Title: 1812: Historische roman
Author: Ludwig Rellstab
Release date: February 9, 2015 [eBook #48216]
Language: Dutch
Credits: E-text prepared by the Online Distributed Proofreading Team (http://www.pgdp.net)
E-text prepared by
the Online Distributed Proofreading Team
(http://www.pgdp.net)
De tekst in dit bestand wordt weergegeven in de originele, verouderde spelling. Er is geen poging gedaan de tekst te moderniseren. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld.
Een overzicht van de aangebrachte correcties is te vinden aan het eind van dit bestand.
Van de meeste illustraties is een vergroting beschikbaar door op de betreffende illustratie te klikken.
Dit Project Gutenberg e-boek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
INHOUDSOPGAVE | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
EERSTE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | VII | VIII | |||
TWEEDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | VII | VIII | IX | X | XI |
DERDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | VII | VIII | IX | X | |
VIERDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | |||||
VIJFDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | VII | VIII | IX | X | |
ZESDE BOEK. | I | II | III | IV | |||||||
ZEVENDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | |||||
ACHTSTE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | |||||
NEGENDE BOEK. | I | II | III | IV | |||||||
TIENDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | VII | VIII | IX | X | XI |
ELFDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | VII | VIII | IX | X | XI |
TWAALFDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | |||||
DERTIENDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | |||||
VEERTIENDE BOEK. | I | II | III | IV | V | VI | VII | VIII | IX | ||
VIJFTIENDE BOEK. | I | II | III | IV | V | ||||||
ZESTIENDE BOEK. | I | ||||||||||
LAATSTE WOORDEN. |
VAN
L. RELLSTAB
UIT HET HOOGDUITSCH
DOOR
J. J. A. GOEVERNEUR
7e DRUK
MET PLATEN
ROTTERDAM—D. BOLLE
STOOMDRUKKERIJ KOCH & KNUTTEL—GOUDA
Op een zoelen April-avond van het jaar 1812, tegen het ondergaan der zon, naderde Lodewijk Rosen, een jong Duitscher, het kleine, aan de afhelling van den Simplon gelegene stadje Duomo d'Ossola. Te voet van Baveno, aan den Lago Maggiore, gekomen, voelde hij zich vrij vermoeid, ofschoon zijne wandeling door deze bekoorlijke, door den steilen rotsmuur der Alpen tegen de barre winden van het noorden beschutte landstreek verre van bezwaarlijk geweest was, maar hem integendeel bij elke schrede afwisselende genoegens en nieuwe verrassingen aangeboden had.
Zij zouden voorzeker een nog levendiger indruk op hem hebben gemaakt, had hij niet onlangs eerst het zuiden van Italië verlaten, waar hij, gedeeltelijk op Sicilië en te Napels, gedeeltelijk in Rome, den winter had doorgebracht. Gaarne zou hij langer in 't schoone land hebben vertoefd, dat ook nu nog, terwijl het geheele vasteland door vreeselijke krijgsorkanen werd geteisterd, zijn eigendommelijk karakter, als eene bij voorkeur door de Goden begunstigde, vreedzame vrijplaats der kunsten, voor den vreemdeling ten minste, had weten te bewaren; maar juist die geweldige gebeurtenissen, welke de beide helften van het overige Europa tegen elkander in het harnas riepen, waren het, die hem tot eene verhaaste terugreis noodzaakten. Zijne moeder en zuster woonden te Dresden, in stille afzondering, veeleer uit neiging dan door de omstandigheden gedrongen, daar het vermogen der eerste haar eene onbekrompene, zoo al niet luisterrijke wijze van leven veroorloofde. Zijn vader had hij als kind reeds verloren, hoe? was hem onbewust, daar zijne moeder zich wel somwijlen enkele duistere uitdrukkingen over het rampspoedig lot van haren echtgenoot had laten ontvallen, maar steeds zorgvuldig vermeed, zich duidelijker daarover uit te laten.—De laatste vier jaren, hoe noodlottig ook, waren zoo kalm voor Noord-Duitschland voorbijgesneld, dat de beide vrouwen zich, ook zonder mannelijke bescherming, tegen de gebeurtenissen des dagelijkschen levens genoegzaam bestand konden achten; thans echter kwamen de krijgsbenden der fransche legers wederom van alle zijden oprukken, en Duitschland zag zich bij den aanvang der lente opnieuw in een onmetelijk legerkamp herschapen. Daarom keerde de jongeling terug; want zijn hart voelde zich gedrongen, de geliefde moeder, welker gezondheid daarenboven, volgens het laatste bericht zijner zuster, door eene borstziekte aanmerkelijk verzwakt was, in een zoo bedenkelijk tijdsgewricht met raad en daad ter zijde te staan. Hij gehoorzaamde aan de stem van zijn kinderlijken plicht, ofschoon met een beklemd hart; niet omdat Italië hem zoo onweerstaanbaar boeide, maar wijl hij huiverde, zijn ongelukkig, vernederd vaderland te betreden, waarin hij dieper en bezwaarlijker te heelen wonden ontdekte dan die het zwaard der Franken het had toegebracht. Reeds vroegtijdig was zijne ziel tot ernst gestemd geworden; want onder ernstige indrukken waren hare vermogens ontwikkeld en tot rijpheid gekomen. De akademie, voor anderen niet zelden eene plaats der onbezorgdste vroolijkheid, was voor hem eene sombere, strenge oefenschool geweest, want ook de vertroosting, welke de wetenschappen in staat zijn aan te bieden, was toenmaals nauwelijks vermogend genoeg, om ernstig gestemde duitsche jongelingen eenigermate op te beuren, zóó ontmoedigend was de blik op het tegenwoordige, zóó duister het uitzicht in de toekomst. Sinds een jaar had hij nu den vaderlandschen bodem niet betreden, sedert twee jaren moeder en zuster niet gezien; want uit Heidelberg, waar hij het laatste jaar zijner studiën doorbracht, had hij dadelijk de reis aanvaard. Nu stond hij weder voor den met sneeuw bevrachten, reusachtigen grensmuur, die den somberen duitschen grond van de velden van het lachend Italië afscheidt. Ach, hoe verlangend klopte zijn hart naar alles, wat hij aan gindsche zijde der Alpen beminde en vereerde, hoe vurig wenschte hij zich in de armen der zijnen, aan de heilige vaderlandsche haardsteden terug. Maar wat hij beminde, was in rouwfloers gehuld, wat hij vereerde smadelijk ontwijd! Daarom was zijn voet huiverig, het vaderland te betreden, naar hetwelk zijn hart hem toch zoo verlangend voortdreef.
Met deze gevoelens in de borst naderde hij het kleine stadje, de laatste plaats in Italië, die hem een gastvrij dak zou aanbieden. Een heuvel ter zijde van den rijweg lokte hem uit, dien te beklimmen, ten einde nog eenmaal, eer de zon in Italië het laatst voor hem onderging, een afscheidsblik te werpen op het schoone land, dat vaak door zulke zachte en vleiende vertroostingen het lijden zijner ziel had in slaap gewiegd. Door het weelderig opgeschoten gras had hij zich spoedig een pad gebaand en den top bereikt, vanwaar hij midden in het kleine stadje nederzag, dat, gelijk in het zuiden steeds het geval is, tegen den avond eerst recht druk en levendig begon te worden. Op de velden bloeide en tierde alles in den rijksten, niet eens meer eersten tooi der lente, terwijl de natuur aan gindsche zijde der reusachtige, achter de stad oprijzende rotsgevaarten waarschijnlijk nog in doodschen winterslaap lag gedompeld. Hier echter prijkten de olmen en kastanjeboomen in vollen voorjaarsdos; een welriekend tapijt, met ontelbare viooltjes en aurikels bezaaid, spreidde zich over de velden uit; het graan was reeds hoog opgeschoten; ja, zelfs de wijnstok had zich bereids met een breed loof bekleed en veroverde met zijne groene ranken de kleine, sneeuwwitte gevels der zindelijke woningen. Lodewijk kon ter rechterzijde den rijweg in zijne geheele lengte overzien; ter linker lagen Duomo d'Ossola's kleine markt en rechte straten als aan zijne voeten uitgestrekt. Hij zag de vroolijke, levendige Italiaansche meisjes met hare breede stroohoeden zich op het plein in bont gedrang dooreen mengen; duidelijk kon hij de kleine kraam der fruitverkoopster onderscheiden, die hare vijgen en oranje-appelen in volle manden uitstalde, terwijl vlugge knapen den bal behendig in de lucht sloegen en fransche dragonders, van welke een piket in het stadje gelegerd was, vreedzaam op de bank voor het stadhuis nederzaten en in een vertrouwelijk gesprek gewikkeld schenen. Hij hoorde het verwarde gedruisch der onderscheidene, tot een onverstaanbaar gemompel ineensmeltende stemmen van jubelende kinderen, lachende meisjes en gillende warenuitventsters; terwijl nu en dan enkele tonen van het gezang eens citerspelers, die een talrijke schaar van toehoorders om zich vergaderd had, door de stilte van den avond tot zijn oor doordrongen. Dit woelig bont gewemel van menschelijke bedrijvigheid en vreugde stak wonderlijk af bij den verheven ernst en de plechtig zwijgende stilte, die op het steile gebergte heerschten, dat achter de muren van het stadje zijne graniet-klompen opeenhoopte en, aan den voet met een blauwachtigen nevel omhuld, zijne besneeuwde kruinen tot in de wolken opstak.
De jongeling stond in gedachten verzonken, toen eensklaps de schelle toon van een posthoorn en het lustig klappen eener zweep tot zijn oor doordrongen. Een met vier paarden bespannen, open reiswagen kwam, van de zijde van Baveno, den straatweg afrollen en ijlde op het stadje toe. In dien wagen zaten twee vrouwen. De oudste scheen eene dienstbare; de jongere, wier donker kleed een wit, doorschijnend kantboordsel verlevendigde, droeg over den lichten reishoed een groenen sluier, die juist door een luchtig windtochtje werd opgeheven. Dit gezicht wekte eene levendige herinnering in het hart van den wandelaar op. Bij zijne eerste intrede in Italië, toen hij over den hoogen St. Bernard in het dal van Aosta afdaalde, had hij een vrouwelijk wezen ontmoet, welks beeltenis niet uit zijn geheugen was gewischt en aan hetwelk hij in zijne verbeelding een dergelijk uiterlijk herkenningsteeken verbonden had. Toenmaals namelijk ontdekte hij, bij het bestijgen van den berg de herberg naderende, op een geringen afstand voor zich uit eene karavane, naar het scheen van reizende Engelschen, onder welke eene rijzige, op een muildier gezetene vrouwelijke gedaante, die haar gelaat met een groenen sluier bedekt had, om het tegen den verblindenden glans der flikkerende sneeuw te beschutten, zijne aandacht vooral tot zich trok. Schoon de reizigers slechts eenige honderden schreden vooruit waren en hij, door een zonderling gevoel gedrongen, alle krachten inspande om ze in te halen, gelukte hem dit toch niet, daar zij wel door een korten afstand, maar tevens door een bezwaarlijk te betreden rotspad van hem gescheiden bleven. Zoo strekte de groene sluier hem tot wegwijzer door de glinsterende sneeuwvelden, tot ze eindelijk in de donkere poort van de herberg verdween. Nu hoopte hij des avonds, aan tafel, het voorwerp zijner, hemzelven onverklaarbare deelneming te zullen leeren kennen; maar ook in die verwachting werd hij teleurgesteld. Na enkele uitdrukkingen moest hij vermoeden, dat de ongesteldheid eener oudere dame, waarschijnlijk de moeder van het jonge meisje, de reden was, dat beiden op hare kamer bleven. Den volgenden morgen hadden de reizigers zich reeds op een buitengewoon vroeg uur op weg begeven. Nauwelijks had Lodewijk zulks vernomen, of een vurig verlangen naar de onbekende maakte zich van hem meester en, schoon eenigszins over zichzelf glimlachende, besloot hij zoo spoedig mogelijk haar spoor te volgen en zijn vroeger voornemen, om hier een paar dagen te vertoeven, op te geven. Een geoefend, krachtvol wandelaar als hij moest, naar zijne berekening, vooral daar de weg afdaalde, eene karavane met zwaar bepakte lastdieren spoedig inhalen. Inderdaad zag hij ook reeds, na weinig uren, bij eene kromming van het dal, die een onbelemmerd uitzicht in de verte vergunde, den groenen sluier diep onder zich in den helderen zonneschijn blinken, en van toen af bleef hij de banier der hoop, onder welke hij zijn intocht hield in Italië's velden. Met onvermoeide inspanning vervolgde hij zijn weg; maar het kronkelend rotspad onttrok het doelwit van zijn streven dikwijls weder aan zijn zoekend oog. Hoe gelukkig echter was hij, als hij het bij eene volgende wending weder meer in zijne nabijheid ontwaarde! Zoo bereikte hij, onder afwisselende hoop en teleurstelling, de lagere streken van den berg, waar het pad meer effen en gebaand wordt en eindelijk door de smalle bergwagens kan bereden worden.
Thans was hij de vreemden tot zeer nabij genaderd; nog eenmaal kromde zich de weg om een steil vooruitspringend rotsblok; hij verdubbelde zijne schreden om hen daar te bereiken en voor het overige gedeelte der wandeling hun metgezel te zijn. Toen hij echter den hoek omsloeg, ontdekte hij, nauwelijks honderd schreden voor zich uit, eene kleine, geheel met wijnranken omzoomde woning en, voor die woning, twee lichte reiswagens, hoedanige men in deze bergachtige streken bestendig voor vreemdelingen in gereedheid houdt. De gids, die den muilezel der bevallige onbekende bestuurd had, was haar juist in het afstijgen behulpzaam, terwijl een bejaard heer haar dadelijk den arm bood en naar den gereedstaanden char-à-banc geleidde. Zou zij dan voor altijd aan den jongeling ontrukt worden, in hetzelfde oogenblik, waarop hij had gehoopt haar te zullen bereiken. Te lang had zijne verbeelding zich met de liefelijke verschijning bezig gehouden, te prachtige luchtkasteelen daarop gebouwd, dan dat hij deze wreede verstoring van zijn ingebeeld geluk koelbloedig had kunnen verdragen. Geheel buiten adem snelde hij voort; slechts eenmaal wilde hij het gelaat van den liefelijken genius aanschouwen, die hem als aan een zachten tooverband, het land der kunsten en der schoonheid had binnengeleid. En echter zou zijne poging vruchteloos geweest zijn, ware niet een toeval, waarin hij een nieuwen wenk van het noodlot waande te ontdekken, hem gunstig geweest. In weerwil van zijn spoed toch, zag hij eensklaps iets glinsterends voor zich in het stof blinken. Het was een armband met gouden slot. Vol vreugde hief hij dien op, wijl deze vondst hem eene reden aan de hand gaf, om het rijtuig, dat op het punt was van voort te rollen, een luid halt na te roepen. De gidsen, die de vreemdelingen verzeld hadden, keerden zich om en kwamen hem te gemoet; hij echter ijlde hen haastig voorbij en snelde op den wagen der gesluierde dame toe. „Zou ik gelukkig genoeg zijn,” sprak hij, steeds gewoon zijne moedertaal te bezigen, haar in het hoogduitsch aan, ofschoon hij haar tot hiertoe voor eene Engelsche gehouden had, „zou ik gelukkig genoeg zijn, u een verloren eigendom weder ter hand te mogen stellen?” Tegelijk reikte hij haar den armband over. De jonge dame wierp een verwonderden blik op den vinder en vervolgens op de kleine hand, waaraan zij nu eerst de ledige plaats ontdekte. „Het is inderdaad de mijne,” hernam zij; „ik dank u hartelijk.” De toon dezer woorden, die, hoe vleiend en welluidend ook, op eene wijze en met een tongval werden uitgesproken, die dadelijk de uitheemsche verrieden, verraste Lodewijk op eene zeldzame wijze. Hij voelde een blos in zijn gelaat opstijgen en hief niet dan met eene zekere schuwheid zijne oogen tot de spreekster op, die juist, hetgeen zij reeds dadelijk bij zijn naderen had willen doen, den dichten sluier terugsloeg. Toen hij het teeder gelaat zoo eensklaps onthuld zag, bracht de zachte glans harer schoonheid hem in de uiterste verwarring. Het was hem, alsof zich plotseling eene heilige aan zijne blikken vertoonde, zulk een levendig gevoel van eerbied en bewondering doorgloeide zijne borst. Hare blauwe oogen, met lange wimpers overschaduwd, bleven een poos lang met de onmiskenbare uitdrukking van zachtheid en onschuld op hem gevestigd. Een vriendelijke lach speelde om hare lippen, en door de innemende, edele bevalligheid, die in alle hare trekken doorblonk, gevoelde Lodewijk zich onweerstaanbaar getroffen. Te vergeefs poogde hij een antwoord uit te stamelen; met den blos der verrassing paarde zich die der verlegenheid, en alsof de gloed, die zijn gelaat bedekte, op dat der onbekende een weerschijn vond, vertoonde zich een vluchtig rozerood op hare wangen; zij boog zich, hem vriendelijk, schoon eenigszins gedwongen, vaarwel groetende. De heer naast haar nam den hoed af, en 't rijtuig rolde voort. Sprakeloos oogde de jongeling dat na en bemerkte nauwelijks, dat nog eene tweede, oudere dame, eveneens onder mannelijk geleide, in het volgende rijtuig steeg en hem voorbijreed. Zijn oog bleef op den groenen sluier gericht, die door den wind opgeheven, zich meer en meer in de verte verloor. Lang bleef hij zoo aan den grond vastgekluisterd staan, tot eindelijk het laatste spoor der rijtuigen was verdwenen en de achter hen opstijgende stofwolk zich nedergelegd had. Het was hem, alsof hij uit een droom ontwaakte!——Dat aanminnige beeld verliet hem niet weder. Door geheel Italië zocht hij het op te sporen, doch vruchteloos. Trad het ook somtijds door de menigte van nieuwe voorwerpen, die zich voor zijn oog als verdrongen en een levendigen indruk maakten op zijn vurigen geest, voor eenige oogenblikken op den achtergrond, van tijd tot tijd vertoonde het zich nochtans weder in vollen luister, en de geringste aanraking met gelijksoortige verschijningen riep hem telkens in zijne gansche levendigheid voor de verbeelding terug.
En nu, daar hij op den laatsten drempel stond van het romantische land, evenals toenmaals aan den voorhof, nu blonk hem dat eindpunt van zijne hoop, van zijne verwachtingen zoo geheel onverhoeds weder in het oog! Nauwelijks had hij dus de reizigers bespeurd, of met een kloppend hart snelde hij den heuvel af, om de vluchtige verschijning ras te grijpen, eer zij hem weder ontglippen mocht; maar het rijtuig, dat pijlsnel voortrolde, was voorbij eer hij den straatweg bereikt had. In het stadje moesten de paarden verwisseld worden; deze omstandigheid gaf hem hoop, het voertuig dáár nog te zullen inhalen, eer het weder afreed; want het geluk, om met het bekoorlijke wezen (en was hij dan reeds verzekerd, dat zij 't was?) onder één dak te vernachten, was te groot, dan dat hij het zich zou hebben durven voorstellen. Hij verhaastte zijne schreden meer en meer; eindelijk had hij de kleine markt, waarop wachthuis en herberg gelegen waren, bereikt. Hij zag het rijtuig voor de deur staan, maar reeds voerde men versche paarden aan om het verder te brengen. Eene talrijke schaar van nieuwsgierigen had zich om de reizigers verzameld. Een officier, van de wacht toegesneld, drong door de menigte heen en trad, een papier in de hand houdende, op het portier toe, terwijl de jonge dame bij zijne nadering het rijtuig verliet en hem een paar schreden te gemoet ging.—De officier boog zich en sprak haar beleefdelijk aan, terwijl echter zijn herhaald schouderophalen scheen aan te duiden, dat hij aan haar verlangen geen gehoor kon verleenen. Lodewijk voegde zich thans bij de omstanders; daar echter de vreemde, die hem gedurig meer gelijkheid scheen te hebben met het beeld, dat hij in zijne verbeelding omdroeg, zich op dit oogenblik naar de tegenovergestelde zijde wendde en het hem onmogelijk maakte haar gelaat te aanschouwen, sloop hij in allerijl om den kring van verzamelden heen en mengde zich aan de andere zijde onder het gedrang.—Hemel, zij was het zelve! Slechts bleek en angstig waren hare gelaatstrekken en zelfs een traan was in haar helder blauw oog zichtbaar. Door een onwillekeurig gevoel gedreven, trad Lodewijk op haar toe; hoeveel opzien het baren mocht, hij wilde de schoone gestalte, die hem Italië, het land der wonderen, had binnengeleid, bij het verlaten van dien heiligen bodem opnieuw begroeten en haar het ras voorbijgesnelde oogenblik dier eerste ontmoeting in het geheugen terugroepen. Zijn moed daartoe wies aan, daar hij haar zonder geleide zag; want buiten den grijzen dienaar voor op den bok en de bejaarde vrouw in den wagen, die insgelijks in eene dienstbare betrekking tot de reizende scheen te staan, liet zich niemand bespeuren. Haastig trad hij dus uit den zich verwijdenden hoop der burgers vooruit. Dadelijk trof haar blik den zijnen en de schielijke, blijde ontsteltenis, welke zich over haar gelaat verbreidde, liet Lodewijk geen twijfel over, of zij herkende hem. Juist wilde hij zich buigen en zijne lippen tot een groet openen, toen zij, met blijkbare overhaasting, de fransche woorden: „Voilà mon frère!” uitriep en op hem toesnelde. Geheel verbijsterd, vermoedde de jongeling een misverstand, doch eer hij zich genoegzaam had kunnen herstellen en in staat was, haar eenige opheldering te vragen, riep zij hem, voor alle omstanders verstaanbaar, in het Italiaansch toe: „God dank, broeder, dat gij daar zijt!” en voegde er fluisterend in het hoogduitsch bij: „Ik ben verloren, als gij mij verloochent.” Even snel wendde zij zich weder tot den officier, nam het papier uit de hand en gaf het aan Lodewijk over, met de fransche woorden: „Deze heer wilde onze pas niet voor geldig houden, daar gij niet bij ons waart. Dat komt van uwe wandeling langs romaneske zijpaden, lieve broeder!—Gij zijt graaf Wallersheim,” lispelde zij hem tevens in het hoogduitsch toe.
Hoe bevreemdend en zonderling dit alles ook aan Lodewijk mocht toeschijnen, zoo begreep hij toch lichtelijk, dat het hier geheel in zijne macht stond, het bekoorlijke wezen, dat angstig, met tranen in de oogen voor hem stond, een gewichtigen dienst te bewijzen. Zonder zich dus lang te beraden, besloot hij haar in hare list te ondersteunen en antwoordde: „Wees gerust, lieve zuster, ik zal met dien heer spreken.” Om tijd te winnen en tevens eenigermate met de toedracht der zaak bekend te worden, wendde hij zich hierop tot den officier met de vraag: „Gij zult dus zoo goed zijn, mijnheer, mij de bezwaren, welke gij tegen onzen pas schijnt te hebben nog eens te herhalen? Gij beseft licht, dat vrouwen in dergelijke zaken minder bedreven zijn.”—„Van dit oogenblik af,” was het antwoord, „koester ik geen de minste bedenking meer. Gij stondt op den pas als de begeleider van de gravin, uwe zuster, vermeld, maar waart niet tegenwoordig. Dat scheen verdacht. Wel is waar verzekerde mij de gravin, dat gij u slechts voor eenige oogenblikken hadt verwijderd en te voet een zijpad waart ingeslagen, om u aan gene zijde der stad weder bij haar te voegen; maar onze bevelen luiden voor grensplaatsen als Duomo d'Ossola zóó stipt, dat ik genoodzaakt zou geweest zijn, de jonge dame te verzoeken, zich zoo lang hier op te houden, tot gij, heer graaf, op wien de pas luidt, weêr zoudt aanwezig zijn. Wees echter verzekerd, dat ik dadelijk een mijner manschappen in de richting van Sempione zou hebben uitgezonden, om u van deze belemmering te onderrichten. Intusschen moet ik u toch waarschuwen, u niet weder van de zijde der gravin te verwijderen, daar de bevelen, voor zoo ver ons gebied reikt, overal van dien aard zijn, dat gij licht weder eene soortgelijke vertraging zoudt kunnen ondervinden. Hebt gij de zwitsersche grenzen achter u, dan houdt ons gezag op, en gij zult met meerdere vrijheid kunnen reizen.”
Lodewijk was stom van verbazing, vooral toen de oude dienaar van den bok steeg, hem zonder omstandigheden van den lichten, over zijne schouders hangenden reiszak onthief, dien in het rijtuig legde en hem nederig vroeg of hij verkoos in te klimmen. Vrij verward duwde hij den officier eenige beleefde woorden toe en reikte hem de hand tot afscheid. De oude rukte de voettrede naar beneden, de beleefde Franschman was der jonge dame, die zich thans geheel in haren sluier gewikkeld had, de bediende Lodewijk tot het opklimmen behulpzaam, het portier werd gesloten, de officier boog zich en herhaalde zijn bon voyage. Lodewijk nam, zonder bijna te weten wat hij deed, aan de zijde der raadselachtige onbekende de plaats in, welke de bescheidene duenna hem had overgelaten, en de wagen rolde voort.
Zoo lang men door de straten van het stadje reed en bewoonde huizen aan den weg ontdekte, nam de schoone gesluierde het diepste stilzwijgen in acht, terwijl zij Lodewijks begeerte om door eene vraag met den samenhang van dit hoogst zonderling voorval bekend te worden, door een stommen angstigen wenk wist in toom te houden. Hij bleef dus eenige minuten geheel aan zijne eigene vermoedens en gissingen overgelaten en vond in dat tijdsverloop eene mogelijke, zoo al niet de ware oplossing van het raadsel. Naar alle waarschijnlijkheid was zijne gezellin eene Engelsche, misschien wel de dochter van een man van groot aanzien. De opnieuw losbarstende oorlog had den haat en de waakzaamheid der Franschen tegen de inwoners van dat land verdubbeld; zij was dus, vermoedelijk uit staatkundige gronden, genoodzaakt zich van eene list te bedienen, ten einde een land te kunnen verlaten, dat in het bezit was der vijanden van haar vaderland en waar men haar zelve misschien gevangen zou nemen en in gijzeling zou kunnen houden. Het hart van den jongeling klopte van vreugde bij de gedachte, dat de wonderbare beschikkingen van het lot juist hem hadden bestemd, om een wezen, welks zachte bekoorlijkheden hem zoo levendig getroffen, zoo langdurig geboeid hadden, dezen reddenden dienst te bewijzen. Hij richtte zijne blikken op haar; sidderende en blijkbaar met moeite ademhalende zat zij nevens hem. Eindelijk verdwenen de laatste huizen op zijde van den weg; de landstreek werd eenzaam en woest. Een steil opgaande bocht van den weg noodzaakte den postiljon den snellen draf zijner paarden met een langzamen stap te verwisselen, zoodat het verdoovend dreunen van het rijtuig ophield. Nu greep de schoone gesluierde met onstuimige hevigheid Lodewijks hand, klemde ze met een warmen, innigen druk in de hare, en fluisterde uit een overkropten boezem: „Gij zijt mijn redder! De redder van wat mij op deze aarde het dierbaarst is!” Als door een doodelijken angst geheel uitgeput, als door het bedwingen der hevigste gemoedsbewegingen geheel overstelpt, zeeg zij toen, terwijl een beklemd, hijgend: Ach! hare lippen ontvloeide, op den boezem der tegen haar over zittende gezellin neder, klemde zich met beide armen aan deze vast, verborg snikkende het hoofd aan haren schouder en barstte in een weldadigen stroom van tranen los.
De oude dame, wier voorkomen tot hiertoe slechts koele afgemetenheid vertoond had, scheen nu toch ook diep geroerd. Zij trachtte intusschen de weenende tot kalmte te brengen, maar bediende zich daarbij van eene taal, welke Lodewijk niet verstond en niet voor Engelsch houden kon.—De onbekende richtte zich weder op, sloeg den sluier terug om vrijer te kunnen ademhalen, hief de blauwe oogen ten hemel en kruiste de handen eerbiedig over de borst, tot een ootmoedig dankgebed. Lodewijk, tot in zijn binnenste getroffen, wilde haar in die heilige gemoedsstemming niet storen en zag haar lang en verwonderd aan. Eindelijk trof haar verhelderde, open blik den zijnen weder. „Hoe zal ik u dit ooit kunnen vergelden!” sprak zij.—„Vergelden?” hervatte de jongeling haastig, maar met innige warmte. „Het noodlot schenkt mij op de zeldzaamste wijze een geluk, dat ik nooit had durven verwachten, en gij spreekt van vergelding? Misschien wel omdat ik van uwe lippen den zoeten naam van broeder hoorde? Wat heb ik voor u gedaan? Ik weet slechts, dat gij eenen vreemden, onbekenden eensklaps als eene heilige uit den hemel verschenen zijt en een onuitsprekelijk geluk bereid hebt!”—„O, gij weet niet, wat gij door uwe snelle en stoute beradenheid voor mij geweest zijt.”—Zij wilde voortvaren, maar werd daarin door den ouden dienaar verhinderd, die omziende, haar eenige vreemde woorden toevoegde, welke zij in eene, aan Lodewijk eveneens geheel onbekende taal beantwoordde. Daar er slechts weinige, gedeeltelijk fluisterende woorden gewisseld werden, kon hij onmogelijk bepalen aan welken landaard ze behoorden; nu eens waande hij spaansche, dan weder poolsche woordvormen te onderscheiden. Het rijtuig rolde intusschen sneller voort en ten tweedenmale werd het nauw begonnen gesprek afgebroken. Men moest, naar des jongelings berekening, de van de zijde van Italië vooral steil oploopende straat van den Simplon nu weldra genaderd zijn, zoodat hij zijne begeerte om al deze geheimen ontraadseld te zien, tot zoo lang besloot te bedwingen.
Men bereikte eene steile hoogte, waar de weg zich zoodanig kronkelde, dat men nog eens een vrijen blik op Italië kon terugwerpen. Daar lag het in de diepte, het land der weelde, door het gloeiend avondrood met een donkeren purpergloed overtogen; de donkere, boschrijke, voorgebergten der Alpen strekten zich ver over de bloeiende velden uit; schuimende beken doorsneden de dalen met goud- en zilverkleurige slingerpaden; het kleine stadje aan den voet van 't gebergte blonk glansrijk en wit op den donkeren grond; de verte smolt weg in eene blauwe schemering en liet geen duidelijke omtrekken meer onderkennen. „Vaarwel!” beefde het van Lodewijks lippen. Ook zijne reisgenoote wendde nog eens haar gelaat naar het Eden terug, dat zij nu op het punt stond te verlaten, eene zachte aandoening verlevendigde hare trekken, en de lippen schenen over den traan te glimlachen, die eensklaps het blauw kristal van haar oog met een vochtigen nevel overtogen had. „Vaarwel!” herhaalde zij met zoete welluidendheid en wenkte met de hand ten afscheidsgroet. Daar de weg thans al steiler en steiler werd, en de wagen slechts langzaam voortging, was het geschikte oogenblik daar om het gesprek weder aan te knoopen. Lodewijk wilde dan ook juist zijne vraag, om opheldering aangaande het gebeurde, herhalen, toen zijne reisgenoote reeds uit eigen beweging begon.
„Gij moet zekerlijk verwonderd zijn over wat u bejegend is; maar de gebeurtenissen, door welke landen en volken thans beroerd worden, wikkelen dikwijls ook enkele personen in moeielijke en gevaarlijke ongelegenheden. Dat is met mij het geval. Ik waande mij reeds verloren, ach! en ik sidderde voor een dierbaarder goed dan mijn leven, toen de hemel mij in u een redder toezond. Zult gij mij echter ook verder uw bijstand willen verleenen?”
„Tot aan mijn laatsten ademtocht,” riep Lodewijk driftig.—„Verbind u tot niets,” viel de onbekende hem in de rede, „voor gij weet, wat ik van uwe grootmoedige gezindheid vorderen moet. Gij zult nog langer voor mijn broeder doorgaan, mij als zoodanig op een overhaaste reize tot in Duitschland vergezellen moeten!—En—dit is voor u zelf met gevaar verbonden!”
Niet zonder hooghartigheid trachtte Lodewijk de verdenking van zich af te weren, dat eenig gevaar in staat zoude zijn hem af te schrikken.
„Dat wist ik, en ik ben in mijn vertrouwen niet bedrogen,” hervatte de onbekende; „maar nog eene moeielijke bekentenis heb ik te doen. Gij zult mij voor ondankbaar, voor laag, argwanend moeten houden; want ik moet uw bijstand inroepen, zonder u mijn geheim te mogen toevertrouwen, daar het niet het mijne is. Anderen hebben er heilige rechten op en de strengste, onverbrekelijkste plichten binden mijne tong. Weinig meer dan gij nu reeds hebt kunnen raden, mag ik u ontdekken; want dat ik geen gravin Wallersheim, dat ik niet eens eene Duitsche ben, zal u wel niet twijfelachtig meer zijn.”
„Maar welken naam mag ik u dan geven! Zal het noodlot u mij voor eeuwig onbekend doen blijven?” vroeg Lodewijk op een smartelijken toon.
„Neen, ik vertrouw neen,” antwoordde zij nauw hoorbaar; „maar noem mij nu zuster; Bianca, als gij wilt. Die naam moet u vooreerst voldoende zijn.”
„Zuster Bianca!” riep Lodewijk in zoete verrukking. „Zuster! zuster!” herhaalde hij nog eens. Die heilige naam verbond hem zoo innig met het bekoorlijke wezen en ontroofde het tevens voor altijd aan zijn hart, dat hij bij het uitspreken den volsten beker der zaligheid en den diepsten, bittersten kelk der smart tegelijk ledigde. De vertrouwelijkste nabijheid was hem vergund, doch terzelfder tijd was er, dit zeide hem zijn voorgevoel nu reeds, een vreeselijke klove tusschen beiden geopend, welke hen des te verder vanéén scheidde, naarmate zij nauwer verbonden schenen.
Hij staarde haar aan en waande eene bekoorlijke droomgestalte te aanschouwen, die verdwijnen zou, wanneer hij ontwaakte. Zijn hart klopte met hevigheid; doch hij bedwong zich en verkropte de smart in zijn boezem.
Bianca brak opnieuw het stilzwijgen af. „Gij moogt mij niet alleen zuster noemen,” zeide zij met een vluchtig blosje, „maar gij moet het ook, wanneer gij mij niet verraden wilt. Waarlijk, gij zult spoedig aan dien naam gewennen, zoowel als aan den ongedwongen, gemeenzamen toon, dien ik dringend vorderen moet, dat voortaan tusschen ons heersche.”
De beproeving werd gestadig sterker voor den jongeling. „Als ik mij zelf maar niet vergeet,” sprak hij verlegen.
„Dat zult gij gewis niet,” hervatte Bianca; „de gedachte, dat de geringste misslag voor u en mij hoogst gevaarlijk zou kunnen worden, zal u steeds op uwe hoede doen zijn; en bovendien zult gij altijd op mijn gelaat lezen, dat ik u aan uwe broederlijke plichten herinner. Maar ik moet u nog iets aangaande mijn toestand ontdekken. Gij ziet mij hier van de verzorgster mijner jeugd en van een ouden getrouwen dienaar van ons huis vergezeld, de eenigen, die mijn geheim ten deele kennen. Wij zouden zonder eenig gevaar reizen, wanneer deze alleen er de vertrouwden van waren; maar tot mijn ongeluk is het reeds verraden. Weet dan, dat tot Milaan een ander uwe plaats innam.” Hier scheen het schoone meisje huiverig om verder te verhalen. „Een schandelijk misbruik,” vervolgde zij sterk blozende, „dat hij van mijn toestand wilde maken, dwong mij van een tot vluchten gunstig oogenblik gebruik te maken. Ik kan er thans niet meer aan twijfelen, of hij is daarop uit wraak een verrader geworden.
Van hier mijn haast, mijn doodelijke beangstheid daar beneden in het stadje; want elk oogenblik kan het bevel tot onze inhechtenisneming daar zijn. Wel heb ik een anderen weg genomen, en mijn vroeger plan, om over Verona te gaan, veranderd, daar de pas, die, zonder nadere bepaling, van Rome over Florence en Milaan naar Duitschland wijst, zulks mogelijk maakte; maar hoe spoedig heeft men dat niet uitgevorscht! Hoe licht kan ook de verrader zelf op dat denkbeeld komen en ons langs beide wegen laten achtervolgen!—Gij weet nu, wat gij waagt. Ook dit moet ik er nog bijvoegen; men zou de misdaad, waaraan gij u schuldig maakt, zeer gestreng straffen.”
„De grootste misdaad ware hier wel lafhartig terug te treden,” sprak Lodewijk met bedaardheid. „Ik weet niet,” voegde hij er met eenige aandoening bij, „of voor u te mogen lijden, mij niet nog gelukkiger zou maken, dan voor u te wagen.”
Bianca zweeg.
De nacht begon intusschen de omliggende voorwerpen met zijn zwarten sluier te overdekken. De weg werd steiler; reeds verhieven zich aan weerszijden de zonderlingste, vreemdstaltigste rotsgedaanten, terwijl de Veriola schuimend en donderend in de diepte neder schoot. Het reusachtig verhevene van dit schouwspel zoude een sterkeren indruk op de reizigers hebben teweeg gebracht, wanneer de stemming hunner gemoederen kalmer en voor het genot vatbaarder geweest ware. Bianca's krachten schenen daarenboven door de reis en den doorgestanen angst uitgeput; eene zachte sluimering had haar overvallen. De hevige gemoedsbeweging verdreef den slaap uit Lodewijks oogen, ofschoon ook hij door de lange wandeling lichamelijk zeer vermoeid was. De huiveringwekkende wonderen van den weg, dien hij aflegde, vermeerderden wel het onrustig golven van zijne borst, doch rotsen, afgrond en waterval spiegelden zich, als een onstuimige zee, slechts flauw, verward dooreengemengd en vormloos in zijn oog af. Mijmerend staarde hij de beelden aan, zonder ze in zijn bewustzijn op te nemen, en dan eerst, wanneer zij lang voorbijgesneld waren, stegen zij weder als donkere, onzekere herinneringen in hem op. Zijne ziel zag immers slechts Bianca's beeld; hij stond verrukt voor de schoone hemelsche gestalte eener Madonna: hoe kon dan het landschap op den achtergrond der heilige schilderij zijne oogen van haar aftrekken en aan zich geboeid houden?
Het was duister toen zij over de eerste, op torenhooge pilaren zwevende brug heenrolden, waaronder den stroom in den diepsten afgrond zich als een witte slang sissend heenkronkelde. Spoedig daarop bereikten zij een posthuis, waar men snel van paarden verwisselde. Bianca was zoo diep in slaap gezonken, dat zij ook daar niet ontwaakte; het was alsof hare ziel zulk een vertrouwen stelde op den nieuwen, reddenden vriend, dat onrust noch zorg haar meer beangstigden.
De weg werd gestadig woester en huiveringwekkender; de Veriola schoot klaterend in den afgrond neder; hemelhooge rotswanden hieven zich loodrecht op; slechts weinige starren blonken door de enge opening der diepgekloofde bergholte. Plotseling kromde de weg en Lodewijks verwonderd oog zag een wit, reusachtig spooksel voor zich, dat schrikwekkend tusschen de zwarte granietklompen oprees. Tegelijk verdoofde een doffe donderslag het gehoor.
Bianca ontwaakte door het gedreun en riep verschrikt: „Hemel, wat is dat? Waar zijn wij?”
„Het is de waterval aan den ingang der groote gaanderij,” sprak de oude dienaar, zich omwendende. Intusschen hield de wagen stil en een heldere straal uit verlichte vensters blonk de reizigers in het oog. De postiljon klapte met de zweep.
„Wat beteekent dat?” vroeg Bianca angstig; „zouden wij hier aangehouden worden?”
„Hier is, voor zoover ik weet, de grenspaal van Lombardije; aan gene zijde der kleine brug bevinden wij ons reeds in Zwitserland,” was Lodewijks antwoord.
„God zij gedankt,” riep Bianca en haalde diep adem. „Tot zoover dan verlaat gij mij niet, genadige hemel!” voegde zij er zacht bij en hief den blik op tot de heldere sterren boven haar.
Middelerwijl traden twee in grijze mantels gewikkelde gestalten op den wagen toe, de eene met eene lantaarn in de hand; de hooge helmen met paardestaarten lieten fransche dragonders onderkennen.
„Votre passeport, Monsieur,” luidde de beleefde, maar korte en beslissende vraag.
„De pas, lieve broeder,” herhaalde Bianca en drukte hare hand zachtkens tegen zijn arm, om hem een teeken te geven, dat hij zich niet vergeten moest.
Lodewijk kreeg het papier te voorschijn en reikte het over. Hoe weinig hier ook eene ontdekking te duchten was, zoo bewerkte toch het bewustzijn van zijn toestand, dat hem de pols rasser sloeg. Bij dag zou een opmerkzamen beschouwer de onrust in zijne trekken niet zijn ontgaan; hij was aan voorvallen van dezen aard nog niet gewoon.
De officier begaf zich met den pas in huis; na vijf minuten keerde hij terug en gaf dien aan Lodewijk over met de woorden: „Votre serviteur, monsieur le comte.”
„Voorwaarts!” riep de oude dienaar, en de wagen snelde over de brug op den waterval aan. Zijn gedonder verdoofde het oor, en witte stuivende stofwolken omhulden het rijtuig met een dichten nevel. Eensklaps waren zij verdwenen en een ondoordringbaar duister omgaf de reizigers; het gedruisch van den nederstortenden stroom vernam men nog slechts dof en murmelend, als uit de verte.
„Waar zijn wij?” vroeg Bianca.
„Ik denk in het gewelf van eene der gaanderijen, waardoor de straat voert.”
„Dit is de gaanderij van Trissinone,” liet zich de stem hooren van den postiljon, niet weinig trotsch, dat hij zijne kennis van alle verschrikkingen en wonderen van dezen weg in het fransch wist mede te deelen.
Noch Lodewijk noch Bianca, wier blikken op den waterval waren gevestigd geweest, hadden bemerkt, dat men eene rotspoort was binnengereden. De wagen kroop langzaam door het gewelf voort, waarin niet het geringste schijnsel van licht doordrong. Plotseling echter kwam een flauwe, vale schemering van boven afdalen; verwonderd blikten onze reizigers opwaarts en ontdekten eenige fonkelende sterren, die even spoedig weder verdwenen. Men had zich onder de opening bevonden, die bij dag een twijfelachtig schemerlicht in deze zwarte rotskloof nederwerpt. Na tien minuten was men weder onder den vrijen hemel.
Bianca haalde diep adem. „God zij dank,” sprak zij; „ik werd toch een weinig angstig in dien zwarten afgrond. Maar waartoe dienen toch zulke akelige gewelven?”
„Vooral tot een toevluchtsoord tegen de lawinen; want men heeft ze meerendeels aangelegd in streken, waar het nederstorten van deze sneeuwklompen het menigvuldigst plaats grijpt. Dikwijls heeft men zich ook door het stoutmoedig doorbreken der rotsen een aanmerkelijken omweg bespaard. De geheele weg is een reuzenarbeid, gelijk alles, wat de verwonderlijke man onderneemt, die met zulk een scherpen blik het gewicht van dezen bouw tot enger verbinding zijner volken inzag. Wat sinds eeuwen vurig gewenscht was, en waarvoor twintig geslachten terugbeefden, daar de uitvoering menschelijke krachten scheen te boven te gaan, heeft deze koen scheppende geest door een enkelen wenk van zijn machtigen wil tot stand gebracht.”
„Ik bewonder hem! Maar ik geloof toch, dat die duistere genius meer vreeselijk in het verdelgen dan machtig in het scheppen is,” hernam Bianca met een siddering terugbevende voor de krijgsgebeurtenissen, waarop hare woorden schenen te doelen.
„Hij vernielt slechts om te scheppen,” riep Lodewijk met vuur; „op de lava, die de vulkaan uitwerpt, grondt zich eene schoonere schepping!”
„En vergeet gij hen, die onder den aschhoop bedolven liggen?” vroeg Bianca.
Lodewijk zuchtte en gevoelde zich tot in de ziel getroffen. Neen, hij vergat de bedolvenen, vergat zijn vaderland niet, en toch kon hij de bewondering, die hij voor den man koesterde, voor wien Europa beefde, onmogelijk onderdrukken. Deze tweestrijd in zijn boezem had hem reeds meermalen smartelijk gegriefd, en thans zag hij, door zijn terugkeeren naar het vaderland, waar hij in de nabijheid zou verplaatst zijn van den vreeselijken krijg, die zijne onweerswolken elken dag dichter en dichter opeenpakte, nieuwe en nog heviger gemoedsschokken te gemoet.
„Wij zijn geboren,” sprak hij somber en na eenig zwijgen, „om de schuld onzer vaderen te verzoenen. Het ijzeren rad van het noodlot verplettert ons; maar niet op hen wentel ik de schuld, die het rechtvaardig vonnis der onverbiddelijke Nemesis voltrekken. De geschiedenis houdt een streng, vreeselijk strafgericht. Zij oordeelt daden, niet daders. Daarom boeten wij voor de schuld onzer voorvaderen, maar ook voor de eigene; want kunnen wij ons van ontzenuwde slapheid, van diepe ontaarding vrijspreken? Duitschland——o laat mij zwijgen, want mijn hart bloedt, als ik daaraan denk!”
Beiden zwegen; de weg kromde zich een weinig in de richting van het oosten en eensklaps blonk hun de zachte maan, tusschen twee rotskruinen in den reinsten aether zwevende, vriendelijk tegen, al was zij een door God gegeven teeken, dat eenmaal na den storm de rust zoude wederkeeren. Tegelijk rezen boven den zwarten, in de schaduwen van den nacht gehulden rotswand vóór hen twee zilverblanke sneeuwkruinen op en kaatsten het maanlicht glanzend terug.
„O God!” fluisterde Bianca, greep de hand harer gezellin en wees op de flonkerende sneeuwtoppen.
Lodewijk voelde warme tranen over zijne wangen rollen. Hij bracht den zakdoek voor de oogen en liet den zoeten stroom, die zijne beklemde borst verlichtte, den vrijen loop.
„Die top links is de Sempione,” sprak de postiljon, zich tot den ouden bediende wendende.
„Zullen wij dra boven zijn?” vroeg deze.
„In het dorp zijn wij spoedig; dan zijn wij nog twee kleine uren van den hoogsten top, waar het vreemdelingenhuis gebouwd wordt. Dat gaat niet voorspoedig sinds een jaar, want het geld ontbreekt. Maar voorwaarts!” Hij verdubbelde de zweepslagen en weldra had men het dorp Sempione, dat zeer dicht onder de sneeuwkruin van den berg gelegen schijnt, bereikt.
Het was hier reeds gevoelig koud. De reizigers vertoefden slechts weinig oogenblikken, om zich door eene vluchtig genoten verversching en een glas warmen wijn te sterken; want Bianca dreef tot onverpoosden spoed aan. De lente was nu spoedig geweken, want na korten tijd bevond men zich midden in de sneeuw, die aan beide zijden van den weg lag opgehoopt. Daar de baan niet steil opliep, ging de reis vliegend voort. Weldra bereikte men den hoogsten top en nu rolde de wagen met bliksemsnelheid de helling afwaarts. Na verloop van eenige minuten hield de postiljon zijne paarden staande.
„Wat is er?” vroeg Lodewijk.
„Hm, Signore,” luidde het antwoord, „het jaargetij is niet zeer gunstig. Men moet voorzichtig zijn. Wij hebben warme dagen gehad en dan storten de lawinen naar beneden als sperwers op den leeuwerik. Ik moet een schot doen.” Hij kreeg een oud, roestig geweer te voorschijn. De knal dreunde dof over de breede ijsvlakte en werd door een donderenden, duizendvoudigen weerklank gevolgd; doch daarna bleef alles stil.
„Het zal gaan,” sprak de postiljon en dreef de paarden opnieuw aan.
Men verkeerde in angstige spanning; want ieder schilderde zich in stilte het vreeselijke van eene mogelijke begraving onder neerstortende sneeuwklompen af. Weinige oogenblikken waren toereikend, om al de akelige verhalen weder in het geheugen te roepen, die reeds in de vroegste jaren de jeugdige verbeelding door berichten van deze ontzettende natuurtooneelen in Zwitserland zoo levendig getroffen hadden.
Eensklaps donderde en kraakte het dof in de hoogte.
„Dio Sànto!” riep de postiljon en zag naar boven. Tegelijk echter gaf hij het paard waarop hij gezeten was de sporen, hief de zweep op, en met duizelingwekkende snelheid kletterde de wagen voorwaarts.
Bianca had angstig de hand harer pleegster vastgeklemd. Lodewijk zocht zijne kalmte te behouden en sprak: „Er zal geen gevaar zijn; deze menschen zijn hier bekend en ongemeen voorzichtig.”
Hij wilde voortgaan, toen zich een ontzettend gekraak boven hunne hoofden deed hooren; het was alsof de geheele berg met hen instortte. De paarden steigerden en deinsden schuw op zijde, zoodat de wagen tot dicht aan den rand des afgronds werd teruggeslingerd. Doch de moedige berijder verloor zijne tegenwoordigheid van geest niet, maar dreef de snuivende dieren met zweep en sporen rusteloos voorwaarts. Het gevaar van in de diepte neder te storten duurde slechts ééne seconde; het grootere was men nog niet ontworsteld, want thans knarste en kraakte en dreunde het schrikbarend rondom de reizigers, die zich plotseling in eene witte wolk gehuld zagen. De grond beefde, eene geweldige persing der lucht sleurde Lodewijk uit zijne zitplaats en dreigde hem ter aarde neder te ploffen, Bianca klemde zich met de kracht der wanhoop aan hare zoogster vast; de witte wolk verdonkerde zich als tot eene dichte zwarte rookzuil; een oogenblik daarna onderging de wagen een hevigen schok, gelijk het schip, dat op eene rots stoot, en bewoog zich niet meer. De as kraakte, beide vrouwen gilden luid, ook Lodewijk kon een bangen angstkreet niet onderdrukken. Ondoordringbare duisternis breidde zich over hen uit. Nog eenige oogenblikken vernam men het klateren des rollenden donders, een dof gedreun volgde, en eensklaps was alles stil, zwijgend en donker als in het graf.
„Dat was redding uit den leeuwenkuil!” riep de postiljon. „Wij hebben nog gelukkig de gaanderij bereikt.”
De woorden vervulden de van angst ontzielden met nieuw leven. „Wij zijn niet bedolven?” riep Lodewijk ademloos.
„De lawine moet dicht achter ons neergeschoten zijn,” antwoordde de postiljon, „want de ijssplinters en het sneeuwstof hebben mij half blind gemaakt.—Maar éene as, mogelijk beide, zal het gekost hebben; want ik merk wel dat wij wat na aan den rotskant geraakt zijn. Het was ook geene kleinigheid, zoo in vollen galop de nauwe opening te treffen, en dat nog wel in het donker!”
Lodewijk hoorde de laatste woorden van den postiljon niet meer, daar hij bemerkte, dat Bianca naast hem nederzeeg, en hij de onmachtige in zijn armen opving. „In 's hemels naam, zuster,” riep hij, terwijl hij haar zacht aan zijn kloppend hart drukte; „zuster wat deert u?”—Zij antwoordde niet; ook in het rond liet zich geen geluid hooren. Eene rilling ging den jongeling door de leden. Had het ontzettend oogenblik allen tegelijk het leven benomen?
Intusschen verdreven lichtvonken het duister. Het was de postiljon, die vuur sloeg. Bij het flikkerend schijnsel zag Lodewijk, dat Bianca bleek, met gesloten oogen en lippen in zijne armen lag, en dat ook hare voedster bewusteloos op de bank was neergezonken.
„Licht, licht!” riep hij driftig.
„Dadelijk, signore!”
De lantaarn was ontstoken en verspreidde een droeve schemering door het duister gewelf der gaanderij. De postiljon richtte zich op en vroeg: „Er is toch niemand, die zich bezeerd heeft?—Maar wat duivel, waar is dan de bediende toch?” Eerst nu bemerkte Lodewijk, dat deze ontbrak: hij moest van den bok zijn gevallen. „Wij moeten hem opzoeken,” riep hij en vlijde zijn dierbaren last voorzichtig op de wagenbank neder; vervolgens sprong hij ter aarde, om gezamenlijk met den postiljon den verongelukte op te zoeken. Dit was weldra geschied; want zij vonden hem aan den ingang der gaanderij buiten kennis op den rotsachtigen grond uitgestrekt. Aan zijn voorhoofd bloedde hij een weinig, doch de wonde was onbeduidend; ook scheen hij overigens onverlet. De postiljon wiesch hem met eene handvol sneeuw, die de wind tegen de zijwanden der opening had aangedreven, het voorhoofd, terwijl Lodewijk hem poogde op te richten en tot bewustzijn te brengen. De oude opende weldra de oogen. „Waar ben ik?” vroeg hij, meer verbaasd dan uitgeput. Lodewijk gunde zich den tijd niet om hem te antwoorden, maar ijlde, de lantaarn in de hand, naar Bianca terug. Zij scheen gerust te sluimeren, zoo kalm en zacht waren hare gelaatstrekken. Toen het schijnsel van het licht, door Lodewijk op de voorbank geplaatst, haar op het oog viel, opende zij dat, sloot het echter, door den glans verblind, weder even ras, en haalde diep adem. Lodewijk greep hare hand en noemde fluisterend, maar met innige warmte haren naam; verbaasd sloeg zij de oogen op en vroeg vervolgens, als met bevreemding en nog ten halven in hare droomen verzonken: „Wie roept mij toch?”
„Uw broeder, lieve Bianca,” sprak Lodewijk diep geroerd.
„Broeder! broeder!” riep zij, nog bewusteloos, angstig uit, neigde zich bevende voorover en leunde zacht aan Lodewijks borst, die, door zijn gevoel overweldigd, haar aan zijn hart en een zoeten kus op haar voorhoofd drukte. Daar rees zij eensklaps ontwakende op, zag hem met schuwe, verwonderde blikken aan, en terwijl zij zich met maagdelijke beschaming aan zijne armen ontwond, stamelde zij: „Mijn God! De bedwelming—ik weet niet, wat ik gedaan heb!” Tevens viel haar oog op de voedster, die, nog bewusteloos en het hoofd op de borst gezonken, in den hoek van den wagen zat. Eene uitdrukking van doodelijken angst vertoonde zich bij den aanblik op haar gelaat; zij opende de lippen tot een uitroep, maar deze stierf weg in een beklemden zucht. Daar bewoog zich de onmachtige en uitte eenige vreemde woorden. „Zij leeft! zij leeft!” juichte Bianca, in uitgelaten vreugde de armen om den hals der neergezonkene slaande en haar met teederheid oprichtende. „O mijne Margaretha, herkent gij mij?”
Hare omarming was zoo innig, dat Lodewijk hier eene nauwere betrekking moest vermoeden, dan die tusschen meesteres en dienstbare bestaat. Doch eer hij daarover had kunnen nadenken, wendde Bianca zich tot hem met de angstige vraag: „Maar waar is—in Gods naam....” Lodewijk ried, wat zij vragen wilde, en viel haar in de rede met het bericht, dat de dienaar zich niet bezeerd had. Juist kwam deze met den postiljon op den wagen toe. Bianca scheen eene rasse beweging te willen maken om hem te gemoet te ijlen; de dienaar boog zich echter met eerbied en sprak ernstig: „Het verheugt mij, dat uwe genade geen letsel heeft bekomen; ook ik ben het gevaar nog gelukkig genoeg ontkomen.”
Men kon in Bianca's trekken lezen, dat eene zeldzame ontroering haar binnenste schokte. Zij scheen hevig te kampen met eene begeerte, waaraan zij niet dan met moeite weerstand bood. De oude bediende scheen daar echter niet veel acht op te slaan en vervolgde koeltjes: „Nu moeten wij toch maar spoedig eens zien, of de wagen ook veel geleden heeft.” Tegelijk greep hij de lantaarn en begon as en wielen nauwkeurig te onderzoeken.
Bianca scheen uitgeput. „Ik kan nog niet tot mij zelve komen; ook weet ik immers nog volstrekt niet, wat er voorgevallen is en waar wij ons op dit oogenblik bevinden,” sprak zij op een matten toon en neigde zich inniger tegen de borst harer voedster, die bij dit alles een koelheid en afgemetenheid bleef bewaren, die schenen aan te duiden, dat zij vreesde, het tusschen beiden heerschend verschil van rang en stand uit het oog te verliezen.
Lodewijk verhaalde in weinig woorden, wat er was voorgevallen en waar men zich thans bevond.
„De wagen is zoo goed als in duizend stukken gesprongen,” berichtte thans de postiljon, die gezamenlijk met Paul, den bediende, de wielen en assen onderzocht. „De heerschappen zullen wel een oogenblik moeten afklimmen.”
Lodewijk was de vrouwen daartoe behulpzaam. „Zou de ramp ons lang ophouden?” vroeg Bianca, op de beide mannen toetredende, die bezig waren het achterrad te bezichtigen.
„Nu ja, signora,” antwoordde de postiljon en nam eerbiedig zijne roode muts af, „tot het naaste posthuis, misschien wel tot Brieg, zullen wij het nog voortsleepen; maar daar zal de wagenmaker ons wel een dag ophouden. De rechter vooras is door midden gebarsten en het rad houdt met moeite de spaken nog in de naven. De dissel is ook beschadigd; dat de kast vrij wat geleden heeft, wil ik niet eenmaal rekenen. Achter gaat het zoo tamelijk, maar het linkerrad heeft ook uitgediend.”
Bianca wierp gedurende dit verslag bezorgde blikken op hare reisgezellin en op Paul. De laatste begon eindelijk: „Het zal nog te herstellen zijn, genadige gravin; als smid en wagenmaker goed betaald worden, zullen, dunkt mij, weinig uren oponthoud voldoende zijn. Evenwel mag er thans geen tijd verloren gaan.”
„Ja, mijn vriend,” zeide de postiljon; „maar zoo kunnen wij niet voorwaarts; een paar jonge boomen moeten er eerst zijn: de een om tegen de as, de andere om tegen den dissel te binden. Verwenscht is het maar, dat wij hier bezwaarlijk geschikt hout zullen vinden, want heb ik ooit goed uit mijne oogen gezien, dan wast op deze hoogte geen enkele stam, zoo als wij dien noodig hebben; hier is alles laag en krom kniehout. Een half uur verder naar beneden zal het beter gaan.”
„Laat ons dan zoeken,” hernam Paul; „want voorwaarts moeten wij; hare genade heeft groote haast.”
De postiljon scheen besluiteloos. Lodewijk vermoedde, dat hij, volgens den gebruikelijken trant der Italianen, eerst wilde zien, hoeveel hem deze buitengewone dienst konde opbrengen, en beloofde hem derhalve eene aanzienlijke belooning, wanneer hij den wagen spoedig weder in gereedheid bracht. De kleine zwartkop schudde echter bedenkelijk het hoofd en zeide: „Dat is wel licht gezegd, monsignore, maar niet zoo licht gedaan. Als de sneeuw om dezen tijd eens begint neer te ploffen, dan is men geen oogenblik van zijn leven zeker. De eene klomp brengt de andere in beweging. Ja, als wij strenge vorst hadden. Maar het is dooiweder en dan, vertrouw wie gij wilt, doch hoed u voor de lawinen. Het kon licht mogelijk zijn, dat gij lang te vergeefs op onze terugkomst wachten moest. Bij dag kan men beter op zijn hoede zijn; ook houdt tegen den morgen het gevaar op, want wat de zon over dag los gemaakt heeft, is dan naar beneden gestort, en zij moet weder nieuwe massa's ontdooien. Maar nu, bij nacht, is het stuk niet te wagen.”
Lodewijk besefte, hoe pijnlijk deze vertraging der reize voor Bianca zijn moest, alhoewel zij het dringendst gevaar ook reeds ontkomen waren. „Ik verzel u, wij willen het gevaar samen deelen,” sprak hij dus vastberaden.
„Dat ware goed en wel, monsignore,” antwoordde de postiljon, zonder aan zijn bedenkelijk gelaat eene andere plooi te geven, „wanneer wij het met een paar galgvogels te doen hadden, die aan den weg achter de struiken op den loer zitten. Maar de lawine geeft er niet om, of wij twee, of drie, of twintig te zamen zijn, en gaat toch haar gang.”
„Laat ons het dan ten minste beproeven, mijn vriend,” riep Lodewijk, terwijl hij de lantaarn opnam. „Ik wil vooruitgaan.”
Bianca wierp hem een dankbaren blik toe, die hem nog meer in zijn besluit versterkte. „Hebt gij een bijl?” vroeg hij.
„Bijl en touwen liggen in de kast onder den bok,” antwoordde Paul en haalde het gevraagde te voorschijn.
„Zoo kom, mijn vriend,” sprak Lodewijk met vastheid tot den postiljon, „de bediende mag bij de dames blijven.”
„Nu, dan moge Sint Borromeus ons bijstaan!” riep deze half zuchtende, half verdrietig.
Paul trad voor. „Wanneer iemand gaan moet, heer graaf, dan ben ik het. Gij zelf blijft dan tot bescherming der dames achter.”
Bianca was in tweestrijd, of zij Lodewijk smeeken zoude, het waagstuk op te geven, ja dan neen. Dubbele, even machtige, maar met elkander strijdige plichten en gevoelens bestormden hare ziel. Zijne standvastigheid liet haar geene keuze.
„Ik ga zelf,” riep hij vol moed uit; „het blijft, gelijk ik gezegd heb.”
Bij deze woorden greep hij de lantaarn en ging voor. De postiljon volgde hem.
„God moge u behoeden, mijn broeder,” snikte Bianca hem na.
De postiljon, met den weg bekend, nam hem nu de lantaarn uit de hand. Nauwelijks waren zij vijftig passen voortgetreden, toen hij uitriep: „Sante Borromeo! Ik geloof, dat de gaanderij versperd is! Zie slechts, signore, de uitgang is geheel met sneeuw toegesloten. De lawine moet zich verdeeld hebben en aan beide zijden van den gang zijn neergestort. Daar zitten wij dus als muizen in de val; want dat de deur achter ons toesloeg, hebben wij, de hemel weet het, maar al te duidelijk bemerkt.”
Het was inderdaad zoo, als de postiljon zeide. Eenige weinige schreden waren toereikende, om Lodewijk te overtuigen, dat de uitgang volkomen gesloten was.
„Wat vangen wij nu aan?” vroeg hij, niet zonder ongerustheid over deze onverhoedsche gevangenschap onder de aarde.
„Wat wij aanvangen? Wij gaan naar de dames terug, want hier uitkomen kunnen wij niet, voor men zoo goed is ons in te halen,” hernam de postiljon.
„Maar zal men ons verlossen?”—„Pah! daar ben ik geen oogenblik bang voor. Zij moesten in Sempione en in het naaste posthuis wel doof zijn, als zij deze lawine niet gehoord hadden; en als men mij morgen vroeg met mijne paarden niet terug ziet, gaan zij wel zoeken, waar ik beland ben.”
Door dit antwoord eenigermate bemoedigd, keerde Lodewijk weder tot de dames terug en berichtte haar, in hoedanigen toestand men verkeerde. Bianca hoorde hem met meer gelatenheid aan dan hij verwacht had, en zuchtte slechts, met kalme berusting de oogen opwaarts slaande: „Wij moeten dulden, wat God ons toezendt; Hij zelf wil thans ons lot beslissen. Zijn wil geschiede—ik ben op alles voorbereid.”
De postiljon, niets buitengewoons in het voorval ziende, zocht haar gerust te stellen. „Het heeft geen gevaar, signora, men zal er ons wel weer uithelpen, morgen middag zijt gij frisch en gezond in Brieg, maak daarop gerust staat.—Evenwel zullen wij toch een sein zoeken te geven. Zoo groot eene opening is toch licht door de sneeuw te maken, dat het schot van mijn musket er door naar buiten kan. Als zij ons in het posthuis, dat geen half uur van hier is, hooren, luiden zij dadelijk de noodklok, en dan zijn er morgen bij het aanbreken van den dag handen genoeg om ons uit te graven. Want hooger dan vijftien of twintig voet blijft de sneeuw op den smallen weg niet liggen.”
Na deze woorden ging de luchthartige, vlugge Italiaan terstond aan het werk en hief den disselboom op, waarmede hij een luchtgat door de sneeuw wilde boren. Terwijl hij hiermede bezig was, hoorde men een doffen knal in de verte.
Bianca rees verschrikt op. „Wat beteekent dat?” vroeg zij bevende.
„Zoo dadelijk zult gij het hooren,” riep de postiljon en luisterde aandachtig toe. „Daar hebt gij 't! Zeide ik het niet? Het is een tweede lawine.” De knal liet zich versterkt twee, drie ras opéénvolgende malen hooren; daarop volgde een lang aanhoudend, schokkend gedreun, alsof een zware last steenen in den afgrond nederstortte. Het kwam nader en nader; eindelijk rolde het zoo dicht over de hoofden der luisterenden heen, dat het gewelf der gaanderij scheen verpletterd te worden. Bianca klemde zich angstig aan Margaretha vast; ook de mannen verrieden schrik door hunne verbleekte wangen. De postiljon echter lachte en riep: „Hier regent het niet door!”—Het gedruisch nam nu langzamerhand af en smolt eindelijk weg in een dof gemurmel, gelijk aan dat van een verren stroom, die woest over klippen heenbruist.
„Heb ik nu geen gelijk gehad?” vroeg de postiljon. „Wanneer het geluk niet gewild had, dat de uitgang voor ons versperd werd, geloof ik, dat wij den ingang thans bezwaarlijk zouden hebben weêrgevonden.”
Bianca dankte God door een stom gebed, dat Lodewijks grootmoedig waagstuk verijdeld was geworden.
Intusschen had de postiljon den disselboom uitgelicht, aan welks uiteinde hij met behulp van Paul nog een langen stok door middel van touwen vastmaakte. Toen deze in gereedheid was gebracht, om er de zachte sneeuw mede te doorboren, begaven beiden zich naar de uitgang der gaanderij, aan de zijde van het dal, ten einde daar eene opening, in den vorm van een schoorsteen, door te graven. Lodewijk en de vrouwen volgden hen; want de afloop van de onderneming was voor allen van zooveel belang, dat zij er van den beginne af ooggetuige van wilden zijn. Het maken van een luchtgat geschiedde bij wijze van trechtervormige boring, daar Paul en de postiljon den dissel gestadig in korte slingeringen omzwikten. Na weinige minuten stortte een zware last sneeuw uit de verwijde opening naar beneden. „Ha!” riep de postiljon, „wij hebben genoeg gewroet, het dak zakt in. Waarlijk,” vervolgde hij, ter aarde gebogen opwaarts ziende, „de maan schijnt juist door het venster; als ik schieten wil, dien ik haar maar goed in 't vizier te nemen.” Lodewijk had het geweer medegenomen en middelerwijl geladen.
„Wij willen er nog een paar sterke proppen opzetten, dan geeft het meer slag,” meende de postiljon en haalde eenige stukken oud papier te voorschijn, die hij bedaard kauwde en met den laadstok instampte.—„Zoo; nu moet ik een weinig naar boven gelicht worden, opdat de tromp zoo veel mogelijk naar buiten uitsteke; anders hoort men het schot niet ver genoeg.” Zonder omstandigheden liet hij zich door Paul en Lodewijk op de schouders tillen, en schoot nu zijn geweer af. Een doffe knal deed het gewelf daveren; duidelijk hoorde men het geluid zich van berg tot berg voortplanten. „Bravo, bravissimo!” juichte de postiljon, niet weinig over zich zelf voldaan. „Maar nu is het da capo, anders verstaat men het niet.” Hij laadde en vuurde op nieuw, en ten derdenmale. „Braaf,” riep hij, „nu is er geen bezwaar meer, nu zullen zij ons niet vergeten. Maar om de lucht wat te zuiveren, willen wij aan de andere zijde ook zien, wat wij doen kunnen.”
Hij ging met zijn disselboom naar het andere einde der gaanderij, en bracht daar eene soortgelijke opening door de sneeuw tot stand.
De vrouwen hadden intusschen weder met Lodewijk in den wagen plaats genomen, om daar het aanbreken van den dag geduldig af te wachten. Reeds na weinige minuten hoorden zij een verwijderd klokgelui. Het was de klok, waardoor van posthuis tot posthuis het teeken wordt gegeven, dat zich op de baan iemand in gevaar bevindt. Zoo waren zij dan van hunne redding verzekerd, en met kalmte hadden zij het oogenblik kunnen verbeiden, waren de hun dreigende gevaren door deze vertraging niet, als golven der zee bij wassenden vloed, al hooger en hooger komen opstijgen. Nog tweemaal liet zich de donder van neerploffende lawinen, schoon op grooten afstand, vernemen en vermengde bange siddering voor die verschrikkelijke natuurverschijnsels niet de smartelijke gewaarwordingen, welke Bianca's borst doorwoelden. Voor Lodewijk was elke minuut in dit vertrouwelijk, donker toevluchtsoord aan de zijde der geliefde doorgebracht, een onschatbaar gewin. Zoo ongelijkmatig weegt het noodlot zijne gaven in dezelfde schaal aan ons stervelingen toe!
Tegen den morgenstond hadden uitputting en vermoeidheid allen overweldigd, en de oogen gesloten, die zorgen en kommer lang wakend hadden doen blijven.—Een schot, welks donderende weerklank de doodsche stilte afbrak, deed de reizigers eensklaps ontwaken. „Dat is het teeken van redding,” riep de postiljon, die naast Paul op den breeden bok had plaats genomen, en door dien uitroep Bianca's ontsteltenis in de levendigste vreugde veranderde. „Wij moeten dadelijk antwoord geven,” voegde hij er bij, greep zijn geweer en begaf zich naar den uitgang, aan de zijde van Brieg, waar hij zijn schot door de opening losbrandde.
Terstond verhief zich een luid geschreeuw van vele mannenstemmen zeer nabij de plaats, waar de reizigers zich bevonden.
„De sneeuwlaag kan niet diep zijn,” riep de postiljon vroolijk uit. „Binnen weinige uren zijn wij misschien reeds verlost.”
Er verliepen geen tien minuten, of reeds vertoonden zich eenige mannen op de sneeuw aan den ingang, zoodat men met hen spreken konde. Spoedig hadden ze eene opening gebaand, door welke men te voet naar buiten konde komen, schoon deze aan den wagen nog geen doortocht vergunde. Zoo was dan de poort der duistere gevangenis ontsloten! Lodewijk leidde de geliefde over de opeengepakte sneeuwheuvels in de vrije lucht. Met zoeten wellust begroetten beiden het schoone daglicht weder. Uit het duister graf traden zij in eene romantische landstreek, welke men bekoorlijk zou genoemd hebben, had niet de winter zijn looden scepter nog daarover uitgestrekt. Voor hen gaapte een steile, loodrecht neerdalende afgrond; de vlakte rondom hen was met slanke groene dennen schilderachtig omzoomd, en diep beneden in het vriendelijke dal zag men het kleine stadje Brieg, door de kronkelende Rhône met een glinsterenden zilverband omstrikt, blinkend wit tegen de groene velden afsteken, die reeds lang met den schoonsten dos der lente getooid waren.—De lucht, schoon niet warm, was zacht, en de zon scheen helder op de sneeuwtoppen. De luwe, zoete adem der italiaansche lentelucht, die men gisteren had vaarwel gezegd, liet zich echter niet meer bespeuren, en slechts een heldere Februaridag kon men op deze steile hoogte verwachten. Vandaar dat Bianca met een glimlach zeide:
„Wij zijn sinds gisteren eenige maanden jonger geworden; dáár ademden wij de Meilucht in, hier echter begroeten ons de eerste dagen van Maart weder.”
„Zij waren mij van mijne jeugd af de liefste,” antwoordde Lodewijk met vuur; „dan heeft de lente mij altijd het levendigst getroffen, wanneer zij nog slechts vluchtig de ijskorsten des winters met haren adem aanroerde, wanneer wij hare komst eer vermoedden dan reeds dadelijk ondervonden. De zonneschijn, die het eerst van de boomen in den tuin den ijzel deed afdruppen, de klokjes, die het eerst uit de sneeuw oprezen, waren mij als knaap reeds oneindig liever, dan de bloeiendste Meidag.”
Bianca's lippen bewogen zich tot een toestemmend gefluister, terwijl zij met het schoone hoofd den jongeling vriendelijk toeknikte. „Het is waar,” sprak zij peinzende, „het zijn de eerste dagen der genezing na eene lange, akelige krankte. De kracht der gezondheid is nog niet teruggekeerd, maar men gevoelt de weldaad der geringe gave ook des te sterker.”
„Voorzeker,” hervatte Lodewijk, „zij doen ons, even als den behoeftige het geringste geschenk, meer vreugde gevoelen, dan in dagen van overmatig geluk het grootste gewin ons geven kan.”
Paul maakte een eind aan dit gesprek door aan de gravin den voorslag te doen om te voet naar het naaste, slechts een half uur verwijderd posthuis te wandelen en daar te vertoeven tot de wagen nakwam. Lodewijk vond dit zeer aannemelijk, daar de vrouwen eenige verversching behoefden; hij bood Bianca den arm en begaf zich met haar en Margaretha op weg. Paul en de postiljon wilden, terwijl de landlieden de sneeuw geheel uit den weg ruimden, het rijtuig zoo veel mogelijk weder herstellen.
Men had het posthuis in minder dan een half uur bereikt. Het lag zoo verre benedenwaarts, dat men er geen sneeuw meer ontdekte. Ook schoot het geboomte er reeds hooger op, schoon nog alleen de dennen en talrijke mossoorten met groen bekleed waren.
De net gebouwde, zindelijke woning, even toereikende om een huisgezin tot verblijf te strekken en nog een of twee kamers den reizenden vreemdeling aan te bieden, vertoonde een treffend beeld van vreedzame kalmte en rust. Midden in de wildernis neergeworpen, eenzaam, ver boven andere woningen van menschen verheven, door een sombere, dikwijls vreeselijke natuur omringd, leverde zij toch zoo alle kenteekenen eener schuilplaats van stil geluk en ongestoorde tevredenheid op, dat men de bewoners zoude hebben kunnen benijden. Welke zorgen zouden zich hier vestigen? Welke kwellende begeerten hier het geluk ondermijnen? Eene geregelde huishouding, gezette bezigheid, geen mededinger, geen vijand, geen afgunstig nabuur, genoegzaam verkeer met menschen om niet geheel af te sterven, te weinig, om door de wisseling der gebeurtenissen in de woelige wereld mede verontrust te worden—voorzeker, dit zijn de natuurlijke, vaste grondslagen van een wezenlijk geluk, en slechts de zich zelf vijandige dwaas vermag die omver te rukken. Maar de drift, die zich blind en waanzinnig tegen eigen geluk aankant, heerscht helaas! maar al te menigvuldig en te machtig in den boezem der menschen. Daarom zal niemand zijn zwart noodlot ontvlieden, die het op deze wijze in zich zelf omdraagt; maar niemand ook zal het lot vijandig vinden, die in een kalm, tevreden gemoed den grond legt tot zijn geluk.
„Mama, mama,” juichte, toen Lodewijk en Bianca naderden, een klein meisje, dat voor de huisdeur zat, en klapte vroolijk in de handjes, „Mama mia! Un signore, una signora!” De moeder, eene italiaansche vrouw, kwam toesnellen, nam het kind op den arm en trad de vreemdelingen te gemoet.
„De heerschappen hebben een ongeluk gehad?” vroeg zij met deelneming in die zoete welluidendheid in taal en stem, welke men slechts in Italië kent. „Er is toch niemand die letsel heeft bekomen?”
„Gelukkig neen,” antwoordde Lodewijk in het italiaansch. „Kunnen wij hier een ontbijt bekomen?”
„Gewis, signore. Gelieft het u binnen te treden?” Tevens trad zij op zijde en wilde de vreemdelingen laten doorgaan. Bianca neigde zich in het voorbijgaan tot het kleine meisje, dat in den beginne eenigszins schuw terugweek, maar, toen de vreemde haar vleiend liefkoosde, met onschuldige vreugde tot de moeder zeide: „Una bellissima signora!”—„Ja wel, Giannettina,” hernam deze, „eene schoone, voorname, lieve dame! Geef haar toch een handje.” De kleine stak de hand uit; Bianca bracht hare lippen op den bloeienden rozenmond van het lachend wicht, dat beide armen vertrouwelijk om haren hals sloeg en haar recht van harte kuste.
„Giannettina!” riep de moeder. „Dat gij zoo stout zijt!”
„O, laat haar toch,” antwoordde Bianca, terwijl zij het kind op haren arm overnam en mede naar binnen droeg; „ik speel zoo gaarne met kinderen!”
Zij traden in het voor vreemdelingen bestemde vertrek, waaruit hun een aangename geur van hyacinten, rozen, reseda en andere welriekende bloemen te gemoet kwam, die in zindelijke potten de lage vensterbanken en eene hoektafel versierden. „Ei wat schoone bloemen vindt men hierboven!” zeide Bianca verwonderd.
„Hier groeit zoo weinig,” was het antwoord, „dat men wel het een en ander uit het dal moet laten komen. De voerlieden en postiljons brengen ze ons uit Duomo d'Ossola mede. Gelieft de signora plaats te nemen? Ik zal dadelijk het ontbijt brengen.”
Zij ging. Bianca plaatste zich op de sofa en wiegde de kleine Giannettina op haren schoot. Margaretha nam een stoel, Lodewijk trad aan het venster en wierp verstrooide blikken op het landschap voor hem. Hij overdacht zijne vreemde ontmoetingen sedert den vorigen avond, en zij kwamen hem nog als een droom voor, waaruit hij vreesde te ontwaken; bij tusschenpoozen vestigde hij zijn oog op Bianca om zich in het gevoel der werkelijkheid te versterken. En deze werkelijkheid, konde zij zelf zich niet in eene waarheid oplossen, oneindig smartelijker, dan wanneer alles slechts een schijnbeeld zijner verbeelding ware geweest? Neen! neen! En al moest hij dan ook alles weder verliezen, wat hij thans bezat, deze oogenblikken, hoe vluchtig ook, waren toch op zichzelve reeds een geluk. Hij had de geliefde werkelijk aan zijn borst geprangd, had zijne lippen gedrukt op haar zuiver voorhoofd. Zij wist dat en het had haar niet afkeerig van hem gemaakt. Haar hart sloeg voor hem met minnend dankgevoel, en eene heilige, onbedriegelijke gewaarwording zeide hem dit; het gevoel, dat in hare borst woonde, beantwoordde aan den gloed, dien zijn binnenste bezielde. Mocht ook vrouwelijke schaamte haar thans van hem verwijderd houden, in een zalig, bedwelmend oogenblik had zij hem toch haar hart geschonken, en niets was hem vreeselijker dan de gedachte, dat dit eene dwaling kon geweest zijn. Opnieuw verliezen kon hij, daarop was hij voorbereid; maar met het gevoel van nooit bezeten te hebben in die akelige ledigheid van het niet geslingerd te worden, zoo iets ware hem duizendmaal verschrikkelijker geweest. Met een door dankbaarheid diep getroffen ziel beschouwde hij derhalve deze wending in zijn lot. Hij gevoelde het innig, dat eene veredelende smart ons dierbaar kan worden, dat een kortstondig, maar tevens waarachtig bezit zelfs door het meest grievend verlies nimmer te duur gekocht wordt.
De waardin verscheen met een echt zwitsersch ontbijt. Op het schenkblad stond eene reusachtig groote kan met koffie, een andere met chocolade; versche boter, kaas, honig, ingemaakte vruchten en gebak werden haar door een dienstmeisje nagedragen.
Men zette zich aan tafel. Bianca hield de kleine Giannettina bij zich en liet haar mede ontbijten, ten einde, door zich geheel met het kind bezig te houden, een angstvallig gespannen gesprek te vermijden, dat zij met Lodewijk op den vertrouwelijksten toon had moeten voeren.
Korten tijd had men nog slechts vertoefd, toen de wagen kwam aanrollen, die met behulp van eenige landlieden van de bekomen schade weder eenigszins hersteld was. IJlende spoed nog altijd noodzakelijk achtende, nam Bianca overhaast en vriendelijk afscheid van de lieve kleine, die bitterlijk begon te weenen, toen de schoone signora haar verlaten wilde. „Ik kom spoedig terug, mijne Giannettina,” sprak deze vleiend; maar het kind weende voort en scheen niet tot bedaren te brengen. Bianca kuste het, gaf het aan de moeder over en snelde naar buiten.
„Hoe elk haar bemint en beminnen moet!” zuchtte Lodewijk, toen hij haar naar den wagen geleidde en eene zachte aandoening op hare schoone gelaatstrekken bespeurde.
In snellen draf spoedde men thans over den straatweg voort; want de nieuwe postiljon, die getuige geweest was, hoe rijkelijk Paul zijn voorganger en de landlieden in naam der gravin begiftigde, hoopte insgelijks op een goed drinkgeld. Zoo bereikte men Brieg, in het kanton van Wallis, binnen weinige uren, doch ook slechts te nauwernood, daar 't rijtuig bij elken schok uiteen scheen te zullen springen, zoodat men zich op het laatst nog genoodzaakt zag, zachter te rijden wilde men nieuwe ongelukken verhoeden.
De herberg bereikt hebbende, was het Lodewijks eerste werk voor de herstelling van het rijtuig zorg te dragen. Smid en wagenmaker werden ontboden; zij verklaarden dat ten minste vier uren daarmede zouden verloopen.
Bianca zou gaarne den wagen met een anderen verwisseld hebben, doch hiertoe was in het kleine stadje waarschijnlijk geen gelegenheid te vinden; ook zou het verruilen van dit, overigens voortreffelijk ingericht rijtuig een argwaan verwekt hebben, die gevaarlijker kon worden dan de vertraging zelve. Men vergenoegde zich dus met, door de belofte van een rijkelijke belooning, den ijver der werklieden aan te wakkeren.
Bianca verkreeg met Margaretha een afzonderlijke kamer, terwijl Lodewijk de daaraan grenzende betrok. Paul bleef beneden in de schenkkamer, waar hij zich vermoeid in een leunstoel nederwierp. Hij had een geneesheer ontboden, die de bloedende, pijnlijke wonde aan het hoofd verbond. Zijne krachten schenen zeer uitgeput; in dit opzicht ook waren eenige uren rust dus wellicht noodzakelijk, wilde men het leven van den reeds vrij bejaarden dienaar niet aan gevaar blootstellen.
Lodewijk, die, hoe sterk eene begeerte hij er ook toe gevoelde, het onvoegzaam oordeelde zijn gezelschap aan de zoo zeer rust en verademing behoevende vrouwen op te dringen, wilde van dit uur gebruik maken, om de gebeurtenissen der laatst voorgaande uren in zijn dagboek op te teekenen. Met schrik echter ontwaarde hij, de brieventasch verloren te hebben, welker bladen hij tot dat einde gewoon was te bezigen. Hij herinnerde zich duidelijk, ze op geringen afstand van Brieg nog gebruikt te hebben; zij moest dus in het huis of op den korten weg daarheen verloren zijn geraakt.
Na vruchteloos zijne kamer doorzocht en bij den waard navorschingen gedaan te hebben, besloot hij te beproeven, of het verloren goed, waarop hij wegens de daarin vervatte papieren grooten prijs stelde, misschien op den weg nog te vinden was. Hij bereikte het einde van het stadje zonder iets te hebben ontdekt, en wandelde nu verdrietig langs den straatweg voort. Thans eerst bemerkte hij, dat de plaats, die hem bij het binnenrijden zoo nabij de stad gelegen scheen, nog een vrij aanmerkelijken afstand daarvan verwijderd was. Bijna een uur had hij in snellen tred afgelegd, en nog niets gevonden. Reeds gaf hij alle hoop op, toen hij eenige schreden voor zich uit iets roods in het gras zag liggen; hij ijlde er op toe en vond inderdaad het vermiste weder. Vroolijk spoedde hij zich naar de stad terug. Omstreeks een vierde uur mocht hij nog van haar verwijderd zijn, toen hij achter zich den hoefslag van een paard vernam. Hij wendde zich om en bemerkte een ruiter, die in vollen galop kwam aanrennen, ettelijke honderd schreden achter dezen zag hij eene, door een tweeden ruiter vergezelde reiskoets den, door de kromming van een weg veroorzaakten hoek omslaan en vervolgens met buitengewone snelheid de straat afrollen. Dit maakte zijne opmerkzaamheid gaande. Hij had echter nog den tijd niet gehad om eenige gissingen te maken, toen de eerste ruiter hem reeds genaderd was, het paard aanhield en in het fransch vroeg:
„Zijt gij uit Brieg, mijnheer?”
„Dat niet,” antwoordde Lodewijk, „ik ben een reiziger en keer van eene kleine wandeling naar de stad terug.”
„Weet gij niet, of daar een wagen met vier paarden, twee dames, een heer, benevens een bediende op den bok is aangekomen?”
Lodewijk wilde juist neen antwoorden, toen de reiskoets naderde en stilhield. De heer, die zich in gezelschap van een Franschen officier daarin bevond, boog zich uit het portier en herhaalde dezelfde vraag. Dit stelde Lodewijk, die terstond een samenhang tusschen deze navorschingen en Bianca's vlucht vermoedde, in staat, zich op eenig, gevaar afleidend antwoord voor te bereiden. Hij herinnerde zich, dat het posthuis vooraan in het stadje lag en men dus van paarden kon verwisselen, zonder tot de herberg door te rijden. Vrij bedaard antwoordde hij dus: „Reeds voor eenige uren heeft die wagen hier stilgehouden. Er was, geloof ik, eene as gebroken, die men eerst weder hersteld heeft. Doch voor ongeveer een kwartier, juist toen ik de stad uitging, zijn die vreemden ook weer weggereden.”
„Duivel!” bromde de heer uit de koets, „welke richting namen zij?”
„De eenige, die zij nemen konden, over Sion naar Genève,” was het antwoord. „Daar ginds ziet gij de straat, op zijde van de Rhône.”
„Kan men niet recht doorrijden?” vroeg de reiziger met drift.—„O ja,” dus nam de postiljon van Lodewijk het woord op, „daar beneden kan men terstond links afslaan en indien uwe genade niet bevreesd is voor een weinig water, dat misschien in den wagen kan komen, zoo rijden wij de beek door en winnen een groot half uur uit, zonder de stad te raken. Wanneer uwe genade daarmee tevreden is, hoop ik de reizigers nog in te halen; want zij moeten op dit oogenblik in het bosch daar beneden zijn, wijl men anders van hier den wagen op de landstraat zien zou.”
„Is de zijweg gevaarlijk?”
„In het minst niet, slechts een weinig hobbelig; in één uur op zijn langst hebben wij de reizigers achterhaald, als uwe genade verantwoorden wil, dat ik het posthuis voorbij rijd.”
„Ik sta voor alles,” riep de officier in den wagen, „en bovendien behoudt gij de twintig gouden napoleons, die ik u beloofde, zoo wij de vluchtelingen vóór Brieg achterhaalden. Kom, voorwaarts!”
De wagen rolde voort.
Lodewijk stond als versteend van schrik; doch spoedig besefte hij, dat hem geen keus overbleef. Buiten adem spoedde hij zich naar het stadje terug, om de vrouwen van het gehoorde te onderrichten. In minder tijds nog, dan voor eenige uren met den wagen, had hij de herberg bereikt en stond hij, hijgend, in Bianca's kamer. „Mijn hemel, wat deert u?” vroeg deze, zijne ontroering en ontsteltenis bespeurende. Ademloos begon hij te verhalen, wat hem bejegend was.
„Barmhartige God,” viel zij hem angstig in de rede, „dan zijn wij verloren! Welk voorkomen had de reiziger? Had hij zwart haar en donkere oogen, een bleek gezicht, zeer witte tanden?”
„Het scheen mij zoo,” antwoordde Lodewijk; „doch daar hij zoo dicht in zijn mantel gewikkeld was, kon ik zijn gelaat niet behoorlijk onderscheiden; ook beken ik, daarop juist geen bijzonder acht geslagen te hebben, daar de zaak zelve mij te zeer ontroerde; doch hoor verder!”—Hij berichtte nu, door welk eene zeldzame aaneenschakeling van omstandigheden de vervolgers op een dwaalspoor waren gebracht.
„God zij gedankt,” riep Bianca en drukte hare voedster nauwer aan het hart. „O, gij zijt onze beschermengel!” ging ze, zich tot Lodewijk wendende, voort en reikte hem de hand.—„Maar wij hebben geen oogenblik te verliezen!” Met deze woorden rees zij driftig op en schelde om Paul.
„Ten minste twee uren moeten er verloopen,” riep Lodewijk, „eer zij hunne dwaling bemerken; want in een groot uur dacht de postiljon de reizigers eerst te bereiken. Hij zal van de eene minuut tot de andere door valsche hoop verder gelokt worden en misschien wel tot de volgende posterij doorrijden. Dan kunnen zij vóór den nacht niet terug zijn, en in dien tijd schaf ik met Gods hulp raad.”
Bianca sidderde hevig en wees den arm van Lodewijk, die haar ondersteunen en naar een stoel geleiden wilde, niet terug. „God heeft ons zóó zichtbaar beschermd,” sprak zij, na van den eersten schrik bekomen te zijn, met meerdere kalmte, „dat ik ook verder op Hem mijn vertrouwen stel. Gij werdt ten tweede male onze redder. Zonder het toeval, dat u op de landstraat voerde,—hetgeen anders hoogst gevaarlijk had kunnen zijn,—waren wij onherstelbaar verloren. Doch de Algoede is kennelijk met ons!” Daarbij richtte zij een onbeschrijfelijken blik, waarin een traan van kinderlijke dankbaarheid met een van angst te zamen smolt, ten hemel.
Paul was naar boven gekomen. Margaretha nam hem ter zijde en fluisterde eenige woorden, die den ouden dienaar bleek en verschrikt deden terugtreden. „Dadelijk vertrekken,” riep hij uit, „geen ander redmiddel blijft ons. Naar den wagen kunnen wij niet wachten; ook zou deze ons niets baten, daar wij geen anderen weg kunnen inslaan, dan dien onze vervolgers reeds genomen hebben. Ongemerkt, elk afzonderlijk en te voet moeten wij de stad verlaten en het gebergte zien te bereiken; dat is alles wat wij doen kunnen. Pak dus het onontbeerlijkste bijeen, genadige gravin, en tracht met vrouw Margaretha buiten de stad te komen. Gij neemt uwen weg het dal door, de Rhône opwaarts en houdt haren linkeroever. Bij het voorbijrijden heb ik gezien, dat een sterk betreden voetpad langs de rivier voortloopt; buiten twijfel strekt zich dat tot het dal uit. Een half uur van hier wacht gij mij op en kiest daartoe eene boschachtige plaats aan den oever, vanwaar gij den weg naar de stad overzien kunt, opdat wij elkander niet misloopen. Ik zal het huis in eene tegenovergestelde richting verlaten; mijnheer de graaf moet schijnbaar een derden weg inslaan, opdat het zooveel mogelijk verborgen blijve, waarheen wij ons gewend hebben. Als wij eens weder bijeen zijn, zullen wij wel gidsen vinden, die ons over het gebergte leiden, en wellicht zijn ook muildieren te bekomen, om onze reis te bespoedigen.”
Paul sprak deze woorden met zulk eene vastheid, dat zij als bevelen klonken; intusschen was zijn raad zoo goed, dat men er daarom alleen reeds onvoorwaardelijk gehoor aan had moeten verleenen. Lodewijk bewonderde de koele vastberadenheid en den klaren, krachtigen spreektrant van den ouden man, die zijne bedaardheid van geest ook aan anderen scheen mede te deelen; want zelfs Bianca liet bij al hare angstvalligheid eene kalmte en zielkracht blijken, welke Lodewijk met recht verbaasde. Zij zocht hare papieren, hare brieventasch en eenige andere kleinigheden bijeen, terwijl Margaretha de noodigste kleedingstukken uitkoos en in hare reticule, in het werkmandje der gravin, gedeeltelijk ook in beider hooge stroohoeden verdeelde. In minder dan vijf minuten waren de vrouwen reisvaardig en verlieten ze het vertrek. Een kamermeisje ontmoette haar in de gang en werd door Bianca aan een venster gebracht, dat naar de zijde van Sion, de tegenovergestelde richting van haar voorgenomen vlucht, een uitgestrekt uitzicht opleverde. „Hoe ver is het wel?” vroeg deze, met den vinger op eene nabijgelegene hoogte wijzende, „van hier tot aan den top van gindschen heuvel? Kunnen wij nog vóór het duister eene wandeling derwaarts doen?”
„Wanneer de dames vlug ter been zijn, zal het nog gaan; maar het is een goed uur,” antwoordde het meisje.
„Dan komen wij niet voor donker, misschien ook wel iets later terug,” zeide Bianca; „zorg dan slechts, dat onze kamer in orde zij, mijn kind.”
„Verkiest uwe genade het avondeten op hare kamer?”
„Zekerlijk; voor drie personen; maar niet vóór negen ure,” luidde Bianca's antwoord, en hierop zweefde zij, aan de zijde harer gezellin, de trappen af.
Lodewijk riep haar met opzet luid na: „Veel vermaak, lieve zuster; ik voor mij voel geen lust, mij nog meer te vermoeien; zoo ik niet liever geheel thuis blijf, zal ik mij met eene kleinere wandeling tevreden stellen.”
Hierop boog hij zich uit het venster en zag, welke richting zij insloegen. Nog vijf minuten liet hij verloopen, toen zocht ook hij het noodwendigste bijeen en verliet, onder het neuriën van een liedje, het huis, als wilde hij slechts een eindweegs de straat opwandelen. Onder het voortdrentelen zag hij nog een paar malen naar Paul om, doch werd hem niet gewaar. Weinig schreden van huis ontmoette hij den stalknecht, wien hij opdroeg, aan Paul te gelasten nog eens naar den smid en wagenmaker te gaan en hen tot spoed aan te manen, daar hij dadelijk na het avondeten vertrekken wilde.
De stalknecht antwoordde: „De kamerdienaar laat juist daar beneden in de straat een horlogeglas voor uwe genade inzetten; wanneer hij terugkomt, zal ik hem de boodschap dadelijk overbrengen.” Lodewijk wist nu ten minste, dat Paul ook reeds onder een geschikt voorwendsel het huis verlaten had.
Met een kloppend hart bereikte Lodewijk het vrije veld en hij was er nu slechts op bedacht, de ter bijeenkomst bestemde plaats op de beste en zekerste wijze op te sporen. Dit was echter niet gemakkelijk, want de verschillende bochten der kleine straat, die hij gevolgd was, hadden hem naar de geheel tegenovergestelde zijde van het stadje gevoerd. De binnenweg, dien hij vervolgens insloeg, was aan weerszijden met tuinen omgeven en vergunde hem niet eenmaal het gezicht op de Rhône. Een geruimen tijd hield hij dien weg, verdrietig zich bij voortduring door heggen, heiningen en staketten omringd te zien. Eindelijk toch bereikte hij de vlakte, maar ontdekte tevens zoo diep in de landstreek te zijn doorgedrongen, dat het hem niet mogelijk was te bepalen op welke hoogte hij zich bevond. Op goed geluk af spoedde hij zich dwars over akkers en weilanden in de richting voort, welke hij nemen moest. Voor meer dan een half uur had Bianca het huis reeds verlaten; elke minuut was hem derhalve kostbaar, wilde hij de geliefde niet aan eene angstige onzekerheid overlaten en, door zijn lang achterblijven, aan eenig nieuw gevaar blootstellen. Hij verhaastte zijne schreden en bereikte eindelijk een pad, dat naar eene hoogte opvoerde, vanwaar hij de Rhône moest ontdekken. Deze beklommen hebbende, zag hij zich tot zijne niet geringe ontsteltenis aanmerkelijk verder van de rivier verwijderd, dan hij in den beginne geweest was. De Rhône toch kronkelde zich, eenigszins ter zijde van Brieg, met eene zoo sterke, bijna achterwaarts springende bocht, dat Lodewijk, den oorspronkelijken loop der rivier tot grondslag van zijne richting genomen hebbende, thans dat gedeelte van den oever, dat omstreeks een half uur van de stad verwijderd lag en waar Bianca dus volgens afspraak op hem wachtte, op een vrij aanmerkelijken afstand achter zich zag liggen. Ging hij dus van de plek waar hij zich nu bevond in eene rechte lijn op den vloed af, dan bereikte hij dien ver aan gene zijde der plaats van samenkomst; nam hij zijn koers zoo, dat hij vóór het punt, waar Bianca hem vermoedelijk verbeidde, de rivier raakte, dan moest hij een terugweg maken, grooter dan die, welke hem thans van de stad scheidde, en een geheel uur ging volstrekt verloren. Het raadzaamst was dus rechtstreeks op de rivier af te gaan en haar loop te volgen, tot hij zijne reisgenooten van de tegenovergestelde zijde bereikt had. Hij raapte daarom al zijne krachten bijeen en spoedde voort. Daar breede aardkloven, zandhoogten en enkele moerassige plaatsen hem dikwijls tot kleine omwegen noodzaakten, was er weldra een half uur voorbijgegaan zonder dat hij den oever bereikt had. De zon was reeds achter den rotsmuur der Alpenketen weggezonken en de blauwachtige schaduwen van den avond begonnen zich over het diepe dal van Brieg uit te breiden. Thans hoorde hij de Rhône ruischen; nog eene rotsachtige met distelachtige struiken overdekte, tamelijk steile hoogte, die den vloed als een dam scheen te vergezellen, moest hij beklimmen, dan hoopte hij het oeverpad bereikt te hebben. Moedig begon hij opwaarts te klauteren. De hoogte was echter steiler dan hij bij den eersten, vluchtigen aanblik vermoed had; slangvormige kronkelende braamstruiken spreidden zich als strikken over den grond uit en wondden met hunne scherpe, puntige doornen door de laars heen zijn voet. Eindelijk had hij deze hindernissen met bloedige handen en voeten doorworsteld en de hoogte bereikt. Haastig trad hij voort, om aan de andere zijde af te stijgen, toen hij eensklaps in zijn loop gestuit werd; hij stond voor een afgrond en hoorde onder zich de Rhône in hare diepe bedding voortrollen; hare golven zien kon hij niet, daar de rots waarop hij stond met eene schuine helling voorover neigde. Omkeeren en de hoogte, de rivier afwaarts, volgen, was het eenige dat hem overbleef, nergens echter ontwaarde hij een begaanbaar voetpad en hij moest dus vreezen, zich nog niet op den weg te bevinden, waarop hij de geliefde hoopte aan te treffen. Hij zag zich intusschen genoodzaakt, langs den stellen oeverkant voort te gaan, die, gestadig dichter met hoog kreupelhout begroeid, hem eindelijk het uitzicht in de verte geheel belette. Tot zijne bemoediging echter ontdekte hij, dat de grond van lieverlede meer gebaand werd en eindelijk in een druk betreden voetpad uitliep. Dit moest voorzeker den weg zijn, dien Paul bedoeld had. Lodewijk trad dus met verdubbelde snelheid langs dien weg voort. De spoed echter deed hem vergeten op het bruisen van den stroom acht te geven, en eerst na een kwartier te zijn voortgegaan, bemerkte hij de doodelijke, zwijgende stilte, die in het rond heerschte en hem deed vreezen, dat hij wederom van de rivier was afgedwaald. Gelukkig werd het pad nu minder dicht begroeid, en dit maakte het vertrouwen bij hem levendig, dat hij nu toch eindelijk de vlakte zoude bereiken, waar hij stellig verwachtte, Bianca spoedig te zullen opsporen. Nauwelijks echter vergunde het lage kreupelhout hem een onbelemmerd uitzicht, of tot zijne levendige ontsteltenis zag hij zich weder ver van de Rhône verwijderd. De bedriegelijke stroom had andermaal door een breede kronkeling zijn loop veranderd. Van spijt en bezorgdheid buiten zich zelf, sloeg de jongeling nu dadelijk rechts af en richtte zich lijnrecht naar de rivier. Geheel ademloos bereikte hij haar en vond inderdaad een betreden voetpad, dat den gekromden oever van de stad af scheen te volgen en verder daar langs voortliep. Hij raadpleegde zijn horloge. Volle twee uren was hij nu reeds op weg en nog slechts een half uur van de stad verwijderd. Enkele donkere groepen van braam- en vlierstruiken vertoonden zich van tijd tot tijd aan den oever en waren buiten twijfel geschikte schuilplaatsen voor de vrouwen geweest om er de komst der mannen te verbeiden. Maar wachtten zij nu, daar het duister reeds begon te vallen, nog op hem? Hadden zij het punt om hem te ontmoeten op de hoogte waar hij zich thans bevond, of wellicht niet ver achter hem gekozen? Dit waren twee vragen, die hem met bange onzekerheid vervulden. Intusschen draalde hij niet met het nemen van een besluit. Hij wilde zoo ver terugsnellen, tot hij verzekerd kon zijn, dat het punt van samenkomst niet meer tusschen hem en de stad lag. Dan ten minste kon hij met zekerheid zijne schreden voorwaarts richten. Zoo snel mogelijk ijlde hij dus weder op de stad toe; in elk naderend boschje hoopte hij de dierbare te zullen ontdekken; telkens bedroog hij zich. Thans zag hij iets wits schemeren; zij moest het zijn! IJdele hoop! Het was een stuk linnen, dat, tegen de afhelling van een grasheuvel te bleeken gespannen, door de bijna ontbladerde heg heenblonk. Nu was hij de stad zoo na genaderd, dat Bianca onmogelijk reeds hier had kunnen wachten. Daar zag hij, niettegenstaande de toenemende duisternis, twee gedaanten zich in het naaste, ongeveer honderd schreden verwijderde boschje bewegen. Zijn hart sprong op van vreugde; hij ijlde er op toe. Het waren vrouwen; zij droegen hooge reishoeden; hij zag een witten doek. Hemel, zij is het! juichte hij ademloos en voelde zijn beklemde hart door de zoetste vreugde verruimd. Naderbij gekomen ontdekte hij, dat zij, in een gesprek verdiept, den blik opwaarts naar de met sneeuw bedekte bergtoppen gericht hadden, die, daar de zon reeds verdwenen was, als bleeke nachtspooksels aan den schemerenden gezichtseinder oprezen.—Paul was niet bij de vrouwen; hare houding verried geenerlei onrust of gejaagdheid; dit bracht Lodewijk aan het twijfelen. Thans wendden zij zich om, door zijne haastige nadering opmerkzaam gemaakt, en hij had zich wederom bedrogen!
Hij stond als verpletterd; met moeite herstelde hij zich in zoo verre van zijn schrik, dat hij vragen kon of zij niet twee dames onder geleide van een bediende gezien hadden. De eene ontkende het, de andere herinnerde zich, voor omstreeks een uur, op hare wandeling dieper in het dal, in de verte twee dames onder mannelijk geleide den weg naar de Rhône te hebben zien inslaan. Lodewijk dankte in haast voor dit naricht, en verheugd nu ten minste eenig spoor ontdekt te hebben, en te weten, werwaarts hij zich wenden moest, snelde hij weer terug, den loop van den schuimenden stroom te gemoet. De angst bevleugelde zijn spoed. Spoedig had hij de plaats weder bereikt, vanwaar hij was uitgegaan en hij volgde nu rusteloos het pad aan den oever. Doch nu was het in het diepe, aan beide zijden door den hoogen muur der Alpen ingesloten dal reeds volkomen duister, en binnen het uur kon men niet verwachten, dat de maan den wandelaar zou te hulp komen. Huiveringwekkende eenzaamheid omringde hem; de landstreek werd spoedig woest en ongebaand. De ruwe bergklompen stapelden zich gestadig steiler en reusachtiger opeen; de glinsterende spitsen der sneeuwkruinen staken hoog boven de zwarte granietwanden uit. Bruisend stuwde de Rhône haar breeden vloed nevens hem voort en bekranste hare zwarte golven met sissend waterschuim. Thans werd de oever aanmerkelijk steiler; dra zelfs boog zich een dreigend rotsblok ver daarover heen. Lodewijk ontwaarde, dat dit de plaats was, waar hij voor meer dan een uur op de hoogte stond; het pad liep onder de hellende rots door. Wellicht was Bianca juist op hetzelfde oogenblik met een angstig beklemd hart hier beneden voorbij gespoed, dat hij daarboven in doodelijken angst voor den afgrond stond en niets hoorde dan den rollenden stroom, die aan zijne voeten door de klippen worstelde.—De weg werd zeer ongebaand en zelfs bij de steeds toenemende duisternis zeer gevaarlijk; want nu eens steeg hij steil tegen de rotswanden op, dan weder daalde hij bijna loodrecht in de diepte neder. Lodewijk getroostte zich gaarne deze hinderpalen en gevaren, daar hij hoopte, dat Bianca daardoor zoolang zoude zijn opgehouden, dat hij haar spoedig moest inhalen. Met bedaarden moed drong hij voort, ofschoon zijne handen bloedden en zijne door den verhaasten loop als vuur gloeiende voeten hem bij elke schrede eene hevige pijn veroorzaakten. Een groot uur bleef de weg even bezwaarlijk; toen steeg hij bij de hoogte op en voerde Lodewijk op een heuvel, waar het laatste spoor van een gebaand pad, deels door het diepe zand, deels door de lage, overhangende struiken geheel onzichtbaar werd. De angst der onzekerheid maakte zich opnieuw van den jongeling meester; want hoe licht kon hij hier zijne richting geheel uit het oog verliezen en, bij de woestheid van het dal, in geheel ontoegankelijke streken uitkomen! Wel is waar bemoedigde hem de gedachte, dat de hoofdrichting van den weg geen andere zijn konde en dat hij dus waarschijnlijk den volgenden morgen zou kunnen inhalen, wat hij heden verzuimde; doch welk een zorg en bekommernis moest die vertraging hem niet doen doorstaan! In allen gevalle won hij iets, wanneer hij zooveel mogelijk voorwaarts trachtte te komen; hij hield dus, voor zoover het duister zulks toeliet, de hoofdrichting in het oog en gunde zich rust noch verademing. Andermaal verstreek er een uur. Daar schemerde hem een lichtstraal in de oogen; hij bevond zich in de nabijheid van een hut, de eerste menschelijke woning, welke hij tot hiertoe op zijn pad had aangetroffen.
Een zoet voorgevoel zeide hem, dat hij daar de geliefde moest aantreffen; want verder konden hare zwakke krachten haar toch onmogelijk hebben gebracht. Haastig trad hij op den vriendelijken glans van het licht toe; binnen weinige minuten had hij het huis bereikt. Hij klopte aan.
„Wie is daar?” deed zich een ruwe mannenstem hooren en twee zware holsblokken rammelden in langzamen tred over den grond.
„Een verdwaald reiziger,” antwoordde Lodewijk.—„Goed vriend; ik zal dadelijk openen,” klonk het van binnen.
Zijn hart sloeg met hevigheid in de hijgende borst; elke seconde, die voor het openen van de deur verliep, folterde hem met onbeschrijfelijken angst.
De grendel werd eindelijk teruggeschoven en een grijsaard met zilverwitte haren en neerhangenden baard stond, door den vlammenden houtspaan, dien hij in de hand hield, wonderbaar verlicht, voor hem en heette hem vriendelijk welkom.
„Hebt gij geen andere gasten, goede Vader?” vroeg Lodewijk.
„Geen mensch,” hernam de grijsaard; „wie zou mij armen, ouden man hier in de wildernis ook komen opzoeken?—Ik vrees niet eens booze gasten, want bij mij is niets te vinden, dat de hebzucht kan opwekken. Maar wie zijt gij, lieve vriend, en hoe komt gij zoo laat in den avond nog hierheen?”
Er verliepen eenige oogenblikken eer Lodewijk, door deze grievende teleurstelling geheel verbijsterd, in staat was eenig antwoord te geven.
„Ik ben in het gebergte verdwaald en van de mijnen, over wie ik nog in de grootste ongerustheid verkeer, gescheiden. Zij wilden van Brieg het dal door op de Rhône afgaan; ik volgde hen en ben, zonder eenig spoor van hen te vinden, hier eindelijk aan de eerste menschelijke woning gekomen, waar ik hen stellig dacht aan te treffen, daar, naar ik meende, een andere weg zijlings af niet mogelijk was.”
„Zeker wel,” hervatte de oude: „de hoofdweg van het dal loopt langs den anderen oever der Rhône; maar gij hebt vermoedelijk in de duisternis de plaats waar men overgaat niet bemerkt. Dit pad verliest zich in onze wildernis.”
„Kunt gij mij op den rechten weg brengen, goede vader?” riep Lodewijk driftig. „Ik zal u rijkelijk beloonen.”
„Morgen vroeg gaarne, mijn goede heer,” was het antwoord „doch heden avond zijn mijne zwakke, vermoeide krachten er niet meer toe in staat, want de weg is in het donker uiterst gevaarlijk, zelfs voor de beste bergbeklimmers, die hem nauwkeurig kennen.”
Lodewijk had, hoe vermoeid ook, gaarne den geheelen nacht doorgewandeld; maar een blik op den zwakken, sidderenden grijsaard overtuigde hem, dat het onmogelijk was van hem te vorderen, nog dezen zelfden avond den tocht te ondernemen. Hij nam derhalve de gastvrije uitnoodiging om den nacht in de hut door te brengen aan en volgde zijne vriendelijke gastheer in het kleine, bekrompene, door den brandenden houtspaan mat verlichte woonvertrek.
„Het doet mij leed, dat mijn zoon niet te huis is,” sprak de oude; „die zou beter voor u kunnen zorgen. Doch morgen tegen den avond komt hij eerst van Sion terug, waar hij bij zijne moei ter bruiloft genood is. Dus moeten wij ons alleen trachten te behelpen.”
„Goede vader,” sprak Lodewijk, „ik heb slechts rust noodig en die zoude ik toch niet vinden, al kondt gij mij het kostelijkste bed geven.—Het eenige, dat ik u verzoeken wil, is, dat wij morgen vroegtijdig opbreken.”
„Dat zullen wij,” sprak de grijsaard, „daar de maan reeds vóór 3 uur opkomt; neem het thans met een stuk zwart brood en alpenkaas voor lief; ook eene teug melk kan ik u geven. Heden morgen had ik nog een restje wijn, maar dat heb ik waarlijk zelf al leeggeschonken.”
Lodewijk zette zich met den ouden aan den landelijken maaltijd. De eenvoudige kost zoude hem voortreffelijk gesmaakt hebben, wanneer zijn hart niet met kommer en bange zorgen was vervuld geweest. Intusschen deed het genot van rust en verkwikking zijne frissche krachten en met deze zijne zoete verwachtingen langzamerhand terugkeeren. Hij voelde spoedig de zware lichaamsvermoeidheid, welke zijn rusteloos voortsnellen langs onbegaande paden, dat meer dan vijf uren geduurd had, na een slapeloozen nacht en de vermoeiende wandeling van gisteren natuurlijk moest te weeg brengen. De legerstede van geurig alpenhooi, door den vriendelijken oude voor hem uitgespreid, was hem dus van harte welkom en spoedig zonk hij in een diepen slaap, die, hoe dikwijls ook door akelige droomen verontrust, zijne krachten deed terugkeeren en hem tot de nieuwe, moeielijke wandeling sterkte.
Aan Bianca's zijde had de bedriegelijke droomgod den jongeling verplaatst, en hij waande eene bloeiende landstreek met haar te doorwandelen, toen de stem van zijn huiswaard hem wekte.
„Het wordt tijd, mijnheer; de maan komt even boven den Simplon op en schijnt helder in het dal. Wanneer gij haast hebt, moeten wij thans op weg.”
Nog half in den droom verward, hoorde Lodewijk des grijsaards woorden aan en hij kon zich niet bezinnen, waar hij zich bevond; want uit de lachende velden van Italië, uit den helderen zonneschijn, die zijn sluimerend oog had omgeven, zag hij zich thans, daar hij het opende, in eene enge, duistere ruimte verplaatst, waar het bleeke maanlicht zonderling kampte met het roodachtige schijnsel van den mat glimmenden dennespaander. Eerst toen de oude hem de hand reikte om hem op te richten, en de maanschijf hem door het kleine venster vriendelijk in de oogen blonk, kwam hij volkomen tot bewustzijn. „Zoo dadelijk, goede vader; ik was nog half in den droom; zoo dadelijk.”
Met deze woorden sprong hij van zijne harde legerstede op en was binnen weinige oogenblikken geheel reisvaardig.
„Gij moet eerst ontbijten mijn goede heer,” sprak de oude; „ik heb de melk al gewarmd. De morgenlucht is koel en de koude zou u bevangen, als gij zoo nuchteren buiten kwaamt. Een warme dronk is altijd goed.”
Door des grijsaards gulhartige voorzorg getroffen, wilde Lodewijk de aangeboden verversching niet afslaan; echter vergunde hij zich daartoe slechts weinige oogenblikken, daar de onrust van gisteren zich weder geheel van zijne ziel had meester gemaakt.
De grijsaard liet bij het verlaten der hut de deur ongesloten. „Hier berooft ons niemand van ons weinigje bezitting,” zeide hij; „enkel des nachts schuiven wij den grendel toe om wilde dieren buiten te houden, want aan wolven is geen gebrek hier op het gebergte.”
De maan scheen vrij helder op hun pad; weldra bemerkten zij ook de schemering van den dageraad. Lodewijk moest toestemmen, dat de weg inderdaad gevaarlijk was want zelfs nu nog, terwijl men zien kon waar men den voet zette, was behoedzaamheid noodig, wilde men geen gevaar loopen van uit te glijden. Echter scheen hem zijn leidsman al te omzichtig, al te zorgvuldig toe en vooral waar de weg effen was, stelde diens wankelende, slepende grijsaardstred zijn geduld meermalen op de zwaarste proef.
Na ongeveer twee uren wandelens, zeide de oude met zijn stok vooruit wijzende: „Ziet gij, mijnheer? Daar links hebben wij nu de brug over de Rhône.”
Lodewijk zag op eenigen afstand twee sterke, zeer lange boomstammen in de schuinte over de rivier gelegd en herkende ook de plaats weder aan eenige vreemd gevormde rotsklompen, die den vorigen avond zijne aandacht getrokken hadden: in het duister had hij de boomen niet voor eene brug, maar voor een sterk naar het water overhellenden den gehouden, hoedanige hij er meer langs den oever had gezien. Dat het pad zich hier verdeelde, was, vooral bij avond, voor een vreemdeling nauwelijks merkbaar; want naderbij gekomen zag hij, dat men om de brug te genaken, eensklaps ter zijde wenden en alsdan eenige steile rotstrappen beklimmen moest, die, bij dag zelfs, bezwaarlijk voor een pad te onderkennen waren.
Juist wilde Lodewijk aan zijn geleider de vraag doen of hij zich stellig kon verzekerd houden, dat de weg aan de overzijde der Rhône de eenige was, dien de reizigers welke hij zocht, konden zijn ingeslagen, toen een voorwerp, dat bij toeval zijn oog trok, hem met blijde verrassing vervulde. Hij werd namelijk aan een boomstam, juist bij de plaats waar de rotstrap naar de rivier afdaalde, een rozerood lint gewaar, dat in den koelen morgenwind lustig heen en weer fladderde! Vol zoete verwachting snelde hij er op toe en bemerkte met verrukking, dat een strik van Bianca's kleed daaraan was vastgehecht.
„O, dat de nacht dat schoone teeken gisteren voor mij verbergen moest!” riep hij uit en voelde een traan in zijn oog opwellen. „Voorzeker vervulde mijn achterblijven haar met angst en wilde zij mijne schreden richten en voor afdwalen behoeden.”
Hij knoopte het lint van den boom los, verborg het zorgvuldig in zijne brieventasch en trad met vernieuwden moed verder. Aan de overzijde der rivier gekomen, hield de grijsaard hem andermaal staande met de vraag: „En waarheen moet ik u nu verder brengen, mijn goede heer?”
„Wel, het dal door; er is immers maar één weg,” antwoordde Lodewijk.
„Nu ja, een hoofdweg,” hervatte de oude; „maar gij zeidet gisteren, dat uwe vrienden, het gebergte door, Zwitserland dieper in wilden, en dan hebben wij ruime keus, want hier zijn verscheidene wegen, die u over de Alpen in het Berner-bovenland brengen; de vraag is maar, welken gij verkiest.”
Lodewijk stond eene poos besluiteloos. Eensklaps rees de gedachte bij hem op: zij zal mij voorzeker wel een tweede teeken geven en ook verder op het spoor doen blijven. „Voorwaarts maar,” sprak hij; „zoodra de weg zich verdeelt, zullen wij verder zien.”
Zij traden voort en kwamen spoedig op een weg, die voor bergwagens en muilezels bruikbaar begon te worden. Bovenal op spoed bedacht, zoude Lodewijk gaarne zijne schreden verdubbeld hebben, maar de loome tred van den oude, die met moeite de wandeling voortzette, noodzaakte hem zijne vurige drift te beteugelen. Na reeds verscheiden jonge landlieden ontmoet te hebben, wier voorkomen de kracht en vlugheid aanduidde, welke Lodewijk zoo gaarne aan zijn gids had toegewenscht, nam deze eindelijk uit eigen beweging het woord op en zeide: „Ik zie wel mijnheer, dat gij gaarne sneller voort wildet dan mijne zwakke krachten toelaten. Wilt gij niet liever een geleider nemen die wat vlugger ter been is? Zoo dadelijk komen wij aan eene hoeve, waar ik bekend ben en u licht een gids kan bezorgen, die tot Bern of Zurich nauwkeurig den weg weet.”
Lodewijk, wien dit voorstel reeds lang op de lippen zweefde zonder dat hij er, om den goedhartigen oude niet te krenken, voor dorst uitkomen, nam het met blijdschap aan en antwoordde: „Het zal daarom uwe schade niet zijn, oude heer; maar spoed is voor mij van zooveel aanbelang, dat ik desnoods alleen verder zou gegaan zijn om maar haastiger voort te komen. Ik moet, het koste wat het wil, mijne vrienden van daag nog inhalen.”
„Daar komt Jozef waarlijk zelf aan!” viel hem de grijsaard met een vroolijken uitroep in de rede en wees op een jonkman, die met een korf op den schouder, in de verte naderde.
„Ei, Seppi,” riep hij hem op eenigen afstand toe, „gij komt juist van pas; wilt gij dezen heer over het gebergte brengen?”
„Van harte gaarne,” antwoordde de gevraagde met eene krachtige basstem; „was ik dan maar van dit pak bevrijd, dat naar Brieg moet.”
„Geef maar over,” riep de oude; „dat bezorg ik voor u; brengt gij den heer maar verder.”
Lodewijk nam een hartelijk afscheid van den wakkeren grijsaard, en moest zich, door met spoed zijn weg voort te zetten, aan de luide en herhaalde dankbetuigingen onttrekken, waarin eene rijkelijke belooning den oude deed uitbarsten. Zijne eerste zorg was nu bij den nieuwen gids te vernemen of deze misschien ook eenig spoor van de door hem gezochte reizigers ontdekt had.
Het antwoord was ontkennend.
Eene tweede taak was, uit te vorschen welken weg de vreemden, die spoedig en zonder opgemerkt te worden hunne reis wenschten voort te zetten, wel konden genomen hebben om op de veiligste wijze over het gebergte te komen en de Duitsche grenzen te bereiken. Dit was bezwaarlijk, zonder den samenhang der omstandigheden te doen gissen; nochtans verzon hij eene fabel, waardoor hij alle verdenking van Bianca en hare geleiders hoopte af te weren, en zeide op een vertrouwelijken toon: „Ik zal u maar zonder omwegen bekennen, goede vriend, dat vurige liefde voor eene jonge engelsche dame, die ik, van Italië komende, op den Simplon ontmoette, mij tot zulk een haast aanzet. Te Brieg vernam ik, dat zij, niettegenstaande het vroegere jaargetij, besloten had, midden door het gebergte te trekken om de woeste natuur te beter te leeren kennen. Daar hare reis overigens grooten spoed vordert, wilde zij een weg nemen, die haar daartoe het best de gelegenheid aanbood en tevens nader naar Duitschland bracht. Haar mijn geleide aanbieden durfde ik niet, daar zij, alleen door eene kamenier en een oude bediende vergezeld, verder geen gezelschap verlangt, maar vrij en zelfstandig de wereld wil doorreizen, zooals dat wel meer de verkiezing der engelsche vrouwen is. Echter was mijn verlangen om bij haar te blijven zoo groot, dat ik vast besloten had haar heimelijk te volgen en mij dan in het gebergte, waar de wegen niet zoo spoedig weer uiteen loopen, als toevallig bij haar te voegen. Of zij mijn voornemen geraden had en het opzettelijk wilde verhinderen, weet ik niet; doch hoe 't zij, gisteren tegen den middag, terwijl ik eene wandeling deed, heeft zij Brieg verlaten, schoon zij mij gezegd had, niet voor den volgenden morgen te willen vertrekken. Het eenige, dat ik met zekerheid heb kunnen gewaar worden, is dat zij dezen weg langs de Rhône heeft ingeslagen. Wat dunkt u nu, dat ik verder moet doen om haar op het spoor te komen, goede vriend? Was ik gelukkig genoeg haar te vinden, dan zou ik u rijkelijk voor uwen goeden raad beloonen.”
„Ja, mijnheer, dat is waarlijk eene moeielijke zaak, iemand op te zoeken van wien men niet weet, welken weg hij genomen heeft. Er zijn hier eene menigte van wegen. Als wij bij Naters, dat daar beneden voor ons ligt, over de bergen gaan, kunnen wij, de Jungfrau voorbij, in het Bovenland komen. Dat zou de naaste weg naar Bern zijn, maar in dit jaargetij is hij hoogst gevaarlijk en de beste gemzenjager zou hem niet licht uitkiezen. Drie uren verder bovenwaarts loopt nog een pad over de steilte, dat de Jungfrau links laat liggen en waarlangs wij, zoo God wil, Grindelwald bereiken kunnen. Maar dat is ook al een weg, dien men in den zomer neemt; bij wintertij, zooals nu, wordt hij zelden of nooit gebruikt. Die wegen denk ik dus niet, dat de dame genomen heeft, ook zou zij daartoe bezwaarlijk een gids vinden. Nu blijft er nog een pad over, dat bezijden den Grimsel heenloopt, of, willen wij in het Rhônedal blijven, een ander, dat over de Furca naar Realp, Hospital en vervolgens op de Gotthardstraat brengt. Dat zijn de vier hoofdwegen; wie klimmen en klauteren wil en voor omwegen niet bang is, kan nog verscheidene andere nemen, maar met die bijpaden zijn wij landlieden niet bekend, en om daarop te recht te komen, dient men een goed bergjager bij zich te hebben, die dag en nacht in de bergen rondzwerft. Thans echter, in het voorjaar, daar de sneeuw nog zoo hoog ligt en men elk oogenblik lawinen te wachten heeft, thans is het waarachtig niet te wagen, mijnheer! Ik geloof dus zeker, dat de dame òf over de Grimsel òf over de Furca gegaan is en, heeft zij haast, dan is de laatste weg nog de beste; want hij loopt regelrecht op den grooten weg naar Altorf uit en gaat verder door Brunnen en Zug naar Zurich. Nader weg op Duitschland is er niet; er zijn er wel, die meer rechtuit loopen, maar daar ze dikwijls zoo ongebaand en gevaarlijk zijn, vallen zij bij slot van rekening doorgaans nog wel eens zoo lang. Wanneer het weêr bovendien eens onstuimig werd, konden wij licht acht dagen op het gebergte liggen, zonder een voet verder te komen.”
Lodewijk hoorde deze niet zeer troostrijke berichten onder het voortwandelen aan. Hij besloot, tot aan Maienwand het dal te volgen en op ieder zijpad scherp acht te slaan, om te zien, of Bianca hem misschien ook eenig nieuw teeken mocht hebben achtergelaten.
Vrij spoedig bereikte men het kleine dorpje Naters, waar het meisje waarschijnlijk moest overnacht hebben. Lodewijk won overal berichten in, doch niemand wist hem eenig uitsluitsel te geven. Toen hij, het dorp verlatende, aan de plaats kwam waar de weg ter linkerzijde naar het gebergte afsloeg, zag hij te vergeefs naar een lint of eenig ander teeken om: geen spoor van de geliefde was in het rond te ontdekken. Hoe bekoorlijk het dal ook zijn mocht, door hetwelk hij aan de zijde van zijn geleider stilzwijgend voortwandelde, trok toch geene der hem omringende schoonheden zijne oogen tot zich. Zijne gansche ziel was met Bianca vervuld, die hij thans vreezen moest even snel en onverhoeds weder te zullen verliezen als hij haar gevonden had. Elken wandelaar, dien hij ontmoette, ondervroeg hij; in verschillende aan den weg gelegene woonhuizen deed hij onderzoek naar de reizigers; doch al zijne pogingen bleven zonder gevolg. Nauwelijks vergunde hij zich zooveel rust, als hem en zijnen leidsman tot verademing volstrekt noodzakelijk was. Met klimmende beangstheid zette hij zijn tocht voort; de laatste bewoonde plaats die hij aantrof, was Ulrichen. Het was drie uur in den namiddag toen hij daar aankwam; twaalf volle uren had zijn wandeling nu reeds geduurd en de weg was bij tusschenpoozen uiterst vermoeiend geweest. Onbegrijpelijk scheen het hem, dat hij tot hiertoe zelfs niet het geringste spoor van het voorwerp zijner navorsching ontdekt had. Verder toch kon zij, ook bij den grootsten spoed, bezwaarlijk gekomen zijn; ja, al had zij ook den ganschen nacht door hare vlucht voortgezet, het laatste gedeelte van den weg moest zij toch bij helderen dag hebben afgelegd en kon zij dus, daar eene reizende dame in het tegenwoordige vroege jaargetij een zeldzaam verschijnsel was, onmogelijk onopgemerkt zijn gebleven. Dit deed hem meer en meer bevreesd worden, dat zij, om te spoediger de nasporingen harer vervolgers te ontkomen, het gewaagd had een dier gevaarlijke bergpaden te nemen; en zoo kwelde hem nu niet alleen de gedachte van haar gescheiden te zijn, maar ook de bezorgdheid, welke hij voor haar leven moest beginnen te koesteren. De eenige en laatste hoop die hem overbleef, was deze, dat hij aan den Maienwand, waar het steile pad naar den Grimsel opwaarts stijgt, een teeken vinden mocht, dat hem uitnoodde dezen weg te vervolgen, of dien naar den Gotthard in te slaan. Zijne uitgeputte krachten vergunden hem echter niet de reis verder te voet voort te zetten; hij droeg dus aan Jozef den last op, twee muildieren te huren, welke deze hem reeds vroeger gezegd had, dat hier voor vreemdelingen, die zich het beklimmen van den steilen Maienwand gemakkelijk wilden maken, doorgaans wel te bekomen waren. Na verloop van een half uur, terwijl de vermoeide jongeling een vluchtig middagmaal nuttigde, kwam Jozef dan ook reeds met twee goed gezadelde, door een drijver geleide muilezels terug, en onverwijld begaf zich de kleine karavane nu weder op weg. Spoedig had men den Maienwand bereikt en Lodewijk onderzocht met angstvolle opmerkzaamheid elken boom en elken struik, dien zich aan den weg vertoonde; doch helaas! geen rooskleurig schijnsel liet zich tusschen het nauw ontloken groen bespeuren.
Nu bleef hem geen keus meer over. De geliefde had hem ook hier geen wenk gegeven om de baan te verlaten; was zij hem dus nog vooruit, dan moest zij den weg over den Gotthard gekozen hebben. Van nu af begon de landstreek woest en eenzaam te worden; slechts weinige, thans verlaten herdershutten vertoonden zich in de nog geheel met sneeuw overdekte wildernis. Ter linkerzijde der reizigers hief het ijspaleis van den Rhônegletser, door de brekende zonnestralen met ontelbare verven gekleurd, zijne glinsterende spitsen omhoog; ter rechter stapelden zich onmetelijke rotskolossen uit de diepte opeen, en vóór hen verloren de beide sneeuwpiramiden der Furca hare witte toppen in het heldere blauw van den onbewolkten hemel. Het dal was bij een prachtigen voorhof van het versteende, fonkelende rijksgebied van den winter te vergelijken, op welks diamanten bodem plant noch bloesem ontkiemt en de warme zonnestraal in zeven koude kleuren afstuit.
Lodewijk ontdekte nog een groen heestertakje, dat op eene zonnige plaats van den rotswand, tusschen de steenkloven uitstak en zijne teedere bladeren even begon te ontwikkelen. Hij plukte het, om een herinneringsteeken van de laatste grenzen der lente in het barre wintergebied mede te voeren. Het pas ontloken groen was een beeld van zijne hoop, wier even geopende kelk, tegen den storm van zoo gedurige en ruwe teleurstellingen niet bestand, zich bijna geheel weder gesloten had. Wie weet, dacht hij, of de bloesems mijner hoop niet reeds geheel zijn afgevallen, als deze nauwelijks geopende knoppen aan den dorren stam beginnen te verwelken. Hij hechtte de twijg op zijn hoed vast en reed in diep stilzwijgen naast zijne geleiders verder. Toen zij den hoogen sneeuwpas, waarover het spoor door lange seinstaken was afgebakend, bereikt hadden en zich, door snerpende winterkoude verkleumd, aan den voet der beide steile rotskegels bevonden, waartusschen de beroemde straatweg heenkronkelt, wierp hij nog eens den blik terug. De zon, de hooge bergkruinen tot zeer nabij genaderd, schoot hare laatste vlakke stralen over de blauwe, nevelachtige steilten in het dal neder. Zoo ver zijn oog reikte, waren slechts sneeuwvelden en granietklompen te bespeuren. De aanblik van dit sombere kerkhof der natuur verlevendigde het smartelijk gevoel, dat zijn boezem beklemde. O God, zuchtte hij, laat mij haar wedervinden, haar, de eenige, die den helderen straal der hoop in mijn treurend, diep gewond hart deed nederdalen. Gij zondt mij haar toe als eene hemelsche verschijning uit uw zalig rijk, o laat haar niet als een ijdel droombeeld spoorloos weder verdwijnen; ontruk mij haar niet, evenals gij mij haar geschonken hebt!
De ruwe storm, die gierend over de kale hoogte heenblies en de sneeuw in dwarreling deed opstuiven, was het eenige antwoord, dat zich op deze klacht deed hooren; de zon zonk weg achter eene breede rotskruin en eene reusachtige schaduw breidde zich over het sneeuwvlak uit.
„Verder,” riep Lodewijk den gids toe en wendde zijn muildier om, „verder!”
„Wij zullen onzen tijd ook noodig hebben,” was het antwoord, „willen wij Andermatt nog vóór den nacht bereiken. Als de storm aanhoudt, kon het licht mogelijk zijn, dat wij bij den kapucijn te Realp overnachten moesten.”
Men reed door, Lodewijk in sombere mijmering verzonken, zijne geleiders onder het voeren van een levendig gesprek in den zwitserschen tongval, waarvan een vreemde, ook als hij er naar geluisterd had, weinig verstaan kon.
Toen men de hoogte achter den rug had, werd de storm minder hevig en, vroeger dan men gedacht had, kwam men te Realp aan, waar men eenige oogenblikken in de hut vertoefde van den kapucijn, die de vreemdelingen op brood, honig en melk gastvrij onthaalde. Deze ververschingen worden om niet aangeboden; wat de reiziger daarvoor betalen wil, is eene vrijwillige gift, en de goede pater, die in deze sombere eenzaamheid zijne dagen vreedzaam slijt, ontvangt het in naam van zijn klooster in eene armbus. Op zijne navorsching naar Bianca ontving Lodewijk ten antwoord, dat sedert 17 October geen enkele reiziger was voorbijgekomen, en tot bevestiging legde de monnik hem het vreemdelingenboek des voorgaanden jaars voor. Hiermede was zijne laatste hoop verdwenen; hij haalde diep adem, bedwong met moeite zijne tranen en stond op om te gaan. „De hemelsche Vader trooste en zegene u! Gij schijnt niet gelukkig,” sprak de monnik en reikte hem vriendelijk de hand. Lodewijk drukte die met warmte en verliet haastig de kleine cel.
Toen hij weder onder den vrijen hemel stond en de snijdende wind hem de fijne stuifsneeuw in het aangezicht joeg, scheen het hem een oogenblik toe, dat hij zijne gestoorde zielrust moest terug bekomen in een rustig verblijf, te midden eener zwijgende eenzaamheid als deze, waar hij tijd had alleen voor zijne droomen en in de wereld der herinnering te leven, onbekommerd over het lot der aardbewoners, die daar buiten door den storm der wisselende gebeurtenissen rusteloos heen en weder geslingerd worden.
Maar neen, dacht hij weder, gij zoudt ook hier den storm niet ontvlieden, die in uw eigen boezem zich verheft. Sluimeren niet in de ziel, ook des eenzamen, al die verderfelijke zaden, die eensklaps tot giftplanten opschieten, wanneer de vijand ze ontkiemen doet? En wie anders is des menschen vijand dan hij zelf? Neen, ook die hoop zou grievende teleurstelling baren!
Allengs begon het duister te vallen. De storm verhief zich opnieuw en deed de aan weerszijden van den weg opeengehoopte sneeuwheuvels in tallooze vlokken verstuiven. Het werd vinnig koud. Nu begon Lodewijk eindelijk te voelen, dat zijne krachten waren uitgeput, dat zijn afgetobd lichaam na de geweldige overspanning dringend rust behoefde. Met zekere ontevredenheid over zich zelven bespeurde hij, dat het bereiken eener herberg, het vinden van een goed bed, ongemerkt de vurige wensch was geworden, die zich, nevens het verlangen naar het verlorene, van geheel zijn hart had meester gemaakt. De laatste dagen waren dan ook boven alle beschrijving vermoeiend geweest, en misschien had wel nooit een reiziger in één dag den afstand afgelegd, die zich tusschen zijn voorgaand nachtverblijf en Andermatt, het plaatsje dat hij nu naderde, uitstrekte.
Door den vochtigen nevel en de toenemende duisternis, waarmede de nacht het dal overtoog, liet zich van tijd tot tijd een flikkerend schijnsel van verlichte vensters in de verte ontwaren, dat den vermoeiden reizigers tot eene troostende leidstar diende. Eindelijk bereikte men de eerste huizen en, na verloop van eenige minuten, steeg men af voor een vrij aanzienlijk gebouw, welks benedenverdieping van heldere lichten straalde.
„God dank, dat wij onder dak zijn!” riep Jozef. „Het was geen klein dagwerk. Ik ben anders geen van de zwaksten, maar wij hebben toch een eindweegs afgelegd van daag!”
De gids hielp Lodewijk uit den zadel stijgen; een gedienstige huisknecht was met hetzelfde oogmerk toegesneld en noodigde hem uit in het warme vertrek te treden, alwaar reeds eenige, zoo even eerst aangekomen gasten tot den avondmaaltijd verzameld waren.
Het verwekte bij den jongeling eene zeldzame gewaarwording, zich zoo eensklaps uit de woeste, zwijgende wildernis, die hem den ganschen dag had omgeven, in den vriendelijken kring des gezelligen levens verplaatst te zien. Hij trad toch in eene ruime, door een aantal kaarsen helder verlichte zaal, in wier midden eene zindelijk gedekte tafel hem uitlokkend toelachte. Aan het boveneinde, om de gloeiende kachel, zaten drie reizigers, voor wie men juist het avondeten had opgedragen.
„De heeren hebben zich reeds aan tafel gezet,” zeide de knecht: „verkiest mijnheer dadelijk aan den maaltijd deel te nemen, of zich eerst op zijn kamer te ontkleeden?”
Lodewijk, niets anders bij zich hebbende dan hetgeen hij aan het lijf droeg, zou dat gemak moeten ontberen, al ware het hem ook niet zoo aangenaam geweest, dadelijk aan tafel te kunnen gaan, om zich daarna te spoediger ter rust te begeven. Hij trad dus op de vreemden toe en groette beleefd, zonder hen echter aan te spreken. Zij beantwoordden zijn groet met eene zoo voorkomende vriendelijkheid, dat hij zich daardoor reeds aangenaam verrast gevoelde. Naar hunne kleeding en hunne door de zon verschroeide gelaatstrekken te oordeelen moesten zij officieren zijn. Schoon zij hem in het Fransch hadden aangesproken, verried een zeker iets in hun voorkomen, dat zij tot eene andere natie behoorden. Twee, de oudste ongeveer zes en dertig, de jongere omstreeks twintig jaar oud, hadden zwart haar en kleine zwarte knevels; de derde was blond en blozend van gelaatskleur. Lodewijk nam plaats en trachtte, zich zelf geweld aandoende, de opgeruimde stemming der vreemden ten minste uiterlijk tot de zijne te maken. „Komen de heeren uit Italië of zijn zij derwaarts op weg?” vroeg hij.
„Onze weg,” hernam de oudste, wiens rijzige gestalte en, men had kunnen zeggen, koninklijk voorkomen hem iets gebiedends gaven, „onze weg leidt ons waarschijnlijk diep het noorden in. Voorloopig echter gaan wij naar Duitschland en wel naar Dresden, werwaarts de Fransche keizer zich dezer dagen begeven moet.”
„De oorlog is dan zeker?” vroeg Lodewijk.
„Wij hopen het,” sprak de vreemdeling op een toon, die meer uitdrukte dan de gewone vreugde des krijgsmans, die bij het begin van een veldtocht eene reeks van glansrijke daden en overwinningen door de onzekere toekomst ziet heenblinken.
Lodewijk zweeg. Als Duitscher zag hij met diepen weemoed de vreemde krijgsbenden zijn ongelukkig vaderland opnieuw overstroomen; echter zeide hem de onwraakbare rechterstem der waarheid, dat Duitschlands smaad niet geheel onverdiend was en dat, hoe zwaar het vreemde juk knellen mocht, hoe grievend het ware, zich zonder vrije keus en onvoorwaardelijk aan den overwinnaar te moeten aansluiten, dit, schoon vernederender voor de vorsten, voor de volken toch nog steeds eervoller bleef, dan langer zich te zien prijsgeven, aan die ontzenuwde, smadelijke en baatzuchtige staatkunde, waardoor sedert eene eeuw, en voornamelijk sinds den dood van den grooten Frederik, de duitsche natie zoo schandelijk was verlaagd geworden. De drie woorden des vreemden: „wij hopen het” wekten derhalve den innerlijken tweestrijd zoo levendig weder in zijne borst op, dat zelfs de bange bezorgdheid, die hem sinds gisteren vervulde, voor een oogenblik daardoor verdrongen werd.
De vreemdeling scheen den indruk te bevroeden, die zijn gezegde op Lodewijks ziel had te weeg gebracht. Na eenig stilzwijgen vervolgde hij in het hoogduitsch. „Het bevreemdt u, mijnheer, dat ik van een, naar alle waarschijnlijkheid bloedigen oorlog zeide: wij hopen, dat hij zeker zij; het bevreemdt u te meer, daar gij, naar ik hoor, een Duitscher zijt. Door een lang verblijf zijn wij het ten halve; vergun dus, dat wij ons van de taal van uw land bedienen. Het moet u ten hoogste roekeloos en lichtzinnig toeschijnen, dat wij op een keer der wereldgebeurtenissen hopen, die half Europa met siddering en bange verwachting te gemoet ziet. Het is inderdaad hard, zich in een toestand te bevinden, waarin men slechts uit een groot, algemeen onheil eenige gegronde hoop op de herkrijging der eigene, dierbaarste goederen kan opvatten; wij echter bevinden ons in dat geval.”
Hier hield hij een oogenblik op en scheen door een hevige gemoedsbeweging verhinderd om verder te gaan. Zijne mannelijke gelaatstrekken kenteekenden innigen, diepen weemoed; eene donkere wolk van zwaarmoedigheid breidde zich over zijn open voorhoofd uit en zijn oog staarde mijmerend voor zich heen, zonder dat de wil den weifelenden blik bestuurde.
Lodewijk waagde 't niet de diepe stilte af te breken; ook de beide jongelingen zwegen en vestigden weemoedige blikken op het peinzend gelaat van hun geleider.
„Wij zijn Polen, mijnheer!” vervolgde deze eindelijk op vasten, mannelijken toon. „Wij verwachten van den op handen zijnden krijg een vaderland, terwijl wij nu als arme ballingen rondzwerven. Gij zult thans toestemmen, dat ik zeggen mocht: wij hopen op oorlog!”
Lodewijk was zoo verrast, dat hij niet wist wat dadelijk te antwoorden; doch de vreemdeling bespaarde hem die moeite, door het gevulde wijnglas op te vatten met den uitroep: „Het vaderland! Met dien dronk kan ieder instemmen, tot welk land hij ook behoore.”
Met dit glas wijn scheen de vreemdeling als door een toovermiddel zijne sombere stemming op eens verbannen te hebben. „Wij zijn reizigers,” ging hij voort, „die elkander in een buitengewonen tijd, op een buitengewone plaats aantreffen. Uit de gebergten van den Gotthard, waarop wij ons bevinden, ontspringen bronnen naar alle vier deelen der wereld, die hare stroomen uitgieten over Duitschland, Frankrijk en Italië. Daarentegen loopen de wegen dier landen op dit ééne punt te zamen en ontmoeten elkander in dit middelpunt. Men bevindt zich hier als het ware op den kruisweg der wereld. Morgen volgt deze den Rijn of de Reuss, die den Tessino, een derde de Rhône. Het oogenblik van samenzijn moet men genieten, het als eene vroolijke en zoete herinnering in aandenken houden, want wie weet of men elkander op de wegen dezer aarde wel immer weer ontmoet.—Wij drieën,” ging hij zich tot Lodewijk wendende voort, „kennen elkander, zijn landslieden en krijgsmakkers. Gij moet ons vreemd blijven, wij u, wanneer wij hier geen vriendschappelijke vertrouwelijkheid laten heerschen; zoo kon een gelukkig uur, waaraan wij naderhand nog wel eens gaarne zouden terugdenken, ons koud en ongenoten voorbijvliegen. Mij dunkt dus, wij geven naam voor naam. Ik noem mij Stephanus Rasinski en ben overste bij het keizerlijk leger; deze mijne jonge vrienden en kameraden zijn officieren bij hetzelfde regiment, graaf Boleslaw en graaf Jaromir, en gij, mijnheer?”
„Mijn naam is Lodewijk Rosen, ik ben een Duitscher,” antwoordde de gevraagde.
„Welkom dan! Rosen is een schoone naam. Wel hem voor wien nog rozen bloeien, al zijn 't slechts alpenrozen. Die tijd is voor mij voorbij, want wie dra zijn veertigste jaar bereikt heeft, mag niet meer aan bloesems denken en kan ten hoogste nog op eenige late vruchten hopen. Nu, ook ik zag bloesems ontluiken en zag ze vallen! Op de ontwikkeling van elken schoonen bloesem der jeugd, der hoop en der liefde! Klinkt meê, jonge vrienden want de wensch betreft meer u dan mij zelf!”
Lodewijk hief met ontroering den beker omhoog. Rasinski's woorden troffen zijn hart, maar vervulden het tevens met een zachte schemering van hoop, daar hij, gelijk men in eene dergelijke gemoedsstemming vaak aan kleinigheden pleegt te hechten, er eene gelukkige voorbeduidenis in waande te ontdekken. Nog eene tweede gedachte rees bij hem op. Hoe gelukkig werkte de gulle openhartigheid van den graaf, daar zij vier vreemden door het eenvoudige, maar tooverachtig werkende middel eener mededeeling van namen en naaste betrekkingen zoo ras met elkander in verbintenis bracht. Wanneer ik, dacht hij, door schuwe blooheid weerhouden, slechts niet verzuimd had aan het bekoorlijke wezen, hetwelk mij hare betrekkingen verbergen moest, ten minste de mijne op te geven, en haar mijn naam te noemen, dan ware de band tusschen ons beiden, nog niet geheel afgebroken, schoon ik haar nu ook al dadelijk niet wedervond. Neen, hoe nauw de vrouwelijke kieschheid ook in hare handelingen beperkt zij, voorzeker zou Bianca mij toch een teeken hebben weten te geven, waardoor ik haar naderhand nog eens kon opsporen. Zoo heeft dat pijnlijk verzuim mij wellicht voor altijd het geluk van mijn leven ontroofd!
Dergelijke gedachten vervulden zijne ziel, terwijl het gesprek over verschillende onderwerpen voortliep. Graaf Rasinski scheen de droeve snaar welke hij in den beginne had aangeroerd, opzettelijk te vermijden en de jonge officieren eerden daarin bescheiden zijn wensch. Men sprak over Italië, over Parijs, over de verdiensten des keizers als veldheer en staatsman, van zijn tocht over den grooten St. Bernard, in welks nabijheid men zich bevond, van de vreeselijke toerustingen tot den aanstaanden oorlog, over de reusachtige ontwerpen van zijn heldengeest, die Frankrijks vanen van de piramiden naar den Taag, van den Taag naar Ruslands sneeuwvelden rusteloos voortjoeg; kortom, men sprak over alles wat toenmaals ieders hart en hoofd bezig hield en de tongen van geheel Europa in beweging bracht.
Ongemerkt was een uur vervlogen; het maal was afgeloopen en men begaf zich ter rust.
Door een vloed van gedachten en tegenstrijdige gewaarwordingen zoo geslingerd, dat hij, niettegenstaande zijne geweldige afmatting, den slaap niet dadelijk vatten kon, overdacht Lodewijk op zijne zachte legerstede, wat hem den volgenden dag te doen stond. Zou hij de reis voortzetten, of terugkeeren? Moest hij Bianca langs een anderen weg opsporen, of den kortsten, die naar Duitschland voerde, blijven volgen? Het was hem niet ontgaan, dat de Polen met hem dezelfde bestemming hadden, en in het eerste oogenblik had zijne vreugde daarover hem bijna verraden; bij nader inzien deed het hem echter genoegen, te rechter tijde gezwegen en zich zelven beheerscht te hebben, daar een dergelijk geleide hem alle mogelijkheid zou benomen hebben, om zijne navorschingen voort te zetten. Hij besloot derhalve, wanneer zulks doenlijk was, zonder zijn hoofddoel te ver uit het oog te verliezen, zijn nieuwe bekenden zoodra mogelijk weder vaarwel te zeggen en alleen de reis te vervolgen.
Onder deze overleggingen overviel hem eindelijk de slaap, welke zijne uitgeputte krachten zoozeer noodig hadden.
Het was reeds helder dag, toen hij door een zacht tikken aan zijne deur ontwaakte. Op zijn: „binnen!” trad de jongste der drie officieren, de blonde, bloeiende graaf Jaromir de kamer in. „Vergeef mij,” sprak deze, „dat ik u zoo stoor. Ons allen zou het echter zulk een groot genoegen zijn, de reis in uw gezelschap te mogen voortzetten, dat ik door mijne kameraden verzocht ben u daarover te spreken; eene opdracht, die ik zeer gaarne op mij neem, zelfs op het gevaar af van u vertoornd te hebben.”
Lodewijk verontschuldigde zich over zijn lang slapen en beloofde dadelijk op te staan en in de ontbijtzaal te komen. Binnen weinige minuten trad hij die binnen en werd door de officieren met hartelijkheid begroet. Rasinski, die alle gezellige betrekkingen gaarne zoo ver mogelijk scheen uit te breiden, verklaarde dat hij het was, die het voorstel gedaan had, op Lodewijk te wachten, daar men onmogelijk had kunnen besluiten, vóór hem af te reizen en hem de beroemde straat van den Gotthard alleen te laten langs trekken. „Twee menschen,” meende hij, „die gezamenlijk over de Duivelsbrug gegaan zijn, blijven door die herinnering hun leven lang even nauw verbonden, als de beide oevers der Reuss door de brug zelve worden aanéén gehecht. Zelfs de wilde vloed des levens zal niet alle banden tusschen hen verbreken, zoo onuitwischbaar is de herinnering aan een belangrijk uur, hetwelk men te zamen doorleefde.” Lodewijk gevoelde de waarheid van deze opmerking en dankte den graaf met warmte voor zijne vriendschappelijke oplettendheid. De frissche, wintersche morgen, het gevoel van teruggekeerde lichaamskracht, de innemende gulhartigheid zijner reisgezellen, dit alles te zamen was bij hem van eene zoo gelukkige uitwerking, dat hij zelfs een zweem van opgeruimdheid gevoelde, ofschoon Bianca's beeld niet uit zijne ziel week en als eene stomme, treurende gestalte stand hield te midden der schoone, frissche tooneelen, welke het tegenwoordige oogenblik hem voorspiegelde.
De muildieren waren getoomd, de gidsen reisvaardig. Men verliet het statelijke hotel der Drie Koningen te Andermatt en reed nu het dal afwaarts, op zijn donkere uitgangspoort toe. De gelijksoortigheid dezer landstreek met die, welke hij een paar dagen vroeger was doorgetrokken, maakte weemoedige herinneringen bij den jongeling levendig. Evenals op den Simplon opende zich thans de duistere kloof, het Urnerloch genaamd; gelijk dáár stortte zich de stroom schuimend in de diepte neder, gelijk dáár viel in het midden van den doorgang eene kortstondige schemering door eene vierkante opening naar beneden en zag men de Reuss, een wit spooksel gelijk, al schuimende voorbijschieten. Nu verdoofde de vreeselijke donder van den rollenden stroom het oor. De kloof opende zich, en men stond in de door hemelhooge rotsen ingesloten bergpas, waar de bruisende Reuss klaterend in den afgrond nederstort en in hare onstuimige woede boorden en oeverdammen dreigt vaneen te rijten. Over dezen borrelenden, ziedenden waterketel is de smalle brug met zulk eene koenheid heengeslagen, dat de overlevering gelijk schijnt te hebben, wanneer zij beweert:
Toen de reizigers zich op het midden dier brug bevonden, bogen zich de dunne boomstammen onder den tred hunner lastdieren. Graaf Rasinski hield een oogenblik stil, mat met het oog het rotsgewelf boven zich en wierp toen een blik in den schuimenden afgrond. Hij wilde iets zeggen, maar in het gedonder der vallende watermassa's verliest zich elke menschelijke stem. En toch heerscht hier voor het gevoel eene huiveringwekkende, eeuwige stilte en ledigheid. Geen vogel verroert zich, geen mugje gonst, geen halm, geene mosplant groeit hier; slechts de versteende, onbewegelijke granietklompen stijgen loodrecht op en verliezen zich in den blauwen hemel. Te midden van dit rusteloos woelen en klateren en donderen der wentelende golven gevoelt men, dat, wanneer de Reuss plotselijk verstomde, ook elk ander geluid ophouden en men zich als in een steenen grafkuil der natuur bevinden zoude.
Eene poos lang vertoefden de reizigers en staarden het schrikwekkend verhevene schouwspel met stomme verbazing aan. Lodewijk had het oog gevestigd op eenige witte, lichte wolkjes, die in de enge, blauwe ruimte des hemels, die tusschen de steile rotsmuren zichtbaar was, over het dal heentogen. Als zalige geesten schenen zij in die heldere kringen des lichts over de vreeselijke kolk des duisteren afgronds heen te zweven. Rasinski wekte hem eindelijk uit deze mijmering, door onder het voorbijrijden zijne hand te grijpen en haar te drukken met een blik, die scheen te kennen te geven: Niet waar? een prachtvol schouwspel! Die het gemeenschappelijk genoten, verbindt die herinnering voor langen tijd!
Rasinski was door zijne jaren en zijne bedaardheid, door zijn dieper inzicht en rijker ervaring de stilzwijgend erkende Mentor zijner metgezellen, zoodat men ook de verdere inrichting der reis geheel aan hem overliet, daar hij overal de juiste maat en wat voor het oogenblik het best voegde, gelukkig wist te treffen. Hij was het, die den tocht bestuurde; de anderen volgden zonder dwang en als onwillekeurig.
Langer dan een uur reed men over scherpe ijsschollen en breede, naakte granietvloeren voort; aan beide zijden stegen vlakke rotswanden omhoog, doch rechts baande zich de Reuss, in eene onafgebroken keten van watervallen in het dal neerbruisend, tusschen het smalle pad en den rotsigen muur van den tegenovergestelden oever een kronkelend spoor. Boven de naaste steenglooiingen hieven de steile, met sneeuw beladen toppen der Alpen zich trotsch in de hoogte en hulden nu eens het glansrijke hoofd in grauwe wolkensluiers, terwijl zij zich dan weder, in zonnegloed fonkelende, met koene omtrekken op den donkerblauwen grond des hemels afteekenden.
Ware het verder in het jaargetijde geweest, dan zoude het dal spoedig bloeiender en vriendelijker zijn geworden. Nu echter heerschte de winter hier nog in volle kracht en dikke sneeuw bedekte nog de meeste rotsklompen, ja zelfs de toppen der dennen, die zich gedurig talrijker begonnen te vertoonen. Langzamerhand werden de hoogten toch meer begroeid en boschachtig, en zag men van tijd tot tijd eene heldere, groene grasstrook door het dunne sneeuwdek heenschemeren.
In weerwil van het vroege seizoen, was de reis nog rijk aan indrukwekkende schoonheden geweest en zou bij Lodewijk, vooral door de belangstelling, welke hem zijne geleiders inboezemden, gewisselijk de aangenaamste herinneringen hebben nagelaten, wanneer niet de smart zich met toenemende hevigheid van zijn boezem had meester gemaakt. Een tijdlang mochten de nieuwe, afwisselende voorwerpen, het aanlokkelijke van zijn gezelschap, de wonderbare natuur, het zonnelicht en de heldere hemel met hunne vereende krachten tegen de diepe droefheid zijner ziel eenigermate het evenwicht hebben gehouden, thans, daar deze nieuwe prikkels verstompt waren, daar de hoop van toch eindelijk zijn doel nog te bereiken meer en meer verdween, en de angst daarentegen van het voor altijd te verliezen, in dezelfde mate sterker werd, thans was zijne gansche ziel weder aan dat onstuimig verlangen ten prooi gegeven, dat ons hart dikwijls nog grievender en heviger pijnigt, dan een zeker onherroepelijk verlies. Bij het laatste brengt elke voorbijsnellende minuut kalmte en heeling aan; bij het eerste geven de sleepend voorbij kruipende uren het hart aan eene gestadig toenemende foltering over, tot eindelijk algeheele verdooving en afmatting de verstompte smart opvolgen en in de ziel eene doffe rust doen terugkeeren, die een halven dood gelijkt.
Reeds vroegtijdig bereikte men het dorp Am Steg, waar het Schaechendal zich met kronkelende bochten van de Reuss afscheidt. Hier ontbeten de reizigers en zij sloegen vervolgens den weg naar Altorf in, die in het breede, groene dal tusschen frissche grasvelden heenvoert en waarop men niet meer door het donderen en klateren der Reuss verdoofd, maar slechts door het verre ruischen en suizen verzeld wordt.
De reisgenooten van Lodewijk wilden het Vierwaldstättermeer bezichtigen en haastten zich Flüelen te bereiken, om zoo mogelijk nog tegen den avond te Lucern te zijn. Hij zelf echter kon nog slechts hopen, het voorwerp zijner nasporingen op den naasten, grooten weg naar Duitschland aan te treffen, en had dus besloten, te meer daar hij het meer en zijne merkwaardigheden reeds kende, zijne reis zonder verwijl over Zurich op Schaffhausen voort te zetten. Hij moest dus van zijne geleiders afscheid nemen. Rasinski, wiens opmerkzamen blik zelden iets ontging, vroeg hem naar zijne koffers. Lodewijk was op die vraag bedacht geweest en had eene uitvlucht gereed. Hij zeide, zijne groote koffers, en zulks was inderdaad zoo, naar Heidelberg te hebben vooruitgezonden, terwijl achteloosheid of ontrouw van een vetturino, en hierin veroorloofde hij zich eene kleine onwaarheid, zijn valies op den weg van Milaan naar Duomo d'Ossola had doen zoek raken.
Met gulle bereidwilligheid boden zijne reisgenooten, nog uit het veld gewoon den laatsten voorraad broederlijk met een makker te deelen, hem eenige noodwendigheden aan. Dit was hem inderdaad welkom; want anders ware hij genoodzaakt geweest, te Zurich onderscheidene aankoopen te doen, die hij zooveel mogelijk vermijden moest, daar zijne reiskas reeds veel geleden en hij al zijne middelen dringend noodig had om zijne navorschingen met kracht te kunnen voortzetten.
Men nam dus een hartelijk afscheid en troostte zich met eene vroolijk hereeniging in Dresden, wanneer het geluk al niet willen mocht, dat men elkander reeds vroeger op de landstraat weder ontmoette. Niet zonder weemoed zag Lodewijk zijne vrienden zich verwijderen; want of hij hen wel ooit zoude wederzien was onzeker, daar hun verblijf te Dresden wellicht zeer kort zijn kon en hij zelf den juisten tijd van zijne aankomst aldaar met geene zekerheid vooraf durfde bepalen.
In de herberg te Altorf bevond zich toevallig een voerman, die met een ledigen wagen naar Zurich wilde. Lodewijk nam daarop eene plaats en zette, na zijn vriendelijken leidsman Jozef en den muildierdrijver uit Ulrichen ontslagen te hebben, onverwijld de reis voort. Zonder verdere ontmoetingen kwam hij in den laten avond te Zug aan, en den volgenden middag bereikte hij over den Albiss, welks hoogte hem een laatst uitzicht op de Alpenketen en Zwitserlands blauwe bergen en meren vergunde, het oude Zurich. Dit was een punt, dat Bianca, wanneer zij haren weg door eene der bergpassen van het kanton Wallis genomen had, noodzakelijk moest aandoen. Met groote zorgvuldigheid onderzocht hij derhalve in alle herbergen, of men ook reizigers, met zijne beschrijving overeenkomende, had opgemerkt. Hij had zijn weg zoo snel en gelukkig afgelegd, dat hij er bijna niet aan twijfelen kon, of hij was de eerste in Zurich aangekomene, en dit deed hem besluiten, dezen en den volgenden dag te vertoeven, om verdere berichten in te winnen. Hij deed zulks, maar zonder gevolg. Ook den derden gaf hij nog toe, schoon hij in doodelijken angst verkeerde juist daardoor de mogelijkheid te zullen verbeuren, van de geliefde nog op een der hoofdwegen van Duitschland te achterhalen. Toen ook deze laatste poging hem geen spoor deed ontdekken, moest hij eindelijk met een bloedend hart besluiten, van verdere navorschingen af te zien en de reis naar zijne woonplaats aan te nemen. Over Schaffhausen en Freiburg kwam hij binnen weinige dagen te Heidelberg aan.
Het was in de eerste schoone dagen van Mei, dat hij deze bevallige plaats, waar hij zoo menig vroolijk uur zijns levens had doorgebracht, binnenreed. Hij betrad haar met weemoed. Zijne akademievrienden hadden gelijktijdig met hem de stad verlaten. Slechts één jaar was verloopen, en reeds zoude hij, eenige verre bekenden uitgezonderd, zich geheel vreemd onder de jongelingen, die thans studeerden, bevonden hebben.
Alles, waarvan hij zich in het vooruitzicht zooveel genoegen voorspeld had, het wederzien van zijn ouden, eerlijken huisbaas, het ontmoeten van eenige huisgezinnen, waarmede hij weleer bevriend was geweest, het bezoeken van zijne geliefde wandelplaatsen, die, thans met het frissche groen der lente getooid, den ouden vriend schenen welkom te heeten, dit alles wekte slechts eene sombere, zwarte zwaarmoedigheid in hem op. Geheel moedeloos besloot hij eindelijk zijne reis naar huis te bespoedigen, om in de armen der geliefde moeder en zuster troost en opbeuring voor zijn smartelijk gewond hart te zoeken en tegen den volgenden morgen nam hij eene plaats op den postwagen.
Toen hij des avonds zijne zaken gepakt en alles geordend had, trad hij, om aan het avondeten deel te nemen, de spijszaal binnen. De gasten, eenige vreemdelingen en enkele ongehuwde professoren uit de stad zelve, zaten reeds aan tafel. Een der laatsten hield een dagblad in de hand, waaruit hij het gezelschap de belangrijkste narichten betrekkelijk den naderenden oorlog scheen medegedeeld te hebben.
„Wat nieuws is er?” vroeg Lodewijk, zonder eenig gewicht aan die vraag te hebben.
„Wat den krijg betreft nog niets beslissends,” antwoordde een der aanzittenden, „oprukken van troepen, berichten van het aankomen en afreizen van generaals, lange opsommingen der vreeselijke krijgstoerustingen des Franschen keizers; kortom alles wat wij reeds sinds weken dagelijks herhaald zien. Maar nu en dan worden de bladen ook in andere opzichten belangrijk. Zij leenen zich in onzen romantischen tijd zelfs tot kleine romans en behelzen brieven, die allen schijn van minnebrieven hebben. Lees hier deze regels eens, waarover wij juist in gesprek waren.” Lodewijk wierp een onverschilligen blik op het papier; doch nauwelijks had hij de eerste regels gelezen, of hij was bijna niet in staat zich zelven meester te blijven. De woorden, die de nieuwsgierige verwondering van het gezelschap hadden gaande gemaakt en zijn hart aan eene hevige slingering van afwisselende gewaarwordingen prijsgaven, luidden in dezer voege:
„Aan den onbekenden Vriend!
Den redder in den hoogsten nood, die de vreemde als zuster begroette, haar trouw als een broeder geleidde en beschermde, zij vurige, onvergetelijke dank. Reet hij zelf ook die banden even snel weder vanéén, als een hoogere hand ze had vastgeknoopt, hij verneme toch, dat zijn wil geëerbiedigd wordt, dat innige dankbaarheid de scheidende bezielt. Maar rukte een onbegrijpelijk toeval de zuster van de zijde des broeders weg, o zoo geloove hij, dat diepe weemoed en droefheid haar overal zullen vergezellen. Mochten de verwarde paden der menschelijke lotwisselingen hem nog eenmaal de thans ver van hem verwijderde doen ontmoeten, hij zal eene getrouwe zuster in haar wedervinden, die hem gaarne alles wil ten offer brengen, daar zij hem alles, alles verschuldigd is.
De geredde B.....”
„Nu, wat zegt gij daarvan?” keerde zich de professor tot Lodewijk, die het door tranen verdonkerde oog van de dierbare regels bijna niet kon afwenden.
„Zonderling, inderdaad zonderling!” antwoordde hij haastig en zocht zijne ontroering zoo goed mogelijk te verbergen. „Ik vind den brief zoo roerend,” voegde hij er met een gedwongen lachje bij, „hij wekt zoo duizend verschillende vermoedens en gissingen in de ziel op, dat het lezen mij sterker getroffen heeft dan het moest. Maar ik ben nu eenmaal zulk een romaneske droomer!”
„Het had bij ons allen dezelfde uitwerking,” hernam de ander; „want juist het geheimvolle van deze woorden verwekt zulke zonderlinge gewaarwordingen, dat men nooit jong, nooit met eenig dichterlijk gevoel bezield moet geweest zijn, zoo men in zijne verbeelding niet het bekoorlijkste vrouwelijke wezen voor zich staan en de zoetste tranen vloeien ziet, welke ooit een helder oog verdonkerd hebben. Ja, ik zou bijna durven beweren, dat elk mensch in zijn leven de een of andere ontmoeting gehad heeft, waaraan hij hier op eene zonderlinge wijze herinnerd werd.”
Het gesprek over dit onderwerp werd opnieuw zeer levendig en gaf Lodewijk tijd om tot bedaren te komen. Het uur van den maaltijd scheen hem eindeloos lang te duren, en niet zoodra was deze afgeloopen, of hij stond op, maakte zich heimelijk van het kostelijke blad meester en snelde naar zijne kamer. Hier gaf hij in een stroom van lang weerhouden, heete tranen den beklemden boezem lucht. Door grievende smart overweldigd, boog hij zich neder en smeekte uit het diepste zijner ziel: „Algoede Vader! houd mij niet voor eeuwig van haar gescheiden, laat het schoone gesternte nog eenmaal op mijn donker levenspad lichten! Neen, niet daarom hebt gij mij de zaligheid des levens getoond, om mij voor altijd weder in den duisteren afgrond der vertwijfeling terug te stooten.”
„Nu is alles gereed, lieve moeder,” sprak Maria, met van vreugde glinsterende oogen en een tevreden lachje op het zachte gelaat in de kamer tredende en een sleutel op de tafel leggende, waaraan de moeder zich met eenig naaiwerk bezighield. „Nu mag hij elke minuut komen: hij vindt ons voorbereid.”
„Gij hebt toch ook de boeken in de kast in orde geschikt?” vroeg de moeder.
„Ik heb niet het minste vergeten,” antwoordde het meisje, „en als hij nog de oude broeder is, als zijne neigingen niet geheel veranderd zijn, zal hem de nieuwe kamer gewis bevallen. Wat heeft zich alles toch voorspoedig geschikt en hoe gelukkig, dat wij dadelijk eene woning vonden, die voor ons allen ruim genoeg en zoo geheel naar onzen smaak is! Maar nu kan ik het uur van zijne aankomst ook nauwelijks meer afwachten, zoo verlangend ben ik, den trouwen, goeden broeder weer aan het hart te drukken!—Doch gij, lieve moeder, zijt niet vroolijk genoeg. Hebt gij eenige zorg, eenigen kommer.”
Met deze woorden boog zich Maria vol deelneming over de moeder heen en sloeg den arm vleiend om haren hals. Deze zag de dochter geroerd in het schoone, door de zoetste hoop verhelderde gelaat en sloot haar met teederheid aan de kloppende borst. „Geene, lieve Maria, geene, dan die het moederhart immer gevoelt. Wij hebben Lodewijk nu in twee jaren niet gezien; hij heeft de wereld doorgezworven en ze van hare glansrijkste zijde leeren kennen. Zal zijn toenmaals reeds zoo trotsch, vurig hart in onzen huiselijken kring voldoening vinden? Zal hij met tevredenheid op de levensbaan blikken, die vóór hem ligt?—Wanneer gij mij ook al niet onvermengd vroolijk ziet als gij zelve u gevoelt, schrijf het niet aan mindere, maar wel aan sterkere en daardoor meer bezorgde liefde voor hem toe. Daar uw jong onervaren hart geene andere dan de kleine huiselijke wereld kent, waarin wij ons met eenige vertrouwde vrienden bewegen, daar al uwe wenschen in den beperkten kring, die ons omgeeft, bevrediging vinden en dien nimmer overschrijden, gelooft gij daarom, dat Lodewijk zich hier even gelukkig zal gevoelen?—Het zal hem misschien met alle betrekkingen des levens even zoo gaan als met zijne kamer; omdat de vensters het uitzicht op de Elbe hebben en het slaapvertrekje in den tuin uitkomt, noemt gij ze heerlijk gelegen. Vergeet echter niet, dat hij te Heidelberg den Neckar onder zijne vensters voorbijstroomen en het tegen hem over gelegene trotsche slot zich in de golven spiegelen zag, herinner u dat hij uit Italië, uit Zwitserland terugkeert. Evenals onze landstreek hem wellicht te eentonig, de ligging onzer woning hem te bekrompen zal voorkomen, kan hij ook in onze burgerlijke, huiselijke, geheel vrouwelijke levenswijze geene bevrediging voor zijne wenschen meer vinden. En wat dan nog, wanneer een blik op zijne toekomstige loopbaan hem overtuigt, dat hij zich steeds binnen die enge grenzen zal moeten beperkt zien? Meent gij, dat hij dan gelukkig zal zijn?”
„O voorzeker, lieve moeder,” hernam Maria, „hij had immers altijd een zoo licht bevredigd, welwillend hart, zooveel gehechtheid aan de stille genoegens van onzen kleinen kring, dat hij zich ook verder onder ons volkomen gelukkig en te huis zal gevoelen. Ik ben zeker, dat het eerste gezicht zijner kamer hem geheel den ouden maakt. O, wanneer hij nu slechts dadelijk terugkwam en zag, hoe de breede prachtige Elbe tusschen de rozenstruiken voor het venster heenschemert, hoe de avondzon achter de blauwe bergen van den anderen oever wegzinkt en hare laatste stralen door de wijnranken in de kamer werpt! En dan de nieuwe kast, waarin ik al zijne boeken geplaatst heb, zooals zij altijd stonden, en vaders afbeeldsel boven de sofa en daar tegenover de lieve kleine piano met de oude, welbekende muziekboeken, waaruit wij zoo dikwijls samen gezongen hebben—o gewis, goede moeder, wanneer hij dat alles weerziet, zal hij op eens weder geheel te huis bij ons zijn!”
