The Project Gutenberg eBook of De waarheid over Esperanto en Ido = La vérité sur l'Esperanto et l'Ido

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De waarheid over Esperanto en Ido = La vérité sur l'Esperanto et l'Ido

Author: Antoon Jozef Witteryck

Release date: November 14, 2012 [eBook #41364]

Language: French, Dutch

Credits: Produced by Andrew Sly and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE WAARHEID OVER ESPERANTO EN IDO = LA VÉRITÉ SUR L'ESPERANTO ET L'IDO ***

Prijs: Tien centiemen.

De Waarheid over Esperanto en Ido.

I.

Eene der voornaamste redenen, die mij deden besluiten deze bladzijden te schrijven is, dat ik persoonlijk betrokken ben geweest bij de heftige besprekingen, welke het vraagstuk eener wederlandsche hulptaal heeft opgeleverd. Met de meeste belangstelling heb ik alles nagegaan, wat over dit belangrijk onderwerp is geschreven en de ontwikkeling gevolgd van de gedachte eener wereldtaal. Ik was ten prooi aan al de angsten van den twijfel en leefde in eene afwisseling van hoop en moedeloosheid. Het is dus een ooggetuige, die voor u zijne verklaring komt afleggen, en die daarbij even onpartijdig als oprecht zal te werk gaan.


Toen ik in 1890 voor het eerst van eene wederlandsche hulptaal hoorde spreken, haastte ik mij te beantwoorden aan den tot mij gerichten oproep en trachtte ik, voor zoover mijne middelen het toelieten, die uitvinding te bevorderen.

Nochtans kon die wederlandsche hulptaal—het Volapük—mij niet geheel voldoen, hoofdzakelijk wegens de moeilijkheid harer uitspraak. Derhalve zette ik mij aan het werk, om zelf eene kunstmatige taal te vervaardigen.

Deze onderneming, waarop ik al mijne hoop stelde, eischte van mij oneindig veel opzoekingen en aanzienlijke uitgaven, doch vooral eene lange en moeilijke studie. Ik getroostte mij dat alles echter gemakkelijk, bij de gedachte, welke overgroote voordeelen het bestaan eener eenvoudige, doch volledige wereldtaal aan het menschdom zou verschaffen. Ook was ik eenvoudig genoeg om te meenen, dat die voordeelen voor eenieder zoo duidelijk waren, dat alle beschaafde volkeren in korten tijd eene dergelijke taal zouden aanleeren.

Doch opeens, te midden van mijnen arbeid, vernam ik, bij toeval, het bestaan van het Esperanto. Door nieuwsgierigheid gedreven, maakte ik er aanstonds kennis mee en bestudeerde de nieuwe taal. Weldra kwam ik tot het besluit, dat het Esperanto inderdaad eene wonderbare schepping mocht heeten. Ik staakte mijne opzoekingen, daar mijn werk geene reden van bestaan meer had. En reeds zag ik in mijne verbeelding de wonderen gewrocht door de nieuwe wederlandsche hulptaal, zoo eenvoudig, zoo buigzaam, zoo welluidend. De volkeren zouden zich de eer betwisten de eersten te zijn, om er het gebruik van in te voeren; eindelijk toch had men het middel gevonden, om schriftelijk en mondelings met alle natiën gedachten te wisselen en allen zouden het over zijne betrekkelijke volmaaktheid eens zijn en eens blijven.

De studie van het Esperanto voortzettende, stuitte ik nu en dan wel op iets, dat ik misschien anders zou ingekleed hebben, doch, aangenomen zelfs, dat mijne veranderingen ook werkelijk verbeteringen waren geweest, waartoe zou het dienen wijzigingen aan te brengen daar, waar het niet volstrekt noodzakelijk is? Zou men, om eene kleinigheid zich in gevaar willen stellen, den vooruitgang tegen te houden?

Ik geloofde in mijnen eenvoud, dat iedereen er zoo over zou denken, doch helaas! al ras moest ik mij zelven bekennen, dat ik geene rekening had gehouden met eene min edele neiging der menschelijke natuur.

Ik heb inderdaad sedert dien verscheidene stelsels van wereldtalen in ’t licht zien geven, doch het waren slechts namaaksels van Esperanto, en deze ontdekking alleen mag beschouwd worden als een schitterend bewijs van de onschatbare waarde van het grootsche werk van Zamenhof.

Vele dier talen bevatten de willekeurigste wijzigingen; men zou waarlijk zeggen, dat de schrijvers ervan geene voldoende taalkennis bezitten, of wel dat het baatzuchtigen zijn, die de hoop koesteren zich beroemd te maken en de bewondering der menschen af te dwingen en zoo hunnen naam onder de nakomelingschap te doen voortleven.

Vergeten we niet, dat het betere vaak de vijand is van het goede. Onder de voorgestelde wijzigingen zijn er die met veel toegevendheid als verbeteringen zouden mogen aangemerkt worden, maar ze zijn op verre na niet belangrijk genoeg, om oneenigheid te veroorzaken en de esperantische beweging tegen te houden.

Ten andere betwisten de hervormers elkander de eer van het aanbrengen van wijzigingen. Zoo zagen wij achtereenvolgens de volgende stelsels verschijnen: Ido (alias Ilo) Reformido, Antido, Europal, Dilpok, Auli, Romanal, Omnez, Pankel, Perfekt, enz. Ik ben geenszins van plan mij met al die proeven bezig te houden; ik wil alleen eenige woorden spreken over Ido, die in België een klein getal aanhangers heeft gevonden—talrijk zijn ze niet, maar ze maken veel drukte en lawaai... om iedereen een grooten dunk te doen krijgen van hun belang.

In 1907 had ik de groote eer (?!) vier maatschappijen te vertegenwoordigen bij de «Delegatie voor de keus eener wederlandsche hulptaal.» Dat was eene taak van het allergrootste belang, waarvoor men ongetwijfeld buitengewone bekwaamheden moet bezitten, eene taak die een zwaren en langdurigen arbeid eischt, zoo zou men ten minste geneigd zijn te denken... Maar, och arme, dan heeft men het ver mis!

Ik had niets te doen dan mijnen naam op te geven en mijne bijdragen te betalen; mijnen naam om mij te verbinden, blindelings mijne eigene meeningen op te offeren, mijn geld ter ondersteuning van de bedrijvers van—eene onnoembare daad.

Hoe onwaarschijnlijk het moge schijnen, toch hebben vijf personen (waaronder de bewerkers van Ido) het durven bestaan met veel drukte te verklaren, dat de «Delegatie» Ido had aangenomen als wereldtaal. (Tot de Delegatie behoorden de schrijver dezer regelen alsmede vele anderen, die zij met zorg vermeden hebben over dat punt te raadplegen).

Afschuwelijk!... Een der bewerkers van Ido had zorgvuldig zijn plan voor de leiders van het Esperanto verborgen gehouden en terzelfder tijd zooveel ijver aan den dag gelegd voor hunne zaak dat Dr Zamenhof, de schepper van het Esperanto, hem aanstelde, om zijne taal te verdedigen (men kan wel gissen, op welke wijze hij zich van die taak kweet) vóór de vergadering der «Delegatie».

Is dat trouweloosheid, ja of neen?...

Ziedaar de handelingen van die beruchte «Delegatie»! Welk gewicht kan men hechten aan hare beraadslagingen, welke achting is men schuldig aan hen, die ze leidden?

Daar ik vóór alles bezield ben met het vurig verlangen de wereld met eene wederlandsche hulptaal begiftigd te zien, zou ik niet aarzelen mij bij de Idisten aan te sluiten en Esperanto te verlaten, zooals ik vroeger Volapük verlaten heb, indien ik redenen vond even gewichtig als die, welke mij deden besluiten van de laatste taal af te zien. En daarom ook heb ik, niettegenstaande de treurige omstandigheden, welke het ontstaan van Ido omringden, de ontwikkeling dezer taal van nabij gevolgd. Welnu, nog steeds wacht ik te vergeefs op genoegzaam gegronde redenen, die mij tot een nieuwen ommekeer kunnen doen besluiten.

«Laat ons eenen zin kiezen en wij zullen u doen veroordeelen.» Ziedaar de tactiek, welke in ’t algemeen de voorstanders van Ido volgen, wanneer zij Esperanto willen tegenwerken. Ze stellen heel gebrekkige esperantische zinnen samen, meestal vol fouten,—we hebben er te Antwerpen een staaltje van gezien—en daarop beroepen zij zich, om eenen schijn van waarheid te geven aan hunne dwaze beweringen en verkeerde oordeelvellingen. Daar zij meestal zelve de taal niet kennen, welke zij beknibbelen, zijn ze maar weinig kieskeurig bij het zoeken naar bewijzen, en zoo slagen zij er soms in, personen, die niet voldoende op de hoogte zijn, tot hun inzicht over te halen.

