Title: Het Eiland Wieringen en Zijne Bewoners
Author: Francis Allan
Release date: November 1, 2013 [eBook #44086]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
Gaar kennis van het Land waarin gij zijt geboren.
Toen ik de belofte aflegde, de vervaardiging eener beschrijving van het Eiland Texel op mij te nemen, beloofde ik tevens, ook het Eiland Wieringen, op gelijke wijze te zullen bewerken.—
Ik heb die belofte gehouden, waartoe ik vooral werd in staat gesteld, door de welwillende medewerking van de H.H. Mr. J. van Hengel, Burgemeester der Gemeente Wieringen, Weeshuizen, Opzigter van ’s Rijks Waterstaat, J. Hoefnagel, Openbaar Onderwijzer en M. Koorn, Wethouder aldaar, welke allen mij vele en belangrijke inlichtingen hebben ten beste gegeven, en waarvoor ik HEdn. bij dezen, openlijk mijnen welmeenenden dank betuige.
Met bescheidenheid, beveel ik mijnen Landgenooten in het algemeen, en Wieringen’s Bevolking in het bijzonder, mijnen arbeid aan. Mogt het werkje hunne goedkeuring wegdragen!
Eiland Marken.
October 1855.
F. Allan.
EERSTE HOOFDSTUK.
ALGEMEENE BESCHOUWING VAN HET EILAND WIERINGEN.
TWEEDE HOOFDSTUK.
VOORTBRENGSELEN, BRONNEN VAN BESTAAN.
DERDE HOOFDSTUK.
VIERDE HOOFDSTUK.
DE VOORNAAMSTE DORPEN EN GEHUCHTEN OP WIERINGEN.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Ofschoon er over de geschiedenis van ons Vaderland, in vroegeren tijd, en vooral vóór de komst der Romeinen, eenen sluijer ligt verspreid, waaronder tal van belangrijke gebeurtenissen verborgen liggen, zoo weten wij echter, dat onze geboortegrond, gelegen aan de uitwatering van groote rivieren, wier stroomgebied destijds nog door geene waterkeeringswerken werd bepaald, en daarbij blootgesteld aan de landverslindende woede der Noordzee, welke de west- en noord-kusten van Nederland steeds bedreigen, meer dan eenig ander land, belangrijke veranderingen heeft ondergaan, zoo wel met betrekking tot de oppervlakte van den grond, als tot de rigting der stroomen.—
Allerwege toch in ons Vaderland, zijn daarvan de sprekendste bewijzen voorhanden. Zoo toch werd, bij het ontgraven der grondslagen van het huis van den Domproost, op Utrecht’s hoogste gedeelte, ten tijde van Hortensius, een gezonken schip, met zijne lading, bestaande in aardewerk, gevonden; terwijl men bij het boren van eenen put te Groningen, op eene diepte van veertig voeten, mede een [6]schip vond, dat van Romeinsch maaksel scheen te zijn;—gelijk het ook even zeker is, dat Hollands west- en noord-kust, alsmede de eilanden, zich veel verder in die rigting hebben uitgestrekt. Zulks wordt althans bewezen, zoo door de in de Noordzee liggende zandbanken en platen, als door de kapel van Nehalennia op Walcheren, de grondvesten van de oude stad bij de Goereê, en het huis te Britten, bij Katwijk; welke gebouwen toch wel niet aan den buitenkant der duinketen zullen geplaatst zijn geweest.
Dan, niet slechts aan die zijden, maar ook dáár, waar thans de Zuiderzee de plaats van eenmaal vruchtbare en houtrijke landerijen inneemt, zijn allerwege de sporen aanwezig, welke van de groote veranderingen, in den loop der eeuwen, door stormen en watervloeden, hier te weeg gebragt, de onmiskenbaarste bewijzen dragen. Tijdens de komst der Romeinen hier te lande, waren deze streken reeds lang bewoond; waarvan de stichtingen van onderscheidene burgten of sterkten in dien tijd, ten bewijze strekken.—Zoo woonden o. a. de Tusiê of Toesië, op de hoogere landstreken bij Medemblik, van welk volk den naam nog overig zoude zijn in het dorp Opperdoes, alsmede in Lager- of Nederdoes, welke laatste plaats in de Zuiderzee bedolven is;—de Marsioten of Marsen hielden verblijf in de lagere deelen van Noord-Holland, Waterland, en werden aldus genoemd, naar de Meerschen, Marschen, d. i. lage weilanden. Destijds, stonden Rijn en IJssel nog in geene verbinding met elkander, terwijl eerstgenoemde rivier, behalve de thans bestaande mondingen en de verzande mond bij Katwijk, vrij zeker meer vertakkingen had, waarvan er eene van Wijk voorbij Utrecht naar de Vecht, en eene andere boven Wageningen, noordwaarts [7]naar de Eem vloeijende, door Waterland stroomden, en bij Petten (putten) in de zee stortten. De andere rivier, de IJssel, was toen nog van minder beteekenis, en vloeide in het meer Flevo of Flevum, dat tusschen Schokland, Urk en Friesland moet gelegen hebben. Dit meer ontlastte zich door eenen stroom, die bij de tegenwoordige Tako-Zijl, in Friesland tusschen Heeg (het Hoog) en Woudsend (einde der oostelijke bosschen) vloeijende, tusschen Sneek en Bolsward in de Middelzee stroomde. Toenmaals besloeg de Middelzee een groot deel van het tegenwoordige Friesland en had bij de stad Uitgong, hare waterloozing in de Wadden, de Mare-Vadosum, en vervolgens tusschen Ameland en Terschelling in de Germaansche of Noordzee.—
De Zuiderzee bestond in dien tijd nog niet. De eilanden Texel, Vlieland, Terschelling, Wieringen en Marken waren toen nog aan den vasten wal verbonden, terwijl de grondgesteldheid van Gooiland in Holland, en van Gaasterland in Friesland, met grond doet vermoeden, dat deze streken almede aan elkander verbonden waren. Aan beide zijden toch zijn de uiteinden van eene verbrokene hooge aardriggel zigtbaar: in Gooiland, aan den Muiderberg, en in Gaasterland, bij Stavoren, aan het Roode Klif.1 [8]
Tijdens het verblijf der Romeinen, hier te lande, ondergingen die streken, vooral door de bemoeijingen van Drusus, opperbevelhebber der Romeinsche legerbenden, groote verandering, of althans waren het zijne ondernemingen, welke daartoe later aanleiding gaven.—Hij toch, de zoo opmerkzame veldheer, bespeurde welhaast het gevaarvolle van den toestand, waarin de landen aan den Neder-Rijn, door gedurige overstroomingen, zich bevonden, iets, dat hem en zijne legermagt, in hunne krijgsverrigtingen zeer hinderlijk moest wezen. Hij peinsde daarom op middelen, waardoor hij dezen [9]toestand zoude kunnen veranderen; en alzoo kwam hij op het denkbeeld, om den Rijn eene nieuwe uitwatering te bezorgen, door den aanleg eener gracht of kanaal, naar den IJssel, welke toen met het meer Flevum in gemeenschap stond, en—geholpen door zijne legioenen, werd aan zijn denkbeeld weldra een werkdadig gevolg gegeven.—
Het door Drusus ontworpen kanaal, kwam boven Arnhem uit den Rijn, en vloeide tot aan dien plek waar thans de stad Doesburg ligt, en die naar Drusus naam Drusus- of Droesus-burg, zoude geheeten zijn.
Groot voorwaar, waren de gevolgen welke uit dit werk van het Romeinsche legerhoofd ontstonden. Immers, de grootere hoeveelheid water, welke nu uit den Rijn, door den IJssel, naar het Flevum-meer vloeide, moest zich welhaast eenen nieuwen weg banen. Nergens door dijken, dammen of andere natuurlijke of kunstmatige waterkeeringen, tegengehouden, knaagde het de oevers gestadig af; de zachtere aardlagen, welke zich onder de harde bovenkorst bevonden, werden hoe langer zoo meer uitgekabbeld; deze korst brokkelde dan vervolgens af, en verzonk met wat er op stond in de diepte.—
Intusschen breidde Drusus zijne overwinningen verder uit; welligt over de Eems tot aan den Wezer, en bouwde hier en elders verdedigbare posten.
Zoo bouwde hij vrij zeker, aan den westelijken oever der Middelzee, op of bij Terschelling, het kasteel Flevum, waarvan men, naar men meent omstreeks 1590, op het lang aanwezig gebleven eilandje de Grind, in eenige, met zeer groote steenen gemetselde putten, nog de laatste overblijfselen bespeurd heeft. Zoo ook bouwde hij, op het eiland Texel eenen burg, waarvan [10]het bewijs nog aanwezig is in den naam van Texels hoofdplaats, de Burg; terwijl eenige grafheuvels, benevens de in die streken van tijd tot tijd gevondene oudheden en munten, van het vroeger verblijf der Romeinen aldaar getuigenis geven.—Zoo ook worden de Romeinen, de stichters genoemd van eene stad, welke tusschen de eilanden Texel en Wieringen lag, en die den naam van Grebbe droeg. Wanneer die stad te niet is gegaan, kan met geene zekerheid bepaald worden; alleen weet men, dat zij, in eene der zeer groote watervloeden die er, naar luid der kronijken, in de jaren 350, 533, 695 en 733, hebben plaats gehad, verwoest is.—
’t Is zoo, aan het bestaan dier stede Grebbe, werd vroeger zeer getwijfeld, althans zeer veel getwist, terwijl de berigten van Soeteboom, Valkoog en andere, dien aangaande niet werden geloofd. De opsporingen echter van den geleerde Rutgerus Paludanus, en meer andere oudheidkundigen, hebben dien twijfel opgeheven, en plaats doen maken voor zekerheid terwijl ik in eene (zoo ik meen onuitgegeven) verhandeling, waarin mede over deze zaak gewag wordt gemaakt, en die mij door eenen vriend welwillend ten gebruike werd afgestaan, las: dat het uit de brieven van den Vaderlandschen geleerde Nicolaas Witsen, met zijnen boezemvriend, Gijsbert Luber gewisseld, bleek, dat er zeer vele, geheel nieuwe berigten aangaande genoemde stad, aanwezig zijn.—
Deze stad lag ongeveer een half uur gaans, Noordwaarts van het eiland Wieringen aan het tegenwoordige Amsteldiep. In 1710, was er nog eene groote hoeveelheid muurwerk overig, welke hoeveelheid voormaals veel grooter moet geweest zijn, naardien men omstreeks het midden der zeventiende eeuw van daar veel duifsteen heeft opgehaald, welke met kaagschepen [11]naar Amsterdam vervoerd is, om aan de cementmolens afgeleverd te worden.
De reeds genoemde Witsen, was onderrigt dat daarbij veel beeldwerk was gevonden; doch aangezien er bij de vroegere ontdekking daarvan, niemand tegenwoordig schijnt geweest te zijn, die dit muurwerk met kennis van zaken zoude hebben kunnen beschouwen, ter afleiding van den tijd wanneer, en de personen, door wier bemoeijingen Grebbe gesticht zoude zijn; zoo heeft hij dienaangaande geene nadere inlichtingen kunnen bekomen, te meer ook, dewijl de steenbrokken, welke bij latere peilingen zijn gevonden, of reeds gevonden waren, beschadigd of verwaarloosd waren.
Volgens de nasporingen door Witsen gedaan, bleek het, dat de stad met eenen muur omringd was geweest, welke aan den noordkant geheel, en aan de west- en oostzijde ten deele onder het zand bedolven was, terwijl er aan de zuidzijde der stad, sporen werden ontdekt eener gracht, vóór den muur, waarin twee uitwateringen bespeurd werden. Ook ontdekte hij nog de grondslagen, van een groot, op zich zelf staand, gebouw met eenen voorhof, die door eenen muur omringd was, welke eene lengte van 300 voeten bezat.
Even min als het bekend is, wanneer de stad Grebbe in de diepte verzonk, schijnt men, met zekerheid te kunnen bepalen, wanneer de geheele vlakte tusschen Noord-Hollands vaste kust en het Eiland Wieringen, benevens dat gedeelte dier Provincie, waar de Zijpe en Wieringerwaard liggen, in het nat bedolven zijn. Dit moet na de eerste helft der 8e eeuw hebben plaats gegrepen, terwijl ook na dien tijd de stad Gonseind, waar nu het dorp Winkel ligt, benevens [12]de dorpen Lager- of Nederdoes, Lammoer, Ter-Dorp, Schulhorn en andere, verzwolgen zijn.
