Title: Lotgevallen van een jeugdigen natuuronderzoeker
Author: Lucien Biart
Translator: A. Nuyens
Release date: July 16, 2013 [eBook #43228]
Language: Dutch
Credits: Produced by The Online Distributed Proofreading Team at
http://www.pgdp.net
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Voetnoten zijn hernummerd en verplaatst naar het eind van het hoofdstuk.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne oranje stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling alsmede het grote verschil in gebruik en weergave van
aanhalingstekens zijn behouden. De tekstuele verschillen tussen de
inhoudsopgave en de lopende tekst zijn ook behouden.
Van de meeste illustraties is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Het origineel van dit e-boek is een vertaling vanuit het frans. Een engelse vertaling is via Project Gutenberg beschikbaar als e-boek no. 26009.
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
DOOR
LUCIEN BIART.
NAAR DEN TWAALFDEN DRUK VERTAALD EN VAN EENE INLEIDING VOORZIEN
DOOR
A. NUYENS.
UTRECHT.
J. G. BROESE.
Bladz. | ||
Inleiding. | ||
Een woord vooraf. | 1 | |
I. | Wie wij zijn.—Gringalet.—Zonsopgang.—Het suikerriet.—Halt. | 6 |
II. | De suiker.—Gringalet in de stroop.—Een idee van den Encuerado.—Indiaansch avondmaal. | 14 |
III. | Het ontwaken.—Een Lilliput-wereld.—De Encuerado en de flesschen.—Dood aan de distels!—De Indiaansche kolenbranders. | 22 |
IV. | Eene moeielijke klimpartij.—De Geit.—De Indiaansche vrouwen.—De tabak.—Het spel van den stier.—Lucien wordt gewapend.—Intrede in de woestijn. | 31 |
V. | Het woud.—De raven.—Eerste bivak.—De eekhoorns.—De kleine gids.—Een lofzang in de woestijn. | 39 |
VI. | De koffie.—De terpentijn.—De soeroekoes.—De dennenaalden.—Drie vulkanen in 't gezicht.—De roofkevers.—De schorpioenen.—De salamanders.—Een alarm. | 47 |
VII. | De zalf van kattenoogen.—Het gordeldier.—Lucien en de varenplant.—De ingestorte berg.—De specht.—De basiliscus.—Een nieuw denkbeeld van den Encuerado. | 57 |
VIII. | Een feestmaal van gieren.—Het drakenbloed.—De koraalslang.—De boschuil.—De Mexicaansche mollen.—De toekans.—De duizendpooten.—De Encuerado kleermaker.—Zonsondergang. | 67 |
IX. | De Zuidenwind.—De orkaan.—Een slechte nacht.—De ontwortelde boom.—De salsaparilla.—Gringalet ontdekt eene bron.—Bivak. | 76 |
X. | Het konijn.—De wilde aardappelen.—Een moeielijke weg.—Een krater.—De ijzel.—De stroom.—Het jonge ree.—Cicaden.—De waterjuffers. | 84 |
XI. | Eene blauwe hagedis.—De goyavaboomen.—De waterval.—De booze vrouw.—Nest gele slangen.—Een plantaardige helm.—De ijsvogel.—De Troepialen.—Jacht op draaikevers.—De kikvorschlarven.—Eene verzameling wantsen. | 93 |
XII. | Een nabestaande van Gringalet.—Een gids op vier pooten.—Inspectie.—De crocodil-schildpad.—De fazanten.—De magnolia.—De muskaatboom.—Het blauwe gras.—De rups. | 103 |
XIII. | Het Kruidje-roer-mij-niet.—Gringalet en het stekelvarken.—De Mexicaansche cameleon.—Wouw en valk.—Een dubbelkopslang.—Eene raadsvergadering van kalkoenen. | 113 |
XIV. | Een vuurbol.—De lantaarns van Onzen-lieven-Heer.—Het stinkdier.—De jalappe.—Eene luchtreis.—De orchideeën.—Bivak bij den ingang van eene grot.—Gringalet en de kevers.—Termietennesten. | 121 |
XV. | Eene nieuwe soort fakkels.—Eerste blik in de grot.—De lichtkevers.—De gothische zaal.—Stalactieten en Stalagmieten.—Een Chichimeesch kerkhof.—De Indische Notenboom.—De buidelrat en hare jongen. | 134 |
XVI. | De aardnoten.—Een maaltijd van wilde katten.—Een nieuwe tocht in de grot.—De vleermuizen.—Opgravingen in een graf. | 145 |
XVII. | Geforceerde marsch.—De zwemvogels.—De kruisdragende bloemen.—Plantaardige zeep.—Een schotel van den Encuerado.—De schermdragende bloemen.—De bloedzuiger.—De onverwachte gast. | 153 |
XVIII. | Wilde dahlia's.—Een betreurenswaardig ongeval.—De wolfsmelkboomen.—De waschrat.—De stroom.—De Encuerado wordt hoedenmaker.—Een nieuw middel om booze geesten te verdrijven.—De Anhinga. | 162 |
XIX. | Midden door de mieren.—Een troep hazen.—De zwarte iguano.—Een ander land.—Herinneringen uit de jeugd.—De luchtspiegeling.—Een vuur in de vlakte. | 172 |
XX. | Mist en dauw.—Het Koude Land.—Windhoozen en dwarlwinden.—De Barbarijsche vijgen.—Kaarscactussen.—De viznaga.—Teleurgestelde hoop.—Don Benito Coyotepec | 180 |
XXI. | Blanken en Zwarten.—Wij worden timmerlieden.—De Encuerado predikant.—De waaierpalmen.—De advocaatboom.—De koeskoes.—De gier.—Eene moeielijke onderhandeling.—De Encuerado-bal-ondernemer. | 190 |
XXII. | De galwespen.—Een afgrond.—De kappers.—Een salade van portulac.—De bedrogen jagers.—De grafmakende insecten.—De zandkevers.—Cactus en Cochenielje. De Mexicaansche wijn.—Afscheid van onze gastheeren. | 200 |
XXIII. | Op weg.—De vogelspin.—De kakkerlak.—Wezel en civet kat.—De vliegende eekhoorn.—De dadelpruimenboom.—De otter.—De Encuerado is gewond. | 209 |
XXIV. | Een moeielijk ambacht.—Wilde lindeboomen.—De duiven.—Kersenboomen der Antillen.—De oorworm.—Slangen en adders.—Het warme land. | 218 |
XXV. | De aard-eekhoorn.—Een muizennest.—Vliegenvogels en Colibri's.—De Chachalaca.—De Cassieboom.—De tlalcoyoten.—De krekels. | 225 |
XXVI. | Door het woud.—Geforceerde marsch.—De bromeliaceeën.—Eene fantastische beek.—De muskieten.—De marail.—Het beloofde land.—Een tocht van apen. | 233 |
XXVII. | De Encuerado en de papegaaien.—Gringalet brengt een gast mede.—De puma of Amerikaansche leeuw.—De rivier.—De Palmboomen-villa.—Schildpadeieren.—De Ibis en de Reigers. | 242 |
XXVIII. | Het Campèchehout.—De mieren aan den arbeid.—De parasieten.—Tijgerkat en tamandua.—De vanielje.—De roode lepelaars en de kuifreigers.—Een apenstreek.—Verdwaald. | 252 |
XXIX. | Een nachtelijk bezoek.—Val van een boom.—Een droevige nacht.—Versnelde marsch.—De apen.—De zweepslang.—Meester Job.—Met den schrik vrij. | 261 |
XXX. | Het onweer.—Het maken van een vlot.—De hertslang.—De horzels.—Vaarwel aan de Palmboomen-Villa.—De Parra jacana en Gallinula.—De ratelslang.—Een wilde kat.—De aras. | 269 |
XXXI. | De steltvogels.—De verdreven jagers.—De pecaris.—De Jaguars.—Het vlot blijft steken.—De tepoxoslang. | 277 |
XXXII. | De Ibis.—De kaaimans.—De draaiers.—Een tweegevecht van den Encuerado.—De wilde stieren. | 285 |
XXXIII. | De koning der gieren.—De pinolillas.—Een schrik van den Encuerado.—De Tapirs.—Afscheid van de rivier.—De prooi van den leeuw.—Een slechte nacht. | 294 |
XXXIV. | Vertrek.—De Savanne.—De draagbaar.—Verdwijning van den Encuerado.—Wij laten Jaunet en Verdet in de steek.—Meester Job wordt ter dood veroordeeld. | 302 |
XXXV. | De dorst.—Terugkeer van den Encuerado.—Een kleine zwerftocht.—Jaunet, Verdet en Rougette.—Jacht op wilde paarden.—Een monster.—Laatste avontuur.—Het gematigde Land. | 310 |
XXXVI. | Thuiskomst. | 319 |
Het zij mij vergund dit werkje door eenige bemerkingen bij ouders, onderwijzers en al diegenen, welke voor de jeugd nuttige, aangename en gezonde lectuur verlangen, in te leiden.
In de laatste veertig jaren heeft er een geheele ommekeer plaats gehad in de lectuur voor de jeugd. De moraliseerende, vaak droge en weinig aantrekkelijke kinderboeken, zooals de ouderen van dagen die in hunne jeugd ter lezing kregen, hebben plaats gemaakt voor een genre, dat zeer zeker veel meer in den smaak van het jonge volkje valt. De vroegere kinderboeken, waarin bijna altijd een brave Hendrik ten tooneele werd gevoerd en als navolgenswaardig voorbeeld werd aangeprezen, konden in den regel niet bevallen en zij misten bovendien geheel en al het doel, dat de schrijvers er mede beoogden. Het beeld, dat men der jeugd in die werken voor oogen stelde, was een valsch beeld en in stede dat de knaap zich aangetrokken gevoelde tot het idealistisch wezen, dat men hem voortooverde, werkte zooveel deugd, zooveel volmaaktheid ontmoedigend. Zelfs de stijl van die boeken toonde maar al te dikwijls aan, dat de schrijvers, door het schilderen van onware en onbestaanbare personen, zichzelven een dwang hadden opgelegd, die alle frischheid, alle levendigheid van voorstelling uitsloot. Stijfheid, vervelendheid, houterigheid waren dan ook bij die persproducten schering en inslag.
Langzamerhand kwam er evenwel in de kinderliteratuur eene gunstige verandering. Het natuurlijke, het ongekunstelde kwamen in de plaats van het onnatuurlijke en het gedwongene. Gouverneur en Dr. Heije brachten in proza, zoowel als in poëzie, de kinderlectuur in geheel andere banen, en ook het buitenland bracht in goed geslaagde vertalingen, een rijk contingent van aangename uitspanning voor den geest aan.
Evenwel verviel men toch ook weer dikwijls tot het tegenovergesteld uiterste. Het droge, ongenietbare werd maar al te veel vervangen door het fantastische en evenzeer onware. Zoo werden bijv. de werken van Gustave Aimard door duizenden en duizenden verslonden en brachten misschien evenveel jeugdige hoofden in de war. De onmogelijke heldenfeiten van de hoofdpersonen uit Aimard, werkten even nadeelig op de jeugdige hersenen, als de rooverromans uit eene gelukkig lang vervlogene periode het op de oudere hersenen deden, die hun geestesvoedsel in de huur-leesbibliotheken zochten. Het zal steeds een der grootste verdiensten van den Franschen uitgever en schrijver Hetzel blijven, dat hij, zoowel door zijne pen als door zijne industrie, waaraan hij de beste auteurs wist te verbinden, aan de jeugd van zijn land in de naar hem genoemde Collection Hetzel, een rijken schat van kinderliteratuur heeft geschonken, zooals geen ander land die weet aan te wijzen. Aan zijn helder doorzicht, aan zijne nauwkeurige kennis van de eischen des tijds, hebben wij vooral eene nieuwe soort kinderliteratuur, de wetenschappelijke, te danken. Elk gebied van wetenschap is bijv. in zijne collectie vertegenwoordigd, en wel in zoo groote verscheidenheid, dat de jeugd van elken leeftijd daar iets nuttigs, iets boeiends en tevens leerrijks kan vinden. Jean Macé, met zijn Geschiedenis van een hapje brood; Viollet le Duc met de Geschiedenis van een huis; Flammarion op het gebied der Hemelkennis, Jules Verne met zijne wonderreizen, Van Bruijssel en andere op het gebied van Natuurlijke Historie, en honderden anderen hebben hunne kennis en hun talent dienstbaar gesteld aan de literatuur voor de jeugd. Wetenschap en kunst, reizen en ontdekkingen, letterkunde en geschiedenis, alles is op ruime schaal voorhanden.
Geen literatuur is dan ook, volgens mijne meening, beter voor de jeugd geschikt dan deze. Genot en kennis, uitspanning en leering gaan daar hand aan hand en terwijl de wonderen der vreemde landen, de verrassingen der wetenschap voortdurend boeien en de belangstelling gaande houden, wordt de kring der kennis steeds meer en meer uitgebreid en tevens de geest op eene niet vermoeiende en uitputtende wijze bezig gehouden en tot eene heilzame inspanning gedwongen.
Vooral wordt door dergelijke lectuur het groote kwaad vermeden wat, volgens mij, in de werken als die van Aimard schuilde, nl. dit, dat, om de ontknooping van een of ander tafereel of wel van het gansche verhaal te weten, er met zulk eene zenuwachtige, koortsachtige haast werd gelezen, neen werd verslonden, dat het langzaam, met nadenken lezen eene onmogelijkheid werd en de knaap later maar al te zeer bleek niet meer tot ernstige lectuur, tot studie, in staat te zijn.
Onder de reeds aangehaalde Fransche schrijvers voor de jeugd, neemt Lucien Biart eene goede plaats in. Ik heb met veel genoegen kennis gemaakt met het werk, waarvan ik hierbij de vertaling aanbied. Dat het in Frankrijk reeds den twaalfden druk beleefde, bewijst wel hoezeer het in den smaak van de jeugd van dat land viel.
In den aangenaamsten vorm, waar zoowel de meest vroolijke en potsierlijke, als de ernstigste en gevaarlijkste avonturen elkander afwisselen en de spanning gaande houden, leert de schrijver ons een gedeelte van Mexico kennen. Bergen en vlakten, bosschen en prairieën, de plantenwereld en het dierenrijk, de inwoners en hunne gewoonten, de voortbrengselen van den grond en het klimaat, alles wat ons een land in den uitgebreidsten zin des woords kan leeren kennen, weet de schrijver op de meest bevattelijke en toch strikt wetenschappelijke wijze mede te deelen, terwijl bovendien alles vermeden is, wat ook maar op eenigerlei wijze aanstoot aan wien dan ook, zou kunnen geven. Werken als het onderhavige kunnen dan ook niet genoeg aanbevolen worden. Zij bieden naast uitspanning, voedsel voor den geest aan, vermeerderen de kennis, verruimen den gezichteinder en brengen wezenlijk veel bij, om de studie en de opvoeding gemakkelijk te maken. De inhoudstafel van dit boek, die wij hier laten volgen, moge een denkbeeld geven van de rijke afwisseling, die er in aangeboden wordt.
Moge het velen jongelieden eene aangename en nuttige uitspanning zijn.
A. Nuyens.
Den dag, voor dat ik een mijner gewone tochten zou ondernemen, was ik bezig mijne wapenen, insektendoozen en al mijne reisbenoodigdheden in orde te brengen, toen mijn oudste zoon, een kereltje van negen jaren, mij met dat vleiend voorkomen naderde, dat de kinderen weten aantenemen, als zij een gunst van ons willen verwerven,—onweerstaanbare staatsmans-kunst, die de vaders en moeders op zoovele nadeelige verdragen te staan komt.
—Gaat u weer zoo'n lange reis ondernemen als die van de vorige maand? vroeg hij mij.
—Een nog veel langere, want ons aanstaand vertrek naar Europa maakt, dat ik mijne verzamelingen zoo spoedig mogelijk voltallig wensch te hebben. Zult ge, gedurende mijne afwezigheid braaf zijn, uw mama niet te veel plagen en aan mij denken?
—Ik zou veel liever niet aan u willen denken.
—Zoudt ge dan willen, dat ik in Orizava bleef?
—Oh! neen; ik zou u willen zien vertrekken en.... met u meêgaan.
—Hoe komt je dat in de gedachte? lieve Hemel! wij zouden nauwelijks op weg zijn, of ge zoudt over warmte, dorst en vermoeidheid klagen.
—Dat hebt u mis, vadertje! Als u mij meêneemt, zal ik u van veel dienst zijn. Kan ik geen hout zoeken, vuur aanmaken en op het gebraad passen? Zonder er nog bij te voegen, dat ik vlinders en insekten voor uwe en mijne verzamelingen zou vangen.
—Ja, maar de eerste doorn de beste, die uw hand of been zou schrammen, zou u doen schreien.
—O! Pa! ik beloof u dat ik niet zal schreien, dan wanneer ik mij niet kan inhouden.
Dit antwoord dwong mij een glimlach af.
—Dat is dus afgesproken, ik ga met u meê, riep Lucien uit.
—Zoudt ge het niet eerst uwe moeder vragen? Als zij er geen bezwaar in ziet, zou ik...”
Het kind liep hard weg, zonder het einde van mijn volzin af te wachten.
Ik ging voort met mijne wapens schoon te maken. Reeds bepleitte ik bij mij zelven de zaak van den jeugdigen reiziger. Ik dacht er aan hoe ik, nauwelijks zeven jaar oud, te voet, met mijn vader groote afstanden aflegde en hoe ik aan deze vroegtijdige gewoonte van veel te loopen het te danken had, dat ik reizen kon doen, waarvan de gevaren en de vermoeienissen anderen, die sterker waren dan ik, afschrikten. Ik zeide nog bij mij zelven, dat het misschien nuttig kon zijn, eer wij Mexico verlieten, op de verbeelding van het kind indruk te maken door het zien van de grootsche tooneelen van de natuur onder de keerkringen en dat het goed zou zijn als hij de herinnering bewaarde aan het heerlijke land, waar hij zijn jeugd had doorgebracht. Ik bedacht verder dat de Encuerado, een brave Indiaan, die mij reeds sedert zoovele jaren diende, dol veel van zijn jongen meester hield en even goed als ik over hem zou weten te waken. Maar stelde ik mij van een anderen kant niet aan het gevaar bloot om bij mijn zoon mijn lust tot reizen en tot een avontuurlijk leven op te wekken, dat wel mijn kennis had vermeerderd maar niet mijn fortuin? En toch, welken heilzamen invloed oefent een strijd van alle uren tegen de moeielijkheden van een ongebaanden weg, niet op den geest uit! De ziel en het lichaam van mijn zoon zouden beiden bij dezen tocht, dien ik naar verkiezing langer of korter zou kunnen maken, winnen.
Terwijl ik zóó, zonder het bijna te weten, de pleitbezorger van Lucien werd, zag ik hem terugkeeren, zijne moeder bij de hand houdende.
—Wat is dat toch met die reisgeschiedenis, waaraan nog slechts mijne toestemming ontbreekt? vroeg mijne vrouw mij.
—En de mijne, haastte ik mij er bij te voegen.
—Maar waarom zoudt ge hem niet meenemen, mijn vriend? De Encuerado heeft mij beloofd, dat hij hem niet uit het oog zal verliezen.
—Wat, neemt gij zijn partij op?
—Hij zou zoo gaarne met u meê willen gaan.
Ik dacht een minuut na, die Lucien een eeuw toescheen; eindelijk pakte ik hem bij zijn oor en sprak:
—Welnu het zij zoo; laat men zijn kleêren maar gereed maken, want wij zullen overmorgen, bij het krieken van den dag, vertrekken.
Ik dacht, dat Lucien gek van blijdschap werd. Terwijl hij het huis van het eene einde tot het andere doorliep, bracht hij alle meiden en knechts op den been. Hij wou slobkousen, laarzen, een weitasch, een sabel, een mes, insektendoozen, kortom een heele wereld hebben. Hij liet door den Encuerado, die bijna even blij was, een gemakkelijken, stevigen en lichten reisstok maken. Van af dat oogenblik zag men in de kamers en op de binnenpleinen voortdurend den jongen reiziger, die heen liep, weer terug kwam, klauterde, alles, zooals hij zeide, om zich te gewennen aan de vermoeienissen van lange marschen. Toen men ging eten veroordeelde hij zich zelven tot water en brood, teneinde zijn maag voortebereiden op de magere tafel van het bivak.
Ik moest dezen ijver wat intoomen en aan dat in gisting verkeerende hoofd wat koelbloedigheid aanbevelen.
De dag voor het vertrek brak aan. Verscheidene mijner vrienden kwamen mij bezoeken. Het ventje vertelde hun al de groote daden, die hij van plan was ten uitvoer te brengen. Bij voorbaat vertrapte hij reeds de koppen der schorpioenen, met zijn sabel kloof hij boomen en hakte hij slangen aan stukken. Hij dacht hersenschimmige middelen uit om vuur te maken.
»Als ik op de rotsen val, zal ik om mijn schrammen lachen en als wij tijgers ontmoeten....”
Zijn krijgshaftige houding voltooide op welsprekende wijze den zin.
Een oogenblik hield hij met zijn gesnap op en hij zou met zijn sabel zeker de toehoorders wel tot stilzwijgen hebben willen brengen, die, als uit een mond, mijn voornemen laakten. Een kind van negen jaar met zich in de bosschen en Savannes sleepen, het blootstellen aan de onbekende gevaren eener woeste wereld, aan de vermoeienissen, aan regen, aan ziekten! dat was de Voorzienigheid tarten en misschien luchthartig het leven, of althans de gezondheid van het kind in gevaar brengen. Deze algemeene afkeuring bracht mijn besluit aan 't wankelen.
—O vader, riep Lucien uit, zijn handen samenvoegende, zoudt ge voor de eerste maal uw woord tegenover mij breken!
—Neen, antwoordde ik, nu niet en nooit. Ik verlang bovendien, dat gij een man wordt. Ga nu rusten. Gij moet morgenochtend om vier uur op zijn.
Men meende dat ik half gek was, maar ik bekommerde er mij verder niet om.
Ik had van mijn voorgenomen tocht kennis gegeven aan mijn vriend, Frans Sumichrast, een geleerden Zwitser, wel bekend door zijne ontdekkingen in de natuurlijke historie en in wiens gezelschap ik verscheidene reizen had gemaakt. Tegen tien uur in den avond begon ik reeds te denken dat mijn brief verloren was geraakt, toen een slag met den klopper de deur deed dreunen en weldra herkende ik de vroolijke stem van mijn vriend. Hij was expres van Cordova gekomen om zich bij de karavaan aan te sluiten. Ik deelde hem mijn vrees en twijfel betreffende Lucien mede. Hij nam ook de partij voor den jeugdigen reiziger op; kon men ook wel iets anders verwachten van een landgenoot van Töpffer?
—Kom eens hier, riep hij Lucien toe, die, half ontkleed, de deur op een kier open deed.
De knaap liep op hem toe en door mijn vriend, wiens lichaam de gemiddelde lengte te boven ging, van den grond opgetild zijnde, omhelsde hij hem als een bondgenoot.
—Op uw leeftijd, sprak Sumichrast, had ik, met den ransel op den rug, reeds geheel Zwitserland doorkruist en getracht beerenbiefstuk te eten. Ik zeg dat ge u als een man zult gedragen, heb ik daarin ongelijk?
—O neen, mijnheer Sumichrast.
—Zoudt ge kunnen leven zonder eten of drinken?
—Ik zal doen, wat u doet.
—Mooi zoo! ga nu slapen; als ge woord houdt, zijt ge, als we over een maand terugkeeren, zes voet groot geworden.
Den volgenden dag beklaagde Lucien, die reeds voor dag en voor dauw op en geheel tot de reis uitgerust was, zich over onze langzaamheid. Hij was gekleed in een blauw linnen kiel en een broek van dezelfde stof, zijn Mexicaansche deken (sarapé) was om het lichaam gerold, aan den lijfriem droeg hij een scherpe sabel om de slingerplanten door te hakken en over den schouder aan een riem een weitasch, waarin zich een mes, een beker en eenig schoon goed bevonden. De hoed met breede randen, dien hij op had, gaf hem een vastberaden uiterlijk. Ik vergeet nog de veldflesch en den beruchten reisstok, die gedurende twee dagen op alle vloeren had weerklonken. Eindelijk kwam ook José-Maria, een halfbloed Indiaan, vroeger tijgerjager van beroep, wien duizenden, te zamen doorgestane gevaren voor altijd aan mijn persoon verbonden hadden, voor den dag. Hij was gekleed in een leeren kiel en broek, die zijne gansche uitrusting uitmaakten en waaraan hij den naam van »den Encuerado”(1) te danken had. De brave Indiaan, een avontuurlijke natuur, kon zijne blijdschap niet verbergen bij de gedachte, dat hij het kind, dat hij gewiegd had, meê in de bosschen mocht nemen. Hij droeg op zijn rug de mand die de noodzakelijkste levensbehoeften: koffie, zout, peper, gedroogde maïskoeken enz. bevatte. Het zusje en de jongere broeder van Lucien waren uit hun bed gekomen en draaiden om ons heen; de eerste scheen droevig en onrustig, de andere was niet zeer tevreden en preutelde; hij beweerde, dat hij ook groot genoeg was om meê te gaan.
Toen het beslissende uur naderde, zag de arme moeder zich den moed ontzinken en zij had spijt dat zij hare toestemming had gegeven. Bij het zien der tranen welke zijn vertrek te voorschijn riep, betoonde Lucien zich heldhaftig; hij wierp stok en hoed ver van zich en riep, terwijl hij haar omhelsde:—Als gij schreit, moeder, ga ik niet mee.
—Welnu, dan ga ik in zijne plaats meê, sprak zijn broeder Emile, die haastig den stok opraapte en naar de deur ging, zonder zich veel over zijn meer dan luchtige morgenkleeding te bekommeren.
—Neen, neen, kindlief, ik wil u niet van zulk een groot genoegen berooven.
De goede moeder omhelsde haar kind en beval hem ons door hare blikken nogmaals aan.
Ik troonde mijn kleinen reismakker mede. Op het voorplein komende, moest ik al mijn gezag te hulp roepen om Emile hoed en stok te doen teruggeven. Zoodra dit gebeurd was, omhelsden de kinderen elkaar tot afscheid.
Eindelijk waren wij dan de deur uit en het geraas van onze voetstappen onderbrak alleen de stilte der stad Orizava. Wij aanvaardden den eersten dagmarsch van een reis van wetenschappelijke ontdekkingen, waarvan men mij den geschiedschrijver heeft genoemd.
(1) Encuerado beteekent in 't Spaansch tegelijkertijd naakt en in leer gekleed.
WIE WIJ ZIJN.—GRINGALET.—ZONSOPKOMST.—HET SUIKERRIET.—HALT.
Het was den 20 April 1864. Op den kerktoren van het klooster van St. Jozef van Genade had het juist vier uur geslagen toen wij in de groote straat kwamen, die tot buiten de stad geleidt.
Sumichrast opende den marsch. Groot van gestalte, breed van schouders, met een hoog voorhoofd, vertoonde hij, niettegenstaande zijne blauwe oogen en blonde haren, het beeld der sterkte. Ik liet hem altijd vooraan gaan, als wij op onze tochten indruk op de verbeelding der Indianen wilden maken. Daar mijn metgezel een uitstekend vogelkundige was, gevoelde hij zich slechts thuis te midden der bosschen en betreurde hij het, dat hij niet als Indiaan geboren was. Een weinig droefgeestig, zonder evenwel somber te zijn, vergeleek ik hem, ook om zijn behendigheid in 't schieten en zijn stillen lach, met Bas-de-Cuir(2), maar een geleerde Bas-de-Cuir en een man van de wereld. Zijn ernst schrikte Lucien, die hem sedert lang kende, volstrekt niet af.
Lucien, die, evenals alle kinderen, graag alles naäapt, was reeds vroegtijdig begonnen met het aanleggen van eene verzameling insekten en dit was voldoende geweest om hem eene bepaalde voorliefde voor de natuurlijke geschiedenis in te boezemen. Voor zijn leeftijd vrij klein, met zwarte oogen onder de krullende blonde haren, was hij ernstig en nadenkend en zeer begeerig om te leeren. Zijn verstandigheid behaagde aan Sumichrast, die er dikwijls vermaak in vond met hem te redetwisten en die hem dan, opgebeurd door zijn snedige uitvallen, Zonnestraal noemde.
Achter den knaap liep de Encuerado, een halfbloed Indiaan met een beenderig gelaat, zwarte en beweeglijke oogen, dik en overvloedig haar; een mengsel van geslepenheid, kinderlijkheid, goedheid, oprechtheid en koppigheid. Sedert ik hem in het Warme Land had ontmoet, dat wil zeggen bijna twaalf jaar geleden, was hij zoowel mijn vriend als mijn dienaar geworden. In de stad gevoelde hij zich ongelukkig; opgevoed te midden der eenzaamheid, roemde hij zelfs hare onaangename zijden.
—Hoe jammer dat het nacht is, sprak Julien, die door Sumichrast bij de hand werd gehouden.
—Waarom spijt het u, dat het geen dag is? vroeg ik hem.
—Wel! omdat iedereen nu slaapt en mijn vriendjes mij nu niet kunnen zien voorbijgaan met mijn sabel, mijn veldflesch en mijn weitasch.
—Hm! en zoudt ge dan denken dat uw uitrusting uw makkers jaloersch zou maken? Dat is nog al een mooie gedachte.
—Neen vader, 't is waar, ik zou wel gezien willen worden, maar ik zou niemand verdriet willen veroorzaken.
Wij trokken langs den voet van den Borrego, dien door het gevecht van zestig Franschen tegen duizend Mexicanen zoo beroemd geworden berg. Terwijl wij zoo den straatweg volgden en door de duisternis een beetje op goed geluk af voortmarcheerende, de zoogenaamde poort van Angostura bereikten, vloog eensklaps een hond voor ons uit, die evenwel spoedig op zijn schreden terugkeerde, vroolijk tegen ons blafte en ons allerlei liefkoozingen bewees.
't Was Gringalet, een groote windhond, sierlijk maar gespierd van vorm, de vriend van mijn zoon en door den Encuerado met de zuigflesch grootgebracht. Op den dag van zijn geboorte wees geworden, had Gringalet in den Indiaan den zorgvuldigsten voedstervader gevonden; drie maal per dag had hij zijn pleegkind aan een met melk gevulde flesch laten zuigen, het dier was aan de zijden van zijn jongen meester groot geworden; het had hem—dit spreekt van zelf—meer dan een stuk koek uit de handen gesnapt, maar daarom betoonde het ook een groote voorliefde voor Julien, voor zijn voedstervader en voor de flesch. Ik was eerst boos op het arme dier dat, zonder broodzak en zonder mondbehoeften, zich bij de karavaan aansloot en wilde het terug jagen. Maar Gringalet zocht zijn toevlucht bij Julien; met de ooren in den nek en een poot omhoog, zag hij mij met zulke zachte en smeekende blikken aan, dat ik den moed niet had hem weg te sturen. Sumichrast en de Encuerado sprongen voor het arme dier, dat kwispelstaartend en op den buik zich voort slepende, voor mijn voeten ging liggen, in de bres. Lucien, die bang was, dat ik zijn lieveling ruw zou behandelen, bedekte zijn gelaat met beide handen. Ik was overwonnen.
—Komaan, dan zullen we Gringalet maar meê nemen riep ik uit.
Ik haalde den hond aan, die, begrijpende dat zijne zaak gewonnen was, met de dolste sprongen over den weg begon te rennen. Bij Lucien kwamen de waterlanders te voorschijn, hoeveel moeite hij ook deed om ze tegen te houden. Ik wendde het hoofd af, ten einde niet verplicht te zijn hem te herinneren aan de belofte, bij den aanvang van de reis gedaan. Trouwens, hoezeer ik ook verlangde dat hij moedig zou weten te weerstaan aan lichamelijke pijnen, wilde ik toch in zijn hart de bron zoowel van onze zoetste genoegens als van onze zwaarste zorgen, de gevoeligheid, niet doen verdrogen. De poorten van de stad waren nog gesloten. Voor de woning van den wachter gekomen, klopte ik op het venster, om den ouden man, die ons de vrijheid moest geven, wakker te maken.
—Zou hij ons niet opendoen? Moeten wij weer terugkeeren? Zouden wij van daag niet vertrekken, mijnheer Sumichrast? vroeg de knaap.
—Wees gerust, antwoordde Sumichrast, de wachter is oud, wij storen hem, zonder daartoe het recht te hebben, en dat maakt hem wat knorrig. 't Is wel goed levendig te zijn, maar men moet ook weten geduld te oefenen.
Eindelijk kwam de poortwachter te voorschijn; de kettingen vielen een voor een neer, de zware boom draaide op zijn grendels, en Lucien sprong het eerst den grooten weg op. De hemel was zonder sterren, de morgendauw deed ons verstijven; wij ondervonden dat onverklaarbare, onbehagelijke gevoel dat zich onder de keerkringen van den reiziger meester maakt op het oogenblik als het licht voor de duisternis in de plaats komt. Ik nam Lucien bij de hand, uit vrees dat hij soms in een kuil zou vallen. Hij rilde, maar durfde niet klagen, zijne uitrusting hinderde hem in het loopen. Ik verhaastte den pas om hem wat warmer te doen worden. Op dit oogenblik betreurde hij wellicht zijn bedje en dacht hij aan den kop chocolade, dien zijne moeder hem dikwijls bracht, als hij pas de oogen open had; maar hij sprak er toch niet over.
Voorbij het dorp del Ingenio vertraagde een sterke Zuidenwind, die het stof van den weg naar ons toejoeg, onzen marsch. Om ons heen bogen de boomen onder den storm en de breede bladeren van de bananenboomen vlogen, tot reepen gescheurd, in 't rond. Wij hielden rechtsaan en trokken eene prairie over. De Encuerado vroeg om eens adem te mogen scheppen; want de vracht, die hij droeg, woog minstens tachtig pond; maar even als die van Esopus, zou zij bij elken maaltijd lichter worden. Een onmetelijk rotsblok, eeuwen geleden van de omringende bergen losgescheurd, vergunde ons om, tegen den wind beschut, uit te rusten. Bijna op hetzelfde oogenblik omzoomde een purperen rand den hemel naar den kant van het Oosten; de dageraad kondigde zijn komst aan.
—Kom eens hier, riep ik Lucien toe. Ziet ge daar die streep licht, die zou doen gelooven, dat de gezichteinder in brand staat? Midden uit die streep zal de zon straks eensklaps te voorschijn komen. Op dit oogenblik is het voor de volkeren van Europa, reeds bijna middag; daarentegen zal het bij hen nacht zijn, als ons horloge op drie uur zal staan en wij onder den gloed van een smoorheete lucht met moeite voorwaarts zullen gaan. De roode streep wordt zienderwijs breeder, maar zij wordt ook bleeker; men zou nu meenen, dat het een gouden nevel is. Keer u nu eens om en zie eens naar de bergtoppen.
De knaap uitte een kreet van verrassing; ofschoon wij nog in de donkerte waren, schenen de toppen van de Cordilleras in vuur te staan.
—Begrijpt ge dit verschijnsel? vroeg Sumichrast.
—Ja zeker, want ik weet dat de aarde rond is en dat de berg, die hooger is dan wij, de zon het eerste ziet.
—Goed geantwoord, zeide Sumichrast, terwijl hij hem omhelsde.
De dag brak aan. Een brandende bol rees van uit den grond op; het oog kon er nog ongestraft in staren; maar na een paar minuten kwam het gesternte hooger en overstroomde ons met licht. Onmiddellijk hieven de vogels hun morgenlied aan; de arenden rezen van alle toppen omhoog en kwamen om onze hoofden zweven. De zonnestralen glinsterden tusschen de dauwdruppels; het gras der prairie scheen als met diamanten overdekt. Zwarte gieren, die nog hooger stegen dan de arenden en haviken, beschreven in de blauwe lucht in hun majestueuze vlucht onmetelijke kringen. Op de struiken spreidden de insekten hunne gazen vleugelen uit en vlogen weg; zij wilden geen minuut verliezen, want zij hebben soms slechts een morgenstond tijds om geboren te worden, te leven en te sterven.
—O, riep Lucien uit, als wij weer thuis zijn, zal ik mama vertellen hoe mooi het opgaan der zon is, opdat zij het ook aan mijn broertjes en zusjes late zien.
Ik was verplicht hem aan eene bewondering te ontrukken, die ik zelf deelde. Iedereen nam zijne vracht op. Nu gevoelden wij ons, trots den wind, vlug en wel te moede. Gringalet, die over den terugkeer van het licht even verheugd was al wij, liep om Lucien heen; hij blafte, sprong over slooten, rende en huppelde en rolde zich in het zand, met een uitbundigheid, die ons verbaasde. Onze kleine reismakker volgde in den beginne dat dwaze loopen na, zoodat ik hem wat ter neer moest zetten. Wij waren voornemens om zes of zeven mijlen op dezen eersten dag afteleggen, zoodat wij wel moesten toezien, dat Julien zich niet nutteloos vermoeide.
—Ge gaat te schielijk of te langzaam, zeide Sumichrast; reizigers en soldaten moeten in een geregelden pas loopen, zoodat zij zonder te veel vermoeidheid van de eene rustplaats tot de andere kunnen komen. Komaan, in 't gelid; goed zoo. Voorwaarts, marsch!
Lucien regelde zijn stap op dien van zijn onderwijzer. Het was aardig om te zien, hoe hij een gang wilde beproeven, die geheel in tegenstelling met zijn grootte was.
—Halt! riep Sumichrast. Wat koekoek! denkt ge dan, dat uw beenen evenlang als de mijne zijn? Dat voorrecht kan u misschien over een jaar of tien ten deel vallen. Nu moet ge op eene natuurlijke wijze, zonder inspanning en zonder overhaasting loopen. Een, twee, drie, goed zoo! Ga nu zoo voort, zonder u om mij te bekommeren; daar gij mijn pas niet kunt maken, zal ik den uwen nemen.
Daar wij een reis van driehonderd mijlen in 't verschiet hadden, was het een vereischte, dat wij het kind aan een geregelden gang gewenden. Na verschillende proefnemingen, werd overeengekomen dat wij den gewonen pas zouden aannemen; zoo doende kon Lucien ons bij houden door twee passen te doen tegen wij een.
Wij richtten ons nu naar de hoogten heen. Ons plan was om de Cordilleras in te gaan, den vulkaan van Orizava om te trekken, dan weer in de savannen af te dalen, dan in schuinsch linksche richting te gaan, ten einde de zee te bereiken; van daar zouden wij de prairieën en de bosschen van het Warme Land doortrekken om zoo weer door de bergen van Songolica op ons uitgangspunt terug te komen. Dit vertegenwoordigde in rechte lijn een reis van honderd vijftig mijlen of minstens van driehonderd mijlen, als men de bochten die wij zouden moeten maken, meerekende. Wij waren van plan om op deze lange reis van tijd tot tijd de gastvrijheid in de Indianendorpen, die wij in onze nabijheid zouden vinden, in te roepen en als het niet anders kon, in de open lucht te slapen en te kampeeren.
Tegen elf uur in den ochtend werd de warmte drukkend en Lucien vroeg, wanneer het tijd was om te ontbijten. Wij trokken op dit oogenblik juist door een plantage, ja ik mag wel zeggen een bosch van suikerriet. De stengels, die bijna twee meter lengte hadden, waren nu eens geelachtig, dan weer met blauw geaderd. Deze laatste soort zal zeker de voorkeur boven de andere verkrijgen; ofschoon minder dik geeft zij een veel zekerder opbrengst. De Encuerado nam zijn machete (een korte sabel, die den bewoners van het Warme Land onontbeerlijk is), sneed een prachtigen stengel af, schilde dien en bood er ons eenige stukken van aan. Het suikerriet is verbazend hard, men moet het geheel en al fijn hakken om de cellen, die het suikerhoudende vocht bevatten, en dat men er anders onmogelijk uit zou kunnen persen, te verbreken. Mijne makkers begonnen het merg te kauwen en Gringalet scheen er niet minder op verlekkerd dan zij.
Niet ver van het veld met suikerriet was een troep Indianen bezig een andere plantage te ontginnen. De grond was met asch bedekt. De meesterknecht verklaarde ons dat, als men het riet oogst, men het eerst van de lange bladeren ontdoet, die op den grond blijven liggen. Onder den invloed der tropische zon zijn deze bladeren in acht dagen droog en geel geworden; men steekt ze dan in brand, en de asch dient tot mest. Vijf of zes Asteken bewerken dezen oogenschijnlijk onvruchtbaren grond, met een ploeg van zeer eenvoudig maaksel, namelijk een paal die op twee houten schijven, die wielen zonder spaken vormen, gedragen en door twee ossen, door een juk aan elkander verbonden, getrokken werd.
Sumichrast nam den knaap bij de hand en zeide: »'t Is goed, dat men de geschiedenis kent van hetgeen men eet. In 't latijn heet het suikerriet saccharum officinalis, dat wil zeggen suiker uit de apotheken, omdat het product van deze plant zoo zeldzaam was, dat men het slechts bij de apothekers verkocht. De plant zelf, zegt men, dat uit Indië komt. Zooals gij ziet, is het een bundel wortels, die van zes tot twintig stengels voortbrengt, die met meer of minder dicht bijelkander staande knoopen zijn voorzien, waarvan het aantal ook zeer afwisselt. De meest gezochte soort, het zoogenaamde riet van Taïti, heeft paarse strepen. De plant, die ge daar voor u ziet, is zeer opmerkenswaardig van grootte, want zij is zeker vier meter hoog.
—Het gelijkt wel wat op maïsplanten, zeide Lucien.
—Met dit onderscheid, dat de maïs slechts een scheut geeft. Ha, zie eens, die Indiaan gaat met zijn machete de mooie plant, die ik u aanwees, afhakken. Met een enkelen houw snijdt hij de plant schuins door en zoo dicht bij den grond als maar mogelijk is. Hij ontdoet haar van de bladeren en met een tweeden houw van zijn hakmes, snijdt hij er den groenen kruin af, die als voeder voor het vee zal dienen; nu verdeelt hij haar in stukken, zorg dragende steeds tusschen de knoopen te snijden, want hij wil haar gebruiken om een nieuw veld te bezaaien.
—Bezaaien, herhaalde Lucien? Zijn die knoopen dan zaden?
—Neen, meester Zonnestraal; maar het zaad van het suikerriet ontwikkelt zich te langzaam; het heeft vier jaar noodig om een plant te vormen, die wat kan opbrengen. En daar de snuiters van uwe soort nog al talrijk zijn en veel confituren en koekjes verbruiken, moest men wel een middel uitdenken om spoediger de opgegeten suiker te vervangen. Dit middel nu heeft men gevonden. Ieder dezer stukken wordt in den grond gestopt, en de knoop, die boven den grond bladeren zal voortbrengen, zal in den grond wortels geven. Zoo groot als hij nu is, zal hij schielijk groeien en na een jaar of hoogstens achttien maanden, zal hij, dank zij de zon, een twaalftal stengels voortbrengen, even fraai als hij zelf is.
Gedurende dit onderhoud was de Encuerado, wien zijn vracht het stilstaan moeielijk maakte, doorgegaan en men moest hard loopen om hem in te halen.
Onder het loopen door zag de knaap nog, hoe het stuk suikerriet, dat men onder zijn oogen had afgesneden, onder den grond werd gestopt. Weldra vertoonde eene pas aangelegde plantage, waar de jonge scheuten, gelijk aan die van een opkomend grasperk, den grond met een groen kleed bedekten, zich aan hunne oogen. Sumichrast groef den grond een weinig op en liet zijn opgetogen leerling een stuk van den stengel zien, die reeds met blaadjes en worteltjes voorzien was.
Eensklaps werd ik bij het omdraaien van een pad door een heer te paard gegroet: het was de rentmeester van de plantage die wij doortrokken.
—Heila! don(3) Luciano, waar gaat gij aldus uitgerust heen? riep de nieuw aangekomene mij toe.
—Een bezoek brengen aan de bosschen van de Cordilleras, antwoordde ik.
—De Hemel sta mij bij! En gaat de Senorito(4) met u meê?
—Wel zeker. Dat God u behoede en tot weerzien, Antonio.
—Tot weerzien? Bij de ziel van mijn vader, dat woord zult ge eerst straks mogen zeggen. De huishoudster heeft eieren en gebraden boonen en ik moet nog ergens een paar flesschen Spaanschen wijn hebben, die wij op uwe gelukkige reis zullen ledigen, als gij tenminste de gastvrijheid van een arm man niet versmaadt.
Daar wij nog nuchter waren, pasten wij wel op om zulk eene hartelijke uitnoodiging van de hand te wijzen. De rentmeester wilde den jongen reiziger met alle geweld voor zich op het paard nemen, en deze wilde niets liever.
—Drommels, drommels! riep Sumichrast uit, gij gaat hem bij het begin van de reis al bederven.
—Dat is een halve mijl minder voor zijn arme beentjes, antwoordde Antonio. En zijn paard de sporen gevende rende hij weg, ten einde de noodige bevelen voor het ontbijt te geven.
Gringalet, die geheel verbijsterd was zijn meester zoo te zien weggaan, hief zijn schranderen kop naar ons omhoog, scheen ons te ondervragen, stak de ooren op, alsof hij naar de steeds onduidelijker wordende stappen van het paard luisterde, hief eindelijk een klagend gehuil aan en liep uit al zijn macht de beide ruiters achterna.
Daar het mij verwonderde den Encuerado niet meer te zien, keek ik om, denkende dat hij achter was gebleven, en wel spoedig zou komen, toen Sumichrast eensklaps begon te lachen. Bij den draai van den weg bemerkte ik den ruiter met den hond naast zich, en den Indiaan die, niettegenstaande zijn vracht, naast het paard voortdraafde, zonder zich voorbij te laten rijden.
Dit heldenstukje van mijn knecht verbaasde mij niet zeer, want ik geloof niet dat er op de wereld onvermoeibaarder loopers zijn dan de Mexicanen. Om twaalf uur, juist toen de klok de werklieden terugriep, kwam ik op het binnenplein van de fabriek aan, waar ik mijn kleinen reisgezel reeds op den grond zag zitten. Met zijn hond naast zich, beschouwde hij met verrukking eenige eenden, die in een modderigen poel rondplasten.
(2) Een personage uit de werken van Aimard.
(3) Don = Mijnheer.
(4) Senorito = Jongeheer.
DE SUIKER.—GRINGALET IN DE STROOP.—EEN IDEE VAN DEN ENCUERADO.—INDIAANSCH AVONDMAAL.
Het ontbijt was, dank zij den Spaanschen wijn, dien onze gastheer beloofd had, zeer opgewekt. De Indiaansche werklieden, hunne vrouwen en kinderen, verzamelden zich vol nieuwsgierigheid voor de vensters van het huis. Lucien was in de wolken, want die nieuwsgierigheid gold vooral hem. Gringalet, die door zijn natuurgenooten uit de fabriek veel minder hartelijk was ontvangen dan wij, verliet zijn meester niet en toonde te pas of te onpas zijn tanden.
Alvorens wij vertrokken, wilde Sumichrast aan zijn leerling laten zien hoe de suiker gemaakt wordt. Hij geleidde hem eerst naar een molen, die onder een ruim afdak was geplaatst. Daar werd het riet, dat door een Indiaan tusschen de rollen werd gestoken, door twee houten cilinders, die om een spil draaiden, welke door middel van een as, door twee aan een juk gekoppelde ossen in beweging werd gebracht, fijn gemalen. Het werktuig steunde en scheen uit elkander te zullen springen door de kracht, welke de twee sterke dieren, die men door gebaren en door de stem aanwakkerde, er op uitoefenden. Lucien zag dat de stengels, die in stukken van een meter, schuins waren afgesneden, door de twee rollen gegrepen en platgeperst werden. Na deze machtige drukking te hebben ondergaan, kwamen zij bijna geheel droog van onder de rollen te voorschijn, terwijl het suikerachtige sap in een grooten bak liep, die uit een boomstam gemaakt was. Zoodra de bak vol was, werd er een groote klep geopend, niet ongelijk aan die, welke gebruikt worden om het water uit de badkuipen te laten wegvloeien; het troebele en drabbige sap liep door een goot, vanwaar het in een steenen vergaarbak kwam. Bij dit neervallen liep het door de mazen van een zak, die uit aloë-vezels was gemaakt en werd daarin zoo goed en zoo kwaad als 't kon gefiltreerd. Daarna bracht men het in verbazend groote koperen ketels, die op een groot fornuis stonden. De gekneusde suikerrietstengels, die in de zon spoedig droogden, werden gebruikt om het vuur te onderhouden, dat het sap, waarvan men ze beroofd had, aan 't koken moest brengen.
Bij den zak van aloë-vezels, waarin zich zonder ophouden het afval van het riet ophoopte, bevond zich een knaap van ongeveer twaalf jaren, wiens werk het was telkens den zak te ledigen. Lucien trok mij aan mijn kleeren, om er mij opmerkzaam op te maken dat de knaap slechts één arm had.
—Waar hebt ge uw linkerarm verloren, pobrecito(5)? vroeg ik.
—Tusschen de rollen, die het riet fijn malen, senor.(6)
—Was 't uw schuld?
—Helaas, ja! Vader, die bij de machine werkte en dien ik hielp door de ossen aan te sporen, had mij verboden om dicht bij de rollen te komen. Eens verwijderde hij zich eenige oogenblikken; ik wilde op mijn eigen houtje een stengel fijn malen; maar mijn vinger werd gegrepen en mijn arm verpletterd.
—Dat was een verschrikkelijke straf voor uwe ongehoorzaamheid.
—Veel verschrikkelijker dan gij wel denkt, mijn goede mijnheer; mijn vader is zes maanden geleden gestorven; ik heb veel broers, en als ik mijn beide armen had, kon ik minstens een kwart piaster daags verdienen en mijne moeder helpen.
—En hoeveel verdient ge nu, met van den ochtend tot den avond op dien zak te passen?
—Een medio!(7)
Ik zag Lucien eens aan, die mij in de armen vloog.
—Ik zal altijd gehoorzaam zijn, riep hij geheel ontroerd uit; maar mag ik nu dien armen jongen mijn beurs geven?
—Geef hem een piaster, mijn kind; wij kunnen nog meer ongelukkigen ontmoeten, en wij moeten wat overhouden om dezen ook te kunnen helpen.
—O, mijn jongeheer, riep de arme verminkte knaap uit, terwijl hij met bewondering het geldstuk beschouwde, dat voor hem zestien dagen werks vertegenwoordigde, wat zullen we goed voor u bidden!”
Daarna haastte hij zich om den zak, die bijna overliep, weer te ledigen.
De wijze van bewerking, die in de fabriek, welke wij bezochten gevolgd werd, was uiterst eenvoudig en oorspronkelijk. De Europeesche fabrikanten gebruiken ijzeren cilinders, die door stoom of water in beweging worden gebracht en zuig- en perspompen, die het sap zeer snel naar de ketels brengen, waar het door gisting geklaard moet worden.
Maar om een goed denkbeeld te krijgen van de verschillende bewerkingen, die de winning van suiker eischt, was de hacienda(8) van Antonio, waar alle bewerkingen open en bloot plaats hadden, veel te verkiezen boven die, welke de nieuwere nijverheid van verbeterde werktuigen heeft voorzien.
Toen de jonge bezoeker dat dikke, modderige, door talrijke brokken stengel verontreinigde vocht zag, dat men zoo voor zijn oogen met een reusachtige schuimspaan rondroerde, had hij moeite om te gelooven, dat men er ooit die mooie witte kristallen, die hij zoo gaarne knabbelde, uit kon gewinnen.
—Maar waar is dan toch de suiker? vroeg hij.
—Daar, voor u, antwoordde Sumichrast. Het suikerriet bevat, evenals alle gewassen, een zekere hoeveelheid water, waarin de suiker zich in opgelosten toestand bevindt; het is voldoende er dit water aan te onttrekken om de prismatische kristallen te doen ontstaan. Zie, de inhoud van dezen ketel begint te koken, er komt een zwartachtig schuim op, dat men er zorgvuldig afschept, want na twee of drie dagen, als het gegist heeft, zal men er door distillatie den brandewijn of tafia uithalen, waarvan de Encuerado zooveel houdt. De nevel, die boven den ketel opstijgt, bewijst dat het sap begint te klaren; nog eenige oogenblikken en het zal in stroop veranderd zijn en als het koud wordt, kristalliseeren. Wij zullen de uitkomsten van deze laatste bewerking eens gaan zien.
Wij kwamen onder eene ruime galerij, waar vormen van gebakken aarde, die de gedaante van omgekeerde suikerbrooden hadden, op een rei op een stelling van balken stonden, die vrij wel op flesschenrekken geleken. De werklieden goten de kokende siroop in deze vormen, die vooraf nat waren gemaakt. Een weinig verder toonde men ons het kooksel van den vorigen dag, dat reeds begon te kristalliseeren, welke geheimzinnige arbeid der natuur door een Indiaan, die het vocht langzaam schudde, werd bevorderd. Uit een vorm, die aan het onderste einde open was, vloeide een dik vocht, waaraan men den naam van melasse geeft en die gebruikt wordt om er rum en peperkoek van te maken. De bodem of de voet van het suikerbrood scheen nu geel en kleverig te zijn.—Terwijl wij een donkeren gang doorgingen, bemerkte Lucien twee bijna halfnaakte werklieden, die bezig waren om klei aan te mengen en er zoo eene soort van pap van te maken.
—Wat een knoeiboeltje! riep hij vol overtuiging uit; wat zou mama wel zeggen als zij hier was, zij heeft mijn broertje en zusje laatst nog zoo beknord!
—Wat hadden zij dan uitgevoerd?
—Zij hadden slijk gemaakt om er een stad van te bouwen en een grooten kleibak in den grooten gang van het huis.
—En welke rol hebt gij daarbij gespeeld?
—Ik was de bouwmeester, maar ik heb evengoed knorren gehad als de anderen.
—Dat wil ik graag gelooven, zei Sumichrast, die zijn ernst niet kon bewaren; maar laten wij die werklieden eens volgen, dan zult gij zien, dat zij niet voor hun plezier slijk maken.
Lucien zag tot zijne groote verwondering, dat het ledige gedeelte der vormen, waaruit men de stroop had laten loopen, met de zwarte vloeistof gevuld werd.
—Dat zijn verloren suikerbrooden! riep hij uit.
—Integendeel, ze zullen nu wit worden. Het water, dat de brij bevat, zal langzamerhand doorsijpelen en de stroop, die de kristallen omgeeft, voor zich uitdrijven, en deze veelvuldig herhaalde bewerking levert die sponsachtige suikerpap op, waarvan de groote korrels nog den smaak van het riet behouden, maar waarvan de Europeanen, gewoon aan de fraaie voortbrengselen van hunne raffinaderijen, niet houden.
Er bleef nog slechts over om de droogstoven te bezichtigen, waar de opgestapelde suikerbrooden droogden en op een kooper wachtten.
Terwijl wij op onze schreden terugkeerden, vielen wij bijna in een grooten, met den grond gelijk liggenden en openstaanden vergaarbak vol stroop, waarvan de schuimende oppervlakte op eene bedriegelijke wijze op den ongelijken en glibberigen bodem van de fabriek geleek. De ongelukkige Gringalet behoedde ons, ten zijnen koste, voor dit ongeval. Rusteloos als al zijne soortgenooten, ging hij, links en rechts snuffelende, vooruit, alsof men hem gelast had een verloren voorwerp terug te zoeken—eensklaps schoot hij door onze beenen door om ons vooruit te komen en verdween plotseling in het dikke vocht. Ik haalde er hem dadelijk uit en haastte mij hem naar buiten te brengen. Nauwelijks stond hij weer op zijn pooten, of hij rolde zich in alle richtingen rond en stond toen op, vol hout- en stroostoppeltjes, en geen vorm van hond meer vertoonende. Ik riep hem naar de poel, maar het arme dier was geheel uit het veld geslagen en verblind en scheen mij niet te hooren. Men behoeft niet te vragen of de werklieden in een algemeen geschater uitbarstten! Alleen Lucien, die meende dat zijn hond zou sterven, volgde hem wanhopig. Het dier, zonder twijfel hem willende geruststellen, liep naar zijn meester toe, sprong liefkoozend tegen hem op en bedekte hem van het hoofd tot de voeten met de strooperige massa. Daar ik het ongeval niet had kunnen beletten, nam ik de beste partij en lachte er om als de anderen.
Terwijl de Encuerado den hond wiesch, maakte de huishoudster de kleeren van Lucien schoon. Daarop vervolgden wij onzen weg.
Don Antonio beklaagde ons, als een echte Mexicaan, dat wij, evenals de Indianen, te voet gingen; hij beklaagde vooral onzen kleinen reismakker en beschuldigde ons van wreedheid.
—Hij moet leeren zich van zijne voeten te bedienen, daarvoor heeft de goede God ze hem gegeven, antwoordde Sumichrast, die er vermaak in vond den rentmeester het hoofd te bieden.
—Maar waar dienen de paarden dan toe?
—Om zich den hals te breken. Bovendien zijn er te veel gebrekkelijkheden in het leven, dat men zich nog vrijwillig die van een paard behoeft te geven.
—Het paard een gebrek?
—Wel zeker, vooral bij menschen van uwe soort, want gij zoudt het evenmin zonder een rijdier kunnen stellen als een kreupele zonder krukken.
Don Antonio floot tusschen zijn tanden zonder te antwoorden, maakte zijn paard los, nam Lucien voor zich op het zadel en vergezelde ons meer dan een uur ver. Daar zijn plicht hem eindelijk naar de hoeve terugriep, drukte hij ons de handen en wendde den teugel. Wij konden hem niet meer zien, toen nog zijne stem, die ons eene goede reis wenschte, tot ons doordrong.
Wij moesten eene prairie(9) doortrekken; de warmte was verstikkend en wij liepen naast elkander voort zonder een woord te wisselen. De gang van Lucien werd bemoeielijkt door zijne weitasch en zijne veldflesch, die, trots al zijne pogingen, steeds naar voren kwamen. Eensklaps bemerkte ik, dat hij zich van dat lastig tuig bevrijd had.
—Hola, riep ik uit, waar is uw voorraad gebleven?
—De Encuerado heeft ze willen dragen.
—De Encuerado heeft reeds een last te dragen, die zwaar genoeg is, vriendje, en ge moet u aan uwe eigene vracht gewennen. Na eenige dagen zal het u evenwel niet meer hinderen, dank zij de gewoonte, die dikwijls gemakkelijk maakt wat eerst onmogelijk scheen.
—Senor, sprak de Encuerado, Chanito (dien naam was hij gewoon aan Lucien te geven) is vermoeid; 't is voor den eersten keer, dat hij reist; ik zal hem zijne weitasch morgen teruggeven.
—'t Is beter, dat hij er zich reeds van heden af aan gewent. Geef hem zijne vracht, die in evenredigheid met zijne krachten is, terug, anders zal ik hem moeten beknorren.
De Indiaan preutelde alvorens te gehoorzamen; daarna nam hij den knaap bij de hand, bleef een weinig achter en ik hoorde hem fluisteren:
—Als ge niet meer kunt loopen, Chanito, moet ge het maar zeggen, dan zal ik u op mijnen korf zetten.
—Ja, dat moest ge eens probeeren, sprak ik, mij omkeerende, dan stuur ik u met hem naar huis terug.
—Mijne schouders behooren mij toe, antwoordde de Indiaan in allen ernst, en als ik uwe bagage maar draag, mag ik ze gebruiken zooals mij goeddunkt.
Bij het hooren van deze redeneering proestte Sumichrast van 't lachen, ik stapte schielijk vooruit om het niet eveneens te doen. Ik was evenwel bevreesd, dat Lucien vanaf den eersten dag te veel op de goedheid van den Encuerado zou leeren rekenen; ik was dus zeer blijde toen ik hoorde, dat hij herhaalde malen het aanbod van de hand wees om boven op den korf te klimmen, in welk denkbeeld de goede Indiaan, met zijne gewone koppigheid, die ik sinds lang kende, bleef volharden. Zekerlijk in de meening verkeerende, dat zijne waardigheid op het spel stond met het bewijs te leveren, dat hij nog zwaarder vracht kon dragen, nam hij Gringalet, die met de tong uit den bek hem op de hielen volgde, beet, plaatste hem op zijne mars, en den Indiaanschen draf aannemende, liep hij ons als een zegevierend veldheer voorbij. Gringalet, geheel verbaasd, wilde eerst uit de mars springen en jankte van angst; maar weldra ging hij zonder veel omslag liggen, tot groot genoegen van mijn zoon, wien dit tooneel zeer vermaakte.
De vlakte, die wij doortrokken, scheen geen einde te nemen.
—Het geeft ons niet veel of wij al loopen, sprak Lucien, wij komen niet vooruit.
—Dat hebt gij gelukkig mis, antwoordde Sumichrast. Zie maar eens recht voor u, en gij zult zien dat de boomen, die straks nog in elkander schenen te versmelten, zich nu vrij van elkander vertoonen.
—Bedoelt u het bosch, dat wij van hier bemerken?
—Gij ziet eenige boomen, die in dat gedeelte van de vlakte verspreid staan, voor een bosch aan.
—Vergist mijnheer Sumichrast zich niet, vader?
—Neen, mijn jongen, maar meer geoefenden dan gij zouden er zich door laten bedriegen; op een afstand gezien, schijnt het alsof de voorwerpen dicht opeen staan. Toen wij, bijvoorbeeld, dezen morgen den grooten weg volgden, herhaaldet gij zonder ophouden, dat hij in een punt uitliep; maar gij hebt u kunnen overtuigen dat uwe oogen u bedrogen hebben. Hetzelfde is nu het geval; die boomen zullen hoe langer zoo meer van elkander komen, hoe meer wij zullen naderen en gij zult zeer verwonderd staan, als gij strak zult zien, hoe ver zij van elkander verwijderd zijn. Hetzelfde gezichtsbedrog bieden ons de sterren aan, die millioenen mijlen van elkander verwijderd zijn en die toch zoozeer den hemel opvullen, dat uw broer Emile, een avond of wat geleden het betreurde, niet groot genoeg te zijn om er een handvol van te kunnen nemen.
—En vergeet nooit, voegde Sumichrast er bij, dat het gezicht en de verbeelding dikwijls samenspannen om ons te bedriegen.
—Zooals in de fabel van de kameelen en de drijvende stokken.
—Bravo! jonge geleerde. Kent gij die fabel dan?
—Laatst op een avond in een slecht verlichte kamer komende, meende ik een grooten grijzen man op een stoel te zien zitten en nam ik schreeuwende de vlucht. Papa heeft mij toen bij de hand genomen en mij naar het donkere vertrek teruggebracht en toen zag ik dat de reus, die mij zooveel schrik had aangejaagd, niets anders was dan een broek, dien men op een stoel had gehangen. Den volgenden dag heeft mama mij de fabel van de kameelen geleerd.
In 't voorbijgaan toonde ik Lucien een kleinen doornachtigen boom, een soort mimosa, door de Indianen huizachi genoemd, waarvan zij de peulen gebruiken om stoffen zwart te verven en er eene inkt van vrij goede hoedanigheid van te maken. Allengs kreeg de vlakte een minder eentonig uiterlijk. Vlinders vlogen om ons heen en de jeugdige natuuronderzoeker wilde beginnen er jacht op te maken. Ik moest zijn ijver intoomen, want ik wilde onze spelden en doozen bewaren voor de zeldzamer soorten, die wij hoopten te vinden, zoodra wij de bewoonde plaatsen achter den rug zouden hebben. Eindelijk bereikte de karavaan, met hangende beenen, den voet der bergen.
Het was vijf uur; de avond naderde en men moest zonder toeven naar eene schuilplaats omzien. Eene hut van bamboe vertoonde zich gelukkig aan onze blikken. Een oude Indiaan, slechts in een ouden broek gekleed en een hoed met gerafelde randen op, verwarmde zijne vermagerde ledematen in de stralen der ondergaande zon. Bij onze nadering stond hij op en bood ons gastvrijheid aan. Zijne gezellin, wier kleeding uit een linnen hemd bestond met roode draden omboord, kwam op zijn geroep naar buiten, en was vol verrukking over de lieftalligheid van den jongen blanken reiziger, die geheel en al in hare gunst kwam, toen hij haar in hare taal groette. Wij hadden een marsch van zeven mijlen afgelegd; mijn zoon, 't is waar, had, dank zij het paard van don Antonio, minder geloopen dan wij.
Men diende ons rijst en boonen voor. Na afloop van dit eenvoudig maal, dat met versch water werd gekruid, wilde ik Lucien overhalen om naast ons op eene groote mat plaats te nemen, maar terwijl Sumichrast en ik lui bleven liggen, ging de kleine drommel zien hoe de kippen van onze gastvrouw op de takken van een dooden boom gingen zitten, om er den nacht door te brengen, of doolde hij in gezelschap van den Encuerado links en rechts rond. Deze vond in de hut eene guitaar met drie snaren, en bleef er gedurende een uur hetzelfde deuntje op krassen, tot groote vreugde van den knaap, maar niet tot ons genot.
Eindelijk werden de dekens uitgerold en beval ik te gaan rusten. Gringalet ging in de hut aan de voeten van zijn jongen meester liggen. De Encuerado bleef liever in de open lucht slapen, gelukkig, naar hij zeide, den hemel boven zijn hoofd te zien en te gevoelen dat de lucht in zijn mond kwam zonder eerst door een muur te moeten gaan.
(5) Pobrecito = arme jongen.
(6) Senor = mijnheer.
(7) Vijftien cents.
(8) Hacienda = hoeve.
(9) Prairie = groote, uitgestrekte grasvlakte.
HET ONTWAKEN.—EEN LILLIPUTWERELD.—DE ENCUERADO EN DE FLESSCHEN.—DOOD AAN DE DISTELS.—DE INDIAANSCHE KOLENBRANDERS.
Ik stond lang voor het aanbreken van den dag op en wekte mijne makkers. Lucien wreef zich twee- of driemaal over de oogen en trachtte zich rekenschap te geven van de plaats, waar hij zich bevond. Eindelijk wilde hij zijn deken weer over zich trekken en maakte aanstalten om weer in te slapen.
—Kom, kom, luiaard, riep ik uit, hoort ge den haan niet kraaien? hij zegt, dat wij reeds weer op weg moesten zijn. Zie eens om u en gij zult bemerken, dat de vogels en de insecten reeds aan den arbeid zijn.
De knaap stond geheel verstijfd op en rekte zich al geeuwende uit.
—Oh, Papa, mijn geheele lichaam doet mij pijn, ik zal niet meer kunnen gaan.
—Stel je gerust, antwoordde ik, hem ondersteunende, gij gevoelt wat vermoeidheid en stijfheid; maar uwe ledematen zullen spoedig hunne veerkracht terug bekomen. Ga u een weinig bij het vuur van onze gastvrouw, die een kop koffie voor ons gereed maakt, warmen.
Het ventje verwijderde zich al hinkende.
—Doen uw knieën en kuiten u ook zoo zeer als de mijne? vroeg hij aan den Encuerado.
—Neen, Chanito, wij hebben gisteren nog niet genoeg geloopen.
—Wat, hebben wij niet genoeg geloopen? Papa zegt dat wij zeven mijlen van Orizava verwijderd zijn.
—Ja, dat is veel voor u, 't is zelfs te veel; daarom wilde ik u ook op mijne mars plaatsen. Laat eens zien, waar hebt gij pijn?
—Binnen in de knieën, de beenen en de armen.
—Wacht eens, ik zal u genezen.
De Encuerado legde Lucien daarop voor het vuur en begon hem op de Indiaansche manier te wrijven en het geheele lichaam met kracht te kneden. Daarna dwong hij hem met groote schreden te gaan en vervolgens om te loopen, waarna hij hem een kop warme koffie gaf. Aldus versterkt zijnde kreeg de knaap zijne opgeruimdheid weer en was hij de eerste, die van vertrekken sprak.
Ik gaf aan de oude luidjes, die ons zoo goed ontvangen hadden, eene kleine belooning, en de karavaan begon haar tweeden dagmarsch; Gringalet liep, met den neus in den wind, voorop.
Toen de zon opkwam was de lucht met grijze wolken bedekt, die door een stevigen noordenwind met kracht werden voortgedreven; maar dit weer, hoewel droevig, zou onzen marsch begunstigen. Een kalkachtige berg rees voor ons op; men moest de steile helling opklimmen en twintigmaal staan blijven om adem te scheppen. Lucien, met naar den grond hangend hoofd, zweette en blies om in het gelid te blijven. Eindelijk kwamen wij op den top en konden wij uitrusten.
Toen hij een blik naar omlaag wierp, zag de knaap een uitgestrekte prairie, met struiken bezaaid, voor zich. Hij beschouwde in stilte het panorama, dat zich voor zijn oogen ontrolde, maar zonder zich nauwkeurig rekenschap te kunnen geven van hetgeen hij bemerkte.
—Zie eens, wat zijn dat voor zwarte stippen, die daar in de vlakte loopen, vroeg hij mij.
—Dat zijn stieren, antwoordde ik.
—Stieren! Maar zij zijn niet grooter dan Gringalet.
—Ge weet toch reeds, dat men niet op den schijn moet vertrouwen; denk maar eens aan de boomen van gisteren, die u toeschenen een bosch uit te maken.
—Maar als de stieren van deze hoogte gezien op schapen gelijken, moeten de schapen, op haar beurt, op vliegen gelijken.
—Gij kunt er u dadelijk van overtuigen; ik zie daar ginds een troep geiten.
—Dat kleine zwarte hoopje, dat als een mierennest dooreenkrioelt?
—Juist; zie maar eens door mijn kijker.
—Met den verrekijker gewapend, waarvan hij zich in den beginne vrij onhandig bediende, uitte Lucien een kreet.
—Ik zie ze, ik zie ze! Wat zijn ze lief, zij loopen en dringen zich tegen elkander aan; een kleine jongen leidt ze.
—'t Is zonder twijfel een man, dien de afstand kleiner maakt.
—Oh, wat zou ik gaarne menschen willen zien.
—Welnu, zie dan eens naar ginder aan den voet van dien boschachtigen heuvel; de witte streep, die gij voor een bijna ongebaand pad zoudt kunnen houden, is de groote weg; misschien kunt ge wel eene Indianen-familie zien voorbij gaan.
Lucien richtte den kijker eenige oogenblikken, zonder iets te bespeuren; maar eensklaps uitte hij een nieuwen kreet.
—Hebt gij menschen ontdekt?
—Ja, menschen, paarden, muilezels; maar 't is het rijk van Lilliput!
—Gij hebt gelijk, sprak Sumichrast. Wie weet of Docter Swift de wereld niet van den top van een berg heeft gezien, toen hij het plan voor Gulliver opvatte?
—Papa, waarom heeft u mij nooit op den Borrego gebracht om mij die kleine boomen, die kleine wegen, die kleine dieren te laten zien? 't Is of men de groote speelgoeddoos van mijn zusje om heeft geworpen.
Wij lachten hartelijk om deze vergelijking, die evenwel niet zonder juistheid was, en ik ontrukte den jongen opmerker aan zijne beschouwing. De top was weldra overschreden en wij begonnen af te dalen. Ik nam Lucien bij de hand, want de helling was zoo scherp, dat men duizend voorzorgen moest nemen om niet op de naakte rotsen te vallen. Herhaalde malen gleed ik uit en schramde ik mijn armen aan de struiken. Sumichrast, die op zijne beurt den knaap geleidde, verkeerde weldra in denzelfden toestand als ik. Soms sleepte de helling ons mede en waren wij verplicht hard te loopen; er bleef dan geene andere keus dan zich te laten vallen, op gevaar van zich te verwonden; want eenmaal aan 't loopen, zou men slechts stand hebben kunnen houden aan den voet van den berg. Niettegenstaande zijne belofte van voorzichtig te zullen loopen en zijne schreden te meten, weigerde ik Lucien aan zichzelven over te laten. Eindelijk hadden wij tot onze groote voldoening reeds twee derden van den weg zonder ongeval afgelegd toen de Encuerado, zijn evenwicht verliezende, verscheidene buitelingen maakte; de mars en de drager rolden om het hardst naar beneden en verdwenen in het kreupelhout.
—Pas op Lucien, riep ik mijn reisgezel toe, die eenige passen voor mij uitging.
Vol ongerustheid volgde ik het spoor van den Encuerado. Ik verwachtte den armen Indiaan geheel ontwricht en misschien dood te vinden en op goed geluk uitte ik den verzamelkreet, waaraan hij gewoon was. Hij antwoordde er bijna onmiddellijk op en zijne stem klonk niet onder mij, maar aan mijne linkerhand. Ik kon mijn loop niet vroeger inhouden dan toen ik een boschje kreupelhout ontmoette, waaraan ik mij vastklampte. Daarna in schuine richting gaande, kwam ik weldra bij mijn braven Indiaan, die reeds bezig was zijne vracht op te beuren.
—Hebt gij niets gebroken? riep ik uit.
—Neen, Tatita, alle flesschen zijn heel.
—Maar gij, ongelukkige!
—O! mijn neus en armen zijn wat ontveld en mijn lichaam is wat gekneusd; maar er is geen enkele scheur in mijn vest of in mijn broek, voegde hij er bij, terwijl hij een blik van welgevallen op zijn leeren kleeding wierp.
—Komaan, daar zijt gij goed afgekomen.
—Oh Senor, wat is God toch goed! niettegenstaande de teenen hulsen, hadden alle flesschen kunnen breken en ze zijn allen heel.”
Ik, voor mij, zag veeleer de hand van God in de wonderbare redding van den Encuerado. Wat de mars aanbetreft, deze was door den Indiaan zoo stevig ingepakt, dat ik er mij niet zeer over verwonderde dat onze voorraad niets geleden had.
—Laat uw verzamelkreet hooren, zeide ik tegen den Indiaan. Sumichrast, die ons niet zien kan, moet wel denken dat gij dood zijt.
—Chanito, hioe, hioe, hioe, Chanito!
—Ohé, ohé, antwoordde Lucien.
En bijna op het zelfde oogenblik verscheen hij, bleek en radeloos. Hij liep op zijn vriend toe, wierp zich om zijn hals en drukte hem in zijn armen; de goede Indiaan, die niet ontroerd was door zijn vreeselijken val, scheen geroerd te zijn door dit blijk van genegenheid.
—Het was maar voor de grap, zeide hij, gij zult mij wel andere toeren zien uitvoeren.”
—Maar uw gezicht is vol bloed.
—Dat is ook maar voor de grap! Wilt gij, dat ik het nog eens doe?
—Neen, neen! riep de knaap uit, terwijl hij den Indiaan bij zijn kiel greep.
Ik verbond den Indiaan; mijn zoon troostte zich en wij dachten er aan om onzen weg te vervolgen.
—Hè, sprak Lucien spottend, op het oogenblik dat de Indiaan zijn mars weer op den rug nam, als ik daar nu eens in was geweest!
—Dan zou ik niet gevallen zijn, zeide de Indiaan met allen ernst.
—In een oogenblik waren wij beneden aan den berg. Lucien maakte verrukt een bokkesprong, waardoor ik ontdekte, dat zijn pantalon van achter een vreeselijk gat had.
—Dat is een mooi begin, zeide ik, waar hebt gij uw pantalon zoo toegetakeld?
—Dat is mijne schuld, antwoordde Sumichrast verlegen. Daar wij spoediger beneden wilden zijn en ik voor een nieuwen val vreesde, heb ik hem aangeraden om te gaan zitten en zich te laten glijden. Ik had de zeer natuurlijke gevolgen van deze verkeerde handeling niet voorzien.
—Maar Papa, wat doet dat er toe? sprak Lucien, men ziet het toch niet.
—Als men naar mij had willen luisteren, viel de Encuerado in, dan zou hij een leeren pantalon gehad hebben, waarin men zich den hals kan breken zonder hem te beschadigen. Maar stel u maar gerust, Chanito, wij zullen dat wel verstellen met de huid van den eersten eekhoorn, die onder het schot van mijn geweer komt.
Wij waren nu in eene donkere bergkloof, temidden van dicht kreupelhout; voor ons verhief zich een met hout begroeide berg, dien wij moesten overklimmen. Op de struiken volgden weldra reusachtige distels, die ons noodzaakten om met de uiterste omzichtigheid te gaan. Deze lastige planten werden zoo talrijk, dat wij gedwongen waren de machete in de hand te nemen, om een doorgang te banen. De Encuerado, die zijne mars op den grond had gezet, onderwees Lucien hoe hij zijne korte sabel moest houden en behandelen en toonde hem aan, dat een houw van boven naar beneden, als het wapen aan de hand ontsnapt of slechts een zwakken tegenstand ontmoet, gevaarlijk kan worden voor hem, die het vast houdt. Verrukt over deze les, opende onze jonge pionnier, door verscheidene stengels te gelijk af te houwen, ons eene laan, meer nog dan een pad. Eindelijk stonden de distels dunner gezaaid; Sumichrast ging voorop, terwijl hij de laatste hinderpalen uit den weg ruimde en voerde ons in het kreupelhout.
Het uur voor het ontbijt was aangebroken; al voortgaande zochten wij met den blik eene geschikte plaats voor eene halt, toen de afgemeten slagen van eene bijl onze ooren troffen. Dit geraas verried de nabijheid van houthakkers, die zeker wel een voorraad van maïskoeken en boonen zouden hebben en ik besloot naar hen toe te gaan, ten einde onze mondbehoeften te besparen. Na een uur van eene moeielijke klimmerij en terwijl wij reeds wanhoopten den Indiaan te bereiken, wiens bijl wij niet meer hoorden, riep Lucien uit:
—Papa, zie, daar is vuur!
Op hetzelfde oogenblik begon Gringalet woedend te blaffen, en eenige verdere stappen brachten ons bij eene brandende kolenmijt. De kolenbrander, die op ons bezoek niet bedacht was, had eene bijl met langen steel genomen. De tegenwoordigheid van den knaap scheen hem gerust te stellen.
—Goeden dag, don José, sprak ik, mij van den naam bedienende, dien men in Mexico aan alle Indianen geeft.
—Dat God u in gezondheid beware, antwoordde hij in slecht Spaansch.
—Moet gij alleen die mijt bewaken?
—Neen, ik heb zes makkers.
—Zoo; dat een uwer ons dan wat maïskoeken verkoope en ons wat water geven.
—Wij hebben noch water noch koeken.
—Ik ben zeker dat gij beiden zult vinden, hernam ik, en stopte hem een halven piaster in de hand.
De Indiaan nam zijn strooien hoed af, krabbelde zich het hoofd en twee vingers in de mond stekende deed hij een lang gefluit hooren. Bijna op hetzelfde oogenblik werden de takken vaneen gedaan en een jongen van ongeveer vijftien jaar, die voor eenig kleedingstuk een zwembroek aan had, kwam te voorschijn en bleef als verlamd van schrik staan.
—Loop naar de hut, vraag om koeken en piment en breng ze hier, zeide de houthakker in de taal der Asteken.
—Dat is niet noodig, antwoordde ik in hetzelfde taaleigen: Wij zullen in de hut beter kunnen ontbijten.
De houthakker zag mij met eene kinderlijke verwondering aan en nam mijne hand om die op zijne borst te leggen. Ik sprak zijne taal, derhalve moest ik een vriend zijn; dit gevoelen is eigen aan alle menschen, welke overigens ook hunne maatschappelijke stelling moge zijn.
Terwijl wij den jongen Indiaan op den voet volgden, kwamen wij na vijf minuten gaans bij eene zeer oorspronkelijke woning.
—Vier palen, die een dak ondersteunden, gevormd van takken met hunne bladeren er aan. De houthakkers in Mexico maken slechts tijdelijke schuilplaatsen; want zoodra het jaargetijde der regens nadert, verlaten zij de bosschen. Eene jonge Indiaansche vrouw warmde voor ons een dozijn van die koeken van maïsmeel, die men tortillas noemt, en die de inboorlingen in de plaats van brood eten. Ten slotte bracht zij ons een kalebas vol boonen, welke de honger ons heerlijk deed smaken.
—Waarom dient men ons niet eerst het vleesch voor? vroeg Lucien.
—Omdat zij het niet hebben, antwoordde Sumichrast.
—Hebben die Indianen geen vleesch? Arme menschen! Maar wat eten zij dan 's middags?
—Weet gij dan niet, dat de Indianen zich slechts drie of vier maal in 't jaar op ossenvleesch vergasten en dat hun gewone maaltijd uit zwarte boonen, rijst, piment en maïsmeel bestaat? Zijt gij ons middagmaal van gister vergeten?
—Ik dacht dat men, daar wij wat laat gekomen waren, het vleesch reeds op had. Moeten wij gedurende de gansche reis van boonen leven?
—Neen, onze maaltijden zullen niet zoo goed geregeld zijn als gij wel schijnt te denken. Wij zullen vleesch op tafel hebben als de jacht goed is geweest; een weinig rijst als zij slecht is, en boonen telkens als de Voorzienigheid op onzen weg eene bewoonde hut zal plaatsen.
—En zullen wij dan geen nagerecht hebben? vroeg de knaap met een koddig gebaar.
—Zeker, Chanito, antwoordde de Encuerado, er zal nog vandaag een nagerecht zijn. Misschien niet zoo goed als dat, hetwelk de keukenmeid thuis bereidt; maar 't is toch zoet, zie maar.
De Indiaansche bracht een kalebas gevuld met water en een klein brood zwarte suiker, dat ongeveer een half pond woog.
—Wat is dat?
—Panela, antwoordde de Indiaan.
—De suiker der armen, sprak op zijne beurt Sumichrast; het sap van suikerriet dat gij gister gezien hebt, houdt veel werklieden bezig, die men vrij duur betaalt, omdat zij dag en nacht moeten werken, en dit verhoogt den prijs van de witte suiker zeer. Er zijn nu suikerfabrieken, waar men die kosten vermijdt. Men stelt zich tevreden met het sap zoodanig te koken, dat het vast wordt als 't koud is, daarna giet men het in een hollen boomstam, waarin gaten zijn in de gedaante van afgeknotte kegels. Die zwarte suiker kost de helft minder dan de andere.
—Dat geloof ik wel, sprak de knaap, zij bevat al het vuile schuim, dat wij gister gezien hebben.
—Dat maakt ze veel beter, Chanito, riep de Encuerado uit—er is meer smaak aan.
En een stuk van de panela nemende, doopte hij het in het water van de kalebas en zoog er met welbehagen aan. Lucien waagde het toen ook om van dit nagerecht te proeven, waarvan de zoete smaak zijn afkeer weldra overwon.
Toen de maaltijd afgeloopen was, wilde Lucien weten hoe de houtskool gemaakt werd. Sumichrast bracht hem bij een pas omgehakten eikenboom, waarvan een Indiaan de kleine takken, door middel van een werktuig, dat den vorm van een groot snoeimes had, in stukken van twee of drie duimen afsneed. Een weinig verder waren twee mannen bezig om deze stukken hout op een schoongemaakt stuk grond in cirkelvormige lagen op te stapelen. Het gebouw had reeds twee meter in omtrek en ongeveer dezelfde hoogte, ofschoon het nog maar half voltooid was, zooals Lucien kon opmerken toen hij terug kwam bij den Indiaan, die de brandende mijt bewaakte. Daar scheen het hout, met aarde bedekt, een van die landelijke, met riet gedekte koepeltjes te vormen, zooals men er in sommige tuinen ziet. Op den top danste eene blauwe vlam, die bewees dat de inwendige massa brandde. De Indiaan draaide om de mijt heen en wierp natte aarde op de openingen, die de vlam maakte. Want, zooals Sumichrast het zeer goed uitdrukte, om houtskool van goede kwaliteit te bekomen, moet men het hout in de oven bakken.
—En als het vuur uitging? vroeg Lucien.
—Dan moet het werk van voren af aan begonnen worden.
—Maar als het nu eens aan een kant brandde?
—Dan kreeg men een slecht, rookend goedje, half hout, half kool, dat een zeer onaangenamen reuk zou geven. Het hout van de mijt, die wij hier voor ons hebben, zal dezen avond nog geheel verkoold zijn; het vuur, dat in 't midden is aangestoken, zoekt reeds langs alle kanten een uitweg. Weldra zullen de Indianen de opening aan den top, waarboven dat blauwe vlammetje danst, met aarde dicht stoppen. Dan gaat het vuur, van lucht beroofd, eindelijk van zelf uit. Over acht dagen zal uwe mama wellicht deze kool kopen, die gij hier hebt zien branden.
—Maar als de kool bleef doorbranden?
—Dan zou de Indiaan, tot zijn grooten spijt, niets dan asch vinden; maar hij zal wel oppassen, dat hij de vrucht van zijn arbeid niet verliest. Hij zal evenveel voorzorgen nemen om op te passen, dat het vuur weer aangaat, als hij er nu neemt om te maken dat het niet uitgaat.
Een weinig verder was een man bezig om biezen zakken met koud geworden kool te vullen; daar hij meer dan een dag noodig had om de stad te bereiken, omhulde hij zijn zakken met een soort van citroenkruid, waarvan de doordringende reuk in Mexico de komst van een kolenbrander aankondigt; dit is een voorzorgsmaatregel om de kool tegen het vocht te vrijwaren.
—Ik dacht niet, zeide Lucien, toen ik de Indianen vier kleine zakken met houtskool op hun rug zag dragen, dat zij daarvoor in het bosch hadden moeten leven, groote boomen moesten omhakken en gedurende verscheidene nachten hunne mijten bewaken.
—Evenmin, antwoordde ik, als de kleine jongens uit Europa, als zij langs een suikerriet-plantage gaan, er aan denken, dat men zonder die plant niet dat suikergoed zou kunnen maken, dat zoowel het gezicht als den smaak streelt.
—Maar, papa, heb ik u niet aan de Mexicanen hooren zeggen, dat men in Europa suiker maakt uit beetwortelen?
—Zeker, en als 't moest zou men er nog uit eene groote menigte andere wortels, planten en vruchten kunnen trekken; maar de beetwortel of suikerbiet alleen bevat er in voldoende hoeveelheid van om met voordeel bewerkt te kunnen worden.
Het uur van vertrekken naderde; ik maakte dan ook een einde aan de nimmer ophoudende vragen van den jongen reiziger. Ik vernam van onzen gastheer, dat als wij het pad bleven opklimmen, dat ons tot hen had gevoerd, wij in minder dan twee uren aan eene hut, boven op eene bergvlakte zouden komen. De Indianen vergaten evenwel, dat de kleine beenen van Lucien onzen marsch konden vertragen.
EENE MOEIELIJKE KLIMPARTIJ.—DE GEIT.—DE INDIAANSCHE VROUWEN.—DE TABAK.—HET SPEL VAN DEN STIER.—LUCIEN WORDT GEWAPEND.—INTOCHT IN DE WOESTIJN.
Wij trokken midden door jonge eiken; want de zijde van den berg, sedert langen tijd door de Indianen tot hun voordeel aangewend, had allengs al haar groote boomen zien verdwijnen. Het steile, ruwe en rotsachtige pad scheen soms elke beklimming onmogelijk te maken; niettegenstaande de berekende langzaamheid onzer schreden, moesten wij dikwijls blijven stilstaan om adem te scheppen. Lucien volgde ons met een ijver, dien ik dikwijls verplicht was te temperen. Het verwonderde hem dat hij geen enkel levend wezen zag, zelfs geen enkele van die fraaie goudvliegen, die in Mexico om alle struiken gonzen. Maar de wind blies uit het Noorden, de zon bleef achter de wolken verborgen en de insecten bleven, evenals de vogels, in hunne schuilplaatsen verscholen. Naar gelang wij meer voorwaarts gingen, dwong het steile pad ons, om ons aan de struiken vast te klampen. De Encuerado, door het gewicht van zijne vracht bemoeielijkt, hielp zich met zijn handen en kon nauwelijks zijn evenwicht bewaren.
Weldra kon hij niet meer vooruit komen. Gelukkigerwijze hadden wij klimpartijen als deze voorzien. Ik vertrouwde den knaap aan Sumichrast toe, want op deze helling aan zichzelven overgelaten, zou hij kunnen vallen en zich ernstig aan een wortelstronk of een rotshoek bezeeren.
Ik drong in het kreupelhout en met mijn machete kapte ik een tak van middelmatige dikte af, waarvan ik een der uiteinden in een punt afsneed. Ik ontrolde toen een van die lange riemen, van een meter of tien lengte en die men lazo noemt; ik bevestigde dien aan mijn stok, welken ik stevig in den grond stak. Met behulp van dezen riem, die hem als trapleuning diende, wist hij zich naar boven op te hijschen. Tot tienmaal toe moesten wij dit moeielijke werk herhalen. De weg, in plaats van beter te worden, werd steeds onbegaanbaarder. Wij wisselden van rollen, ik nam de mars op den rug, terwijl de Indiaan, van vermoeidheid uitgeput, den riem vastmaakte. Ik was juist aan mijne derde opklimming bezig, toen Sumichrast, die ons vooruit was gegaan om het terrein te verkennen, boven ons te voorschijn kwam. Toen hij mij zoo zag struikelen, en op de zij, op den neus, op de knieën zag vallen, om een stap vooruit te komen, barstte mijn reisgezel in een luiden lach uit. Ik had tijd noch lust om hem na te volgen en zijne ontijdige vroolijkheid maakte mij een weinig kregelig. Eindelijk kreeg ik de paal beet, uitgeput, geradbraakt, op 't punt om alle reizen naar den drommel te wenschen. Sumichrast deelde ons mede, dat wij nog slechts een honderdtal meters hadden af te leggen en nam de mand op den rug. Op mijne beurt toeschouwer geworden, vergaf ik spoedig zijn aanval van vroolijkheid. Niets toch was potsierlijker dan de wringingen, die hij deed, om het evenwicht te bewaren. De Encuerado alleen bleef ernstig. Wat Lucien betreft, deze bootste in zekeren zin de inspanning van Sumichrast na en scheen er klaarblijkelijk onder te lijden.
—Nu ziet ge eens, zoo sprak ik, dat de wandelingen niet altijd gemakkelijk zijn in een land, waar geen gebaande wegen bestaan.
Eindelijk kwamen wij uit dezen moeielijken pas. Gedurende dit tooneel scheen Gringalet, die bedaard op zijn achterdeel was blijven zitten, zich over onze inspanningen te verwonderen. Terwijl hij zijne ooren naar alle kanten spitste, keek hij ons, met de wenkbrauwen knippend, aan.
Misschien wenschte hij zich heimelijk geluk, dat hij op zijn gemak kon springen en dartelen, waar ongelukkige tweevoeters het loopen zoo moeielijk vonden.
De boomen verdwenen. Evenals den vorigen dag betraden onze voeten een granietachtigen bodem, die den bergkom uitmaakte; maar een kleine omweg bracht ons op de bergvlakte, waar eene vrij sierlijk gebouwde hut stond.
Drie kinderen namen op onze nadering de vlucht en twee magere honden kwamen met weinig vriendschappelijke bewegingen om Gringalet draaien. Eene geit, die bedaard het schaarsche gras afknabbelde, hief eensklaps den kop op, maakte verscheidene sprongen en kwam toen met neergebogen kop op Lucien toerennen. Daar ik niet vlug genoeg er bij kon komen, om dezen onverwachten aanval af te weren, begon ik te schreeuwen, hopende daardoor het beest te verschrikken; maar Gringalet, die vlugger was dan ik, wierp zich voor den aanvaller en sloeg hem op de vlucht.
—Waart ge bang? vroeg Sumichrast.
—Een weinig, antwoordde Lucien, met het hoofd knikkende.
—Maar gij hebt toch evenwel den vijand het hoofd geboden.
—Als ik was gaan vluchten, zou de geit, die sneller loopt dan ik, mij bereikt hebben. Ik wachtte haar af, om haar met mijn stok bang te maken en de stooten met haar horens te ontwijken.
—Gij hadt niet verstandiger kunnen handelen. Komaan, het ontbreekt u niet aan koelbloedigheid en dat is eene kostbare hoedanigheid bij een reiziger.
—Dat is alles goed en wel, maar in 't vervolg zal ik toch voor de geiten op mijn hoede zijn. En ik, die nogal dacht dat zij bang voor de menschen waren.
—Niet altijd, zooals gij tot uwe schade hadt kunnen ondervinden. Bovendien, zoo vervolgde Sumichrast al lachende, beschouwde uwe vijandin u misschien niet geheel en al als een mensch. Ik geloof evenwel, dat zij meer dacht met u te spelen dan u te verwonden, want zij is gewoon kinderen te zien.
Gringalet kwam op dit oogenblik te voorschijn, met hangenden staart en terneergeslagen uiterlijk, vervolgd door zijn broeders van het bergplat, die huilden in plaats van te blaffen, zooals alle honden doen, die in de eenzaamheid zijn opgegroeid.
Op het geraas, door de bewakers van het huisje teweeggebracht, kwamen twee Indiaansche vrouwen aanloopen, die, toen zij ons zagen, verbijsterd bleven staan. De jongste, die niet onlief was, droeg een soort linnen hemd en een stuk blauw wollen stof, dat om de heupen door een ceintuur, met rood stiksel versierd, werd vastgehouden. Haar haren, tot strengels gevlochten en op het voorhoofd teruggebracht, vormden eene soort van diadeem. Hare gezellin droeg op eene dergelijke kleeding nog eene soort van sluier, die, op het hoofd geplaatst, om haar neer viel als de mantel eener non.
—Dat God u beware, Maria, sprak ik tot de oudste. Wilt gij ons dezen nacht gastvrijheid verleenen?
—Ik kan u niets aanbieden.
—Gij zult ons toch wel eene kip en wat eieren willen verkoopen.
—Ik zou eerst moeten weten of mijn man gasten wil hebben.
—Zou uw man weigeren zijn dak te leenen, om reizigers eene schuilplaats aan te bieden?
Zij dacht een oogenblik na en antwoordde toen:
—Neen, hij is christen. Treedt binnen.
De vrouw riep de kinderen, die een voor een hunne angstige hoofden vertoonden en beval hun de honden weg te jagen.
Wij ontdeden ons niet zonder voldoening van onze reisbenoodigdheden, ter prooi aan eene vermoeidheid, die genoeg verklaarbaar is door de inspanning, die onze klimmerij ons gekost had. De altijd even vlugge Encuerado kwam de huishoudster ter hulp; hij blies het vuur aan, zette de ketels gereed en overtuigde zich er van of zij zindelijk waren. De vrouwen verzochten hem water te halen bij eene bron, die een honderdtal meters van de hut verwijderd was. Hij ging heen, onder 't geleide der kinderen van onze gastvrouw. Zijne gidsen, die het hoofd kaal geknipt hadden en bijna naakt waren, hadden van bamboesriet stokpaarden gemaakt, en gingen hem al dravende vooruit.
Het bergplat werd, behalve aan den kant waar langs wij gekomen waren, door hooge bergen beheerscht. De uit planken gebouwde en met riet gedekte hut, scheen zindelijk onderhouden te worden. Achter de woning strekte zich een moestuintje uit, waarin de fenkel, deze onmisbare kruiderij voor de keuken der Asteken, in overvloed groeide; daar tegenover zag men eene uitgestrekte tabakaanplanting en eene omheining, waarbinnen geiten en varkens in de beste eendracht samenleefden. De plaats scheen ons wat droevig toe; maar onder de keerkringen is het ontbreken van de zon voldoende, om het heerlijkste landschap somber te maken.
Lucien wilde het tabaksveld bezichtigen. Elke stengel, ter hoogte van meer dan een meter, verdeelde zich in takken, die met breede bladeren, van eene donkergroene kleur, versierd waren en waarvan verscheidene aan hun basis kleine oortjes hadden. De nu eens roode, dan weer geelachtige bloemen, wezen op twee verschillende soorten; de scherpe reuk had niets aangenaams. Lucien was niet weinig verbaasd toen hij hoorde, dat deze fraaie plant tot dezelfde plantenfamilie behoort als de aardappel, de tomaat, de eierplant en de piment.
—Bij de oude Asteken, sprak Sumichrast, heette de tabak pyciete; zij was het zinnebeeld der godin Cihuacohuatl of slang-vrouw.(10) In de Mexicaansche godenleer werd deze godheid als de moeder der eerste menschen beschouwd en in deze legende meenden de Europeesche missionarissen gedeeltelijk de geschiedenis van Eva terug te vinden. Tegenwoordig gaan de Indianen, die de dwalingen van het heidendom verlaten hebben en den Christelijken godsdienst omhelsden, nog voort om de plant, die eens aan hunne oude godin was toegewijd, te gebruiken tegen den beet van vergiftige slangen.
—Daarom verbouwen zij dan ook zeker tabak? vroeg Lucien, want zij rooken nooit.
—Neen, maar zij verkoopen hun oogst aan de Kreolen, die daarentegen bijna allen rooken. Men zegt, dat het woord tabak voortkomt van het eiland Tabago, waar de Spanjaarden deze plant ontdekten.
Omstreeks 1560 werd zij door Jean Nicot in Frankrijk ingevoerd, die er ook de peter van werd, want de geleerden noemen de tabak Nicotiana. 't Is zeker, dat de tegenwoordige Mexicanen slechts sigaren en sigaretten rooken. Zij kennen de pijp nog slechts sedert korten tijd en de romanschrijvers, die zoo gaarne de Asteken voorstellen als de vredes- of oorlogspijp of de pijp der raadsvergadering rookende, zullen u doen glimlachen, als gij later hunne werken zult lezen. Gij zult u dan herinneren, hoezeer de Franschen verbaasd stonden, toen zij, hier komende, geen gesneden tabak konden krijgen, terwijl daarentegen de Indianen zich verdrongen om te zien, hoe de rook van deze plant in werktuigen van steen, aarde of porselein werd ingezogen.
—Ik herinner mij zelfs, riep Lucien uit, dat de Encuerado eens de pijp nam van een officier, die bij papa logeerde en er aan begon te rooken. Als u toen zijn leelijke gezichten eens gezien hadt!
—En wat gebeurde er toen? vroeg Sumichrast.
—De pijp maakte hem misselijk. Papa, die van niets afwist, deed hem toen een geneesmiddel nemen; maar de Encuerado heeft mij gezegd, dat het geneesmiddel lang zoo leelijk niet was, als de pijp, die hij gerookt had.
De schuldige, die bij ons was gekomen, sloeg bij deze onverwachte onthulling de oogen neer en mompelde op een toon van gezag:
—De pijp is eene uitvinding van den duivel.(11)
Door mijn reisgezellen gevolgd, naderde ik het huisje, waarvan de eigenaar naar ons toe kwam, om ons welkom te heeten. Onze gastvrouw plaatste op eene mat een aarden schotel, die een kip met rijst bevatte. De Indiaan, zijne vrouw en schoonzuster wilden ons bedienen. Lucien noodigde de kinderen uit om onzen maaltijd te deelen; maar zij wilden niet bij ons komen zitten en men moest hun stukjes van de kip toesteken, die zij met gretigheid opaten. Aan het einde van het middagmaal bracht een hunner ons een half dozijn bananen, die zeer gaarne werden aangenomen; vervolgens ging de kleine bende, terwijl wij de koffie gebruikten, een spelletje verstoppertje spelen. Tot mijne groote voldoening zag ik dat Lucien, niettegenstaande den moeielijken tocht, die ons vermoeid had, met evenveel vuur als zijn makkers liep en sprong.
Dit spelletje moede, haalden de kinderen een jongen bok en bootsten zij een stierenjacht na. Het dier, dat zeer goed afgericht was, vervolgde de loopers en wierp hen meer dan eens omver. Dit overkwam ook Lucien. Gringalet wierp zich vol woede op het aardige dier; maar zijn meester, die dadelijk weer op de been was, hield den ijver van zijn beschermer in. Zooals wij het reeds bij het begin van ons vertrek hadden opgemerkt, volgde de hond bij voorkeur zijn jongen meester en scheen zich tot taak te hebben gesteld over zijne veiligheid te waken.
Onze gastheer vertelde ons, dat hij in het dorp Tenejapa geboren en daar ook getrouwd was; maar op zekeren dag met geweld voor het leger geprest zijnde, was hij gedeserteerd en had hij zich op deze bergvlakte gevestigd.
Sedert zes jaren waren wij de eerste blanken, die hem bezochten. Zijn velden brachten maïs, boonen en tabak op, die zijne vrouw en schoonzuster tweemaal in 't jaar in Orizava verruilden voor de voorwerpen, die voor de huishouding noodig waren. Hij gevoelde zich gelukkig en roemde de bekoorlijkheid der groote bosschen en der eenzaamheid. Hij preekte trouwens voor bekeerden.
