vlag te versterken.
Broekstuk, z. n. o. — 1o. Dat gedeelte van een kanon, dat zich achter de tappen bevindt. Zie Bodemstuk.
2o. ’t zelfde als Broek: zie ald.
Broodkamer, z. n. v. — Waar het scheepsbrood (de beschuit) wordt bewaard.
Broodwinder, z. n. m. — Vinnetjen, achtergaffelzeil. Zeil, dat achter de bezaan wordt geheschen.
Bruischen, o. w. — Geraas, dat de golven maken, wanneer zy door wind of storm bewogen worden. [47]
Bugalet, z. n. o. — Klein tweemast-vaartuig, dat op de kusten van Finisterre de dienst van lichter en transportschip doet. Het heeft een fok en een groot vierkant zeil, daarboven een marszeil en voert een of twee kluivers.
Bui, z. n. v. — Vlaag, slecht weer. Een regenB—, een hagelB—, een stormB—.
Spreekwijze: Een kwade B— hebben, (Norsch, gemelijk, driftig zijn).
Een goede B— hebben, (Opgeruimd vriendelijk zijn).
Buiig, b. n. — Ongestadig, regenachtig, winderig. ’t Is B— weer.
Spreekwijze: B— weer, klein zeil, (In onzekere zaken moet men niet te veel wagen).
Buik, z. n. v. — Ronding. De B— van een zeil (de bolvormige gedaante, welke het aanneemt, wanneer het door den wind is opgezet: ook de ophooping van een vastgemaakt zeil op het midden der ra. De B— van een schip (de ronding van een schip). Op zijn B— zeilen (op zij zeilen).
Buikdenning, z. n. v. — Zie Weger.
Buikgording, z. n. v. — Gording of touw, op een derde van het lijk vastgemaakt en dit aan de ra verbindende.
Buikseizings, z. n. v. mv. — Breede en platte touwen, die een dichtgerold zeil tegen de ra vastklemmen.
Buikstukken, z. n. o. mv. — Naam, die op sommige plaatsen aan de vrangen gegeven wordt. Zie Vrang. Meer algemeen echter noemt men B— of Oplangers die verlengstukken, welke by den aanbouw van een schip op de uiteinden der halve vrangen geplaatst worden. Zy onderscheiden zich in Onder en BovenB—
Buikweger, z. n. m. — Zie Weger.
Buis, z. n. v. — 1o. Geleibuis, koker.
2o. Kleedingstuk: rok zonder panden. Een duffelsch B—. Een matrozen B—.
3o. Vaartuig, dat meer in ’t byzonder gebezigd wordt tot de haringvangst. Zie Haringbuis.
Buisch, b. n. — Dampig, nat, en donker. B— weer.
Buisharing, z. n. m. — Haring, die met buizen gevangen wordt.
Buislichter, z. n. m. — Groote lantaarn op het hek boven de kampanje.
Buisman, z. n. m. — Zeeman, die op een Buis ter haring vaart.
Buit, z. n. m. — Roof, op den vyand behaald.
Spreekwijze: Of B— of slagen.
Buiten, bw. — Naar buiten: in zee. De schepen zijn naar B— gezeild. Zij zijn B— de haven gebracht.
Buiten gaats, bw. — In volle zee: het zeegat uit. De schepen zijn B— G—.
Buitenkluiver, z. n. m. — Driekant zeil, waarvan de eene zijde langs den leier gaat, die van den kop der fokkesteng naar het kluishout loopt. Zie Kluiver.
Buitenloods, z. n. m. — of Kustloods. Loods, die de schepen over de buitenwateren brengt. Zie Loods.
Buitensteiger, z. n. o. — Steiger, die aan zee of aan de haven ligt.
Buitenvertuining, z. n. v. — Gedeelte der buitenhuid, tusschen het potdeksel en den uitgang van het rahout.
Bulkhoofden, z. n. o. — (veroud.) Schotten, welke men dwarsscheeps in het hol zette, op dat de ingeladen waren òf de ballast niet verschieten zouden. [48]
Bulletouw, z. n o. — Los end touw, van een haak voorzien, en dienende om tijdelijk de fokkehals op den kraanbalk te bevestigen, ook om den bezaans-brik-kotterboom, by het overslaan van het zeil, tegen den schok te behoeden.
Bultzak, z. n. m. — Bed van kaf, door de zeevisschers gebruikt.
Bun, z. n. v. — Zie Beun.
Bunschuit, z. n. v. — Schuit, waarmede de zeevisch levend vervoerd wordt.
Burghaak, z. n. m. — Soort van Stuik. Zie ald.
Bus, z. n. v. — ’t Zelfde als Bos, Buis, Koker; doch meer bepaaldelijk:
1o. Een blikken doos, dienende tot bewaring van licht aan bederf onderhevige waren, of proviand, by lange zeereizen.
2o. De oude benaming van alle soort van schietgeweer en soms ook
3o. Het schietgeweer zelf.
Bushuis, z. n. o. — (veroud.) Zeemagazijn, Arsenaal.
Buskruit, z. n. o. — of alleen Kruit of Buspoeder. Licht ontvlambaar mengsel van houtskool, salpeter en zwavel, en aldus genoemd naar zijn voormalige bestemming, om door zijn ontploffing den kogel door een bus voor hem uit te drijven.
Spreekwijze: Hy vliegt op als B— (hy is licht in drift ontstoken).
Busschieter, z. n. m. — (veroud.) Iemand die met een Bus schiet. Voorheen aan boord dezelfde als de Konstabelsmaat.
By, bw. — B— laten komen (meer daarheen zeilen, waar de wind van daan komt).
By-de-wind, bw. — Wordt gezegd, wanneer de raas gebrast en de zeilen uitgezet zijn en met de kiel een scherpe hoek maken. Dicht B—, scherp B— zeilen (wanneer die hoek zoo scherp mogelijk is). B— brassen, opheven, opsteken. Zie Brassen, enz.
Bydraaien, o. w. — 1o. Onder den wind draaien, met een marszeil vol en een tegen, ten einde het schip langzaam te doen voortgaan.
2o. Gedwongen naderen: Wy noodzaakten hem by te draaien. Dat schip wilde het klaringsvaartuig ontzeilen; maar een schot met los kruit bracht hem tot andere gedachten en deed hem B—.
3o. In ’t gevecht B— is: zich overgeven.
Spreekwijze: Hy draait by (hy drijft zijn opzet niet door, volhardt niet in zijn meening, geeft het op.)
Voor de nacht B—, om den wal niet te na te komen (tijdige voorzorg nemen).
Byhalen, b. w. — of Byzetten. 1o. De zeilen bybrengen en ter windvang stellen.
2o. Losjens overschilderen. Een sloep buiten om te laten gaan, ten einde de kale plekken met teer of verf te laten B—. Binnen boord der oorlogschepen is het gebruikelijk, des Saturdags aan boord de kale plekken te laten B—, om ’s Zondags mooi te zijn.
Byhaven, z. n. v. — Zie Haven.
Byhouden, b. w. — Op dezelfde hoogte blijven. Dat schip is een luie zeiler: het kon de vloot niet B—. Ook 2o. Naderen. Een schip doen B— (het doen naderen).
Bijl, z. n. m. — Timmermansgereedschap, bestemd om er mede te houwen en te [49]kappen; doch ook aan boord bovendien in gebruik, zoo als wapentuig. (Zie Enterbijl), als om, in geval van nood, en wanneer spoed vereischt wordt, kabels, stengen of masten mede door of om te hakken. Zie Kappen.
Den Bijl voor den kop krijgen (afgekeurd worden). Zie Afkeuren.
Spreekwijze: Hy hakt er met een breeden of groven B— in (hy maakt veel verteering: ook wel: hy snijdt geweldig op).
Den B— voor den kop geven (afkeuren).
Bijl, z. n. m. of Bijltjen, z. n. o. — Bynaam, waarmede de timmerman aan boord door het volk wordt geroepen of aangesproken. Het Bijltjens oproer (bekende oploop der Kattenburgers, die voornamelijk uit scheepstimmerlieden bestonden).
Bylander, z. n. m. — Platboomd vaartuig, voornamelijk voor de vrachtvaart bestemd en byna als een snaauw getuigd.
By laten komen, b. w. — ’t Schip aan den wind laten komen.
Bijlbrief, z. n. m. — Zoo werd, naar het oude recht, de akte genoemd, waarby hy, die een schip kocht, en de kooppenningen niet geheel kon voldoen, het schip voor het overige verbond.
Byleggen, o. w. — Onder klein zeil met dichtgereefde zeilen en aangebraste raas het schip zoo dicht mogelijk aan den wind houden, om het tuig van het schip met stormweer niet te vermoeien; daar anders het tuig van boven neder, of het schip uit elkander, zoû werken.
Van top en takel B— (met aangebraste raas B—). Men gaat B— (wanneer men het, voor-de-wind zeilende, met achteroverstaande zeeën niet meer houden kan, of dat men het in-de-wind heeft). Voor het groote zeil B—. Onder groot-stagzeil B—. By blijven liggen.
Bylegger, z. n. m. — 1o. Schip, dat bylegt. Het is een goede B— (het kan goed Byleggen).
2o. Schip, naar elders bestemd, met hetwelk men uit zee binnen valt uit nood of om te overwinteren: of ook een schip, dat geen bepaalde bestemming heeft en waarmede men een zeehaven aandoet om nader last te ontfangen. De bepalingen omtrent de B—s vindt men in de Alg. wet, van 26 Aug. 1822, vierde Hoofdst. art. 25–29.
Spreekwijze: Hy is een B— (hy draait by. (Zie Bydraaien) ook: hy speelt op zien komen).
2o. Tegenwind, die belet zeil te voeren.
Bystaan, o. w. — Wordt van de zeilen gezegd, als zy op hun plaats geheschen en gespannen zijn. Dat schip heeft geen enkel zeil B—.
Bysteken, b. w. — Het schip met den kop aan den wind laten komen om by te draaien of by te gaan liggen.
Bijt, z. n. v. — Wak, opengehakte plaats in het ijs.
Spreekwijze: Als een eend in de B— vallen (ergends by ongeluk inraken).
Bijten (in of uit), b. w. — Een schip, dat buiten of binnen de haven in ’t ijs bezet is, door het hakken van bijten of sloppen in ’t ijs, weder brengen waar het wezen moet.
Byvieren, b. w. — Laten schieten. Zie Vieren. [50]
Byvoet, z. n. m. — (veroud.) of Smeerrak; touwrak tot onderra.
Byzaadhout, z. n. o. — Stukken hout, aan den voet van den grooten mast, evenwijdig met het Zaadhout geplaatst, en dienende tot steun voor het spoor van den grooten mast.
Byzeilen, z. n. v. mv. — Hulpzeilen.
Byzetten, b. w. — Uitspannen. Een zeil B— (het op zijn plaats brengen en spannen) alle zeilen B—.
Spreekwijze: Alle zeilen B— (spoed maken).
De zeeman zet gerust dan alle zeilen by
En troost zich met de gonst der winden en ’t getij.
Vondel.
Zoek de woorden met Ca, Co en Cu gespeld op Ka, Ko, Ku.
Chebek, z. n. m. — Soort van vaartuig, in de Middellandsche zee in gebruik, even als een feloek met latijnzeilen getuigd.
Cherteparty, z. n. v. — of vrachtbrief. Akte van overeenkomst tusschen den vervrachter en de bevrachters opgemaakt, en waarin vermeld worden: de naam en de grootte van het schip: de naam van schipper, vervrachter en inlader: de plaats en de tijd, tot lading on lossing bepaald: of het schip geheel of gedeeltelijk vervracht wordt: eindelijk, de bedongen schadeloosstelling ter zake van vertraging. Zie art. 454, 455 Wetb. v. Kooph.
Cirkel, z. n. m. — Kring, koers, omtrek, door een kromme lijn beschreven, wier punten alle even verre van het middelpunt verwijderd zijn.
Cingelgrond, z. n. m. — Bodem of grond van de zee, die noch zand noch slijk bevat, zoo als die onder den Engelschen wal by de Cingels.
Daagsch anker, z. n. o. — Het Anker, dat het meest gebruikt wordt. Schepen uit het Noorder kwartier, of liever, in Texel en te Amsterdam uitgerust, hebben het aan Bakboord varen, terwijl het uit de havens bezuiden de Maas aan Stuurboord vaart.
Daagsch Touw, z. n. o. — Het zware Touw, dat met het Daagsch Anker gebruikt wordt. Zie Legger en Volger.
Dag, z. n. m. — 1o. Tijdverloop tusschen zons op- en ondergang. Het heeft [51]den gandschen D— geregend: eerst met het opkomen der maan is de lucht opgeklaard.
2o. Etmaal. Men berekent de hoeveelheid van ingescheepte levensmiddelen by D—en. Er is nog voor tien D—en water. Er is niet meer dan voor vijf D—en proviand. Zie verder Ligdagen, Waschdagen enz.
Dag, z. n. v. — Wordt genomen voor het end touw, waarmede de scheepsprovoost de misdadigers plach te kastijden. Volgends Bilderdijk zoû ’t woord verbasterd zijn van tak, en verwant aan takel, dus werkelijk de beteekenis hebben van Touw: waarom hy er ook in zijn Geslachtlijst het o. gesl. aan geeft. Intusschen is ’t hetzelfde woord als degen en ’t werd in ’t Fransch ook dague de prévôt genaamd. Men weet dat Dag of Dagge ook ponjaart beteekent. Zie Dag. Wellicht is de oorsprong der benaming van Dag, zoowel aan dit endtjen touw als aan den dolk gegeven, aan die zelfde beschimpende toespraak ontleend, waaraan die oude strijdkolven, welke men Goeden dags heette, hun naam verschuldigd zijn. De enden touw, waarmede de strafoefening geschiedt, heeten Handdagen. De krijgsraad heeft hem veroordeeld om met Handdagen te worden afgestraft.
Dagboek, z. n. o. — Zie Dagregister.
Dagen, o. w. — Dag, worden, licht worden. Het begint te D— (de schemering breekt door).
Dagge, z. n. v. — (veroud.) Entertouw voor de matrozen.
Dagregister, z. n. o. — of Journaal. Register, hetwelk de schipper verplicht is te houden en waarin hy dag aan dag moet opteekenen: “de gesteldheid van weer en wind: hoeveel het schip in zijn koers gevorderd of teruggegaan is: op welke lengte en breedte het zich bevindt: welke onheilen en uit wat oorzaak die aan schip en lading zijn overkomen: de gesteldheid, waarin hetgeen door ongeval, door kappen, snijden en kerven, verloren is gegaan, zich bevond: welke koersen hy gehouden heeft en waarom hy daarvan heeft moeten afwijken; de besluiten in den scheepsraad genomen: de afdanking van scheepsofficieren of scheepsgezellen en de redenen daarvan: al wat schip en lading betreft en tot het doen van rekening of verantwoording, of tot het instellen of afweeren van eenige vordering, aanleiding zoû kunnen geven.” Zie Wetb. v. Kooph. art. 358.
Dagseinen, z. n. o. — Zie Sein.
Dagwaak slaan (de) of de Reveille slaan. — De manschap door trommelslag opwekken. De D— wordt in de Dagwacht geslagen.
Dagwacht, z. n. v. — Wacht aan boord, die van ’s morgens 4 tot 8 uur duurt.
Daling, z. n. o. of Pompdal. — Een koker of buis, die van boven tot beneden langs de pomp loopt en door welke men het peilijzer laat afzakken, om de hoogte van het water by de pomp te meten.
Dam, z. n. m. — 1o. Stuk houts, dat ergends in gezet wordt om iets te stutten en naderhand weêr weggenomen wordt.
2o. Stuk lands, dat dwars door een water gelegd wordt om het te stuiten. ’t Is in zijn oorsprong ’t zelfde als Toom. Hiervan [52]
Damlooper, z. n. m. — Klein Noordhollandsch vaartuig, geschikt om over dijken, dammen en overtoomen gehaald te worden.
Dammen, b. w. — Met een Dam sluiten.
Geweld van ketenen en krammen,
Noch palen om de zee te dammen,
Noch zeekasteelen op de strand,
Vol solferblakend ingewand,
Zijn machtig om den Leeuw te temmen.
Oudaen. De Leeuw bevredigt.
Damp, z. n. m. — Alle wasem, doch in ’t byzonder de rook door het geschut veroorzaakt.
Davids, z. n. m. mv. — IJzeren standers aan de zijden van het achterschip, dienende om er lichte vaartuigen aan te hangen.
Deelen, z. n. o. mv. — Gezaagde en alzoo gedeelde stukken hout. Deelen van een balk zijn alzoo Planken. Zie ald.
Deelbalie, z. n. v. — Zie Loodlijnbalie.
Deining, z. n. v. — Golvende beweging die, na het ophouden van den wind, die haar veroorzaakt heeft, het zeewater blijft beroeren. Er staat D—. De D— is zeer zwaar, de D— gaat hoog.
Deinzen, o. w. — Afloopen, teruggaan. Het D— der golven (het stooten der golven omtrent de banken of rotsen) ook Tegenzee, Terugzee, Weêrzee genoemd. Zie ald. Het D— van het schip (het teruggaan van het schip in de wending, als de wind vlak van voren komt en ’t schip niet doordraait).
Spreekwijze: Wanneer het schip Deinst legt men het roer verkeerd aan boord—draait men het op de andere zijde—(als het niet gelukken wil wendt men het uiterste middel aan).
Deinzig, b. n. — Dampig, nevelachtig. Een D—e lucht.
Dek, z. n. o. — Scheepsvloer, eenigzins gewelfd, en uit deelen samengesteld, die aan weerszijden op de balken rusten. Ook de verschillende verdiepingen van het vaartuig. Het getal der D—s wijzigt de benaming van het schip. Zoo heeft men een Tweedek, (een schip met twee D—s): een Driedekker, (een met drie batteryen). By koopvaardyschepen heeft men gewoonlijk twee D—s. Het aantal D—s by oorlogschepen is verschillend. By linieschepen zijn er ten minsten vier, als, van boven naar beneden tellende: 1o. Het OpperD— of BovenD— (’t halfdek van de kajuit tot den grooten mast, de loopplanken, den Bak); 2o. het KuilD—; 3o. het TusschenD—, die elk een battery voeren, de zwaarste onder; 4o. de Koebrug. By gewone oorlogsfregatten en kuilkorvetten heeft men gewoonlijk een OpperD— (dat boven is), een KuilD— en een TusschenD—. Op korvetten met gestreken D—s heeft men in stede van het gewone Opperd— vooruit een kort D— tot even achter den fokkemast en achteruit een kort D— tot even voor den bezaansmast. Het eerste wordt de Bak, het laatste de Kampanje genoemd. In dit geval wordt het KuilD— OpperD—. [53]Brikken hebben een OpperD—, somtijds een kleine Kampanje, en verder een TusschenD—. De kampanje wordt echter in scheepstaal niet tot de D—s gerekend. De kapitein was niet op het D—: hy stond op de kampanje. De helft van het KoebrugD— wordt HalfD— geheeten: — Gebroken D— (D—, dat op zijn lengte is afgebroken). NegerD— of SlaveD— (D— waar zich op slavenhaalders de negers bevinden). GladD— gestrekenD— (een D—, dat onafgebroken doorloopt).
Spreekwijze: Dat is een Driedekker (een groot, zwaarlijvig vrouwspersoon). De stortzeeën maken GladD— (slaan alles van ’t D— af).
Dekbalken, z. n. m. mv. — Balken, die het Dek onderschragen, en tevens het dwarsscheepsverband uitmaken.
Dekbalkknieën. z. n. v. mv. — Knieën, waarop de Dekbalken rusten. Zie Knie.
Dekbanden, z. n. m. mv. — Banden van het voor- en achterschip, mede dienende tot bevestiging van het dek.
Dekdeelen, z. n. o. mv. — Planken van het Dek. Zie Deelen.
Dekglas, z. n. o. — Glazen schijf van ongemeene dikte, hoedanige men in de Deks- of patrijspoorten plaatst om licht te geven in de lagere gedeelten van het schip. Schroefdekglazen. Leivormige Dekglazen.
Deklinatie, z. n. v. mv. — De boog aan de hemelsfeer, dien de hoeksgewijze afstand van een der hemellichten aan den equator beschrijft. D— van ’t kompas of miswijzing. De afwijking van het ware Noord.
Dekofficier, z. n. m. — De hoogste onderofficieren, als schipper, bootsman, schieman, worden D—en genoemd, omdat zy by de manoeuvre op het Dek blijven.
Dekplaat, z. n. v. — Stuk eikenhout, dat de koppen der Beting dekt.
Deksel, z. n. o. — Wat tot bedekking van iets dient en er tevens een deel van uitmaakt. Zie Potdeksel.
Dekstoppers, z. n. m. mv. — Stoppers, die op verschillende punten van het Dek aan ringen zijn vastgemaakt en zich alzoo voor de hand bevinden.
Dekstrijken, o. w. — De planken in het Dek leggen, het Dek bevloeren.
Dekworp, z. n. o. — Het bovenste worp, waar het Dek op rust.
Dekzeegt, z, n. v. — De projektie van de lijn, volgends welke de bovenkanten der balken tegen de binnenoppervlakte der inhouten sluiten, op het vlak, dat door het midden van kiel en stevens gaat. Zie Zeegt.
Dempgording, z. n. v. — Het Touw, op het staande lijk van de zeilen opgestoken, op de hoogte van de boelijns, dat het lijk langs de ra haalt om het zeil te dempen of er den wind uit te nemen om het gemakkelijker te beslaan.
Dennen, z. n. v. mv. — (veroud.) Het dek op een klein vaartuig, b. v. op een Binnenvaarder, wordt meermalen aldus genoemd, naar het hout, waarvan het vervaardigd is.
Denning, z. n. v. — Verouderde benaming voor “vloer.”
Derde hand, z. n. v. — Eigenaardige benaming van een takel, of liever van een verbinding van touwen, loopende door katrollen en geëigend tot het oplichten van zware lichamen. [54]
Derde waak, z. n. m. — Vroeger gaf men dezen naam aan de jongste officieren op de schepen der O. I. Maatschappy.
Deukel, z. n. m. of
Deutel, z. n. m. — of Slag. Pennetjen, hoedanige in de enden der houten nagels, die doorgeslagen zijn, gevoegd worden en met hun puntjens blijven uitsteken.
Deutelen, b. w. — Deutels inslaan.
Deutelijzer, z. n. o. — of Plugijzer. IJzer, waarmede men gaten in de nagels slaat.
Dicht aan-de-wind of scherp by-de-wind. byw. — Zoo naby aan den wind als de zeilen maar kunnen vatten.
Spreekwijze: Niet al te D— a. d. W— houden, (het onderste niet uit de kan willen).
Dichtspijkeren, b. w. — Met Spijkers Dichtmaken.
Spreekwijze: Spijker de kist dicht. Wordt gezegd, wanneer een zaak is afgedaan en er niets meer aan te doen of te verhelpen valt. In dit gezegde wordt echter onder kist “doodkist” verstaan.
Diep, z. n. o. — 1o. Diepte; doch in ’t byzonder waar van de zee gesproken wordt. In ’t peilloos D— der golven.
2. De zee zelve. Hy is in ’t D— verzonken.
Siet hier een versche beeck die met de soute baren
Can spelen in het diep, oock sonder eens te paren.
Cats. Zinnebeelden.
Diep, b. n. — Geeft de hoogte van een gespannen zeil te kennen. Dat zeil is niet D— genoeg. Dat marszeil is ... N ellen D—.
Diepen, o. w. — Al peilende naar land varen. Zie Aandiepen.
Spreekwijze: Het Diept noch droogt niet, (het geeft noch neemt, men vordert er niet mede).
Diepgaan, o. w. — In ’t water zakken. Dat schip gaat ... N ellen Diep, het zinkt ... N ellen in ’t water. Dat schip Gaat Diep genoeg (het gedeelte, dat beneden de waterlijn zinkt, is naar zijn grootte en vorm evenredig aan den last, dien het dragen moet om veilig en met goed gevolg te varen). Dieper gaan (wanneer een nieuwe last in ’t schip geladen wordt, en dit daardoor dieper zinkt.)
Spreekwijze: Een Diepgaand schip (iemand, die veel verkwist en veel noodig heeft:—omdat Diepgaande schepen veel werks vereischen).
Diepgang z. n. m. of Dieptreding. — De bepaling van het getal ellen, welke het schip in het water zinkt. D— voor, D— achter, Gemiddelde D—. Zie Stuurlast, Stuurlastigheid.
Diepgangsmeter, z. n. m. — Werktuig, uitgedacht om de hoegrootheid in ellen en palmen van Diepgangen aan voor- en achtersteven tot het best bezeild doen zijn van een schip te bepalen.
Diepgangsmerken, z. n. o. mv. — Schaal, in voeten en halve voeten verdeeld en [55]op de zijkanten van den voor- en van den achtersteven afgebeeld, en dienende om den Diepgang van het schip te weten.
Dieplood, z. n. o. — Peillood, of eenvoudig Lood, welk laatste meest gebruikelijk is. Zie Lood.
Dieploodlijn, Dieploodworp. Zie Looding, Worp.
Diepte, z. n. v. — 1o. Wordt somtijds voor de zee genomen. Zie Diep.
Ontsiet de diepte niet, al is haer aensicht straf,
Vondel. Lofs. op de Scheepsv.
2o. De bepaling van de diepte. Wy ankerden op de D— van zes vademen.
3o. Van een zeil. (de hoogte van een uitgesponnen zeil).
Dieptredend, z. n. v. — ’t zelfde als Diepgaand. Een D— schip (waarvan de romp diep in ’t water zinkt. Zie Diepgaan, Diepgang).
Dieptreding, z. n. v. — Zie Diepgang.
Dikte der kiel, z. n. v. — De afstand tusschen de onder- en bovenkanten der kiel.
Dinga, z. n. v. — Kromgekield vaartuig, aan de Malabaarsche eilanden in gebruik.
Dinguy, z. n. m. — Vaartuig, op den Ganges in gebruik.
Dirk, z. n. v. — Looper van den Gaffel, zeilbooms toppenant.
Dissel, z. n. m. — Grootdissel, Klosdissel. Kromme bijl, dienende om hout te effenen en scherp te maken. In de kruitkamer gebruikt men een koperen D—.
Distinktievlag, z. n. v. — Zie Vlag, Wimpel.
Doek, z. n. o. — Voor zeildoek, en, by de dichters, ook voor het zeil zelf genomen.
De doeken hangen slap: men twijfelt of het waait.
Vondel. Lof der Zeevaart.
Zie verder KarrelD—, zeilD—, vlaggeD—.
Doeken, b. w. — (veroud.) Zeilen aanslaan; op kleine schepen.
Doemen, o. w. — Zich vertoonen. Zie Opdoemen.
Doft, z. n. v. — Roeibank. Het woord is Deensch, en beteekent een ledigen grond, doch in ’t byzonder een zitplank in een schuit.
Dogger, z. n. m. — Eigenlijk zeehond (als zijnde D— niet anders dan “dog, hond”): van daar voor kabbeljauw genomen, en, by toepassing, in gebruik gekomen als benaming voor een soort van vischschepen, die naar den Doggersbank varen, om kabbeljauw te vangen. Een D— voert een grooten mast in ’t midden en een kleinen mast van achteren, vierkant getuigd: voorts boegspriet en fok.
Dogschuit, z. n. v. — Schuit, die by een Dogger behoort.
Dok, z. n. o. of havendok. — Deze naam werd vroeger aan een besloten plaats gegeven, waar schepen gemaakt werden: thands verstaat men er een kom door, van sluizen voorzien en met kaaien omringd, die tot een veilige ligplaats strekt. D— van aanbouw. (Zie Droogdok). [56]
Dokken, b. w. — (veroud.) In een Dok het schip vast aan den grond zetten.
Dokkig, b. n. — Mistig, donker: D— weer (betrokken lucht).
Dol, z. n. m. — Pen of nagel, die in het boord van booten of andere lichte vaartuigen geslagen wordt, om de riemen by ’t roeien te bedwingen.
Zoo zingt Hooft, op den duim van ’t metalen beeldt des Hertogen van Alva.
Den Duim, die rechte wederhandt,
Die eertijdt, van gansch Nederlandt,
Zich kussen deed, terwijl hy ’t schond,
Heeft nu matroos in zijnen mond
Oft wringt hem, wil hy, in een hol,
En bruikt den dwinger voor een dol.
Spreekwijze: Het zijn maar oude D—len: “maar lorren”: omdat versleten D—len weinig waard zijn;—tenzij men hier aan “oude poppen” [’t Eng. Doll] te denken hebbe.
Dolborden, z. n. o. mv. of Bosbank. — Houten, aan weêrskanten eener galei of sloep op de boorden geslagen en tusschen welke de riemen zich bewegen.
Dolgat, z. n. o. — Gat, waar de Dol wordt ingestoken of geslagen.
Spreekwijze: Had ik uw vinger in het D— (kon ik u klemmen als een dolpen beklemd wordt, ik zou u wel doen klappen).
Dommekracht, z. n. v. — Soort van werktuig, met een getand rad en zwengel voorzien en strekkende om zware lichamen op te tillen. Het woord is eigenaardig van uitdrukking, als zijnde het werktuig zelf onbewust van de uitwerking, welke het te weeg brengt.
Dompen, b. w. — Het geschut met den tromp of ’t vooreinde doen zakken en achter oplichten, om lager te kunnen schieten zonder het stuk te doen zinken. In een rechte lijn pointeeren, vluchten en D—.
Dompelen, b. w. — Frequentatievum van Dompen, en alzoo: “herhaaldelijk, by voortduring Dompen,” meer byzonder: “in het water.”
Wanneer ik schielyk, op mijn onbedachte beê
Wiert over hals en hooft gedompelt in de zee.
Jan Vos.
Spreekwijze: Hy ligt er onder Gedompeld (hy is al dood en begraven).
Donderbus, z. n. v. — Breed en zwaar handgeweer, in een mik draaiend, en waarmede de marsen en barkassen gewapend worden.
Dood, b. w. — Voor “dicht”. D— aanslaan (dicht aanslaan).
Doodeman, z n. m. — Zie Snaauw.
Doodemans-oog, z. n. v. — (veroud.) Eenige kleine touwtjens boven aan den bezaan, die, meer tot cieraad dan tot nut strekkende, daarvan hun naam ontleenen.
Doodloopen, b. w. — Zie Doodzeilen.
Doodshoofd, z. n. o. of Stagkous. — Houten, byna cirkelvormig blok, in zijn omtrek met een sleuf voorzien, waar de stagstoppen doorloopen. [57]
Doodstilte, z. n. v. — Afwezigheid van alle wind, waardoor een stilte heerscht als die des Doods.
Doodstroom, z. n. m. — (veroud.) Afwezigheid van den stroom, waardoor men niet vorderen kan: stroom tusschen volle en nieuwe maan, als ’t water minst wast: ook tusschen eb en vloed. Zie Doodtij.
Spreekwijze: ’t Is er D— (er is geen handel, geen beweging, er valt niets voor).
Doodtij, z. n. o. of Dood water. — Het zwakste Tij.—Ook stil water, stilstand tusschen eb en vloed.
Doodwater, z. n. o. — (veroud.) Water achter den gang van ’t schip.
Doodwerk, z. n. o. — Zie Bovenschip.
Doopen, b. w. — Met dezen naam bestempelt men een oud scheepsgebruik, om de onbevaren maats, en die hun eersten tocht deden, op zekere plaatsen, zoo om de Noord als om de West, met zeewater te begieten. Zy, wien het niet lustte zich te laten begieten, kochten dit met geld af. De jongens werden in een mand gezet, en hun tobben water over het lichaam gegoten. Zelfs schepen, die nooit de door de zeelieden uitgekozen Doopplaatsen waren voorbygezeild, waren aan het Dooprecht onderworpen, en de schipper gehouden, by dat voorval, de maats met een drinkpenning te vereeren. Verzuimde hy dit, dan stond het te vreezen, dat de snuit stilzwijgend van het schip afgezaagd of eenig scheepsdeel verduisterd werd.
Doorbreken, b. w. — Doordringen, b. v. door een vyandelijke linie, zoo dat men zijn schepen tusschen de vyandelijke vloot door laat zeilen om zich onder-de-wind in linie te stellen en den vyand alzoo tusschen twee vuren te brengen. Men tracht gemeenlijk de linie in de achterhoede Door te Breken, die daardoor wordt afgesneden. Is zulks gelukt, dan zoekt ieder schip zijn tegenparty. Het D— van de linie door de Engelschen deed de Hollanders den slag van Kamperduin, de Franschen en Spanjaarts dien van Trafalgar verliezen.
Doordreggen, o. w. — Wordt gezegd van een anker, dat niet vatten wil en door het schip over den bodem gesleept wordt. Het anker Dregt over den grond, Dregt Door, is driftig.
Doordrijven, o. w. — ’t Zelfde als Doordreggen. Zie ald.
Doorgaan, o. w. — ’t Zelfde als Doordreggen. Zie ald.
Doorgaande koelte, z. n. v. — Stijve, gelijke koelte.
Doorgezakt, b. n. — of Doorgezet, wordt een schip genoemd, dat een kromte of katterug heeft. Zie Katterug.
Doorgezet, b. n. — Zie Doorgezakt.
Doorkaaien, o. w. — Zie Gijpen.
Doorklieven, b. w. — Doorsnijden, doorvaren. Hy heeft lange jaren de zee Doorkliefd (hy heeft lang gevaren).
Doorploegen, b. w. — Doorklieven, aanhoudend beploegen. Zie Ploegen.
Waerom sy of, en aen, nu uyt, en weder in,
Door-ploeghden ’t vochte veld met voorspoet en gewin.
Vondel. Lofs. op de Scheepsv. [58]
Door laten staan, b. w. — Niet zwichten, met volle zeilen voortvaren. Hooft, Ned. Hist. blz. 53, gebruikt het oneigenlijk voor “niet krenken.”
Doorvoer, z. n. m. — Zie omtrent den D— van goederen de Alg. Wet van 26 Aug. 1822, Tiende Hoofdst. art. 75–87.
Doorzetten, o. w. — Een katterug krijgen. Zie Katterug.
Doorzetting, z. n. v. — Zie Katterug.
Doove jut, z. n. v. — Zie Jut.
Dop, z. n. m. — Een ronde houten kring, voor de gaten gespijkerd, waar de touwen door gevierd worden. D— van de kompasroos, hol kegeltjen, op het spil van de kompasroos geplaatst ter bevestiging van de naald.
Doppen, b. w. — De schepen met een Dop of teeken merken, om te weten, hoe veel last een schip zoû kunnen voeren, of hoeveel last een schip groot is.
Dorpel, z. n. m. — Zie Drempel.
Draad, z. n. m. — 1o. Ineengedraaide of gevlochten vezels hennep, ook getrokken ijzer of koper. Zie Garen.
2o. De richting, waarmede de vezelen door het hout loopen. Het hout met, tegen den D— kloven, wordt gezegd op gelijke wijze als “het vleesch met of tegen den D— snijden.”
Spreekwijze: Er loopt een D— door (het is niet richtig).—De oorsprong van deze spreekwijze wordt op de volgende wijze verklaard. Toen er in de laatste helft der achttiende eeuw oneenigheden bestonden tusschen ons Gemeenebest en Engeland, en onze vloot langer in Texel bleef liggen, dan met den toen zeer oorlogzuchtigen geest van onze kooplieden strookte, werd ’s Lands Regeering beschuldigd, “dat onze schepen met Engelsche Touwen aan den wal vast lagen,” met andere woorden, dat men zich door Engelsch geld had laten omkoopen om geen bevel tot uitzeilen te geven. Daar nu door het touwwerk der Engelsche zeemacht een blaauwe draad tot onderscheidingsteeken loopt, drukten de misnoegden hun kwaad vermoeden uit door deze beeldspraak: “de schepen kunnen niet weg: zy liggen vast aan de kaai, en er loopt een D— door het Touw.”
Draadshout, z. n. o. — Wordt in den scheepsbouw zoodanig hout genoemd dat meer in de lengte dan in de breedte gebezigd wordt.
Draadkogels, z. n. m. mv. of Boutkogels. — Twee kogels, met een bout verbonden: Men noemde ze vroeger kneppelkogels, ook kettingkogels, als zy met een ketting aan elkander zaten.
Draaibas, z. n. v. — of Steenstuk. Soort van klein kanon, op een staander of mik draaiende, en waarmede somtijds de oorlogsvaartuigen gewapend zijn.
Draaiblok, z. n. o. — Blok met een leirol voorzien.
Draaien, o. w. — Van richting veranderen. De wind Draait naar ’t Oosten.
Draaier, z. n. m. — 1o. Stuk hout, dienende om al draaiende kracht uit te oefenen, en gebezigd by het inbinden of stroppen van blokken, het aanzetten van bindsels enz.
Draaikolk, z. n. v. — Maalstroom of Wieling. Hevig draaiende waterstroom, waarin de schepen verzwolgen worden. De D— by Messina.
Draaireep, z. n. v. — Touwbeslag, waarvan het eene end is vastgemaakt aan een op te heffen voorwerp, het andere aan een takel.
Draaispant, z. n. v. — Spant, wier armen niet loodrecht op het middellijnig ontwerp van een schip vallen.
Draagbalk, z. n. m. — Zie Verbindingsklos.
Dracht, z. n. v. — Van een schip gezegd, beteekent de grootte of het gewicht dat het laden kan. De zeilen staan ter D— (zy staan zoo, dat zy alle dragen en wind vangen).
Dragen, o. w. — Goed bystaan. De zeilen D— (vatten wind).—Het D—de houden (heen en weder zeilen op dezelfde hoogte). Wy hielden het D—de om den wal niet te vroeg te naderen.
Dreg, Dregge, z. n. v. — Ronde ijzeren bout, hebbende aan het eene uiterste vijf binnenwaarts gebogen armen en aan het andere een ring, waar een tros of kabel wordt doorgehaald. De D—gen zijn voor kleine vaartuigen wat de ankers voor groote zijn; doch zy hebben geen ankerstok.
Dreggen, o. w. — 1o. Met een Dreg den bodem der zee bekrabben, om de oesters, mosselen of schelpen los te maken, of de in zee gevallen voorwerpen op te visschen.
2o. ’t Zelfde als Doordreggen. Zie ald.
Dregtouw, z. n. o. — Het Touw, waaraan de Dreg vast is.
Drempel of Dorpel. — Dik en breed stuk houts, dat den onderkant van een geschutpoort bedekt.
Drenkeling, z. n. — Iemand die in het water verdronken is: by toepassing iemand, die zoo verzopen aan boord komt, dat hy, naar allen schijn, de reis niet voltrekken, maar onderweg sterven zal en in zee begraven worden. Van een, die, beschonken zijnde, over boord valt, zegt men wel: hy is geen D—; want hy is zoo vol jenever, dat er geen zout water meer by kan loopen.
Dreum, z. n. o. — Zie Drom.
Drevel, z. n. m. — Houten pen of nagel, dienende om de beplanking op den waterspiegel te bevestigen.
Driedekker, z. n. m. — Schip met drie Deks. Zie Dek.
Driemast, Driemaster, z. n. m. — Vaartuig met Drie Masten.
Drift, z. n. v. — Het dwars afdrijven van het schip, door stroom, slechtbezeildheid of anderszins.
Driftig, b. n. — Al wat van zijn plaats begint te drijven, wordt gezegd, D— te worden. Zoo wordt een plank, zoo het ijs, D—. Een D— schip is een schip, dat van zijn ankers laat of waarvan het anker doordregt. Zie Doordreggen.
’t Driftigh eicken huis
is de eigenaardige naam, dien Vondel aan het schip geeft, in zijn Lof der Zeevaart.
Dril, z. n. m. of Drilboor. — ijzeren werktuig, waarmede gaten in ijzer of andere metalen zelfstandigheden kunnen gedrild, gedraaid, of geboord worden. [60]
Drillen, b. w. — 1o. Oorspronkelijk hetzelfde als “Trillen,” heen en weder brengen, draaien; doch, by toepassing, “een vaartuig voortwinden,” omdat het touw, door het sterk aanhalen, gedurig staat en Drilt.
2o. Opwinden: ’t schip op de helling D—.
Drom, z. n. v. of Dreum. — Wollen stof, waarvan de harpuiskwasten vervaardigd worden.
Droog, z. n. o. — Drooge plaats, waar geen zee op staat. Het afloopende water liet de schuit op D—.
Spreekwijze: Zijn schaapjens (of scheepjens) op ’t D— hebben (in behouden haven zijn, voor geen tegenspoed meer te vreezen hebben). Zie Scheepjen.
Op D— varen (zich verderven).
Dat schip houdt altijd D— dek: er loopt geen zee overheen. (Het gaat hem altijd voorspoedig).
Droogdok, z. n. o. of Dok van aanbouw. — Soort van werf, waar de schepen in gebouwd, hersteld en vlot gemaakt kunnen worden.
Droogen, o. w. — Droog worden. Zie Diepen.
Druif, z. n. v. — 1o. Knop, die aan het eind van boomen of bootshaken vast zit, om tegen de borst te worden gehouden en het door de hand glippen te beletten. Zie Hooft, Ned. Hist., bl. 304.
2o. Het bolvormige gedeelte, waar een kanon aan den kant van den stortbodem uitloopt.
3o. Schroot, kleine kogels, op een ronden schijf gestapeld in den vorm van een druiventros, en door zeildoek en lijn verbonden.
Druil, z. n. m. — Een klein onderzeil, dat aan een mast op den achtersteven van een klein vaartuig geheschen wordt om het beter aan den wind te houden.
Spreekwijze: Iets met den D— doen (iets langzaam doen).
Druilsra of Druilsroede, z. n. v. — Hout of spriet, die waterpas van den achtersteven uitsteekt en waaraan het onderlijk van den Druil wordt uitgehaald.
Druipen, o, w. — Het anker zoetjens laten afzakken tot voor den boeg.
Drukker, z. n. m. — Een stut, waardoor de kraanbalk van onderen gestut of gedrukt wordt.
Drukkingspunt, z. n. o. — Punt, waar de drukking van den wind op werkt.
Drijfbouten, z. n. m. mv. — Nagels, waarmede de ijzeren banden om de masten enz. worden vastgeklonken.
Drijfdok, z. n. o. — of Drijvend Dok.
Drijfzeil, z. n. o. — Zoo noemen sommige schrijvers een Zeil, dat onder water uitgestrekt werd, wederzijds scherp vast aan zijn schoten, om het schip by stilte voort te doen Drijven waar de vloed ging. ’t Verhaal klinkt echter als een sprookjen.
Drijfzand, z. n. o. — Zand, dat door den stroom gedreven wordt.
Drijven, o. w. — 1o. Zich met het water mede laten gaan, zorgende door behulp van den wind of door brassen, eenigen stuur in het schip te houden. Zoo wordt een schip gezegd te D— met den vloed, met de eb, op zijn ankers enz. [61]
Af drijvend onder zeyl, dat ’s mackelixt van alle.
Huyghens. Tryntje Cornelis.
2o. Zich ergends heen begeven. Op de kust D—: by een ander aan boord D—.
3o. Van de wolken. Uit het zuiden D—, uit het noorden D—, breed, ruim D—. De wolken D— zuidoost.
Spreekwijze: Het maar laten D—. Op Gods genade D— (de zaken maar laten loopen zoo als het valt.) Iemand op zijn eigen wieken laten D— (iemand aan zich zelven overlaten, zijn eigen hoofd laten volgen). Dat schip kan zeilen noch D— (het deugt nergens toe).
Hy Drijft op zijn last (hy heeft een akkoord met zijn schuldeischer aangegaan, en houdt het, even als een ontheisterd schip, niet door zijn tuig of takelaadje, maar door zijn last of lading—het geld van anderen—nog Drijvende).
Drijven, b. w. — De naden en reeten met werk vullen.
Dubbelblok, z. n. o. — Blok, met twee nevens elkander geplaatste schijven.
Dubbeling, z. n. v. — Bekleeding of besmeering van een vaartuig met de eene of andere stof, geschikt om het tegen bederf te bewaren.
Duikelaar, z. n. m. — Zie Duiker.
Duiken, o. w. — Zich onder water begeven. Zie dat schip eens D— (den boeg onder water steeken by hooge zee).
Duiker, z. n. m. of Duikelaar. — 1o. Iemand, die zich onder water begeeft.
2o. Water-verlaat.
3o. Kleine spijker zonder kop, die alzoo in ’t hout wegduikt.
Duikersklok, z. n. v. — Werktuig, waarin men onder water mede gaat en het een tijd lang kan uithouden, door de lucht, welke er van boven wordt ingepompt. Het is aldus genoemd naar zijn oorspronkelijken vorm.
Duim, z. n. m. — Breed en plat ijzer, regthoekig omgebogen, en dienende om er de duimelingen in te hangen. De D—en van de roerhaken, aldus naar de gelijkenis genoemd.
Duimelingen, z. n. v. mv. — (veroud). De ijzers van de achterstevens, waar de voorhaken in hangen.
Duin, z. n. o. of Blink. — Heuvel van zand, en in ’t byzonder van dat zand, hetwelk door de zee wordt opgeworpen: gelijk dan ook Bilderdijk, even waar als treffend, de D—en noemt:
Het bolwerk, dat de zee zichzelf ten teugel wrocht.
Duizendbeen, z. n. o. — (veroud.) Lange smalle kast, die, in verscheidene gaten of keepen, ettelijke elkander volgende schijven bevatte. De D—en werden vertikaal vastgemaakt, ieder aan elke zijde van den mast van den boegspriet en van de woeling van dien mast: en zy dienden om den doortocht te bevorderen van het afdalend want.
Duiveljagen, b. w. — Een soort van stuwen, ’twelk daarin bestaat, dat men [62]zware steenen over de lading heenrolt. Ook het inperssen van wolzakken in de schepen of het zoo genaamde Traven wordt met dien naam bestempeld.
Spreekwijze: Leg my zoo niet te D— (Plaag my zoo niet, val my niet lastig).
Duivelsklaauw, z. n. v. — Een soort van dubbelde haak, die over iets heen komt en het met beide haken pakt.
Duivels toejager, z. n. m. — 1o. Benaming van de bout, waarop de ankerketting gestoken wordt in de kettingbek.
2o. Schimpnaam van ouds aan de zoodanigen gegeven, die voor de wervers op een zieltjen uitgaan, en hun die in handen weten te spelen of toe te jagen.
Dukdalf, z. n. v. — Een zwaar paalhoofd, in het water geslagen, en dienende om er schepen aan te beleggen. Volgends Winschoten is het woord een verbastering van “Duk d’Alva” in welk geval het zijn oorsprong daarin zou hebben, dat dit paalwerk even hard en onverzettelijk zoude zijn als gemelde Hertog was. Bilderdijk houdt het echter voor ’t eenvoudige dok-dolf, d. i. paal of blok in een dok.
Durk of Dork, z. n. v. — De plaats, waar het vuile water onder in het schip inloopt, anders ook de Zoo genaamd. Zie Pompzoode. Waarschijnlijk is het woord een samentrekking van de Hurk of De Urk, ’twelk een laag vaartuig beteekent. Zie Hurk.
O Dorck van alle quaed, o gote van ellende!
Joh. de Brune. Emblemata.
Dwaallicht, z. n. o. of Vreêvuur. — In ’t Eng. Jack with the lanthorn, in de zuidelijke talen “het St. Elmus-vuur” genoemd, en waaronder men zekere vlammende luchtverhevelingen verstaat, die, by duistere nachten en stormweer langs de masttoppen en raas heen en weder dwalen.
Dwalen, o. w. — Zwerven, verkeerd gaan. Een D—de naald. Zie Naald. Buiten boord D— wordt by wijze van eufemisme gezegd voor “buiten boord raken.”
Dwarlwind, Dwarrelwind, z. n. m. — Wervelwind: gedurig draaiende wind.
Een zeestorm op d’ Oostzee, neêrstortende met vlaegen,
Had in een dwarrelwint de Graenvloot omgeslagen.
Jan Vos.
Dwars, bw. — Wordt gezegd van hetgeen zoodanig geplaatst is, dat zijn lengte niet evenwijdig loopt met die van het schip. D— stuwen; — D— liggend vaatwerk; — D— voor den boeg komen (Met de zijde voor den boeg van een ander schip komen. D— vertuien (met een anker voor- en achteruit, zoo dat het schip niet draaien kan. Dit geschiedt b. v. als men zich voor een vyandelijke battery plaatst). [63]
Dwarsdrijven, o. w. — Dit zegt men van een schip, dat, niet naar ’t roer luisterende, zijdelings wegdrijft.
Dwars in het vaarwater, bw. — Wordt gezegd van een schip, dat dwars, schuins tegen een ander aankomt.
Dwarsdrijver, z. n. m. — Schip, dat niet naar ’t roer luistert. Van hier de
Spreekwijze: Hy is een D— (hy hoort naar geen rede).
Dwars drijven (kwellen, hinderlijk zijn,) onheil verwekken:—omdat het dwars aan komen van een schip zeer hinderlijk is, vooral wanneer het met voordacht geschiedt.
Dwars liggen, o. w. — t. w. van den stroom, van den wind, van de zee: en dan beteekent het: aan stroom, wind of zee de breede zijde bieden.
Dwars van, bw. — Op de hoogte van;—doch zoodanig, dat de zijde van het vaartuig op een loodrechte lijn staat met het voorwerp waar men D— v— is. D— v— de haven (op een loodrechte lijn met de monding van de haven.)
Dwarsbalk, z. n. m. — Dwarshout of Dwarsstuk: ieder hout, dat in een getimmerte dwars geplaatst wordt.
Dwarshalen, b. w. — t. w. een schip: Het zoodanig plaatsen, dat het de zijde aan eenig bepaald voorwerp biedt.
Dwarsplaat, z. n. v. — Plaat of zandbank, die Dwars voor de haven ligt.
Dwarsscheeps, bw. — In een Dwarsche lijn: De Amiraal lag D— van ons.
Dwarsslede, z. n. v. — Slede der scheepstimmerlieden, waarover een vaartuig op het droog gehaald wordt.
Dwarsstroom, z. n. m. — Stroom, die by het land heenloopt.
Dwarsstrooms, bw. — Met de breede zijde in den stroom. Wy moeten D— ankeren.
Dwarstouw, z. n. o. — Touw, dat overdwars en niet langsscheeps wordt uitgevierd.
Dwarstij, z. n. o. — Tij, dat zijlings invalt.
Dwarstijs, bw. — Met de zijde tegen het Tij.
Dwarszalingen, z. n. v. mv. — Dwars geplaatste zalingen.
Dwarszees liggen, o. w. — Met de zijde van het schip tegen den golfslag liggen.
Dwarszees zeilen, o. w. — Tusschen de baren zeilen.
Dweil, z. n. v. — Een hoop aaneengeregen en aan een langen stok gespijkerde lappen, waarmede een schip wordt schoongemaakt, na eerst met water te zijn afgespoeld. ’t Is hetzelfde woord als dwaal (handdoek).
Dweilstok, z. n. m. — Stok, waaraan de Dweil wordt vastgemaakt.
Dijk, z. n. m. — Zeeweering. ZeeD—, WierD—, RietD—. [64]
Eb of Ebbe, z. n. v. — Het afloopen of vallen van het water, en alzoo het tegenovergestelde van “Vloed”. Daar gaat E— (het water begint te vallen). Een zware E— (het afloopen heeft snel plaats). Halve E— (wanneer de E— in snelheid afneemt). VoorE—, achterE— (het begin, het laatste van de E—).
Spreekwijze: Gewoonlijk wordt E— altijd voor tegenspoed, gelijk Vloed voor voorspoed genomen, in gezegden als: Des Waerelds goed, Is E— en vloed.—Na hooge vloeden lage E—n.
Eeken, z. n. o. of Ekken. — (veroud.) Achter of voor een E— zitten wordt gezegd, als een schip voor of achter vast zit.
Eendemossel, z. n. o. — Schelpen, die zich aan den romp van een ongekoperd vaartuig hechten.
Eereschoten, z. n. o. mv. — Kanonschoten, ter begroeting of ter viering eener heuchelijke gebeurtenis gelost.
Eerste officier aan boord, z. n. m. — Officier, in rang op den kapitein volgende, en aan wien het algemeen toezicht is opgedragen. Op een linieschip volgt de E— O— op den Kapitein-Luitenant.
Eerste wacht, z. n. v. — Wacht van 8 uur tot middernacht.
Eiland, z. n. o. — Eivormig of rond land: t. w. dat rondom bepaald is door de zee. SchierE— dat met een strook aan ’t vaste Land vast is. E—en boven den wind. E—en onder den wind.
Einde, z. n. o. — In zeemanstaal weinig gebruikelijk. Zie End.
Eisch (naar den) bw. — Overeenkomstig de omstandigheden. Touw steken N— d— E—, als het Eischt (het zooveel byvieren als dienstig is).
Eischen, o. w. — Begeeren, verlangen, vorderen. Het touw Eischt. (t. w. gevierd, gestoken te worden) Hy (het anker) Eischt (houdt vast in den grond).
Ekken, z. n. o. — Zie Eeken.
Elkander, (in of uit) bw. — wordt gezegd de betrekkelijke plaatsing van twee vaste voorwerpen, die tot merken genomen worden om den koers of afstand te bepalen, b. v. Als men den toren en den molen I— of U— E— ziet, moet men wenden. Als men de vuurbaak en het fort I— of U— E— krijgt, kan men afhouden. Wanneer men voor een schip over zeilt, en men krijgt de masten daarvan U— E—, dan is men er vrij van. Den vuurtoren en ’t kasteel een windboomslengte U— E— houdende, blijft men in ’t vaarwater.
Emballaadje, z. n. v. — Ingepakte balen en zulke goederen. Zie Fustaadje.
Embargo, z. n. o. — Ital. woord: Verbod aan de koopvaardyschepen, die zich in een haven of op een zee bevinden, om die zonder verlof te verlaten: ’t zij, dat de Regeering die in hare dienst wil nemen, of dat hy die eener Natie, aan welke hy den oorlog verklaren gaat, wil terug houden. Zie Beslag.
Emer, z. n. m. — (veroud.) Vaartuig, van eem (water).
Emmer, z. n. m. of Eemer. — Waterhaler, waterschepper. Zie Bild. Gesll. op [65]Eimer.—BrandE— (lederen vat, dienende om brand te blusschen). Zie Puts. KoelE— (houten vat met ijzeren beslag, waarmede gedurende het gevecht het water uit de koeltobbe geschept wordt om het geschut koel te houden).
Emmerzeil, z. n. o. — Soort van vierhoekig zeil, waarvan de ra op een derde van hare lengte door den mast wordt opgehouden.
End, z. n. o. — Voor “touw”, en meer gebruikelijk dan einde of eind, welk woord men nooit uit den mond eens zeemans hooren zal. E— voor E— (wordt gezegd, wanneer kabels of loopende want ten einde toe zijn uitgeloopen: hetgeen geschiedt om gemakkelijk te rijden). By stormweer laat men de ankertouwen E— voor E— uitloopen.
Spreekwijze: Ik weet niet waar het E— vast is (ik weet den rechten grond der zaak niet). Hy heeft het aan ’t rechte E— (hy begrijpt de zaak goed).
Enkhuizer, z. n. m. — Herhaalde slag van een kabel om de beting. Een E— op het touw leggen.
Enterbijl, z. n. v. — Bijl, met een scherpe punt aan den tegenovergestelden kant van het scherp voorzien, en alzoo geschikt om, by ’t Enteren, zoo wel te houwen en te kappen, als, wanneer het Enteren door Chaloupen geschiedt, door het in ’t hout slaan van gemelde punt, daarby op te stijgen.
Enterdreg, z. n. v. — Dreg, die, in ’t staande want van een vyandelijk vaartuig geworpen, dient om de beide schepen tot elkander te halen en alzoo by den vyand aan boord te komen.
Enteren, b. w. — 1o. Het vyandelijke boord beklimmen. Het woord is waarschijnlijk verbasterd van ’t Lat. intrare (binnenkomen).
2o. Eenvoudig: “klimmen,” In ’t want E—. — Enter op! (komm).
Enterluik, z. n. o. — (veroud.) Een luik, voor in den bak of achter in de kajuit gemaakt, om, in geval van nood, als de vyand meester is van het bovenschip, daardoor op den overloop te komen en hem van onderen te keer te gaan.
Enternet, z, n. o. — Zie Vinkenet.
Entrepôt, (spreek uit Antrepoo) z. n. o. — of Stapelplaats, beteekent oorspronkelijk een plaats of haven, waar koopmansgoederen vrij worden toegelaten, en alzoo een vrijplaats of vrijhaven. In onze taal heeft dit bastertwoord een meer bepaalde beteekenis verkregen. Volgends art. 88 der Algemeene Wet van den 26 Augustus 1822 over de heffing der regten van In- Uit- en Doorvoer enz. (Staatsbl. no. 38) verstaat men door E—s oplagen van goederen in daartoe aangewezen bergplaatsen en is de strekking daarvan, den eigenaren of gekonsigneerden van niet ten invoer verboden goederen, gedurende den tijd van twee jaren na den dag der lossing, of somtijds langer, de gelegenheid te laten, die goederen ten verblijve binnen ’s Lands of ten doorvoer aan te geven, tegen betaling der alsdan daartoe staande rechten. Zy onderscheiden zich in Publieke E—s, òf algemeene bewaarplaatsen onder het opzicht van het Bestuur en wederzijdsche sluiting zoo van wege dat Bestuur als van wege den handel: Partikulier E—, zijnde een bewaarplaats in een door den handel aangewezen en door het Bestuur goedgekeurd pakhuis of magazijn, mede onder wederzijdsche [66]sluiting: Fiktief E— zijnde de oplage van goederen in des handelaars byzonder pakhuis of bergplaats, onder zijn toezicht en buiten sluiting van de zijde des Bestuurs. De wetsbepalingen, waarby het stelsel van E— geregeld wordt, zijn te vinden in het Elfde Hoofdstuk van gezegde Wet, art 88–107.
Entrepôtdok, z. n. o. — Besloten Dok, waarin die schepen liggen, welke hun goederen in het algemeen Entrepôt lossen.
Equipaadje, z. n. v. — Bastertwoord voor: Bemanning, Manschap. Zie ald. Het schip is door de E— verlaten. De gandsche E— is ziek geweest.
Equipaadjemeester, z. n. m. — Direkteur der bewegingen en verrichtingen op eene der Rijks werven.
Esch, z. n. m. — Het hout, dat op de Hollandsche schepen gezien werd, en waar op de Leeuw rustte.
Eskader, z. n. m. — Zie Smaldeel.
Etat-major, z. n. o. — Staf van een oorlogschip, bestaande uit den kapitein, de officieren—ook die van gezondheid en van administratie—de adelborsten en scheepsklerken.
Etmaal, z. n. o. — Vier-en-twintig uur. Wy waren geen E— in zee of kregen tegenwind.
Evennachtslijn, z. n. v. — Zie Linie.
Expediteur, z. n. m. — Iemand, die zich met het doen vervoeren van koopmanschappen te land of te water bezig houdt. Zijn rechten en verplichtingen zijn omschreven in het Wetb. van Kooph. II. B. V Tit. II. Afl. art. 86–96 en in art. 118–119 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822.
Ezelshoofd, z. n. o. — Dik met ijzer beslagen half rond plat hout, over den top van den mast gelegd; aan het vooreinde een gat, (hommer) hebbende, waardoor de steng loopt. Onder aan dat hout hangen de bloks om de stengen op te hijschen of te strijken. De marszeilraas rusten op het E— als zy gestreken zijn. Waarschijnlijk is aan dit blok de naam van E— gegeven, omdat het als een kop op den mast zit, en als een Ezel tot het dragen van lasten bestemd is.
Fajfena, z. n. v. — Soort van kleine Japansche galei met twintig riemen aan elke zijde.
Fajofsnee, z. n. v. — Japansch speelvaartuig.
Faktory, z. n. v. — Plaats of kantoor, waar de agenten (Faktors) van een handelshuis zich buiten ’s Lands ophouden. De naam van F— wordt zelden anders gegeven, dan aan dergelijke instellingen, door Europeanen in de O. Indiën gesticht.
Faktuur, z. n. v. — Lijst van afgeleverde goederen. [67]
Fatsen, z. n. v. mv. — Onderbonnetten, ten opzichte tot de bovenste, waar zy aan geregen worden.
Spreekwijze. Hy is op de F— (hy is op de loop:)—omdat de F— worden aangezet om meer vaart te maken.
Feloek, z. n. v. — Licht, lang en smal vaartuig, meest in gebruik op de Middellandsche zee. De koraalvisschery geschiedt met F—en.
Figale, z. n. v. — Oostindisch roeivaartuig.
Fitten, o. w. — Scheepstimmermans-uitdrukking voor: “meten, hoe diep de gaten zijn, welke men geboord heeft,” waarschijnlijk ’t zelfde als ’t Eng. to fit.
Flambeeren, b. w. — In gebruik by ’t konvooieeren. Met een sein berispen: aan een schip, door middel van een sein en een schot, bewijs van ontevredenheid geven, dat het zich niet op zijn post bevindt, of van gegeven bevelen afwijkt.
Flap, z. n. m. Of Tappen dekplaat. — IJzeren halve band, die over de Tappen van een stuk geschut door middel van de bekbout en de spijlbout bevestigd wordt op het rolpaard.
Fluit, z. n. v. of Fluitschip. — Een transportschip, dat op alle zeeën vaart. De reden der benaming, welke Winschoten opgeeft, als zoude het aldus heeten naar zijn lang en smal fatsoen, waardoor het op een fluit geleek, schijnt er met de hairen bygehaald. Veeleer komt het my voor, dat men het aldus noemde, omdat het groot van inhoud was in vergelijking met andere schepen, even als een F— (drinkglas) onder andere roemers.—Een linieschip, waaruit men de onderste battery heeft weggenomen heet “geärmeerd en flûte.”
Fluit, z. n. v. — Metalen buis, aan het ene end uitloopende in een bal met een gaatjen doorboord, welke de Onderofficieren bezigen om er bevelen mede te herhalen, gelijk de trompetters of hoornblazers by de landtroepen.
Fluitschip, z. n. o. — Zie Fluit.
Fnee, z. n. v. — Japansch transportschip.
Fok, z. n. v. — Een driehoekig zeil op kleine vaartuigen, tusschen den Fokkemast en den boegspriet geheschen: op groote schepen heet de F— het onderste razeil van den Fokkemast. StormF— zeil, dat by stormweer aan het Fokkestag gevoerd wordt: BrêeF— breed zeil van licht doek, dat op kotters en schoeners wanneer men voor-de-wind zeilt aan een lichte ra aan den top van den mast, of, zoo er meer dan een mast is, van den Fokkemast gevoerd wordt om sneller te loopen.
Spreekwijze. De F— opzetten (den bril opzetten), omdat deze op den neus gezet wordt, die, als de boegspriet voor het schip, even zoo voor het aangezicht uitsteekt; terwijl bovendien de bril tot behulp der oogen dient, even als de F— tot versterking der achterzeilen.—Bilderdijk geeft in zijn Gesll. echter een andere verklaring van dit spreekwoord.
Fokjen, z. n. o. — Verzameling van draden, niet meer dan een vadem lang en dienende om ruw en uit de hand iets te beslaan.
Fokkeboelijn, Fokkebras enz., Boelijn, Bras enz. aan den Fokkemast. Zie ald.
Fokkehals, z. n. m. — Hals van den Fok. [68]
Spreekwijze. Hy trekt aan de F— (hy krijgt stank voor dank):—omdat de loos van de Fokkenhals onder ’t galjoen hangt, en men aan de F— trekkende, wel eens iets anders dan zeewater over ’t lijf krijgt.
Fokkemast, z. n. m. — De voorste Mast op een schip. Zie Mast.
Fregat, z. n. o. — Oorlogsvaartuig met een dek, en meer dan twintig en minder dan vijftig of zestig stukken voerende, die boven op het dek en op de halfdeks verdeeld zijn. Licht F— (korvet). Advies F—. Zoo snel loopen als een F— (snel zeilen).
Fregaton, z. n. m. — Venetiaansch vaartuig, met een vierkanten achtersteven, een bezaanmast, een grooten mast en een boegspriet voerende, en tot aan de 10,000 quintalen kunnende laden.
Fret, z. n. m. Of Fretboor. — Zie Drilboor.
Fustaadje, z. n. v. — Allerlei Vaatwerk, in tegenstelling van Pakkaadje, waarmede men kisten, enz. en Emballaadje, waarmede men balen en dergelijke ingepakte goederen verstaat. Men voegt gemeenlijk de woorden F— en Emballaadje by elkander, o. a. in art. 209 en 210 der Alg. wet van 26 Aug. 1822, waarby boeten tegen den schipper en stuurman bepaald zijn by het bevinden van een ander getal fust- of pakgoederen dan overeenkomstig de gedane verklaring.
Gaande houden, b. w. — 1o. Op denzelfden boeg, als men tot nog toe gezeild heeft, voortgaan.
2o. Aan wind of stroom een wederstand bieden, die met hun kracht gelijk staat: Wy Hielden het beter tegen den stroom Gaande dan de Adraste.
3o. Gelijk, even hard zeilen. Wy Hielden het met alle schepen van ons eskader Gaande, onder onze beide marszeilen.
4o. Niet van plaats veranderen, b. v. om een schip in te wachten.
Spreekwijze, ’t G— H—: het zooveel mogelijk uithouden.
Gaande raken; gaande zijn, o. w. — Wordt van een schip gezegd, als zijn anker aan ’t glijden raakt. Ook van de goederen, die in een storm komen overhoop te rollen, als b. v. De ballast Raakt Gaande.
Gaande weg, bw. — Langzamerhand. G— W— afhouden. (Zie Afhouden.)
Gaandery, z. n. v. — Zie Westergang.
Gaarboord, z. n. o. — De naaste plank aan de kiel, met het aanzetten waarvan men een aanvang maakt by den bouw van het boord, zoodat men de deelen als ’t ware samen gaêrt.
Gaard, — Zie Geerd.
Gaffel, z. n. m. — Spriet, aan welken, op boeiers en smakken, het smakzeil wordt vastgemaakt. Op de grootere schepen is het de spriet, die met een klaauw door de kraallijn aan den bezaansmast vast is, en waaraan het bezaanzeil [69]is uitgehaald en opgeheschen wordt. Het draagt den naam van G—, omdat het aan het eene einde in een G—, vork of klaauw, uitloopt, waarmede het om den mast sluit.
Gaffelval, — Talie, waarmede de Gaffel geheschen wordt.
Gaffelzeil, — De langsscheepsche zeilen, aan Gaffels geheschen heeten, G—en: zoo zijn b. v. de bezaan-, de bark- en schooner zeilen, G—en.
Galeas, z. n. m. — Groot Venetiaansch vaartuig, dat met behulp van zeilen en riemen bestuurd werd.
Veneedje, laat uw Galeassen
Tot roem en eer, eeuw uit eeuw in,
De Turxsche heêrschappy verrassen.
Antonides, Zeetriomf.
Galei, z. n. v. — Lang, smal vaartuig, op de Middellandsche zee in gebruik, zeilende met latijnzeilen, of wel door G— slaven of boeven geroeid. Lichte G— (die naar den antieken vorm met een scherpen voorsteven gebouwd is: Bastert- of gewone G—) die van middelbare grootte is: HoofdG— (de voornaamste G— van een Vorstendom). PatroonG— (de tweede G— van Frankrijk, Toskane en Maltha en de derde G— van die Zeestaten, welke nog bovendien een Koninklijke en HoofdG— bezitten. Koninklijke G— (de voornaamste G— van een onafhankelijke Mogendheid en de voornaamste G— van den Paus.
Doorluchte Waterkoningin
Venetië, die uw Galeien
Tot roem en eer eeu uit eeu in
Haer vlugge wieken uit laet spreien.
Antonides, Ystroom.
Galeiroeiers, z. n. m. mv. — Roeiers eener Galei, gewoonlijk slaven.
Galoëtte, z. n. v. — Klein Malabaarsch vaartuig.
Galeiwolf, z. n. m. — Zie Aletta.
Galery, z. n. v. — Buitenbetimmering tegen de achtereinden der zijden van het schip gemaakt en een afgesloten ruimte vormende. De G—en dienen tot het bevatten van gemakken en tot cieraad van den spiegel, dien zy verbreeden. By linieschepen heeft men soms twee G—en boven elkander, by gewone schepen maar eene of geene.
Galg z. n. v. — Houten stellingen, voor en achter in de kuil staande, en dienende om waarlooze rondhouten op te bergen.
Galjas, z. n. m. — Zie Galeas.
Galjoen, z. n. o. — 1o. Naam, aan een soort van vrachtschepen gegeven, die in den handel van Spanje op de West-Indiën en andere volksplantingen gebezigd worden.
2o. Stelling met roosterwerk, geplaatst tusschen het voorschip en het bovenste gedeelte van de scheg, en met leuningen voorzien.
3o. Oude benaming van de snuit of de snebbe der fregatten, pinassen en [70]andere zware schepen; het plach onder de straffen, op de schepen gebruikelijk, te behooren, dat iemand op water en brood in ’t G— werd gesloten.
4o. Geheim gemak voor de matrozen.
Galjoot, z. n. v. — Soort van vrachtschip van de grootte van een hoeker. Barbarijsche G—: kleine galei, op de Barbarijsche kust in gebruik. BombardeerG—, stevig gebouwd vaartuig, van een of twee mortieren voorzien en zonder fokkemast, ten einde den boeg tot bombardeeren vrij te houden.
Gallen, z. n. v. mv. — Kleine holten, welke men somtijds in de vuurmonden en in de kogels aantreft, en die, wanneer zy een bepaalde maat te boven gaan, tot afkeuring daarvan leiden kunnen.
Gang, z. n. v. of Vaart. — Snelheid, waarmede een schip kan vooruit komen in evenredigheid met de kracht van den wind en de uitgezette zeilen. Zoo zegt men: een goede G— hebben, weinig G— maken (goed, weinig vooruitkomen).
Gang, z. n. v. of Slag. — De weg dien een schip aflegt over denzelfden kant, wanneer het laveert. Verscheiden G—en doen. Nog een G—etjen en wy zijn er. G— of slag maken, enz.
Gang, z. n. m. 1o. — Voortloopende beplanking langs het boord. De G— en de buitenhuid.—Zie Brug, Zetg— en Geschutg—.
2o. Plank, waarmede men uit- en in het schip gaat.
Gang (gebroken). Zie Vertuining.
Gangboord, z. n. o. of Gangwaring. — Het boord, daar men op koffen, smakken en andere kleine vaartuigen langs gaat. Zie Waring.
Spreekwijze: Wat doe je in ’t G—? (Hoe staat ge in den weg?)
Gangmeter, z. n. m. — Werktuig of toestel, met behulp waarvan men de vaart van een schip kan berekenen. Zie Log.
Gangspil, z. n. o. — Kaapstander, aardewind, spil, windas. — Geknotte min of meer dikke kegel, waarvan de evenwijdige grondslagen in diameter weinig verschillen in grootte, en die vervaardigd is om op zijn diametrale en vertikale as rond te draaien. Windboomen of spaken, waarvan de enden gestoken worden in gaten, welke in den kop van het G— zijn uitgehold, en dienen om het in de rondte te doen draaien, en de touwen, welke men om zijn schacht slaat, aan te halen. Zie Spil.
Ganzevleugel, z. n. m. — Soort van schippersboom, dienende tot het uitzetten van den schoothoorn van het zeil.
Garen, z. n. o. — Zie Draad. Men onderscheidt kabelG—, schiemansG—, touwslagersG—, (met al hetwelk een zware soort van G— bedoeld wordt); wit, ongeteerd G— (zoo als het van den spinner komt); bruin of geteerd G— (dat met teer doortrokken is); merkG—, (waar een draad van een andere kleur doorheen loopt); zeilG— (dat tot het naaien der zeilen dient); lijkG—, wantG—, (dat van de dikste soort is) trosG— (van een mindere) en kardoesG— (om kardoezen mede vast te maken).
Spreekwijze: Zyn eigen G— rokken (niemand ergends dank voor weten, zich zelven alles toeschrijven). Een warG— (een twistzoeker). [71]
Garenwinder, z. n. m. — Stuk van een haspel, schiemans wuit.
Garnaal, z. n. m. — Kleine zeevisch. Spreekwijze: Een hoofd als een G— (een klein hoofd).
Garnaatjens, z. n. o. mv. — Algemeene benaming voor blokjens van dun touwwerk.
Garneeren, b. w. — Bekleeden, ’t Fr. garnir. Een steng of ra G— (er een schoot of plank op vast maken tot steun van een zwakke plaats).
Garneering of garniering, z. n. v. — Bekleeding. G— van ’t ruim (bekleeding van ’t ruim, b. v. met bindrottings langs het boord, om alzoo een glad boord te krijgen tot betere, vastere opstuwing der lading).
Gassefat, z. n. o.— Perzisch vaartuig.
Gat, z. n. o.— 1o. Elke opening of doortocht, op een schip gemaakt: SchootG— (waar de schoot doorloopt). Soldaten G— (opening in de mars gelaten en waar de soldaten doorheen klimmen, wanneer zy by een gevecht zich naar boven moeten begeven). Spy G— (waar het water doorloopt), enz.
2o. Het achterste gedeelte van het schip. Een schip op zijn G— zetten (het met zijn achtersteven op het droog zetten). Het schip ligt te veel in zijn G— (ligt achter te diep).
3o. Voor Zeegat: open vaarwater, waardoor men in elke zee kan komen. Het Spanjaarts G—. Het Heer Jan de Witts G—. Binnen Gaats, Buiten Gaats (binnen of buiten). Hy is al vroeg het G— uitgegaan (ter zee gaan varen).
Geboeid, b. n. — Wordt van een schip gezegd, als het geen water genoeg meer vindt om te drijven. Aan den grond G— raken. Het G— liggen.
Geborgen, b. n. — 1o. Gered en opgeslagen. G— goederen. (Zie Goederen.)
2o. Vastgemaakt, weggenomen, gestreken. De zeilen zijn G—.
Gebrast, b. n. — Wordt van een schip gezegd, wanneer zijn zeilen goed bystaan. Zeil dat scherp G— is (dat dicht by den wind staat).
Gebuikt, b. n. — Het schip is G— (te veel uitgebouwd van zijboorden). De zeilen staan wel G— (zijn ruim genoeg).
Gebust, b. n. — Wordt een blok genoemd, wanneer het gat in de schijf, waardoor de pen loopt, in metaal is gevat. De spygaten zijn met koper G— voor het inwateren.
Geer, z. n. m. — Schuinte in een kleed, en van hier bepaaldelijk een strook zeildoek, die aan de zeilen wordt toegevoegd om ze van onder te verbreeden.
Geerd of Gaard, z. n. v. — G—en zijn touwen, waarmede men den nok van den gaffel dwingt.
Gei, z. n. v. — Byspriet, is schier alleen in de samenstelling gebruikelijk.
Geien, o. w. — De geitouwen van een zeil ophalen.
Gein, z. n. o. — Gy, Jy of Gijn. 1o. Talie van de grootste soort.
2o. Blok met twee of drie schijven, waardoor een looper is geschoren, dienende om groote kracht mede uit te oefenen.
Geitouw, z. n. o. — Algemeene naam voor elk touw, dat tot het inkorten of gorden der zeilen gebezigd wordt.
Geitouwblok, z. n. o. — Blok, waar een Geitouw doorloopt. [72]
Gek, z. n. m. — Werktuig, boven aan het eind van een houten pomp, waarin de stok of het handvatsel, met hetwelk men den pompstok ophaalt, wordt vastgehecht.
Geklucht, b. n. — Wordt een mast genoemd, die uit onderscheiden op elkander geplaatste stukken is samengesteld.
Gekstok, z. n. m. — Stok of handvatsel van een bouten pomp.
Geleide, z. n. o. — Zie Konvooi.
Gelijck de kudden gaen by duizenden te weide,
En groeien by het gras, zoo drijft nu ’t zeegeleide
Van ’s lands Geleivloot al wat hongert naar gewin,
Den mond van Tessel en den Vliestroom uit en in.
Vondel, Zeemagazijn.
Geleivloot, z. n. v. — Zie Geleide, Konvooi.
Gelijk, bw. — 1o. In kommandoos gebruikelijk om te gelasten dat een beweging gelijktijdig geschiede. G— halen! G— roeien! Haalt G—. Roeit G—!
2o. Voor Gelijklastig. Dat schip ligt G—, ligt op een effen kuil (als de diepgang voor en achter dezelfde is).
Gemeerd, b. n. — Is het schip, achter en voor vastgemaakt aan een kaai of dukdalven, of door een anker voor en achter.
Geraamte, z. n. o. — Het G— van een schip wordt de verzameling genoemd der nog onbeplankte en onbekleedde hoofdbalken.
Gescheept, b. n. of Ingescheept. — Wordt gezegd van de goederen die in ’t schip gebracht zijn: ook van de menschen.
Spreekwijze: Met iemand G— zijn (met iemand verlegen zijn, iemand niet kwijt kunnen raken). Zoo zegt Hooft in zijn Geeraert van Velzen:
Ik ben daer mee gescheept, daer ik mee over moet.
Geschoofd, b. n. — By elkander gebracht, als in Schoven vereenigd om de minste plaats in te nemen. G—e vaten. Die lichte vaartuigen liggen G—.
Geschut, z. n. o. — Oorlogstuig, waarmede geschoten wordt. Klein G— (snaphanen, roers, musketten, enz.) Grof G— (kanonnen, mortieren, bomketels, enz.) Het G— lossen.
Spreekwijze: Met grof G— schieten (bulderen, razen, schelden).
Het G— (of het schut) te boord halen (zich vaardig maken tot den slag).
Geschutdek, z. n. o. — Zie Dek.
Geschutgang, z. n. v. — Dat gedeelte der buitenhuid, ’t welk bepaald is tusschen den onderkant van het rahout en den bovenkant van het barghout.
Geschutleng, z. n. v. — Touw met ijzeren oogen en haken voorzien, en dienende om zware vrachten, als kanonnen enz. binnen boord te halen. Zie Leng.
Geschutooren, z. n. o. mv. — De handvatsels van een stuk Geschut.
Geschutpark, z. n. o. — Bewaarplaats van het Geschut.
Geschutpoort, z. n. v. — Vierkante opening in den wand van een vaartuig gemaakt, ten einde den doortocht aan den tromp van een stuk geschut te verleenen. [73]
Geschutrol, z. n. v. — Lijst, waarop ieders post by gelegenheid van een zeegevecht staat opgeteekend.
Geslurpt, b. n. — By “Touwen” of by “End” gevoegd beteekent: puntig uitloopend. Een Touw wordt G— om het gemakkelijker in een katrol te werken. De strengen van het eind der ankertouwen worden G—, om op een ander ankertouw gesplitst te kunnen worden.
Gesmoord, b. n. — Wordt een schip genoemd, wanneer het, door een zware zee zeilende, niet die snelheid kan aanwenden, welke het verkrijgen zoû, wanneer de zee effen was. Tusschen de zeeën G— liggen.
Gespat, b. n. Of uitgespat, — wordt van de hoofdtouwen gezegd, wanneer zy met den mast een meer open hoek maken dan gewoonlijk.
Gespekt, b. n. — Wordt gezegd van een lap zeildoek, geheel doorregen met stukjens kabelgaren. Zoodanige heet men dan Spekwatten en zy dienen om daar gebonden te worden, waar schavieling of wrijving door aanstooten wordt veroorzaakt.
Gestopt, b. n. — 1o. Met Stoppers voorzien: Een G— touw, of tuig dat door middel van Stoppers wordt gespannen gehouden.
2o. Aangehouden. Dat schip is in Texel G—.
Gestrand, b. n. — Aan wal geslagen of gespoeld. Een G— schip (dat op ’t strand zit) G—e goederen. Zie Goederen.
Gestreken, b. n. — 1o. Met planken beschoten. Zie Dek.
2o. Neder gevierd. De zeilen G— (nedergehaald).
Gestropt, b. n. — Met een Strop belegd.
Getuigd, b. n. — Wordt een schip genoemd, dat al zijn Tuig heeft. Hoog G— schip (dat veel bovenzeilen heeft.) Laag G— schip, (dat zijn tuigaadje lager heeft). G— als een logger, brik, schoener.
Spreekwijze: Hy is G— als een Portugeesch schip (hy ziet er slordig uit).
Getij, z. n. o. — Zie Tij.
Spreekwijze: Ieder vischt op zijn G— (elk let op zijn byzonder voordeel).
Geul, z. n. v. — Naauwe vaart of waterloop.
Geus, z. n. m. of Geusjen. — Een vlag, die van den boegspriet waait, aldus genoemd naar de Watergeuzen, die namelijk aldaar hun standaart heschen met de kleuren des Prinsen van Oranje, en er alzoo hun verschijning mede aankondigden.
Geusjen, z. n. o. Zie Geus.
Geuzen, o. w. —- Men plach te zeggen: het begint te G— voor: “de wind begint voordeelig te worden.” Zoo zeiden de Spanjaarts ten tijde der omwenteling in de 16de eeuw: Onze Lieve Heer Geust; (is den Geuzen gunstig).
Geuzestok, z. n. m. — Stok op den boegspriet, waar de Geus van waait.
Gewaarborgd, b. n. — Klaar, gereed. Tegen het oploeven, tegen het afvallen G— zijn, (op het loeven, het vallen passen, op zijn hoede zijn).
Gezeegd, b. n. — Gebogen, krom. Te sterk G—e barghouten.
Gezicht (in ’t), bw. — Zichtbaar, dat men ’t zien kan. Een schip In ’t G-. Wy leden schipbreuk in ’t G— van de haven.
Gezond, b. n. — Van een schip gezegd beteekent: gaaf, zonder letsel. Zie Ongezond. [74]
Geswindpijpjen, z. n. o. — Ontvlammingstoestel, in een penneschacht geplaatst, in het zundgat gezet en aangestoken, ontsteekt het de lading.
Giek, z. n. v. — Smal scheepsgebouw, roeivaartuig, waarvan de banken maar een persoon kunnen bevatten en dat voornamelijk by hardroeierijen gebezigd wordt. Vierriems G—, Zesriems G—.
Giek, (of liever Gijk, als de Fransche vertaling Gui aanduidt) z. n. v. — is de spriet, waarvan een Latijnzeil wordt uitgezet.
Spreekwijze: wacht u voor de G— (wacht u voor den weêrstuit.)
Gier, z. n. m. — Giering of Gierslag; draai, zwenking, uitwijking, welke een schip met goeden voor-de-wind maakt, ’t zij aan bak- of stuurboordzijde.—Een G— doen (een geänkerd schip met behulp van het roer doen Gieren.)
Gieren, o. w. — Gevolg van de werking van een sterken stroom op een Geänkerd schip, waardoor het voorschip meer of min merkbaar van de rechter- naar de linkerzijde, of omgekeerd, zwenkt. Op het G— passen (het G— voorkomen met behulp van het roer of van een opgezet zeil). Over bakboord, over stuurboord G—. Het schip Giert op zijn touw.
Giering, z. n. v. — De daad van Gieren. Zie Gier, Gieren.
Gieten, o. w. — Nat maken, hozen.
Gieter, z. n. m. — Hoosvat, waarmede de zeilen, voornamelijk op een klein vaartuig, worden nat gemaakt.
Spreekwijze: Hy ziet er uit alsof hy uit een G— gedronken en de droppels op zijn gezicht gekregen had. (Hy is pokdalig).
Gig, z. n. v. — Licht Engelsch vaartuig.
Gillen, b. w. — Schuin afsnijden of afzagen.
Gilling, z. n. v. — Van Gillen, en dus oorspronkelijk een schuins afgezaagd stuk hout. Thands echter verstaat men onder G— den staanden kant van het houten boord, wanneer dit niet onder de geheele lengte van het schip doorgaat. Zoo gebeurt het b. v. dat het houten boord langs het opperdek zich van achteren af tot by den grooten mast uitstrekt. De plaats, waar het aan den voorkant afbreekt, is dan een G—.
Gissing, z. n. v. — Zie Bestek.
De Naelde wijckt noch wraeckt en alle Gissingh sluyt
Huygens, Hofwyck.
Glas, z. n. o. — Zandlooper, uur-, halfuur-, kwartier-, minuut G—. De tijd wordt aan boord berekend by Glazen van een half uur. Zoo is b. v. vier Glazen in de hondenwacht, twee uur na middernacht. Elke wacht heeft acht Glazen, dus vier uur.
Gods genade, (op) bw. — Zonder te weten waarheen. Op G— G— drijven.
Goederen, z. n. o. mv. — Alle voorwerpen van handel. By art. 3 der Algem. Wet van 26 Aug. 1822 worden daaronder begrepen alle waren en koopmanschappen, geene uitgezonderd, benevens paarden en allerhande vee. De bepalingen betreffende sommige verleende vrijdommen van rechten op goederen [75]vindt men in art. 5 dezer wet. Gestrande of geborgen G— (zie daaromtrent dez. wet, Vijfde Hoofdst. art. 30–36). Verboden G—. (zie het Twaalfde Hoofdst. art. 108–117).
Goerabe, z. n. v. — Indiaansch vaartuig.
Golf, z, n. v. — Golving. Zie Baar.
Golf, z. n. m. — Zeeboezem, inham. Zie Bild. Gesl. in V.
Golfslag, z. n. m. — De kracht, welke de golven op een schip, het strand, den oever of elk ander lichaam uitoefenen.
Gondel, z. n. v. — Venetiaansch vaartuig, tot overtocht en tot vermaak gebezigd, en ’t welk, in evenredigheid tot zijn breedte, langer is dan eenig ander vaartuig van gelijke bestemming.
Gorden, b. w. — Ophalen van het middelste der marszeils en fok.
Gording, z. n. v. — Opkorting, t. w. van een zeil. In den grond één woord met gordijn.
Gort, z. n. v. — Was van ouds de scheepskost en nog altijd een geliefkoosd ontbijt voor de matrozen.
Spreekwijze: Een G—etelder (een gierigaard, een vrek). ’t Is afkomstig uit den tijd, toen de scheepsbevelhebbers nog een hoofdgeld kregen om de manschap te voeden, en alles op ’t zeerst werd uitgezuinigd.
Goteling, z. n. v. — Een soort van kanon, vroeger op de schepen zeer in gebruik, en zijn naam ontleenende van “gieten,” om dat deze soort tot de eersten behoorde, welke in haar geheel gegoten werden.
Graad, z. n. m. — Het 360ste gedeelte van den omtrek eens cirkels, van ’t Lat. Gradus, dat “trap” beteekent.
Graadboog, z. n. m. Of Astrolabe. — Werktuig, waarvan men zich plach te bedienen, om de hoogte der zon te meten.
Grieten, z. n. v. mv. Of zwalpen. — Steunbogen, die de balken beletten tot elkander te komen.
Grietjen of Grietjen van Dijk, z. n. o. — het Bovenkruiszeil. Volgens de overlevering werd op zeker schip “den Eik,” een der scheepsjongens, die met het los- en vastmaken van het bovenkruiszeil belast was, veroordeeld om met de knuttels te worden gestraft: dan toen men hieraan zoû beginnen, ontdekte men, dat de bovenkruisraasgast een meisjen was, Grietjen van Dijk genoemd. Haar naam werd sedert aan dat zeil gegeven. Oude zeelieden herinneren zich nog fragmenten uit een zeeliedtjen, dat door Janmaat op lamentabelen toon werd opgedreund:
Op ’t schip den Eik, bequaeme
Margriet was haer naeme
Sla my met dagjens op den huid
Maar trek mijn kleeren toch niet uit,
’k Ben, vrouwspersoon wil weten.
Margriet ben ik geheeten.
[76]
Grietjenbras, z. n. m. — Bras van het Grietjen.
Grietjensra, z. n. v. — of Grietjensteng, steng, waar het Grietjen aan is vastgemaakt.
Grietjenssteng, z. n. m. — Zie Grietjensra.
Gril, z. n. o. — Woord, vroeger by de scheepstimmerlieden in gebruik om daarmede het afscheidsel aan te duiden tusschen het pit van een boom of balk en het binnenste, ’t Is het gril, de draaijing of ronde omtrek van een boom.