Dat deze landstreken, welke thans bekend staan onder den naam van „het meer bezuiden Wieringen”, alsmede die, over welke zich verder de Balg tot aan den Zuidwal bij het tegenwoordige Nieuwe Diep, uitstrekt, oudtijds bewoond en bebouwd land moet geweest zijn, blijkt duidelijk uit de vele overblijfselen van dijken, wegen, straten en muurwerk, als ook door het in 1772 ontdekte kerkhof, waarop zerken en kisten aanwezig waren. Dat Drusus in deze streken, dijken zoude hebben doen aanleggen, is door de ontdekkingen van Junius, Paludanus en den Marquis de St. Simon buiten kijf gesteld. Zoo heeft men onder andere dezelve nagespoord van de Straat bij Texel, zuidoostwaarts van de Koog, door den geheelen Wieringerwaard, over de Gammels, en ten noorden van Stavoren in de Zuiderzee.
Naar men zegt, bestaat de weg in den Wieringerwaard, welke men ter lengte van 1300 roeden heeft kunnen volgen, uit duifsteen, en kan hij welligt in verband worden gebragt met den ouden weg, uit de Zuiderzee door Friesland loopende, welke waarschijnlijk mede, van Romeinsche herkomst is.—
Er is weleens verhaald, dat er tot aan het begin der dertiende eeuw, tusschen Enkhuizen en Stavoren, nog zoo veel land was, dat men met behulp van een deel, vondel of plank, droogvoets derwaarts konde gaan.—Hoe dit zijn moge, wij hechten daaraan echter geen geloof, naardien wij weten, dat het gedeelte van Friesland, waarin Stavoren ligt, reeds vroeger, in tegenstelling van het latere West-Friesland, Oost-Friesland werd geheeten. Er bestond dus eene scheiding, waarbij [13]wij hier wel niet enkel aan een’ greppel of slootje zullen te denken hebben.—Daarenboven had Stavoren toen twee havens, Zure- en Nooremude (zuider- en noorder-mond) geheeten; al hetwelk bewijst, dat men toenmaals hier, in plaats van land, water had. Ook de stormvloed, welke omstreeks het jaar 857 hier te lande woedde, bragt verandering in deze streken te weeg, en het was inzonderheid te dien tijde, dat de bewoners inzagen, welk groot belang zij bij het aanleggen van behoorlijke zeeweringen hadden. Zoo vinden wij gewag gemaakt van gelegde wier- of weerdijken om de tegenwoordige plaat het Robbezand of de Waard, welke door het Oude Vlie van het Bredezand gescheiden is, en waarvan nog overblijfselen van overig zouden zijn, die zich door eene bijzondere vast- of hardheid van stof, onderscheiden, terwijl de meestgevaarlijke brokken in de jaren 1668 en 1669, op last van den Raadpensionaris De Witt, met groote inspanning van krachten zijn verbrijzeld.—Ook is er aan het westeinde van het Oude Vlie, nog een weg aanwezig, die vroeger hinderlijk was voor diepgaande vaartuigen, welke aldaar verpligt waren om den vloed af te wachten of een gedeelte der lading te lossen, om over de zoogenaamden Drempel te kunnen komen, en die door sommigen gehouden wordt voor den weg, welke eertijds tot het kasteel Flevum zoude geleid hebben.—
Dit een en ander meenden wij voldoende te mogen achten om onze lezers, eenigermate althans, bekend te maken met dat gedeelte der Zuiderzee, waarin het tegenwoordige Eiland Wieringen ligt, en tot welks beschrijving wij thans overgaan. [14]
1 Het Klif, of eigenlijk het Roode Klif, is een heuvel, welke uit eene bruinroode zandlaag bestaat, en van diluvialen oorsprong is. Zij bevat een groot aantal gerolde steenen, en ligt op ongeveer een uur gaans van de Stavorensche kerk verwijderd. Deze heuvel bereikt in haar hoogste punt, eene verhevenheid van ongeveer 11 ellen boven de waterspiegel van gewoon volzee, en beslaat, met hare stranden en oevers, eene oppervlakte van meer dan 80 bunders, waarvan een derde gedeelte bebouwbaar land uitmaakt. Het uitzigt van deze hoogte, naar den kant van Enkhuizen, over de van schepen wemelende zee, is alleszins schoon te noemen.—
Aangaande dezen heuvel, bestaan onder het volk nog onderscheidene overleveringen. Zoo verhaalt men, o. a. dat het Klif, in overouden tijd, gedurende drie dagen, vuurvlammen braakte, waarna er een buitengewoon grooten draak uit opkwam, die de burgers van Stavoren eenen ontzettenden schrik aanjoeg, en na verloop van eenigen tijd, weder terug keerde naar de opening waaruit hij te voorschijn was gekomen.—Ongeveer eene halve eeuw later, braakte het Klif, gedurende eenige dagen, uit eenen put, op nieuw vreesselijke vuurvlammen, terwijl dit zelfde verschijnsel zich op het einde der derde eeuw, gedurende een tijds bestek van elf dagen, weder, doch voor de laatste maal, herhaalde.—Men verhaalt namelijk, dat de heidensche Friezen, te dien tijde, hunnen afgod Stavo, door hunne priesters lieten raadplegen, omtrent de middelen welke men ter voorkoming van meerdere dergelijke uitbarstingen, zoude moeten aanwenden, waarop Stavo hun te kennen gaf, dat men drie kruiken met water uit de Noordzee, moest vullen, en die door de gewapende hand van eenen ridder in de vlammen doen storten.—Dit werd gedaan, en na dien tijd, zijn er nimmer weder dergelijke verschijnselen waargenomen.—
Deze fabelachtige verhalen of sprookjes, worden echter door sommigen derwijze verklaard, dat er welligt aardbevingen, verzeld van hevige stormen zouden gewoed hebben, en dat hier een vulkaan gestaan hebbe, voor welk gevoelen, men eenigen grond meende te erlangen uit de stukken lava, die, naar men wil, in het Klif zouden gevonden zijn. Anderen, en hiermede stemt ons gevoelen overeen, verklaren het vinden van lava, in den heuvel, ten eenenmale voor onwaarheid.
Wieringen, het grootste der Zuiderzee-Eilanden, ligt door de in deze eeuw plaats gehad hebbende indijking van de Anna Paulowna-polder, thans slechts ongeveer een half uur van Noord-Holland’s vasten wal gescheiden. Althans de postschuit, heeft gemiddeld dien tijd noodig, om, bij tamelijk gunstigen wind, de afstand van de Ewijcksluis tot aan het Wierhoofd, aan den Westerlandschen zeedijk, over te zeilen.
Het voorkomen van Wieringen, vooral uit zee, van de zuidzijde gezien, is met regt schilderachtig te noemen.—Het geheel doet zich zeer aangenaam en eigenaardig voor. De heuvelachtige bodem, die zich omstreeks Westerland het hoogst verheft, en schier overal een groen tapijt vertoont, loopt naar het midden des Eilands, omstreeks Hypolitushoef, op, en vertoont ons tal van overschoone groepen. Vele der onderscheidene dorpen en gehuchten liggen bevallig in het geboomte verscholen, waarboven zich hier en daar een torenspits, een molen of bouwhoeve verheft. Voegt men hierbij de regelmatige, niet geheel van stijfheid vrij te pleiten gebouwen der Quarantaine-inrigting, welke op den zuidwestelijksten [15]kant des Eilands gevonden worden, de menigte van Wieringer vaartuigjes, welke men allerwege om en op de stranden ontwaart, en eindelijk de Witte Wierdijken, welke dit geheel omgeven, en die het voorkomen hebben, van kleine krijtbergruggen; dan zal men ons gereedelijk willen toestemmen, dat een en ander aan dit Eiland een eigenaardig, gansch niet onbevallig voorkomen geeft, te meer, als men zijnen blik iets verder landwaarts inslaat, en dáárbij eene gestadige afwisseling van hoogten en laagten, golvende graanakkers, bloeijende aardappelvelden en veerijke weiden ontwaart.—
De strekking van dit Eiland is van het Zuid-westen naar het Noord-oosten, in welke rigting het op eene gemiddelde breedte van ¾ uur eene lengte van 3 uren heeft, terwijl de geheele omtrek 5 uur gaans bedraagt.
De geheele oppervlakte beslaat thans p. m. 2.452 bunders land, waarvan 1.980 bunders zoogenaamd oud land, en waarbij door weder indijking van eenen uitgestrekten Waard, ten Zuiden van het Eiland, in 1846, ruim 470 bunders zijn gevoegd. De heuvelachtige en dus zeer ongelijke bodem des Eilands ligt gemiddeld ruim 2 ellen boven volzee, terwijl de hoogste deelen zich zelfs tot bijna 13 ellen boven vol-zee verheffen.—De lage deelen liggen tusschen 0,6 en 1,2 el beneden vol-zee.
Deze lage landen, Koogen genaamd, staan meestal gedurende den winter onder water, en hebben, met uitzondering van den Hypolitushoever-koog, eene natuurlijke afwatering; laatstgenoemde koog wordt door eenen schepradwatermolen van het overtollige water ontlast.
Daar Wieringen aan alle zijden voor den wind open ligt, bereikt het geboomte geene aanzienlijke hoogte; terwijl het geweld der zee groote verdedigingswerken langs de oevers vereischt. Het grootste gedeelte der zeeweringen langs den [16]noordelijken, en, gedeeltelijk ook van den westelijken oever van het Eiland, wordt door het Rijk onderhouden, dat daaraan jaarlijks gemiddeld ƒ4000 besteedt, en bovendien voor nieuwe werken p. m. ƒ7000 ’s jaars. De zeeweringen aldaar, bestaan meest uit dijkwerk, grootendeels met steenglooijing of kettingregel-paalwerk, of wel met beide, gedekt, terwijl sommige tusschenliggende hoogere deelen tot nog toe onverdedigd zijn.
Aan den zuidkant wordt het Eiland gedekt, deels door den dijk van den polder Waard-Nieuwland, die grootendeels van eene kapitale steenglooijing is voorzien en ten laste van dien polder ligt; deels uit den ouden aarden dijk met eenen wierriem er voor, ten laste van het Eiland, terwijl overigens door genoemde indijking een groot gedeelte dier laatste zeewering Slaperdijk geworden is.—
De kosten door den polder Waard-Nieuwland sedert 1846 aan deszelfs dijk gemaakt, beloopen reeds aanzienlijke sommen; de dijkskosten voor het eiland zelf worden geraamd op c. ƒ3000 ’s jaars, waaronder echter nog polder-onkosten begrepen zijn. In het geheel bedroegen de kosten der gewone werken van de zeeweringen in Wieringen in 1853, de som van ƒ19.374.—
Deze zeeweringen zijn zamengesteld als volgt:
Aan den dijk met voorgrond | 1041 | Ellen. | ||||||||||
|
3818 |
|
||||||||||
|
100 |
|
||||||||||
|
281 |
|
||||||||||
Kettingregel-paalwerk met steenen glooijing | 191 |
|
||||||||||
|
328 |
|
||||||||||
Geschulpt paalwerk, met steenglooijing | 890 |
|
||||||||||
Steenen glooijing | 2117 |
|
||||||||||
Een steenen hoofd ter lengte van | 100 |
|
||||||||||
Te zamen eene lengte van | 8866 | Ellen. |
[17]
Behalve deze, zijn op vele plaatsen brikkistingen tegen de kettingregel-paalwerken aangebragt. Deze zeeweringen liggen echter niet aanéén; men heeft dáár op verschillende plaatsen eene lengte van 2681 Ellen, welke onverdedigde, hooge gronden zijn.
De aan de oost-, zuid- en een gedeelte van de aan de westzijde aanwezige zeeweringen, behooren onder de directie van het te Wieringen gevestigde dijksbestuur der „Zuiderdijkagie”. Na de indijking van den polder Waard-Nieuwland, is een gedeelte dier zeewering, geene eigenlijke zeewering meer, maar kan, zoo als wij reeds hebben aangemerkt, als Slaperdijk beschouwd worden.—De zeeweringen onder voornoemd dijksbestuur behoorende, hebben met elkander eene lengte van ongeveer 7205 Ellen; hier tusschen ligt nog eene lengte van bijna 1000 Ellen onverdedigde gronden; (onder de lengte van 7205 Ellen is voormeld gedeelte Slaperdijk niet begrepen.—)
Deze zeeweringen bestaan, gelijk wij zeiden, hoofdzakelijk in eenen aarden dijk, welke aan de buitenzijde voorzien is van eenen wierriem. De Westerlandsche zeedijk echter, is met eene zware steenglooijing bezet, terwijl men er overigens een aantal wierhoofden en eenige rekken paalwerk aan vindt.
Uit voorgaande gegevens, vindt men, voor den geheelen omtrek des Eilands, dus 24.450 Ellen of bijna 5 uren gaans.
Wieringen’s bodem is over het geheel vruchtbaar, doch de landbouw laat hier over het geheel nog veel te wenschen overig. Het Eiland is deels van alluviale, deels van diluviale formatie. De hoogste deelen bestaan veelal uit zand, waarin vele gerolde steenen gevonden worden, en zijn van eenen diluvialen oorsprong, terwijl de lagere deelen daarentegen alluviaal zijn en ontstaan, deels door aanspoeling uit de zee, deels in zoet water.