„Gij, lieve dweepster,” sprak de moeder met een glimlach, „daar gij, meisje, bij het zien van het sierlijke, zoo zorgvuldig door u ingerichte vertrek eene kinderlijke vreugde gevoelt, meent gij, dat het ook de wenschen des vurigen jongelings geheel moet bevredigen. Hoe weinig kent gij de mannen en de wereld, Maria!”
„Maar ik ken toch mijn broeder, ik ken Lodewijk,” hervatte zij levendig en een traan van zusterlijke liefde welde in haar blauw oog op; „ik geloof niet, dat hij zich gelukkig zal gevoelen, omdat hij zijne kamer in orde en bewoonbaar vindt, maar wijl hij dadelijk bespeuren zal, dat hem hier de oude liefde, en de oude hartelijkheid der moeder en zuster wacht!”
Een posthoorn liet zich hooren. „Hij is het!” riep Maria en snelde naar het venster. Ook de moeder richtte zich met ontroering op, doch eensklaps bezon zij zich en zeide:
„Waar denkt gij aan, Maria! Gelooft gij dan, dat hij als een voornaam heer met extra-postpaarden hier zal aankomen? Bedenk toch, dat hij slechts als student gereisd heeft. Misschien,” voegde zij er lachend bij, „komt hij wel, omdat zijne beurs uitgeput is, zeer deemoedig te voet zijne vaderstad binnenwandelen.”
Maria, die intusschen hare overijling had ingezien, wendde zich weder tot de moeder met de woorden: „ik stel mij zijne komst op elke wijze als mogelijk voor. Wanneer er bedaard en zachtjes aan de deur geklopt werd, zou ik denken, dat hij het was, die ons door zijne heimelijke komst dubbel verrassen wilde. Rijdt er eene fraaie koets voorbij, waarom zou hij daarin niet kunnen zitten en in gezelschap van een rijken vriend of reisgenoot zijn aangekomen? Verbeeld ik mij de huisdeur of een mannelijken tred te hooren, dadelijk denk ik aan Lodewijk en verwacht immer, hem de kamer te zien binnentreden.—Groote hemel, daar is hij zelf!” riep zij, daar de deur inderdaad geopend werd, en met den uitroep: „Broeder, beste broeder!” vloog zij den binnentredende te gemoet en klemde zich in warme omhelzing aan zijn hals vast. Zij kuste, snikte, lachte, weende in een adem en liet zich half onmachtig naar de moeder dragen, die zich sidderende van de sofa poogde op te richten, maar door den hevigen schok der vreugde overweldigd, weder terugzonk, tot Lodewijk hare beide handen aangreep, ze met heete vreugdetranen besproeide en diep getroffen zijn gelaat aan de moederlijke borst verborg.
Deze legde beide handen zegenend op zijn hoofd, hief het oog ten hemel en dankte in sprakelooze verrukking den Almachtige voor het wederzien van den eenigen, boven alles beminden zoon. Maria had intusschen de hand des broeders niet losgelaten; zij hield die met zachten druk in hare rechterhand vastgeklemd, terwijl zij den linkerarm om de moeder sloeg en hare gloeiende wang aan haar schouder drukte, als wilde zij zich toch een klein deel van den stroom der moederlijke liefde toeëigenen, die zich in dit oogenblik geheel over den broeder uitstortte. Het was echter slechts om hem, toen hij het hoofd eindelijk weder ophief, dadelijk opnieuw te kunnen kussen, streelen en door duizend zusterlijke liefkozingen hare vreugde te kennen te geven.
Nadat de eerste oogenblikken, die in vreugde zoowel als in smart iets verdoovends en overstelpends hebben, voorbij waren, gevoelden zich de drie nauwverbonden harten in dien onbeschrijfelijk zaligen toestand verplaatst, waarin men kalm genoeg is om zijn geluk geheel te bevatten, en toch nog de geheele frischheid van den eersten indruk geniet. Dan eerst verheugt men zich recht in het bezit en geniet de gaven, waarmede de weldadige Godheid ons plotseling in ruime mate overstelpt heeft.
Nu namen ook die vroolijke ontboezemingen van innige hartelijkheid een aanvang, dat vragen naar duizend lieve kleinigheden, dat te binnen roepen van ontelbare herinneringen, die zoete, eerste uitstorting der volle harten, dat mededeelen van de nieuwste, zachtste indrukken der ziel, door wier onderlinge uitwisseling men als het ware eerst weder recht met elkander vereend en vertrouwd wordt en de kleine vervreemdingen doet verdwijnen, die tijd en afstand ook in de nauwst verbonden gemoederen plegen te weeg te brengen.
Maria streek haren broeder de lokken van het voorhoofd en snapte, het oog vol teederheid op hem gevestigd houdende: „Gij zijt geheel onveranderd, broeder; uw voorhoofd is slechts wat bruiner en mannelijker geworden, maar nog open en edel als eertijds. Wanneer gij u achter eene heg verborgen hadt en ik niets anders van u had kunnen zien, zou ik u toch dadelijk herkend hebben.”
Lodewijk blikte in het vriendelijk oog, dat hem met zooveel liefde te gemoet straalde.
Hij beantwoordde het kinderlijke spel door haar de eene hand op het voorhoofd te leggen en met de andere het gelaat te bedekken, zoodat slechts de oogen zichtbaar bleven. „En u,” zeide hij, „zou ik in het verre Sicilië herkend hebben, wanneer gij, zooals nu door mijne beide handen, door de opening van groene jalousieën hadt uitgezien. Uw lieve blauwe oogen zouden u terstond verraden hebben. En toch komen zij mij nog helderder voor dan eertijds; ja, lieve zuster, gij zijt in alles schooner geworden.”
„Ga toch!” zeide Maria en keerde zijne handen zachtjes van haar gelaat af, dat door een licht blosje hooger gekleurd werd. „Wij willen elkaar liever vrij en ongedwongen aanzien. Ook moet gij mij duizend dingen vertellen, waarnaar ik u lang had willen vragen. Doch halt! zeg mij eerst, zijt gij met den wagen gekomen, die hier zooeven met vier postpaarden voorbijreed?”
„Met denzelfden, Maria,” antwoordde Lodewijk, „maar ik wilde u verrassen, daarom was ik reeds aan den hoek uitgestegen en sloop in huis, terwijl de wagen voorbij dreunde, zoodat gij niet eens het opengaan van de deur kondt hooren.”
„Dat was heerlijk van u bedacht; en hoe goed is het gelukt!” riep Maria. „Maar hoe kwaamt gij aan dien wagen met vier paarden?”
De moeder scheen eene dergelijke vraag op de lippen te hebben. Lodewijk antwoordde: „Zeldzaam genoeg, lieve moeder; reeds in Zwitserland had ik kennis met eenige Poolsche officieren gemaakt, die ik in Leipzig opnieuw aantrof. Nu drongen zij er bij mij op aan, dat ik met hen rijden zoude en ik maakte met vreugde van het vriendelijk aanbod gebruik. Van uwe goedheid, lieve moeder, zal ik echter de beantwoording dezer beleefdheid verzoeken moeten, want ik zal bezwaarlijk kunnen vermijden, hen uit te noodigen nu en dan ons huis te bezoeken.”
„Wanneer zij in den stillen kring van twee vrouwen behagen scheppen,” hernam de moeder, „weet gij, dat uwe vrienden mij steeds welkom zijn.”
„Maar gij hebt uwe kamer immers nog niet gezien,” riep Maria met levendigheid uit; „o, die moet ik u dadelijk toonen! En waar zijn dan uwe koffers?”
„Die kunnen wij naderhand uit het Hôtel de Pologne laten afhalen, lieve zuster. Zij waren zoo met die mijner vrienden bijeengepakt, dat ik ze niet spoedig genoeg krijgen kon; ook heeft het immers thans geen haast. Toon mij nu, waar ik wonen zal.”
„Zeker recht aardig, en mij dunkt, alles is zoo ingericht, dat gij er terstond smaak in zult vinden,” sprak Maria en huppelde, den sleutel in de hand, vroolijk vooruit.
Toen Lodewijk het stille, vriendelijke vertrek binnentrad, overviel hem een onweerstaanbaar gevoel der diepste weemoedigheid. Het ligt in den mensch, zijne smart levendiger te gevoelen, wanneer hij een schijn van geluk om zich heen bespeurt. De liefde van moeder en zuster had hem zoo hartelijk ontvangen, en de kamer, welke hij thans binnentrad en waar hij alles vereenigd vond, wat hem ooit belangstelling ingeboezemd en gelukkige uren geschonken had, leverde van die liefde een nieuw bewijs op. Vóór weinige weken nog zoude hij zich zoo gelukkig in dat bewustzijn, zoo tevreden in dezen vertrouwelijken kring gevoeld hebben, en thans werd de grievende, maar zekere overtuiging bij hem levendig, dat dit alles slechts een schijn van geluk opleverde. Wat hem tot hiertoe bevredigde, verblijdde, zijn hart geheel vervulde, had plotseling alle kracht verloren en kwam hem te akeliger voor, naarmate het hem voorheen dierbaarder geweest was.
In hare argelooze vreugde kon Maria niet vermoeden, hoe hevig zijne ziel geschokt was; zij hield den traan die in zijn oog blonk, voor een tolk der vroolijke verrassing of geloofde hem aan de zoete, oude herinneringen gewijd, die ook in haar met vernieuwde levendigheid ontwaakten en ook haar tranen van zachte verteedering in de oogen joegen. „Niet waar, Lodewijk, wij verstaan elkander?” vroeg zij, en drukte hem met een glimlach de hand.
„Neen! neen! wij verstaan elkander niet!” weergalmde het luid in zijn binnenste, doch hij opende zijne lippen niet, verwrong ze tot een smartelijk lachje en liet de zuster de hand, die zij inniger in de hare sloot.
„Wat schoone rozestruiken,” zeide hij na eenig stilzwijgen, „en vol knoppen!”
„Zij waren altijd uwe lievelingsbloemen,” hervatte Maria, verheugd dat hij den blik naar het venster wendde: „en hier staan ook viooltjes. Vormen zij niet een schoonen voorgrond van het landschap daar in de verte? Blinkt de Elbe niet als zilver tusschen de groene bladeren door, en de avondzon als goud en de hemel blauw of, als de ondergaande zon hem kleurt, als gloeiend purper?”
„Purper, zilver en goud en azuurblauw en groen der bladeren, hoe tooverachtig klinkt dat; men zou wanen in het zuiden van Italië te zijn! Maar gij hebt gelijk, lieve zuster, het is hier recht schoon,” antwoordde Lodewijk en trachtte onder eene gezochte wending zijne ware gevoelens te verbergen.
Maria opende nog twee vensters, om aan de zachte Meilucht den vrijen toegang in het vertrek te laten. Den arm om haren hals geslagen, trad de jongeling aan het venster en vestigde het oog op den breeden, glansrijken stroom. Hij zweeg, Maria eveneens; doch haar zwijgen was dat der schoonste innerlijke gemoedsrust, het zijne dat van het stomme sprakelooze zielelijden. Had zij thans het flonkerend oog opgeslagen, zij zou in zijne bleeke gelaatstrekken, in zijne sombere blikken gelezen hebben, dat eene zware strijd zijn binnenste schokte.
„Vertel mij nu iets van moeder, lieve Marie,” begon hij eindelijk; „zij ziet er bleek uit, is hare ziekte bedenkelijk? Lijdt zij nog aan de borst?”
„De geneesheer geeft bij voortduring de beste hoop en wij verwachten alles van den zomer, beste broeder,” antwoordde zij geruststellende.
„En hoe leeft gij overigens in dezen onrustigen tijd? Is moeder bezorgd, zijt gij het?”
„Nu gij hier zijt, ben ik ook weder geheel zonder vrees,” hervatte het meisje en vlijde zich zacht aan den broeder. „Tot hiertoe heeft het ruwe krijgsgewoel en zelfs de glansrijke wapenpracht, die men hier ten toon spreidt, mij beklemd en beangstigd. Morgen zegt men, komt de keizer zelf; vele vorsten zijn reeds verzameld om hem te ontvangen. Welk een geweld moet die man toch op de menschen uitoefenen! Hoe is hij wel in staat, hen tot zulke vreeselijke opofferingen te bewegen, die zij hem toch gewis niet dan met innerlijken weerzin brengen? Slechts onze koning niet, die hem met onzinnige verblinding aankleeft, die...”
„Spreek niet verder, Maria,” viel Lodewijk haar met ernst in de rede. „Veroordeel niet, waar de verstandigste huivert een vonnis te vellen. Weet gij, wat een vorst al in de weegschaal heeft te leggen? Beseft gij de onwederstaanbare kracht, welke een reuzengeest, als die des keizers in staat is uit te oefenen? Plicht en gevoel mengen zich hier dikwijls zoodanig dooreen, dat het den scherpzinnigste niet gelukt ze behoorlijk te onderscheiden.”
„Hoe,” sprak Maria met smartelijke verwondering, „zoudt gij ook een aanhanger van den man zijn, die ons vaderland in zulk eene namelooze ellende gestort heeft en het nog dagelijksch rampzaliger maakt?”
„Lieve zuster,” antwoordde Lodewijk, „gij spreekt als een meisje, maar tevens als vele mannen, die slechts op het naastbij gelegene achtgeven, niet de keten van oorzaken en gevolgen overzien, welke Duitschlands beklagenswaardigen val hebben voorbereid, die niet meer oordeelen kunnen daar zij reeds partij in den strijd gekozen hebben. Houdt gij mij voor een vijand van het vaderland? Hoe echter, wanneer een volkomen oprecht, niet een gehuicheld aansluiten aan Frankrijk alleen in staat was het vaderland te redden?—Maar laten wij dat daar; dat zijn moeilijke vragen, die ons thans niet bekommeren en ons de eerste uren des wederziens niet verbitteren moeten.” Maria zweeg en sloeg het oog onrustig neêr.
„Zie mij aan,” ging Lodewijk voort, „ik ben eerlijk en trouw als immer, ben uw broeder als voorheen; gij moogt mij nog van harte liefhebben, want ik heb niets gedaan, dat mijner onwaardig was. En of ik het welzijn van mijn vaderland wil? Maria, zoudt gij daaraan twijfelen, ook zelfs wanneer ik het langs een anderen weg wilde dan gij, dan zoo velen, die gelijk met u denken?”
„O, gij zijt voorzeker braaf en goed van ganscher harte,” riep Maria; „maar daarom zoude het mij toch even diep bedroeven, wanneer wij hierin verschillend dachten.”
„Wij zullen elkander wel leeren verstaan,” hervatte Lodewijk; „laat ons thans naar moeder terugkeeren.”
Zij gingen.
Daar Lodewijk met mannelijke kracht zijne stemming meester werd en in het verhaal zijner reizen, dat hij opzettelijk uitvoerig en stelselmatig inrichtte, eene afleiding vond, die hem verhinderde zich aan zijne sombere mijmeringen over te geven, vloog de avond onder vertrouwelijke gesprekken spoedig daarheen, veraangenaamd door de liefderijke, echt zusterlijke oplettendheden van Maria, die alles aanwendde, om het den broeder in het moederlijke huis recht genoegelijk te maken, zijne geringste wenschen te vervullen en, zoo dacht zij, na het gesprek op zijne kamer en zonder het zich zelve te willen bekennen, hem weder geheel de hare te doen worden. Want zonder het te berekenen, gevoelde zij toch, hoe vast de mensch door de kleine, fijne draden des dagelijkschen levens en der naaste betrekkingen omsponnen wordt, en hoe hij door deze gebonden, dikwijls aan eene grootere macht weerstand biedt, of wel gemakkelijker eene sterke boei verbreekt, dan hij zich van die duizend bijna onzichtbare weefsels kan loswinden.
Den volgenden avond leverde Dresden het trotsche schouwspel der samenstrooming eener ontzaglijke volksmenigte en der geordende tentoonstelling eener schrikwekkende krijgsmacht op. De intocht des keizers, dien men met eene sombere, aan bange ontzetting grenzende spanning te gemoet zag, was de reden van dit rusteloos wenden en woelen in de anders min levendige stad. Zijne verschijning zoude het teeken zijn tot eene onderneming, wier reusachtige stoutheid zelfs de koenste hoofden deed duizelen. Aan dit gevoel paarden zich de gewaarwordingen van schrik, van haat of van bewondering, welke de zeldzame man allen zijnen tijdgenooten inboezemde; gewaarwordingen, die bij sommigen wellicht elk afzonderlijk opwelden, doch bij de meesten gelijkelijk gepaard gingen.
Het was de vijftiende Mei.
Lodewijk had moeder en zuster naar het huis eener vriendin gebracht, waar zij den intocht des keizers zonder stoornis konden zien. Hij zelf verkoos onder den woeligen, onrustigen volkshoop te blijven, die in ongeduldige verwachting de straat op en neder golfde.
Eensklaps hoorde hij zijn naam noemen. Het was Rasinski, die op een prachtigen poolschen schimmel door de onafzienbare gelederen der soldaten reed en met lossen teugel op hem toerende.
„Goeden avond, mijn vriend van den Gotthard!” riep hij Lodewijk toe, „u heden reeds weer te zien had ik niet verwacht, want wij hebben een drukken dag gehad. Ik heb mij zooals gij ziet, reeds uitgerust; Boleslaw en Jaromir zoeken nog naar paarden. Binnen een uur zal de keizer hier zijn, en ik weet, dat zij gaarne den dubbelen prijs betalen, om, als hij aankomt, nog in zijn gevolg te zijn.”
Daar Lodewijk met een officier sprak, lieten de gebaarde krijgers, die dezen omringden, hem gewillig den toegang. Hij reikte Rasinski de hand. Toen hij den fraaien man in zijn schitterende uniform zoo fier en ongedwongen te paard zag en in het zwarte oog de krijgszuchtige vreugde zag flonkeren, die hem zelfs boven de diepe smart over zijn ongelukkig vaderland verhief, moest hij bijna onwillekeurig den stand benijden, die het leven zoo frisch, zoo schuimend en bruisend geniet, daar hij slechts van het naaste oogenblik verzekerd is. Het scheen hem alsof de toekomst, hoe treurig, geen zorg kon baren, alsof het noodlot zelfs alle macht over het menschelijk hart moest verliezen, waar het niet met toekomstige rampspoeden bedreigen, niet door verre verwachtingen misleiden kan, maar de schaar der Schikgodin elk oogenblik bereid is den draad af te snijden, en de mensch dus slechts op uren, niet op jaren van geluk zijne hoop en uitzichten vestigt.
„Gij beschouwt mij zoo nauwkeurig,” vroeg Rasinski, „is er iets aan mij, dat uwe aandacht wekt?”
Lodewijk wilde antwoorden, toen zich eensklaps het geroffel der trommen deed hooren en de soldaten hunne gelederen ordenden en sloten, zoodat hij zich ijlings uit den kring verwijderen moest. Een generaal kwam met een luisterrijk gevolg van het slot aanrennen; het was de koning van Napels, die in zijne met goud overladen, vreemdsoortige huzarendracht, op een snuivenden andalusischen goudvos in waarlijk koninklijke houding voorbij reed, om den keizer bij den Freiberger slagboom op te wachten. Zijn fonkelend oog vloog met bliksemsnelheid over de scharen heen; hij scheen tevreden. Rasinski had zijn paard ter zijde gewend en begroette den generaal met eerbied; deze hield stil, sprak eenige woorden met hem en drukte hem vertrouwelijk de hand. Men bespeurde, dat deze eervolle onderscheiding den ganschen stoet een zekere achting voor den poolschen generaal inboezemde, want zelfs de generaals boden hem, toen hij zich in hun midden voegde en zich bij het gevolg aansloot, een minzamen groet.
De prachtige ruiterschaar, waaronder zich maarschalken, generaals, de voornaamste staf-officieren en ook vele Duitsche vorsten bevonden, stoof spoedig voorbij, de Slotstraat door en op de Wilsdrufferpoort toe, welke de keizer moest binnenrijden. Vroolijke stoutheid, zelfs koene overmoed, was op aller gezichten te lezen. Lodewijk stond eene wijl in gepeins verzonken en liet zijne gedachten den vrijen loop, toen de naderende hoefslag van eenige paarden hem deed omzien. Het waren de beide jongere Polen, Boleslaw en Jaromir, die met losse teugels voorbij stoven om den trein nog in te halen. Ook zij bemerkten Lodewijk en wierpen hem in het voorbijsnellen een vriendelijken handgroet toe.
Gij gelukkigen, dacht hij, wat zou uw vroolijken moed kunnen doen wankelen, daar gij de toekomst met geen ander verlangen te gemoet ijlt, dan om elk oogenblik uw leven voor uwe dierbaarste wenschen op het spel te zetten! Gij wint wanneer gij zegepraalt en uw wit bereikt, gij verliest niet wanneer gij eervol sneeft, eer gij de vruchten hebt mogen plukken! Gelukkig ieder krijgsman, maar bovenal gij, die zoo van heeler harte der zaak zijt toegedaan, voor welke gij strijden zult, die, terwijl gij de stem der eer en der roem volgt, te gelijker tijd den heiligsten en zoetsten plicht vervullen kunt!—In zulke gedachten verdiept, liet hij zich door de golvende menigte voortslepen, zonder op haar zijne aandacht te vestigen of te bemerken, wat rondom hem voorviel.
Plotseling hoorde hij luide zijn naam uitroepen, en toen hij zich omkeerde, voelde hij zich door mannelijke armen omstrengeld, terwijl een warme kus van broederlijke vriendschap op zijne wang brandde, nog eer hij den tijd had gehad te ontdekken, wie zijner vertrouwde vrienden hem zoo hartelijk begroette. „Lodewijk! herkent gij mij dan niet?” vroeg de vriend, met verbazing de verrassing en onzekerheid bemerkende, welke Lodewijks gelaatstrekken onmiskenbaar uitdrukten. „Hebt gij mij dan zoo geheel vergeten of ben ik dan zoo ontzettend veranderd?”
„Bernard, mijn goede, beste Bernard!” riep deze thans; „zou ik u niet herkennen? Maar hoe kon ik u hier vermoeden?”
„Nu voor den drommel, toch even goed als ik u,” juichte Bernard, hem vroolijk onder de oogen ziende, terwijl hij de hand, die hem nog steeds vasthield, met warmte drukte.
„Mijne zuster zeide mij gisteren nog dat gij sinds twee jaren in Noorwegen en Schotland rondzwierft.”
„En ik, die ook gisteren pas ben aangekomen, wist van u niet anders dan dat gij op den Vesuvius of Etna omklauterdet. Maar zou ik u daarom niet herkennen? Al had ik u op den Hekla ontmoet,—om nu ook maar dadelijk den derden vuurbalg in Europa te noemen—meent gij dat ik u voor een ijsbeer zou hebben aangezien?”
„Maar gij paktet mij zoo onverwachts aan en smoordet mij bijna in uwe armen, ik had immers pas een seconde...”
„En ik pas eene halve, want ik zweer u, dat ik niets van u gezien had dan hoogstens een achtste profiel, toen ik juist uit de Wilsdrufferstraat kwam en gij voorbij schoot. Maar al had ik ook enkel deze lok van uw haar in den wind zien fladderen, ik zou u herkend hebben, daar ik oude vrienden in 't geheugen houd, en dat doet gij niet, gij verrader!”
„Omdat gij een schilder zijt,” sprak Lodewijk glimlachend en verheugd, den trouwen makker nog geheel den ouden te vinden; „een schilder, die van zijne vrienden slechts de omtrekken in het hoofd houdt, terwijl wij meer op het innerlijke letten en hem daarom des te meer beminnen.”
„Ook goed; maar ik doe beide en zou een bont slangenvel juist niet bijster hartelijk omhelzen; wie echter als gij eene dragelijke ziel in eene dragelijke huid rondvoert, die kan op mijn geheugen staat maken. Maar zou het niet verstandiger zijn, broertje, dat wij bij den Italiaan Longo onder dak kropen en gingen zitten en dronken en elkaar de zonden der verloopen jaren opbiechtten? Het verveelt mij reeds lang, mij hier door elken pakhuisknecht, snijdersgezel of brillenjood te laten aangapen en op de teenen trappen: men raakt al die drukte ontwend, als men zoolang op de Schotsche bergen heeft omgezworven. Kom, een glas italiaansche wijn smaakt hem, die uit Napels komt, in de herinnering, en hem, die van de Hebriden aanlandt, in het vooruitzicht even kostelijk. Kom dan, want ik heb eigenlijk een donkeren hoek noodig om mijn waarachtig reisrelaas op te dreunen, en ik zal tusschenbeiden een duchtigen slok nemen, zoodat ik 't op den wijn kan schuiven, als mij nu en dan een kleur in 't gezicht stijgt, die het janhagel schaamteblos noemt. Kom vriendje, kom!”
Bernard was van kindsbeen af de schoolmakker en boezemvriend van Lodewijk geweest; reeds van oudsher had hij zijne diepere gewaarwordingen, zooals dat menschen van een krachtigen wil meer eigen pleegt te zijn, met den sluier der scherts en van den spot trachten te bedekken; zijne vertrouwde vrienden kenden echter het edele gelaat, hetwelk zich achter dat grijnslachend masker verborgen hield. Lodewijk was derhalve overtuigd, dat Bernards ontroering en vreugde over het onverwachte wederzien niet geringer waren dan zijne eigene, en voldeed gewillig aan diens uitnoodiging, daar hij wist, hoe gaarne Bernard den vurigen gloed zijner ziel door de kracht van den wijn tot heldere vlammen placht op te jagen.
„Geef ons eene flesch Syrakuser, Signor Longo, of Lacrymaë Christi,” riep deze bij het binnentreden; „maar zorg, dat ze vurig, geurig en krachtig, kortom dat ze echt zij.—Kom hier aan 't venster, Lodewijk, waar wij het volk kunnen zien woelen en tot een barometer gebruiken, die ons aanwijst wanneer het tijd is voor den dag te springen om den keizer te zien.”
De wijn kwam, de vrienden klonken; Bernard ledigde zijn glas, Lodewijk had het zijne slechts even aan de lippen gebracht.
„Ik dien vooraf wel eene pleitrede te houden,” begon de eerste, „om niet in eene valsche verdenking bij u te komen. Gij mocht eens gelooven, dat ik een zuiper geworden was, wijl ik dat edele vocht zoo gulzig binnenzwelg als een vampyr het hartebloed. Neen, broertje! slechts op hooge feestdagen steek ik zulke vreugdevuren aan, maar dan wil ik ook dat zij ras in vlam staan. Maanden lang leef ik ingetogen als een Carthuizer of Spartaan, van tijd tot tijd echter moet men den levensdroesem, dien de beste kerel zoo goed afscheidt als het edelste metaal, in zulk vuur oplossen. In den grond is het niets anders dan het logge, aardsche lijf des filisterdoms, dat men op dien vlammenden brandstapel verteert, opdat de ziel zich reinige als asbest en ontslagen worde van hare banden en juichend opstijge als een feniks uit de asch. Ik was sedert ettelijke maanden weer sterk aan 't aanzetten, zoodat hart en ziel in de aarden korst, die zich daaromheen bakt als de schelp om de parel, bijna stikken moesten en de arme dingen zich in de verwenschte kooi de vleugels lam sloegen; want ik hield een engelsche lord gezelschap op zijne reis naar Duitschland—waarom zeg ik u naderhand wel eens—en derhalve wordt het tijd, dat ik de lont in 't kruit steke en den rommel in de lucht doe springen. Klink meê! Wat ons lief is! Dat is en blijft mijn oude heildronk.”
Lodewijk hief het glas op, stiet aan en ledigde het met aandoening. Hij maakte thans de ervaring, dat, wanneer onze ziel ergens mede vervuld is, zij ook door alle toevallige uiterlijke aanrakingen en ontmoetingen daarop wordt teruggebracht en dat niets zoo vreemdsoortig is, dat haar daaraan niet op eenige wijze herinnert. Het is waar, de herinnering door Bernards heildronk opgewekt, was zeer natuurlijk, maar ook elke andere omstandigheid, elk ander voorval vond in hem steeds een verbindingspunt met het voorwerp zijner liefde. In de eenzaamheid hield hij zich met haar bezig, in het woeligste gedruisch vormde zij het tegenbeeld van alles, wat hem omringde, evenals de zeeman te midden der onstuimige golven slechts het stille lichtpunt van den verren vuurtoren in het oog houdt.
Maar ook Bernard werd, nadat hij gedronken had, een oogenblik nadenkend en zag peinzend voor zich neder; de eene of andere zoete, maar weemoedige herinnering, dit bemerkte zelfs Lodewijk in weerwil zijner eigene ontroering, gleed over het koene, fiere voorhoofd heen, evenals het dichte wolkenfloers zich soms voor eenige oogenblikken vaneen scheurt en de stille maan laat aanschouwen, wier zachte gloed voor ons oog zoo lang werd verduisterd. Doch spoedig werd hij die verteedering meester, terwijl zijn oog eenige fonkelende vuurstralen door den donkeren gezichteinder liet kruizen, als ware hij beducht zijne aandoening te hebben verraden.
„Wat ons lief is,” riep hij uit, „vurige kussen of vurige wijn! Eene kuische Muse of eene lokkende Aspasia! Mijn dronk legt ten minste niemand boeien of voetangels aan. Wie er meê in het moeras wil blijven steken, het is zijne zaak; wie de vleugels uitspreidt om naar de sterren te vliegen, goede reis! wie in stilte zijne eigen gezondheid drinkt, in 's hemels naam, ik zal het hem ook niet verbieden, ja, ik drink zelfs meê.—Maar drink dan toch, Lodewijk, en zie mij aan en vertel, waar gij gezworven hebt die vier jaren, dat wij elkander niet gezien hebben.”
Lodewijk verhaalde het een en ander van zijne studiën en zijne reis, doch zweeg van Bianca.
„En ik,” dus nam Bernard het woord op, „kan even kort zijn. Nadat gij vertrokken waart, copiëerde ik een jaar lang staag drie narren- of apentronies tegen één Raphaël, zoodat het mij ongeveer als de soldaten ging, die, na drie dagen streng diëet, den vierden wat beter kost krijgen dan brood en water. Dat verdroot mij; en nu begon ik staljongens, keukenmeiden, oude heksen bij 't spinnewiel, kwakzalvers, tandmeesters, dronken boeren, ja zelfs zwijnenkotten en aangrenzende departementen naar 't leven op het doek te tooveren, en dat bracht geld aan. De menschen toch hebben het meest met die kunstwerken op, waarin zij hun eigen natuur het getrouwst weervinden.—Wat ik in de beschaafde wereld gewonnen had, besloot ik in de wildernis te verteren, in Noorwegen en Schotland namelijk, daar 't mij reeds lang op de leden lag, mijn hart aan die koude noordsche landschappen eens ter deeg te verwarmen. Zonder grootspraak, Lodewijk, ik heb ettelijke zeestormen, een half dozijn rotsen en een paar watervallen geschilderd, die misschien een handvol zilverlingen waard zijn en meer nog. Maar dit in 't voorbijgaan. Pas was ik te Londen, of daar kwam een brief van mijn oom, die mij allerlei zotternij van mijne geboorte, mijne ouders en ik weet niet wat al niet meer voorleuterde, die mij eene poos geheel van streek bracht. Spoedig echter wierp ik den ganschen rommel, die eigenlijk op niets anders neerkwam, dan dat mijn vader een schelm was, die zich zijn leven lang niet om mij bekommerd had, door alle vensters van mijn hart uit; want ik had in die dagen aan vrij wat gewichtiger dingen te denken dan aan zulke kleinigheden. Ik was blij, dat ik mijn bestaan eigenlijk aan niemand te danken had, en besloot meer dan ooit de wereld te trotseeren en te veroveren, wat ik bezitten wilde. Dat was toenmaals niet weinig, broertje, want....”—
Hier hield hij op. „Want?” herhaalde Lodewijk.
„Stil! hoort gij dat kanonschot? De keizer komt! Zie hoe het volk in beweging raakt! Daar dienen wij bij te zijn, kom, vriend, naar buiten!”
Met deze woorden sprong hij op en sleepte Lodewijk driftig met zich voort.
De menigte, die zich tot hiertoe zonder bepaald doel op en neder bewoog en zich ook hier en daar meer in de verte verspreid had, vloeide nu van alle zijden te zamen en stroomde op de Wilsdrufferpoort toe.
Intusschen was het bijna geheel donker geworden; men ontstak reeds de lantaarnen, en ook de pekkransen, die tot meerdere verlichting der straat dienen zouden, was men bezig in gereedheid te brengen.—„Wij zullen een nachtstuk te zien krijgen,” zeide Bernard, „daar ben ik een vriend van. Nu de keizer zich zoo lang heeft laten wachten, wensch ik ook maar dat hij nog wat langer uitblijve, anders branden vuurbekkens en lantaarnen niet helder genoeg, om zijn gezicht niet behoorlijk te kunnen opnemen”.
Het was inderdaad slechts een loos alarm geweest; men had een ander rijtuig voor dat des verwachten gehouden. De saamgeschoolde menigte verstrooide zich weder.—„In het somber kerkerhol werd het mij te eng,” ging Bernard voort; „laat ons hier liever de vrije lucht inademen.” Zij wandelden tusschen de woelende en wendende volkshoopen op en neder, die, half door het roodachtig schijnsel der ontvlammende pekkransen bestraald, half in het duister van den nacht gehuld, eene zonderlinge vertooning opleverden. „Zie eens, broeder,” sprak Bernard, „hoe vredig de zachte Meihemel zijn helder sterrenkleed uitspreidt over de woelige aarde, welker gedruisch tot hem niet doordringt.—Doch hoor! Het komt nader en nader het gejoel! Nu moet er toch iets ophanden zijn.” Hij sprong op den nog ledig gebleven drempel eener stoep, die voor twee plaats bood. „Daar komt hij!” riep Bernard en wees op een wagen, waarachter men vele ruiters ontdekte, wier sabels en lansvaantjes in rooden vuurgloed blonken. Het was de poolsche edelgarde, die den wagen begeleidde. De keizer zat in een hoek gedoken en scheen zich niet te willen vertoonen. Doch, dicht bij de plaats gekomen, waar de beide vrienden stonden, boog hij zich, daar eenig toeval den doorgang stremde, uit het portier voorover, en men kon zijne, door den toortsgloed hel verlichte gelaatstrekken onderkennen. „Dat is hij!” fluisterde Bernard met ingehouden adem. Alles in het rond was doodstil, als had het oog des machtigen, die de wereld met zijn roem en zijn schrik vervulde, dit eerbiedig zwijgen geboden. Bernard en Lodewijk hielden hunne blikken onbewegelijk op het hoofd des keizers gevestigd. Eerst toen het verdween en het rijtuig verder rolde, ontwaakte Lodewijk als uit eene zinsverdooving en wendde zich tot Bernard. Nog meer dan over zich zelven, verwonderde hij zich over dezen; want de zeldzame mensch, die den ernst bijna nimmer over zich meester liet worden, dien ten minste niet dan hoogst zeldzaam blijken liet, stond thans roerloos als een marmerbeeld en hield de vurige, sombere blikken strak en onwrikbaar op de plek gericht waar de keizer verdwenen was. „Bernard!” riep Lodewijk hem in het oor en vatte hem bij de hand.
Thans ontwaakte hij en staarde den vriend verschrikt aan. „Ja, zoo!” hernam hij, zich met de hand langs het voorhoofd wrijvende. „Hm! Hij zag er goed uit! Een schilder mag wel oplettend zijn op zijns gelijken. Zóó had ik hem mij niet voorgesteld. Geen enkele schoone trek in het gansche gezicht en toch zoo'n zeker iets! Op mijne eer, ik weet nog niet, met welk soort van lijnen en strepen men uitdrukt hetgeen op zijn voorhoofd stond en wat ik in zijn oog gelezen heb!—Maar ik bid u, zie nu eens al die verdraaide, alledaagsche, scheeve, laffe, nuchtere tronies hier om ons heen! Heb ik dan nog nooit een gezicht gezien? Zijn dat gezichten? Ik weet niet wat ik er van denken moet, maar mijn leven lang heb ik niet zoo veel versleten, misselijke, flauwe, verdroogde kalfskoppen bij elkander gezien. Als ik den kring rondkijk, is 't mij of ik een slok zeepwater na een beker Johannesberger moest naar binnen slaan.”
Lodewijk zocht te vergeefs naar een beeld of naar woorden, om den indruk, dien hij ondervond, weer te geven.
„Mij scheen het,” begon hij, „alsof eene machtige adelaar met uitgespreide wieken te midden eener schaar van geringe vogels voorbijtoog.”
„Juist, juist, gij hebt gelijk,” antwoordde Bernard, „louter ganzen, eenden, nachtuilen en spreeuwen. Of liever een leeuw, die door een hoop ezels voorbijdraafde. En voor den duivel, slenterden wij ook niet meê met den troep? of denkt gij, dat onze twee gezichten als zijne bijzonnen geblonken hebben aan het grauwe firmament, dat hem omgaf?”
Onder deze woorden had hij Lodewijk bij den arm gevat en voerde hem uit den stroom van het gedrang in een stille zijstraat. Ernstig en zwijgend wandelden zij nevens elkander voort. Eensklaps sprak Bernard: „Goeden nacht, broeder! Tot weerzien op morgen!” rukte zich van den vriend los en verdween in het duister. In somber gepeins verzonken ging Lodewijk naar huis; zelfs het vriendelijke: „Goeden nacht!” hetwelk Maria hem toewenschte, kon zijn gefronst voorhoofd niet ontrimpelen.
Den volgenden morgen deed Lodewijk eene wandeling op het Brühlsche terras. Eensklaps stond Bernard voor hem. „Salve!” riep deze hem toe. „Zoo even heb ik onzen Pluto of Jupiter, of hoe gij hem noemen wilt, zien voorbijrijden.”
„Den keizer?” riep Lodewijk met vuur, terwijl hij de aangeboden hand vriendschappelijk drukte; „nu, hoe ziet hij er bij dag uit?”
„Ik weet waarachtig niet, hoe ik u dat beschrijven zal,” begon Bernard; „het was een leven als de hel; klokkenspel, kanonschoten, volksgewoel, troepen, die naar de parade wilden, kortom een satansch geweld, maar ik hoorde er niets van. Wanneer ik mij als schilder den keizer voorstel, dan had hij, dacht mij, een aschgrauw gezicht, hoekig, puntig, ongeveer zóó, als een hond dat het liefst een stuk papier zou naar binnen slikken. Een paar grijsachtige zwarte oogen, een korte dikke vent—de duivel mag weten wat een leelijke kabouterman. Maar zie, dat is het juist, waarover ik mij, had ik niets beters te doen, den armen kop gek zou kunnen denken en half en half aan 't malen zou raken, daar ik maar niet begrijpen kan, wat voor een spook mij toch eigenlijk zoo behekst heeft. Dan scheen 't mij toe, als trok langs den bleek-blauwen nuchteren hemel eene zware onweerswolk die bliksems schoot, waarbij de zon er uitzag als een meisje, dat de koorts heeft; dan weer kwam 't mij voor, dat een donkerrood, fonkelend gesternte tusschen grauwe nevelwolken heentoog, zoodat alles in het rond als bloed gekleurd werd, eindelijk, en dat duurde het langst,—gij zult mij er echter om uitlachen,—was het mij, als werd de Rijnval eensklaps doodstil, alsof de plechtige stilte mij belette zijn gedruisch te hooren, wat intusschen al zeer vreemd klinkt.”
„Waarlijk niet zoo vreemd, als gij wel denkt,” riep Lodewijk; „want wat is stilte? Er bestaat eene plechtige, verheven stilte der ziel, die heerschen kan te midden van het levendigste gewoel der buitenwereld. Toen de keizer gisteren voorbijreed, kwam het mij voor, dat elk die hem zag, zich in die zwijgende, eerbiedige gemoedsstemming voor hem moest nederbuigen; en zoo zou mij ook thans het gevoel van diepe stilte doordrongen hebben, niettegenstaande het gelui der klokken, het donderen der kanonnen en het gewoel van het volk. En daar gij den Rijnval noemt, moet ik u zeggen, dat ik daar, zoowel als aan den bruisenden val van de Reuss op den St. Gotthard, nog zeer onlangs eene dergelijke bevinding gehad heb. Want de verhevenheid in den omtrek dezer natuurtooneelen verwekt in de ziel bijna dezelfde gewaarwording en werkt bovendien nog door de tegenstelling der versteende, eenzame rotskegels en der onmetelijke hoogte van den kalmen hemel, zoodat het gedruisch zelfs van het nederstortende water den indruk der stilte, die slechts in ons gevoel, niet in de werkelijkheid heerscht, verhoogen kan.”
„Gij spreekt als een boek,” antwoordde Bernard, „als Thales, ja zelfs als Solon, dien ik hooger stel, daar hij goede wetten voor weerspannige menschen wist te geven, terwijl de eerste slechts de wetten der natuur met eenig geluk bestudeerde. Intusschen hebt gij gelijk. Hetzelfde heb ik in Schotland opgemerkt, in de Fingalsgrot onder anderen, waar ik meermalen dacht: Zou men hier nu het bulderen en loeien van wind en golven wel hooren, als het niet zoo stil was als in eene Hernhuttersche broederkerk? Ook in eene enge, diepe rotskloof vóór een waterval, door welks gedruisch mij hooren en zien verging, dacht ik bij mij zelf: Hier is het stil als in 't graf, men hoort slechts dien stroom bruisen en klateren. Dat gevoel trof mij nog meer, toen ik een wilden rozenstruik op een vooruitspringend rotsblok gewaar werd, welks teedere groene takken en knoppen over den schuimenden afgrond hingen, zonder in het minst bewogen of door een windje gewiegd te worden, zoo stil en kalm was alles rondom. Deze tegenstelling van de zachtste en de vreeselijkste natuurkrachten verlevendigde mijne gewaarwordingen buitengemeen. Iets dergelijks, en tevens iets geheel verschillends, voelde ik bij een hevigen brand te Edinburg waar ik op eene bovenverdieping, die reeds in lichtelaaie stond, tusschen de woeste vlammen een verlaten kanarievogel ontdekte, die in zijne kleine kooi aan het venster was blijven hangen. Hij geleek een goudvischje in den onstuimigen wereldoceaan.—Maar, bij den hemel, dat is een schoon man, die daar aankomt! Die ziet er ook uit, of hij keizer zijn kon,” viel hij eensklaps zich zelf in de reden en stiet Lodewijk aan, die zich nauwelijks had omgewend, of hij zag den overste Rasinski toesnellen en uit de verte reeds vriendelijk wenken en groeten.
„Ziedaar, vriend!” sprak de Pool hem met een van vreugde flonkerend gelaat aan, „nu kunnen wij elkander toch eindelijk eens behoorlijk welkom heeten. Vijf of zes dagen ben ik mijn eigen meester en eenige daarvan zullen wij naar ik hoop toch gezamenlijk doorbrengen. Intusschen moogt gij mij geluk wenschen. De keizer heeft mij de oprichting van een regiment lichte troepen opgedragen, dat als vrijkorps zal te velde trekken en waarbij mij de onbeperkte keus der manschappen en officieren is gelaten. Aangenamer betrekking in het leger had ik niet kunnen wenschen. Drie dagen zullen er misschien nog verloopen eer ik de noodige besluiten, volmachten en aanwijzingen schriftelijk in handen heb, dan regel ik al mijne zaken en vertrek dadelijk naar Warschau, waar ik onder mijne Poolsche landslieden mijne kameraden denk uit te kiezen.”
Bernard hield het oog onbewegelijk op den schoonen Pool gevestigd en zag hem met blikken aan, die aanduidden dat hij hem dadelijk voor eeuwig in het geheugen wilde prenten. Rasinski scheen dit zeldzaam aanstaren bijna beleedigend te vinden, weshalve Lodewijk, eene onaangename verklaring duchtende, zich haastte hen aan elkander voor te stellen. „De beste vriend mijner jeugd, Bernard, een schilder—graaf Rasinski, dien ik in Zwitserland op den St. Gotthard heb leeren kennen.”
„Ik vertrouw, dat de vrienden eens derden ook onderling zullen bevriend worden,” sprak Bernard levendig; „reeds volgens mathematische gronden is zulks noodzakelijk.”
„Het is zoo,” hernam Rasinski glimlachend en greep Bernards ten halve aangeboden hand; „twee grootheden, die aan een derde gelijk zijn, zijn aan elkander gelijk, intusschen...”
„Heeft de stelling in mijn geval evenveel voor als tegen zich,” viel Bernard hem schielijk in de rede; „dat stem ik u al dadelijk toe; maar toch hoop ik gelijk te houden.”
„Niets zal mij meer verheugen,” hernam Rasinski.
„Wilt gij,” sprak Lodewijk, „om de waarheid uwer stelling nader te onderzoeken, heden beiden mijne gasten zijn? Ik heb mijne moeder reeds beloofd,” ging hij zich tot den graaf wendende voort, „u en onze beide jongere vrienden in ons huis in te leiden, wanneer zij namelijk mijne uitnoodiging in onzen beperkten huiselijken kring niet versmaden.”
„Welke vreemde woorden, mijn jonge vriend!” sprak Rasinski vriendelijk, terwijl hij den vinger tot eene schertsende bedreiging ophief. „Gij weet, hoe wij ons reeds in dat vooruitzicht verheugd hebben. En kan den soldaat, wiens leven een gestadig eenzaam omdolen is op de opene straat der wereldgebeurtenissen, wel iets aangenamer en genoegelijker zijn, dan een vertrouwelijke, hartelijke familiekring?”
„Ik had gedacht,” merkte Lodewijk op, „dat de krijgsman slechts de drukkende beperktheid zulker betrekkingen gevoelen kon.”
„Ach, beste vriend, gij weet niet, hoe hoog men het geluk van den huiselijken haard leert schatten, wanneer men gevoelt overal een vreemdeling te zijn. Eén enkele dag op deze menschelijke schoone wijze doorgebracht, nadat men maanden lang in de eenzaamheid omzwierf als een opgejaagd wild zonder leger, wordt een onschatbaar geluk. Wel is waar worden daardoor ook weemoedige gewaarwordingen opgewekt, want men ziet gouden vruchten, die men niet plukken mag, maar het doet toch zoo innerlijk goed, nu en dan ook door uitwendige omstandigheden en ontmoetingen er aan herinnerd te worden, dat er eens een tijd was, waarin men zelf ook zoon, broeder, wellicht echtgenoot en vader wezen mocht!”
„Hm,” sprak Bernard, „daar is iets waars aan. Half en half heb ik sinds langen tijd de rol van den wandelenden Jood gespeeld en begin daarom tusschenbeiden naar rust te verlangen; maar op den duur zou ik ze toch niet gaarne met eene andere verwisselen. Ik heb een onoverwinnelijke afkeer van de slaapmuts en de pantoffel; geen vestingmuur, geen tralievenster, geen kerkerkot, die mij zoo benauwen kan.”
„Wie er aan gewoon is,” meende Rasinski, „den hemel des levens dagelijks tusschen storm en zonneschijn te zien afwisselen, die gevoelt zich, het is waar, ook door het vermoeiende eener gestadige kalmte beëngd. Wie echter standvastig en trouw aan den gekozen levensregel vasthoudt, ontdekt in zijne eentoonige kleur duizend kleine schakeeringen, die aan het zachter gestemde gemoed hetzelfde genot schenken, hetzelfde bonte wisselspel des levens voortooveren; natuurlijk moet hij alle scherpe afscheidingen, alle reten, scheuren, kloven en afgronden, die de schoone vlakte zijner dagen konden afbreken, vermijden. Wint men er echter wel bij, wanneer men zich aan de sterkst prikkelende gewent? Worden wij niet spoedig zoo geheel verstompt, dat wij de afwisseling van ijs en gloed nauwelijks meer bemerken? Zoo doen onze afgestompte zintuigen ten laatste eene soortgelijke eentoonigheid ontstaan, met dit onderscheid slechts, dat in onze leefwijs een ruwe, woeste toon de heerschende is, terwijl dáár eene zachtere melodie de ziel vervult en verteedert.”
„De rivier is voor de ranke boot, de oceaan is voor den driedekker,” merkte Bernard vluchtig aan. „De eerste wordt door de onstuimige golven verzwolgen, de laatste blijft op de zandbanken van het ondiepe vaarwater vastzitten. Wat mij betreft, ik houd het met de volle zee, van tijd tot tijd moet ik daarop rondzwalken, en een enkele storm of schipbreuk veraangenaamt de vaart. Werp ik al somtijds aan een stil, vreedzaam eiland het anker uit, de eerste gunstige wind de beste voert mij toch weer in het ruime sop terug. Maar—om over iets anders te spreken—uwe uitnoodiging, Lodewijk, bevalt mij in het geheel niet. Hebben wij niet een schoonen Meidag met zonneschijn en blauwen hemel? Moet men zich dan tusschen vier muren inkerkeren? Mij dunkt, wij moesten gezamenlijk een tochtje naar buiten doen.”
„Gaarne,” antwoordde Lodewijk; „en dan stel ik eene vaart op de Elbe voor.”
„Voortreffelijk!” riep Rasinski, „één dag in de vrije natuur, onder den helderen, blauwen hemel doorgebracht, verbindt de menschen sneller en inniger, dan een jaar te zamen in de gezelschapszaal gesleten.”
„Hoe laat dus?” vroeg Bernard. „Drie uur is, dunkt mij, een geschikte tijd.”
„Goed,” hernam Lodewijk. „Ik haast mij de boot af te huren. In allen gevalle verzoek ik, dat wij ons ten huize mijner moeder verzamelen; zoo eenige hindernis in den weg mocht komen, kunnen we ons nog aan ons eerste voornemen houden.”
Na deze woorden namen de vrienden afscheid van elkander. Lodewijk bleef nog een oogenblik aan het terras staan, zag den stroom over en overlegde bij zich zelven, waarheen men de voorgenomen vaart het best richten zoude. Het voorstel daartoe was hem eigenlijk door verrassing ontlokt geworden, daar Bernard met zijn onstuimigen aandrang en Rasinski door de vreugde, welke hij op het denkbeeld van een dag in de vrije natuur door te brengen, had te kennen gegeven, hem geene keus hadden overgelaten. Hij besefte echter, dat het voor zijne zuster niet zeer voegzaam was, zulk een tocht onder geleide van zoo vele vreemde officieren te ondernemen, te minder, daar zij het eenige jonge meisje onder het gezelschap zoude zijn. Bovendien was een groot deel der bevolking van Dresden hevig Duitschgezind en haatte de vreemdelingen als vijanden en onderdrukkers des vaderlands, schoon ook Saksen zich sinds lang aan hen had aangesloten en den keizer zelfs den schijn eener niet onbelangrijke verhooging en uitbreiding te danken had. Maria deelde levendig in die gezindheid; maar al ware dit ook al niet het geval geweest, zoo bevonden zich toch te veel deftige familiën onder de tegenpartij, bij welke een jong meisje, door openlijke verkeering met de over het algemeen niet in den besten reuk staande officieren der armee, in een dubbelzinnig licht gesteld werd. De gansche zaak was hem dus zeer onaangenaam en hij overlegde nog op welke wijze hij bij zijne moeder zijn voorstel het best zoude inrichten, toen hij deze met Maria en meer andere dames het terras zag opkomen.
Nog eer hij bij zich zelven tot het besluit was gekomen of hij haar te gemoet zoude gaan dan niet, huppelde Maria, die hem reeds van verre herkend had, met lichten tred uit de rij der overige vrouwen op hem toe en riep: „Daar vind ik u immers, lieve broeder! Wees hartelijk welkom. Gij zijt mij nog zoo vreemd, zoo nieuw, dat, als ik u een uur niet gesproken heb en dan wederzie, het mij voorkomt, als kwaamt gij zoo even eerst aan en als moest ik u opnieuw om den hals vliegen.”
„Gij goede zuster,” sprak Lodewijk en drukte innig haar kleine hand, „denkt gij, dat het mij anders gaat?”
Maria glimlachte zonder te antwoorden. Eindelijk vervolgde zij: „Kom nu eens spoedig meê, gij zult oude bekenden weerzien; ik ben nieuwsgierig of gij haar nog kennen zult.” Dit zeggende leidde zij Lodewijk naar de dames, die op eenigen afstand bij eene bank, vanwaar men een schoon uitzicht over de landstreek had, naar het scheen, opzettelijk waren blijven staan, om hem op te wachten.
Hij trad, door Maria geleid, met eenige verlegenheid nader. Eene bejaarde en twee jongere dames bevonden zich in gezelschap zijner moeder. De bloeiende meisjes glimlachten schalkachtig, toen zijn blik twijfelachtig op haar rustte; de oudere dame hield het met een breeden stroohoed bedekte hoofd eenigszins voorover gebogen, zoodat men haar gelaat niet zien kon. Het scheen, dat zij niet herkend wilde zijn, om hare dochters niet te verraden, in welke Lodewijk met recht twee kinderen vermoedde, die gedurende zijne afwezigheid tot volwassen jonkvrouwen waren opgegroeid. Zijne moeder zag hem met een geheimzinnigen glimlach aan. „Hij heeft een trouweloos hart,” zeide zij eindelijk; „hij vergeet zijne eeden, zooals de mannen altijd.” De eene der beide jonge meisjes bloosde bij deze woorden als eene liefelijke roos, de andere vertrok den frisschen mond tot een bevallig lachje. Thans hief de oude dame het hoofd op en zag Lodewijk aan.
„Beste tante!” riep deze vroolijk uit, „is het mogelijk! Emma en Julie?”
„Wie anders,” was het antwoord; „maar staat het fraai, zijne naaste bloedverwanten zoo geheel te vergeten?”
Lodewijk kuste zijne tante de hand; hoe hij de dochters begroeten moest, wist hij niet; want ofschoon hij zijne gansche jeugd met haar doorleefd had, ontstaat toch tusschen den tot man rijpenden jongeling en het volwassen meisje, vooral wanneer in den tijd der ontwikkeling eene langdurige scheiding heeft plaats gevonden, eene natuurlijke verwijdering, welke met de vroegere vertrouwelijke betrekking geheel strijdig is. Het bleef dus bij eene welkomstgroet met vriendelijke woorden en een, hoewel iets warmeren kus en druk der hand, dan bij de moeder.
Emma en Julie waren nauw aan Lodewijk verwant, want hare moeder, Elisabeth, was de zuster der zijne, weduwe als deze, en leefde met hare dochters op een klein landgoed eenige uren van Dresden. Als knaap had hij er dikwijls weken en maanden doorgebracht, zoodat tusschen hem en de bloeiende meisjes de kinderlijkste, gulste vertrouwelijkheid geheerscht had. Zij waren thans met hare moeder onverwachts in de stad gekomen, om den keizer te zien en de openlijke feestvieringen bij te wonen, welke met diens tegenwoordigheid verbonden waren. In alle opzichten greep hier dus de vroolijkste verrassing plaats, en het wederzien zoude gewisselijk nog hartelijker geweest zijn, wanneer men zich niet op eene plaats had bevonden, welke eenige terughouding vorderde. Derhalve drong Maria op een spoedig naar huis keeren aan, dewijl men zich in de vriendelijke woning geheel vrij en ongestoord aan de vreugde der ontmoeting zou kunnen overgeven.
Het was tegen den middag, en de lucht begon warm, zelfs drukkend te worden; aan den verren gezichteinder stegen dampen op, die zich tot onweerswolken dreigden saam te pakken. Lodewijk zag niet ongaarne, dat het weder scheen te veranderen, daar zulks hem een geschikt voorwendsel aan de hand gaf, om de in overijling vastgestelde vaart op de Elbe op te schorten. Hij was intusschen te openhartig, om zijne moeder het gebeurde te verzwijgen; hij voerde haar een oogenblik ter zijde, kwam rondborstig uit voor de onbezonnenheid, welke hij begaan had, en vroeg haar om raad aangaande de wijze, waarop men, zonder iemand te beleedigen, het plan gevoegelijk zoude kunnen verijdelen. Tegen zijn vermoeden antwoordde de moeder vriendelijk: „Het is mij juist wel niet aangenaam, mij zoo openlijk met vreemde officieren te vertoonen, maar toch, daar het Polen zijn, wier hertog onze koning is en die wij dus bijna als landslieden beschouwen kunnen, is er naar mijn gevoel niets dadelijk onvoegzaams in gelegen. Daar bovendien mijne zuster en hare dochters ons gezelschap vergroot hebben, kunt gij volkomen gerust zijn en den uitslag aan de gunstige of ongunstige beschikking van het weder overlaten.”
Zonderling genoeg kan ons eene oogenblikkelijke zorg of bekommering dikwijls meer onrust verwekken, dan eene doorgaande, diepe, reeds lang gekoesterde smart; dit was met Lodewijk het geval geweest, en daarom voelde hij zich na deze verklaring zeer opgeruimd, ja zelfs vroolijk gestemd. In het midden der beide bloeiende gezellinnen zijner jeugd, die zich, vertrouwelijk als voorheen, van zijn arm hadden meester gemaakt en met vrouwelijke nieuwsgierigheid van de wonderen wenschten te hooren, welke hij op zijne reis moest gezien hebben, kreeg hij zijne vroegere welbespraaktheid geheel terug. Zijne ziel ontsloot zich voor de tooverachtige herinneringen zijner zorgelooze kindsheid; het was hem alsof hij op den top van een door donkere, het uitzicht belemmerende wouden omringden en met moeite beklommen berg stond en den blik in het stille dal terugwierp, waar hij met lieve naburen lang genoegelijk gewoond had. Lag het ook reeds op een verren, schemerenden afstand achter hem, zijn oog kon toch de welbekende paden en geliefde schuilplaatsen nog onderkennen, welke het zijnen voet niet meer vergund was te bewandelen.—Vroegen dus Julie en Emma naar den Etna of den Vesuvius, dan gaf hij een kort, luchtig antwoord en vernam dadelijk naar de beide wijnbergen, die op het goed der tante lagen en waarop hij zoo menigen vroolijken dag had doorgebracht. Deden de luisterende nichtjes onderzoek naar het Colosseum, dan wilde hij daarentegen weten, of het tuinhuisje nog in wezen was, dat hij zelf mede had helpen opbouwen. Maria, die niet dan ongaarne de plaats aan den arm haars broeders had afgestaan, ging nu naast hem, dan vóór hem uit en zag bij elke vraag en antwoord met vergenoegde blikken om, daar zij zien moest, welken indruk die te weeg brachten, en het haar zoo goed deed, dat zij even trotsch op de bereisdheid van haren broeder zijn konde, als zij hem beminnen moest om de nauwkeurigheid, waarmede hij tot zelfs de geringste genoegens zijner jeugd in aandenken had gehouden.—Zoo bereikte men de woning. Hier maakte de moeder het plan tot het riviertochtje bekend, waarmede de onbezorgde meisjes zeer schenen ingenomen. Om te spoediger gereed te zijn, maakte Maria dadelijk toebereidselen tot den maaltijd en liet Lodewijk met de beide moeders en de meisjes alleen, onder uitdrukkelijke voorwaarde echter, dat hij niets vertellen zoude, wat zij reeds van hem gehoord had. „Want,” zeide zij, „moeder hoort het gaarne tweemaal en ik mag niets verliezen.”
Nauwelijks had men zich nedergezet, of er werd aan de deur geklopt en Bernard trad de kamer binnen.
Als de vertrouwde boezemvriend van Lodewijk werd hij met groote vriendelijkheid ontvangen; ook Emma en Julie herinnerden zich zijner nog zeer wel, daar hij haar dikwijls kleine teekeningen geschonken of die op hare kinderlijke bestellingen zelfs wel opzettelijk voor haar vervaardigd had.
„Het zal u verwonderen, beste vriend!” dus begon hij, „mij zoo vroegtijdig hier te zien. Maar er zijn gewichtige dingen ophanden, die ik u noodzakelijk mededeelen moet. Het gansche hof trekt namelijk heden avond naar Pillnitz, om den Porsberg te bestijgen en vervolgens bij fakkellicht terug te keeren. Ik vermoedde dus, dat het de dames wellicht aangenaam zijn zou, dat schouwspel bij te wonen, wanneer echter, vooral als het bij het roeibootje blijft, een vroeger vertrek volstrekt noodzakelijk wordt, daar wij tegen den stroom op niet snel zullen vorderen. Buiten mij, die het zoo even van den hofmaarschalk gehoord heb, weet geen mensch in Dresden iets van de geheele zaak, waardoor wij gemakkelijk rijtuigen of gondels, als ook plaats te Pillnitz zelf kunnen krijgen.”
Bernards nieuwstijding werd, vooral door de beide landmeisjes, met blijdschap aangehoord. Lodewijk voelde wel is waar meer geneigdheid, om in eene meer afgezonderde landstreek de natuur en het heerlijke lenteweder te genieten, doch niettemin was ook hij dadelijk bereid om Bernards voorstel aan te nemen. Men besloot de afreize te bespoedigen, maar, in plaats van eene gondel, twee wagens te kiezen, met welker bezorging Bernard zich gewillig belastte, terwijl hij tevens op zich nam den graaf Rasinski en diens jongere geleiders op te zoeken en van het veranderde reisplan te verwittigen. Hij verwijderde zich dus dadelijk weder. Intusschen was Maria met hare voorbereidsels tot het eenvoudige, burgerlijke maal gereed; men zette zich aan tafel en bracht een zeer genoeglijk uur met elkander door, zoodat zelfs Lodewijk de diepe wonden vergat, welke in zijn binnenste bloedden.
Het was nauwelijks twee uur geslagen, toen een der door Bernard bestelde wagens kwam aanrollen; een kwartier uur later volgde de tweede, waarin de drie officieren en Bernard reeds plaats genomen hadden. Lodewijk snelde naar de deur om hen te ontvangen en naar boven te geleiden. Toen de kamerdeur zich thans opende en de rijzige, mannelijk schoone Rasinski met de edelste ongedwongenheid binnentrad, was eene blijde verrassing op de gelaatstrekken der vrouwen onmiskenbaar te lezen, die bij de drie meisjes weldra voor een donkeren blos plaats maakte, bij het alleszins gegronde, ofschoon slechts duistere gevoel, dat de indruk, dien de verschijning van den Pool op haar te weeg bracht, zich door hare trekken verraden had. Bovendien stak het van nature statige en ontzagwekkende voorkomen van Rasinski, door den glans zijner prachtige monteering nog opgeluisterd, op eene in het oog loopende wijze af bij de eenvoudigheid van het burgerlijk ingerichte vertrek en de huiselijke kleeding der vrouwen. Zelfs Lodewijks moeder, die overigens den juisten toon in den omgang met hoogere standen geenszins miste, was een oogenblik verrast, ja bijna verlegen; doch de welwillende vriendelijkheid en de ongekunstelde wellevendheid van den graaf lieten dien toestand ook slechts een oogenblik duren. Daar Lodewijk hem met de woorden: „De graaf Rasinski,” aan zijne moeder had voorgesteld, zeide hij op innemenden toon: „Mijne rechten op het hart van mijnheer uw zoon zijn nog te nieuw, mevrouw, om mij er over te durven beklagen, dat hij mij niet als zijn vriend voorstelt, want anders zouden de eerste woorden die ik met u wissel in eene aanklacht moeten bestaan.”
„En toch,” hervatte de moeder, „moet mijn zoon op zijne rechten als vriend al veel vertrouwen stellen, daar hij slechts op deze steunende u in een kring dorst binnenvoeren, welke u niets kan aanbieden dan gaven, die slechts bij innig bevriende betrekkingen eenige waarde bezitten.”
„Het zijn de eenige, die ik waardeer, maar die mij echter ook boven alles dierbaar zijn,” hernam Rasinski met vuur.
Lodewijk maakte nu ook de overige personen met elkander bekend, eene taak, welke hem door den aangenamen, vrijen gezelschapstoon, zijnen vriend geheel eigen, en de innemende wellevendheid van Maria, die door ongedwongenheid niets aan fijnheid verloor, aanmerkelijk verlicht werd. Slechts Julie en Emma, den steedschen omgang minder gewoon, waren in de eerste oogenblikken een weinig bedeesd en verlegen.
Daar de mannen elke aangebodene verfrissching van de hand wezen, stond niets het afrijden meer in den weg. Rasinski geleidde de gastvrouw, Lodewijk zijne tante naar beneden, waar men het over de verdeeling spoedig eens werd, en de tante, Maria, Bernard, benevens de beide jongere officieren in het eerste, de moeder, Rasinski, Julie, Emma en Lodewijk in het tweede rijtuig plaatsnamen.
Het besluit tot een rit naar den Porsberg was zoo onverwachts bij het hof opgekomen, dat er in de stad weinig van bekend werd en men Pillnitz dus nog bijna geheel ledig vond. Lodewijk maakte hiervan gebruik, door in de herberg dadelijk eene vrije kamer in beslag te nemen, wijl naderhand de toeloop lichtelijk zoo groot kon worden, dat het aan plaats ontbrak. Nadat de dames aldaar haar toilet een weinig in orde hadden gebracht, besloot men tot eene wandeling in den tuin, waar de schaduwrijke lanen bij de nog tamelijk drukkende hitte eene aangename schuilplaats beloofden. Eerst later, bij de invallende koelte, wilde men den berg beklimmen, daar het hof eerst tegen het ondergaan der zon op den top verwacht werd.
De tijd vlood onder het wandelen hoogst genoeglijk voorbij. Reizigers, vooral soldaten, die een zwervend leven leiden, worden oneindig veel spoediger bekend in de kringen met welke zij vluchtig in aanraking komen, dan zulks met anderen het geval is. De dra op handen zijnde scheiding leert daarbij de waarde van het oogenblik hooger schatten; men beschouwt elk, dien men slechts voor korten tijd zien zal, om hem dan wellicht voor eeuwig vaarwel te zeggen, veel opmerkzamer, dan hem, wiens levensweg met den onzen langer schijnt te zullen samenloopen. Ook vindt onder zulke omstandigheden eene eigenaardige, wederkeerige toenadering en belangstelling plaats. De blijvende beschouwt den vreemdeling, die verre landstreken doorkruist heeft, en nog meer verwijderde te gemoet snelt om er wellicht de zonderlingste ontmoetingen te beleven, met verhoogde deelneming; de omdolende vreemdeling daarentegen wordt door den aanblik van het gelijkmatige, zorgelooze geluk eener stille huishoudelijkheid tot een weemoedig verlangen gestemd, dat ook hem alle voorwerpen in een bekoorlijker daglicht vertoont. Zoo kunnen ook persoonlijke hoedanigheden, die ons in den gewonen omgang misschien onverschillig zouden hebben gelaten, in zulk een geval hoogst aantrekkelijk worden en daar vooral, waar eene inderdaad zeldzame vereeniging van belangwekkende eigenschappen gevonden wordt, vormt zich niet zelden, wanneer een rechtstreeksch verschil van levens- en lotsbestemming de wederzijdsche toenadering versterkt, eene innige verbintenis der harten, die, hoe snel en vluchtig aangeknoopt, dikwijls nimmer weder kan verbroken worden zonder de smartelijkste wonden achter te laten.
Dit was bij de jeugdige gemoederen het geval, die zich thans in argelooze openhartigheid voor elkander ontsloten. Het kon wel niet anders, of twee in de stilte van het landleven opgegroeide meisjes, die een gelukkigen aanleg bezaten, maar wier opvoeding echter door de omstandigheden eenigermate gebrekkig was geweest, moesten worden medegesleept door het onderhoud van twee vurige jongelingen, wier borst in edele geestdrift voor den krijg en het vaderland ontvlamd was, en wier leven van hunne vroegste jeugd af zoo rijk aan merkwaardige ontmoetingen en eervolle daden was geweest. Jaromir bezat daarenboven die, zijn volk eigene, bijna kinderlijk eenvoudige levendigheid, welke, met eene vreemdklinkende uitspraak der duitsche taal en eene daaruit ontstaande geheel eigendommelijke wijze van uitdrukking gepaard, iets zeer innemends had; Boleslaw integendeel was ernstig in zijn voorkomen, doch de adel zijner gelaatstrekken, zijn hoog met donkere lokken overschaduwd voorhoofd, zijne vurige oogen verzekerden hem al dadelijk bij zijne eerste verschijning een warme belangstelling. Daarentegen moesten twee jonge helden, die eerst voor eenige dagen het ruwe legerkamp verlaten hadden en een vertrouwelijken omgang met edele, beschaafde vrouwelijke wezens niet dan uit de herinneringen hunner kindsheid kenden, wellicht nog sneller door de banden geboeid worden, die zich zoo spoedig tusschen de onverbasterde, jeugdige harten laten aanknoopen. Onder zulke omstandigheden pleegt wel is waar niet zoo licht een diep indringende hartstocht te ontstaan, wijl het vluchtige, voorbijgaande en kortstondige der genieting zich telkens aan de ziel voordoet; maar het oogenblik doet daarvoor zijne rechten ook des te levendiger gelden.
Deze beide paren genoten dus een schuldeloos geluk, zonder zich van de oorzaak daarvan rekenschap te geven; het vervulde en verkwikte hun de borst, gelijk een zachte lentedag, welks verrukkende tooverkracht ons ook uit verborgen bronnen in de ziel dringt en slechts een algemeen verlangen doet ontwaken, zonder den blik op bepaalde verwachtingen te doen vestigen.
Beter was Bernard, die, gelijk eene plant van het gloeiende zuiden, door den geweldigen vuurgloed zijner ziel vroeger tot een ongelijk hoogeren wasdom en eene meerdere ontwikkeling van al zijne krachten gerijpt was, zich den aard zijner gewaarwordingen bewust. In zijne borst was het zelden helder dag; hij kende slechts nacht en vlammen, en deze brandden nooit zuiver, maar wierpen, gelijk de vuurkraters der zon, gestadig reusachtige sintelmassa's uit, die zich tot zwarte vlekken vormden op de lichtende schijf. Intusschen werd ook de duistere nacht bij hem verlicht, hetzij door bliksemstralen, hetzij door eenige in de verte fonkelende sterren, op welke hij het oog met smachtend verlangen gericht hield. Deze fantastische beschouwing van zijn binnenste was bij hem opgekomen, toen hij een weinig met Lodewijk was achtergebleven en beiden, stilstaande, met het oog de wentelende golven van den stroom volgden.
„Tusschenbeiden,” begon hij, „komt het mij voor, dat het in het uiterste noorden van den nachtelijken hemel mijner ziel begint te schemeren en de maan zacht en glansrijk moet opkomen. Maar zij stijgt bloedig op, en die gansche schemering was slechts de weerschijn van een brand, die mij, de duivel weet wat vernielt.”
„En mij is het,” antwoordde Lodewijk, wien deze vergelijking bij zijne tegenwoordige gemoedsstemming diep ontroerde, „mij is het alsof die schemerende gloed slechts het ondergaan van eenig schoon gesternte aanduidde, waarna alles spoedig duistere nacht zal zijn.”
„Gij kunt gelijk hebben,” sprak Bernard ruw en kortaf, zooals hij gewoon was; „maar keeren wij tot het gezelschap terug.”
„Ik troost mij daarmede,” vervolgde Lodewijk onder het voortgaan, „dat elk ondergaand gesternte in eene andere wereld opgaat.”
„Ja, ja, recht lief,” merkte Bernard op; „het rad, dat mij lenden en ribben en mijnenthalve het hart daartusschen stuk rijdt, draait aan de as van een triomfwagen voor een ander, die misschien een ezel is; of eene gans en een aap zitten dood op hun gemak in de kales, of rijden naar de kerk in de bruiloftskoets, waarvan de wielen mij verpletteren en radbraken. Dat troost ongemeen!”
„Zoo meende ik het niet, Bernard,” sprak Lodewijk een weinig geraakt; „ook hebt gij mij met opzet misverstaan. Niet eene wereld van anderen, maar die, welke voor ons zelven eene andere, betere zal zijn, bedoelde ik.”
„Goede Lodewijk,” antwoordde Bernard, terwijl hij uit dien bitteren toon in zijne gewone spotachtige luim overging, „het is waarlijk eene zeer aangename geruststelling, die wij in Ariosto lezen, dat dingen, die hier voor ons verloren gaan, in de maan zijn weer te vinden; wat mij nochtans betreft, ik behield liever het weinige dat ik heb; men spaart zijne moeite daarbij. Is de zaak intusschen inderdaad zoo, dan kan ik u verzekeren, dat mijne meeste goederen in de maan liggen en dat ik in het daar berustende register van hypotheken, als het eenigszins goed in orde is, met aanmerkelijke vorderingen moet staan ingeschreven. Maar als wij zoo voortbabbelen en de oogen niet eens opslaan, zullen wij ons gezelschap ook spoedig onder de dingen kunnen tellen, die wij eer in de maan wedervinden dan hier; want had ik niet zoo even de beide moeders daar achter het vlierboschje zien verdwijnen, dan zou ik waarlijk niet weten, of ik de dochters rechts of links zoeken moest, vooral dewijl aan gindschen hoek zooveel wegen door elkander kruisen, dat wed ik, in geheel Duitschland geene betere plaats voor eene duivelsbezwering te vinden is.”
Terwijl beide vrienden haastig voortspoedden en juist de donkere laan wilden inslaan, waarin de overigen verdwenen waren, ontmoetten zij twee vreemde heeren, van welke de een zorgvuldig gekleed was en het roode lint van het legioen van eer in het knoopsgat droeg. De ander hield zich een weinig achter hem en had daardoor het voorkomen van kamerdienaar of misschien wel geheimschrijver te zijn. Op nog verderen afstand volgden twee livreibedienden. Met beleefdheid groetende, snelde de heer met de orde hen voorbij, de andere zag naar de knechts om en stond een oogenblik stil. Toen hij zich daarop omwendde, waren Lodewijk en Bernard hem juist genaderd. Beide schenen zijne aandacht tot zich te trekken; hij groette vluchtig, doch verzuimde niet hen onder het voorbijgaan nauwkeurig op te nemen. Toen Bernard, wien het gelaat des vreemden wellicht nog meer getroffen had dan dezen het zijne, zich omkeerde om hem na te zien, bemerkte hij, dat de ander hetzelfde deed. De bedienden waren zij intusschen achteloos voorbijgegaan.
„Dat gezicht ken ik,” zeide Bernard, „en ik ben verzekerd het meer gezien te hebben; maar liegen moest ik, als ik zeide dat het mij beviel. Verwenscht is het, dat ik als schilder de lijnen en hoeken der schurkachtigste wezenstrekken nauwkeurig onthoud, terwijl de passen, waarop zij door de wereld reizen, met alle overige toevoegsels van het signalement, mij dadelijk door het hoofd gaan; ik bedoel de namen en verdere betrekkingen. Mijn herinneringsvermogen, hoe groot ook, baat mij dus weinig meer dan eene spraak, waarvan ik alle woorden weet, zonder de zaken te kennen die zij beteekenen.”
„Hij viel mij ook in het oog,” antwoordde Lodewijk; „maar ik heb voor gezichten, die mij noch op zich zelf noch door de omstandigheden belang inboezemen, bijna volstrekt geen geheugen.”
„Wanneer hij ons ooit of immer al meer tegen 't lijf is geloopen,” vervolgde Bernard, „zult gij hem aan de noord-, ik hem aan de zuidpool gezien hebben, daar ik van Schotland kom en gij uit Napels in Dresden beland zijt. Mij kwellen dergelijke verloren gezichten, wier bijschrift ik niet vinden kan, dikwijls; maar zóó heeft er mij in lang geen geplaagd.”
„Het scheen, dat hij u of mij kende,” hernam Lodewijk; „ten minste hij zag ons scherp aan.”
„Licht mogelijk, dat hij zich ons beiden herinnert en verwonderd is, wat hij aan deze en de overzij van den aequator gezien heeft, hier in den tuin te Pillnitz op denzelfden graad noorderbreedte weer te vinden.—Verdrietig!—Ik wed, de kerel ontneemt mij voor den ganschen namiddag mijne goede luim, want ik ben zeker, dat hij mij gedurig voor oogen zal staan, juist omdat ik mijn best doe hem uit mijne gedachten te stellen.”
„Bekommer u niet langer over hem, mijn vriend,” sprak Lodewijk. „Bij slot van rekening is het een eenvoudig reiziger, met wien wij ergens in een postwagen of aan een open tafel gezeten hebben en die niet waard is, dat gij uwe goede stemming door hem verliest.”
Intusschen hadden de vrienden hun gezelschap ingehaald, en Bernard voegde zich bij Maria, aan wie Rasinski tot hiertoe de zorgvuldigste oplettendheid gewijd had.
Het was middelerwijl tijd geworden om den berg te bestijgen. Daar hiertoe bijna een uur gevorderd werd, drong Lodewijk er op aan, dat de vrouwen eerst een weinig uitrusten en eene verversching gebruiken zouden. Men begaf zich dus naar de herberg terug.
Hierop begon men de wandeling. Reeds begonnen de verschillende wegen, die naar boven voerden, een zeer levendigen aanblik te vertoonen, en vrouwen en mannen uit alle standen mengden zich in bont gewoel dooreen en beklommen moedig de hoogte. Toen men de ruïne bereikt had, verklaarde de moeder, dat de zwakke borst haar het opstijgen bezwaarlijk maakte en zij dus van het genot van het uitzicht op den top afzien en hier vertoeven wilde, alwaar zij genoeg bekenden uit Dresden ontdekte, aan welke zij zich kon aansluiten. Hare zuster gaf hetzelfde verlangen te kennen. De jongelieden vervolgden dus alleen hunne wandeling, terwijl de moeders voor eene, in het boschje bij den bouwval opgeslagen tent, waar ververschingen werden te koop geboden, plaats namen.
Lodewijk en Bernard, den weg kennende, dienden tot geleiders. Zij weken, waar het mogelijk was, van den breeden rijweg af en kozen de meer eenzame paden, die door het kreupelhout slingerden. Hier omringde hen eene groene, weldadige schemering; het met bloemen bedekte, weelderige grastapijt ademde liefelijke geuren uit; de hemel blonk blauw en helder door de reten van het dichte loofdak; kleine beken murmelden en ruischten onder de struiken ter zijde van het pad en dartelden langs zilveren kronkelpaden naar beneden; het gezang der vogels klonk schel en vroolijk uit elken boom; duizende insecten gonsden door de lucht; de lente leefde en werkte in bosch en bloem, in lucht en water, en wiegde de ziel in zoete droomen. Van tijd tot tijd opende zich het hout en verleende het uitzicht in de diepte en verte! Nu eens zag men Pillnitz zich in den breeden Elbestroom spiegelen, dan weder zweefde het oog over vruchtbare vlakten en zag in het verste verschiet de boheemsche bergen opblauwen. Zoo werd de wandeling door eene gestadige afwisseling der bevalligste tafereelen verkort en had men den top bereikt, zonder eenige vermoeidheid te bespeuren.
Hier waren en werden nog feestelijke aanstalten gemaakt, om de hooge bezoekers te ontvangen. Een groot aantal arbeiders en tuinmeisjes was onder opzicht van den hoftuinier bezig de plaats met bloemenfestoenen en kransen, die van boom tot boom geslingerd werden, te omgeven. Eene prachtige tent was op het grasveld opgeslagen en zelfs de wachttoren, van welks tinnen men een vrij uitzicht had over het naaste woud, werd met bloemen versierd, die zonderling bij den grijzen, bemosten steenklomp afstaken. Bernard overzag met een snellen blik het geheel en zeide: „Recht aardig; juist niet kunstmatig schoon, maar feestelijk; evenals enkele volksdrachten, hoe weinig schoon soms ook, toch vaak eene warme, bevallige levendigheid bezitten en daardoor voor de kunst dienstiger worden dan edele antieke kleedervormen. Maar den armen toren hadt gij met vrede moeten laten, goede lieden! Dat is, alsof gij een tachtigjarigen kaalkop een krans opzettet; bloemen passen der jeugd, kransen voegen in het donkerlokkige haar.”
Dit zeggende nam hij eene der bloemenvlechtsters een juist voltooiden krans van vroege rozen, viooltjes en reseda's uit de hand en drukte dien met eene vlugge beweging op Maria's donkerbruine lokken, zoodat deze verschrikt opzag; spoedig herstelde zij zich echter en vroeg blozende en hem toelachende: „Staat hij mij goed?”
„Eene lentegodin!” riep Bernard. „Allerliefst!” meenden Julie en Emma, haar aandachtig beschouwende. Bernards gedachte had zooveel bijval gevonden, dat Rasinski der vlechtster eenige geldstukken in de hand liet glijden en daarvoor nog twee dergelijke kransen bekwam, welke hij aan Julie en Emma overreikte, met dringende bede, dat ook zij zich daarmede tooien zouden. Wel weigerden zij dit blozende en huiverden bij de gedachte van opzien te zullen verwekken; doch Maria voegde haren aandrang bij dien der overigen en zoo gaven zij eindelijk toe. Vooral bewoog haar daartoe de omstandigheid, die thans eerst met verwondering door allen werd opgemerkt, dat zij zich geheel alleen onder de arbeiders bevonden, daar van de vele toeschouwers nog niemand tot deze hoogte was doorgedrongen. Zonder het te weten, hadden zij dit aan de officieren en wel voornamelijk aan Rasinski te danken; want er was bevel gegeven, alle personen, die niet tot het hof behoorden, slechts tot op eene zekere hoogte van den berg toe te laten, en te dien einde waren op den grooten weg verschillende posten uitgezet. Het kleine zijpad was onopgemerkt gebleven. Op den kruin bevonden zich wel is waar ook wachtposten, doch daar Rasinski de schitterende uniform droeg en door twee jonge officieren begeleid werd, meenden de soldaten, bij wie de monteering in het algemeen voor een vrijpas pleegt te gelden, daarin het onwedersprekelijke bewijs te zien, dat hij met zijn gezelschap het recht had om op den berg te blijven, te meer daar zij veronderstelden, dat men hem ook beneden reeds om dezelfde reden had doorgelaten. Bovendien had zijn geheele voorkomen iets zoo gebiedends en voornaams, dat ondergeschikte lieden hem zelden aan het algemeene verbod onderworpen geloofden, maar hem gewoonlijk met onmiskenbaren eerbied voor zijn persoon als eene volkomen geldige uitzondering op den regel beschouwden.
Thans ging men den toren bestijgen; Rasinski bood Maria den arm om haar de kleine trap op te leiden. Schoon deze het ruime uitzicht van boven thans niet voor de eerste maal genoot, was haar de verrukkelijke schoonheid daarvan toch telkenreize weder nieuw. Van de hooge torenspits over de groene bosschen, die tot hiertoe het uitzicht van alle zijden belemmerden, heenzwevend, zag het oog achter den wiegelenden voorgrond van frissche boomtoppen een onmetelijk verschiet geopend. De landstreek vertoont eene zachte afwisseling van golvende korenvelden en boschrijke heuvels, tusschen welke tallooze dorpen en steden verspreid liggen. Door zijn breeden zilverband deelt de Elbestroom het bekoorlijke landschap in twee regelmatige helften. Gaarne volgt het oog de reeks van schoone beelden, welke de rivier in haar helderen waterspiegel terugkaatst, en zweeft van de blauwe, schemerachtige torens van Dresden op de wijnbergen van Loschwitz, van deze op de steile rotskegels van den König- en Lilienstein over, die, als half ingestorte egyptische piramiden, zich reusachtig boven hunne omgevingen verheffen. In het midden van dit zachte, met duizend bonte, maar door den afstand minder glansrijke verven doorweven tapijt, rijst de groene, frissche berg, met zijne nu langzaam, dan loodrecht afdalende woudhellingen, statig omhoog en vormt als het ware het hart van het uitgestrekte panorama.
Terwijl de mannen met eene zekere onverschilligheid de schoonheden voorbijzagen, die de waarlijk schilderachtige partijen van den berg zelven hun aanboden, en met onzekere blikken de met hun rusteloos voorwaarts strevenden geest meer verwante verte doorkruisten, richtte zich het oog der vrouwen om gelijke reden, op de voorwerpen die haar van meer nabij omringden. Zij beschouwden de ruimte, die zij zoo even doorwandeld hadden, en Maria inzonderheid zag met welgevallen op het groene, feestelijk versierde grasperk neder, dat zij nauwelijks verlaten had en waarop de bezige, meerendeels in het wit gekleede bloemenvlechtsters inderdaad eene aardige vertooning maakten.
Bernards blik zweefde over de aarde heen en verloor zich in de wolkgevaarten, die zich in zonderlinge vormen aan den gezichteinder opeenstapelden en aan zijne verbeelding meer voedsel boden van den bekenden landbouw, die hem, wanneer hij ze met de stout verhevene, grootsche natuur van het noorden vergeleek, waardoor hij nog zoo onlangs omringd was, vrij eentonig en nuchteren voorkwam. Ditmaal echter werd uit den droomer, die zoo gaarne tusschen duistere nevelgestalten en vluchtige wolkenbeelden omdoolde, een zeer dagelijksch, gewoon mensch. „Wij krijgen onweer,” merkte hij zeer bedaard op; „sinds den middag heeft het gebroeid en thans hebben wij het tweede keerpunt, dat van zes uren namelijk, wanneer de balans der weegschaal juist tusschen middag en middernacht in staat en het spoedig blijken moet of zij tot de duisternis dan tot het licht overslaat, dat is, of wij een helderen hemel houden of onweer krijgen. Gij moet weten, dat ik op mijne verre zeetochten een bijster groot weerkundige ben geworden, en dus profeteer ik niets goeds, want de wind kruipt in een anderen hoek en er begint drift in de lucht te komen.”
Werkelijk kwamen donkere wolken van achter het gebergte opzetten; een dof gesuis verhief zich en men kon aan het golven en wiegen der boomstammen bespeuren, dat de luchtstroom over de boschrijke hoogten naderde. De uitbarsting van het onweder scheen door Bernards voorspelling verhaast te zijn, zoo plotseling brak het van alle zijden los. Een hevige windvlaag gierde om den toren en had door haar onverhoedschen aanval de hoeden en doeken der vrouwen bijna medegevoerd. Enkele zware vooruitdrijvende wolken bedekten thans de zon, zoodat reusachtige slagschaduwen zich over het landschap uitstrekten en de lucht meer en meer verduisterd werd.
Met angstvallige verlegenheid zagen de meisjes elkander aan; het onweder dreigde hevig te worden en was reeds zoo nabij dat men het niet meer ontvlieden kon. De toestand waarin zij verkeerden was dus inderdaad bedenkelijk, en toch werd het schouwspel zoo verheven, dat de aanblik daarvan alle bezorgdheid en vrees eenigermate op den achtergrond deed treden. In dichte massa's pakten de zware, met vuur en sulfer bezwangerde donderkruinen zich aan den oostelijken gezichteinder opeen en hulden het gebergte in een steeds dichteren sluier. Een nachtelijk duister breidde zich over het gansche landschap uit; slechts eenige ten deele met witte pleistergebouwen bekroonde hoogten, waarop de zon van tusschen de scheuren der wolken hare schuine lichtstralen nederschoot, glansden in lichte omtrekken op den donkeren grond. In het westen was het helder lichtblauw nog niet geheel door de zwarte wolken omsluierd, die, somber en dreigend voor de zonneschijf gelegerd, met vurige, getakte goudboorden door haar omzoomd werden. Herhaalde malen verhief zich de storm met woeste vlagen, schudde de kruinen der eiken en dennen en joeg het stof in dwarlende zuilen naar boven; gedurende de tusschenpoozen was de stilte daardoor des te doodscher en beklemde eene zwoele drukking de borst. Geen vogel liet zich hooren; slechts hier en daar zag men er nog een angstig fladderend zijn nest zoeken. Op eenmaal zetten roode vuurstralen den ganschen westelijken hemel in vlam en kronkelend schoot de bliksem in den breeden stroom neder. De zwangere wolken waren intusschen nog tamelijk ver verwijderd; want er verliep een halve minuut eer het doffe rollen van den donder door de lucht dreunde en ratelend van berg- tot bergkruin voortliep.
„Heerlijk!” juichte Bernard. „Een dozijn schooner dagen geef ik voor zulk een onweer! Hoe prachtig vallen die lichttinten op het landschap! Dag en nacht in scherpe toetsen naast elkaar gelegerd! Zie den Sonnestein daar boven den Pirna nog glanzen en fonkelen tegen de blauwzwarte wolken, die zich achter hem opeenstapelen; en de witte zeilen daar op de Elbe, die als meeuwen over den grijzen stroom schieten!”
De meisjes waren van de verheven schoonheid van dit tooneel zoo doordrongen, dat zij zich wel wachtten, voor de kleeding en hoeden eenige bezorgdheid te doen blijken. Echter trok het onweder met zulk eene vreeselijke majesteit boven hare hoofden samen, dat het een vrouwelijk hart wel met eenigen angst vervullen kon.
„Daar ginder begint het al sterk te regenen,” merkte Lodewijk op, terwijl hij met den vinger de richting aanwees.
„Waar?” vroeg Maria.
„Daar, rechts van den Königstein, waar die dichte, grauwe en purperkleurige strepen uit den schoot der wolk tot de aarde afdalen; men kan duidelijk zien, dat de regen meer en meer naar het westen trekt.”
„Zou het mogelijk zijn,” vervolgde Maria, „dat wij Pillnitz bereikten eer de bui geheel losbreekt?”
„Bezwaarlijk,” hernam Lodewijk; „ook durf ik niet aanraden er de proef van te nemen; daar wij hier boven in het kleine gewelf van den toren, dat men ons gewis gaarne zal openen, eene veilige schuilplaats hebben. Wellicht trekt ook het onweder nog geheel voorbij, want de storm schijnt hevig genoeg te zullen worden om het over onze hoofden weg te drijven.”
Inderdaad togen de wolkgevaarten thans zoo gebroken over de bergkruin heen en pakten zich aan de overzijde van den stroom zoo dicht samen, dat Lodewijks gissing eenige waarschijnlijkheid bekwam. Terwijl men nog overleide, welke partij te kiezen, kwam een ruiter in vollen galop den berg opstuiven en bracht den hoftuinier het bericht, dat de fakkelrit plotseling was uitgesteld, zoodat de toebereidsels ter ontvangst der hooge gasten tot morgen konden worden opgeschort. De arbeiders, die van alle zijden door het bosch omgeven, de nadering van het onweder eerst door den donderslag bemerkt hadden, haastten zich nu hunne afgelegde kleedingstukken en gereedschappen bijeen te rapen, ten einde zoo spoedig mogelijk onder dak te komen. De meisjes wierpen hare doeken over het hoofd en vluchtten ijlings langs het bergpad naar beneden. Van de mannen bleef nog een klein aantal op last van den opzichter terug, om de tent af te breken, die bezwaarlijk tegen de regenvlagen zou bestand geweest zijn.
Deze aanstalten en vooral de haastige vlucht der tuinmeisjes vermeerderden de bezorgdheid der vrouwen, die nog op de hoogte van den toren stonden en hare in den wind fladderende, lichte kleeding met moeite in bedwang hielden. Maria was van oordeel, dat men nog even goed als deze eene schuilplaats zoeken en eene woning bereiken konde, die meer beschutting tegen het weer aanbood. Lodewijk snelde dus in allerijl de trappen af om bij den hoftuinier naar het een en ander te vernemen. Deze liet juist de tent en de tot het opslaan gebezigde gereedschappen in de enge ruimte brengen, welke de toren aanbood. Op Lodewijks vraag verzekerde hij niet te twijfelen, of men zou Pillnitz nog gelukkig kunnen bereiken, daar de weg bergaf spoedig was afgelegd en de onweders hier boven op de hoogte, waar men door niets tegen den storm beschut was en den ganschen gezichteinder overzag, steeds nader en dreigender schenen dan zij inderdaad waren, zoodat er wellicht nog een uur verloopen kon eer het begon te regenen. Verkoos echter het gezelschap hier boven te blijven, zoo wilde hij gaarne den sleutel tot de kleine bergplaats in den toren geven, schoon ze met gereedschappen, stoelen en tafels reeds grootendeels opgevuld, slechts een klein getal personen bevatten kon.
Lodewijk nam dit aanbod met dankbaarheid aan en beloofde de deuren zorgvuldig te zullen sluiten en den sleutel in Pillnitz af te geven. Ofschoon de tuinier de ondervinding voor zich had, scheen hij zich toch ditmaal in de nabijheid van het onweder te bedriegen; althans Lodewijk wilde der vrouwen nog eerst de keus laten of zij den terugweg boven het hem verkieslijker schijnend schoon ook al niet zeer aangenaam oponthoud de voorkeur gaven. Hij nam dus den sleutel aan en spoedde de trappen weder op om zijne berichten over te brengen. De stemmen waren verdeeld. De mannen, vooral Bernard, stemden eenparig om te blijven, daar men klaarblijkelijk geen dak meer bereiken konde eer de onweersvlaag in volle woede losbarstte; de meisjes daarentegen, voor de ongerustheid bekommerd waarin de moeders bij langer uitblijven natuurlijk verkeeren moesten, drongen er op aan den gevaarlijken tocht te wagen en dadelijk op weg te gaan. Daar hare wenschen het meest in aanmerking kwamen en er geen eigenlijk gevaar te duchten was, besloot men dan te vertrekken. Toen Maria echter, door Rasinski geleid, den voet op de eerste trede der smalle, steile trappen zette, lichtte het zoo sterk, dat de gansche hemel in vlammen stond en men het oog, door het schijnsel verblind, onwillekeurig sluiten moest. Verschrikt en bevende deinsde Maria terug en drong zich angstig aan haren geleider; maar bij de haastige beweging gleed haar voet uit, en zij zoude, had Rasinski haar niet spoedig in zijne armen opgevangen, onvermijdelijk naar beneden zijn gestort; althans het gevaar scheen zoo dreigend, dat Emma en Julie een luiden gil gaven en sidderend toesprongen. Spoedig echter had zij zich weder opgericht en antwoordde op de, haar van alle zijden overstelpende vragen, of zij zich ook bezeerd had, met een geruststellend lachje op het verbleekte gelaat: „O neen, ik ben slechts een weinig geschrikt, 't zal niets te beteekenen hebben.”
Rasinski ondersteunde haar zorgvuldig en leidde haar behoedzaam naar beneden. Eerst toen zij den vlakken grond bereikt hadden, bemerkte hij dat het gaan haar bezwaarlijk viel. „Ik voel wat pijn aan den voet,” gaf zij op zijne vraag ten antwoord; „maar die zal wel spoedig verdwijnen.” Blijkbaar spande zij alle krachten in om de smart meester te worden en een vasten tred te houden. Zulks was haar nochtans onmogelijk, de voet zwikte en zij moest zich aan Rasinski vasthouden om niet neder te zijgen.
„Nu zal ik toch wel moeten blijven,” zeide zij, „want het snelle afstijgen is mij niet mogelijk.”
„Ook niet, als ik u aan de andere zijde ondersteun, lieve Maria?” vroeg Lodewijk en vatte haar bij den rechterarm.
Het meisje deed eenige schreden voorwaarts, maar moest zich bedwingen om de hevige pijn niet door een luiden schreeuw te verraden. „Ik geloof ook zóó niet,” zuchtte zij.
„Wij dragen haar naar beneden,” riep Bernard haastig.
„Neen, neen,” hervatte Maria met een vriendelijk lachje; „ik kan immers hier boven blijven, Lodewijk zal mij wel gezelschap houden.”
„Dan blijven wij allen,” riep Julie met vastheid, en Emma gaf hetzelfde besluit te kennen.
„Het is waarlijk ook beter,” sprak Lodewijk, „want er vallen al droppels en de al te groote spoed bij het afklimmen kon, wanneer wij door den regen verrast werden, licht nog erger gevolgen hebben. Daar de vlaag zoo hevig schijnt te worden, zal zij ook wel schielijk voorbij zijn.”
De laatste werklieden verlieten juist de plaats,—de opzichter was reeds vroeger vertrokken, zoodat Lodewijk door niets verhinderd werd, zich in het volle bezit van den toren te stellen. Hij opende het kleine vertrek, dat, met opeengestapelde tafels, stoelen en tentstangen onordelijk opgevuld, aan zoovele personen te nauwernood den toegang, veel minder eenige gemakken aanbood. De mannen gingen intusschen moedig aan het werk en trachtten, door een zorgvuldiger bijeenpakken en op elkander schuiven der verwarde huishouding, eenige ruimte te veroveren. Dit gelukte eindelijk in zoo verre, dat men voor de acht aanwezigen acht stoelen ontledigde; de deuren moesten natuurlijk, om lucht en licht door te laten, geopend blijven; want aan het ontsluiten der verschanste vensterluiken was niet te denken. Juist te rechter tijde was men met deze voorbereidselen in gereedheid, daar de groote regendroppels steeds dichter en dichter nedervielen en de storm zich nederlegde. Een hevige donderslag, dicht over de hoofden der verzamelden heenrollende, scheen de wolken eensklaps vaneen te rijten en voor de waterstroomen des hemels de baan te openen. Zware hagelsteenen, met scherpe ijssplinters doormengd, vereenigden zich met den geweldigen stortregen, die kletterend neerplaste, en sloegen het teedere loof der boomen met eene verheerende kracht en snelheid ter neder. De schuilenden moesten zich nu inderdaad gelukkig achten de terugreis niet ondernomen te hebben; want een onweder in die hevigheid was ongetwijfeld met groot gevaar verbonden, wanneer het hen midden op den weg overvallen en hun geen tijd gegund had naar eenige schuilplaats om te zien. Eene duisternis, de laatste schemering evenarende, omgaf de bergkruinen. De donderwolken legerden zich gestadig dichter daarom heen en bliksemstraal volgde op bliksemstraal, zoodat de gansche atmospheer in laaien vuurgloed stond, terwijl het rollen des donders niet meer ophield, maar slechts enkele, verdoovend krakende slagen zijne ontzagwekkende gelijkvormigheid afwisselden.
De aanblik van dit verheven natuurtooneel liet de mannelijke, met het gevaar vertrouwde borst niet geheel onbewogen, en hoeveel te meer moest die der vrouwen daardoor dan niet met bangen angst vervuld worden! Stil en bleek zaten de drie meisjes naast elkander aan die zijde, waar zij tegen het inslaan van den regen het best beschut waren. Maria leed bovendien nog hevige pijnen aan den verzwikten voet; tusschen Julie en Emma zittende, leunde zij het hoofd tegen den schouder der eerste, terwijl de andere de hand der lijdende vriendin deelnemend in de hare sloot. De mannen zochten door eene uiterlijke gerustheid, welke Rasinski door onverschillige aanmerkingen, Bernard zelfs door scherts poogde aan den dag te leggen, den moed der vrouwen staande te houden. Intusschen verried zich het gemaakte dier kalmte te duidelijk, om niet eene tegenovergestelde uitwerking te weeg te brengen. En inderdaad werd de bezorgdheid, welke het schijnbare gevaar aan de vrouwen inboezemde, nog door de vrees overtroffen, die een beter inzicht in het werkelijke bij de mannen verwekte. Niemand hunner kon het zich toch langer ontveinzen, dat het onweder tot de hevigste behoorde, die ooit plegen voor te komen, en dat deze eenzame hoogte, om welke de bezwangerde wolken zich gestadig dichter opeenpakten, de gevaarlijkste plaats was, die men tot een toevluchtsoord had kunnen uitkiezen. Lodewijk inzonderheid was zeer bezorgd, dat de bliksem in den toren mocht neerslaan, daar de afleider hem op verre na geen toereikende zekerheid scheen te verleenen. Een geluk was het overigens, dat niemand de spits daarvan zien konde, anders zouden de lichtkrans, die om de staalpunt vlamde, en de vuurstraal die bij voortduring langs de neerhangende stang afgolfde, de vrees nog aanmerkelijk vermeerderd hebben.
Ongeveer een half uur woedde het onweder met volle hevigheid; daarna nam het af, de donder en bliksem werden minder en de regen stroomde, hoewel nog steeds rijkelijk genoeg, toch min onstuimig naar beneden.
De meisjes haalden weder ruimer adem en genoten het vroolijke gevoel, dat na een doorworsteld gevaar het hart bezielt en waardoor de schuldelooze borst slechts tot zachte, dankbare aandoeningen gestemd wordt. Maria zag haren broeder met een onbeschrijflijk liefderijken blik aan; Lodewijk verstond dien. Hij reikte haar de hand en zeide: „Goede Maria, lijdt gij nog pijn?”
„Neen,” antwoordde zij, niet geheel naar waarheid; „maar het gaan zal mij toch nog bezwaarlijk vallen.”
„Mij wordt het hier te eng in de bedompte kooi, ik moet mij verfrisschen!” riep Bernard en sprong haastig naar buiten, waar de frissche, thans slechts als zilverstof neervallende regen hem de gloeiende wangen afkoelde. Ook Lodewijk trad in de vrije lucht en volgde zijn vriend naar de andere zijde van den toren, waar men den hemel beter overzien kon. „Dat regent nog vier en twintig uren voort,” sprak Bernard. „Maar wat ik zeggen wou, gij hebt eene zuster, die, de hemel weet het, meer deugt dan gij en ik te zaam genomen. Waarachtig, zij kan gelden voor eene vrouw, en bemint u meer dan gij misschien verdient. Van jongs af zijn tranen mij een gruwel geweest, te weten in mijn eigen oogen, anders wil ik er niet voor instaan, of, toen zij u zoo vriendelijk aanzag...”
„Gij hebt een traan in het oog,” sprak Lodewijk, en zag hem met vriendelijken ernst aan, „o, schaam u daarover niet.”
„Mocht de drommel!” riep Bernard gemelijk; „een regendrop is 't, die mij op de wang spatte! Ik zeg u immers, tranen in 't mannenoog zijn mij zoo hatelijk als een matrozenvloek op meisjeslippen, zelfs vrouwen zie ik niet gaarne weenen, want het steekt aan. In de werkelijkheid namelijk; want dat ik gaarne treurende vrouwenbeelden schilder, wil ik niet loochenen en kan ik u terstond bewijzen.” Tegelijk kreeg hij het schetsenboek met perkamentbladen te voorschijn, dat hij gestadig bij zich droeg.
„In dit boekje,” zeide hij, „staat menig gezicht dat het aanzien waard is, schoon niet altijd een blauwe hemel uit de blauwe oogen lacht. Waarlijk, uwe zuster kwam er thans ook in, als die verdrietige regen mij het werken maar niet belette. De geheele groep zou ik willen afteekenen, met Mars Rasinski aan 't hoofd, die de drie duiven als een arend onder zijne vleugels neemt, schoon ik den kerel van ganscher harte naar de maan begin te wenschen.”
„Het doet mij genoegen,” antwoordde Lodewijk, „dat gij die schetsen bij u hebt, want de regen kan aanhouden en in die statige verwachting schijnen de uren zich te verdubbelen. Konden wij de vrouwen een uur misleiden, het zou mij hoogst aangenaam zijn. Kom dan meê naar binnen en laat de meisjes uw boek zien.”
„Ik heb er vrede meê,” hervatte Bernard, „schoon het eigenlijk voor de kunst, die ons in kalme, rustige uren als eene goddelijke leidsvrouw verzellen moest, wat smadelijk is, dat wij haar tot vogelverschrikker tegen een paar rondfladderende zorgen, of liever tot verguldsel op de pil gebruiken, die het lieve noodlot ons te slikken geeft.” Zij traden binnen.
„Wij hebben de lucht naar alle zijden opgenomen,” sprak Lodewijk, „en hopen dat de regen weldra zal ophouden. Intusschen wil Bernard ons met zijne schetsen den tijd verkorten, zoodat wij aan onzen tegenspoed nog een onverwacht geluk te danken hebben.”
„En is dat gewoonlijk niet het geval?” vroeg Maria glimlachend.
„Voorzeker,” antwoordde Bernard, „en ik vooral hoop mij de ramp ten nutte te maken; want als ik hier mijn teekenboek vertoonen zal, kan het onmogelijk bij elk omslaan van het blad van hand tot hand rondgaan, daar ik als uitlegger en oppermachtig bezitter de beschouwing zelf behoor te besturen. Voor eenige oogenblikken moet ik dus volstrekte gehoorzaamheid vorderen en onderwerping aan de maatregelen, welke ik nemen zal om mij eene benijdenswaardige plaats te verzekeren.”
Men was dadelijk bereid aan dezen eisch te voldoen. Bernard plaatste dus vier stoelen op een rij; aan den rechtervleugel moest Maria plaats nemen, hij zelf zette zich nevens haar en nam Emma en Julie aan zijne linkerzijde. De overige vier mannen moesten zich achter de stoelen scharen; Rasinski trad achter Maria, Lodewijk achter Bernard, de beide jonge officieren achter Julie en Emma.
„Zoo,” begon Bernard, „nu zal ik met strenge onpartijdigheid nu rechts dan links bij de dames beginnen en van alles eene stipte verklaring geven. Één ding verzoek ik echter: vraag mij bij landschappen, bij mannen, kortom bij alles, naar pas, stand en naam; maar de vrouwenbeelden blijven incognito, daar ik het geheime boek van mijn hart waarlijk niet voor ieder durf openleggen.”
Ook aan deze harde wet onderwierp men zich gewillig en ging met gespannen verwachting tot het beschouwen der handteekeningen over. De meeste waren, als Bernards gemoedsaard, stout, levendig, met weinige gespierde trekken eer scherp aangeduid dan uitgewerkt, zelden sierlijk, uitvoerig en zuiver. Bij wijlen echter straalde ook de fijne bevalligheid zijner stift in de behandeling door. De inhoud van het boek bestond uit landschapstukken, als: romantische rotspartijen, boomgroepen, watervallen; soms ook ontmoette men een volledig landschap; hiertusschen waren figuren in verschillende volksdracht, noorweegsche visschers, trotsche jagers, kudden rendieren en dergelijke tafereelen vluchtig neergeworpen. Alles was geheel oorspronkelijk en boeide door de vreemdsoortigheid der onderwerpen.
„Gij zult bespeuren,” merkte de vertooner op, „dat er een zekere plaatselijke samenhang in mijn werk heerscht, daar gij er mijne reisroute uit volgen kunt en kunt zien, waar ik mij in steden en onder menschen, waar in de eenzaamheid ophield. Van den beginne af had ik het mij tot wet gemaakt, niet nu hier dan daar het boek te openen en aan het teekenen te gaan, maar het eene blad na het andere te vullen en daarbij zooveel mogelijk plaats te besparen, daar ik het meesleepen van onnutte dingen haat en gaarne alles bijeenhoud. Vandaar heb ik nog, schoon ik van den eersten dag der reis mijne schetsen begon op te zamelen, eenige groote bladen over, waarop ik dezen toren en ons allen daarin afteekenen kan, als het weer mij slechts een half uur den tijd gunt. Maar zie hier dezen Bergschot met zijne dochter; de partij op den achtergrond behoort bij het meer Kathrin. Wij naderen nu met elk blad de beschaafde wereld en weldra bevinden wij ons in het midden van Londen.—Waarachtig, daar is reeds eene lady, wie ik, zonder dat zij 't wist, haar portret ontkaapte, terwijl zij voor haar landhuis op het terras zat en ik mij in een vlierbosch schuilhield.”
„Hoe lief en onschuldig vlijt zich dat kind aan haren schoot,” zeide Maria. „De bloemkrans, dien het der moeder brengt, is toch wel eigen vinding?”
„Zeker niet,” antwoordde Bernard; „de stoute spring-in-'t-veld had eene gansche handvol madeliefjes, aurikels en andere kleine bloemen verzameld en bestrooide er zijne moeder meê, die hem daarvoor, naar mijn oordeel, eens duchtig had moeten afstraffen, den wilden vernielal, die in eene minuut meer afplukte dan in eene week weer kon aangroeien; maar zij deed het niet en lachte, en kuste den kleinen krulkop; ook daaraan heeft mijne vinding geen deel. Over het geheel is het gansche boek als het ware een zakspiegel, waarin ik slechts de beelden der werkelijkheid opving.”
Men bladerde voort en vond eenige caricaturen, daarop verschillende aardige landmeisjes, pachtersdochters, melkverkoopsters en dergelijke beelden. Eindelijk was men in Londen. Naar hij vooraf gezegd had, liet hij teekeningen van vrouwelijke gestalten en beelden zonder verklaring voorbijgaan, wat Lodewijk zeer lief was. Deze begreep nu toch, dat zijn vriend die voorwaarde opzettelijk gemaakt had om der vrouwen eene verlegenheid te besparen, daar onder de herinneringen uit Londen enkele waren, die het oog der mannen lichtelijk voor de zoodanige herkende, over wie nadere uitlegging onvoegzaam was. Dat de schilder ze als gelaatkundige studiën behandeld had, kon hem niemand ten kwade duiden. Te midden der schalksche, moedwillige gezichten was ook wel hier en daar eene zachte, eerzame engelsche te vinden.
„O hoe schoon!” riep Maria, toen Bernard een nieuw blad omslag; „hoe verrukkelijk schoon!”
Rasinski, door dezen uitroep opmerkzaam gemaakt, boog zich dieper over den schouder van het meisje. Onwillekeurig riep ook hij: „Bij den hemel, dat gelaat is bekoorlijk!”
„Onbeschrijfelijk!” vervolgde Maria. „Maar wie is zij? Deze ééne moet gij ons noemen,” voegde zij er vleiende bij.
„En als ik nu juist om dit portret mijn beding gemaakt had?” begon Bernard. „Maar schoon zulks niet het geval is, ben ik hier toch gedwongen, mij daaraan strikt te houden. Ik ontvreemdde dit gezicht, als Prometheus het goddelijke vuur uit den hemel, in het Kings theatre te Londen, toen de Romeo en Julia gegeven werd en ik in eene loge slechts deze Julia zag, die mij van die op het tooneel niet het minste deed zien of hooren. Daar roofde ik dit gelaat, met zijne zachte, hemelsche uitdrukking.”
„O, welke roerende tranen!” sprak Maria.
Lodewijk, die zich tot hiertoe bescheiden had teruggehouden, om Rasinski niet te hinderen, boog zich nu voorover om de teekening te zien, welke Maria hem vriendelijk voorhield. Nauwelijks echter had hij een blik op het blad geworpen, of tot in het diepst zijner ziel geschokt, beefde hij terug, daar hij Bianca's beeltenis herkende. Een snelle kreet ontsnapte zijne lippen; maar, zonder zich zelf bewust te zijn door welke macht, werd hij zich toch in zoo verre meester, dat hij op het, hem in de eerste hartstochtelijke drift ontvallen: „O hemel!” een meer koel: „Welk een bekoorlijk wezen!” kon laten volgen. Meer vermocht hij niet. Zijn oog werd beneveld; ofschoon het zachte gelaat zijne blikken met onbeschrijfelijke tooverkracht tot zich trok, scheurde hij zich met geweld daarvan los, om zijne aandoening niet nog meer te verraden. In angstvolle spanning verbeidde hij, of hem thans door het zonderlingste toeval een geheim, waarvan het geluk van zijn leven afhing, zoude ontsluierd worden; want Maria, die maar niet kon begrijpen, dat Bernard niet weten zou wie dit bekoorlijke wezen was, vroeg nogmaals: „En gij kondt dan werkelijk niets van haar ontdekken? Een zoo belangwekkend wezen kon immers zelfs in het onmetelijke Londen niet onbekend blijven.”
„Waarlijk, ik weet niets,” hervatte Bernard. „Wel deed ik moeite om iets te ontdekken, maar mijne proef liep vrij ongelukkig uit, hoe? zal ik u dadelijk vertellen. De zachte verhevenheid van dit gelaat, de onbeschrijfelijk roerende droefheid daarop geteekend—want op mijn woord, ik heb er slechts eene caricatuur van geleverd,—bracht mij,—waarom zou ik 't niet bekennen?—op mijne plaats in het parterre niet weinig aan 't dwepen. Ik moest het gezicht hebben, daar zwoer ik een duren eed op, maar hoe het te schetsen zonder dat zulks in het oog viel? Naast mij zat een koopman, die lang in Konstantinopel gewoond en zich daar de oostersche wijze van spreken aangewend had. Ik kende hem eenigszins. Deze bemerkte wel, dat ik staag naar de loge en niet naar het tooneel zag, schoon Julia zoo even van Romeo haar roerend afscheid nam. Hij fluisterde mij toe: „Niet waar, sir, een gezicht om uit te schilderen, ofschoon uit den helder blauwen hemel der oogen vochtige dauwdroppen op de rozen der wangen parelen.” Zij weende namelijk de schoonste tranen, die ik immer gezien heb. „Bij den hemel, dat is het!” antwoordde ik, „maar waar en hoe?”—„Daar boven is eene loge onbezet,” fluisterde hij mij in 't oor; „wanneer gij daar gaat zitten en de deur van den dwarsgang een weinig openlaat, valt u juist zooveel licht op het blad als gij noodig hebt, terwijl gij zelf in de schaduw zit.”—Ik verzuimde geen oogenblik dien raad te volgen. Mijn standpunt was allergunstigst; op de achterste bank der loge zat ik geheel onbemerkt en zag het hemelsche wezen vlak in het gezicht, terwijl zij het vochtig oog onafgewend op het tooneel gericht hield. De onschatbare roof gelukte mij zoo volkomen, als het maar zijn kon. In mijn arbeid verdiept, had ik echter niet bemerkt, dat iemand de loge was binnengetreden. Plotseling beet mij eene ruwe, onaangename stem een fluisterend „Sir!” in het oor. Verschrikt sprong ik op. „Een woord, sir!” sprak de stem, die een man van omstreeks dertig jaren toebehoorde, die mij wenkte in den gang te komen. De norsche onbekende gaat met mij op straat en begint mij daar vrij onbeschoft te vragen, met welk recht ik mij veroorloofde eene dame te teekenen zonder hare toestemming. Ik antwoordde kortaf; het gesprek werd wat driftig en het gevolg was de afspraak tot eene ontmoeting in Hydepark tegen den volgenden morgen te acht uur. De vreemde verliet mij hierop zonder in den schouwburg terug te gaan; ik stapte intusschen weer naar mijne loge, om nog het een en ander nauwkeuriger uit te werken. Maar nog heden zou ik razend kunnen worden van spijt; toen ik binnentrad, was de andere loge geheel ledig en de dame met haar gezelschap spoorloos verdwenen. Ik ondervraag den deurwachter: „Zij zijn zoo even weggereden,” is het antwoord, „maar ik ken ze niet.” Ik vlieg naar mijn koopman in het parterre. Ook deze is vertrokken. Thans bleef mij geen andere troost over dan de ontmoeting in Hydepark, waar ik althans hoopte te vernemen, wie mijne tegenpartij was. Stipt te half acht ben ik op de plaats, maar indien ik er nog stond, ware er misschien nog niemand gekomen. Kortom, ik had elk spoor verloren, want ook de Turk was geheel onverwachts weder naar de Levant afgereisd, zonder dat ik hem gesproken had. Naderhand heb ik menigmalen mijne beeltenis aan vertrouwde vrienden vertoond, maar niemand kende het oorspronkelijke; te vergeefs heb ik drie maanden lang alle schouwburgen van Londen bezocht en geene enkele vertooning van Romeo en Julia verzuimd, nooit is het mij gelukt, ook zelfs het geringste spoor van mijne onbekende te ontdekken.”
Bernards verhaal had zoozeer aller aandacht geboeid, dat niemand bemerkte, hoe de regen allengs heviger werd en de duisternis meer en meer begon toe te nemen. Thans eerst werd Maria daarop opmerkzaam en niet weinig verontrust door de gedachte, dat de toestand van haar en hare jonge vriendinnen nu inderdaad bedenkelijk begon te worden. Zij beproefde of zij in staat was te gaan en wilde dan stoutmoedig het weder trotseeren, maar het was haar niet mogelijk; de voet scheen sterk opgezwollen en veroorzaakte haar bij de minste beweging de hevigste pijnen. Lodewijk had door de ontroering, die in zijn binnenste heerschte, de bezwaren van het oogenblik geheel vergeten en zag stil en peinzend voor zich neder. Maria greep zijne hand en vroeg hem fluisterend: „Wat moeten wij nu aanvangen, broeder? Ik begin werkelijk angstig te worden, want gaan kan ik niet, al zag ik ook niet tegen den regen op.”
Lodewijk bedacht zich een oogenblik en antwoordde vervolgens: „Nu, daar de bui aanhoudt, is de zaak licht gevonden. Ik ga alleen naar beneden en kom u met de rijtuigen van hier afhalen.”
„En gij zoudt u aan den regen blootstellen?” sprak Maria.
„Het zal mij goed doen,” hernam hij; „hier is het zoo drukkend, dat ik naar eenige koele verfrissching smacht. Maar het is hoog tijd, anders overvalt ons de avond, eer de wagens aankomen.”
De mannen boden thans om strijd aan, Lodewijk te verzellen. Deze had Bernard gaarne tot geleider meêgenomen, om zoo mogelijk nog iets anders uit te vorschen; maar het scheen hem welvoegelijker, dat de schilder, als een ouder huisvriend, de drie meisjes gezelschap hield, dan dat deze zoo alleen met de drie vreemde officieren achterbleven. Hij wees dus aller aanbod vriendelijk van de hand, hoe dringend Rasinski en de jongere Polen er ook op bleven aandringen het bezwaar met hem te deelen. „Het is volstrekt onnoodig,” gaf hij op hunne gulle aanbiedingen ten antwoord. „Eén is volkomen genoeg; waarom er dan twee mede te belasten?” Zonder verdere aanzoeken af te wachten, begaf hij zich ijlings op weg en beloofde binnen een groot uur met de wagens terug te zijn.
Deze tijd scheen de meisjes eindeloos lang te duren, daar zij, door haren natuurlijken beschermer en bloedverwant verlaten, het onaangename van haren toestand dubbel beseften. De regen ruischte en kletterde immer heviger, een grauwe nevel trok zich om den berg samen, de duisternis nam gestadig toe. Thans was er een uur verstreken. Van minuut tot minuut hoopte Maria de rijtuigen te zien aankomen. Angstvallig luisterde zij naar elk geruisch en beeldde zich telkens in, het klappen eener zweep in de verte te vernemen. Hare ongerustheid wies aan; want er verliep een half uur boven den bepaalden tijd, zonder dat de vurig verlangde hulp kwam opdagen.
Het was buiten stikdonker geworden. Schoon men dit gedeeltelijk aan den regen en den donkeren, bewolkten hemel wijten kon, moest het toch reeds zeer laat zijn. Maria vroeg Bernard eenige malen naar den tijd; deze antwoordde haar aanvankelijk niet geheel naar waarheid en verklaarde vervolgens, het niet meer te kunnen zien.
Het was nu niet slechts de verlegenheid, waarin zij zelve verkeerde, die Maria kwelde; maar ook andere bekommeringen begonnen gedurig levendiger in haar op te rijzen. Zou Lodewijk ook eenig letsel bekomen, zou de angst over het uitblijven harer kinderen de zwakke moeder ook kwaad gedaan hebben? Hiermede paarde zich de lichamelijke pijn, die langzamerhand zoozeer was toegenomen, dat zij in een bijna koortsachtigen toestand verkeerde.
Noch Bernard, noch de overige mannen konden het zich thans langer ontveinzen, dat er iets buitengewoons moest hebben plaats gegrepen, want twee groote uren waren er reeds verloopen sinds Lodewijk hen verlaten had. Zij begonnen dus heimelijk te beraadslagen wat hun te doen stond, en of de plicht jegens den vriend, wien toch licht eenig ongeval kon bejegend zijn, niet vorderde dat men onverwijld ernstige navorschingen naar hem in 't werk stelde. Bernard achtte het thans ook 't best, rond voor de zaak uit te komen, ten einde de nu reeds zoo angstige meisjes door een welgemeend, maar vruchteloos ontwijken en bemantelen niet nog meer te verontrusten. Allen waren van hetzelfde gevoelen. Zonder omwegen gaf hij dus aan Maria te kennen, dat hij zelf over het uitblijven van haren broeder bezorgd begon te worden en het zijn plicht achtte, onderzoek naar hem te doen.
Maria beantwoordde deze bekentenis met een warmen handdruk, want reeds lang had het haar op het beklemde hart gelegen, aan de heeren den dienst te verzoeken, waartoe zij zich thans vrijwillig aanboden.
Bernard, als het best met de gelegenheid van den berg bekend, en Jaromir begaven zich thans op weg, na beloofd te hebben van wat er ook mocht zijn voorgevallen onmiddellijk bericht te zullen brengen of zenden. Schoon de regen nog als bij stroomen werd nedergegoten en men geen hand voor de oogen zien kon, kostte het den beiden wandelaars in den beginne weinig moeite den rechten weg te vinden. Zonder zwarigheid bereikten zij de ruïne en meenden hun doel reeds nabij te zijn, toen zij, meer achteloos geworden, eensklaps van het breede spoor waren afgeweken en zich tusschen het hooge gras bevonden. Zij poogden de straat weder te vinden, maar te vergeefs. Om geen tijd te verliezen, besloten zij op den ongebaanden weg te blijven en door struiken, hoog gras en zaailand zich in eene rechte lijn bergafwaarts te spoeden, daar zij toch van de hoofdrichting bezwaarlijk konden afdwalen. Intusschen was dit niet gemakkelijk; want al spoedig werden zij door eene vrij breede en diepe, door den regen gevulde gracht opgehouden, en toen zij dezen eindelijk achter den rug hadden, stonden zij voor eene ondoordringbare dichte doornheg. Zij moesten langs deze voorttasten, om haar einde of eene opening te vinden; doch plotseling stuitten zij op eene kruisheg, die hen noodzaakte wederom bergopwaarts te klimmen. Gelukkig ontdekte Bernard eene plaats, waar men gemakkelijk kon doorkruipen. Zij deden het en zagen nu in de verte een licht, dat in een der tot het slot behoorende gebouwen scheen te branden. Hadden zij dit maar eerst bereikt, dan was het gemakkelijk de herberg te vinden. Spoedig bespeurden zij echter, dat het schijnsel zich bewoog en nader kwam; het waren lieden met twee lantaarns. Daar Bernard en Jaromir door de dichte duisternis omgeven, gene daarentegen helder verlicht werden, was het niet moeielijk reeds op tamelijken afstand twee fransche gendarmen te onderkennen, die vermoedelijk een gevangene overbrachten. Bernard was door zijne menigvuldige reisontmoetingen voorzichtig gemaakt en aan Jaromir was het als officier bij de lichte cavalerie tot een tweede natuur geworden, bij donker altijd de behoedzaamheid der sluikpatrouilles in acht te nemen. Een wederzijdsche wenk was dus voor beiden het teeken, de mannen met de lantaarns eerst nader te laten komen en hen voorloopig uit een donkeren schuilhoek aan den weg in oogenschouw te nemen. Met verbazing werden zij, toen de kleine troep naderde, gewaar, dat de gendarmen Lodewijk in hun midden hadden, en met nog meer verbazing herkende Bernard in een vierde, met een wijden regenmantel geheel omwikkelde gestalte, die eveneens met eene lantaarn ter zijde ging, den man, wiens gezicht hem dezen middag in den tuin reeds zoo bekend was voorgekomen. Een handdruk strekte ten teeken, dat men zich vooreerst nog stilhouden en zwijgende toeschouwers blijven zoude. Tegen een boomstam gedrukt, den adem inhoudende, wachtten zij de kleine bende af, en toen deze ongeveer vijftig schreden voorbij was, volgden zij met de grootste omzichtigheid, waarbij hun het matte lichtschijnsel, dat de lantaarnen terugwierpen, uitmuntend te stade kwam. Bernard stelde te veel vertrouwen op Lodewijk en kende hem te goed, om niet te vermoeden, dat hier òf eene misvatting, òf, wat in deze tijden, helaas! maar al te menigvuldig plaats greep, eene staatkundige verdenking, òf eindelijk, wat hem door de medewerking van den hatelijken vreemdeling het meest waarschijnlijk toescheen, een schelmstuk in het spel was. De gegrondheid van dit vermoeden was bij hem zoo boven allen twijfel verheven, dat hij besloot om Lodewijk, het kostte wat het wilde, uit zijn toestand te verlossen; want dikwijls kwam het in die dagen slechts dáárop aan, iemand aan zijne geheime rechters of vervolgers in het eerste oogenblik te ontrukken, om hem daarna geheel gered en in veiligheid gesteld te zien. Hij fluisterde dus Jaromir in het oor: „Ik vrees, vriend, dat hier een schurkenstreek volvoerd wordt, en ik heb mijne gegronde redenen tot dien argwaan. Gelukte het ons slechts onzen vriend uit de handen der drie mannen los te krijgen of hem een enkelen wenk te geven, dan zouden wij wel middelen vinden om hem ook verder te helpen. Wilt gij met mij het waagstuk ondernemen?”
Jaromir, wien het bewust was, wat hij op het spel zette, wanneer hij als soldaat eene wacht, en dat wel de geheiligde personen van twee fransche gendarmen, gewelddadig aanrandde, vond de onderneming bedenkelijk; aan de andere zijde koesterde hij evenwel te veel vriendschap voor Lodewijk, om ze van de hand te willen wijzen. Ook was hem de jeugdige lichtzinnigheid eigen, die de gevolgen eener daad slechts oppervlakkig overziet. Misschien ook was het een dieper trek van het poolsche volkskarakter, dat zich zonder den uitslag te berekenen, tot de dolste ondernemingen leent, die hem besluiten deed; althans hij sloeg toe.
„Goed dan,” sprak Bernard, „en wij zelven zullen niet het minste gevaar loopen, als wij het slechts bedachtzaam aanleggen. De weg waarop wij gaan is opgehoogd; hier rechts aan de heuvelzijde loopt, om het regenwater af te leiden, eene smalle gracht, die echter diep genoeg is, om iemand die er intuimelt, eenige minuten te laten omspartelen eer hij er uitkomt; links daalt de weg slechts drie of vier voeten steil naar beneden. Wanneer wij nu de gendarmen zachtjes nasluipen, hen onverhoeds in den rug vallen, den een rechts in de gracht, den ander links van de hoogte doen buitelen en vervolgens met vereende kracht den man in den regenmantel tegen het lijf rennen, vinden wij tijd genoeg om ons met Lodewijk uit de voeten te maken.”
Elk oogenblik was verzuim. Zachtjes, op de teenen, maar toch met rassen spoed volgden de rappe jongelingen het geleide, dat hun vriend verzelde; onbemerkt waren zij tot op tien passen genaderd. Lodewijk ging nog midden tusschen de gendarmen in, van welke de een dicht aan den rand van den weg, de ander in het gras langs den grachtkant rustig voortstapte. Eenige schreden vooruit ging de gemantelde met de lantaarn. „Dien rechts neem ik,” fluisterde Bernard; „nu!”
Als twee wedrenners in volle vaart, stoven de koene aanvallers voorwaarts, terwijl zij tegelijk een woest geschreeuw aanhieven. Nog eer de gendarmen konden omzien, werden zij, de een rechts, de ander links, met zulk eene kracht naar beneden geslingerd, dat zij onmogelijk bemerken konden, door wie en vanwaar de aanval geschiedde. Volgens afspraak wilden beiden thans den vreemdeling overhoop rennen, maar deze bespaarde hun die moeite, want bij den eersten kreet der toesnellenden had hij de lantaarn reeds van zich af geslingerd, zoodat zij uitging, en liep, wat hij loopen konde, den weg af naar beneden. Bernard achtte het niet raadzaam hem te vervolgen, maar beet Lodewijk, die verbaasd en roerloos stond, driftig in het oor: „Wij zijn goede vrienden; vlucht met ons!” Tevens greep hij hem bij den arm en riep: „Mij na!” Lodewijk herkende hem dadelijk en verzuimde niet hem te volgen; daar ook de lantaarns der gendarmen bij den val waren uitgebluscht, begunstigde de diepste duisternis de zeldzame vlucht. Pijlsnel ijlden alle drie in het donker voort, den weg op dien zij gekomen waren. „Mij na!” riep Bernard onder het loopen. „Wij moeten bij elkaâr blijven, dan hebben wij desnoods nog de overmacht.”
Een goed eindweegs hadden zij reeds afgelegd, toen zij achter zich twee schoten hoorden vallen. Het waren de gendarmen, die hunne karabijnen in de richting afvuurden, welke de vrienden genomen hadden.
„Schiet maar!” riep Bernard. „Wij hooren de kogels niet eens fluiten: ons treffen kunt gij niet meer!”
Naar den afstand van het geluid en den tijd vóór de losbranding verstreken, konden de vluchtenden zich tamelijk zeker achten. Echter zetten zij hunne vlucht zoo snel mogelijk voort. Thans liep er een zijweg linksom den berg op, dien Bernard insloeg; eenige honderd schreden verder vertraagde hij zijn tred en zeide: „Nu langzaam, anders verliezen wij kracht en adem! Voorloopig zijn wij in veiligheid; slechts geen woord spreken!”
Onder diep stilzwijgen klauterden zij opwaarts. Van tijd tot tijd luisterde Bernard, of hen ook iemand volgde. Alles bleef stil. Na een vierde uur, toen men rondom door dicht kreupelbosch omringd was, kon men met zekerheid aannemen, dat er geen gevaar meer te duchten bleef.
„Wat nu aan te vangen?” vroeg hij stilstaande.
„Allereerst,” sprak Lodewijk met vuur en greep de handen zijner geleiders, „allereerst u mijn hartelijken dank, gij trouwe vrienden! Maar zegt mij toch, hoe gij mijne aanhouding te weten kwaamt en door welk wonder mijne redding u gelukte?”
Bernard verhaalde hem het toevallige der ontdekking en de beweegredenen tot de welgelukte onderneming.
„Mijn goede engel heeft u geleid,” hernam Lodewijk met aandoening; „want ik was, geloof ik, het verderf nabij.—Maar wat hebt gij gewaagd!” riep hij eensklaps met diepe ontroering en omarmde beiden met broederlijke warmte.
„Gewaagd?” hervatte Bernard; „het zou wat! Ten hoogste was het een studentenstreek, die ons niet aan de galg zou gebracht hebben, al was men ons ook te handig geweest. En hoe zou men ons gesnapt hebben? Wie kent ons, wie heeft achterdocht op ons? Al liepen wij den gendarmen nog ditzelfde oogenblik in den mond, geen haar op hun hoofd zou er aan denken, dat wij het waren, aan wie zij dat lieve modderbad te danken hadden. Maar waarom hebben zij u dan toch bij de lurven gepakt? Of ben ik misschien nieuwsgieriger dan mij betaamt?”
„De geschiedenis is vreemd genoeg en mij zelf nog half een raadsel,” antwoordde Lodewijk. „Ook is het verhaal zoo ingewikkeld, dat ik het liever tot een gelegener tijd wil uitstellen.”
„Ook al goed,” hernam Bernard, „maar de hoofdomstandigheden dienen wij nu toch te weten om er ons gedrag naar in te richten en in de eerste plaats te bepalen, waar gij thans het meest veilig kunt zijn. Zoudt gij naar Dresden durven terugkeeren?”
„Ik vrees neen,” antwoordde Lodewijk. „Maar ik wil u een kort verhaal doen. Gij herinnert u den mensch, die ons in den tuin zoo bekend voorkwam?”
„Voorzeker, en verder?”
„Toen ik van den berg afkwam en de ruïne bereikt had, vond ik daar nog een aantal menschen verzameld, die voor den regen gevlucht waren. Natuurlijk zag ik rond of ik mijne moeder en tante ook ontdekte. Ik vond haar niet; het waren meest lieden, die tot den hofstoet behoorden. Toen ik daarop verder ging en pas honderd schreden van de ruïne verwijderd was, riep mij een fransch gendarm een vrij norsch „Bon soir, Monsieur!” na. Ik groette terug en wilde mijn weg vervolgen, toen hij mij te kennen gaf, dat ik hem verzellen moest. Ik vroeg waarom en waarheen? Daarop mocht hij niet antwoorden. Mijzelf bewust niets misdreven te hebben, besloot ik, hoe ongaarne dan ook, te gehoorzamen en hoopte, dat de gansche zaak zich terstond als een misverstand zou oplossen. Toevallig omziende, bemerkte ik een man in een regenmantel en een tweeden gendarm, die ons op den voet volgden. Toen zij nader kwamen, herkende ik den bewusten vreemdeling. Hij trad op mij toe en zeide met een terugstootenden grimlach: „Gij zult zoo goed zijn ons tot een klein verhoor te volgen, mijnheer!”—„Dat heb ik met verwondering gehoord,” antwoordde ik, „en het zou mij hoogst aangenaam zijn de reden te mogen vernemen.” Daar hij zweeg vervolgde ik: „Ik kan hier slechts eene misvatting veronderstellen en verwacht genoegdoening voor deze krenkende beleediging.”
„„Die zal niet uitblijven,” gaf hij droogjes ten antwoord, en wij draaiden naar het slot af.
„Het was mij inderdaad niet onaangenaam, dat de regen nog hevig neerstroomde en wij dus niemand ontmoetten; want het wekte een zeker gevoel van schaamte in mij op, als een galeiboef tusschen twee wachters vervoerd te worden. Aan de poort van het slot gekomen, werd ik in de kleine portierskamer gebracht, waar ik, door beide gendarmen bewaakt, een goed uur wachten moest, terwijl de vreemde zich verwijderd had. Dit tijdsverloop maakte ik mij ten nutte, om een besluit betrekkelijk mijn te houden gedrag te nemen. Ik nam mij voor, mij over niets uit te laten, maar slechts tegen het wederrechtelijke mijner aanhouding te pleiten. Natuurlijk was ik ook dadelijk op middelen bedacht, om mijne moeder den schrik te besparen, dien haar het bericht van mijn wedervaren buiten twijfel veroorzaken moest. Intusschen werden de plannen, die ik te dien einde opvatte, geheel verijdeld, zooals gij terstond hooren zult. Na een groot uur kwam de onbekende terug; het was reeds stikdonker, zoodat ik niet recht wist, waarheen ik vervolgens gebracht werd; denkelijk naar een der zijvleugels van het slot. Nadat ik eene steile trap opgeklommen en een vrij langen gang doorgegaan was, werd ik in eene kamer geleid, waar ik denzelfden man met het legioen van eer aantrof, die ons dezen middag ontmoette. Hij sprak enkel fransch. Ik beklaagde mij over mijne gevangenneming. Hij glimlachte, trok de schouders op en meende, dat de reden mij wel bekend zoude zijn. Hierop ging hij tot een volledig verhoor over en verlangde in de eerste plaats mijn naam te weten. Ik verklaarde dien niet te zullen noemen, alvorens ik wist op welken grond men mij van mijne vrijheid beroofde.
„„Gij zijt beschuldigd van hoogverraad,” antwoordde hij driftig.
„En door wien?” vroeg ik bedaard.
„„Door dien heer dáár”, hernam hij en wees op den vreemdeling.
„Ik ken dien heer niet,” zeide ik vrij gemelijk.
„„Maar hij u des te beter,” antwoordde mijn ondervrager op heftigen toon.
„Wel nu,” sprak ik, „als die heer mij beschuldigt van hoogverraad, zal hij gewis ook in staat zijn u mijn naam te zeggen, dien ik zelf weiger te noemen, daar ik de rechtbank waarvoor ik sta, niet als wettig erken.”
„De vreemdeling wist op deze woorden niets te antwoorden, maar wierp mij een half beschaamden, half grimmigen blik toe. Eindelijk fluisterde hij hem, die zich tot mijn rechter had opgeworpen, eenige woorden in het oor. Deze vervolgde: „Het spreekt van zelf, dat uw naam ons bekend is, mijnheer, maar de vorm van het verhoor vordert, dat gij zelf dien noemt.”
„Ja, de vorm van het als wettelijk erkende verhoor,” hernam ik.
„Mijn ondervrager werd rood van spijt bij deze nieuwe tegenwerping. Eenige malen ging hij de kamer op en neder en verliet toen met mijn aanklager het vertrek. Na verloop van een kwartier kwamen zij weer binnen. De man met het kruis trad met trotschheid op mij toe en zeide: „Men zal u thans naar eene plaats brengen, die misschien eenigen invloed op uw hardnekkigheid kan uitoefenen. Wees zoo goed dezen heer te volgen.”—Thans vielen mij moeder en zuster, hare zorg en bekommering te binnen.
„Gij zult toch veroorlooven, dat ik eenige vrienden, met welke ik op deze plaats gekomen ben, van mijn toestand naricht geef?” zeide ik met drift.
„„Ik kan u zulks niet vergunnen,” was het antwoord.
„Hoe!” riep ik, „schuwt uwe rechtbank zoozeer het daglicht? Dat is de wreedheid eener inquisitie!”
„„Een gevangene, die zich zelf niet noemen wil, kan onmogelijk op eene dergelijke vergunning aanspraak maken.”
„Welaan dan,” riep ik, „ik zal mijn naam noemen, zoodra ik aan de mijnen bericht toegezonden en hen daardoor in staat gesteld heb, om tegen mijne willekeurige en gewelddadige arrestatie op te komen. Ik schrijf twee regels; binnen tien minuten kan ik ze onderteekend terug hebben. Zoodra dit bewijs, dat de mijnen onderricht zijn, in mijne handen is, zal ik op elke billijke vraag van uw verhoor antwoorden.”
„De man scheen eene poos besluiteloos. Eindelijk kreeg ik ten antwoord: „Ik moet uw verlangen onvoorwaardelijk van de hand slaan en mag u geen gemeenschap, hoegenaamd ook, met de uwen vergunnen. Overigens zal ik wel middelen weten te vinden, om van u te vernemen, wat wij weten moeten. Tot wederzien!”
„Hij vertrok. Ik was in eene hevige gemoedsbeweging. De voorstelling, welke ik mij maakte van den angst mijner moeder op het vernemen, dat ik verdwenen was, zonder dat zij het geringste spoor van mijn verblijf ontdekken kon, bewoog mij, den afkeer, mij door den hatelijken onbekende ingeboezemd, in zoo verre te overwinnen, dat ik mijne trotschheid tegen hem ter zijde stelde en hem met vriendelijker woorden aansprak. „Van uwe menschelijkheid verwacht ik, mijnheer,” begon ik, „dat gij mij in de gelegenheid zult stellen, om mijnen vrienden ten minste eenige mondelinge tijding te doen toekomen en hen daardoor van hunne bezorgdheid te ontheffen.”
„„Gij hebt slechts mijne bevelen op te volgen,” antwoordde hij met bitse koelheid.
„En waarin bestaan deze? Ik zal toch mogen weten, werwaarts men mij brengt?”
„„Uwe oogen zullen er u tijdig genoeg van onderrichten.”
„Ik durf u gerust bekennen, dat woede over dezen ellendeling en bezorgdheid wegens moeder en zuster mij de tranen uit de oogen persten. Met moeite bedwong ik de hevige drift, die mij tot uitersten dreigde te vervoeren, die mijn nu reeds hachelijken toestand slechts verergeren konden. Thans trad een der beide gendarmen binnen en fluisterde, doch zóó dat ik het verstaan kon: „De wagen is reeds aan het veer en zal aan de overzij der Elbe wachten. Ook de boot is gereed.”
„Op dit bericht gingen wij,—en van nu af kent gij mijn wedervaren; want op den weg, dien wij thans insloegen, werdt gij mijne redders.”—
„De weinige minuten, die uw verhaal ons heeft opgehouden, zijn niet verloren,” dus nam Bernard het woord op: „want nu eerst kunnen wij een geregeld plan ontwerpen. Het grootste geluk is, dat gij u niet genoemd hebt, ofschoon 't nog altijd een bedenkelijk stuk blijft, u naar Dresden terug te brengen. Maar wat ter wereld kunnen die kerels toch met u voorhebben?”
„In de eerste oogenblikken was ik zelf door de ontmoeting te zeer onthutst, om aan hare aanleiding te kunnen denken; thans heb ik wel is waar eenig vermoeden, maar voor het tegenwoordige kan ik mij daarover niet nader uitlaten. Misschien wordt het geheele voorval nog de onvoorziene grondslag van mijn volgend geluk.”
„Niets zou mij meer verheugen, beste vriend!” hervatte Bernard; „maar nu wordt het tijd, dat wij ook aan de overigen denken. Uwe zuster verkeert daar boven in doodelijken angst, uwe moeder beneden wellicht niet minder. Wij werden afgezonden om u op te zoeken en de wagens te ontbieden; dat moet dus nu ons eerste werk zijn. Wat u betreft, het beste is, dunkt mij, dat gij regelrecht naar boven gaat en daar in alle bedaardheid onze terugkomst afwacht. Uw uitblijven kunt gij bij de meisjes verontschuldigen door te zeggen, dat er iets aan de wagen gebroken was, dat u van minuut tot minuut heeft opgehouden. Zeg ook, dat gij ons ontmoet hebt, en dat wij de verdere bezorging op ons namen, terwijl gij u haasttet haar omtrent u zelf gerust te stellen. Ik zal intusschen beneden alles in orde brengen en voorbereiden; vertel gij echter geen sterveling iets van uwe werkelijke ontmoeting.—Nu, tot wederzien, want wij hebben geen tijd meer te verliezen.”
„O, mijne vrienden!” riep Lodewijk, „hoe kan ik u ooit genoeg danken? Wie weet, aan welk onheil gij mij ontrukt hebt!”
„Ei wat,” hernam Bernard, „dank het toeval, niet ons. Somwijlen spookt mij zoo'n ding, wat men in 't gemeene leven voorgevoel noemt, door de ziel, en dat heeft mij heden tot dat dollemansstuk aangedreven. Verdrietig zoudt gij worden, als gij naar de eerste drijfveer van ons doen, niet naar de gevolgen daarvan richten wildet. Immers, ingeval men niet werkelijk een schurkenstreek met u voor had, ingeval uwe gevangenneming, en dat moest ons toch wel het waarschijnlijkste voorkomen, uit een bloot misverstand of uit eene nietsbeduidende reden was voortgesproten, kon de onnoodige aanval op de gendarmen en uwe gewelddadige bevrijding ons allen verduiveld slecht te staan komen en u zelf tienmaal dieper in den nood brengen. Maar van achteren wordt men wijs. Intusschen, één ding moet ik u zeggen: in den grond komt alle eer er van aan mijne kunst toe. Bezwaarlijk zou ik mijn dolzinnig plan volvoerd hebben, had ik met mijn scherpziend schildersoog niet ettelijke lijnen op uw gezicht ontdekt, die onmogelijk door eene bloote verdrietelijkheid of lichte bezorgdheid op uw voorhoofd konden ingedrukt zijn. In weerwil van het matte lantaarnschijnsel, zou ik er op gezworen hebben, dat de horizontale en vertikale strepen om het centraalpunt uwer gansche physionomie, vooral aan de grenzen tusschen voorhoofd en neusbeen, door de hand van een ernstig ongeluk geteekend waren. Een groot meester herkent men dadelijk aan twee of drie trekken. Dien dus hebt gij alles te danken en het blijft: leve de kunst! Maar nu, vlieg vrij en frank als een arend naar boven, waar de arme jongen uit het nest angstig naar u uitkijken.—Voorspoedige reis!”
Met deze woorden ijlde hij met Jaromir naar beneden, zonder Lodewijks vernieuwden dank af te wachten.
„Mijne beste handteekening wou ik geven,” sprak hij onder het voortgaan tot den jongen Pool, „wanneer de beide gendarmen ons ontmoetten en naar het spoor vroegen der twee verwenschte spitsboeven, die hen zoo onridderlijk uit den zadel gelicht en van hun buit ontheven hebben. Ik zou hen eer naar den berg Sinaï, dan naar den top van den Potsberg zenden.”
Lodewijk klom intusschen opwaarts. In de nabijheid van den toren gekomen, klonk hem een luid „Werda?” tegemoet en hij herkende de stem van Rasinski, die beurtelings met Boleslaw in een geregelden voorpostendienst voorzag en juist eene verkenning deed. „Goed vriend!” riep Lodewijk verheugd. „Eindelijk!” juichte men hem tegen, en Rasinski bood hem vriendelijk de hand. „Wat zal uwe zuster verheugd zijn, die zich reeds zoozeer over u verontrust heeft!” Als in triomf leidde hij den wedergevondene naar den toren, waar de meisjes in sprakeloozen angst neerzaten. „Lodewijk, zijt gij eindelijk daar?” riep Maria, de armen naar hem uitstrekkende; „hoe kondt gij ons ook zoo lang alleen laten?”
Volgens afspraak verontschuldigde Lodewijk zijn uitblijven zoo goed hij konde en kondigde de meisjes eene spoedige verlossing uit de zonderlinge gevangenis aan. „O, nu gij bij ons zijt en moeder niet meer ongerust is, nu willen wij gaarne geduld hebben,” antwoordde Maria. Zij wilde hem verzoeken, zich aan hare zijde neer te zetten, doch onder voorwendsel, dat zijne kleederen doornat waren en hij derhalve liever in beweging wilde blijven, wees hij deze bede van de hand. De hoofdoorzaak echter was eene heimelijke bezorgdheid, of Bernard zoude terugkomen dan niet; en deze hoopte hij, met de mannen buiten rondwandelende, beter te zullen verbergen.
Eindelijk, na een bang half uur, hoorde men zweepgeklap in het bosch en spoedig kon men het gedreun der langzaam aanrollende rijtuigen duidelijk onderscheiden. Thans blonk een lichtschijnsel door de struiken, en na eenige minuten werd men overtuigd, dat men zich niet bedrogen had. Jaromir kwam te voet vooraan en bracht het bericht dat de beide moeders mede naar boven kwamen, om een aanmerkelijken omweg te besparen. Nu was het eene rijtuig genaderd; de koetsier sprong behendig van den bok,—het was Bernard.
„Daar zijn wij,” riep hij, „en wel ik om goede redenen als koetsier. De een der beide Autemedons was zoo smoordronken, dat hij tot niets te gebruiken was. Wij hebben hem rustig en wel op het stroo laten liggen, en ik was zoo vrij mij tot erfgenaam van zijn mantel te verklaren, daar mijn rok zoo doornat is, als ware ik met Leander den Hellespont overgezwommen. Nu ben ik bijna weer droog en kunt gij er u mede verwarmen Lodewijk.” Meteen wierp hij den mantel aan zijn vriend toe en beet hem onbemerkt in het oor: „Dat is uwe vermomming; men kan niet weten wat er voorvalt. Gij moet op den bok en ons naar de stad terugbrengen; de koetsiers zijn reeds onderricht en weten wat zij te doen hebben.”
Met een zwijgenden handdruk dankte Lodewijk den vriend voor dezen schrander overlegden maatregel. Deze had het hierbij niet laten berusten, maar was er ook op bedacht geweest eenige flesschen goeden wijn en een behoorlijken mondvoorraad mede te brengen ten einde men zich hier boven een weinig zou kunnen versterken, om niet genoodzaakt te zijn in den laten avond naar de herberg terug te keeren, wat voor Lodewijk gevaarlijk had kunnen worden. Toen na al deze schikkingen en toebereidsels eindelijk ook de beide moeders verschenen, welke Bernard door het voorwendsel, dat men daardoor een aanzienlijken omweg bespaarde, tot den laten rit, waartegen zij wel een weinig opzagen, overreed had, was de laatste zorg uit het hart der drie meisjes verbannen. Onbekommerd gaven zij zich aan een vroolijker stemming over, ja, begonnen zich zelfs te verheffen op de romantische avonturen van den dag, en waren ook geenszins de laatste, die van de goede gaven, door Bernard medegebracht, een dankbaar gebruik maakten.
Eindelijk schikte men zich tot den terugrit. Zoowel de toestand van Maria, die haren voet steeds uitgestrekt moest houden, als het late uur maakten het voegzamer, dat heeren en dames gescheiden werden. Bernard had bovendien zeer gegronde redenen, om zulks te wenschen, daar het in geval van nood altijd goed was, dat de mannen alleen en bij elkander waren, en ook de wagen, waarin zich enkel vrouwen bevonden, bij mogelijk onderzoek aan de poort geenerlei vertraging te duchten had. Deze laatste reed het eerste af en werd door den wezenlijken koetsier bestuurd. Daar de mannen nu alleen waren, gaf Bernard een zoo beknopt mogelijk verslag van het voorgevallene, ten einde die zonderlinge verkleeding van Lodewijk als koetsier te verklaren. Men beloofde elkander in volkomen overeenstemming te zullen handelen, en Rasinski verzekerde daarenboven, dat zijne uniform toereikend zijn zoude, om ten minste voor het oogenblik elk gevaar af te wenden. Lodewijk drukte de door Bernard meegebrachte koetsiersmuts diep in de oogen, wikkelde zich zorgvuldig in den mantel en sprong op den bok. Onder het rijden gaf Bernard een meer uitvoerig verhaal van het gebeurde, ten einde daardoor het gevaar uit den weg te ruimen.
Ongehinderd bereikte men het veer en de overzijde der Elbe. Nu boog Bernard zich uit het portier en verzocht Lodewijk, stil te houden.
„Het is wel hoogst waarschijnlijk,” zeide hij, „dat men u in het geheel niet kent, doch zeker is het niet. De mogelijkheid bestaat, dat men u in het huis uwer moeder komt opzoeken. In allen gevalle is het voorzichtiger, dat gij er dezen nacht niet doorbrengt en u schuil houdt, tot wij den grond verkend hebben. Een geschikt voorwendsel kunt gij aan mij overlaten. Roep nu uwen collega, den eersten koetsier, slechts toe, dat hij stilhoude, dan vindt zich het overige van zelf.”
Lodewijk gehoorzaamde. Zijn vriend sprong uit den wagen, snelde naar de vrouwen en verzocht deze zich niet te verontrusten, zoo men haar alleen verder liet rijden, daar de paarden van het laatste rijtuig dermate vermoeid waren, dat zij niet meer van de plaats wilden, en men dus genoodzaakt was, hen te voederen en wellicht een uur rust moest houden. Den koetsier wenkte hij ter zijde, gaf hem een drinkgeld en sprak: „Wees onbezorgd, wij blijven u op korten afstand volgen, maar hebben onze redenen, waarom wij niet tegelijk met de dames de stad wenschen binnen te rijden.”
„'t Is wel,” mompelde deze, nam zijne plaats weder in en reed door.
Alsof zulks hem thans eerst inviel, liep Bernard het damesrijtuig na en riep het portier in: „Nog iets! Daar wij waarschijnlijk veel later aankomen dan gij, zal Lodewijk u niet storen, maar den nacht bij mij doorbrengen.”
Zonder antwoord af te wachten, ijlde hij naar zijne vrienden terug. „Nu is alles in orde,” riep hij vroolijk. „Wij zijn vermomd, gemaskerd, geharnast en verschanst; heeft nu iemand lust de vesting te bestormen, te belegeren of te laten uithongeren, hij zal den kop stooten, wees daar gerust op.”
Vijf minuten later dan de vrouwen zetten ook de mannen hun rit voort, zoodat zij genoegzaam in de nabijheid bleven, om ze, wanneer een onverwacht voorval zulks vorderde, dadelijk bij te kunnen springen.
Op den ganschen weg bejegende hun niets verdacht; ongehinderd bereikten zij de poort van Dresden; bij het binnenrijden werden zij echter aangehouden.
Een politiebeambte en een gendarm traden op het rijtuig toe en vroegen vanwaar men kwam en wie men was. Volgens afspraak belastte Rasinski zich met de beantwoording dezer vragen, welke Bernard wel had voorzien. De uniform en de rang van den graaf boezemden den ondervragers onmiskenbaar ontzag in; zij traden eenige schreden terug en schenen met elkander te beraadslagen. Bernard, wien niet het geringste ontging, bespeurde, dat een derde, in een langen mantel gehulde gestalte zich bij hen vervoegde. Zijn geoefend oog had weinig moeite, om daarin den hoofdvijand van Lodewijk te herkennen; men bevond zich dus inderdaad in een gevaarlijken toestand. Rasinski boog zich eindelijk ongeduldig uit het portier en riep: „Waarop hebben wij nog te wachten? Het is laat; men houde ons niet langer op.”
Men talmde nog een poos; eindelijk trad de gendarm met eene lantaarn nader, lichtte in den wagen en zeide beleefd: „Vergeef mij, heer overste; maar wij zijn gelast, een persoon die van Pillnitz komen moet, hier dadelijk aan de poort van eene hoogst gewichtige aangelegenheid bericht te geven. Ik heb dus slechts te onderzoeken, of hij zich misschien ook in uw midden bevindt.”
„Mocht de duivel,” riep de overste driftig. „Deze heeren zijn mijne regimentskameraden, die dáár is mijn vriend, en geen van ons heeft zoo laat in den nacht berichten te wachten. Laat ons met rust! Voorwaarts koetsier!”
De wagen rolde voort, en zonder verdere belemmering bereikte men het Hôtel de Pologne, waar Rasinski en zijne krijgsmakkers hun intrek namen. Daar zou Lodewijk den nacht vertoeven, terwijl Bernard op zich nam het rijtuig naar den stal des eigenaars terug te brengen. Den volgenden morgen wilde men verdere maatregelen nemen.
Dien volgenden morgen maakte Bernard zich vroegtijdig gereed om Lodewijk te bezoeken. Hij nam zijn weg door de Slotstraat en overlegde onder het voortwandelen, wat in deze hoogst onaangename zaak wel het raadzaamst was en of het niet voorzichtig zijn zou, dat Lodewijk, ten minste voor eenigen tijd, Dresden verliet, toen hij, in gedachten verzonken en weinig op hem omringende voorwerpen achtgevende, vrij onzacht tegen den elleboog eens voorbijgangers aanstiet. Werktuiglijk grepen beiden naar hunne hoeden en wilden zich beleefdelijk jegens elkander verontschuldigen, toen Bernard zag, dat hij den vreemdeling voor zich had van wien het gansche onheil voortsproot.
Alleen een koelbloedig, nooit zijne tegenwoordigheid van geest verliezend zwerver als Bernard, vermocht daarbij bedaard te blijven. Met de grootste beleefdheid verzocht hij verschooning wegens zijne lompheid; de vluchtige verrassing, die op zijn gelaat zichtbaar werd, kon evengoed aan ontsteltenis over den vrij hevigen stoot, als aan het gevoel worden toegeschreven, dat het zien van den persoon hem inboezemde.
De vreemdeling antwoordde even hoffelijk; met valkenoogen bespiedde Bernard zijne gelaatstrekken, om te ontdekken of hij herkend werd dan niet. De onbekende scheen te twijfelen. Daar rees eensklaps het denkbeeld bij hem op: hoe, indien het u eens gelukte, den schoft vertrouwelijk te maken en u van zijne domheid te bedienen? Columbus kon met de plotselijke gedachte die hem eene nieuwe wereld achter de onbekende zeeën deed vermoeden, niet meer zijn ingenomen dan Bernard met dezen inval was. „Gij zijt mij vreemd, mijnheer,” hervatte hij, „en toch moet ik u reeds ergens anders gezien hebben dan hier, waar het toeval ons zoo onzacht op elkander doet stooten.”
„Mij komt het ook zoo voor,” antwoordde de vreemde, met die pijnlijke onzekerheid op het gelaat, welke het ons veroorzaakt, wanneer wij eene donkere persoonsherinnering niet terstond op de rechte plaats weten te brengen.
„Mijn hemel, daar valt het mij binnen,” riep Bernard; „waart gij gisteren niet in den tuin te Pillnitz? Wij ontmoetten elkaar immers aan het vlierbosch.”
„Juist, juist,” riep de vreemde met een van boosaardige voldoening schitterend gelaat; „te Pillnitz; maar gij waart, dunkt mij, niet alleen?”
„Ik wandelde met een reiskennis, dien ik in de herberg aantrof,” hernam Bernard op onverschilligen toon. „Later beklommen wij den Potsberg, maar het onweer dreef ons uitéén. Zijt gij er misschien ook door verrast geworden?”
„Een weinig; evenwel....”
„Ik ter deeg,” viel Bernard hem opzettelijk in de rede; „geen drogen draad hield ik aan 't lijf en ik had ten overvloede geen gelegenheid om naar de stad terug te komen, daar de schoelje van een koetsier dien ik besteld had, gevlogen was, denkelijk omdat de een of ander hem meer had geboden. Gelukkig vond ik een paar fransche officieren, uitmuntende menschen, die mij naar Dresden meenamen, anders zat ik er misschien nog. Ik was juist van plan hen op te zoeken; daar de heeren gewoonlijk vroeg uitgaan, zult gij vergeven dat ik haast maak.”
Met deze woorden nam hij den schijn aan van zich te willen verwijderen, doch de vreemdeling hield hem terug. „Een woord, als ik u bidden mag. Wie was de heer, die u vergezelde?”
„Inderdaad,” hervatte Bernard, „daarvan kan ik u weinig of niets zeggen. Ik reis veel; voor langen tijd ontmoette ik hem te Mannheim en eenige dagen geleden vond ik hem aan eene table d'hôte te Leipzig weer. Wij dronken samen koffie in Tivoli, gingen naar den schouwburg en soupeerden 's avonds in een oesterkelder. Gisteren zagen wij elkander toevallig in den tuin van Pillnitz, en even toevallig werden wij door het onweder weer gescheiden. Dit is alles, wat ik weet. Naar stand en naam heb ik hem niet gevraagd, want welk reiziger bekommert zich in dat opzicht om den ander? Zoo er u echter iets aan gelegen is, kan ik u gemakkelijk de vereischte inlichting verschaffen, daar wij tegen heden middag eene bijeenkomst bij Hegereuter in den Plauenschen tuin hebben afgesproken.”
„Hoe laat, als ik u vragen mag?”
„Te vier uur. Wilt gij mede van de partij zijn, zoo haal ik u af en wij gaan samen.”
„Gij zoudt mij bij uitstek verplichten; doch vergun mij u de moeite te besparen, mijnheer, en liever u af te halen; mag ik uwe woonplaats weten?”
„Voor geen geld ter wereld zou ik dat van u vergen! Maar om den strijd te vereffenen, zullen wij elkander te drie uur bij den Italiaan Longo aantreffen. Voor het oogenblik moet ik u vaarwel zeggen. Tot het genoegen van u weer te zien.”
Zonder antwoord af te wachten nam Bernard met al de bedrijvigheid van een jongen windbuil een vluchtig afscheid en vloog de straat op, doch slechts om onbemerkt in een der naaste huizen te sluipen en vandaar den verdachten vreemdeling met arendsblikken te volgen. Toen hij waande dit veilig te kunnen doen, volgde hij hem, vast besloten hem niet uit het oog te verliezen. De bespiede trad een aanzienlijk huis in de Slotstraat binnen; Bernard wist dat het een portier had, dien hij eenigermate kende, en besloot dezen uit te vragen. Hij volgde den vreemdeling in huis en vroeg den portier of hij hem kende.
„Niet bij naam,” antwoordde deze; „maar hij woont hier in huis en behoort tot het gevolg van den baron St. Luces; ik geloof dat hij diens secretaris is.”
Bernard wist genoeg. Als een pijl uit den boog vloog hij naar Rasinski, wien hij met Lodewijk en de jonge Polen aan het ontbijt vond. Zijne berichten werden met gretigheid verslonden. Bij den naam St. Luces fronste Rasinski bedenkelijk het voorhoofd. „Dat is geen goede naam voor u, lieve vriend! De man is half raad van legatie, half politiebeambte, half spion; zeer geslepen, maar listig en hebzuchtig, onmisbaar, maar verachtelijk. Eigenlijk heet hij Rumigny, werd wegens zijne schurkendiensten op den kruiwagen genomen, en is op die wijze tot den zoogenaamden adelstand verheven, die sedert het keizerschap in Frankrijk als paddestoelen opschiet. Ik ken hem, helaas! te goed. Maar wat ter wereld kan hij tegen u in 't schild voeren.”
Lodewijk had zijne ontmoeting in Italië, waaraan hij zijne inhechtenisneming zonder bedenking toeschreef, tot hiertoe zorgvuldig verzwegen; thans verhaalde hij ze in haar geheelen omvang, zonder echter het aandeel te verraden, hetwelk zijn hart daarin genomen had. Bernard luisterde met sprakelooze verbazing toe. Dus ook Lodewijk kende het geheimvolle wezen en had tot haar in de vertrouwelijkste betrekking gestaan? O, hoe diep, dacht hij bij zich zelf, moet onder zoo zonderlinge omstandigheden het aanminnige beeld in het hart van den vriend zijn ingeprent! Hem zelf was de schoone gedaante als een droombeeld verschenen en ontvloden; thans echter, daar hij den vriend in zulk eene innige verbinding der werkelijkheid met het ideaal zag, dat hem tot hiertoe slechts als eene schepping van Raphaël voor den geest zweefde, thans werd zijn hart hevig geschokt en voelde hij, dat oude, half gesloten wonden opnieuw bloedden. Naar zijne gewone wijze zette hij echter den ernst, dien hij nooit ernstig uitte, de narrenkap op. „Een avontuur zonder weerga!” riep hij. „En zou men nu nog om uwentwille bezorgd zijn? Voor eene reis over den Simplon, in de luwe Italiaansche nachtlucht, aan de zijde van zulk een engel, die mij broeder noemde, liet ik mij tienmaal hangen: zou men u dan beklagen, zoo men 't u deed?”
„Scherts ter zijde,” vervolgde Rasinski, zich tot Lodewijk wendende. „Ik vrees, dat de zaak nog eene zeer ernstige wending nemen zal; want zonder het te vermoeden hebt gij eene daad begaan, die men u bezwaarlijk zal vergeven. In allen gevalle moet gij vooreerst nog verborgen blijven. Hier ontdekt u niemand, ook uw vriend zou ik raden zich niet naar de afgesproken plaats te begeven, voor ik terug ben. Ik ga dadelijk berichten inwinnen.”
„Voor mij zelf vrees ik niets,” sprak Lodewijk somber, „maar wat moet ik mijne moeder, mijne zuster zeggen?”
„De zuivere waarheid, beste vriend,” hervatte Rasinski; „want zijn de uwen in het geheel niet of verkeerd onderricht, zoo konden zij licht tegen wil en dank uwe verraders worden. Wel is waar schijnt men tot hiertoe slechts uw persoon, niet uw naam te kennen, maar hoe spoedig kan die ook uitgevorscht zijn! Ik zelf wil op mij nemen, uwe moeder op de voorzichtigste wijze van alles kennis te geven en zal vervolgens den stand der zaken onderzoeken, waartoe ik de beste middelen in handen heb.”
Lodewijk reikte den bedachtzamen vriend zwijgend de hand; Bernard stampte ongeduldig met den voet, Jaromir en Boleslaw toonden broederlijke deelneming.
„Wij mogen geen tijd verliezen,” sprak Rasinski en gespte zijn sabel om. „Ik ga op weg; gij doet intusschen het best, u in dit zijvertrek te begeven en voor ieder schuil te houden. Vooreerst lieve vriend, begeef ik mij naar uwe moeder; de omstandigheden zullen mijn vroegtijdig bezoek verontschuldigen. Dan begin ik mijne navorschingen; weldra zult gij bericht van mij hebben.” Hij wilde gaan, doch bleef eensklaps aan de deur staan, alsof hem iets te binnen schoot. „Ja, dat zal het best zijn. Ik moet u iets verzoeken,” dus wendde hij zich tot Lodewijk, „zonder 't welk ik niets vermag, twee regels namelijk van uwe hand, die mij tot volmacht bij uwe moeder kunnen dienen.”
„Zij zal u onbepaald vertrouwen schenken,” hervatte Lodewijk.
„Schenk mij eerst het uwe,” sprak Rasinski; „de regels, die ik verlang, zijn mij misschien volstrekt noodzakelijk.”
„Gaarne,” antwoordde Lodewijk.
„Zet u dus neder en schrijf: Dierbare moeder! Dringend bid ik u, den overbrenger dezer regels een onbepaald vertrouwen te schenken en aan zijn verlangen onvoorwaardelijk te voldoen.”
Lodewijk huiverde, doch schreef wat Rasinski eischte; deze ging en werd spoedig door zijne beide landslieden, die dienstzaken te verrichten hadden, gevolgd.
Bernard bleef met Lodewijk alleen. Beiden gingen zonder een woord te spreken de kamer op en neder, de laatste over zijn zorgelijken toestand ernstig bekommerd, de eerste, wijl het in het diepst van zijn hart sluimerend gevoel weder in zijn volle kracht ontwaakt was. Bijna een uur hadden ze dus in stilzwijgen doorgebracht, toen Bernard daaraan een einde maakte.
„Uw geval is verwenscht leelijk; voor u namelijk, want zoo 't mij overkwam, zou ik er mij geen zier om bekommeren, daar ik toch op een isoleerstoel in de wereld sta en de galeiketen, die mij met de menschen verbindt, kan wegwerpen, zoodra 't mij goeddunkt. Gij zit niet op zulk een glasvoetigen zetel, maar hebt wortels in de vaderlijke aarde geschoten, die zich niet laten uitrukken zonder een lap lands mee te nemen, waarop nog menige lieve bloem kon gebloeid hebben, en ten laatste verdort men zelf. Mijn scheepje heeft geen andere last dan mijzelf; op elke ree ga ik voor anker en met elke frissche koelte zwalp ik weer het ruime sop op. Wordt mijn gebrekkig tuig bij gelegenheid eens in den grond gezeild, dan roepen hoogstens een paar meewarige zieltjes: „O wee, hij verzuipt!” maar niemand maakt zich den vinger nat om mij te redden, en met dien kreet is elk gevoel uit de borst verdwenen; kom ik niet weer opduiken, dan is mijn aandenken zoo ras uitgewischt als een grafschrift, dat mij iemand met een stokje op de golven had geschreven. Gij echter hebt nog goed aan boord dat waarde heeft, en zet koers naar eene gewenschte haven; gij ziet met vreugde den gunstigen wind der hoop in uwe zeilen blazen, gij—nu, voor den drommel, wat babbel ik! nu ja, gij moet wel een weinig bevreesd zijn voor onweerswolken, klippen, zandbanken en dergelijke. En toch houd ik mij overtuigd, Lodewijk, dat gij over de daad, die u en de uwen thans vrij gevaarlijk op 't spel zet, nog geen berouw hebt.—Zie mij in 't gezicht! Ik geloof, al moest gij heden daarvoor aan de galg en gij slechts genade kreegt doordien de strop brak,—morgen ondernaamt gij het stukje voor de tweede maal, al wou men u ook als Simson aan zeven splinternieuwe hennepstrikken opknoopen. Nu spreek dan, galgvogel!”
„De plicht der eer...” antwoordde Lodewijk.
„Haal de duivel den plicht! Als 't een dikke engelsche lord geweest was, die over de grenzen moest gesmokkeld worden, zoudt gij gezegd hebben: uwe genade zij zoo goed den genadigen hals alleen te wagen, ik ben uw whist niet bij de partij, wij konden schlem worden en er in allen gevalle eer een strik dan een trek bij winnen. En gij hadt misschien gelijk gehad. Maar de broeder eener zoo schoone zuster te zijn—spreek vrij uit de borst, Lodewijk, gij tradt niet terug?”
„Ik geloof neen!”
„En wanneer gij den Hellespont onder het kruisvuur der Dardanellen door moest, wanneer de vaart tusschen de Scylla en Charybdis door, wanneer zij over den Acheron, den Phlegethon en de Styx ging, ook dan nog sprongt gij in de boot en riept: Ik ben uw redder, Bianca, ik vaar over—gij deedt het, schoon moeder en zuster kermend aan den oever stonden—spreek op, gij deedt het?”
Lodewijk verwonderde zich over deze zeldzame wending en het vuur in Bernards woorden. „Zeg mij dan, deedt gij het?” herhaalde deze.
„Ik geloof ja,” antwoordde Lodewijk.
„Dat geloof ik ook, upon honour!” hernam Bernard op den koelen toon van droge scherts, schoon hij tot hiertoe den climax zijner „wanneers” in het hevigste crescendo had opgedreven. Vervolgens keerde hij zich naar het venster, trommelde met de vingers op de glasruiten en beschouwde aandachtig de daken der tegenover gelegen huizen. Een enkele traan welde in zijn oog op. Verdrietig wischte hij dien af en mompelde, gelijk hij in oogenblikken van hevige gemoedsbeweging gewoon was, half voor zich zelf, half dacht hij ook slechts: „Hij bemint haar! Dat weet ik, en zij hem, dat weet ik ook; want dat zegt mij eene stem in mijn binnenste, die ik meer vertrouw dan mijne eigen oogen. Dwaze droomer, die ik ben! Hoe, zou ik niet eenmaal meer de kracht bezitten, om al die zotte luchtkasteelen te verdelgen? Kinderspel!”