Voor geene trouwelooze middelen terugschrikkende en alleen met het doel het Esperanto te vernederen en in waarde te doen dalen, verkondigen sommige Idisten met groot lawaai, dat er zijn, die de propaganda voor Esperanto steunen, om er profijt uit te trekken, en ze durven er zelfs bijvoegen, dat winstbejag de oorzaak is geweest van eene zekere tweedracht tusschen voorname Esperantisten.

Aangenomen zelfs, dat die beweringen eenige waarheid zouden bevatten, ware dit dan een bewijs, dat hunne taal beter is? Is dat niet zijne toevlucht nemen tot kleingeestige middelen, die eenieders oogen moeten openen voor de uiterste zwakheid van hunne taalkundige bewijzen?

Dit alles belet echter niet, dat er wel Idisten kunnen zijn, die geheel te goeder trouw handelen bij het verspreiden hunner taal, doch hebben zij de bewijsstukken, welke men hun heeft voorgelegd wel grondig onderzocht, en zijn ze niet misleid geworden door het marktgeschreeuw van hen, die ze aanboden? Allen, die verlangen met kennis van zaken een oordeel te kunnen vellen over Esperanto en Ido, raden wij aan de volgende werken te doorbladeren, welke hen volkomen op de hoogte der zaak zullen brengen:

Autour de l’Esperanto, par Camille Aymonier;—édit.: Office Central Espérantiste, 51, rue de Clichy, Paris.—Fr. 0,50.

Réponses à quelques objections, par Rollet de l’Isle;—édit.: 51, rue de Clichy, Paris.—Fr. 0,25.

Le Problème de la Langue Internationale, par Boirac;—édit.: 51, rue de Clichy, Paris.—Fr. 0,25.

Pourquoi je suis devenu espérantiste, par Archdeacon;—édit.: Arthème Fayard, Paris, 18 et 20, Rue du St. Gothard.—Fr. 2,00.

La question de la Langue auxiliaire Internationale, par Gautherot;—édit.: Hachette, Boulevard St. Germain, 79, Paris.—Fr. 3,50.

Faut-il réformer l’Espéranto? par Kolowrat;—édit.: Presa Esperantista Societo, Paris, Rue Lacépède, 33.—Fr. 0,25.

L’Esperanto—Réponse à des critiques, par C. Aymonier;—édit.: Editions de la Revue du mois, Paris, 2, Boulevard Arago.—Fr. 0.25.

La Langue Internationale auxillaire Esperanto, par le Général Sebert, membre de l’Institut de France;—édit.: Paris, 51, rue de Clichy.—Fr. 0,50.

Une Langue auxiliaire scientifique, par Carlo Bourlet, Professeur au Conservatoire National des Arts et Métiers à Paris;—édit.: Internacia Scienca Asocio Esperantista, 50, Rue Gauthier de Chatillon, Lille.—Fr. 0,30.

Voor hen, wien de tijd ontbreekt, om de zaak van nabij te onderzoeken, zullen we ons vergenoegen met hier het verschil tusschen den meervoudsvorm in Esperanto en dien in Ido te doen uitkomen. Wij kiezen dat punt, omdat de bewerkers van Ido het Esperanto laken vooral om het gebruik der uitgangen oj, aj, uj, voorkomende in den meervoudsvorm, en wijl ze het raadzaam gevonden hebben den eenvoudigen meervoudsvorm van Esperanto teenemaal omver te werpen ten einde die klanken te vermijden.

Esperanto.Meervoudsvorm.Eenige regel zonder uitzondering: Men vormt het meervoud der naamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden en voornaamwoorden door den half-klinker j bij het enkelvoud te voegen.

Voorbeelden: Bela urbo (schoone stad); meerv., Belaj urboj, Mia fingro; meerv., miaj fingroj.

Bemerking.—De letter j word altijd[1] uitgesproken als j in Jan en vormt in de meervoudige woorden ééne enkele lettergreep met den voorafgaanden klinker. Deze letter j doet dus niets anders dan den slotklank van het woord verlengen zonder er den klemtoon van te verplaatsen, die in het Esperanto altijd[2] op de voorlaatste lettergreep valt.

De uitgangen oj, aj, uj, vormen, wat men ook moge beweren, eene aangename verbinding met het woord, dat er op volgt, en geven aan de taal eene welluidendheid gelijk aan die, welke in de Grieksche taal zoo hoog geroemd wordt[3].

Ido.—Meervoudsvorm.

1o Voor de naamwoorden wordt de uitgang o vervangen door i homo (mensch); meerv., homi.

Bemerking: De naamwoorden, die op io eindigen, veranderen i in y, alvorens den meervoudsvorm aan te nemen; studio (studie) meerv., studyi.

2o Wanneer het bijvoegelijk naamwoord den meervoudsvorm aanneemt, wat niet altijd het geval is (van daar eene nieuwe moeilijkheid), voegt men de letter i toe aan het enkelvoud; bona (goed), meerv., bonai.

3o De bezittelijke voornaamwoorden volgen den regel der naamwoorden; la nia (de onze) meerv., la nii.

Uitzondering.—De voornaamwoorden, die eindigen op u, veranderen u in i; omnu (al, elk), meerv., omni.

Bemerking.—Men mag het bijvoegelijk naamwoord onveranderd laten en den meervoudsvorm geven aan het lidwoord[4].

La nia (de onze) meerv., la nii of wel le nia.

Volgens het voorgaande zou men meenen, dat de woorden boai en kakai meervoudsvormen zijn van bijvoegelijke naamw; toch is dat zoo niet. Zie maar; boao (boa), meerv., boai (naamword); kakao (cacao), meerv., kakai (naamwoord).

Men zal bekennen, dat dit er alles behalve eenvoudiger uitziet dan de eenige meervoudsvorm, zonder uitzonderingen, van het Esperanto.

Wat de zaak nog veel ingewikkelder maakt, is dat de leerling in de gewone «volledige» (?) handboekjes van Ido, al die grilligheden niet aantreft en met behulp van zulk een handboekje zou het hem onmogelijk zijn het werkje «Historio de nia Linguo» van Dr Jespersen te vertalen.

Doch het wordt tijd tot een besluit te komen. Niet alleen op grond van eigen onderzoek maar ook om de overtuigende bewijzen van talrijke geleerden heb ik de voorkeur gegeven aan Esperanto boven Ido.—Ziedaar, waarom ik ook niet aarzel hier mijne meening neer te schrijven:

Het Esperanto is eene eenvoudige en welluidende taal, die rijk genoeg is om in alle vakken tot alle wederlandsche betrekkingen gebruikt te worden, ook onder alle opzichten mag zij de volmaaktste genoemd worden van al de tot heden bekende stelsels.

A. J. WITTERYCK.  
Voorzitter van den Belgischen Esperantischen Bond.

Januari 1913.

II.

De 10 Opwerpingen van Ido tegen het Esperanto weerlegd.

Wij geven hieronder de vertaling van een rondschrijven, door duitsche esperantisten onlangs uitgegeven, in antwoord op de beweringen van een ander rondschrijven, door de duitsche idisten verspreid.


1. Alphabet.—«Ido gebruikt het gewoon internationaal alphabet, en heeft dus geene beteekende letters.»

In het Esperanto-alphabet zijn de regels der phonetiek, welke anderszins door de theoretiekers van Ido vereischt worden, ten strengste nageleefd. Alleen in Esperanto, niet in Ido, komt aan iederen klank een teeken toe en beduidt elk teeken maar éénen klank. Verder is het Esperanto-alphabet meer geschikt tot het vertalen van eigennamen, en bijzonder van geographische namen. Het is ook praktischer en korter, ŝ en ĉ te schrijven dan sh en ch waarvan het laatste in de verschillende nationale talen op verschillende wijze wordt uitgesproken. De Esperantische ŝ, ĉ, enz., kunnen evenmin als een terugstap tegenover sh en ch aangezien worden, als de Duitsche ö en ü tegenover oe en ue. Door de dubbele rol, welke de idistische j vervult, ontstaan onnatuurlijke woordvormen, zooals jenante, injeniero, jeneroza, enz. De geringe nadeelen, welke de boventeekens voor het drukken kunnen teweegbrengen, kunnen, zooals de Ido-Boekdrukkerij het wel weet, vermeden worden en verdwijnen meer en meer door de steeds aangroeiende uitbreiding van Esperanto.