Tot dit alluviaal gedeelte behoort ook de polder Waard-Nieuwland.— [18]
Dit gedeelte des bodems van dit Eiland, dat geen barnsteen bevat, is van eenen zaveligen aard, dat is: zand met klei vermengd. Voor huishoudelijk gebruik bezigt men over het geheel op dit Eiland regenwater, terwijl er overigens vele welputten gevonden worden, die min of meer goed drinkwater bevatten, en waarvan men zich hoofdzakelijk tot drenking van het vee bedient.—
Ofschoon Wieringen slechts ééne burgerlijke Gemeente vormt, vindt men er echter onderscheidene dorpen en gehuchten, van welke Hypolitushoef, de hoofdplaats, benevens Oosterland, Stroe en Westerland, de voornaamste zijn.
De bevolking van dit Eiland bedroeg op den 1sten Januarij 1854, wettelijk 1,918, en feitelijk 1,925 zielen, waarvan 979 mannen en 946 vrouwen.—Zij is daarbij steeds toenemend, en nog voor veel uitbreiding vatbaar.—Gemiddeld telt men er jaarlijks 65 geboorten tegen 30 sterfgevallen en worden er 12 huwelijken gesloten.—
Het klimaat is op Wieringen zeer gezond; terwijl men er, tot heden toe, verschoond bleef van besmettelijke ziekten.
Overigens zijn op dit Eiland drie Predikanten: 2 Hervormde en 1 Doopsgezinde, benevens 1 R. C. Pastoor. De Herv. bezitten er 5, en de Doopsgez. 2 Kerken, terwijl er 1 Roomsche Kerk is.—Op 1 Jan. 1854 waren hier 1,358 Hervormden, 298 Doopsgezinden, 261 R. C., 1 Luthersche en 5 Israëliten.
Voorts zijn er 4 openbare scholen, namelijk te Hypolitushoef, te Westerland, te Stroe en te Oosterland. Er is echter aan de kapel op den Oever ook eene school verbonden, en de onderwijzer van Oosterland geeft, bij afwisseling, onderwijs in zijne school en in die op den Oever, terwijl de kinderen van beide plaatsen ze beide bezoeken. Het gemiddeld getal schoolgaande kinderen op alle bovengenoemde scholen bedraagt 225. [19]
Wieringen’s bodem munt over het geheel uit door vruchtbaarheid, en, ofschoon in het algemeen, de landbouw op dit Eiland nog veel te wenschen overlaat, zoo zijn deszelfs producten niettemin belangrijk te noemen. Hier en daar brengt men de rijen-cultuur in praktijk, zonder echter met de noodige zorg te bouwen, terwijl aan het behoorlijk droog leggen der lage landerijen, nog veel te doen overig blijft. Hierbij komt, dat de wegen in eenen slechten toestand verkeeren, waardoor de middelen van gemeenschap, vooral in den winter, hoogst gebrekkig zijn en dringend verbetering behoeven1. Het is onbegrijpelijk, dat de Eilanders zelve, dit niet meer inzien, en deels uit vooroordeel, en deels ook uit nalatigheid, ten dezen opzigte zoo achterlijk blijven, te meer, daar zulks niet dan nadeelig werken kan op het geregeld schoolgaan der kinderen, en op het onderlinge verkeer.—
De voornaamste bezigheden der Wieringers zijn landbouw en veeteelt, wiermaaijerij en visscherij. Men begroot de uitgestrektheid der gras- en hooilanden op ongeveer 1,500 bunders, terwijl er ongeveer 200 bunders bebouwd worden, ongerekend de gronden in den polder Waard-Nieuwland, die, eene oppervlakte beslaande van 500 bunders, ter helft uit [20]grasland en ter wederhelft uit bouwland bestaat, welk laatste echter tot op het vierde gedeelte zal beperkt worden.
De voornaamste verbouw bestaat in rogge, garst, haver, aardappelen en erwten; in den polder ook vlas, tarwe en koolzaad.—
De waarde der landerijen, is, gelijk elders, ook op Wieringen in de laatste jaren zeer verhoogd. De landhuren die doorgaans voor den tijd van zeven jaren worden aangegaan, beloopen door elkander gerekend, voor bouwland van ƒ 40 tot ƒ 70, en voor weiland van ƒ 20 tot ƒ 40, per bunder, terwijl de koopprijs per bunder van ƒ 600 tot zelfs ƒ 1,200 varieert, al naar gelang van de meerdere of mindere vruchtbaarheid van den grond.—
Moesgroenten tieren op dit Eiland zeer welig, en zoo men zich op den uitvoer daarvan wilde toeleggen, zoude zulks eenen niet onaanzienlijken tak van welvaart kunnen opleveren. Men schijnt daartoe echter weinig lust te bezitten, en vandaar, dat de tuinbouw alleen beoefend wordt, om in eigene huishoudelijke behoeften te voorzien.—
Daar Wieringen aan alle zijden voor den zeewind openligt, wordt er geen hoog geboomte gevonden. Het houtgewas tiert er echter welig, en vooral is dit het geval met de vruchtboomen, indien zij goed beschut zijn. Die althans, welke wij gezien hebben, stonden onverbeterlijk2. De aardappelen en peulvruchten, op Wieringen’s bodem gewassen, [21]zijn van eene uitmuntende kwaliteit, terwijl de overige veldvruchten mede van eene zeer goede hoedanigheid zijn. Ook de klaver wast er uitmuntend.
De veestapel op Wieringen is mede niet onbelangrijk. Gemiddeld schat men het aantal paarden op dit Eiland op 175, benevens 900 runderen en 10,500 schapen. De varkens worden van buiten ingevoerd, en meest tot eigen gebruik gemest, van daar, dat derzelver aantal zeer afwisselend is.—
De Wieringer paarden zijn niet zeer groot, doch sterk en taai, en zeer geschikt voor zwaren arbeid.—
De runderen zijn uitmuntend en beter dan op Texel. Als eene bijzonderheid merken wij hierbij aan, dat het vee op Wieringen altijd aan eene lijn vast staat, die bevestigd is aan een’ in den grond geslagen paal, welken van tijd tot tijd verplaatst wordt.
Het Wieringer schapenras weegt niet tegen dat van Texel op. Zij zijn kleiner van stuk, en hunne wol is altijd lager in prijs, dan van de Texelsche schapen.—
De uitvoer van vee, vooral gedurende den winter, van gemeste runderen, is nog al aanzienlijk, maar bovenal is de handel in schapen groot. De jaarlijksche uitvoer bedraagt gemiddeld 200 runderen, 1,000 oude schapen en 5,000 lammeren, terwijl in 1853 de uitvoer van schapenkaas 8150 N. ℔ en van schapenwol 16,898 N. ℔ bedroeg.—
De uitvoer van schapenkaas vermindert echter zeer, aangezien men zich ook op Wieringen meer en meer begint toe te leggen op het maken van de gewone Noord-Hollandsche kaas, dat vrij goed schijnt te slagen.—Verschijnselen van longziekte zijn hier tot nog toe niet waargenomen.—Eene andere, hoogst belangrijke tak van industrie voor dit Eiland, is de wiermaaijerij3. [22]
Men maait de wier in de maanden Junij, Julij en Augustus, even als het gewone gras, op de waarden, die met de ebbe op één voet of een half voet na droog vallen. Men begint met half ebbe te maaijen, en heeft dan hooge laarzen aan, die tot aan het midden des ligchaams reiken. Het gemaaide wier wordt daarna in schuiten geladen, vervolgens op wagens overgeladen zijnde, op het land uitgestrooid en vooral aan den invloed der zon blootgesteld, waardoor voornamelijk de zoutdeelen er uittrekken. Na verloop van ongeveer veertien dagen, brengt men het gedroogde wier in sloten met zoet water, om gedurende een tiental dagen te ververschen. Hierna wordt het opgehaald, en op het land gestrooid, waarna men het uit elkander pluist, en, nadat het goed droog is, tot balen van p. m. 100 kilo, zamenpakt, om naar Amsterdam, Rotterdam, zelfs naar België en het noordelijke gedeelte van Frankrijk uitgevoerd te worden.
Het losgeraakte, niet gemaaide wier, wordt opgevischt en veelal aan den zeedijk van het Eiland gebruikt, waartoe het door zijne pakking en blijvende veerkracht zeer geschikt is. [23]
De gronden waarop de wiermaaijerij plaats heeft, zijn den eigendom van den Staat en worden verpacht, terwijl de Eilanders vergunning hebben wier te maaijen, op voorwaarde, dat zij de door hen gemaaide hoeveelheid aan eene compagnieschap afstaan, die het in den handel brengt. Wieringen heeft in dit opzigt veel te danken aan zijnen Burgemeester, Mr. J. van Hengel, die door zijne bemoeijingen, dezen, grootendeels vervallen, tak van industrie wist op te beuren.—Ongeveer 200 personen houden zich jaarlijksch met de wiermaaijerij bezig, welker opbrengst gemiddeld op 18 à 19 duizend gulden ’s jaars wordt geraamd. Ten jare 1853 werden er 325,000 ponden, ad ƒ 6 per 100 p., wier uitgevoerd.—
Het wier wordt, behalve aan de zeeweringen, gebezigd tot het dekken van huizen, het vullen van matrassen, kussens en bedden, het stoppen van lekken in schepen, als meststof, enz., en zoude welligt tot meerdere einden, welligt ook ter vervaardiging van papier, aangewend kunnen worden.—
Alhoewel men op Wieringen zich niet bepaald toelegt op eigenlijke zeevisscherij, zoo beijveren de Eilanders zich toch op het vangen van paling, waartoe zij, gedurende den zomer, een duizendtal fuiken, en des winters, bij open water, den elger bezigen. Dit laatste behoeft welligt voor enkele onzer lezers eenige nadere opheldering.—
Bij open winters gaan eenige personen in eene zeilschuit. Een hunner is voorzien van een ijzeren werktuig, elger genaamd, dat aan eenen langen stok bevestigd is, en bestaat uit eene soort van vork, met veerkrachtige nijptanden. De visscher houdt dit werktuig onder het zeilen zoodanig, dat de tanden door de slijk slepen, en de paling daartusschen bekneld wordt. Op deze wijze kan de vangst soms zeer aanzienlijk wezen. Een getal van 40 à 50 schuiten wordt tot deze visscherij gebruikt.—De visscherij in de binnenwateren levert bijna niets op. [24]
Voor beminnaren van de jagt, biedt Wieringen een geschikte gelegenheid aan. Het jagtveld levert hazen, snippen, lijsters, eenden, ganzen, talingen, knobben, en, gedurende gestrenge winters, ook zwanen op.—Het aantal eendekooijen, dat vroeger grooter was, bedraagt thans drie.
1 Naar wij vernemen, bestaat er vooruitzigt op den aanleg van schelpwegen op het Eiland Wieringen. Wij wenschen hartelijk, dat de Wieringers spoedig bevrijd mogen worden van die onaangename zandwegen.
2 In den fraaijen en welvoorzienen tuin van den Heer Burgemeester, Mr. J. van Hengel, zag ik eenen appelboom, die geplant werd den 1 April 1847. Den 1 Augustus van dat jaar, leverde hij de eerste vruchten, 60 in getal; den 1 November, plukte men voor de tweede maal de vruchten, ten getale van 80, terwijl deze zelfde boom in December daaraanvolgende, op nieuw in vollen bloei stond.—In 1848 was de boom weder vol.—In den boomgaard van den Heer D. Koorn, te Hypolitushoef, zag ik op een veld van 120 roeden, een 70 tal vruchtboomen staan, waarvan de meesten, (5 of 6 uitgezonderd) als met vruchten bedekt waren. Inzonderheid was dit het geval met de jutten- en dirkjesperen.
3 Wier is een zeegras waarvan men wil, dat Wieringen (oudtijds Wirom, Wiron) zijn naam ontleent. „Wier, bij de Latijnen Alga genaamd, is een zeekruit, dat in zoute zeewateren, op hooge slikken en verdronke waarden en Landen zijne wortelen schiet, en boven het gemeene water zijn loof, en dradige takjes of spruitsels vertoont, en de zee alomme als een grasrijke weide voor onze oogen verbeeld. Oudtijds wierd het, als onnut tot eenig gebruik, aangezien, noemende de Latijnsche Lierdichter Horatius hetzelve Od. 17, lib. III, Alga Inutilis, onnut zeegras, zoodat men bij de Latijnen, eenige geringe, en niet noemenswaardige zaak willende te kennen geven, en beteekenen, tot een spreekwoordt zeide: Vilior Algâ, Slechter dan wier. (Zie denzelven Dichter lib. II, Serm. Satyr. V.) Maar hedendaags is hetzelve, voornamentlijk in deze leege Landen, daar men van Duinen ontbloot is, en de zee met Dijken moet afkeeren, in groot gebruik gekomen, en wordt voor de beste stoffe gehouden, om op onze lichte en veenige gronden eenige Dijken te vestigen, pakkende het wier zoo vast in elkaar, als de allerbeste kleijaarde, waardoor de zeegolven, daartegen slaande, door de gladdigheit van de wier daar weder afrollen. Zoodat meenigmaal bij de Staten van den Lande, Plakkaaten en Ordonnantiën op het visschen en ophaalen van de wier gemaakt zijn.” (Toon. der Ver. Ned. door Halma.)