Lodewijk had intusschen zijne brieventasch geopend, kreeg een blad te voorschijn, tikte Bernard zachtjes op den schouder en reikte het hem over met de woorden: „Lees dat, mijn vriend!”
Het was het dagblad, waarin Bianca van haren redder afscheid nam.
Bernard las; de weinige regels maakten zijn vermoeden tot zekerheid. Zijn vast, sterk hart dreigde in heete, gloeiende tranen te smelten, doch hij bedwong zich met ijzeren kracht. „Lief, hartelijk, roerend!” sprak hij, het papier teruggevende, doch gedwongen zich weder tot het venster te wenden. „Zeide ik 't niet?” dacht en mompelde hij als zoo even. „O, deze stem heeft nooit gelogen! Welaan dan, ik wil de kiem met wortels en al uit mijne borst scheuren, al bleef mijn hart er aan hangen!”
Haastig kreeg hij zijn teekenboek te voorschijn, greep eene schaar die op de tafel lag, en knipte het blad met Bianca's beeltenis er uit. „Daar,” riep hij en legde het voor Lodewijk neder. „Tot hiertoe hadt gij slechts noten, hier is de tekst; gij moet mij echter philologisch verstaan, anders geldt het omgekeerd; gij hebt den tekst, de dorre koude woorden, en hier zijn de noten, dat is: de melodie, de hemelmuziek; want wie verstaat dat gedrukte tuig daar, als hij niet weet uit welke borst zulke woorden klonken, aan welke lippen zij ontvloeiden, in welk oog de afscheidstraan fonkelde! Daar, het portret is voor u!”
„Bernard!” riep Lodewijk getroffen; „beste vriend, welk een schat schenkt gij mij....”
„Een schat? Ik zou niet weten waarom een schat. Als ik 't van alle kanten beschouw, denk ik er heel anders over en moet ik ronduit verklaren, dat gij een ezel zijt. Denkt gij, dat ik het beeld weggeef? Geen trek zal er mij van ontgaan, want schilders hebben een goed geheugen, schoon ik geloof, dat ook anderen zulk een gezicht onthouden kunnen, want men ziet het niet dagelijks. Twintig malen op een dag kan ik het teekenen, als ik er maar lust toe heb. Gij ontvangt dus slechts ongeveer 21 duim gemalen vodden of ezelsvel, want het is perkament, item een weinig afzwartsel van zilverkrijt en meer niet. Ik geef niets meer weg, dan wanneer ik u de neergekladde noten van eene melodie schonk, die ik in hemeltonen heb hooren zingen en die mij nimmer meer uit oor en borst verdwijnen kan—nu, gij hebt haar immers zelf gehoord;—doch het is waar, gij verstaat dat alles niet, want ik spreek hier natuurlijk als schilder. Daarin zijt gij intusschen een ezel, dat gij dit smerige dagblad bewaart, als zoudt gij anders de woorden vergeten, die hier zoo kostelijk met roet, zwartsel en olie op morsige lompen gedrukt staan. Hebt gij een plaats, waar zij vaster staan ingegrift dan op een vod, die gij pas driemaal in elkaar kunt vouwen of zij scheurt als een versleten bankbiljet? Niet aanzien kan ik het blad, of ik word bleek van ergernis bij de gedachte, waar de gansche overige oplaag beland is, en in hoevele kaaskelders of komenijswinkels snuif, Frankforter varkensworst of misschien wel stinkende pekelharingen daarin gewikkeld worden! Ik raad u het prul te verbranden en u de asch in den hartkuil te wrijven, Lodewijk,—doch wat babbel ik als een oud wijf? Wij hebben ernstiger dingen te doen. Het beeld is het uwe, dat spreekt van zelf, en bij gelegenheid teeken ik wel een ander; maar wat ik zeggen wou—de graaf blijft lang weg, dunkt mij?”
Lodewijk had Bernards rusteloos voortvloeienden woordenstroom met verwondering aangehoord. Het innerlijk gemoedsbestaan van den vriend was hem nog te nieuw, dan dat hij een vrijen blik in de diepste geheimen daarvan had kunnen werpen. Niet onaangenaam was het hem dus, dat Bernard zelf aan het gesprek eene andere richting gaf.
„Hij is bijna twee uren afwezig,” antwoordde hij op de laatste vraag. „Ik weet niet of ik dit voor een goed dan voor een kwaad voorteeken moet houden.”
„Waarlijk, ik ook niet!” riep Bernard. „Maar het ongeduld brandt mij reeds in handen en voeten. Ik ben hier in zeker opzicht met u ingekerkerd, daar ons samenzijn in den tuin van Pillnitz mij tot uw verrader maakt. Misschien heet het: meê gevangen, meê gehangen. Nu, wees gerust, gij zult een getrouwen Pylades in mij hebben. Maar ik hoor voetstappen op de trap. Waarachtig hij is het!”
Rasinski trad binnen. Zijn oog was somber, zijn voorhoofd gefronst.
„Vrienden, ik houd u voor mannen,” begon hij, „die tegen een ramp bestand zijn. Maar uwe zaken staan op een hachelijken voet en wel door uw eigen toedoen, mijn vriend,” dus wendde hij zich tot Bernard; „de portier van het huis, waar St. Luces ingekwartierd is, heeft u verraden.”
„Hemel! En hoe was dat mogelijk?” riep Bernard.
„Op de eenvoudigste wijze van de wereld. Nadat gij naar den vreemdeling, dien ik u thans als St. Luces' secretaris, Beaucaire, kan aanduiden, onderzoek had gedaan en het huis verliet, stond deze zelf boven aan het venster. Natuurlijk moest het zijne aandacht trekken, dat gij hem waart gevolgd; ook van zijne zijde won hij bij den portier berichten in en, daar deze u kent, vernam hij alles wat hij wenschte te weten. Tot overmaat van ongeluk wil het toeval, dat juist die zelfde portier gisteren mede naar Pillnitz geweest is en u daar met onzen Lodewijk, die hem helaas! niet minder goed bekend is, gezien heeft, terwijl gij arm in arm St. Luces en Beaucaire voorbij gingt. De eerste is de doortraptste spitsboef van de wereld, de laatste schijnt het te zijn, en dus kan het ons niet verwonderen, dat hun spoedig niets meer bleef uit te vorschen, dan het uitgestrekte komplot, welks bestaan zij vermoeden, daar Lodewijk op zulk eene koene wijze aan hunne klauwen ontrukt is.”
„Een kogel zou ik mij door den kop willen jagen!” riep Bernard.
„En mijne moeder?” vroeg Lodewijk.
„Is reeds van alles onderricht.”
„Heeft men haar reeds verontrust?”
„Nog niet; want gelukkig kent de portier slechts uw naam, niet uwe woonplaats, welke men thans bezig is op te sporen. Daarmede zullen intusschen wel eenige uren verloopen, en van dien tijd moeten wij gebruik maken. Ik heb reeds een plan gevormd, en hoop met mijne aanstalten nog tijdig genoeg in gereedheid te zijn. Stelt u thans met dit naricht tevreden; want ik moet terstond mijne pogingen voortzetten.”
„Nog eene minuut!” riep Lodewijk. „Wanneer ik mij, om allen die in mijne zaak gewikkeld zijn op eenmaal van elke verantwoording te ontheffen, vrijwillig in handen mijner vervolgers stelde?”
„Dan wilde ik geen oogenblik voor uw leven instaan, jonge vriend,” hernam Rasinski. „Gij hebt, naar mij gezegd is, een der gevaarlijkste geheime agenten onzer vijanden in Italië, wien men reeds op het spoor was en bij wien men zich verzekerd hield, de belangrijkste papieren te zullen vinden, doen ontvluchten.”
„Heeft men u den man genoemd?” vroeg Lodewijk driftig en hopende op deze wijze iets van de onbekende, aan wien hij zijn hart gewijd had, te ontdekken.
„Neen,” antwoordde Rasinski; „ik deed onderzoek naar hem, doch men gaf mij te kennen, dat dit een staatkundig geheim was, dat St. Luces vermoedelijk aan niemand openbaren zoude. Weet gij werkelijk volstrekt niets?”
„Niet het geringste,” hernam Lodewijk; „in dat opzicht ben ik althans volkomen onschuldig.”
„Uw weten of niet weten, zelfs wanneer men er geloof aan hechtte,” antwoordde Rasinski, „komt daarbij hoegenaamd niet in aanmerking. Onze krijgswetten spreken het doodvonnis over u uit. Geef intusschen den moed niet verloren! Gij zult u wellicht een smartelijk offer moeten getroosten, maar uw leven hoop ik te redden. En nu vaartwel, spoedig zult gij meer van mij vernemen. Nog iets: aan mijne beide jonge kameraden kunt gij u blindelings toevertrouwen; zij zijn als zoons aan mij gehecht.”
Hij snelde weg.
De vrienden bleven in kommervolle onrust achter; Bernard deed zich zelf de bitterste verwijten.
„Dat ik ook alles zoo lichtzinnig opneem!” riep hij uit. „Mijne dwaasheid stort u in 't verderf en mij zelf daarbij; want, wat ik zou kunnen verdragen, geen gewetenswroeging over zulk eene handelwijs.”
„Uw doel was immers goed, beste Bernard,” sprak Lodewijk, „en kunt gij vergeten, dat ik de hoop die mij nog overblijft, alleen aan u te danken heb? Was ik nu misschien niet reeds veroordeeld, wanneer gij mij niet uit de handen mijner vijanden verlost hadt?”
„Gaf dat mij recht,” viel Bernard hem met onstuimigheid in de rede, „om u thans aan den beul over te leveren? En wel beschouwd, was mijne handelwijze te Pillnitz immers de domheid zelve! Stonden de zaken niet slecht, dan had ik ze slecht gemaakt?”
„Het was toch goed,” antwoordde Lodewijk, terwijl hij moeite deed om te glimlachen, „dat gij daar niet zoo verstandig waart als gij in dit oogenblik hier zijt; anders zat ik wellicht op den Königstein of in eenige andere gevangenis en wachtte op den geestelijke, die mij naar den zandhoop geleiden moest.”
Bernard zag hem met zijn donker, vurig oog eene poos lang weemoedig aan; eensklaps breidde hij de armen uit, drukte den vriend onstuimig aan zijne borst en riep: „Broeder! Mij geeft niemand de absolutie als ik zelf het niet doen kan, en geloof mij, ik ben een streng biechtvader voor mij zelven! Hier kan ik niets dan goedmaken. Ik heb de koeien in de sloot geholpen en wil trouw mijn best doen om ze er weer uit te halen; maar lukt dat niet, dan mogen de kinderen mij op de straat naschreeuwen, als ik niet alles met u doorsta, wat u een haar krenkt. Ja, ik zweer u, knoopt men u aan de galg en laat men mij loopen, ik hang mij zelf met eigen handen naast u op.”
„Getrouwe vriend!” sprak Lodewijk met aandoening en hield hem vast omarmd. „Gij, ruwe diamant, ik weet het, uw binnenste is zuiverder dan kristal!”
De vrienden werden door een gedruisch aan de deur gestoord; het was Rasinski die terugkeerde; met gespannen verwachting staarden zij hem aan.
„Ik wil u,” begon hij zonder verdere inleiding, „met één woord uw lot bekend maken, want gij zijt mannen. Ik kan u redden, wanneer gij in mijn vrijkorps wilt treden; de uniform baant u den weg uit Dresden, anders weet ik er geen, dien de list uwer vijanden niet reeds voor u heeft afgesneden. Bovendien zijt gij dan tegen elke verdere navorsching beveiligd; want eens bij de armee aangekomen, staat gij onder mijne bescherming, onder mijn opzicht. Ik weet de keus, die gij te doen hebt, is bitter, maar zij is de eenige.”
„En konden wij niet onder bescherming dier uniform de stad verlaten en vervolgens een anderen weg inslaan?” vroeg Bernard, in wiens ziel eenig mistrouwen tegen Rasinski opsteeg.
„Ik kan u slechts passen naar Warschau verschaffen; daartoe heb ik vergunning en de noodige middelen. Daar moet gij u bij het divisie-kommando, waartoe ik behoor, aanmelden. Naamt gij een anderen weg dan dien, welke mijn reiswijzer u voorschrijft, zoo zoudt gij als deserteurs behandeld worden, en ik zelf ware niet in staat verder iets voor u te doen. En op welke andere wijze wilt gij uit Dresden ontkomen? Werwaarts wilt gij u begeven? Bij de politie zijt gij reeds uitgeduid en als voortvluchtig of ergens verborgen opgegeven. Alle besturen bekomen de aanschrijving om u aan te houden; op het geheele vasteland bevindt zich geen enkel punt, waar gij voor de fransche politie—want deze is het, die u vervolgt—in zekerheid zijt, uitgenomen bij de armee, waar men u ten eerste niet zoekt, en waar ten tweede door den onmiddellijken invloed van den chef alle navorschingen van dien aard zich laten verijdelen, wanneer men ze slechts verijdelen wil.”
„Ik zal mij aan het onvermijdelijke weten te onderwerpen,” sprak Lodewijk met kalmte. „Maar—mijne moeder, mijne zuster zullen ontroostbaar zijn! Door haar lijd ik onuitsprekelijk! En ook door u, mijn Bernard! Dat ik u in dezen afgrond moet storten!....” Hier wendde hij zich af en legde de hand zwaarmoedig op het voorhoofd.
Bernard hield het oog somber en zwijgend op den grond gericht; na eenige oogenblikken begon hij: „Soldaat of galeislaaf is naar mijn gevoel hetzelfde. Ik althans liet mij in plaats daarvan gaarne aan de galg knoopen. Doch al zat ik niet aan u vast gekoppeld, al kon ik vrij en frank het Kanaal overvliegen naar Engeland—hier is mijne hand er op, ik trek toch den bonten rok aan en word uw kameraad.”
Lodewijk drukte hem sprakeloos de hand; zijne ontroering belette hem een woord uit te brengen.
„Gij zult behagen vinden in uw nieuwen stand, mijne vrienden,” sprak Rasinski, „en den dienst slechts van zijne schoonste en roemrijkste zijde leeren kennen. Als vrijwilligers treedt gij in de gelederen, en door de eene of andere dienstbetrekking zal ik u ten nauwste aan mijn persoon verbinden, zoodat wij als vrienden en tentkameraden leven kunnen. Het stond in mijne macht u dadelijk tot officieren te benoemen; maar zulks ware tegen mijn geweten en tegen uw eigen belang. Als bevelhebbers toch; al ware het ook van weinig manschappen, zou eene verantwoordelijkheid op u rusten, waarvan zelfs de keizer u niet kan ontheffen. Om daarbij geen gevaar te loopen, moet gij den dienst eerst grondig verstaan, den krijg kennen. De eerzucht van den soldaat kan u niet aanvuren; derhalve is de betrekking, waarvoor ik u bestem, verreweg de verkieselijkste voor u. Uwe beschaving verzekert u den omgang met mijne officieren; de vriendschap die ik u toedraag zal u de verdere voordeelen verschaffen, die voor jongelingen van uwen stand waarde hebben. Zoodra er slechts eenige maanden verloopen zijn, doet zich misschien wel een uitweg op, die alles weder terecht brengt. Beschouwt uwe nieuwe betrekking als eene verkleeding, die gij voor korten tijd hebt aangenomen, daar gij toch door de eene of andere vermomming het loerend oog uwer vijanden zoudt hebben moeten ontduiken. Die, welke ik u voorsla, schijnt mij in allen gevalle het meest eervol, het lichtst te verdragen en, wat vooral in aanmerking komt, de eenig zekere toe.”
Rasinski's verstandige en bemoedigende rede boezemde zelfs den hardnekkigen Bernard vertrouwen in en bracht zijne hevige drift eenigszins tot bedaren. Lodewijk erkende dat er geen keus overbleef; zijne terugkeerende wilskracht deed hem het onvermijdelijke met meer kalmte dragen. Maar vriend, zuster en moeder in dit ongeluk te zien deelen, dit smartte hem diep.
„Weet mijne moeder reeds iets van het gebeurde,” vroeg hij met eene bevende stem.
„Zij is genoegzaam voorbereid,” antwoordde Rasinski, „en heeft zich aan de harde noodzakelijkheid onderworpen met eene vastheid, die ik billijkerwijze bewonderen moet. Uwe zuster is veel dieper geschokt.”
„Maria,” riep Lodewijk smartelijk uit. „O, ik weet, wat haar daarbij het grievendst krenkt! Het duitsche, trouwe hart!”
Bernard fronste somber het voorhoofd.
„Zal men echter,” vroeg Lodewijk, „mijne vlucht niet aan moeder en zuster doen ontgelden? Kan de wraak mijner vijanden niet op haar neerkomen? Zoodra ik verneem, dat een van beiden een haar gekrenkt wordt, keer ik terug.”
„Wees gerust,” antwoordde Rasinski; „ik heb alles zoo ingericht, dat de uwen niets te vreezen hebben. Reeds op dit oogenblik bevinden zij zich niet meer in Dresden, maar op het buiten van uwe tante.”
„Hoe?” riep Lodewijk, „dus zou ik haar wellicht niet wederzien?”
„Ik hoop ja,” was het antwoord, „schoon ik het u niet met zekerheid beloven kan.”
„Dat ware het bitterste van allen,” zuchtte Lodewijk. „Zou echter het verblijf op het landgoed haar genoegzame veiligheid aanbieden?”
„Ten minste voor eenige dagen, en dan zal veel een ander aanzien bekomen, daar ik van goederhand onderricht ben, dat St. Luces niet langer dan hoogstens nog twee dagen hier blijven kan. Is hij, de eenige wien ik tot eene dadelijk schurkachtige handelwijs in staat acht, eenmaal vertrokken, dan gaat de zaak haar gewonen gang en zal er, na de voorzorgen die ik genomen heb, niets meer te vreezen zijn. Echter moet ik de stellige belofte van u eischen, dat gij blindelings naar mijne inzichten en voorschriften handelen zult; anders durf ik voor niets instaan.”
„Onvoorwaardelijk,” riep Lodewijk.
Bernard zweeg; in zijne ziel was de vreeselijke argwaan opgerezen, dat Rasinski het niet eerlijk met hen voorhad. Bijna had hij besloten zich door eene koene verklaring zekerheid te verschaffen en te antwoorden, dat hij niet gehoorzamen, niet soldaat worden, maar alléén zijne redding beproeven wilde; doch zijn vast genomen besluit, om in Lodewijks lot, hoe hachelijk het ook worden mocht, te deelen, hield hem van de onbezonnenheid terug, welke hij op het punt was te begaan. „Wat er ook gebeuren mag, ik deel in het lot en de gevoelens van mijn vriend, meer kan ik niet beloven,” sprak hij na eenige seconden, en reikte den graaf zijne hand.
Rasinski vermoedde min of meer, wat er in zijne ziel omging; dat maakte hem een oogenblik verdrietig, doch zijne grootmoedige ziel vergaf de verongelijking, hem door dit mistrouwen aangedaan bijna even spoedig als hij ze ontdekt had.
„Welaan,” antwoordde hij, „hoort dan wat gebeurd is en wat nog gebeuren moet. Ik ken de vrouwen; de nauwgezetheid van haar geweten is dikwijls zoo groot, dat zij zich zelfs tegen de arglistigste boosheid niet met eene onwaarheid, hoe gering ook, wapenen zullen. Mijne gansche poging om u te redden, kon schipbreuk lijden op de waarheidsliefde uwer moeder en zuster, die het haar onmogelijk maakte, bij een gerechtelijk verhoor eenige omstandigheid te verzwijgen of anders op te geven dan zij zich werkelijk had toegedragen. Deze teederheid van het vrouwelijk gevoel welke zij in hare afzondering van de ons mannen maar te dikwijls verpestende samenleving zoo vlekkeloos weten te bewaren, kon hier ons allen in het verderf storten. Daarom koos ik den zekersten weg, dien namelijk, om aan de uwen slechts te doen weten, wat zij mogen bekennen zonder ons te benadeelen. Met de regels van uwe hand, die mij tot volmacht moesten dienen, zond ik een krijgsmakker, dien ik gisterenmorgen toevallig ontmoette en op wiens getrouwheid ik huizen kan bouwen, naar uwe moeder. Hij moest er op aandringen, dat zij dadelijk met hare dochter naar het landgoed uwer tante afreisde, daar gij gisteren te Pillnitz met een franschen officier in een verschil waart gewikkeld, dat dezen morgen met den degen was beslecht geworden en u, benevens uw vriend en secondant Bernard wellicht, noodzaken kon, Dresden ten spoedigste te verlaten. Zoo zulks het geval werd, bleef u geen andere gelegenheid om haar nog te spreken dan buiten bij uwe tante. Dit bericht, door uw handschrift geloofbaar gemaakt, deed haar dadelijk tot een overhaast vertrek besluiten, en zoo men haar thans op de pijnbank ondervroeg, zou zij niets anders kunnen getuigen, dan wat ik u daar zooeven verhaald heb. Gij zelf moet haar nu tot een verblijf van eenige dagen op het buiten bewegen, onder voorwendsel, dat dan eerst de onaangename gevolgen, waarmede ook zij bedreigd wordt, geheel uit den weg geruimd kunnen zijn.”
Met vroolijk berouw zag Bernard thans zijne dwaling in. „Voortreffelijk, slimme Ulysses,” riep hij uit, „gij redt ons waarachtig uit het hol van den Cycloop. Neem daarvoor mijne hand tot onderpand, dat mijn kop u nu altijd ten dienst zal staan.”
„Gij bemerkt wel, lieve vrienden,” vervolgde Rasinski, „dat ik van uwe wederzijdsche toestemming moest verzekerd zijn; want hadt gij geweigerd u in alles naar mijn voorschrift te gedragen, dan was mijn gansche plan uit gemis aan overeenstemming in onze maatregelen vanzelf in duigen gestort.—In geval het landgoed niet te ver van den weg naar Polen, dien gij heden nog moet inslaan, verwijderd ligt, is van het afscheid geen gevaar te duchten. Voor een grooten omweg is de tijd ons te kostbaar.”
„Goddank,” riep Lodewijk en drukte den graaf met vroolijke aandoening de hand, „het ligt geen kwartier bezijden den straatweg.”
„Jaromir en Boleslaw,” vervolgde Rasinski, „zijn reeds van alles onderricht. Voor den eerste heb ik een koerierspas weten te verkrijgen, onder voorgeven, dat ik hem, ten einde de regeling van mijn regiment te bespoedigen, noodzakelijk moest vooruitzenden. Gij beiden bekomt passen van mij, als uw chef, en verzelt hem. Boleslaw, wiens grootte en figuur met de uwe vrij wel overeenkomt, heeft zich bij een franschen regiments-kleermaker twee volledige monteeringen laten aanmeten, die dezen middag nog afgeleverd worden, zoodat gij bij helderen dag zonder herkend te worden de stad kunt uitrijden. Voor geld en verdere behoeften zal ik zorgdragen, zoodra gij maar eerst in zekerheid zijt, en voorloopig is Jaromir van alles voorzien.”
Deze trad juist binnen en was, naar jongelingsaard, zeer verheugd, dat de avontuurlijke, nog altijd eenigszins gewaagde onderneming aan hem was opgedragen. Met innige hartelijkheid begroette hij zijne nieuwe krijgsmakkers en voorspelde hun de gelukkigste dagen. „Gij weet nog niet, hoe vroolijk de krijg is,” riep hij uit. „Het is hier in Dresden zeer schoon, ja soms verrukkelijk,”—hier kreeg hij een lichten blos: vermoedelijk dewijl hij aan een der schoone meisjes dacht, welke hij gisteren had leeren kennen;—„maar toch mocht ik het zorgelooste verblijf hier niet met paard en sabel verwisselen. Het hoogste geluk zou mij ongelukkig maken, wanneer ik niet meer in den zadel springen en meêvechten kon! En dan zult gij Warschau zien, mijne lieve vaderstad! O, ik ben zeker, dat het u daar bevallen zal.” De beminnelijkheid van den openhartigen jongeling miste, zelfs in deze ernstige oogenblikken, hare uitwerking niet. Weldra keerde ook Boleslaw terug met het bericht, dat de uniformen te zes uur gereed zouden zijn. Deze meer ernstige jonkman besefte, hoe hoog hij zelf ook den krijgsmansstand waardeerde, toch het treurige van den toestand der beide vrienden in zijn geheelen omvang en schonk hun de hartelijkste deelneming.
Zoo verstreek de tijd in gulle hartelijke vertrouwelijkheid. Eindelijk sloeg het uur van scheiden. De uniformen waren gekomen; Bernard en Lodewijk werden gekleed; Jaromir maakte zich reisvaardig; de postiljon blies op den horen; zij stegen in en rolden in hunne glansrijke verkleeding door de, in de stad en voor de poort in bont gewoel opeengedrongen, wandelaars heen, zonder dat iemand van deze vermoedde, wat beklemde, zorgvolle harten onder dat blinkend uiterlijk klopten.
Op korten afstand achter de eerste wisselplaats, welke zij tegen den avond bereikten, lag het huis, waar Lodewijk de zijnen voor het laatst omhelzen zoude. Rasinski had hem wel ingescherpt, zich daar niet in uniform te vertoonen; ook was Jaromir uitdrukkelijk voorgeschreven, de vrienden niet te verzellen, hoe gaarne hij ook van Maria, Emma en Julie afscheid zou genomen hebben. Lodewijk en Bernard legden dus de monteering af, trokken hunne overjassen aan en verlieten heimelijk het posthuis, om het smartelijk zoete vaarwel aan hunne geliefden toe te roepen.
Lodewijk, wien alle wegen nog zeer goed bekend waren, leidde Bernard langs een binnenpad, dat naar eene tuindeur voerde, die voor een bekende gemakkelijk te openen was. Geheel onbemerkt bereikten zij zoo het huis en loerden voorzichtig door de reten der vensterblinden in het reeds verlichte woonvertrek, om verzekerd te zijn dat er geen vreemden aanwezig waren. Slechts de vrouwen zaten, zich met huiselijken arbeid onledig houdende, om de kleine tafel. Sidderend klopte Lodewijk aan de deur; toen hij die opende, was Maria de eerste, die hem te gemoet vloog en snikkend aan zijn hals hing. De moeder poogde zich op te richten, doch vermocht het niet; Lodewijk had zich honderdmaal voorgenomen mannelijk bedaard te blijven, maar thans gevoelde hij, dat zijne kracht onder de woedende smart dreigde te bezwijken. Hij trad op haar toe, greep hare hand en kuste ze met kinderlijke teederheid. Diep geroerd legde zij de rechterhand op het hoofd des zoons en sprak: „O Lodewijk, wist gij, hoe een tweegevecht reeds eenmaal het geluk van mijn leven verwoestte, wellicht hadt gij mij deze zorg bespaard! Doch misschien moest het zijn! Ik wil niet richten; maar mag ik dit hoofd nog zegenen? Behoort het niet aan een ongelukkige, een schuldige toe?”
„Waarlijk, gij moogt het,” sprak Lodewijk, bijna met de uitdrukking van vreugde. „Er rust geen schuld op mij!”
„Dan is alles gelukkig geëindigd?” riep de moeder met flonkerende oogen; „dan behoeft gij niet te vluchten?”
Lodewijk verschrikte over den ijdelen waan der vreugde, dien zijne onvoorzichtige woorden bij de moeder hadden doen oprijzen; hij geraakte in verwarring, niet wetend, hoe zich te redden en voor zijne vlucht thans nog eene geldige reden op te geven. Bernard, die intusschen ook naderbij was getreden, was hem door zijne tegenwoordigheid van geest behulpzaam. „Lodewijk is volkomen onschuldig,” zeide hij, „door een eed zou hij zich van elk vermoeden kunnen zuiveren. Maar niet ieder, dien de onpartijdige goddelijke rechter moet vrijspreken, wordt daarom door den wereldlijken onschuldig verklaard, vooral niet wanneer deze, zooals hier het geval zijn zoude, zijn rechterambt met dat der wraak wil verwisselen. Onze vlucht is voor het oogenblik volstrekt onvermijdelijk, slechts weinige minuten zijn ons tot afscheid vergund. Meer mag ik u niet zeggen, want alleen van uwe geheele onwetendheid verwachten wij, dat gij, en wellicht allen, die hier verzameld zijn, zoo min mogelijk in onzen rampspoed betrokken wordt.”
Maria, in wier oog bij Lodewijks woorden heldere stralen der zoetste hoop geflonkerd hadden, werd thans weer bleek en leunde bevend op den schouder van den boven alles geliefden broeder.
„Wij hebben u jaren lang gemist,” riep zij in tranen uitbarstende, met smartelijke hevigheid uit; „eindelijk omarmen wij u weder, en reeds na weinige uren wordt ge ons opnieuw ontrukt en wie weet voor hoe langen tijd! O, dat is gruwzaam!”
„Bedaar, lieve zuster,” sprak Lodewijk, die in Maria's smart een dubbele opwekking zag, om al zijne krachten als man bijeen te rapen; „gij zijt zoo zacht, zoo goed, gij kunt niemand haten, die u gekrenkt heeft. Draag ook deze smart geduldig, die de algoede Vader daarboven ons toezendt. Zijne donkere wegen zullen eindelijk toch op ons heil uitloopen!”
„Ach Lodewijk!” Meer vermocht de door smart overweldigde niet uit te brengen. De broeder hield haar zacht in zijne armen geklemd, tot hij bespeurde, dat hare hijgende borst zich verruimde. „En nu vaarwel!” snikte hij, „mijne moeder, vaarwel! Gij allen, mijne beminden—gij zult van mij hooren!”
Thans wilde hij, gevoelende dat de overkropte smart hem meester werd, zich ijlings losscheuren en naar buiten snellen, doch Maria liet hem nog niet gaan; zij klemde zich nog eenmaal aan hem vast en bedekte zijn gelaat met kussen en tranen. Eensklaps bedwong zij zich, wischte de tranen uit haar oog en zeide: „Ga nu, broeder! Gij zult ons allen trouw in aandenken houden, dat weet ik! Doch waarheen vlucht gij?”
Lodewijk had alle kracht en bezinning verloren; zijn vriend, die tot hiertoe een stilzwijgend, maar diep getroffen getuige van Maria's roerende liefde voor haren broeder geweest was, antwoordde in zijne plaats: „Ook dat moet nog een geheim blijven; maar wees onbezorgd, gij zult spoedig bericht ontvangen.”
Maria zag Bernard met betraande oogen aan: „Gij zijt zijn vriend, gij zijt zoo getrouw en goed, o verlaat hem niet, blijf zijn trouwe leidsman, zijn broeder, want de zuster kan immers niet meer voor hem waken—ik wil dan ook uwe zuster zijn, en hij zelf zal mij voortaan niet nader aan het hart liggen, dan gij.” Tegelijk reikte zij hem de hand toe, om zijne belofte te ontvangen.
Toen Bernard haar in het schoone, droef smeekende oog zag, waaruit de getrouwste, edelste ziel hem zoo zuiver tegenglansde, verloor hij ook bijna zijne gedwongen bedaardheid. Hare blikken vielen als een zacht maanlicht op de donkere, onstuimige golven zijner ziel. Het was hem als zouden alle stormen van het lot door zulk een zacht woord tot kalmte gebracht worden, als moest zelfs zijn bruisende levensstroom eensklaps helder en klaar tusschen lachende oevers daarheen vloeien, wanneer zij het gebood. Een zachte weemoed, die zijn trotsch, ijzeren hart geheel verteederde, maakte zich van zijne ziel meester; zoete, lang vervlogen tonen uit zijne kindsheid schenen hem opnieuw in het oor te ruischen, liefelijke, lang vergeten droombeelden uit oude schoone tijden opnieuw voor hem op stijgen, en een koele, weldadige traan bedauwde zijn donker brandend oog.
„Het zusterhart kan gerust zijn,” sprak hij met blijkbare aandoening, „een broederhart zal het vervangen. Maar nu wordt het tijd, vaartwel!” Hij greep Lodewijk bij den arm en trok hem ijlings met zich voort.
Toen zij eenige minuten stom en zwijgend, als de nacht die hen omringde, hun weg vervolgd hadden, begon Bernard: „Zonder de vrouwen zou er geen ongeluk bestaan; schoon, aan den anderen kant, ook geen bijzonder geluk; maar hare tranen pekelen en verbitteren alles, wat anders in het ergste geval in het geheel geen smaak heeft. Geen zier gaf ik er om, of wij beiden in Rusland door de wolven werden opgekloven, zoo gij niet moeder en zuster hadt. Maar uwe zuster is een braaf meisje; als kind reeds was zij zacht en goed, en het valt mij nu in, dat zij mij eens recht lief en zacht verbonden heeft, toen ik hier buiten uit een boom was gevallen en aan het voorhoofd bloedde. Zij bemint u sterker, dan gij verdient; want wij mannen deugen over 't geheel niet genoeg om recht bemind te worden. Het moet evenwel toch goed doen. Ik heb 't nog niet ondervonden, ten minste niet van ouders of zusters. Mij heeft het lot zeer spartaansch behandeld, want—'t is mogelijk, dat ik bij mijne geboorte ziekelijk was—dadelijk werd ik in de wildernis te vondeling gelegd. Nu, den koning Agesilaüs ging 't ook niet beter! Wie weet, voor welken troon ik bestemd ben; in onze dagen is zoo iets licht mogelijk. Nu, gij spreekt immers geen woord? Schaam u! Waarom zouden wij thans meer aangedaan zijn dan eene minuut geleden?”
„Gij zijt het immers zelf, Bernard,” antwoordde Lodewijk op een zachtverwijtenden toon. „Schaam u die aandoening niet; zij getuigt van uwe menschelijkheid! Omdat wij menschen gevoelen, buigen wij voor de macht der zinnen en die van het oogenblik!”
„Amen! Gij hebt gelijk, broeder,” riep Bernard en reikte den vriend de hand.
Beiden stonden stil. Een plechtig duister omhulde hen; zwart en dreigend legerde zich het gebergte aan den helderen gezichteinder; de sterren lichtten zacht en troostend; een heilig zwijgen, als in den tempel der Godheid, heerschte in het rond. Geroerd zonken de vrienden in elkanders armen, klemden borst aan borst, en deden een stomme gelofte van onverbrekelijke trouw.
„Dat zal de laatste weekhartige minuut geweest zijn,” sprak Bernard, nadat hij een zachten vriendschapskus op Lodewijks voorhoofd gedrukt had; „laat ons van nu af koud en bezonnen, als oude zeebonken, aan de stormen van het lot het hoofd bieden. Wij zijn soldaten geworden en moeten ten minste voor duitsche manneneer vechten, daar de strijd voor het duitsche vaderland nog niet daar is. Als de roode morgenzon mij weer in de oogen kijkt, zal zij sidderen en verbleeken voor het barsche ijzervretersgezicht, dat ik dezen nacht denk op te zetten. En nu voorwaarts, marsch, kameraad, anders komen wij te laat in dienst.”
Zij verhaastten hunne schreden en bereikten na weinige minuten het posthuis, vanwaar zij hunne duistere toekomst weldra verder te gemoet rolden.
Rasinski was niet zonder grond bezorgd geweest, dat de navorschingen, naar Lodewijk en Bernard in het werk gesteld, zich tot de familie des eerstgenoemden zouden uitstrekken. Weinige uren nadat deze de stad verlaten had, vertoonden zich ook reeds twee fransche gendarmes aan de woning der moeder, om naar den vluchteling onderzoek te doen. Zij vonden die geheel verlaten; want Rasinski had er zeer wijselijk door zijn vertrouwden afgezant op laten aandringen, dat men ook de dienstmeid mede naar het landgoed zoude nemen, ten einde er niemand achterbleef, wiens verklaringen op eenige wijze tegen zijne plannen konden inloopen. Krachtens hunne willekeur geboden dus de gendarmes den huisheer de kamers te openen, doorzochten ze allernauwkeurigst en, daar ze niets verdachts vonden, verzegelden zij niet slechts de kasten, maar ook de buitendeuren, waarop zij hun verslag gingen afleggen. Rasinski werd door zijn getrouwen rijknecht Andreas van alles verwittigd, wat uiterlijk kon waargenomen worden, terwijl zijn onderhandelaar, die met St. Luces bureau in nauwe betrekking stond, hem van alles wat daar geschiedde onverwijld bericht gaf. Zoo vernam hij, dat deze volstrekt niet wist, waar Lodewijks betrekkingen te zoeken, daar niemand hem de plaats, werwaarts deze gereden waren, wist op te geven. Toevallig toch had de tante hare zuster, sinds deze de nieuwe woning, welke zij voor hare, door Lodewijks terugkomst vergroote huishouding huren moest, betrokken had, nog niet bezocht, zoodat niemand in huis deze verwante kende. Gemakkelijk konden de verspieders dus het verblijf van deze niet uitvorschen, en er was alle reden om te vertrouwen, dat St. Luces afreizen zoude, eer hij het had opgespoord. Dit gebeurde werkelijk; want in den vroegen morgen van den derden dag zag Rasinski hem zelven benevens zijn secretaris de poort naar Weenen uitrijden, in welke stad hij waarschijnlijk om gewichtige aangelegenheden een geruimen tijd vertoeven zoude.
Den daarop volgenden avond keerden moeder en dochter terug. Met verbazing vonden zij hare woning verzegeld en vernamen van den huisheer, wat gedurende hare afwezigheid was voorgevallen. Het moederlijk hart begon iets ergers te vermoeden en werd door de hevigste ongerustheid gefolterd; ook had zij raad en ondersteuning noodig, en tot wien kon zij zich dadelijk wenden? Eensklaps trad Rasinski, door den onvermoeid waakzamen Andreas van hare komst verwittigd, als bij toeval, het huis binnen. Niet alleen door zijne betrekkingen, maar ook door zijne mannelijke welberadenheid was hij de meest gewenschte helper in dezen nood, terwijl zijn vriendelijke deelneming de vrouwen verzekerde, dat zij in hem een reddenden en vertroostenden beschermengel zouden vinden. Schoon hij zich om aan zijne rol getrouw te blijven, volstrekt onwetend houden en aan het moederlijke hart de smartelijke taak opleggen moest om een verhaal te doen van het voorgevallene, wist hij toch deze pijnlijke oogenblikken zelfs te doen strekken om den overkropten boezem der beangste lucht te geven in een mededeelend vertrouwen, terwijl hij zijne krachtige medewerking beloofde en zich aanbood, dadelijk naar den kommandant te gaan.
Hij deed zulks. De vrouwen traden intusschen het vertrek van den huiswaard binnen, waar zij een angstig half uur doorbrachten. Vooral Maria was vol smart en bezorgdheid. Ach, hoe was de hoop, welke zij op gelukkige dagen gekoesterd had, eensklaps verijdeld! De tijd, waarin zij zich jaren lang in het vooruitzicht verheugd had, was nu gekomen; maar tot welk eene smartelijke werkelijkheid werd het zusterlijk hart uit de schoonste droomen gewekt! Hoeveel had zij willig ontbeerd, om de toekomst des broeders te helpen grondvesten en opbouwen! Hoe gewillig had zij met de moeder in enge, huiselijke beperking geleefd, opdat hij, dien zij zoo boven alles lief had, zijn rijken, edelen geest vrijer ontwikkelen en al het goede, schoone en edele leeren kennen en genieten zoude. Haar bescheiden, nederig hart verlangde niets, dan zich eens in het geluk van den broeder te kunnen verheugen; zijn uitgebreide kennis, zijne menigvuldige ervaringen zouden hare voldoening zijn; voor zich zelve zou zij zich gaarne vergenoegen met het vriendelijke weerschijnsel van den glans, die zijn leven zoo rijkelijk omstralen moest. De zorgvuldig verpleegde kiemen waren tot volle, zwellende knoppen gedijd, reeds openden zich deze en beloofden het rijke, eindelijke loon van alle bemoeiingen, alle zorgen, alle ontberingen—daar schudt een ruwe storm den jeugdigen stam, eensklaps staat hij ontbladerd, verdord voor hare verlangende blikken, en de gedachte aan hetgeen hij beloofde, wekt diepe, grievende smart!
Uit deze sombere mijmeringen deed Rasinski's terugkomst Maria ontwaken; hij werd door twee gendarmes verzeld, die de zegels afnamen en de woning voor de vrouwen openden.
Door borg te blijven, dat de dames zich niet aan een gerechtelijk verhoor zouden onttrekken, had de graaf deze toelating verkregen; echter moesten de kasten en verdere bergplaatsen voorloopig nog met den keizerlijken arend verzegeld blijven. Eenigen tijd daarop verscheen een hooger beambte der fransche politie, die bescheiden, maar tevens beslissend de uitlevering van alle papieren vorderde. Deze werden hem met het zuiverste geweten overhandigd, waarop hij alle zegels afnam en zich met eene verontschuldiging over de onaangename verplichting, welke zijn ambt hem opleide, beleefd verwijderde.
Nu gaf de beangste moeder eindelijk aan haren boezem lucht. „Om Gods wil, wat beteekent dat?” vroeg zij Rasinski. „Zoo handelt men niet ten gevolge van een duel. Ik bezweer u, zeg mij, wat is er voorgevallen? wat heeft Lodewijk misdaan?”
„Daarover ben ik,” hervatte Rasinski, „bijna evenzeer in het onzekere, als gij zelve, waarde mevrouw. Het duel echter, zooveel weet ik thans, was slechts een voorwendsel van zijne vlucht; hij is van de eene of andere daad aangeklaagd, die gevaarlijke gevolgen kan hebben. Vermoedelijk heeft hij zich met eene verbintenis ingelaten, die....”
„O,” riep Maria, niet zonder een gevoel van trots op den broeder uit, „voorzeker heeft zijn edel, vaderlandsch hart.....” hier brak zij af, hield een oogenblik stil, slaakte een diepen zucht en sprak toen met vastheid, maar met de uitdrukking der diepste smart: „Wij leven in een tijd, waarin vaak de edelste gezindheid voor een misdaad geldt!”
Rasinski stond getroffen; hij, wiens gansche ziel voor het eigen vaderland gloeide, moest Maria's smart in haar vollen omgang gevoelen. Op hare anders zoo teedere, slechts vrouwelijke zachtheid ademende gelaatstrekken werd een edele gramschap zichtbaar, die, een vluchtigen vuurgloed op de bleeke, door tranen bevochtigde wang uitgietende, aan hare droefheid den adel verleende eener trotsche worsteling van innerlijke waarde tegen de onrechtvaardigheid van den uitwendigen nooddwang.
„Matig uw onstuimig gevoel, lieve Maria,” sprak de moeder, met bezorgdheid de hevige gemoedsbeweging harer dochter bemerkende; „bedenk, dat gij zoodoende het lot van uwen broeder verergeren kunt.”
„Waarlijk niet, wanneer ik er slechts de getuige van ben!” riep Rasinski met vuur. „Wat is heiliger dan de liefde voor het vaderland? Ik zelf gloei voor mijn volk, voor het land mijner geboorte; hoe zoude ik dat zelfde gevoel in een ander wraken? Neen, uw geestdrift is schoon, is edel!”
Met deze woorden reikte hij Maria de hand. Een zachter blos kleurde thans de wangen van het meisje, terwijl een bekoorlijke verwarring zich met de smartelijke uitdrukking vermengde, die in hare trekken te lezen was. Eenigszins beschroomd legde zij hare hand in die, welke Rasinski haar aanbood, en zeide: „O, gij zult ons helpen; op u heb ik vertrouwen!”
Gaarne had hij thans den sluier van alle voorvallen en gebeurtenissen der laatste dagen opgeheven, wanneer hij niet, als een ervaren kenner van edele vrouwelijke harten, eene te gegronde bezorgdheid voor de, van elke verbloeming afkeerige oprechtheid had gekoesterd, waarmede zij zich dan aan de macht der vijandelijke vervolgers zouden hebben prijsgegeven. Hij was verzekerd, dat zij noch den broeder, noch hem zelf verraden zouden; maar dan waren ze ook zelve de offers, daar hare bekentenis zou geweest zijn: Ik weet maar ik zwijg. In haar eigen belang liet hij haar dus in deze weldadige onkunde.
De vrouwen verzochten hem haar dezen avond niet weder te verlaten; hij beloofde het en bracht eenige uren bij haar door. De smart opende hem geheel het edele hart van Maria, want niets beweegt de vrouwelijke ziel tot inniger vertrouwen dan eene diep treffende ramp, waarin een man haar met vastheid op zijde treedt; terwijl ook niets het mannelijk hart met sterker banden naar dat der vrouw heentrekt dan het lijden van een zacht, bekoorlijk wezen. Rasinski zou dezen avond een der gelukkigste van zijn leven geacht hebben, wanneer niet een zoo treurig voorval hem dien had doen genieten. Van zijne vroegste jeugd was hij door de gebeurtenissen, die niet slechts zijn vaderland, maar ook het overige Europa geschokt hadden, op de opene zee des levens voortgestuwd. Zelden had het lot hem vergund, in eene rustige haven het anker te werpen; te dieper dus moesten hem de kortstondige oogenblikken eener kalme windstilte treffen, waarin het ook hem eens vergund was van de vruchten te genieten, welke hij anders slechts van verre aan de kusten zag rijpen, die hij in snelle vaart voorbijstevende. Hij had thans den mannelijken leeftijd bereikt; zijn hart dreef hem niet meer zoo onstuimig als voorheen door het leven voort; in oogenblikken, waarin het rusteloos voortwentelen zijner dagen hem een korte verademing liet, was het verlangen om eindelijk eens te rusten dikwijls levendig in zijn boezem ontwaakt. Was het te verwonderen, dat thans, daar eene zoo liefelijke gedaante hem scheen te wenken om aan deze stem in zijne borst gehoor te geven, de wensch bijna tot een besluit rijpte? Een koene zin streeft stoutmoedig naar het verwijderde doelwit, ook als hij het over diepe kloven en afgronden in de schijnbaar ontoegankelijke verte ziet schemeren; het kan dus niet bevreemden, dat bij Rasinski op een tijdstip, toen een gansch werelddeel onder de wapenen stond, de bodem nog onder gansche volken wankelde en niemand wist, of de volgende dag hem redding dan vernietiging zou aanbrengen, het verlangen oprees, om den grondslag te leggen tot eene vreedzame toekomst. Echter was een koen besluit bij hem geen onbezonnen overijling; hij bezat mannelijke vastheid genoeg, om het in zich zelf tot rijpheid te laten komen en niet eer het lot eens vreemden met zijne eigene hoop en verwachtingen dooreen te vlechten, dan wanneer hij de wegen overzag, langs welke hij hare vervulling bereiken konde. Derhalve hield hij thans de in hem ontwaakte, diepere liefde voor Maria nog verborgen en wijdde haar daarvoor een des te warmer vriendschappelijke deelneming, met het vaste besluit evenwel, om ze haar vóór zijn vertrek te ontdekken.
De avond verstreek in die weemoedige innigheid, welk een vertrouwelijk bijeenzijn in dagen van kommer en rampspoed doet geboren worden. Rasinski vertrok later dan hij zich had voorgesteld. Den volgenden morgen begaf hij zich vroegtijdig naar de woning van den kommandant, om bij een hem bekenden officier van het bureau naar den staat der zaken onderzoek te doen. Tot zijne geruststelling vernam hij, dat de kommandant zich op eene welwillende wijze over Lodewijks moeder en zuster uitgelaten en bepaald had, dat men, in geval er geene overtuigende gronden tot verdenking tegen de beide dames voorhanden waren, van alle verdere vervolging moest afzien. Met dit vertroostend naricht haastte hij zich de bezorgde vrouwen te verrassen. Toen hij in het huis trad, ontmoette hij reeds een fransch beambte, die het huis verlaten wilde. Deze had op bevel van den kommandant zoowel Maria als hare moeder reeds in den vroegen morgen verhoord; beiden konden natuurlijk niets anders opgeven dan hetgeen zij wisten, en zulks was zoo weinig, dat men onmogelijk eenige verdere vervolging tegen haar in het werk kon stellen. Gelukkigerwijze bevonden zich onder de in beslag genomen papieren ook brieven, door Lodewijk uit Italië en Zwitserland, kort vóór en na zijne ontmoeting te Duomo d'Ossola geschreven die daarvan geene de minste melding maakten. Deze omstandigheid hielp het hoogstwaarschijnlijk maken, dat beide vrouwen geenerlei aandeel in of kennis van het voorval hadden, dat Lodewijks vervolging ten gevolge had. Na eenige uren werden haar de gezamenlijke papieren ook werkelijk teruggezonden met de verzekering, dat zij verder geene vervolging, hoegenaamd ook, te duchten hadden.
Deze bezorgdheid was derhalve geweken; intusschen bleef Rasinski nog de moeielijke taak over, de bezorgde moeder en zuster met het eigenlijke lot der beide vluchtelingen bekend te maken. Hij verschoof dit opzettelijk zoo lang mogelijk; middelerwijl kon hij der vrouwen een door Jaromir overgezonden brief van Lodewijk langs een omweg doen toekomen. Zonder opgave van plaats behelsde deze slechts eenige regels waarin Lodewijk het welgelukken zijner vlucht benevens zijn en Bernards welstand berichtte. Rasinski wilde bij de vrouwen niet als medeweter bekend zijn, vóór hij Dresden verlaten kon, om welke reden hij alle nadere verklaringen tot op weinige uren voor zijne afreis uitstelde.
Met een bezwaard hart ging hij, na alles in gereedheid gebracht te hebben, tegen het vallen der schemering tot haar, om afscheid te nemen; dat hij komen zoude, had hij reeds vooraf laten weten.
Maria opende hem; zij bevond zich alleen. Eene huiselijke aangelegenheid hield de moeder eenige oogenblikken in een ander vertrek bezig.
„Zoo komt dan werkelijk de laatste vriend om afscheid van ons te nemen?” sprak zij, Rasinski in zijne reispels voor zich ziende.
„Binnen weinige uren heb ik deze muren achter mij,” antwoordde hij. Beiden zwegen eenige oogenblikken, deels uit aandoening, deels uit verlegenheid. „Kan de troost mij vergezellen,” vroeg de graaf op een zacht smeekenden toon, „dat gij mij niet zoo ras vergeten wilt, als de tijd onzer verkeering kort was?”
„Kunt gij dat vragen?” hervatte Maria diep geroerd. „U, die ons in de verschrikkelijkste dagen van ons leven alles waart, van wien wij ook thans nog alles verwachten, wat onze smart lenigen kan!”
„O, wanneer ik dat konde, wanneer ik haar slechts nog niet vermeerderen moest!”
„Hoe?” vroeg Maria, in bange verwachting, en staarde hem verschrikt aan.
„Wij willen daarover spreken, als uwe moeder komt; thans....”
„Ik zal haar roepen,” riep zij angstig en wilde voortsnellen.
„Neen, neen, blijf!” bad Rasinski en greep hare hand; „in dit oogenblik heb ik een woord met u alleen te spreken.”
De toon, waarop hij deze woorden sprak, zijn innige, warme handdruk, nog meer echter de geheime wensch van haar kloppend hart hadden Maria alles onthuld wat hij haar bekennen wilde, eer nog een woord aan zijne lippen ontvloeid was. Als een bliksemstraal schoot het haar door de ziel, dat zij beminde en bemind werd. Door een zoeten schrik overweldigd, stond zij bevende, niet in staat een woord uit te brengen, met neergeslagen oogen voor hem.
„Kunt gij mijn levenslot met mij deelen, Maria?” sprak Rasinski, wien de seconden kostbaar werden, met eene ernstige, bevende stem. „Ik pers u geen beslissend Ja af; slechts dan, als gij een beslissend Neen uitspreken moet, slechts dan antwoord mij. Wij staan voor eene toekomst, die niemand zijn aanstaand noodlot laat overzien of zelfs laat vermoeden; het zij verre van mij, u thans mede in den stroom te willen slepen, welks golven mij spoedig zullen voortsleuren. Niets zal u binden, ja, ik zou zelfs het onherroepelijk ja! terugwijzen, wijl mijn geweten mij verbiedt het aan te nemen. Dit echter moogt gij mij zeggen en dit mag ik u vragen, of ik, als de storm uitgewoed en de stroom mij niet verzwolgen heeft, of ik dan mijn oog nog weder naar dezen vriendelijken oever richten mag?”
Maria's ziel werd onder deze woorden door eene onnoembare smart vaneengereten. De eerste bedwelming was voorbij, zij had het oog geopend en zag voor welken afgrond des jammers zij stond. De schuld der dankbaarheid, die haar aan Rasinski boeide, zijn hoogere stand, zijne meer eerbied dan vertrouwelijke neiging inboezemende persoonlijkheid, ja, zelfs zijn op handen zijnd vertrek hadden haar tot hiertoe het ware gevoel, dat haar hart voor den edelen man koesterde, verholen. Eensklaps was zij uit den droom tot het volle bewustzijn ontwaakt en zag nu ook, door welk een wijde kloof het lot haar van hem scheidde, die haar hart gewonnen had en het verlangde. Hij stond in verbond met hen, die zij slechts als de vijanden van haar vaderland beschouwde; zij kon hem als een edelman vereeren, als een grootmoedig vriend liefhebben, doch nimmer kon zij hem toebehooren, nimmer haar gansche lot aan het zijne verbinden, zonder plichten te verzaken, van welker heiligheid hare ziel ten diepste doordrongen was. Daarom stond zij sprakeloos, door den aanblik van het Medusahoofd van haar lot versteend, vóór hem, en kon door geen troostend woord, door geen weldadigen traan aan hare verscheurende smart lucht geven. Rasinski voelde hare bevende hand krampachtig in de zijne samentrekken; eene voorzeggende stem verried hem, wat in haar hijgenden boezem omging, en deed hem de reden van haar stilzwijgen bevroeden. Echter vroeg hij nog eenmaal: „Maria, hebt gij geen antwoord voor mij?”
„O God!” riep zij op een toon der smart, die haar het hart scheen vaneen te scheuren, „nooit, nooit!” Zij rukte zich met geweld los, wankelde eenige schreden voort en zeeg hijgend op een stoel neder.
„Ik versta u,” sprak Rasinski met eene zachte stem; „ik versta u en eerbiedig uwe gezindheid. Wij kunnen echter toch....,” hier overweldigde hem zijn gevoel, hij moest ophouden. „Het lot der volken,” vervolgde hij na eenige oogenblikken met meer vastheid, „gaat vóór het lot des enkelen. Ik beklaag mij zelf niet. Van mijne jeugd af ben ik gewoon, mijn eigen geluk door dat van de wereld verwoest te zien. Deze harde noodzakelijkheid kunnen wij niet ontwijken; het is de plicht des mans zich daarboven te verheffen; ik geloof, dat ik hem weet te vervullen! Maar niet altijd strijden de belangen der wereld tegen die der enkelen; dikwijls gaan zij hand aan hand; de dwaling vordert zoowel hare offers als de waarheid; zijn die niet talrijk genoeg, welke wij aan de laatste brengen?”
Zij zag hem weemoedig aan en hervatte: „O, ik weet, wat gij zeggen wilt! Gij geeft mij ongelijk. Wellicht dwaalt mijn verstand, wellicht bedriegt zich mijn oordeel. Welke de rechte waarheid zij, weet ik niet; de heilige is die, welke ons hart ons voorschrijft—ach, tot zijn eigen verderf!”
Men hoorde de moeder komen. „Laat ons het gebeurde verzwijgen,” sprak Maria; „het zoude mijne moeder misschien nog dieper bedroeven—en blijf mijn vriend.”
Rasinski drukte hare hem toegereikte hand onstuimig, maar stom aan zijne lippen. Niet slechts de smart verscheurde zijne borst, ook eene bange zorg belastte ze met verpletterende zwaarte. Met welk een gevoel toch, moest Maria het lot van Lodewijk, dat hij haar nu ontdekken zoude, vernemen? Hoe zoude zij het denkbeeld verdragen, dat haar eigen broeder tegen de zaak diende, voor welke zij den moed en de verplichting gevoelde, hare liefde op te offeren? Den bloedigsten veldslag was hij met meerdere gerustheid te gemoet gegaan, dan dit pijnlijk uur.
De moeder trad binnen; Maria ging haar te gemoet. „Onze vriend komt reeds afscheid nemen, lieve moeder,” sprak zij nauwelijks hoorbaar.
„Ja,” viel Rasinski haar in de rede en trad op de binnentredende toe, „binnen weinige uren zullen wij elkander wellicht voor altijd moeten vaarwel zeggen!”
„Dat verhoede God!” antwoordde de moeder. „Zijne raadsbesluiten zijn vaak liefderijker dan ze aan onze bezorgdheid toeschijnen, en daarop willen wij ook ditmaal hopen.”
Rasinski liet de laatste woorden onbeantwoord; hij bood de edele vrouw zijn arm, om haar in het aangrenzende vertrek te geleiden, waar men gewoon was zich des avonds te verzamelen. Ten einde hare ontroering te verbergen, verliet Maria de kamer, om licht en de thee te bezorgen, welke Rasinski deze laatste avonden gewoon was met haar te gebruiken. Deze huiselijke bezigheden deden eenige minuten verloopen; eerst nadat alles geordend was en Maria tegenover hem had plaats genomen, nam Rasinski het woord: „Ik moet dit laatste uur tot mededeelingen besteden, welke ik u, hoe treurig ook, niet onthouden mag. Lodewijk heeft zich bij zijne terugreis uit Italië aan een vergrijp schuldig gemaakt, dat onze strenge krijgswetten, die ik door niets verdedigen wil dan door hare noodzakelijkheid, onherroepelijk met den dood straffen. Hij is een persoon, dien ik zelf niet nader ken, maar aan wiens inhechtenisneming de keizer alles gelegen was, daar hij de gewichtigste bewijsstukken en papieren bij zich voerde, in zijne vlucht behulpzaam geweest en wel in een oogenblik, dat men op het punt was zich van dien man meester te maken. Om die reden werd hij, toen men hem toevallig in Pillnitz ontdekte en voor den dader herkende, onverwijld gevangen genomen; met behulp van Bernard gelukte het hem aan zijne geleiders te ontkomen, waarop zulke strenge bevelen gegeven werden om beiden te vervolgen, dat zij in allerijl de vlucht moesten nemen. Daartoe was slechts één middel, dat ééne middel slechts kon hun het leven redden; gelukkigerwijze stond het in mijne macht. De uitweg was ruw, maar onvermijdelijk.” Hier aarzelde hij een oogenblik voort te gaan; de vrouwen staarden hem met angstige verwachting aan. „Onze vrienden,” vervolgde hij op een toon, welks weekheid het harde der mededeeling moest pogen te verzachten, „onze vrienden konden zich slechts dààrdoor tegen de vervolgingen hunner vijanden in zekerheid stellen, dat zij zich ten nauwste aan hen aansloten en zich daarheen begaven, waar niemand hen vermoeden kan—zij dragen thans de kleeding, die ik zelf draag.”
„Almachtige hemel!” snikte Maria; „zij dienen in het leger der Franschen?”
„Ik weet, wat gij zeggen wilt,” hervatte Rasinski; „zij voeren de wapens tegen hun eigen vaderland.”
Met sprakeloozen schrik had de moeder deze jobstijding aangehoord. Zij scheen den zin van Rasinski's woorden nog niet geheel gevat te hebben, zoo angstig vragend hingen hare strakke blikken aan zijne lippen.
Maria kon hare woedende smart niet langer beheerschen; luid weenende wierp zij zich aan de borst der moeder en kermde: „O moeder, moeder! Nu zijn wij rampzalig! Wat kan ons nu nog treffen?” De ontroerde vrouw was niet in staat haar te antwoorden; zij klemde de dochter in hare armen; een hevig, bijna krampachtig snikken dreigde harer zwakke borst den adem te rooven. Rasinski werd door dezen aanblik meer dan smartelijk getroffen; hij werd ten diepste gekrenkt, ja, bijna beleedigd. Na alles toch wat tusschen hem en Maria was voorgevallen, moest hij de zaak welke hij diende, waaraan hij met hart en ziel verkleefd was, voor waarlijk veracht, voor verfoeid houden. Zijn mannelijke trots joeg hem bij dit denkbeeld een donkeren vuurgloed op het gelaat. Maar hij dacht aan de droefheid der moeder, zag Maria's tranen en zijne ziel was verzoend. „Ween uwe smart uit,” sprak hij deelnemend; „ik begrijp, dat zij hevig is; maar weiger toch daarom den vriend, die het oprecht en eerlijk met u meent, geen gehoor. Wat hij tot zijne rechtvaardiging te zeggen heeft, zal tevens ook u tot troost dienen.” De moeder trachtte zich te herstellen; zij wenkte met het hoofd, dat hij spreken zoude; zij zelve was daartoe nog niet in staat.
„Gij beschouwt dien stap voorzeker van eene te donkere zijde,” vervolgde de graaf. „Ik wil gelooven, dat de Duitscher reden heeft om den Franschman te haten; ik vind natuurlijk, dat hij hem haat. Maar is daarom alles wat Frankrijk doet, tegen Duitschlands welzijn gericht? Deelen niet velen der eerbiedwaardigste mannen in het gevoelen, dat eene vrijwillige, oprechte verbintenis tusschen beide volken beiden tot heil moet verstrekken? En is er op dit oogenblik niet een zoodanig verbond gesloten? Strijden niet de legers van het Rijnverbond, van Oostenrijk, van Pruisen, ja zelfs van Saksen, dat uw eigenlijk vaderland is, voor de zaak des franschen keizers? Kunt gij nu wel met billijkheid beweren, dat de enkele, die den volksstroom van het gansche vaderland volgt, zich verraderlijk daaraan vergrijpt? Gij zult misschien antwoorden, dat de volkeren door eene staat- of geschiedkundige noodzakelijkheid gedreven worden, maar dat de afzonderlijke personen daarentegen meesters van hun lot zijn. Dat is echter niet het geval. Een staat, een volk wil zijn aanzijn redden door onderwerping aan den nooddwang der omstandigheden, en wat wil de enkele burger anders? Waarom zou den eenen tot misdaad worden aangerekend, wat den anderen vergund is. En bestaan Pruisens, bestaan Oostenrijks legers niet uit enkelen? Rustte op deze allen, op ieder voor zich zelf niet de verplichting, zich tegen de algemeene noodzakelijkheid te verzetten? Zoo ja, bestond er dan wel een algemeene noodwendigheid? Neen, mijne vriendinnen, een ongeluk hebt gij te beweenen, maar niet eene misdaad der uwen te betreuren of te vergeven. Ik daag ieder uit, op zijn geweten te verklaren, dat hij, in den toestand dezer beide jongelingen verplaatst, anders zoude gehandeld hebben. Waarom zouden zij als nuttelooze slachtoffers gevallen zijn, daar het in hunne macht stond, leven en krachten voor eene betere toekomst te bewaren? Wanneer eens geheel Duitschland zoo diep van het gevoel der schending zijner heiligste rechten doordrongen is, dat het al zijne krachten bijéénraapt en als een eenig man tegen Frankrijk opstaat, dan mag het ook voor enkelen plicht zijn zich onder de vanen des vaderlands te scharen en elke gemeenschap met den ouden vijand af te breken; dan echter zullen ook onze vrienden niet achterblijven. En waarlijk, niet ik zal de man zijn, die hen veroordeelt, wanneer zij dan eene boei verbreken, die slechts door de ijzeren hand der noodzakelijkheid werd vastgesmeed, evenmin als ik thans kan veroordeelen, dat zij zich onder die zware hand gebogen hebben.”
Maria had den graaf sprakeloos aangehoord; schoon zijne woorden tot haar oor doordrongen, op haar hart gleden ze als matte pijlen af. Zij zweeg echter, deels wijl zij niets wist te antwoorden en tegen Rasinski's verstandsgronden slechts door de zwakke stem harer innerlijke overtuiging gewapend was, deels, daar zij vreesde hem te zullen krenken, deels ook uit geheele uitputting. Te duidelijk gevoelde zij toch, dat hier geen tegenstand baten konde, dat haar niets overbleef, dan zich geduldig onder het verpletterend rad des noodlots te krommen. De moeder, minder onstuimig in haar gevoel, minder vast aan hare meeningen gehecht, was voor Rasinski's troost toegankelijker. „Het is liefderijk van u,” sprak zij, „dat gij ons door eene zoete hoop wilt opbeuren, schoon die ook nog slechts in de donkere toekomst schemert. Maar bedenk, hoe moeielijk het is een moederhart gerust te stellen, en vergeef het dus, zoo uwe edelmoedige poging door de gewaarwordingen verijdeld wordt, die mijne borst doorkruisen. Hoevele bange zorgen verontrusten eene moeder reeds, wanneer zij haren zoon voor eene zaak ziet ten strijde strekken, die zij zelve voor heilig houdt en voor welke ieder zoon des vaderlands gewillig bloed en leven moet opofferen! Hoe angstig weegt zij de gevaren die hem dreigen, hoe telt zij de minuten, gedurende welke zij omtrent zijn lot in onzekerheid is! En dan nu, daar zij weet, dat zijn hart niet voor de zaak slaat, welke hij dienen moet, dat hij de wapens torscht als eene keten, dat het leger hem eene gevangenis, de dag des gevechts een dag des bloedgerichts is: hoe kunnen troost en hoop nu in het beangste hart eener moeder ingang vinden?”
Na deze woorden, met de grootste inspanning uitgesproken, liet zij het matte hoofd aan de wang der dochter rusten en vergoot bittere tranen. Hoe koelbloedig Rasinski ook aan alle stormen des levens het hoofd wist te bieden, door zulke aanvallen op zijn hart voelde hij zich hevig geschokt. Met teedere deelneming greep hij de hand der lijdende en zeide: „Wie zou willen loochenen, dat gij reden hebt om diep bedroefd te zijn? Geloof mij, ik zelf lijd in dit oogenblik meer dan gij wellicht vermoeden zult.” Dit zeggende wierp hij een zwaarmoedigen blik op Maria, die, als een weenende heilige, bleek en zwijgend tegenover hem over zat. Een stille zucht ontglipte hare borst, toen Rasinski's oog het hare ontmoette; echter wendde zij het niet af, maar zag hem zacht en weemoedig aan. „Intusschen is er iets in de ziel van den man,” ging hij voort, „waardoor hem het lot, dat onze vrienden getroffen heeft, verlicht en dragelijk gemaakt wordt. Ik bedoel het aan alle mannen eigene eergevoel van den moed, dat in het gevaar reeds eene veredeling der daad ziet en voor elke koene onderneming, juist wijl zij koen is, in geestdrift kan ontstoken worden, zonder zich om het doel te bekommeren. Niet alleen bij den soldaat wordt dit gevoel gevonden, het is het eigendom der mannen in het algemeen. En ware dit ook niet het geval, zoo verbindt zich toch zelfs met de gedwongene keus van een stand terstond het plichtbesef, dat die ons inboezemt. De teerling, die over ons lot beslissen moest, is nu eenmaal geworpen, gebeurtenissen weten even weinig van omkeeren op de baan die vóór ons ligt, als de vliegende pijlen van den tijd; en hebben keus, toeval, geluk of noodzakelijkheid ons nu eenmaal op een zeker standpunt geplaatst, wij willen ons ook waardig en door de vrije kracht van onzen wil daarop handhaven. Het verledene is afgesloten, zijne deuren vallen achter ons toe; slechts vóórwaarts staat de baan nog open; hoe wij daarop ook tegen wil en dank zijn voortgeslingerd, thans is het onze taak, staande te blijven. Daarin vinden wij troost, versterking, opbeuring, en nimmer zal ons de kracht ontbreken, om het noodwendige uit vrije wil te vervullen.” Rasinski had, terwijl hij op deze wijze aan zijne denkbeelden een geregelden vorm gaf, zich die ook zelf levendiger voor zijn eigen geest gebracht en zoo in dit oogenblik, waarop hij zelf haar zoozeer behoefde, de kracht gevonden, waarvan hij sprak. Hoe vruchteloos alle schijngronden van vertroosting zijn mogen, de ware troostredenen vinden ook tot het meest benepen hart een gereeden toegang. Zoo ook hier; wat Rasinski uit de volste overtuiging zijner mannelijke ziel gesproken had, was ook tot de vrouwelijke doorgedrongen. Hij had den eenigen vasten grond, waarin troost en hoop met zekerheid het anker konden uitwerpen, aangewezen; de boot werd niet meer zoo doelloos op de onstuimige golven heen en weder geslingerd. Doch een nieuwe, wondende doorn drong Maria in het hart; want hoeveel te zwaarder moest het haar thans vallen, zich van een man los te rukken, bij wien de zachte, teedere bloesem der liefde in de ongeveinsde hoogachting, die hij haar inboezemde, een zoo hechten steun vond.
De sombere beklemdheid, die tot hiertoe zoo drukkend op allen gerust had, was verdwenen; de verdooving der smart had opgehouden; kalmte en bedaardheid keerden in de geschokte gemoederen terug.
„Gij zijt een trouw, een edel vriend,” sprak de moeder en drukte den graaf de hand; „hoe dankbaar erken ik het als eene onuitsprekelijke weldaad van God, dat juist gij in deze gevaarvolle dagen de geleider en beschermer van mijn zoon worden zult! Ik zie daarin een onderpand zijner ontferming, dat ons eene gelukkige ontknooping voorspelt van alles, wat ons nu nog verward en duister toeschijnt. In dat vertrouwen onderwerp ik mij met gelatenheid aan zijne vaderlijke beschikking.”
„Dus zullen wij niet oneenig, maar als vrienden scheiden?” vroeg Rasinski.
„En dat kunt gij nog vragen?” riep de moeder met levendigheid uit. „Met welken grond zouden wij misnoegen koesteren tegen hem, die ons het dierbaarste gered heeft en het thans nog onder zijne liefderijke bescherming wil nemen?” Rasinski kuste de moederlijke hand met eerbied en innigheid; hij scheen diep getroffen. Het was hem te moede, alsof de dagen zijner jeugd terugkeerden, uit welke de herinnering hem het beeld zijner eigene, eerwaardige moeder, die reeds zoo lang in den koelen schoot der aarde rustte, trouw en levendig voor den geest deed treden. Het gevoel, zoon te zijn, dat de jaren sinds lang in zijn hart hadden uitgewischt, drong eensklaps met de oude warmte en eerbied door zijne ziel. O, hoe gaarne had hij haar, voor wie zijn hart de gevoelens van een zoon koesterde, ook met den naam moeder begroet!—Een heilige stilte heerschte in het vertrek; de late nachtegaal, wiens tonen men door het opene venster in de luwe Meilucht hoorde wegsmelten, vervulden de harten met eene zoete, weemoedige beklemdheid. Maria rees op, trad aan het venster en verborg het door tranen bevochtigd gelaat in de verkoelende bladen van een loofrijken rozestruik. Het maanlicht bescheen haar met zijne zachte stralen; zij hief het schoone hoofd uit het bloemenhulsel omhoog en sloeg een blik vol kinderlijk vertrouwen ten hemel, als wilde zij zeggen: „Aan U, algoede Vader daarboven, vertrouw ik de heeling van dit bloedende hart, waaraan gij in hetzelfde uur den broeder ontrooft en den geliefde.” Rasinski sloeg haar onbemerkt gade; hij gevoelde, dat dit beeld hem voor eeuwig door het leven zou verzellen.
Een posthoorn liet zich op straat hooren. Maria wendde zich verschrikt om: „Moet gij vertrekken?” vroeg zij angstig en zacht.
„Het geldt niet mij,” antwoordde Rasinski. Dit toeval vormde den overgang tot een nieuw gesprek. Hoeveel toch moest nog besproken worden, hoevele groeten hadden moeder en zuster aan Lodewijk te zenden!—Zoo vervloog een uur; nu was het oogenblik der scheiding gekomen.
Maria verdween in een zijvertrek; na eenige minuten keerde zij met een klein zakje in de hand terug. Zij reikte het aan Rasinski over en fluisterde nauwelijks hoorbaar: „Wilt gij de overbrenger van dit aandenken voor mijn broeder zijn?”
Hij knikte een zwijgend ja.
„Maar moeder moet er nog eerst iets bijvoegen,” vervolgde zij blozend en trad op deze toe. „Eene haarlok!” sprak zij, en maakte zich gereed die af te knippen, wat de moeder gewillig toeliet. Maria bond het haar met een zijden strikje bijeen en legde toen der moeder een blad papier voor: „Een woord, lieve moeder; ik wil de lok daarin wikkelen.”
De moeder nam de pen, welke het meisje haar aanbood, en schreef met door tranen verdonkerde oogen: „Gods oog wake over u! Uwe Moeder.”——„Meer vermag ik thans niet,” sprak zij geheel uitgeput.
Maria vouwde het moederlijk aandenken zorgvuldig in het kleine blad, nam de brieventasch nog eenmaal uit Rasinski's hand, opende ze en legde er het haar in. Bij het teruggeven, fluisterde zij hem zachtjes toe: „Open haar, als gij alleen zijt.”
Men moest scheiden. Rasinski drukte nog een eerbiedigen kus op de hand der moeder, een gloeiende op die, welke Maria hem sidderend aanbood, en snelde toen stom en zwijgend het vertrek uit; want hij gevoelde, dat zijne mannelijke kracht de smart niet langer kon beheerschen.
Op zijne kamer wachtte hem zijn rijknecht Andreas; Boleslaw was nog met inpakken bezig.
Juist kondigde het blazen van den postiljon de aankomst van den reiswagen aan. Andreas snelde naar beneden. Rasinski maakte van dit oogenblik, dat hij alleen was, haastig gebruik en opende Maria's geschenk. Hij vond een blad met het opschrift: „Aan den vriend!” en daarin een haarlok van het meisje, waarbij de woorden geschreven waren: „Aan den onvergetelijken vriend—de getrouwe, minnende, doch voor eeuwig van hem gescheiden vriendin Maria!”
Lang beschouwde Rasinski het geschenk met stomme smart; hij drukte het aan zijne lippen, aan de borst. Andreas trad binnen. „Alles is reisvaardig, heer graaf!”
Eene koortsachtige rilling beving hem. „Zoo geef mij den mantel,” riep hij haastig en kortaf, wikkelde zich daarin, drukte de reismuts diep in de oogen, snelde naar beneden, wierp zich met Boleslaw in den wagen en rolde in den nacht voort, die zich, als een beeld zijner toekomst, zwart, duister, door geene vriendelijke star verlicht, over de aarde gelegerd had.
Het was op een Zondag in den laten namiddag, dat Jaromir, Lodewijk en Bernard van eene hoogte de torens van Warschau zagen blinken. De weg had lang door een dicht dennenwoud geleid, dat geen uitzicht vergunde; thans sloeg hij een hoek om en steeg tegen een met heide en braamstruiken bewassen heuvel op, van welks kruin men de gansche landstreek konde overzien. Aan de uiterste grenzen rezen Warschau's trotsche paleizen en torenspitsen statig omhoog. De Weichsel slingerde een wijden boog om de velden en schemerde met zilverglans tusschen het smaragdgroen der oevers; eene reeks van zeilen liet de richting van den stroom tot in de blauwe verte vervolgen. De vurige Jaromir riep den postiljon een driftig „halt” toe en sprong met van vreugde flonkerende oogen uit den wagen. „Dat is mijne vaderstad!” riep hij uit, „sedert acht jaren heb ik haar niet gezien, maar nog ken ik elk huis, elken gevel, elke torenspits hier in den ganschen omtrek. Komt, vrienden, stapt ook uit en laat ons te voet den heuvel afstijgen. Hier door het braambosch loopt een pad, dat langs weilanden en korenvelden weer op den grooten straatweg brengt. Onder 't voortwandelen zal ik u de merkwaardigste plaatsen hier in 't rond aanwijzen; want zoover uw oog reikt, ziet gij geen kerktoren, waarbij geene poolsche helden begraven liggen, die voor het vaderland vochten en sneuvelden. Ach, wanneer zal deze grond eindelijk het zaad der vrijheid zien bloeien, dat onze vaderen met hun bloed bevochtigden!—Ziet gij dat dorp, dáár recht voor ons uit? Dat is Wielka Wola, waar Kosciuszko in 1794 gevochten heeft; hier links tegenover, achter het dennenbosch, ziet gij den spitsen toren van Opalin, en verder naar beneden dien van Wawryscew. Op beide plaatsen stroomde het poolsche bloed in 't zelfde jaar, en bij Opalin viel mijn oom Kasimir, graaf Brescinsky! O vrienden, hier ligt menigeen begraven, die bloedige tranen waard is. Ik had liever gezien, dat wij tegen het opgaan der zon hier waren aangekomen; want het beteekent niets goeds, dat ik die torens mijner vaderstad in 't goud der avondzon zie blinken!”
Hij schudde zwaarmoedig het hoofd en eene uitdrukking van edele gramschap omwolkte het vrije, heldere voorhoofd.
„Gij zijt een slecht waarzegger,” riep Bernard uit; „ik wil u de toekomst anders uitleggen. Ziet gij uw vaderland niet in de lente weder, waarin alles kiemt, ontspruit en bloeit? Dringen niet zelfs uit graven bloemen te voorschijn en golfden niet alle boomgaarden, die wij voorbijreden, gelijk eene zee van bloesems, als de zachte lentewind door de toppen blies? Tegen den herfst voorspel ik u rijpe vruchten, dan zult gij het gezaaide inzamelen en een oogstfeest vieren, dat vreugde en jubel het gansche land doen weergalmen!”
„Gij zijt een profeet,” riep Jaromir met wilde onstuimigheid en klemde Bernard vast in zijne armen; „als uw woord vervuld wordt, dan mag vrij de juichtoon op mijn graf klinken, wanneer ik slechts weet, dat vrije, gelukkige, poolsche aarde mij dekt!”
Onder dit gesprek hadden de jongelingen den voet des heuvels bereikt en traden op een bevallig pad tusschen vruchtbare akkers voort, terwijl Jaromir voortging hem op geschiedkundig merkwaardige plaatsen in den naasten omtrek opmerkzaam te maken en tevens de gebeurtenissen te vermelden, door welke de poolsche naam zich daar vereeuwigd had. Lodewijk luisterde slechts toe, maar nam toch een warm aandeel in het gesprokene, terwijl hij in stilte dezelfde wenschen voor zijn vaderland ontboezemde, welke Jaromir zoo luid en vurig voor de Polen geuit had. Na een groot half uur bevonden zij zich weder op den grooten rijweg, stegen in en ijlden in snellen rit op de poorten der hoofdstad toe.
Achter Wielka Wola werd het landschap door wandelaars, ruiters en wagens uit de stad verlevendigd. Jaromir zag met zijne bliksemende, zwarte oogen scherp in het rond, of hij niet ergens een oud vriend of bekende ontdekken kon. Intusschen scheen het geluk hem in dit opzicht niet gunstig, en half verdrietig riep hij uit: „Het is waar, in acht jaren wordt men vreemd in zijn eigen vaderland; naar het schijnt, ken ik hier niemand meer en wordt zelfs nog veel minder door iemand herkend!” Nauwelijks had hij deze klacht ontboezemd, of men hoorde uit een, het hunne in snellen draf voorbijsnellend rijtuig eene vrouwelijke stem de woorden roepen: „Graaf Jaromir, is het mogelijk? Zijt gij het, of bedrieg ik mij?” Jaromir had zich reeds bij het eerste woord omgewend en riep, geheel vergetend dat hij zich op den openbaren weg en in een vreemd gezelschap bevond, vol vuur uit: „Gravin Micielska! Groote hemel, gij herkent mij nog?”
De beide koetsiers, een gesprek tusschen den graaf en de dame aangeknoopt ziende, hielden de paarden in. De gravin was eene vrouw van eene rijzige, verheven gestalte; zij kon misschien dertig jaren oud zijn, maar haar zwart oog fonkelde nog met jeugdig vuur van onder het glanzend witte, hooge voorhoofd, dat door rijke, donkere lokken overschaduwd werd. In hare jeugd moest zij betooverend schoon geweest zijn. Bernard met zijn geoefend schildersoog, had haar bij den eersten aanblik voor eene zuster van Rasinski herkend, nog eer Jaromir haar als zoodanig met zijne geleiders bekend maakte. Deze overhandigde haar een open brief van haren broeder, die de beide vrienden aan de gastvrije zorgen zijner zuster dringend aanbeval. „Hoe verheugt het mij,” sprak de gravin, nadat zij de weinige regels haastig gelezen had, „dat ik u hier dadelijk bij uwe aankomst aantref! Het spreekt van zelf, dat gij bij mij uw intrek neemt; de tijd van uw verblijf zal, vrees ik, maar al te kort van duur zijn; gij kunt het mij dus niet ten kwade duiden, dat ik mij elk oogenblik ten nutte wil maken om berichten van mijn broeder en zooveel andere lieve bekenden en landslieden in te winnen. Derhalve moet gij mij de zelfzucht vergeven, waarmede ik u tot mijne huisgenooten of, zoo gij wilt, tot gevangenen in mijn huis maak.” Zij sprak deze beleefde woorden, door welke zij aan hare gastvrijheid eene zoo bescheiden inkleeding gaf, met evenveel warme hartelijkheid als innemende vriendelijkheid, zoodat men duidelijk bespeurde, dat het haar genoegen deed, den jongen landsman weder te zien en hem, benevens zijn geleiders, in hare woning te ontvangen. Jaromirs levendige dankbetuiging ontweek zij door te verklaren, dat zij snel vooruit wilde rijden, ten einde het noodige ter ontvangst harer gasten in gereedheid te brengen, daar men toch van het eene rijtuig in 't ander het gesprek niet onbelemmerd kon voortzetten. Haar koetsier liet den vurigen schimmels de volle teugels, zij boog zich vriendelijk groetende en het rijtuig rolde voort.
„Een heerlijk voorteeken!” riep Bernard, „dat mij gunstiger voorkomt, dan de twaalf gieren, die Romulus op den Aventinus zag vliegen. In eene stad waar eene zoo verheven Juno ons welkom heet, moet de Olympus ons wel geopend worden.”
Jaromir glimlachte en knikte toestemmend met het hoofd.
Onze vrienden bereikten de poort, waar zij zich als vreemdelingen eenig oponthoud getroosten moesten; eerst tegen het invallen van de duisternis kwamen zij voor het paleis der gravin aan. Het was een groot gebouw, in edelen, schoon eenigszins ouderwetschen stijl opgetrokken; zoodra de wagen stilhield sprongen twee bedienden op het portier toe, een derde ontving de uitstijgenden en voerde hen, met den zilveren armblaker voorlichtende, naar de voor hen bestemde vertrekken. „De gravin,” zeide de kamerdienaar, „laat den heeren verzoeken, zich eerst van de overtollige reiskleeding te ontdoen en dan, zoodra het hun mogelijk en aangenaam is, in de zaal te komen, waar zij op de thee gewacht worden.” De vrienden hadden spoedig hunne reisjassen afgelegd en zich in de uniform gekleed van hun nieuw op te richten regiment. Reeds vroeger waren zij onderling overeengekomen, dat Lodewijk en Bernard hunne ware namen afleggen en vreemde aannemen zouden; de eerste had zich door eene kleine omzetting zijner naamletters Soren geheeten; Bernard, aan eene ontmoeting aan het Loch Lomond in Schotland denkende en over het geheel het zonderlinge beminnende, gaf zich voor een graaf Lomond uit.
Thans begaven zij zich naar de gezelschapszaal der gravin. In de deur trad deze hen reeds te gemoet en heette hen nogmaals welkom. Nu zag men eerst hoe rijzig en edel hare gestalte was en hoe zij ook in dit opzicht volkomen haren broeder geleek. „Laat ons plaats nemen,” zoo wendde zij zich tot de binnentredenden, „vooreerst moet gij mijner vrouwelijke nieuwsgierigheid de vraag vergeven, wie ik het genoegen heb mijne gasten te noemen, want mijn broeder heeft mij slechts geschreven, dat graaf Jaromir door twee vrienden verzeld zou zijn. Naderhand zal ik u uitvragen zelfs over de kleinste omstandigheden; want niets is mij onverschillig van hetgeen op mijn broeder en dezen krijg betrekking heeft.” Zij had zich bij deze woorden op de sofa nedergezet; de heeren namen naast en tegenover haar op de stoelen plaats.
„Nu zeg mij, Jaromir,” begon de gravin, „wie zijn uwe geleiders en wat beweegt hen, als vreemden, de poolsche monteering te dragen?”
„Ieder zal best voor zich zelf kunnen spreken,” antwoordde Bernard. „In mij ziet gij een half schotschen graaf, schoon op duitschen grond geboren; echter geloof ik, dat mijn graventitel niet meer waard is dan mijn graafschap, dat ik voor 't spiegelbeeld eener schaduw stellig niet te goedkoop verkoopen zou. Intusschen, wie prijs stelt op een beroemden naam, kan met dien van graaf Lomond tevreden zijn. Wat mij betreft, ik beken, dat ik op mijn stand trotscher ben dan op mijn rang, en vandaar mijn penseel hooger schat dan mijn wapen. Gij bemerkt, genadige vrouw, dat gij een schilder voor u hebt, die, zoolang hij leeft, is verplicht geweest een graaf den kost te geven, waarvoor deze, en dat is misschien zijn eenige deugd, hem van harte dankbaar is.”
„Dus kon,” hervatte de gravin glimlachend, „uw penseel uw wapen kleuren.”
„Wellicht,” hernam Bernard, „doch dit is zeker, dat het de laatste arbeid zal zijn, dien het onderneemt.”
Zonder eene vraag af te wachten, maakte nu ook Lodewijk zich bekend en gaf als reden van zijn dienstnemen de neiging op, welke hij, zoowel als zijn vriend, sinds lang voor 't krijgsleven gekoesterd had; verder verklaarde hij, dat zijne kennismaking met Rasinski hem bij voorkeur de poolsche uniform had doen kiezen.
„Hoe verheugt het mij,” sprak de gravin, „dat vriendschap voor mijn broeder u tot vrienden der zaak van ons vaderland gemaakt heeft. Ja, wij verwachten en hopen veel van den krijg, die thans wordt voorbereid; het zal voor ons een heilige kampstrijd zijn.”
„Dat is mede een van de oorzaken,” hervatte Lodewijk, „waarom ik, schoon Duitscher, in eene poolsche legerafdeeling wenschte te dienen; want de zaak van Polen is ongetwijfeld rechtvaardig, roemrijk en schoon. Als Duitscher gevoel ik geene roeping om voor den roem des franschen keizers te vechten; in den toestand, waarin mijn vaderland, dat bijna even ongelukkig is als Polen, zich bevindt, kan ik daarvoor het zwaard niet trekken. Het duitsche leger valt daarbij slechts de half eervolle taak ten deel, den roem der oude duitsche dapperheid te handhaven; een hooger doel, waarvoor onze landslieden hun bloed storten konden, bestaat voor het tegenwoordige niet.”
„Ik geloof zelfs,” hernam de gravin, „dat de meesten liever wenschen zouden overwonnen te worden, dan te overwinnen.”
„Voorzeker,” antwoordde Lodewijk. „Intusschen zou ik mij zelf niet onvoorwaardelijk onder dezulken willen rangschikken. Duitschland heeft behoefte aan eene andere vriendschap dan die, welke Rusland ons zoude aanbieden. De ruwe kracht van dezen reusachtigen noordschen kolos mag mijn vaderland dienstig zijn, om het aan den invloed van vreemden, waaronder het thans zucht, te ontrukken, ik vrees bijna, dat deze dienst ons duur zou te staan komen, en dat wij ten slotte wellicht slechts van heer en gebieder zouden verwisseld hebben. Moet ik mij aan iemand onderwerpen, niemand zal mij ten kwade duiden, dat ik liever aan de kracht van een machtigen geest, dan aan ruw stoffelijk geweld wensch te gehoorzamen.”
„Buiten twijfel,” riep Bernard levendig uit; „een man van eer, die tusschen het zwaard en den knoet de keus heeft, kiest het eerste. Wij konden geene betere plaats vinden om Rusland te leeren wantrouwen, dan juist Polens hoofdstad, waar de wind nog de aschhoopen van den brand doet opstuiven, dien een barbaarsch vijand in deze muren slingerde.”
„O,” riep de gravin met smartelijke aandoening, „wij kunnen nog de brandwonden aantoonen, en het weeklagen des jammers, dat toenmaals opsteeg, is nog niet gesmoord. Schoon jong, was ik getuige van die afgrijselijke gebeurtenis en hare zwarte schrikbeelden staan mij voor eeuwig in het geheugen gegrift. Eer kan ik mijn naam vergeten, dan dat gevoel van onmachtige vertwijfeling, dat toenmaals mijn en ieders hart verscheurde.”
Na deze woorden stond zij in hevige gemoedsbeweging op en ging eenige malen de zaal op en neder. De mannen zwegen; eindelijk begon Jaromir: „Het zal nu anders worden; de boete, die door de hand der wrekende geschiedenis aan ons vaderland is opgelegd, loopt ten einde. De tijd is nabij, gravin, dat wij uit onze babylonische ballingschap weer naar den haard der vaderen terugkeeren.”
De gravin scheen slechts de eerste woorden van Jaromir te hebben gehoord. „Het zal anders worden?” vroeg zij, voor den jongeling stand houdend. „Het moet anders worden. Schoon het nog duizend jaren zoo voortduurde, de stem in mijne borst zou luid blijven uitroepen: het moet anders worden. Of waant gij, dat de moeder die gebonden ter aarde ligt, terwijl moordenaars haren zuigeling slachten, aan een vergeldenden God slechts gelooft? Zij ziet hem; zijn wrekende arm moet de bloedige gruweldaad straffen. Hij moet, of het gewelf des hemels is doof en ledig en niemand heerscht in het eindeloos niet.” Bij deze laatste woorden had zij de hand half tot eene bedreiging, half tot eene gelofte omhoog geheven; haar oog straalde van een donkeren gloed, een edele onwil kleurde haar gelaat. Slechts aan den vochtigen glans van een traan, die nog aan hare wangen hing, bemerkte men een spoor van de zachtere stemming, waaraan de hartstochtelijke drift haar geheel ontrukt had.
„Hoe dikwijls ik mij voorneem,” sprak zij na eenig zwijgen, terwijl zij weemoedig het hoofd schudde en de opgeheven hand weder zinken liet, „mijn gevoel te beteugelen, telkens overweldigt het mij opnieuw! Ach, deze smart verstompt of verouderd niet in onze borst! Met elke zon verrijst zij als opnieuw, maar met geene gaat zij onder.”
Op dit oogenblik drongen de welluidende tonen eener zachte zilverstem, door de luwe lucht van den Meinacht voortgedragen, wel uit de verte, maar toch helder en verstaanbaar door de open vensters der zaal; smeltende akkoorden eener harp vermengden zich met de zoete melodie. Allen luisterden met ingehouden adem.
„De lieflijke sirene, Françoise Alisette,” sprak de gravin glimlachend; „o, die tooveres heeft reeds menigwerf de zwarte droombeelden verbannen, die zoo zwaar op mij rustten. Het is eene jonge zangeres, eene Fransche, sinds enigen tijd aan het tooneel dezer stad verbonden.” Men luisterde aandachtig naar het bekoorlijk gezang; toen het verstomd was, trok de gravin aan de schelkoord en sprak eenige woorden tot den binnentredenden kamerdienaar. Deze ging. „Heden avond wacht ik het bezoek van eenige vriendinnen,” wendde zij zich tot hare gasten; „het zal u toch niet onaangenaam zijn...” Zij werd verhinderd voort te gaan, daar de deur van een aangrenzend vertrek zich opende en eene jonge dame in lichte witte lentekleeding binnentrad.
De mannen sprongen ijlings van hunne stoelen op, de gravin ging de komende te gemoet, nam haar bij de hand en stelde haar voor met de woorden: „Mijne huisgenoote; den naam verzwijg ik, om graaf Jaromirs geheugen op de proef te stellen.” Jaromir beschouwde de schoone gestalte met de uitdrukking van verwarde bevreemding, welke een zoodanige eisch tot herkennen altijd te weeg brengt, wanneer men van de getrouwheid van zijn geheugen niet volkomen verzekerd is. De edele trekken der onbekende werden door een bevallig blosje verfraaid. De maagdelijke schuwheid, die hare geheele houding kenteekende, verleende haar bijna het voorkomen van eene kloosterlinge, waartoe ook de lange, witte sluier het zijne bijbracht, die, met gouden naalden in het donkere haar bevestigd en bevallig achter de lokken teruggeslagen, langs de bloeiende wang nedergolfde en over de schouders tot aan de knie afdaalde. De ranke leest, die de lichte zomerkleeding veeleer deed uitkomen dan verborg, het beschroomde, weifelachtige in de houding, het beschaamde lachje, de schuwe en toch vertrouwelijke blik voltooiden de betooverende aanvalligheid, die in de gansche verschijning gelegen was.
„Waarlijk,” riep Jaromir eindelijk, „ik ben geheel beschaamd; wanneer gij dochters hadt, gravin....”
„Dan zoudt gij nog verkeerd raden,” viel deze hem in de rede.
„Ik was nog te jong,” begon het meisje met een welluidende stem, „om op eene plaats in het geheugen, zelfs van een naasten bloedverwant, billijk aanspraak te kunnen maken.”
Na dezen wenk vestigde Jaromir scherper vorschende blikken op het bekoorlijke wezen, dat hem met zachte innemendheid toelachte, als wilde zij zeggen: „Nu, herkent gij mij nog niet?” Daar riep hij eensklaps uit: „Lodoiska, zijt gij het?”—„Eindelijk gevonden,” sprak de gravin; doch Jaromir had de hand van Lodoiska reeds gegrepen, kuste ze vurig, klemde het schoone, blozende meisje teeder aan zijne borst en drukte haar den naar poolsche gewoonte veroorloofden kus op het blanke voorhoofd. Zij beantwoordde deze vertrouwelijke begroeting wel een weinig verlegen, maar toch met innige hartelijkheid.
„Beider nu reeds lang overleden vaders waren broeders,” sprak de gravin tot Bernard en Lodewijk. „De stervende moeder heeft mij dezen kostbaren schat nagelaten. Zij was mijne geliefde vriendin,” voegde zij er weemoedig bij, terwijl haar oog met teedere belangstelling op Lodoiska rustte. „Mijne pleegdochter en haar neef Jaromir zijn te zamen opgevoed en beschouwden elkander van hunne jeugd af als broeder en zuster.”
Inderdaad had zich de vertrouwelijkheid tusschen de vroegere speelgenooten zeer spoedig weder hersteld; Jaromir plaatste zich aan de zijde van Lodoiska, liet hare hand niet weder uit de zijne en deed duizend vragen, welke zij met de innigste belangstelling beantwoordde. Intusschen verstonden Lodewijk en Bernard weinig of niets van het gesprek der beide gelukkigen, die zich met de herinneringen hunner jeugd, zooals natuurlijk was, in hunne moederspraak bezighielden. Het duurde niet lang, of men hoorde het rollen van een rijtuig, en spoedig daarop traden twee bejaarde dames binnen, welke de gravin als hare vriendinnen voorstelde. Het gesprek werd nu algemeen en bijna uitsluitend in het fransch gevoerd; echter richtte de gravin, die vloeiend duitsch sprak, zich ook dikwijls in deze taal tot hare beide gasten, daar zij die taal lief had en in de edele wijze, waarop vooral Lodewijk zich daarin wist uit te drukken, ongemeen behagen schepte.
Men was op deze wijze in een zeer levendig onderhoud gewikkeld, dat niet belemmerd werd, ofschoon het zich dikwijls in drie verschillende talen kruiste.
„Het zou mij verwonderen,” sprak de gravin, „zoo de overste uitbleef, die toch anders niet licht een avond bij mij pleegt te verzuimen. Schoon ik zeer goed weet, dat niemand mijner huisgenooten hem eenig belang inboezemt, treft hij hier niet zelden een lieveling aan, en ook heden zal dat het geval zijn, hoewel ik hem die verrassing aanvankelijk niet had toegedacht.”
„En wien bedoelt gij?” vroeg Bernard met eene beleefde wending; „wien kondt gij nog verwachten, die beter in staat was een man aan dit huis te boeien, dan de reeds verzamelde dames?”
„Dat blijft, ik hoop nog slechts eenige minuten, mijn geheim; dan zal ik u door de daad kunnen antwoorden. Maar waarlijk, ik kan het nu reeds,” riep de gravin, naar de deur ziende, en zij ijlde de jonge dame te gemoet, die juist binnentrad. „O, hoe vriendelijk,” sprak zij de komende aan, „dat gij op mijne late uitnoodiging zoo bereidwillig ja hebt gezegd. Maar uwe tonen boezemden mij zulk een onwederstaanbaar verlangen naar u zelve in, dat ik niet nalaten kon het onbescheiden verzoek te wagen.”
„Moet gij mij dan altijd beschamen?” hernam Françoise Alisette, want zij was de binnentredende, met eene betooverende welluidendheid in toon en stem, en boog zich, om met kinderlijke teederheid, maar tevens ook met eerbied voor den hoogen rang der rijke gravin, de hand van deze aan hare lippen te drukken. De gravin verhinderde dit echter en kuste het bekoorlijke meisje recht hartelijk op den frisschen rozenmond.
„Gij weet immers maar al te goed,” sprak deze, „dat het mij onuitsprekelijk gelukkig maakt een avond bij u te mogen doorbrengen.”
Het gelaat van het meisje vertoonde een zoo zonderling mengsel van teederheid en schalkschheid, dat men nauwelijks wist, of zij het ernstig met de gravin meende, dan wel den spot met haar dreef. Intusschen, al ware ook het laatste het geval geweest, men had het haar toch moeten vergeven, daar het met eene zoo onweerstaanbare aanvalligheid geschiedde, dat aan toornig worden niet te denken viel. Aan de hand der gravin naderde Françoise het gezelschap, groette vriendelijk, alsof zij met allen bekend was, den kring rond, en nam vervolgens tusschen Jaromir en Bernard plaats. Zij begon terstond een vroolijk gesprek, waarin Bernard spoedig levendig deelnam; Jaromir scheen zich minder om de bekoorlijke burin te bekommeren, maar zette zijn vertrouwelijk onderhoud met Lodoiska voort. Alisette was nu vroolijk, dan weemoedig, met eene ongeloofelijke snelheid verviel zij van de eene stemming in de verst tegenovergestelde, zonder dat daarbij eenige opzettelijke toeleg of gemaaktheid te bemerken was. Hare gelaatstrekken vertoonden, 't zij uit gewoonte van op het tooneel de meest verschillende hartstochten uit te drukken, 't zij uit natuurlijken aanleg, den getrouwsten spiegel harer gewaarwordingen of liever harer woorden. Dit verleende haar eene geheel eigenaardige, bezwaarlijk te beschrijven aantrekkelijkheid; haar gelaat geleek in zeker opzicht dat van een kind in den vroegsten leeftijd, waarop zich ook de geringste opwellingen van smart of vreugde onmiddellijk inprenten. Niets echter evenaarde hare verrukking, toen zij hoorde, dat Bernard in Engeland en Schotland was geweest. „Ach,” riep zij uit, „zoo vind ik toch eindelijk iemand, met wien ik van het land spreken kan, waar ik mijne schoonste dagen doorleefd heb; schoon ook mijne treurigste,” voegde zij er eensklaps diep bedroefd bij. Bij de eerste woorden glansde haar gelaat zoo vroolijk als de lentehemel, en hare lachende lippen vertoonden het blinkendst parelsnoer van witte tanden; bij de laatste scheen eene donkere schaduw het vrije, heldere voorhoofd te omhullen en meende men haar flonkerenden blik door een traan verduisterd te zien.
„Uwe gelukkigste en treurigste dagen hebt ge daar doorleefd?” vroeg Bernard. „Van mij zelf kan ik bijna hetzelfde zeggen. Maar mag ik u vragen, wat uw geluk verstoorde? Want te willen uitvorschen wat het grondvestte, zou voorzeker te vermetel zijn.”
„Hoe moedwillig en ijdel op hetzelfde oogenblik,” riep Alisette met luimigen toorn uit, en fronste het voorhoofd in ernstige vouwen; „recht naar mannentrant; want waarlijk, gij allen beeldt u in, dat men slechts door u gelukkig kan worden.”
„En is het niet al bescheiden genoeg,” hervatte Bernard, de scherts beantwoordende, „dat ik voor het ongeluk ook andere gronden gelden laat?”
„Neen, daarmede moet gij niet spotten,” sprak Françoise weemoedig en zacht, zoodat zij hare woorden slechts tot Bernard richtte: „ik verloor mijne eenige, boven alles beminde zuster, die kort te voren weduwe geworden was en mij geen ander aandenken achterliet, dan haar nu ouderloos dochtertje Nadine, dat mij eenmaal het verlies der moeder vergoeden zal. Ach, mijnheer, gij zoudt niet gelooven, hoeveel jammer zich in dit leven kan opeenhoopen! Gij rijken en aanzienlijken weet niet met wat heillooze rampen de arme en vooral het hulpelooze meisje maar al te dikwijls overstelpt wordt! Doch laat ons daarvan zwijgen: het is hier de plaats niet van lijden te spreken; vertel mij liever, hoe het u in Engeland bevallen is.”
„Minder goed dan in Schotland,” antwoordde Bernard; „want hier boeide mij de wonderbare natuur des lands en der menschen; terwijl in Londen de wonderlijke niet-natuur der laatsten mij terugstiet. In Schotland vond ik duizendwerf meer voorwerpen voor mijn penseel—want ik ben schilder—dan in Engeland.”
„Gij zijt schilder!” riep Alisette vroolijk uit. „O, dat is heerlijk! Dan hebt gij zeker vele teekeningen medegebracht, die gij mij moet laten zien, want ook ik heb het land in alle richtingen doorkruist.”
„Zeer gaarne,” hernam Bernard; „doch voor elk blad dat ik u toon, moet gij een lied zingen!”
„Duizend, als gij wilt,” riep Alisette, en het laatste spoor van ernst of smart was van haar gelaat uitgewischt. „Of meent gij, dat ik niet gaarne zing? Ach, mijn gansche ziel is gelukkig, als ik maar zingen kan.” Bernard wilde juist antwoorden: „Wel nu, maak dan u zelve en tevens ons allen gelukkig,” toen hun gesprek door het binnentreden van een vreemde, den overste Regnard, werd afgebroken. Hij was een man van een trotsch voorkomen en wellicht veertig jaren oud, schoon zijne gelaatstrekken schenen aan te duiden, dat hij het leven sneller had genoten dan heilzaam pleegt te zijn. Zijn voorhoofd werd door het breede litteeken, dat zich van het oog tot de slapen uitstrekte, niet ontsierd; zijn blik verried nog slechts een afnemend vuur; zijne trekken waren scherp geteekend, belangwekkend, geestrijk, doch zonder levendigheid. Voor het overige vertoonde hij de fijnste ongedwongenheid in al zijne bewegingen en de bedaardheid in voorkomen en houding, die den Franschman zelden eerder dan op den leeftijd van den overste eigen wordt. De Duitscher verkrijgt ze tien jaren vroeger.
Regnard trad op de gastvrouw toe en begroette haar met de fijne wellevendheid van een man naar de wereld; voor de overigen maakte hij eene lichte, koele buiging; slechts Alisette wierp hij een vriendelijken, vertrouwelijken blik toe. „Ik zie hier iets,” begon hij na eenige oogenblikken, „dat mijn belangstelling dubbel gaande maakt; drie mij geheel vreemde heeren in eene mij even onbekende uniform. Mag ik u bidden,” dus wendde hij zich tot de gravin, „mij met mijne kameraden bekend te maken?” Zij stelde hem de nieuwe aankomelingen voor.
„Dus zal graaf Rasinski spoedig hier zijn?” vroeg de overste, toen hem de betrekking, waarin de jongelieden tot dezen stonden, werd bekend gemaakt. „Dat verheugt mij zeer, want wij hebben in Spanje en Italië menig heeten dag met elkander doorgebracht. Een voortreffelijk soldaat,” vervolgde hij, zich half tot de gravin, half tot de drie vrienden wendende; „de keizer kon de aanvoering van een vrijkorps aan niemand beter toevertrouwen. De graaf heeft den echten krijgsmansblik, hij overziet den samenhang van groote bewegingen en beoordeelt met scherpzinnigheid op welk punt de schijnbaar geringe hulp van onberekenbaar belang kan worden. De meeste hoofden van dergelijke korpsen tasten dáárin mis, dat zij hunne ondernemingen slechts op zich zelf beschouwen en uitvoeren. Het is goed en wel, dat men den vijand een transport levensmiddelen ontkaapt, zoo de kans gunstig is, of hem nu en dan van ter zijde bestookt en daardoor afmat; doch tot den uitslag der groote zaak doet zulks al zeer weinig af. De ware partijganger moet òf de rol der bij spelen, die den jager in de hand steekt op het oogenblik, dat hij losbranden wil; òf die van de muis, die het net doorknaagt, waarin de leeuw zich verward heeft.”
De overste sprak over krijgskundige onderwerpen met eene groote duidelijkheid en zeer beslist, zonder echter in den onaangenamen toon te vervallen, die steeds schijnt te vooronderstellen, dat men geheel onkundigen te onderrichten en hun uiterst belangrijke schatten van wetenschap heeft mede te deelen. Hij droeg zijne persoonlijke denkbeelden en gevoelens vluchtig, als dingen, die eigenlijk van zelf spreken, voor, en op zijne bovendien weinig veranderlijke gelaatstrekken vertoonde zich niets, dat op een vleiende goedkeuring van zijne geuite meeningen scheen te wachten. Daar Jaromir de opmerkingen van den overste toestemmend beantwoordde, waren beiden spoedig in een gesprek over de hedendaagsche wijze van krijgvoeren gewikkeld, dat Bernard en Lodewijk met belangstelling volgden. Dit trok hunne aandacht een weinig van het onderhoud der dames af en zij werden dus te aangenamer verrast, toen zich eensklaps eenige heldere klavierakkoorden lieten hooren. Het was Françoise Alisette, die tot zingen uitgenoodigd, met beminlijke levendigheid voor het speeltuig had plaats genomen en, terwijl zij als onwillekeurig eenige grepen deed, peinzend opwaarts blikte, als overleide zij, wat tot voordracht te kiezen.
„St!” sprak de overste. „Laat ons nu toeluisteren, mijne vrienden! Onherstelbaar verlies zou het zijn, zoo een toon dier zilverstem voor ons verloren ging.”
Allen richtten het oog op Alisette, die thans onder een zacht wiegelen van het bevallig hoofdje een fransche romance zong, wier smeltende melodie zij met verteederende innigheid voordroeg. Het was inderdaad een genot haar daarbij aan te zien; want zonder eenige gemaaktheid, zonder eenige gedwongenheid te verraden, stemden toch haar gebarenspel en de uitdrukking harer trekken met die woorden en tonen tot in de fijnste bijzonderheden overeen. De schoone golvende lijnen van haar gelaat schenen door den zachten adem der klanken bewogen te worden, gelijk de heldere spiegelvlakte van het meer zich aan het spel der lentekoeltjes al wiegelend aansluit. En welk eene wegsleepende tooverkracht lag in die heldere zilvertonen, die met zulk een zoet gevlei in het oor drongen, door zulke roerende beden het hart schenen te willen verteederen! Alles luisterde met ingehouden adem. Bernard liet zijne vorschende blikken in het rond gaan en had gaarne alles geportretteerd, wat in het vertrek oog en oor had, daar de aandoening, die op elks gelaat te lezen stond, ook aan elks wezen een eigenaardig schilderachtig karakter verleende. Steeds gewoon de uitdrukking der trekken uit de verborgenste diepten der ziel te verklaren, wijl hij overtuigd was, dat alle uitwendige bewegingen aan innerlijke roerselen gehoorzamen, schoon die voor onze zintuiglijke bevatting niet altijd dadelijk verstaanbaar zijn, beijverde hij zich ook nu, dit schoonste hiëroglyphenschrift te ontraadselen; bij welke poging men wel is waar niet zelden op even donkere dwaalwegen geraakt, als wanneer men de geheimen der egyptische grafsteden uit het duister beeldschrift der priesters tracht op te sporen. Intusschen trokken twee bijzonderheden zijne aandacht. Lodoiska scheen zelve minder door het gezang getroffen te worden, dan wel met gespannen, bijna angstige opmerkzaamheid den indruk gade te slaan, dien het op Jaromir te weeg bracht; de jongeling daarentegen was zoo geheel in den aanblik der zangeres verzonken, dat hij niet bemerkte, hoe deze op eene in het oog loopende wijs blikken en woorden bijna uitsluitend tot hem richtte. Nog een derde opmerking deed Bernard kort voor het einde van het lied, namelijk, dat de overste het laatste gedeelte zijner waarneming ook scheen gemaakt te hebben en daarover het voorhoofd in toornige rimpels trok. Bernard was te zeer geoefend in de school der ervaring, om uit hetgeen hij zag niet menige gissing af te leiden. Eenige uitdrukkingen der gravin hadden duidelijk genoeg te kennen gegeven, dat de overste zich aan de gunst der schoone Alisette bijzonder veel liet gelegen liggen, wanneer deze dus aan den bloeienden, jeugdigen Jaromir de voorkeur gaf, kon dit lichtelijk tot bittere onaangenaamheden aanleiding geven, daar de overste niet de man scheen, die een medeminnaar straffeloos zou kunnen dulden. Bij allen schijn van maagdelijke onschuld en reinheid, die in Françoises gedrag en wezen doorblonk, kwam het Bernard toch niet onmogelijk voor dat die schijn bedriegen kon. Te dikwerf reeds was hij in de gelegenheid geweest, te ondervinden, in welk eene mate de vrouwen door haar uiterlijk het innerlijke weten te vermommen, en hoe moeielijk het valt te beslissen, of eene schuldelooze blik uit eene schuldelooze ziel voortkomt. Hij had weinig grond om Alisette te verdenken, en wat hij zooeven opmerkte, kon, daar Jaromir juist tegenover haar stond, zoowel toeval als opzet zijn; intusschen was het, alsof eene stem in zijn binnenste hem heimelijk toefluisterde: de blauwe, heldere spiegel van dit water, dat zonnelicht en hemel zoo heerlijk terugkaatst, bedekt eene gevaarlijke diepte!—Daarentegen drukten Lodoiska's edele, zachte trekken onfeilbaar de diepste verborgenheid harer ziel uit, en zonder door de bekoorlijkheid dezer gestalte meer dan vluchtig getroffen te worden, scheen haar beeld hem toch gestadig toe te roepen: deze kunt gij vertrouwen; haar oog is ook haar hart.—Maar scheen niet dat zelfde oog, nu het zoo angstig op den jongeling gevestigd was, te kennen te geven: Jaromir, vriend mijner jeugd, u bemin ik uit den diepsten grond dezer trouwe borst? Moet ik zien, dat deze lokkende sirene u met den zilveren tooverdraad harer tonen omspint, om u aan mij te ontrukken?
Het lied was geëindigd. De gravin snelde op Alisette toe, greep hare hand, streelde haar vriendelijk de kin en zeide: „Hoe teeder, hoe zachtroerend! O, mij dunkt, zulke smeltende tonen moeten den hevigsten storm in de borst tot zwijgen brengen. Zij zijn de verzachtende olie, die de zeeman in de branding uitgiet, om de onstuimige golven te bedaren. Welk een geluk wanneer men eene zoo hemelsche vertroosting gestadig met zich omvoert!”
„Ach,” antwoordde Alisette met een half gesmoorden zucht, „zij mag het leed van anderen verzachten, de brandende wonde in den eigen boezem heelt zij niet!”
„Hoe?” sprak Lodewijk, „zoude op zulk een geschenk des hemels, de omgekeerde vloek van Cassandra rusten?”
„Hoe zoo?” vroeg de gravin.
„Zij,” was het antwoord, „verkondigde de waarheid en niemand geloofde haar; aan deze schoone profetes schenkt elk geloof; slechts haar zelve zou de zoete waarheid eeuwig onverstaanbaar blijven?”
Alisette scheen door deze aanmerking getroffen; Bernard, die ze gehoord had, trad nader en zeide: „Onze Cassandra heeft gelijk. In vele gevallen gelijkt de kunst aan de zon, die alles verwarmt en bezielt, maar zelve òf een koud lichaam is, òf een vuurkolos, die door eigen gloed wordt verteerd. Gewoonlijk vindt het laatste plaats. De wereld noemt de kunstenaars gelukkig, wijl zij geluk verspreiden; weinigen echter weten, hoe duur het kunstwerk dikwijls door den kunstenaar betaald wordt. Wilde ik een zachter beeld, zoo kon ik de gaven der kunst bij eene dauwende wolk vergelijken, die het veld met verkwikkende paarlen bestrooit, maar zelve verteert en in nevel verdwijnt.”
„O, dat is zoo waar,” riep Alisette met een weemoedigen blik; „hoe vaak was het mij, alsof ik in mijne tonen sterven moest, en welk een smartelijk zoeten dood!”
„Ik kan mij niet voorstellen,” hervatte Lodewijk, „dat de ware kunst niet eene troostende, opbeurende leidsvrouw door het leven zijn zoude, wier vleugel ons draagt en verkoelend beschaduwt, wanneer het pad door verzengde woestijnen leidt.”
„Dat doet zij ook,” riep Bernard, „als gij u eerst in zulk eene woestijn bevindt; maar daarvoor drijft deze schijnbaar zoo zacht leidende en troostende genius u ook met duivelsch geweld uit alle effene en gebaande wegen des levens de wildernis in; hij sleept u langs afgronden voort, sleurt u bij steile rotsen op en slingert u in de schuimende kolk van den woedenden oceaan, om u door de koude golven op de kust van het een en ander eenzaam eiland te doen uitwerpen.”
Lodewijk schudde ernstig het hoofd. „Wat gij zegt is gedeeltelijk waar,” hervatte hij; „doch gij schildert slechts de helft, spreekt slechts van de onstuimige nachten van het kunstenaarsleven, van de onweders der lentedagen, maar niet van den goddelijken dag, dien het voor u aanbreken, niet van de duizende bloesems, die het op uwe paden ontspruiten, niet van den zachten maneschijn, dien het tot in de meest verborgen diepten der treurende borst vertroostend schemeren doet.”
„Hoe dieper wonden, hoe zoeter troost; ziedaar alles in één woord gezegd,” antwoordde Bernard kort, hevig, schoon niet zonder een lichten zweem van weemoed.
De gravin en Françoise hadden met belangstelling het gesprek aangehoord. „Hoe vreemd is het toch,” sprak de laatste, „dat men niet zelden iets kent en ondervonden heeft zonder het eigenlijk te weten; hoe dikwijls heb ik dat alles gevoeld, en toch wordt het mij nu eerst recht duidelijk! Hoe benijd ik de mannen, die hunne gedachten en gewaarwordingen zoo klaar en helder weten uit te drukken! En gij hebt beiden gelijk,” sprak zij tot Bernard en Lodewijk, „ofschoon gij van verschillende meening schijnt te zijn.”
Het ernstig onderhoud was nog een tijdlang voortgezet, had niet de overste daaraan een einde gemaakt door zich tot Alisette te wenden en haar naar gezellig gebruik eenige verplichtende woorden over haar verrukkelijk gezang toe te voegen.
„Gij hebt ons getroffen, ik zou kunnen zeggen, te veel verteederd,” sprak hij; „maar ik weet, dat gij ons heimelijk uitlacht en u zelve wel bewust zijt, de tooverkracht te bezitten, waardoor gij de vroolijkheid even licht weder terugkeeren en opnieuw ronddartelen laat, als gij haar thans de moedwillige vleugels gebonden hebt. Wij weten dat gij niet slechts een Proteus zijt, die zich zelven, maar ook een Circe, die anderen naar willekeur verandert. Maar wat baat het, zich tegen de macht der bekoorlijke tooveres te verzetten? Zij zou des te moedwilliger aan hare luimen den teugel vieren; er blijft ons dus niets over dan tot bidden de toevlucht te nemen. Dat doe ik dan ook, schoone, grootmachtige gebiedster! Zou het u niet kunnen behagen, de donkere nachtvogels, welke gij door uw klaaglied uitgelokt hebt, te verdrijven en eenige bonte dagvlinders te doen rondfladderen, die zich met hunne glansrijke vlerken zoo liefelijk in de zonnestralen wiegelen?”
Alisette zag hem met een bevallig, schalkachtig lachje aan en gaf een welluidend: „Gaarne, zeer gaarne!” ten antwoord.—Bijna in hetzelfde oogenblik begon zij ook reeds het voorspel van een vroolijk liedje, dat zij met zulke heldere frissche tonen aanhief, dat men den leeuwrik waande te hooren, die op een schoonen lentemorgen over het bedauwde veld in den blauwen hemel opstijgt; en deze ochtendfrischheid verruimde ieders borst, zoodat zelfs de ernstige Lodoiska een tevreden lachje om haar lippen liet spelen.
Zoodra Françoise geëindigd had, sprong zij op en ijlde naar Lodoiska, die in den hoek van de sofa zat. „Nu, lieve gravin,” smeekte zij, „moet gij ook een lied zingen; uwe kleine, poolsche volksliederen hoor ik zoo gaarne, hoe weinig ik dan ook van de woorden mag verstaan.”
„O neen, neen,” hernam Lodoiska, haar zacht afwijzende, „hoe zoude ik mijn treurig gezang, mijne bevende stem na zulke liefelijke tonen laten hooren!”
„O, zij klinkt zoo teeder, zoo roerend! Of meent gij, dat ik u nooit beluisterd heb, wanneer gij soms laat in den nacht op uwe kamer die lieve liederen onbeschroomd voor u zelve zongt? Ja,” vervolgde zij, de hand van het blozende meisje zoet vleiend in de hare klemmende, „de nacht en open vensters verraden dikwijls de zoetste geheimen. Het kleine lied,” hier neuriede zij de eerste noten er van, „zou ik nu zoo gaarne eens hooren zingen, daar ik het reeds twee achtereenvolgende nachten gehoord heb.”
Lodoiska gloeide als eene donkere roos; want, zonder het te weten, had Françoise haar zeer in verlegenheid gebracht, daar de woorden van het lied hem, die het poolsch verstond, inderdaad hartsgeheimen moesten schijnen te verraden.
„Het lied,” sprak zij, „is eene herinnering uit mijne vroegste jeugd, toen ik het dikwijls van mijne moeder hoorde; zeer toevallig heb ik het twee avonden na elkander gezongen, daar de nachtegaal hier tegenover mij uit den slaap hield.”
„Zoo zing het ook den derden avond,” hervatte Françoise; „ik smeek er u om, lieve gravin!” Zij vleide hierbij zoo onwederstaanbaar, dat Lodoiska zeer dringende gronden moest gehad hebben, wilde zij deze bede afslaan. Zij zoude die wel is waar gaarne hebben ingebracht; doch thans besefte zij, dat het beter was in te willigen dan door weigeren aan de woorden van het lied, in plaats van eene toevallige eene werkelijke beteekenis te geven, te meer daar zij veronderstellen moest, dat Jaromir en de gravin het aan de melodie reeds herkend hadden. Zij liet zich dus, hoewel eenigszins verlegen, door de vleister naar het klavier geleiden, zette zich neder en begon:
Lodoiska had eene zachte, ongemeen roerende stem, welke zij uit beschroomdheid slechts zwakke tonen ontlokte, die echter door hunne zuivere uitdrukking aan de bevende, wegsmeltende klanken der windharp geleken. Vereenigd met den lichten blos, die, bij het denkbeeld dat de woorden van het lied de geheime gevoelens van haar hart schenen te verraden, haar edel gelaat kleurde, maakte haar gezang een geheel eigenaardigen indruk. Het was de maagdelijke onschuld zelve, die hier als het ware in tonen verzinlijkt werd; geen kunstwerk, maar een lieftallig beeld der natuur, door deze in een heilig oogenblik geschapen en met alle roerende bevalligheid des levens uitgerust. Gemakkelijk liet het zich verklaren, waarom Lodoiska het lied, dat zij gisteren nog zonder eenige beschroomdheid zou gezongen hebben, heden met eenige verlegenheid voordroeg. Daar zich toch sedert eenige uren in hare borst de eerste kiemen tot eene bijzondere betrekking dezer woorden op haar eigen leven begonnen te ontwikkelen, bracht dit duister gevoel die huiverige beklemdheid te weeg, welke zij anders niet zoude gekend hebben.—Eer dan het meisje, is de jongeling geneigd aan het louter toevallige, wanneer het met zijne wenschen overeenkomt, eene vaste bedoeling te hechten; derhalve waagde het Jaromir, en zijn hart klopte daarbij van onstuimige vreugde, deze woorden op zich zelf toe te passen. Hij bedacht, dat zij, gelijk Françoise verraden had, dit lied in de stille uren van den nacht placht te zingen. Had zij daarbij aan hem gedacht? Ja! Ja! zeide hij bij zich zelf en geloofde, wat hij zoo vurig wenschte. Deze vermeende bekentenis harer liefde ontvlamde dan ook de zijne tot een machtigen gloed; hij genoot het zeldzame geluk, niet te twijfelen, of de geliefde ook voor hem dezelfde neiging koesterde, maar meende ook haar hart reeds onthuld te zien. Wel is waar niet door haar eigen toedoen, want zij droeg het als de roos in den binnensten bloesemknop verborgen; maar de hand van een gelukkig toeval spreidde de zachte bladeren van den kelk uiteen en vertoonde het kleinood, dat daarin verholen lag; als een diamanten dauwdrup glansde het in den diepen bloemschoot, en in den luchtschijn, waardoor het omstraald werd, waande Jaromir zijn beeld te zien rondzweven.
Het was geene gedachtelooze, armzalige ijdelheid, die deze overtuiging in hem deed oprijzen, maar het vertrouwend geloof van een minnend hart, de koene hoop der jeugd, die vurige wenschen en blijde vervullingen in zoete beguicheling pleegt te verwisselen. Hier echter bedroog hij zich niet, schoon hij wellicht ook meer geraden had, dan verraden werd, ja, dan Lodoiska kon verraden, daar zij zich hare gevoelens nog niet volkomen bewust was.
De wensch van den overste, dien de muziek eer vermaakte dan trof, drong op een duet aan; doch Lodoiska sprak een bescheiden, maar beslissend neen. Daar hij niet in deze eerste poging scheen te willen berusten, wist de gravin een tweede aanzoek te voorkomen, door hem te verzoeken haar naar tafel te geleiden. Hij reikte haar beleefd den arm; Jaromir bood den zijnen Lodoiska aan, Lodewijk, die bij een der oudere dames stond, geleidde deze, en Bernard nam Alisette aan den linker, de andere, nog alleen overige vriendin der gravin aan den rechterarm. „U heb ik aan de zijde, waar mijn hart slaat,” fluisterde hij Françoise in het oor, die hem door een vertrouwelijken blik antwoordde. De vleugeldeuren der glansrijk verlichte eetzaal vlogen open; men trad binnen.
Niet vóór middernacht begaven de jeugdige krijgsmakkers zich naar de hun aangewezen kamers, die alle drie op één breeden kruisgang uitkwamen en het gezicht op den tuin hadden. Door deze schikking waren de vrienden bijeen en tevens gescheiden; elk bewoonde een eigen vertrek, doch ééne schrede bracht hem in dat des nabuurs. Jaromir wenschte den beiden anderen goeden nacht; hij scheen vermoeid te zijn. Bernard en Lodewijk bleven in de kamer des eersten nog een tijdlang te zamen en spraken van de zonderlinge wisselingen van hun levenslot, dat eensklaps eene zoo geheel andere wending had genomen. Dit was eigenlijk het eerste vertrouwelijke uur, dat zij sedert hunne afreis van Dresden met elkander doorbrachten; want om verschillende redenen hadden zij de reis zoo overhaast moeten doorzetten, dat, zelfs in het bijzijn van den hun nog minder bekenden Jaromir, geen tijd tot een bedaard en rustig onderhoud was overgebleven.
„'t Zal mij verwonderen,” sprak Bernard, „of Fortuna ons hier met haar net nog eenige gelukkige trekken zal laten doen. Ik althans heb als een statelijke graaf Lomond eene breede zegen uitgeworpen, terwijl gij, als Lodewijk Soren, hoogstens een paar armzalige stekelvorens aan uw jammerlijken hengel te wachten hebt. Ik visch met de wijde fuik der gravenkroon en vertrouw, dat aan de zeven punten eene zoo van belang blijft hangen. Ja, hier in Polen krijg ik al half berouw, dat ik mij maar niet liever den vorstenhoed heb opgezet; in het lange echte parelsnoer van poolsche magnaten zou toch niemand de valsche schotsche parel ontdekt hebben. Nu, wie weet wat nog gebeurt!”
„Ik zou u die goede luim kunnen benijden,” hervatte Lodewijk; „maar wat moeite ik doe, om ons lot van eene lichte zijde te beschouwen, het wil mij niet gelukken. Ik geloof, dat ik de toekomst met ernst en bedaardheid onder de oogen zal zien; maar thans ligt zij voor mij als eene kale, steile rots, waarop ik niet zooveel vruchtbare aarde ontdek, dat eene enkele bloem er op ontspruiten kan.”
„Er zal eene hand komen,” antwoordde Bernard, „die als Mozes tegen de steenrots slaat en eene rijke, frissche bron doet ontspringen. Soms heb ik oogenblikken, waarin ik door onzichtbare handen op den drievoet der Pythia geplakt word en de wijsheid van den delphischen God uit mijn mond doe stroomen. Thans juist verbeeld ik mij, gemakkelijk en wel in den tooverstoel te zitten, en zie een gansch heirleger van rooskleurige beeldjes uit onze toekomst voorbij marcheeren. Ik begrijp niet, waarom wij niet bij het eerste gevecht de officiersepauletten verdienen, bij het tweede in den ritmeesterszadel klauteren, bij het derde een paar majoorssporen zouden buit maken. Heeft de russische keizer slechts twee of drie dappere generaals, zoo begrijp ik niet, waarom de oorlog niet zeven jaren zou kunnen duren, en die tijd is dan toch waarachtig lang genoeg, om een maarschalkstaf met eene vorstenkroon er op te doen groeien, waartegen ik mijn valschen schotschen adelbrief voordeelig verruilen kan. En zou de titel Vorst van Petersburg, of Hertog van Archangel, of zelfs, zoo het geluk wou dat ik den rechtervleugel der armee kommandeerde, Prins van Astrakan niet even goed klinken als Prins van Pontecorvo, Hertog van Albufera of Dalmatië? Mij dunkt, ik zou mij zelfs tevreden kunnen stellen, als men mij slechts Hertog van Kamschatka, of Prins van de Lena maakte en eene mammoethsrib bij mijn wapen voegde.”
„Gij wilt den oorlog wat al te lang rekken,” hervatte Lodewijk glimlachend; „intusschen blijf ik er bij, gij zijt te benijden, daar gij op den zwarten achtergrond der toekomst zulke vroolijke beelden weet te tooveren.”
„Dat is een schilderstalent,” riep Bernard, „en ik heb er mij veel in geoefend. Sta ik voor een recht zwarten onweershemel, dan zie ik in de dreigend opeengepakte wolken en getakte zwavelmassa's de schoonste luchtpaleizen en gebergten van de wereld. Maar gij schijnt moê en ik ben het; laat ons dus onderzoeken of de legersteden bij de Juno, die ons zoo gastvrij herbergt, met haar overigens waarlijk olympisch onthaal overeenstemmen.”
Lodewijk reikte Bernard de hand, wenschte hem een goeden nacht en ging naar zijne kamer. Bernard voelde den geest des edelen tokayers, dien hij niet spaarzaam gedronken had, nog te vurig door zijne aderen bruisen, om zich dadelijk aan den loomen slaap te kunnen overgeven. Hij trad aan het venster, opende het en blikte in den tuin, die zich langs den eenen zijvleugel van het paleis uitstrekte. Eene koele avondwind ruischte door de populieren en wiegde de toppen der heesters heen en weder; de maan stond laag aan den hemel en wierp de lange, donkere schaduwen van het gebouw over het groene loovertapijt heen; dáár echter, waar hare stralen door niets gebroken werden, verlichtte zij de bloeiende jasmijn-priëelen en breede grasperken met bijna zonneklaarheid. Bernard herinnerde zich, dat Alisette hem aan tafel had gezegd: „Wij zitten hier juist tegenover mijne vensters, die den ganschen nacht door de maan vriendelijk verlicht worden.” De gedachte rees hierdoor bij hem op, om eene nachtelijke wandeling naar de, in den anderen vleugel van het slot gelegen eetzaal te ondernemen, ten einde vandaar de vensters van het schoone meisje een weinig te bespieden. Besluit en uitvoering waren bij hem gewoonlijk het werk van hetzelfde oogenblik; hij schoot zijn overjas aan en verliet het vertrek. Slechts eene enkele matte lamp schemerde aan het eind van den gang. Behoedzaam luisterde hij, of alles stil was; geen geluid liet zich in het uitgestrekte gebouw vernemen. Met zachte schreden ging hij op de lamp, die in het hoofdverwulfsel brandde en vandaar haar licht naar beide zijden uitwierp, toe. Zonder iemand te ontmoeten, sloop hij het wijde voorportaal door en bereikte den anderen vleugel; op de plaats, waar de zijgang den hoek omsloeg, flikkerde eene tweede lamp, die aan het uitgaan was. Zij gaf intusschen nog schijnsel genoeg, om de verschillende deuren, die uit den gang in de vertrekken voerden, te onderkennen. De derde was die der eetzaal; dit had Bernard, die zeer veel opmerkzaamheid en geheugen, vooral voor bouwkundige plaatsgelegenheden bezat, nauwkeurig onthouden. Behoedzaam draaide hij aan den knop, om te ontdekken of de deur ook gesloten was; zij was het niet, hij trad binnen en stond nu in de groote, donkere zaal, welker witte, toegeschoven venstervoorhangen hem bleek en spookachtig toeschemerden. Voorzichtig naderde hij het venster, sloeg het golvende satijnen voorhangsel een weinig terug en zag naar buiten. Aan de overzijde der niet breede straat, in den helderen maneschijn stond een klein huis, welks vensters der tweede verdieping met jalousieën gesloten waren. De slagschaduw van het paleis strekte zich zoo ver uit, dat het onderste deel der woning daardoor geheel bedekt werd. Zoo bezwaarlijk men dus iemand in de benedenverdieping of aan de huisdeur kon onderkennen, zoo gemakkelijk was het, de voorwerpen dáár, waar zij door de maan bestraald werden, nauwkeurig op te nemen. Volgens de beschrijving moest Alisette in dat huis haar verblijf houden en hare vensters die der middelverdieping zijn. Bernards scherpziende blik zag door de jalousieën licht schemeren, en eene zich bewegende schaduw gaf hem de zekerheid, dat zich nog iemand wakend moest bevinden.
Eensklaps hoorde hij het geknars van een, hoewel met behoedzaamheid in het slot rondgedraaiden sleutel; de huisdeur tegenover werd voorzichtig geopend, en eene lange gestalte, die zich zorgvuldig in een mantel had gewikkeld, sloop op de teenen naar buiten, stak haastig de straat over en verdween in de schaduw van het paleis, zoodat Bernard de richting welke zij nam, niet met het oog volgen, noch ook uit het geraas der voetstappen met zekerheid gissen konde. De jongeling was geheel onthutst door deze ontdekking, die, in verband gebracht met onderscheiden andere waarnemingen en vermoedens, waartoe Françoise hem aanleiding had gegeven, hem de overtuiging opdrong, dat die onbekende niemand anders zijn kon dan de overste, die een nachtelijk bezoek bij de lichtvaardige schoone had afgelegd. Met arendsblikken hield hij nu hare vensters bewaakt, verwachtende, dat zij zich misschien nog vertoonen en daardoor zijn vermoeden bevestigen zoude, maar alles bleef stil; de matte lichtschijn schemerde nog immer door de enge vensterreten en werd slechts van tijd tot tijd door eene voorbijzwevende schaduwgedaante verduisterd; verder liet zich niets zien of hooren. Langer dan een half uur vertoefde hij nog in zijn donkeren schuilhoek; eindelijk besloot hij naar zijne kamer terug te keeren. Hij keerde zich om en wilde op de deur toetreden, toen hij eensklaps roerloos van verbazing bleef staan, want de deur opende zich en eene witte, in een sluier gehulde gestalte, welke de door het venster van den gang invallende stralen der maan met een twijfelachtigen lichtglans overgoten, zweefde de zaal binnen. Eene koude rilling liep hem over de leden; het was echter, hoe raadselachtig de verschijning anders wezen mocht, niet eene nachtelijke geestenvrees, welke hem die huivering aanjoeg, maar veel meer de bezorgdheid van op eene zoo zeldzame, ja bijna onverklaarbare nachtwandeling betrapt te worden. Met ingehouden adem en verheugd, de witte, doorschijnende gordijnen niet meer tot achtergrond te hebben, klemde hij zich aan een uitstekenden pijler vast. De deur sloot zich achter de geheimzinnige gedaante, die met nauwelijks hoorbare schreden de zaal in hare gansche lengte doorkruiste en in het duister dat de groote ruimte vulde, voor het oog slechts als een voorbij zwevende witte nevelvorm zichtbaar werd, die zich langzamerhand in nacht en verte verloor. Met hoeveel inspanning Bernards scherpe blikken de verschijning ook trachtten te volgen, het was hem niet mogelijk te ontdekken, werwaarts zij haren weg richtte. Zij verdween aan het uiterste einde der zaal; men hoorde niet dat eene deur geopend of gesloten werd, en echter keerde niemand terug, ook liet zich niet het geringste gedruisch vernemen. In den beginne vermoedde Bernard, dat de gedaante zich nog in het vertrek bevond, en hij bleef dus, om zich zelf niet te verraden, nog een geruimen tijd bewegingloos staan; niets bespeurende, naderde hij behoedzaam de deur, bereikte gelukkig den gang en, schoon alle lampen waren uitgegaan, eindelijk de deur zijner kamer. Toen hij die van Jaromir voorbijging, trok het zijne aandacht, dat deze nog niet ter rust was; hij hoorde hem met driftige schreden het vertrek op- en nederwandelen. Dadelijk begaf hij zich nu te bed; maar er verliep nog een geruime tijd, eer de menigvuldige gewaarwordingen en gissingen, welke de avontuurlijke ontmoeting bij hem had verwekt, hem lieten insluimeren.
Den volgenden morgen was Jaromir het eerst wakker, sprong haastig van zijne legerstede en wekte de beide vrienden, want thans moesten de ernstige uren van stipte dienstvervulling een aanvang nemen.
Bernard en Lodewijk waren weldra in volle uniform; men vertrok. In het paleis was alles nog in diepe rust; ook de straten waren stil en doodsch. De woning van Alisette voorbijgaande, wierp Bernard bespiedende blikken naar boven. De jalousieën waren nog gesloten. Jaromir daarentegen vestigde het oog op de breede spiegelglazen van het paleis en scheen de witte venstergordijnen met zijn blik te willen doorboren.
„Wat zoekt uw oog daar boven toch?” vroeg Bernard; „wend het liever hier naar deze zijde, want in een dezer huizen moet, naar zij mij gisteren zeide, de schoone Françoise Alisette wonen.”
„En daar woont....” riep Jaromir levendig, maar brak plotseling af, want een der venstergordijnen begon zich te bewegen, vloog omhoog, het raam werd geopend, en Lodoiska boog zich naar buiten.
Een donker purper verfde haar gelaat, toen zij de drie jongelieden ontdekte; maar ook Jaromirs wangen werden door een vurigen gloed overtogen en hij geraakte in zulk eene verwarring, dat hij bijna verzuimde te groeten, toen Bernard en Lodewijk zich reeds vriendelijk voor het meisje gebogen hadden.
„Welzoo, gravin,” sprak Bernard haar aan, „zijt gij niet bevreesd voor de morgenlucht? Kenners beweren, dat zij voor de schoonheid niet gunstig is!”
„Ik ben bijna altijd zoo vroeg in den tuin,” zeide Lodoiska eenigszins verlegen.
„Dan moeten de kenners zich grootelijks bedriegen,” was het snel gevatte antwoord.
Lodoiska sloeg de schoone oogen neder en glimlachte, zonder iets te antwoorden.
De vrienden bogen zich nogmaals en ontvingen een vriendelijken wedergroet; daarop verdween de schoone van het venster, en zij vervolgden hun weg.
Een blik in Jaromirs oog moest een zoo fijnen kenner van menschelijke gelaatstrekken als Bernard, zijn gansche hart verraden. Hij beminde en werd bemind, dat bewees zijne en hare onmiskenbare vreugde, schoon zij thans ook geen woord met elkander gewisseld hadden. Uit de ligging der vertrekken maakte Bernard ook dadelijk op, dat het niemand anders dan Lodoiska kon geweest zijn, die hij dezen nacht in de zaal gezien had. „Hm!” sprak hij en zag Jaromir vorschend aan, „de jonge gravin schijnt hier in huis het laatst en het vroegst op te zijn. Ik moet mij zeer bedriegen, wanneer ik haar gisteren niet als eene geestverschijning gezien heb.”
„Wat zaagt gij?” viel Jaromir hem haastig in de rede; „wat, bid ik u?”
„Hoe, zijt gij bang voor spoken?” vroeg Bernard een weinig spotachtig.
„O scherts niet,” smeekte Jaromir, half verdrietig, half verlegen; „zeg mij, wat gij gezien hebt, ik stel er belang in!”
„Ik zag lang na middernacht,” sprak Bernard met geheimzinnigen nadruk, „de kamerdeur van een jong officier openstaan, en hij zelf, hoe vermoeid hij van de reis wezen moest, was nog op.”
„Hebt gij geluisterd, Bernard, ik bezweer u,” riep Jaromir.
„Wat een kwaad geweten zich al niet inbeeldt!” luidde het schertsend antwoord. „Geluisterd? Neen! maar ik zag spoken, witte vrouwen, geheimzinnig gesluierde gestalten.”
„Gij maakt mij nieuwsgierig,” sprak Lodewijk. „Spoken, verschijningen? Vertel toch op!”
„Lieve vrienden!” riep Jaromir, zonder Bernards antwoord af te wachten, en greep beider handen, „ik wil u alles bekennen, daar ik toch reeds half verraden ben. Maar zweert mij geheimhouding, zoo mijn geluk u lief is.”
„Van harte gaarne,” antwoordde Lodewijk en gaf hem de hand.
„Bij den Styx,” zwoer Bernard, „schoon ik alles reeds weet of ten minste raden kan. Maar biecht op!”
„Lodoiska was de speelgenoot mijner jeugd; zij is mijne naaste bloedverwante. Wij hebben onuitsprekelijk gelukkige dagen op het landgoed van haren vader aan den Narew doorgebracht. Moet ik u bekennen, dat ik als knaap het schoone meisje reeds beminde? Zij was eerst dertien jaren oud, toen ik zeventien telde, maar bloeide als een liefelijke rozeknop en was reeds toen zoo goed, zoo verstandig, ach, duizendmaal beter dan ik! In dien tijd moest ik van haar scheiden, ik werd soldaat; dat is nu zes jaren geleden. Sedert heb ik door de halve wereld rondgezworven en in het wilde krijgsgewoel geleefd; maar gelooft gij wel, lieve vrienden, dat het beeld van het zachte kind mij overal verzelde en dat, hoe menig schoone Spaansche en bevallige Fransche ik ontmoette, nog geen vrouwelijk wezen een dieper indruk op mij gemaakt heeft dan zij? Maar de jaren en het krijgsleven doen veel vergeten! Wanneer ik aan mijn vaderland dacht, ja dan stond ook Lodoiska voor mij, doch telkens zeldzamer verscheen mij haar beeld en van lieverlede verloor zich het gevoel van heimwee, dat mij lang gekneld had, in de eeuwigdurende wisseling der gebeurtenissen. Wie nergens te huis is, wordt spoedig overal te huis!—Eerst toen wij de torens van Warschau voor ons zagen, ontwaakte het oude verlangen opnieuw in mijne borst, en ook Lodoiska's beeld zweefde mij weder zacht en liefelijk voor de ziel. Maar ik kon mij haar slechts als het kind van toenmaals voorstellen; wel herhaalde ik duizendmaal bij mij zelf, dat zij nu tot jonkvrouw moest zijn opgewassen, mijn hart echter zag haar nog als voorheen.”
„En mij dunkt, uw hart zag juist,” viel Bernard hem in de rede; „want hare ziel is nog die van een kind en blinkt door hare schoonheid heen als door een doorzichtig hulsel. Zelden vertoont zich de onschuld van het hart zoo open achter het helder kristal van het oog als bij haar; geloof mij, vriendje, ik versta dat, want reeds menigen engel heb ik geportretteerd, maar helaas ook menigen satan!”
„Gij neemt mij de woorden uit de ziel,” riep Jaromir met levendige vreugde. „Daarom waren wij dan ook dadelijk weder zoo vertrouwelijk als op den dag, toen wij elkander vaarwel zeiden. Zoodra ik haar gisteren avond goeden nacht gewenscht had en op mijne kamer alleen was, werd ik echter weder geheel mismoedig; verontrustende gedachten kwelden mij, ik wist niet, wat mij ontbrak. De maan scheen zoo helder, de nacht was zoo zoel, ik ging aan 't venster; op eens zag ik eene witte gestalte door de heesters van den tuin zweven. Wanneer zij het was, dacht ik, en gij haar een oogenblik spreken kondt! Ik vloog naar beneden, zocht haar in alle hoeken, doch te vergeefs. Eensklaps hoorde ik in de verte de tonen van een liedje, dat zij 's avonds gezongen had, ik ging op de zachte klanken af en ontdekte het lieve meisje in een priëel bij de springbron. Eerst wilde ik luisteren; maar spoedig werd ik gramstorig op mij zelf, trad eensklaps op haar toe en sprak haar aan.”
„Gij waart zeer stoutmoedig, lieve vriend,” viel Lodewijk hem op den zachten toon van bezorgde deelneming in de rede: „gij hadt daarmede veel kunnen bederven!”
„Dat gevoel ik thans ook; maar gisteren moest ik, ik kon niet anders, waarachtig niet!” antwoordde Jaromir met een tevreden lachje.
„Habeas absolutionem, sed confiteri pergas,” sprak Bernard met deftigheid, „mij dunkt, ik had evenzoo gedaan.—Maar de gravin, wat deed zij?”
„Zij was verschrikt, werd toornig, smeekte....”
„Ik ken dat,” merkte Bernard op; „is men nog niet dol en razend van liefde, dan wordt men het daardoor. Verder!”
„Maar zij reikte mij de hand en zag mij aan met dien engelreinen blik, en....” Hier liep het volle hart van den jongeling over, de reinste zaligheid straalde uit zijne oogen, verder spreken kon hij niet, hij viel Bernard, viel Lodewijk om den hals en drukte hen onstuimig aan zijne borst. „Lodewijk,” riep hij uit, „zij wil de mijne zijn; zacht weerstrevende gaf zij mij het zoete jawoord, maar ontvluchtte mij ook dadelijk met angstvallige gejaagdheid. Op dit oogenblik wellicht stort zij haar onbedorven hart voor hare moeder uit: o vrienden, hoe kan men nog gelukkiger zijn?”
Jaromir, die zich geheel aan de onstuimigheid der jeugd en der liefde overgaf, bemerkte niet hoe ernstig en diepgetroffen Lodewijk voor hem stond, hoe zelfs op Bernards voorhoofd sombere rimpels samentrokken. De eerste dacht aan zijne liefde, die als een vluchtig droombeeld uit de werkelijkheid was verdwenen; hij plaatste de schaduwgestalte van zijn eigen verleden naast het beeld der toekomst, dat den jongeling aan zijne zijde met blijde hoop en levenslust bezielde. De smart, die Bernard gevoelde, was wellicht nog bitterder, daar de liefde duisterder en dieper in zijne borst verscholen lag. Voor Lodewijk was zij eene aan den gezichteinder nedergedaalde zon, wier avondrood den ganschen nacht door naschemert, tot de heldere morgen aanbreekt en het koesterend gesternte herrijzen doet; voor Bernard slechts eene schoone, ongenaakbare ster, die een mat schijnsel in de diepste groeve der borst nederwerpt, zonder ze te verlichten. Wanneer Jaromir hem langer gekend, hem over het geheel beter in zijne diepste diepte doorgrond had, zoude hij uit zijn antwoord den waren toestand van zijn binnenste hebben kunnen opmaken.
„Geluk er mee!” sprak hij en schudde hem de hand; „gij kunt zalig zijn, ten minste gelukkig, of vergenoegd, of redelijk goed geluimd. Zachte armen zijn zachte ketens, maar het blijven toch ketenen. Eene kooi blijft eene kooi, al is zij zoo eng als de vogelknip, waarin men Jan van Leiden aan den dom te Munster te pronk hing, of zoo donker als het zwarte hol in Indië, of beide te gelijk, zooals het kot, waarin wij allen rondkruipen. Ik meen de aarde, namelijk die, waarop wij schijnlevend omwandelen, niet dat onmetelijke groote graf—kortom, zooals ik zeide, ketenen zijn ketenen en men mag zich gelukkig achten, als men nog een paar ongekortwiekte vlerken heeft, om in 't rond te fladderen. Maar wat wilde ik zeggen? Ja, nu begrijp ik ook de geestverschijning, die ik ontmoette, toen ik zelf rondwaarde en in de ridderzaal uit spoken ging.”
Jaromir zag hem verwonderd aan. Bernard verhaalde nu zijne ontmoeting in de zaal, waarbij hij echter zorg droeg zich zelf slechts als een zonderling te doen voorkomen, die gaarne bij nacht en ontijden in vreemde gebouwen rondsloop; de oorzaak, die hem gedreven had, alsook den argwaan, hem door Alisette ingeboezemd, verzweeg hij zorgvuldig.
Onder deze gesprekken hadden zij het doel hunner wandeling bereikt, de wapenplaats namelijk, waar Bernard en Lodewijk hun werkelijken dienst beginnen en zich in de eerste gronden oefenen zouden. Men vond reeds ruiters en onderofficieren van twee onvolledige eskadrons poolsche lanciers, die het nieuw op te richten regiment ten grondslag moesten dienen, verzameld. Jaromirs eerste werk moest zijn, uit deze verwarde bouwstoffen een geheel te vormen. Inmiddels vertrouwde hij zijne vrienden aan een ouden duchtigen groenrok, die hen in de behandeling van paard en wapen onderrichten moest. Johan Petrowski, een onderofficier, die nog onder Kosciuszko gevochten had, werd hun leermeester. Deze aanvaardde de hem opgelegde taak met een zekeren eerbied, die hem niet zoozeer de voorname stand zijner rekruten, als wel het ernstig doeleinde der zaak zelve inboezemde. Het gold de vorming van twee krijgslieden, die voor het vaderland zouden strijden, voor het heilige, dierbare vaderland, waarvoor hij zelf in zijn krachtigen, mannelijken leeftijd, toen zijn oude veldheer Kosciuszko Polens zonen te wapen riep, zoo gewillig bloed en leven in de waagschaal had gelegd. Thans naderde hij met rassche schreden den ouderdom; want als het weder lente werd, kon hij zich onder de zestigers tellen; maar den grijzen schedel, die reeds door zoo menigen sabelhouw geteekend was, bood hij nog met vreugde aan het lieve vaderland ten offer, en in het oude hart gloeide nog, als wijn die door de jaren slechts veredeld wordt, de oude, heilige vlam van vaderlandsliefde en heldenmoed. Onder het half kale, half met grijze lokken omkranste voorhoofd flonkerden twee vurige, met borstelige wenkbrauwen overschaduwde oogen; de arendsneus kromde zich statig over de ernstige lippen, die door den grijzen knevel, waarop Johan Petrowski een weinig trotsch was, ternauwernood zichtbaar waren. Zijn commando: rechts zwenkt! links zwenkt! marsch! en halt! sprak hij met denzelfden ernst, als de priester bij de mis het Dominus vobiscum! Zijne leerlingen gehoorzaamden hem met evenveel ijver als liefde; daardoor maakten zij snelle vorderingen, en meester en kweekelingen waren met elkander tevreden. Zoo spoedde de dag in dienstverrichtingen voorbij, en eerst tegen den avond was het den vrienden vergund in den kring hunner beminnenswaardige huisgenooten verademing en ontspanning te zoeken.
Uit Lodoiska's oogen straalde het zuiverste geluk; de gravin heette Jaromir zoo vriendelijk welkom, dat deze over hare gezindheid geen den minsten twijfel meer behoefde te voeden. Bernard en Lodewijk beseften, dat eenige oogenblikken van ongestoord onderhoud voor Jaromir de hoogste waarde moesten hebben; zij verschaften hem die, door zich naar hunne kamers te begeven, nog eer hij hen daarom verzocht had. Tegen etenstijd kwam de gelukkige jongeling hen zelf roepen en vertelde in de volle vreugde van zijn hart: „Ook de gravin is mij gunstig en de moederlijke goedheid zelve; maar gestreng is zij ook, want zij heeft mij bevolen tot Rasinski's komst mijn hart te bedwingen, daar zij aan hem de beslissing wil overlaten. Dus nu geen woord, geen blik, lieve vrienden, waardoor onze liefde verraden kon worden. Ik heb Lodoiska beloofd, mij bedaard te houden, en wil mijn woord mannelijk gestand doen.”
„Braaf, fiks!” sprak Bernard ruw en barsch, naar hij gewoon was; „en wij willen uw voorbeeld volgen. Blijft gij standvastig, dan wil ik u ter belooning het beeld uwer bruid schilderen, of ten minste teekenen, als wij niet meer tijd hebben.”
Zoo traden zij de gezelschapszaal binnen; geen woord verried het geluk, maar het verwijlde toch in den stillen vredigen kring en lachte uit aller blikken.
Zoo snelden eenige dagen vrij gelijkvormig voorbij. Alisette en Regnard, zelden anderen, waren de gasten, die den kring der familie, van welke Bernard en Lodewijk zich thans als leden begonnen te beschouwen, vergrootten. Regnard bracht steeds berichten aangaande de krijgsgebeurtenissen, het oprukken van troepen en soortgelijk nieuws mede en hield de kleine, vertrouwelijke vereeniging daardoor eenigermate met de buitenwereld in betrekking. Zijn scherpziend oog had Jaromirs neiging voor Lodoiska en de beantwoording van deze spoedig ontdekt, niettegenstaande het jonge paar ze zorgvuldig trachtte te verbergen; vandaar verdween de lichte vlaag van jaloerschheid, welke Alisette bij hem had doen oprijzen, weder geheel en al, en niets stoorde verder het vroolijk verkeer. De zangeres was sedert twee dagen weggebleven, daar de opera, die men den volgenden avond zoude geven, haar geheel bezig hield; de overste, die eene halve proefvoorstelling had bijgewoond, prees die zeer, maar had den titel vergeten. „Ik was recht verdrietig,” zeide hij, „dat ik niet tot het einde toe kon blijven, maar ik werd door een lastig voorval gestoord. Mijn adjudant meldde mij, dat men met zekerheid ontdekt heeft, dat een russisch generaal, die met geheime, staatkundige opdrachten in Frankrijk geweest en van daar ontvlucht is, zich in de stad verborgen houdt en het voornemen heeft, dezen nacht zijne vlucht voort te zetten. Daar mijn regiment juist de poortwachten heeft, moest ik weg om voor de verdubbeling der posten te zorgen.”
„En wie moet de vluchteling zijn?” vroeg de gravin.
„Dat weten wij niet,” hervatte Regnard. „Eenigen beweren de generaal Cz...., die inderdaad te Parijs in eene menigte verbintenissen gewikkeld is geweest, op last van Napoleon in hechtenis moest genomen worden, maar tijdig gewaarschuwd, Straatsburg achter den rug had, eer de telegraaf het bevel kon overbrengen. Het is bijna onmogelijk, dat hij zich zoo lang op vijandelijk grondgebied heeft schuil gehouden. Anderen willen weten, dat het de graaf Winzingerode is, een Duitscher in russischen dienst; dit luidt waarschijnlijker. Maar men noemt nog andere mannen, en bij slot van rekening weet niemand iets met zekerheid.”
De overste sprak nog, toen een ordonnans binnentrad en aan Jaromir een verzegelden brief overhandigde. „Waarachtig, in dezelfde zaak,” riep deze na gelezen te hebben; „ik krijg bevel, de wijk, waarin onze stallen liggen, en vooral de uitgangen naar den Weichsel met mijne lieden te bezetten.”
„Ja, ja, de zaak schijnt ernstig te worden behandeld,” merkte de overste aan. „Ik werd van het gezang der schoone Françoise verstoken, gij zult u de opoffering van uw maaltijd moeten getroosten! Dat zijn soldatenkansen!”
„Zij zijn te verdragen,” antwoordde Jaromir glimlachend; „slechts is het verdrietig, dat ik ook onze vrienden van hun avond en misschien wel van den nacht moet berooven; het ontbreekt mij nog aan welberaden mannen en ik moet toch, daar de dienst des daags zoo vermoeiend is, op ten minste drie aflossingen rekenen. Ik kan u dus niet verschoonen, lieve vrienden; gij zult heden uwe eerste wacht moeten betrekken!”
„Op staanden voet gekommandeerd!” riep Bernard vroolijk, „in 's hemels naam. Als het wild bij mij opspringt, zal ik het niet laten ontsnappen.”
Er was geen tijd te verliezen; men nam afscheid van de dames en den overste, gespte de sabels om en ging. Jaromir liet zijne trompetters verzameling blazen, bepaalde de uit te zetten posten, deelde zijne manschappen af en beval den afmarsch.
Bernard werd aan het verst verwijderd einde der gansche wijk geplaatst. De weg derwaarts liep door eene stille straat tusschen twee steile muren, waarvan de eene den tuin van een klooster begrensde. Een dwarssteegje doorsneed ze en voerde afwaarts naar den Weichsel. Tweehonderd schreden van dit punt stond de naaste schildwacht; verder op geene meer, wijl zich daar geene uitgangen naar den stroom bevonden. Jaromir zelf had de posten opgebracht.
„Gij staat hier tamelijk afgezonderd,” zeide hij, toen Bernard de sabel getrokken en zich in de houding gesteld had; „ik zou de post verdubbelen, wanneer ik meer volk had. Juist daarom gaf ik u deze plaats, wijl hier omzichtigheid noodig zal zijn; ook is het goed dat gij fransch spreekt, want onze Polen kunnen zich bezwaarlijk aan de vele fransche soldaten doen verstaan. Binnen twee uren zal Lodewijk u hier aflossen.”
„Mijnentwege laat mij den ganschen nacht hier,” hervatte Bernard; „het is zwoel en warm, vermoedelijk krijgen wij een verkwikkenden regen. En wat de eenzaamheid betreft, wees daarover niet bezorgd; ik weet mij den tijd te verdrijven en heb niemand noodig om mij wakker te houden.”
„Wanneer u iets bijzonders mocht ontmoeten, schiet dan uw pistool af en gij zult dadelijk hulp van den naasten post bekomen.”
„Wees onbezorgd; de schildwacht heeft geen tweeden voor zich zelf noodig; ik zal mij weten te redden.”
Jaromir ging, Bernard bleef alleen. De hemel werd dicht bewolkt; middernacht was nabij; een fijne warme stofregen vermeerderde de duisternis.
De gevelspitsen en torentjes van het oude klooster, welks omtrekken Bernard tot hiertoe als zwarte schaduwbeelden op den nachtelijken hemel had afgeteekend gezien, verloren zich thans in onmiskenbare vormen. Slechts een mat lamplicht schemerde uit eenige kleine vensters. Het was doodstil. Slechts nu en dan hoorde men in de verte een nachtegaal slaan en het zachte ruischen van den voorbijvlietenden stroom.
„Het is goed, dat ik een paar scherpe oogen heb,” mompelde Bernard, „want hier dient men ze waarachtig open te zetten, wil men iemand zien, die voorbijsluipt. Ik zal verstandig doen met mijne sabel van tijd tot tijd als een voelhoren vooruit te steken en, als bij 't blindeman, met uitgestrekte armen rond te tasten. Ha, nu wordt het helderder; zij hangen eene lantaarn uit daar boven in 't klooster; die komt mij goed te pas.”
Inderdaad werd in een der bovenste vensters eene lamp zichtbaar, waarmede iemand naar buiten scheen te lichten; het schijnsel bewoog zich eenige malen heen en weder, vervolgens verdween het.
„Nu is 't eerst recht duister geworden; dat verwenschte licht heeft mij geheel verblind. Wilde hier iemand ontsnappen, hij zou verstandig doen, eene londensche straatlantaarn onder den arm te nemen, de schildwacht daarmee eerst eens fiksch onder de oogen te lichten, ze hem vervolgens naar den kop te gooien en dan naar de maan te loopen! Maar halt! wat was dat?—Heeft het gebliksemd? Al weer!”
Een zeer mat, flikkerend schijnsel, als van een verwijderden bliksem verlichtte van de stroomzijde het dichte duister. De enge straat belemmerde het uitzicht daarop, doch eensklaps zag Bernard kleine vonken vliegen en ontdekte dat iemand op de rivier, naar het scheen na aan den oever, vuur sloeg.
Zijn vlugge geest bracht deze verschijning dadelijk met het licht in het klooster in verband. Zou men elkander hier seinen? dacht hij. Holla, vriend! de oogen in 't zeil! Het zou niet onaardig wezen, als het wild u eens in 't net liep.—Hm! dacht hij verder, ik wil 't niet hopen; mijn plicht vordert, dat ik den vluchteling aanhoud, en wellicht lever ik den Franschman dan een even onschuldig offer in handen, als Lodewijk of ik bijna geweest waren. Ik wou, dat hij een anderen uitweg nam uit zijn schuilhoek!
Eensklaps stond hij stil en luisterde. Hij hoorde zachte schreden; neen, het was geen bedrog. Het hoofd voorover gebogen, den adem inhoudende, gaf hij geen geluid. Ras, maar behoedzaam kwam het nader; eenige fluisterende en mompelende tonen lieten zich vernemen. Men naderde, Bernard hield den blanken sabel vaardig en riep in het poolsch: „Werda!”
Een oogenblik bleef het stil; vervolgens trad eene mannelijke gestalte met vaste schreden vooruit, eenige woorden mompelende, die Bernard niet verstond. Zij klonken bijna als een vrome groet.
„Ik spreek geen poolsch!” zeide hij in die taal, en gaf door eene beweging met zijn sabel te kennen, dat hij niemand mocht doorlaten.
„Dus fransch?” vroeg eene welluidende vrouwelijke stem.
„Desnoods; doch liever duitsch,” hernam Bernard in het fransch.
„Een duitsch soldaat,” riep dezelfde stem, als onwillekeurig, op den toon van blijde verrassing.
„Ja, een Duitscher,” hervatte Bernard; „en daar gij deze taal verstaat, zeg ik u hiermede, dat ik niemand mag doorlaten, die niet van een bewijs is voorzien, dat hij zich aan de hoofdwacht gemeld heeft en daar onverdacht is bevonden.”
„O mijn God!” hernam het vrouwelijke wezen met eene gesmoorde bevende stem: „wij hebben haast; deze vrome man moet eenen stervende, die aan de overzijde met den dood worstelt, den laatsten troost brengen; daarom hebben wij hem hier uit het klooster gehaald. Gij zult het heilige werk toch niet verhinderen?”
Eerst thans zag Bernard, dat de vreemde in monniksdracht gehuld scheen; achter hem stond nog eene vrouwelijke gedaante. Duidelijk liet zich in de diepe duisternis niets onderkennen.
„Ik mag van mijne bevelen niet afwijken; is alles waarheid wat gij zegt, ga dan tusschen de muren voort; na twee honderd passen stoot gij op den eersten post en vraagt dezen naar den officier. Hij is in het wachthuis, en zal u zeker door eenige mannen, die zich van de waarheid overtuigen kunnen, laten geleiden, zoodat gij uw vroom werk ongestoord verrichten kunt.”
„Twee honderd schreden van hier staat de naaste post?” vroeg de monnik thans met eene stem, die niet meer de vrome zalving van zoo even had.
„Tweehonderd.”
„Dat is tamelijk ver.”
„Ik kan 't niet veranderen.”
De vreemde scheen besluiteloos; er heerschte een gespannen stilzwijgen. Eensklaps vertoonde zich weder het helder lichtgeflonker in de richting van den stroom, maar ditmaal zeer in de nabijheid, en tevens kon men het slaan der roeiriemen duidelijk onderscheiden. Bernard werd onthutst en wendde het hoofd naar de rivier: een voorgevoel zeide hem, dat deze verschijning met die vóór hem in het nauwste verband stond. Maar niet zoodra was deze gedachte in zijne ziel opgerezen, of plotseling voelde hij zich door eene sterke vuist in den nek gegrepen en zag eene dolkspits tegen zijne borst flikkeren. De stoot trof, gleed echter op den breeden riem der sabelkoppel af en schramde slechts de huid. Door een koenen sprong rukte hij zich los, greep de vuist, waarin de aanvaller den dolk hield, met zijne linkerhand krachtig in het gewricht aan en deed met de rechter een forschen sabelhouw naar het hoofd van zijn onbekenden vijand. Deze week terug, ontdook den slag, maar gleed uit en viel op den grond; thans trok Bernard zijn pistool uit den gordel, zette haar den liggende op de borst en riep: „Gij zijt des doods, als gij u beweegt.”
Doch op hetzelfde oogenblik wierp de vrouwelijke gestalte zich aan zijne voeten, hief de armen biddende tot hem omhoog en riep met de uitdrukking van den doodelijksten angst:
„Erbarmen! Erbarmen! dood hem niet!”
Bernard was verbaasd; de stem drong tot het binnenste zijner ziel door. Hij was voornemens geweest, luide om hulp te roepen, doch de aanblik der smeekende, die zijne knie hield vastgekneld, bewees hem, dat hij hier geen gevaar meer te duchten had.
„Ik wil geen wraak nemen,” sprak hij vast en beraden, „maar mijn plicht vordert gestrengheid. Ik moet nu achterdocht voeden; gij zijt mijn gevangene.”
„Schiet mij slechts door de borst, jonkman,” sprak de nog ter aarde liggende somber; „uw gevangene te zijn, is mij onverdragelijker dan de dood.”
„O, mijn vader!” snikte het jonge meisje en greep zijne hand. „Neen, neen, niet sterven. Hij zal medelijden hebben! Ik wil voor u bidden!” Zij sprong op en wendde zich tot Bernard. „O, uwe spraak verraadt, dat gij tot de beschaafden behoort! Uw hart zal den angst der dochter beseffen. Wij zijn verloren, als gij ons niet laat ontvluchten. Wees grootmoedig, houdt ons niet terug. Ik zou u goud bieden, maar ik durf den man niet beleedigen, van wien ik eene edele daad vorder!”
Bernard was met zich zelf in tweestrijd. „Ik vermag niet—houd op! Elk uwer woorden verzwaart de hardheid van mijn plicht. Ik vermoed nu, wie ik voor mij heb!”
De onbekende had zich intusschen weder opgericht. „Gij zijt een Duitscher,” sprak hij; „wat u hier ook brengen mag, uwe eerste plichten behooren het vaderland. Ik betuig u, gij schendt ze niet door mij de vlucht te vergunnen.”
„Neen, bij den hemel hierboven, dat doet gij niet,” riep het jonge meisje en hief de hand als tot eene bezwering omhoog; „het is geen misdaad, waartoe u mijn smeeken verleiden zal. Nooit, nooit zal uw hart u eenig verwijt behoeven te doen.”
In de verte liet zich het kletteren van wapens vernemen; men scheen te komen. Bernard wendde zich verschrikt om.
„O hemel!” riep de biddende, „als gij nog eene minuut toeft, is het te laat! Hoor het smeeken der radelooze!”
Bernard werd door de hevigste twijfeling geslingerd. Zou hij den eersten plicht der eer, dien zijn stand hem oplegde, schenden? Zou hij wellicht den vriend, die hem hielp redden, in het verderf storten? En toch, zijn eigen noodlot, maar bovenal de hem onbeschrijfelijk diep in het hart dringende stem der smeekende overwon hem. „Vlucht dan,” sprak hij haastig en liet zijne gewapende hand zinken, „maar ik mag, ik wil niet zien waarheen! Weg! weg!”
„Dank, dank!” fluisterde de schoone gestalte hem met eene in tranen en vreugde smorende stem toe, greep zijne hand en wilde ze aan haar vochtig gelaat brengen. Bernard verhinderde dit: „Haast u,” zuchtte hij, „om Gods wil, men komt nader!”
Toen hij den warmen handdruk der dankbaarheid ontving, bestormde een smartelijk, zalig gevoel zijne borst. Vinden en verliezen in hetzelfde oogenblik! Zou deze wonderbare, groote minuut, die twee zielen in ééne heilige gewaarwording deed samensmelten, spoorloos verdwijnen, als een regendrop die in den oceaan valt? Neen, dat mocht zij niet! Een aandenken, een herkenningsteeken voor toekomstige dagen wilde Bernard ten minste behouden. Daarom trok hij haastig den lichten handschoen van de hand van het belangrijke wezen, om dezen te behouden. Doch terwijl zijne vingers over hare zachte, bevende hand heengleden, voelde hij eensklaps een ring aan de hare. De gedachte, dat deze een teeken kon zijn, waardoor zij zich aan een ander voor eeuwig verbonden had, drong hem ijskoud door de ziel. Alsof hij haar aan de macht van dezen zou ontrukken, wanneer hij het onderpand der trouw roofde, greep hij driftig naar den ring en vorderde dien haar af. „Ik weet niet, wie ik hier ontmoette, ik mag het niet weten,” riep hij omstuimig, terwijl hij de sidderende, die zich juist wilde losrukken, om den reeds naar den oever ijlenden vader in te halen, half vasthield, half geleidde; „laat mij daarom dit aandenken, waardoor we elkander in gelukkiger dagen kunnen wedervinden.”
Terwijl hij sprak, trachtte hij haar het kleinood reeds van den vinger te schuiven. Zij bood een oogenblik tegenstand. „Juist dezen ring, ach juist dezen!” zuchtte zij; doch Bernard, vreezende, dat zij zou uitspreken, wat hem in duister voorgevoel beangstigde, viel haar heftig in de rede:
„Juist dezen wil ik; voleind niet; juist dezen of niets!” Maar hij had den roof reeds bemachtigd en haar tevens zijn eigen ring met onstuimigheid aan den vinger gedrukt. „De uwe kan u niet dierbaarder zijn dan mij de mijne,” ging hij voort, „ik geef u veel, misschien alles, wat ik te hopen heb. Maar mijn geloof staat vast, dat ik hem eens zal inlossen.”
Zijne drift had elke weigering vruchteloos doen zijn, ook wanneer de plicht der dankbaarheid het der onbekende niet onmogelijk gemaakt had, haren redder thans zijne eenige bede, al eischte deze wat haar het dierbaarst was, af te slaan.
„Zoo neem hem dan,” fluisterde zij onder het voortsnellen, „maar ik moet hem terug hebben, wanneer de krijg niet meer elken zachteren band tusschen de menschen vaneen scheurt.—Leef dan gelukkig en zij de Algoede steeds met mijn redder!”
Bij deze laatste woorden begaf haar de stem; zij wilde hare hand zachtkens uit de zijne losmaken, doch hij hield haar vast en drukte er een gloeienden kus op. Eindelijk reet hij zich met een bloedend hart los en ijlde terug.
Nauwelijks had hij zijne standplaats bereikt, of hij hoorde, dat de boot van den oever stiet en met vlugge riemslagen de golven doorkliefde. Hij haalde ruimer adem. „Thans zijn zij gered; het was hoog tijd!” En waarlijk, de aflossing naderde; nog kon hij het ruischen der roeispanen in de verte vernemen, toen ze voor hem stond.
„Niets nieuws op uw post?” vroeg de onderofficier; het was Petrowski.
„Niets,” sprak Bernard met bedaardheid.
„Afgelost!”