Groenlandsvaarder, z. n. m. — Het schip, of ook de schipper, die naar Groenland vaart.
De Groenlandsvaarder tart, op saamgekleefde boomen,
In baare zee ’t gewelt van stormen en van stroomen,
IJsbergen, rotsen en gedrochten.
Antonides, Ystroom.
Groenlandsche sloep, z. n. v. — Sloep, by een Groenlandsvaarder behoorende, en door haar spitse kiel en rankheid zich snel op het water bewegende, waarom zy by uitstek geschikt was tot de walvischvangst.
Grond, z. n. m. — Bodem van het water. G— peilen (peilen hoe diep het water is, eer men G— voelt). Aan den G— zitten (geboeid zitten, stranden) Te G—e gaan (zinken, vergaan). Een schip in den G— boren (met kogels doorschieten, zoodat het te G— gaat).
Spreekwijze: Iemands G— peilen (iemands meening zoeken).
Ik voel G— (ik begin te bespeuren, dat ik my niet verder wagen moet).
Aan den G— zitten (zich in verlegenheid bevinden).
Iemand in den G— helpen, te G—e richten (iemand in zulk een toestand brengen, dat er geen redding meer voor hem op zit).
Vuile G—en bederven de kabels (kwaad verkeer bederft de zeden).
Stille waters hebben diepe G—en (met lieden die zich weinig uitlaten, dient men voorzichtig te zijn).
Alle G— is geen ankerG—(men kan zich niet op iedereen (of op elke onderneming) verlaten).
Goede ankerG— is de beste G— (men moet zijn hoop en zijn verwachting stellen op hetgeen vast is).
Grondgat, z. n. o. — Het gat, dat door het anker in den bodem geslagen is.
Spreekwijze: Ik moet dat G— weten (ik moet het fijne van die zaak leeren kennen).
Grondschot, z. n. o. — Schot, dat een schip onder water treft en doet zinken wanneer het lek niet tijdig gestopt wordt.
Spreekwijze: Dat is een G— (een onherstelbare ramp).
Groot, b. n. — Wordt toegepast op voorwerpen, die betrekking hebben tot den Grooten Mast of zich in de nabyheid daarvan bevinden. Zoo: G— zeil, G— bovenbrambrassen, G— bovenbramstengepardoens, enz, voor zeil, bovenbrambrassen [77]enz. van den G—en mast. Zoo G— Luik voor het luik voor den G—en mast.
Guds, z. n v. — Draaiende, holle Beitel. Timmermansbeitel, met boogvormig lemmer. Platte G—, SteekG—, HokG—, DopG—. Het woord schijnt zijn naam te hebben van het geluid, dat gehoord wordt als de beitel door het hout gedrukt wordt.
Guur, b. n. — Streng, straf. G— weer, Gure wind.
Guineesvaarder, z. n. m. — Een schip of schipper, die op de kust van Guinee vaart.
Gij, Gijn, Gijen enz. — Zie op Gein, Geien.
Gijk. — Zie Giek.
Gijpen, o. w. — Doorkruizen, overgaan: het naar de andere zijde schielijk overslaan van den bezaans brikzeilsboom.
En nu gy ’t alles wenscht in uwen klaeu te grijpen,
Ziet licht de laege Wael ’t gespannen zeil aen ’t gijpen.
Antonides, Ystroom.
Spreekwijze: Pas op de Gijp (wacht u voor de wisselvalligheid der fortuin).
Haai, z. n. m. — Verslindende visch, en benaming die dikwijls door de matrozen aan een schuldeischer gegeven wordt.
Spreekwijze: Hy is naar de H—en (hy is dood en weg: omdat iemand die aan boord sterft en in zee geworpen wordt, groote kans loopt van door die gedierten te worden verslonden.)
Er zijn H—en op die kust (er is gevaar by.)
Haak, z. n. m. — Hoekig of gekromd yzer, dienende om eenig ander voorwerp mede vast te houden, tot zich te trekken, of er nader by te komen. Zie Bootshaak, Dreghaak, Pomphaak, Schippershaak, Taliehaak, Wartelhaak.
Spreekwijze: Het zijn Haken en oogen (het is een verwarde zaak: omdat haken en oogen in elkander gehecht worden).
Haakblok, Haakbout, enz. — Blok, bout, enz., met een haak voorzien.
Haaklasch, z. n. v. — Lasch, waarby het verbindingsvlak schuins of Haakswijs ligt.
Haaksleuf, z. n. v. — Yzeren of metalen Haak, die door de planken van het scheprad eener stoomboot heenloopende, elke spaak van dat rad omvat.
Haaksteek, z. n. v. — Zie Hollander.
Haal, z. n. m. — Beweging van een riem. Men liet de galei loeven, goed ophalen, fiksche H—en doen. Nog een H—tjen en wy zijn er.
Haan, z. n. m. — Een vierkant stukjen koper, in de schijf van een blok geslagen en waar de schijf over loopt. [78]
Hairbekleeding, z. n. v. — Geteerde vermenging van koe- of ander beestenhair met papier enz., welke men op de romp van een schip aanbrengt, tusschen de buitenhuid en de houten dubbeling.
Haken, b. w. — Met een Haak tot zich trekken.
Spreekwijzen: Ergends naar H— (naar verlangen). Het moet vroeg krommen, dat H— zal. Zie Krommen.
Haken, z n. m. mv. — Schuine endjens van planken, waar kepen in gemaakt worden om in elkander te sluiten.
Hakgeld, z. n. o. — Kosten voor het vellen, door omhakken te weeg gebracht.
Hakkebord, z. n. o. — Letterlijk een Bord, waarop iets gehakt of uitgehouwen staat: en in het bijzonder het bovendeel van den spiegel, dat uitgehakt werd in verschillenden vorm, ten einde het schip te onderkennen.
Halen, b. w. — 1o. Hijschen, trekken: Haal (d. i. trek harder). Haal beter, al stijver! (komm.) De bocht uit een zwaar touw H—. Stijf H—. Aan een touw H—. Op een talie H—. Aan boord H—. Haal wat aan!
2o. Roeien. Haal op! (roei op). Haal uit! (doe je best).
Spreekwijze: Haal je niet, zoo heb je niet (verzuim de gelegenheid niet).
Halfdek, z. n. o. — Zie Dek.
Halfsleten, b. n. — Voor Half versleten. Een H— zeil.
Halfwind, z. n. w. of Dwarswind. — Wind, die van terzijde, die dwars komt. Met H— zeilen.
Hals, z. n. m. — 1o. Een touw, dienende om, by-de-wind zeilende, de loef-, fokke- en groote schoot, voor uit te halen. De H— van den bezaan en van de slagzeilen dient om het staande lijk er van naar beneden te halen. Zwakke H— (zie Zweeptopper). Looze H— (die alleen dient om een gewonen te vervangen). Tusschen twee Halzen varen (voor-de-wind varen! omdat de H—zen of H—taliën gemeenlijk los of open zijn.) Overdrachtelijk: de keus tusschen twee zaken, die op ’t zelfde neêrkomen.
2o. Hoek, vereenigingsplaats. De H— van een anker, de H— van een kanon. H— van een knie.
Halsklamp, z. n. v. — Soort van groote klamp met een schijfrad voorzien, die aan stuur- en aan bakboord op de buitenhuid wordt aangelegd om er den Hals van ’t groote zeil door aan te halen.
Halvermast, Halversteng. — Zie Mast, Steng.
Halzen, o. w. — Het schip by stormweer doen wenden; ook algemeen in gebruik voor: voor-de-wind omwenden.
Hamer, z. n. m. — Timmermansgereedschap, waarmede geklopt wordt. Yzeren H—. Houten H—. Kalfaat H—.
Hamerslag, z. n. o. — Gruizeltjens, die van het yzer afspringen terwijl het gesmeed wordt, en die geschikt zijn om op scheepsdekken gestrooid te worden ten einde men niet aan het pek kleve en het houtwerk duurzamer blijve.
Hand, z. n. v. — Het gedeelte van het anker, dat den grond als met een H— vat. Zie Ankerhand. [79]
Handdag, z. n. m. in ’t mv. handdagen. — End touw, dat men in de Hand houdt om er strafoefening mede te verrichten.
Hand over hand, bw. — Beurtlings, zonder rukken. H— O— H— halen, H— O— H— inpalmen.
Handgeld, z. n. o. — Som, die aan de zeelieden op Hand gegeven wordt en waarvoor zy zich verbinden, mede te varen.
Handgift, z. n. v. — Het eerste geld, dat men op een dag ontfangt. Ik heb nog geen H— van u gehad, is de gewone begroeting, waarmede een kroeghoudster een binnenkomenden matroos toespreekt.
Handtjen leenen, (een) o. w. — Helpen, byspringen.
Handplaat, z. n. v. — Soort van vingerhoed, dien de zeilemakers met een lederen riem aan de hand vastbinden.
Handspaak, z. n. v. — Spaak, die met de hand bewogen wordt, in ’t byzonder die, waarmede het braadspit wordt opgewonden. Daar de H—en altijd voor-de-hand liggen, worden zy ook in een gevecht gereedelijk als wapentuig gebezigd—ook om ’t kanon te richten.
Handzaam, b. n. — Wordt de weersgesteldheid genoemd, wanneer zy alle soort van verrichtingen toelaat. ’t Is H— weer. Een H—e wind.
Hanepoot, z. n. v. — Touw, waarvan men de beide enden op eenigen afstand van elkander op of aan iets vastmaakt, b. v. aan de staande lijnen van de marszeils. (zie Spruit) In het midden dier touwen is een ring, waarin de boelijn gesplitst is. De H— op den bezaansgestel dient om dien op te hijschen: de zonnetent hangt aan een H— onder ’t bezaansstag.
Hang, z. n. o. — Plaats, waar haring of bokking opgehangen en gerookt wordt.
Hangen, o. w. — Nederwaarts gebogen zijn. De kiel Hangt. Het H— der masten, van den voorsteven, enz.
Hanger, z. n. m. — Oplanger, stut. Stuk hout, dat tot verlenging dient van de spanten van het inhout.
Hanggat, z. n. o. — Bynaam voor een schip dat van achteren zwaar is uitgebouwd.
Hangkompas, z. n. o. — Kompas, dat aan de zoldering, en dus omgekeerd, hangt.
Hangmat, z. n. v. — Stuk zeildoek van ongeveer twee el lengte en anderhalve baan breed, en hetwelk, aan beide einden door vele touwtjens (scheerlijnen) in een ring of oog vereenigd een eivormige gedaante krijgt. Door die ringen of oogen zijn de vierlijnen, waarmede de H— ’t hoofdeind aan de klabaai en het voeteneinde aan een ring, die in ’t boord zit, wordt opgehangen aan de tusschendeksbalken, en de slaapstede vormt van den matroos. Oorspronkelijk was zoodanige slaapstede van eenvoudig Matwerk en van daar de benaming. Met de H—ten wordt het schip verschanst.
Hangstelling, z. n. v. — Twee of drie planken op twee dwarsbalken gespijkerd, en die langs de buitenzijde van het schip worden uitgehangen om te breeuwen, te teeren, enz.
Hardzeiler, z. n. m. — Zie Snelzeiler.
Hardzeilery, z. n. v. — Watervermaak, waarby eenige vaartuigen met elkander [80]wedyveren, wie ’t spoedigst door behulp van zeilen een gegeven afstand zal afleggen.
Haring, z. n. m. — Kleine visch, die zich, in tallooze menigte, by scholen in de omstreken van Schotland onthoudt, en waarvan de vangst en het kaken onderhoud aan menig huisgezin verschaft. GrasH— (die dicht onder den wal, als ’t ware in ’t gras gevangen wordt en daarom niet van de beste hoedanigheid is.) Volle H— (die volwassen en vol kuit en hom is). KruisH— (die na Kruisverheffing gevangen en met de drie Amsterdamsche kruisen op de ton gemerkt wordt). BuisH— (die met buizen gevangen wordt). PekelH— (die gezouten is). ZeeH— (die gezoden of gekookt wordt). BraadH— (die geweekt zijnde op den rooster gebraden wordt).
O wat een gulden neeringh,
En voedsel brenght ons toe de coninghlijcke Heringh,
zingt Vondel in zijn Lof op de Scheepv.
Peetjens H— of Prezent H— (die van de beste soort is en aan hen gezonden wordt, die men verplichten wel).
Spreekwijze: Ik zal daar kuit of H— van hebben, (ik moet weten, wat daar van is, of die zaak goed of kwaad is.—De spreekwijze is daarvan ontleend, dat de kuit of zoogenaamde moeder visch niet voor het gebruik deugt en niet als goede H— gerekend wordt).
Van Duinkerken ter H— varen (er slecht afkomen: omdat de Duinkerkers, wanneer zy het waagden, mede op de haringvangst uit te gaan, door de Hollandsche visschers doorgaands mishandeld werden).
Zoo gepakt als H— (zeer naauw gezeten zijn: omdat de H— in dichte scholen zwemt, of dicht opeen getond wordt).
Mijn H— braadt daar niet, (ik heb daar geen vriendschap te wachten: ik sta daar niet in de gunst).
Hy roept van H— voor Sint Jan (Geen hei roepen, eer men over den dam is).
Mooi weer en geen H— (het innerlijke beäntwoord niet aan het uiterlijke).
Haringbuis, z. n. v. — Zie Buis.
Haringpakkery, z. n. v. — Een plaats in de steden, waar de Haring gepakt, dat is, in tonnen gedaan werd.
Harpoen, z. n. m. — Yzeren werktuig met een weêrhoek, van achteren met een houten kruk voorzien, waaraan een touw bevestigd is, om het, wanneer het in het lijf van een visch vast zit, terug te kunnen halen.
Harpoender, z. n. m. — Iemand, die zich op het Harpoenen verstaat.
Harpoenen, b. w. — Met een Harpoen treffen.
Harpuis, z. n. o. — Harstachtige stof, waarmede de huiden der schepen bestreken en tegen het gewormte worden vrijgehouden.
Harpuislepel, z. n. m. — Lepel om ’t Harpuis mede te scheppen.
Harpuizen, b. w. — Met Harpuis bestrijken.
Hart, z. n. o. — 1o Van een schip: dat gedeelte, waar de planken en ribben het dikst zijn. [81]
2o. Van een touw. Wit gestrengeld garen, dat de binnenste ruimte vult van een vierstrengs-touw.
3o. Werktuig, dat in houten pompen gebruikt wordt.
Hartbindsel, z. n. o. of Kruisbindsel — Bindsel of sjorring, aangeslagen op de plaats, waar twee lijnen elkander kruisen.
Hartjen, z. n. o. — Zie Pomphartjen.
Haven, z. n. v. — Plaats, waar de schepen veilig liggen voor stormen en zeegevaren. ZeeH— (waar de zee een inham vormt in ’t land). RivierH— (die by de monding ligt van een stroom). KrijgsH—, OorlogsH— (waar ’s Lands oorlogsschepen gehouden worden). KoopvaardyH— (waar alleen koopvaarders in liggen). Sluip- of VerverschingsH— (waar geen werven bestaan). OpenH— (die men beneden winds heeft). Besloten H— (waar men den mond niet van ziet wanneer men er in ligt, zoodat men er geheel beschut is tegen zee en wind). TijH— (waar men de werking in voelt van den vloed). VrijH— (waar de koopgoederen geen rechten betalen). By- of HulpH— (van den tweeden rang). NoodH— (waar men uit nood binnenloopt.)
In Rotterdam, Dordrecht enz. geeft men ook den naam van H— aan wat men elders “gracht” noemt.
Spreekwijze: In behouden H— zijn (zich buiten gevaar bevinden).
Op een vreemde H— geweest zijn (gemeenschap gehad hebben met een andere dan de echte vrouw:—omdat by de matrozen vrij algemeen de leus is: “zoo menige H—, zoo menige vrouw”).
Daar is geen H— mede te bezeilen (men kan met hem niet verder komen).
Alle H—s schutten geen wind (niet alles strekt tot eer en voordeel, waar men eer en voordeel van wacht.)
Havenen, b. w. — 1o. In een Haven bergen. Die goederen worden alleen gelost om Gehavend te worden.
2o. (veroud.) Schoonmaken. Zoo vindt men in oude weeshuis-verordeningen: “de knechtskens en meiskens zullen eenmaal ’s weeks Gehavend worden.” Hiervan is later H— in den zin gebruikt van “kammen, onder handen nemen.”
Havengeld, z. n. o. — Geld, dat betaald wordt om een Haven te mogen binnenloopen of er in te liggen.
Havenmeester, z. n. m. — Opzichter van een Haven, die voor de uitdieping, de kaaien, het paalwerk, het opkorten der schepen, enz., te zorgen heeft.
Havery z. n. v. — Zie Avery.
De scha van haverye en parken te begraven,
In ’t onweêr wort met vreught van overwinst begroet.
Vondel, Inwijding van ’t stadthuis.
Heien, b. w. — Palen inslaan. Roemer Visscher, 2e schok 60, bezigt het van een schip, dat diepgaande is, en als in zee wordt ingeslagen. Zie Stampen.
Heiblok, z. n. o. — Zwaar blok, dat, aan verscheiden touwen vastzittende, op- en nedergelaten wordt om er palen mede in te slaan.
Hek, z. n. o. — Het slot van het achterschip.
Hekbalk, z. n. m. — Een gedeelte van den wand, dat de beide zijden van het [82]schip verbindt, aan Hek en Wulf tot grondslag strekt, en waarop de enden der buitenboords-planken bevestigd worden.
Hekboot, z. n v. — De kleinste boot, die aan ’t hek opgeheschen wordt.
Hekknieën, z. n. v. mv. — Knieën, die de hekbalken aan het schip verbinden.
Heksluiter, z. n. o. — Eigenaardige naam van het laatstkomende schip eener linie.
Hekstut, z. n. m. — Knievormige stut, met een papegaaisbek, op het einde des Hekbalks geplaatst en daaraan vastgehecht.
Hel, z. n. v. — 1o. Benaming, die vroeger te Amsterdam werd gegeven aan een pakhuis, waar gesloken goederen in bewaard werden,—waarschijnlijk, om dat zy er niet licht weêr uitkwamen.
2o. Of Blakhel. Hok omlaag op de koebrug, dienende tot berging van onderscheidene dagelijksche behoeften, als olie, pek, enz.
Hellen, o. w. — Overhangen, overhalen. Dat schip helt zwaar, het hangt veel over.
Helling, z. n. v. — Soort van glooiend roosterwerk op den vasten grond aangelegd en waarop het vaartuig gebouwd of hersteld wordt. VoorH— (dat gedeelte der H—, dat door het water is overdekt). Overdekte H— (die een dak heeft). SleepH— (om vaartuigen te herstellen).
Spreekwijze: ’t Moet op de H— (’t heeft herstelling noodig).
Helmstok, z. n. m. of Roerpen. — Staaf of stok, die het roer in beweging brengt. ’t Woord is, volgends sommigen, ’t zelfde als halm (spriet) wat nog in ’t Engelsch voor “roer” gebruikelijk is. Intusschen moet men niet vergeten, dat de stokken, vooral op binnenvaartuigen, tot knop een hoofd hadden met een Helm voorzien, waarop de stuurman zijn hand leî.
’t Verstand, door ’t dwalen van zijn werktuig, schokt en zwiert,
Niet anders dan het roer dat heel de hulk bestiert,
Wanneer de helmstok faalt, door stormweer weggeslagen.
Bilderdijk, Ziekte der gel.
Spreekwijze: De een staat aan den H— de ander aan den boeg, (de een waakt op deze, de andere op gene wijze voor ’t algemeen belang).
Helpen, b. w. — Men wordt gezegd, een schip te H—, wanneer men de werking der zeilen by die van het roer voegt, of, by kalmte, de riemen gebruikt, en aan de eene zijde goed, aan de andere verkeerd roeit, om zoo te wenden.
Hengst, z. n. m. — Klein zeilvaartuig op onze binnenwateren in gebruik.
Hennegat, z. n. o — 1o. Eivormige opening, boven den achtersteven gemaakt, om er den kop van ’t roer doorheen te brengen.
2o. Achterste gedeelte van de sloep, afgescheiden door het hekkebord, tot een zitplaats voor den kwartiermeester, die aan ’t roer zit.
Heude, z. n. v. — (veroud.) soort van vrachtschip op de binnenwateren.
Ick laet de Binnen-vaert........
Van Heuden, Playten, Boots, Smack-seylen ofte stevens,
zegt Vondel in zijn Lof op de Scheepv. [83]
Hiel, z. n. m. — 1o. Hoek van den achtersteven met de kiel.
2o. Onderste gedeelte van de steng, waarin de schijf loopt.
Hielen, o. w. — Met het achtereinde van het schip tegen den grond stooten.
Hieling, z. n. v. — De verdubbeling onder aan de steng.
Hielingsplaten, z. n. v. mv. — Platen, aan weêrszijde van het achtereinde der kiel aangebracht en door de kiel en door den steven aan elkander gebout.
Hielingssteek, z. n. m. — Knoop, dienende om twee lijnen spoedig aan elkander vast te hechten. Zie Mastwerp.
Hobbelen, o. w. — Freq. van “Hobben” (zich bewegen) en alzoo: “zich herhaaldelijk, zich heen en weder bewegen.” Bepaaldelijk wordt de uitdrukking gebezigd van een vaartuig, dat in ’t water ligt.
Daer leit de dicke romp en hobbelt zijght en stijght.
Vondel, Scheepv.
Hoek, z. n. m. — 1o. Uitstekende landpunt. De H— van Holland.
Spreekwijzen. Den H— te boven zijn (de zwarigheid overwonnen hebben): om dat H—en altijd hinderlijk zijn voor wie in-de-wind moet oplaveeren en het rondkomen van een H— den schipper altijd groote blijdschap geeft.
Het H—jen om zijn (dood zijn:—omdat men dan uit het gezicht en voor de nablijvenden weg is).
Uit den H— komen, (voordeel aanbrengen. Wanneer een baak, toren, enz., die aan de andere zijde van den H— staat, te voorschijn of uitkomt, dan is dit een bewijs dat men den H— te boven is, en dus een voordeelig teeken).
2o. Vischangel. Hy heeft den H— al tot de keel, (de man is al binnen).
Hoeker, z. n. m. — Groot Noordsch visschers- en transportvaartuig. De H— heeft twee masten, den eenen in ’t midden, den anderen achter; de groote mast voert een groot- en een marszeil, de achterste mast een vierkant zeil boven een klein brikzeil. Nog voert de H— drie groote kluivers en een blindzeil. De naam van H— schijnt daarvan afgeleid, dat zoodanige vaartuigen oorspronkelijk uitgingen om met hoekwant te visschen.
Hoekwant, z. n. o. — Vischwant van hoeken voorzien.
Hoekmannen, z. n. m. mv. — Beelden, die aan de hoeken van den spiegel tot cieraad gesteld worden.
Hoepel, z. n. m. — Cirkelvormige lat of ijzeren band, tot omsluiting dienende van eenig rond voorwerp.
Hoezee. — Uitroep.—Zie Houzee.
Hofmeester, z. n. m. — De man, die aan boord van de schepen met de kajuitstafel is belast. Op koopvaardy- of beurtvaartuigen zorgt hy ook voor die der passagiers.
Hog, z. n. m. (veroud.) — Toestel, die gebezigd werd om de buitenhuid van een schip schoon te maken. ’t Woord is Saksisch en beteekent “varken”.
Hoggen, b. w. of Varkenen. — Met een Hog schoon maken.
Hol, z. n. o. of Holte. — Het ruim van de scheepsromp: ook voor de romp [84]zelve gebezigd. Hy komt met het H— boven water (het schip, waarvan men eerst slechts de masten kon zien is zoo veel genaderd dat men de romp kan zien). Stengen en raas in ’t H— neder strijken.
Hol, b. n., en by. — H—le of H—gaande zee (onstuimige zee: omdat, hoe zwaarder de zee is, hoe grooter en dieper zich de holten tusschen de baren vertoonen).
Spreekwijze: Het gaat er H— toe (men ligt er geweldig overhoop).
Holker, z. n. m. (veroud.) — Soort van Noordsch vaartuig.
Hollander, z. n. m. of Haaksteek. — Knoop, dien men met het end van een talreep slaat om den hoek van een talie.
Hollander (De vliegende) z. n. m. — Spookschip, hetwelk de zeelieden beweeren, dat zich in de Indiën beneden de Kaap onthoudt en altijd met volle zeilen tegen den storm instevent. De ontmoeting van den V— H— spelt een onvermijdelijke schipbreuk. De reden, waarom de manschap van dit spookschip de straf zoû verdiend hebben om eeuwig over zee te dwalen, wordt verschillend opgegeven.
Holte, z. n. v. — De H— of ’t Hol van een schip is de afstand, die aanwezig is van het bovenste der kiel tot aan de rechte lijn van het bovenend der balken van het opperdek. H— in het ruim (de diepte van het ruim, gemeten van boven het zaadhout loodrecht op tot onder de hoofdbalk).
Holtertepolter, bw. — Door elkander verward. Zy vielen H— (hals over kop) naar lij. Omtrent de afkomst van dit woord wordt het volgende verhaald. Een Zwolsche beurtman, met grasmaaiers geladen, zeilde met een stijve koelte by-de-wind. Eenigen onder de Duitschers, die zeeziek voor op ’t dek lagen, gleden telkens naar lij. De schippersknecht, om dit voor te komen, gelastte hun zich aan elkander, en den bovenste loefwaarts, den bolder, daar de fokkeschoot aan belegd wordt, vast te honden. Dit middel om niet aan lij over boord te vallen, maakten de Duitschers aan hun landlieden bekend, en wanneer zy over de Zuiderzee voeren en er doorgaands zeezieken onder hen waren, grepen zy elkander aan en riepen tot den sterkste onder hen: holte Er den Polter (hou gy den bolder vast), wat echter niet belette, dat zy nog dikwijls door elkander tuimelden.
Hommer, z. n. m. — Schaal op den kop van een voorsteng of voorbramsteng, dienende tot steun van de zalingen of touwen.
Hommergat, z. n. o. — Het gat in het ezelshoofd, waar de steng doorloopt.
Hondefok, z. n. v. — Speeltakel of Vierlinger.—Lichte takel, dien men ergends aan vast maakt, b. v. aan de sloep, en dienende om zware voorwerpen op te hijschen uit het ruim.
Hondehok, z. n. o. — Een houten trap voor een luik, dienende om het zeewater te keeren, en van zijn vorm zijn naam ontleenende.
Hondenend, z. n. o. — Het achterste end van kabeltouw, waarvan de strengen niet ineengedraaid zijn. Zie Bitterend.
Hondepint, z. n. o. — Dubbel end touw, tot vastbinden gebezigd.
Hondepunt, z. n. v. — Vorm, dien men aan het end van een touw geeft, om het gemakkelijker door de katrollen heen te werken. [85]
Hondewacht, z. n. v. — De wacht aan boord van middernacht tot vier ure, en aldus genoemd, omdat, op ’t land althands, deze de gewone tijd is dat ieder zich ter ruste bevindt en het bewaken van huis of erf aan de Honden wordt overgelaten.
Hoofd, z. n. o. — 1o. Soort van kaai van hout of steen, die in een zee of rivier uitsteekt, ’t zij om de kracht van den stroom te keeren, ’t zij om het aanleggen gemakkelijker te maken.
2o. Uitstek van een scheepsluik, dienende om het water te keeren.
3o. Het bovenste; als: H— van den mast, steng, enz.
Hoofd. — Beteekent in de samenstelling met andere woorden: het voornaamste: zoo zijn de H—zeilen, de zeilen van den fokkemast en boegspriet, H—touwen, de touwen die ter weêrszijden der masten staan, enz.
Hoofdtouwen, z. n. o. mv. — Het staande want.
Hoofdwinden, z. n. m. mv. — De winden, die uit de vier hoofdstreken waaien. Aldus door Antonides in zijn Ystroom geschetst:
Het lenteblaezend West,
Het kielverdelgend Noort en zijn verwoede buien,
Het kruitverzengend Oost en waterzuchtig Zuien.
Hoofdwindstreken, z. n. v. mv. — Noord, Oost, Zuid en West.
Hoofdzee, z. n. v. Waereldzee of Oceaan. — Zee, die niet binnen landen geheel of gedeeltelijk besloten is.
Hoogaars, z. n. v. — Zeilschuit, op Maas, Lek en Yssel in gebruik voor de zalmvisschery. Volgens de benaming zoû zy een hoog achterste moeten hebben; thands is het echter de boeg, die hoog uit ’t water ligt.
Hoogbootsman, z. n. m. (veroud.) — Zoo werd de Opperbootsman genoemd. Thands heet die “Schipper.”
D’ onwrikbre Noortstar, groote Beer,
Daar elk Hoogbootsman koers na richtte.
Is zonder glans en straalt niet meer.
Oudaen, Zweedsche hoogmoed.
Hoogte, z. n. v. — 1o. Opstand van den achtersteven, van den voorsteven van de waterlijn van een schip, gemeten van het onderste der kiel tot aan de uitersten dier deelen.
2o. De verhevenheid van de zon of van elk ander gesternte boven den horizon, op het oogenblik, dat het den meridiaan doorgaat.
Spreekwijze: H— nemen (onderzoeken, in ’t algemeen). Ik heb van die zaak geen H— (zy gaat boven mijn begrip).
3o. Nabyheid, meer bepaaldelijk gelijkheid van stelling met betrekking tot de breedte. Op de H— van deze of gene haven, zeestraat, enz. gekomen zijn (zich op dezelfde breedte als gemelde plaats bevinden).
Hoornklamp, z. n. v. — Zie Klamp.
Hoos, z. n. v. — 1o. Waterschepper, Waterstorter. Zie Hoosvat. [86]
2o. Waterkolom, die door een wervelwind of andere oorzaak opgetrokken, zich in de gedaante van een omgekeerden kegel uit zee verheft en zich oplost in een wateruitstorting of in een felle windvlaag: vandaar WaterH—, WindH—. ’t Is het oude oos, dat “water” beteekent. Wanneer men een H— ziet naderen, tracht men er een kanonskogel doorheen te schieten, opdat zy zich voor ’t naderen ontlade; daar het zeer gevaarlijk is er mede in aanraking te komen.
Hoozen, b. w. — Met water begieten: ook voor uithoozen gebezigd. Zie Uithoozen.
Hoosgat, z. n. o. — Het onderste van de kiel, waar het water samenloopt en naar buiten wordt geloosd. Men vindt dit niet op dek- of kuilschepen, maar alleen op kleine vaartuigjens.
Hoosvat, z. n. o. — Langwerpige, smalle, uitgeholde en gekromde schepper, waarmede het water geschept en uitgeworpen wordt.
Horizon, z. n. m. of Gezichteinder. — Streep, die de afscheiding maakt tusschen lucht en zee.
Hospitaalschip, z. n. o. — Stilliggend vaartuig, ingericht tot verpleging van zieken.
Houden, b. w. — 1o. Wederstaan, volharden. Zee H— (in zee blijven). By-de-wind H— (met zeilen by-de-wind zijn koers vervolgen). Dwars; dwars zees H— (stroom of wind de zijde bieden). De ruimte H— (op zekeren afstand van de kust blijven). Een zeil levendig H— (de wind er uit houden.) Koershouden. (in de opgegeven streek zeilen). komm. Houdt wat ge hebt. De kust H— (haar langs zeilen). Zie Houzee.
2o. Vatten, grijpen. Het anker houdt (het vat in den bodem).
Geen anker houdt; geen kabel doet hier baat;
Bilderdijk, Krijgsmuzyk.
Spreekwijze: Het was Hou en beleg. (Zie Beleggen.)
Hout, z. n. o. — 1o. Al wat van boomen afkomstig is en tot de timmeraadje dient. Goed H—, Deugdzaam H—, Vervuurd H—, Gezaagd H— enz. H— voorscheen (het boord van het schip). Het schip staat vol H— (de kiel, stevens en inhouten zijn aangebracht en geplaatst).
2o. Naam, die aan de rollen en planken gegeven wordt, waarop een visschersschuit geplaatst wordt om haar in zee te brengen. De man is op het H— geholpen (de schuit is op rollen gezet).
Houtverband, z. n. o. — Verband, dat van Hout is saamgesteld.
Houvast, z. n. m. —- Zie Balkhaak.
Houzee, of Hoezee. — Echte Hollandsche uitroep, doch verdrongen door ’t Hoogduitsche of liever Kozaksche Hoera, waarop het geestige vaersjen van Staring slaat: [87]
Is ’t hoêra, is ’t hoerá?
Brul, spreek ik, geen Kozakken na,
Als Willems batteryen spelen,
Als Fredriks oorlogstrommen slaan.
Blijve onze kreet val aan!
Als jong en oud in ’t heil der overwinning deelen,
By Quatre-Bras trofee,
Blijve ons gejuich: hoezee!
En te recht! Hoera is een bloote schreeuw, waar zich geen denkbeeld ter waereld aanhecht. Hou-zee daarentegen (zoo als de oude zeelui nog roepen) geeft te kennen: “blijf in zee, al splijt de mast, al kraakt de kiel, al scheuren de zeilen, blijf in zee, al bulderen de orkanen, al ratelt de donder, al zocht elk de haven!”—maar ook op de levenszee—“laat u niet afschrikken, door tegenspoeden, door onheilen, door laster, door volksgeschreeuw—Hou-zee! hou moedig zee!”
Huid, z. n. v. — Zie Dubbeling.
Huidspijkers, z. n. m. mv. — Spijkers, die tot aanhechting der dubbeling worden gebezigd.
Huis, z. n. o. — 1o. Het lichaam van een blok, waar een schijf in besloten zit.
2o. Het schip zelf, b. v. in de uitdrukking: het anker te H— halen, (het anker opwinden).
3o. Het vaderland. Een te H— vaarder (een schip, dat naar ’t vaderland keert.) De te H— reis, (de reis naar ’t vaderland).
Spreekwijze: Oost, West, t’ H— best.
Hulk, z. n. v. — Vaartuig, by onze voorouders in gebruik, en waarvan de gedaante nog voorkomt op het oude Amsterdamsche wapen.
Ten lesten ick mijn Hulk, op ’t vlacke van den stroom,
Voor anker ryen zie,
zegt Vondel, Lof der Zeevaart.
Hut, z. n. v. — Vertrek tot logies der officieren: op sommige koopvaardyschepen is er een H— op ’t bovendek, tot byeenkomst voor de passagiers.
Spreekwijze. Als het in de kajuit regent, druipt het in de hut, (als meerderen er van lijden, krijgen minderen ook hun deel:—of wel: als de kapitein bromt, knorren de mindere officieren).
Hijschen, b. w. — Met touwen ophalen. Een marszeil in top H—. De sloepen H—. Met alle kracht H— (met schokken en geweld van handen). Langzaam, gestadig aanH—. (met levendigheid en terwijl de handen elkander beurtlings vervangen). [88]
In, voorz. — Tegen. I— de zee, in den wind.
Inhalen, b. w. — 1o. Naar zich toe Halen. Haal de zeilen In, (vouw ze op.) Zie Halen.
2o. Op zijde komen. Het kostte ons geen moeite, dat schip In te halen.
Inham, z. n. m. of Kreek. — Binnenwaartsche wending van de zee in de kust.
Inhout, z. n. o. — Algemeene benaming, waaronder begrepen worden alle staande Houten, die tot den bodem en de wanden, en alle liggende Houten, die tot den bodem van een schip behooren en geen deel uitmaken van het lange scheepsraamvormige samenstel.
Spreekwijze. Sterk van I— zijn, (gezond zijn, krachtig zijn.)
Inkeeping, z. n. v. — Insnijding, in een steen of hout gemaakt, ’t zij om een ander stuk er in te doen vatten, ’t zij uit anderen hoofde.
Inklaren, b. w. — Op de uiterste wacht de verklaring des gezachvoerders van een binnenkomend schip aannemen, omtrent de goederen, welke hy aan boord heeft.
Inkrimpen, o. w. — Dichter samendringen. De wind Krimpt In, (de wind gaat tegen den loop der zon, b. v. van ’t Westen naar het Zuiden).
Spreekwijze: zich I— (zijn leeftrant verminderen).
Inbinden, b. w. — Naauwer binden, en alzoo verminderen. Het zeil en reef I—. Zie Innemen.
Hy wist geen wind In zeil te binden.
Bilderdijk, Zeevaart.
Spreekwijze: Hy moet een reef I— (hy moet zijn staat wat verminderen:—ook wel: hy moet zoo veel praats niet hebben).
Inbreken, o. w. — 1o. Geweldig instorten, b. v. van de zee in het schip.
2o. Bochten, rondte in een touw maken.
Indompelen, b. w. — In ’t water zakken, diep liggen. Dat schip is N. voet In het water Gedompeld. (Het gaat N. voet diep). Het is van voren te veel Ingedompeld, ligt in den neus.
Inkeepen, b. w. — Door middel van een keep een stuk hout of steen in een ander doen vatten.
Inladen, b. w. — Bevrachten. Ik heb 100 balen rijst Ingeladen.
Inlader, z. n. m. — Zie Bevrachter.
Inlaten, b. w. — ’t Zelfde als Inkeepen. Zie ald.
Inlating, z. n. v. — ’t Zelfde als Inkeeping. Zie ald.
Inloodsen, b. w. — Zie Binnenloodsen.
Inloopen, b. w. — Binnenloopen, b. v. een haven. Het water begint In te Loopen, (de vloed komt door).
Innemen, b. w. — 1o. Aan boord nemen. Hy heeft tabak ingenomen. 2o. Inbinden. Een rif I—. [89]
Inpalmen, b. w. — Een touw of lijn hand over hand naar zich toehalen.
Spreekwijze: Iets I— (by stukjens en brokjens terug krijgen).
Inpennen, b. w. — Een Pen in een gat slaan.
Inpikken, b. w. — Inhaken. Het Kiptakel I— (den haak van het katloopersblok door den ankerring slaan). De slingertaliën I— (de haken dier taliën aan het scheepswand bevestigen om tot steun te dienen tegen het slingeren van ’t vaartuig).
Inschepen, b. w. — Een lading of vracht aan boord brengen. De waren zijn ingescheept (zijn aan boord).
Inschepen, (zich) o. w. — Aan boord gaan met het doel om met het schip te vertrekken. Zich I— voor de Oost.
Inscheping, z. n. v. — Daad van Inschepen. Sedert onze I— zijn wy een maand op zee geweest. I—s troepen (troepen, bestemd om in de Koloniën of waar ook over zee gebezigd te worden).
Inspit, z. n. o. — Zie Roerpen.
Insteken, b. w. — Induwen, doorduwen. Een kabel I— (te weten, door den ankerring.) Ook vastmaken: Een blok In een strop Steken (er in vastmaken).
Intrekken, b. w.— Inhalen, naauwer maken. Dat schip is boven Ingetrokken, (naauwer gemaakt). Zie Intrekking.
Intrekking, z. n. v. of Invalling. — Het Intrekken, of de invulling der spanten, d. i. het verschil tusschen de grootste halve breedte der spanten, en die, welke met de uiterste einden hunner armen overeenstemt. De I—, het invallen der boorden van een schip, (de hoeveelheid spanten, welke het boord vermindert van den frontdrempel der onderbattery afgerekend). Dit schip heeft te veel of te weinig I— (is veel, is weinig ingebouwd).
Invallen, o. w. — Tegelijk halen, hijschen, enz. Val in! (komm. voor: hijsch haal gelijk!)
Invallen, (het) z. n. o. — Zie Intrekking.
Invalling, z. n. v. — Zie Intrekking.
Invoer, z. n. m. — De bepalingen omtrent den I— van goederen aan de zeezijde zijn te vinden in de Algem. Wet van 26 Aug. 1822. Derde Hoofdst. Art. 6–24: die omtrent den I— langs de rivieren, in het Zesde Hoofdst. Art. 37–51: die omtrent heimelijken of strafbaren I— in Art. 205, 206, 207.
Inwateren, o. w. — Iets, door water, dat er binnendringt of sypelt, bederven. Dat hout is Ingewaterd (dat hout is doortrokken met water en alzoo bedorven).
Inwijk, z. n. v. — (veroud.) voor Inham.
Inzeilen, b. w. — 1o. Al zeilende binnenkomen. Die schepen zijn ’t kanaal Ingezeild.
2o. Achterhalen. Wy konden dat schip niet I—. [90]
Jaaghout, z. n. o. — Spriet, die tot verlenging dient van den boegspriet, om dezen verder buiten den Voorsteven te doen uitspringen en waarop de kluiver wordt uitgehaald. Zie Jager.
Jaagpad, z. n. o. — Plaats, welke men langs de rivieren of vaarten laten moet om tot weg te dienen voor de menschen of paarden, die vaartuigen voorttrekken.
Jaagpoorten, z. n. v. mv. — De voorste poorten van een schip. Zie Jagen.
Jaagschuit, z. n. v. — Schuit, die aan een lijn wordt voorgetrokken door een of meer paarden.
Jacht, z. n. o. — Vaartuig, van vorm en getuigd als een Kits, vroeger hier te lande meer bepaald voor den oorlog bestemd en aldus genoemd, omdat het snel door zee Joeg. Men kende op ’s Lands Vloot OorlogsJ—en, (die bepaald ten strijde waren toegerust), en AdviesJ—en (die tijdingen en brieven overbrachten). Voorts had men SpeelJ—en, (zoo op binnen- als buitenvaart, die alleen als vaartuigen van weelde werden gebezigd.) Lands-, Amiraliteits-, Provinciale en Stads J—en, die, met weelde vercierd, met beeld- en snijwerk voorzien, meestal dienden om de Gekommitteerden van het Lichaam, waaraan zy behoorden, op inspektiereizen of by andere gelegenheden over te brengen. By de aanzienlijke Engelschen is de liefhebbery voor SpeelJ—en sterk toegenomen en worden aan die vaartuigen verbazende sommen besteed.
Ginds spoedt een speeljacht over ’t meer.
Vondel, Rei van Eubeërs.
Jacht, z. n. v. — Voor “vervolging.” Hy maakte J— op dat roofschip (hy vervolgde het.)
Jachthaven, z. n. v. — Legplaats der speeljachten. De AmstelJ—.
Jachtklub, z. n. m. — Vereeniging van vermogende minnaars van de zeilkunst, tot het houden van hardzeileryen en wedstrijden met Jachten. Dergelijke vereenigingen zijn ’t eerst in Engeland ontstaan, en vervolgends elders, ook hier te lande, nagevolgd. Maar wat het vreemdste is, en tot schande voor onze natie, is dat, terwijl men zich in Engeland tot benoeming eener dergelijke vereeniging bediend had van twee echt Hollandsche woorden: Jacht (van jagen) en klub (kluwen, vereeniging), de naäpers alhier, by het noemen eener dergelijke maatschappy, de verbasterde Engelsche spelling gevolgd, en geschreven hebben Yacht-club, wat in ’t Neêrduitsch niet te lezen is.
Jachtschip, — Zie Jacht.
Een Jachtschip, met gezwollen zeil,
Het brekend water kneedend.
Bilderdijk, Elius.
Jaffa, z. n. o. — Stad in Palestina, waar den reizigers en pelgrims dikwijls, tot hun ongemak, by gebrek aan vaartuigen, het terugkeeren belet werd. [91]
Spreekwijze. Hy komt van J— (hy is, niemand weet waar,—hy ligt in onmacht).
Jagen, b. w. — Vervolgen.
Jagen, o. w. — 1o. Zich haasten, met snelheid vorderen. Hy Jaagt goed door (hy maakt veel spoed). In de samenstelling geeft J— veelal datgene te kennen, wat by een vervolging ’t eerst te pas, of met den vyand in betrekking komt. Zoo zijn J—hout de meest vooruitstekende spriet, zoo J—poorten de poorten, waar het eerst uit geschoten wordt, enz.
2o. Op verkenning uitgaan. De Amiraal deed sein voor de Diana om te J— (om vooruit te zeilen in een gegeven koers). Hy deed sein voor de Vloot om te J—, (ongeordend zoo snel mogelijk in een gegeven koers te zeilen.)
Jager, z. n. m. — 1o. De man, die het paard of de paarden bestuurt, die voor een jaagschuit gespannen zijn.
Men hoort den Jagerboef zijn ongemack’ verfluyten,
Of koelen met een lied de bleinen die hy rijdt.
Niet nu eens, en eens flus, maar stadigh en altijd,
By doncker en by daegh.
Huyghens, Hofwijck.
2o. De betrekkelijke benaming van een vaartuig, dat een ander vervolgt. Loefwaartsche, Lywaartsche J—.
3o. Schip, dat ter ontdekking eens vyands vooruitgaat, J— van een vloot. De J—s kracht van zeil doen maken.
4o. Naam van den grooten kluiver.
Jagers, z, n. m. mv. — De twee stukken geschut, die op den boeg geplaatst worden, om vooruit te schieten.
Jagerstukken, z. n. v. mv. — Zie Jagers.
Jakobsladder, z. n. m. — Touwen ladder om in het kraaienest te komen.
Janmaat, z. n. m. — Jan is de naam, waarmede men hier te lande in ’t algemeen iedereen noemt, wiens naam men niet kent: en J— is by uitnemendheid de naam, dien men aan het scheepsvolk kollektief genomen geeft.
Spreekwijze: Maatjan is knap, maar Janmaat is knapper. (Een matroos is vlugger dan een tijger, die in ’t maleisch matian heet).
Jein, z. n. m. — Zie Gein.
Jenevertuig, z. n. o. — Gemeenzame en zinrijke benaming van noodtuig, hulptuig.
Jol, z. n. v. — Klein licht vaartuig, doorgaands van klinkwerk gebouwd en gebezigd om boodschappen over te brengen, om in zee gemeenschap met andere vaartuigen te hebben, drenkelingen te redden, enz.
Jongen, z. n. m. — 1o Knaap die dienst doet aan boord. Zie KajuitsJ—, ScheepsJ—.
2o. Benaming, waarmeê de matrozen somtijds worden toegesproken, bepaaldelijk als men hen tot iets wil aansporen. Toe J—s! Wakker aan J—s! Toont nu, dat je ferme J—s bent! enz.
Spreekwijze: Het zijn J—s van Jan de Wit. (Het oorlogschip, dat dien naam droeg, had in de vorige eeuw een uitmuntende bemanning, doch die bekend was door haar guitenstreken en losbandigheid als zy aan wal kwam). [92]
Jonk, z. n. v. — Sineesch of Indiesch vaartuig.
Journaal, z. n. o. — Zie Dagregister.
Judasooren, z. n. o. mv. — Zie Apostelen.
Juffer, z. n. v. — 1o. Blok met gaten, beslagen met yzer, en dienende om de hoofdtouwen van buiten aan de schepen te zetten.
2o. Spar, balk. Vergelijk Huygens Sneld. XVIII B. no. 80 en 144.
Jut, (doove) z. n. v. — Stuk hout, van voren met een klaauw voorzien, ’t welk buiten de marsen wordt uitgestoken om de pardoens uit te houden.
Jijn, — Zie Gein.
Kaag, z. n. v. — Platboomd vaartuig op onze binnenwateren in gebruik. Het heeft een enkelen schuinschen mast en een halve boegspriet. Het voert een sprietzeil en een of twee fokkezeilen.
Een menigte vertrekt met Kagen, smak en jaght,
Naar ’t Vlie en Tessel, waar hun de oorlogsvloot verwacht.
Antonides, Ystroom.
Spreekwijze. De K— is nog niet overgewonden—t. w. van ’t eene water in ’t andere—(’t gelukt nog niet.)
Kaagman, z. n. m. of Kaagschipper. — Schipper eener Kaag.
Kaagschipper, z. n. m. — Zie Kaagman.
Kaai of Kade, z. n. v. — Dijk, dam: oorspronkelijk een zoodanige, die alleen gelegd werd om het zomerwater te keeren: thands meer bepaaldelijk een steenen wal, waar schepen aanleggen. Zoo is te Amsterdam de Geldersche K— die, waar de schepen, uit Gelderland komende, plachten aan te leggen. Van K— dat “keer” beteekent, komt bekaaid, d. i. verkeerd.
Kaaiboef, Kaailooper, z. n. m. — Kruier of kraankind, die aan de Kaai zijn kost zoekt te verdienen.
Kaaidraaien, o. w. — Met een klein vaartuig by de schepen rond gaan om eetwaren te verkoopen.
Kaaidraaier, z. n. m. — Het vaartuig, waarmede Gekaaidraaid wordt, of de man, die het voert.
Kaaien, b. w. — Strijken. De raas K— (de raas schuins overeinde toppen, om daardoor by het verhalen in een haven niet aan scheepstuig van een ander schip onklaar te raken).
Hoe grote een vlote leght daar met zijn zees Gekaait.
Antonides, Ystroom.
K— wordt ook in ’t algemeen gebruikt, voor: “van richting doen veranderen”. [93]Wanneer de bramraas opgebracht worden, staan zy overend: op ’t komm. K—! worden zy horizontaal (vierkant) gehaald. De onderraas Gekaaid, d. i. langs scheeps liggende.
Kaaigeld, z. n. o. — Geld, dat betaald wordt om aan de kaai te mogen liggen.
Kaailooper, z. n. m. — Zie Kaaiboef.
Kaaimeester, z. n. m. — Beämbte, die voor het onderhoud der Kaaien, voor het innen van het Kaaigeld en de legplaats der schepen zorgt.
Kaairing, z. n. m. — Ring, aan de Kaai bevestigd, en waar de schepen aan worden vastgesnoerd.
Kaak, z. n. v. — 1o. Ton; 2o. Harde wind;—doch in beide beteekenissen verouderd.
Kaal, b. n. — Ontbloot. Een K—le ra (een ra zonder zeilen). Een K—le boeg (een boeg zonder ankers), enz.
Kaan, z. n. v. (veroud.) — Licht vaartuig.
Kaap, z. n. m. of Voorgebergte. — Van ’t Spaansch Cabi en dit van ’t Lat. Caput, d. i. hoofd, als zijnde een stuk lands of hoofd, dat in zee uitsteekt. Den K— te boven komen (hem omzeilen).
Spreekwijze: Hy zal den K— niet halen (hy zal van zijn ziekte niet opkomen). Door den K— wordt hier verstaan de K— de Goede Hoop, waar de schepen die naar O. Indiën varen, zich plachten te ververschen.
Kaap, z. n. m. — Houten gevaarte op het land, dienende tot baken by peilingen.
Kaap, z. n. v. — Roof, alleen gebruikelijk in de uitdrukking ter K— varen (ter roof, om buit varen).
Kaapstander, z. n. m. — Zie Spil, gangspil, aardewind.
Kaapvaarder, z. n. m. — 1o. Een vaartuig dat op den Kaap de Goede Hoop vaart.
2o. Een vaartuig, of
3o. De Kapitein van zoodanig vaartuig, die voor eigen rekening ter Kaap vaart en buit gaat halen op de vyanden van den Staat.
Kaapvaart, z. n. v. — Koopvaardersbedrijf. Een schip ter K— uitrusten. De K— drijven.
Kaart, z. n. v. — Van ’t Ital. carta (blad) en daarom by uitnemendheid een blad, een bord of rol papier of andere zelfstandigheid, waarop de ligging van eenig land, zee, plaats of hemelstreek is uitgedrukt. Zie Paskaart, Waereldkaart, Zeekaart, Platte K— (waarop alleen breedte is afgeteekend en die dus alleen voor de Noord-, Oostzee, enz. dient). Ronde K— (waarop ook lengte is afgeteekend).
Spreekwijze: Hy heeft de K— niet (hy mist den noodigen leiddraad of de inlichtingen, hoe zich in die zaak te gedragen).
Hy vaart maar op een platte K— (zijn begrip reikt niet ver).
Kaaskamer, z. n. v. — Plaats, waar de kaas bewaard wordt.
Kabas, z. n. v. (veroud.) — Fuik.
Kabbeljaauw, z. n. m. — Bekende zeevisch.
Spreekwijze: Een spiering uitwerpen, om een K— te vangen (een klein geschenk geven om er een grooter te bekomen: een kleinigheid wagen om een belangrijke winst te doen, enz.). [94]
De spiering doet den K— afslaan (de hoeveelheid van slechte waar is somtijds oorzaak, dat de goede voor een spotprijs moet verkocht worden).
Er kan nog een K— onderdoor (er is nog genoeg water onder de kiel; er is nog geld, wijn enz. genoeg).
Kabel, z. n. m. of Kabeltouw. — Zwaar touw, uit drie ineengedraaide touwen samengesteld, en voornamelijk strekkende om het schip aan een uitgeworpen anker bevestigd te houden. K— insteken (het K— in den ankerring vastmaken). K— korten (het inhalen of inwinden om het spil). K— uitsteken (het uitvieren, bot geven). K— om (wind het anker!). Aan boord is echter over ’t algemeen het woord zwaar Touw meer in gebruik dan dat van K—. Volgends Bild. zou K— van Oostersche afkomst zijn en “Verdubbeling” beteekenen. Zie zijn Gesl. in v.
Spreekwijzen: Zoo grof als een K— (ruw, onbehabbeld).
De derde streng maakt den K— (de derde man brengt de praat aan).
Hy heeft een K— maar die ligt op zolder (hetgeen men noodig heeft is niet by de hand).
Daar is een kink in de K— (er is een zwarigheid in den weg gekomen). Zie Kink.
Zich in een K— laten beschieten (zich buiten schoots houden).
Kabelaring, z. n. o. of Kabellarga. — Een, van kabelslag gedraaid, van afstand tot afstand van muizings, en aan de beide enden van oogen voorzien touw, waarvan het middel voor tusschen de kluizen en de enden langs stuur- en bakboordsbattery tot aan het achterspil gebracht met drie slagen om dat spil gelegd, en dus de beide enden door die oogen aan elkander gebonden worden; voorts met seisings op het ankertouw vastgemaakt en dienende om het anker te lichten. Kommando: Maakt klaar de K—! Smijt de K— op het spil! K— naaien! Spiltuigen. d. i. K— op het spil te doen.
Kabelen, b. w. — Aan kabels vastmaken.
De minder Booten
Gekabelt aen den rugh van die haer vorens gaen.
Huyghens, Spiegel.
Kabelgaauw, b. n. — Die vlug met de kabels kan omgaan. Aardig is de woordspeling van Huygens, die in zijn Zedeprinten een matroos noemt
Een Kabeljauws genand, van wegen ’t Kabel-gauw.
waaruit op nieuw bewezen wordt, wat ik elders herhaaldelijk heb aangevoerd omtrent de immer zachte uitspraak der g bij onze vroegere schrijvers.
Kabelgaren, z. n. o. — Uit het hondenend van ’t zwaar of ander dienstig touw gehaald, dient voor schiemansgaren, platting en andere losse bindsels.
Kabelgast, z. n. o. — Zie Kapitein van het kot.
Kabelgat, z. n. o. — De scheepsruimte, waar de ankertouwen en ander waarloos touwwerk geborgen worden.
Spreekwijze: Hy kruipt in ’t K— (hy is een bloodaart). [95]
Kabelketting, z. n. v. — Yzeren kabel.
Kabellarga, z. n. v. — Zie Kabelaring.
Kabellengte, z. n. v. — Lengte van een Kabel, of 120 vademen. Het schip ligt op twee K—n van den wal.
Kabelslaan, o. w. — Een kabel vervaardigen.
Kabelslag, z. n. o. — Touw, waarvan de garens by ’t slaan rond zijn ineengedraaid.
Kabeltouw, z. n. o — Zie Kabel.
Kade, z. n. v. — Zie Kaai.
Kadet, z. n. m. — Aspirant, kweekeling, die voor Officier wordt opgeleid.
Kadraaier, z. n. m. — Zie Kaaidraaier.
Kaïck, z. n. v. — 1o. (veroud.) Benaming, die gegeven plach te worden aan de sloep eener galei.
2o. Klein vaartuig, in gebruik op de Zwarte Zee.
Kajuit, z. n. v. — Kamer voor den Kommandeur; op schepen, die geen westergang hebben, is zy het achterste gedeelte van het kuildek, bevattende tot aan den bezaansmast of onder de kampanje. De Voor K— is op ’t kuildek, van den bezaansmast tot aan het voorste van den rooster van ’t halfdek. Op de Koopvaardyschepen is zy—gelijk het woord aanduidt—oorspronkelijk “stookplaats” van Kaîen (branden, stooken) en meer bepaald, de stookplaats op een vaartuig. Deze werden langzamerhand ruimer en gemakkelijker; doch de naam bleef bewaard, en thands verstaat men door K— een met slaapstede en andere gemakken voorziene kamer aan boord. Groote K— (de grootste dier kamers, waar de hutten der Officiers of passagiers op uitkomen en het middagmaal gehouden wordt).
Spreekwijze: Zie Hut.
Kajuitsjongen, z. n. m. — Knaap, die op Koopvaardyschepen de kajuit en meer byzonder den Kapitein bedient.
Kajuitswachter, z. n. m. — Knaap, die op Koopvaardyschepen den Kapitein ten dienste staat.
Kaken, b. w. — De haring in kaken of tonnen slaan.
Kalderstok, z. n. m. — Zie Holderstok.
Kalefaten, b. w. Kalfaten of Kalfateren.— Een schip breeuwen by de timmering. Zie Breeuwen. ’t Is van ’t Ital. Calfatare.
Spreekwijze: Ik zal dat wel K— (ik zal dat gat wel stoppen).
Kalenboeg, z. n. m. (veroud.) — Schip, dat zijn ankers verloren heeft en welks boeg dus kaal is. Zie Kaal.
Kalf, z. n. o. — 1o. Een stop- of aanvullingsstuk; vanwaar het ook in gebruik raakte voor kleine briefjes in grootere gestoken. Het was zoo een K—jen, in een brief der Staten aan Neyen en Verreycken door Oldenbarneveldt gestoken, ’t welk hem later zuur opbrak.
2o. Een inkeep in de zijplanken van de rampaarden, waar de stelhouten op worden vastgelegd, om het geschut naar tijdsgelegenheid daarmede te doen rijden of dompen. [96]
Kalfaatshamer, z. n. m. — Hamer, waarvan men zich by ’t kalfaten bedient.
Kalfaattang, z. n. v. — Tang om by het zware breeuwen, het kalfaatyzer mede vast te houden.
Kalfaatyzer, z. n. o. — Yzeren beitel, van onderen met een ronden kant, waarin een sleuf is.
Kalfateren, b. w. — Zie Kalefaten.
Kalfatering, z. n. v. — Het kalfateren.
Kaliber, z. n. o. — Betrekkelijke zwaarte b. v. van den kogel, die uit een stuk geschoten moet worden. Stuk van 30, van 24 ponds K—. Een schip van het zwaarste K— (een driedekker).
Kalken, b. w. — De buitenhuid van een schip (vooral in de West-Indiën) met een dikke kalkpap besmeeren tegen den invloed van den worm in ’t aangroeien.
Kalmte, z. n. v. — Windstilte.
Kam, z. n. m. — Smalle strook houts onder aan den uitlegger, hebbende de gedaante van een kam, en met twee gaten voorzien, die tot het toezetten der holgen dienen.
Kammen, z. n. m. mv. (veroud.) — Twee lange houten met ronde gaten, die onder de raas gespijkerd worden, om de zeilen daaraan te rijgen.
Kameel, z. n. o. — Groot gevaarte van byzonderen vorm, in 1698 te Amsterdam door Bakker uitgevonden, en dienende om schepen te lichten, om die over Pampus te brengen.
Kamerband, z. n. m. — Ring of astragaal van het Bodemstuk.
Kamerstuk, z. n. o. — Zie Steenstuk.
Kamhout, z. n. o. — Opvulling tusschen de slooiknieën tegen de scheg, somtijds met snijwerk voorzien.
Kampanje, z. n. v. — Licht dek, dat op groote schepen gebouwd wordt boven het halfdek en van den bezaanmast tot aan het achterschip loopt: onder de K— is de kajuit, doch op linieschepen, die geen westergang hebben, zijn de hutten voor de Officieren onder de K-. Antonides gebruikt het woord onzijdig.
Klim op dit schip omhoog,
Dit oorlogsslot, en laet van ’t steil Kampanje ’t oog
Uitstrecken over ’t vlak, van daer de witte duinen
Zich schijnen in de lucht te heffen met hun kruinen.
Antonides Ystroom.
Kanaal, z. n. o. — Zeestraat, zeeëngte. Meer byzonder wordt by ons door het K— verstaan de zeeëngte tusschen Frankrijk en Engeland. Er hebben veel aanzeilingen plaats in ’t K—: wy werden door tegenwind belet door ’t K— te komen.
Kanbeitel, z. n. m. — Soort van beitel.
Kanetas of Kanevas, z. n. o. — Van ’t Ital. canavaccio, dat weder van ’t Lat. cannabis (hennip) afkomt. Grof doek, zeildoek.
Kanon, z. n. o. — ’t Ital. canone, pijp, buis.—Stuk geschut. [97]
Kant, z. n. m. — Zoom, zijde, byzonder van ’t Land.
Spreekwijze: Het raakt K— noch wal (het komt er in ’t geheel niet by, het heeft zin noch slot.)
Kant (over) b. w. — Een schip O—K— (over zijde) halen, om te koperen.
Kant zetten, b. w. — In orde stellen: De zeilen K— Z—, (ze stellen gelijk ze wezen moeten).
Spreekwijze: Kant en klaar (in behoorlijke orde).
Kanterstok, z. n. m. — Zie Kolderstok.
Kanthaak, z. n. m. — Zie Balkhaak.
Kantimaroen, z. n. m. — Zoo noemt men twee of drie saêmverbonden kanoos, welke men op de kust van Koromandel tot de vischvangst bezigt.
Kap, z. n. v. — Beschot van lichte planken, dat aan boord van koopvaardyschepen den achtertrap, op oorlogschepen den kop van het roer bedekt.
Kapen, b. w. — Rooven.
Kaper, z. n. m. — Vaartuig, door byzondere personen uitgerust om afbreuk te doen aan de vyanden van den Staat.
Spreekwijze: Er zijn K—s op de kust, (er zijn er, die ons zouden benadeelen). De uitdrukking wordt veelal gebezigd door een minnaar ten opzichte van zijn medevrijers.
Kapitein of Kaptein, z. n. m. — 1o. De eerste gezachvoerder aan boord van een oorlogschip. K— van de vlag (de gezachvoerder aan boord van het Amiraalschip.) By de manschap gaat de K— doorgaands onder den naam van den Ouwe door.
2o. De gezachvoerder aan boord van elk vaartuig, ’t zij koopvaardyschip, ’t zij trekschuit. In het eerste geval is de benaming door ’t gebruik gewettigd, in het laatste wordt zy alleen beleefdheidshalve of uit scherts gegeven.
Spreekwijze: Booi is K—; zie Booi.
Kapitein-Luitenant, z. n. m. — Zeeofficier, in rang volgende op den Kapitein ter zee, en gelijkstaande in rang met den Luitenant-Kolonel der Landtroepen.
Kapitein ter zee, z. n. m. — Zeeofficier, den rang voerende van Kolonel.
Kapitein van het kot, z. n. m., Kabelgast of man in het kabelgat. — Matroos, die voor de dagelijksche behoeften, als kaarsen, touwwerk, enz., zorg draagt.
Kaplaken, z. n. o. — Geschenk, aan den gezachvoerder van een koopvaardyschip verzekerd by volbrachte reis.
Kappen, b. w. — Doorhakken. Het anker K— (het touw doorhakken waar het anker aan vast is, als men geen tijd meer heeft het te winden).
Zy kappen d’ anckers buiten hoop,
En drijven d’een op d’ander.
Vondel, Neerlaeg der Turksche Vloot.
Kapseizen, o. w. — Omslaan. Wy liepen gevaar van te K—. De uitdrukking is zeldzaam in gebruik.
Karak, z. n. v. — Zie Kraak.
Karakor, z. n. m. — Borneoosch vaartuig. [98]
Karavaanschip, z. n. o. — (veroud.) Marseljaansch vaartuig, dat van haven tot haven met koopwaren op de Levant plach te varen.
Karavel, z. n. v. — Zie Karveel.
Karbeel, z. n. v. — Zie Karveelhout.
Kardeel, z. n. m. of Val. — Touw, dat gebezigd wordt om een zeil, vlag of wimpel op de begeerde hoogte te brengen.
Kardeelbloks, z. n. mv. — Bloks, dienende om de onderraas op hare plaats te hijschen en in de rakken te hangen.
Kardoes, z. n. v. — 1o. Zakjen van papier waarin een lading kruit voor een vuurmond geborgen wordt. ’t Woord is verbasterd van kaartedoosjen, ’t welk nog letterlijk in ’t Fr cartouche gehoord wordt. De eerste K—zen waren namelijk kokers van kaartblad, en hingen aan de bandelieren der schutters.
2o. Stuk hout, onder den verbindingsklos onder elken balk recht op en neder geplaatst en van achteren tegen de wegers gesteund.
Kardoeskist, z. n. v. — Kist, waarin de Kardoezen bewaard worden.
Kardoeskoker, z. n. m. — Ronde koker van dun hout, geschikt om een Kardoes te bevatten.
Kardoesstok, z. n. m. — Vorm, waar de Kardoezen, volgends de bepaalde maat, op genaaid worden.
Karga, z. n. v. — Lading, vracht.
Kargadoor, z. n. m. — Spaansch woord, bevrachter, doch by ons ongeveer ’t zelfde als konvooilooper beteekende. Zie Konvooilooper.
Kargalijst, z. n. v. — Zie Ladingsbrief.
Kargazoen, z. n. o. — Spaansch woord, voor vracht en lading.
Karmoezaal, z. n. m. — Turksch koopvaardyvaartuig, met hoog achterschip: het voert een grooten mast, een boegspriet en een kleinen bezaan, het draagt een marszeil boven ’t groote zeil, een klein achterzeiltjen en een stagzeiltjen voor.
Karreldoek, z. n. o. of Noyaalsch Doek. — Soort van zeildoek, dat voornamelijk te Noyalle, dorp in de nabyheid van Rennes in Bretanje, gefabriekt wordt.
Karronade, z. n. v. — Metalen stuk geschut, aldus genoemd naar Karron, eigenaar der gietery in Schotland, waar de eerste stukken van die soort in 1774 gegoten werden.
Karronadeslede, z. n. v. — Soort van affuit.
Kartélschip, z. n. o. — Schip, dat gevangenen vervoert, die uitgewisseld moeten worden.
Kartouw of Kortouw, z. n. v. — Zwaar stuk geschut. ’t Woord beteekent volgends Bild. kar-toge (kartrekking). Zie Bld. Gesl. in v.
De Sultan dondert zonder nut
Met zwangere kortouwen
Vondel, Neerlaegh der Turksche vloot.
Karveel, z. n. v. of Karavel. — 1o. Portugeesch vaartuig van middelbare grootte, en met latijnzeilen getuigd. [99]
2o. Vracht of scheepslading.
3o. (Veroud.) Soort van zwaar blok, van een koperen of palmhouten schijf voorzien, en dienende om raas en stengen op te hijschen.
Karveelhout, z. n. o. of Karbeel. — Balk of stang, die tot stut of verbinding strekt onder de ribben langs scheeps.
Karveelnagel, z. n. m. of Knevel. — Houten of yzeren nagel om touwwerk aan te beleggen.
Karveelswerk, z. n. o. — Houtwerk, waarvan de planken of balken met de kanten over elkander heen schieten: welke betimmering de krapschuitsgewijze betimmering verving.
Karveelschip, z. n. o. (veroud.) — Benaming van schepen, waarvan Velius gewach maakt in zijne Beschrijving van Hoorn als volgt: “In het jaar 1460 werden hier te Hoorn de eerste Karvielschepen gemaakt, daar men te voren niet hadde als Hulken, Razeilen en Krajers en die altemaal gewrocht crapschuitswijze met de planken op malcander.”
Karwylnagel, z. n. m. — ’t Zelfde als Karveelnagel. Zie ald.
Kassen, b. w. — Elkander door het slaan van water nat maken.
Kasteel (voor of achter) z. n. o. — (veroud.) Getimmerte op den voor- of achtersteven opgericht.
Daer praelt de goude Leeu manhaftig op ’t kasteel
Van ’t zware zeegevaerte.
Antonides, IJstroom.
Kat, z. n. v. — 1o. of Katankers. Werpanker, dienende om een zwaarder anker te katten.
Spreekwijze: Hy heeft de K— op het anker gezet (zie Anker).
Het Katjen van de baan (de voorste om aan te grijpen; even als de K— het anker ’t eerst grijpt).
2o. Anker met maar eene tand.
3o. Geitouw onder de kraanbalk, waarmede het anker wordt voorgeheschen.
4o. Paal of stut in ’t algemeen, en in ’t byzonder een paal, op de kaai geslagen, en waar de ankerstok aan gehecht wordt.
5o. Soort van klein vaartuig, tot lichter in de havens gebruikt.
6o. Met negen staarten, zweep van touwen om mede te slaan.
Kathaak, z. n. m. — Zware ijzeren haak, dienende om den ring van ’t anker te vatten.
Katrol, z. n. v. en o. — Voor katte-rol: ’t zelfde als Blok, doch aan boord min gebruikelijk. Zie Blok.
Katten, b. w. — 1o. Twee ankers op elkander uitwerpen, ten einde het eene by zwaren wind niet medega.
2o. Palen slaan voor een anker, dat op den wal ligt.
Kattekop, z. n. m. — 1o. Houten spaak, die in de gaten van een windas gestoken wordt, om op een klein vaartuig aan een touw tot beting te strekken. [100]
2o. Korte houwitser, op kanonneer- en bombardeerbooten in gebruik.
kattespoor, z. n. o. (veroud.) — Spantvormig samenstel, dwars over het zaadhout tegen de binnenoppervlakte der inhouten geplaatst en zich tot zekere hoogte tegen het boord uitstrekkende. Het diende om de dwarsscheepsche doorzetting tegen te gaan.
kattestaart, z. n. m. — 1o. Ronde vijl, in eene punt uitloopende en dienende om gaten uit te vijlen en te verbreeden.
2o. Wimpel van een koopvaardyvaartuig.
3o. Losgerafeld touw.
kavelen, b. w. — In den vloed zeilen om de ebbe af te wachten.
Maar, t’wijl een ander, als hy kan;
Ook zyn gety niet t’ onrecht kavelt.
Oudaen, Zweedsche hoogmoet.
kayak, z. n. m. — Esquimoosch vaartuig.
keel, z. n. v. (veroud.) — Smal toeloopende strook van een plank, eigentlijk geul, (wat ’t zelfde woord is, als zijnde beiden ’t Lat. gula) en aldus gesneden om beter te voegen.
keep, z. z. m. — Sleuf, inhaksel, sponning: in ’t byzonder de sleuf, rondom in het blok gemaakt, om den strop te laten inloopen.
keerkringen, z. n. m. mv. — Naam van elk der beide kleinere kringen van den aardbol, die, evenwijdig met de middellijn, door de zonnestanden, d. i. door punten, ongeveer 23½ graad verwijderd van de middellijn, getrokken worden, en tusschen welke kringen de zon haar jaarlijkschen omloop heeft.
keernagels, z. n. m. mv. — Nagels, waarmede de kiel bevestigd wordt.
keerring, z. n. m. — Koker, waar de mast van een haringbuis in staat.
keg, keggen, z. n. v. — Houten of yzeren wig, dienende om voorwerpen mede te splijten of te schoren.
kelder, z. n. v. — Bergplaats van scheepsvoorraad, doch overdrachtelijk voor al wat beneden is, en dus voor de zee zelve.
Spreekwijze: Naar de K— zijn (in zee vergaan).
kenten, z. n. m. mv. (veroud.) — Scheepstimmermans kunstwoord, waardoor verstaan werden eenige latten, die, ter weêrszijden van inhouten werden gespijkerd, tot een schets om het beloop van het schip naar aan te leggen. ’t Woord is waarschijnlijk ’t zelfde als kanten.
kenteren, o. w. — Letterlijk: herhaaldelijk op zijn Kent (kant), draaien, en dus: omwentelen, veranderen. De stroom K— (de stroom is aan ’t walen.) De mast K— (rolt om.) Ook het doorkomen van eb of vloed:
Zie daar een derde vloot verschenen,
Door ’t reeds gekenterd tij geleid.
V. Haren, de Geuzen.
kenteren, o. w. — Omhalen. Een schip K— (het op zijde stellen, ten einde het te herstellen). [101]
Kenterhaak, z. n. v. — Haak, gebezigd tot het Kenteren van vaartuigen.
Kentering, z. n. v. — Het omslaan, in ’t byzonder van het tij.
Kerfbijl, z. n. v. — Bijl, inzonderheid tot Kerven geschikt.
Kerk, z. n. v. — Logies onder ’t halfdek; ook vóór- of groote kajuit.
Kerven, b. w. (veroud.) voor Kappen.
Kesp, z. n. v. — Recht stuk hout, waarop men in platte schuiten de vlakgangen spijkert.
Ketel, z. n. m. — Groote yzeren pot, waarin de spijs voor de manschap gekookt wordt. StoomK— (groot vat van koper, geslagen of gegoten yzer, waarin het water tot stoom overgaat).
Keten, z. n. v. — Snoer van in elkander geschakelde ringen of slingers. Dubbele K— (zoodanig zamengesteld, dat elke schakel twee ringen bevat.) K— zonder eind (zie Ketenstrop).
Ketenstrop, z. n. m. of Keten zonder end. — Ketting, waarvan de ringen aan elkander geschakeld zijn, zoo dat men elken ring als den eersten en als den laatsten van de ketting kan aanmerken.
Ketting, z. n. v. — Zie Keten.
Kettingknijper, z. n. m. — Zie Knijper.
Kettingpomp, z. n. v. — Zie Pomp.
Kettingkogel, z. n. m. — Kogel, die met een ketting aan een anderen is vastgehecht.
Kiel, z. n. v. — 1o. De grondlagen van een schip, uit den grondbalk en de daarin gewerkte ribben bestaande. ’t Woord beteekent waarschijnlijk (even als in den zin van kleed) “overtrek, huid,” eens vaartuigs.
2o. By de dichters het schip zelf:
Gewis hem was de ontrefbre borst
Met zevendubbeld staal beslagen,
Die ’t eerst zijn kiel den golven wagen,
Zich zelf der kiel betrouwen dorst.
Bilderdijk. Zeevaart.
Het steekt der Grajen niet aan tien of twintig kielen,
zegt Agamemnon in Vondels Palamedes.
Spreekwijze: Kielen!—Wielen!—Rand om ’t Land! (Zeeuwsche dronk, waarmede heil gewenscht werd aan de Zeevaart, den Landbouw—men had toen nog gewielde ploegen—en de Dijken).
Kielen, b. w. — Over zijde halen. Een schip K— (een schip omwenden, om het van onderen te timmeren, te breeuwen of de koperen huid te herstellen).
Kielhalen, b. w. — Vroeger gebruikelijke straf aan boord, die daarin bestond, dat de overtreder naakt op het boord van het schip gezet werd, met eenige zwaarte om het lijf, ten einde te sneller te kunnen zinken, en aan een touw gebonden, dat onder de kiel doorging: in dien toestand werd hy over boord gesmeten en aan de andere zijde gezwind weêr opgehaald: welk een en ander, in geval van zware misdaad, eenige malen herhaald werd: een straf, waaraan [102]niet weinig gevaar voor den lijder verbonden was, die, by het minste verzuim, arm of been, ja het leven verliezen kon: waarom het K— dan ook als halsgerecht werd gerekend.
Een schip K— (het op zijde leggen om te herstellen).
Spreekwijze: Hy is gekielhaald (hy is door en door nat gemaakt).
Kieling, z. n. v. — Romp van een schip.
Kielkram, z. n v. — Kram, waarvan de uiteinden plat en met gaten doorboord zijn om er spijkers in te slaan; zy is van buiten omgekruld, ten einde het hout te vatten.
Kiellasch, z. n. v. of Vlaamsche Lasch. — Lasch of stuit van vijf of zes voet lang, als die aan de kiel gebezigd worden.
Kiellichter, z. n. m. — Stevige schuit, plat van bodem, met schuins oploopende zijden, een zwaren mast voerende, voorzien van vier hoofdtouwen, een zwaar gein en twee kiptakels. De K— dient in de havens tot velerlei gebruik.
Kielstopper, z. n. m. of Stopper van den loefbalk. — Stopper, die gebruikt wordt om een schip over zijde te winden.
Kielstrop, z. n. m. — Koperen Strop, dienende tot bevestiging van een lasch.
Kielverscherving, z. n. v. — Verscherving van de Kiel.
Kielwater, z. n. o. of Zog. — Spoor, dat een schip in het Water achterlaat.
Spreekwijze: Blijf uit zijn K— of gy raakt in zijn zog (volg hem in zijn handelwijze niet na, of gy raakt in ’t verderf:—omdat het gevaarlijk is in het zog van een zinkend vaartuig te geraken, wegens de sterke zuiging van het water, dat in de gemaakte opening weder samen vloeit).
Iemand in zijn K— zeilen (hem op de hielen volgen).
Kiezen, b. w. — Zee K—, de ruimte K— (zich in zee, zich in volle zee begeven).
Kikvorsch, z. n. v. — Poeldier.
Spreekwijze: Hy is overladen met geld als een K— met veêren.
Kil, z. n. m. — Stroomkuil of stroomkil.
Ja, wat de stroomvliet met zich voert
Laat wei en akkers drooger,
Maar zinkt in d’engen stroomkil neêr
En ’t water wordt steeds hooger.
Bilderdijk.
Killen, o. w. — Wordt een zeil gezegd te doen, dat zich in de luwte van een ander bevindt, en alzoo geen wind kan vatten, maar slap langs den mast hangt. ’t Woord is afgeleid van kil (koud), het beteekent dus oorspronkelijk “koud worden,” en van daar “trillen, beven, klapperen”.
Spreekwijze: Als de zeilen K— loopt men gevaar een uil te vangen (den wind van voren te vangen).
Kim, z. n. v. — Rand, gordel, en van daar:
1o. Gezichteinder: cirkel, die getrokken is waar hemel en aarde aan elkander [103]schijnen te raken en waarvan de persoon, die hem ziet, altijd het middelpunt uitmaakt. OosterK—, WesterK— (plaatsen, waar de hemellichamen schijnen op en onder te gaan).
2o. Gedeelte der buitenhuid van een schip, tusschen de kiel en den buik.
3o. Uiteinde van een vrang, waar zy gebogen is om in de knie te sluiten.
Kimbedden, z. n. o. mv. — Houten, waar de Kim of eerste scheepsrondte op rust.
Kimduiking, z. n. v. — Verschil tusschen den zichtbaren en den wezenlijken gezichteinder.
Kimgang, z. n. m. — Breede planken onder aan het schip tusschen de kiel en den buik.
Kimlijn, z. n. v. — Zie Waterspiegel.
Kimschoor, z. n. m. — Recht op en neder staande schoor, die een deel uitmaakt van de bedding en waarvan men een aantal plaatst onder de kiel van een schip in aanbouw, dat af moet loopen.
Kimsent, z. n. v. — Sent, die door het uiteinde der vrangen heen loopt.
Kimweger, z. n. m. — Stevige balk, die de Kim draagt of weegt.
Kin, z. n. v. of Kinnebak. — Het voorste gedeelte van de kiel.
Kink, z. n. m. — Kreuk, bocht, die zich in een nat of te nieuw touwwerk vormt. Volgends Bilderdijk en Weiland zoû ’t woord eigenlijk krink (d. i. kreuk) moeten luiden. ’t Blijft intusschen nog de vraag of kinkhoorn (’t geen volgends hen “geluidhoorn” wezen zoû) niet aldus genoemd is wegends zijn bochtigen vorm, en of dus K— niet evenzeer “bocht” beteekent.
Spreekwijze: Sta uit de K—en! (sta ruim! sta uit den weg! omdat hy, die in de K—en staat van een touw, dat uitgevierd wordt, gevaar loopt te vallen).
Daar is een K— in de kabels (daar is zwarigheid).
Kinnebak, z. n. v. — Zie Kin.
Kinnebaksblok, z. n. o. — Openstaand Blok, waarin men een paardelijn of looper kan leggen om langs dek te halen.
Kiosk, z. n. v. — Soort van Turksch vaartuig.
Kip, z. n. m. — 1o. Zekere hoeveelheid. Een K— lonten. Een K— stokvisch.
2o. Blok met een haak even als het katblok, dienende om het anker voor den boeg te halen met zijn armen. K—hoeken! kommando.
Kippen, b. w. — Grijpen, vatten. Een anker K— (een anker dwars aangrijpen en de handen langs het boord ophalen).
Spreekwijze: Kip! ik heb je.
Kipstut, z. n. m. — Zie Jut (Doove).
Kiptakel, Kiptalie. — Zie Takel, Talie.
Kiptaliehaak, z. n. m. of Penterhaak. — Groote haak, waarmede het anker, als het uit het water komt, gegrepen en binnengehaald wordt.
Kirlanghish, z. n. v. — Klein Turksch vaartuig, dat het Amiraalschip vergezelt.
Kits, z. n. v. — Vaartuig, dat voornamelijk by de Engelschen in gebruik is. Het is gewoonlijk vierkant van vorm, met een galjoen versierd, en twee masten voerende. Het groot zeil heeft den vorm van een bezaan. Boven het groot zeil voert het een marszeil en een bramzeil, en boven het bezaan een kruiszeil. [104]
Klaar, b. n. — Wordt van een schip gezegd, dat gereed is gemaakt om te vechten; ook van ieder voorwerp, dat by de hand is om gebruikt te worden. Als bw. komt het in verscheiden scheepskommandoos voor: K— om te wenden! (maakt u gereed, om het schip te doen wenden.) K— by het anker (om het anker te werpen.) K— by de marszeilsvallen! K— by de schoten! (om daarmede het noodige te verrichten.) K— op de banken (plach het bevel te zijn, vroeger aan boord eener galei aan de roeiers gegeven, om te gaan zitten.)
Klaar staan, o. w. — Oppassen, uitkijken, zich gereed houden. By een schoot, by een val, by een looper K— S—.
Klaas, z. n. m. of Klaas Jakobsz. (veroud.) — Een houten nijptang om planken te buigen en te bedwingen, waarschijnlijk naar den uitvinder aldus genoemd. Ik zoû niet durven beweeren, dat de uitdrukking Een houten K— aan dit woord ontleend is.
Klaauw, z. n. v. — Arm, hand. De K—en van een anker. De K— van den gaffel.
Klaauwhamer, z. n. m. — Hamer met gespleten pen.
Klamaai, z. n. m. — Recht sterk hout, dat tot steun der zwalpen dient. In elk zijperk bezigt men drie rijen K—en, die zich van voren naar achteren door de geheele lengte van het schip uitstrekken. De eene rij ligt tegen den watergang, een tweede tegen den schaarstok en de derde op de halve breedte van het zijperk. Ten dienste van het middelperk worden langs de binnenzijden der schaarstokken twee rijen K—en gelegd.
Klamaaien, o. w. — Zich van het klamaai-yzer bedienen om het werk in de naden te drijven.
Klamaai-yzer, z. n. o. — Zware geribde yzeren wig, waarop men met een moker slaat, ten einde het werk in de naden der planken te drijven.
Klamp, z. n. m. — Naam van verschillende houten weêrhaken, waar touwen aan belegd worden. KruisK—en (die aan hun midden ter geschikter plaatse tegen de wanden van een vaartuig, tegen een mast, enz. zijn vastgespijkerd en met haar hoornen of ooren gespannen touwen vasthouden, die er om heen gestrengeld zijn.) WantK—en (die in het Want van een benedenmast vast zitten.) BelegK—en, LipK—en (die maar een oor hebben en zoodanig geplaatst worden, dat zy geschikt zijn touwen vast te houden, die, als zy gespannen staan, van beneden naar boven trekken.) WalreepK—en (weinig uitspringende trappen, buiten tegen ’t schip gespijkerd, om er by op te klauteren.) MastK—en (uitgesneden stukken hout, die op de zijden van den fokkemast aangebracht worden op de hoogte der slagkragen, ten einde deze van den mast verwijderd te houden.) SpiltK—en (stukken hout, in de dikte aangebracht op den as van een spil.) HalsK—en (die een hals houden.) NokK—en (die aan de uiteinden der raas vastzitten.) RaK— (tanden, die aan de raas vast zitten om de buitenbindsels tegen te houden.)
Klampen (aan boord), b. w. — Zie Boord.
Hy bruist door duizent kogels voort
En klampt de Britse magt aen boord.
Antonides. De Teems in Brant. [105]
Klampspijkers, z. n. m. mv. of Knaapspijkers. — Yzeren spijkers, tot het vasthechten van yzeren bogen of metaalwerk gebezigd.
Klaphuis, z. n. o. — Kroeg op het strand, waar de visch wordt afgeslagen, en dat den visscher is wat de beurs den koopman.
Klaplooper, z. n. m. — Schijfblok, dat overal gebezigd wordt waar wat te halen (hijschen) valt.
Spreekwijze: Hy is een K— (hy is er overal by, waar wat te halen valt).
Klapmuts, z. n. v. of Bovenbovenbramzeil. — Het hoogste zeil aan den masttop van een groot schip, welk zeil by fraai weer nog boven het bramzeil geheschen wordt. De oorsprong der eigenaardige benaming is te duidelijk om verklaring te behoeven.
Spreekwijze: Dat klinkt als een K—.
Klaren, b. w. — Uit de war maken. Touw K— (de ankertouwen weder in orde brengen, als die door ’t zwaaien van ’t schip in elkander gedraaid zijn).
Klaringsvaartuig, z. n. o. — Vaartuig, dat ten dienste staat der ambtenaren, met het in- en uitklaren der schepen belast.
Klavaatshamer, z. n. m. — Verbastering van Kalfaathamer, hamer om te kalefaten.
Klaver, z. n. o. (veroud.) — Drie kringen op de klik van het roer.
Kleed, z. n. o. — Baan zeildoek.
Kleeden, b. w. — (De ankertouwen, de kluis, het want, enz.) met doek of schiemansgaren omleggen, ten einde schomling te voorkomen.
Kleedkuil, z. n. m. — Hamer, tot bekleeding dienende.
Klein, z. n. o. — Naam, die op sommige visschersdorpen aan een ankertjen met vier klaauwen gegeven wordt.
Klem, z. n. v. of Klemhaak. — Stuk hout, met een haak aan ieder end, dienende om een gespannen touw vast te houden.
Klemmen, o. w. — Aan den grond raken.
Kleuren, z. n. v. mv. — Voor “vlag”. Het schip wilde zijn K— niet toonen (zijn vlag niet toonen). Hy zeilde onder Engelsche K—.
Klieven, b. w. — Snijden. De golven K— (er door heen varen).
Klik, z. n. m. — Naam van een of meer stukken greenen hout, in de richting der schacht van het roer geplaatst en met den voorkant daar tegen aan gevoegd.
Klimstag, z. n. o. (veroud.) — Stag, dienende om tegen den boegspriet op te loopen.
Klink, z. n. m. — Omgeslagen end van een ijzeren bout.
Klinkbouten, z. n. m. mv. — Bouten, die, ingeslagen zijnde, aan het vooreind geklonken worden.
Klinken, b. w. — Vastslaan, door hameren een verdikking of kop vormen. Een spijker, nagels K—.
Klinker, z. n. m. — Platboomd kustvaartuig, in gebruik op de Baltische Zee.
Klinknagel, z. n. m. — Nagel of spijker, waarvan de enden zijn omgeklonken.
Klinknagelshaak, z. n. m. — Haak van een Klinknagel.
Klinkring, z. n. m. — Platte ring, die voor het Klinken om de boot wordt gelegd. [106]
Klinkwerk, z. n. o. — zeer dunne, gedeeltelijk over elkander geklonken planken, dienende tot den bouw van lichte vaartuigen.
Klinkwerksloep, z. n. v. — Sloep met zoom- of Klinkwerk voorzien.
Klip, z. n. v. — Algemeene benaming van rotsen in zee of aan de kusten. ’t Woord is waarschijnlijk ’t zelfde als klif.
Waar drijft het nu, dit moedig schip?
Aan lager wal? of is ’t gezonken?