2. Klemtoon.—«Ido heeft eenen natuurlijken klemtoon (filio), niet eenen stijven, onnatuurlijken zooals Esperanto (filio)

Die zoogezegde natuurlijke klemtoon legt aan hem, die Ido leert, een aantal regels en uitzonderingen over den nadruk en de uitspraak op, terwijl Esperanto éenen enkelen nadruksregel zonder uitzonderingen heeft. De door Ido nagestreefde «natuurlijke» betoningswijze is meestal niet voorhanden (vergelijkt het Duitsch «System», het Engelsch «system»; het Duitsch «Horizont», het Engelsch «horizon»; het Duitsch «Komödie», het Fransch «comédie») en wordt zoodra verworpen dat er, al ware het maar éene vormingslettergreep aan het woord wordt toegevoegd. Een nadruksregel welke zonder uitzonderingen kan toegepast worden is dus het eenvoudigste en natuurlijkste vooral voor personen die maar eene taal machtig zijn, en zich niet verstaan aan zulke spraakkundige «fijnheden». De nadruk op de voorlaatste lettergreep van ieder woord geeft aan Esperanto eenen gemakkelijken, natuurlijk vloeienden rythmus welke aan Ido meestendeels ontbreekt.

3. Meervoud.—«Ido heeft den Italiaanschen, schoonen meervoudsvorm i, niet de zware, onschoone vormen oj, aj, uj

Doch Esperanto heeft de «schoone Italiaansche i» als uitgang der werkwoorden. Overigens die kwestie van smaak is zeer betwistbaar. De filologen der oude talen roemen algemeen de schoonheid der Grieksche taal, juist om haren rijkdom aan de volle klanken ai en ei. Van groot belang zijn deze Esperanto uitgangen voor de goed afgeteekende scheiding der woorden en voor het klare opvatten en onderscheiden van den gesproken tekst. De dienstigheid eener hulptaal ook vooral voor het mondeling gebruik schijnt voor de Idisten slechts bijzaak te zijn.

4. Hoedanigheidswoord.—«Ido heeft de onveranderlijke hoedanigheid; Esperanto verandert het volgens het getal en den naamval.»

Deze grootere eenvoudigheid is zoowel een nadeel als een voordeel. Want het spreekt van zelf, dat het hoedanigheidswoord, dat in getal en naamval met het hoofdwoord overeenkomt veel duidelijker zijn logisch verband te kennen geeft dan het onveranderlijke hoedanigheidswoord, en dat daardoor de inhoud van den zin gemakkelijker en vlugger begrepen, en eene grootere vrijheid in de volgorde der woorden verkregen wordt. Overigens in Ido is het hoedanigheidswoord niet altijd onveranderlijk, zooals men het beweert; in menig geval moet het de teekens van het meervoud en den accusatief aan nemen.

5. Werkwoord.—«Ido geeft den internationalen uitgang r in plaats van den willekeurigen vorm i van Esperanto. Ido kan daarbij de noemvormen in overeenstemming brengen met de tijdvormen.»

Deze zoogezegde internationale r wordt slechts bij Spaansche werkwoorden algemeen als uitgang uitgesproken, bij de meeste Fransche werkwoorden is ze toonloos, en in ’t Italiaansche zijn de uitgangen der werkwoorden are, ire, ere; zij bevatten dus wel is waar eene r, maar niet als uitgang. Is het nu hoogst wetenschappelijk of hoogst belachelijk, zulken enkel vormenden uitgang volgens het princiep der grootste internationaliteit te willen kiezen? Of is het niet veel vernuftiger, zulken uitgang volgens zuiver praktisch oogpunt te bepalen, zoodat hij gemakkelijk uit te spreken, goed hoorbaar en van andere uitgangen wel onderscheiden zij?

Onder dat opzicht is de invoering van den uitgang ar in Ido eene der grootste misgrepen geweest. Het voorwendsel, dat hij ook in ’t Spaansch bestaat, houdt geen stand, want voor eene natuurlijke taal komt het er veel minder op aan, of zulke uitgang duidelijk onderscheidbaar is of niet, dan wel voor eene kunstmatige taal. Weldra hebben dan de ontwerpers van Ido bemerkt, dat eene r als eindletter bij het spreken nauwelijks hoorbaar wordt, wanneer men ze niet voortrolt. Zij verbraken daarom den betoningsregel en legden bij werkwoorden den klemtoon op de laatste lettergreep. Het kwaad werd daardoor niet hersteld, integendeel, andere nadeelen voegden zich bij het eerste. Door het betonen der vormingslettergreep ar wordt de aandacht bij het hooren afgewend van de hoofdzaak, den stam des woords, naar de nevenzaak, de vormingslettergreep. Men vergelijke:

Ido:tradukar,Esperanto:traduki.
»obediar,»obei.
»punisar,»puni.
»rapecar,»fliki.

Een ander onaangenaam gevolg is de storing in de zinsbetoning, storing welke zich voordoet telkens dat na een infinitief een tweelettergrepig woord komt. B. v.: Me volas skribar karto, tegenover het vloeiende Esperanto: Mi volas skribi karton.

Laten wij daarom aan ido, zonder het te benijden, zijne internationale r en behouden wij onze «willekeurige i»!

Eene tweede fout onder opzicht van klank is de uitgang ez voor de gebiedende wijze. Ook deze eindmedeklinker wordt slechts hoorbaar, wanneer men hem luid sist; ez is licht te verwarren met is. Men vergelijke daarmede den vollen krachtigen uitgang u van het Esperanto: lernu tegenover lernez. De nationale talen hebben de zachte, uitgesproken s meest in het midden of in ’t begin der woorden, en zelden op ’t einde. De opmerking, dat de gebiedende wijze in ’t Fransch ook op ez eindigt, is dwaas, daar onze z toonloos is.

6. Verbuiging.—«Ido heeft geenen verplichtenden accusatief, maar gebruikt dien slechts in de noodzakelijkste gevallen bij de woordomzetting.»

.... «Om hem dan ten slotte in de noodzakelijkste gevallen te vergeten, zooals het voorbeeld toont van den «vere idana leono» (zoo noemd «Idano» den heer Peus).[5] Want elk willekeurig gebruik van eenen grammatischen vorm eischt weder eenen bijzonderen regel om te bepalen wanneer, al of niet, die regel moet gebruikt worden. En wat weegt nu bij Ido tegen dit «voordeel» op? In de plaats van den verplichtenden accusatief heeft het de verplichtende woordorde, waarbij elke zin moet gebouwd worden volgens het schema «Onderwerp, gezegde, voorwerp». Men kan nu het eene of het andere verkiezen; eenen gewissen dwang ontgaat men, om logische redenen, echter niet. De verplichtende accusatief verschaft aan het Esperanto de grootste vrijheid in de woordorde en eene grootere logische klaarheid.

7. Woordenlijst.—A. «Ido gebruikt geene kunstmatige woorden zooals Esperanto.»

Doch het gebruikt daarvoor woorden uit eene doode taal, het Latijn; en men moet daarom in Ido 24 verschillende elementen leeren, waar in Esperanto 14 voldoende zijn. Buitendien, de zoogenaamde tabellenwoorden zijn in Esperanto niet geheel conventioneel: al de woorden met eenen onbepaalden zin beginnen met i, wat men in het Duitsch irgend terugvindt; de aanwijzende woorden met ti, wat in ’t Duitsch d, in ’t Engelsch th is; de ontkennende woorden hebben de n, die aan alle talen gemeen is; de vragende woorden beginnen met k (Fransche ki, Duitsche altijd w, Engelsche wh).

B. «De woordenstammen in Ido zijn niet willekeurig uitgezocht, zooals in Esperanto; zij zijn gekozen volgens het princiep der grootste internationaliteit.—B. v.: Uit het Duitsche Kavallerie, het Engelsch cavalry, het Fransch cavallerie, het Italiaansch cavallo, het Spaansch caballo, het Russisch kabaleria, kiest Ido voor het woord «paard» het eenige internationale woord kavalo; Esperanto heeft het misvormde Fransche woord ĉevalo.»