Lodewijk nam thans de plaats van zijn vriend in; voor Bernard was de dienst van dezen nacht afgeloopen. Haastig snelde deze naar huis; onder het voortspoeden vatte hij het besluit op, om het gansche voorval in zijn hart te begraven en noch aan Lodewijk, noch aan Jaromir het geringste mede te deelen, ten einde hen, bij mogelijke ontdekking, niet misschien ook met de verantwoordelijkheid belast te zien. Hij bereikte zijne kamer; in allerijl ontstak hij eene waskaars, om den ring nauwkeuriger te bezien. „Duivel!” riep hij uit, toen hij dien tegen het licht hield. „Is dat een goochelspel van den satan, of ben ik krankzinnig geworden?” Hij had zijn eigen ring in de hand. „O dwaas, die ik ben!” riep hij uit en drukte zich de vuist gramstorig tegen het voorhoofd; „die plompe, botte vingers hebben de ringen verwisseld. De hersens kon ik mij inslaan en met Frans Moor uitroepen: „Dat was dom, dom!””
Driftig stapte hij op en neder. „Ha! ha! ha!—Nu moet ik waarachtig de geschiedenis voor geheel de wereld uitkraaien; ha, zij is te potsierlijk fraai, om verborgen te blijven, als zij niet tevens zoo venijnig boosaardig was! En als zij nu de dwaling bemerkt! In welk hemelsch daglicht van onnoozele belachelijkheid moet de slimme redder voor haar staan. Bernard! Bernard! dat was een meesterstuk. Als die sul van een tooverleerling, staat gij thans voor de gesloten poort en hebt het woord vergeten, waarop zij openspringt.”
Hij werd week; tranen drongen in zijn oog. Hij wierp zich op een stoel en leunde met het hoofd op de hand.
„Ja, ja, dat gaat zoo,” mompelde hij voor zich zelf, „'t is mij geen nieuws meer; ik heb het immers meermalen ervaren. Het is de Nemesis van 't lot, dat mij, omdat ik het in mijne grimmigheid altijd een grijnslachend masker vertoon, in plaats van een krijtend melkmuilsgezicht, gewoonlijk met gelijke munt betaalt. Hoe vaak, als ik een vriend of eene geliefde aan 't hart dacht te drukken, schoof het mij eene smalle stroopop in de armen! Het doet toch zeer!—Een aandenken aan die schoone minuut had ik toch gaarne gehad.—Het is mij niet om 't weervinden te doen; want duizend tegen een, dat ik haar ooit weer te zien krijg. Wat de nacht met zijn geheimzinnig donker mij tooverachtig schoon deed voorkomen, is wellicht alledaagsch, als de zon er hare gemeene stralen op neer werpt!—En wil ik haar vinden, dan vind ik haar toch zonder den ring of andere nesterijen—maar—een aandenken had ik toch gaarne van haar gehad!”
Half treurende, half verdrietig wierp hij zich op zijn leger, om er den slaap niet te vinden.
De opera, waarvan Regnard gesproken had, zoude dien avond worden opgevoerd. Noch uit de benaming van het stuk, noch uit de personen, op het aanplakbiljet genoemd, kon Lodewijk opmaken van wien het was, en van den componist had men in het geheel geen melding gemaakt. Hij was dus zeer begeerig de muziek te hooren, te meer, daar Françoise aan de gravin verhaald had, dat ze verrukkend schoon was. Te zeven uur reed men naar den schouwburg; de gravin Lodoiska, Regnard en onze drie jonge vrienden waren te zamen in ééne loge. Met welgevallen liet Bernard zijne blikken langs de reeks van schoone vrouwen en meisjes zweven, die den eersten rang der loges versierde. „Waarlijk,” riep hij en stiet Lodewijk aan, „nog nooit zag ik eene zaal met zulk een heerlijken bloemkrans getooid als deze hier. In Drurylane, in Kings theatre, in Vauxhall vond ik de loges vrij lief bezet; de engelsche vrouwen zijn onweerstaanbaar door haar fijne leest, door haar smaakvolle kleeding, door de zachte maagdelijke uitdrukking van haar groot blauw oog; maar bij Sint Lukas, den patroon aller schilders, ik betuig u, 't zijn alle slechte onechte boheemsche steenen tegen de diamanten van het zuiverste water, die men hier ziet glanzen.”—„Lodoiska is toch nog verreweg de schoonste,” fluisterde Lodewijk, „ofschoon ik moet toestemmen, nog nooit een zoo rijken kring van schoone, vrouwelijke gestalten te hebben gezien.”
„De schoonste is zij niet, daarin moogt ge een oud kenner als ik ben vrij gelooven,” merkte Bernard op, „maar zij is de bekoorlijkste, de aanvalligste, de liefelijkste. Als alle schoone borstbeelden in de loges hier tegenover in marmer veranderen, zouden velen van deze ongetwijfeld edeler vormen vertoonen, ja, ik twijfel bijna, of zelfs de gravin haar misschien niet verdonkeren zou. Iets anders zou het zijn, wanneer wij al deze beelden op het doek voor ons hadden, en het tooverachtige spel der kleuren een schitterenden glans over den helderen hemel van het aangezicht wierp. Dan, geef ik u toe, zou Lodoiska de lenteroos, de slanke zachte lelie, het bescheiden viooltje, kortom, al wat bekoorlijk is tevens en de liefelijkste bloesem op dit gansche volle bloembed zijn.”
De invallende ouverture brak het gesprek af; Lodewijk werd aan den eersten toon gewaar, dat het geen andere opera dan die Schweizerfamilie was, die men hooren zoude. Hij glimlachte wel een weinig over de sterke geestdrift, waarmede de overste van het werk gesproken had, maar begreep toch, dat Alisette als Emmeline, die op het biljet den herdersnaam Dorina bekomen had, eene zeer bevallige verschijning moest zijn. En dat was inderdaad zoo. De eerste inleidende tooneelen, trouwens ook niet dan zeer middelmatig voorgesteld, liepen af zonder bijzonderen indruk te verwekken. Maar reeds het eerste optreden van Alisette maakte de belangstelling in de hoogste mate gaande. Zij had het karakter zeer eigenaardig opgevat en uit de beperkte vormen en verven van den zwitserschen volksaard in een half denkbeeldig gebied overgedragen, zonder daarom zijne kenschetsende eigendommelijkheid geheel uit het oog te verliezen. In hare kleeding had zij wel is waar eenige aanduidingen van de zwitsersche volksdracht behouden, maar toch hier en daar eene smaakvolle wijziging aangebracht. Het haar droeg zij in vrije lokken, slechts met eenige linten saamgebonden, waarvan een van eene donkere kleur, het heldere, blanke voorhoofd begrensde; hals, boezem en nek waren niet zoo zorgvuldig bedekt als in de werkelijke landdracht, schoon zij het sierlijke, zwarte keurslijfje behouden had. Het kleed daarentegen hing, welvoegelijker dan gewoonlijk, tot ver over de enkels neer; ook was het niet zoo bolvormig, eirond opgevuld, maar deed de gestalte zeer voordeelig uitkomen. Met groote behendigheid wist zij den kleinen voet, die, met sneeuwwitte kousen bekleed en in een eng schoeisel besloten, de sierlijkheid zelve was, te doen opmerken, waardoor haar gang, haar stand en hare bewegingen iets zeer bevalligs erlangden. Zij geleek half een zwitsersch landmeisje, half eene herderin, zooals de idylle ze ons vertoont, en had op deze wijze de vorderingen van het eigenaardige volkskarakter zeer gelukkig met die der volmakende kunst in overeenstemming gebracht. Toen de eerste klanken harer liefelijke stem in zijn oor drongen, kon Lodewijk zich niet genoeg verwonderen, dat dit schijnbaar zoo teeder orgaan in staat was, de gansche ruimte der inderdaad niet kleine zaal in zulk eene mate met welluidende tonen te vervullen. Van het zachtste aanademen der tonen tot het zoete, zielvolle aanzwellen, was de klank in zijne zilveren helderheid overal te vernemen; men ontwaarde nergens eenige leemte, maar van de zachtste tot de hevigste uitdrukking van den hartstocht vond de betooverende kunstenares immer de juiste maat. Daar zij bovendien het gansche lichaam in al zijne bewegingen, tot zelfs het fijnste spel der gebaren en blikken, met de ziel harer tonen vervulde, moest het bekoorlijke beeld, dat zij voorstelde, wel aller harten onweerstaanbaar boeien. Reeds bij het eerste bedrijf versmolt Lodoiska in tranen. Bij de woorden: „Wie hoorde me immer klachten uiten!” waarin Alisette als ware het den doodsangst der overstelpende vreugde uitdrukte, terwijl haar oog toch een zoo onbeschrijfelijk smartelijken blik ten hemel sloeg, dat men gevoelde, hoe haar hart dreigde te breken onder den last van het overmatig geluk—bij deze woorden bracht het geschokte meisje de hand onwillekeurig aan het hart, als wilde zij het daardoor tot bedaren brengen. Terwijl twee groote tranen in hare oogen opwelden slaakte hare borst een zachten, half gesmoorden zucht; zij was zoozeer door innig mededoogen getroffen, dat zij de smart, welke Alisette zoo bedriegelijk voorstelde, bijna zelf gevoelde. Of was het eene voorzeggende stem, die zich half verstaanbaar in hare borst liet vernemen? Was het een duister voorgevoel, levendig geworden door de nabijheid van haar, die een verderfelijken invloed op het gesternte van haar leven dreigde uit te oefenen? Zag zij reeds den zwarten kop der adder, die zich nu nog onder geurige rozen schuil hield?
Jaromir, wiens frisch, levendig gemoed door elken indruk ras geboeid werd, was geheel oog en oor. Als eene betooverende Armida wist Alisette zijn hart te leiden; Bernard meende inderdaad te bespeuren, dat zij spel en blikken, gelijk reeds op den eersten avond, dikwijls uitsluitend tot den schoonen jongeling richtte. Doch ook hij zelf, wiens vrije blik anders zoo zelden beperkt werd, was thans door de kunst van het meisje te zeer betooverd, om zijne waarnemingen met de vereischte koele bedaardheid te kunnen voortzetten. En dit scheen bij alle verzamelde toeschouwers en hoorders het geval; door den wenk van haar oog beheerschte Alisette elke borst; onweerstaanbaar sleepte zij het hart uit den diepsten afgrond der smarten tot het toppunt der vreugde met zich voort en deed het even snel weder dalen als rijzen.
Na het eindigen van het bedrijf verliet Regnard de loge; Bernard, die hem met argusoogen bewaakte, zag dat hij naar het tooneel ging. Hij werd meer en meer overtuigd, dat tusschen Alisette en den overste eene zeer nauwe betrekking moest bestaan, doch even stellig hield hij zich ook verzekerd, dat het hart van het meisje daarin weinig deel had.
Jaromir wendde zich tot Lodoiska en vroeg: „Is dat niet onbeschrijfelijk schoon?”
„Maar ook onbeschrijfelijk beangstigend,” antwoordde deze en haalde diep adem.
Lodewijk, de eenige die de opera kende, en geoefend kunstgevoel genoeg bezat, om de welsprekende voorstelling niet met de wezenlijke waarde van het werk te verwisselen, uitte zich daarover veeleer als beoordeelaar dan wel als bewonderaar. De gravin, door hare jaren reeds boven de macht van onmiddellijke gemoedsindrukken verheven, luisterde met belangstelling naar zijne opmerkingen; ook Lodoiska liet zich gaarne uit hare onrustige, gejaagde stemming in die van een kalmer genieten overbrengen en was niet verstoord, dat Lodewijk haar door zijne bezadigde oordeelvellingen menige begoocheling aangaande de schoonheid van het kunstwerk ontroofde. Slechts Jaromir wilde niet gelooven, dat in hetgeen zijn jeugdig hart zoo diep getroffen had, iets gebrekkigs, iets minder schoons zoude te vinden zijn. Hij was tot hiertoe zoo ver van alle kunst verwijderd geweest, had zoolang met de ruwste bouwstoffen des uiterlijken levens te worstelen gehad, dat deze eerste stralen en klanken uit eene hem nog onbekende schoonere wereld hem natuurlijk als iets onovertrefbaars moesten voorkomen.
Het tweede bedrijf begon, en reeds de eerste tooneelen daarvan bewezen den onervarene, dat hij nog op verre na niet aan de grenzen van het bereikbare gestaan had; want gestadig nam de belangrijkheid toe, en toen eindelijk de laatste ontknooping van het werk daar was, met hare diep weemoedige vreugde, met haar weenenden jubel, toen dreigden de jonge, minnende harten onder den overstelpenden vloed van hartstochtelijke gewaarwordingen te bezwijken. Alisette was echter ook zoo schoon, zoo roerend, zoo verheven in hare vreugde, dat zij zelfs voor den met bewustzijn genietenden Lodewijk het kunstwerk uit de lagere kringen, waarin het op zwakke, matte vleugels omzweeft, in eene hoogere meer zuivere sfeer overbracht, waar het zich op vrije vlerken in den zonneglans wiegen kon.
Lodoiska was tot in het diepste der ziel getroffen, maar niet gelukkig; duister rees het beklemmend gevoel in haar op, dat zij niet vermogend was zich met deze machtige tooveres, die haar zelve zoo tegen wil en dank medesleepte, te meten. Hoe zou zij den geliefde boeien, wanneer gene hare verleidelijke netten uitspande, hare zoetlokkende stem klinken liet en de zachte, blanke armen naar hem uitstrekte? Zij dacht dit alles wel niet dadelijk, maar het drukkend gevoel van armoede en zwakheid, dat edele zielen zoo licht bekruipt, daar zij hare eigene hooge waarde miskennen, doordrong hare borst. Wie ben ik, dacht zij, om met mijne liefde het hart des vriends te vervullen in eene wereld, die zoo oneindig veel schooners aanbiedt?—Het schuldelooze meisje besefte niet, dat een rein hart de schoonste diamant is, die het eigen leven en dat des vreemden versieren kan. Slechts de verblinde gaat dit kleinood achteloos voorbij, slechts de waanzinnige werpt het roekeloos van zich. Doch hoevelen legt een nijdige genius een zwarten blinddoek voor de oogen, zoodat zij in eeuwig duister door het leven ronddwalen en het geluk niet vinden, wanneer het de open armen naar hen uitstrekt!
De gravin en Lodoiska reden in gezelschap van den overste naar huis, de drie jongelieden volgden te voet en kwamen dus iets later aan het paleis. Toen zij de breede marmeren trappen opvlogen, kwam de gravin hun met een geheimzinnig, maar zeer tevreden lachje te gemoet. „Niet naar de eetzaal,” sprak zij, „volgt mij nog eerst in het spreekvertrek, want de tafel is nog niet behoorlijk gedekt.” Gewillig volgden haar de vrienden en vonden niemand dan den overste. „Lodoiska verkleedt zich,” vervolgde de gastvrouw, „en wij zullen ook nog eenig geduld moeten hebben, daar de lieve Alisette beloofd heeft van het gezelschap te zijn.” De vrienden zaten in een vertrouwelijk gesprek met den rug naar de deur gewend, toen Jaromir eensklaps twee handen voor zijne oogen voelde, om hem te laten raden, wie de onbekende was; doch daartoe bleef hem de tijd niet, want eer hij nog gissen kon, waren Lodewijk en Bernard reeds met den luiden vreugdekreet: „Graaf Rasinski!” van hunne stoelen opgesprongen. Boleslaw was het, die Jaromirs oogen bedekt hield. Deze sprong op en omarmde den vriend en krijgsmakker met onstuimige heftigheid: Rasinski begroette hem met hetzelfde vuur. „Hoe is 't u gegaan? Zijt gij gezond en wel?” klonken de hartelijke vragen verward dooreen, zonder dat het antwoord afgewacht werd, daar men elkander frisch en bloeiend voor zich zag. „Duizend groeten van de uwen,” waren de eerste woorden, welke Rasinski na de eerste luidruchtige verwelkoming tot Lodewijk richtte; „mijne afreis kwam zoo overhaast op, dat er geen tijd was mij wijdloopige brieven mede te geven; intusschen heb ik toch eenige regels voor u, en met den volgenden postdag meer.”
De groet van de zijnen, dit eerste aanknoopingspunt met een gelukkig verleden, moest Lodewijk in eene weemoedige stemming brengen. Maar met dien weemoed doordrong hem tevens het vertroostend gevoel, dat er op verren afstand nog lieve wezens waren, die het donker pad zijns levens met bezorgde deelneming volgden, welker hartelijke wenschen en gebeden hem als wakende beschermengelen omzweefden. Hij dankte dus den overbrenger der zoete boodschap met een innigen handdruk en verzocht, het voor hem bestemde te mogen ontvangen.
Bernard, die steeds de omzichtigste was en zich niet licht door eenig gevoel zoozeer liet wegslepen, dat hij daardoor de bedaarde behoedzaamheid verloor, werd eensklaps door de gedachte verontrust, dat Rasinski hunne aangenomen namen nog niet kende en daardoor het gepleegde bedrog gemakkelijk verraden kon. Ongemerkt verliet hij dus het vertrek en zond een bediende naar binnen, om den graaf in de spreekkamer te roepen. Deze was zeer verwonderd en kon bezwaarlijk begrijpen, wie hem in eene plaats, waar hij zich eerst sinds een kwartier ophield, over dienstzaken kon te onderhouden hebben. Hij zond dus Boleslaw, aan wien Bernard de reden zijner bezorgdheid mededeelde. Als ware de zaak van de dringendste aangelegenheid, ging deze nu naar binnen en keerde met den graaf terug, waarop Bernard zijn verlangen nader uiteenzette.
„Voortreffelijk, mijn jonge vriend,” sprak Rasinski, „gij verraadt aanleg tot een partijganger en houdt oog en oor open. Dat zal mij een goed teeken zijn, graaf Lomond; gij kunt op bevordering aanspraak maken. Bovendien is het prijselijk, dat gij een graventitel hebt aangenomen, want hoezeer het woeste dobbelspel van den tijd oud en nieuw in den beker 't onderstboven heeft geschud, lood zinkt nog altijd naar den grond en olie drijft boven. Zoo zullen rang en rijkdom zelfs dan nog gelden, als het russische rijk in eene atheensche republiek en Madrid en Napels in een tweede Sparta herschapen zijn. Uit u, vriend, kan iets goeds worden, en Lodewijk mag willen of niet, bij zijn Soren moet hij een graaf of vrijheer voegen, al ware 't enkel om hem te gemakkelijker te kunnen betitelen.”
Zij traden het vertrek weder binnen.
„Nu, die dienstzaken moeten wel dringend zijn,” riep de gravin hun te gemoet, „daar zij u reeds in het eerste oogenblik uwer aankomst aan ons onttrekken.”
„Gij weet,” antwoordde Rasinski, „de soldaat is eenvoudig een rad van het groote werktuig, dat zich naar de beweging van het geheel moet regelen, zal dit niet gestremd of het weerspannige deel verpletterd worden. Intusschen is alles voor dezen avond vermoedelijk afgeloopen en kunnen wij ons onverdeeld aan u toewijden.” Hij zette zich onder deze woorden naast zijne zuster neder en nam vriendelijk hare hand. Zij beschouwde hem met eene zekere liefderijke bezorgdheid, als wilde zij onderzoeken, of hij nog de oude, beminde broeder ware. „Ik weet niet,” sprak zij na eenige oogenblikken, „maar gij schijnt mij een weinig verouderd, Stephanus; hier op het voorhoofd ontdek ik een rimpel, die, dunkt mij, naar droefgeestigheid zweemt. Waarlijk, broeder, uw voorhoofd is niet meer de heldere, onbewolkte hemel, wiens aanblik mij voorheen zoo vaak bemoedigde.”
„De ouderdom, Johanna, oefent zijne rechten op mij uit,” hernam hij met een glimlach, zonder dat zich echter de diepe ernst zijner trekken door een zoo licht hulsel van opgeruimdheid omsluieren liet.
„Het is geen trek van den ouderdom, hij is door zorg of kommer ingeprent. Deel der zuster de helft van uw last mede, anders draagt zij de dubbele zwaarte, zonder dat gij het verhinderen kunt; gij weet, elke onzekerheid vergroot gevaren en zorgen.”
Het gesprek werd tusschen beiden gevoerd, zonder de aandacht van het gezelschap tot zich te trekken; daarom herhaalde de gravin met meer aandrang hare bede om mededeeling, daar de broeder de eerste slechts door een ernstig zwijgen en peinzend hoofdschudden had beantwoord.
„Het vaderland,” zeide hij nu, „eischt buiten de gansche kracht van ons leven ook menig ander offer; wij brengen ze gewillig, maar beschuldigen zal men ons daarom toch niet, wanneer wij niet ongevoelig voor de smart zijn, die ons het verlies of het opgeven van zulke goederen veroorzaakt, die door de meesten als het hoogste geschat worden, ja niet zelden voor het doel van ons aanzijn gelden.”
De zuster zag hem medelijdend aan en reikte hem de hand; hij drukte ze zwijgend en blikte haar welwillend en dankbaar in het liefdevolle oog.
De opmerkzaamheid der overigen werd thans door een ander voorwerp in beslag genomen. Alisette trad binnen. Als eene lentegodin zweefde zij over den drempel van het vertrek en hield een vollen ruiker jonge rozen, waarvan er eene aan hare borst prijkte, in de hand. Vriendelijk groetend spoedde zij de heeren voorbij en trad op de gravin toe, die mijmerend en in gedachten verzonken, de verschijning dezer liefelijke Flora niet bemerkt had. Ook Rasinski ontdekte haar eerst, toen zij dicht vóór hem stond, en sprong beleefd op, om haar als eene vreemde te begroeten.
„Daar ben ik,” fluisterde zij, zich bevallig buigend; „maar mag het zwitsersch meisje wel in zulk een voornamen kring verschijnen?”
„Welkom, welkom,” hervatte de verraste vrouw des huizes; „en welk een keur van gaven brengt mijne schoone sirene mede!” riep zij, de geurige bloemen bemerkende; „in geheel mijn tuin is nog geen enkele knop te ontdekken, maar in uw hand bloeit reeds de rijkste rozengaard!”
„Het is eene beleefdheid, die ik, wien weet ik niet, te danken heb,” hernam Alisette. „Ik bevond mij nog in de kleedkamer, toen men aantikte. Constance, mijne kamenier, opende de deur op een reetje en vroeg, wie het was. In plaats van antwoord, reikte eene onbekende hand mij dezen heerlijken ruiker over. Het is eigenlijk wreed, niet waar? zoovele schoone rozen een rassen dood te wijden. Alle tuinen in Warschau moet de onbekende, verkwistende vriend geplunderd hebben, want zij zijn nog zeldzaam en op den kouden grond bloeien er nog geene.”
„Gelukkig zij, die tot eene zoo schoone bestemming geplukt zijn,” merkte Rasinski op. Eerst thans bemerkte Françoise hem en was verrast, een vreemde te zien. „Mijn broeder,” sprak de gravin en maakte dezen met haar bekend door dadelijk van het onbeschrijfelijk genot te verhalen, dat Alisette's kunst dezen avond allen bereid had. Het meisje scheen zeer gelukkig met een zoo vleiende getuigenis, maar weerde toch met bescheidenheid alle verdere lofspraken af. Vervolgens nam zij de rozen en riep: „Ik moet dankbaar zijn voor zooveel goedheid. Zooveel huldigingen, zooveel rozen! Hier, hier!” Tevens bood zij aan ieder met schertsende vriendelijkheid eene roos; Regnard echter bekwam er geen. „Gij hebt mij niet geprezen, u geef ik ook geen bloem; daarentegen zult gij er twee hebben,” wendde zij zich tot Jaromir en gaf hem de twee schoonste van den ganschen ruiker. Zonder zijn dank af te wachten, keerde zij met ledige handen tot de gravin terug, die haar met dreigend opgeheven vinger en met de woorden ontving: „Stoute verkwistster! zoo lichtzinnig verspilt gij de gaven van uwen vereerder? Als hij nu eens hier tegenwoordig was?” voegde zij er bij, een blik op Regnard werpende.
„O dat mag hij; hij zou slechts zien, dat zijn geschenk mij de grootste vreugde verschaft heeft, duizendmaal meer, dan wanneer ik het in een glas op mijne kaptafel zag verwelken. Om mij genoegen te doen, heeft hij het mij waarschijnlijk toch geschonken.”
Lodoiska was, stil als eene verschijning, in de zaal getreden en stond onverhoeds naast de gravin.
„Ach, daar zijt gij immers,” riep Alisette uit en trad op haar toe; „hoe, en gij zoudt geene roos hebben, die mij zoo welsprekend geprezen hebt? Of meent gij, dat ik uwe tranen niet bemerkt heb? Wanneer ik u aanzag, waande ik in een spiegel te zien, welks zuiver kristal mij de onverhulde waarheid toonde. Als mijne tonen u tot glimlachen of tot tranen bewogen, dan wist ik, dat zij waarlijk tot het hart drongen. En u zoude ik niet eenmaal eene roos ten dank geven! Maar hier is er immers nog eene,” riep zij verheugd en zag op die, welke in den gordel van haar kleed aan de zwoegende borst liefelijk bloeide. Zij nam ze en wilde haar aan Lodoiska's boezem steken, doch deze weerde de hand af en bleef vriendelijk maar dringend weigeren.
Het was inderdaad een bevallig schouwspel, dezen kleinen twist der beide schoone meisjes aan te zien. Alisette, in haar wit golvend gewaad een beeld der lente, der jeugdige Hebe; Lodoiska, in het donker zijden kleed, ernstig en tevens vriendelijk; Alisette's wangen en lippen met het gloeiendst purperrood overgoten, in haar blauw oog de vreugde zelve, het helder voorhoofd met lichtbruine haarlokken omgeven; Lodoiska aan de lelie gelijk, eene zachte doorschijnende rooskleur op de wangen, het oog ernstig, zachtzinnig, groot, het marmeren voorhoofd en de sneeuwwitte nek door rijk, zwart haar overschaduwd, vrouwelijk edel in gelaat en houding; Alisette haar met rustelooze levendigheid omzwevende, vleiende, overredende, smeekende.
Eindelijk gelukte het haar de roos in den gouden gordelband, die het kleed der wederstrevende omsloot, vast te hechten en de zachte bloem schemerde bevallig op den donkeren grond.
„Nu ben ik tevreden, nu ben ik gelukkig!” riep Françoise uit, toen zij van hare overwinning verzekerd was. „Nu eerst schijnt mij de roos schoon;—ik verdien haar waarlijk niet.”
Bij deze laatste woorden bespeurde Bernard een zweem van zwaarmoedigheid op de heldere gelaatstrekken van het meisje; het was alsof zij met spijt gevoelde, dat in dit gezegde eene bittere waarheid voor haar zelve lag opgesloten.
Zoude zij werkelijk eene schoone Magdalena zijn, voor wie de tijd der boete nog niet gekomen is? dacht hij bij zich zelf en besloot zijne navorschende waarnemingen voort te zetten. Toen de vleugeldeuren der eetzaal geopend werden, trad hij dus op haar toe en bood haar, als voor drie dagen, den arm. Zij nam dien vriendelijk aan en zeide: „Gij hebt geen woord gehouden, in vele opzichten niet. Gij woudt mij voor elk lied eene teekening schenken, mij uw schetsenboek laten zien, ja mij zelve schilderen! Maar gij hebt dat alles vergeten, mij zelfs niet eens bezocht, schoon wij toch buren zijn. Nu, ik moet wel dankbaar zijn, dat gij thans toch aan mij denken en mijn nabuur aan tafel wilt zijn.”
Bernard antwoordde op deze schertsende beschuldiging door eene vernieuwing zijner beloften; men zette zich neder en hij nam met genoegen aan de zijde der bekoorlijke zangeres plaats.
Boleslaw zat aan de eene, Jaromir aan de andere zijde van Lodoiska. Deels uit welwillende beleefdheid, deels ook wijl de gravin haar een wenk had gegeven, zich niet te verraden en voor het doordringend oog van Regnard en de fijne opmerkzaamheid van Alisette op hare hoede te zijn, richtte Lodoiska dikwijls het woord tot Boleslaw, met wien zij, als haar landsman en den, schoon minder vertrouwelijken vriend harer jeugd, in vele punten van aanraking stond.
Lodewijk bemerkte dat de ernstige jongeling warm werd, dat een zacht vuur uit zijne oogen straalde. Zou, dacht hij, de schoone burin hem ook gevaarlijk kunnen worden? Hij zag het met bezorgdheid, want zijn juist oordeel zeide hem, dat eene vlam in Boleslaws borst niet vluchtig kon opwakkeren en gebluscht worden. Vatte de vonk vuur, dan moest de gloed tot in het diepste binnenste en duurzaam voortbranden. Gaarne had hij hem gewaarschuwd; maar dit was niet mogelijk, en bovendien had hij aan Jaromir een onvoorwaardelijk stilzwijgen beloofd. Wat zoude het ook gebaat hebben? Wanneer Boleslaw in dit schoone wezen vond, wat zijne ernstig gestemde ziel geheel vervullen kon, wanneer de macht der liefde zich snel en goddelijk in hem openbaarde, zou dan het kennen der zachte banden, die den vriend reeds omstrikt hielden, dit veranderen? Neen, slechts met te grievender smarten ware de gloeiende pijl den ongelukkige in het hart gedrongen. Nu bleef het ten minste de vluchtig voorbijzwevende minuut eens schoonen drooms en het kortstondig geluk eener zoete, hoopvolle verwachting.
De dagen van vreugde en gezellig verkeer werden door andere van ernst en strenge dienstvervulling gevolgd. Rasinski werd door bevelen van hooger hand genoopt, de vorming van zijn korps te bespoedigen; dagelijks oefende men zich dus te voet en te paard, er waren wachten te betrekken, de velddienst moest worden aangeleerd, kortom noch officieren noch soldaten hielden tijd over, om aan uitspanning of verstrooiing te denken. De keizer werd van den eenen dag tot den anderen te gemoet gezien, en Rasinski wilde dezen een ten minste eenigermate gevormd regiment voorstellen. De onderscheidene teedere en zachte betrekkingen werden dus door de strenge hand des levens bijna geheel verbroken. Wat Jaromirs vurigste wenschen betrof, Rasinski had wel is waar zijne voorloopige bewilliging gegeven, en de gelieven waren dus onuitsprekelijk gelukkig; maar tevens had hij het noodzakelijk geacht, een ouderen oom van Lodoiska te schrijven en ook diens toestemming te verzoeken. Zoo lang moesten de minnenden hun geluk geheim houden en op een afstand van elkander blijven, die den jongeling soms ondragelijk hard toescheen. Bernard en Lodewijk waren bijna altijd in dienst; nauwelijks kon de laatste tijd vinden, om een brief aan moeder en zuster, waarin hij haar voor de mondelinge tijding en het geschenk, hem door Rasinski overgebracht, dankte, te voleindigen. Dat ook Bernard onder deze omstandigheden noch aan het voortzetten zijner waarnemingen omtrent de verleidelijke Alisette, noch aan het schilderen van Lodoiska's beeltenis denken kon, is licht te begrijpen.
Op zekeren avond trad Rasinski de zaal, waar Jaromir, de gravin en Lodoiska bijeen zaten, driftig binnen met de woorden: „Ons lot is beslist. De keizer heeft den 29sten Mei Dresden verlaten, zal zich eenige dagen in Posen ophouden en trekt dan vermoedelijk, zonder Warschau aan te doen, op Thorn. Wij hebben bevel bekomen, om morgen op te rukken en den weg naar Kowno in te slaan. Een dag is ons dus nog overig, en dien willen wij in den huiselijken kring doorbrengen. Heden nog kan ik broeder en vriend zijn, morgen ben ik niets dan soldaat.” Zijn oog fonkelde helder bij deze woorden en verhoogde den adel van den zachten ernst zijner wezentrekken. Op de vrouwen daarentegen maakte de tijding, die het hart der mannen, de onzekerheid sinds lang moede, met blijdschap vervulde, een bedroevenden indruk. Lodoiska verbleekte en sidderde; op de trekken der gravin stond eene kommervolle bezorgdheid te lezen: „Dus werkelijk reeds zoo spoedig?” vroeg zij opstaande en naar den broeder toetredende.
„De oorlog,” vervolgde deze, „schijnt thans onherroepelijk verklaard. Alle onderhandelingen, die laatstelijk door Narbonne gevoerd werden, zijn afgebroken. Men zegt dat vooral het lot van ons vaderland den twistappel tusschen de beide heerschers werpt; Napoleon wil ons als eene vrije, zelfstandige natie erkend zien, doch Rusland is niet gewoon, den roof, dien het tusschen de bloedige klauwen houdt, los te laten. Het toont grimmig de tanden. Laat ons zien, of de Hercules, wiens opgeheven knods Europa doet beven, den kamp met dit monster zegevierend ten einde zal brengen!”
Een vuurgloed van verontwaardiging kleurde zijn gelaat. De zuster stond met treurige blikken voor hem, streek hem het haar van het voorhoofd en zeide, hare hand op zijn arm leggende: „Gij hadt vroeger een vroolijker vertrouwen, toen minder sterren van hoop aan den gezichtseinder blonken. Vat moed, broeder! Wanneer wij ons niet aan uwe moedige kracht kunnen opbeuren, wat zal ons dan ondersteunen en staande houden?”
Rasinski glimlachte. „Ik heb soms uren, zuster, dat ik alles uit een somber oogpunt zie; zulks is echter spoedig voorbij, en waar ik kracht en vertrouwen tot handelen noodig heb, ontbreken ze mij niet. Doch laat dat daar; heden en morgen behoor ik aan u, aan de lieve beperking van den huiselijken kring, en wil mij daarin geheel verplaatsen. Zelfs mijne blikken zullen de heilige grens niet overschrijden, die, als een gewijde toovercirkel, de zwarte geesten des levens van ons verwijderd houdt. Want treed ik over die tooverlijn, dan word ik een speelbal van de woeste zee, en de losgelaten stormen mogen mijne boot naar willekeur voortzweepen. Wij hebben immers ook nog huiselijke zaken af te doen,” vervolgde hij en wierp een blik op Lodoiska, „uwe schoone pleegdochter maakt aanspraak op onze zorg.” Het meisje sloeg het zachte oog ter aarde en een licht rood schemerde op hare wangen. „Ja, mijne kinderen,” vervolgde hij, tusschen de gelieven tredende, „hebt gij wel overlegd, wat gij doen wilt? Wie zou uwe liefde niet met vreugde aanzien? Gij zijt elkander waardig; Jaromir ken ik, hij zal een hart als het uwe, Lodoiska, als een kostbaar kleinood weten te schatten en te beschermen. Maar zijn dit tijden, om banden der liefde aan te knoopen? Mag men op een zaad hopen, dat in den stormwind wordt uitgestrooid? Wie gaat scheep, als de zee woelt en bruist; wie geeft een vreugdefeest in een huis, dat boven den afgrond waggelt? Hebt gij een maatstaf, waarnaar gij de vervulling uwer hoop berekenen kunt? Gij werpt u in den woeligen stroom, zonder te weten of de naaste golf u scheiden, dan aan een veiligen oever werpen zal.”
Lodoiska blikte Rasinski schroomvallig aan en zeide: „Zijn het dan niet juist de tijden van zorgen en gevaar, die men gemeenschappelijk te lichter draagt? Het geluk, den zonneschijn des levens geniet ook de eenzame voor zich zelf.”
„Maar de man zal geen wezen aan zijn lot verbinden, wanneer dit zelf onzeker is als de wentelende baar.”
„Waarlijk,” riep Jaromir levendig, „ik mag thans niet om u aanhouden, want alles staat op een te onzeker spel! Maar een verbond der hoop zou ik toch gaarne met u aanknoopen.”
Hij sprak deze laatste woorden met een zoo onschuldig smeekend gelaat, dat Rasinski onwillekeurig moest glimlachen. „Wanneer gij,” vervolgde hij, beider handen aangrijpende, „ernstig bedacht en overwogen hebt, wat gij doen wilt; wanneer het niet enkel de vluchtige roes van een oogenblik is; wanneer gij, Jaromir, uwe jeugdige lichtzinnigheid genoeg beheerschen kunt, om de proef van lange, ernstige jaren te doorstaan, dan hebt gij recht om eene verbintenis der trouw te sluiten en geen gevaar, dat haar van buiten bedreigt, mag u terugschrikken. Ook ik weet de edele gezindheid in den mensch op prijs te stellen, die in een donker uur des levens minnende harten meer voor de bezwaren dan voor de genoegens daarvan te zamen bindt. Uw oom, Lodoiska, heeft mij eene vaderlijke volmacht gezonden, om u met Jaromir te verloven. Wanneer gij dus niet beschroomd zijt, den ernstigen stap in het gebied der plichten te wagen, mag ik uwe handen ineen leggen en de ringen uwer gelofte wisselen.”
Het schoone wezen stond bevend en met donkeren rozegloed op de wangen voor den ernstigen, vaderlijken vriend. „Gij wilt dus?” sprak deze. In plaats van antwoord te geven, zonk zij sprakeloos aan de borst der gravin, doch liet hare rechterhand aan Rasinski die ze zachtkens in die van den verrukten jongeling nederlegde.
„O, hoe onuitsprekelijk gelukkig ben ik,” riep hij uit, terwijl hij de hand van het bevende meisje aan zijne lippen bracht.
„Zij is nu uwe bruid,” sprak Rasinski, „en door de heiligste plichten zijt gij aan haar verbonden. Zult gij den moed hebben, die te vervullen?”
„Tot aan mijn dood!” riep Jaromir heftig en drukte het bekoorlijke wezen, dat zich met de gansche teederheid van het vrouwelijke hart aan hem overgaf, onstuimig aan zijne borst.
Juist trad Boleslaw binnen en werd bleek als de dood, toen hij de twee in elkanders armen zag; ook hij toch had eene ernstige, diepe liefde voor de schoone Lodoiska opgevat, en niet vermoed, dat zij de verloofde van den vriend zijn konde. Met eene zelfbeheersching echter, die zijn streng, wel hartstochtelijk, maar toch vast karakter alleen mogelijk maakte, bedwong hij schrik en smart tevens en vertoonde een kalm gelaat, terwijl de doodsteek hem de borst verscheurde. Met vasten tred ging hij op de aanwezenden, van wie niemand zijne komst bespeurd had, toe. „Mag ik u geluk wenschen?” vroeg hij, zich tot Jaromir wendende.
„Neen,” riep deze vurig, „want ik bezit reeds het zaligste geluk, dat de aarde ons aanbiedt!”
De vrienden omhelsden elkander hartelijk; voor Lodoiska boog de jongeling zich ernstig, greep hare hand en sprak: „Wees gelukkig, in alles gelukkig!”—Nu sidderde en verbleekte hij toch; zijne jeugdige heldenkracht dreigde te bezwijken. „Weet gij al, dat wij overmorgen oprukken, graaf Rasinski?” richtte hij zich tot dezen, om het gesprek eene andere wending te geven.
„Voorzeker,” was het antwoord.
„Ook dat de overste Regnard met zijn regiment marcheert en de dragonders en de drie compagnieën rijdende artillerie eveneens?”
„Ik had slechts zooveel van het bevel vernomen, als mij zelf betreft. Overigens moet ik bekennen, dat dit geleide mij niet uitstekend behaagt, want hoe talrijker wij zijn, hoe slechter nachtkwartieren wij te wachten hebben. Ik bemin ons vaderland, maar zijne gastvrije steden en dorpen zijn eer geschikt om vijandelijke legers te laten verhongeren, dan om bevriende den kost te geven.”
Bernard en Lodewijk, die tegelijk met Boleslaw te huis gekomen, zich eerst naar hunne kamers hadden begeven, traden thans binnen en maakten den vriendenkring voltallig. Ook aan hen werd het bruidspaar voorgesteld, ook zij ontboezemden hunne beste wenschen.
Rasinski liet in den loop van den avond eene zachte opgeruimdheid blijken, die hem uiterst beminnelijk maakte. „Hoe jammer,” riep hij in het vervolg van het gesprek uit, „dat onze vriend Bernard sabel en lans zoo druk te hanteeren heeft gehad. Hij had waarlijk geen tijd, om aan penseel of krijt te denken; anders had hij mij het beeld der lieve bruid moeten teekenen.”
„En hij had het mij zelfs beloofd. Ten voeten uit wou hij haar schilderen!” riep Jaromir.
„Schoon ik tot het laatste geen tijd gehad heb, kan ik ten minste nog eene teekening beproeven,” viel Bernard hem in de rede. „De avond is lang; eene, hoe vluchtige schets is toch beter dan niets, en weinige uren zijn daartoe volkomen toereikend. Het is eene goede eigenschap van ons bedrijf, dat het in zulke gevallen slechts op een deel onzer krachten aanspraak maakt en noch ons zelf, noch anderen in het gezellig onderhoud hinderlijk is; ten minste verlangen wij slechts zeer geringe opoffering. Hand en oog arbeiden, maar het oor kan den loop van het gesprek vrij volgen en de geest leent zich gemakkelijk tot beide verrichtingen. Vergunt mij dus, mijne kleine, vluchtige werkplaats hier voor eenige oogenblikken op te slaan, laat mij de lichten naar mijn zin plaatsen, geeft mijne oogen de anders niet zeer kiesche vrijheid, om zich scherp op het voorwerp mijner bezigheid te richten, en ik hoop nog iets te leveren, dat althans tot eene kleine vergoeding voor de grootere uitvoering, waartoe ons thans geen tijd blijft, dienen kan. Geeft u vrij en ongedwongen aan het gesprek over. Dikwijls heeft eene beeltenis oneindig meer waarheid en leven wanneer wij haar, zonder dat ons doel vermoed wordt, heimelijk afloeren, dan wanneer het voorwerp er zich toe zet, om op het doek te worden overgedragen. Het rampzaligst van alles is, wanneer iemand alle plooien en plooitjes van zijn gezicht met angstvallige bezorgdheid in orde schikt, om er de uitdrukking van ongedwongenheid toch recht kunstmatig in te brengen, of wel om het nog mooier te maken, een onnatuurlijk lachje om de lippen beitelt, zooals de naaister een kleed met linten garneert.”
Zijn gereedschap werd door een bediende binnengebracht, hij verplaatste de lichten, koos een geschikt standpunt en ging ijverig aan het werk. Het gesprek der overigen werd inmiddels voortgezet en ook hij nam daaraan ongedwongen deel, schoon hij soms slechts toeluisterde en slechts nu en dan enkele woorden daartusschen wierp om eene geuite meening goed te keuren, haar door eene losse opmerking te ondersteunen of een scherpen pijl der tegenspraak daarop los te laten.
Men behandelde intusschen slechts algemeene onderwerpen, die wel eene zekere deelnemende levendigheid verwekken, maar toch geene hartstochtelijke bewegingen der ziel veroorzaken konden. Zulks had Bernard uitdrukkelijk gevorderd, daar hij bij het losbarsten van onstuimige gemoedsdriften onmogelijk op de rustig begonnen wijze had kunnen voortteekenen; met groote behendigheid wist hij deze stemming te doen standhouden en steeds te rechter tijd het gesprek te beteugelen of aan te sporen, al naarmate het dreigde te verflauwen of al te levendig te worden.
„Ik ben klaar,” riep hij, nadat er twee uren verloopen waren, en sprong met het blad in de hand op. Nieuwsgierig drongen allen om hem heen, om zijn werk te beschouwen. Hij trad eenige schreden achteruit en hield plagend het blad met de rugzijde naar het gezelschap toe.
„Geen spanning, geen verwachting!” riep hij; „het is eene half mislukte schets, meer niets. Had ik tijd, die morgen te herhalen, ik zou het blad verbranden, eer iemand van u het gezien had; dat betuig ik u bij mijne kunstenaarseer, die ik juist op het punt ben een weinig aan de kaak te stellen.”
Thans wendde hij het blad om; men zag twee teekeningen. De eerste stelde Lodoiska voor, de tweede Jaromir, beide in borstbeeld, slechts vluchtig, maar geestig uitgevoerd en sprekend gelijkende. Allen verheugden zich in het geslaagde werk en bewonderden de zinrijke uitvoering; maar vooral Jaromir was verrukt en riep uit: „Welk een heerlijk geschenk, welk eene dubbele verrassing! Nu kan ik het beeld van mijn meisje medenemen en haar het mijne achterlaten.”
Lodewijk was de eenige, die de teekeningen nauwkeuriger beschouwde; na eenige oogenblikken zeide hij glimlachend: „Inderdaad, ik wist in den beginne niet, waarom gij die ouderwetsche lijsten om de beelden getrokken hadt; daar ik u ken, vermoedde ik dadelijk eene oorzaak, die ik nu meen gevonden te hebben. Waarlijk, de inval is goed en nog beter uitgevoerd.”
„Ja, ja, gij kent mijne streken,” hernam Bernard, „en weet, dat ik zelden honderd schreden rechtuit ga. Bokkesprongen op den effen weg zijn mij nu eenmaal tot behoefte geworden, want de Uilenspiegel zit mij onveranderlijk, van mijne geboorte af, in den nek.”
Na dit gesprek werden de overigen zeer begeerig, het geheim ontraadseld te zien. Nu men er eens opmerkzaam op gemaakt was, werd dit zeer gemakkelijk. Bernard had namelijk om elken kop een vierkante, schijnbaar ouderwetsch opgeluisterde lijst geteekend, elke hoek vertoonde een gezicht, en wel de uiterst welgelijkende beeltenissen der aanwezigen. Aan de beide bovenzijden waren Rasinski en zijne zuster, beneden Lodewijk en Boleslaw afgebeeld. Bovendien had hij aan elke lijst een knop gegeven, waaruit zijn eigen gezicht met hekelende spotachtige trekken op het gansche werk scheen neder te zien.
Deze luimige toegift tot het geschenk werd met levendigen bijval bekroond. Van alle zijden werd de schilder met lofspraken overstelpt en vooral Jaromir gaf zijne vreugde door luide ontboezemingen te kennen. „Zulk een beeld,” riep hij uit, „maakt mij waarlijk gelukkig, ja verheugt mij meer dan de schoonste schilderij; dit immers kan ik altijd bij mij dragen en mij in den aanblik verkwikken zoo vaak ik wil. Hoe trouw haar beeld mij ook overal verzellen zal, het is toch iets anders, als men het zoo werkelijk met de oogen zien kan.”
„Evenals het nog niet iets anders en duizendmaal schooner is,” hernam Bernard, „als men de geliefde zelve voor zich ziet, niet waar?”
Lodoiska sloeg het oog neder, daar Bernard haar bij deze woorden aanzag; doch spoedig hief zij het weder op en blikte Jaromir met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van liefde aan, als wilde zij daardoor Bernards woorden bevestigen.
Hoeveel reden ook elk der aanwezigen hebben mocht om sombere gedachten te koesteren, door deze kleine verrassing was toch zulk een aangenaam, helder licht op de donkere grondkleur der gemoederen gevallen, dat men, zoo al niet in een vroolijke, dan toch in eene kalme en zacht opgeruimde stemming geraakte.
Zoo voldeed de kunst dan ook hier aan hare schoone roeping, door zacht bemiddelend in den ruwen strijd des levens te treden en zijne donkere, moeielijke paden te verlichten en te effenen. O, niet genoeg kunnen wij den goedertieren Schepper danken, dat Hij eene schoone gestalte uit zijn Hemel deed nederdalen, wier taak het is, de scherpe omtrekken der werkelijkheid door eene zachte schakeering der kleuren te doen wegsmelten en over de woest neerbruisende stortbeek der hartstochten den schemerenden stofregenboog uit te spannen, die ons bewijst, dat de stralen der goddelijke zon tot in de diepste, verborgenste aardkloof doordringen.
Reeds in den vroegen morgen dreunde het roffelen der trommen en het schetteren der trompetten door Warschau's straten en riep de troepen tot den afmarsch te zamen. Het vervulde Lodoiska met bange beklemdheid, daar zij thans den geliefde harer ziel aan duizend dreigende gevaren zoude prijsgeven.
Niet zoo angstig bezorgd, maar de borst met zoete verwachtingen voor het vaderland vervuld, zag de gravin de scheiding te gemoet; zij was te zeer poolsch, om niet met een inmengsel van blijden trots de krijgszuchtige tooneelen te beschouwen, welke de onrustige dagen van dien tijd haar zoo ruimschoots aanboden. Ook haren broeder, die haar het liefste op aarde, ja, die haar alles was, daar zij zonder hem geheel alleen stond, ook hem zag zij met kalmte aan den spits zijner schaar ten strijde trekken.
Een gekletter van sabels op de trap verkondigde haar het naderen van Rasinski en zijne kameraden, die in het vertrek der vrouwen traden om afscheid te nemen. Zij waren in volle uniform; sjerp en sabel versierden hen en van de czapka wuifden blinkende vederbossen. Het krijgsmanskleed verleent aan lichaam en ziel dezelfde krijgshaftigheid. Het is, alsof men zich de roeping van dien stand door zijne uiterlijke kenteekenen te beter bewust wordt. Vandaar waren de mannen bij het werkelijk afscheid nemen minder geroerd, dan hunne vroegere weeke stemming had doen vermoeden. Rasinski drukte de zuster met broederlijke warmte aan zijne borst en sprak mannelijk en vast: „Wij trekken uit tot eene hooge roeping; geen smartgevoel beklemme onze ziel. Slechts heilige geestdrift voor het vaderland mag haar doorgloeien. Wij zullen onze ontwijde altaren reinigen, den verdreven vaderlandschen goden eene nieuwe haardstede vesten, aan onze oude grenzen het wapen der Jagellonen weder neerplanten, hunne heilige vanen wederom laten wapperen tot roem van ons volk! Vaarwel, zuster! niet mij, niet ons, slechts onze wapenen verzelle uw zegen, slechts voor de overwinning rijze uw gebed tot den Almachtige omhoog! 't Zij wij vallen of wederkeeren, 't is hetzelfde, als slechts Polens witte arend met trotsche vleugels uit de donderwolken van den slag tot den helderen hemel der vrijheid opstijgt. Leef wel! God spare u voor eene betere toekomst!”
Hij liet den opgeheven arm zinken, omhelsde de zuster nog eenmaal, drukte ook op Lodoiska's bleeke wangen een kus, verliet met rasse schreden het vertrek en ijlde naar beneden, om zich in den zadel te werpen.
Jaromir klemde zijne bruid onder het storten van heete tranen aan de borst; verlangend sloeg zijn hart den kamp voor het vaderland te gemoet, maar het bloedde bij het scheiden van de geliefde. Zij weende nauwelijks, want eene kille doodsangst, vreeselijker dan de diepste smart, had hare tranen versteend. Slechts uit hare bleeke wangen en lippen, uit haar koortsachtig rillen liet zich de hevigheid van het lijden opmaken, dat haar in dit oogenblik bijna ontzielde.
Jaromir legde het sidderend marmerbeeld aan de borst harer moederlijke pleegster.
Deze weende haar angst in tranen, welke zij tot hiertoe bedwongen had, over het geliefde wezen uit. Voor het afscheid der drie jongelingen, die haar niet zoo nauw aan het hart lagen, schoon het, vooral in het uur der scheiding met warme vriendschap voor hen sloeg, voor dit vaarwel had zij slechts benevelde blikken en eene in sprakeloosheid toegereikte hand.
Boleslaw bleef de laatste in het vertrek. In zijne ernstige, hijgende borst woedde de storm van den hartstocht met verteerende macht. Hij zag haar, die voor eeuwig de zijne en hem voor eeuwig ontrukt was, als een beeld des doods voor zich, zag haar met mat gesloten oogen in de armen der moeder hangen; hij beefde, hij vermocht nauw staande te blijven, zoo krampachtig verscheurde hem de smart, die vruchteloos om den zachten dauw van een traan kampte. De storm der driften dreigde hem te overweldigen; het scheen hem, als mocht, als moest hij de geliefde aan het hart klemmen en hare liefde vorderen, daar de zijne grooter, waarachtiger, heiliger was dan die van Jaromir. Eene innerlijke stem riep hem toe: Drink, drink ten minste eenmaal den beker der zaligheid van hare lippen; drink, al moest hij u tot gloeiend gif worden! Eene koortsrilling huiverde hem door alle leden. Doch zijn betere genius behield de zege. „Neen,” riep hij sidderend, „dat ware meer dan broedermoord! Weg, weg!”—met deze woorden stormde hij het vertrek uit.
Eigen smart en verdooving hadden den blik der vrouwen zoo verduisterd, dat zij deze worsteling niet eenmaal opmerkten. Lodoiska hing nog immer bewusteloos in de armen der moeder; eindelijk sloeg zij het oog op en barstte in een stroom van tranen uit, doch met deze bezweken hare laatste krachten en zij zeeg, door de armen der gravin gehouden, in zwijm op een rustbed neder.
Daar buiten schetterden luid de trompetten. Men hoorde den dreunenden hoefslag van af- en aanrennende ruiters. De gravin snelde naar het venster. Het was Rasinski's nieuw regiment, dat zich voor het paleis verzamelde, om den chef te ontvangen. Eene krijgszuchtige veldmuziek vormde de spits van den trein; eenige officieren kwamen met lossen teugel aanstuiven, om Rasinski te begroeten. Deze kwam op zijn steigerenden arabischen schimmel, mannelijk schoon, in eene vorstelijke houding uit de slotpoort te voorschijn. Jaromir volgde hem op een slanken goudvos, die met de sierlijke vlugheid van een hert over den grond heenvloog; eenige oogenblikken later zag men Boleslaw op een ros, welks manen verwilderd om den trotschen nek zwierden, in eenige stoute sprongen uit de poort hollen. Hij was bleek als de dood en zijn oog rolde woest en somber onder de donkere wenkbrauwen, toen hij zich half in den zadel omwendde en naar de gravin opzag, die hem met een vriendelijk lachje haren groet toewierp.
Thans daverde de luide juichtoon der krijgslieden, die hun aanvoerder welkom heetten; de vroolijke veldmuziek viel jubelend in, vaandels golfden in den morgenwind, wapens flikkerden in zonneglans, rossen brieschten en snoven, vederbosschen wapperden, levendiger en levendiger werd het bonte gewoel. De kalmte, die bij den aanblik dezer moedige scharen de borst der gravin doordrong, gaf haar de overtuiging, dat ook Lodoiska's smart daardoor gelenigd en zij zelve tot een edelen moed ontvlamd moest worden. Zij trad dus op de machteloos neergezonkene toe en noodigde haar vriendelijk uit op het balkon te treden, ten einde den uittocht der dapperen mede aan te zien. „Schep moed, kom tot u zelve,” sprak zij met zachte overreding; „elk vast willen en moeten wordt een hecht steunsel, waaraan de smart, waaronder wij meenen te bezwijken, zich staande houdt. Het zal u troosten en sterken, den geliefde als man en held te zien, daar hij in blinkenden wapendos te velde trekt, om voor het vaderland te vechten. De achting doet onze liefde toenemen, en met haar de kracht, om te dragen en te lijden. Kom, zamel uwe krachten bijeen, toon den scheidenden vriend een bemoedigend gelaat; hij gaat ernstige beproevingen en gevaren te gemoet, die hij lichter overwinnen zal, als het beeld eener sterke, geloovig vertrouwende geliefde hem verzelt, dan wanneer zij hem weeklagende en hopeloos kermende voor de oogen zweeft.”
Lodoiska voelde zich door deze zachte, overtuigende toespraak gesterkt; haar minnend hart erkende, dat het plicht was, den vriend het uur des afscheids min smartelijk te maken. Zij verzamelde dus al hare krachten en volgde de gravin, die haar door de aangrenzende zaal op het balkon bracht.
Reeds het gezicht der woelende, golvende gelederen verruimde den geprangden boezem; kracht toch verwekt kracht. Juist begonnen de klokken der hoofdkerk ter vroegmis te luiden, zoodat deze ernstige, statige tonen zich met het luidruchtige krijgsgejoel vermengden. Het lichtblauw gewelf des hemels werd door geen wolkje ontluisterd, de vogels dartelden vroolijk door het groen; de frissche adem van den schoonsten, heldersten morgen deelde aan alles lust, leven en veerkracht mede. Het was, alsof de goedheid Gods zich eens recht levendig vertegenwoordigen en door duizend teekenen aan den mensch verkondigen wilde: Ik ben u eeuwig nabij met mijne onuitputtelijke liefde en ontferming. Welke smarten, welk lijden gij in uwen waanzin ook bereiden moogt, ik ben altijd tegenwoordig, om met zachte hand de wonden te heelen, die gij u zelven in uwe verblinding toebrengt.
Rasinski had de vrouwen opgemerkt en wenkte haar een vriendelijken groet toe. Zijn gelaat gloeide van geestdrift, alle sporen van smart waren verdwenen; want met mannelijke zelfbeheersching wist zijn vaste geest de onstuimige opwellingen van het gevoel te beteugelen en in eigen boezem kracht tot eene vroolijke plichtsvervulling te vinden. Met een ongefronst voorhoofd wilde hij voor zijne manschappen verschijnen, opdat des aanvoerders opgeruimd vertrouwen ook aan hen moed en hoopvolle verwachting mocht inboezemen; hij wilde het, wilde het met vastheid, en derhalve was het hem mogelijk. De verschijning der vrouwen stoorde hem dus hoegenaamd niet in het geven zijner verordeningen; zonder een blik van zijne lieden af te wenden, zonder de geringste kleinigheid uit het oog te verliezen, wist hij zijne zuster toch herhaalde malen te kennen te geven, dat hare aanwezigheid en bemoedigende deelneming hem aangenaam was. Anders was het met Jaromir; deze liet zich door den aanblik der geliefde verstrooien en gaf zijnen makkers dikwijls aanleiding tot een moedwillig lachje, wanneer hij, de oogen naar het paleis gericht, onachtzaam door zijne eigen manschappen heenreed en ruiters en paarden daardoor in verwarring bracht. Boleslaw daarentegen had al zijne krachten bijeengeraapt en vestigde de nauwlettendste opmerkzaamheid op zijn dienst. Met doordringend oog monsterde hij man, paard, tuig, pakkage en wapening; slechts eens wierp hij, als tot een vluchtigen, heimelijken roof, een blik naar de vrouwelijke gestalten op het balkon.
Het regiment stond thans in de vrij breede straat tegenover het paleis in front opgemarcheerd. Alle vensters der huizen aan de overzijde waren met toeschouwers opgevuld. Menige traan glansde in schoone oogen of verborg zich achter den sluier, die naar oud-poolsch volksgebruik de meisjes bij hare openlijke verschijning van de gehuwde vrouwen onderscheidt.
„Richt u!” klonk Rasinski's donderstem, en als een pijl vloog hij naar den rechtervleugel, om met zijn valkenblik de linie te meten. Thans heerschte de ademlooze stilte van den dienst; elk oog was op den nevenman gericht, elk oor voor het commando geopend. „Sabel uit!” De klingen bliksemden. „Eerste colonne, voorwaarts! In colonne rechts zwenkt! Marsch!”—De frontlijn brak; de vroolijke krijgschmarsch der trompetten schalde; Rasinski plaatste zich aan de spits van zijn regiment en voerde het in statigen optocht de vensters van het paleis voorbij. Het balkon genaderd, groette hij met den degen en wierp tevens een warmen liefdeblik naar boven. De gravin wuifde met een witten zijden doek, dien zij achteloos om den hals had geknoopt. Naar de schoone oud-poolsche gewoonte, die aan de vrouwen vergunde, den uittrekkenden krijgsman openlijk een aandenken van hare hand mede te geven en zoo door de zachte, maar machtige aanblazing uit vrouwelijke borst den moed hooger te ontvlammen; naar die gewoonte, welke in vroegere tijden vooral door vorstinnen gehuldigd werd, liet zij den doek naar beneden fladderen. Rasinski ving dien met zijne sabelspits op en bond hem om den arm. Een luide kreet van toejuiching ging op. Dadelijk golfden doeken, strikken, linten, sluiers uit alle vensters naar beneden. Niet de zuster schonk den broeder, niet de bruid den verloofde, niet de gade den echtgenoot eene gedachtenis; neen, de Poolsche schonk die den Pool. Met de lansen, met de sabels vingen de krijgers de geschenken op. Eene beeldschoone vrouw, met rijke, donkere haarlokken, die tegenover het paleis aan een venster stond, scheurde haren sluier doormidden en liet beide helften neerdwarlen. Toevallig waren juist Lodewijk en Bernard de gelukkigen, die ze met hunne lanspunten opvingen. De laatste wierp vurige, vlammende blikken en, in overmoedige stoutheid, zelfs een warmen handkus naar boven; de schoone lachte betooverend vriendelijk. Lodewijk groette met weemoedigen ernst en dacht aan eene andere gestalte, die hij misschien voor altijd verloren had. Bernard riep in het fransch uit: „Ik ben geen Pool, maar bloed en leven heb ik voor Polen veil.” Zijn loon was eene roos, die zij van een in het venster staanden struik afbrak en hem toewierp. Behendig ving hij de bloem in het vallen op, stak haar aan zijne borst, groette nog eenmaal de bevallige geefster en sprong ijlings weder in het gelid.
Lodoiska was besluiteloos. Den sluier kon zij niet wegschenken, daar deze hare diepe droefheid voor de oogen der menigte verborgen hield. IJlings maakte zij een strik van haren boezem los en liet hem voor Jaromir neervallen. Maar de nijdige wind voerde het lichte geschenk weg, en Boleslaw was de gelukkige in wiens hand het geraakte. Hij drukte den ongehoopten schat aan zijne lippen en wierp het meisje een vurigen blik toe. Jaromir bemerkte zulks en vatte den argwaan op, dat het lint niet hem was toegedacht, schoon Lodoiska juist een tweede liet neerfladderen, dat door een gunstig windje gedragen, zich van zelf op zijn schouder neerliet. Ras ontvlammend in gramschap als in liefde, had hij even snel weder vergeven als hij vertoornd was, nam den strik, dankte de dierbare met wenk en blik, en hechtte, niet weinig trotsch op dien tooi, het liefdeteeken op zijne borst.
De trein sloeg thans de engere zijstraat in, waar Alisette woonde. Zij stond aan het raam en zag de ruiters voorbijtrekken. Alle officieren, die ze kende, knikte zij toe; zij zelve werd, als de bevallige zangeres, bijna door allen herkend en gegroet. Met fransche vlugheid en levendigheid wenkte zij nu vroolijk, dan treurig met hoofd en hand, en wanneer iemand dicht onder hare niet hooge vensters voorbijreed, riep zij hem ook wel een zoet, welluidend vaarwel toe. Vooral Bernard werd een buitengewoon vriendelijken groet toegeroepen, dien hij even zoo beantwoordde, hoewel niet zonder eenig inwendig gevoel van weemoed, dat hij thans van dit aanvallige wezen wellicht voor altijd scheiden moest. Zijne vroegere achterdocht zou thans geheel verdwenen zijn, wanneer hij niet, nog eenmaal omziende, bespeurd had hoe zij van kleur veranderde, toen Jaromir, die een rot achter hem reed, het venster naderde. Zij kreeg een krans van rozen en vergeet-mij-niet, dien zij tot hiertoe verborgen had, te voorschijn, wierp dien den jeugdig schoonen ruiter toe en zeide hem met woorden en blikken het roerendst vaarwel. Jaromir, dien èn beschaming èn vreugde de wangen verfde, hield de teugels aan, sprak eenige oogenblikken met het beminnelijke meisje en dankte haar in bijna teedere uitdrukkingen.
Hm! dacht Bernard en schudde bedenkelijk het hoofd, vooral toen hij bemerkte, dat Lodoiska, om de troepen nog verder na te zien, aan een venster der eetzaal was getreden en het voorval mede aanzag, zonder dat Jaromir haar bespeurde. Spoedig daarop maakte hij van eene oogenblikkelijke verwarring, waarin de gelederen door de enge ruimte der straat gebracht waren, gebruik om op Jaromir toe te rijden en hem half ernstig, half spotachtig in het oor te fluisteren: „Trouwelooze! Wat hebt gij gedaan? Dus aan die schoone, verleidelijke Phryne hebt gij den laatsten afscheidsgroet toegeworpen? Zij is de laatste aan wie gij hier blijft terugdenken?”
„Neen, waarlijk niet,” riep Jaromir, „nu en eeuwig behoort mijn hart aan Lodoiska. Maar Alisette was altijd zoo vriendelijk jegens mij!”
„Misschien te vriendelijk! Neem u in acht!” hernam Bernard.
Jaromir glimlachte. „Het heeft geen gevaar! Maar keer thans naar uw rot terug, want zoo dadelijk komen wij aan de brug van Praga, waarover wij in goede orde defileeren moeten.”
De voortgang werd nu gestremd, daar de spits op verschillende troepenafdeelingen stiet, die uit andere straten kwamen oprukken.
De overste Regnard vertoonde zich aan het hoofd zijner colonne. De marschorde was intusschen spoedig geregeld; Rasinski met zijne lichte cavalerie rukte vooraan, eene afdeeling dragonders volgde hem, Regnard met het voetvolk sloot achter deze aan, de artillerie eindelijk vormde de achterhoede. Het was een verheven schouwspel, toen de trein nu de brug bedekte, en de prachtige Weichselspiegel de glansrijke gestalten terugkaatste, die in afwisselende groepen over hem heentogen. Beide oevers waren door eene tallooze menigte omkranst; tot in de wijde verte klonk het vroolijk jubelen en juichen; de witte lansvanen glinsterden in den zonneschijn; het gekletter der wapenen, de hoefslag der paarden, het ratelend dreunen der kanonnen voltooiden de indrukwekkende verhevenheid van het grootsche tooneel.
Op de goederen van den graaf van Dolgorow, niet ver van Smolensko aan den Dnieper gelegen, was alles in de grootste opschudding. Twee narichten, die de bewoners van het slot, alsmede de tot de heerlijkheid behoorende dorpen voor eenige uren ontvangen hadden, brachten eene algemeene, hoewel zeer tegenstrijdige ontroering te weeg. Het eene was verblijdend, want een vooruitgezonden jager meldde de aankomst van den graaf uit Petersburg. Hij had zich met zijne betrekkingen meer dan twee jaren buitenlands opgehouden; gedurende dien tijd hadden zijne lijfeigenen het wel streng, maar naar hunne begrippen rechtvaardig beheer dikwijls gemist. Zijne nabijzijnde terugkomst verwekte dus eene algemeene vreugde. Deze werd intusschen zeer getemperd door eene andere tijding, welke de rentmeester, die in de stad ter markt was geweest, vandaar had medegebracht. De vijand, heette het, was werkelijk in het rijk gevallen, de krijg had een aanvang genomen, en reeds trokken de russische legers, tegen de zegevierende wapenen van den franschen keizer niet bestand, op alle punten terug. Zooals gewoonlijk waren de geruchten uiterst overdreven. Men wilde reeds weten, dat vorst Bagration volkomen geslagen was; volgens anderer zeggen, moest generaal Barclay de Tolly den maarschalk Davoust bij Grodno ontmoet en na een bloedigen slag den terugtocht aangenomen hebben. De grootste ontsteltenis had zich dus van de landlieden meester gemaakt; want, van de afstanden onkundig, geloofden zij het verderf reeds nabij. Troepsgewijze schoolden zij voor de poorten van het slot samen en verlangden raad en uitkomst; de rentmeester had moeite hen tot bedaren te brengen, en dit gelukte hem slechts door de verzekering, dat de komst van den heer geen ander doel had, dan om in deze gevaarlijke omstandigheden voor de zijnen zorg te dragen. Intusschen heerschte er toch een bangen schrik onder de gemoederen, en de hoogbejaarde geestelijke van het dorp, Gregorius, had al de waardigheid van zijne bediening noodig, om de moedeloozen eenigszins op te beuren. „Vreest niet, mijne vrienden,” sprak de waardige priester, in het midden van den kring tredend; „Ruriks volk staat onder de bescherming des Hemelschen Vaders, van Moeder Maria en van alle heiligen. Denkt gij, dat zij de heilige altaren aan den roekeloozen vijand zullen prijsgeven? Nimmermeer, zeg ik u, zullen die vreemden den ouden stam der Russen onder het juk brengen! De heilige Iwan, wiens gouden kruis te Moskou op den koepel der hoofdkerk staat, is machtiger dan al die duizenden, die de vreemde veroveraar aanvoert. Ik zeg u, de stem des verderfs is het, die zij volgen, zij vlamt bloedig voor hen uit en lokt hen in een gewissen ondergang! Even als de scharen van koning Farao in de golven der zee omkwamen, zoo zullen ook de boosdoeners versmachten in onze duizendjarige bosschen, waaraan nog geen bijl geraakt heeft. De huilende wolf zal aan hunne beenderen knagen, de krassende raaf zal zich aan hun bloed zat drinken. Want met ons zijn de heerscharen der engelen, en ons beschermt de gebenedijde Moeder Gods. Daarom moogt gij niet bevreesd zijn, maar moet u wapenen, als kampvechters van den heiligen Iwan. Van de Niemen, die Ruriks rijk in het westen begrenst, tot aan de breede Wolga, tot aan het Uralgebergte, dat aan den uitersten rand van Europa ligt, zal de vijand geene plaats vinden, waar hij het hoofd veilig kan neerleggen. Gastvrij is de haard van den Rus, herbergzaam zijne hut, maar aansteken zult gij ze met het vuur van den eigen haard, eer zij tot schuilplaats dient aan den vijand, die gekomen is, om de graven onzer czaren in de heilige stad om te woelen en de altaren van onzen God omver te halen. Daarom moet gij niet vluchten, mijne kinderen, maar vechten. Wien de bijl van den man niet neerslaat, dien moog de vergiftigde maaltijd van de huisvrouw van de aarde verdelgen. Krijt niet, trekt u het grijze haar niet uit het hoofd en den baard. Ik zeg u, gij zult leven, gij en uwe kinderen, om gelukkige dagen te zien!”
Zoo sprak de vurige priester tot het verzamelde volk der Muskovieten, die hem met verbazing en eerbied aanhoorden; want reeds vijftig jaren woonde hij in hun midden als een getrouw zielverzorger, en reeds vierenzeventig malen had hij het ijs der rivieren door de lentezon zien losdooien.
Het slot lag op eene hoogte, van waar men de bochten van den Dnieper tot op verren afstand overzien konde. Deze kronkelde tusschen groene, steile heuvels door, langs welke de landstraat naar Smolensko heenliep; in het verschiet rezen de torens dier stad, door het avondrood verlicht, omhoog. Een der landlieden, die zijn scherp oog naar die zijde gericht hield, riep eensklaps: „Daar komt onze heer!”
Allen wendden de blikken in die richting en barstten in een luid gejuich los, toen zij drie wagens op de straat zagen naderen. Met vroolijk geschreeuw snelden zij den heuvel af, om de aankomenden te begroeten. Het was inderdaad de graaf Dolgorow met zijne gade en dochter Feodorowna: de beide vrouwen zaten in het eerste rijtuig; in het tweede bevond zich de graaf en naast hem een vreemde van een krijgshaftig voorkomen; in het derde volgden eenige bedienden. Zoodra hij de verzamelde landlieden gewaar werd, liet de graaf de wagens stilhouden en steeg uit. Met deemoed, de handen over de borst gekruist, groetten de vasallen hun gebieder en beijverden zich de zoom van zijn kleed te kussen. De vrouwen bogen en kromden zich met gelijke deemoedigheid voor de gravin. Feodorowna, eene rijzige gestalte, was de eenige die deze slaafsche eerbetuigingen niet duldde, maar vrouwen en meisjes, die haar naderden, vriendelijk de hand reikte. De graaf wees na eenige minuten de onstuimige genegenheidsblijken zijner onderhoorigen slechts in zoo verre met koelheid af, als zij hem lastig begonnen te worden. Intusschen spraken hij en zijne gemalin welwillend met de lieden en beklommen, tusschen hen doorgaande, den heuvel. Ook de geestelijke, wiens schreden de ouderdom vertraagde, was thans genaderd, drong door de menigte heen en begroette den graaf met eerbied, doch zonder kruipende gedweeheid. „Zie daar vader Gregoor, wees mij welkom,” sprak Dolgorow. „Ik was bijna bekommerd, dat ik u niet weder zou vinden, want bij mijn laatste afwezigheid reeds stondt gij aan den grenspaal des levens. Het verheugt mij, dat deze lentezon ook nog voor u is opgegaan.”
„Mijne krachten zijn nog onverzwakt,” hernam de priester; „schoon ik elken dag de roepstem verwacht, die mij voor den troon des Almachtigen daagt, kan ik toch, Zijner ontferming zij dank, nog op aarde de plichten vervullen, die Hij mij hier op de schouders heeft gelegd.”
Inmiddels trad Feodorowna nader. „Heil en zegen op uw hoofd, mijn vader! Hoe innig verheugt het mij, u nog zoo gezond en krachtig weder te zien.”
„De Moeder Gods zij met u en neme u in hare heilige bescherming,” sprak de grijsaard en klemde met zijne linkerhand die van Feodorowna vast, terwijl hij de rechter zegenend op haar hoofd leide. „Gij hebt u wel bevonden in de hoede van de engelen des Heeren, mijne dochter, en zijt schooner teruggekeerd, dan gij, als eene teedere spruit, van ons henen gingt. De heiligen hebben mijne beden verhoord, want dagelijks smeekte ik hen, u op uwe gangen te geleiden.”
„O, voorzeker zijn uwe vrome beden verhoord, goede vader,” hervatte Feodorowna met merkbare aandoening, „want God was ons steeds nabij in gevaren en nood.” Zij scheen meer te willen zeggen, doch een ernstige blik des vaders, wien de vertrouwelijke toon tusschen zijne dochter en den priester blijkbaar onaangenaam was, deed haar afbreken en zwijgen. Op hetzelfde oogenblik trad de vreemde, een schoon, rijzig man in den bloei der jaren, op haar toe en bood haar den arm, om haar den steiler wordenden weg verder op te geleiden. De graaf wandelde inmiddels tusschen zijne vasallen voort en sprak nu dezen dan genen aan, om naar hunne huiselijke omstandigheden en hetgeen gedurende zijne afwezigheid voorgevallen was, onderzoek te doen. „Gij hebt uwe vrouw verloren, Isaäk,” zeide hij tot een reeds bejaarden landman. „Ja, genadige heer,” was het antwoord, „zij stierf in den verloopen winter, en sedert ontbreekt eene huishoudster in mijn hut.”
„Uw oudste zoon zal trouwen,” hervatte de graaf; „Wasiliews dochter kan zijne vrouw worden; ik zal dezer dagen voor de bruiloft zorgen.” De oude man boog zich nederig bij dit bevel; want dat was het woord van den heer.
De rentmeester vernam behoedzaam naar de krijgsgebeurtenissen.
„De vijand rukt tegen onze grenzen op,” hernam de graaf; „met man en macht dringt hij voorwaarts; ik ben hoofdzakelijk hier gekomen, om de vereischte maatregelen van voorzorg te nemen.”
„Ik hoorde heden morgen in Smolensko...” begon de oude met een geheimzinnig en tevens bedenkelijk gelaat.
„Denkelijk dezelfde oudewijvenpraat, die ook mij vervolgde,” viel de graaf hem barsch in de rede, zonder zich verder uit te laten.
De nieuwsgierige rentmeester beproefde nog eenmaal zijn geluk en vervolgde met een bedrukt gelaat: „Men was hier reeds zeer bezorgd...”
De graaf, niet gewoon, zich met zijne dienstbaren in gesprek in te laten, keerde hem zonder antwoord den rug toe en sprak den geestelijke aan: „Ik zal uwe hulp van noode hebben, Gregoor, om den moed mijner onderdanen staande te houden, vooral wanneer men hen door de uitstrooiing van ongerijmde sprookjes onnutte bezorgdheid verwekt.” De rentmeester verschool zich onder den hoop, weltevreden, dat zijne voorbarigheid niet strenger gestraft werd.
„Ik zal de harten des volks ontvlammen voor het geloof hunner vaderen, voor den ouden troon der czaren, voor het heiligdom des vaderlands,” antwoordde de grijsaard.
„Gij zult wèldoen,” hernam de graaf; „doch haat vermag meer dan liefde, en daarom zag ik liever, dat gij hunne zielen met onverzoenlijken wrok tegen de vijanden vervullen wildet. Schilder de Franschen af als roovers, slechts gekomen, om onze velden te verwoesten, onze dorpen en steden met vuur te vernielen, de kudden weg te voeren, vrouwen en dochters te onteeren en de mannen te vermoorden.”
„Mochten zij dit alles, mochten zij nog vreeselijker gruweldaden met ons voor hebben,” hervatte Gregoor, „mijn plicht als priester zou daarom nog vorderen, vergevensgezindheid en liefde jegens hen te prediken; maar zij komen als vijanden Gods, als omverwerpers onzer tempels, en dien gruwel moeten wij wreken; de andere goederen, de vergankelijke schatten des levens, mogen wij slechts verdedigen.”
Een diepe rimpel op des graven voorhoofd bewees, dat hij met dit antwoord niet tevreden was. Doch hij zweeg, wel bewust, dat hij eer eene steenrots dan Gregoors geloofsbelijdenis en godsdienstige meening aan het wankelen kon brengen.
Middelerwijl had men de slotpoort bereikt en de graaf trad zijne woonstede binnen, terwijl de landlieden buiten bleven. Slechts vader Gregoor volgde hem op zijn wenk de trappen op. „Wacht ons in de eetzaal, vrome vader,” sprak hij; „zoodra wij onze reiskleeding afgelegd hebben, zullen wij u daar opzoeken. Ik zelf zal binnen eenige minuten weer bij u zijn, om eene belangrijke aangelegenheid met u te bespreken.” Met deze woorden verdween hij; de vrouwen begaven zich eveneens naar hare vertrekken; de vreemdeling werd naar de voor hem bestemde kamer geleid.
Gregorius trad de zaal binnen, waar hij den graaf moest wachten. Sinds twee jaren had hij dit gedeelte van het slot niet betreden. Het vertrek was in een voorvaderlijken, zonderling gemengden stijl gebouwd. Vier hooge gothische boogvensters zagen naar de rivierzijde op het landschap uit, zoodat de gloeiende avondhemel zijn gulden weerschijn in de verwulfde hal wierp. De wanden waren met zuilen van zwart marmer versierd; in de tusschenruimten hingen de levensgroote, in ouderwetsche lijsten gevatte beeltenissen van het grafelijk geslacht. De vloer was van hout; even zoo de lambrizeeringen en paneelwerken, naar den trant der eeuw van Lodewijk XIV, met vergulde richels afgezet. Twee reusachtige kroonlichters hingen van het verwulfsel der zoldering naar beneden; ter weerszijden aan de wanden prijkten zware, dubbelarmige kandelaars. Het geheel getuigde van pracht en rijkdom, maar had tevens een somber, bijna huiveringwekkend aanzien, dat zich zelfs aan de landstreek en den hemel, voor zoover beiden zich in de gothische boogswijze vensterlijsten vertoonden, mededeelde en, schoon men zich eerst in Juni, de eigenlijke lentemaand dezer gewesten, bevond, daaraan een herfstachtigen, treurigen tint verleende.
Gregorius zette zich in een der breede leunstoelen neder en gaf aan zijne ernstige, sombere mijmeringen den vrijen loop. Vierenzeventig jaren heb ik geleefd, dacht hij, en mijn werken was vroom en vreedzaam; geen snood geweld bedreigde de heiligdommen, die aan mijne zorg waren toevertrouwd. En nu, in de late herfstdagen mijns levens, daar mijn pad reeds dicht aan den rand van het graf heenloopt, nu moet ik nog de palm des vredes met het zwaard der wraak verwisselen! Maar Gods wil geschiede. Hem is de frissche dauw, de zachte regen, de warme zonnestraal; Hem zijn ook de bliksems en donders van den verduisterden hemel. Hij zende zijne dienaren tot zegen of ter wrake uit, om de vromen te bemoedigen en liefderijk tot hem op te leiden of om de goddeloozen in den afgrond der hel, waaruit zij gekomen zijn, terug te slingeren: Gregorius zal zijn grijs hoofd gewillig buigen onder den last, dien de Vader hem oplegt.
Terwijl hij, in deze gedachten verdiept, zijn gelaat naar de ondergaande zon, het schoone beeld zijns aardschen levens, gewend had, waren de vleugeldeuren der zaal geopend en was graaf Dolgorow binnengetreden. Niettegenstaande zijn trotschen gang, niettegenstaande den heerschersblik, die onder het fiere voorhoofd vlamde, scheen toch zijn gansche wezen onder den knellenden last van kommer en bezwaren gebukt te gaan. „Ik heb ernstige dingen met u te verhandelen, vader Gregoor,” begon hij, driftig op den grijsaard toetredend en hem verhinderend van zijn zetel op te staan; „wij moeten van dit oogenblik, dat wij alleen kunnen zijn, gebruik maken.” Dit zeggende greep hij een stoel en nam tegenover den priester plaats.
„Het is een ernstige tijd,” hernam Gregoor en schudde bedenkelijk het eerwaardige hoofd.
„Eer wij over zaken handelen, die het land en ons allen betreffen, heb ik dingen met u te bespreken, die mij in het bijzonder aangaan. De vreemde heer, die mij verzelt, is de vorst Ochalskoi, overste in het keizerlijk leger. Ik wil mijne dochter Feodorowna aan hem uithuwelijken, maar zij zoekt uitvluchten en tracht zich door het kinderachtig besluit van in een klooster te gaan aan mijne vaderlijke bevelen te onttrekken. Gij Gregoor, hebt den meesten invloed op haar hart; van u verwacht ik dus, dat gij haar tot gehoorzaamheid bewegen zult.”
De priester wilde antwoorden, doch Dolgorow kwam hem voor: „Laat mij uitspreken, vader. Gij weet wellicht niet, wat ik in deze gevaarvolle tijden voor het vaderland heb opgeofferd. De vurige begeerte, om in eene gewichtige betrekking te geraken en eereposten en beambten te erlangen, waardoor ik deel kon nemen in het bestuur der zaken, deed mij alles op het spel zetten. Mijn aanzienlijk vermogen is te niet en nog ben ik niet aan het doel, dat ik mij had voorgesteld. Het huwelijk mijner dochter met den prins moet het mij doen bereiken; niet slechts zijn onmetelijke rijkdom, maar ook zijne machtige betrekkingen geven mij daartoe de middelen in handen; zelfs ben ik reeds op dit oogenblik door zulke verplichtingen aan hem verbonden, dat ik mij slechts door hem op het standpunt kan handhaven, waarop ik mij thans bevind. Het geldt het geluk, de eer des vaders; na deze verklaring zult gij Feodorowna's plichten uit het juiste oogpunt weten te beschouwen. Op u stelt zij vertrouwen; van u, vrome vader, verwacht ik hulp. Ik zou haar kunnen dwingen; doch liefst wil ik dat uiterste vermijden. Ook vrees ik, dat des vorsten trotschheid hem eene gade zou doen weigeren, die niet vrije verkiezing, maar nooddwang in zijne armen voert. Want waarlijk, hij bemint Feodorowna.”
Gregorius zweeg eenige oogenblikken, vervolgens antwoordde hij zacht, maar met vastheid: „Het grieft mij, vader en dochter in onmin te zien; maar ik ken Feodorowna's hart; het is groot, edel, zacht en goed. Heeft zij het aan eene heilige bestemming gewijd, wil zij werkelijk afstand doen van de genietingen dezes levens, om in de stilte des kloosters gemoedsrust en zielstevredenheid te vinden, dan mag de dienaar des Heeren haar van dien naasten en heiligsten weg ter eeuwige gelukzaligheid niet afkeerig maken.”
De graaf sprong driftig op en blikte den priester met rollende oogen aan. „Hoe, ook van u ondervind ik tegenstand? Is dat misschien de vrome roeping van den geestelijke, weerspannige kinderen tegen den vader in bescherming te nemen? Maar weet, wilt gij het tot het uiterste drijven, ik doe het ook, en de tijd zal leeren of de hardnekkigheid van een meisje, door een priester ondersteund, den ijzeren wil eens vaders breken kan.”
Gregorius zag den graaf ernstig, maar bedaard aan. „Gij verstaat mij zeer verkeerd, heer graaf,” antwoordde hij, „wanneer gij gelooft, dat ik de ongehoorzaamheid eener dochter tegen den vader verdedigen wil; veeleer het tegendeel. Maar ik wil haar beproeven en zien of zij werkelijk een gebod van haren Vader in den hemel vervult; en dit zult gij toch toestemmen, dat Zijne bevelen meer kracht hebben, dan de uwe.”
De graaf knarsetandde van woede en stapte onstuimig de zaal op en neder, terwijl Gregorius bedaard zijne plaats hield, en, daar de stralen van het avondrood op zijne zilveren lokken neervielen, in zijne ernstige, vrome houding een heilige geleek. Dolgorow trad weder op hem toe en sprak met gedwongen kalmte: „Wees verstandig, Gregorius, schik u naar mijne wenschen. Herinner u, dat gij mij nog veel te vragen hebt. Uw wensch, de kerk vernieuwd te zien, zal niet slechts vervuld, maar zelfs verre overtroffen worden. Van den grond af zal ik haar prachtig opbouwen, het Lieve vrouwenbeeld.....”
„Wilt gij den Heer des hemels en der aarde omkoopen?” hervatte Gregorius, het hoofd schuddende. „O heer graaf, reeds dertig jaren woon ik op dit goed, en nog kent gij mij zoo weinig. Uw vader.....”
„Het is genoeg,” viel Dolgorow hem grimmig in de rede. „Ik hoopte met goedheid mijn doel te bereiken, uwe stijfkoppigheid dwingt mij tot geweld. Welaan dan, gij moogt uw zin doen, en Feodorowna mag beproeven of zij macht heeft, den vader weerstand te bieden, die haar huwelijk onherroepelijk besloten heeft.”
„De keus van een echtgenoot hangt van u af,” hervatte Gregorius; „doch haar wil is vrij; verlangt zij ongehuwd te blijven en den sluier aan te nemen, zij mag het; want zij is vrij geboren en niet uwe lijfeigene.”
„Zij is....” barstte de graaf, door Gregorius' onveranderlijke bedaardheid nog meer verbitterd, in woede uit, maar bedwong zich eensklaps, daar de deur geopend werd en de gravin binnentrad. „Wij spreken er morgen verder over,” sprak hij haastig, doch zacht, en ging zijne echtgenoote te gemoet. Met de behendigheid eens hovelings wist hij de hartstochtelijke beweging zijner ziel onder een vroolijk, welwillend lachje te verbergen en sprak haar op de ongedwongenste wijze aan. „Nu, lieve, wees welkom in deze welbekende zalen. De menigvuldige zorgen, die ons zoo lang ontrustten, zullen, hoop ik, niet verhinderen, dat wij ons hier eenige dagen recht thuis en tevreden gevoelen.”
„Ook ik hoop het,” hervatte de gravin, „ofschoon ik de toekomst met zorg en kommer te gemoet zie. Wat zullen de eerstkomende maanden, die anders slechts het schoone brengen, niet al de rampen over ons vaderland uitstorten!”
„Daarvoor zal, vertrouw ik, de winter, die ons anders zoo ruw en barsch toeschijnt, voor ditmaal de weldadige beschermer van ons land worden. De verschrikkingen, die Rusland boven het hoofd hangen, komen ons vreeselijker voor dan zij inderdaad zijn; de vijand weet niet, achter welke wallen en muren dit rijk zeven maanden lang elken aanval trotseeren kan. Wij zullen misschien den oogst van een jaar, den tienjarigen wasdom van onze onmetelijke bosschen verliezen; meer ducht ik niet. Geven wij dien vijand dezen grond voor één zomer ten beste, den naastvolgenden zal hij ons dien, door zijn bloed gemest, des te vruchtbaarder teruggeven. In veldslagen mag de groote wereldveroveraar onoverwinnelijk zijn; laat zien of hij ook op velden van zand en asch oogsttijd houden, of hij zijne soldaten onder den vrijen hemel tegen den noordschen herfst, laat staan tegen den winter beschutten kan. Hij moet, terwijl wij spreken, over de Niemen zijn getrokken; het is zijn Rubicon; Caesars schijngeluk nam een droevig einde. Niet waar, eerwaarde vader,” wendde hij zich tot Gregorius, „ook gij hebt hoop, dat Rusland dezen kamp roemrijk zal ten einde brengen.”
„De kracht des volks en de genade van God zullen het staande houden,” hervatte de geestelijke. „Wanneer alle gemeenten tegen de bloedige verdelgers onzer heiligdommen zoo handelen, als ik het van de mij toevertrouwde schaar verwachten mag, dan zouden de heirscharen van Xerxes niet toereikend zijn, om ons vaderland ten onder te brengen.”
Vorst Ochalskoi trad, in de uniform van zijn regiment, de zaal binnen. Dolgorow verwelkomde hem en trok hem dadelijk in het gesprek. „Het verheugt mij,” ging hij hierop voort, „dat gij reeds uit eigen beweging werkzaam geweest zijt, vader Gregoor; want eene hoofdreden, waarom ik thans mijne goederen bezoek, is, daarover met u te spreken en u den wil des keizers omtrent het een en ander mede te deelen. In den grooten krijgsraad te Petersburg is besloten, den schijn der overwinning zoo lang mogelijk aan den vijand te laten, ten einde de zekerheid des te gemakkelijker voor ons zelven te kunnen behouden. Onze legers zullen hem dus slechts daar weerstand bieden, waar hij elk voordeel met tallooze offers betalen moet; te vergeefs zal hij op een slag hopen, te vergeefs in rustelooze marschen dag en nacht de krachten van zijn leger uitputten, om het eeuwig voor hem uitzwevende schijnbeeld der overwinning te grijpen. Nergens zal hij eene rustplaats voor de vermoeiden vinden, overal moet hem de ledige, schrikbarende wildernis ontvangen, tot eindelijk moedeloosheid en muiterij de banden tusschen leger en veldheer losknoopen.”
„De hemel geve,” sprak de gravin half zuchtende, „dat het plan gelukke, dat zoo vele offers niet vruchteloos zijn mogen!”
„Wat zal er worden opgeofferd,” hernam Ochalskoi, „dan eenige weinige dorpen en steden, die tegen de onmetelijke uitgestrektheid van ons rijk in het niet verdwijnen! En hun, die verliezen moeten, zal de genade des keizers rijkelijk vergoeding schenken.”
„Doch waar blijft Feodorowna?” vroeg Dolgorow, die reeds meermalen onrustig naar de deur gezien had. „Ga naar boven,” gebood hij den bediende, die aan de deur postvatte om op den eersten wenk des meesters bij de hand te zijn, „en zeg aan gravin Feodorowna, dat hare tegenwoordigheid ons hoogst aangenaam zal zijn.” De bediende ging en berichtte na eenige minuten, dat de gravin eenige meisjes uit het dorp bij zich had.
„Waarschijnlijk de gespelen harer jeugd,” zeide de moeder, „welke zij dadelijk heeft laten ontbieden.”
„Dan zullen wij nog een uur geduld moeten hebben,” sprak Dolgorow gemelijk. „Ga in allen gevalle zeggen, dat wij de gravin bij het avondeten wachten, en draag zorg, dat de tafel spoedig gereed zij. Want ik denk,” hiermede wendde hij zich tot de overigen, „dat gij allen even hongerig en vermoeid zijt als ik, die door de reis inderdaad een weinig overspannen ben.”
Op hare kamer gekomen, had Feodorowna dadelijk haar kamermeisje uitgezonden om eenige meisjes te roepen, die met haar in het slot als gespelen waren opgevoed. Het lot dezer arme kinderen scheen haar uiterst droevig, want nadat zij het geluk van eene betere betrekking en hoogere beschaving ten halve gesmaakt hadden, moesten zij in den nu eerst recht drukkenden stand der lijfeigenschap terugkeeren en de akelige woningen en ruwe bezigheden der behoeftige ouders tot de hare maken. Het waren drie dochters van landlieden, met wie zij de gelukkige, zorgelooze uren harer jeugd doorleefd had: Kathinka, Olga en Axinia. Alle drie waren van haren leeftijd; Kathinka en Olga, goede, schuldelooze wezens, doch door de bekrompene, slaafsche denkwijze, die den lijfeigenen door alle betrekkingen des levens wordt opgedrongen, bijna geheel verstompt. Zij ontvingen de bewijzen van liefde en de geschenken, haar door Feodorowna medegebracht, met eene deemoedige dankbaarheid, zonder den moed te hebben hare blijdschap te uiten. Axinia daarentegen toonde eene diepe innerlijke aandoening; zij was dankbaarder voor de liefde dan voor de gaven; echter drukten de tranen, die haar wangen bevochtigden, ook nog iets anders uit. Feodorowna, die met deelneming naar alles onderzoek deed, wat tot de omstandigheden harer drie voormalige gezellinnen betrekking had, trachtte ook de reden van Axinia's kommer uit te vorschen. Maar het schuwe meisje blikte beschaamd en blozend ter aarde, barstte in tranen uit, doch zweeg en zuchtte uit beklemde borst.
Juist op dit oogenblik trad de bediende binnen, die haar het verzoek van den graaf om bij het avondeten te verschijnen, overbracht.
„Men wacht misschien op mij?” vroeg Feodorowna.
„Zijne genade,” antwoordde de dienaar met eene diepe buiging, „heeft althans bevolen, ten spoedigste op te dragen.”
„Bericht mijnen vader, dat ik terstond zal komen.” De bediende verwijderde zich. „Ik moet u thans laten gaan,” sprak zij tot de meisjes, „maar morgen in de vroegte komt gij mij weer bezoeken. Zoolang ik hier blijf, hoop ik u ten minste elken dag ééns te zien.”
De meisjes gingen, slechts Axinia aarzelde en scheen nog iets op het hart te hebben. „Begeert gij nog iets, mijne lieve?” zeide Feodorowna, de besluiteloosheid van het meisje bespeurende, en nam haar vriendelijk bij de hand.
Axinia, in tranen stikkende, was niet in staat te antwoorden; zij sidderde merkbaar. „Wilt gij het mij alleen toevertrouwen?”—„Ja, ja!” riep de weenende.—„Nu, kom dan morgen zeer vroeg, of als gij durft, wacht mij hier op mijne kamer tot na het avondeten. Den ganschen nacht door blijft het licht en Kathinka zal uw vader wel waarschuwen, dat gij later te huis komt.”
Dankbaar kuste Axinia de hand harer weldoenster en smeekte te mogen blijven. Feodorowna vergunde haar zulks en snelde hierop naar beneden, om hare ouders niet te laten wachten. Toen zij in de zaal trad, werd de tafel reeds gedekt; de vader hoorde hare verontschuldiging wegens het lang vertoeven met somber stilzwijgen aan; Ochalskoi voegde haar eenige hoffelijke uitdrukkingen toe, op dien kouden toon, welke tot juister maatstaf van het gesprokene verstrekt, dan de woorden zelve. Men zette zich aan tafel; het gesprek was gedwongen en koel. Het knellend gevoel van innerlijke tweespalt, dat de aanwezigen drukte, belemmerde elke vrije en warme ontboezeming van het gevoel. Zelfs Gregorius was niet in staat de vertrouwelijke toenadering zijner kweekelinge zoo hartelijk te beantwoorden, als anders na lange afwezigheid het geval placht te zijn, want ook hem verontrustte de gedachte aan de mededeelingen, welke de vader hem gedaan had. Zoo was de maaltijd spoedig afgeloopen, en men groette elkander even koel als men bijeen had gezeten. Gregorius vertrok en nam een hartelijk afscheid van Feodorowna. Zijne medelijdende blikken ontroerden haar, want zij verstond die. O God! alles, wat hare ziel lijden moest, had zij aan die ouders te wijten, voor welke zij van hare jeugd af de vurigste liefde gekoesterd, wie zij duizend offers gebracht had! Om hare tranen te verbergen, trad zij aan een der vensters en vestigde het oog op de landstreek, die nog altijd in de roodachtige schemering van den avondhemel gloeide, daar de zon in deze noordelijke streken slechts een weinig onder den horizont daalt, zoodat avond- en morgenrood als inéénsmelten en den ganschen luwen Juninacht met een zacht schijnsel verlichten. De stroom wentelde zijne ruischende golven tusschen de steile heuveloevers voort; twee visschersbooten doorkliefden met regelmatige riemslagen zijne zwellende vlakte; een gier-arend met breed uitgespannen vlerken zweefde statig boven de woudkruinen van den anderen oever; de torens der vesting Smolensko rezen als zwarte basalt-rotsen uit de vuurzee van den avondhemel omhoog. Eene plechtige stilte heerschte over de gansche landouw. Feodorowna blikte weemoedig over de velden heen, waar zij de dagen harer kindsheid doorleefd had. „Ach,” zuchtte zij heimelijk, „is mijn hart dan een vreemde plant op dezen bodem? Heeft hij het niet gekweekt? Of hebben zachter zeden en warmer streken mij zóó ontaard, dat ik moet wegkwijnen in het ruwe noorden? De wieg mijner dagen lacht mij niet vroolijk meer toe als voorheen, maar schijnt mij zwart en donker, als moest zij mijn graf worden. Is dan niets waar en eeuwig in de natuur? Bedriegen zelfs de heiligste banden? Goedertieren God! vergeef mij; maar gelijk de plaats mijner geboorte mij vreemd is geworden, zoo is het mij ook, als de heilige bron mijns levens troebel wordt, alsof het hart van het kind niet meer warm en vrij voor de ouders kan slaan. Koud als eene slang bekruipt dat gevoel mijne borst! Zou het dan waar zijn, dat er nog slechts een plicht der liefde voor mij bestaat, maar dat deze zelve geheel in mij is uitgedoofd? Neen, neen! Dat kan, dat mag niet zijn, het is slechts de eeuwige vijand, die mij verblindt. De natuur is heilig, waar, rechtvaardig, slechts ons hart ontaardt. Hemelsche Moeder Gods, louter het mijne, doe de oude, heilige liefde daarin weder ontbranden, die het schuldelooze kind zoo gelukkig deed zijn.”
Een groot, edel besluit was in dit oogenblik in hare ziel tot rijpheid gekomen; biddende, berouwvol, weenende wilde zij zich aan de voeten der moeder en des vaders werpen en van hunne liefde afsmeeken, wat zij zich tot hiertoe voorgenomen had door eigen standvastigheid te verkrijgen. Haastig wendde zij zich om; de zaal was ledig; slechts de bedienden waren nog bezig de tafel af te nemen. Hare ouders en vorst Ochalskoi hadden zich reeds onverschillig, zonder nachtgroet verwijderd. Hevig geschokt nu zij de vurige ontboezeming, de volle uitstorting van haar overkropt hart op zulk een grievende wijze verhinderd zag, kostte het Feodorowna moeite, hare uiterlijke bedaardheid te behouden. Eensklaps echter rees de zacht vertroostende gedachte bij haar op; er is immers ook eene ongelukkige, die verzachting van haar lijden van mij verwacht; ik wil haar vriendelijk aan dit hart drukken; wat haar kwelle of beangstige, bij mij zal zij die liefde vinden, waarnaar ik zelve zoo vruchteloos uitzie.—Met deze gedachte ging zij naar boven, om Axinia's klachten aan te hooren.
Toen zij hare kamer opende, zag zij het meisje voor een Mariabeeld geknield liggen, dat tegenover de deur in eene nis geplaatst was. Om haar niet te storen, bleef Feodorowna aan den ingang staan. Axinia knielde zoo, dat slechts een klein deel van haar gelaat zichtbaar was, dat echter door het zachte schijnsel, dat van ter zijde door de vensters inviel, tooverachtig verlicht werd. De sneeuwwitte armen had zij omhoog geheven en de handen gevouwen; het hoofd was naar de hemelsche beschermvrouw gekeerd. In twee sierlijke vlechten golfde het rijke, bruine haar over den nek naar beneden. Behoedzaam trok Feodorowna de deur achter zich toe en deed zachtkens eenige schreden voorwaarts, zoodat zij het gezicht van het meisje nu bijna geheel van ter zijde kon opnemen. Thans eerst bespeurde zij de koude, versteende tranen, die het arme kind op de bleeke wangen hingen, welke zelfs de heldere gloed van den avond die haar omgaf, niet vroolijk kleuren wilde. Haar boezem zwoegde onder bange, diepe zuchten, de lippen bewogen zich al fluisterend tot een gebed; het oog hing zoo strak en roerloos aan het gelaat der hemelsche moeder, hare ziel was zoo geheel van de buitenwereld afgetrokken, dat zij de komende nog niet bemerkt had, toen deze reeds naast haar stond. Eerst toen Feodorowna haar toefluisterde: „Axinia, gij bidt?” rees zij verschrikt op, stond sidderend voor de liefderijke meesteres en wilde zich deemoedig nederbuigen om hare hand te kussen.
„Neen, neen, dat niet,” sprak Feodorowna, nam haar vriendelijk in de armen en blikte haar met onbeschrijfelijke teederheid aan, „wees weder de oude vertrouwelijke vriendin. Stort uw gansche hart voor mij uit, mijn goed meisje, want ik zie, gij hebt diepen kommer!”
„Ach, gij zult mij verstooten, zult mij verachten,” snikte Axinia, rukte zich los en wrong wanhopig de handen.
„Axinia, wat deert u, spreek, verklaar u,” vroeg Feodorowna met angstvol vermoeden.
„Neen, neen, ik kan niet,” riep de ongelukkige en bedekte haar gloeiend gelaat met beide handen.
Wat waren er nog woorden noodig! Elke trek van het onder angst, schaamte en wanhoop bezwijkende meisje sprak te duidelijk. „Axinia, gij zijt gevallen! Gij?” sprak Feodorowna met smartelijke ontroering, doch zonder verwijt.
Het meisje zeeg, als bezwijmende, aan hare voeten neder.
„Vertreed de rampzalige in het stof,” riep zij woest en onstuimig; „ach, wees barmhartig en laat mij niet langer bidden!”
Feodorowna boog zich tot haar neder en trachtte haar op te richten. „O gij ongelukkige! Sta op, wees bedaard; gij hebt troost bij mij gezocht, ik zal u niet van mij stooten.”
„Neen, laat mij aan uwe voeten liggen!” riep Axinia en klemde zich, het gelaat in de plooien van haar kleed verbergende, aan Feodorowna's knieën vast.
Feodorowna legde hare beide handen als zegenend op het hoofd der knielende en sprak diep ontroerd: „God richt uwe schuld. Mijn hart, dat zelfs menschelijk dwaalt, zal u niet veroordeelen; ik wil met u weenen, wil uwe smart lenigen, als dit in mijn vermogen is. O, gij waart goed, Axinia, gij waart goed ook jegens mij. Gij hadt een zacht, gevoelig hart; het kan niet slecht geworden zijn. Ik wil u niet van mij stooten, daar ik weet, wat het hart der ongelukkige zoekt. Stel vertrouwen in mij, sta op, wees geheel openhartig; dat is de eerste schrede der berouwvolle afgedwaalde.”
Axinia hief het gelaat langzaam omhoog en zag naar Feodorowna op. „O, gij zijt zacht en goed, als eene heilige,” riep zij, terwijl heete tranen haar over de wangen rolden, bedekte de hulpvaardig uitgestrekte hand met kussen en liet zich door de liefderijke gebiedster oprichten, daar hare bevende knieën haar die dienst ontzeiden. Feodorowna leidde haar naar eene rustbank en zette zich bij haar neder.
Lang duurde het, eer de ontroering en schaamte Axinia vergunden, de bekentenis harer zwakheid af te leggen. De graaf had een jongen Duitscher, met name Paul, als tuinier in dienst, dien hij zeer begunstigde. Deze koesterde sinds lang eene vurige genegenheid voor de bevallige Axinia, schoon haar vader, Wasiliew, zich tegen beider verkeering verzette, daar de graaf afwezig en diens toestemming tot een huwelijk volstrekt noodzakelijk was. Zijn verblijf was toenmaals aan de bewoners der goederen geheel onbekend, daar hij sinds jaren reeds in de verst verwijderde landen van Europa rondreisde. Ook koesterde de oude bezwaren, wijl Paul de protestantsche godsdienst was toegedaan. Axinia intusschen was door de innigste liefde aan den jongeling verbonden, en onderhield met hem eene heimelijke, teedere betrekking. Toen nu de naderende lente alle levensgeesten met zoete krachten vervulde, kreeg ook in de jeugdige gemoederen de hartstocht op het strenge verbod der plichten de overhand. Paul, wiens duitsch hart zich niet met de slaafsche gezindheid der lijfeigenen vereenigen kon, geloofde bovendien het recht van den vrijen mensch te mogen uitoefenen en vertrouwde, dat, wanneer Axinia eens door de banden der liefde zijne vrouw was, zich ook de wetten naar zijn wil zouden voegen. Met koene onstuimigheid bestormde hij het zwakke, teedere meisje; haar wederstrevende wil werd zwakker en zwakker en gaf zich ten laatste krachteloos aan de zoete bedwelming van het hart over. Zijn gloeiende beden, zijne vurige kussen overwonnen hare tranen, hare bange zuchten; en te laat ontwaakte zij uit die smartelijk zalige verdooving, te laat ontdekte zij de adder, die onder de rozen schuifelde, waarop zij was ingesluimerd.
Met stommen doodsangst in de borst, hield zij zich nu in huis van haren vader verscholen en zag zelfs den geliefde niet weder. Jammervolle nachten volgden op treurige dagen. Zoo verliep er eene maand. Paul zwierf intusschen stom en radeloos om. Het bericht, dat de graaf terugkeerde, deed de hoop herleven. Den meester, die hem liefhad, wilde hij alles bekennen, van zijne gunst de geliefde afsmeeken. Onder de schaar der landlieden snelde hij hem met bange verwachtingen te gemoet. Daar was het eerste woord, dat hij uit den mond van zijn gebieder hoorde, de belofte, om zijne geliefde, Wasiliews dochter, aan den zoon des ouden Iwans tot vrouw te geven. Dat de graaf zulke besluiten, zulke toezeggingen niet terugnam, was hem maar al te goed bewust. In doodsangst ijlde hij naar Axinia, die, terwijl de overigen de aankomende heerschappen begroetten, stil en treurig te huis was gebleven, daar zij het niet wagen durfde, de anders zoo vurig beminde gebiedster onder de oogen te treden. Terwijl hij nog in stomme vertwijfeling bij het meisje vertoefde en met haar vruchteloos op raad en uitkomst zon, kwam Feodorowna's boodschap, die de oude speelnoot naar het kasteel riep. Door de kracht der liefde bemoedigd, door het gestadig nader komende onheil tot handelen gedreven, besloot Axinia aan hare meesteres alles te ontdekken, en door de zwakke schemering van hoop, aan dit besluit verbonden, opgebeurd, spoedde zij zich naar het slot.—Thans had zij het volvoerd en voor haar ongeluk vertroostende deelneming, voor hare afdwaling liefderijke vergiffenis gevonden.
Nadat Feodorowna deze bekentenis had aangehoord, trachtte zij de radelooze door vriendelijke toespraak op te beuren. „Alles kan misschien nog geschikt worden, Axinia; morgen zoo vroeg mogelijk zal ik mijn vader bidden, dat hij uwe verloving met Paul inwillige; voor de belofte, welke hij aan den ouden Iwan gedaan heeft, zal wel eene andere vergoeding te vinden zijn. Denkt mijn vader als ik, dan zal hij uwe verbintenis met Paul voor een plicht houden, waaraan hij zich niet kan onttrekken. Ga nu naar huis en leg u welgemoed ter rust; voor dezen avond is het te laat, maar morgen in de vroegte wil ik Paul laten roepen en zelve met hem spreken. Goeden nacht dan, Axinia. God heeft uwe tranen, uw berouw gezien; Hij zal u vergeven. Hebt gij bittere nachten, troostelooze dagen te doorworstelen gehad, geloof vrij, dat gij niet de eenige ongelukkige op deze aarde zijt.” Haastig wendde zij zich om, bedekte het gelaat met haren zakdoek en liet het afgematte hoofd op het kussen nederzinken. Axinia greep diep geroerd en vol dankbaarheid de krachteloos neerhangende hand harer gebiedster, overdekte ze met kussen en tranen en verliet snikkend het vertrek.—In het slot was alles reeds in diepe rust; het kamermeisje, Jeannette, eene duitsch en fransch sprekende Zwitsersche, die Feodorowna eerst voor eenige weken te Petersburg in haar dienst had genomen, wachtte nog in de voorzaal op de bevelen harer gebiedster. Zij geleidde Axinia tot aan de groote poort, die de oude portier gemelijk opende. Naar den vastgestelden regel van het huis, die, vooral nu de heer zelf was teruggekeerd, met stipte nauwkeurigheid werd in acht genomen, bevonden zich alle dienaars en beambten reeds in hunne woningen. Hoe gaarne Axinia haren vriend van de gelukkige wending van haar lot onderricht had; hoe stellig zij zich overtuigd hield, dat hij met bange angstvalligheid daarop wachtte, was haar dit thans toch niet meer mogelijk; haastig, door het late uur een weinig huiverig, sloop zij dus naar de vaderlijke hut, waar zij, voor het eerst sedert eene maand, den nacht doorbracht, zonder weenend en in hopeloozen jammer op hare legerstede te waken.
Feodorowna was laat ingesluimerd; zij ontwaakte dus eerst, toen de zon reeds hoog aan den hemel stond. Toen zij haar kamermeisje schelde, trad deze snikkend en met tranen in de oogen binnen. „Wat deert u, Jeannette?” vroeg zij verwonderd.
„Ach, genadige gravin, hoe gruwelijk wordt men hier in dit land mishandeld! De ongelukkige man zal er voorzeker het leven niet afbrengen!”
„Wie?” vroeg Feodorowna ongeduldig; „wat is er gebeurd? wie wordt mishandeld?”
Onder snikken en beven stamelde Jeannette: „Mijnheer de graaf is al te driftig! O hemel, als dat mij eens gebeuren moest! De arme jongen—veertig zweepslagen! Hij viel al zoo bleek als een doek op den grond, toen mijnheer de graaf het bevel gaf!”
Feodorowna was meer dood dan levend. „Wie, wie?” riep zij buiten zich zelve, trad verbleekend terug, toen Jeannette Paul, den tuinier, noemde, en zou in onmacht zijn neergezegen, wanneer het meisje haar niet in de armen had opgevangen. Echter was die bezwijming slechts eenige oogenblikken van duur; met geweldige inspanning vermande zij zich en riep: „Geef dadelijk bevel, dat men ophoude; ik verantwoord het! Vlieg, vlieg naar beneden, eer het te laat is.”
Jeannette vloog als een ree de voorzaal door, de trappen af, het plein op, waar drie knechts juist bezig waren den ongelukkige aan den geeselpaal vast te binden.
Intusschen kleedde Feodorowna zich in allerijl aan, wierp een sluier om en spoedde zich met wankelende schreden naar haren vader. Zij vond hem in hartstochtelijke gemoedsbeweging het vertrek op en neder gaande. Met een gramstorigen blik en de barsche vraag: „Wat wilt gij?” werd de komende ontvangen.
„Genade voor een ongelukkige, mijn vader! O, trek uw overijld bevel weder in; het was niet uw menschelijk hart, dat u zulk een vonnis deed uitspreken.”
„Kent gij zijne misdaad?” riep de graaf met rollende oogen. „Al die vreemden zijn huichelaars en verraders; het uur is gekomen, dat de wraak hen treft. Zoo zij er op steunen, dat onze wet hen niet geldt, zullen zij ten minste ondervinden, dat onze macht hen straffen kan, en dat zij, die aan geen wetten willen gehoorzamen, ook door geene beschermd worden. Liet ik zulk een vergrijp tegen den geheiligden persoon des meesters ongestraft, ik was waard, dat mijne vasallen mij verachten. De hand tegen zijn gebieder op te heffen! Er ontbrak slechts, dat eene dochter, die de kinderlijke gehoorzaamheid verloochent, nog voor weerspannige, oproerige schurken partij trekt!”
Feodorowna, hoezeer door dit ruwe antwoord verschrikt, verloor toch den moed niet, maar trachtte nog eens door eene roerende bede op het hart van den vader te werken. „Ik ken de misdaad van den ongelukkige niet, ik weet slechts, dat zijne straf gruwzaam, dat zij afgrijselijk is. Hebben de zachte zeden van vreemde landen u niet afkeerig gemaakt, mijn vader, van die bloedig strenge wetten, waaronder de bewoners van dit land zuchten? Ik had mij heden bovendien reeds voorgenomen, u eene weldaad voor den armen Paul af te smeeken. Zijn lot is zoo nauw verbonden aan dat.....”
„Het schijnt, dat gij in verstandhouding staat met mijne losbandige dienaars,” riep de graaf verontrust. „Dus kent gij reeds vroeger dan ik de misdaden, die hier bedreven worden! Wie heeft het gewaagd, mijne dochter tot vertrouwde te maken van wanbedrijven, die het vrouwelijk oor zelfs niet mag hooren noemen?”
Feodorowna bloosde van gramschap en schaamte tevens. Met het fiere bewustzijn van eigenwaarde wilde zij antwoorden, doch zij bedwong die opwelling en sprak op zachten toon: „De vriendin mijner jeugd, dierbare vader, de ongelukkige Axinia bekende mij gisteren avond onder tranen van angst en vertwijfeling haren misstap. Was het niet natuurlijk dat zij haar hart in een zusterlijk gezinden boezem uitstortte? Neen, mijn vader, zoozeer zult gij uwe dochter niet miskennen, dat gij zulk een krenkenden argwaan omtrent haar koesteren kunt!” Dit zeggende blikte zij den vader zoo smartelijk met hare blauwe, vochtige oogen aan, dat zijne toornige aandoening door eene zachtere aandoening scheen getemperd te worden. Ernstig vervolgde hij: „Ik had den lichtzinnige, die als vreemdeling de eer van een russisch meisje zoo gering schatte, dat hij ze met voeten dorst treden, wellicht vergiffenis geschonken, wanneer hij met deemoed en tijdig zijn misdrijf bekend had. Waarom liet hij mij gisteren mijn woord geven? Heb ik dat ooit aan den geringsten mijner vasallen gewroken? Kan ik het ooit, zonder voor mij zelf te blozen? Maar de dolkop, te laf om rondborstig voor zijne schuld uit te komen, waagt het niet den mond te openen, waagt het niet, wat hij toch licht had kunnen doen, naar Petersburg te schrijven en mij het voorgevallene te berichten! En heden morgen, voor dag en dauw, komt hij als razend bij mij, begeert onstuimig, wat hij met diepen ootmoed smeeken moest, en daar ik het hem met gestrengheid weiger, stuift hij in dolle woede op mij in en bedreigt met dat gindsche mes mijn leven!” Dolgorow wees op een snoeimes, dat op de tafel lag.
„O, vergeef de waanzinnigheid der vertwijfeling,” bad Feodorowna, „en bekroon het werk uwer genade door eene nog schoonere daad van menschelijk mededoogen!”
„Genoeg,” hervatte de graaf met vastheid, „het recht hebbe zijn loop! Inderdaad, eene liefdevolle dochter, die den moordenaar haars vaders beloond wil zien!”
„O, almachtige God der genade,” riep Feodorowna en wrong wanhopend de handen; „zoo moet dan het afgrijselijk, onmenschelijk vonnis volvoerd worden en mijn smeeken kan den ongelukkige niet redden! Vader! vader! Er is een God in den Hemel; Hij zal u richten, gelijk gij gericht hebt! Op welke genade kunt gij hopen, wanneer gij uw hart tegen het medelijden verstaalt? O land des jammers, waar de willekeur geen grenzen kent! Vader, verhoor de bede uwer dochter, oefen het goddelijk recht der genade uit!” Feodorowna stond bleek en bevend, met smeekend opgeheven armen voor den vader en was gereed aan zijne voeten neder te zinken, toen het angstvolle geschrei eener vrouwelijke stem zich in de gang hooren liet en Axinia eensklaps met vliegende haren het vertrek binnenstormde.
„Ontferming! ontferming!” kermde zij. Hare stem verstikte in ademlooze angst; onstuimig klemde zij het gelaat aan de voeten des gebieders, die haar, in het gevoel van zijn onrecht, maar te trotsch, om aan de stem der menschlievendheid gehoor te geven, gramstorig aanblikte. „Laat mij los, ontuchtige deerne!” riep hij. „Weet het mijner ontferming dank, dat ik uwe schande door een eerlijk huwelijk verbergen wil!” Krachteloos liet Axinia de armen los en sloeg een strakken, vertwijfelingsvollen blik naar boven; thans eerst werd zij Feodorowna gewaar. „O, bid, bid voor mij!” steende zij, poogde zich op de knieën tot haar voort te slepen, maar zeeg uitgeput en bewusteloos op den grond neder.
Feodorowna kampte met een vreeselijk besluit; haar boezem golfde, zij rilde krampachtig. Eindelijk waggelde zij met onzekere schreden op den vader toe. „Vader!” riep zij, „erbarmen, vader!—Ik wil, ik moet,—o, op deze pijnbank wordt mij het ja ontwrongen!—Welaan dan, het zij zoo! Het geldt hier de redding van twee schuldelooze offers! Ik kan ze niet laten bloeden.—Ik mag niet.—Genade voor hen—en ik ben Ochalskoi's gade!” Als een ijskoud marmerbeeld zonk zij in Dolgorows armen.
Deze liet haar op een stoel neerglijden en schelde. „Ga naar beneden en laat den tuinier Paul losbinden; zijne straf is voorloopig uitgesteld,” riep hij den dienaar toe. „Roep ook de kamenier der gravin; mijne dochter is ongesteld geworden!”
Feodorowna zat bleek, het hoofd achterover gezonken, aan den wand geleund; de armen hingen machteloos bij haar neder, de donkerblauwe hemel van het oog was door het gesloten ooglid bedekt. Axinia lag nog steeds in doffe bedwelming op den grond. Een tijger zou deze aanblik van hartverscheurenden jammer, dit aandoenlijke beeld van zelfopoffering en lijdzaamheid vermurwd hebben, maar op de koude, door het bederf der in de hoogere standen heerschende liefdeloosheid van jongs af versteende en vergiftigde borst van Dolgorow gleed de pijl, als op een ijzeren pantser, af. Het zal wel voorbij gaan, dacht hij en hield Feodorowna's smart voor de dwaasheid eener dweepster; terwijl Axinia's jammer hem geen de minste aandoening veroorzaakte, daar zij tot een soort van wezens behoorde, welke hij nimmer anders dan als eigendommen beschouwd had. Hij verheugde zich slechts, dat deze toevallige gebeurtenis de hinderpalen uit den weg ruimde, die hem nog gisteren hadden doen wanhopen aan de bereiking zijner plannen, en ijlde haastig naar Ochalskoi, om ook dezen van het voorgevallene te onderrichten, terwijl hij aan de juist binnentredende Jeannette de zorg voor haar gebiedster overliet. Deze sloeg weldra de oogen weder op en beijverde zich nu ook Axinia weder in het leven terug te roepen. Toen het meisje eindelijk uit hare verdooving ontwaakte, blikte zij verwilderd in het rond en scheen met de oogen een voorwerp te zoeken, dat zij niet vermocht te noemen. Aanvankelijk was haar oor voor de troostende toespraak van Feodorowna doof en gevoelloos; zij wist niet, wat de ijdele klank der woorden, die zij vernam, moest te kennen geven. Eindelijk toch, toen de gravin haar toefluisterde: „Wees gerust, Axinia, de akelige droom is voorbij; gij zult gelukkig zijn!” keerde haar bewustzijn terug. In den roes der verrukking en met heete vreugdetranen wierp zij zich aan de borst harer weldoenster, die de beide armen opende en haar liefderijk aan het hart sloot. „Gij zult gelukkig zijn, Axinia!” riep zij nog eenmaal met een onbeschrijfelijk smartelijk gevoel. Maar gij weet niet tot welk een prijs! klonk het snijdend in haar binnenste. Lang hingen beiden wang aan wang, borst aan borst; de machtige, overstelpende golven der smart en der vreugde, waaraan hare harten ten speelbal verstrekten, hadden elken dam, die anders beider levensbedding scheidde, overstroomd, en als geredde schipbreukelingen omarmden zij elkander aan het strand, waarop de vloed des levens haar had uitgeworpen. Ten laatste begaven Feodorowna de krachten en zij smeekte: „O, breng mij naar mijne kamer! Ik ben zeer uitgeput!”—Goedertieren hemel! dacht zij, heb ik dan niet op de folterbank gelegen, tot mij de smart mijn eigen doodvonnis afperste! Maar zij zweeg, en geen geluid verried het onmetelijk offer, hetwelk zij aan de menschelijkheid gebracht had. Langzaam geleidde Jeannette en Axinia haar naar hare kamer; hier vond zij eenzaamheid en rust, om een helderen blik op de ontknooping van het verwarde raadsel van haar lot te werpen.
De plechtstatige verloving zoude dadelijk plaats hebben; de huwelijksvoltrekking zelve vorderde wegens de noodzakelijk daarmede gepaard gaande plechtigheden een langer uitstel, en men moest den tijd, waarop dit feest het gevoegelijkst kon gevierd worden, vooralsnog aan den loop der omstandigheden overlaten. Dat Feodorowna haar woord weder zoude intrekken, daarvoor was de vader niet beducht, daar hij wist, dat zij, bij de gestrengheid harer grondstellingen, eene gedane belofte te heilig achtte, om die, onder welk voorwendsel ook, te verbreken.
Dolgorow en Ochalskoi gingen, om haar de heugelijke tijding mede te deelen, naar het vertrek der gravin, die, gewoon laat op te staan, van het voorgevallene nog niet het geringste vernomen had.
Middelerwijl had Feodorowna op hare kamer een treurig uur met Axinia doorgebracht en inmiddels ook den ganschen samenloop der omstandigheden vernomen, welke deze haar onderhoud met den vader zoo onverhoeds had doen afbreken. Om Paul van hetgeen de gravin voor beider geluk wilde doen te onderrichten, had zij reeds van den vroegen morgen eene gelegenheid gezocht om hem te spreken; maar telkens was haar dit mislukt. Juist wilde zij ten derdenmale naar het slot gaan, toen de rentmeester, Pauls gezworen vijand, haar bij de poort ontmoette en het bericht van 's graven bevel haar met honende woorden mededeelde.
Nauwelijks had zij deze verpletterende tijding, welker samenhang met haar eigen noodlot zij maar al te wel bevroedde, vernomen, of zij zag ook reeds den armen Paul op het plein aan den schandpaal.
Dit te zien, de trappen op te vliegen, door de schaar der bedienden heen te dringen, in 's graven vertrek te stormen en zijne knieën te omarmen, was het werk van eene minuut geweest. Gelukkigerwijze had Jeannette het bevel der gravin, om Pauls straf op te schorten, nog tijdig genoeg overgebracht; men had hem onverwijld losgebonden en in een klein vertrekje gevoerd, waar hij thans nog als gevangene bewaakt werd. Axinia was in den beginne nog eenigszins over zijn lot bekommerd, maar liet zich spoedig gerust stellen, daar Feodorowna haar niet alleen plechtig verzekerde, dat hem verder geen haar zoude gekrenkt worden, maar ook tevens, in het bewustzijn van thans volkomene vrijmacht tot handelen te hebben, door Jeannette liet geven, den gevangene onmiddellijk op vrije voeten te stellen en bij haar te zenden.
Dolgorow liet zijne dochter bij zich verzoeken. Zij ging met een bloedend hart, doch bedaard, bleek, doch zonder tranen. De ouders waren alleen. Zij vond den vader vriendelijker dan ooit, ook de moeder scheen vergenoegd. „Gij wilt nu gehoorzaam zijn, wilt onze wenschen vervullen, Feodorowna?” sprak deze vleiend. Het was sinds maanden het eerste woord van liefde, dat de minnende dochter uit den mond der moeder hoorde.
„Ja, mijne moeder,” hernam zij; „ik wil thans het geluk van mijn leven opofferen aan eene verplichting, waaraan ik mij niet onttrekken mocht. Maar ik maak het tot eene uitdrukkelijke voorwaarde, dat ik thans over het lot der ongelukkigen vrij en ongehinderd beschikken mag.”
„Het is u vergund,” sprak Dolgorow bijna met teederheid.
„Nog eene tweede voorwaarde moet ik maken,” ging Feodorowna voort. „De schrede welke ik op het punt ben te doen, moet ik met bedaardheid, met vrouwelijke waardigheid volvoeren; ik mag ook niet met een door smart verwrongen gelaat voor mijn bruidegom treden; want mijne gelaatstrekken zouden het ja mijner lippen te bitter tegenspreken. Het zoude hem beleedigen, en dat wil ik niet, want van het oogenblik af, dat ik hem tot echtgenoot kies, ben ik hem achting verschuldigd; mijne te hevige smart zoude aan deze te kort doen. Daarom eisch ik drie dagen om mijn hart tot bedaren, mijne ziel tot kalmte te brengen; de vrome toespraak van vader Gregorius zal mij dien zwaren kampstrijd lichter maken. Op den vierden morgen ben ik bereid, den verlovingsring met Ochalskoi te wisselen; tot zoo lang verlang ik stilte en eenzaamheid.”
„Ook dit staan wij u toe,” sprak de vader; „gij weet, uwe ouders hebben u altijd liefgehad, en slechts uwe hardnekkige, onbegrijpelijke ongehoorzaamheid kon hun hart van u vervreemden.”
Feodorowna sloeg haar oog ten hemel en zuchtte diep. O, hoe gaarne had zij aan deze woorden geloof gehecht; maar zij gevoelde, het was onmogelijk, want hunne handelwijze streed daarmede te zeer. Hoe hadden minnende ouders hun kind jaren lang aan een duldeloos lijden kunnen ten prooi geven? Ook was geen blik van liefde in hunne oogen te lezen; het woord alleen bootste de doode vormen der teederste neiging na.
Zij keerde naar hare kamer terug.
In het woonvertrek trad Paul haar bleek en met kommervolle gelaatstrekken te gemoet; hij was te zeer door den storm der woedendste hartstochten geslingerd geworden, om uit eene eerste schemering van hoop moed te kunnen vatten. Eerst thans, nu Feodorowna hem de verzekering gaf, dat zijn lot geheel in hare macht stond, keerde het vertrouwen in zijn hart, het bloed in zijne wangen terug. Zij beval hem, haar te volgen; in hare kamer gekomen, voerde zij zelve hem op de blozende Axinia toe en legde beider handen ineen. „Zijt gelukkig!—Gij waart niet zonder schuld, doch hebt zwaar daarvoor geboet. Laat nu uwe liefde door den heiligen band des huwelijks inwijden. Vervolgens, Paul, verlaat gij dit land en keert naar dat uwer geboorte terug. Wee hem, die het vaderland doemen moet; wel hem, die een ander toevluchtsoord kent! Beschermen kan ik u slechts, zoolang ik hier bij u ben; dit zal misschien maar voor eenige weken zijn. Zoodra gij dus den weg geopend ziet, trekt gij naar die landen, waar eene zachte wet voor allen waakt. Laat mij thans alleen; gaat, weest gelukkig!”
Zij wendde zich af om de smart te verbergen, die haar overweldigde.
Beschaamd en blozende, doch op den toon der innigste liefde, vroeg Axinia nog eenmaal: „Hebt gij mij waarlijk alles vergeven? Ach, en verdien ik het ook? O, zie mij nog eens vriendelijk aan!”
Feodorowna richtte het hoofd op en lachte haar door tranen vriendelijk toe. „Uw hart is rein! Gij bemint! Om der liefde wil wordt ons veel, veel vergeven. Ik vergeef u alles. En al kon de bloesem van uw geluk slechts uit mijn graf ontspruiten—nog uit het stille, koele graf zou ik u zegenen. Doch gaat, gaat!”
Zij verlieten stilzwijgend het vertrek.
„Hemelsche beschermster! Genadige moeder Gods!” riep Feodorowna thans en boog hare knie voor het Mariabeeld, „geef mij troost en kracht. Aan uwe genaderijke goedheid geef ik mij over. Gij zult mij niet verlaten in den kouden, akeligen nacht des levens. Uw zacht gesternte zal over mij lichten, ook als de gansche hemel verduistert!”
Na dit gebed drong een troostvolle kalmte in hare borst. Dankbaar gevoelde zij dat er eene hand is, die onze brandendste wonden vermag te heelen, een oog dat over ons waakt, ook in de donkerste diepte van den afgrond. Van tusschen de grijze, dreigende nevelwolken harer toekomst brak een lichtstraal door en deed eene zachte kiem der hoop in hare ziel ontspruiten. Wanhoop niet, riep het haar toe, schoon ook uw sterfelijk oog geen pad meer ziet, dat u tot een gelukkig doel kan voeren, achter dezen donkeren nevelsluier rust immers de hemel in zijne eeuwige klaarheid. Een ademtocht des Almachtigen en het wolkenfloers opent zich, en boven u glanst het reine, blauwe gewelf des aethers met zijn koesterenden zonnegloed.
Feodorowna trad aan het venster. De lente tooide het aardrijk en verleende daaraan, zelfs in deze noordsche wildernis, de frischheid der jeugd. De stroom liet zijn donkerblauwen band door de groene velden wapperen; de toppen der dennen werden door een zacht koeltje bewogen; uit de struiken klonk het gefluit der meerlen; boven de velden verhief zich de leeuwrik; zwaluwen kruisten over den spiegel des waters; aan de steile, groene heuvelzijden, die naar den stroom afdaalden, graasden de kudden; overal waarheen het oog zich wendde, zag men leven, vreugde, liefde! Juist riep de statige toon der kerkklok ter vroegmis, want het was feestdag! Eene zoete weemoedigheid beving de lijdende; de beelden en droomen der jeugd drongen met de oude, heilige kracht in haar hart; zij vergoot zachte tranen. Met elken droppel, die haar oog ontvloeide, werd hare borst meer verruimd, voelde zij haar geloovig vertrouwen terugkeeren. „God is mij nabij,” riep zij getroost en bemoedigd: „ik ontwaar zijne zegenende kracht. Moed dan, Feodorowna, gij hebt naar Zijn gebod gehandeld. Hij zal u niet verlaten.”
Hierop besloot zij naar de kerk te gaan en in de gebeden der landslieden te deelen.
Toen zij terugkeerde was alles op het slot in drukke beweging. Een op het plein vastgebonden kozakkenpaard deed haar de aankomst van een renbode vermoeden. Nauwelijks was zij dan ook op hare kamer gekomen, of haar vader trad binnen en sprak haar in dezer voege aan: „Gij weet, mijne dochter, dat ik gewoon ben mijn gegeven woord stiptelijk te houden; thans kom ik echter, om mij ten deele daarvan te laten ontslaan. Gij wildet drie dagen voor u zelve hebben. Gaarne had ik die toegestaan. Maar voor eenige minuten is een bode, door den generaal aan ons afgezonden, met brieven voor mij en Ochalskoi hier aangekomen. De vijand is werkelijk over de Niemen getrokken en rukt met onbegrijpelijke snelheid voort. Dit dwingt ons, nog heden naar het leger te vertrekken; mijne afreize is noodzakelijk, die van den graaf nog meer. Onder zulke omstandigheden zult gij gewisselijk van het u verleende uitstel afzien, daar het voor mij van het grootste belang is, deze zaak zoover mogelijk geregeld te zien, eer ik mijn leven en dat van uw toekomstigen gemaal aan den onzekeren uitslag van een veldtocht prijs geef.”
Slechts door de kinderlijk vrome gemoedsstemming, waarin zij zich op dit oogenblik bevond was het voor Feodorowna mogelijk, den wensch haars vaders te vervullen. Echter liep haar eene koude rilling over de leden en niet dan met moeite kon zij antwoorden: „Wanneer het zijn moet, ben ik gereed te gehoorzamen. Laat mij nog slechts een uur alleen, mijn vader!”
„Wij zullen ons inmiddels tot de afreis gereed maken,” hernam deze, „want elke minuut is ons thans kostbaar. Na verloop van een uur zal ik u laten roepen.” Hij verliet het vertrek.
Feodorowna zonk uitgeput op een stoel neder. Zij had den moed gehad het offer te brengen, het oogenblik der onherroepelijke beslissing vernieuwde den smartelijken kampstrijd in hare borst. „Nog is terugkeeren mogelijk—nog kan dit hart kiezen—,” riep zij en wrong de handen, „één uur verder, en alles is voorbij!—Neen, het is thans reeds voorbij, want gij hebt uw onschendbaar woord gegeven. Volbreng dan met gelatenheid den plicht, dien de drukkende arm des Almachtigen u oplegt. Hij alleen, die uw hart verbrijzelt, vermag het weder te heelen, vertrouw u aan Hem toe!”
Zij schelde. Jeannette verscheen.
„Gij moet mij voor mijne verloving opschikken, meisje,” sprak zij weemoedig glimlachend, „binnen een uur spreek ik het beslissend ja uit.”
Jeannette vermoedde, wat er in het hart harer meesteres omging, en verrichtte heimelijk weenende hare kleine diensten.
„Welk kleed?” vroeg zij.
„Het zwarte... neen, het witte; ik treur immers om niemand, ik ben immers zelve het offer. O ware ik eene bruid, die men voor het graf tooide!”
Het was een uitroep van diepen, hartverscheurenden jammer, die der lijdende ontvoer. Duizelend zonk zij in Jeannette's arm en weende aan hare borst.
Na eenige minuten richtte zij zich weder op en wierp een vromen blik op het Mariabeeld, dat juist door eenige zonnestralen beschenen werd. „Een troost, een hoop blijft ons immers nog over,” zuchtte zij, „waarom zoude ik dan versagen? Na dit aardsche lijden moet het uur komen, dat gij uw kind tot eene eeuwige zaligheid tot u roept.”
Van nu af bleef zij bedaard. Schoon als eene lelie vertoonde zij zich in het licht zijden gewaad. Aan Jeannette's arm zweefde zij naar de zaal, waar zij hare ouders, Ochalskoi en Gregorius reeds bijeen vond. Stilzwijgend begroette men elkander.
„Ik wensch, dat vader Gregorius mijne verloving inzegene, schoon dit anders niet gebruikelijk is,” verzocht Feodorowna vriendelijk, maar op een toon, die geene weigering toeliet.
De priester sprak eenige woorden. Hierop werden de ringen gewisseld en de bruid duldde zonder tegenstand den kus en de omarming van hem, aan wien zij zich thans zoo plechtig had overgeleverd. In zijne armen verbleekte zij echter, haalde diep adem, wankelde, en bewusteloos moest men haar naar hare kamer dragen.
Zij werd aan de zorg der moeder overgelaten, want reeds trappelden de paarden voor den wagen, waarin Dolgorow en Ochalskoi onverwijld naar het leger afreisden.
Het was op den 22sten Juni dat Rasinski met zijne ruiterschaar op de hoofdcolonne des legers stiet, welke de keizer in persoon aanvoerde. Een bevel, onderweg ontvangen, had zijn marsch verhaast. De overige corpsen, Regnards regiment, de artillerie en twee escadrons zware cavalerie konden hem niet zoo ijlings volgen. De zon daalde reeds achter de blauwe bosschen, die den westelijken gezichteinder begrensden, neder, toen men van eene verhevenheid het fransche leger voor het eerst gewaar werd. Tot zoover het oog reikte bedekten de zwarte troepenmassa's de zachte helling, welke aan deze zijde der heuvelreeksen, die den oever der Niemen begrenzen, langs den zoom van het uitgestrekte woud van Pilwiski heenloopt. Rasinski was met Bernard en Lodewijk, die hij gewoonlijk als zijne ordonnansen gebruikte, het regiment ongeveer duizend schreden vooruitgereden. „Groote hemel!” riep hij uit, „welk eene wereld onder de wapenen! Ziet, vrienden, ziet daar voor ons. Wel eene mijl strekt zich de linie der dicht opééngesloten colonnes uit. Ziet van weerszijden zijn nog ontelbare massa's in aantocht. Welk een reusachtige geest, die de krachten van zoo ontelbaar vele duizenden alle in het middenpunt van zijn wil vereenigt! Alle talen van Europa kunt gij in dit wereldleger hooren. Van de Ebro en den Vesuvius, van de zonen der Alpen en Pyreneeën tot aan de Slavonische stammen, die onze barre vlakten bewonen, heeft elke stad, elk dorp, elk gehucht zijne kinderen gezonden, en allen volgen in gloeiende geestdrift of stomme onderwerping den wenk des gebieders. Zij gehoorzamen hem vrijwillig, zij vertrouwen op hem, als op een God, voor wien de mensch zich buigt, ook zonder hem te doorgronden!—Ziet de heerlijke artillerieperken, die daar de hoogte zijn opgestegen; ik begroot de sterkte op vier- tot vijfhonderd vuurmonden, en toch is het nauwelijks de helft van het geschut, dat Napoleon medevoert, om dood en verderf op den vijand te braken.”
Rasinski hield stil en zag opmerkzaam in het rond. „Daar, over die drie boomen, ligt Kowno; vermoedelijk zal het hardnekkig door de Russen verdedigd worden. Ginds loopt de weg van Königsberg, die zich in het gindsche bosch met den onzen vereenigt. Het gehucht daar beneden in het woud heet Pilwiski; die spitse toren links behoort tot het stadje Schirwindt. Neemt de ligging der plaatsjes nauwkeurig op, vrienden, misschien moet ik er u nog dezen nacht heenzenden, daar de staf er waarschijnlijk legeren zal.”
Terwijl Rasinski zijne geleiders op deze wijze met de landstreek bekend maakte, was zijn regiment genaderd. Hij plaatste zich thans aan de spits en liet het in geregelde orde naar het leger voortrukken.
Eer hij de uiterste posten had bereikt, kwam hem een stafofficier te gemoet rennen. „Ik ben gelast, heer overste,” sprak deze hem aan, „u de plaats aan te wijzen, waar gij voor uwe troepen het bivak kunt opslaan. Wij waren reeds van uwe komst verwittigd. Op gindschen heuvel, naast de keizerlijke garde, is uwe legerplaats.”
Rasinski besefte dadelijk de eervolle onderscheiding, die in deze aanwijzing gelegen was, en gaf zijne vreugde daarover onbewimpeld te kennen.
Door den stafofficier begeleid, rukte het regiment thans midden door het leger voort. Deze doortocht leverde een uiterst bont en afwisselend schouwspel op. De lange rijen van zwaar geschut, door dicht opeengepakte perken van munitie-wagens afgebroken, moest men eerst voorbijtrekken. „Dat zijn de ijzeren knoken van het oorlogsmonster,” sprak Lodewijk tot Bernard.
„Of veeleer zijne vuurbrakende kelen,” hernam deze. „Ik ben zonderling te moe,” vervolgde hij na eenige oogenblikken; „terwijl ik dit voorportaal van den krijg binnentrek, kom ik mij zelf, tegenover deze reusachtige strijdkrachten, eensklaps zoo geheel nietig en onbeduidend voor, verlies ik zoo geheel het gevoel van zelfstandigheid en eigene wilskracht, dat ik mij bij een armzaligen notendop vergelijken kon, die op den onstuimigen oceaan drijft. Maar voor mijn teekenboek zal ik genoeg te doen krijgen, want elke tien passen zie ik een kostelijk genrebeeld en merk, dat men maar ééns door eene legerplaats behoeft te rijden, om een Filip Wouwerman te worden, wanneer men er overigens het penseel toe heeft en nog geen is.”
Thans was men de eerste bivakken der infanterie genaderd en kon men de groepen opnemen, die zich om de vuren gelegerd hadden. In de verte hoorde men de half verwaaide tonen der veldmuziek, die den marseillaanschen marsch speelde. Op den voorgrond lagen een dozijn grenadiers om een helder vuur uitgestrekt. Een baardig sappeur roerde ijverig in den blikken kookketel en was telkenreize genoodzaakt, zijn langen baard voor de opwakkerende vlam in zekerheid te stellen; eenige jonge borsten, die zijne verlegenheid bespeurden, dreven den spot met hem. Een tamboer had het omwonden hoofd op den randsel neergevlijd en sliep; zijne kameraden hadden hem met houtskool een monsterachtigen knevel gegeven. Twee anderen stonden overeind en worstelden met de handen. De overigen zaten of lagen in een breeden kring en beschouwden al geeuwend het voorbijtrekkende regiment, zonder dat dit voor hen alledaagsche gezicht hunne nieuwsgierigheid bijzonder scheen gaande te maken.
Eenige schreden verder was eene andere groep gelegerd en luisterde aandachtig naar den muzikalen kunstenaar, die op eene kleine dwarsfluit de romance: „Il pleut, il pleut bergère,” blies. Dit geliefkoosde liedje scheen de teederheid van een sergeant te ontvlammen, die achter den kring zijner gelegerde kameraden voor eene hupsche markententster de fijnste vleitaal uitkraamde en haar met eene zekere vaderlijke welwillendheid de kin streelde, schoon zijne flonkerende oogen eene geheel andere gezindheid jegens het vlugge meisje te kennen gaven. Zij knikte vroolijk met het kleine hoofdje naar de maat der muziek en bekommerde zich weinig om den minnaar, wiens stoute hand zij slechts nu en dan afwerend terugsloeg.
„De liefde is overal thuis,” sprak Bernard glimlachend; „ook op het bivak schiet zij hare wortels. De altijd dorre grond, waarop zij niet voort wil, schijnt mijn hart te wezen; bloesems van gelukkige liefde althans heeft mijn herbarium nog bitter weinig aan te wijzen.”
Lodewijk zweeg en gaf zich aan de sombere gedachten over, die Bernards zeggen in hem verlevendigd had.
„Nu, lomperd,” riep deze een weinig verdrietig, toen een stevige dragonder hem op een gespierd brouwerspaard zoo dicht langs het lijf reed, dat de onzachte aanraking hem bijna uit den zadel deed tuimelen. De vent liet zich echter den lomperd getroosten en draafde zonder om te zien zijns weegs.
„Zie daar zoo'n plompen, ongelikten vlegel met zijn lange beenen over den dikken slepersknol hangen,” bromde Bernard; „de vent rammelt mij armen en beenen stuk met zijn olifant.”
„Dat zijn de kleine beleefdheden van het leger,” riep Jaromir lachende. „Gij zult ze u zoolang getroosten moeten, tot gij ze zelf leert uitdeelen.”
„Pah!” hernam Bernard; „in dat opzicht ben ik als meester geboren en gelijk sommige echo's, die het geluid niet slechts vermenigvuldigen, maar ook versterkt teruggeven. Een vlegel krijgt mij gewoonlijk in een brandspiegel te zien, waarin ik hem de grimmigste bekken toetrek.”
Een bivak der ruiterij volgde, waar de paarden in lange rijen aan lijnen stonden. Het snuiven en hinniken der rossen maakte het schouwspel levendiger. Toen het regiment naderde, rukte een der dieren zich los en wilde zich onder de broederlijke gelederen scharen; dadelijk waren eenige dragonders bij de hand om het te grijpen; maar het sloeg achteruit, wierp eenige veldketels om, zoodat de juist gereede avondsoep over den grond stroomde, en vloog vervolgens in gestrekten ren den heuvel af. De infanteriebataljons, die in de nabijheid lagen, hieven een jubelend gelach over deze jacht aan en trachtten het schuwe dier door geschreeuw terug te jagen. De poolsche ruiters zagen eveneens lachend naar het schouwspel om, toen het commando:
„Richt u! Oogen rechts!” hen eensklaps in de strenge boeien van den dienst legde. Het was een fransch generaal, dien Rasinski naar krijgsgebruik groeten wilde. Hij reed op een prachtigen appelschimmel, welks tuig en schabrak met gouden versieringen en borduursels bedekt waren. Groetend bracht hij de hand aan den hoed en monsterde de manschappen in het voorbijrijden met een groot, opmerkzaam oog. De forsche, gespierde gestalte, de ernstige, vurige blik, de strenge rimpels op het hooge voorhoofd, dit alles te zamen verleende hem het voorkomen van persoonlijke meerderheid, dat zelden nalaat den soldaat een onbepaald vertrouwen op zijn aanvoerder in te boezemen.
Lodewijk, op wien deze verschijning een buitengewonen indruk gemaakt had, vroeg zachtjes aan Boleslaw, die naast hem reed: „Wie is die generaal?”
„De maarschalk Davoust, prins van Eckmühl,” antwoordde deze met een ernstig, veelbeteekenend gelaat, dat de eerbied te kennen gaf, dien ook hij voor den beroemden veldheer koesterde.
„De maarschalk Davoust,” fluisterde Lodewijk Bernard toe, en beiden staarden hem met gespannen aandacht na, tot hij zich in het gewoel des legers verloor.
Het begon reeds duister te worden, toen het regiment de plaats zijner bestemming bereikte. De ruimte, welke het beslaan mocht, was reeds zorgvuldig afgebakend. Men bevond zich namelijk op een heuvel, die, op de kruin vlak en kaal, rondom door kreupelhout omzoomd werd. Ettelijke honderd schreden verder had men op den top van een anderen, eenigszins hoogeren heuvel de tent des keizers opgeslagen. De driekleurige vlag hing van die tent neder; twee grenadiers der oude garde hielden wacht aan den ingang. Hoofdofficieren, adjudanten en ordonnansen gingen zonder ophouden af en aan. Bernard hield het oog onwrikbaar op de plek gericht, waar het lot van Europa op dit oogenblik beslist werd. Intusschen bleef hem niet lang tijd tot ijdele bespiegelingen; de aangenaamste taak voor den soldaat, het aanleggen van het bivak, moest worden aangevangen. De stallingen voor de paarden werden door piketpalen en uitgespannen lijnen afgedeeld; men regelde de stookplaatsen, eenige haalden hout en stroo, anderen brachten water aan. Weldra vlamden de vuren lustig op: de makkers schaarden zich in een breeden kring, vertrouwelijke gesprekken werden aangeknoopt, men werd vroolijker en vroolijker. Een goede dronk, dien Rasinski deed uitreiken, verhoogde de onbezorgde, luchtige stemming; ja zelfs jubelende krijgsliederen werden aangeheven, tot het invallen van de duisternis en de vermoeienissen van den dag den slaap deden neerzinken, die de woelige onrust van het leger in eene zwijgende stilte herschiep.
Middernacht was voorbij. Aan een groot vuur, onder een breed getakten eik, lag Rasinski in zijn mantel gewikkeld op het schrale legerstroo uitgestrekt en sliep, zonder door het dak eener hut of tent tegen de koude nachtlucht beschut te worden. Boleslaw, Jaromir, Bernard en eenige jonge officieren waren om hem heen gelegerd.
Een ordonnans trad in den kring en vroeg Lodewijk, die juist de vuurwacht had, naar den overste. Nog eer hij antwoorden kon, sprong deze, wiens lichte sluimering door het noemen van zijn naam was afgebroken, van zijne harde legerstede op. „Wat is er?” vroeg hij.
De ordonnans reikte hem een verzegelden brief over, dien hij bij het schijnsel van het vuur openbrak. „Zeer wel, kameraad! Ik zal komen,” sprak hij, na den inhoud doorloopen te hebben.
De bode verwijderde zich; Rasinski riep zijn rijknecht. „Zadel dadelijk mijn paard,” gebood hij dezen; „en ook gij, mijne vrienden,” hiermede wendde hij zich tot Lodewijk en Bernard, die intusschen ook ontwaakt was, „tuigt uwe vossen, wij moeten terstond op weg.”
Haastig sprongen zij overeind en ijlden naar de omheining. Binnen weinige minuten keerden zij te paard terug; Rasinski zat reeds in den zadel. De overige officieren waren wakker geworden en opgestaan. „Tegen het aanbreken van den dag ben ik waarschijnlijk terug,” sprak de overste; „mocht er gedurende mijne afwezigheid iets voorvallen, zoo hebt gij u bij den ritmeester Negolinski, als den oudsten van het korps, te vervoegen. Hij is reeds gewaarschuwd. Tot wederziens!”
In stap reden zij den heuvel af, het hout door op de tent van den keizer aan.
„Hoe laat is het?” vroeg Rasinski.
„Half twee,” hernam Bernard.
„Dan komen wij nog te vroeg. Te twee ure, in de eerste schemering, wil de keizer de Niemen verkennen. Ik ben gelast mij aan zijn gevolg aan te sluiten, daar ik met de landstreek bekend ben.—Ik verzoek u de hoogst mogelijke stilte, mijne vrienden; want in dergelijke gewichtige oogenblikken, wanneer hij zijne reusachtige plannen ontwerpt, haat de keizer alle gedruisch.”
De jongelingen werden door dit gezegde in eene ernstige spanning gebracht. Voor de eerste maal zouden zij thans getuigen van een dier grootsche oogenblikken zijn, waarin Europa's beheerscher de eerste draden van een koen, reusachtig weefsel uitspande. Zij werden als het ware in de werkplaats der wereldgeschiedenis gevoerd, zouden de schijnbaar nietige bronwel der gebeurtenissen naderen, die, tot een oceaan aangewassen, bestemd was, het lot van gansche volkeren op zijne bruisende vloeden te wiegen.
Stom en zwijgend hielden zij, door nacht en woud heen, tusschen rechts en links flauw schemerende legervuren door, op de tent des keizers aan. Daar gekomen, vonden zij reeds verschillende generaals en officieren verzameld. Eenige minuten later kwam de keizer te voorschijn en wierp zich in den zadel. Het begon reeds te dagen, echter was de gansche landstreek nog met een grauwen sluier, dien de morgennevel hier en daar verdikte, omtogen. In minder dan een vierde uurs had men de boschrijke hoogten bereikt, die den loop der Niemen verzellen. Mat glanzend, de half verdoofde starren flauw terugspiegelend, blonk de schoone stroom tusschen de donkere oevers.—Aan genen oever begint het Russische gebied.
De keizer hield op de hoogte stil en zag eenigen tijd opmerkzaam in het rond. Vervolgens snelde hij in korten galop den heuvel af en op de rivier toe. Toen zijn paard de moerassige vlakte van den oever bereikte, zonk het eensklaps met de voorpooten daarin weg, viel, en slingerde zijn ruiter ter aarde.
Een oogenblik scheen elk door dit voorval, dat zoozeer het aanzien van een noodlottig voorteeken had, geheel onthutst. Rasinski was zoo verrast, dat hij als onwillekeurig uitriep: „Een Romein zoude terugkeeren!” Het zwijgen dat in den kring heerschte, en de morgenstilte, die elk geluid zoo gereedelijk voortplant, bewerkten, dat deze woorden door allen verstaan werden. Zelfs den keizer, die ras opgesprongen was, moesten zij niet ontgaan zijn; want verwonderd zag hij om, zonder echter iets te zeggen. Bedaard steeg hij weder op zijn paard en zette de grondverkenning voort. Hij riep Rasinski tot zich en sprak lang en levendig met hem. Een uur reed hij langs den oever voort; vervolgens wierp hij zijn paard om, rende een heuvel op, wenkte den maarschalk Berthier tot zich en beval, terwijl hij met de hand op den stroom duidde, dat met het aanbreken van den dag op drie punten van den oever, welke hij uitdrukkelijk aanwees, bruggen moesten geslagen worden. Hierop keerde hij naar zijne tent terug, en Rasinski reed met zijn geleide weder naar het bivak.
In gespannen onrust liep de dag voorbij. De tent van Napoleon werd opgebroken. Hij begaf zich naar eene in de nabijheid gelegen boerenwoning, die hij van tijd tot tijd verliet, om een rit door het leger en den moed der soldaten door zijne tegenwoordigheid aan te wakkeren. Het werd zwoeler en zwoeler. De drukkende hitte der lange zomerdagen van het noorden dreigde alles te verstikken; de zon schoot gloeiende pijlen. Amechtig lagen de troepen op den grond uitgestrekt; de verzorging van paarden en wapenen was de eenige bezigheid; doch ook deze vermoeide in de verzengde lucht. Elk schaduwgevend plekje werd zorgvuldig opgezocht; een frissche dronk was de eenige verkwikking, waarnaar men streefde. In Egypte, in Syrië, niet in het noordelijk Rusland, scheen men krijg te voeren.
Eindelijk werden de schaduwen weer langer, de zon neigde ten ondergang. Tegen acht ure braken eenige afdeelingen pontonniers naar den stroom op, om de bruggen te slaan. Met de al nader en nader komende minuut der beslissing werd de spanning grooter. Eindelijk, tegen middernacht, kwam het bevel om op te rukken. In diepe stilte moest men uittrekken; geen geluid mocht gehoord, geen vonk gezien worden.
Rasinski liet opzitten en rukte in dicht gesloten gelederen op een breeden weg voort, die naar den stroom geleidde. Na een half uur hield men halt op een met graan bewassen heuvel. De hongerige paarden weidden het jonge koren af; de ruiters legerden zich op den vochtigen grond. Met ongeduld beidde men den dageraad. Duistere nachtelijke nevelwolken deden dien vertoeven. Eindelijk stak een frissche wind op, verstrooide de dampen en onthulde het eerste, zachte morgenrood, dat den wachtenden over Ruslands wildernissen tegenblonk. Thans kon de blik langs den anderen oever zweven, die men van de heuvels waarop men stond, tot in de nevelachtige verte voor zich zag. Welk een sombere aanblik! Slechts onmetelijke wouden en woeste zandvlakten breidden zich voor het oog uit. Hoe? Droeg men daarom de wapenen, om met tallooze offers, met stroomen bloeds een zoo bar, onherbergzaam land, dat slechts eene onmetelijke gevangenis geleek, te gaan veroveren? Eene drukkende moedeloosheid maakte zich van de zielen der krijgers meester.—Daar roffelden trommen en schalden trompetten; de zon kwam bloedig, maar glansrijk van achter het zwarte dennenbosch te voorschijn en eene frissche aanblazing der morgenkoelte vervulde de borst weder met moed en veerkracht. Aller oogen richtten zich naar de plaats, waar de krijgszuchtige toon ten optocht riep. Het was bij de tent des keizers, die men gedurende den nacht naar het hoogste punt van den oever verplaatst had. De zon verlichtte ze met hare stralen; vroolijk glansden de witte, blauwe en roode banen der driekleurige vlaggen, die op de hoeken golfden; een luisterrijke stoet van maarschalken en generaals omstuwde den ingang. De keizer trad naar buiten, groette en besteeg zijn arabischen schimmel. Thans braken de legerkorpsen als door een wenk gedreven uit den zoom van het woud te voorschijn. Weldra waren alle heuvels met de zwarte, stroomende massa's bedekt, wier blanke wapenen de gloeiende morgenzon duizendvoudig terugkaatsten. De gansche landstreek woelde en golfde; het hart zwol bij den aanblik dezer ontzettende strijdkrachten. In die breede stroomen rolde de zwarte vloed over de gele zandvlakte van den oever naar de drie bruggen voort, die de zoomen der rivier verbonden, wier spiegel welhaast de scharen verdubbelde. Thans brak ook de keizer op, reed, de gelederen door, op de middelste brug toe en trok met zijn gevolg den stroom over. Niet schroomvallig, niet aarzelend betrad hij den vijandelijken bodem; onstuimig, vurig sprong hij daarop over, als vloog hij eene bruid in de armen. Thans hield hij zijn paard staande en liet de scharen voorbijtrekken; de blik van zijn donker oog deed de borst der krijgers in moed en geestdrift ontvlammen. Zij begroetten hem met wild gejubel, zoodat de gansche landstreek dreunde en het donderend geluid van heuvel tot heuvel, van woud tot woud werd voortgeplant.
Eerst tegen tien uur trok Rasinski met zijn regiment over de brug; de keizer zag hem met welwillendheid aan en groette vriendelijk, toen de Polen een juichend: „Leve de keizer!” in hunne volkstaal aanhieven. Daarop gaf hij zijn paard eensklaps de sporen, joeg pijlsnel langs den zandigen landweg het bosch in en was weldra uit het gezicht zijner krijgers verdwenen. Een zeldzaam, onrustig gevoel maakte zich van hunne zielen meester, toen zij hem, die hen in deze barre noordsche vlakten gevoerd had, plotseling en alleen daarin zagen verdwijnen, als ware hij door de wildernis verslonden. Doch welhaast keerde hij met lossen teugel terug. Zijn voorkomen was onrustig en mismoedig; het scheen hem te verdrieten, dat hij den vijand, naar wien zijn strijdzuchtig, roemgierig hart zoo verlangend uitzag, niet had aangetroffen.
Langzaam trokken de legermassa's langs den stroom voort. Thans hoorde men in de verte den donder der kanonnen. Men luisterde. Nogmaals hoorde men een dof, aanhoudend dreunen en kraken van vuurmonden.
In aller trekken was eene onrustige, angstvolle spanning te lezen; de gelederen sloten dichter opeen en ordenden zich strenger; adjudanten vlogen heen en weder; de generaals renden de hoogten van den oever op. Men moest vermoeden, dat een der vleugelkorpsen onder den koning van Westfalen of den onderkoning van Italië den kamp had aangenomen. Daar klonk het doffe rollen sterker en aanhoudender; echter was het niet dat van een verren slag, maar de donder van een dreigend opkomend onweder.
Reeds stapelden de zwarte, met sulferachtige lichttinten doorkruiste wolkgevaarten zich boven de boschrijke heuvelen opeen; de stroom stuwde zijne donkere golven onstuimig deinend voort; de zon verdween. Van alle zijden trok het zwarte hulsel voor het heldere blauw van den hemel te zamen; eene zwoele, drukkende hitte beklemde den adem. Zwijgend en langzaam kroop het leger voort; men hoorde niets dan het geheimzinnig, hoog boven de hoofden en rondom in de diepte der wouden murmelend gedreun van den donder. Thans verhief zich de storm, kalm bulderend nader en zweepte de baren met schuimende kruintoppen tusschen de oevers voort. Plotseling siste een vlammende straal door het ruim des hemels, zoodat de gansche horizont in vuur stond en de Niemen den roodachtigen gloed helder terugkaatste. Met verbleekt gelaat zagen de krijgers elkander aan. Daar kraakte de donder verdoovend boven hunne hoofden, de hemel scheurde vaneen en in volle stroomen plaste de regen neder.
Dat was de welkomstgroet op Ruslands bodem!
Sinds Lodewijks overhaast vertrek vloden de dagen voor moeder en zuster stil en treurig daarheen. Maria droeg haar lijden met zachte gelatenheid; zij klaagde niet, zij weende niet, slechts in verdubbelde liefderijke zorg voor hare moeder zocht zij troost en opbeuring; over haar gansche wezen lag eene weemoedige vriendelijkheid verbreid, die haar eene nieuwe, zachtere aantrekkelijkheid verleende. Zij werd, en dit is de natuur van edele zielen, door haren kommer beter, en hoe meer zij zelve leed, des te medelijdender en gevoeliger werd zij ook voor het lijden van anderen. Aan de geliefde kranke, wier borstkwaal sedert de laatste hevige gemoedsschokken aanmerkelijk verergerd was, wijdde zij alle gedachten harer ziel; in den vroegen morgen reeds, wanneer zij, vóór den dag ontwaakt, eenzaam op haar leger zat, bepeinsde zij hoe door kleine verrassingen de zieke op te beuren en haar door stille genoegens de slepende, smartelijke uren van den langen dag te korten. Heimelijk kwelde haar echter de gedachte, dat de dagen der dierbare ten einde spoedden. En niet zonder grond; ze wist het, dat diepe smart de krachten der moeder langzaam sloopte en nog meer de gezondheid der dierbare ondermijnde, wijl die smart zoo weinig werd geuit. Een vreemde zou bij de bestendige bedaardheid, welke zij vertoonde, bij hare vriendelijke, hoewel niet levendige belangstelling in alles wat om haar voorviel, bezwaarlijk vermoed hebben, dat die zachte, welwillende vrouw onder eene zoo zware zorg, onder een zoo drukkenden kommer gebukt ging. Maria echter kende haar en vreesde het ergste.
Niettegenstaande dit alles, was toch deze tijd van beproeving voor Maria hoogst weldadig, daar de strenge eischen van den plicht, dien zij jegens de kranke moeder te vervullen had, haar verhinderden zich te zeer met hare eigene smart bezig te houden, waardoor deze allengs veel van hare bitterheid verloor en onmerkbaar begon te genezen, zoodat zij ten laatste niet meer de pijn der wonde zelve, maar slechts de zachte afmatting gevoelde, die pleegt te volgen wanneer de hevige bloedstorting voorbij is. Ook de uitwendige bedrijvigheid, waartoe zij zich thans dikwijls genoodzaakt zag, was haar heilrijk, daar zij hierdoor belet werd te veel in zich zelven in te keeren, terwijl verder de tegenwoordigheid van Julie en Emma, welke lieve meisjes haar beurtelings gezelschap hielden, er veel toe bijbracht, om haar van hare sombere mijmeringen af te trekken.
Zoo was de helft van den zomer verwonderlijk snel voorbij gevlogen en de dagen begonnen reeds merkelijk te korten, toen de moeder zich toch eindelijk weder sterk genoeg geloofde om de reis naar Teplitz te ondernemen, welke badplaats zij jaarlijks gewoon was te bezoeken. De Julimaand was nog niet geheel ten einde, toen beide vrouwen op een schoonen morgen de stad verlieten; de hemel glansde blauw en helder boven de verfrischte aarde, de dauw had zijn flikkerend zilvernet over de velden uitgespreid. In eene eenzame aan den weg van Peterswald gelegen herberg brachten zij de uren van den middag door, in welken tusschentijd een onverhoedsche regenvlaag die zich in een vruchtbaren stortregen ontlastte, den gloeienden dampkring weldadig afkoelde. Zij reden verder toen de regen nog zacht neerruischte, ofschoon de wolken reeds gebroken en heldere blauwe strepen door den donkeren nevelsluier zichtbaar waren. Zoo bereikten zij den Nollendoffer berg, dien zij langzaam opstegen. Tegen den namiddag kwamen zij op den top bij de kleine kerk aan, en nu lag het gansche koninkrijk Boheme aan hare voeten uitgestrekt.
Beiden verlieten den wagen en wandelden langzaam naar de kleine kapel, in welker schaduw zij zich op eene bank neerzetten. Het ertsgebergte strekte zijn groenen, lommerrijken woudmuur ver naar het zuidoosten uit; in de diepe dalen glansden de zindelijk gepleisterde gebouwen van vele gehuchten, sloten en abdijen; de lange woudachtige heuveltakken drongen dikwijls tot diep in het land door, eer zij zich in korenvelden of groene akkers verloren; de straatweg hing als een wit glansrijk lint in slingerende bochten bij de berghelling neder, deelde het dennenwoud doormidden en reeg vervolgens de rijke dorpen der heuvelvlakte het een na het ander aan zijn onafzienbaar snoer. Maria liet met welgevallen hare blikken over de bekende landouw rondzweven. Mijmerend vestigde zij het oog op de hooge, blauwe bergkolossen der beide Milischauers, die als een reusachtig broederpaar in het hart van Boheme oprezen en het grootste gedeelte der oostelijke begrenzing van den gezichteinder besloegen. Ver achter deze, daar, waar de westenwind de verspreide onweerswolken voortdreef, lag het onmetelijke land, waar thans de dierbaarsten verwijlden, die zij op aarde bezat. Warm toch en hevig klopte haar hart ook voor hem, wiens mannelijk, waardig voorkomen en edele gezindheid hare liefde te gelijk met hare innigste hoogachting gewonnen hadden en wien zij gaarne gevolgd ware, wanneer zij zich niet door heiliger banden aan haar vaderland had gekluisterd gevoeld.
Het rijtuig moest wegens de steile afhelling met spijlen voorzien worden, weshalve de vrouwen een nader voetpad insloegen, dat haar spoedig weder op den grooten straatweg bracht. Hier klommen zij in het rijtuig en bereikten na weinige uren hare oude, welbekende verblijfplaats. Met de uiterste hartelijkheid werden zij door den schrijnwerker Holder en zijne vrouw, bij welke goede menschen zij reeds meermalen haar verblijf genomen en die zij nu weder van hare komst verwittigd hadden, ontvangen, en Maria had het genoegen door alle kinderen van het huis, zelfs door het kleine vierjarig meisje, dadelijk herkend te worden. De beide stille tuinkamers waren, evenals vorige jaren, voor haar in gereedheid gebracht, en weldra gevoelde zij zich daar even vertrouwelijk en wel als in haar eigen huis. De deur van het woonvertrek kwam onmiddellijk in den vrij grooten tuin uit, die wel is waar grootendeels met ooftboomen en keukengroenten bezet was, maar toch ook eenige bloemperken en schaduwrijke plaatsjes aanbood, waar Maria reeds menig genoegelijk uur doorgebracht en zich in het gezicht van den Schlossberg verlustigd had, dien men met zijne heerlijke ruïne in de verte zag oprijzen.
De bijzondere, alleen aan vrouwen eigene begaafdheid van zich op elke plaats recht vertrouwelijk als het ware in te nestelen en in te bouwen, bezat Maria in eene hooge mate; het was haar een tweede natuur geworden, om alles om zich heen een vriendelijk, uitlokkend voorkomen te geven. Een ongeordend vertrek veroorzaakte haar, zonder dat zij zich dikwijls zelve de reden bewust was, eene onaangename, pijnlijke gewaarwording; daarentegen gevoelde zij zich gelukkig, wanneer zij eene plaats die haar verblijf moest worden, regelen, versieren en daaraan een lachend, aardig, net aanzien geven konde. De wijze, waarop zij hare bloempotten rangschikte, hare kleine vrouwelijke benoodigdheden door het vertrek verdeelde, hare boeken, muziekbladen en kleine teekeningen om zich heen ordende, dit alles droeg blijken van een smaakvolle regelmatigheid, waardoor elk die een blik in hare kamer wierp, zich aangenaam verrast gevoelde. Zoo was dan ook nu hare eerste bezigheid, de koffers te ontpakken en elke ruimte van het vertrek deels aan te vullen, deels op te sieren. Haar vrouwelijke zin voor orde was echter niet op den uiterlijken schijn alleen gericht, maar strekte zich ook tot dingen uit, die het oog van den vreemden opmerker onmogelijk navorschen konde. In hare werkdoos, in hare kleerkast heerschten dezelfde sierlijke netheid en orde, welke men op hare kamer aantrof, ja in hare kleeding, in heur kapsel bespeurde de nauwlettende waarnemer het in acht nemen der zelfde regelen, de werkzaamheid van dezelfde eigenschappen der ziel. Is het te verwonderen, dat deze zachte regelmatigheid, deze overeenstemmende verbinding van ruimten en dingen ook zelfs in haar karakter eenigermate doorstraalden? Zij had een donkeren kerker bewoonbaar weten te maken door vrouwelijk schikken en ordenen, hoe zoude zij dan ook niet, door een gestadig opmerkzaam vergelijken harer krachten en plichten, door een dankbaar en gewillig erkennen van het goede dat haar bejegende, aan de droeve verwarring van diep smartelijke rampen een zachter, vriendelijker voorkomen gegeven en door een vasten wil de hevigheid van opbruisende hartstochten op eene schoone, weldadige wijze beteugeld hebben!
Aan deze bijzondere gemoedsgave was zij eene zachte opgeruimdheid verschuldigd, die haar zelfs in zoo treurige tijden als zij thans doorleefde, niet verliet en zich ook aan allen, die haar omringden, weldadig mededeelde. Ook stroomde de gezegende uitwerking dezer, het is moeielijk te beslissen, of door oefening van den wil of door gelukkigen natuurlijken aanleg verkregen zielskracht op haar zelve terug; want gelukte het haar, hare betrekkingen en vooral hare geliefde moeder daardoor op te beuren, zoo werd zij zelve hierdoor kalmer, gelukkiger, tevredener, hoopvoller en zag zij, hoewel nog altijd door eenige donkere sluiers met vrijer, geruster blikken in de toekomst uit.
Dezen eersten avond wilde beide vrouwen hare woning niet verlaten. Maria had de theetafel naar het groen priëel laten brengen, waar men, door wilde wijnranken overschaduwd, koel en rustig zitten kon en den Schlossberg met zijne ruïne in het goud der avondzon zag blinken. Hier liet zij Anna en Therese, de beide dochtertjes van den huisheer, bij zich komen; de eerste een twaalfjarig vlug en levendig kind, dat haar reeds menige nutte onderrichting te danken en die wel gebruikt had; de ander een blond, vierjarig krulkopje, waarover zij peettante en dat haar, om zijn koddige vroolijkheid en zoete vleitaal, even lief als een zustertje was. Anna was er bijzonder door vereerd, dat zij met hare breikous, als een groote dame, aan de theetafel der vreemde dames mocht plaats nemen; de kleine Threes snapte onophoudelijk voort en deed duizend kinderlijke vragen. Maria zorgde voor beiden met de vriendelijkheid eener oudere zuster, wist zich geheel in de kinderwereld te verplaatsen en was met de oudste reeds in een druk gesprek gewikkeld, toen Therese, ongeduldig zoo lang te zitten, met eene krakeling in de hand lustig weghuppelde en de tante uitdaagde haar te krijgen. Als een kleine Amor sloop het kind door de heesters, om de onder schertsende bedreigen haar naijlende Maria te ontkomen; deze zette het moedwillig spel een tijdlang voort en lachte vriendelijk, toen de kleine haar lokkig kopje van tusschen de groene bladeren te voorschijn stak en met haar zilverstemmetje riep: „Piep, tante, hier ben ik!”