Of stiet het op een blinde klip?
Oudaen. Koninkl. Gedenkpenning.
Blinde K— (die door het water bedekt, en dus onzichtbaar is).
Zy (de Almacht) deed zijn boot de blinde klippen
De rots die tot den hemel stiet,
Geveiligd langs en over glippen
En ’t onweêr trof zijn stengen niet.
Bilderdijk, Zeevaart.
Spreekwijzen: Tusschen de K— door (met vermijding der gevaren, die van meer dan eene zijde dreigen). Hy zal die K— niet te boven komen (hy zal dat gevaar niet ontgaan).
Klipper, z. n. m. of Klipperschip. — Soort van vaartuig. Zie Tijdschrift van het Zeewezen, XI, bl. 196.
Kloet, z. n. m. (veroud.) — Schippersboom.
Kloeten, o. w. (veroud.) — Boomen, met een kloet voortduwen.
Klok, z. n. v. — Metalen werktuig, dienende om de uren en halve uren te verkondigen, en het volk op de wacht of aan de schaft te roepen.
Klokreep, z. n. v. — Touw, waarmede de Klok geluid wordt.
Klokkegalg, z. n. v. — Galg of dwarshout, waar de Klok aan hangt.
Kloot, z. n. m. — Bal, zoo wel in ’t byzonder voor Aard- of WaereldK—, als in ’t algemeen voor elken ronden knop. K— van den mast. K— van den vlaggestok.
Spreekwijze: De K— rolt nog (de zaak is nog niet afgeloopen).
Klopzee, z. n. v. of Stortzee. — Hevige overstorting eener golf op een schip by stormweer.
Klos, z. n. v. — Blok houts, stut: ook de bril van een Kolderstok. Zie Bril.
Klouwen, b. w. (veroud.) — Eigenlijk krabben; vandaar in ’t byzonder breeuwen, kalfaten, herstellen.
Spreekwijze: Daar valt wat aan de K— (wat aan te doen).
Klouwer, z. n. m. (veroud.) — 1o. Breeuwer; 2o. Kalfaathamer.
Spreekwijze: Dat is een K— van een jongen, een K— van een os (een baas van een jongen, enz.).
Klucht, z. n. v. — Mast, die uit vele op elkander geplaatste stukken is samengesteld. [107]
Kluchten, b. w. — Op elkander stellen. Een gekluchte mast. (Zie Klucht.)
Kluft, z. n. v. — Driehoekige uitlating in de geheele diepte van een stuk hout gemaakt om er het uiteinde van een ander stuk in te voegen.
Kluiffok, z. n. v. — Zie Fok.
Kluifhout, z. n. o. — Boom van den Kluiver.
Kluis, z. n. o. of Kluisgat. — Naam van ronde, een weinig schuins liggende openingen, rechts en links van den boeg onder het galjoen geboord, en waardoor men de ankertouwen heenbrengt als men ten anker gaat.
Kluisband, z. n. m. — Zwaar stuk hout, dat zich op de hoogte der kluisgaten met het galjoen en de kluisplaten kruist.
Kluisgat, z. n. o. — Zie Kluis.
Spreekwijze: Daar de K—en, even als de oogen in ’t hoofd, vlak voor aan staan, worden de oogen by ’t zeevolk doorgaands K—en genoemd.
Kluishout, z. n. o. of Kluisplaat. — Stukken houts, schuins boven elkander in den boeg gebracht, om de hoogte van het schip te verkrijgen.
Kluisplaat, z. n. v. — Zie Kluishout.
Kluisprop, z. n. v. — Prop, waarmede een kluisgat gesloten wordt.
Kluiszak, z. n. m. — Lange, met werk of krullen gevulde zak, die by zwaar weer in de Kluis gestopt wordt om het binnendringen van het water te beletten.
Kluiver, z. n. m. — Driehoekig zeil, dat op het kluifhout uitgehaald en langs den leier wordt opgeheschen. Volgends Winschoten zoû het woord daaraan zijn naam ontleenen, dat dit zeil, by stil weer gebruikt wordende, het minste windtjen als ’t ware opslorpte of “opkloof”. Bilderdijk op Kluiffok, leidt het van luif of luifel af.—K—bakstag (bakstag van den K—). K—ring, K—beugel (ring of nagel, waar de K— door loopt).
Kluizen, o. w. (veroud.) — Stormen.
Klutsen, b. w. (veroud.) — Houtwerk herstellen.
Knaap, z. n. m. — Klampjen, in het timmeren gebruikelijk, om iets by voorraad vast te slaan.
Knaapspijkers, z. n. m. mv. — Zie Klampspijkers.
Knecht, z. n. m. — 1o. Soort van windas, op éénmastkustvaarders, dienende om zeilen of goederen uit het ruim te hijschen. Groote K—, Bezaans K—, Fokke K—.
2o. Hout om een touw aan vast te leggen.
Knepeling, z. n. v. (veroud.) — Soort van geschut.
Kneppelkogel, z. n. m. — Zie Boutkogel.
Knevel, z. n. m. — Houten nagel, die, tusschen een bindsel gestoken en rondgedraaid, dient om het nog sterker toe te halen.
Knie, z. n. v. — Zwaar gekromd stuk hout, dienende tot verbinding van een balk met een vlak, of met een anderen balk. De K— bestaat uit twee gedeelten, waarvan het grootste het lijf, het andere de tak genoemd wordt. De plaats, waar beide deelen zich vereenigen, heet de Neb. Houten K—en, zie Yzeren K—en, Opgezette K—en, KunstK—en.
Kniehals, z. n. m. — Hoek, samenloop van twee schotten of wanden; bocht van een Knie. [108]
Knikstag, z. n. o. — Hulp- of bystag.
Knits, z. n. v. of Knitsel. (veroud.) — Touw, dat maar van twee kabelgarens gevlochten is. Zie Knuttel.
Knitsel, z. n. o. — Zie Knits.
Knoeien, o. w. — Verkeerde of nuttelooze bewegingen doen.
Knoeier, z. n. m. — Zoo wordt een vaartuig wel genoemd, waarmede men niets kan uitrichten.
Spreekwijze: Een boeier is een ZeeK—, (met een boeier kan men slecht zee bevaren).
Knoop, z. n. m. — 1o. Samentrekking van een of meer touwen. Platte of ZeemansK—, door middel waarvan de enden, de rifseizings en rabanden om een ra gehecht worden.
2o. Uiteinde van een touw, strekkende om het doorschieten te beletten.
3o. Knoest of slechte steê in het houtwerk.
4o. K— van de loglijn (dienende om den afstand te berekenen, die in een gegeven tijd door een zeilend vaartuig wordt afgelegd).
Spreekwijze: Een K— draaien (met mooie praatjens bedriegen).
Knoopen, o. en b. w. — Een knoop leggen.
Knoopstopper, z. n. m. — Stopper, die den Knoop aan ’t eind Stopt (weêrhoudt) en alzoo belet door te schieten.
Knuttel, z. n. m. — Strafwerktuig van gedraaid touw, by de Engelschen kat genoemd. Het wordt ook gebezigd voor “kluwen”. Een K—tjen marlingsgaren.
Knijper, o. w. — Wordt van een vaartuig gezegd, als het zich zoo na mogelijk aan de windstreek opwerkt.
Knijper, z. n. m. — Stuk hout, dienende om iets te vatten en op zijn plaats te houden.
Knijper (ketting), z. n. m. — Yzeren toestel om aan een ketting het doorschieten te beletten.
Koebeis, z. n. m. — Een opgecierd vaartuig, op de rivieren van Japan gebruikelijk.
Koebrug, z. n. v. of Koebrugsdek. — Soort van dek, onder het benedendek. Het verdeelt de ruimte tusschen de onderbattery en het scheepsdek in ongelijke deelen. In de K— is het verblijf van de aide-chirurgijns; ook is er de hut van den schipper en die van den konstabel-majoor; gedurende den slag heeft men er het slagverband voor de gekwetsten.
2o. (Veroud.) Traliewerk boven het middelschip, bestemd om soldaten te dragen gedurende een zeegevecht.
Koebrugsdek, z. n. o. — Zie Koebrug.
Koekkoek, z. n. m. — Soort van open luik, dienende om licht in de hutten te geven.
Koelbalie, z. n. m. — Tobbe, met water gevuld, dienende om gedurende een slag de kanonnen te begieten.
Koelte, z. n. v. — Wordt op zee altijd genomen in den zin van “wind”. Het waait een frissche K— (het waait goed door). MarsK—, stijve MarszeilsK—, gereefde MarszeilsK—, dubbel gereefde MarszeilsK—, dicht gereefde MarszeilsK—, stijf gereefde MarszeilsK—, BramzeilsK—, Bram- in MarszeilsK—, worden alle genomen voor min of meer harden K—, LabberK— voor flaauwen wind. [109]
Koeltjen, z. n. o. — Windtjen, briesjen. Er stak een lief K— op.
Koelzeil, z. n. o. — Groote en breede buis van zeildoek, van boven met twee vleugels voorzien, die tot windleider dient en van het groot stag boven het groot luik opgeheschen, hangt om aldaar verkoeling aan te brengen.
Koelzwabber, z. n. m. — Zwabber, waarmede men by groote hitte de planken vochtig houdt.
Koeralijn, z. n. m. — Soort van platboomde West-Indische praauw.
Koers, z. n. m. — Richting, weg, loop. Het schip is uit zijn K— geraakt (uit zijn weg). Wy moeten dien K— houden. Zy hebben K— naar Engeland gezet (zy zijn naar Engeland gezeild).
Hy wist van koers noch streek te houden
Noch ’t reven van ’t gespannen doek
Maar zeilde met een blind vertrouwen.
Onwetend naar wat wareldhoek.
Bilderdijk, Zeevaart.
Spreekwijze: Hy is van den K— of hy is den K— kwijt (hy is in de war). Welken K— zullen de zaken nemen? (hoe zullen zy afloopen?)
Koevoet, z. n. v. — Yzeren handspaak, waarvan de voet gespleten is als de klaauw eener Koe. De K— wordt aan boord gebruikt om zware lasten en voornamelijk kanonnen te lichten.
Kof, z. n. v. — Kustvaartuig met twee masten, en somtijds met een druil (tapecul) voorzien, getuigd met sprietzeil, mast en kluiver.
Kogel, z. n. m. — Gegoten yzeren bal van verschillende grootte, waarmede een stuk geschut geladen wordt. Losse K— (die zonder klos in het stuk geladen wordt). Opgekloste K— (die met een klos er in gaat). Holle K— (granaat, lange yzeren K—, met schroot gevuld). Gloeiende K— (die in ’t vuur wordt heet gemaakt, voor dat men hem afschiet. K— in! (komm.).
Kogelbakken, z. n. m. mv. — Uitgeholde randen tegen boord tusschen de kanonstukken, en waarin men kogels voor de hand heeft liggen.
Kogeltang, z. n. m. — Yzeren tang, dienende om gloeiende kogels mede te dragen: kleine yzeren tang om geweerkogels af te gieten.
Kogge, z. n. v. — Naam van een vaartuig, by onze voorouders zeer in gebruik, met 30 tot 32 riemen voorzien, en, wanneer het tot den krijg gebezigd werd, ook met tinnen of houten getande beschutsels tegen ’t enteren beveiligd. ’t Woord is kennelijk niets anders dan een dialekt-verschil met kof, ofschoon dit laatste thands alleen voor koopvaardy- en kustvaartuigen gebruikt wordt; terwijl de K—n meest ten strijde waren uitgerust; gelijk blijkt uit den naam der vier-noorder-koggen, die nog door een der vijf Ambachten in West-Friesland gedragen wordt, omdat het vroeger gehouden was, vier uitgeruste K—n aan de Graaflijkheid te leveren.
Kognossement, z. n. o. — Vrachtbrief, die in moet houden:
1o. Den naam van den bevrachter of inlader.
2o. De opgaaf van hem, aan wien de goederen verzonden worden.
3o. Den naam en de woonplaats van den schipper. [110]
4o. Den naam en de soort van het schip en de plaats waar dit t’huis behoort.
5o. Den aart, de hoeveelheid, de merken en getallen der te vervoeren goederen.
6o. De plaats van afvaart en die der bestemming.
7o. Hetgeen nopens de vracht bepaald is.
8o. De onderteekening van schipper of inlader of van hem, die voor de expeditie zorgt.
Zie verder WB. van Kooph., art. 507–520.
Koinen, z. n. m. mv. (veroud.) — Driehoekige houtjens, die onder tegen het vaatwerk worden aangelegd, ’t Is ’t fr. coin (hoek). Zie Kortjens.
Kok, z. n. m. — Hy, die in een schip voor de manschaps kookt.
Spreekwijze: Die den K— bedilt moet het rookgat uit (die ’t werk bedilt van zijn meerderen, krijgt slechten dank).
Als K— en bottelier saem kijft,
Weet Janmaat waar de boter blijft.
Koker, z. n. m. — Buis, waar de mast in kleine vaartuigen in vast staat. Zie Mastkoker, Kardoesekoker.
Koksmaat, z. n. m. — Knaap, die den Kok tot behulp strekt.
Kokspomp, z. n. v. — Pomp van het vaatwerk.
Koldergat, z. n. o. — Verouderde benaming van het Gat, waardoor de kap van het roer gaat.
Kolderstok, z. n. m. of Kalderstok. (veroud.) — Greep van de roerpen.
Kolk, z. n. v. — Letterlijk “kuil, diepte,” van hier: vergaderplaats, ’t zij van asch, als de K— onder den haard, ’t zij van water, als de BrouwersK— te Haarlem, ’t zij van goederen, als K— (Tjalkschip, in Friesland gebruikelijk) ’t zij voor wieling, draaijing.
Kolsem, z. n. m. Kolzwijn of Zaadhout. — Tegenkiel, die binnen in ’t schip komt.
Kom, z. n. v. — Water, en in ’t byzonder stilstaand water, dat rondom door land is ingesloten, ’t zij door de natuur, ’t zij door menschenarbeid. Men zegt echter ook: De rivier vormt te dier plaats een K— (neemt de gedaante eener K— aan), zoodat men geen afstroomend water, maar een afgesloten vijver meent te zien: als de Rijn by St. Goar, de Vecht by Nieuwersluis.
Kombaars, z. n. v. — Zoo noemt men aan boord de grove wollen dekens, ook in ’t algemeen de dekens, waarin de visschers onzer zeedorpen aan boord slapen. Ook wordt het wel eens voor hangmat gebezigd, als b. v. in de volgende
Spreekwijze: Hy is al lang in een K— genaaid (hy is al lang dood), (omdat wie op ’t schip sterft, in zijn hangmat genaaid en over boord gezet wordt).
Kombof, z. n. n. — Vuurhaard, van ’t Ital. combachio, en dus ’t zelfde als kajuit, welk laatste woord echter een meer edele beteekenis heeft verkregen.
Spreekwijze: ’t Rookt als in een K— (omdat in een stookplaats op een klein vaartuig de rook meermalen naar beneden slaat). [111]
Kombuis, z. n. v. van ’t Lat. Combustio. — Op groote schepen is die onder den bak, op kleinere op het dek. ’t Woord wordt dikwijls met Kombof verwisseld.
Spreekwijze: Als ’t waait kruipt hy in de K— (hy is een zoetwaterzeeman, een bloodaart).
Komen, o. w. — Boven den wind, by-de-wind K—, aan-de-wind K—. Den wind te boven K—.
Kommaliebehoeften, z. n. v. mv. of Kommaliewant.—Al wat tot schaftgerij aan boord behoort, als vorken, lepels, potten, pannen, enz.
Kommaliewant, z. n. o. — is ’t meer gebruikelijke woord. Zie Kommaliebehoefte.
Kommandant, z. n. m. — Gezachvoerder, ’t zij over een smaldeel, ’t zij over een haven of inrichting.
Kommandeur, z. n. m. — Kapitein van den breeden wimpel, ook Standerkapitein, volgt in rang op den Schout-by-nacht en voert een stander in top.
Kommando, z. n. o. — Bevel, orde.
Kommissaris, z. n. m. — Hy, aan wien eenige opdracht of kommissie gegeven is, doorgaands tot het uitoefenen van eenig opgelegd toezicht. Zoo had men by ons vroeger K—sen van Zeezaken (die het toezicht hadden over het zeewezen). K— by een veer (die aangesteld is om de verzonden goederen of brieven aan te teekenen, de klachten der passagiers aan te hooren, enz).
Kommissarishuisjen, z. n. o. — Kantoortjen, nevens het veer, waar de Kommissaris in gezeten is.
Kommodoor, z n. m. — Engelsche benaming voor Schout-by-nacht, Kommandeur van den breeden wimpel.
Kompanje, z. n. v. zie Kampanje. — ’t Woord werd oudtijds ook gebruikt voor pakhuis, magazijn, in ’t byzonder der Amiraliteiten.
Spreekwijze: ’t Was een sobere K— (’t onthaal was schraal).
Kompanjemeester, z. n. m. (veroud.) — Verbastering van Kompagnie-meester: naam van den Equipaadjemeester op de werven der kompagnie.
Kompas, z. n. o. — van ’t Ital. Compasso, ’t welk een in streken afgedeelden cirkel beteekent. Het K— is een schijf van bordpapier of andere zelfstandigheid, waarop al de windstreken zijn afgeteekend, en uit welks midden een met zeilsteen bestreken wijzer altijd naar het noorden draait. Verkeerd K— (zie Hangkompas). Doorschijnend K— (waarvan de letters en streken van achteren verlicht worden). Miswijzend K— (zie Miswijzer). De wind heeft het K— rondgewaaid (de wind heeft gewaaid met alle streken die op het kompas staan opgeteekend).
Spreekwijze: Op dat K— mag men veilig zeilen (aan die leiding mag men zich veilig toevertrouwen).
Zijn K— is verdraaid (hy is van de wijs).
Zijn K— is van de pen (hy is dronken:—omdat een K—, dat van de pen is, onbruikbaar is).
Kompasbeugel, z. n. m. — Naam van twee koncentrische ringen, dienende om het Kompas in te hangen. Zy zijn van koper en loshangend by wijze van een schommel, om het Kompas, in weêrwil van het slingeren van het schip, altijd in evenwicht en waterpas te houden. De K— wordt uit dien hoofde ook Wieg genoemd. [112]
Kompasdoos, z. n. v. — Doos of bus, waarin het Kompas besloten is.
Kompaskwartier, z. n. v. — Vierde deel van een Kompas.
Kompaslamp, z. n. v. — Lamp, die het Kompas verlicht.
Kompasnaald, z. n. v. — Zie Naald.
Kompasroos, z. n. v. — Schijf van kaarteblad, waarop de 32 windstreken zijn afgebeeld en waarover de Kompasnaald draait.
Kompozitiespijkers, z. n. m. mv. — Deze zijn voornamelijk van koper en komen met de timmerspijkers in vorm overeen: men heeft er van 0,41 tot 0,103 en zelfs kleineren.
Kondwachter, z. n. m. of Kouswachter. — 1o. (Veroud.) Langwerpige klamp, later rond schijfjen, waar de blinde schenkel werd doorgehaald, en Stagkous of Doodshoofd genoemd. Zie ald.
2o. Het touw, dat aan den sleper, waaraan de sloepen liggen, is vastgemaakt en dient om ze dichter aan boord te halen.
Koning, z. n. m. — Staander, as. De K— van een spil. De K— van het Roer.
Konsignataris, z. n. m. — De persoon, aan wien een vaartuig is beschreven, ’t zij om het te onttakelen of weder in zee te brengen, ’t zij om er de goederen uit te lichten, op te slaan of te verkoopen.
Konsignatie, z. n. v. — Verpanding, in-bewaar-geving. Die goederen liggen daar in K— (in bewaring). Zy zijn by N. in K—.
Konsigneeren, b. w. — Opzenden, ter bewaring of verkoop toevertrouwen. Een schip K— (het in handen van een bevrachter stellen). Hy heeft de goederen, die aan hem Gekonsigneerd waren, niet willen ontfangen.
Konstabel, z. n. m. of Konstapel. — Opzichter van het geschut.
Konstabelmaat, z. n. m. — Onderkonstabel.
Konstabelskamer, z. n. v. — Het achterste gedeelte van het tusschendeks: daar logeeren de kadets en de stuurlieden; achter in is aan stuurboord een hut voor een officier; aan bakboord een voor den opperstuurman.
Konstructie, z. n. v. — Zie Aanbouw, Scheepsbouw, Bouw.
Konsul, z. n. m. — Ambtenaar, in ’t Buitenland aangesteld om er den handel en de zeevaart zijner natie te beschermen, de noodige bewijsstukken te legalizeeren, enz. enz. K—-Generaal. Vice-K—.
Konsulaat, z. n. o. of Konsulschap. — 1o. Betrekking van Konsul.
2o. Woning, kantoor van den Konsul.
Kontjens, z. n. o. mv. — Thands in gebruik voor koinen. ’t Is ’t zelfde woord, maar verkleind, en staat dus voor Kointjens.
Kontramarsch, z. n. m. — Beweging, waardoor onderscheidene schepen eener oorlogsvloot, de linie, waarop zy geplaatst waren, verlaten, om zich achtereenvolgends op een nieuwe linie te stellen. In den K— door-de-wind gaan (wanneer men met den wind van voren die beweging doet). In den K— loopen (wanneer men dit met den wind van achter doet).
Kontra-observatie, z. n. o. — Tweede op- of waarneming, strekkende om de juistheid eener vroeger genomene na te gaan.
Kontra-orde, z. n. v. — Bevel, waardoor een vroeger last herroepen wordt. [113]
Kontra-sein, z. n. o. — Vlaggetjen, dat geheschen wordt om aan te toonen, dat men het sein van den Amiraal heeft gezien en begrepen. By nacht gebruikt men daartoe een lantaren.
Konvooi, z. n. o. — 1o. Schip of vloot, die onder geleide van een of meer gewapende vaartuigen vaart. De wakkere verdediging van den bevelvoerder gaf gelegenheid aan het K— om te ontvluchten.
2o. Het geleide zelf. Die schepen varen onder K— (onder geleide).
3o. In ’t mv. K—en en Licenten (veroud.), rechten op vervoer, in- en uitvoer.
Konvooibrief, z. n. m. — Brief, dien de Kommandant van ’t Konvooi geeft aan de schepen, welke hy te geleiden heeft.
Konvooilinie, z. n. v. — Lijn, waarin de schepen van ’t Konvooi zich stellen moeten, om onder de bescherming van het geleideschip te blijven.
Kooi, z. n. v. — Slaapstede aan boord, aldus genoemd, omdat zy even als vogelK—en boven en naast elkander tegen den wand vastzitten. Ook voor hangmat en slaapstede is ’t algemeen. Naar K— gaan (naar bed gaan).
Spreekwijze: De K— lek varen (een onvoordeelige, schadelijke reis doen).
De schipper heeft de K— lek gevaren (hy is ontschipperd).
Te K— kruipen. Voor goed naar K— gaan (sterven, waarvan Huygens in zyn Scheepspraat op ’t overlijden van Prins Maurits aldus:
Mouringh was te koy ekropen
En den endeloosen slaep
Had zijn wacker oogh besloopen,
En den Leeuw gemaeckt tot Schaep.)
Kooken, o. w. — Wordt de zee gezegd te doen, wanneer zy zich bruischende verheft.
Koopvaarder, z. n. m. of Koopvaardyschip. — Schip, dat ter Koopvaart is uitgerust.
Koopvaardy (ter), bw. — Tot de Koopvaart. T— K— uitgerust—wordt van een schip gezegd, om het van een oorlogsvaartuig te onderscheiden.
Koopvaardyschip, z. n. o. — Zie Koopvaarder.
Koopvaardyvloot, z. n. m. — Verzameling van Koopvaarders.
Koord, z. n. v. en o. — Lijn, touw.
Koordaadje, z. n. v. (veroud.) — Alle soort van touwwerk.
Koot, z. n. v. — Kooi of kot van den stuurman eener haringbuis.
Kop, z. n. m. — Het bovenste of voorste. De K— van de spil. De K— van het roer. Met den K— op de zee zeilen (den voorsteven aan de golven bieden). Wy liepen hem met den K— in de zijde (ons schip voer met zijn voorsteven het andere dwars in het boord).
Kopbout, z. n. — 1o. Zware ring, boven elke geschutpoort der onderbattery geplaatst.
2o. Spant- of NaaiB—. Bout, dienende om de deelen van een affuit aan elkander te verbinden. Platte, ronde, vierkante K—en.
Koperen, b. w. — Met koperen platen beleggen, ’t geen ten opzichte van [114]schepen geschiedt om de aangroeijing van schelpen en weekdieren af te weeren. Een Gekoperd fregatschip.
Kophoutjen, z. n. o. — Houtjen, dat de lijken van een kluiver tegenhoudt.
Koppelblad, z. n. o. — Rechthoekige parallelogram op een blad papier afgeteekend en afgedeeld in kleine gelijke vierkanten, door middel van evenwijdige lijnen, die noord en zuid of oost en west loopen. Op dit Blad vindt men onderscheiden bogen, die hun gemeenschappelijk middelpunt hebben in den top van een der hoeken. Een en ander strekt tot bepaling zoo na mogelijk van den afgelegden weg in lengte en breedte, wanneer men bevorens weet hoe veel weegs men heeft afgelegd en in welke richting.
Koppelen, o. w. — Koppelkoers berekenen; d.i., uit de gedurende het etmaal gezeilde koersen en snelheid van vaart, de gegeven breedte verkrijgen.
Koppelbouten, z. n. m. mv., Naai- of SpantB—en. — Bouten, die, van achtkante staven afgehakt, aan het eene einde een geringe ronding verkrijgen, en dienen om de twee rijen inhouten van hetzelfde spant te verbinden.
Koppelkompas, z. n. o. of Uurbord. — Houten schijf, van een handvatsel voorzien, en waarop de 32 windstreken zijn afgebeeld. Boven elke windstreek zijn 8 gaatjens geboord om de 8 halve uren van een wacht te verbeelden. Elk half uur slaat de voorganger een pen in boven de windstreek, waaronder hy gestuurd heeft. Het uurbord, alzoo met den afloop der wacht van 8 pennen voorzien, dient den roerganger om den weg op te teekenen, dien het vaartuig gehouden heeft.
Koppelstuk, z. n. o. — Derde Stuk of laatste schaal, die op een balk wordt ingelaten om dien volledig te maken.
Koppen, z. n. m. — 1o. Verhevenheden, gevormd door ’t zeeschuim, die zich boven de baren vertoonen, waar sterke branding gaat.
2o. Uitspringende gedeelten van zware of donderwolken.
3o. Mannen, personen. Dat vaartuig was met vijftig K— bemand (had vijftig man aan boord).
Koprand, z. n. m. — Deel van de galery.
Kopstuk, z. n. o. — Deel van de galery of buiten-betimmering.
Koptouw, z. n. o. — Touw, waarmede het hoofd van een kanon aan het scheepsboord wordt vastgesjord.
Korten, b. w. — In den zin van “inhalen, verminderen”. Een touw K—.
Kort-jan, z. n. o. — Zakmes. Zy haalden K— voor den dag (zy trokken hun mes). Daar Jan of Janmaat de algemeene benaming is voor “matroos”, zoo is door K— het korte zijdgeweer, dat de matroos draagt, aangeduid geworden. Zie echter Bild. Gesl. in v.
Kortouw. — Zie Kartouw.
Korvet, z. n. v. — Lands oorlogsvaartuig, dat in rang volgt op een fregat. StoomK—, KuilK— (die een bak en halfdek heeft). GladdeksK— (die geen halfdek heeft).
Kot, z. n. v. — Hut of slaapplaats onder de bak.
Kou, z. n. v. — (voor koude) Wind. Het waait een stijve K— (een frissche wind). [115]
Koubeitel, z. n. m. — Beitel; bekwaam om gaten te maken in yzer dat koud is.
Kous, z. n. v. — 1o. Koperen of yzeren ring, die de lus of het oog, die in ’t touw zijn gesplitst, open houden. De K— van ’t touw (de binnenste, eerste bocht van het opgeschoten ankertouw).
Spreekwijze: In de K— van ’t touw kruipen (omlaag, wegloopen, zijn post verlaten, zich lafhartig gedragen).
2o. (Veroud.) Zeeuwsche uitdrukking, voor: Mislukte reis. Een K— varen (een reis doen met verlies). Hiermede staat wellicht in verband de
Spreekwijze: Met de K— op het hoofd terugkeeren (met schade en schande terugkeeren).
Kouswachter, z. n. m. — Zie Kondwachter.
Kraag, z. n. v. — Omwindsel van geteerd prezenning doek, zoo gelijk met het dek als aan den top, om den mast geslagen.
Kraai, z. n. m. — Soort van Noorsch vaartuig.
Kraaienest, z. n. o. — Ton, vat of ander voorwerp van dien aart, dat, aan den masttop van een Poolzeevaarder bevestigd, tot beschutting van den uitkijk dient.
Kraaier, z. n. m. — Vaartuig, by onze voorouders in gebruik, en de Oostzee bevarende.
Kraak, z. n. v. — Van ’t Spaansch caraca. Spaansch of Portugeesch lastschip, dat zeer zwaar en hoog uit het water plach gebouwd te wezen. Van deze schepen werden gedurende den tachtigjarigen oorlog vele door de onzen veroverd, en daar zy dikwijls Oost-Indische waren en, onder anderen, uitmuntend porcelein vervoerden, verkreeg dit buitgemaakte porcelein den naam van K—porcelein. Tegenwoordig zijn de K—en kleiner dan voorheen en alleen op de binnenwateren in gebruik. Vondel in zijn Lof der Zeevaart, neemt K— eenvoudig voor “schip”, waar hy zegt:
Dit alles aengemerckt staet ’t evenaren of
Mijn kraeck niet evenaert met eenigh keizershof.
Kraallijn, z. n. v. — Lijn, waaraan houten kralen geregen zijn en die, om den mast aan de klaauw van den gaffel vastgemaakt, dient om deze by het ophijschen of strijken tegen den mast te houden.
Kraalrand, z. n. m., Schrikrollen of rolrand — Rollen, in de klampen van den kaapstander geplaatst, om de werking te bevorderen.
Kraalschaaf, z. n. m. — Soort van holle schaaf, dienende om voorwerpen een afgeronden rand te geven.
Kraan, z. n. v. — Groot schuins oploopend werktuig, naar zijn vorm aldus genoemd en dienende om zware lasten op te hijschen.
Kraanbalk, z. n. m. — Twee groote uitspringende vierkante balken, een aan stuur- en een aan bakboordszijde op den boeg geplaatst, en dienende om het anker aan te hangen. [116]
Kraankind, z. n. o. — Arbeider aan de Kraan.
Kraanmeester, z. n. m. — Opziener van de Kraan.
Krabber, z. n. m. (veroud.) — Soort van vischschuit, waarschijnlijk gebezigd om krabben, oesters en garnalen te vangen, en daarna geheeten:
Ick laet de Buijsen staen, de Krabbers en de Booten,
Die om den Visch-vangh noch op ’t zoete water vlooten.
zegt Vondel, Lofs. op de Scheepv.
Kracht (met), bw. — M— K— van riemen (door het krachtig bezigen der riemen). M— K— van zeilen (door zoo vele zeilen mogelijk by te zetten).
Kraken, o. w. — Wordt van een schip gezegd, wanneer, ten gevolge der hevigheid van wind of zee, de deelen van de betimmering tegen elkander schuren: ook van een mast of ra, die, zonder gebroken te zijn, niet meer hun vorige stevigheid bezitten.
Kram, z. n. v. — ’t Woord beteekent “grijping, omklemming,” even als de meeste woorden die met kr aanvangen, als “krijgen, krabben, krib,” enz. Een K— bestaat uit twee evenwijdig gestelde, gelijke yzeren of koperen spijkers, aan hun boveneind rechthoekig of met een bocht te samen verbonden.
Krans, z. n. v. — Geteerd ringvormig touw.
Krapgeslagen, b. n. — Stijf ineengedraaid. K— touw.
Krapschuitsgewijze, bw. — Met de planken schuins over elkander, (of op de wijze als men thands “met klinkwerk” heet) — hoedanig onze vaartuigen oudtijds waren ingericht.
Krasser, z. n. m. — Yzeren schaft, vast gesoldeerd aan twee armen, op hun uiteinde gescherpt en spiraalvormig ineengedraaid, zoodat de punten vlak tegen elkander over staan. De K— dient om vuurmonden te ontladen. K— op den wisscherhals (die bestemd is, om, na het lossen van het stuk, de kardoesbodems, die er in gebleven zijn, er uit te trekken).
Kreek, z. n. v. — Kleine inham aan een kust, en waarin vaartuigen van middelbare grootte kunnen ankeren.
Krengen, o. w. — Een schip overzijde halen, door ballast of geschut naar één kant te brengen, ten einde iets buiten boord schoon te maken of te herstellen. Hy kreeg een schot onder water en moest K—. ’t Woord is van Kreng, omdat een dood lichaam, of kreng, in ’t water geworpen, altijd op zijde ligt.
Kriel, z. n. m. — Vischben of mand, die op den rug gedragen wordt. De benaming is meest gebruikelijk in onze zeedorpen.
Krikkemik, z. n. m. — Werktuig van drie palen, die op den grond gezet worden, onder wijd van elkander doch boven in een punt toeloopende, waar men bloks in hangt om zware balken op te winden en te heffen.
Krimp, z. n. o. — Bekrimping.
Spreekwijze: Daar is nog geen K— (daar is nog geen gebrek).
Krimpen, o. w. — Wordt de wind gezegd te doen, als hy minder ruim wordt, d. i. minder toelaat om koers te zeilen. ’t Is van Krimp (gebrek).
Kroeg, z. n. v. (veroud.) — Vereering, welke de Reeder of Schipper plach te [117]geven, als een schip voltooid was, en voor welk geld, gelijk Winschoten zich uitdrukt, “gemeenlijk geen land gekocht werd”.
Kromhout, z. n. o. — Hout, dat een natuurlijke kromming heeft.
Spreekwijze: Men kan alle K—en niet recht maken (men kan alles niet verbeteren).
Krommen, b. w. — Krom buigen, krom slaan.
Spreekwijze: Het moet vroeg K—, dat haken zal (men moet zich vroeg leeren buigen, om wat te verkrijgen).
Krommer, z. n. m., ’t zelfde als Kromhout. — K— zonder wan of knoesten (die volkomen gaaf is).
Kromsteven, z. n. m. — Vaartuig met een gebogen steven. De naam van K— werd oudtijds gegeven aan een bepaalde soort van schepen, breed van voren, hoog op den boeg en met veel hout voor scheen, die op de Maas voeren.
Spreekwijze: Hy is een echte K— (hy is een vreemdeling, die onze taal niet goed kan uitspreken: omdat zijn tong—by een steven vergeleken—krom slaat.)
Kromwulf, z. n. m. — Wulf achter aan het schip. Zie Wulf.
Kronometer, z. n. m. of Tijdmeter. — Soort van uurwerk, dienende aan boord, om zich van den juisten tijd te vergewissen en door vergelijking den koers te bepalen.
Kroonbalk, z. n. m. — Bovenste Balk tusschen de hekstukken, tot potdeksel van het hek dienende.
Kropwangen, z. n. v. mv. Zie Boegband. — Zy zijn aldus genoemd naar het zwellend vooruitspringen, waardoor zy als ’t ware de wangen van het vaartuig uitmaken.
Kruidlezer, z. n. m. (veroud.) — Geëmployeerde by de O. I. Maatschappy, die de kruideryen sorteerde.
Kruien, o. w. — Wordt het ijs gezegd te doen, als het in de rivieren begint los te raken en met over elkander gestapelde schotsen in beweging te komen. ’t Is eigenlijk de stroom, die ’t ijs voortkruit.
Kruimelingen, z. n. v. mv. — Overschot van Kruimels der ingescheepte beschuit.
Kruisbras, Ra, Steng, enz. — Bras, Ra, Steng enz. van den bezaansmast.
Kruisen, o. w. — 1o. Zich in een bepaalde streek der zee heen en weder begeven, om aldaar de schepen af te wachten, welke men moet beschermen, bystaan of aanvallen. Door tegenwind K— (op en neder zeilen, zonder van koers te veranderen, in afwachting van gunstiger wind).
2o. Een voorwerp Kruiswijze voorbygaan. Deze touwen K— elkander.
Kruiser, z. n. m. — 1o. Kruisend schip.
2o. De gezachvoerder van zoodanig schip.
Kruishout, z. n. o. — 1o. Belegbalk der stijlen en knechten.
2o. Hout tot belegging van schoten, halzen en onderbrassen.
Kruising, z. n. v. — End lijn, waarmede twee touwen zoo stevig aan elkander verbonden zijn, dat zy niet van elkander kunnen losraken noch verschuiven.
Kruisklamp, z. n. v. — Zie Klamp.
Kruisklamplasch, z. n. m. — Lasch, die uit twee Haaklasschen in tegengestelde richting bestaat. [118]
Kruispeiling, z. n. v. — Peiling van twee, op een afstand van elkander staande, voorwerpen, b. v. den toren in het N. O. t. N. peilende en de vuurbaak in het N. W. t. W. bepaalt men de plaats waar men zich bevindt.
Kruispoort, z. n. o. (veroud.) — Achtergeschutpoort in de Konstabelkamer.
Kruispost, z. n. m. — Uitgestrektheid der zee, waar men Kruisen gaat. Er zijn zes schepen op den K— te Malta.
Kruisscherp, z. n. v. (veroud.) Kneppelkogels.
Kruisverband, z. n. o. — Verbinding tot versterking van een getimmerte Kruiswijze aangebracht.
Kruiszeil, z. n. o. — Het middelste zeil van den bezaansmast.
Kruit, z. n. o. — Zie Buskruit.
Kruitboot, z. n. v. — Vaartuig, bestemd om het Kruit aan of van boord te brengen.
Kruitdissel, z. n. m. — Metalen-dissel, in de Kruitkamer, voor de vaten in gebruik.
Kruithoorn, z. n. m. — Lange hoorn, van boven met een plat deksel gesloten, en dienende tot bewaring van het Buskruit, dat op het laadgat gedaan wordt.
Kruitkamer, z. n. m. — Rechthoekig, afgezonderd vertrek in het voor- en in het achterruim der schepen, waar het Buskruit in bewaard wordt.
Kruitlantaren, z. n. v. — Koperen Lantaren, die in het schot van de Kruitkamer staat en achter dat schot wordt aangestoken.
Kruitlepel, z. n. m. — Kleine blikken of koperen scheplepel, die de maat van het kaliber houdt en waarvan de Kanonniers zich bedienen om Kruit in de kardoezen te doen.
Kruitmaat, z. n. v. — Koperen maat, welker inhoud berekend is het gewicht te bevatten der lading voor een geweer of stuk geschut van een bepaald kaliber.
Kruittrechter, z. n. m. — Koperen Trechter, waar men het Kruit laat doorloopen.
Kruitton, z. n. v. of Kruitvat. — Vat of Ton, dienende om Kruit te bewaren.
Kruitvat, z. n. o. — Zie Kruitton.
Kruitzeil, z. n. o. — Zeil, dat over het dek (vloer) van de Kruitkamer ligt.
Krul, z. n. v. (veroud.) — Ombuiging van het galjoen.
Krijg, z. n. m. — Oorlog, gevecht. ZeeK—, WaterK—.
Krijgen, b. w. — Bekomen. Het in den wind K— (tegenwind bekomen). De loef van hem K—. Zwaar weer K—.
Krijgsraad, z. n. m. — 1o. Vergadering der Hoofdofficieren eener vloot, om te beraadslagen, welke party men in een gegeven omstandigheid te kiezen heeft.
2o. Rechtbank van Zeeofficieren, die byeenkomt wanneer er een misdrijf heeft plaats gehad aan boord van een Lands-vaartuig.
Krijgsvoorraad, z. n. m. — Voorraad van krijgsbehoeften.
Kubboot, z. n. v. — Boot of schuit, waarmede de visschers van Marken en andere zeeplaatsjens aal gaan visschen. Zy wordt aldus genoemd naar de Kub of Kubbe, een soort van fuik.
Kuil, z. n. m. — Dat gedeelte van het schip, ’t welk van onder het halfdek of [119]onder de loopplanken tot onder den bak loopt. Een diepen K—, veel boord hebben (wordt gezegd van een vaartuig, welks reehout meer dan 1.5 el hoog is). Dit schip is zonder K—, het is een gladdeks schip (wanneer het reehout niet meer of weinig meer dan een el boven het dek opstaat).
Kuildek, z. n. o. — Dek, dat in zijn lengte gebroken is. Zie Dek.
Kuilkorvet, z. n. v. — Korvet van 28 stukken. Korvet met opper- en kuildek.
Kuilschip, z. n. o. — Schip, waarin een Kuil is.
Kunstknie, z. n. v. — Knie, die niet uit een stuk gewassen is, maar waarvan lijf en tak uit afzonderlijke stukken zijn saêmgesteld, met yzeren plaatknieën vereenigd.
Kusiforme, z. n. v. — Smalle en lange roeischuit zonder dek, welke de Japaneezen tot de watervischvangst gebruiken.
Kust, z. n. v. — Strook lands langs de zee. Steile K—, Lage K—, Schoone K— (langs welke de zee een groote diepte blijft behouden en niet met rotsen of klippen bezet is). Vuile K— (die gevaarlijk is).
Kustvaarder, z. n. m. — Vaartuig, dat zich by de kustvaart bepaalt.
Kustvaart, z. n. v. — Vaart langs de kust, van kaap tot kaap, van haven tot haven. De bepalingen aangaande de K— zijn te vinden in art. 176 der Alg. wet van 26 Aug. 1822.
Kustwachter, z. n. m. — Vaartuig, dat de kust bewaakt.
Kwadraat, z. n. o. — Werktuig, gebezigd om aan de spil van een stuk geschut de richting te geven, die het schot vereischt.
Kwart, z. n. o. — 1o. By het uitbetalen aan boord van een oorlogsschip, wat om de drie maanden gebeurt, krijgt een matroos het vierde gedeelte van zijn traktement; terwijl het overige door het Gouvernement voor hem bewaard wordt tot aan het einde van zijn diensttijd. Als de tijd nadert, waarop het K— betaald wordt, is de matroos onrustig, en, heeft hy het geld op zak, lastig, tot dat het weêr verteerd is; wanneer men met hen doen kan wat men wil.
2o. Wacht, verdeeling van ’t etmaal. K— slaan. ’s Nachts als het laatste kwartier uurs van de wacht genaderd is wordt er een slag aan de bel gedaan en het kwartier opgepord, dat de wacht moet aflossen. Dan wrijven zy, die op wacht zijn en naar hun kooi verlangen, de handen, en denken: “het K— heeft geslagen: de wacht is op een oor na gevild”. Vroeger was het een algemeen gebruik, dat een der gasten alsdan het K—lied zong, by het einde waarvan de vervangende wacht op het dek moest staan. Dit K—lied luidde zeer deftig, als men uit het navolgende fragment kan oordeelen:
Zoo raakt ge niet over de fokkeschoot;
Want Kaïn die sloeg Abel dood,
Al met een kakebeen bequaam,
Reis uit Kwartier in Godes naam.
Kwartier, z. n. o. — Wacht: de helft der manschap, die beurtelings de wacht [120]heeft en verdeeld wordt in stuurboords- en bakboordsK—. Van daar het lied, dat ’s avonds by ’t wacht opzetten door den Provoost wordt opgedreund:
Stuurboords kwartier heeft de eerste wacht,
God verleene haar goeden nacht.
Vroeger heetten zy Prinsen- en Graaf Maurits kwartier.
Kwartiermeester, z. n. m. — Jongste Onderofficier: ieder K— heeft het bestuur over eene der sloepen.
Kwartiervolk, z. n. o. — Het gedeelte der manschap, dat tot een Kwartier behoort.
Kwartslang, z. n. v. (veroud.) — Soort van geschut.
Kwast, z. n. v. — 1o. Soort van dik penceel, waarmede men teert, of den teer uitstrijkt op een blok, touw, of de buitenhuid.
Spreekwijze: Hy loopt met de TeerK— (hy is een pluimstrijker, een vleier).
2o. Knoop in een stuk hout.
Laadgat, z. n. o. — Zie Zundgat.
Laadpriem, z. n. m. — Zie Ruimnaald.
Laag, z. n. v. — 1o. (veroud.) Zog, Kielwater.
2o. De stukken geschut, die op dezelfde rij geplaatst zijn. Bovenste GeschutL—, Onderste GeschutL—.
3o. De schoten, uit de op een rij geplaatste stukken gelijktijdig gelost. De volle L— geven (uit al de stukken, die zich aan ééne zijde bevinden, tegelijk schieten). Hy heeft een geduchte L— ontfangen (hy is hevig beschoten).
Spreekwijze: Iemand de volle L— geven (hem geducht de waarheid zeggen: ook: hem ruw bejegenen).
Laars, z. n. v. — End dag, waarmede men iemand afstraft.
Laarzen, b. w. — De schepelingen met een end dag op de natte broek kastijden. Volgends Bild. op Laars zoû ’t woord oorspronkelijk Leerzen zijn en beteekenen “met lederen riemen slaan”. Doch Kiliaan stelt leersen synonium met bot-aersen (met schoenen of laarzen slaan).
Labber, b. n. — Lui, flaauw, naar.
Labberen, o. w. — Fladderen, wapperen, wordt van een zeil gezegd.
Labberkoelte, z. n. v. — Flaauwe wind, waarby de zeilen niet gespannen staan, maar alleen labberen en fladderen.
Labberlot, z. n. v. — Naam van eene der sloepen.
Labberlottig, b. n. — Zie Belabberd.
Labzalven, b. w. — Zie Lapzalven. [121]
Ladder, z. n. m. — Samenstelling van planken of van touw, waarmede men op- of afstijgt. TouwL—, ScheepsL—.
Laden, b. w. — Vullen, van zijn lading voorzien: en dus, zoowel met betrekking tot de goederen, die in het schip, als tot het kruit en lood, die in het geschut gebracht worden. Het schip is Geladen (heeft zijn lading ontfangen). De goederen zijn Geladen (zijn binnen boord gebracht). De kanonnen zijn Geladen (zijn gereed gemaakt om afgeschoten te worden). Zie de bepalingen omtrent het Laden en Lossen in de Alg. wet van 26 Aug. 1822, Hoofdst. XIV, artt. 127–152.
Spreekwijze: Ik heb Geladen waar ik meê over moet (ik heb my een ongemak, een kwelling op den hals gehaald, die my zal byblijven).
Lading, z. n. v. — 1o. De waren, goederen, koopmanschappen, enz. welke in een vaartuig worden overgevoerd. In L— liggen (wordt een schip gezegd te doen, als het klaar ligt om ingeladen te worden). L— stukgoederen, L— stootgoederen.
Wanneer de morgenstar zal rijzen,
Zal ’t licht de rijke lading wijzen.
Van Haren, de Geuzen.
2o. De dracht kruit, die een vuurwapen vereischt.
3o. De hoeveelheid kruit, kogel of kogels, enz. die te samen genomen in een vuurmond gebracht wordt.
4o. De daad zelve van het Laden (Gezwinde L—, L— in 4, in 11 tempoos).
Lagerwal, z. n. m. — De oever, waar de wind op staat en alzoo het tegenovergestelde van Opperwal of Oppert.
Spreekwijze: Aan L— zitten, aan L— zijn (zich in slechte omstandigheden bevinden:—omdat een vaartuig, ’t welk aan L— ligt, geen beschutting van de landzij hebbende, aan den wind is blootgesteld en dikwijls gevaar loopt van stranden).
Laken, z. n. o. (veroud.) — Oneig. voor Zeil. Voor het L— gaan (voor-de-wind zeilen).
Lampion, z. n. o. — Blikken ring, waar binnen de pit gevat is, wier licht het kompas beschijnt.
Land, z. n. o. — Ten opzichte van den zeeman, al wat geen water is. Beneveld L— (wat men niet goed onderscheiden kan). Groot L— (het vaste L— met betrekking tot een Eiland, of een groot Eiland met betrekking tot een kleiner). Gesloten L— (Landpunten of Eilanden, tusschen welke men niet doorheen kan zien, zoodat zy met elkander verward worden). Hakkelig L— (waarvan het bovenste gedeelte zich dor en heuvelachtig voordoet). Hoog L— (dat zich hoog boven de zee verheft). Verkenbaar L— (dat licht te kennen valt). Vast L— (dat tot het vaste L— behoort). L— dat ontvalt (kust, die zich naar de regels der perspectief langzamerhand schijnt te verwijderen). L— zien, L— hebben (in de nabyheid van het L— zijn). Daar is L—! L— vooruit! L—! L— in het gezicht! L— te loefwaarts! L— aan stuurboord! [122]L— kraanbalksgewijze te loefwaarts! L— dwars over bakboord! enz. (uitroepen, door den uitkijk gedaan). Over L— zeilen (veroud.), (zeilen, waar men naar de gissing gemeend had L— te moeten vinden, ofschoon men er ver van verwijderd is). Zie Boterland.
Spreekwijze: Ik zie L— (de bak is byna ledig, ik zie den boôm).
L— voor den bak slaan (aannemen, alleen den bak ledig te eten.)
Daar sla ik L— voor (dat is voor my alleen.)
Er is geen L— met hem te bezeilen (er is geen middel om met hem te recht te komen).
Het zal hier op het L— waaien (daar is wat kwaads naby).
Hy kan wel zien, hoe na by L— (hoe het met een zaak gelegen is).
Hy durft niet van L— (hy durft het niet wagen).
Ik heb het L— (ik ben gemelijk—als een zeeman, die zich aan wal verveelt).
Iemand het L— opjagen (iemand uit zijn humeur brengen).
Landen, o. w. — Zich aan Land begeven, aan Land komen. Een geschikte plaats om te L— (om aan wal te komen). De troepen zijn Geland (zyn aan land gekomen).
Zoo blinckt de zon op ’t schoonst, die aanbreeckt uit den damp,
Zoo lant de vloot, na storm, gelukkigst in de haven.
Vondel, Inw. van ’t Stadthuis.
Landganger, z. n. m. — Een die van scheepsboord zich aan Land begeven heeft.
Landing, z. n. m. — Het aan wal gaan, byzonder met vyandelijke inzichten. De L— der Engelschen in Noord-Holland. Wy konden ons voordeel niet doorzetten by gemis aan L—troepen.
Landingboot, z. n. v. — Boot, waarmede een Landing verricht wordt.
Landingsplaats, z. n. m. — Plaats, bekwaam gemaakt om er te landen: ook eenvoudig de plaats waar men geland is, of welke men uitkiest om er te Landen.
Landkrab, z. n. m. — Schimpnaam, door ’t zeevolk aan de Landsoldaten gegeven.
Landmerk, z. n. o. — Wordt in ’t algemeen genomen voor elk vast voorwerp, dat, op het land staande, door de richting, waarin men het uit zee bespeurt, dienen kan om in het vaarwater te blijven, klippen en banken te mijden, enz.
Landontdekking, z. n. v.— 1o. Het Ontdekken van een te voren onbekend Land.
2o. Verkenning van land. Op de hoogte van Mauritius gekomen, zond de Amiraal een brik uit op L—.
Spreekwijze: Op L— uitgaan (zich van een zaak vergewissen).
Landslot, z. n. o. (veroud.) — Haven, die door bergen of hoogten ingesloten, tegen alle winden beschut ligt.
Landstreek, z. n. v. — Gewest, landouw.
Landtong, z. n. v. — Strook Lands, die als een Tong in zee uitsteekt. Wy liepen langs eene met boomen begroeide L— die ons in de rivier bracht.
Landvalling, z. n. v. (veroud.) — Ontdekking, opdoeming van eenig Land.
Landverkenning, z. n. v. — 1o. Het verkennen, onderzoeken eener landstreek. [123]
2o. Men noemt ook L—en zekere merken, als torens, molens, enz., van welker betrekkelijke plaatsing men den ingang van een stroom of van een haven enz. herkent.
Landwind, z. n. m. — Wind, die van het Land zeewaarts inwaait en op gezette tijden, gelijk zulks in bergachtige landen zeer gewoon is.
Landziekig, b. n. — Door Landziekte of heimwee aangetast; van hier: langzaam, traag, verveelend. Wy hadden een L—e reis. (wy waren lang onderweg).
Spreekwijze: Een L—e redevoering (die te lang duurt, verveelt).
Landziekte, z. n. v. — 1o. Ziekte, aan welke men onderworpen is, wanneer men aan de luchtgesteldheid of leefregel van een vreemd land nog ongewoon is.
2o. Het heimwee aan boord van onbevaren matrozen, waardoor zy zich moedeloos, traag, verveeld gevoelen, en langzaam aan het werk worden.
Langeveld, z. n. o. of Mondstuk. — Het gedeelte van een mortier, van waar het topperstuk eindigt tot aan de monding.
Langs, bw. — Bezijden, voorby. L— een kust heenzeilen (een kust voorbygaan). Dicht L— den wal loopen. Een schip, een eiland L— zeilen.
Langsdennen, z. n. v. mv. of Langshouten. — Leggers eener helling.
Langshouten, z. n. v. mv. — Zie Langsdennen.
Langscheepsch, b. n. — Van voren naar achteren. Een L— verband (een verband, dat zich langs het schip uitstrekt).
Langszalings, z. n. m. mv. — Eikenhouten dwarsbalken, twee in getal, aan weêrskanten op de ooren der benedenmasten en op de hommers der topmasten geplaatst.
Langs zijde, voorz. voor langs de zijde van. L— de Argo.
Laning, z. n. v. — Planken brug, overloop.
Lanspassaat, z. n. m. (veroud.) — De laagste Onderofficier. ’t Woord is afgeleid van ’t Ital. lancia spezzata (gebroken of geknotte lans). In ’t Groot-Placaetboek, D. V. bl. 173, vinden wy in een opgave van krijgsonkosten den Landtspassaet tusschen den Korporaal en den Tamboer geplaatst. Zie De Vries op Hoofts Warenar, bl. 109.
Lantaarn, z. n. v. — Verschillend in grootte en gebruik. Zie DieveL—, GeschutL—, KruitL—, SeinL—. ’t Woord wordt ook meer bepaald genomen voor de met glazen voorziene kap, waardoor licht in de kajuit gegeven wordt.
Lantaarngat, z. n. o. — Hok achter de kruitkamer, waarin de kruitlantaarn wordt ontstoken.
Lantaarnvuur, z. n. o. — Vuurbaak, in een haven geplaatst om de binnenkomende schepen te lichten.
Lantaarnstander, z. n. m. — Stijl of Stander, waar de Lantaarn op rust.
Lantione, z. n. v. — Soort van Sineesche kustgalei, van een aantal riemen voorzien.
Lap, z. n. v. of Lap tegen den achtersteven. — 1o. Stuk hout, dat tegen den achterkant des achterstevens geplaatst is, en dienen moet om voor te komen dat dit deel te veel verzwakt worde door het inlaten der vingerlingen en het maken van de messing.
2o. Zeil; doch meest gebruikelijk in het m. v. of als diminutief. Zie Lapjen. [124]
Alle L—pen uithangen (alle zeilen byzetten). Voor de L—pen afloopen (voor-de-wind afloopen).
Spreekwijze: Hy laat het onder de L— hangen (hy verteert veel geld).
Lapjen, z. n. o. — Zeiltjen. De wind is vlak voor ’t L— (is voordeelig).
Spreekwijze: Het gaat hem voor ’t L— (het gaat hem voorspoedig).
Iemand voor ’t L— houden (iemand voor den mal houden: oorspronkelijk; iemand gebruiken, om er zijn doel mede te bereiken).
Lappen, b. w. — Tijdelijk herstellen.
Lapzalven, b. w. — Is eigenlijk: “Lappen met zalf bestrijken,” waarom ook een heelmeester spotswijze een Lapzalver genoemd wordt. Als scheepsterm neemt men het voor: “scheepstuig nazien en teeren”.
Lasch, z. n. m. — Vereeniging van twee of meer in dezelfde richting loopende stukken, zoo dat hun breedte en dikte onveranderd blijft. Platte L— (wanneer de enden der deelen schuins op elkander sluiten). Zie HaakL—, TandL—, enz.
Laschyzer, z. n. o. — Soort van dubbele spijker, voor de deksverbindingen in gebruik.
Laskaar, z. n. m. — Indiaansche matroos.
Last, z. n. o. — Gewicht van twee ton of 4000 Pond. Dat schip voert N. L—. Een vaartuig van 100 L—.
Last, z. n. m. — 1o. Vracht, lading. Het schip heeft zijn L— in. Het schip is wel by L— (is behoorlijk geladen). Zie Lastbreker.
2o. Bevel, kommando.
3o. In ’t mv. voor “belasting.” Zijn L—en opbrengen.
Lastaadje, z. n. v. (veroud.) — Scheepstimmerwerf of plaats, waar die gelegen is of kan worden opgericht. Een buurt aan den IJkant te Amsterdam plach er haar naam van te dragen. Bild. leidt den naam van ’t Deensch af: zie zijn Gesl. in v.
Lastbalken, z. n. m. mv. of Ruimbalken (veroud.) — Balken, die tot versterking dienen van het onderschip en waarvan het koebrugdek gevormd wordt.
Lastbreken, o. w. — Een gedeelte van de lading lossen.
Lastgeld, z. n. o. (veroud.) — Tonnegeld, geld, dat in evenredigheid der zwaarte van het schip geheven werd.
Lastlijn, z. n. v. of Eerste Waterlijn. — Denkbeeldige lijn, welke men zich voorstelt langs een schip gelijk met den waterspiegel getrokken te zijn, wanneer het zijn gewone lading in heeft en gezonken is op de diepte welke de bouwmeester gewild heeft.
Lat, z. n. v. — Dun, lang en plat stuk hout of yzer.
Laten, b. w. — 1o. Verlaten. Zijn ankers L— (voor achterlaten).
2o. Hulpwerkwoord. Een schip L— loopen (het zijn koers doen houden). Het anker L— vallen (het anker uitwerpen). Een onderzeil L— vallen (het byzetten). Een touw L— vliegen (het in eens losgooien).
Latijnzeil, z. n. o. of Emmerzeil. — Driehoekig zeil, aldus genoemd, omdat het by de Latijnsche volkeren in gebruik was.
Laveeren, o. w. — 1o. Een zeilend vaartuig beurtlings over den eenen en den anderen boeg doen wenden, ten einde in den wind op te werken. [125]
2o. De beweging, welke alsdan het vaartuig zelf doet.
Hetzij wy zeilen of laveeren,
Is Godt met ons, niets kan ons deeren.
Cats.
Lazaret, z. n. o. — Gesticht in eenige havens, voornamelijk der Middellandsche Zee, en ingericht om er lieden of goederen, die uit besmette of verdachte havens komen, quarantaine te doen houden, ’t Woord is Ital. en beteekent Lazarushuis.
Leeftocht, z. n. m. — Voorraad van spijs en drank.
Legdagen, z. n. m. mv. of, naar de hedendaagsche speling, Ligdagen. — Dagen, bepaald tot lading of lossing van een schip.
Leggen, o. w. of, naar de latere spelling, Liggen, — ’t welk men echter nooit uit den mond van een zeeman hooren zal, in uitdrukkingen als: De wind gaat L— (het wordt stil weer). Voor anker L—.
Leggen, b. w. — De kiel L— (haar op blokken stellen). Het geschut in de rolpaarden L— (het op zijn plaats brengen). Het Land L— (zich verwijderen van het Land, zoodat het in ’t water schijnt te verzinken).
Legger, z. n. m. — 1o. Geteerd watervat.
2o. Stutbalk.
3o. Vaartuig, dat men by het kielen of timmeren van een schip by de hand heeft liggen om ’t een of ander te bergen.
4o. Waker op een ledig schip. ’t Schip is opgelegd en heeft een L— aan boord.
Leguaan, z. n. m. — Bekleedsel van touw om de raas, mede dienende ter vervanging van het bindwerk der raas. SloepsL— (Gordel van touwwerk, voor aan een sloep gebonden, en dienende om haar by stooten van beschadiging vrij te waren.)
Legwaring, z. n. v. — Lijfhouten op het dek langs het boord.
Leider, of meer gebruikelijk Leier, z. n. m. — 1o. Touwwerk, dat van den masttop naar de richting der stags getrokken wordt, en waartegen men de voornaamste foks en middelzeilen ophaalt. Staande L— (zwaar touw, dat voor of tegen een schuinschen mast geplaatst wordt, om het gebruik van een vierkant zeil gemakkelijker te maken).
2o. Leuning. L— van het galjoen, L— van de verschansing, L— rondom het boord, L— van de helling, L— van de wieg.
Leissels, z. n. o. voor Lei-zeels. — Stroppen van de raas.
Leizeil, z. n. o. — Zeil, dat men by ruimen wind buiten de razeilen uitvoert.
Lek, b. n. en bw. — Open, zoo dat het vocht uitloopt. Dat vat is L— (het houdt geen water). Met een L—ke boot is ’t slecht varen.
Lek, z. n. o. — Toevallige opening in een vaartuig, waar het water door binnen dringt, veroorzaakt door ’t stooten op een klip, baak of ander voorwerp, door aanzeiling, door grondschoten, door zwaar slingeren, enz. [126]
De bodem slorpte ’t nat
Door ’t stooten op een paal; waardoor een yeder zat
In ’t water tot de knie en vreesde te versticken,
Het ongemack was groot, noch durfde niemant kicken.
Doch ’t Leck geraeckte dicht en stopte wonderbaer
Van zelf.
Vondel, Gijsbrecht van Aemstel.
Dat schip heeft een L—, Dat L— moet gestopt. Ook opening van een vat, kuip, enz. waar het water door weg loopt. In dat vat is een L— gesprongen. Cats bezigt het woord vr.
Ziet door een kleine lek zoo komt een schip te zinken,
Al schijnt het maar de zee by droppels in te drinken.
Spreekwijze: Het L— stoppen (het verlies vergoeden).
Lekkaadje, z. n. v. — Wegsypeling van het vocht, gevolg van een Lek. Er is zware L— geweest: er moet zoo veel worden afgetrokken voor L—.
Lekken, o. w. — Uitloopen, wegsypelen, ledig loopen.
Lelie, z. n. v. — De punt der kompasnaald, die den vorm eener lelie heeft.
Schoon zegt Vondel, Lof der Zeevaart:
De leli doelt naar d’ as, en dwaalt en is ontrust
Tot dat ze Areturus vint en hem van blijschap kust.
Leng, z. n. o. — Strop, dubbel geslagen touw, dienende om vaten of andere zware voorwerpen op te hijschen.
Lengen, b. w. — Aaneenbinden van de netten voor de steurharingvangst in gebruik. Doorgaands wordt het L— van de eerste vleet (21 netten) door vrouwen verricht.
Lengte, z. n. v. — 1o. Afstand tusschen den meridiaan eener plaats en den eersten meridiaan. Die stad ligt op N. graden Wester- of Ooster L—.
2o. Astronomische L— eener planeet (boog der ekliptika, begrepen tusschen den evennachtslijn of het eerste punt van Ariës en de plaats op de ekliptika, waarmede de planeet loodrecht overeen komt).
3o. Geocentrische L— (punt der ekliptika, waarop het middelpunt eener planeet, van de aarde gezien, loodrecht neêrvalt).
4o. Heliocentrische L— (punt der ekliptika, waarop het middelpunt eener planeet loodrecht zoû neêrkomen, indien zy van de zon gezien werd).
Lens, bw. — Ledig. Een schip L— pompen (het door middel van pompen van het ingezwolgen water bevrijden). De pomp L— pompen (pompen, tot dat het water, dat zich in ’t ruim bevindt, lager staat dan het benedeneinde der pomp).
Spreekwijze: De beurs is L— (het geld is op).
Lenspomp, z. n. v. — Pomp, die in een stoomvaartuig door de stoomkracht in beweging gebracht wordt, en die voornamelijk dienstig is om het water, door lekkaadje of uit de ketels in het ruim geloopen, weder weg te werken.
Lens (ter) gaan, o. w. (veroud.) — De zeilen met ruime schoten ter windvang stellen. Thands zegt men daarvoor “van den wind loopen.” [127]
Lenzen, o. w. — By stormweer met weinig, of zonder zeil voor den wind of de zee weg loopen. Het voor tip en takel L—de houden.
Leuning, z. n. v. — Borstweering. L— van het galjoen.
Leunstag, z. n. o. — Stag, waar een schip in aanbouw op steunt.
Leuvers, z. n. m. mv. — Oogen met yzeren kousen in de lijken der zeilen, waarin boelijns, gordings enz. worden vastgemaakt.
Levendig (De zeilen) houden, b. w. — De zeilen laten wapperen, op den wind brassen, doen hellen.
Licenten, z. n. v. mv. (veroud.) — Rechten op den in- en uitvoer gesteld. Zie Konvooien.
Licht, z. n. o. — Voor kunstlicht, vuurbaak.
Licht, b. n. — By vaartuig gevoegd, geeft daaraan doorgaands de beteekenis van hulpvaartuig. Zoo worden onder de L—e vaartuigen genoemd de sloepen, booten, jols, enz. die een groot vaartuig ten dienste staan.
Lichten, b. w. — 1o. Ophalen. Het anker L—.
2o. Uit zijn plaats nemen. Het roer L—.
3o. Ontlasten, Lichter maken. Een schip L— (er een deel der lading of der goederen uit nemen of over boord werpen). Dit mag volgends art. 19 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822 alleen op bepaalde lichtingsplaatsen geschieden.
Spreekwijze: Het anker L— (vertrekken).
Alle beetjens helpen, alle vrachtens L—, zeî de schipper, en hy smeet zijn vrouw over boord.
Lichter, z. n. m. — Vaartuig, waarmede groote schepen gelost worden, wanneer zy te veel diepgang hebben om met ongebroken lading hun bestemmingsplaats te bereiken. Vóór de doorgraving van het Noord-Hollandsch kanaal, werden de goederen uit de koopvaarders by hun aankomst op de reede van Texel, alle door L—s naar Amsterdam vervoerd. Zie de bepalingen, omtrent de L—s in artt. 19, 20, 21 en 22 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822.
Spreekwijze: Een L— aan boord krijgen (ondersteuning krijgen om door de bezwaren heen te komen).
Lichter, z. n. m. — Lichtverschaffer: Hek- of Marslantaarn.
Lichting, z. n. m. (veroud.) — De kring of draaijing van het touw rondom den spil.
Lier, z. n. v. — Horizontaal geplaatste kaapstander, dienende om vrachtgoederen in een schip te hijschen.
Ligdagen, Liggen, enz. — Zie Legdagen, Leggen.
Ligging, z. n. v. — Gesteldheid, waar een plaats zich bevindt.
Linie, z. n. v., Evennachtslijn of Equator. — Cirkel om den aardbol, die overal even ver van de beide polen verwijderd is. De L— passeeren (van het N. in het Z. halfrond gaan of omgekeerd).
Spreekwijze: De L— gepasseerd zijn (50 jaar oud zijn geworden).
Linie, z. n. v. — Lijn, slagorde. In L— geschaard zijn. Gesloten L— (wanneer de schepen op korten afstand van elkander zijn). Loefwaartsche L—, Lywaartsche L— (wanneer twee vlooten zich op evenwijdige lijnen by elkander bevinden). [128]
Linieschip, z. n. o. of Schip van Linie. — Groot oorlogsvaartuig, vroeger “Schip van oorlog” genoemd.
Lip, z. n. v. — Keep.
Lipklamp, z. n. v. — Zie Klamp.
Loef, z. n. v., Loefboord of Loefzijde. — 1o. In een zeilend schip, de zijde, waar de wind op staat. Aan L— zitten.
2o. De benedenhoek van een groot zeil windwaarts.
3o. Het voordeel van den wind. De L— afwinnen (het voordeel van den wind bekomen). De L— houden (het voordeel van den wind bewaren).
Spreekwijze: Iemand de L— afsteken (voordeel op iemand behalen, iemand voor zijn).
Iets eens L—s doen (iets zonder beraad, zonder aarzelen doen).
Loefbalk, z. n. m., Maststut of Mastschoor. — Naam van zware stukken hout, die tot stut van een benedenmast dienen, als hy in de kiel ligt.
Loefboom, z. n. m. — Zie Botteloef.
Loefboord, z. n. o. — Zie Loef.
Loefbras, z. n. m. — Bras aan de windzijde.
Loefgierig, b. n. — Zwaar op het roer. L— schip (dat gemakkelijk naar den wind luistert en tegen het roer in geneigd is te Loeven).
Loefhals, z. n. m. — Hals aan de windzijde.
Loefhouden, o. w. — Goed by-de-wind zeilen, zonder af te vallen.
Loefhouder, z. n. m. — 1o. Schip dat goed by-de-wind zeilt.
2o. of Bitstuk. — Strook hout, tegen den voorkant des voorstevens aangebracht.
Loefpardoen, z. n. o. — Vliegend Pardoen.
Loefschoot, z. n. v. — Schoot aan de windzijde.
Loefspant, z. n. v. (veroud.) — Spant, die in verband staat met de halsklamp.
Loefwaart (Te), bw. — Zie Loevert (te).
Loefwal, z. n. m. — Wal, kust aan de windzijde.
Loefzijde, z. n. v. — Zie Loef.
Loerding, z. n. v. — Zie Lording.
Loet, z. n. v. — Spaansche bezem, waarmede een schip onder water geschrobd wordt.
Loeven, o. w. Aanloeven of Oploeven. — By-de-wind komen, den voorsteven van het schip naar den wind brengen. L— is het tegenovergestelde van Afhouden. L—! L— op! Houd de L—! L— op stijf! (houd dicht by den wind!) L— op voor de bui! L— voor de zee!
Loevert (Te), bw. — Aan de windzijde. Een schip te L— bespeuren.
Log, b. n. — Bang, zwaar. L— in het zeilen. Dat schip ligt L— op het water.
Log, z. n. v. — Werktuig, in zee gebezigd, om de voorwaartsche snelheid van een schip te meten.
Logboek, z. n. o. — Dagregister, scheepsjournaal.
Loggaten, z. n. o. (veroud.) — Thans Vullingsgaten genoemd. Zie ald.
Loggen, o. w. — De Log over boord werpen. [129]
Logger, z. n. m. — Klein oorlogsvaartuig, meestal met zoomwerk voorzien. Het heeft veel diepgang achter, voert een grooten mast, een fokkemast en een druil, en is met marszeilen getuigd.
Logglas, z. n. o. — Zandloopertjen, dienende om de tijdruimte te bepalen, waarin de Loglijn loopt.
Loglijn, z. n. v. — Lijn, die van den overlooper af met knoopen en halve knoopen voorzien is, de eerstgemelde op 15,5 el, de laatstgenoemde op 7,7 el afstands. De knoop maakt het 120ste gedeelte van het derde eener zeemijl: de tijdruimte der meting is een halve minuut.
Logplankjen, z. n. o. — Driehoekig plankjen, dat aan de onderste zijde met lood voorzien, en door een hanepoot aan de loglijn vastgemaakt, van het achterschip in zee geworpen, overeind blijft staan, terwijl het schip voortgaat, en alzoo dient om den afstand te meten, welken een schip gedurende 15 à 30 seconden heeft afgelegd.
Logrol, z. n. m. of Logwuit. — Spil, waar de Loglijn over loopt.
Logtafel, z. n. v. — Zwart geschilderde plank, in kolommen afgedeeld, en waarin met het einde van elke wacht wordt opgeteekend, wat noodig is om te weten, ten einde den koers van het vaartuig te berekenen en den afstand, welken het volgends de Log heeft afgelegd.
Logwuit, z. n. v. — Zie Logrol.
Lokgat, z. n. o. (veroud.) — Waterloozing.
Lont, z. n. v. — Gedraaid touw, dienende om het geschut te doen ontbranden.
Lontstok, z. n. v. — Stok, waar de Lont aan gehecht is.
Lontvat, z. n. o. — Vat voor de Lonten.
Lood, z. n. o., Diep- of Peillood. — Langwerpig vierkant stuk lood, van boven met een gat, waarin de strop gesplitst is, aan welken de loodlijn vast zit, dienende om de diepte van het water te peilen. DiepL—, ZwaarL— (het Lood waarmede groote -), HandL—, LichtL— (waarmede kleine peilingen verricht worden). Aan het onderste van ’t zwaar L— is een holte, die met talk gestopt wordt en dient om de natuur van den bodem, b. v. zand, modder, steen- of korrelgrond, te onderkennen.
Looden, o. w. — Diepte-peilen.
Loodbalie, z. n. v. — Tobbe, waar de natte Loodlijn by ’t binnen halen in wordt geborgen.
Looding, z. n. v. — Diepte-peiling.
Loodlijn, z. n. v. — Witte Lijn, waar het Lood aan gehecht is, en door welke de diepte van het water gemeten wordt.
Loodlijnblok, z. n. o. — Blokjen, dat aan het want van een benedenmast gehecht wordt, en waarvan men zich bedient om de Loodlijn gemakkelijker uit de diepte op te halen.
Loods, z. n. m. — Iemand, die een schip in zee, of uit zee op de reede brengt, en meer byzonder iemand, die een vaste aanstelling heeft om zulks te verrichten. BinnenL— (die zijn bedrijf op de binnenwateren uitoefent). BuitenL— (die met het buitenwater bekend is). [130]
Antonides noemt in zijn IJstroom, de Loodsen:
Een volk, in ’t peilen van den gront en droogte ervaren.
Spreekwijze: Het zit er niet dieper, zei de L— en hy peilde in de vleeschbalie (op botterikken toe te passen).
Loodsboot, z. n. v., Loodsschuit of Loodsvaartuig. — Vaartuig, dat den Loods ten dienste staat, om hem aan boord der schepen, aan welke hy hulp verleenen moet, te brengen, of er hem van daan te halen. De L— is aan een bepaalde vlag of teeken kenbaar.
Loodsen, b. w. — Een schip naar binnen of naar buiten voeren, met behulp, ’t zij van theoretische, ’t zij van plaatselijke kennis. InL—, BinnenL—.
Nu scheen zy eens een kleene boot
In ’t roeien na te bootsen
En ’t vlot, by ’t kronklen van den stroom
De bochten in te lootsen.
Bilderdijk, Elius.
Loodsgeld, z. n. o. — Geld, dat voor het Loodsen betaald wordt. Ontfanger der L—en (ambtenaar, die de L—en ontvangt en aan het Departement van Marine verantwoordt).
Loodsman, z. n. m. — ’t Zelfde als Loods.
Loodswezen, z. n. o. — Al wat tot het bestuur en de inrichting van het Loodsen betrekking heeft.
Loog, z. n. v. — Stukken hout, die volgends ’t beloop van ’t schip moeten gebogen worden en door bevochtiging en branding krom trekken.
Loogen, z. n. v. — Stukken hout nat maken en buigen.
Loom, b. n. — Wordt een schip gezegd te zijn, wanneer het traag is in zijn bewegingen.
Loop, z. n. m. — 1o. Richting. De L— van een stroom.
2o. Bus van een schietgeweer.
3o. Het terugspringen van een losbrandend kanon.
Loopen, o. w. — 1o. Varen, zeilen. Dat schip Loopt snel. Zie Binnenloopen, Uitloopen.—Achterom L— (Engeland omzeilen, ’t geen vroeger de retoervloot in oorlogstijden dikwijls genoodzaakt was te doen).
2o. Zakken. Het zeil laten L— (het zeil strijken).
Loopend want. — Zie Want.
Looper, z. n. m., Uithaalder, Wipper. — Algemeene benaming van alle touwen, die door een blok loopen. L— die van achteren naar voren vaart (die, door een schijf loopende, van het achterschip naar het voorschip gestrekt is). Doorgeschoven, geschoren L— (die van voren naar achteren loopt). Beknepen L— (die tusschen de schijf en het blok vast zit). Ook wordt veelal dat gedeelte van een touw, ’t welk men by ’t hijschen of halen in handen heeft, de L— genoemd. KardeelL—, StengewindreepsL—. [131]
Loopgang, z. n. m., of Loopplank. — Het bak- en stuurboordsgedeelte van het dek, waarmede men van het voor- naar het achterschip gaat.
Loopgraven, z. n. v. mv., van een Brander. — Kruitloop, in een Brander aangebracht, om dien aan te steken.
Loop-in-’t lijntjen, z. n. o. — Jong matroos.
Loopplank, z. n. v. — Zie Loopgang.
Loopstags, z. n. o. mv. of Leiers van den Boegspriet. — Touwen op gelijke hoogte evenwijdig aan weêrszijden van den boegspriet gespannen, en tot steun dienende van de manschappen, die verplicht zijn langs dien mast op en neder te gaan.
Loos, z. n. v. — Losse bocht in een touw.
Loos, b. n. — Alles wat men waarloos aan boord heeft. Looze stengen, Looze zeilen: ook wat men tot sparing van het bestaande bezigt. Looze voorsteven, Looze poorten (borden, waarmede men de geschutpoorten sluit als het geschut te boord staat). Looze (ook Losse) kiel (die aan de vaste kiel is gehecht van een schip, dat slecht stuurt).
Lording, z. n. v. of Loerding. — Driedraads geteerd garen.
Los, bw. — In verscheidene kommandoos gebezigd. Kluiver en Stagzeilschoten L—, L— overal! L— overal in eens!
Losgooien, b. w. — Snel losmaken.
Losplaats, z. n. v. — Werf of Kaai, waar goederen gelost worden.
Losbranden, b. w. — Afschieten. Een roer, een kanon L—. Brandt er op Los! (schiet af!).
Losscherp, z. n. o. (veroud.) — Allerlei yzerwerk, als staven, schroot, enz. dat maar los en zonder kardoezen in ’t geschut gestoken werd.
Lossen, o. w. — Zich van zijn vracht ontdoen. Wy werden genoodzaakt te L—. Reglement op het laden en L—.
Lossen, b. w. — 1o. Uitbrengen. Goederen L— (ze uit het vaartuig aan wal brengen). Zie omtrent het L— van goederen de Alg. Wet van 26 Aug. 1822, Hoofdst. XIV, artt. 127–152.
2o. Afschieten. Het geschut L— (schieten).
3o. Bevrijden, ontslaan.
Lossing, z. n. v. — Ontscheping van goederen.
Lucht, z. n. v. — 1o. Hoofdstof, wier inademing den mensch onmisbaar is om te leven. L— maken (de L— door het openen van luiken, deuren of ramen, in een bedompte plaats doen binnen dringen).
2o. Zwerk, uitspansel. Betrokken L—. Dikke, verstopte L—. Heldere L—. Mistige L—. De L— staat naar regen (er zal regen komen).
3o. Wolk, bui. Er hangen zware L—en.
4o. Ruimte tusschen de deelen van een scheepsromp. De L—en opvullen. L—en tusschen de wegers.
Luchtjen, z. n. o. — Windtjen, koeltjen, briesjen.
Luchtgaten, z. n. o. mv. — Vierkante gaten beneden het kolsem door de zitters en buikstukken, waar het pompwater doorgaat. In de buikdenningen [132]worden ook L— gemaakt om het water te doen schieten dat daar op staat.
Luchtzeil, z. n. o. — Zie Koelzeil.
Lui, b. n. (veroud.) — L—hout heette by de scheepstimmerlieden wat niet wel gekromd of gebogen was.
Luien, b. w. — 1o. Wijze van lossen op koren- en steenkolenschepen.
2o. Voor: “de klok luiden,” ’t geen men by mistig weer doet; ter waarschuwing om aanzeiling te voorkomen:—alsmede om het volk tot schaften te roepen.
Spreekwijze: De klok L—, maar niet schoften, iets belooven, maar niet volbrengen.
Luik, z. n. o. — 1o. Sluiting, bord, bepaaldelijk zulk een als dient om een opening te Luiken of dicht te maken, en van hier, door toepassing:
2o. De opening zelve en wel zoodanig vierkante opening, als in de dikte van een dek of bak gemaakt is, om de gemeenschap tusschen de verdiepingen van een vaartuig tot stand te brengen. Zoo heeft men aan boord van een schip het achterL—, het grootL—, het voorL—, en andere meer, genoemd naar de plaats, waar zy heen geleiden.
Luisteren, o. w. — Gehoor geven. Het schip wordt gezegd naar het roer te L—, wanneer het de beweging aanneemt, welke de roerganger er aan wenscht mede te deelen.
’t Schip luistert naar geen roer, naer Stuurman noch kompas.
Vondel. Lof der Zeevaert.
Luitenant-Amiraal, z. n. m. — Zie Amiraal.
Luitenant ter Zee, z. n. m. — Tytel van den Officier, die op den Kapitein-Luitenant volgt. De L— ter zee der Eerste klasse heeft den rang van Kapitein by de Landstroepen. ’t Woord is Fransch en beteekent letterlijk: “plaats-bekleeder”, “stede-houder”.
Luiwagen, z. n. m. — Cirkelvormig dwarshout, waar de roerpen over heen en en weêr loopt.
Luizeplecht, z. n. v. (veroud.) — Verschansing op het voorkasteel.
Lul, z. n. m. — Stagzeil, voorzeil van een visschersvaartuig.
Lumieren, z. n. v. mv. — Dageraad, eerste schemering, verhollandschte uitspraak van ’t Fr. lumière. Wy moeten morgen met de L— beginnen (zoodra de dag aanbreekt).
Luns, z. n. v. — Gebogen 8vormige yzeren pen, die in de as van een roltuig gestoken wordt om het afloopen van ’t wiel te beletten.
Lurken, o. w. — Wordt de pomp gezegd te doen, wanneer het pomphart geen grond raakt.
Luwen, o. w. — Bedaren, kalm worden. Het begint te L— (het weer zal bedaren). De storm is aan ’t L— (aan ’t verminderen).
Spreekwijze: Het begint te L—, zei de reiziger, en hy zat achter een bies.
Luwte, z. n. v. — Kalmte, veiligheid. Wy zijn hier in de L— (buiten den wind).
Lij, z. n. v. — Van den wind, het tegenovergestelde van Loef. Wie zich aan Loef bevindt, is aan de hoogere, wie zich aan L— bevindt, aan de lagere (dus [133]lijdende) zijde van het vaartuig. Roer aan L—! (breng het roer van den wind af).
Spreekwijzen: Iemand in L— brengen (hem in nood, in lijden brengen).
Iemand in L— houden (hem bedwingen).
Hy ligt in L— (hy is overwonnen).
Zich in L— houden (zich stil, aan lager kant houden).
Lijboord, Lijboelijns, Lijbrassen, enz. — Het Boord, de Boelijns, enz. die zich aan de Lijzijde van het schip bevinden.
Lijf, z. n. o. — Het grootste gedeelte eener knie.
Lijfhout, z. n. o. — Zie Watergangen.
Lijfknoop, z. n. m. — Boelijnsknoop, die een man om ’t lijf geslagen en waarmede hy naar een kalen mast geheschen wordt.
Lijfnaden, z. n. v. mv. — Naden tusschen de watergangen.
Lijk, z. n. o. — De rand, of het touw, waarmede een zeil omboord wordt; alzoo het lichaam of lijk, dat de ziel of het zeil omsluit.
Spreekwijze: Uit de L—en geslagen (’onklaar, in de war’:—omdat een zeil, dat uit zijn L—en slaat, gescheurd en onbruikbaar raakt).
Lijken, b. w. — Een zeil met touwwerk omzoomen.
Lijkgaren, z. n. o. — Garen, tot het Lijken gebruikt.
Lijknaald, z. n. o. — Naald, tot het Lijken gebezigd.
Lijn, z. n. v. — 1o. Koord, touw, gewoonlijk van witten draad van 120 vademen lengte. In de L— loopen (een schuit trekken). Zie Loop in ’t Lijntjen.
Scha-baet, daer valt te met een kanghsgen onder wege,
Daer ’t treck-gelt op magh staen; aers moeten w’in de lijn
En halen ’t met den hals; maer dat’s een korte pijn.
Huyghens, Hofwijck.
2o. Denkbeeldige Streep. L— van de kim, waterL—.
3o. Bocht, op den scheepswand aangeteekend, om de plaats aan te wijzen waar het Dek moet komen. Zie DekL—.
Spreekwijze: Zachtjens aan, dan breekt de L— niet (laat uw ontwerp niet door overijling of drift mislukken).
Trek aan dat L—tjen niet (roer die zaak niet aan).
Eene L— trekken (overeenstemmen, hetzelfde advies of stelsel voorstaan).
Lijnbaan, z. n. v. — Eigenlijk de baan, waarin touw getrokken wordt: van daar de touwslagery zelve.
Lijst, z. n. v. of Sent. — Zoomwerk, dat tijdelijk gebruikt wordt by den aanbouw van een schip, om de spanten in verband te houden.
Lijstlijnen, z. n. v. mv. (veroud.)—Touwen, daar men de bonnetten aan de zeilen meê vast rijgt.
Lijstnaald, z. n. v. — Kleine Lijst, strook, die, in een mast of ra, uit veelvuldige deelen saamgesteld, tot aanvulling wordt geplaatst.
Lijwaart, bw. — Van den wind af. Aan Lij.
Lijwal, z. n. m. — Kust, wal onder den wind. [134]
Lijzeil, z. n. o. Zie Broodwinder. — BovenL— (dat aan het marszeil), BramL— (dat aan het bramzeil), Groot bovenL— (dat aan het grootbovenbramzeil), Groot onderL— (dat aan de groote ra), KruisL— (dat aan het kruiszeil), KruisbramL— (dat aan het Grietjen), Voor-bovenL— (dat aan het klein marszeil), VoorbramL— (dat aan het voorbramzeil), VooronderL— (dat aan het fokkezeil is bygezet).
Lijzijde, z. n. v. — Zijde onder den wind.
Maak vast, u. — Kommando om te beleggen of te sjorren. M— V— zonder opgaan (zonder dat het touwwerk slap wordt).
Maalstroom, z. n. m. — Wieling, of draaikolk, die op sommige plaatsen zoo sterk is, dat een klein vaartuig, hetwelk er in raakt, groot gevaar loopt van vergaan.
Maan, z. n. v. — Planeet, die in ongeveer 27 dagen om de aarde wentelt, en door wier invloed ebbe en vloed geregeld wordt. Volle M— (als zich haar schijf geheel verlicht vertoont). Nieuwe M— (als zy nog moet wassen). Wassende M— (als zy dag aan dag voller wordt). Afnemende M— (als haar schijf telke nacht vermindert). KwartierM— (als zy in haar eerste of laatste kwartier is). Pissende M— (Halve M— die zich met den bovensten hoorn voorover gebogen vertoont: zy is volgends de zeelieden een voorbode van regen). Scheppende M— (Halve M— wier onderste hoorn vooruit steekt). Maandagsche M— (op welken dag geen visscher zoû afvaren, naar ’t oude rijmpjen:
Een maandagsche maan,
Kan iets (een vaartuig) zonder wind of regen vergaan.
Maas, z. n. v. — 1o. Knoop van een net.
2o. Opening, tusschen de knoopen ingelaten.
Spreekwijze: Door de Mazen kruipen (de gelegenheid waarnemen om een gevaar te ontkomen, waar anderen licht in zouden geraken).
Maat, z. n. m. — 1o. Iemand, die een ander behulpzaam is of ter zijde staat. KoksM—, BotteliersM—, BootsmansM—, SchiemansM—.
2o. Makker, kameraad. Zie Baksmaat.
Magazijn, z. n. o. — Bergplaats, pakhuis. Het Oost-Indisch M—, het West-Indisch M— (waar Oost- of West-Indische waren werden opgeslagen). Zie Zeemagazijn.
Magazijnmeester, z. n. m. — 1o. Hoofdopzichter van een Magazijn.
2o. Viktualiemeester.
Mager, b. n. — Schraal, gebrekkig. M— water (ondiep water).
Magermannen, z. n. m. mv. — Boelijns van de fok.
Magneet, z. n. m. — Zie Zeilsteen. Natuurlijke M— (die uit zijn aart het yzer aantrekt). KunstM— of artificieele M— (die met zeilsteen bestreken is). Beslagen of geladen M— (die met yzer bekleed is). Mededeelzame M— (die zijn werking gemakkelijk doet). Sterke M— (die in evenredigheid met zijn grootte een zwaar gewicht torscht). [135]
Magneetnaald, z. n. v. — Naald, met yzer beladen of voorzien.