Inderdaad, Ido heeft het princiep der grootste internationaliteit, dat overigens in Esperanto ook overweegt, met meer nauwkeurigheid, maar ook met waanswijsheid doorgedreven. De Ido-geleerden hebben het princiep te veel naar den vorm behandeld; zij aanzien het als eene zuivere getalkwestie, en voor hen telt 1 Spanjaard of 1 Italiaan voor evenveel als 1 Duitscher, 1 Hollander of 1 Skandinaviër. Anders gezegd: men heeft den graad van ontwikkeling der verschillende nationaliteiten niet in aanmerking genomen, en daardoor komt het dat, ten gevolge van het Spaansch en Italiaansch, Ido een meer romaansch uitzicht bekomt, en dat vele germaansche woordstammen die in Esperanto voorkomen, zooals tago, fremda, dika, veti, enz., uit Ido verbannen werden. Esperanto kent met recht aan het germaansch element wat meer invloed in de woordenlijst toe. Wanneer in bovenvermeld voorbeeld het Duitsche kavallerie ten gunste van kavalo (paard) word aangehaald, zoo kan men ook het Duitsche «Chevauxlegers» en «chevaleresk», en het Engelsch «chivalrous», ten voordeele van ĉevalo, inbrengen, welke vorm, zoo daaruit blijkt, niet alleen aan de Franschen bekend is. En zoo ĉevalo, een vervormd Fransch woord is, dan zijn de Ido woorden tuchar, chasar, chapelo, charniro, chanjar, enz., eveneens verminkte Fransche uitdrukkingen.

8. Woordafleiding.«Ido heeft eene klare, logische, regelmatige woord afleiding; in Esperanto is ze dikwijls onklaar, onlogisch en onregelmatig. Ido is daarom duidelijker, lichter verstaanbaar en gemakkelijker te handhaven.»—Als voorbeeld volgt de vertaling van den zin: Een visscher kan visschen zonder visschen te vangen. Esperanto: Fiŝkaptisto povas fiŝkapti sen kapti fiŝojn (of beter): ne kaptante fiŝojn. Ido: Peskero povas peskar sen kaptar fishi.

Wat ontbreekt er aan de Esperanto vertaling? Het woordenspel en de lichte ironie, die in ’t Nederlandsch, of in ’t Duitsch, tusschen voor en nazin bestaat, wordt, door Esperanto, veel juister weergegeven dan door Ido, waar zij verloren gaan door het bijzondere woord peskar voor visschen. Of verwijt men den vorm fiŝkapti voor visschen? Dan beschouwe men eerst de Idowoorden tronsidar (op eenen troon zitten) voor tronen, en seglirar (zegel gaan) voor zegelen. (Men bemerkte ook weder, wanneer men den Ido zin leest, den storenden zinrythmus: kaptar fishi). Daarbij kan men in Esperanto voor fiŝkapti nog fiŝreti of fiŝhoki zeggen.

Komen wij nu tot de algemeenheden. De woordafleiding in Ido zou moeten klaar, logisch en regelmatig zijn voor het princiep der reversibiliteit (weerkeerbaarheid), een princiep dat voor den eenvoudigen mensch moeilijk te verstaan, en nog moeilijker om aan te wenden is, vooral bij het haastig wandeling gebruik; ten gevolge van dit princiep overlast Ido de omgangstaal met een te groot getal vormingslettergrepen en bekomt daardoor toch geene logische eenheid. De grondbeginsels der noodwendigheid en der toereikendheid, door de Saussure voor Esperanto vastgesteld, zijn dan minstens even zoo logisch, en buitendien veel eenvoudiger, daar zij de noodige vrijheid van aanwending laten, voor personen van verschillende verstandsontwikkeling.

Als voorbeeld van het voorgewende onlogische van Esperanto volgen de werkwoorden kroni, plumi, brosi, remi.

Zeggen wij vooreerst dat plumi verkeerdelijk wordt aangehaald: pluimen is niet plumi in Esperanto, maar senplumigi.

Esperanto leidt de woorden kroni en brosi rechtstreeks van het hoofdwoord af, zooals in alle nationale talen: Duitsch krone - krönen, Fransch couronne - couronner, Italiaansch corona - coronare, Spaansch corona - coronar, Engelsch crown - to crown; eveneens bürste - bürsten, brosse - brosser, spazzola - spazzolare, cepilo - cepilar, brush - to brush.

En met trots beroemt de opsteller zich verder over de onvoorwaardelijke regelmatigheid der woordafleiding:

«Ido daarentegen onderscheidt met juistheid....brosar per brosilo, remar per remilo

Indien men zich op die regelmatige woordafleiding van Ido vertrouwen wilde, zou men spoedig zijn eigen voordeel met het Ido-woordenboek in strijd zien komen. Zoo mag men niet zeggen:

hameren met eenen hamer,doormartelar per martelilo,
vijlen met eene vijl,»limar per limilo,
ziften met eene zift,»kriblar per kriblilo,
remmen met eene rem,»frenar per frenilo,

maar men moet zeggen:

En nochtans is het logisch verband tusschen al deze woordenparen hetzelfde als tusschen (riemen en riem) het Duitsch rudern en ruder; en het Fransch ramer en rame. Dat toont ons de «klare, logische en regelmatige woordafleiding» van Ido.

9. Ontwikkeling.—«Ido kan zich regelmatig en op betrouwbare wijze verder ontwikkelen, want de Ido Akademie, samengesteld uit bevoegde personen van verschillende taalgebieden, heeft tot last de taalkwesties te onderzoeken en volgens nauwkeurig bepaalde grondbeginsels op te lossen; in Esperanto daarentegen kan ieder, zelfs de meest onbekwame, volgens goeddunken nieuwe woorden invoeren en de taal voor vreemden onverstaanbaar maken.»

Ido is zeker niet meer bestand dan Esperanto tegen de mogelijkheid dat zijne aanhangers in hunne teksten verkeerde nieuwe woorden gebruiken. Maar dat zulke woorden als officieele woorden aanzien woorden, daarvoor is Esperanto zooveel als Ido gevrijwaard door zijne taal-Akademie. En dat nu de Ido-Akademie in tegenstelling met de Esperanto-Akademie uit «bevoegde» personen bestaat, dat zou nog eerst grondig moeten bewezen worden. Het feit dat 2 taalkundigen er deel van maken, is zeker nog geen bewijs; want de taalwetenschap heeft tot op onze dagen de mogelijkheid eener kunstmatige taal doorgaans bestreden, zelfs nog wanneer de tastbaarste bewijzen daarvoor instonden. De wereldhulptaal is een gansch nieuw terrein voor de algemeene philologie; en hierin is de niet-philoloog, die zich jarenlang praktisch en theoretisch met de zaak heeft bezig gehouden, veel meer bevoegd, vooral aangaande de vereischten van eenvoudigheid en gemakkelijkheid, dan de taalgeleerde die met wetenschap en omvattende taalkennis voorzien is.

Dat ook de Esperanto-Akademie nauwkeurige grondbeginsels heeft vastgesteld, volgens dewelke de verdere ontwikkeling der taal zich regelen moet, dat zou de opsteller van vermeld schrijven eigenlijk moeten weten. Doch wat zou het baten? De «bevoegde personen» bevinden zich volgens hem in de Ido-Akademie.

10. Standvastigheid en vooruitgang.—«Ido is de ware internationale taal, want Ido vereenigt in zich de praktische standvastigheid en den wetenschappelijken vooruitgang, terwijl Esperanto alle fouten en onvolmaaktheden behouden moet, daar op het eerste kongres geheel onbevoegde, niet gevolmachtigde en toevallige deelnemers een boek als een ontastbaar fondament verklaard hebben dat tot in zijne klaarblijkelijkste fouten, ja zelfs drukfouten, onveranderlijk blijven moet.»

Wanneer men in den eersten zin het woord «Ido» door «Esperanto» vervangt, dan wint hij veel meer aan waarheid, want de praktische standvastigheid van Ido, die eerst in den loop van dit jaar werd ingevoerd, duurt slechts zoolang dat de «bevoegde personen» der Ido-Akademie die recht houden. (En het is bekend dat deze invoering der standvastigheid in het Idistisch kamp zelf vele tegenstanders gevonden heeft). Wanneer nu deze personen, zooals het reeds gebeurde, hunne wetenschappelijke meening verder wijzigen, of wanneer nieuwe arbeidslustige personen de Akademie binnentreden, dan kan die standvastigheid der taal weer licht aan ’t wankelen gaan. Want op taalgebied kan men betrekkelijk licht bijna geheel tegenovergestelde theoriën «wetenschappelijk» verdedigen.