Intusschen was het avondrood verdwenen en bleek maanlicht vermengde zich met de blauwachtige schemering, die den tuin omhulde; de sikkel der nieuwe maan dreef op den kalmen oceaan des hemels en wierp vriendelijke blikken door de fluisterende heesters. De kinderen moesten nu naar huis om te bed gebracht te worden, en Therese was ook na al haar stoeien en dartelen zoo moe en slaperig, dat zij zich gewillig door het dienstmeisje op den arm liet nemen. De toenemende avondkoelte bewoog ook de moeder naar hare kamer terug te keeren; Maria wandelde nog een tijdlang in den tuin op en neder; vervolgens ging ook zij naar binnen en genoot weldra eene zoete, verkwikkende rust, die zelfs het treurende hart niet ontvliedt, wanneer het tevens rein en schuldeloos is.
Den volgenden dag begonnen de toebereidselen, welke men tot het gebruiken der baden te maken had; een zeer vroeg opstaan werd noodzakelijk, de overige bezigheden moesten daarnaar geregeld worden. Hiertoe behoorden ook de wandelingen, welke de arts had voorgeschreven, Maria verzelde hare moeder altijd en overal; wanneer deze zich in het bad bevond, deed zij met eenige bekenden uit Dresden, die zich hier reeds langer hadden opgehouden, eene wandeling, gewoonlijk in den slottuin. Op deze wijze werd zij, hoe eenzaam zij overigens leefde, toch langzamerhand met de verschillende, ten deele zonderlinge figuren bekend, die zich in het stadje verzameld hadden. Van lieverlede wist men, met wie men het badseizoen doorbracht, afreizenden werden vermist, nieuw aangekomenen dadelijk opgemerkt. Het vrije ongedwongene verkeer, aan badplaatsen eigen, bracht als van zelf mede, dat men ook met vreemde heeren licht in gesprek geraakte. Deze sloten zich ook zeer gaarne aan het gezelschap, waarin Maria zich bevond, aan; want hare tengere, slanke gestalte maakte reeds in de verte de opmerkzaamheid gaande, hare sierlijke, hoewel hoogst eenvoudige kleeding trok velen aan, de zachte vrouwelijke uitdrukking harer gelaatstrekken, de heldere blik van het blauwe oog en vooral haar innemend, evenzeer van schuwe blooheid als van aanmatigend zelfvertrouwen verwijderd, voorkomen boeiden zoo onweerstaanbaar, dat oudere en jongere mannen zich om strijd beijverden met haar in gesprek te komen. Ook op vrouwen maakte Maria's voorkomen een gunstigen indruk, en eenstemmig beklaagde men zich, dat deze liefelijke verschijning slechts gedurende dat ééne morgenuur zichtbaar was en voor het verdere gedeelte van den dag spoorloos verdween. Dit was evenwel gedeeltelijk eene dwaling, want schoon Maria slechts de schoone avonden tot wandelen gebruiken konde, wijl de moeder zich voor koude en vochtigheid wachten moest, was zij toch niet zelden met deze en ook met een kleinen kring van nadere bekenden in de schoone omstreken van Teplitz aan te treffen. Dan echter koos zij niet de bij de groote wereld vooral geliefkoosde oorden, waar men verzekerd is eene schitterende menigte bijeen te vinden, maar zocht bij voorkeur de schoone, eenzame punten op, die geene andere genietingen aanbieden dan de zuivere, verkwikkende gaven, welke de natuur ons uit de eerste hand welwillend toereikt. Intusschen had het verschijnen op de morgenwandeling haar langzamerhand bij de jongere badgasten zoo bekend doen worden, dat men hare tegenwoordigheid bij een landelijk feest dat men geven wilde, volstrekt noodzakelijk achtte, zoude het niet van zijn schoonsten tooi verstoken blijven. Toen zij dus op zekeren morgen als naar gewoonte met hare vriendinnen in de nabijheid der bron verscheen, trad een plechtig gezantschap van eenige jongelieden op haar toe; een oostenrijksch ritmeester, Arnheim, die het bad bezocht, om de genezing van zijn, in den slag bij Wagram zwaar gewonden arm te bespoedigen, stond aan de spits en sprak haar bescheiden en vriendelijk aan: „Ik heb u in naam van de badgasten eene nederige bede te doen, mijne dame; maar ik vrees bijna dat gij ons die zult afslaan.”
„Voorzeker niet,” antwoordde Maria vriendelijk, „wanneer de vervulling in mijne macht staat. Ofschoon ik niet weet,” voegde zij er met een ongedwongen lachje bij, „wat ik zou kunnen doen, waaraan het gezelschap iets gelegen kan zijn?”
„Gij zijt tot hier toe slechts eene morgenster voor ons geweest, die bij het toenemen van den dag verdween,” vervolgde de ritmeester; „wij wilden u bidden, ook eens als avondster voor ons te glanzen. Tegen morgen hebben wij een gemeenschappelijk feest aangericht; het zou ons zeer leed doen, wanneer het den luister, dien uwe tegenwoordigheid daaraan verleenen zou, ontberen moest. Mogen wij op uw bijzijn hopen?”
Tevens waren de overige jongelieden nader getreden en vereenigden hunne beden met die van den ritmeester.
„Van harte gaarne zal ik de uitnoodiging aannemen,” sprak Maria vriendelijk, „wanneer mijne moeder het vergunt.”
„Ontvang voorloopig onze hartelijke dankbetuiging,” hernam Arnheim levendig, terwijl ook zijne vrienden hunne vreugde luid te kennen gaven.
„Maar waar zult gij het feest geven?” vroeg Maria na eenige oogenblikken.
„Wij hebben voorgenomen,” antwoordde Arnheim, „eene kleine uitvlucht in het gebergte te ondernemen en ons daarbij door scherts en spel en, als het zijn kan, ook door dans onder den vrijen hemel zoo goed te vermaken als mogelijk is. Vervolgens willen wij naar Aussig rijden en van daar, de Elbe op, naar den Schreckenstein roeien. Het overige zullen wij aan de gunst van het weder overlaten.”
„Waarlijk, niets kon beter met mijn smaak overeenstemmen,” hervatte Maria.—De jongelieden gaven nogmaals hunne dankbaarheid en vreugde te kennen en verwijderden zich hierop, om zich onder de overige wandelaars te mengen. De familie uit Dresden, waaraan Maria zich had aangesloten, was ook tot het feest genoodigd, en de dochters boden haar dadelijk eene plaats in het rijtuig aan, in geval de moeder niet verkiezen mocht van de partij te zijn.
„Dat is helaas! maar al te zeker,” zeide Maria, „want aan de onzekerheid van het weder mag zij zich volstrekt niet blootstellen en ook de koelte van den stroom en den avond zoude gevaarlijk voor haar zijn. Gaarne zal ik dus onder uw geleide het feest bijwonen, niet zoo zeer wijl ik mij groot genoegen daarvan voorstel, als wel omdat het mij grieven zoude een zoo welwillend verzoek van de hand te wijzen.”
Terwijl zij nog sprak, kwam hare moeder de laan door uit het bad terug. Maria droeg haar dadelijk de zaak voor en bekwam eene gereede toestemming.
De helderste morgen was aangebroken; het sloeg juist zes uur, toen Maria in een licht, wit zomerkleedje, dat slechts door eenige lilastrikken versierd was, met luchtigen tred door den tuin spoedde, om, de kleine deur in de heining uitgaande, den naasten weg naar hare vriendinnen in te slaan. Reeds vond zij een kapwagen voor het huis gereed staan en de beide jonge meisjes kwamen haar op de trap te gemoet snellen. „Wij zullen het heerlijkste weder hebben,” zeide Maria na de eerste begroetingen; „ik stel mij veel genoegen voor van het romantische landschap, dat ik in lang niet gezien heb.” Gedurende dit gesprek traden ook de ouders binnen, heetten Maria welkom, en gezamenlijk ging men nu naar beneden om in het rijtuig te stijgen. Weldra had men de huizen van het stadje achter zich en rolde men tusschen bedauwde struiken, heggen, weilanden en korenvelden langzaam voort. Men verwonderde zich zeer nog geene wagens op den straatweg te ontdekken, daar toch een aanzienlijk getal personen aan het feest deel zou nemen.—Op eene kleine hoogte, ongeveer een vierde uur van de stad, werd men op het aangenaamste verrast. Reeds van verre was het zichtbaar, dat de weg met bloemfestoenen gesloten werd; naderbij gekomen werd men een zeer bevalligen eereboog gewaar. In een lossen, golvenden boog hing de lange bloemketen, uit de toppen van twee, aan weerszijden van den weg staande beuken naar beneden, en de struiken, die deze omringden, had men met rijke kransen versierd, die van tak tot tak rondzwierden en zoo eene wel onregelmatige, doch juist door hare willekeur en schilderachtige losheid hoogst verrassende vertooning opleverden. Met vermaak rustten de blikken der meisjes op dit tafereel, dat haar een gunstig voorteeken voor de verdere genoegens van den dag scheen te geven, toen eensklaps van weerszijden uit de struiken een ruiter te voorschijn sprong, wiens hoed met groene takken en bloemen bevallig was opgesierd; dezen volgden anderen, die zich aan beide zijden van den weg in orde schaarden en der vrouwen een jubelenden morgengroet toeriepen. De aanvoerders reden naar het portier en overhandigden aan elke dame een geurige ruiker. Het was de ritmeester, die Maria op deze wijze verwelkomde; hij en nog een tweede ruiter sloten zich hierop aan den wagen aan en verzochten dadelijk, dat men stapvoets mocht rijden, ten einde daardoor aan de andere rijtuigen den tijd te geven, om hen in te halen en zoo een langen trein te vormen. „Wij zijn dus de eersten?” vroeg Maria, toen de wagen verder rolde. „Voorzeker,” antwoordde Arnheim, die aan hare zijde naast het portier reed. „Wij hadden allen dames verzocht, stipt te zes uur af te rijden, en heimelijk met elkander afgesproken, dat wij die te paard zijn, alsdan hier op de hoogte de aankomenden begroeten en ons twee aan twee bij elk rijtuig aansluiten wilden, waarbij wij het, door ons in gelederen te rangschikken, geheel en al aan het toeval overlieten, van wie wij op deze wijze de ridders zouden worden. Zoo moest elke strijd, elke schijnbare voorkeur vermeden worden; het toeval ordent de wagens en paart de geleiders; want wij hadden elkander plechtig beloofd aan geene der dames iets van de kleine verrassing hierboven te verraden, doch aan allen hetzelfde uur van den afrit op te geven. Zoo zijn wij dan ook van de lastige verplichting ontslagen, om op den rang der verschillende personen angstvallig acht te slaan, en wij hopen, dat, wanneer de stijve rechten der geboorte eens zijn opgeheven, zij ons ook verder in het zorgelooze genot niet zullen storen.—Maar terwijl wij spreken, is onze karavane immers reeds aanmerkelijk vergroot! Zie slechts, hoe wagen op wagen nadert, om onzen trein te verlengen.” Inderdaad bespeurde men op de hoogte, die men zoo even was afgereden, drie rijtuigen, die, door hunne ruiters verzeld, op verschillende tusschenruimten der straat kwamen aanrollen. Weldra hadden zij het eerste bereikt, en reden nu langzaam achteraan voort. Daar men nog bij voortduring den weg, tot aan het punt waar de eereboog was opgericht, konde overzien, was het een vroolijk schouwspel de wagens te zien aankomen, die door de veelkleurige doeken, bonte kleederen, glanzende hoeden en groene sluiers der dames, alsmede door de bloemruikers, waarmede de ruiters getooid waren, levendig tegen de akkers en velden afstaken en een schemerenden glans van verven in het rustige beeld van het landschap brachten. De verstrooide punten, waarop het oog rustte, drongen dichter en dichter opéén en vormden weldra een rijke, veelvervige keten, die door de velden heenkronkelde, die slingerende bochten der straat volgde en nu eens bij eene zachte hoogte opsteeg, dan weder schilderachtig in het diepe dal nederdaalde. De gansche optocht, nu hij, onder den helderen blauwen hemel en door de morgenzon vriendelijk beschenen, langzaam daarheen trok, leverde een zóó bekoorlijk schouwspel op, dat alle aanwezigen reeds daardoor alleen tot vreugde gestemd werden en zich den gelukkigsten dag durfden beloven.
Daar thans niemand meer in de reeks ontbrak, kon men van tijd tot tijd de paarden aanzetten, en bereikte men dus spoedig de, tusschen Teplitz en Aussig gelegene hoogte, waar men een landelijk ontbijt, voor hetwelk de ondernemers gezorgd hadden, gebruiken wilde. De heuvel vergunde een vrij uitzicht op de landstreek; aan den voet lag een klein, half in het hout verscholen dorpje uitgestrekt, door 't welk eene breede beek haar kronkelenden loop nam; verder opwaarts zag men golvende korenvelden, die zich over de heuvels uitbreidden en slechts hier en daar door groene grasvlakten doorstreept werden. Om dezen vriendelijken voorgrond trok het hoogere gebergte zijn blauwen, in vochtige morgennevels gehulden ringmuur op. Achter de plaats, welke men tot rustpunt gekozen had, steeg de rotswand iets steiler en dicht met struiken bewassen omhoog, en boog vervolgens linksaf naar het stadje Aussig, waar hij bij den Mariënberg verdween.
Een oude linde bood een schaduwrijke plek tot het ontbijt aan; eenige gevelde boomstammen, in den omtrek verstrooid, werden spoedig in landelijke zetels herschapen; ook spreidde men de wagenkussens op den grond uit en bekwam zoo turksche rustbedden, waarmede de vrouwen zeer tevreden waren. Spoedig was de gansche kring gelegerd en zag men elkander met vergenoegde blikken aan. Ieder prees de bestuurders van het feest; dezen gingen ijverig rond, deden onderzoek naar ieders wenschen en behoeften en raadpleegden met de dames, hoe het een en ander nog doelmatiger in te richten. Intusschen werden de ververschingen rondgediend; in de handen der heeren zag men gevulde glazen, de geest van den wijn openbaarde zijn machtigen invloed; kout, scherts en moedwil heerschten alom; de vertrouwelijkste band der gezelligheid knoopte alle aanwezigen nu reeds zoo nauw aaneen, alsof zij jaren te zamen verkeerd hadden, schoon de meesten elkander niet eens bij name kenden. Zelfs Maria werd vroolijk in dezen vroolijken kring; doch ook in de gelukkigste tijden, was hare vreugde steeds van een stillen aard; met een bekoorlijk lachje op de lippen genoot zij het schoone, dat haar het oogenblik aanbood, als het ware slechts door een innerlijk weltevreden beschouwen der beelden, die van buiten af in hare ziel drongen. Zoo liet zij ook nu hare blikken langs den kring der verzamelden rondzweven en beschouwde de menigvuldige gestalten, van welke ernstige en komische, bevallige en terugstootende in bonte verscheidenheid waren dooreengemengd. Vooral trokken twee vrouwen hare aandacht, die tamelijk ver van haar verwijderd, tegen een boomstam geleund, op kussens zaten en door een bejaarden en een jongeren man in een levendig onderhoud gewikkeld werden. Zij vroeg den ritmeester, die aan hare zijde had plaats genomen, wie de beide dames waren. „Inderdaad,” antwoordde deze, „ik kan het zelf niet met zekerheid opgeven; zooveel weet ik slechts, dat het vreemden zijn, die gisteren pas aankwamen en nog niet op de badlijst zijn ingeschreven. Dezen morgen eerst, toen de vele, haar hôtel voorbijrijdende wagens haar op ons voornemen opmerkzaam maakten, zijn zij tot het feest uitgenoodigd. Toevallig logeerde een der medebestuurders, die teruggebleven was om eenige kleinigheden te bezorgen, die eerst tegen den middag te Aussig moeten komen, met haar op denzelfden gang. Hij ontmoette haar, toen zij juist naar de bron wilden gaan; zij vroegen, wat men voorhad, en natuurlijk kon hij niet nalaten haar te verzoeken mede van de partij te zijn. Daar de wagen, waarmede zij naar het bad wilden rijden, voor de deur stond, behoefden zij slechts van richting te veranderen, om zich dadelijk aan onze karavaan aan te sluiten. Ook geloof ik, dat wij er bij gewonnen hebben, want de moeder vertoont nog de sporen van hooge schoonheid en de dochter is inderdaad een bevallig wezen. Ik ben nog niet in de gelegenheid geweest mij met haar te onderhouden, maar beider voorkomen reeds verraadt de fijnste beschaving. Vergun mij slechts u een oogenblik alleen te laten, om bij den baron Erlhofen naar de namen onderzoek te doen.”
Eer Maria het verhinderen kon, was de ritmeester opgesprongen en weggesneld. Inmiddels had zij tijd, de beide edele gestalten opmerkzaam op te nemen, en moest heimelijk bekennen zelden schooner vrouwen gezien te hebben; bovendien vertoonde de oudste zulk een verheven adel in gelaat en houding, dat de jongere, hoewel met alle bekoorlijkheden van jeugd en schoonheid toegerust, daardoor eenigermate op den achtergrond werd gesteld. Het rijke, zwarte haar, dat slapen en voorhoofd bedekte, verleende in vereeniging met het groote, donkere oog aan het gelaat een zweem van edele zwaarmoedigheid, dien de oudachtiger trekken, inzonderheid de mindere frischheid der wangen, nog sterker deden uitkomen. Hoewel de vreemde zat en een breede donkerroode sjaal den bouw harer gestalte verborgen hield, was men verzekerd, dat zij, wanneer zij opstond, eene vorstelijke houding moest hebben. Tegenover deze prachtig ondergaande zon vertoonde de dochter het beeld der zachte, bleek oprijzende maan. Van gelijkenis tusschen beider gelaatstrekken kon men niets bepaalds opgeven; echter was eene nationale verwantschap zoo in het oogloopend merkbaar, dat een oppervlakkige blik reeds voldoende was, om beide als nauwe verwanten te begroeten.
Terwijl Maria zich nog met deze beschouwing bezighield, keerde de ritmeester terug en zeide: „Ik heb mijne berichten ingewonnen; het zijn poolsche dames, de oudste is eene gravin Johanna Micielska, de jongere hare pleegdochter Lodoiska.”
Maria sidderde van blijde verrassing, want door de brieven haars broeders kende zij deze namen en wist, dat Johanna Rasinski's zuster was. Tegelijk echter bekroop haar eene beklemmende, angstige verlegenheid, daar zij volstrekt niet wist, of Rasinski wel ooit van haar had melding gemaakt; hare betrekking tot Lodewijk kon hij niet medegedeeld hebben, daar deze thans een anderen naam voerde; echter was het mogelijk, dat hij haar bij zijne zuster genoemd had, te eer, daar zij al hare brieven onder zijn adres afzond en hij ook Lodewijk en Bernards antwoorden in een omslag van zijne hand en met zijn zegel insloot en die zoo aan hare moeder deed toekomen. Zij brandde van verlangen, om de schoone vrouw te spreken en naar haren broeder en naar Bernard onderzoek te doen. Eene zachte, maar dringende stem in haar binnenste, waaraan zij echter geen gehoor wilde geven, dreef haar ook aan naar den man te vernemen, die haar zoo boven alles dierbaar was geworden; welk een strijd zou het haar kosten, wanneer zij gedwongen was al deze heilige, machtige opwellingen in de stomme banden des stilzwijgens te leggen! Hare vatbaarheid voor de vreugde van het feest was voorbij; al hare gedachten richtten zich slechts op dat ééne punt; zij was bijna niet in staat de blikken weder van de gravin af te wenden. De ritmeester knoopte een gesprek met haar aan, maar zij moest hare gansche kracht bijeenrapen, om slechts de onvermijdelijkste antwoorden te kunnen geven. Hoe levendig de beschaafde man sprak, hoe welsprekend hij haar ook de gezellige beteekenis van zulk een feest wist af te schilderen, Maria werd dikwijls met ontsteltenis gewaar, dat zij hem ja, opmerkzaam aangezien, maar geen woord van al wat hij sprak gehoord had. Zij zag niet, hoe schilderachtig de groepen zich in het groen legerden, hoorde niet, hoe scherts en kortswijl immer luidruchtiger werden, ja hoe zelfs de vroolijke moedwil reeds een weinig stoutmoedig begon los te breken. Het was haar dus hoogst aangenaam, dat men na een half uur weder opbrak en de ritmeester haar den arm bood om haar naar het rijtuig te geleiden. Hier ontstond echter eene niet geringe verwarring; want niet alle feestgenooten hadden op de wagens, waarmede zij gekomen waren, nauwkeurig acht geslagen, en daar dit meerendeels huurrijtuigen uit Teplitz waren, konden slechts weinigen de hunne wedervinden. Zoo geraakte men in een schertsenden twist, dien de moedwil van eenige heeren nog meer aanstookte. Ook Maria geraakte in verlegenheid, daar eenige vreemde dames zich reeds van den wagen bemachtigd hadden, waarop zij met haar gezelschap recht en aanspraak meende te hebben. De beslissing was moeilijk, vooral daar eenige spotvogels de koetsiers door een drinkgeld aanmoedigden, te beweren, dat ook zij geen geldige getuigenis in de zaak konden afleggen, doordien zij altijd den rug aan hunne passagiers hielden toegekeerd en dus niet weten konden, wie zich achter hen in den wagen bevond. De strijd werd hierop grootmoedig; met beschaafde hoffelijkheid wilde ieder zich vergist hebben en voor den ander onderdoen; hierdoor kwam men trouwens nog minder tot het doel. Eindelijk riep de baron Erlhofen, een der bestuurders van het feest, die als een welgedaan veertiger reeds eenig ontzag inboezemde, met luider stem om gehoor. Men verlangde stilte, om zijn voorstel aan te hooren. Luchtig sprong hij op een afgeknotten boomstam, wuifde met den zakdoek om zijne toehoorders bijeen te krijgen, en toen zich eene aanzienlijke corona om hem verzameld had, begon hij in dezer voege: „Hoog achtbare vergadering! Ik ben noch Cicero noch Demosthenes maar beide redenaars zouden in mijn geval even verlegen zijn geweest als ik; elk menschelijk verstand toch heeft zijne grenzen. De wereldgeschiedenis maakt grooten ophef van de onuitsprekelijke verwarring bij den torenbouw van Babel, zij spreekt van de niet te ontvluchten doorgangen van den Cretensischen labyrint, van de niet te ontwarren strikken van den Gordiaanschen knoop, van de onmogelijk te onderscheiden zaadkorrels, die Asschepoester schiften moest, van de onontwarrelijk verwikkelde beenen der Schildburgers—maar dat alles, wat is het bij de vreeselijke verwarring en verblinding, waardoor een god of een demon ons in een onberekenbaar verderf dreigt te storten? De ijzeren mannen, die uit de drakentanden, gezaaid op den akker, dien Jason op raad van Medea met de vuurbrakende stieren beploegde, opschoten, versloegen elkander om den steen, dien de roover van het gulden vlies in hun midden wierp, niet met zulk eene verbittering, als wij, edele vrienden, in den kamp om de Teplitzer huurwagens reeds getoond hebben. Trojanen en Grieken vochten niet met zulk eene woede om het bezit der trouwelooze Helena, ja zelfs Juno, Pallas en Venus streden niet zoo driftig om den appel van Eris, als onze schoonen om de plaatsen in de rij van gindschen trotschen wagenburg. De wijsheid van Minos of koning Salomo zou niet in staat zijn dit pleit te beslechten. Of het daarom onbescheiden van mij zijn zou, wanneer ik mij zelf een weinig verstandiger rekende dan die beiden, zoo ik een uitweg gevonden had, die alles in orde bracht; of ik in dat geval niet eene lauwer-, eiken- en muurkroon tegelijk verdiend had,—daarover mogen de onpartijdigen in deze doorluchte vergadering het oordeel vellen. Mijn voorslag intusschen is, om, daar toch eenmaal eene revolutie in onzen nomadischen herderstaat onvermijdelijk is, dadelijk eene waarlijk Lycurgische wet uit te vaardigen en vrijheid en gelijkheid vrij wat volkomener te handhaven dan in de fransche republiek het geval was, en wel daardoor, dat wij alle privaateigendom van het huidige oogenblik af opheffen en gindsche gezamenlijke wagens en paarden voor nationaal eigendom verklaren. Maar dit is nog niet genoeg; mijn republikeinsche geest kan niet eenmaal dulden, dat men zich zelf als privaat eigendom bezitte! Mijn voornemen is dus, het gezelschap als scheepsbevrachting te beschouwen en gelijkmatig op gindsche talrijke vloot over te laden, die slechts daarin van de engelsche verschilt, dat deze met uitgespannen zeilen, de onze met voorgespannen paarden voortstevent. De gelijkelijke verdeeling hoop ik daardoor te bewerkstelligen, mijne hoog geëerde vrienden, dat wij eene polonaise opvoeren en ons zoo al dansend paar na paar inschepen. Draagt deze voorslag, die ons uit eene der akeligste ontmoetingen onzes levens redden moet, uw bijval weg, mijne schoonen, geeft zulks dan daardoor te kennen, dat gij uwe zachte hand aan de wachtende ridders toereikt, en mij, die als dux gregis, waartoe de uitstekende spitsvondigheid van mijn vernuft mij van zelf verheft, den dans zal aanvoeren, paarsgewijze volgt.”
Na deze, op een ernstigen toon door den baron gehouden rede, verhief zich een algemeen bravo, en zijn voorstel werd eerst door toejuiching en vervolgens ook door de daad goedgekeurd, daar men hem, toen hij de gravin Micielska opleidde, terstond willig volgde. Elke heer die niet te paard geweest was, reikte aan eene dame de hand, en zelfs zij, die zich reeds in de wagens gezet hadden, daar hunne aanspraken niet bestreden waren, verlieten ze weder, om zich aan de wet van den nieuwen Lycurgus te onderwerpen. Erlhofen voerde de rij eenige malen het groen rond, totdat zich alles aangesloten en geordend had, en nam vervolgens zijn weg naar de naaste kales, die hij met het hem volgend paar innam. Zoo schikte zich alles spoedig en geregeld, en zelfs de strengste moeders lieten voor ditmaal de schikkingen van het toeval gelden. Ook de verrassing deed het hare om de vreugde te verhoogen, want eerst bij het instijgen werd men gewaar, welk paar het tweede in den wagen zijn zou. Maria had al dadelijk bij het begin van den dans met een kloppend hart bemerkt, dat zij met de gravin in denzelfden wagen rijden zoude, daar zij door den ritmeester, die zijn paard aan een vriend had overgegeven, geleid, onmiddellijk op den baron volgde. Hoewel haar zonderlinge toestand haar beklemde, moest het zich thans toch beslissen, of zij der gravin geheel onbekend blijven, dan wel in eene nadere betrekking met haar treden zoude, daar zij licht kon vermoeden, dat Erlhofen en de ritmeester, te meer daar beiden bestuurders van het feest waren, de dames aan elkander zouden voorstellen. Zulks gebeurde ook zoodra zij ingestapt waren, en nauwelijks had Erlhofen Maria's naam genoemd, of de gravin vroeg haar dadelijk met belangstelling, of zij uit Dresden was en den overste Rasinski, haar broeder, gekend had.
Toen Maria dit toestemmend beantwoordde, vroeg de gravin ook naar haren broeder en hare moeder, en of beiden aanwezig waren.
„Mijne moeder,” hervatte Maria eenigszins verlegen, „is wel in Teplitz, maar werd door zwakheid verhinderd dit feest bij te wonen; mijn broeder bevindt zich weer op reis, zoodat ik voor dit oogenblik zijn verblijf niet kan opgeven.”
De gravin gaf haar verlangen te kennen, om tenminste de moeder te ontmoeten, daar zij zich eene maand in Teplitz dacht op te houden. „Dresden,” vervolgde zij, „is voor mijn broeder eene zeer gelukkige plaats geweest; want schoon hij er slechts kort vertoefde, heeft hij er twee vrienden gevonden, die uit neiging tot hem in zijn regiment hebben dienst genomen en te Warschau eenigen tijd mijne gasten geweest zijn. Voorzeker kent gij hen: graaf Lomond en de heer Von Soren.”
Maria geraakte in eene kwellende verlegenheid; vooreerst was elke verheling, elke, zelfs de onschuldigste waarheid zoo geheel vreemd aan haar aard, dat zij ook in dringende gevallen daarvoor terugbeefde, en ten anderen was het haar volstrekt onbewust, in hoe ver Bernard en Lodewijk hadden opgegeven, met haar bekend te zijn. Nauwelijks hoorbaar en over het gansche gelaat als purper gloeiende, stamelde zij dus: „O ja, ik ken hen, schoon niet van nabij.” Hare verwarring was aan de gravin niet ontgaan; intusschen schreef zij die aan eene andere reden toe en meende uit Maria's merkbare ontroering te mogen opmaken, dat haar hart een warmer aandeel in die kennis nam, dan een jonge meisje durft verraden. Met een zacht, even snel als het ontstond, onderdrukt lachje liet zij dus dit gesprek varen en ging tot andere onderwerpen over. Met de behendigheid eener vrouw naar de wereld wist zij dadelijk, zonder een merkbaren sprong te maken, op de genoegens van het feest terug te komen, waarvan zij zoo onverhoeds de deelgenoote geworden was. Maria daarentegen vroeg naar de dochter der gravin, voor welke zij de jonge Lodoiska hield. „Om haar,” hervatte deze, „kom ik hoofdzakelijk deze baden bezoeken, minder wijl haar gezondheid het gebruik daarvan vordert, dan wel omdat zij eene verstrooiing behoeft, die onze, zoo nabij het tooneel van den oorlog gelegen vaderstad Warschau haar thans niet geven kan. Niets kon mij dus aangenamer zijn, dan dadelijk bij onze aankomst op eene zoo recht vroolijke wijze begroet te worden en ik meen ook bespeurd te hebben, dat dit voorteeken, om het zoo eens te noemen, op Lodoiska een hoogst gelukkigen indruk gemaakt heeft. De lieve droomster is sinds eenige maanden zoozeer tot zwaarmoedigheid geneigd, dat ik soms bijna aan de mogelijkheid wanhopen moest van haar ooit weder voor de blijde genietingen des levens vatbaar te maken; echter werkt niets krachtiger op den mensch dan het ongehoopte, het onvermoede, waarin hij geen voordacht, geen opzet, maar eene voeging en als het ware eene wending van zijn eigen lot ziet, die hem oneindig sterker geloof en vertrouwen inboezemt, dan wanneer hij daarin vooraf beraamde menschelijke bemoeienissen waant te zien doorstralen.”
Onder dergelijke gesprekken, waardoor men elkander ten minste eenigszins van meer nabij leerde kennen, was de karavane nader en nader aan hare bestemming gekomen. Reeds zag men het stadje Aussig, dat zich schilderachtig langs den oever der Elbe uitstrekt, op een kleinen afstand voor zich. De ruiters, die tot hiertoe de wagens verzeld hadden, renden met lossen teugel vooruit, om de nadering der dames te berichten en alles tot hare ontvangst voor te bereiden. De gansche plaats geraakte in beweging, toen de statelijke trein van jonge lieden zijn intocht hield; alles vloog aan venster of huisdeuren. De hupsche meisjes met hare nette boheemsche neepmutsjes en levendige zwarte oogen gluurden nieuwsgierig naar de voorname jonge heeren en trokken half beschaamd, half tevreden lachend de aardige kopjes terug, wanneer haar een kus toegeworpen of een groet toegewenkt werd, met welke beleefdheid de jonge ruiters in hun vroolijken luim geenszins karig waren. De waard van de herberg was reeds van hunne komst verwittigd; met dienstvaardigen ijver sprongen hij en zijne lieden de aankomenden te gemoet en grepen de teugels der paarden. „Alles is al volmaakt in orde, mijne heeren,” riep hij; „het gansche huis is tot uw dienst, de kamers zijn schoon gemaakt en opgesierd, voor eene goede tafel is gezorgd, kortom, ik hoop, dat de genadige heeren over mij tevreden zullen zijn.”
„Wij zullen zien,” sprak de baron Heilborn, een der bestuurders, „en willen alles in oogenschouw nemen. Hoogstens in tien minuten komen de wagens met de dames en dan mag niets ontbreken. Hebt gij ook bloemen in voorraad, om de stoep te bestrooien, en is de ingang behoorlijk bekranst?”
„Dat zou ik denken, uwe genade,” hernam de waard; „en niet alleen de deur, maar ook de gansche eetzaal, zoo goed wij 't schikken konden en zoo goed het juist niet uitstekend fraaie lokaal toeliet.” Onder deze woorden ging men de trappen op, om de tweede verdieping van het huis, die tot ontvangst der gasten was ingericht, te bezichtigen. Pronkvertrekken dorst men zekerlijk niet verwachten, want vier vrij blauwselachtig gewitte muren, waarop eene lage zoldering rustte, plompe, gebrekkig sluitende deuren, met donkerbruine verf aangestreken, kleine, sombere vensters, met ronde schijven in het lood gezet, en een vloer van ruwe planken, die nergens waterpas lagen, konden bezwaarlijk een glansrijk paleis vormen, en behalve eenig stukadoorwerk aan de wanden was niets te ontdekken, dat men eene bouwkunstige versiering had kunnen noemen. Intusschen had de huiswaard de deuren met dikke kransen van eikenloof, waardoor ook eenige bloemen heenschemerden, behangen; de smaak in rangschikking was wel niet de fijnste, maar leverde toch een vroolijk aanzien op, gelijk trouwens groen en bloemen ons altijd vriendelijk toelachen, hoe kunsteloos zij ook geordend zijn. In denzelfden trant als de deur, was ook de zaal getooid; van de vier wanden hingen de groene volle eikenkransen in bevallig golvende bogen—een schoone vorm, dien de wet der zwaartekracht van zelf medebrengt—tot ongeveer twee voet onder de zoldering naar beneden. De binnentredenden zagen het vertrek rond en riepen den waard een eenparig bravo toe; een vroolijk gestemd gemoed toch schept in alles behagen, wat zijne stemming zoekt te gemoet te komen. Echter had men den tijd niet om lang in de zaal te vertoeven, daar de wagens elke minuut konden aankomen. De jongelieden ijlden dus naar beneden, zorgden dat stoep en gang met loof en bloemen bestrooid werden, en schaarden zich nu rustig aan de deur om de aankomst der overigen te verbeiden. Alle vensters van het stadje waren met nieuwsgierigen bezet, die de dingen, welke komen zouden, met gespannen verwachting te gemoet zagen; eene menigte kinderen was om het huis verzameld. Hoe armoedig en half naakt de meesten ook zijn mochten, was toch de vreugde over het ongewone schouwspel dat hen wachtte, in de helder flonkerende oogen ten duidelijkste te lezen. De waard wilde hen verjagen, opdat de genadige heerschappen in hun genot niet gestoord mochten worden, maar Heilborn belette hem dit en zeide: „Laat de kinderen vroolijk zijn, heer waard; zij storen onze vreugde niet; dat zij dan ook de hunne hebben. Waarlijk men wordt zelf nog lustiger, als men zoo'n kleinen jubelenden zwerm om zich ziet; laat hen dan rondspringen en buitelen en juichen en in de handjes klappen, zooveel zij willen; wij zullen zien, wie het vandaag in vroolijkheid winnen, zij dan wij.”
Thans ratelde de eerste wagen over de hobbelige straat van het stadje; alle hoofden keerden zich naar het punt, waar de straat van de poort op de markt uitliep. Een jubelgeschrei rees onder de kinderen op, toen de vurige schimmels van den eersten wagen uit de enge straat te voorschijn kwamen. „Laat ons als de kleinen doen,” riep Heilborn, „en welkom heeten!” Tevens kreeg hij zijn zakdoek te voorschijn en wuifde de komenden vroolijk tegen; de overigen volgden dit begroetingsteeken na en de kinderen verdubbelden hun gejuich. Het waren de gravin, Maria, de ritmeester en Erlhofen, die in den eersten wagen zaten, welke onmiddellijk door den tweeden gevolgd werd. De jongelieden vlogen naar het portier, om de dames bij het uitstijgen behulpzaam te zijn. „Daar zijn wij,” riep Erlhofen, „en ziedaar eene gansche volksverzameling om ons te ontvangen. Dat is betamelijk, dat is recht, dat verheugt mij, gij mijne medegenooten en medebestuurders van dit olympische feest. Bij gewichtige gelegenheden moet echter ook geld onder het volk worden uitgedeeld.” Dit zeggende kreeg hij eene lange groene beurs te voorschijn, schudde eene menigte klein en groot zilvergeld in zijne hand uit en strooide het, als een triomfeerend Romein in den wagen staande, met den statigen uitroep: „Panem et circenses!” onder de kleine menigte uit. IJlings sprong hij hierop van zijne triumfkar en snelde de reeds in huis getreden dames na.
Wagen op wagen volgde en de sierlijkste gestalten zweefden de breede deur der herberg binnen. De rijkelijk gestrooide bloemen ontlokten aan elken schoonen mond een blijden uitroep van verrassing. Eindelijk zag men het laatste nette voetje de trede afwippen en in luchtigen tred de stoep opsnellen. Boven in de zaal en aangrenzende vertrekken was Erlhofen, ondersteund door Arnheim, Heilborn en de overige aanleggers van het feest, onvermoeid bezig stoelen voor de dames te plaatsen, zich bevlijtigende haar behulpzaam te zijn in het afleggen en bezorgen van doeken, hoeden, mantels, zonneschermen en al de duizend kleinigheden, die onafscheidelijk met het bestaan der vrouw verbonden zijn. Toen eindelijk de eerste verwarring voorbij en de orde teruggekeerd was, rees natuurlijk de vraag op, wat men nu beginnen moest. Erlhofen scheen niet weinig lust te gevoelen, om opnieuw het redenaarsgestoelte te beklimmen en eene ciceroniaansche verhandeling, zooal niet de offices of de amicitia, dan toch de deliclis voor te dragen, toen de ritmeester hem voorkwam en zeide: „Een staat moet geregeerd worden en in beslissende tijden heeft zelfs de republiek een dictator noodig. Wanneer wij over alles beraadslagen en de stemmen opnemen wilden, zou daarmede zooveel tijd verloopen, dat, wanneer wij van duizend besluiten het beste genomen hadden, ons niets meer ontbrak dan tijd om het ten uitvoer te brengen. Ik sla dus voor een koning en eene koningin te kiezen, aan wier bevelen wij van daag gehoorzamen willen; deze kunnen dan, zoo het noodig is, hoogstderzelver ministers benoemen, in één woord, de regeling van de gansche huishouding van staat op zich nemen.”
Het voorstel werd met eenparigen bijval begroet, en men ging onverwijld tot de verkiezing van een monarch over, wiens benoeming bij voorkeur aan de dames werd opgedragen. Erlhofen was de gelukkige, die met algemeene stemmen verkozen werd, en men liet aan hem over, welke schoone hij als koningin naast zich op den troon wilde plaatsen. De gekroonde ging in eene fiere houding den kring rond, en wierp genadige, doch tevens vorschende blikken op de zwakkere helft zijner onderdanen; vervolgens trad hij met statigen ernst op de gravin Micielska toe, boog eene knie voor haar en sprak: „Die mij door het lot is toegevoegd, zij mijne gebiedster; zij deele den schoonsten troon van Europa, want hij is het minst door zorgen verontrust, met haren koninklijken gemaal.”
Glimlachend reikte de gravin hem de hand, stond op, deed hem oprijzen en sprak met bevalligheid: „Ik zal heerschen, maar zooals het der vrouw betaamt, door overreding en ik eerbiedig den wil van mijn vorstelijken heer.” Een luid gejubel begroette het doorluchtige paar, dat dadelijk tot den eersten plicht der nieuwe waardigheid, het benoemen van een ministerie, overging. „De justitie,” sprak Erlhofen, „houden wij aan ons. Een minister van oorlog zullen wij, hoop ik, niet van doen hebben, het finantie-wezen komt niet voor van avond in aanmerking; wel beschouwd, kunnen wij ons met huisminister en een voor de openbare vermaken tevreden stellen. Daar intusschen beider werkzaamheden zeer menigvuldig kunnen worden en het ons, naardien wij er geene betalen, op de bezoldiging niet aankomt, zoo bezetten wij deze posten twee-, drie-, viervoudig, door alle bestuurders van het feest daartoe te benoemen, terwijl wij aan ons zelven voorbehouden, hun nadere bevelen te geven.”
Men was met deze schikking der nieuwe monarchen volkomen tevreden en scheen over het geheel zeer geneigd, zich aan het goeddunken van het vorstelijk paar willig te onderwerpen. Het eerste bevel luidde, dat men eene wandeling naar den Mariënberg ondernemen zoude, die, niet ver van het stadje gelegen, een verrukkelijk uitzicht op het Elbedal aanbiedt en niet moeilijk te beklimmen is. Daar gekomen, zou men het verdere bespreken. Het was een vroolijke optocht, die zich eerst langs de straten van het stadje door de gapende inwoners een weg baande en vervolgens over de lachende velden onder het lommer der boomen voorttrok. Doeken, linten en strikken wapperden lustig in het frissche koeltje, de bonte, lichte zonneschermen schemerden helder door het groene loof der struiken. De krommingen van het bergpad volgende, begon men tusschen de wijnperken en moestuinen, die de helling bekleedden, rustig opwaarts te stijgen. Erlhofen trad, de gravin aan den arm houdend, aan de spits van zijn volk vooruit; van tijd tot tijd stond hij stil, deels om te laten rusten, deels om op de schilderachtige gezichtspunten, die het dal aanbood, opmerkzaam te maken. De kruin was spoedig bereikt en vergunde, schoon geen ruim, een uiterst bevallig uitzicht op de gansche landouw. Als van een hoogen toren zag men in de straten van het stadje neder. „Wij kunnen ons rijk duidelijk overzien,” sprak de baron, met den vinger op de herberg wijzende; „ook onze gansche legermacht kunnen wij tellen, die zich daar in den vorm van een wagenbrug in de schaduw van het raadhuis op de markt heeft neergeslagen. Ik begrijp echter niet, waarom ik slechts onze naaste bezittingen tot ons gebied rekenen zou! Wat heet bezitten? Naar mijn oordeel bezit men dat alles wat men geniet, ten minste zoolang men het geniet. Derhalve strekken de grenzen van ons gebied zich tot in het onmetelijke uit; het Elbe-dal, welks schoone natuur ons heden verkwikken zal, is ontegenzeggelijk ons eigendom; en dat men tegen ons nog over de zon, die ons verwarmen, over de maan, die ons heden avond naar huis lichten moet, iets zou inbrengen kan ik mij bezwaarlijk voorstellen.”
„De schoonere helft onzer bezitting,” hernam de gravin, terwijl zij vriendelijk omzag, „schijnt mij het bezielde deel onzer onderdanen te zijn; ik zal mij, als eene ware landmoeder, vooral in het welzijn van mijn volk gelukkig gevoelen.”
„Inderdaad,” riep Erlhofen, „uwe Majesteit heeft gelijk! Wanneer ik onze onderhoorigen beschouw, zou ik bijna durven beweren, dat geen monarch in Europa eene zoo beschaafde, rijke en zoo gehoorzame bevolking regeert. Wij hebben in onzen staat wel is waar gebrek aan de noodzakelijkste inrichtingen, maar uit zeer goede gronden. Eene politie kennen wij niet, wijl wij geen vagebonden hebben; van een gerechtshof willen wij niets weten, daar het ons aan misdadigers ontbreekt, en een advocaat zou onder ons honger lijden, want, zoolang onze troon staat, is nog geen enkel proces gevoerd. Armbesturen zijn geheel onnoodig, daar niemand bedelen wil, of het mocht om een kus zijn, en in dat geval zal men, vertrouw ik, ruime liefdadigheid uitoefenen.”
„Niet te voorbarig, lieve Sire,” hervatte de gravin glimlachend, „niet te vroeg mogen wij ons over den bloeienden staat van ons rijk verheugen. Wie weet of niet spoedig tweespalt en oproer daarin losbarsten; uwe laatste vooronderstelling tenminste kon een gerechtshof, een minnehof natuurlijk, dringend noodzakelijk maken.”
„Dan bekleeden wij den voorzittersstoel,” riep de baron levendig, „ik wenschte slechts, dat wij reeds een klagend liefdepaar voor ons zagen.”
Onder deze gesprekken had men eene bevallige plek gevonden, die met zacht mos begroeid en door groene struiken overschaduwd eene bekoorlijke rustplaats aanbood. De koning verordende, dat men zich paar aan paar legeren zoude, en de gehoorzame onderdanen volgden dit bevel gewillig op. „Wij regelen ons, dunkt mij,” dus verhief de heerscher zijne stem, „in onze genietingen deels naar onze krachten, deels naar de wenken, die ons door de natuur zelve gegeven worden. In deze stille voormiddaguren, nu de zon hooger en hooger stijgt en de warmte allengs toeneemt, moeten wij rustend het schoone genieten. Eerst de namiddag, als met elke minuut een koeler adem de lucht verfrischt, is tot lichamelijke uitspanningen geschikt. Thans mogen kout en scherts ons bezighouden, die ons niet verhinderen, naar het zachte gegons en gezwerm der insekten te luisteren of den blik opwaarts naar de groene looverkruinen te richten, die fluisteren en suizen en zonnestraal en hemelsblauw tusschen hare kleine traliereten laten doorgluren. Een luchtig spel laat ik mij welgevallen, slechts geen dier vermoeiende, waarbij men zich buiten adem loopt en die voor een koninklijken hofstoet zoo weinig voegen.”
Men was van zijne meening en de gravin, door de dames tot een voorslag uitgenoodigd bracht een pandspel tot stand. Dit gaf aanleiding tot allerlei vroolijke scherts, daar de koning die niet alleen toeliet, maar zelfs menig koene vrijheid bij de inlossing uitdrukkelijk gebood. Toen deze was afgeloopen, gelastte hij op te breken en eene nieuwe legerplaats te zoeken, waar men tegen de stralen der zon, die het dunne loofdak, waaronder men nu zat, niet meer buitensloot, geheel beschut was. Daar hij zijne ministers in verschillende richtingen als boden had uitgezonden, keerde de ritmeester na eenige minuten met de verzekering terug, dat hij een plekje had opgespoord, dat alle vereischten van een aangenaam toevluchtsoord in zich vereenigde. Men volgde hem; hij ging het gezelschap op de kruin des bergs dalwaarts voor, en sloeg vervolgens een voetpad in, dat, een weinig van de hoogte afdalende, zich in eene donkere woudstreek verloor, waar steile beuken de koelste schaduw aanboden. Eene heldere bron welde uit eene rotskloof op en verzamelde zich in een door haar zelve uitgehold bekken, om vervolgens, over den rand heenstroomende, lustig in het dal neder te dartelen. De helling van den berg vormde de gemakkelijkste zitplaatsen; de met mos bekleede tronk van een ontwortelden beuk bood eene verhevenheid aan, die het koninklijk paar tot troonzetel kon dienen. Tevens was men, niettegenstaande den donkeren woudnacht, niet zonder een schoon uitzicht, daar een hooge, boogvormige opening in het boomgewelf een blik op de Elbe vergunde, aan wier anderen oever, juist te midden der door de groene takken begrensde ruimte, het slot Schreckenstein op zijne zwarte grondvesten omhoog rees. Daarenboven kon men ook recht voor zich uit in het dal nederzien, waar de golven der breede rivier als zilver door het loof heenblonken. De plaats verraste zoozeer door hare natuurlijke, schilderachtige schoonheid, dat zij door het gezelschap met een luiden kreet van bewondering begroet werd. De monarch nam op den zachten troonzetel plaats, de koningin zette zich aan zijne zijde neder, paar bij paar legerden zich de overigen in het groen en sloten eenen breeden, trapsgewijze bij de helling afdalenden cirkel om het vorstelijk paar.
„Hier is het ook voor spel te schoon,” begon de koningin; „het oord is bijna te eerwaardig, om door luchtige scherts te worden ontwijd. Met genoegen zou men hier naar een verhaler of zanger luisteren, die ons van de romantische wonderen van dit dal wist kond te doen. Heeft niemand onzer onderdanen den oude dezer rots gesproken? Verscheen niemand de berggeest of de liefelijke nimf van den stroom? Heeft zij geen onzer ridders, die op de jacht van het spoor dwaalden, in het geheimzinnige duister van het woud aangesproken, den dorstende een verkoelenden laafdronk gereikt, den vermoeiden den helm ontgespt en hem met zoet gevlei uitgenoodigd, het hoofd in haren schoot te leggen? Heeft zij hem toen niet verhaald van hare sloten in de diepe rotskloof of onder de koele zilveren spiegelvlakte van het water? Heeft zij niet zoete liederen met het suizen en lispelen der bergvlieten en boomen gepaard, om hem in haren arm in slaap te wiegen? Voerde zij niemand in hare paleizen binnen; liet zij niemand den dans aanschouwen van de nimfen, hare zusters? Of is er wellicht een gelukkige onder ons, dien zij vleiend met zich lokte naar de schemerdonkere grot, om in vertrouwelijke eenzaamheid met hem te koozen? Ach ik vrees, de schoone tijd der wonderen is voorbij; nauw geeft de dichter ons nog bericht van die gulden dagen, toen goden de sterfelijken bezochten! Ware hier echter iemand, die het zelf ervaren heeft, dat de oude, schoone droomen nog immer voortduren, dat de goedige wezens, met wie onze stamvaders bevriend waren, nog altijd omwandelen, schoon ook het onheilige gedruisch en gewoel der wereld in de diepste eenzaamheid ontweken: dat hij optrede en ons verhale, wat hij gezien heeft.”
Alles bleef stil; men glimlachte slechts over de bevallige wijze, waarop de gravin de feestgenooten tot het verhalen eener sage of overlevering had aangemoedigd. Eindelijk stond een jongeling op, die nauwelijks twintig jaren oud scheen, maar door zijn zacht, bescheiden en bijna vrouwelijk voorkomen, zijne schoone, blonde haarlokken en frissche, bloeiende gelaatskleur reeds vroeger de aandacht geboeid had, en sprak: „Ik ben wellicht de jongste uit dit gezelschap en durf niet hopen door mijne voordracht belangstelling te wekken; echter ben ik in deze bergen opgevoed en ken menig schoone sage, die hier onder het volk in aandenken is gebleven. Wanneer ik....”
„O vertel, wij bidden u, vertel,” riepen vele stemmen en braken zoo de inleiding af, die hij schuw en blozend begonnen had. Ook de gravin stond op en zeide: „Dat is prijselijk, dat gij uwe gebiedster gehoorzaam zijt; maar de verhaler moet eene plaats hebben, waar ieder hem zien en hooren kan; zet u dus, zoolang de sage duurt op mijn troon neder.”
De gravin had hare woorden niet kunnen voleinden, toen Erlhofen reeds opsprong en uitriep:
„Dat verhoede de hemel, dat mijne koningin haren troon zoude verlaten! Maar de dichter en zanger is de ware koning, want hij beheerscht de harten, vooral die der vrouwen. Hij neme dus mijn zetel in en zitte aan de zijde der koningin, wier nabijheid zijn geestdrift ontvlammen moge.”
Een vroolijk handgeklap getuigde van de goedkeuring der onderdanen, en Benno, zoo heette de jongeling, nam met eene bedeesdheid en schroomvalligheid, die zijn jeugdig gelaat ongemeen goed stonden, aan de zijde der gravin plaats. Na eenig nadenken droeg hij eene, door hem zelven naar eene der volksoverlevering van het gebergte vervaardigde legende voor. Zij behelsde de geschiedenis van een door de bewoners der bergen en stroomen begunstigden jongeling, die de liefde eener in de diepte van het meer wonende jonkvrouw wint, en haar eeuwige trouw zweert. Doch hij moet zware beproevingen doorstaan; geheime krachten en machten omgeven hem van alle zijden. Schoon de geliefde hem door geheimzinnige, wondervolle geschenken en gaven tegen de betooverende werkingen in zekerheid stelt, wordt hij verblind, wordt hij ontrouw, ziet zich eensklaps door alle drogbeelden van zijn waan verlaten en in diepe ellende gedompeld. Vol vertwijfeling beneemt hij zich het leven door in dat meer te springen, op welks bodem het kristallen paleis zijner geliefde verborgen is. Sinds dien tijd zijn de blauwe baren donker en troebel geworden; en zelfs bij den heldersten hemel spiegelt de zwarte watervlakte geen enkelen zonnestraal terug.
Toen Benno zijn verhaal geëindigd had, verkeerden alle gemoederen in eene zekere angstige spanning, en een diep stilzwijgen heerschte in den breeden kring. Hij had de gebeurtenis zoo levendig voorgesteld en zijne toehoorders zoo volkomen van de nabijheid der schouwplaats, waar die moest zijn voorgevallen, overtuigd, dat zij het omliggende landschap met bijna dezelfde gewaarwordingen beschouwden, die het bezoeken van de eene of andere geschiedkundig gedenkwaardige plek te weeg brengt, waar men als het ware nog de voetstappen der daar plaats gehad hebbende belangrijke voorvallen op den heiligen bodem vindt ingeprent en ze met eerbied en aandoening gadeslaat.
„Bevindt zich werkelijk zoodanig meer in dezen omtrek?” Met deze vraag brak de gravin het algemeene stilzwijgen af.
„Het is weinig bekend,” hervatte Benno, „en inderdaad, de plaats verdient ook nauwelijks bezocht te worden, zoo het niet om de overlevering was. Intusschen heb ik meermalen meenen op te merken, dat onze voorouders, in weerwil van hun romantischen aanleg tot poëzie, ten opzichte der landschappen, waaraan zij hunne sagen verbonden, niet zooveel gevoel voor natuurlijk schoon ontwikkeld hebben, als men van zulke dichterlijke gemoederen wel verwachten zoude.”
„Die aanklacht schijnt mij een weinig onbillijk,” merkte Maria op; „vooreerst toch vinden wij vele sporen, dat onze vaders het schoone, stoute en verhevene in de natuur wel degelijk en met bewustzijn gevoeld hebben, zooals dit ook reeds uit de namen van enkele bekende bergen, rotsen en holen genoegzaam blijkt; maar ten anderen was de overlevering toch zeker niets louter willekeurigs, en wanneer zij ook al ten deele uit de plaatselijkheid zelve geboren werd, zoo vereischte zij toch evenzeer eene gebeurtenis, eene handeling, weshalve men haar in zeker opzicht als eene geheimzinnige dochter der daad en der plaats beschouwen kan. En hoe dikwijls ziet men, dat ook de schouwplaats der gebeurtenissen ten nauwste met deze in verbinding staat.”
„Gij hebt voorzeker gelijk,” antwoordde Benno een weinig blozend; „intusschen vindt men ook meermalen, dat de schoonste sprookjes aan een weinig beteekenende plaatselijkheid verbonden zijn, en dat is ook met mijne overlevering het geval. Echter beken ik gaarne, dat mijne algemeene gevolgtrekking uit deze voorbeelden eenigszins te gewaagd was.”
„Dat mag zijn, hoe het wil,” sprak de gravin, „uw verhaal heeft ons een aangenaam uur verschaft. Ik, als koningin, ben verplicht den dichter van mijn minnehof te beloonen, en ik vertrouw, dat zulks op eene waarlijk vorstelijke wijze zal geschieden. Uwe overlevering is uit den zuiveren schoot der natuur ontsproten; met hare zuivere, oorspronkelijke gaven zal zij ook beloond worden. Zij verheft op eene treffende wijze de trouw, als de waarachtige ziel der liefde, en trekt zich dus inzonderheid ons geslacht aan, dat van de trouweloosheid der mannen zooveel te lijden heeft; het is dan ook billijk, dat eene vrouwelijke hand den zinrijken dichter, want als zoodanig moeten wij den verhaler beschouwen, de belooning toereike. Ik beveel dus aan al de schoone maagden van ons hof, dat zij zich opmaken, om de schoonste veldbloemen op te garen. Bij den terugkeer onzer edele jonkvrouwen zal ik zelve drie van haar uitkiezen, om een eerekrans uit de bloemen te vlechten, en vervolgens zal het lot beslissen, welke dezer drie den dichter kronen en, zoolang ons rijk duurt, zijne dame zal zijn.”
Een luid gejuich van goedkeuring deed zich hooren, toen de vorstin dit besluit bekend maakte. De mannen klapten in de handen en prezen de schoone koningin, die een minnehof zoo treffelijk wist te regeeren. Erlhofen greep met kluchtige geestdrift een groenen tak als scepter, hield dien met statigen ernst omhoog en riep: „Gij, mijne volkeren! hoort! Ik hecht bij dezen aan de uitspraak mijner koninklijke gemalin het zegel mijner allerhoogste goedkeuring. Gaat dus henen, gij jonkvrouwen, en keert niet terug, eer gij ons vorstelijk rijksgebied van zijne schoonste bloemen beroofd hebt.”
Na deze rede stonden de meisjes op en trokken met hare golvende schitterende kleeding het groene woud in, om op zonnige plaatsen de bloemlezing te beginnen. Vele mannen hadden grooten lust de vrouwen te geleiden, doch de vorstin verbood zulks met ernst, want op dezen tocht mochten de jonkvrouwen in haren ijver niet gestoord worden. Men kon dus slechts uit de verte zien, hoe de bevallige gestalten luchtig over het groen zweefden, nu in de struiken verdwenen, dan weder te voorschijn kwamen, zich bukten, om de geplukte bloemen in mandjes en doeken bijeen te zamelen, bij eene gelijktijdig ontdekte schoone bloem wedijverend daar op toesnelden, in één woord, al die behendigheid en vlugheid ten toon spreidden, welke der vrouwelijke jeugd in het oog van den jongeling zooveel bevalligheid verleenen.
„Ziet het bosch er niet uit, alsof het door nimfen bevolkt was?” vroeg de gravin, met welgevallen het landelijk tooneel gadeslaande.
„Het zijn de liefelijkste Oreaden, Dryaden, Hamadryaden, Sylfen, Elfen, Feeën en Peri's, die ik van mijn leven gezien heb,” riep Erlhofen uit.
Terwijl de gesprekken nog lustig voortliepen over het gelukkig lot van den dichter, over den ijver der vrouwen om hem te beloonen, over het twijfelachtige geluk van zijne gezellin te worden, hadden de nimfen korfjes en doeken gevuld en keerden tot het gezelschap terug, waar zij haren geurigen roof voor den troon uitschudden.
„Zeer schoon,” sprak de gravin, met vorschende blikken den voorraad monsterende; „thans zal ik mijne kransvlechtsters benoemen.” Hare keus viel op Maria, Lodoiska en Louise, de zeer bevallige dochter van een welgesteld inwoner van Teplitz, die door de brongasten, die in haar huis inwoonden, tot het feest genoodigd was. De drie meisjes zetten zich dadelijk in het gras neder en begonnen den krans te winden, die onder hare vlugge handen spoedig gereed was. De gravin koos hierop drie bloemen, eene wilde roos, eene korenbloem en een viooltje uit, waarvan zij, nadat de dichter geblinddoekt was, aan elk der meisjes eene ter hand stelde. Nu moest Benno kiezen; hij noemde de roos, en Lodoiska werd zijne gezellin. Deze moest dus ook den vollen, geurigen krans op des jongelings blonde lokken drukken. Maagdelijk schuw en met een lichten blos op de wangen, nam zij dien uit de hand der gravin aan; Benno boog de knie voor zijne gebiedster neder en ontving met een kloppend hart het loon voor zijne dichterlijke gave. „Moge deze krans u zoo gelukkig maken,” sprak het meisje, „als uw schoon verhaal ons hart geroerd heeft.” De bekroonde stond op, greep hare hand; drukte die met vuur aan zijne lippen en antwoordde met de een weinig veranderde woorden des dichters:
„Dat slechts mijn loon u niet tot straf moog wezen!”
Hij bood haar hierop den arm en geleidde haar naar hare plaats in het groen, waar hij zich aan hare zijde nederzette.
Inmiddels was de zon de middaglijn genaderd en slechts de hooge gewelven der takken deden het aangenaam koel blijven. Nu werd het tijd naar het stadje terug te keeren, wilde men het middagmaal niet laten wachten. Erlhofen verklaarde dit voor de gewichtigste aangelegenheid van den dag en dreigde ieder met de gruwzaamste straffen, die hierin weerspannigheid of onwil mocht doen blijken. Deemoedig nam de gravin dus zijn arm aan, en de trein zette zich paarsgewijze, zooals hij gekomen was, in beweging, om weder in de diepte neder te dalen.
De maaltijd was gereed, en in bonte rij zette men zich om den langen eikenhouten disch. Erlhofen en de gravin zaten natuurlijk voor; de eerste liet het niet aan menigvuldige toespraken ontbreken, waartoe de tafel hem genoegzame gelegenheid aanbood, en stelde ook verschillende toasten in, die algemeene toejuiching verwekten. Zulks bracht te weeg, dat de wijn, hoe spaarzaam hij ook hare schoone lippen bevochtigde, de vrouwen toch ongemerkt met zijne macht bekroop en haar tot de levendigheid en den moedwil aanzette, die, wanneer een beschaafd zedelijk gevoel ze binnen de grenzen van het schoone doet blijven, haar zoo ongemeen bekoorlijk staan. Zij verliezen dan onwillekeurig slechts het te veel der bedeesdheid en zelfbeheersching, verkrijgen het open vertrouwen, dat haar den moed inboezemt, om zich ook eenmaal van ganscher harte vroolijk te toonen; en, gelijk zij zelve geheel argloos zijn, worden zij meer en meer in het geloof versterkt, dat in geen boezem op den wijden aardbodem iets onreins of misdadigs kan oprijzen of huisvesten. Dan treedt de schoone vrouwelijke natuur geheel ontslagen van die boeien te voorschijn, die toch slechts door het in onze zeden en gezindheden diep ingedrongen bederf aan hare sekse zijn opgelegd en die zij zich gedurende haar ganschen leeftijd getroosten moeten. De knellende band, waaraan zij angstvallig langs den grond plegen te fladderen, wordt verbroken, en ook zij zweven eenmaal op de vrije vlerken der vreugde in het verwijde gebied rond en wagen zich in tot hiertoe ongekende hoogten en ruimten. Eerbaarheid en deugd blijven haar als schoone, vriendelijke gezellinnen op zijde, maar beheerschen haar niet meer als vreemde, strenge gebiedsters.
De warmte der zaal, hoewel door open vensters en den frisschen geur der kransen en bloemen gematigd, begon na eenigen tijd toch drukkend te worden, en weldra kostte het vooral der jeugd moeite, zich langer op de bestemde plaats te houden, hoe aangenaam die overigens ook door het gezelschap zijn mocht. Met algemeene vreugde werd dus het door Heilborn en Arnheim medegedeelde bericht ontvangen, dat twee gondels op de Elbe gereed lagen, om de feestgenooten naar den Schreckenstein te voeren, waar men den namiddag wilde doorbrengen. Erlhofen zou wel gaarne nog eenigen tijd aan tafel vertoefd hebben, daar de voorraad champagne nog op verre na niet was uitgeput, doch het ongeduld der jongelieden was niet meer te beteugelen en zelfs zijn koninklijk gezag schoot daartoe te kort. Men brak dus op, de paren bleven geordend, gelijk zij tot hiertoe geweest waren, en de trein sloeg het pad naar den stroomoever in.
De met lustig wapperende wimpels en kransen versierde gondels leverden zulk een schilderachtige vertooning op, dat men daardoor reeds de schoonste verwachting van de voorgenomen vaart opvatte. Een zachte muziek van blaasinstrumenten, door boheemsche bergwerkers uitgevoerd, liet zich uit een opzettelijk daartoe ingericht vaartuigje vernemen. De zindelijk gekleede bootslieden, wier hoeden met linten en strikken prijkte, begroetten het gezelschap met een juichend vivat; de planken werden uitgelegd, de dames wipten luchtig aan boord, de paren namen, naarmate zij elkander opvolgden, op de banken plaats; spoedig waren de gondels gevuld, de muziek gaf een luiden toon aan, onder het gejubel der verzamelde toeschouwers stiet men van wal en, met krachtige roeislagen voortgedreven, doorkliefden de ranke booten de breede watervlakte. Thans eerst, nu men het midden bereikt had, kon men recht diep in het prachtvolle wouddal nederzien, waaruit de Elbe te voorschijn bruischt. Op den achtergrond rees het stadje aan den groenen oever vriendelijk omhoog en spiegelde zich in de golven; vóór zich ontdekte men slechts donkere woudterrassen, die naar den stroom afdaalden en hun duister beeld in de diepte wierpen; ter linkerzijde werd het uitzicht door de zwarte rotsen van den Schreckenstein begrensd, die, in schuinsche richting uit het gebergte oprijzende, zijn kruin ver over de golven neigt en de muurkroon van vervallen torens over den afgrond laat neerhangen. Eene frissche, uit het dal opkomende koelte maakte het roeien onnoodig; men kon de zeilen ontspannen en zich door hen tegen den ruischenden stroom laten opvoeren. Vliegensvlug scheen de oever de varenden voorbij te zweven en vertoonde eene lange reeks van afwisselende beelden. Nu eens gleed men onder een hoogen bergkegel door, die zijn breede schaduwen schuins over den stroom wierp, dan weder dansten de gondels op zilveren, in helderen zonneschijn flikkerende golven, terwijl de oever, met dichte pijnen en lommerrijke eiken omzoomd, in nachtelijk duister gehuld scheen. Nu vernauwde zich de bedding, en de stroom schoot bruisend tusschen en over rotsen daarheen, dan verwijdde hij zich tot een kalm en helder meer, in welks diepte de wolken rustig voorttrokken. Na een uur had men het doel, den Schreckenstein en zijn rotsburg, bereikt.
„Ik had mij de rots toch hooger voorgesteld,” sprak Lodoiska tot Benno, terwijl zij, aan den oever staande, een blik naar de torenspitsen omhoog wierp; „van verre kwam zij mij veel verhevener voor. Het is de eerste steile rots, die ik ooit gezien heb; want bij ons in Polen is het land vlak en met bosch of kreupelhout doorsneden.”
„Laat ons maar eerst den top beklimmen,” hernam Benno, „en gij zult spoedig bemerken, dat de rots niet onbeduidend is. Thans, het is waar, verdwijnt zij tegen de veel hooger gebergten, die achter haar opstijgen.”
Lodoiska hield nog gestadig hare oogen op de stout voorover hangende kruinspits gevestigd. „Berglanden zijn toch zeer schoon!” sprak zij na eenig zwijgen, „Polen heeft ook bergen, maar enkel in het zuidelijke deel, waar zich eenige takken van de Karpathen verheffen. Ik ben daar nooit geweest.”
Een deel van het gezelschap was, terwijl beiden spraken, den weg, de hoogte op, reeds ingeslagen; ook Benno reikte dus aan zijne schoone den arm en voerde haar behoedzaam het steile bergpad op. Toen zij de rots half bestegen hadden, wilde Lodoiska zich omwenden om naar beneden te zien, doch Benno verzocht haar zulks niet te doen. „Gun mij de vreugde u boven op het schoonste punt met het overzicht van het geheel te verrassen. Ik zou u smeeken de oogen geheel te sluiten, wanneer het pad niet zoo was, dat zelfs de opmerkzaamste geleider niet voor kleine ongevallen behoeden kan. De grond is te ruw en oneffen, er liggen te veel puntige steenen in den weg, de richting verandert zich vaak te onverhoeds, om met gesloten oogen vasten voet te kunnen houden. Maar vestig uwe oogen slechts stijf op het pad voor u, tracht van u zelve te verkrijgen, dat gij noch rechts noch links uitziet, en ik durf u eene rijke vergoeding voor uwe zelfbeheersching voorspellen.”
Lodoiska beloofde dit gewillig en liet zich geheel aan de leiding van den jongeling over. De overige leden van het gezelschap schertsten wel over hare gehoorzaamheid, doch daaraan stoorde zij zich niet, maar glimlachte stil voor zich heen en zeide: „Ik vertrouw mijn gids, want hij kent dit gebergte nauwkeurig en weet de schoonheden daarvan te gevoelen.” Tevergeefs zochten eenige moedwillige jongelieden hare nieuwsgierigheid gaande te maken, en roemden nu dezen blik in de diepte, dan dat uitzicht op het dal; zij bleef standvastig. Na eene kleine wandeling stond zij op de kruin en Benno geleidde haar door vervallen muurpuinen naar een hoektoren, dien men langs eenig half ingestorte trappen beklimmen moest, waarop men zich in een klein vertrek met breede venstergaten bevindt, dat zoo dicht aan den uitersten rand der rots is gebouwd, dat men geen grond onder zich gewaar wordt, maar vrij over den Elbespiegel schijnt te zweven. Eer het meisje hier intrad, had zij het oog, op Benno's raad, geheel gesloten en liet zich zoo door dezen aan het hoofdvenster plaatsen.
„Nu”, sprak Benno, „open nu de oogen! Nu is het tijd, om in het rond te zien.”
„Almachtige hemel!” riep Lodoiska en trad verbleekend eene schrede terug, toen zij den duizelingwekkenden afgrond zoo eensklaps voor zich geopend zag. Doch spoedig had zij zich hersteld, trad, hoewel nog een weinig sidderend, aan Benno's hand weder dicht aan de lage vensteropening en blikte naar beneden. „Welk een huiveringwekkend genot!” sprak zij, angstvallig rondziende. „Schoonheid en ontzetting, hoe zonderling gaan zij hier gepaard!”
„Welnu,” vroeg Benno, „is de rots hoog? Verdient zij haren naam: Rots der Verschrikking?”
„Voorzeker, voorzeker! O het is hier verrukkelijk schoon!” riep het meisje, wier angst weldra in bewondering overging. „Hoe klein schijnen onze gondels daar in de oeverbocht. Reeds het tuintje van den poortwachter hier dicht onder ons ligt diep, en van daar daalt de rots toch eerst recht steil naar beneden. Zie slechts, hoe de zwaluwen bijna zoo diep onder ons vliegen als anders boven ons!”
„De roofvogels blijven toch nog altijd hoog boven onze hoofden,” merkte Benno aan; en wees op een havik, die juist schuins over het dal streek en zich op breede vlerken wiegde.
Lodoiska sloeg het oog naar boven. Juist stond de roofvogel bijna onbewegelijk en liet zich op de wijd uitgespannen wieken drijven. Eensklaps schoot hij pijlsnel op eene vlucht bergduiven neder, die vreedzaam onder hem rondkruisten. De verschrikte dieren fladderden haastig naar alle richtingen uiteen; maar de roover had reeds een in het oog gevat en joeg het met uitgebreide vleugels voor zich uit. De duif nam hare vlucht naar den toren, doch bijna in hetzelfde oogenblik, dat zij deze zekere schuilplaats bereikte, was ook de vijand haar genaderd en greep, nabij de plek waar Lodoiska stond, het angstig fladderende diertje met zijn scherpe klauwen grimmig aan. Het meisje zag eenige witte veeren vliegen en hoorde het angstig gekrijsch van het schuldelooze offer. In de snelle vaart zijner vlucht streek de havik zoo na aan den toren voorbij, dat hij met de breede, grijze vleugels de hoeksteenen raakte, waarna hij zich, schuw voor de menschen, doch zonder zijn roof te laten varen, weder hoog in de lucht verhief.
De vrouwen—want ook Maria, de gravin en eenige andere dames waren inmiddels in den toren getreden—hadden met deelneming het schouwspel aangezien. Medelijden met het gekwelde diertje, dat niemand redden kon, en zelfs ook schrik voor den wilden, heesch krijschenden roofvogel hadden allen meer of min getroffen; maar Lodoiska zag bleek als de dood en sidderde hevig. Door het beklemmend gevoel, dat het duizelingwekkend hooge standpunt, waarop zij zich zoo eensklaps had verplaatst gezien, in haar verwekt had, was zij nog te zeer ontroerd, om niet door een tweede, soortgelijke gewaarwording ten hevigste geschokt te worden. Het gelaat afwendende trad zij terug, en toen haar oog de gravin ontdekte, wierp zij zich met eene krampachtige stuiptrekking aan hare borst en uitte eenige woorden in hare moedertaal. Hare moederlijke vriendin fluisterde haar in dezelfde taal een antwoord in het oor en wendde zich vervolgens, als om het gebruik der vreemde taal te verontschuldigen, tot de aanwezigen: „Zij heeft iets dergelijks gedroomd, daarom heeft het gezicht haar zoo getroffen.”
„Ja, het was een droom, een recht akelige droom,” stamelde Lodoiska met een gedwongen lachje; „maar ik wil niet verder daaraan denken,” voegde zij er met meer kalmte bij en trad in den kring der overigen terug.
Ten einde den lichten schrik te doen vergeten, sloeg Benno voor, den grijzen brug nauwkeuriger in oogenschouw te nemen, hetgeen, vooral daar hij zich als geleider aanbood, met dankbaarheid werd aangenomen. Vervolgens hield men zich met allerlei gezellige spelen bezig, schoot met een armboog, kaatste met den bal en wierp met het raket, bij welk laatste spel vooral Lodoiska veel bevalligheid en vlugheid aan den dag legde.
De zon neigde zich intusschen reeds dieper naar de bergen, en hare stralen begonnen den roodachtigen tint te krijgen, waardoor de landschappen zich in den lateren namiddag in zulk een warmen lichtgloed vertoonen. Niet zonder reden was men beducht, op de terugvaart door die snelle afkoeling der lucht verrast te worden, die in hooger liggende landen bespeurd wordt, zoodra de bergen zich geheel in hun schaduwen gewikkeld hebben. De wensch, dat men opbreken mocht, werd dus van verschillende zijden geuit, hoewel men ongaarne juist op den schoonsten tijd van den dag van het romantische punt afscheid nam, waar men de middaguren zoo genoeglijk had gesleten. Ook bracht Arnheim hier tegen in, dat niets verrukkelijker zijn zoude, dan tegen den tijd, dat het purper van den avond met het zilverlicht der maan ineensmelt, zonder roeislag met de golven van den stroom af te drijven, en daar nog anderen met hem weinig geneigdheid tot de verhaaste afvaart aan den dag legden, kwam men eindelijk overeen, dat men zich zoude verdeelen. Wie voor de avondkoelte bevreesd was, kon met de eerste gondel dadelijk terugkeeren, de overigen wilden een uur later volgen, terwijl allen van meening waren, dat men gezamenlijk het avondeten gebruiken moest. Na deze vriendelijke schikking klom de grootste helft van het gezelschap van den berg naar beneden; de andere, waartoe het koninklijk paar, Maria, Lodoiska, de ritmeester, Benno en eenige andere behoorden, besloten, op voorslag van den laatste, tot eene wandeling hooger het gebergte op, waarvan men zich nog menig verrassend uitzicht in het dal voorstelde. Een voetpad, waarop nauwelijks twee personen naast elkander konden gaan, voerde in slingerende bochten bergopwaarts door het woud.
De weg had iets ongemeen bevalligs; kronkelend en als heimelijk door het woud sluipend, liep hij onmerkbaar hooger naar de kruin op. Door de reten van het loover zag men boven zich den hemel schemeren, in de diepte den blinkenden stroom glanzen; breeder openingen van het kreupelhout verrasten door schilderachtige gezichten in het dal, die bij elke kromming van het pad afwisselden. Allengs werd het eenzamer en stiller, het pad verdween bijna in het hoog opgeschoten gras, het struikgewas hield op, en de koele schaduw van een donker dennenbosch ontving de wandelaars. Thans had men inderdaad de wildernis van het gebergte bereikt. Een betreden voetspoor was nergens meer te ontdekken, maar een zacht moskleed lag over den grond uitgespreid en de lucht was bezwangerd met de balsemachtige geuren van welriekende gewassen. De volle berg-aardbezie was hier in rijken overvloed en liet de donkerroode vrucht tusschen de lichtgroene bladeren doorblinken, enkele steile varenkruiden schoten in weelderige bosschen nevens de verstrooide rotsblokken omhoog, van onder welke het heldere welwater lustig opborrelde. Een zacht ruischen en ritselen fluisterde door de toppen der dennen, de gansche natuur blikte hier den mensch met eenvoudig verhevene trekken aan. Benno, die met de landstreek nauwkeurig bekend was, deed het gezelschap eene, van de tot nu toe gehoudene afwijkende richting inslaan, om een hoog rotsblok te bereiken, dat in dezen omtrek op eene vrije grasvlakte schilderachtig lag neergestrekt. Op een afstand van ettelijke honderden schreden zag men het reeds als een reusachtige sarcophaag voor zich liggen, welks bovenste hoek echter stout vooruit sprong en zich ver over de grondvlakte uitstrekte. Onze wandelaars geloofden zich geheel alleen op deze hoogte te bevinden, toen hun tot hunne verwondering een witte windhond te gemoet sprong, hen eerst van verre aanblafte, maar spoedig vertrouwelijk naderde en Lodoiska's liefkoozingen door vriendelijk opspringen en vleiend indringen beantwoordde. Als om den weg te wijzen, verdween het vlugge dier achter het breede rotsblok.
„Vermoedelijk zal daar een jager uitrusten,” sprak Benno, „want wild is hier boven in groote menigte te vinden.”
Men was inmiddels de rots genaderd en ging, om te zien of men werkelijk niet alleen was, er om heen. Aan de andere zijde vond men, gelijk Benno met grond vermoed had, twee heeren in jachtgewaad, die echter, door het werk van den dag vermoeid, in diepen slaap lagen en noch door het geblaf van den windhond, noch door de nadering van het gezelschap in hunne rust gestoord werden.
„Het moeten badgasten zijn,” fluisterde Benno, „daar ik hen gisteren reeds in Teplitz gezien heb. Waarschijnlijk logeeren zij in den Gouden Leeuw, waar zij na de morgenwandeling ingingen, zonder dat ik er hen weder uit zag komen, schoon ik mij een uur in het huis tegenover ophield.”
Intusschen hoorde men op niet verren afstand een schot vallen; de hond sloeg aan, de jagers rezen uit den slaap op. Zij schenen zeer verbaasd een zoo talrijk gezelschap van heeren en dames in de nabijheid te zien, sprongen in allerijl op, begroetten de aankomenden en verontschuldigden zich dadelijk wegens den toestand, waarin men hen had aangetroffen.—Het waren Franschen. Als groote liefhebbers der jacht hadden zij van de beleefdheid van een boheemsch edelman, die hen had uitgenoodigd op zijn grondgebied te komen jagen, met vreugde gebruik gemaakt, waren echter van hem afgedwaald en rustten hier boven uit om nieuwe krachten tot het voortzetten hunner uitspanning te verzamelen. Het zooeven gevallen schot moest door hun vriend gelost zijn, wiens fraaien jachthond men reeds in de verte ontdekte. Het duurde ook niet lang, of men zag hem zelf van onder de boomen te voorschijn komen en regelrecht op het gezelschap toetreden. Het was de baron Sedlazeck, een rijk landeigenaar uit den omtrek, dien Erlhofen, Arnheim en Benno van nabij kenden. Men begroette elkander met de verhoogde deelneming, die een ontmoeting op eene geheel ongedachte plaats te weeg brengt, en de baron vroeg vergunning om zich met zijne beide vrienden, die hij als de heeren St. Luces en Beaucaire voorstelde, bij het gezelschap aan te sluiten, 't geen natuurlijk met beleefdheid werd toegestaan. Maria had onderwijl op eenigen afstand gestaan en de namen der aankomelingen niet gehoord; anders zoude zij voorzeker hevig zijn ontroerd geworden, daar zij wist welken invloed beide personen op het lot van haren broeder uitoefenden.
Men nam hierop gezamenlijk den terugtocht naar het slot aan. De beide vreemden wisten zich met fransche behendigheid bij de vrouwen in te dringen en waren spoedig zoo levendig met haar in gesprek gewikkeld, alsof zij de oudste vrienden van de wereld waren. Daar men zich bij het afklimmen moest verdeelen, hield St. Luces den ritmeester een weinig terug en vroeg met de gewone gezellige nieuwsgierigheid, naar stand en naam der aanwezigen. Ook Beaucaire drong nader. De namen Erlhofen, Benno, zelfs die der gravin en van Lodoiska schenen hen vrij onverschillig te laten; toen Arnheim echter Maria noemde, viel de andere vreemde hem met belangstelling in de rede: „Hoe? Rosen? Uit Dresden? Hebt gij 't gehoord, Beaucaire?”
„Zeker heb ik,” antwoordde deze met een gelaat, welks zeldzame uitdrukking Arnheims aandacht tot zich trok.
„Kent gij de jonge dame?” vroeg deze verwonderd.
„Eenigszins geëerde vriend,” hervatte St. Luces, „eenigszins. Ik heb haar in Dresden, waar ik mij voor eenige maanden ophield, meermalen in den schouwburg gezien en, daar haar bevallig uiterlijk mijne aandacht trok, naar haren naam gevraagd. Ziedaar onze geheele kennis.” Dit zeggende wierp hij echter Beaucaire een zoo zonderlingen blik toe, dat de ritmeester wel bemerkte, dat hier iets anders moest schuilen, wat zijne nieuwsgierigheid niet weinig spande. Hij mocht het zich zelf toch bekennen of niet, Maria had een diepen indruk op zijn hart gemaakt, en deze onverwachte kennis welke St. Luces met haren naam toonde te hebben, deed allerlei ijverzuchtige vermoedens in hem levendig worden.
„Zeg mij toch,” ging deze inmiddels voort, „is de jonge dame alleen of met hare bloedverwanten hier?”
„Voor zoo ver ik weet enkel met hare moeder,” antwoordde Arnheim, „die evenwel wegens ziekelijkheid is te huis gebleven.”
„Dus is haar broeder hier niet?”
„Haar broeder? Ik ken hem niet. Het is echter wel mogelijk, dat hij hier geweest is of verwacht wordt; daar ik eerst sinds eenige dagen de eer heb de dame te kennen, kan ik u omtrent hare betrekkingen niet de minste inlichting geven.”
„Dus kan de broeder wellicht nog gewacht worden?” vroeg St. Luces met eene drift, die bewees, dat hij daarin een meer dan gewoon belang stelde.
„Daaromtrent zal de zuster zelve u het best kunnen inlichten,” hernam de ritmeester, wien het wederzijdsche toewenken en oogknikken der beide vreemden gestadig merkbaarder en onaangenamer werd. Zij vroegen intusschen niet verder na, en Arnheim zocht zich van hem los te maken, wat hem te gemakkelijker werd, daar beiden tamelijk ver achterbleven en driftig met elkander fluisterden. Daarentegen bevlijtigde hij zich te meer, Maria op zijde te komen, ten einde haar te zeggen, dat de beide vreemden haar kenden, en zoo mogelijk gewaar te worden, hoe het met de kennis, waarvan zij van hare zijde niet het geringste had doen blijken, eigenlijk gelegen was. Bij eene kromming van het pad gelukte het hem door een stouten sprong de voor hem gaanden af te snijden en Maria op zijde te komen.
„Gij zijt de eenige uit het gezelschap,” zeide hij, nadat eenige onbeduidende woorden van weerszijden gewisseld waren, „die aan de vreemdelingen niet geheel onbekend is. Zij beweren, reeds in Dresden het geluk gehad te hebben....”
„Voor zoover mij bewust is niet,” antwoordde Maria een weinig overijld; „het schijnen mij fransche officieren te zijn, met wie ik in geene betrekking hoegenaamd heb gestaan.”
„Wellicht in geene nadere,” vervolgde Arnheim; „en toch waart gij den ouderen heer bij name bekend, en zij verzekeren u meermalen in den schouwburg te hebben gezien.”
„Onmogelijk”, hervatte Maria, „sinds langer dan een jaar heb ik dezen niet bezocht, en nooit wanneer fransch garnizoen in Dresden lag.” Zij sprak met zooveel geestdrift, dat Arnheim vreesde haar mishaagd te hebben; en inderdaad, Maria voelde zich eenigermate beleedigd, daar zij het, bij haren diep ingewortelden haat tegen de vijanden haars vaderlands, bijna eene schande achtte met fransche officieren omgang te hebben, ook al ware een dubbelzinnige naam in dien tijd niet zoo licht het gevolg van zulk eene verkeering geweest.
„Ik kan u betuigen,” vervolgde Arnheim, „dat ik slechts letterlijk herhaal, wat die heeren mij daar op het oogenblik gezegd hebben.”
„O, u wil ik gaarne gelooven,” hernam Maria op zachter toon, wijl zij vermoedde Arnheim te hebben gekrenkt; „maar gij weet, het ligt in den aard der Franschen, overal gewetenloos te handelen, zelfs met den naam van een meisje. Dat de heeren aan mij kennis hebben is mogelijk, wanneer zij mij op straat of op eene wandelplaats gezien hebben; deze bestaat echter, dit verzeker ik u nogmaals, enkel aan hunne zijde.”
Arnheim, wien het genoegen deed, dat geen zijner vermoedens zich bevestigde, brak het gesprek, dat Maria zoo kennelijk onaangenaam was, terstond af, en van de beide vreemdelingen werd niet verder gerept.
De weg naar beneden liet zich spoediger afleggen, dan die naar boven; men bereikte dan ook weldra den Schreckenstein, waar men nog eene wijle vertoefde, om vervolgens, toen de ondergaande zon den helderen hemel met een rooden lichtgloed kleurde en de bleeke volle maan tegenover haar in den blauwen aether oprees, de gondel weder te bestijgen en op de golven van den schoonen stroom naar het kleine stadje af te zakken.
Het gezelschap gaf zich geheel aan het genot der riviervaart en van den inderdaad verrukkelijken avond over. De gevreesde koelte liet zich niet bespeuren; slechts een zoel windje stoeide met de kabbelende golven. De kruinen der bergen waren aan de eene zijde met purperen schemerschijn overgoten, aan de andere spreidde de maan een dunnen lichtenden zilversluier over de zwarte toppen uit. De Elbe spiegelde hemel en oever in zacht kronkelende lijnen helder terug; uit het water steeg een koele, verfrisschende ademtocht op. Men zat stil, bijna zonder te spreken, in het kalme, alle weemoedige gewaarwordingen van het hart opwekkende genot verloren, toen zich eensklaps de zachte akkoorden eener gitaar lieten hooren.
Alles luisterde. Een zonderling gevoel maakte zich van de borst meester bij het vernemen dezer tonen, die zoo zeer aan het land der vreugde, aan Italië herinnerden. Wie toch had niet, hetzij door beschrijving van anderen, hetzij door eigene ondervinding, reeds die zoete gewaarwording gekend, welke door de schommelende boot en het lied van den gondelier in ons wordt opgewekt? Het was alsof de stroom met zijne oevergebergten eensklaps onder den hemel van Italië was overgebracht, alsof het de golven van den Brenta of de Po waren, waarop men zachtkens voortdobberde.
De schoone, blonde Benno was het, die de snaren had geroerd, om eene ballade voor te dragen, welke hij naar eene overlevering van den Schreckenstein vervaardigd had. De bootslieden zaten luisterend aan het roer en vestigden hunne blikken op den zanger; de overige hoorders, verheugd over de verrassing, wenkten elkander met de oogen stilte toe. Men vernam thans niets dan het zachte ruischen der golfjes aan de kiel van het vaartuig. De maan wierp hare stralen op Benno's gelaat, die aan een zuidelijken improvisator gelijk, het groote blauwe oog naar het licht opsloeg en met eene welluidende stem het in verzen gebrachte verhaal begon voor te dragen, volgens hetwelk een wreed vader de geliefde zijner dochter, toen deze bij nacht de steile rots beklauterde, arglistig opgewacht en in den grondeloozen afgrond neergestort moest hebben. De minnende wierp zich in hare wanhoop hem na in den stroom, en de rusteloos voortwentelende baren strekten de trouwe gelieven tot een graf en verkoelden den gloed hunner noodlottige vlammen.
Bij het slot van dit lied zaten allen, als vóór dien tijd, in diep stilzwijgen verzonken. Wien had de droeve mare niet ontroerd? Zelfs St. Luces en Beaucaire hadden te veel verfijnd gevoel, om de stilte dadelijk af te breken, alhoewel zij nieuwsgierig waren den inhoud van het gezang te vernemen, welks woorden zij niet verstaan hadden.
Inmiddels was men het stadje genaderd en het drukke gewoel aan den oever, benevens eenige lustig heen en weer kruisende roeibooten met jongelieden braken de kalme rust af, die tot hiertoe in het landschap had geheerscht. Van lieverlede werd dus ook het lang verstomde onderhoud weder aangeknoopt en onder drukke gesprekken kwam men bij de landingsplaats aan wal. Daar hadden de overige leden van het gezelschap, die vroeger waren afgevaren, zich verzameld, en verwelkomden de aan land springenden met een blij gejuich. In ongeregelde, verwarde groepen stroomde men naar de herberg, waar eene helder verlichte zaal het gezelschap ontving en den uitlokkenden aanblik van eene, met vruchten, koude spijzen en wijn rijk bezette tafel aanbood, om welke men zich voor de terugreis nog eenmaal in een vertrouwelijken kring schaarde en met scherts en kout den genoegelijk doorgebrachten dag besloot. Eindelijk, het was bijna middernacht, moest men toch scheiden en zich tot den terugrit gereed maken. Erlhofen kon echter deze voegzame gelegenheid tot eene plechtige aanspraak niet ongebruikt laten voorbijgaan. Hij rees met deftigheid op, vulde zijn glas en sprak: „Na een kort, maar, naar ik hoop, roemruchtiger bewind dan ooit een scepter-dragend koning gevoerd heeft—want gedurende mijn beheer werd geene minuut anders dan tot het geluk mijner onderdanen besteed—na zulk eene Titusregeering neem ik de mij opgezette kroon weder van het hoofd en leg den scepter nevens haar neder. Geen oproer heeft mij verdreven, de hand des doods heeft mij niet weggeraapt, en toch verdwijnt mijn rijk nog spoorloozer van de aarde, dan dat van koning Priamus; want mijne onderdanen verstrooien zich, aan den ijzeren wil van het noodlot gehoorzamende, over alle landen der wereld. De door een scepter verlengde arm strekt zich reusachtig over verre landstreken en hare millioenen bewoners uit; men ontneme hem den twee voet langen heerschersstaf, en hij wordt twintigmaal zoo vele uren korter en krimpt tot een liliputschen stomp ineen, die tevreden is, wanneer hij eene vlieg van den neus kan wegknippen. Hoe smartelijk grieft het mij dus, mijne vrienden en onderdanen, dat ik reeds zoo schielijk die smartelijke afzettingskuur moet doorstaan! Nog ben ik uw gebieder, nog houd ik u met den band onzer vriendschappelijke grondwet te zamen; ettelijke zandkorrels verloopen, en wij rijten ons vaneen of liever, wij rijden te zamen naar huis. Thans eerst beginnen de moeielijke en gevaarvolle wegen, en thans juist geeft de afval van uw meester u aan het toeval ten prooi, dat u zoo licht ten val kan brengen op de hobbelige straat naar Teplitz. In 's hemels naam dan, mijne onderdanen, rijt u los, maar rijdt voorspoedig!” Haastig ledigde hij zijn glas, reikte der gravin den arm en geleide haar naar den wagen. Ook de overigen hadden spoedig in de rijtuigen plaats genomen en, door het schoone schijnsel der maan, die haar blinkenden sluier over bergen en dalen uitwierp, vriendelijk omschenen, rolden de feestgenooten naar huis.
De dag der vreugde was genoten, de vroolijke juichtoon verstomd. Slechts eene zwakke echo trilde nog in menige borst na en vervulde ze met zoet weemoedige aandoeningen.
De morgen daagde reeds, toen Maria de kleine tuindeur weder binnentrad, waarvan zij den sleutel had medegenomen, om, zonder iemand te storen, hare slaapkamer te kunnen bereiken. 't Verwonderde haar, in het vertrek harer moeder nog licht te zien. Voorzichtig sloop zij nader en gluurde door het met wijnranken begroeide venster naar binnen. De nachtlamp brandde; het lichtschijnsel wierp eene donkere schaduw op het bed en daarvóór, in een leunstoel, zat eene vrouwelijke gestalte, wier gelaatstrekken zij niet onderscheiden kon. Eene angstige rilling liep haar bij dit gezicht over de leden en deed haar de knieën knikken, zoodat het haar bijna onmogelijk was zich staande te houden en in huis te gaan. Was de moeder plotselijk zoo verergerd? Was haar eenig onheil bejegend? Door deze gedachten gepijnigd, wankelde zij naar hare kamer en opende behoedzaam de deur van het vertrek der moeder. Toen zij binnentrad, ontwaakte vrouw Holder, want deze was het die in den leunstoel zat, uit de lichte sluimering, welke haar had overvallen; zij herkende Maria dadelijk en wenkte haar met den vinger op den mond stilte toe, terwijl zij met de andere hand op de rustende kranke wees. Maria bleef in bange verwachting aan de deur staan; vrouw Holder kwam haar op de teenen tegemoet en volgde haar in het nevenvertrek.
„Om Gods wil, wat deert mijne moeder?” vroeg zij, zoodra de deur gesloten was, met bevende stem.
„Beangstig u niet te zeer, lieve juffer,” antwoordde de huisvrouw geruststellend; „het toeval zal geen gevolgen hebben. Dezen morgen, toen mevrouw zich, door mij geleid, met vele andere brongasten op de groote wandelplaats bevond, werd er eensklaps geroepen: een dolle hond, een dolle hond! Alles liep verward dooreen en zocht toevlucht in de naaste huizen. Ook wij liepen zoo hard wij konden, om een huis te bereiken. Plotseling hoorden wij achter ons een luid geschreeuw, en toen wij omzagen ontdekten wij inderdaad, dat het woedende dier in dezelfde richting kwam aanstuiven, die wij hadden ingeslagen. Hevig ontsteld vlogen wij zijwaarts, de kleine hoogte op, naar de kastanjeboomen toe. Wij bereikten ze gelukkig; het dolle dier vloog ons strijkelings voorbij en op de stad aan, waar het ook is doodgeschoten. Inspanning en schrik hadden ons evenwel geheel buiten adem gebracht, en vooral uwe moeder klaagde over pijn in de borst, dat is de reden van hare onpasselijkheid.”
Bevende, beurtelings gloeiend en verbleekend, had Maria het verhaal aangehoord. Thans, nu het geëindigd was, schepte zij weder adem en zei met kalmte: „Zeg mij alles, lieve vrouw Holder, alles, volstrekt alles. Ik moet het immers weten, als ik mijne moeder wil oppassen! Is de dokter hier geweest? Wat heeft hij voorgeschreven?”—Onder het spreken verloor zij hare met moeite verkregene bedaardheid weder, want gestadig meer beangstigende voorstellingen rezen onder deze vragen in hare ziel op.
„Zekerlijk hebben wij dadelijk naar den dokter gezonden,” antwoordde vrouw Holder; „hij heeft vooral rust aanbevolen, toen hij hoorde, dat de zieke een weinig bloed had opgegeven.”
„Eene bloedspuwing!” riep Maria, door dat verschrikkelijk woord verpletterd. „Almachtige God, ook dat nog!”
Het was te veel voor hare krachten; de gansche vrouwelijke sterkte harer ziel was door dezen onverhoedschen slag als verlamd. Daar zij de kwaal harer moeder kende, kon zij het gevaar in zijn vollen, vreeselijken omgang beseffen. Zij moest zich door vrouw Holder naar een stoel laten leiden, waarop zij uitgeput neerzeeg. „Wees niet al te bezorgd,” sprak deze, „de geneesheer heeft de beste hoop gegeven. Slechts de meest mogelijke rust heeft hij ons aanbevolen, opdat het toeval niet terugkeere. Ga daarom rustig slapen, ik zal wel verder bij de zieke waken. Zij weet nu eenmaal, dat ik bij haar ben, en zou wellicht schrikken, wanneer zij u eensklaps bij haar bed zag. Bovendien heb ik haar plechtig moeten beloven, u bij uwe terugkomst niet het minste van het gebeurde te zeggen, daar morgen alles toch wel weer geschikt zal zijn en gij u dan noodeloos zoudt bekommerd hebben. Dat dorst ik echter niet zoo geheel op mij nemen. Maar nu moet gij toch vooral stil en bedaard in uwe kamer blijven en u rustig neerleggen; want anders zoudt gij zelve ziek worden. Gij moet doodelijk vermoeid zijn van het lange rijden en wandelen.”
Maria was inderdaad vermoeid; evenwel zou zij krachten genoeg hebben gehad, om ook deze nieuwe inspanning te verdragen, wanneer de plotselinge schrik haar niet zoo hevig had aangegrepen. Thans echter moest zij zelve bekennen, dat de opgewonden toestand, waarin zij verkeerde, haar tot de behoorlijke verpleging der kranke geheel ongeschikt maakte, en het was hierom dan ook, dat zij besloot, de welgemeende aanbieding der huisvrouw aan te nemen, die er met ernst en liefderijke deelneming op aan bleef dringen, dat zij zich ten minste voor eenige uren ter rust zoude begeven. Zij legde zich te bed, schoon overtuigd, dat geen zachte slaap haar verkwikken zou; nochtans had de groote vermoeidheid van het lichaam, verbonden met de hevige afmatting der ziel, eene zoodanige ontspanning harer krachten ten gevolge, dat zij in eene soort van bedwelming wegzonk, gedurende welke de onstuimigheid harer gemoedsbewegingen, door de macht der natuur overwonnen, tot kalmte werd gebracht. Zoo kreeg ook het lichaam de noodige verkwikking, die zij zich vrijwillig niet zoude vergund hebben.
Na eenige uren trad vrouw Holder aan hare legerstede en deed haar uit hare lichte sluimering ontwaken.
Haastig rees zij op, kleedde zich vluchtig aan en trad in het vertrek der kranke. Met vastheid had zij zich voorgenomen hare gewaarwordingen in toom te houden en hare bange bekommeringen op geenerlei wijze te verraden.
„Goeden morgen, beste moeder,” sprak zij op fluisterenden toon; „hoe gaat het u? Voelt gij u iets beter?”
De zieke vertoonde in de zachte trekken van haar gelaat de onmiskenbare uitdrukking van die kalme gelatenheid in 't lijden, waarmede zij sinds lange jaren alle schijnbaar harde slagen van het lot met christelijke onderwerping had gedragen, zonder ooit het goede voorbij te zien, dat haar door dezelfde hand werd toegezonden.
Vriendelijk, doch zonder te spreken, lachte zij hare dochter toe en bood haar de op het dek rustende hand door een langzaam omwenden en openen aan, daar zij de kracht niet had, die op te heffen. Met het scherpziend oog der bezorgde kinderlijke liefde, doorzag Maria alras het lichte waas van kalmte en rust, waaronder de moeder haren waren toestand trachtte te verbergen. Bij den eersten aanblik reeds van dat lieve, lijdende wezen drong zich de verpletterende waarheid aan haar op: zij is voor u verloren! Het matte oog, de bleeke lippen spraken te duidelijk, ook zonder die stomme begroeting, dat haperen der taal, dat der anders zoo vriendelijke moeder zoo smartelijk moest vallen. Haar hart dreigde te breken onder den last van dezen nieuwen jammer, die haar werd opgelegd; maar zij behield hare uiterlijke bedaardheid en haar mond glimlachte, terwijl hare borst door de grievendste smart werd verscheurd.
„Mijn lieve, goede moeder,” sprak zij; „terwijl ik den dag in onbezorgde vreugde en lichtzinnigheid doorbracht, moest u zulk een vreeselijk onheil treffen en u in den korten tijd, die tot herstelling van uw zwak lichaam bestemd was, een nieuw lijden veroorzaken! Maar ik vertrouw zeker, dat het even spoedig zal voorbijgaan als het onverhoeds is opgekomen. Blijf slechts bedaard, antwoord mij nergens op, troost mij niet, vraag mij niets, ik kan alles, wat u ontbreekt, wat gij wenscht, in uwe oogen lezen, en mijne liefde zal raden, wat gij niet door wenken kunt uitdrukken.”
Tegelijk beijverde zij zich, het afgegleden kussen weder te recht te leggen, ten einde de beklemde borst daardoor eene vrijer ademhaling te verschaffen. Vervolgens vulde zij een kopje met thee, die de arts had aanbevolen, en bracht het, bij kleine tusschenpoozen, aan de lippen der kranke. Toen deze gedronken had, vroeg zij: „Zal ik u voorlezen, moeder?” Een matte oogwenk was voldoende, om haar het boek te doen halen, waarin hare moeder gewoon was te lezen. Met eene zachte, maar vaste stem begon zij hare ernstige bezigheid. De gemoedelijke geest, de kinderlijke gezindheid, die in het gansche werk doorstraalden, versterkten ook haar neergebogen hart en gaven het kracht, om zich in geloovig vertrouwen boven de aardsche rampen en bekommernissen te verheffen. Na eenige bladzijden gelezen te hebben, kwam zij aan eene plaats, die opzettelijk voor haren toestand geschreven scheen te zijn. Tot in het binnenste der ziel van de waarheid doordrongen, las zij die met zulk een innig gevoel, met zulk eene toenemende kracht van geloof en vertrouwen, dat de moeder zich door die zachte woorden van vertroosting merkbaar gesterkt voelde en met levendiger oog toeluisterde. Maria, die niet naliet van tijd tot tijd over het boek heen de kranke aan te zien, ten einde hare geringste wenschen dadelijk te kunnen vervullen, bemerkte spoedig den indruk, dien deze plaats had te weeg gebracht. „Zal ik dit nog eens herhalen, lieve moeder?” vroeg zij, hare gewoonte kennende om plaatsen, die haar bijzonder troffen, meermalen te herlezen. De kranke glimlachte en knikte met het hoofd. Maria las:
„Er zijn tijden in ons leven, dat de heldere hemel zich geheel voor ons oog schijnt te verbergen, dat gestadig zwarter en dreigender wolken aan den gezichteinder opstijgen en zich boven ons hoofd samenpakken. Nu is de maat gevuld, denken wij dan dikwijls, nu kan geen harder lot, geen smartelijker leed ons meer treffen. Daarin spreekt echter de gezindheid van een twijfelmoedig, ondankbaar hart, dat de oneindige weldaden Gods miskent en roekeloos voorbijziet. Zijne genade is te groot, om u den kelk des lijdens tot den bodem toe te doen ledigen; gij zoudt het niet verdragen; eer de beker ten halve geleegd is, bezwijken uwe aardsche krachten. Maar waarom gelooft gij, dat gij de diepte des jammers hebt uitgeput? Wijl gij niet meer met een dankend hart opmerkt, welk een rijke overvloed van goddelijke weldaden ook dan nog over u wordt uitgestort, wanneer gij enkel de grievende pijn der smart meent te voelen. Eéne vrucht van den boom des levens wordt door den worm doorknaagd en valt verdord ter aarde, maar nog prijkt heel de overige kroon met ontelbare vruchten, bloesems en kiemen tot duizend nieuwe vruchten. Gij echter beweent enkel wat gij verloren hebt, en sluit uw ondankbaar oog voor alles, wat u is overgebleven. Eene moeder verliest haar geliefd kind; zij klaagt in troosteloozen rouw en ziet niet, dat een bloeiende kring van zonen en dochteren haar nog omringt, door welker liefde de Heer haar de gelukkigste toekomst wilt schenken. En wanneer u ook alles ontroofd werd, wanneer eene wees alléén, zonder betrekkingen, zonder vrienden, zonder raad of hulp achterbleef, wanneer zij nergens een uitweg ontdekte, die uit den diepen afgrond der ellende in het schoone dal van het geluk terugvoerde—bleef haar dan niet nog de liefderijke Vader in den hemel? Opent zijne hand niet duizend paden, wanneer het sterfelijk oog nergens uitkomst meer bespeurt? Is al het leed, dat u treft, niet een ras voorbijspoedend leed der aarde? Woont niet de eeuwige vreugde in de zalige gewesten van den hemel? Als het hier duistere nacht is, als nevels en wolken elke ster aan uw oog onttrekken, vlammen dan toch niet tallooze bliksemende zonnen in de onmetelijke ruimte boven den lagen dampkring der aarde? Ja, koestert zich niet de eene helft dezer aarde in licht en zonnegloed, terwijl de andere in een kortstondig duister gehuld is? Zoo zeker het aanbreken van den dageraad na den donkeren nacht is, zóó zeker wacht den geloovigen de zaligheid, na den korten tijd der aardsche beproeving. Daarom, lieve vrienden, zijt getroost. Er is een oog, dat door nacht en wolken dringt en de tranen telt der bedrukten, die het oog geloovig naar boven richten; er is een hart, dat het lijden voelt in elke borst, die zich niet trouweloos van hem afwendt; er is eene hand, die tot in den donkersten afgrond reikt en de hand aangrijpt van den hulpelooze, die van haar redding wacht. Dat oog waakt steeds over u, dat hart klopt met het uwe, die hand leidt u op de duistere wegen van rampspoed en gevaar. Daarom zijt gij getroost, want waar gij wandelt, daar wandelt de Heer met u, en Hij verlaat niemand, die Hem getrouw blijft.”
Onder het ijverig lezen had Maria niet bemerkt, dat de geneesheer was binnengetreden, en reeds eenige minuten aan de deur toeluisterde, zonder door haar of de kranke gezien te worden. Thans naderde hij en nam, om Maria eene lichte verwarring te besparen, den schijn aan, alsof hij zoo even eerst gekomen was. De reeds bejaarde man groette haar vriendelijk goeden morgen en trad op de kranke toe, wier pols hij opmerkzaam onderzocht.
„Hm, nog altijd een weinig gejaagd,” sprak hij: „wij moeten met de kalmeerende middelen voortgaan.”
Na nog eenige vragen te hebben gedaan, schreef hij een geneesmiddel voor, welks spoedige bereiding hij dringend aanbeval, en nam afscheid. Maria deed hem uitgeleide, onder den schijn van burgerlijke beleefdheid, maar inderdaad, om door hem omtrent den wezenlijken toestand van hare moeder onderricht te worden, daar zij overtuigd was, zelfs de grievendste zekerheid met meer kalmte en standvastigheid te zullen dragen, dan die angstvallige weifeling tusschen vrees en hoop, waardoor zij tot op dit oogenblik geslingerd werd. Op een biddenden toon, maar toch met bedaarde vastheid, sprak zij hem dus in het woonvertrek aan: „Zeg mij de waarheid, dokter, de volle zuivere waarheid. Houd mij niet voor een zwak vrouwelijk wezen, dat in nuttelooze klachten uitbarsten of in onmachtige moedeloosheid neerzinken zal, wanneer het gevaar dreigend is; maar gun ook aan eene bedrukte dochter den troost der hoop, die uwe uitspraak haar verleenen kan. Zeg mij de zuivere waarheid, ik smeek het u nogmaals, houdt mij niet het geringste verborgen!”
„Mijn goed kind,” antwoordde de geneesheer vriendelijk, maar met aandoening, „gij doet wel, u aan de schoone woorden van troost te houden, die ik u bij mijn binnentreden hoorde lezen. Ik heb weinig hoop! Keert de bloedstorting terug, dan is alles voorbij. Tegen den middag zal zich denk ik, alles beslissen.”
Hoewel Maria zich op het ergste had voorbereid, schoon zij zich met vastheid had voorgenomen, elke weekelijke uitstorting van haar gevoel met alle inspanning te bedwingen, deed toch dit zekere doodvonnis voor een oogenblik hare krachten bezwijken. Bittere, stille tranen welden in haar oog op en bevende moest zij zich aan den schouder van den geneesheer vasthouden, die haar met zachte woorden trachtte op te beuren.
„Het is nu overwonnen,” sprak zij na eene poos; „ik voel mij sterk genoeg, om naar mijne stervende moeder terug te keeren. Ik dank u, dat gij mij niets verborgen hebt. Ik neem nu het smartelijkste voor zeker aan en getroost mij het verlies van het dierbaarste, van het éénige, dat ik thans op aarde bezit!”
„Denk aan het oog, dat de tranen van het uwe telt, aan het hart, dat met het uwe slaat, aan de hand, die u geleiden wil op uw eenzamen levensweg,” sprak de arts; „dat zal u moed en sterkte geven, als het uur dáár is. Vaar thans wel! Binnen weinige uren ziet gij mij weder. Als inmiddels het geringste mocht voorvallen, laat gij mij waarschuwen, en ik zal terstond hier zijn.”
Dit zeggende vatte hij hare hand, drukte ze met warmte aan zijne borst en verliet haastig het vertrek, om niet zelf door zijn gevoel overweldigd te worden.
Maria wierp zich op de knieën neder en bad God, dat hij haar kracht en sterkte mocht verleenen in het uur der beproeving. Nog eens gaf zij aan hare kinderlijke tranen den vrijen loop; hierop richtte zij zich op en keerde met eene verruimde borst naar het bed harer moeder terug.
St. Luces en Beaucaire waren, in hunne woning terugkeerende, te vermoeid, om zich over de gebeurtenissen van den dag breedvoerig te onderhouden; den volgenden morgen echter toen de bediende Beaucaire het ontbijt bracht, was het zijne eerste gedachte, de ontdekking, welke hij gisteren gedaan en de menigvuldige plannen, die hij daarbij dadelijk ontworpen had, verder te vervolgen. Hij begaf zich dus naar St. Luces, dien hij reeds aan de schrijftafel vond, groette hem en begon: „Ik geloof, dat wij gisteren eene gelukkige jacht gehad hebben; althans zijn wij op het spoor van een edel wild gekomen, dat ons duizend gouden napoleons buitgeld kan opbrengen.”
„Zeker, zeker,” hernam St. Luces met een tevreden glimlachje; „de vraag is maar, hoe wij het voor het schot krijgen. Ik ben reeds bezig mijne maatregelen te nemen, door naar Dresden te schrijven en de noodige volmachten te verzoeken, om ook het bestuur hier in den arm te kunnen nemen; wij, zoo als wij hier zijn, kunnen niets uitvoeren.”
„Dat is de weg niet, dien ik zou inslaan,” hervatte Beaucaire; „ik vrees, hij brengt ons geen stap verder, dan wij de eerste maal gekomen zijn. Wij hebben met bewoners van een bevriend land te doen, tegen wie men niet met gestrengheid handelen wil; anders had men reeds lang door moeder of zuster het verblijf van den broeder kunnen gewaar worden, daar het sprookje van het duel en de volstrekte onkunde der moeder omtrent het verblijf van den zoon toch al te ongerijmd waren, om daaraan geloof te hechten. Maar gesteld ook, dat zij het toenmaals niet kende, vroeger of later heeft zij het toch zeker moeten te weten komen. Had men dat dus door de beteekenis der vrouwen willen ontdekken, zoo ware niets ter wereld gemakkelijker geweest. Ik twijfel dus, of men ons de vereischte volmachten zal geven; en deed men het ook, zoo zou de zaak toch licht eene hatelijke opschudding kunnen te weeg brengen, voor wier gevolgen ik bij de verbittering, die, niettegenstaande het bondgenootschap des keizers en zijne betrekking tot het huis van Oostenrijk, hier nog altijd tegen ons heerscht, niet wil instaan. Echter dunkt mij, dat er nog wel andere middelen te vinden zijn, om achter het geheim te komen.”
„En die waren?” vroeg St. Luces opmerkzaam.
„Wij moeten slechts niet gierig zijn,” ging Beaucaire met een sluw, boosaardig lachje voort, „en van de duizend napoleons vijftig tot honderd door de vingers laten glippen, die de postmeester van dit stadje verdienen zou, ingeval hij ons alle brieven, die door beide vrouwen afgezonden worden of onder haar adres aankomen, ter vluchtige inzage overleverde. Denkt gij niet, dat ons heet mes het zegel van een meisjesbrief niet even goed zal losmaken, als de zorgvuldig gestempelde staatsstukken?”
„Ik vrees slechts, dat men ons reeds herkend heeft en op zijne hoede zal zijn!”
„Wie zou ons herkend hebben?” riep Beaucaire. „Het jonge meisje? Dat hadden wij dadelijk moeten bemerken; maar ik ben overtuigd, dat zij niet eens onze namen gehoord heeft, want toen wij voorgesteld werden, was zij te ver verwijderd, en van het oogenblik af, dat ik hoorde wie zij was, heb ik geen oog van haar afgewend.”
„Ook ik niet,” hervatte St. Luces; „maar juist aan hare houding, aan hare blikken meen ik te hebben waargenomen, dat zij, zoo ze ons al niet kent, dan toch eenige achterdocht tegen ons voedt, of naar eene herinnering zoekt, waarmede zij ons in verband wil brengen.”
„En al kenden de vrouwen ons ook, wat zou ons daar nog aan gelegen zijn?” riep Beaucaire uit.
„Zij zouden hoogst omzichtig zijn, hare brieven langs omwegen verzenden, wellicht zelve afreizen!”
„Laat haar! Hare omzichtigheid kan zich toch slechts tot de af te zenden, niet tot de aankomende brieven uitstrekken, en deze laatste zullen ons in allen gevalle meer licht geven dan de eerste, die wellicht onder een valsch adres verzonden worden. Dat toch zal de voortvluchtige ridder wel vooreerst beschikt hebben.”
St. Luces ging nadenkend op en neder.
„En zult gij,” vroeg hij eensklaps, „niet op de domme eerlijkheid van den duitschen beambte het hoofd stooten en ons beider goeden naam aan de kaak stellen?”
„Ik verbeeld mij, heer baron,” hervatte Beaucaire eenigszins geraakt, „u reeds eenige blijken gegeven te hebben, dat ik onderhandelingen wist aan te knoopen, waarbij nog meer op het spel stond. Wanneer ben ik zoo waanzinnig geweest ons vroeger bloot te geven, dan nadat ik van mijne partij zeker was?—Wees volkomen gerust, laat de zaak geheel aan mij over; ik zal wel middelen vinden, om den draad, waaruit ik den vangstrik voor onzen avonturier hoop saam te knoopen, fijn genoeg aan te leggen en uit te spinnen.”
St. Luces ging nog eenige malen besluiteloos het vertrek op en neder; eindelijk reikte hij zijnen vertrouweling de hand en zeide: „Mijnentwege dan; ik laat u begaan, ik wil u ook het grootste aandeel der belooning laten; doe slechts wat in uw vermogen is, om den roem van onze behendigheid staande te houden. Juist, wijl hier elk spoor verloren scheen en men ongaarne tot in het oogloopende, de gemoederen verbitterende dwangmiddelen de toevlucht zou nemen, is er mij veel aan gelegen, de zaak tot een gewenscht einde te brengen, teneinde mij daardoor tot nieuwe gewichtige ondernemingen aan te bevelen. Wij zijn nauw met elkander verbonden, vriend, want gij volgt mijne loopbaan schrede voor schrede. Klim ik opwaarts, dan neemt gij de plaats in, die ik openlaat, en gij kunt er op rekenen, dat ik u de hand zal toereiken om u op te trekken, eer iemand anders zich daar tusschen kan dringen.—Nog eens, ik geef de zaak geheel aan u over, maar trek mij ook geheel terug, wanneer zij eene onaangename wending mocht nemen.”
„Laat alles vrij op mij aankomen,” riep Beaucaire met eene nederige buiging; „ik haast mij het net uit te werpen, want wij hebben geen minuut te verliezen.”
Met deze woorden nam hij afscheid en keerde naar zijne kamer terug, om zich te kleeden. Hierop begaf hij zich op weg, om zijne taak te beginnen.
Zijn eerste werk was in een koffiehuis te gaan, om op de badlijst de woning der vrouwen, welke hij zoo arglistig wilde omspinnen, op te zoeken. Tevens knoopte hij een gesprek met eenige burgers aan, ten einde met het karakter van den postmeester eenigszins bekend te worden; wat hij hoorde, scheen zijne plannen uitermate te begunstigen.
Hij ging derhalve welgemoed naar het postkantoor om zijne onderhandelingen aan te knoopen. Tot zijn verdriet moest hij vernemen, dat de postmeester dezen zelfden morgen naar Dresden was vertrokken en er misschien veertien dagen zoude vertoeven. Dit naricht werd hem door een ouden schrijver gegeven, in wiens grijnzende trekken en fonkelende groene oogen Beaucaire een zeker iets waande te lezen, waarvan hij zich den besten uitslag voorspelde.
„Gij neemt waarschijnlijk de zaken inmiddels waar, mijnheer?” vroeg hij beleefd, „en wellicht kan ik mij tot u wenden om een dienst te verzoeken, waarvoor ik zeer dankbaar zijn zoude?” Bij deze woorden schudde hij den oude vriendschappelijk de hand en liet met behendigheid eenige goudstukken daarin nederglijden. Dit placht Beaucaire's doorgaande proefneming te zijn, wanneer hij den grond dien hij betreden wilde vooraf moest onderzoeken. Hij gaf, eer hij zeide waarvoor; wie in zulke gevallen aanneemt, zonder te weten of men werkelijk zijne moeite beloonen, dan slechts zijn geweten met goud tot zwijgen wil brengen, verraadt daardoor reeds, dat zijne rechtschapenheid te overwinnen is. Intusschen ging Beaucaire ook nog verder met behoedzaamheid te werk; hij verzocht eerst om de vroegere uitlevering zijner eigen brieven en gaf vervolgens, daar de oude zich gedurig geldzuchtiger toonde, al duidelijker en duidelijker zijne eigenlijke begeerte te kennen. Nog had hij zich niet volmondig verklaard, toen beiden door de aankomst van de brievenmaal gestoord werden. De beambte opende de lijst, waarop de adressen der aangekomen brieven waren aangeteekend; ook Beaucaire wierp een vluchtigen blik daarop, en las, door het toeval geleid, den naam Rosen.
Als een valk op de duif, schoot zijn roofgierige ijver op deze ontdekking los. De brandende begeerte, om den brief machtig te worden, deed hem zijne bedachtzaamheid een oogenblik uit het oog verliezen en driftig, maar fluisterend vragen: „Wilt gij mij dezen brief voor een kwartier overlaten, zoo zijn twintig goudstukken de uwe.” Tegelijk tastte hij in zijn zak, om het geld over te geven. De beambte hield zich alsof hij niets gehoord had, schoof den brief zachtkens ter zijde, ontving het geld met een heimelijken handdruk en tuurde met de grootste oplettendheid op het aktenstuk, dat nevens hem op de tafel lag. Beaucaire verstond dien wenk, greep haastig toe en maakte zich van den brief meester. Met verbazing zag hij aan het postmerk, dat hij uit het hoofdkwartier kwam. Onverwijld ijlde hij naar huis, trad met een triomfeerend gelaat in St. Luces' kamer en sprak: „Wat nu, heer baron, indien ik reeds de overwinning in de hand had, indien de sleutel van het geheim reeds mijn ware!”
„Onmogelijk!” riep deze en sprong driftig op. Beaucaire reikte hem den brief over; St. Luces las verbaasd het opschrift.
„Nu? Wat zegt gij? Deze brief zal ons dan toch wel eenig uitsluitsel geven?”
„Hoe zoo?” zeide St. Luces.
„Slechts geduld, wij zullen dadelijk zekerheid hebben,” hervatte Beaucaire en maakte zich gereed, den brief te openen. „Ziedaar dan!” juichte hij, met van boosaardige vreugde tintelende oogen, toen hij het blad uit den omslag getrokken en ontvouwd had: „„Uw getrouwe L.” de onderteekening.—Zijn dat sporen? Hebben wij den draad in handen?”
„Gij zijt inderdaad zeer gelukkig geweest,” sprak St. Luces; „echter zal uwe ontdekking ons weinig baten, want de vluchteling heeft zekerlijk een valschen naam aangenomen, de armee is een half millioen sterk en onder die menigte juist hem op te sporen, dien wij zoeken, tegen hem vervolgingen in het werk te stellen,—dat alles vereischt zulk een wijdloopigen omslag, dat ik er weinig geneigdheid toe gevoel.”
„Mijne ontdekking is zóó gelukkig,” hernam Beaucaire, „en ik ben zóó verheugd over de wijze, waarop ik bij den postmeester geslaagd ben, dat ik mij voorloopig daarmede tevreden stel. Wie weet echter, of de inhoud van den brief ons nog niet uitvoeriger berichten geeft.”
Hij zette zich neder en doorliep vluchtig den inhoud. Zijne trekken teekenden gestadig meer voldaanheid, drukten eene steeds toenemende boosaardige vreugde uit. Bij het slot riep hij: „Er blijft ons niets te wenschen over; want uit dit schrijven laat zich met zekerheid opmaken, dat de beide vluchtelingen bij de armee, en wel hoogstwaarschijnlijk bij het regiment van den graaf Rasinski staan. Ofschoon geen enkele naam in dezen brief voluit geschreven is, behoeft iemand, die de plaatsing der regimenten kent, geen oogenblik meer te twijfelen. Wij hebben dus niets meer te doen dan voor de aangifte te zorgen, en hoogstens hier nog de namen uit te vorschen, welke beide jongelieden vermoedelijk hebben aangenomen om onbekend te blijven. Bij mijne tegenwoordige betrekking met den postbediende is niets gemakkelijker, want wij behoeven slechts het antwoord af te wachten.”
St. Luces was inwendig hevig geërgerd, dat Beaucaire in deze ontdekking zoo voorspoedig geslaagd was, want de verdienste daarvan aan hem toe te schrijven, daartoe gevoelde hij niet de geringste neiging. Hij was echter listig genoeg, om uiterlijk hoegenaamd niets van zijne innerlijke gevoelens te doen blijken. Met rassche schreden wandelde hij de kamer op en neder en trachtte zich het voorkomen te geven, alsof de ijver, die men thans in het vervolgen der ontdekking moest aanwenden, hem geheel bezig hield. Heimelijk intusschen koesterde hij geheel andere gedachten, die op een tweeledig doel uitliepen. Tot welken prijs ook, wilde hij Beaucaire's ontdekking verijdelen, het liefst echter die aan zijne eigene belangen dienstbaar maken. Met het vriendelijkste gelaat van de wereld overstelpte hij hem dus met lofspraken, om hem daardoor elken argwaan te benemen. „Ik moet aan uwe talenten volle recht laten wedervaren, mijn lieve Beaucaire,” sprak hij. „Gij hebt in deze zaak met eene scherpzinnigheid en bedachtzaamheid gehandeld, die waarlijk voorbeeldeloos zijn. Gaarne beken ik, dat ik in het eerste oogenblik een kleine opwelling van verdrietelijkheid gevoelde, die nijd op uwe meesterlijke uitvoering van den gelukkigen inval in mij deed levendig worden. Beschouw dezen kleinen naijver, dien ik nu geheel bedwongen heb, als de waarachtigste lofspraak op uwe verdienste; zij is wellicht ook de vleiendste.”
Gelijk de sluwheid van alle schurken niet dan tot eene zekere hoogte gaat en het gansche kunstige weefsel hunner verstandsberekeningen eigenlijk slechts in eene verlengde domheid bestaat, daar de vaste grondslagen der rede en dus ook der zedelijkheid daaraan ontbreken, zoo vond ook Beaucaire's scherpzinnigheid hier hare grenzen, vermits zijne ijdelheid hem het oog verblindde, waarmede hij anders de dingen uit het juiste gezichtspunt wist te beschouwen, zonder zich licht door een valschen schijn te laten misleiden. St. Luces bezat echter ook in eene hooge mate de kunst, zijne gelaatstrekken in elke plooi te leggen, om den overtuigenden toon der welmeenende waarheid aan te nemen en daardoor zelfs hen te bedriegen, die reeds getuigen geweest waren, hoe hij die zelfde wapenen tegen anderen gebruikt had. Beaucaire kon niet nalaten, nog een tijd lang praalzuchtig, hoewel met de uitdrukking en vormen der bescheidenheid, op zijne geslepenheid en de snelle uitvoering van zijn heerlijken inval terug te komen. St. Luces' ongelijk scherpzichtiger blik drong tot den bodem van zijn hart door; des te veiliger kon deze hem dus in zijne verblinding versterken en hem door de vleiendste verzekeringen in slaap wiegen.
Daar in deze aangelegenheid voorloopig niets verder te ondernemen was en men vóór alles den brief aan het postkantoor moest terugbezorgen, wilde men in het vervolg niet van deze hulpbron verstoken zijn, nam Beaucaire dit laatste op zich en ijlde, nadat hij den omslag weder verzegeld had, naar den beambte, aan wien hij het toevertrouwde pand onopgemerkt overhandigde.
St. Luces bleef in gedachten verzonken aan het venster staan en overlegde, hoe het aan te leggen, om de pogingen van zijn lastigen mededinger te verijdelen en tevens de verdiensten van diens ontdekking zich zelf toe te eigenen.
Terwijl Maria met angst en bezorgdheid aan het bed der kranke moeder zat, vermoedde zij niet, dat boosheid en hebzucht samenspanden, om haar nieuwen kommer te bereiden. Ach, en al had zij het ook geweten, dan zoude haar toch de naaste zorg haar de meer verwijderde hebben doen vergeten; want onder overstelpend lijden is de zwakheid der menschelijke borst hare eenige redding, daar zij, hoe de vloeden des jammers ook op haar mogen aandringen, slechts eene zekere mate daarvan bevatten kan. Het overige verdwijnt in de wijde ruimte van het heelal als de klank en het licht, die oog en oor aanraken, zonder daarin door te dringen. Maria's innig, stom gebed was de oprichting van hare moeder. Als een beschermende engel zat zij aan hare legerstede en weerde alles, wat de kranke vijandig naderen kon, met zachte vastheid, met onvermoeide volharding af. Doch in den raad des Eeuwigen was het anders besloten.
De moeder had een geruimen tijd met een smartelijk lachje om de lippen op het kussen achterover geleund, gelegen. Maria's opmerkzaam oog bespeurde reeds lang een heimelijken strijd in de trekken der kranke; herhaalde malen had zij naar de reden gevorscht en de moeder gevraagd of zij pijn voelde, doch telkenreize had deze zulks door stomme wenken of door een zacht neen ontkend. Thans fluisterde zij plotseling: „Mijne dochter, ik voel.... het zal ras voorbij zijn,.... ik zal het niet te boven komen. Een geheim voor u en Lodewijk,.... uw vader,.... de papieren in de geheime lade mijner schrijftafel,.... ach mijne dochter, in uw armen....!”
Na deze, met de grootste inspanning geuite woorden breidde zij hare armen vol verlangen naar haar kind uit. Een krampachtige hoest trok hare borst samen; zij trachtte zich met behulp van Maria, die haar weenende omarmd hield, omhoog te richten. Deze greep, terwijl zij met de rechterhand de moeder ondersteunde, met de linker naar de schel, die aan het bed stond, en schelde driftig. „De dokter! de dokter!” riep zij ademloos, toen vrouw Holder intrad, en deze ijlde haastig weder terug, om dien te ontbieden.
„O moeder, moeder, verlaat uwe dochter niet,” dit waren de eenige woorden, welke zij vermocht uit te brengen. De kranke was door de kramp te benauwd om te kunnen hooren, veel minder kon zij antwoorden. Zoo verstreken eenige minuten in den vreeselijksten angst voor Maria, die alléén, zelve bijna hulpbehoevende, alle inspanning harer ziel noodig had, om niet door den aanblik van het lijden der dierbare moeder en de eigene hartverscheurende smart ongeschikt tot den bijstand te worden, dien zij aan de kranke verleenen moest. Eindelijk nam de stuip af, maar slechts om voor eene andere plaats te maken, die de oplossing verhaasten moest. Een hevige bloedbraking gaf der gekwelde lucht; met deze zwijmden hare laatste krachten en zij zeeg bleek en roerloos op het kussen achterover.
Sidderende, een beeld der vertwijfeling, met stomme, onophoudelijk vlietende tranen, zat Maria aan de legerstede en zag met benevelde blikken, hoe de dierbaarste ziel welke zij op aarde bezat zich aan het stoffelijk hulsel ontworstelde. De moeder staarde nog slechts mat en kwijnend, maar toch met innige liefde en vriendelijkheid uit half gebroken oogen de achterblijvende aan. De borst werd door den zachten, slependen adem nauwelijks meer bewogen; de doodskramp wilde de lippen smartelijk samentrekken, maar werd overwonnen door een stil lachje, de weerglans van het namaals in de reeds brekende, sterfelijke borst. De vlottende ziel behoorde reeds ten halve aan de zalige kringen van eeuwig licht, waar zij haar oorspronkelijk vaderland zoude wedervinden.
Nog één mat glanzende blik der liefde, en het oog brak; Maria rees bevende op en boog zich over het bleeke gelaat, om nog één ademtocht op te vangen; te vergeefs, hij was ontvloden;—geen teeken des levens was op de verstijvende trekken meer te bespeuren.
Het was beslist; zij was eene wees en stond nu eenzaam en alleen op de wereld.
Eenige minuten zat zij versteend, alléén met de droefheid, wier ganschen vreeselijken omvang zij nog niet overzien konde. De eersten, die deze doodsche stilte afbraken, waren de geneesheer en vrouw Holder. „Wij komen te laat,” riep de eerste uit, zoodra hij een vluchtigen blik op het leger had geworpen, „ik vreesde het wel, hier was geen hulp meer mogelijk!” Deze woorden deden Maria uit haar doffe, gevoellooze bedwelming ontwaken. Zij richtte zich tot de bedroefde, weenende vrouw Holder, en wilde haar stil en zacht zeggen: „Mijne moeder is dood!” doch met ieder woord sloeg de smart heviger tonen aan en eindigde in een luiden angstkreet, waarmede zij der toesnellende in de armen zonk. Deze heftige gemoedsbeweging, de uitbarsting der zoolang met kracht beteugelde gewaarwordingen, die thans de te zwakke banden doorbraken, was echter niet van langen duur. Weldra hield de stroom der droefheid op woest tusschen de oevers voort te bruisen, en vlood weder met meerdere kalmte in de diepe bedding daarheen.
Maria liet zich de zorg niet ontnemen, ten minste zij wilde die niet aan vrouw Holder alleen overlaten, om de afgestorvene op een schoon rustbed over te brengen en haar in een eenvoudig, maar zindelijk doodkleed te wikkelen.
Zij ontvlood hare droefheid niet, gelijk zwakke zielen gewoon zijn, maar bekende, dat deze haar thans boven alles dierbaar, dat het haar eenige, ware troost was, zich geheel, zoowel uit- als inwendig, daarmede bezig te houden.
Elke diep gevoelende ziel heeft hare smart lief en smaakt dan alleen eene weemoedige vreugde, wanneer zij zich onverdeeld daaraan kan toewijden. Zij ontvliedt de verstrooiingen des levens, daar zij weet, dat die schijnbeelden van vroolijkheid en geluk, waarmede men zich kan omgeven, in zulke dagen slechts de vreugde huichelen, dat naast deze blinkende leugen de sombere gestalte der waarheid oprijst en de begoocheling doet wijken. Het leven toch gelijkt een spiegel; wie daar vóór treedt, ziet slechts zich zelven; al de bekoorlijke beelden op den achtergrond zijn enkel schijn en eeuwig ongenaakbaar voor hem, die ze niet in den eigen boezem omdraagt.
De beide dochtertjes van de vrouw des huizes, Anna en Therese, traden binnen toen Maria het kleeden der moeder juist voleindigd had. In witte lakens gehuld, lag deze op de baar; het gelaat was zacht en kalm, zonder eenige smartelijke uitdrukking; een stil glimlachje speelde om de lippen.
De kinderen droegen een korfje met bloemen, dat de moeder haar gegeven had, om het leger der doode daarmede op te sieren. Anna, de oudste, zoude deze taak volbrengen, doch het arme kind snikte luid en kon geen woord uitbrengen; Therese daarentegen riep met schuldelooze vreugde: „Zie eens, tante, die fraaie bloemen zijn alle voor u.”
Maria beschouwde de kleinen met een weemoedig lachje. Zij kuste de oudste en drukte haar zacht weenend aan het hart; vervolgens nam zij de kleine Therese, die de handjes vol verlangen naar haar uitstrekte, op den arm, liet zich door het lieve wicht met liefkozingen overladen en verborg haar betraand gelaat in die vleiende omhelzing. Ook het kind begon thans te weenen, daar de droefheid der anderen haar angstig maakte. Maria bracht het met troostende woorden tot bedaren en zeide: „Schrei niet, mijn engel, zie, ook ik ben weer vroolijk; kom, wij willen de bloemen nemen en moeders bed bestrooien. Ziet gij wel, hoe gerust zij slaapt?”
Het kind werd weder rustig en sprak: „Ik zal u helpen, tante.”
„Ja, dat zult gij ook, Therese, gij zult mij de bloemen toereiken.” Zij gaf hierop aan de kleine het korfje over, die het naast zich neerzette en haar de bloemen een voor een met de mollige handjes overgaf. Anna hielp het leger der ontslapene daarmede versieren; het vrome werk werd bijna zonder spreken voortgezet; slechts nu en dan maakten de onschuldige vragen en kinderlijke uitroepen der kleine Therese een vriendelijken wenk van Maria noodzakelijk.
De afgestorvene lag nu in een sneeuwwit gewaad, met bloemen omgeven, op het doodbed; de laatste treurige plichten had Maria aan haar vervuld. Stom, met neergezonken, saamgevouwen handen stond zij in ernstige mijmering aan de baar en vestigde haar oog op het moederlijke gelaat. Nog zweefde de adem des levens over de kalme trekken, nog was het niet dat koude versteende masker der dooden, nog scheen zij in een zachten sluimer verzonken te zijn, waaruit zij elk oogenblik weder ontwaken kon. Het kwam Maria eene poos geheel onmogelijk voor, dat de band van vereeniging nu voor altijd was afgebroken, dat dit oog haar nimmer weder vriendelijk aanblikken, die mond haar nooit weder vriendelijke woorden toespreken zoude. Eensklaps beving haar een hevige angst en beklemdheid; zij moest naar buiten, moest de vrije lucht inademen. Haastig nam zij de kinderen bij de hand en sprak: „Laat ons een weinig in den tuin gaan, de zon schijnt zoo schoon.” Zij gingen.
Toen Maria de deur opende, stonden twee vrouwelijke gestalten voor haar, die zij, daar de smart haar van alles vervreemdde, niet dadelijk herkende, maar verrast en onzeker aanstaarde. Het waren de gravin en Lodoiska, die, om de gisteren aangeknoopte kennis voort te zetten, een eerste bezoek bij Maria en hare moeder wilden komen afleggen.
Nog meer dan Maria over de komenden, ontstelden deze op het gezicht der bleeke, wankelende gestalte; doch die wederkeerige bevreemding duurde slechts eenige seconden, daar het meisje op de vraag der gravin: „Mijn God, wat is u overkomen?” met eene zwakke stem antwoordde: „Gij treedt in een huis der droefheid! Eene wees staat voor u!” Overweldigd door haar gevoel, zonk zij half bewusteloos in de geopende armen, welke de gravin medelijdend naar haar uitstrekte. Met warmte drukte deze het in stomme smart aan hare borst rustende meisje een kus op het voorhoofd en sprak troostend: „Wees mijne dochter!”—„En mijne zuster!” fluisterde Lodoiska en greep Maria's nederhangende hand.
O, hoe weldadig, hoe zacht drongen deze vertroostende stemmen van deelnemende, gevoelige zielen, die de hemel der treurende in het oogenblik van hare diepe eenzaamheid op aarde toezond, in het verscheurde, bloedende hart! Hoe had dit ééne warme oogenblik den kouden ijzeren grensmuur, dien het leven dikwijls zoolang tusschen de menschen doet standhouden en waardoor zij somtijds voor altijd van elkander verwijderd blijven, bijna geheel doen verdwijnen. Jaren in gemeenzamen, onbeduidenden omgang met elkander doorgebracht, verbinden niet zoo vast en innig, als eene enkele diep treffende ontmoeting, waarbij de menschelijke ziel, in het verhoogde gevoel der nietigheid van al het uiterlijke en toevallige, slechts haars gelijken zoekt en slechts in de liefde de waarheid erkend. Op den helderen stroom der vreugde vloeien de zielen der menschen inéén; nog inniger echter op den donkeren vloed der smarte en des lijdens.
Zoo waren de drie vrouwen in deze weinige minuten voor haar leven verbonden, en Maria besefte met helder inzicht de eerste zegening, die God den mensch uit droeve rampen bereidt, deze namelijk, dat zijne ziel rijker in en vatbaarder voor liefde wordt.—De beklemde, gejaagde toestand, waarin zij nog immer verkeerde, vorderde, dat zij, eer zij de nieuwe moederlijke en zusterlijke vriendinnen aan de baar bracht, eenige malen den tuin op en neder ging, om hare kalmte te herwinnen.
Toen de ernstige, vertrouwen inboezemende toespraak der gravin en Lodoiska's teedere zusterliefde hare treurende borst op deze wandeling met zulk een zoeten troost vervulden, kwam het haar eensklaps als bijna misdadig voor, dat de geringste schuilhoek van haar hart voor háár verborgen zoude blijven, wier liefde zich op zulk een roerende wijze openbaarde. Het besluit, aan beiden mede te deelen, wat Rasinski voor den geliefden broeder gedaan had, werd haar eene dringende behoefte. „Ik kan,” sprak zij en zij sloeg haar open, blauw oog vertrouwelijk tot de gravin op, „ik kan het denkbeeld niet verdragen, dat ik eener zoo edele vrouw half versluierd, met argwaan en achterhouding onder de oogen treed. Gij hebt mij naar mijn broeder gevraagd: o, gij kent hem, want in uw huis vond hij als Lodewijk Soren met zijne vriend Bernard de liefderijkste toevlucht.”
„Hoe?” riep de gravin verbaasd; „die jonkman, die door zijn mannelijken, ernstigen aard ons allen zoo aantrok, was dat uw broeder?”
„Hij is het; maar zulks moet het diepste geheim blijven,” sprak Maria, en verhaalde hierop den ganschen samenhang der omstandigheden, waardoor Lodewijk in zijn zonderlingen toestand was verplaatst geworden. Hierbij noemde zij ook de namen St. Luces en Beaucaire, waarop de gravin, die voor alle ontmoetingen een opmerkzaam oog had, haar dadelijk aan de beide vreemden van gisteren herinnerde en de slechts al te gegronde bezorgdheid te kennen gaf, dat juist deze de gevaarlijke mannen zijn konden. Thans viel Maria ook te binnen, wat Arnheim haar gisteren gezegd had, en dat was genoeg om haar elken twijfel te benemen. Zij zag, na haar deze mededeeling gedaan te hebben, de gravin angstig en vragend aan. „Men mag den moed niet verliezen,” sprak deze, „en moet hoogst omzichtig zijn. Schoon ik, als Poolsche, den keizer der Franschen met geestdrift vereer en Frankrijk als onzen reddenden bondgenoot beschouw, ken ik toch alle verdrukkingen en gruwelen dier ter beheering van vijandelijke landen gebruikte beambten, die, noch soldaten, noch mannen van moed, ook mannelijken moed niet waardeeren en slechts over machteloozen weten te zegepralen. Tot dezulken kunnen uwe vijanden wellicht ook behooren. Voorzichtig dus, meidlief!—Hoe verzendt gij uwe brieven?”
„Onder het opschrift aan den graaf Rasinski,” hervatte Maria niet zonder te blozen.
„Goed,” vervolgde de gravin haastig, zonder op Maria's verwarring acht te slaan; „maar misschien is dit nog niet voldoende. Geef mij uwe brieven. Ik ken vele officieren van 't regiment, dat mijn broeder aanvoert. Ik kan van adres verwisselen en het toch zoo inrichten dat mijn broeder de brieven opent. Door mij dus, lieve, voert gij in het vervolg uwe briefwisseling.”
Onder dit gesprek was men in huis teruggekeerd en Maria geleidde de beschermster en de vriendin, welke zij gevonden had, naar het ontzielde hulsel van haar, in wie zij beide verloor.
In diep stilzwijgen stonden de drie vrouwen om de baar. Maria leunde zacht op de innig ontroerde Lodoiska en weende stil aan hare borst.
„Hoe vriendelijk is dat gelaat,” sprak de gravin en leide hare hand op het voorhoofd der doode, om het haar nog een weinig op zijde te strijken. „Hoe zacht moet de ziel uit dat lichaam gescheiden zijn! Hoe kalm, hoe vroom, hoe rustig!”
„O zij was zacht als de avondzon!” sprak Maria; „gelijk deze ging zij onder, en in dit kalme, vriendelijke gelaat schemert het avondrood harer ziel uit de schoone wereld, waarin zij nu is overgegaan, nog in deze terug. Spoedig echter zal zij in den langen, stikdonkeren nacht neerzinken, die haar voor eeuwig aan ons oog onttrekt.”
Therese en Anna huppelden binnen en hielden een brief in de hand. Hij was van Lodewijk; dezelfde, dien Beaucaire voor een uur met misdadige handen geopend had.
„Van mijne broeder aan mijne moeder,” sprak Maria en barstte opnieuw in tranen uit.—„Ach, die arme Lodewijk! Hij wist niet, dat zij, aan wie hij zijne woorden richtte, die niet meer vernemen zal! Voor zijn leven beefden wij, daar hij door duizend gevaren omringd is, en wie weet of hij ons beiden niet overleeft. O, dan zou ik hem diep beklagen!——Maar neen! Zulk eene beproeving zal God ons niet toezenden,” ging zij na eenige oogenblikken met een verhelderd gelaat voort; „hij zal ons niet scheiden. Zijne vertroostende engelen zullen mij staande houden, de beschermende over mijn broeder waken.”
De gravin deed thans aan Maria den voorslag, het sterfhuis te verlaten, om met haar mede te gaan en bij haar in te wonen, ten einde niet geheel eenzaam in de nu zoo treurige woning achter te blijven, maar eene vertrouwde borst te hebben, waaraan zij hare droefheid kon uitweenen. Met dankbaarheid nam de verlatene dit aan, daar zij voor den eersten eenzamen nacht angstig terugbeefde. Lodoiska, die de smart geheel met haar deelde, doch zich, daar zij de gezegende gaaf der mededeeling miste, dan het minst uitte, wanneer haar hart het volst was, bleef nog bij de nieuwe vriendin terug, om haar in eenige noodzakelijke toebereidselen behulpzaam te zijn. De gravin begaf zich naar huis, om aanstalten tot hare ontvangst te maken.
Maria bracht intusschen hare kleine bezitting in orde, koos eenige weinige boeken, kleederen en papieren uit, welke zij naar de nieuwe woning wilde medenemen, en hulde zich vervolgens in het nog voorhanden zijnde rouwgewaad. Toen zij verkleed uit het zijvertrek te voorschijn trad, was Lodoiska inderdaad verbaasd over de zachte verhevenheid harer edele gestalte. Vroeger was zij enkel beminnelijk en schoon geweest, slechts aanvalligheid had haar voorkomen de innemende bekoorlijkheden verleend, waardoor zij ieder zoo onwederstaanbaar boeide; thans echter scheen zij eene treurende vorstin te zijn, zoozeer werd hare schoonheid door de ernstige kleeding en houding, alsook door de diep smartelijke uitdrukking harer gelaatstrekken geadeld.
Met hartelijke kussen en tranen nam Maria van de beide kleinen, met warme dankbaarheid van beider moeder afscheid en begaf zich, het gelaat door een zwarten sluier voor de lastige nieuwsgierige blikken der menigte bedekt, aan de zijde harer jonge, ernstige vriendin op weg naar hare nieuwe woning. Onder het gaan was het haar, als moest de bewustheid haar verlaten, daar zij thans de lieve plaats vaarwel zeide, waar zij nog voor eenige uren de stem harer moeder gehoord, haar vriendelijk oogwenken gezien had. En nu alles zoo stil en stom en doodsch!
In de huisdeur stond vrouw Holder met haar beide meisjes. De goede vrouw reikte Maria nogmaals de hand, terwijl zij zich met het voorschoot de tranen uit de oogen wischte. Anna verschool zich schuw en treurig achter de moeder; maar de kleine Therese hief met zoet gevlei hare armpjes naar Maria omhoog en riep: „Tante, kom toch gauw weer te huis!”
„Spoedig, spoedig, recht dikwijls, mijn lief kind!” sprak Maria met eene in tranen gesmoorde stem, en drukte de kleine onstuimig aan hare borst. Eindelijk reet zij zich los en ging met rassche schreden voort, om hare uitgeputte krachten als met geweld op te richten.
Op den vroegen morgen van den derden dag werd de ontslapene ter aarde besteld. Slechts Maria, de gravin, Lodoiska en vrouw Holder waren tegenwoordig, toen men haar neerliet in den somberen grafkuil. Maria toonde zich ernstig, bedaard; zij rechtvaardigde de vrees der gravin niet, die haar dringend gesmeekt had, de treurige plechtigheid niet bij te wonen. Hare even standvastige als zachte ziel wist zich aan het gebeurde, aan het onvermijdelijke weldra met kalmte te onderwerpen; alleen de twijfel, de zorg, de vrees voor het komende schokten haar zoo hevig. Voor de dreigend opgeheven hand van het lot sidderde zij; was de verpletterende slag echter gevallen, dan kampte zij met zedelijke sterkte, met onwrikbaar christelijk geloof tegen het vernietigend geweld.
Ofschoon den ganschen dag ernstig en somber, nam zij toch met stille vriendelijkheid aandeel in het gesprek. Eerst toen de zon reeds in haar roodachtigen gloed achter de blauwe bergen stond en de weemoed der avondstilte zich over het landschap verbreidde, toen eerst werd ook zij week en vergoot zij bittere tranen. Zij kon den aandrang, die haar naar de moederlijke rustplaats dreef, niet langer weerstand bieden; de troostende vriendinnen wilden haar verzellen, maar zij smeekte, dat men haar alleen zoude laten gaan. „Gelooft niet, dat deze gang mij dieper zal neerbuigen, neen, hij zal mijn hart opbeuren, mijne beklemde borst door tranen verlichten. Mijne wonden moeten vrij uitbloeden; wellicht zijn zij doodelijk; zij worden het echter zeker en sneller, wanneer gij de pijn er van gewelddadig in mijn binnenste wilt terugpersen. O, ik zal troost vinden op het graf mijner moeder!” Zij ging.
Het graf was met frissche zoden bedekt; nog had het geen ander versiersel. Het kerkhof lag eenzaam, vredig, door hoog geboomte overschaduwd. Maria zette zich op den kleinen terp neder en zag peinzend voor zich neer, terwijl stille tranen langs hare wangen neervloeiden. Eensklaps deed het naderen van een mannelijken tred haar opzien; zij ontwaarde St. Luces, die recht op haar toetrad.
Onaangenaam, bijna hatelijk door zijne nabijheid gestoord, rees zij op, beantwoordde zijn eerbiedigen groet met eene lichte, angstvallige buiging en wilde het kerkhof verlaten. Hij volgde haar echter met rassche schreden en sprak haar aan.
„Vergeef mij, wanneer ik uwen rouw gestoord heb;—het toeval voerde mij herwaarts, ik had u niet vroeger herkend, anders zou ik mij eerbiedig verwijderd hebben.”
St. Luces loog met tong en oog even behendig; even geveinsd toch als deze woorden, waren ook zijne schijnbaar verlegen blikken en de kunstig gehuichelde droefheid op zijn gelaat. Reeds sinds drie dragen bespiedde hij namelijk op elke mogelijke wijze eene gelegenheid, om Maria te spreken. Het bericht van den dood der moeder was hem uiterst welkom; want deze begunstigde zijne misdadige plannen. Maria's betooverende schoonheid had, zoodra hij haar de eerste maal zag, zijn ontaarden, lagen hartstocht doen ontvlammen. Op de aan alle ellendelingen zoo eigen kunstgreep steunende, om, door van den benarden toestand van anderen gebruik te maken, hun het uiterste af te persen, ontwierp hij dadelijk het helsche plan, om eerst den angst der zuster door de voorstelling van het gevaar, dat den broeder bedreigde, ten top te voeren, ten einde zich vervolgens door het beloven van redding—aan het nakomen was hem weinig gelegen—van hare gunst te kunnen verzekeren. Uit dien hoofde stond Beaucaire's hebzuchtige regelrecht op het doel uitloopende list hem zoo hevig tegen de borst. Nog meer verbitterd zou hij geweest zijn, wanneer hij vermoed had, dat deze zijn medeminnaar was en met meer stoutheid, maar juist daarom ook met min kunstig verfijnde boosheid hetzelfde doel nastreefde.
St. Luces wilde een heimelijken minnehandel aanknoopen; hij berekende, dat het verteederde hart eener treurende het meest vatbaar is voor den troost, die eene gehuichelde deelneming aanbiedt; met één woord: hij wilde Maria doen vallen, maar niet zonder haar gelegenheid te geven, om hare zwakheid door eene soort van heiligen schijn te verhullen, daar hij aan hare gunst de redding des broeders dacht te verbinden.
Beaucaire had hetzelfde plan, doch ruwer; met het zwaard des beuls boven het hoofd van den broeder wilde hij de radelooze zuster in zijne armen drijven. Hem was het slechts om zinnelijk genot te doen, en aan den afschuw, dien hij zijn offer inboezemde was hem hoegenaamd niets gelegen.
St. Luces meer beschaafd en door vele dergelijke ontmoetingen zijns levens, waarbij hem zijn zeer innemend voorkomen, want in zijne jeugd was hij inderdaad een schoon man geweest, steeds grootelijks te stade was gekomen, in eene hooge mate verfijnd en geslepen, berekende, dat de waarde van eene zoodanige verbintenis door de wederkeerige neiging van het vrouwelijke gemoed oneindig verhoogd werd. Hij wilde daarom zijn masker eerst dan afwerpen, wanneer volkomen verzadiging en bevrediging zijner driften hem het voorwerp, dat die thans zoo hevig deed ontvlammen, ten eenenmale onverschillig deden zijn. Beaucaire en St. Luces hielden deze plannen natuurlijk allerzorgvuldigst voor elkander verborgen; en inderdaad, geen hunner vermoedde het opzet des mededingers, deels dewijl zij een geheel verschillenden weg insloegen, deels ook, wijl de een den ander niet voor sluw of boosaardig genoeg hield, om zich den ingewikkelden toestand der zaken zoo dadelijk ten nutte te maken. Beaucaire deed onvermoeide nasporingen, om het verblijf van Lodewijk bij de armee, en den naam, dien hij thans voerde, met zekerheid te weten te komen. Zich als de mierenleeuw in zijn duister hol schuil houdende, loerde hij slechts op een brief van Maria aan haren broeder, om dien met zijne uitgestrekte grijptangen naar zich toe te sleepen. Dan wil hij der ongelukkige onder de oogen treden, haar door het Medusahoofd zijner ontdekking versteenen en zoo de machtelooze aan zijne driften opofferen. De dood der moeder was dus ook hem welkom geweest, daar hij met grond vermoeden kon, dat Maria den broeder dadelijk of ten minste binnen weinige dagen van dit voorval bericht zou toezenden. Hij had derhalve geen geld ontzien, om den schurkachtigen postbeambte opmerkzaam te maken. Ditmaal echter had hij het vruchteloos verspild, wijl Maria's brief reeds lang door de gravin was verzonden, die hem aan een naar Dresden vertrekkenden landsman had medegegeven, om hem daar op de post te doen. Van het opzet van St. Luces, die hem met vleierijen en vriendschapsbetuigingen overlaadde en daardoor te meer in zijn ijdel, licht te misleiden zelfvertrouwen versterkte, vermoedde Beaucaire niet het geringste en sloeg dus ook weinig acht op de wandelingen, welke deze, òf onder eenig waarschijnlijk voorwendsel òf geheel buiten zijn weten, dagelijks ondernam.
Het was thans de eerste maal, dat St. Luces Maria alleen vond. Op zijne verontschuldiging, voegde zij hem eenige koele woorden toe en wilde zich verwijderen; doch hij hield zich, alsof hij zulks niet bemerkte, en dwong haar te blijven door haastig het gesprek te hervatten. „Hoe arglistig weet het lot ons somwijlen te treffen! Wie had kunnen vermoeden, dat gij, van het genoegelijk uitstapje vroolijk terugkeerende, zóóveel ongeluk en jammer in uwe woning zoudt vinden! O geloof mij, de slag die u trof, heeft geen hart ongeroerd gelaten; nog keert de gedachte, het gesprek telkens weder daarop terug, en er is zeker geen oog in deze, met vreemdelingen vervulde plaats, dat u niet een stillen traan van medelijden heeft gewijd.”
Maria rilde; daar zij wist, welken invloed St. Luces op het lot haars broeders had uitgeoefend, vervulde zijne nabijheid haar met eenige huiverige angstvalligheid. Echter trachtte zij bedaard te blijven.
„Ik weet het,” sprak zij na eenige minuten, „dat de plotselinge dood mijner moeder opzien heeft verwekt, te meer, daar deze met een voorval in verband stond, dat velen verschrikt heeft. Doch juist dat opzien moet mij smartelijk zijn, daar de treurende het liefst de ongestoorde eenzaamheid opzoekt.”
St. Luces verstond de bedoeling der laatste woorden zeer goed; slechts wilde hij ze niet verstaan en wist zijn innerlijken spijt volkomen te beheerschen. „Voorzeker,” sprak hij; „echter is niet altijd dat, wat de kranke begeert, hem heilzaam; eenige oogenblikken moest gij toch afzonderen voor hen, die waarlijk uwe vrienden zijn.”
Hij zweeg; ook Maria deed zulks.
„Het is bijna donker geworden!—Het schijnt mij plicht, u te herinneren, dat gij in dit uur nauwelijks alleen naar de stad kunt terugkeeren,” begon St. Luces opnieuw.
„Gij hebt gelijk, ik had reeds moeten gaan,” sprak Maria beleefd, groette en ging.
Nauwelijks had zij het hek van de begraafplaats bereikt, of zij hoorde zijne schreden opnieuw achter zich.
„Ik ben in tweestrijd geweest,” sprak hij haastig, „of het mijn plicht was, u ongevraagd de volle waarheid te zeggen, of ik gronden heb, die dringend genoeg zijn om mijne tusschenkomst in de zaken van geheel vreemde personen te rechtvaardigen. De beslissing luidt: ik moet spreken. Weet dan, ik kwam niet bij toeval hier; ik zocht u op. Ik weet, dat iemand, die u hoogst dierbaar is, in gevaar verkeert, dat men op het punt is van zijne verblijfplaats te ontdekken, die op dit oogenblik wellicht reeds ontdekt heeft. Gij kondt door onvoorzichtigheid in de droevigste onaangenaamheden gewikkeld worden—een gevoel,” hier sloeg hij het oog als verward ter aarde, „dat slechts jongeren plegen te kennen, dat mij echter van het eerste oogenblik, dat ik u zag, doordrong, waarvan ik geen meester ben.... dwong mij.... ik vrees tot eene schending van mijn plicht. Meer mag ik niet doen.... wees op uwe hoede!”
Met deze woorden keerde hij zich om en wilde haastig voortsnellen. Maria, die hem met angstige verbazing had aangehoord, riep hem na: „Om Gods wil, verklaar u duidelijk. Ik smeek u dringend!”
St. Luces stond stil; hij scheen met zich zelf te kampen. Eindelijk keerde hij terug. „Duidelijker? Is het niet genoeg, dat gij mij verstaat? ik kom aan mijne plichten te kort .... en toch, als ik uwe tranen zie, hoe kan ik weerstand bieden!” Hij trad nader op Maria toe en greep hare hand, die zij hem noch toereikte, noch waagde terug te trekken.
Op hetzelfde oogenblik ruischte het in de struiken dicht nevens hen en Benno trad te voorschijn. Maria's bleek gelaat werd door een donkeren schaamteblos overgoten, daar zij op deze eenzame plaats alleen en in eene zoo vertrouwelijke houding met den vreemde verrast werd. Zij vermoedde niet, dat Benno haar goede engel zijn zoude; want in de verrassing ware het St. Luces wellicht gelukt, haar vertrouwen te winnen en haar daardoor nog dieper in het verderf te storten.
Benno was zelf nog te jong en onschuldig, om uit dezen lichten schijn eenigen krenkenden argwaan op te vatten. Zijne dichterlijke droomen hadden hem naar de rustplaats gevoerd, waar zoo menig vroeg ontslapen vriend den eeuwigen morgen verbeidde. Toen hij Maria gewaar werd, van wier treurig verlies ook hij reeds onderricht was, trad hij met diepe aandoening op haar toe en sprak haar aan. „O dat ik u hier moet wedervinden na dien schoonen, onvergetelijken dag; wie had dat kunnen denken!” Ook hij greep, zijne ontroering geen meester, hare hand en drukte ze met warmte aan zijne lippen. Het was Maria, of haar een sluier van de oogen en een zware last van het hart zonk, toen zij Benno's natuurlijk medelijden met St. Luces' geveinsde deelneming, de heilige, eenvoudige trekken der waarheid met het gekunstelde masker der huichelachtige logen vergelijken kon. Het onderscheid tusschen beiden was niet meer te miskennen. Een zachte handdruk was het eenige antwoord, dat zij geven konde, het dankte den jongen vriend voor zijne deelneming en zijne argeloosheid tevens. Een enkele blik toch op zijn open gelaat had haar ten volle overtuigd, dat niet de geringste schijn van achterdocht in zijne schuldelooze ziel was opgerezen.
„Het is laat.... ik moet gaan,” sprak zij na eenige oogenblikken en wilde zich verwijderen.
„Het is zoo laat, dat ik u onmogelijk alleen kan laten gaan,” riep St. Luces, en Benno voegde er met de zuiverste welwillendheid bij: „Voorzeker, wij willen u geleiden.”
Maria voelde zich verruimd, toen deze liefderijke beschermengel haar op zijde trad; op St. Luces trekken werd de vroeger reeds met moeite verheelde spijt over des jongelings tusschenkomst zoo duidelijk zichtbaar, dat het meisje gedurig meer recht meende te hebben, om aan de zuiverheid zijner bedoelingen te twijfelen.
Bijna zonder te spreken, wandelde men naast elkander voort. Maria haastte zich naar huis te komen. Toen men zich weder in de eerste straat der voorstad bevond, haalde een onbekende hen van achteren in, wierp een vluchtigen blik zijwaarts, groette en sprak onder het voorbijgaan: „Bonsoir Monsieur de St. Luces!” Deze zag verrast op; het was Beaucaire.
Men had het hôtel bereikt, waar de gravin woonde; Maria nam met een stommen, verlegen groet afscheid van hare geleiders. In huis gekomen, verhaalde zij dadelijk, wat haar bejegend was. De gravin koesterde denzelfden argwaan tegen St. Luces en vermeerderde dien nog door verschillende, niet onbelangrijke opmerkingen, waaruit men het voorbedachtelijke zijner handelwijze met zekerheid kon opmaken.
De klok der Slotkerk had juist tien geslagen en de vrouwen wilden zich, naar het gebruik der badplaats, reeds ter rust begeven, toen met drift aan de huisdeur werd gebeld. De bediende bracht een brief boven, dien een onbekende had afgegeven. Het opschrift luidde aan Maria. Zij opende en vond slechts een blad met de woorden:
„Wacht u voor den heer St. Luces!
Uw Vriend.”
Wie was de raadselachtige waarschuwer? Te vergeefs beijverden de vrouwen zich het te raden; de eenige, op wien zij gissen konden, was Benno. En toch, wat zou hij weten of vermoeden?
Vol nieuwe, bange zorgen legde Maria zich ter rust; maar de beangstigende voorstellingen vervolgden haar ook in hare droomen, en zij rees dikwijls verschrikt op uit de zware bedwelming van den koortsachtigen slaap. Ach, was het dan niet genoeg, eene moeder te beweenen, moest zij ook voor het leven des broeders sidderen!
Maria had nog slechts in Teplitz willen vertoeven, totdat hare moeder was ter aarde besteld en zij aan de verschillende verplichtingen, welke de burgerlijke wetgeving bij sterfgevallen voorschrijft, voldaan had. Daarna wilde zij zich naar de zuster der afgestorvene begeven, om zich verder aan de bescherming dezer naaste, haar zoo hartelijk liefhebbende verwanten toe te vertrouwen. Voorloopig had zij hare tante door een brief van den nieuwen slag kennis gegeven en zag het antwoord elken dag met verlangen te gemoet.
Na den in onrust en kommer half doorwaakten nacht werd zij eindelijk tegen den morgen door eene zachte sluimering verkwikt, die haar tot laat na het gewone uur aan hare legerstede geboeid hield. Toen zij de oogen opsloeg, was het helder dag, zoodat de zon over de daken der tegenover gelegen huizen reeds in het vertrek scheen. Bijna beschaamd over den langen slaap, kleedde zij zich in aller ijl aan en trad in de gemeenschappelijke ontbijtkamer. Met verbazing werd zij dadelijk bij het openen der deur eenige dames in diep rouwgewaad gewaar en voelde zich, eer zij tijd had te gissen, wie het zijn konden, door vriendelijke armen omstrengeld. Het was Emma, die ter zijde van de deur aan het venster gezeten, de binnentredende het eerst gezien en herkend had. De blij verraste, doch weemoedige uitroep der beide meisjes bewerkte, dat ook de andere vrouwen, die het openen der deur bemerkt hadden, opsprongen en haar te gemoet snelden. Het waren Julie en hare moeder; alle drie kwamen, om Maria in hare treurige eenzaamheid op te zoeken en haar vervolgens mede naar buiten te nemen.
Liefde en vriendschap wedijverden. De gravin en Lodoiska wilden Maria niet laten vertrekken, hare verwanten haar zoo spoedig mogelijk tot zich nemen. Eindelijk werd besloten, dat de beide eerstgenoemde haar voor eenige dagen naar het landgoed verzellen zouden, en men bepaalde de afreis op den volgenden morgen.
Nadat men eenigen tijd in vertrouwelijke gesprekken had doorgebracht, gaven de aangekomenen haren wensch te kennen, om het graf der afgestorvene te bezoeken. Maria geleidde haar derwaarts.
Reeds nabij de poort gekomen, ontdekten zij in eene zijstraat een oploop van menschen die haar het voortgaan belette. Zij wilden juist naar de reden vernemen, toen Benno op haar toetrad en verhaalde, dat men een beambte van het postkantoor wegens zoo even eerst ontdekte, schandelijke verduistering van geld en brieven met geldswaarde in hechtenis had genomen en thans bezig was, de woning van den gevangene te onderzoeken, zijne papieren in beslag te nemen en alles te verzegelen.
Dit voorval zoude eene minder levendige belangstelling bij Maria verwekt hebben, wanneer een angstig voorgevoel haar niet had doen vreezen, dat zij zelve misschien een der slachtoffers dier trouweloosheid zijn konde. Thans werd het mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk, dat St. Luces van alles onderricht en zijne waarschuwing gegrond was. Maar ook hemzelf had men haar verdacht gemaakt! Wie kende hare geheimste betrekkingen zoo nauwkeurig? Was zij van rondom met netten omstrikt, bewaakt, beloerd, bespied van alle zijden?
Terwijl zij zich nog met deze bekommerende gedachten bezig hield, trad een bevallig bloemenmeisje, wier uiterlijk echter een lichtvaardigen levenswandel scheen aan te duiden, op haar toe en bood haar ruikers te koop aan. Maria wees haar verstrooid af; het meisje vernieuwde hare bede met de vriendelijke overreding aan dergelijke vleiende wezens eigen.
„Dezen ruiker neemt gij mij toch zekerlijk af,” sprak zij; „zie eens nog drie rozen in dit late jaargetij.” Tegelijk drukte zij dien Maria met geweld in de hand en fluisterde daarbij de woorden: „Om uws broeders wil!”—Maria verschrikte, het meisje glimlachte en vervolgde op den vleiendsten toon: „Ja, dezen houdt gij; hij is de schoonste van alle en kost maar drie stuivers!”
Maria wilde het meisje ondervragen, doch deze sloot haar de lippen door een heimelijken oogwenk en een nauw hoorbaar: „Strikte geheimhouding!”
Benno wilde zich intusschen beleefd tonen en kocht haar voor elk der dames een ruiker af. De kleine nam het geld met een vergenoegd gelaat aan, wenkte Maria nog éénmaal toe, als wilde zij zeggen: verraad u door geen enkel woord—en huppelde luchtig verder, om ook aan andere voorbijgangers hare geurige waren aan te bieden.
Maria was door deze ontmoeting hevig ontsteld en sidderde merkbaar, zelfs aan het graf der moeder, dat men spoedig bereikte, waren hare gedachten niet bij de doode, maar te midden van de woelingen der wereld. Te onbedreven in de kleine kunstgrepen der liefde, had zij er nog niet aan gedacht, de bloemen nader te onderzoeken, toen een toevallige blik haar daartusschen een strookje papier deed bespeuren. Met gespannen verwachting trok zij het onbemerkt te voorschijn en las de woorden: „Gij kunt uwen broeder redden, wanneer gij dezen avond met klokslag van negen uur alleen in den slottuin aan de oude linde komt. Hij is verloren, wanneer gij achterblijft of het geringste verraadt. Ten tweede male waarschuwt men u voor St. Luces.”
Zij stond als versteend, toen zij deze regels had gelezen. Welk een nieuw verschrikkelijk geheim! Dus deze uitnoodiging en de waarschuwing van gisteren kwamen van dezelfde hand? Zou zij het geheim ontdekken? Zou zij zich aan haar, die zij beminde, toevertrouwen, zich onder hare bescherming stellen? Maar konden deze den broeder redden, wanneer boosaardige list hem wilde verderven?
Neen, ik wil het wagen; het is mijn heilige plicht het te wagen, dacht zij, zich vermannend; eindelijk moeten deze raadsels zich oplossen. En wie zegt mij dan, dat ik een nieuw onheil te gemoet ga? Kan het niet een grootmoedig vriend zijn, dien ik, wanneer ik het stilzwijgen verbrak, in het verderf bracht? Gij, mijne moeder, blikt uit gindsche zalige kringen in mijn beklemd hart, uw geest zal mij omzweven, aan u wil ik mij toevertrouwen.
Na dit onwrikbaar besluit werd hare ziel weder kalmer en geruster.
De dag verstreek, het bestemde uur naderde. Maria ging naar hare kamer, verzegelde het geheimzinnige blad, dat zij ontvangen had, en voegde er de woorden bij: „Dit zal mij rechtvaardigen, wanneer een onwaardig vermoeden mij treft, mij redden, wanneer mij gevaar dreigt. Het zegt u waar ik ben”. Op den omslag schreef zij: „Aan mijne geliefden! Doch dan slechts te openen, wanneer ik te middernacht niet terug ben.” Dezen brief legde zij op hare tafel en verliet hierop in een mantel gehuld en zorgvuldig gesluierd het vertrek en het huis.
Het was reeds volkomen donker en geheel eenzaam; zij sidderde, maar verloor hare bedaardheid niet. Schuw en huiverig betrad zij de donkere kastanjelaan; de aangeduide linde stond in het eenzaamste en verst verwijderde gedeelte van den tuin. Dit vermeerderde hare bezorgdheid. Een tuinarbeider ontmoette haar en zag haar verwonderd aan. Eensklaps viel haar in, dat zij zich van den bijstand van dien man verzekeren konde, zonder hem iets te ontdekken. Zij wendde zich om, ging hem na en sprak hem aan: „Mijn vriend, wilt gij een goed drinkgeld en wellicht nog meer verdienen?”
„Daartoe ben ik nu en altijd bereid.”
„Blijf dan een uur hier op deze bank zitten of vertoef ten minste hier in de nabijheid, doch zorg dat men u niet bemerkt. Neem dit vooreerst aan; als ik terugkom, krijgt gij driemaal zooveel. Hoort gij mij luid om hulp roepen, kom dan spoedig bij de groote linde, daar beneden aan den tuinmuur.”
„Daar, waar de heer met den mantel staat?” vroeg de arbeider.
„Juist, daar,” antwoordde Maria niet zonder schrik.
„Hm! Hm! Uwe genade moest liever in het geheel niet gaan,” meende de oude en schudde bedenkelijk het hoofd. „Dien heer zijn vreemde lieden in den tuin juist zoo lastig, als zij voor uwe genade noodig kunnen zijn. Hij heeft mij daareven vijf guldens gegeven, opdat ik met werken ophouden en naar huis gaan zou.”