Het tegenwoordige Eiland Wieringen, vroeger aan den vasten wal van het oude West-Friesland verbonden, was, volgens eene in de 13de eeuw ontworpen kaart, door den IJssel, welke rivier met den ouden Flevumstroom in gemeenschap stond, en die zich daarna bij Vlieland in de Noordzee ontlastte, van de Friesche kust gescheiden. Omtrent den tijd echter, wanneer die afscheiding hebbe plaats gegrepen, verkeert men in het onzekere, of althans, verschillende schrijvers zijn ten dien opzigte ook verschillende meeningen toegedaan. In zooverre echter komen de meeste geschiedkundigen met elkander overeen, dat Wieringen reeds in de 12de eeuw van het tegenwoordige Friesland, en in 1296, van het tegenwoordige Noord-Holland (vroeger West-Friesland genoemd) gescheiden was. Op de oudste der bestaande kaarten van dit gedeelte van Neêrland’s tegenwoordig Rijksgebied, bespeuren wij den naam Wieringen niet. Echter vinden wij, ter plaatse, waar dit Eiland ligt, en wel bepaald op de hoogte van het [25]het dorpje Stroe, de namen Strude, Wierum, en men mag veilig aannemen, dat, door deze laatste naam het tegenwoordige Wieringen moet verstaan worden, dat reeds van af de 14de eeuw, dezen naam draagt, en dat in eene lijst of blaffert van de Utrechtsche kerkgoederen, Wiron wordt geheeten. Dienaangaande vinden wij het volgende aangeteekend:
„Wieringen, dat in de lijst der Utrechtsche kerk, Wirom, genaamd word, is heden een klein Eilandt in de Zuiderzee, 1600 roeden van de vaste kust van de Wieringerwaardt, en ’t Koegras in Noordt-Hollandt, gelegen, hebbende zijnen naam ontleent van het wier, dat in groote meenigte rontom hetzelve in zee groeit. Dirk burger, getuigt dit Eilandt omgegaan, afgetreeden, en dus zijne lengte op 12000, zijne breedte op 4000, en zijnen omkring op 32000 treeden gevonden te hebben. De grondt alhier is zeer vruchtbaar in koorn, hoewel met ontallijke keisteentjes doorzaait, en de weiden staan alomme met schoone witte klaver te pronken, waarop jaarlijks eene groote meenigte van uitnemende vette schapen gekweekt worden, waar nevens aan de west-zijde dezes Eilandts, aan de afgespoelde hoogtens, veele lijmaarde, waarmede de Bakkers hunne ovens van boven bestrijken, gevonden word; maar, gelijk het zoet gemeenelijk met eenig zuur vermengt is, zoo lijdt dit Landt zeer veel in zijn achting, door de groote meenigte der Padden, die alhier meerder, als elders in geheel Noordt-Hollandt, gevonden worden, tot zelfs in de putten, en waterbakken toe, waar tegens alhier wederom nooit eenige ratten of mollen vernomen zijn. Vijf kerkdorpen vind men op dit Eilandt, nevens twintig onderscheidene gehuchten, die van twee Predikanten bedient worden, en genaamt zijn Oosterlandt, in ’t handschrift der Utrechtsche kerke Oistelandt; Westerlandt, ook ’t Westen, en in het gemelde handschrift Wijsterlandt, Stroe, ook wel Stroot, en van ouds Strude; Hijpolitishoof of Hijpelshoef, in ’t meer [26]gemelde handschrift Ypelhoef, doch eigentlijk Hippolijtushoef, omdat de kerk alhier den H. Hippolijtus toegewijd was, en de Oever. Van hoe weinig belang, en grootte alle deze dorpen en gehuchten zijn, is lichtelijk af te meeten uit het kleine getal van huizen, zeggende meergemelde D. Burger, dat ze in ’t jaar 1709, in het geheel 326 uitmaakten, welke nevens de Landerijen, uitlopende op 3579 Morgen, 550½ Roeden, volgens ’t Quohier van ’t jaar 1632, in de verpondinge over West-Frieslandt 6873 gulden opbrengen.
Verscheide wisselvalligheden en rampen heeft dit Eilandt in vroege en latere tijden moeten ondergaan: zoo vinde ik, dat Wieringen door Willem I, Grave van Holland, die 1223 overleden is, aan het Konvent van St. Odolfus, in Friesland bij Stavoren, geschonken is. Ook was het onder dit Eilandt, dat zich eenige schepen van Vrouw Jacoba, Gravinne van Hollandt, in den jare 1426 verzamelden, die geheel onverwacht Enkhuizen overvielen. Wijl die stadt de zijde van Hertog Philips van Bourgondië hield, en ruim hondert burgers voor het zwaardt deeden bukken, dat der Gravinne zaak niet weinig verergerde, en in ’t volgende jaar 1427, toen haare vloot onder Jonker Willem van Brederode, in den scheepsstrijdt bij dit Wieringen, geslagen wierd, strengelijk gewroken is, geevende de Noord-Hollanders geene lijfsgenade, als aan weinige gevangenen, die hij echter kort daarna, te Enkhuizen binnengebragt, en op een getal van ruim tachentig uitlopende, het zwaard door den nek gedreven hebben. Gedurende den1 meesten zomer van ’t jaar 1491, hadde dit Eilandt, wegens zijnen overvloedigen lijftocht, het bezoek van de misnoegden van Sluis in Vlaanderen, die in den vrede met den Roomsch Koning Maximiliaan niet wilden begreepen zijn, en in den voorzomer met eenige oorlogschepen, nadat zij Wijk op Zee geplondert en gebrandt hadden, onder ’t beleid [27]van Heer Jan van Naaldwijk, het Marsdiep bij Texel inliepen, een groot getal van koopvaarders onderschepten, en de zeegaten genoegzaam gesloten hielden, zoodat ’er alomme een groote dierte in de eetwaaren ontstont; maar feller neepen voelde men alhier 1491, wegens het medeplichtig zijn aan het Kaas- en Brootspel, want eerder wierden dezes Eilanders geene brieven van kwijtscheldinge verleent, voor dat zij tweehondert gouden Andriesguldens tot boete opgebragt, en eenigen van hun ongewapent, blootshoofts, en barrevoets met een wit stokje in de handt, voor die Stadhouders huis, op de knijen leggende, om vergiffenisse hunnes beganen oproers gebeden hadden.—
Gedenkwaardig is het geval van Willem van Treslong, voerende een oorlogschip ten dienste van Prins Willem I; want hij 1572 in ’t Vlie binnen gekomen, geraakt door ’t ijs onder Wieringen, en aldaar bevrooren tot in Maart, teerende op den huisman: ’t geen de Spanjaarts bewaag omme hem in zijn schip, over ’t ijs te bespringen; die ook eene Jan Sijmontz Rol, met vier Vaandelen Soldaten, veel Bootsvolk, en Burgers derwaarts sonden, die ’t schip opeischende, ten antwoordt kreegen; dat niet dan kruid en loot voor hun te goed was: waarna zij verder naderende; zoo vervaarlijk uit Treslongs geschut begroet wierden; dat veelen ’t opstaan vergaten, waarna Treslong ’t ijs opbijtende, wegzeilde.—
Halma, Toon. der V. Ned., II d., bl. 316.—D. Burger, Kron. van Medemb., Bronerius, Westfris. Illustr., 2 deel;—P. J. Twisk, Kron., I.—
Voorts vinden wij bij de reeds genoemde schrijvers, nog het volgende vermeld:
„Wieron Wieringia, voormaals een vast aaneengehecht gedeelte van ’t Landschap Texel, en misschien ook van dat Graafschap, eerst in de 13de eeuw daarvan afgescheurt, en allengskens vermindert, is tegenwoordig een middelmatig Eilandt. Het Register der Goederen van de Utrechtsche [28]Kerke noemt het Wieron van wiere, zeegras, dat hieromtrent in menigte groeit, en tot versterking der zeedijken ten hoogsten noodig: tegenwoordig word het Wieringen genoemt, en een gedeelte hiervan noch aan ’t vaste landt gehegt, de Wieringerwaardt, dat bij Melis Stoke doorgaans met den naam van Wierinclandt voorkomt.—(Alting Not. Germ. Infer. Pars II, fol. 207.) Deze Wieringerwaard, voormaals dus Wierincklandt genaamt, en vast-landt geweest, dat aan Texel en Wieringen verknocht was, en in de dertiende eeuw door de ingeborste zeegolven overdekt is geworden, heeft tot den jaare van 1608 als een enkel slik gelegen, groot in den jaare 1597, volgens het daarvan gemaakte, en den Staten van Hollandt overgegeeven, bestek, omtrent 1900 Morgen, eeven buiten den Frieschen Zeedijk, in Noordt-Hollandt, omtrent den Keijns en Varsingerhoorn, en ten Noordoosten van den Slikkerdijk van de Zijpe, waartusschen en de Kolhoorn het Noord op strekt naar Wieringen toe, wesende zeer effen, zonder eenige Zwimmen, Dieptens of Killen, ende merkelijk hooger van grondt, dan de beste kleilanden binnen de Dijkagie van de Zijpe voor de Keijns, en neffens den Slikkerdijk gelegen. ’t Welk bij eenen Adriaan Maartenz. Koetenburg, woonende te Alkmaar, langen tijd waargenomen zijnde, hem bewoogen heeft, zich bij requeste aan de Staten van den Lande aan te geeven, ende octroij te verzoeken tot het bedijken van gemelden Wieringerwaardt, onder zekere voorwaarden en vrijheden, ’t geene hem ook bij Resolutie van dezelve Staten, van den 6n September 1597 goetgunstelijk toegestaan is, nadat alvorens eenige Afgezondenen van die van de Rekeninge van Hollandt het voorgemelde Slik hadden weezen zien, en een gunstig bericht van hunne bevindinge overgegeeven; ende is dit octroij van bedijking niet alleen aan hem, Koetenburg, verleent, maar ook aan zijne erven en nakomelingen, en recht van hem verkrijgende, in [29]diervoegen, dat hij, ofte zij, denzelven Waardt bedijkt hebbende, dien, als zijn, of hun vrij en eigen goedt, ten eeuwigen dage behouden en bezitten zouden, en dat met vrijdom van de Tienden voor vijftien jaaren, van de verpondinge voor tien jaaren, en van de Imposten van het Hoorngeldt en bezaaide Gemeten, beginnende na het voltrekken van de bedijkinge, voorts met vrijdom van alle gemeene landsmiddelen van consumptie, ingaande met de eerste bedijkinge, en van de Tollen voor alle de inwoonders van dien ten eeuwigen dage, en van alles, ’t geene dezelve zullen voeren, ofte doen voeren naar, ofte van den gezegden Wieringerwaardt in andere landen, mits dat binnen zes jaren tijds de voorgestelde bedijkinge gedaan en voltrokken wierd met eenen vasten Winterdijk, van al zulken hoogte en breedte, als gemelde Heeren Staten in dit octroij voorschreven en bepaalden; ende dat na de voltrokke bedijkinge, zoo lange de ingedijkte landen zonder inbreuk en overstrominge bleeven, van ijder Mergen jaarlijks een erkentenisse van twintig stuivers ten behoeve van de Graaffelijkheit van Hollandt betaalt zoude worden; blijvende aan dezelve voorbehouden alle hooge middelen en laage Jurisdictiën, en moetende, ingevalle dezelve Waardt weder inbrak, de Ingelanden ’t elkens binnen vier jaaren dezelve wederom bedijken. Waar op deze bedijkinge wel ondernomen wierd; doch door ’t gebrek van arbeiders zoo slechten voortgang had, dat zich de ondernemers (in) 1603 genootzaakt vonden een uitstel van nieuwe zes jaaren tot de voltrekking huns werks, (dat hun ook verleend wierd) te verzoeken, waarna zij (in) 1608 bestonden, en (in) 1609 vervolgden, dezelve bedijkinge te doen, met hoope van dezelve binnen die twee jaaren voltrokken te zullen hebben, dat hun echter geweldig ontschoot, door ’t gebrek der stoffe, waarmede de dijken in deezen geweste gemaakt worden, waardoor zij op eene andere wijze hebbende moeten doen werken, [30]de dijkagie haare behoorlijke zwaarte en dikte niet bequam, als zij, volgens het gemaakte bestek, voorgenomen hadden, zoodat door den zwaaren storm van den 27n Februarij 1610, verscheide gaten en grondwaalen in den dijk vielen, die men al tot laat in het voorjaar met rijs en met zinkingen van schepen, bezig was te stoppen, omme daarop, of omtrent een vasten voet en grondslag te maaken, waarop een bequaame Winterdijk gelegt mogt worden; waarbij noch quam, dat men wegens den gestadigen regen en natten zomer, die de stoffe, tot het werk vereischt, onbearbeidzaam maakte, het dijken moest staaken, en, ’t zelve in het jaar 1611 hervattende, en met kruijwerken en klei naar behooren bezorgt hebbende, bevond dat verscheide Bakken Dijks, ter hoogte van twaalf en dertien voeten gewrocht zijnde, tot den grondt toe begosten te zinken, ja op zommige plaatzen tot twee en drie maalen toe, tot zeer zwaare, en hooger loopende kosten, als de onderneemers gegist hadden, weshalve zij bij een nader verzoekschrift een verdere verlenging van hun eerst verkreegen octroij voorstelden, en den 23n Maart 1612 verkreegen voor noch vijf achtereenvolgende jaaren, binnen welke dan ook de geheele Waardt, zonder verdere rampen, in zijne Dijken geslooten en bevestigd is geworden.