De nadering van den nacht kondigde zich aan door eene hevige koude, waaraan wij niet meer gewoon waren. Ik riep Lucien terug, want ik wilde niet, dat hij zich bovenmate zou vermoeien. Men leende ons matten, ieder wikkelde zich in zijne dekens en ik sliep in onder het gesnork mijner gezellen.
Tegen twee uur in den morgen werd ik verstijfd wakker; Lucien was ook door en door koud. Ik haastte mij om hem met mijn deken toe te dekken, want op deze hoogte waren wij blootgesteld aan den wind, die van den vulcaan van Citlatepetl woei, en de lucht zou eerst warm worden bij het opgaan van de zon. Sumichrast kwam weldra bij mij; evenals ik, had hij zijn deken aan den knaap afgestaan en hij liep naast mij op en neer, zonder de koude te kunnen overwinnen. Ik ging wat klein hout zoeken om vuur aan te maken. Ons heên en weêr loopen had onzen gastheer gewekt en door zijne hulp konden wij ons weldra voor een knappend vuur neerzetten. De Encuerado, die nauwelijks beschut was, sliep als een gelukzalige. Eindelijk hernam de slaap, dank zij het vuur, zijne rechten en weldra sliep ik opnieuw in.
Toen ik de oogen opende, schitterde de zon aan een wolkenloozen hemel en iedereen was overeind. Sumichrast onderzocht de wapens en de schietbehoeften, want vanaf dezen dag moesten wij zelven in ons onderhoud voorzien. Daar ik mij verwonderde, dat ik zoolang geslapen had, verklaarde eene lichte stijfte in den rug mij dat spoedig en herinnerde mij aan de moeielijke opstijging van den vorigen dag. Ik beken, dat ik meer lust gevoelde om opnieuw te gaan liggen, dan op weg te gaan; maar ik moest het voorbeeld geven en hielp dus mijne makkers bij hunne voorbereidselen voor het vertrek. Men kent het gewaad van den Encuerado en van Lucien. Dat van Sumichrast en het mijne bestonden uit een pantalon van sterk linnen en van eene kiel van dezelfde stof. Als wapens droegen wij een revolver, een machete en een geweer met dubbelen loop; een weitasch, met kleine voorwerpen gevuld, hing aan onze zijde. Wij onderzochten den inhoud van de mars, die de Encuerado op den rug droeg en die hij met riemen op de borst en over het voorhoofd bevestigde. Sumichrast nam daarop een lang pak er uit, dat hij bij het begin van de reis er in had gedaan, en ontdeed het van het doek, dat het eerste omhulsel uitmaakte. Zijn glimlachen en zijn geheimzinnig uiterlijk brachten ons in spanning, eindelijk trok hij uit een papier een licht jachtgeweer, dat hij Lucien over den schouder hing.
De knaap kreeg eene kleur, beefde, verbleekte en zag ons angstig aan; hij durfde nauwelijks aan de verwezenlijking van een zijner droomen gelooven. De ontroering benam hem de spraak, hij wierp zich in de armen van zijn vriend. Mijne verbazing was even groot als de zijne. Ik had er ook wel aan gedacht om Lucien een wapen te geven; maar uit vrees voor een ongeluk, had ik besloten het niet te doen.
De Encuerado was niet minder verheugd dan zijn jonge vriend; hij begon te dansen en Sumichrast te omhelzen.
—Oh Chanito! die arme tijgers, hoeveel zullen wij er dooden, riep de oude jager uit. Wat zullen wij mooie tapijten voor uwe mama terugbrengen! Toe, laat mij uw geweer eens aanraken; men zou zeggen, dat het bepaald voor u gemaakt is. Die arme tijgers!
En de dwaze dans begon van voren af aan.
Er werd overeengekomen, dat het geweer slechts door ons zou geladen worden en dat Lucien slechts op onze aanwijzing zou schieten. Ik voegde er bij, dat het geweer, bij de minste overtreding van deze overeenkomst, in beslag zou genomen worden, en het ventje kende mijne standvastigheid. Ik raadde hem, doch tevergeefs, aan, om het geweer weer in de mand te leggen; maar dat was eene te zware opoffering en ik moest derhalve in deze vermeerdering van last, die hij trouwens moedig droeg, toestemmen.
Na een rijkelijk ontbijt werden de kompassen geregeld. Lucien nam afscheid van zijne vriendjes van een dag; ik bedankte de vrouwen, terwijl onze gastheer ons tot aan den top van den berg vergezelde.
Wij bevonden ons in een circus, links en rechts door de begroeide toppen beheerscht. Aan onze voeten spreidden zich de bergvlakten, die wij doorgetrokken waren, uit; lager nog, was de nauwelijks zichtbare vlakte. Achter ons gaapte een donkere, nauwe, steil-afgekapte afgrond, aan een onmetelijke put gelijk. Boven ons de hemel van eene lichtblauwe kleur, waarop de gieren zwarte stippels teekenden.
Op den zoom van het woud wenschte onze gids, die ons met leedwezen scheen te verlaten, ons goede reis. Sumichrast laadde het geweer van Lucien en beval te vuren, om onze intrede in de woestenij te begroeten. Het schot viel, de echo's herhaalden het beurtelings en vergrootten het; eenige wilde stemmen antwoordden er met heesche kreten op en alles verviel weer in de stilte. Na een laatsten blik op de vallei te hebben geworpen, drong ik het eerst het woud in. Van af dit oogenblik konden wij nog slechts op God en op ons zelven vertrouwen; want elke stap voorwaarts verwijderde ons meer van de menschen.
(10) In de taal der Asteken beteekent cihuatl vrouw en cohuatl slang.
(11) Met het uitspreken van dezen banvloek stemde de Encuerado, zonder het te weten, overeen met Jacobus I, koning van Schotland, die in 1672 een boek tegen de rookers in 't licht gaf.
HET WOUD.—DE RAVEN.—EERSTE BIVAK.—DE EEKHOORNS.—DE KLEINE GIDS.—EEN LOFZANG IN DE WOESTIJN.
Wij bevonden ons op meer dan vijftienhonderd meter boven de oppervlakte der zee, en de koelte van den Noordenwind overviel den knaap, die, gewoon aan het klimaat van de gematigde luchtstreek, nooit iets dergelijks gevoeld had. Uit instinct bracht hij zijn vingers aan den mond om ze te verwarmen, daar hij niets begreep van hunne verstijving. Maar zoodra de zon zekere hoogte had bereikt, dacht niemand er meer aan, over de koude te klagen.
De boomen begonnen dichter bijeen te staan. Verloren te midden der eiken- en pijnboomen, scheen Lucien, die voor het eerst die reuzen zag, welker levensjaren eeuwen telden, ten hoogste aangedaan. Hij twijfelde bijna aan de werkelijkheid van het schouwspel, dat zijn blikken trof; na van de hoogte van een berg de Lilliput-wereld aanschouwd te hebben, vroeg hij ons, of niet een tegenovergesteld zinsbedrog hem op dit oogenblik het rijk voortooverde der reuzen, waarvan zijne moeder hem de wondervolle sprookjes had verteld. Een omgeworpen eik, dien wij op onzen weg onmoetten, liet hem toe beter de grootte van die boomen te meten, welker toppen den hemel schenen te raken. De eeuwenoude, zwarte, ruwe stam, die op den bodem lag, waarin zijn val hem ten deele begraven had, stak verscheidene voeten boven ons uit, terwijl gebroken en rondom verspreide dikke takken een omvang hadden, gelijk aan onze hoogste kastanjeboomen. Een geruisch van vleugelslagen deed ons het hoofd opheffen, en twee paar buitengewoon groote raven namen hunne vlucht, terwijl zij ons met een lang gekras begroetten.
—Gaat heen, gaat heen, duivelskinderen! riep de Encuerado hen toe, gij zult ons niet bang maken, wij zijn te goede christenen.
—Tegen wien spreekt gij? vroeg Lucien, vol verbazing rondom zich ziende.
—Tegen de raven.
—Meent gij dan, dat zij u zullen verstaan?
—Of zij mij verstaan, Chanito? Die rekels hebben niets hard dan het vleesch, en omdat zij een mooien zwarten rok dragen zooals die, waarin uw papa zich bij feestelijke gelegenheden steekt, meenen zij dat hun alles geoorloofd is. Maar als een hunner van avond om het vuur durft dolen, dood ik hem en braad hem, zoo waar als ik de Encuerado ben.
De knaap zette groote oogen op, want hij verbaasde zich altijd over de hebbelijkheid van den Indiaan, die naar zijn humeur de kreten en de bewegingen der dieren uitleggende, nooit naliet te antwoorden op de denkbeeldige uitdagingen, die hij meende dat hem gedaan werden. Soms had hij het zelfs tegen levenlooze voorwerpen. De gewezen tijgerjager had zich die gewoonte ongetwijfeld eigen gemaakt in den tijd, toen hij, alleen in de bosschen levende, toegaf aan die noodzakelijkheid van te praten, aan die behoefte om zijne indrukken mede te deelen, die een bewijs zijn voor de gezelligheid van den mensch. In elk geval was het met eene kinderlijke goede trouw, dat hij zich met een blad of een vogel onderhield.
Vier uren lang togen wij, door de hitte overstelpt, door het woud. De pijnboomen en eiken volgden elkander met eene eentonige regelmatigheid op. Allengs liep het terrein meer af en de nieuwe gang, dien wij moesten aannemen, verminderde onze vermoeidheid en maakte terzelfder tijd onzen marsch sneller. Eindelijk kwamen wij in een dal. De plantengroei was veranderd: hier en daar vertoonden zich wol- en gaiacboomen en lianen.
—Halt! riep ik uit.
Ik ontdeed mij van mijne uitrusting, welk voorbeeld door mijne makkers met gretigheid gevolgd werd. De Encuerado, door zijn vriend geholpen, begon onmiddellijk droge takken te zoeken, terwijl Sumichrast en ik het gras over eene uitgestrektheid van verscheidene meters afmaaiden.
—Is onze dagmarsch dan volbracht? vroeg Lucien.
—Ja, antwoordde ik. Zijt gij niet vermoeid?
—Niet te zeer; ik zou nog wel wat kunnen loopen. Hebben wij veel wegs afgelegd?
—Ongeveer vier mijlen.
—En gaan we nu al rusten? Voor zoo'n beetje? Ik dacht, dat men op reis tot aan den nacht doormarcheerde.
—Drommels! zeide ik, terwijl ik hem bij zijn oor pakte, wat zijt gij een onvermoeide looper! Maar vier mijlen zijn niet zoo weinig, als men ze alle dagen opnieuw moet beginnen. Die langzaam gaat, gaat lang, zegt een oud spreekwoord, dat wij letterlijk zullen volgen, want te zware marschen zouden onze gezondheid spoedig benadeelen en dan kunt gij de reis vaarwel zeggen. Om nu tot aan den nacht door te marcheeren, zulks is alleen mogelijk als men zeker is een herberg te ontmoeten. Niemand heeft er onder deze groote boomen aan gedacht, om onzen maaltijd te bereiden, en ik veronderstel niet, dat gij lust gevoelt om van honger te sterven. Misschien moeten wij nog wel een paar mijlen maken, alvorens het wild te dooden, dat de hoofdschotel van ons middagmaal moet uitmaken.
—Aan dat alles had ik niet gedacht, antwoordde Lucien, terwijl hij het hoofd met een uitdrukking van overtuiging schudde; maar wat zullen wij van avond dan eten?
—Ik weet er nog niets van; misschien een haas, misschien een vogel, misschien ook wel een rat.
—Een rat! Nu, van zulk een beest zal ik zekerlijk niet eten.
—Ach! arme kleine, wacht maar eens tot de ware honger, waarvan gij nog slechts den naam kent, uwe ingewanden kwelt, dan zult gij zien met hoeveel lust men het eten verslindt, dat de Voorzienigheid ons toezendt, onverschillig van welken aard het dan ook zijn moge.
—Zal het dikwijls gebeuren, dat wij een dag zonder eten moeten doorbrengen?
—Ik hoop van niet, antwoordde ik, lachende om den toon van bezorgdheid van Lucien, die geheel nadenkend bleef staan.
Gedurende dit gesprek had de Encuerado, vlug als een aap, een pijnboom beklommen en zijn machete bezaaide den grond met kleine twijgen. Wij, van onzen kant, gingen ook aan den arbeid, maakten palen, die ik met een steen, welke voor hamer dienst deed, in den grond sloeg. Dooreengevlochten en met lianen(12) aaneen verbonden takken vormden een horde, die, op de palen geplaatst, een dak uitmaakten. Door zijn kleinen vriend geholpen, wien deze toebereidselen zeer vermaakten, vulde de Encuerado de hut met bladeren en bedekte de takken met een laag droog gras. Onder deze beschutting konden wij den regen, zooal niet de koude trotseeren.
Het is mij onmogelijk de verrukking van Lucien te beschrijven.
Dit huis—want hij wilde dezen eervollen naam wel geven aan de vormelooze hut, waarin hij en Gringalet alleen recht op konden staan—scheen hem een meesterstuk van bouwkunst toe en hij verbaasde zich over de vlugheid, waarmede het was opgericht. Hij hielp den Encuerado om den haard te plaatsen, zoodat hij nog slechts behoefde aangestoken te worden. Met onze geweren gewapend gingen wij er op uit om ons middagmaal te zoeken.
Toen hij zag, dat wij onze bagage achterlieten, riep Lucien uit:
—Maar als er nu eens iemand kwam, die onzen voorraad stal?
—Duivels! riep Sumichrast uit—de Encuerado antwoordde altijd met een kruis te maken, op deze geliefkoosde uitdrukking van mijn metgezel—gij denkt toch aan alles.—Maar voor zulk een ongeluk behoeven wij niet te vreezen; het is zeer waarschijnlijk, dat wij geheel alleen in het woud zijn; of als er zich nog anderen dan wij bevinden, zou er al een wonderdadig toeval noodig zijn, om ze juist bij ons bivak te brengen.
—Zijn wij dan niet op een weg?
—'t Is een weg, als ge dat zoo wilt; maar dien wij alleen gebaand hebben; men zal onze schuilplaats niet ontdekken, tenzij men ons op den voet gevolgd heeft.
De knaap schudde met een twijfelachtig gebaar het hoofd; het denkbeeld van de woestijn leert men eerst na langen tijd begrijpen. Ik herinner mij dat ik zelf, toen ik mijne eerste uitstappen in deze eenzame streken deed, telkens dacht eene hut te zullen ontmoeten of een menschelijk gelaat te zien, hetzij bij het uitkomen uit een woud, hetzij bij het volgen van een der paden, die de stieren in de Savanne banen. Vooral des nachts, als ik door slapeloosheid gekweld werd, dacht ik in de verwijderde geruchten, die mijn oor troffen, het gekraai van een haan, het blaffen van een hond of het refrein van een bekend lied te hooren.
—Maar als niemand ons bivak kan ontdekken, hoe zullen wij zelven dan doen om het terug te vinden? hernam Lucien, terwijl hij een blik achterwaarts wierp.
—Op eene even eenvoudige als moeilijke wijze: Wij zullen achter elkander loopen, en de laatste zal in de boomen en heesters een kerf maken. Dit middel om den weg terug te vinden, is veel zekerder dan de keisteentjes van klein Duimpje.
—Zal ik vooruit loopen?
—Neen, die plaats komt rechtens toe aan den besten schutter, want wij moeten het wild, dat wij zouden kunnen ontmoeten, niet laten ontsnappen. Zoolang gij nog niet weet, hoe gij u van uw geweer moet bedienen, zult gij de achterhoede uitmaken.
Deze rol scheen Lucien, die dadelijk zijn sabel trok en ons op kleinen afstand volgde, overal aan de boomen kerven gevende, die ons op den terugweg moesten geleiden, niet te mishagen.
Hij kweet zich met zooveel ijver van zijne taak, dat zijne krachten weldra uitgeput moesten zijn. De Encuerado wees hem hoe hij zich zonder veel inspanning van zijn wapen moest bedienen en de takken kon inkerven, zonder zijn gang te vertragen.
Wij kwamen op een dier opene plaatsen uit, die men dikwijls te midden der maagdelijke wouden ontmoet, zonder dat men de mogelijke oorzaak kon verklaren, welke de boomen belet daar te groeien. Daar zich geen enkel levend wezen vertoonde, kwam ik met Sumichrast overeen om den Encuerado en Lucien op de loer achter te laten, terwijl wij ons elk naar een kant zouden richten, zoo echter, dat wij aan het andere einde van de vlakte weer bij elkander zouden komen. Toen Gringalet zag, dat wij van elkander afgingen, wist hij eerst niet, welke partij te kiezen; hij liep van den een naar den ander en overlaadde ons met liefkoozingen, terwijl hij klagend huilde. Eindelijk volgde hij mij, maar nauwelijks had ik een honderdtal meters afgelegd, of hij bleef staan om na te denken. Hij meende zeker dat hij iets had vergeten, want hij verdween vol haast.
Ik liep sedert een half uur onder het loof, met gespannen oog en oor en den vinger aan den trekker, zonder het geringste wild te ontdekken. Mijn makker scheen niet veel gelukkiger dan ik, toen eensklaps een schot weergalmde.
Op hetzelfde oogenblik bemerkte ik Sumichrast, die mij een troep eekhoorns, welke de open vlakte doortrokken, aanwees.
—Hebt gij er een gedood? vroeg ik.
—Ja, maar hij is tusschen twee takken blijven hangen, op meer dan twintig meters boven den grond; dat is een verloren schot kruit.
Wij volgden met angst de sprongen van de bevallige diertjes, welker rust wij verstoord hadden; zij waren op het punt van in het woud te verdwijnen.
—Slaapt de Encuerado? riep ik vol ergernis uit.
Twee opeenvolgende schoten gaven mij antwoord en bijna op hetzelfde oogenblik kwamen Gringalet, de Encuerado en Lucien uit het bosch. Na eenige minuten zoekens stak de knaap de armen omhoog en toonde ons twee eekhoorns. Wij versnelden den pas; de Indiaan nam het wild over en sloeg den weg naar het bivak in, terwijl Lucien ons tegemoet liep.
—Papa, papa! mijn geweer heeft een eekhoorn gedood! riep hij ons geheel buiten adem toe. O, mijnheer Sumichrast, ga hem eens zien, hij is geheel grijs met een staart, die op een pluim gelijkt.
—Hebt gij hem wel geschoten? vroeg ik.
—Ik heb geschoten, maar de Encuerado hield mijn geweer. Wij hebben in den hoop geschoten, want er waren er veel. Als gij hen eens hadt zien springen! Die, welken ik geschoten heb, klom op dien boom daar; hij viel als een steen neer. De Encuerado zegt, dat hij den tijd niet heeft gehad om te lijden.”
De arme jongen had zijn leerproef in het jagersvak gedaan, en zijn hart was een weinig vol, ofschoon hij fier was, zulk een bewijs van behendigheid te hebben gegeven. Sumichrast haastte zich, hem geluk te wenschen. Ofschoon ik de voorzichtigheid van den Encuerado kende, stelde ik mij toch voor hem te berispen, al was het maar om het kruit te doen besparen, en hem te waarschuwen tegen eene te groote begeerte om den knaap te laten schieten.
—Komaan, zeide ik tot Lucien, die zijn geweer aan zijne borst drukte, wees onze wegwijzer om het kampement terug te vinden. Gij hebt den weg gebaand, zorg nu dat gij ons niet laat verdolen.
Onze kleine gids bracht ons met eene zekerheid naar ons punt van uitgang terug, zooals ik geenszins verwacht had.
—De aandacht der kinderen wordt licht afgetrokken, sprak Sumichrast; hoe verklaart gij het, dat Lucien het gemaakte spoor zoo goed gevolgd heeft.
—Misschien omdat het gedeeltelijk zijn werk was, gaf ik ten antwoord.
—En ook omdat ik klein ben, viel de knaap met een klein spottend lachje in, ik zie den grond dichterbij dan u, bijna zooals Gringalet, die zoo goed zijn weg weet terug te vinden. Gij ziet wel, papa, dat klein zijn toch ergens goed voor is en dat ik u van dienst kan zijn.
Onnoodig te vragen of deze pleitreden tegen de grootte ons vermaakte.
—Zoo beschouwd zou ik er nog spijt over moeten hebben, dat ik uw broer Emile niet heb meegenomen, zijne geringere grootte zou hem nog spoediger een spoor doen terugvinden dan u.
—Wel zeker. Herinnert gij u niet, dat hij, bij onze wandelingen op den Borrego, dikwijls insecten heeft ontdekt, die gij niet gezien hadt.
Ik was nu geheel en al geslagen.
Wij gingen bij den haard zitten, waarvoor de beide eekhoorns braadden. De Encuerado ving het vet in een pan op en begoot ze er van tijd tot tijd mede.
Het vleesch van den eekhoorn gelijkt door de kleur en den smaak op dat van den haas; onze jeugdige reisgezel at er dan ook met goeden eetlust van. Gedroogde maïskoeken, die men totopo noemt, vervingen het brood en ieder onzer kreeg zijn afgepast deel er van. Van het vleesch kon een ieder naar hartelust bekomen.
Gringalet maakte ons ongerust; wij hadden hem de helft van een eekhoorn gegeven, maar in plaats van er in te smullen, vond hij beter er met woede overheen te rollen. Het arme dier at slechts eenige stukjes totopo. Hij moest zich toch gewennen om wild te eten, want onze maïskoeken waren te kostbaar om ze hem te geven. Ieder onzer goot een weinig water uit zijne veldflesch in een kalebas, die hem tot voerbak diende. Aldus op rantsoen gesteld, moest de arme Gringalet wel spijt gevoelen, dat hij ons gevolgd was. De zon ging zienderwijs onder.
—Welnu, vroeg Sumichrast aan Lucien, wat zegt gij nu van het rattevleesch.
—Dat zal ik u zeggen, als ik er van zal gegeten hebben.
—Hoe, ziet gij dan niet dat de eekhoorn en de rat twee zeer nastaande verwanten zijn, dat zij beiden tot de familie der knaagdieren behooren?
—'t Is waar, dat ze wel wat op elkander gelijken, zeide de knaap met een koddig gebaar.
—Vooral de soort, die voor ons middagmaal heeft gediend en die door de geleerden nog niet gerangschikt is. Zie eens. Zijn haar is zwart op den rug, grijs aan de zijden en wit onder den buik; de ooren zijn naakt in plaats van die lange haarborsteltjes te hebben, die aan de eekhoorns van Europa zulk een levendig uiterlijk geven.
—Eten de eekhoorns dan ook vleesch?
—Neen, zij vergenoegen zich met eikels en hazelnoten, waarvan zij voor den winter een grooten voorraad opdoen.
—Dan gelijkt het vleesch van den eekhoorn niet op dat van de rat, die een allesetend dier is, riep Lucien zegevierend uit.
De overtuigde en gerustgestelde toon van den jongen geleerde, perste ons een glimlach af, maar bijna op 't zelfde oogenblik gebood ik stilte, want een geraas van bewogen takken, dat onze opmerkzaamheid had getrokken, werd hoe langer zoo duidelijker. Gringalet wilde blaffen, maar de Encuerado greep hem om den snuit en bedekte hem met zijn deken. Een troep knagers, zonder twijfel dezelfden, die wij een paar uur te voren verjaagd hadden, verscheen onder het uiten van kleine kreten. Zij sprongen van tak tot tak, zonder zich om den afstand te bekommeren, wij zagen hen loopen, elkander vervolgen, zich nu eens boven, dan weer onder tot aan de uiteinden der dunste takken vooruitwagen. Twee of drie daalden langs den boom af, die vlak tegenover ons stond. Zij liepen als met kleine sprongen, hielden in, klommen weer op om dan weer naar omlaag te dalen. Beneden gekomen gingen zij op hun achterdeel zitten en zich van hun voorpooten als van handen bedienende, wreven zij zich met zulke potsierlijke bewegingen over den neus, dat Lucien zich niet kon weerhouden om te praten en ons deelgenoot van zijne bewondering te maken.
Op het voor hen zoo vreemde geluid eener menschelijke stem, namen de bevallige diertjes de vlucht, maar toch niet zoo vlug of het geweer van Sumichrast verwondde er een. De eekhoorn bleef aan den boom geklemd, waarop hij getroffen werd en viel daarna op den grond. Hij had evenwel nog de kracht om zich op te richten en den jager te bijten, die hem te schielijk wilde oprapen. De Encuerado ontdeed hem dadelijk van de huid, om hem voor ons ontbijt van den volgenden ochtend te bewaren.
De zon verdween; kreten van dieren weerklonken en de nacht kwam, met zich de volkomene stilte der woestijn brengende. De Encuerado hief een langen lofzang aan en weldra paarde Lucien zijne stem aan die van den jager. Het gezang was eenvoudig en eentonig; maar er lag iets roerends in den lof van God te hooren zingen door dat kind en dien Indiaan, beiden even eenvoudig van hart. De lofzang eindigde met een gebed, dat Sumichrast en ik staande en met ongedekt hoofd aanhoorden en vol overtuiging herhaalde mijn vriend het amen van den Encuerado: God is groot!
Na den haard van nieuw hout voorzien te hebben, dat het vuur gedurende den nacht moest onderhouden, ging men naast elkander onder de hut liggen. De wind zuchtte zachtkens in het gebladerte, en onder dien afgemeten ademtocht brachten de pijnboomen dat zwaarmoedig geluid voort, hetwelk, tot bedriegens toe, gelijkt op het geklots van de op het strand wegstervende golven. Door daar veel over te denken, gevoelde mijn slaap er de terugwerking van, want ik droomde dat ik op zee was en dat het schip, hetwelk mij voerde, op de zilveren golven dobberde.
(12) Liaan = Slingerplant.
DE KOFFIE.—DE TERPENTIJNBOOM.—DE SOEROEKOES.—DE DENNENNAALDEN.—DRIE VULKANEN IN 'T ZICHT.—DE LOOPKEVERS.—DE SCHORPIOENEN.—DE SALAMANDERS.—EEN ALARM.
Toen ik de oogen opende, bemerkte ik den Encuerado, die de koffie gereedmaakte, terwijl mijn zoon, voor het vuur gehurkt, een menigte droge takken om den ketel stapelde, op gevaar af van hem om te werpen.
—Hoe nu, Lucien, 't is nog geen dag en reeds op! Hebt gij niet goed geslapen?
—O ja, papa, antwoordde hij, mij omhelzende, maar de Encuerado heeft Gringalet wakker gemaakt, die toen op mij is komen liggen en daardoor ben ik wakker geworden. Daar ik geen slaap meer had ben ik opgestaan, om voor het vuur te zorgen.
—En gij kwijt u goed van die taak. Het water gonst reeds, en de Encuerado zal moeite hebben om den ketel van 't vuur te krijgen zonder zijne vingers te branden.
Maar de Indiaan had twee groene takken gesneden en bediende zich daarvan om den koffieketel, waarin hij tegelijkertijd de koffie en de suiker deed, van het vuur te nemen.
—Waar is de filtreer? vroeg Lucien.
—Denkt gij dan, dat wij in de stad zijn? antwoordde ik. Waarom vraagt gij ook niet een kop en schoteltje.
—Maar wij zullen dat zwarte en dikke sap nooit kunnen drinken!
—Wees maar gerust, Chanito, riep de Indiaan uit, we zullen er wel een beter aanzien aan geven. En zijn veldflesch nemende, goot hij een weinig koud water op het mengsel, dat aanstonds helder werd.
—Ga nu Sumichrast wekken, zeide ik tot Lucien. De knaap naderde onzen reismakker, die nauwelijks zichtbaar was door de bladeren, die hem tot deken en tevens tot oorkussen dienden.
—Hola, hola, mijnheer Sumichrast! de soep staat op tafel.
—De soep, herhaalde Sumichrast, terwijl hij zich de oogen uitwreef. O, kleine aap, ge hebt een schoonen droom verstoord: ik had uwen leeftijd en doorliep opnieuw de bergen van mijn vaderland.
Het is goed na een overvloedigen maaltijd een kop mokka te genieten; maar wat men er ook van zeggen moge, de koffie dunkt mij nog beter des morgens om vijf uur, als men den nacht onder den blooten hemel heeft doorgebracht.
De dag brak aan. Het was een heerlijk schouwspel het woud zoo trapsgewijze licht te zien worden en de stammen zich vergulden onder de schuine stralen der zon. Eer wij ons op weg begaven, onderzocht een onzer met alle nauwkeurigheid het terrein, waarop wij gekampeerd hadden, teneinde geen dier kleine voorwerpen te vergeten, waarvan het verlies onherstelbaar zou geweest zijn. Ik merkte toen op, dat de mars van den Encuerado versierd was met de vellen der drie eekhoorns, die op deze wijze zachtjes aan moesten drogen.
Wij hadden zoo ongeveer een uur gemarcheerd, zonder eenig ander voorval, dan het ontmoeten van verschillende vogels, toen de zwaarmoedige stem van de Soeroekoe onze ooren trof. Het geluid van dezen vogel heeft veel overeenkomst met den kreet dien de Mexicaansche ossendrijvers doen hooren, als zij de, aan hunne hoede toevertrouwde dieren, bijeenverzamelen; vandaar zijn Spaansche naam van vaquero (ossendrijver).
Wij begonnen de jacht en in minder dan een half uur waren wij in 't bezit van een mannetje en een wijfje. Lucien kon niet genoeg de fraaie vogels met gelen bek, welke gebogen was als die der roofvogels, bewonderen. Vooral het mannetje was prachtig; de veeren op den kop en van den rug hadden een goudgroenen weerschijn, terwijl de randen der vleugels en de buik, met het zuiverste karmijn getint, tusschen twee zwarte strepen, die tot aan den staart doorliepen, uitkwamen.
—Zullen wij veel van die vogels in het bosch vinden, mijnheer Sumichrast? vroeg Lucien.
—Neen, meester Zonnestraal; zij zijn vrij zeldzaam, wij zullen dan ook de huid van dien, welken wij gedood hebben, zorgvuldig bewaren.
—Is het vleesch goed?
—Uitstekend, en meer dan een lekkerbek zou er zijn maal mee willen doen. Gij zult er trouwens, als wij gaan eten, over kunnen oordeelen en gij zult zeker wel nooit menschen ontmoeten die, evenals gij, trogon massena hebben gegeten.
—Dat is toch zeker geen verwante van de rat? vroeg de knaap spottend.
—Neen, hij behoort tot de familie der klimvogels, dat wil zeggen tot de orde van die vogels, wier pooten twee teenen naar voor en twee naar achter hebben, zooals uwe vrienden, de papegaaien.
Na de huid van de Soeroekoes goed bereid en het vleesch zorgvuldig ingepakt te hebben, vervolgden wij onzen weg.
Het terrein werd rotsachtig en de helling steiler. Ik koesterde een oogenblik de hoop dat wij onder in een ravijn eene bron zouden vinden; maar weldra moesten wij, tot onze groote spijt, opnieuw klimmen en de wolboomen en eiken achter ons laten, om niet anders dan reusachtige denneboomen te ontmoeten. De naalden,(13) die den grond bedekten, maakten dezen zoo glibberig, dat wij soms voor één pas vooruit er twee achteruit maakten. De eene val volgde op den anderen, maar er was geen gevaar bij. Soms rolden wij, alsof het afgesproken werk was, alle vier tegelijk en ieder lachte om het ongeval van zijn buurman, die op zijn beurt ook pleizier had in dat van den anderen. Lucien kwam op den inval om zich vast te houden aan den staart van Gringalet, die alleen zich ongestraft op dit moeielijk terrein kon wagen. Dit gelukte in den beginne nog al, maar op eens maakte de hond zich door een plotselingen ruk vrij en de knaap rolde als een bal voort, aldus verliezende wat hij gewonnen had. Hij stond zeer verstoord op zijn hond op en voorspelde dezen, tot straf voor zijn verraad, ook een val.
Die ongelukkige naalden dwongen ons om andermaal het werk met de paal en den lazo te herhalen; want de Encuerado deed tevergeefs zijn best om ons te volgen.
»Begrijpt gij nu iets van die verwenschte boomen? preutelde de Indiaan; konden zij hunne bladeren niet houden? Waarom groeien zij niet in de vlakte, in plaats van goede Christenmenschen water en bloed te doen zweeten op een bodem, die van zich zelf reeds moeielijk genoeg is?
—De goede God heeft ze hier doen groeien, antwoordde de knaap.
—Volstrekt niet, Chanito; de goede God heeft ze geschapen; maar de drommel heeft ze op deze hoogten gezaaid. Ik heb op de hoogvlakte gereisd en daar ontmoet men dennebosschen, een bewijs, dat deze zich uit boosaardigheid hier op deze helling hebben geplaatst.
Gelukkigerwijze nam Lucien maar half de verzekeringen van den Indiaan aan; hij haastte zich dus ook mij te ondervragen.
»De dennen,” antwoordde ik, zijn boomen uit het Noorden, die slechts goed in een koud klimaat en in een dorren grond ontwikkelen. Als de Encuerado de geschiedenis zijner voorvaderen kende, zou hij u betere inlichtingen over deze boomen hebben kunnen geven; dan zou hij weten, dat zij in de godenleer der Asteken, aan de moeder der goden, aan de godin Matlacueye, gewijd waren, die, door eene zonderlinge overeenkomst, de rol speelt van de Cybele der Grieken, voor wie ook de den de bevoorrechte boom was.”
Op dit oogenblik kwamen wij langs een reus van het woud, die door een windstoot was omvergeworpen en uit welks stam door drie of vier spleten eene doorschijnende hars druppelde. Lucien wilde een dezer fraaie tranen, die hij meende dat hard waren, nemen, maar zijn vingers kleefden aaneen.
»Ik dacht, zeide hij, dat men de terpentijn verkreeg door de takken van den den fijn te stampen, zoo als men met de stengels van het suikerriet doet.
—Dan ziet ge nu, dat ge 't mis hadt,” antwoordde ik. De Indianen die de bosschen in exploitatie brengen, vergenoegen zich met een voet boven den grond eene insnijding in de boomen te maken; de hars begint er spoedig uit te vloeien en vult allengs de vaten, die men er onder geplaatst heeft, om haar op te vangen. Zoodra de boom niets meer oplevert, hakt men hem om, ten einde er takkenbossen van te maken, die men aan de huismoeders in de stad of wel aan de Indianen der vlakten verkoopt, wier arme woningen geene andere verlichting kennen dan het rookerig schijnsel van een dennetak.
Ik moest mijne verklaringen hier afbreken, ten einde Sumichrast en den Encuerado te hulp te komen, die beiden, niettegenstaande den lazo, uitgleden en den moed begonnen te verliezen. Wij konden slechts een weinig vooruit komen door allerlei zigzaglijnen te beschrijven en wij hadden twee uren noodig om een afstand van een kwartier uurs af te leggen.
Wij waren zoo ver gekomen, dat wij onze schreden door onze vallen konden tellen, toen de zoom van het woud zich aan ons vertoonde. De rotsgrond scheen ons zacht om te loopen; hij liet ons althans toe om in rechte lijn voorwaarts te gaan en zonder moeite een nieuwen top te bereiken.
Daar wachtte ons een wonderschoon schouwspel. Wij beheerschten daar alle omringende bergruggen. Aan onze linkerhand verhief zich, reusachtig en plechtstatig, de piek van Orizava of Citlatepetl, dat wil zeggen de sterreberg, ter hoogte van 5295 meters. Lucien kon niet gelooven dat het dezelfde vulkaan was, waarvan hij elken morgen den top kon zien.
»Hij heeft een geheel anderen vorm, zeide hij.
—De berg is niet veranderd, maar wel het gezichtspunt, antwoordde Sumichrast.
—Hij schijnt hooger te zijn.
—Dat komt, omdat onze marsch er ons dichter bij heeft gebracht. Van hier onderkent men het schoone woud, dat zijn voet omringt; hooger op staan de pijnboomen dunner en verdwijnen allengs; hooger nog, wat daar in de zon schittert, zijn de ijsvelden, eindelijk bekroont de eeuwige sneeuw den krater, dien Doignon, een Franschman, het eerst in 1847 bezocht.
—De Popocatepetl, de Istaccihualt, somde de Encuerado flegmatisch op.
Werkelijk vertoonden de beide vulkanen, waarvan de Indiaan de namen had genoemd, zich achter ons. Dit gezicht alleen was voldoende om ons schadeloos te stellen voor onze klimmerij; wij konden beurtelings de drie hoogste vulkanen van Mexico bewonderen. Onze kleine reismakker kon ze niet genoeg beschouwen.
—Waar is de Popocatepetl? vroeg hij.
—Daar ginds; het is die groote kegel, die zich aan onze rechterhand bevindt,” antwoordde ik.
—De kleinste van de drie.
—Integendeel; hij meet niet minder dan 3400 meters. Dias Ordas, een der kapiteins van Fernando Cortes, heeft hem het eerst beklommen. Zijn naam beteekent »rookende berg.”
—Ja, en ik weet dat Istaccihualt beteekent »witte vrouw”, maar ik ken de hoogte van dien berg niet.
—Hij verheft zich 4786 meters boven het vlak der zee.
—Maar hoe heeft men hem dan kunnen meten?
—In de eerste plaats door wiskunstige berekeningen, en vervolgens, als men hem heeft beklommen, met behulp van den barometer, waarvan de kwikkolom daalt, naarmate men hooger komt, omdat de luchtlaag, die op den bol van het werktuig drukt, minder en minder zwaar wordt.
De Encuerado bevestigde mijn gezegde door zulk eene overtuigende hoofdbeweging, dat Lucien wel moest denken, dat hij in staat was om een berg te meten.
Ik vergat den tijd bij het aanschouwen van het prachtvolle panorama, dat zich voor onze oogen ontrolde. Rondom ons een rotsachtige, vulcanische bodem, met veelkleurige mossen bedekt; een weinig lager verborg het gebladerte der eeuwenoude boomen den grond; verderop een reeks van nu eens dorre, dan weder met somber groen bekleede bergruggen. Aan den horizon en verloren in een doorschijnenden nevel, staken de twee vulkanen van het bergvlak tegen den blauwen hemel af, en tegenover ons die andere reus, die ons in zekeren zin door zijn schaduw beschutte en waarvan de zeelieden op veertig mijlen in zee, den eeuwig besneeuwden top ontdekken.
Ik gaf met weerzin het teeken tot het vertrek. De dennenaalden kwamen weer te voorschijn en ging het opklimmen moeilijk, het dalen ging te vlug. In plaats van voorover, vielen wij nu achterover. Gringalet, die door onze dwaze bewegingen in goed humeur was geraakt, of wel te veel op zich zelven vertrouwde, maakte even eens eene buiteling, tot groot vermaak van zijn jongen meester, die hem dit ongeval voorspeld had. De Encuerado, vermoeid als hij was, kwam op het denkbeeld om zijne mars te sleepen, welk plan hij ook ten uitvoer bracht, zonder haar te veel te beschadigen en zonder de flesschen in gevaar te brengen; zoo glad was de grond.
Eindelijk kwamen wij weer aan de eikeboomen; daarna, altijd afdalende, aan den tropischen plantengroei. De merels beurden door hun afwisselenden zang onzen marsch op; talrijke insekten, kevers en vliegen, kwamen vroolijk om ons gonzen. In minder dan een uur waren wij van den herfst in de lente gekomen, na den winter van nabij gezien te hebben. Weldra dwongen de slingerplanten ons, om ons met den machete een weg te banen, maar hoe groot was niet onze vreugde, toen wij beneden in eene ravijn eene beek ontdekten omgeven door angelika en waterkers.
Onze hut was, dank zij den overvloed van bouwstoffen, spoedig opgericht. Terwijl de Encuerado den maaltijd gereed maakte, ging ik een half verrotten boomstam, die op den grond lag, onderzoeken. Eene menigte insekten, van sierlijke vormen en met metaalblauwen glans, namen de vlucht; zij behoorden tot de talrijke familie der loopkevers, die roofzuchtige torren, welke men zoowel in Europa als in Amerika aantreft.
—Waarom vliegen zij niet weg, in plaats van te loopen en zich te laten vallen? vroeg Lucien.
—Omdat zij niet vlug in 't vliegen zijn, maar des te sneller loopen, antwoordde ik.
—Ai; die, welken ik gevangen heb, maakt mijne vingers nat, en het is juist of mij dat brandt.
—Gij hebt gelijk; maar stel u gerust, dat branden heeft geen gevaar. Een groot aantal loopkevers zoeken zich te verdedigen, als zij voelen dat zij gepakt worden, door een bijtend vocht uit te spuiten; andere doen een knal hooren, door rook gevolgd, waarvan zij den naam van bombardeerkevers hebben gekregen.
—Wat eten zij dan onder die schors, waar zij zoo treurig moeten leven?
—Larven en rupsen; zij zijn bijgevolg meer nuttig dan schadelijk.
—In welke orde van insecten moet men ze rangschikken?
—In die van de schildvleugelige of caleopteren, omdat zij vier vleugels hebben, waarvan de bovenste, dekschilden genaamd, meer of min hard zijn, en dus hun naam rechtvaardigen, daar zij tot dekschild dienen voor de twee andere, die vliezig zijn en overdwars worden toegevouwen. Gij weet, dat de meikever ook een schildvleugelig insect is.
Een nieuw stuk schors, dat schielijk werd opgetild, liet ons twee schorpioenen met dikken buik en bijna onzichtbaren kop zien, die zich er toe bepaalden hun staart op te lichten, welke uit zes afdeelingen of segmenten bestaat, waarvan de laatste in een zeer fijnen haak uitloopt.
»O, wat leelijke dieren!” riep Lucien, achteruitwijkende; zonder hun lichte kleur zou men ze voor kreeften houden, waarvan de kop verwijderd is.
—Ja, als men ze van niet te nabij beschouwt. Gij zult misschien niet weinig verwonderd zijn als gij verneemt, dat zij verwanten van de spinnen zijn.
—Dat had ik nooit gedacht. Maar zijn zij dood, dat zij zoo onbeweeglijk blijven?
—Die, welke tot deze soort behooren, zijn langzaam en lui. Wij zullen er onder alle boomschorsen aantreffen; ik waarschuw u dan ook nu reeds, om voor hun steek op uwe hoede te zijn.
—Zou ik er dood van gaan?
—Dat niet, maar gij zoudt er eene zeer pijnlijke opzwelling van krijgen; en 't is beter die te voorkomen.
—Ik zou nu bijna geene schors meer durven aanraken.
—Zeg dan maar ook uwe verzamelingen vaarwel. De voorzichtigheid is eene goede hoedanigheid, maar zij moet niet in bangheid ontaarden.
Terwijl ik de insecten naderbij beschouwde, bemerkte ik dat een der schorpioenen, een wijfje, vier of vijf jongen op den rug droeg. Dit gezicht vermaakte Lucien zeer, vooral toen hij zag, dat het dier zwaarvallig begon te loopen.
»Ziet ge, Chanito, sprak de Encuerado, die bij ons was gekomen—een bewijs dat de keuken geen onmiddellijk toezicht behoefde—zoodra de mama der schorpioenen hun geen eten meer zal geven, zullen zij haar zelf opeten.
—Is dat waar? vroeg Lucien verbaasd.
—Al dooden de jongen hun moeder ook niet, zij zullen zich in elk geval aan haar lijk verzadigen, antwoordde ik.
Gij zult meer dan eens in de gelegenheid zijn om dit feit waar te nemen, want deze spinsoort is in de gematigde landstreek zeer talrijk.
—»O!” riep Lucien uit, ik had wel gelijk, toen ik het leelijke beesten noemde.
Toen de Indiaan een nieuw stuk boomschors oplichtte, ontdekte hij een salamander, die zich op onbeholpen wijze zocht te verbergen.
»Gij kunt hem gerust aanvatten, er is niets van te vreezen, zeide ik tot Lucien, die achteruit was geweken.
—Maar 't is een schorpioen!
—De vrees benevelt uw gezicht; 't is een salamander, een tweeslachtig dier, van de familie der kikvorschen. De schorpioen heeft acht pooten, terwijl de salamander, die veeleer op eene hagedis gelijkt, er slechts vier heeft.
—Is hij niet vergiftig?
—Wel neen, Chanito. De Indianen (men had eens moeten hooren met welke minachting de Encuerado dien naam uitsprak) zijn er bang voor; vroeger was ik er ook bevreesd voor, maar uw papa heeft mij geleerd ze zonder vrees aan te vatten.
En de jager legde den salamander op de hand van den knaap, die uitriep:
»Hij is ijskoud en glibberig!
—Dat kan niet anders, de salamander is, evenals de visch, een koudbloedig dier. Het slijmerig vocht, dat de salamanders uitscheiden, kan hen eenige oogenblikken tegen het vuur beschutten, door hetzelfde verschijnsel, dat ons toelaat de vochtige hand in gesmolten ijzer te steken, zonder haar te verbranden.(14) Men heeft dan ook beweerd, dat deze batrachiers(15) te midden der vlammen kunnen leven. De dichters hebben van hunnen kant die arme, bijna blinde en buitengewoon vreesachtige dieren, als zinnebeeld van de dapperheid aangenomen, wat de natuurkundigen doet lachen.”
Ik ging voort in gezelschap van Sumichrast den reusachtigen boom te onderzoeken, die, half verrot door de vochtigheid van den grond, ons zeer fraaie exemplaren van verschillende insecten opleverde.
Eensklaps drong de smeekende stem van Lucien tot ons door; ik liep naar hem toe. Hij trachtte den Encuerado tegen te houden, die den salamander had genomen en zijne onbrandbaarheid op de proef wilde stellen.
»Maar, Chanito, ik zal hem niet lang op de kolen laten liggen en uw papa zegt, dat het dien dieren vrijwel onverschillig is.
Lucien wilde in die wreede proefneming niet toestemmen en bracht zelf den salamander op den boomstam terug, waar wij hem gevonden hadden.
De dag was aan 't afnemen, toen wij naar den haard terugkeerden; een verlokkende geur steeg uit de braadpan op, waarin een handvol rijst en een der soeroekoes kookte, terwijl de andere voor het vuur braadde. Het was een merkwaardige maaltijd; eerst eene heerlijke soep, waarvan Lucien twee borden vol at; daarna kwam het overblijfsel van onzen eekhoorn en eindelijk de lekker gebraden vogel, dien de Encuerado op een laag waterkers voordiende. Water was er in overvloed en men mag over mijne bewering lachen, als men wil, de dischgenooten maakten er een overmatig gebruik van.
Een kop koffie bracht onze voldoening ten top; daarna werd de tafel aan Gringalet overgelaten, die zelfs den ketel uitlikte. Lucien, viel, naast ons liggende, weldra in slaap.
Een akelig gehuil van onzen viervoetigen reisgezel deed ons verschrikt opspringen. Wij grepen naar onze wapenen. De hond, met hangende ooren, den staart tusschen de pooten, onrustigen blik en den snuit in den wind, deed opnieuw zijn gehuil hooren, waarop het scherpe en lang aanhoudende geschreeuw van de Coyoten, de wolfsjacals van Mexico, antwoordde.
»Die hondenkinderen! denken zij dan, dat zij ons zullen bang maken? riep de Encuerado uit. En terwijl wij het vuur weer aanwakkerden, verdween hij in de duisternis.
»Zijn dat wolven, mijnheer Sumichrast? vroeg Lucien.
—Ja, mijn vriend, Amerikaansche wolven.
—Maar zij zullen den Encuerado opeten en ons aanvallen?
—Stel u maar gerust; moed is hun gebrek niet. Als zij niet uitgehongerd zijn, zullen zij zich niet in onze nabijheid wagen.
Daar viel een schot. Het woud scheen te sidderen, het geschreeuw van enkele vogels weerklonk, en terwijl de echo's met geraas den klank van de losbranding herhaalden, begon Gringalet te blaffen, hetwelk opnieuw begroet werd door de schrille kreten van de Coyoten. Eindelijk keerde de, voor een oogenblik gestoorde stilte terug en het woud hernam zijn plechtig stilzwijgen.
(13) Aldus noemt men de smalle en puntige bladeren van den denneboom, die daarom ook naaldboom of naaldgewas genoemd wordt.
(14) Dank zij de bolvormige gedaante van het water, die door den Heer Bouchigny werd ontdekt.
(15) Batrachiers is de soortnaam der kikvorschen, salamanders enz.
DE ZALF VAN KATTENOOGEN.—HET GORDELDIER.—LUCIEN EN DE VARENPLANT.—DE INGESTORTE BERG.—DE SPECHT.—DE BASILISCUS.—EEN NIEUW DENKBEELD VAN DEN ENCUERADO.
Gringalet, die het alarm had gemaakt, was ook de eerste om weer in te slapen. Wat mij aangaat, ik wachtte met zekere ongerustheid op den terugkeer van den Encuerado. Toen de Indiaan na een kwartier uurs niet verscheen, begon ik te gelooven dat hij, door de duisternis misleid, zich van het bivak had verwijderd, in plaats van het te naderen. Na hem twee of driemaal geroepen te hebben, zonder antwoord te ontvangen, maakte ik mij gereed om mijn geweer af te schieten, opdat het geluid van de losbranding hem op den weg zou brengen, toen zijn keelgeluid mijn oor bereikte.
—Hoe komt het bij je op, om op zulk een uur een geheel nutteloos wild te vervolgen! riep ik uit, toen ik hem te voorschijn zag komen.
—Ik wilde aan die schreeuwers een les geven, heer.
—Hebt gij er dan een gedood?
—Ik heb hem slechts een kogel in 't lijf kunnen jagen, en heb hem toen vervolgd.
—Op gevaar af van in een kloof te vallen. Zoo ver ik weet kunt gij toch des nachts niet zien.
—Niet veel, en dat is uwe schuld, hernam de Encuerado op een toon van verwijt.
—Wat! is dat mijne schuld!
—Herhaalde malen hebben de brujos (toovenaars) mij een zalf aangeboden, bestaande uit de oogen van katten, maar zij wilden mij te duur verkoopen.
Gij weet nu veel meer dan de toovenaars, en als gij mij de woorden hadt willen leeren, die men moet uitspreken om aan de zalf haar kracht te verleenen, zou ik sedert lang des nachts kunnen zien, wat u, zoowel als mij, van groot nut zou zijn.
Dat was een oud sprookje, en al wat ik den Indiaan zou hebben gezegd over mijne onmacht om hem oogen te geven, die de duisternis kunnen doorboren, zou hem niet overtuigd hebben. Ik vergenoegde mij dus met hem aan te sporen om te gaan slapen.
Het was reeds helder dag, toen Sumichrast mij wekte. De beek, die wij konden overspringen, kabbelde nu eens over de keien of gleed zwijgend en als in slaap gedompeld over het zand van de bedding. De planten, die de beide oevers omzoomden, strengelden zusterlijk hare takken dooreen en hare bloemen schenen elkander hare geuren te ruilen. Van de takken der groote boomen hingen witte mossen naar omlaag, wat hen op reusachtige grijsaards deed gelijken; de zon vergulde de stammen met hare opkomende stralen en uit de toppen der boomen steeg de zachte lofzang, door de zangvogels gekweeld, ten hemel. Onze oogen, aan de betrekkelijk dorre streken, die wij den vorigen dag doorgetrokken waren, gewoon, rustten met welgevallen op dit lachende en grootsche tooneel; wij ondervonden te midden van deze kalme en weelderige natuur, een werkelijk welbehagen. Met leedwezen maakten wij aanstalten om op te breken.
»Als wij eens na den middag vertrokken?” zei Sumichrast.
—En als wij nu eens eerst morgen verder gingen?.... hernam ik.
Deze ondervragingen beantwoordden zoo wel aan het algemeen verlangen, dat onze reisbagage in een oogwenk weer op den grond lag. Ons eerste werk was een bad te nemen; toen kwamen wij op de gedachte om ons goed te wasschen. Lucien, door den Encuerado geholpen, die, daar hij een leeren gewaad op het bloote lichaam droeg, niets voor zichzelven te wasschen had, lachte hartelijk toen hij ons zoo in bleekers veranderd zag, en bracht het er van zijn kant, niet al te slecht af. Daarna belastte hij zich er mede om Gringalet een bad te geven, wiens wit en zwart gevlekt gewaad wel een sopje noodig had. Ongelukkigerwijze ging hij, zoodra hij uit het water kwam, in het zand rollen en kwam toen naar zijn teleurgestelden meester huppelen.
Wij doolden links en rechts rond, in de hoop van nog eenige insecten te vinden, toen Gringalet de ooren opstak en zijn tanden liet zien. Een geraas van dorre bladeren trok onze aandacht op eene steilte tegenover ons en waar wij een gordeldier zich zagen verpoozen.
Gewoonlijk gaan deze dieren des nachts uit, om zich te vermaken en hun voedsel te zoeken. Dat, hetwelk wij zoo op den vollen dag aantroffen, had de grootte van een flink konijn. Zijn ooren, die de gedaante van een peperhuisje hadden, oprichtende, stak hij zijn puntigen snuit omhoog, om beter in de takken te kunnen snuffelen. De kop, die buitengewoon klein was, gaf het een potsierlijk uiterlijk. Eensklaps begon het den grond met zijne voorpooten, die met vreeselijke nagels gewapend zijn, om te krabben; van tijd tot tijd stak het den puntigen neus in de holte, die het gegraven had. Ik was de beek overgetrokken en naderde het dier behoedzaam, toen ik zag, dat het met zijn arbeid ophield, den kop vol onrust liet hangen en, snel als het weerlicht, zich tot een bal oprolde en van de steilte liet vallen. Het kwam juist voor mijne voeten terecht, zoodat ik het slechts behoefde op te rapen. Gringalet, die boven op het taluut verscheen, gaf mij de uitlegging van deze overhaaste vlucht.
Ik vervoegde mij met mijn gevangene, die niet de minste poging deed om zich te verdedigen of te ontsnappen bij mijne makkers. Lucien onderzocht met belangstelling de dwarse schubben, die den rug van het gordeldier bedekten, welks rooskleurige huid als 't ware doorschijnend scheen. Hij vernam dat dit weerlooze dier, hetwelk zich met insecten en wortels voedt, tot de orde der tandeloozen behoort, eene klasse zoogdieren, welker tandstelsel onvolledig is.
»Maar,” zeide hij, »ik heb wel eens platen gezien, waar de gordeldieren zijn afgebeeld met een pantser uit kleine vierkante stukjes bestaande.
—Dat is eene andere soort, die eveneens in Mexico voorkomt, antwoordde Sumichrast.
Toen er over gesproken werd om het dier dood te maken, verzette Lucien er zich uit alle macht tegen. Hij vroeg om het levend meê te mogen nemen of het weer in vrijheid te stellen, beiden onaannemelijke voorstellen. Gringalet maakte een einde aan de woordenwisseling door het gordeldier, dat de Encuerado aan een poot had vastgebonden, te wurgen. De knaap, woedend en droevig tevens, wilde den hond slaan en verbaasde zich over zijne wreedheid.
»Hij heeft aan zijn instinct gehoorzaamd, zeide Sumichrast.
—Een mooi instinct, antwoordde Lucien schreiende, een arm dier te dooden, dat niemand kwaad doet!
—Hij heeft ons de moeite bespaard het zelf te dooden. De menschen en de vleeschetende dieren zouden niet kunnen bestaan, als zij niet andere dieren opofferden. Hebt gij gister niet een eekhoorn gedood? En gij hebt uw aandeel ook niet geweigerd van de mooie vogels, welker veeren u zoo verrukt hadden.
—Ja, maar ik heb den eekhoorn niet met mijne tanden gedood. Dat maakte een groot verschil.
—Voor u, dat is mogelijk; maar voor den eekhoorn? Nu, als de gelegenheid zich weer aanbiedt, moet gij uw geweer eens aan Gringalet leenen.
Lucien glimlachte door zijn tranen heen en zijne verontwaardiging bedaarde allengs. Zeker, of men eene kip den hals omdraait of door een geweerschot doodt, de einduitslag blijft volkomen dezelfde, en toch heb ik nooit tot het eerste kunnen besluiten. Lucien echter, die eene vrouwelijke teergevoeligheid bezat, werd meer dan eens boos op den Encuerado, die moeielijk aan de bekoring kon weerstaan om op het wild, dat onder zijn bereik kwam, te schieten, onverschillig of het van nut kon zijn of niet. Wij hadden goed hem er over onderhanden te nemen; hij beweerde dat, als God aan den mensch de wet had opgelegd om te dooden, ten einde zich te voeden, hij hem ook beveelt de schadelijke dieren te vernietigen, die de bondgenooten van den Booze zijn. Ongelukkigerwijze waren alle dieren, met uitzondering van honden en paarden, in de oogen van den Encuerado schadelijk.
Met het geweer over den schouder, klommen wij den loop der beek op, meestal genoodzaakt om een weg door een warboel van planten te banen. Ik bespeurde een mooien boomvaren, waarvan de nog niet ontwikkelde bladeren den vorm van een bisschopsstaf hadden. Lucien merkte op, dat deze struik een zonderling uiterlijk had.
»Gij hebt gelijk, antwoordde ik hem. Jussieu heeft de planten in drie groote orden ingedeeld: de nietlobbige, de eenlobbige en de tweelobbige. De varens zijn nietlobbige planten; zij hebben geen zichtbare bloemen; zij zijn verwant aan de wieren en de paddestoelen. Zij verkrijgen alleen onder de keerkringen de afmetingen van die, welke gij hier voor oogen hebt; in de koude luchtstreken, gaat hunne grootte nauwelijks eenige voeten te boven. De varens maakten bijna den eenigen plantengroei uit van de eerste wereld en in de venen vindt men dikwijls de indrukselen van reusachtige soorten, welke nu verdwenen zijn. Daar hij nieuwsgierig was om de stengels in den vorm van een bisschopsstaf van naderbij te bezichtigen, liet Lucien ons vooruitgaan en kroop onder de varenplant. Daar de bladeren van dezen struik van onder met lange doorns gewapend zijn, voelde hij zich tegengehouden, toen hij zich bij ons wilde vervoegen. Zijne pogingen dienden slechts om hem nog meer vast te maken. Hij riep mij met eene angstige stem, en niet wetende wat hem overkomen was, haastte ik mij om naar hem toe te gaan.
Ik vond hem druk bezig met zich te weeren tegen de doorns, die zijne handen en gelaat schramden. De Encuerado had zijne mars neergezet om schielijker te kunnen gaan, en liep den verschrikten Sumichrast voorbij.
Ik haastte mij den knaap te bevrijden, wiens handen en gelaat vol lange schrammen waren.
»Waarom hebt gij er niet aan gedacht, dat gij, door u zoo te weer te stellen, u nog meer verwardet.
—Ik zag dat gij u verwijderdet, en ik wist niet wat mij tegen hield en werd toen bang; maar ik schrei niet, papa, en toch steken ze erg, die varendoorns.
De Encuerado stroopte de mouwen van zijn buis op, nam zijn kapmes en liep op den struik toe.
Schaamt gij u niet, riep hij uit, om een kind aan te vallen?
't Is wel noodig aan zijn top bisschopsstaven te dragen, als men zich zoo beneemt! Probeer eens om mijn kleed beet te nemen! Ik wist wel, dat ge dat niet zoudt durven! Maar dat doet er niet toe, ik zal je voor je boosheid straffen.
De arme plant werd, helaas! weldra tot rede gebracht; in een oogwenk bleven er nog slechts de stukken van over. Na een uur gemarcheerd te hebben kwam het hoofd van de kolonne onverwachts bij een stuk van een ingestorten berg. Het was een grootsch schouwspel; de opgehoopte en op elkander gestapelde rotsen hadden in haar val de omliggende boomen verpletterd. Wij hadden een niet te ontwarren menigte opeengehoopte stammen, reusachtige wortels, en hangende rotsen, die elk oogenblik konden neerstorten, voor ons. Het onheil moest eerst kortelings gebeurd zijn, want hier en daar vertoonde een tak nog zijn groene pluim en het gras had nog niet den tijd gehad de groote scheur op te vullen. De wilde grootheid van dat tooneel vervulde Lucien met zooveel verbazing, dat hij met zijn gesnap ophield. Wij voegden ons stilzwijgend bij Sumichrast, die zich te midden der rotsen had begeven; het werd toen duidelijk, dat een waterstroom door de instorting was opgevuld. Het water liep met een dof geraas onder ons. Aan onze linkerhand, aan den voet van den ingestorten berg, strekte zich eene groote watervlakte uit, door een kom omgeven, die men zou zeggen, dat door menschenhanden gemaakt was.
Rondom ons bleef alles stil en eenzaam. En toch hadden de omringende struiken meer dan één gast moeten herbergen, maar de vogels hadden, door de instorting verschrikt, de vlucht genomen.
»Hoe is die groote berg kunnen instorten?” vroeg Lucien.
—Daarover kan men slechts gissingen maken, antwoordde Sumichrast; misschien heeft de beek den voet der rotsen ondermijnd en zoo het evenwicht verstoord; wellicht heeft eene spleet allengs eene voldoende hoeveelheid water laten indringen om deze massa mede te sleepen.
—Het geraas moet zeker wel zeer groot geweest zijn?
—Verschrikkelijk en de schok moet den grond op verscheidene mijlen in 't rond hebben doen schudden.
—Hebt gij wel ooit een berg zien instorten?
—Ja, vijf jaar geleden, in gezelschap van uw papa. Een geheel bosch verdween voor onze oogen door eene instorting, die vier of vijf hutten van Indianen overstelpte.
Over een jaar zal deze naakte zijde weer met een dichten plantengroei bedekt zijn; het mos zal deze witachtige rots als met een tapijt omgeven en de beek zal haar loop weer hernomen hebben. Als het toeval ons weer op deze plaats terugbracht, zouden wij moeite hebben om onder de bloemen en bladeren het tooneel van verwoesting terug te vinden, waarvan wij de herinnering met ons meê zullen dragen.”
Ik trok de beek over ten einde het bivak van de tegenovergestelde zijde, die wij gevolgd waren, te bereiken.
Eensklaps trof een geluid als dat van een hamer, die op een boomstam slaat, onze aandacht.
»Gij hebt gezegd, dat er niemand in het bosch was!” riep Lucien uit.
—Stil, dat is de schrijnwerker-vogel, antwoordde de Encuerado.
En iedereen sloop onder de struiken, om den gevederden werkman, die ons zijne tegenwoordigheid verried, te naderen. Tien minuten verliepen; de specht, een zeer wantrouwende vogel, scheen zich verwijderd te hebben, wij wilden reeds onze vervolging opgeven, toen drie slagen, met regelmatige tusschenpoozen gegeven, bijna boven ons weerklonken.
De carpintero (schrijnwerker) had zeer schitterende gele oogen; de roode veeren van zijn kop staken tegen de schors van een eik af, terwijl het zwarte lichaam met witte veeren gestreept was. Hij klom met veel vlugheid langs een stam op, steunde op de staartpennen en sloeg opnieuw drie vérklinkende slagen, waarna hij dadelijk aan den anderen kant van den stam ging zien.
»Lomperd, mompelde de Encuerado, hij denkt dat hij een boom, die dikker is dan ik, met zijn drie slagen kan doorboren! Komaan, hij zal opgegeten worden.
En hij schoot op den vogel, dien hij raakte.
»Is 't waar, papa, dat de specht dien dikken boom wilde doorboren?”
—Neen, mijn jongen; dat is eene volksmeening, die door niets gerechtvaardigd wordt; de specht klopt tegen den boom met het doel om de insekten, die onder de schors verborgen zijn, te verschrikken, en om zich meester te kunnen maken van de vluchtenden, voert hij de beweging uit, welke de Encuerado zoo verkeerd heeft uitgelegd.
Sumichrast deed Lucien opmerken dat de specht, met behulp van zijn kegelvormigen bek desnoods de schorsen kan oplichten, waaronder hij zijn voedsel vindt; dat zijne, met naar achter gebogen doorntjes bezette tong, zeer geeigend is om de larven te grijpen en dat eindelijk de stijve en veerkrachtige staartpennen hem een zeer nuttig steunpunt aanbieden, bij de uitoefening van zijn vermoeienden arbeid.
»Gij hebt dikwijls tegenover mij gelijk,” sprak de Encuerado, maar gij moogt het zoo dikwijls herhalen als gij wilt, dat de spechten de boomen niet uithollen, ik heb het zelf gezien.
—Gij hebt tot op zeker punt gelijk, antwoordde Sumichrast; sommige soorten maken hun nest in doode boomstammen, die zij gemakkelijker met hun bek kunnen bewerken. Maar om een gat in een gezonden boom te maken, dat is eene andere vraag.
Terwijl de Encuerado den tatoe of het gordeldier en de specht, die voor ons middagmaal moesten dienen, gereed maakte, volgden wij den benedenloop der beek, welker aangename frischheid ons aantrok. Eensklaps wees Lucien ons een basiliscus aan, die op een steen zat, en waarvan een zonnestraal ons de gele, groene en roode tinten liet bewonderen.
Deze soort leguaan, die in niets op den fabelachtigen basiliscus der Grieken gelijkt, hief zich bij onze nadering op, blies zijn keel vol lucht en schudde den vliezigen kam, die zijn kop versierde, heên en weêr. Zijn goudkleurig oog scheen den horizon te ondervragen; zonder twijfel had hij ons bemerkt; zijn slap lichaam werd stijf en met een vluggen sprong stortte hij zich in de beek. Het sierlijke kruipdier zwom met opgerichte borst en de achterpooten zweepten de golfjes als roeiriemen.
Weldra verdween het, tot groot verdriet van Lucien, die het van naderbij had willen beschouwen.
Bij het vuur teruggekeerd, zetten wij onze bagage gereed voor het vertrek van den volgenden dag.
Daar het nog een uur dag bleef, bleef Lucien bij den Encuerado, en ging ik met Sumichrast den weg verkennen, dien wij voornemens waren te volgen.
De zon ging onder en wij naderden langzaam het bivak, toen de klagende stem van Gringalet onze ooren trof. Ik versnelde den pas, want de hond huilde alsof hij iemand verloren had. Hijgende kwam ik bij de hut. Alles was in orde; maar Lucien en de Encuerado waren verdwenen. Ik zag mijn makker vol angst aan.
»De Encuerado zal eene wandeling zijn gaan maken en hij zal vertrokken zijn zonder den hond, die waarschijnlijk sliep, zeide Sumichrast.
Ik liet een roepkreet hooren. Hoe groot was niet mijne verwondering, toen ik hoorde dat men boven mijn hoofd er op antwoordde. Mijn zoon en de Encuerado bevonden zich dertig voet boven den grond, in het gebladerte van een dikken boom verborgen. Mijn eerste beweging was om den Indiaan eene goede uitbranding te geven.
—Breng hem niet in de war, zeide Sumichrast, hij heeft al zijne koelbloedigheid noodig om naar omlaag te komen.
Ten prooi aan een gemakkelijk te begrijpen angst, volgde ik alle bewegingen van Lucien, dien de bladeren mij dikwijls beletten te zien.
Doe maar zachtjes aan, sprak de Encuerado. Zet uw voet daar neer. Goed zoo. Vat nu dezen tak en laat u glijden. Wees maar niet bevreesd, ik zal u niet loslaten. Wat zal uw papa fier en tevreden zijn, als hij weet dat gij zoo hoog geklommen zijt!
De Indiaan vergiste zich; ik was noch fier, noch tevreden. De stam van den boom had vijf of zes voet omvang; de eerste takken groeiden twee of drie meter boven den grond en ik kan mij niet begrijpen, hoe de knaap er aan had kunnen komen. Wat den aap betreft, die Encuerado genoemd wordt, ik wist dat er geen hinderpaal bestond, die dezen kon tegenhouden.
Ik moet bekennen dat ik, bij het zien van de behendigheid en de koelbloedigheid van den jongen kunstenmaker, mijn toorn voelde bedaren. 't Is waar, Sumichrast riep mijne herinneringen te voorschijn en wilde met mij wedden dat ik, onder minder zorgvuldig toezicht dan dat van den Encuerado, meer dan eens in den top van een populier was geklommen. Eindelijk bereikten de twee gymnasten de onderste bladeren, en ademde ik vrijer.
—Vader, riep de knaap mij toe, wij zijn tot boven in den top geklommen; er is daar een nest en een eekhoorngat.
—Zijt gij gek geworden? viel ik hem in de rede, terwijl ik mij tot den Indiaan richtte.
—Gek! herhaalde deze met eene bewonderenswaardige naïveteit, waarom?
—Kondt gij een niet wat minder hoogen boom uitzoeken?
—Wilt gij dan niet, dat Chanito leert klimmen? Bovendien heeft mevrouw hem aan mij toevertrouwd.
—Wilt gij hem daarom aan 't gevaar blootstellen van zijn beenderen te breken?
—Ik ben geen kind, antwoordde de Indiaan fier, terwijl hij op een tak ging staan.
—Komaan, 't is nu genoeg met die gymnastiek, kom maar naar omlaag. God weet, hoe ge dat zult aanleggen. Ik had mijn volzin nauwelijks geëindigd, of Lucien kwam op den grond neer, ondersteund door den lazo, dien de Encuerado hem onder de armen had gebonden. Na tot op de eerste takken te zijn geklommen, terwijl hij een der uiteinden van den riem vasthield, had de Indiaan hetzelfde middel gebruikt om den knaap naar zich toe te hijschen.
—Wat ge gedaan hebt, is niet redelijk; men begint niet met op een wild paard te rijden. Lucien kan niet in de boomen klimmen, zeide ik hem, toen hij op zijne beurt beneden was.
—Lucien kan even goed klimmen als ik, hernam de schuldige; hij heeft nooit een oranjeappel uit uw tuin gegeten, dien hij niet zelf geplukt had.
—Daar hoor ik wat nieuws, zeide ik, mijn zoon aanziende, die eene kleur kreeg. In elk geval zijn oranjeboomen geen wolboomen en gij steldet hem aan 't gevaar bloot dood te vallen.
—Neen, ik hield hem vast. Gij weet wel, dat als Chanito door mijne schuld kwam te sterven, ik voor hem dood zou zijn.
—Maar dat zou hem niet in 't leven terugbrengen. De reis biedt reeds gevaren genoeg aan, zonder dat men ze tot zijn vermaak behoeft te vermeerderen; ik wil u heelhuids en gezond in Orizava terugbrengen; herhaal zulke klimpartijen derhalve niet meer.”
Na aldus mijne strafpredikatie gehouden te hebben, keerde ik hem de hielen toe, want met den Encuerado kwam men nooit aan 't laatste woord. Ik was er evenwel van overtuigd, dat hij het waagstuk, dat mij zoo mishaagd had, niet opnieuw zou doen, en dat was al wat ik wilde.
Bij het avondmaal betoonde Gringalet niet den minsten afkeer voor het vleesch van den tatoe, waarvan de smaak Lucien aan dien van het speenvarken herinnerde.
—Zijn de tatoes zeldzaam? vroeg hij. Men verkoopt ze nooit op de markt.
—Zij zijn integendeel zeer algemeen, antwoordde Sumichrast, en de Indianen vergasten zich er op, telkens als zij die dieren, welke hunne kleine tuinen verwoesten, kunnen meester worden.
—Wat wil die naam van tatoe toch zeggen?
—Het is een woord, dat in Paraguaya gebruikt wordt, maar waarvan ik de beteekenis niet ken. De Asteken noemen het dier ayotachitl, dat wil zeggen, Kalebas-Konijn:
Konijn, wegens de ooren; Kalebas, omdat het de gewoonte heeft zich als een bal op te rollen en zoo aan den vorm van deze vrucht herinnert.”
De Encuerado was ingeslapen. Lucien ging eveneens onder de hut en ik zag hoe Sumichrast vol zorg de bladeren, die ons tot matras dienden, te recht lei, terwijl hij zelf zich op goed geluk af neervlijde. Minder tot slapen geneigd dan mijne makkers, zag ik hen beurtelings aan, zooals zij daar sliepen en dacht ik aan het toeval, dat, na ons uit verschillende rassen en onder verschillende luchtstreken te hebben doen geboren worden, ons hier onder een zelfde dak en te midden van deze eenzaamheid had gebracht. Wij konden allen op elkander rekenen, want in onze vorige reizen was onze wederzijdsche vriendschap op de proef gesteld. Door de wijze waarop Lucien de vermoeienis doorstond, verheugde ik mij, dat ik hem onder de hoede van zulke bewakers had meêgenomen. Toen ik in de hut ging om ook te gaan slapen, maakte ik Gringalet wakker, die, alvorens opnieuw naast zijn meester te gaan liggen, dezen de handen likte: dat was een vertrouwde vriend te meer; »de hond, het beste, wat er in den mensch is,” zooals Charlet zich uitdrukte.
EEN FEESTMAAL VAN GIEREN.—HET DRAKENBLOED.—DE KORAAL-SLANG.—DE BOSCHUIL.—DE MEXICAANSCHE MOLLEN.—DE TOEKANS OF PEPERVOGELS.—DE SCOLOPENDERS.—DE ENCUERADO KLEERMAKER.—ZONSONDERGANG.
Met het aanbreken van den dag vertrokken, liepen wij zwijgend voort, nu eens klimmende, dan weer dalende, beurtelings dicht begroeide en opene plaatsen doortrekkende, toen een troep gieren onze aandacht trok. Een afzichtelijk schouwspel vertoonde zich aan onze blikken. Een coyote—zonder twijfel die, welken de Encuerado den vorigen dag gewond had—lag half verslonden op den grond en een vijftigtal gieren kwamen beurt om beurt een stuk vleesch van het lijk afscheuren.
»Wat afschuwelijke dieren!” riep Lucien uit. »Hoe is 't mogelijk dat de stank hen niet afschrikt?”
—»'t Is juist die stank, die hen aantrekt, antwoordde ik; als zij zoo in de lucht zweven en den gezichteinder met hun lichtgeel oog doorvorschen, zoekt hun fijne reuk in de lucht naar de uitwasemingen, welke de rottende lichamen, waarmede zij zich voeden, van zich geven.”
De zwarte gieren zijn zoo talrijk in de steden van Mexico, waar zij heel vertrouwelijk in de straten leven, dat onze kleine reisgezel ze sedert lang kende; maar hij was nooit bij hunne gemeenschappelijke maaltijden tegenwoordig geweest. Het gezicht van die naakte, zwarte, gerimpelde halzen, die in het kreng van het dier dompelden, vervulde hem met walging.
»Bah!” riep hij uit; »wat vieze vogels!”
—Wat wilt gij! Zij gehoorzamen aan hun instinct; gij zult in 't vervolg beter de beteekenis van roofvogels vatten, onder welken naam de natuurkundigen de gieren, arenden, valken, uilen en boschuilen samenvatten. Gij weet dat de wetenschap, die de zeden der vogels beschrijft, ornithologie of vogelkunde wordt genoemd. Cuvier, die groote rangschikker, verdeelt het gevederde volkje in zes orden: roofvogels, vinkvogels, klimvogels, hoendervogels, steltenloopers en zwemvogels. Om alle verwarring te voorkomen, heeft men de orden weer in familiën, de familiën in geslachten, de geslachten in soorten en de soorten in stammen verdeeld.
—Maar hoe kan men daaruit wijs worden?
—Door sommige eigenaardige kenmerken, die tot uitgangspunt dienen. De roofvogels, bij voorbeeld, hebben kromme bekken en nagels, tot aan de knieën of tot aan de pooten bevederde beenen, drie teenen naar voren en één naar achteren staande; de nagels van den duim en den middelsten vinger zijn sterker dan die van de andere vingers. De gieren, die gij daar voor u ziet, de eenigen, die in troepen leven, behooren tot het geslacht catharte.(16)
Zie eens, daar zijn er, die zich op een afstand houden. Men zou zeggen, dat zij bang zijn.
Dat zijn de verzadigden; zij verteren nu, en als geen gevaar hen tot vluchten dwingt, blijven zij onbeweeglijk zitten, tot de zon ondergaat.
—Vallen zij nooit levende dieren aan?
—Zeer zelden; zij zijn lafhartig en schijnen niet van versch vleesch te houden.
Wij hadden reeds sedert lang het afschuwelijk gezelschap achter ons gelaten, toen Lucien eensklaps uitriep:
»O, Papa, daar is een boom, die bloedt!
—Dat is een pterocarpus, dat wil zeggen een gewas, waarvan de vruchten weefsels bezitten, die op vogelvleugels gelijken. Het roode sap, dat uit de schors vloeit, is het drakenbloed, aldus door de oude Grieken genoemd, die het een fabelachtigen oorsprong toeschrijven. De bloedboom—zooals de Indianen hem noemen—is een verwante van de asperges en de lelies, en de gom, die hij uitzweet, wordt gebruikt tegen den buikloop.
De Encuerado maakte eenige stukken van het kostbare voortbrengsel los; daarna doopte hij zijne vingers in de nog vloeibare druppels, om er de beenen en pooten van Gringalet meê in te smeeren, die zoo in 't bezit kwam van roode laarzen. Bij slot van rekening kon deze bewerking slechts nuttig voor het dier zijn, want het drakenbloed, dat rijk aan looistof is, zou de weefsels toehalen; maar het eerste gevoel scheen het dier lastig te vallen en hij liep verder, de pooten op een allerkoddigste manier oplichtende.
»Gringalet loopt juist als de Encuerado, toen hij op zekeren dag zijn mooie blauwe schoenen heeft willen aantrekken, hernam Lucien lachende.
—Heeft de Encuerado blauwe schoenen aangehad? riep Sumichrast uit.
—Ja, laatst hadden wij menschen te eten en mama had aan Chema(17) gezegd, dat hij zich zoo net mogelijk moest kleeden. Hij is toen dadelijk een paar schoenen gaan koopen, die hij in een winkel gezien had, en toen men aan tafel ging, kwam hij met zijn mooie schoenen aan en een witte das om.
—Een das! herhaalde Sumichrast, die van de eene verbazing in de andere viel.
—Ja, eene werkelijke das. Daar hij nooit anders dan sandalen had gedragen, kon hij niet anders loopen, dan door de voeten op te heffen, zooals Gringalet doet. Mama raadde hem aan, zijn gewoon schoeisel aan te doen, doch hij wilde niet; maar hij werd er wel voor gestraft, want hij deed een verkeerden stap en brak een stapel borden. Na dit ongeluk kon hij er pas toe besluiten om zijn schoenen uit te doen; maar daar hij er niet geheel en al van kon scheiden, hing hij ze om zijn hals en vervolgde hij met deze mooie versiering trotsch zijn dienst.
Het avontuur was maar al te waar en Sumichrast kon zijn lachen niet inhouden.
»Waarom hingt ge die schoenen om uw hals, in plaats van ze in een hoek te zetten? vroeg hij den Indiaan.
—Dat heb ik gedaan, toen iedereen wist dat ze van mij waren, antwoordde hij.
Ons kamp werd opgeslagen bij den ingang van eene nieuwe lichting in 't woud. De Encuerado had vijf of zes vinken geschoten, ons middagmaal was dus verzekerd. Nauwelijks hadden wij onzen arbeid als bouwmeesters voltooid, of Lucien, die ronddoolde, overal de steenen en boomstronken oplichtende om nieuwe insekten te vinden, riep mij met luid geschreeuw. Toen ik bij hem was gekomen bemerkte ik, diep in een gat, een koraalslang, die ongeveer een meter lang was. Op zich zelve gerold, hield het kruipdier zich onbeweeglijk en ik bewonderde zijne prachtige, roode huid, die op gelijke afstanden door glinsterend zwarte banden doorsneden was. De Encuerado sneed spoedig een tak af, die in een vork uitliep en hield daarmede de slang tegen den grond gedrukt. De gevangene wikkelde zich dadelijk los; de kronkels ontrolden zich en de dreigende kop werd zichtbaar. Gringalet blafte vol woede, maar dorst toch niet naderbij komen. De Indiaan trok zijn sabel—het vooruitzicht op een onverwachten schotel maakte hem vroolijk.
Slangenvleesch is een Indiaansche kost. Vóór de verovering van Mexico door de Spanjaarden, kwam zelfs de ratelslang bij plechtige feestelijkheden op tafel. Descorides(18) beschreef het vleesch van adders als versterkend en het kwam voor in de theriac, dat wondergeneesmiddel onzer voorvaderen, hetwelk een der voornaamste voorwerpen uitmaakte van den Venetiaanschen handel. Niettegenstaande al deze voorbeelden werd de schotel, dien de Encuerado voorstelde, met algemeene stemmen verworpen.
Na de slang den kop te hebben afgehouwen, gingen wij op onderzoek uit. Terwijl wij een troep eekhoorns vervolgden, kwamen wij weer aan den rand der lichting terug, zonder ze te hebben kunnen naderen. Niet ver van de vlakte bespeurde Sumichrast een kleinen rosachtigen boschuil, die eensklaps in een gat verdween, dat in den voet van een ouden boom uitgehold was. Ieder hield zich gedurende een tiental minuten doodstil, ten einde de gangen van den jagenden vogel na te gaan. Eindelijk kwam hij geheel onverwacht weer te voorschijn, onbeweeglijk voor den ingang van zijn schuilplaats; recht op de beenen staande, geleek hij op een schildwacht, die in zijn schilderhuis op post staat. Plotseling begon hij te beven, het lichaam boog langzaam naar voren, zijn groote gele oogen knipten herhaalde malen dicht, daarna met de snelheid van een pijl langs den grond scherende, wierp hij zich in het hooge gras.
Spoedig kwam hij met opstaande veeren en klapwiekend terug, in zijn bek een muisje houdende, dat hij in zijne onderaardsche woning bracht. Het was de soort boschuil, die men athene hypogoea noemt en welke veelvuldig in de savannen wordt aangetroffen. Hij jaagt bij dag zoowel als bij nacht.
»Een vreemde vogel, zeide Lucien; hij joeg mij met zijn oogen, die vuur schoten en zijn krommen bek vrees aan.
—Hij maakt iedereen beangst, Chanito, antwoordde de Encuerado, en als hij zich des nachts bij eene hut gaat nederzetten en zijn naargeestig geschreeuw doet hooren, voorspelt hij den spoedigen dood van een van hen, die naar hem luisteren.
—O, dat is niet waar, hernam Lucien, want er was een uil in een gat van den muur van onzen tuin, en papa heeft nooit gewild dat men hem verjoeg. En toch maakte hij er geen kwaad uit om alle avonden te schreeuwen.
—Uw papa weet altijd de kwade invloeden te bezweren. Bovendien was de vogel in den muur een steenuil.
—In Europa, zoowel als in Amerika, worden de boschuilen en hunne verwanten; de steenuilen, kerkuilen, de buizerds, al te maal nachtroofvogels, door het volk als vogels van slechte voorbeteekenis beschouwd, hernam Sumichrast op zijne beurt. Hun vreemd gelaat, hunne geheimzinnige gewoonten wekken een afkeer op, die soms in vrees overgaat. Men doet evenwel verkeerd ze te vreezen; in werkelijkheid is de droefgeestige jager, dien gij zoo juist gezien hebt, even als alle van zijne soort, meer nuttig dan schadelijk voor den mensch, want hij vernietigt een groot aantal kleine zoogdieren, zooals springmuizen, spitsmuizen, zevenslapers en veldmuizen, die de oogsten verwoesten. Gij weet zeker wel dat de uil, bij de oude Grieken, de vogel van Minerva was; in de oogen der Asteken vertegenwoordigde hij de godin van het kwaad.
Op korten afstand van de plaats, waar de muizeneter verdwenen was, zag men de groote gaten, welke de tuza's,(19) door de landbouwers zeer gevreesde Mexicaansche mollen, graven. Dit dier bereikt de grootte van een jonge kat, leeft in troepen en werkt op eene, voor de reizigers zeer gevaarlijke wijze den grond om, waar hij zich gevestigd heeft, want dezen voelen den grond eensklaps onder zich instorten. De Encuerado, die zeer verlekkerd was op het vleesch der tuza's, waarvan de vroeger Mexicaansche markten altijd voorzien waren, plaatste zich in hinderlaag, in de hoop er een te dooden. Nauwelijks waren vijf minuten verloopen of er klonk een schot en kwam de jager terug, een vrij leelijk dier, met donkerbruin haar, korte pooten en bijna onzichtbare ooren en oogen in de hand houdende. De bek was met zeer groote snijtanden gewapend en aan weerszijde van de kaken bevond zich een ruime zak, die met aarde gevuld was. Lucien verklaarde, dat hij nooit het vleesch van zulk een dier zou aanraken, en liet reeds bij voorbaat zijn aandeel aan den Encuerado over.
Onze aandacht werd opnieuw naar het woud getrokken door het geschreeuw van vijf of zes toekans (pepereters) en nogmaals gingen wij op de jacht. Deze klimvogels zijn buitengewoon wantrouwend en hunne grillige vlucht brengt den vervolger ieder oogenblik van streek. Het gelukte mij evenwel er een van te schieten; de andere namen, onder een toornig geschreeuw, de vlucht.
»Hoe kan hij het gewicht van zulk een grooten bek dragen? vroeg Lucien, die den vogel, wiens fraaie groene en gele veeren zijn bewondering opwekten, had opgeraapt.
—Daarin heeft de natuur voorzien; de groote bek, die u zoo zwaar toeschijnt, bestaat uit een zeer licht, sponsachtig weefsel, antwoordde ik.
—Is hetgeen hij eet dan zoo hard?
—Integendeel; zijn buigzame bek kan niets fijn maken, en hij voedt zich met niets anders dan vleezige vruchten, die hij vrij onbeholpen openmaakt. Als wij dicht genoeg bij hem hadden kunnen komen, zoudt gij gezien hebben, dat hij bessen plukt, die in de hoogte gooit, om ze daarna in zijn wijden bek op te vangen.
—Maar waartoe dient dan zulk een groote bek?
—Daar kan ik u geen antwoord op geven, want de natuurkundigen, wien deze vraag even veel belang inboezemt, hebben er nog geen verklaring van weten te geven.
—Ik ben dus geleerder dan zij, sprak de Encuerado op een professoralen toon.
—Weet gij waarom de toekans zulk een grooten bek hebben?
—'t Is de wijsheid van den Schepper, die hem hun zoo gegeven heeft.
Daar twijfelen wij geen oogenblik aan, hernam Sumichrast lachende, maar waarom heeft Hij hem dien gegeven?
—Omdat die gebrande en tot poeder gestampte bek het eenige werkzame middel tegen de vallende ziekte is. De toekans zijn lang niet algemeen en als hun bek nu niet grooter was dan die van andere vogels van hunne grootte, zou men nooit het geneesmiddel in voldoende hoeveelheid kunnen bekomen.”
De verklaring van den Encuerado was bij slot van rekening evenveel waard, als onze twijfelingen. Ik herinnerde mij inderdaad, dat de Indianen een groot geheim maken van zeker poeder tegen de vallende ziekte, en dat het niets bijzonders is, den kop van een toekan tegen den muur eener hut te zien hangen, als voorbehoedmiddel tegen den St.-Vitusdans.
In plaats van uit te rusten doolde Lucien langs alle kanten rond, boombasten en steenen opheffende, met den ijver van een nieuweling in de insektenkunde. Na de ontmoeting met de koraalslang, nam hij alle voorzorgen, die mij gerust konden stellen, want men weet nooit in welke gesteldheid men het dier zal vinden, welks rust men komt storen. De knaap riep mij: hij had een nest scolopenders, gewoonlijk duizendpooten genoemd, ontdekt en durfde er niet aan te raken. De verraste duizendpooten rolden zich op, en hunne bleekblauwe kleur verminderde een weinig den afkeer, dien zij gewoonlijk inboezemen. Het was niet zonder eenige aarzeling, dat Lucien, door Sumichrast aangemoedigd, er een op de palm van zijne hand plaatste; het insekt ontrolde een voor een zijne geledingen, waarvan elk voorzien was van twee paar pooten, die in haakjes eindigden, en begon toen met een langzaamheid te loopen, die den kleinen nieuwsgierige teleurstelde.
»Waartoe dient het toch vier en veertig pooten te hebben, riep hij uit, als men veel langzamer gaat dan een loopkever, die er slechts zes heeft?
Alleen de Encuerado was in staat dit geheim op te lossen; maar hij bewaarde het stilzwijgen.
—Zijn die beesten vergiftig, Mijnheer Sumichrast?
—Men zegt het; doch alleen enkele soorten—die, welke gij nu gadeslaat, kunnen bij voorbeeld ongestraft aangeraakt worden.
—Zie, daar is een kleine scolopender, die slechts twaalf pooten heeft.
Dat komt omdat die pas uit het ei gekomen is; naargelang zij ouder worden, neemt ook het aantal ringen en pooten toe. Dat is een van de bijzonderheden van de duizendpooten.
—Wat zijn die ringen hard! men zou zeggen, dat het een pantser is.
—Dat is er ook werkelijk een; de scolopenders vormen, als 't ware, de afscheiding tusschen de insecten en de schaaldieren. Zij zijn na aan de kreeften verwant.
—Zie eens, papa, ik heb daar een chocolaadkleurigen worm gevonden, die ook duizend pooten heeft.
—Dat is geen worm, maar een julus, een neefje van de duizendpooten. Kaak hem maar niet te veel aan, want hij zou aan uwe vingers een vuilen reuk mededeelen.”
Wij hervatten onzen marsch naar het kampement, waarheen Lucien en de Encuerado ons voorgingen. De lucht was warm, zonder verstikkend te zijn; de zon zond ons hare stralen, die door het gebladerte getemperd werden, in schuinsche richting toe; de vogels zongen, en deze dag kon, even als de vorige, onder de minst vermoeiende van onze reis geteld worden. Wij waren te midden van het Gematigde Land, omringd door witte en zwarte eiken, wolboomen, ceders, olmen en gaiacboomen. De slingerplanten groeiden slechts van afstand tot afstand, als 't ware alleen om hare tegenwoordigheid aan te kondigen, en de muskieten, die in het Warme Land zoo talrijk zijn, maakten het ons niet al te lastig. De ver van elkander verwijderde boomen veroorloofden ons op ons gemak rond te loopen; wij waren wel in een maagdelijk woud, maar nog te hoog boven de vlakte, dan dat wij te worstelen hadden tegen het onontwarbaar net van een tropischen plantengroei.
De tuza, door rijst omringd, werd voorgediend.
Al is het uiterlijke van dit dier ook onaangenaam, zijn vleesch heeft evenwel een heerlijken smaak. Ik gaf er een boutje van aan Lucien om af te kluiven; hij vond het zoo lekker, dat hij zijn kalebas, die voor bord diende, opnieuw bijhield. Sumichrast vertelde hem toen, dat hij aan den mol smulde, ofschoon hij meende dat hij een lijster at; hij stond verstomd, maar tastte toch moedig zijne tweede portie aan. Na den maaltijd haalde de Encuerado uit een zakje van agavevezel eene naald en eene els te voorschijn en begon de broek, die eenige dagen te voren zoo gehavend was, te herstellen. Twee eekhoornvellen waren den nauwgezetten kleermaker, die ook de knieën met de ondoordringbare stof voerde, ter nauwernood voldoende.
Lucien, die over deze oplapperij verrukt was, wilde dadelijk zijn verstelde pantalon beproeven. Hij draaide, liep, bukte en was gelukkig over het geratel, dat de droge huiden veroorzaakten. Gringalet, die scheen te slapen, kwam plotseling met eene zichtbare verwondering naar zijn meester toe. Met uitgestrekten hals, schitterende oogen en hangende ooren, gereed desnoods den terugtocht aan te nemen, waagde de hond het aan het werk van den Encuerado te snuffelen, schudde veelbeteekenend den kop en niesde. Hij hervatte twee of driemaal deze handelwijze en scheen zeer nadenkend te zijn.
»Hij heeft er verstand van en vindt, dat het niet al te slecht genaaid is, sprak de Encuerado met voldoening.
Maar na eene nauwkeuriger kennismaking begon het beest eensklaps te blaffen en vatte de met zooveel moeite bijeengebrachte stukken beet en trachtte ze te verscheuren.
»De lomperd meent, dat de eekhoorn leeft!” riep de Indiaan uit.
Twintig maal weggejaagd, kwam Gringalet telkens weer tot den aanval terug, en dat wel met zooveel ijver, dat hij een nieuwe scheur in de pantalon maakte. Toen werd de Encuerado boos en de gestrafte hond ging bij het vuur liggen, maar niet zonder de tanden te laten zien aan de zonderlinge voering, die hem zoo mishaagde.
De zon ging onder. Haar gouden stralen, die door de takken speelden, schenen een voor een naar den hemel terug te stijgen, en allengs omhulde de duisternis het gansche woud. Reeds hadden wij een groep rondom het bivak gevormd, toen eene rooskleurige tint de toppen der boomen verlichtte en tot onder het loof doordrong. Daar dit zonderlinge lichteffect bleef aanhouden, keerden wij naar de lichting terug, ten einde het beter waar te nemen. De hemel scheen als in vuur te staan; een breede, schitterende straalbundel schoot uit het Oosten voort; twee of drie bloedkleurige wolken vluchtten met veel snelheid. Het schitterende licht werd hoe langer zoo levendiger, maar zonder te stralen en zonder de minste verblinding te veroorzaken. Eenige vogelstemmen lieten zich hooren en enkele valken, die naar hun nest terugkeerden, hielden een oogenblik hunne vlucht in, en bleven besluiteloos in de ruimte rondzweven.
»De wind zal morgen met veel geweld blazen, sprak de Encuerado; ik heb de lucht nog eens zoo in vuur gezien en twee dagen later wierp een verschrikkelijke orkaan de meeste hutten van mijn dorp om.
—Wij zullen er wel met een Zuidenwind afkomen even als die, welke het ons op den dag van ons vertrek zoo lastig maakte,” antwoordde Sumichrast.
Te recht of ten onrechte schreef ik dit verschijnsel aan den stand der wolken toe. De sterkte van het licht nam nog toe, 't was als of het een enkele bliksemstraal was. De nacht nam weer de overhand en alleen het schijnsel van het vuur geleidde ons naar onze schuilplaats.
(16) Van het Grieksche woord cathartes, dat „ik zuiver” beteekent. Werkelijk helpt deze vogel om de straten der steden, waarvan de reiniging niet goed geregeld is, te zuiveren.
(17) Verkleinwoord van José-Maria.
(18) Een beroemd Grieksch geneesheer uit de eerste eeuw der Christelijke jaartelling.
(19) Saccophorus mexicanus, meer op een rat dan op een mol gelijkende; daar zij aan de wangen een grooten zak hebben, worden zij Saccophorus, zakdragers, genoemd.
DE ZUIDENWIND.—DE ORKAAN.—EEN SLECHTE NACHT.—DE ONTWORTELDE BOOM.—DE SALSAPARILLE.—GRINGALET ONTDEKT EENE BRON.—BIVAK.
De voorspelling van den Encuerado scheen zich te zullen verwezenlijken. Tegen drie uur in den ochtend maakte een dof geraas ons wakker; de boomen sidderden; toen nam het geluid af en verdween, om weldra met meer geweld weer los te breken. Ik verhaastte zooveel mogelijk het gereedmaken van de koffie; de tusschenpoozende windvlagen verspreidden twee of driemaal de brandende stukken hout van den haard, waarvan de warme asch ons bijna blind maakte. Dit ongeval hadden wij te wijten aan de nabijheid der lichting, vanwaar de wind woedend en toomeloos naar ons toe kwam.
Nauwelijks was de dag aangebroken of ik voerde, ongerust over den toestand van den dampkring, mijne makkers onder de boomen. De ruw dooreen geschudde hooge toppen wierpen eene hagelbui van kleine takjes en doode bladeren op ons. Het geraas van de tegen elkander slaande takken maakte ons doof; wij liepen treurig en zwijgend voort, geen enkel insect, geen vogel bespeurende en zeer ongerust over ons middagmaal.
Tegen den middag ging de wind liggen; stroomen van warmte, die van uit den grond schenen op te komen, verstikten ons. Lucien sprak geen woord; maar in spijt van onze waarschuwingen bracht hij herhaalde malen zijne veldflesch aan de lippen, welke handelwijze zijne dorst nog slechts kon vermeerderen. Gringalet volgde ons met hangende ooren en staart stap voor stap, zonder als naar gewoonte te springen. Ik geloof, dat wij op dat oogenblik de eenige wezens waren, die onder deze, in een oven veranderde schaduwen, in beweging waren.
Het ontmoeten van eenige rotsen deed ons besluiten den pas te versnellen, want wij rekenden er op, dat wij eene beek zouden ontmoeten. IJdele hoop;—de rotsen verdwenen en maakten plaats voor een doolhof van boomen. Als er wat gras geweest was, dan zouden wij zeker er toe zijn overgegaan, om onze hut op te slaan, zoozeer bemoeielijkte de droge warmte, die door den Zuidenwind werd aangevoerd, onzen marsch.
Andermaal vertoonden zich rotsen, maar zoo groot en zoo dicht tegen elkander, dat zij de nabijheid van een berg aankondigden.
»Aio, Aio Chanito! riep de Indiaan verheugd uit, vooruit, vooruit! wij komen aan den eindpaal onzer kwellingen.”
De knaap glimlachte en nam den versnelden pas achter zijn gids aan, terwijl Sumichrast zijn stappen langer maakte, zoodat hij mij vooruitkwam. Weldra kwam ik in 't gevolg mijner makkers op eene dorre vlakte, tegenover een steilen wand uit.
Na een weinig adem te hebben geschept, gaf ik als mijne meening te kennen, dat wij de vermoeidheid moesten overwinnen en den berg opklimmen; maar niemand maakte aanstalte om op te staan.
Mijn arme Lucien lag hijgende, met drogen mond, bloedende lippen en hoogrood gezicht op de steenen; hij had gedacht, dat de dagtaak voltooid was. Zoodra hij evenwel zag, dat wij weer op marsch gingen, stond hij op en volgde ons zonder eene enkele klacht te uiten. Ik wilde zijne vracht verlichten; maar hij weigerde heldhaftig en regelde zijn pas naar dien van den Encuerado. Gringalet liet zijn tong buitengewoon lang hangen en ging onophoudelijk zitten—dat was zonder twijfel zijne manier om te getuigen, dat hij gaarne een verandering in de lengte van den weg zou hebben voorgeslagen.
»Wij hebben ongelijk gehad over de schaduw te klagen, sprak Sumichrast; hier, op deze opene vlakte, is de warmte nog ondraaglijker dan onder de boomen. De zon steekt alsof hare stralen van naaldepunten voorzien waren.
—Niet drinken, Chanito, niet drinken!.. riep de Encuerado Lucien toe.
De arme jongen liet zijne veldflesch weer langs zijne zijde hangen en sloeg zulk een bedroefden blik op mij, dat ik hem in mijne armen sloot.
»Laat ons stil houden, sprak mijn vriend, terwijl hij onder een reusachtig rotsblok ging zitten, ik verklaar mij overwonnen.”
Het was eene groote verlichting voor ons, toen wij voelden dat wij zaten en van onze vracht ontlast waren; maar in plaats van ons, als naar gewoonte, te haasten om hout te sprokkelen, den haard gereed te maken en eene hut te bouwen, bleven wij onbeweeglijk zitten en zonder een woord te wisselen den horizon aanstaren. Aan onze voeten strekte zich, zoover wij zien konden, de toppen van een onmetelijk bosch uit. Wij hadden den vulkaan van Orizava achter ons gelaten; aan onze rechterhand staken de zwarte uitsnijdingen van de toppen van de Cordilleras tegen de roode lucht af; beneden ons vlogen eenige uruba- of raafgieren rond, de eenige levende wezens, die wij sedert den vorigen dag gezien hadden.
Het was ongeveer vier uur; een brandende wind zweepte ons gelaat en gaf hetzelfde gevoel, dat men ondervindt, als men voor een heeten oven staat, waarvan de mond plotseling geopend wordt. De Zuidenwind begon op nieuw te blazen. Weldra volgden dan ook de windstooten elkander op, en de top van het woud golfde als eene vloeibare vlakte.
Ik poogde tevergeefs te worstelen tegen de zenuwachtige neergedruktheid, die zich van mij had meester gemaakt. Met brandende oogen, gekloven lippen en een zwaar hoofd, dacht geen onzer er aan te eten; alleen de dorst maakte het ons lastig en wij moesten Lucien bewaken, ten einde hem te beletten zijne veldflesch ledig te drinken. Wij lieten hem op een stukje maïskoek knabbelen, dat hij, met evenveel moeite als wij, kon doorslikken; daarna zagen wij, achter de rots beschut, vol angst hoe de reuzen, die ons omringden, bogen en den grond met hunne dikke takken veegden.