„Dat mag zoo zijn,” sprak Maria bevend, „ik wil ook niet, dat gij dáár komen zult, maar blijf hier in den omtrek,” tevens gaf zij hem eenige geldstukken.
De arbeider scheen besluiteloos en zweeg eenige oogenblikken; eindelijk sprak hij: „Nu dan, aan mij zal 't niet haperen, ik zal hier blijven en uwe genade kan op mij staat maken. Maar neem u toch in acht; de heer ziet er uit als een volleerde italiaansche spitsboef, dien ik heb leeren kennen, toen ik als bediende met vorst Clary in Napels was. Doch vergeve uwe genade mijn gebabbel, gij zult voorzeker wel weten, met wien gij te doen hebt.”
„Ja wel, ja wel!” sprak Maria op een toon, die het tegendeel te kennen gaf. Zij wankelde in haar besluit. Doch met vernieuwde kracht sprak zij tot zich zelve: „Gij hebt er het dierbaarste, uwen naam, reeds aan gewaagd en zoudt gij nu voor uw leven sidderen? Dwaasheid! En welk belang kan iemand bij uw dood hebben? Het is niets; de vrees is ingebeeld, uw zusterplicht vordert dien gang van u.”
Met haastigen tred zette zij haren weg voort. Toen zij in de nabijheid der linde kwam, zag zij eene donkere gestalte onder deze op en neder gaan. Schoorvoetend trad zij nader. De onbekende had haar echter nauwelijks ontdekt, of hij ijlde ras op haar toe en sprak: „Het verheugt mij, dat gij moeds genoeg gehad hebt, om aan mijne uitnoodiging te voldoen.”
Eene ijskoude rilling greep Maria aan, toen zij deze stem vernam; het was Beaucaire, voor wien een onoverwinnelijke afkeer haar van het eerste oogenblik af had gewaarschuwd. Echter bedwong zij zich, daar zij duidelijk besefte dat het noodzakelijk was zich tegen dezen man met al de vastheid, al den adel te wapenen, die het gevoel van onschuld en recht aan een vrouwelijk wezen verleenen kunnen.
„Ik moest inderdaad wel,” hervatte Maria, „daar gij mij door eene geheimzinnige bedreiging hier heen gesleept en mij zoo den gewaagden stap, waartoe ik anders voor geen prijs zou besloten hebben, tot plicht gemaakt hebt.”
Beaucaire scheen misnoegd over dit korte antwoord, dat hem door de vastheid, waarmede het gegeven werd, zeer ver van het doel zijner wenschen terug wierp. Hij gevoelde, dat zijne taak niet gemakkelijk zijn zoude, en besloot derhalve, met het stalen voorhoofd van schaamtelooze stoutheid door te dringen. „Gij neemt,” sprak hij, „een trotschen toon aan, die u dunkt mij weinig voegt. Weet dan, dat het lot uws broeders in mijne hand ligt, dat ik alleen in staat ben hem te redden of te verderven. Ik ken zijne schuilplaats; hij heeft haar sluw genoeg daar gekozen, waar niemand hem zoeken zou, bij het leger.”
Maria stond sprakeloos daar; de schrik had haar stem en adem benomen.
„Gij moogt dus,” ging Beaucaire met spotachtigen nadruk voort, „nog wel iets meer doen, dan ik tot hiertoe van u geëischt heb, in geval het u op den bijstand van den man aankomt, op wiens lippen het leven uws broeders zweeft.—Doch, gevoelt gij u niet wel?”
Maria was genoodzaakt geweest, zich aan den stam der linde vast te houden, om niet machteloos neer te zinken. Beaucaire geleidde haar, terwijl hij haar met onzachte ruwheid vast omklemde, naar eene, weinige schreden verwijderde tuinbank.
„Zeg mij,” sprak Maria met inspanning, „wat ik voor mijn broeder doen kan. Ik zal het zwaarste niet schuwen, ik mag het niet; van de volle dankbaarheid eener liefhebbende zuster kunt gij u verzekerd houden, wanneer gij mij grootmoedig den weg tot redding aantoont.”
„Vooreerst geeft gij mij nauwkeurig op,” viel Beaucaire haar in de rede, „hoe ik uwen broeder papieren van gewicht langs den zekersten weg kan toezenden; hij moet onverwijld onderricht en van middelen ter ontvluchting voorzien worden, daar zijne gevangenneming van dagen, wellicht van uren afhangt.”
Maria had inmiddels zooveel bezonnenheid herkregen, dat zij zich door die arglistige vraag niet verrassen liet. „Wat gij mijnen broeder toezenden wilt, geeft gij aan mij,” hervatte zij haastig; „ik doe het hem zeker toekomen. Een anderen weg kan ik u niet opgeven.”
Beaucaire knarsetandde van spijt over dit antwoord; Maria had het nauwelijks gegeven, of zij zelve verwonderde zich schier over den gelukkigen uitweg, dien zij als door eene hoogere ingeving gevonden had. Inderdaad had dan ook, in het tijdsbestek van weinige seconden, eene reeks van gedachten en samenknoopingen van omstandigheden hare ziel doorkruist, die haar noodzakelijk den hoogsten argwaan tegen Beaucaire moest inboezemen. Het voorval met den postbeambte liet haar thans geen twijfel meer, of het brievengeheim moest ook in betrekking tot haar geschonden zijn; met de hoogst mogelijke nauwkeurigheid riep zij zich dus den inhoud van Lodewijks laatste letteren voor den geest terug, om te berekenen, of zij ook iets behelsden waaruit zijn verblijf, zijn naam en verdere betrekkingen nader waren op te sporen. Met een verruimd hart kwam zij tot de overtuiging, dat door den brief niets kon verraden zijn, dan dat hij zich bij het leger ophield. Met de scherpzinnigheid, de verhoogde zielskracht, welke de hemel in oogenblikken van gevaar aan schuldelooze zielen verleent, ontdekte de anders zoo argelooze thans het weefsel der boosheid, waarmede men haar omstrikken wilde, zonder echter de zwartste diepte van den helschen afgrond te vermoeden, waarin Beaucaire haar trachtte neder te storten.
„Gij schijnt mij niet te vertrouwen,” sprak deze eindelijk misnoegd en geraakt; „ofschoon ik u door deze samenkomst toch wel eenige bewijzen van mijn goeden wil, om u van dienst te zijn, gegeven heb. Bedenk echter, dat ik ook reden heb om voorzichtig te zijn; in mijne betrekking moest ik zonder verschooning te werk gaan en mij op de strenge baan der wetten houden. Waag ik uit medelijden een omweg, dan moet ik volle zekerheid hebben, dat mij deswege geene verantwoordelijkheid treffen kan. Op zulke gevaarlijke paden kan men echter slechts zich zelf vertrouwen.”
„Hoe?” riep Maria levendig, „vreest gij, dat de zuster, wier broeder gij redt, u verraden zal?”
„Niet opzettelijk; maar onvoorzichtigheid, gebrek aan inzicht, aan kennis der omstandigheden....”
„Dit alles is hier onmogelijk,” viel Maria hem in de rede; „want de weg dien ik heb in te slaan, is te eenvoudig, om mij daarin te bedriegen.”
„Gij wantrouwt mij dus?” vroeg Beaucaire grimmig.
Maria beefde, het was hare bedoeling niet om hem te verbitteren. Zij antwoordde dus op een zachten toon: „Ik heb een vreemd geheim te bewaren; gij zult voorzeker niet verlangen, dat ik er misbruik van maak. Uit de getrouwheid, waarmede ik dezen ouderenplicht vervul, kunt gij de overtuiging opdoen, dat ik omzichtig en nauwgezet ook met betrekking tot u handelen zal, daar gij mij eene weldaad wilt bewijzen, welke ik door levenslange dankbaarheid niet zal kunnen vergelden.”
Beaucaire geraakte in verwarring; het edele, vaste en toch vrouwelijk zachte gedrag van Maria oefende zelfs op zijn ontaard hart zulk een onwederstaanbaar vermogen uit, dat hij bijna den moed verloor tot het doen der schandelijke voorslagen, om welke te beproeven hij deze eenzame samenkomst met haar had opgezocht. Onwillekeurig had het gesprek, dat hij door den schrik der eerste bedreigingen op zijn eigenlijk doel had trachten te brengen, eene geheel andere wending genomen, en hij zag zich thans ten eenenmale afgesneden van den weg, dien hij gemeend had in te slaan. De spijt echter, dien hij over zichzelf gevoelde, daar hij zijne vaste besluiten door weinige woorden van een meisje aan het wankelen had laten brengen, deze valsche schaamte der verharde boosheid dreef hem aan, het masker plotseling af te werpen.
„Op dankbaarheid,” sprak hij, „hoop ik natuurlijk en durf daarop rekenen, daar eene schoone zuster juist de beste middelen bezit, om voor een gewichtigen dienst, dien men den broeder bewijst, de schuld af te doen.”
Met deze woorden greep hij de rechterhand van Maria en drukte en kuste ze op eene wijze, die het verschrikte meisje op eens een nieuwen blik in den zwarten achtergrond der misdadige bedoelingen openen moest. Schuw sprong zij op en riep: „Mijn God! wat wilt gij?” Beaucaire liet haar echter niet los, wilde haar bij zich neertrekken en sprak: „Niet zoo schroomvallig, liefje, het leven eens broeders is toch wel den kus eener zuster waard!”
„Ellendeling!” riep Maria, die thans den ganschen omvang zijner afschuwelijkheid overzag, met onstuimige hevigheid. „Laat mij los, of ik roep hulp!”
„Bedaar, bedaar,” sprak Beaucaire, zonder de zich krachtig verwerende los te laten; „luister een oogenblik toe. Uw broeder is bij de armee, morgen vertrek ik naar het hoofdkwartier. Twee uren zijn dáár voldoende, om hem, dien ik zoek, op te sporen, en vierentwintig bij den krijgsraad meer dan genoeg, om van de aanklacht tot de voltrekking over te gaan. Uw broeder heeft den dood verdiend, zijn leven is in mijne en uwe hand.... wilt gij....”
„Nimmer!” riep Maria en rukte zich met geweld uit zijne armen los. „Mijn broeder zou een leven verachten, dat hij op die wijze moest koopen. Waag het niet, mij te naderen; een enkele schreeuw brengt mij hulp aan!”
„Vrees geen geweld,” stamelde Beaucaire met verstikte woede, „ik ben geen roofdier dat u verslinden zal. Doch thans raad ik u voor de laatste maal,” ging hij met snijdende koelheid voort, „versmaad mijne aanbieding niet. Hier achter den slottuin wacht ons een rijtuig; het brengt u aan eene veilige plaats. Daar vind ik u binnen twee uren en overhandig ik u de papieren, waarmee uw broeder ongehinderd naar Engeland, waar hij volkomen zeker is, kan afreizen. Gij zelve kunt u op weg bij hem voegen. Verklaar u thans.”
Maria was in hevigen tweestrijd met zich zelve. Plotseling wierp zij zich aan Beaucaire's voeten neder, klemde zich aan zijne knie vast en riep met snikken en tranen: „Neen, het is onmogelijk! Het is slechts eene gruwelijke scherts, maar zij is te gruwelijk. Houd op, ik smeek u, maak een einde aan mijn angst, aan mijne vertwijfeling. Laat mij niet langer op de folterende pijnbank. Ik deed u onrecht, zeker, schreeuwend onrecht, en thans straft gij mij daarvoor. Maar het is genoeg, ik heb genoeg geboet! Keer nu tot de waarheid terug! Ach, gij kent niet den doodsangst eener zuster, die voor het leven haars eenigen broeders, ach, van het eenige, dat zij nog op aarde bezit, beven moet.”
„Sta op, ik hoor iemand komen,” sprak Beaucaire driftig, maar zacht.
Het was de oude arbeider, die, door het levendige gesprek opmerkzaam gemaakt, nader trad.
„Neen, neen!” riep Maria, „niet, eer gij mij zweert...”
„Gij zijt waanzinnig,” hervatte Beaucaire woest en reet zich met geweld van haar los. „Wilt gij mij volgen of niet? De tijd is mij kostbaar!”
„Nimmer!” riep Maria met terugkeerende kracht en bezinning, terwijl zij zich met waardigheid oprichtte. „Mijn broeder moest mij vervloeken en ik mij zelve verachten. Ga dan, bloeddorstig monster, en volvoer uwe schanddaad. Voeg ook nog dien gruwel bij de tallooze misdaden, die uw rampzalig volk in ons arm vaderland begaat. Ik vraag naar niets meer! De dood is een oogenblik, de toekomst eeuwig. Moord mij ook, als gij wilt. Wij sidderen niet voor den dood! Ik, een meisje, weet te sterven; gelooft gij, onze mannen zouden het niet kunnen? Zegenen zal mij mijn broeder, daar ik weigerde, hem op zulk eene schandelijke wijze te redden.”
Beaucaire stond, door woede en schaamte gefolterd, voor de door edelen toorn bezielde gestalte; hij vreesde te vluchten en waagde niet te blijven. „Die razernij zal u berouwen!” riep hij, toen de arbeider nader en nader trad, met de doffe stem van verkropte woede. Hierop drukte hij zich den hoed in de oogen en verdween met verhaaste schreden in de donkere laan.
Maria bedekte het weenende gelaat met beide handen; na eenige minuten hief zij het weder op en sprak, terwijl zij het oog naar den donkeren hemel sloeg: „Gij, mijne moeder, die daar boven de sterren woont, gij zult mij troosten en beschermen, wanneer ik geheel alleen ben op deze aarde.” Uitgeput wankelde zij naar de bank en zette zich neder. Nu trad de welmeenende oude op haar toe en vroeg:
„Heb ik verkeerd gedaan, uwe genade te storen? Maar God weet het, ik hoorde zoo driftig spreken, dat ik onraad begon te vreezen.”
„Neen, goede oude,” hernam Maria, „gij hebt recht goed gedaan.—Maar wilt gij mij thans naar huis brengen; ik zal het gaarne vergelden.”
„Met alle vreugde,” sprak de grijsaard, en op zijn arm geleund, verliet Maria met waggelende schreden den tuin.
„Bij den satan, wat is 't nu weer?” Met deze woorden stoof Bernard, die in zijn mantel gewikkeld, aan het bivaksvuur lag, verdrietig op, toen eene mannelijke hand hem uit den slaap schudde, waarin hij eerst voor eenige minuten verzonken was. „Ach, zijt gij 't Lodewijk?” voegde hij er dadelijk zachter bij, toen hij den vriend herkende. „Al terug?.... Nu, welke avonturen hebt gij in Witepsk gehad?”
„Van verschillenden aard,” antwoordde Lodewijk; „maar gij zijt toch niet boos, dat ik u zoo laat nog stoor?”
„Zoo moe ben ik niet, of ik kan nog wel een uurtje met u keuvelen. Vertel op dan.”
„Raad eerst wie ik in Witepsk gezien heb.”
„Wie, den grooten mogol, of den paus, of den koning van Engeland?”
„Neen, in ernst, Bernard!”
„Dat zeg ik u; hoe zal ik van de tienduizend mogelijkheden de werkelijkheid treffen, wanneer mijn raden niet eene scherts zal zijn. Dus wien zaagt gij?”
„Ik ging een klein huisje in eene dwarsstraat voorbij, toen ik eene vrouwenstem hoorde zingen. Verwonderd keerde ik mij om en zag in een half met bloemen bezet venster de jonge zangeres uit Warschau.”
„Françoise Alisette?” riep Bernard, met de uiterste verbazing.
„Dezelfde.”
„Zijt gij er wel zeker van? Hebt gij haar gesproken?”
„Dat niet, want zij sprong verschrikt terug, toen zij mij ontdekte. Echter ben ik zeker van wat ik gezien heb.”
„Hm!” mompelde Bernard en beet zich in den knevel, „zou alles zoo naar mijn vermoeden uitkomen? Hoor, Lodewijk, ik zou durven wedden, dat de overste Regnard ook met zijn regiment in de stad ligt.”
„Gij vergist u; ik heb hem er wel ontmoet, doch weet, dat zijn regiment in Ostrowno staat.”
„Pah!” riep Bernard, „dat zijn vijf kleine uren en dood op zijn gemak rijdt men ze in twee. Maar, weet gij wat het zal best zijn, dat wij er Jaromir niets van zeggen, zoo hij het niet al weet.”
„Dat denk ik niet; maar waarom?” vroeg Lodewijk verwonderd.
„Uit menigerlei gronden. Vooreerst geloof ik, dat Regnard jaloersch op hem is, en dat kon aanleiding tot eene onaangename ontmoeting geven; vervolgens vermoed ik half en half, dat de overste niet zoo geheel en al ongelijk heeft, ten minste voor zoover de schoone Alisette het verantwoorden moet. Te Warschau reeds keek zij Jaromir met blikken aan, die voor een jong, onervaren mensch als hij, licht gevaarlijk konden worden; dus is zwijgen hier zeker goed.”
„Naar gij wilt,” antwoordde Lodewijk.
Eensklaps brak een pistoolschot in de nabijheid het gesprek der vrienden af. De in het rond gelegerde lieden sprongen, want men bevond zich op de uiterste voorposten, haastig op en grepen naar de wapens, den wenk verwachtende, om zich tot het gevecht te regelen. Men luisterde of zich een nieuw geraas vernemen liet, doch alles bleef stil; slechts in de verte, aan de zijde der postenketen, hoorde men eenige stemmen driftig spreken. Boleslaw, die de veldwacht had, zond den wachtmeester Petrowski met eene patrouille af, om bericht wegens het voorgevallene in te winnen. Deze keerde na eenige minuten terug en voerde een jongen man en eene jeugdige vrouw, naar hare kleeding eene Russin, als gevangenen mede. Het meisje klemde zich angstig aan haren geleider vast en zocht de blikken der nieuwsgierig toedringende soldaten beschaamd te ontwijken.
„Waarachtig, een aardig kind!” riep Bernard zijnen vriend toe, toen zij nader gebracht werden en de weerschijn van het vuur de groep verlichtte; maar nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of de jonge man stond stil en sprak hem aan: „O, mijnheer, gij zijt een Duitscher, help gij een landsman die in groote verlegenheid is, daar hij alleen duitsch en russisch spreekt, dat deze Polen niet verstaan of niet willen verstaan.”
„Gaarne,” hernam Bernard, „ik zal u verzellen.”
Inmiddels was ook Boleslaw nader getreden en vroeg den wachtmeester, wie die lieden waren en wat zij wilden.
„Zij zijn,” sprak Petrowski, „zoo even met eene slede aangehouden. Toen wij hen aanriepen, gaven zij geen antwoord, maar wilden ras omwenden; eerst toen de schildwacht het pistool afschoot, hielden zij stil. Het zijn denkelijk spions.”
Bernard mengde zich in het gesprek en vroeg Boleslaw verlof, om de lieden in het Duitsch te ondervragen. „Vanwaar komt gij?” sprak hij hen aan; „hoe is uw naam? wat het doel uwer reis?”
„O, mijnheer,” antwoordde de gevangene, „geen ander, dan in vrede naar Duitschland te trekken, vanwaar ik geboortig ben. Ik heet Paul, en dit is mijne jonge vrouw, Axinia, eene Russin. Tot hiertoe was ik als tuinier in dienst van den graaf Dolgorow; daar de oorlog alles in verwarring brengt, heeft hij mij laten gaan, om naar mijn vaderland terug te keeren.”
„Hebt gij papieren, goede vriend, die uw voorgeven bevestigen?” vroeg Bernard verder.
„O, in de beste orde, mijnheer!” antwoordde Paul en kreeg eene brieventasch, waaruit hij zijn doopcedel, zijne dienstgetuigenis en een in Smolensko uitgereikten pas aan Bernard overgaf.
„Deze papieren mogen volkomen in orde zijn, mijn vriend,” hervatte deze; „maar russische passen, begrijpt gij licht, geven u geen toegang in het fransche leger. Schoon het mij van harte leed doet, zal men u toch moeten afwijzen.”
„O, mijn hemel, dan ben ik verloren!” riep Paul uit, „want slechts door een wonder is het mij tot hiertoe gelukt, met mijne kleine bezitting aan de zwermen van rondstroopende kozakken te ontsnappen. Ik bid u, beste heer, wanneer gij eenigszins kunt, help ons door, want waarachtig, wij zijn eerlijke lieden en begeeren niets, dan ongestoord verder te kunnen reizen.”
„Waarom hebt gij niet de rechte lijn naar Witepsk genomen? En waarom kiest gij den nacht tot de reis? Dat verwekt kwaad vermoeden.”
„Enkel om de kozakken te vermijden, en bovendien zeide men ons, dat wij hier den linkervleugel der armee konden voorbijkomen en dan zonder verdere hindernis over Boiszikowo de rechte straat naar Wilna bereiken.”
„Ja nu, stroopers zult gij daar ook nog in menigte aantreffen,” merkte Bernard op en dacht na, hoe hij de lieden het best konde voorthelpen. „Zij schijnen mij eerlijk en onverdacht toe,” sprak hij tot Boleslaw; „maar al liet gij hen ook door, zoo zou het hun nog niet veel baten, daar men hen, waar zij komen, opnieuw zal aanhouden. Vooral is deze jonge vrouw eene waar, voor welke ik de verzekering niet gaarne op mij zou nemen op de verwoeste wegen van hier naar Wilna, waar nog altijd naloopers omzwerven en joden en boeren rooven, wat die overlaten.”
„Wat gebeurt hier?” vroeg eensklaps eene stem. Het was Rasinski, die met omgeworpen mantel, eene veldmuts diep in de oogen gedrukt, onverhoeds onder de sprekenden trad. Bernard berichtte hem het voorval.
„Bij wien stondt gij in dienst?” richtte de overste zijne vraag aan Paul.
„Bij graaf Dolgorow,” antwoordde deze.
„Uwe papieren?”
Paul vertoonde ze.
Rasinski doorliep ze met snellen blik. „Zij zijn richtig; dat is de handteekening van den graaf. Ik zal u tot uwe verdere reis behulpzaam zijn. Dezen nacht moet gij in het leger doorbrengen; morgen gaat een transport zieken naar Wilna terug, daar kunt gij u bijvoegen. Ik zal u de gevorderde passen bezorgen.”
Paul dankte met blijde woorden en nog vroolijker blikken; op Axinia's bezorgde gelaatstrekken keerde de gerustheid terug. Thans eerst scheen Rasinski haar gewaar te worden. Vriendelijk trad hij op haar toe en vroeg haar in hare moedertaal: „En ook gij wilt naar Duitschland trekken en zijt toch eene dochter uit Ruriks rijk, gelijk ik uit uwe kleeding opmaak?”
Axinia bloosde en sloeg de oogen voor zich neder. „Het was de wil der jonge gravin Feodorowna,” stamelde zij.
„En waarom zond de jonge gravin u naar Duitschland?” vervolgde hij na eenig nadenken.
„Wij zouden, meende zij, daar gelukkiger zijn.”
„Thans? Dat is de vraag; dat land is ook niet bovenmate rijk in geluk.—Is de gravin Feodorowna de dochter van graaf Dolgorow?”
„Zoo is het, genadige heer!” hervatte Axinia, terwijl zij ter bevestiging en met de uitdrukking van deemoed het hoofd boog. „In mijne kindsheid werd ik als gespele der gravin met haar opgevoed; ik ben haar alles verschuldigd.” Hier scheen zij zoo ontroerd, dat zij niet in staat was verder te spreken.
„Wanneer gij zoo aan haar gehecht zijt, waarom verliet gij haar dan of zond zij u weg?”
Axinia bloosde en zweeg.
„Ik versta u,” vervolgde Rasinski met een weemoedigen glimlach; „wel nu, het is de plicht der vrouw den man te volgen. Gij hebt welgedaan. Wijst dezen lieden eene plaats op zijde van den heuvel aan, waar zij veilig kunnen overnachten,” sprak hij, het gesprek afbrekend, en wenkte met de hand.
„Nu vrienden,” begon hij, toen de nieuwe gasten zich verwijderd hadden, „morgen zetten wij onzen marsch voort; dat had ik u nog niet gezegd. Ik verwacht Jaromir elk oogenblik met orders uit Witepsk terug; bij zijne terugkomst zal ik u kunnen zeggen, werwaarts wij onzen weg nemen moeten. Dat wij bij het gros der armee blijven, geloof ik niet. Het wordt eindelijk tijd, dat wij aan het handelen komen.”
„Waarlijk,” riep Bernard, „wanneer de Rus slechts stand wil houden. Tot hiertoe hebben wij met een schaduwbeeld gevochten. Wanneer wij den vijand dicht voor oogen hadden en hem eindelijk als Achilles aan Hector, konden toeroepen: Sta en kamp!.... dan verdween de verschijning weder in den donkeren nacht. Ik beken, dat deze wijze van oorlogvoeren mij tusschenbeiden eene bijna angstige huivering verwekt heeft. De grootste veldheer moet toch een tegenstander hebben, om hem te kunnen overwinnen.”
„Dit is nu eenmaal de vorm van den verdedigingskrijg, wanneer het terrein den aanvaller door zijne uitgestrektheid ongunstig is; reeds de eerste scythische bewoners dezer gewesten voerden op die wijze den oorlog tegen de perzische koningen,” antwoordde Rasinski. „Ik was van den beginne daarop voorbereid, want ik ken de Russen en hun land. Maar dat juist is mijn troost. Hier is de plaats nog niet, waar dit rijk het hart slaat; half vochten wij nog op eigen grond en bodem, op oud-poolschen; ook Littauwen behoorde eertijds aan den stam van Jagello. Deze bodem is den Rus geen heiligdom. Thans eerst raken wij zijne grenzen: hier begint zijn vaderland, zijne kerk. Geeft acht, hier zullen Ruriks zonen hunne haardsteden en altaren verdedigen; naar mate wij verder op den zetel des heiligen Iwans, de eerwaardige stad Moskou, aanrukken, zal ook het volk zich met meer geestdrift tegen ons wapenen. Niet alle bewoners van het russische gebied hebben één vaderland. De grensprovinciën zijn bij voorhoven en buitenzalen te vergelijken, waar het heir der zonder vaste bezitting omdolende slaven gelegerd is. Deze geeft men licht prijs, doch in het binnenste des huizes wonen de zonen en zij zullen altaren en heiligdommen met bloed en leven verdedigen. Dan zal het aan veldslagen en ik hoop ook aan overwinningen niet ontbreken.”
Men hoorde een ruiter in galop naderen. Het was Jaromir. Vlug uit den zadel springend, reikte hij Rasinski zijne orders over, die deze bij den schijn der vlammen doorliep terwijl de jongeling zijne vrienden begroette.
„Morgen tegen vier uur breken wij op. Goeden nacht dan; gebruikt den tijd die ons blijft tot rusten, want de dag van morgen vordert wellicht uwe krachten.” Met deze woorden keerde Rasinski naar zijne tent terug, en de overigen legerden zich weder om het wachtvuur, waar zij spoedig in vasten slaap verzonken.
Toen de dag aanbrak, bevond Rasinski zich met zijn regiment reeds op marsch. Hij trok op eene uitgestrekte hoogte voort, langs den zoom van een dennenwoud, dat aan zijne rechterzijde tot diep in de landstreek voorttrok, terwijl links eene heuvelachtige, met kreupelhout en laag struikgewas doorsneden wildernis het uitzicht begrensde. Boleslaw, Jaromir, Lodewijk en Bernard reden aan zijne zijde. „De keizer heeft een stout ontwerp beraamd,” dus brak hij het eerst de stilte af; „gelijk gij ziet, nemen wij eene richting, die ons van den vijand, die ver links bij Rudnia en Inkowo zijn hoofdkwartier heeft opgeslagen, verwijdert. Wij zullen over den Dnieper gaan, dan, op de linkerflank door den stroom gedekt, tot Smolensko voortdringen, de russische armee omtrekken, ons midden tusschen haar en Moskou inwerpen. Waarlijk eene kolossale onderneming, die, wanneer zij gelukt, den ganschen veldtocht op eenmaal beslissen moet. Wat de maarschalk Davoust door den misslag van den koning van Westfalen tegen Bagration te vergeefs beproefde, zal thans hoop ik, tegen Barclay en Bagration tegelijk gelukken. Onze taak daarbij is, de zwermen lichte cavalerie, die zich nog op onze rechterflank bevinden konden, te verjagen en op zulk een afstand te houden, dat zij de bewegingen onzer hoofdarmee niet te vroeg bespeuren.”
De zon was thans opgegaan en wierp hare stralen op het uitgestrekte landschap, dat men van de hoogte kon overzien. „Ziet gij die massa's te voorschijn komen?” sprak Rasinski met den vinger links wijzende. „Hier, aan deze zijde van den zwarten stroom, is alles nabij en duidelijk; maar op gindschen oever ontdekt men enkel aan de stofwolken, dat cavalerie oprukt, en achter genen heuvel, die te ver verwijderd is, om de troepen zelve te onderscheiden, ziet men toch de wapens blinken. Dezer dagen kan veel beslist worden!”
Lodewijk overzag de vlakte, waarover de zwarte stroomen der volkeren voortgolfden met een zonderling gevoel.
„Wat hier voorbereid en beslist wordt,” vroeg hij zich zelf ernstig af, „zal het der wereld tot heil of ten verderve strekken? Wanneer de geweldige geest, die deze duizendtallen in beweging zet, hier eens, als weleer Alexander in Indië, den eindpaal zijner daden vond? Wanneer de kolossale, ruwe macht van Rusland haar overwicht in Europa geldend maakte?—Of als, omgekeerd, de stroom der overwinning voortbruiste tot in het hart van het oude Rusland en Frankrijks vanen ook op den zetel der czaren neergeplant, van de trotsche tinnen van het Kremlin wapperden?—Ware het dan niet gedaan met Duitschlands zelfstandigheid? Moest dan niet alles voor den franschen overmoed bukken? Zou de naam „vaderland” dan niet een ijdele klank, een ledig niets voor ons worden?”
Uit deze mijmeringen deed Bernard hem oprijzen, die, als schilder, alle uitwendige verschijningen uit het oogpunt eener schilderij opvatte. „Wat kunnen toch ook doode landschappen niet eene eigenaardige schoonheid hebben,” sprak hij zijn vriend aan; „zie slechts hoe fijn deze blauwachtig zwarte woudzoom zich met zijne zachte spitsen tegen den hemel afteekent, deze treurige eenvormigheid heeft iets treffends, gelijk ook de woestijn een eigenaardigen indruk maakt. En de breede boschstreken, die daar beneden door het land kruisen, de naakte heuvels daartusschen, waarop het roode heidekruid schemert, de vervelooze hemel, de lange grauwe wolkstrepen,—bij tijd en wijle zou ik iets dergelijks liever schilderen, dan zwitsersche landschappen.—Zoo lag ik ook in Schotland bij stille, heldere herfstdagen gaarne op de barre heiden van het Hoogland en liet de wolken over mij heentrekken.”
„Zoo lang de mensch met het huiveringwekkende en sombere vrij speelt en het van zich af kan wijzen, wanneer hij wil,” antwoordde Lodewijk, „zoo lang vindt hij er ook een bijzonder welbehagen in, de meer heldere zijden des levens voorbij te zien; doch wanneer de strenge noodzakelijkheid ons hare ernstige paden doet bewandelen, dan zien wij het duister voorkomen van het lot met geheel andere oogen aan.—Maar wat ik zeggen wilde,” dus brak hij eensklaps af, „ja, wat dunkt u? Boleslaw schijnt zeer droefgeestig; sinds wij Warschau verlaten hebben, wordt hij dagelijks somberder.”
„En dagelijks schooner,” hernam Bernard. „Zie eens, hoe edel die bleeke trekken zijn, hoe trotsch dat voorhoofd, waarop de sombere schaduwen der zwaarmoedigheid rondzweven! En het zwarte haar, de donkere gloed van het oog, de fijne mond!—Hij is de Orestes bij den zorgeloozen Pylades Jaromir, het romantische nachtstuk bij een zonsopgang, of immers het herfsttafereel bij diens lentelandschap.”
Men was onder deze gesprekken aan een kruisweg gekomen; links daalde de heuvelreeks naar de vlakte van Liozna af, rechts boog zij het woud in, naar Babinowiczi en Orsza. Rasinski sloeg den laatsten weg in en achtte het, daar hij het terrein vóór zich niet meer kon overzien, noodzakelijk, eene voorspits en zijpatrouilles uit te zenden. Jaromir ontving het bevel over de eerste, Boleslaw moest de laatste verdeelen, Lodewijk en Bernard bleven in Rasinski's nabijheid, die zich van hen als adjudanten bediende, om bevelen aan de verspreide troepen over te brengen. Men marcheerde intusschen tot aan den avond, zonder op den vijand te stooten. Des nachts bivouakeerde men deels in, deels buiten een ellendig dorp, dat door de inwoners geheel was verlaten. Met de morgenschemering rukte het regiment weder op en trok op Rasasna aan, waar de armee den overtocht over den Dnieper bewerkstelligen wilde.
De keizer was reeds met de afdeeling van Davoust aangekomen; de bruggen bij Rasasna, die haastig in goeden staat waren gebracht, wemelde bereids van troepen, die in lange zwarte massa's overtrokken. Ook Rasinski sloot zich daar achter aan en betrok zijne legerplaats aan de overzijde van den stroom, boven Rasasna, waar ook de tent van den keizer werd opgeslagen. Een littauwsche Jood, die zich aan Rasinski tot spion had aangeboden, nam tegen eene goede belooning op zich, nog eenige uren verder voorwaarts te gaan, ten einde uit te vorschen, of de vijand van de aannadering der armee onderricht en misschien ook voornemens was, krachtdadig wederstand te bieden.
Tegen drie uren in den morgen, toen het nog volkomen duister was, keerde de spion terug. Bernard was juist ontwaakt en had het vuur opgestookt, toen de zonderlinge gedaante van den Israëliet, die, daar schuwe bedachtzaamheid hem reeds tot eene tweede natuur was geworden, zonder het minste geruisch nadersloop, in den weerschijn der vlammen zichtbaar werd. Een boosaardig toovenaar scheen hij den verschrikten Bernard toe, toen hij zoo eensklaps uit den donkeren nacht in den hellen lichtkring van het vuur trad. Een lang, zwart opperkleed, om de middel door een lederen gordel vastgesnoerd, omhulde de gestalte; de spitse, roode baard hing tot op de borst neder, het smalle, bleeke gezicht stak loerend uit de wildernis der verwarde haarlokken te voorschijn, en de scherpe, grijze oogen vlamden listig, maar tegelijk boosaardig, uit hunne diepe holen. Een grijnzend lachje vertrok zijne lippen, toen hij Bernard in zijn joodschen tongval aansprak:
„Jongeheer! zeg mij dan gezwind, waar de heer overste slaapt! Ik heb hem toch noodwendig te spreken, hoort gij, jongeheer?”
„De vent ziet er uit, als de duivel in een vossenvel gekropen,” mompelde Bernard. „Hebben zij u niet opgeknoopt, Isaäk?” vroeg hij den Jood.
„Vader Abraham, wat de jongeheer voor vragen doet! Zou de oude Isaäk zoo lang geleefd hebben, om niet te weten, hoe men ontsnapt aan een hennipstrik? Maar breng mij gezwind bij den heer overste, het heeft haast!”
„Kom, zone Abrahams, zet uwe zolen op de sporen mijner voetstappen, zoo zult gij komen, waar gij hem vindt, wiens geld gij zoekt. Voorwaarts!” Met deze spotachtige woorden ging Bernard voor en geleidde den ouden sluwkop door de groepen der rondom de vuren gelegerde ruiters naar de plaats, waar Rasinski, in zijn mantel gehuld, op een bos stroo sliep. Bij de aannadering der schreden richtte deze zich dadelijk op en zag scherp rond. „Zijt gij het, vriend Isaäk?” riep hij, de komenden herkennende. „Nu? Brengt gij nieuws van belang?”
De Jood wenkte met geheimzinnige gebaren en trok hem ter zijde. Bernard wilde zich verwijderen, doch Rasinski gebood hem te blijven. Inmiddels sprak deze lang en heimelijk met den Jood en hoorde, naar het scheen, met toenemende belangstelling diens berichten aan. De trekken van den spion werden gestadig levendiger; het grijnzend boosaardige lachje straalde van minuut tot minuut duidelijker door, naarmate Rasinski met de narichten meer en meer tevreden scheen te zijn.
„Vervloekte Judas!” mompelde Bernard. „Ik zou die tronie niet vertrouwen, al bezwoer de vent op ziel en zaligheid, mij regelrecht naar het paradijs te brengen. Doch Rasinski kent dat volk!”
Isaäks bericht was ten einde; deemoedig stond hij voor den overste en scheen met diepen eerbied diens verdere bevelen te willen afwachten. Rasinski trok zijne beurs; het gelaat van den Jood glansde van vreugde, de begeerte naar het metaal flonkerde in zijne oogen, en toen hij eindelijk in de gierig uitgestrekte hand een aantal goudstukken voelde, barstte hij in de uitbundigste dankbetuigingen los.
„God Abrahams!” riep hij, terwijl hij zich beijverde Rasinski's handen te kussen; „bescherm mijn weldoener, die mij niet laat omkomen in den tijd van ellende en gevaar. De honger zou verscheuren mijne ingewanden, dat ik huilde als de wolf in den winter, als gij niet waart mijn grootmoedige redder, edele heer!”
Rasinski wenkte met de hand en gebood hem te zwijgen. De Jood wilde zich verwijderen en trok onder het gaan een kleinen lederen buidel te voorschijn, om de goudstukken te bergen. Doch tegelijk trok hij onvoorziens eene tweede, aanmerkelijk zwaardere beurs, waaraan de koord der eerste moest zijn vastgehaakt, uit den gordel op en liet ze voor zijne voeten neervallen. Isaäk schrikte kennelijk en wilde toegrijpen, maar Bernard, die het gezicht van den Jood in den weerschijn der vlammen bespied had, kreeg dadelijk argwaan en sprong eveneens toe, om den buidel meester te worden. Daar het gras hoog en de grond niet door het vuur verlicht was, tastten beiden eene poos tevergeefs in het rond, tot eindelijk Bernard met zijn vond opsprong.
„Geef hier, mijn lieve jongeheer,” riep Isaäk haastig, „het is mijn zuur verworven goed. Wat men thans niet bij zich draagt, is niet zeker! Ik bid u, geef.”
De angstige toon, waarop hij deze woorden sprak, en zijne driftige gebaren versterkten niet alleen Bernards achterdocht, maar maakten ook Rasinski's opmerkzaamheid gaande.
„Hm! zwaar, zeer zwaar,” sprak Bernard opzettelijk overluid; „vermoedelijk enkel goud?”
Rasinski trad nader.
„Ei, beware!” riep Isaäk, „een weinig zilver en koper, met een paar oude dukaten daarbij.” Tevens strekte hij den arm driftig naar de beurs uit en wilde haar grijpen. Bernard trok echter de hand terug, hield den schat tegen het schijnsel der vlammen, en sprak nog luider: „Zilver? koper? Wat ik bij het licht van 't vuur door de reten glinsteren zie, schijnt mij zuiver goud te zijn.”
„Laat eens zien!” sprak thans Rasinski en kwam haastig nader. Lachend gaf Bernard hem de beurs over; de Jood waagde niet iets in te brengen, doch sprak sidderend en op een deemoedig smeekenden toon: „Grootmoedige heer! Het is het weinige, dat ik heb gered uit den nood. Gij zult de bezitting van een ouden hulpeloozen man niet rooven.”
„Rooven?” sprak Rasinski verachtelijk. „Ben ik een strooper? Maar,” ging hij op dreigenden toon voort, „gij zult mij niet wijs maken, dat dit geld reeds lang uw eigendom geweest is. Denkt gij, dat ik niet beter weet, wat een Jood van uws gelijken in Littauwen besparen kan? Ik zou gelooven, dat gij met dezen schat bij u van het eene leger in het andere als spion zoudt rondsluipen? Tien voeten onder de aarde, in het dichtste bosch zoudt gij uw geld nog niet veilig achten. En waarom ontkent gij, dat het goud is. Waar is het zilver en koper onder deze nieuwe dukaten? Beken, Jood, van waar hebt gij het goud?”
Isaäk rilde over al zijne leden; eindelijk stotterde hij met moeite: „Wat kunt gij denken, genadige heer overste? Hoe zou de oude Isaäk bezitten ander goud, dan wat hij in de zestig jaren van zijn leven bespaard heeft? Waar zou hij het begraven? Welke grond is zijn, dat hij kon weervinden den schat? En daar ik het verbergen wou, dat ik ettelijke dukaten bespaard heb, zoo zeg mij toch, wanneer is het raadzaam met zijn geld openlijk te loopen te pronk?”
„Ellendige uitvluchten!” riep Rasinski. „Hier neem uw geld terug, ik verlang het niet. Dit echter zeg ik u, smelten laat ik het en gloeiend zult gij het doorslikken, als uwe tong mij leugenachtig bedrogen heeft! Deze dukaten schijnen mij het Judasloon voor gewichtiger narichten, dan gij mij gebracht hebt. Hebt gij den vijand iets verraden, mislukt het plan dat wij voorhebben, dan sidder, want gij zult weten, met wien gij te doen hebt!”
De Jood wierd bleek als de dood; zijne knieën knikten; plotseling wierp hij zich aan Rasinski's voeten neder en kermde op den toon der vertwijfeling: „Genade, barmhartigheid!”
„Recht!” donderde Rasinski hem toe. „Onderzoekt hem dadelijk ten strengste, of hij papieren of iets dergelijks bij zich draagt.”
Een onderofficier en twee soldaten maakten zich terstond van den jammerende meester, sleepten hem naar het naaste vuur en bevalen hem zich dadelijk tot op het hemd te ontkleeden.
Zulks was weldra geschied. Men doorzocht het opperkleed, de broek, den lijfgordel, de kousen en schoenen, zonder iets te vinden; zelfs eene snede door de schoenzolen bracht tot geene ontdekking. Isaäk stond inmiddels in het bloote hemd en volgde met angstige blikken de beweging der soldaten. Zijne trekken helderden nochtans op en werden rustiger, toen het eene stuk zijner kleeding na het andere onverdacht bevonden en ter zijde gelegd was. „Zoo waar God Jehova boven mij leeft,” riep hij uit, „ik ben een onschuldig oud man. Geef mij, ik bid u, het mijne terug, en mijne kleedingstukken, en laat mij in vrede heentrekken naar mijne hut!”
„Daar, trek den rommel aan,” riep een onderofficier en wierp hem de broek toe. Isaäk ving haar met beide handen op; maar in hetzelfde oogenblik wierp een soldaat hem ook het opperkleed op dezelfde wijze toe. Daar de Jood juist naar het eerste stuk gegrepen had, kwam het tweede hem, eer hij het afweren konde, op het hoofd te land, zoodat hij zich een oogenblik in de plooien verwarde. Dit gaf den moedwilligen soldaten aanleiding hem te sarren, daar zij hem het wijde kleed al verder over het hoofd neertrokken, tot hij geheel daarin verwikkeld werd en als verbijsterd, maar toch met luid gekerm en driftigen tegenstand heen en weer tuimelde.
Juist wilde Rasinski aan dit woeste spel een einde maken, toen de Jood, door een soldaat met kracht voortgesleurd, struikelde en op den grond viel, zoodat het kleed in de handen der krijgers bleef. Doch tegelijk met het gewaad, was den gevallene ook de valsche haarpruik, die tot nog toe door niemand was opgemerkt, ontrukt geworden, en zijn kale schedel werd voor aller oog zichtbaar. Niets kwaads vermoedend, lachten de soldaten over dit nieuwe onheil dat den Jood bejegende, toen Bernards scherpziend oog een strookje papier ontdekte, dat de Jood tusschen schedel en pruik verborgen gehad en zoo even verloren moest hebben. Hij wilde het oprapen, maar Isaäk, zich zelf niets goeds bewust, kwam hem voor, greep het aan en slingerde het, eer Bernard zijn arm kon tegenhouden, in den gloed van het helder vlammend wachtvuur, waar het oogenblikkelijk tot asch verbrandde. Deze omstandigheid gaf aanleiding tot een nieuw onderzoek. De Jood lochende alles; hij zwoer bij den God zijner vaderen, dat hem van een papier niets bewust was, en dat hij niets in het vuur geworpen, maar slechts zijn witten doek van den grond opgeraapt had. Rasinski liet hem dadelijk den schedel nauwkeuriger onderzoeken, en men ontdekte, dat het haar eerst onlangs was afgeschoren en Isaäk dus geen pruik had noodig gehad. Met loosheid bracht hij tot zijne verdediging in: „God der genade! wat ik gedaan heb, om u te kunnen dienen, dat zal thans worden bij u mijn verderf? Toen ik mij aanbood, uit honger en nood, om voor u te wagen het gevaarlijk werk, moest ik toen niet bedenken, hoe ik u nuttig kon worden, zonder u te verraden? Wist ik, wat ik voor u zou te doen hebben? Heb ik niet altijd gehoord, dat men brieven, berichten en andere papieren voorzichtig moest overbrengen? Daarom heb ik—en nu treft mij de straf!—geschonden de heilige wet, en een scheermes gebracht aan mijn hoofd! Moet gij mij straffen, wijl ik gezondigd heb, om u te dienen? Spreek, en neem tot getuige uw God, heer overste, als gij mij hadt gezegd: Isaäk, hier is een brief, ga heen, breng hem aan den vijandelijken generaal, doch laat hem niet vallen in vreemde handen! zoudt gij dan hebben gevraagd wat de oude Isaäk had aangevangen, om te doen naar uw woord? Hadden zij mij gesnapt en gehangen, zoudt gij niet geroepen hebben: hem geschiedt naar recht; waarom is hij niet voorzichtig en slim, als een kondschapper past? Is het mijne schuld, dat gij mij niets anders dan eene mondelinge boodschap gegeven hebt?”
Op dezen toon ging de Jood, door doodsangst gefolterd, met toenemende welsprekendheid voort, en inderdaad, zijne gronden waren bezwaarlijk te wederleggen. Echter gelukte het hem niet Rasinski van zijne onschuld te overtuigen, die beval, hem zorgvuldig te binden en, wanneer men oprukken mocht, op een pakpaard mede te voeren.
„Bespeur ik aan de bewegingen van den vijand,” riep hij den Jood toe, toen deze werd weggeleid, „dat hij gewaarschuwd is, dan zijt gij rijp voor de galg en zult haar niet ontgaan. Hebt gij niets verraden of kunnen verraden, loopt dan waarheen gij wilt, tot anderen u hangen: achter Liady zijt gij toch niet te gebruiken, daar de Rus uw, bloed en merg der armen uitzuigend geslacht op zijn bodem niet duldt; het eenige, wat ik in dat volk prijzen kan. Nu marsch! Bewaakt hem wel!”
De luid jammerende en weeklagende Jood werd onder den hoon en den spot der moedwillige soldaten in hechtenis gebracht; zoo veracht toch is het snoode, maar helaas onontbeerlijke handwerk van den spion, dat zelfs zij, wie hij van nut is, hem liever mishandeld dan beloond zien.
Bij het aanbreken van den dag was het gansche leger der Franschen reeds weder op marsch.
Rasinski had bevel bekomen, zich bij de voorhoede onder den koning van Napels aan te sluiten. Op een zijweg, dien Isaäk aanwees, won hij zooveel grond, dat hij de lange colonne infanterie, die de maarschalk Davoust aanvoerde, voorbijtrekken en zonder verdere hindernissen het punt zijner bescherming bereiken kon. Hier vond men den prins Murat reeds door verschillende stafofficieren omgeven, en bezig het voor hem uitgestrekt liggende terrein met rassche blikken te monsteren. Rasinski reed op hem toe, ten einde zich te melden en den koning te berichten, dat hij aan Isaäk verschuldigd was, mede te deelen, zonder echter zijne vrees te bewimpelen, dat de spion zich van een dubbel masker bediend had en den vijand wellicht meer tot nut was geweest dan het leger van den keizer.
„Wanneer slechts dat waarheid is,” antwoordde de prins, „wat de Jood u heeft opgegeven, dan kan een onverwijld handelen nog alles redden. Wij moeten het korps van den generaal Newerowskoi afsnijden, vernietigen en Smolensko op die wijze vroeger bereiken dan hij. Het hoofdleger des vijands kan de vesting uit zijne standkwartieren onmogelijk zoo snel naderen, dat wij hem nog niet zouden kunnen voorkomen. Dit is het oogenblik, waarin wij den veldtocht van het geheele jaar kunnen beslissen. Snelheid is thans onze eerste plicht; laat ons dien vervullen.”
Deze woorden waren ook het teeken tot oprukken.
De hoofdarmee zette haren marsch langs den Dnieper voort, zoo echter, dat tusschen den stroom en de groote heirbaan nog eene aanmerkelijke ruimte bleef. Rasinski marcheerde met zijn regiment het naast aan den vloed; hij zond eene patrouille vooruit, welke Jaromir, een andere op de rechterflank, die een jonger officier aanvoerde; ter linkerzijde verleende de stroom genoegzame zekerheid.
„Een verdrietig werk,” wendde Rasinski zich tot Lodewijk, „zoo altijd den vluchtenden vijand na te trekken, zonder hem ooit te kunnen bereiken. Hier moeten zeer onlangs kozakken geweest zijn; zie slechts, de sporen zijn nog versch en duiden onbeslagen paarden met kleine hoeven aan. Aan hen hebben wij het vermoedelijk te danken, dat alle bruggen en vlonders zijn afgebroken, zoodat wij gestadig door het water kunnen rijden. Maar wat gebeurt daar! Jaromir zendt bericht.”
Men zag een lansier naderen; Rasinski galoppeerde op hem toe, om het naricht des te spoediger te ontvangen. Jaromir liet weten, dat hij zoo even, bij het beklimmen eener hoogte, twee kozakken ontdekt had, die dadelijk in een vooruit gelegen boschje verdwenen waren en vermoedelijk tot een sterken troep behoorden.
„Hadden wij hen eindelijk!” riep Rasinski met van vreugde fonkelende oogen en beval in draf voort te rukken. Het regiment stoof den heuvel op, van wiens kruin men een uitgestrekt, vlak terrein voor zich zag, dat slechts door het gemelde boschje, dat nauwelijks een paar honderd schreden diep en ook niet veel breeder scheen, doorsneden werd. De patrouilles werden ingetrokken en men rukte in gesloten gelederen met allen spoed voorwaarts. Het hout genaderd, deelde Rasinski het regiment af en liet een escadron rechts, een ander links omrijden, terwijl hij zelf met de overigen den rechten weg, midden door het bosch, vervolgde, en iets langzamer reed, opdat men te zelfder tijd de ruimte weder bereiken mocht. Nog dampende paardenmest, die men op den weg ontdekte, alsook de vele sporen van hoeven zonder ijzers bewezen met zekerheid, dat eerst eenige minuten te voren een sterke troep kozakken door het bosch moest gekomen zijn. Thans opende het zich en had men het vrije veld voor oogen.
„Waarachtig, daar zijn zij!” riep Rasinski en duidde met den vinger op een korenveld, boven hetwelk men vele lansspitsen en pieken zag uitblinken; „nu zullen zij ons niet weder ontsnappen. Blaast ten aanval!”
De trompetten klonken. Met bliksemsnelheid braken de strijdmassa's uit het bosch te voorschijn. Rasinski beval in front op te marcheeren en de diepe colonne vormde zich tot eene breede linie. De beide escadrons, die het hout waren omgereden, werden thans ook aan den zoom daarvan weder zichtbaar en sloten zich in gestrekten galop bij het hoofdkorps aan.
Het gedruisch, door eene op deze wijze aanrukkende ruiterij te weeg gebracht, moest de kozakken, die vreedzaam voortreden en den vijand niet zoo nabij waanden, dadelijk opmerkzaam maken. Een gevecht scheen met hunne bedoeling niet te strooken; zij zetten hunne paarden aan en renden met lossen teugel voort, tot zij in de door struiken en heuvels begrensde verte verdwenen.
Toen het stof, door de vluchtelingen veroorzaakt, gevallen was, werd men eene kleine stad gewaar, die geen uur meer verwijderd scheen. „Dat zal Krasnoi zijn,” sprak Rasinski. „Waar is de Jood Isaäk? Hij moet het weten.” Isaäk had tot hier toe, met geknevelde handen op een pakpaard gezeten, het regiment met den trein en wagenknechten moeten volgen. Hier zocht men hem ook thans, doch te vergeefs; in het gewoel van den aanval was het hem gelukt te ontkomen.
„Dus hebben de kozakken ons toch nog schade toegebracht,” riep Rasinski; „dien Jood had ik met hart en ziel de galg gegund.”
Intusschen was toch een gedeelte der infanterie en eenige lichte ruiterij met het korps van den generaal Newerowskoi slaags geraakt, die na dappere tegenweer terug geworpen werd.—Tegen het ondergaan der zon sloeg Rasinski's regiment het nachtleger op. Juist had men zich om het helder vlammend vuur in een kring geschaard, toen de donder der kanonnen zich eensklaps liet hooren.
Alles geraakte in beweging, doch spoedig vernam men, dat het vreugdeschoten, ter eere van het zegenrijk gevecht met de Russen en van den geboortedag des keizers waren.
„Waarlijk!” riep Rasinski uit, „bijna zou ik vergeten hebben, dat wij heden den 15 Augustus schrijven. Dit salvo is iets waard, want het wordt met russisch, heden buit gemaakt kruit gelost. Laat ons dan ook den dag niet vergeten, mijne vrienden, maar in een vroolijken kring op het welzijn des keizers drinken.”
Deze uitnoodiging werd met blijdschap aangenomen. Het vuur vlamde spoedig helder op; daar omheen legerden zich de officieren van het regiment en de beide vrienden, die steeds door Rasinski als tot zijn staf behoorende beschouwd werden.
„Onze drinkschalen zijn wel niet van de glansrijkste,” sprak Rasinski, toen ieder het glas, den beker, of wat anders bij de hand was, gevuld had, „de tafel is wel niet te rijk bezet, maar de gasten zijn, vertrouw ik, zoo edel, als zij ooit in eene pronkzaal bijeen zaten. Zoo heet ik u dan welkom, mijne kameraden!”
Eensklaps werden zijne trekken ernstig; met waardigheid trad hij voor den kring der gelegerde broeders, steunde met den linkerarm op de sabel en hield met den rechter den gevulden beker omhoog.
„Vrienden!” begon hij op plechtigen toon, „na lange jaren betreden wij heden, door den grooten keizer der Franschen aangevoerd, het gebied van oud-Rusland voor het eerst weder met de wapens in de vuist! Wij staan op den bodem, waar onze vaderen eertijds zoo menigen roemrijken kamp met den gehaten nabuur gestreden hebben. Herinnert u, broeders, hoe er een tijd was, dat Polens vanen in Moskou van het Kremlin waaiden, dat onze waiwoden den Russen hunnen czaar gaven. De czaar Boris Godunow, die de oude stad Smolensko, welke daar achter gindsche heuvels door het duister van den nacht bedekt wordt, grondvestte en de muren met hunne torens bouwde, die wij morgen wellicht in stormloop beklimmen—die czaar Boris Godunow verloor den troon door de dapperheid onzer voorvaders. Dat waren Polens glansrijke dagen! Maar zij keeren weder! Als een feniks uit de asch zal de witte arend zich uit het rookend puin verheffen, waaronder ons vaderland bedolven ligt, sinds verraad en overmacht de brandfakkels in onze steden en velden slingerden. In de diepte smeulde de vonk voort; in de borst van elken Pool blaakt nog de machtige vlam van den ouden heldenmoed, van de oude vaderlandsliefde. De dag der vergelding, der verzoening, der gerechtigheid is daar!—De wereldgeschiedenis heeft den grooten man aan het licht gebracht, die dezen dag doet aanbreken. Zijne banieren volgende, stormen wij ter zege over onze vijanden! Op dan, ledigt op hem dezen beker. Leve de keizer, leve Polen, leve de vrijheid!”
Gelijk een stormwind de losgebarsten vlammen opjaagt, drongen de vurige woorden van Rasinski in het hart zijner van vaderlandsliefde en heldenmoed gloeiende strijdgenooten. Tot marmerbeelden versteend, hadden zij elk woord van zijne lippen opgevangen; slechts het vurige oog verried het leven in hunne borst. Thans sprongen zij op. Onder tranen en gejuich herhaalden zij den kreet: „Leve de keizer, Polen, de vrijheid!” Met duizendvoudige echo's klonk de juichtoon verder, want de kring had zich door de van alle zijden toedringende krijgers tot in het onafzienbare uitgestrekt. Toen Rasinski zijn beker geledigd had, slingerde hij dien hoog in de lucht, breidde de armen uit en sloot den naasten makker onstuimig aan de borst. De vrienden omringden hem, wierpen zich aan zijne voeten, grepen zijne handen, bedekten ze met kussen en tranen. Eene bijna waanzinnige geestvervoering had zich van allen bemachtigd; luid weenend hielden jongelingen en mannen elkander omstrengeld. Diepe smart en namelooze verrukking welden tegelijk met machtige golven in de ziel op en dreigden de geschokte gemoederen geheel te overstelpen. De ouden van dagen gevoelden zich verjongd en over den grijzen knevelbaard van Petrowski rolden even heldere tranen, als over Jaromirs bloeiende wangen.
Lang duurde het eer de hevig opbruisende vloed weder in de kalmere bedding terugkeerde. Een milde, zachte ernst vervulde hierop de gemoederen. Vertrouwelijk bleef men om de vlam gelegerd en gaf zich aan het zoet gevoel van hartelijke, broederlijke gemeenschap over. Al langzamerhand nam de gloed der legervuren af; de vermoeide natuur gevoelde na de verdubbelde inspanning eene verdubbelde afmatting. De zachte slaap deed de krijgers den een na den ander nederzijgen. Jaromir legde het blonde hoofd op Bernards schouder, die dien last gewillig droeg en eindelijk, zelfs door den sluimer overmand, met hem op het gras terugzonk. Lodewijk bleef nog lang wakende. Alles zweeg om hem heen; de verteerde denneblokken braken doormidden; de vlam verdoofde; de nachtelijke hemel welfde zich donker over het leger; door den in breede dwarlende zuilen langzaam opstijgenden rook schemerden matte sterren. Een ernstig, somber beeld!
En donker werd het in de ziel van den jongeling. Het hopeloos treurend vaderland, de verre geliefden, het dierbare beeld van een onbekend, spoorloos verdwenen wezen, dat zijn hart nog altijd geheel vervulde—dat waren de treurige gestalten, die zich op den somberen achtergrond van den nacht voor hem afteekenden.
Die diepe, onuitsprekelijke angst beklemde zijne borst; het was hem eensklaps, alsof hij aan de smart niet langer weerstand kon bieden, alsof hij onder deze bezwijken moest. Met al de innerlijke kracht zijner ziel moest hij zich wapenen, om niet moedeloos neer te zinken onder den last, die op zijn hart drukte. Zijn oog viel op Bernard, die, door den matten glans van het vuur bestraald, nevens hem sluimerde. Toen hij in dat trouwe, edele gelaat blikte, waarop fierheid en kracht zich met welwillende zachtheid innig paarden, waaruit de liefde hem uit broederlijke, hartelijke trekken vriendelijk toelachte, toen keerde eene vertroostende kalmte in zijn geschokten boezem terug, en hij dacht: „Neen, hij mag zich nog niet ongelukkig noemen, die aan de zijde van zulk een vriend insluimert!”
En rustiger vlijde ook hij thans het hoofd aan de borst van den vriend neder, hulde zich in den mantel en sliep in.
„Dat zijn de torens van Smolensko!” riep Rasinski, toen hij aan de spits van zijn regiment eene boschrijke hoogte bestegen had, vanwaar men de grijze stad op nauwelijks een uur afstand voor zich zag. „Wij moeten nu langs den zoom van den heuvel, door het kreupelhout, afdalen, om ongemerkt tot dicht onder de muren te komen.—Ik vrees, ik vrees, dat wij een harden strijd zullen te kampen hebben. Ziet gij daar die stofwolken op de heuvels aan gindschen oever van den Dnieper? Dat kunnen geen troepen van ons leger zijn! In den zwavelpoel der hel zou ik den Jood wenschen; want het is zoo goed als zeker dat hij het opzet van den keizer beluisterd of geraden en aan Barclay overgebracht heeft. Mijn kop wil ik er op verwedden, dat het de russische hoofdarmee is, die daar aanrukt!”
„Nu, dan is de gewenschte slag immers daar?” hervatte Bernard op vragenden toon.
„Misschien; maar nog niet zeker, en in allen gevalle onder veel ongunstiger omstandigheden, dan wanneer wij Smolensko vroeger bereikt, het bezet en zoo den weg naar Moskou voor den vijand afgesneden hadden. Dan moest hij ons de vesting ontrukken; thans zullen wij duizenden voor haar bezit opofferen.—Ware het ons slechts gelukt, Newerowskoi af te snijden, dan zouden wij nog de eersten geweest zijn!”
Onrustig stoof Rasinski alleen vooruit naar een nabijliggenden heuvel, die een vrijer uitzicht vergunde; het regiment trok intusschen langs den aangeduiden weg, die in breede bochten op de stad aanliep, langzaam voorwaarts.
„De landstreek is toch niet geheel onbevallig,” sprak Lodewijk tot Bernard, daar eene breede opening in het kreupelhout juist een verren blik in het Dnieperdal vergunde. „Ziet gij ginds dat kasteel aan genen oever op den heuvel?”
„Een statig gebouw,” hervatte Bernard. „Het schijnt van zonderlingen, voorvaderlijken bouwtrant, voor zoover men van hier kan zien. Wellicht zullen wij er spoedig ons nachtkwartier in opslaan, daar het, met het aanzienlijke dorp, dat zich ginds ter zijde uitstrekt, waarschijnlijk even verlaten zal zijn, als alle plaatsen, die wij tot hiertoe doortrokken.”
„Inderdaad eene treurige wildernis, die wij doortrekken!” hernam Lodewijk. „Maar het gindsche slot brengt een zonderlingen indruk op mij te weeg. Ik ondervind hier voor het eerst, dat de verte, de vreemdheid, haren invloed merkbaar doen gelden. De bouworde, de ligging, alles wekt een zonderling, zeldzaam gevoel in mij op.”
„Ook in mij flikkeren eenige vonken van avontuurlijk romantische verschijningen op,” sprak Bernard luchtig. „Hoe, wanneer daar eene bekoorlijke prinses woonde, of wanneer het slot bestormd werd, in brand vloog, en wij een liefelijk wezen van onbegrijpelijke schoonheid uit de vlammende zalen redden? Mij dunkt, ik zie den rooden gloed nu reeds om de zonderlinge torenspitsen spelen.”
„Scherts niet,” sprak Lodewijk ernstig. „Uwe voorzegging kon ten minste gedeeltelijk bewaarheid worden; wie weet, met welk vreeselijk onheil de ongelukkige bewoners werkelijk bedreigd worden!”
„Licht mogelijk, dat zij zelven de pekkransen in hunne bezitting slingeren; het slot schijnt niet ver van den landweg gelegen, die langs den anderen oever heenloopt, en tot hiertoe hebben wij niet vele onverwoeste dorpen en sloten op onzen weg aangetroffen. Het schijnt, dat de Russen ons liever eene verwoeste provincie, dan eene onvernielde stad inruimen. Doch daar komt immers Rasinski met lossen teugel terug.”
Inderdaad kwam deze met zulk een spoed aanrennen, dat zijn paard wild uit de neusgaten blies en het stof in dwarlende wolken achter hem opsteeg. Reeds van verre wenkte hij met de sabel. Zijn naaste plaatsbekleeder, majoor Negolinski, verstond dit teeken en liet het regiment in vliegenden galop bij den volgenden heuvel oprukken. Thans zag men Smolensko voor zich; tegelijk kon men de gansche landstreek tot in de verte overzien en ontdekte verschillende korpsen der groote armee, die op eenige punten reeds tot binnen de geschutlijn der vesting waren doorgedrongen. Op genen oever werd men daarentegen de tallooze russische legermassa's gewaar, die in vliegenden stormmarsch op Smolensko aanrukten, om de stad te bezetten, eer de Franschen zich van haar hadden meester gemaakt.
„Voorwaarts, voorwaarts!” schreeuwde Rasinski. „Het dal af, langs den stroom op, wellicht gelukt het ons den vijand te verrassen.” Hij zelf rende wederom ver vooruit, alsof hij het oogenblik, waarop men zich met den vijand meten zoude, niet kon afwachten.
Toen men de rivier bereikt had, lag Smolensko op zijne beide steile heuvels aan deze en gene zijde van den Dnieper, dicht voor de aanvallers, ja bijna boven hen. Reeds hoorde men kanongedonder en klein geweervuur. Wolken van stof en rook omhulden het dal en den stroom; slechts de tinnen van den ouden stadsmuur en de hooge torens verhieven zich boven den nevel. De ruiters volgden hun aanvoerder, zonder te weten, of zij vriend of vijand voor zich hadden; want in den dichten damp, dien de wind hun te gemoet joeg, was niets te onderscheiden.
Plotseling kwam Rasinski weder op hen toe. „Halt!” was zijn commando. Het regiment stond als een muur; de ruiters, door den overhaasten rit op den oneffen grond ten deele uit hunne gelederen gedrongen, ordenden zich in stilte weder. „Eerste escadron links zwenkt! Regiment marsch!”
Langzaam voerde Rasinski de zijnen de helling weder op en boven over de heuvelachtige vlakte naar eene, met hout bedekte hoogte, die buiten het bereik der vesting lag.
„Het was te laat,” zeide hij in het terugrijden. „De koning van Napels wilde van deze zijde met de cavalerie, de maarschalk Ney van gene zijde met de infanterie de stad overvallen, maar de Russen zijn te vast verschanst en hebben te veel geschut. Binnen een half uur moet bovendien de hoofdarmee hier zijn, en dan ware het dwaasheid, juist hier den kamp te beginnen. Echter heb ik hoop, dat men zich morgen door een slag van het bezit der vesting zal trachten te verzekeren, daar het er hier op aankomt, de hoofdpoort te verdedigen, die naar Rusland voert.”
Het regiment betrok het bivak.
Tegen den avond kwam een adjudant van den generalen staf aanrennen en vroeg naar Rasinski. Hij werd bij den keizer ontboden, die, benevens de maarschalken, ook alle der landstreek kundige officieren om zich verzameld had, ten einde betrekkelijk den aanval, dien hij morgen op de stad wilde ondernemen, van hen eenige inlichtingen te bekomen. Om mogelijke bevelen spoedig te kunnen afzenden, liet Rasinski zich door Bernard en Lodewijk verzellen. Zij hadden moeite de tent van den keizer te bereiken, wijl de tot nabij de stad voortgerukte troepen op bevel van Napoleon hun bivak ontruimen en het verder achterwaarts weder moesten opslaan.
„Wat beteekent die beweging?” vroeg Rasinski aan een adjudant, die met hem den zelfden weg nam.
„De keizer wil den vijand een slagveld vrijlaten; hij hoopt, dat de russische liniën morgen eindelijk geordend voor ons staan en den kamp zullen aannemen.”
„En onze stelling?” vroeg Rasinski verder.
„Daar op het gindsche amphitheater van heuvels, die een halven kring om de stad sluiten. Het zijn slechts holle wegen en engten, waartegen wij leunen; bij een terugtocht eene bedenkelijke stelling!”
„Het woord terugtocht heeft de keizer in zijn woordenboek doorgestreken,” hernam Rasinski; „voor elk ander veldheer ware de misslag groot. Hij echter heeft de zekerheid van de overwinning; tot hiertoe ontbrak hem niets dan de vijand. Gave de hemel dat die morgen toch eindelijk stand hield!”
„Hm! Ik twijfel er aan. Waarom zou hij vóór de vesting een slag wagen, wanneer hij het daarachter even goed kan?”
„Bagration heeft, naar men verneemt, den grootsten lust tot een gevecht.”
„Barclay des te minder.”
„Hij is niet bemind; de Rus haat hem, slechts de keizer is zijn steun. In zijn eigen vaderland aangetast, moet het den Rus in zijne eer ten diepste krenken, dat hij, zonder weerstand te bieden, telkens wijken moet. Barclay zal moeten vechten, daar het leger hem anders niet langer gehoorzaamt. In zeker opzicht staat de veldheer, niettegenstaande zijne onbeperkte macht, nog altijd onder het bevel des legers. En het zwaarst van alles is, den strijdzuchtigen soldaat van den slag terug te houden; tevens is het ook het gevaarlijkst, want hij toont naderhand juist in het beslissende oogenblik onwil, wanneer men vroeger zijne dapperheid met geweld in boeien heeft gelegd. Een veldheer moet niet slechts het terrein, hij moet ook den innerlijken mensch weten te beoordeelen; verrekent hij zich dáár, dan zal al zijne taktiek hem weinig baten.”
„Hoopt gij iets goeds van den slag?” vroeg de officier na eene poos stilzwijgen.
„Zonder twijfel de beslissendste overwinning; echter zal zij bloed kosten.”
„Voorzeker, veel. Reeds bij den aanval van heden hebben wij een geducht verlies geleden. Van het bataljon, waarmede de maarschalk Ney liet aangrijpen, zijn twee derden gebleven. Zij geraakten in het flankvuur der russische batterij, één enkele kogel trof zoo moorddadig, dat hij vier en twintig soldaten verpletterde. Wij konden het van de hoogte maar te duidelijk aanzien.”
„Te vallen is de ernstige bestemming van den soldaat,” hernam Rasinski. „Maar hoor! Tirailleursvuur!”
„De keizer heeft bevolen, dat het eerste korps den vijand verontrusten zal, om hem misschien op dezen oever der rivier te lokken.”
Gedurende dit gesprek was men, deels tusschen bivaksvuren en gelegerde troepen door, deels om terugtrekkende afdeelingen heenrijdende, aan de legerplaats der oude garde gekomen, in welker nabijheid de tent des keizers op eene boschachtige hoogte was opgeslagen. Men zag hem juist met een vrij talrijk geleide afrijden, vermoedelijk om den omtrek te verkennen; Rasinski stoof in gestrekten galop na, de beide vrienden volgden op een behoorlijken afstand. Ongeveer een half uur reed de keizer met zijn gevolg van den eenen heuveltop naar den anderen. Van wat inmiddels verhandeld werd konden Lodewijk en Bernard niets verstaan, daar zij met andere ordonnans- en jongere officieren ten minste dertig tot veertig schreden achter de maarschalken reden. Thans hield de keizer stil en sprak met den maarschalk Ney en den koning van Napels; hierop wenkte hij Rasinski, dien hij een uitvoerig bevel scheen te geven, want hij sprak lang en met driftige gebaren.
Dadelijk reed deze terug, liet zich door Lodewijk verzellen en beval Bernard, den trein verder te volgen en daarna bij de keizerlijke tent te wachten, tot hij eenig schriftelijk of mondeling bevel ter overbrenging zou hebben ontvangen.
Bij het toenemen der duisternis keerde Napoleon naar zijne tent terug. De maarschalken Berthier, Ney, Murat, Davoust en de onderkoning van Italië volgden hem. Twee grenadiers van de garde hielden wacht aan de tent; Bernard en drie ordonnans-officieren plaatsten zich nabij den ingang, om de bevelen af te wachten. Binnen een kwartier werden de drie afgevaardigd, Bernard bleef alleen zonder verdere bestemming. Het was stil geworden; de vermoeide troepen lagen in hunne mantels gewikkeld en sliepen; ook het minste geruisch in de verte begon hoorbaar te worden. Zoo kon Bernard thans onderscheiden, dat in de tent levendig gesproken werd; echter was het hem onmogelijk den loop van het gesprek te volgen. Slechts enkele woorden verstond hij en wel bij herhaling de namen Smolensko en Moskou. Gaarne ware hij eenige schreden nader getreden, maar de beide baardige grenadiers met hunne hooge berenmutsen, die met afgemeten passen voor de tent op- en nedergingen, hielden hem door den ernstigen blik hunner zwarte oogen op een eerbiedigen afstand.
„Men spreekt van den slag, dien wij wellicht morgen leveren,” begon hij eindelijk; „kunt gij het gesprek volgen, mijne vrienden?”
„De schildwacht des keizers hoort niets, kameraad,” antwoordde een der grenadiers met strengen blik.
„En spreekt ook niet,” voegde de andere er op verwijtenden toon bij.
Pas had men deze woorden gewisseld, toen de maarschalken Ney en Davoust, beiden zichtbaar in hevige gemoedsbeweging, met rassche schreden de tent verlieten en een verschillenden weg insloegen, zonder van elkander afscheid te nemen. Het viel onmiskenbaar in het oog, dat zij zich in een uiterst verbitterde stemming bevonden. Intusschen werd het gesprek in de tent nog driftiger. Bernard onderscheidde duidelijk de stem van den keizer, die luid en heftig sprak. De vice-koning van Napels verliet eenige oogenblikken later de tent. De schildwachten trokken het geweer aan, toen hij voorbij kwam; maar de anders zoo vriendelijke, welwillende man verzuimde den groet te beantwoorden; hij scheen, innerlijk zoo geschokt en ontroerd, dat de uiterlijke voorwerpen hem geheel ontgingen. Bernard kon bij den schijn van een, niet ver van de tent brandend vuur, waaraan de keizerlijke keuken bezorgd werd, de edele veelbeteekenende trekken van den vorst, op wiens voorhoofd zorg en kommer duistere wolken samentrokken, vrij duidelijk onderscheiden. Er lag zooveel zachtheid in dat gelaat en zooveel mannelijke stoutheid met vriendelijken adel gepaard, dat de indruk, dien het teweeg bracht, onvergetelijk zijn moest. Nog volgde Bernard met onafgewende blikken de edele gestalte, toen het kletteren eener sabel zijn oog opnieuw naar den ingang der keizerlijke tent trok. Het was de koning van Napels, die in zijne avontuurlijk vreemdsoortige dracht, een reigerveer op de met pels omzoomde muts, onder het onverstaanbaar mompelen van eenige, toorn en ijver verradende woorden uit de tent te voorschijn trad. Zonder Bernard te bemerken, ging hij strijkelings diens paard voorbij, en duidelijk kon deze verstaan, dat hij stampvoetend en met eene halfgesmoorde stem uitriep: „Moscou! Moscou! Cette ville nous pendra.”
Nauwelijks was hij echter eenige schreden verder, toen hij eensklaps als zich bezinnend, bleef staan, zich omwendde en riep: „Waar is de ordonnans van overste Rasinski?”
Bernard wilde van het paard springen en zich aanmelden, doch de koning riep hem toe: „Blijf zitten! Deze order voor den overste! Haast u!”
Met deze woorden verwijderde hij zich, en Bernard rende met lossen teugel op het bivak van zijn regiment toe.
Met een gelukkig plaatsgeheugen begaafd, gelukte het hem, in weerwil der duisternis en der van alle zijden verwarrend flikkerende legervuren, die, wijl hunne verte en nabijheid zoo moeilijk te berekenen zijn, dikwijls als dwaallichten van den rechten weg afleiden, toch in korten tijd de legerplaats zijner kameraden te ontdekken. Rasinski brak de order met driftig ongeduld open en verslond de regels bij den glans van het vuur.
„Goed, goed,” mompelde hij, „ik vrees maar, dat het onnoodig zal zijn.”
De nacht verstreek zonder eenige bijzondere ontmoeting; men had de wachten verdubbeld, en een deel der manschappen bleef onder de wapenen; intusschen werd de rust der overigen door niets gestoord. Bij het aanbreken van den dag verwachtte men den vijand in slagorde geschaard te zien. Men had zich bedrogen. De wijde ruimte, die men hem tot een slagveld had gelaten, was eenzaam en ledig. De stad met hare oude, dikke, met achttien torens gekroonde muren lag stil en doodsch in de vale morgenschemering; geen geluid liet zich daaruit vernemen. Het gansche leger der Franschen stond onder de wapens; op den eersten wenk konden de troepen in slagorde uitrukken. Men zag den keizer, door maarschalken omstuwd, meermalen over het veld rijden; hij rende de eene hoogte na de andere op en zag in het rond, deels om, ingeval het tot een treffen kwam, zijne maatregelen te nemen, deels in de gestadige verwachting, dat de vijand toch eindelijk nog zou komen opdagen.
Een maarschalk, het was Belliard, kwam op Rasinski toe, wenkte en sprak eenige woorden met hem. Dadelijk beval deze het eerste escadron, hetwelk door Boleslaw werd aangevoerd, hem te volgen.
Zij reden een eindweegs langs den Dnieper voort; bij eene kromming van den weg stieten zij op twintig of dertig kozakken, die, zoodra zij den vijand in het oog kregen, als een zwerm opgejaagde vogels ijlings over de vlakte stoven. In ééne minuut waren zij verdwenen; echter ontdekte men hen eenige oogenblikken later weder aan den voet eens heuvels, waar zij op eene plaats van den stroom, die tot hiertoe door zijne kromming onzichtbaar was geweest, met hunne paarden naar den tegenoever overzwommen.
„Duivel!” riep Rasinski plotseling uit en wendde zich tot den maarschalk, terwijl hij met de sabel voor zich uit wees. „Ziet gij naar die massa's! Het is de russische armee in vollen aftocht op den weg naar Moskou.”
De maarschalk sloeg een mistroostigen blik naar de overzijde. „De keizer zal buiten zich zelf zijn; tot hiertoe had hij nog altijd gehoopt, het leger hier tot den slag te zien uitrukken, en Davoust versterkte hem in dien waan. Nu is de begoocheling voorbij, zie slechts die onmetelijke rijen artillerie, infanterie en cavalerie, die den weg bedekken. Doch ik wil het dadelijk melden.” In gestrekten galop vloog de maarschalk thans over de vlakte terug op de tent des keizers toe.
Rasinski droeg aan Boleslaw op, met het escadron den vloed hooger opwaarts te verkennen en eene ondiepte te zoeken, waardoor men met de ruiterij en desnoods ook met infanterie en geschut den anderen oever konde bereiken; want hij vermoedde terstond, dat de keizer bevel zoude geven, de armee in de flank te vallen en haren aftocht te verontrusten.
Boleslaw reed verder dan een uur langs den oeverkant voort. Overal, waar het water slechts een schijn van ondiepte vertoonde, was hij de eerste, die beproefde er door te waden, doch nergens vond hij, wat hij zocht, en bijna had hij eenige manschappen bij zijn vruchtelooze pogingen ingeschoten. Verdrietig, dat het hem niet gelukken wilde, den last te volvoeren, was hij op het punt van den teugel om te wenden, toen hij achter zich den donder eener batterij vernam. Hij wierp zijn paard om en zag den oever met geweldige artilleriemassa's beplant, die op de, aan de overzijde van den stroom zich langzaam voortbewegende russische armee hun vuur uitbraakten. Thans wierp ook deze eenige batterijen op, om het vijandelijke vuur tot zwijgen te brengen, en spoedig werd men de vreeselijke uitwerking daarvan gewaar. Eene wolk legerde zich als een nachtelijk monster op het veld; slechts eenige roodachtige tongen bliksemden door het duister en werden onmiddellijk daarop door den rollenden donder gevolgd. Boleslaw, die de hoop om eene doorwaadbare plaats te vinden, nu had opgegeven, besloot met zijne lieden terug te rijden. Zoo had hij dan het veld der verwoesting en des doods voor zich, want niet slechts de batterijen vuurden onophoudelijk op elkander, maar ook de gansche vlakte van Smolensko dreunde van een verbitterd gevecht.
De keizer had den aanval op de stad bevolen, waarvan hij zich thans ten spoedigste wilde meester maken. De zwarte massa's infanterie rukten dus van alle zijden aan, ten einde den vijand, nadat hij door het vuur der artillerie verzwakt was, geheel te verdrijven. De aarde scheen angstig te zwoegen onder het dof gedreun; grijze rookwolken trokken langzaam over de strijdenden voort en overschaduwden het veld des doods. Als een bloedig oog blikte de verduisterde zon op de slachting neder. De vogels fladderden angstig en verschrikt in het rond en vluchtten van de schouwplaats der verdelging. Buiten den doffen donder van den slag, dien Boleslaw slechts in de verte vernam, liet zich geen geluid hooren. De natuur lag in diepe stilte; geen windje ritselde door het loover. Zwijgend en ernstig reed Boleslaw aan de spits der zijnen langs den rug des heuvels op het slagveld aan. De kamp, die de krijgers met vlammenden moed vervult, wanneer zij zich midden in zijne golven zien neergestort, verwekte thans, daar zij hem uit de verte moesten aanzien en geen aandeel in de beslissing konden nemen, eene angstige beklemming in hunne borst. Buiten de handeling geplaatst, gevoelden zij hare vreeselijke beteekenis te dieper, naarmate zij die beter overzien konden.
„Daar in dien kuil spookt de baardige satan, geloof ik,” sprak de oude Petrowski en wees naar eene plaats, waar de fransche vuurmonden in den dichtsten damp gehuld stonden.
„Zij schijnen in drievoudig kruisvuur te staan,” hernam Boleslaw.
„Voorzeker; de drie zwarte wolken daarboven bliksemen er al op los! En zij treffen. De kruitwagens vliegen in de lucht, alsof zij op vlammende mijnen stonden. Daar komt eene reservebatterij aandraven; zij moeten er al verduiveld van gelust hebben. De Moskoviten beginnen er ernst mee te maken. Hadden wij hen maar op de vlakte, waar de cavalerie er op los kan houwen! De sabel is mij van daag zoo licht in de hand als een wandelstok! Ik zou hen.... Donder en hel! alweer eene kruitkist naar den duivel!”
Inderdaad scheen de plaats, waarop Petrowski gewezen had, vooral thans, nu men nader kwam, een vuurspuwende vulkaan. De rook dwarrelde in dicht opeengepakte wolken daaruit omhoog, en trok langzaam, in donkere, zwarte wentelingen over de vlakte voort. Daardoor juist werd het vuur van den vijand zoo verderfelijk, dat hij het voordeel had, zijn tegenstander duidelijk te zien, terwijl hij zelf door den voorwaarts trekkenden rook dicht omhuld was. Zoo sloegen de kogels en granaten onophoudelijk met verheerende kracht op de batterij neer. Raderen en assen werden tot splinters geschoten, de paarden steigerden en verscheurden zeelen en strengen, granaten barstten, kruitkarren vlogen in de lucht, en bij dat alles kraakte en donderde het eigen legervuur der batterijen, dat de grond, waarop zij stonden, sidderde en dreunde.
„Wij moeten, geloof ik, nog verder links rijden,” sprak Boleslaw tot Petrowski, „anders komen wij zelve in de geschutlijn.”
„Ik geloof het ook,” antwoordde de oude; „wij konden geheel zonder noodzaak een half dozijn paarden kwijt raken en ik verlies niet gaarne iets, waar niets te winnen valt.”
„Gij hebt gelijk, oude! Er zal ons dan niets overblijven, dan achter gindschen heuvel om te rijden,” hervatte Boleslaw, na een blik over de landstreek geworpen te hebben.
Hij sloeg een hollen weg in en was dus spoedig buiten het bereik van het vijandelijke vuur, maar kon ook niets meer van het slagveld overzien. Weldra had hij het bivak bereikt, waar hij Rasinski van zijne vergeefsche pogingen bericht gaf.
„Ik wist het reeds,” antwoordde deze; „want wij hebben intusschen eenige lieden opgespoord, die met de landstreek bekend zijn. Verder opwaarts is evenwel nog een doortocht te vinden, waarvan wij echter niet vóór den avond willen gebruik maken daar er slechts weinig lieden tegelijk over kunnen trekken en de plaats door de steile oevers voor het geschut geheel ongenaakbaar is. De aanval met een geheel korps op de achterhoede der Russen is dus niet denkbaar, maar toch kunnen wij wellicht een blinden schrik onder hen brengen, een troep naloopers gevangennemen en eenigen buit maken. Dit is aan ons opgedragen. Het verheugt mij, dat wij dan toch nog eenig aandeel in den dag van heden krijgen zullen, daar de cavalerie overigens ledig toeschouwster blijven moet.”
Intusschen werd het gevecht onder de muren der stad met verbittering voortgezet. Rasinski was met zijne officieren naar een punt gereden, waar zij het bloedig tooneel in zijn ganschen omvang konden overzien. Ook thans nog was de stelling der batterijen aan den stroom de plaats, waar dood en verwoesting het vreeselijkst woedden. Met bezorgdheid richtten zich de blikken der toeschouwers daarheen, waar zoovele kameraden aan het lot van den dag moesten worden opgeofferd. Een aantal ruiters kwam uit de dichte rookzuilen te voorschijn rijden en nam zijn weg over de vlakte naar de tent des keizers. Met verbazing herkende men, toen zij naderden, den koning van Napels. Hij reed langzaam voorbij en beantwoordde den eerbiedigen groet der officieren, zonder verder naar hen om te zien. Een officier uit zijn gevolg rende op Rasinski toe. Het was de overste Regnard.
„Om 's hemels wil,” vroeg hem Rasinski, „wat hadt gij daarboven in dien ziedenden ketel te doen en bovenal wat wilde de koning daar?”
„Wat hij wilde? Bezwaarlijk, wat hij nu doet: weder terugrijden. Er moeten gisteren zeldzame dingen tusschen hem en den keizer zijn voorgevallen, want hij is geheel veranderd. Hij bleef hardnekkig bij zijn voornemen, om zich in dien helschen kuil te laten neerschieten. Toen wij hem bezwoeren terug te rijden, riep hij: „Ik wil niemand met mij in het verderf storten,” en wilde zijne adjudanten wegzenden. Eenstemmig verklaarden zij, geene schrede van hem te zullen wijken. Op hetzelfde oogenblik sloeg een houwitser neer en deed het paard van zijn lieveling Duteuil ter aarde storten, zoodat hij dezen zelf gedood meende. Verschrikt sprong hij uit den zadel en trok hem zelf van onder het stuiptrekkend dier weg. Toen hij hem nog in leven en ongekwetst zag, kuste hij hem en zeide: „Laat ons dan terugrijden.””
Bernard hoorde dit verhaal met gespannen deelneming aan en bracht het dadelijk in verband met wat hij gisteren voor de tent des keizers waargenomen, maar aan niemand medegedeeld had.
„En vermoedt men wat tusschen den keizer en zijn zwager kan zijn voorgevallen?” vroeg Rasinski.
„Ieder gist het zijne,” antwoordde Regnard de schouders ophalende; „hij zal evenmin als Duroc, Daru, Lobau, kortom, als wij allen met den veldtocht tevreden en daarover met hem in strijd geraakt zijn. Het oude lied met het oude refrein. Nu, wanneer wij heden een twintig duizend man laten, om den steenhoop daar ginds te veroveren, zal er wel een luid deuntje in het geheele leger worden gezongen. Ten minste zal ieder het stil voor zich zelf neuriën. Goeden morgen!” Met deze woorden reed hij verder en liet Rasinski in sombere mijmeringen achter.
De aanvallen op Smolensko werden den ganschen dag door onophoudelijk vernieuwd. De Russen verdedigden zich koelbloedig, maar vreeselijk. Duizende krijgers zonken op het veld des doods neder, en nog immer was de prijs voor deze offers niet gewonnen, toen de zon reeds begon te dalen en achter grauwe wolken verdween.
Thans was de gunstige tijd voor Rasinski's plan gekomen. Hij liet opzitten en trok met zijn regiment langs den Dnieper voort, maar hield zich zoo ver van den oever verwijderd, dat men hem van de overzijde niet ontdekken konde. Nadat men een uur had afgelegd, werd deze voorzorg overbodig, daar het geheel donker was geworden.
„Ieder houde zich doodstil! Niemand mag rooken of vuur slaan!” luidde het bevel dat de overste van rot tot rot liet voortloopen. Hij had een jongeling uit den omtrek bij zich, die hem tot gids diende. Met dezen onderhield hij zich in het russisch, zoodat niemand der overigen verstaan konde, waarover hij met hem sprak. De gansche tocht werd als een geheim behandeld.
Men bevond zich in een vrij dicht kreupelhout, toen Rasinski halt liet houden. Hij zelf reed, enkel door zijn geleider verzeld, verder voorwaarts en beval het regiment, zijne terugkomst af te wachten.
Eene hooggespannen verwachting heerschte in de gelederen. Rondom ademlooze stilte; de donder van den slag, dien men nog lang in de verte gehoord had, was verstomd. De vallende avond had aan den bloedigen moord een einde gemaakt. Slechts de wind ruischte in de toppen der berken en dennen, van tijd tot tijd hoorde men het geroep van den roerdomp. Een half uur bracht men op deze wijze door. Eindelijk kwam Rasinski terug en gebood stapvoets voort te rukken. Men moest eenige woeste heuvels, die met bramen en varenkruiden bedekt waren, op en af; hierop stond men onverhoeds aan eene steile helling en hoorde de Dnieper ruischen, in wiens golven de zwarte, nachtelijke hemel zich donker afspiegelde. „Bij tweeën afgebroken en mij gevolgd!” fluisterde Rasinski den vleugelman toe; en met dof gemompel liep dit bevel door de gelederen voort. Hij liet daarop zijn paard behoedzaam bij de helling afklauteren en reed door de, hier nauwelijks drie voet diepe stroombedding. Boleslaw volgde met zijn escadron. De overigen moesten, daar die overtocht zich slechts langzaam liet bewerkstelligen, een geruimen tijd op de hoogte wachten.
Bernard, die zich altijd met de plaatselijkheid nauwkeurig zocht bekend te maken, stiet Lodewijk zachtkens aan en fluisterde, met den vinger naar den anderen oever wijzende: „Zie ik daar ginds in de hoogte niet flauw verlichte vensters? Mij dunkt, ik moest mij zeer bedriegen, zoo wij ons hier niet zeer in de nabijheid van het slot bevinden, dat ons dezen morgen reeds zoo in het oog viel.”
„Mogelijk,” antwoordde Lodewijk. „Maar zie eens dien helderen schijn daar achter ons. Wat mag dat beduiden? Boven de boomtoppen is de hemel gloeiend rood.”
„Het zal de opkomende maan zijn,” sprak Jaromir, die zich intusschen bij hen gevoegd had.
„Dat kan niet zijn,” meende Bernard; want die komt eerst tegen middernacht op.
Daar lichtte eensklaps een roode bliksemstraal door den nachtelijken hemel en een bloedigen weerschijn werd op de golven van den vloed zichtbaar.
„Dat is brand,” riep Jaromir met eene gesmoorde stem. „Ziet, ziet! Nu breekt het uit;—de vlammen slaan wild omhoog. Het is Smolensko, dat in brand staat.”
Men kon er niet meer aan twijfelen, want de donkere gloed, met lichter vuurstrepen doortinteld, breidde zich verder en verder over den gezichteinder uit en begon zijn helder schijnsel tot zelfs op de plaats neer te werpen, waar de ruiters zich opeendrongen. Thans werden ook de zwarte torenspitsen van den stadsmuur op den blakenden achtergrond zichtbaar, en de boomkruinen in den omtrek schenen als door de late avondschemering roodachtig verlicht te worden.
„Ziet gij wel, dat ik gelijk had?” met deze woorden wendde Bernard zich nu weder tot Lodewijk en wees naar den anderen oever. „Herkent gij nu het slot in den flikkerenden weerglans der vlammen? Hoor de klok van het dorp. Ik geloof, men luidt storm!”
Inderdaad lag het oude gebouw duidelijk en nauwelijks een vierde uur verwijderd voor hunne oogen. Eene zonderlinge gewaarwording maakte zich van Lodewijks ziel meester. Zou de in scherts gesproken voorzegging bewaarheid worden? Zouden moord en brand ook hier woeden?
Doch de tijd tot verdere bespiegelingen werd hem benomen, daar het rot, waartoe hij behoorde, zich juist in beweging zette, om door de rivier te rijden. Bernard sloot dicht nevens hem aan; toen de hoeven hunner paarden in het water plasten, zeide hij half in scherts, half ernstig: „Rijden wij door den Phlegethon, door den Styx of Cocytus? Men weet waarlijk niet, of het een zwarte, dan een vurige, helsche stroom is!”
De bloedige weerschijn der vlammen, die zich ver over de wentelende golven uitstrekte, gaf hem aanleiding tot deze vergelijking. „Ten minste,” vervolgde hij, „is het voor ons de Rubicon, dien wij overtrekken. Jacta est alea! Wij weten nauwelijks, of wij de overzijde bereiken, veel minder of wij dezen weg terug zullen rijden. In allen gevalle maak ik hiernevens mijn testament, broertje. Als de visschen in den Dnieper of de raven van oud-Rusland mij buit mochten maken, zijt gij mijn eenige erfgenaam. Maar mijn hart—ik begeer daarom niet, dat gij mij den kouden vleeschklomp uit de borst snijdt—breng dat aan uwe zuster Maria en deel het in vrede.”
„Hoe komt gij thans op mijne zuster?” vroeg Lodewijk geroerd.
„Zij is een kostelijk meisje, een engelachtig, braaf kind en verdiende een betere broeder, dan gij zijt. Waarom zij echter juist in dit oogenblik voor mijne ziel staat, als had ik haar zelf zoo trouw als haar spiegelbeeld geportretteert, dat weet ik niet; wij zien onze gedachten wel bloeien, maar weten niet, waar zij gezaaid zijn. Genoeg, schoon mijne gedachten dagelijks een twintig-, dertigmaal naar Dresden en Teplitz reizen, zijn zij toch in deze minuut met buitengewoon driftige vlucht derwaarts heengetrokken; zij vliegen als zwaluwen naar het huisdak. Het moet zijne oorzaak hebben, want alles in de wijde schepping steunt op goede gronden; ik wil het echter nauwkeurig in gedachtenis houden, dat ik op den 17 Augustus, 's avonds te tien uur, aan Maria gedacht heb, en dat zij mij juist in deze minuut nog tienmaal liever is geworden dan te voren.”
Lodewijk drukte den vriend met warmte de hand. Reeds meermalen had hij gemeend te bespeuren, en zich daarover in stilte verheugd, dat in Bernards borst eene zachte warme liefde voor de zuster woonde, doch de zonderlinge mensch liet zelfs den vriend bijna nooit anders, dan door de misvormende, gekleurde glazen van schertsende luim in het binnenste van zijn hart blikken. Daarenboven had Lodewijk steeds het gevoel, alsof Bernards ziel door zoo velerlei grootere gewaarwordingen en diepere, meer woeste hartstochten, zelfs dezulke waaronder zich eene vrouwelijke gestalte verborgen hield, bewogen werd, dat de stille bloem eener liefde voor de zachte, vriendelijke Maria in dien woeligen chaos onmogelijk wortel kon vatten. Er lag iets in zijne natuur, dat scheen aan te duiden: ik zou wel gaarne onder de schaduw dezer boomen vertoeven, deze vrucht plukken, in deze hut vreedzaam wonen, maar ik kan niet, ik mag niet, eene onbekende, overmachtige kracht drijft mij tegen mijn wil voorwaarts. Als de stroom, moet ik de vriendelijke oevers voorbijsnellen, en spiegel ik al somtijds den blauwen, lachenden hemel op mijne vlakte af, ras zwellen de woest schuimende golven met vernieuwde drift op en vernielen het zachte, liefelijke beeld weder. Hoe vurig deze borst ook naar een vreemd hart verlangt, ik durf er geen aan mij verbinden, want ik zou het in den woelenden maalstroom van mijn lot moeten medeslepen. Eene teedere bloem zoude ik, door haar aan deze gloeiende borst te drukken, slechts verzengen, zoodat zij ras verdord neerzonk,—ik zou haar vernietigen, al was zij mij dierbaarder dan mijn leven. Semele sterft aan de borst van Jupiter; zelfs de vader der goden vermag hare bestemming niet te keeren, hoe diep ook de wonde in zijn eigen onsterfelijk hart dringt.—Deze ééne warme ontboezeming echter, die zoo even van Bernards lippen vloeide, verdreef eensklaps al deze gewaarwordingen en twijfelingen; op den hartelijksten toon antwoordde hij: „Het is wel natuurlijk, dat gij aan haar denkt. In ernstige oogenblikken onzes levens treden de beelden onzer geliefden te lichter te voorschijn, naarmate de grond, waarop zij zich afteekenen duisterder is. Ook ik....”
„Ja, ja, gij hebt gelijk,” sprak Bernard, als om het gesprek af te wenden, „het beeld hier heeft een verduiveld zwarten grond; maar er vallen reeds lichttinten in, want de pekfakkels daar beneden branden in lichtelaaien gloed. Dra kan men de muizen over het veld zien loopen. Maar mij dunkt, de Dnieper is verwenscht koud, en uw knol heeft mij nog daarenboven een ganschen bek water over de lendenen gespogen. Gij moet beter op uw paard passen, als gij een goed kameraad wilt zijn.—Den hemel zij dank! Land! Ik ben nooit een liefhebber van zeereizen geweest.”
Zoodra het regiment op den anderen oever verzameld was, rukte Rasinski in de hoogst mogelijke stilte op het recht vóór hen gelegen slot aan. Toen men nog eenige honderden schreden daarvan verwijderd was, liet hij halt houden. „Vrienden,” sprak hij, „wij zijn aan het doel. Daar in het slot zijn, naar ik met zekerheid onderricht ben, eenige russische generaals en voornamen op een bruiloftsfeest bijeen. Hen op te lichten, is het oogmerk onzer gewaagde onderneming. Thans langzaam voort, tot wij een vlakken bodem voor ons zien en geenerlei beletsel ons meer kan ophouden. Dan echter als de bliksem er op in! Nu voorwaarts, vrienden, houdt u wakker, zijt vlug, koen, doch behoedzaam! Voorwaarts!”
Zij rukten voort, tot aan eene zachte helling. Thans liet Rasinski stormloop blazen, en in den vollen ren der snuivende rossen stoof de schaar den weg naar slot en dorp op.
De geweldige aandoeningen, die in een zoo kort tijdsbestek Feodorowna's boezem geschokt hadden, moesten haar, niettegenstaande de vrome gelatenheid en zedelijke sterkte, waarmede zij zich aan haar lot onderwierp, toch eindelijk overweldigen. Zij was op het ziekbed neergezonken; eene hevige koorts gloeide in de tot het uiterste gespannen zenuwen; de geneesheer hield haren toestand voor gevaarlijk. Tot geen prijs wilde Axinia thans van de zijde der dierbare gebiedster wijken, hoewel zij met recht de bangste vrees voor haar eigen lot moest koesteren, wanneer Feodorowna bezwijken mocht, eer zij met haren Paul het land verlaten had. Te minder nog kon zij zich aan dezen plicht der dankbaarheid onttrekken, daar de kranke slechts hare nabijheid en oppassing duldde en dadelijk in een onrustigen en dus gevaarlijken toestand verviel, wanneer iemand anders hare legerstede naderde. De tegenwoordigheid der moeder vooral scheen haar telkens sterker te ontroeren en vervulde haar eindelijk met een zoo hevigen angst, dat zij tot woeste ijlhoofdigheid oversloeg, wanneer zij deze slechts in de verte bespeurde. In kalmer oogenblikken mocht Jeannette de uitgeputte Axinia vervangen; maar niet zoodra verhief zich de hitte der koorts weder, of, met de aan kranken eigen onstuimigheid, vorderde zij de zusterlijke verpleging van de vriendin harer jeugd. Bijna eene maand ging op deze treurige wijze voorbij; eindelijk begon Feodorowna langzaam te herstellen, doch was door de ziekte zoo uitgeput, dat men nog altijd voor haar leven te duchten had. Schoon toch de hevige aanvallen der koorts geweken waren, scheen het nog immer twijfelachtig, of het lichaam kracht genoeg zou hebben, om de uitterende afmatting te boven te komen.—Het zachte jaargetijde was echter van eene heilzame uitwerking; de Julimaand met haar koesterenden zonnegloed, die zelfs der noordsche aarde een groenend tapijt ontlokt, deed de kwijnende kiem des levens tot nieuwe bloesems ontspruiten. Feodorowna genas, bijna tegen haren wil, en had niet het diep verborgen lijden, dat aan haar hart knaagde, zijne sporen om wang en lip ingedrukt en den helderen gloed van haar blauw oog eenigszins verduisterd, zoo zou de schoone gestalte weder zoo liefelijk ontloken zijn als eene roos, waarin nog de droppen van een voorbijgetogen onweder glanzen. Maar zij was niet verfrischt door den dauw des hemels, zij was slechts door zijne stormen geknakt.
Wie zelf lijdt, heeft een gevoelig hart voor de wenschen en het lijden van anderen. Zoo gevoelde ook Feodorowna, dat thans haar eerste plicht was, het laatste dreigende wolkje van den hemel van Axinia's geluk te verdrijven en de verbintenis en afreis der gelieven te bespoedigen. Gregorius gaf het jonge paar de kerkelijke inzegening, denzelfden dag nog verliet het, rijkelijk begiftigd, het grafelijk slot, om zich midden door het gewoel van den oorlog den weg te banen tot vreedzaam geluk onder een zachteren hemel.
Feodorowna stond nu geheel alleen; want niettegenstaande het onmetelijke offer, dat zij gebracht en de gewillige gehoorzaamheid, waarmede zij zich aan het gebod der ouders onderworpen had, bleef de moeder nog even koel als voorheen en scheen niet eenmaal medelijden te gevoelen met het lijden, dat Feodorowna om harentwille zoo geduldig droeg. Het is waar, zij had zich nooit anders betoond en de innigste liefde der dochter ook in vroeger jaren niet dan met eene hoofsche vriendelijkheid beantwoord; maar Feodorowna was daaraan gewoon geworden en had in deze koude vormen slechts het overwicht van het moederlijk aanzien erkend en geëerbiedigd; doch gevoelde thans, dat een beminnend, zich opofferend kind een ander moederhart eischen mag. Zoo veranderde ook hare liefde in een bangen, schuwen eerbied, en wat gedurende de ziekte zoo kenbaar gebleken was, liet ook thans nog duidelijke sporen achter; een angstige rilling greep haar aan, wanneer zij zich in de nabijheid van diegene bevond, bij wie haar gewond hart troost en verzachting had moeten vinden.
Ochalskoi en Dolgorow waren bij de armee; in de eerste dagen van Augustus schreef de laatste, dat hij binnenkort op het goed zoude komen, ten einde het huwelijk tusschen zijne dochter en den vorst te voltrekken. De verhinderingen, die zulks tot hiertoe belet hadden, waren grootendeels in de familie-betrekkingen van Ochalskoi gelegen, die, ten gevolge van een verdrag, dat sinds onheuchelijke jaren in zijn geslacht bestond, de toestemming van eenige naastbestaanden noodig had, eer hij zich in den echt kon begeven. Daar het belang van sommigen hunner hierbij ten deele in het spel kwam en zij uit baatzuchtige inzichten eene vereeniging van den graaf met eene nadere verwante gewenscht hadden, had het moeite gekost hunne bezwaren uit den weg te ruimen, en was Ochalskoi niet zonder belangrijke opofferingen daarin geslaagd. Thans was hem een verlof van drie dagen toegestaan, om zijne echtverbintenis te sluiten, waarop zijne jonge gade met hare moeder terstond over Kaluga naar zijne goederen in Azië zou afreizen, om geheel uit de onrustige landstreek van het krijgstooneel verwijderd te zijn. Dit was juist op het tijdstip, dat de groote russische armee zich in allerijl naar Smolensko had teruggetrokken, ten einde niet door den franschen keizer afgesneden te worden. In den nacht na haren reeds ten deele volbrachten aftocht naar Moskou kwamen Dolgorow en Ochalskoi op het kasteel aan. Den volgenden middag zoude Gregorius het jonge paar inzegenen, de viering van den bruidsnacht moest hierop naar Dolgorows uitdrukkelijke begeerte nog op het kasteel plaats hebben, maar den morgen daarna zouden de mannen zich dadelijk weder naar het leger terugbegeven, terwijl de vrouwen over Jelnia en Kaluga hare reis naar Ochalskoi's goederen aannamen.
Zoo was dan het verschrikkelijk oogenblik gekomen, dat Feodorowna den duisteren kerker zag ontsluiten, waarin zij haar leven verzuchten zoude. Zelfs de zoete troost, dat zij door dit offer den grond gelegd had tot het geluk van anderen, werd krachteloos bij de naderende werkelijkheid. Tranen had de ongelukkige niet meer te vergieten; slechts met eene koude ijzing blikte zij in de toekomst. Alles vereenigde zich, om den dag recht vreeselijk te maken. In de verte de doffe donder van het geschut uit de belegerde vesting, trad zij aan het venster van haar vertrek, nog altoos talrijke ruiterscharen, die als de laatste afdeelingen der terugtrekkende groote armee, op den, een half uur van het slot verwijderden landweg naar Moskou in woeste zwermen voorbijtogen. Het gezicht dezer horden van Tartaren, Baschkiren, Kozakken en andere barbaarsche volksstammen, in wier midden zij voortaan hare dagen zou slijten, vervulde haar met schrik en afgrijzen. „O, waarom heb ik schooner landen, zachter zeden, edeler, beschaafder menschen leeren kennen!” zuchtte zij uit eene beklemde borst. „Gelukkig gevoelde ik mij ook dáár niet; slechts korte, schoone droomen verlichtten voor oogenblikken den donkeren nacht mijns levens. Slechts éénmaal had ik een zaligen droom! En nu! Gij zacht flonkerende leidstar op mijn donker pad, die zoo snel weder in de diepste duisternis verdwenen zijt, gij edele gestalte, die mij eens zoo liefderijk de hand bood, gij vriend in bitteren nood, wien mijn hart eeuwig zal toebehooren—o vergeef mij het verraad, waaraan ik mij thans tegen u schuldig maak!—Gij zijt de leidsman mijns levens, sprak eene heilige stem van dankbaarheid en liefde in mijne borst, u, u alleen is mijn aanzijn gewijd, riep het luid in mijn binnenste, en toch—het was eene ijdele begoocheling! De hand der Voorzienigheid, die ik vertrouwde, verscheurde den band; een woeste storm verdreef de beelden van den schoonen droom, het floers van nacht en vergetelheid omhult alles!”
In droef gepeins verloren stond de rampzalige bruid aan het venster en staarde op het woeste landschap, dat door het gewoel van den krijg verlevendigd, naar den donkeren hemel, die door de wolken van den slag verduisterd werd. Eensklaps voelde zij een zachte hand op haren schouder. Het was Jeannette met het bruidskleed over den arm. Feodorowna's knieën knikten, echter uitte zij geen luiden klaagtoon, maar liet zich geduldig optooien als een offer, dat naar het outer gevoerd wordt.
Juist had Jeannette haar den krans op de lokken gedrukt, toen Ochalskoi binnentrad, om haar te begroeten en naar de kerk te geleiden, waar Gregorius hen wachtte. Wanneer de nood daar was, vond Feodorowna heldensterkte in hare groote ziel. Ernstig, zwijgend, doch zonder te wankelen, zweefde zij aan Ochalskoi's arm de breede trappen af. In de zaal werd zij door hare ouders en de verzamelde gasten opgewacht. Het waren slechts eenige naverwante leden van beide familiën, meest bejaarde mannen van hoogen rang, en verscheidene generaals, die men op het feest genoodigd had. Met het bruidspaar aan de spits, begaf men zich in statigen optocht naar de kerk. De dorpelingen waren van alle zijden toegevloeid en vormden eene straat, door welke Feodorowna, met weemoedige vriendelijkheid groetende, voorttrad. Men had bloemen op het pad gestrooid; zij konden den donkeren afgrond niet bedekken, dien de bruid aan hare voeten geopend zag. Ook de gasten en de menigte waren ernstig, want een bruiloftsfeest, waarop de plechtige toon der kerkklokken zich met het gedonder van den naburigen slag vermengt, waarop duizende bloedige offers op den achtergrond vallen, terwijl woorden van vrede en zegening van de lippen vloeien,—zulk een bruiloftsfeest is waarlijk niet vroolijk te noemen. Gregorius sprak met ernst, aandoening en warmte; alles luisterde in ademlooze stilte. Spoedig was de kerkelijke plechtigheid geëindigd, en men begaf zich langs denzelfden weg naar het slot terug, waar het middagmaal de gasten wachtte.
Gedurende den maaltijd hield het donderen der vuurmonden aan, ja werd nog heviger. De gravin werd angstig en vroeg, of het niet raadzamer zoude zijn, terstond op te breken.
„Wij zijn hier volkomen in zekerheid,” antwoordde een oude generaal; „Smolensko is de sleutel van dezen weg. Zoolang die poort niet geopend is, kan de vijand niet verder voortdringen. Tegen kleine overvallen zijn wij door de kozakken gedekt, die nog in tallooze zwermen den rivieroever bewaken.”
„Ik wenschte toch,” sprak Dolgorow met sombere blikken, „dat men meer ernstige aanstalten tot verdediging gemaakt had, ofschoon het met mijne familieplannen zeer goed overeenkomt, dat het niet gebeurd is, daar ik anders bezwaarlijk een dag zou gevonden hebben, waarop mij de uithuwelijking van mijne dochter mogelijk geweest was. Maar het welzijn van het vaderland acht ik hooger, en dat zou, dunkt mij, dringend gevorderd hebben, dat men hier, waar alles ons gunstig is, een slag had aangenomen. Ik kan mij, dit beken ik rondborstig, niet met de inzichten van den veldmaarschalk vereenigen, die slechts in den terugtocht zijn heil zoekt.”
„En voorzeker niemand van ons,” antwoordde de generaal met nadruk. „Ware graaf Barclay de Tolly een geboren Rus, dan zou hij den smaad van ons vaderland ook niet zoo geduldig verdragen. Doch hier, waar ik slechts echte Russen bijeen zie, kan ik wel een woord in vertrouwen spreken. Ik geloof, dat het den langsten tijd zoo geduurd zal hebben; men verzekert, dat de keizer aan de dringende voorstellen van alle standen en van de hoogste staats-ambtenaren eindelijk gehoor gegeven en besloten heeft, het opperbevel aan een ander op te dragen.”
„Aan vorst Bagration?” vroeg Dolgorow driftig.
„Ik mag hem nog niet noemen,” was het antwoord; „doch het is een edel, waardig Rus, en men is reeds in onderhandeling met hem getreden. Voor een krijgsmakker van Suwarow zal het bewaard zijn, Ruslands ouden wapenroem te handhaven.”
„Dan is het vorst Kutusow en geen ander,” riep Ochalskoi met vuur. „Den waardigen grijsaard, hij worde onze veldheer of niet, zij dit glas toegebracht!” Tegelijk stond hij op en hief den gevulden beker omhoog; alle mannen volgden zijn voorbeeld en klonken.
„Wie ook onze aanvoerder zijn moge,” sprak Dolgorow met krachtige stem, „wij willen onzen dronk zoo inrichten, dat hij altijd een waardigen geldt: De zoon van Rusland, dien de smaad des vaderlands bloedig wreekt!”
„Hij leve!” riepen de mannen en ledigden hunne glazen.
De gravin Dolgorow stond op; in hare oogen fonkelde een ongewoon vuur; de anders zoo koude trekken verlevendigden zich. „Zoo wil ook ik aan de oud-vaderlandsche gewoonte indachtig zijn,” sprak zij, „en gij, Feodorowna, volg mijn voorbeeld.” Onder deze woorden rukte zij den sluier van haar hoofd, scheurde dien door midden en verdeelde de stukken onder de naast haar zittende mannen. Ook de bruid nam den sluier, waaronder zij tot hiertoe haar bleek gelaat had trachten te verbergen, van het hoofd. Een lichte blos kleurde hare wangen, toen zij hem in stukken scheurde en verdeelde. „Neem, mijn gemaal,” sprak zij met eene bevende stem, „dit aandenken uwer achterblijvende gade met u in den kamp, ontvangt ook gij het, waardige helden van mijn vaderland! Moge het u in het uur des gevaars herinneren, dat op uwe dapperheid de edele verplichting rust, om het heiligdom van vrouwelijke onschendbaarheid voor Ruslands dochteren te verdedigen, en dat u de vurigste dankbaarheid wacht, wanneer gij, met lauweren bekranst, ons eenmaal dit teeken der inwijding tot den kampstrijd vlekkeloos en door edel vaderlandsch bloed geheiligd terugbrengt.”
Feodorowna sloeg de schoone oogen neder, toen zij deze woorden tot den grijzen krijgsman richtte, die de eereplaats aan hare rechterzijde had ingenomen. Deze greep hare hand, kuste ze vurig en antwoordde: „Met een aandenken uit zulk eene hand gaat men den slag even vroolijk als een bruiloftsfeest te gemoet. Spoedig hoop ik, schoone vorstin, dit teeken, met echt russisch bloed versierd—want daarop zoude ik trotsch zijn—te kunnen terugbrengen, om het, naar de gewoonte van ons vaderland, te zien ingelost.”
Een hooger rood kleurde de wangen der jonge gade, want de vergunning om driemaal de frissche lippen der vrouw of jonkvrouw te kussen, wier veldteeken men aldus geverfd terugbracht, mocht den dapperen zoon des vaderlands door geene dochter uit Ruriks stam geweigerd worden; een gebruik, dat, schoon lang uit de zeden des tijds verdwenen, in de geschiedkundige overlevering was bewaard gebleven en thans weder in het leven werd teruggeroepen. Bij gewichtige gelegenheden toch plegen de volken zich hunne oude gebruiken weer levendiger en dankbaarder te herinneren; dikwijls niet zonder innerlijk zelfverwijt, dat zij zoo lang, met zekere trouweloosheid jegens hunne waardige voorvaderen, de heilige overleveringen vergeten en veronachtzaamd hadden.
Het was avond, toen de gasten van tafel opstonden en zich in de aangrenzende vertrekken verdeelden. Met angstige beklemdheid zag Feodorowna het uur nader en nader komen, waarin zij, alleen niet haren echtgenoot, den laatsten vreeselijken strijd met haar hart zoude te kampen hebben. Zij had zich juist in een nevenvertrek begeven, om, van het gezelschap verwijderd, eenige oogenblikken met hare sombere gedachten alleen te zijn, toen Jeannette haar kwam berichten, dat vader Gregorius op hare kamer wachtte en dringend verlangde haar te spreken. Hoe gaarne haastte zich Feodorowna, den wensch van den eerwaardigen, geliefden grijsaard te vervullen! Ach, haar gansche hart drong haar tot hem; want van hem alleen hoopte zij troost en sterkte voor de zware beproeving, die haar te wachten stond.—Zij vond hem op hare kamer; zijn gelaat was ernstiger dan gewoonlijk.
„Mijne dochter,” sprak hij haar aan, „het uur is gekomen, dat ik u van hoogst gewichtige dingen spreken moet. Gij zijt onherroepelijk de gade van vorst Ochalskoi, want de plechtige inzegening heeft u voor het oog van God vereenigd. De dood alleen kan dien band verscheuren.”
„O mijn goede vader,” viel Feodorowna hem in de rede, „ik weet het; maar ik zal in mijn plicht niet wankelen. Hem, aan wien mijn woord mij, hoewel met een wederstrevend hart, verbonden heeft, zal ik getrouw en onderdanig zijn tot aan het einde mijner dagen. Ach, ik hoop, het zal niet lang zijn!” Door smart overweldigd leunde zij het moede hoofd aan de borst van den grijsaard.
„Het is niet dat, waarover ik u spreken wil, lieve dochter,” hernam hij; „want van de kracht uwer deugd ben ik verzekerd. Ik kwam om u een geheim te openbaren, dat uwe voedster Ruschka op haar sterfbed onder het zegel der laatste biecht in mijn oor gelegd en dat zij, mocht de dood ook mij wegnemen, aan deze papieren toevertrouwd heeft. Ik had haar bij mijn priesterlijken eed beloofd, het u eerst dan te zullen ontdekken, wanneer uw huwelijk voltrokken was. Zulks is gebeurd, ik mag dus thans mijne lippen openen. Gij zijt niet de dochter van Dolgorow, gij zijt geen Russin. Duitschland is het land uwer geboorte, maar uwe ouders rusten reeds lang onder de aarde. Graaf Dolgorow nam u als kind aan, daar zijne echtgenoote hem geen hoop gaf zelf vader te worden. Dit zijn de beeltenissen uwer ouders, mij door Ruschka ter hand gesteld.” Met deze woorden gaf hij Feodorowna een brief en eene geopende brieventasch met twee portretten, eene jonge vrouw en een officier voorstellende.
Met strakke, verbaasde blikken, bevend, bijna bewegingloos stond Feodorowna voor den priester en poogde te vergeefs te spreken; half bewusteloos nam zij aan, wat hij haar toereikte en legde het voor zich op de tafel neder. Eindelijk bracht zij, de gevouwen handen krampachtig tegen de borst drukkende, met een angstigen kreet der vertwijfeling de woorden uit: „Niet hunne dochter!—En toch.... o almachtige God!”
„Herstel u, mijne dochter,” sprak Gregorius, „verhef uw hart geloovig tot God, die het lot der menschen wonderbaar beschikt.—Ik heb u het gewichtigste, het noodwendigste ontdekt. Lees deze papieren door en gij zult het overige vernemen. Ik verlaat u thans. Laat eerst den hevigen storm tot bedaren komen, die nu in uwe borst woedt. Wanneer gij alleen zijt, zult gij u zelve wedervinden. Als gij mij noodig hebt, laat mij roepen.”
Met deze woorden verliet de grijsaard het vertrek; Feodorowna was niet in staat hem iets te antwoorden; met moeite wankelde zij naar een zetel en leunde het zware, door den onverwachten slag bedwelmde hoofd, in de beide handen. Het duurde lang eer zij de papieren, die het geheim van haar leven ontsluieren zouden, vermocht te ontvouwen. De beeltenissen harer ouders lagen voor haar; onafgewend hield zij hare oogen daarop gevestigd, maar de stroomende tranen verduisterden haar gezicht. Eindelijk brak zij de vijf zegels van den aan haar gerichten brief open en las, wat Ruschka met eene, door ouderdom bevende hand geschreven had:
„Mijn dierbaar Kind!
„Zoolang ik leefde, bond een strenge, vreeselijke eed mijne tong; wanneer ik van de aarde weggenomen ben, zal mijne stem nog uit het graf oprijzen, om u de geheimen te ontdekken, die op uwe geboorte rusten. Gij zijt niet de dochter van den graaf en de gravin Dolgorow. Slechts eenige dagen waart gij oud, toen zij u in Duitschland na den dood uwer moeder als kind aannamen. De graaf was toenmaals reeds vier jaren gehuwd; hij had de hoop om vader te worden, opgegeven. De ledigheid van een kinderloozen echt, als ook zijne begeerte om vreemde landen te leeren kennen, hadden hem tot het ondernemen van groote reizen bewogen. In Mei van het jaar 1793 bevond hij zich te Pyrmont; hier leerde hij uwe moeder kennen, die zich als weduwe met haar vijfjarig zoontje, Benno genaamd—gij waart nog niet geboren—daar ophield, om haar ondermijnde gezondheid te herstellen. Zij heette Louise Waldheim; haar man was officier geweest en in een duel doodgeschoten. Daardoor plotseling in een meer bekrompen toestand geraakt, zwak en ziekelijk, de geboorte van een tweede kind te gemoet ziende, maakte zij, niettegenstaande hare afgezonderde levenswijze, toch spoedig de opmerkzaamheid van eenige rijke badgasten gaande. De gravin Dolgorow, die de eerste verdieping van het huis gehuurd had, waarin uwe moeder een klein kamertje bewoonde, deed haar het voorstel, als gezelschapsdame bij haar te komen en daarbij tevens de verplichting op zich te nemen, om den graaf en haar zelve in de duitsche taal te onderwijzen, welke zij beiden toenmaals gaarne grondig wilden leeren. Uwe moeder, door den nood gedwongen, nam dit voorstel aan; drie maanden later, toen wij Pyrmont reeds verlaten hadden en Zwitserland en Italië doorreisden, werdt gij geboren. In eene afgelegen herberg in de omstreken van Freiburg, midden in Zwitserland, hebt gij het eerst het daglicht gezien. Toen de verlossing uwer moeder naderde, wilde de graaf haar eerst aan de zorg der eerlijke landlieden toevertrouwen, mij achterlaten en de reis alleen met de gravin voortzetten, tot wij ons weer bij hen zouden kunnen vervoegen: doch eene lichte ongesteldheid der gravin zelve bewoog hem in onze eenzaamheid te deelen, tot uwe moeder weer geheel hersteld zoude zijn. De arme vrouw herstelde echter niet; op den elfden dag na uwe geboorte stierf zij. Ik was hare verzorgster in de laatste dagen haars levens; stervende droeg zij mij de zorg voor hare kinderen op en stelde mij hare gansche kleine nalatenschap voor u ter hand. Daaronder waren ook de trouwringen van haar en haren echtgenoot. Terstond na de begrafenis bemerkte ik, dat de graaf zich met een gewichtig plan moest bezig houden. Hij sloot zich meermalen met de gravin op, hield lange, niet zelden zeer hevige redewisselingen met haar en sprak, wanneer ik tegenwoordig was, dikwijls engelsch, dat ik niet verstond; nochtans bemerkte ik duidelijk, dat gij het onderwerp van het gesprek zijn moest, daar zij u gedurig met eene zonderlinge opmerkzaamheid beschouwden. Eenige dagen daarna gaf de graaf, onder voorwendsel, dat hij in Italië inboorlingen in zijn dienst wilde nemen, aan zijne beide duitsche bedienden hun afscheid, schonk hun reisgeld en liet hen naar hun vaderland terugkeeren. Eindelijk riep hij mij op een morgen alleen en verklaarde mij, dat hij voornemens was, u als zijne dochter aan te nemen. Natuurlijk was ik daarover zeer verheugd, wijl het lot der beide kinderen mij reeds niet weinig verontrust had; maar spoedig veranderde mijne vreugde in diepe droefheid, toen hij mij zeide, voor den broeder op eene andere wijze te zullen zorgdragen, daar het volstrekt geheim moest blijven, dat de gravin niet de echte moeder van het kind was. „Dus moeten dan de kleinen gescheiden worden!” riep ik verschrikt en bedroefd uit.—„Het zal geen ongeluk voor hen zijn, die elkander nooit gekend hebben,” antwoordde de graaf. „Gij zijt de eenige, die van het geheim weet, en ik eisch van u, dat gij mij op de gewijde hostie zweert, het nimmer te zullen ontdekken. Breekt gij uw woord, herinner u dan, dat gij en uwe broeders lijfeigenen zijn en dat ik u door één woord weder in den staat der diepste slavernij kan terugslingeren.” Deze bedreiging was vreeselijk. Mijne broeders waren door de gunst van den ouden graaf, den vader van uw pleegvader, welgestelde kooplieden in Petersburg geworden; maar de trotschheid der russische grooten, die er roem op dragen, rijke lijfeigenen te bezitten, was oorzaak, dat hij hun de vrijbrieven steeds geweigerd had. Ik wist, welk een verschrikkelijk lot hun en mij zelve boven het hoofd hing, wanneer ik den eed weigerde. Daar bovendien het besluit van den graaf uw geluk verzekerde, daar ik bedacht, dat gij aan een broeder, dien gij nooit gekend hadt, niets verliezen kondt, daar eindelijk de graaf mij beloofde, voor den knaap grootmoedig zorg te zullen dragen, besloot ik, mij aan zijn wil te onderwerpen. Doch thans, in het uur van mijn naderenden dood, nu gij, mijn geliefd kind, verre van mij omzwerft, thans eerst bekruipt mij een zware gewetensangst en kan ik niet besluiten, dien last met mij in het graf te nemen. Ik weet, welke oorzaken den graaf bewogen, u tot zijne dochter aan te nemen. De gravin kon een aanmerkelijk deel harer goederen eerst dan erven, wanneer zij moeder was. Het was geen liefde, het was eigenbaat, die hen dit plan deed ontwerpen. Voor twee jaren eerst, kort voor uwe afreis naar Engeland, is haar die erfenis te beurt gevallen, die nauwelijks toereikend was, om des graven door zucht tot praal en verkwisting geheel versmolten vermogen eenigermate weder te herstellen. Thans hoopt hij door u, wier schoonheid en engelachtige goedheid aller harten moeten innemen, een rijken schoonzoon te winnen. Gij zijt in den stand der rijken, der voornamen opgevoed, gij hebt de voordeelen eener vrije geboorte verkregen. O lieve, zij zijn onberekenbaar! Verneemt gij het geheim uwer geboorte te vroeg, zoo kunt gij ze verliezen. Daarom zal het u eerst ontdekt worden, wanneer gij, als de gade van een vrijen Rus, voor eeuwig van de rechten van uw stand verzekerd zijt. Aan den vromen vader Gregoor heb ik gebiecht, wat mij op het hart drukte; ik vertrouw het aan dit papier toe, opdat hij het in de sakristij beware, het vernietige, wanneer gij ongehuwd sterven mocht, en het u overgeve, wanneer niemand u dat, wat gij met het verlies eens broeders gewonnen hebt, ontrooven kan.”
Feodorowna moest het blad uit de hand leggen, daar tranen haar verhinderden verder te lezen. Het ongeduld echter, om meer, en vooral ook het lot van haren broeder te vernemen, richtten haar spoedig weder uit die afmatting op.
„Nadat ik den eed had afgelegd, dien de graaf van mij vorderde, verliet ik zijne kamer. De lieve vijfjarige knaap, uw broeder, huppelde mij vroolijk te gemoet en wees mij met zijn vingertje op de wieg, om mij te doen opmerken, dat gij zoo gerust sliept. Thans dacht ik aan de beide ringen. Een donker voorgevoel, waarvan ik mij zelve geene rekenschap wist te geven, spoorde mij aan den knaap ten minste dat ééne aandenken te laten. Haastig nam ik zijn kleedje en naaide den eenen ring in den gordel daarvan vast. Wel mij, dat ik het gedaan had, want eenige minuten later trad de graaf binnen en beval mij den knaap aan te kleeden, daar hij met hem wilde uitrijden. Een veelbeteekenende blik zeide mij, wat hij voorhad. Onder snikken en tranen voldeed ik aan het bevel. De knaap begreep niet, waarom ik weende, maar verheugde zich slechts in den schoonen rit. Zijn ongeduld, ja zijne onstuimigheid—want hij was even wild en driftig als goedhartig—kon het oogenblik, dat hij met den graaf in het rijtuig zou klimmen, onmogelijk afwachten. „Mij drukt hier iets,” riep hij verdrietig, toen ik hem het kleedje toeknoopte, en hij greep naar den ingenaaiden ring. Bezorgd, dat hij zelf op die wijze mocht verraden, wat ik gedaan had, sneed ik haastig met de schaar een ingelegden naad van het rokje los, om de spanning te doen ophouden. Had de graaf mijn geheim ontdekt, het zou slecht met mij zijn afgeloopen.—Tot mijne verwondering zag ik, dat de reiswagen met postpaarden bespannen was. De graaf steeg met het kind in, en ik heb het sinds dien tijd niet weer gezien. Wat er van hem geworden is, weet ik niet, want den volgenden morgen reed ik, met de gravin en u, den, zooals het heette, vooruit gereisden graaf na, dien wij na drie dagen te Keulen weder aantroffen. Hij zweeg; ik dorst niets vragen. Vandaar vertrokken wij naar Holland en staken vervolgens naar Engeland over, daar de tijdsomstandigheden het gevaarlijk maakten naar Italië te reizen. Eerst na drie jaren keerden wij naar Rusland terug en gij gingt nu door voor de gravin Feodorowna Dolgorow en werdt als zoodanig opgevoed. De ring, dien ik u, mijn dierbaar kind, bij mijne afreis gaf en u zoo dringend bad, niet te verliezen, maar steeds uit liefde tot mij te dragen, is de trouwring uwer moeder. Door hem kunt gij wellicht nog eens uw broeder wedervinden. Meer heb ik niet te ontdekken. Ik bezweer u echter, bewaar deze geheimen in het diepste van uw hart en houd ook voor uwe pleegouders verborgen, dat gij daarmede bekend zijt, want zij zouden aan mijne nog levende broeders vreeselijk wraak nemen. Niemand weet iets van hetgeen ik u mededeelde dan gij en vader Gregorius, wien het heilige zegel der biecht voor eeuwig de lippen sluit.
En nu vaarwel, mijn geliefd kind. Vergeef mij, wat ik tegen u misdaan heb, om der liefde wil, die ik steeds voor u koesterde. Mocht gij op aarde zoo gelukkig zijn, als gij goed en schoon zijt, dan zult gij niet zooveel tranen vergieten, niet zooveel angst en kommervolle nachten doorbrengen, als ik in mijn leven geteld heb. Uwe oude, getrouwe, zeventigjarige voedster
Ruschka.”
Feodorowna was in de hevigste gemoedsbeweging en wist in haren angst tot geen besluit te komen. Nu wilde zij Gregorius roepen, dan naar hare pleegouders snellen, dan wederom haren echtgenoot alles ontdekken. Met door tranen verduisterde oogen beschouwde zij de beeltenissen harer ouders. „O, hoe zacht, hoe teeder zijn de trekken mijner moeder, hoe edel, vurig, mannelijk die mijns vaders!” zuchtte zij, bij den aanblik der geliefde, nooit gekende dooden. „Ach, gij zoudt uwe dochter warmer bemind hebben! Thans weet ik, waarom ik geofferd werd.” Lang stond zij besluiteloos; eindelijk schelde zij Jeannette en liet door deze Gregorius roepen. Hij had in de voorzaal gewacht. „O mijn vader, mijn redder, wat heb ik te doen!” riep zij hem toe en wrong de handen; „wat moet ik rampzalige nu beginnen!” Daar voelde zij Ruschka's ring aan haren vinger. „Dit is het eenige teeken,” vervolgde zij, „waaraan ik mijn broeder weder herkennen kan. Ach, onlangs was ik op het punt van het voor altijd te verliezen! Doch God waakte over mij! Het was—o vergeef mij, ik wilde een nutteloos verhaal beginnen, nu, daar de seconden onschatbaar zijn. Wat raadt gij mij, vader? Wat moet ik doen? Ik ben niet langer graaf Dolgorows dochter, ben hem niet meer het offer mijns levens schuldig.”
„Gij hebt het gebracht,” viel Gregorius haar zacht, maar ernstig in de rede, „gij zijt de gade van vorst Ochalskoi, het onverbrekelijk sakrament der kerk heeft u vereenigd, en die band kan alleen door den dood verbroken worden.”
„O hemelsche barmhartigheid!” snikte Feodorowna; „ook dan niet, wanneer hij door bedrog en leugen gesloten is?”
„Ook dan niet, mijne dochter!”
„Zoo moge ik zijne gade heeten, maar nimmer wil ik het zijn, voor en aleer mij de broeder, die mij ontroofd werd, is teruggegeven. O, waarom drong het licht der waarheid niet één eenige dag vroeger tot het zwarte weefsel des bedrogs door! Gregorius, gij kondt mij hebben gered uit dezen afgrond des jammers, maar uw mond zweeg!”
Uitgeput zonk zij op een stoel neder en liet de armen machteloos zinken. Gregorius trad op haar toe en greep hare hand in de zijne, terwijl hij de andere ten hemel hief: „Geloften zijn heilig, zijn onschendbaar, mijne dochter. De Heer zegent hen, die het Hem gegeven woord trouw gestand doen. Bedenk ook gij zulks, die heden voor Zijn heilig aangezicht eeuwige trouw, liefde en gehoorzaamheid beloofd hebt. Denk aan de beden der stervende, aan het lot harer....”
„Hoe?” riep Feodorowna onstuimig, „zou de vrees voor eene nieuwe euveldaad van hem, die mij den broeder ontroofd heeft, mij beletten, mijne heiligste rechten te doen gelden? Ruschka vreest voor het lot harer broeders; moet ik daarom den mijnen voor eeuwig verliezen? Neen, den graaf Dolgorow onder de oogen treden, dat wil ik en hem vragen: Waar is mijn broeder? Hij alleen is in staat, mij hem terug te geven.”
„Dierbare dochter, gij zijt buiten u zelve, gij weet niet, wat gij doen wilt,” sprak Gregorius; „maar gij moet kalmer worden en anders handelen. Hoe, wanneer graaf Dolgorow Ruschka's bekentenis voor valsch verklaarde? En kon hij anders, wanneer hij zich niet de verderfelijkste gevolgen op het hoofd wil laden? Of waant gij, dat de moed tot die leugen hem zou ontbreken, die den moed tot de daad bezat? Welke bewijzen hebt gij tegen hem? Zal zijne getuigenis niet meer gelden, dan die eener arme lijfeigene? Hebt gij den heiligen doop niet als zijne dochter ontvangen? Heb ik zelf u niet in deze kerk de slapen bevochtigd met het gewijde water des Heeren? O mijne dochter, bedwing thans uw overstelpt hart, want gij zoudt slechts ramp op rampen hoopen! Den haat des vaders, der moeder, van den echtgenoot zoudt gij op u laden, tweedracht en verwarring uitzaaien en door dat alles noch raad noch troost winnen. En kunt gij den heiligen eed vergeten, dien gij voor eenige uren hebt afgelegd? Is het uw echtgenoot, die u bedrogen heeft? Moogt gij hem trouw en gehoorzaamheid ontzeggen, wijl anderen u onrecht deden? En was dat onrecht niet met duizende weldaden verbonden? Zijt gij niet met liefde en zorgvuldigheid grootgebracht?—Neen, mijne dochter, wijk niet af van het pad der zachtmoedigheid en lijdzaamheid, dat de Heer u gebiedt te bewandelen. Blijft u nog eenige hoop, den broeder immer weder te vinden, dan is het slechts, wanneer gij nu zwijgt en het geheim in de diepte van uw hart bewaart. En weet gij dan, of gij niet misschien hem zelven ten verderve brengt, wanneer gij eischt, dat hij u worde teruggegeven? Kunt gij weten, hoe ver of hoe nabij hij zijn kan? Hoor naar de woorden van uw ouden, trouwen vader, beloof hem, dat gij zijn raad volgen wilt, dan zal hij u zoolang hij nog op aarde omwandelt met getrouwe liefde op zijde staan. En roept de Heer hem van hier weg, dan zal hij nog daar boven den zegen des hemels op uw hoofd afsmeeken.”
De grijsaard hield Feodorowna's hand in de zijne geklemd. Eene krampachtige trekking beefde door haren, onder den hevigsten kamp zwoegenden boezem. „Nu welaan dan, het zij zoo,” sprak zij eindelijk. „Ook dat is overwonnen. Ik beloof u te zwijgen, Gregorius. Maar,” vervolgde zij, zich met hoogheid oprichtende en de rechterhand plechtig ten hemel heffende, „ik zweer ook.... en de Almachtige moge mijn eed vernemen!.... ik zweer ook, van dit uur af onvermoeid naar mijn broeder te vorschen, en wanneer ik hem vind, dan zal geene macht op aarde mij terughouden, hem aan het hart te sluiten en te roepen: Ik ben uwe zuster!—Ik moet mij thans weder naar het gezelschap begeven; ik kan het, ik ben bedaard. Verlaat mij, mijn vader; maar bezoek mij morgen nog eenmaal, eer ik dit slot misschien voor eeuwig vaarwel zeg.”
Zij reikte hem de hand. Gregorius legde de zijne zegenend op haar gebukt hoofd en knikte haar sprakeloos vaarwel toe.
Feodorowna had nog eenige oogenblikken noodig eer zij genoegzaam bedaard was, om weder in het gezelschap te kunnen verschijnen; juist wilde zij het vertrek verlaten, toen de deur geopend werd en Ochalskoi binnentrad. Verschrikt en bevende week zij onwillekeurig eene schrede terug.
„Heb ik u verschrikt, lieve?” vroeg de binnentredende, haar verbleeken gewaar wordende, op vleienden toon en bracht hare hand aan zijne lippen. „O, gij zult mij vergeven, dat mijn verlangen mij dreef u op te zoeken. Bijna een uur mist men u. Ik kan u niet berispen, dat gij het gezelschap ontvlucht; maar gij zult licht begrijpen, dat mij dezelfde neiging voortdrijft, Feodorowna! Het gelukkigste uur mijns levens heeft geslagen. Ik sluit de schoonste, de beste, de beminnenswaardigste van haar geslacht in mijne armen. De scheidsmuur is nu tusschen ons gevallen; zult gij nu ook geheel met liefde de mijne zijn?”
Hij had haar bij deze woorden vertrouwelijk omvat en kuste hare bleeke lippen en wangen. Sidderend vermocht zij noch weerstand te bieden, noch op zijne teedere liefdetaal te antwoorden; sprakeloos duldde zij de liefkoozingen, waartoe hij gerechtigd was.
„Wanneer gij wilt, Feodorowna,” ging hij dringender voort, „is het oogenblik onzer vereeniging daar. De ras voorbijsnellende minuten van ons geluk zijn zoo spaarzaam afgemeten, dat het wreedheid ware, ze moedwillig te verkorten. Zoudt gij dat willen, geliefde? Wij zijn in het vertrouwelijke heiligdom der liefde, niemand kan ons meer storen. Uwe moeder zelve zeide mij, u op te zoeken. De gasten hebben zoo even het slot verlaten. Slechts de landlieden en bedienden vieren thans nog op hunne wijze bij dans en spel den dag van ons geluk; ook Jeannette heb ik weggezonden; of hebt gij nog iets noodig? Geliefde, de tijd is kort, dien wij het lot ontrooven, dat ons morgen reeds weder vaneen scheidt; laat ons dien dan gebruiken. Niet waar, gij laat mij niet weder gaan?”
De angst roofde der ongelukkige de spraak. Ochalskoi hield haar zwijgen voor maagdelijke schaamte, haar stom lijden voor minnend, niet langer weerstrevend toegeven, het krampachtig hijgen harer borst voor de onstuimige opwelling der overstelpende liefde.
Driftig drukte hij zijne gloeiende lippen op hare verbleekte wangen en sloot haar met den rechterarm aan zijne kloppende borst, terwijl hij met de linkerhand hare rijke haarvlechten losknoopte.
Met reeds bezwijmende krachten trachtte Feodorowna zich uit zijne omarming los te winden. „Ik versta u, hemelsch meisje,” fluisterde hij, „uw zwijgende lip is zoet welsprekend! Slechts in een heilig duister bloeit de zachte nachtbloem der liefde.” Hier liet hij de angstig afwerende los, om de op de tafel brandende lichten uit te dooven. Zij wilde hem ontvluchten, maar wist niet meer, wat zij deed; de handen wringende, wankelde zij op de deur van het bruidsvertrek toe, opende die en zeeg met een luiden angstkreet bewusteloos op den grond neder.
Ochalskoi sprong, zelf hevig verschrikt, op haar toe; want toen Feodorowna de deur had geopend, zag hij hare gestalte door een donkerrooden gloed verlicht en een breeden, bloedigen vuurschijn in het duistere vertrek vallen.
„Dood en hel, wat is dat?” riep hij, toen de gloeiende weerglans hem uit het nevenvertrek in de oogen straalde.
Het was het brandende Smolensko, welks hoog opflikkerende vlammen juist door het zwarte rookkleed heenbraken, dat haar zoolang omhuld had. De vesting lag juist tegenover de vensters van het bruidsvertrek, waar de gordijnen nog niet neergelaten waren.
Ochalskoi hief de onmachtige Feodorowna op, sloot haar in zijne armen en trachtte haar gerust te stellen. „Wees bedaard, lieve! Het is eene vreeselijke bruidsfakkel, die ons ontstoken wordt, maar zij zal onze heilige verbintenis niet storen. De tijd zal komen, dat wij de toortsen der wraak zwaaien.”
Feodorowna's oog bleef gesloten. Ochalskoi wist niet, of hij hulp vragen dan alleen beproeven zou, haar in het leven terug te roepen. De donkerroode weerschijn der vlammen speelde op de doodelijk bleeke wangen der onmachtige, zoodat zij door den zachten lichtgloed der avondschemering bestraald scheen. „Gij zult aan mijne borst ontwaken,” stamelde hij, haar met bevende armen omvattende en gloeiende kussen op haren mond drukkende; „Feodorowna, ontwaak, of neen, blijf....” In dit oogenblik vielen drie schoten in de nabijheid.
„Wat was dat!” riep Ochalskoi, sprong op en rukte het venster open. Het geschreeuw van verwarde stemmen en dadelijk daarop eene onregelmatige losbranding van geweer- en pistoolschoten, die het gevecht van een aantal strijders aanduidden, drongen door de stilte van den nacht in zijn oor.
„Overrompeling! Verraad!” riep hij in dolle woede. „Dood en verderf, en in dit uur!” Met deze woorden stoof hij onstuimig op de deur toe en snelde naar buiten.
In het slot heerschte reeds eene onbeschrijfelijke verwarring. De bedienden en landlieden waren het eerst door het kleppen der stormklok, die het uitbarsten van den brand verkondigde, in hunne vreugde gestoord geworden. Thans had men de krakende schoten gehoord en waande den vijand reeds binnen de muren van het slot. In gangen en zalen, op trappen en portalen verdrongen knechts en vrouwen, speellieden en landmeisjes elkander in steeds toenemend gewoel.
„Sluit de poort,” riep Dolgorow. „De brug op! verzamel u op het slotplein. Geen moed verloren! Het kan een blind alarm zijn!” Terwijl hij zich te vergeefs beijverde, door deze bevelen de orde te herstellen, kwam een boer ademloos de poort binnensnellen en riep: „De vijand, de vijand! Zij overvallen ons! Vlucht allen in het bosch!”
De verschrikte slotbewoners, de landlieden en alle meisjes vlogen met luid angstgeschreeuw en gejammer naar hof en tuin, deels om zich te verbergen, deels om te ontvluchten. Anderen drongen door de slotpoort, om hunne huizen in het dorp te bereiken. Het ophalen der brug en sluiten der poort werd daardoor geheel onmogelijk. Schuimbekkend van woede hieuw Dolgorow met de vlakke sabel op de vluchtenden, die hem niet gehoorzaamden in, en vermeerderde daardoor de ontsteltenis en verwarring.
Thans rende een troep vluchtende kozakken de poort voorbij en huilde: „De vijand! De vijand! Vlucht, steekt aan!”
„Het is te vergeefs, weerstand te beproeven,” riep Ochalskoi, die zich intusschen met sabel en pistolen gewapend had. „Laat ons slechts de vrouwen redden. Wij vluchten door den tuin en bereiken zoo het woud, waar wij volkomen in zekerheid zijn.”
„Ten minste de poort moet versperd worden,” schreeuwde Dolgorow, „anders baat de schandelijke vlucht ons niets.”
Thans vond zijn bevel gehoor, daar de ingang juist vrij was. Hij zelf, Ochalskoi en drie bedienden trokken ijlings de kettingen, waarmede de vleugeldeuren aan den slotmuur vasthaakten, terug, wierpen de poort toe en schoven de grendels er voor.
Het was hoog tijd, want juist rende Rasinski aan de spits zijner manschappen den heuvel af, en nauwelijks was de deur gesloten, of men hoorde reeds de donderende hoeven der paarden op de ophaalbrug.
Dolgorow en Ochalskoi vlogen de trappen op naar het bruidsvertrek, om Feodorowna te redden, terwijl de gravin ijlings hare kleinooden en hetgeen zij op de vlucht noodzakelijk behoefde, bijeen raapte. Het gedruisch had de onmachtige uit hare bedwelming doen ontwaken. Met kalmte—want uitwendige schrik oefende weinig geweld op haar uit, die thans niets meer vreesde—had zij hare kleeding reeds veranderd en hare belangrijkste bezitting, eenige brieven en de beeltenissen harer ouders, bij zich gestoken. Haastig wierp zij den mantel om en snelde met vasten tred aan de zijde van haren echtgenoot naar de zaal, waar de gravin wachtte. Toen men het voorplein bereikte, beukten de stormenden zoo geweldig tegen de poort, dat men elk oogenblik verwachten moest, die te zien bezwijken. Echter konden de vluchtenden niet dan langzaam doordringen, want een aantal bedienden en landlieden, thans van den eersten schrik bekomen, sleepten van alle zijden groote bundels hooi, stroo en rijshout aan, om de ruimte voor de poort daarmede op te vullen. „Wij willen hen door een vuurwal van ons scheiden,” riep Dolgorow en schoot zijn pistool in het droge stroo af, dat dadelijk vuur vatte. „Nog meer hooi, stroo en takkenbosschen; dat de rook en walm de honden verstikke, wanneer zij het slot willen indringen!” riep de verbitterde Rus, en in hun ijver verstikten de dienaars bijna in de vlammen door de menigte van ras opgeworpen brandstoffen. „Zoo, goed zoo, jongens!” riep de graaf, „steekt het slot aan de vier hoeken aan; daar wij het verlaten moeten, willen wij het ook den vijand niet gunnen.”
Daar hij zag, dat zijn bevel werd opgevolgd, ijlde hij Ochalskoi en de vrouwen na, die reeds door den tuin vluchtten, om door eene achterpoort het woud te bereiken. Weldra hadden ook de teruggebleven bedienden hunne meesters achterhaald, en toen men omzag, steeg een zwarte, dichte rookzuil uit de slotmuren op.
„Zij zullen niet lang in het kasteel huizen,” riep een der knechten met honende jubel; „in elken stal brandt een duchtig bos stroo. Eer tien minuten om zijn, moet de vlam boven de daken uitslaan. Zij zal ons, denk ik, nog een poosje in het bosch voorlichten. Jammer, dat wij de paarden niet konden meênemen, doch daartoe was geen tijd, laat staan tot zadelen en optoomen.”
„Zwijgt thans,” gebood Dolgorow; „onze vlucht zij zoo stil mogelijk.” Zacht, maar met verhaaste schreden ijlden de vliedenden voorwaarts. Nog hadden zij den grensmuur van het park niet bereikt, toen zij de heldere vlam reeds door de groene boomen zagen blinken. Door de kleine achterpoort geraakte men op het vrije veld en snelde langs een smal voetpad op het nabijgelegen woud toe. Juist was men den zoom daarvan genaderd, toen eene talrijke ruiterbende in gestrekten galop den hoek van den tuinmuur omsloeg, om de vluchtelingen na te zetten. In vollen loop ijlden dezen op het bosch toe, maar met losse teugels renden de ruiters hen na, en eer het veilige toevluchtsoord nog bereikt was, floten de pistoolkogels door de lucht, en flikkerden dadelijk daarop de blinkende sabels boven de hoofden der vluchtenden.
Inmiddels had Rasinski met twee aan den weg gevonden boomstammen de slotpoort onder den voet geloopen. Zoodra die opensprong, sloeg hem een verstikkende, gloeiende rook te gemoet, doch eensklaps gierde de stormwind door de hem geopende baan, joeg de vlam naar binnen op hof en tuin aan en werd het smeulende hooi, stroo en rijs door den hevigen luchtstroom mede voortgedreven, zoodat men geene kunstige kunstmiddelen noodig had, om zich den weg te banen. In twee minuten had de storm alle vonken uitgedoofd, en slechts een aschhoop in het voorportaal verried nog de sporen van het aangelegde vuur. Onverwijld drong Rasinski nu met zijne scharen het gebouw binnen en riep: „Bezet alle ingangen! Laat niemand ontkomen. Boleslaw, gij rijdt rechts met uw escadron den slotmuur om, Jaromir links. Alle gevangenen worden hier gebracht. Niemand wage zich in het dorp! Het slot blijft onze verzamelplaats.”
Driftig sprong hij van het paard en ijlde, door de boden, Lodewijk, Bernard en eenige officieren gevolgd, de trappen op, ten einde het binnenste van het gebouw zelf te onderzoeken. Spoedig had hij de lange rij van vertrekken doorkruist, daar alle deuren openstonden, terwijl alles de overhaaste vlucht der bewoners verried; maar zijne navorschingen bleven vruchteloos en verdrietig begaf hij zich naar de groote zaal terug. „Zou het nog mislukt zijn?” riep hij mismoedig uit. „Ik vrees, dat de brand van Smolensko ons onzen buit heeft doen verliezen en de bruiloftsgasten te vroeg uiteengejaagd!”
De bode haalde de schouders op en hernam: „Mijne schuld is het niet, heer overste; ik heb u goed onderricht. Was de vesting niet in brand geraakt, zoo zouden wij hier geweest zijn, eer een mensch onze tegenwoordigheid vermoed had, en de generaals en andere hooge gasten waren uwe gevangenen geweest.”
„Gij hebt uw loon verdiend, neem,” antwoordde Rasinski en wierp den Rus eene beurs toe, die deze begeerig opving.
„Wanneer wij thans slechts een weinig infanterie met een paar kanonnen hadden,” vervolgde de overste, tot de officieren gewend, „zou ik, zonder een oogenblik te aarzelen, daarmede de achterhoede aangrijpen en haar door een onverhoedschen aanval ten minste een duchtigen schrik aanjagen. Zooals wij hier zijn, is het echter niet raadzaam, ons dieper in het land te wagen. De infanteriepatrouilles en de bende kozakken, die wij bij het dorp aantroffen, moeten toch alarm gemaakt hebben, en licht kon een overmachtige hoop tegen ons aanrukken, die ons, bij het ééne smalle pad, dat ons tot den terugtocht blijft, hoogst verderfelijk zou zijn. Mij dunkt dus, wij laten verzameling blazen, trekken onze troepen weer bijeen en keeren even stil over den stroom terug, als wij gekomen zijn.”
De officieren waren van dezelfde meening.
Weldra keerde Boleslaw, zonder iets ontmoet te hebben, met zijne ruiters terug en werd spoedig daarop door Jaromir gevolgd, die eenige bedienden van den graaf als gevangenen medevoerde. „Ik stiet,” berichtte hij, „dicht bij het woud op de vluchtenden. Het waren de bewoners en bedienden van het slot met eenige vrouwen; een deel vlood, anderen boden tegenstand. Bij het licht der vlammen, die van het slotplein oversloegen, bemerkte ik een officier, die eene jonge dame op zijne armen naar de dichte struiken trachtte te dragen, waar wij met onze paarden niet voortkonden. Ik sprong uit den zadel en poogde hem in te halen; toen ik door het hout heenworstelde en hem naderde, zette hij de dame op den grond neder en wachtte mij af. Ik riep hem toe, dat hij zich gevangen zou geven, maar hij schoot op mij, doch miste. Nu gaf ik vuur; hij viel. Juist wilde ik toespringen, toen eenige Russen zich tusschen hem en mij in wierpen en mij terugdrongen, zoodat ik bijna overweldigd was geworden. Gelukkig bereikte ik nog eene vrije plaats, waar mijne lieden mij te hulp konden komen. Zij bevrijdden mij en wij maakten drie gevangenen. Volgens hun zeggen was de getroffene vorst Ochalskoi, die heden met de dochter van graaf Dolgorow, wien dit slot toebehoort, moet getrouwd zijn.”
„Ware ons ten minste die ééne vangst gelukt,” riep Rasinski mistroostig; „maar dat wijt ik u niet, Jaromir, want gij hebt meer dan uw plicht gedaan,” voegde hij er vriendelijk bij. „Het geluk heeft ons niet genoeg begunstigd. Maar laat ons nu opbreken, eer het ons nog verder tegenloopt.”
Nadat men zich overtuigd had, dat er onder de gevangenen niemand van beteekenis was, liet men hen vrij, met de bedreiging, van hen dadelijk te zullen neersabelen, zoodra men hen weder in handen kreeg. Op die wijze trachtte Rasinski te verhoeden, dat men zijn terugweg naspoorde, wijl hij in het oogenblik, dat hij over den Dnieper terugtrok, door een aanval in den hachelijksten toestand kon gebracht worden. Ook wilde hij de lieden in den hun opzettelijk ingeprenten waan laten, dat hij door een aanzienlijk legerkorps gedekt werd, dat in den nacht over de rivier was getrokken. Zoo begaf men zich weder op marsch en liet de brandende schuren en stallingen aan de woede der vlammen over.
Eerst toen men de rivier doorwaad en den anderen oever bereikt had, bemerkte Rasinski dat de oude Petrowski en Bliski, een geoefend, dapper ruiter, vermist werden. Vol bezorgdheid zond hij Boleslaw met eenige manschappen terug, om hen op te zoeken. Twee uren wachtte hij op diens terugkeer; eindelijk kwam hij, maar zijne pogingen waren vruchteloos geweest, de beide wakkere kameraden schenen verloren.
„Zouden wij deze beide dapperen ten offer moeten brengen?” riep Rasinski. „Vrienden, laat ons nog hopen, wellicht zijn zij slechts verdwaald en keeren tot ons terug. Wij moeten er nu den geheelen nacht aan wagen en willen langzaam verder trekken, om van tijd tot tijd seinen te geven. Hier zijn wij immers volkomen in veiligheid.”
De trouwe krijgsmakkers gehoorzaamden gaarne, want het waarschijnlijke lot hunner kameraden ging hun allen na aan het hart. In tragen stap en onder diep stilzwijgen reed men langs den oeverkant voort.
„Hoor! Wat was dat?” vroeg Rasinski den nevens hem rijdenden Boleslaw. „Ruischt het niet in het water? Het was, alsof iemand van den anderen oever neerplompte. Halt!”
„Waarachtig, daar beweegt zich iets,” fluisterde Boleslaw. „Zal ik aanroepen?”
„Nog niet, wij moeten eerst beter kunnen zien; men kan niet weten, wat het is, want wij zijn hier reeds dicht bij de vesting. Het zijn twee zwemmers.”
„Werda? Halt! Antwoord!”
„Goed vriend,” antwoordde de welbekende stem van Petrowski en eene algemeene juichtoon ging er op. Twee minuten later sprongen zij aan land.
„Die mij liefheeft omarme mij niet!” riep Bliski, eenige kameraden koddig afwerende; „wij zijn van boven tot onder slijk en eendekroos; brr! het bad was frisch.”
„Hoe komt gij te voet, spreekt op, vertelt!” vroeg Rasinski met belangstelling.
„Bliski was mijn redder,” begon Petrowski.
„Gekheid, laat mij vertellen,” viel de vroolijke ruiter hem in de rede. „Toen wij naar het slot wilden terugrijden, kwam hij te vallen; drie russische spitsboeven, die zich in de struiken verborgen hadden, kwamen voor den dag springen, om hem te plunderen. Gelukkig zag ik het en vloog er op in. Daar beukt een van de schurken mijn arm paard met een knuppel op de hersens, dat het schuw op zij springt en ik uit den zadel tuimel. Des te beter, dacht ik, en stond gauw op de voeten. Tegen ons tweeën dorsten de helden geen stand te houden; maar de paarden waren de vlakte opgeloopen. Daar wij niet weten konden, of het kreupelhout meer soortgelijke vruchten droeg, sukkelden wij te voet op het slot aan, in de hoop, dat onze arme dieren den grooten hoop wel achterna zouden draven. Maar nu sneed het uit het dorp vluchtende kanalje ons den weg af. Wij moesten het bosch in en dwaalden in het donker heen en weer, maar hielden altijd de vlammen van Smolensko in het oog. Eensklaps staan wij voor een grooten weg, dien ik dadelijk voor de baan naar Moskou herken; want ik ben lang in Rusland geweest en hier zoo redelijk goed bekend, heer overste. Juist toen wij uit de struiken wilden treden, om eens in het rond te loeren, ziet de wachtmeester gelukkig, dat er een troep ruiters aankomt; wij als de wind weer onder het hout gekropen en den mond toegehouden. Pas zijn de ruiters voorbij, of wij hooren het ratelen van kanonnen. Het waren zoo ongeveer honderd stukken en kruitkarren, ook ander voertuig in menigte; daarop kwam de infanterie in lange, dichte colonnes, dan weer cavalerie; kortom een gansch legerkorps; het duurde wel een uur eer alles voorbij was. Eindelijk werd de baan vrij, wij sprongen voor den dag en keken in het rond; een tijdlang hielden wij den grooten weg, sloegen toen linksaf en kwamen binnen vijf minuten aan de rivier.”
Hoe innig het Rasinski ook verheugde, zijne brave lieden gered te zien, maakte toch Bliski's verhaal ook nog in een ander opzicht zijne belangstelling levendig gaande. Hij werd namelijk meer en meer in het vermoeden bevestigd, dat misschien de gansche, ten minste een deel der bezetting de vesting verlaten had, en besloot derhalve door de watervoorstad, welke ook voor ruiterij toegankelijk is, in de stad door te dringen, om de eerste te zijn, die van dit gewichtige, ofschoon thans weinig gevaarlijke voordeel gebruik maakte. Hij beval daarom in diepe stilte voort te rukken, en hield zich bij voortduring dicht aan den rivieroever. Zoo bereikte hij de eerste huizen, zonder op een enkele schildwacht te stooten. De dageraad begon aan te breken, toen hij de eerste straat insloeg. Geen geluid, geen spoor verried, dat nog bewoners in de half ingestorte, half smeulende steenhoopen verwijlden. Men bereikte eene dwarsstraat; met verbazing zag Rasinski ook door deze ruiters aankomen. Zij waren van het korps van vorst Poniatowski; men begroette elkander met vroolijke verrassing en zette den weg in verschillende richtingen voort. Rasinski reed de buitenstad in en zag bij de schemering eene mannelijke gedaante behoedzaam rondsluipen. Hij hield ze voor een Rus en riep dus in die taal aan; doch de persoon antwoordde niet en zocht te ontkomen. Hopende van hem met zekerheid te vernemen of de vesting geheel verlaten was, rende Rasinski den vluchteling na en had hem weldra met eenige lanciers zoozeer in het nauw gebracht, dat hem geen uitweg meer overbleef. „Vive l'Empereur!” riep de moedige soldaat en leide zijn geweer op Rasinski aan. Thans eerst herkent deze de fransche uniform en maakte zich aan den dappere, dien hij voor den vijand gehouden had, bekend. Het was een onderofficier van het korps van Davoust, die de vermetele onderneming gewaagd had, om alleen over den muur in de vesting te dringen. Zoo werd dan de roem van de vijandelijke plaats het eerst betreden te hebben, ten derde male twijfelachtig. Intusschen was de hoofdzaak ontwijfelbaar zeker, men bevond er zich in; zeer spoedig overtuigde men zich ook, dat de Russen de stad verlaten en zich, na het vernielen der bruggen, op den anderen oever teruggetrokken hadden, waar zij de aldaar gelegen vestingwerken waarschijnlijk nog bezet hielden.
De dag begon aan te breken en de eerste zonnestralen vielen op een akelig tafereel. Waar men het oog wendde, ontwaarde men rookende puinen en opeengehoopte lijken, die bloedend of half verbrand, meerendeels geheel uitgeschud, op de omgewoelde aarde lagen neergestrekt. Andere zag men verkoold, zwart van rook en brand, ten deele onder de smeulende asch bedolven liggen; enkele ledematen des lichaams waren door de vlammen verschroeid of geheel van vleesch ontbloot; slechts het naakte, uitgebrande gebeente stak nog te voorschijn. Rasinski had het regiment teruggevoerd, daar de enge, door ingestorte balken, steen en aschhoopen versperde straten den doortocht belemmerden; hij zelf reed echter, door Jaromir verzeld, weder in de vesting terug, ten einde de schouwplaats der verwoesting nauwkeuriger op te nemen. „Eene treurige overwinning!” zuchtte hij. „Het bloed, voor de verovering der russische wildernissen gestort, schijnt bijna vruchteloos verspild, daar zij ons in plaats van steden en dorpen weldra niets meer dan de aschhoopen zullen aanbieden, waaronder zij begraven liggen.”
Ook den vroolijken, luchthartigen, aan de sombere tafereelen van den oorlog gewonen Jaromir liep eene ijskoude rilling over de leden, toen hij in dezen dampenden baaierd van puin en lijken rondreed. „Inderdaad,” antwoordde hij, na eenig nadenken: „en nog onbegrijpelijker is het mij, hoe dit verwoeste land de tallooze volksmassa's voeden zal, die het van alle zijden overstroomen. Eer hier niet weer opnieuw gezaaid en geoogst is, zou men gelooven, dat geen menschelijk wezen in deze woesternij zijn aanzijn ook slechts voor eenige dagen verlengen kon.”
„De wolf zal naar Polen en Pruisen op roof moeten uitgaan, wijl hij hier van honger zou omkomen,” sprak Rasinski, bij den half schertsenden vorm zijner woorden inwendig huiverend.—„Hoor! Muziek!”
Het was de fransche garde, die met vliegende vaandels en luid klinkende tonen de stad binnentrok. Het vroolijk geschal in dit uur, in deze omgeving, scheen de vreeselijkste hoon. Rasinski trok zijn paard in eene zijstraat terug en liet de troepen voorbijtrekken. De muzikanten bliezen den marseillaanschen marsch; doch deze krachtige tonen, die anders in elk fransch hart de gloeiendste geestdrift, in elk oog den vurigsten moed deden ontvlammen, schenen ditmaal eene onverstaanbare taal tot de dappere krijgers te spreken. Diepe ernst stond op hunne trekken te lezen; somber richtten zij het oog op de verwoesting rondom en trokken de zwarte wenkbrauwen dreigend te zamen. Men ontdekte wel is waar geen spoor van vrees en moedeloosheid op het ruwe, verschroeide, met breede litteekens bedekte gelaat dezer dapperen, maar ook geene schemering van vreugde en zelfvoldoening straalde uit hunne blikken. Met stout opgericht of somber gefronst voorhoofd traden zij over lijken, puin en asch voort; zij geleken een opkomend onweder in hunne stomme ijzeren houding.
Thans naderde de keizer op zijn fraaien arabischen schimmel. Hij wierp de scherpe blikken overal opmerkzaam in het rond, zonder zich daardoor in zijn levendig gesprek met den generaal Lobau te laten storen.
„De keizer is dezelfde als op de parade te Dresden,” fluisterde Jaromir met merkbare verwondering.
„Het ligt in zijn aard,” hernam Rasinski, „zich zelf in storm en zonneschijn steeds gelijk te blijven. Doch wij willen hem volgen; ik ben verlangend zijne jongste bevelen te vernemen, en misschien geven die ons nog werk genoeg, eer het avond wordt.”
Met deze woorden drong hij, door Jaromir gevolgd, over de rookende puinhoopen en nevens het gedrang der binnenrukkende troepen voort, om zich bij den staf aan te sluiten, met welken de keizer de vesting nader in oogenschouw nam.
„Ik begin bijna verdriet in het leven te krijgen,” zuchtte Bernard, terwijl hij een zwaren zak van den schouder liet glijden, waarbij Lodewijk hem behulpzaam was. „Voor mij zelf had ik den verren, gevaarlijken strooptocht niet ondernomen, maar mijn arme magere klepper moet toch ook iets anders te smullen hebben dan onrijpe haver en dor heigras.”
„Gij zijt gelukkig geweest,” antwoordde Lodewijk, „wij hebben niet zooveel gevonden. Alles in den omtrek is woest en ledig; de dorpen zijn verlaten en verbrand. Ik weet niet, hoe dat eindigen moet!”
„Het is waar, wij stevenen een woesten oceaan in, maar hebben een Columbus aan boord, wiens kompas nog lang streek houdt, wanneer ons oog geene enkele star aan den hemel meer ziet, waarop wij koers kunnen zetten.—Doch help mij de paarden voeren, ik kan de dieren niet laten wachten, totdat Rasinski's rijknecht komt; zij zullen groote oogen opzetten over het gastmaal, dat wij hun opdisschen.”
„Gaarne,” hernam Lodewijk.—„Het is goed,” vervolgde Bernard, terwijl hij de haver in den voederzak schudde en den hongerigen dieren voorhing, „dat wij hier tamelijk afgezonderd liggen en ten minste nog een oude schuur tot stal hebben bij dit koude, vochtige herfstweder. Stonden wij op het vrije veld, zoodat men een uur ver zien kon, wat wij buit gemaakt hebben, wij zouden meer ongenoode gasten krijgen, dan zomers vliegen op de melk afkomen.—Zie, zie hoe de oude sukkels smullen! Ja, mijn bruintje, zulke haver is tegenwoordig geen alledaagsche kost voor u.”
Terwijl beiden in deze genoegelijke bezigheid, de verzorging hunner paarden, geheel verdiept waren, trad Rasinski binnen, die van een rit naar het hoofdkwartier, waar hij op de parade geweest was, zoo even terugkeerde. „Waarachtig,” riep hij, „gij voert immers zoo rijkelijk en prachtig als in den hofstal van St. Cloud. Waar hebt gij dien schat opgedaan?”
„Ha, goeden avond!” riepen de vrienden hem vroolijk toe. „Niet waar,” vervolgde Bernard, „dat zal den kleppers goed doen na den langen vastentijd? Ik had de dragonders beloerd; zij kwamen met eenige zakken haver daar ginds uit het bosch aanslepen. Hm, dacht ik, daar is misschien nog meer te halen, volgde als klein Duimpje het spoor der verloren korrels en breede laarzen en kwam spoedig aan een gehucht, waar voor acht dagen misschien een dozijn huizen gestaan hebben, maar dat thans nog slechts een dozijn puinhoopen vertoont. Ik klauterde over asch en balken heen, snuffelde alle gaten en spleten rond en vond eindelijk in een hoek nog dezen zak met haver, dien de dragonders òf niet gezien, òf, wijl zij hem niet konden meêdragen, daar verborgen hadden.—Maar gij hebt immers brieven? Wat nieuws?”
„Voor Lodewijk; en gewichtige narichten voor ons allen. Morgen zal het eindelijk tot een slag komen.”
„Werkelijk?” riep Bernard levendig.
„Eindelijk!” sprak Lodewijk, maar bedoelde daarmede de aankomst der sinds verscheidene weken gewachte brieven der zijnen. Terwijl hij ze opende, tikte Rasinski Bernard heimelijk op den schouder en wees hem met een veelbeteekenenden oogwenk op Lodewijk.
Bernard begreep niet, wat dit beduiden moest, maar zweeg en vestigde opmerkzame blikken op zijn vriend. Deze las met toenemende ontroering; hij verbleekte, groote tranen rolden over zijne wangen; plotseling bracht hij de rechterhand voor de oogen, liet de linker met den brief zinken en reikte dien met een smartelijken zucht aan Bernard over, als wilde hij bij dezen troost en sterkte zoeken. Deze greep driftig toe, terwijl Rasinski den geschokten vriend de hand op den schouder legde en hem met weemoedige aandoening aanzag.
„Mijne moeder.... mijne moeder....! Lees zelf....” meer vermocht Lodewijk niet uit te brengen.
„Ik wist het reeds,” sprak Rasinski en sloot den jongeling met warmte aan zijne borst, „wist het door mijne zuster, die mij den brief in den haren toezond; maar gij moest het niet van mij vernemen. Wie kan een bitteren kelk met zachter hand toereiken dan eene zuster?”
Bernard las intusschen met eene aandoening, welke zelfs zijne sterke ziel niet bedwingen kon.
„Hartelijk geliefde Broeder!
„Hoe moet ik beginnen, om met de verpletterende tijding die ik u niet onthouden kan, tegelijk ook den troost der liefde in uw hart uit te storten? Der liefde, die u op dien verren afstand nauwelijks nog vermag te bereiken! Ach Lodewijk, onze moeder is niet meer; dezen morgen is zij in mijne armen ontslapen! Hare oude borstkwaal, waarvan ik reeds zoolang het ergste vreesde, nam door onvoorziene toevallen eensklaps zoo hevig toe, dat aan de redding van haar dierbaar leven niet te denken was. Echter waren de laatste uren kalm en rustig; de ziel der liefderijke moeder hield zich slechts met hare kinderen bezig. O, mijn broeder, bij deze diepe smart komt nog die, welke veel grievender is, dat gij eenzaam en verlaten in eene ruwe wildernis omzwerft, waar uwe klachten door het woeste krijgsgewoel verdoofd worden. Mijne droefheid over de afgestorvene is zacht en kalm, maar mijn hart wordt als toegeschroefd, als ik aan u denk, mij uwen toestand voorstel. O kon ik bij u zijn, kon ik met zusterlijke liefde uwe wangen afdrogen, als zij door tranen bevochtigd zijn! U zijn alle goederen des levens ontrukt, die ons in donkere dagen vertroostend toelachen. Uit uw vaderland verdreven, in een barre wildernis geslingerd, is uwe bezigheid eer een geesel dan een straf voor u. Gij kunt geen troost, geene afleiding vinden in uw beroep, dat u slechts nog meer ter neerdrukt. O, ik gevoel het, Lodewijk, dat deze slag voor u veel verpletterender zijn moet dan voor mij. Een zachte genius voerde de ontslapene uit mijn armen weg; een vreeselijke demon rijt haar u van het bloedend hart. Laat toch geene zorg of bekommering over mijn lot uw lijden vermeerderen. Dat ik diep bedroefd ben en onze lieve moeder hartelijk beween, kunt gij u niet verhelen: maar ik treur niet alleen: moederlijke vriendschap en zusterlijke liefde staan mij ter zijde. Vrees dus niet, dat ik eenzaam en verlaten ben. Juist wijl het ouderlooze meisje geheel hulpeloos is, biedt haar ieder de hand, toont ieder haar medelijden en ziet zij zich—zoo althans ging het mij—door de roerendste liefdeblijken overstelpt. Met den man handelt men anders, hij is sterk, hij moet door eigen kracht staande blijven; wijl hij zelf hulp en raad kent, gaat ieder hem koel voorbij, en zoo is hij dikwijls meer verlaten dan wij zelve. Wie toch vermag zich alleen staande te houden in deze wereld vol stormen?—Ach waarom kan ik niet slechts het eerste, bittere uur aan uwe borst rusten, en u de tranen van de wangen kussen! Voorzeker, gij zoudt minder lijden!