Zeggen dat Esperanto alle fouten en onvolmaaktheden behouden moet, is niets dan eene der onrechtzinnige beweringen, welke de Idisten voortdurend aangaande Esperanto verspreiden, en welke door de gansche ontwikkeling van Esperanto werden tegengesproken. Overigens de beoordeelaar moet verder zelfs bekennen, dat zulke «heilige onaantastbaarheid» van het Fondament niet bestaat, en dat de erkende feilen er werden uitgeschrabt. Van de praktische noodwendigheid eener vaste bazis, van de verdere ontwikkeling van Esperanto en het samenstellen van wetenschappelijke woordenlijsten in Esperanto, schijnt de opsteller weinig te weten of te willen weten.

En hij besluit zijne «10 voordeelen» met de woorden

«Het onaantastbare fondament van Ido is 1o de eenvoudigheid der spraakleer, 2o de juistheid der woordafleiding, 3o de internationaliteit der woordenstammen», en daarbij vergeet hij dat deze drij begrippen, eenvoudigheid, juistheid en internationaliteit, betrekkelijke begrippen zijn en verschillen volgens het beroep, de nationaliteit en de verstandsontwikkeling der personen die ze te bewaren hebben. Ido heeft dus eene wankelbare, Esperanto eene vaste bazis.


Tegenover deze 10 zoogezegde voordelen van Ido staat éen voordeel van Esperanto, dat tegen die 10 grootelijks kan opwegen, namelijk de toepassing van Esperanto op alle gebieden, in handel en nijverheid, kunst en wetenschap, bij het reizen, zoowel voor het schriftelijk als mondeling gebruik, en niet alleen in de betrekkingen tusschen wetenschappelijk ontwikkelde personen, maar ook tusschen die welke slechts een zeer eenvoudig onderricht genoten hebben. Eene uitgebreide toepassing is dan ook de ware proefsteen, voor eene zoo bij uitstek praktische zaak als eene hulptaal.

VOETNOTEN

[1] In Ido wordt de letter j nu eens als in het Fransch dan weer als in het Engelsch uitgesproken; terwijl in Esperanto ééne zelfde letter altijd den zelfden klank heeft.

[2] Ido levert de moeilijkheid op den klemtoon nu eens op de laatste dan eens op de voorlaatste en soms nog op eene andere lettergreep te leggen. In dit geval en in nog menig ander vernietige Ido den voornaamsten regel der wederlandsche taal; geene uitzonderingen.

[3] Wanneer de Idisten het Esperanto belachelijk willen maken, trachten ze zinnen te vormen, waarin overdreven veel van die uitgangen voorkomen en dan drukken ze op onaangename wijze op die laatste lettergrepen.

[4] In Esperanto is het lidwoord la, dat nooit eenige verandering toelaat.

[5] Gautherot-Meier, Esperanto kaj Ido. blz. 10.

Prix: Dix centimes.

La Vérité sur l’Esperanto et l’Ido.

I.

L’une des raisons dominantes qui m’ont amené à publier les quelques réflexions que l’on va lire est que je me suis trouvé mêlé personnellement aux discussions ardentes soulevées par le problème de la langue internationale. J’ai suivi de près l’évolution des idées sur ce sujet, j’ai connu les angoisses du doute, les alternatives d’espoir et de découragement: c’est donc un témoin oculaire qui vient faire sa déposition devant vous et il la fera avec un désintéressement complet, une sincérité absolue.


Lorsqu’en 1890, j’entendis parler pour la première fois de langue auxiliaire internationale, je m’empressai de répondre à l’appel qui me fut fait et dans la mesure de mes moyens je me fis pionnier de cette heureuse innovation.

Cependant cette langue auxiliaire—c’était le Volapük—ne me donnait pas entière satisfaction, surtout à cause des difficultés de sa prononciation.

C’est pourquoi je me mis à l’ouvrage pour créer moi-même une langue artificielle.

Cette entreprise, dans laquelle je mettais le plus grand espoir, m’imposait des frais considérables, beaucoup de recherches et une étude longue et difficile. Mais j’en prenais assez facilement mon parti en songeant aux avantages énormes que l’adoption d’une langue internationale simple mais complète aurait pu procurer à l’humanité entière.

Je crus naïvement qu’à bref délai tous les peuples civilisés jouiraient des avantages immenses qu’offrirait une telle langue. Mais voilà qu’au beau milieu de mon labeur, j’appris, par hasard, l’existence de l’Esperanto. Aussitôt, pris par la curiosité, je me mis à l’étudier et je ne tardai pas à trouver que l’Esperanto est une création vraiment merveilleuse; je ne poussai pas mes recherches plus loin: mon ouvrage n’avait plus sa raison d’être. Et déjà je voyais en imagination les miracles effectués par la nouvelle langue internationale, si simple, si souple, si harmonieuse; les peuples allaient se disputer l’honneur d’être les premiers à en adopter l’usage; on avait découvert enfin un instrument d’intercompréhension, sur la perfection relative duquel tout le monde serait d’accord.

En approfondissant l’étude de l’Esperanto j’y rencontrai des points que, pour ma part, j’aurais présentés d’une autre façon; mais en admettant même que mon interprétation fût justifiée, à quoi bon tenter des modifications de détails, dont la nécessité ne paraît point absolue? Fallait-il pour si peu risquer d’entraver la marche vers un succès réel?—Je crus bénévolement que partout on tiendrait le même raisonnement, mais hélas, c’était méconnaître la nature humaine!

J’ai vu lancer, en effet, divers systèmes de langue internationale, mais ce n’étaient plus que des plagiats de l’Esperanto et cette constatation est peut-être la preuve la plus éclatante de la valeur intangible de l’œuvre de Zamenhof.

Certaines de ces langues présentent les modifications les plus arbitraires; on dirait vraiment que leurs auteurs sont des incompétents, dépourvus des connaissances linguistiques suffisantes ou des ambitieux que grise l’espoir de se créer des titres à l’admiration des hommes et de voir leur nom passer à la postérité.

N’oublions jamais que le mieux est souvent l’ennemi du bien. Ceux d’entre les changements proposés qui pourraient à la rigueur être considérés comme des améliorations, n’ont certes pas assez d’importance pour semer la discorde et arrêter le mouvement espérantiste.

D’ailleurs, les réformistes ne sont pas d’accord entre eux; c’est ainsi que l’on a vu paraître successivement les systèmes suivants: Ido (alias Ilo), Reformido, Antido, Europal, Dilpok, Auli, Romanal, Omnez, Pankel, Perfekt, etc.

Je n’ai nullement l’intention de m’arrêter à tous ces essais, mais je voudrais dire quelques mots à propos de l’Ido dont on rencontre des partisans dans notre pays; ils ne sont pas nombreux, en vérité, mais ils mènent grand tapage...! pour faire croire à leur importance.

En 1907, j’ai eu le grand honneur (?!) de représenter quatre sociétés, auprès de la «Délégation pour le choix d’une langue internationale». Fonction de la plus haute importance, pour laquelle il faut des capacités toutes particulières, fonction qui impose un travail rude et de longue durée, pourrait-on croire du moins!... Eh bien! non! Que l’on se détrompe!

Il m’a suffi de donner mon nom et de payer mes cotisations; mon nom, pour m’engager sans doute à faire le sacrifice de mes propres opinions, et mon argent pour soutenir les auteurs d’un acte... inqualifiable! Oui, le mot n’est pas trop fort!

Si invraisemblable que cela paraisse, cinq personnes (y compris les auteurs de l’Ido) se sont mis en tête de proclamer que la Délégation (dont l’auteur de ces lignes et bien d’autres encore, qu’ils ont eu soin de ne pas consulter à ce sujet) adoptait l’Ido.

Chose ignoble: l’un des auteurs de l’Ido avait à la fois si bien caché son projet aux chefs de l’Esperanto et fait preuve de tant de zèle pour leur cause, que le Dr Zamenhof, auteur de l’Esperanto, le choisit pour défendre (on peut juger comment!...) cette langue devant l’aréopage.

Est-ce de la perfidie, oui ou non?

Voilà les manœuvres de cette fameuse délégation! Quelle importance peut-on attacher à ses décisions? Quelle considération doit-on à ceux qui les inspirèrent?

Animé avant tout du désir sincère de voir le monde doté d’une langue auxiliaire internationale, je n’hésiterais pas, je le proclame bien haut, à me rallier aux Idistes et à délaisser l’Esperanto, comme autrefois j’ai abandonné le Volapük, si je rencontrais des motifs analogues à ceux qui alors ont déterminé ma décision. C’est pourquoi, malgré les tristes origines de cette langue Ido, je n’ai pu m’empêcher de suivre ses évolutions. Eh bien, j’attends encore d’avoir trouvé les raisons pressantes qui pourraient m’amener à cette nouvelle volte-face.