De zon ging bleek en zonder stralen onder, en als verzonken in geelachtige wolken, die niet veel goeds voorspelden. De wind hijgde en blies bij stooten. Een oogenblik van verpoozing liet ons toe in alle haast wat kruiden bijeen te garen; daarop zagen wij, naast elkander gezeten, een somberen, droevigen nacht zonder sterren naderen. Eene betrekkelijke koelte kwam een oogenblik onze uitgeputte longen wat verlichting brengen. Lucien sliep in; Sumichrast en de Encuerado poogden zijn voorbeeld te volgen; Gringalet, die bij hen neergekropen was, scheen bevreesd te zijn om zich van ons te verwijderen. Weldra was ik nog maar alleen wakker. Welk een nacht! tegen negen uur barstten de windvlagen met een ongehoord geweld los; zonder onze steenen schuilplaats zouden wij opgenomen zijn geworden. Uit het woud rees een geraas op, gelijk aan dat der opgezweepte golven tegen het strand; de takken braken met een geluid, dat aan onophoudelijke losbrandingen deed denken, en woest voortgejaagde bladeren bedekten ons met hunne overblijfselen. Van tijd tot tijd vervulde een dof, onverklaarbaar en steeds toenemend geraas mijne ziel met schrik. Ik leende vol angst met ingehouden adem het oor; het geraas scheen vol ongekende gevaren te naderen; daarna hoorde men eensklaps een scheuren, dat alle andere geluiden overheerschte, gevolgd door schokken en een gekraak, dat door de echo's werd weerkaatst; het was een eeuwenoude boom die, door den orkaan overwonnen, neerviel. Dan weer zou men gezegd hebben, dat eene menigte menschen in die duisternis, waar het oog niet kon doorboren, met elkander worstelden; men hoorde de wanluidende kreeten van het gevecht, de klagende stem der gewonden; dan deed een verschrikkelijke schok de aarde beven en overstemde dien onmetelijken doodskreet.
Toen, ik beken het, betreurde ik het bitterlijk, dat ik Lucien had meêgenomen: ik herinnerde mij dat men mij de gevaren, waarmede de toorn der natuur ons nu bedreigde, had voorspeld. Bij het hooren van die onheilspellende geluiden van den storm, in die duisternis, die op zich zelf reeds een gevaar was, gevoelde ik dat mijn voornemen begon te wankelen, en ik dacht er ernstig aan den volgenden dag den terugweg naar Orizava in te slaan.
Tegen middernacht bedaarde de storm een weinig en gaf ik aan de vermoeidheid toe.
Maar nauwelijks had ik de oogen gesloten, of ik sprong plotseling op, verbijsterd alsof honderd donderslagen te gelijk weerklonken. De duisternis bleef altijd even diep, de wind was nog toegenomen en nauwelijks zweeg de echo van een neergevallen boom of een andere woudreus waggelde, om op zijne beurt neer te storten. Mijn makkers waren allen wakker geworden.
—Wat is dat, mijnheer Sumichrast? vroeg Lucien heel zachtjes.
—Een orkaan, mijn vriend.
—Men zou zeggen, dat een reus al schreeuwende en fluitende en op zijn doortocht alle boomen brekende, door het woud rent.
—Als het dat nog maar was! antwoordde Sumichrast, maar 't is erger, 't is de zuidenwind, de sirocco van de Mexicaansche kusten.
—Zou hij ons meesleuren?
—Ik hoop van neen, dank zij de rots, die ons beschut.
Een boom stortte in onze nabijheid om, en zijn val overdekte ons met stof. Tegen elkander aangedrukt, ondervonden wij telkens een nieuwen schrik. Wij durfden elkander onze indrukken niet mededeelen, uit vrees van onzen kleinen makker, die zich tegen mij aandrukte nog meer te beangstigen. Te midden van deze algemeene verwoesting zou een tak, door een windvlaag meegevoerd, voldoende geweest zijn om ons als zandkorreltjes weg te vegen. Ik was van meer dan een orkaan getuige geweest, maar die, van dezen afgrijselijken nacht, overtrof alles wat men zich kan voorstellen.
Eindelijk brak de dag aan; de zon kwam als bestoven op en verlichtte de onheilen van dezen verschrikkelijken nacht. Overal lagen gebroken, ontwortelde en half aan de slingerplanten, die in de takken verward waren, hangende boomen, op den grond of slingerden heen en weer, even als die reusachtige krijgstuigen, welke de ouden stormrammen noemden. Lucien bleef sprakeloos voor het schouwspel, dat zich aan zijne blikken vertoonde. Een gekraak weerklonk; een waggelende woudreus helde langzaam over, beschreef een snellen boog en verbrijzelde zijne takken tegen den grond: tien seconden hadden het werk van eeuwen vernietigd.
De Encuerado wilde een pas of tien buiten de rots doen, maar door een windvlaag overvallen, had hij nog slechts den tijd om zich op den grond te werpen. Er moest een besluit genomen worden; er viel niet aan te denken om vuur aan te maken en toch gevoelden wij, na het vasten van den vorigen dag en na een slapeloozen nacht, de behoefte aan een versterkenden drank. Onmerkbaar werden de windvlagen minder veelvuldig, maar zonder nog iets in kracht te verliezen. Eene diepe stilte volgde bij wijlen op de duizend geluiden van den storm, de bladeren bleven onbeweeglijk, men zou hebben kunnen meenen, dat de orkaan bedaard was. Plotseling kwam het verschrikkelijk geraas op nieuw op, een onzichtbare ademtocht ging voorbij en overdekte de aarde andermaal met verbrijzelde takken.
Wij begonnen een weinig stoutmoediger te worden, toen een verschrikkelijk gekraak zich plotseling boven onze hoofden deed hooren; een reusachtige pijnboom, die honderd voet boven ons op den berg stond, waggelde, stortte neer en rolde met een vreeselijk geraas de helling af. De Encuerado had, snel als de bliksem, Lucien beetgenomen en ging met hem langs de rots op den grond liggen; ik had nauwelijks den tijd om hem na te volgen. De terneergeworpen reus daalde met snelle sprongen naar beneden, alles wat hij op zijn doortocht ontmoette verbrijzelende en rotsstukken achter zich meesleepende. Hij stiet tegen onze schuilplaats, die een dof geluid gaf maar toch den schok weerstond, overschreed met een grooten sprong den hinderpaal en rolde den berg af, waarvan wij slechts halverwege waren, terwijl een stortvloed van steenen ons dreigde te verpletteren.
Ik stond geheel ontdaan op. Het gevaar was zeer ernstig geweest. Het reusachtige blok, waaraan wij ons behoud te danken hadden, was verscheidene strepen voortgeschoven. Als dit geval in den nacht ware gebeurd, zou de angst ons onze schuilplaats hebben doen verlaten en dan waren wij verloren geweest. Ik dankte eerst God en toen den Encuerado, die, het dichtst bij Lucien zijnde, zich gehaast had dezen met zijn lichaam te beschermen. De knaap viel hem om den hals.
»Ik zal aan Mama vertellen, dat gij mij het leven hebt gered,” riep hij uit, hem omhelzende.
De Encuerado wilde antwoorden; maar ontroerd door de liefkoozingen van zijn lieveling, kon hij hem slechts in zijne armen drukken, terwijl twee tranen langs zijne wangen rolden.
»Uwe Heerschap is wel goed zich zooveel moeite te geven om ons hare kracht te laten zien,” zeide de Indiaan, den wind toesprekende om zijne ontroering te verbergen; »wat een fraai mirakel om een pijnboom te ontwortelen, die bijna van ouderdom gestorven was en hem langs de helling van een berg af te rollen! Ik zou met mijn machete evenveel kunnen doen, als ik er lust toe had. Ja, blaas maar, blaas maar, en gooi ons nog maar eens een boom op den rug, opdat wij wel verzekerd zouden zijn dat de Booze uw meester is.”
Niettegenstaande al den ernst van het oogenblik, was Gringalet de eenige, die dit gesprek zonder glimlachen aanhoorde; hij wreef zelfs met zijn neus tegen het been van den redenaar, als om zijne instemming met diens redevoering te betoonen.
De orkaan bedaarde; maar hij kon tegen den avond weer in kracht verdubbelen; het verstand raadde ons derhalve aan van de kalmte gebruik te maken, om ons te verwijderen. De Encuerado nam zijne mars op en goed rondziende, ging hij ons op den berg voor. Ik hield Lucien bij de hand; want het stond te vreezen, dat een waggelende boom plotseling weer zou neerstorten en onzen weg schoonvegen. De warmte, die ons bij voortduring lastig viel, maakte onzen marsch zeer moeielijk. De lippen van onzen kleinen reisgezel waren geheel en al gebarsten; hij kon met moeite spreken. De dorst kwelde ons; men moest haar evenwel verduren, en het weinigje water, wat in onze veldflesschen was, besparen. Wij bereikten de plaats, waar, een uur te voren, de boom had gestaan, die ons met den ondergang had bedreigd. Een onmetelijk, gapend gat, liet ons de afgescheurde wortels van den reus zien; de aarde was reeds opgedroogd. Weldra was de helling weer met hout begroeid. Wij kwamen met veel moeite, uitgeput, hijgende en uitgehongerd vooruit, want sedert den vorigen dag hadden wij niets dan maïskoeken gegeten. Onze roode en opgezwollen oogen maakten ons onkenbaar.
—Vader, ik ben erg vermoeid, sprak Lucien zacht.
—Wij ook, lieve jongen; maar moed gehouden, laat ons nog wat doorloopen, ons leven is er meê gemoeid.
—Ik heb dorst, vader, en het water in mijne veldflesch is lauw.
—'t Is beter dat gij niet drinkt; want twee of drie teugen water gedurende het loopen genomen, maken de huiduitwasemingen gemakkelijker en vermeerderen de dorst, in plaats van haar te stillen.
De kleine jongen zuchtte en zocht eene toevlucht bij zijn vriend, die hem aanraadde op een keisteentje te zuigen, een middeltje om de dorst te bedriegen, door de speekselafscheiding op te wekken.
Niettegenstaande al onze inspanningen, kwamen wij slechts weinig vooruit en een overvloedig zweet putte ons nog meer uit. Gelukkig toonde alles het einde van den storm aan. De Encuerado ging vooruit, zigzaglijnen beschrijvende, als iemand die eene gedachte in 't hoofd heeft en met den neus in den wind naar iets snuffelt. Ik zag hem zich eensklaps van zijne vracht ontdoen, onder het struikgewas verdwijnen en weldra terugkomen, de handen vol met eene soort van moerbeziën, de vruchten van de salsaparillaplant, welker zuurachtige smaak Lucien weer wat opfrischte. De gangen van den Encuerado waren alzoo opgehelderd. Wij volgden den Indiaan. Hij had een boschje van deze struiken gezien, maar ons, uit vrees voor teleurstelling, eerst zijne ontdekking verborgen. Ik kan onmogelijk zeggen, hoeveel genoegen ons deze, zoo onverwacht gevonden bessen, deden. De struik, die kruipende en doornachtige stengels had, groeide in overvloed op de steile helling. Daar Gringalet geen deel kon nemen aan onze smulpartij, gaf Sumichrast hem een kalebas met water, dat hij gretig opslurpte.
Wij hervatten, dank zij deze zoo ter goeder uur gevonden wijnachtige bessen, met meer moed onzen marsch. De Encuerado vulde zijne muts met de gevonden vruchten, en liep moedig blootshoofds vooruit. Een half uur klimmens voerde ons buiten het woud. Ik bemerkte dat Gringalet verdwenen was; ik riep hem herhaalde malen en nu kwam hij met opgeheven staart en vochtigen snuit van onder een boschje struikgewas te voorschijn. Sumichrast ging op ontdekking uit en riep ons met vroolijke stem toe:
»Eene bron!”
Men liep, wie er het eerst komen zou. Onder een dicht boschje van Salsaparille ving onze reisgezel in zijne naast elkander geplaatste handen een dun straaltje helder water op, dat tusschen twee rotsen doorsijpelde. Hij begoot met welgevallen zijn gelaat en armen; ieder onzer volgde deze heilzame wasschingen na. Ik spoorde vervolgens tot het vertrek aan; de onheilspellende geluiden van den orkaan gonsden nog in mijne ooren, en er bevond zich in onze nabijheid geene enkele schuilplaats. Na onze veldflesschen gevuld te hebben, hervatten wij onze opstijging, opgebeurd door de gesprekken van den Encuerado, die Gringalet met zijne vondst gelukwenschte en hem eene heele reeks lekkere maaltijden beloofde.
Lucien had een weinig van zijne opgeruimdheid teruggekregen; hij zocht beziën of plukte de geelachtige bloemen van de Salsaparille en onderzocht de plant, waarvan hij de vezelachtige wortels kende, die de Indianen op de markten verkochten.
Het uur, waarop wij vreesden dat de windvlagen weer met verdubbeld geweld zouden losbreken, naderde, het werd dus zaak naar eene schuilplaats uit te zien. De mossen en vlechten bedekten de rotsen met een veelkleurig kleed en naar gelang wij hooger kwamen, verlichtte een frisschere lucht onze longen. Ten slotte eindigde onze klimmerij op eene bergvlakte, waar hier en daar een korte, door den wind en de stormen gebogen boom groeide. Tegenover ons, maar ver genoeg om er niets van te vreezen te hebben, verhieven zich nieuwe toppen. Er bleef ons nu nog slechts over om eene plaats voor het bivak te vinden.
Sumichrast bleef bij drie reusachtige steenen staan, die zoodanig geplaatst waren, dat zij tusschen elkander eene ruimte overlieten, groot genoeg om er als in eene vesting te kampeeren. Daar konden wij de windvlagen trotseeren; maar de toestand van den dampkring liet ons hopen, dat wij niets meer van den orkaan te vreezen hadden. Wij gingen er allen op uit om brandstof te zoeken en weldra verheugde een groot vuur ons door zijn schijnsel, maar herinnerde ons tevens, dat wij niets te braden hadden.
De zon zond ons, bij haar ondergaan, de schitterende lichtbundels harer laatste stralen toe. De hemel was blauw, de lucht frisch—ik had mijn denkbeeld om terug te keeren laten varen.—De nacht brak aan en een fijne regen zuiverde den dampkring en de vochtige grond wasemde gezonde geuren uit. Door de vermoeidheid overmand en in onze dekens gewikkeld, vielen wij weldra in een diepen slaap.
HET KONIJN.—DE WILDE AARDAPPELEN.—EEN MOEIELIJKE WEG.—EEN KRATER.—DE IJZEL.—DE STROOM.—HET JONGE REE.—DE CICADEN.—DE WATERJUFFERS.
Toen ik den volgenden morgen de oogen opende, schitterde de zon aan een azuren hemel. Ik wakkerde het vuur wat aan en verwijderde mij, het geweer op den schouder, om een of ander stuk wild te schieten, ten einde mijne makkers bij het ontwaken te verrassen. Ik marcheerde sedert ongeveer een kwartier in de heidestruiken, die mij aan het geboorteland herinnerden, toen een te veel vertrouwend konijn onder het bereik van mijn geweer kwam huppelen.
Bij mijn terugkeer werd ik als een zegevierend veldheer begroet. Ik vond allen op en om den haard vergaderd. Iedereen was vlug en wel te moede. De verschrikkelijke beproevingen van den vorigen dag schenen vergeten te zijn. Lucien had, niettegenstaande zijne gebarstene lippen, al zijne opgeruimdheid teruggekregen. De Encuerado maakte zich van het konijn meester, dat in een oogwenk gestroopt was en op de gloeiende kolen lag.
»Welnu, wat zegt ge wel van de orkanen?” vroeg Sumichrast aan Lucien, die toezag hoe hij zijn geweer schoonmaakte.
—Ik had nooit gedacht dat de wind, die onzichtbaar is, zulke groote boomen kon ontwortelen en meesleuren, als die, welke over ons heen gesprongen is.
—Waart gij erg bang?
—Een weinig, maar gij ook; want gij waart bleek.
—Dat komt omdat het gevaar nog veel grooter was dan gij wel gedacht hebt. De ontwortelde boom, die, zooals gij het uitdruktet, over ons heen is gesprongen, had in zijn ongelijke sprongen op den voet van den rots kunnen neervallen, die omverwerpen en ons verpletteren.
—Is de wind dan sterker in de bosschen dan in de steden?
—Neen, want de windvlagen van gisteren zullen zeker geheele dorpen vernield hebben. 't Was een van die tropische orkanen die, gelukkig, slechts met zeer groote tusschenpoozen losbarsten. Meer dan een Indiaan is nu aan 't werk om zijne verwoeste hut weer op te richten. Lucien, geheel nadenkend geworden, was aan den voet van een boom gaan zitten en toen ik langs hem ging, zag ik dat hij tranen in de oogen had.
»Wat scheelt er toch aan?” riep ik uit.
—Ik denk aan Mama en mijne broertjes; mijnheer Sumichrast zegt dat de storm geheele dorpen moet vernield hebben; wat zal er van hen geworden zijn?
—Stel u gerust, mijn jongen. Steenen muren bieden, Goddank, weerstand aan den wind. Overigens zal men dezen orkaan niet in Orizava gevoeld hebben. In elk geval zou Mama eer over ons bezorgd moeten zijn; want zij weet dat wij midden in het woud moeten zijn.”
Ik omhelsde mijn kleinen Lucien en stelde hem zoo goed mogelijk gerust, daarin geholpen door den Encuerado, die hem meenam om op het gebraad te passen.
De tochtli of het Mexicaansche konijn, welks beeld in den kalender der Asteken het eerste jaar van eene eeuw verbeeldde, verschilt, naar ik meen, van onze Europeesche soorten, ofschoon het ten naastebij hetzelfde haar en dezelfde gewoonten heeft.
»Herkent gij de familie van het dier, dat voor ons ontbijt zal dienen?” vroeg Sumichrast zijn leerling.
—Ja, 't is een knaagdier.
—Bravo! maar waaraan herkent gij dat?
—Aan zijne kaak, die geen hoektanden heeft en aan zijne groote snijtanden en aan zijne achterpooten, die grooter dan de voorpooten zijn.
—Komaan, gij hebt een goed geheugen. Gij dient nog te weten dat het konijn, die naaste verwante van de haas, in Europa beschouwd wordt als uit Afrika afkomstig te zijn. De Asteken offerden eertijds groote hoeveelheden van deze dieren aan de godin Centeutl, de Céres der Mexicaansche godenleer, en de edelen droegen mantels uit konijnenhaar, met katoen vermengd, geweven. Hazenvleesch willen de Indianen over het algemeen niet eten, voorgevende dat de haas zich met lijken voedt, van welke dwaling men nog niet geslaagd is hen te genezen.
Wij deden eer aan ons wild als gasten, die zich weten schadeloos te stellen voor een gedwongen vasten; daarna zette de karavaan zich zonder dralen weer in beweging. Op de overvloedige en dichte Salsaparillestruiken volgden gedrongene heesters. Hoe meer wij evenwel den berg naderden, des te krachtiger vertoonde zich ook de plantengroei; de punten der rotsen staken niet meer van alle kanten boven de teelaarde uit. Hier en daar vlogen tangaras met zwarten rug, gelen buik en violetblauwe keel, en een aantal andere veelkleurige vogels, allen tot de talrijke familie der vinkvogels behoorende, rond. Wij waren op 't punt de helling op te gaan, toen de Encuerado, aan wiens scherp oog niets ontsnapte, uitriep:
»Aardappelen!”
Lucien liep op den Indiaan toe, wiens machete reeds den grond om eene kleine, kruidachtige plant met ovale bladeren, die overdekt waren met groene, weeke bessen, omwoelde. Weldra kwamen kleine, gerimpelde knollen, welke onze vingers zonder veel moeite fijn drukten, te voorschijn. Er vertoonden zich verscheidene struiken van de kostbare vrucht, die Europa aan Amerika te danken heeft, en de Encuerado beloofde aan Gringalet de weelde van een schotel gebraden aardappelen.
Onze afdaling voerde ons weldra te midden van rotsen, die aan den chaos herinnerden. Onophoudelijk dwong eene hindernis ons te springen, te glijden, een langen omweg te maken, ten einde verder te kunnen gaan. Overigens werd de temperatuur frisscher waardoor de marsch minder moeielijk werd gemaakt. Geen boomen, geen struiken, geen heesters meer; hier en daar een weinig gras of eene zwakke plant, die, van uit de holte van eene rots gele bloemen naar de zon uitstrekte en waarvan de wind de bladeren meevoerde.
De wisselvalligheid van onzen weg voerde ons nogmaals op het bergvlak. Alle kammen, die wij bespeurden, waren kaal; eene diepe stilte heerschte om ons. Ik bleef staan om adem te halen.
Het tooneel, dat wij voor ons hadden, trof door zijne strenge grootheid. Sumichrast dacht aan de bergen van Zwitserland, die hij zoo dikwijls doorkruist had, plukte bloemen af, die hem vreemd schenen aan de keerkringen en zocht zich hare namen te herinneren. Twee vlinders vlogen spelende over ons heen.
»Dat is eene soort van de Alpen!” riep mijn vriend uit. Het terrein liet hem niet toe de wispelturige insecten lang te vervolgen; hij bleef een oogenblik over den met scherpe punten bezaaiden afgrond gebukt, en volgde met het oog de gevleugelde bloemen, die hem een vluchtig beeld van het vaderland hadden gebracht. Een doolhof van rotsen voerde ons voor een bijna loodrechten muur, van meer dan tweehonderd voet hoogte. Deze onverwachte hinderpaal sloeg ons uit het veld. Langs welken kant nu een doortocht te zoeken? Het onderzoek van het terrein deed ons besluiten links af te slaan; deze richting scheen ons de meest zekere. Van tijd tot tijd werd de muur wat lager; wij beproefden evenwel tevergeefs hem over te klimmen, door ons aan de uitstekende punten vast te klemmen. Eene gelukkiger poging bracht ons bijna, maar niet zonder moeite, aan het doel, soms hing de rots over, dan klom ik op de schouders van Sumichrast en als ik er in slaagde een platform te bereiken, heesch ik Lucien aan den riem op, daarna Gringalet, die zich gaarne tot deze handeling leende en vervolgens Sumichrast en den Encuerado.
Eindelijk was men de verschrikkelijke hinderpaal te boven; aan den anderen kant was de grond bezaaid met vulkanische steenen.
Wij liepen, ofschoon het reeds vier uur was, maar altijd door, in de hoop een boom of struik te ontmoeten, aan welks voet wij ons bivak zouden kunnen opslaan. De Encuerado zette een oogenblik zijne mars neer, om eene rots, in den vorm van eene naald te beklimmen, en waarvan de zonderlinge stand aan den beroemden scheeven toren van Pisa herinnerde. Op den top gekomen, riep de Indiaan ons toe dat hij een groep boomen bespeurde. De koude begon ons lastig te vallen; wij moesten hout hebben om een haard te kunnen oprichten en vonden dus den moed om nog verder te marcheeren. De afgelegde afstand was niet zeer groot; maar de hellingen, de omwegen, de klimming hadden ons vermoeid. Allengs werden de rotsen zeldzamer en minder opeengedrongen; eene uitgestrekte vlakte, een weinig in den vorm van trechter uitgehold, hier en daar met kleine heesters begroeid, vertoonde zich onverwacht aan onze blikken. Op den achtergrond zagen wij een dichte groep pijnboomen en eene glinsterende oppervlakte, die een meer bleek te zijn; eene heerlijke oase, in dit sombere landschap verborgen.
Het werd hoog tijd dat wij onder dak kwamen, want wij klappertandden van de koude. Op een boom geklommen hakte de Encuerado de noodige bouwstoffen voor het oprichten der hut af, terwijl Lucien van de heesters alle doode takken brak, in welken arbeid ik hem spoedig hielp. De ondergaande zon verraste ons, toen wij juist met ons werk gereed waren. Het water van het meer nam eene zwarte kleur aan, de bergkammen naar den kant van het Westen, teekenden op de lucht zonderlinge uitsnijdingen af en de wind deed uit de denneboomen een plechtigen en ernstigen lofzang opstijgen, aan welke bijzonderheid deze soort ongetwijfeld den naam van pinus religiosus (heilige denneboom) te danken heeft. Naarmate de zonnestralen verdwenen en de duisternis den hemel bedekte, werd ook de stilte dieper. Eensklaps verdwenen de laatste lichtschemeringen; de duisternis liet ons ter prooi aan eene dier aandoeningen, welke alleen zij kunnen begrijpen, die zich in de tegenwoordigheid van de groote natuurtooneelen hebben bevonden.
Lucien ondervond, zonder het te weten, de dubbele majesteit van de duisternis en de eenzaamheid; hij bleef stilzwijgen, en liet zijn blik van den hemel tot de aarde dwalen. De sterren kwamen schitterend en in ontelbare menigte op, en weerkaatsten zich op de onbeweeglijke vlakte van het meer. Eensklaps scheen een lichtstraal over het water te zweven, barstte toen als een vuurpijl uiteen en verbreedde zich tot lichtbundels; het was de glans van onzen haard, dien de Encuerado had aangestoken.
Eene levendige en bijtende koude had zich van ons meester gemaakt; onze dekens waren niet meer voldoende om ons tegen den wind te beschutten. Gelukkig hadden wij eene voldoende hoeveelheid brandstof verzameld, om het bivakvuur den ganschen nacht te kunnen onderhouden. Onze maaltijd was zuinig, maar vroolijk. Gringalet, Lucien en de Encuerado kropen de een na den ander onder de dennenbladeren; Sumichrast volgde weldra hun voorbeeld; ik bleef alleen op, daar ik geen de minste neiging gevoelde om te slapen.
Welk eene tegenstelling! Den vorigen dag, op hetzelfde uur, werden wij verdoofd door den ontketenden wind; het woud zond aan de echo's vreeselijke geluiden toe; wij, arme atomen, onder een waggelenden steen beschut, ademden hijgende eene brandende lucht in. Nauwelijks waren vierentwintig uren verloopen of onze schreden hadden ons op een granietgrond gevoerd, waar de koude ons hinderde; nu was het niet meer het geraas, maar de stilte, die in mijne ziel de droomerijen der eenzaamheid opwekte.
De morgenstond vond ons op, verstijfd van koude en nauwelijks in staat om de lippen te bewegen. De Encuerado wakkerde het vuur van den haard wat op, ten einde ons spoedig de koffie gereed te maken. Eene eerste lichtschemering werd zichtbaar; de grond, met een lijkkleed van ijzel bedekt, glinsterde. Lucien, die dit verschijnsel voor de eerste maal zag, kon het niet genoeg bewonderen. Sumichrast verklaarde hem dat de dauwdroppelen, die in de warme streken elken morgen op het gras schitteren, op deze hoogte bevriezen en die doorschijnende naalden vormden, welke de lichtbreking wit doet schijnen.
De stralen der zon verwarmden ons niet, ik bespoedigde dan ook de toebereidselen tot het vertrek. Na den oever van het meer langs te zijn gegaan, begaf de kleine karavaan zich opnieuw tusschen de rotsen. De top, dien zij overtrok was, daar viel niet aan te twijfelen, de krater van een uitgebranden vulkaan. Ik wierp een laatsten blik op de onmetelijke, door bergkammen omgeven baai, alvorens tusschen de reusachtige steenen, die eertijds door den vulkaan waren uitgebraakt een nieuwen tocht te beginnen, die even moeilijk zou zijn als die van den vorigen dag. Meer dan eens gebeurde het, dat wij blind liepen en ontmoedigd gingen zitten.
Ik onderzocht een laatste maal den horizon; onze voeten betraden den hoogsten top van de Cordilleras; voor ons, en zoover het oog reikte, verhieven zich met hout begroeide bergpieken, waarvan de hoogte trapsgewijze verminderde. Eindelijk zouden wij dan weer de tropische natuur terugvinden en langzamerhand de vlakken en bosschen van het warme Land bereiken. De weg scheen recht en gemakkelijk te zijn; maar hoeveel valleien moesten doorgetrokken, hoeveel hinderpalen nog niet overwonnen worden eer wij de verwachte grens bereikten!
De afdaling geschiedde langs een reuzentrap, waarvan elke trede zeven tot acht voet hoogte kan gehad hebben. Lucien en Gringalet maakten meermalen aan den riem hangende, de reis; maar wij kwamen zonder ongeval alle hinderpalen te boven. Ik kan niet zeggen met hoeveel genoegen ik de pijnboomen terugzag. Wij zochten tevergeefs om ons naar de sporen van den orkaan, deze zijde van den berg was van den geesel bevrijd gebleven.
De helling werd zacht, onze marsch sneller en weldra vertoonden zich enkele eiken. Een onbestemd geluid deed ons luisteren, en de Encuerado, die meer gewoon was dan wij, om op een afstand over de geluiden te oordeelen, kondigde ons een bergstroom aan. Eekhoorns brachten de takken langs onzen weg in beweging, de pepereters schenen ons uit te dagen, maar wij wilden het water bereiken. Weldra omringden ons eike- en berkeboomen, daarna wolboomen en ahuehuetes. Het terrein werd vlakker en na minder dan een half uur bracht de Encuerado ons op den rand van eene onmetelijke bergkloof, waarin een woelig water bruischte. De steile oever werd spoedig zachter en het bivak opgeslagen. Terwijl wij takken afkapten legde Sumichrast een vinger op zijn mond en greep zijn geweer. Een licht geraas deed zich onder de struiken hooren en onze reismakker verdween.
Wij luisterden met ingehouden adem, toen de schreeuw van den uil weerklonk: dat was een roepkreet en de Encuerado gleed op zijne beurt onder de struiken.
»Waarom heeft mijnheer Sumichrast den Encuerado geroepen?” vroeg Lucien mij zachtjes.
—Zonder twijfel omdat hij een wildspoor ontdekt heeft.
Nauwelijks had ik mijn volzin geëindigd, of een geritsel van droge bladeren trok mijne aandacht. Een blauwe vos ging met hangenden staart en vurigen blik langs mij heen. Ik schoot, doch zonder het dier te raken, dat zich onder de boomen verloor, door Gringalet vervolgd. Bijna op hetzelfde oogenblik kondigde eene losbranding mij aan, dat de Encuerado geschoten had.
Lucien was zeer ontstemd, dat ik den vos gemist had; ik, voor mij, betreurde het, dat ik een lading kruit had vermorst en misschien op onhandige wijze het wild op de vlucht had gedreven, dat mijne makkers vervolgden. Ik zette daarop mijn arbeid van houtkappen voort, en beval Lucien vuur te slaan en den haard aan te steken. Dank zij de lessen van den Encuerado, kweet hij er zich behendiger van dan ik verwacht had.
Een roepkreet van Sumichrast, waarop Lucien antwoordde, bracht den teleurgestelden jager weer bij ons.
»Op welk dier hebt gij geschoten?” riep hij mij toe.
—Op een vos, dien ik gemist heb; waart gij soms bezig hem te vervolgen?
—Neen; ik had eene ree en haar jong gezien, maar ik kon er niet bijkomen.
—En de Encuerado?
—Die zal wel een vogel geschoten hebben, om niet met leege handen terug te komen.
—Chanito, hioe! hioe! Chanito!
—Ohe, ohe! antwoordde de knaap.
Weldra kwam de Encuerado terug, een jonge ree op zijne schouders dragende.
»Wat een lief diertje!” riep Lucien uit, »waarom hebt gij het niet levend gevangen?”
—Omdat alleen een kogel even hard kan loopen, Chanito.
—En de moeder? vroeg Sumichrast.
—Daar heb ik niet bij kunnen komen; wij hebben daar trouwens ook meer vleesch dan wij voor vandaag en morgen noodig hebben.
Lucien was het jonge hert genaderd; het was altijd een zijner wenschen geweest om een dezer dieren levend te bezitten. Hij bezag de fijne beenen en den spitsen snuit van het arme dier, welks met gelijkmatige witte vlekken bezaaide bruingele rug met den leeftijd van kleur verandert.
»Laat eens hooren, meester Zonnestraal, waaronder zoudt gij dat zoogdier rangschikken?” vroeg Sumichrast aan Lucien.
—Het gelijkt op geen van al die soorten, welke ik ken.
—Kom, kom! En de geiten, de koeien en de schapen dan. 't Is een herkauwer, een dier dat drie of vier magen heeft. De onderkaak bezit acht snijtanden, terwijl de bovenkaak alleen voorzien is van een soort kussentjes of eeltplaten.
—Dat is waar, zeide Lucien, na den bek van het jonge ree geopend te hebben.
—Alle herkauwers slikken eerst hun voedsel door, dat in een eerste maag komt; daarna brengen zij het weer in den mond terug om het opnieuw te kauwen; dat noemt men herkauwen. Gij hebt zeker meer dan eens eene koe of een schaap onbeweeglijk en voortdurend kauwende in de zon zien liggen.
—Ja wel, antwoordde Lucien, en de Encuerado heeft mij altijd verzekerd, dat zij dan bitter gras hadden gegeten.
—Zijne verklaring heeft evenveel waarde als die van de Mexicanen, die zeggen dat een dier, dat herkauwt, de krant leest. Wat deze orde van dieren nog kenmerkt, zijn hun gespleten hoeven.
—En dat zij horens hebben!
—Niet allen; de kameel, het lama en de steenbok bijvoorbeeld, hebben er geene.”
Nu moest men nog beslissen hoe onze ree gereedgemaakt zou worden. Na eene kleine beraadslaging werd besloten vrij spel aan den Encuerado te laten, waarna ik onder in de bergkloof afdaalde. Na de steenen en schorsen te hebben opgelicht, ontdekte ik verschillende soorten loopkevers. Lucien ving op een struik eenige insekten van zonderlinge vormen; Sumichrast herkende daarin bij den eersten oogopslag tettigonna's of walsvormige cicaden.
—Dat zijn hemipteren of halfvleugelige insecten, zeide hij, en derhalve verwanten van de wantsen en krekels; deze insecten hebben noch boven-, noch onderkaken; hun mond wordt gevormd door een geleden zuigbek, die langs de borst wordt gelegd en dien gij duidelijk kunt zien. Het geslacht der cicaden is vrij talrijk en de twee soorten, die gij gevonden hebt, zijn aan Mexico eigen.
—Hier is er een, die op eene kip gelijkt en een andere, die den vorm van een bootje heeft.
—Gij hebt gelijk en ge zult er nog wel met veel zonderlinger vormen ontmoeten.
Terwijl hij de diertjes, welker uiterlijk hem zoo boeide, op de hand liet loopen, zag Lucien ze eensklaps opspringen en verdwijnen; hij wilde naar de heesters, waarop hij ze gevangen had, terugkeeren, toen zijne aandacht afgetrokken werd door een zeer groote waterjuffer, die men in Mexico gewoonlijk Duivelspaarden en in Frankrijk juffers(20) noemt. Na eenig rondvliegen ging het fraaie insect op eene plant zitten en viel weldra onder het net van den jongen jager. De gevangene had groenachtige oogen, een geel lichaam en zwart en rood geteekende vleugels. Het boog zijn spitsen buik naar binnen, alsof het de hand, die het gevangen hield, wilde steken en bewoog zijne vleugels met een metaalachtig geluid. Uit den bek hing een half verslonden muskiet en ofschoon zelf gehavend, vervolgde het zijn maaltijd, tot groote verbazing van mijn zoon, die niet dacht, de gewoonten van den tijger terug te vinden bij een insect van zulken sierlijken vorm en oogenschijnlijk zoo onschadelijk.
»Dat is een huidvleugelige of adervleugelige of neuroptere, aldus genoemd naar de netvormige aderen, die gij op de vleugels, ten getale van vier, kunt zien. Dit insect leeft eerst, in de gedaante van larve, in het water; in dien toestand—waarin het een jaar verblijft—gelijkt het op wat gij in de hand hebt, alleen zijn de vleugels slechts door knopjes aangeduid, die bij elke huidverwisseling groeien en langer worden. Die knopjes dienen als 't ware tot koker voor de fraaie gazen vleugels, die de neuropteren en vooral de waterjuffers kenmerken.
—Hoe, leven de waterjuffers eerst in 't water, evenals de visschen?
—Ja, en zij toonen zich daar niet minder vraatzuchtig dan het volkomen insect. De larve wordt pop en verslindt met gulzigheid hagedissen en kleine visschen; na korter of langer tijd, al naar de soorten, komt zij uit het water, door langs een rietstengel op te klimmen en blijft daar een tijdlang onbeweeglijk aan de zonnestralen blootgesteld; eensklaps springt de huid, die den kop bedekt, open en de met zwart, blauw of groen gekleurde waterjuffer neemt haar vlucht, en stort zich op de eerste vlieg of den eersten vlinder, dien zij ontmoet.”
De kreet van den Encuerado onderbrak mijne les. Dat was de etensklok.
(20) In ons land noemt men ze glazenmakers en waterjuffers.
EENE BLAUWE HAGEDIS.—DE INDIAANSCHE PEREBOOMEN.—DE BOOZE VROUW.—NEST GELE SLANGEN.—EEN PLANTAARDIGE HELM.—DE IJSVOGEL.—DE TROEPIALEN.—JACHT OP DRAAIKEVERS.—DE KIKVORSCHENLARVE.—EENE VERZAMELING WANTSEN.
Op de onveranderlijke rijstsoep der groote dagen volgden de op den vuurgloed gebraden reebouten, omgeven door aardappelen. De kostelijke knolvrucht, in den wilden staat verzameld, herinnert slechts in de verte aan den smaak van den gekweekten aardappel. In plaats van meelachtig is zij week, doorschijnend en bijna zonder smaak. Dit nam evenwel niet weg, dat wij er in smulden en alle eer bewezen aan het wildbraad, dat de Encuerado goed met piment had ingewreven om den geur er van te vermeerderen.
Terwijl wij eene sigaar rookten, die Sumichrast, naar gelang de omstandigheden, de rust-, raad-, of spijsverteringspijp noemde, keerde Lucien naar den struik terug, waarop hij de cicaden had gevonden, deed er een grooten voorraad van op en vond nog eene derde soort, die de gedaante van een triangel had met twee aan de basis zittende hoorns. Hij liep naar ons toe om ons deze miniatuurstieren te laten zien en poogde daarop, met een langen stok als hefboom gewapend, een grooten met mos overdekten boomstronk op te heffen. Hij slaagde er niet zonder veel moeite in, en zag toen tusschen den wortel verborgen, een fraaie hagedis met groenachtigen rug en azuurblauwe keel en zijden, welke verscheidenheid ons nog onbekend was. Het diertje, waarschijnlijk door het licht verblind, liet zich pakken, boog daarop den kop omlaag en beet den knaap in den vinger, die haar toen liet vallen. De Encuerado pakte de vluchteling evenwel weer beet.
»Weet gij niet, dat de hagedissen geen kwaad doen? vroeg Sumichrast aan Lucien.
—Daarom bijten ze dan zeker, hernam de knaap, zijne hand schuddende.
—Ja, antwoordde de natuurkundige, maar stel u gerust, hare beet is nooit vergiftig.
De nacht kwam. Eene menigte insecten begonnen om het vuur te dwarrelen en verbrandden zich de vleugels alsof het niets ware. Sumichrast verzamelde op deze wijze verschillende nachtvlinders. Lucien wilde de oorzaak kennen, die zooveel arme beestjes tot de vlam aantrok. Twee of drie groote kevers kwamen, in plaats van zooals de andere insecten om het vuur heen te vliegen, met groot geraas aansnorren en wierpen zich op de gloeiende kolen.
—Zie eens waartoe de onbezonnenheid voert, sprak Sumichrast. Als wij van af ons vertrek maar voort waren geloopen, zonder voor onze voeten te zien, zouden wij lang op den bodem van een afgrond liggen.
—Maar de kevers en vlinders vliegen uit vrije verkiezing in de vlam, antwoordde de Encuerado op zijn onverstoorbaren redeneertrant.
—Maar zij weten niet dat zij brandt, hernam ik.
—Dat is waar, mompelde de Indiaan op een medelijdenden toon, de arme drommels kunnen geen vuur maken.
De vermoeidheid deed ons onze gemakkelijke jacht opgeven en wij sliepen onder eene zoele lucht in, die ons te aangenamer was, als wij aan het lijden van den vorigen nacht dachten.
Onze slaap werd onderbroken door het herhaalde geroep van eene schaar sierlijke vinkvogels, door de Mexicanen »wekkers” (despertadores) geheeten. De dag vertoonde zich ternauwernood en in spijt van de voorspelling van den Encuerado had het niet geregend. De glans van het opnieuw aangewakkerde haardvuur verdreef onze gevederde buren, maar dank zij hun geschreeuw vond de eerste zonnestraal ons geheel voor de reis gereed. Op het punt zijnde van te vertrekken, ontstond er eene nieuwe woordenwisseling. Wij moesten over het ravijn en door den stroom.
De Encuerado zeide, dat wij de rivier op, een waadbare plek moesten zoeken en dat was ook mijne meening. Sumichrast hield daarentegen staande, dat wij veel meer kans hadden de oevers lager te zien worden, als wij de tegenovergestelde richting volgden; zijne meening hield de overhand en hij wees ons den weg, terwijl hij met zijn machete een pad door het struikgewas baande.
Daar wij hardnekkig den rand van het ravijn volgden, kwamen wij slechts met buitengewoon veel moeite vooruit. Het geraas van den stroom, die grooter scheen te worden, trok ons naar het woud, waar de afwezigheid van gras en kreupelhout ons toeliet vlugger te loopen.
De boomen begonnen dunner te staan en wij kwamen weer in het struikgewas terecht, om eindelijk op eene vlakte uit te komen, die vol met Indiaansche pereboomen stond. Deze struiken leverden ons eene menigte nog groene vruchten op, waarop wij allen zeer verlekkerd waren. De Encuerado maakte van dezen onverwachten oogst gebruik, om de ledige plaatsen in zijne mars aan te vullen. De wilde goyavaboom of Indiaansche pereboom is eene soort van myrth, die in het Gematigde Land overal in 't wild groeit en eene hoogte van verscheidene meters bereikt. De vruchten, die zelden rijp worden zonder door de vogels en insecten aangevreten te zijn, hebben een smeltend, suikerachtig en zeer geurig vleesch, vol pitten; men beschouwt ze als koortsverdrijvend en samentrekkend. De gekweekte struik verandert van uiterlijk; de takken worden lang en komen vol met bladeren, die aan den onderkant zilverachtig zijn en de vruchten bereiken de grootte van een citroen, waarvan zij ook den vorm en de kleur hebben.
Lucien, die van struik tot struik ging om de mooiste vruchten te plukken, bewees ons, dat de lessen van zijn leermeester niet tevergeefs waren geweest en dat hij goed in de boomen wist te klimmen.
Iedereen nam zijne vracht, waarvan hij zich een oogenblik ontdaan had, weder op; maar toen de Encuerado zijne mars weer op den rug wilde nemen, kon hij haar onmogelijk opheffen. Ik hielp hem en raadde hem aan ten minste de helft van zijn oogst achter te laten, doch hij wilde mijn raad niet opvolgen. Maar bij de eerste schreden, die hij deed, waggelde hij als iemand, die dronken is en viel hij onder zijne last neer, terwijl de goyavavruchten over den grond rolden.
Ons gelach kwetste de eigenliefde van den goeden Indiaan.
»Arme Jose-Marie!” riep hij uit, met ten hemel geheven handen. »Je wordt oud. Wat een schande! niet eens meer een handje vol goyava's te kunnen dragen. In je jonge jaren zouden drie zulke manden vol nog niet zwaar genoeg zijn geweest om je knieën te doen buigen als een oud paard. Arme Jose-Marie.”
De Encuerado overdreef wel een weinig zijne vroegere kracht, in elk geval viel het hem zwaar om een groot gedeelte van de vruchten, die hij verzameld had, achter te laten en ons aandringen vermeerderde nog zijne teleurstelling. Om hem te troosten moest ik hem in herinnering brengen, dat de goyavavruchten in vierentwintig uren bedorven zijn en dat zijne mars er meer bevatte, dan wij konden opeten.
Sumichrast ging ons een twintigtal passen vooruit; eensklaps bleef hij staan en deinsde achteruit. Toen ik bij hem was, peilden mijne blikken een ontzaglijken afgrond, op welks bodem de rivier zich met groot geraas uitstortte. Het water hoopte zich eerst zwijgend en als slapende in een groot bekken op, wierp zich vervolgens tegen eene onmetelijke rots, om dan weer loeiende en schuimende in twee takken te voorschijn te komen, die, na zich vereenigd te hebben, duizenden watervallen vormden. De lust bekroop ons om in den afgrond af te dalen, ten einde dit wonderschoon tafereel van alle kanten te kunnen beschouwen.
Alvorens in het struikgewas te dringen, legden wij de doozen en weitasschen af, want de onderneming vereischte al onze vlugheid. Zoolang men zich aan de planten en heesters kon vastklampen, scheen het neerdalen slechts een kinderspel; maar weldra betraden onze voeten een rooden ijzerhoudenden grond, die door eene afstorting geheel kaal was geworden. Sumichrast waagde zich het eerst op dit gevaarlijk terrein, dat bij den derden pas onder hem instortte. Hij rolde de helling af, klampte zich instinctmatig aan de eerste takken de beste, die hij grijpen kon vast, welke hij onmiddellijk, onder het uiten van een kreet weer los liet. Gelukkig hield een heester hem boven den afgrond tegen. Ik sloeg mijn hakken diep in den lossen bodem, om mijn vriend hulp te bieden, die, het gelaat door pijn samengetrokken, zijne rechter hand, welke reeds geheel rood, opgezwollen en met witte blaren bedekt was, naar mij ophief. De tak, dien hij in zijn val had vastgegrepen, behoorde aan eene reusachtige brandnetel, die de Indianen mala mujer, booze vrouw, noemen. Deze plant groeit slechts op vochtige oevers,—uit boosaardigheid, zeide de Encuerado, ten einde eene kwade poets te spelen aan den reiziger, naar wien hare verraderlijke groene stengels en behaarde bladeren zich uitstrekken.
Het lijden van Sumichrast bedroefde ons, want wij kenden bij eigen ondervinding de ondragelijke branding, welke de steken van de »booze vrouw” veroorzaken.
De Encuerado nam Lucien onder zijne hoede, terwijl ik den gewonde hielp vooruitkomen. Wij wonnen, zonder te veel hindernissen, een weinig terrein; maar weldra verhief zich een bosch van brandnetels voor ons. Sumichrast en Lucien gingen zitten, terwijl ik, door den Encuerado geholpen, met behulp van de machete een nauw en bochtig pad baande op een bodem, waarvan de grillige slingeringen meer dan eens onzen arbeid nutteloos maakten; eindelijk bereikte ik ahuéhuétés met een somber gebladerte,—wij waren bijna de moeielijkheid te boven.
Ik keerde naar mijne gezellen terug; de stengels van de brandnetels op eenige duimen boven den grond afgesneden, dienden ons tot steunpunten. De altijd te goed vertrouwende Encuerado struikelde, zoodat zijn wang met een blad in aanraking kwam. Dit was genoeg om hem bijna onherkenbaar te maken. Alhoewel ik hem beklaagde, kon ik mij toch niet inhouden om te lachen over de gezichten, die het branden, door de vreeselijke stekels veroorzaakt, hem deed trekken. Het was een optrekken van den neus en een bewegen van de kaken, die Sumichrast zijn eigen lijden deden vergeten. Gringalet, den staart omhoog geheven, scheen het gevaar te trotseeren; ik merkte evenwel op dat hij, door zijn instinct gedreven, vermeed op de bladeren te trappen, waarmede het pad bezaaid was.
Onder de ahuéhuétés, eene soort van cypres, vertoonden zich vijf of zes slangen, die bijna onmiddellijk verdwenen. Eene enkele, ongeveer anderhalven meter lang, hield aan den voet van een boom in en wierp een vertoornden blik op ons. Gringalet liep woedend en blaffend om het kruipdier rond, dat, op zijn staart opgericht, zijn kop als eene pijl naar voren wierp. Zijne huid, van eene fraaie, goudgele kleur, met groenachtige punten bezaaid en met twee, bijna onzichtbare overlangsche zwarte strepen geteekend, wekte onze bewondering op. De Encuerado riep den hond terug, de slang rolde zich op, draaide den kop in alle richtingen rond en bewoog hare zwarte en gevorkte tong snel heen en weer. Eensklaps strekte zij zich op den bodem uit en schoof een vogel, dien wij eerst niet hadden opgemerkt en welke nog stuiptrekte, voor zich uit; daarna opende zij den bek en sloot dien herhaalde malen;—men zou gezegd hebben, dat zij geeuwde. Plotseling slikte de afschuwelijke en buitenmate opgesperde muil den kop van den vogel in en de slang bleef onbeweeglijk liggen, alsof deze eerste inspanning haar had uitgeput. De prooi was klein, in verhouding tot de grootte van de slang en twee of drie slikkingen zouden haar hebben doen verdwijnen; maar de Encuerado had voor beginsel, dat de kruipdieren in 't algemeen kwaaddoende dieren zijn; hij trok derhalve zijne machete, liep op de slang toe, die, den vogel wegwerpende, met een ruw geschuifel de vlucht nam.
»Is dat dan een ratelslang?” vroeg Lucien verwonderd.
—Neen, 't is eene gladde slang, dat wil zeggen een niet giftig kruipdier. De Indianen noemen deze de gele slang en vreezen haar ten onrechte. Zij klimt met eene buitengewone behendigheid tegen de boomen op om er de vogels tot in hunne nesten op te zoeken. De beelden van den oorlogsgod der Asteken, den verschrikkelijken Huitzilipochtli, aan wien men duizenden menschen offerde, hadden het hoofd met eene gele slang omgeven en alles doet ons gelooven, dat het dier, hetwelk wij zoo even zagen, hetzelfde is, wat de Indianen hebben willen verbeelden.”
Een weinig verder meende Lucien eene lange witte slang op het gras te zien liggen. Gringalet, stoutmoediger dan gewoonlijk, greep het dier en bracht het in zijn bek aan. Het was slechts de huid eener slang. Lucien vernam toen, dat alle leden dezer familie eens per jaar verhuiden, en dat zij reeds uit hun omhulsels uit eene scheede kruipen, waarop men tot zelfs de schubben der oogen terugvindt.
Wij zetten onze afdaling voort en de Encuerado, die voorop was gegaan, kwam eensklaps terug met een grooten plantaardigen helm op het hoofd. Ik herkende de reusachtige bloem eener plant, die ik reeds op de bergen van Songolica had aangetroffen. Niets is prachtiger dan deze bloem, die vóór hare ontluiking den vorm heeft van een eend op het water. In één ochtend gaat de groote bloemkelk open en verandert in een met een helmkam versierden helm, waarvan het binnenste als met paars fluweel bekleed, de oogen verblindt. Het zaad van deze slingerplant, waarvan de Indiaansche naam mij ontgaan is, is plat en als een hart uitgesneden en draagt op een der kanten een volkomen zuiver geteekend Maltheser kruis.
Sumichrast vergat een oogenblik zijn lijden, om dit wonder te beschouwen, en Lucien, die een tweede uitgekomene bloem had gevonden, wist niets vluggers te doen, dan er zich het hoofd mede te bedekken. Maar de vuile en doordringende geur, door de prachtige bloemkelk uitgewasemd, maakte ons onpasselijk, en ik beval Lucien zijn gevaarlijk hoofddeksel weg te werpen.
Nog eenige stappen en wij kwamen op den bodem van het ravijn, waar de eerste zorg van Sumichrast en van den Encuerado was om hun blaren af te wasschen. Ik ging met Lucien op eene rots zitten, die aan eenen kant door den stroom bespoeld werd, ten einde het prachtige tooneel voor mij, te aanschouwen.
Men stelle zich een onmetelijken berg voor, als door de hand van een reus geopend, en op de geweldig vaneengeweken wanden, een mantel van groen met duizend tinten. Omlaag, als om de groote kloof te ondersteunen, een wonderlijke ophooping van rotsen met grijze en zwarte kleuren, waartusschen zich de kruin van een boom verhief, welks bladeren met bloemen waren opgeluisterd. Midden uit den geopenden berg kwam, als uit eene onzichtbare spelonk, een breede stroom met doorschijnend, stil en oogenschijnlijk onbeweeglijk water, dat op eene rots neerstortte, waarvan het midden als de steven van een schip vooruitstak. Alsof hij door den schok woedend en door het geraas dol was geworden, sprong de in schuim veranderde stroom vol toorn op en viel, door de zwarte punt der rots in twee kolommen gescheiden, weer neer, en wierp zich dan vol snelheid langs eene reusachtige trap, die hij scheen te willen verwoesten, naar omlaag. Dan nam een nieuw bekken, als eene schelp uitgehold, het vermoeide water weer op en stortte het zachtjes in een met groen omzoomden kom uit. De bedaarde stroom hernam zijn loop, stiet opnieuw tegen de steenen, die hij had meegesleept en bereikte zoo, van val tot val en van vlakte tot vlakte gaande, de valleien, die zich meer dan drie duizend voet onder ons bevonden. Deze Niagara, in verkleinde afmeting, bracht mij in herinnering, dat toen ik een jaar te voren, in het Warme Land de omstreken van Tuxtla onderzocht, mijn paard mij bij den waterval van den Ingenio had gevoerd—welke waterval onder de meest beroemde zou gerekend worden, zoo niet een woestijn den toegang zoo moeielijk maakte.
Onze beide makkers, wier lijden door de aanraking met het water wat bedaard was, kwamen naast ons zitten. Ik kon niet zeggen, welk trotsch genot wij ondervonden toen wij ons, in die wilde omgeving, voor dien onbekenden waterval bevonden, waarvan wij misschien de eerste aanschouwers waren. Achter ons schenen de zijden der bergen zich te vereenigen en het stroombed nauwer te maken. De zon baadde dit gedeelte, met groote hoornen omzoomd, waarop ijsvogels vlogen, in eene zee van licht. Een dezer vogels kwam dicht bij ons zitten; hij had eene witte keel, de bovenzijden der vleugels waren zwart en de veeren van den kop donkergroen. Dik, ineengedrongen en met een korten staart, geleek hij, zooals Lucien opmerkte, op een slecht geteekenden vogel; weldra hernam hij zijne hortende vlucht, schoor over de oppervlakte van het water, dook er met eene ongehoorde snelheid in en verdween, terwijl hij de kronkelingen van het ravijn volgde.
Lucien wees mij op een reusachtigen wilg, waarvan de over den stroom hangende takken aan hunne punten groote vruchten, in den vorm van kalebassen schenen te dragen. Ik herkende eene kolonie van die fraaie gele, met zwart gevlekte vogels(21), waaraan de Mexicanen den naam van colandres geven. Ten einde Lucien van zijne vergissing te overtuigen, wierp de Encuerado een grooten steen in den boom. De steen viel van tak tot tak, en deed een honderdtal vogels uit hunne nesten komen. Het was in den beginne een vreeselijk geweld van kleine kreten; maar toen het geraas over was, schoven de vogels als 't ware over het water, om in hunne onbereikbare woningen terug te keeren. Eenige bleven op den boom zitten en kweelden een lied, den nachtegaal waardig.
Wij volgden het ravijn, in de hoop een minder steilen oever te vinden dan die, welken wij gevolgd waren en een lange omweg bracht ons bij een rustig water, dat over een bed van zand stroomde. De zon scheen met vollen glans op de doorschijnende oppervlakte en dicht bij den oever wemelde het van honderden draaikevers. Lucien, die slechts terloops hun vorm kon zien, zoo snel waren hunne ronddraaiende bewegingen, hield ze voor vliegen, die op het water liepen.
—Het zijn kevers, zeide Sumichrast.
—Waarom draaien zij dan zoo?
—Om hun voedsel te zoeken, want het zijn roofkevers en zij hebben veel voedsel noodig. In Frankrijk noemt men ze gewoonlijk draaiers of watervlooien(22).
Lucien wilde een draaikever vangen, maar het gelukte hem niet; de Encuerado en Sumichrast, voor wie dit zeer goed was, hielpen hem weldra. Ik had eerst veel schik in de nuttelooze pogingen van mijne gezellen, en daar ik dacht behendiger dan zij te zijn, lag ik weldra bij hen. Daar lagen we dan alle vier met de hand in 't water, onbeweeglijk, met ingehouden adem, ten einde des te beter onze aandacht op de draaikevers te kunnen vestigen. De draaikevers kwamen in opeengedrongen massa, draaiden als een levend mozaïek, gingen van rechts naar links, van voor naar achter, maar hoe vlug wij ook de ondergedompelde hand naar boven brachten, het mocht ons niet gelukken er een enkelen te vangen.
Een uur ging met dat spelletje voorbij en ik geloof niet dat wij het zouden opgegeven hebben, als niet de zon had opgehouden den oever te verlichten en de draaikevers uit onze nabijheid had verdreven. Lucien zag niet zonder spijt, dat zij naar het midden trokken en de Encuerado, woedend dat hij door zulk een vluggen troep was beetgenomen, zwoer dat hij den eersten den besten, dien hij zou tegenkomen, zou vangen. Wij waren reeds ver weg, als de Indiaan nog bezig was hen met steenen te werpen en voor gekken uit te schelden, wat in zijn mond eene groote beleediging beteekende.
Een twintigtal kikvorschlarven, die in een waterplas zwommen, werden door Lucien voor visschen aangezien.
—Dat zijn kikvorschen, zeide ik hem.
—Waar zijn dan hunne pooten? vroeg hij.
—Onder die bruine huid, die hun het uiterlijk van visschen geeft, en die, als het uur der gedaanteverwisseling zal aangebroken zijn, op den rug zal opensplijten, om doortocht aan den jongen kikvorsch te verleenen. Ziehier eens de larve, die ik gevangen heb; men kan de pooten door de doorschijnende huid zien. Vandaag nog visch, dat wil zeggen door kieuwen—die kleine kwabjes die gij aan weerszijden van den kop ziet—ademende, zal hij morgen batrachier(23), en een tweeslachtig dier zijn en loopen en springen, en dat stomme wezen zal zijne buren door zijn nachtelijk gekwaak vervelen. De Tolteken, dat groote volk, hetwelk voor de Asteken in Mexico leefde, telden een kikvorsch onder hunne goden. Terwijl ik de kikvorschlarve weer in de waterplas zette, die zonder twijfel door een wassen van den stroom ontstaan was, bemerkte ik eenige witte insecten, die, onophoudelijk in beweging, zich door hortende sprongen boven het water verhieven, om er aanstonds weer in te vallen. Lucien, over hunne zonderlinge beweging verwonderd, riep uit:
—Maar ze loopen op den rug!
—Gij hebt gelijk, het zijn waterwantsen en van de familie der tettigonen of cicaden, derhalve hemipteren of halfvleugelige insecten.
Gelukkiger dan bij zijne jacht op de draaikevers, slaagde de jonge natuuronderzoeker er in om twee of drie waterwantsen te vangen.
—Maar waartoe dienen hunne vleugels? vroeg hij.
—Wel, om te vliegen en van woonplaats te veranderen.
—Wat! Kunnen de waterwantsen dan vliegen, loopen en zwemmen?
—En ik ben er zeker van, dat ze 's nachts kunnen zien, voegde de Encuerado er bij, die, men zal het zich herinneren, dit voorrecht aan de dieren benijdde.
—Wij dienen het wel aan te nemen, antwoordde ik lachende, want zij kiezen altijd den nacht uit om te reizen. Pas op dat gij u niet laat steken, want de waterwants bijt even vinnig als haar zusters de hout- en bedwantsen.
Een weinig verder bleef Lucien voor een grasachtig gewas staan, dat van boven tot beneden met ronde, platte, zwart met rood gestippelde insecten bedekt was, wat het op een ingelegd meubelstuk deed gelijken. Vol trots over zijne ontdekking, vatte hij er twee of drie aan; maar toen hij bemerkte, dat hun week lichaam tusschen zijne vingers meegaf, liet hij ze vol afkeer vallen.
»Hé! Wat zijn dat voor beesten?”
—Dat zijn houtwantsen, antwoordde Sumichrast, maar nog in den staat van larven; zij hebben nog geen vleugels.
»Van waar komt die reuk, die mijne vingers verpest?”
—Als men ze aanraakt, zweeten zij een geelachtig vocht, van eene zeer doordringende reuk, uit.
Lucien ging spoedig zijne handen wasschen; maar hoe hij ze ook wreef, de reuk bleef en scheen hem zeer te hinderen. Ik maakte daaruit de gevolgtrekking, dat de houtwantsen slechts in geringe hoeveelheid deel van zijne verzameling zullen uitmaken.
Na een vrij langen uitstap op den bodem van het ravijn, moesten wij weer ons punt van uitgang opzoeken; de eenige kant, waar de oever toegankelijk was. Wij vonden den waterval terug, badende in het licht. De groote bovenste vlakte geleek op een blok azuur, terwijl de kleine watervallen flonkerden, alsof zij diamanten meevoerden. Boven ons, in een rooskleurigen nevel, teekende zich flauwtjes een regenboog af.
Ik ontrukte mijne gezellen aan dit wonderschoon schouwspel.
Er had zich geen wild vertoond; maar er bevond zich nog een groot stuk van het jonge ree in de mars. Sumichrast had nog altijd pijn en de Encuerado scheen verkouden te zijn. Nu moesten wij weer naar omhoog stijgen en onder duizend voorzorgen trokken wij de plaats door, waar wij de slangen hadden gezien. Ik weet niet hoe wij met onze opstijging zouden klaargekomen zijn, als de Encuerado niet op de gedachte was gekomen om takken af te snijden, die voor stokken dienden. Vooral wilde ik Lucien de pijn besparen, die de aanraking met de »booze vrouw” veroorzaakt en met eene zucht van verlichting zag ik hem gezond en wel boven op den oever.
(21) Waarschijnlijk eene soort troepiaal of misschien de Baltimorevogel. (N. v. d. V.)
(22) Ook in ons land worden ze veelvuldig aldus genoemd.
(23) Orde waartoe de kikvorschen, padden enz. behooren.
EEN NABESTAANDE VAN GRINGALET.—EEN GIDS OP VIER POOTEN.—DE INSPECTIE.—DE CROCODIL-SCHILDPAD.—DE FAZANTEN.—DE MAGNOLIA.—DE MUSKAATBOOM.—HET BLAUWE GRAS.—DE RUPS.
De zon ging onder; het was dus het raadzaamst, dat wij ons bivak van den vorigen dag weer gingen opzoeken en het opsporen van den overgang, dien wij dezen dag tevergeefs hadden gezocht, tot den volgenden dag uitstelden. Trouwens het gezicht van den waterval had ons voldoende schadeloos gesteld voor deze nuttelooze wandeling; toen dit besluit genomen was, keerden wij weer terug onder het peuzelen van onze goyava-vruchten.
De karavaan trok dus opnieuw en op goed geluk het bosch in, zonder zich te ver van den stroom te verwijderen. Het scheen ons twee of driemalen toe, alsof wij den plek bereikt hadden, waar wij den oever hadden verlaten; maar wij kwamen weldra weer in onontwarbaar kreupelhout terecht. De tijd ging voorbij en ik meende dat wij het doel reeds voorbij waren. Zooals het in dergelijke vallen meestal gebeurt, waren de gevoelens verdeeld. Een vos, die zich onder het bereik van het geweer vertoonde, brak de woordenwisseling af; ik schoot op het dier, dat neerviel. Het wilde, op het geblaf van Gringalet, opnieuw opstaan, opende bij onze nadering zijn met witte tanden gewapenden bek, schoot uit zijne gele en schitterende oogen een kwaadaardigen blik op ons en viel levenloos neer. Het was een prachtig dier, in alle opzichten gelijk aan zijne soortgenooten in Europa.
Door een zonderling toeval liet een raaf boven ons een vreeselijk gekras hooren, op het oogenblik dat de vos stierf.
»Ziedaar een raaf, die ons bedankt, dat wij hem van meester vos bevrijd hebben,” sprak Sumichrast tot Lucien.
De knaap lachte om de scherts. Niettegenstaande onze raadgevingen, wilde de Encuerado het dier, waarvan hij de huid wilde bewaren, stroopen. Gelukkig was hij in dat soort van werk zeer vlug; het duurde dan ook niet lang of de schoone pels rustte op zijn arm, in afwachting dat zij de buitenzijde van de mars zou versieren, om te drogen.
»Ik hoop dat gij de verwantschap van meester vos reeds zult herkend hebben,” sprak Sumichrast tot Lucien.
—Ja, door de kleur en den vorm gelijkt hij op den coyoot.
—Gij hebt gelijk, maar de coyoot en hij zijn neefjes van Gringalet.
—Dat zou ik niet gezegd hebben; Gringalet heeft kort haar, hij is zwart en wit gevlekt en heeft grijze oogen.
—Dat zijn bijkomende kenmerken; Gringalet is de type van de vleeschetende dieren, welke de natuurkundigen teenloopers of digitigraden noemen.
—Is Gringalet een teenlooper? sprak Lucien lachend.
—Wel zeker, dat wil zeggen dat hij op de teenen en niet op de voetzolen loopt, juist zooals meester vos, wiens tandstelsel volkomen gelijk is aan dat van Gringalet. Het voornaamste verschil dat tusschen beiden bestaat, is, dat de vos oogen heeft, welke ingericht zijn om des nachts te kunnen zien, welke eigenschap Gringalet niet in denzelfden graad bezit.
—Bestaan er wilde honden?
—'t Is waarschijnlijk, alhoewel het punt betwist wordt. Maar de hond, die metgezel van den mensch, is in den staat van huisdier zoozeer gewijzigd, dat wij moeite zouden hebben om hem in den wilden staat te herkennen. In elk geval zijn de coyoot, de vos en de wolf slechts soorten van wilde honden.
Wij kwamen andermaal in het kreupelhout terecht zonder een spoor van onzen doortocht te kunnen vinden. Het werd hoog tijd dat wij ons uitgangspunt terugvonden. Ik merkte op dat Gringalet, in plaats van om ons heen te huppelen, zooals zijne gewoonte was, zonder ophouden achter bleef, de ooren opstak en een klagend gehuil deed hooren.
»Drommels,” riep ik uit, »als wij Gringalet eens voor gids namen?”
Zoodra het dier zijn naam hoorde, kwam het naar mij toe. Ik streelde het.
»Komaan, zeg eens tegen uw hond, dat hij ons naar het bivak brengt,” sprak ik tot Lucien.
—Naar het bivak! naar het bivak! riep de knaap uit, terwijl hij het dier aanhaalde.
Gringalet snoof, alsof hij het werkelijk begrepen had, de lucht op en ging vooraan. Mij dacht, dat hij ons langs een langen omweg achteruit voerde. Niettegenstaande de Encuerado onophoudelijk van de goyava-vruchten at, boog hij toch onder zijne vracht, Sumichrast, wiens hand al meer en meer opzwol, schertste nog maar bij tusschenpoozen. Lucien, hoewel vermoeid, liep steeds door, telkens zijn hond toeroepende:
»Naar 't bivak! naar 't bivak!”
Allengs werd het geraas van den stroom duidelijker; onze gids begaf zich onder het kreupelhout. Terwijl wij de takken, die ons den weg versperden, afhakten, bleef Gringalet, met opstaande ooren en een opgeheven poot wachten. Eindelijk vertoonde zich de hut, door onze vreugdekreten en het geblaf van den hond begroet, dien iedereen als om strijd liefkoosde.
Een vreemd iets; ik zag met aandoening de plaats van het kampement terug, waaraan ik een eeuwig vaarwel dacht gezegd te hebben. Die half uitgedoofde stukken hout, dat afdak, door ons opgericht, maakten op mij de uitwerking als van eene vondst. Sumichrast verklaarde denzelfden indruk te hebben ontvangen. Lucien, op zijne beurt ondervraagd zijnde, verklaarde dat zijne eerste beweging was geweest een Indiaan in de hut te zoeken.
Maar Gringalet? Had hij ons dan begrepen? Zij, die de slimheid van de honden op de proef hebben gesteld, zullen er niet aan twijfelen. Het woord bivak, sedert ons vertrek ontelbare malen herhaald, heeft het oor en het geheugen van het dier zoodanig moeten treffen, dat het voor hem dezelfde beteekenis verkreeg als rust en maaltijd.
Den volgenden morgen waren wij bij het aanbreken van den dag reeds op weg, en volgden wij langzaam den loop der rivier opwaarts. De nog altijd pijnlijke hand van Sumichrast liet hem nog niet toe, zich van zijn geweer te bedienen; de Encuerado, alhoewel voor vier-en-twintig uuren misvormd, behield evenwel het volle gebruik zijner ledematen. De pasbeginnende reiziger is zonder ophouden aan zulke ongevallen blootgesteld. Te midden eener onbekende natuur verplaatst, geeft hij toe aan de behoefte om een blad af te trekken, een tak te schudden, eene bloem te plukken; maar de straf volgt spoedig en soms verschrikkelijk; uren van angst doen soms voor de onschuldige afgetrokkenheid van eene seconde boeten. De gevaren zijn in het midden der wilde wereld zoo talrijk, dat er meer moed toe behoort dan men gewoonlijk meent, om ze te durven onderstaan. Iedere ontdekker moet zich op zware beproevingen voorbereiden. Allengs komt de ondervinding te hulp aan hem, die geestkracht genoeg bezit om vol te houden. Hij leert met een oogopslag den boom herkennen, dien men moet vermijden, het gras, waarop men niet treden moet, de slingerplant, waarvan men de aanraking moet ontwijken, de vrucht, die men niet moet proeven. Daarna wordt het beheerschte lichaam gehard en gaat, zonder te klagen, daarheen, waar de ziel het voert. Men staat elk oogenblik verbaasd over de sterkte van dat armzalig omhulsel van vleesch, dat door een val gekneusd, door de takken gezweept, door de doorns verscheurd, door de insecten verslonden wordt en dat toch elken dag voortgaat met den dood, onder zijne afschrikwekkendste gedaanten—vergif, venijn, duizelingen, slapeloosheid, honger en dorst—te trotseeren.
Ik had mijne reisgezellen in oogenschouw genomen en deze overwegingen waren door mijne kortstondige inspectie bij mij opgekomen. Sumichrast, groot van gestalte, met breede schouders, tegelijkertijd zachte maar geestkrachtige trekken, een arm in een draagband, de kleeren aan flarden, had zes of zeven schrammen in 't gelaat. Met de linkerhand op een stok steunende, liep hij een weinig gebogen, met opgezwollen hals, het hemd op de borst open, zwart en door de zon gebrand onder zijn blonde haren. Achter hem, het geweer aan den draagriem over den schouder, ook een weinig gebogen, met stevigen en vastberaden stap, het voorhoofd met schrammen doorploegd, de handen gekwetst, vertoonde Lucien zijne door insectensteken doorploegde borst. Toen hij mij voorbijging, glimlachte hij, nam zijn hoed af, waaruit zijne goudblonde lokken ontsnapten, en liet een vroolijk vivat hooren. Gringalet, nu verzoend met de eekhoornvellen, liep naast zijn jongen meester. Eindelijk sloot de Encuerado, met bloote armen en voeten en met goyava-vruchten beladen, den marsch. De brave Indiaan trachtte, toen hij mij voorbijging, zijn strooien hoed op te lichten, zijn gelaat helderde op en zijn glimlach toonde mij een rij tanden, die waardiglijk met die van Gringalet konden wedijveren. Voldaan over mijne inspectie, nam ik mijn geweer opnieuw op den schouder, om de voorhoede weer in te nemen en mijne rol van wegwijzer te vervullen.
Langzamerhand werden de oevers van het ravijn met hout bedekt en de afdaling liep zonder ongeval ten einde.
Ik liep vervolgens den oever langs om eene doorwaadbare plek te vinden. Eindelijk veroorloofde eene bocht, waar het water kalm en stil voortvloeide, ons om zonder ongeval de rivier over te steken. Ik stelde toen voor halt te houden. In onze nabijheid verhieven zich hooge rotsen, met mos bedekt, die het water, bij zijn was, moest bespoelen; voor ons was een zacht hellende dam, met gras begroeid,—eene weide aan den oever van een meer.
Wij bestegen den dam, toen een voorwerp, dat wij niet goed konden onderscheiden, zich aan den zoom van het woud vertoonde, als 't ware over het gras rolde en naar ons toe kwam. Het was een reusachtige schildpad, maar een schildpad, die in snelheid met eene haas had kunnen wedijveren. De Encuerado wilde haar den weg versperren, maar werd omvergeworpen. Sumichrast, zijne pijnlijke hand vergetende, gaf het dier een slag met zijn geweerkolf, zonder andere uitkomst evenwel, dan dat hij den gang van het dier wat vertraagde. De Indiaan, woedend over zijn ongeval, ontdeed zich van zijne last en kwam met de looppas aanstormen; door onze vereenigde pogingen slaagden wij er in het dier, op twintig voet van de rivier, op den rug te krijgen.
Lucien, die door deze worsteling en door de grootte van de schildpad een weinig verschrikt was, naderde nu om haar te bezichtigen. Ik hield hem op een afstand van het dier, dat zijne groote pooten, die met verschrikkelijke klauwen gewapend waren, woedend heen en weer sloeg, terwijl het zijn bek, een soort van hoornachtigen snavel, dreigend opensperde.
»Het is een galapago, zeide de Encuerado, en slechts goed om gedood te worden.
De chelonier,(24) dien de geleerden alligator- of crocodil-schildpad noemen, mat minstens een meter van den kop tot aan den staart. Deze laatste, alleen bijna zoo lang als het overige lichaam, droeg eene driedubbele rij van schubachtige stekels, die als tanden er in waren geplant. De grijze, ruwe en geschubde huid van het kruipdier vormde in den hals kussens van een afstootend uiterlijk, men zou ze voor ziekelijke uitwassen hebben gehouden. Het afzichtelijke dier keerde ons zijn gapenden bek toe. De schildpadvisschers zijn zeer bevreesd voor de galapagos, die, vlugger dan de gewone schildpadden, met hunne scherpe nagels of hoornachtige kaken vreeselijke wonden toebrengen. Men zegt, dat het vleesch ongezond en taai is, maar ik geloof dat dit alleen vooroordeel is.
Op het punt van te vertrekken, wilde de Encuerado het kruipdier den kop afhouwen. Sumichrast verzette zich tegen dezen nutteloozen moord en dacht er zelfs aan om de schildpad weer op haar pooten te zetten. De Indiaan wilde voor dat goede werk zijne hulp niet verleenen; hij beweerde, dat een ratelslang en een galapago in 't leven laten, op hetzelfde neerkwam. Tot twee of driemalen toe had het dier ons medelijden bijna met een beet beloond; want zoodra naderden wij niet, of het draaide zich op zijn rugschild rond. Wij wilden het juist aan zijn lot overlaten, toen het zich, door het terrein geholpen, weer op den buik bevond, en nauwelijks was het omgekeerd of het kwam op Lucien los.
De groote kussens van den hals, die zich ontplooiden, brachten den kop meer naar voren; door een enkelen houw met zijn machete sloeg de Encuerado den aanvaller den kop af. Toen vertoonde zich een vreemd verschijnsel, dat een sterken indruk op ons maakte. Terwijl Gringalet woedend tegen den kop tekeer ging, gingen de pooten voort met zich te bewegen en sleepten den romp mede, die weldra onder het water verdween. Al hadden wij ook dikwijls schildpadden wonden zien overleven, die men zou meenen dat doodelijk moesten zijn, zoo stonden wij nu toch verstomd over de kracht van het zenuwstelsel, die zich bij dit dier voordeed.
»Komaan, beste vriend, tracht nu eens zonder kop te zwemmen en pas op dat je je huis niet tegen de rotsen stuk slaat!” riep de Indiaan uit. »Wat! de vader redt je het leven en je wilt zijn zoon verwonden! Gij hadt mij niet gezien of ge dacht er niet aan dat ik ook bijten kon.
Goede reis en houd je goed.”
Men ziet het, de Indiaan was geen edelmoedige vijand; maar hij had reden om zich over de galapagos te beklagen, die hem eens, toen hij aan 't baden was, bijna eene hand hadden afgebeten.
De met gras begroeide oever bracht ons weldra in het diepe woud. Wij marcheerden sedert een uur door een doolhof van reusachtige boomen, op een kalen en vetten grond—want slechts bij het naderen der lichtingen wordt de aarde met gras bedekt,—toen de Encuerado den schreeuw van een fazant hoorde.
»Laat ons naar links afslaan, om dichter bij het wild te komen,” sprak Sumichrast zachtjes, »en laat ons vooral de bladeren niet in beweging brengen.”
»Wij zijn op den goeden weg,” mompelde de Encuerado, »luistert.... ik sta er borg voor, dat gij hem voor uw maaltijd zult hebben.”
De Indiaan zette zijne vracht neer, waarvan Sumichrast en Lucien de bewaking op zich namen, terwijl ik hem volgende achter de boomen verdween. Weldra ging mijn makker mij vooruit en bootste den roepschreeuw van de vogels, die wij vervolgden, na, ten einde hen aan te sporen om zelven te schreeuwen en ons zoodoende hunne schuilplaats te ontdekken. De nabootsing werd zoo volkomen, dat ik met den neus in den wind, voortliep, om onverwacht op den Encuerado te vallen, die in hinderlaag lag; zulk eene misrekening overkwam mij nogal dikwijls, zelfs met Sumichrast, die bijna even goed als de Indiaan, de geluiden der verschillende dieren wist na te bootsen. Een laatste schreeuw lokte op honderd pas van ons een antwoord uit en in den top van een niet hoogen eik zaten drie groote fazanten met een zwart gebronsd gevederte. Ineengedoken en achter de boomen voortkruipende, kwam ik bij den Encuerado, het oog steeds gevestigd op de vogels, die, op de dikke takken gezeten, onrustig hun halzen uitrekten en schenen te luisteren. Twee geweerschoten knalden tegelijkertijd; een der vogels viel voor onze voeten neer, de twee anderen vlogen weg; maar terwijl de eene zich boven de boomtoppen verhief, moest de andere, die gewond was, zijn makker alleen laten wegvliegen. Ik vervolgde hem zoo snel mogelijk en beschouwde hem reeds als eene zekere buit. De arme vogel kwam op den grond terecht en trachtte tevergeefs te loopen. Een vijftig pas scheidden mij er nauwelijks van, toen een tijgerkat met donker vel te voorschijn sprong, den fazant beetpakte en er mede verdween, eer ik den tijd had om van mijne verbazing te bekomen. De strooper werd door den Encuerado, die van mijne misrekening getuige was, voor schelm en afzetter uitgescholden.
Lucien beschouwde den fazant, die bijna zoo groot als een kalkoen was, maar wiens donker gevederte volstrekt niet beantwoordde aan de fraaie voorstelling, die hij er zich van gemaakt had. Hij vond den kop te klein voor het lichaam van den vogel, wiens naakte en wratachtige wangen, zooals hij zeide, er uitzagen alsof het dier twee pleisters van een schildpadhuid droeg:—welke opmerking niet van juistheid ontbloot was. Zoover mij bekend is, bezit Mexico geene enkele der fraaie, veelkleurige soorten uit Azië en Afrika.(25)
Tegen twee uur in den middag maakte Lucien de opmerking, dat de boomen dunner begonnen te staan, wat op eene lichting of op den voet van een berg duidde. Sumichrast vroeg hem, als belooning voor zijne goede opmerking, dat hij als wegverkenner zou vooruitgaan. Trots op deze zending, waarnaar hij altijd hunkerde, bracht onze jeugdige gids ons op eene opene plek, die op korten afstand een grooten, met hout begroeiden wal liet zien.
»Halt!” riep ik uit.
De geweerkolven vielen op dit bevel op den grond; de hut werd opgebouwd en de Encuerado maakte het wild klaar, dat, al waren de kleuren ook niet schitterend, daarom geen minder geurig gebraad opleverde dan zijne verwanten uit Europa.
Sumichrast, die door zijne pijnlijke hand nog altijd tot werkeloosheid veroordeeld was, bleef bij den Indiaan, terwijl ik, in gezelschap van Lucien en Gringalet, de omgeving van onze woning ging verkennen. Bij de eerste schrede zagen wij reeds een Yoloxochitl, eene soort van Magnolia. Ik riep den Encuerado, die dadelijk in den boom klom om ons eenige van de fraaie, welriekende bloemen te plukken, welke van buiten roodachtig wit en van binnen geel van kleur zijn, en waarvan de bloembladen, eer zij uitkomen, den vorm van een hart hebben en bij het opengaan eene prachtige ster vertoonen. De Indiaan bleef niet in gebreke ons te herinneren, dat een aftreksel van de glinsterende bladeren van de Yoloxochitl een middel tegen buikloop is; dat haar bloemen, zooals de vorm aanduidt, dienen om hartkloppingen te doen bedaren en dat de schors, wat hare koortsdrijvende eigenschappen aanbetreft, met die van den Kinaboom kan wedijveren. Een weinig verder zagen wij een muskaatboom, een heestergewas van ongeveer drie meter hoogte en volgeladen met nauwelijks gezette vruchten. In Mexico oogst men geen muskaatnoten, trouwens is de boom, die ze voortbrengt, vrij zeldzaam. Evenwel verbruiken de Indianen eene ongeloofelijke hoeveelheid muskaatnoten uit de Molukken, hetzij als geneesmiddel, hetzij om de spijzen te kruiden; de muskaatnoot, de kamfer en de duivelsdrek zijn de drie voornaamste geneesmiddelen der Indianen. Ik toonde vervolgens aan mijn kleinen reisgezel eene plant, die men het blauwe gras noemt, en waarvan de bladeren het water, waarin men ze dompelt, met eene fraaie blauwe kleur tinten. Men verbouwt in Mexico eene verscheidenheid van dit gewas om er de kleurende zelfstandigheid, gewoonlijk indigo genoemd, uit te trekken.
—Maar hoe legt men het aan, vroeg Lucien, om uit een grasgewas die donkerblauwe steenen te halen, welke ik op de markt heb zien verkoopen?
—Ongeveer half Maart, antwoordde ik, oogst men de nieuwe bladeren van den indigostruik, een heester tot de familie der leguminosen, peul- of hulsplanten behoorende, en men stampt ze in een boomstronk, die als een mortier is uitgehold, fijn.
Het sap, dat deze bladeren, die aan eene sterke drukking onderworpen worden, opleveren, is groenachtig, soms zelfs kleurloos, het wordt eerst blauw tengevolge eener gisting in de open lucht. De Indianen laten het dan in groote ketels kooken; het water verdampt en de indigo slaat in den vorm van een week en lijmachtig deeg neer, dat men dan aan de zon blootstelt, om het te doen drogen.”
Toen ik bij den voet van den berg gekomen was, zag ik, dat het ons onmogelijk zou zijn dien den volgenden dag te beklimmen, zoo steil was de helling. Ik ging op een omgevallen boomstam zitten, toen ik eensklaps getroffen werd door een zeer sterke rozengeur. Lucien ontdekte onder de schors van den boom vijf of zes fraaie kevers, van een azuurblauwe kleur en met roode pooten, die in de zandachtige streken van Tehuacan veelvuldig aangetroffen worden en waarvan de dames uit die omgeving zich bedienen om het linnengoed welriekend te maken. Verrukt over zijne vondst, vervolgde Lucien zijne opsporingen, in de hoop zich een grooter aantal van deze fraaie insecten te kunnen verschaffen, die hij voor zijne moeder wilde meenemen. Hij was gaan knielen en werkte met allen ijver, toen hij mij met den vinger eene groote rups aanwees, welke over het gras kroop en naar hem toekwam.
De rups, van eene smaragdgroene kleur, droeg op den rug eene rij kleine, regelmatig geplaatste boompjes. De stam en de takken, van een levendig rood, eindigden in vertwijgde punten, van dezelfde kleur als het lichaam van het dier.
—Wat een zonderling dier! riep Lucien uit. Men zou zeggen, dat het een tuin op zijn rug draagt; waartoe dienen het die struiken?
—Dat weet men niet, en de vlinder, die uit deze rups zal ontstaan, zal geen enkel spoor behouden van die zonderling geplaatste haren.
—Zal er van die rups een vlinder komen?
—Wel zeker, alle schubvleugelige insecten, waartoe de vlinders behooren, leggen eieren waaruit rupsen komen, die meestal den boom of de plant opeten, waarop zij uitgekomen zijn. Zoodra zij de grootte, die zij hebben moeten, bereikt hebben, spinnen zij een omhulsel of cocon van meer of minder goede zijde, waarin zij zich opsluiten. Zij dragen dan den naam van poppen. In dezen cocon vormt zich de vlinder, wit of zwart, geel of groenachtig; hij blijft in zijn cocon ingebakerd als een kind in de luiers. In de lente wordt de zijden gevangenis doorgeknaagd en weldra ziet men er een prachtigen vlinder uitkomen, die met zijn slurf het sap der bloemen zuigt. Kendet gij dan al die gedaanteverwisselingen niet?
—Ik dacht, dat zij alleen bij de zijdewormen plaats hadden.
—Dan weet ge nu beter; alle rupsen en alle vlinders ondergaan die, maar er zijn veel rupsen, die niet zulke kostbare cocons weten te spinnen als de zijdeworm; eenige graven zich in de aarde; andere verbergen zich in een blad, waarvan zij de randen als een peperhuisje omkrullen, dat hen voor den snavel der vogels beschermt, anderen graven eindelijk eene woning in een boomstam en bekleeden die met eene meer of minder fraaie zijde, waarin de pop het uur afwacht, waarop zij, van eene armzalige rups, die met zuignappen gewapende pooten heeft, herleven zal met vier in de heerlijkste kleuren schitterende vleugels.”
Het onderwerp was onuitputtelijk, maar ik stelde mijne verdere uitleggingen tot een anderen dag uit. Bovendien riep de Encuerado ons met luid geschreeuw.
(24) Cheloniers is de wetenschappelijke naam, dien men aan de familie der schildpadden geeft. (N. v. d. V.)
(25) Eigenlijke fazanten bezit Mexico niet; de door Biart vermelde vogel is waarschijnlijk een Hoko-hoen of een op de Penelope-hoenders gelijkende vogel geweest (N. v. d. V.)
HET KRUIDJE-ROER-ME-NIET.—GRINGALET EN HET STEKELVARKEN.—DE MEXICAANSCHE CAMELEON.—WOUW EN VALK.—EENE DUBBELKOPSLANG.—EENE RAADSVERGADERING VAN KALKOENEN.
Gringalet was de eenige van ons, die den fazant versmaadde. Daar wij onzen reismakker niet nuchter konden laten, gaf ik hem een stuk maïskoek, waarvan de Encuerado eene lekkere brij maakte, want hij wilde zijn woord, dat hij Gringalet had gegeven, toen deze de bron ontdekte, houden.
Lucien, die op het gras zat, vermaakte zich met de planten, die onder het bereik van zijn reisstok waren, aan te raken. Eensklaps zag hij dat de bladeren en de takken van een kleinen struik, die hij maar even aanraakte, zich sloten, zooals de baleinen van een zonnescherm, door eene onzichtbare veer bewogen, het zouden kunnen doen:—het plantje was een kruidje-roer-me-niet.
Hij riep ons, om ons de verklaring van dit verschijnsel te vragen; wij plaatsten ons rondom den struik, die met doornen gewapend en ongeveer een meter hoog was, en waarvan de fijn uitgesneden bladeren van een zacht groen, tuiltjes rooskleurige bloemen ten halve verborgen. De takjes, die door den stok waren aangeraakt, naderden tot den moederstam, en de kleine, ovale, teere en op hunne stengels opgerichte blaadjes drukten zich tegen elkander aan. Na verloop van vijf minuten openden de aangeraakte blaadjes zich opnieuw, als waren zij van hun schrik bekomen.
Het duurde evenwel niet lang, want Lucien vond er vermaak in met zijne vingers over de blaadjes te gaan, die onmiddellijk weer toevouwden, alsof zij door die lichte aanraking beleedigd waren. De Indianen noemen het kruidje-roer-mij-niet »de beschaamde.” De plant groeit zelden alleen. Een enkele slag op den stam was voldoende om oogenblikkelijk alle takken, die dan als door een gevoel van schaamte bezield schenen te zijn, te doen buigen. Toen de zon onderging, vouwden de plantjes uit eigen beweging hare teedere blaadjes toe, die slechts op den vollen dag ontluiken.
Het eerste wat Lucien deed, zoodra hij wakker werd, was naar de struiken te loopen, die den vorigen dag zijne aandacht zoozeer hadden getrokken. Met dauw overladen, schenen zij als te slapen en ontplooiden zij hunne bladeren slechts bij den eersten zonnestraal. Alvorens op weg te gaan beproefde de jonge natuuronderzoeker nogmaals de buitengewone gevoeligheid der plant, en Sumichrast vertelde hem, dat zij eene verwante is van den boom, die de Arabische gom oplevert.
De wang van den Encuerado was minder opgezwollen en Sumichrast kon zich weer van zijne hand bedienen, hoewel zij hem nog pijn deed. De berg voor ons, die te steil was om beklommen te kunnen worden, bracht ons in eene groote verlegenheid.
»Laat ons links afgaan, zeide Sumichrast, terwijl hij onder het houtgewas op een vochtigen, met gras begroeiden bodem voortliep.
Tegen den middag en terwijl de Encuerado al brommende verklaarde dat wij rechts hadden moeten houden, trad de kleine troep het bosch binnen. Eene ongelijke helling voerde ons op een top, die hoogstens een twintigtal schreden breed was en in minder dan een half uur bracht de tegenovergestelde zijde ons midden in eene verrukkelijke vallei.
»Hela! meester Zonnestraal,” riep Sumichrast, die mij de hut hielp bouwen, uit, »vergeet gij dan dat gij belast zijt met voor het vuur te zorgen?”
—Neen, antwoordde Lucien, die verdiept scheen in de beschouwing van een dooden tak, maar ik wilde een insect vangen, dat, evenals wij, eene verzameling van voorwerpen der natuurlijke historie schijnt te willen bijeenbrengen, want ik heb in zijn nest spinnen, vliegen en kleine wormen gevonden.
—Dat is een doodgraver-kever, zeide Sumichrast, hij verzamelt om zijne eieren heen het voedsel, dat de jongen, als zij zullen geboren worden, moeten verslinden; die kleine dieren zijn vol voorzorgen; laten wij ze navolgen en voor het oogenblik aan onszelven denken.
Toen de haard gereed was, trokken wij licht gewapend uit om de omgeving van ons bivak te onderzoeken. De bergen beheerschten ons van alle kanten; de vlakte, die de vallei uitmaakte, had nauwelijks een kwart mijl uitgestrektheid. Eene aangename koelte en de nabijheid van een groot aantal vogels gaven ons hoop, dat wij eene bron zouden ontmoeten, wier aanwezigheid dit stukje aarde in een waar Paradijs zou herschapen hebben. Onze opsporingen leidden tot niets meer, dan het vinden van een groenachtigen poel, door een reusachtige rots overschut, dien het warme saisoen spoedig zou doen uitdrogen.
Het geblaf van Gringalet trok onze aandacht op het woud, waar ik een Mexicaansch stekelvarken op een heester zag zitten. Het dier, dat op zijne achterste pooten zat, keek ons verbaasd aan. Na een oogenblik gestoord te zijn geweest, scheen het ons geheel en al te vergeten, trok met zijne nagels een stuk schors af en likte het ontbloote gedeelte, dat zonder twijfel met insecten bedekt was, af. Na dezelfde handeling herhaalde malen te hebben vernieuwd, naderde het dier tot op het uiterste einde van den tak, greep dien met zijn grijpstaart en raakte, door zijne zwaarte meegesleept, den grond. Zijn groot zwart oog, dat buitengewoon zacht was, stond wijd open en zijn neus bewoog zich als die van een konijn of een haas. Het was juist op 't punt zich te verwijderen, toen de Encuerado tot ons leedwezen er een schot op loste. Het arme dier rolde op den grond, drukte zijne pooten als eene hand op de wonde en rolde zich aan den voet van den boom ineen. Gringalet schoot er op toe om het te bijten, maar hij deinsde weldra onder een pijnlijk gehuil terug; hij kwam bij ons met den neus vol pennen van het stekelvarken, die niet veel langer dan twee duim, maar zeer scherp waren. De arme hond wreef zijn neus over den grond om zijn pijn te verlichten, maar verergerde daardoor zijn lijden des te meer. Lucien liep op hem toe en slaagde er in een vijftiental stekels, die diep ingedrongen waren, uit zijn neus te halen.
»Waar is toch je verstand gebleven? vroeg de Encuerado aan Gringalet, terwijl hij hem neus en snuit afwiesch. Zoo maar in een stekelvarken te willen bijten! Waarlijk, ik had gedacht dat je slimmer waart. 't Is wel goed moedig te zijn, maar ik raad je toch aan om je in de bosschen van het Warme Land wat minder onbezonnen te gedragen, als je ten minste niet door een tijger verscheurd of door een miereneter gewurgd wilt worden.
Na de redevoering van den Encuerado aangehoord te hebben, beknorde Lucien hem, omdat hij op het arme dier geschoten had en kwam toen bij ons bij het doode stekelvarken. Dit had de grootte van een jongen vos, en voorpooten, die vier lange, met klauwen gewapende teenen droegen. Dit knaagdier is zeer langzaam in zijne bewegingen, geheel en al onschadelijk en verspreidt een walgelijken muskusreuk rondom zich. Het leeft van vruchten, wortels en insecten, klimt met behendigheid op de boomen, waarbij het zich van zijn grijpstaart bedient en vlucht zelden bij de nadering van den jager, die trouwens dit nutteloos wild versmaadt.
De Encuerado herinnerde ons dat wij reeds twaalf dagen op marsch waren en dat het de eerste zondag van de Meimaand was. Wij zouden dien dag rustdag hebben gehouden, als onze ochtendjacht wat voordeeliger was geweest; maar als wij ons niet met enkele rijst wilden vergenoegen, moesten wij wel zorgen voor een vogel of een zoogdier in den pot.
Daar begonnen chibicoyos (kalkoenen) te schreeuwen; de Encuerado vertrok alleen in de aangewezen richting, want deze hoendervogels zijn moeielijk nabij te komen. In weerwil van ons roepen, volgde Gringalet den Indiaan op de hielen.
Lucien klom op de rots, die over den poel hing, gaf mij een teeken om bij hem te komen en zeide toen zachtjes:
»Zie eens, vader, wat daar een zonderling dier zit.”
Ik klom ook op de rots en vond op het rotsvlak een Mexicaanschen Cameleon, eene soort hagedis van ronden vorm, de bruine huid bezaaid met gele vlekken, die in het licht telkens veranderen. Lucien wilde het sierlijke kruipdier vangen, maar het gleed tusschen zijne beenen door en verdween, de lucht met zijn staart zweepende, onder de rots.
De Mexicaansche Cameleon leeft alleen in de bosschen en te midden der rotsen. Hij houdt zich vooral gaarne op in eikenbosschen, waar de donkere kleur van zijn lichaam versmelt met die der doode bladeren, zoodat hij met goeden uitslag hinderlagen kan leggen aan de insecten, waarmede hij zich voedt. Sumichrast, wien het gelukt was een Cameleon tam te maken, vertelde ons, dat de keel van dit kruipdier op den dag wit was, maar des nachts eene donkere kleur aannam, dat het zich gaarne liet streelen en dat het zoo vertrouwelijk was geworden, dat het de vliegen, welke men het voorhield, uit de vingers aannam. De Indianen, die voor het levende dier bang zijn, dragen het gedroogde lichaam als een behoedmiddel tegen het kwade oog.
Boven van onzen waarnemingspost zagen wij naar de fraaie vogels, die van tijd tot tijd de vlakte overtrokken, toen Sumichrast onverwacht een schot loste. Hij had een fraaien ekster gezien met een aschblauw lichaam, eene kuif op den kop en om wiens witte keel een band van zwart fluweel scheen te loopen, weshalve hij van de Indianen den naam van Commandeur-vogel heeft gekregen. Lucien klom de rots af om den vogel op te rapen, toen een groote wouw op den ekster stortte, hem in zijne sterke klauwen pakte en er mee wegvloog. De schutter wilde den onbeschaamden strooper straffen, maar een valk, ter grootte eener vuist, vertoonde zich op zijne beurt, beschreef snel twee of drie kringen en liet zich toen op den wouw vallen. Deze ontweek den aanval en steeg hooger op, terwijl zijn tegenpartij een schreeuw van woede deed hooren en bijna op den grond terecht kwam. Maar zich opnieuw in schuine richting en met eene ongeloofelijke snelheid verheffende, kwam hij een tweede maal boven zijn vijand, wiens vlucht door den angst verflauwd werd, en stortte andermaal als een weerlicht op hem neer. Vleugels klapwiekten, eenige veeren vlogen in 't rond en de prooi viel in den val door den valk gevolgd. De wouw, overwonnen door een tegenstander, die vijfmaal kleiner was, beschreef groote kringen in de lucht en verdween. De overwinnaar, die op twintig passen van ons zat, met vurige oogen, den klauw op zijne prooi, prachtig in zijn toorn en zijne stoutmoedigheid, dreigde ons met zijn blikken. Sumichrast liet hem, als belooning voor zijn moed, zijne prooi over. De valk, over onze aanwezigheid niet zeer gerust, sloeg de klauwen, die voor zijne gestalte zeer groot waren, in zijne prooi, sloeg met de vleugels, verhief zich eerst met moeite, doch weldra met zekerder vlucht naar gelang hij hooger steeg, en bracht toen zijne buit achter de boomen in veiligheid.
Lucien, die in de vlakte al de wisselingen van dit gevecht had aanschouwd, kwam weer bij ons.
»Waarom heeft die groote vogel zich laten overwinnen door zulk een kleinen tegenstander?” vroeg hij Sumichrast.
—Omdat hij lafhartig is.
—Maar alle twee hadden hetzelfde gevederte en dezelfde vormen; ik dacht dat de laatst gekomene een jong van den anderen was.
—De laatst aangekomene is een valk en de andere een wouw. Zij behooren inderdaad tot dezelfde familie; maar de valk is de edelste en de moedigste, terwijl de wouw misschien de lafhartigste van alle roofvogels is. Men bediende zich vroeger van valken voor de jacht; want, zooals gij gezien hebt, vreest hij volstrekt niet om veel grootere tegenstanders aan te vallen.
Bovendien leert hij gehoorzamen.
—Maar de arenden zijn toch sterker dan de valken?
—De arenden zijn roofvogels, die den goeden naam niet verdienen, welken de dichters getracht hebben hun te geven; alhoewel zij veel sterker zijn, betoonen zij veel minder moed dan de valken en vallen zij slechts dieren van geringe grootte aan.
—Maar de arend is toch wel de koning der vogels; hij kan de zon toch in 't gelaat zien.
—Ja, dank zij een vlies, dat over den oogappel kan getrokken worden. Bij alle volkeren vertegenwoordigt de arend het zinnebeeld van kracht en moed; dat neemt evenwel niet weg, dat de valk in veel hooger mate dan hij de laatste dezer eigenschappen bezit; voor de vogelkundigen is hij de koning der vogels. Zooals gij weet, verbeelden de Mexicanen op hunne vlag een arend, die op een cactus zittende, eene slang verslindt.
—Is dat ook als zinnebeeld van kracht en moed?
—Neen; toen de Asteken, die men meent, dat uit het Noorden van Amerika hun oorsprong hebben, in Mexico (dat toen den naam van Anahuac droeg) aankwamen, zwierven zij langen tijd rond, alvorens zich te vestigen. Eens ontdekten zij bij een meer eene cactus, die op een rots groeide, en op de cactus een arend. Door een orakel geleid, bouwden zij op die plaats eene stad, welke eerst den naam van Tenochtitlan(26) en later dien van Mexico droeg.
Mijne geschiedkundige les werd onderbroken door eene verwijderde losbranding. Sedert lang reeds zwegen de Chibicoyos, en wij verwachtten dat wij eenigen aan onzen reisgezel, die in zijne vervolging eenen grooten omweg had moeten maken, althans te oordeelen naar de richting waaruit zijn schot klonk, zouden zien verschijnen. Gelukkig maakte de gesteldheid van het terrein, dat hij onmogelijk kon verdwalen; maar al hadden wij ook vertrouwen in zijne kennis, toch vreesden wij voor zijn jachtijver.