De warme hand der liefde zou de ijskoude der smart van uwe borst afweren. Slechts door mannen zijt gij omgeven. Zal hunne verharde ziel uw lijden zoo diep gevoelen? Kunnen zij u zoo teeder beminnen, als mijn zusterhart? Kunt gij u tot hen om troost wenden, als tot mij? Maar, zij zullen in uw lijden deelnemen, u bemoedigen, u niet verlaten in uwe droefheid, gelijk zij u in andere bittere rampspoeden zoo trouw ter zijde stonden. Dat smeek ik van God, die zoo genadig is, ook als Hij ons beproevingen toezendt; ik vertrouw op hen—ach, mijn gansche hart zal hun eeuwig dankbaar zijn.
Vaarwel, mijn broeder! Gij het eenige, dat mij nog op aarde blijft! O, mogen duizend goede engelen u op uwe gevaarvolle paden omzweven! Wanneer de gedachte bij mij oprijst, dat ook gij—neen, neen, dat zal de liefderijke Vader in den hemel mij niet opleggen, want Hij weet, dat wij zwak zijn en wat wij dragen kunnen. Leef wel! Zijn zegen, Zijn troost zij met u!
Uwe Maria.”
„Gij hebt een machtig schild voor u, dat morgen in het uur des gevaars u dekken zal,” sprak Bernard met eene stem, waaraan hij te vergeefs hare gewone vastheid poogde te geven; „omzweefden mij zulke beschermgeesten, ik zou aan den mond van den Vesuvius rustig insluimeren. Broeder Lodewijk, wij zouden u troosten? Troost gij ons, die van niemand zulke woorden der liefde hooren.—Lees, lees,” dus wendde hij zich tot Rasinski en reikte hem den brief over, „hij staat mij in het hart gegrift.”
„Ik zal haar dus niet wederzien!” sprak Lodewijk met eene gesmoorde stem en leunde het hoofd aan Bernards borst.
„Dat de duivel ons nu nog tot morgen op de pijnbank moet laten omspartelen!” riep deze verdrietig. „Nu dadelijk heb ik lust tot den slag, dadelijk. Dapper? Dapper zal ik niet zijn; maar dat mij ooit van mijn leven iets onverschilligers ontmoeten kan, dan eene batterij, die een Niagarastroom van kartetsen uitbraakt, dat geloof ik niet.—Kom, laat ons naar de hutten gaan, waar Jaromir en Boleslaw liggen; op een avond vóór den slag moet men elkander toch nog eens goeden dag zeggen.—Maar is het dan ernst?”
Bernard had, zoolang hij sprak, Lodewijks hand niet uit de zijne gelaten en ze bijna krampachtig vastgeklemd. De laatste woorden richtte hij tot Rasinski, die uit eene sombere mijmering oprees.
„Ernst? Zoo zeker als de bittere slag, die onzen vriend getroffen heeft.”—Hij drukte zich de hand op het voorhoofd, als kostte het hem moeite zijne gedachten te verzamelen. „Wat wilde ik toch zeggen?—Ja, ja.—Kutusow wil morgen vechten—zonder twijfel. De keizer heeft het slagveld reeds opgenomen. De dag van gisteren was slechts een voorspel. De zevende September is bestemd, om in de boeken der geschiedenis te worden ingeschreven.”
„Dan zal men hem met roode letters in den almanak kunnen drukken, denk ik,” hernam Bernard. „Mij goed. Hoe meer de dood in massa oogst, des te koeler zie ik het aan. Wat ziet men met meer onverschilligheid dan de sterflijsten van een groot rijk bij het einde des jaars? En geen veldslag, de bloedigste zelfs niet, is zoo moorddadig als een enkel jaar van den rustig voortloopenden tijdstroom. Wat zeg ik? Een jaar? Een dag, een uur, een oogenblik, wanneer wij over den molshoop, waarop wij rondwoelen, heenzien! Ik ken niets dwazers dan aan dood en doodsgevaar gewicht te hechten; het gevaarlijkste is geboren te worden, want daarmede begint niet alleen de last des stervens, maar ook die des levens met zijn zondvloed van rampspoeden, jammer, ellende, schurkestreken en nesterijen. Maar komt, vrienden.—De paarden smullen, dat het een lust is. Wat doen wij langer hier.”
Met drift vatte hij Lodewijk onder den arm en geleidde hem naar buiten. „Ik volg u dadelijk,” riep Rasinski de heengaanden na.
„Nu, een ijsbeer ben ik nou ook juist niet, vriend,” mompelde Bernard, toen zij alleen waren; „maar mijne tranen heb ik slechts voor mij zelf en voor hen, die ik lief heb als mijn eigen ik.” Hier klemde hij den vriend onstuimig aan de borst en drukte een warmen kus op zijn voorhoofd. Lodewijk voelde Bernards heete tranen en met deze zijne gansche liefde, den vollen troost zijner opofferende trouw.
Arm in arm beklommen zij eene kleine hoogte, vanwaar zij de met mannen en paarden bedekte vlakte geheel konden overzien. Reeds had de herfst het loof verbleekt, de berken strooiden dorre bladeren over het gras uit, het groen was dood en vertoonde een vaal grauw; de hemel hing loodkleurig over de velden, ruwe windrukken gierden van tijd tot tijd door de vochtige, nevelachtige lucht.
„Zoo is het thans in mijne ziel gesteld, beste broeder,” sprak Lodewijk met eene onzekere stem; „zoo ledig en vreugdeloos en toch zoo onstuimig, als in dit doode, schoon met een onrustig gewoel vervulde landschap.”
„In de mijne is dat eigenlijk de alledaagsche kleur,” hernam Bernard, „slechts zelden werpt de zon, als op hooge feestdagen, een vluchtigen blik door het grijze nevelfloers. En zelfs dan wekt hare verschijning, evenals elk te vluchtig geluk, eer smart, dan vreugde en doet slechts het verlangen van ons hart uit zijne doffe sluimering ontwaken. Drogbeelden naderen ons; wij zijn vol liefde, maar wanneer wij de armen uitbreiden, om haar te omvangen, zijn zij verdwenen. Ik voor mij pleeg dan nog gewoonlijk het geluk te hebben van met de knokkels tegen den wand te stooten of mij de wollen deken in het gezicht te drukken in plaats van de geliefde.—Gij wordt wellicht verdrietig, Lodewijk, maar er is iets dat mij ergert, en ik moet het u zeggen. Het zou mij een goed voorteeken geweest zijn, wanneer het uur en de dag waren overeengekomen; intusschen zie ik, dat zulks het geval niet is.”
„Hoe zoo, broeder?”
„Toen wij door den Dnieper reden, moest ik, gij weet het immers, zoo levendig aan uwe zuster denken, alsof zij voorbij ons heenzweefde. Wanneer dat nu het doodsuur uwer moeder geweest was—ik ben een man, ik weet het, maar ik hecht nu eenmaal aan zoo iets. Uwe moeder is des morgens en drie dagen vroeger overleden.”
Lodewijk glimlachte weemoedig, Bernard zag strak voor zich neder, beiden zwegen.
„De goede Maria!” begon Lodewijk eindelijk weder, „zij bekommert zich over mijne eenzaamheid en staat toch zelve zoo geheel verlaten.”
„Zoo moet het ieder toeschijnen, die niet altijd het eerst aan zich zelf denkt. Ook komt daar nog eene zeer algemeene dwaling bij. Nooit kan de mensch geheel uit zijne eigene gewaarwordingen in die van een ander overtreden. Wijl Maria u zoo ver van haar zelve gescheiden gevoelt, meent zij u ook van allen gescheiden; en gij omgekeerd evenzoo. Niets is bij ons natuurlijker, dan dat wij ons den bewoner van Siberië of Spitsbergen als geheel verstooten van den aardbodem voorstellen, want wij bedenken niet, dat een Parijzenaar de Groenlander even verwijderd, even ver naar de uiterste grenzen van den bewoonden aardbodem verbannen moet toeschijnen, ja dat deze hem als beroofd en verstoken van alle weldaden der natuur beschouwt, dewijl alles, wat Frankrijk kan opleveren, ver buiten den kring zijner wenschen en voorstellingen ligt.—Doch zie, hoe de wind den rook der wachtvuren over de vlakte jaagt; de damp beklemt de ademhaling.—Denkt gij met bezorgdheid aan den slag?”
„Neen, Bernard, mijn ziel houdt zich zoo geheel anders bezig. Wanneer wij midden in het gewoel zijn, wellicht dat het mij dan medesleept. Ik had mij vroeger het bijwonen van een veldslag als hoogst belangrijk voorgesteld; heeft het gevaarvolle zwervende krijgsmansleven, die gedurige herhaling van het voorspel tot het hoofddrama, mij verstompt of is het, omdat mijne gedachten zoo ver van hier omzwerven, althans voor mijn gevoel is het op dit oogenblik eene schier onverschillige omstandigheid, dat morgen het lot van twee volken beslist moet worden. Intusschen zegt mijn verstand mij het tegendeel.”
„Vriend,” begon Bernard, „ik vroeg dat niet zonder opzet, anders had ik thans wel over andere dingen gesproken. Maar vergeef mij, ik denk mede aan Maria; het slot van haren brief—ik geloof wel, dat hare beden in den grond meer afdoen dan tien beschermheiligen—en toch—om uwentwil vrees ik den slag en het zou mij, rondweg gezegd, recht aangenaam zijn, wanneer gij buiten het gedrang woudt blijven. Laat mij met Rasinski spreken.”
„Neen!” antwoordde Lodewijk zacht, maar met vastheid. „Gij weet, dat geen innerlijke beweeggrond mij tot den strijd aanvuurt, dat mijne wenschen zelfs meer tot de zaak onzer tegenstanders overhellen, wijl hunne overwinning ons vaderland ten minste van de onderdrukking, die het in dit oogenblik dulden moet, bevrijden zou; maar toch druischt uw voorslag zoozeer tegen mijn gevoel in, dat ik geene minuut weifelen kan. Vooreerst ben ik een man; daardoor reeds zoude ik mij zelven verlaagd gevoelen, wanneer ik mij in het uur des gevaars aan mijne roeping onttrok.”
„Waarlijk, ik denk slechts aan Maria,” riep Bernard, „en weet, dat gij een smartelijk offer zoudt brengen; maar ik twijfel of gij zulks niet verplicht zijt!”
„Slechts voor haar wensch ik te leven,” hernam Lodewijk, „en de hemel is mijn getuige, dat ik, moet ik vallen, alleen treur om de eenzaam achtergelatene. Doch neen, neen, de scherpzinnigheid mijner gronden mag kunnen bestreden worden, het gevoel, dat in mijne borst spreekt, kan het nimmer. Maria zelve zou zich mijner schamen; zoomin zij mij door iets, dat harer onwaardig is, het leven zou willen behouden, zoomin kan zij verwachten, dat ik zulks voor haar doen zoude. Neen, Bernard, uwe liefde voert u te ver!”
„Gij zijt door uwen waren moed boven den schijn dezer verdenking verheven; ik ben het ook en zou mij, in geval ik reden had om mij aan den slag te onttrekken, geen oogenblik bezinnen.”
„Ook ik niet, indien het terugblijven zelf het doel mijner handelwijze was; maar niet, wanneer dat het middel zijn moest. Vergeet ook niet, dat de stand dien wij kozen, eigenlijk ons leven beschermt; daardoor rust op ons de dubbele verplichting om het heiligdom van zijne eer ongeschonden te bewaren. En dan, Bernard, dezen weg des doods wilt gij voor mij afsluiten; maar hoe de duizend andere paden, waarop hij ons dagelijks kan overvallen? Sterk u met het geloovig vertrouwen, dat Maria zelve koestert; zij vordert niet, dat ik het gevaar ontvluchten zal, maar hare krachtige ziel vertrouwt er op, dat hoogere machten mij zullen beschermen. En zoudt gij dan mij en Rasinski en Jaromir en Boleslaw in den slag kunnen laten trekken en in zekerheid uit de verte aanzien, hoe het zwaard des doods boven de hoofden uwer vrienden zweefde? Bernard, raadpleeg uw eigen hart en laat dat u antwoorden.”
„Recht hebt gij zekerlijk, maar stond het in mijne macht u onrecht aan te doen, ik deed het dadelijk in dit geval. Ware ik in Rasinski's plaats, ik liet u onder eenig voorwendsel handen en voeten binden, en heden avond nog tien dagmarschen achter onze achterhoede tusschen vier muren zetten.”
„Gij deedt het zeker niet,” sprak Lodewijk en drukte hem met aandoening de hand.
„Laat dan loopen het ijzeren rad van het noodlot!” riep Bernard en stampvoette van spijt. „Het verplette wien het wil, maar dat zweer ik u, het zal geene ruimte vinden, om tusschen u en mij door te rollen!———Komen Jaromir en Boleslaw daar niet de hoogte op?”
Zij waren het. Door Rasinski van Lodewijks verlies onderricht, kwamen zij den bedroefden vriend door hunne liefde en hun medelijden vertroosten. De jeugdige, licht voor aandoeningen vatbare Jaromir bedwong zijne tranen niet; Boleslaw, door eigen lijden meer gehard, vermocht slechts den zachten ernst te toonen.
Zij gingen te zamen den heuvel af, om zich aan het wachtvuur bij Rasinski's hut te legeren, waar deze alle officieren verzameld had, om den avond vóór den slag in vriendschappelijke vertrouwelijkheid door te brengen. De zon moest haren ondergang reeds nabij zijn; sedert den middag had zij zich achter grauwe wolken verscholen. De avond naderde en was gevoelig koud, zoodat zelfs het vuur en de dichte mantels de vorst niet geheel konden afweren. De gansche dag was in doodsche rust voorbijgesneld; het scheen, dat de beide vreeselijke, tegenover elkander gelegerde strijdmachten zich deze korte verademing wilden vergunnen, om den volgenden morgen met verdubbelde woede den verbitterden kamp der verdelging te kunnen beginnen. Deze beklemmende, alle frissche levenskrachten verlammende stilte werd door de stemming der enkelen nog vermeerderd; want ieder zag natuurlijk het uur der beslissing met somberen ernst te gemoet. Zoo wilde dan ook het gesprek in den kring der gelegerde kameraden niet levendig worden, en zelfs dan, wanneer Lodewijk en zij, die het nauwst met hen verbonden waren, niet bijzondere oorzaken hadden gehad, om zich aan zwijgende, afgetrokken mijmeringen over te geven, zoude op dezen avond geen vrije, zorgelooze opgeruimdheid onder de krijgers geheerscht hebben. De toekomst vertoonde zich te donker, de hemel was te zwart betrokken, de donder rolde te dreigend in de verte, om aan het bloed een vrijen omloop door de aderen te vergunnen. Te vergeefs trachtte Rasinski door het gestadig vullen der bekers, door het herinneren aan vroegere, belangrijke ontmoetingen, door het uiten der schoonste verwachtingen voor de toekomst de gemoederen te vervroolijken; een oogenblik nam men een levendig aandeel in het gesprek, maar na eenige minuten was ieder weder in zijne eigene, stille overdenkingen verdiept.
Het schemerde reeds, toen een kanonschot uit het vijandelijk leger de doodsche stilte afbrak. Men sprong op, vorschte, vroeg. In zulke uren, onder zulke omstandigheden is een schot bijna altijd het teeken van een gewichtig voorval, ieder hield het voor eene waarschuwing, om op alles bedacht te zijn. Ditmaal echter bleek de vrees voor dadelijke verontrusting ongegrond te zijn, schoon men reeds na eenige minuten vernam, dat dit enkele schot misschien het lot van den ganschen veldtocht had kunnen beslissen. Het was op eene bende ruiters gelost, onder welke zich de keizer bevond, die, door de vrees gefolterd, dat het russische leger zijne hoop op een veldslag andermaal door een overhaasten nachtelijken aftocht mocht verijdelen, zich te paard geworpen en van de schemering gebruik gemaakt had, om de stelling van den vijand nog eenmaal op te nemen. Tot zijne vreugde had hij uit de in zwarte massa's opdagende colonnes, die zich over de vlakte verspreidden, uit de lange, van Moskou aanrukkende rijen van ammunitie- en proviandwagens en de geduchte, nog gedurig versterkt wordende verschansingen op de hoogten de zekerheid verkregen, dat de lang gewenschte dag gekomen was. Hij aarzelde nu niet meer, zijne troepen hiermede bekend te maken. Een half uur na het vallen van het schot werd de legerorder rondgedeeld. Rasinski ontving ze van een adjudant en haastte zich, de woorden des keizers aan zijne vrienden voor te lezen.
„Soldaten! De dag van den veldslag, dien gij lang gewenscht hebt, is daar. De zege staat ons op zijde; zij is noodzakelijk, zij zal u overvloed, veilige winterkwartieren, een spoedigen terugtocht naar het vaderland verzekeren. Gedraagt u als te Austerlitz, Friedland, Witepsk en Smolensko, opdat uwe late nakomelingen nog met trotschheid van hunne voorvaderen zeggen mogen: Hij streed in den geweldigen slag onder de muren van Moskou!”
Deze korte, ernstige woorden maakten een krachtigen indruk op het hart der krijgers. Een edel vuur straalde uit hunne blikken, en toen Rasinski de sabel trok, haar plechtig omhoog hief en luid uitriep: „Leve de keizer!” werd die kreet door duizend stemmen juichend herhaald, zoodat de daverende toon, door den wind voortgedragen, tot in het leger des vijands weergalmde.
De komende dag vorderde groote inspanningen; Rasinski vermaande derhalve zijne manschappen, zich tot rusten te leggen, ten einde frissche krachten tegen den volgenden morgen te verzamelen. Om eene opgewekte stemming levendig te houden; maar vooral ook om Lodewijk te verstrooien, sloeg hij den officieren nog eene wandeling door de legerplaats der gardes naar de tent des keizers voor, welke niet ver van het bivak der cavalerie was opgeslagen.
Spoedig had men den grooten vierhoek bereikt, dien de gardes om de keizerlijke tent gesloten hadden. De aanblik dezer uitgelezen dapperen, onder welke men geen voorhoofd zonder litteekenen, geene borst zonder orde zag, moest de mannelijke ziel met krachtvol zelfgevoel vervullen; zelfs de weemoedig gestemde Lodewijk richtte zich vrijer op, toen hij door de rijen dezer helden trad. Nog levendiger werd Bernard door dit gezicht verrast.
„Waarlijk, eene gansche galerij van studiebeelden!” riep hij uit. „Tien jaren zou ik hier kunnen zitten teekenen. En welk eene verscheidenheid van koppen en drachten! Zie eens dien gindschen grenadier, die juist zijn geweer poetst. Met welken ernst beschouwt en onderzoekt hij zijn wapen; in elken trek leest men, dat hij het als een heiligdom in eere houdt. Zie hoe hij den schijn der vlammen op het slot laat spelen en zich in den blanken loop spiegelt! Hm, de oude knevel mag zich vrij laten zien en mij dunkt, hij heeft zelf schik in den breeden naad, die zijn rimpelig voorhoofd halveert. Nu is hij klaar, doet een paar handgrepen, legt aan. Zeker bedenkt hij reeds, hoe hij morgen in den dichtsten kruitdamp zijn vijand in 't vizier nemen en met oogen zal aanzien, die doorborender schijnen dan de kogels in den loop.”—Onder het voortwandelen zweefde zijn geoefend oog over alle groepen in het rond, en waar hij een belangrijken kop zag, maakte hij de vrienden in zijne levendige, schertsende voorstelling daarop opmerkzaam, vooral ook met het doel, om zijn treurenden vriend hierdoor eenige afleiding te verschaffen.—„Zie daar vóór ons den baardigen grijskop, die zich het bloedig voorhoofd verbindt. Hoe koel en onverschillig scheurt hij zijne oude slobkous tot windsels! Nu, hij is aan wonden gewoon! Ik zie daar nog een breeden hoekigen hieroglief, die vermoedelijk door eene Mammelukkensabel aan de piramiden geteekend is. Zijn voorhoofd is eene volmaakte gedenkrol. Wie zich ingeschreven heeft, blijft zekerlijk in aandenken, schoon bezwaarlijk, in het vriendschappelijkste.—Die kerel ginds bevalt mij! Waarachtig hij scheert zich;—met gladde kin, als tot den zondagsdans in de tuinen van Neuilly of in de lustige wijnhuizen van St. Denys waar zooveel lieve meisjes zijn, wil hij morgen in den slag gaan. Hij is een Spartaan, die zich ook versierden en bekransten voor den strijd. Ik geloof, deze grenadier ziet er weinig onderscheid in, of hij met zijn liefjen de française opvoert of aan den vleugel van zijn regiment op eene batterij aanrukt. Muziek heeft men bij beide gelegenheden. Ik wed, dat hij zich verzekerd houdt, morgenavond in Moskou te zullen zijn en nu zijn toilet in orde brengt, wijl het dan misschien aan tijd kon ontbreken. Zijn gansche voorkomen roept: „Vive la bagatelle!” en een slag, een geheele veldtocht telt mee onder de rij der bagatellen. Hij ziet er echter niet jong meer uit en kan misschien wel van Marengo en Arcola meespreken. Geluk op reis, goede vriend, ik hoop, dat gij morgen nog zoo vroolijk zijn moogt als heden en bij uw avondeten zoo zorgeloos uw liedje neuriën, als op dit oogenblik.”
„Ik heb toch deze soldaten reeds in eene geheel andere stemming gezien,” hernam Rasinski; „zoo woelig het leger hem moge toeschijnen, die het in dezen veldtocht voor het eerst ziet, zoo stil en doodsch komt het hem voor, die het reeds sinds lange jaren kent. Kalmte, bedaardheid, gevatheid op het ergste is op de gezichten dezer lieden te lezen, maar niet dat blijde vertrouwen, die brandende begeerte naar kamp en overwinning, die men anders op dagen vóór den slag in hunne oogen zag blinken.—Zie, daar is de tent des keizers. Wat mag wel de reden van dien oploop zijn?”
Men zag de soldaten in groote troepen naar de tent snellen en zich in dicht gedrang daarom heen scharen. De terugkeerenden vertoonden een vroolijk gelaat en waren levendig met elkander in gesprek. Uitroepen van verwondering, van vreugde verhieven zich uit den zwarten hoop.
„Wat is daar te zien?” vroeg Rasinski een grenadier, die uit het gedrang terugkeerde.
„Wat er te zien is, mijn kolonel? O, wat schoons en prachtigs! Een kind, een kostelijk kind! De zoon des keizers! Ja, mijn overste, het is een jongen van melk en bloed. O, men is ook vader! Ik heb een zoon, die pas acht dagen ouder is. Zijn portret kan ik wel niet laten nakomen, maar ik heb het toch in het geheugen. De schelm staat mij hier”—daarbij wees hij op zijne met de orde van het legioen van eer versierde borst—„zoo duidelijk afgeteekend, dat ik geen beeltenis noodig heb. Maar het is toch aangenaam, als men die hebben kan!—Verzuim niet, overste, 't is de moeite waard, het zelf te zien.”
De verrukte soldaat werd in den stroom zijner rede gestuit en door den hoop medegesleept. Rasinski en zijne geleiders trachtten zich een doortocht te banen, maar het gedrang was te groot; zij konden slechts uit de verte zien, dat voor den ingang der tent, onder de bewaking van twee baardige grenadiers, eene schilderij was ten toon gesteld, welke de soldaten met nieuwsgierige deelneming beschouwden.
„Het heeft in mijn oog iets roerends,” sprak Lodewijk, „dat zich te midden dezer vreeselijke krijgstoerusting niet alleen de veldheer, maar ook de liefhebbende vader vertoont, die zijne dapperen in zijne vreugde wil doen deelen.”
„Ja, ja,” sprak Rasinski glimlachend, „hij is een grondig menschenkenner, de keizer. Door niets kan hij zijne oude knevelbaarden levendiger aan het vaderland en hunne geliefde betrekkingen herinneren, dan door zulk eene vertooning. Nu verlangt ieder met vurige drift naar het schoone Frankrijk, waar deze zijne kinderen, gene zijne jonge vrouw, die wellicht moeder is geworden, een derde zijn bevallig liefje heeft achtergelaten. Een andere weg naar Parijs, dan die over Moskou is er niet, dat weten zij allen te goed. Als grimmige leeuwen zullen zij dus op den vijand instormen, die dezen weg voor hen sluiten wil.”
„Mij dunkt toch,” hernam Lodewijk, „door zulke herinneringen moest het hart van den soldaat verteederd worden, hij moest den krijg, die hem van alles wat hem dierbaar is scheidt, haten en met weerzin verder voortdringen.”
„Voorzeker,” antwoordde Rasinski, „doch slechts niet op den dag vóór den slag. Moeite en bezwaren verdraagt hij met tegenzin, gevaren gewillig; hij waagt liever dan hij duldt. De tijd der vermoeienissen is nu voorbij, er komt een kortstondig oogenblik van gevaar; dat gaat hij getroost te gemoet, want er is altijd meer bij te winnen dan te verliezen. Toon hem slechts een zekeren prijs der overwinning en waarlijk, hij zal met vreugde de hel bestormen, om in het paradijs te komen. De belooning echter moet ontwijfelbaar zeker zijn; hij moet zijn vast doel hebben, dat hij, door zijn leven te wagen, bereiken kan. Zijne geloofsartikelen luiden: zege, vrede, terugkeer. Wordt zijn verlangen naar het laatste levendig opgewekt, dan behoeft gij voor de eersten niet bezorgd te zijn.”
„Goeden avond, graaf,” riep eene bekende stem Rasinski toe. Het was Regnard. „Goed, dat wij elkander heden nog aantreffen, morgen zullen wij naar menigeen te vergeefs vragen. Ik denk, dat de slag naar de aanstalten zal beantwoorden, die men er toe gemaakt heeft; men marcheert geen achthonderd mijlen, om een voorpostengevecht te leveren.”
„Nu, tot hiertoe hebben wij nog weinig anders te doen gehad,” antwoordde Rasinski.
„Elke vrucht moet rijp worden, graaf. In Rusland oogst men later dan bij ons. Geef acht, morgen zullen de maaiers de handen vol hebben. De Russen meenen het ditmaal zeer ernstig.”
„Is men daar reeds zoo zeker van?”
„Men kan er geen oogenblik aan twijfelen. Zoo even was ik er bij tegenwoordig, dat een overlooper zijn bericht aflegde. De oude Kutusow houdt zich verzekerd, dat wij morgen aanvallen, en heeft besloten als een muur stand te houden. De Rus is op een beslissenden kamp voorbereid, is plechtig tot den dood gewijd. Gij hoordet immers tegen den middag die zonderlinge muziek wel overwaaien en hebt de beweging in het leger bemerkt, toen de manschappen onder de wapens traden?”
„Voorzeker! Doch wat beteekende het?”
„Het was de feestrede voor de bruiloft, die wij vieren zullen. De oude vorst heeft zich met al zijne priesters en archimandriten omgeven, die in hunne prachtgewaden het leger doortrokken. Zij droegen een heilig beeld, dat zij uit Smolensko gered hebben, door de gelederen der soldaten. De Rus bidt het als een wonderdoenden beschermheilige aan; zijne kerk vervult hem met geestdrijvende woede. Zijne priesters hebben hem nu tot den kamp gewijd, wie valt, is van de hemelsche zaligheid verzekerd. Gij kampt morgen voor de altaren van uwen God, heeft men hun toegeroepen, gij moet uwe heilige stad Moskou, die de vijand verdelgen wil, beschermen, uwe vrouwen en dochters voor smaad en slavernij beschutten. Zoo iets werkt; de gemeene rus verlangt thans reikhalzend naar den martelaarsdood, brandt van begeerte om door onze kogels te vallen. Ik heb ook de oproeping gelezen; ik verzeker u, men vleit ons niet, en het zou moeite kosten een hongerigen noordschen dog zoo grimmig aan te hitsen, als de oude cycloop daarboven zijne brommende ijsberen tegen ons opstookt. De zaak komt mij verduiveld ernstig voor, want uit scherts, dat weet gij, windt men den soldaat zoo niet op, daar eene dergelijke stemming geen zes weken aanhoudt en men zich wachten moet haar noodeloos te verwekken, wijl anders de herhaling slecht uitvalt. Daarom zeg ik u, wij vinden den vijand morgen nog op dezelfde plek: wellicht nog overmorgen. Een ijzeren muur werpt men zoo licht niet overhoop, en geestdrijvers zijn nog taaier dan ijzer.”
„Hoe, gij twijfelt aan de overwinning, Regnard?” riep Rasinski bijna verdrietig.
„Geen oogenblik! Maar zij zal bloed kosten. Een twintig, dertigduizend man kunnen morgen avond hier den grond mesten en zoo vreedzaam naast elkander liggen, als zij gedurende den dag grimmig gevochten hebben. Mochten wij onder dat getal zijn, overste, zoo laat ons thans afscheid nemen, want ik moet naar mijn korps terug!” Zij drukten elkander vriendschappelijk de hand. „Vaartwel mijne heeren, tot wederzien! Morgenavond in Moskou; wordt intusschen de een of ander verhinderd woord te houden, wij zullen het hem voor ditmaal niet ten kwade duiden. Vaartwel!”
Met deze woorden verdween hij in het gedrang; op hetzelfde oogenblik zag men Petrowski naderen, die den overste een verzegelden brief overbracht.
„Wij moeten terug,” sprak deze, na gelezen te hebben. „De troepen zullen nog dezen nacht andere stellingen innemen. Komt dan, vrienden, de tijd is kostbaar.”
Zij bereikten hunne legerplaats; Rasinski beval de vuren uit te blusschen, de manschappen moesten onder de wapens treden. Weldra bracht een adjudant het bevel tot opzitten en het regiment begaf zich op marsch. Onder het rijden bespeurde men, dat alle vuren in het fransche leger waren uitgedoofd of slechts flauw en donker brandden. In dat der Russen daarentegen vlamden zij hoog op en beschreven een breeden gloeienden lichtkring om den zwarten gezichteinder.
De marsch was slechts kort; men had zich nader naar het centrum der armee teruggetrokken. Aan de helling van een heuvel, die breed opliep, maakte men halt; rechts was het terrein met struikgewas bedekt, dat den overgang tot een hooger woud vormde. Groote massa's cavalerie schenen hier verzameld te zijn. Tegen elf ure had men eene vaste stelling ingenomen. Rasinski liet afzitten, echter moesten de paarden gepakt en gezadeld blijven. De manschappen legerden zich op den vochtigen grond. Stomme, beklemmende verwachting deed alle harten driftiger slaan, lang scheen de slaap de oogleden te willen ontvluchten, doch eindelijk kreeg lichamelijke vermoeidheid op de ontroering der gemoederen de overhand, en in weerwil van den kouden, guren herfstnacht zonken alle krijgers in diepe rust. Ook Lodewijk; maar bange, weemoedige droomen deden hem dikwijls weder ontwaken en in eene werkelijkheid terugkeeren, zwarter en dreigender dan zijne droombeelden zelve.
De gewichtige morgen brak aan. De hemel was helder, slechts enkele blauwe nevelstrepen lagen over de diepe bedding der Kalotscha en eenige andere beken, die het slagveld doorkruisten. Een frissche morgenwind had deze vluchtige dampen spoedig verjaagd. Thans rees de zon van achter de donkere toppen van het dennenwoud bij Utiza op en wierp haar verblindende stralen over de vlakte, waar de massa's van het fransche leger, reeds tot den slag geordend, hare komst met ongeduld verbeiden. De lange rijen der bajonetten lichtten en flonkerden, de adelaars blonken en op het harnas der kurassiers gloeide het volle beeld der zon, zoodat het zich langs de onafzienbare gelederen gelijk eene bloedige slang over de velden kronkelde.
„Dat is de zon van Austerlitz,” riep de keizer, die van eene hoogte ter linkerzijde der in linie geschaarde cavalerie het slagveld overzag, terwijl hij met den vinger op het glansrijke hemellicht duidde. Rasinski was benevens andere hoofdofficieren den heuvel opgesneld, om een vrijer uitzicht op de vlakte te hebben, en hem tot zoo nabij genaderd, dat zij deze woorden konden verstaan. De generaals, tot welke zij gericht waren, gaven geen antwoord.
Lodewijk en Bernard sloten, als Rasinski's geleiders, dicht achter de hoofdofficieren op. Ook zij hadden den luiden uitroep des keizers gehoord.
„De stralen vallen ons te verblindend in het oog,” fluisterde de laatste, „wij kunnen den vijand niet zien en ons moet hij des te duidelijker onderscheiden. Deze zon is ons dus ten minste nog niet gunstig.”
Thans zag men de batterijen, die gedurende den nacht hare stelling te ver van de linie der Russen genomen hadden, aanrukken, om de nabij gelegen hoogten te bezetten. De vijand liet dit gunstig oogenblik ongebruikt voorbijgaan. Het scheen, alsof hij in dezen oorlog, waarin hij zich altijd slechts verdedigd had, zelfs op het gekozen slagveld niet het eerste bloed vergieten wilde, maar den aanvaller ook thans nog keus en gelegenheid laten, om van zijne onderneming af te zien.
Daar dreunt eensklaps aan den linkervleugel de doffe donder van het geschut; bij het dorp Borodino ziet men rook en stofwolken opstijgen. De heilige stilte is afgebroken, de zwarte nevelsluier der onzekerheid vaneen gereten, de bliksem slaat verdelgend neder. Met verplettend gewicht ontschiet het ijzeren rad aan de handen van het noodlot; verbrijzele 't wien 't wil, geene menschelijke macht is thans meer in staat zijn woedenden loop te stuiten.
De bevelen des keizers vliegen over het veld. Op hetzelfde oogenblik dondert het van alle hoogten, die zoo even nog als sluimerende nachtgedrochten in doffe stilte rustten. Rook en vlammen stijgen van hunne kruinen omhoog, de aarde beeft, de lucht trilt in het vreeselijke gedaver. Een breede vloed van zwarten damp wentelt zich, gelijk een losbrekende helsche stroom, over de sidderende vlakte; het bloedig oog der zon is te zwak, om die golvende duisternis te doorboren.
Met een angstig beklemd hart beschouwden de beide vrienden deze ontwikkeling van het, den oudsten krijgsman ontroerende schouwspel, dat voor hen nog alle verschrikkingen der nieuwheid met zich voerde. Echter vonden zij, gelijk de standvastige en beschaafde altijd, kalmte en bedaardheid in het gevoel van plicht en mannelijke waarde.
Rasinski scheen te vermoeden, wat in hen omging. Hij reed op hen toe en zeide: „Gij hebt u met mij ingescheept, vrienden; thans stormt en woelt de zee. Ik wenschte, dat ik een veilig eiland wist, waar ik u aan wal kon zetten.”
„Dat ware slechts een toevluchtsoord der schande,” hernam Lodewijk met vastheid; „wij willen ons verheugen, dat onze mannelijke gezindheid op eene ernstige proef gesteld wordt.”
De kamp had zich thans langs de geheele heuvelreeks uitgestrekt. Ter rechterzijde, vóór de plaats waar Rasinski stond, doch buiten het bereik van het geschut, lagen drie vijandelijke verschansingen, die den ijzeren dood uit ontelbare vuurmonden op de aanrukkende troepen uitbraakten.
„Maarschalk Davoust zal veel volk verliezen,” sprak Rasinski, toen diens colonnes zich op de vlakten ontwikkelden, om de vreeselijke redouten te bestormen.
Vast opééngesloten, doch met verbazende snelheid drongen deze, door strenge krijgstucht tot één lichaam, waarin slechts ééne ziel leefde, te zamen gesmede massa's op den versterkten vijand aan. Dertig mortieren verzelden hen. Weldra waren zij zoodanig in stof en kruitdamp gewikkeld, dat men niets meer van hen ontdekken kon.
Met arendsblikken overzag Rasinski het slagveld. Op den rechtervleugel had ook vorst Poniatowski den aanval begonnen; hij rukte uit het woud, dat zijne stelling gedekt had te voorschijn en drong naar het scheen den linkervleugel des vijands met beslissend overwicht, doch slechts langzaam terug.
Uit den vuurspuwenden vulkaan, door welken Davoust en zijne scharen verslonden schenen, kwam thans een adjudant met lossen teugel aanrennen. Hij joeg recht op de plaats aan, waar de keizer zich bevond, die zijn standpunt eenige honderden schreden verder voorwaarts genomen had, om een duidelijker overzicht van het gevecht te hebben. Men kon niets van zijn rapport vernemen, maar dadelijk daarop zag men hem met den generaal Rapp in vliegenden ijl naar het dichtste gewoel terugspoeden.
Om te vernemen, welken keer het gevecht nam, reed Rasinski op een transport gewonde officieren toe, dat juist naar de achterhoede vervoerd werd.
„Nu, kameraden? Hoe staat het? Gij zijt de eerste offers?” vroeg hij.
„Maar zullen niet de laatste zijn,” antwoordde een kapitein, wiens arm verbonden was; „de batterijen daar boven braken een hagel van kartetsen uit. Generaal Compans is gevallen, de maarschalk gewond!”
„Maarschalk Davoust?”
„Zeker, wie anders?”
„Het gevecht is dus bloedig?”
„Het zal lichter zijn de overblijvenden te tellen dan de dooden.”
„Ik dank u, kameraad, en wensch u eene spoedige genezing,” met deze woorden reed Rasinski terug.
De slag had zich thans reeds algemeener ontsponnen. Juist rukte de maarschalk Ney met zijne drie divisiën voorwaarts.
Een gekwetste generaal werd uit het gewoel gebracht. Het was Rapp, die, toen hij nauwelijks in het gevecht gekomen was, door een kartetskogel van het paard geworpen werd. Het was de twee en twintigste wonde, die de onverschrokken krijgsman op dezen dag ontving.—Langzaam droeg men hem bij de hoogte op, waar de keizer stond.—Ney's divisiën ontwikkelden zich thans op het vrije veld; onder het vernielend vuur des vijands drongen zij met onbezweken moed voorwaarts. Het scheen, dat zulks spoedig eene beslissing ten gevolge zoude hebben, waardoor ook aan de cavalerie gelegenheid gegeven werd aandeel aan den kamp te nemen. Rasinski begaf zich derhalve naar zijn regiment terug, om op den eersten wenk gereed te zijn.
De koning van Napels kwam aanrennen; zijne adjudanten stoven naar alle richtingen uiteen. Hij verzamelde de lichte cavalerie, om den vijand op de hoogte aan te tasten. Rasinski moest mede aansluiten. In langzamen draf stelden de massa's zich in beweging. Thans roffelden de trommen der infanterie ten stormtred. Men zag haar met bliksemsnelheid de hoogte opvliegen. De donder der kanonnen verdubbelde; de gansche vlakte was eene zee van stof, rook en vuur. Men zag niet, wie viel, zag niet, wie voortdrong. Daar verstomde plotseling het gedreun der mortieren; een luid jubelgeschrei verhief zich; de redouten waren door Ney's en Davousts dappere scharen genomen.
In vliegenden galop kletterden thans de, door den ridderlijken koning van Napels aangevoerde ruiterbenden over het slagveld; stof en keien werden hoog in de lucht geslingerd; de bodem dreunde onder den stampenden hoefslag. Bernard wierp een blik op Lodewijk, die hem ter zijde reed; deze knikte hem toe, aan spreken was niet te denken. In weinige minuten was de hoogte bereikt. De russische troepen, uit de batterijen verjaagd, waren grootendeels op het veld verstrooid en werden door de cavalerie nog verder teruggeworpen. Eensklaps echter vernam men opnieuw den donder van het geschut en bijna op hetzelfde oogenblik sloeg eene hagelbui van kogels en kartetsen in de gelederen neder. Tegelijk zag men nieuwe korpsen in zwarte massa's van achter de heuvels van het verwoeste dorp Semenowskoi te voorschijn komen. Het was de vorst Bagration, die, op Kutusows bevel, met deze frissche benden aanrukte, om de overhoop geworpen scharen te ondersteunen. Rondom, op alle hoogten, vertoonden zich rijdende batterijen, die hare vernielende kogels op de voorwaarts dringenden nederslingerden. Rasinski's regiment scheen het doelwit te zijn, waarop alle stukken tegelijk gericht waren, daar zulk eene menigte kartetsen door het front en van ter zijde door de rechterflank in de gelederen nedersloeg, dat in weinige oogenblikken de ontzettendste verwoesting was aangericht. Het verpletterend ijzer had wijde bressen geboord, paarden en menschen stortten ter aarde, het luid jammergeschrei der gewonden en half verbrijzelden verscheurde het oor. Het scheen, alsof men zich in den maalstroom van eene woedende windhoos bevond, zoo wild raasde de dood door de rijen. Rasinski hief de sabel omhoog en riep met al de kracht zijner metalen stem den zijnen een: „Voorwaarts!” toe. Door de onverschrokkenheid des aanvoerders bemoedigd, drongen de reeds wankelende gelederen met een nieuwen, geweldigen aanloop voort. Doch in dit oogenblik kletterde hun een kartetsenhagel tegen, welks dichtheid de lucht bijna verduisterde. Lodewijks paard werd getroffen, steigerde, deed een zijsprong en slingerde zijn ruiter ter aarde. Bernard zag het, een onbeschrijfelijke angst verscheurde zijne borst, doch aan hulp was niet te denken, want de nadringende stroom dreef hem met onweerstaanbaar geweld voorwaarts over de gevallenen heen. Maar reeds had de verstrooide russische infanterie zich weder verzameld en rukte in gesloten gelederen op. Van alle zijden stormde de dood in de rijen; spoedig waren alle banden van tucht en orde verbroken. De aanvoerders verdwenen in stof en rook of waren reeds gevallen; naar geen bevel werd meer geluisterd, de schrik kreeg de overhand. Twee escadrons dragonders, die ver vooruitgedrongen waren, wierpen zich, een vernielend kartetsvuur ontwijkend, in wilde vlucht op Rasinski's nog stand houdende manschappen. Door dezen schok werden ook zij deels in den teruggolvenden stroom mede voortgesleurd, deels afzonderlijk over de vlakte verstrooid. In weinige minuten was de gansche linie der cavalerie ontbonden en op de vlucht.
Bernard was door eenige wilde zijsprongen van zijn gewond paard uit het gedrang geraakt. Verdoofd door het gedreun en gewoel, waarin zijn oog de enkele voorwerpen nauwelijks meer onderscheiden kon, zag hij slechts naar Rasinski om, ten einde diens lot tot het zijne te maken. Op eenmaal bespeurt hij aanrennende kozakken, die hem bijna reeds omringd hadden. Driftig wil hij zijn paard omwerpen; daar ziet hij den koning van Napels in gevaar van omsingeld te worden. Hij vliegt hem te hulp; tegelijk dringen ook reeds de zijnen van alle zijden toe, om den geliefden veldheer te redden. Het gelukt!—Murat wuift met zijn golvenden vederbos ten teeken van verzameling. Zijn paard wordt door een kogel ter aarde geworpen; hij zelf echter blijft ongekwetst. Vast besloten, roemrijk te sneven of te overwinnen, werpt hij zich in de redoute; de weinigen, die nog om hem verzameld zijn, volgen hem. Ook Bernard, wien na Lodewijks val nog slechts de dood welkom is, springt van zijn, door de wonde onbruikbaar paard, om in het lot dezer dapperen te deelen. Thans druischen twee vijandelijke, dicht opeengepakte kurassiersregimenten en als eene ijzeren deining over de vlakte tegen de schans aan. Reeds geloofden de benarden zich verloren, toen de maarschalk Ney aan de spits der herzamelde infanterie zich opnieuw aan den rand der hoogte vertoonde. De zijwaarts oprukkende artillerie boort met hare vuurmonden eene wijde bres in den stalen muur der voortdringende russische kurassiers; de infanterie opent een moorddadig bataljonsvuur en volgt in stormloop met gevelde bajonet na. De vijand wankelt, deinst; zijne gelederen zijn gebroken, door het vuur gedund; enkelen wijken voor de overmacht van den schrik; de stroom sleept ook de koeneren met zich voort, en weldra is het veld met vluchtenden overdekt. Onder luid gejuich dringen de overwinnaars van alle zijden na; thans eerst, daar zij de zege bevochten, de eer gehandhaafd, den veldheer gered zien, houden zij, ademloos, uitgeput door de geweldige inspanning, op de hoogte stil, om krachten tot nieuwe daden te verzamelen.
Bernard maakte van dit eerste oogenblik, waarin het mogelijk was naar de gewonden om te zien, gebruik, om Lodewijk op te zoeken. Men was reeds ijverig bezig, eenige generaals en hoofdofficieren achteruit te brengen, die op het met bloed doorweekte veld gevallen waren; om de menigte der overigen kon men zich nog niet bekommeren. Ofschoon zulks met het uiterste gevaar verbonden was waagde Bernard zich koelbloedig op de tusschen beide legers vrijgebleven ruimte, waar de lijken van het regiment moesten liggen. Het bloed stolde hem in de aderen, toen hij dit veld der verwoesting bereikt had en daarop voorttrad. Niet de dooden vervulden hem met ontzetting, maar de afgrijselijk verminkten, die jammerend om redding smeekten en welker ellende hij niet verzachten kon. Huiverend, met afgewend gelaat, spoedde hij hen voorbij. Zij strekten de bloedige armen krampachtig naar hem uit, riepen met hartverscheurend snikken zijne hulp in. Onmogelijk! Hij moest verder. Deze afschuwelijke aanblik bracht hem met verdubbelde levendigheid voor den geest, dat hij, die hem het dierbaarste op aarde was, in denzelfden hulpeloozen toestand versmachtte. Lijken van menschen en paarden belemmerden hem bij elke schrede in het voortdringen. Een ongelukkige, die in krampachtige zenuwtrekken op den bloedigen grond rondwentelde, greep den voorbijsluipende aan en klemde de armen als ijzeren boeien om zijne voeten. „Help mij, red mij, ik versmacht!” kreunde hij. Het was een Duitscher! Bernard hoorde de taal van zijn vaderland. Moest hij den landsman, den krijgsmakker, die kermend om redding smeekte, die met afgrijselijk vaneen gereten lijf, waaruit bloed en ingewanden opwelden, aan zijne voeten kroop, van zich stooten? Moest hij met een wreeden voetschop de nog glimmende vonk der heilige levensvlam voor eeuwig uitdooven? En anders konde hij zich niet uit die stuipachtig saamgeknelde armen losrukken! „Lodewijk! U moge God redden! Ik kan het niet!” snikte hij, door zijn gevoel overweldigd, en boog zich tot den kermende neder, om hem op de schouders te laden en naar eene veilige plaats te dragen. Doch reeds werd de vaste knoop, waarmede de ongelukkige hem omkluisterd hield, losgebonden; de armen zonken krachteloos neder, het met brekende oogen opgeheven gelaat zeeg ter aarde, de alle spieren en zenuwen verwringende doodskramp was voorbij, het leven ontvloden. Eene ijskoude rilling liep den jongeling over de leden, bevend trad hij terug en drukte beide handen voor de oogen.—Eensklaps hoort hij in de verte eene stem roepen, die als hemelsche tonen in zijn oor klinkt. Hij ziet op, het is Lodewijk, die te paard komt aanrennen, om den vriend, dien hij onder de gevallenen waande, op te zoeken. In woesten galop vliegt deze op hem toe; zij vallen elkander sprakeloos in de armen, tranen van vreugde en dankbaarheid rollen langs hunne wangen.—Doch er is geen tijd te verliezen. „Spring op!” roept Lodewijk, „wij moeten naar de onzen terug.” In ééne seconde zit Bernard achter den vriend te paard, en deze snelt met den kostelijken buit naar de plaats terug, waar Rasinski de zijnen opnieuw verzamelt en ordent.
Met een luiden vreugdekreet ijlen Jaromir en Boleslaw de naderenden te gemoet. „Gij leeft dus? Zijt ongekwetst?” luidt de wederkeerige begroeting. Ook Rasinski komt vol vreugde aansnellen en ontvangt de geredden, die men reeds verloren waande. „Een paard hier!” roept hij, en terstond staat een van die, welke zonder ruiter, zich uit natuurlijk instinct midden uit het slaggewoel weder in hunne oude gelederen geschaard hebben, voor Bernard in gereedheid.
Eenige oogenblikken rust zijn den vermoeiden vergund. Bernard verhaalt, hoe het hem gegaan is; Lodewijk, dat hij zich, toen zijn paard was neergestort, hoewel door den val eenigermate bedwelmd, toch vrij spoedig weder opgericht, een los rondloopend paard opgevangen en zich opnieuw bij het regiment aangesloten heeft, tot de terugwijkende benden ook hem medegesleept hadden. Toen de vrienden zich verzamelden, ontbreekt Bernard. Zonder hem geen leven! Met lossen teugel vliegt hij naar 't slagveld terug, maar, nog eer hij de plaats bereikt heeft, waar zijne gevallen kameraden moeten liggen, ziet hij Bernard van verre, herkent hem aan de uniform en redt den vriend, die hem redden wilde.
Zoo, door nieuwe banden der liefde aan elkander gesnoerd, wordt hunne vriendschap nog versterkt en als edel goud in de vlam der beproeving gelouterd.
Maar opnieuw sleurt de woede van den slag hen voort. Op bevel van den koning van Napels verzamelden zich de cavalerie-regimenten ten tweeden male, om den, door 't geschutvuur aanmerkelijk verzwakten vijand geheel overhoop te werpen. Rasinski voegt zich bij de dappere brigades, welke Bruyères en Nansouty aanvoeren. Deze massa's doen den vijand wijken en werpen hem op zijn centrum terug; maar tallooze lijken, de troepen der overwinning, bedekken het slagveld.
De zoom der hoogten achter Semenowskoi is nog altijd met sterke batterijen beplant, die hare verderfelijke ladingen onophoudelijk losbranden. De zege wordt twijfelachtig en schijnt nu naar deze, dan naar gene zijde over te hellen. Met lijken koopt men elke schrede voorwaarts, met lijken teekent men de baan van den terugtocht. Eindelijk stormt het voetvolk met inspanning der laatste krachten de steile heuvels op, het vuur van den vijand verflauwt en laat andermaal een korte verademing toe.
Rasinski bevond zich met zijn regiment in eene diepte, waar hij, terwijl de infanterie het gevecht op een voor de ruiterij ongunstig terrein had overgebracht, voor den kogelregen gedekt was. Ernstig reed hij de gelederen door en berekende het getal dergenen, die hij miste. Eene sombere wolk legerde zich op zijn voorhoofd, toen hij nauwelijks de helft der zijnen aanwezig zag; een vol derde was gesneuveld, de overigen lagen gewond op de vlakte. En toch was het eerst middag en de bloedigste arbeid wellicht nog te doen. Een adjudant van Murat kwam pijlsnel aanrennen en bracht hem het bevel over om onmiddellijk naar den linkervleugel der armee te trekken en de in massa oprukkende artillerie te dekken. Tegelijk besteeg de officier met hem de naaste hoogte, ten einde hem het punt, werwaarts hij zich te begeven had, nader aan te wijzen. De slag was nu reeds tot dicht bij de vijandelijke stellingen doorgedrongen. De Russen raapten hunne reserves bijeen, om met hardnekkige dapperheid een tweede bedrijf van het bloedige schouwspel te beginnen. Ter verijdeling van hun opzet liet de keizer thans de gansche onafzienbare linie zijner artillerie in beweging brengen, ten einde de oprukkende colonnes reeds op verren afstand met dit vreeselijk wapen te verpletteren. Rasinski volgde drie zware batterijen, die zich tot eene eenigszins afgezonderde hoogte vooruitwaagden, waar zij lichtelijk door de vijandelijke lichte cavalerie konden verrast worden, tegen welke hij haar in dat geval beschermen moest.
Het rumoer van den slag, dat men tot hiertoe vernomen had, geleek slechts het dof gedreun van een verwijderd onweder tegen de krakende donderslagen, die thans over de vlakte rolden. Op de tegenovergelegen hoogten waren de Russen in lange colonnes in slagorde geschaard. De kogels sloegen met vreeselijke zekerheid in de zwarte massa's neder. Men zag den vijand in gansche rijen nederstorten; echter week hij niet, maar ordende zich telkens weder opnieuw.
„Zij bieden hardnekkig tegenstand,” sprak Rasinski, „maar zij offeren zich te vergeefs op. Niet dáár moesten zij zich verzamelen, maar òf verder terugtrekken òf met allen spoed voorwaarts rukken. Zij zullen dien misslag duur betalen.”
„Zie, zie,” riep Jaromir, „hoe de blauwe hemel gedurig door den zwarten muur zichtbaar wordt, wanneer onze kogels eene opening boren. Zij zijn waarachtig waanzinnig, hunne beste manschappen zoo nutteloos op te offeren.”
„Maar ook wij verzuimen onzen tijd, vrees ik,” antwoordde Rasinski. „Wanneer thans de gardes aanrukten en van de voordeelen, die wij, met het bloed onzer kameraden betaald hebben, gebruik maakten, moesten wij de gansche armee der Russen op haren rechtervleugel terugwerpen en tusschen de Moskowa en de Kalotscha insluiten kunnen. Ik zie niet in, hoe zij ons ontkomen zouden.”
„De koning van Napels, daarvan was ik zelf in de redoute getuige, heeft reeds voorlang zijn adjudant aan den keizer gezonden en op voortrukken der garde aangedrongen,” hernam Bernard.
„Ook maarschalk Ney,” sprak Boleslaw.
„En hij weigerde het?” vroeg Rasinski.
„Vermoedelijk.”
„Onbegrijpelijk! onbegrijpelijk!—Hij is te ver van het slagveld verwijderd, hij moest hier op ons standpunt staan en ik ben verzekerd dat hij den aanval in stormmarsch bevelen zoude.”
„Ik kan mij niet voorstellen,” sprak Lodewijk, „dat een veldheer als de keizer niet gewichtiger redenen zou hebben, om aan dit verlangen niet te voldoen, dan zij opgeven, die het aan hem te kennen gaven.”
„Wat hem doet aarzelen, geloof ik te kunnen gissen,” antwoordde Rasinski; „men is aan de beide vleugels nog zoover niet, als op het centrum. Echter ziet men toch duidelijk, dat ook vorst Poniatowski grond wint, en de onderkoning van Italië heeft ten minste nog niet ongelukkig gevochten.—Maar is dat niet Regnard, die daar aankomt?”
Hij was het inderdaad. Met verbonden hoofd en arm reed hij langzaam, door twee zijner soldaten ondersteund, uit het gevecht terug. Rasinski snelde op hem toe.
„Nu, hoe staat het, vriend?” riep deze hem toe.
„Hoe het staat? Met mij verduiveld slecht, zooals gij zien kunt. Echter kan ik nu verzekerd zijn, dat ik in dezen slag mijn leven niet verliezen zal. Ik ben onbeduidend gekwetst, maar de helsche arbeid en het bloedverlies hebben mij zoo verzwakt, dat ik mij niet langer te paard kan houden. En dan het ongeluk, het verdriet, deze arglist des satans dreigen mij razend te maken!”
„Wat dan?” vroeg Rasinski verwonderd,
„Gij vraagt nog? Ziet gij dan niet hoe de slag staat? Barsten kon ik van spijt, dat de keizer niet meer de keizer, of liever, dat hij enkel de keizer en niet meer de veldheer is. Hij moet ziek zijn, de koorts spookt hem in de hersens, geen mensch kan hem begrijpen. De overwinning ligt vóór hem en hij, die anders in eene Charybdis sprong om haar te grijpen, is thans bevreesd er den arm naar uit te strekken. Murat, Davoust en Ney hebben hem bezworen, hun de garde tot versterking toe te zenden. Hij heeft het afgeslagen. Slechts op de hoogte mag zij zich vertoonen, om den vijand voor onze reserve bevreesd te maken. Het schijnt, dat een helsche demon zijne gedaante heeft aangenomen, om ons in het verderf te storten!”
„Wij zullen het toch winnen!”
„Dat zullen wij ook! Maar kan het ook anders met zulke troepen? Vliegen de kerels niet als uitgehongerde wolven op den vijand in? Mijne manschappen hebben zich bij den aanval op de verschansing in den dood gestort, als gold het een wedloop naar de prijzen aan den meiboom, en het verwondert mij nog, dat zij de kogels niet met de bajonetten uit de kanonnen geboord hebben, terwijl de artillerist de brandende lont aan de kruitkamer bracht. Voor den duivel, ik weet wat vechten is, maar zooals heden heb ik de Franschen nog nooit gekend.”
„De vijand doet ook het zijne!”
„Zeker; hij weert zich als een gewond everzwijn; doch juist als hij zulk een ijzersterken tegenstander vindt, wordt de soldaat een leeuw. Vaarwel, vriend! Ik moet mij dadelijk laten verbinden, wil ik niet zachtjes uit den zadel glijden.”
Hij reikte hem de hand en reed verder.
Inmiddels was de bloedige worsteling met verdubbelde woede hervat. Thans was het de moedige Eugenius, die den hachelijksten kamp te strijden had. Op eene hoogte tusschen Borodino en Semenowskoi had de vijand zijne stelling door eene geduchte redoute gedekt, waaruit vier en twintig mortieren hunne ijzeren kogels op de voorwaarts dringende regimenten nederwierpen.
„Daar is de overwinning!” riep Rasinski, toen hij het punt in het oog kreeg, waartegen thans beide machten al hunne benden aanvoerden. „Die redoute is het palladium van Ruriks gebied,” voegde hij er met fonkelende oogen bij; „maar zij zal het onze worden. Thans zal de keizer toonen, dat hij nog de veldheer van Austerlitz en Marengo is!”
Eenige oogenblikken later kreeg hij bevel, zich weder met zijn regiment bij de hoofdcolonne der ruiterij aan te sluiten, die het ten derden male herstelde linkercentrum van den vijand moest overhoop werpen. In een dal, door eene kleine beek doorsneden, werden de troepen onder de bescherming van het terrein herzameld. Tegelijk zag men dichte colonnes infanterie ontwikkelen, die den storm op de verschansing ondernemen moesten.
„Mij dunkt, het is lichter den zetel van den dondergod te bestormen, dan deze helsche werkplaats der cyclopen,” riep Bernard zijnen vriend toe.—Doch reeds drongen de colonnes met gezwinden tred met geveld geweer voorwaarts. Een vreeselijk gedonder dreunde over de vlakte; alle stukken der redoute werden tegelijk gelost. Een hagel van kartetsen kletterde op de troepen neder, als moesten zij door één verpletterden slag vernield worden. Hef hoog opdwarlende stof liet niet toe, te onderscheiden, wie stond of viel. Doch spoedig zag men de adelaars weder blinken, en in opnieuw gesloten rijen rukten de stormenden voort. Het ijzeren monster op den heuvel scheen verstomd te zijn. Maar het had slechts geloerd, om zijne prooi des te zekerder te treffen; toen de colonnes zich weder tot eene dichte massa hadden saamgesmeed, rukte het de bliksemende tongen uit al zijne vier- en twintig vuurmonden tegelijk uit en het hemel en aarde schokkende gebrul kraakte door de lucht. Gelijk een stormwind over het korenveld raast en de halmen in breede vlakten ter aarde drukt, zoo velde thans de sikkel des doods de koene aanvallers ter neder. Het scheen, dat de helft door dien éénen slag was weggemaaid. De ijzeren stroom, die over hen heen bruiste, vergunde hun nauw een vrijen ademtocht. Met onverzadelijken bloeddorst slingerde de furie des verderfs, die, in den donkeren mantel van rook en damp gehuld, over de strijders rondwaarde, hare bliksemen neder. De verschrikking won de overhand; de rijen bogen, weken, vluchtten. Nieuwe benden werden aangevoerd, om de verpletterden en vliedenden te vervangen; maar even onuitputtelijk goot zich de alles vernielende vloed der kartetsen over het veld uit. Lijken werden op lijken gestapeld, als wilde men een wal van gevallenen om dezen vuurspuwenden krater doen oprijzen.
Tegen de beide zijden der redoute, die als een onverwinnelijk Gibraltar alle pogingen van den stoutsten heldenmoed trotseerde, leunden de vleugels van het russische leger. Ook zij zonden den dood in de rijen der aanvallers. Murat zendt twee cavalerie-regimenten tegen deze colonnes af, om haar zoo mogelijk te doen wijken en vervolgens de verschansing van ter zijde aan te tasten. Doch nauwelijks komen zij binnen het bereik van het vijandelijk vuur, of eene bloedige slachting verdunt hunne gelederen, en een kogel doet hun aanvoerder, den dapperen Montbrun, van het paard storten. Hem ziende vallen, wankelen zij, beginnen te wijken; doch ijlings springt de generaal Caulaincourt voor het front, om Montbruns plaats in te nemen. „Vrienden!” roept hij, „niet beweenen, wreken willen wij onzen wapenbroeder!”
Op last van den koning van Napels stelt zich nu de gansche ruiterij in beweging. Twee saksische kurassiersregimenten vormen den linkervleugel, een poolsch korps sluit hun ter zijde aan, hierop volgt Rasinski met zijne scharen en eindelijk de overige lichte cavalerie.
Langzaam rukken zij voort, tot zij het vlakke veld voor zich zien. Thans klinkt het commando, de trompet schalt, pijlsnel stormen de ijzeren mannen over het veld. De donder van het geschut wordt verdoofd door het stampen en trappelen der paarden, het kletteren der kurassen en sabels, den woedenden aanvalskreet der krijgers. Eene stofwolk hult hen in nacht; slechts de bliksems der vijandelijke mortieren wijzen hun het spoor. Man aan man gesloten, rennen zij voort. Aan deze vereenigde kracht vermag niets weerstand te bieden. Thans wordt de teerling geworpen, die over den slag, over twee keizerskroonen, over het lot van Europa beslissen moet. Met woeste onstuimigheid werpen de ruiterscharen zich op de linie van den vijand en drijven hem naar de vlakte terug. Dit gezicht doet den moed der reeds afdeinzende infanterie, die tegen de verschansing wordt aangevoerd, opnieuw ontvlammen; onder wild geschreeuw dringt zij voort. De gloeiende ijzerbrokken woelen door hare gelederen en doen duizenden vermorzeld neerzinken. Voorwaarts over de lijken der broeders! De adelaars vallen. Voorwaarts! De aanvoerders storten ter aarde. Voorwaarts, dat zij op het veld der overwinning hun heldenadem uitblazen! De aarde is eene stormende zee; gierig verslindt de afgrond des verderfs zijn roof. Nog eenmaal kraken de ijzeren mortieren en slingeren vlammen en erts op de bestormers. Hunne rijen liggen geveld, doch onder jubelgeschrei dringen de overblijvende voorwaarts.
Daar wordt het plotseling stil. Het zwarte voorhangsel van rook en damp opent zich, en een verblindende glans straalt den dapperen in het oog. Hoe? Is dat de godin der Overwinning? Rijst een nieuwe, ijzeren muur voor onze schreden op?—Neen, wij vernemen vreugdegejuich, zegekreten!
Het zijn de duitsche scharen, die de schans genomen, de zege bevochten hebben, en de zon van dezen dag spiegelt zich trotsch in hunne flonkerende kurassen die een hart van nog ondoordringbaarder metaal bedekken.
Het vijandelijk geschut was veroverd, de tegenstander overhoop geworpen. Doch spoedig wordt deze door geordende scharen ondersteund en schijnt nogmaals den kamp te willen hervatten. Hij beseft echter, dat hij wijken moet, maar wil niet vluchten. Het grimmig gelaat naar het slagveld gekeerd, trekt hij langzaam in nieuwe, vaste stellingen terug. Zijne heuvels, zijne vloeden worden tot machtige verdedigers des vaderlands. Geen stortbeek, die niet hare steile zandoevers tot borstwering aanbiedt, om hem tegen den nadringenden vijand te beschermen; geen heuvel, die zich niet tot eene vesting hervormt, om den vervolger opnieuw een dam in den weg te werpen, waarop hij zijne afnemende krachten geheel kan uitputten. Zoo was het der fransche lichte ruiterij niet mogelijk, verwarring en verderf onder de wijkende scharen te weeg te brengen, en na het ernstige spel van den slag bleef het lichtere, den vijand rijken buit te ontwringen of talrijke gevangenen in triumf terug te voeren, geheel achterwege. Slechts het ijzeren geschut hechtte zich aan de verzenen der vluchtenden en zond hun den dood na, tot eindelijk de stille nacht den jammer en de verschrikkingen van den dag met zijn donkeren mantel omhulde.
Om de narukkende batterijen tegen de vijandelijke cavalerie te dekken, was Rasinski met zijn regiment tot aan den laten avond in het gevecht geweest. Thans, daar de schemering inviel en ook deze laatste kamp een einde nam, reed hij met de zijnen over het slagveld terug, om eene geschikte legerplaats op te zoeken. De toenemende duisternis liet niet toe, de omliggende voorwerpen duidelijk te onderscheiden; de hemel was met dichte wolken betrokken; een fijne stofregen, door den ruwen herfstwind voortgejaagd, sloeg den vermoeiden krijgers in het gezicht. Het vreeselijke gewoel en geraas van den dag had voor eene diepe, huiveringwekkende stilte plaats gemaakt. Slechts in de golvende toppen der wouden murmelde een hol gesuis en geritsel, en fladderende raven, die reeds het aas roken, krijschten boven de hoofden der ruiters om. Somber en droefgeestig, als de omringende natuur, was ook de stemming der gemoederen. „Is dat het gevoel na eene overwinning?” zuchtte Lodewijk. Zijn lot scheen hem op dit oogenblik een zwarte droom toe, waaruit hij ontwaken moest. Huiverig wierp hij een blik terug op de baan zijns levens, die zoo plotseling uit eene zachte vlakte bij de steilste hoogte was opgeklommen en hem nu langs de dreigendste afgronden heenleidde. Voor eenige maanden, toen de lente de knoppen der boomen op de velden van Italië deed ontluiken, toen woonde nog zachte rust en tevredenheid in zijne borst. Toenmaals bouwde hij schoone luchtkasteelen van eene vreedzame, van het gewoel der wereld afgezonderde toekomst. Hij dacht aan Maria, aan de moeder, aan hare stille huiselijkheid, aan de beoefening der wetenschappen en aan het beroep dat hem beidde; hij gevoelde zich gelukkig als zoon en broeder. Zelfs de zonderlinge gewaarwording, welke de schoone, aanlokkelijke gestalte, die hem aan den voet van den St. Bernard verschenen was, in zijne borst had opgewekt, voerde slechts een glimlachje van weemoedig verlangen op zijne lippen. Wat hij steeds als een droom, als een vluchtig voorbijzwevende verschijning beschouwd had, kon geene diepe wonden in zijn hart achterlaten.
Hij kende slechts de bezorgdheid over het lot van zijn vaderland en de treurigheid—dikwijls kan men haar ook een geluk noemen!—die, door een onbevredigd, rusteloos pogen en streven veroorzaakt, de borst van elk gevoelig mensch zoo dikwijls bestormt. Zoo beklom hij den kleinen heuvel bij Duomo d'Ossola; daar zag hij het geheimzinnige teeken des groenen sluiers, en sinds dat oogenblik werd de kalme vloed zijns levens door onstuimige golven bewogen, die hem naar eene woeste, ledige eenzaamheid met zich voortsleurden. Wanneer hij zich nu in het hart van het russische gebied op een, met lijken bezaaid, met bloed gedrenkt slagveld verplaatst zag, wanneer hij bedacht, dat zijne moeder in het stille graf sluimerde, zijne zuster eenzaam en verlaten rondzwierf, het beeld der geliefde in de zee van een eeuwigen nacht verzonken was, dan gaf het oogenblikken, dat hij met krampachtige smart wilde uitroepen: Wekt mij, wekt mij uit dezen vreeselijken droom!—Eensklaps voelde hij, dat Bernard, die stilzwijgend aan zijne zijde reed en met innig medelijden het gelaat van den treurenden vriend gadesloeg, zijn achteloos neerhangende hand aangreep en met warmte drukte.
„Gij zijt zoo ernstig en bedrukt, Lodewijk,” sprak hij; „gij moest het oog vroolijker ten hemel slaan, nu wij ons na dezen bloedigen dag nog in leven en aan elkanders zijde bevinden. Dit moet ons een onderpand zijn, dat ons zeldzaam lot een gelukkig beslissend einde zal nemen. Ik ben niet buitengewoon vroom, zooals men dat gemeenlijk verstaat, maar na een dag als dezen, dat de donder Gods om ons heen rolde en zijne bliksems naast ons neersloegen, hef ik toch met een ander gevoel dan gewoonlijk naar de kleine starren daarboven ons het oog op, schoon zij ook slechts ter sluiks tusschen de drijvende herfstwolken heengluren.”
„Ja, Bernard,” hervatte Lodewijk, „gij hebt gelijk! Wanneer ik u naast mij zie, levend, frisch als dezen morgen, dan wendt mijne ziel zich met warme dankbaarheid tot den eeuwigen Vader, maar gevoel ik tevens ook, hoe peilloos diep de afgrond der droefenis zijn kan. Vriend, ik gevoel, wat ik verloor, en beef, als ik bedenk, wat ik nog verliezen kan! Wanneer de dood, die zoo weinigen van onze getrouwen verschoonde, nu ook u eens had weggerukt! O dan was het beter, dat ook ik op dit donker veld lag!”
„En Maria?”
„Ach zij zoude spoedig haar vermoeid hoofd tot mij neigen.”
„Ja, tot u,” sprak Bernard met eene bitterheid, die de vriend, door de eigene bekommernissen te zeer geschokt, niet bemerkte. Mij, wilde hij er bijvoegen, zou geen gedachte, geen wensch navolgen, wanneer ik als een goede maaltijd voor de raven, die hier boven ons zwieren en krassen, op dit woeste slagveld lag neergestrekt. Doch steeds gewoon, zich zelf streng te beheerschen, bande hij deze gedachte van zijne lippen in de borst terug en vervolgde op bijna onverschilligen toon: „Spreek niet op die wijze, Lodewijk. Zekerlijk zal zij haar hoofd spoedig tot u neigen, maar met eene van vreugde gloeiende, door zoete tranen bevochtigde wang tegen uwe warme, kloppende borst.”
„Hoopt gij dat?”
„Voorzeker, en juist heden na den slag vooral, want de overwinning is ook de vrede, de vrede de terugkeer, deze de verzoening met alle ons nog dreigende machten des noodlots, wanneer ik namelijk den franschen schurken niet te veel eer aandoe, door hun giftig spinneweb met het weefsel der Schikgodinnen te vergelijken.”
Hier werd het gesprek afgebroken, daar Bernards paard struikelde en op de knie nederviel, zoodat hij bijna uit den zadel geslingerd was. „Wat is dat?” riep hij, zich oprichtende. „Ik geloof waarachtig, dat het een lijk was, waarover ik gevallen ben.”
„Wij zijn thans op de hoogte achter Semenowskoi,” sprak Rasinski, „hier moeten reeds vele dooden liggen en voorzeker ook nog zwaar gekwetsten. Rijdt dus voorzichtig, mannen, opdat wij het lijden der hulpeloozen niet nog vermeerderen.”
Dit menschlievende bevel was vruchteloos, want spoedig werd het getal der lijken van menschen en paarden zoo groot, dat men bijna bij elken stap daartegen aanstiet.
„Wij willen links afslaan en de laagte houden,” beval Rasinski. „Daar heeft de dood niet zoo sterk kunnen woeden; wij bereiken ons doel wel langs een omweg, maar toch altijd nog spoediger, dan wanneer wij recht doorrijden en bij elken pas worden tegengehouden.”
Zoolang zij nog op de hoogte voortreden, bleef de grond met lijken bezaaid.
„Het is mij niet onaangenaam, dat de nacht al deze gruwelen in duisternis hult,” sprak Lodewijk; „schoon ook de verbeelding machtiger is dan de werkelijkheid, zullen hare beelden toch niet zoo afgrijselijk zijn als die, welke het oog des dags hier verlichten zal.”
Sprakeloos reed de kleine schaar over het lijkenveld voort. Dikwijls waande men een kermen, een zwaar kreunen te vernemen, doch de in de boomen van het nabijgelegen woud ruischende wind, het doffe dreunen der hoefslagen, het gekletter der sabels, het snuiven der hijgende paarden verdoofden weldra deze enkele toonen des jammers. Echter sneden zij diep door het hart.
Elk ademde vrijer, toen men de kloof bereikte, waar de dood niet zoo talrijke offers had kunnen neervellen. Den loop der regenbeken, die zich hier eene diepe bedding gewoeld hadden, volgende, kwam men voorbij den voet des heuvels, waarop de drie redouten lagen, voor welke Rasinski met zijn regiment het eerst in den strijd was gewikkeld geworden.
„Halt! Front!” kommandeerde hij. Het regiment, wanneer men de weinige lieden, die nog overig waren, zoo noemen mag, stond thans met het front tegen de hoogte, waar het zijne dappersten gelaten had.
„Daar boven,” sprak Rasinski met eene weeke, doch mannelijk krachtige stem tot zijne ruiters, „daar boven op den heuvel liggen onze getrouwe, wakkere kameraden. Laat ons een stil gebed voor hen uitspreken.”
Met deze woorden nam hij zijn czapka met den golvenden vederbos af en neigde het ontbloote hoofd. Ernstig volgden de krijgers zijn voorbeeld. Eenige minuten heerschte er eene plechtige, heilige stilte; hierna richtte de aanvoerder zich weder op, dekte het hoofd en reed in korten galop langs de gelederen. In het midden, op eene kleine hoogte, hield hij stil. „Rechts en links zwenkt, formeert den kring!” riep hij. Toen men een halven kring gesloten had, want meer liet het terrein niet toe, liet hij halt houden en sprak: „Kameraden! De dag van heden was bloedig, maar roemvol. Meer dan twee derden onzer broeders ontbreken in onze rijen. De helft heeft de zege met den dood betaald, de anderen hebben zware wonden bekomen in den strijd voor onze rechten. Wij betreuren de dapperen, die gevallen zijn; maar hun lot is schoon, hun verlies mag ons niet ontmoedigen, doch wij moeten er trotsch op zijn. Verbant derhalve de sombere stemming uit uwe borst. Wij hebben overwonnen en na eene overwinning moet het gelaat des krijgsmans vroolijk stralen. De kamp is geëindigd; nog eenige dagen en het loon zal u geworden voor de zware vermoeienissen en gevaren, die gij zoo roemrijk doorworsteld hebt. Ja, mijne broeders, roemrijk, want, schoon de kans ons ook in enkele oogenblikken van den dag ongunstig was, gij hebt gevochten als echte zonen van Polen; ik ben er trotsch op uw aanvoerder te zijn. Ontvangt mijn dank, kameraden, voor dezen bloedigen, maar schoonen dag!”
Gelijk eene vlam door de zware rookwolken, die haar lang neerdrukken, plotseling lichtend omhoog slaat, zoo vlamde na de sombere stemming der droefheid de geestdrift der krijgers thans helder op. „Leve onze aanvoerder, de dappere Rasinski!” riep Jaromir het eerst, en de gansche schaar ruiters herhaalde dien kreet. Rasinski dankte door handdruk en vriendelijken groet, doch beheerschte zijne ontroering, om de krachtige stemming der manschappen, die hem zoo gewichtig en noodzakelijk scheen, niet te verzwakken. Hij liet de trompetters een marsch blazen, de gelederen ordenen en sluiten en reed zoo aan de spits der kleine bende op het bivak toe. Weldra had men het bereikt, en nu deed zich de behoefte aan rust en verkwikking bij allen te sterk voelen, dan dat men nog aan iets anders had kunnen denken. Rasinski koos zijne legerplaats onder drie hooge dennen van het woud, aan welks zoom zijne ruiters het bivak betrokken.
Het vuur was spoedig helder ontvlamd; de weerschijn daarvan verlichtte de breed neerhangende takken der oude, reusachtige boomen en het lage kreupelhout in den omtrek. Bernard, Lodewijk, Jaromir, Boleslaw en de officieren, welke de slag verschoond had, vlijden zich op deze plaats neder. Rasinski wenschte hen om zich heen te hebben.
„Welaan vrienden,” begon hij, „laat ons nog eenige minuten aan een vertrouwelijk gesprek wijden en dan de rust zoeken, die wij allen behoeven zullen.—Het was een harde dag! Weet gij, hoevelen wij nog overig zijn? Niet meer dan honderd vijf en twintig man, wij allen medegerekend. Driehonderd zeventig heeft ons de slag gekost.”
De officieren zagen elkander met sombere blikken aan. Zij waren slechts vijf in getal. Zeven had men zwaar gewond van het slagveld gedragen, elf had de dood weggerukt; en van hen, die hier aan het vuur zaten, had Boleslaw een houw over het voorhoofd, die echter onbeduidend en door hem zelf verbonden was, terwijl Lichnowski, een zeer jong mensch, door een schampschot in den arm was gekwetst. Geheel ongekwetst waren slechts Rasinski, Jaromir en de beide ritmeesters Bernecki en Jelski; Bernard was eveneens onbezeerd gebleven, doch Lodewijk had door zijn val van het paard eenige zware kneuzingen bekomen.
„Velen, allen, die ik missen moet, betreur ik innig,” sprak Rasinski; „doch één verlies gaat mij bijzonder na aan het hart. Het is dat van onzen Petrowski, die meer naden dan haren op zijn schedel had; in wiens borst een jeugdig vuur van moed en vaderlandsliefde gloeide, schoon zijn hoofd met de sneeuw van den ouderdom bestrooid was.”
„Dus Petrowski dood! En waar viel hij?” vroeg Bernard.
„Daarboven bij de redoute, waar wij wijken moesten en meest al de onzen den dood vonden. Hij wilde niet vluchten en trachtte zijne sectie tot staan te brengen, toen een kanonskogel tusschen hem en zijn paard doorsloeg, zoodat beiden neerstortten. De sabel ontzonk aan zijne hand en het gebroken oog staarde ten hemel; zoo zag ik hem op de plaats liggen. Het was onmogelijk hem weg te dragen, want de stroom sleepte ons allen mede voort.”
„Zou hij wellicht ook onder de gewonden zijn?” vroeg Lodewijk.
„Neen, mijn vriend, ik heb reeds bericht. Ook was de dood te duidelijk op zijn gezicht te lezen. Hij ligt daarboven. Wanneer de tijd het morgen toelaat, wil ik zien, of ik den grijzen held een eerlijk graf kan bezorgen, opdat zijne kameraden te huis vertellen kunnen, waar het gebeente van den dapperen Pool rust.” Rasinski rilde, als werd hij door eene koortsachtige koude bevangen. „Wij worden te weekhartig, vrienden. Wie weet, wat dezen nacht onze rust nog stoort; laat ons van de uren gebruik maken.”
Hij hulde zich in zijn mantel en legde zich neder, meer om zijne ontroering te verbergen, dan om te sluimeren. Echter had de geweldige arbeid en nog meer de langdurige spanning der ziel het lichaam tot uitputtens toe vermoeid, en zoo zonken allen die hem omringden, spoedig in vasten slaap.
Doch midden in den nacht dreven onrust en bezorgdheid Rasinski van zijne harde legerstede op. Hij trad, in zijn mantel gedoken, door de rijen der krijgers, die in diepen slaap om de vuren waren uitgestrekt. Alleen de vuurwachten waakten nog en stookten, gedachteloos in de vlammen starende, den gloed aan.
„Hoe laat is het, vriend?” vroeg Rasinski.
„Middernacht.”
„Hebt gij niets gehoord? Geen kanonschot in de verte, geen trommelslag?”
„Alles stil als de dood.”
„Zonderling,” mompelde Rasinski; „men moest vervolgen, den vijand geen rust gunnen. Maar de overwinnaars zijn wellicht nog vermoeider dan de overwonnenen!”
Hij beklom eene hoogte, die hem een ruim uitzicht aanbood. Het slagveld lag zwart en zwijgend voor hem. Evenals den avond te voren vlamden de vuren van het russische leger in een breeden, halven kring helder op; die der zegevierende armee brandden slechts flauw en spaarzaam.
„Dat is dus de vrucht van een zoo moorddadigen kamp? De vijand nog onverwrikt in zijne stelling! Zou morgen wellicht de zon ten tweedenmale zoo bloedig opgaan? Nog eens zulk eene overwinning en wij zijn reddeloos verloren!”—Hij trad driftig op en neder. Een verward gerucht van stemmen drong uit de verte in zijn oor. Het was het welbekende russische krijgsgeschreeuw, dat door den nachtwind werd voortgedragen. „Zouden zij midden in den nacht een aanval wagen?”
Inmiddels ritselde het achter hem in de struiken.
„Werda?”
„Ik ben het,” antwoordde Lodewijks stem. „Mij laten akelige droomen geen rust vinden, daarom volgde ik u, toen ik u zag opstaan.”
Rasinski legde de hand op Lodewijks schouder en zuchtte. „O mijn vriend! Mijne droomen zijn wellicht nog akeliger! Wanneer gij een ervaren soldaat waart, zoudt gij mij begrijpen. Deze overwinning is ons verderf! Deze oorlog kan niet gelukkig eindigen! De keizer is verblind! Hij kent het oude Rusland niet. Hij hoopt tot Moskou door te dringen en daar den vrede voor te schrijven. En wanneer het hem al gelukt, de oude hoofdstad der czaren, die nog slechts twee dagmarschen voor ons ligt, te bemeesteren, bedenkt hij niet, dat hij dan eerst aan den drempel van dit reusachtige rijk staat, dat eerst aan gene zijde de bloeiendste provinciën liggen, die ruimte en kracht genoeg bezitten, om de bewoners van dezen oever der Moskowa op te nemen en te voeden, terwijl de winter ons hier doet omkomen?—En nog zijn wij niet in Moskou! Ziet gij daarboven de vlammende legervuren der Russen, hoort gij hun krijgsgeschreeuw? Wanneer zij den moed niet opgeven, wanneer hun veldheer dapperheid aan inzicht en beleid paart, kunnen zij ons nog drie veldslagen leveren, eer wij Moskou's gulden koepels zien blinken.—En dan? Wanneer duizenden en nog eens duizenden weggeraapt zijn, hoe zullen wij ons dan in het bezit der onmetelijke ruimte handhaven, die wij veroverd hebben? Elke menschelijke kracht heeft hare grenzen. Gewoon, het reusachtige te volbrengen, het onmogelijke werkelijk te maken, heeft onze groote veldheer zijne kracht te hoog geschat, zijne grenzen overschreden. Hij moet bezwijken onder het gewicht zijner onderneming, dat terugrollen en hem zelf verpletteren zal!”
Lodewijk zweeg en liet aan zijne sombere gedachten den vrijen loop.
Ook Rasinski stond zwijgend voor hem en staarde droefgeestig in den duisteren nacht.
„O vriend,” begon hij plotseling weder, en zoo ontroerd als Lodewijk hem nog nooit gezien had, „wanneer men zulk een veld der verwoesting vóór zich ziet, dan wil men ook weten, waarom de duizende offers bloeden moesten. O, gij vermoedt niet, welk een afgrijselijk beeld van menschelijke ellende zich achter die duisternis verscholen houdt. Niet de dooden beklaag ik; zij hebben hun edel doel bereikt. In den slag te vallen is het lot, de roem des krijgsmans. Maar hoe vele duizenden liggen hier op de folterbank van nameloos lijden! Deze gure, regenachtige nacht doet ons van koude rillen, die ongedeerd, gelaafd en verkwikt in onze mantels aan het vuur rusten. En zij daar? Met verbrijzelde leden, met opgereten lichaam liggen zij aan den ruwen nachtstorm prijsgegeven; hunne wonden bloeden, koude en koorts doen hen stuiptrekkend samenkrimpen; angstvol tellen zij de trage seconden van den nacht en kermen te vergeefs om hulp. Zij denken aan hun vaderland, aan hunne ouders, wier teedere zorg zij, nauw de kinderjaren ontwassen, door de ijzeren hand des oorlogs ontrukt werden; den vader zweeft het beeld zijner hulpelooze kinderen, den echtgenoot de gestalte der minnende gade, den jongeling zijne weenende bruid voor oogen. Doch uit al de gedachten der liefde, die hen in de verte op het slagveld volgen, vormt zich geen enkele beschermende, helpende engelengedaante, om de vertwijfelenden te troosten. Onder koude lijken begraven, omgeven van hen, die nog in den laatsten doodstuip zich zelven en hunne Schepper vloeken, liggen zij in akelige eenzaamheid of in schrikwekkend gezelschap, en elke komende minuut schudt een nieuwen stroom van jammer en ellende over hen uit.—Lodewijk, wie den slag gezien heeft, kent slechts de lachende zijde van den krijg. Zie morgen het slagveld en gij zult voor het grijnzend masker van het helsche spooksel terugbeven. Maar zien zult, moet gij het! Gij moet weten, wat de man voor den roem, voor het vaderland waagt. Die aanblik moet uwe mannelijke opvoeding voltooien. Maar wanneer het doel gemist wordt! Wanneer in onze borst de vreeselijke overtuiging oprijst, het is te vergeefs! Alles, alles te vergeefs! Al die bloedige tranen, die krampachtige zuchten, die gruwzame martelingen van een gerekten doodstrijd, die het medelijden zelfs den verhardsten booswicht bespaart—alles te vergeefs! Vriend, dan zijn er oogenblikken dat ook de ijzeren kracht des mans nog te zwak is en dreigt te bezwijken onder den last, dien het noodlot op zijne schouders wentelt.”
Door zijn gevoel overweldigd, sloeg hij den arm om Lodewijks hals en drukte het hoofd aan zijne borst; hij vergoot geene tranen, maar zijn hart klopte onstuimig en zijne wang brandde als in koortsgloed. Lodewijk had geen troostwoorden, maar slechts een liefderijken handdruk voor den man, aan wiens mannelijke kracht hij zich zoo vaak had staande gehouden en dien hij thans zoo geheel verpletterd voor zich zag. Maar deze zwakheid duurde slechts eenige minuten. Spoedig richtte Rasinski het hoofd weder op, en sprak weemoedig vriendelijk: „Mijne borst wordt kalm en bedaard, Lodewijk, als die, waarin geen hart meer slaat; het is voorbij, ik heb aan de verstikkende beklemdheid lucht gegeven, het droombeeld is vervlogen, ik ben weer meester over mij zelf. Gij zult mij niet zwak zien, wanneer mijn plicht koele kracht eischt, het oogenblik de daad vordert. Ik wilde mijn lijden alleen aan den nacht toevertrouwen; thans heeft de borst des vriends daarin gedeeld en gij helpt het mij dragen, niet waar, Lodewijk? Ik heb immers ook in uwe smart gedeeld, en zoo valt ons beiden de last lichter.”
Arm in arm keerden zij naar het bivak terug en rustten tot de dagende morgen hen wekte.
Een ordonnans had het bericht gebracht, dat de keizer de troepen in oogenschouw zoude nemen. Zeer vroeg zat het regiment dus reeds op en rukte in de linie voor. Eerst thans vernam men van de heen en weder rijdende adjudanten, dat het russische leger gedurende den nacht den aftocht begonnen had. De koning van Napels was met een gedeelte der cavalerie uitgerukt, om na te vorschen, of het zich naar Moskou, dan wel naar Kaluga wendde.
Eene nadrukkelijke vervolging met de gansche armee meende de keizer van de uitgeputte, bijna geheel ontbonden troepen niet te kunnen vorderen. In eene lange linie geschaard, kroonden de regimenten den zoom der heuvels, die het vóór hen uitgebreide slagveld begrensden. Het strekte zich als eene treurige woestenij voor het front uit, doch men was te ver verwijderd, om de duizendvoudige ellende daarop te onderscheiden. De armee zelve leverde een droevig schouwspel op. De troepen hadden zich om hunne adelaars verzameld, maar hun voorkomen was ernstig en somber. Hunne uniformen waren zwart van kruitdamp en stof, doorboord en verscheurd door kogels en sabelhouwen. Honger, koude en bovenmatige inspanning hadden de krachten der dapperen uitgeput. De anders zoo vurige oogen schemerden flauw en mat onder de borstelige wenkbrauwen. Eene verheven droefheid lag op de gefronste voorhoofden; zij scheen toe te nemen bij elken blik op het bloedige veld, waar zoo vele duizende wapenbroeders sluimerden of onder duldelooze martelingen naar den dood als naar een verlosser uitzagen. En dat veld vol lijken en bloed was de eenige prijs der overwinning, die men bevochten had! Vele regimenten waren tot een derde gesmolten; een klein rot, stonden zij om hunne arenden en schenen nauw talrijk genoeg, om ze verder te beschermen.
Zoo wachtten zij op den keizer.
Ernstig reed deze langs de gelederen. Hij groette de soldaten, prees hunne dapperheid in korte, afgemeten bewoordingen, beloofde belooningen, bevorderingen, eereteekens. Wel hieven de officieren den kreet: „Leve de keizer!” aan en de soldaten herhaalden dien, maar het was slechts eene oude gewoonte, een plicht van het hart, niet de vrije aandrang, die zich moedig en vroolijk uitte; en waar eens de donder van duizende stemmen daverde, daar hoorde men thans slechts eenige honderden roepen, want velen waren de lippen voor eeuwig gesloten.
Na de monstering der troepen wierp de keizer zijn paard om, ten einde het slagveld op te nemen. Vele generaals en hoofdofficieren volgden hem. Rasinski, en op zijn verlangen ook Lodewijk en Bernard, sloten zich op behoorlijken afstand bij den trein aan.
„Zie eens, hoe donker de hemel zich omwolkt, als ware hij bevreesd, bij zulk een akelig schouwspel een helder gelaat te toonen,” sprak Bernard tot zijn vriend, toen zij langzaam naast elkander voortreden. „Wat moet dat voor eene ziel vol koene, zich boven menschenrecht en menschengeluk stout als de Alpen verheffende ontwerpen zijn, die zulk een last van jammer en ellende op zich durft laden, zonder daaronder verpletterd te worden! Hoe hoog boven de aarde moet de geest omzweven, die de kleine akkers, vruchten, hutten, genoegens en wenschen der menschheid zoozeer uit het oog verliest, dat hij niets meer ontdekt, dan de massa's der landen en volkeren, dan de oceanen en vesten des aardrijks. Hoe ver moet hij met zijne gedachten over den tijd, over het tegenwoordige heenreiken, die, te midden van het verwarde, duizendvoudige schrift der dagelijksche gebeurtenissen zoo stout de griffel der wereldgeschiedenis bestuurt!”
„In zijne nabijheid,” hernam Lodewijk, „is het alsof ik mij tot dat gevoel zou kunnen verheffen. Gelijk ik mij zelf verlies en mij slechts als eene alleenstaande kracht beschouwen kan, waaraan hij tegelijk met duizend andere de richting geeft; gelijk ik allen, die ik anders als de besten, de grootsten, de zelfstandigsten vereerde, hetzelfde zie doen; gelijk zij tegen zijn groot een verdwijnen, even als de tallooze regendroppelen eens onweders, die op den oceaan vallen—zoo wordt het mij begrijpelijk, hoe al die afzonderlijke krachten in het ééne zwaartepunt van zijn machtigen wil te zamen dringen. Hij gevoelt slechts de verplichting, haar naar den innerlijken, noodwendigen aandrang zijner ziel te gebruiken; hij ziet in den mensch slechts het stofdeeltje der enkele kracht, dat hij tot vorming van het geheel verzamelen moet. Of de atomen der enkele rechten daarbij verstuiven, dat overweegt hij niet, dat mag hij niet overwegen, en wie zich bij hem aansluit, verliest dat recht volgens eene onveranderlijke grondwet. Wie niet wil moet het aan een anderen algemeenen wil ten offer brengen; dat is het lot der menschenkinderen. Wie in zich zelf de kracht gevoelt, om de draden des willens van zooveel duizenden in zich te vereenigen, die heeft ook het recht daartoe; wie het zich ijdel inbeeldt, zal spoedig verpletterd worden door de reusachtige knods, welke hij niet wist te voeren. Zij echter, die aan het machtige gebod van een beslisser der wereldgebeurtenissen gehoorzamen, mogen niet klagen, dat zij hunne vrijheid verliezen. Zij volgen hier zoo als altijd eene natuurwet; slechts de hoogere van den geest wordt minder algemeen erkend, dan de lagere der lichamelijke stof. Moogt gij u beklagen, omdat gij sterfelijk zijt? Zou het hoogste wezen, dat u aan die wet onderwierp, eenig verwijt treffen? Immers neen. Daarom is een groot man evenmin verantwoordelijk voor het lijden van enkelen, als deze recht hebben zulks aan hem te wijten. Daarom ook voelt hij roeping en recht in zich vereenigd, vindt hij zijne ziel niet bezwaard door hun jammer en richten zij hun vloek niet tegen hem. Elk draagt en vervult in zijne betrekking, wat eene eeuwige beschikking der waarheid en der gerechtigheid hem oplegt. Zoo slechts vormt zich de gedachte der Godheid; wie daaraan niet vasthoudt, mag uit de gonzende mug, die hem in den slaap stoort, eene beschuldiging tegen de Almacht inbrengen.”
„Zie op, Lodewijk, daar rechts?” viel Bernard hem in de rede.
Juist kwam een transport wagens voorbij, waarop men gekwetsten had geladen. De uitdrukking der bleeke, met bloed bemorste gelaatstrekken was over het geheel die van een stil, gelaten lijden. Eenigen zagen trotsch, wild in het rond, alsof zij zich boven hun lot wilden verheffen. Slechts enkele stieten hartverscheurende klaagtonen uit, terwijl nog anderen alleen vreugde over de hulp, die hun was toegebracht, schenen te gevoelen en vroolijk om zich heenblikten, als wilden zij zeggen; „ditmaal zijn wij nog gelukkig aan den dreigenden dood ontsnapt en zullen in leven blijven.”
Men bereikte thans het eerste punt, waar de dood hevig gewoed had, daar men door den hollen weg reed, dien Rasinski gisteren gekozen had, om het met lijken bezaaide veld te vermijden. Doch nu was het anders. Vele gewonden hadden zich tot hier voortgesleept, om bescherming tegen den storm te zoeken. Zij lagen, in de zandkuilen gedoken, en beefden van koude en koorts. Een ouden grenadier klapperden de tanden hoorbaar op elkander, doch hij uitte geen klaagtoon, maar staarde slechts uit holle, brekende oogen de voorbijrijdenden aan. Lodewijk werd door dit gezicht zoo hevig ontroerd, dat hij van het paard springen en den ongelukkige helpen wilde, doch juist kwamen twee treinsoldaten, die hem op eene baar leiden en wegdroegen.
Eenige schreden verder stiet Bernard Lodewijk aan. „Zie, het is om te ijzen.”
Een jongmensch, met blond haar, op wiens teedere, bijna vrouwelijke trekken, niettegenstaande de diepe voren der smart, nog jeugdige bevalligheid zichtbaar was, lag aan den weg en hief de flauwe verglaasde oogen naar de ruiters op. Aan de half geopende lippen schenen zachte klaagtonen te ontglippen; smeekend richtte hij zijne blikken naar eenige krijgers, die in zijne nabijheid gekwetsten opnamen en naar een gereedstaanden wagen droegen. Hij scheen te kermen: „O, helpt toch eindelijk ook mij!”
Lodewijk kon dit niet aanzien, hij sprong uit den zadel, naderde den verlatene en wilde hem oprichten, toen eene grijze grenadier hem barsch, schoon niet zonder aandoening toeriep: „Laat hem liggen, Kameraad, voor hem is geen kruid meer gewassen; gij verlengt slechts zijn lijden. Hoe kan iemand met één been en eene opengescheurde borst uit dit woeste land weer naar Frankrijk hinken? Help liever die nog te redden zijn, als gij iets doen wilt. Wensch hem wel te rusten en daarmeê basta.”
De ongelukkige hoorde deze woorden, die den laatsten draad zijner hoop meêdoogenloos afsneden, en zag diep zuchtend tot Lodewijk op. Dezen dreigde het hart te breken, zijn blik verduisterde en hij moest alle kracht der mannelijke vastheid bijeenrapen, om uiterlijk bedaard te blijven. Met innig medelijden boog hij zich over den jongeling neder en zeide: „Het is zoo erg nog niet, mijn vriend; ik zal voor u zorgen; vat moed!” De gewonde zag hem dankbaar aan; glimlachen kon hij niet met de door pijn verwrongen spieren, echter lichtte een zachte straal van vreugde in zijn stervend oog. Lodewijk vatte hem aan en wilde hem oprichten, doch daar de ongelukkige den gepakten ransel nog op den rug droeg, was de last te zwaar en moest hij hem laten terugzinken. Bernard was inmiddels ook van het paard gesprongen, om zijn vriend behulpzaam te zijn; doch toen beide vrienden den stervende behoedzaam wilden opbeuren, liet deze het hoofd op de borst neerzijgen. „Ah! ma mère!” ademde hij met brekende stem en was niet meer.
„Wel hem!” sprak Lodewijk, toen hij thans het stille lachje des doods op het bleeke gelaat zag doorstralen, „wel hem, nu is zijn lijden geëindigd.”
„Kom dan mede,” drong Bernard, bezorgd, dat hun lang achterblijven Rasinski verdrieten mocht. Zij wierpen zich weder te paard en renden ijlings na.
Juist toen zij het gevolg bereikten, was dit op de hoogte voor de redoute gekomen, waar de strijd gisteren zoo vreeselijk gewoed had. Hier lag het gansche veld vol lijken; echter zag men niet meer zoovele gewonden, daar honderden soldaten reeds van den vroegen morgen bezig geweest waren die op de van alle zijden bijeenverzamelde wagens te laden. Des te schrikwekkender was de werkplaats des doods, die men hier geopend zag. Russen en Franschen bedekten in tallooze menigte den bodem. Men zag afgrijselijke verminkingen; de afgeschoten ledematen lagen in het rond verspreid of waren achteloos in hoopen opgestapeld. De lichamen van half vermorselde paarden hadden zich in de wilde stuiptrekkingen van den doodstrijd over de zieltogenden en gekwetsten heengewenteld, zoodat men in de verstijfde trekken van hen, die onder die bloedige vleeschklompen bedolven lagen, nog den krampachtigen angst kon lezen, waarmede zij onder dat akelig wicht den laatsten adem hadden uitgeblazen. Verbrijzelde helmen, harnassen, geweren, sabels schemerden tusschen de bloedige lijken; overblijfsels van vernield geschut lagen in het rond verstrooid. Het was bezwaarlijk, de paarden door dezen gruwelijken chaos voort te leiden, zonder door hunne hoeven menschelijke lichamen, waarin zich nog altijd sporen des levens lieten vermoeden, te beschadigen.
De keizer hield stil. Met scherpen blik zag hij in het rond; over het tooneel der verwoesting voor zijne voeten zweefde zijn oog heen, zonder daarop te rusten. Hij beschouwde niet het veld des doods, maar dat van den slag met het vorschend oog des veldheers en scheen alleen te willen zijn, want voor zoover men zien konde, gaf hij hun die hem het naast omringden, een wenk, zich te verwijderen. Zij verstrooiden zich in verschillende richtingen over het slagveld. De maarschalk Berthier bleef alleen in zijne nabijheid en volgde hem op zijn verderen rit.
Rasinski richtte zich met zijne geleiders naar de plaats, waar hij gisteren met zijn regiment het eerst in het vuur was gekomen. Spoedig zag men de poolsche uniformen, die aan de lichtblauwe kleur gemakkelijk te onderkennen waren, in de verte schemeren.
„Hier zocht ik u gisteren,” sprak Bernard tot den vriend; „voor den duivel, het is mij lief, dat ik u thans nevens mij te paard zie!” Deze woorden stiet hij bijna met woestheid uit; Lodewijk bemerkte intusschen wel, dat hij achter dezen ruwen uitroep de op hem overweldigende ontroering en aandoening, die de aanblik van het slagveld bij hem verwekt had, trachtte te verbergen.
„Nu zal men er spoedig aan gewoon zijn en er bij inslapen, als arme zondaars op de pijnbank, als zij lang gemarteld worden,” vervolgde Bernard. „De mensch is ontzettend leerzaam in de kunst der meêdoogenloosheid. Ik laat alles reeds bij mij afglijden als sneeuw van den mantel.” Inderdaad maakte hij daarbij eene beweging, die met deze woorden overeenstemde, schoon zijne trekken verrieden, dat hij de ijskoude rilling, die hem aangreep, op deze wijze wilde ontveinzen.
„O, zoo het ons gelukte, het lijk van den braven Petrowski te vinden,” sprak Rasinski, terwijl hij opmerkzame blikken over het veld wierp en de dooden van zijn regiment een voor een monsterde.—„In dezen omtrek zag ik hem vallen.—Gewonden zie ik gelukkig niet meer; het was ook het deel van het slagveld, waarvan wij ons het eerst meester maakten, en men kon dus hier reeds tijdig hulp brengen.—Maar is dat Jaromir niet, die daar zoo haastig komt aanrennen?”
Men herkende hem aan een ver in het rond blinkenden appelschimmel, dien hij sinds gisteren bereed, toen hij twee paarden verloren had. Toen hij nader gekomen was en zag, dat men hem bemerkte, wenkte hij met de sabel. In het veld is men steeds op belangrijke tijdingen voorbereid, weshalve Rasinski hem ijlings te gemoet snelde; de beide vrienden bleven natuurlijk niet achter.
„Wij marcheeren, Rasinski,” riep Jaromir. „De order is zoo even gekomen,” vervolgde hij, terwijl zij langzaam te zamen voortreden. „Boleslaw met het overblijfsel van ons regiment is reeds op weg. Ik bleef achter, om u op te zoeken. Wij moeten de zijwegen van de oude baan naar Moskou verkennen, daar men gelooft, dat de Russen derwaarts terugtrekken en op Kaluga en op Tula aanrukken.”
„Wie heeft het bevel gebracht?”
„Een adjudant van den koning van Napels.”
„Hebt gij fourage gevonden?”
Jaromir schudde het hoofd.
„Dus hebben de paarden niets gehad?”
„Een weinig hooi en half verdord gras was alles, wat wij konden opsporen; echter hopen wij in de dorpen rechts van den weg nog voorraad te vinden.”
„En hoe zijn de manschappen?”
„Uitgerust, maar niet genoegzaam; ondernemend, doch niet vroolijk. De overwinning is onvolkomen. Zij weten dat men slechts achthonderd gevangenen gemaakt heeft, en men zou na zulk een slag toch dubbel zooveel duizenden verwachten. De vier en twintig zware kanonnen en ettelijke veldstukjes zijn de eenige buit, dien men gemaakt heeft.”
„En daarvoor zeventig duizend dooden en gekwetsten!” zuchtte Rasinski.
„Ja, maar aan beide zijden.”
„O, wij hebben aan de helft, die op ons valt, dubbel genoeg.—Eene vreeselijke overwinning! Twee en veertig generaals zijn gebleven, onder hen Caulaincourt en Montbrun. Ook de maarschalk Davoust is gewond.”
„Maar niet gevaarlijk!”
Rasinski antwoordde niet verder en rende, daar men nu een vlak terrein bereikt had, met lossen teugel voort, om het regiment in te halen en zich opnieuw in de woeste zee zijner krijgsmansverplichtingen te storten.
Zoo zijn de wilde verschrikkingen van den oorlog de heelsters der wonden, welke zij zelve toebrengen; want in het steeds voortdurend gewoel wordt de klagende stem in de borst zoo luide overschreeuwd, dat zij zich zelve niet meer verneemt. Wie kan, zoolang de storm met onophoudelijk vernieuwde woede het slingerende vaartuig teistert, hen betreuren, die hij reeds in de kolken van den afgrond heeft doen verzinken? De ziel zelve wordt immers door onstuimige golven bewogen; eerst wanneer deze kalm en bedaard zijn, vermag zij, de beelden des levens weder helder in zich af te spiegelen. Dan echter, zoo heeft de eeuwige goedheid het verordend, rust in hare diepte ook reeds weder het reine, zuivere blauw des hemels, waarin het geloovig hart elken troost vindt, die het zoekt en van noode heeft.
Den 14 September bereikten de eerste ruiterscharen, waartoe ook Rasinski met zijne vrienden behoorde, den Berg des Heils, van wiens top zij het prachtige Moskou, den ouden, gewijden zetel der czaren in het diepe dal zagen uitgestrekt. Het was vroeg in den namiddag. Een glanzende zonneblik brak juist door de dunne wolken, welke de lichtblauwe ruimte des hemels doorkruisten. In duizendvoudigen vervengloed flonkerden de tallooze koepels der kerken en paleizen, die, in goud en schemerend groen stralende, zich hoog boven de stad verheffen. Uit een woud van torenspitsen steeg het Kremlin als een gekroond hoofd opwaarts: de Moskowa kronkelde als een glinsterende zilverband door de velden. Talrijke scharen van fladderende duiven wiegden zich op lichtende vleugels in de zonnestralen, verhieven zich hoog boven de daken en dartelden om de tinnen der paleizen.
Een onwillekeurige uitroep van vreugde en eerbied tevens verhief zich bij dezen verrassenden aanblik. „Moskou! Moskou!” juichten de krijgers, die zich nauwelijks begrijpen konden, dat het onmetelijk verre, in een geheimzinnig duister van wonderbare verhalen en sprookjes gehulde, onder tallooze vermoeienissen en gevaren nagejaagde doel nu werkelijk zoude bereikt zijn. Als de gouden prijs des overwinnaars, als een stralende kroon des roems, lag de hoofdstad van het oude Rusland voor de oogen der koene mannen, die gewaagd hadden, van de schoone lachende oevers der stroomen van Frankrijk en Duitschland, midden door de woestenijen voort te dringen, waarachter zich deze rijkdommen verschansen, die aan de fabelachtige sprookjes van het Oosten herinneren.
Vreugdegejuich en zegekreten vervullen de lucht. De voorsten roepen en wenken hunne nakomende kameraden toe. De onder de bezwaren van den marsch bijna bezwijkende krijgsman voelt zich plotseling door nieuwe krachten gesterkt; elke gedachte aan zijn lijden, zijne zorgen en gevaren is verdwenen. Als een stroom, die zich eensklaps eene nieuwe baan heeft geopend en nu in sneller loop voortbruist, golft de menigte in steeds wassenden spoed de hoogte op, zoodat de met onweerstaanbare kracht voortwentelende vloed over de kruin heenstroomt. Naarmate de zwarte massa's zich dichter op de hoogte samenpakken, worden de vreugdekreten luider en stijgen zij door de zuivere herfstlucht krachtiger en helderder ten hemel opwaarts.
„Ziedaar dan de beroemde, aan verhalen en wonderen rijke stad der czaren,” riep Bernard. „Zoo hebben wij haar eindelijk toch gevonden achter de onmetelijke wouden en steppen, die haar beschermend omgorden!”
„Het was tijd,” sprak Rasinski en wierp een blik op het leger; „hoog tijd!”
Lodewijk beschouwde de rijke, onmetelijk uitgestrekte stad met die eerbiedvolle, de borst verheffende en verruimende opgetogenheid, waarmede ons de aanblik van oorden of menschen vervult, wier roem sinds lang uit de verte tot ons is doorgedrongen en welke wij reeds in de dagen onzer kindsheid als wonderbeelden, die ons uit onbereikbaar verre ruimten en tijden toeschemerden, in de ziel omdroegen.
„Eene kolossale schilderij,” riep Bernard vol vuur; „dat men zoo iets niet kopiëeren kan! Zie eens die massa's van licht en gloed daarboven op de koepels; dat verwarde mengsel der daken en lage huizen, der groene strepen en vlekken van tuinen, die als aderen door het gesteente loopen; de zilvertinten, welke de stroom op het landschap werpt, en, wanneer wij omzien, het ontzaglijke leger, dat als een zwarte vloed door de velden golft. Zie, hoe de bajonetten in den zonnegloed bliksemen, de vederbossen blinken en het erts der kanonnen flikkert, die daar ginds in lange colonnes het woud voorbijtrekken. Hier en daar verliest de blik zich in het oneindige; want de uiterste torens der stad verdwijnen reeds in blauwen damp en nevel, en de lange sleep van wagens en van naloopers des legers smelt in de onafzienbare ruimte geheel weg.”
Gedurende dit gesprek was men langzaam bij de hoogte afgedaald. Een tijdlang had eene bonte verwarring geheerscht, gelijk die bij buitengewone ontmoetingen op marsch gemeenlijk pleegt plaats te grijpen; doch thans werden de manschappen weder geordend, moesten in hunne gelederen blijven en zich aan de strenge regels van den marsch op vijandelijk grondgebied onderwerpen, daar men voorzeker op een ernstigen tegenstand moest gevat zijn, eer men het kleinood des rijks, het palladium der russische kroon, dat thans als een glansrijke diamant voor de oogen der legers fonkelde, in zijne macht kreeg.
Zoo kwam men nader en nader bij de stad, elk oogenblik verwachtende, een hardnekkigen vijand te ontmoeten. Plotseling werd halt gehouden; van rot tot rot liep het gerucht, dat de koning van Napels met de aanvoerders der kozakken in vriendschappelijke onderhandeling was getreden. Reeds begon men de zoete hoop te koesteren, dat de kamp hier een einde nam, dat de vrede nabij was, dat het loon voor de doorgestane moeiten en gevaren zeker en onmetelijk groot zijn zoude. Rasinski reed vooruit en trachtte de waarheid te vernemen. Deze bestond daarin, dat de koning eenige oogenblikken met de kozakken gesproken en hun eenige kleine geschenken gegeven had. Zij hadden intusschen slechts een officier verzeld, die vrijen aftocht voor Kutusows achterhoede eischte; ingeval van weigering dreigden zij, de stad aan de vlammen ten prooi te geven. De keizer, ten spoedigste van die vordering verwittigd, had dadelijk ingewilligd, maar rukte desniettegenstaande de stad binnen.
Terwijl prins Eugenius en vorst Poniatowski zich met hunne korpsen ter rechter en linkerzijde van den hoofdweg uitbreidden en de stad omsingelden, volgde Rasinski met de zijnen den koning van Napels, die met behoedzaamheid binnentrok. Het was niet denkbaar, dat de vijand geen weerstand zoude bieden; men moest zich integendeel op bloedige straatgevechten voorbereiden.
Thans reed men door de straten der voorstad. Zij waren woest en ledig, evenals de verlaten dorpen, die men op weg naar het gewenschte doel in zoo talrijke menigte had aangetroffen.
„Zouden de arme inwoners zoo bang voor ons zijn, dat zij geen vingerbreedte van hunne kromme haviksneuzen, geen duim lengte van hunne spitse baarden durven vertoonen?” sprak Bernard tot Jaromir. „Zou dan geen enkel hupsch kind nieuwsgierig genoeg zijn, om de nieuw aangekomenen uit een dier kleine vensters ten minste eens eventjes te begluren? Het is goed en wel, dat de vijand het noodige ontzag voor ons heeft, maar de lieve meisjes moesten niet zoo ontzettend schuw en eenkennig voor ons zijn. Zijn wij dan menscheneters, of houdt men ons daarvoor?”
„Ik vermoed, dat de bewoners dezer buitenwijken naar de binnenstad gevlucht zijn,” antwoordde Lodewijk. „Zij duchten veellicht den eersten inval; wie weet ook, of het hier niet nog spoedig tot een gevecht kan komen. Dan is hij er voorwaar ongelukkig aan, die geen wapens draagt.”
„En bovenal hier,” merkte Rasinski op, „waar de houten huizen, bij de eerste granaat, die men op het dak wierp, als droog stroo in brand zouden vliegen.”
„Het ware eene verwenschte grap,” riep Jaromir, „wanneer ons de winterkwartieren eens boven het hoofd afbrandden. De rust van zes tot zeven maanden, waarop ik hier stellig reken, hebben wij, dunkt mij, hoog van noode.”
Rasinski zweeg; echter las men op zijn voorhoofd, dat hij met Jaromirs verwachting niet instemde. „Het meest wenschelijk ware voorzeker,” sprak hij na eenig stilzwijgen, „dat de vrede zoo spoedig mogelijk gesloten werd. In dat geval, vermoed ik, zouden wij den winter niet hier doorbrengen, daar de tegenwoordigheid van den keizer en van het leger in het middelpunt van Europa stellig noodwendiger is, dan hier bijna aan de grenzen van Azië.”
Boleslaw reed, ernstig en in zich zelf gekeerd, zooals gewoonlijk, naast de overigen voort, zonder zich in het gesprek te mengen.
Plotseling werd de voortgang opnieuw vertraagd. Daar Rasinski zich niet aan de spits bevond, kon hij niet zien, of dit oponthoud door eenige uitwendige hindernis veroorzaakt werd. Terwijl hij nog met zijne blikken door het gewoel trachtte heen te boren, zag hij den overste Regnard de straat afkomen. Hij droeg den arm nog omwonden en eene breede, zwarte pleister op het voorhoofd. Sinds de korte ontmoeting op het slagveld, had Rasinski hem niet weder gesproken.
„Goeden avond, overste,” riep hij hem toe, „gij komt van de spits der colonne; wat legt men ons nu weder in den weg?”
„Ha, vriend Rasinski, hoe gaat het?” antwoordde Regnard. „Het verheugt mij, u wèl te zien, schoon ik uit het rapport reeds wist, dat gij uit de schipbreuk bij Mosaisk gered waart. Wat ons ophoudt? Enkel eene afgebroken brug over de Moskowa, die spoedig weer hersteld zal zijn. Maar....” hier wenkte hij Rasinski ter zijde en sprak heimelijk tot hem. Bernard, wiens scherp oog gewoonlijk door het gelaat eens anderen tot diep in diens ziel doordrong, werd eene merkbare ontroering in Rasinski's trekken gewaar. Ook Regnards koud, scherp geteekend gezicht, hoewel over 't geheel voor weinig verandering vatbaar, wijl alle lijnen daarvan als in vasten steen gesneden waren, drukte eene angstige bevreemding en bezorgdheid uit. Het moest iets van het uiterste gewicht, misschien wel het bericht van een dreigend gevaar zijn, wat hij Rasinski mededeelde. Hun gesprek duurde echter slechts drie minuten, waarop Regnard zijn weg vervolgde. Met gefronst voorhoofd keerde Rasinski tot de zijnen terug; hij scheen juist te willen mededeelen, wat hem de overste bericht had, toen de colonne zich weder in beweging zette en, zooals steeds na eene stremming het geval is, met verdubbelden spoed narukken moest. Weldra bereikte men de Moskowa; de brug was zoo slecht hersteld, dat men verkoos door den zeer ondiepen vloed te rijden. Bernard bespeurde, dat Rasinski de straten en huizen met eene angstvallige opmerkzaamheid beschouwde, welke toenam, naarmate men de eigenlijke stad meer en meer naderde. Eindelijk kwam men aan den ringmuur, dien ze in haar ganschen omvang insluit.
„Hier worden de straten toch ruimer en de huizen aanzienlijker,” sprak Bernard; „in het verschiet ziet men reeds verscheiden gebouwen, die naar paleizen gelijken. Nu zullen wij toch wel spoedig hare bewoners leeren kennen.”
„Dat juist vrees ik,” sprak Rasinski, zich omwendend, zacht, maar op een bekommerden toon, „zullen wij niet. Naar Regnards berichten moet de gansche stad verlaten en zoo doodsch en stil als het groote kerkhof zijn, dat wij bij den inmarsch voorbijkwamen.”
Deze woorden, die slechts door zijne hem onmiddellijk omringende vrienden gehoord werden, joegen hun een killen schrik aan. „Hoe? Onmogelijk!” riep Jaromir; „dat zou dus een vernieuwden kamp, een hardnekkigen tegenstand aanduiden, zelfs nadat wij tot het hart des rijks zijn doorgedrongen?”
„Dat staat in ieder geval te vreezen. Thans worden vermoedens bevestigd, die mij reeds bij het binnentreden van oud-Rusland duister voor den geest zweefden. Niet de keizer Alexander en zijne legers zullen wij meer te vreezen hebben, niet met hen zullen wij kampen, maar een geheel, onmetelijk volk is het, dat met al de gloeiende woede tegen ons opstaat, welke dweepzuchtige geestdrijverij in de borst van den mensch kan doen ontvlammen. Diep verzonken in onzinnig bijgeloof, in slaafsche onderwerping, zoowel aan hunne priesters als aan hunne vorsten, zal het onmogelijk zijn hen voor eenige overreding toegankelijk, voor eenige verstandelijke overtuiging vatbaar te maken en hun te doen inzien, dat wij niet gekomen zijn, om hunne altaren te vernietigen, hunne kerken te plunderen, hunne steden in asch te leggen. Hier zal niet langer een krijg tusschen twee machten gevoerd worden, waar de beslissing op het slagveld of in den raad der ministers wordt uitgesproken, maar een gansch geslacht vat tegen ons de wapens op, een geslacht, dat ons vervloekt als het uitbraaksel der hel. De mensch is de vijand van den mensch; giftige haat bezielt de borst van den knaap en het hart der vrouw. Dan kent men geen edelen, grootmoedigen kamp der gedachten, der eer, des roems meer, maar alles ontaardt in een afgrijselijk moorden, slachten en worgen, waarbij zege en nederlaag even afschuwelijk en menschonteerend zijn.”
Terwijl hij sprak lichtte een donker vuur uit zijne oogen; het hooge voorhoofd was in ernstige vouwen saamgetrokken en eene diepe smart teekende zich om zijne lippen. Bernard staarde hem met onafgewende oogen aan. Door de schoonheid, den verheven adel van dat mannelijk gelaat vergat hij voor een oogenblik, waarom deze onweerswolken in zoo ernstige majesteit daarover heentogen.—Waarlijk, dacht hij bij zich zelf, de mensch is nooit zoo schoon, dan wanneer eene edele droefheid, uit den diepsten grond des harten opwellende, door de lichte hulsels van oog en gelaat schemert. Daarom vertoonden de ouden ons hunne helden zoo diep ernstig; daarom vinden wij zelfs in hunne goden dien verheven zweem eener zachte droefheid, die de trekken zoo veredelt en opluistert.
Maar de snelle afwisseling der voorwerpen en van de indrukken, die zij teweeg brachten, vergunde geen lang verwijlen der gedachten op eene en dezelfde plaats, vooral daar, waar zij te ver buiten den kring der naastbijzijnde, machtige werkelijkheid rondzweefden.
De breede straten, waardoor men thans voorttrok, wekten eene zonderlinge gewaarwording; zij waren vervuld met het woeste gevoel van den oorlog en toch tevens doodstil, wijl de huizen aan beide zijden als stomme graven oprezen, waaruit zich geen spoor, geen adem des levens liet vernemen; niet eenmaal de rook eens schoorsteens was in het rond te ontdekken. De koepels der hoofdkerken glansden van stralend goud, met groene kransen omhangen; de zuilen der paleizen rezen prachtvol omhoog. Echter scheen de tooi dezer grootsche gebouwen die van een statig opgekleed, ter laatste openlijke beschouwing ten toon gesteld lijk te zijn, zoo doodsch, zoo stom bleef alles. Deze vermenging van de weelderige pracht des levens met de stille, diepe verlatenheid des doods was zoo pijnlijk, dat zij zelfs de borst van den ruwsten soldaat, die nog geen vermoeden van de vreeselijke waarheid had, beklemde.
Reeds twee uren trok men door deze steenen woestenij voort en scheen zich gestadig dieper en dieper in de labyrintische doolgangen te verwarren. Slechts langzaam rukte men voorwaarts, daar de koning, die nog altijd aan de waarheid twijfelde, elk oogenblik een aanval verwachtte en de bezorgdheid nog niet verbannen kon, dat men hem listig tot midden in dit bedriegelijk net van elkander onregelmatig kruisende straten wilde lokken, om hem dan plotseling van alle zijden met het zwaard in de vuist aan te tasten. Daarom zond hij in elke zijstraat sterke troepen uit, die berichten moesten, of de vijand ook ergens in eene hinderlaag loerde. Men vond niemand. Eene akelige stilte heerschte in de onmetelijke stad, waar anders het gewoel der menigte het oor verdooven moest. Slechts de doffe hoefslag der paarden en het kletteren der wapenen werden door de stomme, hooge muren hol en dreigend teruggekaatst. Zoodra de voortgang een oogenblik gestremd werd, breidde zich de stilte als een lijkkleed over de scharen uit; want ook de soldaat was van het beklemmend gevoel diep doordrongen, en schoon hij de hoofdstad des vijands binnentrok, verhief zich geen kreet der overwinning, geen toon van vreugde of gejuich. Ernstig, zwijgend het verwonderd oog op de gebouwen gericht, waarin hij vruchteloos eenig spoor van leven trachtte te ontwaren, hield hij zijn intocht in de veste der oude czaren.
Thans rezen de muren en tinnen van het oude Kremlin boven de hoofden der krijgers statig omhoog. Daar vernam men voor het eerst, als ware het een verkwikkend geluid, een verward gedruisch van stemmen en krijgsgewoel. Het was een troep samengeschoold volk, dat zich in zwart gewemel om een transport wagens verdrong, waarop levensmiddelen en eenige gekwetsten lagen, die men niet tijdig genoeg uit de stad had kunnen vervoeren. Ettelijke kozakken, ter hunner bedekking achtergelaten, stoven op hunne kleine, vlugge rossen in alle richtingen uitéén en waren spoedig in de welbekende straten en stegen verdwenen, zonder door de hun nagezonden kogels beschadigd te worden. Maar in het Kremlin, welks poorten men thans genaderd was, verhief zich plotseling een afgrijselijk gebrul van huilende stemmen. Rasinski was, alleen door Bernard verzeld, bij het vallen der eerste schoten, naar de spits der colonne gesneld, om te zien wat er gebeurde; zelfs zijn mannelijke borst, aan dreigende gevaren, onder welke gedaante zij zich ook vertoonden, sinds lang gewoon, werd door dit afgrijselijk geluid met angst vervuld. Zijn oog volgde de richting, welke zijn oor hem aanwees. Daar ontwaart hij op de muren van het Kremlin een aantal dreigende gestalten, mannen en vrouwen, die den ingang van den heiligen burg der czaren willen verdedigen. Het verwarde, vliegende haar der vrouwen, de verwilderde stekelige baard der mannen, woeste, bloeddorstige gebaren, lompen, gekrijsch, plompe barbaarsche wapens, dit alles voltooit het ijzingwekkende der vertooning. „Hoe? Heeft de hel hare monsterachtigste duivels uitgebraakt, om ons te verschrikken?” roept Rasinski uit en houdt onwillekeurig de teugels in.—„Zijn dat weerwolven of menschen?” vraagt Bernard sidderend. De verwoede schaar verheft opnieuw haar grimmig gehuil, en geweerschoten vallen van de muurtransen in den dichtsten hoop. De koning van Napels wuift met een witten doek, ten teeken van vreedzame onderhandeling, en gelast Rasinski hun te zeggen, dat zij den waanzinnigen, vruchteloozen kamp moeten opgeven, dat men hun geen leed wil doen. Rasinski rijdt voor het front en roept hun in het russisch toe: „Hoort, verneemt woorden des vredes!” maar een gillend gekrijsch, waarbij de razende wijven de borsten slaan en zich de haren uit het hoofd rukken, verscheurt, in stede van antwoord, zijn oor. Eensklaps springt eene vrouw van reusachtige gestalte, wier haarlokken wild om de schouders zwieren, op de uiterste tinne des voorgevels. „Hond! vanéénrijten wil ik u met mijne tanden, als eene hongerige wolvin! Roover, gij zult verscheurd worden, als de jager, die het jong der berin uit het hol sleept. Vloek u, moordenaars onzer mannen en kinderen! Vloek u, verwoesters onzer steden! Driemaal vloek u, duivelsch gebroedsel, dat onze heilige altaren schendt en den Almachtige met vervloekte tongen lastert! Wee zal over u komen, meer dan over de verdoeming in den zwavelpoel der hel! Vloek, vloek, eeuwig vloek!”
Rasinski rilde. De dreigende gestalte was vreeselijk, maar verwekte geen afgrijzen. Wijde, zwartgrijze kleederen omhulden haar, een bloedroode doek, half naar eene muts, half naar een tulband zweemende, was om haar hoofd gewonden. Het grijze haar fladderde in den wind en zwierde om de half ontbloote schouders, haar oog bliksemde en rolde vurig in de diepe holen, den mond had zij tot eene luide vervloeking geopend, de handen hief zij bezwerend ten hemel.
Alle mannelijke kracht bijeenrapend, riep Rasinski nog eenmaal met zijne donderende stem: „Wilt gij de genade versmaden, rampzaligen?”
Een woest gebrul, met dreigende gebaren verzeld, verdoofde zijne woorden, nog eer hij geëindigd had. Door een wenk gaf hij den koning te kennen, dat alles vruchteloos was; deze gaf bevel, de poort te verbrijzelen. De reeds aangespannen artillerie gaf vuur. Drie schoten, welker gedonder door de ledige stad weergalmde, kraakten tegen de deur, die in splinters uit de hengsels sprong. Zoodra zij neerstortte, drong de woedende bende door de geopende bres te voorschijn en wierp zich in dolle razernij op de gelederen der krijgers. Men had hen willen verschoonen, daar zij te weinig in getal waren, om een overmachtigen vijand tot noodeloos bloedvergieten te nopen; maar de waanzinnige verbijstering der ongelukkigen maakte zulks onmogelijk. Als wilde dieren stormden zij op de gehate tegenstanders in en trachtten, van woede schuimbekkend, zoovelen te verdelgen, als zij vermochten. Een razende velde met een boomstam, die naar eene knods geleek, twee Franschen ter aarde en had door een sprong reeds den koning, die, gelijk altijd, een der voorsten bij het gevaar was, bereikt, toen Rasinski ijlings tusschenbeiden vloog en den dolzinnige een sabelhouw toebracht. Doch deze viel vlak, en met al de grimmigheid van een getergden bulhond pakte de half getroffene thans hem aan, sleurde hem met bovenmenschelijke kracht uit den zadel, greep hem bij de keel aan en wierp zich op hem neder. Pijlsnel, als eene toeschietende slang, liet Bernard zich van het paard glijden en trok den tijger, die Rasinski poogde te verworgen, terug. Een fransch officier sprong hem te hulp. Met moeite braken zij den Rus de gespierde armen open, waarmede hij zijne prooi hield vastgeklemd; toen hij deze niet meer roeren konde, knarste hij grimmig met de tanden en poogde den onderliggende daarmede in den strot aan te grijpen. Doch thans had ook Rasinski weder den eenen arm losgewoeld, en toen de woedende naar hem beet, stiet hij hem, daar eene andere verdediging onmogelijk was, met de gebalde vuist zoo geweldig tegen den mond, dat een zwarte stroom van dik bloed daaruit opgulpte en hem borst en aangezicht bevlekte. En toch liet de barbaar nog niet los, maar trotseerde met de ongehoorde spierkracht van zijn ijzersterk lichaam de vereenigde pogingen der drie mannen, tot eindelijk de kogel uit het pistool eens jagers, die hem koelbloedig met op de borst gedrukte tromp door het hart schoot, aan zijn leven een einde maakte.
Rasinski en Bernard waren door dezen kamp geheel verpletterd; het geleek te veel op moord, op een barbaarsch worgen en slachten, om een edel mannelijk hart niet met diep afgrijzen te vervullen. Inmiddels waren de overigen, die nog weerstand boden, deels neergesabeld, deels op de vlucht gejaagd. Het scheen onnoodig hen te vervolgen; men liet hen dus ongehinderd trekken en de koning van Napels zette den marsch verder voort.
Verdubbelde behoedzaamheid bij het doordringen in den dedalischen doolhof van straten werd thans echter noodzakelijker dan ooit. De soldaat, die al deze vorstelijke huizen en paleizen van de bewoners verlaten zag, begon zijne gedachte op den rijken buit te richten, dien hij uit de achtergebleven bezitting hoopte bijeen te schrapen. Enkelen poogden zich hier en daar uit de gelederen te verwijderen, om in de huizen op roof uit te gaan; doch eene strenge bedreiging dreef hen naar hunne plaats terug en ten bewijze, dat ze vervuld zoude worden, schoot een generaal eigenhandig een dragonder neder, die zich in eene dwarsstraat verbergen wilde. Zulks werkte; de menigte onderwierp zich striktelijk aan het bevel. Echter hielden de aanvoerders nog andere maatregelen voor noodzakelijk en zonden, zoodra zij een uitstekend gebouw, dat aan eenige openbare inrichting gewijd scheen, of eene groep aanzienlijke huizen naderden, sterke troepenafdeelingen zijwaarts af, om ze tegen elke aanranding van roofgierige plunderaars te beschermen.
Zoo werd ook aan Rasinski opgedragen, een groot, van den rijkdom des bezitters getuigend paleis, dat in eene breede, overigens slechts met kleine huizen bezette zijstraat gelegen was, te bewaken. Met zijne weinige manschappen en een bataljon jagers, dat hem toegevoegd werd, scheidde hij zich dus van het groote armeekorps af en betrok midden in de stad eene eigene legerplaats. Het paleis en de omliggende huizen nam hij plechtstatig in bezit, en er vertoonde zich geen levende ziel, die hem deze verovering betwistte. Hierop droeg hij aan Boleslaw op, met een genoegzaam aantal manschappen zoodanige voorwerpen, welke tot kleeding en voeding dienen en misschien voorhanden zijn konden, te verzamelen en ze naar billijkheid en behoefte onder de soldaten uit te deelen. Tevens verbood hij streng, zich in de huizen in te kwartieren, eer hij zelf zich van de veiligheid daarvan ten volle overtuigd had, en liet hij posten voor de deuren plaatsen, die met hun leven voor plundering of moedwillige vernieling verantwoordelijk werden gesteld.
De troepen sloegen dus voorloopig een geregeld bivak in de breede, bijna een marktplein gelijkende straat, welke tegenover het paleis lag, op. In dit gebouw nam Rasinski zijn hoofdkwartier en richtte dadelijk een bureau op, waar hij zijne dienstzaken en menigvuldige andere bezigheden behoorlijk regelen konde. Als gewoonlijk namen Lodewijk en Bernard de besturing daarvan op zich.
Het schemerde reeds, toen deze voorloopige aanstalten gemaakt waren. Men bevond zich dus nu in de hoofdstad des vijands, men had haar geheel in bezit genomen, ja meer dan men geloofde, daar alles, wat niet te vervoeren geweest was, den inrukkenden als het ware als erfenis bleef overgelaten. Het paleis, dat Rasinski met zijne beide jonge vrienden had betrokken, was van voorvaderlijken, edelen bouwtrant. De poort, hoog gewelfd, met ijzer sterk beslagen, had men met geweld moeten openbreken; men vond ze van binnen gegrendeld, een bewijs, dat de bewoners òf nog in het gebouw verscholen òf door den tuin ontvlucht moesten zijn. Het laatste hield men voor meest waarschijnlijk. Toen men de beide regelmatige wenteltrappen, die van beide zijden van het breede voorportaal naar de tweede verdieping voerden, was opgeklommen, kwam men in de wijde gangen, die eene reeks van zalen en vertrekken begrensden. Deze getuigden van groote pracht, van zelfs in Rusland niet gewonen rijkdom; echter was, gelijk meubels, spiegels, tapijten en vergulde sieraden duidelijk bewezen, de inrichtingen daarvan ten minste reeds door den vader van den tegenwoordigen bezitter geschied.
In een aan de trap grenzend vertrek richtten de vrienden het bureau op. Uit dat vertrek trad men rechts in eene ruime zaal, waarnaast Rasinski eene kleine, nette kamer tot zijn afzonderlijk gebruik had gekozen; ter linkerzijde hadden Lodewijk en Bernard in twee groote vertrekken hunne legersteden opgeslagen.
Het begon donker te worden; buiten op de straat flikkerden de heldere wachtvuren, waaraan de manschappen bivakeerden. De weerschijn der vlammen speelde tegen de zoldering der nog niet verlichte vertrekken en bracht, met de flauwe avondschemering inéénsmeltende, een zonderling schijnspel teweeg. Rasinski was naar beneden gegaan om de troepen te monsteren en voor hunne behoeften te zorgen. Lodewijk zat alleen in het ruime vertrek, dat hij tot verblijf had gekozen, in een ouden leunstoel gedoken; want Bernard had, naar zijn lievelingsgewoonte, om vreemde groote gebouwen dadelijk in alle richtingen te doorkruisen, eene ontdekkingsreis, zooals hij het noemde, naar de uitgestrekte zijvleugels van het paleis ondernomen.
In het schemerdonker van den herfstelijken avond, bij het spel van den vuurschijn voor de vensters, onder het zacht gemompel van verwijderde stemmen gaf Lodewijk zich ongestoord aan zijne mijmeringen over. De schoone beelden van het verleden zweefden als glansrijke gestalten op den donkeren grond van het tegenwoordige voorbij. Het was het eerste eenzame, rustige uur, dat het gewoel van den oorlog hem, sinds hij de tijding van den dood zijner moeder ontving, vergund had. Eene sombere zwaarmoedigheid maakte zich van zijne ziel meester; het hoofd in de hand geleund, zat hij in herinneringen verzonken en zijn oog dwaalde onbestemd in de hooge, donkere ruimte der zaal om. Zoo bemerkte hij niet, dat Bernard was binnengetreden en, in de half geopende deur staande, hem aandachtig gadesloeg. Deze echter zag door de diepe schemering in Lodewijks oog tranen blinken, waarin zich de flikkerende weerschijn der vlammen spiegelde.
„Zoo in treurige gedachten verzonken, krijgsmakker?” sprak hij hem aan.
„Ha, Bernard, zijt gij het? Ja, wel in treurige gedachten verdiept; hoe kan het ook anders op zulk eene sombere plaats en met eene borst zoo vol herinneringen en smarten als de mijne!”
„Hm, mijn hart is ook juist geen voorraadschuur van vreugde en geluk en wanneer ik mijne herinneringen voor de tooverlantaarn zet, trekt de duivel met zijne grootmoeder aan den wand voorbij. Maar wat de sombere plaats betreft, zoo moet ik u zeggen, dat ze mij ook huivering aanjaagt.”
„Hoezoo?”
„Wij wonen hier niet alléén in huis, daarop zou ik een eed willen doen.”
„Hebt gij gronden voor dat vermoeden?”
„Meer dan een. Ik ging door den langen gang naar den zijvleugel, die op den tuin uitkomt. Terwijl ik zoo aan de eene deur na de andere stoot, die alle op slot of toegegrendeld waren, kom ik eindelijk aan eene die terstond opengaat. Ik treed binnen en voel mij door eene aangename warmte verrast; zulks maakt mij opmerkzaam, ik zie rond en bemerk dat ik in eene soort van keuken sta, waar op den haard nog asch ligt. Ik treed toe, de asch is warm; zelfs vind ik, daar ik haar met de sabel omwoel, nog eene gloeiende kool.”
„De bewoners zullen dezen morgen nog hier geweest zijn.”
„Zoo dacht ik ook; daar hoor ik plotseling onder mij een doffen slag, even alsof iets zwaars op den grond viel. Dat maakt mij huiverig. Ik snel weder naar den gang, ontdek een kleine trap, die naar de onderste verdieping brengt, en vindt daar eveneens een gang, waarop een reeks van vertrekken met gesloten deuren uitkomt. Ik beproef ze te openen, in te trappen; zij zijn, naar het schijnt, stevig toegegrendeld. Ik schreeuw, roep, klop; geen antwoord. Eindelijk wordt mijne keel schor en ik maak rechtsomkeert. Daar ik de kleine trap weer opklim, hoor ik iets ruischen en tegelijk meen ik vrouwelijke voetstappen te vernemen. Als een pijl vlieg ik toe, maar ontdek niets. Overtuigd, dat mijn scherp gehoor mij niet bedrogen heeft, snuffel ik alle hoeken rond. Daar zie ik op den vloer, dicht bij de deur der keuken, waar ik vroeger reeds geweest was, iets wits blinken; ik raap het op en zie, het is dit lint, dat vroeger, daarop wil ik een eed doen, daar niet gelegen had. Ik loer en doorzoek alle kisten en kasten in het rond, om de schoone te ontdekken, die het lint moet verloren hebben, doch te vergeefs. Alles bleef stom en roerloos. Of het nu een goede of kwade geest, eene stamvrouw of misschien wel de beruchte witte burchtvrouw kan geweest zijn, die in de gangen rondspookt, dat wil ik onbeslist laten.”
„Zonderling! Zouden de ongelukkige bewoners zich misschien schuil houden, uit vrees voor mishandeling?”
„Mogelijk! Ik voor mij houd het liever met spoken, verwenschte jonkvrouwen, die op verlossing hopen, ingemuurde nonnen, wier ziel geene rust kan vinden en die in de donkere gangen omdolen. Tegen middernacht moeten wij op de vangst uitgaan; doet gij meê?”
„Als uwe vermoeidheid u niet van gedachte doet veranderen, van harte gaarne,” antwoordde Lodewijk glimlachend.
„Hoe? Zit gij zoo in het donker, vrienden?” klonk plotseling Rasinski's stem. „Het zal tijd zijn, dat wij licht laten aansteken, maar ook vuur, want de herfstavonden zijn koud tusschen de salpeterachtige muren.”
Hij beval zijnen rijknecht, licht te brengen en in de kleine kamer, die hij bewoonde, vuur aan te leggen. Zij was het eenige vertrek, waarin zich eene haardstede bevond, die voor den herfstavond eene meer doelmatige verwarming beloofde, dan de reusachtige kachels in de overige zalen.
„Ik heb zoo even brieven voor mij en u ontvangen,” vervolgde hij; „laat ons samen naar binnen gaan en elkander vertellen, wat de lieve vrienden uit het vaderland ons schrijven. Het is een goed teeken, dat wij den eersten dag van onze aankomst in de hoofdstad zoo aangenaam verrast worden.”
Zij gingen.
Rasinski's bediende had eene lamp aangestoken, die aan de zoldering hing; spoedig vlamde ook het vuur op den breeden haard. Hij gaf Lodewijk twee brieven van verschillenden datum over, die echter gelijktijdig met den veldpost waren aangekomen.
Bernard floot een soldatenlied en morrelde met de tang in het vuur, terwijl de beide anderen lazen. „Men is onuitsprekelijk gelukkig, wanneer men op de wijde wereld geen enkelen correspondent heeft,” mompelde hij; „men behoeft geen port te betalen, niet te antwoorden, ja niet eens te lezen. Het laatste vooral is voor een schilder, die gaarne zijne oogen spaart, een uitstekend groot voordeel.”—Hij floot verder, daar niemand antwoordde, en staarde onafgewend in den gloed.
„Ja, ja, gij zijt gelukkiger dan wij,” riep Lodewijk uit, terwijl hij de hand met den brief zinken liet; „want zulke brieven te ontvangen, daar behoede u de hemel voor!”
„Wat is het? Wat deert haar?” vroeg Bernard, van zijn stoel opspringend.
„Ik kan het vermoeden, na wat mijne zuster mij schrijft,” sprak Rasinski; „het is een helsch schurkenstuk, maar het zal niet gelukken.”
„Zwart als de nacht en giftig als eene adder,” riep Lodewijk buiten zich zelf. „En om mijnentwille moest de hulpelooze dat lijden!”
„Wat dan, wat? In 's duivels naam, spreek toch, wat?” riep Bernard met rollende oogen, daar hij iets van de waarheid vermoedde.
„Lees, lees,” sprak Lodewijk en reikte hem den brief over.
Bernard greep driftig toe en wilde de letters haastig verslinden; doch even ras wierp hij het papier weder op de tafel en riep: „Er staan mij te veel regels op het blad; zij wriemelen door elkander als een gansche hoop vergiftige kruisspinnen. Vertel het mij met twee woorden, ik kan er het venijn niet zoo langzaam uitzuigen.”
„Het is verfoeilijk voor elk, die ooit een mannelijk hart in de borst sloeg,” sprak Rasinski en ging driftig en met groote schreden de kamer op en neder; „de schurken, die u vervolgen, hebben zijne ongelukkige zuster opgespoord; toeval of hunne helsche kunstgrepen brachten het geheim aan den dag....”
„Zij is in de gevangenis?” riep Bernard met donker vlammenden blik.
„Neen dat gelukkig niet; maar schandelijke aanbiedingen heeft de ellendeling haar gedaan en voor het hoofd des broeders...”
„Spreek niet verder, Rasinski!” riep Bernard half bevelend, half smeekend. „Moet de broeder dat tweemaal hooren?” Tegelijk vloog hij op Lodewijk toe en klemde hem met krampachtige onstuimigheid aan zijne hijgende borst. „O, die schuldelooze engel! Lodewijk, wij willen God danken, dat zij gered is; want ik zie het aan uw oog, zij moet het zijn, anders kondt gij hier niet zoo stil staan. Maar nog vaart mij eene rilling door de leden. Goddank, Lodewijk, dat zij gered is!”
Zij hielden elkander opnieuw omsloten. Rasinski legde de hand op hunne schouders en sprak met diepe ontroering: „Ja, wel hebben wij God vurig te danken!”
„Laat mij nu zien, wat de gemartelde heilige u schrijft,” sprak Bernard met eene bevende stem en wond zich uit de armen van den vriend los. Hij nam den brief en zette zich daarmede bij het vuur.
„Hm!” sprak hij kalmer, maar nog met gesmoorde woede in toon en blik, toen hij den brief gelezen had; „dat éene gevaar is gelukkig afgekeerd, maar nog hangt het zwaard boven haar hoofd. Ook boven het onze... maar dat is het minst. Ik moest den ellendeling hier hebben... hij zou een ander liedje hooren!” Na deze woorden ging hij onrustig op en neder.
„Ik heb den tweeden brief nog niet geopend,” sprak Lodewijk; „de eerste had mij te hevig geschokt. Wellicht bevat hij nader bericht. Laat hooren!”
„Dresden den 19 Augustus.
„Beste Broeder!
„Welk een tijd beleven wij! In uren geschiedt meer dan voormaals in jaren! De belangrijkste ontmoetingen van mijn leven dringen zich alle in één punt samen. Wij verlieten Teplitz dadelijk den anderen morgen na het afschuwelijk voorval, dat ik u nog 's avonds vluchtig meldde. (Wees slechts op uwe hoede, lieve!) Dezen nacht brachten wij buiten bij tante door; heden morgen in de vroegte reden wij naar de stad. Op haar sterfbed sprak moeder mij van een geheim; maar de droefheid had mij toen zoozeer overweldigd, dat ik er nauwelijks acht op sloeg; ik meende, dat niets op de wereld voor mij meer belangrijk kon zijn! En toch—maar hoor. Moeder had mij de lade harer schrijftafel, als gewichtige papieren bevattende, aangeduid. O Lodewijk, met welk eene ontroering heb ik deze doorgelezen! Zoodra het langs een zekeren weg mogelijk is, zult gij de volledige bewijsstukken ontvangen; thans geef ik u slechts een uittreksel, zoo breedvoerig, als de korte tijd het mij toelaat. Onze ware naam is niet Rosen, maar vader heette Sternheim en was grondbezitter in Frankenland. De getrouwste vriendschap was zijn ongeluk. In Maart 1793 bezocht hij een der getrouwste vrienden zijner jeugd, Waldheim genaamd, die officier geweest, maar door de Franschen gevangen genomen was en zich in Straatsburg ophield, werwaarts zijne jonge echtgenoote, eene engelachtige vrouw, zooals moeder haar beschrijft, hem gevolgd was. Een Franschman, Rumigny beleedigde de schoone, jeugdige vrouw door eerlooze voorstellen.” Hier hield Lodewijk een oogenblik op, daar Rasinski door de komst van een ordonnans, die hem berichten overbracht, gestoord werd. Op een wenk ging hij echter dadelijk weder voort. „Daar deze natuurlijk met verachting werden afgewezen, nam hij wraak door de zwartste lastertaal. Dit kwam den beleedigden echtgenoot ter oore, die zijne getrouwe gade kende. Hij daagde den lasteraar uit, dwong hem tot een duel; onze vader was getuige. Doch de ellendeling, die zich van verscheiden geleiders voorzien had, deed een verraderlijk schot, dat den ongelukkigen Waldheim in de borst trof. Onze vader was buiten zich zelf; daar echter de wensch, om het leven des vriends wellicht nog te redden, voor het oogenblik de bovenhand kreeg op de met moeite onderdrukte begeerte tot wraak, kon hij den dader niet dadelijk tuchtigen. De vriend gaf na eenige minuten in zijne armen den geest. Vader daagt den moordenaar uit; deze bespot hem. Nu overweldigt hem zijn menschelijk gevoel, hij zoekt den booswicht op, om wraak aan hem te nemen of hem tot een tweegevecht te dwingen. Zijn getrouwe bediende Willhofen vergezelt hem; doch de snoodaard is gewaarschuwd en zoekt hem in het net te lokken. Door beschimpingen weet hij hem tot razernij te brengen; vader dringt met woede op hem in, de degen wordt hem ontwrongen en hij met den trouwen Willhofen naar de gevangenis gesleept. Om zijn offer te zekerder ten verderve te brengen, tracht de verrader hem nu als spion verdacht te maken en beschuldigt hem van misdadige verstandhouding met de vijanden van Frankrijk. Hij wordt naar Parijs gezonden en met de guillotine bedreigd. Willhofen echter, die in al zijne rampspoeden deelt, vindt in den cipier een landsman uit den Elzas. Deze begunstigt hunne vlucht en beiden komen op een hollandsch schip behouden te Havre aan. Van daar schrijft vader dadelijk aan onze lieve moeder al wat gebeurd is, en bezweert haar, terstond met ons naar Hamburg af te reizen, werwaarts hij haar spoedig hoopt te volgen. Zij komt er aan, maar wacht hem te vergeefs. Dagen en weken verstrijken, eindelijk is eene maand voorbij, zonder dat hare doodelijke ongerustheid een einde neemt. Intusschen verneemt zij, dat de, zich reeds toenmaals ver uitstrekkende macht der fransche gezagvoerders haren echtgenoot ook reeds in zijn vaderstad vervolgt en hem, als een voortvluchtigen moordenaar, op het spoor tracht te komen.—Wat behoef ik u alles breedvoerig te schrijven? Vader is nooit teruggekeerd; zijn goed werd verbeurd verklaard en, toen de Franschen Frankenland bezetten, hij zelf eerloos verklaard, daar zijn naam bij de rechtbanken te Parijs op de lijst der landverraders stond aangeteekend. Dit bewoog moeder, den naam Rosen aan te nemen en zich met ons naar Dresden te begeven, waar onze tante, hare zuster, reeds als weduwe woonde.—Nog duizend omstandigheden had ik u te melden, lieve broeder, wanneer het in deze korte oogenblikken mogelijk was, vooral de hartroerende gronden van liefde en bezorgdheid, die, tegelijk met andere gewichtige beweegredenen, onze moeder deden besluiten, hare kinderen van het geheim, dat om het hoofd des vaders zweefde, geheel onkundig te laten. Doch er zal immers nog wel eens een dag komen, dat de zuster hare beklemde borst vrij en ongehinderd in die des broeders kan uitstorten. Thans stormt en dringt alles gelijktijdig op ons aan! Binnen een uur reeds reis ik met de gravin Micielska naar Warschau af, waar ik voor elke vervolging beveiligd zal zijn. O, dat ook gij zulks waart! Maar gij ziet het gevaar van den oorlog vóór u en wordt door zwart verraad in den rug bedreigd! Ach Lodewijk, en gij draagt de wapens voor hen, die uw vader, uw vaderland in zulk eene onuitsprekelijke ellende gedompeld hebben! Ik doe u geen verwijt, lieve broeder, maar kan het ongeluk hooger stijgen, kunnen wij dieper in rampspoed verzinken? Dagelijks zend ik de warmste beden voor u ten hemel, maar ik bid ook uit den grond van mijn hart, dat ons arm vaderland moge verlost worden van het ijzeren juk, waaronder het thans schandelijk gebukt gaat.—Ik moet eindigen,—groet uwe vrienden van mij, den trouwen Bernard, den edelen Rasinski.—O, mochten wij eens andere tijden beleven!
Uwe Maria.”
Verbazing en aandoening hadden Lodewijk bijna verhinderd, den brief ten einde toe door te lezen. Thans eerst bracht hij zich eenige ontmoetingen uit zijne kinderjaren levendig en duidelijk weder voor den geest—want hij telde vijf jaren ten tijde van het rampspoedig voorval—thans eerst, nu zij verklaard werden, rezen de verschillende toespelingen, wenken en woorden, welke hij van de moeder omtrent het lot des vaders gehoord had, als heldere sterren aan den donkeren nachthemel van het verledene voor hem op. Maar hoeveel bleef nog met zwarte wolken en nevelen omsluierd!
Rasinski was vooral door de laatste woorden van den brief getroffen, die eene wonde van zijn hart aanraakten, welke, daar hij zijne smart steeds met mannelijke vastheid in het diepste zijner borst verborgen hield, zelfs door Lodewijk niet vermoed werd. Met gekruiste armen stond hij tegen den marmeren schoorsteen geleund en staarde peinzend voor zich neder.
Op Bernard scheen deze brief den minsten indruk te maken, daar hij zich nog geheel met het in den eersten gemelde voorval bezig hield. Hij zat aan de andere zijde bij het vuur en speelde met zijn ring, dien hij aan den vinger ronddraaide. „In het eerste oogenblik, mijn goede Lodewijk,” begon hij na een lange stilte, „brengt een dergelijk bericht ons in eene hevige ontroering, op den duur echter verflauwt die indruk. Ik geloof aan wonderen in de borst, in het hart en wáárin men wil, maar in het leven zijn zij zeldzaam. Iemand, die sinds twintig jaren verdwenen is, moet onder de dooden geteld worden; om een vader dien wij lang ontbeerden, kan ook de droefheid niet groot zijn. Maar Maria in haren toestand, in den smaad, dien zij dulden, in den angst, dien zij doorstaan moet, is een arm bloedend offerlam!”
„Gij zijt zoo goed, zoo trouw, Bernard,” hervatte Lodewijk; „gij kent het hart uws vriends zoo tot den diepsten grond, en zoudt gij niet begrijpen, dat het hem tot in zijn binnenste schokken moet, te vernemen, dat hij wellicht nog een vader bezit, die zoo onbeschrijfelijk veel geleden heeft en misschien nog lijdt? Waart gij in mijn geval.....”
„En ben ik het dan niet?” stoof Bernard bijna woest op. „Ten minste in een soortgelijk, en daarom weet ik, wat ik er van denken moet. Ik kon misschien nog eene gansche maagschap, vader, moeder, broeders, zusters en al wat er meer toe behoort, opschommelen, maar ik betuig u, dat ik thans zelfs geen enkelen voet zou verzetten voor hen, die mij twintig jaren alleen lieten loopen. Het is wel is waar met u een ander geval, want gij weet, dat uw vader u niet verstooten heeft; gij hebt hem vroeg verloren, en alles, wat gij van hem vernomen hebt, bewijst, dat hij een edel man was! Nu, gij weet, ik ben ook niet van ijzer of steen—maar Maria ligt mij thans nader aan het hart.”
„Gij hebt mij nooit gezegd, dat uwe ouders nog in leven waren,” sprak Lodewijk met de uiterste verbazing.
„Ik vernam het zelf eerst voor twee jaren in Londen, toen mijn pleegvader gestorven was; maar toenmaals had ik geheel andere dingen in hoofd en hart—gij weet het immers—en naderhand heeft de tijd mij tamelijk onverschillig gemaakt. Daar, door dien ring,” hij wierp dien over de tafel aan Lodewijk toe, „kan ik misschien mijne ware ouders terugvinden, en toch had ik hem voor drie maanden zonder de minste zwarigheid voor een zeker iets, dat mij liever was, weggegeven, wanneer ik niet de domste ezel geweest ware, die ooit door de lieve zon beschenen is.”
Daar Rasinski en Lodewijk hem bevreemd en vragend aankeken, vervolgde hij, terwijl de laatste den ring beschouwde: „Mijn pleegvader, dien ik voor mijn werkelijken hield, was een arm dorpspredikant bij Würzburg. Toen ik in mijn tiende jaar redelijk goed begon te teekenen, zond hij mij naar Dresden bij zijn broeder, dien gij gekend hebt. Dat het mij slecht beviel bij dien ouden, strengen ijzegrim, behoef ik u niet te herhalen. Ik rukte mij eindelijk van alle ketenen los en ging op reis. Omstreeks dezen tijd stierf mijn pleegvader, en zijn broeder werd erfgenaam, dat is te zeggen, kon de nagelaten preeken en papieren naar huis halen. Onder deze was er een, dat hij mij dadelijk overzond en waarop de overledene met eigen hand ongeveer het volgende geschreven had: „Op een avond, dat ik reeds te bed was, werd er herhaalde malen driftig aan de huisdeur gescheld. De meid opende; eene vijfjarige knaap, die zelf den knop der schel niet had kunnen bereiken,—dat was mijn persoon—stond op de stoep en hield een aan mij gerichten brief in de hand. Ik brak dien open en vond eene aanwijzing van twee duizend gulden op een frankforter bankier, die men te mijner beschikking stelde, onder voorwaarde, dat ik het kind, dat ze overbracht, zoude opvoeden. Men kende mij als een eerlijk mensch, die van het in mij gestelde vertrouwen geen misbruik zou maken, en wilde, na verloop van tijd, verder voor den knaap zorgen. Ik heb mijn plicht naar mijn beste weten vervuld, schoon de spoedig daaropvolgende oorlog mij de som, die ik met het kind ontvangen had, voor altijd deed verliezen. Zijn aanleg tot teekenen deed mij besluiten, hem naar mijn broeder te Dresden te zenden. Het linnen was met eene B gemerkt, weshalve ik hem Bernard noemde. Dit en een gouden trouwring, dien wij later toevallig in zijn kleedje ingenaaid vonden, en waarin de letters B. W. staan, zijn de eenige teekens, door welke hij zijne ware ouders misschien nog eens kan opsporen.” Dit geschrift en den ring deed mijn oom, of hoe ik hem noemen moet, mij in Londen toekomen, met aanmaning om nu zelf dáár of in Duitschland naar mijne ouders onderzoek te doen. Verder bleef mij ook niets over, want, gelijk gij weet, stierf de goede man voor twee jaren zoo onverwachts, dat mijn antwoord hem niet eens meer in leven vond.—Dus zijn wij in hetzelfde geval; maar ik betuig u, Lodewijk, dat ik geen vinger heb uitgestoken om eene ontdekking te doen. Wat doe ik met ouders, die zich mijn leven lang niet om mij bekommerd hebben? Rijk of arm, voornaam of gering, 't is mij alles om 't even; liefde hebben zij toch nooit voor mij gevoeld. Met u is dat anders, maar ook op verre na onwaarschijnlijker—want welk verstandige rekent ooit op het groote lot in de loterij? In uw geval zou ik slechts den schurk Romanay, of hoe heet de schoft, op het spoor zien te komen, om hem bij gelegenheid den nek om te draaien. Maar uw vader—twintig jaren spoorloos verdwenen, is dood.....”
„Neen Bernard!” riep Lodewijk, „dat laat mijn gevoel zich niet opdringen. Ik hoop, ik wil, moet hopen, dat ik mijn vader weervinden en hem wellicht nog vreugde en levensgeluk bereiden zal. O, die liefde is sterker dan de zucht, om mij aan een ellendige te wreken, dien de hand der vergelding mogelijk nu reeds achterhaald heeft. Neen, ik hoop nog!”
„Dat zal acht dagen duren; de eerstvolgende maanden komt het nu en dan nog eens bij u op, maar wanneer eindelijk jaren verloopen zijn en alles blijft gelijk het is, dan zult gij zien, dat zulk eene zwakke hoop vanzelve uitgaat, als eene vlam zonder brandstof.”
„Het is waar, ik ben naar het schijnt bestemd, om mijne dierbaarste verwachtingen aan bijna onzichtbare draden te zien vastgeknoopt, en men kon het mij vergeven, wanneer ik wanhoopte, door hen den uitweg uit den donkeren doolhof van mijn lot te vinden.”
Rasinski had intusschen den ring opgenomen en aandachtig beschouwd. „Hm!—Welke letters zeidet gij, dat in den ring stonden?” wendde hij zich vragend tot Bernard.
„B. W.” antwoordde deze.
„Ja,” sprak Rasinski, niet zonder eenigen berispenden nadruk, „wanneer men zulke fijne draden slechts onoplettend beschouwt, dan is het zeker onmogelijk, die te vervolgen en, zooals Lodewijk zeide, door hen geleid, den uitweg uit den doolhof te vinden. Ik lees niet B. W., maar zeer duidelijk L. W. in dezen ring.”
„Onmogelijk!” riep Bernard, greep haastig naar den ring en hield hem tegen het licht. „Dat is een goochelspel der hel!” stamelde hij doodsbleek uit. „In mijn ring stond B. W., of ik wil eeuwig verdoemd zijn. Drijft gij den spot met mij?” stoof hij woest tegen Rasinski op.
„Hoe komt gij bij die gedachte!” sprak deze en stond verwonderd van zijn stoel op; ook Lodewijk staarde den vriend met angstige bevreemding aan. In zijne trekken was eene ontroering te lezen, zooals hij nooit bij hem bespeurd had; hij scheen zijne bezinning verloren te hebben en staroogde met verwilderde blikken op den ring.
Plotseling barstte hij in een lach uit, die de vrienden deed rillen. „Het is niets, zeg ik, niets. Een der potsierlijkste meesterstukken van het toeval, dat echter iemand in het dolhuis kon brengen! Ik geloof, het noodlot wil zich aan mij wreken. Ik geloofde niet aan zijne wonderen in dit nuchtere leven, nu toont het, wat het kan, en steekt honend den draak met mij—maar toch bijna te gruwzaam! O,” hij drukte zich de vuist voor het voorhoofd, „dat iemand mij slechts deze enkele maal zeggen kon, of de grijnzende spoken van een droom mij kwellen, dan of de werkelijkheid mij dat honend masker voorhoudt. Pakt mij toch aan, in 's duivels naam, en schudt mij wakker, als de nachtmerrie mij het hart wil indrukken!”
„Bernard, beste Bernard,” sprak Lodewijk hem toe en greep zijne hand, „wat deert u? Bedaar, kom tot u zelf, zeg ons, wat u zoo vreeselijk geschokt heeft.”
Als iemand, die uit de bewustelooze vlagen eener zenuwkoorts in het leven terugkeert en nu, doodelijk afgemat, nauw de oogleden kan openhouden, zeeg Bernard thans aan de borst des vriends neder en ware gevallen, wanneer Rasinski hem niet ondersteund had. „Laat mij alleen, vrienden!” stamelde hij. „Gij hebt mij lief, het moet u even zoo treffen. Waarom zou ik meer dan ééne borst verscheuren?—En wanneer alles een louter spel was! Een niets, een minder dan niets, dat mijn hart zoo vreeselijk pijnigt!—Thans weet ik, dat er ook buiten de werkelijkheid dingen zijn, waartegen de mannelijke borst niet bestand is, dat men aan folterende droomen sterven kan.”
Jaromir en Boleslaw waren op dezen eersten avond in Moskou van hunne vrienden gescheiden, daar hunne tegenwoordigheid bij de troepen volstrekt noodzakelijk was. Toen echter de bivaksvuren vlamden en de soldaat behoorlijk verzorgd en van spijs en drank genoegzaam voorzien was, konden de wachthebbende officieren zich wel beurtelings voor eenigen tijd van hunne posten verwijderen en zich door hunne kameraden daarop laten vervangen. Dit deed ook Jaromir. Bij zijne frissche, levendige geaardheid, bij zijne jeugdige, nog voor alle indrukken des levens vatbare gevoeligheid, was, hoeveel hij ook reeds beleefd, gezien en ondervonden mocht hebben, de intrede in eene nieuwe, beroemde hoofdstad eene gebeurtenis voor hem, die zijne belangstelling en nieuwsgierigheid in eene hooge mate gaande maakte. Met verbazing had hij de paleizen, de lange onafzienbare straten en ruime pleinen aangestaard; het Kremlin met de hooge koepels, torens en tinnen had op zijne ziel den indruk van een tooverslot uit de wonderwereld der feeën gemaakt. Hij had lust om door de straten te dwalen, de bivakken der kameraden te bezoeken, met hen te keuvelen en te schertsen, in één woord, om na de langdurige inspanning eens vrij en frank de vreugde van den ongestoorden lediggang te genieten. Boleslaw bespeurde dit en met zijne gewone welwillendheid bood hij hem, zonder eerst een verzoek af te wachten, aan, den dienst van hem over te nemen. Met twee officieren van het bataljon infanterie, dat Rasinski voor het oogenblik was toegevoegd, drentelde hij, toen het reeds begon te schemeren, arm in arm de straat op, om eene wandeling door de stad te doen.
„Hier op deze beide torens met hunne gouden koepels moeten wij het oog houden,” zeide hij tot zijne geleiders, „zij kunnen ons, al wordt het ook donker, weer terecht wijzen, want in den getakten knop spiegelen onze vuren zich helder genoeg af, om hem zelfs in den nacht uit de verte te zien blinken.”
Lebrun en Lacoste, zoo heetten zijne makkers, waren even als hij zelf in de lustigste stemming. „Marlborough s'en va en guerre,” neurde Lebrun, zich luchtig den knevel opstrijkende, en de beide anderen bleven niet in gebreke, hem met hunne stemmen in koor te ondersteunen.
Na eenige straten, waarin hun eene batterij zware artillerie te gemoet kwam, te hebben doorgeslenterd, kwamen zij aan het Kremlin. Hier waren groote bivakken opgeslagen. Der jonge garde was het plein ter legerplaats aangewezen.
Lange rijen van geweerrotten flonkerden prachtig in den weerschijn der vuren, die men ter zijde van de straat had aangelegd. Daar de soldaat steeds gewoon is, zijne legerplaats zooveel mogelijk te versieren, had men ook hier voor elk bataljon eene piramide van trommels en adelaren opgericht. Aan de uitgangen der verschillende kruisstraten stonden de kanonnen opgesteld; zij waren afgespannen, de brandende lonten stonden in den grond geplant. Om de lieden te vervroolijken, hoorde men van verschillende zijden een krijgszuchtige veldmuziek; doch slechts weinigen hadden kracht genoeg of waren in eene luim, om aan een luchtigen dans naar de geliefkoosde française of gavotte de rust op de met stroo bedekte straatsteenen op te offeren. Over het geheel leverde het leger wel eene levendige, maar niet die vroolijke vertooning op, welke zulk een krijgszuchtige nomadenstad anders, vooral na dagen van zege en overwinning, den toeschouwer pleegt aan te bieden. De kleeding der meeste soldaten was gescheurd, met bloed en kruit bevlekt; zelfs de garde maakte daarop geene uitzondering, ofschoon zij bij Borodino geen deel aan het gevecht genomen had. Later toch, toen Kutusow nogmaals eene verschanste stelling bij Krymskoïe, drie uren vóór Moskou, aannam, had ook zij zich eervol van haar plicht gekweten.—Hier en daar hoorde men een lustig liedje aanheffen, doch meerendeels lagen de baardige krijgers in hunne mantels gewikkeld aan de vuren en sliepen of staarden geeuwend in de vlammen, waarop hunne dampende kookketels stonden.
„Laat ons daar de kaai eens opwandelen, waar al die prachtige huizen staan,” sprak Jaromir.
Ook hier lagen soldaten; het was de oude garde. Bij deze anders aan zoo strenge tucht gewone troepen heerschte thans weinig orde. Men had de deuren der huizen opengebroken en zich van de ruime voorportalen meester gemaakt; de officieren lagen op de bovenverdiepingen uit de vensters. De soldaten sleepten hout en stroo aan; anderen droegen beddenspreien, kussens en tapijten naar beneden, om zich een gemakkelijk leger te spreiden, want de soldaat was de vroolijke erfgenaam der gevluchte bezitters.—Het bivak kreeg door deze stoffeering een bont, bijna oostersch aanzien, te meer, daar juist eenige lijfmammelukken des keizers zich met lange pijpen in den mond op een prachtig geborduurd tapijt en hemelsblauwe, in een naburig paleis gevonden kussens hadden neergevlijd.
„Hm! gij zijt hier wel op uw gemak,” sprak Lacoste; „nu, geen wonder! de garde moet altoos een streepje vóór hebben. Het is vrij onzeker, of gij het bivak in huis, dan de huizen in het bivak gedragen hebt. Waarom gaat gij niet liever binnen op de ledikanten liggen?”
„Er is order om te bivakeeren, heer kapitein,” antwoordde een grenadier met blinkend zwarten knevel; „maar dat zal, naar alle verwachting, niet lang duren. Als de nacht zoo schoon is, als nu, kan men het zich nog licht getroosten.”
„Zoo schoon? Mij dunkt de wind zal koel genoeg blazen,” merkte Jaromir op.
„Als hij de vuren maar niet uitblaast,” riep de knevel glimlachend, „laat hem dan vrij zijn gang gaan.”
„Zeg liever, als hij ze maar niet aanblaast,” hernam Lebrun. „Uw bivak, vriend, is niet het geregeldste van die ik tusschen den Ebro en hier gezien heb. 's Nachts, als alles slaapt en de vuurwachten knikkebollen, kan het stroo onder uw lijf in brand vliegen bij zulk een verduiveld verwarde huishouding.”
„Waarachtig!” riep Jaromir, „het zou wat fraais zijn, als gij de winterkwartieren boven uw hoofd in brand staakt; maar het schijnt er volkomen op toegelegd. Zie eens, hooi en stroo zijn van het vuur tot aan de huisdeuren gestrooid, alsof gij met een kruitslang een artilleriepark woudt in de lucht doen springen.”
„Pah! stroo is geen kruit. Wat licht brandt, is licht gedoofd!” antwoordde de grenadier.
„Niet altijd,” hernam Lacoste; „uw bivak wil ik met eene sigaar in brand steken, maar het zou u moeielijk vallen, in gansch Moskou water genoeg bijeen te halen om het uit te blusschen.”
„Wij zullen het wat voorzichtiger aanleggen, heer kapitein,” sprak de grenadier, zich buigend, terwijl de officieren hun weg voortzetten.
„Het verwondert mij toch, dat zoo iets wordt toegelaten,” meende Jaromir, „het is inderdaad gevaarlijk.”
„Zeker is het,” antwoordde Lacoste, de schouders ophalend; „maar bij zijne geliefde garde ziet de keizer veel door de vingers. Hij steunt er op, dat het enkel veteranen zijn, die met krijg en krijgstucht bekend en van de noodzakelijkheid der laatste zoo overtuigd zijn, dat zij vanzelf doen wat goed is. Dat is ook wezenlijk het geval op marsch, in het leger en in den slag; maar, gij weet het, is de tijd om uit te rusten eens voor den soldaat gekomen, dan is het onmogelijk hem tot werken te bewegen. Zoolang hij aan den gang is, gaat het, men kan hem opladen, wat zijne schouders kunnen dragen; strekt hij zich echter eens moe en mat op het bivak neer, vooral zooals nu in eene veroverde hoofdstad, dan mag gebeuren, wat wil, hij stoort zich aan niets. Nu, men moet ook iets aan het geluk en aan den goeden hemel overlaten, wanneer alles, wat hier op de wereld gevaarlijk is, op zijn ergst uitviel, dan mocht de henker soldaat zijn. Onze grootste troost zijn immers de kogels die niet treffen.”