Magneetsteen, z. n. m. — Zie Zeilsteen.
Mal, z. n. m. — Vorm, uit dunne planken vervaardigd, hetzij van ’t geheel, of ter samenstelling van eenig onderdeel. De scheepstimmerlieden werken naar den M—, moeten zich houden aan den M—, den M— minnen. ’t Woord is ’t zelfde als ’t Fr. moule, doch echt Hollandsch een wortel van Malen.
Spreekwijze: Iemand voor den M— houden (hem bezigen als een voorwerp, waar men nut van trekt.)
Malder, Maller, z. n. m. — Naam, die men op de scheepstimmerwerven geeft aan bekwame werklieden, die den Mal weten te stellen, of de stukken er voor samen te brengen.
Mallen, o. w. — Naar den Mal werken.
Malzolder, z. n. m. — Ruim vertrek, waarvan de vloer volkomen gaaf en horizontaal is en tot bord dient, waarop de spanten, de senten enz. van het vaartuig, dat men bouwen wil, worden afgeteekend.
Mamiering, z. n. v. — Geleibuis van leder, zeildoek of andere zoo veel mogelijk ondoordringbaar gemaakte stof, en dienende om vocht of gas van de eene naar de andere plaats te doen wegvloeien. M— van de spygaten, van de pomp.
Kruitstampers, akerkloots, mammierings en kardeelen.
Antonides Ystroom.
Man, z. n. m. — Benaming, welke de visschers op sommige zeedorpen aan de schuit geven. De M— is op het hout geholpen (het vaartuig, dat op ’t zand tegen ’t duin aanstond en er ingezakt was, is gelicht en op rollen en planken gebracht om het in zee te brengen).
Man, z. n. m. mv. — Verkorting van Mannen. Hoe veel M— hebt gy aan boord? Het schip is met M— en muis vergaan (met al wat er zich op bevond).
Man te roer, u. — Kommando om den roerganger te doen vervangen.
Mangat, z. n. o. — Opening aan boord van een stoomvaartuig, door welke men in den stoomketel komen kan.
Manifest, z. n. o. — Gewaarmerkte Vrachtlijst: een dubbel daarvan kan volgends art. 12 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822 voor generale verklaring gelden.
Mannen, b. w. — 1o. Bemannen, van manschap voorzien. De vloot M—.
2o. Van hand tot hand, en alzoo van Man tot Man aangeven, gelijk by ’t lossen en laden met kleine voorwerpen plaats heeft.
Mannetjens, z. n. m. of Tarmen. — Steunsels der regelingen van het galjoen, tevens de zijwanden van dit laatste vormende en helpende om de balkjens in de vloer te dragen.
Manoeuvre, z. n. v. (bastertw.) — Beweging, wending, verandering van front of richting. Een fraaie M—. De M—s kommandeeren. Een stoute, gezwinde, voordeelige M—.
Manoeuvreeren, o. w. — Bastertwoord, gebezigd, als men van een schip spreekt, dat de stelling zijner zeilen verandert om de beweging te volgen, welke het [136]roer hen mededeelt. Dat schip kan by windstilte niet M—. Een vloot wordt gezegd te M— als de schepen zich, naar de gegeven bevelen, in verschillende richtingen begeven, van linie veranderen, enz.
Manschap, z. n. v. — Bemanning, Equipaadje. Wie daartoe behooren, verhaalt Vondel in ’t Lof der zeevaart.
’t Is koopman of kommijs,
De Schipper, Stuurmansmaet en Stuurman, die om prijs
En winningh, ’t roer bewaeckt; Hoogbootsman, Schimman, Gieter,
Seilmaecker, Bottelier, Barbier, en Busseschieter,
De Wachter van ’t kajuit, de Putjer, de Provoost.
En ’t statigh aengezicht dat zieltjes zalft en troost.
De Timmerman, de Kock, die voedsel schaft om ’t leven,
En op gesette tijdt elck een sijn spijs te geven.
By deze komt Matroos, doch hondert in ’t getal,
Twee vanen kryghsvolck oock als ’t ergens gelden sal.
Manschappen, z. n. v. mv. — Mannen, Lieden tot de Manschap behoorende. Hy zond de boot met tien M—.
Manshoofd, z. n. o. of Manskop. (veroud.) — 1o. Blok, om eenig touw aan te beleggen.
2o. Koppen aan de roers van jachten en zeilschuiten.
Mantel, z. n. o. — Takel in het groote en fokkewant, gebezigd om zware lasten mede over te hijschen.
Maren, o. w. (veroud.) — ’t Zelfde als Meeren. Zoo Vondel:
Matroos, gemoedigt door sijn winst, begroet alreê
Sijn jonge vrouw, die t’ huis gesmoort in hartewee,
Den hemel smeekt, dat hy zoo lang de wilde baren
In toom hou, tot het schip komt voor de paelen maeren.
Marine, z. n. v. — 1o. Zeemacht. Hy dient by de M—. Engeland heeft een sterke M—.
2o. De Administratie, het Bestuur van het Zeewezen, in welken zin het woord altijd zonder Lidwoord wordt gebruikt. Het Ministerie, het Departement van M—. Hy is ambtenaar by M—.
Marinier, z. n. m. — Zeesoldaat. Het korps M—s. Luitenant van de M—s.
Marlen, b. w. — De onderlijken der zeilen omwinden met Marlijn.
Marling, z. n. v. — Zie Marlijn.
Marlpriem, z. n. m. — Yzeren of houten Priem, een weinig gebogen, en gebezigd om de strengen te lichten van het touwwerk dat men splitsen wil.
Marlreep, z. n. v. — Lichte hanepoot op het onderlijk der fok, dienende om deze op te lichten als men er onder door wil zien.
Marlijn, z. n. v. — Tegenwoordige naam van Marling of Meerling, zijnde touw, geschikt om iets te Meeren of vast te binden.
Mars, z. n. v. — Houten vlak, zich rondom den mast uitstrekkende, ter plaatse waar de hoofdtouwen gespannen worden. Het vervangt de oudtijds aldaar [137]aanwezige Mastkorf, die aldus genaamd werd naar de gelijkenis op de korf eens Marskramers. Beiden heetten vroeger Mersche. Zoo zegt Pharao in Vondels Pascha:
Loopt met u mersche loopt,
waar hy op een marskraam doelt; en Cats in de Huisvader:
Een man, die ’t seyl noyt soo en stelt,
Dat mast en mersche wordt gevelt.
Spreekwijze: M— boven M— voeren gold eertijds voor een spreekwoord, even als Bram boven Bram. Zie Bram. Vondel bedient zich op niet onaardige wijze van die uitdrukking in zijn Helden Godes, waar hy, de weelde afschilderende der Jonkvrouwen in Noachs dagen, van haar wel wat anakronistisch vertelt:
Haar halzen blanck als sneeuw zy preuts en opgeblazen,
Omkransten, mars op mars, met krauwels portefrazen.
d. i.: Zy droegen dubbele kragen, twee boven elkander.
Marsiliaan, z. n. m. — Soort van Venetiaansch vaartuig, byna uitsluitend in gebruik op de Adriatische zee. Het is van voren zeer opgezet en heeft een vierkanten spiegel.
Marsschoot, z. n. v. — Schoot van de Marszeilen.
Marsval, z. n. m. — Val van de Marszeilen.
Marszeil, z. n. o. — Zeil, dat op een schip zich boven de benedenzeilen bevindt. Groot M— (van den grooten mast). VoorM— (van den fokkemast). Gestreken M— (dat niet op zijn lijken gespannen is, daar de ra, waartoe het behoort, niet geheschen is). In top staand, in top geheschen M— (dat gespannen staat). Halver steng gestreken M— (waarvan de ra halverwege gestreken is van de steng, die haar draagt). M— op het ezelshoofd of den rand (dat tot op den top van den benedenmast gestreken is). Dicht beslagen M— (dat geheel op de ra gevouwen is). Een M— hijschen, byzetten (de ra op het hoogste van de steng brengen). Vliegend, los M— (waarvan de schoten loshangen). Gereefd M— (dat gedeeltelijk op de ra is ingenomen). Volgebrast M— (dat den wind van achteren ontfangt). Killend M— (waarvan de oppervlakte in de richting van den wind is). Tegengebrast M— (dat den wind van voren bekomt). Dichtgereefd M— (waarvan alle reeven zijn ingenomen). M—skoelte (vaste wind). Gereefde M—skoelte (harde wind).
Spreekwijze: Een vrouwenhair trekt meer dan een M— (zal wel geen verklaring behoeven).
Maskuliet, z. n. v. of Mazuliet. — Indische Sloep, die met mosch gebreeuwd is.
Mast, z. n. v. — Eigenlijk “boomstam”, en van daar meer bepaaldelijk zoodanige stam, als recht op of schuins aan boord wordt gesteld, om een of meer zeilen op te houden en de werking van den wind op die zeilen aan het vaartuig over te brengen. Gekluchte M—, Gewangde M—, Geschaalde M— [138](die uit verscheiden deelen is saamgesteld). M— uit een stuk (die van een enkelen pijn of den is gevormd). Groote M— (die omtrent ’t midden van ’t schip staat). Zie verder BezaansM—, FokkeM—, DruilsM—, PolakkeM—, SloepsM—, EenM—, TweeM—, DrieM—.—Ter halver M— hijschen (eenig voorwerp, b. v. een vlag, op de helft van de mast hijschen). Den M— laten vallen (op kleine vaartuigen, wanneer men bruggen onder door moet, enz.) Looze M— (dien men in voorraad heeft).
Spreekwijzen: Hy mag zien hoe hy den M— ophaalt (hy mag zien hoe ver hy ’t brengen kan, hoe hy aan de kost zal komen. Dit ziet daarop, dat, op kleine vaartuigen, de M— niet vast staat, maar, als hy neêrligt, moet worden opgehaald, wat soms een zwaar werk is.
Hy vaart waar de groote M— vaart (hy volgt waar zijn meerdere hem voorgaat, hy doet wat zijn meester wil).
Geen twee (groote) M—en op één schip (maar één moet de baas zijn).
Hooge M—en vangen veel wind (groote, aanzienlijke personen staan het meest aan haat en laster bloot). Zoo zegt Pers:
Wat hoogh is lijdt te grooter last,
Waar ’t rijsken buyght, daar schudt de Mast.
Hy maakt van zijn M— een schoenpen (hy bederft iets goeds om een beuzeling).
Den bezem op den M— voeren (de zee schoon veegen van zeeroovers of vyandelijke troepen). Deze laatste spreekwijze vond haar oorsprong in een werkelijk gebruik, ook door onze Koopvaarders gevolgd na den oorlog tegen de Hanze-steden in 1433. Zoo zingt Vondel:
Dan voert hy op den mast een bezem tot een wapen.
Zie voorts Bezem.
Mastband, z. n. m. — Yzeren band om den Mast.
Masteloos, b. n. — Zonder Mast, of: van Mast beroofd. Het schip dreef M— heen.
Mastemaker, z. n. m. — Die Masten vervaardigt.
Mastemakery, z. n. v. — Plaats, werf, waar Masten vervaardigd worden.
Masten, b. w. — Bemasten, van Mast of Masten voorzien.
Masthout, z. n. o. — Hout, geschikt of gebezigd om Masten samen te stellen of er aan gebezigd te worden.
Mastkoker, z. n. m. — Houtverzameling om den voet van den Mast, hem tot steun dienende.
Mastschaal, z. n. v. — Zekere maat van de mastemakers.
Mastschoor, z. n. m. — Zie Loefbalk.
Maststut, z. n. m. — Zie Loefbalk.
Mastwangen, z. n. v. mv. — Houten, tot versterking van den Mast aangebracht.
Mat, z. n. v. — Kleed of dekking van biezen, riet of bladeren gevlochten: aan [139]boord veelal gebezigd tot bekleeding der broodkamer of andere plaatsen, welke men van vochtigheid wil vrij houden. Ook M— van zeildoek met kabelgarens doorspekt, dienende om daar gelegd of vastgemaakt te worden, waar schavieling gevreesd wordt.
Matroos, z. n. m. — Zeeman, en meer bepaaldelijk een, die voor gaadje dient. Licht M— (die ’t gewone scheepswerk doet). Vol M— (bekwaam voor zijn werk, able seaman). Bevaren M— (die eenige reizen gedaan heeft en des noods den Bootsman, enz. in sommige zaken kan vervangen).—De oorsprong van het woord ligt nog in ’t duister. Volgends Bild. in v. is M— ’t zelfde als “matras” of “hangmat”, en overdrachtelijk op den bewoner der hangmat toegepast. Zeker wijst de uitspraak, welke men aan ’t woord geeft, een uitheemsche afkomst aan.
Mazuliet, z. n. v. — Zie Maskuliet.
Medegaan, o. w. — Wordt het anker gezegd te doen, wanneer het over den bodem sliert.
Meerboei, z. n. m. of Verhaalboei. — Groote, gedubbelde, geteerde en goed waterdichte houten kist, hoedanige men er onderscheidene in een haven aan ankers met kettingen vast legt en met ringen voorziet, om er schepen aan te beleggen.
Meeren, b. w. — Voor- en achter vastleggen in de haven, aan palen of dukdalven. Zie Maren.
Hoe bedrieght ghy dick uw weerd,
Als hy aan uw vlotgras meert.
De Brune. Emblemeta.
Meerring, z. n. m. — Ring aan een kaai, dienende om er een kabel door te halen en daar een schip aan vast te leggen.
Meertouw, z. n. o., Ankertouw, Vanglijn. — Touw, waaraan een schip is vastgelegd.
Meesterrib, z. n. v. — Hoofdrib of zijstuk van een vaartuig.
Meetbrief, z. n. m. — Verklaring, door beëedigde scheepsmeters of andere bevoegde personen afgegeven, en inhoudende, behalve de handteekening van den scheepsmeter of ijkmeester, en den dag der meting of afgifte, een genoegzame omschrijving ter onderkenning van het schip, en wijders een opgave van lengte, wijdte en holte, tonnenlast, enz.—Zie verder de bepalingen omtrent den M— in Tabel XVI der Patentwet, gevoegd achter de Wet van 6 April 1823 (Staatsbl. no. 34), en meer bepaald in § 33 en volgg. dier Tabel.
Meeuw, z. n. m. — Zeevogel.
Spreekwyze:
Een meeuw over ’t land
Is een storm voor de hand.
Meir, z. n. v. en o. — Groote oppervlakte water, binnen ’t land besloten. By de dichters vindt men het ook voor “zee” genomen, welke beteekenis het ook in de samenstelling, gelijk als in ’t Fr. en H. D. heeft behouden.
Meirman, z. n. m. — In de diepte der zee levende man, half mensch half visch, [140]hoedanige men vroeger geloofde en sommige zeelieden wellicht nog gelooven dat daar werkelijk bestaan.
Meirmin, z. n. v. — Zeevrouw: ’t wijfjen van een Meirman. Bekend is het sprookjen van de M—, die door Hollandsche visschers in het Purmermeir gevangen, na gedoopt, en onderwezen te zijn, langen tijd nog te Haarlem geleefd zou hebben.
Melken, b. w. (veroud.) — Eigenaardige uitdrukking voor op- en neêrhalen van touwwerk.
Meridiaan, z. n. m. — 1o. Groote denkbeeldige cirkel, getrokken door de beide polen en door de plaats, waarvan hy de M— genoemd wordt, en den Equator met de daaraan evenwijdige cirkels rechthoekig doorsnijdende. De Eerste M— (die, waarmede men, van ’t O. naar ’t W. gaande, begint te tellen). Algemeene M— (die, waarin men by ’t berekenen der Eklipsen, onderstelt, dat de zon vaststaat). Koperen M— (cirkel van koper, waarin een aardkloot hangt en ronddraait). Magnetische M— (groote cirkel, die door de polen van den zeilsteen heen loopt en waarin zich de magneetnaald beweegt).
2o. Gemeene doorsnede van den M— en van eenig opstaand, horizontaal of schuinsch vlak.
3o. Rechte lijn, van ’t N. naar ’t Z. getrokken in het vlak van den M—, de M— van Parijs (de lijn van het meest noordelijke tot het meest zuidelijke punt van Frankrijk getrokken).
4o. M— van den middelbaren tijd (lijn, die den middelbaren middag aanwijst op den boog, naar de tijdsequatie getrokken.)
Merk, z. n. o. — 1o. Herkenningsteeken, dat men aan alle voorwerpen geeft, die tot een bepaalde instelling, of die tot het vaartuig behooren.
2o. Teeken op den steven, van afstand tot afstand geplaatst, om den diepgang aan te duiden.
Merkels, z. n. m. mv. — 1o. Hoepels, dienende om een boven een sloep of schuit gespannen zeil te droogen.
2o. Staven vierkant yzer, waarop de roosters, die tot dekking van den kuil dienen, rusten.
3o. of Scheerstokken: houten, waar de luiken der luikgaten op rusten.
Mes, z. n. o. — 1o. Snijdend werktuig, ’t welk de matrozen steeds op zak hebben, en ’t welk in den strijd hun geliefkoosd wapen plach te zijn. Zie Kortjan, Opsteker.
2o. of Messing. Benaming, somtijds aan de scherpe sneden van den lap op den achtersteven gegeven.
Messing, z. n. v. — Zie Mes.
Meten, b. w. — Opnemen, nagaan, onderzoeken. De hoogte van de zon of van een ander hemellichaam M—. De ruimte van een schip M—.
Meter of Scheepsmeter. — Beëedigde ambtenaar, met het meten der schepen belast. Zie de Wet van 6 April 1823, Tab. XVI, § 33 en volgg.
Middag, z. n. m. — Middel van den dag: tijdstip, waarop zich de zon in den meridiaan bevindt. Ware M— (de tijd, waarop hy zich werkelijk aldaar bevindt). [141]Middelbare M— (de tijd, waarop het M— zijn zoude, indien de zon zich regelmatig in de ekliptika bewoog, en deze met den equator samenliep).
Middagkring, z. n. m. — Zie Meridiaan.
Middaglijn, z. n. v. — ’t Zelfde als Meridiaan.
Middelbaar, b. n. — Zie Tijd.
Middellijn, z. n. v. — Lijn, die door het midden loopt.
Middelperk, z. n. o. — Het middelste der drie vakken waarin het Dek in de breedte is afgedeeld en ’t welk door de schaarstokken begrensd wordt.
Middelpunt, z. n. o. of Midden. — Punt in een cirkel, van hetwelk al de punten van den omtrek even ver verwijderd zijn.
Middeltocht, z. n. m. of Centrum. — Het gedeelte van de vloot, dat zich by een zeeslag of by een onderneming, tusschen de voor- en achterhoede bevindt en onder bevel van den Vlootvoogd staat.
Middenboords, bw. — Naar het midden van het boord of schip.
Het Roer light midden-boords, de Vlagghe wijst voor uyt.
Huyghens, Hofwijck.
Midscheeps, bw. — In of naar het midden van het schip. M— het roer (zoodat de roerpen en de steven in ééne lijn staan. Zie Middenboords.
Mik, z. n. m. — Staander, steunsel. ’t Woord duidt oorspronkelijk de kruk aan, waarop men de schietroers lei om te mikken, en van daar alle dwarshout dat tot steunsel dient, alsmede dat steunsel zelf. M— van den zeilboom. M— van de pomp, enz.
Minderen, b. w. — Verminderen. Zeil M— (door het wegnemen of inbinden van sommige zeilen, de vaart van het schip doen verminderen).
Minuutglas, z. n. o. — Zandglas, dat eene minuut loopt. Sedert lang gebruikt men, om de snelheid van een vaartuig te meten, by de loglijn, alleen het half en kwart Minuutglas.
Minuutlijn, z. n. v. (veroud.) — Benaming van de Loglijn.
Misgissing, z. n. v. — Verschil tusschen het waar en het gegist bestek.
Mist, z. n. v. — Dikke damp, doorgaands koud, en waardoor de lucht verduisterd wordt.
Ik zal u met een mist en dicken nevel decken;
zegt Rafaël tegen Gijsbreght in Vondels treurspel.
Mistiek, z. n. v. — Driemastschip, op de Middellandsche Zee in gebruik.
Miswijzer, z. n. m. of Miswijzend Kompas. — Kompas, waarvan de naald ten Oosten of ten Westen afwijkt van het ware Noord.
Miswijzing, z. n. v. — Hoek die de afwijking van de Magneetnaald, ’t zij ten Oosten, ’t zij ten Westen van ’t Noorden bepaalt.
Mitis, z. n. v. (veroud.) — Touwwerk aan den Mast.
Modder, z. n. m. — Aarde met water vermengd, en een kleevende zelfstandigheid vormende, die zeer belemmerend is voor alle soorten van vaartuigen. [142]
Modderen, o. w. — Zich in den Modder bewegen, in den Modder, en in ’t algemeen over den grond, voortgaan. Het schip Moddert (het schuift over den grond).
Te vaak bedriegt men zich in ’t kiezen van zijn streek,
Verzaakt den ankergrond en moddert in een kreek.
Bilderdijk, Ziekte der gel.
Moelje, z. n. v. — Steenen hoofd, dat de kracht der golven breken en aan de schepen een landingsplaats verschaffen moet. De M— van Genua, van Napels.
Moerzee, z. n. v. — Onstuimige zee, die tot voorbode strekt van zwaar weer.
Moesson, z. n. m. — Passaatwind, die, na gedurende een bepaalden tijd van het jaar uit denzelfden hoek gewaaid te hebben, de tegenovergestelde zijde opwaait. OostM—, WestM—.
Spreekwijze: Ik ben in een slechten M— (het loopt my tegen, ik doe niet als verliezen).
Moer, z. n. v. — Stuk metaal, spiraalswijze doorgestoken om er een bout in te wringen.
Moeren, b. w. — ’t Zelfde als Meeren, doch min gebruikelijk. Zie Meeren.
Moertouw, z. n. o. — ’t Zelfde als Meertouw. Zie ald.
Moerzee, z. n. v. — Geweldig onstuimige zee. Zie Hoofdzee.
Moet, z. n. o. — Rand, overblijvend merk, en wel bepaaldelijk het slijmachtige vuil, dat het zeeschuim op het strand achterlaat: ’t wordt ook genomen voor de Waterlijn. Zie ald.
Moeten, b. w. (veroud.) — Een schuit M— (een schuit zachtjens voortduwen). Het roer M— (het zachtjens schuiven). Waarschijnlijk is ’t woord van ’t Fr. mou (week).
Moker, z. n. m. — Zware yzeren hamer. Zie Hooft, Geer. v. Velz. III.
Naeckt armde reusen
Op aenbeeld souden ’t met geen logge mookers kneusen.
Molenaar, z. n. m. — Yzeren bout, om wier midden men een touw bevestigt, en die men dwars in den band van een ledig stuk plaatst, om dit in ’t ruim te hijschen.
Mond, z. n. m. — Opening. De M— van een rivier. De M— van een baai. De M— van een stuk geschut. Onnutte M—en (overtollige personen aan boord, die mede eten).
Monding, z. n. v. — Zie Mond.
Mondkost, z. n. v. — Eetwaren, voorraad.
Monnik, z. n. m. of Sissen. — 1o. Benaming van kleine kogeltjens buspoeder met azijn gemengd, welke men tusschendeks brandt om de lucht te zuiveren.
2o. (veroud.) Betingbalk.
Monsteren, b. w. — Het volk in oogenschouw nemen. Revue houden.
Monstering, z. n. v. — Het opmaken der monsterrol: ’t welk ten overstaan van een bevoegd ambtenaar geschiedt. De verplichtingen tusschen den schipper [143]en zijn Equipaadje beginnen eerst van het oogenblik, dat de M— gedaan is. Zie voorts betreffende dit onderwerp artt. 396, 397, 399, 340, Wetboek van Koophandel.
Monsterrol, z. n. v. — Rol of lijst, waarop de namen staan opgeteekend van hen, die zich aan boord bevinden, ’t zij als tot de uitrusting behoorende, ’t zij als passagiers. De M— strekt ten bewijze van de voorwaarden der verbintenissen tusschen den schipper en de schepelingen aangegaan. Wat de M— moet bevatten wordt geleerd in art. 397, Wetb. van Kooph. Zie voorts art. 396 en 393.
Morrelen, o. w. — Iets in het ruim of hol van het schip zonder licht en alzoo by den tast verrichten.
Mortepaie, z. n. v. — 1o. Los stuk geschut.
2o. Persoon, die zich aan boord bevindt zonder op de monsterrol te staan.
Mortier, z. n. o. — Bomketel, steenstuk.
Mosch, z. n. v. — Gedroogde plant, die gebezigd wordt tot het stoppen der naden aan de buitenhuid.
Moschpapier, z. n. v. — Soort van papier, uit Mosch vervaardigd, en ten zelfden einde dienende.
Moschsponning, z. n. v. — Sleuf, die voor de helft in een stuk hout en voor de wederhelft in het daartegen geplaatste stuk gemaakt is, en dienende om met Mosch of moschpapier te vullen.
Moskuil, z. n. m. — Soort van grooten houten hamer.
Kardoezen, moskuils en kruitkokers wijt van keelen.
Antonides. Ystroom.
Mosselman, z. n. m. — 1o. Een vaartuig, dat Mosselen vischt.
2o. De man, die ze verkoopt.
Spreekwijze: Daar veel volks is, valt veel te verkoopen: dat wist de M— ook, en liep met mosselen de kerk binnen.
Mosselwagen, z. n. m. — Ruimte tusschen de twee beetings.
Motse, z. n. v. — Wijde schippers overbroek.
Motten, onp. w. — Stofregenen. Het regent niet, het mot slechts.
Motterig hout, z. n. o. — Eikenhout met kleine vlekjens, als de vlerken van Motten, ongeschikt om onder water te dienen.
Muide, z. n. v. — Mond of monding, waarvan ons Muiden, Arnemuiden, IJsselmuiden, de Engelsche steden Pleimuiden, Jaarmuiden, enz.
Muis, z. n. v. — 1o. Knoop, in een touw gelegd om het doorschieten te beletten.
2o. Opgeschoten touw.
3o. Beslag van een riem.
4o. Knoop of beslag van de kabelaring.
Muizen, b. w. — De kabelaring beslaan.
Muizing, z. n. v. mv. — Verdikkingen, die van afstand tot afstand op de kabelaring gemaakt zijn en dienen om die door de seizing aan het zwaar touw te doen houden tot aan het spil. [144]
Mulet, z. n. m. — Soort van Portugeesch vaartuig, dat veel sprong heeft en sterk voorover gebogen masten met latijnzeilen draagt.
Murgpijp, z. n. v. — Triviale benaming van de looden of houten koker, die aan het vuil, de flesschen enz. tot doortocht naar zee strekt.
Musket, z. n. o. — Schietgeweer. Zie Roer.
Mutsjen, z. n. o. — Blikken maatjen, het zestiende deel vormende van een pint, en het rantsoen van een man aan sterken dank voor één maal bevattende. Een M— jenever. Het wordt ook voor de hoeveelheid zelve gebezigd. Ik zou nog wel een half M— lusten.
N, z. n. v. — Beteekent: 1o. Noord, Noorden. De wind is N. (is noord). Texel ligt ten N. van Holland.
2o. Een onbepaald getal. Dat schip ligt op N. mijl afstand (op een getal mijlen, onverschillig welk).
Na, bw. — Dicht, naby. Het zeil staat te N— aan den wind. Wy liggen te N— aan den wal.
Naad, z. n. v. — 1o. Afstand tusschen twee nevenplanken. Opene N— (verwijdering van dien afstand, ten gevolge van de droogte of van de beweging van ’t schip).
2o. Vereeniging der banen van een zeil. Platte N— (welke de zeilemakers maken, wanneer zy de banen een duim over elkander doen kruisen). Ronde N— (eenvoudige N—, die de banen van het zeildoek baan aan baan verbindt).
Naadhaak, z. n. m. — Yzeren werktuig, waarmede men het werk, dat vernieuwd moet worden, uit de Naden der planken haalt.
Naadprezennings, z. n. v. mv. — Smalle strooken Prezenning, om de Naden en luiken op kleine vaartuigen te dekken.
Naaien, b. w. — 1o. Met de naald vasthechten.
2o. Aanslaan, beleggen. Een blok N—.
Naaibouten, z. n. m. mv. — Zie Koppelbouten.
Naald, z. n. v. — 1o. Puntig werktuig van een oog voorzien en dienende om voorwerpen met een draad aan elkander te hechten.
2o. KompasN—, MagneetN—: plat stalen lemmer, in ’t midden met een spil bevestigd op de roos van ’t kompas, en de windstreken aanwijzende. Doode N— (die haar kracht verloren heeft). Walende N— (die zich niet dan langzaam richt). Zie Lelie.
De Naelde wijckt noch wraeckt en alle gissingh sluyt.
Huyghens. Hofwijck.
Naald, z. n. v. — Strook houts, die somtijds tusschen het rahout en den zitgang wordt aangebracht. [145]
Nachtglas, z. n. o. — Zandlooper, die acht glazen of vier volle uren loopt eer hy ledig is.
Nachthuisjen, z. n. o. — Houten kast, gewoonlijk in drie nevens elkander gestelde vakken verdeeld, waarvan het middelste een lamp bevat, bestemd om de beide anderen, die ieder van een kompas voorzien zijn, te verlichten. Het N— is vlak tegenover den roerganger geplaatst.
Nachtschot, z. n. o. — Schot, dat aan boord van groote schepen gelost wordt, om aan te kondigen, dat het werk van den dag verricht is. Elken avond te acht ure doet de vlootvoogd het N—.
Nachtschuit, z. n. v. — Veerschuit, die ’s avonds afvaart, om ’s morgens op haar bestemmingsplaats te komen.
Spreekwijze: Hy komt met de N— (hy komt laat: hy brengt nieuws, dat ieder reeds weet).
Nachtwijzer, z. n. m. — Werktuig, waarvan men zich aan boord plach te bedienen, om ’s nachts het uur te weten, door de hoogte der Noordster boven den pool te meten.
Naderen, b. en o. w. — Naby komen. ’t Is gevaarlijk, die kust te veel te N—. Het vaste land begint reeds te N— (wy komen reeds in de nabyheid van het vaste land).
Nadir, z. n. o. — Het punt, dat loodrecht onder een aangegeven plaats of voorwerp en alzoo tegenover het Zenith staat.
Nagels, z. n. m. mv. — Houten, ronde, langwerpige cylinders, die gebezigd worden tot het vastmaken van buitenhuidsplanken. Zy behooren gekloofd te worden uit taai hout, dat niet vatbaar is voor zwelling. N— over N— schieten (werd vroeger van het vooruitsteken van den steven gezegd).
Nagelbank, z. n. m. — Smalle plank, van bouten voorzien en horizontaal in het want geplaatst om tot steunpunt by onderscheiden kleine verrichtingen te dienen.
Nageldraaibank, z. n. m. — Bank, waarop Nagels vervaardigd worden.
Nagelen, b. w. — Een Nagel inslaan.
Namiddagwacht, z. n. v. — Wacht aan boord van ’s middags tot 4 uur ’s avonds.
Naschip, z. n. o. of Achterblijver. — Schip, dat trager dan de overigen aankomt.
Spreekwijze: Hy komt met de Naschepen (hy brengt een tijding, die aan iedereen bekend is).
Nasleepen, b. w. — Op ’t sleeptouw hebben, achter zich trekken. Het fregat Sleepte de gemaakte prijzen achter zich Na.
Nat, z. n. o. — Wat vloeibaar is.—Door de dichters wel eens voor zee gebezigd, doch dan immer met een b. n. Het zoute N—, het peilloos N—.
Langs ’t golvend nat naar de Oosterkust getogen.
K. W. Bilderdijk.
Spreekwijze: Geen N— of droog hebben (niet te eten noch te drinken hebben).
Hy lust zijn N—jen wel (hy is een drinkebroêr).
Nathals, z. n. m. — Zuiplap, drinkebroêr. [146]
Natten, b. w. — Nat maken. De zeilen N— (die bevochtigen, om het doek te doen krimpen, en, wanneer het ontplooid wordt, de spanning te vermeerderen). Het geschut N— (bekoelen).
Navette, z. n. v. — Indiaansch scheepjen.
Navloed, z. n. m. — Zie Achtervloed.
Neb, Nebbe, z. b. v. — 1o. De bovenarm van een knie, die tegen een balk komt.
2o. ’t Zelfde als Sneb. Zie ald.
Nebschuit, z. n. v. — Schuit, van een Neb of snuit voorzien.
Neer, z. n. v. — Sterke rafeling of kabbeling in het water, veroorzaakt door de ontmoeting van een tij met een byzonderen stroom: en in ’t algemeen de tegenstroom, die langs den wal loopt. Met de N— wegdrijven (van de deining gebruik maken om voort te komen). In de N— oproeien (uit den stroom blijven).
Spreekwijze: Hy is in de N— geraakt (het loopt hem tegen).
Neêrgaan, o. w. — Van de hoogte naar de laagte gaan. N— noemen onze strandbewoners “in zee steken”, omdat zy hun vaartuigen van het hoogere strand af moeten brengen.
Neêrhalen, b. w. — Naar beneden halen. De vlag N—. Zie Strijken.
Neêrhaler, z. n. m. — Touw.
Neêrlaten, b. w. — Laten zakken. Een mast N—, de jol N— (in zee strijken).
Neêrtrekken, b. w. — Het vlot brengen der visschuiten of bommen.
Nering, z. n. v. — De vrije N— doen plach gezegd te worden voor: “zeeschuimen, op zeeroof uitgaan.”
Net, z. n. o. — Gebreid of geknoopt samenstel van garen. VerschansingsN— (dat langs het boord loopt). MarsN—ten (die aan den achterkant der marsen zijn). Zie verder EnterN—, VischN—. Ook N—, gebezigd om visch te vangen. De N—ten schieten (ze uitwerpen). De N—ten boeten (ze herstellen).
Ziet dat gy hierop naarstig let,
De groote visschen scheuren ’t net.
Cats.
Spreekwijzen: Achter het N— visschen (te laat komen om zijn voordeel te doen).
Iemand in ’t N— krijgen (iemand verschalken).
Iemand het N— over ’t hoofd halen (hem met geweld verongelijken).
N—jens droogen (zijn uitgaven bekrimpen:—omdat de visscher, door zijn N—ten te droogen, zich voorbereidt om later daarmede voordeel te behalen).
Neus, z. n. m. — Benaming, die aan de meest vooruitstekende punt van den voorsteven gegeven wordt. Hy haalt zijn N— lustig onder. Hy spoelt lustig zijn N— (van een schip gezegd, dat met den boeg diep onder water gaat). Den N— in den wind steken (den boeg naar den wind wenden).
Spreekwijze: Zijn N— in den wind steken (onderzoeken).
Neuskijker, z. n. m. — Jongen, of bootsgezel, die voor op den boeg op den uitkijk staat. [147]
Neut, z. n. v. — Houten of holle gegoten yzeren rol, dienende om het verschuiven van twee op elkander geplaatste stukken hout te beletten. Yzeren N—en. Pokhouten N—en. N— van de ankerschacht. (Zie Ankerneut)
Spreekwijze: Heeft hy N—jens, hy zal wel doppen maken (hy zal van hetgeen hy bekomt wel party trekken).
Een oude N— (een oude vrijster).
Voor doove N—en zitten (zonder voordeel ergends zitten).
Nevel, z. n. m. — Damp, mist.
Nevenschip, z. n. o. — Het schip, dat men, in breede linie zeilende, nevens zich moet houden.
Nippertjen, z. n. o. — Eigenlijk Nijpertjen, als komende van Nijpen. Dat was op het N— (dat scheelde weinig). Een plaats op het N—af, by het einde van een gang, te boven zeilen.
N. O., bw. — Noord-Oost. N. O. ten N. (Noord-Oost ten Noorden).
Nok, z. n. v. — Uiterste punt of spits; in ’t byzonder van een ra of zeil.
Nokbindsel, z. n. o. — Bindsel, waarmede het zeil aan de Nok van de ra wordt vastgemaakt.
Nokgording, z. n. v. — Gording van de Nok. Zie Dempgording.
Nokken, b. w. (veroud) — De nokbindsels leggen: de razeilen vastmaken.
Nokleuver, z. n. m. — Boven- of buitenhoek van een vierkant zeil, dat aan een ra is vastgebonden.
Nokooren, z. n. o. mv. (veroud.) — Stevige, wel met marlijn voorziene oogen, aan de benedenhoeken der vierkante zeilen, waardoor de schoten loopen.
Nood, z. n. m. — Dit woord duidt in de samenstelling een voorwerp aan, dat bewaard wordt om, in tijd van N— het ontbrekende of onklare te vervangen. Zoo zegt men N—anker, N—gordingen, N—mast, N—talie, N—want, enz. Zie Borg. Zie Stomp.
Spreekwijze: Die N— heeft, moet pompen (zie Pompen).
Noodschot, z. n. m. — Kanonschot, hetwelk, op zee gelost, aankondigt, dat men redding of hulp verlangt.
Spreekwijze: Het is een N— (het is een laatst, doch veelal hopeloos middel, waartoe men zijn toevlucht neemt).
Noodsein, z. n. o. — Teeken, waarmede een vaartuig, ’t zij door schoten, ’t zij door ’t hijschen van een vlag, ’t zij op andere wijze, te kennen geeft, dat het zich in nood bevindt.
Noord, bw. — Duidt een strekking aan van of naar de noordzij. De wind is N— (het waait uit het noorden). Wy moeten N— houden (wy moeten naar de noordzij koers houden).
Spreekwijze: De wind is N— (hy is in een kwade luim).
Noord (de), z. n. v. — 1o. De noordelijk gelegen landen, als Noorwegen, IJsland, enz. Om de N— varen (het Noorden omvaren).
2o. Wat noordelijk gelegen is. Om de N— houden (Noordelijk opvaren).
Noordelijk, b. n. — Wat zich ten Noorden bevindt.
Noordelijken, o. w. — Wordt van den wind gezegd, als hy naar ’t Noorden loopt. [148]
Noorden, z. n o. — 1o. Het gedeelte der waereld, dat tegen over het zuiden ligt.
2o. Streek, die Noordelijk gelegen is van de plaats waar men zich bevindt. Het waait uit het N—.
Noorden (ten), bw. — Noordelijk, aan den Noordkant. Denemarken is T—N— van Duitschland gelegen.
Noorderbreedte, z. n. v. — Afstand eener plaats van den Equator Noordelijk op gerekend. Calais ligt op 51 graden N— (Calais ligt op 51 graden noordelijk van den Equator).
Noorderlicht, z. n. o. — Lichtverheveling by nacht, welke om de Noord dikwijls zeer sterk is.
Noorderzon, z. n. v. — Ontstentenis der zon, omdat, voor de bewoners van ’t Noordelijk halfrond, zich de zon nooit aan ’t Noorden vertoont: alzoo ’t zelfde als “stikdonker”.
Spreekwijze: Met de N— vertrekken (zich by duisternis, in ’t geheim, wegpakken).
Noordewind, z. n. m. — Wind, die van de Noordzijde waait.
Noordnoordoost, z. n. o. — Windstreek, tusschen het Noord en Noordoost. N— ten N. N— ten Z. (windstreken tusschen N— en het N. of Z. gelegen).—Tevens bywoord.
Noordnoordwest, z. n. o. — Windstreek, tusschen het Noord en Noordwest. N— ten N. N— ten Z. (windstreken, tusschen het N— en het N. of Z. gelegen).—Tevens bywoord.
Noordoost, z. n. o. of ten Noordoosten. — Windstreek, midden tusschen het Noord en Oost gelegen.—Tevens bywoord.
Spreekwijze: Ik gaf hem een opzetter dat hy N— lag (dat hy niet wist, waar hy te land kwam).
Noordoosten (ten), bw. — Zie Noordoost.
Noordoosteren, o. w. — Naar ’t N. O. loopen. De wind is aan ’t N—.
Noordoostering, z. n. v. — Afwijking der kompasnaald van ’t N. naar ’t N. O.
Noordpool, z. n. m. — Zie Pool.
Noordsch, b. n. — Wat uit het Noorden, bepaaldelijk uit Noorwegen of Zweden komt. N— hout. N-e Deelen.
Spreekwijze: Hy heeft N—e buien (hy is gemelijk, knorrig:—omdat N— en norsch woorden zijn van eene beteekenis).
Noordstar, z. n. v. — Star, die in ’t N. staat en tot een baak aan de zeevarenden strekt.
De Noortstar streckt aldus by nacht op zee
Een heldre baeck voor die de zee bevaren:
Zy wijst de streeck, de haven, en de reê
En baent den wegh in spoorelooze baren.
Vondel. Danckoffer aan Christine.
Spreekwijze: Hy is de N— waarop ik my richt (hy is mijn gids, mijn leidsman). [149]
Noordwest, z. n. o. of Noordwesten. — De windstreek tusschen het Noorden en ’t Westen.
Noordwest, bw. — Wat zich ten N. W. bevindt.
Noordwesten, z. n. o. — Zie Noordwest.
Noordwesteren, o. w. — Naar ’t N. W. loopen. De wind is aan ’t N—.
Noordwestering, z. n. v. — Afwijking der kompasnaald van ’t N. naar ’t N. W.
N. W., z. n. o. — Beteekent Noord-West.
Nijptang, z. n. v. — Tang, waarmede spijkers worden uitgehaald.
O., z. n. v. — Voor Oost, Oostwaarts; ten O. (voor ten Oosten).
Oceaan, z. n. m. — Waereldzee. De Atlantische O—. By de dichters wordt O— in ’t algemeen voor alle groote zeeën genomen.
Odief, z. n. m. (veroud.) — Benaming eener soort van schaaf.
Oefening, z. n. v. — Meer gewoon is, waar het bewegingen van schepen geldt, het uitheemsche woord manoeuvre.
Oever, z. n. m. — Strand, kust, zee- of rivierkant.
In de engte, die Calais gescheiden houdt van Doever,
Laveerde een Spaansche vloot, die wederzijds den oever
Met duizend kielen schuurde.
S. Styl.
Spreekwijze: Aan den O— van ’t verderf, aan den O— van ’t graf (aan den rand van ’t verderf, enz.).
Officier, z. n. m. — In ’t algemeen ieder, die eenig officie of bediening bekleedt. Zie DekO—, VlagO—, enz.
Om, bw. — 1o. Voor: over, voorby. De tijd is O—. De nacht is O—.
2o. Veranderd: De wind is O—.
Ombaksen, b. w. — Zijdelings richten, t. w. een stuk geschut. Zie Baksen.
Ombrassen, b. w. — De zeilen van richting doen veranderen.
Omgorden, b. w. — t. w. een schip, waarvan de inhouten dreigen los te gaan, met kabels beleggen om de losse deelen by elkander te houden.
Omhalen, b. w. — Een andere richting geven. De voorzeilen O— (de voorraas over de andere zijde brengen, zoodat de wind in het fokkezeil vat).
Omhalzen, b. w. — Met storm byleggende, voor-de-wind om, over den anderen boeg gaan byleggen.
Omkenteren, o. w. — Omkantelen, ’t onderst boven keeren. Het O— van een sloep.
Omlaag, bw. — Onder het dek; gebruikelijk in komms. O— allen!
Omleggen, b. w. — 1o. Op zijde leggen. Een hout O—. [150]
2o. Vastmaken, een ring, een oog, een omgeslagen touw in eenig voorwerp haken. Een slag O— (het omslaan en vastmaken van een touw om een kruishout, dukdalf, paal, enz).
Omloopen, o. w. — Wordt de wind gezegd te doen, wanneer hy verandert.
Omscheren, b. w. — Ververschen. Touwwerk O— (het van plaats doen veranderen om het niet bestendig aan dezelfde wrijving bloot te stellen).
Omschieten, b. w. — Omslaan. Een touw O— (een touw ergends om heen slaan).
Omslaan, b. w. — Omverwerpen. De wind Sloeg het schip Om.
Omslaan, o. w. — Omvallen. Het schip Sloeg Om.
Omslag, z. n. m. — Handvatsel. De O— van een boor.
Omslooien, b. w. (veroud.) — Omzwikken, omhalen.
Omsmakken, b. w. — Omgooien, naar een andere zijde brengen, b. v. in het nu verouderd komm. Smak het zeil Om.
Omspant, z. n. v. — Afmeting, vorm. O— van een schip.
Omwaaien, o. w. — Door de werking van den wind omver gaan.
Omwenden, o. en b. w. — Thands wordt meer gewoonlijk Wenden gezegd. Zie aldaar.
Omzeilen, b. w. — Om heen zeilen. Een hoek O—.
Omzwaaien, o. w. — Zie Zwaaien.
Omzwalpen, b. w. — Zie Zwalpen.
Geen aardrijk kan zijn kreits bepalen,
Geen arm van aard-omzwalpend zout.
Bilderdijk. Ode aan Napoleon.
Onbemand, b. n. — Zonder bemanning. Het schip is nog O—.
Onbevaren, b. n. — Ongeöefend, ongewoon aan boord. Het is slecht zeilen met O— manschap.
Onder, voorz. — Beneden. O— de lij, O— den wind van een ander schip (wordt een schip gezegd te zijn, wanneer de wind komt van de zijde waar dat andere schip ligt.) O— de kust, O— den wal (wordt een vaartuig gezegd te zijn wanneer het zich op weinig afstands van die kust of dien wal bevindt.) O— zeil gaan (wegzeilen.) O— Engelsche vlag (een Engelsche vlag voerende.) O— die zeilen, O— dat zeil loopen (alleen die of dat bepaalde zeil voeren.) O— den wind laten loopen (afhouden, zoo dat de wind dwars in de zijde komt.) O— zee gelegd zijn (door een zeeslag op zijde gesmeten en overdekt zijn). O— water.—Zie Boven.
Onderbarghout, z. n. o. — Zie Barghout.
Onderdompelen, b. w. — Geheel onder water brengen. Het Ondergedompeld gedeelte van een schip (dat gedeelte, ’t welk onder water is).
Onderdompeling, z. n. v. — Overstrooming. De geheele O— van een sloep.
Onderdoorrijden, Onderrijden, o. w. — Wordt het schip gezegd te doen, als het, voor anker liggende, door hooge zeeën overstelpt, zinkt.
Onderlegger, z. n. m. — Zie Kiellichter.
Onderloop, z. n. m. — Zie Voorstuk en Knie. [151]
Onderlijk, z. n. o. — Onderste gedeelte van een zeil. Dat zeil heeft veel breedte in zijn O—.
Onderlijzeil, z. n. o. — Het Onderste Lijzeil, als dat van de groote fokkera.
Onderofficier, z. n. m. — Officier van minderen rang.
Ondernoktaliestopper, z. n. m.—Kleine Stopper, die, op een galei, aan den voet van den mast was gestoken op den strop van den Ondernok, en dezen vasthield.
Onderra, z. n. v. — Benedenra.
Onderruim, z. n. o. — Diepste van het ruim.
Onderrijden, o. w. — Wordt een schip gezegd te doen, wanneer het door hevige stortzeeën overstelpt wordt.
Onderschip, z. n. o. — Benedengedeelte van een schip.
Onderschoren, b. w. — Met schoren of stutten ophouden.
De vlietgodinnen zien ontelbare oorloghskielen
En schepen toegerust en onderschooren ’t vlot.
Vondel. Verovering van Grol.
Onderschoring, z. n. v. — Hetgeen onder een schip op de helling of onder eenig ander werk op den grond is geplaatst om het te stutten.
Onderstrijken, b. w. (veroud.) — Met planken van onderen bestrijken of beschieten.
Onderstut, z. n. m. — Zie Stut, Noodstut.
Onderstutten, b. w. — b. v. een schip; wanneer het op strand ligt en men er stutten onder zet om het omslaan te beletten.
Onderstuurman, z. n. m. of Stuurmansmaat.
Onderwant, z. n. o. — Want, dat lager zit.
Onderzeil, z. n. o. — De Fok en het Grootzeil worden de O—en genoemd. Regel je aan de halzen en schoten van de O—en! O—shalzen toe! Geitouwen en gordings van de O—en inhouden! O—en geien en gorden! (kommandoos). Benedenzeil of benedenste gedeelte van een zeil.
Onder zeil, bw. — Zeilend. Het schip is O— Z— (het zeilt).
Spreekwijze: O— Z— gaan (in slaap vallen),—omdat men dan als ’t ware het gezelschap verlaat en zich naar een andere waereld begeeft.
Ondiep, b. n. — Wat laag of niet Diep is.
Ondiepte, z. n. v. — Plaats, waar minder water staat, terwijl het in den omtrek diep is.
Ongeboeid, b. n. — Nog niet beplankt.
Ongelden, z n. o. mv. — Kleine averyen.
Ongemak, z. n. o. — Schade, avery.
Ongemanierd, b. n. — Wordt een schip genoemd, dat zijn bewegingen niet naar behooren volbrengt.
Ongestadig, b. n. — Veranderlijk. Het weer blijft O—. Wy hadden O—en wind.
Ongestuim, Ongestuimig, b. n. — Dichterl. voor Onstuimig. Zie ald.
Ongeteerd, b. n. — Niet met teer besmeerd. [152]
Ongezond, b. n. (veroud.) — Wordt een schip genoemd, waarvan de inhouten vervuurd zijn.
Onklaar, b. n. — Verward, verwikkeld. O— anker (roept men, als het anker boven komt met een of meer slagen van de ketting of het touw om den stok of de hand). Dat touw is O— (dat touw is in een ander verward, is geknoopt).
Spreekwijze: ’t Is O— (de zaak is in de war).
Onlandbaar, b. n. — Waar men niet Landen kan. Een O—e kust.
Onoverdekt, b. n. — Zonder Dek. Hy heeft de reis met een O— vaartuig gedaan.
Onstuim, b. n. — Zie Onstuimig.
Door barreningen en onstuime wintervlagen,
Antonides IJstroom.
Onstuimig, b. n. — Ongestuimig, Ongestuim of Onstuim (wild, buijig, stormig).
Ontballasten, b. w. — Van ballast ontladen.
Ontbinden, b. w. — Losmaken.
Ontdekken, b. w. — Bespieden, zien. Land O— (Land zien, dat men te voren niet bespeurd had).
Ontdekking, z. n. o. — Onderzoek. Op O— uitgaan (zich op weg begeven, om b. v. een bosch of landstreek te onderzoeken).
Ontdubbelen, b. w. — Van dubbeling ontdoen.
Ontkleeden, b. w. — De bekleeding, b. v. van een touw, wegnemen.
Ontklinken, b. w. — Het zoom- of klinkwerk van een vaartuig wegnemen.
Ontkuipt, b. n. — Van banden ontbloot. O—e marsen, masten, enz.
Ontladen, b. w. — De Lading uitnemen, ’t zij van een vaartuig, ’t zij van een stuk geschut.
Ontlading, z. n. v. — De daad van Ontladen.
Ontlijken, b. w. — De lijken van een zeil afnemen.
Ontmast, b. n. — Van mast beroofd.
Ontmasten, b. w. — Van masten ontdoen.
Ontmeeren, b. w. — Losmaken.
Ontmeert d’ ondanckbre vloot om door ons’ zee te gaan,
zegt Vondel in de Amst. Hekuba.
Ontnemen, b. w. — Afnemen. Het bevel aan een Officier O—, den wind aan een ander schip O—.
Ontplanken, b. w. — Van Planken ontdoen. Het scheepsboord O—.
Ontrakken, b. w. — De Rakken losmaken.
Ontredderd, b. n. — Buiten staat om zich te weeren of om behoorlijke bewegingen te maken. De schepen waren O—, waren in O—en staat aangekomen.
Ontroeien, b. w. — Door kracht van riemen iets, b. v. een gevaar, ontkomen.
Ontrollen, b. w. — Open rollen. De vlag O—.
Ontschepen, b. w. — Uit het schip nemen of zetten. Hy liet de lading O—, hy liet de manschap O—. Er werden 1000 man landingstroepen Ontscheept. Ontscheept zijn (niet langer aan boord gehouden worden). [153]
Ontschipperen, b. w. — Het bevel van het Schip ontnemen.
Ontslaan, b. w. — Wegzenden, uit de dienst zenden, afdanken.
Ontslag, z. n. o. — Afscheid, afdanking. Die lieden hebben eervol O— bekomen. Hy heeft O— van dat schip.
Ontsluiten, b. w. — Weder open stellen. Er is bevel gegeven, die haven weder te O—.
Ontsluiter, z. n. m. — Overdrachtelijk gebezigd door Vondel, in zijn grafschrift op Kortenaar.
De Groote Kortenaer, de schrick van ’s vyants vlooten,
D’ ontsluiter van de Sont ligt in dit graf besloten.
Onttakelen, o. w. — Zijn tuig kwijt raken. Het schip Onttakelt.
Onttakelen, o. w. — Van takels en want ontdoen, aftuigen. Dat schip onttakelt zijn stengen (men neemt de ra en ’t want van de stengen af).
Onttakeling, z. n. v. — De daad van Onttakelen.
Onttuid, b. n. — Wordt gezegd van een schip, dat zijn tuiankers binnen heeft.
Onttuien, b. w. — Het tuianker binnen halen.
Ontvallen, o. w. — Verdwijnen: uit het gezicht raken. Het land Ontvalt om de noord of de zuid.
Ontwapenen, b. w. — 1o. Van geschut ontblooten.
2o. Opleggen, de tuigaadje ontnemen.
Ontwerp, z. n. o. — Schets, plan.
Ontzeilen, b. w. — Door kracht van Zeilen ontkomen.
Ontzet, b. n. — Beschadigd. Een O— schip (een schip, waarvan eenige deelen hebben losgelaten, ten gevolge van zwaar weer).
Ontzetten, b. w. — Verlossen, uit den nood helpen. De Atalante stond op het punt genomen te worden, toen de Iris haar kwam O—.
Ontzetten, o. w. — Inzakken. Dat schip begint te O—.
Ontzetting, z. n. v. — Nederzakking, inzakking.
Onweer, z. n. o. — Donder en bliksem. Er broeit een O—, er is O— op handen.
’t Vervaarlijk onweer loeit met weerlicht, blixem, donder
En donderkloot, en roert, al buldrend, ’t opperste onder.
Een donkre orkaan rammeit en snort met slag op slag,
Als of weêr de aardkloot in een nieuwen baiert lag.
Antonides. IJstroom.
Wat Onweer datter ruyscht of watter ommegaet,
Ziet dat ghy nemmermeer uw eygen post verlaet.
Cats.
Spreekwijze: Er is O— aan de lucht (er zal braaf gescholden of geroerd worden).
Onweersbui, z. n. v. — Zie Bui. [154]
Oog, z. n. o. — Gezicht. Een O— in ’t zeil houden (op alles acht slaan). In het Grafschrift op Kortenaar noemt Vondel dien held:
Verminkt aan Oog en rechter hant
En ’t echter ’t Oog van ’t roer.
Oog, z. n. o. — Opening of gat, aan de kanten van een zeil, aan een strop, of in een bout, en dienende om er iets door te halen en daardoor het voorwerp aan een ander te bevestigen.
Oogbout, z. n. v. — Bout, met een Oog voorzien.
Ooren, z. n. o. mv. — Zie Judasooren.
Oorlam, z. n. o. — 1o. Benaming van een ervaren zeeman; het woord is afkomstig van ’t Maleische Orang lama (ervaren, handig, bekwaam man).
2o. Rantsoen van jenever, borrel, slok.
Oorliëtblok, z. n. o. — Blok, dat als een oorhanger of oorliët aan het einde van de ra hangt.
Oorlogschip, z. n. o. — Zie Schip.
Oorlogsvloot, z. n. v. — Vloot, die, onder het bevel van een Amiraal, ten Oorloge is uitgerust.
Oor over oor, bw. (veroud.) — In de spreekwijze O— o— O— bouwen (het schip boven wijd uitbouwen, waardoor het zeer geschikt wordt om te slaan, maar wat rank om goed zee te bouwen).
Ooryzers, z. n. o. mv. — Yzers ter zijde aan de rampaarden, om die te bestieren en te bedwingen.
Oost, bw. — Oostelijk, tusschen Noord en Zuid. De wind is O— (komt van de Oostzijde).
Oost, z. n. v. — De Oostindische bezittingen. Hy vaart op de O—. Hy heeft zijn fortuin in de O— gemaakt.
Spreekwijze: O— west, t’huis best (men moge de O— en de West bezocht en het er goed gehad hebben, men zal zich nergends beter bevinden dan in het moederland).
Oostelijk, b. n. en bw. — Wat ten Oosten is.
Oosten, z. n. o. — De Levant. Die schepen komen uit het O—.
Oosterzon, z. n. v. — De Zon, als zy zich in ’t Oosten bevindt. Hy is van de O— geroost (hij heeft in Oostindiën een bruine kleur opgedaan.)
Oostindiën, z. n. o. — De eilanden in de Indische Zee.
Spreekwijze: Men ziet op geen aap, als men uit O— komt (men kan gemakkelijk wat weggeven als men ’t ruim heeft:—omdat hy, die vermogend uit de Oost terug komt, gemakkelijk een aap kan prezent doen).
Oostindische kompagnie of Maatschappy. — Maatschappy, die voorheen het bewind voerde over de volkplantingen in den Indischen Archipel.
Oostindievaarder, z. n. m. — Schip, dat op de Oost vaart.
Oost ten Noorden, Oost-Noord-Oost, Oost ten Zuiden, Oost-Zuid-Oost, bw. — Windstreken aan de Oostzijde, elkander van het Noorden naar het Zuiden opvolgende. [155]
Oostwaart, bw. — Naar de Oostzijde.
Op-allens, t. w. — Komm. voor: “alle man boven”, verbasterd van ’t Eng. up all hands!
Op en neêr, bw. — Wordt een schip gezegd te zijn, als zijn voorsteven zich vlak boven het uitgeworpen anker bevindt: en ter zelver gelegenheid van het touw. Het touw wijst O—. Het schip is O— (is gereed om onder zeil te gaan.) De wind is O— (er is niet genoeg wind om den windwijzer te doen draaien).
Opboeien, b. w. — De staande boorden van een vaartuig verhoogen.
Opboeisel, z. n. o. — Vloer, looze stelling, zetplank.
Opborrelen, o. w. — Koken, brabbelen. Zie ald.
Opbrassen, o. w. — De raas meer vierkant aanhalen. De wind is ruimer. Wy moeten O—.
Opbreken, b. w. — De kabelaring dwingen te rijzen.
Opbreker, z. n. m. — 1o. Houten keg om de kabelaring Op te breken.
2o. Yzeren helling met metalen rollen.
Opbrengen, b. w. — 1o. Optuigen, b. v. de bramraas.
2o. In een haven brengen. Een prijs O— (een prijs gemaakt schip in een haven brengen).
Opdoeken, b. w. — Samenvouwen. De zeilen O—.
Opdoemen, o. w. — Zich twijfelachtig aan den horizont vertoonen. Wy zagen de kust uit zee O—.
Opdoen (zich), ww. — Zich vertoonen. De rots aan den mond van Rio Janeiro Doet Zich Op als een suikerbrood.
Opdoening, z. n. v. — Aanzicht. De O— van het land.
Opdokken, o. w. — Het dok ontsluiten, zoodat het schip in de vaart komt.
Spreekwijze: Hy moet O— (hy moet zijn beurs ontsluiten).
Opdraaien, b. w. — Naar omhoog draaien.
Opdraaien, o. w. — Zich Draaiend bewegen. Voor het anker O—. Van hier—omdat men met Draaien niet vordert—mislukking in zijn poging. Wy dachten in de bocht van Anjer te loopen, maar Draaiden voor de Marakbaai O—. Parker dacht onze koopvaardyschepen te nemen, maar Draaide voor Zoutman op.
Spreekwijze: Hy is er voor Opgedraaid (hy heeft het niet kunnen gedaan krijgen).
Opdrijven, o. w. — Wordt een vaartuig gezegd te doen, wanneer het met den vloed drijft, in tegenstelling van afdrijven, als het met de ebbe drijft.
Opdwarsen, b. w. — Opknappen, afschrappen.
Open, b. n. — O— wal (dien men vrijelijk kan naderen.) O— zee (buiten de banken.) O— wind (waar men een plaats meê bezeilen kan).
Openen, b. w. — 1o. Open maken. De kluizen O—, de luiken O—.
2o. Uitbreken. De buitenhuid O—.
Openhouden, b. w. — (veroud.) Men wordt gezegd een schip Open te houden, als men te loevert of boven den wind er van is en blijft, om het althands te kunnen bezeilen: zoo ook een haven, ree, rivier O—, als men er bovenwinds van komt om er te kunnen binnenzeilen. [156]
2o. Voor: uit elkander houden t. w. de landmerken. Den molen en den toren O— (zoodanigen koers te houden, dat men uit het schip tusschen die beide voorwerpen doorzeilt).
Op-enteren, o. w. — Opklimmen, in het want langs de stormladders, tegen de puttings. Enter Op! (komm).
Openzeilen, b. w. — Uit elkander zeilen.
Opgaan, o. w. — 1o. Aan het spil O— (het touw om het spil vieren).
2o. Oprijzen. Het O— van de zon.
Opgeärmd, b. n. — (veroud.) Werd gezegd van bezaan en fok, als zy op een ongewone wijze ter windvang staan, het eene als men bylegt, het andere, als men voor-de-wind zeilt.
Opgegeid, b. n. — Hetzelfde als Gegeid; het zeil is O— wanneer zijn schooten door de geitouwen naar binnen zijn opgehaald, zoodat de wind er uit is.
Opgeien, bw. — ’t Zelfde als Geien. Vlak voor-de-wind zeilende met alle zeilen bygezet, geit men het grootzeil, om den wind niet te benemen aan het fokkezeil.
Ophalen, b. w. — 1o. Oplichten, naar boven halen. Een bocht van een touw O—. Het roer O—. De riemen O—.
2o. Met laveeren vooruit komen, als men door terug zeilen te laag vervallen is, of als men door misgissing in de verkeerde passaat is gekomen. Het onder de kust van Sumatra O—. Het by de boelijn O— (scherp by-de-wind). Het onder den wal in de neer O— (oproeien).
Ophaler, z. n. m. of Kraallijn. — Lijn, dienende om de halzen der noktakels Op te Halen.
Ophielen, b. w. — Twee touwen door lusknoopen verbinden.
Ophouder, z. n. m. — Touw, dienende om eenig blok (by voorbeeld van de noktakels, zoolang die niet gebruikt worden) tegen de ra aan te houden.
Ophijschen, b. w. — Met touwen of kabels een voorwerp loodrecht ophalen.
Opkatten, b. w. — Onder de kraanbalk halen, t. w. een anker.
Opkikken, b. w. — Zie Kikken.
Opklaren, o. w. — Helder worden; wordt het weer of de lucht gezegd te doen.
Opknappen, b. w. — Redderen, schoonmaken.
Opknijpen, o. w. — Zijn best doen om by-de-wind zoo veel mogelijk op te werken.
Opkomen, o. w. — Verschijnen, opgaan. Het O— van de maan.
Oplanger, z. n. m. — Stut der kattesporen, hanger boven de poort. Naam van de verlengstukken der inhouten.
Oplaveeren, o. w. — Al laveerende vooruit komen.
Opleggen, b. w. — 1o. Bezeilen: Een punt bereiken of een hoek omzeilen zonder laveeren.
2o. Ontwapenen en buiten gebruik stellen. Dat schip is oud: men moet het O—.
Oploeven, o. w. — Zie Aanloeven.
Oploopen, b. w. — Inhalen. Wy liepen dat schip hand over hand Op. (Wy naderden dat schip, als of het aan een lijn vast zat, welke wy hand over hand inpalmden). Land O— (het land naderen). [157]
Oploopen, z. n. m. mv. — Voortzettingen van het zaadhout, die gewoonlijk voor, onder een dekband, en, achter, met den achtersteven eindigen.
Opnemen, b. w. — Onderzoeken. Een kust O—, een baai O—.
Opper. — Beteekent in de samenstelling Opperste of hoofd. O— stuurman, O— smid (eerste stuurman, eerste smid).
Opper, z. n. m. — Oppert, of Oppertjen. Schuilplaats, luwste. Wy hebben daar een O— (wy liggen tegen den wind beschut).
Oppert, z. n. m. — Zie Opper.
Opperwal, z. n. m. — Wal aan de zijde van den wind.
Oproeien, o. w. — Tegen stroom of wind Roeien.
Opschieten, b. w. — 1o. Voort doen draaien. Tegen zon O— (van de linker- naar de rechterzijde). Met zon O— (anders om). Touw O— (het loopende want op een hoop brengen, in een kring opleggen.) Een looper op het dek in de hand O—. Eenige bochten van een looper in de hand O—.
Opschieten, o. w. — Wordt een schip gezegd te doen, als het begint vooruit te gaan. Hy Schiet Op. In de wind doen O— (den steven recht in-de-wind brengen.)
Opschorting, z. n. v. — De verenging en snijding van het achter-onderschip.
Opseisen, b. w. — De kabelaring door de seisings aan het zwaar touw vast maken.
Opslaan, b. w. — Opzetten, opstellen. Een schot O—, omslaan. Een derde hand O— (een lichten talie ergends op vast maken, om te hijschen.) Uit kabelgarens touw vervaardigen.
Opslechten, b. w. — Opknappen, voorzien.
Opspitsen, b. w. — Zie Splitsen.
Opsluiting, z. n. v. — Keg of wig, die tusschen het handvatsel en den hame gestoken wordt, om dezen te doen vastzitten.
Opsteken, b. w. — 1o. Sterker worden, wordt vooral van den wind gezegd, als b. v. by Vondel:
De wind steeckt op: men hoort hem in de vlammen bruisen.
2o. Oploeven, by-de-wind opkomen.
3o. In-de-wind opkomen.
Opsteken, b. w. — 1o. Oplichten. De halzen O—, om hoog steken. Een katterug O—, Trossen op elkander Steken.
2o. Losmaken, losgooien. Steek Op (maak los) de fokkehals, de marszeilsschoten (komm.).
Opstellen, b. w. — Opzetten, b. v. de spanten van een schip.
Opstooten, b. w. — Een luien matroos tegen zijn zin doen werken.
Opstutten, b. w. — Stutten op- of aanbrengen.
Optakelen, b. w. — Hetzelfde als Optuigen.
Optoppen, b. w. — Ophalen. De ra O—. (de ra aan eene zijde ophalen).
Optornen, b. w. — Van het Eng. to turn. Voor Opdraaien. Het schip Tornt Op (het anker houdt, ligt vast).
Spreekwijze: Ergends voor O—. (Zie Opdraaien). [158]
Optuigen, b. w. — Van tuigaadje voorzien.
Optuiger, z. n. m. of Takelaar. — Die een schip takelt of Optuigt.
Opvangen, b. w. — 1o. of Ondervangen. Het eene touw met het andere vangen.
2o. Ophangen. De kabelaring O— (die tusschen deks Ophangen).
Opvaren, b. w. — Van buiten naar binnen varen. Een rivier O—.
Opwerken, b. w. — 1o. Met behulp van sloepen of andere hulpmiddelen een rivier opvaren, enz.
2o. Met kleine slagen vorderen. Wy zullen by-de-wind O—.
Opwerpen, o. w. — Opvaren met behulp van werpankers.
Opwerping, z. n. v. — Aanspoeling. O— van de zee.
Opzeilen, b. w. — Met kracht van zeilen opvaren, b. v. een rivier.
Opzetten, b. w. of Stellen. — Op zijn plaats brengen. Een anker O—, stengen, raas O—. Hoog of laag Opgezet dek (een dek dat meer of minder rijst).
Opzetting, z. n. v. — Aanstuwing, toevloejing, t. w. van het water in een haven, rivier, enz.
Opzingen, o. w. — Geluiden of kreten aanheffen, die by het verrichten van zwaar werk het sein geven om krachtsinspanning te gebruiken.
Opzinger, z. n. m. — Hy die door Opzingen het sein geeft.
Opzwaaien, o. w. — Van een vast punt door stroom of wind Zwaaien. De vloed komt door: de schepen Zwaaien Op. Meer bepaald, wordt een schip gezegd Op te zwaaien, als men b. v. by het opzeilen eener enge rivier te na aan den wal komt en er door den wind niet kunnende afgebracht worden, een anker vooruitwerpt en door middel daarvan zich naar het midden opwerkt.
Opzwellen, o. w. — Zie Zwellen.
Orde, z. n. v. — Rang, regeling. Zie Zeilorde.
Order, z. n. v. — Bevel, lastgeving.
Orkaan, z. n. m. — Draaiende stormwind, die met groote hevigheid woedt, en dikwerf meer of min plotseling verandert, zoodat hy b. v. in weinige uren het halve of het geheele kompas rondloopt. ’t Woord is byna in elke levende taal ’t zelfde en waarschijnlijk een klanknabootsing.
Ossenoog, z. n. o. — Lichte plek aan ’t zwerk, die aanduidt, dat de wind van dien kant zal komen.
Ouderdom van de maan, z. n. m. — Het getal dagen, sedert de nieuwe maan verloopen, met inbegrip van den dag der nieuwe maan.
Ouwe, (de) z. n. m. — Naam, waar aan boord de kapitein meê bedoeld wordt. Is de O— welgehumeurd van daag? Is het waar, dat de O— bevorderd is?
Over, z. n. m. — Spoor van den boegspriet.
Over, vz. — Zie Boeg, Land.
Overal, t. w. — is ieder morgen de reveille: ’s nachts is het: al het volk doen opkomen. O— maken. (komm). O— houden (in de nacht, de geheele Equipaadje op het dek doen blijven.)
Overal maken, b. w. — van klaar, gereed maken.
Overboord, bw. — Van het schip. O— vallen. O— werpen: ’t Is O— (’t is zoek, ’t is verloren). [159]
Overdwars, bw. — O— liggen. (Dwars tegen over liggen).
Overdekt, b. n. — Met een Dek voorzien. Een O— vaartuig.
Over eb en vloed liggen, o. w. — Vertuid liggen voor eb en vloed.
Over- en weêr houden, o. w. — Wordt een schip gezegd te doen, wanneer het, met zware zee en tegenwind, verplicht is met klein zeil te laveeren en zonder in eenige dagen vooruit te komen of den omtrek te verlaten. Ook: met korte gangen laveeren, op dezelfde hoogte blijven, het zij in zee om een schip af te wachten, het zij by nacht voor een haven, om den dag af te wachten.
Overgaan, o. w. — Het, door zwaar slingeren of zeilen, naar eene zijde overzakken van de lading, of den ballast.
Overgang, z. n. v. — Verplaatsing.
Overgeven, b. w. — Geen wind O— (geen wind verliezen).
Overgeven, (zich) w. w. — Zich overwonnen bekennen, de vlag strijken.
Overhalen, o. w. — voor Overhellen. Dat schip haalt erg over (ligt erg op zijde).
Overhalen, b. w. — 1o zie Afschaken: De tent O— (de tent spreiden).
2o. Van de overzijde halen, als in ’t oude liedtjen
Met mijn schuitjen zal ik je Overhalen.
Overhangen, o. w. — Het O— der achter- en voorsteven (de sprong of valling der achter- en voorsteven).
Overhellen, o. w. — Naar de zijde buigen, op een zijde liggen. De wind deed het schip sterk O—.
Overladen, b. n. — Te zwaar beladen.
Overladen, b. w. — In een ander schip overbrengen, t. w. de lading.
Overland zeilen, o. w. — Wordt gezegd, als men, naar het bestek, het land reeds meent bereikt te hebben en er nog ver van af is, zoodat men dan niet over ’t werkelijke, maar over ’t gegiste land zeilt.
Overlast, z. n. m. — Alle overtollige of overkompleete zaken, die zich in een schip bevinden.
Overlating, z. n. v. — Akte, waarby men aan den Verzekeraar het verlies van een vaartuig of van goederen, welke hy verzekerd heeft, en welke men hem Overlaat, aankondigt, met sommatie om er de waarde van te voldoen. Zie Wetb. van Kooph. art. 663 en volgg.
Overleggen, b. w. — t. w. het roer. Zie Omleggen.
Overliggen, o. w. — te weten op een anderen boeg. Zie Boeg.
Overloopen, (het) z. n. o. — Benaming der steurharingvangst op de kusten van Engeland en Schotland (van half September tot half December).
Overmast, b. n. — Te hoog van mast.
Overnemen, b. w. — Aan boord nemen: Wy kregen een kaag op zijde met 24 soldaten, 1 koebeest, 6 schapen, 3 varkens; namen al het vee over. In een enger beteekenis heet O—: het volk van een gegeven prijs aan boord nemen.
Overschepen, b. w. — Van het eene vaartuig in ’t andere brengen.
Overschieten, b. w. — t. w. den ballast, voor “doen overgaan.”
Overstag gaan, o. w. — Wenden, over een anderen boeg gaan. [160]
Oversteken, b. w. — Een rivier, een zee O— (van den een naar den anderen oever gaan).
Oversteken, o. w. — Zich naar de overzijde begeven. Wy moeten naar Engeland O— (van hier naar Engeland gaan).
Overstrijken, b. w. — Van boven met planken beleggen. Het Dek O— (nieuwe planken over de oude heenleggen).
Overstuur, bw. — Over een anderen boeg. O— leggen. Spreekwijze: ’t Is O— (de boel loopt verkeerd).
Overtent, z. n. v. — Zie Touw, Zeil, Tegenzeil.
Overvallen, b. n. — Verrast. Wy werden door een bui, door storm O—.
Overwenden, o. w. — Weder, op nieuw, nog eens wenden.
Overwinteren, o. w. — In winterlaag liggen. Wy hebben in die haven Overwinterd.
Overtijden, b. w. — Het schip met de meest dienstige stroomen voort laten drijven en het in het tegentij stoppen of voor anker leggen.
Overzeilen, b. w. — Op een vaartuig aanzeilen, zoo dat het te gronde gaat. Zie omtrent de gevolgen, welke dit voor den Overzeiler hebben kan, Wetb. van Kooph. art. 534 en volgg.
Overzeiler, z. n. m. — Hy die de Overzeiling doet.
Overzeiler, z. n. m. — Zeefakkel, zeespiegel, zeeboek, graadboek: Werk, dat de wegen, de kapen, ankerplaatsen enz. aanwijst. De O— der Middellandsche zee.—De groote O— (groote kaart van den Oceaan).
Overzeiling, z. n. v. — Het ongeval van Overzeilen.
Overzetten, (goederen) b. w. — Zie Lichten.
Overzwalpen, b. w. — Zie Zwalpen,
Wanneer d’oploopenheit van vader Oceaan,
Met lossen toom, alreê te hoogh aen ’t overvloeien
De weiden overzwalpt en stulp en dorp en koeien
En vee en velt verdrinckt.
Vondel. Zeemagazijn.
Paai, z. n. m. — Hy, die belast is met het beheer en de afgifte van sommige benoodigdheden tot het scheepwerk. P— van ’t kabelgat (voor alle touwwerk). P— van de zeilkooi (voor de zeilen) enz.
Paaiskist, z. n. v. — Kist, die naby den mast staat en waarin de Paai zijn gereedschappen bewaart, die by den mast benoodigd zijn.
Paal, z. n. m. — Houten mast, in den grond of in den bodem van het water geheid, om, ’t zij tot ondersteuning, ’t zij tot afsluiting, b. v. van een haven, te dienen. Buiten de P— en binnen de P— liggen (buiten of binnen de haven liggen). [161]
Quam nu een visscher; die voor viermaelhondert jaeren
Heeft met zijn kleine boot het eenzaem IJ bevaeren,
Terwijl ’t nog ongetemt langs grasige oevers schoot,
En op geen breydel beet van paelen, ’t nat uit noot
Gewrongen in den mont, toen Amsterdam aen ’t groeien,
Dien onbepaelden loop en hoogmoet moest besnoeien.
Vondel.
Spreekwijze: zoo vast als een P— (omdat een P—, geheid zijnde, niet gemakkelijk van zijn plaats te brengen is).
Paalhoofd, z. n. o. — Hoofd, uit aan elkander verbonden Palen saamgesteld.
Paalkist, z. n. v. — Verzameling van Palen, een kisting van zand of steenen omsluitende en dienende om het geweld van den golfslag te keeren.
Paalsteek, z. n. v. — Zie Ankersteek.
Paard, z. n. o. — 1o. Rijbalken, onder het midden van het onderste of op een na onderste dek geplaatst.
2o. Touw, dat in een bocht onder de raas hangt en den matrozen dient om er op te staan by het aanslaan, reeven, vast maken van de zeilen.—Zie Springpaard.
Paardelijn, z. n. v. — Lijn, die het midden houdt tusschen een tros en een kabel. Fransche P— (veroud.) touwwerk, dat buiten boord wordt gehangen, om hun, die gedurende een gevecht over boord vallen, gelegenheid te geven, zich te redden.
Pagaai, z. n. v. — Korte riem, met een kruk tot handvat, waarvan zich de Indianen bedienen, om hun praauwen in beweging te brengen, doch die evenzeer op oorlogsloepen gebezigd wordt, wanneer deze te vol zijn dan dat de manschappen zich van hun riemen zouden kunnen bedienen.
Pagaaien, o. w. — Met een Pagaai roeien.
Paketboot, z. n. v. — Snelzeilend vaartuig, dat op gezette tijden de brieven-maal overbrengt, en mede is ingericht tot het vervoeren van passagiers. De P—en zijn schier overal door stoombooten vervangen.
Pal, z. n. m. — Eikenhouten pen, aan het eene uiteinde met een cirkelboog voorzien, en met het andere op het dek vastgebout en dienende om een kaapstander het omzwaaien te beletten. De P—len inzetten (hun uiteinden tusschen de tanden van een kaapstander steken). Yzeren P—, spilP—, yzeren spil, tot een gelijk einde dienende.
Spreekwijze: P— staan (vast staan).
De Haas, een fiere leeuw in ’t Britsche zeegevecht,
Stond pal, in’t midde der gepreste waterhonden.
Brandt, Grafschrift op den kommandeur de Haas.
Iemand P— zetten (iemand vastzetten, hem tot zwijgen brengen).
Paling, z. n. v. — Riviervisch.
Spreekwijze: Dek de Pan toe: daar is P— in en maak dat het kind tait zeit. (ziet op bedrogen vrijsters).
Palklamp, z. n. v. — Klamp, die een Pal van achteren steunt. [162]
Palle, z. n. v. — Soort van Amerikaansch vaartuig.
Palm, z. n. m. — Maat, volgends welke in de Zeehavens de diameter van het masthout wordt berekend. Mast van 20, van 30 P— omtrek.
Palma, z. n. v. — Oostindisch vaartuig. De P— heeft een zeer lagen, verlengden voorsteven en een hoogen achtersteven: zy voert een grooten mast op het derde van haar lengte, van den voorsteven af gerekend, en een kleinen achtermast.
Pampera, z. n. m. — Snel opkomende wind op de Z. Amerikaansche kust, in den zomer doorgaands hevig waaiende, ’s winters korter van duur. Hy wordt veelal door Z. O. stormen of buijig weer gevolgd.
Panje, z. n. v. — Beteerd stuk zeildoek, dat de visschers op den rug dragen, wanneer zy een schuit op het hout helpen. Zet je P— reê (maak je klaar).
Pankong, z. n. v. — Sineesch vaartuig.
Papegaaistok, z. n. m. — Spier, uit den achtersteven van de sloep stekende om er de druil op uit te halen.
Papenaad, z. n. v. — Naad tusschen de zeilen.
Papier, z. n. o. — Graauw P—, geteerd P— of Huid P— wordt tusschen de voegen van stukken getimmerte of onder de koperen verdubbeling geplaatst.
Pappen, b. w. — Het hair of papier onder het koper leggen.
Pardoen, z. n. v. — Lang touw, dat van den masttop loopt naar het want, waarop het bevestigd is. Stenge-P—, Bramstenge-P—. Groote, fokke- of voorstengsP—, SlingerP—s, ZijP—s (die tot vervanging van andere dienen).
Spreekwijze: Een Sinees by zijn slingerP— trekken (by zijn staart, die even als een slingerP— hem van het hoofd hangt).
Parool, z. n. o. — Zie Wachtwoord.
Part, z. n. v. — Loshangend touw. Loopende P—, P— van een boelijnspruit, van een spinnekop, enz.
Partuurlijn, z. n. v. — Zie Portuurlijn.
Pas, z. n. v. — 1o. Paspoort. Zie Turksche Pas.
2o. Naauwe doortocht.
Paskaart, z. n. v. — Zeekaart, kaart die de Passen of doortochten aanwijst, en waarop de afgelegde mijlen en koersen worden afgepast.
Passaat, Passaatwind, z. n. m. — Wind, die op bepaalde tijden tusschen de keerkringen van ’t Oosten naar ’t Westen blaast. OostP—, WestP—, Malle P— (aan de Linie).
Passagiegeld, z. n. o. — Zie Vervoergeld.
Passagier, z. n. m. — Die op een vaartuig medereist, zijn overvaart betaalt, en geen deel van de manschap uitmaakt. Het schip had weinig P—s aan boord. Blinde P— (die geen vracht betaalt). De bepalingen betreffende het vervoergeld, de rechten en verplichtingen eens P—s zijn te vinden in de vijfde Afdeel. den vijfden Titel van het Tweede Boek des Wetboeks van Kooph. art. 521–533.
Passagieren, o. w. — Zoo noemt men het voor een dag aan wal gaan.
Passeeren, o. w. — Overgaan, doorgaan, voorbygaan. De Linie P— (de linie overtrekken). Niets Gepasseerd (zeetijding, voor: niets voorbygegaan). [163]
Patas, z. n. v. — Uitlegger, klein vaartuig, dat tot de dienst van groote schepen gebezigd wordt, of brieven over en weder brengt, of wel gewapend aan den ingang van rivieren en baaien ligt en met het onderzoek der inkomende schepen belast is.
Patent, z. n. o. — Open brief of bewijsstuk, afgegeven door het Bestuur, en waarvan elk binnenlandsch vaartuig—op weinige uitzonderingen na—moet voorzien zijn. De bepalingen omtrent het recht van P—, waaraan de eigenaars dier vaartuigen onderworpen zijn, worden gevonden in art. 12 der wet van 6 April 1823 (Staatsbl. no. 14) en in de daarby gevoegde Tabel no. 16.
Patrijsbalk, z. n. m. — Balk, die de benedenste fries van het hek ondersteunt.
Patrijspoort, z. n. v. — Kleine poort in de batterijspoorten aangebracht, zoowel om licht en lucht tusschendeks te brengen; als om, by het laden van het geschut, wanneer de batterijspoorten dicht zijn, den touwen wisser en aanzetter te bezigen.
Paviljoen, z. n. o. — Eigenlijk “tent,” van ’t Lat. papilio, en gebezigd voor de tentvormige en fraai vercierde achterkajuit van stoombooten en andere dergelijke vaartuigen, welke tot het gemak van vermogende passagiers is ingericht.
Peil, z. n. o. — Watermerk; gewone waterstand. Het water is boven P— gerezen (het is boven zijn gemiddelde hoogte), Amsterdamsch P—, (gewone stand van het water te Amsterdam).
Peilen, b. w. — Onderzoeken, hoogte nemen. Den grond P— (zich door het uitwerpen van het Peillood, van de diepte des waters verzekeren). Wy Peilden Kijkduin N. O. van ons.
Men moet op ’s waerelts stroom met grooten aandacht seylen,
Want by een harde kust, daer mach men dikwyls peilen.
Cats.
De zon P— (hoogte nemen van den stand der zon). Den wind P— (onderzoeken).
Spreekwijze: Iemands grond P— (achter iemands meening of geheim komen).
Peiler, z. n. m.— Zie Draaier.
Peiling, z. n. v. — De daad van Peilen.
Pek of Pik, z. n. o. — Teer, harpuis, lijmige zelfstandigheid uit de pijn- en dennenboomen gevloeid, die, gesmolten zijnde, op de gekalfaterde naden der planken wordt gegoten tegen het inwateren. Vette P— (samenmenging van P— met vette bestanddeelen, als kaarsvet enz., tot een vloeibare massa gesmolten).
Spreekwijze: Wie met P— omgaat wordt er meê besmet (kwade gezelschappen bederven goede zeden).
Noyt speelde er ymand met het peck
Of hy behielt een vuyle vleck.
Cats. [164]
Pekbroek of Pikbroek, z. n. m. — Zoo noemt men een matroos, die op het dek blijft zitten, zoo dat het Pek aan zijn Broek kleeft, alzoo een luiaart. In het tuig zijnde, wordt men wel met teer, maar nooit met Pek besmet.
Pekel, z. n. o. — Beteekent het water, waar in gezout wordt. In de samenstelling met baren, nat, veld, vloed, enz. wordt het by de dichters voor zeewater genomen.
De Maeght van Amsterdam volgt Tromp in ’t pekelnat.
Antonides, Nederl. Zeetriumf.
Pekketel, z. n. m. — Ketel, waarin het Pek bewaard of gekookt wordt.
Peklepel, z. n. m. — Lepel, waarmede het Pek geschept wordt.
Pen, z. n. v. — Gedeelte van een stuk hout, dat versneden is om in een keep in te laten. P— van een mast. P— van een steker van een broek of twil.—Yzeren P— (P— die van yzer gemaakt is, als de roeiP—nen.)
Penterhaak, z. n. m. — Zware yzeren haak aan het katblok, waarmede men den ring van het anker vat, als dat uit het water komt, om het onder den kraanbalk te brengen.
Pentertalie, z. n. v. — Talie, om ankers te verwerken.
Pente, z. n. v. — Venetiaansch licht vaartuig.
Peperdoos, z. n. v. — Naam, dien Huygens aan de Oostindievaarders geeft, als keerende die doorgaands met Peper en kruideryen terug:
Siet watter volck van kruyd wil blosen
Hier en heel verr’ van hier omtrent:
Men moet het laden, sou men ’t losen,
Voor soo veel keelen, soo gewent,
Zijn wy niet qualick uitgekosen,
Tot sulcke taflen sonder end
Behooren sulcke Peperdoosen.
Peperland, z. n. o. — Benaming, die men aan de Oost plach te geven.
Spreekwijzen: Iemand naar het P— zenden; iemand om Peper zenden (iemand naar de Oost, of ver van huis zenden. Ik wou dat hy was, waar de Peper groeit (is een verwensching en een vérwensching).
Perken en Vakken, z. n. o. mv. — Tusschenruimten, luchten in het schip.
Perm, z. n. — Klein Turksch vaartuig.
Piadet, z. n. v. — Turksche sloep, in de Dardanellen gebezigd.
Piakiep, z. n. v. — Groot rooversvaartuig, in de Molukken gebezigd.
Piek, z. n. m. — ’t Zelfde als Gaffel, zie ald.
Piekeval, z. n. m. — Touw, dienende om de Piek op te houden of te strijken: men geeft de benaming ook aan een touw, dat, aan het bovenste uiteinde van den gaffel vastgemaakt, achtereenvolgends loopt door een dubbeld blok, vastgemaakt op het bezaansezelshoofd, en door twee enkele bloks, op den gaffel geslagen. Het dient om aan den gaffel zijn richting te geven en hem daarin te bewaren. [165]
Pik, z. n. m. — Zie Pek enz.
Piloot, z. n. m. — Fr. woord voor Loods of Stuurman: ook by ons vroeger veel in gebruik.
Het schip moet op het strant of op de klippen drijven,
Als schipper en piloot sich stellen om te kijven.
Cats.
Pimpeltjen, b. w. — Maatjen drank. Van waar Pimpelen voor: “met kleine teugjens drinken.”
Pinas, z. n. v. — Soort van kleine galei, als een sloep, en somtijds als een schoener, getuigd.
Niet minder is ’t gevaer, wanneer mijn Zeepinas
Nu in den ofgront stort, nu slaet de Noorderas.
Vondel. Lof der Zeevaart.
Pink, z. n. v. — Groote vischschuit; ongeveer als een kaagschip getuigd.
Pinters, (ronde) z. n. v. mv. — Zie Stopper.
Pipris, z. n. v. — Sloep van de negers aan de kust van Guinea en Cabo-Verde.
Pispotten, z. n. v. mv. — De brassen van de Bezaansroede.