«Laissez-nous choisir une phrase et nous vous ferons condamner»; voilà le principe que suivent en général les propagateurs d’Ido, lorsqu’ils veulent livrer bataille à leurs adversaires.

Ils fabriquent de triste façon un texte espérantiste, souvent rempli d’erreurs (nous en avons eu la preuve à Anvers) et c’est là-dessus qu’ils se basent pour avancer des choses inexactes.

Comme la plupart du temps ils ne connaissent pas eux-mêmes la langue qu’ils critiquent, ils sont peu scrupuleux sur le choix des arguments, et ils réussissent parfois par des arguments erronés à convaincre les personnes peu averties.

Ajoutant la perfidie à la mauvaise foi et dans un but de déprécier l’Esperanto, certains Idistes proclament à grand fracas, qu’il y en a qui soutiennent la propagande espérantiste, dans un but de lucre; ils ajoutent même que la concurrence a provoqué une certaine animosité entre les chefs du mouvement.

En admettant même que ces assertions soient véridiques serait-ce une preuve que leur langue est meilleure? N’est-ce pas là recourir à des procédés mesquins qui devraient ouvrir les yeux de tous sur la faiblesse de leurs arguments linguistiques?

Tout cela ne veut pas dire évidemment que parmi les champions de l’Ido, il n’en est pas qui soient de très bonne foi. Mais ont-ils vu clair eux-mêmes dans les arguments qu’on leur a fait valoir et n’ont-ils pas été éblouis par la notoriété de ceux qui les leur présentaient?

A ceux qui désirent pouvoir se décider en connaissance entre l’Esperanto et l’Ido, je conseillerai de parcourir les ouvrages suivants, qui les édifieront sur la question:

Autour de l’Esperanto, par Camille Aymonier;—édit.: Office Central Espérantiste, 51, rue de Clichy, Paris.—Fr. 0,50.

Réponses à quelques objections, par Rollet de l’Isle;—édit.: 51, rue de Clichy, Paris.—Fr. 0,25.

Le Problème de la Langue Internationale, par Boirac;—édit.: 51, rue de Clichy, Paris.—Fr. 0,25.

Pourquoi je suis devenu espérantiste, par Archdeacon;—édit.: Arthème Fayard, Paris, 18 et 20, Rue du St. Gothard.—Fr. 2,00.

La question de la Langue auxiliaire Internationale, par Gautherot;—édit.: Hachette, Boulevard St. Germain, 79, Paris.—Fr. 3,50.

Faut-il réformer l’Esperanto? par Kolowrat;—édit.: Presa Esperantista Societo, Paris, Rue Lacépède, 33.—Fr. 0,25.

L’Esperanto.Réponse à des critiques, par C. Aymonier;—édit.: Editions de la Revue du mois, Paris, 2, Boulevard Arago.—Fr. 0,25.

La Langue Internationale auxiliaire Esperanto, par le Général Sebert, membre de l’Institut de France;—édit.: Paris, 51, rue de Clichy.—Fr. 0,50.

Une Langue auxiliaire scientifique, par Carlo Bourlet, Professeur au Conservatoire National des Arts et Métiers à Paris;—édit.: Internacia Scienca Asocio Esperantista, 50, Rue Gauthier de Chatillon, Lille.—Fr. 0,30.

Pour ceux qui n’ont pas le temps d’explorer la situation dans tous ses détails nous nous contenterons de mettre ici en évidence la formation du pluriel dans les deux langues.

Nous choisissons ce point, parce que les Idistes blâment surtout l’Esperanto de faire usage des finales oj, aj, uj, provenant de la formation du pluriel et qu’ils ont cru bon de remédier à ce prétendu inconvénient.

Voyons donc ce qui vaut le mieux:

Esperanto.Formation du pluriel.Règle unique, sans exceptions.—On forme le pluriel des substantifs, des adjectifs et des pronoms en ajoutant la semi-voyelle j à la forme du singulier. Bela urbo (belle ville); plur.: Belaj urboj.—Mia fingro (mon doigt); plur.: Miaj fingroj.

Remarque.—La lettre j se prononce toujours[6] comme y dans yeux et forme dans les mots pluriels une seule syllabe avec la voyelle qui précède; elle ne fait donc que prolonger la finale du mot sans en modifier le son et sans déplacer l’accent tonique qui, en Esperanto, tombe toujours[7] sur l’avant-dernière syllabe.

Les terminaisons oj, aj, uj forment, quoiqu’on en dise, une agréable liaison avec le mot qui suit et donnent à la langue un moelleux semblable à celui qu’on vante tant dans la langue grecque[8].

Ido.Formation du pluriel.—I. Dans les substantifs i se substitue à la terminaison o: homo (homme); plur.: homi.

Exception. Les noms se terminant en io changent i en y avant de prendre la marque du pluriel: studio (étude); plur.: studyi.

2. Quand l’adjectif prend la marque du pluriel, ce qui n’est pas toujours le cas (de là nouvelle difficulté), on ajoute la lettre i à la forme du singulier: bona (bon); plur.: bonai.

3. Les pronoms possessifs suivent le procédé des substantifs: la nia (le notre); plur.: la nii.

Exception.—Les pronoms en u changent u en i: omnu (tout); plur.: omni.

Observation.—On peut laisser l’adjectif invariable et donner la marque du pluriel à l’article[9]: la nia (le nôtre); plur.: la nii ou bien le nia.

D’après ce qui précède il faudrait croire que les mots boai et kakai sont des pluriels d’adjectifs; cependant il n’en est pas ainsi.

Voyez:

boao (boa);plur.:boai(substantif),
kakao (cacao);»kakai».

Voilà, avouez-le, qui n’a pas du tout l’air plus simple que la forme unique de l’Esperanto!

Ce qui complique l’affaire, c’est que dans les manuels populaires, dits cependant «complets», l’élève n’est pas initié à ces horreurs, et il lui serait par conséquent impossible de traduire, guidé seulement par un tel manuel, la brochure «Historio de nia linguo» du Dr Jespersen.

Mais il est temps de conclure.

Si mes préférences se sont portées vers l’Esperanto, il faut y voir non seulement le résultat de mes propres recherches, mais aussi de la conviction que m’ont donnée les études et les arguments de nombreux savants. Voilà pourquoi je ne crains pas de proclamer hautement que l’Esperanto est une langue simple, harmonieuse et suffisamment riche pour servir dans tous les domaines à toutes les relations internationales; à ces divers titres elle est bien supérieure à tous les systèmes présentés jusqu’ici.

A. J. WITTERYCK,  
Président de la Ligue Espérantiste Belge.

Janvier 1913.

II.

Les 10 Objections de l’Ido contre l’Esperanto réfutées.

Nous donnons ci-après la traduction d’une circulaire, récemment publiée par des espérantistes allemands, en réponse aux allégations d’une circulaire répandue par les idistes allemands.


I. Alphabet.—«Ido emploie l’alphabet international ordinaire, et n’a par conséquent pas de lettres accentuées.»

Par contre, dans l’alphabet Esperanto les règles de la phonétique, exigées par les théoriciens de l’Ido, sont strictement observées. En Esperanto seulement, et non en Ido, chaque son est représenté par un signe et chaque signe correspond à un son. De plus, l’alphabet Esperanto se prête mieux que l’alphabet Ido à la traduction des noms propres et en particulier des noms géographiques. Il est aussi plus pratique et plus court d’écrire ŝ et ĉ au lieu de sh et ch, ces derniers étant d’ailleurs prononcés différemment dans les différentes langues nationales. Le ŝ, ĉ, etc. de l’Esperanto ne peut pas plus être considéré comme un recul par rapport à sh et ch, que l’ö et l’ü allemand par rapport à oe et ue. Par suite du double rôle que joue le j idiste, il se produit des formes non naturelles, telles que jenante, jeneroza, etc. Les inconvénients peu graves qu’offrent les accents pour l’impression, sont faciles à éviter, comme le sait d’ailleurs l’imprimerie de l’Ido, et disparaissent de plus en plus devant l’extension croissante de l’Esperanto.