In het Quohier van de verpondinge, in den jaare 1632 over Huizen, Landerijen, en alle onroerende goederen over de Steden, en ten platten Lande in West-Frieslandt gelegt, vinde ik de Wieringerwaardt gestelt op 22 Huizen, 1882 Mergen, en 11 Roeden, en dus op vijfhondert en vijf en seventig guldens, elf stuivers en tien penningen aangeslagen. Dirk burger verhaalt in zijne Kronijk van Medemblik, dat hij in 1708 dezen Waard doorwandelende, aldaar geteld heeft, 149 huizen, vijf groote watermolens, benevens een korenmolen, waarbij eene Gereformeerde kerk, met een Predikant, [31]die onder de classis van Alkmaar gehoort, en eene Mennonijten kerk gevoegd kunnen worden.”
Bronerius, Westfris. Illustr. 2e. deel; Plakkaatboek van Holl., 6 Se t. 1597; id. 5 Sept. 1603.—
Gedurende het bewind van Albrecht, Grave van Holland, werd de Wieringerdijk voor het eerst aan eene geregelde verdeeling onderworpen, en verdeeld in 14 riemen. Dit schijnt vrij zeker de eerste dijk te zijn geweest, die aan het oosteinde des Eilands heeft gelegen2, en die door den stormvloed van 1334 bijna geheel is vernield geworden. De zeeweringen daarna met geen genoegzame zorg hersteld zijnde, werden den 18n November des jaars 1421 weder bijna geheel weggeslagen.—Tot aan 1570, bleef de dijkagie vrij wel in stand, waartoe vooral het sedert 1514 aangestelde Dijksbestuur, dat aan het onderhoud der zeeweringen veel kosten en moeite besteedde, gunstig medewerkte.—
In den zoogenaamden Allerheiligen-vloed, werd Wieringen echter weder zwaar geteisterd, en zag het er hier jammerlijk uit. Doch vooral in de jaren 1675 en 1683, in welk laatst genoemd jaar de polder Waard-Nieuwland verdronk, leed dit Eiland groote schade door de toen plaats hebbende watervloeden. Ook het jaar 1686 was in dit opzigt voor Wieringen noodlottig te noemen; doch van toen af tot de jaren 1775 en 1776, ondergingen de zeeweringen om dit Eiland geene belangrijke schade.—Het was namelijk in den nacht van den 20sten op den 21sten November van laatstgemeld jaar, dat er een smakschip, geladen met houtwaren, [32]door den hoogen vloed op den Bierdijk werd geslagen. De geheele noordzijde des Eilands was als bezaaid met verongelukte schepen. De Westerlanderdijk had op onderscheidene plaatsen belangrijke breuken, terwijl al de polders op het Eiland waren ingebroken en overstroomd. Meer dan 2,500 stuks vee verdronken, terwijl het water zich op vele plaatsen dwars over het Eiland eenen weg baande. Te meer nog drukte dit ongeval op de bewoners van Wieringen, aangezien zij reeds ten vorigen jare door overstrooming ruim 500 stuks vee verloren hadden. Ook stortten er toen met het wegslaan der zeeweringen, aan den Oever, een tweetal huizen in; al de zeeweringen werden ten eenenmale vernield. De Schout of Baljuw van Wieringen, JB. van Pommeren, verloor bijna het leven, daar hij zich des avonds even buiten het dorp Hijpolitushoef, naar den molen de Pool, begaf in welks nabijheid een bakker woonde. Als in een’ oogenblik zag hij zich door het zeewater omgeven, en genoodzaakt in des bakkers woning te vlugten, vanwaar hij den volgenden morgen, door eenige personen werd afgehaald. De communicatie over het Eiland was geheel verbroken, en slechts met schuiten kon men bij elkander komen. Des namiddags ten 5 uren brak de Noorderdijk door, welke dijk in 1793, is hersteld en verzwaard geworden. Ook in het voor gansch Noord-Holland zoo noodlottige jaar 1825, werd Wieringen door den stormvloed van den 3den, 4den en 5den Februarij, deerlijk geteisterd, doch sedert dien tijd heeft dit Eiland geene belangrijke schade aan zijne zeeweeringen te lijden gehad, en verkreeg het die gedaante, waarin wij het, op de hierachter gevoegde kaart, hebben voorgesteld.
Groot zijn dus de veranderingen, welke op dit Eiland, sedert de 12de eeuw, door storm en watervloeden, hebben plaats gegrepen; vooral, wanneer wij daarbij bedenken, dat sedert dien tijd al het land tusschen Stavoren, Medemblik, Texel [33]en Wieringen, in de diepte verzwolgen, en daarom niets meer overig is, dan eenige zandbanken en platen.—
Met betrekking tot de zoogenaamde Koningsweg op Wieringen, wil men, dat deze zijnen naam heeft ontleend, van den bekenden Frieschen Koning Radboud, die zich langs denzelven zoude hebben doen rijden van Medemblik tot Wieringen, om in de boschrijke streken, toenmaals daartusschen gelegen, te jagen, en hetwelk moet hebben plaats gehad, omstreeks den jare 715 en vroeger.—
Nadat Floris III de Wieringers aan zich had onderworpen, eischte hij van hen in 1188 eene brandschatting, terwijl dergelijke schatting hen ook werd opgelegd in 1522, door de Geldersche Friezen; waardoor deze Eilanden zeer verarmden.—
In 1382 stond Wieringen onder het oppergezag van Albrecht, Graaf van Holland, die hier in alles de wet voorschreef, en, bij besluit van den 27 Mei 1391, aan die van Wieringen vrij wint en grint verleende.
In 1421 leest men van de bevestiging der Privilegiën, aan deze Eilanders geschonken, door Johan, Grave van Hollandt, bij verordening in dato den 4den Mei.
Bij Privilegie van den 8sten Mei 1432, verleend door Philips Palentein, vindt men, dat „die hem (zich) uit noot verweert of manslag begaat is vrij van den dood”; terwijl daarbij tevens bepaald werd, dat het Wieringer geregt zich tot 500 roeden buiten het Eiland uitstrekte.—
In 1456 verbeurden die van Wieringen, met de Kennemers, hunne voorregten en privilegiën, welke zij echter niet lang daarna van Filips, Grave van Holland, terug ontvingen.
Albrecht van Saksen schonk, den 26sten Mei 1492, aan de Wieringers vergeving, wegens eenen plaats gehad hebbende opstand.
Bij besluit van den 6 Maart 1515, verleende Keizer Karel V, vergunning, tot de bedijking van Wieringen; als mede het [34]aanstellen van Heemraden, in de maniere hunner regtspleging, en den 11den Junij 1621, ontving de Regering van Wieringen, Approbatie van de Ridderschap der Staten van Holland.—
Uit dit een en ander meenen wij te mogen afleiden, dat het gevoelen, dat Wieringen zijnen naam ontleend hebbe aan de Wierdijken, op geene genoegzame gronden van zekerheid rust, aangezien dit Eiland, reeds vòòr de eerste bedijking, zijnen naam had ontvangen.—
Van de stichting der 4 parochiekerken op Wieringen, is weinig bekend. Men vindt ze reeds vermeld in een Handvest of Privilegie van Filips, Hertog van Bourgondië, Grave van West-Friesland, enz., in het 1ste Artikel, uitgegeven op den 18den Mei des jaars 1452.
In vroegeren tijd bezat dit Eiland vele vaste goederen, waarvan de kerken en pastoriën onderhouden, en de traktementen der predikanten, kosters en voorzangers betaald werden. Die inkomsten werden geraamd, op ƒ 2500 ’s jaars en konden, gerekend naar de behoeften van dien tijd, ruim toe. Doch sedert 1767 zijn deze goederen ten behoeve van den Staat verkocht, zoodat er bijna geene vaste goederen meer tot de Hervormde kerken behooren. De onderscheidene diakoniën bezitten echter nog eenige vaste fondsen; vooral die der Doopsgezinde en R. C. gemeenten.
In 1680 zijn, op last van Gecommitteerden Raden van het Noorder kwartier, de beide klokken uit de torens der Ooster- en Westerlandsche kerken gehaald, naar Amsterdam vervoerd en daarna in den kerktoren aan den Helder gehangen; terwijl er ten jare 1842, (welk jaar, door eene buitengewone droogte, bij de Wieringers nog lang in geheugenis zal blijven) een klok uit de toren te Hypolitushoef werd verkocht.
Inzonderheid was het jaar 1715 voor dit dorp noodlottig, als wanneer een groot gedeelte van hetzelve door eenen hevigen [35]brand geteisterd werd. Gebrek aan behoorlijke brandbluschmiddelen, waarbij ook vooral de verre afstand van het water kwam, belette de bevolking, om dit onheil met den noodigen spoed te keer te kunnen gaan, en gaf aanleiding tot het graven van eenen zeer grooten brandput, de Burenput geheeten, die in 1717 op kleinen afstand van de Herv. kerk gegraven werd.
Ook te Stroe, in 1838, en tien jaren later, in het gehucht Smeerop (door de eilanders Smerp geheeten) werd een tweetal woningen door brand vernield.
Onvoorzigtigheid met buskruid, en kaarslicht was van deze onheilen de aanleidende oorzaak.
Het Wapen van Wieringen bestaat in een blaauw veld, waarop eene door twee leeuwen vastgehouden W, waaronder twee zwemmende rotganzen, een en ander van goud. Het geheel wordt omgeven door dit omschrift:
W. GODT· WET· ONSE· GHELVCK.
1 Het grootste gedeelte van den zomer.
2 In 1847 liet Maarten Gorter een’ kuil graven, ter plaatsing van eenen regenbak, op welks bodem men een melkschuitje, in het strandzand zittende, vond, waaruit blijkt, dat de oude Wierdijk ongeveer 60 ellen meer binnenwaarts heeft gelegen; terwijl andere personen, mede bij het graven van putten, den ouden dijk hebben ontdekt, zoodat een gedeelte van het dorp den Oever op den ouden Wierriem staat.
Alhoewel het geheele Eiland Wieringen, slechts ééne burgerlijke gemeente vormt, zoo vindt men er nogthans onderscheidene dorpen en gehuchten, die onderling kerkelijk gescheiden zijn.—
Gevoegelijk kan men ze in de volgende vier Sectiën verdeelen: [36]
Sectie A, bevattende 122 huizen,
waarin:
|
|
Sectie B, bevattende 44 huizen,
waarin:
|
|
Sectie C, tellende 200 huizen,
waarin:
|
|
Sectie D, hebbende 60 huizen,
waarin:
|
|
Wij willen onze lezers achtereenvolgens bij de voornaamste dezer plaatsjes bepalen, en stellen hen daartoe eene wandeling voor over het geheele Eiland, die wij zullen aanvangen bij het Wierhoofd, aan den zuidzuidwester kant van Wieringen, ter plaatse waar men, van uit de postschuit, den Westerlandschen zeedijk bestijgt. Deze dijk langs gaande, naderen wij het eerst aan: [37]
Deze inrigting, welke op de zuidwestelijke punt van het Eiland ligt, en door de Eilanders doorgaans met den naam van „de Pesthuizen” bestempeld wordt, werd hier ten jare 1806 gesticht, op eene oppervlakte van ruim 11 bunders. Over het algemeen wordt van deze inrigting weinig gebruik gemaakt; nogthans bewees zij, tijdens het woeden van de cholera in Noordelijk en Oostelijk Europa, belangrijke diensten. Voor ruim 25 jaren, stierven aldaar meer dan tweehonderd Paltzers, aan evengenoemde ziekte, welke op de begraafplaats te Westerland ter aarde werden besteld.