Pitsjaar, z. n. m. — Witte seinvlag. ’t Is ’t Eng. pitch-yard (uitgestoken steng). Sein, om het volk of de passagiers, die aan den wal zijn; aan boord te roepen. Ook, om de sloep naar boord terug te doen keeren.
Pitsjaren, o. w. — Hetzelfde als Passagieren. ’t Woord is uit het Maleisch, en beduidt daarin: wandelen.
Plaat, z. n. v. — 1o. Bank, zandbank. Drooge P— (die zich boven de zee vertoont). ZandP—.
Nu is hier enkel sant en niet als dorre platen,
Van slibber overgroeyt en van den vloet verlaten.
Cats. Emblem.
2o. Regel, bodemplank.
Plaatknie, z. n. v. — Yzeren plaat, tot de verbinding eener kunstknie gebezigd.
Plaat op de kiel, z. n. v. — Zie Binnenkiel.
Plank, z. n. v. — Lang, dun, en smal in evenredigheid zijner lengte gezaagd deel van een balk. Zie BoeiP—, BoordP—, LoopP— enz.
Plas, z. n. m. — Wordt somtijds, vooral by de dichters, als synoniem van “zee” gebezigd. Zoo zegt Vondel:
Tot daer de snelle Don stort in d’Euxijnsche plassen.
Platboômd, b. n. — Plat van bodem. Zie Schip.
Platlood, z. n. o. — Lood, waarmede het zinkgat van ’t kanon wordt gedekt.
Platluis, z. n. v. (veroud.)—Benaming, welke aan sommige lage Friesche turfschepen gegeven werd. [166]
Platting, z. n. v. — Platte streng, welke men uit de hand maakt van draden, altijd in oneffen getal.
Platvoet, z. n. m. — Gemeenzame benaming van de wacht van ’s namiddags 4 tot 6 uur.
Spreekwijze: Een buitengewonen P— doen (een buitengewone wacht houden).
Platvoeten, o. w. — Op en neder gaan, vooral wanneer zulks tegen iemands zin geschiedt. De geheele nacht staan P—.
Platvoetwacht, z. n. v. — Wacht aan boord van 4 tot 8 uur ’s avonds.
Plecht, z. n. v. — 1o. Het dek, dat voor en achter op een klein vaartuig is, van waar de voorP— en de achterP— of stuurP—:—nu meer bepaaldelijk: klein planken afschutsel voor of achter op een licht vaartuig, dienende om eenige voorwerpen in te bergen. VoorP—, AchterP—.
Spreekwijze: De P— is van ’t schip (hetgeen plecht te geschieden behoeft niet meer te gebeuren).
Van de P— rollen (zijn ambt verliezen, zijn plaats kwijt raken).
2o. (veroud.)—Verbintenis van het schip tot borg voor gedane onkosten buiten ’s lands.—Zie Bodemery.
Plechtanker, z. n. o. — Noodanker: Anker, dat men op de Plecht zet, om het als laatste behulp by de hand te hebben.
Spreekwijze: Het is zijn P— (het is zijn eenigste, zijn laatste vertrouwen.)
Plechtgaard, z. n. v. — Roede of boom, waarmede de bodem gepeild wordt.
Plei, z. n. v. — Vooruitstekende landpunt, aan weêrskanten waarvan zich een rivier in twee armen verdeelt.
Pleit, z. n. v. (veroud.) — Klein vaartuig; op de binnenwateren in gebruik. Zie Heude.
Plemp, z. n. m. (veroud.) — Visschers-schuitjen, voorheen op het Haarlemmermeir in gebruik en waarvan het beroemde geslacht der Plempen zijn naam ontleende.
Ploeg, z. n. v. — 1o. Verzameling of afdeeling van werklieden, die onder het zelfde opzicht staan en tot denzelfden arbeid gebezigd worden. Een P— arbeiders, timmerlieden, kalfaters.
2o. Soort van schaaf. Veerp— (uit twee stukken samengesteld), MessingP— (bekleedde P—.) VastP—, VaarP— (met een wig voorzien), GroevingP—, MeersP— (gekeepte P—).
Ploegen, b. w. — Beploegen, doorploegen, ’t zelfde als klieven, wordt het varend schip gelijkenderwijze gezegd de zee te doen:
Toen zag de gave zee zich ’t eerst de rug doorploegen
En onder ’t nieuw gevaart haar blaauwe golven zwoegen.
Bilderdijk. Bruiloft van Peleus.
Plof, z. n. m. — Dof geluid, hetwelk een vallend lichaam maakt. Een P— in het water.
Ploffen, o. w. — Met een dof geluid vallen. In het water P—.
Plompen, o. w. — Met een plof in ’t water storten:
Daer valt de zwaerte en plompt en rijt een kuil in ’t water.
Vondel. [167]
Plug, z. n. v. of Pen. — Kleine prop of pen, die in den kop der houten nagels gedreven wordt.
Plugyzer, z. n. o. — Zie Deutelyzer.
Pluimgraaf, z. n. m. — De man, die aan boord met de zorg voor het pluimgedierte is belast.
Pluis, z. n. o. — Gepluisd touw, werk.
Pluizen, b. w. — Rafelen, uithalen. Wordt meer bepaald van touwwerk gezegd.
Spreekwijze: Hy is niet Pluis (hy deugt niet veel, er valt niet aan hem te P—).
Plunje, z. n. v. — Scheepskleeding. Berg de P— (pas op uw kleêren).
Poddingzak, z. n. m. of Wrijfworst. — Benaming van zakken met kabelgarens gevuld, aan de buitenzijde van een schip afgehangen, om de gevolgen van een schok te voorkomen.
Poespas, z. n. m. — Soep, dooreen gekookte spijs.
Polakker, z. n. m. — Naam van een vrachtvaartuig op de Middellandsche zee: het voert drie P—masten en vierkante zeilen. Sommige P—s zijn getuigd als Chebeks, andere voeren sprieten met een sprietzeil.
Polakkermast, z. n. m. — Mast, uit drie afzonderlijke masten samengesteld, die op elkander vastgebonden zijn, zoo dat zy echter kunnen gescheiden worden. Deze soort van Masten is echter alleen op de Middellandsche zee in gebruik.
Polis, z. n. v. — Benaming der Akte, waarby de overeenkomst wegens Verzekering wordt bevestigd. De bepaling wat zoodanige P— meest bevat wordt gevonden in art. 256 en 592 van het Wetb. van Kooph.
Pomp, z. n. v. — Toestel, dienende om het water uit het ruim op te voeren. ZuigP—, SlagP—, Aan de P— (komm. om zich by de P— te begeven en die te doen werken). P— met dubbelen Zuiger (in gebruik op groote schepen). KettingP— (die in zich metalen platen bevat, van afstand tot afstand aan een rondloopende ketting vast en in de P—buis sluitende, door welke het water naar boven wordt opgevoerd) StevenP—, SpoelP—, kromme, gebogen P— van het ruim, RuimP—, HandP—, PersP—. De P— geeft water. De P— is lens (ledig). De P— is onklaar, is lek, is verstopt. Volk aan de P— zetten.
Spreekwijze: Brui naar de P—. (Loop hier van daan en bemoei u met uw werk).
Pompen, o. w. — De Pomp in beweging brengen. Het schip lens P— (van water bevrijden).
Spreekwijze: Loop P— (ga heen en doe uw werk).
’t Is P— of verzuipen. (’t Is een hachelijke omstandigheid, waarin men de laatste middelen tot redding by de hand moet nemen).
Het met P— boven houden (het ter naauwer nood ophouden).
Laatze P— die kou hebben (die niet beter geleerd hebben).
Alles komt af behalve P— (men wordt van alles, behalve van één last, ontslagen).
Die nood heeft moet P— (die in slechte omstandigheden is, moet werken).
Pompbout, z. n. m. — Soort van houten vierkante pen, die tot sleutel van de Pomp dient. [168]
Pompdaal, z. n. v. — Kleine buis op het dek, die het water ontfangt.
Pompemmer, z. n. m. — Emmer, die in de Pomp hangt.
Pompgat, z. n. o. — Gat, aan de zijde der Pomp aangebracht, en waaruit het water door een arm in het spygat wegloopt.
Pompgek, z. n. m. — Hefboom, die de Pomp doet werken.
Pomphartjen, z. n. o. — Houtjen aan den pompstok, dat de gedaante heeft van een Hartjen.
Pompketel, z. n. m. — Looden bak, met verscheiden gaten doorboord en aan den voet van de Pomp vastgespijkerd, om te beletten, dat de vuilnis uit het ruim er in kome.
Pompkleed, z. n. o. — Bekleeding van de Pomp.
Pompkrabber, z. n. m. of Pompschraper. — Soort van Krabber aan een steel, dienende om de Pomp van binnen schoon te maken.
Pompschraper, z. n. m. — Zie Pompkrabber.
Pompslag, z. n. m. — Het water, dat by elken slag de Pomp uitloopt.
Pompstang, z. n. v. — Yzeren stang, waar de Pomp mede in beweging wordt gebracht.
Pompstok, z. n. m. — Het op en neder halen van den Pompstok.
Pompstok, z. n. m. — Houten Pompsteng.
Pompzoode, z. n. v. — Houten schotwerk, geplaatst in de kiel van een schip, om den voet van den grooten mast en om de Pompen, om ze te beveiligen tegen het stooten van ingestuwde voorwerpen.
Pompzuiger, z. n. m. — Cylindrische holle doos, die in de buis der pomp sluit en dan boven met een klep voorzien is, die zich opent om het water te laten rijzen als men den Zuiger nederdrukt en zich sluit om het te houden wanneer de Zuiger rijst.
Pont, z. n. v. of Schouw. — Platte opene schuit, langs een touw heen en weder loopende en dienende om rijtuigen en paarden enz. van de eene naar de andere zijde van een rivier of vaart te vervoeren. Een TurfP— (een plat turfschip):
Flucx slaet de trommel: men bevraght platboômde Ponten
En schepen met geschut, met krijghstuigh, kruit en lonten.
Vondel. Verovering van Grol.
Pontons, z. n. v. mv. — 1o. Groote en zware Ponten, die men in de legers gewoon is tot schipbruggen te gebruiken.
2o. Onttakelde schepen, tot bewaring van krijgsgevangenen ingericht.
Pool, z. n. v. — 1o. Aspunt: ieder der beide uiteinden van de as, waarom de hemelsfeer in 24 uren schijnt te draaien, alsmede ieder der beide aspunten van den aardbol. De P— en der waereld. De NoordP— (die aan de noordzijde). De ZuidP— (die tegen de NoordP— overstaat).
2o. Punt, waar de zeil steen het sterkst aantrekt. Magnetische P—en.
Poolshoogte, z. n. v. — De boog van den meridiaan begrepen tusschen den naasten hemelpool en den horizon der plaats waar men zich bevindt. Zie Hoogte. P—nemen (de breedte onderzoeken). [169]
Spreekwijze: Hy neemt P— (hy doet onderzoek, hoe ’t met de zaak gelegen is).
Poort, z. n. v. — Vierkante opening in ’t scheepsboord. Zie Ballastpoort, Geschutpoort.
Poortdrempel, z. n. m. — Zie Drempel.
Poortgat, z. n. o. — Zie Geschutpoort.
Poortklep, z. n. m. — Klep, die op en neder valt en dient om een Geschutpoort af te sluiten.
Poortlaken, z. n. o. — Friesch of duffelsch goed, dat door de kalefaten gebezigd wordt; ook bepaaldelijk dient om de Poorten dicht te stoppen.
Poorttalie, z. n. v. — Talie, waarmede de Poorten geopend worden.
Poorttalieblok, z. n. o. — Blok, waardoor de Poorttalie loopt.
Pop, z. n. v. — 1o. Stuk leder of met leder bekleed zeildoek, om het eind van een touw gebonden, tegen het inwateren en uitrafelen.
2o. De punt van het zeil, waarmede het in ’t midden by het vastmaken wordt opgehaald, zoo dat het glad vast zit. Het zeil in een P— vastmaken.
Poplijn, z. n. v. — De lijn, waarmede het zeil by ’t vastmaken in ’t midden wordt opgehaald.
Porren, b. w. — De wacht oproepen.
Portuurlijn of Partuurlijn, z. n. v. — Lang touw, dat door de kraanbalk heenloopt, boven welke het met een knoop wordt vastgehouden, en dat het anker als het uit het water oprijst, of geworpen zal worden, by den ring vasthoudt.
Post, z. n. m. — 1o. (veroud.) of Schacht n. l. van het roer.
2o. Plaats. Ieder op zijn P— (komm.).
Potdek, z. n. o. — Zie Boeiplank, Schanddek.
Potdeksel, z. n. o. — Planken bedekking van de koppen der inhouten, dienende om de inwatering te voorkomen, en veelal tevens een gewichtig langsscheeps verbanddeel uitmakende.
Pothuis, z. n. o. — (veroud.) voor Plecht.
Praaibeurt, z. n. v. — Ieder ter reede liggend oorlogsvaartuig is op zijne beurt met het Praaien belast.
Praaien, b. w. — 1o. In zee ontmoeten en toespreken. (Het schip heeft de Ceres op de hoogte van St. Helena Gepraaid).
2o. De bestemming, herkomst, lading, natie enz. van een uitgaand of binnenkomend koopvaardyschip afvragen, wat door een oorlogsvaartuig geschiedt.
Spreekwijze: Iemand P— (iemand tegen ’t lijf loopen, ontmoeten, toespreken).
Praam, z. n. v. — 1o. Schouw, plat vaartuig. Een MestP—, een ModderP—.
Spreekwijze: Een mannetjen om in een P— te zetten (een ventjen, dat niet veel te beduiden heeft).
2o. Pladbodems kustvaartuig, met acht tot tien stuks geschut gewapend.
Praauw, z. n. v. — Indisch platboômsvaartuig, waarmede de lading wordt gelost of aan boord gebracht. RooversP— (groot zeil- en roeivaartuig, waarvan zich de Indische zeeroovers bedienen.) De grootste P—en zijn opgehoogd met zoomwerk. De zwakste voeren uitleggers, die ze beletten om te slaan. [170]
En Tarter en Sinees, en wie, verhit op buit,
Met oorlogsjonk en praeu op ’t water rooft en ruit.
Antonides. IJstroom.
Prangen, o. w. of Knijpen. — By harden wind onder zeil blijven, om boven een punt te geraken.
Prezenning, z. n. v. — Dekkleeden van geteerd zeildoek, die men over de luiken of goederen werpt om ze tegen instortend water te beveiligen.
Spreekwijze: Hy is zoo vlug als een spin op een P—. (Hy is langzaam in zijn beweging).
Pressen, b. w. — By letterkeer, ’t zelfde als Perssen: alzoo: iemand tegen wil en dank doen voortgaan: van hier: iemand dwingen dienst te nemen, gelijk dit in Engeland geschiedt in tijd van oorlog. Volk P—.
Priel, z. n. m. — Naauwe doortocht.
Priem, z. n. m. — Puntig yzer. LaadP— Yzer, waarmede de kardoezen door het laadgat worden opengeboord om te ontbranden wanneer het laadkruid wordt aangestoken.—Marl P— die tot het splitsen van touw gebruikt wordt.
Prop, z. n. m. — Stop van werk, hooi, stroo, smeer, hout of andere zelfstandigheid, waarmede een opening wordt gedicht.—van kabelgarens, (waarmede de lading in het kanon wordt aangezet).
Provoost, z. n. m. — Hy, die aan boord belast is met de bediening van rollezer, stille ronde, lantaarnwachter by de kruitkamer, cipier, stokkeknecht, bekeuring-aanzegger, scherprechter enz.
Provoostlantaren, z. n. v. of Dievelantaren. — Lantaren, waarvan het licht verborgen is: aldus genoemd, om dat de Provoost er zijn stille ronde meê doet.
Prijs, z. n. m. of Prijsschip. — Buitgemaakt schip. Een schip P— verklaren (er metterdaad bezit van nemen). Een P— bemannen (er volk op overbrengen). Een P— verbranden, in den grond boren, in een haven binnen brengen.
Spreekwijze: ’t Is P— (’t is binnen, ’t is genomen).
Prijsgeld, z. n. o. — Aandeel in de opbrengst van den buit.
Prijsrechter, z. n. m. — Hy, die de verdeeling van het Prijsgeld bepaalt.
Pul, z. n. v. — Aarden of metalen kan, waarin de drank aan boord bewaard wordt.
Put, z. n. v. — Oude benaming van de Pompzoode of Durk.
Putger, z. n. m. (veroud.) — Lager officier op een schip. Mesonauta, minister abjectus in navi wordt hy by Kiliaan genoemd.
De wachter van ’t kajuit, de Putjer, de Provoost,
zegt Vondel, Lof der Zeevaart.—En in zijn Harpoen:
Had hy niet reê geweest voor putjer en koksjongen.
Waarschijnlijk is ’t woord van Puts afgeleid en beteekent den man, die ’t schip schoon maakt. [171]
Puts, z. v. v. — Brandputs, emmer, brandbalie. Lederen emmer, zwart geverwd met een geel nummer, en dienende om by brand water aan te brengen.—Slag P— zeildoeken P— tot schoonmaken van ’t dek.
Puttings, z. n. v. mv. — of Puttingwant. Touwen, die, aan de Puttingyzers vastgemaakt, van onder de mars schuins afdalen, en, door het onderwant gaande, aan den mast bevestigd zijn. Zy dienen om het stengewant te zetten.
Spreekwijze: Uit de achterste P— vallen (reddeloos verloren zijn, omdat men als dan terstond achter het schip is).
Puttingwant, z. n. o. — Zie Puttings.
Puttingwerk, z. n. o. — Zie Puttingyzers.
Puttingyzers, z. n. o. mv. of Puttingwerk. — Platte yzers, aan de zijwanden van de mars staande, boven aan met juffers (doodshoofden) en onder aan met oogen voorzien, dienende op het stengewant boven en het Puttingwant onder, vast te maken.
Pijlstaart, z. n. o. — Naam van een schip of vaartuig, ’t welk breed van voren en achter smal is.
Quarantaine, z. n. v. — Gedwongen verblijf, ’t welk schepen, personen of goederen, die van een besmette of van besmetting verdachte plaats komen, voor een langen of korten tijd genoodzaakt zijn op een bepaalde plaats te houden.
Ra, z. n. v. — Lange, ronde spier, aan een mast of steng hangende en dienende om een zeil op te houden, welks bovenzijde er aan verbonden wordt. Groote R—, Fokke R—, Groot MarszeilsR—, VoormarszeilsR—, VoormarseR—, BramzeilsR—, BramR—, KruiszeilsR—, KruisR—, BagijnR—, (waaraan geen zeil hangt), KruisbovenbramsR—, BovengrietjensR—, Blinde R— (die onder den boegspriet geheschen wordt om het want der lijzeilspieren van de kluivers op te houden) enz. Van de R— vallen (plach een straf aan boord te zijn).
Raam van kiel en stevens, z. n. o. — Het langsscheeps raamvormig samenstel, dat den grondslag uitmaakt der samenstelling van een schip.
Raband, z. n. m. — Kort touw, dienende om voorwerpen samen te binden. R—en, waarmede een zeil wordt aangeslagen (waarmede het aan de ra wordt vastgemaakt). [172]
Rabatschaaf, z. n. m. — Soort van schaaf.
Rabatten, b. w. — Dichtschaven.
Rabatyzer, z. n. o. — Spijkeryzer, dat in plaats van snede een half cirkelvormige keep heeft.
Rad, z. n. o. — Wiel, dienende om het roer te besturen.
Raderboot, z. n. v. — Boot of schuit, die door middel van raderen in beweging wordt gebracht.
Raderkast, z. n. v. — Half cylindrisch getimmerte, met geverwde planken bekleed, en de raderen eener stoomboot boven de waterlijn overdekkende.
Rafeling, z. n. v. — Kabbeling of brabbeling in het water. De klip is alleen kenbaar aan een geringe R—. StroomR— die by ’t kenteren van ’t tij plaats heeft.
Rafian, z. n. v. — Klein vaartuig, met een enkel latijnzeil, op de Middellandsche zee in gebruik.
Rahout, z. n. o. — Sent van de gilling, sent die het scheepsboord op de hoogte der loopgangen sluit, en op groote schepen als een soort van Barghout kan worden aangemerkt.
Rak, z. n. o. — 1o. Met leder bekleed touw, waarmede de ra tegen den mast of steng wordt gehouden: het is met vet besmeerd, om het by ’t ophijschen of strijken van de ra, om den mast of steng te doen glijden: kleine vaartuigen hebben voor hun lichte razeilen een soort van kraag, bestaande uit houte ballen, aan een lijn geregen. Fokke, groot- en groot MarseR—, BramR—. De kluiverbeugel dient tot R—.
2o. Zeegat.
Hier keert hy z’achter ’t rif van Schagen,
Daar in het Amelandsche rak.
Oudaan. Zweedse Hoogmoed.
3o. End zees of weegs, dat men nog te zeilen heeft.
Spreekwijze: Daar is een R—jen in den wind (daar is eenige hapering of tegenspoed).
Raketting, z. n. v. — Ketting, die de Ra vasthoudt.
Rakketalie, z. n. v. — Talie, waarmede de Rakken worden vastgezet, ten einde het stooten van de ra te beletten, of bygevierd zijnde ruimte geven om de ra by-de-wind te brassen.
Rakketros, z. n. m. — Tros of lijn, die het Rak ophoudt.
Rakring, z. n. m. — Yzeren ring, die tot Rak dient aan de kleine Raas.
Ralijk, z. n. o. — Bovenlijk van een zeil, dat aan de Ra vastzit.
Ram, z. n. m. of Ramblok. — Kort, zwaar en vierkant stuk hout, dat, door vele lieden in beweging gebracht, dient om op wiggen te bonzen, die een schip in beweging moeten brengen om het van stapel te doen loopen.
Ramhout, z. n. o. — Werktuig, by het mastemaken in gebruik.
Rammen, b. w. — Wegbonzen, als met de palen by ’t afloopen der schepen geschiedt.
Rampaard, z. n. o. of Rolpaard. — Scheepsaffuit. In de oude ordonnantiën staat veelal Rappaert. [173]
Rand, z. n. m. — Wordt voor den Top van een mast genomen b. v. in de uitdrukking De zeils op den R— laten loopen (de marszeils neer te stijken).
Randgaar, z. n. v. — Buitenverband. De R— van een boot.
Rank, b. n. — Wordt een schip gezegd te zijn, wanneer het, by geringen wind, sterk overhelt.
Rantsoen, z. n. o. — 1o. Hoeveelheid brood, mondkost, drank enz. die aan de manschap wordt uitgedeeld. Anderhalf R— (onderofficiers R—.) Enkel R— (matrozen R—).
2o. Voor Rantsoenhouten.
De ronde kimmen en rantsoenen zijn beloopen
Van schuim, door zulk een slagh oprijzende uit den grondt.
Antonides. IJstroom.
Rantsoenhouten, z. n. o. mv. — Twee overhellende en vereenigde stukken hout die op den achtersteven dragen en naar de hoogste spanten van den achterboeg oprijzende, een deel uitmaken van den spiegel.
Randsoenkist, z. n. v. — Aan ieder bak is een R—, die tot berging van ’t Rantsoen en tevens tot etenstafel dient.
Rappaerd. — Zie Rampaard.
Ras, z. n. v. — Wiel, draaikolk. Daar gaat een tij als een R— (een gevaarlijk tij.) De R—sen van Portland, van de Saintes.
Raschip, z. n. o. — Vierkant, of met Razeilen getuigd schip. Men zegt een R— in tegenstelling van een smakschip.
Razeil, z. n. o. — Zeil, dat aan de Ra is vastgemaakt. Het R— nae den wint opgehaelt hebbende, hielden sy het nae den oever toe. Handel. XXVII. 40.
Recherche-vaartuig, z. n. o. — Vaartuig met Rijks ambtenaren aan boord, dat zich aan de zeegaten en op de groote binnenwateren ophoudt, om de schepen te onderzoeken, en tegen alle soorten van sluikery te waken.
Recht, z. n. o. — Belasting. In- en Uitgaande R—en (Rechten op sommige, het Rijk binnenkomende en uitgaande goederen) R—en van In-, Uit- en doorvoer (de heffing daarvan is geregeld en de bepalingen tot die heffing betrekkelijk zijn te vinden in de Algemeene Wet van 26 Augustus 1822). Zie verder: AfscheidsR—, StrandR—, ZeeR—, ZeilR—, WaterR—.
Tot hem een kogel heeft vooruit naar God gezonden,
Om wraak te eischen voor ’t geschonden waterrecht.
Brandt, Grafschrift op de Haas.
Recht, bw. — 1o. Het tegenovergestelde van scheef. R— liggen, R— zijn, wordt van een schip gezegd, wanneer het aan geene zijde overhelt. Het schip R— leggen, R— stuwen (het in evenwicht brengen).
2o. Rechtstreeks, in een rechte lijn, langs den kortsten weg. Wy varen R— op de haven aan: Wy zetten R— door naar Sina koers.
Spreekwijze: R— door zee (zonder omwegen, op eerlijke wijs).
Recht van onderzoek. — Recht om alle schepen in zee te onderzoeken, ten [174]gevolge het traktaat op 23 December 1841 tusschen de Groote Mogendheden ter krachtige beteugeling van den slavenhandel gesloten.
Rechten, b. w. of Richten. — Recht-op zetten, b. v. een schip, dat helt.
Rechtwijzend, b. n. o. — Zie Kompas.
Reddeloos, b. n. — Zwaar beschadigd. Dat schip is R— geschoten (is door het vyandelijk geschut van zijn tuigaadje beroofd, zoo dat het onbekwaam is tot zeilen.)
Reddingboei, z. n. v. — Groote drijvende ring of worst, van kurk of andere zelfstandigheid met wasdoek overtrokken, en welke men aan iemand, die in zee gevallen is, toewerpt, ten einde hy zich met behulp daarvan zoo lang boven water houde, tot men hem te hulp kan komen.
Reddingboot, z. n. v. — Boot, ingericht om door de hoogste branding in zee te gaan ter redding van schipbreukelingen.
Reede, Reê, z. n. v. — Zee, gedeeltelijk door land ingesloten, en aan de vaartuigen een ligplaats verschaffende, waar zy min of meer tegen wind en stroom beveiligd liggen. Besloten R— (die geheel beschut is.) Open R— (die gedeeltelijk aan den zeewind is blootgesteld.) Op de R— brengen, op de R— gaan liggen (een haven verlaten om het anker te werpen op de R—.) Een schip op de R— halen. Ter R— liggen. De R— van Texel, van ’t Vlie.
Eerst keek ik door een kleine ruit,
Naar oost en west en noord en zuid,
Nu kijk ik door een grooter glas,
Maar zie de ree van Texel pas.
C. Loots. ’t Prinsenhof.
Somtijds wordt ook de stad zelve, waar de R— aan gelegen is, met dien naam bestempeld. Zoo zegt Vondel in zijn Lof der scheepvaart.
Elck deser steden was een wijdvermaarde Reede.
En de stad Goedereede of Goeree heeft er haar naam van.
Reeder, z. n. m. — Hy, die een vaartuig uitrust of helpt uitrusten ter kaap- of koopvaart. De rechten en verplichtingen der R—s onderling tot den schipper, enz. zijn bepaald in het Wetb. van Kooph. II B II T. art. 320–340.
Reeden, b. w. — Uitrusten, gereed maken.
Reedery, z. n. v. — Maatschap van Reeders. Zie Reeder.
Reef, z. n. v. — Smalle strook zeils. Zie Rif.
Reeling, z. n. v. — Samengetr. uit Regeling. Het dek tot aan de R—s vol water.
Reep, z. n. v. — End touw. Zie DraaiR—, KlokR—, ValR— enz.
Reeven, o. w. — Reven innemen, insteken; de zeilen inkorten. Dicht Gereefde zeilen (alle zwevende zeilen vastgemaakt, verkort). Voor Gereefde fok lenzen voor ’t Gereefd grootzeil byleggen.
Reef, o reef en plooi somwijlen
Het al te zwellend zeil en schroom het overijlen.
Bilderdijk. Ziekte der geleerden. [175]
Regalen, z. n. o. mv. — Stukgoederen, niet tot de lading behoorende.
Regatta, z. n. v. — Zeiloefening te Venetiën.
Regelingen, z. n. v. mv. — Kromme en met snijwerk voorziene lijsten, die den zwanenhals zijdelings schoren, de wanden van het galjoen helpen vormen, en tot steun dienen van den botteloef.
Regen, z. n. m. — Water, dat in druppelen uit den hemel valt.
Spreekwijze:
R— breekt geen masten
Maar maakt slappe gasten.
Na R— komt zonneschijn (voorspoed volgt op tegenspoed).
Reggen, b. w. — De masten in lichte vaartuigen leggen: een mast op zijn Reg of rug leggen.
Reilen, o. w. — Thands buiten gebruik; maar dat, even als ’t Eng. reel, “draaien” beteekend moet hebben. Het is alleen nog gebleven in de
Spreekwijze: Zoo als het Reilt en zeilt (zoo als het daar is: met al zijn toebehooren):—ten zij men hier Treilt en zeilt moet lezen. (Zie Treil).
Reiltop, z. n. m. — Vlaggestok.
Reis, z. n. v. — Tocht. De schepen hebben een voorspoedige R— gemaakt. Wy hebben zwaar weer op R— gehad. De terugR— was beter dan de heenR—. De R— aannemen (vertrekken).
Spreekwijze: De groote R— aannemen (sterven).
Retoer, z. n. v. — 1o. Retoervracht, teruglading. Goederen, die een schip voor zijn terugreis inlaadt en ruilt tegen die welke het heeft aangebracht.
2o. De voordeelen dier terugvracht. De R—en zijn niet voordeelig geweest (De terugvracht heeft slechte rekening gegeven).
Retoerschip, z. n. o. — Schip, dat terugkeert. In de oorlogen met Engeland werden veel Retoerschepen door den vyand genomen.
Retoervloot, z. n. v. — Naam, welken men plach te geven aan de vloot der Kompagnie, die uit de volkplantingen naar ’t moederland terugkeerde. De O. I. R—. De W. I. R—.
Retoervracht, z. n. v. — Zie Retoer.
Reveille, z. n. v. — Trommelgeroffel, dat met het krieken van den dag plaats plaats heeft om het volk aan boord te wekken.
Rib, z. n. v. — Strook houts, of balk, waarvan de verzameling het geraamte van een schip uitmaakt even als de R—ben dat eens menschenlichaams.
Ja, dan stoven balk en ribben uit de slingerende kiel.
K. W. Bilderdijk. Ralowsburg.
Ribbetjen, z. n. o. — Kleine Rib. Het R— van een luik; het R— onder den bovensten spiegelboog.
Richten, b. w. — Rechten, stellen. Zie Rechten. Het Geschut R— (pointeeren). Op het kernschot R—, recht vooruit R— (het mikpunt horizontaal nemen en het stuk in het midden van de poort stellen). Schuins R—, baksen (de monding van het stuk naar den kant van het voor- of van het achterschip wenden). Op het vaste boord, op den romp R— (het mikpunt op het midden der hoogte [176]van het vyandelyk schip nemen, in de richting van den grooten mast.) Op een grondschot R—, dompen (het mikpunt beneden de waterlijn nemen.) Dat tuig is goed Gericht, d. i. de raas zijn vierkant en waterpas gebrast en getopt.
Riem, z. n. m. of Roeispaan: — min of meer lange spaan, tegen het uiteinde waarvan een platte lepel of blad vastgespijkerd is, en met behulp waarvan men het water terugdrijft en een vaartuig doet voortgaan. Met een R— sturen (door middel van een R— in plaats van roer, het vaartuig in zijn richting houden.) RoeiR—, StuurR—, met kracht van R—en. Dubbele R—en (korte R—en, wier lengte twee roeiers op denzelfden bank gedoogt). Enkele R—en (waarvan het end binnen boords belet, dat er meer dan een roeier gezeten zij op elken bank.) ScheepsR—en (zeer lange R—en, welke men door de geschutpoorten van het achterschip brengt om brikken en lage vaartuigen by groote stilte in beweging te brengen.) R—en snijden (met het vlak boven water houden.) Vaartuig van N R—en (zoodanig ingericht, dat men N R—en kan gebruiken om het voort te roeien.) Twintig R—en te water! (komm. om 20 R—en uit te brengen.) R—en op! R— te boord (komm.).
Spreekwijze: Eerst in de boot, keus van R—en (wie eerst komt, die eerst maalt).
Men moet roeien met de R—en die men heeft (men moet zich van de bestaande middelen of werktuigen bedienen, al zijn zy de beste niet).
Hy roeit met zijn eigen R—en (hy beproeft zijn eigen krachten).
Iemand op zijn eigen R—en laten drijven (niet naar hem omzien, hem laten voortsukkelen).
Een R— onder ’t zeil steken (met een R— aan den lijkant roeien, om het vaartuig meer aan-de-wind te houden: alzoo: meer kracht of vaart aan de zaak byzetten).
De R—en binnenhalen (de zaak laten varen).
De siel is als een boot, die met ons gants vermogen
Wort tegen stroom geroeit en krachtig opgetogen
Gewis soo ons de riem maar eenmaal stille staat
Is ’t zeker, dat de schuit in haast te rugge gaat.
Cats.
Riemblad, z. n. o. — Het blad, of plat van een Riem, waarmede het water in ’t roeien geschept wordt.
Riet, z. n. o. — Biezen, gewas, dat zich in de binnenwateren en ook aan den mond der rivieren veelvuldig voordoet.
Spreekwijze: De boot in ’t R— sturen (iets in de war sturen: omdat een schipper, zijn vaartuig in ’t R— sturende, zeker is, vast te raken).
Rietpark, z. m. o. — Weer, vischput: soort van omtuining, met staken enz. aan den oever der zee gemaakt, om visch te vangen en te bewaren.
Rif, z. n. o. of Reef, beide in ’t mv. Reven. — 1o. Gedeelte of strook van een zeil, die by te sterken wind moet worden ingenomen. Een R— insteken, innemen (het zeil in zijn hoogte inkorten). Een R— uitsteken (de seizings, [177]die het op de ra vasthielden, weder los maken.) Aan het laatste R— zijn al de Reven inhebben.
Spreekwijze: Een Reefjen inbinden (zijn staat verminderen). Een Reefjen losmaken (als men zich vol gegeten of gedronken heeft, een broek- of vestknoop losmaken, om wat luchtiger te zijn).
2o. In ’t mv. Rifs, Riffen: Rei van klippen, koraalbanken, enz., de gedaante hebbende van een Rib, welk woord oorspronkelijk dezelfde beteekenis had als R—. Het Schager R— (een plaat aan den mond der Oostzee).
Hier keert hy ze achter ’t rif van Schagen
Daar in het Amelandsche rak.
Oudaan. Zweedse hoogmoed.
Rifband, z. n. m. — Zie Seizing.
Rifleuvers, z. n. m. mv. — Zie Leuvers.
Riflijn, z. n. v. — End touw, dat in het rif van het onderzeil gestoken wordt om het op het onderlijk te reeven.
Riftalie, z. n. v. — Touw, waarmede het zeil by het reeven aan de nok van de ra wordt uitgehaald.
Riggel, z. n. m. — Regel, lat; strook houts, die op de naden tusschen de planken gespijkerd wordt.
Ring, z. n. m. — Cirkel van yzer, hout of koord. Zie AnkerR—, RaR— enz.
Ringbout, z. n. n. — Yzeren of metalen bout, met een ring er aan, in het boord gedreven en dienende om de rolpaarden tegen boord te halen en vast te maken: ook midscheeps in het dek om het geschut achteruit te halen.
Rob, z. n. v. — De maag van groote visschen.
Spreekwijze: Hy slokt het al in zijn R— (hy haalt alles naar zich toe).
Roede, z. n. v. — Ra, die in schuinsche richting aan den bezaansmast hangt en dient om de bezaan op te houden.
Roef, z. n. v. — Overdekte plaats in post- of trekschuiten, en andere kleine binnenvaartuigen, waarin zich gewoonlijk de passagiers bevinden of waarin men by slecht weer gaat schuilen. De ingang tot de R— bevindt zich gewoonlijk tegen over den stuurstoel.
Roei, z. n. m. — voor Roede (veroud.) voor Riem.
Roeidol, z. n. — Opstaande pen in het boord van een roeivaartuig geslagen om de riemen tegen te houden.
Roeien, o. en b. w. — Een vaartuig door middel van Roeien, of Riemen besturen. Met lange slagen R—, overlangs R— (zoo dat elke riemslag een gelijken cirkel beschrijft en met kracht aangehaald wordt.) In-de-wind R—, op het zeetjen R— (tegen wind, tegen stroom R—.) Stuurboord, bakboord R— (zich alleen bedienen van de riemen, die rechts of links geplaatst zijn.) Gelijk R— (van beide zijden R—en.) R— die klaar is, ophalen (de eenige riemen, die gereed zijn, gebruiken). Met hangende bladen R— (R— zonder het water te doen opspatten.) Komm. Geroeid! (uitscheiden, ophouden met roeien).
Spreekwijze: Men moet R— met de riemen die men heeft (men moet zich weten te behelpen). [178]
Tegen den stroom is ’t kwaad R— (het is moeilijk, zich tegen de openbare meening, de omstandigheden, of een overmachtigen invloed, te verzetten).
Hy Roeit er aan of onder (hy heeft er de hand in).
Onder het staande zeil is goed R— (het gaat gemakkelijk als men rijk is, of als men krachtige hulp heeft).
Onder ’t zeyltjen is goed roeyen,
Want ’t sal niemant light vermoeyen.
Cats.
Met tien riemen naar lager wal R—. (Den boel opmaken, zoo dat men ’t verderf te gemoet gaat).
Roeier, z. n. m. — Hy die roeit. Een handig R—. Een sloep met tien R—s bemand.
Roeiklamp, z. n. v. — Klamp, op het dolboord geplaatst om steun aan den riem te geven.
Roeistrop, z. n. m. — Strop, aan den roeidol vastgemaakt, dienende om er een riem door te steken.
Roeper, z. n. m. — of Scheepsroeper. Blikken of koperen spreektrompet, met behulp waarvan men zich op verren afstand kan laten hooren. Enkele R—. SchuifR—. Groote R— (die ingeschoven kan worden.) GevechtsR—. BatteryR— (die recht op en neêr de bevelen, die boven gegeven worden, in de batteryen doet verstaan).
Roer, z. n. o. — Getimmerte, waarvan de beide zijden evenwijdig uitgestrekt en gelijk zijn, terwijl haar dikte onbeteekenend is in verhouding tot haar overige uitgebreidheid. Het R— is onmisbaar aan elk zeevaartuig, om de werking, welke het ontfangt, daaraan mede te deelen, en er een horizontale wending aan te geven, waartoe zijn stelling aan het achterschip het in staat stelt. Hoek van het R— (hoek, welken het R— beschrijft, en die nooit grooter wezen kan dan 34 graden.) Het R— over een ander boord leggen (de tegenzijde van het R— aan den aandrang van het water blootstellen.) Het R— verkeerd aan boord leggen (als het schip deinst of achteruitzet.) Uit zijn R— loopen (als door hooge zee het R— uit het water komt.) Goed naar het R— luisteren, scherp op zijn R— zijn (wordt een schip gezegd te doen, wanneer het gemakkelijk de werking van het R— volgt.) Aan het R— staan (sturen.) Te R— staan.
En zoo lang om Noord en Zuyen
By den baas te roer gestaen.
Huyghens.
Het grootst gewelt, de grootste kraght
Wort in den haast tot niet gebraght,
Ten zy dat wysheit voor en na,
Ten zy beleid te roere sta.
Cats.
Spreekwijze: Het R— in handen hebben (de zaak besturen). [179]
Het R— van Staat (de regeering, het hoofdbewind).
Hy is aan ’t R— gekomen (aan ’t gezach).
Hou uw R— recht (val niet, waggel niet).
Het R— is van ’t schip (er is geen orde of tucht).
Het R— ligt er naar (het moet er mede door).
Zijn poos te R— staan (zijn beurt hebben).
Hy houdt het R— in het water (hy houdt de zaak aan den gang).
Men luistert niet naar het R— (men is ongehoorzaam).
Hy steekt het R— in de heg (hy scheidt uit met varen, hy blijft aan land).
Hy hangt het roer aan de scheg (hy werkt geheel verkeerd).
’t R— aan boord leggen, en vast zetten (binden); dit geschiedt als men voor storm bygedraaid is.—(Men heeft in tegenspoed alles gedaan wat men konde doen, en moet nu op beter hopen.)
Het hoofd is het R— van ’t schip.
’t Verstand, door ’t dwalen van zijn werktuig, schokt en zwiert
Niet anders dan het roer dat heel de hulk bestiert.
Bilderdijk, Ziekte der Gel.
Roerband, z. n. m. — Yzeren band, waarmede het Roer bedwongen wordt. Ende als sy de anckers opgehaelt hadden, gaven sy het schip de zee over, met eenen de R—en losmakende. Handel. XXVII: 40.
Roerganger, z. n. m. — Man, die aan ’t Roer staat.
Roerhaken, z. n. v. mv. — Haken, aan het Roer van een schip gehecht, met pennen voorzien, die in de openingen van de vingerlingen komen.
Roering, z. n. v. — Bewoelingsbekleeding van den ring van het Anker. Zie Ankerroering.
Roerklomp, z. n. m. — Zogklomp, hak, klik van ’t Roer. Stukken eikenhout, aan de schacht vastgeklonken en het buitenste, uitspringende gedeelte van het Roer vormende.
Roerpen, z. n. v. of Inspit. — Hefboom, die met het eene einde in de schacht vastzit, en met behulp waarvan men het Roer wendt.
Roersleuf, z. n. v. — Sleuf, welke men gewoonlijk vindt op den smalsten rand van het Roer.
Roerstel, z. n. m. — Toestel, waarmede het Roer aan het schip hangt en waardoor het draaien kan.
Roertalie, z. n. v. — Talie, met metalen kettingen aan het Roer bevestigd en dienende om het vast te zetten. Ook Noodtalie genaamd, omdat men er, wanneer de roerpen gebroken is, het roer door moet besturen.
Roezemoezig, b. n. — Wild, onstuimig. R— weer.—’t Ziet er R— uit.
Roezemoezen, z. n. m. mv. — Yzeren of gegoten banden, die den voorsteven aan de kiel vastbinden.
Roffel, z. n. m. — Soort van schaaf, waar het ruigste van de deelen of planken meê wordt afgeschaafd. [180]
Spreekwijze: Hy loopt er maar met den R— over (maar los over heen).
Rog, z. n. v. — Min geachte zeevisch.
Spreekwijze: Was er slimmer R— aan zee, die zoû my aan boord komen (slechter kon ik het niet treffen).
Rok, z. n. v. — Lap prezenning, die ergends over getrokken is.
Spreekwijze: Zijn R— keeren (zijn huik naar den wind hangen).
Rol, z. n. v. of Monsterrol. — Algemeene lijst der namen en hoedanigheden van al de personen aan boord, ’t zij in dienst van ’t schip, ’t zij passagiers. Geschutrol, waarby de manschappen aan de batteryen zijn geplaatst. Zeilrol, waarby zy aan de onderscheidene zeilen zijn verdeeld. Allarmrol, waarby ieder zijn plaats in ’t gevecht is aangewezen. Baksrol, waarby het volk in bakken is verdeeld.
Roller, z. n. m. — Zware golf. Er loopt een geweldige zee, met gevaarlijke R—s recht de baai in.
Rolling, z. n. v. — Beweging van het water. Het rif is noch door R—, noch door waterverkleuring op eenigen afstand zichtbaar.
Rolpaard, z. n. o. — Scheepsaffuit.
Rolrand, z. n. m. — Zie Kraalrand.
Romp, z. n. m. — Het lichaam van een schip, van mastwiek en tuigaadje ontbloot.
Ronde, z. n. v. — Bezoek, ’t welk een officier, ’t zij aan boord, ’t zij in een haven, doet, om te zien of alles in orde is.
Rondgat, z. n. o. — Schip, waarvan de achtersteven Rond is.
Rondhout, z. n. o. — Hout, dat rond is, als masten, stengen enz. Al zijn R— is hem afgeschoten.
Roos, z. n. v. — 1o of Kompasroos.
Spreekwijze: Onder de R— (in ’t geheim, omdat in de kajuit een kompas van de zoldering plach te hangen en hetgeen daar gesproken werd dus onder de kompasR— verhandeld werd).
2o. Zie Rozebouten.
Rooster, z. n. m. — 1o. of Roosterwerk. Verzameling houten, die elkander rechthoekig kruisen en tot grondslag dienen voor een schip in aanbouw.
2o. Zware latten, in ’t vierkant gekruist, die voor luiken op de openingen van het dek gelegd worden en licht en lucht binnenlaten. Den R— klaar maken. De door den krijgsraad veroordeelde, wordt aan een staanden R— gebonden en met handdagen (zie Dag) afgestraft.
Rosbank, z. n. m. — Zie Dolbank.
Rots, z. n. v. — Steenen klip. De St. Paulus R—. Wy stooten op een R—.
Rozebouten, z. n. m. mv. — Bouten van rond yzer, aan het achtereind met een kop voorzien, en aan het vooreinde gedeeltelijk plat, met dien verstande, dat er eenige dammetjens of neuten, Rozen genaamd, aan gespaard zijn. In het gebruik verschillen zy van de Voorbouten, dat er geen spijkers, maar vierkanten krammen over geslagen worden, waartegen de Rozen steunen.
Rug, z. n. v. — Wordt het schip gezegd te hebben, of op te steken, als het doorzet. [181]
Ruggeton, z. n. o. (veroud.) — Net bewerkte inschuifplank, tot ruggesteun dienende aan een officier, die achter in een sloep gezeten is, en hem afscheidende van den man, die aan ’t roer zit; thands: Hekkebord.
Ruggegraat, z. n. m. — Zie Zwanenhals.
Ruggepaarden, z. n. m. — Touwen, gespannen tot steun van de Rug, en om ’t vallen te beletten.
Ruilhandel, z. n. m. — Handel, waarby koopwaren tegen goederen verwisseld worden. De R— wordt nog inzonderheid op de kusten van Afrika gedreven, waar men, voor de aangebrachte goederen, olifantstanden, stofgoud, gom, enz. in Ruil aanneemt.
Ruim, b. n. — By zee of sop gevoegd, heeft R— de beteekenis van “open, vol.” Wy voeren het R—e sop in (de volle zee in). De R—e zee kiezen (zich van de kusten verwijderen).
Ruim, z. n. o. — Binnenste diepte van een schip, van ’t eene einde tot het andere, onder het koebrugdek, of wanneer dit niet bestaat, onder het tusschendek;—of gedeelte daarvan, als VoorR—, AchterR—, WaterR—, WijnR—.
Ruimbalken, z. n. m. mv. — Zie Lastbalken.
Ruimen, o. w. — Wordt de wind gezegd te doen, wanneer hy, eerst minder gunstig zijnde, uit een meer voordeeligen hoek begint te waaien.
Ruimen, b. w. — Verlaten. De zee R— (zich uit zee begeven).
Ruimgast, z. n. m. — Matroos, bekwaam om by laden en ontladen in het Ruim te werken.
Ruimschoots, bw. — Den wind meer achterlijk dan dwars. Zie Schoot. R— zeilen.
Ruimte, z. n. v. — Voor: “de Ruime Zee” De R— kiezen (zich in volle zee begeven, ook: zich verwijderen uit gevaar).
Ruischen, o. w. — Bruischen: dof geluid, dat de wind of de zee maakt. Hoort gy de golven R—?
Ruitsgewijs, bw. — Zie Orde.
Rukwind, z. n. m. — Wind, die plotslings en met felheid waait, zoodat hy verhevenheden omver Rukt.
Rusten, z. n. v. mv. — Zware breede met yzeren band beslagen planken, die, in hare breedte vlak liggende, aan het buitenboord ter hoogte van het bovendek bevestigd zijn. Aan hare buitenzijde bevinden zich de Rustyzers, die, schuins afloopende, in het boord zijn gehecht en aan wier bovenkant de juffers (doodshoofden) vast zijn, waaraan het staande want door de talreepen wordt vastgemaakt. De R— dienen ook om aan de onderwanden breeder te doen uitstaan en dus aan de masten meer steun te geven.
Rustyzer, z. n. o. — Zie Rusten.
Rustlijn, z. n. v. — Touw, of keten, die het anker ophoudt als het op den boeg ligt.
Ruw, b. n. — Onstuimig, wild. R—weer.
Ry, z. n. v. — Rang, gelid. Die schepen lagen in de eerste R—.
Rijbed, z. n. o. — Schaal, die het voorste van een ondermast bedekt. [182]
Rijden, o. w. — Een schip wordt gezegd te R—, wanneer het voor anker liggende vaartuig op en neder geslingerd wordt als een paard dat galopeert. Hy is achter zijn anker ondergereden (gezonken).
Wat schaedt een ancker quyt,
Soo langh het schip in zee noch op een ander rijdt.
Huyghens, Mengelingen.
Rijgen, b. w. — Vereenigen, door een klein touw of een raband te halen door gaten, langs de lijken, welke men wil te samen voegen. Een zeil, een lijzeil, bonnet R—.
Rijzen, o. w. — Zich verheffen, overheengaan. Gemakkelijk op de zee R— (gemakkelijk over een golf heenglijden).
Saaiem, z. n. o. — Zeer naauw gebreid net, gebruikelijk voor de garnalenvisschery.
Saiek, z. n. v. — Soort van Levantijner vaartuig, met twee masten voorzien en geen bramzeil voerende.
Welaen dan, zeit den Turk, met Saiken en Tartanen
En Roofgaleien, trots beschaduwt met zijn manen.
Antonides, Bell. aen bant.
Salueeren, b. w. — Zie Begroeten. Met het geschut S—.
Saluut, z. n. o. — Begroeting, eerbewijs, welke vaartuigen of vloten elkander doen. Zie Begroeten. Het S— weigeren. Het S— beäntwoorden.
Saluutschot, z. n. o. — Schot, dat als groet of eerbewijs gelost wordt.
Samenvloeing, z. n. v. — Plek, waar twee rivieren in elkander vloeien.
Samoreus, z. n. v. — Groote aak, aldus genoemd omdat zy oorspronkelijk op de Sambre en Maas voeren, zijnde S— een samentrekking van Sambre et Meuse.—Het afkomen in grooten getale van dergelijke vaartuigen te Amsterdam deed aan de groote brug over den Amstel (den zoogen. Hoogesluis) waar zy onder door kwamen, den naam geven van Samoreuzenbrug, ’t welk in den Franschen tijd door misverstand vertaald werd met le pont des amoureux.
Samkyd, z. n. m. — Turksch kustvaartuig.
Sampan, z. n. m. — Klein Sineesch of Japansch kustvaartuig, zonder spijkers of bouten, en alleen met houten nagels vastgezet.
Sandaal, z. n. m. — Lichterschuit aan de noordkust van Afrika.
Sas, z. n. v. — Kom of bassin, in de lengte van een vaart uitgegraven, om er het water in te vergaderen, dat men naar vereischten door de sluis, boven welke het gebouwd is, laat afloopen. S— van Gent. [183]
Satie, z. n. v. — Soort van Levantijnsch vaartuigjen.
Schaaf, z. n. m. — Werktuig dienende om de oppervlakte van het hout gelijk te maken. Met den S— over een plank gaan.—De S— bijt niet. Het huis, het blok van den S—, BoogS—, BoorS—, PlatS—, RondS—, VlakS— enz.
Schaal, z. n. v. — 1o. Lijn, die in deelen wordt afgedeeld, waarmede strepen, ellen, roeden, graden, minuten, mijlen, enz. worden voorgesteld, en die op een plan of teekening gesteld, dient om de betrekking der afstanden en hoegrootheden, op de kaart ons aangewezen, met de wezenlijke afstanden en hoegrootheden aan te duiden, ’t Woord is van ’t Lat. of Ital. scala (ladder, trap) en geheel iets anders als scala, waar ’t “schotel of schedel” beteekent. S— van tien uur gaans, S— van tien mijlen. S— van een lijn op de roede, van een Ned. duim op de Ned. el. Die kaart is op een groote, op een middelbare, op een kleine S— vervaardigd.
2o. Hier ’t zelfde als schedel of Wang.—Stuk hout, van meerdere of mindere lengte, een weinig hol aan de eene en bol aan de andere zijde, en dat men tegen een ander aanbrengt om dit laatste te versterken. BalkS— (op een balk.) Waarlooze S—en (die aan boord zijn om in geval van nood te dienen.) ZijS—en (die tot de samenstelling van een mast dienen.) Hoofd— (stuk hout, dat, op het achterste gedeelte eener onderra gewangd, strekt om het verwijderd te houden van den mast, waar het aan hangt).
3o. De eerste en de laatste plank, die uit een ruwen balk gezaagd wordt.
Schaar, z. n. v. — Snijdend werktuig, dienende om iets af te knippen of van een te scheuren. De tongen van dien bank steken uit als een geöpende S—.
Schaarstokken, z. n. m. mv. — Boordplanken, die hooger dan de overige planken van het dek en op de balken gekeept zijn; zy begrenzen het middel perk.
Schacht, z. n. v. of Stander. — Spier, steng. S— (of koning) van het roer (zwaar stuk hout, dat zich uitstrekt van den boven- tot den onderkant van het roer en gelijk met den onderkant der kiel eindigt).
Schade, z. n. v. — Zie Zeeschade.
Schadeloos, Schaêloos, b. n. — Beteekent niet “zonder schade,” als men uit de gewone beteekenis van ’t woord loos zou opmaken, maar “met groote schade”. Die schepen zijn S— geschoten, zijn S— binnengeloopen, (zoo, dat zy geen schade meer kunnen doen).
Schaffen, b. w. — Opdisschen. Wat Schaft de kok van daag?
Schafmeester, z. n. m. — Die gesteld is, om voor de proviand te zorgen.
Schakel, z. n. m. of Schalm. — Ring van een ketting.
Schaken, b. w. — Vieren, botvieren. Zie Afschaken.
Schalen, b. w. — Met Schalen voorzien, sjorren.
Schalm, z. n. m. — Ring van een ketting. Ketting van 100 S—en.
Schalmen, b. w. — Men noemt: De luiken S— (de prezennings, waarmede men die by ruw weer overdekt, met latten vastmaken).
Schampdek, z. n. o. — Zie Schandek.
Schampen, o. w. — Affluiten. Zie Afschampen. [184]
Schampscheut, z. n. o. — Schot, dat afschampt.
Spreekwijze: Het is maar een schampscheut. (Het heeft niet veel te beduiden).
Schandek, z. n. o. — Ook wel schampdek genoemd, doch waarschijnlijk Schansdek, als zijnde het Dek nevens de Schans of verschansing.
Schans, z. n. v. of Verschansing. — Het dek van het staande boord des voorstevens wordt ook wel S— genoemd.
Schanskleed, z. n. o. — Gekleurde strook laken, waarmede men de schepen by feestgelegenheden bekleedt. In de masten zijn aan de achterzijde twee yzeren staanders, waardoor een yzeren leider loopt, aan welken de S—en gespannen zijn.
Schanskleed, z. n. m. of Schanslooper (veroud.) — Roerkleed, dat hy aandoet, die by nacht of guur weer, de verschansing op en neder gaat.
Schanslooper, z. n. m. — zie Schanskleed.
Schansnet, z. n. o. — Net van lijnen, ’t welk men aan boord van oorlogschepen op yzeren leiders, die op staanders met dubbele armen rusten, langs het staande boord spant en waartusschen zich geteerd zeildoek bevindt. Daarin worden de kooien (hangmatten) gestuwd om zich tegen het geweervuur van een vyandelijk schip te verschansen.
Schaven, b. w. — Met een schaaf arbeiden, Effenen.
Schavielen, o. w. — 1o. of Stukschavielen. Door gestadige wrijving of schaving slijten en bederven. Dat touw begint te S—. ’t Woord is waarschijnlijk afkomstig van Schaven.
2o. Het S— van den wind (het langzamerhand veranderen van den wind).
Scheep, bw. — voor te scheep op of naar het schip. S—gaan, S—komen.
Scheep! Scheep! nu zijt getroost mijn lief! de tijt is kort,
zegt Gijsbreght tegen Badeloch.
Spreekwijze: Die voor hond S— komt, moet knoken eten (men wordt geëerd al naar dat men zich voordoet). ’t Zelfde beteekent:
Daar men voor S— komt moet men voor varen.
Ga niet S— zonder beschuit (neem by het aanvangen uwer onderneming de behoorlijke voorzorgen in acht).
Scheepjen, z. n. o. — Klein Schip. Een net gebouwd S—.
Spreekwijze: Op het wel afloopen van ’t S— (is een oud Hollandsche dronk, ingesteld op de voorspoedige bevalling eener aanstaande kraamvrouw).
Zijn S—s op het drooge hebben (wat waarschijnlijk de oorspronkelijke lezing is van het spreekwoord, in plaats van schaapjens, en met de oude uitspraak van laatstgemeld woord overeenkomt). Zie Droog.
Scheeprijk, z. n. v. — Rijk aan Schepen. Een S—e Haven (een haven, waar zich veel Schepen bevinden).
Waarby den welstant groeyt van de Scheeprijcke steden,
zegt Vondel in zijn Lofzangh op de Scheepvaart. [185]
Scheepsbehoeften, z. n. v. mv. — Al wat tot de uitrusting van een schip behoort.
Scheepsbeschuit, z. n. v. — Soort van harde Beschuit, die lang bewaard kan worden, en daarom inzonderheid voor zeereizen wordt medegenomen.
Scheepsbestier, z. n. o. — 1o. Bestier over een Schip.
2o. Bekwaamheid om een Schip te bestieren.
Scheepsboord, z. n. o. — Boord van het schip.
Scheepsbouw, z. n. m. — Kunst om Schepen te bouwen of het bouwen zelf. De S— heeft aanmerkelijke vorderingen gemaakt. Die stad heeft haar meeste vertier van den S—.
Scheepsch, bw. — Is naauwelijks meer in gebruik dan in de volgende
Spreekwijzen: Geen S— verstaan (de taal der zeelieden niet verstaan: overdrachtelijk: geen kennis van de scheepvaart hebben).
Op zijn groot S— (op zijn rijke-luis).
Scheepsgebruik, z. n. o. — Gewoonte aan boord der schepen heerschende.
Scheepsgelegenheid, z. n. v. — Gelegenheid om met een schip te gaan. Hy is met S— vertrokken. Hy moet aldaar lang verwijlen, by gebrek aan S—.
Scheepsgevecht, z. n. o. — Gevecht tusschen schepen.
Scheepsgezellen, z. n. m. mv. — Manschappen. Hun rechten en verplichtingen zijn vervat in het Wetb. van Kooph. Boek II Tit. IV, art. 394–452.
Scheepsjongen, z. n. m. — Knaap, die aan boord het geringe werk verricht.
Scheepskist, z. n. v. — Kist, die men aan boord noodig heeft.
Scheepskok, z. n. m. — Kok van een schip.
Scheepskroon, z. n. v. — Kroon van scheepssnebben, die by de Romeinen vereerd werd aan den vlootvoogd na ’t behalen van een zeetriomf, en hoedanige in de allegorische voorstellingen op grafsteden van zeehelden, op platen enz. veelvuldig voorkomen.
De zee Alciden, die zich wenschen in den brant
Te smoren, of bekranst met scheepskroon en laurieren,
In ’t aanzien van de nijt, te helpen zegevieren,
Antonides Bellone a. B.
Scheepslengte, z. n. v. — Lengte van het schip als afstandsbepaling gebezigd. Wy liepen hem twee S—n afstand vooruit. De sloep was, toen zy zonk, naauwlijks eene S— van ons af. Men moet die twee werken een S— uit elkaêr zeilen.
Scheepsmakelaar, z. n. m. — Makelaar, die zich met het bezorgen van schepen, bevrachting enz. bezig houdt.
Scheepsofficieren, z. n. m. mv.—Benaming van hen, die, op een koopvaardyschip, onder den schipper met eenig bevel of toezicht belast zijn, als de Stuurlieden, Bootslieden enz. Lees hun rechten en verplichtingen in het Wetb. van Kooph. Boek II Tit. IV, art 394–452.
Scheepsraad, z. n. m. — Krijgsraad, die aan boord van een schip belegd wordt. Wy moeten S— beleggen.
Scheepsrecht, z. n. o. — Recht, aan boord van een schip gedaan.
Spreekwijze: Drie maal is S— (alle goede zaken bestaan in drieën): het [186]gezegde is daarvan herkomstig, dat aan boord vele zaken in drieën gedaan worden. Zoo hoort men by het strakzetten van stag en want Een, twee, drie! Zet aan! Zoo wordt een Hoezee driewerf aangeheven. Zoo, wanneer een lijk, dat in zee begraven zal worden, op een plank aan de valreep gelegd is, wordt het met een: een, twee, drie, in Gods naam, over boord gezet. Een onbetamelijkheid gedurende het schaften wordt met drie slagen gestraft: by welke gelegenheid hy die met de kastijding belast is, de volgende formule opzegt:
“Dat ’s voor de bak” (meteen een slag op de bakskist gevende).
“Dat ’s voor je g—t.”
“Dat ’s voor je kwaad doen.”
“En dat ’s op dat je ’t niet weer zult doen.”
Verspreekt hy zich, dan moet hy de kastijding zelf ondergaan. Deze straf, waarby vooral zout op de bakskist moet gestrooid zijn, wordt genaamd: “een kapjen.”
Scheepstimmerman, z. n. m. — Handwerksman, die ’t zij schepen bouwt, ’t zij masten, raas, of andere scheepstoebehooren vervaardigt. De Oppertimmerman behoort aan boord tot de scheepsofficieren.
Scheepstoebehooren, z. n. o. — Masten, raas, enz. al wat tot de tuigaadje van een schip behoort.
Scheepstriomf, z. n. m. — Overwinning, door Schepen behaald.
Scheepstuig, z. n. o. — ’t Zelfde als Scheepstoebehooren.
Scheepsvaarwater, z. n. o. — Zie Vaarwater.
Scheepsvolk, z. n. o. — Zy die dienst doen aan boord van schepen. Zie Manschap, Zeevolk.
Scheepswerk, z. n. o. — Werk, dat aan boord verricht wordt. S— doen.
Scheepvaart, z. n. v. of Zeevaart. — De vaart met schepen. Handel en S— waren van ouds de bronnen onzer welvaart. Binnenlandsche S— (die op de binnenwateren wordt uitgeöefend).
Scheer, z. n. v. — of Schaar. Zoo worden die banken genaamd die in twee verreuitstekende punten even als een geöpende schaar, uitloopen; deze zijn daardoor gevaarlijker, dewijl men zich in een dier punten kan vergissen.
Gesloopt, verzant, gestrant, op riffen en op scheeren.
Vondel, het lof der Zeevaart.
Scheerbout, z. n. m. of Spiebout. — Bout, die tot scheer of spijl dient.
Scheergang, z. n. v. of Sent. — Zie ald.
Scheerhaak, z. n. m. — Benaming voor het hout, de lat, den afstand bevattende van het Scheren der Wevelingen (zie Wevelingen).
Scheerlijn, z. n. v. of Zwichtlijn. — Zie ald.
Scheerstokken, z. n. m. mv. — Zie Schaarstokken.
Schef, z. n. m. (veroud.) — Lange stok, gelijk een ragebol gebezigd om te duiveljagen, of te traven.
Scheg, z. n. v. — Getimmerte, dat voor den voorsteven uitspringt, en tot steunpunt strekt voor de waterstags en de woeling van den boegspriet. [187]
Scheggelood, z. n. o. — Strook Lood, die langs den voorkant der Scheggen van het bitstuk wordt gelegd, en zich van den bovenkant der dubbeling tot onder de kiel uitstrekt.
Schelp, z. n. v. — Zie Schulp.
Schenen, z. n. v. mv. — Yzeren plaat, waarmede de inlating van een roer of van een kaapstander bekleed wordt.
Spreekwijze: Iets voor de S— hebben (iets hebben, waar men op steunen kan). Iemand iets voor de S— smijten (hem een onaangenaam verwijt doen).
Schenkel, z. n. m. — Zie Schinkel.
Schepeling, z. n. m. — Al wie zich aan boord bevindt, met uitzondering van de passagiers.
Schepen, b. w. voor Inschepen. — Zelden meer in gebruik, dan in zijn afleidingen en samenstellingen. Zie Gescheept, Inschepen, Uitschepen enz.
Schepnet, z. n. o. — Net, waar visch mede geschept wordt.
Scheppen, b. w. — Eig.: Water putten met een Schepper of lepel.—Oneig. inademen, tot zich nemen. Lucht S—. Een zeil laten S— (het den wind half laten vatten).
Spreekwijze: Men Schept het hier uit geen sloot (’t is hier zoo ruim niet).
Schepper, z. n. m. — Hoosvat, lepel, waar men mede Schept.
Scheren, b. w.—De touwen zoodanig stellen, dat zy heen schieten door de bloks en langs de richtingen, welke zy moeten doorloopen. Die looper is goed Geschoren (hy komt waar hy wezen moet). De kabelaring S— (die om het spil leggen).
Scherp, b. n.—Snijdend, hoekig. Een S—e kant, S—e rotsen. ’t Is een S—e wind (een wind die iemand als in ’t gezicht snijdt). Een S—e zeiler (die de golven met snelheid klieft).
Scherp, b. w. — 1o. Snijdend, S—e zeilen. Het waait S—.
2o. Hevig. Er werd S— gevochten. Het ging er S— toe.
3o. Bekrompen, als ’t ware S— afgemeten. Wy hadden S— half wind. Wy kwamen S— dien hoek om.
4o. Dicht S— aan-den-wind zeilen.
Scherp, z. n. o. — Alle yzerwerk aan boord, ’t zij kogels, bouten, schroot enz. Met S— schieten (in tegenoverstelling van “met los kruid”) Zet er dubbel S— op (laadt dubbel).
Scherpen, o. w. — Tegen loopen. De wind begint te S— (uit een verkeerden hoek te waaien).
Schets, z. n. v. — Afteekening, plan. De S— van een schip.
Scheur, z. n. v. — Opening, spleet, loslating der deelen. Er is een S— in ’t hout. Er is een S— in die wolk.—(veroud.) Bui.
Scheurbuik, z. n. v. — Ziekte, waaraan de zeevarenden by verre tochten zijn blootgesteld, en die zich openbaart door het zwellen en bloeden van het tandvleesch.
Scheut, z. n. v. — ’t Zelfde als Schot of Schoot.
Spreekwijze: Een S— onder water krijgen. (Een zet of verwijt krijgen, dat die het treft, zeer goed voelt, ofschoon de omstanders ’t niet merken). [188]
Scheut geven, b. w. — Bot geven, Vieren.
Schieman, z. n. m. — Onderofficier aan boord, die met het opzicht over de tuigaadje enz. van het voorschip belast is.
Volgends Winschoten zoû het woord eigenlijk Schimman moeten luiden en zoo veel beteekenen als Schim of schaduw van den Hoogbootsman. Volgends Bilderdijk zoû ’t Schuimman zijn, omdat hy, toen de schepen lager en kleiner waren, altijd in het schuim stond. Beide afleidingen komen my even gedrongen voor. Waarom behoeven wy zoo ver te zoeken wat, dunkt my, zich als van zelf voordoet. Schiën beteekent volgends Bilderdijk zelf (zie zijn Gesl. in v. Schip) “voortstreven,” waarvan Schieten een frequent is. Kan dus niet Schieman eenvoudig “voorganger” beteekenen, ’t zij om dat hy de bootslieden voorgaat, ’t zy om dat hy zijn werk op de voorplecht verricht? Even zoo beteekent S— een “voortschietende schuit.”
Schiemannen, b. w. — Opredderen, bepaaldelijk: het tuig.
Schiemansgaren, z. n. o. — Zie Garen.
Schiemansgasten, z. n. m. mv. — Matrozen van het voorschip.
Schiemansmaat, z. n. m. — Hulp, adjunkt van den Schieman.
Schieschuit, z. n. v. — Soort van trekschuit. Zie Schieman.
Schietbout, z. n. m. — Yzeren Bout, dienende om het kanon te laden.
Schieten, o. w. — 1o. Geschut of vuurwapenen lossen. Met gloeiende kogels, met los kruit, met scherp, met kogels, met een blikken doos S—. In het volle hout, in den romp van een schip S—. Met opene geschutpoorten S—.
Spreekwijze: Met spek S—. (Dit werd oudtijds gedaan om schepen in brand te schieten: by goede voorzorgen deed het echter weinig uitwerking, maar gaf des te meer stank. Hiervan werd aan de uitdrukking langzamerhand de beteekenis gehecht van: “iets zeggen, dat heel wat klinkt (riekt) maar in den grond weinig te beduiden heeft.”
2o. Zich met snelheid bewegen. De visch Schoot als een pijl door de baren. Een schip voorby S—.
3o. Zich vrij bewegen. Laat dat touw wat S—. (Laat het wat minder gespannen staan).
4o. Van zijn plaats gaan. De ballast Schiet. Zie Ballast.
Schieten, b. w. — 1o. Uitwerpen, omwerpen, byvieren, losgaan. Een touw rondS— (een touw in de rondte op den grond oprollen). De netten S— (uitwerpen). Een steng S— (laten zakken). Ballast S— (verwerken).
2o. Treffen. Een walvisch S— (hem met een harpoen treffen). Een schip reddeloos S—.
3o. Waarnemen. De zon S—, een ster S—.
Gelijk mijn zanggodin, hier eindlijk meê gelant
Geen maghtiger gestarnt kan met haar graadboog schieten
Als ’t geen de heirbaan wijst aan alle zeen en vlieten.
Antonides, IJstroom. [189]
Schietgat, z. n. o. — Opening, waardoor geschoten wordt; min gebruikelijk dan Geschutpoort.
Schietgeweer, z. n. o. of Vuurwapen. — Geweer, waarmede geschoten wordt.
Schietschuit, z. n. v. of beter nog Schieschuit. — Soort van markt- of trekschuit, wellicht dus genoemd, omdat zy door de vaart Schiet.
Schild, z. n. o. — Wapenbord, dat op den spiegel van jachten en andere schepen prijkt.
Schildbank, z. n. m. — Zware plank, tot steun dienende aan de enden van het braadspit.
Schildhoofd, z. n. o. — Hout, dat de gedaante van een Hoofd heeft, dienende eensdeels tot cieraad, anderdeels om touwen aan te beleggen.
Schildknoop, z. n. m. — Knoop, in een touw, die als een Schild dient om het doorschieten van het touw tegen te gaan.
Schildpad, z. n. v. of Schootbos. — Plat blok, langer dan de gewone, en voorzien met een yzeren hoekstrop, ten einde er een touw in te doen keeren. De strop kan met een scharnier geöpend en gesloten worden.
Schinkel, z. n. m. of Schenkel. Zie Draairing. — Kort en dik touw om een mastkop en waarvan de enden op het want hangen. S— van het sloeptakel. S— van een bras, brasS—. S—s voor de onderlijzeilsvallen. RiftalieS—. PoortS—. (Touw waarvan de beide enden door ’t scheepsboord heenloopen en vast gemaakt zijn aan de ringen van de geschutpoortluiken, welke daarmede kunnen worden opengehaald en opengehouden).
Schinkelhaken, z. n. v. mv. — Strop of leng, met een Haak aan ieder end voorzien en dienende om vaten mede op te hijschen.
Schip, z. n. o. — Algemeene benaming van alle groote vaartuigen, die in zee gaan. OorlogS—. LinieS— (die ten oorloge uitgerust zijn). AmiraalS— (dat de Amiraalvlag voert). VlaggeS— (dat een kommandant aan boord heeft.) S— van den eersten rang (dat 120 stukken voert.) S— van den tweeden rang (van 100 stukken.) S— van den derden rang (van 90 stukken.) S— van den vierden rang (van 80 stukken.) VrachtS—, BeurtS—, VeerS—, StoomS— enz. S— dat in lading ligt. S— dat voor anker, dat op de reede ligt. S— dat onder zeil is. Opgelegd S—. Gehavend, ontredderd S—. Gerazeerd S— (linieschip, waarvan het bovenste is afgezaagd.) Blank S—, (dat schoon gespoeld is.) Het S— Argo, Pallas. De zee maakte schoon S— (spoelde alles van het dek af.) Het gaat over S— en goed. (De schade raakt niet alleen de reeders, maar ook de eigenaars der ingeladen goederen.) Vrij S— vrij goed.
Spreekwijze: Dure Schepen blijven aan wal. (Juffers, die haar waar te veel op prijs houden, komen niet aan den man).
Hy reedt mede aan dat S— (hy is mede in de zaak betrokken).
Het is een diepgaand S— (hy heeft veel noodig om zijn uitgaven te dekken).
Groot S— groot Water (hoe meer uitgaven men doet, hoe meer men noodig heeft).
Het S— aan de zee overgeven (iemand aan zijn lot overlaten, de handen van hem aftrekken). [190]
Het is een S— daar men de hand aan moet houden (het is iemand, dien men niet veronachtzamen moet).
Het is tusschen Kaai en S— gevallen (het is weggeraakt).
Het S— moet op de helling. Zie Helling.
Een S— op strand, een baken in zee. Zie Baken.
Daar komen zoo groote Schepen aan als er afvaren (er zal zich nog wel een gelegenheid opdoen—meestal tot vertroosting aangewend, als een huwelijk afraakt).
Oude Schepen blijven aan land (oude vrijsters vinden geen man).
Schoon S— maken (zijn maag van het overtollige ontlasten).
Klein S—, klein zeil (kleine huishouding, kleine zorgen).
Het kan beter van een S— dan van een schuit (rijken kunnen het beter missen dan behoeftigen).
Het S— dragende houden (zich in denzelfde staat houden).
Zie verder Scheep, Scheepsch, Scheepjen, Zeeschip, enz.
Schipbreuk, z. n. v. — Verlies van een Schip dat strandt of vergaat. Het woord wordt zelden anders gebezigd dan als onderwerp van het w. w. lijden of ondergaan. Zy hebben op een bank S— geleden. De bepalingen van hetgeen by S— in acht genomen moet worden zijn te vinden in het Wetb. van Kooph. Boek II, Tit. VII, Art. 545–568.
Spreekwijze: S— lijden. (Missen, of verliezen wat men beöogd of gewenscht had). Zoo: S— lijden in zijn verwachting.—Zijn uitzichten leden S— op den tegenzin des mans, van wien de vervulling daarvan afhing.
Schipbrug, z. n. v. — Brug, over een rivier, uit nevens elkander liggende platboomsschuiten met planken belegd samengesteld.
Schipper, z. n. v. — Gezachvoerder op een koopvaardy- of ander schip, dat niet ten oorloge is uitgerust. Ook aan hem, die een schuit voert, wordt de naam van S— toegekend. BeurtS—, VeerS—, TurfS—, S— op een trekschuit. Aan boord van een oorlogschip, is de S—, de hoogste dekofficier, belast met het bestier van alle scheepswerk, en het beheer der scheepsbehoeften. Zie Ouwe (de). De rechten en verplichtingen van den S— zijn aangewezen in het Wetb. van Kooph. Boek I, Tit. V., Afd. III, Art. 91–98, en Boek II, Tit. III, IV Art. 341–452 en in Art. 8, 9, 10, 12, 16, 17, 18, 19, 20, 22, 23, 24, 37, 38, 54, 55, 59, 60, 61, 62, 69, 153, 205, 209, 210, 211, 212, 221 en 231 der Alg. Wet van 26 Aug. 1802.
Spreekwijze: Hy is S— te voet geraakt (hy is afgezet, van zijn bediening ontslagen).
Hy is S— en stuurman tevens. (Hy neemt de besluiten en voert ze uit. Zoo zegt Hooft van Prins Willem I “dat Godt hem wijsheid en wakkerheid verleende, om als Schipper en stuurman tevens, in d’ uiterste raet, zoowel heilsame order te geven, als gedurighlijck aen ’t roer te staen.”)
S—s pozen niet wanneer zy onder zeil zijn. (Knappe lieden laten een zaak niet varen die zy begonnen hebben.)
Schipperen, b. w. — Uitvoeren, verrichten: alleen gebruikelijk in de
Spreekwijzen: Iets S— (iets klaren, beredderen.) [191]
Ik zal dat wel S— (wel zorgen, dat de zaak te recht kome).
Schippersboek, z. n. o. — Inventaris van aan boord zijnde scheepsbehoeften.
Schippershut, z. n. v. — Hut op de koebrug, tot logies voor den Schipper.
Schoen, z. n. m. — Zie Smeerhouten.
Schoener, z. n. m. — Zie Schooner.
Schoffels, z. n. m. mv. (veroud.) — Golven, baren, als over elkander Schoffelende of schuivende.
Schoft, z. n. v. — Werktijd. Hoeveel S— heeft dat werk geduurd?
Schok, z. n. o. — Een twintig- of zestig tal. Een S— bloks. Een S— klaphout.
Schokken, o. w. — Stooten, aanstooten. De ra Schokt tegen den mast.
Schol, z. n. m. — Zekere zeevisch.
Spreekwijze: Hy droomt van S— en hy eet platvisch (hy stelt zich vrij wat voor; maar het komt sober uit.)
“Wat breeder dingen zijn dat?” vroeg Jan Oom, en hy zag drie S—len in een schotel liggen (ziet op de dwaze verwondering, die sommigen over de meest gewone zaken aan den dag leggen).
Schol, z. n. v. — ’t Zelfde als Schor, maar meer bepaaldelijk voor ijsklomp genomen.
Scholen, o. w. — Zich in groote menigte verzamelen: wordt van visschen gezegd. De haringen S— omtrent die kust.
Scholken, o.w. (veroud.) — Hol gaan. De baren beginnen te S— (onstuimig te worden).
Schommel, z. n. m. of Wipper. — Hangend touw, waar een matroos in zit of hangt als hy aan ’t werk is.
Schommelen, o. w. — Heen en weder slingeren. Het S— van een schip.
Schoof, z. n. v. — 1o. Verzameling van al de deelen, waaruit een sloep is samengesteld, en welke men somtijds in een schip brengt, om ze, wanneer het noodig is, weder in elkander te zetten.
2o. Duigen tot vaatwerk.
School, z. n. v. — Verzameling. Een S— visschen. De haringen zwemmen by S—en.
Schoon, b. n. — Fraai, rein, helder. Van de zee gezegd, beduidt het: zonder klippen. De zeestraat is vrij breed en volmaakt S—.
Spreekwijze: S— schip maken. Zie Schip.
Schooner, z. n. m. — Klein tweemastvaartuig. KoopvaardyS—, OorlogsS—; S—brik (brik van zes tot acht stukken).
Schoor, z. n. m. — Stijl, stut: meer bepaaldelijk stuk houts, dienende 1o. tot ondersteuning of stut van een schip, dat in aanbouw is of hersteld wordt.
2o. Tot vorming van kruisverbanden.
Schooren, b. w. — Stutten, onderschragen.
Schoot, z. n. m. — Touw, aan den benedenhoek van ieder zeil vastgemaakt en dienende om het te spannen. De S—en zijn van elkander onderscheiden door de namen der zeilen, waar zy aan vast zitten. Groote S— (van het grootzeil.) Bezaan-, marszeil-, bramzeil-, kluiverS—. Aangehaalde S— (die zoo strak mogelijk staat.) Tusschen twee S—en zeilen (voor de wind zeilen.) [192]Op de S— halen, de S—en voorhalen (ze stijf halen.) Den S— geheel op zijn gat aanhalen (dien geheel toehalen.) Zie Ruimschoots.
Spreekwijze: Met vaste S— in zeilen (volharden in vooruitstreving). De S— in tijds los gooien (zich tijdig voor gevaar hoeden). Hy is S— gegaan (hy is weggeloopen).
Schootblok, z. n. o. — Het Blok van den Schoot.
Schoothoorn, z. n. m. — Onderste hoek van een zeil, waar de Schoot aan vast zit.
Schootknechten, z. n. m. mv. — Het hout, waar de Schoten aan verbonden worden.
Schor, z. n. v. — Droogte, zandbank, buitendijks gelegen strand.
Schorten, b. w. — Ophouden, in elkander sluiten. Dat schip is wel Geschort (het zit van achteren goed in een).
Schot, z. n. o. of Beschot. — Planken afsluiting in een schip, waardoor de bestaande ruimte wordt afgedeeld. Los S—, loos S— (dat weggenomen kan worden.) Vast S— (dat niet te bewegen is). Men begint de S—en van dat schip te zetten.
Spreekwijze: Ik zal daar wel een S—jen voor zetten (ik zal dat wel beletten).
Schot, z. n. o. — Voortgang. S— geven (bot geven, laten schieten).
Schot, z. n. o. — De daad van schieten, de ontploffing, de lading, en het gevolg van het schieten. Daar valt een S— (daar wordt geschoten). Het eerste S— trof den mast van het vyandelijk schip. Hy kreeg het geheele schot in zijn borst. Hy is aan dat S— bezweken. Zie voorts DagS—, AvondS—, NachtS—, SaluutS—, SeinS—, NoodS—.
Schot, z. n. m. — Voortgang. Wy raakten door dien S— vrij van het havenhoofd.
Spreekwijze: Er is geen S— in ’t werk (het gaat niet vooruit).
Schotbout, z. n. v. — Gekromd yzeren werktuig, dienende om planken te buigen en te voegen. Een plank door middel van S—n aanbrengen.
Schots, z. n. v. — Drijvende ijsklomp.
Schotsch, bw. — Scheef, verkeerd.
En hoe het S— of scheef moog gaan,
zegt Bild. ergends.
Schotspijker, z. n. m. — Soort van Spijker met een ronden kop, 00,54 el lang.
Spreekwijze: Er een handvol S—s onder smijten (beuzelingen in ’t gesprek mengen.)
Schout by nacht, z. n. m. — Hoofdofficier by de Marine, in rang volgende op den Vice-Amiraal. Schout komt van schouwen, toezien, in ’t oog houden, en zoo was de S— oudtijds de bevelhebber, wiens plicht het was, by nacht toe te zien;—gelijk de Vlootvoogd zulks by dag deed. De S—b—N— beveelt de voorhoede en geleidt de vloot in de opgegeven koers. Hy voert by nacht een lantaarnlicht onder de kruismars. Het oude scheepsrijmpjen zegt, van den S—b—N— sprekende: [193]
Om by nacht goed vloot te houen.
Moet ge ’t licht vooruit beschouwen.
De naam van S—b—N— werd vroeger schertsender wijze ook wel aan vroedvrouwen gegeven.
Schout by nachtschip, z. n. o. — Schip, dat den Schout by Nacht aan boord heeft. Hy diende op het S—.
Schout by nachtsvlag, z. n. v. — Wordt aan de kruissteng gevoerd.
Schouw, z. n. v. — Bak, hengst, pont of praam. Eigenlijk open bak, die over ’t water geschouwd, d. i. “getrokken” wordt. Haagsche S— (benaming eener plaats aan den Rijn, waar vroeger een overhaal of S— was). Later gebezigd voor allerlei kleine open schuiten. ModderS—, MistS—, MolenS—.
Schraag, z. n. v. — Stut, steun.
Schraal, b. n. — Sober, weinig bevorderlijk, en van daar: ongunstig, bar, guur. De wind was maar S— (was niet zeer gunstig). ’t Is S— weer (’t is bar, guur weer).
Schraapyzer, z. n. o. — Zie Schraper.
Schragen, b. w. — Stutten, steunen.
Schralen, o. w. — Inkrimpen: wordt de wind gezegd te doen, als hy minder gunstig begint te waaien ter bevordering van den koers van het vaartuig. De wind begon merkelijk te S—.
Schrapen, b. w. of Schrappen. — Afkrabben: met een krabber of Schraper schoon maken.
Spreekwijze: Alles naar zich toe S— (alles tot zich halen, zonder op de middelen te letten).
Schraper, z. n. m. — Schrapper of schraapyzer, krabber. Klein driehoekig, dun en overal scherp yzer, waarmede het pik van de schepen wordt afgehaald.
Schrappen, b. w. — Zie Schrapen.
Schrapper, z. n. m. — Zie Schraper.
Schrikken, b. w. — Byvieren, een gespannen touw voorzichtig vieren. De kabelaring S— (haar ophouden, ten einde die los te krijgen wanneer een bocht daarvan om het spil onder de andere bocht is vastgemaakt). Vier een el of wat by! S—! steek een el of vier! S—! laat gaan en stop! (kommandoos).
Schrikrollen, z. n. v. mv. — Rollen, in de klampen van den kaapstander geplaatst.
Schrobben, b. w. — Van vuiligheid bevrijden. Een schip S— (de buitenkant ontlasten van het vuil, dat er is aangegroeid).
Schrobber, z. n. m. — Werktuig, waarmede geschrobd wordt.
Schrobnet, z. n. o. — Soort van vischnet, waarmede de zee als geschrobd wordt.
Schrobtijd, z. n. m. — De tijd van February tot September, wanneer de tarbot en schol gevangen wordt, waartoe men zich van Schrobnetten bediende. Zie Overloopen.
Schrobvisschery, z. n. v. of Korde-Visschery. — Visschery, die met Schrobnetten geschiedt, en uithoofde zy het voortteelen van den visch belemmert, by herhaalde plakkaten verboden is. [194]
Schrobzaag, z. n. m. — Soort van handzaag met een recht handvatsel, by de scheepstimmerlieden en kuipers in gebruik om ronden te zagen.
Schroef, z. n. m. — Houten of metalen staafjen, spiraalswijze gesleufd en dienende om in een op gelijke wijze gesleufd gat of moer te worden ingelaten.
Schroefbouten, z. n. v. mv. — Bouten, aan het vooreind met een schroefdraad voorzien, waarop een moer geschroefd wordt.
Schrooien, b. w. — Slieren, ergends over heen halen. Weinig meer gebezigd dan in
Schrooitouw, z. n. o. — Touw, gebezigd om een vat of ander cylindrisch gevormd lichaam over een helling te doen rollen.
Schroot, z. n. o. — Allerlei brokken oud yzer, dat in blikken bussen in ’t kanon geladen wordt. Met S— laden.
Schrijver, z. n. m. — Beämbte aan boord, die met het houden der registers, enz. belast is.
Schuifblinde, z. n. o. — Byzonder soort van zeil, dat op den kluiffok gezet en binnen het vaartuig geborgen wordt.
Schuifknoop, z. n. m. — Zie Slipsteek.
Schuim, z. n. o. — Zie Zeeschuim. By de dichters ook wel voor de zee zelve genomen.
Schuimen, z. n. o. — Schuim opwerpen. De zee is hevig aan ’t S—.
Schuinsch, b. n. — ’t Zelfde als Dwarsch. Zie ald. S—e linie: (wanneer ieder schip van een eskader gelijk met de loefbil van het voorschip zeilt).
Schuit, z. n. v. — Algemeene benaming van alle kleine vaartuigen. Zie BunS—, VischS—, TrekS—, enz. Een open S—. Een lekke S. De Leydsche S— (de veerS—, die op Leyden vaart).
Spreekwijze: Het kan beter van een Schip dan van een S—. Zie Schip.
Ga uit mijn S— gy bederft de vracht (verlaat mijn gezelschap; want gy bederft mijn genoegen, of mijn voordeel).
Ontzeg geen vracht, eer de S— vol is (sla geen voordeelige kansen af, zoo lang gy niet van uw fortuin verzekerd zijt).
De S— lek varen. Zie Kooi.
Als de bruid is in de S— dan zijn de mooie praatjes uit (als de bruid getrouwd [in de huwelijksS—] is, dan houden de komplimenten op: of, overdrachtelijk: als men eens zijn zin heeft verkregen, steurt men zich aan geen beloften meer).
Van de boot komt men in de S—. Zie Boot.
Hy komt in mijn S— (hy wordt mijn meening, mijn stelsel toegedaan).
Geen S— zoo dicht, of er komt wel een lek in (het is moeilijk een geheim te bewaren).
Schuitevoerder, z. n. m. — Schipper, bestuurder van een Schuit.
Schuitjen, z. n. o. — Kleine Schuit.