Wij bleven op de loer staan, hopende dat het toeval ons een of ander stuk wild zou toevoeren. Eensklaps bewoog het gras aan onze rechterhand en de golvingen verrieden de aanwezigheid van een kruipdier. Weldra zagen wij dan ook eene slang, die de Indianen, evenals weleer de Grieken, slang met twee koppen noemen, zich naar den poel begeven. De amphisbena(27), die anderhalf voet lang was, had een, aan het uiteinde opgezwollen staart, wat haar een vreemd uiterlijk en een zonderlinge beweging gaf. De met breede schubben bedekte huid had een blauwen weerschijn. Zij kroop langzaam voort en hield telkens stil, als om in den grond te pikken, maar in werkelijkheid om er de mieren en insecten op te slikken. Deze zonderlinge slang trok zeer de aandacht van Lucien en Sumichrast ried hem aan zijn geweer er op te lossen, ten einde haar van naderbij te kunnen beschouwen. Hij behoefde zijn raad geen twee maal te herhalen; de jeugdige jager, die reeds goed met zijn wapen begon om te gaan, legde aan; het schot viel en de slang verdween, omhoog springende, in het gras. Zij was geraakt en een ieder haastte zich de rots af te dalen, in de hoop haar dood te vinden. Ons zoeken leidde tot niets; het kruipdier had zich in een of ander gat verscholen, waaruit wij tevergeefs zouden getracht hebben het te verwijderen.
Daar vertoonde zich Gringalet, die weldra door den Encuerado gevolgd werd. Toen de Indiaan ons bemerkte, liet hij een verschrikkelijk hioe! hioe! hooren; zijn hoed vloog in de lucht en hij wierp een zwaar voorwerp dreunend op den grond neer en begon toen te dansen. Zijne zonderlinge bewegingen deden ons schateren van 't lachen en Lucien liep op den Indiaan toe, die nu zijn dansen veranderde in buitelingen, op het gras den kunstenmaker vertoonende.
»Een kalkoen!” riep hij ons toe.
De zware vogel met goudgroen gevederte ging van hand tot hand.
»Oh, Chanito! riep de Indiaan uit, als gij met mij meê waart gegaan, zoudt gij er een ganschen troep van gezien hebben! Ik had die leelijke chibicoyos vervolgd zonder ze zelfs te zien en ik was aan den voet van een boom gaan rusten, toen Gringalet de ooren opstak, naar den anderen kant van den berg liep en begon te blaffen, alsof hij een tweede stekelvarken zag. Ik ging op mijne beurt naar omlaag en daar weerklonken van alle kanten gloe-gloes; baas Gringalet was midden in eene raadsvergadering van kalkoenen gevallen.”
—Eene raadsvergadering van kalkoenen? herhaalde Lucien.
—Ja, Chanito, de kalkoenen houden ook raad; zij reizen gewoonlijk bij troepen en te voet, ofschoon zij zeer goed kunnen vliegen om eene rivier over te trekken of te vluchten. Als nu een hunner aan de anderen een bericht wil mededeelen, laat hij een schreeuw hooren en zijne makkers vormen een kring om hem.
—En dan?
—De predikant, hervatte de Encuerado zonder de minste oneerbiedige bedoeling, buigt den hals, richt dien weder op, steekt de veeren van zijn bef op en spreidt de pennen van zijn staart als een waaier uit; daarna begint hij tot de vergadering te spreken, die de vleugels opent, een rad slaat en met goedkeurende gloe-gloes antwoordt.
De Indiaan, door het vuur van zijn verhaal medegesleept, voegde de gebaren bij de woorden, draaide in de rondte, boog zijn armen rond en bracht zijn kin op de borst om de beweging van de vogels, die hij beschreef, na te bootsen.
»Maar wat zeggen zij dan?” vroeg Lucien slim.
—Dat hangt er van af, hernam de Indiaan, aan zijn voorhoofd krabbelende. De troep, door Gringalet verrast, heeft zeker gezegd: Wat is dat voor een dier?—Een hond, zal de geleerdste geantwoord hebben.—Vrienden, laat ons de vlucht nemen. De honden zijn altijd vergezeld van menschen, en de menschen van geweren.—Een geweer! Wat is dat voor een ding?—Een ding, dat poem doet! en de kalkoenen doodt. Daarop kwam Gringalet; dat was een dringen en een vluchten en een wegbergen; maar de Encuerado heeft den tijd gehad om poem! te doen en dien mooien totole te dooden.
Men behoeft niet te vragen of dit verhaal onze vroolijkheid gaande maakte. Terwijl wij naar het bivak terugkeerden, vertelde Sumichrast aan Lucien, dat de kalkoen uit Amerika voortkomt, dat de Jezuïeten hem naar Europa overbrachten, waar hij goed gedijde. In den tammen staat is het gevederte van den kalkoen veel van kleur veranderd; het is rood, wit, grijs en zwart geworden. Maar wat hij niet verloren heeft, is zijne gewoonte om in troepen te gaan en zijn vormloos nest in de struiken te maken, dat de jongen den tweeden dag nadat zij uitgekomen zijn, verlaten. Eindelijk wordt de Asteeksche naam van den kalkoen—totole—door de Indianen toegepast op domme en laffe menschen.
Lucien vertelde op zijne beurt aan den Encuerado de geschiedenis van den ekster en van de slang.
»Hebt gij een maquizcoatl, een slang met twee koppen, gedood!” riep de Indiaan uit.
—Ik heb haar hoogstens gewond, daar zij ontsnapt is; maar zij had slechts één kop.
—Dan hebt gij haar niet goed aangezien; ik ben er zeker van, dat zij zich niet heeft behoeven om te keeren om te vluchten.
—Ik heb haar omhoog zien springen, dat is al.
—Hebt gij wel onder de steenen gezocht? Laat ons terugkeeren; de huid van de maquizcoatl geeft den blinden het gezicht weer. Waarom hebt gij haar laten ontsnappen?
—Wij zullen er wel eene andere vinden.
—Men vindt ze niet als men wil,—zij zijn zeldzaam, hernam de Indiaan, het hoofd schuddende.
En terwijl de kalkoen voor het vuur braadde, ging de Encuerado door Lucien vergezeld, het gat van de tweekopslang opzoeken.
(26) Steen en cactus.
(27) Amphisbena is de naam der wroetslangen, waartoe ook de dubbelkopslang behoort. Zij vormen den overgang tusschen de hagedissen enz. en de slangen; bij sommige soorten treft men nog zeer korte pooten aan. (N. v. d. V.)
EEN VUURBOL.—DE LANTAARNS VAN ONZEN-LIEVEN-HEER.—HET STINKDIER.—DE JALAPPE.—EENE LUCHTREIS.—DE ORCHIDEEËN.—BIVAK BIJ DEN INGANG VAN EENE GROT.—GRINGALET EN DE KEVERS.—EEN TERMIETENNEST.
De zon verliet ons weldra en wij bleven bij het vuur zitten praten. Eindelijk nam de Encuerado Lucien mede naar de rots en hief daar een der bijna niet eindigende lofzangen aan, waarvan zijn geheugen ruim voorzien was. Ons vuur verlichtte den grooten steen met zijn rood schijnsel; men zou het voor een reusachtig voetstuk gehouden hebben, met twee bronzen beelden er op. Een reiziger, die onverwacht de vallei zou binnengekomen zijn, ware voor deze spookachtige verschijning teruggedeinsd; indien een of ander roofdier in den omtrek ronddoolde, zouden onze reusachtige schaduwen voldoende geweest zijn, om het op de vlucht te drijven.
Wij dachten er reeds aan om Lucien terug te roepen, ten einde ons onder de hut ter ruste te begeven, toen de Encuerado ons riep. Naar den kant van het Oosten, boven den top der bergen, schitterde eene groote lichtende schijf. De maan was ternauwernood in haar eerste kwartier en bovendien scheen de bol, die den vorm eener ellips aannam, zich voort te bewegen. Werkelijk daalde zij langzaam langs de boschachtige bergruggen. Lucien en de Encuerado overlaadden ons met vragen, waarop wij niet wisten te antwoorden. De roode ellips, die geen stralen vertoonde, nam hare richting naar ons toe.
»Wat is dat?” riep Sumichrast uit.
—»Een vuurbol!” riep ik uit, door eene plotselinge gedachte getroffen.
—Als ik mijn geweer had, zou ik er op goed geluk af op schieten, sprak de Encuerado en wilde schielijk zijn wapen krijgen.
»Blijf hier,” sprak ik; »die bol bevat misschien den bliksem, en men moet dien niet nutteloos naar zich toe trekken.” Op hetzelfde oogenblik ging de meteoor ons voorbij; wij hadden ons met het gelaat op den grond geworpen, daar wij het onbekende vreesden. Toen ik het waagde op te staan, was hij reeds ver weg, maar scheen toch onbeweeglijk te zijn. Uit zijn middenpunt schoten onophoudelijk in beweging zijnde stralen; het licht, dat van binnen wit was, nam aan de randen eerst gele, dan roode en eindelijk blauwe tinten aan. Een bliksemstraal van eene buitengewone sterkte verblindde ons eensklaps; eene verschrikkelijke ontploffing, door alle echo's herhaald, maakte ons bijna doof; daarna verviel alles weer in stilte en in duisternis.
Terwijl wij naar het bivak terugkeerden, bestormden Lucien en de Encuerado ons met vragen.
»Wat zijn toch vuurbollen?” vroeg de knaap.
—Volgens het zeggen der geleerden, antwoordde Sumichrast, zijn het brokstukken van planeten, die in de ruimte dwalen en die, onverwacht in ons planetenstelsel getrokken, aan de aantrekkingskracht onzer aarde gehoorzamen en krachtens de wet der zwaartekracht op hare oppervlakte neervallen.
—Maar waaruit bestaan zij dan?
—Gewoonlijk uit zwavel, chroom en ijzer. Het verschijnsel der vallende sterren staat in nauw verband met dat der vuurbollen en de neergeworpen brokstukken heeten aëroliden.
—Wilt gij ons wijsmaken, dat er steenen van den hemel regenen? vroeg de Encuerado.
—Zeker, en als ik mij niet vergis heeft men in uw land de grootste bekende aërolide gevonden, want zij weegt niet minder dan vijfduizend kilo's. Morgen zullen wij gaan zoeken naar die, welke aan het einde der vallei moet neergevallen zijn.
—Geven die steenen dan licht? hernam de Indiaan.
—Neen, maar door de snelheid van den val ontbranden zij.
—En vanwaar kwam de vuurbol, die langs ons heenging?
—Van de maan, van de sterren, misschien wel van de zon.
De Encuerado kneep zijne oogen half dicht en begon te lachen, om hetgeen hij dacht dat eene scherts was. Hij lachte zelfs zoo hartelijk, dat zijne vroolijkheid zich aan ons mededeelde.
»Wat denkt gij dan, dat de zon en de maan zijn?” vroeg Lucien hem.
—De lantaarns van Onzen-lieven-Heer, antwoordde de Indiaan vol ernst.
Gewoon aan de kinderlijke onwetendheid van zijn vriend, maar die altijd willende bestrijden, trachtte onze kleine reismakker hem ons planetenstelsel duidelijk te maken. De grootte, die hij de sterren toeschreef, vermaakte den Indiaan zeer. Toen eindelijk de jonge sterrenkundige meende de overwinning te hebben behaald, omhelsde zijn tegenspreker hem en zeide:
»Uw vertelseltje is heel mooi! Och, wat zou ik 'n plezier hebben, als ik al die fraaie geschiedenissen in de boeken kon lezen.”
—Dàt 'n vertelseltje! riep Lucien verontwaardigd uit.
—Drommels, wat anders. Te willen beweren, dat de aarde een bol is, die rondwandelt, en dat er sterren zijn, grooter dan zij! Ik heb meer dan één nacht doorgebracht met er naar te kijken, en het zijn wel degelijk lantaarns, hoor!
—Maar als gij ze dan hebt gadegeslagen, viel Sumichrast hem in de rede, dan moet ge ook opgemerkt hebben, dat zij van plaats veranderen.
—Omdat de Engelen niet altijd dezelfde aansteken en omdat de goede God rijk genoeg is...
—Kom, laat ons gaan slapen, riep ik uit, om een einde te maken aan eene woordenwisseling, die ik bij ondervinding wist, dat slechts op eene nederlaag van Sumichrast en Lucien kon uitloopen.
Den volgenden morgen was mijn eerste werk mijne metgezellen meê te nemen om naar den vuurbol te zoeken. De vuurbol was bijna over ons heengegaan en ik geloofde zeker er de brokstukken van te zullen vinden. Na een uur van nutteloos ronddolen, moest ik wel aannemen, dat onze oogen zich in den afstand vergist hadden. De Encuerado liet wel eenige ongeloovige lachjes hooren, bij het vernemen van mijne gissingen en die van Sumichrast, maar hij was edelmoedig genoeg om geen misbruik te maken van de meerdere sterrenkundige wetenschap, die hij meende te bezitten.
Toen het uur van het vertrek was aangebroken, trok ik opnieuw de vallei door en daarna den berg beklimmende, voerde ik mijne makkers op een bergvlak.
Ik volgde zooveel mogelijk den vermeenden weg van den vuurbol. Reeds drong de Encuerado het bosch binnen, toen Sumichrast aan zijne rechterhand een afgebroken boom bemerkte. Ik snelde de helling af, en weldra bevond ik dat de grond op eene uitgestrektheid van twintig meter bezaaid was met zwarte of groene opgezwollen steenen, waarvan verscheidene op ijzersintels geleken.
Ongetwijfeld had de getroffen boom de uitbarsting van den meteoor veroorzaakt en was onder den schok bezweken.
»Dat zijn de stukken van een lantaarn,” zeide Lucien tot den Encuerado, die een grooten steen met metaalachtigen glans had opgeraapt.
De Indiaan schudde het hoofd zonder te antwoorden. Die omgeworpen boom, die zwartgebrande stam, dat verdorde en als 't ware verbrande gras, die steenen, zoo vreemd van uiterlijk, wierpen klaarblijkelijk zijne theorieën omver. Ieder onzer vermeerderde zijne vracht met een aërolide en daarop het bergvlak weer bereikende, trokken wij het bosch in.
Een geweerschot van Sumichrast maakte dezen voor den geheelen dag gelukkig; hij had een kruisbek van groenachtige kleur, in Europa nog onbekend, geschoten.
»Wat een vreemde vogel! riep Lucien uit. Hoe kan hij met zulk een scheeven bek eten?”
—Zijn bek, antwoordde Sumichrast lachende, is geschikt voor zijn soort van voedsel. Deze kruisbek, dien wij hier bij toeval aantreffen—want men vindt hem gewoonlijk slechts op den top der bergen—voedt zich met wortels, bladknoppen en dennezaden. Met zijne twee sterke, en zoo zonderling geplaatste kaken, knijpt hij, als met eene schaar, de uiteinden der takjes af, die een vogel met spitsen bek nauwelijks zou kunnen beschadigen.
—God denkt aan alles, mompelde de Encuerado, die de huid van den vogel hielp bereiden; ik heb altijd gedacht dat die arme dieren verminkt waren.
Tegen den middag voerde de weg ons bij toeval diep in eene nauwe vallei, te midden van eene menigte heesters, die ons uitnoodigden daar ons bivak op te slaan. In een oogwenk was de grond van takken gezuiverd en de hut opgericht. Nauwelijks waren wij gezeten om wat adem te scheppen, of een licht geruisch in het kreupelhout trok onze aandacht; een dier met gepluimden staart sprong van een heester. Gringalet ging er op los, maar een verpestende stank deed hem terugdeinzen en ons bijna stikken. Een Zorilla(28), wiens vormen en kleur aan de eekhoorns herinneren, had de lucht van ons bivak vergiftigd.
Er bleef ons niets anders over dan te vertrekken, want de stank zou deze plaats verscheidene dagen onbewoonbaar maken. De Encuerado kon geen scheldwoorden genoeg vinden, om ze het dier naar den kop te werpen; eigenlijk had dit niet anders gedaan dan gebruik gemaakt van de verdedigingsmiddelen, waarmede de natuur het begiftigd heeft. Iedereen nam zijne vracht droevig op, niet zonder een teleurgestelden blik op de hut te hebben geworpen. Sumichrast opende den marsch en bleef niet staan, voor hij uitgeput aan den ingang van een grot was gekomen.
Nog geheel onpasselijk door den stank, dien de Zorilla had verspreid en ons niet andermaal aan een soortgelijk ongeval willende blootstellen, was onze eerste zorg, alvorens de hut op te richten, om de struiken en heesters goed te doorzoeken.
Eenige vogels, die wij onderweg gedood hadden, bespaarden ons de moeite eener verdere jacht, iedereen begon zich derhalve met zijne kleerkast bezig te houden. Vooral onze schoenen riepen hard om hulp. Sumichrast wierp zich op als meester-schoenlapper. Ik zag niet zonder eenige vrees, hoe hij met onervaren hand in het reserve stuk leer, dat wij bezaten, ging snijden. De sandalen van den Encuerado gaven hem op ons veel voor, hij had slechts een zool en een riem noodig om een schoeisel voor zijn voet te vinden. Ongelukkigerwijze gaf de gevoeligheid van onze huid meer dan eens aan Sumichrast reden, om zich te beklagen, dat hij niet als Indiaan geboren was.
De altijd vindingrijke Encuerado vond evenwel het middel om op oude zolen stukken van de vossehuid te lappen en voor Lucien een paar laarsjes te maken, die even sterk als weinig sierlijk waren. Hij beloofde er voor ons ook zulke te zullen maken, en Sumichrast, die zich tamelijk wel van zijn lapwerk gekweten had, benoemde hem tot den gewonen en buitengewonen sandaalmaker van onze Majesteiten.
Den volgenden morgen drongen wij met het aanbreken van den dag eene nauwe bergkloof in, waar wij onmogelijk naast elkander konden gaan. Den ganschen ochtend liepen wij tusschen twee muren, met mos, varens en orchideeën begroeid. De vochtige bodem onderhield rondom ons eene zeer aangename frischheid, maar de doortocht, door omgeworpen boomstammen versperd, maakte den marsch zeer moeielijk.
De kloof liep zoo lang voort, dat ik werkelijk bevreesd begon te worden, en ik vroeg mijzelven af, of wij niet in een doodloopenden weg waren. De loodrechte wanden maakten de minste afwijking onmogelijk; boven ons kruisten de takken der boomen zich en verborgen zij de lucht. Geen enkele vogel vervroolijkte door zijn gezang deze eenzaamheid en de varenplanten werden zoo talrijk, dat men gemeend zou hebben in een hoekje van de oorspronkelijke wereld te zijn; om de vergelijking nog meer te rechtvaardigen, zagen wij bij onze nadering talrijke kruipdieren vluchten, die ons tot de grootste omzichtigheid aanspoorden.
Met zijn machete in de hand klom Lucien met de meeste behendigheid op de omgevallen stammen, die ons den weg versperden. Weldra zakten onze voeten in een vloeibaar slijk en ik ontdekte een dun straaltje kristalhelder water, dat tusschen twee rotsen doorzijpelde. De kloof werd nog nauwer; als zich op dit oogenblik een wild dier vertoond had, zouden wij hem den doortocht hebben moeten betwisten. Eene soortgelijke ontmoeting behoorde niet tot de onmogelijkheden en tot zijn grooten spijt moest Lucien naar de achterhoede gaan. De ruimte werd een weinig breeder, het terrein werd meer open en de kleine kolonne kou sneller vooruitkomen. Wij liepen zwijgend tusschen deze granieten muren, van een streng en indrukwekkend uiterlijk voort, in de hoop dat zij eensklaps wijder zouden worden en op eene vlakte konden uitkomen. Bij elke schrede stelde eene nieuwe bocht onze verwachting te leur en als ooit een doorgang den naam van Duivelskloof verdiende, dan was het wel de eindelooze spleet, die wij zoo langen tijd reeds volgden. Bij alle hoogten dreigden overhangende rotsen neer te storten, meer dan een vulde zelfs het nauwe pad. Eindelijk liet eene laatste bocht ons eene lichting zien; maar onze vreugde was van korten duur; een loodrechte afgrond gaapte voor onze voeten.
Wij keken elkander onthutst aan; wij waren gevangen! Links en rechts een muur van meer dan honderd voet hoog en onmogelijk over te komen; voor ons een afgrond met loodrechte wanden. Wat te doen? Sumichrast ontstak de raadspijp, terwijl de Encuerado, zich aan de rotsen vastklampende, den afgrond met de oogen peilde.
Wij zaten bij een slingerplant met dunne takken, koordvormige, rood gekleurde bladeren, die hier en daar eene violetblauwe bloemkelk verborgen. Ik herkende de plant, die de jalappe voortbrengt en door de Indianen talonpable genoemd wordt. Ik deed haar Lucien opmerken, die weldra twee of drie peervormige wortels uitgegraven had. De jalappe, die haar naam aan de stad Jalappe, van waar men haar vroeger naar Vera-Cruz uitvoerde, ontleend heeft, groeit in 't wild op alle bergen van het Gematigde Land. Ongelukkigerwijze verwoesten de Indianen de plant, door alle knollen uit te graven, en het tijdstip is niet ver meer verwijderd waarop dit, in Europa zoo veelvuldig gebruikt purgeermiddel, geheel ontbreken zal, zooals gebeurd is met den Kinaboom, dien men vernietigd heeft, zonder aan de toekomst te denken.
Ik naderde den afgrond en bemerkte den Encuerado, die, meer dan twintig voet beneden mij, met de vlugheid van een aap over den gladden bodem kroop. Ik beval hem bij ons te komen; maar hij kon niet terug en bleef onbeweeglijk in eene vrij hachelijke stelling. Sumichrast haastte zich een lazo te brengen, dien ik onzen koenen reisgezel toewierp; maar in plaats van naar boven te klimmen, liet hij zich vier of vijf voet lager glijden en ging schrijlings op den stam van een boom zitten, die schuins gegroeid was en riep ons toe den lazo los te laten. Na den lazo om een sterken tak geknoopt te hebben, verdween hij.
Spoedig vertoonde hij zich weer, ging opnieuw op den boomstam zitten, om welken hij den lazo gerold had en berichtte ons, dat wij onze nederdaling zonder veel gevaar ten uitvoer konden brengen. Sumichrast maakte een tweeden lazo gereed.
»Hoe zullen wij hem vastmaken? vroeg Lucien. Er zijn geen dikke takken op den rand.”
—De riem is lang en ik zie daar een heester met vrij stevige takken.
—Maar dan is de lazo verloren, niemand zal naar boven kunnen klimmen om hem los te maken.
—Drommels! drommels! herhaalde Sumichrast verscheidene malen, meester Zonnestraal heeft gelijk.
En ieder onzer trachtte de moeielijkheid op te lossen, door meer of minder uitvoerbare middelen voor te stellen.
»Ik heb het gevonden!” riep ik met minstens evenveel voldoening uit, als Archimedes, toen hij uit het bad kwam. Mijn machete nemende, maakte ik twee palen van gemiddelde dikte, die ik dicht bij elkander, op drie pas van den afgrond in den bodem stak. Terwijl Sumichrast met een geïmproviseerd heiblok dit werk nog meer bevestigde, kapte ik een tak van ongeveer een voet lengte af, in 't midden waarvan ik den lazo stevig vastknoopte en dien ik dwars achter mijne palen plaatste. Ik berekende dat, als wij eenmaal de plaats zouden bereikt hebben, waar zich de Encuerado bevond, het voldoende zou zijn aan den lazo eene sterk golvende beweging te geven, om den tak los te maken. Toen deze voorbereidselen afgeloopen waren, ging de mars zich bij hem, die haar gewoonlijk droeg, vervoegen. Toen liet Sumichrast, de zwaarste onder ons, zich tot den zoo gelukkig geplaatsten boom afglijden. De palen gaven slechts eenige strepen mee. Zijne nederdaling voortzettende, verdween mijn makker spoedig onder den Indiaan; daarna kwam de beurt aan onzen voorraad, die dit tweede gedeelte van de reis er goed afbracht.
Het ongeduld van Lucien was buitengewoon groot; deze luchtreis bekoorde hem.
»Nu uwe beurt,” sprak ik, zoodra ik den riem weer had opgehaald.
—Wilt u me vastbinden? vroeg hij geheel teleurgesteld.
—Hoe denkt gij dan naar beneden te komen?
—Door mij aan den lazo vast te houden, zooals de Encuerado en mijnheer Sumichrast.
—Uw vuisten zijn daar nog niet sterk genoeg voor, er valt niet aan te denken, ik wil mij niet aan 't gevaar blootstellen u in den afgrond te zien vallen.
—Och, vadertje, laat mij het beproeven.
—Volstrekt niet, want als de proefneming mislukte, zoudt gij niet meer in de gelegenheid zijn haar te hernieuwen.
Lucien liet zich, niet zonder een weinig spijtigheid te betoonen, vastbinden, terwijl zijn verbaasde hond om hem stond te blaffen.
»Geduld maar! Geduld maar! sprak ik tot hem; je beurt zal ook wel komen, dan zal je zoo blij niet zijn.”
De riem gleed langzaam af en weldra was de knaap tusschen de takken van den boom. Daar bond de Encuerado hem met dezelfde zorgvuldigheid en niet minder stevige knoopen, opnieuw vast. Over den afgrond gebogen, hoorde ik Sumichrast den Encuerado bevelen den riem met meer of minder snelheid te laten vieren. Toen ik zag dat hij behouden was aangekomen, gevoelde ik mij van eene groote zorg bevrijd; ik begon Gringalet, die niet ophield met janken, sedert zijn meester verdwenen was, vast te binden.
Niettegenstaande zijn angst liet ik den hond in de lucht bengelen; hij spartelde, huilde, en ontsnapte bijna aan de handen van den Encuerado, die hem, terwijl hij hem lager liet zakken, het nuttelooze van zijn geschreeuw en het gevaarlijke van zijn spartelen onder 't oog bracht. Na de palen en den dwarsstok nog eens goed onderzocht en mij overtuigd te hebben dat niets vergeten was, gleed ik op mijne beurt naar beneden. Ik schudde daarop den riem, dien ik gelukkig los kreeg. Onder mij bemerkte ik Sumichrast en Lucien, op een nauwen voorsprong zittende, welke langs eene rotsachtige helling naar den voet van den berg voerde. Ik vervoegde mij bij hen, door den Encuerado gevolgd.
Wij hadden het dwarshout tusschen twee stevige takken bevestigd; ditmaal schudde ik lang aan den riem zonder dien los te kunnen krijgen. Mijne nuttelooze pogingen moede, wilde ik het reeds opgeven, toen het stuk hout eensklaps meegaf en mij bijna dood had geslagen. Sumichrast en Lucien waren vooruitgegaan.
De marsch werd bezwaarlijk, en het was niet altijd gemakkelijk om op die, nu eens gladde, dan weer hobbelige rotsen zijn evenwicht te bewaren. Wij liepen tusschen twee heggen van Orchideeën door, eene soort vetplanten, waarvan Mexico duizenden soorten bezit; bijna bij elke schrede staan blijvende om de eene of andere van deze fraaie planten te bewonderen, die zoo zonderling van vorm zijn en zulke schitterende bloemen hebben, gewoonlijk echter zonder geur. De Encuerado wees ons verscheidene planten van de lynx-bloem, die door de Indianen »slangenbloem” wordt genoemd, en wier vijf, met gele punten bezaaide bloembladen, met rose, violet en wit gemarmerd zijn. Iets verder herinnerde eene andere bloem, de oceloxochitl, tijgerbloem, door hare kleur aan de huid van het dier, waar de Indianen haar den naam van hebben gegeven. Hier en daar eene bloem plukkende, was Lucien weldra in 't bezit van een ruiker, zooals de rijkste plantenkassen er hem geen zouden hebben kunnen leveren; hij zou den naam van al die fraaie planten wel hebben willen kennen, maar hij moest zich nu tevreden stellen met te vernemen, dat, met uitzondering van de vanielje en de Orchidee, die haar naam aan de geheele familie heeft gegeven, en wier gedroogde knollen onder den naam van salep bekend zijn, geene enkele van het schitterende legioen der Orchideeën, iets voor de kunsten noch voor de nijverheid oplevert.
Wij hadden den voet van den berg bereikt: reeds groeiden eenige struiken om ons, toen eene onmetelijke rotsmassa ons tot een omweg dwong.
Ik ging voorop en een onvrijwillig uitglijden bracht mij voor den ingang van eene grot. Op mijn geroep ijlden mijne makkers naar mij toe; ik deed twee of drie schreden onder het gewelf, onder welks beschutting wij den nacht besloten door te brengen.
Terwijl ik, door Lucien geholpen, hout verzamelde, ruimde de Encuerado den grond op en hakte Sumichrast een paar struiken om, die ons het vrije uitzicht belemmerden. Ik beval den Indiaan het vuur aan te maken, waarvan de rook ons zou helpen den ingang van de grot te vinden; daarna moest men er op uit om voor het maal te zorgen.
Toen ik in de vlakte was gekomen, kon ik beter oordeelen over het kunststuk, dat wij volbracht hadden. Tot op de hoogte der grot ongeveer, struiken en kreupelhout; hooger op de Orchideeën, wier levendig gekleurde bloemen en opaalgroene bladeren, sterk op de zwart en grijs getinte rotsen afstaken; hooger nog een rechte, gladde, onoverkoombare muur, daarna de kloof waardoor wij gekomen waren. Sumichrast voerde ons door het struikgewas naar de bosschen, waar de met welriekende bloemen bedekte broodboomen verkondigden, dat wij het Warme Land en een anderen plantengroei naderden. Weldra verhief een groote magonie-boom—swietenia mahogoni—met talrijke twijgen en donkergroene bladeren, zich voor onze oogen; een weinig verder versmoorde een omgevallen wolboom vijf of zes struiken. De wolboom—eriodendron anfractuosum—door de Indianen pochotl geheeten, is een der grootste bekende boomen; de peulvormige vruchten bevatten een zijdeachtig dons, dat de zonderlinge eigenschap bezit van in de zon op te zwellen.
Ik was juist bezig Lucien op deze bijzonderheid opmerkzaam te maken, toen een vreeselijk gegons zich deed hooren. Een honderdtal Hercules-kevers, die uit een struik waren opgevlogen, kwamen met kracht tegen de takken van den boom terecht. Een er van viel ons voor de voeten. Lucien wilde hem tegen den grond houden, maar het dier worstelde zich los en vervolgde zijn weg.
—Och! riep de knaap uit, die kever is sterker dan ik.
—Hij draagt ook niet voor niets den naam van Hercules, antwoordde Sumichrast lachende. Zoo als gij ondervindt is zijne kracht even opmerkenswaardig als zijne grootte. 't Is een inwoner van Brazilië, dien men slechts nu en dan eens in Mexico aantreft.
—En reist hij altijd in troepen?
—Neen, het geval is zelfs zeldzaam genoeg, om er aanteekening van te houden.
—'t Is of ik een reuk van snuif in den neus krijg, sprak Lucien, niezende.
—Drommels! Drommels! 't Zijn de kevers, welke dien van zich geven, hernam Sumichrast. Dat is nog eene bijzonderheid, die ik aanteekenen moet.
—Zie eens, Papa! hoe ze aan elkander gaan hangen en zoo een grooten tros vormen. Bijten zij niet met die groote kaken?
—Wat gij voor hunne kaken aanziet, zijn hunne horens, maar de plaatsing er van verontschuldigt uwe vergissing. Merk wel op, dat het bovengedeelte van het lichaam van het insect zwart en glanzend is, terwijl de dekschilden van een grijsachtig groen en met donkere puntjes gestippeld zijn.
—Daar is er een, die geen horens heeft.
—Dat is een wijfje, hetwelk een plaatsje opzoekt, waar het haar eieren kan leggen!
Wij sloegen met veel nieuwsgierigheid het gaan en komen der kolonie gade, die door onze tegenwoordigheid volstrekt niet beangst scheen, toen Gringalet, die ook aan 't niezen geraakte, eensklaps klagend begon te janken. De Encuerado had hem drie of vier kevers op den rug gezet, die hunne, met dubbele haken gewapende pooten, in de huid van hun rijdier sloegen. De Indiaan, zelf verbaasd over het gevolg zijner proefneming, haastte zich den armen hond, die zich over den grond rolde, ter hulp te komen; hij kreeg hem te pakken, maar had veel moeite om hem van zijne lastige ruiters te bevrijden. Een hunner klampte zich zelfs aan de hand van den grappenmaker vast, wiens vreemde gezichten ons zeer vermaakten. Als hij een poot van het insect losmaakte, vond dit altijd gelegenheid om zich met een anderen, het had er zes, vast te haken. Boos, omdat hij met zulk een tegenstander moest worstelen, trok de Encuerado met een ruk het dier los, zoodat het bloed uit zijne koperkleurige hand parelde. Altijd tot wraakneming bereid, dreigde hij den geheelen troep te vernietigen; maar terwijl ik over zijn booze luim lachte, belette ik hem toch zulk een nutteloozen moord te begaan.
»Ziet me die mooie heeren eens aan, riep hij uit. Omdat men zegt dat het Herculessen zijn, meenen zij de vingers van hun evennaaste te mogen verscheuren? Lummels, wier neus langer dan hun lichaam is, en die Gringalet met blaffen op de vlucht kan krijgen!
—Pak ze, pak ze dan!” riep hij den hond toe.
Maar deze vluchtte met hangenden staart en de ooren in den nek, in plaats van aan te vallen, en ik merkte dat van dien dag af, het geringste gegons van een insect voldoende was, om hem onrustig te maken.
Sumichrast, die een der kevers had gegrepen, bedekte dezen met een steen, die, beider verhouding in aanmerking genomen, hem had moeten verpletteren; maar de Hercules op zes pooten sleepte, tot groote verwondering van Lucien, zijne vracht bijna zonder inspanning voort. Weldra hernamen de kevers een voor een hunne vlucht, en kwamen zij om ons zweven. Wij moesten nog eens terugwijken, uit vrees dat een, misschien, zijn buitengewoon lange horens in onze oogen zou steken.
Gringalet nam den terugtocht aan. Lucien ging zitten, om op zijn gemak te kunnen lachen, want de Encuerado had, in plaats van zich te verwijderen, zijne machete getrokken, nam eene uitdagende houding aan, en zijne vijanden uitscheldende, als een held uit Homerus, daagde hij ze uit om hem te naderen.
Eindelijk ging de weer vereenigde troep aan het uiteinde van een tak van den wolboom hangen, voor welken boom de Hercules-kever eene bijzondere voorkeur schijnt te hebben.
Wij hadden onzen maaltijd geheel vergeten; wij gingen dus, ieder een kant uit, op de jacht. Ik ging, door Lucien en Gringalet gevolgd, langs den zoom van het woud. Zoo liepen wij ongeveer een uur, zonder iets gevonden te hebben, toen vier patrijzen met aschkleurigen buik, bruingele vleugels en een kuifje op den kop, op vijftig pas afstand van ons opvlogen, om een weinig verder neer te strijken.
Toen zij goed onder schot waren, beval ik Lucien terzelfder tijd als ik te schieten en twee dezer vogels, die de geleerden Sonini-patrijzen noemen, kwamen in ons bezit. Deze fraaie hoendervogels worden zelden in Mexico aangetroffen, althans in dat gedeelte waar wij ons bevonden.
Ik sloeg den weg naar het bivak in, dezen keer het woud binnen dringende.
»Oh! Papa, wat eene groote spons!” riep Lucien eensklaps uit.
Eene vormelooze, poreuse, geelachtige massa verhief zich aan onze rechterhand, drie of vier voet boven den grond. Ik herkende het nest van den termiet, dien de Mexicanen Comejen noemen.
»Dat is een nest van witte mieren,” zeide ik tot Lucien; »het zijn insecten van de orde der adervleugeligen en verwanten van de waterjuffers.”
—Maar waar zijn ze dan?
—Dat zal ik u laten zien.
Ik schopte met den voet tegen de sponsachtige massa, en oogenblikkelijk kwamen er eene menigte insecten uit, die zeer op mieren geleken en naar alle kanten rondliepen, als om de oorzaak te zoeken van het geraas, dat hen gestoord had. Lucien wilde ze meer van nabij bezichtigen.
»Pas op, de termieten, die gij nu ziet, zijn slechts weerlooze arbeidsters; maar spoedig zullen de soldaten verschijnen, en als dezen bij u kunnen komen, zullen ze u tot bloedens toe bijten.
Lucien keek mij eens aan, denkende dat ik schertste.
»Ik spreek in allen ernst, haastte ik mij er bij te voegen; de termieten, zoowel als de bijen en mieren, waarop zij op 't eerste gezicht veel gelijken, leven in gezelschap en bouwen nesten, die nog veel grooter zijn dan dat, hetwelk gij hier voor u ziet. Dit nest, zeer regelmatig in celletjes verdeeld, bevat een koning, eene koningin, werklieden en soldaten. De werklieden zijn bekwame bouwmeesters, die zich belasten met het bouwen, onderhouden en zoo noodig vergrooten van de zonderlinge woning, die gij voor eene spons hebt aangezien.
»De soldaten hebben niets anders te doen dan te strijden tegen den vijand, wie hij ook zijn moge, die den vrede van de kolonie zou komen verstoren.”
»Maar ik zie duizenden gaten; heeft elke termiet dan eene afzonderlijke kamer?”
»Ten naasten bij: er is in de eerste plaats eene kamer voor de koningin, die de grootste is; dan eene voor den koning; dan de kinderkamer, waar de werksters de eieren inbrengen, welke de koningin dag en nacht legt.
—Wat zou ik dat alles eens gaarne willen zien!”
Overtuigd dat het voorbeeld beter is dan de duidelijkste verklaring, sloeg ik opnieuw op het nest.
De werksters, die reeds bijna allen verdwenen waren, keerden onmiddellijk terug, om de bedreigde plek te onderzoeken. Ik streek met veel geraas mijne machete links en rechts er over, en in een oogwenk scheen de geheele oppervlakte te leven. Toen bepaalde ik mij er toe, om slechts op één punt met mijn geraas voort te gaan en weldra zag ik de soldaten, aan hun grooten kop herkenbaar, te voorschijn komen; eindelijk sloeg ik een stuk van het gebouw af, en legde zoodoende eene menigte witte puntjes bloot: dat waren de eieren, welke de werksters met veel overhaasting naar het binnenste van het gebouw in veiligheid brachten.
Na zoodoende alles in rep en roer gebracht te hebben, haastte ik mij Lucien mee te trekken, want de soldaten bedekten reeds den grond, en ik kende te goed de felheid hunner beten, om er mij willens en wetens aan bloot te stellen.
»Maar ik heb de koningin niet gezien,” riep mijn kleine makker uit.
—Zij bevindt zich in het middelste gedeelte van het gebouw, en is in eene cel ingemetseld, waaruit zij onmogelijk zou kunnen ontsnappen, want de omvang van haar lichaam is gelijk aan dien van twintig of dertig werksters. Sumichrast, die de termieten veel heeft waargenomen, beweert, dat eene koningin ongeveer tachtigduizend eieren per dag legt. Nauwelijks zijn de kleine termieten geboren, of ze worden naar ruime kamers gebracht, waar ze gevoed worden, tot ze sterk genoeg zijn om zelven te arbeiden. Tegen het regenseizoen worden er eenige witte mieren geboren, die vier vleugels hebben, zoodat ze verderop nieuwe kolonies kunnen stichten; maar die vleugels zijn van korten duur; het is gebeurd, dat ik er gansche hoopen van heb ontmoet, waarvan ik mij de aanwezigheid niet kon verklaren.
»En hoe bouwen de termieten hunne woningen?
»Die, welke wij gezien hebben, schijnt gebouwd te zijn van aarde, doorweekt met eene soort gom, welke het insect door den mond afscheidt. Over het algemeen hebben de onderaardsche gangen van een termietennest gewelven, die schijnen te bestaan uit hout, dat door eene of andere kleverige stof stevig is gemaakt. Deze insecten zijn, evenals de mieren, allesetend en als dezen dragen zij zorg in hunne magazijnen een overvloedigen voorraad op te stapelen.”
Wij begonnen den berg te beklimmen, en toen ik naar boven keek, was ik geheel verwonderd mijne twee makkers reeds bij het vuur te zien zitten.
(28) Surilho of stinkdier.
EENE NIEUWE SOORT FAKKELS.—EERSTE BLIK IN DE GROT.—DE LICHTKEVERS.—DE GOTHISCHE ZAAL.—STALACTIETEN EN STALAGMIETEN.—EEN KERKHOF DER CHICHIMETEN.—DE INDISCHE NOTENBOOM.—DE BUIDELRAT EN HARE JONGEN.
Lucien was met de twee patrijzen vooruitgegaan; toen ik op mijne beurt bij het vuur aangekomen was, vond ik er een grooten mol die voor het vuur gebraden werd, en waarvan Sumichrast het vet zeer zorgvuldig opving.
»Hoe hebt ge dat dier gedood? vroeg ik mijnen makker, ik heb u niet hooren schieten.
»De Encuerado heeft het met een slag met de geweerkolf gedood; terzelfder tijd hebben uwe twee geweerschoten ons naar de grot doen terugkeeren.
»En met welk doel verzamelt gij dat vet? Moet dat misschien een of anderen schotel voorspellen?
»Neen; maar ik ben van plan de grot te onderzoeken en met dat vet zullen wij eene lamp maken, waarvan het licht ons van veel nut kan zijn.
Ik juichte het denkbeeld van Sumichrast toe, en daar hij eene gansche kolonie mollen had ontdekt, stelde ik voor, om er na het middagmaal eenigen te gaan vangen, ten einde zóó het aantal lampen te vermeerderen. Bovendien hoopte ik op die wandeling wel een harsachtigen boom te ontmoeten, waarvan de takken als fakkels dienst zouden kunnen doen. Lucien kon zijne blijdschap nauwelijks bedwingen, en zou wel zonder uitstel in de grot hebben willen doordringen. Hij gunde zich nauwelijks den tijd om te eten en beknorde den Encuerado over zijne langzaamheid, eene indirecte manier om ons ook tot meer spoed aan te sporen.
Nadat wij opnieuw het woud bereikt hadden, gingen wij een denne- of pijnboom opzoeken, waarvan de met hars gevulde takken ons zouden veroorloven de mollen te sparen. Toen Lucien ons die beide boomen hoorde noemen, vroeg hij, waarin zij van elkander verschilden.
»De sparreboom, zeide Sumichrast, groeit gewoonlijk op hooge bergen, binnen in het vasteland, terwijl de denneboom op de oevers groeit, waarvan hij het beweeglijke zand op den duur vast en vruchtbaar maakt. Deze twee boomen behooren tot de familie der conifeeren of kegeldragenden. Zij verschillen slechts door hunne vruchten; de kegelvruchten van den denneboom worden gevormd uit de in hout verouderde schubben van den kelk en bevatten een zaad, dat door eene vliesachtigen vleugel omgeven wordt. De kegels van den spar zijn dun, taai, niet houtachtig, en deze laatste eigenschap helpt de plantenkundigen vooral in hunne rangschikking.”
De geleerde uitlegging van Sumichrast liet veel te wenschen over. Ik maakte dit op uit de talrijke vragen van Lucien, maar zonder een exemplaar der beide boomen voor oogen te hebben, was het ook moeielijk hun verschillend kenmerk beter te verklaren.
Na eene lange, vruchtelooze wandeling, bleven wij voor een gaiacboom met donkergroen gebladerte, en hooger dan die, welken wij tot dusverre ontmoet hadden, staan. Ik wist, dat hij eene hars bevatte, dat vooral door de Engelschen als tandmiddel wordt gebruikt; maar de hardheid van het hout, dat onze wapens stomp zou gemaakt hebben, deed ons besluiten verder te gaan.
Een weinig verder ontdekte de Encuerado een amberboom, een boom, vooral kostbaar door den balsem, die uit de ingekerfde takken vloeit en die door de Indianen, bij wijze van wierook, gebrand wordt. Hij klom langs den kwastigen stam van den reuzenboom op en hakte er takken af, die Sumichrast in kleine stukken verdeelde, nadat ik ze van de bladeren ontdaan had. Dit werk werd door het naderen van den avond onderbroken en met een zwaren takkenbos beladen, trokken wij naar den haard terug.
Nauwelijks waren wij daar aangekomen, of ik gaf Lucien de voldoening, van eene onzer fakkels te mogen beproeven. De tak ontbrandde al knetterend, en bij onze eerste schreden in het gewelf namen vier of vijf vleermuizen met een licht gepiep de vlucht. Ik hield Lucien bij de hand en weldra kon hij nog maar alleen rechtop loopen. Wij bevonden ons in eene ruime zaal, waarvan het gewelf in koepelvorm, te lager werd, naarmate wij verder voortschreden. Een hoopje roodachtige aarde in een hoek, trok de aandacht van Sumichrast, die er eenige fossiele beenderen in hoopte te vinden. Om onzen reisgezel geschaard, moesten wij, bij het schijnsel van de fakkels, die een dikken, onwelriekenden rook gaven, een groep van eene fantastische uitwerking hebben gemaakt. Er verliep meer dan een halfuur, zonder dat onze opgravingen tot de geringste ontdekking leidden. De Encuerado, die onder het gewelf en den grond was doorgekropen, liet eensklaps een kreet van verrassing hooren; hij was bijna in een soort van put gevallen.
In een oogwenk lag ik plat op den buik, en kroop ik in de richting van den Indiaan voort; Lucien kon, dank zij zijne geringe grootte, op handen en voeten kruipen; het kostte hem dan ook niet veel moeite om vooruit te komen. Weldra peilden onze oogen de diepte van de uitgraving; de brandende overblijfselen vielen op een hoop steenen, ter diepte van vier of vijf meters. De Encuerado slingerde eene fakkel, waarvan het weifelend licht ons aan de linkerzijde eene groote opening liet zien, de ruimte in. Gelukkig over deze ontdekking, namen wij den terugtocht aan, en stelden wij de verdere onderzoeking tot den volgenden morgen uit.
De nacht was duister en gedurende onze afwezigheid was het vuur bijna geheel uitgegaan. Boven ons scheen een boom, waarvan wij nauwelijks den vorm konden onderscheiden, met sterretjes bedekt te zijn. Lucien zette groote oogen op, want hij begreep niets van dit verschijnsel, dat teweeg werd gebracht door honderden lichtkevers, die van weerszijden van de borst eene gele vlek hebben, welke in de duisternis lichtgevend wordt.
Niets is aardiger, dan die duizenden glinsterende puntjes te zien omhoog gaan, te zien neerdalen en elkander met eene ongekende snelheid te zien kruisen; men zou gezegd hebben, dat het een boom met vurige bloemen was, die door den wind werd heên en weêr geslingerd. De Encuerado naderde met een Cucuyo, die zijne hand met een groenachtigen glans verlichtte. Lucien nam hem in de hand: de twee lichtgevende vlekken schenen hem twee groote oogen te zijn. Eensklaps gaf het insect een duw aan de vingers van den knaap, die ons heel verbaasd aankeek. »Deze kevers,” zeide Sumichrast, »behooren tot de snelkevers of elateriden. Elater is een Grieksch woord, dat veerkrachtig beteekent, en de Cucuyo heeft u bewezen, dat hij den familienaam verdient, dien de geleerden er aan gegeven hebben. Beziet hun lichaamsbouw eens goed; de hoeken van het borststuk verlengen zich in scherpe punten; boven eindigt het middelste gedeelte van de borst eveneens in eene punt, welke het dier, naar willekeur, in de holte duwt, die zich onder het tweede paar pooten bevindt. Met eene speld, die door dezen natuurlijken ring gestoken wordt, bevestigen de vrouwen uit het volk, in het warme land, den snelkever, zonder hem te verwonden, in hun haar.
Leg hem nu eens op den rug.
—Hij houdt zich dood! riep Lucien uit.
—Ja, zooals veel andere insecten doen, die hun pooten samentrekken en zich laten vallen, om zóó den mensch, als hij ze wil grijpen, te misleiden.
—O, wat springt hij!
—Dat is ook het eenige middel, wat hij bezit, om weer overeind te komen, als hij bij toeval op zijn rug is gevallen. Zie eens, hij steekt de punt, waarin zijne borst uitloopt, tegen den rand van het lager liggende gat; dan heft hij eensklaps den kop op. Paf... paf... men zou zeggen dat het eene veer is, die losspringt. Bij de eerste poging is het hem niet gelukt; maar nu... zie, hij is reeds op de beenen, en vliegt zelfs al weg!”
De eerste beweging van Lucien was, om de Cucuyo, wiens weg door de lichtende vlekken werd aangewezen, achterna te loopen; maar het uur om te gaan rusten was reeds lang verstreken, en iedereen zocht zich zoo goed mogelijk onder dak te brengen, om over den ontdekkingstocht van den volgenden dag te droomen.
De aanbrekende dag vond ons reeds op en door een kop koffie versterkt. De muskieten hadden het ons den ganschen nacht lastig gemaakt; dat waren nog slechts de voorloopers van de legioenen, wier aanvallen wij later te verduren zouden hebben. Lucien, die vol ongeduld was, verloor den ingang van de grot geen oogenblik uit het oog, en volgde met spanning al onze bewegingen. Een holle steen, dien de Encuerado gevonden had, werd met vet gevuld, een stukje linnen diende voor wiek, en onze nieuwerwetsche lamp brandde al knetterende.
Toen ik de takken uitdeelde, die ons tot fakkels moesten dienen, bemerkte ik, dat zich een geelachtige, doorschijnende traan aan elk der uiteinden gevormd had. Deze hars heeft, door hare kleur en haar reuk, aan den boom, die haar voortbrengt, den naam van liquidambar (vloeibare amber) doen geven. Eindelijk drong ik, door mijne makkers gevolgd, in de grot door; de Encuerado zette de lamp op den rand der put neer, en de vleermuizen, die wij reeds den vorigen dag gestoord hadden, begonnen zwijgend rond te fladderen.
Voorafgegaan door Sumichrast, waagde ik mij op den bodem der diepte. Een nauwe gang voerde ons in eene ruime zaal, waarvan de duisternis ons eerst belette de uitgestrektheid te peilen. Terwijl mijn vriend het terrein onderzocht, keerde ik op mijne schreden terug, en weldra kwam Lucien, aan een riem bengelende, bij ons. Dank zij de behendigheid van den Indiaan, kwam ook de lamp brandende beneden, eindelijk verscheen de Encuerado op zijne beurt. Lucien liet niet de minste vrees blijken; ik moest zelfs zijn ijver intoomen. Door den nauwen gang te volgen, kwamen wij weer bij Sumichrast, en het geleek wel op eene spookachtige verschijning, zooals hij daar stond, de fakkel boven zijn hoofd zwaaiende, om de duisternis, die ons omringde, te doorboren.
Nadat de lamp aan den ingang van den gang was neêrgezet, nam ieder onzer eene fakkel, en ging het, schrede voor schrede, voorwaarts. Sumichrast en de Indiaan volgden den linkerwand, terwijl ik den rechterwand langs liep, mijn zoon aan de hand geleidende. Onze fakkels gaven slechts een onzeker licht en lieten niet meer dan drie schreden vooruit zien. Een weinig verder bedekten afgevallen steenen den grond; alvorens mij op dit moeielijk terrein te wagen, wierp ik een blik op mijne makkers. Zij waren verdwenen; maar de lamp die rustig aan den ingang, boven mij, brandde, wees het punt aan, vanwaar zij vertrokken waren. Ik riep—een vreeselijk geraas weerklonk. Lucien kwam schielijk dichter tegen mij aan.
»Dat is de echo, die ons het antwoord van Sumichrast en den Encuerado overbrengt,” haastte ik mij hem te zeggen. »Zij zijn in eene andere zaal. Roep ze ook eens.”
De stem van den knaap klonk eenigszins ontroerd. Oogenblikkelijk schenen de sombere gewelven zijne woorden te herhalen, en het geraas werd grooter, hoe meer het zich verwijderde, alsof duizenden personen elkander een orderwoord toeriepen. Een vreeselijk »hioe, hioe!” overstemde dat geraas, en reeds vertoonde zich het gelaat van den Encuerado aan onze linkerhand, als de echo nog het roepen herhaalde.
»Kom eens gauw naar de mooie kerk zien. Eene kerk van diamanten, Chanito!”
Ik naderde den ingang van eene schuine galerij, op wier helling ik mij, den Encuerado volgende, begaf. Allengs verwijderden de muren zich van elkander, en ik bevond mij in eene onmetelijke zaal, versierd met stalactieten, waar Sumichrast zijne brandende fakkel neerzette.
De Encuerado had gelijk; men zou gemeend hebben in eene gothieke zaal te zijn. Men kan zich onmogelijk eene vreemder, zonderlinger en grilliger bouwstijl uitdenken.
Nooit heeft een schilder van een toovertooneel, schitterender effecten uitgedacht. Honderden kolommen daalden van het gewelf neer, om zich in den grond vast te zetten. Het was eene bewonderenswaardige dooreenmengeling van spitsbogen, roosvensters, boomen en reusachtige bloemkorven. Hier en daar beelden, door de natuur gebijteld; Lucien merkte vooral eene vrouw op, met een langen sluier bedekt en die haar arm boven het hoofd omboog; geen bijtel van een beeldhouwer had haar levendiger kunnen voortbrengen; dan weer waren het wanstaltige dierenmuilen, monsterachtige koppen, geheele dieren, als 't ware in dreigende houdingen versteend. Het gezichtsbedrog werd grooter of kleiner naargelang het lichtspel, en meer dan een half geziene boom verdween als een droom in dit tooverpaleis.
Terwijl wij zoo onzen weg vervolgden, raakten lange naalden, die van het gewelf afdaalden, onze hoofden.
»Dat zijn stalactieten,” sprak ik tot den verrukten Lucien. »Het regenwater, dat door den berg sijpelt, lost op zijn doortocht de kalkbestanddeelen, die hij bevat, op, en brengt, als het verdampt, die fraaie afzetsels voort, die gij daar voor oogen hebt.
—Daar is eene naald, die uit den grond opstijgt.
—Dat is een stalagmiet; die groeit van beneden naar omhoog, en niet van boven naar beneden, zooals de stalactieten, welke bovendien met eene buis doorboord zijn. Sla uwe oogen eens op en zie naar die fraaie naald, aan wier uiteinde een druppel water glinstert. Door haar eigen zwaarte meegesleept, valt die vloeibare parel, welke reeds eene lichte laag kalk op de stalactiet heeft afgezet, op de stalagmiet, waarvan de top afgerond is. Langzamerhand zullen de twee naalden tot elkander komen, en eene kolom te meer in de grot vormen, welke met den tijd eindelijk geheel gevuld zal zijn.
—Groeien de steenen dan in 't water?” vroeg Lucien, met een nadenkend gelaat.
—Dat wil zeggen, dat het water kalkachtige bestanddeelen in opgelosten toestand bevat; zoodra het water verdampt is, vormt de steen zich weer.
—»Als men het zoo neemt,” sprak de Encuerado op zijne beurt, »zouden de keisteenen in de rivieren smelten.”
—Dat gebeurt ook; maar ze smelten, wel te verstaan, niet zoo gemakkelijk als suiker. Herinnert gij u niet dat de Rio Blanco, (witte rivier) bijna melkwitte golven voortstuwt, die eene witachtige laag afzetten, op de met haar in aanraking blijvende takken en bladeren?
—Dat is waar,” antwoordde de Indiaan, die dikwijls de versteeningen had bewonderd, waarmede de twee oevers van de Witte Rivier bedekt zijn.
—»Maar het water, dat hier valt, is helder,” bracht Lucien er tegen in, terwijl hij met zijn fakkel een natuurlijk waterbekken naderde.
—Het bevat niettemin opgeloste kalkzouten, zooals trouwens alle wateren en vooral het bronwater. Daarom maken de huisvrouwen er geen gebruik van, omdat het de zeep niet kan oplossen en de groenten, die men er in kookt, hard maakt.
—Begrijpt gij dat? vroeg de Encuerado aan Lucien.
—Ja, een weinig.
—Gij zijt wel te benijden. Gister vielen de steenen van de zon of de maan, en dwaalden, geheel in vuur, rond; nu worden zij door het water gemaakt. Morgen zal Tata Sumichrast ons vertellen, dat zij van den wind komen.”
De Indiaan ging boos weg; wij volgden hem lachende, hoe langer zoo meer verrukt over het schouwspel, dat zich aan onze blikken vertoonde. Ongelukkig verlichtten onze fakkels slechts op zeer gebrekkige wijze, en de zware rook, dien zij afwierpen, maakten de bogen en gewelven zwart. Een groote gladde steen versperde ons eensklaps den weg, en noodzaakte ons te kruipen. Ik ging voorop, en in een nauwen gang voortloopende, bereikte ik eene soort van klein kamertje. Ik uitte een kreet van verbazing; vijf of zes regelmatig geplaatste doodshoofden schenen hunne ledige oogholten op mij te vestigen.
»O! vader,” sprak Lucien, mij bij mijne kleeren vasthoudende, »zijn wij dan op een kerkhof?”
—Ja, mijn vriend; ik meen een kerkhof te herkennen van de Chichimeken. Dit volk, dat vóór de Tolteken en Asteken in Mexico woonde, had de gewoonte zijne dooden in spelonken te begraven.
Sumichrast onderzocht nieuwsgierig een doodshoofd, dat hij had opgeraapt, en waarvan de witte en voltallige tanden aantoonden, dat het had toebehoord aan een, op jeugdigen leeftijd gestorven man. Eenige schreden verder lagen vijf of zes andere schedels op den grond, omgeven door fijne stalactieten; zij schenen ons door de staven van eene gevangenis aan te staren.
Deze schedels lagen daar misschien meer dan duizend jaren in hunne nissen, die klaarblijkelijk uitgegraven waren om ze te bewaren. De bodem van de grot had zich naderhand opgehoogd. Hoeveel licht kon hij over de oude geschiedenis van Mexico doen opgaan! De Encuerado verbrak zonder moeite eene eerste laag kalkgrond en legde eene soort leemaarde bloot, waaruit hij een klein potje van gebakken aarde haalde. Ik ging op mijne beurt aan 't graven; mijne vingers ontmoetten een hard voorwerp;—het was een steenen beeldje. Ik had nauwelijks mijne vondst losgemaakt, of de arm van Lucien verving den mijnen, en bracht, tot groote vreugde van den knaap, eene fantastische schildpad naar boven, waarvan de staart tot fluitje diende. Door deze vondsten aangemoedigd, waren wij gaan knielen, om de kalkkorst over eene groote uitgestrektheid los te breken; maar onze fakkels begonnen te verbleeken, en het was in de nauwe, met rook gevulde ruimte niet meer uit te houden. Sumichrast klaagde over suizingen in de ooren; ik gevoelde mij zelven onwel en met weerzin gaf ik het teeken tot het vertrek.
De lamp, die uitgegaan was, vervulde de eerste zaal met een stinkenden walm, die onze onpasselijkheid nog deed toenemen. De Encuerado en Lucien verlieten het eerst de spelonk, waaruit ik bijna op hetzelfde oogenblik als Sumichrast te voorschijn trad, en toen ik bij den ingang der grot kwam, werd ik bijna verblind door de stralen der zon.
Een algemeen gelach weerklonk; wij zagen er allen uit als negers of schoorsteenvegers. Er viel niet aan te denken om ons te wasschen, de inhoud van onze veldflesschen was te kostbaar, en zou ook niet voldoende geweest zijn. Daar de grot water bevatte, bood de Encuerado aan, zich op te offeren, maar de rook, die uit de put opsteeg, maakte mij ongerust, en ik verzette mij, voor het oogenblik, tegen het afdalen van den Indiaan.
Wij stonden verbaasd over den langen duur van onzen onderzoekingstocht, die niet minder dan vier uren had beloopen. 't Is waar, de gesteldheid van den bodem had ons gedwongen dien bij elke schrede te peilen.
Ofschoon wij besloten hadden onzen weg te vervolgen, zoodra wij uit de grot zouden zijn, deden de vermoeidheid en de begeerte om nog eenmaal de wonderbare gewelven, die ons zoo bekoord hadden, te bezoeken, ons onze verdere reis tot den volgenden morgen uit stellen.
Na een uur rustens gingen wij uit, om iets voor het middagmaal op te sporen.
Ik onderzocht vol nieuwsgierigheid den omtrek van ons kampement. De aanwezigheid der doodshoofden in de grot bewees, dat een stam Indianen de omstreken bewoond had; maar de Chichimeken bouwden slechts hutten, en de tijd had alle sporen van hun verblijf aldaar vernietigd.
Ik kan niet zeggen, met welk eene voldoening ik de bosschen, het groen, de insecten, de bloemen en de zon terugzag. Het inwendige van grotten stemt den mensch tot zwaarmoedigheid, ongetwijfeld door de stilte en de duisternis; want de fraaie zaal der stalactieten had op zich zelve niets droevigs.
Zij maakte een diepen indruk op den geest van Lucien; hij werd niet moede ons te ondervragen.
»Deze natuurlijke holten,” zeide Sumichrast hem, »komen veelvuldig in gipsbergen, maar veelvuldiger nog in vulkanische en kalkachtige massa's voor. Eenige, die zoo oud zijn als de wereld, dagteekenen van de eerste opheffingen van de oppervlakte van den aardbol, toen de vloeibare stof, die den kern der aarde uitmaakt, de nauwelijks vast geworden korst ophief, om zich naar buiten te kunnen uitstorten en de bergketenen te vormen.
—Is het binnenste der aarde dan vloeibaar geweest?
—Zij is het nog, zooals de vulkanen dat aantoonen; maar de tijd der groote verschijnselen is voorbij. De vloeibare massa is op de oppervlakte steviger geworden, naarmate zij meer afkoelde; daarna is het water deze korst, waarvan de dikte zeer gering is in verhouding tot de massa onzer aarde, komen veranderen en bewoonbaar maken.
—Maar waaruit bestaat die gesmolten stof, die onder onze voeten brandt?
—Uit de grondstoffen, die gij om u ziet; graniet, porfier, bazalt, die men daarom vulkanische of vuurrotsen noemt, in tegenstelling met de neptunische, zooals het gips, het pleister, de leem, waarvan de opeenhooping aan het water wordt toegeschreven.
Die wetenschap wordt de geologie of kennis der aarde genoemd, waarvan de studie u wellicht later zal aanlokken.
—Kunnen alle vulkanische steenen dan smelten?
—Ja, maar op voorwaarde, dat zij aan eene hitte worden blootgesteld, zoo groot, als die van den kern der aarde, en die eene hevigheid bereikt, waarvoor onze verbeelding terugdeinst. Om nu op de grotten terug te komen, zijn er eenige, die haar ontstaan te danken hebben aan de oplossende kracht van het water. Zoo kan de bron, die wij uit den ingestorten berg hebben zien ontspringen, op een gegeven tijdstip uitdrogen of van richting veranderen, en aan de nieuwsgierigheid van toekomstige reizigers zalen te zien geven, die allengs door stalactieten gevuld zullen worden.
Ons geologisch gesprek werd door een uitroep van den Encuerado onderbroken, die een Indischen notenboom ontdekt had, welken de Mexicanen »boom van St. Ignatius” noemen en waarvan de bruine vruchten met eene houtachtige schors, die den vorm van kleine meloenen hebben, heen en weer slingerden en met een droog gedruisch tegen elkander aansloegen. De Encuerado vertelde aan Lucien, dat die vruchten eensklaps met een sterken knal openspringen, en dat de platte boonen, die zij bevatten, een in zijne provincie veel gebruikt purgeermiddel zijn. De Indiaan had er bij kunnen voegen, dat de zaden van den Indischen notenboom—de hura crepitans der geleerden—purgeeren op de manier der vergiften, en dat meer dan een van zijne landgenooten gestorven is, omdat hij het drankje had ingenomen, door de oude misteeksche vrouwen er uit bereid.
Sumichrast voerde ons naar het woud, waar de hooge boomen ons beschutten. Na een vrij langen marsch, waarop wij slechts eksters ontmoetten, zeide ik tot den Encuerado, dat hij ons naar het molsveld moest terugvoeren. Eensklaps beval onze reismakker stil te zijn; aan onze linkerhand vertoonde zich eene buidelrat met vijf jongen. Het dier naderde onverschillig een boom van middelmatige dikte, waar het, met behulp van zijn grijpstaart, opklom. De beangstigde jongen verdrongen zich onder een klagend gepiep aan den voet van den boom. De buidelrat daalde daarop weer naar beneden; nauwelijks was zij aan den voet van den boom gekomen of hare familie stortte zich hals over kop in den buidel der moeder. Aldus beladen, klom het diertje weer langzaam tegen den boom op, en ging bedaard op een der eerste takken zitten. De jongen, die rosachtig haar hadden, en van welken wij niets dan den spitsen neus en de zwarte oogjes konden zien, schenen ons boven van een balkon aan te zien. Een hunner waagde zich naar buiten en ging op de takken wandelen, en weldra had de kleine bende zich naar alle kanten verspreid. Even als in de fabel, beval Sumichrast Lucien om in de handen te klappen, terwijl ik den Encuerado verbood op het arme dier te schieten. Door het geklap verschrikt, vluchtten de kleinen naar hunne moeder, die hare lange ooren oprichtte en ons eene dubbele rij witte tanden liet zien. Een onvoorzichtige viel, door zijne overhaasting om den beschermenden buidel te bereiken, naar beneden. In een oogwenk was de buidelrat bij hem, terwijl zij ons met haar bek dreigde; zoodra haar schat voltallig was, verdween zij er mede in het kreupelhout.
»Waarom hebt gij mij verboden om op de tlacuache te schieten?” vroeg de Encuerado mij.
»Waartoe dient het een arm dier te dooden, dat ons van geen nut kan zijn?
—Gij weet wel, dat dat arme dier op de zolders komt, de kippen en levensmiddelen opeet, zonder nog te spreken van het geraas, dat de jongen maken.
—Ja; maar deze is geheel onschuldig aan al die misdaden, zij leeft te ver van de steden.”
Dit tooneel had Lucien zeer vermaakt. Ik vertelde hem, dat de buidelratten, de Kangaroes en verschillende andere zoogdieren, waarvan de wijfjes een zak of buidel bezitten, om de jongen in te verbergen, om die reden buideldieren of marsupialen genoemd worden.
De buidelrat is in Mexico zeer algemeen. Haar lange, spitse en zeer sterk gespleten snuit, is met twee en vijftig vervaarlijke tanden gewapend, ofschoon het dier zich slechts met eieren, insecten en vogels voedt. Bij de soorten, welke geen buikzak hebben, klimmen de jongen, zoodra zij loopen kunnen, op den rug hunner moeder, en klampen zich met hunne grijpstaartjes aan den staart der moeder vast, die te dien einde naar voren wordt gebogen. Dit instinct is misschien nog opmerkenswaardiger dan dat, hetwelk hen aandrijft, om in den buidel der moeder eene schuilplaats te zoeken.
De tijd ging voorbij; wij moesten noodzakelijk naar het mollenveld terug, en de Encuerado beloofde, dat hij eene goede jacht zou maken, zonder een schot te lossen.
DE AARDNOTEN.—EEN MAALTIJD VAN WILDE KATTEN.—NIEUWE TOCHT IN DE GROT.—DE VLEERMUIZEN.—OPGRAVINGEN IN EEN GRAF.
Wij liepen midden door het kreupelhout voort, in de hoop een of ander stuk smakelijker wild op te jagen dan de toeza's, toen onze voeten verwarden in de vezelige en kruipende takken van de aardnoot. Ofschoon de stengels nog met witte bloemen bedekt waren, wroette de Encuerado toch den grond om, waarin de vruchten zich verbergen, om geheel rijp te worden, en verzamelde er eenige van. De tlalcacahuatl, dien de plantenkundigen onder de familie der peulvruchten rangschikken en arachide noemen, brengt geelachtige en gerimpelde peulen voort, waarin zich twee of drie amandels bevinden, welke men eet, na ze in de schil boven het vuur geroosterd te hebben. De smaak heeft veel weg van dien van de kastanje. De arachide, tegenwoordig veel in Europa verbouwd, levert eene olie op, die niet gemakkelijk rans wordt en waarvan de Spanjaarden zich bedienen voor de zeepbereiding.
Lucien en de Encuerado waren over deze vondst meer verheugd dan wij, want zij hielden veel van deze aardnoten, welke, bij gelegenheid van de godsdienstige feesten, aan den ingang der kerken in Mexico bij gansche stapels verkocht worden.
De zon begon onder te gaan; de honger gebood ons wat meer haast te maken; ik geleidde derhalve mijne makkers naar het mollenveld. Nauwelijks hadden wij onzen marsch hervat, of vijf of zes konijnen kwamen, zeer onvoorzichtig, bijna tusschen onze beenen loopen. Lucien was zoo gelukkig er een te schieten, terwijl Sumichrast een tweede doodde, en de Encuerado ging, met deze buit beladen, naar den haard terug.
Door dit buitenkansje over ons middagmaal gerust gesteld zijnde, vervolgde ik mijne wandeling tot aan het begin eener lichting in 't bosch, waar de grond, met gaten overdekt, de woonplaatsen der mollen deed herkennen. Wij gingen elk in de schaduw van een boom zitten. Het toeval had mij onder een ijzerhoutboom, waarvan de stam de best geharde bijl weerstand biedt, doen plaats nemen. Tegenover mij verhief zich een tepehuage, een soort van mahonieboom met donker gebladerte, die vroeg of laat een groot handelsartikel tusschen Europa en Mexico zal worden, want het fraaie roode, met zwart geaderde hout, maakt hem zeer geschikt voor het vervaardigen van fijne meubelen.
Gringalet was den Indiaan gevolgd. Ik beval Lucien stilte aan, opdat wij de handelingen der mollen, die met het ondergaan der zon uit hunne gaten komen, konden gadeslaan. Werkelijk kwam een, daarna twee, drie, vervolgens twintig toeza's te voorschijn; in minder dan een kwartier telde ik er over de honderd, die den grond omwoelden, speelden en vochten, onder het uiten van scherpe kreten. Lucien had er veel vermaak in, ze zoo op hun achterdeel te zien zitten, om wortels of schors af te knabbelen. Met een enkel geweerschot zouden wij onzen voorraad vet verdubbeld kunnen hebben; maar dat zou kruit vermorsen zijn geweest. Vreezende, dat wij voor de verleiding zouden bezwijken, meende ik het teeken tot vertrek te geven, toen ik eene groote ongerustheid bij de bende, wier spelen ons zoo zeer had vermaakt, opmerkte. Alle mollen, deftig op hun achterlijf gezeten, schudden hunne groote koppen heen en weer, lieten hunne lange, gele snijtanden zien, en schenen de lucht in te snuiven. Eensklaps ijlden allen op hunne holen toe. Een jaguarete had hen verschrikt, door midden tusschen hen in te springen. De nieuw aangekomene, eene soort wilde kat van eene zwarte kleur, sloeg twee of drie slachtoffers tegen den grond, en liet een soort van gemauw hooren.
Op dit geroep kwamen twee jongen te voorschijn, die tegelijk op den eersten mol den besten aanvielen. Ieder hunner greep de prooi van zijn kant aan, spuwde, op de manier der katten en sloeg er met de nagels in. De moeder, verplicht om door een veelbeteekenend geknor de orde te herstellen, gaf ieder harer verscheurende kinderen eene prooi, ging toen liggen en geeuwde verscheidene keeren, terwijl haar jongen de arme knaagdieren begonnen te verscheuren. Toen deze verzadigd waren, verslond zij met gulzigheid wat overbleef, zonder het derde dier, waar de jonge roofdieren onophoudelijk om rondliepen, een oogenblik uit het oog te verliezen. Zoodra zij er te dicht bij kwamen, liet zij dadelijk haar geknor hooren, en de jongen schenen zeer goed te weten, wat die moederlijke waarschuwing beteekende, want zij gingen plat op den grond liggen, en kropen met hangenden kop achteruit. Toen haar maal geëindigd was, nam de jaguarete den onaangetasten mol in haar bek en verwijderde zich, zonder ons bemerkt te hebben.
»Wat zegt gij van die kleine veelvraten?” vroeg Sumichrast aan Lucien.
—Dat zij allerliefst zijn, met hun zwart en glanzend vel; zij ge lijken op groote katten.
—De katten zijn er ook neefjes van.
—Vallen de jaguareten ook menschen aan?
—Neen; als wij evenwel hare jongen hadden willen aanraken, zou zij zich op ons geworpen hebben.
—Om ons op te eten?” vroeg Lucien, groote oogen opzettende.
—In de eerste plaats om ons te bijten en met hare nagels te verscheuren. In 't algemeen zijn alle wilde dieren of vleeschetende dieren, zooals de geleerden ze noemen, altijd te duchten, en hoe gering ook hunne grootte moge zijn, men moet ze nooit uittarten. Als wij lijf aan lijf tegen de jaguarete moesten vechten, is het zeer waarschijnlijk, dat wij meer gehavend uit den strijd zouden komen dan zij.
Ik voerde meester en leerling naar den voet van den berg terug. De nacht viel in; gelukkig toonde het vuur, door den Encuerado aangestoken, ons den weg naar onze schuilplaats. Wij vonden er vermaak in, om uit de verte te zien, hoe de Indiaan om het vuur liep, deftig tegenover Gringalet ging zitten, met wien hij zeker praatte, want hij zwaaide met de armen en streek met de hand over den rug van het goede dier. Plotseling stond de hond op, stak zijne ooren in de hoogte, en liep op ons toe, terwijl de Encuerado een vlammend stuk hout boven zijn hoofd hield, om onzen weg te verlichten.
Bij het aanbreken van den dag werden wij door de stem van den Indiaan gewekt. De grauwe lucht dreigde ons met een van die fijne regens, die eeuwig schijnen te zullen duren. Sumichrast sneed eenige, van bladeren voorziene takjes af, waarmede hij ons voorging, alvorens wij de grot binnen trokken.
»Waar moeten die takken toe dienen?” vroeg Lucien verwonderd.
—Tata Sumichrast wil vleermuizen vangen, Chanito.
—Om ze op te eten?
—O neen! maar misschien zouden ze toch wel goed smaken.
—Het vleesch smaakt overheerlijk,” viel Sumichrast hem in de rede; »vooral de vleugel is een fijn boutje, dat ik u ten zeerste aanbeveel...”
Maar mijn metgezel kon zich niet goed houden, toen hij het verschrikte gelaat van Lucien zag, zoodat zijne scherts mislukte.
De Encuerado verdween al tastende in de grot; aan den ingang geplaatst, hielden wij ons gereed, om onze verzameling te vermeerderen. Twee Chéiropteren—een Grieksche naam, die handvleugeligen beteekent en door de geleerden aan de vleermuizen is gegeven—vielen door onze takken. Lucien raakte ze met niet al te veel weerzin aan, en de vorm van hun bek verbaasde hem nog meer dan hunne vleugels. Die, welke hij dan ook onderzocht, had in 't midden gespleten en als 't ware omgekrulde lippen; de andere, met een platten neus en nog afzichtelijker gelaat, had in plaats van ooren, twee gaten, waarin de zwarte, schitterende oogen lagen; bovendien was het vlies der vleugels zoo dun en doorschijnend, dat men zou meenen, het bij de minste inspanning te zien scheuren. Het arme dier kwam langzamerhand weer bij, liet zijne fijne en scherpe tanden zien en sleepte zich over den grond voort. Sumichrast nam het op en haakte het met den klauw, waarin de voorarm eindigt, vast, om Lucien te laten zien, op welke wijze zij zich aan de muren der grotten, die altijd vol oneffenheden zijn, vastklampen. Eensklaps liet de vleermuis zich vallen, en verdween in de sombere diepte, die voor haar gaapte.
De vleermuis, die een onvolmaakt wezen is, heeft langen tijd de nieuwsgierigheid der natuurkundigen gaande gemaakt. La Fontaine laat haar reeds het bekende versje zeggen: »Ik ben een vogel, zie maar naar mijne vleugels; maar ik ben ook eene muis en leve de ratten;” en de geleerden beschreven haar als een vogel, die haren in plaats van veeren, en tanden in plaats van een snavel heeft. Geoffroi Saint-Hilaire heeft het eerst geleerd, dat de vleugels van de vleermuis niet anders zijn dan eene buitengewone verlenging van de vingers van het dier, die onderling door een vlies, van een bewonderenswaardig weefsel, verbonden zijn. Ik wees Lucien andermaal op de wijsheid van den Schepper, en op de eenvoudige middelen, die Hij gebruikt, om de wezens, die het heelal bevolken, in 't oneindige af te wisselen.
»Dat is de eerste keer,” riep de Encuerado verontwaardigd uit, »dat men den duivel gebruikt om den goeden God te loven.”
»De vleermuizen hebben niets met uw duivel gemeens,” zeide Sumichrast; het zijn slechts dieren, die een weinig zonderlinger zijn dan de andere.
»O, Tata Sumichrast, hebt gij dan hun vleugels nooit goed bekeken? De Satan, die op het schoone beeld in de kerk van Orizava, door Sint-Michiel onder den voet wordt getreden, heeft ze precies hetzelfde. En wat nu de grotten aanbetreft, wie weet niet, dat het de monden van de hel zijn?
»Laat ons dan in de hel gaan!” riep Lucien, die de bijgeloovigheid van zijn vriend niet deelde, uit.
Toegerust zooals den vorigen dag, daalden wij in de put neer, en den linker wand volgende, kwamen wij achtereenvolgens in eene ruime zaal, waar het water als een aanhoudende regen naar beneden viel. Zeer belastigd door die ijskoude druppels, welke door onze kleeren drongen, ried ik Sumichrast aan terug te keeren; maar in plaats van er gevolg aan te geven, drong hij in een bochtigen gang door. Ik sloot den marsch, en volgde met de oogen mijne makkers, die klommen of daalden, al naar gelang de oneffenheden van den grond. Soms moest men wel ophouden, om over een steen of een waterplas te komen.
Eindelijk zag ik, dat mijne makkers weer overeind stonden, wij waren in eene zaal gekomen, die zoo ruim was, dat wij onze fakkels te vergeefs omhoog hielden, om het bovenste gewelf te kunnen verlichten. Honderden vleermuizen omringden ons; Lucien vertrok geen spier, en als hij ze zoo, gelijk groote vlinders om zijne fakkel zag zweven, zonder die aan te raken, stond hij verbaasd over de zekerheid van hunne vlucht. Verdoofd door het gekrijsch van deze geheimzinnige dieren, stelde ik op nieuw voor om terug te keeren; maar Sumichrast drong er op aan om verder te gaan. Hij vindt het weinig waarschijnlijk, dat de vleermuizen, die des nachts hun voedsel in 't veld gaan zoeken, om naar buiten te komen den nauwen weg zouden volgen, die ons hier had gebracht. Er moest dus een tweede ingang bestaan. Mijn makker en de Encuerado gingen op de ontdekking uit, want ik durfde mij, in gezelschap van mijn zoon, niet verder op dezen glibberigen grond wagen. De twee verkenners klommen groote, opeengestapelde rotsen over, kwamen verscheidene meters boven ons, en verdwenen plotseling.
De vleermuizen kwamen allen naar ons toe, en dreven de vrijmoedigheid zoo ver, dat zij ons met hunne vleugels raakten. Mijne voorzichtigheid mishaagde aan Lucien, die stoutmoedig was geworden. Na verloop van vijf minuten riep de stem van Sumichrast mij, en ik richtte mij naar de hoop steenen, vroeger door mijne gezellen beklommen.
De opstijging was moeielijk; niettegenstaande zijn tegenspartelen wilde ik de hand van Lucien niet loslaten. Ik had wel gelijk gehad; hij gleed eensklaps uit, ik liet mijn fakkel vallen en daar lagen wij in eene volslagene duisternis op de puinhoopen.
»Pas op, dat ge geen beweging maakt,” riep ik uit, »ge weet niet, welke afgronden ons kunnen omringen.”
»Wat is het donker! Men zou zeggen, dat de duisternis een lichaam heeft, dat zij op mijn oogen drukt.”
»Dat komt, omdat wij op eene diepte zijn, waar het licht, zelfs niet door terugkaatsing, binnendringt. Even als u, komt het mij voor, alsof men mij een doek op de oogen legt. Roep den Encuerado.”
Het gewelf weerkaatste den naam van den Indiaan, die onmiddellijk antwoordde.
De vleermuizen hadden hunne vlucht vertraagd; ter nauwernood hoorden wij nog eenig zacht gepiep; maar daar blonk een zwak licht, en het geraas begon opnieuw. Lucien deelde zijn vriend ons ongeval mede; deze wilde zich haasten, en rolde zelf verscheidene malen over de steenen. Eindelijk toch verscheen hij, stak onze fakkels aan, en ging ons op den gevaarlijken bodem voor. Toen wij de instorting over waren, kwamen wij in eene zaal met stalactieten opgeluisterd; in het midden daarvan flikkerden de toortsen van Sumichrast. Mijn reisgezel stapelde al het hout, dat wij nog hadden, op elkander en stak het aan. De muren van de grot schitterden, alsof zij met kristallen sterren bedekt waren. Van den bodem, van het gewelf, van de muren kaatsten duizenden diamanten veelkleurige straalbundels terug. Het zou minder verrukte toeschouwers dan wij waren, verblind hebben. Maar weldra noodzaakte een dikke en bijtende rook ons om heen te gaan, en eenige schreden door een gang, brachten ons midden in eene onmetelijke zaal, die door eene natuurlijke ronde opening verlicht werd.
Ik begroette den hemel met vreugde; toen ik den grond onderzocht, bevond ik, dat hij bedekt was met brokstukken van gebakken aarde.
Ik begon een groot gat te graven, en het duurde niet lang of er kwam eene laag van vochtige kolen te voorschijn. De Encuerado ging eenige takken afsnijden, waaraan de, tot een punt gevormde uiteinden, ons het werk veel vergemakkelijkten. Na twee uren van onverpoosden arbeid, waren wij er in geslaagd een weinig meer dan een vierkanten meter van eene vochtige, zwarte vette aarde, bloot te leggen.
Ik was uitgeput, en niettegenstaande mijne nieuwsgierigheid ten hoogste was opgewekt, moest ik Sumichrast buiten de grot volgen, om een weinig frissche lucht in te ademen. Gringalet, die alleen in het bivak was achtergebleven, huilde van tijd tot tijd; ik riep hem, en van rots tot rots springende, was hij spoedig bij ons. Er viel eene fijne regen; geheel vervuld van mijne uitgravingen, was ik blijde, dat de toestand van de lucht tot voorwendsel kon dienen, om het vertrek tot den volgenden dag uit te stellen. Nauwelijks hadden mijne makkers een weinig adem geschept of ik riep hen weer tot den arbeid terug. Hoe grooter het gat werd, dat de Encuerado groef, des te meer opgewonden werd hij, en meende hij goud te bespeuren.
Volgens de meening van elken Indiaan toch, verbergen de spelonken en grotten ongehoorde schatten, die door de natuur gevormd of er door den mensch verborgen zijn, en altijd door een boozen geest bewaakt worden, die wel zijne schatten laat zien, maar niet toelaat dat men ze medeneemt.
»Lach niet, Tatita,” zeide mij de Indiaan, »en vooral niet in dit oogenblik.
En hij vertelde ons dat een zijner vrienden, die eens zijne kudde op de bergen hoedde, zich in het kreupelhout begeven had om eene zijner geiten op te zoeken. Het dier vluchtte steeds verder en voerde hem bij den ingang eener grot. De Indiaan aarzelde eerst, maar ontdeed zich toen van al zijne kleeren, om des te zekerder te zijn, dat hij geen ijzer bij zich had, en drong daarop in de grot binnen. Hij deinsde echter terug, verblind door het zien van vijftig uiteengevallen kisten, waar het gemunte goud uitstroomde. In plaats van partij te trekken van zulk een buitenkansje, en zich het bezit van zulk een schat te verzekeren, door een van de op den grond gevallen munten meê te nemen, was de ongelukkige zoo hard hij kon naar zijn dorp teruggekeerd, om zijne ontdekking aan zijne vrienden mede te deelen. Op denzelfden avond gingen zij, vijf in getal, en van rieten schoppen voorzien op weg, met het doel om de schat in veiligheid te brengen. Men kampeerde in den omtrek van de grot, en de nacht werd doorgebracht met flesschen brandewijn op de gezondheid van den goeden geest te ledigen. Bij het aanbreken van den dag volgde men den gids op den voet; men klom, men daalde, zonder evenwel de plaats terug te vinden, waar de even geziene schatten zich nog bevinden.
»Kon hij den weg niet meer terug vinden?” vroeg Lucien, wien dit verhaal veel belang inboezemde.
—Neen, Chanito! want de grot was voor hem voor altijd onzichtbaar geworden.
—Onzichtbaar! en waarom?
—Omdat hij ijzer bij zich had gehouden.
—Maar ge hebt ons gezegd, dat hij naakt was,” hernam Sumichrast.
—Hij had zijn vuurslag in de hand gehouden!”
De treurige toon, waarop de Encuerado dezen laatsten volzin had uitgesproken, ontlokte zelfs aan Lucien een glimlach.
Ik ging de grot weer binnen, en na de reeds bloot gelegde laag kolen zorgvuldig verwijderd te hebben, vond ik eene kleine urn van gebakken steen, met asch gevuld. De urn droeg op eene der zijden eene grijnzende figuur, en bevatte eene schelp, zoogenaamde Jacobs-schelp, en den schedel van een vogel.
Door een langen leertijd aan dergelijke ontdekkingen gewoon geraakt, twijfelde ik niet, of er zou zich weldra een schedel voor onze oogen vertoonen. Werkelijk kwam er een schedel te voorschijn, daarna wervels en scheenbeenderen; toen pijlspitsen in vuursteen, en ten slotte gebroken figuurtjes. Ongelukkigerwijze konden wij er niet aan denken om deze schatten mede te nemen; ik gaf dezen ondankbaren arbeid derhalve op. Onze eerste zorg was om den lazo los te maken, en zoodra het maal was afgeloopen, hield men zich bezig om de bagage in orde te brengen, ten einde den volgenden morgen gereed te zijn om te vertrekken.
EEN GEFORCEERDE MARSCH.—DE ZWEMVOGELS.—DE KRUISDRAGENDE BLOEMEN.—PLANTAARDIGE ZEEP.—EEN SCHOTEL VAN DEN ENCUERADO.—DE SCHERMDRAGENDE BLOEMEN.—DE BLOEDZUIGER.—EEN ONVERWACHTE GAST.
De regen bleef bijna den ganschen nacht doorvallen, en tegen vier uur in den morgen werd ik bibberend wakker. Het was Hemelvaartsdag, en alvorens hij het vuur aanstak, hief de Encuerado een gezang aan en sprak een gebed uit. De koffie versterkte ons een weinig, en ieder nam zijne vracht op, om den voet van den berg te bereiken. Alvorens ik in het woud trok, wierp ik nog een blik op de nauwelijks doorzochte grot, waar zoovele geologische wetenswaardigheden bedolven bleven.
De zon vertoonde zich slechts bij tusschenpoozen door de grijze wolken, die door den Oostenwind met kracht werden voortgedreven. De grond, doorweekt door een regen, die reeds vier-en-twintig uren aanhield, maakte onzen marsch zeer moeielijk. Een ijzerhoudende en glibberige klei deed ons telkens vallen. Dit moeielijke terrein voerde onze kwade luim ten top, en besmeurde onze kleeren met groote roode vlekken; ik voor mij, verwenschte inwendig het reizen en vooral den regen.
Bij het verlaten van dit akelig ravijn, rolde Gringalet, die ongetwijfeld een wildspoor geroken had, zich woedend over den grond. Wij waren reeds ver toen hij bij ons terug kwam, overdekt met eene laag rooden oker, die hem het zonderlingste uiterlijk gaf, wat men zich slechts kan voorstellen. Het goede dier liep van links naar rechts, sprong en blafte, als of hij zich ten taak had gesteld ons te vermaken. Hij slaagde er ook in, en onze stap werd vlugger. Eene kleine vlakte, waar de zon ons met hare stralen overstroomde, bracht onze goede luim weer terug; onze kleeren droogden op en met de vochtigheid vervloog ook het onaangename gevoel, waaraan wij ten prooi waren.
Wij waren op het punt andermaal onder de hoornen te gaan, toen de Encuerado staan bleef.
»Wat beweegt zich daar?” vroeg hij.
—Herten,” antwoordde ik, na door mijn kijker gezien te hebben.
Iedereen ging zich achter de heesters verbergen, in de hoop dat een der fraaie dieren onder het bereik van een kogel zou komen. De Encuerado wilde herhaalde malen de vlakte omtrekken, maar ik verzette er mij tegen; de afstand was te groot. Een uur vervloog met naar de dieren te zien, die graasden, dartelden, elkander likten, zonder dat een enkele zich in onze nabijheid waagde. Ongeduldig over deze rol, trad Sumichrast uit zijn schuilhoek te voorschijn, en zoodra zij hem zagen, namen de herten de vlucht. Eigenlijk was deze halt niet nutteloos geweest; dank zij de hitte van de zon, was de grond meer begaanbaar geworden, en al neuriënde nam mijn vriend de taak op zich, ons verder te voeren.
De tijd voor het opslaan van het bivak was sedert lang voorbij en nog liepen wij door. Wij gingen over een vlakken bodem, die niet veel goeds voorspelde; het water uit de grot, waarmede wij onze veldflesschen gevuld hadden, had zulk een flauwen smaak, dat wij vurig verlangden eene bron te ontmoeten.
Daar ik den horizon niet kon onderzoeken, gelastte ik den Encuerado in een zeer hoogen boom te klimmen. De Indiaan bereikte den hoogsten tak, liet zijne oogen overal rondgaan en kwam vrij treurig naar beneden, want hij had niets bespeurd. De vermoeidheid dwong ons halt te houden. De hut werd gebouwd, het vuur aangestoken, en de pot met water en rijst gevuld. Geen onzer bezat den moed om op de jacht uit te gaan. De nacht brak trouwens aan, en Lucien begon te slapen. Een uur na het ondergaan der zon lagen wij naast elkander; de Encuerado had zijne aardnoten vergeten, en was ingeslapen, zonder het aangevangen gezang te kunnen ten einde brengen.
Ik werd wakker door het geschreeuw der zevenkleurige tangaras, eene soort vliegensnappers(29), die in troepen leven. Lucien beklaagde zich, even als wij, over een weinig stijfte in de gewrichten, een gevolg van onzen te langen marsch van den vorigen dag. De karavaan ging hinkende op weg, maar de aanwezigheid der vogels kondigde de nabijheid van een ravijn aan. Langzamerhand verdween de verdooving uit onze ledematen, wij trokken langs eene zachte helling naar omlaag, en de plantengroei nam een meer tropisch karakter aan. Onder het voortloopen merkte ik eenige peperstruiken op, daarna kwamen er heesters, waaruit duizenden kardinalen opvlogen. Door deze fraaie vogels met hun rood gevederte geleid, kwam ik onverwacht aan den oever eener beek, die zonder geraas over een bed van wit zand voortvloeide.
In een oogwenk verhief de haard zijne vlammen hemelwaarts. Vlinders, waterjuffers en vogels vlogen om de bloeiende struiken. Het was een waar concert van gegons en gekweel, een licht windje speelde door het gebladerte en verfrischte de lucht. Aan ons geluk ontbrak nog slechts een stuk wild. Nauwelijks waren wij gaan zitten om wat adem te scheppen, of eene vlucht eenden streek dicht bij ons neer. Een pletonsvuur verwelkomde hen, en vier slachtoffers bedekten den grond met hunne witte, bruine en blauwe veeren.
»Dat zijn de eerste zwemvogels, die wij ontmoeten,” sprak Sumichrast. »'t Zal niet lang duren of wij plassen in de moerassen.”
—Aan welke vogels zijn de eenden verwant?” vroeg Lucien.
—Aan de zwanen en ganzen, meester Zonnestraal,” antwoordde mijn vriend. »Alle vogels van deze orde hebben, zooals de naam van palmipeden(30), dien de natuurkundigen er aan geven, aanduidt, de teenen door een zwemvlies verbonden. De eenden, waarvan men in Mexico een groot aantal verscheidenheden kent, hebben een platten snavel; hun korte en naar achter geplaatste beenen maken dat zij waggelend loopen, maar met des te meer gemakkelijkheid zwemmen.
—Maar hoe kunnen zij met zulke voeten op de boomen zitten?
—De eenden gaan niet op boomen zitten, zij brengen den dag door met in het water te plassen, en slapen achter het riet verborgen.
—Dan moeten zij altijd nat zijn.
—Toch niet; de natuur heeft de veeren van de zwemvogels met een soort olieachtig vernis overdekt, dat ze ondoordringbaar voor water maakt. De eenden vereenigen zich tot groote vluchten, vliegen met groote gemakkelijkheid, en gaan, al naar de jaargetijden, van het eene gewest in het andere over. Zij zijn zoo talrijk op de wateren, die de stad Mexico omringen, dat de jagers ze aan de Indianen overlaten.”
Terwijl de Encuerado het middagmaal gereed maakte, nam ik mijne makkers mee naar den oever der beek. Weldra ontdekten wij waterkers, eene gelukkige vondst voor reizigers, wien het vleesch begint te vervelen. Lucien onderzocht de witte kruisvormige bloemen van de kostbare plant, welke vorm aan de geheele familie den naam van kruisbloemigen (cruciferen) heeft verschaft; deze gewassen bevatten eene scherpe en vluchtige olie, die haar tegen de scheurbuik doet gebruiken. De kool (brassica oleracea), de raap (br. rapae), de radijs (raphanus sativus) en de mosterd (sinapis alba), zijn bladen, wortels of zaden van kruisbloemige planten. Bij deze lijst zou men nog kunnen voegen de rammenas en de colza, waarvan het zaad eene goede lampolie oplevert, de steenraket of zangerskruid, een volksgeneesmiddel, in Frankrijk tegen de verkoudheid aangewend, de herdersbeurs, waarvan de Mexicanen een afkooksel maken om wonden mede te wasschen, het lepidum piscidium, door de inboorlingen van Oceania gebruikt om de visschen te verdooven, ten einde zich er gemakkelijker meester van te kunnen maken.
—Gij vergeet het lepelblad, zoo nuttig voor de zeevarenden, ter bestrijding van de scheurbuik,” voegde Sumichrast mij toe.
—Gij hebt gelijk, maar ik geloof dat ik er genoeg van gezegd heb, om meester Zonnestraal de kruisdragende planten niet meer te doen vergeten.
Eenige schreden verder deinsde Lucien, die een heester genaderd was om insecten, die onder de bladeren verborgen konden zijn, te zoeken, verbaasd terug, toen hij zag dat de heester bedekt was met fraaie boomkikvorschen (hyla viridis). In plaats van in het water te gaan, vluchtten zij het bosch in. Sumichrast verklaarde aan den jongen jager, dat de boomkikvorschen, waarvan de teenen in slijmachtige schijven eindigen, zich door deze inrichting aan de bladeren en zelfs aan gladde voorwerpen kunnen vasthouden.
»In Europa,” voegde hij er bij, »doet men ze in flesschen, die half met water gevuld zijn, en de boeren beweren dat het dier goed of slecht weer voorspelt, naar gelang het buiten het water blijft of er zich indompelt. De boomkikvorsch, evenals hare zuster, de waterkikvorsch, begraaft zich des winters in het slijk en blijft daar in verdoofden toestand. Deze soort van slaap, die haar in de koude luchtstreken voor den honger moet vrijwaren, moet in Mexico, waar zij altijd haar voedsel vindt, eene andere oorzaak hebben. De huid van den boomkikvorsch scheidt een vergif af.
—Kom eens hier,” riep Lucien eensklaps, »daar staat een appelboom.
Ik liep naar hem toe, en vond er een heester van ongeveer vier meter hoogte, bedekt met geelachtige, roodgevlekte vruchten, zooals de api-appeltjes. Ik herkende den boom, dien de Mexicanen zeepboom noemen. De ontdekking kwam goed van pas en Sumichrast hielp ons de vruchten te verzamelen, die ons in staat zouden stellen, om onze kleeren eens goed te wasschen. Lucien wilde de kleine appels, die doorschijnend zijn als vruchten van was, proeven, maar de samentrekkende smaak beviel hem niet, zoodat hij ze vol afkeer weg wierp.
Een kwartier later lagen wij op den boord der beek geknield, en wieschen wij om 't best ons linnengoed. De vruchten van den zeepboom geven een overvloedig schuim, en de wasch laat niets te wenschen over. In het Gematigde Land vervangt een wortel, amoli genoemd, de zeep; in het Warme Land bedient men zich van een knolgewas, amolito geheeten, in het land der Misteken of de provincie Oajaca vinden de arme lieden eene natuurlijke zeep in de schors van de quillaja saponaria, een boom uit de familie der roosachtige gewassen.
Europa bezit ook eene plantaardige zeep, de Saponaria of het Zeepkruid, een klein plantje, dat aan de anjelieren verwant is en waarvan de roode bloempjes langs de kanten van sloten staan. De huisvrouwen bedienen er zich van om zijden stoffen te wasschen, en de verlepte kleuren weer helder te maken.
Uitgerust en opgefrischt, gingen wij bij het vuur liggen, met een stuk gebraad met waterkers en eene eend met rijst, door piment gekruid, in 't verschiet. Bij het eerste hapje trok ik een leelijk gezicht, waaraan Sumichrast, door eene soortgelijke betuiging, beantwoordde. De rijst had een ongenietbaren aromatischen smaak. De Encuerado zag ons zegevierend aan.
»Wat drommel hebt ge toch in het eten gedaan?” riep ik uit.
—Niet waar, Tatita, dat is lekker?
—'t Is afschuwelijk, ge hebt ons vergeven.
Ik had den reuk van eene soort van koriander, waarmede de Indianen, als zij er toe in de gelegenheid zijn, hunne spijzen kruiden, herkend. Sumichrast was, evenals ik, in de eerste beet blijven steken; Lucien evenwel, die een weinig de voorkeur van den Encuerado voor de culantro deelde, smulde. Ons maal bestond derhalve slechts uit een gerecht; ik liet aan de twee vrienden de in rijst gekookte eend over en vergenoegde mij met het gebraad.
De Indiaan, die meende dat wij liever de versche plant hadden dan de andere, die door het kooken veel van haar geur verloren had, bood ons er eenige stengels van aan. Hij was evenwel slechts ten halve schuldig; wij aten dikwijls met genoegen van zijne nationale keuken en onze tegenzin voor de kruiderij, die door zijne landgenooten het meest op prijs wordt gesteld, mocht hem dan ook met het volste recht verbazen.
Gringalet raakte de gekookte rijst met de punt van de tanden aan en rolde zich woedend over de takjes koriander, die op den grond waren blijven liggen, waardoor zijn fraai toilet wel wat bedorven werd. Ik nam mijne makkers mede naar den oever der beek, en bracht ze weldra te midden van een geheel boschje van het stinkende gewas. Ik nam de vlucht. Sumichrast, moediger dan ik, gunde zich den tijd om aan Lucien te verklaren, dat deze talrijke familie, die men schermdragende planten (umbelliferae) noemt, omdat de bloemen als een scherm (umbella) geplaatst zijn, de selderie, de peterselie, den wortel, de pastinake, de anijs, de angelica en twintig andere planten omvat, waarvan de reuk alleen voldoende is om de verwantschap te herkennen. Door insnijdingen te maken in de stengels van twee schermdragende planten, verkrijgen de inboorlingen den opoponax en het galbanum, twee gomsoorten, waarvan zij pleisters maken tegen de maagpijn.
De Assa-foetida of het duivelsdrek, waarvan de reuk zooveel aantrekkelijks heeft voor de Indianen der beide halfronden, is ook een voortbrengsel van een schermdragend gewas.
Dicht bij het water gezeten, zagen wij, dat eene kleine baai zich met visschen vulde. Lucien ging het vlindernet halen en de Encuerado trachtte ze er mee te vangen. Hij kreeg evenwel maar vier of vijf kleine vischjes, die hij weer in het water wierp, benevens een anderen visch, van een aanhangsel aan den staart voorzien, waar wij met al onze wetenschap niet uit wijs konden worden. Ik beschouwde hem langen tijd; het lichaam, dat eene bruine kleur had, door twee gele strepen geteekend, was doorschijnend. Ik zou aan eene afwijking van den gewonen vorm gedacht hebben, ware het niet dat verscheidene, geheel gelijke voorwerpen, op dezelfde plaats rondzwommen. Ik wierp het half doode dier weer in 't water, het zonk, kwam weer naar boven, bewoog zich een weinig en was op 't punt weer weg te zwemmen, toen een dikke bloedzuiger zich aan zijne zijde vasthechtte.