2. Accent.—«L’Ido a un accent naturel (filio), et non un accent rigide et conventionnel comme en Esperanto (filio).» Ce soi-disant accent naturel impose à celui qui apprend l’Ido une foule de règles et d’exceptions par rapport à l’accentuation et la prononciation, tandis que l’Esperanto n’a qu’une seule règle d’accentuation sans exception. L’accentuation «naturelle» prônée par l’Ido fait le plus souvent défaut (comp. l’allemand «System» et l’anglais «system»; l’all. «Horizont» et l’angl. «horizon»; l’all. «Komödie» et le français «comédie»), et on la néglige aussitôt qu’une seule syllabe formelle vient s’ajouter au mot. Une règle d’accentuation que l’on peut appliquer sans exception est par conséquent plus simple et plus naturelle, surtout pour ceux qui ne connaissent qu’une seule langue, et ne s’entendent à ses «raffinements» linguistiques. L’accent sur l’avant-dernière syllabe de chaque mot produit en Esperanto un rythme facile et harmonieux, qui manque le plus souvent en Ido.

3. Pluriel.—«L’Ido a la belle forme italienne du pluriel i, et non les formes lourdes en oj, aj et uj

L’Esperanto a la «belle forme italienne i» comme terminaison des verbes. D’ailleurs la question de goût est très discutable. Les philologues des langues anciennes vantent en général la beauté de la langue grecque, précisément à cause de l’abondance des formes sonores et . Ces finales de l’Esperanto sont fort bien choisies pour marquer la séparation des mots, et permettent de comprendre et de distinguer facilement le texte parlé. Les Idistes semblent considérer comme une chose tout à fait accessoire qu’une langue auxiliaire convienne avant tout pour l’usage oral.

4. Adjectif.—«L’Ido a l’adjectif invariable, l’Esperanto le fait varier suivant le nombre et suivant le cas.»

Cette simplicité est autant un désavantage qu’un avantage. Car, il est évident que l’adjectif qui s’accorde en nombre et en cas avec le substantif montre plus clairement son rapport logique que l’adjectif, qui reste invariable, et que par conséquent la signification de la phrase apparaît plus rapidement et qu’une plus grande liberté dans l’ordre des mots devient possible. D’ailleurs, l’adjectif en Ido n’est pas toujours invariable, comme on le prétend; dans plusieurs cas il prend la marque du pluriel et de l’accusatif.

5. Verbe.—«L’Ido a la terminaison internationale r, au lieu de li arbitraire de l’Esperanto. L’Ido peut en outre faire concorder les formes de l’infinitif avec les formes du temps.»

Cet r soi-disant international n’est, en règle générale, prononcé comme finale que dans les verbes espagnols; dans la plupart des verbes français il est muet, et en italien les finales verbales sont are, ire, ere; elles renferment donc un r, mais non comme finale. Est-il donc hautement savant ou hautement ridicule, de vouloir choisir une telle finale purement formelle, selon le principe de la plus grande internationalité? Ou n’est-il pas beaucoup plus intelligent de définir cette terminaison d’après un point de vue purement pratique, de manière qu’elle puisse être facilement prononcée, clairement entendue et distinguée nettement des autres finales?

Sous ce rapport l’introduction de la désinence ar en Ido a été une des plus grandes erreurs. Le prétexte qu’elle existe également en espagnol est erroné, car pour une langue naturelle il importe beaucoup moins qu’une finale puisse être distinguée clairement que pour une langue artificielle. Aussi les créateurs de l’Ido remarquèrent bientôt qu’un r final non «roulé» se perçoit à peine à la prononciation. Ils enfreignirent donc la règle de l’accentuation et placèrent l’accent des verbes sur la dernière syllabe. Mais le mal n’en fut pas réparé, bien au contraire d’autres désavantages s’y joignirent: Par l’accentuation de la syllabe purement formelle ar, l’attention, à l’ouie, fut détournée de l’idée principale, c’est-à-dire la racine du mot, vers la chose secondaire, la syllabe formelle. Que l’on veuille comparer:

Ido:tradukar,Esperanto:traduki.
»obediar,»obei.
»punisar,»puni.
»rapecar,»fliki.

Autre conséquence désagréable: la cadence de la phrase est rompue chaque fois que l’infinitif est suivi d’un mot disyllabique; par exemple: Me volas skribar karto, en regard de l’Esperanto si coulant: Mi volas skribi karton.

Laissons donc sans envie à l’Ido son «r international» et conservons notre «i arbitraire»!

Une seconde erreur au point de vue du son est la terminaison ez de l’impératif. Cette consonne finale ne devient également perceptible à l’ouie que lorsqu’on la siffle fortement; ez se confond facilement avec is. Que l’on compare avec cela la désinence sonore et muette de l’Esperanto: u; lernu au lieu de lernez. Les langues nationales ont le plus souvent l’s doux, qui se prononce dans le corps ou au commencement des mots, et rarement à la fin. L’objection que l’impératif français se termine également en ez, est évidemment sans valeur, puisque ce z est muet.

6. Déclinaison.—«L’Ido n’a pas d’accusatif obligatoire, et n’emploie celui-ci qu’en cas de nécessité, dans les inversions

.... «pour, finalement, l’oublier précisément en cas de nécessité, comme le montre l’exemple du «vere idana leono» (c’est ainsi que «Idano» nomme M. Peus).[10] Car chaque usage facultatif d’une forme grammaticale exige une règle qui détermine quand il faut ou non l’appliquer. Et par quoi Ido rachète-t-il cet «avantage»? Au lieu de l’accusatif obligatoire il a l’ordre des mots obligatoire et doit construire chaque phrase selon le schéma «sujet, attribut, complément». C’est une affaire de goût de préférer l’un ou l’autre; on en arrive toujours, pour des raisons de logique, à une certaine obligation. Dans tous les cas, l’accusatif obligatoire donne à l’Esperanto une grande aisance dans la construction de la phrase et une clarté plus grande et plus logique.

7. Vocabulaire.A. «L’Ido n’emploie pas de mots artificiels comme l’Esperanto.»

Il emploie pourtant des mots empruntés à une langue morte, le latin; et l’on doit en Ido apprendre 24 éléments différents, là où l’Esperanto n’en emploie que 14. En outre, les formes composant le «tableau des mots corrélatifs» ne sont pas purement conventionnelles en Esperanto; tous les mots à sens indéfini commencent par i, ce qui se retrouve dans l’allemand irgend; les mots démonstratifs par ti, ce qui correspond à l’allemand d et à l’anglais th; les mots négatifs ont l’n commun à toutes les langues; les mots interrogatifs ont le ki français (en all. toujours w, en angl. wh).

B. «Les racines de l’Ido ne sont pas choisies arbitrairement, mais bien d’après le principe de la plus grande internationalité.Exemple: De l’allemand Kavallerie, l’anglais cavalry, le français cavallerie, l’italien cavallo, l’espagnol caballo, le russe kabaleria, l’Ido choisit pour «cheval» le seul mot international kavalo; l’Esperanto prend la forme française déformée ĉevalo.»

Effectivement l’Ido a plus fidèlement que l’Esperanto observé le principe de la plus grande internationalité, qui prédomine d’ailleurs aussi en Esperanto, mais il l’a fait aussi d’une façon plus pédante. Les savants de l’Ido ont trop formellement observé ce principe; ils le considèrent comme une simple question de nombres, et pour eux 1 Espagnol ou 1 Italien équivaut à 1 Allemand, 1 Hollandais, 1 Scandinave. En d’autres termes: ils n’ont pas tenu compte du degré de culture des différentes nationalités, ce qui fait que, grâce à l’espagnol et à l’Italien, l’Ido a une apparence beaucoup plus romane, et bannit un grand nombre de racines germaniques, qui se trouvent en Esperanto, telles que tago, fremda, dika, veti, etc. L’Esperanto accorde à bon droit un peu plus d’influence à l’élément germanique, dans la formation du dictionnaire. Dans l’exemple indiqué ci-dessus, lorsqu’on cite l’allemand Kavallerie en faveur de kavalo (cheval), on peut nommer l’allemand Chevauxlegers et chevaleresk, et l’anglais chivalrous en faveur de ĉevalo, qui par conséquent n’est pas une forme seulement connue des Français. Et si ĉevalo est du français déformé, les mots de l’Ido tuchar, chasar, chapelo, charniro, chanjar, etc., sont également des mots atrophiés.

8. Dérivation.—«La dérivation en Ido est claire, logique et régulière, tandis qu’en Esperanto elle est souvent confuse, illogique et irrégulière. Ido est par conséquent plus clair, plus compréhensible et plus facile à manier.»—Comme exemple suit la traduction de la phrase allemande: Ein Fischer kann fischen, ohne Fische zu fangen (un pêcheur peut pêcher sans prendre du poisson). Esperanto: Fiŝkiptisto povas fiŝkapti sen kapti fiŝojn (ou mieux: ne kaptante fiŝojn). Ido: Peskero povas peskar sen kaptar fishi.