Spreekwijze: Wy zijn in het S— en moeten meêvaren (wy hebben de zaak eens begonnen, en kunnen nu niet terug).
Hy vaart met my in eene S— (hy is met my van ’t zelfde gevoelen). [195]
Hy houdt zich of hy gek was en laat zijn S— vol loopen (hy slaat als zonder erg den drank naar binnen).
Schuiven, o. w. — Als met moeite over iets heen gaan. Met het schip over den grond S—.
Schulpen, z. n. v. mv. of Schelpen. — Schaaldieren, die zich aan de buitenhuid der schepen vasthechten.
Spreekwijze: De S— wassen op zijn neus (hy heeft lang ter zee gevaren).
Schulpzaag, z. n. v. — Soort van Zaag, dienende om balken in ’t lang te zagen.
Schuren, b. w. — Wordt het stroomend water gezegd den oever te doen, als het daar met kracht langs gedreven wordt.
D’Eufrates zeker, schoon hy sneller voort komt breken
Uit Nisus bergspelonk en schuurt de vruchtbre streken
Van ’t rijke Armenië.
Antonides, IJstroom.
Schuring, z. n. v. — De daad, of de uitwerking van het Schuren.
De vogelwijk, de schrik der schelmen, recht in d’ oogen
Der stad gelegen, heeft op ’t water meê vermogen,
Dat hier in naauwer kreek geschoten en geparst,
Met grooter schuuring weêr in ruimen boezem barst.
Antonides, IJstroom.
Schut, z. n. o. — voor Geschut. Zoo zingt Huyghens:
Kijck, de takels en de touwen
En de vlaggen en het Schutt
Staan en pruylen in den rouwen.
Schutschepen, z. n. o. mv. — Schepen, die Geschut waren (veroud.). Wy vinden die gesteld tegen over “ongemonteerde” in de “ordonnantie der Staten van Holland en Westfriesland, dienende tot versekering van de schepen uyt dese landen de do 6 Maart 1602?”
Schutsluis, z. n. v. — Sluis, waardoor het water Geschut wordt.
Schutten, b. w. — Afweeren, stuiten: het water beletten verder te gaan.
Spreekwijze: Dat Schut ik (dat zal ik tegenhouden, zoo lang ik kan).
Dutten; sprak mooi Heintje, dutten!
Stilte maats, een poosje min.
Dutten! neen, dat moet ik schutten,
Bin ik anders die ik bin.
Huyghens.
Schijf, z. n. v. of Blokschijf. — Houten of yzeren ronde en cylindrische plaat, met een sleuf in haar omtrek, dienende om er een touw in te bergen, wanneer zy binnen een blok vast zit of los draait om een spil, die door haar middelpunt loopt. Pokhouten S—, metalen S—, gegoten yzeren S—.
Spreekwijze: Het loopt over veel Schijven (het is onverschillig wat het kost, [196]dewijl zoo velen er aan betalen:—om dat een touw, dat door veel bloks, en dus over vele Schijven loopt, gemakkelijker te hanteeren is.
Zijn gat gaat op Schijven (hy leeft als een heertjen).
Het S—jen is in ’t blokjen (de zaak is in orde).
Sein, z. n. o. — Teeken, dat in zee of van de kusten gegeven wordt, om bevelen te geven of waarschuwingen te doen of te beäntwoorden. De S—en worden gedaan, ’t zij met enkele, ’t zij met boven elkander geplaatste vlaggen, ’t zij met lantarens, vuurpijlen, schoten, of zelfs met zeilen op een byzondere wijze gesteld. DagS—en (die met vlaggen, wimpels, enz. gedaan worden.) NachtS—en (die met lantarens, vuren, enz. gedaan worden.) MistS—en (die met het lossen van geschut, klokgelui enz. gedaan worden.) Een S— geven, dat men in nood is. Zie NoodS—, S—toren.
Seinboek, z. n. o. — Register, waarin alle dag- en nachtSeinen staan opgeteekend.
Seinen, o. en b. w. — Seinen doen, teekens geven. Een kust, een klip S— (door teekens te kennen geven, dat men die heeft ontdekt). Onze voorzeilers Seinden den vyand des morgens ten acht ure.
Seinschip, z. n. o. (veroud.) — Adviesjacht, snelzeilend vaartuig, dat teekens of lasten overbrengt.
Seinschot, z. n. o. — Schot, dat tot Sein dient.
Seintoren, z. n. m. — De torens zijn ook meermalen gebruikt, om daarvan Seinen te geven. Zoo lezen wy o. a. in de Resol. van HEd. Gr. Mog. in do 3 Aug. 1673: “Wanneer eenighe vyandlijcke scheepen voor de wal gesien werden, zal van den toren worden geseint, by nacht met een vuur, by dagh met een mande; ende by dagh soowel als by nacht, vier quartier uurs aan den anderen, een schot geschoten worden enz.”
Seinvlag, z. n. v. — Vlag, waarmede Sein gedaan wordt.
Seinwachter, z. n. m. — Wachter hoedanige er, van afstand tot afstand op de kusten geplaatst, van de hoogten uitzien wat in zee voorvalt en daarvan bericht geven.
Seizen, b. w. — Aangrijpen, vatten ’t Eng. to seize, ’t Fr. saisir. Meer bepaald ’t vast maken van touwen. De kabelaring S— (die door Seizings by de muizingen aan het ankertouw vastmaken).
Seizing, z. n. v. — Min of meer breede, platte, met een punt uitloopende streng, dienende om eenig voorwerp te Seizen of te vatten. RifS—s, (die dienen om de plooien van een gegrid zeil op de ra te bevestigen. KabelaringS—s (die overal van gelijke dikte zijn en dienen om een ankertouw samen te houden). S—s aanbrengen, aanleggen (er de kabels mede omwinden).
Sent, z. n. v. of Lijst. — Gording, tijdelijk dienende op het geraamte van een schip in aanbouw, om de spanten op hun plaats te houden. S—en van den aanbouw (algemeene benaming van al die S—en, wier bestemming het is, den omtrek der aanvullingsspanten aan te wijzen en de zeegt zoo van het barghout als van de beplanking, ’t zij der kiel, ’t zij van het bovenschip, te bepalen—en die weggenomen worden naar mate de beplanking vordert.) S—en [197]aan boord, SpanS—en:—S—en op de mal, malS—en. KimS—, SnijS— (die, door de uitersten der vrangen loopt). VlakS—, vloerS— (tusschen de kims- en de kiel geplaatst). ScheerS—. S— der grootste wijdte (die zich op de grootste wijdte van het schip aansluit) 2e, 3e, 4e S— (die tusschen de scheer- en kimS— geplaatst zijn). S—en van het levend gedeelte, verschansingS—en, bovenS—en (die dat gedeelte van een schip omlijsten, ’t welk nimmer onder water komt). TopS— (de bovenste dier S—en). S— van de gilling, (zie Rahout). Bovenste S—, S— van het potdeksel. VertuiningS—en, S—en van den bak, van het half dek en de kampanje.—TusschenS—en. Vlakke S—, S— van enkele kromming. S—en scheren, omscheren, vastmaken, aanspijkeren.
Serving, z. n. v. — Bekleeding, van strengen gevlochten. ’t Woord is van ’t Eng. to serve, bewaren.
Sim, z. n. v. — Touw, snoer:—ook de top van de kurk, die boven den hoek van een hengelsnoer op het water drijft.
Spreekwijze: Iemand onder de S— hebben: (hem in zijn macht, in zijn bedwang houden).
Simplankjen, z. n. o. — Plankjen, dat tot klos dient en waar men garen om heen wint om netten te breien.
Sisser, v. n. m. — Zie Monnik.
Sjampan, z. n. v. — Klein Sineesch roeivaartuig met een zeil.
Sjappen, b. w. — Merken, teekenen, b. v. te vellen hout.
Sjorren, b. w. — Met trossen of lijnen vastbinden.
Spreekwijze: Ergends mee Gesjord zetten (ergends aan vast zijn, op een lastige wijze ergends toe verbonden zijn).
Sjorring, z. n. v. — Band, vastnajing: daad, of gevolg van het binden, samentrekking van twee kabels door middel van een dunner touw. Gewone S— van het geschut. S— van het geschut op dubbele talies.—S— der stukken met koptouwen en krabbers.—S— langs boord.—S— met de keerbroeking of looze broeking, S— der karronaden, S— der hangmatten.
Sjort. — (komm.) t. w., als er vastgemaakt is en men alles een tijd lang stijf moet houden.
Sjortouw, z. n. o. — Touw, tot Sjorren gebezigd.
Sjouw, z. n. m. — Ruk, Rol. Vlag in S-. Zie Vlag.
Spreekwijze: Aan de S— zijn (aan de rol zijn, zwieren).
Sjouwen, o. en b. w. — Rukken, trekken, zwaar werk doen. Wy moeten dat pak hier heen S—. Er viel wat aan te S—.
Sjouwer, sjouwerman, z. n. m. — Man, die voor weinig loon, allerlei werk doet. S—s. (Manschappen, die men in daggeld, by ’t optuigen, laden of ontladen aan boord neemt, en die niet tot de equipaadje behooren.)
Spreekwijze: ’t Is een S— (’t is een sukkel: ook: ’t is een liederlijke vent).
Skoridor, z. n. m. — Italiaansch vaartuigjen, dat maar een mast en een zeer groot zeil voert.
Slaags, bw. — 1o. Aan ’t vechten. Zy raakten S— op de hoogte van Kamperduin (zy kwamen in ’t gevecht voor Kamperduin). [198]
2o. Klaar, zeilreê. Door de naauwte van het vaarwater kan men te dier plaatse by westelijke winden niet S— geraken.
Slaak, z. n. o. — 1o. Stroom, kil. De slag op het S—.
2o. Plaats, waar de zee by onstuimig weer stil en effen is.
Slaan, b. w. — 1o. Slag leveren, verslaan. Den vyand op de vlucht S—. Die Amiraal heeft zich laten S—.
2o. Roeren, aanraken. De zeilen S— tegen de mast. Het water Slaat tegen den voorsteven. De trom S— (de trom roeren, trommelen.) Allarm S— (door een herhaald geroffel ’t volk te wapen roepen.) Appèl S— (de manschappen doen opkomen.) De veldmarsch, de generale marsch, de stormmarsch S—. De reveille S—.
3o. Omleggen, vastmaken. Een touw om een hout S—.
4o. Vervaardigen. Touw S— (touw maken).
5o. Geluid geven. De klok Slaat.
Spreekwijzen: Zijn tong Slaat dubbel, of Slaat yzer (men kan aan zijn praat wel hooren, dat hy beschonken is).
Hy heeft de klok hooren S—, (hy heeft er iets van vernomen).
Slabber, z. n. m. (veroud.) — Buisjen.
Slabbing, z. n. v. of Woeling. — Bewindsel der kabels in de kluizen.
Slag, z. n. m. — 1o. Stoot, schok. De S— van het water (het slaan van het water tegen ’t schip of eenig ander voorwerp). Een S— aan bakboord doen (aan bakboord op roeien).
2o. Strijd, gevecht. Zy zijn aan den S— geweest. Zie Zeeslag.
3o. Touwbelegging. Ronde S— (wanneer men een touw om het een of ander heenslaat, zonder het verder vast te maken). Beting S—, S— om de beting (wanneer men een ankertouw om de beting slaat, ten einde het schip met het anker te verbinden). S— in het touw (wanneer twee ankertouwen in elkander verward raken).
Spreekwijze: Ergends een S— in slaan (er naar raden).
Ergends S— van hebben (iets met handigheid doen, ergends bekwaam toe zijn).
4o. of Gang. Korte, lange S—en doen. Een S— voortzetten. Zie Gang.
Slagbed, z. n. o. — Bedding, gelegd of geslagen voor een schip, dat af zal loopen.
De scheepsboukonstenaer helpt dus het oorlogsvlot
Eerst aen ’t bewegen, viert weerzijts het slagbed bot.
Antonides. IJstroom.
Slagboog, z. n. m. of Slag, gang. — Een goeden S— doen (by ’t laveeren.)
Slagvaardig, b. n. — Gereed tot het gevecht.
Slagverband, z. n. m. — Plaats op de Koebrug, waar de gekwetsten worden verbonden.
Slagwater, z. n. o. — Zogwater, opborreling.
Slagwind, z. n. m. — Schrale, onbestendige wind.
Slagzij, z. n. v. — De zwakke zijde van een schip: de zijde, waar het zonder bepaalde aanleiding, naar overhelt. Dat schip heeft een S—, dat schip loopt scheef. [199]
Slaken, b. w. — Losmaken, lossen. De zeilen S—. Het geschut S— (veroud.).
Slang, z. n. v. — 1o. Soort van geschut.
2o. Zeildoeksche of lederen buis tot waterleiding voor de pomp, den brandspuit, enz.
Slap, b. n. — Wordt een schip genoemd als het niet luistert naar den wind,—een touw, als het niet gespannen is,—en een wind, die zwak is. Dit schip is S— op zijn roer (is lafwindig.) Dat touw hangt S— (los.) De wind is S— (waait niet door).
Slapers, z. n. m. — Stukken hout, die met hun lengte min of meer langsscheeps en in de voor- en achtervoegen tegen de binnenoppervlakte der inhouten geplaatst worden. By het stampen, doen zy de dienst van bogen, door de indrukken der achterbogen tegen te gaan. Men kan aan elke zijde des stevens twee, drie of meer S— plaatsen, die aan de deelen, waarop zy liggen, worden vastgebout. Ook de stutten van de beting, en die van ’t braadspil worden S— genoemd. Oorspronklijk is Slaper de eigenaardige benaming van hetgeen alleen in tijd van nood dient en behulp kan verleenen. Zoo wordt een binnendijk een S— genoemd; om dat hy, zoo lang de buitendijken de zee af keeren, van geen dienst is en eerst dan van nut is, of als ’t ware wakker wordt, wanneer het water door de buitendijken heen gedrongen is.
Slapping, z. n. v. — Oud touwwerk, dienende tot bekleeding van kabels.
Slavenhaler, z. n. m. — Schip, dat ingericht en bestemd is om Slaven van de Westkust van Afrika af te Halen en naar de Slavenmarkten te vervoeren.
Slecht, b. n. — Glad, effen, waarvan Slechten, S— water (effen water).
Slechten, o. w. — Vlak, effen worden. De zee wordt gezegd te S—, wanneer zy valt en de windstreek volgt.
Slechten, b. w. — Effenen, gladmaken. Een plaat S—. Den ballast S— (dien gelijk pakken).
Slechtjen, z. n. o. — Tusschenpozing tusschen zee en wind. Wy zullen van het S— gebruik maken.
Slede, z. n. v. — Werktuig, waarmede of waarvan iets gesleept wordt. KaronnadeS—, S— waarop een schip afloopt. Zie Bedding.
Sleepboot, z. n. v. of stoomsleeper. — Stoomboot, tot het in- of uitboegseeren van vaartuigen dienende.
Sleepen, b. w. — Trekken, op ’t sleeptouw nemen. Die schepen konden niet verder komen. Zy moesten zich laten S—.
Sleeper, z. n. m. — Benaming, die aan de waterschepen en aan de schippers daarvan gegeven plach te worden, omdat zy doorgaands elkander voortsleepten.
Sleephelling. Helling, waar de schepen worden opgesleept tot herstelling.
Sleeptouw, z. n. o. — Touw, waarmede Gesleept wordt. Een vaartuig op het S— hebben (het aan een kabel voorttrekken).
Spreekwijze: Iemand op ’t S— hebben (met zich mede voeren).
De zaken op ’t S— houden (ze slepende houden, ze onafgedaan laten).
Sleeptros, z. n. m. — Sleeptouw, boegseertouw. Wy vierden een end met een boei af om den S— aan onzen prijs te geven. [200]
Sleetsch, b. n. — Wat versleten of wrak is. Dat touw is half-S—.
Slemphout, z. n. o. — Opstapeling van hout, aan den voor- en achtersteven, dienende tot vulling der hoeken, door kiel en steven gevormd, en tot verband van beiden. VoorS—. AchterS—.
Sleng, z. n. v. — Koromandelsch vaartuig.
Sleuf, z. n. v. — Smalle gootswijze loopende inkeeping. S— van het roer, S— van de hieling van een steng.
Steutelstuk, z. n. o. — Wigvormig aanvullingsstuk, dat met kracht tusschen de vrangen der verschillende spanten zoo in ’t midden als aan de uiteinden wordt ingedreven, om ze op vereischten afstand te houden. S—ken op de vergaring der vrang. Kalven, S—ken van de kiel (veroud.). De S—ken vormen ook een deel van sommige kruisverbanden.
Sleutel van het tuig, z. n. m. — Naam, die zeer eigenaardig aan den boegspriet gegeven wordt.
Slib, z. n. v. — Kroos, modder.
Spreekwijze: S— vangen: (niets vangen, zijn oogmerk niet beschieten, een verkeerde uitkomst hebben).
En krijge we dun slip
En wroete leegh naar huys, dat moete we verdrage.
Huyghens, Hofwijck.
Slieren, o. w. — Doorslieren, wegglijden, doorglijden. Het touw Sliert door de seizings.
Sliersteek, z. n. m. — Zie Slipsteek.
Slimmering, z. n. v. — Bederf of vermindering van koopwaren.
Slingeren, o. w. — Zich beurtelings over bak- en stuurboord bewegen, ten gevolge der persing van de golven tegen het scheepsboord.
En recht gelijk een schip op ’t water, door ’t vergissen
Des stuurmans, heen en weer geslingerd wordt.
Vondel, Faëton.
Slingeren, b. w. — Smijten, slaan. Het schip werd door de golven tegen de rots Geslingerd.
Slingerpardoen, z. n. v. — Zie Pardoen.
Slingerslag, z. n. m. — Wijze om een touw of looper om den mast of om een kruishout zoodanig vast te houden, dat men het door een Slinger los kan gooien.
Slippen, o. w. — Wegglijden, doorglijden. Zy lieten het touw S—. Zy lieten het uit het kluisgat wegglijden: ’t geen gebeurt, wanneer men, een goed heenkomen zoekende, geen tijd heeft om het anker te winden en liever het touw laat S— om los te komen.
Spreekwijze: Iets laten S— (iets opgeven, er van afkomen).
Slipper, z. n. m. — Gebezigd in de uitdrukking een S— maken (laten slippen). [201]
Spreekwijze: Hy maakt een S— (hy maakt zich ongemerkt uit de voeten).
Slipsteek, z. n. m. — Sliersteek, Schuifknoop: Soort van open strik, gebezigd om een voorwerp onder water te vatten. Met een S— naar het anker visschen.
Sloep, z. n. v. — 1o. Oorlogsvaartuig met schoenertuig. 2o. Roeivaartuig, dat aan boord gehouden wordt, ter dienste van het schip op zee of op de reede. Groote S—, WeikS—. De S— in orde brengen. De S— strijken (haar te water laten). De S— aan boord halen. Een Groenlandsche S—. Sloep uit! (komm. om die uit te zetten). S— in! (om ze binnen te halen).
Sloeproeier, z. n. m. — Matroos, die by de bemanning eener Sloep behoort.
Sloeren, b. w. — Meten.
Spreekwijze: Het moet zoo wat heen S— (het moet zoo maar wat gaan).
Slof, z. n. v — Stuk onder tegen de klit van ’t roer aangebracht.
Slofstukken, z. n. o. mv. — Rechthoekige eikenhouten stukken plank, die somtijds onder de wielen der rolpaarden worden ingelaten, om te voorkomen dat by slijting het geheele dek vernieuwd moest worden.
Slooien, o. w. — Zijdelings van het schip afwijken.
Slooiknieën, z. n. v. mv. — Lange hoekige en gekromde stukken hout, dienende om het galjoen aan den voorsteven te verbinden, en aan de scheg het Slooien te beletten.
Sloot, z. n. v. — Watertjen, dat het eene land van het andere scheidt en dus afsluit.
Spreekwijze: Iemand van den wal in de S— helpen (hem geheel verkeerden raad geven).
Sloopen, b. w. — Uit elkander nemen, van stuk tot stuk losmaken. Een schip S— (het afbreken).
Slotgang, z. n. m. — Zie Scheerstok.
Slotgat, z. n. o. — Opening in de hieling van den steng, waar het Slothout doorgaat.
Slothout, z. n. o. — Vierkante yzeren bout, die door het lichaam van een steng gaat om deze op de langzalings staande te houden. Een steng wordt gezegd, het S— in te hebben voor: zijn hoogte te hebben, te staan. De naam van S— wordt schimpenderwijze aan de soldaten gegeven, om dat deze niet langs de pattings, maar door de zwierlings (ook “’t soldaten-gat” genoemd) in de mars klimmen.
Sluiken, o. w. — De belastingen ontduiken.
Sluiker, z. n. m. of Smokkelaar. — Die verboden waren invoert of op andere wijze de belastingen ontduikt.
Sluikery, z. n. v. of Smokkelhandel. — Handel in verboden goederen, of verboden handel.
Sluiper, z. n. m. — Soort van spijker.
Sluiphaven, z. n. v. — Door rotsen en geboomte bedekte Haven, waar zeeroovers of sluikers zich bergen. Wy verbrandden eenige rooversprauwen, die wy in een S— ontdekten. [202]
Sluis, z. n. v. — Sluiting, ophouding van het water. Een steenen S—, de S— openen. De schepen liggen voor de S—.
Sluitbout, z. n. m. — Bout, dienende om iets af-, in- of vast te sluiten.
Sluiten, b. w. — 1o. Met een slot verzekeren, ook eenvoudig: dicht maken. De geschutspoorten S—. Het luik S—. De haven S—.
2o. Besluiten, beëindigen. De laatste plank, rib of balk, ergends invoegen.
Sluiten, o. w. — Zich met iets vereenigen. Die houten S— in elkaâr: de planken doen S—. Dat luik wil niet S— (de kanten vereenigen zich niet met de randen om de opening).
Spreekwijze: Dat Sluit als een tang op een varken (dat sluit niet).
Sluithout, z. n. v. — Knie, geplaatst in den hoek, gevormd door het achterslemphout en den achtersteven.
Sluitplank, z. n. v. — Plank, waarmede de laatste opening gedicht wordt.
Sluitstuk, z. n. o. — Sluiting, vullingstuk. Stuk, dat volkomen ergends in past.
Sluittuig, z. n. n. v. — Zie Sluitstuk.
Slurp, z. n. m. — Ineengedraaide punt. De strengen van het zwaar (anker) touw worden aan het einde er van losgedraaid en afgepluisd, zóó dat ze spits toeloopen, dit dient om de zware touwen op elkander te kunnen splissen. De S— van het daagschtouw, van het Tuittouw. Ook de loopers worden Geslurpt, om die gemakkelijker in de blokken te steken.
Slurpen, b. w. — Een Slurp leggen.
Slijtaadje, z. n. v. — Al wat door ’t gebruik Slijt. Men moet zoo veel afrekenen voor S— (voor ’t geen door ’t gebruik in waarde vermindert).
Smak, z. n. v. of Smakschip. — Vaartuig, dat zich in de Noordzee met de kustvaart en vischvangst bezig houdt. In een S— wordt alles ingeladen, wat te gering is voor groote scheepsbevrachting. Wanneer het een marszeil voert, haalt het dit aan op het dek: het heeft geen onderra. Bild. in V. leidt het woord van Som-aak, d. i. “vrachtaak” af. Winschoten van Smakken, als zijnde het een vaartuig, waarop het zeil van het eene boord naar ’t ander gesmakt wordt. Men kieze.
Smakken. b. w. — Smijten, werpen. Iets Buiten boord S—.
Men smack’ hem buiten boort
Die de gezelligheit der sterfelicken stoort.
Vondel.
Smack dan het tou af, Kees.
Huyghens.
S— wordt ook genomen in den zin van Schoiren. Zie ald.
Smakker, z. n. m. — ’t Zelfde als Sukkelaar.
Spreekwijze: Hy is een rechte S— (hy neemt alles aan, alles is hem goed).
Smakschip, z. n. o. Zie Smak.
Smakzeil, z. n. o. — Zeil van een Smak.
Smal, z. n. o. — Dun, rank. Dat schip is te S— van onderen. [203]
Smaldeel, z. n. o. of Eskader. — Gedeelte eener vloot: of getal schepen, onder het bevel van een Vice Amiraal of minderen hoofdofficier.
Smaldeelen, b. w. — Verdeelen. De vloot moet Gesmaldeeld worden: (in Smaldeelen verdeeld).
Spreekwijze: Daar veel kinderen zijn, daar Smaldeelt het zoo (daar wordt de erfportie geringer).
Smaldoek, z. n. o. — Doek, dat Smaller is dan zeildoek, en tot bekleeding der naden van de luiken dient.
Spreekwijze: Meenje dat het S— is? (dat het uit een bekrompen beurs is gedaan?)
Smarten, b. w. — Met zeildoek bekleeden.
Smarting, z. n. v. — Geteerd zeildoek, waarmede men een kabel of het rondhout bekleedt om schavieling te voorkomen, S— op het zwaar touw in de kluis.
Smeeren, b. w. — Met Smeer bestrijken.
Smeergording, z. n. v. — Looze Gording, dienende om het onderlijk van een zeil te beslaan, en om de gewone gordings by sterken wind te steunen in het ophalen van het zeil naar het midden van de ra. Een zeil met de S—s geien (dichthalen).
Smeerhouten, z. n. o. of Schoen. — Stukken dennenhout, die hol aan de oppervlakte zijn en waar men een mast op legt, om dien te vervoeren.
Smeerlap, z. n. v. — Lap, waarmede gesmeerd wordt: overdr. gebezigd: matroos, of, in ’t algemeen al wie er Smeerig uitziet. De arme Duitsche voetreizigers wikkelen zich een lap met kaarssmeer om de voeten, tegen het doorgaan; dit werd dan ook zoo bevonden by eenige tot scheepssoldaat verronselde mofjens; van daar is het aan boord een scheepsnaam gebleven.
Smeerplank, z. n v. — Plank, waar de lijken worden gelegd om ze, daarvan af, in zee te doen glijden.
Smeerprop, z. n. m. — Zware gelijkvormige Prop van dennenhout, gewikkeld in werk, dat met kaarsvet besmeerd is, welke Prop dient om gaten te stoppen, die door een kogel of op andere wijze in het scheepsboord gemaakt zijn. Een schip met S—pen dicht maken. S—pen inslaan, insteken.
Smeerrak, z. n. o. — Zie Byvoet.
Smeersel, z. n. o. — Mengel van harpuis, zwavel en kaarsvet, dat men heet maakt en waar men de buitenhuid van een schip mede insmeert. S— voor zeeschepen. S— voor opgelegde schepen.
Smetsen, b. w. — Eten, schranssen. Van het leven aan boord sprekende, zegt Vondel, Lof der Zeevaart:
Men smetst er viermael daeghs.
Smokkelaar, z. n. m. — Zie Sluiker.
Smokkelen, o. w. — Zie Sluiken.
Smokkelhandel, z. n. m. — Zie Sluikhandel.
Smooren, o. w. — Diep in de golven duiken, waardoor de vaart wordt belet. Het schip is achter zijn ankers Gesmoord (in den grond gereden, gezonken). [204]
Smijten, b. w. — Wenden. Wy moeten het over een anderen boeg S—.
Spreekwijze: Hy smijt het over een anderen boeg (hy verandert van maatregel, van verdediging, van gedrag enz.)
Smijter, z. n. m. (veroud.). — Zie Hals.
Snaauw, z. n. v. of Snaauwschip. — Groot tweemastschip. Het voert een kleinen mast, die achter en evenwijdig met den grooten mast onder diens mars staat. Deze kleine mast, die S— of Doodeman genoemd wordt, voert een gaffel en een zeil, dat S—zeil heet. Een S— voert 180 a 260 en meer ton.
Snaphaan, z. n. m. — 1o. Knietjen onder de mars.
2o. Schietgeweer.
Spreekwijze: Hy kan beter met de handspaak dan met den S— te recht. (hy is beter matroos dan soldaat.)
Sneb, snebbe, z. n. v. — Neb, snuit. Zie Neb.
Snebschuit, z. n. v. — Schuit met een Sneb, gelijk de warmoeziers- en boereschuiten.
Snede, z. n. v. of Bit. — Scherpte aan den boeg.
Snedig, b. w. — Scherp. Dat schip is S— in ’t zeilen (het zeilt scherp).
Snees, z. n. m. — 1o. Verkorting van Sinees: werd aan boord genomen voor: “schacheraar.”
2o. Visschers-woord, waardoor het getal van twintig wordt uitgedrukt. Hoeveel het S—schelvisch?
Sneeuw, z. n. v. — Tot week ijs gekristalliseerde regen.
Spreekwijze: Hy kijkt op als of hy S— ziet branden (hy kijkt vreemd op).
Sneezen, o. w. — Schacheren.
Snel, b. n. — By Rif gevoegd, brengt de beteekenis mede van “half.”—Een S—rif in een marszeil.
Snelzeiler, z. n. m. of Hardzeiler. — Goed bezeild schip, vaartuig, dat, met gelijken wind en zeilaadje, meerdere snelheid ontwikkelt dan gewone schepen onder dezelfde omstandigheden zouden doen.
Snert, z. n. v. — Groenerwtensoep: zeer gewone scheepskost.
Snit, z. n. m. — Soort van kerfbijl.
Snit der zeilen, z. n. v. — Kunst om aan de zeilen het vereischt fatsoen te geven, zoo dat zy gemakkelijk te ontplooien, te richten en uit te spreiden zijn.
Snoek, z. n. m. — Riviervisch.
Spreekwijze: S— vangen (in het water vallen).
Hy is bedreven als een S— op zolder (hy heeft er geen verstand van).
Snoeping, z. n. v. (veroud.) — Spleet of naad tusschen de planken.
Snoer, z. n. m. en o. — Rijgdraad, of het daaraan geregene.
Spreekwijze: Iemand aan zijn S— hebben (tot zijn party). Zie Lijn.
Snoeren, b. w. — Vasthechten, met een Snoer verbinden.
Snuit, z. n. v. — ’t Zelfde als Neb en Sneb.
Een oorlogstroep, gereet, met afgebroke snuiten
En lange riemen van verongelukte schuiten.
Antonides, IJstroom. [205]
Snuiten, b. w. — Iemand te veel geld afnemen, oplichten. Zy hebben ons Gesnoten (zy hebben ons by den neus gehad).
Snijden, b. w. — In den zin van klieven. Zie ald.—De riemen S— wordt gezegd, wanneer de riemen by ’t uithalen en voor dat men een volgenden slag doet, op hun plat en evenwijdig met het water liggen.
Snijveld, z. n. o. — Plek, waar op het erf der droogers de visch gekorven wordt.
Snijwater, z. n. o. — 1o. Looze boeg, die door het Water Snijdt.
2o. Het water zelf, dat door den boeg Gesneden wordt.
Soen, z. n. m. — Sineesch oorlogs- of koopvaardyschip.
Soldaat, z. n. m. — Zie Zeesoldaat.
Soldatengat, z. n. o. — Opening in de marsen gelaten, om er den top en het want van een benedenmast door te laten. Het draagt zijn naam daarvan, dat de Soldaten aan boord, als zy naar boven moeten, om uit de masten te vuren, liever dien korteren weg nemen dan buiten om te klouteren.
Soldy, z. n. v. — Gaadje, huur.
Sommer, z. n. m. — Zware eiken balk.
Sop, z. n. o. — Nat. ’t Ruime S— (de zee).
Duikt niet de zon in ’t ruime Sop?
Zoekt niet de maan den plas?
zingt Tollens in eene zijner Balladen.
Sorlen, o. w. (veroud.) — Vlieden, zich wegmaken.
Sorteeren, b. w. — Uitzoeken, ziften. Een lading S— (wat beschadigd of bedorven is uitwerpen en het minst beschadigde gedeelte in goeden staat brengen.)
Spaak, z. n. v. — Stok, spaan. De S—en van een rad. Zie Hand-S—.
Spreekwijze: Een S— in ’t wiel steken (iets verhinderen).
Spaan, z. n. v. — Stok, met een blad of lepel voorzien. Zie RoeiS—.
Spaanders, z. n. m. mv. — Splinters, afgebroken stukjens hout.
Spreekwijze: Daar zullen S— vallen (daar zullen wonden geslagen worden).
Spaandershaak, z. n. m. — Haak, waarmede op de scheepstimmerwerven de Spaanders worden weggeschoffeld.
Spaansch spil. — Zie Spil.
Span, z. n. o. voor Gespan. — 1o. Twee of meer paarden nevens elkander, die een schip of schuit voorttrekken.
2o. Verdeeling van het staande want; twee hoofdtouwen maken een S— uit.
3o. Maat, welke men tusschen den duim en middelvinger bevatten kan.
Spannen, b. w. — Stijf uitzetten, stellen.
Gezellen, zoo gy wenscht van druck te zijn bevrijt,
Gebruikt een maatigh net en spant het niet te wijt.
Cats.
Spant, z. n. o. — Naam der dikke en dubbele zijstukken, waaruit het geraamte [206]van een schip bestaat. OprichtingsS—en (waarvan de bocht bepaald wordt naar de raamteekening van het schip.) AanvullingsS—en (die tusschen de oprichtingsS—en geplaatst worden.) VoorS—en, achterS—en (volgends hun betrekkelijke plaats dus genoemd.) GrootS— (dat met den hoofdbalk overeenkomt.) EvenwichtS—en, balanceerS— (waarvan de opening berekend is de deelen van het voor- en achterschip in zekere verhouding te brengen.) DraaiS— (welks armen niet loodrecht staan op het dwarsvlak van het schip.) RechtS—, achterraaiS—, loodrechtS—.
Spantbouten, z. n. m. mv. — Zie Koppelbouten.
Spantstut, z. n. o. — Oplanger.
Spantvullingen, z. n. o. mv. — ’t Zelfde als Aanvullings-spanten. Zie Spant.
Spanwant, z. n o. — Bestaat uit twee hoofdtouwen, in het want.
Spanzaag, z. n. v. — Soort van Zaag.
Spar, z. n. v. — Spier, rechte boomstam; hoedanige tot kleine masten, raas of stengen gebezigd worden.
Spartelen, o. w. — Handen en voeten bewegen in het water, als men niet kan zwemmen.
Spatpennetjens, z. n. o. — Pennetjens, waarmede men de houten stutten in het dek vastmaakt.
Spatting, z. n. v. — Wijdte, breedte. S— van een anker (afstand tusschen de beide bladen van een anker.) S— der touwen (min of meer open hoek, dien de hoofdtouwen met den mast vormen).
Speeljacht, z. n. o. — Jacht, dat tot vermaak gehouden wordt. S— staat in tegenstelling van oorlogsjacht.
Ginds spoedt een speeljaght over ’t meir.
Vondel, Palamedes.
Speelschuit, z. n. v. — Schuit, welke tot vermaak gehouden wordt.
Speelvaart, z. n. v. — Vaart, tocht, die met geen ander doel gedaan wordt dan om zich te vermaken.
Speelvaartuig, z. n. o. — Vaartuig, dat tot vermaak gehouden wordt.
Speen, z. n. v. of Monnik, (veroud.). — Benaming van de betingstijlen.
Spei, Speil, (veroud.). — Zie Spij, Spijl.
Spek, z. n. o. — Vettigheid, van varkens—en ook van walvischvleesch.
Spreekwijze: Met S— schieten. Zie Schieten.
Spekjan, z. n. o. — Scheldnaam, dien de zeelieden den Portugeezen en Spanjaarts plachten te geven.
Spekken, b. w. — Korte kabelgarens dicht by elkander door een stuk zeildoek steken, zoo dat het een ruige mat gelijk wordt. In ’t algemeen “voorzien.” De bonnetten S—, een mat S— (met werk besteken).
Speksnijder, z. n. m. — De man, die den walvisch aan stukken snijdt.
Spelen, o. w. — Iets tot zijn vermaak of genoegen verrichten. Van hier: iets uitrichten, dat geen opzettelijk nuttig doel heeft. De wind Speelt in de touwen (hy beweegt de touwen, doch zonder dat dit eenig rezultaat te weeg brengt.) De mast Speelt (hy beweegt zich). [207]
Spelevaren, o. w. — Uit Spelen, (dat is, “voor vermaak”) uit rijden of uit Varen gaan. ’t Woord was oorspr. gescheiden, zoo als by Vondel, Lofz. op de Scheepsv.
’t Zy als hy spelen vaert met zijn beschildert jacht.
Speling, z. n. v. — Ruimte om zich te bewegen. De mast staat los, heeft S— in de vissing. Wy bemerkten, dat er overal S— in het schip kwam.
Speronare, z. n. v. — Malthezer vaartuig met een mast op het voorschip en een sprietzeil.
Spie, z. n. v. — Spei of Spy.—Yzeren werktuig, dat in de enden van yzeren bouten gestoken wordt.
Spiebout, z. n. v. — Zie Scheerbout.
Spiegat, z. n. o. — Zie Spygat.
Spiegel, z. n. m. of Achterspiegel. — Het achterwerk van een schip. De naam is daarvan afkomstig, dat dit gedeelte, met glasruiten bezet, en met lijstwerk opgecierd, op een afstand volkomen de gedaante eens grooten S—s vertoonde.
Spiegelbalken, z. n. m. — Balken tusschen de hekstukken. De onderste daarvan wordt wolfbalk, de bovenste krombalk genoemd.
Spiegelboog, z. n. m. — Bovenlijst van het hakkebord.
Spiegelschip, z. n. v. — Schip met een vierkanten achtersteven.
Spier, z, n. m. — Stok, steng; gijk. Zie LijzeilsS—en, BakS—en.
Spierbeugel, z. n. m. — Yzeren beugel, die den lijzeilspieren tot steun strekt. LijzeilsS—s op de onderraas. LijzeilsS—s der marseraas.
Spiering, z. n. v. — Kleine vischsoort.
Spreekwijze: Een S— uitwerpen om een kabbeljauw te vangen. (Zie Kabbeljauw).
De Spiering doet de kabbeljauw afslaan. (Zie Kabbeljauw).
Spil, z. n. o. — Zie Gangspil, Kaapstander, Aardewind.—Enkel S—, dubbel S—. Het S— klaarmaken (de kabelaring er om heen leggen en de windboomen er insteken.) Het S— aftuigen (het tegendeel verrichten). Voor het S— gebonden worden (t. w. een scheepsjongen om er zekere kastijding te ontvangen.) Aan het S— winden. Spaansch S—, rond stuk hout, dat de matrozen gebruiken by het stroppen van blokken en het inbinden van kousen.
Spilbed, z. n. o. of spilspoor. — Getimmerte, waar het Spil op rust.
Spilgat, spilkop enz. — Zie Gat, enz.
Spilspoor, z. n. o. — Zie Spilbed.
Spinnekop, z. n. m. — Opgestoken lijn, door onderscheiden gaten gestoken en loopende in een doodshoofd, dat met een strop op de mars zit.
Spit, z. n. o. — Zie Braadspit.
Spits, z. n. v. en o. — Top, punt. De S— van den mast. Het S— bieden, afbijten (de punt bieden, afbijten).
Splinter, z. n. m. — Spaander, afgebroken dunne houtnaald of spat. Onze boot werd tegen de rots aan S—s geslagen.
Splitbouten, z. n. m. mv. — Bouten, die aan ’t vooreind gespleten zijn. Na [208]het indrijven van den bout worden de beide helften van het vooreind omgeslagen. Deze Bouten komen op groote schepen weinig voor.
Splitsen, b. w. — 1o. Splijten, losmaken, scheiden. (Touw S—) een end touw splijten en, dewijl dit geschiedt met het doel van het weder te vlechten,
2o. Aan een hechten. Dat touw is Gesplitst, die enden zijn Gesplitst.
Spreekwijze: Men moet S— en knoopen (Men moet zuinig zijn).
Splitsgang, z. n. m. — Gespleten gang of plank.
Spitshamer, z. n. m. — Hamer om te splitsen.
Splitshoorn, z. n. m. — Zie Marlpriem.
Splitsing, z. n. v. — Het losmaken van het einde van een driestrengstouw, om dat te slurpen. Korte S—. Lange S—: de laatstgenoemde wordt in het loopend touwwerk gebezigd.
Splitstong, z. n. v. — De gespleten enden van een wimpel.
Spoelen, b. w. — Schoon schip maken: het zeewater over de deks en beplankingen van een schip gooien om het schoon te houden, en te beletten, dat er door de warmte spleten in komen. De voeten S— (iemand buiten boord werpen: gelijk oudtijds by de Duinkerkers, en, uit weêrwraak, by de Zeeuwen ten opzichte van Spanjaarts en zeeroovers gebruikelijk was).
Spong, z n. v. — Sponning, groef, keep, opening, die in de dikte van het hout gemaakt wordt, om er een balk, plank of ander houtwerk in te brengen.
Spoor, z. n. o. of Spoorbalk. — Getimmerte, waarin het een of ander rust of vaststaat. Zie MastS—, SpilS—.
Spoorbalk, z. n. m. — Zie Spoor.
Spoorstok, z. n. m. — Dwarshout op den bodem der lichte vaartuigen, tot steunpunt dienende aan de voeten der roeiers.
Sporten, z. n. v. mv. — Houten klampen in een stormladder, met wier dubbele latten de zeilkooi, de walegang enz. zijn afgesloten.
Hy is een yzren sport in ’t hek van ’t Vaderland,
zegt Huyghens.
Spreektrompet, z. n. v. Zie Roeper.
Spreeworst, z. n. v. (veroud.). — Zie Zwichtingbouten.
Spreiden, b. w. — Zie Gillen.
Spreiding, z. n. v. — Meerdere of mindere lengte, waarover de hoofdtouwen langs het boord verdeeld zijn.
Spreidsel, z. n. o. — Dun gezaagd hout, zoomwerk.
Sprenkel, z. n. m. — Zie Spring.
Spriet, z. n. m. — Lange mastboom. Zie BoegS—, Met een loopenden S— varen, met een geschoten S— varen.
Spreekwijze:
Hy zeilt met een loopenden S—.
Een klein windeken deert hem niet.
(omdat, als men den S— uitzet, men voor geen gevaar beducht is);
Daar en tegen [209]
Met een geschoten S— varen (zwichten).
Sprietbeugel, z. n. m. — Soort van leguaan, om een mast geslagen, en tot steun strekkende aan den Spriet, waarmede een zeil wordt uitgespannen.
Sprietzeil, z. n. o. — Zie Zeil.
Spring, z. n. m. of Sprenkel. — Lijn of kabel, gebezigd om een schip dwars te halen, ’t zij dat die op hetzelfde anker gestoken worde als een der kabels, ’t zij dat die op een kleinen afstand omgeslagen zij. Een S— opsteken.—Met een S— op het touw ten anker komen (het anker uitwerpen, nadat men daar te voren een S— op gestoken heeft). Met een S— op het touw onder zeil gaan. (Een S— steken met geen ander doel dan om by ’t onder-zeil-gaan te wenden).
Springen, o. w. — 1o. Losraken. Het anker staat op S— (is op ’t punt van los te raken). De grondt houdt zoo vast, dat men moeite heeft zijn anker te doen S—.
2o. Splijten, barsten. De mast is Gesprongen:—Het kanon is Gesprongen:—Het touw is Gesprongen.
3o. Uit elkander vliegen. Hy deed met zijn eigen buskruit het schip in de lucht S—.
Springpaard, z. n. o. — 1o. Strop van het Paard: lijn, waarvan de twee enden aan de ra vastzitten, en het dubbel tot kous verstrekt aan een strop, waar het Paard in hangt.
2o. Het buitenste Paard, tot aan de nok van de ra, dienende voor den man, die, by reeven, de steekbout moet leggen.
Springstopper, z. n. m. — Zie Breekstopper.
Springton, z. n. v. — Ton, hoedanige (naar sommigen beweeren) op de kampanjes en hoofddekken der schepen, waar men een entering op vreesde, plachten geplaatst te worden, en welke men in de lucht kon doen springen.
Springtij, z. n. o. — De hoogste Tijen by nieuwe en volle maan. Wy hebben de S—en, wy zijn in de S—en.
Vloed en Springty moog wat rijzen
Boven zijn gewonen peil,
Boom en heide en veld vergrijzen
En het noord zijn kracht bewijzen
Aan het uitgespannen zeil.
Bilderdijk.
Springvloed, z. n. m. — Hooge vloed.
Gelijck een waterstroom geweld baert op een sluys
En elx gehoor verdooft door ’t vreesselijck gedruysch.
De deuren kanten sich geweldigh tegen ’t wringen
Des springhvloets, voor een wijl, tot dat sy openspringhen,
En geven ’t water ruymt’, den springhvloet vrijen toom.
Die wint dan velt en ruckt de wortels met den boom
En huys en hof omveer en zet de laege landen
In eene baere zee met groene en nieuwe stranden.
Vondel, Gysbr. v. Aemstel. [210]
Sprong, z. n. m. — Zeegt, rondte: Dat schip heeft te veel S—.
Spruit, z. n. o. — Uitschietend touw. Zie BoelijnS—.
Spruitblok, z. n. o. — Blok, waar een Spruit doorloopt.
Spui of Spei, z. n. o. — Kolk, watervloeing, verlaat.
Spuien, b. w. — 1o. Doortocht geven, ’t zij aan ’t water, ’t zij aan de lucht. Het overtollige water S— (het weg laten loopen). Wy mochten wel eens S— (lucht maken).
2o. Het uitdiepen van een haven, door middel van sluizen.
Spuidok, z. n. o. — Kom, die by hoog tij vol loopt en, by laag tij met kracht ledig loopende, het zand, dat voor een haven ligt, medevoert.
Spuigat, z. n. o. — Zie Spijgat.
Spij, Spei of Spie. — Yzeren werktuig, dat in de enden van een bout gestoken wordt.
Spijbout, z. n. m. — Bout, die in de lengte doorboord is om een pen te ontfangen.
Spijgat, Spiegat of Spuigat, z. n. o. — Van Spyen (spouwen) of wel van Spuien, (loozen). Looden of houten buis, boven de waaiers in het scheepsboord aangebracht en dienende om het water, waarmede de schepen worden schoongemaakt, of dat door een regenvlaag of door de golven op het dek komt, weder weg te laten loopen.
Spreekwijze: Het loopt de S—en uit (het gaat al te grof:—om dat het by een scheepsgevecht al zeer hevig moet toegaan als het bloed der gekwetsten langs het dek stroomt en de S—en uitloopt).
Spijgatklep, z. n. v. — Sterk stuk leder, dat op de Spijgaten van de eerste battery wordt gespijkerd.
Spijker, z. n. m. — Stuk gepunt yzer, doorgaands van boven met een kop voorzien, en dienende om voorwerpen op elkander te bevestigen. SchotS— (met een langen kop, die in het hout wegzinkt.) BoutS— (die in stede van met een kop, met een bout is voorzien.) IJsS— (die een speervormigen kop heeft.) Platkop, MamieringS— (die een platten kop en 2½ duim lengte heeft.) PompS— (die een vierkanten kop en 2 duim lengte heeft.) ZestigpondsS— (die 6 duim lengte heeft.) SchietS— (die een vierkanten kop en 4 duim lengte heeft.) SchotS— (die een ronden kop en 54 streep lengte heeft.) DuimS—, TimmerS—, KlampS—, KnaapS—; DiamantS— (die een pyramidaalvormigen kop heeft.) RoerS—, BoersS— (korte en dikke S—.) SchroefS— (die van onderen kan ingeschroefd worden.) DubbelingS—s, dubbelS—s (die voor de dubbeling gebruikt worden.) Een S— indrijven, inslaan. Een S— uithalen, klinken. Een S— omslaan (zoo dat die zich in ’t hout verliest.) Zie verder Timmerspijkers, Nagel, Duiker.
Spreekwijze: Den S— op zijn kop slaan (de zaak recht beoordeelen).
Hy (Justinianus), koning met of zonder kop
Hy sloeg den spijker op zijn kop.
Bilderdijk. [211]
Weet ik een S—, hy weet een gat (hy heeft altijd een uitvlucht; ik kan hem niet pal zetten).
S—s op laag water zoeken (met nietige vitteryen voor den dag komen, onbeduidende gronden voorbrengen; ook: iets voorwenden om een kwade zaak te verheelen). Bilderdijk in zijn Gesl. op ’t woord Spei geeft van dit spreekwoord, een verklaring, welke ik twijfel dat aan eenig zeeman voldoen zal en die bovendien niet met de beteekenis van ’t spreekwoord rijmt. Hy wil namelijk een schip, dat aan den grond zit, weder vlot maken, door ’t water, dat zich in ’t scheepsruim bevindt, door de spijgaten weg te laten loopen—!—en beweert, dat men, op laag water zittende, zijn toevlucht dus neemt tot de spijen,—welk woord wederom in spijkers zoû zijn veranderd.—!—Ik waag het, een andere verklaring voor te stellen. Het is alleen als ’t water laag is, dat men de gezonken waren en kostbaarheden, die uit een gestrand schip te gronde zijn gegaan, op den bodem gaat zoeken. Maar wie daarvoor duikt en zijn leven waagt, brengt gaarne iets boven, dat waarde heeft, en laat de gezonken spijkers liggen. Die dus, op laag water, beweert, S—s te zoeken, is of een dwaas, of iemand, die zijn wezenlijk doel verbergen wil.
Spijkeren, b. w. — Met Spijkers beslaan.
Spijkerhuid, z. n. v. — Buitenhuid van het schip, die, zoo ver zy in ’t water komt, geheel met breedkoppige Spijkers beslagen is, om haar tegen den worm vrij te waren.
Spijkyzer, z. n. v. — Yzer, dienende om Spijkers om te klinken.
Spijl, z. n. m. — Pen, spie.
Spijlbouten, z. n. m. mv. — Bouten met een gat aan ’t vooreinde, waardoor een spijl gestoken wordt.
Staaf, z. n. m. — Baar, metalen strook.
Staal, o. w. of Staalgrond (veroud.) — Plaats, die met bagger of modder is opgehoogd.
Spreekwijze: Noch Grond noch S— (noch vleesch, noch visch).
Staan, o. w. — Zich bevinden, in een bepaalden toestand zijn. De golven S— hoog:—Aan het roer S—:—De zeilen S— goed:—Het glas laten S— (zonder het te ledigen).
Staand, deelw. — Wat vast staat. S— en loopend want:—Een S—e wind (die uit een vasten hoek blijft waaien.
Staander, z. n. m. — Koning, as, stijl. S— van een kraan, van een spil.
Staart, z n. m. — Achterste gedeelte. S— van een kraanbalk (het gedeelte, waarmede die in het schip is vastgemaakt).
Staartblok, z. n. o. — Balk, waaraan een eind oud touw is gesplitst om het ergends mede aan vast te maken.
Staartstoppers, z. n. m. mv. of Zwiepingstoppers. — Naam van twee zware Stoppers, die het dichtst achter aan de betings zijn aan bakboord- en stuurboordzijde.
Staat, z. n. m. — 1o. Rol, lijst, inventaris. S— van bouw, uitrusting en wapening [212](geschrift, dat de byzonderheden bevat van al wat betrekking heeft tot den aanbouw, de tuigaadje, enz. van een uit te rusten schip). S— der mondbehoeften (geschrift, waarop de hoeveelheid en hoedanigheid van den ingescheepten leeftocht vermeld wordt). S— van kosten, van uitgaven, enz. en S— van dienst, (waarop iemands ouderdom, rang, diensttijd, enz. vermeld staan).
2o. Houding, toestand. Het schip is in goeden S—:—Wy zijn door den toevoer van nieuwen voorraad, weder in S— eenige dagen zee te houden.
Stadig, b. n. — Langzamerhand, loopsgewijze S— aanstrijken, hand over hand bijvieren (een gespannen koord langzamerhand laten doorschieten).
Staf, z. n. m. — Benaming, die in ’t algemeen gegeven wordt aan officieren en onderofficieren zonder troepen:—somtijds ook de hoofdofficieren van een korps aanduidt. Generale S— (het lichaam der Hoofdofficieren). Chef van den S— (officier, belast met het uitdeelen van al de bevelen, het verslag geven der militaire operatiën, enz.) Zie Etat-major. Op een oorlogschip bestaat de S— uit den Amiraal, den Vlagkapitein (die het Amiraalschip kommandeert) en de Adjudanten.
Stafofficier, z. n. m. — Kolonel, Luitenantkolonel en alzoo: Kapitein-ter-zee, Kapitein Luitenant. De Subalternen, die by den Staf dienen, heeten: “Officier naby den Staf.”
Stag, z. n. v. — Staand touw, dienende om een mast te steunen en te beletten achterover te slaan. Groot S— (van den grooten mast.) FokkeS— (van den fokkemast.) Looze S— (die nevens een ander geplaatst is en weêrstand bieden moet, als deze breekt.) StangeS— (zwaar touw, waarmede, by slecht weer, de fok geschoord wordt.) Zie BakS—. Spaansche S— (daar de ra van het blind mede vast gehouden wordt.) Over S— smijten (schielijk wenden.) Over S— loopen (buiten nood de hoogte zoeken of loeven).
Spreekwijze: Iemand over S— werpen (iemand van zijn stuk brengen, iemand overreden).
Zy smeken even graegh
En smijten endlijck hem gezeghlijck over staegh.
Vondel. Verovering van Grol.
Stagkraag, z. n. m. — Kraag van een Stag.
Stagzeil, z. n. o. — Zie Zeil.
Stagzeilringen, z. n. m. mv. — Ringen, door de oogen van het Stagzeil gehaald.
Stampen, o. w. of Heien. — Een schip wordt gezegd te S— wanneer de boeg diep in zee steekt.
Stampen, b. w. — Indrukken, inpressen, stuwen. Waren in een ton S—. Het kruid in den mond van een stuk geschut S—.
Stamper, z. m. m. — Werktuig, waarmede een lading wordt aangestampt.
Stampstag, z. n. m. — Zie Stag.
Stampsteven, z. n. m. (veroud.) — Breede Steven.
Stampstooten, o. w. — ’t Zelfde als Stampen.
Stampsel, z. n. v. — Zware baar of golf, die tegen den boeg aanslaat. [213]
Stand, z. n. m. — Vaste plaats. Vaste S— van een mast, goede S—, goede richting van een mast.
Standert of Standaart, z. n. m. — 1o. Vlag eener galei. Koninklijke S— (die van de hoofd- of koninklijke galei, breede wimpel, gevoerd door een kapitein, die schepen onder zijn bevelen heeft).
2o. ’t Zelfde als Staander, met de versterkende t.
Stang, z. n. v. — Zie Steng.
Stapel, z. n. m. — 1o. Naam der vereeniging van stijlen, waar een schip in aanbouw op rust. Het schip staat op S—. Een schip op S— laten zetten.
Spreekwijze: Daar is wat op S— (daar is wat gaande, gewoonlijk: daar is een kleintjen te verwachten).
2o. of Stapelplaats. Marktplaats, vereenigingspunt, waar goederen worden heengebracht. De S— van het koren is van deze naar gene plaatse verlegd.
Stapelbocht, z. n. v. — Bocht, welke men aan een scheepswerf geeft, om die aan de kiel van een schip in aanbouw mede te deelen.
Stapelen, b. w. — Stuwen, ophoogen, op Stapel zetten.
Stapelplaats, z. n. v. — Zie Stapel.
Stapelrecht, z. n. o. — Recht, aan deze of gene plaats toegekend, om er een bepaald getal goederen te mogen opstapelen.
Station, z. n. o. — Standplaats, post, kruispad, ligplaats: streek, aan een of meer oorlogschepen aangewezen, waar zy belast zijn, voor de veiligheid der koopvaardyschepen hunner natie te waken, of de onderdanen dier natie te beschermen. Op S— zijn. Het S— aflossen.
Steek, z. n. m. — 1o. Vereeniging van twee saamgevlochten touwen.
2o. End van een kabel, dat door den ring van een ankeroog gestoken wordt.
3o. Staketsel van palen, waardoor de zalmen, steuren enz. gestuit en in de fuiken gedrongen worden.
Steekspeen, z. n. v. — Sprong van de beting.
Steel, z. n. m. — Handvatsel, van een bijl, hamer enz.
Spreekwijze: Hy wint op een eerlijke wijze met S—en de kost (hy is een handwerksman).
Steengrond, z. n. m. of Steenrif. — Rif, uit steenachtige zelfstandigheid bestaande.
Steenrif, z. n. o. — Zie Steengrond.
Steiger, z. n. m. — Houten getimmerte langs den oever, dat tot aanlegplaats dient aan de vaartuigen. Het schip ligt aan den S—. Men heeft aan den S— gelost.—Hooft noemt in zijn Ned. Hist. Calais den ZeeS— van Frankrijk.
Steigeren, o. w. — Een Steiger maken.
Spreekwijze: Ik heb zoo veel van S— als van metselen (ik heb zoo veel van ’t een te doen als van ’t ander).
Steigerschuit, z. n. v. — Schuit, die gewoon is van denzelfden Steiger af te varen.
Steil, b. n. — 1o. Recht opstaande: Een S—e kust.
2o. Strak, scherp. Een S—e wind. [214]
Steken, b. w. — Een Steek doen, of geven. Een knoop S— (een knoop leggen.) In zee S— (t. w. het schip); voor: zich in zee begeven, uitloopen De zware touwen S— (Die uit de kluis steken).
Steker, z. n. m. — Vorkvormige vrang.
Stel, z. n. o. — 1o. Volledige verzameling. Een S— zeilen: een S— vlaggen: een S— riemen.
2o. Voor Stal. Op S— zijn (gereed zijn, klaar zijn).
Stelen, b. w. — Benemen. Het land Steelt den wind van dat schip.
Stelhout, z. n. o. — Stelling, dienende om een kanon in goede richting te houden.
Stellaadje, z. n. v. of Stelling. — Opgerichte planken, op palen rustende en dienende om de bedden te dragen by het bouwen of vertimmeren.
Stellen, b. w. — Richten. Een stuk geschut S—.
Stelling, z. n. v. — Zie Stellaadje. S— van windboomen (driehoek, gevormd van drie met de uiteinden in een punt saamgebrachte boomen, uit welk punt zy hun kracht uitoefenen).
Stelpnet, z. n. o. — Soort van bun, in den vorm van een kippehok, waarmede men den visch overdekt, die men onder in ’t water ziet. Met het S— visschen.
Stelsel, z. n. o. — Yzerwerk van het roer.
Stempelbout, z. n. m. — Zie Drevel, Drijfbout.
Stempelen, b. w. — Uitdrijven, uitjagen. Een bout S—.
Steng, z. n. v. of Stang. — Bovenmast. Blinde S—, BoegS— (mast van den boegspriet.) Groote BramS—, KruisS—, Groote MarsS— enz. (Stengen, waar het Bram-, Kruis- of Marszeil enz. aan vast zijn.) De vlag ter halver S— laten zakken (ten bewijs van rouw.) De S— schieten, (laten zakken.) De S— om hoog winden (ze op haar plaats brengen.) Met een geschoten S— varen (voor den storm vluchten).
Steun, z. n. m. of Steunder. — Stut, schoor.
Steunders, z. n. m. mv. — Verbindingsstukken in sommige kruisverbanden. Zie Trekkers.
Steunstuk, z. n. o. — Rechthoekig stuk hout naast elke poort tegen de inhouten geplaatst en zich van den balkweger tot den zetweger uitstrekkende, tegen de doorzetting dienende.
Steunwegers, z. n. m. mv. — Zware wegers, omstreeks de kim en waar de Steunders op rusten.
Steven, z. n. m. — De stijving of sterkte van ’t schip, waar de deelen zich tot een punt vereenigen. Zie VoorS—, Achter S—, BinnenS— of looze S—. Den S— ergends heen wenden (ergends heen varen.) Het schip schiet over S— (het gaat vooruit.) Wy liepen den vyand op S— (wy ontmoetten den vyand.) Met den S— in den wal (naar het land toe leggende).
Stevenen, o. w. — Den Steven wenden. Wy moeten naar huis S—.
Stevenkroon, z. n. v. — ’t Lat. corona rostralis. Zie Scheepskroon.
Stevig, b. n. en bw. — Sterk, kras. Een S—en voor-de-wind hebben. Dat schip gaat S— voor den wind. [215]
Stikgrond, z. n. m. — Bodem van zware klei.
Stiklijn, z. n. v. (veroud.) — Beslagseizing, zesdraadslijn.
Stil, b. n. — Wordt de zee genoemd, wanneer zy noch wassende noch afnemende, of tusschen eb en vloed is. Wy gingen met S— water onder zeil, om van de eb gebruik te maken.
Stillen, o. w. — Bedaard worden. De wind begint te S—.
Stilstaand, b. n. — Dat zich niet van zelf beweegt. S— water (dat geen stroom heeft).
Stilte, z. n. v. — Kalmte, rust. Wy hadden vier dagen S— van wind (vier dagen, dat het niet woei). S— overal! (komm.)
Stinkpot, z. n. v. — Vuurpot, vuurdrager. De S—ten plachten in zeeslagen gebruikt te worden, om, by het enteren, den vyand uit de hut, kajuit of andere voordeelige stellingen, door den stank te doen verhuizen.
Stoel, z. n. m. — Rustplaats. De S— van den vlaggestut, of het hout, waar de vlaggespil in staat of rust.
Stofregen, z. n. m. of Motregen. — Fijne regen.
Stok, z. n. m. — Dun en lang hout. Zie AanzettersS—, HelmS—, KolderS—, LontS—, PompS—, VlaggeS— enz.
Stokken, b. w. — Van een Stok voorzien. Een Anker S—.
Stokvisch, z. n. m. — Gedroogde en gebeukte Kabeljauw.
Spreekwijze: Een drooge S— (een houten klaas, een stijve hark van een vent).
Iemand op S— zonder boter onthalen (hem slagen geven).
Stomp, z. n. v. — Kleine mast of brok van een mast.
Stooken, o. w. (veroud.) — Hard waaien.
Als door ’t langdurigh stoocken
’t Plechtancker naulycx vat.
Vondel. Lof der Zeevaart.
Stooker, z. n. m. — Harde wind. ’t Woei een fikschen S—.
Daer nochtans een eyke stam
Die hier aen den Hemel quam,
Licht ter aerden wort geruckt,
Licht ter neder wort gedruckt,
Licht daer henen wort gedrayt,
Alser maer een stooker waayt.
Cats.
Stoomboot, z. n. o. — Zee- of Rivier-Vaartuig, dat door Stoom wordt voortgedreven. De S— op Londen. De S— op Alkmaar.
Stoomjacht, z. n. o. — Jacht, dat door Stoom gedreven wordt.
Stoompaket, z. n. o. — Stoomvaartuig, dat met het overbrengen der maal belast is en op vaste beurten vaart. [216]
Stoomschip, z. n. o. of Stoomvaartuig. — Vaartuig, dat door Stoom gedreven wordt.
Stoomsleeper, z. n. m. — Zie Sleepboot.
Stoomvaartuig, z. n. o. — Zie Stoomschip.
Stooten, o. w. — 1o. Stampen, bonzen. Dit vaartuig Stoot geweldig (men ondervindt, daarin gezeten, een S—de beweging).
2o. Raken, tegenkomen. Het schip heeft op de Haaks gestooten.
De bodem slorpte ’t nat
Door ’t stooten op een pael,
zegt Vosmeer in den Gysbreght.
Stootgaren, z. n. o. — Wanneer men de beslagbanden van de marszeils losmaakt, en deze alleen met kabelgarens op de ra samenbindt, zoo dat die maar los te snijden—of als ’t ware te Stooten—zijn, noemt men dit: de zeilen op S— zetten.
Stootkeggen, z. n. v. mv. — Keggen, op de werven in gebruik.
Stootklamp, z. n. m. — Klamp, die onder een schoor of stut gezet wordt.
Stootlap, z. n. m. — Lap of oordubbeling, op een zeil tot versterking aangebracht.
Stootmat, z. n. m. — Matwerk, ter afweering van ’t een of ander ingericht.
Stootschaal, z. n. v. of Brasklamp. — Zie Schaal.
Stoottalie, z. n. v. — Zie Talie.
Stop, z. n. m. — 1o. Tap, deuvik, kurk.
2o. Tonnetjen proviand op de vischschuiten.
Stoppegeld, z. n. o. — Geld voor proviand.
Stoppen, b. w. — 1o. Doen ophouden. De vaart van een Schip S—. Stop! Stop dat! (komm.).
2o. Tegenstand bieden, gaande houden. Wy wierpen het anker om het tij te S— (om te beletten, dat wy door het tij uit onzen koers gedreven werden). De vyand bevond zich te loefwaart van ons, hetgeen onzen Amiraal deed besluiten om elke eb tij te S—. De zeilen tegenbrassen om vaart te S—.
3o. Stoppers opzetten, opvangen. S— om touw te steken wordt gezegd wanneer men de lengte vermeerderen wil van het touw, dat van de beting naar een gezonken anker loopt. Men Stopt alsdan dat touw voor de beting, waardoor het gemakkelijk valt, het ankertouw om de beting te slaan. Het komm. luidt: Stopt en legt beting!
4o. Dicht maken. Een lek S—.
Spreekwijze: Dit lek is niet te S— (die schuld is te groot dan dat er aan te helpen valt).
Stopper, z. n. m. — Min of meer kort en stevig touwwerk, dat, met het eene end aan eenig steunpunt verbonden, om een kabel of ander tuig met herhaalde en stijf toegehaalde slagen gewonden wordt, ten einde het gespannen te houden. S— met een zwieping (S— die het touw vat, wanneer het schip ten anker ligt). [217]
Stopstuk, z. n. o. — Stuk, dat in het boord van een schip wordt aangebracht om een gat te stoppen, ’t welk men tot het laatste toe open houdt om er de groote stukken door te laten gaan.
Storm, z. n. m. of Stormwind. — Hevige beweging van de lucht, doorgaands vergezeld van regen, hagel, onweer enz. Schepen, door den S— geslingerd. De Schepen zijn door S— beloopen, overvallen. Het woei een zwaren S— uit het N. W.
Stormgolf, z. n. m. — Een massa water van meer of minder uitgebreidheid, naarmate van den stroom, opgeheven boven de gewone vlakte des Oceaans door de verminderde dampkringsdrukking en wellicht door andere oorzaken, in haar geheel door den Storm voortgedreven en by het bereiken van baaien, riviermonden en andere engten, door de rijzing ten gevolge der samenpersing, vreeslijke overstroomingen veroorzakende.
Stormfok, z. n. m. — Voorstagzeil.
Stormhoek, z. n. m. of Stormkaap. — Landhoek of kaap, waar gewoonlijk zware stormen waaien.
Stormkaap, z. n. m. — Zie Stormhoek.
Stormkluiver, z. n. m. — Voorstengestagzeil.
Stormladder, z. n. m. — Touwladders, die achter over het hek hangen.
Stormstroom, z. n. m. — Cirkelvormige Stroom in den omtrek van een cirkelvormigen Storm.
Stormweer, z. n. m. — Harde wind, wiens richting gedurende eenige dagen, ja weken, dezelfde blijft.
Stormwind, z. n. m. — Zie Storm.
Stormzeil, z. n. o. — Zie Zeil.
Storten, o. w, — Nedergaan. De baren S— (als zy hoog geweest zijn en weder dalen).
Stortgoederen, z. n. o. mv. — Goederen of waren, die niet ingepakt worden, als b. v. granen, zout, enz. Met S— laden. De bepalingen omtrent S—, waarvan by invoer de hoeveelheid in vreemde maat of gewicht is uitgedrukt, zijn te vinden in art. 16 der Alg. Wet van 22 Aug. 1820.
Stortregen, z. n. m. — Zie Plasregen.
Stortvloed, z. n. m. — Ondiepe, maar hevige stroom, waarin zich gewoonlijk een schuit niet durft wagen.
Stortzee, z. n. v. — Hooge zee, die, boven het schip brekende en er op neêrstortende, alles wegspoelt.
Stouwen, b. w. of Stuwen. — Goederen in het ruim pakken, dicht op elkander drukken. Die kapitein verstaat zich op het S—.
Spreekwijze: Hy kan wat S— (hy kan wat in zijn maag stoppen).
Straat, z. n. v. of Zeestraat. — Zeeëngte tusschen twee landen. De S— van Gibraltar: de S— van Babelmandeb.
Strand, z. n. o. — De oever die zich langs de zee strekt. Een effen S—. Een zandig S—. De scheepjens steken van ’t S— af. Een schip van het S— halen. Hy zit met zijn vaartuig op ’t S—. [218]
Stranddief, z. n. m. — Die op het Strand geredde goederen steelt.
Stranden, o. w. — Op het Strand geraken. Wy vonden een op de kust gestranden walvisch. Ook, eenvoudig, stooten, vastraken. Het fregat Strandde op een rots.
Stranding, z. n. v. — De daad van stranden. Zie Schipbreuk.
Strandjut of Strandjutter, z. n. m. — voor Stranddief.
Strandrecht, z. n. o. — Recht van den eigenaar der kust op gestrande wrakken of goederen.
Strandvonden, z. n. m. mv. — Aan Strand gespoelde goederen.
Strandvonder, z. n. m. — Ambtenaar, belast met het beheer der aangespoelde of geborgen goederen uit een gestrand schip.
Strandvondery, z. n. v. — Het beheer of bestier van den Strandvonder.
Streek, z. n. v. mv. — 1o. Windstreek, kompasstreek. Eene der tweeendertig afdeelingen, waarin het zwerk wordt verondersteld te zijn afgedeeld, en het kompas werkelijk afgedeeld is. Dat schip zeilt op zes S—en (er zijn maar zes windstreken tusschen de richting van den wind en die van het schip.)
Spreekwijze: Dat (het kompas) houdt geen S— (dat gaat niet door, dat is niet juist).
Dat woort moet weer berijmt zijn
Of ’t streeck houdt of geen streeck of ’t dicht soud ongelijmt zijn.
Huyghens. Hofwijck.
Hy is van zijn S— (hy is ongesteld).
Hy heeft werk om weder op zijn S— te komen (om weder te herstellen).
RechtS—s (recht door zee).
2o. Plaats, uitgestrektheid, omtrek. Wy hebben in die geheele S— geen schip ontmoet. Die S— wordt door zeeroovery onveilig gemaakt.
3o. Luchtstreek. Wy komen weldra in een heeter S—.
Streektafels, z. n. v. mv. — Tafels, die het verschil van breedte en omtrek aanwijzen.
Strekken, o. w. — Zich richten. Die kust Strekt 4 mijlen zuidwaarts heen.
Strekking, z. n. v. — Richting, wending, ligging. De S— eener kust.
Streng, z. n. v. — Lang verbindsel van in elkander gewerkte draden, geschikt om met dergelijke verbindsels gestrengeld te worden en een dik touw of kabel te vormen. Drie S—s-touwwerk. Vier S—s-touwwerk.
Spreekwijze: De derde S— maakt den kabel (Zie Kabel).
Striem, z. n. m. — Zie Binnenrahout.
Strik, z. n. m. — Zie Strop.
Strook, z. n. m. — 1o. Smalle band of baan. Een S— zeildoeks.
2o. Smal vooruitstekend stuk lands.
Strooken, o. w. — 1o. Zich voordoen. Dat schip Strookt wel.
2o. Overeenkomen. Dit bevel Strookt niet met de gegevene instruktie. Die bepaling van lengte en breedte, waarop die klip is gezien, Strookt niet met die van den kapitein N.
Strooking, z. n. v. — Vorm, voorkomen. De S— van een schip. [219]
Stroom, z. n. m. — 1o. Hoeveelheid water, die zich met meer of mindere snelheid in een bepaalde richting beweegt. Geregelde S—en (die door de beweging des aardbols, of door de bewerking van regelmatige winden, of door de zon ontstaan.) Veranderlijke S—en (die aan wisselingen onderhevig zijn.) Tegen den S—en op- of ingaan. Het bed, de bedding van een S— (de ruimte, door welke hy gewoonlijk vloeit.) Door den S— medegevoerd worden, afdrijven. Die S— loopt N. knoopen (heeft de snelheid van N.) Op S— liggen.
Die tegen stroom zijn schuitje roeit
Dient nimmermeer te zijn vermoeid.
Cats.
2o. Vloed, rivier, die in zee uitloopt. De RijnS—; e GangesS— (de Rijn, de Ganges). De uitleggers zijn gelegd op alle onze S—en.
3o. S—en voor: “de zee.” De zilte S—en.
Spreekwijze: Den S— volgen (denken of handelen gelijk de menigte doet).
’t Is doodS— (er is geen handel, geen bedrijvigheid: om dat een doode S— gelijk staat met een stilstaand water). Zoo zegt Hooft:
De winden zonder toom
Aan ’t rennen schut ik kort en maak een dooden stroom.
Stroomen, o. w. — Met kracht vloeien.
Strop, z. n. m. — Touw, waarvan de enden aan elkander zijn gesplitst en ’t welk men om een blok of kous bindt. S— met een kous, (om een haakblok in te hangen.) Enkele S— (die ergends omheen wordt geslagen, om het op te hijschen, strak te zetten enz.) Yzeren S—, (yzeren band, die om het blok is geslagen.) Zoo RoeiS—, RoerS—, WantS—.
Stroppen, b. w. — Een Strop omleggen. Een blok, een kous, een juffer S—.
Strijken, b. w. — Neêrhalen, doen zakken. Een ra S— (een ra langs den mast doen zakken.) Een vlag S— (de lijn, waar de vlag aan vast zit, om laag halen.) De vlag S— (zich overgeven, om dat een schip, dat voor zijn vyand de vlag strijkt, daarmede sein doet, dat het zich overgeeft.)
Ter zee is dit gebruik, daer moet de minder strijcken,
Te lant is ’t even zoo, daer moet de minder wijcken.
Cats.
Dikwijls wordt het voorwerp verzwegen en er by verstaan: Geheel S—. S— overal, (al de zeilen in eens bergen) of, om by ’t in- of uithijschen, de takels tegelijk te vieren. Een schip doen S— (een schip tot de overgave dwingen.) Met de riemen S—: S— stuurboord! het tegenovergestelde van roeien, (komm.)
Wy vinden strijken onz. genomen by Cats in ’t navolgende gedicht:
Hy is een pijl, die nimmer wijckt,
Hy is een zeil, dat nimmer strijkt; [220]
Hy is een rots, die nimmer beeft,
Wie recht en rond daarhenen leeft.
Stuik, z. n. m. — Vergaring van een oplanger. Eind, waarin een stuk hout in een ander sluit. Een S— oprichten. S— van een lasch, (het schuins gesneden end eener lasch, dat de richting volgt van het stuk, waarin het sluiten moet).
Stuinder, z. n. m. — Zie Staander.
Stuiten, b. w. — Stoppen, ophouden. De vaart van een schip S—.
Stuitklamp, z. n. v. — Driehoekig stuk hout, ’t welk men achter de wielen van een rolpaard plaatst, om, by het slingeren van het schip, het kanon vast te zetten.
Stuitwind, z. n. m. — Zoo noemt men die windvlagen, welke in de Japansche zee tegen de opkomende stormwolken waaien.
Stuk, z. n. o. — Stuk geschut. Dat schip voert 100 S—ken. De S—ken zijn aan boord gebracht. De S—ken zijn gesjord.
Stukgoederen, z. n. o. mv. — Goederen, die Stuk voor Stuk worden ingeladen. Hy heeft een lading S— aan boord. Ook wordt met S— laden gezegd, wanneer verschillende afzenders goederen afzonderlijk laden. De bepalingen tot invoer omtrent onbekende S— worden gevonden in art. 15 der Alg. Wet van 26 Aug. 1827.
Stukschavielen, o. w. — Zie Schavielen.
Stulpluik, z. n. v. — Luik, dat over een gat heengestolpt wordt.
Sturen, b. w. — Een schip of schuit, ’t zij volgends theoretische of praktische ervarenis, ’t zij alleen met lokale kennis, geleiden. Het schip in behouden haven S—.
Sturen, o. w. — Het roer besturen. Het is zijn beurt te S—, (aan ’t roer te staan.) Er is verkeerd Gestuurd. N. S—, op N. streken S—, (aan een schip een zekeren afstand doen afleggen, evenredig aan zijn snelheid op een gegeven windstreek.) By-de-wind S—, (het schip zoodanig richten, dat de wind, er voorlijk inschietende, met het schip van een hoek 46° tot 34° make.) In den koers S—, op de zee, op ’t zeetjen S—, (den voorsteven zoo keeren, dat hy zoo min mogelijk de werking der golven ondervinde.) In het kielwater van een ander schip S—, (het schip in het zog van een voorgaand schip doen volgen.) Met een stuurrad, met een rad S— (het roer door middel van een rad in beweging brengen.) Met een inspit, met de roerpen S— (het roer door middel der handen in beweging brengen).
Sturen, b. w. — Door stuurmanskunst geleiden. Hy nam de taak op sich, het schip in behouden haven te S—.
Spreekwijze: Een zaak verkeerd S—, in de war S—, (voor: haar verkeerd leiden, in de war brengen).
Het schuitjen in ’t riet S— (de zaak verknoeien).
Iemand om een boodschap naar een ander toe S— (voor: zenden: omdat men hem als ’t ware den koers voorhoudt, opgeeft, dien hy volgen moet).
Stut, z. n. m. — Hout, balk, stijl, die een voorwerp Stut of schoort. S— aan den mast, verkeerde S—, (kromme rib aan het achterschip).
Stutten, b. w. — Ondersteunen. Stut zoo! Stut voor vallen, (komm. aan den stuurman, om niet voor den wind te laten vallen). [221]
Stuur, z. n. o. — Hetzelfde als Roer. S— hebben, S— in het schip hebben, (gang hebben, zoo, dat het schip naar al de bewegingen van het roer luistert).
Spreekwijzen: Hy is het S— kwijt, (hy weet zich niet meer te helpen).
Hy raakt over S— (hy raakt achteruit, in de war).
Er is niets over S— (er is niets aan verbeurd).
Stuurboord, z. n. o. — Het rechter boord van het schip, wanneer men van den achtersteven naar voren ziet. Over S— liggen. S—s halsen toe hebben, (met de zeilen op het rechter boord liggen.) Over S— met bakboordshalzen toe liggen, (over S— by-de-wind zeilen.) Dat schip ligt over S—, (het helt naar de rechterzijde over.) S— het roer, of eenvoudig S—: (komm. aan den roerganger, om de roerpen rechts te draaien.) Zie voorts Bakboord.
Spreekwijze: Iemand van S— naar Bakboord zenden. (Zie Bakboord.)
Stuurboordswacht, z. n. v. — Zie Wacht.
Stuurlast, z. n. m. of Stuurlastigheid. — Het verschil in diepgang van den voor- met den achtersteven van het schip. Op zijn S— gebracht worden, (wanneer de S— overeenkomstig de berekeningen des bouwmeesters wordt aangebracht, om het schip wel naar het roer te doen luisteren).
Stuurlastig, b. n. — Geeft het verschil van den Stuurlast te kennen. Dat schip is S—. De diepte is van achteren grooter.
Stuurman, z. n. m. — Oorspronkelijk de man die Stuurde, in welken zin thands het woord Roerganger gebezigd wordt: vervolgends hy, die met het toezicht over het Sturen belast was. Thands verstaat men door S— den persoon, die, op koopvaardyschepen, onmiddellijk in rang volgt op den schipper of kapitein. Eerste S—, tweede S—, derde S—. Bepalingen aangaande de verplichtingen des S—s vinden wij in art. 398, 406, 407, 408 en 409 Wetb. v. Kooph. In sommige zaken rust de verantwoordelijkheid des kapiteins mede op den S—. Zoo is hy volgends art. 210 der algemeene Wet van 16 Augustus 1822 voor een derde boetschuldig in geval van ontdekte overtredingen, en aan de meeste der verplichtingen, op den schipper rustende, mede onderworpen. Zie art. 8, 10, 12, 16 en 59 der voormelde wet.
Van de taak, aan dezen betrouwd, gewaagt Vondel in zijn Lof der zeevaart op navolgende wijze:
Wat sterfelijcke lippen
Oit melden stuurmans zorgh, de blinde en ziende klippen,
De staerten, hard van steen, de bancken onder zee,
Daer menigh eicken zwaert zijn bodem stoot aan twee,
Charybden, Scylles, die nu braecken, dan weêr slorpen,
Afgronden, die geen loot kan peilen noch beworpen,
En platen, stijf van rugh, draeistroomen diep van kolck,
En rotsen, dick ontzien van ’t zeebevaren volck.
Der winden dwarrelingh, de blixems, donderslagen,
Onmatigheit van hitte, en koude, en wintervlagen,
De naerheit van de nacht, langdurigh, zonder licht
Van sterren, zon van maen, den nevel, die ’t gezicht
Der baecken hem beneemt, het waken en het braken,
Des waters vochtigheit, het klocken en het kraken, [222]
Der golven tuimeling, de broosheit van het hout
Daer hy zijn leven op onzeker heeft vertrout,
De veerheit van de reis, van magen afgescheiden,
Van vrou en kinders, die met wenschen hem geleiden,
Nootdruftigheit van kost, van takel en van tou,
Het spillen van zijn volck door ongemack en kou,
Weerbarstigheit van weer, des roovers dreigementen
En wat angstvallig brein kan schrick en vrees inprenten.
Aan boord van een oorlogschip is de S— een dekofficier, belast met het waarnemen van lengte en breedte, met het houden van den koers, met het peilen van de diepte, het berekenen van vooruitgaan, het opmaken van ’t bestek, het naauwkeurig houden van ’t journaal, enz.
Spreekwijze: De beste Stuurlui staan aan wal, (het valt gemakkelijk de daden van anderen te beoordeelen, wanneer men zelf niet in hun plaats verkeert).
Zoo zegt Cats:
Voorwaer het is so licht geseyt:
De lieden hebben geen beleyt
De schipper of de man te roer,
Dat is voorwaer een rechte loer,
Wis, soo ick stuurman wesen mocht,
Ick stierd het schip in gene bocht,
Ick stierd het schip in genen kolck,
Soo hield ick ’t schip en al het volck.
Stuurrad, z. n. o. — Rad, dienende om de roerpen, ’t zij rechts, ’t zij links te bewegen.
Stuurreep, z. n. v. — Lijn, waarvan het middelste gedeelte om het stuurrad gerold is; terwijl de beide enden door touwhozen heenloopen naar de boorden van het schip boven het tusschendek, om op het uiteinde van de roerpen tot elkander te komen. Op schepen, waar de roerpen op het bovendek is, loopen de S—en door bloks, die ter wederzijden aan het staande boord bevestigd zijn.
Stuurriem, z. n. m. — of Wrikriem. Riem, die, in een ronde keep achter aan een licht vaartuig geplaatst, gebezigd wordt om dat vaartuig voort te krijgen of te besturen.
Stuurstoel, z. n. m. — Bank, waarin de schipper eener trekschuit gezeten is en waar de roerpen overloopt.
Stuwaadje, z. n. v. — Lading, en al wat verder in het ruim van een schip is samengestouwd.
Stuwen, b. w. — Samenpakken, bergen. Die lading valt zwaar te S—. Een goed Gestuwd schip. Meer gebruikelijk is Stouwen. Zie ald.
Stijfhalen, b. w. — Strak aanhalen. De loosbrassen S—.—Een slap geworden touw weêr S—.—In de broekings S—.
Stijl, z. n. m. — Zie Stut.
Superkarga, z. n. m. — Opzichter eener lading: zaakgelastigde des bevrachters, die met de koopwaren medereist en zich met den verkoop belast.
Sultane, z. n. v. — Soort van Turksche galei. [223]
Taan, z. n. v. — Verwstof, van run of eiken schors gekookt, en waarmede de zeilen geel geverwd worden.
Spreekwijze: Hy ziet zoo geel als T—.
Tafelgeld, z. n. o. — Geld, dat aan de zeeofficieren wordt uitbetaald boven hun wedde, om er zich levensmiddelen voor te verschaffen.
Tak, z. n. m. — Het kleinste gedeelte van een knie.
Takbout, z. n. m. — Bout met een weêrhaak, zoodat die, eens ingedreven zijnde, niet weêr kan worden uitgehaald.
Takel, z. n. m. — Talie, derde hand, vierlooper. Verzameling van touwen en katrollen, wier samenstel dient, om met geringe krachtsaanwending groote zwaarten op te tillen. GaardT— (die gebezigd wordt om den bezaansgaffel van plaats te doen veranderen.) MantelT— (die een mantel of schenkel heeft). NokT—s (die aan de nokken der onderraas vast zitten en dienen om vrachten binnen het schip te brengen.) Voor-zij-T—, zij- en kipT— (die aan de toppen der lage masten hangen.) SpilT—, stagT— (die boven het grootluik overhangt).
De takels hijssen uit de schepen
Al wat haar ruimte houdt begrepen
Of tusschen dekken zich bevindt.
van Haren, de Geuzen.
Zie verder Touw, Tip.
Takbouten, z. n. m. mv. — Bouten, aan hun vooreinde met een scherp in doorsnede vierkante punt voorzien. Deze wordt op de hoeken ingehakt, zoodat er scherpe uitstaande punten of Takken ontstaan, die als weêrhaken werken.
Takelaar, z. n. m. — Matroos, die zich binnen ’s lands verhuurt, om het schip op te tuigen.
Takelen, b. w. — Het end van een loopend touw met Takelgaren bewinden tegen ’t uitrafelen.
Takelgaren, z. n. o. — Garen, waar een Takel mede bewoeld wordt.
Takeling, z. n. v. — (veroud.) Alles wat tot de uitrusting van een schip behoort. Overdrachtelijk bezigt het Huyghens in zijn Sneldichten.
En all’de takelingh van zenuwen en leden
en nog eens:
Een Haegsche joffers hoofd, dry uren langh gehult,
Ten breedsten uytgestelt, gevlochten en gekrult
Schijnt by een zeilend schip niet kwalick vergeleken
Met touw en takelingh en vlaggen uytgestreken.
[224]
Takelloods, z. n. v. — Loods, waar, op ’s Rijks werven, alles wordt gereed gemaakt tot het optuigen der schepen.
Tal, z. n. o. — 200 stuks. De haring brengt na Paschen niet meer op dan 20 Cts. het T—.
Talie, z. n. v. — Zie Takel.—Van Talen (trekken) dus eigenl.: trektouw. AchterT—s, InhaalT— (die gebezigd worden om het geschut uit de geschutpoorten te halen.)—ZijT—s (die tot het vastsjorren der stukken gebezigd worden.) Enkele T— of klaplooper. Dubbele T—:—RifT— (die tot reeven dient.) StagT— (die aan de stags der lage masten gehecht is en tot het oplichten van kleine lasten dient.) WantT—s (die dienen om het want aan te halen.) HalsT—, RakkeT—, T— van de topreep, BakstagT—s. T— van den boom (die dienen om een zeil, een rak, enz. aan te halen.) Losse T—s (die geen vaste plaats hebben.) StortT— op de marsera, SlingerT— (die de raas by het slingeren voor een schip in haar stand moeten houden.) PenterT— (die tot het openen en sluiten der geschutspoorten dient.) HaakT— (die met een haak voorzien is.) Yzeren T—, KettingT— (die met een ketting voorzien is).
Taliën, b. w. — Optaliën, aan een Talie of Takel ophijschen.
Taliereep, z. n. v. — Zie Talreep.
Talreep, z. n. v. — Klein touw, dat, door twee stagkousen of doodshoofden loopende, dient om deze tot elkander te brengen en daardoor een zwaarder touw aan te halen, dat door een dier stagkousen of doodshoofden loopt. T—en van het want, T— van de pardoens, enz. De T—, die door de doodshoofden van de puttingyzers en van het staande want loopt, dient om het onder- en staggewant vast te zetten.
Tanden, b. w. — Met yzeren haken omhalen. Een schuit T—.
Tandlasch, z. n. m. — Haaklasch, waarvan het schuine vlak als met Tanden voorzien is om in keepen te sluiten.
Tanen, b. w. — Met Taan verwen. Een Getaand zeil.
Tang, z. n. v. — Nijptang.
Spreekwijze: Het sluit als een T— op een varken (het sluit niet).
Tap, z. n. m. — 1o. Plaats waar men Tapt.
Spreekwijze: Hy zal beteren, als Scharrebier op den T— (hy zal nog slimmer worden).