Sumichrast ving het vischje opnieuw op en pakte den bloedzuiger, eene geelachtige soort en van gemiddelde grootte, vast.
»Onder welke dieren zoudt gij dezen rangschikken? vroeg hij aan Lucien.
—Onder de kruipdieren, waarop hij in 't klein gelijkt.
—Dan zoudt ge u vergissen; hij behoort tot de anneliden of geringde dieren. Merk wel op, dat het lichaam uit ringen gevormd is, zooals dat van den aardworm. De bloedzuiger heeft aan elk der uiteinden van het lichaam eene zuignap, waardoor hij zich stevig aan de voorwerpen, welke hij ontmoet, kan vastzuigen. Eene dezer zuignappen, die van den kop, welken hij op 't oogenblik lang uitstrekt, is van binnen van drie scherpe tanden voorzien, die hem in staat stellen om de huid te doorboren van het dier, waaruit hij het bloed wil zuigen. Al zwemt de bloedzuiger ook met veel snelheid en golvend, zooals de slangen, zoo merkt gij toch op, dat hij op uwe hand alle levendigheid verloren heeft. Hij kan niet vooruitkomen, dan door zijne twee uiteinden bijeen te brengen en de tijd, dien hij daartoe noodig heeft, veroorlooft hem buiten het water slechts langzaam vooruit te komen.
—In mijn land,” zeide de Encuerado, »vangt men de bloedzuigers in de moerassen. Zij, die zich op deze vangst toeleggen, wroeten in het slijk en komen er dan gewoonlijk uit, het lichaam geheel met bloedzuigers bedekt.
—Laten zij zich dan steken?
—Neen, Chanito, althans niet vrijwillig, want de steek van deze bloedzuigers laat eene jeukte na, die minstens vier-en-twintig uren duurt.
—Daarom hebben rijke lieden er ook niets op tegen, om de Europeesche bloedzuigers, die niet dezelfde onaangename eigenschap hebben, duur te betalen,” antwoordde ik.
De zon begon lager te staan; honderden vogels verzamelden zich op den oever der beek. Gele, blauwe, groene en roode vleugels zwierden in alle richtingen door de lucht. Wij keerden naar het bivak terug, telkens staan blijvende om de groote verscheidenheid in gevederte en gezang te bewonderen. Daar waren goudvinken van een violetkleurig zwart, met oranjen buik en den kop en wangen met blauwe veertjes versierd; dikbekken, met goudkleurige keel; meesjes met azuurblauw en wit getooid, welke de Mexicanen primeveren (eerstelingen van de lente) noemen. Een troepje centzontles—duizendstemmen—kweelden liederen, die een nachtegaal waardig zouden zijn.
De zon, achter gouden wolken verborgen, overgoot de boomen en struiken met een zacht licht. Allengs zwegen de stemmen; de beek alleen murmelde, terwijl vogels over ons heen vlogen om de bergen te bereiken. Het werd duister in 't Oosten; de sterren begonnen éen voor éen aan den donkeren hemel te schitteren, en levende vonken glinsterden in de struiken. De nacht was reeds aangebroken en nog meende ik een geruisch van vleugels, gebladerte en stemmen te hooren; onbestemde geruchten, die het oor bekooren, terwijl het oog overal stralen ziet, die den geest tot God verheffen.
Ik sliep reeds meer dan twee uren, toen het geblaf van Gringalet mij plotseling deed opspringen. Ik was even spoedig als mijne makkers, die verontrust waren door eene beweging in het gebladerte, op de been. Het werd weer stil en ik begon reeds aan een valsch alarm van den hond te denken, die evenwel niet ophield met grommen. Ik wilde opnieuw gaan liggen, toen Sumichrast mij zijne hand op den schouder legde; de kop van eene monsterachtige slang gleed over den grond, en het lichaam, dat ongeveer vijf meters lengte had, ontrolde zich langzaam voor den haard.
Ik herkende de zwarte slang der suikerplantages, alleen te vreezen om hare grootte, en die de planters op hunne velden lokken, welke zij van schadelijke knaagdieren zuivert. De nabijheid van zulk een gast had niets opbeurends, want degene onzer, dien hij in zijne kronkels had genomen, zou zonder veel moeite plat gedrukt zijn. Wij wisten niet al te goed wat te doen; terugtrekken zou wellicht den vijand aanlokken zijn en als wij schoten, zonder hem doodelijk te verwonden, zou onze onhandigheid ons aan de grootste gevaren bloot stellen. Ik hield Gringalet tegen, want het zien daarvan kon de lust van de slang opwekken, terwijl de Encuerado zonder geraas de hut verliet. De slang hief den kop op en haalde hare ringen nauwer aan, sloeg haar flikkerend oog, waarin de vlam van het vuur weerkaatste, rond, en wendde zich naar onzen kant toe. Sumichrast maakte zich gereed te schieten, toen een schot weerklonk; ik meende een vreemden, onmogelijk te omschrijven kreet te hooren, daarna stortte het dak van de hut onder vreeselijke schokken ineen.
Er ontstond een oogenblik van verwarring; de gewonde slang was over ons heengegaan. Ik maakte mij zoo spoedig mogelijk uit de takken los, terwijl ik den verbaasden Lucien beschermde en achteruit trok. Toen ik mij omkeerde, zag ik Sumichrast naar den Encuerado toegaan, die, nog met zijn machete in de hand, de slang in drie stukken had gehouwen. Het ware gevaarlijk geweest deze stukken, die over den bebloeden grond wentelden, en waarvan er een in den haard terecht kwam en dien uitwierp, te naderen. De jager stelde alle pogingen in 't werk om de afgesneden deelen te beletten weer bij elkander te komen; hij meende, zooals trouwens alle Indianen doen, dat de brokstukken van het dier zich van zelf weer tot een geheel vereenigen. Ik beken, dat men geneigd zou zijn aan dit volksbijgeloof waarde te hechten, als men ziet, hoe twee gedeelten van eene slang zich ineenrollen, tegen elkander wrijven, zich omkronkelen, alsof een geheim instinct het dier aanspoorde om eene verbinding te zoeken, welke het leven er aan moest teruggeven.
Door hunne blinde bewegingen verdwenen de brokstukken van de zwarte slang eindelijk in het struikgewas. Ik onderzocht Gringalet van kop tot teen; onze waakzame reismakker had, even als wij, eenige kleine kneuzingen van weinig beteekenis.
»Drommels, drommels! riep Sumichrast. Wij hebben ons niet zeer moedig gedragen. In plaats van ons bang te maken, hadden wij stilletjes moeten blijven liggen, de slang zou ons niet aangevallen hebben en ons dak zou ons nog beschutten.
»Eind goed al goed, hernam ik lachende; maar ik moet toestemmen dat wij aan meester Zonnestraal, die in 't vervolg voor alle slangen bevreesd zal zijn, een beter voorbeeld hadden kunnen geven.
Toch niet, zeide Lucien, als ik ze maar niet alleen tegenkom. En met de zorgeloosheid aan zijne jaren eigen, sliep hij weer in. Alvorens dit voorbeeld te volgen, wakkerde de Encuerado het vuur wat aan en maakte hij een compliment aan Gringalet, die hem in 't gezicht likte. Deze vrijmoedigheid haalde hem eene les in de beleefdheid op den hals, waarvan ik het einde niet hoorde.
(29) De Tangaras zijn hoofdzakelijk vruchtenetende vogels. (N. v. d. V.)
(30) Van palma handpalm en pes voet. De door een zwemvlies verbonden teenen van den voet, doet dezen op een handpalm gelijken, vandaar de naam. (N. v. d. V.)
WILDE DAHLIA'S.—EEN BETREURENSWAARDIG ONGEVAL.—DE WOLFSMELKBOOMEN.—DE WASCHRAT.—DE STROOM.—DE ENCUERADO HOEDENMAKER.—NIEUW MIDDEL OM BOOZE GEESTEN TE VERDRIJVEN.—DE ANHINGA.
Den volgenden dag, die de negentiende was na ons vertrek uit Orizava, vergeleek men de Kompassen en werd de reisroute veranderd. Tot nu toe hadden wij in de richting van het Noord-Oosten langs de provinciën Puebla en Veracruz geloopen, maar zonder evenwel de Cordilleras te verlaten, welker wouden en talrijke valleien nog niet onderzocht zijn. Naar de berekeningen van Sumichrast en ook de mijne moesten wij op dit oogenblik op de hoogte van de provincie Mexico zijn en wij kwamen overeen dat wij ons naar het Westen zouden richten, alsof wij op de hoofdstad van Mexico afgingen.
»Waarom blijven wij niet voorwaarts gaan?” vroeg Lucien.
—»Omdat onze reis eenmaal een einde moet hebben,” antwoordde ik; »tot nu toe zijn wij getrokken door wat men het Gematigde Land noemt. Van heden af zullen wij op het Koude Land toegaan en binnen twee of drie dagen zullen wij woningen aantreffen.
—Zullen wij dan weer menschen zien?
—Ik hoop het. Mishaagt die gedachte u dan?
Neen; maar het zal mij zoo vreemd voorkomen, als ik weer menschen en woningen zie.
—»Drommels, drommels!” riep Sumichrast uit, »gij zijt zoo waar reeds een wilde geworden.”
—Ik vind het zoo aangenaam te voet te reizen, dat ik wel zou willen, dat de reis nog lang duurde.... maar op voorwaarde, dat ik Mama van tijd tot tijd eens mag omhelzen.
—»Arme Zonnestraal,” sprak Sumichrast, »als ik er aan denk dat gij het volgend jaar op eene kostschool zult zijn; dan eerst zult gij aan ons leven van nu denken.”
—Maar als het vacantie is, papa, en u weer eene reis onderneemt, dan mag ik toch weer mee, daar ik toch goed kan loopen.
—Alvorens aan eene andere reis te denken, zullen wij eerst die, welke wij nu ondernomen hebben, ten einde brengen. Gij schijnt te vergeten, dat wij het moeielijkste gedeelte van onze taak nog volbrengen moeten.
—Het Koude Land doortrekken?
—Neen, dat zullen wij slechts terloops zien; maar het Warme Land belooft ons meer dan ééne kwelling.
—»Bah!” sprak Lucien, terwijl hij mij omhelsde, »het Warme Land is bijna mijn land; ik zal er mij zoo goed houden, dat u aan Mama zult kunnen zeggen, dat ik een man ben.”
De zon schitterde reeds toen ik het teeken tot vertrek gaf. Wij verlieten nooit zonder leedwezen de bivaks, die wij bij een waterstroom hadden opgeslagen. Meestal kostte het ons moeite ons van die gastvrije schuilplaatsen los te rukken, om ons weer op weg naar het onbekende te begeven. Een kwartier uurs verliep met op den Encuerado te wachten, die met alle geweld de stukken van de zwarte slang wilde terugvinden; daarna nog een tweede met het vullen van onze veldflesschen, het landschap te beschouwen en de vlucht der vogels met het oog te volgen. Sumichrast opperde het denkbeeld dat het, na zulk een slechten nacht, niet kwaad zou zijn als wij een beteren, temidden van zulk een verrukkelijk oord doorbrachten.
»Welzeker,” riep ik uit, »de weekelijkheid zal over de geestkracht, de lafheid over den moed zegevieren! Laten wij ons als Romeinen van het tweede keizerrijk gedragen. Laten wij morgen, overmorgen maar eerst vertrekken! Laat ons het gedenkwaardig verblijf te Capua vergeten! O! zoon van Helvetia, wat zou de schim van Willem Tell wel zeggen, als hij u hooren kon?”
Mijn makker verwijderde zich met groote schreden, Lucien en den Encuerado, die verbaasd stond over mijne gebaren en mijn declamatorischen toon, met zich mede voerende. Toen ik de kleine karavaan bereikt had, wenschte ik haar geluk over haar ijver, en ik verklaarde dat Willem Tell, Guatimatzin en Napoleon tevreden konden zijn.
De beek wees den weg aan, dien wij volgen moesten; wij gingen langs hare oevers, beschut door de heesters en opgevroolijkt door de vogels, die er langs vlogen. Sumichrast wees ons dahlia's aan, de bloem die geheel volmaakt zou zijn, als zij geur bezat. Uit Mexico oorspronkelijk, vanwaar zij in Europa werd ingevoerd, bereikt de dahlia eene hoogte van ongeveer een meter en brengt zij enkele, bleekgele bloemen voort. Door de kweeking heeft men dubbele bloemen verkregen, die duizenden tinten vertoonen en een sieraad van onze tuinen zijn. Veel Mexicanen, die voor veel geld dahlia's in Frankrijk en in Holland koopen, weten zelfs niet, dat de plant uit hun land afkomstig is.
De gekookte en gezouten knollen van de dahlia worden door de Indianen gegeten; 't is een melig, flauw en weinig gezocht voedsel. De wilde aardappel, 't is waar, is al niet veel beter en wie weet of de kweeking, na onze tuinen met deze heerlijke plant verrijkt te hebben, onze tafel niet den een of anderen tijd met de sappig geworden knollen der dahlia's zal begiftigen.
De beek beschreef talrijke kronkelingen en onze begeerte om haar niet te verlaten, bracht ons herhaalde malen van onzen weg af; eindelijk liep zij naar links; ik groette haar als een vriend, van wien men noode afscheid neemt, maar in de hoop dat haar grillige loop haar weer op onzen weg zou voeren.
Onze marsch ging nu naar omhoog; nu eens trokken wij door lichtingen, dan weer door boschjes. Eensklaps opende zich voor ons eene uitgestrekte prairie en Sumichrast voerde ons door hooge, witachtige planten. Na verloop van een kwartier uurs begon onze gids te niezen, Lucien volgde zijn voorbeeld, daarna kwam de beurt aan den Encuerado, vervolgens ook aan mij en aan Gringalet. Deze opeenvolgende uitbarstingen werden door lachen en veelvuldige »God zegene je” begroet; maar eene levendige prikkeling in de keel en aan de oogen vergezelde weldra het niezen.
»Drommels, drommels!” riep mijn vriend uit, »wat beteekent die misplaatste grap?”
Ik sloeg de oogen rondom mij; wij waren omringd door wolfsmelkplanten en onze zorgeloosheid had ons dit ongeval op den hals gehaald.
De lust tot lachen verging ons; wij hadden het midden der vlakte bereikt; het was te laat om terug te keeren. Al hoestende, traanoogende en niezende voerde ik mijne gezellen door de verwenschte planten, waarbij ik opmerkte, dat zij elken anderen plantengroei verstikten. Reeds was mij eens in het Warme Land dergelijk ongeval overkomen en ik vreesde voor de gevolgen van zulke eene wezenlijke vergiftiging. Sumichrast en Lucien bloedden uit den neus; ik versnelde den pas nog meer. Eindelijk drongen wij, met roode en opgezwollen oogen en een gevoel in de keel, alsof zij door eene ijzeren hand werd toegeknepen, het bosch in. Onze eerste zorg was ons gelaat wat te betten en de keel te gorgelen, zonder ook den ongelukkigen Gringalet te vergeten, die van dat alles niets begreep en zijn snuit over den grond wreef.
De Encuerado bromde tusschen zijne tanden en wilde de wolfsmelkplanten vernietigen. Ik had veel moeite om hem te beletten den oorlog te beginnen tegen de planten, die ons in zulk een erbarmelijken toestand hadden gebracht; zich van zijne mars ontdaan hebbende, bood hij aan ons te wreken en keerde hij elk oogenblik naar het noodlottige veld terug. Hij wilde het in brand steken; dat was het onmogelijke beproeven. Hij moest zich dus met scheldwoorden vergenoegen; ze waren kort maar krachtig, want de toestand van zijne keel veroorloofde hem nauwelijks te spreken.
Ter prooi aan een onverdraaglijk onaangenaam gevoel, drongen wij het woud in, een weinig op goed geluk voortloopende, in de hoop, dat wij eene bron zouden ontmoeten. Eindelijk werd het terrein vlak; vervolgens voerde eene steile helling ons in de bedding van een opgedroogden stroom; eenige schreden verder brachten ons bij een plas groenachtig water—het manna in de woestijn.
Onze gezichten waren opgezwollen, de oogleden brandden, de mond was droog en het niezen wilde maar geen einde nemen; dien dag werd er noch over eene hut noch over een haard gesproken. Door de koorts verteerd, strekte een ieder zich in de schaduw uit en zocht in den slaap een weinig verlichting voor zijn lijden.
Lucien, die zeer terneergeslagen was, verdroeg zijn lijden met een moed, die mij aandeed. Ik droeg zorg zijne oogen van tijd tot tijd uit te wasschen en hem te drinken te geven.
Hij sliep in; maar hij had, evenals wij, een gevoel, alsof zijn hoofd te zwaar voor zijne schouders was geworden.
Toen de zon onderging, maakte ik den Indiaan wakker.
Onze gezichten bleven opzwellen; de Encuerado zag mij verwonderd aan en sliep weer in. Er moest vuur aangemaakt en koffie gezet worden; maar ik geloof niet, dat het ons een van allen mogelijk zou geweest zijn te eten. Met een langzaamheid en eene linkschheid, die ik niet kon overwinnen, gelukte het mij eindelijk eenige droge takken bijeen te rapen en het water aan 't koken te brengen. Toen riep ik mijne gezellen; zij dronken, zonder eenig besef te hebben van den dienst, dien ik hun bewees, en vielen toen weer in een zwaren slaap.
De zon kondigde minstens tien uur aan, toen Lucien, het voorbeeld gevende, ons overreedde om op te staan.
Met zulk een opgezwollen en pijnlijk gelaat konden wij er niet aan denken op weg te gaan. Sumichrast deelde zijn leerling eenige korte bijzonderheden mede over de wolfsmelkboomen, waarvan vele Afrikaansche soorten in hunne groeiwijze op reusachtige cactussen gelijken. De planten van deze familie, kruiden, struiken of heesters, bevatten een melkachtig, scherp en vergiftig sap.
Eene verscheidenheid, welke men slechts zelden in Mexico aantreft, maar die men zegt, dat in Brazilië zeer algemeen is, is de phosphoriseerende wolfsmelkplant,—die des nachts licht geeft. De mancenilla, in welks sap de vroegere Caraïben de pijlpunten dompelden, welke zij vergiftig wilden maken, behoorde tot deze plantenorde; maar de reizigers en later de dichters, zijn veel te ver gegaan met te beweren, dat het voldoende was in zijne schaduw te gaan liggen, om den eeuwigen slaap in te gaan.
Het melksap van de wolfsmelkplanten (eupharbiaceeën) wordt soms in de geneeskunde gebruikt en de olie uit de zaden van den wonderboom is een wormafdrijvend purgeermiddel, hetwelk de kinderen zelfs maar al te goed kennen.
„Dat is eene mooie familie,” riep de Encuerado uit, die een afschuw van de wonderolie had; »zoo beschouwd, zijn alle leden giftmengers en moordenaars.”
—»Behalve de manioc, welke de tapioccae oplevert, waarvan gij zooveel houdt,” antwoordde ik.
—»Is de manioc een verwante van de wolfsmelkboomen?” sprak de Indiaan, met een twijfelachtig gelaat.
—Zeer zeker, en wanneer zij, die haar verzamelen, niet de voorzorg namen haar in zeer ruim water af te wasschen, zoudt gij er niet van kunnen eten, zonder uw leven er bij in te schieten.
—»Wel nu,” zeide de Encuerado, vol overtuiging, »de duivel van mijnheer Sumichrast mag van mijnentwege de geheele familie halen en de tapiocca op den koop toe, ik zal er mij niet over beklagen.
In den namiddag verklaarden Sumichrast en Lucien, dat zij honger hadden; dat was een goed teeken. Ik nam mijn geweer, dat mij wel honderd pond scheen te wegen, en door mijne makkers gevolgd, ging ik strompelend den loop van de stroombedding op.
Wij ontmoetten verschillende waterpoelen en daarna van de bergen losgescheurde en zonderling op elkander gestapelde rotsen. Ik klom bij den oever op, van plan om mij met het eerste stuk wild, dat zich zou voordoen, te vergenoegen. Ik zag evenwel niet anders dan koningstoccoms, met zwart, geel en rood gevederte; maar die vogels waren te vlug, dan dat ik er aan denken kon ze te vervolgen. Een eekhoorn liet zich echter schieten; 't was wel een schraal maal voor vijf hongerige magen.
Sumichrast, die vooruit was gegaan, bleef staan en gaf ons een teeken om stil te zijn. Mijne oogen drongen op het bed van den stroom en bij een met water gevuld gat zag ik een tejor of waschrat. Het dier, dat een grijs met zwart gestreept vel bezat, had een spitsen snuit als die van de buidelrat; het was op zijn achterdeel gezeten, dompelde zijne pooten in het water en wreef ze tegen elkander aan. De Encuerado schoot, de rat sprong op en weldra kon Lucien hare prachtige huid en haar fraaien staart bewonderen. Het dier was bezig eene hagedis te wasschen, alvorens haar te verslinden, aan welke onverklaarbare gewoonte het zijn bijnaam te danken heeft.
De tejor (procyon lotor) wordt veel in Mexico aangetroffen. Hij behoort tot de familie der beren, maar is veel kleiner en veel vlugger; hij is vleeschetend en tevens insektenetend. Hij klimt met veel gemak op de boomen, en als hij zijn verblijf dicht bij eene woning heeft opgeslagen, vernietigt hij in korten tijd al het pluimgedierte. De tejor wordt zonder veel moeite tam gemaakt, loopt zijn meester te gemoet en zoekt zijne liefkoozingen; evenwel bijt hij, evenals de eekhoorn, waarop hij door zijne levendigheid gelijkt, onverwacht de hand die hem voedt. Het vleesch van den procyon is blank, zacht en malsch.
De Encuerado had dahliabollen verzameld en onder de asch gebraden; daar dit voedsel ons niet smaakte, misschien omdat onze ontstoken keel ons niet toeliet de fijnheid er van te erkennen, gaf ik het aan Gringalet, die er zich aan te goed deed.
De nacht brak aan, de hemel bedekte zich met grauwe wolken, die hevig werden voortgedreven, ofschoon de boomen om ons heen onbeweeglijk bleven.
Het was te laat om eene hut te bouwen en evenals den vorigen nacht strekte ieder zich op goed geluk op een bed van droog mos uit.
Ik werd stijf van koude wakker; er blonk geene enkele ster aan den hemel. Er bleef mij van de onpasselijkheid, door de wolfsmelkplanten veroorzaakt, nog slechts een weinig zwaarte in het hoofd en eene lichte ontsteking in de keel over. Ik trachtte weer in te slapen en viel in eene soort van pijnlijke soezerij. Ik meende roofvogels te hooren schreeuwen en in het bosch een geloei te vernemen. Ik stond op om die nachtmerrie te verdrijven; maar ik droomde niet, de dag brak aan, de vogels namen onder wild gekrijsch de vlucht, een dof geraas, gelijk aan dat van den wind, die de boomen van het woud doet schudden, klonk zonder ophouden in mijne ooren. Ik riep Sumichrast en den Encuerado; deze laatste riep vol schrik uit:
»De stroom!”
Lucien opnemende, droeg ik hem op mijne armen weg, terwijl de Indiaan in alle haast de over den grond verspreide voorwerpen bijeenzocht. Ik bereikte door mijne beide makkers en Gringalet gevolgd, den dam. Lucien, in zijn slaap gestoord, had den tijd niet om te vragen wat er aan de hand was. Een woedend geraas maakte ons bijna doof; een geelachtige watermassa ging ons voorbij; ik zag een mijner dekens drijven en bijna terzelfder tijd vielen de rotsen in als door eene onzichtbare macht voortgesleept, en stieten tegen elkander aan, onder den drang van een vloeibare lawine.
Een minuut later en het ware met ons gedaan geweest, of althans met ons goed en onze wapenen, zonder welke onze toestand zeer hachelijk zou geworden zijn.
Onze hoeden dreven met de deken weg; dit verlies was ons zeer onaangenaam, want geen onzer, behalve de Encuerado, kon onder de stralen eener tropische zon blootshoofds loopen. Het ontmoeten van een palmboom zou ons er over getroost hebben, want de Indiaan kon, evenals al zijne landgenooten, stroo en riet vlechten. Inmiddels bedekte ieder zich het hoofd met de breede bladeren van eene plant, die op de oevers der stroomende wateren groeit en waarvan de Indiaansche vrouwen zich soms bij wijze van zonnescherm bedienen.
Wij wisten bij ondervinding met welke snelheid de rivieren soms overstroomen.
Een maand later, tegen het tijdstip van de regelmatig terugkeerende regenbuien, zouden wij het nooit gewaagd hebben midden in eene stroombedding te kampeeren. Wij hadden den vorigen dag evenwel opgemerkt, dat de lucht vol grauwe wolken werd, wat ons op onze hoede had moeten doen zijn.
De woedende stroom ging voort, zonder moeite ontzaglijke steenblokken meesleepende; maar de waterhoogte vermeerderde niet en toonde aan, dat hij even spoedig weer zou opdrogen als hij gezwollen was. De Encuerado moest zich met een slijkerig water vergenoegen om de koffie te koken; maar als wij onze kieskeurigheid van beschaafde menschen hadden willen behouden, zouden wij de reis hebben moeten opgeven! Een ander ongeval hield ons trouwens bezig; het overgebleven gedeelte van de waschrat, dat voor ons ontbijt had moeten dienen, was, evenals onze zak rijst door den stroom meegesleurd.
Wij gingen, weinig opgebeurd door deze reeks tegenspoeden, op weg.
Alle ongesteldheid was gelukkig verdwenen; maar wij bleven de wolfsmelkboomen en den stroom een kwaad hart toedragen. Een lange marsch, gedurende welken wij nog den loop van de onverwacht ontstane rivier verscheidene malen verloren en weer teruggevonden hadden, bracht ons eindelijk aan een heuvel, aan welks voet een uitgestrekt moeras lag. De Encuerado die, bij gebrek aan wild, hier en daar wat riet had uitgetrokken, begon dadelijk hoeden voor ons te vlechten.
Terwijl ik hem in gezelschap van Lucien achterliet, ging ik met Sumichrast uit om eenig wild op te sporen.
Toen wij van onze nuttelooze wandeling terugkwamen, vond ik mijn zoon reeds in 't bezit van een hoofddeksel in den vorm van een trechter; de Encuerado bood er mij ook een aan, die, naar het zeggen van mijn vriend, mij op een Chinees deed gelijken. Nadat ik een weinig uitgerust was, wilde ik opnieuw op de jacht gaan. Het geraas van den stroom scheen de vogels verdreven te hebben. Er vertoonde zich ternauwernood nu en dan een muschvogel, die het schot kruit, dat hij gekost zou hebben, niet waard was. Ik vertrok opnieuw in gezelschap van Sumichrast, die op zijne beurt een mooien punthoed op had gekregen.
Deze nieuwe loop putte ons geheel uit, zonder ons een anderen buit op te leveren dan een tangara, waarvan het schitterend gevederte onzen honger niet kon doen bedaren. De Encuerado en Lucien bemerkten ons, midden in het moeras staande; de jonge visscher liep op ons toe met zijn nieuw hoofddeksel in de hand; in zijne haast vergat hij, dat de bodem van een moeras bijna altijd glibberig is en ik zag hem plat op zijn buik op eene laag waterplanten vallen. Met één sprong was de Encuerado bij hem en hielp hem overeind; maar in plaats van zich over zijn val te bekommeren, sloeg Lucien zijne bedroefde oogen naar den Indiaan op.
Zijn hoed bevatte een gedeelte van de visch, die zij met het vlindernet hadden gevangen en waarvan meer dan een derde in het modderige water van het moeras verdwenen was.
»Drommels, drommels!” sprak Sumichrast, om het bedrukte gelaat van den visscher lachende, »wij zijn bepaald betooverd.”
Deze scherts werd door den Encuerado voor ernst opgenomen; hij sloeg zich voor het voorhoofd, alsof hij plotseling eene ingeving had gekregen.
»Dat is de geest van de grot!” riep hij uit. O! die rekel, en dat na alles wat hij mij te danken heeft en de voorzorg, die ik genomen heb.
—»Welke voorzorg?” vroeg Lucien.
—Ik heb zeven witte keisteentjes opgeraapt en er een mooi kruis mee geteekend.
—Wat heeft hij met dat kruis te maken?
—Hoe, Chanito, hij weet dat wij christenen zijn en durft ons aanvallen! Wacht een beetje! Ik zal hem den boozen geest, dien hij in mijn lichaam heeft gezonden, terugsturen en spoedig ook.
En tegen een boom leunende met zijn hoofd omlaag en de beenen in de lucht, begon de Encuerado als een bezetene met de beenen te spartelen. Nu eens viel hij links, dan weer rechts, maar na elken val stond hij op om dadelijk zijne houding van clown weer aan te nemen. Bij het zien van die lichaamsverwringingen kon geen onzer zijn ernst bewaren.
Lucien lachte dat de tranen hem over de wangen liepen, te meer nog daar de Indiaan, als om het tooneel nog grappiger te maken, zijn gebaren deed vergezeld gaan van scheldwoorden aan het adres van den geest van de grot.
Eindelijk beval ik hem zijne natuurlijke houding weer aan te nemen en zich stil te houden.
»Denkt gij, dat hij vertrokken zal zijn?” vroeg hij met een onverstoorbaren ernst.
—»Zeker,” antwoordde ik; »op de wijze waarop gij hem geschud hebt, moet hij wel door den mond of de ooren naar buiten zijn gegaan.”
—Nu uwe beurt, Chanito!
Lucien, die verrukt was dat hij ook die kunsten eens zou mogen uithalen, poogde herhaalde malen zich op het hoofd in evenwicht te houden, maar door zijn lachen beheerscht, vond hij de kracht niet om zich op te heffen. Hoe meer de Encuerado hem toeriep, dat hij den ernst moest bewaren, die voor het welslagen van de bewerking noodig was, des te onweerstaanbaarder werd het lachen. De goede Indiaan, die meende dat een geest bepaald een lichaam moest verlaten, dat met het hoofd omlaag is geplaatst, vatte de beenen van zijn jongen meester vast en schudde hem als een zak, dien men ledigen wil. Sumichrast maakte een einde aan de geestverdrijving, door te verklaren dat de geest op de vlucht was gegaan. Toen naderde de Encuerado mijn metgezel en stelde dezen voor ook hem te helpen, zooals hij Lucien had gedaan.
»Nu is het genoeg,” sprak ik, zoodra het lachen mij toeliet te spreken. »Sumichrast en ik bezitten een ander middel om geesten te verdrijven.”
De Encuerado zag mij met bewondering aan, meer dan ooit overtuigd dat mijne macht die van de toovenaars van zijn land ver te boven ging.
Wij waren den haard genaderd; Lucien herhaalde vol ernst de woorden van den Indiaan aan 't adres van den booze, toen Gringalet begon te huilen.
De Encuerado had het arme dier bij zijne achterste pooten gevat en schudde hem met den kop omlaag, heen en weer.
»'t Is voor uw bestwil,” zeide hij. »Begrijpt gij dan niet, dat de geest, dien gij in het lijf hebt, u tot de eene of andere dwaasheid zou verleiden?”
Lucien vloog zijn trouwen vriend te hulp, die eindelijk door den Indiaan werd losgelaten. Weinig erkentelijk voor de goede bedoelingen van den Encuerado te zijnen opzichte, bleef Gringalet boos op hem en gedurende een dag of drie naderde hij hem slechts met wantrouwen.
Na dit tooneel hield de zorg voor het middagmaal ons geheel bezig. Als de jacht goed was geweest, zou zij ons het vet geleverd hebben om onzen visch te bakken. Terwijl wij zoo over ons weinig geluk klaagden, bemerkte ik een troep vogels, die op de manier der eenden vlogen; zij beschreven een grooten kring en zetten zich op den top van een boom neer. De Encuerado schoot en een vogel viel naar beneden. Het door den Indiaan gedoode wild was een anhinga(31), een der zonderlingste zwemvogels, die men maar zien kan. Men stelle zich een vogel voor met het lichaam van eene zeer groote eend, den hals eener zwaan, met een rechten, puntigen snavel, die langer dan de kop is, met van zwemvliezen voorziene pooten en groote, sterk bevederde vleugels. De anhinga duikt en zwemt met dezelfde kracht, zwemt onder het water, zit op boomen en zoekt den hoogsten top uit om er zijn nest op te bouwen.
Het vleesch van de anhinga is weinig gezocht; men beweert, dat het hard en taai is. Stemde de honger mij tot toegevendheid? Ik weet het niet; maar ik vond, dat het even malsch was als van de eend. Het vet van den vogel, dat zorgvuldig werd opgevangen, diende om de visschen te bakken. Deze, ik moet het bekennen, kwamen ons minder sappig voor dan het zwarte vleesch van den zwemvogel. Smaakte deze een weinig naar visch, de andere smaakten grondig; evenwel ging het gansche menu naar binnen.
Toen de nacht aanbrak, teekende de maan den omtrek der boomen tegen den blauwen hemel af en de Encuerado, blijde te weten dat hij onttooverd was, vergastte ons op een nog niet gehoorden lofzang, die er niet weinig toe bijbracht om ons te doen inslapen.
(31) Anhingo Levallantii, de Amerikaansche verwante van den Slangenhalsvogel (Plotus Levallantii of melanagaster).
(Noot v. d. V.)
MIDDEN DOOR DE MIEREN.—EEN TROEP HAZEN.—DE ZWARTE IGUANO.—EEN ANDER LAND.—HERINNERINGEN UIT DE KINDSHEID.—DE LUCHTSPIEGELING.—EEN VUUR IN DE VLAKTE.
Tegen tien uur in den morgen waren wij reeds verscheidene heuvels overgetrokken en volgden wij een nauwe, met varenplanten bekleede kloof. Lucien opende den marsch, door den Encuerado op den voet gevolgd; hij bracht ons allengs op eene rotstrap, die in het regenseizoen ongetwijfeld tot afvoer van het water diende. De steile weg dwong ons herhaalde malen tot stilstaan, teneinde adem te scheppen. De heesters kruisten hunne takken boven onze hoofden en zonden ons hunne welriekende geuren toe; maar Sumichrast, die door zijne lengte gedwongen was om half gebukt te loopen, herhaalde van tijd tot tijd zijn geliefkoosden uitroep.
De jonge gids, verlangende een minder moeielijk pad te bereiken, had zijn weg onverpoosd vervolgd. Ik hoorde hem den Encuerado roepen en weldra zag ik hem onbeweeglijk midden in de kloof staan en naar zijne voeten zien, alsof een onzichtbare hinderpaal hem den weg versperde. Toen ik bij hem gekomen was, begreep ik zijne verlegenheid; de grond was bedekt met roode mieren; men kon onmogelijk voortgaan zonder ze bij honderden te vertrappen, een onvrijwillige moord, dien men niet kan bedrijven zonder zich aan pijnlijke beten bloot te stellen.
De Encuerado stroopte de halffladderende pijpen van zijn leeren broek op en wierp zich midden in den vijand, maar het steile terrein veroorloofde hem niet den levenden stroom zoo spoedig over te komen, als hij gehoopt had. Deze poging, die op een effen grond slechts kinderspel zou geweest zijn, werd op eene helling gevaarlijk. Tot overmaat van ramp gleed de Indiaan uit en lag nu, plat op den buik, midden tusschen de mieren. Hij stond op, overdekt met de nijdige dieren; aan den overkant der kolonne gekomen, kleedde hij zich haastig uit, teneinde zich te ontdoen van de duizenden tegenstanders, welker venijnige kaken in zijn vleesch drongen.
Door den val van den Indiaan in de war gebracht, verspreidde de bende zich en verbreedde zij hare gelederen; nieuwe regimenten rukten aan, hoopten zich op en hieven hunne dreigende koppen omhoog. Ik wilde mijn zoon niet aan de kwelling hunner beten blootstellen; ik nam hem op mijn rug en ging op mijne beurt voorwaarts. De vracht vertraagde mijn loop zoozeer, dat ik mieren tot aan mijn hals toe had, toen ik bij den Encuerado was aangekomen. Ik zette Lucien op den grond, want ik hield het niet langer uit; ik ging toch te zijner hulp en bevrijdde hem van zijn vijanden, op gevaar af van mij nog meer te laten bijten. Door den Encuerado geholpen, bevrijdde ik den knaap van zijn vijanden; hij had niet veel letsel bekomen, hoogstens een twintigtal beten. De woedende Indiaan rukte graszoden uit, die hij naar den vijand slingerde. De reeds vertoornde insekten verspreidden zich nu nog meer en bedekten eene oppervlakte, dubbel zoo groot als die, welke zij eerst besloegen. Ik dacht aan mijn vriend, die een weinig lager stond adem te scheppen en toomde den toorn van den Encuerado in.
Sumichrast naderde; verwonderd over onze luchtige kleeding, opende hij een paar verbaasde oogen, ging eenige schreden voorwaarts en liet toen zulk een vervaarlijk »drommels, drommels!” hooren, dat wij in een schaterlach uitbarstten, waarin hij evenwel volstrekt niet deelde: hij was dan ook den Rubicon nog niet overgetrokken.
Zonder met onze bewegingen op te houden, om het jeuken tegen te gaan, overlaadden wij hem met allerlei raadgevingen. Hij wilde uit het ravijn gaan, door tegen den wand op te klimmen—moeite te vergeefs, de helling was te steil. Hij sneed een tak met bladeren af en veegde den grond schoon; maar het pad werd even spoedig weer gevuld als het geopend is. Sumichrast ging peinzend zitten, Gringalet, dien dit tooneel verwonderde, ging naar hem toe; ons geschreeuw doet hem midden in den mierenhoop stilstaan, maar hij bleef er niet lang.
Terwijl de Encuerado en Lucien den armen hond ontlastten van den vijand, dien hij zoo dwaaslijk had uitgetart, trok Sumichrast de helsche kolonne met eene stoicynsche gelatenheid door. Een kwartier uurs later zetten wij onze opstijging voort, als mannen van ondervinding redekavelende over de beten der mieren en het gevoel, dat zij te weeg brengen.
Met Lucien aan 't hoofd bereikten wij eindelijk eene naakte bergvlakte en trokken tusschen ontzaglijke rotsblokken door. Sumichrast sloeg een uitgedroogd geultje in, en hij, die zich straks zoo beklaagde dat hij in gebukte houding moest loopen, noodzaakte ons nu op handen en voeten te gaan; Lucien gaf hem dan ook met woeker de schimpscheuten terug, die hij van hem ontvangen had. Eene laatste krachtige inspanning bracht ons op een bergrug; wij gingen onder struikgewas door om eensklaps op eene zandige vlakte terecht te komen, te midden van een vijftigtal hazen, die eerst de vlucht namen, nadat Lucien en de Encuerado er twee gedood hadden.
Om drie uur in den namiddag voerde ik mijne makkers nog altijd door de vlakte; de temperatuur was zacht en een licht windje maakte, dat wij zonder te veel vermoeidheid de brandende zonnestralen verduurden. Wij werden nog slechts omringd door eenige magere struiken, die op een witachtigen bodem groeiden. Sumichrast stelde voor zonder schuilplaats te kampeeren. Een vuur van droog gras zou voldoende zijn om onzen slaap te beschermen; maar voor de keuken was hout noodig. Ieder ging in eene verschillende richting om hout te sprokkelen en de zon was reeds onder eer de kok in staat was om het wild gereed te maken.
Den volgenden morgen verguldde de zon eensklaps de vlakte met een fraaie gouden kleur. Roofvogels zweefden in de lucht en bij onze eerste schreden begon Gringalet reeds jacht op de hazen te maken. Deze dieren, die gewoonlijk zoo vreesachtig zijn, zagen ons met eene bedaarde nieuwsgierigheid, die ons zeer verwonderde, voorbijtrekken. Wij zagen ze bij hunne legers met opgerichte ooren en onbeweeglijk zitten, hunne groote zwarte oogen wijd geopend. Bij deze gelegenheid verzekerde de Encuerado ons, dat de haas nooit de oogen toe doet,—zelfs niet om te slapen.
Aan het einde van de vlakte versperde een zandheuvel ons den weg en de warmte begon het ons lastig te maken. De weerkaatsing vooral deed de oogen pijnlijk aan. Onze voeten woelden wolken van stof op. Lucien, die een onvermoeibare looper was geworden, was ons gewoonlijk vooruit en won veel weg op ons, terwijl wij bleven staan om adem te scheppen. Wij hadden bijna den top van den heuvel bereikt, terwijl hij ons reeds vier of vijf honderd pas voor was, toen ik zag dat hij zijn geweer aanlegde en schoot. Ik liep op hem toe, terwijl hij verder den top beklom en daarop verdween, mij toeroepende dat hij een draak had gedood.
Ik vond den jongen jager terug; hij stond voor een prachtigen iguano (cyclura acanthura), die inderdaad op het fabelachtige dier gelijkt, dat ons door de dichters beschreven is. De huid van den fraaien Sauriër had een zilvergrijzen weerschijn, die vooral op den rugkam zeer duidelijk was. Het dier stierf juist, toen de Encuerado bij ons kwam, die zich de handen wrijvende uitriep:
»Dat is een guachi-chevé, wat zullen wij een lekker avondmaal hebben.”
—»Hebt gij er dan al meer gezien?” vroeg Lucien.
—Dat is een dier uit mijn land, Chanito; het is zeer overvloedig in de vlakten, die naar den Stillen Oceaan afdalen. Die dieren kunnen leven zonder te eten; men bewaart ze soms twee maanden met vastgebonden pooten en dichtgenaaiden bek.
—Met dicht genaaiden bek!
—Ja, Chanito, om te beletten dat zij mager worden. Op uw leeftijd en tegen de vasten, ging ik met mijne broers op de iguanojacht. Wij zochten bij voorkeur de lage gronden op, die in den regentijd onder water staan. Daar vonden wij in holle boomen of in gaten, die zij in het vochtige slijk hadden gemaakt, de zwarte iguano, die wij bij den staart er uittrokken.
—Bijten zij dan niet?
—Oh, ja. Chanito, zij bijten zeer goed en krabben nog beter; wij droegen dan ook wel zorg ze bij den hals te vatten en de pooten en kaken vast te binden; soms vervolgden wij ze op de boomen; maar dan lieten de iguano's zich zonder gevaar van een hoogte van twintig of dertig voet vallen en ontsnapten ons meestal.
Sumichrast vulde deze inlichtingen aan, door den jongen natuuronderzoeker mede te deelen, dat de iguano—een verwante van de hagedis—tot een meter lang wordt; dat het wijfje twintig à dertig eieren legt, die door de inlandsche lekkerbekken zeer gezocht zijn en dat de groene soort—iguana rhinolopha—een dunnen en platten staart heeft en veel beter zwemt dan de zwarte, welks met stekels bezette staart minder tot zwemmen geschikt is. Het ontmoeten van een groenen iguano kondigt dan ook bijna altijd de nabijheid van een waterstroom aan, terwijl men weet dat de zwarte iguano, die zeer bevreesd voor de crocodillen is, zich van de rivieren verwijderd houdt.
Lucien wilde eerst zelf het wild dragen; maar onder het gewicht van zijn draak bezwijkende, gaf hij het spoedig aan den Encuerado over. Er vertoonde zich weer een nieuwe heuvel; de grond werd bij elke schrede dorder; ternauwernood groeide hier en daar een klein grasgewas met blauwe bloempjes. Toen de tweede top bereikt was, ontplooide zich eene grenzenlooze vlakte voor onze oogen;—wij waren op het middelste bergvlak van Mexico, in het Koude Land en op 2.500 meter boven de oppervlakte der zee.
Welk eene verandering! Op een witten grond, die zoo licht en droog was, dat het minste windje dien medevoerde, verhieven zich hier en daar vijf of zes bijna bladerlooze boomen en vervolgens eenige doornachtige met stof bedekte struiken; een weinig verder verbaasden reusachtige cactussen ons door hun zonderlingen bouw. De zon, door het zand teruggekaatst, vermoeide het gezicht. Ik richtte den marsch eenigszins naar rechts, waar zich een weinig groen vertoonde en onze tent van bladeren werd onder Peruaansche peperstruiken opgericht.
»Wat een leelijk land!” riep Lucien uit. „Zijn wij dan niet meer in Mexico?”
—»Zeker,” antwoordde ik; »maar wij zijn op het groote bergvlak, bijna op de hoogte van Mexico en Puebla.”
—Moeten wij die groote vlakte overtrekken? Ik zie er noch dieren noch vogels, men zou zeggen, dat de boomen dorst hebben.
—Gij hebt meer gelijk dan gij misschien wel denkt, want het regent hier niet meer dan viermaal in 't jaar. En toch is deze grond, die op het eerste gezicht zoo dor schijnt, uitstekend ter bebouwing geschikt. Hij brengt koren, gerst, aardappelen, peren, appelen, kersen, perziken, druiven, in één woord, alle Europeesche vruchten voort, die in de gematigde luchtstreek niet kunnen groeien, omdat de warmte ze te spoedig doet ontwikkelen. Eindelijk groeit op dit bergvlak de maguey,—agave mexicana, eene wonderbare plant, die aan de Mexicanen evenveel diensten bewijst als de cocospalm aan de bewoners van Afrika.
De Encuerado was onder een peperstruik neergehurkt en zijne blikken dwaalden over den onmetelijken horizon. Wij bevonden ons toch op de hoogte van zijn land en hij kon meenen, dat hij in de nabijheid van zijn dorp was.
»Waar denkt ge zoo aan?” vroeg ik, terwijl ik hem op den schouder klopte.
—Oh, Tatita, waarom hebt gij mij gestoord? Hier ben ik even geleerd als gij, en ik zou u op mijne beurt de namen kunnen noemen van al de bloemen, welke hare hoofdjes naar mij toeneigen, alsof zij mij herkenden. Ik heb dikwijls in deze vlakte rondgedoold; ik heb die struiken, die boomen, die planten reeds vroeger gezien... Gij lacht, Chanito. Welnu! gij zult het zien! laat Tatita het maar gerust zeggen, als ik de waarheid niet spreek.—»Zie hier,” sprak de Indiaan, terwijl hij opstond en een plantje met dunne en witachtige bladeren uittrok, dit is de alfilerillo, dien de moeders aan de kinderen geven, om ze van de keelpijn te genezen. De boomen, welke ons overschaduwen, zijn de valsche peperboomen, die men tevergeefs in het Warme Land zou zoeken; hunne fraaie roode trossen zullen vruchten opleveren, die hier verloren gaan, maar die evenwel dienen om de buikpijn te doen bedaren. Zie, Chanito, dat is een mizquitl, een doornachtige boom, waarop wij gom zullen vinden. Wat heb ik u gezegd? Ziedaar reeds drie stukken; gij kunt ze zuigen; eerst zullen ze u wel bitter toeschijnen, maar ge zult spoedig aan den smaak gewennen. Tatita, gij hebt mij in mijn land teruggebracht.
—Wij zijn op dezelfde lijn, het is dus geen wonder, dat gij hier denzelfden plantengroei aantreft als dien, te midden waarvan gij zijt opgegroeid!
De Indiaan bleef peinzend; Sumichrast en ik zagen hem met nieuwsgierigheid aan en Lucien, verwonderd hem zoo ontroerd te zien, bleef geheel ongerust bij hem staan.
—»Daar is het Engelenkruid,” hernam de Encuerado eensklaps. »Wat was mijne moeder verheugd, toen ik haar een takje van dit gras had meegebracht.”
—»Welke eigenschappen heeft het dan?” vroeg ik.
—»Het verschaft droomen, die ons ten hemel voeren; het is dat zeldzame bloempje, dat het kind Jezus in de vlakten van Bethlehem ging plukken. Ziet ge, Chanito, zonder uwe tegenwoordigheid zouden wij dat plantje, dat de moeders uit mijn land zoo verheugd maakt, niet gevonden hebben.
De Indiaan verviel weer in zijne droomerij, nu eens zijn blik over den ruimen gezichteinder latende dwalen, dan weer het gras, dat aan zijne voeten groeide, uittrekkende. »Er ontbreekt nog maar een latania aan, om het landschap volkomen te maken,” sprak hij.
Na verloop van een oogenblik liep hij naar de struiken toe en knielde neer; hij had een bundeltje van die gele vergeet-mij-nietjes gevonden, die men in zijn land het »doodenbloempje” noemt. Weldra hoorde ik hem snikken.
»Oh, Chema, wat scheelt er toch aan?” riep Lucien uit, terwijl hij op zijn vriend toeijlde.
De Indiaan stond op en nam den knaap in zijne armen. »Ik had eene moeder, ik had broers, ik had een Vaderland,” sprak hij; »en deze bloemen herinneren mij, dat zij, die ik lief heb gehad, in het graf slapen.”
—»Houdt gij dan niet veel van mij?” hernam Lucien, hem omhelzende.
Als eenig antwoord drukte de Encuerado hem zoo vast tegen zijne borst, dat hij hem een lichten kreet ontlokte; daarna droeg hij hem naar het bivak.
Dit tooneel had ons ontroerd; met langzame schreden en zonder een woord te wisselen gingen wij, mijn vriend en ik, naast elkander voort. »O! macht van den dorpstoren en van de herinneringen der jeugd!” dacht ik, »welk paleis zal ooit zooveel waarde hebben als het ouderlijk dak; welk geluk zal ooit dat der eerste kinderjaren evenaren? De herder, die groot-vizier is geworden, zal altijd in eene kist het ruwe kleed bewaren, waaronder hij meende ongelukkig te zijn. O roem! o fortuin! hebben de machtigste opkomelingen wel ooit hunne jeugd kunnen vergeten? en dacht Napoleon, toen hij beheerscher der wereld was geworden, nooit aan de tafel, zonder tafellaken, die zijne moeder met vijgen en olijven bedekte?
De honger bracht mij tot meer prozaïsche gedachten. Het blanke en sappige vleesch van den Iguano was eene smullerij zoowel voor Gringalet als voor ons. Het maal duurde langer dan naar gewoonte; wij waren over het vaderland aan 't praten geraakt en dat onderwerp was onuitputtelijk. Ik herinnerde mijn vriend er aan, dat hij een paar dagen te voren even ontroerd was geweest als de Indiaan, toen hij twee vlinders zag verdwijnen, die hij meende tot eene soort uit zijn land te behooren en ik stelde deze herinnering tegenover het plan, dat hij zoo dikwijls had geuit, om midden in de eenzaamheid te gaan wonen, teneinde daar onbekend te leven en te sterven.
Op het groote bergvlak blijft de zon een weinig langer schijnen dan in de warme gewesten. Hoe meer de zon de aarde naderde, des te meer begon de hemel in eene purperen tint te gloeien en aan onze rechterhand zag ik de oneffenheden van de Cordilleras uit het land van den Encuerado, zich afteekenen. Allengs nam de witachtige grond een doorschijnend uiterlijk aan; onze misleide oogen waanden eene onmetelijke watervlakte te zien, waarboven overstroomde boomen hunne groene koppen uitstaken.
De maan kwam op, en verre van een einde aan de luchtspiegeling te maken, deed zij het gezichtsbedrog nog duidelijker voorkomen. Ik besloot den heuvel af te dalen, ten einde Lucien van deze zonderlinge dwaling onzer zintuigen te overtuigen.
»Ik heb wel gezien dat de vlakte droog is,” sprak hij, zich omkeerende, »maar hoe meer wij het bivak naderen, des te meer zou men zeggen, dat het water achter ons stijgt.”
—»De luchtlagen zijn ongelijk verwarmd,” antwoordde ik, »en hare weerkaatsing, die de lichtstralen doet afwijken, keert eendeels de voorwerpen, die de vlakte bedekken, om en toont ons ze anderdeels veel hooger dan ze werkelijk zijn.
—Maar wij zien water, waar het toch niet is.
—Telt gij den hemel dan voor niets? 't Is de hemel, die, omgekeerd zijnde, zich aan onze voeten als een spiegel vertoont. Maar de lucht koelt af en gij kunt waarnemen, dat het verschijnsel langzaam verdwijnt, alsof eene onzichtbare hand deze denkbeeldige watervlakte tot aan de grenzen van den horizon terugschoof.
Terwijl onze blikken, op het vlak gevestigd, de uitwerkselen van de luchtspiegeling in al hunne bijzonderheden volgden, flikkerde er plotseling een verwijderd licht op. Luide kreten begroetten dit onbekende bivak; vervolgens verloor een ieder, de oogen op het onbeweeglijk schijnsel gevestigd, zich in eindelooze gissingen. Wij verwachtten er eerst den volgenden dag woningen te ontmoeten, en het woord land, na eene lange reis aan boord van een schip uitgesproken, had geen dieperen indruk op ons kunnen maken, dan het zien van dat lichtend stipje. Niet dan nadat wij het hadden zien uitgaan, dachten wij er aan te gaan rusten. De lucht werd koel, en toch stak de Encuerado het vuur, dat ons zou kunnen verraden, niet meer aan. Helaas! sedert twintig dagen hadden wij geen enkel menschelijk wezen ontmoet, en na de vreugde van onze gelijken terug te zien, was ons tweede gevoel dat van wantrouwen; van alle wezens is de wilde mensch zeker wel de minst menschelijke.
MIST EN DAUW.—HET KOUDE LAND.—HOOZEN EN WERVELWINDEN.—DE BARBARIJSCHE VIJGEN.—DE KAARSCACTUSSEN.—DE VIZNAGA.—TELEURGESTELDE HOOP.—DON BENITO COYOTEPEC.
De zon kondigde hare komst nog niet aan en reeds waren wij overeind en gereed om op weg te gaan. Wij rilden van kou, want op het hooge bergvlak, hetwelk wij bereikt hadden en dat de inwoners der lagere streken met den naam van het Koude Land bestempelen, zijn de ochtendstonden zeer koud. Op de diepe duisternis volgde een vaag schemerlicht, en daarna kwam een lichte nevel op, die ons als een stortregen doornat maakte.
»Wat is dat nu?” riep Lucien uit, »het heeft niet geregend en toch zijn wij nat.”
—Dat is de dauw, Chanito, hij is in het Warme Land bijna even overvloedig als de mist.
—Zijn mist en dauw dan niet hetzelfde?
—»Niet geheel en al,” antwoordde ik; »de dauw is gewoonlijk weldoende en valt alleen des morgens, terwijl de Mexicanen zeer bevreesd zijn voor de mist, die na het ondergaan der zon komt en aanvallen van koorts verwekt.
—Maar vanwaar komt dat water?
—Uit de lucht, die er altijd eene zekere hoeveelheid van bevat, en dat zij op den grond, de planten en steenen afzet, naar gelang deze door de uitstralingen kouder worden.
Op dit oogenblik werd onze aandacht getrokken door eenen eersten straal, die, eene dunne wolk doorborende, de vlakte als een lichtgevende pijl overtrok. De horizon, die tot dusverre zichtbaar was geweest, bedekte zich met een vlokachtigen nevel, die zich trapsgewijze tot onze voeten uitstrekte. De nu vrij geworden zon steeg boven de toppen uit en haar levendig licht overstroomde den hemel. Allengs verdunde de nevel, de boomen vertoonden van verre hunne ronde toppen, terwijl zich hier en daar groote scheuren in den half doorschijnenden sluier openden, die even spoedig verdween als hij op was gekomen.
De kijker ging van hand tot hand en ieder zocht de hut te ontdekken, waarvan de haard ons gister zijn schijnsel had toegezonden. Het zoeken was vergeefsch, de weerkaatsing van het licht verblindde ons en beperkte het vergezicht; maar eenmaal de hoogte genomen zijnde, konden wij zonder vrees voorwaarts gaan; wij moesten, volgens onze berekening, den volgenden dag op zijn laatst woningen ontmoeten.
Gringalet liet zijne tong hangen; hij vond het loopen op dezen salpeterachtigen grond, waar de Mimosa's de stralen der zon tusschen hare wijd uiteenstaande bladeren temperden, moeielijk. Welk een tegenstelling met de heerlijke streken, die wij tot nu toe doorloopen hadden.
»Uw land is niet zoo mooi als het mijne,” sprak Lucien tot den Encuerado.
—Mijn land is mooier dan dat, waar wij nu doortrekken, Chanito; in de eerste plaats heeft het bergen en bosschen en het regent er ook soms.
—Zullen wij nu sneeuw zien vallen, nu wij in het Koude Land zijn?
—»Neen,” antwoordde Sumichrast glimlachende, »gij zult geene sneeuw zien vallen dan het volgende jaar, als gij in Frankrijk zult zijn. De winters in het Koude Land van Mexico herinneren meer aan onze Europeesche lentes; maar toch bereiken zij nooit eene temperatuur, die de tropische vruchten doet rijpen; het Koude Land verdient slechts zijn naam als men zijn klimaat vergelijkt met dat van het Warme of het Gematigde Land.
—Ik vind, dat men het slecht genoemd heeft: want op dit oogenblik is het bijna even warm, als op den dag, toen de Zuidenwind zoo hard gewaaid heeft. Gringalet schijnt als ik te denken,—hij laat zijne tong nog langer hangen dan naar gewoonte.
—»Drommels! drommels!” riep Sumichrast uit, »de opmerking van meester Zonnestraal duidt aan, dat hij een waarnemer van de eerste soort zal worden. Gij hebt honderdmaal gelijk,” vervolgde hij, terwijl hij zijne hand op den schouder van den knaap legde; »in de vlakten van het Koude Land is de warmte nog lastiger dan zelfs in het Warme Land, waar een voortdurend zweeten aan de te felle steken van de zon tegenstand biedt. Een marsch van eenige dagen onder dit klimaat zou onze huid zwarter maken dan het geheele overige gedeelte van de reis.”
Mijn makker bleef eensklaps staan, en wees ons met den vinger den gezichteinder aan.
—Rook! riep Lucien uit.
—»Neen, Chanito,” antwoordde de Encuerado, »'t is een tornado.” Ik had eerst dezelfde gedachte als mijn zoon, toen ik eene dunne kolom slof tot aan de wolken zag opstijgen. Het was echter slechts een dwarlwind, die na een oogenblik verdween.
—»De wind waait toch niet,” hernam Lucien; »hoe kan het stof zoo hoog stijgen?
—»Gij moogt u met recht verwonderen; want geen enkele geleerde heeft de werkelijke oorzaak van dit verschijnsel verklaard,” gaf ik ten antwoord.
—Zouden wij meê gesleurd worden, als wij ons in een dezer dwarlwinden bevonden.
—Neen, Chanito, de tornado zou ons alleen omwerpen.
—Hebt gij dit dan wel eens beproefd?
—Ja, als ik met de kinderen van mijn dorp speelde en er in onze nabijheid een tornado kwam, vonden wij er pleizier in om er doorheen te loopen.
Op honderd schreden van ons, zonder dat het minste windje de lucht bewoog, dwarrelde het zand en steeg het snel naar omhoog. Het gedraai was duizelingwekkend en had slechts op eene uitgestrektheid van ongeveer een voet plaats. Zonder merkbare oorzaak ontstaan, verdween het verschijnsel even zoo, en het stof viel naar gelang de zwaarte met meer of minder snelheid neer.
Lucien verging van begeerte om door een dezer tornado's te loopen; maar zij vertoonden zich altijd buiten ons bereik.
»Zou men er eindelijk niet in slagen om eene verklaring te vinden voor de hoozen en typhons,” vroeg Sumichrast, »als men dit verschijnsel, dat zich bijna onophoudelijk op de groote bergvlakten van Mexico voordoet, bestudeerde? De dwarlwinden zijn toch niet anders dan hoozen in 't klein.
—»Een hoos? wat is dat?” vroeg Lucien.
—Een meteorologisch verschijnsel, gelijk aan dat, wat gij nu gezien hebt, maar duizendmaal aanzienlijker; want het rukt boomen uit en neemt de woningen mee, die het op zijn doortocht ontmoet.
—Hebt gij er wel eens eene gezien, papa?
—Eenmaal slechts, op zee. De Engelsche pakketboot, waarop ik mij bevond, had juist de haven van Sint-Thomas verlaten; wij waren nog dwars voor het eiland; er woei eene lichte bries; de lucht bleef helder, het water golfde zonder te schuimen, toen de zee recht tegenover ons over eene groote uitgestrektheid in beweging begon te komen; eene ontzaglijke waterzuil verhief zich snel en vormde eene donkere en onheilspellende wolk. Na verloop van een kwartier uurs bleef het verschrikkelijke verschijnsel, dat zich gelukkig van ons af bewoog, onbeweeglijk. De wolk, die voortdurend opzwol, werd zienderweg grooter en nam eene donkerblauwe tint aan, terwijl de waterkolom, die haar voedde, donkergrijs afstak. Een dof gerommel, gelijk aan een verwijderden donderslag, deed zich zonder ophouden hooren. De waterzuil brak onverwacht in 't midden door, een gedeelte van het vocht viel met een verschrikkelijken plons in de zee terug en een overvloedige regen overstroomde ons. Een half uur later voeren wij weer onder een wolkeloozen hemel en op een sluimerenden Oceaan.
—»En wat zou er gebeurd zijn, als de hoos het vaartuig had bereikt?” vroeg Lucien.
—Dan zouden wij waarschijnlijk verzwolgen zijn geworden.
—Wat zult ge bang geweest zijn, Tatita!
—»Zeker, en ik was niet de eenige; de officieren en matrozen volgden den loop van de hoos met zichtbaren angst.”
Zoo pratende hadden wij ons te midden der raketcactussen—cactus opuntia,—gewoonlijk Barbarijsche vijgen genoemd, begeven. Deze planten, met gele bloemen bedekt, zouden eene maand later met vreugdekreten begroet zijn geworden; dan zou elke stengel ons eene van die waterachtige vruchten hebben aangeboden, waarop de Kreolen zoo verlekkerd zijn. Lucien bleef voor een paar van deze planten staan, welker grootte wel in staat was zijne verwondering op te wekken. Sumichrast maakte van dit onderzoek gebruik, om hem te vertellen dat de cactussen—een Grieksch woord dat doornig beteekent—uit Amerika voortkomen; dat zij in droge en zandachtige bodems groeien en doorns in plaats van bladeren dragen.
»Gij vergeet te zeggen,” voegde de Encuerado er bij, »dat de laatste scheuten van den tunero onder de asch gebakken, ons dezen avond eenen heerlijken schotel zullen opleveren.
Een weinig verder werden de Barbarijsche vijgen vervangen door eene soort, kaarscactussen genoemd, (cactus cereus der geleerden). Verscheidene dezer planten groeiden alleen staande tot eene hoogte van drie of vier meter: anderen hadden twee of drie geledingen, wat hun een nog zonderlinger uiterlijk gaf. Eene derde soort, die langs den grond kruipt, maakte onzen marsch zeer moeielijk en dwong ons telkens om wijdbeens te stappen. Niettegenstaande onze voorzorgen gebeurde het meer dan eens, dat wij ons vel aan de scherpe stekels, die ons van alle kanten bedreigden, openscheurden.
Ik plaatste mij opnieuw aan 't hoofd van de kolonne; want tusschen de kaarscactussen als 't ware bekneld, konden wij niet op één gelid loopen. Ik beklom een heuveltje, vanwaar mijne blikken den ruimen gezichteinder doorzochten. Nooit en in geen enkel land ter wereld kan zulk eene grondige verandering zich in zoo weinig uren voordoen. Geen boomen, geen heesters, geen struiken meer. Overal schenen de cactussen, die twintig verschillende vormen aannamen,—ronde, rechte, kegelvormige, platte—er vermaak in te vinden door hun zonderling uiterlijk de verbeelding te trotseeren. Nu eens wedijverden naast elkander staande kaarscactussen, wie de hoogste zou zijn en bereikten soms eene lengte van acht tot tien meter, terwijl de jonge scheuten eene borstwering of een dier ondoordringbare heggen schenen te vormen, waarmede de Indianen van het bergvlak hunne woningen omringen. Verderop spreidden groote bollen, die met rooskleurige, hoornachtige en doorschijnende doornen waren bezet, hunne ronde vormen ten toon, van een gewas niets dan de kleur hebbende. Hier en daar vormde eene kruipende soort groote bundels, waaruit met scherpe punten gewapende stengels kwamen; men zou gezegd hebben eene honderdkoppige hydra te zien.
»Zou men niet meenen in eene dier Hollandsche plantenhuizen te zijn overgeplaatst, opgevuld met vetplanten met gouden bloemen?” zeide Sumichrast.
—Ja, antwoordde ik, maar dan zou men zich moeten verbeelden dat men ze door de lens van een microscoop beschouwt.
Wat zou een Parijzenaar wel van deze viznaga zeggen?
De plant, die ik bedoelde, had minstens eene hoogte van twee meter bij een omtrek van drie of vier meter.
»Toen ik herder was,” sprak de Encuerado, »voerde ik mijne geiten in de vlakten waar de viznaga's groeien. Met behulp van mijne machete hakte ik eene der zijden in en dan begonnen mijne geiten onmiddellijk het merg, dat er in zit, op te eten. Zoo holden zij er allengs een gat in uit, waarin twee of drie harer gemakkelijk te gelijk konden staan, en deze schuilplaats beschutte mij voor de stralen van de zon en de koelte van den nacht.
—»Och!” riep Lucien vol geestdrift uit, »als wij op dit veld moeten kampeeren, moeten wij een huis in de viznaga uithollen.
Ik onderzocht opnieuw den gezichteinder; niets verried de nabijheid van menschen. Overal spreidden de cactussen hunne verschillende bloemen uit, maar bijna alle waren geel of rood. Boven ons een hemel van vuur, die slechts door gieren doorkruist werd; op den grond honderden hagedissen, met levendige, hortende bewegingen.
Ik sloeg opnieuw den weg tusschen de cactussen in, door de hitte uitgeput, en het hoofd vermoeid door de weerkaatsing van het licht, sleepten wij ons op onze beenen voort.
Ik begon te vreezen, dat wij reeds voorbij de plek waren, waar wij den vorigen avond het licht hadden zien schitteren.
Het oplettende oog van den Encuerado ontdekte op een cactus opgedroogde sporen van inkervingen.
De Indiaan ging als verkenner voorop, door Lucien gevolgd.
»Een pad,” riep deze eensklaps uit.
—»Een mimosa,” zeide Sumichrast, die door zijne hooge gestalte boven ons uitstak.
—»Eene hut,” mompelde de Encuerado, staan blijvende en een vinger op den mond leggende.
Wij wisselden een blik; daarna, voorovergebogen naar het punt, door onzen makker aangewezen, onderzocht ieder onzer een dak van gras, waarvan men slechts den top kon zien.
Ik onderzocht vlug mijne wapens en schreed met omzichtigheid voorwaarts, weldra door Sumichrast gevolgd. Lucien, de Encuerado en Gringalet vormden de achterhoede.
Wij waren ontroerd; de gedachte dat wij onze gelijken zouden weerzien, deed onze harten kloppen; maar zouden wij vrienden of vijanden ontmoeten?
Het pad werd breeder; wij waren nauwelijks tweehonderd schreden van de hut verwijderd en verwonderden ons zeer dat de honden, die gewoonlijk om de hutten der inboorlingen zwerven, niet blaften. Sumichrast, die vooruit was gegaan, keerde terug.
»Deze stilte schijnt mij niets goeds te voorspellen,” sprak hij; »laten wij oppassen, dat wij niet in eene hinderlaag vallen; ik ben er volstrekt niet op gesteld om gekneveld te worden.”
Terwijl wij het pad aan onze linkerhand lieten liggen, drongen wij tot groote verbazing van Lucien weer onder de cactussen door.
»Zijn wij dan in een land van wilden?” vroeg hij mij.
—»Misschien, en dat noodzaakt ons voorzichtig te zijn,” gaf ik ten antwoord.
—Zou men ons kwaad doen?
—Het gezicht van onze wapens alleen zou de begeerlijkheid der Indianen kunnen opwekken; hier, waar zij niemand rekenschap hebben te geven, zou niets hun beletten ons uit te schudden en naakt weg te zenden.
—Zijn het dan geen christenen?
—»Zeker, Chanito, zij moeten het zijn, maar de booze weet ieder mensch te verleiden,” mompelde de Indiaan.
En na zich van zijne mars ontdaan te hebben, verdween hij al kruipende.
Onder andere omstandigheden zou het angstige gelaat van Lucien, toen hij ons zooveel voorzorgen zag nemen, om eene menschelijke woning te naderen, ons vermaakt hebben; maar verre van te lachen, leenden wij aan het minste gerucht het oor.
Daar klonk het hioe, hioe! van den Encuerado; ik hielp mijn vriend om onze bagage te dragen, terwijl Lucien vooruitliep.—De hut was leeg.
Na verloop van een uur, dat de knaap had gebruikt om rondom de hut, wier muren uit gedroogde leem bestonden, te dolen, gaf ik het teeken tot vertrek. De Indiaan ging voorop, het nog zichtbare spoor van een pad volgende. Het huisje, dat nauwelijks groot genoeg was om drie personen te bevatten, geleek meer op eene schuilplaats dan op eene woning; naar het beweren van den Encuerado, die in zulke zaken een goed zegsman was, moest het bij een grooter gebouw behooren. Na een vrij langen marsch kruiste een tweede pad datgene, dat wij volgden; de indrukken van bloote voeten waren er in zichtbaar—'t waren voeten van vrouwen en kinderen.
De Encuerado voerde ons naar links; de cactussen ruimden hunne plaats voor Mimosa's in; maar onze oogen ondervroegen tevergeefs den horizon; de onmetelijke witte vlakte, door de zon met licht overgoten, strekte zich uit zoo ver uit als het oog reikte.
Dit vooruitzicht bekoelde onzen ijver; aangespoord door het licht, dat wij den vorigen avond bemerkt hadden, liepen wij van den morgen af, in de hoop eene woning te ontmoeten. Wij hadden nauwelijks gegeten en met de moedeloosheid deden ook de honger en de dorst zich gevoelen. Lucien stelde voor een viznaga uit te hollen, in welk voorstel hij door den Encuerado ondersteund werd, die hem verzekerde dat men zich zelfs de weelde van een venster kon veroorloven en met alle roofdieren spotten, door den ingang met kaarscactussen te versperren. Men begrijpt hoezeer het denkbeeld om binnen eene plant te kampeeren, onzen jongen reisgezel moest toelachen. Misschien zouden wij hem geholpen hebben om zijn wensch tot werkelijkheid te maken, had niet het blaffen van een hond onze aandacht getrokken.
De marsch werd met moed hervat; eene kleine helling bracht ons bij boomvarens, welke verandering in den plantengroei ons van goede voorbeteekenis scheen. Terwijl wij maar altijd het pad volgden, hield de Encuerado stand op eene hoogte, vanwaar men eene kleine, groene vallei overzag, die door een beekje doorsneden werd; tot mijne groote vreugde telde ik tot zelfs zes hutten van waaierpalm.
Dit gezicht verdreef onze vermoeidheid als bij tooverslag en Sumichrast daalde met groote schreden de helling af; nu en dan kraaide een haan, klokte een kalkoen of blafte een hond en ik kan niet zeggen, welke heerlijke gewaarwordingen die geluiden bij ons opwekten. Hoe meer wij naderden, des te meer ontnamen de heesters, die den weg omzoomden, ons het gezicht op de hutten. Daar klonk een gehinnik, en een man op een ongezadeld mager paard gezeten, verscheen op honderd schreden van ons.
»Halt!” riep ik mijnen makkers toe.
En mijn geweer op den rug dragende en met mijn punthoed in de hand ging ik alleen naar den ruiter toe, die eensklaps zijn paard had ingehouden.
»Ave Maria!” sprak ik, naar hem toegaande.
—»Dat haar naam gezegend zij,” antwoordde de ruiter, zijn hoed afnemende, waaruit de grijze haren te voorschijn kwamen.
—Spreekt mijn vader Spaansch?
—Een weinig.
—Is hij het hoofd van zijn dorp?
—Wat wilt gij?
—Water en een dak.
—Gij zijt niet alleen? in wiens naam komt gij?
—Wij zijn reizigers en doortrekken de bosschen om planten en dieren te zoeken, die genezen kunnen.
—Zijt gij gewapend?
—Wij hebben een kind te beschermen en de dieren van het woud zijn wreed.
—Spreekt gij de waarheid?
Ik riep Lucien, die voor den grijsaard zijn hoofd ontblootte en hem groette.
»Mijn kind, dat God van u een heilige make.”
—Zijn wij uwe gasten?
—»Ja, gij zijt de gasten van Coyotepec; komt mede.”
Sumichrast en de Encuerado naderden op hunne beurt den ruiter, die afsteeg en ons den weg wees. Hij onderhield zich met den Encuerado in de taal der Misteken, welk taaleigen alleen Lucien, die het nog jong zijnde van zijn vriend geleerd had, verstond. Te oordeelen naar de wijze waarop de grijsaard ons bekeek, raadde ik, dat de Encuerado ons voorstelde als bekwame blanke toovenaars.
Coyotepec—steenen chacal—kon ongeveer zeventig jaren oud zijn. Hij was in dit ravijn geboren, dat hij, ik weet niet waarom, mond van den berg noemde. Nog jong door een zijner ooms naar Puebla gebracht zijnde, verliet hij reeds spoedig de groote stad om de hut van zijn vader weer op te zetten en voor hem bestond het gansche heelal uit zijn grondgebied. Zijne zes kinderen, die allen gehuwd waren, woonden bij hem en de kleine kolonie telde niet minder dan een dertigtal personen. Het was een Indiaan van het ras der Tlascaliers, van eene middelmatige gestalte, eene bruine gelaatskleur, sterk en vlug als een man van veertig jaar. Hij droeg een hoed van palmboomstroo en zijne kleeding bestond uit eene soort van wit linnen jas, om het middel vastgebonden en een katoenen broek, die nauwelijks de knieën bedekte.
»Welke is de naastbijzijnde stad?” vroeg Sumichrast.
—Puebla.
—Hoever is dat van hier?
—Acht dagen marsch.
Daar de gewone marsch van een Indiaan tien mijlen per dag is, vertegenwoordigde de afstand ongeveer tachtig mijlen.
De grijsaard kon ons geene andere aardrijkskundige inlichtingen geven; hij kende den naam van Orizava en Tehuacan, maar hij had die steden nooit bezocht, en kende den afstand niet, die ons er van verwijderde. Sedert veertig jaren waren wij, met uitzondering van de bloedverwanten van zijne schoonzonen en schoondochters, die hem eens per jaar kwamen bezoeken, de eersten die zijne eenzaamheid verstoorden.
Wij trokken de beek over een boomstam over en onze gids hield voor eene hut stil. Vier bijna naakte kinderen, waarvan het oudste tien jaar kon zijn, beschouwden ons met eene grappige nieuwsgierigheid. Nooit hadden zij nog een blanke gezien, en ofschoon onze door de zon gebronsde huid deze eigenschap zeer verminderde, was hunne nieuwsgierigheid zeer natuurlijk. Eene jonge vrouw, wier kleeding uit een om de heupen gerold stuk stof bestond, begroette ons in gebroken Spaansch en heette ons welkom. De grijsaard stelde ons aan zijn oudsten zoon voor, die omstreeks veertig jaar oud kon zijn en Torribio heette. Minder eenvoudig in zijne kleeding dan zijn vader, droeg hij een broek, die op de zijden open en met zilveren knoopjes versierd was, een katoenen hemd en een vilten hoed met verlakt leer overtrokken. De kleine kolonie verzamelde cochenielje, die de oudste zoon in Puebla ging verkoopen; vandaar zijne meer beschaafde kleeding. De grijsaard noodigde ons ten slotte uit zijne hut binnen te gaan, waarheen een groot gedeelte der familie zich ook begaf.
Hij riep zijne vrouw, een klein besje, in een lang katoenen gewaad gekleed; vervolgens sprak hij, op zijne kinderen en kleinkinderen wijzende:
»Gij zijt mijne gasten! dit huis is het uwe en ziedaar uwe dienstknechten en dienstmaagden.”
BLANKEN EN ZWARTEN.—WIJ WORDEN SCHRIJNWERKERS.—DE ENCUERADO GAAT PREEKEN.—DE WAAIERPALMEN.—DE ADVOCAATBOOM.—DE KOESKOES.—DE GIER.—EENE MOEIELIJKE ONDERHANDELING.—DE ENCUERADO BAL-ONDERNEMER.
De woning, zoo edelmoedig te onzer beschikking gesteld, was eene ruime loods, door wanden van bamboe in drie vertrekken verdeeld. Op den grond uitgespreide matten dienden voor bed; het verdere huisraad bestond uit twee bankjes. De Encuerado veegde eene der kamers uit en richtte voor ons eene slaapstede in, veel zachter dan wij sedert een twintigtal dagen hadden gebruikt. Een troep kinderen van beider kunne, in 't kleed der onschuld gehuld, maakte een kring om ons en volgde onze bewegingen met verbaasde blikken. Ik heb nog vergeten te gewagen van een half dozijn honden, bij welke de tegenwoordigheid van Gringalet in den beginne eene soort van razernij had opgewekt; maar weldra vergenoegden zij zich nog maar met brommen, als de indringer in hunne nabijheid kwam.
Toen ons goed in de loods was gebracht, ging ik op eenige schreden van de hut op eene hoogte zitten, van waar men de beek overzag. Sumichrast vervoegde zich bij mij, met eene uit tabaksbladeren gerolde sigaar in den mond. Langzamerhand begon de zon lager te staan, de kinderen begonnen in onze nabijheid te spelen en plasten in het kristalheldere water. Ik spoorde Lucien, die van begeerte verging om eveneens te doen, aan hen na te volgen. Nauwelijks had hij zich ontkleed, of de jonge Indianen, die hem met eene zichtbare nieuwsgierigheid hadden aangestaard, barstten in lachen uit en kakelden onder elkander als jonge papegaaien.
»Waarom lachen zij toch zoo hard, als zij mij aanzien?” vroeg Lucien aan den Encuerado.
—Om uwe blanke huid; wat wilt gij er aan doen? Zij hebben er nooit eene van die kleur gezien.
—Vinden zij die dan zoo belachelijk? vroeg Sumichrast op zijne beurt.
—»Een beetje,” hernam de Indiaan, »maar maak u daar niet ongerust over, Chanito; 't is in elk geval uwe schuld niet.
Ons lachen paarde zich toen aan dat der jonge Indianen en was oorzaak, dat er zich tusschen Sumichrast en mij een lang gesprek ontspon. De Encuerado, dien wij meenden dat ons om onze blanke huid benijdde, beklaagde ons dus, evenals hij door de Nubiërs beklaagd zou worden, omdat hij slechts eene koperkleurige huid bezat.
»Maar,” sprak Lucien, die bij ons was gekomen op het oogenblik toen het gesprek begon, »waarom hebben niet alle menschen dezelfde kleur? Waar ligt dat aan, mijnheer Sumichrast.”
—Aan den invloed van het licht, dat het pigment meer of minder kleurt, mijn vriend.
—Het pigment.
—Ja, eene bruine zelfstandigheid, die zich onder de huid bevindt en die haar eene meer of minder donkere tint verleent.
—Dan hebben de Europeanen zeker geen pigment?
—Zij bezitten het, evenals alle andere menschenrassen; slechts is het bij hen niet over het gansche lichaam verspreid. De bruine vlekken of zomersproeten, die het gelaat en de handen van sommige personen bedekken, worden voortgebracht door het pigment, dat door de huid heenkomt.
—»Beteekent dat dan dat de negers in Europa wit zouden worden,” gaf Lucien ten antwoord.
—»Neen,” antwoordde ik lachende, »de zon schijnt in Europa even goed als in Amerika, en hare inwerking, hoe zwak die ook zijn moge, is voldoende om het pigment donker te kleuren.”
—»Maar als men hen in de schaduw grootbracht,” riep de Encuerado uit.
—Daartoe zou eene volkomen duisternis gevorderd worden en dat is onmogelijk.
Op dit oogenblik riep onze gastheer ons. Op eene kreupele tafel, met een klein katoenen tafellaken gedekt, dampte eene magere soep van maïskoeken en tomaten, waaraan iedereen eer bewees. Deze schotel werd opgevolgd door eene kip, toebereid met eene saus van piment en in 't vet gebraden bruine boonen; daarna spreidden pataten—Convolvulus batata—de levendige kleuren van hun meelachtig vleesch ten toon, te midden van eene siroop, waarvan de Encuerado en Lucien smulden. Een groote kom koffie voerde onze tevredenheid ten top. In plaats van brood aten wij versch bereide maïskoeken. Misschien had nooit een maaltijd ons zoo heerlijk toegeschenen. Het wild, dat sedert ons vertrek ons gewoon voedsel uitmaakte, begon ons te vervelen; wij vergastten ons het meest aan de boonen en aan de koeken, welke men tortillas noemt.
Toen de maaltijd geëindigd was, nam Lucien zijne plaats in 't midden der kinderen weer in, die, op den oever der beek gezeten, bladeren van den waaierpalm vlochten.
Een hunner maakte een sprinkhaan, die zeer goed geslaagd mocht heeten, en de jongens, verrukt over den lof van hunnen gast, wedijverden in vindingrijkheid. Zij schonken hem een stier, eene kip, een korfje en andere voorwerpen, die zeer aardig waren, vooral wat de gebruikte stof en de bekwaamheid der uitvoering betreft.
Lucien was over deze geschenken verrukt. Daar hij vond, dat onze bewondering de zijne niet evenaarde, wendde hij zich tot den Encuerado, die als een kenner zijn oordeel uitsprak over de voorwerpen, die men hem vertoonde.
»Kunt gij dan ook de bladeren van den waaierpalm vlechten?
—Ja, Chanito, ik kan ook sprinkhanen, paarden en zelfs vogels maken.
—En gij hebt er nooit een voor mij gevlochten.
—Daarin vergist gij u; toen ge nog klein waart, maakte ik uwe wieg er vol mee. Als u dat vermaak kan doen, zal ik u leeren er zelf te vlechten.
Bij het aanbreken van den nacht verdwenen de kinderen, en onze gastheer kwam ons goeden nacht wenschen. Ik sprak hem over het vuur, dat wij den vorigen dag gezien hadden.
»Dat is Juan,” zeide hij.
—Wie is dat, Juan?
—De oudste van mijne kleinzonen; hij bewaakt in de vlakte een troep geiten, die ons toebehoort.
Den volgenden morgen werd ik gewekt door de stem van den grijsaard en ik stond terzelfder tijd als Sumichrast nog geheel droomerig op; zoo goed had ik geslapen. Lucien en de Encuerado, die eerder wakker waren dan ik, hadden reeds, door de jongste kinderen geleid, het ravijn onderzocht; de oudste waren reeds naar hunne krachten aan den arbeid, hetzij om hout te sprokkelen of om op het veld te werken.
Onze eerste zorg bestond in het uitpakken der insecten en vogelhuiden, die wij sedert ons vertrek bereid hadden. De geheele kolonie omringde ons en de Hemel weet hoeveel vragen ons gedaan werden. Tot onzen grooten spijt konden wij slechts de merkwaardigste van onze vondsten bewaren. Tot dusverre hadden de huiden in de mars de plaats ingenomen van de verbruikte levensmiddelen; maar toen ik de lijst van onze schatten opmaakte, begreep ik, dat, als wij onzen voorraad vernieuwd zouden hebben, de Encuerado onmogelijk met zulk eene vermeerdering zou kunnen loopen. Wij begonnen derhalve een groot getal voorwerpen, onder talrijke uitroepingen van leedwezen, ter zijde te leggen, toen het mij eensklaps inviel om Coyotepec over de jaarlijksche reis van zijn zoon te ondervragen.
»Hij vertrekt binnen een veertien dagen,” antwoordde de oude man.
—Alleen?
—Neen, hij neemt drie van de grootste jongens en zes ezels mede.
—Zijn de ezels beladen?
—Ja, maar de jongens vertrekken met ledige handen.
Na verloop van een uur (want een Indiaan neemt nooit overhaast een besluit) kwam ik met mijn gastheer overeen, dat hij twee kisten, waarin wij onze schatten zouden bergen, naar Puebla zou doen overbrengen en dat zijn zoon zijne reis eenige dagen zou vervroegen.
Dit buitenkansje maakte ons weer opgeruimd; het zou ons in staat stellen onze verzamelingen te bewaren, in plaats van er een gedeelte van langs den weg te werpen, zooals wij reeds dikwijls hadden moeten doen.
Wij moesten kisten hebben, maar Coyotepec bezat noch zaag, noch hamer, noch spijkers. Hij stond mij eenige ruwe planken af en zoo waren wij in schrijnwerkers veranderd.
De Encuerado en Sumichrast maakten het hout met een houthakkersbijl gelijk en ik vervaardigde houten pennen. Wij werkten zonder ophouden tot den volgenden avond door. Een weinig voor het ondergaan der zon hadden wij twee groote en vrij lichte doozen gereed, een werk dat veel moeielijker is dan men wel denkt, eer men er aan begint.
De volgende dag, Pinksterzondag, vond ons vol bewondering voor onzen arbeid staan. De Encuerado had juist gedaan met het vlechten van eenige matten, die de kisten omhullen moesten, teneinde den inhoud voor vocht te vrijwaren. Tegen elf uur verzamelde de familie van onzen gastheer zich voor de woning; de vrouwen en jonge meisjes waren gekleed in roode en blauwe jurken, de borst was bedekt met een hemdje van geborduurd katoen, de jonge knapen hadden eene soort van kiel zonder mouwen aan. De oude vrouw verscheen het laatst, zij droeg om den hals een snoer paarlen van groote waarde. De vrouwen hadden sieraden van ruw koraal en de vingers waren bedekt met zilveren ringen.
»Wij vereenigen ons des Zondags op het uur der godsdienstoefeningen om gezamenlijk ons gebed te doen en God te danken, die de vruchten aan de takken der boomen hangt en ons in gezondheid bewaart,” sprak Coyotepec.
—Wij zijn Christenen als gij,” antwoordde ik.
Iedereen ging knielen, de grijsaard bad eene litanie en vervolgens een aantal Ave Maria's. Een der jonge meisjes zong vervolgens een lofzang, waarvan het refrein door de aanwezigen in koor herhaald werd. Nauwelijks had de zangster haar lied geëindigd of de in geestdrift geraakte Encuerado verzocht het gehoor niet op te staan en hief toen een zijner geliefkoosde lofzangen aan. Hij hield ons zoo een half uur in de zon, toen ik, vermoeid van het knielen, hem een teeken gaf om op te houden. Vergeefsche moeite, mijn dienaar scheen mij niet te bemerken; zijn gebaren en kreten nog vermeerderende, herhaalde hij, tot driemaal toe, hetzelfde vers.
»Amen!” riep ik, opstaande, uit.
Men volgde mijn voorbeeld en vrij geworden verwijderde ik mij, terwijl de Indianen den Encuerado omringden om hem geluk te wenschen.
Ik had nog geen bezoek gebracht aan het ravijn, dat te midden van het Koude Land de voortbrengselen van het Warme Land bevatte. Ik riep Sumichrast en Lucien, en geleid door Torribio den ezeldrijver, die elk jaar de reis naar Puebla onderneemt, ging ik den loop der beek op. De Encuerado, daartoe door de vergadering uitgenoodigd, dreunde een nieuwen lofzang op.
Onze gids geleidde ons eerst naar zijne hut, die door latanias of waaierpalmen omgeven was. Deze fraaie boom, tot de familie der palmen behoorende, heeft een zonderling en tevens aangenaam voorkomen. Uit den top ontspringen lange bladstelen, aan welker uiteinde een breed blad slingert, dat eerst opgevouwen is, maar later, als het zich opent, op een met punten bezetten waaier gelijkt. De Indianen snijden deze bladeren aan reepen, om er matten, petates genaamd, van te maken, die in Mexico een groot handelsartikel zijn. Bovendien worden zij gebruikt om er korfjes, bezems, blaasbalgen en een aantal andere voorwerpen van te maken.(32)
De hut van Torribio bestond slechts uit een enkel vertrek; de haard was buiten onder een afdak; deze woning van de allereenvoudigste soort had noch stoelen, noch tafels, noch banken; Sumichrast bewonderde dezen eenvoud, dien ik een weinig te landelijk vond; maar mijn vriend vond, terwijl hij het leven der beschaafde menschen, voor wie de weelde eene menigte behoeften heeft in 't leven geroepen, vergeleek met dat van deze lieden, die alles weten te ontberen, dat het geluk slechts voor hen bestaat.
Nauwelijks waren wij de hut uit of ik bemerkte aan mijne linkerhand een prachtigen advokaatboom—persea gratissima—waarvan de vrucht een moes geeft, dat de naam van plantaardige boter draagt. De advokaatvrucht ahuacate der Indianen, heeft den vorm van eene groote peer; het vleesch, van eene lichtgroene kleur, is boterig, met een aangenamen smaak, die aan alle tongen behaagt. Men eet haar ontoebereid of wel toebereid met zout, olie en azijn; Gringalet was er evenzeer op verlekkerd als zijn jonge meester.
»Heeft de advokaatboom dan geen verwanten?” vroeg Lucien glimlachende.
—Zeer zeker; hij behoort tot de familie der laurierboomen, waarvan geen enkel ander lid eetbare vruchten oplevert; zijne verwanten zijn evenwel van groot belang voor het huishoudelijk gebruik. In de eerste plaats hebben wij den edellaurier—laurus nobilis—waarvan de bladeren in de keuken onmisbaar zijn, en welks vruchten eene olie opleveren, die in de geneeskunde aangewend wordt. Vervolgens komt de kamferboom—laurus camphora—uit welks bladeren men den kamfer trekt; dan hebben wij den kaneelboom—laurus cinnamomum—waarvan de bast de kaneel oplevert, en eindelijk den sassafras, waarvan het aromatisch hout zeer geprezen wordt als zweetverwekkend geneesmiddel.
Onze gids voerde ons door een veld met Turksche tarwe of maïs. Dit kostbare grasgewas, dat Europa aan Amerika te danken heeft, vervangt bij de Asteken het koren. Zij maken er hun gewoon brood of tortillas van, een soort pannekoeken, welke vooral de Indiaansche vrouwen uitstekend weten te bereiden. Voor zij geheel rijp is wordt de maïs gekookt of geroosterd gegeten; in Mexico vervangt zij de gerst en de haver als voedsel voor paarden en hoornvee.
Toen Torribio in zijne beplanting was binnengegaan brak hij eenige stengels door, zonder ze evenwel van den hoofdstam te scheiden.
»Waarom worden die arme planten zoo geknakt? Ze zullen zoo dood gaan,” riep Lucien uit.
—Ja, maar in de eerste plaats omdat het jaarlijksche planten zijn en onze gids verhaast hun dood maar met enkele dagen; bovendien zijn de aren, die hij afbreekt, rijp en zullen ze aan den stengel, die ze draagt, drogen. Deze methode, die even eenvoudig als afdoende is, kan slechts aangewend worden in landen, waar de winter in werkelijkheid slechts eene lente is.”
Achter het maïsveld bevond zich eene haag, overdekt met lange goudgele vezels. Deze vezels, die geheel en al zonder bladeren waren, omgaven de struiken als met een dikken mantel.
»Wat is dat toch voor eene zonderlinge plant?” vroeg Lucien.
—Een Sacatlaxcale, antwoordde Torribio.
—Een soort koeskoes,” hernam Sumichrast; eene plant uit de familie der convolvulaceeën of winden. In Europa vernietigt men de daar bestaande soort, die zich om de planten slingert en ze verstikt; hier laat men de Sacatlaxcale groeien, want men weet er goed gebruik van te maken.
—Wat kan men dan toch wel met die teere stengeltjes, die onder mijn vingers breken, doen?
Men kneust ze en droogt ze in de zon, hernam Torribio. Als men nu iets zwart of geel wil verven, behoeft men ze slechts met ijzer of aluin te koken.”
Terwijl wij de oevers van het ravijn afklommen, kon Lucien niet nalaten van zulk eene fraaie gelegenheid gebruik te maken om zich de hand mooi geel te verven. Toen wij op eene zekere hoogte waren aangekomen, strekten wij ons op het gras uit. Met een enkelen oogopslag overzagen wij de oase. De beek kronkelde voort, overschaduwd door de groene boomen; hier en daar ontdekte men tusschen boschjes waaierpalmen de onregelmatig verspreide hutten. Mijne blikken zochten de hut van onzen gastheer op, en door mijn kijker zag ik den Encuerado nog altijd aan 't preeken. Hij had zeker gedaan met zingen, want zijne toehoorders zaten op den grond gehurkt om hem.
Lucien had den kijker genomen en nu merkte ik op, dat Torribio zeer verlangend was om er ook eens door te zien. Ik zeide dus aan Lucien, dat hij hem dien zou leenen. Toen onze gids zag, dat de boomen nader bij hem kwamen, wist hij zich eerst geen rekenschap van dat gezichtsverschijnsel te geven. Ik richtte de glazen zoo, dat hij de groep voor de hut kon zien; nooit heeft een menschelijk gelaat zulk eene verwondering uitgedrukt. De Indiaan, die geheel verbazing was, verloor weldra al zijne deftigheid. Telkens als het hem gelukte eene hut te ontdekken, gaf hij zich nauwelijks den tijd haar te onderzoeken, maar rolde hij zich over den grond en schaterde van 't lachen. Twee of drie malen stak ik de hand uit om mijn kijker weer in mijn bezit te nemen; maar Torribio drukte hem aan zijne borst, als een kind, hetwelk men een stuk speelgoed wil ontnemen. Eindelijk gaf hij hem terug en het speet mij waarlijk dat ik er geen tweeden had, om hem dien te kunnen schenken.
Sumichrast ging voorop, om het ravijn om te loopen. Plotseling namen de vogels, die op den oever der beek keuvelden, de vlucht; in de lucht zweefde een havik. De vogel schoot naar omlaag en kwam onder het bereik van onze geweren; er viel een schot en de getroffen vogel viel, al ronddraaiende, op twintig schreden afstand neer. Lucien ging hem opzoeken.
»'t Is een valk,” riep hij ons toe.
—Gij hebt gelijk,” antwoordde Sumichrast; »'t is de havik van Cayenne, herkenbaar aan zijn met aschkleurige veertjes bedekten kop, aan zijn bruin lichaam en aan de zwarte staartpennen.
»Gaat u hem afstroopen?
—Zeker, mijn beste Zonnestraal; in de eerste plaats is deze roofvogel niet zeer algemeen en bovendien moeten wij, gedurende de enkele dagen, die wij hier zullen vertoeven, er voor zorgen dat de kisten, die wij met zooveel moeite gemaakt hebben, vol komen.”
Op dit oogenblik ging een goudvink met rood, wit en bruin gevederte in onze nabijheid zitten.
't Is de pyrrhula telasco, sprak mijn vriend, eene soort, die door den beroemden ornitholoog Lesson ontdekt is op zijne reis naar Lima. Och, als wij maar niet zoo zuinig op ons kruit moesten zijn....
—Ik heb kruit,” mompelde Torribio.
—Hebt gij kruit?” riep ik uit, »wilt gij er ons van verkoopen?
—Neen,” antwoordde de Indiaan kortweg.
—Waarom niet?” hernam ik. »Zijt gij dan een jager? Ge gaat toch immers weldra naar Puebla en dan kunt ge uwen voorraad weer vernieuwen.
—Ik verkoop mijn kruit niet.
—'t Is goed, dan zullen wij er maar niet meer over spreken.
Een boom, die van den eenen oever tot den anderen was gegooid, diende als brug over de beek. Weldra hield de zon op het ravijn te vergulden. Wij bevonden ons tegenover de woning van den ouden man, waarbij eene hut stond, gelijk aan die van onzen gids. De hemel had eene bleekblauwe kleur; wij zagen even de eentonige vlakte, bezaaid met sombere cactussen, terwijl boven ons zich die frissche oase ontplooide, die door de groote tegenstelling nog bekoorlijker scheen. De vogels zongen in de struiken en vlogen de een vóór en de andere ná weg om den boom te bereiken, in wier takken zij misschien geboren waren. Er woei een lauw koeltje; ik stond op om te vertrekken.
»Ik heb kruit,” herhaalde eensklaps Torribio.
—Maar ik weet ook, dat gij het niet verkoopen wilt.
—Neen, dat wil ik ook niet.
—Het kruit behoort mij reeds toe,” dacht ik, en na een twintigtal schreden gedaan te hebben, hervatte ik:
—Als uw kruit van goede hoedanigheid is, zal ik het niet van u koopen; neen, ik weet dat een man slechts een woord heeft. Evenwel, als gij wildet, zou ik u een ruil voorslaan.
—Wat zoudt gij mij dan wel willen geven?” antwoordde Torribio, met eene gemaakte onverschilligheid; »ik heb uwe vogels niet noodig en mijn geweer is zoo goed als het uwe, al is het ook niet zoo mooi.
—Dat is waar ook, laat ons er niet meer over spreken.
En ik volgde steeds mijn gids, die zeer langzaam liep.
Hij keerde zich nogmaals om.
»De tooverglazen,” bracht hij er met moeite uit.
—»Komaan, eindelijk zijn wij er!” mompelde Sumichrast.
—Dat is afgedaan; als uw kruit althans goed is.
—»Zoudt gij ze me geven?” riep de Indiaan uit, wiens oogen schitterden.
—Mannen hebben slechts éen woord.
Torribio versnelde zijne schreden zoozeer, dat Lucien ons hard loopende moest bij houden. Toen wij de beek over waren bracht onze gids ons weer in zijne hut en toonde ons vier bussen Amerikaansch kruit, en in goeden staat, benevens vijf of zes pond verschillende soorten van jachthagel.
Deze vondst verheugde mij buitengewoon; maar ik hield mij even bedaard als mijn gastheer, die op den grond neerhurkte en zijn kin op de knieën liet rusten.
»Daar hebt gij den kijker,” sprak ik.
Zijn trekken bleven onwrikbaar; maar zijne oogen flikkerden en zijne hand beefde een weinig, toen hij het voorwerp zijner begeerte vasthield. Ik legde hem uit, hoe hij er zich van moest bedienen en hoe hij het instrument moest schoonmaken; daarna ging ik, beladen met de kostbare bussen en gevolgd door mijne metgezellen, naar de hut van Coyotepec terug.
»Waarom heeft Torribio niet dadelijk gezegd, dat hij zijn kruit tegen den kijker wilde ruilen?” vroeg Lucien.
—Omdat een Indiaan zooveel mogelijk zijne begeerten en hartstochten verbergt.
—Maar u, waarom heeft u hem dan niet terstond het instrument aangeboden?
—»Als ik mij te begeerig had getoond, zou hij den ruil misschien geweigerd hebben, en een Indiaan komt zeer moeielijk op het eens uitgesproken woord terug.”
Ik riep den Encuerado, die verbluft stond toen hij zag, dat onze jachtmunitie verdriedubbeld was. Lucien vertelde hem den koop, dien ik met Torribio gedaan had.
»De kijker diende tot niet heel veel,” sprak de Indiaan, »terwijl dit kruit ons toelaat menig mooi schot te doen, zonder dat je er een verwijt van wordt gemaakt.” Nauwelijks was het middagmaal afgeloopen of ik hoorde de tonen van een guitaar; na des morgens zijne toehoorders gesticht te hebben, had mijn dienaar ze door een zeer behendige toespraak weten te overtuigen, dat de dag met een bal moest besloten worden. Het voorplein van de woning van den grijsaard kon, goed aangeveegd zijnde, uitstekend voor balzaal dienen. Twee knetterende haarden vervingen de lusters en de waskaarsen. Weldra vertoonden de vrouwen zich in groot toilet, dat wil zeggen, de haren vol bloemen. De Jarabe, het volkslied, weerklonk; dansers en danseressen trippelden op de maat af; Lucien, die zich bij de kinderen had aangesloten, wilde aan de kleine Indiaansche meisjes de polka en de mazurka leeren; Sumichrast lachte, dat hij schaterde. Het werd nog erger toen wij onze blikken op den Encuerado sloegen; nog nooit had ik hem zulke kuitenflikkers zien slaan. Hij zong, kraste op den guitaar en sprong ter zelfder tijd. Tegen tien uur nam ik Lucien mee om hem te noodzaken zich ter ruste te begeven. Hij sliep in, niettegenstaande al het geraas van den guitaar en het zingen.