In deze Quarantaine-Inrigting, welke door een houten rasterwerk van den publieken weg is afgesloten, vindt men de woningen voor den Intendant, Geneesheer en Pakhuismeester; een lazaret- of ziekenhuis, een magazijn, en een paar loodsen of pakhuizen.—
De Geneesheer houdt echter hier geen bepaald verblijf, maar wordt, des noodig, van het Nieuwe Diep ontboden.
Van de Quarantaine-Inrigting begeven wij ons oostwaarts langs de Noordgesterweg, (aldus genoemd naar het gehucht van dien naam, dat nu aan onze regterhand ligt), en den Buurtweg, die bijna Zuidwaarts loopt, naar den Koningsweg, die ons leidt naar
Dit dorpje is schilderachtig, op het hoogste gedeelte des Eilands, gelegen. Inzonderheid valt daarbij de hooge ligging der kleine kerk in het oog, die met eenen stompen toren prijkt, en doelmatig is ingerigt. Op de begraafplaats, welke onmiddellijk achter en naast de kerk ligt, trekt het volgende grafschrift onze aandacht: [38]
H. L. B.
LUITJE WIGBOUT
oud c. 35 jaren
11 Oct. 1825;
EN ZIJNE ZONEN:
CORNELIS WIGBOUT,
oud ruim 20 jaren;
JACOBUS WIGBOUT,
oud ruim 15 jaren.
Beide 10 Maart 1836.
Deez’ Vader en zijn Zoons, hier in de
aard bedolven,
Verloren alle drie hun leven in de golven.
De tegenwoordige kerk werd gesticht in 1826, op de plaats van de oude, die toen gesloopt werd. Dat gebouw was grootendeels van duifsteen opgetrokken, en bevatte onderscheidene oudheden, die echter allen verloren zijn geraakt.
Den Koningsweg verlatende, rigten wij onze schreden noordwaarts tot den Noorderweg, en begeven wij ons naar het gehucht
Dit gehucht, dat westwaarts, op een kwartier uurs afstand van Hypolitushoef ligt, van waar men langs den Noorderweg tot hetzelve gaat, bevat een negental woningen, welker bewoners hun dagelijksch onderhoud uit landbouw en wiermaaijerij erlangen.
Noordwaarts van daar, buiten den Marskedijk, ligt een buitenveld, de Normerven geheeten, dat ten jare 1849 bedijkt werd. Het bevat eene grondvlakte van c. 19 bunders, welke deels bebouwd, deels beweid worden. De buiten-vang van het Eiland, welke zich van hier westwaarts uitstrekt, wordt het Waardstrand geheeten.
Vervolgen wij nu de Marskedijk tot aan de Rinkewielsdijk, dan ontmoeten wij de buurtschap [39]
dat op eenen afstand van ¼ uurs noordwaarts van Hypolitushoef ligt, waartoe het behoort. Het is van weinig beteekenis, even als het gehucht
dat mede tot Hypolitushoef gerekend wordt, en halfweg dit dorp en Noord-Buren, aan de Gemeene Landsweg ligt, welke ons naar het dorpje Stroe voert.
Dit dorpje, dat, aangezien het tegenwoordig slechts 13 huizen en c. 70 bewoners telt, eerder den naam van gehucht verdiende te dragen, was vroeger een zeer groot en welvarend dorp.—Het ligt aan het oostelijk strand des Eilands, op een half uur afstands, noordoostwaarts, van de hoofdplaats Hypolitushoef, en bevat, vereenigd met de buurtschappen Smerp, Noord- of Noorder-Stroe, Buurtwaay of Buurtwei en Noord- of Noorder-Buren (of Burum) 39 huizen en ongeveer 220 inwoners, die voor het grootste gedeelte hun dagelijksch brood winnen met het visschen op zeewier.
Het Hervormde gedeelte derzelve, behoort tot de Gemeente Oosterland-Stroe en den Oever, wier kerkje vóór de Reformatie gewijd was aan den H. Willebrordus, en weleer begeven werd door de Hollandsche Graven, terwijl de bevestiging aan den Aartsdiaken der Utrechtsche Domkerk behoorde, aan wien ook de begeving stond van eene, in deze kerk, aan het altaar der Heilige Maagd, gestichte Vikarij. De pastorale inkomsten dezer kerk waren zeer gering, terwijl de Vikarij, die belast was met vier missen per week, aan den Vikaris, zoo hij er zijn verblijf hield, vijftien gulden in het jaar konde opbrengen.—Deze kerk, die op eenen tamelijk hoogen heuvel staat, en van waar men een [40]overheerlijk land- en zeegezigt genieten kan, is een klein gebouw, met eenen toren, doch zonder orgel.—
Boven den ingang der deur is een varken, in opwerk of zoogenaamd basrelief van Bentheimersteen, uitgehouwen. De tand des tijds heeft dit teeken, omtrent welks beteekenis men in het onzekere verkeert, bijna geheel onzigtbaar gemaakt. Of deze kerk vroeger eene Heidensche kapel zij geweest, en of men toen dit varken boven de deur heeft geplaatst, om er de Joden uit te houden, even als Adrianus een zwijn boven de poorten der stad Elia Capitalina liet plaatsen, om het inkomen der Joden in Jeruzalem bij hen gehaat te maken, is zeker moeijelijk te bepalen. Wij voor ons, hechten aan deze volksoverlevering geen geloof. Echter wordt deze kerk, welke van duifsteen is opgetrokken, tot op den huidigen dag, op Wieringen, de Heidensche Kapel genoemd.—Men vindt in dezelve vele merkwaardige grafzerken, waaronder een met eenen vreemden doch onbekenden geslachtsboom, en een, waarop alle versierselen van eenen bisschop, zelfs mijter en staf, zijn gebeeldhouwd, doch mede zonder naam. Een en ander, alsook de hooge ligging der kerk zelve, dagteekent eene aloude stichting.—
Het R. Kat. gedeelte van de gemeente Stroe behoort tot de Statie van Wieringen, terwijl de Doopsgezinden, welke men er aantreft, behooren tot de Doopsgez. gemeente van Hypolitushoef-en-Stroe.
Tot Stroe, dat oudtijds Stroot of Strude werd geheeten, behooren de weinig beteekenende gehuchten
7. Burenwaay of Wei en 8. Noordstroe, die noordwestwaarts van daar liggen, alsmede het gehucht
9. Smeerop, dat zuidwaarts van Stroe, aan den Kleitelweg ligt.—
Van Stroe den Gemeenen Landsweg noordoostwaarts volgende, ziet men, aan de linkerhand, het in de nabijheid [41]van den Bierdijk liggende gehucht 10. Varderop; doch daar hetzelve niets bijzonders oplevert, vervolgen wij onze wandeling, naar het aan den Akkersweg gelegen dorpje
Oosterland, of, zoo als het in een oud handschrift der Utrechtsche kerk wordt genoemd, Oisteland, ligt zuidoostwaarts van Hypolitushoef, op 52°55′55″ N. B. en 22°40′30″ O. L.
De kerk der Hervormden alhier, is zeer oud, en was vóór de Reformatie gewijd aan den H. Michael, en verdeeld onder twee pastoors; terwijl de begeving van beide pastorijen, alsook die van het kosterschap, den Graaf van Holland aankwam, terwijl de bevestiging bij den Aartsdiaken der Utrechtsche Domkerk gehaald moest worden. De opbrengst van iedere Pastorij rendeerde, met de daaraan verbonden lasten, 40 Rhijnsche guldens of 56 guldens Hollandsch. In 1839 werd aan deze kerk eene belangrijke reparatie ten koste gelegd. Zij heeft eenen toren, doch geen orgel; terwijl er vele zeer oude grafzerken in gevonden worden.
De hier wonende Doopsgezinden behooren tot de gemeente van Hypolitushoef-en-’t Stroe, terwijl zij, die de R. K. Godsdienst belijden, even als die van den Oever, tot de Statie van Wieringen behooren.—
Zuidwaarts van Oosterland ziet men het onbeduidende gehucht 12. Oudgest, van waar men een aangenaam gezigt heeft op Hypolitushoef, dat, van dien kant gezien, zich allerliefst voordoet.—
Noordoostelijk van Oudgest, ligt, aan den Gemeenen Landsweg, een ander gehucht, 13. de Gest geheeten, van waar men, den evengenoemden weg volgende, nadert aan het dorpje
Dit dorpje, dat thans 75 huizen telt, die door 400 menschen [42]bewoond worden, is omtrent ¾ uurs afstand van Hypolitushoef verwijderd. De bevolking, welke zich ook op veeteelt en landbouw toelegt, erlangt grootendeels het dagelijksch onderhoud, in het visschen van zeewier. De welvaartszon van den Oever is echter, sedert de opkomst en den bloei van het Nieuwediep en den Helder, zeer getaand, zoo dat het van zijne voormalige welvaart veel heeft verloren. Omstreeks vijftig jaren geleden, verschafte de vaart op Amsterdam en elders, vele handen werk, en vele monden ’t brood; ja, de bewoners genoten zelfs eenen rijken overvloed, toen zij door het ligten en boegseren der schepen, welke naar ’s Rijks Hoofdstad bestemd waren, groote verdiensten hadden. In dien tijd lag er eene niet onbeduidende vloot van kaag- en ligterschepen op de reede van den Oever, en nu geen enkele meer. De overheersching der Franschen, en de openstelling van het Noord-Hollandsche kanaal, wees den handelsweg eene andere rigting aan, en ontnam, aan een groot gedeelte van Wieringens bewoners een rijk middel van bestaan.
Het Hervormde gedeelte van de bewoners van dit dorpje, bedraagt thans ongeveer 300 zielen, welke behooren tot de Gemeente Oosterland-Stroe- en den Oever. De stichting van hun houten kerkje schijnt niet van zeer vroege dagteekening te zijn. Het strekt ook tot bewaarplaats van de met zoo veel kunst bewerkte kettingpompen, die zoo bijzonder geschikt zijn, om gezonkene schepen te ligten. Vroeger bragten zij belangrijke voordeelen aan, en nog ten huidige dage wordt, ofschoon schaars, daarvan gebruik gemaakt.
De Doopsgezinden van den Oever, welke hier 50 in getal zijn, behooren tot de Gemeente van Hypolitushoef en het Stroe. Deze gemeente telt 250 zielen, en heeft slechts ééne kerk, welke te Hypolitushoef staat. Jacob pieterszoon was de eerste, die bij deze Gemeente het leeraarsambt heeft waargenomen. Hij overleed ten jare 1710.— [43]
Het Roomsch Katholijke gedeelte van den Oever’s bevolking is zeer gering, en behoort tot de Statie van Wieringen.—
De volksschool, welke met die van Oosterland verbonden is, wordt bij afwisseling om de drie maanden door éénen onderwijzer waargenomen, welke alsdan gemiddeld 80 leerlingen aan zijne zorg en leiding ziet toevertrouwd.
Aan den noordoosthoek van het Eiland, bij het dorp den Oever, vindt men een kapitaal steenen hoofd, lang 99 el, gemiddeld hoog 2,80 el boven volzee, en verder langs de noordzijde nog 23 paalhoofden, lang 15,30 tot 60 ellen.—
Den Hoorn-dijk langs gaande, gaan wij over op den Oosterlander-weg, die ons brengt in den
Het was ten jare 1845, dat de H.H. C. J. L. Portman en Mr. J. van Hengel, zich tot Z. M. den Koning wendden, met verzoek om concessie, tot bedijking en droogmaking van een gedeelte der waard-gronden, gelegen in de Zuiderzee, aan en ten zuiden van dit Eiland, hetgeen ten gevolge had, dat beide genoemde Heeren, bij Koninklijk Besluit van den 8sten Sept. 1845, vrijheid verkregen, om 800 bunders waardgrond, gelegen tusschen de Groote Kaap en den Poelweg, van het domein te koopen, alsook, om die grondvlakte in twee deelen achtervolgens in te dijken.—Volgens de voorwaarden daarbij bepaald, zou de rigting der bedijking aangelegd worden, van den Hoorndijk bij de Groote Kaap, staande op het oostelijk gedeelte der Zuider-dijkaadje op Wieringen, langs de waterkaap, tot tegen den Zuiddijk bij het Middel- of Groote wiel. (Men zie voorts de bij dit werkje gevoegde kaart.)