2o. Korte ronde metalen of yzeren klos, aan de zijde van het kanon uitstekende, waarmede het in het rolpaard ligt.
Tapbeugel, z. n. m. — Yzeren beugel op het rolpaard, die over den Tap sluit.
Tapbout, z. n. m. of Draaibout. — Bout, die in de karronade steunt.
Tarm, z. n. m. — Staanman. Naam der stutten, die boven de boorden van een schip uitsteken. ’t Is ’t Lat. terminus (paal).
Tartaan, z. n. v. — Vrachtschip op de Middellandsche zee. Het draagt maar een mast met een latijnzeil, en is als een galei getuigd. Saïken en Tartanen zegt Antonides. Zie Saïck.
Tasse, z. n. v. (veroud.). — Aangevoegde verbreeding op de waterdracht.
Tchichernee, z. n. v. — Turksch vrachtschip, op de Zwarte zee varende. [225]
Teeken, z. n. o. — Aanwijzing. Zeezwaluwen in ’t kielwater is een T—, dat de harde wind zal aanhouden. Den Albatros te zien vliegen, is een T—, dat men de Kaap nadert.
Teekenen, o. w. — Wordt de zee gezegd te doen, wanneer het water, met de eb vallende, een vochtig merk op het strand achterlaat, dat aantoont, hoe ver het is afgeloopen sedert het hoog water was. Het water Teekent: men moet met het afloopen beginnen.
Teer, z. n. m. — Zwarte, lijmachtige zelfstandigheid, die uit den pijnboom vloeit, wanneer deze aan de werking van ’t vuur wordt blootgesteld. KoolT— (die uit steenkolen getrokken wordt). In den T— zetten (beteeren).
Teeren, b. w. — Met Teer besmeeren.
Spreekwijze: T— en smeeren (slempen en brassen).
Teerketel, z. n. m. — Ketel, waarin Teer gekookt wordt, waarvan nog te Amsterdam de T—steeg haar naam draagt.
Teerkwast, z. n. v. — Kwast, tot het Teeren gebruikt.
Teerling, z. n. m. — Neut aan den Top. Zie Neut.
Teers, z. n. m. — Groote houten marlpriem, met yzer beslagen.
Teerstoof, z. n. v. — Werkplaats, waar Teer bereid wordt.
Teerton, z. n. v. — Ton met Teer.
Teertuin, z. n. v. — Omheinde plaats, binnen welke Teer gesmolten en bereid wordt. Een buurt te Amsterdam heet nog de T—en.
Tegen, voorz. — Tegenover. T— elkander in liggen (wanneer schepen in tegenovergestelde richting varen).
Tegen, bw. — Onvoordeelig. Wind en stroom waren ons T—.
Tegenbrassen, b. w. — T— om hoogte te nemen. De zeilen T— (de zeilen tegen den wind inbrengen, ten einde het vaartuig te doen bydraaien of zijn vaart te stoppen).
Tegenliggen, o. w. — Wordt van de zeilen gezegd, als zy den wind van voren ontfangen, zoo dat zy tegen den mast drukken. Een T—d marszeil. Dat zeil Ligt Tegen.
Tegenloopen, o. w. — Schralen: wordt de wind gezegd te doen, wanneer hy een by-de-wind zeilend schip niet langer dient. De wind Loopt Tegen voor het schip: hy Loopt N. streken Tegen.
Tegenstroom, z. n. m. — Stroom, die Tegen is.
Tegenwind, z. n. m. — Wind, die noodzaakt scherp by-de-wind te houden en gangen te doen, om zooveel mogelijk den koers te bewaren, dien men volgen wil.
Tegenzee, z. n. v. of Weerzee. — Terugdeinzing van den golf, die Tegen een rots of hoogte geslagen heeft.
Teisteren, b. w. — Sterk bewegen, niet zonder schade aan te brengen. De wind Teisterde ons schip. Het schip werd zwaar Geteisterd door den storm.
Spreekwijze: Iemand T— (hem kwellen).
Tengel, z. n. m. — Strook hout of lat, tusschen verschillende stukken getimmerten gesteld, die aan elkander behoorden te sluiten en het niet volkomen doen. [226]
Tent, z. n. v. — Linnen scherm, horizontaal geplaatst, en ’t welk men over de dekken of de kampanje van een schip op geringe hoogte spant om zich tegen den regen of de zon te beschutten. Zie ZonneT—. SloepT— (tent met yzeren schepters over de zeet van een sloep).
Term, z. n. m. — Zie Tarm.
Terugvloeien, o. w. — Rugwaartsche beweging van vloeibare stoffen. Als de zee zich verheft, Vloeien de rivieren Terug.
Tieren, z. n. m. mv. — Open ruimten tusschen de ingescheepte vaten.
Tillen, o. w. — By de scheepstimmerlieden in gebruik voor: smal en scherp van onderen oprijzen.
Timmeren, o. en b. w. — In ’t algemeen: van hout iets vervaardigen; meer bepaaldelijk: een vaartuig bouwen. Ik laat op die werf T—. Ik Timmer op deze werf.
Timmerman, z. n. m. — Zie Scheepstimmerman.
Timmerspijkers, z. n. m. mv — Gewone benaming der spijkers, tot den aanbouw van een schip gebezigd: zy worden onderscheiden in dunne en dikke: de dikke van 0,10 tot 0,31: de dikke van 0,10 tot 0,41 lang.
Timmerwerf, z. n. v. — Zie Werf.
Tip, (end) In de spreekwijze Tip en Takel. Voor T— en Takel lenzen. Zie Top.
Tjalk, z. n. v. of Tjalkschip. — Friesch vaartuig.
Tobbe, z. n. v. — Zie Balie, Koelbalie.
Tocht, z. n. m. — Beweging, trek, van daar ook reis. Zie Zeetocht. De T— naar de Noordpool. Dat schip heeft al menigen T— gedaan.
Tochtjen, z. n. o. — Luchtjen, windtjen, briesjen. Dat laatste T— bracht ons de haven binnen.
Tochtschuit, z. n. v. — ’t Zelfde als Trekschuit. Schuit, die gebruikt wordt, om door Tochtslooten of binnenvaarten te gaan.
Sloepen, booten
En speeljacht, toghtschuit, kogge en ponten.
Antonides. IJstroom.
Tochtsloot, z. n. v. — Breede sloot, waar men een vrijen doortocht heeft.
Toe, bw. — 1o. Dicht, gesloten. De luiken zijn T—. De haven ligt T— (het water in de haven is bevroren). Halzen T— (komm.).
2o. Heen. Waar is de reis naar T—?
Toehakking, z. n. v. — Het naderen der voor- en achtereinden van de kiel.
Toeleggen, b. w. — Op stapel zetten.
Toerusten, b. w. — Uitrusten, voorzien. Die schepen zijn van alles Toegerust (van al het noodige voorzien).
Toetakelen, b. w. — Van de noodige takelaadje voorzien. Die schepen zijn behoorlijk Toegetakeld.
Zy taeklen vloot op vloot in alle havens toe.
Antonides, Bellone. [227]
Spreekwijze: Hy is zonderling Toegetakeld (vreemd opgeschikt).
Iemand deerlijk T— (hem afranselen, dat hy blond en blaauw ziet).
Toetuigen, b. w. — Zie Optuigen.
Toewater, z. n. o. — Water, dat bevroren is, zoo dat de vaart belemmerd is. Het was T—, men was genoodzaakt, de vaartuigen uit te ijzen.
Tol, z. n. m. — Geld, dat aan sommige plaatsen voor den vrijen doortocht betaald moet worden. De T— aan de Sond.
Tolk, z. n. m. — Staafjen om boutgaten mede te meten.
Ton, z. n. v. — 1o. Inhoudsmaat van een schip, die 1000 kilo weegt. Een schip van 600 T— (dat 600 maal 1000 kilo voeren kan.) Dat schip heeft 800 T— belastbare ruimte.
2o. Tonvormige boei, hoedanige men aan den ingang van de stroomen en zeegaten of aan wederszijden van naauwe vaarwaters plaatst, om de vaart af te bakenen. De T—nen zijn van onderen spits toeloopende en beschilderd, aan elke zijde des vaarwaters met een verschillende kleur. Wy zijn de laatste T— nog niet voorby (van ’t strand komende, dus: nog niet in volle zee).
Tong, z. n. v. — 1o. Split van een standaart.
2o. Uitstekende punt van een strook land, zandbank, enz.
Tonie, z. n. v. — Soort van Indiaansche schuit.
Tonneboei, z. n. m. — Boei, uit duigen vervaardigd.
Tonnegeld, z. n. o. — Belasting, welke geheven wordt naar het aantal Tonnen, ’t welk de inhoud van een schip bevatten kan. Deze belasting was by ons geregeld geworden by de Algemeene Wet van 26 Augustus 1822 (Stbl. no. 38) Hoofdst. 25, art. 292–310; doch is in 1855 afgeschaft.
Toonen, b. w. — In de samenstelling: een vlag T—, kleuren T— (zich door het hijschen der vlag doen kennen). Zie Vlag.
Zy naadren zonder vlag te toonen,
Maar ras ontdekt zich wie ze zendt.
Van Haren, de Geuzen.
Top, z. n. m. — Het bovenste en naakte gedeelte van den mast of de stengen. T— van den mast. T— van den bramsteng of bovenbramsteng. De vlag in T— hijschen (de vlag naar den T— van den mast hijschen.) Het zeil in T— halen (het zoo hoog mogelijk brengen).
Het zeil te trekken in den top
Dat rijst veel uit een lossen kop.
Cats.
Voor T— en takel (d. i. zonder eenig zeil) voor-de-wind afloopen.
Spreekwijze: Het zeil in T— voeren (een hooger staat voeren).
Top (van) te weten, “van den masttop,” bw. V— T— was niets van de eilanden meer te zien.
Topbocht, z. n. v. — De hoogste bocht of zeegt van een schip.
Toppen, b. w. of Optoppen. — In een rechte lijn opzetten. De ra T—. In rouw T— (de raas in den vorm van een Sint Andrieskruis T—). [228]
Toppenant, z. n. m. — samengetr. uit Toppen-want (want dat aan de toppen zit.) Touw, dat, ter weêrszijde aan de nokken van de ra vast gemaakt, dient om deze te Toppen. Enkele T— (die door een strop of ring loopt.) Dubbele T— (die door een blok loopt.) BovenbramT—, MarsT—, Groote T—, enz. Looze T—, T— der bezaansra (Zie Bekaaier).
Toppet, z. n. o. (veroud.). — Verkleinwoord van Top, gelijk banket van bank, klinket van klink, parket van park enz.
Heeft op het hoog Toppet den bezem uitgestoken,
zegt Antonides.
Topreep, z. n. v. — Toppardoen, hanger van den grooten- en fokkemast.
Topsenten, z. n. m. mv. — De bovenste Senten.
Topstander, z. n. m. — Vlag, die van de bovenste steng waait.
Wat waepens brommen hier, in wimpels, toppestanders
En sluiers, fijn van draet!
zegt Vondel in het Lof der Zeevaart.
Topzeil, z. n. o. — Bovenste zeil op een vaartuig met een mast.
Toren, z. n. m. — Zie Vuurtoren.
Tornen, b. w. — Wederhouden. Een schip T— (beletten, dat het te snel afloopt).
Spreekwijze: Er valt wat aan te T— (er is veel aan vast).
Torntouw, z. n. o. — Touw, tot Tornen gebezigd.
Totebel, z. n. v. — Kruisnet zonder handvatsel, dat als een weegschaal hangt en met een houten vork wordt opgehaald.
Touw, z. n. o. — 1o. Algemeene benaming van saamgevlochten draadwerk. T— slaan (T— vervaardigen).
2o. Kortheidshalve voor KabelT—, AnkerT—, BootsT—, GeiT—, HaakT—, PoortT— enz. T— dat op en neêr staat (dat strak staat op het anker.) T— dat op zijn end is (dat alleen met het end op de betings vast zit.) Het T— staat recht vooruit (het maakt in de richting van het kluisgat tot het anker een rechte lijn uit.) Het T— kappen (door midden kappen en met het anker prijs geven.) Het T— slippen (het met het anker laten varen met een boei om het terug te vinden.) T— steken (het los laten en laten zakken.) T— opschieten (het hoepelsgewijze laten zakken.) Een slag in het T— hebben (wanneer twee kabels ten gevolge van de bewegingen van het schip in elkander verward raken.) T— klaren (de slagen uit een T— draaien.) Het T— is onklaar (het is verward.) T— en Takel worden veel samen gebezigd als:
Men recht er boomen op met takelen en touwen.
Vondel. Lof der Zeevaart.
Gelyck men niet en kan in een groot schip aanschouwen
Noch taekels zonder nut, noch bruykeloose touwen.
De Groot. Bewijs van den Waren Godsdienst. [229]
Spreekwijze: Aan een T— vastzitten (in zijn handelingen niet vrij zijn).
Daar is geen T— aan te beleggen. Zie Beleggen.
Touwladder, z. n. m. — Ladder, geheel of hoofdzakelijk van Touw vervaardigd.
Touwstopper, z. n. m. — Touw, waarmede een kabel omwonden en stijfgehouden wordt.
Touwstrop, z. n. m. — Zie Strop.
Touwtjen, z. n. o. — Dun Touw, als marling, enz.
Spreekwijze: Hy heeft het T— aan zijn been (hy zit er aan vast).
Men moet het T— wat vieren (men moet iets toegeven).
Trek niet aan dat T— (roer die zaak niet aan).
Touwwerk, z. n. o. — Benaming van de Touwen, die tot optuiging van een schip dienen. Zwaar, dik T—. Licht T—. Geteerd T—. Wit T—. T— van de eerste, van de tweede soort. Ndraads T— (uit N draden samengesteld.) Nstrengs-T— (uit N strengen samengesteld.) Opgeslagen T— (vervaardigd uit touw, dat reeds gediend heeft).
Trabacolo, z. n. m. — Soort van koopvaardyschip, in gebruik op de Adriatische zee. Het voert twee masten en twee loggerzeilen.
Tramontane, z. n. v. — Italiaansche benaming der poolster, die men, op de Middellandsche zee zijnde, boven de Alpen ziet en dus stella tramontana (de ster aan gene zijde der bergen) noemt.
Spreekwijze: De T— kwijt zijn (zijn koers kwijt zijn, in de war zijn: om dat voor de uitvinding van het kompas, een schipper, die ster uit het oog verliezende, waar hy zich op richtte, gevaar liep, zijn koers kwijt te raken).
Transport, z. n. o. — Vracht.
Transportschip, z. n. o. — Schip, dat tot vervoer van krijgsvolk, van gevangenen, van veroordeelden, van landverhuizers, enz. gebezigd wordt.
Trap, z. n. m. of Ladder. — Algemeene benaming van de treden, langs welke men zoo binnen als buiten het schip op- en afklimt. T— van het grootluik (langs welken men van het bovendek op het halfdek komt.) T— van het voorluik van het volk (die naar het verblijf der matrozen geleidt.) ValreepT—. TusschendeksT—pen (die zich tusschen de dekken bevinden.) T—pen, opgangen van de kampanje (waarmede men van het opperdek naar de kampanje klimt.) Groote T— buiten boord (die, als het schip ter reede ligt, op eene der zijden midscheeps wordt uitgehangen).
Travaat, z. n. m. — Korte, doch hevige bui, met stortregen.
Traven, b. w. — Een soort van stouwen. Zie Duiveljagen.
Trebizonde, z. n. v. — Turksch vaartuig, op de kusten der Zwarte zee in gebruik. Het draagt een vierkant zeil op een grooten mast.
Trechter, z. n. m. — Buis, door welke men iets laat heen loopen, om het van het eene bevattingsvoorwerp in ’t andere over te gieten of te storten. KruitT—, Zeildoeksche T—.
Treil, z. n. o. — Oorspronkelijk ’t zelfde als treklijn: zoo dat de uitdrukking: ik koop uw schuit met zeil en T— beteekende: “uw schuit, met al haar toebehooren”. In vervolg van tijd is door verloop der beteekenis, het woord overgebracht [230]op al wat tot de beweging van een schip even onmisbaar is als de zeilen en het want, zoo als: de kaapstanders, het roer, de ankers enz. Door Zeil en T— wordt alzoo nu het geheele tuig van een schip verstaan.
Treis, z. n. m. — Bras van de blinde en schuifblinde ra.
Treisblok, z. n. o. — Blok, waar iets door Getreisd wordt.
Treissen, b. w. — Iets door middel van touw en blok ophalen.
Trek, z. n. m. — Haal: het woord wordt inzonderheid op de vischvangst met netten toegepast. Zy vingen een goede zoo visch met den eersten T—.
Trekhaak, z. n. m. — Zie Balkhaak.
Trekken, b. w. — Voorthalen, bepaaldelijk aan een lijn of touw.
Trekkers, z. n. m. of Steunders. — Kruisverbanden, die zich van de kimwegers tot de verbindingsklossen van het laagste geschutdek uitstrekken en naar het midden vallen.
Treklijn, z. n. v. — Zie Jaaglijn.
Trekschuit, z. n. v. of Jaagschuit. — Schuit, die door de binnenwateren aan een lijn wordt voortgetrokken.
Trekzaag, z. n. m. — Soort van Zaag.
Trensen, b. w. — De ruimte opvullen tusschen de touwen, waaruit een stag is samengesteld.
Trensing, z. n. v. — De daad of de uitslag van het Trensen.
Troebel, b. n. — Bastertwoord, voor bewogen, versteurd, beroerd.
Spreekwijze: In T— water is goed visschen (wanneer er oneenigheid heerscht trekken listige lieden er partij van).
Troebel water, ’s visschers zin:
Want daar ligt zijn voordeel in.
Cats.
Trommel, z. n. m. — Losse kast, die het stuurrad overdekt.
Trommelrand, z. n. m. — Ondergedeelte der galery.
Tromp, z. n. v. — Het mondstuk van ’t kanon.
Tromp die trompte met zijn trompen
Op ’s vyands vloot.
Dat men brein en bloed zag pompen
Terwijl hy schoot.
Brandt.
Trompstuk, z. n. o. — Cirkelvormig stuk hout, op den tweeden gangbalkweger van een schip gespijkerd, en tegen hetwelk men een gedeelte der monding van een stuk geschut doet steunen, wanneer men dit aan den weger vastsjort.
Tros, z. n. m. — Lijn, uit drie of vier strengen gevlochten.
Trotseering, z. n. v. — Naam, die aan de schuinte van een helling gegeven wordt.
Tuianker, z. n. o. — Anker, waaraan het schip voor ebbe vast ligt. [231]
Tuig, z. n. o. — Al wat er noodig is om een mast, een ra, enz. in behoorlijken staat te brengen. Een mast van zijn T— voorzien (van blok, touwwerk, enz.) Die mast heeft zijn T— verloren. Waarloos T— (dat in rezerve, dat ongebruikt is).
Tuigaadje, z. n. v. — Wat tot de optuiging behoort. Het schip is van zijn T— voorzien.
Tuigen, b. w. — Optuigen, van Tuig voorzien. Een hooggetuigd schip.
Tuimelbank, z. n. m — Bank, waarvan de ruggesteun kan omgezet, of omgetuimeld worden.
Tuipoel, z. n. m. — Zie Drijfkist, Meerpoel.
Tuits, (een) z. n. o. — Touw van het Tuianker, ook een tot verbranden klein gekapt touw.
Turken, z. n. m. mv. — Benaming, aan stelbouten gegeven.
Turksche pas, z. n. m. — Soort van zeebrief of vrijgeleide, waarvan de schepen, die de Middellandsche zee bevoeren, zich voorzagen om geen overlast te hebben van de Barbarijsche zeeroovers.
Tusschenwegers, z. n. m. mv. — Langsscheeps geplaatste planken, die de ruimte vullen tusschen den balkweger en zetweger. Op geschutdekken dragen zy den naam van Binnengeschutgang.
Tweemast, Tweemaster, z. n. m. — Schip met twee masten.
Twil, z. n. m. — Zie Broek.
Tij, z. n. o. voor Getij. — Tijd, welken de zee bezig is om op te komen en af te loopen; duur van eb en vloed. Het T— heeft twee malen plaats in een etmaal, met een verloop van 48 min. telken dage; ieder vloed en ieder ebbe duurt zes uur en 12 min. Opkomend T— (wassend water.) Afgaand T— (vallend water.) Laag T— (wanneer de eb ophoudt en de vloed gereed staat op te zetten.) Hevig, zwaar T— (wanneer de stroom snel loopt) Het T— loopt met den wind (d. i. in de richting van den wind.) Hoog T— (wanneer de vloed op het hoogste staat: dat by sommige gelegenheden, als by nieuwe en volle maan, plaats heeft.) Afgaand T— (staartjen van eb of vloed.) DoodT— (wanneer het water maar flaauw opkomt, als by kwartiermaan.) Tij stoppen (Zie Stoppen.) T— kavelen. Het T— breekt den hals (het verzwakt.) Het T— vergast (is te gast, er is geen T—).
Spreekwijze: Hy laat het T— verloopen (hy laat de gelegenheid voorbygaan).
Het T— wacht naar niemand (liet de schipper aan Keizer Karel V weten, toen deze, na den afstand der Nederlanden, van Vlissingen zoû uitzeilen, en niet spoedig genoeg aan boord kwam: en de spreekwijze strekt om te herinneren, dat men de gelegenheid behoort waar te nemen).
’t Is Dood T— (er is geen handel). Zie Stroom.
Hy weet wel T— te kavelen (zijn slag waar te nemen).
Als het T— verloopt, verzet men de bakens (Zie Baken).
Tijdmeter, z. n. m. — Zie Kronometer. [232]
Uil (een) vangen, o. w. — Wordt een schip gezegd te doen, wanneer de roerganger en wachthebbende officier onoplettend zijn geweest en het schip by-de-wind zeilende in-de-wind hebben laten loopen, zoo dat het door-de-wind gaat en men de raas om moet brassen.
Uitboegseeren, b. w. — Uitsleepen. Wy hebben ons door den stoomsleeper laten U—.
Uitbouwen b. w. — Het bovenst gedeelte van het schip breed naar buiten uitbouwen (dat schip is sterk uitgebouwd.)
Uitbreken, b. w. — Sloopen. Men is bezig dit schip Uit te Breken (er het yzerwerk af te halen of ook hout of touw, door wrijving beschadigd).
Uitbrengen, b. w. — Klaarmaken, gereed houden, buiten boord brengen, om elders vast te maken. Een kabel, een anker U— om daarop te verhalen, enz. Een touw op den wal U— (waarvan het eene end aan het vaartuig vastblijft en het andere aan wal wordt vastgemaakt).
Uitbijten, b. w. — Een schip uit het ijs brengen door het hakken van bijten.
Uitdiepen, b. w. — Dieper maken, door uitbaggering enz. Een haven U—.
Uitdroogen, o. w. — Wordt een vaartuig gezegd te doen, wanneer de boorden door de hitte open naden bekomen. De hitte heeft dit schip doen U—.
Uitdrijven, o. w. — Zich door den stroom naar buiten laten drijven. De haven U—. Het zeegat U—.
Uitenteren, o. w. — Op de paarden langs de ra klimmen: op den boegspriet, op den gaffel U—.
Uitgespat, b. n. — Zie Gespat.
Uitgilling, z. n. v. — Halvemaanswijze uitsnijding der zeilen, hoedanige vroeger meer algemeen in zwang was, maar thands alleen by de winterbramzeilen wordt aangewend.
Uithalen, o. w. — Harder roeien.
Spreekwijze: Hy haalt uit (hy maakt groote cier).
Uithalen, b. w. — Uittrekken. Een schip U— (het van de werf en uit het dok in ’t vaarwater brengen). De boelijns U— (die stijf zetten).
Uithangen, o. w. — Wordt het houtwerk gezegd te doen, dat buiten boord steekt en over ’t water hangt.
Uithangen, b. w. — Buiten boord Hangen; b. v., een stelling, om iets aan de buitenhuid te verrichten.
Uithoek, z. n. m. — Kaap, landpunt, landtong.
Uithouder, z. n. m. — Reep, die gebruikt wordt om het takel terug te trekken en schade by ’t hijschen te verhoeden.
Uithozen, b. w. — Het water uit de sloep werken.
Uithijschen, b. w. — Door middel van een touw of ketting goederen ophalen uit de plaats, waar zy zich bevonden.
Uitkaauwen, o. w. — Wordt een vaartuig gezegd te doen wanneer het, ten [233]gevolge ’t zij van een gebrek in den bouw, ’t zij van niet goed gebreeuwd te zijn, by ruw weer, het werk uit zijn naden loslaat.
Uitkijk, z. n. m. — Man of jongen, die in den top van een mast de wacht houdt om uit te zien naar den vyand, naar de kust of naar elk ander voorwerp, dat men zoekt of dat men ontwijken wil. Zie Neuskijker.
Uitladen, b. w. — Hetzelfde als Lossen.
Uitlegger, z. n. m. — 1o. Wachtschip, dat op stroom gelegd wordt buiten de havens en zeegaten.
2o. Lange rib of balk, die zich uitstrekt van het begin tot aan het end van ’t galjoen.
Uitleggershoofd, z. n. o. — De uiterste knop, die voor aan ’t galjoen komt.
Uitloodsen, b. w. — Het schip buiten de tonnen brengen.
Uitloopen, o. w. — Buiten de haven loopen, en alzoo: onder zeil gaan. Door den tegenwind kunnen de schepen niet U—.
Uitluien, b. w. — Stortgoederen met een blok uit de schepen hijschen.
Uitpikken, b. w. — Een haakblok uit de kous of den strop halen, waarin het hing.
Uitreeden, b. w. — Reede maken, bevrachten, van het noodige voorzien. Zie Uitrusten.
Uitroeien, b. w. — Met de sloep uitbrengen. Wy deden een jaagtros naar het in lij geraakte schip U—.
Uitrusten, b. w. — In staat stellen om zee te bouwen en verder van al het noodige en nuttige voorzien. Een vloot U—. Kapers U—. Een oorlogschip als transport U— (het geschikt maken om als vrachtschip dienst te doen).
Uitrusting, z. n. v. — De daad of de uitkomst van het Uitrusten.
Uitscheren, b. w. — Van een touw sprekende, bedoelt men door U—, het uit de opening halen, waar het ingestoken was.
Uitschieten, o. w. — Wordt de wind gezegd te doen, wanneer hy van ’t N. naar ’t O. enz. met de zon omloopt.
Uitspatting, z. n. v. — Zie Spatting.
Uitsteken, b. w. — Aan iets een buitenwaardsche beweging laten doen. De reeven U—. De touwen U—. Het touw op zijn end U— (het end over end laten schieten.) U— (een boom of roede buiten boord steken, om grond te peilen).
Uitvieren, b. w. — Naar buiten vieren.
Uitvoer, z. n. m. — De bepalingen op den U— van goederen ter zee zijn te vinden in de Alg. Wet van 26 Aug, 1822, Zevende Hoofdst. art. 52–62; die omtrent den U— langs de rivieren in het Achtste Hoofdst. art. 63–66; en die omtrent den U— van accijnsgoederen in ’t algemeen in het Negende Hoofdst. art. 67–74.
Uitvoeren, b. w. — ’t Zelfde als Uitbrengen. De lijzeilspieren U—.
Uitwaaien, o. w. — Wapperen, heen en weêr waaien. Zy lieten de vlaggen en wimpels U—. Een vlag, die in sjouw was, geheel doen U—.
Waait uit dan, vlaggen van Oranje!
Van Haren, de Geuzen. [234]
Uitwaaien, onp. w. — Eindigen met Waaien. Het heeft nog niet Uitgewaaid.
Uitwateren, o. w. — Zijn water kwijt worden. Hier is de zij waar de polder op Uitwatert. Een U—de sluis (een sluis, die het overtollige water uitlaat).
Uitwerken, o. w. — Tegen stroom of wind uitlaveeren.
Uitwerken, (voor het tij) o. w. — Wordt een vaartuig gezegd te doen, wanneer het zich in beweging stelt, voor dat eb of vloed zich doen gevoelen.
Uitwerpen, o. w. — U— door middel van werpankers uit de haven.
Uitwerpen, b. w. — 1o. Over boord gooien. Een tros U—. Zie Uitbrengen, Verhalen, Werpen. Vroeger ook gebruikt voor Uitsteken. Een vlag U—.
2o. Uithalen, door middel van ’t werpanker.
Uitwinden, b. w. — Met een tros op de kat Uit de haven Winden.
Uitwippen, b. w. — Met het wiptakel over boord zetten.
Uitwisschen, b. w. — Het kanon met den wisscher schoon maken.
Uitworp, z. n. m. — Over-boord-werping. Ende also wy van ’t onweder geweldiglijck geslingert wierden, deden wy den volgenden daags’ eenen U—.
Handel. XXVII, 18.
Uitijzen, b. w. — Uit het IJs losmaken. Een slop door ’t ijs hakken om een vaartuig door te brengen.
Uitzeilen, o. w. — Een haven of reede verlaten. Wy Zeilden Uit met alle zeilen in top. Met dezen wind zijn vrij wat schepen Uitgezeild.
Uitzeilen, b. w. — 1o. Voorbyzeilen. Een merk aan den wal U—. Een schip U—.
2o. Vrij van elkander zeilen: den toren Uit den vuurbaak Zeilen (zoo zeilen dat men die beiden vrij van elkander ziet).
Uitzetten, b. w. — Van boord laten gaan. Ik verzocht den schipper, dat hy my hier zoû U—.
Uitzetten, (zich) w. w. — Zwellen;—wordt vooral van houtwerk gebezigd.
Uurbord, z. n. o. — Houten kompas, met 8 gaten op elke windstreek. Na het afloopen van elk halfuur steekt de stuurman een pen in een der gaten van de windstreek volgends welke hy gestuurd heeft, zoo dat, na afloop van elke wacht, het U— met 8 pennetjes is voorzien en hem dient om den gehouden koers op te teekenen.
Uurhoek (den) berekenen. — Den tijd op zee berekenen.
Vaan, z. n. v. — Windwijzer.
Vaarder, z. n. m. — Is alleen in de samenstelling in gebruik, als in KustV—, GroenlandsV—, StraatdavisV— enz.
Vaardig, b. n. — Reê, handig. Dat schip is V— in ’t zeilen.
Vaart, z. n. m. — 1o. Voortgaande beweging. Er is veel V— in dat schip. Wy moeten onzen V— verminderen. Den V— van een schip stoppen, stremmen. [235]Een schip V— doen zetten. V— maken. Den V— gissen.
Spreekwijze: V— achter iets zetten (haast maken.)
2o. Het Varen zelf. De V— vermindert.
Spreekwijze: Het zal zulk een V— niet loopen (het zal zoo erg niet gaan).
Vaart, z. n. v. — 1o. De wijze van gemeenschap met een over zee gelegen plaats of streek. De V— op Oostindiën. De V— op Bordeaux.
2o. Een Trekvaart of gegraven water om de gemeenschap tusschen twee plaatsen tot stand te brengen. De V— tusschen Amsterdam en Haarlem. De Leydsche V—.
3o. Het Vaarwater. Er zijn dit jaar weinig schepen in de V—.
Het is een schippers woort, het is een oude leer,
Al waer geen Vaert en is, en hoeft geen baken meer.
Cats, Emblem.
Vaartgeven, o. w. — Wordt men gezegd te doen, als men by flaauwe koelte wat ruimer stuurt eer men gaat wenden.
Vaartuig, z. n. m. — Algemeene benaming voor elk zeeschip of zeeschuit. ZeilV—, RoeiV—, OorlogsV—, DriemastV—. Dat V— is een der grootste onzer vloot. Lichte V—en (sloepen, booten, jols enz.).
Vaarwater, z. n. o. — Waterweg, welken de vaartuigen gewoonlijk volgen. Het Groot Scheeps V—. Een naauw V—.
Spreekwijze: Blijf in dat V— (volhard in dat gedrag).
Uit het V— geraken (van zijn onderwerp afdwalen).
Hij zeilt een verkeerd V— (hy handelt verkeerd).
Het is een gevaarlijk V— (het is een netelige zaak).
Hy ligt dwars in ’t V— (hy belet den voortgang der zaak).
Blijf uit mijn V— (wees my niet in den weg).
Elkander in ’t V— zitten (elkander hinderlijk zijn).
Iemand uit zijn eigen V— dringen (van zijn eigendom berooven).
Vaatjen, z. n. o. — Klein tonnetjen. Een V— buskruit.
Vaatwerk, z. n. o. — Tonnen, kuipen, enz. Wy stuwden het V—.
Vaas, z. n. v. — Draad, vezel. De benaming Vazen duidde aan boord zoodanig gerafeld touwwerk aan, dat hier en daar gelegd werd om ’t schuren te beletten.
Spreekwijze: Het zijn maar vieze Vazen (maar snorrepijpen, maar onbeduidende zaken).
Vadem, z. n. m. — Maat, waarby al de lijnen by het zeewezen in gebruik gemeten worden. Twintig V—en touw. Op die plaats is de diepte twintig a dertig V—en. Groote V— (van 1.884 el), Middelbare V— (van 1.698 el), Kleine V— (van 1.570 el), Fransche V— (van 1.624 el), Deensche V— (van 1.884 el), Grieksche V— (van 1.758 el), Engelsche V— (van 1.829 el), Zweedsche V— (van 1.782 el), Spaansche V— (van 1.674 el), Portugeesche V— (van 1.627 el), Napelsche V— (van 1.624 el), Russische V— (van 1.832 el). Ende het dieploot uytgeworpen hebbende, vonden sy twintich V—en. Handel. XXVII, 28. De diepte [236]op alle vaarwaters is bij V—en afgeteekend. Aldaar de wal tot op acht V— aanloopende, moeten wy wenden.
Val, z. n. m of Kardeel. — Lijn, die gebezigd wordt om een gaffel, een ra, een zeil, enz. op te hijschen. KluiverV—len, StagzeilV—len. V— der bonnetten, LijzeilV—len (zie Piekeval). GrootmarszeilV—, KruiszeilV—len, BramV—len, MarseV—len.—DobbelV—len (looze V—len, dienende om andere in geval van nood te vervangen.) VlaggeV—, WimpelV—.
Vallen, o. w. — Dalen, gaan liggen. Het water is aan ’t V— (aan ’t ebben.) De wind is aan ’t V— (waait minder hard.) Over boord V— (in ’t water V—.) Het schip wil niet V— (niet van-de-wind gaan.) Van de ra laten V— (zie Ra.) In de boot V— (in de boot springen).
Valling, z. n. v. — Het overvallen, overhangen, vooruitsteken. De V— van een mast. Dat schip heeft weinig V—. (De punt van den steven springt niet ver vooruit). V— der achtersteven (de hellende stand van dat deel).
Valluik, z. n. o. — Luik, dat door hengsels op en neder bewogen wordt.
Valpoort, z. n. v. — Luik, dat de geschutpoorten eener scheepsbattery sluit. Losse, looze V—. Dubbele, halve, halfopenstaande V—en.
Valreep, z. n. v. — 1o. Touw, van het scheepboord afhangende op de plaats, waar men van boord op- en afstijgt, en dienende om hem, die den trap opkomt of afgaat te helpen:—van daar
2o. Die plaats zelve.
Spreekwijze: Een glaasjen op de V— (een glaasjen tot afscheid).
Valwind, z. n. m. — Wind, die van over een berg of klip invalt. By ’t inloopen van Porto Prayo, kregen wy een V— van over de bergen, waardoor het voorbramzeil uit de lijken woei.
Vangen, b. w. — Grijpen, onderscheppen. De boei V—. De onderraas met kettingen V— (ze er in hangen.) Een zeil V— (Zie Zeil).
Vanglijn, z. n. v. — Meertouw, touw, daar een vaartuig aan vast ligt.
Varen, o. w. — 1o. Oorspronkelijk: Met de trekschuit V—. Schuitjen V—.
D’uitheemsche, die al dat gewoel ziet op de baren,
Meent Amsterdam is van dien avont leegh gevaeren.
Antonides. IJstroom.
2o. Een betrekking aan boord bekleeden. Hy Vaart als schipper, als schieman, als licht matroos. Ten oorlog, ten koopvaardij V—.
3o. Strekken, geplaatst zijn, wanneer men van het loopend tuig spreekt. De bagijnebras Vaart langs het grootwant. De Marszeilvallen Varen langs de masten, enz.
4o. ’t woord wordt somwijlen bedr. gebezigd, wanneer men de gevolgen van ’t V— aanduidt: hy heeft zich rijk Gevaren; hy heeft zijn schuit lek Gevaren.
Spreekwijzen: Hoe Vaart gy? (De vraag naar iemands welstand is aan het in Holland oudtijds meest gewoon bedrijf ontleend).
Voor wind en stroom V— (voorspoedig zijn). [237]
Hy vaart tegen den stroom op (hy biedt alle hindernissen het hoofd).
In een anders zog V— (een ander navolgen).
By den wal langs V— (zich niet bloot geven, niets wagen).
Met dubbele passen V—. Zie Pas.
Hy tuigt vroeg en hy Vaart laat (hy maakt veel omslag, hy is niet klaar).
Hy roept: lui! en hy Vaart morgen eerst (hy maakt veel leven over niets).
Hy Vaart, zoo als de groote mast vaart. (Hy is en blijft even dom).
Zy V— in ééne beurs (zy handelen voor gemeene rekening).
Wie in de schuit is moet meêV—. Zie Schuit.
Waar men voor scheep komt, daar moet men voor V—. Zie Scheep.
Hy heeft de kooi lek Gevaren. Zie Kooi.
Het is kwalijk met hem Gevaren (slecht met hem afgeloopen).
Van Duinkerken ter haring V—. Zie Haring.
Varensgezel, z. n. m. of Varensman. — Iemand, die zijn beroep van de zeevaart maakt.
Varensman, z. n. m. — Zie Varensgezel.
Varken, z. n. o. — 1o. Legger, watervat.
2o. Werktuig, met onderscheiden schrobbers of borstels voorzien.
Varkenen, b. w. — Een schip met Varkens schoonmaken.
Varsebalie, z. n. v. — 1o. Kuip, tobbe of Balie, waarin vleesch, spek, visch enz. ververscht wordt.
2o. Hy, die zich met dat bedrijf bezig houdt. Hy vaart voor V—.
Vast, t. w. — V—draaien! V—halen! (komm. van uit te scheiden, op te houden).
Vasteland, z. n. o. — Het land, dat tot een der waerelddeelen behoort.
Vaste wal, z. n. m. — Benaming van het land, in tegenoverstelling van de zee. Hy is aan den V—n Wal gebleven (hy is aan land gebleven). Hy is behouden aan W—.
Vastkeggen, b. w. — Met keggen vastzetten.
Vastliggen, o. w. — Wordt een schip gezegd te doen, wanneer het, door de kracht van den wind op de zeilen, gebogen ligt en niet kan slingeren.
Vastmaken zonder opgaan, o. w. — Een gespannen touw vastmaken, zonder dat het minder strak staat.
Vastraken, o. w. — Stooten, stranden, aan den grond raken. Wy Raakten op een zandbank Vast.
Vastspijkeren, b. w. — Met Spijkers Vastzetten.
Vastwerken, b. w. — Op het drooge Werken. Pas op, dat gy ons niet op het land Vastwerkt. Wy raakten by het inkomen van de haven Vastgewerkt.
Vastzetten, b. w. — Stijf vastmaken. De brassen V—, vóór dat ’t volk op de raas uitentert. Het roer V— (de roertalies stijfhalen, op het drooge werken.) De onhandige schipper Zette zijn schuit op het zand Vast.
Vastzitten, o. w. — Aan den grond zitten.
Vat, z. n. o. — Ton. Zie HoosV—, KruitV—.
Vatten, b. w. — Grijpen, vangen, houden. Dit zeil wil geen wind V— (de wind waait er langs, zonder het op te doen zwellen.) Het anker heeft eindelijk Gevat [238](een zijner armen heeft den grond geraakt).
Vechten, o. w. — Slaan, strijden.
Vechtvlag, z. n. v. — Zie Strijdvlag.
Veer, z. n. o. — Plaats, waar een beurtschip of schuit afvaart en aanlegt, en waar de boodschappen en goederen besteld en afgeleverd worden. Het Leydsche V—, het Goudsche V-. Kommissaris van het V— (die de goederen aanneemt, bestelt, enz.).
Spreekwijze: Over de V—en gaan (overal aanleggen).
Veer, z. n. m. — Zie Veerbouten.
Veerbouten, z. n. m. mv. — Bouten, aan het achtereind met een kop en aan het vooreinde met een gedeelte dat plat uitgesmeed is en Veer genoemd wordt. De Veer is met eenige in de lengte naast elkander geplaatste spijkergaten voorzien. De V— worden van rond yzer gemaakt en komen met het ronde gedeelte in een geboord gat in vol hout. De Veer komt tegen een platte oppervlakte van eenig ander houten deel aan en dus in het gezicht. Door de spijkergaten slaat men taaie nagels of bandnagels.
Veerhuis, z. n. o. — Huisjen, waar de kommissaris van ’t Veer zijn kantoor houdt.
Veerman, z. n. m. — Hy, die met een pont of schouw de lieden overzet.
Veerschip, z. n. o. — Schip, dat aan een gezet Veer vaart.
Veerschipper, z. n. m. — Schipper eener beurt- of Veerschuit. Zie Beurtschipper.
Veerschuit, z. n. v. — Schuit, die aan een vast Veer behoort.
Vegen, o. en b. w. — Wordt overdrachtelijk in verschillende beteekenissen gebezigd. De lucht is van wolken schoon Geveegd: Dat schip Veegt er goed door (maakt veel gang.) Een Geveegd schip (een schip, dat van onder scherp toeloopt.) De zee schoon V— (vyanden en roovers uit zee jagen).
Was nu de Straet geveeght van hun die luttel stuyten.
zegt Vondel in zijn klinkd. op het III Deel van ’t Licht der Zeevaart.
Vellen, b. w. — 1o. Omhakken, slechten, kappen. De masten Vellen. Kosten van het V—. Zie Hakgeld.
2o. De fok V— (veroud.) (die scherp in den windvang stellen).
Velling, z. n. v. — Omhakking, slechting: de daad van Vellen.
Vendumeester, z. n. m. — Beämbte, aan wien het toevoorzicht over den verkoop van goederen is opgedragen.
Ventjager, z. n. m. — Vaartuig ’t welk, langs de schepen varende, eetwaren, drank, enz. uitvent, en dikwijls gestolen touw, yzer, zeildoek in betaling neemt.
Ventjagery, z. n. v. — Het bedrijf der Ventjagers.
Veranderen, o. w. — Van zeilen V— (die, welke hangen, tegen andere verwisselen.) Van koers V— (een anderen koers nemen.) Van boeg V— (wenden.) Van kwartier V— (de wacht aflossen.) De wind verandert (loopt om).
De droogte duurt; de lucht weet nog van geen Veranderen,
zegt Abjathar in Vondels Gebroeders. [239]
Verband, z. n. o. — Samenvoeging der deelen. Het V— van een schip.
Verbeteren, b. w. — Fouten herstellen, zich vergewissen. Het bestek, den koers van een schip V—. De miswijzing V—. Volgends het uurbord V— (een en ander namelijk ten gevolge van gemaakte berekeningen).
Verbinden, b. w. — 1o. Weder aanhalen, weder stijfhalen. Het want V— (de belegtouwen aanhalen om het weder strak te doen staan).
2o. Een schip V— (veroud.) Het, door het verstuwen van eenige ingeladen goederen of ook wel door het verzetten van eenige vaste scheepsdeelen, hoog zeilende maken.
Verbindingsklos, z. n. m. of Draagbalk. — Boordstuk, op, en tegen hetwelk een balk komt te leggen.
Verboden goederen. — Zie Goederen.
Verbreedingstukken, z. n. o. mv. — Twee planken, tijdelijk op de beide zijden van het achterstuk van het roer gespijkerd, om, in enge doortochten, een spoediger werking voort te brengen.
Verdek, z. n. o. — Naam, dien sommige Romanschrijvers en Schoolmeesters (maar nimmer een Zeeman) aan het Dek geven. Zie Dek.
Verdrinken, b. w. — Te laag by het water brengen. De battery V— (de battery, door overlading van het schip, zoo dicht by de waterlijn brengen, dat men de geschutpoorten niet zonder gevaar kan openen.) De grootste wijdte van het schip V— (het schip zoodanig door zijn dracht laden, dat het in ’t midden op zijn grootste wijdte beneden de waterlijn komt.)
Verdrinken, o. w. — In ’t water omkomen.
Spreekwijze: V— eer men water gezien heeft (zich zedelijk of lichamelijk bederven zonder er genot van te hebben gehad).
Verdubbelen, b. w. — Een dubbele huid om een schip spijkeren.
Verdubbeling, z. n. v. — 1o. Daad van Verdubbelen.
2o. De omgelegde huid zelve.
Vereenigingsbout, z. n. m. — Zie Knevel.
Vergaan, o. w. — Te gronde gaan, zinken. Er zijn met den laatsten storm vele schepen V—. Met man en muis V—.
Zoo ’t al moest zinken en Vergaan,
Waar bleef de zwaan?
Vraagt de Rei van Staatjufferen in Vondels Noach.
Vergadering, z. n. v. — Het tegen elkander komen van twee stukken van inhouten. V— van een korte vrang en een onderbuikstuk. De V—en worden loodrecht op het inhout gericht.
Vergasten, o. w. (veroud.) — Veranderen van richting, als een gast die vertrekt. Het tij Vergast.
Verhalen, o. w. — Van ligplaats veranderen, in een dok of haven liggende. Wy Verhaalden naar het havenhoofd en brachten een werp op stroom om uit te halen.
Verkennen, b. w. — Onderzoeken. Land V—. Een baai V—. Verkend raken (bemerken, waar men is). [240]
Verkenning, z. n. v. — Onderzoek. Er werden eenige schepen op V— vooruitgezonden.
Verklaring (generale), z. n. v. — Aangifte der lading, door de binnenkomende schippers en stuurlieden by ’t binnenkomen aan de uiterste wacht gedaan. De bepalingen, daaromtrent te volgen, zijn te vinden in art. 8, 9, 10, 11 en 12 der Alg. Wet van 26 Aug. 1822.
Verklikker, z. n. m. — 1o. of Spaansche waker: kleine windwijzer, gevormd van een draad, waaraan een kurk, met veêren bestoken.
2o. of Asciometer. Zie ald.
Verlaat, z. n. o. — Sluis, uitwatering.
Verlaten, o. w. — Afwijken. De klamp V— (wijkt af.)
Verlating, z. n. v. — Zie Afstand.
Verlegen weer, z. n. o. (veroud.) — Zeer boos weer op zee.
Verlengen, b. w. — Rekken, uitbrengen.
Verloop, z. n. m. — 1o. Verandering, teruggang. Het V— van het tij: het V— van stroomen en zeegaten.
2o. Hevige windvlaag met regen.
Spreekwijze: V— van jaren. V— van zaken.
Verloopen, o. w. — Wegloopen, wegvloeien. Het getij Verloopt.
Spreekwijze: De neering is V— (is achter uit, is te niet gegaan).
Verloren, b. n. — 1o. Te loor gegaan. Een V— reis (een reis, die niets heeft opgebracht.) Er zijn vele schepen V— geraakt (vermist.) Een V— lip (een lip, waarvan de wedergaê niet te vinden is, en die dus verder van geen dienst kan zijn).
2o. Fluitwijze gewerkt. V— lip (die aan het eene end als een fluit eindigt).
Vernaaien, b. w. — De Naaisels van blokken, proppen, enz. vernieuwen.
Vernagelen, b. w. — Met Nagels dichtslaan. Het geschut V— (het, door ’t in het zinkgat inslaan van Nagels, onbruikbaar maken).
Vernietigen, b. w. — Te niet doen. Een sein V— (door middel van een sein tegenbevel geven).
Vernieuwen, b. w. — Het gesletene vervangen.
Verongelukken, o. w. — Schipbreuk lijden, stranden, vergaan. Op een kust, op een klip V—.
Verpoozen, b. w. — Aflossen. Iemand van zijn vracht V—.
Verrekijker, z. n. m. — Koperen of houten uitschuivende buis met geslepen glazen voorzien, waardoor men verwijderde voorwerpen, welke met het bloote oog niet te bereiken zijn, kan waarnemen.
Versche schoot, z. n. m. (veroud.) — Strook zoet water, die onvermengd een eind in zee loopt.
Verscheren, o. w. 1o. (veroud.) — Voorbyschieten: wordt van balken en planken gezegd, die door elkander heenslaan. Hoe meer de buikstukken en knieën V—, hoe sterker het schip is.
2o. Het loopend touwwerk in de bloks veranderen.
Verscherven, o. w. — Het voorby elkander schieten der verschillende lengten, die tot een verbinding dienen. [241]
Verschansen, b. w. — Het gedeelte van een schip, dat boven water komt, afwerken.
Verschansing, z. n. v. — Schans, bovenwerk van een schip.
Verschieten, b. w. — Van plaats doen veranderen. Den ballast V—.
Verschil, z. n. o. — Onderscheid. V— in capaciteit, in waterverplaatsing en in gewicht van het voor- en achterschip (onderscheid tusschen het gewicht van het voorschip of van de vloeibare stof, welke het al drijvende verplaatst, en dat van het gewicht waters, door het achterschip verplaatst.) V— in zee tusschen de gissing en de waarneming (’t welk plaats heeft, wanneer, by ’t opmaken van ’t bestek, de lengte en breedte niet overeenkomen met de waarnemingen).
Versebalie, z. n. v. — Zie Varsebalie.
Versteken, b. w. — Van plaats doen veranderen. Zie Ververschen.
Versteken, b. n. (veroud.) — Een V— schip (een schip, dat zijn reisgenoot kwijt is, of dat zelf zijn reis niet volvoeren kan).
Versterking, z. n. v. — Hulp, bystand.
Verstikt, b. n. — Zie Touw.
Verstoppen, b. w. — Lucht- of waterdicht maken. Het zand heeft de pomp Verstopt. De ballast Verstopt de loggaten.
Verstouwen of Verstuwen. — De Stuwaadje van plaats doen veranderen. Het ruim opbreken om te V—.
Verstuwen, b. w. — Zie Verstouwen.
Verteeren, b. w. (veroud.) — Breken, scheuren. De masten zijn Verteerd.
Vertieren, o. w. — Achteruitgaan. Een schip dat veel Vertiert. Oudtijds werd het voor “voortgaan” genomen.
Vertimmeren, b. w. — Herstellen, op nieuw timmeren.
Vertimmering, z. n. v. — De daad van Vertimmeren.
Vertooien, o. w. — Zie Zorren.
Vertuien, b. w. — Het Tuianker uitwerpen. Een schip V— (een schip tusschen twee ankers vast leggen, het daagsch anker voor den vloed, het tuianker voor de Ebbe.) Langsstrooms V— (een anker recht voor- en een ander recht achteruit leggen: wat geschiedt wanneer men vreest aan wal te drijven.) Te stijf Vertuid liggen (als de touwen te stijf gewonden zijn, zoo dat men niet kan zwaaien.) Ergends Vertuid liggen (zich ergends bevinden, waar men door eigen schuld niet gemakkelijk van daan kan raken).
Vertuind, b. n. — Van een Vertuining voorzien.
Vertuining, z. n. v. of Gebroken Gang. — Gedeelte van het scheepsboord, dat over den bak of door de kampanje heenloopt.
Vertuiningsplanken, z. n. v. mv. (veroud.) — Planken van het achterkasteel.
Verval van het water, z. n. o. — Het verschil van diepte by vloed en ebbe. Er is hier een groot V— van water. — Op die reede is een V— van water van drie tot vier vadem.
Vervallen, o. w. — Op een plaats komen waar men niet wezen wil. Op de kust V—. In een engte V—. Onder den wind V—.
Vervaren, b. w. — 1o. Afschaken, uitschaken: den afstand vermeerderen. De [242]kabelaring schrikken, V— aan het spil (beletten, dat de bochten zich by ’t ronddraaien kruissen). Een talie V—.
2o. Veranderen. Met stenge en raas Vervaard liggen (met gestreken stengen en de onderraas langsscheeps).
Ververschen, b. w. — Men wordt gezegd het touw enz. te V—, wanneer men het zoodanig omhaalt, dat niet langer dezelfde plekken aan dezelfde wrijving, schuring enz. blijven blootgesteld.
Vervuren, o. w. — Inwendig vergaan. Vervuurd hout.
Vervrachter, z. n. m. — Hy, die een schip verhuurt om bevracht te worden. Zie Bevrachter.
Vervrachting, z. n. v. — De daad van Vervrachten. Zie Bevrachting.
Verwaaid, b. n. — Door den wind verhinderd. Zy lagen daar eenige dagen V— (door tegenwind belet hun reis voort te zetten).
Verwateren, b. w. — Wateren, met water vullen. Het vaatwerk V— (het met zout water vullen, ten einde het voor uitdroogen en bersten te behoeden.
Verwerken, b. w. — Omwerken, overpakken. Goederen V—, naar een andere legplaats V—.
Verwisselen, b. w. — Aflossen, De wacht V—, de strengen V—.
Verzanden, o. w. — Stroomen, baaien, havens, enz. worden gezegd te V—, wanneer zy door het in verloop van tijd aangespoelde Zand, in diepte verminderen en eindelijk onbruikbaar worden.
Verzegeling, z. n. v. — Zie de bepalingen omtrent de V— van geladen schepen in de Alg. Wet van 26 Aug. 1822, art. 153–156.
Verzeilen, o. w. — 1o. Te land komen waar men niet wezen wil. Wy raakten op een koraalklip Verzeild.
2o. Van ligplaats veranderen. Wy verzeilden naar den zuidwal.
Verzeilen, b. w. — Verliezen. Een schip V—.
Verzeisen, o. w. (veroud.) — Veranderen, verschieten. De wind wordt gezegd te V—, ’t zij hy goed of slecht wordt.
Verzekeraar, z. n. m. — Hy die tegen schade verzekert.
Men hoeft geen zee-verzekeraer
Nu alle watren zijn geveilight voor gevaer.
Vondel, Zeemagazijn.
Hy wenscht ons toe alreede, en blijft verzekeraer
Te vrijen onze kiel van schipbreuk en gevaer.
Vondel, Lof der Zeevaert.
Verzekeren, b. w. — Aannemen, de schade, die schip of lading mocht lijden, te vergoeden. Men vindt de bepalingen betreffende V— tegen zeegevaren in het Wetb. van Kooph. B II, Titel IX, art. 592–683 en die betreffende het V— tegen de gevaren op binnenwateren in den volgenden Titel, art. 686–695.
Verzekeren, (de battery). Het kanon met den tromp tegen boord gevlucht met dubbele sjorrings voorzien, wat by hevig en langdurig slingeren van het schip geschiedt.
Verzekeren, (de vlag). By ’t ophalen der vlag een schot doen. [243]
Zoo werd der Geuzen vlag verheven;
’t Geschut verzekert dese vlag.
Van Haren, de Geuzen.
Verzekering, z. n. v. of Assurantie. — De daad of overeenkomst van Verzekeren. Polis van V— (zie Polis).
Verzinken, o. w. — Geheel zinken, te gronde gaan.
Verzoeken, b. w. (veroud.) — Onderzoeken, nazien. Het schip V— (de naden en openingen nazien, om ze te herstellen en te vullen).
Verzuipen, o. w. — ’t Zelfde als verdrinken, doch plat. Vondel echter veredelt het in zijn Lof der Scheepvaart:
Wanhopigen, die hulp in ’t uiterste begeeren,
En hangen aan een rots, of zwemmen op een planck,
d’Een levend, d’ander doot, verzopen, flaeu en kranck.
Vice-Amiraal, z. n. m. — Zie Amiraal.
Vice-Konsul, z. n. m. — Zie Konsul.
Vierbot, z. n. v. — Verbasterde, op onze zeedorpen gebruikelijke benaming van Vuurbaak.
Vieren, o. w. of Vuren. — Vuren opsteken, lantarens uithangen, illumineeren. De wind Viert (plach men te zeggen, als de lucht rood werd aan de zij van waar men wind verwachtte).
En Swanenburregh viert,
zegt Egmond in Vondels Gysbrecht.
Vieren, b. w. — Bot geven, uitpalmen. Een touw V—, stadig aan V—, afschrikken.
Men viert het armdick touw zomwijl tweehondert vadem.
Vondel, Lof der Zeevaart.
Spreekwijze: Iemand V— (iemand zijn zin laten doen, zijn gemak laten nemen).
Vierkant, b. n. — Dat Vier zijden heeft. V— wulf (de plaats daar het wapen achter tegen aan staat).
Vierkant, bw. — Voor: in ’t vierkant. Een schip, dat V— getuigd is (waarvan de zeilen V— staan). V— brassen (zie Brassen).
Vierlooper, z. n. m. — Takel met twee dubbele haakbloks.
Viktualie, z. n. v. — Mondbehoefte, levensmiddelen. V— voor een zeetocht. De V— is nog niet aan boord.
Viktualiemeester, z. n. m. of Spijsverzorger. — Beämbte, die gesteld is, om de mondbehoeften te bezorgen.
Viktualiewant, z. n. o. — Ketels, pannen, lepels, bakken enz. Zie Kommaliewant. [244]
Vilhout, z. n. o. — Schippers boom.
Vin, z. n. o. (veroud.) — Druil. Zie ald.
Vingerling, z. n. m. — Benaming van zware poorthengsels, wier armen, op den achtersteven vastgenageld, zich over het barghout uitstrekken, en een deel van het roerstel uitmaken. Zy zijn voorzien met boven elkander geplaatste oogen, om de pennen der roerhaken te ontfangen.
Vinkenet, z. n. o. — Zie Boevenet.
Vioolblok, z. n. o. — Langwerpig dubbel blok.
Vioolstukken, z. n. o. mv. — Zware beplankingen, welke men tegen den kop van den boegspriet van een groot vaartuig aanspijkert, om, des gevorderd, den kluiver te steunen.
Visch, z. n. m. — Vliegende V—.
Spreekwijze: Zoo gezond als een V— (om dat een V— zelden van koorts of rhumatiek schijnt te weten).
Groote Visschen eten de kleine (de grooten verdrukken de geringen).
Groote V—en scheuren het net en springen uit den ketel. (De grooten verbreken de wetten en ontkomen aan de straf).
Hoe meer V— hoe droever water (hoe meer volk hoe minder de bedeeling).
V— laat den mensch zoo als hy is (V— is niet voedzaam).
Vischben, z. n. v. — Zie Vischkorf.
Spreekwijze: Zoo rein als een V—.
Vischjen, z. n. v. — Kleine Visch.
Spreekwijze: Een klein V— een zoet V— (men moet een kleinigheid niet verwerpen).
Die een goê V— heeft, mag het wel in den ketel houden (men moet een verkregen voordeel niet rond kraaien).
V— spring in (man, wees welkom)!
Vischkaar, z. n. v. — Kaar, waarin men den Visch bergt.
Vischkorf, z. n. m. of Vischben. — Korf of mand, waarin de Visch wordt gedragen en gevent.
Vischnet, z. n. o. — Net, tot de vischvangst gebezigd.
Vischperk, z. n. o. — Zie Rietpark.
Vischschuit, z. n. v. of Visscherman. — Schuit, die ter Vischvangst uitgaat.
Vischstaart, z. n. m. — Bosch hout, met snijwerk voorzien en dienende om de galery tegen den aanslag van ’t water te beschermen.
Vischvangst, z. n. v. — De daad of de uitkomst van het Visschen.
Visschen, o. w. — 1o. Visch vangen.
Recht op luim en tij te gissen
Voegt in ’t vrijen en in ’t visschen.
Oudaan.
Spreekwijze: Achter het net V— (slib vangen, te laat komen).
Met een zilveren hengel V— (door geld tot zijn doel komen).
Voor eens visschers deur V— (vergeefsche moeite doen). [245]
In troebel water is goed V— (in tijden van omwenteling is het gemakkelijk vooruit te komen).
Elk Vischt op zijn getij (ieder zoekt op zijne wijze vooruit te komen).
2o. Eenig voorwerp in het water opzoeken. Naar het anker V—. Naar een touw V—.
Visscher, z. n. m. — Hy, die zijn kostwinning van het visschen maakt. Een OesterV—. Een PaerelV—.
Spreekwijze: zie Visschen.
Visschers, z. n. m. mv. — Zware balken, in het dek, waar de mast doorgaat.
Visschersman, z. n. m. — Zie Visschschuit.
Visschery, z. n. v. — De uitoefening der vischkunst. De KoraalV—. De PaerelV—. De Groote V— (de HaringV—). De kleine V— (de WalvischV—). De binnenkomende schepen der groote V— zijn niet aan inklaring onderworpen. Zie art. 24 A. W. 26 Aug. 1822.
Vissing, z. n. v. — Ronde of eironde opening in de dekken gemaakt, om er masten of kaapstanders door te laten gaan.
Visiteur, z. n. m. — Beämbte der In- en Uitgaande rechten, die byzonder belast is met schepen in- en uit- te klaren of te onderzoeken.
Vlaag, z. n. v. — Bui, wind, die kort duurt. By V—en (by buien). Een zomerV— (een bui, die spoedig over is). Een onweersV—. Een regenV—.
Spreekwijze: Heer! hoe wonderlijk vallen de V—en (zei de man, die by mooi weer bezopen in de sloot geraakt was, en voor zijn vrouw niet weten wilde hoe hy zoo nat kwam).
Vlag, z. n. v. — 1o. Langwerpig vierkante banier, die tot herkenningsteeken dient. Vroeger was de V— niet anders dan het blazoen van hem, aan wien het schip behoorde of die er op streed; en voerde elk vaartuig de V— van den Soeverein, van de Stad, van de Amiraliteit, van den Edelman of van den Reeder, ten wiens koste het was uitgerust. Zoo had men de KoningsV—, de PrinceV—, de StatenV—, de AmiraliteitsV—, de V— van Amsterdam, enz. In vervolg van tijd diende de V— ook om de Smaldeelen of Eskaders hunner vloot te onderscheiden: zoo had men, in Engeland: de Amiraals van de blauwe V—, van de roode V— enz. Sedert den oorlog tusschen Engeland en zijn Amerikaansche Koloniën, en toen deze, zich onafhankelijk verklarende, een eigen V— aannamen, begon men ook te spreken van een Nationale V—, welke uitdrukking zich hooren laat, daar, waar de Natie soeverein is; doch louter wartaal is wanneer zy toegepast wordt op de V— van een Land, waar een Vorst regeert, en aan het hoofd der zee- en landmacht staat. By het op die wijze verwarren van gezonde begrippen, dient, sedert de omwentelingen in ’t laatst der vorige eeuw, de V— meer algemeen om te onderscheiden, tot welke natie een schip behoort. Zoo spreekt men van: de Fransche V—, de Belgische V— enz. Echter heeft men ook V—gen, die de rangen der scheepsbevelhebbers onderscheiden, als: de AmiraalsV—, die van den grooten top, de Vice-AmiraalsV—, die aan den voortop, de Schout-by-NachtsV—, die aan den kruistop wordt gevoerd op de schepen, waarop die Hoofdofficieren zich [246]bevinden. Voorts de Onzijdige of neutrale V— (in oorlogstijden door de schepen der neutrale natie gevoerd.) LoodsV— (die op de loodsschuit gevoerd wordt.) SeinV— (zie ald.) Witte V— of VredeV— (uitgestoken aan boord van een schip, dat met krijgsgevangenen of andere vredelievende bedoelingen tot den vyand gezonden wordt.) OorlogsV—, strijdV—, bloedV— (waarmede het teeken tot den aanval gegeven wordt.) Roode V—, (die aan den voortop geheschen en door een schot verzekerd, het sein is tot het houden van krijgsraad.) De V— hijschen, in top halen. De V— strijken, neêrhalen.—Zijn V— verzekeren (onder ’t ophalen der V— een stuk geschut lossen.) De V— dekt de lading (de handel der onzijdige natiën moet door de krijgvoerende Natiën geëerbiedigd worden.) Handel drijven onder N— sche V—.
2o. De zeemacht zelve. De Britsche V— heerscht niet langer over alle zeeën. Die Amiraal heeft de eer onzer V— gehandhaafd.
Spreekwijze: Hy voert de V— (hy is de baas).
Hy voert de groote V— (hy voert het hoogste woord).
Hy laat zijn V— geweldig waaien, of hy wil de V— overal voeren (hy wil overal den baas spelen).
Onder iemands V— varen (onder iemands bescherming staan).
Het met V— en wimpel winnen (met glans winnen).
Dat staat als een V— op een modderschuit (die opschik komt niet met de rest overeen).
Veel V—gen, luttel boters (het innerlijke beäntwoordt niet aan het uiterlijke).
De V— strijken. Zie Strijken.
Men kan aan de V— zien, hoe de wind waait, of, als Huygens zegt:
Scheepsvlagghe wijst den wint geduurigh waar hy draayt
En elcke kabel dient? Wat doen ons jonge Heeren?
Met linten op den broek en op den hoet met veeren?
Die vlagghe wijst den wint, die in haar hoofden waayt.
Wat voert hy in zijn V— of in zijn schild—namelijk welk blazoen? (Wat is zijn bedoeling? Welk een man is hy)?
V—en en geen schip (veel geschreeuw, en weinig wols).
Vlaggedoek, z. n. o. of Dundoek. — Stof, waar Vlaggen van vervaardigd worden.
Vlaggejongen, z. n. m. — Algemeene naam voor scheepsjongen, ten oorlog.
Vlaggejonker, z. n. o. — Oude benaming van den oudsten Adelborst aan boord.
Vlaggekaart, z. n. v. — Kaart, waarop de Vlaggen der onderscheiden Mogendheden zijn afgebeeld.
Vlaggekapitein, z. n. m. — Kapitein, die het Amiraalschip kommandeert.
Vlaggekist, z. n. v. — Kist, waarin de Vlaggen geborgen worden.
Vlaggelijn, z. n. m. — Lijn, waarmede de Vlag wordt geheschen.
Vlaggen, o. w. — Alle Vlaggen uitsteken. Het is heden Konings verjaardag: alle schepen zullen V—. [247]
Vlaggestok, z. n. m. — Stok van de Vlag, die midden boven ’t hakkebord geplaatst is.
Vlak, z. n. o. — 1o. Kim, buik, denning van een schip. Dat schip heeft een fraai V— (een fraai beloop onder de kim). Het heeft een scherp, een plat V— (heeft veel, heeft weinig opneming in de kim).
2o. Voor “vlakte, watervlak.” Het V— der zee.
Vlak, b. n. — Effen. De zee is V—. Die kust is V—. V— water.
Vlak, bw. — Volkomen, ten eene male. Wy hebben den wind V— tegen. V— voor ’t lapjen. Zie Lapjen.
Vlakgang, z. n. v. — Beplanking der kim.
Vlakwegers, z. n. m. — Zie Weger.
Vleet, z. n. v. — 1o. Mast- en tuigwerk. Verloren V— (verloren masten en tuigaadje).
2o. De haringnetten, als zy in zee liggen.
3o. Een net vol, en van daar de ongetelde menigte, waarby de kleine visch wordt verkocht.
Spreekwijze: Garnaal is in geen tel, die koopt men by de V—. (Iemand wiens oordeel weinig opmerking verdient.)
4o. of Vlet, kleine schuit.
Rondom hen op den grond van ’t enge slaapvertrek,
Lag al het tuig door een, waarmeê hun vlijt zich voedde,
Als zetkorf, schakelnet, en riet en angelroede,
Met koord en garen, grom en zeegras, boei en fuik
En oude vletschuit, lek en niet meer in gebruik.
Bilderdijk, de Visschers.
Vlerk, z. n. m. — Dat gedeelte van een scheepswand, ’twelk aan den voorkant door de windveeren en aan den achterkant door de hekstutten wordt bepaald.
Vlerken, b. w. — De boegplanken op kleine vaartuigen over elkander slaan.
Vlet, z. n. v. of Vleet. — Kleine schuit of schouw.
Vleugel, z. n. m. — 1o. Windwijzer of kleine gesplitste vlag op een mast.
2o. Afdeeling eener vloot in slagorde. De rechter V—, de linker V—.
Vlieboot, z. n. v. (veroud.) — Oorspr. een zeeschuit, die de wateren van ’t Vlie bevaarde. Later werd de benaming gegeven aan de vaartuigen der Watergeuzen, die niet veel beter of grooter waren.
Vliegen, (laten) b. w. — In eens losgooien. De bui was zoo hevig, dat wy, om het schip te helpen, genoodzaakt waren, den grooten Schoot te L— V—.
Vliegend, b. n. — 1o. Wordt gezegd van de zeilen, waarvan de schoten niet zijn aangehaald.
2o. Is somtijds gelijkluidend met “geweldig.” Een V—e storm (een geweldige storm).
Vlieger, z. n. m. — Zie Middelstagzeil.
Vliet, z. n. m. — Vloeiend of stroomend water. [248]
Vlieten, o. w. — Vloeien, stroomen.
Vloed, z. n. m. — Stroom, en, in ’t byzonder, wassend tij. De V— duurt doorgaands 6 uur 12 min. en voert de hoogte van het water op sommige plaatsen tot 48 voet op. De schepen kwamen met den V— opzetten. VoorV— (het begin van den V—). Zie Eb.
Spreekwijze: By hooge V—en, lage Ebben (Zie Ebben).
Al wat men qualyck won of tegen reden nam
Dat is maar eb en vloet, het gaat gelyck het quam.
Cats.
Vloot, z. n. v. — Scheepsmacht, verzameling van schepen, doorgaands van oorlogschepen, die onder het bevel eens Amiraals staan. Al de schepen van de V—. De Engelsche V— is uitgezeild. De onverwinlijke V— (die welke in 1588 door Filips II tegen Engeland uitgezonden en byna geheel vernield werd). Zie verder HaringV—, KoopvaardyV—, RetoerV—.
Vlooteling, z. n. m. — Die tot de Vloot behoort.
Vloothouder, z. n. m. — Vaartuig, dat, ofschoon geen eerste zeiler, toch by de Vloot kan blijven, en de andere niet noodzaakt zeil te minderen om het in te wachten.
Vlootleider, z. n. m. — Het schip dat voorzeilt en waarop de overige zich richten.
Vlootvoogd, z. n. m. — Amiraal, hoofdbevelhebber eener Vloot.
Vlot, b. n. — Drijvend. Wordt van een schip gezegd, dat, na vast gezeten te hebben, weêr los komt. Wy zijn met het opkomend tij weder V— geworden, weder V— geraakt.
Vlot, z. n. o. — Verzameling van verbonden balken, die een soort van vloer vormen, somtijds dienende om menschen, paarden en goederen te vervoeren. De schipbreukelingen hebben een V— gemaakt, waarop zy zich gered hebben. Men noemt ook V— een vereeniging van balken timmer- of brandhout, welke men de rivieren laat afzakken. Een V— rondhouten, een V— masten, een V— scheepstimmerhout.
Vlotgaand, b. n. — Een V— schip, dat weinig diepte van water noodig heeft.
Vlotgras, z. n. o. — Zeegras, of Wier, dat met den vloed rijst, en met de eb daalt. Zie Wier.
Spreekwijze: Ontgaat u de wal, hou u aan ’t V— (verliest gy den sterken steun waar gy op rekenen mocht, klem u aan een geringeren vast).
Vlotten, o. w. — Drijven.
Spreekwijze: Het wil niet V— (er is geen voortgang by de zaak).
Vlucht, z. n. v. — Zie Zeegt.
Spreekwijze: In de V— zijn (verlegen, bedremmeld zijn).
Vluchten, b. w. — Om hoog pointeeren. Het kanon V—.
Voeg, z. n. v. — Voeging, verbinding, lasch, verband, klinkwerk.
Voer, z. n. o. — Wat mede gevoerd wordt.
Spreekwijze: Het is bootsgezels V— zijn eigen koopmansgoed mede te brengen. [249]
Voeren, b. w. — Dragen, houden, laden, opsteken. Dat schip kan zijn heele lading niet V—. Dat oorlogschip is gebouwd om 100 stukken te V—. Dat schip Voert slecht zeil (de zeilen staan slecht by). Twee reeven in de marszeils V—. De Amiraalsvlag V—.
Spreekwijze: Een groot schip V— (een zaak van gewicht by de hand hebben.)
Voering, z. n. v. (veroud.) — 1o. Kleine koopmanschap, welke aan de manschappen vergund wordt mede aan boord te nemen, ook garniering.
2o. Voor Voeding. In de oude ordonnantiën komt het woord dikwijls voor, b. v. Drye man voor huyr en V—.
Voert, z. n. v. (veroud.) — Inham of zeeboezem.
Voet, z. n. o. — Onderend van een mast, schoor, stut of stijl.
Voetblok, z. n. o. — Blok, dat omlaag is vastgemaakt.
Voetstuk, z. n. o. — Benedenste rand der galerij.
Voetyzer, z. n. o. — Krom kalfaatyzer.
Vol, b. n. en bw. — 1o. Gevuld. Met V—le zeilen (gevulde, gepannen zeilen). Het schip slaat V— hout. Zie Hout.
2o. Open. De V—le zee (de open zee). De hoogste vloed.
Volbrassen, b. w. of Afbrassen. — De Brassen aanhalen om de zeilen te doen Volstaan.
Vol-en-by, bw. — Niet te scherp aan-de-wind. V— en B— zeilen.
Volhandig weer, z. n. o. — Weer, dat de Handen Vol geeft.
Volhouden, o. w. — Vol-en-Byhouden: ook, na bygedraaid te zijn, weder koers zeilen (houden).
Spreekwijze: Men moet V— (volharden, het niet opgeven).
Volstaan, o. w. — Wordt een zeil gezegd te doen, wanneer het de Volle werking van den wind ondervindt. Dat zeil Staat Vol, Staat goed Vol, Staat geheel Vol. De zeilen staan Vol.
Spreekwijze: Laat dat V— (laat het zijn gang gaan).
Voor, bw. — 1o. Voor den boeg van het schip. Het anker is V— (het hangt V— den boeg).
2o. Het voorste gedeelte van ’t schip, de bak (Wenk aan V—, (fokke hals opsteken, losgooien).
Voor en achter dicht, bw. Alle zeilen dicht gereefd.
Voorbyloopen, o. w. — Voorby zeilen, varen. Een haven V— (wanneer men die wil ingaan, doch by ongeluk, of ten gevolge eener verkeerde beweging, er voorby vaart.) Een schip V— (een schip, dat gelijken koers houdt, inhalen en vooruitkomen.
Voor-de-wind, bw. — Den wind recht van achteren.
Spreekwijze: Het gaat hem V— (het gaat hem voordeelig).
Voor-de-wind, z. n. m. of Voorwind. — Voordeelige wind. Met een frisschen V— zeilen.
Hunlieden niets gebrack als voorwind en ghetij,
Vondel, Lofz. op de Scheepsv. [250]
Wat vint men hier een maght die op haar ankers draeit
En wacht een voordewint om voort in zee te steken.
Vondel.
Voordwarstouw, z. n. o. — Touw, waarmede het schip van voren aan eene der zijden is vastgemaakt.
Vooreb, z. n. v. — Zie Eb.
Voorganger, z. n. m. — Het voorste end van het touw, ’t geen aan het anker vast is.
Voorhoede, z. n. v. — Zie Voortocht.
Voorkasteel, z. n. o. — Zie Kasteel.
Voorland, z. n. o. — Land, ’t welk men bezeilen wil.
Spreekwijze: Dat is uw V— (dat is de omstandigheid, waar toe gy ’t eerst vervallen zult).
Voorlast, z. n. m. of Voorlastigheid. — ’t Zelfde als Achter- of Stuurlast, maar met betrekking tot het voorschip.
Voorlastig, b. n. — Voor te veel Last hebbende: het tegenovergestelde van achter- of stuurlastig.
Voorlooper, z. n. m. — Klein stuk vlaggedoek, in de draden der loglijn gestoken op een afstand gelijk aan dien van het vaartuig.
Voorluik, z. n. o. — Luik aan het Voorschip.
Voorlijk, z. n. o. — Zie Lijk.
Voorman, z. n. m. — Die de Voorste roeit, enz.
Voormarszeil, z. n. o. — Zie Marszeil.
Spreekwijze: Met het V— betalen (zijn schuldenaars ontloopen).
Voormiddagwacht, z. n. v. — Wacht van 8 uur tot aan den middag.
Vooronder, z. n. o. — Kleine kombuis of keukentjen voor in een schuit of binnenschip.
Vooroverloopen, o. w. — Voorby den boeg van een schip heenzeilen: een manoeuvre in ’t gevecht, om den vyand de laag langsscheeps te geven.
Voorraad, z. n. o. — Scheepsbehoeften.
Voorscheen, b. w. — Zie Klimmen.
Voorschip, z. n. o. — 1o. Voorste gedeelte van het schip, van den fokkemast tot aan ’t galjoen.
2o. Het schip, dat vooruitzeilt. Zich op zijn V— richten.
Voorslemphout, z. n. o. — Zie Slemphout.
Voorsteven, z. n. m. — Verzameling der kromme stukken, die het Voorste gedeelte van een schip uitmaken.
Voortent, z. n. v. — Tent, die Voor den fokkemast wordt opgeheschen.
Voortocht, z. n. m. of Voorhoede. — Het Smaldeel eener vloot, dat Vooruitzeilt, en doorgaands onder ’t bevel staat van den Hoofd-Officier, die op den Vlootvoogd in rang volgt.
Vooruit, bw. — Waarmede de betrekkelijke stelling van een persoon of van een vaartuig wordt aangeduid. V— zijn (zich op de voorhelft van een schip, of eener vloot bevinden). [251]
Voorvloed, z. n. m. — Zie Vloed.
Voorvoet, z. n. m. (veroud.) — Voorrang. Den V— hebben (vooruit zijn).
Voorwaarts, t. w. komm. — Om Vooruit te gaan.
Voorwind, z. n. m. — Zie Voor-de-wind.
Voor-wind maeckt rechte streken.
Huyghens. Hofwijck.
Voorzeiler, z. n. m. — Schip, dat vooruitzeilt, dat de overigen geleidt. Zoo de Loodsboot, of ander vaartuig, dat, by het in- of uitloopen van een naauwen doortocht voorzeilt.
Voorzien, b. w. — Helpen, steunen, beschutten. Een touw V— (het bekleeden). De booten van roeiers V— (bemannen).
Vracht, z. n. v. — 1o. Lading: goederen, welke het schip bestemd is over te brengen. Op V— varen (varen, om lading, om V— te bekomen). Een schip, dat V— zoekt.
2o. Hetgeen voor de overvaart, ’t zij van goederen of personen, betaald wordt. Voor halve V— meêvaren. Hoe veel is de V—?
Spreekwijze: Hy heeft de vracht beet (hy heeft geld gewonnen).
Hy heeft de vracht in (hy is dronken).
Alle vrachtjens helpen (veel kleintjens maken een groot).
Vrachtbrief, z. n. m. — Zie Cherteparty.
Vrachtlijst, z. n. v. — Lijst, waarop de ingeladen goederen staan vermeld.
Vrachtschip, z. n. o. of Vrachtvaarder. — Schip, dat goederen overbrengt.
Vrachtvaarder, z. n. m. — Zie Vrachtschip.
Vrachtvaart, z. n. v. — De vaart met Vrachtschepen. De V— op dat land is zeer uitgebreid.
Vrang, z. n. v. — Het middel- of buikstuk van elk spant, dat in de kiel en binnenkiel rechthoekig sluit. Halve V— van het groot spant. De voet, hiel, onderkant van een scherpe V—. Vlakke, platte, scherpe V—en. Half scherpe V—en, ingetrokken V—en. V—en van het vlak, middelV—en. V—en van een kattespoor. Halve V— der kattesporen. Gemaakte halve of heele V—. Gelaschte halve of heele V— (die uit twee stukken is saêmgesteld).
Vredevlag, z. n. v. — Zie Vlag.
Vreetschepen, z. n. o. mv. — Eigenaardige benaming, welke men aan de konvooischepen plach te geven.
Vreevuur, z. n. o. — Zie Dwaallicht.
Vriezen, o. w. — Tot ijs stollen.
Vroegkost, z. n. v. — Ontbijt.
Vrijbuiten, o. w. — Op roof uitgaan.
De Britten afgericht op rooven en vrybuiten,
Braveerden lang ter zee met zwakke leere schuiten.
Vondel, Zeevaert. [252]
Vrijbuiter, Zeevrijbuiter, z. n. m. — Zeeroover. Antonides bezigt in zijn IJstroom den min gewonen vorm: Vrijbuitenaar:
De zeevrybuitenaars verdelgende in hun vlucht.
Vrijhouden, b. w. — Ontslaan, ontdoen, vrijwaren. Een schip van water V—. Zie Lens. Een anker V— (beletten dat het, by ’t ophalen, tegen het schip stoote).
Vrijzetten, b. w. — Nagenoeg ’t zelfde als Vrijhouden.
Vuil, b. n. — Wordt een schip genoemd, als zijn kiel met schelpen of andere onreinheden begroeid is, die zijn loop vertragen: of een kust, die met verborgen klippen is bezet.
Spreekwijze: V—e gronden bederven de kabels. Zie Kabel.
Vuilebras. z. n. v. (veroud). — De tobbe of kuip, waar de varsebalie het vleesch in plach te ververschen.
Spreekwijze: Hy trekt aan de V— (hy werkt door, of verkeerd, tot eigen schade)—om dat, wie aan de V—B trok, het vuile water over ’t lijf kreeg.
Vuilen, z. n. m. mv. — Vuile gronden, gevaarlijk om over te zeilen, of waarin het anker niet houdt.
Vuil water maken, o. w. — Door den modder zeilen zonder vast te raken.
Vuist, z. n. v. — Zware hamer, by ’t scheepssmidgereedschap.
Vulhout, z. n. o. — Hout, gebezigd om de luchten te vullen.
Vullen, b. w. — De wind wordt gezegd de zeilen te V— als hy die doet volstaan.
Vullingsgaten, z. n. o. mv. of Walmgaten. — Zoggaten, sleuven langs al de spanten van den binnenkant der karkas van een schip loopende, en tot galei dienende, langs welke het water van de uiteinden des vaartuigs naar de pompen loopt.
Vullingsplank, z. n. v. — Plank, waarin de Vullingsgaten zijn aangebracht.
Vullings, z. n. v. mv. — Openingen, die by het bouwen van een schip langs de binnenhuid worden gelaten om doortocht te verschaffen aan lucht of aan water.
Vuren, o. w. — 1o. Vuur geven, schieten. Zy hielden niet op met V—. Vuur bakboord, Vuur stuurboord (lost het geschut van bakboord, van stuurboordzijde).
2o. Lichten. Het water wordt gezegd te V—, wanneer de zee ’s nachts by elke beweging glanst als Vuur: de branding op de klippen doet zich daardoor op een afstand kennen.
Vuur, z. n. o. — 1o. Baak, kustlicht. Wy hebben het V— van Marken in ’t gezicht (het licht van den Vuurtoren.) Op dien kaap is een draaiend V— geplaatst (een kustlicht, waarvan de glazen beweegbaar zijn, zoodat het licht schijnt te draaien.) Drijvend V— (vuurschip, dat tot baken dient.) Rood, oranjegeel V— (gekleurd licht).
2o. Schot. V— geven (schoten doen.) Over beide boorden V— geven (het geschut van wederszijden van het schip lossen.) Wy dwongen den vyand zijn V— te staken (met schieten op te houden.) Een goed onderhouden V—. [253]
3o. Branding. Zie Vuren. Een V— in lij!
4o. St. Elmus V— elektrieke vlammen, die zich by stormweer op de nokken en toppen vertoonen.
5o. In zijn gewone beteekenis: Als de wacht opgezeten, moet V—, licht en pijpjens uit, was de oude consigne aan boord.
6o. Kanker, die het hout wegvreet. Zie Vervuren.
Vuurbaak, z. n. v. — Zie Baak.
Vuurblaas, z. n. m. — Benaming, welke men oudtijds aan een schip van Vuren hout plach te geven.
Vuurflesch, z. n. v. (veroud.) — Flesch met buskruit gevuld, en van een lont voorzien, hoedanige men onder het gevecht op vyandelijke schepen plach te werpen.
Vuurkleeden, z. n. o. mv. (veroud.) — Natte huiden, waarmede men de barrings tegen ’t werpen van granaten plach te bedekken.
Vuurschip, z. n. o. — Schip, dat tot kustlicht dient.
Vuurtoren, z. n. m. — Vuurbaak, brandaris, toren, aan den ingang van een haven of elders geplaatst en op wiens top Vuren of lichten branden, om aan de schepen tot baak te dienen.
Vijgetouw, z. n. o. — Biezetouw, dat in de Middellandsche zee veel gebruikt wordt. Touw, van den bast des Vijgebooms geslagen werd vroeger zeer algemeen gebezigd.
Vijstingen, z. n. v. mv. (veroud.) — Bouten, met yzeren banden doornageld, dienende om de masten steun te geven en recht in het spoor te houden.
W, b. n. — West. De wind is W.
Waaien, onp. w. — 1o. Blazen, wind maken. Het Woei een stijve koû. Het zal van nacht fiks W—. Het Waait een vliegenden storm.
Men ziet de winden vaak van alle kanten Waaien,
zegt Phenix in Huydecopers Achilles.
’t Mag waaien, stil staan, vloeien of ebben,
Wie niet waagt die zal niet hebben.
Cats.
Spreekwijze: Met alle winden W— (zich aan elke bovendrijvende party aansluiten). [254]
Die met elken wind wil Waaien,
Die onthoude bovenal,
Dat de wind somtijds kan draaien,
Niet altijd bestendig wezen zal.
Hy blijv’, heeft hy dit vergeten,
Voor een wissen val beducht:
Hy ligt, eer hy ’t zelf kan weten,
Met de beenen in de lucht,
zingt Maria in ’t Dorp aan de Grenzen.
Ik acht het zoo veel als den wind die daar Waait (ik acht het niets).
Het zal er W— (er zal braaf geraasd worden).
Het is hem door ’t hoofd Gewaaid (hy heeft het vergeten).
2o. Wapperen, uitwaaien. De vlaggen W—, of, als het oude liedtjen zegt:
Zy zeggen: daar is er geen Prins in ’t Land
En de vlaggen die Waaien van allen kant.
Waak, z. n. m. — Waking, wacht, kwartier. Ende omtrent de vierde Wake des nachts quam hy tot haar, wandelende op de zee. Markus VI. 48.
Waak (derde) z. n. m. — Vroeger werd een Onderluitenant by de O. I. Kompagnie zoo genoemd.
Waal, z. n. m. — Kolk, walende stroom, waarvan zoowel de rivier, als eenige der stadsgrachten te Amsterdam haar naam ontleenen.
De scheepshof van de Waelen
Met voorraet opgepropt van schepen klein en groot.
Antonides, IJstroom.
Waan (in) houden, o. w. (veroud.) — Eenig timmerwerk te scheep naar den eisch houden, zoo dat het niet verzet.
Waarachtige grond, (veroud.) — Steenachtige grond.
Waarloos, b. n. — Al wat ingescheept wordt om een voorwerp van gelijken aart te vervangen. W— rondhout, touw. W—e bloks, zeilen enz.
Waarnemen, b. w. — Nagaan, beschouwen, opmeten. Den stand van een hemellicht W—.
2o. Aanvatten. Neem Waar dat end (grijp dat touw).
Waauw, b. n. — Voordeelig. De wind is W—. Zie Wieuw.
Wacht, z. n. v. — 1o. Daad van waken, t. w. voor de veiligheid van ’t schip. Men moet goede W— aan boord houden. Zijn W— staan (de Wacht op zijn beurt hebben).
Een ieder staat zijn Wacht,
zegt Vondel, Lof der Zeevaart.
2o. Kwartier, tijd, dat het waken duurt. Eerste W— (van 8 uur tot middernacht). HondeW— (van middernacht tot 4 uur). DagW— (van 4 tot 8 uur ’s morgens.) VoormiddagW— (van 8 uur tot den middag.) NamiddagW— (van den [255]middag tot 4 uur.) PlatvoetW— (van 4 tot 8 uur ’s avonds.) BakboordsW—, StuurboordsW—.