Ik spreidde de houten van het vuur uiteen en raadde iedereen aan om te gaan rusten. Men kuste mijne handen, omhelsde mij zelfs, maar gehoorzaamde ook en de kleine vallei viel weldra in diepe stilte. Toen ik bij mijn bed kwam, snurkte de Encuerado, met het hoofd op den rug van Gringalet rustende, reeds.
(32) Deze plant of althans een naaste verwante ervan, de Latania borbonica (Livistonia sinensis), is een der beste en fraaiste kamerplanten, die wij hebben. De bladeren ontwikkelen zich juist, zooals Biart het hier beschrijft (Noot v. d. V.)
DE GALWESPEN.—EEN AFGROND.—DE KAPPERS.—SALADE VAN PORTULAC.—DE BEDROGEN JAGERS.—GRAFGRAVENDE INSECTEN.—DE ZANDKEVERS.—CACTUS EN COCHENIELJE. DE MEXICAANSCHE WIJN.—AFSCHEID VAN ONZEN GASTHEER.
Zoodra de morgenstond aanbrak riep ik Sumichrast en Lucien. De Encuerado sliep zoo rustig na zijne heldendaden van den vorigen dag, dat ik zijn slaap eerbiedigde. Mijn plan was den geheelen dag te gaan jagen, ten einde de ledige ruimte in de kisten, welke Torribio naar Puebla zou brengen, te vullen. Ik voerde mijne gezellen naar het benedengedeelte van de vallei; alles sliep nog in de hutten en Gringalet kon met opgerichten staart voorbij zijne soortgenooten gaan.
Na verloop van twintig minuten bevonden wij ons in een nauw pad, omzoomd met guapaques—(ostrya mexicana)—een boom behoorende tot de familie der cupuliferen of beker dragende boomen, en die door zijn uiterlijk aan onzen eik, zijn verwante, herinnert.
»Zie eens, papa,” riep Lucien uit; »men zou zeggen dat die bladeren met vruchten beladen zijn.»
—Dat zijn uitwassen, veroorzaakt door het steken van een insect, tot de orde der huidvleugeligen (hymenoptera) behoorende en hetwelk de geleerden cynips noemen.
—Hoe kan een insect die fraaie, ronde, met stekels bezette balletjes maken?
—De buik van de cynips of galwesp bevat een hollen angel, waarvan de kanten gewapend zijn met tandjes, die de gedaante van eene pijlpunt hebben. Het insect bedient zich van dat werktuig om in de planten, waar aan het zijne eieren toevertrouwt, te steken; de uittreding van het sap veroorzaakt die wratten, die men vooral aan rozelaars, vijgeboomen en eiken opmerkt. Een der galwespen van den eikenboom geeft het ontstaan aan de galnoten, eene zelfstandigheid, die zeer rijk aan looistof is en waarvan men zich bedient bij de bereiding van schrijfinkt.
—Als een van die insecten mij in de hand stak, zouden er dan ook zulke bollen ontstaan?” vroeg Lucien.
—De galwespen hebben het slechts op planten voorzien,” hernam mijn vriend; »maar zij hebben neven—de sluipwespen bij voorbeeld,—die hunne eieren in de lichamen van sommige rupsen leggen. Zoodra de larven uitgekomen zijn, beginnen zij aan het dier, dat ze draagt, te knagen, zonder het evenwel te dooden.
—'t Is gelukkig, dat die dieren ons sparen.
—Er zijn er ook ten onzen gerieve: denkt gij dan niet aan de moyocuile, die vlieg, die zoo goed hare familie onder onze huid weet te herbergen; zonder nog te spreken van de niqua, die onder onze nagels een huis graaft, dat zij met eieren opvult?
—En de schurftmijt,” hernam ik, een heel klein diertje, dat eene zeer leelijke en lastige ziekte veroorzaakt.
Ik had van Coyotepec vernomen, dat het ravijn op ongeveer drie mijlen van zijne woning plotseling eindigt en dat het water der beek zich daar in een afgrond verliest. Ik richtte mij dan naar dat punt, nu eens voorafgegaan, dan weer gevolgd door Gringalet, die er vermaak in vond de kleine rivier over te zwemmen en in het gras te rollen.
Het kronkelige pad voerde ons in een grooten door groen omzoomden trechter; na een honderd schreden kwam men aan rotsen, in den vorm van pyramiden en ondersteund door de reusachtige wortels van een kleinen boom met schaarsch gebladerte. Het water gleed zonder geraas over de steenen en verdween onder een laag gewelf, dat achter lischplanten met gele en roode bloemen verborgen was.
Lucien, over den afgrond gebogen, wilde weten waar dat water bleef.
»Misschien wordt het opgeslorpt door de zandige bodems, waarop het valt,” zeide ik; »misschien komt het weer in de valleien te voorschijn, waar het terrein even laag wordt als zijne bedding.”
—Gebeurt het dikwijls dat de beken zoo onder den grond gaan?
—Ja; vooral in Mexico, waar die onderaardsche monden, den naam van Sumidero dragen. Dicht bij Chiquihuite, ongeveer vijf mijlen van den weg, die van Vera-Cruz naar Cordova voert, verdwijnt eene breede rivier in een grot, die meer dan een mijl lengte heeft.
—Wat zou ik zulk een fraai schouwspel gaarne willen zien.
—Uw wensch zal vervuld worden, als wij niet te veel in het Warme Land verdwalen.
Sumichrast had ons verlaten om in de struiken te kruipen. Er viel een schot en de jager keerde terug, een prachtige vogel, wiens rood gevederte gouden en purperen weerschijnen had, in de hand houdend.
»Dat is een fraai heer, dien hebben wij nog niet ontmoet,” riep Lucien uit.
—Het is de prachtigste onder de vinkvogels van Amerika,” gaf ik ten antwoord, »'t is de ampelis pompadora(33); maar zijn schitterend gewaad duurt niet lang. Binnen weinige dagen zouden die veeren, die zoo levendig schitteren, uitgevallen zijn en vervangen worden door een dof en donker gewaad. Deze rui, die veel vogels eigen is, heeft meer dan eens de ornithologen op een dwaalspoor gebracht, daar zij als eene nieuwe soort beschouwden wat slechts een voorwerp was, dat door eene verandering in het gevederte onkenbaar was geworden.
Een lang vertoeven bij den Sumidero stelde ons in 't bezit van een twaaftal vogels van verschillende soorten, onder andere verschillende Tangaras, die alleen aan Amerika eigen zijn, en van een paar fraaie koekoeks van eene geelachtig bruine kleur en met een waaiervormigen staart, die op deze plaats op den trek waren.
»Waarom?” zoo vroeg Lucien, »zegt gij dikwijls, dat een vogel uit Brazilië, uit Guyana of uit Peru is, terwijl gij hem toch in Mexico vindt?
—Omdat veel vogels op sommige tijdstippen van het jaar trekken,” antwoordde mijn vriend, »en men ze op groote afstanden aantreft van de landen, waar ze geboren zijn. Deze fraaie merel, bijvoorbeeld, verschijnt slechts tegen de lente in Mexico, weshalve men hem den naam van primavera, eerste van de lente, heeft gegeven.
—Zie toch eens die fraaie gele bloemen, papa, zij verbergen zoo volkomen den stam van den boom, dat men zou meenen, dat hij ze voortbrengt.
—Dat zijn de bloemen van den tropoeolum of wilden kapper, die zijn naam te danken heeft aan het in den vorm van een monnikskap verlengde kelkblad. De kapper is in Europa aangekweekt, waar men de in azijn ingelegde vruchten eet en met de bloemen de sla toebereidt.
—Kennen de Mexicanen ze dan niet? ik heb er bij hen nooit op tafel gezien.
—Dat is waar, en toch zou de prikkelende smaak van de bloemen van den tropoeolum hun wel behagen; misschien vinden zij dat de smaak te flauw is, omdat zij te veel gewoon zijn aan het piment.
—»Gij hebt de kruiderijen, ik de salade,” riep mijn vriend eensklaps uit.
Hij liet ons een handvol planten zien, die men portulak noemt.
Deze plant, die in alle vochtige bodems in overvloed groeit, geeft roode bloemen, die zich des avonds sluiten, om des morgens opnieuw open te gaan. Ik verzamelde de vleezige bladen, terwijl Sumichrast, die een plant vol met zaad had gezien, aan Lucien de ronde gleuf (portula), die zij bezitten, toonde en waaraan de plant haar familienaam van portulaceeën (portulakken) te danken heeft.
Maïskoeken en onze salade verschaften ons een landelijk ontbijt, dat aan den oever der beek werd voorgediend. Lucien smulde in dit eenvoudige maal en ik moest zijn eetlust, die door de prikkelende bloemen nog werd opgewekt, matigen.
Toen onze maaltijd afgeloopen was, poogde Sumichrast tegen den wal op te klimmen; maar de grond zakte telkens onder hem in en hij viel twee- of driemaal op zijn neus. Ik liet Lucien aan zijn lot over, want het vallen leverde niet het minste gevaar op. Minder zwaar dan wij, bereikte hij zonder moeite den bovenkant van de vlakte en lachte zeer oneerbiedig over onze pogingen.
»Pas op je ooren,” riep mijn vriend hem toe; »als ik bij je kom zullen ze mij tot steunmiddel dienen.
Aldus schertsende zocht hij tevergeefs naar een beter beklimbare plek; wij maakten ons boos en onze onmacht vermaakte Lucien. Eindelijk ontdeed ik mij van mijn geweer en weitasch en zoo opgelicht gelukte het mij eindelijk naar boven te komen.
»Dat is alles goed en wel,” sprak Sumichrast, zich vastklampende en waggelende, »maar hoe zal ik nu bij u komen, nu ik twee geweren en twee weitasschen te dragen heb.
—»Wacht een weinig!” riep Lucien uit.
En naar de helling ijlende verdween hij weldra. Ik hoorde hem spoedig daarop met zijne machete een tak afkappen en kort daarna kwam hij weer met een bamboestengel boven.
»Wij zullen mijnheer Sumichrast visschen;” zeide hij, nog geheel buiten adem.
Op den wal zittende stak ik mijn vriend den stok toe; hij pakte hem vast en won zoo wat terrein en bracht allengs ons jachtgereedschap omhoog. Na mij geweren en weitasschen te hebben aangereikt kwam hij zelf ook bij ons. In plaats van meester Zonnestraal bij zijne ooren te pakken, omhelsde hij hem, om hem voor zijn uitmuntend denkbeeld te bedanken.
Het ravijn liep ongeveer tweehonderd passen verder ten einde en wij bevonden ons te midden der cactussen. Lucien deed zijn best om hagedissen te vangen; maar Gringalet, die zeker dacht heel slim te doen, liep altijd voor hem uit en verjoeg zoo de diertjes. Toch slaagde de jonge jager er in om eene mooie groene hagedis te vangen, een Anolis, die, driester dan de gewone hagedissen, in de vingers, die haar vast hielden, zocht te bijten, en de keelhuid, die doorschijnend is als een vlindervleugel, vol toorn opblies.
Eensklaps begon Gringalet onrustig te blaffen; een scherp gefluit antwoordde er op en daarna de stem van den jakhals. Ik riep den hond terug en met den vinger aan den trekker van mijn geweer, ging ik voorzichtig voorwaarts, mijn vriend op den voet volgende en Lucien bevelende naast mij te blijven. Onze stille gang verraste eenige gladslangen, die in de zon lagen te slapen. Daar weerklonk het geroep van den nachtuil. Ik wisselde met mijn reisgezel een blik van verwondering; het was noch het uur, noch de plaats om dien vogel te ontmoeten. Een nieuw gejank en een nieuw blaffen deden zich hooren; maar ditmaal zoo dicht bij, dat ik staan bleef. Gringalet sprong voorwaarts en daar verschenen vier kinderen, die Gringalet cactusbladeren als een schild voorhielden.
»Drommels, drommels!” sprak Sumichrast, »als ik mij niet vergis zijn dat de uil, de jakhals en de hond, die ons zoozeer in spanning hebben gehouden.”
Mijn reisgezel vergiste zich niet; de jonge Indianen brachten levensmiddelen aan hun ouderen broeder, die belast was met het hoeden van een troep geiten; en om de eentonigheid van den weg wat te verkorten hadden zij zich vermaakt met het geluid van verschillende dieren zoo volmaakt na te bootsen, dat wij er door misleid werden.
Tegen drie uren verliet mijn vriend, die de vogels, welke bij gedood had, wilde bereiden, ons om de woning van Coyotepec te bereiken. Ik vervolgde mijne wandeling in gezelschap van Lucien en bleef staan bij het lijk van eene muis, welke eenige doodgravers bezig waren te begraven.
De insecten, vijf in getal, groeven de aarde om de muis op, ten einde die er onder te stoppen. De doodgravers, die zoo druk aan 't werk waren, hadden eene taak ondernomen, die zij niet in minder dan vierentwintig uren ten einde konden brengen; twee der aardwerkers lichtten het lijk aan eene zijde op, terwijl de andere met hunne pooten de aarde er onderuit haalden. De kleine mijnwerkers haalden zonder tusschenpoozen den grond onder hunne prooi uit.
»Welk doel hebben zij toch met die muis te willen begraven?” vroeg Lucien mij.
—Zij denken aan hunne kinderen. Zij zullen hunne eieren onder het begraven dier leggen en als de larven geboren worden zullen deze zich voeden met de overblijfselen van het lijk, in welks nabijheid de voorzorg der ouders hen geplaatst heeft.”
Ik stoorde de ijverige doodgravers, die, tot hun ongeluk, tot eene niet veel verspreide soort behoorden. Hun voelsprieten, die den knotsvorm vertoonden, eindigden plotseling in een knopje en hun dekvleugels, die schitterend zwart waren, werden door eene gele streep doorsneden. Ik mocht den grond en de prooi zooveel omkeeren als ik wilde, ik vond er maar vier.
Op een pad, dat de nabijheid van het dal aankondigde, vertoonden zich zandkevers. Lucien maakte er jacht op, maar de vlugheid der insecten stelde zijne pogingen te leur.
»Wat zijn die vliegen slim,” riep hij uit, »ik kan er geene enkele vangen.”
—Dat zijn geen vliegen maar kevers en verwant met de loopkevers. Geef mij uw net.
Lucien wilde nog eens beproeven om een zandkever te vangen en hij kreeg er inderdaad twee. De schoone metaalglans van hunne bruine, met gele puntjes bezaaide dekschilden bekoorden hem, maar de insecten ontsnapten, na hem gebeten te hebben.
»Welke kaken,” zeide hij, zijn vinger schuddende; »gelukkig dat die beestjes maar heel klein zijn. Leven de zandkevers dan niet in 't bosch?”
—Zij vertoeven bij voorkeur op droge en zandige plaatsen; zij loopen en vliegen zeer snel; maar het is niet moeielijk ze te vangen, want, zooals gij ziet, vallen zij weer spoedig op den grond. Deze fraaie kever bezit eene buitengewone vraatzucht; daar is er een, die eene groote vlieg heeft gevangen en die hij bezig is te verscheuren. De grillige vlucht van een hertskever voerde ons op den rand van het ravijn: terwijl wij het pad, dat talrijke door struikgewas beschaduwde zigzaglijnen vormde, volgden, kwamen wij voor eene hut terecht. Voor de deur was eene jonge vrouw, die ik als eene der danseressen van den vorigen avond herkende, bezig een stuk katoen te weven. Het weefgetouw, dat de schering bevatte en aan den eenen kant aan een boomstam was bevestigd en aan den anderen kant om het middel van de arbeidster was gerold, was tegelijkertijd eenvoudig en samengesteld, zooals alle oorspronkelijke gereedschappen. Lucien zag met nieuwsgierigheid toe, en ziende hoe de weefster telkens de kleur van haar garen veranderde, begreep hij hoe de Indiaansche vrouwen beneden om hare rokken die zonderlinge teekeningen vervaardigen, die hare verbeelding uitdenkt.
Tegenover de hut groeiden nopales-cactussen.
»Kijk die planten, waarvan het zien den Encuerado zeker zou aandoen, want men vindt ze overal in zijn land, eens goed aan, sprak ik tot Lucien. »De talrijke bruine puntjes, die gij op de bladeren bemerkt, zijn halfvleugelige insecten van de familie der galwespen, cochenieljes, zooals men ze gewoonlijk noemt. Zij hebben geen vleugels en leven op kosten van de cactussen, waaruit zij met hun zuigsnuit het sap zuigen. Alleen de mannetjes kunnen zich bewegen, de wijfjes zijn veroordeeld om te sterven, waar zij geboren zijn. Op een gegeven oogenblik zullen die kleine insecten duizenden eieren leggen en hun lichaam zal met een wolachtig mos bedekt worden, dat tot beschutting voor de jonggeborenen moet dienen. Men oogst de cochenielje als zij rijp is, om eene uitdrukking der Indianen te bezigen, door de plant met een lang, buigzaam mes af te schrappen, waarna de insecten levend in een ketel met kokend water worden gedompeld. Zoodra ze dood zijn worden zij er uit gehaald om in de zon te drogen. Die kleine korreltjes bedekken zich nu met een zilverkleurig huidje en worden dan in zakken van geitevel ingepakt en naar Europa verzonden, waar men ze gebruikt om stoffen te verven en carmijn te maken, dat zulke fraaie rose kleuren aan het suikergoed geeft.”
Een weinig verder bevond ik mij tegenover een maguey—agave mexicana—eene soort aloë, waaruit men de pulque bereidt. De maguey bloeit alle vijfentwintig of dertig jaren en de steel, die de bloemkroon moet dragen, groeit in twee maanden ongeveer vijf à zes meters. Deze steel draagt niet minder dan vier à vijfduizend bloemen aan zijn top en de plant verteert al hare kracht met ze voort te brengen, want zij sterft spoedig daarop.
In de plantages van de vlakten van Apam, waar de maguey op groote schaal wordt gekweekt, belet men het bloeien. Zoodra de kegelvormige knop, waar de stengel uit voortkomt, zich vertoont, snijdt men dien af en men graaft er met een grooten lepel eene cilindervormige holte in uit, die vijftien of twintig centimeters diep is. In deze holte hoopt zich het sap op; men schept het er twee of driemaal daags met eene langwerpige kalebas, waarvan de Indianen zich in plaats van hevel bedienen, uit. Men berekent dat eene krachtige plant in vierentwintig uur ongeveer drie liters van een suikerachtig vocht—agua miel—zonder reuk en van een zuurzoeten smaak moet leveren.
Het agua miel wordt in ossenhuiden, die bij wijze van troggen op vier paaltjes zijn geplaatst, opgevangen. Er bezinkt eene witachtige stof, de vloeistof gist en na verloop van tweeenzeventig uren levert men het aan de liefhebbers, onder welken men een groot aantal Europeanen kan rekenen, af. Een Maguey-plant kan gedurende twee of drie maanden bewerkt worden.
De pulque is een dronkenmakende drank, waarvan de smaak afwisselt naar mate van den graad van gisting; men kan hem vergelijken bij een goeden appel- of perewijn; men zegt, dat degenen die er veel van gebruiken, vet worden.
Ik bereikte de hut van Coyotepec, waar Lucien reeds voor mij was aangekomen. Sumichrast had zijn werk af, en de Encuerado, te midden van een hoop gedroogde bladeren van den waaierpalm gezeten, bood mij een prachtigen hoed met breede randen aan.
De twee volgende dagen werden met jagen doorgebracht; weldra waren onze kisten vol en dichtgemaakt. Ik verklaarde aan Torribio, die met het aanbreken van den dag op reis dacht te gaan, op welke manier hij ze behandelen moest; vervolgens gaf ik hem brieven mede, die onze spoedige thuiskomst meldden. Lucien had aan zijne lieve Mama en zijn zusje Hortense geschreven en hij moest zijn brief wel twintigmaal opnieuw openen om er de post-scriptum's bij te voegen, die de Encuerado hem voorzegde.
Reeds des avonds namen wij afscheid van onzen gastheer. Door zijne welwillendheid hadden wij onzen voorraad rijst, koffie, suiker en maïskoeken vernieuwd. In plaats van zwarte peper, namen wij roode piment mede, maar de kostbaarste koop bestond in het kruit en de hagel, die wij tegen den verrekijker hadden ingeruild.
Vrijdagmorgen vernam ik, dat Torribio reeds op weg naar Puebla was. Hij was tegen middernacht op reis gegaan, teneinde de vlakte niet op het warmste van den dag te moeten doortrekken. Ik verhaastte ons eigen vertrek. Wij hadden goede hoeden, onze kleeren, met zacht leer versteld, gaven ons het uiterlijk van zindelijke bedelaars, waar wij ons evenwel weinig het hoofd om braken. Mijne schoenen en die van Sumichrast, stevig en bijna netjes opgelapt, waren evenveel waard als nieuwe en Lucien bezat nog een paar reserve-sandalen. Gringalet blafte vroolijk bij het zien van de toebereidselen, die wij maakten.
De kleine kolonie, die zich in gelid had geschaard om ons te zien vertrekken, begroette ons met hare zegewenschen. Ik drukte de handen, die mij werden toegestoken en vergezeld door den kindertroep, die den jongen reiziger omringde, begon ik het pad op te klimmen, dat ons in deze gastvrije oase had gevoerd. Op den top van den oever aangekomen, zwaaide ik met mijn hoed om Coyotepec opnieuw te groeten; de Encuerado schoot bij wijze van afscheidsgroet zijn geweer af en wij drongen den doolhof van cactussen in, ons in rechte lijn naar het Oosten richtende.
(33) De pracht- of Pompadoer-kotinga. Wat Biart hier zegt is gedeeltelijk onjuist. De veeren vallen niet uit, maar veranderen van kleur. Men kan dit verschijnsel waarnemen bij een aantal buitenlandsche volière-vogels, zooals de verschillende wevervogels en de Widah-vinken. Tegen den broeitijd wordt het gewoonlijk grijsbruine gevederte allengs geel, oranje, blauw of rood, naar gelang der soort. Men noemt dit 't prachtgewaad of bruiloftsgewaad. Tegen den winter verdwijnen deze schitterende kleuren opnieuw om voor het eenvoudige winterkleed plaats te maken. (N. v. d. B.)
OP WEG!—DE VOGELSPIN.—EEN KAKKERLAK.—WEZEL- EN CIVETKAT.—DE VLIEGENDE EEKHOORN.—DE DADELPRUIMENBOOM.—DE OTTER.—DE ENCUERADO WORDT GEWOND.
Drie dagen van een moeielijken marsch brachten ons te midden van het Gematigde Land. Wij trokken ditmaal de Cordilleras in de breedte over, klimmende, dalende, op de toppen rillende, en groote druppels zweetende in de nauwe en donkere dalen, waar het toeval van den marsch ons bracht. De vulkaan van Orizava vertoonde van tijd tot tijd zijn scherpen kegel, wat ons zeer hielp om onze richting te bepalen. Vier dagen nadat wij Coyotepec verlaten hadden, sloegen wij ons bivak aan den voet van een berg bij een rivier met helder en ijskoud water op.
Terwijl de Encuerado den vuurhaard gereedmaakte, ontdekte Lucien onder een grooten steen eene buitengewoon dikke, zwarte en harige spin, met pooten die met dubbele haken gewapend waren.
»Dat is een tarentella, nietwaar mijnheer Sumichrast?”
—Neen, vriendje, dat is de vogelspin, aldus geheeten omdat zij, naar men zegt, de nesten der vliegenvogels aanvalt en de jongen er van verslindt.
—Kan ik haar pakken?
—Niet met de handen; haar beet is gevaarlijk.
—Men zou zeggen, dat zij ons met die twee groote oogen, die dicht bij haar bek staan, aanziet.
—Zij ziet zonder twijfel naar ons; bedreig haar eens met dit takje, en gij zult zien dat zij zich ter verdediging gereed maakt.
De groote spin stak hare voorste pooten in de lucht en uit haar mond kwamen twee zwarte, gladde haken. Na een oogenblik geaarzeld te hebben, wierp zij zich onverwacht op het stukje hout, dat Lucien, achteruitdeinzende, vallen liet, terwijl de Encuerado het afschuwelijke dier verdreef.
Een tiental stappen verder vond de jeugdige natuuronderzoeker eene tweede spin en overstelpte mij met vragen. Ik kon hem niets dan eenige algemeenheden over deze zonderlinge klassen van dieren mededeelen.
»Maar, papa, wij ontmoeten bij elke schrede groene, zwarte, gele, goudkleurige spinnen; zijn er dan zoo veel soorten?”
—Er zijn er zoo vele, dat men ze niet alle kent; ik geloof zelfs, dat die van Mexico nooit beschreven zijn. Men zou ze trouwens op de plaats-zelve moeten bestudeeren; want het weeke lichaam der spinnen verliest door het drogen zijn vorm en men kan ze slechts bewaren door middelen, die een reiziger niet altijd onder zijn bereik heeft.
—»Ik heb er evenwel in mijne doos, die niet al te zeer gehavend zijn,” hernam de knaap.
En hij liet mij verschillende dieren met een driehoekigen buik zien, die bruine puntjes vertoonden en vol stekels zaten. Ik ried hem aan er zich van te ontdoen, daar hij dezelfde soorten in de omstreken van Orizava kon vinden.
Onderweg verscheurde ik eenige draden van een licht web, dat tusschen twee heesters was uitgespannen en waarvan de bezitster—eene grijze spin—onmiddellijk te voorschijn kwam om in haast de schade, die ik onvrijwillig had aangericht, te herstellen.
»Waar haalt zij toch dien draad vandaan, die zoo dun is dat men hem ternauwernood ziet?” vroeg Lucien.
—Uit vier bewaarplaatsen, die onder aan den buik gelegen en met eene gomachtige stof opgevuld zijn, welke hard wordt, zoodra zij aan de lucht is blootgesteld. Deze bewaarplaatsen, welke de natuuronderzoekers spintepeltjes noemen, zijn met ongeveer een duizendtal gaatjes doorboord. Uit elk dezer gaatjes komt een draad, die voor het ongewapend oog onzichtbaar is, omdat men er duizend noodig heeft om den draad te vormen, dien de spin op het oogenblik te voorschijn brengt.
—Wat spijt het mij nu, dat ik niet een groot aantal van deze insecten verzameld heb; wij hebben er zulke zonderlinge ontmoet.
—In de eerste plaats zijn de spinnen geen insecten; zij hebben longen en een hart, terwijl de insecten door luchtbuizen of tracheeën ademen.(34) Bovendien hebben de insecten voelsprieten en ondergaan zij gedaanteverwisselingen, wat niet bij de spinnen plaats heeft. Gij zult u zeker nog wel herinneren, dat zij aan den schorpioen verwant is.
—Ja, maar de schorpioenen kunnen niet spinnen.
—Die kunst verstaan ook niet alle spinnen; zoo leeft bijvoorbeeld die soort met gouden weerschijn, waarover gij zooeven spraakt, op planten en zij zou zeer in verlegenheid zijn, als het ongeluk haar overkwam van in het web harer spinnende zuster te vallen.
—Eten de spinnen elkander dan op?
—Zonder de minste aarzeling; de schorpioenen doen het ook; dat is eene familiekwaal.
—Dan verwondert het mij niet meer, dat de spinnen over 't algemeen zoo leelijk zijn.
—Al waren zij ook nog zoo mooi, dan zou dat nog niets aan hare geaardheid afdoen. Maar zij hebben bovendien ook hare goede eigenschappen—het geduld, bijvoorbeeld, en de vastberadenheid. De arme spin, die gij daar ziet, zweet, om zoo te zeggen, water en bloed, om eene prooi te vangen, die haar telkens ontsnapt. Nu eens verscheurt de wind het met zooveel moeite gesponnen weefsel; dan weer vliegt een groote kever, als een echte wildzang, door het web. En toch wordt het beestje niet ontmoedigd; het herstelt zijn val en terwijl het onbeweeglijk het wild bespiedt, dat voor zijn onderhoud noodzakelijk is, gebeurt het maar al te dikwijls, dat het in den snavel van een vogel wordt weggevoerd.
—En u, mijnheer Sumichrast, weet u niets over de spinnen?
—Zeker, meester Zonnestraal, veel anecdoten; zoo zegt men, dat men ze tam kan maken en dat zij dan tusschen de vingers de vliegen komen weghalen, die men haar voorhoudt; men verzekert zelfs, dat zij zich zeer dankbaar betoonen tegenover hen, die zoo in haar voedsel voorzien, wat mij eenigszins met die onaangename dieren verzoent. Ik moet u nog zeggen dat er eene soort bestaat, waarover uw papa niet gesproken heeft, de waterspin, die eene duikerklok vervaardigt, welke zij met een bewonderenswaardig instinct met lucht vult en met draadjes tusschen de waterplanten ophangt.
—Dat zal toch wel niet zijn om vliegen te vangen, veronderstel ik?
—Neen, zij voeden zich met larven, muggen en eendagsvliegen. De beroemde sterrekundige Lalande at uit pralerij eene kelderspin op; men beweert dat de Indianen uit de provincie Honduras ook van spinnen smullen.(35)
De Encuerado had op zijne beurt ook iets over de spinnen mede te deelen. Hij vertelde ons dat als een paard den voet op een vogelspin zet, de hoef binnen acht dagen afvalt en niet meer aangroeit. Hij beloofde bovendien aan Lucien dat, zoodra wij het Warme Land zouden bereikt hebben, hij hem de beroemde kristallen spin zou laten zien, die in duizend stukken breekt, als men onhandig genoeg is haar te laten vallen.
»Chema,” riep Lucien eensklaps uit, »kom eens naar die groote coucaratcha zien! Ik dacht dat die insecten alleen in de huizen leefden. Wat sleept zij toch achter zich aan?”
—»Een klein doosje, waarin hare eieren vervat zijn,” antwoordde ik. In drie of vier dagen zal dat doosje aan de zijde opengaan en er zullen een twintigtal jonge kakkerlakken uitkomen.
—Heet de coucaratcha kakkerlak?
—Kakkerlak of zwarte tor. Voor de geleerden is het een rechtvleugelig insect, voor de creolen een vuil dier, dat in de laden van alle meubelen binnendringt en er ongeveer dezelfde verwoestingen aanricht als de muizen. Des nachts loopen de kakkerlakken, die een letterkundigen smaak schijnen te hebben, in groot aantal in de kamers rond, knagen aan het papier en drinken de inkt uit.
—Zij wachten daartoe niet eens den nacht af,” riep Lucien uit; »zij hebben meermalen de onbeschaamdheid zoo ver gedreven, dat zij in mijn inktkoker hunnen dorst leschten, terwijl ik bezig was mijn schoolwerk af te maken. Ik ken bruine en groene kakkerlakken, maar de Encuerado heeft laatst volgehouden dat er ook witte zijn.
—De Encuerado heeft gelijk, antwoordde ik; ik heb er ook wel eens van die kleur gevangen en opgesloten, maar na verloop van vierentwintig uren waren zij roestrood geworden, zooals hunne geheele familie. Dit verschijnsel bewijst, dat de kakkerlakken van huid verwisselen, eene eigenaardigheid die zij met verschillende dieren gemeen hebben, zooals de groote spin, welke uw vriend straks heeft weggejaagd.
Ik ontrukte Lucien aan zijne entomologische studiën om hem meê onder de boomen te nemen, ten einde den hoofdschotel voor ons middagmaal op te zoeken. Wij stieten eerst op een Cacamizli of kattefret(36), een soort van wezel van een wreed uiterlijk, die ons met een scherpen schreeuw verwelkomde. Gringalet begon het dier onmiddellijk te vervolgen en bleef slechts stand houden bij den ingang van het hol van het dier. De cacamizli nestelt zich, evenals de wezel, waarvan hij slechts in grootte verschilt, op de zolders der woningen, waar hij zich des nachts aan de luidruchtigste beweging overgeeft. In de voorwijken van verschillende steden van Mexico staat meer dan één huis ledig, omdat men meent dat het door spoken bezocht wordt, terwijl het eenvoudiglijk bevolkt is met wezels en buidelratten.
»Opgepast!” riep de Encuerado eensklaps uit.
Een civetkat, een roofdier dat wel een weinig op een Angora-kat gelijkt, liep hard voor ons weg. Gringalet, wien het verveelde om op de wezel te wachten, kruiste zich met het dier en begon het dadelijk, niettegenstaande ons roepen, te vervolgen. De civetkat bleef eensklaps staan, wroette met haar scherpe nagels den grond om en verspreidde toen zulk een stank om zich, dat de hond dadelijk den terugtocht aannam.
De Encuerado vervolgde zijn marsch en geleidde ons zonder geraas te maken en met den vinger aan den trekker. Plotseling bukte hij om beter te kunnen hooren.
»Een quimichpatlan,” zeide hij zachtjes.
—Een »vliegende rat”, herhaalde ik aan Sumichrast.
Lucien wilde spreken; ik wees met den vinger op den Indiaan, die, den neus in den wind en half achter een dooden boomstam verborgen, den top van een ebbenhoutboom onderzocht. Op hetzelfde oogenblik legde de Encuerado aan en gaf vuur; hij had goed gemikt,—op tien pas afstands van ons viel een dier neer, dat in zijne stuipachtige bewegingen een vlies had uitgespannen, dat de pooten onderling verbond en het als met een mantel omgaf.
Lucien raapte het dier op, dat meer algemeen bekend is onder den naam van vliegenden eekhoorn. Daar men ze zelden alleen aantreft gingen mijne beide gezellen opnieuw op de jacht en doodden er een tweeden.
»Moeten wij die dieren eten?” vroeg Lucien.
—Waarom niet!” antwoordde ik. »Het zijn eekhoorns, en al waren het ook ratten, zooals de Mexicanen beweren, dan zou hun vleesch er niet minder smakelijk om zijn.”
—Kunnen die eekhoorns lang vliegen?
—In werkelijkheid vliegen zij niet; maar het vlies, dat hunne vier pooten verbindt, houdt hen als een valscherm in de lucht en vermindert het gevaar van hunne verbazende sprongen.
—Loopen zij even vlug als de eekhoorns?
—Daar scheelt veel aan; zij komen zelfs niet op den grond; maar hunne vlugheid op de boomen maakt, dat zij hunne familie geen oneer aandoen.
—»Ik dacht, dat de vleermuis het eenige vliegende zoogdier was,” hervatte Lucien.
—»Wij hebben nog de phalangista,” zeide mijn vriend, »een dier dat tot de orde der buideldieren behoort en in Australië wordt aangetroffen; het gelijkt op de buidelrat. Men zegt dat het zich als het een mensch ziet, aan den staart laat hangen en geen beweging durft maken. Dit sprookje past goed bij dat van den Encuerado over de kristallen spin.
De Indiaan begaf zich in rechte lijn naar het bivak, terwijl ik mijne twee metgezellen weer naar den stroom terugbracht; onderweg hadden wij nog gelegenheid eene prachtigen dadelpruimenboom te bewonderen. Eén daarvan was beladen met bruine, van binnen witachtige vruchten, die een vrij aangenamen zuurzoeten smaak hebben. Ik plukte er in haast een half dozijn van, wetende dat het eene smullerij voor mijn bediende zou zijn.
Terwijl wij zoo onzen weg vervolgden, zagen wij dat de oevers van den stroom trapsgewijze lager werden en weldra vertoonde zich een meer, dat heerlijk omgeven was met cypressen, populieren, elken, ebbenhout- en styraxboomen, aan onze oogen.
Ik ging op eene rots zitten, vanwaar mijne oogen op het blauwe en doorschijnende water rustten; Sumichrast en Lucien kwamen naast mij zitten. Verrukt over de lachende majesteit van dit onbekende plekje der wereld, bleven wij sprakeloos zitten. Vogels zweefden door den wolkenloozen hemel, kwamen in onze nabijheid zitten, kweelden een oogenblik, en vlogen verder, na ons den tijd te hebben gegeven om de rijke kleuren van hun gevederte te bewonderen. Op het onbeweeglijke water liepen duizenden insecten met lange pooten en doorschijnende vleugels, die eene onzichtbare kracht over de effene vlakte deed glijden. Soms verscheen een waterjuffer met een azuurblauw en purper lichaam, en alles vluchtte voor dien vijand, als een troep musschen voor een sperwer. Een vlinder met gouden en perlemoeren vleugels kwam onder het bereik van het vraatzuchtige insect. Meer dan één vreeselijk gevecht werd onder onze oogen tusschen de kleinste schepsels geleverd; eindelijk vond de waterjuffer, die den vlinder bijna overwonnen had, een graf in de maag van een vogel.
Wij wilden ons juist verwijderen, toen het water tot in de diepte in beroering scheen gebracht te worden, en terwijl op de oppervlakte vliegen en muggen met hun spel ongestoord voortgingen, vluchtten de visschen vol spoed en schenen hun angst aan de waterslangen mede te deelen. Een schildpad, die den terugtocht nutteloos scheen te oordeelen, trok haar kop en pooten binnen haar schaal terug. Bijna op hetzelfde oogenblik hield een dier, dat krachtig zwom, bij het kruipdier stil om het te beruiken en vervolgde toen zijn weg.
—Zijn er dan ook water-buidelratten? vroeg Lucien.
—»Dat is een otter,” antwoordde ik zacht.
Terwijl wij zonder geraas de rots afdaalden, volgde ik Sumichrast naar den waterkant, naar eene plek, waar het dier aan land scheen te willen komen. Een uur verliep evenwel in vruchteloos wachten.
Mijn vriend stelde voor in de haast te gaan eten en daarna weer onzen post bij de rots in te nemen. Eenige minuten waren voldoende om bij den Encuerado terug te zijn; want zonder het te weten hadden wij ons bivak op nauwelijks vier geweerschoten afstands van het meer opgeslagen. De Indiaan sprong van vreugde, toen hij de nabijheid vernam van wat hij een waterhond noemde.
»Ge moogt me een ezel noemen,” zeide hij tegen Gringalet, terwijl hij hem streelde, »als ik je morgen ochtend geen bout van je broer vóór ontbijt breng.”
—Zijn de otters dan werkelijk verwanten van Gringalet?” vroeg Lucien mij.
—»Ja,” antwoordde ik; »volgens Cuvier zijn het teenloopers. Overigens laat de otter zich zoo tam maken als een hond en men richt hem af om visch te vangen, dien hij te gereeder weet te krijgen, daar hij niets anders dan visch eet.”
De vliegende eekhoorn werd noch goed, noch kwaad bevonden; maar de Encuerado smulde van de dadelpruimen, wat niet belette dat hij het eerst gereed was. Lucien, altijd even ongeduldig, knorde op Sumichrast, die smakelijk zijn koffie dronk.
»Drommels, drommels! meester Zonnestraal,” riep hij vroolijk uit, »gij vergeet dat ik een Zwitser ben en half een Indiaan ben geworden, en dat ik aan de Franschen de onbezonnenheid en de voortvarendheid overlaat.”
—Moet ik mijn aandeel in het compliment nemen?” vroeg ik glimlachende.
—»Ge zult moeten bekennen,” antwoordde mijn vriend, »dat wij een tamelijk volledig geheel vormen en dat, alles wel overwogen, mijne langzaamheid ons meer dan één middagmaal heeft bezorgd, waarvan uw Fransch ongeduld ons zou beroofd hebben.
—En gij zult, op uwe beurt, moeten bekennen, dat mijne voortvarendheid ons meer dan één ontbijt heeft verschaft, dat uwe langzaamheid ons zou hebben doen verliezen.
—Drommels, drommels! dan is het uit met mijne meerderheid; we zullen dan maar zeggen, dat alles om 't best is.
—»Toch niet,” riep Lucien uit; »terwijl wij praten gaan de otters slapen, zonder ons goeden nacht te wenschen.
—Dat hebt ge mis, Chanito; de waterhonden gaan juist des nachts aan 't werk.
Tien minuten later stonden wij op nieuw bij de rots op den uitkijk. De Encuerado wilde ons niet volgen en ik liet hem handelen zooals hij zelf verkoos. De zon was op punt van onder te gaan en achter ons teekenden de boomen hunne donkere schaduwen tegen een oranjekleurigen hemel af, terwijl honderden vogels te gelijk babbelden. De schemering bedekte den horizon en overal heerschte eene plechtige stilte. Allengs begonnen de sterren te schitteren en steeg de maan boven de boomen. Haar wit licht drong door het gebladerte en verleende het fantastische vormen, die aan een bovennatuurlijke wereld deden denken. Naar gelang het gesternte hooger steeg, verspreidde het ook meer licht en ik ken geen prachtiger schouwspel dan die nachten onder de keerkringen, die helderder, zachter en geheimzinniger zijn dan de zoo geroemde nachten der koude landen.
Een schot brak de mijmering af, waaraan ik mij had overgeleverd en het hioe! hioe! van den Encuerado riep ons. De Indiaan draafde langs den voet der rots, door den getrouwen Gringalet gevolgd. Een pijnlijke kreet deed mij schrikken; Sumichrast verdween als een pijl uit den boog, terwijl ik den loop van Lucien bespoedigde. Ik hoorde een groot geraas van stemmen, bijna door het razend geblaf van den hond overheerscht; ik vond mijn vriend, die de keel van een otter, dien Gringalet woedend beet, tusschen zijne handen dichtkneep. De Encuerado, op den grond gezeten, drukte vol angst zijn rechterarm; hij was door het dier, dat hij te overijld had willen vatten, gebeten. Het was nu de tijd niet om verwijtingen te doen; ik troonde mijn dienaar in allerijl naar het bivak mede; hij troostte Lucien, die in stilte schreide.
Het onderzoek van de beet stelde mij gerust; ik was eerst bang voor eene verscheuring, maar die bestond niet. Ik verbond den gekwetste, wat hem zeer verlichtte.
»Oh! Tatita,” sprak hij, »'t gaat nu beter, veel beter; maar toen die rakker mijn arm beet pakte, dacht ik dat ik flauw zou vallen.”
—»God geve dat dit ongeval je wat voorzichtiger moge maken,” gaf ik ten antwoord; »hoe kondet gij het ook in uw hoofd krijgen om een gewond dier te naderen, als ge weet dat het zulke scherpe tanden heeft als de otter?”
—Hij wilde in 't water springen en dan zou hij verloren zijn geweest; toen heeft hij zich dood gehouden.
—Dat wil zeggen, dat hij het gunstige oogenblik bespiedde om zich op u te werpen.
—Gij hebt misschien gelijk, Tatita, ik zag hem naar de rivier gaan; toen heb ik geschoten en ben naar hem toegeloopen. Nadat het dier getracht had te vluchten, is het zonder beweging neergevallen. Ik heb er mij overheen gebukt en voelde toen dadelijk zijne tanden. De pijn was zoo hevig, dat ik de kracht niet had om er meê te worstelen; gelukkig is Tata Sumichrast toen gekomen, zonder nog Gringalet mee te rekenen, die uit al zijne macht beet, maar niet op een zulke goede plaats als de otter, anders zou hij mij wel spoedig hebben losgelaten.”
Mijn vriend stroopte het wild de huid af en stak het onmiddellijk aan het spit. Lucien onderzocht het dier met zijn opgekrulden snuit met breede neusgaten, en zwart en glad haar en de pooten van zwemvliezen voorzien, zooals de eenden en de Nieuw-Foundlanderhonden. Zoodra het gebraad goed gaar was omwikkelde ik het, om het voor de insecten te beschermen, waarna wij ons te ruste begaven. Ik voorzag wel dat de Indiaan den volgenden dag zijne mars niet zou kunnen dragen, en dat de noodzakelijkheid om hem te vervangen, mijn geduld en dat van Sumichrast op de proef zou stellen, want wij konden er niet toe besluiten ons oponthoud te rekken. De slaap overviel ons, zonder dat dit gewichtig vraagstuk eene oplossing had gekregen.
(34) De tracheeën of luchtbuizen zijn twee vaten, die aan weerskanten langs het lichaam zijn geplaatst en van vertakkingen zijn voorzien; zij dienen om de lucht op te vangen en zich door het lichaam te verspreiden.
(35) Men heeft ook van onze beroemde landgenoote Anna Maria Schuurmans gezegd, dat zij spinnen at.
(N. v. d. V.)
(36) Bassario astuta. Biart noemt het hier bedoelde dier cacomiste, een verbastering van het cacamizli der Mexicanen.
(N. v. d. V.)
EEN MOEIELIJK AMBACHT.—WILDE LINDEBOOMEN. DE DUIVEN.—KERSEN VAN DE ANTILLEN.—DE OORWORM. SLANGEN EN ADDERS.—HET WARME LAND.
»Hoe gaat het met den arm?” vroeg ik den Encuerado, die reeds op was toen ik wakker werd.
—»Vrij goed, Tatita, maar ik moet hem niet te veel bewegen; want dan heb ik een gevoel, alsof die verwenschte waterhond mij nog tusschen zijne tanden heeft.”
Ik verbond den gewonde, die niet nalaten kon den otter opnieuw met scheldwoorden te overladen; ik dwong hem zich rustig te houden en bereidde zelf de koffie. Sumichrast en Lucien werden nu ook wakker; er werd tot het vertrek besloten, het regenseizoen naderde en beval ons ons te haasten.
De Encuerado wilde, niettegenstaande onze tegenwerpingen, zijne mars opnemen; hij beurde zijne vracht op, maar viel weer neer en werd geheel bleek.
»Geen koppigheid,” zeide ik hem: »gij zijt nu overtuigd, dat uwe pogingen nutteloos zijn. Ik zal onze bagage dragen totdat uw arm genezen is.”
—Ik kan niets beters doen dan maar naar huis gaan; mijn geweer schijnt mij zelfs te zwaar toe.
—Als ge nu maar geen dwaasheden begaat, zult ge over drie dagen je vracht weer kunnen dragen en je van je geweer bedienen.
Ik nam de riemen van de mars op en volgde mijne makkers voet voor voet. Het gebrek aan gewoonte verdriedubbelde de vracht, die ik op de schouders droeg. De Indiaan overlaadde mij met raadgevingen en maakte mij boos door telkens op te merken, dat ik de mand minder gemakkelijk droeg dan hij. Ik zond hem, om er van af te zijn, naar de voorhoede. Na verloop van een half uur was ik geheel uitgeput en loste Sumichrast mij af. Veel sterker dan ik zijnde, ging mijn makker met den looppas vooruit en verwierf de loftuigingen van den Encuerado. Maar zijn ijver bedaarde al zeer spoedig, want de kracht kan niet dan onvolkomen de gewoonte vervangen. De mars, waarvan het gewicht mijn dienaar niet belet had om de steilste paden op te klimmen en zelfs niet om hard te loopen, als het noodig was, deed ons bezwijken.
Ik nam haar op mijne beurt weer op den rug; mijne taak werd hoe langer zoo moeielijker, want wij gingen onder het geboomte door en telkens bleef ik in de takken verward steken. Ten slotte werd toch half lachende, half preutelende een weg afgelegd van ongeveer drie uren, en de otter, de oorzaak van al het leed, boette door onze gretige beten voor de vermoeienis, die hij ons berokkende.
De Encuerado, die van zijne jeugd af aan gewoon was eene vracht op zijn rug te gevoelen, beklaagde zich over het ongemak hetwelk men ondervindt als men onbeladen loopt. Dat was geene overdrijving; niets was meer gewoon dan de Indianen van de markt, waar zij hunne waren hebben afgeleverd, te zien terugkeeren met de mars vol steenen of takken als tegenwicht, zonder hetwelk hun gang langzaam en moeilijk zou zijn. Eindelijk hadden wij nog een uur afgelegd, maar de Hemel weet ten koste van hoeveel inspanning; de hut werd aan den voet van een heuvel, te midden van ebbenhout-, wol-, en eikeboomen opgericht. De Encuerado ging bij den haard zitten, terwijl ik in gezelschap van mijn vriend en Lucien den heuvel opklom. De boomen, die den top bekroonden, waren lindeboomen—tilia sylvestris—de type van de boomen van denzelfden naam, die in Europa zoo algemeen verspreid zijn en waar de kweeking ze zoozeer veranderd heeft, dat zij niet meer tot dezelfde soort als hunne verwanten in de maagdelijke wouden schijnen te behooren. Het hout van den lindeboom wordt door de Indianen zeer gezocht voor de vervaardiging van die kleine mandolinen—xaranas—, die bij duizenden in Mexico verkocht worden. In Europa wordt de schors van dezen boom gebruikt tot het vervaardigen van puttouwen en de kool, die zijn hout oplevert, wordt boven elk andere verkozen voor de vervaardiging van het buskruit. Weinig gewassen zijn dan van meer algemeen nut; het gebladerte, van een fraai groen, maakt hem zeer geschikt voor de versiering van tuinen; de geelachtige bloemen, bij iedereen onder den naam van lindebloesem bekend, bevatten eene vluchtige olie, die haar krampstillende eigenschappen verleent. Het zachte en lichte hout wordt door de beeldhouwers gebruikt; de olieachtige zaden worden als surrogaat van de cacao aangewend en de Lithauers maken uit het sap een op wijn gelijkenden drank, die samentrekkende eigenschappen bezit.
Het bekende gekoer van duiven trok onze aandacht; ik gleed onder de boomen door en joeg spoedig een troep fraaie duiven op de vlucht, van eene mooie donkere aschblauwe kleur, den staart met eene zwarte streep overtrokken en met parelgrijze stuurpennen; de geleerden noemen ze Zenaïde-duiven. Ik schoot er twee; Sumichrast, die beter geplaatst was, raakte er drie; dat was meer dan wij voor ons middagmaal noodig hadden.
Het waren de eerste duiven, die wij gedood hadden, en Lucien zocht tevergeefs hare verwantschap vast te stellen.
»Het zijn geen vinkvogels, noch minder zwemvogels,” zeide hij, »en de klimvogels hebben anders gevormde pooten.
—»Uwe twijfelingen zijn zeer natuurlijk,” viel mijn vriend hem in de rede; »de ornithologen-zelve zijn in 't onzekere. Zij rangschikken de duiven evenwel onder de hoendervogels en beschouwen ze als den schakel, die dezen met de vinkvogels verbindt.
—Waarom heeft men er geene afzonderlijke orde van gemaakt?
—Bravo, meester Zonnestraal! maar uw uitmuntend denkbeeld is reeds geopperd geworden; verscheidene natuuronderzoekers tellen ook een orde van de colombíden of duifachtige vogels. Wat gij evenwel dient te weten, is, dat de duiven den geheelen aardbol bewonen; dat er witte, blauwe, roode, groene en bruine zijn; soms zijn die tinten te zamen versmolten en verhoogen zij nog de schoonheid van deze lieve vogels. De duif, het zinnebeeld der zachtmoedigheid en der onschuld, laat zich zeer licht tam maken, zij heeft eene zware maar volhardende vlucht en in veel landen heeft men ze afgericht om berichten over te brengen.
Lucien bleef geheel in nadenken verzonken.
»Als ik dat geweten had, zou ik een paar duiven hebben medegebracht en dan zou mijne lieve Mama reeds lang bericht van ons ontvangen hebben.”
Sumichrast, die om de betrekking van opperkeukenmeester had gevraagd, die open was gevallen door de wonde van den Encuerado, ging beladen met de opbrengst van onze jacht, naar het kamp terug. Ik volgde den zoom van het woud, in gezelschap van Lucien, die het eerst een kerseboom der Antillen—malpighia glabra—ontdekte. De roode, vleezige en zuurachtige vruchten vielen zeer in onzen smaak en de knaap klom in den boom om er eene goeden voorraad van te plukken en blijde bij de gedachte aan de verrassing, die hij zijnen beiden vrienden bereidde. Toen het plukken gedaan was, onderzocht ik den boomstam. Een haastig afgerukt stuk schors bracht een groot aantal zoogenaamde oorwormen te voorschijn.
»Wat mooie kevers!” zeide Lucien.
—»Dat zijn rechtvleugelige insecten of orthopteren,” haastte ik mij hem te onderrichten, »zij behooren tot eene familie, die zeer aan de kakkerlakken verwant is. De oorwormen worden ten onrechte gevreesd; de soort tang, waarin hun staart uitloopt, is geheel en al onschadelijk.”
—Zie eens, papa, wat is het lichaam van dien oorworm met eene menigte witte puntjes overdekt.
—Dat is een wijfje, dat hare eieren zoo uitbroedt; maar zie eens hier.
—Acht, tien, twaalf jongen; wat zijn ze aardig! Men zou zeggen dat zij zich laten geleiden door dien grooten oorworm, die zich bij elke schrede omkeert. Mooi zoo, zij blijven staan en de kleinen verzamelen zich om hem.
—»Zeg om haar, want het is eene moeder en hare kinderen; de zoo geprezene hen zorgt niet beter voor haar kroost dan dit arme insect.”
Ik kon Lucien niet zonder moeite van het beschouwen der oorwormen afrukken; het gesis van eene slang, die ik van onder een steen verjoeg, bracht hem weer bij mij. Ik had nog juist den tijd om de slang te pakken, die zich met kracht om mijn arm kronkelde. De knaap zag mij, stom van verbazing, met angstigen blik aan.
»Vader”, riep hij uit, vol schrik op mij toeschietende.
—Stel u gerust; dit arme kruipdier kan zich niet verdedigen, en het is zoo klein, dat men het gerust in de handen kan nemen.
—Maar het zal u met zijn angel steken.
—Het heeft geen anderen angel dan zijne tong, wier aanraking geen gevaar oplevert. Komaan, neem de slang ook eens aan.
De knaap aarzelde in den beginne; maar allengs werd hij stoutmoediger en liet de slang toe zich om zijn arm te kronkelen. Toen hij bij den haard was gekomen, liet hij haar aan den Encuerado zien, die van schrik achteruitsprong, want volgens hem waren alle kruipende dieren vergiftig. Alle aansporingen van Lucien, om hem ook de slang te doen vastnemen, waren vruchteloos.
»Ik zal het niet doen voor gij mij de woorden zult herhaald hebben, die gij uitgesproken hebt, om onkwetsbaar te worden.”
—»Ik ben niet meer onkwetsbaar dan gij,” hervatte Lucien lachende. »De slang is onschadelijk en papa heeft mij wel op het hart gedrukt nooit eene slang aan te raken, alvorens hem te hebben geraadpleegd.
—En hebt gij dan geen enkel woord gezegd voor gij haar aanpaktet.
—Neen; papa had haar in zijne handen en heeft haar om zijn arm gekronkeld.
—»Nu begrijp ik het,” mompelde de Indiaan; »de slang is betooverd.”
Gringalet, die even wantrouwend was als de Indiaan, ging op de vlucht, toen hij de slang zich bewegen zag.
Ik beval mijn zoon de slang de vrijheid weer terug te geven; de Indiaan trok zijn machete, maar ik zette haar zelf in een struik, zoodat hij haar geen leed kon doen.
De nieuwe keukenmeester overtrof zichzelven; hij zette ons eene soep van maïs, gebraden duiven en een rijstetaart voor, die wel niet mooi van vorm, maar heerlijk van smaak was. De kersen voltooiden dit vorstelijk maal, en de rustpijp werd begeleid door een kop warme koffie. Toen de nacht daalde ging Sumichrast, door Lucien over de gewoonten der slangen ondervraagd, stilletjes slapen; ik wachtte niet lang met zijn voorbeeld te volgen, want de zwaarte van de mars had mij meer vermoeid, dan mijne eigenliefde het wel wilde bekennen.
Den volgenden dag vond de opgaande zon ons reeds op weg. De wonde van den Encuerado, die reeds veel minder pijnlijk was, veroorloofde hem weer, zich van zijn geweer te bedienen en zonder mijn uitdrukkelijk verbod zou hij zijne vracht opnieuw hebben opgenomen. Op den top van den heuvel gekomen, voerde hij ons op eene helling en de karavaan hield slechts halt in een somber en vochtig dal, op den rand van een groenachtigen poel. Na eene kleine rust, die wij gebruikten om onze veldflesschen te vullen en een tatoe te dooden, haastten wij ons deze plaats te ontvluchten, waar de lucht door vergiftige uitwasemingen verpest scheen te zijn. Toen de tegenovergestelde helling afgelegd was, begaf ik mij onder de pijnboomen, terwijl ik mijn vriend, die de mars droeg, aanmoedigde en Lucien schelmsch tot een wedloop uitdaagde.
»Dat is niet edelmoedig van je,” zeide ik tot den kleinen schelm; »wat zou er van ons zijn geworden als Sumichrast zich niet de moeite gaf den korf te dragen.”
—Mij spijt slechts één ding,” antwoordde de knaap, »en dat is, dat: ik niet sterk genoeg ben om u te helpen. Als ik mijnheer Sumichrast zoo plaag, dan doe ik het omdat mijne plagerijen hem vermaken—zij maken dat hij zijne vracht vergeet en dus lichter loopt.”
—»Kom bij me, dat ik u omhelze,” riep mijn vriend uit; »gij hebt honderdmaal gelijk. Ik dacht ook, dat gij slechts een luim opvolgdet, zonder om mij te denken.”
Eene nieuwe daling putte ons volkomen uit en Sumichrast zwoer dat hij tot de volgende dag de mars vaarwel zeide. Ik nam haar nu op, maar na verloop van weinig tijds deed ik denzelfden eed als mijn vriend, en het bivak werd opgeslagen. Terwijl mijne gezellen zich met de keuken bezighielden steeg ik de hoogte op; ik had haar nauwelijks twee of drie honderd meters doorloopen of ik riep allen bij mij,—het Warme Land lag aan mijne voeten. In den beginne doorvorschte een ieder zwijgend het onmetelijke panorama, dat zich voor onze oogen ontrolde. Wij bevonden ons op eene der tegenhellingen der Cordilleras. Het toeval was ons gunstig geweest; eenige honderden meters verder zouden de boomen ons niet veroorloofd hebben dit wonderschoone vergezicht te bewonderen. Boven ons rotsen met mos en orchideeën bekleed, een ruime, rotsachtige, steile bodem; daarna een woud van eikeboomen, welker roode bladeren reeds door de zon geroosterd waren. Lager op, eene lange prairie bezaaid met groene struiken en omzoomd door een bosch, waarvan de hooge toppen zich, zoover het gezicht reikte, uitstrekten. Aan de rechterhand kondigde eene breede gele en schitterende ruimte eene savanne aan en aan onze zijde vormden nu eens naakte, dan weer met boomen begroeide hoogten een grooten halven cirkel.
—»Het beloofde land!” riep Sumichrast eindelijk uit.
—»Het tijgerland!” hervatte de Encuerado.
—»Het land der muskieten en van den dorst,” voegde ik er bij.
Lucien alleen bleef zwijgen; het Warme Land was voor hem het lang gedroomde land. In het Gematigde Land geboren en groot gebracht, moesten die bodem van vuur en die wouden, welker schoonheden en gevaren wij voortdurend zoo geroemd hadden, zijn ideaal zijn. Hij dacht zonder twijfel aan de leeuwen, de tijgers, de krokodillen, de wilde paarden en stieren, de savannen en palmboomen, waarover de Encuerado nooit moede werd te spreken. Hij verheugde zich er over dat land te mogen zien, zoo gevreesd door Creolen en Europeanen; die ondoorzochte wereld, waarvan de gele koorts den toegang verbiedt.
De kok vergat zich zoozeer in zijne bewondering, dat het middagmaal slechts uit dikke soep en aangebrand vleesch bestond. Nauwelijks was de koffie op of wij begaven ons, zonder dat er afspraak over geweest was, naar het uiterste punt van de hoogvlakte. Daar zagen wij hoe de schaduwen zich langzamerhand over de savanne uitstrekten; hoe het groen der bladeren donkerder tinten aannam en hoe de zon de lichte wolken, die aan den blauwen hemel verschenen waren, met gouden weerschijn verlichtte. De nacht kwam op zijne beurt zijn geheimzinnigen sluier over de onmetelijke vlakten, die wij moesten doortrekken, uitspreiden. Eer de dag verdwenen was, teekende zich nog in de verte een besneeuwd hoekje van den vulcaan van Orizava af; ik dacht aan de wezens, zoo dierbaar aan mijn hart, die, achter die bergen, op mij wachtende, de dagen telden; ik tilde Lucien op en omhelsde hem. Gringalet blafte om ook zijn aandeel in de liefkoozingen te vragen, en door hem geleid kwam de kleine troep weer aan het bivak, om een welverdiende rust te genieten.
DE AARD-EEKHOORN.—EEN MUIZENNEST.—VLIEGENVOGELS EN COLIBRI'S.—DE CHACHALACA.—DE CASSIEBOOM.—DE TLALCOYOTE.—DE KREKELS.
Een geweerschot deed mij verschrikt ontwaken; de dag brak aan. De Encuerado toonde mij een grooten eekhoorn met grijzen rug en witten buik, eene soort die niet op de boomen klimt en daarom door de Mexicanen aard-eekhoorn (amohli) genoemd wordt. Dit dier, dat in holen onder den grond woont, bezit de bevalligheid en levendigheid van zijne soortgenooten, maar men kan het niet tam maken. Het loopt meestal bij talrijke benden, nadert de woningen en verslindt in één nacht de zaden, die door de landbouwers aan den bodem worden toevertrouwd. Dezen doen het dan ook een onverbiddelijken oorlog aan.
Op het oogenblik, dat wij ons op weg wilden begeven, maakte de Encuerado, wiens wonde reeds dicht was gegaan, zich van de mars meester. Ik liet hem haar dragen, op voorwaarde dat hij mij zou waarschuwen als hij vermoeid zou zijn. Ik ging voorop, Lucien bij de hand houdende en de rotsachtige helling werd zonder ongeval afgelegd. De dunne en ver uiteenstaande eiken leverden ons een gemakkelijken doorgang over een bodem, bedekt met dorre bladeren, die onder de voeten knapten.
»Zou men niet zeggen, dat men in Europa was?” riep Sumichrast, stil blijvende staan, mij toe.
—Ja,” antwoordde ik, »het is of de herfstwind reeds over de geel geworden bladeren heeft gewaaid.
—Ik bemerk daar een dooden boom; ik ben zeker dat, als wij de schors onderzoeken, wij er insecten uit ons land zullen vinden.”
De hoop van mijn vriend werd niet verwezenlijkt; zijne onderzoekingen hadden geen ander gevolg, dan dat zij de rust stoorden van twee muizen met zeer spitse snuitjes, waarvan de eene vluchtte, terwijl de andere een nest met vijf jongen trachtte te beschermen, die op zeer fijn plantaardig dons lagen. Lucien beschouwde met belangstelling de jonge zoogdiertjes, plaatste de schors zooveel mogelijk in de oorspronkelijke ligging, en vervoegde zich voorbij het bosch bij ons. Eene helling, die zoo steil was, dat wij ternauwernood ons evenwicht konden bewaren, bracht ons te midden van struiken met dubbele dorens, die Lucien niet zonder reden bij stierenhorens in 't klein vergeleek. Eindelijk werd de grond meer effen, ik wendde rechtsaf en kwam op eene, met bosschen omringde vlakte uit.
Sumichrast nam den draagkorf op; Lucien en de Encuerado gingen voorop. In plaats van effen te zijn, zooals wij, op een afstand gezien, gedacht hadden, verborg het terrein talrijke plooien, waarin onze gidsen elk oogenblik verdwenen, honderden kardinalen met rood gevederte en zwarten halsband opjagende. Een troep parkieten viel dicht bij Lucien neer, maar hervatte onmiddellijk zijne hortende vlucht. Eensklaps gaf de Encuerado vuur en zijn leerling schoot toe om aan Gringalet een fraaien geel, blauw, groen en rood gekleurden papegaai te ontrukken, waarvan de makker onder een angstig geschreeuw de vlucht nam. Wij waren wel degelijk in het Warme Land.
Eerst na een vermoeienden marsch scheen het bosch eindelijk naderbij te komen. Het zweet parelde op onze voorhoofden; ik nam op mijne beurt den zoo onontbeerlijken en toch zoo duizend maal verwenschten korf op den rug. Ik hield aan den voet van een virginischen cederboom stil, ongeveer op vijfhonderd meter van het bosch; ik behoefde mijn »halt” niet tweemaal te herhalen.
Iedereen ging hout zoeken en in minder dan een half uur werd de voorraad voor een nacht voldoende geoordeeld. De Encuerado richtte den haard op; daarna gingen wij licht gewapend uit om een herkenningstocht te doen.
„En de hut!” riep Lucien uit.
—»De tijd der hutten is voorbij,” antwoordde Sumichrast.
—Moeten wij zonder beschutting slapen?
—Ja, behalve op de dagen als het regent, die, naar ik hoop, zeldzaam zullen zijn. Wij zijn in het Warme Land en voortaan zullen wij, in plaats van eene beschutting noodig te hebben, zoowel des nachts als over dag de frissche lucht opzoeken.
Lucien schudde het hoofd en nam zijn geweer op om ons te vergezellen. Ik voerde hem naar het bosch, waar eene menigte planten een onontwarbaar net vormden. De lianen, aan de boomen vastgeklemd, slingerden zich als guirlandes van den eenen top tot den anderen en lieten loten afhangen, die zich met hunne bijwortels in den grond inplantten. Andere soorten omslingerden deze natuurlijke steunpilaren en bedekten ze zoo met haar gebladerte, dat dezelfde stengel tegelijkertijd bloemen van verschillende kleuren voortbracht. Hier en daar vertoonden varenplanten hare gevingerde bladeren; puntvarens hechtten hare behaarde wortels aan de takken en groote horzels, met zwart en geel gewaad, kropen in dezen muur van groen of kwamen er met luid gegons uit.
»De boomen en de planten schijnen mij hier grooter toe dan op de bergen,” merkte Lucien op.
—»Gij vergist u niet,” antwoordde Sumichrast, »de plantengroei van het Warme Land is nog veel krachtiger dan die van het Gematigde Land; gij zult er nog beter over kunnen oordeelen naargelang wij meer voorwaarts gaan.
—Hebt gij dat groote insect gezien, dat al gonzende voor ons uitvloog?
—Zeker, mijn beste Zonnestraal; dat is een vliegenvogeltje.
—»Een vliegenvogeltje!” riep de knaap uit, terwijl hij zijn vlindernet opendeed.
En weg ging hij, den vluchteling achterna. De vlugge vogel beschreef duizend bochten en bleef steeds buiten het bereik van den jongen jager, die plotseling voor een heester stand hield. Toen ik bij hem was gekomen, vond ik hem verdiept in de beschouwing van drie kleine nestjes, die op gevorkte takjes geplaatst waren, en van binnen bekleed met groene en gele boommossen.
»Hij is daar,” sprak Lucien zachtjes.
Ik tilde den kleinen weetgraag stilletjes op; twee wijfjes vlogen op en hij kon in elk nestje een paar eitjes van eene groenachtige kleur en niet grooter dan eene erwt zien.
—Als u mij een weinig dichterbij bracht, kon ik die eitjes krijgen.
—Waartoe zou dat dienen, mijn vriend? Beschouw ze op uw gemak, maar beroof die lieve vogeltjes niet van hetgeen hun het dierbaarst is.
—»Daar is er een, dat zich niet bewogen heeft,” hernam Lucien.
—Misschien zijn zijne jongen reeds uitgekomen.
—Het geheele lichaam schittert; men zou zeggen, dat het terzelfder tijd blauw, groen en goudkleurig is. Hij ziet mij aan en staat op; daar zit hij op een boom. Als gij dat eens kondet zien, papa! er bewegen zich twee jongen in het nestje.
Ik zette mijn zoon op den grond, opdat hij den Encuerado, die hem riep, zou kunnen antwoorden. De Indiaan had een nest van vliegenvogeltjes ontdekt en bracht het aan den tak, dien hij had afgesneden. Het sierlijke bouwwerk, een wonder van teerheid, was van binnen met het zijdeachtige dons van eene plant bekleed. Twee nog kale jongen en nauwelijks zoo groot als eene hazelnoot, openden hunne snaveltjes om voedsel te vragen. Ik beval den Indiaan den tak weer aan den boom te bevestigen, waarvan hij hem had afgesneden en hem zoo stevig vast te maken, dat hij niet kon vallen. Ik volgde hem zelfs om het werk na te gaan. Nauwelijks naderden wij den struik of de moeder kwam om den Indiaan vliegen en ging met kloppend hartje op haar kroost zitten.
»Gij zijt een braaf vogeltje!” riep de Indiaan uit, »en ik vraag u wel vergiffenis, dat ik uw huis heb meêgenomen. Wees niet bang, ik ben de Encuerado en men kan op mij vertrouwen. Beef dus maar niet; ik zou mij zelven liever verwonden, dan u eenig kwaad te doen. Zie zoo, nu is het weer stevig vast gemaakt en gij kunt in vrede verder leven. Uw kindertjes kunnen getuigen, dat ik ze niet gekweld heb, ik wilde ze maar alleen aan Chanito laten zien. Tot wederzien, senor huitzitzilin; gij zijt een braaf vogeltje, dat zeg ik u.”
En de Indiaan verwijderde zich, terwijl hij het moedige vogeltje met zulk een gezwaai met zijn hoed begroette, dat het arme diertje zeker wel zal gedacht hebben, dat zijn laatste uur gekomen was.
»Behooren de vliegenvogeltjes tot de orde der vinkvogels, mijnheer Sumichrast?” vroeg Lucien.
—Ja, tot de dunsnavelige vinkvogels. Zij vormen met de colibri's, die vliegenvogeltjes met gebogen snavels zijn, de familie der trochilideeën.
—En waarmede voeden zij zich?
—Met den nektar der bloemen en kleine insecten.
Zie eens hier; daar komt er een al gonzende aangevlogen; zijne vleugels bewegen zich zoo snel, dat me ze niet kan onderscheiden. Laat ons zeer stil zijn; ik zie een tak, die zoo vol met blauwe klokken is, dat hij er zeker wel door aangetrokken zal worden. Zie, de vlucht wordt onbeweeglijk; hij houdt boven de bloemkelk stil; hij steekt er den kop in, zonder dat de vleugels ophouden in beweging te blijven; de gespleten tong heeft het sap, dat in het honigbakje van de bloem verborgen was, reeds uitgepompt, hij keert naar zijne jongen terug, die hem met geopenden snavel zullen ontvangen, ten einde hun aandeel van den honig te krijgen.
—»Dat zijn heel aardige vogels!” sprak de Encuerado tot Lucien. Over drie maanden, dat wil zeggen in October, zullen zij gaan slapen, om in April weer wakker te worden.
—Is dat waar, Papa?
—Ik geloof eerder, dat deze vogels verhuizen.
—»Laten wij Chanito geen dwalingen leeren,” sprak de Encuerado, een mijner gewone gezegden herhalende; »de huitzitzilins verhuizen niet, maar zij slapen.”
—Dit feit is mij door zooveel Indianen verteld, die gewoon zijn in de bosschen te leven,” zeide mijn vriend mij, »dat ik geneigd ben er geloof aan te slaan.”
—Maar zeggen zij ook niet hetzelfde van de vleermuizen en de zwaluwen?(37) En toch weten wij, dat zij van luchtstreek veranderen.
—Ja, maar zij beweren ze slapende gevonden te hebben. In elk geval is het zeker, dat zij gedurende den winter verdwijnen.
Het geklok van een hoendervogel, dien de Indianen chachalaca noemen, onderbrak het gesprek en mijn beide makkers slopen behoedzaam naar een boom met zwartachtig gebladerte, die op weinig afstands van den zoom van het woud stond. De vogels, die zeer wantrouwend van aard zijn, zwegen; daar viel een schot en ik zag drie chachalacas wegvliegen en in het bosch verdwijnen. Ik naderde den stam, dien de Indiaan beklom, want de getroffen vogel was tusschen de takken blijven hangen.
»Zie eens wat lange stokken daar bij dien boom neerhangen!” riep Lucien uit.
—»Dat is een met peulen behangen cassieboom,” antwoordde mijn vriend, »hij is verwant aan de erwten en boonen.”
—»Kan men de schil eten?” vroeg de knaap, die een der op den grond gevallen peulen had opgeraapt.
—Ge moogt van het zwarte moes, hetwelk de zaden omgeeft en een zoetachtigen smaak heeft, proeven; maar eet er niet te veel van, want het is purgeerend en wordt als zoodanig in Europa gebruikt. De Encuerado liet den zwaren vogel, door Sumichrast gedood, voor onze voeten vallen. Zoo groot als eene kip, het lichaam bedekt met grijze veeren, zou deze fraaie vogel met blauwe pooten en snavel, gemakkelijk tot hofvogel kunnen gekweekt worden. Zijn geluid, een soort van geklok, maakt den jager op hem opmerkzaam, evenwel weet hij hem gewoonlijk te ontsnappen. De Encuerado ging naar het bivak terug en Sumichrast voerde ons naar den rand van een met struiken versperd en door vijf of zes groote boomen overschaduwd ravijn.
Wij rustten zoo een oogenblik stilzwijgend, maar het oog steeds geopend, toen drie jonge vossen, van de soort, die de Indianen tlalcoyote noemen, elkander vervolgende, kwamen aangeloopen, weldra door een vierden gevolgd; de moeder, dubbel zoo groot als de Europeesche vos, kwam op hare beurt te voorschijn. Zij vestigde hare vurige oogen op ons en liet een dof gejank hooren om hare jongen terug te roepen.
»Drommels, drommels!” sprak Sumichrast; »dat canaille wil ons aan haar jongen geven.
Ik stak mijne machete in den grond, ten einde haar onder mijn bereik te hebben. Het beest ging op den buik liggen, gereed om zich op ons te werpen.
»Ja, ja, schoone dame, waag er u maar eens aan,” mompelde mijn vriend, den Encuerado nabootsende.
De tlalcoyote liet een scherpen schreeuw hooren en bijna terzelfder tijd kwam een tweede dier zich bij haar vervoegen.
»Schiet niet voor ik het bevel geef,” sprak ik tot Lucien, wiens houding niets te wenschen overliet.
—»Gij het mannetje,” riep Sumichrast mij toe; »maar laten wij niet tot de worsteling uitdagen.”
Toen zij ons overeind zagen staan, verdwenen de verbaasde roofdieren plotseling. Sumichrast daalde in het ravijn neer en riep mij toen; tusschen het gras zag ik den ingang van een hol, rondom met witte beenderen bezaaid. Twee schreden verder en op dezelfde lijn, vertoonde zich de kop van een der dieren, welks oogen als die eener kat glinsterden, aan de opening van een tweede hol. Ik wierp het dier een steen toe, dat, in plaats van te vluchten, den neus optrok en ons zijn scherpe tanden liet zien.
Daar wij er volstrekt niet op gesteld waren om de vossen te trotseeren, ging ik met Lucien, die gedurende dit tooneel eene groote koelbloedigheid had doen blijken, naar de vlakte terug. Ik was daar zeer over tevreden, want ik wenschte vooral hem te harden, en ik vreesde dat het ongeval van den Encuerado met den otter een kwaden indruk op hem had gemaakt.
»Hebben die groote vossen u niet erg bevreesd gemaakt?” vroeg mijn vriend hem, toen hij zich weer bij ons vervoegde.
—Een weinig, vooral hunne oogen, die bliksemstralen schenen uit te schieten.
—En wat zoudt gij gedaan hebben, als zij op ons toe waren gesprongen?
Ik zou zoo goed mogelijk gemikt en dan geschoten hebben, maar de vossen zijn moediger dan ik gedacht had.
—»Zij wilden hunne jongen beschermen, en de nabijheid van hun hol heeft hen stoutmoedig gemaakt.”
Toen de Encuerado vernam, dat er tlalcoyoten in de nabijheid waren, maakte hij nog een tweeden vuurhaard voor den nacht gereed. Reeds begon het Oosten bleeke tinten aan te nemen en terwijl wij aten zagen wij verschillende paren papegaaien ver over onze hoofden vliegen en zich naar het bosch begeven. De vliegenvogeltjes gonsden overal. Troepen kardinalen en blauwe musschen vlogen van den eenen struik naar den anderen. Als zij te dicht bij het bivak neerstreken, verzocht de Encuerado hen in zeer beleefde woorden een weinig verder te gaan, en als zij weigerden zette hij zijne beleefdheid kracht bij door een zacht naar hen toegeworpen steen, die zelden zijn uitwerking miste. De zon ging onder, de bergen staken somber tegen den rooskleurigen hemel af en de pijnboomen vertoonden hunne vormen op de hooge bergtoppen. De krekels hieven hun gezang aan.
»Drommels, drommels!” riep mijn vriend uit, »dat is nog eentoniger dan een lofzang van den Encuerado.
—»Vanwaar komt dat vreemde geluid?” vroeg Lucien, »men zou zeggen, dat duizend van die kleine trommels, welke de Indianen maken, bespeeld worden.”
—»Dat zijn krekels,” antwoordde ik, »een insect dat in Europa bijna den geheelen zomer, en in het Warme Land bijna het geheele jaar zingt.”
—Zijn zij dan zoo groot, dat zij zoo hard zingen?
—Zij zijn bijna zoo groot als mijn duim; maar daar komt de Encuerado er reeds met een aan.
—Wat een kop en wat groote oogen! Hij heeft een snuit.
—Wel zeker, evenals alle halfvleugeligen, zooals ik dat gezegd heb bij gelegenheid van de tettigonen. Maar de krekel brengt dat scherp geluid, dat hem tot zinnebeeld der slechte dichters heeft gemaakt, niet met zijn snuit voort. Het mannetje maakt het door de twee veerkrachtige vliezen, die onder zijn fraaie glaskleurige vleugels zitten, en roept daardoor het wijfje. Dit laatste geeft geen geluid.
—»Waar hebt gij dien krekel gevonden?” vroeg Lucien zijn vriend.
—Op een boom, Chanito! men vindt ze altijd op boomen.
—Ja,” antwoordde ik, »en het wijfje boort met een priem, waarin haar buik eindigt, een gat in de takken, om er hare eieren in te leggen. Als de larven uitkomen, laten zij zich op den grond glijden en kruipen daar in ten einde hare gedaanteverwisselingen te ondergaan.
—»Ach! Chanito,” sprak de Indiaan, die het dier, dat zich nu stilhield, weer teruggenomen had, »als gij eens wist hoe lekker de krekels smaken!”
—Hoe, lekker smaken? Hebt gij ze dan wel eens gegeten?
—Ja, in mijn land.
—»Daar behoeft gij u niet over te verwonderen,” sprak Sumichrast tot Lucien; »de oude Grieken vonden het ook eene lekkernij en aten bij voorkeur de wijfjes op het tijdstip als zij vol met eieren waren.”
De maan kwam op; ik kan niet zeggen, welke wonderlijke lichtuitwerkselen hare stralen op de bergen te voorschijn riepen. De Encuerado had het tweede vuur aangestoken en nam Gringalet terzijde ten einde hem te waarschuwen, dat hij niet buiten den door het vuur verlichten kring moest gaan wandelen, want dat de tlalcoyoten, die zonder twijfel den nacht zouden doorbrengen niet om het bivak te sluipen, veel van hondenvleesch houden. Als om deze goede raadgevingen klem bij te zetten, weerklonk een lang gejank en Gringalet meende verplicht te zijn er met een verschrikkelijk gehuil op te moeten antwoorden.
»Drommels, drommels!” sprak Sumichrast, »willen die heeren hunne stem voegen bij het concert, dat de krekels en de muskieten ons geven?”
Lucien, die reeds was gaan liggen, stond weer op.
»En mijn papegaai,” riep hij.
—Slaap maar gerust, Chanito, antwoordde de Indiaan; hij is gebraden; wij zullen hem morgen bij het ontbijt opeten.
Dit antwoord en het teleurgestelde gezicht van Lucien deed ons lachen. De Encuerado had door te veel ijver gezondigd; niet wetende dat Sumichrast de huid wilde bereiden, had hij hem gebraden. Ten einde zijne misdaad zooveel mogelijk goed te maken, beloofde hij zijn lieveling honderden papegaaien van allerlei kleuren. Ik sliep in en droomde van een bosch vol opgezette ara's en parkieten.
(37) De vraag of enkele zwaluwen in onze streken, die verhinderd zijn geworden te verhuizen, niet in eene soort van winterslaap vallen, is nog niet opgelost. Het schijnt althans zeker, dat men in Duitschland zwaluwen in holle boomen in winterslaap heeft gevonden.
(N. v. d. V.)
MIDDEN DOOR HET WOUD.—GEFORCEERDE MARSCH.—DE BROMELIACEEËN.—EENE FANTASTISCHE BEEK.—DE MUSKIETEN.—DE MARAIL.—HET BELOOFDE LAND.—EEN TOCHT VAN APEN.
Het geblaf van Gringalet, het gejank der vossen, de warmte, het sjilpen der krekels en bovenal het steken der muskieten hadden meermalen onzen slaap gestoord. Tegen vijf uur verrees de zon schitterend en werd begroet door de kardinalen, de chachalacas en de papegaaien. Lucien haastte zich, bij het hooren van die ongewone geluiden, op te staan, en zijn blik bleef langen tijd gevestigd op den muur van groen, die den toegang van het woud scheen te verbieden. Een wolk groote en veelkleurige vlinders trok een wijl zijne aandacht, maar weldra werd die afgeleid door de vliegenvogeltjes, met hunne smaragdgroene, purpere en azuurblauwe vederen.
Een vraag, die reeds den vorigen dag behandeld was, hield ons opnieuw bezig.—Moesten wij den zoom van het woud volgen of er dadelijk in doordringen? Ons levensonderhoud, dat ons in het Gematigde Land weinig zorg baarde, werd, zoolang wij geen bron ontdekten, eene zaak van aanbelang. Met uitzondering van Lucien, wisten wij allen welk een vreeselijke vijand de dorst is, en ik wilde tot geen prijs mijn dierbaren kleinen reismakker aan zijne kwellingen bloot stellen. De Encuerado, die sedert den vorigen dag de vlucht der vogels gadesloeg, was van gevoelen dat men het woud in rechte lijn moest doortrekken. Volgens hem waren niet meer dan twee dagen van een flinken marsch voldoende, om eene beek te bereiken, die ons tot eene rivier zou voeren, dat wil zeggen tot den overvloed. Sumichrast deelde zijn gevoelen. Ik, van mijn kant, ried eerder aan de Cordilleras te volgen; deze weg maakte onzen tocht wel is waar langer en stelde ons bloot in vlakten zonder wild terecht te komen, en hoewel men beter honger dan dorst kan verdragen, had die toch ook niets aantrekkelijks. Het grootste bezwaar dat mijn plan aanbood was, dat het ons na zware beproevingen in de bergen kon terugvoeren en onze reis derhalve ten halve volbracht zou laten. Ik gaf dus toe, zonder evenwel overtuigd te zijn dat wij de wijste partij kozen. Lucien huppelde van blijdschap.
De Encuerado, wiens arm geheel genezen was, nam zijne vracht op en Sumichrast begon de slingerplanten uit te hakken ten einde ons een doorgang te banen. Ik loste hem van tijd tot tijd in dezen zwaren arbeid af en Lucien maakte van de oogenblikken dat wij adem schepten gebruik, om op zijne beurt te velde te trekken tegen den rijken plantengroei, dien de natuur bij den ingang der maagdelijke wouden plaatst, als om aan te duiden, dat daar eene onbekende wereld te veroveren is. Ongelukkigerwijze maakte zijne geringe grootte zijn arbeid nutteloos; maar hij nam in elk geval zijn aandeel in het werk.
Eindelijk waren wij den dichten muur doorgeworsteld en bevonden wij ons in een halfduister, onder reusachtige boomen.
»Zijn wij niet meer in een maagdelijk woud?” vroeg Lucien.
—»Wij treden er integendeel pas binnen,” antwoordde ik.
—Maar de grond is kaal; men ziet er geen slingerplanten en die boomen schijnen op een lijntje te zijn geplaatst.
—Wat dacht gij dan hier te zullen aantreffen?
—Door elkander gegroeide boomen, vogels, apen, tijgers.
—Die menagerie zal later wel komen. Wat nu de dooreengegroeide planten aanbelangt, als het woud daarmede opgevuld was, zou men er niet in kunnen doordringen. De grond is kaal omdat de boomen zulke zware kronen hebben, dat zij geen zonnestraal laten doordringen, en omdat de planten in de schaduw verflensen en sterven; maar telkens als wij aan eene open plek zullen komen, zult gij zien dat de grond met planten en struiken bedekt is.
—Dan zijn de bosschen van het Gematigde Land mooier dan die van het Warme Land.
—»Gij oordeelt te voorbarig,” antwoordde Sumichrast, »wacht maar eens tot wij langs een rivier zullen loopen.”
—»'t Kan zijn,” mompelde mijn zoon, terwijl hij het hoofd schudde en zich tot zijn vriend wendde; »maar de bosschen, die wij doorgetrokken zijn, waren levendiger. 't Is hier zoo stil en de takken groeien zoo hoog, dat men meenen zou in eene kerk te zijn.
De opmerking van den knaap was niet ongegrond. Onder die hooge gewelven, terwijl men den zwarten grond betreedt, waar de planten-overblijfselen van wellicht vijf of zesduizend jaren zijn opgehoopt; in die halve schemering, welke nauwelijks door een dun zonnestraaltje, dat nu en dan door het gebladerte doorgluurt, wordt verlicht, gevoelt men zich door eene onbepaalde droefgeestigheid overmand. De altijd begrensde gezichteinder, de stilte—want de vogels wagen zich slechts zelden in dien oceaan van groen—vervullen den geest met sombere gedachten, en bewijzen dat de ziel, evenzeer als het lichaam behoefte heeft aan licht om zich wel te gevoelen. Eene hitte als van een oven maakte ons sprakeloos. De boomen volgden elkander met eene doodsche eentonigheid op, nu eens elkanders zwarte stammen kruisende, dan weer in lange lanen voortloopende. De vochtige grond verdoofde het geluid onzer voetstappen en behield er de indrukken van. Boven ons, op eene duizelingwekkende hoogte, ontplooiden zich de takken en hun somber gebladerte verborg geheel en al den hemel. Lucien liep purperrood en zweetende achter mij aan. Ik moedigde hem van tijd tot tijd aan en ried hem voortdurend niet te drinken; in de eerste plaats omdat wij zuinig op het water moesten zijn en ten tweede om den dorst niet op te wekken.
»Dan zullen wij maar nooit meer drinken,” zeide hij.
—Wel zeker, Chanito, als wij kampeeren zal ik dadelijk de koffie gereed maken; dan moet gij uw kom met kleine teugjes uitdrinken en een kwartier daarna is uw dorst geheel over.
Dat wij er dan maar spoedig komen!”
Op dit oogenblik, en als ik slechts naar mijn hart geluisterd had, zou ik onmiddellijk het teeken tot rusten gegeven hebben; maar de rede en de ondervinding hielpen mij er weerstand aan te bieden. 't Was beter, dat ik Lucien in den beginne een weinig zag lijden dan dat wij ons zouden blootstellen aan een nutteloos naberouw, door eenige uren te verliezen, vooral als het water, waarnaar wij op goed geluk zochten, niet zoo spoedig gevonden werd. Evenals de Wandelende Jood moesten wij zonder ophouden doorloopen en zoo spoedig als mogelijk het onherbergzame woud, waarin wij ons gewaagd hadden, doortrekken en niet afwachten tot honger en dorst ons al onze krachten ontnomen zouden hebben om ons daarna met eene gebiedende stem het verschrikkelijke woord: loop! toe te roepen.
Het terrein werd golvend; ik versnelde den pas; misschien zouden wij vinden, waarnaar wij zoozeer verlangden. Eene opene plek, die ons een zonnestraal liet zien, beurde ons wat op; er vertoonde zich gras, daarna twee of drie struiken en slingerplanten. Ik riep Lucien en wees hem eene plant timbirichis, de bromelia pinquin der plantenkundigen.
De lichtroode vruchten van de planten stonden regelmatig in een kring van groene bladen. Lucien, die neergeknield was, trachtte ze te plukken.
»Trek de middelste er uit, Chanito!” riep de Encuerado, »men kan ze anders niet los krijgen.”
De knaap vatte de middelste bes, die meegaf, en evenals de steenen van een gewelf, waaruit men den sluitsteen zou wegnemen, vielen alle vruchten af. Onder haar dikke huid bevond zich een wit, smeltend en zuurachtig moes, dat de dorst leschte. Ik ried mijn zoon aan niet meer dan twee of drie vruchten te eten. Eene tweede plant, die wij een weinig verder ontmoetten, voerde onze vreugde ten top.
De Voorzienigheid kon geen kostbaarder plant op onzen weg geplaatst hebben, want de honderden kegelvormige vruchten, die wij bezaten, stelden ons in staat om gedurende verscheidene dagen de dorst het hoofd te bieden. De marsch werd nu met minder zware schreden voortgezet, en Lucien, die weer opgevroolijkt was, bleef moedig aan mijne zijde.
»Wel nu!” sprak ik, »moet gij nu niet toestemmen, dat de ongerepte wouden ook hunne goede zijde hebben? Hoe vondt gij de vruchten van de timbirichis?”
—Uitstekend! Tot welke familie behooren zij toch?
—Het zijn verwanten van den ananas, derhalve bromeliaceeën.
—Maar de ananas is eene groote vrucht, die geheel alleen op haar stengel groeit.
—Ja, als men alleen naar den schijn oordeelt; in werkelijkheid bestaat zij uit eene vereeniging van aan elkander gegroeide bessen. De aardbezie, die tot de familie der rozen behoort, verkeert in hetzelfde geval, en veel lieden, die eene aardbezie proeven, weten volstrekt niet dat zij dertig of veertig vruchten eten!
Een uur lang werd er geen enkel woord gewisseld; badende in 't zweet gingen wij verder, met moeite eene gloeiende lucht inademende.
»Men zou zeggen, dat daar eene open plek is,” zeide Lucien eensklaps, naar links wijzende.
—»Gij hebt gelijk, vooruit, vooruit.”
Vijf minuten later bevonden wij ons in een lichtkring, door de zon overstroomd en te midden van een warboel van boomvarens en hoog gras. De boomen, die meer van elkander stonden, lieten reusachtige lianen tot den grond afdalen en het geluid der chachalacas klonk in onze ooren.
Terwijl ik den grond ruim maakte, namen Sumichrast en de Encuerado plaats in de struiken. Ik gaf Gringalet, wiens tong op eene welsprekende wijze buiten zijn bek hing en die met minachting aan de timbirichis rook, wat water. Twee schoten knalden terzelfder tijd en de jagers kwamen met zulk een teleurgesteld gelaat terug, dat ik begreep, dat zij mis geschoten hadden. Ik schertste er mede en beweerde dat droge maïskoeken evenveel waard waren als de vetste kalkoen. Ik sprak met zooveel ernst, dat mijne makkers warm werden en het levendigste gesprek kruidde ons maal. Ik verklaarde dat het lauwe water onzer veldflesschen in smaak de zuiverste bron overtrof en dat de zure timbirichi de uitstekendste vrucht is. Langzamerhand gaf ik evenwel toe, en toen wij gingen slapen was ik geheel bekeerd. Maar ik had mijne medegasten vermaakt en eene scherts had de plaats van het gebraad ingenomen.
De nacht ging zonder ander ongeval voorbij, dan de aanhoudende beten der muskieten. De ongelukkige Gringalet maakte ons herhaalde malen wakker door zich tegen ons aan te drukken, ten einde de pijnlijke steken te ontvluchten, waaronder wij evenveel leden als hij.
Bij het aanbreken van den dag gaf ik het teeken tot vertrek, en de dag ging om, zonder dat de minste opening in 't woud ons eenige hoop gaf. Ik bewonderde Lucien, die, hoewel hij zeer onder den dorst en de vermoeienis leed, slechts nu en dan een droevigen blik op mij sloeg, zonder eene enkele klacht te uiten. Twee of driemaal poogde ik hem op te beuren; de arme kleine schudde dan zijne lastige vracht en glimlachte op zulk eene pijnlijke wijze, dat ik hem gansch aangedaan omhelsde. De Encuerado, die bijna onder zijne vracht neerviel, hijgde zwaar en verklaarde van tijd tot tijd dat hij de rivier en den reuk der krokodillen rook. Deze kleine fopperij deed den pas versnellen; maar weldra hervatten wij zwijgend en terneergeslagen onzen marsch. Eindelijk dwong de vermoeidheid ons stil te houden; Lucien en de Encuerado sliepen in, zonder aan het avondeten te denken. Ik stelde Sumichrast voor zoo spoedig mogelijk den weg naar de bergen weer in te slaan.
»Nog één dag,” zeide mijn vriend mij; »wij hebben nog ongeveer vier flesschen water, en al moesten wij ook aan Lucien en Gringalet er een ruim gedeelte van geven, dan kunnen wij nog vierentwintig uren er aan wagen.”
Den volgenden morgen doodde de Encuerado, toen wij op punt stonden van te vertrekken, een chachalaca. Het vuur werd dadelijk weer aangestoken en dit wild, met een slokje cognac bespoeld, gaf ons een gedeelte onzer krachten terug.
Tegen den middag, en toen de hitte op het hevigst was, veranderde de grond van aanzien, de hoornen begonnen dunner te staan en onze geestkracht verdubbelde.
»Komaan, meester Zonnestraal,” sprak Sumichrast, »versnel den pas alsjeblieft een weinig; hoort gij het murmelen eener beek niet?”
—Gij vertelt mij dat reeds drie dagen lang; noch ik noch Gringalet gelooven iets van uwe beek.
—Hoe zult gij het dan aanleggen als wij de Savannen moeten doortrekken?
—»Zooals nu; ik zal loopen zonder te drinken, ten einde den dorst niet op te wekken,” antwoordde spottend de knaap, die zich slechts met moeite door onze bewijsgronden liet overreden.
—Drommels, drommels! nu nog spotternij? Ik dacht dat gij zieker waart. Komaan, de geest is nog goed en ik zal later kunnen getuigen, dat gij u als een man gedragen hebt. Wat zeggen de beenen?
—Dat zij gaarne zouden rusten.
—Zoudt gij te Orizava willen zijn?
—Ik zou eerst eene beek, een krokodil en een tijger willen zien.
—»Gij zijt veeleischender dan ik,” sprak ik op mijne beurt, »ik zou met de beek al tevreden zijn.
—»Gevoelt gij niet, dat de muskieten van het Warme Land harder steken dan die van het Gematigde Land?” hernam de knaap, zich tot den Encuerado wendende.
—Neen, Chanito, die rekels geven elkander niets toe, zij behooren tot dezelfde familie, zooals uw papa zegt.
—Dan zijn zij talrijker, 't is ieder oogenblik een nieuwe steek.
—Klaag nog maar niet, Chanito; gij zult eens zien als wij de beek zullen gevonden hebben.
—Wat zal er dan gebeuren?
—Dan zullen wij den mond niet kunnen openen zonder eenige van die bloedzuigers in te slikken.
Weet gij wat muskieten zijn, Chanito?
—Ja, papa heeft het mij gisteren gezegd; het zijn tweevleugelige insecten; verwanten van de vliegen. Hun snuit is eene scheede, die zes mesjes bevat, waarmede zij door onze huid steken, om zich vol bloed te zuigen.
—Maar waar komen die hongerlijders toch vandaan?
—Uit het water, waarin het insect zijne eieren legt. Gij kent die kleine wormpjes wel, die in de poelen onophoudelijk rijzen en dalen; dat zijn de larven van de muskieten.
—»Hm, hm!” mompelde de Indiaan, »in 't vervolg zal ik mij niet lang bedenken om zooveel van die mooie heeren op 't droge te brengen als ik kan.” De muskiet, die vreeselijke geesel van het Gematigde en het Warme Land, maakt die streken ontoegankelijk voor de bewoners van het Koude Land. Men gewent niet aan die steken, die het lichaam met groote roode puisten bedekken, koorts en slapeloosheid verwekken en hen, die er onder lijden, doen gelijken op personen, die pas van de pokken hersteld zijn.
Wij marcheerden opnieuw zwijgend voort; de warmte had onze keel uitgedroogd. Plotseling troffen vreemde kreten onze ooren.
»Het geklok van een marail!”(38) riep Sumichrast uit. De Encuerado zette zijne vracht neer en mijne beide gezellen gingen op de jacht. Na verloop van een kwartier uurs kwamen zij terug, ieder beladen met een vogel met een bruin met witte vlekken geteekend gevederte en bijna zoo groot als een kalkoen. Het waren inderdaad marails, fraaie hoendervogels, die men alleen in de bosschen der Nieuwe Wereld aantreft.
»Drommels, drommels!” riep Sumichrast uit, »nu hebben wij te eten; maar deze vogel, die zich gewoonlijk ver van waterstroomen ophoudt, vermaant ons zuinig met den inhoud onzer veldflesschen om te gaan.
Vijfhonderd schreden verder bemerkte ik met mos begroeide steenen en eene onmetelijke, als een toren overeind staande rots. Wij groetten den colossus, zonder ons op te houden en versnelden den pas. Maar allengs werd het klimmen en dalen veelvuldiger. Gringalet stak telkens zijn neus in de hoogte om de lucht in te snuiven en de hoop, dat wij eindelijk uit dit bosch zouden komen, dreef ons met een ongeëvenaarden ijver, die nog aangevuurd werd door de hoop, dat wij de zoolang begeerde rivier zouden bespeuren, vooruit. Lucien gevoelde zich ook aangewakkerd en liep met gloeiende wangen en schitterende oogen mede.
—»Gras! bloemen! Vooruit, vooruit!” riep Sumichrast.
—Vooruit! herhaalde Lucien.
De minder dicht opeen staande groote boomen lieten de zonnestralen doordringen en de lianen vielen als bloemslingers naar omlaag. Twee of drie struiken werden, even als de rots, in 't voorbijgaan gegroet. De klimplanten, de varens, de paullinia's groeiden wild dooreen en dwongen ons onze machete's te trekken. Eene vrij steile helling, die met koortsachtige haast beklommen werd, voerde ons op eene hoogvlakte. Tegenover ons opende zich eene prairie, met kreupelhout doorzaaid en omzoomd door een bosch van palmen, laurier-, sapote- en acajoeboomen, waaruit de gezangen der vogels, overheerscht door het krijschen der papegaaien, opstegen.
Wij waren hijgend, uitgeput, drijvend van 't zweet, en ik stelde voor op deze hoogte te kampeeren. De zon begon trouwens te dalen; wij hadden juist nog den tijd om de benoodigde hoeveelheid hout voor het vuur bijeen te zoeken. Toen dit werk was afgeloopen, ging ik met Lucien op een vooruitstekend punt zitten. De bergen van het Gematigde Land teekenden zich aan den gezichteinder af; wij waren er minstens reeds vijftien uren van verwijderd. Onze blik daalde vervolgens op den top van het woud, dat wij doorgetrokken waren. De eentonigheid van zijn donkergroen gebladerte gaf er een zeer doodsch aanzien aan. En terwijl duizenden vogels aan onze voeten om de ceder- en styraxboomen vlogen, waagde geen der gevederde gasten zich in die eenzaamheid, waarvan wij de ongastvrije uitgestrektheid hadden leeren kennen.
»Ik zie onder ons noch beek, noch rivier,” sprak Lucien.
—»Geduld maar,” antwoordde Sumichrast, die bij ons was komen zitten. »De vogels, die voor u heen vliegen, kunnen niet zonder drinken blijven en hun aantal wijst er op, dat er veel vruchten in dit bosch zijn.”
—Hioe, hioe, Chanito!
—»Ohe, Ohe!” antwoordde Lucien, terwijl hij naar den kant van het hem bekende geluid heenijlde.
Ik zag de twee vrienden van den heuvel dalen, de Encuerado droeg zijne groote veldflesch.
»Zou hij water gevonden hebben?” sprak ik tot mijn makker, en ik ging naar den haard toe, waar de marails onder de bewaking van Gringalet braadden.
Ik ging verder, terwijl Sumichrast het oog op de bradende vogels hield, en kwam bij den Indiaan, op het oogenblik dat hij de bloem van eene fraaie plant met scharlakenroode bladeren, die als woekerplant op den stam eener magnolia groeide, omboog. Ongeveer een glas vol helder water vloeide in de kalebas, die ik ophield.
»Behoeft men dan maar die plant te drukken, om er water uit te krijgen,” vroeg Lucien zeer verbaasd.
—»'t Is voldoende dat men haar scheef houdt,” antwoordde ik; »zij bewaart dezen kostbaren schat van dauw tusschen hare scheedevormige bladeren, en aan haar hebben de Encuerado en ik het te danken, dat wij op eene onzer reizen niet van dorst zijn omgekomen.
—Waarom groeit zij niet in alle bosschen?
—Als zij overal groeide zou een der grootste hinderpalen, die den toegang tot de ongerepte wouden belet, niet meer bestaan.
—En hoe heet deze plant?