Que manque-t-il à la traduction espérantiste? Le jeu de mots et la légère ironie, qui existe en allemand entre les deux propositions, est beaucoup mieux rendue en Esperanto qu’en Ido, où ils disparaissent par suite du mot peskar pour fischen. Ou s’en prend-on à la forme fiŝkapti pour pêcher? Que l’on considère alors les formes de l’Ido: tronsidar (= être assis sur un trône) pour trôner et seglirar (= sigeli) pour sceller. (On remarque encore une fois, lorsqu’on lit la phrase à haute voix, le rythme difficile: kaptar fishi). En outre on peut en Esperanto remplacer fiŝkapti par fiŝreti ou fiŝhoki.

Venons-en aux généralités. La dérivation en Ido prétend être claire, logique et régulière, par suite du principe de réversibilité, un principe qui, pour le commun des mortels, est difficile à comprendre et encore plus difficile à appliquer, surtout pour l’usage oral de la langue; en conséquence de ce principe, Ido surcharge la langue usuelle d’un trop grand nombre de parties composantes et malgré cela n’atteint pas d’uniformité logique. Les principes de nécessité et de suffisance, que de Saussure a fait ressortir pour l’Esperanto, sont au moins tout aussi logiques et en outre beaucoup plus simples, en ce qu’ils laissent aux personnes de culture différente la latitude nécessaire dans l’application.

Suivent alors comme exemples du prétendu manque de logique de l’Esperanto les verbes kroni, plumi, brosi, remi.

Disons d’abord que le verbe plumi, faussement cité, n’existe pas en Esperanto: plumer n’est pas plumi, mais senplumigi.

L’Esperanto fait dériver directement les mots kroni et brosi du mot racine, et suit en ceci l’usage de toutes les langues nationales: allem. Krone - krönen, franç. couronne - couronner, ital. corona - coronare, esp. corona - coronar, angl. crown - to crown; de même: Bürste - bürsten, brosse - brosser, spazzola - spazzolare, cepilo - cepilar, brush - to brush.

Et prétentieusement l’auteur continue à prôner la régularité absolue de la dérivation: «Ido par contre distingue nettement.... brosar per brosilo, remar per remilo....»

Si l’on voulait maintenant se fier à cette dérivation régulière de l’Ido, on verrait bientôt entrer en conflit son propre raisonnement et le vocabulaire Ido. Ainsi l’on ne peut pas traduire:

Marteler avec un marteau,parmartelar per martelilo,
limer avec une lime,»limar per limilo,
cribler avec un crible,»kriblar per kriblilo,
freiner avec un frein,»frenar per frenilo.

Mais il faut dire:

Et pourtant, entre toutes ces séries de mots, le rapport logique est le même qu’entre les mots ramer et rame. Voilà ce qu’est la «dérivation claire, logique et régulière» de l’Ido!

9. Développement.—«L’Ido se développe avec sûreté et régularité, car l’Académie idiste, composée d’hommes compétents, appartenant aux divers domaines linguistiques, est chargée d’examiner toutes les questions linguistiques et de les résoudre d’après des principes strictement établis; en Esperanto au contraire, chacun peut, même s’il est entièrement incompétent, introduire comme bon lui semble des mots nouveaux, et rendre ainsi la langue complètement incompréhensible pour les étrangers.»

L’Ido n’est pas plus que l’Esperanto prémuni contre la possibilité de voir ses adeptes employer dans leurs textes des mots nouveaux erronés. Mais que ces mots deviennent officiels, l’Esperanto en est aussi bien que l’Ido sauvegardé par son Académie linguistique. Et que l’Académie idiste, au contraire de l’Académie esperantiste, soit composée de «personnes compétentes», il faudrait d’abord le prouver. Le fait, que deux linguistes en font partie, n’est certes pas une preuve; car la science linguistique a combattu jusqu’à nos jours la possibilité d’une langue artificielle, même lorsque les preuves les plus convaincantes plaidaient en faveur de celle-ci. La langue auxiliaire internationale est un nouveau champ d’action pour la philologie générale; et même, le non-linguiste qui s’est pendant plusieurs années pratiquement et théoriquement occupé de la question, est ici beaucoup plus compétent, (et notamment pour ce qui est des exigences de la simplicité et de la facilité), que le philologue pourvu de science et d’une connaissance étendue des langues.

Que l’Académie espérantiste a également établi des principes rigoureux selon lesquels la langue doit se développer, l’auteur des lignes mentionnées plus haut ne peut pas l’ignorer. Mais à quoi bon le lui rappeler, puisque, d’après lui, les «hommes compétents» ne se rencontrent que dans l’Académie idiste?

10. Stabilité et progrès.—«L’Ido est la vraie langue internationale, car l’Ido réunit en soi la stabilité pratique et le progrès scientifique, tandis que l’Esperanto doit conserver toutes ses erreurs et imperfections, puisque, lors du premier congrès, des participants occasionnels, tout à fait médiocres et non autorisés ont reconnu comme chose intangible un livre qui doit rester invariable jusque dans ses erreurs flagrantes et ses fautes d’impression.»

Lorsque dans la première phrase on remplace le mot Ido par celui d’Esperanto, elle devient beaucoup plus conforme à la vérité. Car la stabilité pratique de l’Ido, qui fut seulement introduite dans le courant de cette année, ne dure qu’autant que les «hommes compétents» de son Académie la maintiennent. (Et dans le camp idiste cette stabilité a même rencontré beaucoup d’adversaires). Mais lorsque, comme il est déjà arrivé, ces hommes modifient leur opinion scientifique, ou que d’autres hommes laborieux font leur entrée à l’Académie, cette stabilité de la langue est très menacée. Car au point de vue linguistique on peut aisément défendre «scientifiquement» des théories parfois diamétralement opposées.

Prétendre que l’Esperanto doit conserver tous les défauts et imperfections, n’est rien moins qu’une de ces assertions fallacieuses que les Idistes ne cessent de répandre au sujet de l’Esperanto, et qui se trouvent contredites par la manière dont l’Esperanto s’est développé. D’ailleurs, l’auteur de ces critiques convient dans la suite que cette «sainte intangibilité» du Fundamento n’existe pas, et que les erreurs reconnues en furent éliminées. De la nécessité pratique d’une base fixe, du développement de l’Esperanto, de l’existence de dictionnaires scientifiques en Esperanto, l’auteur semble tout ignorer ou vouloir ignorer.

Et il termine ces «10 avantages» en disant:

«Le fondement intangible de l’Ido est 1o la simplicité de la grammaire, 2o la justesse de la dérivation, 3o l’internationalité des racines», et il oublie en cela que ces trois conceptions, simplicité, exactitude et internationalité, sont des conceptions relatives, qui varient d’après la profession, la nationalité et la culture de ceux qui en ont la garde. La base de l’Ido est donc chancelante, celle de l’Esperanto est fixe.


A ces 10 soi-disants avantages de l’Ido nous opposons un avantage de l’Esperanto, qui fait plus que leur contre-poids, notamment la mise en pratique de l’Esperanto dans tous les domaines, dans le commerce et l’industrie, la science et l’art, dans les voyages, tant pour l’usage écrit que parlé, et non seulement dans les rapports de personnes scientifiquement instruites, mais aussi de celles dont la culture est tout à fait élémentaire. Une application étendue est la vraie pierre de touche pour une chose aussi éminemment pratique qu’une langue auxiliaire internationale.

NOTES

[6] En Ido la lettre j se prononce tantôt j, comme en français; tantôt dj comme en anglais; tandis qu’en l’Esperanto une même lettre a toujours un même son.

[7] Ido présente la complication de mettre l’accent tonique tantôt sur la dernière, tantôt sur l’avant-dernière, tantôt sur une autre syllabe encore, et ruine ainsi à plaisir, comme dans bien d’autres cas encore, la règle essentielle de la langue internationale: pas d’exceptions.

[8] Quand les Idistes désirent rendre l’Esperanto désagréable, ils tâchent de fabriquer ou de trouver des phrases qui renferment ces terminaisons à l’excès, et ils les accentuent d’une manière exagérée.

[9] En Esperanto, l’article est toujours invariablement la.

[10] Gautherot-Meier, Esperanto kaj Ido, p. 10.