3o. De personen, die waken. De gandsche W— kwam er aan te pas.
Wachtrol, z. n. v. — Lijst, waarop de indeeling der Wachten is opgeteekend.
Wachtschip, z. n. o. — 1o. Schip, dat in den mond van een stroom of haven ligt, om die te beschermen.
2o. Ontwapend schip, tot berging van rekruten.
Wachtwoord, z. n. o. of Parool. — Afwisselend herkenningswoord, door den Kommandant gegeven, en aan hen, die op wachten of posten staan, of die rondes doen, medegedeeld. Het W— gaan halen.
Wadde, z. n. v. — Droogten, ondiepte.
Waden, o. w. — Door ’t water gaan.
Wagenschot, z. n. o. — Dunne beplanking.
Wagenweg, z. n. m. — Op de kaarten van de O. I. Kompagnie waren twee lijnen afgeteekend, waartusschen de schepen gehouden waren te zeilen, immers tot door de Linie. Die tusschenruimte werd W— genoemd.
Wak, z. n. o. — Zwakke stede, open plek in het ijs.
Waken, o. w. — Bovendrijven: wordt gezegd van een rots, klip of ander voorwerp, dat met het afloopen van het water zichtbaar wordt. Die bank Waakt met de eb (laat zich zien met de eb). Een W—de boei (een boei, die aanwijst, waar het anker ligt).
Waker, z. n. m. — 1o. Windwijzer op een masttop.
2o. Lont, die brandend gehouden wordt in de lontbalie.
3o. Ambtenaar, die van wege het Bestuur van ’s Lands middelen aan boord van een schip wordt gezonden om toe te zien, dat geene goederen van boord worden afgeleverd, of dat een gedane verzegeling ongeschonden blijve. Dat schip heeft W—s aan boord gekregen.
Wakker, b. n. — Vlug, bekwaam.
Wie roergang, splisse, en knoopen kan;
Dat is aan boord een wakker man.
Scheeps rijmpjen.
Wakkeren, o. w. — In kracht toenemen. De wind begint te W—. Zie Aanwakkeren.
De wakkerende wind in ’t Westen
Geeft hun getal der zee ten besten.
Van Haren, de Geuzen.
Wal, z. n. m. — 1o. Waterkant; vooral een zoodanige, die van hout- of metselwerk voorzien is. De stads W—len. OpperW— (waar de wind van de landzijde komt). Lager W— (waar de wind op de kust staat).
Hy zwiert al waar het water wil,
En wort zoo, door een snellen val,
Gedreven tegen lager Wal.
Cats. [256]
2o. Algemeene benaming voor land. Aan W— gaan. Aan W— blijven (aan land blijven). Van W— steken (afzeilen, afvaren). Zie Hooger W—. Vaste W—.
Spreekwijze: Iemand van den W— in de sloot helpen. Zie Sloot.
Ontgaat u de W— hou u aan ’t vlotgras. Zie Vlotgras.
Het raakt kant noch W—. Zie Kant.
Aan lager W— zijn (zich in slechten finantieelen toestand bevinden).
By den W— langs, zoo vaart men zeker (als men zich verdacht houdt heeft men geen gevaar te vreezen).
De beste loodsen staan aan W— (die buiten de zaak zijn, hebben doorgaands ’t meest er over te zeggen, weten ’t altijd beter).
Walen, o. w. — Draaien. Een W—de naald (een kompasnaald, die niet dan langzaam en als aarzelende haar richting neemt).
Daer waelt de lely van ’t kompas,
zegt Vondel in zijn Lijkdicht op zijn kleindochtertjen.
Walengang, z. n. v. — Gang, op groote schepen, die op het koebrugdek tegen boord het schip rond loopt, als ’t ware rond-waalt, en dient om den timmerman by een gevecht de grondschoten te doen stoppen.
Walmgat, z. n. o. — 1o. Het hol gedeelte, voor aan de schacht van het roer onder elken vingerling gemaakt, om vrijen doortocht te laten aan die van den voorsteven.
2o. Zie Vullinggat.
Wambuis, z. n. o. of Wammes. — Baaitjen.
Spreekwijze: Op zijn Wammes krijgen (er slecht afkomen).
Wamen, o. w. — Den modder op doen wellen, ’t welk by den stroom geschiedt. Het tij Waamt.
Wan, z. n. o. — 1o. Lek; lekkaadje.
2o. Holte in het hout, welke niet kan weggenomen worden zonder het hout in omtrek te doen verliezen.
3o. Een yzer, waaraan in ’t midden een lijn is vastgemaakt, dienende om in het spongat voor ledige vaten te steken en die daarmede op te hijschen.
Wand, z. n. m. — Binnenzijde van een schip.
Wang, z. n. v. of Schaal. — Zijstuk, klamp, die tegen een mast geslagen wordt om dien te stutten.
Wangen, b. w. — Met Wangen of schalen voorzien: met klampen vastzetten.
Wanhout, z. n. o. — Wankantig hout: hout, waarvan de oppervlakte niet gaaf, maar met Wannen bezet is.
Wankant, z. n. o. — De ruwe zijde van het hout.
Wankantig, b. n. — Zie Wanhout.
Wankoers, z. n. m. — Verkeerde Koers, afwijkende Koers.
Want, z. n. o. — Oorspronkelijk: netwerk, waarvan Vondel, in zijn Lofz. op de Scheepvaart:
Zoo langhe tot sy ’t Want optrocken met de visch,
[257]
en van daar: al het Touwwerk aan boord; Staand en loopend W— (het vaste en losse touwwerk aan boord). Het W— zwichten (by slecht weer in geval het tuig los of gerekt is, het W— over en weêr vastrijgen).
Spreekwijze: Zijn staand en loopend W— in orde brengen (zijn kleeding in orde schikken).
Die geen W— heeft naar het schip, moet te gronde gaan (die geen vrouw heeft, die hem past).
Te veel W—s overhoop halen (te veel omslag maken).
Hy is vierkant onder zijn staand en loopend W—. (Hy is in alles even knap, van alle markten thuis).
Wanten, b. w. — Het Want in orde brengen, is niet in gebruik, dan in de volgende
Spreekwijze: Hy weet van W— (hy verstaat de zaak).
Wanten, z. n. v.— Wollen handschoenen zonder vingers, by de visschers in gebruik.
Wanthaak, wantknoop, z. n. m. — Zie Haak, Knoop, enz.
Wantslag, z. n. m. — Touwwerk, samengesteld uit touwen, die reeds afzonderlijk waren gestrengeld geweest.
Wantij, z. n. o. — Draaijing, tegenstroom.
Wanvangst, z. n. v. — Gebrekkige, slechte Vangst, of geheel geen Vangst.
Wanzij, z. n. v. — Zie Wankant.
Wapenbord, z. n. o. of Naambord. — Bord, waarop de naam van het schip geschreven staat.
Wapperen, o. w. — Heen en weder waaien. De zeilen W—. Hy liet zyn wimpel W—.
Waring, z. n. v. — Overloop op kleine vaartuigen. Zie Gangwaring.
Warlen, o. w. — Heen en weêr slingeren, draaien. In de War raken, verwarren. Een W—de zee, (golven die tegen elkander opstaan).
Wartel, z. n. m. — Soort van kleine ketting of haak, draaiende op het end van een ketting, en waarvan men by ’t spinnen van schiemansgaren gebruik maakt.
Wartelblok, z. n. o. — Zie Blok.
Wartelhaak, z. n. m. — Taliehaak, waarvan de kop uit een zeer sterke yzeren plaat bestaat, op welke hy draait, en waarvan de beide zijden zich sluiten over elkander als een beugel, waarin men een kous vastklinkt om den strop te ontfangen van het blok, voor ’t welk hy dienen moet, om de daardoor loopende touwen, uit elkander te houden.
Wasschen, b. w. — Spoelen, schoonmaken. De zee Wiesch het dek schoon, (de golven sloegen alles van ’t dek, spoelden alles weg).
Wassen, o. w. — Rijzen, opstijgen, aanvoeren. W—d water (water, dat met den vloed rijst), in tegenstelling van: vallend water. Een W—de maan (als de maan in omtrek schijnbaar toeneemt).
Water, z. n. o. — Doorschijnende vloeibare zelfstandigheid, die door de koude stolt, en door de hitte wegdampt. ZeeW—, RivierW—, BronW—, WelW—, PompW— enz. Zout W— (dat der zee.) Zoet W— (dat drinkbaar is.) Brak W— [258](dat met onzuivere bestanddeelen vermengd is.) Loopend, stroomend W—. Woelend W—. Slecht W— (dat stil is.) Ondiep W—. Hoog W— (volle vloed.) Stil W— (tusschen vloed en ebbe.) Laag W— (afloopende ebbe.) W— halen, zich van W— voorzien (van zoet W—.) In diep W— zijn (in volle zee zijn.) Het W— wast, het W— valt (het vloeit, het ebt.) Open W— (dat niet bevroren is.) ToeW—, besloten W— (bevroren water.) VaarW— (watering.) Een schip te W— brengen (het af laten loopen.) In ’t mv. wordt het voor zee-, rivier- of stroomvaart, in ’t kort voor al wat zich bevaren laat, genomen. De breede W—en. De binnenW—en (die binnen de grenzen liggen), ook voor golven, stroomen.
Hier barst hy (de Nijl) eindlijk uit met neergestorte Wateren.
Antonides Ystroom.
Spreekwijze: Stille W—s hebben diepe gronden (zy die de minste praat hebben, zijn dikwijls de knapsten).
W— in zijn wijn doen (zich een weinig temperen).
Hy is verdronken eer hy W— gezien had. Zie Verdrinken.
Gods W— over Gods akker laten loopen (fioolen laten zorgen, zich nergends over bekommeren).
Boven W— zijn (geen vrees voor schade meer hebben).
Tusschen W— en wind zijn (weifelen, geen party kiezen).
In zulke W—s vangt men zulke visschen (van zulk slach van volk moet men zulke dingen verwachten).
Onder W— zijn (dronken zijn).
Veel W— vuil maken (veel onnoodigen omslag maken).
Het is laag W— aan boord (men heeft gedaan met schaften).
Waar de dijk ’t laagst is, loopt het W— ’t eerst over (rampen treffen arme lieden ’t eerst).
Die Water deert
Water weert.
Cats.
In die W—en treft men veel N. Wind. (Kruisen zeeroovers).
Waterborden, z. n. o. mv. (veroud.) — Planken, die op het scheepsboord gezet, en afgenomen kunnen worden.
Waterdicht, b. n. — Ondoordringbaar voor het water. Het eerste vereischte van een vaartuig is, dat het W— zij.
Waterdracht, z. n. v. — ’t Zelfde als Diepgang. Zie ald.
Wateren, b. w. — Uit het oog verliezen, ten gevolge van de rondte des aardbols. Een schip W—. Een eiland W—.
Wateren, o. w. — Uit het gezicht verdwijnen. Ziedaar een schip, dat gedeeltelijk Watert (dat gedeeltelijk in ’t water schijnt weg te zinken, waarvan men alleen de masten ziet). [259]
Wateren, z. n. o. mv. — Kogels, die in en uit het water springen.
Watergang, z. n. m. — Dikke plank, die aan weêrszijden van het dek is aangebracht, tot hetwelk zy mede behoort. De W— rust op den dekbalk, ligt op eenigen afstand uit het boord en strekt zich over de geheele lengte van het schip uit.
Watergeus, z. n. m. — Zie Geus.
Waterhoos, z. n. v. — Zie Hoos.
Waterkant, z. n. m. — Wal, Kant van het Water.
Waterlanders, z. n. m. mv. — Inwoners van Waterland.
Spreekwijze: Daar komen de Waterlanders, t. w. op den dijk (daar komen de tranen in de oogen, om dat de Waterlanders niet op den dijk komen, ten zij er gevaar is).
Waterlegger, z. n. m. — Vat, waarin zoet Water aan boord bewaard wordt.
Waterloopsklos, z. n. m. — Gedeelte van de bevloering der dekbalken, ’t welk zich op het uiteinde daarvan tegen boord bevindt, en als den rand van het dek vormt.
Waterlijn, z. n. v. — Zie Kimlijn.
Watermolen, z. n. m. — Molen, dienende om het Water uit een polder te malen.
Waterruim, z. n. o. — Gedeelte van het Ruim, waarin het Water bewaard wordt.
Waterpas, b. n. — Horizontaal.
Waterrecht, z. n. o. — Door de zeevarende Mogendheden erkend zeerecht.
Tot hem een kogel heeft vooruit naar God gezonden
Om wraak te vergen voor ’t geschonden Waterrecht.
Brandt, Grafschrift op de Haas.
Waterschip, z. n. o. — Schip, dienende om Water aan te voeren.
Spreekwijze: Het doet er weinig toe al krijgt een W— een gat meer (om dat er het Water toch weêr inloopt).
Waterschuit, z. n. v. — Schuit, waarmede drinkwater wordt aangevoerd.
Waterspiegel, z. n. m. — 1o. De oppervlakte van het Water.
2o. De Watergordel, die een drijvend schip omvangt.
Watertreder, z. n. m. — Dichterlijke naam voor “Schip.”
Gelijck een vogel, als de dagh begint te kriecken,
Ter vlught zich rust en vecht en wackert zijne wiecken,
Zoo doet mijn zeilbaer vlot, mijn Watertreder mee,
Hy spant zijn vleugels uit, en maakt zijn zeilen ree,
zegt Vondel, Lof der Zeevaart.
Watertocht, z. n. m. — Tocht, reis, door ’t Water.
Zoo trotst men Jazons Watertoghten
En zijn vermeetlen heldenlof.
Antonides. [260]
Waterrot, z. n. m. — Bynaam voor een zeevarende.
Waterval, z. n. m. — Water, dat zich van een hoogte nederstort.
Waterverkleuring. — Verandering in de kleuren van het Water, welke op zee doorgaands wordt waargenomen op sommige breedten of boven een rif of bank. Het rif is noch door rollers noch door W— kenbaar op eenigen afstand.
Waterverplaatsing, z. n. v. — De plaats, welke de kiel van een schip in het water beslaat.
Waterverval, z. n. m. — Verschil van diepte by hoog of laag Water.
Watervloed, z. n. m. — Overstrooming.
Waterzeilen, z. n. o. mv. (veroud.) — Zeilen, die men achter tegen het schip, tot onder aan het water toe, hing, by het lensen.
Web, z. n. v. — De scheepstimmerlieden noemen een W— scheren, wanneer zy de latten spijkeren, naar welke het beloop van een schip moet gemaakt worden.
Wederzee, z. n. v. — ’t Zelfde als Tegenzee. Zie ald.
Weekbak, z. n. m. (veroud.) — Groote bak op den overloop, waar de varsebalie zijn water in draagt en de spijs in weekt en reinigt.
Weer, z. n. m. — Zie Rietpark.
Weêr of weer, (naarmate men dit woord als samentrekking van weder—wat niemand ooit zegt—of van geweer, van weeren [waaien], beschouwt) z. n. o. Luchtgesteldheid. Zwaar W— (storm.) Gemeen W—, roezemoezig, buiig W—. Het W— klaart op. Het W— is bestendig. Helder W—. Dik W—. Donker W—. Handzaam W—. Deinzig W—. NoodW—.
Spreekwijze: Mooi W— en geen haring (het doet zich goed voor; maar men heeft er niet aan).
W— en wind dienen hem (het gaat hem naar wensch).
Mooi W— spelen (den boel er doorbrassen).
’s Avonds rood, morgen goed W— aan boord.
Weêr aan of weêr an, t. w. Goed zoo: toe maar:
Weer an: riepen de Matroosen:
’t Is een man, oft Mouringh waer,
zingt Huyghens in zijn Scheepvaart op ’t overlijden van Prins Maurits.
Weergal, z. n. m. — Rood wolkjen, dat doorgaands buiig weer aankondigt.
Weerlicht, z. n. o. — Ontvlamming van elektrieke dampen.
Weêrstroom, z. n. m. — Keerende stroom. Zie Neer.
Weêrvloed, z. n. m. — Keerende vloed.
Weerswijs, b. n. — Die zich verstaat op Weersvoorspellingen.
Wegdrijven, o. w. — Afdrijven, heendrijven. Met den stroom W—. ’t Wordt ook gezegd van een schip dat niet goed by-de-wind zeilt. Hij drijft te veel weg (d. i. naar tij toe).
Weger, z. n. m. — Plank of plaat, tegen het binnen-oppervlak der inhouten geplaatst, in de richting van voren naar achter. KimW— (die door de uiteinden der vrangen van elk spant heenloopt.) VlakW—-, BuikW— (die tusschen de KimW—s en de W—s van het zaadhout aangebracht worden.) TusschenkimW—s [261](die over de uiteinden der halve vrangen en de ondereinden der onderbuikstukken liggen.) SteunW—, BovenkimW— (die boven de KimW—s zijn.) DostW—s (op de dikte waarvan, in een schuit, de uiteinden der roeibanken gelegd worden).
Wegeren, b. w. — Wegers aanbrengen, een schip van binnen beplanken. VolW— (geen ruimte tusschen de Wegers laten.) Half vol, met luchten W— (tusschenruimten openlaten).
Wegering, z. n. v. — Vereeniging van al de Wegers of planken, waarmede de romp van een schip van binnen is bekleed.
Wegwijzer, z. n. m. — Rat, Duizendbeen. Zie ald. Zoo heet ook een boeksken voor koffen en smakken die het Katterak en Schagerrak bevaren.
Wegzeilen, o. w. — Zich zeilende verwijderen.
Weigeren, b. w. — Haperen, nalaten. Het schip Weigert in het wenden.
Weischuit, z. n. v. — Lichte schuit, die over de Weiden heen gedragen kan worden.
Wel, b. n. — Goed, in orde, gezond. Alles W— aan boord.
Welbezeildheid, z. n. v. — Snelheid, hoedanigheid van zeilen. De schepen zullen zich naar hun W— rangschikken.
Welboot, z. n. v. — Soort van Hollandsche boot.
Welvaart, z. n. v. — ’s Lands W— is ’t gevolg van ’t Wel-varen der ingezetenen, en dit weder van de voordeelige Vaarten, die men deed. Die zoo wel ’t etymologisch als het moreel verband niet inziet, weet niet, wat de taal is als uitdrukking van het volkswezen.
Welzand, z. n. o. — Land, waaruit het water opwelt of opborrelt en waarin alles weg zinkt.
Wenden, o. w. — Over een anderen boeg gaan liggen; by- of voor-de-wind over stag gaan: beweging, welke men aan een schip laat doen, om het boord, dat vroeger van den wind was, tegen den wind in te brengen. De vloot Wendt. De Amiraal deed sein, om door een contra marsch te W—.
Wenken, b. w. (veroud.) — 1o. Het eerste windvangen der zeilen als een schip overstag wendt.
2o. Los gooien. In ’t komm. Wenk aan voor! (gooi de boelijns van het voormarszeil en voorbramzeil en fok los).
Werf, z. n. v. — Ruimte of werkplaats, bestemd tot aanbouw van vaartuigen. ScheepstimmerW—, GeschutsW—.
Werfbrief, z. n. m. — Register of bewijs van verbintenis, waarby iemand dienst heeft genomen.
Werfhuis, z. n. o. — Huis, waar volk voor de dienst geworven wordt, en dat doorgaands door het uitsteken van een vlag onderscheiden wordt.
Werfofficier, z. n. m. — Officier, met het aannemen van volk belast.
Werk, z. n. o. — Gepluisd touwwerk, dienende om de naden en voegen der planken te breeuwen.
Werken, o. w. of Kraken. — Wordt het schip gezegd te doen, wanneer zijn onderscheiden deelen ten gevolge van de beweging der zee hoorbaar tegen elkander wrijven. Men zegt ook van masten of raas, dat zy W—, wanneer [262]hun gekraak aanduidt, dat zy in stevigheid beginnen te verminderen. In ’t algemeen beduidt het het hevig slingeren en stampen van het schip.
Werp, z. n. o. — By een woord gevoegd, duidt aan, dat men iets uitbrengt om zich te verhalen of uit te werken. Een W—anker, een W—tros. Zie Anker, Tros, enz. W— wordt ook wel by verkorting voor Werpanker gebezigd. Een W— uitbrengen.
Werpanker, z. n. o. — Anker, dat uitgevoerd wordt om een schip daarby voort te halen.
Werpen, b. w. — of Uitwerpen, Een schip, door behulp van ankers of trossen, uitwerken: komm. Werp (Werp het dieplood uit).
Werplijn, werptros, enz. — Zie Lijn, Tros, enz.
Werrie, z. n. v. — Engelsch roeivaartuigjen.
Wervelwind, z. n. m. — Dwarrelwind; draaiende Wind, die met hevigheid waait.
’t Gegter der Wervelwinden
Die eik en ceder knakken,
Rukt broederlijke takken,
Scheurt teere hartevrinden,
In ’t stormgewoel van een.
Bilderdijk.
Werven, b. w. — Aannemen, in dienst nemen. Manschappen W—, Matrozen W—.
Werver. Die het volk tot de dienst ten oorlog aanbrengt. De matrozen noemen zulk een: zielverkooper.
West, bw. — Ten Westen, uit het Westen, aan den Westkant. De wind is W— (waait uit het Westen.) Wy zagen een schip W— van ons af.
West, (de) z. n. v. — De Westindische Koloniën. Hy vaart op de W—. Hy heeft zijn fortuin in de W— gemaakt.
Westelijk, b. n. — Wat zich ten Westen bevindt.
Westelijken, o. w. — Zich naar het Westen begeven. De wind begint te W—.
Westen, (het) — Het Westelijk land.
Westen, (ten) b. w. — Aan de Westzijde. Zie West.
Westergang, z. n. m. — Gang, die, zich langs den spiegel van stuur- naar bakboord uitstrekkende, aan de eene zijde door den spiegel en aan de andere door een leuning bepaald wordt.
Westerkim, z. n. v. — De gezichteinder ten Westen. Zie Westkim.
Westerzon, z. n. v. — Avondzon.
Westewind, z. n. m. — Wind, die uit het Westen waait.
Westkim, z. n. v. — ’t Zelfde als Westerkim.
Hy had den avond en de Westkim reeds gewonnen
Vondel, Faeton.
West ten noorden, west ten zuiden. — Windstreken. Zie Windstreken. [263]
Westwaart, b. w. — Naar de Westzijde toe. Wy zeilen W— (het Westen in).
Westzijde, z. n. v. — De zijde, in het Westen gelegen.
Wevelingen, z. n. v. mv. — Touwtjens, tusschen de hoofdtouwen gespannen, en den bootsgezellen dienende om naar de mars en bramzaling te klimmen.
Weven, b. w. — De Wevelingen scheren.
Wiegen, b. w. — De scheepstimmerlieden noemen een schip W—, wanneer zij het, by ’t afloopen, los wrikken en aan ’t glijden helpen.
Wiel, z. n. o. — Het rad van een rampaard.
Wieling, z. n. v. — Draaikolk.
Wat Wieling dan, wat golving spoelt en drijft
En slingert u, onwetend waar gy blijft?
Bilderdijk.
Wieltros, z. n. m. — Dunne troslijn.
Wier, z. n. o. — Zeegras, dat, gedroogd, tot het maken van dijken gebezigd wordt. Zie Dijk.
Een hand vol zeewier dreef door ’t nat,
Ten spel van wind en golven,
Nu, ’t moedig hoofd om hoog gebeurd,
En dan, in ’t schuim bedolven.
Bilderdijk.
Van dit gras heeft het eiland Wieringen zijn naam.
Spreekwijze: Hy kijkt of hy Wieringen in wou (hy kijkt zuur: om dat de doortocht tusschen Wieringen en den vasten wal smal is).
Men moet soms hard prangen om Wieringen te krijgen (men heeft veel gevaar door te staan eer men in veilige haven komt: men moet soms hard werken aleer men tot rust komt).
Wieuw, b. n. (veroud.) — Ongunstig. De wind is W— (het tegendeel van Waauw).
Wig, z. n. v. — Prisma van hout of yzer, dienende om hout te splijten, of eenig voorwerp te schoren.
Wik, b. n. — Ter naauwer nood.
Spreekwijze: Het is W— of Wak (het is zus of zoo). Zie Wak.
Wikken. Bezien, doelen.
En driemaal wikte van zijn oortip, driemaal mikte:
Zóó vreeselijk, dat zelfs de hemelschutter schrikte.
Vondel, Faeton.
Spreekwijze: Men moet W— en wegen. (Men moet bezien en overleggen).
Wildebras, z. n. m. — Zie Bras.
Willen, z. n. m. mv. — 1o. Enden dik touw, die, in de plaats van een wrijfhout, voor den boeg van een klein vaartuig gehangen worden.
2o. Platte schijven van platting gemaakt, die over het buitenboord van de sloepen gehangen worden tegen het stooten. [264]
Wimpel, z. n. m. — Lange, smalle strook vlaggedoek, meestal in twee punten uitloopende. Koninklijke W— (die alleen van den grooten mast der oorlogsvaartuigen geheschen wordt en de kleur der vlag heeft.) De W—, boven de vlag van top gevoerd, dient tot teeken, dat de hoogste macht, de Koning of diens vertegenwoordiger, aan boord is. Kommandeur van den breeden W— (tytel van een Hoofdofficier in rang volgende op den Schout-by-Nacht). Met Vlaggen en W—s liep het schip de haven binnen.
Een gloeiend paviljoen
Van Wimpels, geschakeert tot een triomffestoen,
Verlicht door duizenden van vieren, langs de stangen
En marssen vastgehecht, terwijl kortouw en slangen
Matroos verquikten met hun dreunende muzijk.
Antonides, IJstroom.
Spreekwijze: Hy wint het met Vlaggen en W—s. Zie Vlag.
Wimpelman, z. n. m. — Scheepsjongen, die op den Wimpel moet toezien.
Wimpelstok, z. n. m. — Stok of standert van den Wimpel.
Wind, z. n. m. — Beweging van de dampkringslucht. Sterke W—, Scherpe W—, Koude W—, Harde W—,
Boghtig yzer kan men rechten;
Maar geen harden Wint bevechten.
Cats.
ZeeW— (die uit zee waait.) LandW— (die van de landzijde komt.) By-de-W— (als de W— voorlijker dan dwars inkomt.) Voor-de-W— (van achteren inkomende W—.) Bezeilde W— (dien men voor zijn koers behoeft.) De W— op het zeil (tegen-W—.) De W— in het zeil (voordeelige W—.) Onder den W— van iemand zijn (te lijwaart van hem zijn.) Slecht by-de-W— zeilen (lafwindig zijn.) W— en stroom mede hebben. Naar den W— zeilen. Door de W— gaan (wenden.) De W— is Wieuw: De W— is Waauw. Zie Wieuw, Waauw. Boven den W— zijn, beneden den W— zijn (te loef of te lijwaart zijn.) De W— is op en neêr (er is geen W—.) Geen W— overgeven (van elk zuchtjen gebruik maken).
Spreekwijzen: Het gaat hem voor-de-W— (het gaat hem voorspoedig).
Er waait geen W— of hy is iemand dienstig (elke zaak heeft hare goede zijde).
Hy ziet in den W— (hy geeft acht op hetgeen gebeuren kan). Zoo schrijft Hooft: “Hoewel de ontsteltenissen, die ’t genaaken onzer ellenden beteekenen, van heeden nocht gisteren begost zijn, zoo hebben wy ’t al een wyle laaten heenen gaan op toeverlaat, dat de Mooghenste Heeren en Staaten der Gewesten in den wind zouden zien, en uwe Hoogheit het opsteekend en nu over ’t hooft hangend onweeder aanwijzen.” [265]
Iemand den W— afnemen (hem van zijn voordeel berooven). Zoo zegt Hooft: “Dit was de wegh, om dien van Guise, die door den twist in ’t geloove hunnen aanhang stijfden, t’onderscheppen ende den windt af te neemen.”
Wind breken, Wind maken (snoeven, pochen, onnoodige drukte maken). “d’onzekerheid van den oirsprong des Nyls, daer d’Egyptische neuswijzen zoo veel wints om breecken,” zegt Vondel in de Opdraght van zijn Sofompaneas.
Door-de-W—gaan (met een nat zeil loopen, beschonken zijnde, om verre vallen).
In-de- W— gaan (gaan zwieren).
Tegen W— en stroom is ’t kwaad zeilen. Zie Stroom.
Er is een rakjen in den W—. Zie Rakjen.
Hy waait met alle W—en (hy praat ieder naar den mond).
Alle havens schutten geen W—. Zie Haven.
Iets in den W— slaan (zich er niet aan stooren).
De booswicht slaet haer klaght en woorden in de wint.
Vondel.
Die zeilt boven wint,
Die zie wat hy vindt.
Cats.
(te hoog zeilen baart ongemak).
Hy heeft den W— in ’t hoofd (hy is wild en woest).
Daar is W— aan de lucht (men is braaf aan ’t pochen).
Men kan van den W— niet leven.
Een schipper mag geen W— verleggen (men moet geen gelegenheid verzuimen).
In die Waters heeft men veel Noorde-W—. Zie Water.
Windas, z. n. v. — Verzetbaar draaispil, waar iets aan wordt opgewonden.
Windboom, z. n. m. — Vierkante boom, dien men in ’t spil steekt om het rond te draaien.
Windbui, z. n. v. of Windvlaag. — Gewaai uit dezelfde streek, dat korter of langer duurt.
Winden, b. w. — Den kaapstander, het spil draaien, om het anker te lichten, in het spil loopen. Op en neder W— (het spil W—, tot dat het touw reeds op en neder boven het gezonken anker staat).
Windgeld, z. n. o. (veroud.) — Geld, dat den schipper werd toegelegd voor het slijten van takels, enz. by ’t lossen en laden.
Windhoek, z. n. m. — Hoek, streek, van waar de Wind komt.
Windhoos, z. n. v. Zie Hoos.
Windmeter, z. n. m. — Werktuig, waarmede de kracht van den wind aangetoond en gemeten wordt.
Windreep, z. n. v. — Touw, looper, dienende om de stengen te hijschen of de bovenste masten op te strijken.
Windroos, z. n. v. — Benaming van de lelie op ’t kompas.
Windspaak, z. n. m. — ’t Zelfde als Windboom. Zie ald.
Windstreken, z. n. v. — Deze zijn 32 in getal, te weten: [266]
Noord. | Zuid. |
Noord ten Oosten. | Zuid ten Westen. |
Noord Noord Oost. | Zuid Zuid West. |
Noord Oost ten Noorden. | Zuid West ten Zuiden. |
Noord Oost. | Zuid West. |
Noord Oost ten Oosten. | Zuid West ten Westen. |
Oost Noord Oost. | West Zuid West. |
Oost ten Noorden. | West ten Zuiden. |
Oost. | West. |
Oost ten Zuiden. | West ten Noorden. |
Oost Zuid Oost. | West Noord West. |
Zuid Oost ten Oosten. | Noord West ten Westen. |
Zuid Oost. | Noord West. |
Zuid Oost ten Zuiden. | Noord West ten Noorden. |
Zuid Zuid Oost. | Noord Noord West. |
Zuid ten Oosten. | Noord ten Westen. |
Windvang, z. n. v. — Het opvangen van den Wind. Een zeil ter W— stellen (het aan den Wind bloot stellen).
Windveër, z. n. m. — Streep in de lucht, wind voorspellende.
Windvieren, z. n. v. mv. — Verlenging van de rantsoenhouten.
Windwijzer, z. n. m. — Lap of strook, aan een stok gehecht, en op ’t boord gezet, dienende om de richting van den wind aan te toonen by flaauwe koelte.
Windzak, z. n. m. — Bynaam van het koelzeil.
Spreekwijze: Hy is een W— (een opgeblazen vent).
Winkelen, b. w. (veroud.) — Winkelhaaks zetten.
Winnen, b. w. — 1o. Voordeel behalen. Op een ander schip W— (het naderen, met kans om het vooruit te komen).
2o. ’t Net ophalen als men vischt: ’t zelfde als winden, even als men ook vinnen voor vinden zei.
Winterbramstengen, z. n. m. mv. — Bramstengen met korte toppen.
Winterlaag, z. n. v. — Reede, waar de schepen gedurende den winter veilig liggen.
Wipper, z. n. m. — Talie, dienende om iets te hijschen, of neder te laten. W— van de zonnetent. Zie Uithaalder, looper.
Wippertjen, z. n. o. — Slok, in der haast gedronken.
Wisschersklos, z. n. m. — Gedraaid stuk hout, op een roede van esschen hout of op een touw gezet, en met schaapshuid of varkenshair bekleed, en dienende om den loop van een stuk geschut schoon te maken na het schot.
Woeling, z. n. v. — Naaiing van gebruikt touw of ketting, die om den boegspriet in de Woelingknie komt en dient om den eerste, die met recht den naam van Sleutel van het tuig draagt, neêr te houden.
Woelingknie, z. n. v. — Hoekige Knie, die de scheg aan den voorsteven vastbindt: de eene arm is op den steven, de andere aan de scheg vastgebonden. Zy dient om den laatste het opwerken en oplichten te beletten.
Woelwater, z. n. o. — Woelend water. [267]
Spreekwijze: Een W— (een woelig mensch of kind).
Wol (in het) hakken (veroud.) — In de gezaagde planken hakken, die, om beter te buigen, in het vuur gelegd zijn.
Wolf, z. n. v. — Draaikuil.
Wolk, z. n. v. — Vergadering van dampen in de lucht, die in mist, regen, sneeuw of hagel nederdalen. RegenW—, SneeuwW—, OnweersW—, Drijvende W—en. Er hangen zware W—en.
Wolkdrijvend, b. n. — Zoo noemt men in de scheepsjournalen het weer, als er Wolken door de lucht Drijven.
Wolkvanger, z. n. m. — Pij van prezenning, waarmede zich de zeelieden tegen boos weer beschutten. Zie Bolkvanger, Baaivanger.
Wolkveger, z. n. m. — Wind, die de lucht van Wolken schoon veegt.
Worm, z. n. v. — Ongedierte, dat het hout doorknaagt. HoutW—, PaalW—. Het hout is van de W— doorvreten.
Wormgaten, z. n. o. mv. — Gaten, door de Wormen uitgevreten.
Wormstekig, b. n. — Door de Worm bedorven of althands aangetast.
Wormvrij, b. n. — Tegen de Worm beveiligd.
Worpen, z. n. o. mv. — Zware balken, die de uiterste spanten van het achterschip van binnen krui-en.
Worst, z. n. v. — 1o. End oud touw om tot kabelgarens te worden uitgedraaid.
2o. Enden afgekapt zwaar touw, buiten boord gehangen om ’t schuren te beletten.
3o. Grof doek, met zand gevuld, en in ’t rond gevouwen, ’t welk men, by zware beweging van ’t schip, bezigt, om te beletten, dat de schotels van tafel rollen.
Woutermannetjens, z. n. o. mv. — 1o. Strookjens hout, waarvan er doorgaands vier op het zaadhout onder een stijl gezet worden om het uitglijden van dezen te beletten.
2o. Kleine blokjens zonder schijven, voor dunne lijnen.
Wouwestaart, z. n. m. — Oude benaming van het roer, om zijn vorm.
Die maeckt den Wouwe-steert, het roer, van achter vast.
Vondel, Lof der Zeevaart.
Wraak, z. n. v. — Drift, hoek van afdrijving. Dwarsgang van het schip, by-de-wind zeilende, waardoor men in den koers verliest en beneden het voorgestelde punt geraakt. Het is een gebrek van het schip, wanneer het veel W— heeft. Afdrijven is winnen, zegt men, wanneer het schip, bygedraaid liggende, van zelf drijft naar den kant waar men heen wil.
Wraaklijn, z. n. v. — De streep, welke het kielwater te loefwaart op beschrijft, en die de afdrijving van het zeilend schip aanwijst.
Wrak, b. n. — In slechten staat, beschadigd. Een W—ke lading, een W— tuig.
Wrak, z. n. o. — Stukken van een gestrand schip. ’t Woord heeft, met betrekking [268]tot een schip dezelfde beteekenis als dat van ruïne, met betrekking tot een gebouw.
Wraken, o. w. — Afdrijven, van streek gaan. Het schip Wraakt of heeft Wraak.
Wrakton, z. n. v. — Ton, die aanwijst, dat een schip gezonken is.
Wreed, b. n. (veroud.) — Werd een schip gezegd te zijn, wanneer het, zwaar op het water liggende, in een onweer te veel slingerde.
Wrikken, b. w. — Een Wrik- of stuurriem, aan het achtereind van een roeivaartuig uitgebracht, met beide handen rechts en links brengen, zoo dat hy by elke slingering een halven cirkel beschrijft en zoo vooruit doet gaan.
Wrikriem, z. n. m. — Zie Stuurriem.
Wrijfhouten, z. n. o. mv. — Houten, op de buitenzijde van een schip gespijkerd om de wrijving en schokking van andere vaartuigen of voorwerpen te verminderen.
Wrijfworst, z. n. v. — Zie Poddingzak, Worst.
Wuit, z. n. v. — Soort van haspel, waarop men te scheep het schiemansgaren vervaardigt. LogW— (W—, waar men de loglijn van af windt).
Wuiten, z. n. o. mv. (veroud.) — Houten, met gaten doorboord, om den kabel van het spil af te houden, als hy beslijkt is.
Wuiven, b. w. — Heen en weder zwaaien, toewenken. Met den hoed W—, Het afscheid W—. Begroeten, by het roepen van hou zee!
Spreekwijze: Ik weet uw W— wel, zoo als de vrouw zei, toen zy haar man aan de galg zag slingeren.
Wulf, z. n. o. — Boog, gewelfde zoldering. Het W— boven den watergang van een linieschip.
Wulfbalk. z. n. m. — Onderste balk tusschen de hekstukken.
Wulfhout, z. n. o. — Stut of oplanger van het Wulf.
Wurm, wurmgaten, enz. — Zie Worm, Wormgaten, enz.
Wy, p. voorn. — In ’t algemeen gebruikelijk voor “ons schip.” W— zijn aan lij. Hy is te loefwaart van Ons. Wy moeten ten anker. Wy loopen drie mylen.
Wijzen, o. w. — Zich vertoonen, zich voordoen. Het touw Wijst recht vooruit (staat recht vooruit). Het touw Wijst met een hoek naar het anker (staat in een hoek tusschen het schip en het anker). Het kompas Wijst. Zie Miswijzing.
IJs, z. n. o. — Bevroren water. De schepen raakten in ’t IJ— bezet. DrijfIJ—. GrondIJ—.
Spreekwijze: Op oud IJ— vriest het licht. (Een oude hebbelijkheid wordt spoedig tot een ondeugd).
IJsbank, z. n. m. — of IJsklip. Vaste IJsmassa. [269]
IJsbreker, z. n. m. — IJsbord, IJsplank: houten bekleedsel, dienende om een schip tegen de schuring van het IJs te beveiligen.
IJsbord, z. n. o. — Zie IJsbreker.
IJsgang, z. n. m. — Sterker drift van het IJs, dat door een stroom wordt voortgedreven. Daar gaat een zware IJ—. De dijk is voor den IJ— bezweken.
IJsklip, z. n. m. — Zie IJsbank.
IJsschol, z. n. v. — Los ijsveld, oppervlakte, drijfijs.
IJsveld, z. n. o. — Zee, die tot IJs gestold is.
IJszee, z. n. v. — Zee aan de Noord- en Zuidpool, met IJs bezet.
Yzer, z. n. o. — Voor: kogels en schroot.
Heemskerck, die dwars door ijs en yzer heen dorst streven.
Grafschrift op Heemskerk.
Yzers, z. n. o. mv. — Boeien. Hy werd tot de Y— veroordeeld. Hy zit in de Y—.
Yzeren knie, z. n. v. — Knie, uit Yzer vervaardigd.
Yzertros, z. n. m. — Tros van de beste hoedanigheid.
Yzervast, bw. — Een tros, looper, bras, Y— binden (voor goed beleggen, vastzetten).
Yzerziek, b. n. — Wordt een schip genoemd, waarvan het Yzerwerk oud is en los zit.
Zaadhout, z. n. o. — Benaming van een rij dikke balken, die, de een aan den anderen, in de richting der kiel en daarboven geplaatst, zich kruissen met al de spanten van een schip, door over ’t midden der vrangen heen te loopen. Het Z— dient tot versterking voor het raam en tot gelijker verdeeling van het gewicht des masten.
Zaag, z. n. m. — Lange platte yzeren strook, waarvan de eene zijde getand is, en dienende om voorwerpen van hout of steen zuiver te verdeelen. Zie HandZ—, SpanZ—, KraanZ—, RaamZ—, SchrobZ—, TrekZ—. Volgends het sprookjen hadden de schepen der kruisvaarders (waarvan de afbeeldsels nog in de groote kerk te Haarlem hangen) Z—en aan den boeg, waarmede zij de kettingen, by Damiate gespannen, afzaagden.
Zagen, b. w. — Door middel van een Zaag verdeelen.
Zagersbok, z. n. m. — Zie Bok.
Zakken, o. w. — 1o. Achteruitblijven. Wy lieten ons Z— (wy bleven met ons schip achteruit).
2o. Nederdalen (Die bui is gezakt).
Dauw en donker zyn aan ’t zakken.
Huighens. [270]
Zaling, z. n. v. — Dwarshout aan den top van een mast, dienende om een mars te steunen. Zie BramZ—, LangsZ—, enz.
Zand, z. n. o. — Soort van lichte, fijne, geelachtige aarde, met keizels of schulpen vermengd. Grof Z—, Fijn Z—, ZeeZ—, RivierZ—, SchelpZ—, Modderig Z—, DriftZ—, WelZ—, DuinZ—. Zie Verzanden. In ’t Z— vastwoelen.
Bedolven in ’t Javaansche Zand.
O. Z. Van Haren.
Spreekwijze: Wacht u voor Z— en stranden.
Hy ligt in ’t Z— (hy is dood).
Zandbaai, z. n. v. — Verzande baai.
Zandgrond, z. n. m. — Zanderige bodem.
Zandlooper, z. n. m. — Werktuig, uit twee fleschjens bestaande, in een open buis gevat en met de halzen op elkander geplaatst. Het bovenste fleschjen is gevuld met Zand, ’twelk door een doorprikte kurk in het onderste nedervalt, zoo dat het bovenste fleschjen juist ledig is in een vooraf berekenden tijd, b. v. van een uur, een half uur, een minuut, al naar de hoeveelheid Zand en de snelheid, waarmede het valt. Men keert alsdan den Z— om en dezelfde operatie wordt herhaald. Zie Uurglas, Minuutglas.
Zandplaat, z. n. v. — Schor, drooge plaat in zee.
Zandstrook, z. n. v. — Breede gang, die in de sponning van de kiel schiet, en zich van den voor- naar den achtersteven uitstrekt.
Zee, z. n. v. — 1o. of Waereldzee. De uitgestrektheid zout water, die al de deelen des aardrijks bespoelt.
2o. Elk afzonderlijk uitgestrekt deel der Waereldzee, ’t welk dan wordt onderscheiden door een bepaalde benaming, aan de plaatselijke gesteldheid of kleur ontleend. Zoo: de Middellandsche Z—, De Atlantische Z—, de NoordZ—, de stille ZuidZ—, enz.
3o. Het water der Zee. Hooge, lage Z—, (hoog of laag water, ten gevolge van vloed of eb.) Wassende, opkomende Z— (gedurende den vloed.) Afloopende Z—, (gedurende de eb.) De Z— loopt hoog op, (de stroom is hoog.) In Z— loopen, Z— kiezen, (uitzeilen.) De Z— oversteken, (zich naar een kust over Z— begeven.) In Z—, op Z— zijn.—Een vloot op Z— brengen, (haar uit de haven of van de reede de volle Z— doen inzeilen.) De Z— houden, (in Z— blijven.) Een sloep in Z— zetten, (een sloep uitzetten.) Een zware Z—. (waarvan de golven hoog staan.) Een hoog aanschietende, hoog oploopende Z—, (als de golven zich by uitstek hoog verheffen). De Z— schuimt, krult om, (wanneer de golven zich al wentelende met schuim bedekken.) Er gaat veel Z—, (sterke stroom.) Lange Z—, korte Z—, (waarvan de golven lang of kort zijn.) De Z— kabbelt, (de golven zijn kort en tegen elkander invallend). De Z— breekt, (de golven storten kort neder, breken boven het boord.) Het schip krijgt de Z— voor in, op den kop, dwars in, achter in, (de golven stooten zich op den voor- of achtersteven, of tegen een der boorden.) De Z— is slecht, (is kalm, effen.) [271]Staande Z—, (waar weinig eb en vloed gaat.) De Z— loopt den wind op, (de wind blaast van den kant, waar de Z— heen stroomt.) Daar staat Z—, (de Z— is onstuimig.) Daar staat geen Z— meer, (zy is kalm). De ruime Z— kiezen, (zich in de ruimte begeven.) Het schip heeft de Z— op den kop, houdt den kop op de Z—, (de Z— komt vlak op den voorsteven aanzetten.) Z— en lucht zijn aan elkander, (het is boos weer.) Ter Z— varen. Zie Varen. Z— winnen, (zeewaarts in zeilen.) De zon duikt in Z—, (gaat onder.) De zon rijst uit Z—, (gaat op).
De gouden Titan rijst alree
Met blaeuwe paerden uyt de zee
Vondel. Palamedes.
4o. Golf, baar. Er kwam een Z— die het schip overdekte.—Er gaan korte Z—en.—De Z— loopt om de Zuid.
Spreekwijze: Zee voor Levenszee, waarvan van Alphen zingt:
De ontroerde zee, der golven hol geklots,
Stuurt ons van lieverlee ter haven in.
Z— voor menigte, overvloed. Een Z— van rampen, (een menigte rampen). Zoo zegt Badeloch:
Wat toren is zoo hoog, van waar mijn oog de baren
Der zee kan overzien van al mijn wedervaren.
Hy heeft een Z— van geld, (overvloed van geld).
Het is koel op Z—, (het gaat er stil toe).
Water in Z— dragen, (iets geven aan iemand, die er reeds overvloedig mede bedeeld is).
In Z— gaan, (een onderneming wagen).
Recht door Z—, (zonder omwegen).
De Z— is zonder water, (rijke lieden klagen alsof zy gebrek hadden).
Wat zal de Z— al opwerpen? (wat zal er al voor den dag komen?)
Daar verdrinken er meer in een wijnglas dan in de Z—.
De Z— maakt gedwee (zeedienst temt den wilden bras).
Zeearm, z. n. m. — Die de Eilanden omvat.
Zee-atlas, z. n. m. — Verzameling van Zeekaarten.
Zeebedding, z. n. m. — Zandrug, door de Zee op ’t strand geworpen.
Zeebeer, z. n. m. — Muur by een haven, om den golfslag te breken.
Zeeberoering, z. n. v. — Door aardbeving veroorzaakt.
Zeebrak, z. n. o. — Zeewater aan de kust.
Zeeboezem, z. n. m. — of Zeebaai. Zie Golf, Baai.
Zeebocht, z. n. v. — Zie Zeeboezem. [272]
Zeebonk, z. n. m. — of Zeerob; bevaren zeeman, zeeman, die van niets dan van zijn beroep weet.
Zeebrief, z. n. m. — Paspoort, door het gouvernement aan de koopvaardyschippers afgegeven.
Zeedagen, z. n. m. mv. — Dagen op reis, buiten ’t verblijf in havens of op reede.
Zeedamp, z. n. v. — Die uit zee opkomt en zich over het land verspreidt.
Zeeduivel, z. n. m. — Groote visch met horens: bynaam, wel aan een galei gegeven.
Zeedijk, z. n. v. — Dijk, tegen de zee opgeworpen.
Zeedienst, z. n. v. — Dienst by het zeewezen. Hy is in ’s Lands Z—.
Zeeëngte, z. n. v. — of Zeestrand, of Straat. Zie Straat.
Zeefakkel, z. n. v. — Tytel van een verzameling van kaarten en landverkenningen met opgaven en opmerkingen verrijkt.
Zeegat, z. n. o. — Monding der stroomen, waar zy in Zee vallen, of plaatsen, waar de Zeeën gemeenschap hebben met elkander. Het Z— van Terschelling, van Texel. De Z—en behooren wel voorzien te zijn.
Spreekwijze: Hy moet het Z— uit, (hy moet ter zee varen).
Zeegast, z. n. m. — Zeevarende. Matroos.
Zeegevaar, z. n. o. — Zie Assurantie.
Zeegevecht, z. n. o. — Zeestrijd, Zeeslag. Gevecht op Zee.
Zeegewest, z. n. o. — Streek of gewest, aan Zee gelegen.
Zeegewas, z. n. o. — Gewassen, die in Zee groeien.
Zeegolf, z. n. m. — Golf, baai van de Zee.
Zeegt, z. n. v. — Rondte. De Z— van een schip, zijn bocht in ’t lang. De Z— des dekken, der barghouten;—opstaande Z— van een plank. Het schip een Z— geven.
Zeehaven, z. n. v. — Haven, die aan Zee ligt.
Zeehanden en -voeten hebben, o. w. — Op Zee t’huis zijn.
Zeehout, z. n. o. — of Hout voor scheen. Boord van het schip; hout boven den overloop aan de scheepszijde.
Zeekaart, z. n. v. — Kaart, waarop de Zeeën, windstreken, enz. zijn aangewezen. Het is noodzakelijk, goede Z—en aan boord te hebben.
Zeekasteel, z. n. o. — Dichterlijke benaming voor “schip.”
Die zeekasteelen en zeereuzen, die ontaert
De starren dreigen met hun steil en trots gevaert.
Vondel. Lof der Zeevaert.
Zeekraal, z. n. v. — Groente aan de Zeeuwsche kust gevischt. Zeer gezond voedsel.
Zeekust, z. n. v. — De kust, die zich langs de zee strekt.
Zeeland, z. n. o. — Land, aan of in Zee gelegen, en van daar ook synomien met “eiland”, voor welk laatste woord het in de gewone beteekenis heeft plaats gemaakt om alleen als eigen naam in gebruik te blijven voor twee gewesten, een in Denemarken en een in Nederland.
Zeelieden, Zeelui, z. n. m. mv. — Zeevolk, matrozen. [273]
Zeelingzaad, z. n. o. — (veroud.) Kuil, dien een schip in den weeken bodem waar het in gezeten heeft, achterlaat.
Zeelucht, z. n. v. — De lucht, die op of uit zee waait. Aan ’t strand een Z—jen scheppen. De Z— zal u goed doen.
Wonder is ’t dat sterfelijcke menschen
Noch smalen op den ploegh, en om een zeelucht wenschen.
Vondel. Lof der Zeevaert.
Zeemaat, z. n. m. — ’t zelfde als Jan-maat.
Ons Zeemaets vliegen met de vlagge op by den mast.
Vondel, Henriette Marie.
Zeemacht, z. n. v. — 1o. Het getal oorlogschepen, die een Staat in zee kan brengen. Engeland heeft er zich steeds op toegelegd zijn Z— te vergrooten.
2o. Vloot. Onze Z— wordt door een wakkeren vlootvoogd aangevoerd.
Zeeman, z. n. m. — Iemand, wiens beroep het is, ter Zee te varen. Varensgast, varensgezel. Een bevaren Z— (die op zee goed t’huis is).
Spreekwijze: Z— geen man, (klacht van een t’huis gebleven vrouw).
Een goed Z— wordt ook wel eens nat, (een sober mensch drinkt ook wel eens een glaasjen meer dan hem voegt).
Zeemanschap, z. n. o. — Eigenlijk: kennis van de Zeevaartkunde, met overleg gepaard. Z— gebruiken, (geven en nemen: by voorvallende gelegenheden, van weer, wind of vyandelijke ontmoeting, naar de omstandigheden handelen, en daarby, somtijds, tegen gewoonte, bericht of instruktiën te werk gaan).
Zeemanschap, z. n. v. — Zeevaartkunde; overleg aan kennis gepaard.
Spreekwijze: Men moet Z— gebruiken, (men moet met overleg handelen, geven en nemen).
Zeemanshuis: z. n. v. — 1o. Toevluchtsoord voor Zeelieden. Het Z— te Rotterdam.
2o. Zeemanswoning; welbezeild, dicht schip, zoo zegt het oude rijmpjen:
Koffen en smakken
Zijn waterbakken.
Hoeken en buizen
Zijn Zeemanshuizen.
Zeemanstaal, z. n. v. — By de Zeelieden in gebruik. Wie die niet verstaat, is een onbevarene (baar).
Zeemakelaar, z. n. m. — Makelaar in schepen en Zeezaken.
Zeemogendheid, z. n. v. — Mogendheid, die een vloot van den Staat bezit, Z— van den eersten, tweeden, derden rang.
Zeekoningen, z. n. m. mv. — Naam, die aan de aanvoerders der Noorsche en Deensche roofschepen in de negende en tiende eeuw gegeven werd.
Zeemijl, z. n. o. — Afstandsmaat. De Fransche Z— is het twintigste gedeelte van een graad des meridiaans. [274]
Zeenat, z. n. m. — Zeewater.
Zeenatie, z. n. v. — Natie, byzonder tot de Zeevaart geschikt.
Zeerafeling, z. n. v. — Kabbeling in Zee, door invallenden stroom, of langs de banken.
Zeeofficier, z. n. m. — Officier by ’s Lands Zeemacht.
Zeeoorlog, z. n. o. — Oorlog, die op Zee gevoerd wordt.
Zeeraad, z. n. m. — Raad, die over Zeezaken oordeelt.
Zeerecht, z. n. o. — 1o. Recht, waarby de Zeevaart en Zeehandel geregeld worden. Het Wisbysche Z—. Het Hanzesche Z—. Het Genueesche Z—.
2o. Rechten, die betaald worden wegens al wat tot de scheepvaart betrekking heeft. Kantoor van het Z—.
Zeeregister, z. n. o. — Dagboek, journaal.
Zeereis, z. n. v. — Reis over Zee.
Zeerob, z. n. m. — Zeeman: Dus genoemd, omdat hy ruw als een rob is. Zie Zeebonk.
Zeeroof, z. n. m. — Roof, aan een schip op Zee gepleegd.
Zeerol, z. n. v. — Zie Rol.
Zeeroover, z. n. m. — Zeeschuimer, die op Zee met een vaartuig kruist, om andere vaartuigen te beRooven. Z— wordt genomen zoo voor den bevelvoerder, als voor elk, die tot de bemanning van het roofschip behoort; ook wel voor het roofschip zelf. Hariadan Barbarossa was een beroemd Z—. Hy is in de handen van Z—s gevallen. Dat vaartuig schijnt wel een Z—.
Zeeschade, z. n. v. — Zie Avary.
Zeeschender, z. n. m. — Iemand, die op Zee schade aanbrengt. Antonides bezigt in zijn IJstroom het woord Zeeschendenaer:
Zeeschendenaers ontzien in ’t blinkende geweer
Te vliegen.
Zeeschip, z. n. o. mv. — Zeebouwend schip. Zie de bepalingen, de Zeeschepen betreffende, in het Wetb. v. Kooph. Boek II, Tit. I, art. 309–319.
Spreekwijze, Een lastig, ongemakkelijk Z— (een lastig, ongemakkelijk mensch).
Zeeschuim, z. n. o. — Witte bellen en mosch, die zich boven de oppervlakte der zee vertoonen, wanneer de golven tegen eenig beletsel of tegen elkander aan klotsen.
Meldt vry van Cypris, hoe zy Cypers kon bekooren:
Ick weet, dat dees Godin uit Zeeschuim is geboren,
zegt Vondel van Venus.
Zeeschuimer, z. n. m. — Zie Zeeroover.
Zeeslag, z. n. o. — Gevecht op Zee. De Z— van Duins is het beroemdste feit, dat ooit op Zee bedreven is.
Zeeslot, z. n. o. — ’t Zelfde als Zeekasteel, doch min gebruikelijk.
Karel, die de trotse schepen
Zaeght verbranden in uw nest, [275]
En uw Zeeslot, ’s nabuurs pest,
Met een klaeu naar Tessel sleepen,
Zeg me, o scherpe waterroê
Hoe was toen uw hart te moe?
Vondel, De Zeeleeu op de Teems.
Zeesoldaat, z. n. m. — Zie Marinier.
Zeestad, z. n. v. — Stad, aan Zee gelegen.
Zeestoel, z. n. m. — (Veroud.) Stoel, die aan de tafel vast was, en even als deze, door zwaar er aangehangen lood, in balans werd gehouden tegen ’t slingeren van ’t schip.
Zeestrand, z. n. o. — Strand der Zee.
Zeestrijd, z. n. m. — Zie Zeegevecht.
Zeetaktiek, z. n. v. — Krijgskunst, toegepast op den oorlog ter Zee.
Zeetocht, z. n. m. — Tocht, op Zee ondernomen.
Zeeton, z. n. v. — Ton, die in de Zeegaten ligt, by de ondiepten.
Zeetriomf, z. n. m. — Zegepraal, op Zee behaald.
Zeevader, z. n. m. — De officier, die den adelborst in de manoeuvre, de stuurman, die den leerling in ’t cyferen, de onderofficier, die den jongen in ’t scheepswerk onderricht.
Zeevaarder, z. n. m. — Zeeman, doch meer bepaaldelijk een, die groote of hachelijke reizen ondernomen heeft. De latere zeelieden zijn grooter Z—s geweest dan die der ouden: Die zeeman is een by uitstek bekwaam Z—.
Zeevaardy, z. n. v. — ’t Zelfde als Zeevaart, doch minder in gebruik.
Op dezen voet beschermt de Zeevaerdy haer eer.
Antonides, IJstroom.
Zeevaart, z. n. v. — De Vaart op Zee. Handel en Z— waren van ouds de hoofdbronnen onzer welvaart.
Zeevaartkunde, z. n. v. — Kennis van al wat tot de Zeevaart behoort.
Zeevak, z. n. o. — ’t Zelfde als Zeevaartkunde. Hy is knap in het Z— (hy is in Zeevaartkunde ervaren).
Zeevast, b. n. — Wat zoodanig is Vastgesjord, dat het door de beweging der Zee niet kan heen en weêr gaan. Zet die koffers Z—.
Zeeverzekeraar, z. n. m. — Verzekeraar tegen schade op Zee.
Men hoeft geen Zeeverzekeraar
Nu alle watren rijn geveyligt voor gevaer.
Vondel, Zeemagazijn.
Zeevoeten, z. n. m. mv. — Voeten, die gewend zijn op het dek te loopen Hy heeft Z— (hy wandelt het dek op en neêr, zonder de slingeringen van het schip te tellen).
Zeevolk, z. n. o. — Matrozen, Zeelieden.
Zeevonden, z. n. m. mv. — Uit Zee gespoelde goederen. Zie de bepalingen [276]daaromtrent in het Wetb. van Kooph. Boek II, Tit. VII, art. 545–568.
Zeevrijbuiter, z. n. m. — Zie Vrijbuiter.
Zeewaardig, b. n. — Wordt een schip gezegd te zijn, als het in behoorlijken staat gebracht is om uit te zeilen, als het “van zessen klaar” is, gelijk men van harddravers zeggen zoû.
Zeewaart, bw. — Naar zee toe.
Stout verweerer, trots bevechter
Bey te zeewaart en te velt,
noemt Huyghens Prins Maurits.
Zeewater, z. n. o. — 1o. Water uit de zee. Goederen, door ’t Z— beschadigd.
Spreekwijze: Dat zal al het Z— niet afwisschen (iemands slechten naam).
2o. voor Golf, in de
Spreekwijze: Hem is al menig Z— over ’t hoofd gegaan.
Zeewacht, z. n. v. — Zie Kwartier, Wacht.
Zeeweering, z. n. v. — Dijkwerken tegen het inbreken van de Zee, langs de bedreigde kusten, b. v. aan den hoek van Holland.
Zeewetten, z. n. v. — Wetten op de Zeevaart.
Zeewier, z. n. o. — Zie Wier.
Zeewezen, z. n. o. — Al wat tot de Zeevaart en Zeedienst betrekking heeft. Tijdschrift voor het Z—. Jan de Witt heeft het Z— in een uitmuntenden staat gebracht. De verdiensten van Hiob De Wildt omtrent het Z— worden niet genoeg erkend.
Zeewind, z. n. m. — Zie Wind.
Zeezaken, z. n. v. mv. — Zaken, die tot het Zeewezen betrekking hebben. De Kamer van Z— (Amiraliteit).
Zeeziek, b. n. — Aangetast door Zeeziekte.
Zeeziekte, z. n. v. — Onaangename gewaarwording, met misselijkheid en veelal met braking vergezeld, die hen kwelt, die de Zee niet gewend zijn.
Zeil, z. n. o. — 1o. Vereeniging van een zeker getal linnen banen, wier randen naar vaste berekeningen op elkander genaaid zijn, zoo dat zy een min of meer groote oppervlakte vormen, bestemd om den wind op te vangen. Zie Vierkant Z—, LatijnZ—, GrootZ—, FokkeZ—, BezaanZ—, StagZ—, BovenZ—en, Groot StagZ—, Groot StengestagZ—, AchterZ—en, VoorZ—en, LijZ—en, MarsZ—en, enz. Storm— (dichtgereefde, gezwichte fok.) Waarlooze Z—en, Z— dat tegen, dat op den mast ligt (dat geen wind vangt.) Z— maken, Z— byzetten, Z— minderen, Z—en aanslaan (tuigen.) Onder Z— gaan (wegzeilen.) Vondel zegt in dezen zin: Te Z— gaan:
Triomftorts over de neêrlaegh des Koninklijke vlote.
’t Gewapend Schelt ging t’ Zeil.
De Z—en bepalen (hoeveel Z—en de schepen eener vloot moeten voeren om [277]haar byeen te houden.) Met klein Z— varen (weinig Z—en voeren). De Z—en liggen blind (worden door andere belet wind te vangen.) De Z—en scheppen (zy beginnen wind te vangen).
Spreekwijze: Het waait hem in zijn Z— (het gelukt hem).
Een oog in ’t Z— houden (toezien).
Met de Z—en tegen den mast liggen (in onmacht liggen).
Met een opgezet Z— komen (met een grammen moed).
Dat is geen Z— voor dat schip (die vrouw deugt voor dien man niet).
Als het Z— scheurt, dan heeft het een gat (die dan leeft, die dan zorgt).
Met de Z—en voor den mast liggen (met het beginnen gereed zijn).
Met een nat Z— loopen (beschonken zijn).
Ergends Z— op maken (iets bejagen).
Onder Z— gaan (inslapen).
Met de laatste schepen onder Z— gaan (laat heen gaan).
Het Z— inbinden (zijn staat verminderen).
Alle Z—en byzetten (alle moeite doen).
Stijf onder ’t Z— zijn (in staat, iets te kunnen verdragen).
Met een opgezet Z— aankomen (met drift of geweld aankomen).
Met een staand Z— is ’t goed roeien (als men een goede zaak heeft kan men er licht een nevenzaak by waarnemen).
Alle Z—en blank spelen (er alles op wagen).
Schippers pozen niet wanneer zy onder Z— zijn. (Zie Schipper). Zie verder Zeilen, Zeiltjen, enz.
2o. Het schip zelf. Een vloot van N. Z—en (van N. schepen). Een Z— ontdekken.
Zeilaadje, z. n. v. — Vaart, loop van een schip. Dit schip is op Z— gebouwd (is op snellen vaart gebouwd).
Zeilboom, z. n. o. — Lange spar, op binnenvaartuigen, om het Zeil by het voor-de-wind zeilen uit te houden.
Zeilbaar, b. n.—Geschikt om te Zeilen.
Zoo doet mijn Zeilbaar schip,
zegt Vondel, Lof der Zeevaart.
Zeildoek, z. n. o.—Grof en stevig doek, waar Zeilen van vervaardigd worden.
Zeilgaren, z. n. o. — Garen, tot het naaien van de zeilen.
Zeilemaker. z. n. m. — Die Zeilen vervaardigt of laat vervaardigen.
Zeilemakery, z. n. v. — Plaats, waar Zeilen vervaardigd worden.
Zeilen, o. w. — Met behulp van Zeilen over ’t water gaan. Het schip kan Z— noch drijven (het is loom, het wil niet voort.) Op zijn buik Z— (op zij liggende voortZ—.) Ruimschoots Z— (met goeden wind Z—.) Slag-over-slag Z— (met korte gangen laveeren.) De Z— op stootgaren zetten (die nog slechts door eenig kabelgaren aan de ra houden, zoo dat men ze op ’t spoedigst kan byzetten.) (Deze uitroep beduidt, dat de looper, waarmede geheschen werd, is vastgelegd). [278]
Spreekwijze: Men moet Z— terwijl de wind waait (men moet de gelegenheid waarnemen).
De kooi lek Z—. Zie Kooi.
Ruimschoots Z— (het zoo naauw niet nemen).
Hard achteruit Z— (arm worden).
Het walletjen langs Z—. Zie Wal.
Iemand in de zijde Z— (iemand benadeelen).
Z— of verzuipen (er alles op wagen).
Men moet Z— terwijl de wind dient (de gelegenheid waarnemen).
Als het maar met een halven wind wil Z— (als het maar half wil gelukken).
Zeilnaald, z. n. m. — Naald, waarmede de Zeilen genaaid worden.
Zeil-en-treil. — Zie Treil.
Zeiler, z. n. m. — Zeilend schip. Dat schip is een goede, is een slechte, is een luie Z—.
Zeilkooi, z. n. v. — Bergplaats voor de Zeilen.
Zeilorde, z. n. v. — Orde, waarin men Zeilt.
Zeilpunt. z. n. o. — Het Punt, waarop een loodrechte lijn, staande op het zwaartepunt der waterlijn van een schip, de richting der werking van het water op den voorsteven ontmoet. Het is op dit Punt dat zich de werking van den wind op de Zeilen richten moet, ten einde het schip noch naar boven, noch naar achteren overhelle: men noemt ook Z— het zwaartepunt der zeilen.
Zeilreê, b. n. of Zeilvaardig. — Klaar om uit te Zeilen. Dat schip ligt Z—.
Zeilsteen, z. n. m. — Noordsteen, Magneet: Steen, die de eigenschap heeft van het yzer aan te trekken. Zie Kompas.
Zeiltjen, z. n. o. — Klein Zeil.
Spreekwijze: Het Z— strijken (van zich zelven vallen).
Zeilvaardig, b. n. — Zie Zeilreê.
Zeilrol, z. n. m. — Rol, waarby de manschappen by de zeilen verdeeld zijn.
Zeilpriem, z. n. m. — Priem, waarmede de gaten voor de beslagbanden en rifseizing in de Zeilen worden geboord.
Zeinschip, z. n. o. (veroud.) — Soort van schepen, in oude tijden hier in gebruik, open, zonder vast roer of mast, welke beiden zy opzetteden als zy in zee gingen. Smal voor zoo wel als achter, en spits toegaande, waarvan zy wellicht hun naam van Zein (zen of seis)-schip ontleenden; voerden zy niet meer dan drie man en een jongen en zeilden wonder snel.
Zel, z. n. m. of Zelling. — Plaats in de engte, waar een anker heeft vast gezeten. Daar gaat een stroom als van een Z—.
Zelling, z. n. v. — Zie Zel.
Zeng, z. n. v. — Plotslinge en kortstondige vermeerdering van den heerschenden wind. Met Z—en waaien:—op de Z—en passen.
Zetborden, z. n. o. mv. — Klein schotwerk, dat in sleuven langs de boorden eener sloep gezet wordt, om die te verhoogen en het binnendringen van ’t water te beletten. [279]
Zetgang, z. n. m. — 1o. Losse plank, die men op lage vaartuigen boven langs ’t boord inzet.
2o. Gang, die op het barghout en rahout tegen de buitenoppervlakte der inhouten wordt geplaatst.
Zet gang, komm. — Draai het spil harder om!
Zetschipper, z. n. m. — Persoon, die aangesteld wordt om een Schipper tijdelijk te vervangen.
Spreekwijze: Hy is Z— (hy is tijdelijk met de zaak belast).
Zetten, b. w. — B. v. op het droog, aan den grond. De kapitein verkoos zich liever op het strand te Z— dan zich over te geven.—De loods Zette het schip op het drooge.—Zet aan!—Zet vrij!—Zet af!—(komm. om het vaartuig te doen by-, vrij- of afhouden).
Zetjen, z. n. o. — Ruk. komm. nog een Z— (nog een ruk).
Spreekwijze: Een Z— helpt, en alle vrachtjens lichten, zei de schipper, zette zyn hond aan ’t roer, en smeet zijn vrouw over boord.
Zetweger, z. n. m. — Benaming van de zware beplankingen, die, op elk dek, de binnenhuid van het schip bekleeden van den watergang tot aan den onderkant der geschutponten.
Zeuntjen, z. n. o. — Zie Baksjongen.
Ziekeboeg, z. n. m. of Ziekegrens. — Plaats aan boord, waar de zieken worden nedergelegd.
Ziekegrens, z. n. v. — Zie Ziekeboeg.
Zieketrooster, z. n. m. — Of, als Vondel hem in ’t Lof der Zeevaart noemt,
Het statigh aengezicht dat zieltjes zalft en troost.
Soort van Kathecheseermeester, die aan boord van elk zeeschip plach te zijn om gebeden te lezen, de kranken te bezoeken en ander stichtelijk werk te doen.
Ziekevader, z. n. m. — Oppasser in den Ziekeboeg.
Zielverkooper, z. n. m. — Zie Werver.
Zilt, b. n. — Zie Zout. De Z—e stroomen. (De zee).
Zinken, o. w. — Te gronde gaan. Dat schip gaat Z—. Een schip doen Z—. Tot Z—s toe geladen zijn.
Zitten, o. w. — Gestrand zijn, onbewegelijk zijn. Het schip Zit op het droog. Wy Zitten hier veilig.
Spreekwijze: Ergends mede aan den grond Z— (mede verlegen zijn).
Zitters, z. n. m. mv. (veroud.) — 1o. Balken, bezijden de buikstukken op den bodem van het schip gelegd.
2o. Benaming, op sommige plaatsen aan de buikstukken zelve gegeven.
Zoeken, b. w. — 1o. Naar iets Zoeken, Onderzoeken. Grond Z— (door het werpen van het lood). Het land Z— (wanneer men meent, het in de nabyheid te hebben, moeite doen om het te ontdekken).
2o. Zich ergends heen begeven. Een haven Z—. Een opper, de luwte Z—: De naald Zoekt het Noorden. [280]
Zoeker, z. n. m. — Voorste gedeelte van een Z—bout, ’t welk eerst door het yzer gaat en na het indrijven van den bout wordt afgehakt.
Zoekerbouten, z. n. m. mv. — Bouten, die twee of meer palmen langer gekort worden dan zy varen moeten. Het overzijnde gedeelte van de lengte wordt dun uitgehaald en vormt den Zoeker.
Zoen, z. n. m. — Verbetering, (veroud.) Het biedt geen Z— (de onstuimigheid der lucht stilt niet: het weer wil niet bedaren).
Zoet, b. n. — Drinkbaar. Z— water. Er is gebrek aan Z— water.
Zog, z. n. o. — Spoor, dat het schip in het opborrelend water achterlaat.
Spreekwijze: In iemands Z— varen (hem volgen).
Daar is een kunst van voorbereiden,
Die tot des Dichters kunst behoort:
Men moet de ziel des hoorders leiden,
Of anders stuit hem ieder woord.
Men dient hem gants in ’t Zog te slepen,
En, deze kunstgreep wel begrepen,
Dan doet men met hem wat men wil:
Dan zal hy, by een matig roeien,
Gewillig met de vaerzen vloeien,
En zwijgen als een stokvisch stil.
Bilderdijk.
Zoggat, z. n. o. — Zie Vullingsgat: ook wel genomen voor een hok, achter de konstabelskamer, waar scherp in geborgen werd.
Zogstukken, z. n. o. mv. — Houten gaffels, die voor en achter tegen den steven aankomen, in stede van gescheiden inhouten.
Zogwater, z. n. o. — Het water, dat achter het schip opborrelt. Het is gevaarlijk in het Z— eener stoomboot te komen.
Zon, z. n. v. — Lichtgevende, vaste ster, om welke de aarde draait. De Z— rijst, daalt, gaat onder:—De Z— schieten (haar hoogte berekenen.) De Z— staat. De wind loopt voor de Z—.
Spreekwijze: De Zon tot God gaat (verouderde uitdrukking der visscherslieden, voor: “de Zon gaat onder”).
Zondag, z. n. m. — Scheur, vlek, plek in de kiel of in eenig ander gedeelte van het schip, die verweloos geworden is.
Zonsazimuth, z. n. o. — Rechte standplaats der Zon by haar ondergang.
Zonsdeclinatie, z. n. v. — Hare afwijking van de linie.
Zoneclips, z. n. v. — Hare verduistering door den doorgang van een planeet.
Zonshoogte, z. n. v. — Hare hoogte op den middag, waardoor de breedte wordt aangewezen.
Zonnetent, z. n. v. — Tent, over het dek gespannen.
Zoode, z. n. v. — Zie Pompzoode, Durk.
Zoomwerk, z. n. o. — Zie Klinkwerk.
Zorgband, z. n. m. — Strop, aan den achterkant met klinkbouten aan het roer [281]geslagen, ten einde zich tegen het verlies daarvan te verzekeren. Deze strop is aan de hoeken met oogen voorzien, aan elk waarvan een Zorgketting vaart.
Zorglijn, z. n. v. — Lijn, die de blokken van de noodtakels tegen de ra houdt.
Zorgketting, z. n. v. — Ketting, die door een oog van den Zorgband loopt, zich van het roer naar boord uitstrekt en buiten om tegen de huid wordt opgehangen.
Zout, b. n. of Zilt. — Verkrijgt, door zijn byvoeging aan sommige woorden, de beteekenis van “Zee,” of “Zeewater.” De Z—e baren, De Z—e plas, Het Zee-nat (de Zee).
En ghy . . . . . . die op de winden zwiert,
En vant lasurigh velt de Soute toomen stiert,
zegt Vondel in zijn Lofsangh op de Scheepvaart.
Zout, z. n. o. — Voor Zee genomen.
Zuchtjen, z. n. o. — Klein windtjen. Wy moeten van het minste Z— gebruik maken.
Zuid, b. n. — Ten Zuiden, van de Zuidzij. De wind is Z— (waait van de Zuidzij.) Wy hebben het land Z— van ons.
Zuid, (de) z. n. v. — Zuidwaart gelegen streek. Zy voeren om de Z—.
Zuidelijk, b. n. en bw. — Wat zich ten Zuiden bevindt.
Zuidelijken, o. w. — Naar ’t Zuiden schieten. Het begint te Z— (de wind loopt Zuid).
Zuiden, (ten) b. w. — Aan de Zuidkant. Spanje ligt T— Z— van Frankrijk.
Zuiden, (het) z. n. o. — Het Zuidelijk gelegen land. Het onbekende Z—.
’k Heb zoo lang om Noord en Zuien
By de baas te roer gestaan
En voor niet, niet zooveel buien
Over deze muts zien gaan.
Huighens.
Zuidewind, z. n. m. — Zie Wind.
Kom zachte Zuidewindeken
Kom wieg het kleine kindeken!
Ons Rozalijntje is moé.
’t Verveelt haar, meer te luisteren:
De dag is aan ’t verduisteren:
Haar oogjens vallen toe,
luidde een oud liedtjen, waar ik als kind mede in slaap werd gezongen.
Zuid oost, bw. — Windstreek midden tusschen O. en Z.
Zuidwaart, bw. — Naar het Zuiden. Zy zeilden Z—.
Zuidwest, bw. — Windstreek midden tusschen Z. en W.
Zuidwester, z. n. m. — Breedgerande hoed of kap met wasdoek of geölied linnen overtrokken, en den zeeman tot bescherming dienende tegen regen en wind. [282]
Zuidzeevaarders, z. n. m. — Schepen, die om de Zuid ter walvischvangst varen.
Zuiger, z. n. m. — 1o. Mastring, mastband, beugel. Yzeren ring, die, op een sloep of klein vaartuig, aan een zeil vastzittende, en om een mast of spriet geslagen, dient, om dat zeil langs dien mast of spier te doen rijzen of zakken.
2o. Van de Pomp. Zie Pompzuiger.
Zuiver, b. n. en bw. — Zonder gevaar. Een Z— alleen staande klip of rots (by welke men ten anker kan gaan liggen.) Een Z—e haven (die men gemakkelijk kan inzeilen.) De kust is Z— (er zijn klippen noch banken).
Zwaaien, b. w. — Voor anker liggende, van stelling veranderen door de werking van wind of stroom. Op den wind Z— (den voorsteven naar den wind keeren.) Op het tij Z— (den voorsteven naar het tij keeren.) Onder den wind met den stroom onder de lij Z— (wanneer de eene zijde aan den wind, de andere aan den stroom is blootgesteld.) Hy Zwaait klaar, hy Zwaait voor klare kluizen (hy kruist zijn kabels niet by ’t omzwaaien.) In die haven is geen ruimte genoeg voor groote schepen om te Z—.
Zwaar, b. n. — Groot, plomp, wijd. Z— schip (wijd schip, schip van grooten omvang.) Z— weer (stormweer.) Z—e bui (hevige wind.) Z—e zee (hooge zee.) Dat schip rijst Z—, valt Z— in zee (verheft zich moeilijk uit de zee) Z—e battery (van Z— kaliber). Het Z— (anker)touw, Een Z— anker.
Zwaard, z. n. o. — Verzameling van planken, in den vorm van een schuinsch ovaal, die aan de zijde van een klein vaartuig ligt, en dient om het afdrijven te beletten.
Zwaartepunt, z. n. o. — Het punt, aan weerskanten van ’t welk de deelen van een lichaam gelijke zwaarte hebben. Het algemeen Z— van een schip bevindt zich gewoonlijk binnen de lijn, welke het in twee gelijke deelen scheidt. Het Z— der waterverplaatsing van het ondergedompeld gedeelte van het schip, of drukkingspunt, bevindt zich binnen de vertikale lijn, die de romp in twee gelijke deelen scheidt.
Zwabber, z. n. m. — Dweil, uit kabelgaren of lappen aan een steel gebonden en dienende om schepen en schuiten schoon te houden.
Zwabberen, o. w. — Met een Zwabber schoonmaken.
Zwabberhalen. — Spotroep der matrozen, wanneer een onbevarene door het slingeren van het schip omverre valt, om de plaats waar de baar (onbevarene) gelegen heeft, weder schoon te maken.
Zwabberpaai of Zwabberkaptein. — Een, die den Zwabber moet uitspoelen en droogwringen. Hier wordt doorgaands de minst bekwame matroos voor genomen.
Zwakke-hals, z. n. m. — Soort van stopper, dienende om by ruw weer de belegtouwen te stoppen.
Zwalpen, o. w. — Zich golvend verheffen. Woord, zelden anders dan in poëzy gebruikelijk.
Zwalpen, z. n. m. mv. — Stukken van greenen ribben, in de klamaaien rustende en dienende om de dekdeelen te steunen. [283]
Zwaluwstaart, z. n. — Stuik, die den vorm heeft van een Z—.
Zwanehals, z. n. m. (veroud.) — 1o. Drager van de roerpen. Zware gebogene yzeren dekplaat, waarvan de grootste arm op het end der roerpen sluit.
2o. of Ruggegraat (om dat het beeld er met zijn rug tegen aan staat). Vooruitspringend verbindingstuk van de scheg, door een haaklasch aan de woelingsknie verbonden en daarmede als ’t ware een geheel uitmakende.
3o. De gebogen yzeren stangen buiten boord, waar een sloep in hangt, worden ook Z—en genoemd.
Zweepstopper, z. n. m. — Stopper, waarvan het end in een gedraaid is en met een punt uitloopt.
Zweeten, o. w. — Wordt het eiken hout gezegd te doen, wanneer het vochtig wordt en uitslaat, als dikwijls het geval is op nieuwe schepen, by heet weer. Het Z— van het hout heeft al onze beschuit bedorven.
Zwei, z. n. v. — Beweegbare Winkelhaak.
Zwellen, o. w. — Vermeerderen, vol worden, zich uitbreiden. De wateren Z—. De wind doet de zeilen Z—.
Zwemmen, o. w. — Zich in ’t water bewegen zonder te zinken.
Zwengel, z. n. m. — Arm van de pomp.
Zwichten, b. w. — De hoofdtouwen van het onderwant van stuur- en bakboord door touwen onder de mars naar elkander halen. De fok Z— (die by stormweer inkorten, door servings).
Zwichtingbouten, z. n. m. mv. — Kleine ronde yzeren staven, met geteerde servings bekleed: zy kruisen het lage want aan bak- en stuurboord op de hoogte van den voet der klampen.
Zwichtserving, z. n. v. — Zwaar en breed gevlochten touw, waarmede de fok gezwicht wordt.
Zwiepend, b. n. — Los, veerkrachtig Korte masten en lange stangen maakt Z— tuig.
Zwieping, z. n. v.— Planken, die men op verschillende hoogten en op bepaalde punten der armen van een spant spijkert, ten einde die armen de richting te doen bewaren, waarin men die houden wil.
Zwin, z. n. o. — Wad, droogte tusschen het water.
Zijde, z. n. v. — Boord, rechter- of linkerkant van een schip. De vyand de breede Z— bieden (hem uit de bak- of stuurboords-battery beschieten.) Een schip op Z— leggen (om het te kalfaten.) Haal de sloep op Z— (langs boord.) “Kregen de viktualiekaag op Z—, met twee soldaten, vier varkens en vier schapen, heschen al het vee over” (oud Rapport).
Zijperken, z. n. mv. — De beide vakken van het Dek aan weerszijde van het middelpunt. Het eene Zijperk ligt tusschen den schaarstok en waterloopsklos aan stuurboord—het andere tusschen de genoemde deelen aan bakboordzijde.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
Gerelateerde Library of Congress catalogus pagina: 06025005.
Gerelateerde Open Library catalogus pagina (voor bron): OL6972067M.
Gerelateerde Open Library catalogus pagina (voor werk): OL1273105W.
Gerelateerde WorldCat catalogus pagina: 7212813.
Dit bestand is in een verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn gecorrigeerd. Dergelijke correcties zijn gemarkeerd met het corr-element.
Scans van dit boek zijn online beschikbaar via Google Boeken en The Internet Archive. Voor de in die scans ontbrekende of onleesbare bladzijden is gebruik gemaakt van een exemplaar aanwezig in de bibliotheek van de Universiteit Utrecht.
Een alternatieve tekstversie is beschikbaar in de DBNL. Die versie is iets verder genormaliseerd dan deze.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
2, 3, 3, 4, 4, 6, 13, 15, 17, 28, 30, 32, 43, 43, 50, 51, 60, 62, 70, 79, 79, 82, 88, 88, 91, 97, 99, 105, 105, 122, 133, 145, 151, 151, 153, 162, 163, 163, 187, 193, 207, 210, 224, 224, 225, 226, 226, 231, 234, 236, 242, 243, 255, 260, 262, 263, 265, 267, 267, 268, 269, 269, 269, 271, 272, 273, 273, 274, 277, 278, 278, 280 | [Niet in bron] | . |
2 | om-de | om de |
3, 7, 134, 163, 207 | [Niet in bron] | ( |
4, 156, 159, 203 | : | . |
5 | voouitzeilen | vooruitzeilen |
6 | kruid | kruit |
6 | koste | kostte |
7, 34, 90, 115, 162, 172, 204, 224, 240 | , | . |
10, 13, 20, 27, 32, 42, 60, 72, 74, 75, 76, 77, 83, 89, 89, 94, 98, 99, 133, 157, 157, 162, 183, 243, 255, 257, 259, 263, 278, 279 | [Niet in bron] | , |
12, 12, 12, 12, 19, 32, 32, 34, 54, 65, 65, 77, 81, 97, 117, 125, 130, 134, 134, 138, 146, 146, 146, 157, 161, 163, 164, 194, 197, 198, 198, 210, 212, 212, 213, 232 | [Niet in bron] | ) |
12 | A | A— |
14 | : | , |
15 | ge-gebezigd | gebezigd |
15 | plach | placht |
15 | , | — |
17, 59, 87, 130, 269 | 2o | 2o |
17, 198 | 3o | 3o |
18, 52 | ) | ( |
18 | Bakbboordswacht | Bakboordswacht |
19 | Deel— B— | DeelB— |
19, 23, 29, 42, 60, 69, 82, 89, 96, 98, 104, 116, 124, 141, 177, 197, 200, 202, 222, 244, 255, 255, 257, 260, 260, 266, 267, 268, 270, 272, 276, 276 | . | , |
20, 132, 229 | ; | , |
21, 21, 22 | 1o. | 1o. |
21, 22, 23, 25, 26, 121, 166 | 2o. | 2o. |
22 | dichst | dichtst |
22 | 3o. | 3o. |
22 | 4o. | 4o. |
24, 68, 73 | “ | [Verwijderd] |
25 | min | minder |
26 | B | B— |
28 | sjouwerlie-lieden | sjouwerlieden |
30, 43, 48, 56, 81, 97, 140, 148, 156, 161, 163, 200, 204, 224, 237, 253, 264, 273, 273 | ) | [Verwijderd] |
33 | achtschijfsB—ks | achtschijfsB—s |
42 | vos | Vos |
48 | ) | . |
51 | scheepsoffiecieren | scheepsofficieren |
54 | evenreig | evenredig |
54 | Diepgansmerken | Diepgangsmerken |
59 | Zeevart | Zeevaart |
65 | Entrepot | Entrepôt |
65 | ” | [Verwijderd] |
66 | Entrepotdok | Entrepôtdok |
67 | , , | “ |
68, 260 | W | W— |
70 | 4. | 4o. |
73 | Speekwijze | Spreekwijze |
76 | draajing | draaijing |
76 | Groenand | Groenland |
77 | H— en | H—en |
78, 80, 91, 124, 158, 165, 173, 185, 188, 198, 205, 269 | 1o | 1o |
78 | houten | Houten |
85, 118, 154 | [Niet in bron] | 1o. |
92 | Kraaidraaier | Kaaidraaier |
97, 163 | [Niet in bron] | — |
100 | veroude. | veroud. |
103, 111, 169, 218, 228, 268, 272, 277, 280 | [Niet in bron] | — |
106 | onweér | onweêr |
108 | MarezeilsK— | MarszeilsK— |
108 | — | K— |
112 | tot tot | tot |
112, 137 | : | ; |
112, 163, 188 | ( | [Verwijderd] |
115, 137, 221 | , | [Verwijderd] |
118 | N. O. t. W. | N. O. t. N. |
120 | op | of |
120 | tevens | tegelijk |
121 | ongegemak | ongemak |
121 | L | L— |
127 | romdom | rondom |
135 | Atonides | Antonides |
136 | t | ’t |
137 | . | : |
140 | gegevangen | gevangen |
140 | , | van |
148 | Noord— | Noord |
148 | Noordoost | Oost |
154 | . | , bw. — |
157 | trossen. | , |
157 | Op | Trossen op |
158 | talen | taal |
162 | . | , z. n. o. — |
163 | [Niet in bron] | ), |
167 | P | P— |
172 | în | in |
176 | .) | ). |
177 | (Riemen) | Riemen |
183 | boven | boven- |
188, 262, 264 | . | [Verwijderd] |
191 | dinqen | dingen |
191 | [Niet in bron] | o.w. |
192, 192 | S—b—N | S—b—N— |
206 | oprichtingS—n | oprichtingsS—en |
206 | [Niet in bron] | .) |
212 | Staf | S— |
216 | vesrterking | versterking |
221 | bet | het |
221 | 1z | 12 |
222 | en | een |
228 | middel | midden |
229 | [Niet in bron] | ” |
246 | — | V— |
256 | kleindochter:jen | kleindochtertjen |
257 | . | , z. n. v.— |
257 | Draajing | Draaijing |
259 | drinkwater | drinkwater |
260 | aftand | afstand |
260 | ap | op |
270 | fijn | Fijn |
272 | gaede | goede |
272 | zeeuwsche | Zeeuwsche |
274 | z | v |
276 | StengeslagZ— | StengestagZ— |
280 | — | [Verwijderd] |
281 | . | , bw. |