—De Creolen kennen haar onder den naam van Paaschbloem, 't is een bromeliacee.
—Dan levert zij ook eene eetbare vrucht op?
—Neen; maar desnoods zouden deze fraaie roode bladeren kunnen dienen om den honger te stillen.
Wij klommen den heuvel weer op, toen een dof geraas, dat uit den zoom van het woud opsteeg, tot ons kwam. Een glimlach van den Encuerado liet ons de dubbele rij van zijne witte tanden zien. »Ziedaar eens,” zeide hij tot Lucien, naar een hoek van het woud wijzende, van waar de vogels de vlucht schenen te nemen.
Eene heele bende apen stoeide te midden der slingerplanten.
»Laten wij ze wat dichter bij gaan zien,” riep Lucien luide.
—'t Is te laat, Chanito; ze komen drinken en gaan dan slapen, maar we zullen er morgen een eten; ons avondeten wacht ons nu.
Wij eindigden ons avondmaal; de zon ging onder, wij zagen de papegaaien bij paren voorbijgaan en de parkieten op de heesters vliegen, toen een vreeselijk gebrul ons deed opspringen.
»O, wat een vreeselijke kreet,” riep Lucien uit.
—Een tijger!” sprak de Encuerado, wiens oogen flikkerden.
De Koning der Amerikaansche wouden begroette opnieuw de ondergaande zon. Gringalet drukte zich, met hangenden staart, tegen ons aan; er werd een tweede haard opgericht en wij gingen slapen met de zorgeloosheid, die de gewoonte van de grootste gevaren geeft.
(38) Waarschijnlijk wordt hier de Pauw-kalkoen bedoeld.
DE ENCUERADO EN DE PAPEGAAIEN.—GRINGALET BRENGT EEN GAST MEDE.—DE PUMA OF AMERIKAANSCHE LEEUW.—DE RIVIER.—DE PALMBOOMEN-VILLA.—SCHILDPADEIEREN.—DE IBIS EN DE REIGERS.
De papegaaien, die men hoorde babbelen, dienden ons tot wekkers. De zon rees rood en glansloos op; onmiddellijk werd hare verschijning door een concert begroet. De chachalacas lieten hun diep geklok hooren, en vogels van allerlei soort begonnen om ons heen te vliegen. Lucien, die met de maagdelijke wouden verzoend was, kon niet genoeg de verscheidenheid van boomen, heesters en struiken en het oneindig aantal gevederde bewoners, die ze bevolkten, bewonderen. Wij daalden langzaam in de vlakte af; de warmte drukte reeds op ons en het was onmogelijk lange marschen te doen.
Eene vlucht gekuifde kardinalen dartelde om ons en zette zich op eene magnolia neer, die daardoor als met purpere bloemen bedekt scheen. Een weinig verder begroetten papegaaitjes, die weinig grooter waren dan eene musch, ons met hun luidruchtig geschreeuw. Na verscheidene malen het hoofd opgericht en de schouders te hebben opgetrokken, bleef de Encuerado eindelijk staan om hen te antwoorden.
»Kom haar dan halen,” riep hij uit, »kom haar dan halen, en toont dat gij meer kunt dan een man.”
—Wat biedt ge den papegaaien toch aan?” vroeg Lucien.
—Ze spotten met mijne mars, Chanito; een troep luiaards is het, die allen te zamen nog niet in staat zouden zijn haar te bewegen!”
Sumichrast drong in het woud door en sloeg met zijne machete de lianen weg, om ons een pad te banen. In minder dan een uur waren wij vijf of zes opene plekken doorgetrokken. Eensklaps bemerkte ik, dat Gringalet verdwenen was. Ik riep hem en een verwijderd geblaf gaf mij antwoord.
»Zou hij eene rivier ontdekt hebben?” vroeg Sumichrast.
Ik ging in de richting van waar het geluid van onzen viervoetigen makker kwam; eensklaps kwam hij woedend blaffende uit het kreupelhout, vervolgd door een jongen puma, die, zoodra hij mij zag, staan bleef. Sumichrast snelde toe, waarop het roofdier in het bosch verdween.
»Waar heb je dien kameraad toch vandaan gehaald, Gringalet?” vroeg de Encuerado hem vol ernst. »Stel maar niet te veel vertrouwen in die mooie kennissen; het zou je terdege kunnen opbreken; de leeuwen kunnen niet liefkoozen of zij moeten iets breken.
—Was dat dan een leeuw?” vroeg Lucien.
—Ja, maar een Amerikaansche leeuw of puma,—de felis puma der geleerden.
—Wat zou ik hem gaarne hebben willen zien! Had hij manen?
—Neen, de puma heeft geen manen.
Wij trokken juist opnieuw eene opene plaats door, toen Gringalet ons tusschen de beenen liep. Ik keerde mij om—de leeuw was ons in stilte gevolgd.
»Drommels, drommels!” sprak Sumichrast, „zou die knaap ons willen bewijzen, dat de puma vaak menschen aanvalt.”
De Encuerado, die zich van zijne mars ontdaan had, had reeds op het dier aangelegd.
»Schiet niet!” riep ik hem gebiedend toe.
De puma kwam niet verder; hij doorboorde ons als 't ware met zijne gele oogen; zijn staart sloeg met een gelijkmatigen tact tegen zijne zijden; hij geeuwde, toonde ons eene rij vreeselijke tanden en ging eensklaps, als om te spelen, op den grond liggen.
Lucien kon op zijn gemak de fraaie bruingele kleur van het roofdier, welks ooren en staart aan de uiteinden zwart getint waren, beschouwen. Het dier keek ons met zulk een bedaarden en zachten blik aan, dat het tot de karavaan scheen te behooren; het dreef de vertrouwelijkheid zelfs zoover, dat het onder onze oogen zijn toilet begon te maken, door zijn pooten te likken en er dan mede over zijn snuit te wrijven.
Ik gaf bevel den marsch te vervolgen; de Encuerado gehoorzaamde met tegenzin. Ik plaatste Lucien, die blijde was het fraaie dier van zoo nabij gezien te hebben, in 't midden van den troep.
»Als men den leeuw niet eet, eet hij u,” herhaalde de Indiaan; »al hadden wij hem ook maar gewond, dan zou hij toch aan zijne soort verteld hebben, dat het niet raadzaam is in de nabijheid van ons vuur te komen.”
—Welnu, als hij terugkomt, moogt gij schieten.
—Ha! 't Is zijne eigene schuld!” riep de Encuerado; »houd stil Tata Sumichrast; houd uw geweer gereed, Chanito, gij moogt het eerst schieten.”
Wij waren in een groep gaan staan en mijne blikken zochten tevergeefs naar het roofdier.
»De rekel is ons vooruitgegaan,” hernam de jager.
»Wij zullen hem ook eens vreemd laten opzien! Kom hier, Chanito, maar niet hard loopen en niet omzien. Ziet gij dien boom daar voor ons uit? Zie eens wat vreemde vrucht hij draagt.”
—De leeuw!” riep de knaap uit.
—Drommels, drommels!” mompelde Sumichrast, »zitten er ons dan twee puma's op de hielen.
—Neen, neen, Tata Sumichrast, 't is dezelfde. Mik tusschen de oogen, Chanito, vuur, vuur!”
Twee schoten knalden bijna terzelfder tijd en het dier viel op den grond, zonder een geluid te geven.
»Niet zoo gauw, Chanito,” vervolgde de Indiaan, »dat is geen waterhond; laten wij eerst eens te weten komen of de vijand wel dood is, voor en aleer wij ons onder zijn bereik wagen.”
Gringalet waagde het, om al blaffende om het dier te draaien, ik hield mij gereed om te schieten, terwijl mijne gezellen voorzichtig naderden. De puma, in het voorhoofd getroffen, ademde niet meer. Hij was bijna een meter lang en zijn haar, dat op sommige plaatsen nog gekroesd was, verried zijne jeugd. De Indiaan hief den zwaren kop van het roofdier op.
»Komaan,” zeide hij, »gij verdiendet als een dappere te sterven. Gij zijt de eerste van uw ras, die zich zoo dicht bij mijn geweer gewaagd heeft. Woudt gij dan Chanito verscheuren?”
—Ik geloof veeleer dat hij het op Gringalet gemunt had,” antwoordde mijn vriend; »hoe jammer, dat men die fraaie katten niet tam kan maken!”
—Katten!” herhaalde Lucien.
—Zeker; zelfs de groote Afrikaansche leeuw is niet anders dan de grootste en sterkste kat. Wist gij dat niet?”
—Ik meende dat de leeuw een op zich-zelf-staand dier was; maar is hij wel de koning der zoogdieren?”
—Hij gaat met recht voor het sterkste roofdier door; zijn kop, dien hij opgeheven draagt en zijne fraaie manen geven hem een koninklijk voorkomen. Maar ik weet niet op welken grond zijn naam van edelmoedigheid berust; ik geloof, dat de beroemde leeuw van Androcles pas een goed maal naar binnen had, toen hij zijn weldoener spaarde.”
Wij konden er niet aan denken de prooi van zijne huid te ontdoen; de vliegen vielen reeds met geheele zwermen op het nog warme lichaam neder. De Encuerado wilde Lucien de eer geven, den leeuw gedood te hebben; maar hoe verlangend de knaap ook was om zulk een heldenstuk te volbrengen, toch verklaarde hij zelf, dat zijn kogel een verkeerden weg was ingeslagen.
Ik bleef bij een locust (hymenaea) staan, een boom tot de familie der hulsdragende behoorende, waarvan de peulen een suikerachtig moes bevatten en welks stam een zeer gezochte hars laat uitvloeien, die door de Indianen tegen maagpijn wordt aangewend. Een weinig verder scheen een huaje den Encuerado, die evenals zijne landgenooten, verlekkerd was op de in de platte peulen verborgen zaden, te verlokken. De walgelijke reuk van deze vrucht maakte mij onpasselijk; gelukkig ging mijn bediende voorbij. Sumichrast, die vooropging, moest ons een doortocht door een warnet van cobea's met purpere bloemen banen. Ik hielp hem in dat werk, en toen wij de hinderpaal te boven waren, kwamen wij eensklaps in eene kleine vlakte uit, in wier midden zich een boschje palmboomen verhief. Gringalet verdween aan onze linkerhand en kwam weldra met een natten snuit terug. Lucien, die ons vooruit was, ontdekte het eerst eene breede, diepe rivier, die langzaam voortvloeide. Op het zien daarvan maakte de Encuerado drie buitelingen en hief een lofzang aan; onze dankzeggingen, hoewel minder luidruchtig dan de zijne, waren er niet minder welgemeend om. Naar zijn loop te oordeelen moesten wij reeds van af den morgen langs de rivier zijn gegaan en Gringalet had zonder twijfel den puma ontmoet, toen hij zijne dorst ging lesschen. De Indiaan sloeg het bivak tusschen de palmboomen op, en ik haastte mij den oever van het water te bereiken. Twee papegaaien, die onder het schot van mijn geweer kwamen, werden in den pot gedaan, waar de rijst reeds in kookte. 't Was een zuinig maal, maar uitgeput van vermoeidheid als wij waren en bezwijkende onder de hitte, gaven wij aan een bad de voorkeur boven al het wild der wereld.
Lucien plaste gedurende twee uren in het water en ik kan niet zeggen hoezeer dit langdurige bad ons herstelde. Ik kwam er geheel frisch en hersteld uit; het bad had het jeuken, door het steken der insecten veroorzaakt, doen ophouden. Het vleesch der papegaaien scheen ons hard en taai toe, maar ieder gebruikte, zonder zich te beklagen, het hem toekomende deel; daarna, en zoodra de zon wat daalde, stelde ik voor eene wandeling te maken om onze kampplaats, die door Lucien reeds met den naam van Palmboomen-villa was gedoopt.
Bij de eerste schreden, die wij deden, trok een heester met dun gebladerte mijne aandacht. Ik wees hem Lucien aan als zijnde de Siphonia-elastica of caoutchouc-boom.
»En hoe verkrijgt men daaruit den caoutchouc?” vroeg hij mij.
—Men maakt eene insnijding in den stam van den boom en na verloop van eenige uren druppelt de caoutchouc er van zelf uit.
—Als ik dan vandaag eenige sneden in den bast deed, zou ik dan morgen een elastieken bal hebben?
—Althans de stof om er een van te maken.
Lucien toog dadelijk aan 't werk en daar hij zijne machete reeds met veel handigheid wist te gebruiken, had hij spoedig eene spleet van ongeveer vijftig centimeter lengte in den boom gemaakt.
—Tot welke familie behoort de siphonia?” vroeg de Encuerado, die ook de gewoonte had aangenomen van ons te ondervragen.
—Tot die van de wolfsmelkboomen,” antwoordde Sumichrast.
—Een wolfsmelkboom! en duldt gij dan dat Chanito hem nadert?
—Deze soort is niet gevaarlijk.
—Wij zullen er maar half vertrouwen in stellen,” mompelde de Indiaan; en met twee sabelhouwen had hij een kruis aan den voet van den boom gemaakt.
Ik richtte mij nu naar den stam van een palmboom, die half verrot op den grond lag; ik vond er groote snuitkevers, die de Indianen dronkaards noemen, omdat zij in de plaatsen dringen, waar de palmwijn bewaard wordt; het lichaam was van een fraai fluweelachtig blauwzwart, met grijze plekken bezaaid en de lengte van hun snuit vermaakte Lucien zeer. De snuitkevers zijn in Mexico niet minder algemeen dan in Europa en eene bijzondere soort, die vooral de maïs aantast, maakt dat men deze graansoort onmogelijk van 't eene jaar in 't andere kan bewaren.
Eene vondst, die den jongen natuuronderzoeker vooral veel genoegen deed, was die van een fraai met de sprinkhanen overeenkomend insect en behoorende tot de orde, die de geleerden Manti (spookjes) noemen, en dat men op 't eerste gezicht voor een stuk van eene plant had kunnen houden.
Het zonderlinge dier, dat buitengewoon groote oogen en een smal en lang lichaam had, hief zijn eerste paar pooten omhoog en voegde ze zamen als om te bidden weshalve de verwante soort in Europa den naam van Godaanbidster—mante religiosa—heeft verkregen. Toen Lucien met een grashalmpje bij het zonderlinge dier kwam, wierp het er zich met eene soort woede op en zoodra men het losliet draaide het insect er mee rond als een ervaren schermmeester op den stok; daarna nam het dadelijk weer zijne biddende houding aan. Dank zij de verscheidenheid van planten, verkreeg ik eene groote verzameling insecten. Mijne doos werd verrijkt met prachtige metaalglanzende goudkevers, snelkevers met zwart en geel gestreept lichaam, glimkevers met lichtgevenden buik; dan nog met prachtkevers, vooral de aan Mexico eigene soort, waarvan de schitterend groene dekschilden met zwarte stippels bezaaid zijn.
Er woei eene kleine koelte en de peulen van de cassieboomen, die tegen elkander stieten, brachten een vreemdsoortig geluid voort. Wij gingen met langzame schreden naar ons bivak onder de palmboomen terug, de oogen geheel afgetrokken door de insecten en de vogels, wier schitterende kleuren de bladeren versierden, op welke alle tinten van groen zich harmonisch vereenigden. Niets is in staat om de wilde grootheid van het ons omringende schouwspel weer te geven. Wij konden ons verplaatst wanen in een dier wondertuinen, waarover de Arabische vertellers zoo gaarne spreken. Een gebrul herinnerde ons er aan, dat ons vuur uitging. Eindelijk gaf ik het teeken om te gaan slapen. Wij waren van plan om drie of vier dagen op deze plaats, die voor onze opsporingen zoo gewichtig was, te vertoeven.
»Niemand zal zeggen, dat wij misbruik gemaakt hebben van ons recht om uit te rusten,” sprak mijn vriend; »wij hebben vandaag den 20 April; wij zijn dus twee-en-veertig dagen op weg.”
Den volgenden morgen ging ik met het aanbreken van den dag met Sumichrast op ontdekking uit, Lucien in een diepen slaap achterlatende. Tegen elf uur kwamen wij terug, beladen met een twaalftal vogels, waaronder zich een specht bevond van een geelachtig groene kleur en met een kuif vuurroode veeren, en een tacco (cuculus vetulus), eene soort van koekoek, die zich met hagedissen en jonge slangen voedt. Gedurende onze afwezigheid had de Encuerado drie palmboomen omgehouwen, waarvan hij de stammen aan het onderste gedeelte uitholde, om er het suikerachtige sap van den boom in op te vangen. Met behulp van lianen vlocht hij van vijf groote stammen een soort van palissaden-omheining, waartusschen wij, voor elke overrompeling beveiligd, gerust konden slapen. Lucien had een papegaaiennest ontdekt en er twee jonge groen, rood en geel gekleurde vogels uitgehaald, die zich uitstekend schenen te schikken in de zorgen, die de knaap hen bewees.
»Wat wilt gij met die arme weezen doen?” vroeg ik.
—Ze voor mijn broertje en zusje medenemen. De Encuerado zegt, dat zij wel op den rand van de mand zullen blijven zitten.
—En wat zult ge ze te eten geven?
—Vruchten en zelfs vleesch. Mijnheer Sumichrast heeft mij gisteren gezegd, dat de papegaaien alles eten wat men hun geeft. Ik heb ze reeds een naam gegeven; ze zullen Verdet en Jaunet heeten.
—Zij zullen meer dan eens onder het bereik van Gringalet komen, zijt gij wel zeker dat hij ze niets zal doen?
—De Encuerado heeft hem de les reeds opgelezen.”
—Dan vrees ik wel, dat Verdet en Jaunet nog eens treurig aan hun einde zullen komen.”
Terwijl wij uitrustten gingen Lucien en zijn vriend den caoutchoucboom opzoeken. De knaap kwam geheel teleurgesteld terug.
»Uw gomelastiek deugt niet,” zeide hij tot Sumichrast, terwijl hij hem een dik en wit vocht liet zien, dat hij van den boom had gehaald.
—En waarom dat, als ik u vragen mag?
—Omdat de gomelastiek zwart en droog moet zijn.
—Als het oud wordt zal het die twee eigenschappen wel bekomen. De caoutchouc loopt uit den boom in den vorm van eene melkachtige vloeistof, gelijk aan die, waarmede gij nu uwe vingers vuil maakt.”
Tegen drie uur, toen de zon loodrecht boven onze hoofden stond, voerde ik mijne makkers onder het dichte hout, om den loop der rivier te onderzoeken. Weldra moesten wij ons met de machete een weg banen en verscheidene slangen namen sissend de vlucht. Langzamerhand werd de oever der rivier begroeid met boschbessen, begonia's en cederboomen en kwam ik op een zandachtig strand, waar vijf of zes schildpadden schenen te slapen. Niettegenstaande de door ons genomen voorzorgen, bereikten de dieren de rivier. De Encuerado ontdekte twee hoopjes zand, waarvan het eene, dat nog onvoltooid was, een twintigtal eieren bevatte, die zoo groot als eene noot en met een witachtig huidje omgeven waren. Een weinig verder vond Lucien eene kleine roode schilpad, die niet grooter was dan een rijksdaalder. Daar hij van den Encuerado vernam, dat zij verscheidene dagen zonder eten kan leven, besloot hij haar mee te nemen en gaf hij haar den naam van Rougette.
Gringalet begon te grommen; een damhert vertoonde tusschen de takken zijn verschrikt gelaat. Iedereen verborg zich zoo goed hij kon en toen het sierlijke dier nader kwam, schoot Sumichrast het morsdood. Ik liet den Encuerado den jager helpen om het wild te stroopen en ging in gezelschap van Lucien verder. De rivier werd langzamerhand breeder, totdat ik mij geheel onverwacht tegenover eene onmetelijke overstroomde vlakte bevond, waarboven heele zwermen eenden vlogen.
Ik ging op den grond zitten, ten einde op mijn gemak het ruime meer te kunnen overzien, welks oevers met koningspalmen, waarvan de stam onderaan zwart en bovenaan fraai groen is, omzoomd waren. De verschijning van een vischarend met witachtig gevederte dreef de zwemvogels als bij tooverslag op de vlucht; verscheidene verborgen zich tusschen het riet, maar de roofvogel vloog verder, zonder, naar het scheen, acht te slaan op een wild, dat zijner onwaardig was. Plotseling streek op twintig pas afstands van ons een Mexicaansche Ibis(39) neêr, ging in de rivier en bleef daar onbeweeglijk staan.
»O papa! wat een vreemde vogel is dat! men zou zeggen dat hij een kalen kop heeft.
—Daarin vergist gij u niet; deze vogel wordt door de Indianen galambao genoemd.
—Hij is bijna zoo groot als ik.
—Ziet ge niet dat hij op stelten loopt?” antwoordde ik lachend. »'t Is een broertje van den ooievaar.
—Wij hebben nog geen vogels van deze soort ontmoet.
—De steltloopers bezoeken slechts de boorden van moerassen of de oevers van groote rivieren. Men herkent de vogels van deze orde aan hunne hooge beenen, die beneden de knie geheel zonder veeren zijn, zoodat zij in niet te diepe waters kunnen visschen.
—Gaat die galambao visschen?
—De Ibis en bijna alle steltloopers hebben geen ander middel van bestaan.
Maar zou men niet zeggen dat hij slaapt, als hij daar zoo staat, zijn grooten bek op de borst latende rusten.
—Wee den visch die eveneens zou denken als gij. Hebt gij zijne beweging opgemerkt? Hij heeft zijn kop met de snelheid van den bliksem in het water gedompeld en gij kunt zijne prooi in zijn bek zien. Hij slaat zijne korte met zwarte veeren omzoomde vleugels uit om weg te vliegen; hij gaat zeker de opbrengst van zijne vangst met zijne jongen deelen.
—Zie eens wat een mooie blauwe vogel, met een kuif op den kop.
—Dat is de Ardea-Agami, een steltvogel tot het geslacht der reigers behoorende. Maar zie daar een troep van deze laatsten met een prachtig gevederte, zoo wit als hermelijn,—dat zijn zijdereigers—ardea candidissima. Zij vliegen in groote vluchten en scheiden later om afzonderlijk te gaan visschen.
Deze vogels hebben een droefgeestig en ernstig uiterlijk; nauwelijks laten zij nu en dan eens een klagend en wild geschreeuw hooren.
Wij bleven de steltloopers, die droefgeestig op de heesters zaten, beschouwen, tot dat het hioe! hioe! van den Encuerado aankondigde, dat mijne gezellen zich gereed maakten om naar den haard terug te keeren.
Ik geleidde Lucien door het bosch terug en beantwoordde zijne vragen over de steltloopers, toen het geraas, door eene bende apen veroorzaakt, tot ons doordrong.
Een twintigtal kalkoenen, die zonder twijfel door het geraas verschrikt waren, kwamen tusschen onze beenen geloopen. Ik liet de arme vogels in vrede heengaan, want wij hadden reeds meer vleeschvoorraad dan wij konden gebruiken. Lucien stond verbaasd over het groot aantal levende wezens, die ons omringden en die levendigheid trof hem te meer, als hij haar vergeleek bij de doodsche eenzaamheid in het groote woud, dat wij doorgetrokken waren.
»In het Warme Land,” zeide ik hem, »zijn de oevers der wateren altijd vruchtbaar en de bewoners van vlakte en bosch komen er bij elkander.
—Maar waarom bewonen de Mexicanen dat zoo afwisselende en fraaie Warme Land niet?
—Omdat een draak den toegang verbiedt tot deze streken, waar de natuur hare rijkste schatten zoo kwistig rondspreidt.
—Een draak?
—Ja, de gele koorts. Eene vreeselijke ziekte, die het bloed bederft en hare slachtoffers onder de sterksten schijnt uit te zoeken. Alleen de neger kan op dezen brandenden grond werken, waar de Indiaan-zelve spoedig onder de moeraskoortsen bezwijkt.
—Zouden wij ook die koortsen kunnen krijgen?
—Wij zouden in groot gevaar verkeeren, als wij ons door het regenseizoen lieten overvallen.
—Wat zit die boom vol met vruchten,” riep Lucien, mij in de rede vallende, uit.
—Dat zijn Mexicaansche mispelen.—Wij zullen er morgen wat van komen plukken. Er groeien nog zes of zeven soorten sapotéas in de maagdelijke wouden. De fraaie boomen van deze soort brengen meer of minder gezochte vruchten voort. Die, welke uwe aandacht heeft getrokken, de sapota achras, is vooral beroemd. Zijne vruchten worden voor de gezondste uit de keerkringlanden gehouden en uit zijn stam vloeit die witte gom, chicle geheeten, welke de bewoners van het warme en van het gematigde land zoo gaarne kauwen.”
De nacht overviel ons, terwijl wij een bout van het door den Encuerado gebraden damhert aten. Gebrul herinnerde ons er aan dat wij door wilde dieren omringd waren; maar onze twee vuren en de door den Indiaan gemaakte afsluiting, waren voldoende om ons gerust te stellen; wij sliepen in, maar sprongen meermalen verschrikt wakker, zoo vreeselijk was het geraas rondom ons.
(39) Tantalus Mexicanus. Ik vertaal dit met Mexicaansche Ibis, tot welke familie de Tantalus behoort.
(N. v. d. V).
HET CAMPÈCHE-HOUT.—DE MIEREN AAN DEN ARBEID.—PARASIETACHTIGE INSECTEN.—TIJGERKAT EN TAMANDUA.—DE VANIELJE.—ROOSKLEURIGE LEPELAARS EN KUIFREIGERS.—EEN APENSTREEK.—VERDWAALD.
De zon vond ons reeds overeind. Onze eerste zorg was ons te ontdoen van het overschot van het vleesch van den vorigen dag; een nacht onder dit brandende klimaat was voldoende geweest om het in bederf te doen overgaan. Daarna hield de Encuerado zich bezig vischlijnen langs de rivier uit te zetten. Toen de maag met een kop koffie gevuld was, ging de karavaan, worstelende tegen de hitte, de muskieten en de horzels, op jacht.
De Indiaan geleidde ons door het woud. Elke schrede, die wij zetten, was voor Lucien eene nieuwe oorzaak van bewondering. Zijn vriend toonde hem een grooten boom van de familie der leguminosen, en toen hij door een slag met de machete een stuk bast van den stam had gehouwen, liet hij hem het bloedroode hout zien. Het was de haematoxylon of campèche-boom, die in Europa zooveel gebruikt wordt om stoffen zwart of paarsch te verven en die van den Brazilie-boom verschilt door de dikte der takken en een zeer merkbaren reuk van viooltjes. Bijna alle schepen, die naar Mexico komen, lossen hunne waren te Vera-Cruz en begeven zich dan naar de Campèche-baai, waar deze boom bij iedere schrede wordt aangetroffen.
Tusschen deze reuzen groeide een klein boompje van dezelfde familie, door de geleerden myroxylon genoemd en dat eene zwartachtige hars met sterken vanielje-reuk uitzweet, welke bekend is onder den naam van Peru-balsem.
Terwijl de Indiaan een vogel met purper gevederte vervolgde, bracht hij ons bij een groot mierennest. De kolonie scheen het zeer druk te hebben, ik haastte mij Lucien er vandaan te halen, daar ik hem niet aan de beten der insecten wilde blootstellen.
—De mieren zijn verwanten van de termieten, is 't niet, mijnheer Sumichrast?
—Neen, best Zonnestraaltje, de mieren zijn aan de bijen verwant en behooren derhalve tot de orde der huidvleugeligen of hymenoptera. Er zijn mannelijke en vrouwelijke mieren bij en werksters. De mannelijke en vrouwelijke worden met vleugels geboren, maar als zij eieren gaan leggen trekken deze laatsten-zelven hare vleugels af en nemen zij deel aan den arbeid der werksters, die belast zijn met het bouwen der woning, het voeden der jongen en het verzamelen van de levensmiddelen, welke voor de kolonie noodig zijn.
—Zie daar eens! men zou zeggen, dat het gras loopt.
—Dat zijn mieren, die een boom van zijne bladeren beroofd hebben om ze in hunne voorraadschuren op te stapelen; wat wel een nuttelooze voorzorg is, want zij vallen gedurende de maanden die met den winter overeenkomen, in eene soort van slaap.”
Lucien naderde de kolonie, die in twee tegenovergestelde stroomen verdeeld was; de eene ging met plantendeelen beladen, de andere met ledige kaken. Niets was belangwekkender dan het schouwspel van die duizenden kleine wezens, die in eene volmaakte orde liepen, ieder een last dragende of voortslepende, vijf of zesmaal grooter dan het zelf was. Lucien volgde hun spoor, de kolonne ging het bosch in en klom op een sapote, waarvan de onderste takken, reeds geheel van bladeren ontbloot, er uitzagen als die van een dooden boom. Op alle hoogten stroomde het van mieren en men zag bijna onder zijne oogen het groen aan den boom verminderen.
—Hoeveel dagen zullen zij wel noodig hebben om de bladeren van dien zwaren boom weg te voeren?” vroeg Lucien.
—Hunne taak zal dezen avond reeds af zijn.
—En dan zullen zij morgen zeker een anderen boom aanvallen?
—Neen; zij zullen verscheidene dagen zoek brengen met een anderen boom in het bosch uit te kiezen. Ik troonde den jongen natuuronderzoeker, die gaarne den geheelen dag zou hebben willen toezien hoe de mieren haar last vervoerden, hoe zij twintigmaal omvielen zonder hem los te laten, hoe zij elkander hielpen om dien weer in evenwicht te brengen en opnieuw hun marsch in eene bewonderenswaardige orde voortzetten. Gringalet, die vol vertrouwen eenige schreden achter ons was gaan liggen, had niet bemerkt dat zich heimelijk vijanden naar zijn kant begeven hadden en stond nu huilend op.
—Zult ge dan nooit voorzichtig worden?” riep de Encuerado hem toe. »Men moet wel zoo onnoozel zijn als een pas geboren kind, om langs een mierennest te gaan liggen! Dat is de tweede keer, dat zulk een ongeval je overkomt en toch zijt gij geen beest....”
Hier bleef de raadgever plotseling steken, trok een leelijk gezicht, lichtte de beenen hoog op en liep met groote schrede verder; toen ging hij op den grond zitten om de mieren te vangen, die langs zijn leeren broek opklauterden. Ik kon mij niet inhouden om in een schaterlach uit te barsten.
»Zie nu eens, Gringalet heeft zijne huid vol puistjes!” riep Lucien die den hond aanhaalde, uit.
—»Dat zijn parasieten,” sprak Sumichrast. »Het zijn teken. Men moet Gringalet er elken avond van ontlasten.
—Maar ze laten niet los.
—Trek ze maar met geweld er af; hun mond is een zuignap, voorzien van twee haken, die, als zij eenmaal in de huid zijn doorgedrongen, niet gemakkelijk loslaten.
—Wat zijn ze leelijk met die twee dicht bij den kop geplaatste pooten; hier is er een, die geheel plat is.
—Dat komt omdat hij zijn maal nog niet begonnen is.
—Haakt de teek zich alleen aan honden vast?
—Dat wil zeggen, dat de hond eene hem eigene soort heeft; andere komen voor op vogels, op runderen, op schapen enz.
—Heeft de mensch geen parasieten?
—Helaas, ja, en er zijn er bij, die men nauwelijks durft noemen.
Wij hadden onzen marsch hervat. Een nieuwe opene plek voerde ons naar een veld, dat geheel en al door de mollen doorwroet was. Een weinig verder trok de Encuerado Lucien mede, uitroepende: »Een guïro! een guïro!”
Ik kwam bij hen, terwijl zij voor een klein boompje met een licht en weinig overvloedig gebladerte en vol groote vruchten van eene geelachtige kleur stonden. Het was de crescentia-cujete, die op alle, door de zon beschenen plaatsen groeit. De ronde vrucht bevat een zuurachtig moes, dat vrij aangenaam van smaak is.
Uit het dichte omhulsel, dat dit moes omgeeft, maakt men een aantal voorwerpen voor huiselijk gebruik, zooals doozen, kammen, borden, lepels en zelfs hoofdkapjes voor de kinderen.
Sumichrast ging nu vooruit en bracht ons bij het meer, waarvan ik hem den vorigen dag gesproken had. Wij hadden nauwelijks een honderd passen gedaan of hij bleef staan. Een fraaie wilde kat, met getijgerde huid, kroop voort, de oogen op de hooge takken gevestigd houdende. Bij onze nadering nam zij de vlucht. De Encuerado vatte mijn arm en vestigde mijne aandacht op een groot dier, dat zich tusschen de takken bewoog.
»'t Is een aap!” sprak Lucien zacht.
—'t Is een beer! antwoordde de Encuerado.
Het dier daalde langzaam naar beneden en wij konden het slechts weinig zien. Eindelijk had het de onderste takken bereikt; het was een tamandua(40) of kleine miereneter, hij bleef een oogenblik onbeweeglijk staan, bewoog zijn buitengewoon langen snuit en stak zijn platte tong uit, die met een kleverige stof bedekt is en dient om de mieren te vangen, waarmede hij zich voedt. Eindelijk gleed de beer zooals de Indianen hem noemen, langs den stam, waarin zijn groote klauwen met geraas vasthaakten, terwijl zijn grijpstaart met kracht tegen den stam aandrukte.
Lucien drukte zich, bij het zien van dit wanstaltig wezen, dat slechts een vijftig schreden van ons af was, vol angst tegen mij aan. Sumichrast had den haan van zijn geweer overgehaald, op het geluid, hierdoor veroorzaakt, draaide de miereneter zijn kop om en wilde vluchten, maar bevond zich plotseling tegenover den Encuerado. Hij richtte zich op zijn achterpooten op, hief den neus omhoog en stak zijn voorpooten uit om den onvoorzichtigen, die hem zou durven naderen te omvatten.
Het was een zonderling schouwspel, het dier zoo in eene verdedigende houding te zien. Eensklaps knalde een schot; de tamandua kruiste zijn pooten over elkander en viel, als door den bliksem getroffen, neer. Vroeger was de Encuerado eens bijna door een miereneter gewurgd geworden. Vandaar zijn onverzoenlijke haat tegen het gansche ras; ik zou dan ook vergeefs getracht hebben hem te beletten te schieten.
»Nader niet, Tata Sumichrast,” riep de Encuerado, »gij weet dat die kerels een taai leven hebben, en ik draag op mijne huid nog de indrukken van zijne nagels. Laat ik hem eerst eens met de punt van mijn machete kittelen.”
—Waart gij bang?” vroeg ik Lucien.
—Ja, ik had niet het minste denkbeeld van zulk een leelijk dier.”
—De leelijkheid bewijst juist niet, dat het boosaardig is,” voegde Sumichrast hem toe, »hij valt niemand aan en gebruikt zijne kracht slechts ter zijner verdediging. Ik hoop, dat gij er een tandarm(41) dier in zult herkend hebben en een verwante van de tatoes.”
—Eet hij niets anders dan mieren?
—Mieren en andere insecten. Hij klimt op de boomen en zijn grijpstaart onderscheidt hem van zijn broeder, den grooten mierenbeer, die den grond niet verlaat; hij eet meer insecten dan mieren.
—Maar hoeveel heeft hij er wel noodig om genoeg te hebben?
—Duizenden en duizenden, en hij zou van honger omkomen als hij ze een voor een moest vatten; maar met zijne lange tong schept hij er honderden tegelijk op.
—Dat is een vreemd maal.
—Weet gij dan niet dat sommige Indianen ook miereneters zijn? In het Koude Land, bijvoorbeeld, bereidt men de spijzen met de eieren van de roode mieren en eene kleinere soort scheidt een suikerachtig vocht uit, waarop de kinderen zeer verlekkerd zijn.
—Ik ken die mieren!” riep de Encuerado uit. »Men zuigt ze als suikergoed en als wij er ontmoeten zult gij zien, Chanito, dat de miereneters nog zulk een slechten smaak niet hebben.”
Ik haastte mij mij bij mijn vriend te vervoegen, die zich een weg baande door de takken van eene soort van kolokwint, met wit en groen gemarmerde vruchten. Ik moest Lucien beletten de vruchten, die voor vergiftig gehouden worden, aan te raken. Even te voren had ik vanielje ontdekt en weldra voerde Sumichrast ons onder een prieel van deze Orchidee, die met lange groene peulen beladen was.
»Is die vanielje dan nog niet rijp? Zij ruikt niet.”
—Zeker is zij rijp, Chanito; gij behoeft ze slechts te laten drogen, dan wordt zij zwart en begint lekker te ruiken.
—Wat zijn dat mooie groene bladen! Bestaat er slechts eene soort van vanielje?
—Er zijn twee of drie soorten,” antwoordde de Encuerado. »Deze, waarvan de stengel zigzagsgewijze opklimt en die witte bloemen heeft, wordt het duurst verkocht. Men droogt de peulen door ze elken dag een uur aan de zon bloot te stellen en daarna in wol te wikkelen. Zie, daar zijn groote zwarte peulen, maar die weinig waarde hebben. Wij zullen nog wel eene derde soort tegenkomen, waarvan de reuk zoo weinig beteekent, dat Gringalet er zich over heen zou rollen.”
Aan den oever van het meer wachtte ons eene nieuwe verrassing. De rechteroever was bedekt met zilverreigers en de linkeroever met lepelaars, wier gevederte een zachtroode kleur had.
»Wat prachtige vogels!” riep Lucien uit.
—Zie dat gij er een schiet; uwe mama zal blij zijn die prachtige veeren te bezitten.
De knaap legde langzaam aan en schoot. Een der vogels viel; zijn kameraden, verbaasd, maar niet verschrikt, lieten een ruw geschreeuw hooren.
»Wat een zonderlinge bek,” sprak de jonge jager, zijne prooi, welke Gringalet was gaan halen, nauwkeurig beschouwende.
—Daaraan hebben deze steltloopers hun naam van lepelaars te danken.
—Kan men hem eten?
—Een weinig taai; maar als men honger heeft!...
Sumichrast bracht een vinger op zijne lippen; er kwamen twee kleine reigers, die zich dicht bij ons neerzetten.
»Komaan, meester Zonnestraal,” sprak Sumichrast, »schiet op den vogel links, terwijl ik op den rechtschen zal aanleggen. Het zijn kuifreigers en als gij knap zijt, zal uwe zuster fraaie veeren hebben om het haar op te sieren. Opgelet: een, twee, vuur!”
De twee schoten knalden bijna terzelfder tijd en de steltloopers vielen op den grond. Deze dubbele losbranding joeg de lepelaars en zilverreigers op de vlucht... en het meer bleef eenzaam. Maar twee kuifreigers, die bij het begin van den hals drie of vier buitengewoon fijne veeren droegen, verrijkten onze verzameling.
Ik sloeg den weg naar de Palmboomen-villa wederom in. De Encuerado ging vooruit om zijne vischlijnen op te halen en ik zag er een grooten visch, bobo genaamd, en aan de Europeesche karpers gelijk, aan spartelen. Een tweede lijn hield een bagro, die de Indiaan, zonder ons te raadplegen, wegwierp, want zijne landgenooten beschouwden het vleesch van dezen visch als gevaarlijk, indien men het, alvorens er van te eten, niet met azijn begoten heeft.
De Encuerado begaf zich, voldaan over zijne vangst, naar het vuur, terwijl wij op den oever der rivier bleven zitten. Nauwelijks was hij verdwenen of een reeks hioes, hioes! weerklonken, begeleid van het geblaf van Gringalet. Het was een gedraaf, wie het eerst in de prairie zou komen; de Indiaan spoedde zich zooveel hij kon om de Villa te bereiken, die door een troep apen overvallen was, welke nu hun best deden om het woud te bereiken.
»Schelmen, schreeuwers, leegloopers!” riep de Indiaan hun na; »laat maar een van jelui mij afwachten, als hij durft! Laat maar éen Gringalet durven afwachten.”
De hond, die vlugger dan de apen liep, kreeg er twee of drie tusschen zijne tanden te pakken, waarvoor hij echter evenveel muilperen terug ontving. De Encuerado, die zijn visch de vluchtelingen achterna had gegooid, hield niet op met schelden, vóórdat de vlugge stroopers verdwenen waren.
De toorn van den Indiaan brak met verdubbelde hevigheid los, toen hij bemerkte, dat de apen in zijne mars aan 't snuffelen waren geweest. Wij waren juist bijtijds gekomen, want hunne duivelsche nieuwsgierigheid had ons duur te staan kunnen komen. De grond was bezaaid met maïskoeken en de kruitbussen en insectenflesschen, die hier en daar verspreid lagen, toonden aan, dat de apen ze hadden willen openen. De wanorde werd spoedig hersteld, maar terwijl de Encuerado den visch gereed maakte, zwoer hij zich te zullen wreken.
Toen de bobo, naar behooren gebraden, op breede bladeren was voorgediend, verdween de Indiaan met de kalebassen, die bij ons voor glazen dienden; ik begreep, dat hij ons op een beker palmwijn wilde vergasten.
Helaas! wij hoorden hem opnieuw vol toorn grommen; de bakken, die hij met zooveel moeite had uitgehold en zoo goed had dichtgemaakt, waren ledig; de apen hadden het zoete vocht opgedronken. De wanhopige kok wilde zich in het bosch begeven en alles vermoorden, wat hij zou tegenkomen. Het gelukte mij hem tot bedaren te brengen; maar ik beklaagde reeds bij voorbaat den troep apen, die zich het eerst onder het bereik van zijn wapen zou bevinden.
De hitte werd drukkend en Sumichrast viel in slaap. Tegen half vier uur vertrok ik in gezelschap van Lucien en wendde ik mij naar het woud, dat tegenover de rivier was gelegen, met het doel om insecten te verzamelen. Nauwelijks waren wij in het bosch doorgedrongen of vijf à zes toekans (pepereters) met rooden bek en witte en gele veeren namen de vlucht, en wij hun achterna. De wantrouwige klimvogels lokten mij ver weg; ik gaf de vervolging op om twee prachtige soeroekoes met lange staarten, wier geschreeuw mij scheen uit te dagen, achterna te gaan. Ik hield uit medelijden met Lucien, die in deze nieuwe jacht even vurig was als ik, stil. Na een oogenblik rustens zag ik, dat de zonnestralen reeds in schuine richting naar mij toekwamen; ik stond op, maar nauwelijks had ik een paar schreden gedaan of eene rilling overviel mij,—ik had vergeten kerven in de boomstammen te maken.
»Zijn wij verdwaald?” vroeg de knaap vol ongerustheid.
—»Neen,” antwoordde ik, »laat ons voortgaan.”
Ik hield weldra stil; de dag neigde ten ondergang en het woud nam een doodsch uiterlijk aan. Ik aarzelde twee of drie malen, welke richting ik in zou slaan en Lucien overstelpte mij met vragen.
»Wij zijn te ver gegaan,” zeide ik, »en misschien zullen wij dezen avond de Palmboomen-villa niet meer kunnen bereiken. Ik zal eens schieten om de aandacht van den Encuerado te trekken.”
Mijn schot knalde; ik luisterde met te meer angst toe, daar ik bemerkte, dat ik nog slechts drie patronen bezat. Lucien, die evenals ik zonder weitasch was uitgegaan, had niet anders dan de lading, die op zijn geweer zat.
»Schiet ook eens,” zeide ik hem, »opdat de Encuerado begrijpe, dat wij hem roepen.”
Ik luisterde opnieuw met ingehouden adem toe, en ik meende het geluid van een ver verwijderde losbranding te vernemen. Wij liepen snel door; maar de nacht brak aan.
»Wij zullen zonder avondeten gaan slapen,” sprak ik met eene opgeruimdheid, die evenwel ver van mij was. »Als wij nog verder gingen zouden wij kunnen verdwalen.”
—Waarom heeft de Encuerado niet geantwoord?
—Hij meent zeker, dat wij aan 't jagen zijn. Komaan, aan 't werk! Wij moeten hout hebben.
Ik had sedert lang de gewoonte aangenomen, om mijn vuurslag altijd aan een kettinkje om den hals te dragen en mij er nooit van te ontdoen. Dat was nu voor ons een groot geluk. Zoolang als men in een bosch vuur kan aanmaken, is men slechts half verdwaald. Slechts uitgegaan zijnde om eene kleine wandeling te doen, had ik noch veldflesch, noch mes bij mij, en ik had slechts bij toeval een stuk of drie patronen meêgenomen.
Ik richtte het vuur in een halven kring om een boom op. De zwaarmoedigste voorgevoelens overvielen mij, maar ik veinsde toch de grootste onverschilligheid, ten einde mijn lieven, jongen reismakker niet te beangstigen. Allen bijeen en met den reservevoorraad uit de mars, konden wij ons op goed geluk ergens wagen; maar wat moest ik alleen, zonder levensmiddelen en niet meer dan vijf ladingen kruit bezittende, beginnen? Ik sidderde als ik dacht aan de kwellingen en den vreeselijken doodstrijd, welke den knaap misschien te wachten stonden. Met den rug tegen den boom zittende ondersteunde ik Lucien, wiens hoofd op mijn knie rustte. Er woei eene sterke bries en het geraas, door de takken veroorzaakt, moest mij beletten het roepen mijner vrienden te hooren, die, ik twijfelde er niet aan, het woud doorliepen om ons te zoeken. Wij konden niet ver van de Palmboomen-villa af zijn en ik moest mij telkens verzetten tegen mijne neiging om te schieten.
Tegen middernacht ging de wind liggen; ik sloot de oogen om des te beter het minste geluid te kunnen opvangen. Herhaalde malen meende ik als 't ware de laatste trillingen van een dof geraas te vernemen; maar eindelijk schreef ik dat toe aan een uitwerksel van mijne opgewonden verbeelding.
Eensklaps deed een vervaarlijk gebrul de lucht daveren, zoodat Lucien ontwaakte.
»Wat is er? Is Chema daar?
—Neen, mijn kind; daar heeft een tijger gebruld.
—Zou hij naar ons toe komen?
—Ik hoop dat hij zijne nachtelijke jacht zal vervolgen; in elk geval zijn wij achter ons vuur voor zijne klauwen beveiligd.”
Ik plaatste Lucien tegen den boom en maakte mij tot schieten gereed; op vijftig schreden van ons vertoonde zich de kop met de glinsterende oogen van een prachtigen jaguar.
(40) Tamandua tetradactyla. De vijfteenige mierenbeer. (N. v. d. V.)
(41) Tandarmen of Edentata noemt men een orde van zoogdieren, die geen of slechts weinige tanden bezitten. Tot de eerste behooren de mierenberen.
NACHTELIJK BEZOEK.—VAL VAN EEN BOOM.—EEN DROEVIGE NACHT.—VERSNELDE MARSCH.—DE APEN.—DE ZWEEPSLANG.—MEESTER JOB.—MET DEN SCHRIK VRIJ.
Na ons een oogenblik aangekeken te hebben, begon het dier gluiperig om ons heen te kruipen, nu eens achter de boomen verdwijnende, dan weer te voorschijn komende.
Ik haastte mij het vuur grooter te maken en ging toen weer naast Lucien zitten, die, het geweer in de hand, den vijand moedig in de oogen keek.
»Wat zou de Encuerado blij zijn als hij hier was,” sprak hij, »hij verlangt er zoo naar een tijger te dooden.”
—Deze zal zeker wel niet de laatste zijn, dien wij hier zullen ontmoeten,” antwoordde ik; »maar pas vooral op, dat gij niet schiet.”
—Zou het beest zich dan op ons werpen?
—Het zou veeleer vluchten; maar wij zullen morgen ons kruit wel noodig hebben.
Het roofdier bleef gedurende een uur om ons heen sluipen, knorde van tijd tot tijd, sprong op als om zich te verwijderen en kwam dan onverwacht weer te voorschijn. Eindelijk ging het op twintig pas afstand van het vuur zitten, strekte zich op den grond uit en rolde rond als om te spelen; maar bij de minste beweging die wij maakten, stond het snel op, legde zijne ooren in den nek en opende halverwege zijn verschrikkelijken muil. Plotseling weerklonk een vreeselijk geraas, gevolgd door een veelvuldig geknetter, als van veel losbrandingen; daarop volgde een oorverdoovend geraas van gebroken takken, terwijl een vreeselijke schok den grond deed dreunen. Lucien drukte zich verschrikt tegen mij aan.
»Hoe!” sprak ik, »herkent gij dan niet meer het geraas, dat een neervallende boom maakt?”
—O vader! Sedert den dag van den orkaan heb ik iets dergelijks niet gehoord.
—Dat is waar; maar gij zult aan zulk een ongeval wel gewoon raken; bij den eersten storm den besten zal de wind meer dan één van die eeuwenoude reuzen omverwerpen.
—De tijger is ook geschrokken, want hij heeft de vlucht genomen.
En werkelijk vertoonde onze vreeselijke buurman zich niet meer.
»Tracht nog wat te slapen, arme kleine, want wij zullen morgen misschien veel moeten loopen.”
Ik leunde mijn hoofd tegen dat van den knaap, die spoedig in mijn armen in slaap viel. Het woud had zijne plechtige stilte hernomen, welke nog slechts verstoord werd door den verren val van een tweeden woudreus, die door de insecten of door den tijd ondermijnd was.
Mijn toestand zou mij veel minder verontrust hebben, als ik mijne weitasch vol schietvoorraad bij mij had gehad. Ik twijfelde er volstrekt niet aan of Sumichrast en de Encuerado zochten naar ons; maar ik kende zoo goed het gevaar van op goed geluk in deze onmetelijke wouden rond te dolen, waar men telkens op zijn uitgangspunt terugkomt, terwijl men meent voorwaarts te gaan, dat tegen wil en dank de somberste voorgevoelens zich van mij meester maakten. De opkomende zon kon mij misschien een herkenningsteeken geven, maar mijne makkers konden misschien op hetzelfde oogenblik eene tegenovergestelde richting van de mijne inslaan en in dat geval zouden onze wederkeerige pogingen niets uitwerken dan den afstand, die ons scheidde, te vergrooten.
Tegen den ochtend dutte ik in, door vermoeidheid uitgeput en door den slaap overmand. Ik droomde dat wij aan het einde van onze reis waren en Orizava naderden. Het was nacht, de Encuerado leidde ons en het gelui der klokken weerklonk in de duisternis. Ik bemerkte een licht, daarna mijne woning en voor de geopende vensters de blonde kopjes mijner kinderen. Ik beknorde den Indiaan, omdat hij te langzaam liep. Ik liep nu vooruit, de klokken bengelden steeds door, maar het betooverde huis veranderde telkens van plaats. Ik deed eene poging om hard te gaan loopen en werd wakker; een dun lichtstraaltje kondigde den morgenstond aan.
Ik wilde Lucien op den grond zetten, waardoor hij de oogen opende, mij toelachte en omhelsde. Zijn verbaasde blikken dwaalden om het vuur rond.
»Zijn wij dan nog altijd verdwaald?” vroeg hij mij.
—»Ik hoop, dat wij maar een weinig van den weg zijn geraakt,” antwoordde ik. »Gevoelt gij u sterk genoeg om te loopen?”
—»'t Zal wel moeten,” antwoordde hij, vlug opstaande.
De zon verlichtte ons en gedurende een kwartier uurs bleef ik met ter zijde hangend hoofd staan, hopende het geluid van een schot te hooren.
»De Encuerado slaapt nog,” zeide ik tot Lucien, »hij zal zich gister erg vermoeid hebben met naar ons te zoeken.”
Een uur verging in vergeefsch wachten. Meer dan eens had ik den haan van mijn geweer overgehaald, om het telkens weer af te zetten.
—Waarom schiet u niet, vadertje?
—Om niet nutteloos mijne patronen te verbruiken. Gij begrijpt wel dat Sumichrast en de Encuerado van tijd tot tijd zullen schieten om ons te roepen, en als het geluid van hunne schoten niet tot ons komt, zullen zij ons ook niet kunnen hooren.
Na het terrein onderzocht te hebben, ging ik langzaam voorwaarts, alles weer voor mijn geest brengende, wat de ondervinding mij geleerd had. Boomstammen, schors, mos, grashalmen, alles werd onderzocht; maar al de inlichtingen, welke deze kenteekenen mij konden geven, konden nuttig zijn als men een bekend punt, eene rivier of een berg wilde terugvinden, waar men soms eerst aankomt na een omweg van vijf of zes mijlen, maar zij waren geheel onnut om dat onmerkbaar stipje terug te vinden, dat wij Palmboomen-villa noemden, en waarvan wij misschien nauwelijks een paar mijlen verwijderd waren.
Ik volgde zooveel mogelijk ons spoor van den vorigen dag, vond hier en daar eenige indrukken van onze voeten, trilde bij het minste geraas en leende het oor aan het geringste geluid. Bromeliaceeën gaven ons genoeg water om onzen dorst te lesschen, maar om er bij te komen moest ik in de boomen klimmen en de hemel weet ten koste van hoeveel inspanning en tijdverlies. Ik wilde niet schieten dan op een wild dat het waard was; het gering aantal patronen dat ik bezat, maakte mij het meest ongerust. Plotseling hoorde ik het gekloek van de chachalacas; het was ongeveer twaalf uur.
»Ik begin honger te krijgen,” zeide Lucien, het hoofd schuddende.
—Ik ook, lieve jongen; maar als wij de chachalacas vervolgen, zouden ze ons wellicht weer achteruitvoeren.
—»Goeloegoeloe! goeloegoeloe! Schaamt gij u niet,” sprak mijn jonge metgezel, den toon van den Encuerado nabootsende, »schaamt gij u niet ons te tarten, als wij met een leegen buik loopen en niet op jacht kunnen gaan? Kom, kom! zoo gedragen fatsoenlijke vogels zich niet.”
Ik omhelsde den lieven jongen, wiens vroolijkheid mij een glimlach afdwong, en ik spoorde hem aan moedig verder te gaan. De lianen begonnen zich te vertoonen; terwijl zij zoo hunne slingers van den eenen boom naar den anderen wierpen, gaven zij aan het woud, door het zoo op te sieren, een feestelijk aanzien. Soms wortelden zij in den bodem en klommen dan weer langs een stam op, dien zij met hun bladeren overdekten. Deze kenteekenen van eene nabij zijnde opene plaats verlevendigden mijne hoop.
De vogels zongen, ik versnelde den pas, ik wilde er een schieten, die groot genoeg was om mijn honger en dien van mijn wakkeren, kleinen metgezel te stillen.
Niettegenstaande al mijne pogingen om hem mijn angst te verbergen, kon hem die toch niet geheel ontgaan; maar zijn gesnap, dat nog vroolijker was dan naar gewoonte, rechtvaardigde den bijnaam van Zonnestraal, dien Sumichrast hem gegeven had.
»Wees niet zoo treurig,” sprak hij eensklaps, »en wees het vooral niet om mij; komaan, ik weet het wel, wij zijn verdwaald; maar ik ben bij u en niet bevreesd; wij zullen den weg wel terugvinden.”
De arme jongen vermoedde niet, dat de dood ons reeds als zijne prooi beschouwde;—dat na een langere of kortere worsteling de honger, de dorst of de uitputting ons aan den voet van een boom zou doen neerzinken. Hij zeide, niet te begrijpen hoe ik hem zoo dwaas in dien doolhof had gevoerd, waaruit wij zoo veel moeite zouden hebben ons te bevrijden. Maar ik verweet het mij-zelven. Als ik alleen was geweest, zou ik meer vastberadenheid hebben bezeten. Ik gevoelde soms, dat de moed mij ontzonk en tranen bevochtigden mijne oogen; maar ik deed eene uiterste poging om die droevige gedachten te verbannen en ik zwoer dat ik tot het laatste zou volhouden, met het geloof en de geestkracht, die de redding moeten aanbrengen.
»De Encuerado zal ons wel terug weten te vinden,” sprak Lucien met zooveel overtuiging, dat zijn vertrouwen ook het mijne werd.
—Ja,” riep ik uit, »Sumichrast en de Encuerado zullen ons wel weten te vinden en zij zullen liever sterven dan ons aan ons lot over te laten. Bovendien zal God niet gedoogen...” Ik dorst mijne gedachte niet overluid te voltooien.
De marsch werd met nieuwen moed voortgezet.
»Drommels, drommels!” riep Lucien eensklaps uit, 't is of daar ginds takken bewogen worden.
—»'t Is een aap, sprak ik, hij behoort zeker tot de bende, die gister de villa heeft geplunderd.”
Ik begon het dier te vervolgen dat, van tak tot tak springende, met ons scheen te willen spotten. Het liet eensklaps een keelgeluid hooren, waarop twintig stemmen antwoordden en de heen-en-weer slingerende lianen lieten ons eenige apen zien van de soort die men »Ateles Belzebut” noemt, en die in alle denkbare houdingen aan de planten hingen. Ik verborg mij achter een boom en beval Lucien stil te zijn. De apen, die aan hun grijpstaart hingen, slingerden zich van de eene plant naar de andere, kruisten zich, vervolgden elkander, lieten bij een soort van lachen hunne tanden zien en maakten met hunne lippen een geluid, zooals de koetsiers met den mond maken om hunne paarden aan te wakkeren. De vlugge dieren verwijderden zich twee of drie malen, maar zij kwamen zoo dicht bij mij terug, dat ik kon schieten. Ik geloof niet, dat ik ooit met meer opmerkzaamheid gemikt heb. Het schot viel en de bende nam onder een vreeselijk geschreeuw de vlucht. Het dier, waarop ik gemikt had, was slechts gewond; aan een liaan geklemd, zag het ons met zijn zwarte oogen aan, waarvan de leden allengs dicht vielen. Ik wilde een tweede schot lossen, toen het arme dier naar omlaag gleed en levenloos voor mijne voeten neerviel. Een jong aapje, hetwelk wij niet bemerkt hadden, bleef op drie meter boven den grond hangen en liet een klagend geschrei hooren.
Het hart bloedde mij, maar het leven van mijn zoon hing er van af.
Ik liep naar mijne prooi toe, vreezende dat zij mij nog zou ontsnappen; maar zij was wel terdege dood.
Eer een kwartier verloopen was, braadde het gestroopte dier voor een groot vuur. Ik had slechts den romp en de bouten bewaard, ten einde Lucien niet te verschrikken door het zien van een gestroopten aap. Terwijl ik op het gebraad paste, riep mijn kleine metgezel den jongen ateles, die niet ophield te klagen.
»Vader, laat mij op den boom klimmen om het arme dier te bevrijden?”
—'t Is groot genoeg om te vluchten en het zou u kunnen bijten.
—Welnu, ik zie het liever vluchten dan het zoo te hooren schreeuwen. 't Is of het schreit.”
Ik ging zelf aan de lianen hangen, overtuigd dat deze handelwijze den jongen aap zou verschrikken. Bij den tweeden greep liet ik mij evenwel op den grond glijden: ik bemerkte eene groote slang, die, in hare schuilplaats gestoord, een oogenblik boven mijn hoofd bleef slingeren; het was de zweepslang, wier beet zeer vergiftig is. Tot mijn geluk liet de slang zich vallen en verdween in de struiken. Ik hervatte mijne klimmerij en de jonge aap deed niet anders dan zijne tanden laten zien. Toen ik bij hem was gekomen, trachtte ik hem te grijpen. Hij was zeker door de vrees verlamd, want ik kon hem zonder tegenstand op mijn schouder zetten. Hij klemde zich aan mijne haren vast en rolde zijn staart om mijn hals; ik klom naar beneden, niet zonder vrees van een beet in mijn oor te krijgen. Maar dat gebeurde evenwel niet; de tanden van het arme dier klapperden van angst, en ik zette hem bij het vuur neer, waar zijn geklaag opnieuw begon. Ik bond hem met een zeer buigzame liaan, die ik om zijn middel deed, aan een struik vast.
Het zwarte en taaie vleesch van den aap was opgegeten en drie bromeliaceeën leverden ons voldoende water op om onzen dorst te lesschen. Ik stelde Lucien voor den tocht voort te zetten.
»Wij zullen onzen gevangene meênemen,” zeide hij.
—Zeker, hij zal ons goed te pas komen, als wij hedenavond onze vrienden nog niet terug hebben gevonden.
—Neen! riep de knaap uit, neen! al zouden wij dan ook tot morgen niet eten.
Ik versnelde den pas, op mijn schouder den nieuwen makker dragende, die dadelijk den naam van meester Job had gekregen. Eene opene plaats deed mijne hoop weer verlevendigen. Ik gaf mij nauwelijks de moeite om gele sapotes, eene soort met flauwen smaak, die wij nog niet hadden aangetroffen, te plukken; maar toen wij de opene plaats over waren, vertoonde het woud met zijn doolhof zich op nieuw voor ons.
Ik moest allengs mijn gang verminderen, want Lucien was vermoeid. Ik nam hem in mijne armen, waar hij insliep; zelf ook uitgeput, legde ik mijn dierbaren last aan den voet van een boom neer. Job sliep op zijn schoot.
Mijne gedachten werden somber. De stilte, die om mij heerschte, zeide mij dat ik mij van mijne makkers verwijderde, en ik vroeg mij niet zonder angst af, of ik mijn zoon niet in den dood voerde. De afgelegde weg had ons sedert lang bij de villa moeten terugvoeren; maar in een woud kan men niet in de rechte lijn gaan; wat te doen?
Na verloop van een half uur wekte ik Lucien, die mij toelachte. Hij liep eerst moeielijk, daar hij nog wat stijf van zijn slaapje was. Ik onderzocht met meer zorg dan ooit den grond en de schors der boomen, die mij op den weg zouden kunnen helpen. Met den dood in 't hart zag ik de zon dalen; de knaap, door vermoeidheid uitgeput, zag mij met betraande oogen aan. Ik bleef staan, de arme jongen ging voor mijne voeten liggen en sliep opnieuw in.
Mijn gespannen oor meende in de verte het geluid van een schot te hooren; ik stond op; was het soms niet een boom, die omviel? Of beteekende het een roepen van mijne gezellen? Ik nam mijn geweer op, maar aarzelde nog mijn voorlaatsten patroon te verschieten! De haan viel neer; ik volgde met angst het geluid, dat zonder echo in de verte wegstierf! Lucien bewoog zich niet.
»Sta op, sta op!” riep ik uit.
Een dof gerol dreunde door de lucht, ik brandde vol haast mijn laatste schot af, en met gesloten oogen, open mond en opgesperde neusgaten, vergetende te ademhalen, luisterde ik toe. Minuten, eeuwen verliepen, zonder dat iets de stilte verbrak. Lucien zag mij ontsteld aan.
Ik kneep met kracht mijn wapen, wanhopig zoo mijn laatste schot verspild te hebben, toen eene nieuwe losbranding, maar nu duidelijk en trillend, weerklonk.
—Dat is de Encuerado!” riep Lucien uit.
—»De Encuerado!”
Ik omhelsde den knaap als waanzinnig.
»Antwoord uw vriend!” riep ik uit, »uw geweer is nog in een der loopen geladen.”
Lucien vuurde; op hetzelfde oogenblik bijna klonk een schot uit het geweer van Sumichrast. Onze vrienden kwamen naar ons toe.
»Laat ons schreeuwen om hun te wijzen waar wij zijn,” sprak ik tot mijn zoon, »want wij hebben geen kruit meer.”
—Ohé, ohé, ohé!
—Hioe, hioe, hioe... Chanito! antwoordde eene stem in de verte.
Op hetzelfde oogenblik kwam Gringalet als eene pijl naar ons toe en wierp zich op zijn meester. Na ons met liefkoozingen overladen te hebben, ging hij weer heen. Tien minuten later vloog de Indiaan op den knaap toe en rolde met hem al snikkende over den grond, terwijl ik Sumichrast, zonder een woord te kunnen spreken, omhelsde.
Het woedend geblaf van Gringalet gaf aan onze ontroering afleiding; de hond draaide rondom den ongelukkigen Job, die aan een boom was vastgebonden. Nadat de vrede gesloten en de arme wees was voorgesteld, hield de Encuerado zich met het oprichten van den haard bezig, want wij moesten op deze plaats kampeeren. Sumichrast vertelde, dat wij meer dan twee mijlen van de Palmboomen-villa verwijderd waren. Sedert den vorigen dag en tot driemaal toe, waren zij naar het bivak teruggekeerd, in de hoop ons terug te vinden.
De pogingen onzer makkers om ons terug te vinden, waren vruchteloos geweest en Gringalet zelf, die er op uitgezonden was, doorsnuffelde tevergeefs de struiken. Dat komt omdat men ons rechts zocht, terwijl wij links liepen; want Sumichrast kon niet denken, dat wij de rivier den rug toekeerden.
De Encuerado haalde de levensmiddelen voor den dag, waaraan een ieder eer deed. Meester Job werd onder een grooten tak geplaatst en een diepe slaap maakte zich weldra van ons meester.
HET ONWEER.—HET BOUWEN VAN EEN VLOT.—DE HERTSLANG.—VAARWEL AAN DE PALMBOOMEN-VILLA.—DE HORZELS.—PARRA JACANA, GALLINULA.—DE RATELSLANG.—DE WILDE KAT.—DE ARAS.—
Mijne makkers sliepen nog toen ik wakker werd; de hemel was met lichte wolken bedekt, de lucht snikheet en toch vertoonde de zon zich slechts bij tusschenpoozen. De karavaan was eerst tegen negen uur gereed om te vertrekken: Meester Job, die reeds minder wild was, klom zelf op mijn schouder. De Encuerado sprong en zong, terwijl hij Lucien aan de hand hield. Wij bereikten niet voor twaalf uur de Palmboomen-villa. Toen zij ons zagen, begonnen Verdet en Jaunet hard te schreeuwen; Rougette wandelde met eene deftige langzaamheid tusschen de overblijfselen van maïskoeken.
De vogels zwegen; geen blaadje bewoog en de hemel werd naar het Oosten steeds duisterder. Een bliksemstraal flikkerde, de wind deed de boomen buigen, de donder ratelde en een stortregen zette de vlakte rondom ons kampement onder water. Wij hadden, dank zij de voorzorgen van den Encuerado, eene schuilplaats; om ons reisgoed gezeten, waren wij gelukkig bij de gedachte hoezeer die regen, als hij den vorigen dag ware gevallen, onzen toestand zou verergerd hebben.
Ik kende te goed het klimaat om niet de beteekenis van dit eerste onweer te begrijpen; het was de voorbode van de regelmatig terugkeerende regens, welke gedurende drie maanden over het Warme en het Gematigde Land zouden losbarsten, de lage gedeelten in moerassen en de rivieren in onoverkoombare hinderpalen veranderen, den grond doorweeken en het loopen onmogelijk maken. Wij besloten onmiddellijk tot het bouwen van een dier vlotten, welke de Indianen balsas noemen, om zoo, den loop der rivier volgende, de Savannen te bereiken.
Tegen drie uur brak de zon door en de lucht werd wederom met insecten en vogels bevolkt. Ons eerste werk was eene geschikte plaats voor het bouwen van ons vlot uit te zoeken. De vangst van eene schildpad bracht ons in goede luim en terwijl zij op een zacht vuur braadde, begon de Encuerado een der palmboomen, die door de apen geledigd waren, te kappen, welk voorbeeld een ieder zich haastte na te volgen. Toen de nacht aanbrak, hadden wij reeds acht blokken ter lengte van twee meter; dit werk vertegenwoordigde ongeveer de helft van onze taak.
De zon vond ons den volgenden morgen reeds aan den arbeid en de Encuerado ging met Lucien uit, om buigzame lianen te zoeken, die dienen moesten om de stukken van het vlot onderling te verbinden. Toen onze makkers bij ons terugkwamen, was Sumichrast juist bezig den laatsten stam vierkant af te hakken. Lucien droeg, behalve de om zijn lijf gerolde lianen, aan zijn stok nog het lijk van een hertslang—atropos mexicanus—een zeer gevaarlijke soort, die zijn Indiaanschen naam van mazacoalt te danken heeft aan de schubben van den kop, die boven de wenkbrauwen in den vorm van kleine horentjes overeind staan. De slang, die ongeveer zestig centimeters lang en van eene grijze kleur was, opende een verschrikkelijken muil, die, naar ik meen, zoo wijd open stond tengevolge van de slagen, die de Encuerado haar had toegebracht.
Sumichrast stelde, na buitengewone voorzorgen genomen te hebben, zijn leerling in staat de gifttanden te onderzoeken, waarmede de slangen het vreeselijke gift, hetwelk de natuur aan enkele soorten heeft gegeven, in het lichaam brengen.
»Als de slang bijt,” zeide mijn vriend, »drukken de tanden een klein blaasje, dat aan den onderkant er van gelegen is, te zamen en het gift dringt in de wonde.”
Onze natuuronderzoeker maakte zijne uitlegging duidelijk door op eenen der tanden te drukken, aan welks uiteinde een bijna onmerkbaar druppeltje van een groenachtig vocht parelde.
»Hoe komt het dat de slang zichzelve niet vergiftigt?” vroeg Lucien.
»In de eerste plaats kauwt de slang hare prooi niet en dan is het venijn alleen dan gevaarlijk, als het in den bloedsomloop komt; daardoor komt het dat de mensch, mits hij geene wonde in de spijsverteringsbuis heeft, ongestraft dit gift kan innemen, waarvan eene geringe hoeveelheid, in de aderen gebracht, binnen eenige minuten den dood tengevolge zou hebben.”
Dadelijk na den maaltijd, die uit de schildpad en een palmkool bestond, waarvan de smaak aan dien van gebraden artisjokken herinnert, gaf ik het voorbeeld om aan het werk te gaan. In minder dan twee uren bevonden de bouwstoffen voor het vlot zich op den oever der rivier.
Sumichrast en de Encuerado begaven zich zonder dralen in het water en begonnen het samenvoegen van het vaartuig, dat ons naar de vlakten zou voeren. Ik ging met Lucien bossen droog gras zoeken, welke dienen moesten om de balsa te kalfateren. Een weinig vóór zonsondergang manoeuvreerde de Encuerado reeds met behulp van een langen stok, die gaffelsgewijze was uitgesneden, met het schip, dat ons, naar wij hoopten, zoude vervoeren. Daar de proef naar genoegen was uitgevallen, werd het vlot vastgemeerd en ieder ging bij de villa liggen, ten einde wat uit te rusten.
De papegaaien vlogen door elkander in de lucht en snapten om het hardst; Jaunet en Verdet antwoordden op hun gebabbel en sloegen met hun nog niet geheel bevederde vleugels. Gringalet leefde in vrij goede verstandhouding met de beide broeders; Lucien had zelfs een paar malen beproefd ze op zijn rug te zetten, hopende dat hij hun rijdier zou willen zijn. Maar de hond bewoog zich niet of de papegaaien sloegen hunne nagels in zijn vel, om zich in evenwicht te houden, en de aldus gespoorde Gringalet begon dan over den grond te rollen. Meer dan eens had hij zijn ruiters bijna verpletterd. Wat meester Job aangaat, was de Encuerado er evenwel niet door zijne bemiddeling in kunnen slagen om hem een vredesverdrag met den hond te doen sluiten; zij maten elkander met den blik, gromden, lieten de tanden zien, maar bepaalden zich toch met eene verdedigende houding aan te nemen.
Toen wij wilden gaan slapen, bood de Encuerado ons een beker palmwijn aan, die ons heerlijk smaakte, ofschoon hij wel wat zoet was. De bakken, die door de apen geplunderd waren, bevatten groote, witte larven, waarvan de Indiaan den smaak zeer prees. Ik beval hem echter den voorraad, dien hij zeide opgedaan te hebben, weg te werpen en er onder geen voorwendsel van bij ons voedsel te mengen. Zonder dit uitdrukkelijk bevel zou onze kok niet nagelaten hebben ons schildpad voor te dienen, met larven uit de palmboomen toebereid.
Den volgenden morgen, het was een zondag, werd ik gewekt door de stem van den Encuerado, die een lofzang aanhief. Onze bagage, goed ingepakt, lag reeds op het vlot. Verdet en Jaunet, op den rand van de draagmand gezeten, lieten onophoudelijk hun geschreeuw hooren, terwijl meester Job bang voor het water scheen te zijn. Rougette, stil en somber als altijd, scheen diep bedroefd te zijn bij het verlaten van den geboortegrond. Toen eindelijk alles zoo goed mogelijk geplaatst scheen te zijn, nam de Encuerado, tot aan het middel naakt, aan het achtereinde als stuurman plaats. De Palmboomen-villa werd met een vreeselijk hoera vaarwel gezegd, zoodat onze menagerie er van verschrikte; ik wierp een laatsten blik op het woud, waar ik zulke verschrikkelijke uren had doorgebracht; daarna werd het vlot losgemaakt en dreef het langzaam met den stroom mede.
De vreugde van Lucien zou volkomen geweest zijn, als ik hem had willen toestaan de luchtige kleeding van zijn vriend na te volgen, maar zijne huid zou niet tegen de brandende zon bestand zijn geweest, zoodat ik dezen gril moest tegengaan. Weldra dreef het vlot op de lagune, die overdekt was met zwemvogels en steltloopers, welke zich nauwelijks bewogen, toen wij hun voorbijgingen. Wij moesten op goed geluk de overstroomde vlakte oversteken, om den loop der rivier te vinden. De stuurman moest zelfs van zijn duwboom gebruik maken, want de strooming werd onmerkbaar. Eindelijk wezen de waaierpalmen ons den weg en weldra gleed ons vaartuig opnieuw tusschen de oevers door, die omzoomd waren met boomen, waarvan de hooge toppen ons door hunne schaduw beschutten.
Eene diepe stilte omringde ons en tegenover die majesteit der natuur bleven ook wij sprakeloos. De rivier vloeide als eene effene vlakte en langzaam voort. IJsvogels en levendig gekleurde manakins(42) vlogen, elkander kruisende, van den eenen oever naar den anderen. De lianen daalden van de toppen der boomen tot op het water neer, vliegenvogeltjes en colibrietjes vlogen om de bloemkelken en spreidden hun in duizend tinten schitterend metaalkleurig gevederte ten toon. Van tijd tot tijd versperde een overhangende boom ons den weg; wij hurkten dan op het vlot ineen en stieten dan tegen de takken, die op ons neerhingen; de troepialen, wier in de lucht zwevende nesten wij onwillekeurig schudden, vervolgden ons met hunne scherpe kreten. Eene verwarde menigte planten, die zich om de stammen slingerden, belette ons dikwijls in het woud te zien; maar plotseling liet dan weer eene opene plaats ons toe een blik in zijne diepten te slaan, waar de boomen nu eens regelmatig op rijen, dan weer aaneengedrongen groeiden, zoodat hunne takken in elkander verwarden. Ebbenhout-, peper- en palmboomen wisselden met de boomvarens, de magnolia's, de jeneverboomen, witte eiken en wilgen af. Hier en daar teekende eene zonnestraal op de schaduw een breeden lichtkring, binnen welken tienduizenden van waterinsecten, muggen, waterjuffers en vlinders in de lucht speelden of op het verlichte water liepen.
Gringalet en meester Job, weinig gevoelig voor de schoonheden der natuur, waren ingeslapen; Jaunet en Verdet, op den rand der mars gezeten, lieten nu en dan onverstaanbare volzinnen hooren, waarop de Encuerado zich evenwel haastte te antwoorden. Eindelijk werd de onbeweeglijkheid, waartoe wij veroordeeld waren en die nog verergerd werd door het steken der muskieten, geholpen door eene soort groote vliegen met groene oogen, eene marteling.
»Dat zijn horzels,” zeide Sumichrast tot Lucien, »bloeddorstige, tweevleugelige insecten, die van het eene einde der wereld tot het andere alle zoogdieren kwellen.
—Hun steek doet meer pijn dan die der muskieten,” antwoordde de knaap, op wiens hand een bloeddruppel parelde.
—Dat komt omdat hun slurf gewapend is met mesjes, die bestemd zijn om de huid van stieren en paarden te doorboren.
—Bacarapataca, riep Jaunet.
—Ja zeker, antwoordde de Encuerado, de steek van de horzels is minder onaangenaam dan die der garapatas.
—Bacapalataca, zei Verdet, op zijne beurt.
»Saca la pata (geef een pootje),” vertaalde de Indiaan, »gij hebt nog gelijk, dat kunstje zullen Chanito en ik u wel eens leeren.”
Lucien lachte hartelijk om de verklaring, welke de Indiaan van het gebabbel der papegaaien gaf en over den ernst en de beleefdheid, waarmede hij hen antwoordde. Hij trachtte de beide vogels de namen van zijn broertje en zusje te leeren naspreken. De papegaaien leenden, met opgeheven poot en overhangend kopje aandachtig het oor aan de, door den knaap herhaalde woorden; maar zij trokken nog niet veel vrucht uit zijne lessen.
De rivier overstroomde, evenals alle waterstroomen, die de hand van den mensch niet heeft geleid, de lage landen en vormde nu en dan uitgestrekte lagunen. Wij verloren dan, evenals bij ons vertrek, veel tijd, om haar loop terug te vinden. Bij eene dezer opsporingen ontdekte ik zulk eene schilderachtige baai, dat ik eene halt voorstelde. Tegenover ons opende zich eene vrij diepe opene plaats, door hooge palmboomen omzoomd. Het vlot, door den Encuerado met kracht door de waterplanten voortgestuwd, landde en ik sprong aan den oever om het vast te meeren.
Verdet en Jaunet, met de mand aan wal gebracht, gaven door luid geschreeuw hunne vreugde te kennen. Gringalet, wien de Encuerado onverwacht een duwtje had gegeven, nam een bad en meester Job, den staart om den hals van zijn jongen meester gerold en zich aan diens haar vasthoudende, werd in de schaduw gebracht en naast Rougette, die zich in haar schaal terugtrok, vastgebonden.
Nauwelijks hadden wij ons ingericht of twee jacana's(43), door de Mexicanen Viuda's geheeten, streken bij ons neder en vlogen toen met lichte beweging op de drijvende planten om de zaden en insecten er af te pikken. Twee schoten brachten ze in ons bezit en Gringalet bracht de twee steltloopers, die een rosachtig gevederte hadden, wier snavel een vleeschachtigen uitwas had en waarvan de vleugeleinden in een scherpen spoor eindigden, een voor een bij ons. De jacht leverde geen al te best middagmaal op, want met uitzondering van de kleinere soorten—zooals snippen, waterrallen en plevieren—hebben de moerasvogels een taai en weinig smakelijk vleesch. Gelukkig wist Gringalet een vogel van lichtbruine kleur, met fraaie parelgrijze veeren aan den hals en die den naam van hoen van Montezuma draagt, machtig te worden. Dit schoone stuk verwierf hem van den kant van den Encuerado verscheidene krachtige handdrukken, waarmee hij evenwel weinig ingenomen scheen te zijn.
Eene wandeling rondom de opene plaats bracht ons bij een boschje orleanboomen, bixa orellana, een klein boompje, welks zaden eene fraaie gele kleurstof opleveren, waarvan men zich in Europa bedient om zijde te verven. Daar Sumichrast Lucien had verteld dat de wilden vuur maken door twee droge takken van dezen boom tegen elkander te wrijven, haastte de knaap zich er eenige van te verzamelen. Een weinig naar achteren vond ik een brijappelboom, diospyros abtusifolia, waarvan de vruchten zeker wel in den smaak van onze menagerie zouden vallen. Een omgeworpen boom lokte ons naar het woud en op den vochtigen en zwarten bodem bemerkte Lucien het eerst eene prachtige ratelslang, die verdoofd scheen te zijn. Sumichrast schoot zijn geweer op het kruipdier af, dat opsprong, om echter weer dood neer te vallen. Oogenblikkelijk weerklonk in verschillende richtingen een gesis en drie of vier slangen van dezelfde familie namen de vlucht, eene door drie jongen gevolgd. Een aanval vreezende, had ik mijne machete gevat, en ik durfde mij eerst bewegen, toen het geluid verdwenen was. De door mijn vriend gedoode slang was meer dan een meter lang, haar huid was met zwarte, bruine en grijze vlekken gemarmerd; de platte en driehoekige kop had een wreed uiterlijk. Lucien hieuw met één slag van zijne machete de beweegbare ratels, die aan de slang haar naam van ratelslang gegeven hebben, af. Die hoornachtige staartuiteinden, zeven in getal, zouden den Encuerado zeer verblijden, want evenals al zijne landgenooten schreef hij hun wonderdadige eigenschappen toe—onder anderen van de guitaren te kunnen stemmen en te beletten, dat de snaren er van breken.
Ik naderde den omgevallen boom niet dan met de uiterste voorzichtigheid, uit vrees dat er soms weer eene andere slang uit zou te voorschijn komen. Ik ontdekte slechts een reusachtigen salamander en zeer groote kevers, wier kaken met sterke knijpers gewapend waren. Lucien verrijkte van zijn kant zijne collectie met eenige nieuwe soorten roofkevers. Een door den Indiaan gelost schot bracht ons naar het bivak terug; onze makker had eene wilde kat, door de Indiaan ocotchotly(44) genoemd, gedood.
»Ziet gij dat mooie dier, Chanito,” riep de Encuerado, die met zijne hand over het rosse, met zwarte vlekken geteekende vel van zijne buit streek. »Als het een hert of een wild zwijn heeft gedood, begraaft hij het onder de bladeren, klimt op den naastbijstaanden boom en begint te klagen, totdat de andere roofdieren naderbij komen. Als deze verzadigd zijn, klimt hij naar beneden, en verslindt, wat zij hebben overgelaten.
—En waarom roept hij die gasten dan? vroeg ik.
—Heb ik u dan niet gezegd, dat zijne tong vergiftig is? Als hij het eerst at, zou hij zijn vergif aan het vleesch mededeelen en de dieren, welke zich met de overblijfselen verzadigden, zouden sterven.”
Deze fabel, door Hernandez medegedeeld en nu nog door de Indianen herhaald, moet haar oorsprong in eene nog niet waargenomen gewoonte van het dier hebben.(45)
Na het middagmaal en terwijl Lucien zich naar zijne pleeglingen begaf om hun de brijappelen te brengen, zag ik de ongelukkige Rougette tusschen de pooten van meester Job, die haar omkeerde, berook, op den grond zette, of halsstarrig zijne vingers binnen in de schaal stak, welke aardigheden er niet toe bijbrachten om het melancholische dier op te vroolijken. Op raad van den Encuerado stak de knaap eenige takken in den kant van het water en plaatste de schildpad in dit miniatuur-park.
De zon ging onder en de papegaaien vlogen paarsgewijze om ons. Jaunet en Verdet klapwiekten en snapten met hunne grootere broeders. Een troep flamingo's kwam bij ons zitten en eene vlucht eenden draaide in de lucht rond en scheen te aarzelen om neer te strijken. Eensklaps streken twee ara's, de grootste en fraaiste soort papegaaien, op den top van een palmboom neer. Sumichrast en de Encuerado verdwenen in het kreupelhout, terwijl ik met Lucien de bewegingen van de fraaie vogels volgde, wier staart tweemaal zoolang als het lichaam was. De klimvogels, door de Indianen huacamayas genoemd, hadden hunne slaapplaats ingenomen, toen ik zag dat zij blijkbaar ongerust werden. Zij klapwiekten en herhaalden telkens hun ruw geschreeuw van »ara”, waaraan zij hun naam ontleenen. Een dubbele losbranding weerklonk, de vogels vielen, de flamingo's en eenden sloegen met hunne vleugels.
Lucien, die de huacamayas, wier gele, groene en roode veeren een harmonisch geheel vormden, van nabij beschouwde, zou Verdet en Jaunet gaarne voor een paar jongen van deze soort geruild hebben. Hij liet een der ara's aan meester Job zien, die hem onder het trekken van allerlei gezichten betastte en er eindelijk op ging zitten.
De nacht verraste Lucien, terwijl hij zijne vogels nog de namen van Hortense en Emile voorzegde. Gringalet ging tot onze groote verbazing naast meester Job liggen, die hem bevrijdde van de teken, welke zich in zijn haar genesteld hadden; daarna begonnen de twee vrienden naast elkander te snurken. Tegen negen uur, terwijl ik het vuur wat aanwakkerde, deed Jaunet een oog open en babbelde eenige woorden; maar de Encuerado sliep te vast om er op te antwoorden.
(42) Manakins (Pipridae) ook fluweelvogels geheeten, zijn in Midden- en Zuid-Amerika voorkomende vogeltjes, die veel met onze meezen overeenkomen.
(N. v. d. B.)
(43) Parra jacana, in Zuid-Amerika zeer algemeen, behoort tot de spoorvleugelige moerasvogels. (N. v. d. V.)
(44) Ozelot (Felis pardalis).
(45) Wellicht hierin, dat de ozelot, volgens sommige schrijvers, zeer bloeddorstig is en zelfs, als hij verzadigd is, nog doodt, alleen om het bloed uit te zuigen, waarna hij zijne prooi verder onaangeroerd laat liggen. (N. v. d. B.)
DE STELTVOGEL.—DE JAGERS VERJAAGD.—DE PECARIS.—HET VLOT BLIJFT STEKEN.—DE TEPOXOSLANG.
Ik stond den volgenden morgen nat van den dauw op. Gringalet, die in gedachten verzonken zat, keek naar de slapers, terwijl meester Job om hem draaide, hem bij de ooren nam en zelfs zijn staart om het lichaam van zijn nieuwen vriend rolde. Jaunet en Verdet schommelden met opgezette veeren en in stilte heên en weêr. Zoodra de zon opkwam bracht ik ze aan den oever der rivier, waar zij, tot groote voldoening van hun jongen meester, die hun telkens de namen voorzegde, welke hij hen wilde leeren uitspreken, uit eigen beweging een bad namen. Rougette stak haar kop buiten hare woning en scheen wat minder zwaarmoedig, ik liet haar, tot aan het uur van het vertrek, aan hare gedachten over.
Terwijl de Encuerado de koffie bereidde, keek ik naar de flamingo's, die een voor een opvlogen, om zich aan den oever der rivier of in de lagunen neer te zetten. Een steltvogel, met buitengewoon lange beenen, en zoo dun, dat men ze op een korten afstand nauwelijks zien kon, kwam zich bij het riet neerzetten. Lucien kon bij het zien van den vogel, die men zou zeggen dat in de lucht zweefde, eene uitroeping van verbazing niet weerhouden.
»Dat is de himantopus mexicanus, de Mexicaansche strandruiter,” zeide ik hem, »de type van de familie der steltloopers. Hij leeft voornamelijk aan den oever der zee, waar hij zich met wormen en schelpdieren voedt.
—Wat een gekke loop,” riep de knaap uit; »ik dacht eerst dat hij geen pooten had.
—Hij heeft integendeel te veel pooten, daar zijn loop er door bemoeielijkt schijnt te worden.”
De vogel bleef buiten schot, en zette bovendien weldra zijne vlucht voort. Toen het ontbijt was afgeloopen, werden bagage en menagerie weer op het vlot gebracht; ik stond juist op 't punt er op te gaan, toen een geluid van gebroken takken onze aandacht naar het woud trok, waar twee pecaris, eene soort kleine wilde varkens, elkander vervolgende, uitkwamen. De Encuerado, zoo onverwacht overvallen, schoot op een der dieren zonder het te dooden; nu begon de jacht. Maar nauwelijks hadden wij een paar honderd passen afgelegd, of de Indiaan, die voorop ging, keerde om, roepende:
»Naar het vlot, naar het vlot!”
Een geraas, gelijk aan den galop van een troep paarden, deed den grond dreunen. Ik greep Lucien bij de hand en sleepte hem in den looppas mede. Een troep pecaris vervolgde ons. Mijn beide makkers bleven staan om te schieten, terwijl ik het vlot bereikte, waar ik Lucien in veiligheid bracht. De kleine wilde varkens, meer dan honderd in getal, kwamen opeengedrongen en woedend aanrennen. Van nabij bestookt sprong Sumichrast op het vlot, dat bijna omsloeg, terwijl de Encuerado langs den oever liep.
»Snijd het meertouw los en steek van wal!” riep hij mij toe, terwijl hij zich onder het dichte struikgewas begaf.
Een gedeelte der pecaris zette hem achterna; de andere, opeengehoopt en elkander verdringende, maakten ons bijna doof door hun geknor. Ik sneed het touw door en nam den duwboom ter hand; de woedende dieren gingen het water in, waarover ik mij echter weinig bekommerde; ik richtte het vlot naar den begroeiden oever, waar ik hoopte den Encuerado te voorschijn te zien komen.
Lucien, beangstigd door het geschreeuw der dieren, die den oever overdekten, begreep dat zijn vriend in gevaar was; bleek en vol angst dorst hij nauwelijks ademhalen. Wij hoorden de takken breken, den grond dreunen en Gringalet zonder ophouden huilen. De troep, die Sumichrast op de hielen had gezeten, voegde zich nu bij dien, waarvoor de Encuerado vluchtte. Ik deed het vlot den rechter oever naderen, vanwaar het geraas zich deed hooren.
»Hioe, hioe, Chanito!
—Ohé, ohé! antwoordde ik.
Ik wilde aan wal springen, toen de Encuerado door Gringalet gevolgd, zich vertoonde en het water inging, zijn geweer boven het hoofd houdende. De pecaris kwamen nu ook voor den dag; Gringalet, keerde, met vurige oogen en opstaande haren zich tegen hen en een der dieren, dat verblind van woede op hem losstormde, viel in 't water. Ik riep den hond, die eindelijk besloot te gehoorzamen; het was niet meer dan tijd ook.
In plaats van naar ons te komen, ging de Encuerado naar den pecari toe, die weer den oever trachtte te bereiken; hij pakte hem bij een oor en bracht hem, door Gringalet geholpen, die achter het wild zwom en het telkens trachtte te bijten, naar het vlot.
»Schiet uw geweer tegen den kop van dien armen drommel af,” zeide de Encuerado tot Sumichrast. Mijn makker gehoorzaamde.
»Lala!” hernam de Indiaan, bij een laatste stuiptrekking van het dier, dat zich weldra niet meer bewoog.
»Neem Gringalet bij u, Tatita; als hij 't in zijn kop kreeg om naar de pecaris terug te keeren, was hij verloren.”
Ik vatte den hond beet, die meester Job en de papegaaien goed besproeide.
»Ja, ja, vriendjes, schreeuwt nu maar!” riep de Indiaan de wilde varkens toe, »'t komt te laat om ons nog bang te maken. Hel een weinig naar rechts over, Tatita, opdat ik met mijn gast er op kan komen. Wees maar niet bang, Chanito, wij zullen niet omslaan.”
Nauwelijks was de Encuerado met zijn buit op het vlot gekomen of meester Job verschrok zoo, dat hij bijna in de rivier viel; hij zocht zijne toevlucht bij Gringalet, die hem zijn tanden liet zien. Verdet en Jaunet keuvelden samen, maar niemand antwoordde hen.
De twee troepen pecaris, op den oever weer bijeengekomen, hielden niet met hun schel geknor op; maar wij waren buiten hun bereik. Ik gaf het vlot een flinken stoot, zoodat het weldra door den stroom werd medegevoerd.
»Drommels, drommels!” riep Sumichrast met eene zucht van verlichting uit, »daar zijn we de dans goed ontsprongen.
—Maar wie zou ook denken dat die vlegels in zoo'n groot aantal waren?” sprak de Encuerado, terwijl hij een schop tegen het lijk van zijn vijand gaf. »Gewoonlijk kondigen zij hunne komst door zulk een geraas aan, dat hunne stilte mij bedrogen heeft.
—Zijn de pecaris dan roofdieren?” vroeg Lucien.
—Ja, Chanito, als dat ten minste roofdier heet te zijn, als men zijns gelijken opeet. Als een onzer door de bende omver was geworpen, zou er op dit oogenblik niet veel meer dan de beenderen van hem overblijven. En Gringalet ging ze te lijf, zonder daar in 't minst aan te denken.
—Zijn zij dan even wreed als de tijgers?
—Hm! Ik geloof, Chanito, dat het gelukkig is, dat de tijgers niet in troepen loopen; wel genomen zijn ze niet veel beter dan de pecaris.
—'t Is een wild zwijn, nietwaar mijnheer Sumichrast?
—Hij behoort tot de orde der dikhuidigen en is derhalve een broer van het varken,” antwoordde mijn vriend. »Het wilde zwijn leeft alleen, terwijl de pecaris in meer of minder talrijke troepen leven, zoodat zij, niettegenstaande hunne geringe grootte, zeer te duchten zijn.
—Hoe, geringe grootte! deze is grooter dan Gringalet.
—De wilde zwijnen zijn tweemaal zoo groot. Eene bijzonderheid, welke de coyomeles, zooals de Indianen uit Mexico hen noemen, kenmerkt, is, dat zij drie teenen aan de achterpooten en vier aan de voorpooten hebben. Bovendien hebben zij maar een bewijsje van staart en hunne borstels zijn met zwart en wit gestippeld.
»Chema,” viel Lucien in, »gaat gij den pecari stroopen, omdat gij uw mes zoo scherpt.”
—Neen, Chanito, ik ga hem slechts gereedmaken; kijk er maar niet naar; 't is evenmin aangenaam om te zien als om te doen, maar 't moet geschieden. En met eene vlugge beweging gaf hij eene snede in den rug van het dier.
»Als gij mij niet in de rede waart gevallen,” hernam Sumichrast, »zoudt gij nu reeds weten dat de sus torquatus, zooals de geleerden den pecari noemen, bij de lendenen een open zak heeft, waaruit een vuilriekende stof komt; om die bijzonderheid hebben de geleerden de pecaris tot een bijzonder geslacht gerekend.”
Meester Job, die altijd angstig was, hield zijn oogen toe, teneinde het wild niet te zien, dat de Encuerado met zijn deken bedekte om de vliegen er af te houden, die zeker door den reuk werden aangetrokken. Het vlot vervolgde kalmpjes zijn loop; evenals den vorigen dag verlevendigden de kolibries de oevers en liepen de eendagsvliegen over het sluimerende water. Soms werden de heesters bevolkt met lepelaars en reigers, en in de diepte eener baai zagen wij een naaktkoppigen Mexicaanschen Ibis onbeweeglijk en staaroogend staan, alsof hij in diepe overweging verzonken was. Nachtegalen, waarvan Mexico honderden soorten heeft, wachtten den nacht niet af, om ons door hunne welluidende stemmen te bekooren. Hier en daar zaten basilisken op de boomstammen, bliezen hun keel op en schudden hun vliezigen helmkam of staken de rivier over, als wilden zij hun naam van pasario's (rivier-overstekers) rechtvaardigen. Een groene iguano, door vorm en grootte aan een draak gelijk, ontkwam aan het schot, hetwelk de Encuerado er op loste. De echo herhaalde de losbranding, waarop woeste kreten antwoordden. Vervolgens dreef het vlot over eene uitgestrekte lagune; kraanvogels, reigers, lepelaars, wulpen, waterhoenders, waterrallen en kieviten schenen hier hunne bijeenkomsten te houden. Zonderling genoeg gaven deze vogels in hunne onnoozelheid zich nauwelijks de moeite van zich te verwijderen, ten einde ons door te laten; wij hadden als 't ware het aardsche paradijs teruggevonden.
De Encuerado voer langs den zoom van het meer om den loop der rivier terug te vinden. Er verliep meer dan een uur met valsche manoeuvres, totdat het vlot eindelijk op eene lage plek bleef vastzitten. Daar de Encuerado zijn boom gebroken had, zonder dat het hem gelukte ons vlot te brengen, sprong ik, door Sumichrast gevolgd, in 't water. Ten einde een omweg van meer dan een half uur te voorkomen, spanden wij ons, door middel van onze riemen, voor ons vaartuig om het over een kleiachtig slib voort te trekken. Ofschoon dit werkje ons minder aangenaam was, vermaakte het Lucien, die, midden op het vlot gezeten, hetwelk in eene slede veranderd was, onzen ijver aanwakkerde en om eene zweep vroeg. De lust om ons te helpen ontbrak hem niet; maar ik wilde het niet toestaan, uit vrees dat hij in dit moeras een dier koortsen zou opdoen, waaraan elke reiziger in het warme land zijne schatting moet betalen. Eindelijk dreef het vlot weer op diep water. Daar vertoonde zich een zandige oever, met boomen omzoomd; ik loste met Sumichrast de bagage; Lucien stelde den haard op en de Encuerado sneed den pecari in stukken, waarvan men evenwel slechts de bouten kon eten. Ik stelde eene wandeling onder de boomen voor, in de hoop er vruchten aan te treffen en vertrok in gezelschap van Sumichrast. Bij onze eerste schreden ontdekte ik reeds kinaboomen, klein van stuk, maar die vroeg of laat een belangrijken handelstak tusschen Mexico en Europa zullen uitmaken. Mijn makker op den voet volgende, bereikten wij eene opene plaats, bedekt met palmboomen, brijappelboomen en roode ebbenhoutboomen, door de Mexicanen granadilles geheeten. Ik verzamelde eenige vruchten en ging toen naast mijn vriend zitten, die een boomstam van de schors ontdeed.
Eensklaps vertoonde zich een troep herten, die bedaard begonnen te grazen. De eerste beweging van Sumichrast was zijn geweer aan te leggen; maar een dezer sierlijke dieren te verwonden zou een nuttelooze moord zijn geweest, want de pecari was voor onzen maaltijd voldoende. De zon begon laag te staan; ik dacht er aan naar het bivak terug te keeren, waarheen het verwijderde hioe, hioe! van den Encuerado ons riep. Daar ik de herten, die zeker van plan waren den nacht op die plaats door te brengen, niet verjagen wilde, volgde ik den stillen gang van mijn makker na. Onze menschlievendheid ware ons bijna duur te staan gekomen. Een tepoxoslang(46) (Botrops atrox), een verbazend groot dier, waarvan het venijn niet minder gevaarlijk is dan dat van de ratelslang, ontrolde zijne kronkels bijna tusschen onze beenen en ik zag, dat zij haar wijden muil naar de heup van mijn vriend richtte. Gelukkig had ik mijne machete in de hand, en met een slag met den achterkant sloeg ik haar neer. De onthoofde romp sloeg zoo geweldig tegen mijne kuiten, dat ik moest gaan zitten en hinkende, maar ditmaal in de struiken slaande, ging ik den Encuerado mijn ongeval mededeelen.
Meester Job betoonde zich zeer dankbaar voor de vruchten, welke ik voor hem had meêgenomen; Verdet en Jaunet smulden in de brijappelen. De door den Indiaan gebraden ham werd zoo goed en zoo malsch bevonden, dat Sumichrast voorstelde den kok eene belooning te geven.
»Meent gij dat, Tatita?”
—Zeker is 't gemeend,” antwoordde ik, »wilt ge dat wij u in zegepraal ronddragen, dat wij driemaal ter uwer eer hoera roepen of dat wij een getuigschrift onderteekenen?”
—Als 't u hetzelfde is,” sprak de Indiaan, terwijl hij zijne witte tanden liet zien, »zou ik liever een klein druppeltje cognac willen hebben.”
Ik schonk hem een goeden borrel in en men dronk op zijne gezondheid en op het goede einde van de reis.
Toen de zon onderging en de vogels boven onze hoofden vlogen om hunne slaapplaatsen te bereiken, begonnen Jaunet en Verdet dat onbestemd gesnap, dat, op een afstand gehoord, zou doen meenen, dat twee personen halfluid met elkander praten. Ik ging een bezoek brengen aan Rougette, die, aan den oever der rivier gekampeerd, haar kop buiten hare schaal stak, zonder er minder droefgeestig dan naar gewoonte uit te zien. Ik kwam bij het bivak terug, waar de Encuerado bezig was een lijfband voor meester Job te maken; daar op de bladeren uitgestrekt en terwijl ik zag hoe de sterren een voor een den hemel versierden, viel ik in slaap onder de namen van Hortense en Emile, welke Lucien zijne leerlingen vol geduld voorpraatte.
Een gebrul deed mij wakker springen; ik deed de oogen open en zag Lucien, met het geweer in de hand, bij Sumichrast neêrgehurkt. Meester Job schreeuwde van angst, en Gringalet, door mijn vriend tegengehouden, bromde, zonder te kunnen blaffen. Op den oever, op een vijftigtal meters afstand, onderscheidde ik een langen, gelen vorm en twee vurige oogen. Een tweede gebrul leerde mij den naam van den nachtelijken bezoeker kennen, dien ik in mijn droom meende gehoord te hebben.
»En de Encuerado?” vroeg ik aan mijn makker.
»Hij kruipt naar dien kant uit.
Een geweerschot sneed mij het woord af, het dier brulde op nieuw en wierp zich in de struiken. Een geraas als van eene worsteling deed zich hooren; daarop verscheen de tijger andermaal en beschreef, van woede huilende, verscheidene kringen. Een laatste sprong bracht hem tot op twintig schreden van den haard; hij viel om niet meer op te staan.