Deze bedijking zou bestaan uit eenen kapitalen zeedijk, ter lengte van ongeveer 4684 N. Ellen, welke minstens de hoogte van 2,75 El boven gewoon volzee moest hebben, met eene kruinsbreedte van 1,50 El. [44]
Voorts werd bepaald dat er, ter verzekering van de uitwatering van den Stroeër-polder door en ten koste der concessionarissen, van het Stroeër-sluisje tot den nieuw te maken dijk, langs en op 8 ellen afstand van den Zuiderdijk van Wieringen, eene geul zoude worden gegraven, ter breedte op het maaiveld van 6, in den bodem 2, bij eene diepte van 1 el onder het terrein; terwijl in den te leggen dijk een steenen uitwateringssluisje moest gebouwd worden, met wachtdeur en schuif voorzien, welks opening een vierde gedeelte grooter moest zijn, dan die van het toen reeds bestaande Stroeër-sluisje, en waarvan de vloer op 1,20 el onder volzee moest leggen. Omtrent de scheiding van den polder en het Eiland Wieringen, werd vastgesteld, dat er langs de Zuiderdijkaadje, op 8 ellen uit den voorkant van den bestaanden wierriem, door den polder zoude gegraven worden eene scheidingsloot, ter breedte op het maaiveld van 6, in den bodem 2, en ter diepte van 1 el onder het terrein.
Ten opzigte van de bemaling des polders, werd bepaald, dat er zoude worden gebouwd eenen vijzelwindmolen, wiens vlugt p. m. 20 ellen zoude moeten beslaan. De daarna gebouwde molen heeft eenen vlugt erlangd van 23,50 ellen, en kan het water van 2,20 el onder volzee tot O,40 el boven volzee opmalen.—Deze molen voldoet zeer aan de verwachting, naardien hij het polderwater ruimschoots magtig is, en slechts weinig wind behoeft, om dienst te doen.—
Het dijkskanaal, waarop de molen uitmaalt, is in twee deelen verdeeld, door eenen nabij den molen gelegen dwarsdam, waarin een kapitale duiker is gesteld. Het eerste gedeelte van het kanaal, tusschen de sluis en den dam, wordt in gewone omstandigheden slechts tot boezem gebruikt. Zoodra dit deel des kanaals, door hoog buitenwater, bij aanhoudenden noordwestenwind, volgemalen is, wordt de boezem in gemeenschap gebragt met het tweede gedeelte van het kanaal, [45]waardoor dus de molen steeds malende kan blijven, zoodat het hoogst zeldzaam gebeurt, dat deze, door te hoogen boezemstand, genoodzaakt is stil te staan. Deze inrigting van het kanaal is ook vooral daarom aanbevelingswaardig, omdat men het tweede gedeelte ook als waterberging voor den polder kan aanwenden.—
De sluis bevat twee waterwegen of openingen, waarvan eene voor het water van den Stroeërpolder, en de andere voor dat van den polder Nieuwland zelve. Zij ligt in het hart des dijks, aan het oosteinde, nabij de Groote Kaap.—De bovenkant van haren vloer ligt op 1,75 el onder volzee, terwijl de openingen, ieder ter breedte van 1,45 el, met tongewelven van eenen halven cirkel gedekt, en bij wijze van ezelsrug aangerazeerd zijn.—
Het terrein, waarop de dijk werd aangelegd, had van het westeinde tot de Waterkaap eene gemiddelde diepte van O,78, van de Waterkaap tot aan den molen, eene gem. d. van O,88, en daarna tot aan de oostelijke aansluiting bij de Groote Kaap, een gem. d. van O,84 el, onder volzee.—
Nagenoeg door het midden des polders is eene hoofdweg aangelegd, ter breedte van 8 ellen, aan beide zijden waarvan sloten gegraven zijn, van welke de noordelijke 5, en de zuidelijke 2 el diep is. Deze hoofdweg is aan het oost- en westeinde door dwarswegen, de Ooster- en Burgerweg genoemd, in verbinding gebragt, met de wegen des Eilands, terwijl er bij de verkaveling nog een dwarsweg is opgeworpen naar de Waterkaap, waarvan echter geen algemeen gebruik wordt gemaakt.
De polder, welke over het geheel zeer vlak gelegen is, en waarin geene zwimmen gevonden worden, is verdeeld in 21 kavels, nagenoeg ter grootte van 20 bunders, terwijl deze weder verkaveld zijn tot stukken van 5–10 bunders, ter keuze van de toenmalige eigenaren.—
Bij de perceelsgewijze meting in 1849, door den even bekwamen als werkzamen Hoofdopzigter, den Heer P. van der [46]Sterr,1 onder wiens leiding al deze bedijkingswerken en bijbehoorende werkzaamheden, zijn uitgevoerd geworden, bleek de oppervlakte des polders te zijn, 477 bunders 6 roeden en 20 ellen.—
Den 1sten October 1845 werd voorloopig, en onder nadere goedkeuring, aanbesteed, het maken van den dijk en de boezemkaden, en de verkaveling des polders, welke werkzaamheden den 13den Februarij 1846 definitief werden toegewezen aan de aannemers, J. van Haaften, A. Prins Cz. en Adr. W. Schram.
Reeds in Maart daaraanvolgende, werd met de uitvoering dezer werken begonnen, welke derwijze werd bespoedigd, dat de polder reeds den 18en Junij 1846 geheel van de zee was afgesloten, terwijl de geheele lengte dijk, bedragende 4707 ellen, den 7den September gereed, opgenomen en goedgekeurd was.
Bij het graven van het kanaal is menig voorwerp van vroegeren oorsprong gevonden; o. a. aan het westeinde, circa 2 el onder het terrein, worteleinden van boomen, O,50 el in diameter, een geheel hertengewei, en zware keisteenen; op ongeveer 13,00 el van het westeinde, 1 el onder het terrein, een houten duiker, lang 8 el, wijd O,60 vierkant. Tusschen de waterkaap en den molen vond men op 1,80 onder het terrein beenderen, onderanderen een paarden- en een ossenkop; en even beoosten die Kaap, O,80 el onder het terrein, vier gemetselde penanten, een geregeld vierkant vormende, onderling 2,50 el van elkander, ieder zwaar in aanleg 1,20 el, boven O,70 el en hoog O,70 el.
De polder Waard-Nieuwland, aldus ingedijkt, is sedert [47]1847 geregeld in bebouwing gebragt en bevat reeds eenige belangrijke bouwhoeven. Deze polder is in vroeger tijd reeds bedijkt geweest; men vindt hem als zoodanig nog op de oude kaarten van het Collegie der uitwaterende sluizen in Kennemerland en West-Friesland voorgesteld, en wel in eene rigting, als door de gestippelde lijn op de, bij dit werkje gevoegde, kaart is aangewezen. Blijkens de vele daarin voorkomende wielen, is deze dijk meermalen doorgebroken, en het laatst op den 16den Februarij 1683, als wanneer men den polder ter oppervlakte van 1800 geersen of ruim 500 bunders aan de golven schijnt te hebben prijs gegeven2.
Den polder verlatende, komen wij, langs den Burgerweg en Koningsweg, tot de hoofdplaats des Eilands
het voornaamste der dorpen; door de Wieringenaars Ipils- Ypils- of Hypelshoef genoemd.—Het is de meest bevolkte dorpskom op dit Eiland, dat met de daar onder behoorende buurtjes: Oost-Elft, West-Elft, de Belt, Ooster- en Westerklif en Normer, 110 huizen met 520 inwoners telt. Eenigen handel, landbouw, veeteelt, vooral schapenfokkerij, en het maaijen van zeewier, maakt het hoofdbestaan dezer lieden uit. Men vindt hier het algemeen Raadhuis van het Eiland, een zeer bouwvallig gebouw, welks voorkomen verre van bevallig is te noemen.
De Hervormde Gemeente, die hier ongeveer 700 zielen groot is, behoort tot de gecombineerde Gemeente Hypolitushoef en Westerland, Klassis van Alkmaar, Ring van de Zijpe. De eerste Predikant, die bij deze Gemeente [48]het leeraarambt bekleedde, was Evert Jacobsz. Hij kwam aldaar in 1595 en werd in 1619 Emeritus.
De Hervormde Kerk te Hypolitushoef, was vóór de Hervorming toegewijd aan den H. Hypolitus, terwijl de pastorij beurtelings door het kapittel van de H. Mariakerk, te Utrecht, en door den Paus, werd begeven. De pastoor was toenmaals gewoon, een ander, ter waarneming van de diensten aan de pastorij verbonden, in zijne plaats te stellen. Hij zelf trok, bij afwezigheid, jaarlijks zestien ponden Vlaamsch, of 96 guldens Hollandsch.—Zoo was dit het geval met Mr. Johan van Gronsel, die hier in 1514 pastoor was, en wiens dienstwerk door een ander, namens hem, werd verrigt. Ten jare 1674 stortte door eenen hevigen storm, de kerk te Hypolitushoef, tusschen het koor en den toren, in. Zij werd echter spoedig daarna hersteld en weder geschikt gemaakt tot uitoefening van den openbaren eeredienst.—Zij werd echter na verloop van tijd weder bouwvallig, zoodat men ten laatste genoodzaakt was, om, in 1839, tot eene belangrijke herstelling over te gaan. Thans is het een net gebouw, met een toren, grootendeels van duifsteen opgetrokken, doch zonder orgel.—Te gelijker tijd onderging ook de pastorij eene belangrijke verbetering.—
De openbare school wordt alhier gemiddeld door 110 kinderen bezocht.
De Doopsgezinden, welke hier ten getale van 250 wonen, behooren tot de Gemeente van Hypolitushoef en Stroe, en hebben hier eene kerk, zonder toren of orgel, terwijl de 200 belijders der R. K. eeredienst, welke tot het Aartspriesterdom van Holland en Zeeland, deken van Noord-Holland behooren, hier mede eene nette kerk, met een orgel, doch zonder toren, bezitten.
Men vindt er een paar goede, ruime logementen, waarin men verzekerd kan zijn van een solide behandeling. Althans [49]het Schippershuis, waarmede wij meer van nabij bekend zijn, kunnen wij hen, die dit Eiland wenschen te bezoeken, met volle ruimte aanbevelen. Het is mede op deze plaats, waar de vergaderingen worden gehouden van het alhier gevestigd Departement der Maatschappij Tot Nut van ’t Algemeen, waartoe men hier een zeer doelmatig lokaal heeft, en waarop eene schilderij onze aandacht trekt, die de redding voorstelt van de equipage van het Engelsche schip de Polly, kapitein Crowell, van Amsterdam naar Newcastle bestemd, welk vaartuig op den Westwal van den Vlieter gestrand, en in het ijs bezet was. De personen, die als redders daarop staan aangeteekend, waren: C. Koorn; P. Kaan; S. Kaleveld; I. J. Bakker; J. Tijssen; C. Maars; C. en E. Bont; P. Gorter; K. Luijt; D. Lont; J. Gorter; A. S. Bakker; S. S. Bakker en K. de Liefde.—Dit menschlievend feit had plaats op den 15den December 1844.—
Van Hypolitushoef den Holmweg afgaande, naderen wij het gehucht
dat omstreeks 10 minuten gaans van daar verwijderd is. Het heeft een achttal fiksche boerenwoningen, die door omstreeks 40 personen worden bewoond, welke vooral in landbouw en veeteelt hun bestaan vinden. Westwaarts van dit gehucht, ligt een eendvogelkooi, hoedanig eene er ook op kleinen afstand van het bevallig gelegen gehucht
ligt, dat mede ongeveer 10 minuten gaans van Hypolitushoef verwijderd is, en dat, zoo ten opzigte van het getal huizen als personen, van weinig meer beteekenis is dan Westerklif. Beide laatstgenoemde gehuchten behooren kerkelijk tot Hypolitushoef. [50]
Ook voor de bewoners van Oosterklif zijn landbouw en veeteelt de hoofdbronnen van bestaan.
Van hier wandelen wij den Holmdijk en daarna den Westerlandschen zeedijk langs, die ons weder aan het Wierhoofd, de gewone aanlegplaats der veerschepen, brengt, zijnde dit het punt, van waar wij onze wandeling begonnen zijn, gedurende welke wij verzuimd hebben, op te merken, dat men, behalve de bij Ooster- en Westerklif vermelde vogelkooijen, ook zoodanige kooijen vindt ten westen van Varderop; ten westen van den Venneweg, in de nabijheid van Smeerop; een aan den Kleitelweg, digt bij de Haukes, die echter nu vervallen is; een ten oosten van Zand-Buren, en een in de nabijheid van de plaats, waar de zuidwestelijke dijk van den Polder-Waard-Nieuwland aan den Wieringer zeedijk sluit.3—
1 H.H. Concessionarissen hadden aan genoemden Hoofdopzigter opgedragen de vervaardiging der plannen, voor de bedijking, verkaveling, sluis, molen, enz. met de daarbij behoorende begrootingen en bestekken;—al welke stukken door den Ingenieur van den Waterstaat, Jonkh. J. Ortt van Schonouwen, (thans Hoofd-Ingenieur) daartoe door Concessionarissen uitgenoodigd, beoordeeld en goedgekeurd moesten worden.
2 Bouwk. Bijdragen, uitgegeven door de Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Deel VIII, 1e stuk, blz. 33.—
3 In 1676 waren er op Wieringen 6 vogelkooijen, vroeger beliep dat getal zelfs 13; waarvan de eigenaars of pachters in Hoorn het domeinregt moesten betalen.