»Hioe, hioe, Chanito.”
Dit roepen ontlastte mij van eene drukking, welke mij belette adem te halen. Lucien bezat nauwelijks de kracht om te antwoorden.
Gringalet, die los was gekomen, liep naar het zware roofdier toe en bleef op een afstand blaffen. De Indiaan kwam, met het geweer op den schouder, naderbij.
»Uwe Heerlijkheid zal mij dit recht laten wedervaren,” sprak hij, over het lijk van zijn vijand gebogen, »dat zij zeer dicht bij het hart getroffen is. Zij zou den kogel zelfs tusschen beide oogen ontvangen hebben, als zij het gewaagd had naar mijn kant heên te zien... Schreit gij, Chanito!” riep de Encuerado uit, van toon veranderende. »Waart gij dan bang!”
—Zeker was ik dat; de tijger liep naar den kant toe waar gij waart.
—Maar wat zou dat? 't Is toch mijn beroep om die groote katten te dooden. Niet waar, Tatita, dat dier hoorde mij toe en ik ben nog de tijgerjager?
—Ja, sprak ik. Maar laten wij de tijgers met rust en dat zij het ons ook doen, en gaan wij slapen.
Ik vond meester Job onder mijne deken verscholen; hij stelde zich gerust zoodra hij bemerkte dat Gringalet naast hem ging liggen. Wij wilden weer gaan liggen, toen het gebrul van een tijger opnieuw de lucht deed dreunen.
»Drommels!” vroeg mijn vriend, zou dat beest weer levend zijn geworden.
—Neen, Tatita Sumichrast; maar mijn tijger is een tijgerin en haar gemaal komt mij nieuws van haar vragen.
Ik beval den Indiaan zich niet te bewegen.
»Laat hem zijn gang gaan,” sprak mijn makker, »hij zou u toch niet gehoorzamen.”
Een half uur verliep, de diepste stilte heerschte en wij luisterden naar het minste geritsel der bladeren. Het geluid van eene losbranding kwam tot ons en vijf minuten later begroetten wij het zegevierende hioe, hioe! met onze bravo's, terwijl de Encuerado van 't water druipende, zich voor het vuur droogde.
»Ik moest de rivier overzwemmen”, zeide hij; »maar ditmaal heeft zijne Heerlijkheid den kogel tusschen beide oogen.
—Gij zijt een dappere kerel,” sprak Sumichrast, hem de hand reikende. Lucien vloog hem om den hals.
»Wat zal ik lekker slapen,” sprak de Indiaan.
(46) Soort lansslang, Lataria geheeten, (N. v. d. B.) wordt van 1.40 tot 1.80 meter lang.
DE JAGUARS.—DE IBIS.—DE KAAIMANS.—DE DRAAIERS.—EEN TWEEGEVECHT VAN DEN ENCUERADO.—DE WILDE STIEREN.
Meester Job, Gringalet, Jaunet en Verdet hadden reeds de oogen open, toen ik bij het aanbreken van den dag eveneens wakker werd. Lucien stond juist op toen ik mij gereed maakte om naar den oever der rivier te gaan en vergezelde mij. Ik bewonderde in 't voorbijgaan de wijfjesjaguar, door den Encuerado geschoten. Een weinig verder vonden wij het mannetje (Felís onza) waarvan de bruingele huid zwart gevlekt was; hij mat niet minder dan anderhalven meter; de breedte van de met scherpe nagels gewapende klauwen verbaasde den jongen natuuronderzoeker, die het betreurde dat ik niet een dier tijgers gedood had,—dit spijtgevoel legde een nieuw bewijs af van zijne bewondering voor den dader van dit dubbel heldenstuk. Een sierlijke vogel met langen, gebogen snavel streek op den oever neer; Lucien's oog viel op de fraaie bronskleur van den steltlooper; ik vertelde hem dat het een Ibis was.
»De vogel van de Egyptenaren, die slangen verslindt?”
—Een van zijne verwanten”, antwoordde ik. »De Ibissen voeden zich over 't algemeen met wormen, schelpdieren en zelfs waterplanten; misschien eten zij ook wel waterslangen; maar of zij zich nu uitsluitend met kruipdieren voeden, of ze stelselmatig vernietigen, dat is eene andere vraag.” Ik kwam weer bij het bivak terug, waar ik mijne makkers reeds op de been vond.
Verdet babbelde. »Ja, mijnheer Verdet, van nacht twee tijgers gedood,” antwoordde de Encuerado hem. »'t Is lang geleden, dat mij zulk een buitenkansje is te beurt gevallen.
—Baparalaca, sprak Jaunet.
Zeker, zeker, men kan hem por aca (van hieraf) zien,” antwoordde de Indiaan levendig; »maar als gij slechts met één oog hadt geslapen, zooals elke fatsoenlijke papegaai moet doen, zoudt gij de twee schoten van mijn geweer gehoord hebben. Neem deze woorden ter harte, en gij ook, meester Job, want uwe scheeve gezichten beletten niet, dat ik twee tijgers heb gedood.”
Toen de koffie gedronken was, sloeg iedereen zijn mouwen om en begon men de prachtige dieren, die in ons bezit waren gekomen, de huid af te stroopen. Dit moeielijke werk nam den geheelen morgen in beslag. Nauwelijks waren wij er mede gereed, of ik bracht onze bagage aan boord van het vlot, dat zich weldra van den oever verwijderde. Lucien viel het in dat Rougette op het strand was vergeten en hij verzocht ons haar niet achter te laten.
Een flinke duw met den boom bracht ons naar het punt van vertrek terug en de droefgeestige Ariane hernam hare plaats in de pan, die haar tot woning diende, zonder de geringste ontroering te doen blijken.
De lianen en struiken, die de oevers omgaven, groeiden nu nog van afstand tot afstand. Het vlot gleed tusschen varens en palmboomen door. Naargelang de plantengroei minder afwisselend werd, verdwenen ook de insecten en de vogels. Het woud verkreeg een zeer ernstig karakter. Onze blikken drongen onder de door palmboomen gevormde gewelven door en verloren zich in hunne duistere diepten. De muskieten en horzels plaagden ons nog meer dan naar gewoonte en de warmte drukte ons neer. Wij gleden stil en lusteloos verder. Die verlaten oever, die boomen met breede, door geen windje bewogen bladeren, die naakte bodem, dat zwarte water, hetwelk zonder de minste beweging voortvloeide, vervulden de ziel met eene onbestemde droefheid. Ik merkte herhaalde malen op, dat tegenover die eenzaamheid vol majesteit, een onverklaarbaar gevoel ons overzacht deed spreken.
Het rustuur had sedert lang geslagen, maar niemand stelde voor aan wal te gaan. Wij dachten aan de groote bosschen, welke wij den vorigen dag doorgetrokken waren en gingen vooruit, met de hoop de bezielde wereld terug te zullen vinden. De Encuerado, duwde ons, met zijn boom gewapend, die soms den bodem der rivier bereikte, met kracht vooruit; maar veelvuldige bochten vertraagden onzen gang en de nacht dreigde ons te overvallen. Eindelijk lieten de minder dicht opeen staande palmboomen een weinig licht doordringen en de rivier trad buiten het bosch om zich in eene vlakte te storten, waarna het vlot onder een priëel van lianen doorgleed.
Onze eerste zorg was om de tijgervellen op den warmen bodem uit te spannen; eenige paaltjes, te voren in den grond gestoken, maakten het werk gemakkelijk. Terwijl ik den Encuerado hielp gingen Sumichrast en Lucien uit, om iets voor het middagmaal op te sporen. Het vuur brandde reeds sedert lang, toen uit de verte een schot weerklonk. De Encuerado had twee vischlijnen uitgezet, maar duizenden kleine vischjes verslonden het aas, dat hij aan zijne haken had bevestigd en noodzaakten hem het telkens te vernieuwen.
»Ziet ge me dan voor een gans aan, dat ik u voeden moet?” riep hij toornig uit. »Dat zullen wij eens zien.”
En het vlindernet nemende, dat uit sterk linnen was vervaardigd, ving mijn makker in een oogwenk eene menigte bakvischjes, aan welke hij zijne spotternijen niet spaarde.
Sumichrast kwam terug, met een groenen iguano beladen; Lucien trok aan een strik een jongen krokodil van ongeveer twintig centimeter lengte, voort.
»Zie eens, mijnheer de Encuerado,” riep de knaap zijn vriend toe, »hier heb ik een krokodil, alligator of kaaiman, een verwante van de hagedissen en een vijand van de menschen. Dit lieve diertje heeft holle en ongelijke kiezen, zoodat het zijne prooi niet kan kauwen. Het voedt zich met visschen, otters, kalveren en eene menigte andere dieren. 't Is een tweeslachtig dier, mijnheer de Encuerado, een wezen, dat evenals de kippen eieren legt, maar ze in het zand begraaft, waar de zon zich met het uitbroeden belast; een dier dat zooveel van den mensch houdt, dat het hem opeet, als het hem beet kan krijgen.
—Pas op, dat gij u niet laat bijten,” riep ik mijn zoon toe; »hoe hebt gij dien jongen kaaiman kunnen vangen?
—Ik heb hem vervolgd, want ik dacht dat het eene groote hagedis was; mijnheer Sumichrast riep mij toe, dat ik hem niet moest aanraken en heeft hem toen deze liaan om den hals gebonden.”
—Ik hoop toch niet, dat gij er aan denkt om hem meê te nemen?”
—Neen, 't is een te slechte kameraad; hij wil altijd bijten. Ik zal hem eens aan meester Job laten zien en de vrijheid weergeven.”
Als men er meester Job naar gevraagd had, zou hij, denk ik, voor de eer van de kennismaking bedankt hebben. Hij deinsde op het zien van den jongen kaaiman terug en zocht te vergeefs zich te verbergen. Jaunet en Verdet wisselden eenige woorden en klapwiekten, wat gewoonlijk hun eenig hulpmiddel was. Rougette trok verontwaardigd al hare uiteinden in hare schaal terug en bleef als versteend. De sauriër werd daarna op den oever van de rivier gebracht; maar in plaats van er in te springen, zooals de knaap verwacht had, beschreef hij een halven cirkel en ging het bosch weer in.
»Kunnen de jonge krokodillen dan niet zwemmen?” vroeg Lucien verbaasd.
—Ja wel, Chanito; maar zij gaan niet in 't water voor en aleer zij in staat zijn zich te verdedigen.”
—Tegen wien?”
—Tegen de groote mannetjes, die zich gaarne met hun kinderen voeden.”
Dit staaltje uit de zeden der krokodillen was niet geschikt om den jongen natuuronderzoeker met de dieren te verzoenen, waaraan het monstertje, hetwelk hij zooeven weg had gebracht, hem even leelijk als kwaadaardig toescheen.
»Och dan!” riep hij uit, »hoe hebt gij uwe pan zoo spoedig met visch kunnen vullen?”
—Als gij er bij waart geweest, zoudt ge pret hebben gehad, Chanito.” Ik had twee vischlijnen, goed van aas voorzien, uitgezet en die kleine heeren, met hun zilveren kleed, zijn gekomen om het aas er af te snoepen, zoodat ik het wel tienmaal heb moeten vernieuwen, want ik wilde een bobo vangen, en dacht volstrekt niet aan hen. Maar eensklaps zag ik ze lachen....
—Hebben de visschen gelachen?”
—Ja, Chanito, met hun staart; op die manier,” voegde de Indiaan er bij, met zijne hand eene beweging makende als de zwemmende vischjes doen. Eerst lette ik er niet op; maar toen begonnen ze te dansen, te springen en mij lomperd te noemen....
—De visschen zijn stom!”
—Hebt gij dan nooit gehoord, hoe zij het water met hunne vinnen slaan?... Nu springen zij nog, maar nu lach ik en noem ik ze lomperds.”
De zorgen, die de maaltijd vereischte, maakte aan dit verhaal een einde. De visschen, welke met het vet van de iguano gebakken waren, werden zeer geprezen; het blanke en malsche vleesch van den Sauriër werd niet minder goed gevonden, want het wildbraad begon ons tegen te staan.
Den volgenden morgen, een weinig voor het aanbreken van den dag, voerde de wind ons een walgelijken reuk van muskus toe. Ongetwijfeld zouden wij een met krokodillen bevolkt moeras door te trekken hebben. Nauwelijks was de zon op, of ik zag op den oever, tien passen slechts van het vlot, drie monsters lui uitgestrekt liggen. Ik wekte Lucien, die, bij het zien der reusachtige dieren, eene beweging van schrik niet kon weerhouden. Zij waren van vijf tot zes meter lang, het lichaam was bruin en met bulten bedekt, en de muil tot aan de oogen gespleten; een hunner, die zijne kaken wijd opengesperd had, liet zijne holle tanden zien. Ik nam den knaap bij de hand om hem tot bij de amphibieën te brengen; eerst wilde hij niet; het uiterlijk dezer monsters boezemde hem een onoverwinbaren afkeer in.
»Ik mag nog liever een tijger,” zeide hij; »zijn gebrul is vreeselijk, maar hij is niet zoo afschuwelijk.”
Ik overreedde mijn kleinen metgezel om zijn afkeer te overwinnen en mij te vergezellen. Ik bleef op dertig schreden van de kaaimans staan, die toen teeken van leven begonnen te geven en langzaam in 't water dompelden. Lucien herademde; de voorwereldlijke vorm van deze tweeslachtige dieren boezemde hem een onwillekeurigen angst in.
Het vlot dreef op nieuw verder en de met lianen, kinaboomen en Amerikaansche lotusboomen versierde oevers hernamen hun lachend en tevens wild uiterlijk. Wij zouden veel gevaar geloopen hebben midden in de moerassen, die wij moesten doortrekken, te verdwalen, zonder de kennis van den Encuerado, die ons spoedig weer op den goeden weg bracht. Eindelijk werd de rivier weer nauwer en herkreeg zij hare gewone diepte.
»Zie eens daar, mijnheer Sumichrast,” riep Lucien uit, »men zou zeggen dat er oogen op het water drijven.”
—Daarin hebt gij u niet vergist; dat zijn oogen van krokodillen.”
De knaap drukte zich tegen mij aan; ik trachtte hem gerust te stellen, maar die sombere oogen, die in alle richtingen zich vertoonden en de bewegingen van het vlot volgden, maakten hem buitengewoon ongerust.
Soms kwam een krokodil dwars voor ons vaartuig liggen.
»Ga door,” riep de Encuerado, »al weet gij ook dat uw huid onkwetsbaar is, dan is dat nog geen reden om u hier als heer en meester op te werpen. Ik ken wel een naadje in je rok, waar mijn kogel eene opening zou weten te vinden. Wees maar niet bang, Chanito; zij zullen ons niet aanvallen.”
Soms waren de lage oevers overdekt met deze monsters, die met wijd geopenden muil naar de zon toegekeerd lagen. Sommige gleden in het water en kwamen om het vlot dolen; maar het grootste aantal bleef onbeweeglijk en verwaardigde zich niet van plaats te veranderen. De vrees van Lucien bedaarde allengs; maar nadat hij zoo zeer gewenscht had kaaimans te zien, begon hij er zich nu over te beklagen, dat hij er te veel zag. »Zij zijn hier de baas,” zeide mijn vriend hem; »zij groeien en vermenigvuldigen zich ongestoord. De rivier bevat visch genoeg om hen te voeden, en zonder twijfel gaan zij nu en dan wel in het bosch op de jacht. Zie daar eens naar dien, welke de landtong opklimt, hij draait met moeite om zich zelven; men zou zeggen, dat hij geen ledematen heeft en kruipt. Dat komt omdat zijn lichaam geen gewrichten heeft en hij zich niet anders dan met het geheele lichaam kan bewegen. Men heeft derhalve wel gelijk als men zegt, dat men aan een krokodil kan ontsnappen, door op zijne schreden terug te keeren; men behoeft slechts een korten draai te nemen.”
Bij de horzels en muskieten, welke ons reeds kwelden, kwamen zich nu nog andere tweevleugelige insecten, radadores (draaiers) genoemd, voegen. Die bloedzuigers hadden het vooral op de handen voorzien en als bewijs dat zij er op geweest waren, lieten zij op de huid een druppeltje bloed achter. Lucien, die reeds tweemaal gestoken was, vond eerst vermaak in de vlugheid dezer insecten; maar weldra vond hij, dat zij te veel misbruik van hun angel maakten.
Tot dusverre was de rivier bijna even hoog geweest als de bodem langs hare oevers, wat de vorming van de talrijke moerassen, waarover ik gesproken heb, verklaart. Nu begonnen de oevers echter allengs hooger te worden en dreef het vlot onder een gewelf van groen door. De Encuerado moest neerhurken om er onder door te komen; hij ging weer overeind staan om Lucien een boom aan te wijzen, geheel met papegaaien overdekt, die ons met hun geschreeuw begroetten, waarop de Indiaan niet in gebreke bleef pittig te antwoorden. Terwijl al onze aandacht door deze vermakelijke woordenwisseling gaande werd gehouden, had niemand erg in een dikken tak, die onze hoofden aanraakte en onzen stuurman omverwierp. In plaats van naar ons toe te zwemmen, zoodra hij boven water kwam, zwom de Encuerado naar den oever. Wij waren reeds een eind ver eer ik het vlot stil kon doen houden en de hemel weet hoeveel moeite het mij kostte om tegen den stroom op te komen.
Met zijne machete in de hand trok de Indiaan van leer tegen den boom, die de oorzaak van zijn ongeval was.
»Zoo! overvalt gij de menschen zoo verraderlijk, om ze in 't water te smijten,” riep hij uit; »dat is nog al een slimme zet en dat voor een honderdjarigen grijsaard! Maar dat zult ge vooreerst niet weer doen, dat zweer ik je.
—Als gij dien reus omver wilt werpen,” riep mijn vriend hem toe, »kunnen wij wel gaan kampeeren; gij hebt er minstens acht dagen werk aan.
—Hoogstens voor tien minuten, Tatita Sumichrast; men zal niet kunnen zeggen, dat die groote lummel mij den hals zal gebroken hebben, om er later met de papegaaien, die hem die aardigheid zeker hebben aangeraden, over te lachen.”
Door de kerven, die hij in den stam had gemaakt, kon de Encuerado tot aan den eersten tak klimmen; maar door zijne te groote haast gleed hij naar omlaag en kwam nog eens in 't water terecht. Nu kende zijn toorn geen grenzen.
»Lach maar, lach maar!” riep hij, »wij zullen wel zien wie het hardst zal lachen.
En opnieuw naar boven klimmende ging hij op den tak zitten, welke hem had omgeworpen; wij hoorden hem pruttelen zonder zijne woorden te verstaan, terwijl hij uit alle macht er op loshakte. Ik wilde het vlot dichterbij brengen, om met hem te kunnen spreken; eensklaps weerklonk een gekraak en de Indiaan en de tak vielen tegelijkertijd in de rivier.
Op dit geraas begonnen de papegaaien te schreeuwen en namen de vlucht; de zware tak gleed langs ons heen en had ons bijna meegesleept. Onze makker klom op het vlot en lachte zoo hartelijk over de nederlaag van den boom en den schrik der papegaaien, dat hij zijne vroolijkheid aan Lucien mededeelde. Bij slot van rekening had hij eenen grooten bult op zijn voorhoofd en gevoelde hij zich geheel uitgeput. Ik verbond hem, waarop hij slapen ging met dien rustigen slaap van een kind, dat door een boozen bui vermoeid is geworden.
Gedurende twee uren bestuurde ik ons vaartuig; daarna hernam de Encuerado zwijgend zijne gewone post. Eensklaps bewogen zich de bladeren; de grond dreunde en tusschen de lianen werd de kop van een wilden stier zichtbaar. Het dier zag ons met woeste blikken aan, stiet een dof gebrul uit en verdween daarop.
Het zien van dezen nieuwen gast verkondigde ons de nabijheid der Savannen; wij verwachtten om bij elke kronkeling van de rivier uit het bosch te komen. De boomen werden kleiner en het struikgewas talrijker en plotseling ontplooide zich voor onze oogen eene onmetelijke vlakte, welke de rivier doorsneed. Wij zouden juist den laatsten struik voorbijgaan, toen de Encuerado eensklaps het vlot achteruitduwde. Ik stond op en zag eene kudde stieren, welke zich naar de plek begaven, die wij juist wilden oversteken.
»Drommels, drommels!” riep Sumichrast uit, »dat is veel zeldzamer schouwspel dan dat van de krokodillen; laten wij meester Zonnestraal zoo plaatsen, dat hij goed zien kan.”
De Encuerado, die naar de prairie was gegaan, riep ons. Ik vond hem bij den stam van een grooten wilg staan; zonder een oogenblik te verliezen namen Lucien, Sumichrast en ik tusschen de takken plaats. Gringalet werd ook naar omhoog geheschen, maar de Indiaan ging te water en zwom naar een alleenstaanden boom tegenover ons.
»Wij zullen heden avond gebraden runderhaas eten,” riep hij ons toe en hij maakte tusschen de takken zulke dwaze sprongen, dat ik andermaal voor een val vreesde.
De stieren naderden. De grond beefde onder hunne hoeven en hun geloei maakte ons doof. Een hunner, een prachtig dier, met zwart en wit gevlekte huid, liep met opgeheven hoorns en onrustigen blik voorop. De troep, die nu eens draafde en dan weer stil stond om te grazen, volgde zijn onstuimigen aanvoerder; de kaaimans, als door het geraas ontwaakt, verzamelden zich bij het begin van de Savanne en de op het water drijvende oogen werden steeds talrijker.
De wilde troep bleef op vijftig schreden van de rivier halt houden; de zwartbonte stier ging alleen vooruit, dronk langzaam en wierp zich toen in de rivier; hij bereikte den overkant en keerde zich dan om. Daarop hernam de geheele troep, waarboven een wolk horzels zweefde, den draf, om zich bij den aanvoerder te vervoegen. De verschrikkelijke dieren, ongeveer vijfhonderd in getal, wierpen zich in het water, verdrongen elkander en stieten een afschuwelijk geloei uit. In minder dan een kwartier uurs bleven er aan onzen kant niet meer dan vijf of zes stieren over, die schenen te aarzelen om zich in 't water te begeven. Plotseling knalde een schot, een der dieren stiet tegen den boom waarop wij zaten; een bloedstroom gutste uit zijne borst. Hij draaide rond, loeide en het zware lichaam stortte neer. Ik wierp een blik naar den Encuerado, die, tot op de onderste takken afgedaald, zijne gymnastische toeren hervatte. De jonge stieren, door het geweerschot en den val van een hunner verschrikt, besloten eindelijk om de rivier over te steken; een blijft staan om te drinken; de muil van een krokodil vat hem bij den snuit en sleept hem mede. Een tweede verdwijnt midden in de rivier en een der aanvoerende stieren begint eensklaps te worstelen en bereikt, geheel met bloed overdekt, den oever. De door de horzels gekwelde troep hervatte daarop zijn woedenden loop en verdween in de verte.
Ik wilde naar beneden dalen, toen een welbekend gejank zich deed hooren; een twaalftal jakhalzen naderde reeds het door den Encuerado gedoode dier. Een schot van Sumichrast verwondde een der stroopers; de anderen, voorzichtig geworden, hielden zich op een afstand. De Indiaan snelde toe om de opbrengst van zijne jacht te beschermen en sneed het dier in stukken, terwijl hij met de coyoten een gesprek voerde.
»Weest dan toch zoo goed te wachten,” sprak hij bij elk gejank; »ik heb het dier gedood; 't is dus niet meer dan billijk, dat ik mij het eerst bedien.”
Gedurende dit tooneel hadden wij meester Job en de papegaaien uit het oog verloren; ik vond ze in de zon zitten en half slapende. Zij lieten eene zekere blijdschap merken toen zij ons terugzagen. Toen het etensuur daar was, zette de Encuerado ons een stuk haas, hersenen, tong en nieren van het rund voor. Lucien was verbaasd toen hij vernam dat deze dieren, door de Spanjaarden uit Europa naar Amerika overgebracht, zich, evenals de paarden zoo zeer vermenigvuldigd hebben, dat zij nu de Savanne bij troepen van dertig- en veertigduizend stuks doorloopen.
Tegen den avond begon in de verte een onweer te grollen en talrijke bliksemstralen verblindden ons. Wij hadden een afdak gemaakt, voor 't geval dat de regen naar ons zou toekomen. Gelukkig bleven wij er van verschoond; maar het was eene nieuwe waarschuwing om onze reis te verkorten.
DE KONING DER GIEREN.—DE PINOLILLAS.—ANGST VAN DEN ENCUERADO.—DE TAPIR.—AFSCHEID VAN DE RIVIER.—DE PROOI VAN DEN LEEUW.—EEN SLECHTE NACHT.
Den volgenden morgen vertrok de Encuerado alleen op het vlot; wij hadden besloten de Savanne te voet door te trekken, om zoodoende voor een paar uur aan de insecten te ontsnappen, die van onze gedwongen onbeweeglijkheid gebruik maakten om ons op hun gemak het bloed af te tappen. Lucien en Gringalet trachtten den Indiaan te volgen, maar deze werkte zoo goed met zijn boom, dat het vlot als een renpaard vooruitschoot en hen spoedig vermoeide.
Troepen zwarte gieren zweefden in de lucht en richtten zich naar een niet ver van de rivier gelegen punt. Daar de nieuwsgierigheid ons in die richting heentrok, bleef Lucien, die vooruit was geloopen, eensklaps staan; ik ging schielijk naar hem toe en in een groot gat met steile wanden en ongeveer twaalf meters breed, bemerkte ik verscheidene honderden der afzichtelijke vogels met naakten hals, die elkander het lijk van een stier betwistten.
Ik stond op 't punt mij te verwijderen, toen de gieren, die door onze tegenwoordigheid nauwelijks beangst waren, eensklaps eene levendige vrees te kennen gaven, hunne prooi in den steek lieten en een wijden kring vormden. In de lucht had zich een nieuwe gast vertoond, die boven ons rondvloog. Hij streek zwaar neder en sloeg zijne witte met zwart omzoomde vleugels toe. De nieuw aangekomene was de sarcaramphus papa der geleerden, de koning der gieren of koningsgier, een broeder van den condor.
De koning der gieren, zooals de Indianen hem noemen, had een zwarten staart en witte vleugels. De hals was versierd met een kraag van parelgrijze veertjes en het bovengedeelte van den kop gestreept met een donker, in regelmatige rijën geplaatst dons; de wangen waren met levendige kleuren getint, die het witte oog prachtig omlijstten. Zijn geelachtige bek, van middelmatige grootte, droeg een vleezig uitwas in den vorm van een klaverblad, waarvan de ornithologen zich tevergeefs het nut zoeken te verklaren. De prachtige roofvogel wierp een heerschzuchtigen blik om zich, naderde de prooi en begon zich te verzadigen. Onophoudelijk kwamen nieuwe gasten aan, die op een afstand bleven zitten. Gringalet, die met moeite werd tegengehouden, blafte uit alle macht, zonder dat de vogels er in 't minst acht op sloegen.
Eindelijk vloog de koningsgier weg; de hongere gasten, door de kracht van den machtigen tegenstander, wien zij, als bij instinct, den eersten rang inruimden, in bedwang gehouden, wierpen zich allen te gelijk op den stier, die onder hun opeengedrongen gelederen verdween. Er ontstonden tweegevechten, de gebogen snavels botsten met kracht tegen elkander aan en de slaande vleugels brachten zware verwondingen toe. Ik gaf het teeken om te vertrekken.
Wij liepen niet minder dan twee uren eer wij het woud bereikten; wij hadden ons in den afstand vergist en de wandeling was in een moeielijken marsch veranderd. Ik vond den Encuerado slapende en meester Job bezig met de schildpadeieren te ledigen, die onder zijn bereik waren gebleven. Gringalet nam zijn deel van de door den aap gereedgemaakten struif, terwijl Sumichrast een kijkje nam in den pot, waarin de schilpad kookte en ik den Encuerado wakker maakte. Men bevond dat de schilpad goed van gaarte was; maar toen de Encuerado de verwoesting zag, die onder de eieren was aangericht, waarin hij gemeend had te zullen smullen, wilde hij meester Job voor zijne straf een bad geven. Iedereen sprong voor den schuldige in de bres; onze toegeeflijkheid vond, naar ik vermeen, hare oorzaak wel wat in de schilpadeieren zelven, waarvan het onstolbaar wit en zanderig geel ons gehemelte weinig konden bekoren. Gelukkig kon de Encuerado niet lang boos blijven; hij schonk meester Job vergiffenis, die tot driemaal toe het moest aanhooren, en dat nog wel voor getuigen, dat hij zonder hoop op genade een bad zou krijgen, zoodra hij opnieuw misbruik van vertrouwen zou plegen.
Eer wij ons weer op het vlot inscheepten, moesten wij onze kleeren reinigen van honderden pinolillas, die wij in Savanne hadden opgedaan en welke het ons nu lastig begonnen te maken. Deze zwarte insecten, kleiner dan vlooien, hoopen zich aan de uiteinden der planken op en zijn gereed zich op het eerste dier het beste te werpen, dat er bij ongeluk tegenaanstoot. De met haakjes gewapende pooten dringen dan in het vleesch door en hun hongerige en vergiftige snuit zuigt met kracht het bloed uit. Het was een zwaar werk om deze lastige parasieten, die hunnen slachtoffers eene jeukte veroorzaken, welke met het ondergaan der zon geregeld terugkeert, te verwijderen.
Tegen vijf uur in den namiddag landde het vlot in eene, door palmboomen overschaduwde baai. De Encuerado haastte zich om de tijgervellen uit te spannen en daar de nacht aanbrak, stelden wij ons tevreden met hetgeen van onze schilpad was overgebleven. De Indiaan, die weinig geloopen had, nam zijn geweer en liep de rivier langs. Na verloop van een kwartier uurs kwam hij bleek en geheel ontdaan aanloopen.
—Zijt gij door eene slang gebeten? riep ik uit.
—Neen, Tatita,” antwoordde hij, geheel buiten adem, »er is mij iets veel ergers overkomen. Ik heb hem gezien!
—Wien?
—Den ante-burro,” mompelde de Indiaan, een kruis makende.
De door den Encuerado te kennen gegeven vrees was voor Lucien zoo iets geheel nieuws, dat hij groote oogen opzette. Hij had meer dan eens over den ante hooren spreken, een dier zoo groot als een ezel, met zonderlinge vormen, en dat zich slechts laat zien aan hen, wien hij een kwaden streek wil spelen.
»Stel u maar gerust,” zeide ik tot den Indiaan; »als gij den ante-burro gezien hebt, zullen wij hem morgen doodschieten.
—Men kan den duivel niet doodschieten, Tatita.
—Met gewone kogels niet; maar wel met die, welke Sumichrast weet te maken.
Mijne nieuwsgierigheid was opgewekt; het zeldzame en wantrouwende dier, waarvan de Indianen als 't ware een fabelachtig wezen hebben gemaakt, is niet anders dan de tapir, dien ik nog nooit ontmoet had. De Encuerado, die zoo ontsteld was, dat hij nauwelijks kon eten, vertelde ons, dat hij den oever van de rivier gevolgd was, die zich op ongeveer vijfhonderd meters van de plaats, waar wij gekampeerd waren, in eene breedere en diepere rivier uitstort. Op eene dikke graszode gezeten, zag hij naar de uitgestrekte bruisende watervlakte, toen de ante-burro eensklaps, als een los paard springende, op het grasperk was verschenen.
»En hebt gij er niet op geschoten?” riep mijn vriend uit.
—Ik heb de vlucht genomen,” antwoordde de tijgerjager.
Sumichrast deelde aan Lucien mede, dat de tapir een verwante is van de pecaris, dat zijn neus in een niet grijpende slurf eindigt en dat hij in de eenzaamste bosschen in de nabijheid van waterstroomen leeft. Hij liet niet na zijn leerling te wijzen op het nadeelige van het bijgeloof, dat een der vormen der onwetendheid is; zoo beefde dan ook de Encuerado, dien wij den vorigen dag tijgers, krokodillen en stieren het hoofd hadden zien bieden, bij de enkele gedachte van zich tegenover een weerloos plantenetend dier te zien, waaraan zijne verbeelding fantastische vormen en afmetingen gaf. Hij wilde niet gaan slapen; bij het geringste geritsel der bladeren meende hij zijn vijand weer te zien. In plaats van zijne dwaling te bestrijden—wat tot geen uitslag zou gevoerd hebben—wilde ik hem doen gelooven, dat mijne macht die van den ante-burro overtrof.
»Zou ik anders Lucien wel aan 't gevaar blootstellen in zijne nabijheid te gaan slapen!”
Sumichrast overhandigde den Indiaan twee kogels, en verzekerde hem, dat hij slechts behoefde te mikken om daarmede het dier te treffen. Allengs begon de Encuerado zich gerust te stellen; de gedachte dat hij den duivel onder zijne vreeselijkste gedaante zou kunnen dooden, prikkelde zijne eigenliefde, en hij sliep in, zonder twijfel droomende over het heldenstuk van den volgenden dag.
Bij het aanbreken van den dag waren wij reeds aan de samenvloeiing der beide rivieren gekomen; voor ons strekte zich eene prairie, met zwaar gras bedekt, uit, en als de tapir gedurende den nacht niet verzadigd was geworden, zou hij zonder twijfel terugkeeren. Sumichrast en Lucien namen naar links, dicht bij de rivier plaats, terwijl ik achter een boomstam, bij den ingang van het woud, naast mijn bediende post vatte.
Er verliep meer dan een uur. Fraaie vogels kwamen dicht bij ons neervliegen en drie chachalacas gingen boven onze hoofden zitten. Ik begon te gelooven dat wij de huid van den tapir wat te vroeg verkocht hadden, want wij waren overeengekomen dat mijn vriend alleen eene verdedigende houding zou bewaren opdat de Encuerado zich kon overtuigen, dat men een ante-burro kan dooden. Eensklaps week het riet vaneen en twee dikhuiden vertoonden zich op het grasveld. De Encuerado maakte een aantal kruisjes.
»Schiet,” sprak ik met zachte stem en mik op het voorhoofd. Het schot viel en de tapirs sloegen op de vlucht; een hunner viel echter op den grond eer hij het water bereikt had en liet een dof geknor hooren; hij was dood toen ik bij hem kwam.
De Encuerado onderzocht het lijk, hetwelk ongeveer een meter lang was; wat de grootte, die hij aan het dier toeschreef, aanmerkelijk verminderde.
»Gij hebt den duivel gedood,” zeide Lucien hem, die op zijne beurt den zonderlingen dikhuid onderzocht.
—Ja, Chanito, met behulp van den betooverden kogel; maar de duivel is zoo dom niet, hij zal weer in het lichaam van een anderen ante-burro herleven.”
Daar de Encuerado bepaald weigerde den tapir aan te raken, nam Sumichrast op zich om van het dier, welks vleesch wij wilden proeven, enkele stukken af te snijden. Al onze pogingen om den Encuerado van zijne dwaling te overtuigen, waren vruchteloos. Zijn vindingrijke geest verwrong al onze bewijsgronden. Dat de tapir niet grooter was, dat hij zich had laten treffen, dat de kogel hem geraakt had, kwam omdat wij tooverwoorden kenden, om de kunstenarijen van den duivel onschadelijk te maken; maar willen staande houden dat de satan niet in het lichaam van den ante-burro huist, dat de door den duivel bezetene zich niet naar willekeur kon opblazen, dat hij dengenen, dien hij kan bereiken, niet met den dood treft,—evengoed zou men het bestaan der Engelen kunnen loochenen!
Al gevoelde de jager zich voor het oogenblik ook bij machte om nog een anderen tapir te trotseeren, dan, hij verheelde het niet, zou hij, in zijne hoedanigheid van Christen, de vlucht nemen voor een nieuwen ante-burro, als zijn tweede kogel verschoten was.
Het vleesch van den dikhuid had wel wat weg van dat van den pecari, maar met een minder merkbaren wildsmaak. Tegen den middag werden de tijgervellen opgenomen en weldra dreef het vlot opnieuw op de beide vereenigde rivieren. Wij hadden er eerst aan gedacht om de golf van Mexico te bereiken, maar het te ver gevorderde jaargetijde stond dezen tocht niet toe. Tegen den avond verduisterde een nieuw onweer den horizon; de regen viel met geweld neder, terwijl de donder in de verte ratelde. Opeengedrongen in eene in haast opgeslagen hut, aangevallen door duizende insecten, die wij trachtten te verdrijven door te rooken, besloten wij, dat het vlot den volgenden dag zijne reis alleen naar de zee zou vervolgen en dat wij den tocht in den vorm van een hoefijzer zouden besluiten met tot ons punt van uitgang terug te keeren. Lucien ontroerde bij de gedachte dat hij zijne moeder, broertjes en zusjes zou terugzien; de Encuerado die te vroolijker werd, naarmate hij zich meer van de verblijfplaats der tapirs verwijderde, deelde het nieuws aan Gringalet mede, die met blaffen antwoordde.
De volgende dag werd besteed met het in orde brengen van de bagage. Jaunet en Verdet zouden de reis op de mars doen en meester Job nu eens op den schouder van Sumichrast, dan weder op den mijnen. Eenige in de braadpan gelegde bladeren waren voldoende voor de genoegzaamheid van de zwaarmoedige Rougette.
In den schemeravond vervroolijkten duizenden vogels ons bivak. De Encuerado sneed het meertouw van het vlot door, bedankte het vaartuig voor de diensten, die het ons bewezen had en wenschte het eene goede reis. Terwijl ik het zwakke vaartuig den stroom af zag zakken, gingen twee reigers er zich op neerzetten en met deze gevederde bemanning beladen verdween het uit 't gezicht. Bij het aanbreken van den dag was iedereen op de been; de tapirrivier, zooals Lucien haar gedoopt had, werd met drie hoera's begroet en de kleine troep volgde Sumichrast, die meester Job droeg, op den voet. Jaunet en Verdet van voren naar achter heen en weer geschud, trokken een droevig gezicht. Tevergeefs beschreef de Encuerado hun de wonderen der stad, waarheen men hen voerde, de arme vogels bleven stil alsof zij de zeeziekte hadden. Wij trokken een groot bosch door, waarna de kleine troep op eene uitgestrekte vlakte kwam. De warmte overstelpte ons en onze vracht drukte vreeselijk op onze schouders. Dat kwam doordien acht dagen rust ons reeds verweekelijkt hadden en meester Job, die toch niets woog, moest het dikwijls aanhooren, dat zijne zwaarte hem verweten werd.
Na de prairie kwam een doodsch en stil bosch van palmboomen. Mijn vriend nam de voorhoede en geleidde ons door de eenvormige stammen. Slangen en raven, en dan enkele sacuas, een soort vogel met bruin en zwart gevederte en gelen staart, waren de eenige levende wezens, welke wij op onzen weg ontmoetten. De muskieten kwelden ons bijna evenveel als op de oevers der rivier; eindelijk moesten wij, door de vermoeidheid overwonnen, kampeeren; ons middagmaal bestond slechts uit maïskoeken; maar onze papegaaien en meester Job vergastten zich op kleine cocosnooten, die men coyoles noemt.
Bij het aanbreken van den dag gaf ik het teeken tot vertrek, en geleidde ik, op mijne beurt, de karavaan. Wij moesten verscheidene open plaatsen en daarna eene kleine savanne doortrekken, waar het hooge gras onzen marsch vertraagde. De plantengroei nam weer eene andere gedaante aan, de styrax- en ebbenhoutboomen vertoonden zich opnieuw en eene menigte parkieten maakten door hun gesnap Jaunet en Verdet wakker. Een damhert vluchtte voor ons en eene kleine beek versperde ons den weg.
Toen het bivak was opgericht bemerkte de Encuerado eene kreeft, waarna hij met Lucien op de schaaldieren jacht maakte. Ik volgde met Sumichrast het spoor van het damhert; nauwelijks hadden wij een afstand van vijfhonderd schreden doorloopen, of een heuvel verhief zich voor ons. Ik beklom hem en mijne blikken verloren zich in eene savanne, die zich uitstrekte zoover het oog reikte en waarvan het hooge gras op een rijpen korenoogst geleek. Sumichrast, die halverwege was blijven staan, riep mij, door het geluid van den uil na te bootsen; ik ging zonder geraas naar hem toe en mijn makker toonde mij tusschen de boomen een damhert, dat rustig graasde en hetwelk zijn besluiteloos heen en weer loopen zeker in onze nabijheid zou brengen. Ik ging naast mijn vriend op den loer staan, vol bezorgdheid het gaan en komen van het sierlijke dier bespiedende; het hief tot tweemaal toe den kop op en gaf blijken van eene onbestemde ongerustheid.
Vreezende dat het ons zou ontvluchten, wilde Sumichrast schieten, toen het hert opsprong en onder het gewicht van een leeuw ineenzakte. Ik schoot mijn geweer af; het roofdier brulde, sleepte zijne prooi een twintig schreden voort en verdween toen.
Op het hooren van mijn schot kwam de Encuerado, door Lucien gevolgd, aanloopen, en begon onmiddellijk eenige stukken van het dier af te snijden, terwijl Sumichrast en ik den omtrek goed in 't oog hielden, uit vrees dat de woeste jager mocht terugkeeren. Hij, van zijn kant, had ons in 't oog gehouden; want nauwelijks hadden wij de overblijfselen van het hert laten liggen of hij brulde en kwam terug om bezit van zijn aandeel te nemen. Dit wildbraad en een dertigtal kleine kreeften, door de twee vrienden gevangen, troostten onze magen over het magere maal van den vorigen dag.
Van den top van den heuvel woonden wij het ondergaan der zon bij; eene stevige koelte bracht het hooge gras in beweging en deed het als eene vloeibare vlakte golven. Aan onze rechterhand teekenden de Cordilleras hunne blauwe lijnen af, en de vulkaan van Orizava, waaromheen wij een grooten boog beschreven hadden, vertoonde zich in het Westen. Van nu af moest de berg ons tot kompas dienen; maar de onmetelijke savanne, die zich voor ons uitstrekte, maakte mij voor mijn jongen metgezel bevreesd.
»Moeten wij die groote vlakte doortrekken?” vroeg hij.
—Ja, beste Zonnestraal, dat is de kortste weg om Orizava te bereiken.
—Maar hoe moeten wij door dat gras komen, dat hooger dan u is.
—Daar ligt de moeielijkheid niet; ten koste van een weinig arbeid, zal het ons wel een doortocht verleenen.
—Hoeveel uren hebben wij wel noodig om die savanne door te trekken?
—Hoeveel uren! gij bedoelt zeker minstens drie of vier dagen.
—Hm!” gaf mijn arme, lieve jongen ten antwoord.
De koelte nam toe; groote zwarte wolken stapelden zich boven ons op; snelle bliksemstralen doorkliefden de lucht. Zware regendruppels ratelden op de bladeren, zoodat wij ons haastten in de hut terug te keeren. Een donderslag weerklonk, en de regen, door den wind opgezweept, maakte ons onder ons afdak nog nat. Weldra ontstond er een vreeselijk geraas; de wind deed de boomen buigen, de bliksemschichten volgden elkander zonder tusschenpoozen op en verblindden ons door hun rood of blauw licht. Jaunet en Verdet sliepen niet meer en meester Job liet zekere ongerustheid blijken.
Het vuur was uitgegaan en het water stroomde over den grond. Slechts de Encuerado kon te midden van het geraas der ontketende elementen en op een drassig geworden grond slapen. Eindelijk verwijderde de donder zich; maar de regen bleef gedurende vier uren onophoudelijk vallen. Wij waren nat tot op de huid en Lucien klappertandde, niettegenstaande Sumichrast en ik hem tusschen ons beiden beschut hadden. De wolken openden zich evenwel en eenige sterren begonnen te schitteren.
Tegen middernacht hernam de opgehelderde lucht hare azuurblauwe tint en de maan verlichtte flauwtjes het bosch. De Encuerado, die wakker was gemaakt, hielp ons het vuur weer in orde brengen, maakte een kop koffie gereed, en allen gingen wij slapen, na eerst andere kleeren te hebben aangetrokken en den versterkenden drank te hebben genoten.
VERTREK.—DE SAVANNE.—DE DRAAGBAAR.—VERDWIJNING VAN DEN ENCUERADO.—WIJ LATEN JAUNET EN VERDET AAN HUN LOT OVER.—MEESTER JOB WORDT TER DOOD VEROORDEELD.
De Encuerado liet ons een gat in den dag slapen. Het den vorigen dag gedoode wild, door de roofdieren half afgeknaagd, gaf reeds een weinig aanlokkelijken geur af; maar de Indiaan was op de kreeftenvangst gegaan en de opbrengst was voldoende om ons te verzadigen. Nu werd de moeilijke vraag over het vertrek opgeworpen. Sumichrast wilde eene schuinsche richting inslaan, om te trachten prairieën te bereiken waar het gras minder hoog was dan dat, hetwelk wij voor oogen hadden en waar de aanwezigheid van heesters den marsch minder eentonig zou maken. De Encuerado was van een tegenovergesteld gevoelen; volgens hem moesten wij maar flinkweg de Savanne in de geheele lengte doortrekken; dat was wel een moeielijke marsch van drie of vier dagen het hoofd bieden, maar men zou althans het doel bereiken, want over het algemeen worden de prairieën van 't Noorden naar 't Zuiden smaller. Ik deelde het gevoelen van den Indiaan en onze bewijsgronden overtuigden onzen metgezel.
Zoo zonder beschutting en beladen als wij waren onder de stralen van een loodrecht staande zon te loopen, zou eene zinneloosheid zijn geweest. Ik besloot derhalve dat wij eerst tegen den avond zouden opbreken en dat wij slechts des nachts zouden reizen. Lucien was daarover in de wolken.
De Encuerado maakte lange staken, die, in den grond gestoken zijnde, dienen moesten om de huiden op te doen rusten en zoo eene soort van tent te vormen. De bagage werd gelijkelijk verdeeld en alle nuttelooze ballast weggedaan; ik telde onze maïskoeken, die ons eenig voedsel zouden uitmaken. Zonder ons al te zeer op rantsoen te moeten stellen, hadden wij gelukkig nog voor acht dagen levensmiddelen. Het water maakte ons het meest bezorgd. De waterflesschen werden tot aan den hals gevuld en luchtdicht gesloten. De Encuerado stelde toen voor nog wat kreeften te vangen; die dieren hebben een taai leven en vijf of zes dozijnen waren voldoende om ons twee of drie maaltijden te verschaffen.
Het voorstel van den Encuerado werd met algemeene stemmen aangenomen; hij bracht ons op den oever der beek, op een plek, waar hij 's morgens stukken vleesch had neergeworpen. De kreeften hadden zich in menigte om dit lokaas verzameld; Lucien en zijn vriend vingen er eene groote hoeveelheid van. Een tatoe, door Sumichrast gedood, kwam in den pot, waar de rijst reeds kookte; daarna ging men in de schaduw liggen om zich tot den eersten dagmarsch voor te bereiden.
Tegen vier uur werden wij door den Encuerado geroepen. Het middagmaal werd zeer vroolijk gebruikt; men sprak over niets anders dan over de thuiskomst; het was, alsof wij reeds aan ons einddoel waren. Ik bood den gasten een druppeltje cognac aan, dat op mijne gezondheid gedronken werd—welke beleefdheid ik moest beantwoorden door opnieuw de kostbare flesch te ontkurken. Als men ons zoo over de doorgestane beproevingen hoorde praten, zou men een oogenblik hebben kunnen meenen, dat Orizava achter den heuvel lag, welke boven de beek uitstak. De ondergaande zon riep ons tot de werkelijkheid terug. Iedereen nam zijne vracht op en Sumichrast trad het eerst tusschen het hooge gras, van nabij door Lucien gevolgd.
»Welnu, meester Zonnestraal, nu zijt gij even goed verborgen achter deze dorre halmen als in een woud. Zijn uw laarzen goed ingesmeerd? Gij weet dat wij gedurende een paar weken door deze vlakten moeten marcheeren.”
»Waar zijn dan de wilde stieren en paarden?”
—God geve, dat wij ze spoedig mogen ontmoeten; in de eerste plaats omdat zij ons den weg naar de poelen en rivier zullen wijzen, waar zij hunnen dorst lesschen en ten tweede, omdat zij ons, zoo noodig, eene goede schotel zouden bezorgen.
—Valt er dan in de Savannen niets te jagen?
—Niet als het gras zoo hoog is. De dieren wagen zich niet in deze eenzaamheid, tenzij een boschje hen mocht aantrekken.
—En de vogels?
—Die zullen niet te voorschijn komen voor en aleer het gras kort bij den grond zal groeien, uitgezonderd de roofvogels, die misschien boven ons zullen zweven als boven eene prooi.
Gringalet, die verplicht was in het pad te blijven, dat door Sumichrast gemaakt was, scheen geheel teleurgesteld, dat hij niet als naar gewoonte links en rechts kon rondspringen. Ik merkte op dat hij van tijd tot tijd jankte en achterwege bleef.
»Is de Encuerado dan aan 't hoofd van den troep?” vroeg ik mijn vriend.
—Neen, ik open den marsch.
—Ohé! Ohé! riep ik.
—Hioe, hioe, antwoordde in de verte de stem van den Indiaan, die na vijf minuten weer bij ons was en door Gringalet met liefkoozingen werd overladen.
—Zijt gij van plan om te verdwalen? Wat is er gebeurd?
—Niets, Tatita niets; dat wil zeggen, dat gij 't wel zult zien...., als 't lukken wil...
—Wat?
—Dat zult gij wel zien,” hernam de Indiaan, knipoogende en bij zich-zelven lachende.
Hij ging nu weer achter Lucien loopen.
Gedurende meer dan een uur werd er geen woord gewisseld; wij liepen in een halfdonker voort en onze stemmen, waarmede wij beurt om beurt Gringalet riepen, bewezen ons, dat wij allen bijeen waren. De maan kwam uit de wolken te voorschijn; maar verloren tusschen het reusachtig gras, liet de beperkte horizon ons niet toe, de wonderbare lichteffecten, die zij moest voortbrengen, te aanschouwen.
Jaunet en Verdet werden twee- of driemaal wakker en begonnen te keuvelen; zij werden zoo luidruchtig dat Sumichrast zich omkeerde.
»Wat drommel vertellen uwe papegaaien toch?” vroeg hij den Indiaan.
—Ik heb het maar half verstaan,” antwoordde de Encuerado »maar wat zouden zij anders kunnen zeggen, dan dat wij moesten slapen, in plaats van in de maneschijn te wandelen?
—En zegt gij hun dan niets terug?
—Waartoe zou dat dienen? Ik heb hun gisteren alles aan 't verstand gebracht,—des te erger voor hen als zij 't niet begrepen hebben.”
De marsch werd voortgezet; meester Job, die op mijn arm sliep opende slechts de oogen om van plaats te veranderen.
»Sla een weinig rechts af! Tatita Sumichrast,” riep de Encuerado eensklaps uit.
—Waarom dat?
—Zie maar eens achter u.
Ik keek om, en in de verte bemerkte ik het schijnsel van een groot vuur. De Indiaan had van onzen slaap gebruik gemaakt om op den top van den heuvel eene groote houtmijt op te richten en bij het vertrek was hij in gebreke gebleven haar in brand te steken. Lucien zag, op den schouder van Sumichrast gezeten, een zwaren rook ten hemel stijgen; plotseling schoten heldere vlammen te voorschijn en weerkaatsten zich, zonderling genoeg voor ons, als op de oppervlakte van een meer. Onze marsch werd, dank zij dit richtpunt, zekerder; maar allengs verminderde het vuur en weldra zagen wij niet meer dan eene rookzuil die, daar er geen wind was, recht omhoog steeg.
Wij marcheerden zonder ophouden gedurende meer dan vijf uren; ik stelde eene halt voor. Wij behoefden ons slechts op het gras uit te strekken om een zacht bed te vinden, en Lucien sliep spoedig in. Lang voor het aanbreken van den dag wekte de Indiaan ons, en na goed zijne richting te hebben genomen, voerde hij ons aan. Niettegenstaande de half geuite klachten van Lucien, werd de marsch met kracht hervat. Bij den eersten zonnestraal klom ik op de schouders van Sumichrast, om den horizon te onderzoeken. Rechts bespeurde ik de blauwachtige, door den vulcaan beheerschte bergen; en verder om ons heen eene effene vlakte, die door den morgenwind bewogen werd. De in den grond gestoken staken ondersteunden de aaneen bevestigde tijgervellen. Er werd eene groote oppervlakte ruim gemaakt en een in den grond gemaakt gat diende voor haard. Onze kreeften waren goed versch gebleven. Terwijl de Encuerado ze in het gat roosterde, bewaakte ik met Sumichrast de richting van de vlam, want voor onze veiligheid moesten wij zorg dragen de Savanne niet in brand te steken. Door onze waakzaamheid gelukte het ons het vuur binnen zijne perken te houden, maar de half verkoolde kreeften smaakten zoo naar den rook, dat ik dacht, dat wij ze niet zouden kunnen eten. Een weinig piment hielp evenwel om ze door te slikken, en toen het uur van rusten daar was, werd het vuur zorgvuldig uitgedoofd.
Ik werd tegen den middag wakker, half geblakerd door de zon, die de schaduw had verplaatst. Ik schudde mijne makkers wakker, opdat zij van plaats zouden veranderen, en Lucien, die de opvoeding zijner papegaaien niet wilde verwaarloozen, begon hun opnieuw de namen van Hortense en Emile voor te zeggen. De warmte deed ons bijna stikken en ik raadde den knaap aan, opnieuw te gaan slapen.
Bij het ondergaan der zon vatte de Encuerado zijne mars weer op en nam de voorhoede in. Deze tweede nacht ging evenals de eerste voorbij en wij hadden minstens acht mijlen afgelegd. Lucien kon niet meer, zoodat wij een weinig voor het aanbreken van den dag moesten kampeeren. De gerookte kreeften maakten andermaal onzen maaltijd uit; Jaunet en Verdet beklaagden zich, naar het zeggen van den Encuerado, dat zij niets anders dan palmnoten te knabbelen kregen. Meester Job nam zonder tegenstand de kreeften aan en peuzelde ze op, zonder ze van de schaal te ontdoen.
De derde nachtmarsch, door vijf of zes halten onderbroken, werd tot den ochtendstond voortgezet.
Bij de eerste schemering onderzocht ik opnieuw den gezichteinder;—nog altijd de blauwachtige bergen aan de rechterhand, en verder overal de eenzame, doodsche vlakte. Dien dag moest men zich met maïskoeken tevreden stellen; maar de hoop, dat wij eindelijk het bosch zouden bereiken, beurde zelfs onzen kleinen reisgezel op. »Nog een nacht,” herhaalden Sumichrast en de Encuerado, »en rust en overvloed wachten ons.”
De vierde marsch was veel moeielijker, vooral voor den armen Lucien, die soms hinkte. »Wij zullen spoedig boomboschjes en kudden ontmoeten,” sprak Sumichrast tot hem; »'t is onze laatste beproeving. Na zoo dapper de groote wouden doortrokken te zijn, zult gij u toch zeker niet door de savannen willen laten overwinnen.”
—»Neen,” antwoordde de wakkere knaap; »ik zou zelfs vlugger willen vooruitkomen als ik kon; ik weet dat ik mijne lieve moeder zal weerzien; maar mijne voeten doen zoo'n pijn.”
—He, Chanito, gij hadt niet gedacht dat de savannen zoo groot waren?
—»Noch zoo droevig,” antwoordde Lucien.
De dag brak aan. Ik peilde opnieuw den gezichteinder, zonder iets anders te zien dan hemel en gras. »Ik vrees, dat wij op een verkeerden weg zijn,” sprak ik tot den Encuerado, »God geve, dat wij niet gedurende drie dagen op goed geluk af ronddraaien.”
—Neen, Tatita, de vulkaan is altijd rechts.
—»Op den afstand, waarop wij er ons van bevinden, kunnen wij twintig mijlen afwijken, zonder er erg in te hebben.”
De Indiaan klom op zijne mars en onderzocht nauwkeurig de gedaante van de bergen.
»Wij zijn op den goeden weg,” sprak hij met overtuiging, »de savanne is lang, dat is alles.”
De verzekering van den Encuerado stelde mij slechts ten halve gerust. De voeten van Lucien kwamen vol blaren; hij kon niet langer de groote marschen volhouden, die wij verplicht waren te doen. Dat loopen in de eenzaamheid en de duisternis vermoeide hem buitengewoon. Een weinig voor het aanbreken van den nacht, maakte ik den armen jongen wakker en nam hem bij de hand; hij kon zijne voeten nauwelijks neerzetten. Eensklaps bemerkte ik, dat hij schreide; ik nam hem op mijne armen en daar viel hij in slaap.
Het was nauwelijks tien uur in den avond; ik kon er niet toe besluiten een nacht te verliezen en onder de stralen van een rechtstaande zon konden wij niet op den dag marcheeren. De Encuerado maakte met behulp van de riemen en staken, die dienden om onze tent te ondersteunen, een draagstoel van eene nieuwe soort, waarop wij den knaap lieten zitten. Sumichrast vatte de stokken, teneinde mij onzen lieven reismakker te helpen dragen. Dien nacht verrichtten mijn vriend en ik wonderen, wij moesten honderdmaal stilstaan, om de verdooving uit onze armen te verdrijven, maar wij hadden verscheidene mijlen afgelegd. De dageraad brak nauwelijks aan, of ik ondervroeg weer den gezichteinder:—helaas! er was niets veranderd; ik bemerkte slechts troepen zwarte gieren en hunne tegenwoordigheid scheen mij niets goeds te voorspellen.
Sumichrast, die de staken in den grond had geslagen, om de tijgerhuiden er over te hangen, wierp zijn machete naar den kant van de mars toe. Bij het neervallen stiet de punt van het wapen tegen de reserve-waterflesch, die barstte, zoodat de inhoud er uitvloeide. De Encuerado uitte een kreet en zag ons met vertwijfeling aan,—dit ongeval maakte onzen toestand bijna wanhopig. Sumichrast ging met het hoofd in de handen zitten en scheen zoo terneergeslagen, dat ik hem trachtte op te beuren.—Ik ging naast Lucien liggen, wiens voeten hoe langer zoo meer opzwollen; na eene korte rust genomen te hebben, stelde ik voor den weg te hervatten en de zonnestralen te trotseeren; maar deze onzinnige onderneming moesten wij weldra opgeven.
Bij de eerste schaduw de beste nam de knaap weer op de draagbaar plaats. Treurig omdat hij zich niet op de been kon houden, leed hij onder onze inspanning en omhelsde hij ons telkens, als wij staan bleven om adem te scheppen. Wij drukten hem in onze armen en omhelsden hem; deze liefkoozingen hernieuwden onzen moed. Niettemin was deze nacht nog moeielijker dan de vorige; de dorst kwelde ons, en het voedsel, waartoe wij veroordeeld waren, herstelde slechts ten deele de verloren krachten. Evenals den vorigen dag, werd de gezichteinder met koortsachtigen angst onderzocht en ook nu nog bespeurden onze blikken niets dan de uitgestrekte vlakte.
Wij hielden raad; helaas! er bestond slechts één redmiddel om uit onzen toestand te geraken: n.l. loopen.
»Zullen wij dan verplicht zijn meester Job op te eten!” had de Encuerado gevraagd.
Lucien had zijne armen naar het ongelukkige dier uitgestrekt, als om het te beschermen. Ik had het voorstel van den Indiaan ook verworpen; maar ik moest bij mij zelven bekennen, dat wij binnen vier en twintig uren tot dat uiterste zouden gedwongen zijn.
Het was de 21 Juni, juist twee maanden nadat wij Orizava hadden verlaten en op het punt waren van thuis te komen. Toen wij meenden van alle ernstige ongevallen bevrijd te zijn, kwam die eindelooze savanne hare woeste vlakte voor ons uitbreiden. Wij werden zichtbaar mager en het water, dat ons overbleef, werd druppelsgewijze door Lucien opgedronken. Nog één dag, en onze maïskoeken zouden op zijn en wat hielp ons onze rijst zonder water? De vermoeidheid overwon onze bezorgdheid en wij sliepen in.
Ik werd tegen vier uur in den middag wakker; ik klom op de mars om de ruimte te overzien en riep daarna den Encuerado. Weldra voegden de stemmen van Sumichrast en Lucien zich bij de mijne, om den naam van den Indiaan te herhalen,—vergeefsche moeite, ons schreeuwen bleef zonder antwoord. Ik klom op de schouders van Sumichrast; voor mij was het gras door eene voor doormidden gesneden. Dat was de weg, dien onze makker zich gebaand had, die, wij konden er niet meer aan twijfelen, van onzen slaap gebruik had gemaakt om zich met Gringalet te verwijderen.
»Dat is onmogelijk!” riep ik uit, op eene zwijgende ondervraging van mijn vriend antwoordende; »neen, de Encuerado kan ons niet in den steek hebben gelaten!”
De geheele nacht ging in wachten voorbij, de Indiaan had zijn geweer meegenomen en ik begon te vreezen dat hij, bij het zoeken naar een buit, in de vlakte verdwaald was geraakt. Wij luisterden zonder ophouden toe; ik schoot herhaalde malen mijn revolver af; maar de knal stierf zonder echo weg. De dag brak aan.
Gedurende twee uren beschreef ik groote kringen om ons kamp, vreezende dat de Encuerado misschien in een gat kon gevallen zijn; maar in dat geval zou het blaffen van Gringalet ons gewaarschuwd hebben. Een vlug besluit was onvermijdelijk. Lucien, die twee dagen had uitgerust, moest, het kostte wat het wilde, loopen. De bagage werd op goed geluk af op eenen hoop bijeengezet; ik gaf Jaunet en Verdet de vrijheid, en liet den armen vogels den zak rijst, dien wij niet konden medenemen. Daarna maakten wij ons, met onze geweren en helaas! bijna ledige veldflesschen beladen, gereed om ons te verwijderen, zonder dat wij den moed hadden Lucien, die meende dat wij zijn vriend te gemoet gingen, uit de dwaling te helpen. Na den horizon onderzocht te hebben, plaatste ik meester Job op mijn schouder en opende ik voor mijne makkers den weg.
DE DORST.—TERUGKEER VAN DEN ENCUERADO.—DE KLEINE ZWERFTOCHT.—JAUNET, VERDET EN ROUGETTE.—JACHT OP WILDE PAARDEN.—EEN MONSTER.—LAATSTE AVONTUUR.—HET GEMATIGDE LAND.
De onderneming bleek boven onze krachten te zijn; hijgende, stikkende, door den dorst gekweld, betreurde ik het, dat wij niet gedurende den nacht gemarcheerd hadden. Wat zouden wij niet gegeven hebben voor een dier onweders, die ons acht dagen te voren zoo hinderlijk waren geweest? Maar het uitzicht van den hemel ontnam ons zelfs deze laatste hoop.
In den namiddag deelde ik eenige stukken maïskoek uit en moest men zich met een slokje water tevredenstellen. Lucien klaagde niet meer; maar de vermoeidheid en zijne pijnlijke voeten verwekten verschijnselen van koorts, waarover ik mij ongerust begon te maken.
»Ik heb dorst”, herhaalde hij zonder ophouden; »mijne voeten doen erg zeer; maar ik zou genezen zijn, als ik kon drinken.”
Herhaalde malen reikte mijn vriend hem zijne veldflesch over,—dan was zijne marteling een weinig minder, doch zij keerde weldra terug. De nacht naderde en wij maakten ons gereed tot een wanhopigen marsch. Een slokje cognac verschafte ons schijnbaar kracht, waarvan ik besloot gebruik te maken. Nog vóór de zon onderging, nam ik Lucien op mijne schouders en ging ik vooruit. Ik moest twintigmaal stil blijven staan om adem te scheppen en twintigmaal werd de marsch weer hervat. Lucien volgde ons nu en dan hinkende. Tegen tien uur waren onze krachten uitgeput doch gelukkig vertoonde zich een goed voorteeken: het gras werd minder hoog.
»Wij zijn gered!” riep ik uit.
—Drommels, drommels!” antwoordde Sumichrast met zijne gewone koelbloedigheid, »'t werd tijd.”
Na eene vrij lange rust maakte ik mij gereed om Lucien te wekken, toen ik een dof geluid meende te hooren. Ik schoot op goed geluk mijn geweer af; maar het schot stierf zonder echo weg,—wij hadden ons vergist.
De arme Lucien stond op en zijn eerste woord was ons wat water te vragen; ik gaf hem eenige druppels met cognac vermengd.
»Wat zou mama bedroefd zijn,” zeide hij »als zij wist dat wij geen water hebben.”
—»Dat is mijne schuld,” riep Sumichrast uit, zijn gelaat met de handen bedekkende.
—»'t Gaat al beter, ik heb geen dorst meer,” sprak de knaap, die naar Sumichrast toeijlde en hem omhelsde. »Komt, laat ons loopen; gij zult zien dat ik bijna niet meer hink.”
—»Gij hebt gelijk, op weg!” herhaalde Sumichrast. Hij beurde Lucien met kracht op en begon met vaste schreden te loopen. Ik nam meester Job op, die zeker wel verbaasd over deze nachtelijke reizen moet geweest zijn.
Eensklaps weerklonk een dof geluid; ditmaal hadden wij ons niet vergist. Ik bleef staan om beter te kunnen luisteren; een schot deed de lucht trillen.
»De Encuerado!” riep ik uit.
Ik omhelsde Lucien herhaalde malen, Sumichrast schoot zijn geweer af en een nieuwe losbranding beantwoordde zijn schot. Ik had, op mijne beurt, de oogen vol tranen.
Het geraas naderde; men hoorde het galoppeeren van een paard, een bekend blaffen weerklonk.
»Gringalet,” sprak Lucien.
—Hioe.... hioe... hioe... Chanito!....
Onze ontroering liet ons nauwelijks toe antwoord te geven op het roepen van den Indiaan, die van zijn paard sprong en op den knaap toeliep, wiens hoofd hij tegen zijne borst drukte. Gringalet ging geheel uitgeput op den grond liggen, na met zijn neus tegen onze beenen gewreven te hebben.
Ik naderde den Encuerado, toen zijne oogen zich eensklaps sloten; hij sloeg zijne armen uit en viel als levenloos neder. Ik ijlde op hem toe en ontrukte hem zijne veldflesch; zij was vol! Door Sumichrast geholpen, goot ik eenige druppels cognac tusschen zijne opeengeklemde tanden. Langzamerhand kwam hij weer bij kennis en zag ons verbaasd aan.
»Drink,” zeide ik hem.
Hij bracht de flesch aan zijne lippen en riep uit:
»'t Is voor Chanito.”
Ieder dronk op zijne beurt; daarop gaf de Indiaan ons een stuk geroosterd vleesch. Ik droeg zorg de porties te verdeelen.
»Eet gij op uw gemak,” sprak ik tot den Encuerado.
—O, ik heb even goed honger als gij; sedert ik u verlaten heb, heb ik noch gegeten noch gedronken.
De bezwijming van den braven Indiaan week nu. Ik zag hem met verwondering aan.
»Als ik gegeten of gedronken had, zou ik hebben willen slapen,” antwoordde hij op den eenvoudigsten toon van de wereld, »en wat zou er dan van u geworden zijn? Maar honger en dorst hebben mij zóó geprikkeld, dat ik geen oogenblik verloren heb.”
»Dat is krankzinnigheid,” riep ik uit.
»Eene heldhaftige krankzinnigheid,” herhaalde Sumichrast, de hand van den Indiaan drukkende.
»Neen,” sprak hij, »gij moet mij niet voor krankzinnig aanzien, ik heb naar mijne beste weten gehandeld.”
—»Groot kind,” hervatte ik, »gij hadt uwe krachten moeten herstellen; als zij u verlaten hadden, wat zou er dan van ons worden!
De Encuerado hoorde mij niet meer; hij was in een diepen slaap gevallen.
Wij volgden zijn voorbeeld.
Bij ons ontwaken besteeg de Encuerado zijn paard, een jongen appelgrijzen schimmel met somber en vurig oog, dat hij liet zwenken, nam Lucien vóór zich en ontlastte mij van meester Job. Toen de voor volgende, die wij op onzen marsch in het gras gemaakt hadden, voerde onze gids ons naar onze bagage terug, die wij dachten dat door Jaunet en Verdet wel verlaten zou zijn.
»Wij hebben veel naar je gezocht,” zeide Lucien tot zijn vriend »en wij waren zeer bedroefd over je vertrek. Papa vreesde eerst dat je een ongeluk was overkomen; maar Gringalet was bij je.”
—Waarom zijt gij vertrokken zonder ons te waarschuwen? vroeg Sumichrast.
—Omdat gij mij belet zoudt hebben mijn plan te volgen. Toen wij zijn gaan liggen, hield ik mij alsof ik sliep; maar ik dacht er aan, dat onze voorraad weldra op zou zijn, dat Chanito weldra niet meer in staat zou zijn te loopen en dat die drommelsche mand onzen marsch zou vertragen. Ik was overtuigd, dat wij spoedig bosschen en kudden moesten ontmoeten. Ik ben niet bang voor de zon; ge waart dan ook nauwelijks ingeslapen of ik ben naar de flesch cognac gegaan en heb er twee of drie slokken uitgenomen...
Bij deze bekentenis zag de Indiaan mij angstig aan.
»Gij hadt de geheele flesch meê moeten nemen,” riep ik uit; »gij wist wel dat wij er nog een hadden. Maar vertel verder.”
—De cognac is een goede raadgever, Tatita; hij zeide mij: ga, ga dadelijk. Toen heb ik mijne flesch en mijn geweer genomen en heb ik Gringalet zachtjes geroepen. Eenmaal buiten het bereik van uwe ooren, heb ik den looppas aangenomen, zooals gij dat noemt. Als gij de tong van Gringalet eens gezien hadt, Chanito, hij had eenen dorst!...
—»En gij dan?”
—Ik ook; maar om te kunnen drinken, moest ik eerst loopen; ik had evenwel veel lust wat te rusten; maar dan dacht ik aan u en liep nog eens zoo hard.
Ik drukte de hand van mijn wakkeren dienaar, wiens oog van voldoening schitterde.
»Zonder te weten hoe, struikelde ik,” zoo vervolgde hij, »en het scheen mij toe, alsof ik insliep. Toen ik de oogen weer opende, was de zon verdwenen en Gringalet likte mij het gelaat. Ik stond half verdoofd op... dat kwam van den cognac.
—»Dat kwam van uitputting,” zeide ik.
—Ik heb den cognac goed aangesproken, Chanito; Gringalet zou u kunnen vertellen, hoe ik hem de waarheid heb gezegd. Ik hervatte mijn loop; mijn gezicht verduisterde; maar de koelte van den nacht frischte mij weer op. Ik zag groote zwarte vormen voor mij en ik wreef in mijne oogen om ze te verdrijven, maar hoe meer ik wreef, des te grooter werden de vormen; het waren boomen, ik heb den eersten, dien ik ontmoette, omhelsd en ik begon te schreien, altijd zonder te weten waarom.”
De knaap drukte zich ontroerd tegen den ruiter aan.
»Wat een mooie boom, Chanito! Op den stam groeide een Paaschbloem; ik dronk een slokje water en gaf het overige aan Gringalet, ik ben gaan zitten om den dag af te wachten, want ik sliep staande....
—»Arme Chema!” murmelde de knaap.
—De zon begon zich reeds te vertoonen, toen ik wakker werd. Ik begaf mij onder de boomen en in minder dan een kwartier was ik het bosch doorgeloopen; ik bemerkte toen een groot meer, paarden en stieren....
»En waart gij toen aan het eind van uw lijden?” vroeg Sumichrast.
—Ja, oogenschijnlijk; maar, ziet gij, de ante-burro wilde zich wreken; mijne krachten begaven mij en mijne verstijfde beenen konden nauwelijks eene beweging maken. Ik heb meer dan vier uur noodig gehad, om dezen drommel te vangen,” vervolgde de Indiaan, zijn paard een slag gevende, zoodat het opsprong.
—Het kwam van honger, dorst en vermoeidheid.
—En waarom zou ik honger en dorst hebben gehad, als 't niet door den ante-burro kwam? Denkt gij dan dat Tata Sumichrast, zonder dat verwenschte dier ooit de veldflesch zou gebroken hebben? Wij zullen in 't vervolg die crustaceeën(47) met vrede laten, want zij behooren tot de familie des duivels.
»Vertel verder,” zeide ik, niet zonder te glimlachen om het woord crustacee, dat zoo zonderling door den Indiaan werd toegepast.
—Ik slaagde er eindelijk in dit veulen, dat aan zijn dij het merk van den eigenaar draagt, aan mijn lazo te krijgen. Eerst was het weerbarstig en droeg mij als de wind tusschen de stieren; maar ik werd boos en het herkende mij als zijn meester. Een kalf, dat om ons kwam snuffelen, verschafte mij eenen bout. Toen het vleesch gebraden was, hernam ik den weg, dien ik eerst gevolgd was, met zooveel snelheid, dat Gringalet zich er meermalen over beklaagde.
—Zijt gij dan naar het bivak teruggekeerd?
—Ja, en ik heb daar Jaunet en Verdet gezien, die zich vol rijst hadden gegeten en om drinken vroegen.
—Wat? waren de papegaaien dan niet weggevlogen?
—Neen, Tatita; en ik verzeker u, dat zij goed vastgebonden zijn. Uit hunne verwarde uitleggingen ben ik te weten gekomen, dat gij op weg naar de bosschen waart. Ik ben toen uw spoor gevolgd, heb mijn geweer afgeschoten, waarop het uwe geantwoord heeft.
—Arme Chema, weet gij wel dat het pijn doet, honger en dorst te moeten lijden? sprak Lucien met eenen zucht.
—Waarom hebt gij meester Job niet opgegeten?
—»Hij was veroordeeld,” sprak ik, »uw terugkeer redt zijn leven.”
Lucien zag ons verontwaardigd aan; maar wij waren bij onze bagage gekomen en de beide papegaaien begroetten ons met een luidruchtig geschreeuw. Rougette, die wij gedurende al onze beproevingen vergeten waren, werd uit haar braadpan te voorschijn gehaald en in een kalabas gezet, waarin de Indiaan een weinig water had geschonken. De kleine schilpad stak toen haar neus buiten het venster harer woning.
De lucht bedekte zich met lichte wolkjes en dit buitenkansje deed ons besluiten onmiddellijk te vertrekken. Lucien, die op het paard, dat door de vermoeidheid gedwee was geworden, geklommen was, droeg meester Job en de twee tijgervellen. Daar Gringalet slechts met moeite liep, ging hij den aap op het paard gezelschap houden. Wij bereikten het bosch eerst tegen middernacht: een groot vuur werd aangestoken en ik sliep in, den hemel dankende, die had toegestaan, dat de Encuerado nog bijtijds bij ons kwam. Ik werd den volgenden dag laat wakker; een prachtige chachalaca braadde reeds voor het vuur, en Lucien, die reeds een bad had genomen, ging voort met het onderrichten der papegaaien. Ik ging mij op mijne beurt in den poel dompelen, dien de Encuerado met den naam van meer had bestempeld en de dag werd verder bij het vuur doorgebracht. Wij waren mager geworden; maar onze gezondheid was goed en Lucien verheugde zich dat hij geen pijn meer had, niettegenstaande zijne gekwetste voeten.
Den volgenden morgen, nadat wij met een stuk kalfsvleesch en eene uitstekende rijstsoep ontbeten hadden, vergezelde Lucien ons naar den zoom van het boschje; hij steunde op twee stokken, die zijn vriend voor hem gesneden had. De Encuerado ging op jacht om ons rijdieren te bezorgen. Nadat de vlugge Indiaan den loopenden strik van zijn lazo had gereedgemaakt, ging hij in galop naar een troep paarden toe, die in de verte aan 't grazen waren; de riem viel over een prachtig dier, dat zich tevergeefs verzette. Het omverwerpen, de oogen verbinden en op den neus een klem zetten, was het werk van een oogenblik. Nadat hij aan den staart van het dier een zwaren tak had gebonden, die zijn loop moest vertragen, reed de Encuerado eensklaps op den gevangene weg, die door het gewicht van den tak werd uitgeput. In minder dan een uur bracht de ruiter het getemd en met zweet overdekt terug. Des avonds waren wij in 't bezit van vijf paarden; maar wij waren uitgeput van vermoeienis.
Twee dagen verliepen met het oefenen onzer rijdieren om ze minder weerbarstig te maken. Onze levensmiddelen verminderden langzamerhand, maar wij waren van onze ongevallen hersteld en de voeten van Lucien begonnen te genezen. Het werd hoog tijd om te vertrekken. Bij het aanbreken van den nacht wierp ik een laatsten blik op de onmetelijke vlakte, waar wij bijna den dood hadden gevonden. Bij de hut teruggekomen bleef ik verwonderd staan; ik had hooren blaffen, ofschoon Gringalet stil naast ons liep. De Encuerado kroop vooruit; eensklaps zag ik dat hij ging zitten en het uitschaterde van 't lachen: de blaffer was geen andere dan Verdet, wien Jaunet, maar met minder talent, antwoordde. Lucien was in de wolken en streelde zijne beide lievelingen; hij zeide hun met meer ijver dan ooit de twee namen voor, die hij hun wilde leeren; maar ofschoon zij hun gele oogen half toe deden en met diepe aandacht hun kopjes overhelden, konden de twee vogels maar niet aan 't praten komen.
Een vreeselijk onweer overviel ons in 't midden van den nacht. Gelukkig waren wij goed beschut, zoodat de stroomen water ons niet hinderlijk werden. Bij het aanbreken van den dag werd de draagmand op het grijze paard bevestigd en de Encuerado, die het paard van Lucien bij den teugel hield, opende den marsch. Jaunet en Verdet, die terdeeg dooreen werden geschud, schreeuwden zoo hard zij konden en begonnen tot groote verbazing van Gringalet te blaffen. Meester Job verborg zich en Rougette boette in de braadpan de drie gelukkige dagen, die zij in den poel had doorgebracht. De kleine ruitertroep trok in galop vlakten en bosschen door. De altijd blauwachtige, maar nu naar 't scheen hoogere bergen, bevonden zich vlak tegenover ons en de vulkaan vertoonde ons zijn scherpste punt. Eene kudde wilde paarden, door een prachtig bruin dier aangevoerd, omringde ons eensklaps en sprong meer dan een uur om ons heên; daarop kwamen stieren, die ons vervolgden. Andere kudden vergenoegden zich met ons na te kijken; zij hadden op den rug eene menigte maden-pikkers(48), die met hunne snavels in het haar wroetten, om er de parasieten uit te halen. Wij trokken nog een groot bosch door en weldra vlamde onze haard dicht bij eene beek.
Ik ging in gezelschap van Sumichrast op jacht. Wij liepen langs eene opene plaats, toen een groot geraas uit het kreupelhout klonk. Ik maakte mijn geweer gereed en bijna op hetzelfde oogenblik zag ik tusschen het gebladerte een monsterachtigen kop. Ik week achteruit tot bij mijn makker.
»Wat is er toch? gij zijt gansch bleek!”
—»Ik ben bang,” antwoordde ik; »ik geloof dat ik nu den wezenlijken ante-burro gezien heb.”
—Drommels, drommels! Zullen wij een tot dus verre onbekend dier ontdekken!
Het geraas in het kreupelhout bleef aanhouden.
»Pas op,” riep ik mijn makker toe, »ik verzeker u dat ik nooit zoo'n kop gezien heb.”
Op dit oogenblik deinsde ook Sumichrast achteruit, maar weldra barstten wij in lachen uit. Het dier, dat er werkelijk monsterachtig uitzag en ons zoo verschrikt had, was een paard zonder ooren. Niets is meer algemeen dan wilde paarden te zien met neerliggende en onbeweeglijke ooren, die inwendig door de insecten zijn uitgevreten; maar ik zag voor het eerst een dier, dat geheel zonder ooren was, en men kan er zich geen denkbeeld van vormen, welk een zonderling uiterlijk het dan heeft.
De tweede marschdag stelde ons geduld op de proef; wij moesten modderachtige moerassen doortrekken, waar onze rijdieren tot aan den buik inzakten; ik weet niet hoe wij er te voet door zouden gekomen zijn. De vaste grond kwam weer te voorschijn. Wolken vliegen overvielen ons; zij hadden het vooral op onze rijdieren gemunt.
Wij dorsten ternauwernood mond en oogen openen en Gringalet huilde als een razende. Die bloedzuigers vergezelden ons meer dan een uur; zoodra zij ons niet meer vervolgden, werd het bivak opgeslagen.
De bergen kwamen naderbij; wij verwachtten elk oogenblik eene hoeve of eene Indiaansche hut te ontmoeten. Toen de nacht kwam, verkondigde geen enkel licht ons de nabijheid eener woning.
Eindelijk, in den namiddag van den derden dag, terwijl wij voor twee stieren die vreeselijk met elkander vochten, uit den weg wilden gaan, kwam een ruiter aanrennen. Deze bleef besluiteloos staan en wendde vervolgens, na zijn geweer op ons te hebben afgeschoten den teugel.
»Drommels, drommels!” sprak Sumichrast.
De Encuerado hief zijn geweer op, maar ik belette hem te schieten.
Wij spoorden onze paarden aan, er slechts aan denkende een hacienda te bereiken, toen een tweede schot weerklonk en een kogel langs onze ooren vloog. Nu zette de Indiaan den verrader achterna, die in galop wegvluchtte. Niettegenstaande mijn geschreeuw vuurde de Encuerado en de ruiter stortte op den grond.
»Dood hem niet!” riep ik mijn dienaar toe.
»Neen, Tatita, ik heb slechts op zijn paard gemikt. De koeherder was met één sprong op de been, en vluchtte wat hij kon. Maar de Encuerado zette hem achterna en greep hem weldra bij zijn kraag.
't Was een jongmensch van nauwelijks zeventien jaar. »Wie zijt gij?” riep ik hem toe.
—Joce Antonio, een dienaar van God; doe mij geen kwaad!
—Waarom hebt gij op ons geschoten?
—Ik heb u voor paardendieven aangezien.
Toen de jonge man Sumichrast zag naderen, verdubbelde zijn angst. Dat komt omdat wij ons zelven geen rekenschap wisten te geven van het vreemd uiterlijk, dat onze gelapte kleeren en onze verwonde gezichten ons gaven.
»Van waar komt gij?”
—Van de hoeve van Sopilote, bij Amatlan.
—Hoeveel mijlen zijn wij nog van het dorp verwijderd?
—Zes... Waarlijk ik zag u voor dieven aan, doet mij geen leed.
—Gij zoudt evenwel eene kastijding verdienen, want uwe kogels hadden ons kunnen verwonden of dit kind dooden.
—»De eigenaar van de hoeve van Sopilote is mijn vriend,” voegde Sumichrast er bij, »en ik beloof u, dat hij u zal weten te straffen.”
Ik beval den Encuerado den jongen man los te laten, die het dadelijk op een loopen zette.
Toen de nacht viel, bevonden wij ons aan den voet der bergen en het lag slechts aan ons, om den grooten weg van Vera-Cruz naar Mexico in te slaan. Onze paarden kregen hunne vrijheid terug, begeleid door de plichtplegingen en dankzeggingen van den Encuerado. De goede dieren waren eerst besluiteloos en bleven een oogenblik met den neus in den wind staan. Een hunner hinnikte en schoot vooruit; weldra hoorden wij het geluid hunner hoeven niet meer over den grond weerklinken.
(47) Crustacee = schaaldier.
(48) Soort spreeuwvogel.
THUISKOMST.
Twaalf mijlen scheidden ons nauwelijks van Orizava, en wij vergingen van ongeduld om thuis te komen. Lucien, die geheel hersteld was, beklom het eerst den berg. De vogels zongen, de insecten gonsden, de bloemen ontloken met een feestgelaat; allengs trokken alle voortbrengselen van het Gematigde Land langs onze oogen heen. Als wij nu pas vertrokken, zouden wij de bananen-, koffie-, oranje- en citroenboomen bewonderd hebben, maar nu wenschte iedereen vleugels te hebben, om spoediger thuis te zijn. Bergen, bosschen, valleien werden met eene koortsachtige haast over- en doorgetrokken en de nacht alleen kon ons noodzaken rust te nemen. Jaunet en Verdet hadden gedurende een groot gedeelte van den weg de twee namen gestameld, welke hun jonge meester hun geleerd had.
Om drie uur in den morgen verweet Lucien ons reeds dat wij zoo langzaam waren. Wij ontmoetten eene Indiaansche hut; ons verwilderd uiterlijk maakte de bewoners eerst bevreesd. Langzamerhand stelden zij zich echter gerust en onthaalden ons op gebraden boonen en tasojo, in de zon gedroogd ossenvleesch. De Encuerado verlichtte zijne mars met wat van onzen voorraad overbleef en schonk het onzen gastheer; daarna begon hij, tot aan het laatste oogenblik de gebaande wegen versmadende, een heuvel te beklimmen.
»O! mama, lieve mama,” riep Lucien uit; »als zij eens wist, hoe dicht wij in hare nabijheid zijn.”
En hij liep met zooveel vuur vooruit, dat wij hem met moeite konden volgen.
»Drommels, drommels!” herhaalde Sumichrast, »zijt gij dan het spreekwoord vergeten: Wie langzaam gaat, gaat zeker! uwe overijling zou ons in een ravijn kunnen doen storten; laten wij, als 't u belieft, zien dat wij heelhuids aankomen.”
De knaap hield zich in; maar weldra liep hij weer met Gringalet vooruit, die eveneens blijde scheen te zijn en begon te begrijpen dat hij weldra zijn hok en zijn voerschotel zou terugvinden.
Eensklaps groetten eenige houthakkers mij bij mijn naam. Verrukt over de verhalen van den Encuerado, begeleidden zij ons meer dan een uur. Zij zagen Lucien vol bewondering aan, en deze zou er zeker hoovaardig door geworden zijn, als niet de gedachte dat hij weldra zijne moeder, broertjes en zusjes zou omhelzen, elke andere gedachte overheerscht had. De Indianen verlieten ons aan den voet van den berg, den laatsten dien wij nog over te trekken hadden en waarvan de steile helling onzen ijver temperde.
»Emile, Emile, Emile,” riep Jaunet.
—Hortense, Hortense! antwoordde Verdet.
—»Zij kunnen u nog niet hooren,” zeide de Encuerado hun, »maar dezen avond zult gij kennis met hen maken. Maar ge zult, hoop ik, niet vergeten, dat ik, als gij hen ooit bijt, verplicht zal zijn jelui ook te bijten en mijne tanden zijn wel zoo goed als jelui bek.”
Lucien kwam het eerst op het bergvlak en de vulcaan van Orizava vertoonde zich vlak vóór ons. Nog eenige schreden en onze oogen staarden op eene onmetelijke vallei,—Orizava strekte zich voor onze voeten uit.
De jonge reiziger beschouwde de stad, waarin hij geboren was; hij gevoelde niet eens dat de tranen onwillekeurig langs zijne wangen vloeiden; hij strekte de armen uit en snikte.
»Ik schrei omdat ik zoo gelukkig ben,” zeide hij tot zijn vriend, die hem wilde troosten.
Wij deelden trouwens allen zijne ontroering. Het was de 5 Juli, ik riep de verschillende voorvallen van onze reis, die zeven en zeventig dagen geduurd had, en gedurende welke wij meer dan driehonderd mijlen hadden afgelegd, in mijn geheugen terug. Nu wij de haven bereikten, was ik blijde de reis te hebben ondernomen. Ik dankte God voor Zijne blijkbare bescherming en voor het laatst gaf ik het teeken tot het vertrek.
Naar gelang wij afdaalden, vertoonde de stad zich ook duidelijker. De Encuerado somde de kerken en straten op; eindelijk ontdekte Lucien ons huis, dat door een prachtigen oranjeboom gemakkelijk te herkennen was. De Borrego, badende in het zonlicht, droeg op zijn top de Fransche vlag. Om aan het ongeduld van den knaap te voldoen, die zoo spoedig mogelijk thuis wilde zijn, voerde Sumichrast ons in een steil ravijn. De karavaan bereikte de vallei juist op het oogenblik dat de klokken den Angelus luidden.
De zon ging onder en de duisternis omgaf ons. Ieder oogenblik gingen ons Indianen voorbij en hier en daar werden de lichten reeds aangestoken. De Rio Bianco versperde ons den weg; maar hier en daar vergunden verspreide rotsblokken ons haar bijna droogvoets over te trekken. Gringalet begon te blaffen en verdween eensklaps als eene pijl. Twintig minuten later trokken wij Orizava door de achterafgelegen straten binnen, teneinde niet te veel volk op onze hielen te krijgen. De beweging in de stad kwam ons zeer vreemd voor. Op vijftig schreden afstands van mijne woning namen Lucien en de Encuerado den looppas aan; zij vonden het geheele huisgezin op den drempel; Gringalet had onze komst aangekondigd.
Toen ik op den binnenhof kwam, vond ik Lucien en zijne moeder in elkanders armen schreien; Emile, Hortense en Amelie draaiden rondom de mand, waarop Jaunet en Verdet zaten. In een hoek bemerkte ik de kisten, welke ik aan Torribio had toevertrouwd.
Met welk een geluk nam ik nu weer in een goeden armstoel en te midden der mijnen plaats! Men vond, dat Lucien groot was geworden; maar zijne bruine tint, zijne magerte en de litteekens waarmede hij overdekt was, legden getuigenis af van de zware beproevingen, die hij ondergaan had.
De Encuerado ging tegen den post van de deur van het salon staan en krulde de breede randen van zijn hoed, op gevaar af van ze te misvormen, rond.
»Zonder hem zouden wij omgekomen zijn!” zeide ik tot mijne vrouw.
De brave Indiaan kuste de hand zijner meesteres.
»Och! Senora,” riep hij met tranen in de oogen uit, »wat is Chanito moedig geweest; als gij u de moeite wilt geven meester Job te ondervragen, zal hij er u wel een woordje over zeggen; hij heeft hem gezien, in de bosschen zoowel als in de Savanne.”
Mijne kinderen kwamen de zaal binnenstormen; zij hadden de mand doorgesnuffeld en kibbelden nu om de arme Rougette, die in het waterbekken in den tuin werd gebracht.
Jaunet en Verdet, op de leuning van een stoel gezeten, herhaalden als om strijd de namen van Hortense en Emile; de beide kinderen verbleekten van genoegen en verbazing.
»Gij ziet nu wel, dat ik ook met u had kunnen meegaan,” riep Emile met eene zonderlinge bewijsvoering uit, »de papegaaien kennen mij zelfs.”
—Neen, geen reizen meer,” sprak mijne vrouw; »ik wil mij niet meer aan zulke langdurige ongerustheid bloot stellen.
—Bah! Bah!” antwoordde Sumichrast; »gij zult meester Zonnestraal nog wel eens een klein tochtje toestaan.”
Op het zelfde oogenblik kwam meester Job, die zich door Gringalet liet voorstellen, vol ernst op het tapijt plaats nemen en liet zich aanhalen.
Hoe gelukkig was ik niet, nu ik mij weer aan tafel bevond, omringd door al de wezens, die mijn hart zoo dierbaar zijn! De Encuerado juichte Lucien toe, die zijne moeder telkens deed ontroeren door zijn verhaal van de voornaamste voorvallen van onze reis.
»Als het mijne beurt wordt om meê in de bosschen te gaan,” sprak Emile, die in een tijgerhuid gewikkeld binnen kwam, »dan zal ik...”
Hij kon zijn volzin niet voltooien, daar hij verplicht was zijn zegeteeken te verdedigen tegen zijn zusje Amelie, die beweerde dat de tijgerhuid groot genoeg voor hen beiden was.
»Niet waar, mama, u laat mij nog wel eens met papa meegaan?” vroeg Lucien. »Onze verzameling is nog niet voltallig. Den een of anderen tijd zullen wij haar toch moeten aanvullen.”
In die vraag vond men den jongen natuuronderzoeker terug. Onverzadigbaar te zijn is het lot van den verzamelaar.
De arme moeder schudde met het hoofd en omhelsde hem, zonder te antwoorden. Maar uit dat stilzwijgen kon men opmaken, dat zij haar kind niet gaarne aan de gevaren van eene nieuwe reis zou blootstellen.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
Blz. v | 15 | 14 |
Blz. v | Liliput-wereld | Lilliput-wereld |
Blz. v | 23 | 22 |
Blz. vi | 821 | 121 |
Blz. vi | [Niet in Bron.] | . |
Blz. vi | [Niet in Bron.] | 162 |
Blz. vi | Coyotopec | Coyotepec |
Blz. vi | XII | XXII |
Blz. vi | [Niet in Bron.] | . |
Blz. vii | [Niet in Bron.] | . |
Blz. vii | [Niet in Bron.] | . |
Blz. vii | 299 | 269 |
Blz. vii | [Niet in Bron.] | . |
Blz. vii | [Niet in Bron.] | . |
Blz. vii | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 1 | ? | . |
Blz. 4 | mexicaansche | Mexicaansche |
Blz. 4 (voetnoot) | t | 't |
Blz. 6 | — | |
Blz. 8 | mêe | meê |
Blz. 8 | Zuidewind | Zuidenwind |
Blz. 9 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 12 | opgegete | opgegeten |
Blz. 21 | guitar | guitaar |
Blz. 22 | ok | ook |
Blz. 29 | flammetje | vlammetje |
Blz. 32 | voeters | voeten |
Blz. 39 | mijlen | meter |
Blz. 40 | uitgestrekheid | uitgestrektheid |
Blz. 44 | eekhorens | eekhoorns |
Blz. 46 | Sumichrost | Sumichrast |
Blz. 49 | Toerokoes | Soeroekoes |
Blz. 51 | Citlapetle | Citlatepetl |
Blz. 51 | Popocatepettl | Popocatepetl |
Blz. 53 | [Alinea-afbreking verwijderd.] | |
Blz. 54 | Chanita | Chanito |
Blz. 54 | — | [Verwijderd.] |
Blz. 54 | oplichte | oplichtte |
Blz. 54 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 54 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 55 | soerokoes | soeroekoes |
Blz. 59 | panter | pantser |
Blz. 60 | . | , |
Blz. 60 | hoe | toen |
Blz. 61 | aangedacht | aan gedacht |
Blz. 62 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 62 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 62 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 62 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 64 | vergistte | vergiste |
Blz. 65 | geeindigd | geëindigd |
Blz. 65 | [Niet in Bron.] | — |
Blz. 65 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 66 | Sumichrait | Sumichrast |
Blz. 69 | Gringelet | Gringalet |
Blz. 71 | [Alinea-afbreking verwijderd.] | |
Blz. 71 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 71 | mexicaansche | Mexicaansche |
Blz. 72 | gescheeuw | geschreeuw |
Blz. 73 | scolenpenders | scolopenders |
Blz. 73 | inboezemenen | inboezemen |
Blz. 74 | guaiacboomen | gaiacboomen |
Blz. 76 | — | |
Blz. 76 | — | |
Blz. 78 | Cordillera's | Cordilleras |
Blz. 79 | hct | het |
Blz. 79 | [Niet in Bron.] | [Alinea-afbreking ingevoegd.] |
Blz. 79 | verwoes, ting | verwoesting |
Blz. 79 | mee- | meer |
Blz. 87 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 87 | verrastte | verraste |
Blz. 89 | ware uigebraakt | waren uitgebraakt |
Blz. 91 | anwoordde | antwoordde |
Blz. 92 | neurophtere | neuroptere |
Blz. 94 | » | [Verwijderd.] |
Blz. 95 | gayavaboom | goyavaboom |
Blz. 95 | gayavavruchten | goyavavruchten |
Blz. 95 | gayava's | goyava's |
Blz. 96 | gayavavruchten | goyavavruchten |
Blz. 96 | ommiddellijk | onmiddellijk |
Blz. 107 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 108 | schilpadden | schildpadden |
Blz. 109 | Niet in Bron. | . |
Blz. 113 | fezant | fazant |
Blz. 115 | Gringolet | Gringalet |
Blz. 122 | [Niet in Bron.] | — |
Blz. 123 | mêe | meê |
Blz. 130 | Brazilie | Brazilië |
Blz. 135 | gayacboom | gaiacboom |
Blz. 140 | Tato | Tata |
Blz. 142 | [Niet in Bron.] | voor |
Blz. 142 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 142 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 143 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 146 | jaquarete | jaguarete |
Blz. 147 | , | . |
Blz. 148 | , | . |
Blz. 151 | Luciën | Lucien |
Blz. 154 | , | . |
Blz. 157 | Tatito | Tatita |
Blz. 159 | . | , |
Blz. 172 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 172 | overpoosd | onverpoosd |
Blz. 172 | onmogeiijk | onmogelijk |
Blz. 175 | Saurier | Sauriër |
Blz. 182 | metereologisch | meteorologisch |
Blz. 184 | . | , |
Blz. 185 | ‚’ | ” |
Blz. 185 | — | [Verwijderd.] |
Blz. 187 | Coyotopec | Coyotepec |
Blz. 188 | Coyotopec | Coyotepec |
Blz. 190 | — | |
Blz. 190 | — | |
Blz. 190 | — | |
Blz. 191 | maiskoeken | maïskoeken |
Blz. 194 (voetnoot) | . | [Verwijderd.] |
Blz. 200 | XV | XXII |
Blz. 202 | meerl | merel |
Blz. 203 | voorbrengt | voortbrengt |
Blz. 204 | verrastte | verraste |
Blz. 211 | [Niet in Bron.] | — |
Blz. 212 | kakkerlakkken | kakkerlakken |
Blz. 212 (voetnoot) | [Niet in Bron.] | ) |
Blz. 213 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 214 | schilpad | schildpad |
Blz. 216 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 216 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 221 | het | [Verwijderd.] |
Blz. 229 | chachalaca's | chachalacas |
Blz. 235 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 236 | [Niet in Bron.] | ! |
Blz. 238 | Clanito | Chanito |
Blz. 239 | klinmen | klimmen |
Blz. 240 | Gednld | Geduld |
Blz. 240 | bromelacee | bromeliacee |
Blz. 246 | toekomenende | toekomende |
Blz. 246 | Sumichast | Sumichrast |
Blz. 246 | » | [Verwijderd.] |
Blz. 246 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 246 | geleerde | geleerden |
Blz. 247 | arabische | Arabische |
Blz. 255 | Encurado | Encuerado |
Blz. 255 | tamadua | tamandua |
Blz. 255 | . | , |
Blz. 256 | Gringolet | Gringalet |
Blz. 258 | koeroekoes | soeroekoes |
Blz. 259 | » | [Verwijderd.] |
Blz. 259 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 260 | Tamantua | Tamandua |
Blz. 260 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 263 | kwartieruurs | kwartier uurs |
Blz. 263 | Bromelaceeën | Bromeliaceeën |
Blz. 263 | » | [Verwijderd.] |
Blz. 263 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 264 | [Niet in Bron.] | » |
Blz. 264 | » | [Verwijderd.] |
Blz. 265 | » | [Verwijderd.] |
Blz. 266 | bromelaceeën | bromeliaceeën |
Blz. 267 | antwooordde | antwoordde |
Blz. 272 | , | . |
Blz. 272 (voetnoot) | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 275 | halstarrig | halsstarrig |
Blz. 275 | melancolische | melancholische |
Blz. 275 | schilpad | schildpad |
Blz. 275 (voetnoot) | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 275 (voetnoot) | ). | .) |
Blz. 279 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 285 | Egytenaren | Egyptenaren |
Blz. 285 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 286 | Jaunnet | Jaunet |
Blz. 288 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 288 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 288 | ! | ? |
Blz. 289 | gespieten | gespleten |
Blz. 289 | eerstwilde | eerst wilde |
Blz. 289 | on overwinbaren | onoverwinbaren |
Blz. 292 | horsels | horzels |
Blz. 294 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 295 | schilpadeieren | schildpadeieren |
Blz. 297 | anto-burro | ante-burro |
Blz. 300 | Orizaba | Orizava |
Blz. 300 | Orizaba | Orizava |
Blz. 302 | prairiën | prairieën |
Blz. 303 | Orizaba | Orizava |
Blz. 307 | gezichtseinder | gezichteinder |
Blz. 310 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 310 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 310 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 311 | « | » |
Blz. 311 | toeeilde | toeijlde |
Blz. 311 | « | » |
Blz. 317 | , | . |
Blz. 318 | Encueredo | Encuerado |