In het bezit van zoovele mildvloeijende bronnen van bestaan, als waarvan wij in het Tweede Hoofdstuk gesproken hebben, verkeeren Wieringen en zijne bewoners over het geheel in eenen welvarenden toestand.—Wij willen onze lezers met deze eilanders meer van nabij trachten bekend te maken, en het is met eene naauwkeurige beschouwing over dezen, dat wij onze beschrijving van dit schoone Eiland besluiten.—
Zoo als wij reeds aanmerkten, worden onder de bevolking van Wieringen de voornaamste Nederlandsche Kerkgenootschappen vertegenwoordigd.—Immers, men treft er [51]Hervormden, Doopsgezinden, Roomsch Katholijken, enz. aan. Dit verschil in geloofsbelijdenis, wekt nogthans hier, minder dan wel elders plaats vindt, onverdraagzaamheid en daardoor ontstane tweespalt. De onderlinge zamenleving kenmerkt zich eerder door vredelievendheid, en, in het stuk van godsdienst, door welwillende verdraagzaamheid; eene reden te meer, waarom de bevolking zich zoo aan hare woonplaats hecht, en dien zoo zeer boven andere oorden bemint.—
Hun omgang is eenvoudig, rond en openhartig, en, ofschoon men onder hen die fijne beschaving mist, welke in het algemeen meer den stedeling kenmerkt, zoo zijn zij niet te min in vele opzigten veel meer beschaafd, dan wel met de meeste bewoners van het zoogenaamde boerenland het geval is. Inzonderheid verdienen de Wieringers om hunne gulle gastvrijheid geroemd te worden. Zoo ergens dan voorzeker, is het onder hen, dat men deze voorvaderlijke deugd, in eere ziet gehouden.—Treedt vrij bij eenen Wieringer binnen, beziet zijne woning, zijnen stal, zijn vee; voorkomende vriendelijkheid zult gij ten zijnent gehuisvest vinden. Minzaam doet hij, en doen al de zijnen, zich voor, en ongaarne zou hij zien, dat gij weigerdet, om van zijnen eenvoudigen disch gebruik te maken. Wat hij heeft, biedt hij u met een goed hart aan, en gaarne deelt hij, zoo hij kan, u mede, al wat gij van zijn Eiland, en van zijne mede-eilanders zoudt verlangen te weten.—
De huisselijke inrigting bij deze eilanders verschilt weinig of niet bij die aan den vasten wal van Noord-Holland; ja, ik meen zelfs onder hen, in dit opzigt, eenen beteren smaak ontdekt te hebben. De bekende Noord-Hollandsche zindelijkheid is ook hier algemeen heerschende, en zoowel om, als in de woningen, tot zelfs in kleinigheden, waar te nemen;—en, ofschoon men er die pracht en weelde niet ziet, welke in Noord-Holland gevonden wordt, zoo ziet men er ook geene eigenlijke armoede, maar wel den middelstand.— [52]
Wordt er hulp en ondersteuning gevraagd, dan geeft en helpt men volgaarne, iets, dat inzonderheid met den jongsten watersnood, op eene overtuigende wijze gebleken is.—
Wanneer men in het algemeen de bewoners van Wieringen met die van de overliggende gemeenten van het vaste land vergelijkt, bespeurt men, dat zij overigens zeer weinig van deze verschillen in kleeding, zeden en gewoonten.—
De gewone Noord-Hollandsche kleederdragt wordt ook hier gevolgd; de kaper wordt nog door vele gebruikt, ofschoon dit gebruik langzamerhand vermindert en plaats maakt voor de gewone hoeden.—Sommige mannen dragen in de hemdskraag twee gewerkte gouden knoopen.—
Het Wieringer dialect komt vrij veel overeen met dat in geheel Noord-Holland, uitgenomen in eenige woorden, welke bij de uitspraak eene verwisseling, vermeerdering of vermindering van klinkers ondergaan. Zoo zegt men veeltijds koesen voor kousen; mulen voor muilen; suker voor suiker; pipen voor pijpen; nouw voor nieuw; min of mien voor mijn; win, wien voor wijn; bliven voor blijven; vieftig voor vijftig en meer anderen.
Voorts spreekt men ook van koog, dat is het lage hooiland;—tarlen, dat is gedroogde schapenmest, die door mingegoeden tot brandstof1 wordt gebruikt.
Kroft, krocht, voor een stuk land, door wallen van graszoden of met een hek omringd;—
Ven, stuk land, door eene sloot omgeven;—
Dolf, grenssteen, welke in menigte alhier gevonden worden, ter scheiding der landerijen, en kenbaar zijn aan de vijf of zeven kleinere keisteenen, (jongen genoemd) onder den dolf of grenssteen gelegen. Liggen dezen niet onder denzelven, dan geldt hij ook niet als grensbepaling.— [53]
Hij kriegt een noud huis, een nouwe schuut of skuut, d. i. Hij krijgt een nieuw huis, een nieuwe schuit.—
Meiske voor Meisje, enz.—
Onder de vermaken dezer Eilanders behoort in de eerste plaats genoemd te worden:
a. De Tulemarkt of Kermis, welke altijd den laatsten Donderdag in de maand Julij begint, op welken dag, des morgens ten tien uren, de zoogenoemde Tulen worden uitgedeeld. Deze Tulen zijn niets anders dan bolletjes, van tarwemeel gebakken, welke de verpachter der tienden in de kerk te Hijpolitushoef laat uitdeelen aan allen, die op dien oogenblik zich aldaar bevinden, terwijl de tienden in een der herbergen verpacht worden. De tienden nemen, wordt hier Luken geheeten.—
b. Schieten, dat is, met stuiters, hier Lodders genoemd de noten, welke binnen eenen cirkel, in het land getrokken, geplaatst zijn, er uit te werpen of schieten.—
Dit spel wordt omstreeks Paschen, en meestal door jongens, gespeeld.—
c. Fluksen of Bordjespelen. Op een klein langwerpig plankje zijn zoo veel centen gelegd als er spelers zijn. Elk speler werpt, op zekeren bepaalden afstand, met eenen keisteen naar hetzelve. Springen er daardoor centen af, en ligt de W boven, dan worden zij er weder opgelegd; ligt de W onder, dan neemt de speler ze in bewaring, tot zoo lang als hij aan het spel blijft; raakt hij er van af, dan geeft hij de gewonnen centen aan hem, die zijnen keisteen geraakt en hem daardoor van de partij afgespeeld heeft.—De laatste, die aan het spel is, kan alzoo in het bezit geraken van al de centen, die gedurende het spel op het plankje hebben gelegen.—
Op dezelfde wijze wordt ook het eerste spel gespeeld. Wint b. v. A. eenige noten uit den cirkel, en wordt zijn [54]stuiter (lodder) door dien van B. geraakt, dan valt A. van het spel af, die zijne reeds gewonnen noten aan B. geeft.
d. Koek kneppelen. Een paal wordt in den grond geslagen, aan welks boveneinde een’ Deventer koek gebonden wordt, zoodanig, dat een gedeelte daarvan boven den paal uitsteekt; op eenen bepaalden afstand, werpt iemand met den kneppel naar den koek, en zoo hij het geluk heeft, er een stuk af te werpen, dan behoort zulks aan hem; het overblijvende stuk wordt daarna opgeligt, en het werpen neemt weder een aanvang; dit wordt zoolang herhaald, totdat de geheele koek is afgeslagen. Is het laatste stukje zeer klein, dan wordt het op de paal gelegd, en men handelt als voren.
Dit spel wordt door knapen en jongelingen, en soms ook wel door volwassenen verrigt.—
Voorts is voor velen Sinte Pieter (22 Februarij) een vreugdedag. Een troep jongens, gewapend met stokken, gaat langs de huizen, zingende of liever schreeuwende het volgende:
Sinte Pieters Schoven,
Als je niet geeft, dan zal ’k je rooven.
Ik roof er ien,
Ik roof er tien,
Ik roof er elf,
Ik roof den boer zijn heele schelf.
Hei je geen hooi?
Hei je geen strooi?
Hei je geen ouwe manden?
Dan zullen we van avond Victoria branden.
Hei je geen glaasje rooije wijn,
Dan zullen we van avond regt vrolijk zijn.
Hei je geen turf? Hei je geen hout?
Sinte Pieter is zoo koud.
Hierop geeft de boer wat stroo, en de troep gaat vredig en vergenoegd verder. Geeft men niets, dan volgt op het bovenstaande dit: [55]
Hei je geen hagel? Hei je geen kruid?
Dan schieten we den gierigen boer in zijn huid.
Des avonds echter komt de grootste pret aan; dan worden de stroobossen in brand gestoken, en op stokken rond gedragen, totdat zij verteerd zijn. Geen wonder dat het na den afloop van dien pret, niet aan zwarte aangezigten, verbrande kleederen en heesche stemmen ontbreekt.—
Het zoogenaamde vrijen wordt op Wieringen genoemd zitting houden; de bijeenkomsten der verloofden hebben ook hier doorgaans gedurende den nacht plaats.—Men laat de jongelieden eene algeheele vrijheid, hetgeen wel zoude pleiten voor eene onbesmette reinheid van zeden, indien het maar niet al te vaak bleek, dat daarbij vrijheden worden toegestaan, die alleen in den gehuwden staat geoorloofd zijn.—
Tot de meest geliefde uitspanningen dezer eilanders, behoort het spele-rijden.—Tijdens mijn verblijf op Wieringen, zag ik een negental wagens, bezet met jongelieden van beiderlei kunne, door het Eiland rijden. Naar ik vernam, waren het eenige dier jongelieden, welke de toen pas gehouden Tulemarkt met hunne geliefden gevierd hadden, welk feest zij nu, bij wijze van uitzet, met dezen pleiziertogt door het Eiland besloten. Des avonds vereenigden zij zich in het logement, het Schippershuis, waar zij zich aan eene gulle, doch betamelijke vreugd overgaven.—
Het gebruik wil, dat men, bij elk zwart schaap hetwelk op zulk een togt gezien wordt, zijne geliefde een kus geve.
Wij merken hierbij aan, dat men bij zulke gelegenheden nog al veel zwarte schapen ziet.—
Een andere min gunstige gewoonte, die mijne aandacht zeer trok, was het bijna algemeen gebruik, dat men op dit Eiland van sterken drank maakt. Niet, dat ik dezulken zoude ontmoet hebben, die zich daarin te buiten hadden gegaan;—dat zij verre. Maar toch zag ik, dat een niet onaanzienlijk [56]getal Eilanders, en vooral jonge lieden, jenever in hun gelag gebruikten. Is dit gebruik, hoe matig dan ook, op zich zelf reeds af te keuren, nog meer zal die afkeuring toenemen, als wij bedenken, dat alle misbruik ontstaan is door het gebruik. De grootste dronkaard verslaaft zich niet op ééns aan dien verderfelijken drank, die ongetwijfeld is aan te merken, als den grootsten stoffelijken en zedelijken moordenaar der menschheid.—’t Is hier niet de plaats, om daarover in het breede uit te wijden, noch, om door bewijzen (die, helaas! maar al te zeer voor de hand liggen) ons gezegde te staven. Doch, daar welligt dit geschrift in de handen van vele Wieringers komt, meenden wij, met het oog op hun waarachtig belang, hen met een enkel woord op het verkeerde dier gewoonte opmerkzaam te moeten maken.—Men duide ons alzoo deze uitwijding niet ten kwade. Zij werd in liefde gegeven; worde zij ook in liefde ontvangen!—
De Wieringers zijn over het algemeen een kloek, gezond en werkzaam volk, zonder evenwel eene afzonderlijke type te verraden.—Het komt welligt van hunne afscheiding van den vasten wal, dat vele hunner nog onder den invloed van oude vooroordeelen gebukt gaan, en dus minder in de algemeene beschaving deelen.—
1 Tot groot nadeel der landerijen, die zoozeer behoefte aan mest hebben, geven vele landeigenaars aan kinderen van mingegoeden de vrijheid, om de schapenmest van het land te halen.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.
De kaart in dit boek ontbreekt in de beschikbare scans, en daarmee in deze editie. Personen met toegang tot dit werk wordt vriendelijk verzocht scans hiervan ter beschikking te stellen aan Project Gutenberg.
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
7 | en | een |
7 | allezins | alleszins |
10 | , | . |
12, 32, 49 | [Niet in bron] | . |
21 | genaamt | genaamd |
n.v.t. | allerveste | allerbeste |
26 | hiel | hield |
37 | onmiddelijk | onmiddellijk |
40 | , | [Verwijderd] |
44 | de | te |
45 | waterkaap | Waterkaap |
49 | Maatsschappij, | Maatschappij |
52 | overigers | overigens |
52 | de | der |