Al pratende was men verder gewandeld; geen schrede, die niet een beeld voor de hand eens bekwamen schilders aanbood. Hier een oud krijgsman, die sliep, als zou hij nooit weer ontwaken, en niet bespeurde, dat zijne zolen reeds aan het vuur verzengden, zoodat Jaromir hem meêlijdend ter zijde schoof, om den armen duivel den volgenden dag niet geheel blootsvoets te laten loopen. Dáár eene marketentster, die door een zwerm lustige soldaten omgeven en vrouwelijke geslepenheid met trots op de nauwgezette eerlijkheid van haar handel parende, allen gelijkelijk wist tevreden te stellen. Verderop spelen, plagerijen, liederen, dansen. Een weinig ter zijde eene groep genoegelijk keuvelende en snappende ouden, die meer litteekens dan haren op de kale schedels omdroegen. Eene zieke, die mistroostig, met omwonden hoofd, in de kapot gewikkeld in het stroo dook. Een pijper, die zich in eene schilderachtige houding als sansculotte op zijn ransel had gezet, terwijl hij als zijn eigen kleermaker zijn eenige broek opflikte. Zelfs eene moeder met een tweejarigen knaap zag men, aan het vuur zittende, met het kind stoeien en dartelen. Dat was het eenige zoete loon voor eene trouw en eene liefde, welke haar den moed hadden gegeven, deze onmetelijke, met bloed besmette wildernissen te doorwandelen.
Terwijl Jaromir zich door een dichten hoop soldaten den weg trachtte te banen, die elkander om een met rijst beladen wagen, waarvan zij hun rantsoen zouden ontvangen, verdrongen, voelde hij iemand aan zijne jasslip trekken. Hij zag op; het was een sierlijk gekleed jockey, een knaap, naar het scheen, van ruim vijftien jaren, wiens aanwezigheid in het leger opzien moest wekken. Een engelsche hoed met breed omslaande randen en zwarten vederbos, versierde het hoofd en bedekte ten halve de gelaatstrekken.
„Wat wilt gij, mijn jongen?” vroeg Jaromir verwonderd.
De kleine boog zich een weinig, als beschaamd, en fluisterde: „Ik moet u verzoeken, mij te volgen!”
Jaromirs verbazing nam toe, toen hij den schoonen knaap opmerkzamer aanzag, de schemering, het roodachtig schijnsel der wachtvuren en de diepe slagschaduw van den hoed verleenden het gezicht eene eigenaardige, romantische bekoorlijkheid.—De trekken deden levendige herinneringen bij hem oprijzen, welke hij echter op geen bepaald voorwerp wist te huis te brengen; evenwel hield hij zich overtuigd, dat hij den knaap reeds vroeger ergens moest gezien hebben.
„Volgen?” vroeg hij; „gaarne; maar waarheen?”
„Slechts mij na,” sprak de kleine, zich ras omwendende, terwijl hij uit het gedrang zocht te ontkomen. Jaromir, hoogst verrast en gespannen, ijlde hem na, bevreesd hem in al het gewoel uit het oog te zullen verliezen.
IJlings voortgaande sloeg de vlugge geleider eene donkere, smalle zijstraat in, door welke zij spoedig op een open plein uitkwamen. Daar stond plotseling het Kremlin met zijn in de diepe schemering zwart en reusachtig opwaarts stijgende torens en muren vóór hen; door het laatste avondlicht beschenen, blonk het gulden kruis des heiligen Iwans op de spits der hoofdkerk en scheen zich in het blauw des hemels te verliezen. Ofschoon Jaromir door de zeldzame ontmoeting zeer gespannen en met gedachten en vermoedens vervuld was, die hem van wat hem omgaf onwillekeurig aftrokken, zoo maakte toch dit onverwachte, grootsche schouwspel een machtigen indruk op zijne jeugdige ziel. Als aan den grond gekluisterd bleef hij roerloos staan en staarde naar de hoogte. Zijn gids echter, die hem steeds eenige schreden was vooruitgebleven, zag steeds aandrijvend naar hem om en wenkte met de hand, dat hij niet zou dralen. Zij kwamen aan den voorhof van een prachtig paleis; de knaap snelde de breede marmertrappen op, trad in het portaal en wachtte, of Jaromir hem volgde. Nu greep hij diens hand en zeide: „Hier moet ik u omzichtiger leiden, want in de donkere zuilengangen zoudt gij verdwalen.”
Inderdaad was de wijde voorhal des huizes door eene kleine lamp, die bij een boogvenster op eene marmeren tafel stond, zoo goed als niet verlicht. Ternauwernood kon men de breede trap, die naar de bovenverdiepingen voerde, onderscheiden. Jaromir aarzelde; zou hij verder volgen, in de vreemde stad, in het ledige huis?—Hij was niet vreesachtig en toch wankelde hij in zijn besluit, om zich geheel aan zijn onbekenden geleider toe te vertrouwen.
„Halt, mijn jongen,” sprak hij, „niet verder eer gij mij zegt waarheen.”
„Een Pool, een soldaat, en vrees?” fluisterde de knaap bijna spotachtig.
Dit antwoord verdroot den moedigen jongeling. „Vrees?” riep hij; „beeldt gij zelf u misschien ook in, mij bevreesd te maken, kleine? Vooruit dan, in 's hemels naam, maar gij blijft mij borg voor al, wat mij bejegent.”
De knaap antwoordde niet, maar Jaromir reikte zijne hand toe, die haar zoo krachtig vastklemde, dat de kleine geleider hem niet ontkomen kon; hierop trok hij zijne sabel en riep: „Voorwaarts nu, waarheen gij wilt.”
De zwijgende gids leidde hem de trap op, opende, op een bovengang gekomen, eene kleine deur en voerde hem vervolgens door eene lange reeks van, naar het scheen, ledig staande vertrekken, waarin eene zwarte duisternis alle voorwerpen omsluierd hield.
Nog eenmaal traden zij door eene deur; de knaap wierp die achter zich in het slot, wrong door eene onverhoedsche wending zijne kleine hand uit die van Jaromir los, verdween in het duister en riep hem nog slechts met eene welluidende zilverstem de woorden toe: „Wacht hier een oogenblik!”
Jaromir wilde naar den vluchteling grijpen en tastte met uitgestrekte armen om zich heen, maar het toeslaan eener tweede deur bewees hem, dat zulks te laat en de vlugge page ontkomen was.
Alléén in den stikdonkeren nacht, klopte Jaromirs hart met hoorbare slagen; hij trachtte de deur, waardoor hij was ingetreden, te openen; maar zij moest een springslot hebben, althans zijne pogingen waren vruchteloos.
„Zou de vijand mij hier in eene hinderlaag gelokt hebben?” dacht hij bij zich zelf. „Doch wat reden kon hij hebben, om juist u onder zoovele duizenden tot prooi uit te kiezen? En hoe toevallig stiet men op u! Er waren wel belangrijker levens in het leger te vinden, wanneer de vijand het daarop toelegde. Maar wat ter wereld kan men met mij voorhebben? Waartoe die geheimzinnigheid?”
Door dergelijke gedachten verontrust, trad hij aan het venster, dat met dichte, zijden voorhangsels gesloten, zich door eene smalle lichtstreep kenbaar maakte. Hij schoof de gordijnen open; het vertrek zag uit op een tuin; achter dien tuin werd men door het schemerdonker de, door de vlammen der bivaksvuren bestraalde, beide torenspitsen gewaar, welke Jaromir tot leidsterren op zijne wandeling hadden moeten dienen. Bedroog hij zich niet ten eenenmale, dan moest hij door den tuin op den naasten weg naar de zijnen uitkomen. Hij herinnerde zich tevens, in de straat, waarin zijn regiment gelegerd was, een tamelijk langen tuinmuur en daarin een kleine achterpoort te hebben gezien. Met de gevatheid van een soldaat, wist hij deze omstandigheden der plaatselijke gesteldheid dadelijk met elkander in verband te brengen en hield zich nu volkomen verzekerd, dat hij, eerst in den tuin zijnde, ook den muur bereiken en vandaar de hulp zijner kameraden inroepen kon. In zijne gedachten ontwierp hij reeds het plan tot een terugtocht, ingeval het tot het uiterste komen en zijn leven bedreigd worden mocht. Hoe in den tuin te geraken, was slechts de zwarigheid, want het venster was hoog en een sprong uiterst gewaagd. Daar kwam hem het toeval te hulp; hij hoorde plotseling in zijne nabijheid eene deur in hare hengsels kraken. Op het geluid afgaande, ontdekte hij eene kleine deur in het behangsel, die, slecht toegemaakt door den wind heen en weder bewogen werd; hij opende die en stond in een gang, welks venster op den tuin uitkwam. Daar het door geen gordijn gesloten was, liet het genoegzaam licht door, om de plaatselijke gesteldheid verder te onderzoeken, en reeds na eenige oogenblikken vond de jongeling een kleine trap, die, tot zijne vreugde en geruststelling, naar den tuin afdaalde en beneden niet gesloten was. Hij stond nu aan den uitgang en was heer zijner vrijheid, doch een gevoel van schaamte en eerzucht dreef hem weder naar boven; tevreden, dat hij zich van een vrijen aftocht kon verzekerd houden, besloot hij, het avontuur stoutmoedig te bestaan.—Juist had hij het duistere vertrek weder bereikt, toen de deur, waardoor zijn geleider verdwenen was, geopend werd en een zacht lichtschijnsel hem in de oogen blonk. Eene vrouwelijke, in witte kleeding en sluiers gewikkelde gedaante zweefde hem te gemoet; zij hield eene, door een mat geslepen glas bedekte lamp van antieken vorm in de hand. Jaromir, die zich op een vijand, althans op eene ernstige, zoo niet gevaarlijke ontmoeting had voorbereid, was uiterst verbaasd. Met zichtbare verwarring boog hij zich; doch de vreemde zette de lamp op de marmeren tafel, trad op hem toe en vroeg, zonder echter den sluier op te lichten, met eene liefelijke, hem hoogst bekend voorkomende stem: „Raadt gij niet, wie voor u staat?”
„Bij den hemel, neen!” riep de jongeling; „maar kennen moet ik u!”
„Gij hebt geen trouw geheugen,” hervatte de onbekende, „en ik herkende u toch te midden van het gewoel, en mijn hart sloeg ruimer, wijl ik een vriend en beschermer hoopte te vinden. Maar ik moet u toch smeeken, dat voor mij te zijn!” Met deze woorden sloeg zij de sluier op en zag beschaamd voor zich neder. De schemering, die in het vertrek heerschte, bedekte hare van het licht afgekeerde gelaatstrekken. Jaromir tot het uiterste gespannen, greep driftig hare hand en trok haar nader bij de lamp. Zij bood slechts flauwen wederstand, maar neigde met vrouwelijke schaamte het hoofd op den vollen boezem.
„Alisette! Gij?” riep hij buiten zich zelf van verbazing. „Hoe is het mogelijk, dat gij hier komt!”
Zij sloeg haar schoon blauw oog, dat in vochtigen glans schemerde, biddend tot hem op en sprak met eene bevende stem: „Ach, voorzeker is het mij zelve onbegrijpelijk; maar er zijn tijden en omstandigheden, welke ook ons vrouwen in de zonderlingste en ongewoonste betrekking plaatsen. O, ik gevoel diep”, ging zij met neergeslagen oogen voort, „hoe vijandig de schijn is, die op mij vallen moet, nu gij mij hier aantreft! Doch wist gij....”
„Ik zweer u,” riep Jaromir vurig uit, „dat mijn hart niet in staat is, eenigen onwaardigen argwaan te voeden!”
„O gij edele vriend,” snikte Alisette, greep zijne hand en drukte ze met warmte. Hierop zonk zij vermoeid en uitgeput op de sofa neder en verborg haar lokkig hoofd in het zijden kussen. Zij scheen in stilte te weenen. Jaromir stond voor haar en beschouwde het schoone meisje met een kloppend hart. Het hoofd rustte op den vollen, licht verhulden arm, de haren wierpen hunne schaduw op wangen en nek; de rechterhand hing achteloos neder. Zacht zette hij zich naast haar, nam hare hand en sprak met waarlijk medelijdende aandoening: „Bedaar, arm meisje! Gij zult een vriend in mij vinden.”
Zij richtte zich langzaam op. „Ach,” zuchtte zij, „wanneer het tafereel van mijn leven zoo met recht levendige kleuren voor mijn geest staat, dan begeven mij de krachten. Schenk gij mij slechts vergiffenis!—Maar hooren moet gij, welke lotswisselingen mij herwaarts voeren. Beantwoord mij echter eerst deze ééne vraag: Herkendet gij mij niet vroeger?”
„U? Wanneer?” vroeg Jaromir verwonderd.
„Gij zoudt mij niet in de mannelijke kleeding herkend hebben!”
„Onmogelijk! Gij zelve waart de sierlijke, schelmsche bode? Nu begrijp ik de duistere wenken der herinnering.....”
„De schelmsche bode!” viel Alisette hem met een bitteren nadruk in de rede. „O wanneer gij wist, wat het mij gekost heeft, die rol vol te houden. Maar ik heb op het tooneel gestaan, waar ik vaak met een verscheurd, bloedend hart een lachend gelaat moest vertoonen!—Doch, wilt gij mij aanhooren? Zal mijn verhaal u niet vermoeien? Zult gij mij uw raad en bijstand niet ontzeggen?”
„Een ellendeling zou ik zijn, indien ik niet bereid ware, alles voor u te doen!” riep Jaromir, drukte hare zachte hand, die nog immer in de zijne rustte, aan zijne lippen en bedekte ze met gloeiende kussen. Alisette belette dit niet en drukte haar doek voor de schoone, weenende oogen.
„Nu, verhaal dan, verhaal mij alles,” bad Jaromir; „droog die bittere tranen, want gij hebt een vriend, een broeder gevonden.”
„En ik wil mij aan u vertrouwen, als aan een broeder,” hervatte het meisje en drukte liefderijk zijne hand. „Gij weet wellicht niet, dat ik een afschuw van mijn stand heb? Waarom—behoeft eene vrouw, een meisje u niet te verklaren. Maar de dringende nood, de zorg voor het eenig overgebleven kind eener boven alles geliefde zuster, die ik in Engeland verloor, drongen mij, in deze rampzalige betrekking te blijven. Mijn talent, dat ik slechts tot eene vrijwillige veraangenaming des levens voor mij en anderen bestemd waande, moest onder den drukkenden slaafschen plicht, om voor het dagelijksche onderhoud te zorgen, buigen. De treurige omstandigheden, die mij het eerst deze akelige baan deden inslaan, behoef ik u niet op te geven. In Warschau vondt gij mij daarop; de uren, in het huis der gravin gesleten, de vluchtige dagen, dat ik u daar aantrof, waren de schoonste mijns levens. Gaarne ware ik daar gebleven, maar de verfoeielijke aanbiedingen eens mans in wiens hand daar mijn gansche lot berustte, dwongen mij, spoedig na u, eenige dagen nadat de gravin was afgereisd, de stad te verlaten, waar ik zooveel goeds had genoten, waar echter eensklaps al diegenen, welke mij vriendschap hadden betoond, als door een ruwen storm naar alle wereldstreken waren uiteengestoven. Zonder raad of hulp, bleef mij niets over, dan den naasten tak aan te grijpen, dien ik in mijne schipbreuk ontdekte. Een tooneeldirecteur, die op de macht en het geluk des keizers het onbepaaldste vertrouwen stelde, beijverde zich, leden voor eene fransche opera aan te werven, door welke hij het winterverblijf in Rusland voor het leger dacht te veraangenamen. In den beginne heette het, de keizer zou te Witepsk blijven; derwaarts volgde hem de nieuwe beschikker van mijn lot. Ik waagde mij te midden van het gewoel des oorlogs; zonder vrees, durf ik zeggen, want ik ben aan de stormen des levens gewoon en uitwendig gevaar verschrikt mij niet meer. Maar nauwelijks waren wij te Witepsk aangekomen, of de keizer brak van daar op en de stad werd zoo ledig en eenzaam als vroeger. Ten einde de groote onkosten, welke hij reeds had gemaakt, niet geheel te verliezen, besloot de ondernemer het leger te volgen. Hij hield zich stellig overtuigd, dat de keizer weldra te Moskou zijn zoude, en zocht ons daardoor te overreden, hem verder te volgen. Echter zou ik zeker naar Duitschland of Polen zijn teruggekeerd, maar.....” Zij scheen een oogenblik huiverig om voort te gaan. „Doch waarom zoude ik mij de bekentenis schamen,” vervolgde zij blozend, „het ontbrak mij daartoe aan geld.”
„O, waarom zocht gij mij, waarom den graaf Rasinski niet op! Wij stonden immers dicht bij de stad en ik zelf kwam er dagelijks.”
„Ach, had ik u gezien, ik zou misschien den moed gehad hebben, tot u zulk eene bede te richten; maar tegenover anderen hield eene onoverwinnelijke schaamte mij borst en lippen toegeklemd. Ook zag ik den graaf slechts eens op zijn prachtigen schimmel voorbijrijden; ik stond aan het venster, doch hij bemerkte mij niet.”
„De onmogelijkheid van het terugkeeren,” vervolgde het schoone meisje na eenig stilzwijgen, „dreef mij verder en verder in de akelige wildernis voort. Slechts voor de dagelijksche, dringende behoeften zorgde de ondernemer; voor het overige beloofde hij ons gouden bergen van Moskou, wellicht alleen, om elken anderen uitweg voor ons af te sluiten. De nabijheid der armee, de vaak voor mijn gevoel stuitende nachtverblijven, het gestadige, niet te vermijden verkeer met mannen deden mij besluiten, de mannelijke kleeding aan te nemen. Voor een groot voorrecht mag ik het houden, dat het mij gelukte, eene plaats op den bagagewagen van een generaal te krijgen, want ik ging nu voor een zijner bedienden door en de reis werd mij oneindig minder bezwaarlijk. Wij kwamen eenige dagen na den slag door het nog smeulende Smolensko. Hier wierp ik voor het eerst een blik op de gruwelen van den oorlog. Door afgrijzen versteend, bevend en half bewusteloos reed ik over den bloedigen weg voort, dien men door puin en lijken had gebaand, en zag aan beide zijden half verbrande lijken en zwarte menschenbeenderen opeengestapeld. Ik moest eindelijk het oog sluiten voor deze hartverscheurende beelden. Maar zij vernieuwden zich dagelijks. Misschien zag ik afgrijselijker tooneelen dan gij zelf; want gij snelt op de baan des roems rusteloos voort en werpt geen blik terug op de vreeselijke sporen van dood en verwoesting, die het langzaam wijkende monster des krijgs achterlaat. Maar ik heb ze gezien, die jammergestalten, aan den weg, die holoogige bleeke spooksels, die ons hunne doffe klachten tegenkreunden. Ik heb hen gezien en moest, schoon mij het hart brak, voorbijgaan, zonder hen te kunnen helpen. En in deze woestenijen van gruwel en ellende dreef mijne bestemming mij voort! Met elken tred onzer vermoeide paarden werd de terugkeer onherroepelijker gesloten. De stroom drong langzaam voorwaarts; ik zag, dat hij op mijn reddeloos verderf uitliep. Maar was ik in staat, alleen om te keeren en langs den weg terug te dwalen, waar ik bij elken voetstap op een lijk, op een stervende stooten moest? Hoe had daar, waar duizenden in den krijg geharde mannen versmachtten, wijl hunne krachten bezweken, een zwak, hulpeloos meisje den terugweg gevonden! Bijna waanzinnig door de onophoudelijke verschrikking, die mijne ziel verscheurde, liet ik mij door mijn lot meedrijven en dacht in doffe bedwelming aan geen tegenstand meer. Zoo hoorde ik het gedonder van den vreeselijken slag, zoo reed ik met gesloten oogen over het lijkenveld, waaruit reeds vergiftige pestdampen opstegen, en zoo eindelijk, dierbare vriend, bereikte ik deze stad. Daar elk hier met de in overvloed opengelaten ruimte naar willekeur handelt, geraakte ook ik in dit paleis, welks voorste vleugels eenige vrouwen bewonen, die hetzelfde lot met mij deelen, maar zich met lichtvaardigen moed, ik zou kunnen zeggen met schandelijke zorgeloosheid, daarin weten te voegen. Zij hebben bovendien zoo spoedig innige betrekkingen aangeknoopt, dat de mijne met haar zoo goed als verbroken is. Zoo was ik dan al dadelijk in de eerste minuten het verlatendste wezen in deze reusachtige stad, in dit onmetelijk rijk. Vóór ongeveer een uur waagde ik, mijn stillen schuilhoek te verlaten; de angst dreef mij aan een anker in dezen nood op te zoeken. Eensklaps deed een gunstig gesternte mij u ontdekken en.... het overige behoef ik u immers niet meer te verhalen,” voegde zij er fluisterend bij en sloeg het schoone oog verlegen ter aarde.
Het wonderbare en verrassende der ontmoeting, de eenzame, vertrouwelijke plaats, de bevalligheid, welke Françoise Alisette zelfs aan de geringste bewegingen en uitdrukkingen wist te verleenen, het roerende en treffende van haar verhaal en hare levendige schildering, de gedachte aan hare vrouwelijke hulpeloosheid in het onstuimig woelen en stormen van den oorlog, bovenal echter de onweerstaanbare tooverkracht der tranen van haar schoon, blauw oog—dit alles oefende op het jeugdig hart des jongelings zulk een onuitsprekelijk vermogen uit, dat hij, eer hij het vermoedde, in het purperen net gevangen was, waarmede het bekoorlijke meisje hem omstrikte. Uit het vertrouwen, dat zij hem schonk, putte hij eene hem zelf anders onverklaarbare koenheid; het was hem, alsof zij nu haar gansche lot in zijne hand gelegd, alsof zij hem tot heer en meester van haar doen en willen gemaakt had. Met ras ontvlammenden gloed klemde hij zijne lippen op hare hand en trok de schuw weerstrevende nader tot zich. Zijne gloeiende wang raakte de hare; hij sidderde in zoete bedwelming; ook zij beefde in de armen, die hij koen om haar slanke gestalte sloeg.
„Zoet, engelachtig wezen,” sprak hij teeder vleiende, „wees mijne zuster, ik wil uw broeder zijn. Droog uwe tranen, wees niet meer angstig bekommerd over uw lot, nu zal alles, alles geleden zijn.”
„O hemel, hoe overstelpt gij mij met ongehoopt geluk,” riep Alisette en neigde zich, als overweldigd door haar gevoel, tegen den vriend en verborg haar schoon gelaat aan zijne borst.
„Gij hebt mijne bruid later gezien dan ik,” sprak hij na eenige minuten. „O, vertel mij van haar! Was zij zoo treurig, zoo bedrukt, als hare brieven?”
Bij het woord bruid scheen Alisette krampachtig te rillen; een gebroken, beklemd „ach!” rees uit hare borst op. „De schoone gravin Lodoiska heb ik weinig meer gezien,” sprak zij met moeielijk herwonnen kalmte; „den dag na den afmarsch was zij op het bal in het Saksische Paleis, waar ik verschijnen moest, om op het concert te zingen.”
„Op het bal?” vroeg Jaromir op een toon, die duidelijk te kennen gaf, dat dit bericht hem even onverwacht als onaangenaam voorkwam.
„De vorst Lichnowski geleidde haar.”
„Danste zij met hem?”
„Met hem alleen, ook slechts een paar maal. Den meesten tijd zaten zij samen in de vensternis en spraken. Zij reden ook vroeg naar huis, want de vorst bleef dien avond nog bij de gravin eten.”
Jaromir zweeg; een donkere gloed van toorn vloog over zijne wangen; echter onderdrukte hij de jaloersche neiging, die in hem opwelde. Neen, dacht hij eenige minuten later, zij bemint u teeder en hare droefheid was zoo oprecht en ongehuicheld, als hare brieven die afschilderden. Zou zij echter daarom het geleide van een vertrouwden vriend des huizes niet meer aannemen? Zou zij zich aan een openlijk feest, dat nog wel eene vaderlandsche strekking had, onttrekken? Gij doet haar onrecht!
In zijne open trekken had Françoise gelezen, wat in zijne ziel omging. „Gij zijt eensklaps zoo verstrooid, lieve vriend,” sprak zij met bezorgde deelneming, „de herinnering aan eene zoo schoone bruid moet inderdaad zeer roerend zijn. Schrijft zij u dikwijls?”
„Ik heb sinds den dag voor den slag geen bericht gehad. De laatste brief was uit Teplitz.—Maar zij schrijft dikwijls en met de aandoenlijkste liefde.” De laatste woorden sprak hij met eene ontroering, die scheen aan te duiden, dat hij over zijn argwaan berouw had. Doch opeens schoot hem te binnen: Waarom heeft zij u niet geschreven, dat zij op het bal geweest is? Zij heeft anders alles, wat haar wedervaren is, nauwkeurig bericht, dag voor dag hare levenswijze opgegeven—waarom....?
Alisette stoorde hem in deze gedachten. „Hoe gaarne had ik van de gravin en uwe bruid afscheid genomen! Maar het was mij onmogelijk. Driemalen liet ik mij aanmelden en vond telkens niemand te huis. De portier zeide mij, dat zij naar buiten gereden waren. Zij kwamen eerst laat weder in de stad en den morgen daarop wekte mij de wegrollende wagen.”
„Naar buiten?” vroeg Jaromir vol verbazing, want ook daarvan had men hem geheel onkundig gelaten. „Waarheen? Kent gij de plaats?”
„Neen,” antwoordde het meisje kennelijk verlegen, „die poolsche namen kan ik zoo moeielijk onthouden.”
„Misschien Wikzolky; het goed van haar oom? Of Pulawy, waar vorstin Czartoryski woont?”
Alisette ontkende zulks door eene lichte beweging met het hoofd.
„Maar naar wien dan? De naam des bezitters zult gij toch kennen?”
„De portier wist het niet,” hernam Alisette aarzelend.
„Dat is onmogelijk, lieve! Als hij de plaats kent, weet hij ook wie er woont.—Ik bezweer u, meisje, spreek de waarheid!” riep hij eensklaps met opbruisende heftigheid. Alisette beefde verschrikt terug.
„Mijn God!”
„De waarheid! Was het Czarnowicki?”
„Ik geloof ja!”
„Daar woont Lichnowski!” riep Jaromir en sprong woedend op. „Zij is trouweloos, is zoo valsch als eene vrouw! Zij verzweeg mij dat bezoek; dat had zij nooit gedaan, was zij onschuldig geweest! Een dagboek zond zij mij; van elk uur, elke minuut gaf zij rekenschap. Eene heilige kon niet stiller, ingetogener leven. O de huichelaarster!” Tranen welden in de oogen des jongelings op; hij wischte ze verdrietig af en stampte met den voet op den grond. „Het is waarachtig ook nog de moeite waard, dat een man als een kind om haar schreien zou!” Doch zijne tranen vloten slechts des te sterker.
Alisette was sidderend, zonder een woord te durven spreken, blijven zitten; zij geleek een kind, dat onverhoeds een groot ongeluk heeft aangericht en, van schrik verbleekt, zonder eene poging tot afwending te wagen, het wassende verderf bevend aanziet. „O, wees toch bedaard,” bad zij eindelijk vleiend: „zet u weder naast mij. Zeker, gij doet der arme schreeuwend onrecht.”
„Neen!” riep hij heftig, „ik doe haar geen onrecht! Onwillens hebt gij, lieve, meer verraden, dan gij vermoeden kunt! Zeg mij thans de volle waarheid. Wat weet gij verder?”
„Werkelijk niets,” hervatte zij, door den smeekenden toon de vraag ontwijkende.
„Alisette?” bad Jaromir onstuimig en zette zich weer. „Alisette! Gij hebt hulp en bescherming van mij afgesmeekt! Thans heb ik u meer noodig, dan gij mij, best meisje! O gij zijt goed, zeg mij alles, ik bid u, alles wat gij weet en denkt.”
„Waarlijk, ik weet niets, en wat ik denk—dat mag ik niet denken. O, dat ik mij een zoo ongelukkig woord moest laten ontvallen!”
„Slechts één ding zeg mij,” sprak hij met verkropte woede en smart,—„is vorst Lichnowski de gravin naar Teplitz gevolgd?”
„Hij reisde denzelfden dag af,” antwoordde Alisette nauw hoorbaar.
„O, gij zijt goed—gij hadt mij niet zoo verraden,” riep hij met diepe ontroering, trok de zacht weerstrevende aan zijn hart en neigde het zware voorhoofd tot haar neder. „Maar ik wil haar vergeten! Zij zal de voldoening niet hebben, dat een man om haar weent. Ik dacht slechts aan haar in den slag. Slechts haar beeld stond voor mijne ziel; ik zag geen dood, geen gevaar. Het scheen mij zoet te sterven, wanneer men zoo betreurd werd—nog zoeter scheen het mij te leven! O, hoe waanzinnig was die wensch! Waarom lig ik niet liever bij de vrienden op de vlakte; daar zou ik rust vinden!”
„En ons brak het hart!” riep Alisette smartelijk uit en scheen van schrik en schaamte te rillen, toen het woord aan hare lippen ontvloden was. De uitroep, dien de macht van het te vergeefs bestreden gevoel haar ontwrongen had, wierp een helderen lichtstraal in de verborgenste diepte harer ziel.
Zij bemint u, dacht Jaromir en dat denkbeeld begon hem met gloeiend leven te doordringen; zij bemint u waarachtig en heeft dat gevoel bestreden en bedwongen in hare maagdelijk schuwe borst. Hoe kon uw oog dat bekoorlijk wezen onachtzaam en miskennend voorbijzien! O, het is eene wonderbare beschikking des hemels, die u in dit oogenblik der diepste smart dezen engel van troost toezendt.
Na de onwillekeurige bekentenis had Alisette te vergeefs getracht, zich uit Jaromirs driftige omarming los te winden, om hem te ontvlieden; hij hield haar met klimmende liefde omstrikt; doch zij verborg hare van schaamte gloeiende wangen schuw aan zijne borst.
„Neen, richt u op, zie mij aan, aanminnig wezen. Gij bemint mij? Mag ik het hopen, het uitspreken? O thans eerst, in dit oogenblik eerst weet ik, wat liefde is. Hoe koud was Lodoiska's omarming!”
Hij drukte zijne heete kussen op de lippen der hem flauw afwerende; haar tegenstand was krachteloos tegen zijne onstuimigheid.
De donkere gestalte van zijn boozen demon trad ongezien achter hem, hief de dreigende hand op en hield ze boven zijn hoofd uitgestrekt.—„Nog ééne schrede en de koude, vreeselijke aanraking treft uwen schedel en de vergiftigde adem dringt doodelijk in uwe borst. Is geen goede genius u nabij? Treedt de reine gestalte der geliefde niet tusschen u en het drogbeeld, dat u omstrengelt? Geen beschermengel waakt over u—gij zinkt in het net der verdervende machten!”
„Wilt gij de mijne zijn? Eeuwig de mijne?” smeekte Jaromir met teederen aandrang. „Kunt gij hem vergeven, die u miskende, die den zuiveren diamant van uw hart blind voorbijging? Alisette, ik heb zwaar onrecht jegens u goed te maken! Maar vergeef mij—vergeef den onzinnige!”
„O onuitsprekelijk geluk!” stamelde Alisette uit en omstrikte hem met hare blanke armen. Haar boezem vloog, hare lippen gloeiden aan de zijne, haar adem stierf weg in zijne kussen. Jaromir sidderde in huiverende verrukking. De bruisende kracht der jeugd stormde door al zijne zinnen. Tot hiertoe had hij slechts de reine offervlam der liefde gekend, van verre staande hare bezielende warmte ondervonden, haar heiligen glans vereerd. Roekeloos trad hij het heiligdom te na. Als gloeiend metaal rolde thans het vuur door zijne aderen, de vlam greep den zoom van zijn kleed aan, sloeg in verterende woede over zijn hoofd te zamen en—het heldere maanlicht der gelouterde liefde verbleekte voor den onstuimig losbrekenden vulkaan zijner hartstochtelijke driften.
Met angstige gejaagdheid ontwaakte Alisette uit hare bedwelming en wilde zich uit de omhelzing des geliefden losrukken; doch hij liet haar niet los. „De mijne zijt gij voor altijd,” riep hij, „die gelofte zal ik houden. Gij, de trouwe, de minnende, neem dezen ring. Dit gouden teeken zij de getuige van ons verbond. Het is heilig gesloten, het is onverbrekelijk.” Hij trok Lodoiska's ring van zijn vinger en stak hem aan dien van Alisette. Zij hing sprakeloos aan zijne borst. „O, ik ben eene misdadige,” riep zij eindelijk uit, „eene zwaar misdadige! Maar gij, gij zijt er de oorzaak van, voor u heb ik die zonde op mijne ziel geladen. Gij moogt mij niet verstooten.” En met nieuwe kussen en tranen hing zij aan zijne lippen. „Laat mij het u slechts bekennen! Schoon uiterlijke omstandigheden mij ook met harden nooddwang herwaarts dreven, een machtiger aandrang des harten had mij toch het eerst op deze gevaarlijke baan gevoerd. Een geheime stem in mijn binnenste voorspelde mij, dat ik door de ster van mijn geluk geleid werd. Mijn oog hing met tranen aan haar vertroostend schijnsel, maar mijn zwak gelooven en hopen waande haar ongenaakbaar hoog. En nu, daar de vervulling mij met geluk overstelpt..... nu.....”
Weenend verborg zij het gelaat in haar kleed, maar hield met den arm den geliefden jongeling teeder omvat.
„Gij eenig geliefde! Is het dan waar, dat gij mij bemint?” sprak zij vleiende en liefkoozende, daar hij stom en sprakeloos voor haar stond.
De blakende gloed was uitgedoofd; Jaromir zag thans, welke verwoestingen de verterende vlam om hem had aangericht. Eene koude, akelige rilling van berouw drong hem door de borst. „Of ik u bemin?” vroeg hij met somberen weemoed. „Buiten u heeft thans de aarde niets meer voor mij! Gij zijt het eenige gesternte, dat voor mij flonkert—mocht gij!—neen, neen!—gij zult voor mij eeuwig glanzen. Gij zoete geliefde! Uwe zachte hand heelde immers de gloeiende wonde, door welke eene giftige verraderes mijn boezem zoo gruwzaam verscheurde! O, gij waart mijn goede engel in een vreeselijk uur!”
Hij leunde zijn voorhoofd tegen het hare; zijne tranen vloeiden onophoudelijk. Hoe hij het zich ook trachtte op te dringen, thans eerst gevoelde hij het,—hij was toch niet gelukkig! Een wervelwind had hem hoog op het toppunt des levens gedragen, maar onder zijne voeten voelde hij geen grond; de storm trok de vleugels in en met dezen zonk hij dieper en dieper neder. Slechts naar de lichtende starren boven hem hief hij de oogen angstig op.
De doffe slag eener torenklok, die negen malen door den stillen nacht drong, deed beide minnenden uit hunne verdooving ontwaken.
„Gij moet weg,” riep Alisette,—verschrikt opspringende; „als men u hier vond, was ik verloren!”
„Verloren? Wie kan na den band, dien wij gesloten.....”
„Om aller heiligen wil, ik hoor gerucht,” viel zij hem haastig in de rede; „de deur wordt geopend, de klank dringt door de holle gangen tot hier door. Wij hier in het donker—wanneer men ons vond!—Geliefde, als u mijn leven, mijne eer dierbaar is, dan verlaat mij nu! Gij weet niet, wat een vrouwenhart gevoelt! Mij zou de schaamte vernietigen, wanneer de vrouwen—o, ik bid u, ik smeek u, ontvlucht! Nog is het tijd! Hier door deze deur naar den tuin!”
Zelve gaf zij hem de sabel, die hij afgelegd had, in de hand en drong hem met angstvallige liefkoozingen te gaan.
„Gij schuwe ree!” sprak hij weemoedig glimlachend. „Hoe bekoorlijk is deze schaamte! Wees gerust, gij moogt het oog opslaan tegen velen, die zich vlekkeloos achten, want zuiver is uwe ziel; uw hart blijft een ongeschonden heiligdom!”
„O, pijnig dat hart dan niet langer!” smeekte zij. „Wanneer gij mij lief hebt, ga dan! Het zij het eerste bewijs, dat gij mij van uwe teederheid geeft.”
Hij omarmde haar nog eenmaal, kuste met vuur hare bevende lippen en verliet hierop stil en haastig het vertrek.
„Leef wel! Morgen! Morgen!” fluisterde Alisette hem teeder na en verdween. Ongemerkt bereikte Jaromir den tuin. Hij wilde thans onderzoeken, of deze werkelijk aan de straat grensde, waar zijn bivak lag, en doorsneed derhalve in die richting de duistere heesterperken. Na eenige minuten stiet hij op een muur en vond na kort zoeken eene deur, die slechts van binnen gegrendeld was. Met forsche kracht schoof hij de ingeroeste grendels af en stond inderdaad, gelijk hij vermoed had, nauwelijks honderd schreden van de wachtvuren zijner manschappen. Deze heimelijke weg, die hem der geliefde als in de armen voerde, was hem een nieuw onderpand van zijn geluk, een nieuwe wenk van het lot. En schoon zijn hart nu nog bloedde aan de plaats, waar hij de zachte banden, die hem tot hiertoe ketenden, gewelddadig had losgescheurd, zoo voelde hij toch ook den verzachtenden balsem, dien de hand van het noodlot hem reikte.
Toen Bernards kalmte langzamerhand was teruggekeerd, en Rasinski en Lodewijk met warmte daarop aandrongen, verhaalde hij hun eindelijk, bijna met de oude, ruwe luim, zijn avontuur te Warschau met de zonderlinge schijnverwisseling der ringen. „Zoo ben ik dan met een nieuwen titel uitgedoscht,” besloot hij, gedwongen schertsend; „en kan mij den broeder eener onbekende noemen; want zij was jong en schoon, dat bezweer ik, trots den sluier, die haar omhulde. Zij kon wel is waar ook mijne moeder zijn, maar dan ware de ontmoeting niet half zoo romantisch.”
Nog nooit had Lodewijk een zoo diepen blik in het hart des vriends geworpen, als op dit oogenblik. Bernard, die zich met zelfstandige kracht van alle ketens des levens en der betrekkingen wist los te rukken, wiens stout, koen hart de vrijheid hooger scheen te schatten, dan zelfs de zoetste banden der liefde; hij, die vaak zoo ruw tegen de zachtere verbindingen des levens optrad en haar met eene vastheid, die Lodewijk verbaasde, trotseerend toeriep: Gaat, gij hebt mij niet opgezocht, gaat dan, ik heb u ook niet noodig; de gewoonte, om alleen te staan, heeft mij de kracht daartoe gegeven; ik ben mijzelf genoeg!—deze ruwe, geharde borst van rots en steen brak en smolt week, ja vernietigd te zamen alleen bij de voorstelling, dat een liefelijk wezen, door de teedere banden des bloeds aan hem verwant, hem was voorbijgezweefd, zonder dat hij het herkend en aan de onder het koude omkleedsel zoo vurig gloeiende borst geklemd had. Met welk eene ontroering beschouwde Lodewijk in dit oogenblik den vriend, die het weekste, het meest liefdevolle hart met een ijzeren harnas van zelfverloochening en wilskracht hield ompantserd. Voorzeker wist hij sinds lang, dat onder het harde marmer zijner borst geen hol graf, geen koude aschkruik rustte; doch deze macht van den innerlijken, diep verholen gloed der liefde had hij tot hiertoe bij hem noch gekend, noch vermoed.
„Ziet gij! Zulk een dwaas, zulk een droomer ben ik,” sprak Bernard na een ernstig stilzwijgen, „op zulke sporen in het stuifzand bouw ik den babylonischen toren mijner luchtkasteelen! Lacht mij maar duchtig uit, dat long en lever schudden; waarachtig, gij hebt er recht toe, want als men de trouwringen van onzen aardbol of slechts die van eene enkele stad als Moskou of Dresden op een hoop schudde, zouden er tweelingbroertjes bij dozijnen onder zijn, en ik kon ten minste op zooveel vaders, moeders of zusters aanspraak maken, als de boheemsche graaf, die men te Dux ziet afgebeeld, zoons had,—vier en twintig namelijk. Wanneer ik thans alles bedaarder naga, moet ik betuigen, dat ik, ware er niet de nacht en een romantisch avontuur bijgekomen, aan het gansche geval niet langer zou gedacht hebben, dan ik tijd noodig heb, om dien nietigen ring van den vinger te schuiven. Wij kunstenaars, want daar reken ik mij nu eens onder en houd palet en penseel voor mijn rechtmatig diploma, zijn echter vaak dweepende, maanzieke narren en, geloof mij, ik ben in dat opzicht niet de minste onder de broeders. Dus, lacht mij uit, en daarmede basta!”
Maar niemand lachte en Bernard zelf vermocht het slechts gedwongen met de lippen.
„Ik heb besloten te handelen, gelijk ik tot hiertoe gedaan heb,” ging hij voort, daar niemand antwoordde. „Wil het noodlot mij iets van mijne geheime betrekking bekend maken, goed dan, ik heb er niets tegen, ik zelf echter raak de gordijn met geen hand of vinger aan. De gesluierde gestalten kan ik mij zoo lief en bekoorlijk droomen als ik wil, de ontsluierde, de hemel weet, met wat leelijke tronies die mij misschien konden aangrijnzen! Jong en schoon was het wezen, dat ik ontmoette, dat weet ik zeker; daarom wil ik het als eene zuster of halfzuster beschouwen. Onze gansche ontmoeting was die van broeder en zuster; zijn wij het niet, zoo wil ik toch ten minste den droom vasthouden en geen platte werkelijkheid zal mij daaruit onaangenaam wekken. Ik heb altijd een hekel gehad aan het hanengekraai; vooral wanneer het gillend tusschen de muziek van een droom inkakelt en ons uit de hemelsche gewesten, waardoor wij meenden rond te zweven, op eene harde stroomatras neerbonst, waarop wij lui en liederlijk de matte leden uitrekken. Maar waarlijk, vrienden, het is tijd daartoe; ik heb slaap en ga naar bed. Goeden nacht!”
Hij stond op en ging heen. Lodewijk volgde en wilde hem in de eenzaamheid warm aan het hart drukken. Nu voelde hij, dat Bernards wang vochtig was; doch geen woord, geen klaagtoon kwam over zijne lippen, hij rukte zich met fierheid los en sprak slechts: „Goeden nacht, broeder.”
Lodewijk keerde naar Rasinski terug. Thans eerst trad hem de verrassende wending zijner eigene levensbetrekkingen weder levendig voor den geest. „Het is zonderling,” sprak hij tot den ouden vriend, „ik win niets, ik verlies niets bij de verwisseling van naam en het naricht van mijn vader, dien ik reeds sedert twintig jaren gewoon ben onder de dooden te tellen, en toch is het mij, alsof ik onberekenbaar veel gewonnen en tegelijk verloren had.”
„De mogelijkheid van beiden moet in den beginne natuurlijk levendig bij ons opkomen,” antwoordde Rasinski; „echter geloof ik, dat Bernard gelijk heeft, als hij beweert, dat die indrukken van lieverlede bijna geheel verdwijnen. Wij hebben immers zoo even gezien, hoe de plotselinge verrassing hem onweerstaanbaar met zich voortsleepte; de golven zijner ziel stortten bruisend over elkander als een woeste waterval; thans zien wij dien stroom hoogstens nog met driftige vaart tusschen de oevers voortrollen.”
„Het is mogelijk des te dieper!”
„Mogelijk!—doch ten laatste verloopt ook de Rijn in het zand. Wonden, smart, hoop, verwachting, niet telkenreize uit nieuwe bronnen gevoed, geloof mij, als uw ouderen vriend, zij drogen eindelijk uit, al dreigden zij in den beginne ook alle dijken en oeverdammen te vernielen.”
Lodewijk las Maria's brief nog eenmaal door en verdiepte zich in stille mijmeringen over deze nieuwe, onvermoeide wendingen, waarmeê de stroom zijns levens voortwentelde. Rasinski, niet minder in sombere gedachten verloren, wandelde het vertrek op en neder. Thans sloeg het negen uur.
„Bernard heeft gelijk,” dus brak de laatste het stilzwijgen af; „de vermoeide natuur laat zich niet afwijzen. Wij moeten ons ter rust leggen. Wie weet, welke stoornis de nachtelijke uren medebrengen; want, onder ons, ik ben nog altijd ver van gerust in deze verlatene, doodsche stad. Telkenreize komt de gedachte aan de vloot der Grieken bij mij op, die van Troje onder zeil ging, om 's nachts terug te keeren.”
Deze woorden herinnerden Lodewijk eerst weder aan de ontdekkingsreis, welke zijn vriend gedaan, maar door de aankomst der brieven uit Duitschland vergeten had, aan Rasinski mede te deelen. Hij verhaalde nu alles, wat Bernard wilde gezien hebben.
„Hm! Is dat zoo, dan behoeven wij niet dadelijk voor vijandelijkheden bevreesd te zijn!” antwoordde de overste. „Waarschijnlijk zijn het schuwe bedienden of oude zieke lieden, die niet meer ontvluchten konden en zich hier verborgen hebben, daar zij bevreesd voor ons waren. Rostoptschin doodverft ons in al zijn berichten als moordenaars en tempelschenders, men kan het dus het arme volk niet ten kwade duiden, dat het zich voor zulke monsters tracht schuil te houden. Laat ons de lieden ten minste nog dezen nacht rust gunnen. Morgen wil ik het gansche slot laten doorzoeken. De wacht aan de poort, mijne bedienden, die in de voorzaal slapen, en vooral wij zelven verschaffen ons genoegzame zekerheid. Ook kunnen wij ons immers slagvaardig houden en ons gekleed en met onze wapens neerleggen. Dit verontruste u dus niet; verbeeld u slechts nog dezen nacht op het bivak te liggen.—Goeden nacht, lieve vriend! Ik denk, de dag van morgen zal voor ons gewichtig zijn.”
Lodewijk ging. Toen hij door de lange zaal trad, welke zijn slaapvertrek van dat van Rasinski scheidde, werd het hem bijna angstig om het hart in de wijde, eenzame ruimte, waar elke schrede, elk geritsel langs de holle wanden fluisterend voortkroop. Hij kwam in zijne kamer; die van Bernard stond open; hij zag naar binnen; de vriend was er niet.
„Ik dacht dadelijk wel, dat hij niet slapen ging,” mompelde Lodewijk. „Voorzeker gaat hij voor zijn geschokt hart in nacht en eenzaamheid rust zoeken. Als hij zich maar niet te onvoorzichtig midden in de vreemde stad waagt!”
Onrustig trad hij aan het venster en zag zijne kameraden aan de vuren in diepen slaap liggen. Een officier waakte nog en ging met rassche, ongelijke schreden de straat op en neder; bij het vuurschijnsel herkende hij Jaromir. Om te vernemen, of deze ook iets van Bernard wist, begaf hij zich naar beneden.
„Goeden avond, vriend; hebt gij Bernard zien uitgaan?” vroeg hij den jongeling, die, zonder hem te herkennen, met driftige schreden wilde voorbijsnellen.
„Wat wilt gij? Wie zijt gij?” met deze woorden richtte hij bevreemd en blijkbaar verdrietig het hoofd op.—„Ach Lodewijk! zijt gij het,” vervolgde hij langzaam en op een somberen toon, toen hij den vriend herkende. „Gij komt juist als geroepen. Hebt gij lust, een brief van Lodoiska te lezen? Eerst voor een half uur, toen ik van eene wandeling door de stad terugkwam, heeft Boleslaw mij dien overhandigd.—Hebt gij ook brieven gehad?”
„Jawel! en van een zonderlingen aard!”
„Van een zonderlingen aard is deze ook!—Daar, lees!”
„Gij vergeet, vriend, dat ik nog te weinig met het poolsch gevorderd ben; maar lees gij hem mij voor.”
„Voorlezen! Ach!” Hij zuchtte, bedekte zijne oogen en voorhoofd met de hand en streek er meermalen over heen, alsof hij eene drukkende hoofdpijn tot bedaren zocht te brengen.
„Zijt gij ongesteld, vriend?”
„Hoofdpijn!—Het woeste soldatenleven bedwelmt mij somwijlen.—Voorlezen kan ik den brief waarachtig niet! Het vuur verblindt mij te zeer, mijne oogen gloeien. Morgen misschien.”
„Gij schijnt in eene treurige stemming, goede Jaromir. Hebt gij bedroevende tijding ontvangen? Rasinski heeft ons nog geen woord gezegd, schoon hij brieven van zijne zuster heeft.”
„Van zijne zuster!—Wat zal die hem ook schrijven! Ach Lodewijk! Ik wenschte dat ik bij mijne kameraden aan de redoute lag!”
„Mijn God!” riep Lodewijk verschrikt, „wat deert u dan? Wat schrijft u Lodoiska? Zeg het mij ten minste, wanneer gij niet lezen kunt.”
„Neen, ik wil lezen, al zouden mij de oogen uit het hoofd springen!” riep hij hevig, nam den brief opnieuw uit zijn boezem en trok Lodewijk met zich naar het groote wachtvuur, waar beiden zich op het stroo nederwierpen. Jaromir las:
„Teeder geliefde Vriend!
„Eindelijk keeren wij naar de vaderstad terug. Nog eenige minuten en wij zijn op weg naar Warschau, waar ik weder ettelijke uren nader bij u ben, die onophoudelijk verder en verder voorttrekt. O mijn geliefde, wanneer zal die verschrikkelijke oorlog toch een einde nemen? Wanneer keert gij uit die ruwe wildernissen tot mij terug? Hoe liefderijk zullen deze armen u omvangen! Ach Jaromir, ik heb vaak droeve, akelige uren en verbeeld mij dan, dat eene zwarte gestalte ons geluk dreigt te vernietigen. Een warm, innig gebed tot de heilige Moedermaagd is dan mijn eenige troost. Alles wat de vrienden, die mij omgeven, beproeven, om mij op te beuren, stuit op mijne borst af, maar het gebed dringt tot diep in het hart. Bidt ook gij, mijn dierbare; laat door het wilde gewoel en de gestadige verstrooiing van den krijg de heilige stem niet tot zwijgen brengen, die ons deemoedig en vertrouwend voor den Almachtige doet nederzinken. Wie zal u in den slag beschermen, als Hij het oog van u afwendt? Maar Hij verlaat niemand, die zich met een kinderlijk hart tot Hem om bijstand wendt. Lieve Jaromir! Uwe reine, schoone ziel vol jeugd en hoop, leg haar dagelijks zoo vertrouwelijk en oprecht voor den Hemelschen Vader open, als gij ze voor mij ontsloten hebt. Spot niet met de zwakheid van het meisje, dat u tot gebed en godsvrucht aanmaant, daar zij zelve daarin haar eenigen troost vindt. Ik weet wel, de man verbeeldt zich sterk te zijn, ook zonder goddelijken bijstand. Maar het is eene dwaling, geliefde. Voor Hem zijn de zwakken sterk; want zij staan onder Zijne bescherming, en de sterken zinken neer, als Zijn adem over hen heenblaast. Sterk, onoverwinnelijk voel ik mij, wanneer ik mij in een vurig gebed tot den troon des Allerhoogsten gewend heb; dan zie ik den engel des Heeren u geleiden en beschermen met zijn machtig schild; dan lacht mij de zon eener gelukkige toekomst vertroostend toe. Wel keeren de sombere uren van angst en beklemdheid somwijlen terug, gelijk de nacht na elken dag wederkeert, maar ik zie toch altijd lichtende starren door het duister blinken en de uiterste rand des hemels blijft met gouden ochtendglans omzoomd. Spoedig, geliefde, ben ik nader bij u, in de vaderstad, waar alles, tot zelfs de taal der menschen, mij u voor den geest roept. Ik zal mij daar veel gelukkiger gevoelen dan hier!—Juist komt de wagen aanrollen. Vaarwel! Vaarwel! Duizend engelen mogen u beschermen en gelukkig tot mij terugbrengen. Ach, wanneer zal die dag eens komen, dat gij weder in de armen rust van
Uwe Lodoiska.”
„Dat edele, goede meisje! Enkel liefde, vertrouwen, onschuld en waarheid!” riep Lodewijk, toen Jaromir geëindigd had. Deze wierp zich met onstuimigheid aan zijn hart en drukte zijn gloeiend gelaat tegen de borst van den vriend. Lodewijk kon niet vermoeden, wat den jongeling zoo hevig ontroerde, en waande, dat het de overmaat van verlangen naar de verwijderde geliefde was.—„Wees een man, Jaromir,” sprak hij bemoedigend, „de dag des wederziens zal aanbreken; hij is misschien niet verre meer.”
Jaromir bleef in die houding, zonder een woord te antwoorden. Vreeselijke gedachten pijnigden zijne ziel. Ongelukkig zijt gij, riep de stem in zijn binnenste, wanneer dit niet de taal der waarheid is, dubbel ellendig, wanneer zij het is!
Daar hij bij voortduring zweeg en den vriend steeds vaster omklemde, vroeg Lodewijk eindelijk, om aan zijne gedachten een andere wending te geven, naar Bernard.
„Ik heb hem niet gezien,” antwoordde Jaromir zich oprichtende en het hoofd schuddende; „ik heb niemand, niets gezien!—Lodewijk! ik moet u verlaten, ik moet alleen zijn! Ik bid u, laat mij alleen!”
Lodewijk zag hem ontroerd na, toen hij opsprong en, met overhaaste schreden de straat opgaande, in het duister verdween.
Zouden dan al mijne vrienden heden in zulk eene spanning verkeeren, dacht hij, zoodat ik vreezen moet, dat zij door den drang hunner innerlijke gewaarwordingen en aandoeningen de uiterlijke wereld en hare gevaren vergeten? En heb ik zelf niet wellicht de sterkste oorzaken tot eene gelijke stemming? Van waar dan, dat mijn hart zooveel rustiger slaat? Ach—wijl ik mij reeds onder het ijzeren juk van het lot gebogen heb, wijl mijne hoop niet meer zoo frisch bloeit en de warme, bruisende ader der vreugde lang heeft uitgebloed?—Op den Gotthard was ook ik niet zoo kalm en rustig. En ben ik het dan thans werkelijk? Of ben ik slechts vermoeid?
Langzaam keerde hij naar zijne kamer terug. Hij trad aan het venster, om te zien, of geen der beide vrienden zou terugkeeren. Een vol uur verliep, alles bleef stil. De vuren waren bijna verteerd; slechts een doffe, smeulende gloed glom nog te midden der zwarte, op den grond gelegerde gestalten. Men hoorde de diepe, zware ademhaling door het zwijgen van den nacht; zelfs de vuurwachten werden door den slaap overweldigd en sluimerden in. Eene doodsche stilte lag over de gansche, onmetelijke stad uitgebreid.
Eindelijk werd ook Lodewijk door zijne vermoeidheid overmand; hij sloot het venster, hulde zich in zijn mantel en wierp zich op het in den hoek staande rustbed neder. De bezorgdheid over Bernard en Jaromir hield hem nog eene poos wakker, doch zij verloor zich meer en meer in de nevel der sluimering, die hem langzaam bekroop; spoedig klonken de verontrustende gedachten hem nog slechts als een verwijderd bruisen der zee, als een doffe, in de verte wegstervende donder door de ziel; zij werden gestadig dichter omsluierd, weken gedurig verder in het ledig der wijde, donkere ruimte terug. Eindelijk zonken hem de matte oogleden toe en hij lag in diepen slaap. Doch de ziel werkte onrustig voort in het vermoeide lichaam, en deed bonte, begoochelende droombeelden op den zwarten achtergrond van den nacht voorbijzweven.
Nu zag hij zich in de hitte van het gevecht en stortte, rondom door vijanden omsingeld van zijn paard ter aarde. Dan zweefde hem eene vriendelijke gedaante uit het vaderland te gemoet; zijne moeder stond voor hem en wenkte hem haar te volgen. Zij voerde hem in de vertrouwelijke woonkamer, kuste hem en vroeg: Waar zijt gij dan zoo lang geweest, mijn zoon?—Eene zachte aandoening verteederde zijn hart; hij smaakte in den droom de vreugde des wederziens, der hereeniging, van welke de werkelijkheid hem zoo gruwzaam verstoken hield.—Hij was op de wandelplaats te Pillnitz; de lieve gezellinnen zijner jeugd verzelden hem. Eensklaps ontglipte hem een kreet van blijde verrassing, want Maria kwam uit de donkere lindenlaan te voorschijn en ging arm in arm met Bianca, die zich zoo vertrouwelijk aan haar aansloot, alsof beiden zusters waren. „Zoo, hebt elkander lief, gij dierbaarsten, die ik op aarde bezit,” sprak hij in zijn droom, en een zalig lachje speelde om zijne lippen. Hij wilde nader treden, haar de hand reiken, de armen ter omhelzing uitstrekken, maar een vreemde hield hem terug. Het was Rasinski, die hem gelastte, dadelijk te paard te stijgen. De schoone gestalten verdwenen, hij zag zich weder te midden van het onrustige woelen en warren van den veldtocht; lange, onafzienbare rijen soldaten trokken hem voorbij; hij sloot zich bij den trein aan, en toch rezen onophoudelijk nieuwe gestalten vóór, achter en nevens hem op en zweefden strijkelings langs hem heen. Verwijlen en voorwaarts dringen geschiedde in hetzelfde oogenblik, gelijk zoo dikwijls het dubbele en tegenstrijdige in den droom. Thans verbeeldde hij zich, Moskou binnen te trekken; hij reed met Bernard en Rasinski door de straten, die zich in onafzienbare verte voor hem uitstrekten. De huizen en paleizen van den omtrek mengden zich voor zijne blikken tot een verwarden chaos dooréén: hij zag steeds het huis voor zich, dat hij bewoonde, maar gestadig drongen nieuwe straten daartusschen in, eer hij het bereiken kon. Met elke schrede scheen zich de weg te verlengen. Eindelijk stond hij met beide vrienden voor de breede poort; Petrowski hield den teugel, zij stegen af en beklommen de trappen. Uitgeput van vermoeidheid legde hij zich in den droom in hetzelfde vertrek, op hetzelfde bed neder, waar hij werkelijk sliep. Droom en werkelijkheid begonnen zich thans zonderling dooreen te mengen. Hij hoorde het aanroepen van den schildwacht, die beneden zijne vensters werd afgelost, en ontwaakte. Daar echter zijn geopend oog dezelfde beelden zag, als het sluimerende, namelijk het door den matten glans der wachtvuren flauw beschenen vertrek, daar zijn wakend oor dezelfde tonen hoorde, die hij in den slaap vernomen had, zoo deed de bedwelming, die nog op zijne zinnen rustte, schijn en waarheid onafscheidelijk dooréénsmelten. Zoo zag hij, half droomend, half wakend, de deur zijner kamer langzaam openen en eene in het zwart gekleede, gesluierde gestalte, die eene flauw schemerende lamp in de hand droeg, binnentreden. Als eene geestverschijning zweefde zij op hem toe; thans stond zij dicht voor zijn leger stil en sloeg het floers terug dat haar gelaat bedekte. Het was Bianca; maar bleek, doodsbleek, met ingevallen, smartelijke trekken. „Waar is Maria?” vroeg Lodewijk het droombeeld; „en waarom komt gij in een rouwkleed, geliefde? Ach, is uwe moeder óók gestorven?” Met weemoedig verlangen strekte hij de hand naar de dierbare uit; stom, bevende stond zij voor hem. Het was, alsof zij zich over hem wilde nederbuigen; doch eensklaps wankelde zij een schrede terug, hief de hand op, als een teeken, dat hij haar niet mocht aanraken, en schudde langzaam en droevig het edele hoofd.
„Ontvliedt gij reeds weder?—Waarom hoont gij mij zoo, gij liefelijke droombeelden?” sprak Lodewijk in halve bewusteloosheid. „Ach, vertoont u niet, als gij steeds weder van mij vlieden wilt.” Hij rilde, als door nachtvorst verkleumd en hulde zich dichter in den mantel.
Het gezicht was verdwenen; maar uit het duister van den nacht drongen den sluimerende de woorden in het oor: „Vlucht, vlucht! Uw leven is niet veilig onder dit dak!—Neem dit ten aandenken!”
Eene zachte aanraking gleed thans over zijne wangen. Hij ontwaakte en sloeg met moeite de loodzware oogleden op.—Alle beelden van zijn droom lagen in dagend schemerlicht om hem heen verspreid. Bianca's gestalte verdween als eene schaduw; de vuurglans aan de zoldering was duister omneveld; zelfs de verlichte vensters schenen hem met een zwart weefsel bespannen. Met moeite zocht hij zijne nog geheel verstrooide zinnen bijeen te rapen,—daar klaterde een schot uit het nevenvertrek hem in het oor. Dit geluid rukte hem gewelddadig uit de banden des slaaps los; hij was wakker, sprong op. Echter bleven de voorwerpen ook nu nog als door rook omneveld; thans was het niet meer eene begoocheling van den droom, maar zijn oog moest op eene onbegrijpelijke wijze verblind zijn. Opeens voelde hij weder, gelijk vroeger in den halven sluimer, een zachte, trillende aanraking over wang en voorhoofd glijden, even alsof eene donsachtige pluim daarover heenstreek. Als door tooverkracht was het verduisterend hulsel plotseling van zijn oog afgelicht en zag hij alle voorwerpen om zich heen weder in de volle scherpte hunner omtrekken. Nog was hij van zijne verbazing niet tot zich zelf gekomen, toen Rasinski's donderende stem, die hem en Bernard opriep, zich uit het aangrenzende vertrek hooren liet; hij vloog dus de zaal binnen, die door eene nachtlamp beschenen werd. Rasinski trad reeds met driftige schreden op hem toe, en bijna op hetzelfde oogenblik kwamen de door het schot gewekte manschappen uit de voorzaal aanstormen. „Licht! meer licht!” beval de overste. Zij spoedden heen, om het te zoeken.
„Wat is er toch? Wat zaagt gij?” vroeg Lodewijk.
„Wij zijn in een wonderbaar spookhol. Hebt gij niets gezien?”
„Niet het minste; maar toch....”
„Door mijn vertrek sloop zoo even eene zwarte gestalte, naar alle waarschijnlijkheid eene vrouw.”
„Hoe?” riep Lodewijk, als door den bliksem getroffen uit; „eene zwarte, gesluierde gestalte....”
„Juist! Maar hoe weet gij......”
„En gij zaagt het werkelijk? Het was geen droombeeld?” riep Lodewijk en stond als versteend voor den vriend.
„Neen, bij den hemel, want ik was wakker als in dit oogenblik,” hernam Rasinski, die zich nog te zeer met zijne eigene ontmoeting bezig hield, om den indruk, die ze op Lodewijk maakte, waar te nemen. „Voor vijf minuten wist ik werkelijk zelf niet, of ik gedroomd had, of wezenlijke dingen aanschouwde. Ik meende iets voorbij mijn bed te hooren ruischen en ontwaakte, want gij weet, hoe licht mijn slaap is. Nu zag ik eene donkere schaduw langs den wand glijden en een mat lichtschijnsel scheen mij uit de geopende zaaldeur in mijn vertrek te vallen. Echter drong ik mij op, dat het de flikkering der vuren op de straat was, die mij bedroog. Intusschen was ik volkomen wakker geworden en lag, nog over de verschijning nadenkende, op mijn leger. Juist had ik mij weder in de lakens gewikkeld en de oogen gesloten, toen ik hetzelfde geritsel als vroeger hoorde. Ik sprong op en zie eene zwarte, gesluierde gestalte dicht voorbij mijn bed sluipen. „Werda!” riep ik; zij verschrikt kennelijk, maar geeft geen antwoord en snelt met rassche schreden door de kamer. „Antwoord, of ik geef vuur,” riep ik en greep naar mijne pistolen....”
„Almachtige hemel!” riep Lodewijk en greep onwillekeurig, alsof hij het schot verhinderen wilde, den arm, dien Rasinski in het vuur van zijn verhaal hield uitgestrekt. „Gij hebt dus op haar geschoten?”
„Zekerlijk heb ik; en terstond daarop hoorde ik den kreet eener vrouwelijke stem.”
„Zij is getroffen? Waar?”
Met deze woorden wilde Lodewijk Rasinski ter zijde dringen en in zijn vertrek vliegen; doch deze, die thans eerst de hevige ontroering van den vriend gewaar werd, hield hem terug en vervolgde haastig: „Het was slechts een kreet van schrik. Dadelijk daarop, juist toen ik driftig was opgesprongen en op de geheimzinnige verschijning toesnelde, hoorde ik eene deur ras ontsluiten en weder in het slot werpen. Of nu het vuur en de rook van het schot mij verblindden, of het schemerdonker van het vertrek de vlucht der onbekende begunstigde, dat weet ik niet, althans zij was spoorloos verdwenen en scheen in den grond weggezonken. Oogenblikkelijk liep ik nu naar de zaal en riep u en de manschappen op. Langs dezen weg kan zij niet ontkomen zijn, want ik was bij de deur, eer zij die met mogelijkheid kon bereikt hebben.”
Inmiddels hadden eenige bedienden licht gebracht en Rasinski snelde naar zijn slaapvertrek, om het ten nauwkeurigste te doorzoeken. Lodewijk volgde hem met een onbeschrijfelijk zonderling gevoel. Doch de kamer was ledig; zij had slechts twee deuren; de eene kwam op de zaal uit, de andere bracht in de verder voortloopende reeks van vertrekken. Deze laatste was echter door twee stoelen, die nog evenzoo stonden als den vorigen avond, gesloten; onmogelijk kon iemand ze geopend hebben, zonder de stoelen omver te werpen of ter zijde te schuiven. De bedienden daarentegen verzekerden eenstemmig, dat niemand door de zaaldeur kon ontkomen zijn, daar zij schuins voor deze hunne legers hadden opgeslagen, zoodat men niet dan over hun lijf heen kon uit- en ingaan. Op de plaats, waar Rasinski op de verschijning gevuurd had, was geen deur te vinden; het was die hoek der rug- en zijwanden van het kabinet, welke niet aan de zijde der zaal, maar aan de overige vertrekken grensde. Opmerkzaam onderzocht Rasinski het tapijtbehangsel. „Daar zit mijn schot!” riep hij en wees op eene beschadigde plek, waar de kogel was ingedrongen en nog in den muur zat. „Dus heb ik mij niet bedrogen! Hier moet eene geheime deur zijn.” Nieuwsgierig drongen de lieden om hem heen; Lodewijks hart klopte met angstig zoete verwachting. Daar schoot hem plotseling door de ziel, dat nu alles, wat hij gemeend had te droomen, wel waarheid zijn konde. „Neem dit tot een aandenken!” had de verschijning hem toegefluisterd. Driftig greep hij een handblaker en ijlde naar zijne kamer terug. Zijn eerste blik viel op het rustbed; hij ontdekte niets, maar toen hij nu ook de overige gedeelten van zijn vertrek zorgvuldig opnam, zag hij op den grond, in de nabijheid van het venster, iets wits blinken. Hij hief het op, het was een sluier. Toen het weefsel licht over zijne hand gleed, bespeurde hij eensklaps weder hetzelfde gevoel, dat hij vroeger niet geweten had, waaraan het te moeten toeschrijven; de sluier moest zijn gelaat bedekt hebben. Hij ontvouwde dien; de hoeken waren door eene striklis vastgeknoopt; haastig maakte hij ze los, glanzend goud werd zichtbaar; een groene steen blonk hem in de oogen. „Genadige hemel, is het mogelijk!” stamelde hij, en heete tranen stroomden over zijne wangen. Hij hield denzelfden armband in de handen, dien de geliefde aan den voet van den St. Bernard verloren had; hetzelfde dierbare kleinood, waaraan hij het eerst het geluk van haar schoon gelaat te mogen aanschouwen verschuldigd was. Buiten zichzelf wilde hij naar Rasinski toeijlen, toen hij tusschen de vouwen van den sluier een blad papier ontdekte. Met bevende hand trok hij de gouden naald, die het vasthield, terug en las met in tranen zwemmende oogen:
„Gij waart eens mijn redder uit dreigend gevaar! Gij beschermdet mij met broederlijke trouw! Wie vermag de wonderbare doeleinden der Voorzienigheid te doorgronden, die ons toenmaals vereenigde en scheidde, ons thans weder bijeenbrengt en voor eeuwig van elkander afscheurt!—Doch de minuten zijn kostbaar. Verlaat dit huis, snel, oogenblikkelijk! Het uiterste gevaar dreigt u! De kloof des verderfs gaapt onder uwe voeten; onder den grond, dien gij betreedt, opent zich een vreeselijke afgrond. Eén oogenblik te laat en gij verzinkt! Meer mag ik u niet ontdekken.—Ach, reeds dat wordt mij als eene zware misdaad toegerekend! Doch een heilige plicht der dankbaarheid gebood mij, ze te begaan.—De toekomst is duister als de nacht, mijn leven aan stormen prijsgegeven.—Wat ook mijn lot zij, met zusterlijke trouw zal mijn hart het beeld van den edelen vriend bewaren; mocht ook ik niet geheel door hem vergeten zijn!
Bianca.”
Roerloos, de strakke blikken onbewegelijk op den naam gevestigd, stond de jongeling daar, toen Rasinski binnentrad. „Waar blijft gij?” vroeg deze. „Wij hebben eene deur ontdekt; men haalt bijlen, om haar open te breken, want nu moet ik noodzakelijk alles weten.—Maar is Bernard nog niet terug?—In 's hemels naam, wat deert u? Wat is er gebeurd?” vroeg hij verbaasd, toen Lodewijk als versteend voor hem stond en hem het papier toereikte. Rasinski las het haastig door. „Hier zijn hoogere machten in het spel,” riep hij uit; „nooit is mij zoo iets overkomen. Maar gevaar? Welk gevaar dreigt ons? Wij zullen dit toch zeker niet letterlijk te verstaan hebben.—Wij moeten de geheimzinnigen opsporen. Kom, laat ons het avontuur gemeenschappelijk wagen!”
Lodewijk liet zich gewillig medeslepen. Zij vonden de rijknechten reeds bezig, het slot der geheime deur met eene bijl te verbrijzelen. Na eenige forsche slagen gelukte zulks. „Thans onbevreesd, maar voorzichtig,” sprak Rasinski, greep in de eene hand eene kaars, in de andere een pistool en ging voor.
Men bevond zich in een smallen, lagen gang, die nauwelijks hoogte en breedte voor één man had. Het scheen, dat deze in den muur zelven was uitgehouwen en in dezelfde richting met den breeden, buitensten gang voortliep. Echter helde hij merkelijk en daalde zelfs op enkele plaatsen snel naar beneden. „Mij dunkt, het riekt hier zoo brandig en zwavelachtig,” sprak Rasinski, nadat zij ongeveer dertig schreden waren voortgegaan. „Merkt gij niets?”
„Of ik!” kuchte de rijknecht. „Er moet hier dichtbij iets smeulen.”
Zij gingen nog een tiental schreden verder, maar nu sloeg hun een dichte, sulferachtige damp te gemoet, zoodat de kaars eensklaps geheel blauwachtig rood vlamde.
„Zou de waarschuwing dan toch woordelijk gemeend zijn?” fluisterde Rasinski Lodewijk in het fransch toe. „Ik houd het niet raadzaam, hier verder door te dringen!”
Deze, wiens angstig kloppend hart de hoop van de geliefde te zullen wedervinden niet kon opgeven, antwoordde: „Nog kunnen wij ons veilig verder wagen, want de terugweg is ons immers niet gesloten. Laat mij vooruitgaan.”
„Neen, het is beter, dat ik de voorste ben; in uw ijver kondt gij u te ver wagen en de noodige voorzichtigheid uit het oog verliezen.”
Zij traden andermaal ettelijke schreden verder; de zwaveldamp werd dichter en dichter en maakte hun het ademhalen bezwaarlijk. Daar woei hun plotseling eene koelte te gemoet, alsof de wind zich ergens een vrijen doortocht gebaand had, en in hetzelfde oogenblik werden de drie lichten, welke zij bij zich droegen, uitgebluscht. Onmiddellijk daarop volgde een doffe knal en het gansche gebouw scheen op zijne grondvesten te wankelen.
„Dat was eene mijn!” riep Rasinski; „wij moeten terug!”
Zelfs Lodewijk zag in, dat een verder voortdringen dolzinnigheid zijn zoude. Men keerde dus om en tastte in het duister om zich heen. Maar eensklaps werden zij door een verstikkenden walm omwolkt en een smoorheete gloed vervulde de enge ruimte, zoodat zij bijna het bewustzijn verloren. „Voort! Voort!” riep Rasinski en dreef Lodewijk aan, terwijl deze ook de overigen voor zich uit stiet. Haastig voortspoedende, met beklemden adem, doeken voor neus en mond houdende, trachtten zij Rasinski's kamer te bereiken. Ademloos stormden zij ze eindelijk binnen, maar vonden ook haar reeds met rook en smook gevuld. Rasinski vloog op het venster toe en sloeg met de kolf van zijn pistool de glasruiten in die kletterend op de straat rinkelden. Door dit middel bekwam men lucht en kon onbelemmerd ademhalen. Lodewijk ijlde naar de zaaldeur, doch nauw had hij ze geopend of ook van daar dwarrelden hem de grijze rookwolken tegen, die uit den grond schenen op te stijgen. Echter flikkerde de lamp nog en kon hij nog zijne kamer bereiken, om in allerijl wapens, mantel en mantelzak bijeen te rapen. Bianca's sluier, armband en brief droeg hij reeds op de borst. Zoo spoedde hij weder naar Rasinski terug, die hem reeds in de zaal te gemoet kwam. Thans weergalmde door de stilte van den nacht eensklaps van buiten de kreet: „Brand! Brand!” en bijna terzelfder tijd roffelden de trommen en schetterden de trompetten op het bivak onder de vensters. Allen vlogen langs de breede marmertrappen naar beneden, om op de straat veiligheid te zoeken. Bij de poort kwam Bernard in vollen loop op hen toesnellen.
„Goddank, dat gij gered zijt!” riep hij: „ik vreesde reeds, dat ik te laat zou komen. Maar maakt, dat gij buiten komt, want de vlammen slaan reeds van alle zijden door de vensters en het dak uit. Hier is de baardige satan los!”
Smart en zaligheid der liefde, bedwelming, verbazing, schrik, dankbare vreugde, al deze verschillende gewaarwordingen overstelpten op eenmaal Lodewijks boezem, doch de machtige vloed der gebeurtenissen verzwolg ze alle in zijne bruisende golven en vergunde het hart de rust niet, om tot zich zelf in te keeren en waarlijk te gevoelen. Het oogenblik vorderde de daad; de bedaarde beschouwing werd van de voorwerpen, waarop zij zich vestigen wilde, met geweld afgetrokken.
Thans echter kon men het gevaar in zijn geheelen omvang overzien. Eene zwarte, ondoorzichtige wolk lag over het paleis; slechts enkele roodachtig flikkerende vuurtongen bliksemden door het duister. De rook drong uit alle vensters van het gebouw, dwarrelde uit de benedenverdiepingen naar boven en steeg in dichte kolommen uit de dakgaten opwaarts. Een enkelen blik was toereikend, om ten volle overtuigd te worden, dat de brand moedwillig was aangelegd, dat de licht ontvlambare stof door het gansche gebouw verspreid en door een plotseling werkend middel overal tegelijk aangestoken moest zijn.
Met angstvolle verwachting zag men de ontwikkeling van het indrukwekkend schouwspel te gemoet. Aan redding was bij het volslagen gebrek aan water en bluschmiddelen niet te denken; men had reeds moeite gehad, om de paarden, die op het binnenplein stonden vastgebonden, en eenigen voorraad in veiligheid te brengen.
Rasinski liet zijne manschappen onder de wapens treden en de rotten tellen, om te zien of iemand ontbrak. Allen waren tegenwoordig.
„Nog is het bijna windstil,” sprak hij; „de rook trekt een weinig zijlings af; als de vlammen in dezelfde richting gejaagd worden, kunnen wij hier zonder gevaar blijven, anders moeten wij ons naar het Kremlin terugtrekken. In alle gevalle dient het voorval gemeld te worden.” Hij riep Jaromir en gelastte hem, onverwijld naar het Kremlin te rijden, ten einde den generaal-adjudant des keizers van alles te verwittigen. De jongeling wierp zich in den zadel en rende in vliegende vaart de straat op.
Stom en angstig, elk oogenblik verwachtende de vlammen door het dak te zullen zien uitslaan, richtten thans allen de oogen op het in damp en rook gehulde gebouw. Eensklaps viel een heldere lichtglans op den breeden voorgevel, alsof deze door een plotseling opgaande zon beschenen werd. Verwonderd zag men in het rond; de gansche hemel stond in donkerrooden gloed en scheen in eene blakende vuurzee herschapen. Rasinski rende de straat op tot aan den tuinmuur, waar hij een vrijer uitzicht in de verte had. „Heilige hemel!” riep hij, hier een tweede gebouw, dat in de nabijheid van het Kremlin moest liggen, ontdekkende, uit welks hoog, reusachtig koepeldak de vlammen met volle woede opsloegen, terwijl eene zwarte rookwolk voor de starren, die nog in het zenith glansden, loom en langzaam voortwentelde. „Dat is geen toeval; hier worden vreeselijke raadslagen volvoerd!” Hij wilde juist terugrijden, toen Bernard hem met het bericht te gemoet kwam, dat aan het einde der straat een magazijn in brand stond.
Thans zag Rasinski duidelijk in, waarop de vijand het had toegelegd, en begreep hij, dat koelbloedige beradenheid hier alleen redden konde. „Hoe is de wind?” vroeg hij en zag opmerkzaam rond. „Ik geloof zuidwest,” hervatte Bernard. „Juist; doch hij schijnt veranderlijk! Intusschen willen wij ons voorloopig terugtrekken, anders kon ons de terugweg geheel worden afgesneden.”
Van de vlucht uit den geheimen gang tot op dit oogenblik waren nauwelijks tien minuten verloopen. Tot hiertoe had men nog geen alarm in de stad vernomen en men scheen dus op de overige bivakken van den brand nog niet onderricht te zijn; althans de plechtige stilte van den nacht was gedurende dit schrikwekkend verheven schouwspel in de verdere wijken der onmetelijke keizerstad nog door niets gestoord. Thans echter hoorde men uit de verte van alle zijden de trommen roeren, de signaal- en jagershorens schallen, de trompetten schetteren. Er ontstond een gewoel, alsof een groot leger werd overvallen. De ruiterij zat op, het voetvolk greep naar de wapens en trad aan. Nog wist men niet of men enkel een woedend element of wel ook een heimelijk loerenden vijand, die, daardoor beschermd, te voorschijn zou springen, te bekampen had. De onzekerheid vermeerderde dus den eersten schrik. Intusschen vlogen de hooge gebouwen van alle zijden in lichtelaaie; de wind verhief zich en joeg het vuur als een gloeienden stortvloed over de stad voort. Nu was men in een ondoordringbaar duister van verstikkenden rook gehuld, die, in de enge straten saamgeperst, niet dadelijk een uitweg vond, dan stond men in een hellen lichtgloed en de weerschijn der vlammen deed alle wapens roodachtig afschijnen, als waren zij in dampend Russenbloed gedoopt.
Thans bereikte Rasinski met de zijnen eene kleine straat, waar de brand nog niet was uitgebroken. De hoogte der huizen belette den weerglans der op een afstand vlammende gebouwen zoo verblindend neer te vallen, als tot nu toe bijwijlen het geval was geweest; men bevond zich in een schemerend halfdonker, schoon de hemel nog door roodachtige rookwolken en vliegende vuurvonken bedekt was. Het einde der straat stiet op eene brug, die op dit oogenblik door de artillerie versperd was, die in allerijl den terugtocht aannam, ten einde de kruit- en ammunitiewagens zoo mogelijk nog aan het dreigend gevaar te onttrekken. Rasinski's troep moest dus hier halthouden, totdat de baan weder geopend zou zijn.
„Ziet gij, vrienden,” sprak hij de beide vrijwilligers aan, „mijn voorgevoel wordt bewaarheid! Thans zie ik aan het onheil geen einde.—Ik wenschte wel, dat Jaromir weer terug was,” vervolgde hij na eene pauze; „in het eind kan hij ons in het geheel niet wedervinden.”
„Ik ga hem opzoeken,” riep Bernard, en ook Lodewijk toonde zich dadelijk daartoe bereid.
„Dat zou hem niets baten en mij ook om uwentwil in ongerustheid brengen. Gij hebt ons gisterenavond reeds angst genoeg aangejaagd door uw plotseling verdwijnen, Bernard. Waar zijt gij toch al dien tijd geweest?”
„Ik heb in den tuin gewandeld, daar het mij toch onmogelijk was te slapen. Bovendien heb ik daar eene ontdekking gedaan, die ons nu wel is waar weinig meer baten zal, maar toch zekerlijk met den brand in verband staat.”
Men zag hem vragend aan, vooral Lodewijk scheen opmerkzaam te worden.
„Ik was juist van plan om naar mijne kamer terug te keeren, want het had reeds middernacht geslagen, toen ik, de breede heesterlaan doorgaande, die op het portaal uitkomt eensklaps uit een zijpad een lichtschijnsel door de struiken zag vallen. Het was een gedaante in een mantel met eene lantaarn. Eerst dacht ik, dat men mij opzocht, maar ik hield het toch raadzaam mij achter een dikken kastanjeboom schuil te houden, tot ik wist, wie de onbekende was; want gij moet weten, dat ik tegen den avond al eenige ontdekkingen gedaan had, die....”
„Ja, ja, ik weet het; Lodewijk vertelde het mij.”
„Ik bleef dan op de loer staan en zag, dat de man met de lantaarn nog door anderen gevolgd werd. Zij sloegen uit het zijpad de hoofdlaan in en kwamen regelrecht op mij toe. Ik telde er tien. De kerel met de dievenlantaarn ging vooraan, daarop volgde een man in een mantel, die eene dame met een zwarten rouwsluier aan den arm had.”
Lodewijk loosde een diepen zucht, maar zweeg.
„De overigen schenen bedienden te zijn; ik zag er nog twee vrouwen onder; de eene was jong en rijk, maar de andere, groot en avontuurlijk gekleed, geleek in dracht en houding volmaakt het razende wijf, dat wij op de muren van het Kremlin gezien hebben en, schoon de lantaarn slechts een vluchtigen lichtstraal op haar wierp, wil ik zweren, dat zij het inderdaad geweest is. De laatste vier mannen droegen iets op hunne schouders, dat ik niet behoorlijk onderscheiden kon; ik zou het voor een in lakens gewikkeld lijk gehouden hebben.—Ik stond in twijfel, of ik het verdachte gezelschap zou aanspreken ja dan neen; maar, om de waarheid te zeggen, het was mij te talrijk om zulks te wagen, vooral daar ik mijne pistolen niet bij mij had. Wie weet ook, dacht ik, of het misschien niet vreedzame lieden zijn, die bij nacht voor ons vluchten en blij en dankbaar zijn, als wij hen slechts niet ophouden. Ik liet hen dus in vrede trekken, en toen zij voorbij waren, wandelde ik bedaard op het slot toe. Een weinig verder rook ik reeds pek en zwavel. Hm! dacht ik, zou deze zwarte bende tot de lijfwacht des satans behoord hebben? De reuk werd gedurig merkbaarder. Plotseling voelde ik de aarde onder mijne voeten beven en een doffe, holle slag dreunt door den stillen nacht. Nu krijg ik licht en vlieg als de wind het park door naar het slot. Eindelijk ben ik het boschje ten einde en zie de gebouwen voor mij, maar tevens den rook, die van alle zijden opstijgt en de roode vlammen, die zich uit de keldervensters verheffen. Ik wilde naar boven, om u te wekken, toen gij mij op de trap tegenkwaamt; zeker zijt gij door den rook wakker geworden.”
„O Bernard,” begon Lodewijk, „eene zonderlinge hulp was ons nabij. Ik....”
„Voorwaarts!” brak Rasinski Lodewijks verhaal af, want juist werd de doorgang vrij en men moest zich haasten, wilde men niet ten tweedenmale worden afgesneden. Op de brug gekomen, had men een ruimer uitzicht. Het vuur breidde zich van de westzijde af over de stad uit. De weerschijn spiegelde zich prachtig in den diepen vloed.
„De wind slaat om!” sprak Rasinski en zag naar de richting van rook en vlammen. „Ziet, hoe de vuurvonken op het Kremlin regenen!—Wij zullen een anderen koers moeten nemen.”
Een adjudant kwam in galop aanrennen en riep: „De cavalerie en artillerie moet zich buiten de poort op den weg naar Petersburg bijeentrekken.” Hierop wendde hij den teugel, vermoedelijk om dit bevel ook aan andere afdeelingen over te brengen, die, zonder te weten waarheen, door de stad omdoolden.
„Goed; nu kennen wij ten minste onze bestemming,” sprak Rasinski, „want waarlijk, ik wist niet, hoe ik mij in deze omstandigheden te gedragen had.”
Zij sloegen eene straat in, die hen naar de aangewezen verzamelplaats brengen moest. Spoedig echter zagen zij zich door een dicht gedrang omgeven, daar verschillende infanterie-colonnes, afgezonden om den brand in zijn verderen voortgang te stuiten en de orde bij de vlammende gebouwen te handhaven, hun in snellen stormpas te gemoet kwamen. „Plaats! plaats!” riep de aanvoerder en drong, de baardige sappeurs aan de spits, met zijne manschappen voorwaarts. Zoo kon de cavalerie, aan de rechterzijde der straat opeengepakt, niet dan stapvoets vooruitkomen. Inmiddels namen de vlammen in haar rug meer en meer de overhand; de rook, tot gloeiende en dreigend zwarte wolken verdikt, dreef al dwarrelend en wentelend over torens en paleizen voort en bedekte den hemel en zijne gesternten. Echter waren de straten niet verduisterd, maar huizen en grond gloeiden, als door de toortsen der furiën beschenen, in bloedrooden weerschijn.
De storm, door den vlammen-oceaan gelokt, wierp zich met grimmige, huilende woede op den golvenden vloed, deed dien in dwarrelingen opstuiven en joeg vonken, vuurvlokken en asch voor zich uit, die vervolgens in een dichten regen ter aarde vielen.
Elk ander lijden, verlangen, hopen en gevoelen werd verslonden door den ijskouden stroom des afgrijzens en der ontzetting, die midden uit de gloeiende vuurzee opwelde en zich in het hart van den koensten uitgoot. Het uur van het wereldgericht scheen aangebroken, het vlammend verderf achterhaalde volken en tronen; wallen van metaal noch muren van erts konden het onheil nu meer afwenden.
Met lossen teugel was Jaromir door de straten naar de poort van het Kremlin gereden. Eene kille huivering bekroop zijne borst, toen hij alleen door de stille stad voortspoedde. Noch had hij geen tweeden brand bespeurd, noch sloeg geen vlam uit de gevels van verwijderde daken op, om zijn weg te verlichten. Echter had hij een duister vermoeden van de waarheid, en de zwarte steenmassa's der stad kwamen hem als eene gestolde, uitgebrande, bedriegelijke lavakorst voor, welker oude kloven en spleten opnieuw konden openscheuren, om aan de bandelooze, onderaardsche vuurstroomen een vrijen doortocht te verleenen. Hij moest door eene nauwe, kronkelende straat rijden, wier hooge huizen hem het uitzicht in de verte eene poos lang geheel benamen. Toen hij weder een open plein bereikte, zag hij reeds op drie plaatsen tegelijk een roodachtigen rook opstijgen, en eensklaps doorboorden heldere lichtstralen het floers van den nacht. Het waren de eerste vlammen, die door de daken van den bazar uitsloegen. Spoedig werd de hemel op verschillende plaatsen verlicht, en nog eer de jongeling de poort van het Kremlin bereikt had, hoorde hij de tamboers der wachten donderend alarm slaan. Adjudanten kwamen hem te gemoet rennen; hij riep hen aan, om te vragen tot wien hij zich met zijne berichten te wenden had. „Alles is reeds in orde,” luidde het antwoord. „De keizer is van alles verwittigd, maarschalk Mortier in volle bezigheid. Wij moeten alle ruiterafdeelingen en de artillerie gelasten, onmiddellijk de stad te verlaten. Daarentegen moeten sappeurs, mineurs, pontonniers en infanterie zich verzamelen, om te helpen blusschen. Alle berichten worden bij maarschalk Mortier gebracht.”
Jaromir begreep, dat hij niets beters kon doen dan terugrijden, om Rasinski het gehoorde mede te deelen. Hij gaf zijn paard de sporen, doch deels wijl hij niet nauwkeurig met den weg bekend was, deels wijl de zonderlinge verlichting hem misleidde, en eindelijk naardien eene uitrukkende veldbatterij de kleine zijstraat versperde en hem zoo tot een anderen weg dwong dan hij gekomen was, geraakte hij aan het dwalen en kon hij zich niet losmaken uit het net van kleine, elkander kruisende stegen en straten, die altijd op andere punten uitliepen, dan hij uit de richting, welke zij hem bij het inrijden schenen te nemen, meende te mogen opmaken. Ten laatste kwam hij op een open plein, dat door de vlammen met helderen vuurglans beschenen werd, en geloofde nu links te moeten afslaan. Zijn paard omwerpende, bespeurde hij eerst, dat hij zich juist tegenover de plaats van zijn bivak bevond, maar uit een anderen hoek daarop was teruggekeerd, waardoor de voorwerpen hem bij het eerste gezicht half bekend en toch vreemd waren voorgekomen. Het brandende gebouw aan zijne rechterhand was juist dat, waarin Rasinski vertoefd had; de vlammen sloegen reeds over den gevel uit en de rook wentelde zich in een breeden stroom over de tegenoverstaande huizen en daken voort, zoodat het uitzicht naar die zijde bijna geheel belemmerd was. Van troepen was geen spoor meer te vinden; echter maakte Jaromir uit het nog brandende bivaksvuur op, dat zijne kameraden nog niet lang vertrokken waren. Zij hebben het bevel, dat gij moest overbrengen, zeker reeds door iemand anders ontvangen, dacht hij, maar hij bleef in het onzekere, werwaarts hij zelf zich nu te wenden had, om hen spoedig weder in te halen. De sombere gedachten, welke hem verontrust hadden, waren door de machtige indrukken van het oogenblik een weinig afgeleid geworden; thans echter, daar de uitbarstingen zich vermenigvuldigden en de rook wellicht reeds uit twintig verschillende gebouwen ten hemel steeg, overviel hem plotseling eene angstvallige bezorgdheid voor Alisette. Zou zij gewaarschuwd, gewekt zijn? Zou zij weten, werwaarts zij zich wenden moet in dezen akeligen nacht van verschrikking? En wanneer zij ontwaakt door het verdoovend gedruisch, waarheen moet de eenzame, de hulpeloos verlatene vluchten? In vele wijken, waar geen troepen lagen, of waar bovenmatige vermoeidheid alles in loomen slaap gedompeld had, was nog niet eenmaal alarm geslagen. Hoe, wanneer zij in hare afgezonderde tuinkamer den trommelslag niet hoorde, wanneer het vuur ook haar paleis aantastte, wanneer zij....!
Hij dorst niet verder nadenken; zijn besluit was genomen, hij wilde naar haar toesnellen, haar wekken, waarschuwen, redden. Intusschen verdeelde de storm de breede wolken van smook en damp, die tot hiertoe naar de plaats, waar Alisette woonde, voortgestuwd en ze aan het oog onttrokken hadden. Daar zag hij roodvlammende vuurspitsen boven de boomen van den tuin opflikkeren; het paleis moest reeds branden; een onbeschrijfelijke angst overviel hem. Hij rende naar de tuindeur; zij was te eng om zijn paard door te laten. Ras wierp hij zich uit den zadel en opende het slot. Thans zag hij duidelijk, dat het gebouw reeds in vlam stond, schoon het woedend element nog niet geheel de overhand had bekomen. Zonder zich om zijn ros te bekommeren, ijlde hij in vollen vaart door de heesterperken, om de groote laan te bereiken die midden door het park voerde. Ademloos bereikte hij het einde van den tuin. Het paleis lag stil, eenzaam voor hem; niemand in de zwijgende ruimte scheen ontwaakt te zijn, niemand de nabijheid van eenig gevaar te vermoeden. Of de bewoners waren reeds ontvlucht en in veiligheid, òf de slaap hield hen nog in vaste banden gekluisterd en leverde de bedwelmde, weerlooze offers verraderlijk aan een zekeren ondergang over. Nog stond het gebouw niet in vuur, maar de vlammen lekten reeds met spitse, kronkelende tongen aan de voegen van het dak en bliksemden door de loome, langzaam voortkruipende dampmassa's die zich op de tinnen legerden en de muren als met een donker rouwfloers omkleedden. De gansche binnenruimte der prachtige woning was zoozeer met gloed en damp opgevuld, dat eene enkele aanblazing toereikend scheen, om de vlammen naar alle zijden op te jagen en het geheel met hare verterende golvingen te overstelpen.
Zonder zich te beraden, maar met een beklemd hart, wierp Jaromir zich in dezen zwangeren krater des doods, vloog de trappen op en stond weldra voor de kamer der geliefde. Hij klopte; geen antwoord; de deur was gesloten. Alisette kon wellicht in een nevenvertrek slapen en hem niet hooren; met een hevigen trap deed hij dus de deur uit de hengsels springen en trad binnen.
„Alisette!” riep hij; „Alisette! Waar zijt gij?”
Alles bleef stil. Was zij reeds gevlucht, of moest hij haar elders opzoeken? Bij het schijnsel van het vuur, dat, door de boomen voor de vensters gebroken, slechts mat in het vertrek viel, zocht en vond hij de deur der aangrenzende kamer. Ook daar was alles stil; echter zag hij eene nachtlamp op de tafel branden. Van rook of damp was hier nog niets te bespeuren, en de gloed van buiten drong niet helder genoeg door de vensters, om iemand te doen ontwaken; ook was het doodstil en van het gestadig luider wordende gewoel op de straat vernam men hier niets. Jaromirs vermoeden, dat Alisette nog sluimeren zoude, werd hierdoor bijna tot zekerheid; hij wierp onrustige blikken door het vertrek en daar hij niets ontdekte, dat spoor van leven aanduidde, opende hij driftig de deur van het volgende, waar hem een ledekant met gesloten zijden gordijnen in het oog viel. Een zachte rilling liep hem door de leden. „Alisette! Alisette!” riep hij.
„Wie is daar?” antwoordde hare stem angstig en bevend.
„Alisette, ik kom u redden, het slot staat in brand!” Met deze woorden ijlde hij op het bed toe, waaruit de zoete stem hem tegenklonk, ten einde het meisje op zijne armen uit het paleis te dragen. „Terug, terug!” riep zij hem toe, terwijl zij het voorhangsel met de eene hand gesloten hield en met de andere wenkte, dat hij zich verwijderen moest. „Om 's hemels naam terug!”—Jaromir geloofde, dat een gevoel van vrouwelijke schaamte haar dus beangstigde; doch de tijd bleef hem niet, het te bekampen, want eene forsche mannelijke stem riep luid en wrevelig: „Voor den duivel, wat is er dan?”
De jongeling stond als versteend, Françoise gaf een luiden gil. Op hetzelfde oogenblik sprong een man van het leger op.
„Wie dringt hier binnen?” vroeg hij met grimmige stem; doch eer Jaromir antwoorden kon, was ook Alisette opgesprongen, had zich aan zijne voeten geworpen, omklemde zijne knieën en snikte: „Veroordeel mij niet, ik ben onschuldig!”
Jaromir was bedwelmd, verplet, vernietigd. Hij zag zoovele onheilspellende schrikbeelden tegelijk op hem aandringen, dat zijn oog ze niet meer alle onderscheiden kon. Hij wierp de lamp van zich en riep, de handen tegen het voorhoofd gedrukt, hijgende uit: „O, ik rampzalige!”
Alisette had zijne knieën met beide armen krampachtig omstrengeld. Het los gewoelde haar golfde over de ontbloote schouders en den zwellenden boezem. „Ik sta niet op, eer gij mij vergeven hebt!” kermde zij en drukte het aangezicht op den grond. „En wilt gij niet, zoo vertrap mij; ik wil aan uwe voeten sterven.”
Jaromir hoorde en zag niet.
Eene forsche hand greep hem thans bij den arm en schudde hem hevig.
„Ik vorder eene verklaring, heer graaf, en vraag, met welk recht gij u verstout hebt hier binnen te dringen.”
Jaromir wendde zich half bewusteloos om. Juist brak tegenover de vensters een helle vuurgloed door het dak van een naburig gebouw, zoodat het vertrek roodachtig verlicht werd. Bij deze schemering herkende hij den overste Regnard, die in een haastig omgeworpen mantel voor hem stond.
Verschrikt sprong deze terug; Alisette, die zich juist wilde oprichten, gaf een doordringenden kreet en zonk weder half onmachtig op het vloerkleed neder. Jaromir was zoozeer verbijsterd, dat hij de vraag van den overste niet dadelijk vatten kon. In dezen had de onverhoedsche schrik met den ontbrandenden toorn te kampen; zoo bleef het eenige seconden doodstil.
„Voor den duivel! Ik vraag, wat uw indringen hier te beduiden heeft!” riep de overste, thans in woede losbarstend; „antwoord mij, als gij een man van eer zijt.”
Regnard geloofde het gevaar niet zoo nabij, en wat den naburigen brand betrof, daarover had hij zich met den moed van een oud soldaat al dadelijk weder gerustgesteld.
Alisette was thans angstvol opgesprongen. Zij wierp zich tusschen de beide mannen in en riep, de handen wringende: „In 's hemels naam, laat ons vluchten, vluchten! Ik wil immers alles, alles bekennen!”
Doch met onstuimig losbarstende woede greep Jaromir den naakten arm der smeekende aan, schudde haar als een tijger het lam, en donderde: „Beken, rampzalige! Hebt gij Lodoiska belasterd!”
„Vergeving! genade!” kermde de doodelijk beangste en wilde voor hem op de knieën zinken. Doch Jaromir slingerde haar grimmig van zich, zoodat zij op den grond neerstortte, en riep: „Giftige adder! vlucht, laat mij geen vrouwenbloed op mijne ziel laden!”
Regnard wilde den razende in den arm grijpen, maar Jaromir deed hem door een krachtigen stoot in een hoek terugtuimelen. „Wij spreken elkander nader; thans red u, want het paleis staat in brand.”
Een doffe donderslag, die uit de diepte der aarde opwaarts dreunde, verslond de laatste woorden. Het paleis sidderde, de vensterruiten sprongen kletterend in stukken; kalk en pleister vielen van de wankelende, opensplijtende zoldering naar beneden.
„Hel en duivel! Wat is dat?” riep Regnard.
„Barmhartige hemel!” kreet het meisje en wrong de handen.
„Van u weet de barmhartigheid niets,” riep Jaromir haar met doffe stem en dreigend opgeheven hand toe. „Deze gewelven storten in over uwe gruwelen en u verslinden de vlammen der hel.”
„Genade! erbarmen! red mij!” snikte de rampzalige en wankelde op Jaromir toe; maar zij kon zich niet langer staande houden en zeeg bleek en roerloos voor zijne voeten neder.
„Wij kunnen haar hier niet laten omkomen,” sprak Regnard koen beraden; „help mij haar naar beneden dragen.” Hij trachtte haar op te richten; Jaromir stond als eene ijzeren beeldzuil en staarde de onmachtige met strakke blikken aan. Intusschen werd de deur van het nevenvertrek opengestooten en het pleegkind van Françoise, de kleine driejarige dochter harer zuster, sloop binnen en stamelde angstig: „Ik ben zoo bang, tante.”
Bij den aanblik van dit hulpelooze wezen keerde het bewustzijn in 's jongelings borst terug en tegelijk zijn teergevoelig medelijden. „Neen, gij zult niet omkomen, kleine, schuldelooze engel,” sprak hij weemoedig; „gij noch deze misdadige.” Hij nam het kind op zijne armen en wikkelde het in een sjaal van Alisette. Regnard had haar reeds een mantel omgeworpen; echter was hij niet in staat haar op te richten, daar de bekomen wonde zijn arm nog krachteloos maakte. Jaromir reikte hem de kleine over en zeide: „Daar, neem gij het kind.” Hierop greep hij de bezwijmde aan, hief haar met jeugdige kracht op zijn arm en trad op de deur toe. „Mij na! Den tuin kunnen wij nog bereiken.” Regnard volgde hem.
Reeds drong een dichte damp en sulferlucht tot de vertrekken door; doch de vlammen wierpen van buiten zulk een helder licht op de voorwerpen, dat men zich in den weg niet bedriegen kon. De kleine trap, die naar den tuin afdaalde, was geheel met smook vervuld en een verzengende gloed sloeg de vluchtenden tegen. Zonder te aarzelen wierp Jaromir zich in den lichtenden nevel; in drie sprongen was hij beneden en bereikte gelukkig de open lucht. Regnard was hem stoutmoedig op den voet gevolgd. Ademloos, met verschroeide haren en wenkbrauwen, bleven zij op eene veilige plek in den tuin staan. Daar legden zij hun last op het gras neder en schepten adem.
„Wij zijn in zekerheid,” mompelde Jaromir op den doffen toon van koele onverschilligheid; „in den tuinmuur is eene deur, zoo de poort van het paleis reeds in brand mocht staan.—Wat ons betreft, heer overste, wij zullen elkander wel wederzien!”
Regnard zweeg. Hij vermoedde thans den samenhang en gevoelde, dat hij van den ongelukkige geene verklaringen te vorderen had. Deze echter trad haastig door den tuin, om zich te paard te werpen en de zijnen op te zoeken.
Het trouwe ros stond, hoewel niet aangebonden, geduldig aan de tuindeur en scheen zijn heer op te wachten. Jaromir wierp zich in den zadel en rende met lossen teugel de straat op.
Van alle zijden stonden de gebouwen thans reeds in blakenden gloed; de nacht was helderder dan de dag. Slechts waar de opeengepakte smook en walm of de dichte aschregens voorbij togen, was het stikduister. De brandende straten schenen uitgestorven; alles was gevlucht. De reddingsmiddelen wendde men slechts aan om de nog vrijgebleven panden te beschutten, want waar het vuur eens was losgebroken, was elke worsteling met het vernietigend element vruchteloos. De vlam knapte en knetterde overal in het rond; het scheen Jaromir toe, dat het de furiën der hel waren, die hem vervolgden. Zijn paard werd door de sporen en den angst even krachtig voortgedreven; het vloog als een pijl uit den boog met hem voort. Maar de bedwelmde zocht geen uitweg, hij hield de teugels, maar bestuurde die niet, hij gaf geen acht op eenige teekens, hij lette niet op de richting van den wind; zijn paard bewusteloos de vrije keuze latende, verdoolde hij dieper en dieper in het labyrintische warnet der vlammende straten. Eerst toen het schuwe dier zich eensklaps van alle zijden in eene heining van vuur en vonken en gloed en licht zag besloten, en deinsde en zich wilde omwerpen en nogmaals deinsde, en brieschte en snoof, terwijl het zich steigerend op de achterpooten uitrekte, en spranken en vuurvlokken uit de smeulende manen trachtte te schudden,—eerst toen zag Jaromir, in welk een helschen poel hij geraakt was. De doorgloeide lucht was nauwelijks meer in te ademen, het oog brandde en sloot zich, door de hitte verblind; eene duldelooze, stekende pijn doorpriemde de hersenen. „Dus hier moet ik sterven?—Zijn het de vlammen der hel, die mijne misdaad zoo spoedig straffen?”
Hij was het leven moede, doch de natuur verzette zich tegen dezen pijnlijken marteldood. Met geweld spalkte hij de verblinde oogen open en staarde in de vuurzee, om ergens een uitweg te ontdekken. Een rukwind gierde huilend door de vlammen, perste ze met kracht te zamen en dreef ze vervolgens uitéén, den waggelenden muur met vernielende woede omversleurend. Jaromir wierp zich in de gapende kloof; een oogenblik lang werden de vlammende golven naar boven opgestuwd, zoodat de blik tot het punt waar de redding wenkt kon doordringen. Doch reeds sloegen de vlammen weder over zijn hoofd samen; plotseling hoorde hij een vreeselijk donderen en kraken; het was een dak, dat instortte; gloeiende balken en sparren en ribben kletterden naar beneden; zijn paard, door een zwaren hoeksteen in het kruis getroffen, zeeg verpletterd onder hem neder. Bedwelmd tastte hij in het rond, doch richtte zich weder op en drong te voet verder. Reeds waande hij zich verloren; met de oogen, die, door den gloed verblind, in de holen zengden, halfgesloten, spoedde hij voorwaarts, op de plaats toe, waar hij voor eenige minuten eene opene ruimte bespeurd had. Daar, in dien eenzamen vuurchaos, drong eensklaps eene ernstige, mannelijke stem tot zijn oor door. „Weet gij ons nog een uitweg uit de vlammende straten aan te wijzen?” hoorde hij zich van ter zijde toeroepen.
Blij verrast, toch één mede den dood gewijden makker in deze verlatenheid te hebben aangetroffen, wendde hij zich naar de zijde, vanwaar de stem kwam. Doch door schrik en eerbied versteend, bleef hij roerloos staan, toen hij den keizer, die met een klein gevolg uit ééne enge zijstraat vluchtte, voor zich zag. „Hoe? Hij zelf! Hij, van wien het lot van allen afhangt, in deze golvende vuurzee, waar nergens meer een reddingsweg te ontdekken is? Neen, zóó kan hij niet verloren gaan!”—Deze levendige, profetische overtuiging gaf hem kracht en bezinning terug. Door de rustige kalmte van den onverzettelijken man, die hem met dezelfde onveranderlijke trekken aanblikte, waarmede hij in den storm van het gevecht aan het roer stond, voelde hij zijn eigen vertrouwen versterkt. Het nam toe door een blik op de radelooze, bevende geleiders van den veldheer, die, door schrik verblind en verbijsterd, niet meer in staat waren de oude sporen der straten in de wentelende vlammen weer te vinden. Met bezielende kracht doordrong hem het gevoel, dat zijn nietig leven in vergelijking met dit onberekenbaar gewichtige niets gold, en daarom bedwelmde het hem niet meer, dat hij door duizend smarten verscheurd en thans door een reddeloos verderf bedreigd werd. Eer en mannenplicht verhieven hem boven zich zelf.
„Weet gij geen uitweg!” herhaalde de keizer. „Ik vertrouw ja,” was het vaste antwoord; „doch de weg gaat door vuur en vlammen.”
„Welaan dan! Het heeft haast,” hervatte de keizer en ging, werwaarts de hand des jongelings heenwees. Deze ging voor, vast besloten zich stout in den gloed te werpen. Doch het scheen, dat de losgelaten elementen huiverden, den machtige aan te tasten; althans de stormwind verhief zich met verdubbelde woede en brak eene baan door de vlammen. Jaromir snelde vooruit; het pad ging door asch en vuurregens, over smeulende balken en puinhoopen. Men ademde gloed in; het oog scheen te koken; tong en lippen verdorden. Daar waaide eene frissche windvlaag den jongeling leven en verkoeling toe; de ruimte was bereikt, de redding verzekerd!
De maand September was aangevangen met een onbewolkten helderen hemel; de dagen gingen stil, zonnig, zacht verwarmend voorbij. Wel is waar begon het loof reeds te verkleuren, ja zelfs af te vallen, doch de velden waren toch nog met een welig groen bekleed, dat zich met de schoonste herfstbloemen versierde. In dit opzicht hadden de gravin, Lodoiska en Maria eene allergenoeglijkste reis gehad; wat aan het landschap ontbrak, vergoedde de aangenaamheid van het seizoen, dat zich in zijne vroolijke stilte met den zachten trek van weemoedigheid, dien de aanblik der natuur in den herfst aanbiedt, als men vriendelijke deelneming aan de droevige zielsstemming, waarin vooral de jonge meisjes verkeerden, aansloot.
Het paleis der gravin was, ofschoon de inrichting daarvan met eene luisterrijke levenswijze overeenkwam, toch nu een zoo stil, genoegelijk verblijf, als vrouwen, die afgezonderd begeeren te leven, met mogelijkheid konden wenschen. Zij hadden de benedenkamers van den linkerzijvleugel betrokken, die tegen den tuin aan en zelfs gedeeltelijk reeds daarin lag. De glazen deur van de gemeenschappelijke zaal opende zich onmiddellijk op een, van vlier en jasmijnstruiken omgeven, zacht glooiend grasperk. Rozeboomen, die in de lente het aangenaamste gezicht verschaffen, stonden in een halfrond er omheen geplant; hun bloesem was wel lang afgevallen, doch daarvoor schitterde in het midden van het perk een rijk medaillon van herfstbloemen, waaronder eene pracht van bonte asters zich onderscheidde, aan welke de kunst des tuiniers eene bijzondere zorg besteedde. Aan de binnenzijde des vleugels, welke naar de bassecour en den tuin zag, woonden Maria en Lodoiska. Zij hadden elkander als zusters lief gekregen en zich daarom ook uiterlijk vertrouwelijk bij elkander aangesloten. Een wijngaard liep slingerend tegen de vensters van hare slaapkamer op, die dicht aan het ijzeren hek was gelegen, dat zich dwars van den eenen tot den anderen vleugel van het slot uitstrekte en den tuin van de bassecour scheidde. De vruchten werden zeker slechts zelden aan dit staketsel rijp, doch de muren waren vriendelijk door het loof bedekt en de stralen der zon werden door dit bewegelijk groene scherm aangenaam gematigd, zonder geheel en al afgekeerd te worden. Van het slaapvertrek ging men door eene boekenkamer in de woonkamer, en deze paalde aan de zaal. Aan de andere zijde van den vleugel woonde de gravin in de kamers, welke met die van Maria en Lodoiska evenwijdig liepen, doch door een gang daarvan gescheiden waren. Ook deze zagen op den tuin uit, doch naar den kant van den ringmuur; ook was de tuin hier slechts omtrent dertig schreden breed en de gansche ruimte met hooge en donkere struiken bezet, die den muur bedekten, welke zich langs het zijstraatje, waar Françoise Alisette gewoond had, uitstrekte en, in dezelfde richting door, op een zijmuur van het hoofdgebouw uitliep. Eene rij van hooge populieren langs dezen muur benam aan de bewoners der straat elk gezicht op den tuin of de vensters der gravin. Dus lagen deze ook zeer stil en afgezonderd; ja, door de donkere, dichte struiken verkreeg de woning iets sombers, dat zeer goed met den ernst der bewoonsters overeenstemde.
Op deze wijze geheel afgezonderd in het midden der groote, levendige stad leidden de drie vrouwen een stil en slechts onder vrouwelijke bezigheden voortvliedend leven. Zelden ontvingen zij bezoek; nog zeldzamer beantwoordden zij dat; hare eenzaamheid werd haar met iederen dag dierbaarder en zij genoten die meer, naarmate zij elkander langer leerden kennen en beminnen. Moeielijk zou men onder drie vrouwen een grooter verschil bij eene zoo innige overeenstemming kunnen aantreffen. De gravin, de beide meisjes in jaren aanmerkelijk vooruit, overtrof haar evenzeer door koenheid van geest, als door rankheid van leest. Zij bezat wel een fijn vrouwelijk gevoel en verstand, doch zonder de weemoedige neigingen, die aan het jonkvrouwelijk gemoed eigen plegen te zijn. Opgegroeid onder groote gebeurtenissen, was zij vroeg uit de enge beperking van den vrouwelijken levenskring in de grootere banen van den loop der wereld gevoerd geworden. Zij had het vaderland voor haar vaderlijk huis verruild; hare ziel leefde in alle openbare zaken belangstellend. Zij was met geestdrift eene dochter van haar volk. Ook op Maria hadden de machtige gebeurtenissen des tijds een vormenden invloed gehad; ook zij gloeide voor een in slavernij zuchtend vaderland, doch op eene geheel andere wijze. De gravin nam een werkdadig deel aan de algemeene aangelegenheden; haar hart sloeg daarvoor reeds uit gewoonte en ontbeerde het verlies der huiselijke, vrouwelijke rust des gemoeds niet meer. Daarom las zij ijverig de dagbladen, de staatkundige geschriften van den dag; zij was met de geschiedenis der gebeurtenissen vertrouwd, volgde die met een scherpen blik en bracht het lot van verafgelegen volken met dat haars vaderlands in verbinding. Maria beminde daarentegen slechts haar geboorteland, het volk, waartoe zij behoorde, bovenal; zij was door taal en denkwijze eene Duitsche. Haar edele haat richtte zich alleen tegen de vijanden en onderdrukkers van haar vaderland. De geschiedenis der overige wereld beschouwde zij niet onverschillig, maar op den schuwen afstand, met den vrouwelijken eerbied, die erkent, dat haar rijk hier eindigt, dat haar blik op dit gebied geen grenzen ziet en in het verwarde gevoel geen leidraad ontwaart. Daarom keerde zij gaarne in haar stil huiselijk heiligdom terug en was lijdelijk, waar zij niet handelend kon zijn. Met de bevrijding van haar vaderland zou haar aandeel aan het openlijke leven verdwenen of ten minste evenzoo op den achtergrond teruggetreden zijn, als bij de meeste vrouwen. Zij verlangde uit den strijd slechts een stil heiligdom van duitsche huiselijkheid te winnen. Geheel anders de gravin, die met hare wenschen steeds over den drempel des huizes naar buiten snelde. Maria begeerde slechts het geluk, de rust des vredes voor haar vaderland; voor de gravin was het zielsbehoefte, aan den glans, den roem en de macht er van te denken. Op de bewegelijke schilderij van den strijd der volken hield Maria slechts hare landgenooten en naaste vrienden als de vertegenwoordigers in het oog; de gravin daarentegen hield haar blik op de helden van den dag gericht en volgde met bange verwachting het lot der hoofden. Maria zag wel het slagveld op het hoofdvak der schilderij; doch op den voorgrond haar broeder, Bernard en, zooals zij zich zelve beschroomd bekende, Rasinski. De gravin stond midden in den slag; haar blik volgde de vanen, de veldheeren; zelfs in haar broeder zag zij op den dag der beslissing slechts den aanvoerder. Lodoiska daarentegen, geheel meisje, geheel liefde, hoorde den doffen donder van den slag slechts uit de verte; maar de bloedende, verbleekte beminde zonk stervend voor haar neer. De liefde had geheel haar hart zoo vervuld, dat er voor niets anders plaats bleef. Zelfs de dweepende vroomheid, waarmee zij iederen dag de mis bezocht, was slechts een andere vorm van de angst der liefde, want haar gebed steeg slechts voor den vriend harer ziel naar boven.—Gelijk het echter bij edele zielen pleegt te zijn, hield elk der vrouwen de andere voor beter, volkomener, alleen wijl deze bezat, wat haar ontbrak. Zoo beschouwde Lodoiska hare moederlijke beschermster met den diepsten eerbied en schikte zich deemoedig onder Maria, wijl zij in beiden de kracht bewonderde van zich te beheerschen. De gravin en Maria daarentegen vereerden de heilige kracht der liefde in Lodoiska's boezem, die uit hare reine vlam al het vreemde verwierp en het gansche hart van het meisje alleen vervulde en doordrong. En Maria zag met bewondering op tot de heldin, onder wier bescherming zij zich in hare blooheid en angst had begeven.
Op de tafel der gravin lag eene landkaart van Rusland uitgeslagen; zij volgde naar de courantenberichten nauwkeurig iederen marsch, iedere beweging der legers, en teekende ze met spelden aan, welker toppen zij met zinvolle kenteekenen voorzien had, om niet slechts vriend en vijand, maar ook den stand der afzonderlijke korpsen met één oogopslag te onderscheiden. Voor Rasinski's regiment had Lodoiska eene gouden naald uit hare lokken genomen; de schitterende knop van deze toonde haar oog iederen dag, waar haar hart den geliefde moest zoeken.
De laatste berichten had zij na het innemen van Smolensko ontvangen. Met levendigheid sprak de gravin over deze gebeurtenis en knoopte de vroolijkste verwachtingen over den uitslag van den strijd daaraan vast.
„Reeds wij,” zeide Maria, „die hier op een verren afstand zitten en na den volbrachten strijd het bericht ontvangen, dat onze dierbaarsten nog ongedeerd onder de levenden wandelen,—reeds wij volgen de tijdingen van den dag met angstig kloppende harten. Hoe zouden wij te moede zijn, wanneer het verderf ons zoo nabij was, als aan die arme bewoners van Smolensko; wanneer wij, gelijk zij, wisten, dat onze broeders, vaders, echtgenooten voor de poort waren in den strijd op leven en dood voor vrijheid, vaderland en haardstede, voor ons leven, onze eer!”
„Mij zou het geprangde hart naar de muren drijven,” riep de gravin, terwijl zij, zooals zij in hare levendigheid, steeds placht te doen, snel door de kamer op en neder ging, „ik zou met mijne oogen de kansen voor den strijd moeten volgen.”
„Dat zou ik niet vermogen,” hernam Maria met zachten nadruk; „doch mij dunkt,” voegde zij er met den onzekeren toon der bescheidenheid bij, „ik zou genoeg standvastigheid behouden, om de gewonden te verplegen.”
„Ach, en ik,” riep Lodoiska zuchtend uit, „ik zou zeker niets kunnen doen, dan voor het beeld der heilige moeder Gods bescherming voor het dierbare hoofd des geliefden afbidden.” Ook zij stond op, doch om hare opwellende tranen te verbergen.
De vrouwen hadden zich oprecht, zonder achterhoudendheid verklaard; slechts Lodoiska miskende zich zelve, want zij hield voor zwakheid wat sterkte was. In het oogenblik des gevaars zou zij met den heldenmoed eener heilige de hulpvaardige verpleging midden in den slag gedragen, den geliefde onder de dreigende bliksems des doods opgezocht en gered hebben.
Om haar gejaagden boezem te doen bedaren, was zij naar buiten in den tuin getreden. De middagzon straalde helder door de hooge boomen, een lichte wind ruischte door de takken. Zachte wolken zweefden door de helder blauwe ruimte. Maria wier fijn gevoelend hart de vriendin snel begrepen had, ging haar na, om haar te doen bedaren, want bij het vertrouwelijk gesprek in het uur vóór het insluimeren had Lodoiska haar hart geopend en zich zelve wegens de overweldigende macht, die de liefde op haar uitoefende, aangeklaagd, zonder Maria's troost te willen aannemen, die in deze krachtige openbaring van den hartstocht eene zeldzame grootheid van gemoed erkende. Doch toen Lodoiska nu de fontein genaderd was, waar zij haar verbond met Jaromir had gesloten, trad Maria haastig op haar toe, legde den arm om haren hals, kuste hare wang en zeide: „O, lieve, ik wenschte, dat gij mijn naam droegt.”
„Ik wenschte, dat ik uw zacht, sterk, zich zelf beheerschend hart had, mijne dierbaarste,” hernam Lodoiska en droogde hare tranen af.—„Doch waarom wenscht gij mij uw naam toe?”
„Om u te kunnen zeggen: „Maria heeft het goede deel uitverkoren.””
„Ja, ja, dat heeft zij,” riep Lodoiska en nieuwe tranen welden in hare donkere oogen op. „O, ik gevoel het maar al te goed, ik ben krank van liefde en mijn geluk wordt eene kwaal, eene misdaad.”
„Neen, neen, waarlijk niet,” hernam Maria. „Voor het edele mag men geheel gloeien; ik bewonder u, dat gij het geheel vermoogt. Geloof mij, onze rust ligt niet in onze sterkte, doch slechts in de mindere kracht onzer liefde. In mijn hart kon ik moederliefde, broederliefde, vaderlandsliefde zuiver afwegen, totdat....”
Hier zweeg zij; want van haar bestreden hartstocht voor Rasinski had zij hare vriendin nog nooit gesproken, wijl het geheim haar niet alleen toebehoorde en naardien zij gevoelde, dat zij zich op eene zedelijke overwinning niet kon beroemen zonder die te verliezen.—En was zij dan overwinnares? Vernieuwde zich de strijd niet menigmaal in de eenzame uren des nachts in haren boezem? En stroomden hare tranen niet nog steeds over het verloren geluk?
„Totdat?” vroeg Lodoiska, toen Maria zweeg.
„Nu ja dan,” sprak zij verward, „ook ik heb bemind. Een oogenblik!—De jonge plant werd door den ruwen storm des tijds snel ontworteld, zij kon hare bloesems niet openen, noch wortel schieten. Doch zelfs dit vluchtig oogenblik, korter dan een droom, verbrak bijna de oudere, heilige banden van liefde en plicht. En evenwel gevoelde ik mij grooter, edeler, beter door de liefde. Waarlijk, het is iets groots, wanneer men alles in haar en door haar vermag te zijn. Daarom bekommere het u niet, mijne beste, dat gij geringere krachten en plichten door deze hoogere in u opgelost en vernietigd voelt. Wanneer wij sterker wederstand bieden, wie zegt u, dat daarom grooter sterkte in ons woont? Wij wederstaan, omdat wij niet zoo heftig worden aangegrepen. Kleine zielen kunnen geen groote mate van liefde bevatten. Daarom waardeer dan ook uwe ziel naar de kracht uwer liefde.”
„Gij troost zoo beminnelijk,” antwoordde Lodoiska bewogen, „gij wilt als een welriekend viooltje in de stille schaduw treden, waar gij zoudt kunnen schitteren! Mijn liefde is sterker dan ik zelve; dit is mijn vergrijp, en dikwijls heb ik een voorgevoel, dat het zich vreeselijk gestraft moet zien. Of staat de plicht niet hooger dan de liefde?”
„Maar welken plicht hebt gij geschonden?”
„Ik gevoel, dat ik ze alle zou schenden.”
„Dat gevoel bedriegt u; slechts zou elke geringere plicht bij u voor dezen eenen, hoogeren verdwijnen.”
„Neen, bij mij verdwijnt de blik, om die hoogere te onderscheiden.”
„Gij zult ze gewis duidelijk voor u zien, wanneer hunne vervulling van u geëischt wordt en wanneer zich hoogere plichten voor u opdoen! De wereld zal ze misschien vorderen; maar is dit niet eigenbaat der wereld? Moet uw doen dan eene wet voor allen zijn? Bijzondere krachten geven bijzondere plichten. Ik heb steeds dien Romein moeten vereeren, die vrij uit aan de rechters bekende: „Ik zou het kapitool in brand hebben gestoken, zoo mijn vriend dit begeerd had.”—Wanneer ik zelve niet aldus zou handelen, dan is het nog de vraag, of mij dit als verdienste dan wel als schuld moest toegerekend worden. Is liefde, is vriendschap waarlijk zoo groot, wie durft haar deswege beschuldigen? De misdaad, welke zij op zich laadt, is dan geene meer. Hier, mijne lieve, heerscht geen koude, voor allen gelijke wet; doch ieder handelt naar het gevoel in zijne borst, en naar dit richt ons de Eeuwige, die alleen de maat der in ons strijdende krachten vermag te bepalen.”
In haar ijver voor de vriendin had Maria het eigenaardige in deze weten te verdedigen, zonder zelve de heldere bewustheid van haar gevoel te verliezen, die haar in haar handelen en gevoelen den rechten weg aantoonde: zij had zich met levendigheid van de schoone zijde van het karakter harer vriendin doordrongen. Lodoiska was een zuiver kind der natuur, in de droomen harer jeugd opgegroeid, slechts overgegeven aan de gevoelens van haar hart, die, rein en edel op zich zelve, tot het goede en schoone haar bijna buiten haar weten heendrongen. Maria had haar gemoed door de klare wel van een meer ontwikkeld bewustzijn gelouterd; de ernst, de scherpzinnigheid van Lodewijk waren daar hij zich veel met zijne zuster bemoeide, niet zonder invloed gebleven. Zij had het ontvangen geestelijk goed in haar eigendom veranderd; op den bodem van het vrouwelijk hart groeide het edele zaad misschien niet meer zoo krachtig en hoog op, maar het bloeide des te schooner. Zij gevoelde met bewustzijn; oordeel en neiging smolten in haar te zamen, zonder dat zij het wilde of begeerde. Zoo ondervond zij ook, dat in het gemoed, waarin het zedelijk gevoel heerscht, de hartstocht niet zoo wild kan opschieten, en dat men dezen, wanneer hij het hart met eene edele vlam doordringt, tevens alle andere edele krachten, die het evenwicht verleenen moeten, toenemen.
Lodoiska zou zeker, zonder het voorbeeld der vastberaden gravin, der zacht zich schikkende vrienden, zich zelve niet met zulke bezorgde blikken hebben gadegeslagen. Zij leerde zich zelve eerst beter kennen door vergelijking en tevens leerde zij de behoefte kennen eene kracht, die ontbrak en waaraan zij onder andere omstandigheden misschien nooit gebrek zou hebben gevoeld.
Daarbij sluimerde eene schrikbarende gedachte in het diepst harer ziel; zij waagde niet, die voor zich zelve duidelijk te doen worden, veel minder zou zij eene vreemde tot vertrouwde daarvan hebben gemaakt. Van het oogenblik, waarop Jaromir haar dierbaar werd, beschouwde zij—en zij herinnerde zich zulks maar al te wel—de verleidelijke schoonheid van Françoise Alisette met angstige blikken. Dat meisje scheen haar onwederstaanbaar; het voorval bij het afmarcheeren van het regiment, dat zij mede had aangezien, was haar, hoezeer het ook slechts eene onschuldige galanterie geleek, onvergetelijk gebleven. Het had eene vonk van jaloezie—neen, dit woord is te hard—maar toch van bezorgdheid in hare ziel geworpen, die, hoe menigmaal zij die ook door ernstig ongenoegen tegen zich zelve wilde verstikken, altijd opnieuw aanglom en bleef gloren in haar door sombere voorgevoelens bewogen gemoed. Somwijlen meende zij, dat ze was uitgedoofd, doch plotseling brak ze bij de eene of andere gelegenheid opnieuw uit en scheen zich slechts dieper in de schuilhoeken harer ziel verborgen te hebben. Dit was eigenlijk de oorzaak van haar bangen kommer; van hare dweepachtige droefgeestigheid. Niet dat het spook van den argwaan haar zoo vervolgde; maar zij beschouwde bij het gevoel harer onverbreekbare trouw jegens den geliefde eene verdenking tegen de zijne als de zwaarste misdaad. Zoo leed zij de dubbele kwaal van angst en van berouw tevens over hare eigene schuld; slechts in de gloeiendste liefde, in de teederste opoffering geloofde zij boete voor hare strafbare gedachte te kunnen doen, en daarom groeide haar dweepachtige ziekelijke hartstocht in dubbele verhouding tot de beangstigende kwaal aan, welke zij zwijgend in haar binnenste omdroeg. Kon zij zoo door en in hare liefde gelukkig zijn? Slechts in de bedwelming van het oogenblik, waarin zij alles vergat, was dit mogelijk, namelijk wanneer zij brieven van Jaromir ontving, wanneer zij hem schreef en onder het schrijven zich meer en meer opwond, wanneer zij van zijne nabijheid, zijne omarming droomde. Doch spoedig hingen weder zwarte wolken aan den hemel harer verwachtingen, en vergiftige planten sproten rondom den reinen bloesem harer liefde uit. Met deze knagende kwaal paarde zich de diepe aanleg tot zwaarmoedigheid, die van hare jeugd af in hare ziel woonde; deze schiep duistere, schrikkelijke beelden, welke haar, daar zij menigmaal in hare onrustige droomen terugkeerde, spoedig als gewisse voorgevoelens voorkwamen. Of sponnen de koortsachtige hartstocht, de ziekelijk opgewekte aandoening harer zenuwen misschien een onzichtbaren band tusschen haar en de toekomst? Zijn er waarschuwende, voorzeggende stemmen voor een aandachtig luisterend oor? Is het slechts het ruischende gewoel eener uiterlijke wereld, naar welke wij slechts al te zeer heenneigen, dat ons verhindert haar te hooren?
Ach! Lodoiska vernam ze als het verre, akelige rollen van een naderend onweder, als bange klaagtonen in het nachtgeruisch des winds, onder het angstvolle kloppen harer borst.
Dan vluchtte zij in de kapel; slechts in het gebed vond hare edele ziel de rust weder. Want daar zwegen de stemmen des levens en van den hartstocht; de opgeruide golven legden zich neder, de troebele, vreemde stoffen zonken op den bodem, en de hemel spiegelde zich helder en diep in den gestilden vloed.
Het was een grauwe Septemberdag, toen Lodoiska, slechts door hare kamenier begeleid, de nabijgelegen kerk bezocht. Haar weg leidde haar voorbij het hôtel van den heer De Pradt, den franschen gezant in Warschau. Voor de deur stond het rijtuig van een koerier, en er had eene in het oog vallende beweging onder de dienstboden plaats. Er moest eene gewichtige tijding zijn aangekomen. Met een kloppend hart naderde zij. Zeker konden er koeriers uit alle oorden van Europa, uit Spanje, Parijs, Italië of Weenen aan het gezantschap aankomen; doch de groote gebeurtenissen vielen dáár voor, waar haar hart zich bevond. Eene inwendige stem zeide haar, dat er berichten van de armee moesten gekomen zijn. Zij verhaastte haren tred, en te beschroomd, om zelve er naar te vernemen, droeg zij dit aan hare kamenier op en wilde, langzaam voorbijgaande, deze aan de andere zijde van het hôtel opwachten. Doch terwijl zij de deur voorbijging, kwam een officier in groot tenue er uit; hij stond stil toen hij haar zag, scheen haar te herkennen, trad snel op haar toe, boog zich en sprak:
„Ik hoop misschien te veel van de welwillendheid van uw geheugen, wanneer ik vooronderstel, dat gij mij nog zoudt kennen, genadige gravin?”
De jonkvrouw stond verrast, maar herkende evenwel dadelijk den ritmeester Arnheim uit Teplitz.
„O zeker herken ik u,” was haar antwoord, „ofschoon ik maar weinige dagen in Teplitz heb doorgebracht. Doch daarentegen is het ook slechts kort geleden dat wij het verlaten hebben. Maar wat voert u naar Warschau?”
„Mijne herstelling is volkomen. Ik vertrek naar het leger in Volhynië.”
„Het schijnt, dat er zoo even gewichtige berichten bij den franschen gezant zijn aangekomen,” zeide Lodoiska een weinig angstig, en zag rond, of hare kamenier haar niet volgde.
„De gewichtigste der wereld,” hernam de ritmeester met drift; „de koerier heeft ze zoo op het oogenblik gebracht; er is een groote slag geleverd bij Mosaisk, twee dagmarschen van Moskou.”
„Zonder twijfel zeer bloedig?” viel Lodoiska verbleekend en sidderend in.
Arnheim bemerkte onder het gaan niet, dat zij door dit bericht zoo hevig werd aangegrepen, en voer daarom onvoorzichtig voort: „Bloedig zooals er in de geschiedenis geen tweede voorbeeld te vinden is; het aantal gesneuvelden en gewonden is nog niet juist bekend, doch in het ruwe geeft de depêche dit op zestig of zeventig duizend man aan beide zijden op. De overwinning des keizers is met onmetelijke offers gekocht.”
Het tooneel van het slagveld trad plotseling met zoo akelige kleuren voor de oogen van Lodoiska en vervulde hare ziel met zulk eene ontzetting, dat zij, zich zelve niet meer meester, verbleekend terugtrad en onder den uitroep: „Heilige moeder Maria!” ineenzeeg.
Arnheim sprong toe en ving haar in zijne armen op. Verlegen zag hij rond om hulp, toen reeds Lodoiska's kamenier haastig toeschoot en angstig riep: „Om Godswil, wat deert mijne meesteres?”
„De schrik over de tijding van den slag heeft haar zoo hevig ontroerd; wij zullen haar hier in het huis van den gezant dragen,” zeide Arnheim.
Doch Lodoiska opende hare oogen weder. Een donkere schaamtegloed verspreidde zich over het albast harer wangen; diep zuchtte zij; spreken vermocht zij niet, doch zij richtte zich op en bleef slechts op den arm harer kamenier leunen.
„Hoe zal ik vergiffenis voor mijne onverzichtigheid kunnen hopen? Wij soldaten zijn zoo ruw, dat wij bij de tijding van een slag nooit aan de offers denken.”
„Gij hebt geen schuld,” antwoordde Lodoiska; „het was mijne dwaze zwakheid.” Daar barstten hare tranen met stroomen los. „Ik moet naar huis—vergeef mij....” sprak zij met moeite.
„Mag ik u mijn arm aanbieden? Of wilt gij, dat ik een rijtuig bezorg?” vroeg de ritmeester gedienstig.
„Wanneer gij mij ondersteunen wilt, zal ik u zeer verplicht zijn; ik ben inderdaad ten uiterste afgemat.” Arnheim gaf haar den arm. Aan de andere zijde leunde zij op de kamenier, en liet zich zoo naar het paleis der gravin terugleiden.
Gelukkig had Lodoiska's onmacht slechts eene minuut geduurd, en de opmerkzaamheid der lieden op de straat was in dat oogenblik zoozeer op de beweging in het hôtel van den gezant gericht geweest, dat het voorval geheel onbemerkt voorbijging. Men sloeg nu eene stille zijstraat in, en zoo kwam de ondersteunde gelukkig aan het paleis der gravin, zonder dat de nieuwsgierigheid van lastige kijkers haar vervolgde.
Niet moeielijk viel het den ritmeester, zich de oorzaak van haar hevigen schrik in het algemeen te verklaren. Wie had niet een vriend, een broeder of vader bij het leger? Intusschen dacht hij fijn genoeg, om geen onderzoek te doen, en zocht ook den verpletterenden indruk der eerste tijding door verzachtende berichten te matigen.
Toen men aan de deur des huizes stond, zeide Lodoiska: „Ik dank u van harte voor uwe deelnemende hulp; zeker moest ik u verzoeken, mij nog verder te volgen; toch....” Arnheim liet haar niet uitspreken; met warmte viel hij haar in de rede: „Deze eerste uren der ontroering behooren der eenzaamheid; de welwillendste bezoeker zou hier slechts komen storen. Doch gij verbiedt mij immers niet, op een meer gunstigen tijd te komen?”
Lodoiska zag hem met een dankbaren blik aan. „Het zou mij zeer leed doen, indien wij u niet zagen; ik hoop, dat wij u dan blijder welkom zullen heeten.” Met deze woorden reikte zij hem de hand tot afscheid en trad toen, zich ras omwendend, wijl zij haar angst niet meer betoomen kon, binnen. Met moeite bereikte zij de stille tuinkamer. Maria was de eerste, die haar ontmoette. „Leen mij uwe sterkte, Maria,” riep zij haar toe en breidde hare armen uit; „leen mij uwe kracht, mijne dierbare, om den doodsangst te kunnen doorstaan, tot wij bericht hebben.”
„Om Gods wil, wat is er gebeurd?” riep Maria verschrikt, terwijl zij hare vriendin, die zich buiten adem aan hare borst wierp, teeder omarmde. Lodoiska kon een geruimen tijd niet spreken; Maria hoorde slechts het luid kloppen van haar hart. Zij leidde de half bezwijmende naar de sofa. Daar eerst begon deze na eenige minuten in de hevigste aandoening: „Er is een slag geleverd. Zeventig duizend dooden en verminkten bedekken het veld. Het verschrikkelijk beeld van dezen oneindigen jammer zal mij waanzinnig maken. O, Maria! ik zie niets dan bloed en het bleeke, stomme gelaat der dooden.”
De gravin trad binnen. Zij had van de kamenier reeds vernomen, wat er was voorgevallen. Bij haar zegevierde het gevoel der overwinning op den angst omtrent hare betrekkingen. Vriendelijk, maar rustig, trad zij naar de beangste Lodoiska toe en zeide: „Kom aan mijn hart, beminde dochter; ween aan de borst uwer moeder uwe smart uit. Dan zult gij rustiger worden en met gelatenheid de verdere berichten afwachten, welke wij toch spoedig moeten ontvangen.” Het voorbeeld van standvastigheid vereenigd met de zachte deelneming, welke hare moederlijke verzorgster toonde, richtte den moed der vertwijfelende verwonderlijk op. De vriendelijke liefkoozingen van Maria, die haar eigen angst over haar broeder zorgvuldig verborg en juist uit Lodoiska's zwakte de kracht daartoe putte, maakten hare geruststelling, zooverre dit thans mogelijk was, volkomen.
Na eenige minuten trad een bediende binnen en berichtte, dat de ritmeester Arnheim zeer dringend verzocht, toegelaten te worden, daar hij gelukkige tijding overbracht.
Thans eerst vernam Maria, aangenaam verrast, doch een weinig verlegen, de tegenwoordigheid van dezen bekende uit het vaderland, wiens groote belangstelling in haar persoon haar niet kon ontgaan zijn. Lodoiska, tot hiertoe slechts met de voor haar zoo beangstigende gebeurtenis beziggehouden, had tot nu toe nog niet weder aan hem gedacht. De gravin wist door de kamenier verder niets, dan dat een vreemd officier Lodoiska ondersteund en begeleid had. „Is welkom!” sprak zij en wenkte den bediende toe.
Lodoiska was in de grootste spanning, want zonder eene dringende reden en, gelijk alles aanduidde, ook niet zonder eene verblijdende, kon de ritmeester na de wijze, waarop zij afscheid van hem had genomen, onmogelijk nu reeds een bezoek brengen. Met een kloppend hart vernam zij zijne rassche schreden in de voorzaal.
„Vergeef mij slechts mijne haastigheid,” sprak hij binnenkomend tegen de gravin, „maar ik kon mij onmogelijk het genoegen ontzeggen, zelf de brenger van dit blad te zijn, dat zonder twijfel uwe bekommering omtrent den slag dadelijk zal wegnemen.” Daarbij reikte hij haar een open papier over, waarop eenige met potlood geschreven woorden in de poolsche taal stonden.
„Duizendmaal dank,” hernam de gravin, nadat zij een oog in het papier geslagen had. „Hier Lodoiska, lees zelve, wat mijn broeder schrijft: „Dierbare zuster! De slag is voorbij, ik leef, onze naaste vrienden zijn allen ongedeerd. Eerstdaags meer.””
„Heb dank, heilige moeder Gods,” riep Lodoiska buiten zich zelve uit en wierp zich onder een vloed van tranen aan den boezem der gravin. „Hoe vol genade zijt gij voor uwe dochter!” Hare oogen richtten zich in heilige vreugde ten hemel; zij vouwde de handen over de borst samen en kon niet meer spreken.
Ook Maria was hevig aangedaan. „Allen ongedeerd,” herhaalde zij, en een traan trilde aan hare wimpers, „dat is meer, dan ik zelfs waagde te hopen. O, eerst nu gevoel ik aan mijne onuitsprekelijke vreugde, hoe nameloos mijn angst geweest is! Heb dank voor deze boodschap.”
Gelijk een groot geluk of ongeluk edele harten opent en de bekrompen grenzen, die men zich in de samenleving gesteld heeft, doet vergeten, zoo ging Maria open en vrij op Arnheim toe en reikte hem met warmte de hand. Deze stond ten uiterste getroffen, want Maria's tegenwoordigheid op deze plaats, welke hij niet vermoeden kon en nog niet bemerkt had, verraste hem nu zoo plotseling, dat zij hem bijna van stuk bracht. Met vroolijke verwarring greep hij de hem toegereikte hand en drukte ze aan zijne lippen. „Gij hier?” sprak hij op den toon der grootste verbazing; „dat zou ik nooit geraden hebben.”
„Ik ben eene zeer vriendelijke uitnoodiging gevolgd,” antwoordde Maria; „nochtans is in het vreemde land de ontmoeting van een landsman en vooral van eenen, dien wij nader kennen, eene zeer aangename verrassing.”
„O zeker, zeker!” riep de ritmeester en kuste hare hand met zulk een vuur, dat Maria ze zacht moest terugtrekken.
„Wij zijn u oneindigen dank verschuldigd, heer ritmeester,” zeide de gravin; „en zij, welke hem niet eenmaal weet te uiten, wel het meest.” Zij wees daarbij op Lodoiska, die in tranen van dankbaarheid wegsmolt en nog steeds het gelaat met haren zakdoek bedekt hield. „Maar hoe komt gij aan dit papier?”
„Op de eenvoudigste wijze van de wereld,” hernam de ritmeester. „Ik had mij juist aan het bureau van den gezant aangemeld, toen de depêches aankwamen. Een officier, aldaar werkzaam, zeide mij, dat de koerier, zooals gewoonlijk, eene menigte vluchtig geschreven brieven en mededeelingen, gedeeltelijk open, gedeeltelijk in te voren gereed gemaakte omslagen, gedeeltelijk slechts met potlood geschreven, had medegebracht, waardoor zij, die aan een slag hebben deelgenomen, aan de hunnen de eerste geruststelling doen toekomen in zoodanigen vorm, als de omstandigheden het veroorloven. Dit bracht mij op de gedachte, of er voor u, genadige vrouw, niets daarbij zoude zijn. Ik snelde naar het bureau terug, en inderdaad er bevond zich voor u deze open met potlood geschreven brief. Ik vroeg hem voor mij, om hem u dadelijk ter hand te stellen, wat men terstond toestond, daar men deze brieven liefst tegelijk met de tijding doet toekomen. Zoo werd ik de overbrenger.”
„Van ons grootste geluk,” viel hem de gravin in de reden. „Nogmaals zijt gij als een heilverkondende bode ons hartelijk welkom.”
Lodoiska gevoelde in haar vroom gemoed de behoefte, om de hemelsche beschermster van haar geluk den dank des gebeds toe te brengen. Onbemerkt sloop zij het vertrek uit en zocht de eenzaamheid van hare kamer op, waar een Mariabeeld hing, door haar zelve met herfstbloemen versierd. Hier knielde zij neder en bad in stilte. Maria had haar begrepen en volgde haar derhalve niet. In de diepte van haar boezem richtte ook zij dankgebeden tot den Almachtige, die haar broeder behouden had. Doch te gelijker tijd overviel haar een bang weemoedig gevoel over de gevolgen van deze groote gebeurtenis. Het gesprek, dat de gravin met den ritmeester aanving, gaf haar grootendeels uitsluitsel omtrent de vragen, welke zij zich zelve in haar binnenste deed.
„Gij gelooft dus,” begon de gravin, „dat deze overwinning beslissend is voor den uitslag van dezen oorlog?”
„Zonder den minsten twijfel. Twee kleine dagmarschen van de oude hoofdstad des rijks behaald, brengt zij deze gewis in de macht des keizers en dan kon het lot van Rusland licht opeens beslist zijn.”
„Het rijk strekt zich nog ver achter Moskou uit, de bloeiendste en volkrijkste provinciën volgen langs de zuidelijke helling van het Uralgebergte op elkander. Voor geheel overwonnen zou ik Rusland nog niet willen houden, al waren ook de beide hoofdsteden in des keizers macht.”
„O zeker niet,” hernam Arnheim; „doch zijne zedelijke kracht is door het innemen zijner hoofdstad vernietigd. Uiterlijk is de voortzetting van den strijd zonder twijfel mogelijk, maar innerlijk zal zij onuitvoerbaar zijn. Aan de hoofdstad des rijks knoopen zich te veelvuldige en verschillende belangen; zij is het punt, waar alle wegen des rijkdoms, des handels en des vertiers zich vereenigen. En gelijk een verpletterende slag slechts één der edele deelen behoeft te kwetsen, om het leven in het geheele lichaam te verdelgen, zoo heeft in den oorlog het indringen des vijands in de hoofdstad eene doodelijke verlammende uitwerking op alle overige krachten des rijks.”
„En zoo is dus de wereldheerschappij van Napoleon beslist?” vroeg Maria met eene stem, waarin men de onderdrukte, doch diepe smart hooren kon.
„Voor het vasteland zonder twijfel,” hernam Arnheim.
De gravin, die Maria's denkwijze kende, dacht te edel, om hare vreugde over de wending eener gebeurtenis te uiten, die voor eene Duitsche zoo ter nederslaand moest zijn. Maria, van haar kant, die inzonderheid sinds haar verblijf in Polen, licht begreep hoeveel deze natie van de overwinningen des keizers te hopen had, droeg haar kommer in stilte, nauwelijks, dat een smartelijke trek van den gesloten mond dien verried. Arnheim echter scheen haar, wijl hij op dezelfde wijze dacht, te verstaan. Doch de smart over zijn vaderland tastte niet zoo diep in zijne ziel; gedeeltelijk wijl hij hoop had, Oostenrijk, zijn bijzonder vaderland, nu hooger gesteld te zullen zien, gedeeltelijk wijl hij als soldaat een diepen eerbied voor den franschen keizer als veldheer koesterde, maar voornamelijk, wijl hij zich met gelukkiger vooruitzichten voor Duitschland streelde, dan men toen gewoon was te hebben. Hij achtte het goed van deze te spreken. „Misschien,” dus uitte hij zich, „is het gevolg van dezen slag zegenrijk voor geheel Europa. Tegen wien toch wordt deze oorlog gevoerd? Naar mijne meening niet tegen Rusland, maar tegen Engeland. Door het overwinnen der russische legers is de keizer nu eindelijk heer over alle stranden van Europa, want Spanje en Portugal zullen spoedig in zijne macht zijn. Dan is hij in staat, den Engelschen zoo al niet de voorwaarden des vredes voor te schrijven, hen ten minste tot het aannemen van billijke schikkingen te bewegen. De macht van Engeland is zoo groot, dat het gansche vasteland noodig is geweest, om tegen dit kleine eiland het evenwicht te houden. Dit groote doel schijnt mij thans bereikt te zijn; ten minste zijn wij het nabij. Dan, hoop ik, zal een algemeene vrede, dien alle volken behoeven, naar welken alle volken en Frankrijk misschien het meest reikhalzen, de vreeselijke beroeringen, welke Europa sinds de laatste twintig jaren moet lijden, tot rust brengen, de verbroken banden opnieuw aanknoopen en de met geweld geknoopte voorzichtig los maken. Veel kwaad, dat de keizer thans, door den drang der gebeurtenissen genoodzaakt, den volken moet aandoen, zal ophouden. Hij gaf den overwonnen volken vreemde koningen, strenge stedehouders. Waarom? Omdat hij niet zeker van hen was en bij zijne onmetelijke krijgstochten toen geen gevaarlijke vijanden in zijn rug kon dulden. Misschien herstelt hij thans, juist om den band der gerustheid vaster te knoopen, de rechtmatige vorsten weder; want aan de personen ligt hem niets gelegen, vooral aan zijne broeders en bloedverwanten niet. Zij zijn slechts vorsten, wijl hij het zekerst is van hunne trouw, want hij is de stam, op welken zij bloeien. Is hij eenmaal diep en vast geworteld, dan kan hij de woekerende takken, die eene nadeelige schaduw op het land werpen, ontberen. Ja, ik hoop dat zijn nauwe verwantschap met ons keizerlijk huis het geluk van Europa zal zijn. Oostenrijk zal de vertegenwoordiger van het duitsche volk worden. Napoleon zal gaarne zien, dat het met hem in een vreedzaam verbond leeft; dan zal hij, daar men liever sterke dan zwakke bondgenooten heeft, ook den voorspoed van het land op alle mogelijke wijze bevorderen. Er moest veel oud, lastig puin bij ons in Duitschland worden weggeruimd, eer een nieuw gebouw vasten grond en ruimte vond. De verouderde vormen heeft de fransche keizer, als vertegenwoordiger van een grooten, jeugdigen, krachtigen, nieuw ontwakenden tijd, vernietigd; wat thans bestaat, is voorbijgaande. Hij weet het zelf, dat het niet vaststaand is; want hij zelf breekt immers dagelijks af, wat hij uit nood voor het oogenblik opbouwde, en laat vorsten en volken met gelijke snelheid hunne plichten verwisselen en veranderen. Maar wanneer eenmaal het groote doel van zijn geweldigen wil bereikt en het vasteland een even zoo vast inwendig aaneengeschakeld geheel is, als de massa's van landen, waaruit het bestaat, dan zal de groote man een vasten, duurzamen grond leggen en op dezen een trotsch gebouw voor de toekomst grondvesten. Daartoe moest deze laatste strijd gestreden zijn. Niemand gevoelt zoo diep als ik, hoevele offers van deemoed, van verloochening, van gekrenkte trotsch Duitschland moest brengen; maar thans zullen deze een einde hebben. Zij waren eene vergelding voor oude, zware schulden; de geschiedenis bespaart geen volk de boete voor oude misstappen. Zij richt niet de daders, niet de personen, maar de daden, de zaken met onverbiddelijke gerechtigheid. En kan Duitschland de voordeelen loochenen, welke het reeds aanvankelijk door het afschaffen van zooveel ouds, gebrekkigs gewonnen heeft, ofschoon het nieuw goede nog niet in de plaats van het vernietigde getreden is? Laat ons ernstig ons zelven afvragen, of het voor twintig jaren bij ons goed was? Wij moeten antwoorden: Neen! Het stond slecht met alles, wat het geluk eens volks moet uitmaken. Sinds eeuwen heeft Duitschland slechts oorlog met zich zelf gevoerd. In ontelbare landen verdeeld, gehoorzaamde het aan velerlei willekeur. De eenheid der natie was verdwenen. Slechts de taal vormde nog den inwendigen, geestelijken band. Duizend beperkingen stelden zich tegen de vrije werkzame ontwikkeling der volkskrachten in den weg. Slechts tot zijn binnenste was de Duitscher bepaald; dat heeft hij zooveel mogelijk beschaafd, maar de nieuwe kennis kon hem in den toestand van zijn volksbestaan geene levende vrucht voortbrengen. Een door stormen opgeruide vloed bruischte over Duitschland heen, en onder zijne ruwe golfslag verdwenen de oude, diep ingevreten sporen van aangeërfde vooroordeelen, onderdrukkingen en beperkingen. Wij hadden deze kluisters reeds zoo lang gedragen, dat de gewoonte ons gevoel daarvoor verstompt had; ja, zij waren in ons vleesch ingegroeid. Doch wij mogen niet vergeten, hoe ruim wij ademhaalden, toen voor twintig jaren de ijzeren hand des tijds voor het eerst aan de staven van onzen kerker schudde. Thans knellen ons nieuwe banden, welke wij onwillig dragen. Doch zoozeer mogen wij toch in onze gerechte smart en in onzen toorn de oogen niet toedrukken, dat wij niet meer zouden zien, hoe wij, ofschoon wij nieuwe kluisters dragen, toch van de oude, waaronder wij zuchtten, bevrijd zijn. Neen, nauwelijks zuchtten wij, en dat was bijna nog erger, want wij zonken reeds in dien staat der diepste slavernij neder, die de behoefte aan vrijheid niet meer voelt. Thans voelen wij ze, en zoo mogen wij niet wanhopen een doel te bereiken, dat schitterend voor ons zweeft, het moge dan door de kracht van eigene daden, of door een gelukkigen keer der gebeurtenissen bereikt worden. Deze laatste nu kon juist thans misschien wel eens daar zijn.”
Arnheim had zich warm gesproken; hij sprak voor alle partijen, en daarom hoorden zelfs de tegenstrijdigste gaarne naar hem. Maria werd door zijne woorden in het diepst harer ziel verkwikt en hare sprekende blikken betuigden hem liefdevol dank. Bewogen richtte zich de gravin overeind.
„Wanneer gij reeds zulke groote verwachtingen aan de overwinning hecht,” zeide zij, „hoe moet ons dan het hart kloppen, ons, die in dezen slag voor de vrijheid van ons vaderland streden! O, als de dag was aangebroken, de zoolang, zoo gloeiend verlangde dag, waarop het in het stof gebogen Polen den edelen nek weer trotsch kon oprichten; wanneer de witte adelaar de verlamde vleugelen kon uitbreiden en de stoute vlucht naar de zon der vrijheid en des roems ondernemen! O, dan, dan driewerf heil en zegen over deze overwinning! Het bloed der gesneuvelden ware niet vergeefs gestort.” Als eene koningin stond de fiere vrouw daar, met handen en blikken plechtig ten hemel geheven.
Lodoiska trad weder binnen. De afwisseling van angst en vreugde had haar teeder gestel zoo aangetast, dat het lichte rood op hare wangen eer een ziekelijk spoor van koortsachtige aandoeningen dan een teeken van gezondheid en inwendige tevredenheid geleek.
De gravin wist, dat lichamelijke beweging en versche lucht haar in dien toestand het beste waren; zij zelve had eene wandeling in de open lucht noodig, om het jagen van haar boezem te doen bedaren. Zij sloeg voor, in den tuin te gaan; de zaaldeur openende, trad zij terstond zelve naar buiten, de anderen volgden.
De zon had de grauwe wolken aan den hemel een weinig verdeeld, en wierp een halflicht door de dunne witte strepen, die langs de schitterende schijf heentogen.
Maria bleef een oogenblik staan en zag naar den hemel op; zij verloor zich in stille bespiegelingen.
Arnheim, die steeds trachtte haar nabij te blijven, vestigde zijne blikken op haar gelaat. Er lag oneindig veel meer zachte vrouwelijkheid dan hoogheid in hare trekken, doch tevens iets zoo reins en edels, dat zich alle liefde voor deze vriendelijke gedaante met eerbied of ten minste met de teederste schroomvalligheid paarde. Misschien was de gravin, die een scherpen blik voor alle toestanden had, niet zonder oogmerk met Lodoiska vooruitgegaan, zoodat Maria zoo goed als alleen met Arnheim achterbleef. Zij zelve althans had het niet bemerkt.
„En wat zoekt en vraagt het oog mijner schoone vriendin daar boven?” vroeg hij eindelijk, haar zwijgend mijmeren afbrekende.
„Ach! ik dacht aan ons vaderland,” zeide zij op hartelijken toon en met volkomen vrijmoedigheid. „Gij hebt zulke schoone troostwoorden voor mij gesproken, zulke dierbare verwachtingen in mij opgewekt!—Moest mij deze hemel niet als een zinnebeeld van onzen toestand voorkomen? Het licht strijdt met duistere wolken. Vóór een uur lag alles nog in een donker grauw bedolven; thans verbergen nog slechts witte, halfverlichte sluiers de zon. Zoo hebben ook uwe woorden mijne uitzichten verhelderd; zij liggen niet meer achter geheel donkere wolken.”
„O, deze zullen zich spoedig geheel verdeelen,” riep Arnheim met drift uit. „Wij zijn alleen. Ik moet voorzichtig zijn; maar een hart, dat ook in den vrouwelijken boezem zoo vaderlandsch klopt als het uwe, mag ik wel een mannelijk geheim toevertrouwen, dat uwe hoop gelijk een morgendauw zal verkwikken. De gezindheid van broederlijke eendracht, waarop ik met mijne woorden doelde, is in ons vaderland geen schoone droom, geen vrome wensch meer. Met levendigheid is zij ontwaakt; de ijzeren druk der tijden heeft de kracht des wederstands te voorschijn geroepen. Gelijk het staal eerst door zijne harde aanraking de vonk uit den kouden steen lokt, zoo hebben de slagen van het noodlot in Duitschland edele vonken doen voortkomen, die eens, tot een stil aangroeienden gloed vereenigd, als eene heldere vlam zullen opflikkeren. Ja, de edelste mannen reiken elkander de hand; een voor lang gesloten verbond, dat wel voor het uiterlijk weder ontbonden werd, doch in zijn hooger doeleinde bleef voortbestaan, vereenigt hen en slingert zich als eene geheime keten door geheel ons vaderland. Nader en vertrouwelijker dan ooit zijn deze edelen nu verbonden, en in allen leeft het vaste besluit, het onwaardige niet rustig lijdend te verdragen. Doch met de sterke teugels der matiging houden zij de uitbarsting der diepste verontwaardiging terug, totdat de krachten in evenredigheid met den wil zijn aangegroeid. Het gunstig oogenblik zal worden afgewacht; het is geen traag uitzien, want dikwijls vertoont zich de gunst van het noodlot aan het opmerkzame oog. Ondertusschen worden alle krachten voorbereid en gevoed, vertrouwde vrienden aangeworven en in stilte het goede zaad gestrooid. De geheime draden tot het weefsel van groote gebeurtenissen zijn uitgespannen; één wenk, en duizend handen zijn er aan werkzaam.” Arnheims blikken flonkerden van geestdrift, terwijl hij zoo sprak; ook in Maria's oog schitterde een straal van hoop.
„O,” zeide zij, „dus zullen in dit hart toch nog vreugde en hoop terugkeeren; dat zijn gewaarwordingen, die het sinds langen tijd vreemd waren. Hoezeer dank ik u voor dit bericht! Hoe krachtig richt zich de reeds gezonken moed in mij op!—En gij behoort tot dit verbond?” vroeg zij na eenige oogenblikken.
„Eerst sinds twee weken, toen waardige mannen in Pruisen mij die eer waardig rekenden,” hernam Arnheim.
„Neem ook mij daarin op, als een zwijgend, doch niet minder getrouw lid,” zeide Maria en reikte hem de hand. „In mijn hart behoorde ik reeds lang tot zulk een verbond.”
Arnheim greep Maria's hand. Hij kuste ze niet, maar drukte ze met warmte. Een zonderling gevoel beklemde hem de borst. Maria stond zoo beminnelijk voor hem, haar blauw oog zag hem zoo trouwhartig en open aan—o, zij was schoon en goed, en beter dan schoon!
„Hoe noemt gij dat schoone verbond, waartoe ik in stilte wil behooren?” zeide zij, toen hij bevend stilzweeg; „ik heb echter slechts gevraagd, wanneer gij mij moogt antwoorden.”
„Het voert een schoonen, misschien te trotschen naam. Doch deze moet slechts van den wil en niet van het volbrengen der broeders verstaan worden; het heet het Deugdverbond.”
Op dit oogenblik dreven de laatste wolken voor de zon heen en haar schitterend licht viel rein en glansrijk op de sprekers. Tegelijk verhief zich een statig ruischen in de herfstelijke toppen, alsof edele geesten op machtige vleugels voorbij zweefden. De wolkengordijn werd wijd geopend; het licht stroomde uit de blauwe ruimte neder en goot zich als eene gouden golf over het gras en de zich trotsch wiegelende kruinen der boomen uit.
„Dat is de nabijheid des Almachtigen, het is Zijn heilverkondende wenk, het teeken Zijner zegenende goedkeuring,” riep Maria met geestdrift en richtte haar verheerlijkt oog naar het gewelf des hemels, wiens donker, zuiver blauw hoog boven de verstrooide wolken stond. „Welk hard lot mij ook treffe, welke beproevingen Gij mij ook toezendt, aan dit teeken wil ik mij vasthouden. Dat zal voor mij lichten in de donkere dagen, door welke Uw wil mij voert.” Zoo sprak zij in de volheid van haar geloovig vertrouwen.
Arnheim stond met diepen eerbied voor haar. In zijn boezem bewogen zich hevige aandoeningen; doch een donker voorgevoel zeide hem, dat haar hart, dat zich zoo vrij, zoo onverdeeld aan haar vaderland toewijdde, slechts van deze hoogere vlam en niet van den stilleren gloed der liefde vervuld werd. Smartelijk getroffen zweeg hij. Het nabijzijnde beeld der geliefde, dat hij eerst meende te omvatten, verdween; maar eene hoogere, edeler gedaante zweefde voor hem en zag hem uit eene lichtende hoogte aan. Geen bruid waagde hij aan het hart te drukken, tot eene heilige verhief hij zijn blik. Want zóó stond zij thans voor hem. Met zijn veredeld gevoel groeide de verlangende smart in zijn boezem aan, maar ook tevens de kracht, om over deze te heerschen.
„Ja,” hernam hij met mannelijke vastheid, „gij hebt recht. Deze grootsche verwachting moet ons als de vlam eener baak, als het vaste doel midden in den stormachtigen nacht dezes levens voorlichten. Ook de schipbreukeling mag nog den laatsten blik derwaarts wenden, en, wanneer hij edel weet te denken, den troost medenemen, dat anderen, door haar geleid, de haven der vrijheid en des vredes, voor welke hij strandde, zullen bereiken.”
„Ik geloof, dat de gravin ons wacht,” zeide Maria, die haar ver achterblijven nu eerst een weinig blozend, bemerkte. „Wij zijn inderdaad geheel achtergebleven.”
Met deze woorden ging zij sneller vooruit.
De gravin merkte beider ontroering dadelijk op; doch met ware fijngevoeligheid verried zij dit zelfs niet door een glimlach, niet door een oogopslag; maar scheen het achterblijven, als bloot toevallig, niet eens een opmerking waardig te achten.
„De lucht is onze wandeling gunstig,” merkte zij aan, toen de zon juist door de wolken brak. „Zij gaf gedurende eenige oogenblikken de schoonste verlichting aan het park. De wolkenschaduwen vlogen er over heen en de stroom des lichts ijlde ze als vervolgend achterna.”
„Die afwisselende verlichting maakte mij den herfst, ik meen de herfstlandschappen, zoo lief.”
„Hij gelijkt zeker veel op een treurspel in het vierde bedrijf,” hernam Arnheim, terwijl hij zijne gemoedsbeweging achter den lichten toon der samenleving trachtte te verbergen.
„Waarom dat?” vroeg de gravin.
„Daar immers beginnen de gelukkige betrekkingen gewoonlijk te weifelen; de heldere hemel, dien de dichter als contrast van den storm, welke hij wil oproepen, over ons uitgespreid heeft, verduistert zich langzamerhand en wij aanschouwen den strijd van het licht met den nacht van het tragische noodlot. De melodieuse tonen van gelukkiger dagen zijn nog niet geheel vervlogen, maar reeds rollen de doffe tonen des donders in de verte. Evenzoo de herfst, die misschien daarin zijne grootste bekoorlijkheid vindt, dat wij alle schoonheden der natuur gereed zien ons te ontvluchten. Zoo worden onze betrekkingen ons eerst recht dierbaar bij het afscheid; daar eerst erkennen wij weder thans waarde; ja het onverschillige stijgt hoog in prijs, wanneer wij er van moeten scheiden.”
„Gij hebt gelijk, doch ik zou aan den herfst toch ook wel eenige zelfstandige waarde willen toekennen. Het bewijs schijnt mij daarin te liggen, dat ik mij in den zomer reeds in zijne verschijning verheug; wie echter hoopt op het afscheidsuur?”
„Ik wil mijne vergelijking niet verdedigen. Niet eene is er onkwetsbaar; op de eene of andere plaats dringt de pijl der kritiek altijd door. Alle, voornamelijk de schertsende verliezen wanneer men ze standvastig wil volhouden. Mij schijnt het ook een zeer groot gebrek aan poëzie te verraden, dit te willen doen; slechte dichters alleen wagen het. De schoonheid der vergelijking bestaat slechts in de half uitgedrukte, maar tegelijk diep verstaanbare beteekenis der waarheid; men moet ze daaruit erkennen en gevoelen, maar niet bewijzen of verklaren.”
De gravin luisterde opmerkzaam naar de woorden van Arnheim; een gesprek, dat nadenken vorderde, was haar steeds het aangenaamste. Maria had zich bij Lodoiska gevoegd, in wier vreugde zij thans met een even verblijd hart kon deelen.
Opeens klonk tusschen het geruisch der boomen en het waaien des winds het plechtig gelui der klokken van de nabijgelegen Andreaskerk heen.
„Op dezen ongewonen tijd? Wat mag dat beteekenen?” vroeg de gravin.
Het gelui der klokken liet zich thans van verschillende kanten hooren; van nader en verder afgelegen kerken drong het gedreun door de stilte des voormiddags.
„Het zal de viering der overwinning beteekenen,” merkte de ritmeester aan.
„Gij hebt gelijk. Ja, en het is eene zege, voor welke wij den hemel moeten danken. Hoe mij het hart vol wordt bij deze klanken! Eene zege! Eene zege! Uit de donkere onweerswolken van den slag breekt misschien het nieuwe morgenrood voor ons vaderland aan.—Thans versta ik dien onrustigen aandrang in mijn boezem; onder het biddende, dankende volk moet ik mij mengen, de gloeiende ziel in eigen gebed ten hemel verheffen.”
Haastig wendde zij zich om en ging op het paleis aan. Haar voornemen was een onweerstaanbaar gebod voor de overigen, ook zelfs indien hun eigen vreugdegevoel hen niet naar het altaar des Almachtigen gedreven had.
„Geen rijtuig, geen rijtuig!” riep de gravin eenen bediende toe, die, daar hij bemerkte, dat men zich gereed maakte uit te gaan, de vraag, of hij den koetsier zou bestellen, op de tong had. „Wij gaan te voet. Gelijk het gansche volk ter kerke stroomt, zoo ook wij. Het is een dag van deemoed en niet van trotschheid. En toch, hoe fier klopt mij het hart!”
Ondertusschen had zij een donkeren sjaal omgeslagen. Arnheim bood haar den arm aan. Maria en Lodoiska volgden.
Op de straten was alles in beweging. Het volk stroomde over de pleinen naar de kerk. Alle klokken luidden, als op den feestdag eens heiligen. Onder het hôtel van den gezant kruisten zich twee wapperende driekleurige vanen. De in de stad aanwezige troepen vereenigden zich, om in parade naar de kerk te worden geleid. Als door een tooverslag was de werkdag in een hoogen feestdag veranderd. Het volk had zijne zondagskleederen aangetrokken; mannen, vrouwen, meisjes en kinderen, alles stroomde in bont gewoel naar het altaar des Heeren. Hoe schitterden de vurige oogen der meisjes en jongelingen. Genen golfde het lange, zwarte haar onder de sluiers weg en bedekte den blanken hals. Deze hadden de hooge, met tressen versierde mutsen, van welke rijke kwasten afhingen, trotsch in de oogen gedrukt en met mannelijke fierheid de sabel aangegord.
Maria werd het bijna bang om het hart, toen zij de algemeene volksvreugde aanschouwde. Ach, in haar vaderland had zij zulk een feest nog niet beleefd. En zal men daar niet over deze overwinning treuren? Is ons hart niet aan de zijde des vijands, ofschoon ook onze landgenooten, door de macht der wereldgebeurtenissen gedwongen, tegen hem zijn uitgetrokken? En zal deze slag waarlijk zulke zegenrijke gevolgen voor ons hebben, als de verwachtingen nu gespannen zijn?
Met zulke gedachten was men de St. Andreaskerk genaderd, wier wijde deuren openstonden. De tonen des orgels klonken den binnentredenden plechtig tegemoet en vermengden zich met het dreunend geluid der klokken; de kaarsen op het altaar brandden: voor alle beelden der heiligen waren zij aangestoken. Het volk vulde bijna reeds de ruime gewelven, doch nog steeds drongen nieuwe scharen binnen. Met moeite bereikte de gravin nog haar afgesloten bidstoel, door welks tralies men de gansche kerk overzag. Tegenover het koor waren de zitplaatsen van het fransche gezantschap; links zag men het groot altaar, rechts den kansel.
Het traliewerk van hare plaats was Maria zeer welkom, wijl zij dezen dienst moest bijwonen zonder de uiterlijke plechtigheden mede te verrichten en derhalve slechts als toeschouwster verscheen, terwijl haar hart toch innig dankbaar voor het behoud der haren sloeg en haar vurig smeekgebed voor eene zegenrijke wending van het lot haars vaderlands tot God omhoog steeg. Zij ondervond thans, dat de ware vroomheid, het ware, vaste geloof geen secten, geen vormen des gebeds kent. Gij vindt uwen God overal, waar gij in waarheid tot Hem bidt.
Terwijl de gravin en Lodoiska met den rozenkrans in de hand nederknielden, bleef Maria stil, doch aandachtig op haar afgezonderden zetel. Arnheim was niet mede in den bidstoel der gravin getreden, wijl het gebruik de mannen en de vrouwen in de kerk scheidde.
Lodoiska bad met den gloed eener dweepster; haar oog vestigde zich onafgebroken op een tegen haar over hangend Mariabeeld. Zacht bewoog zij de lippen, doch geen geluid werd hoorbaar. De gravin was ernstig; ook knielend behield zij de majesteit harer houding, want de hoogheid straalde van haar open voorhoofd. Haar groot, donker oog verhief zich van tijd tot tijd onder de lange wimpers en zag met heiligen ernst omhoog.
De mis was geëindigd, de vrouwen verlieten de Kerk. Dicht bij de deuren kruisten zich de stroomen van menschen, zoodat er eene stremming ontstond. Van beide kanten kwamen zij, die op het koor gezeten hadden, de trappen af; van drie kanten drong de stroom uit het schip van de kerk voort. Arnheim had zich niet weder bij de vrouwen kunnen aansluiten; zij waren alleen en hielden zich stijf aan elkander vast. Nu kwam ook de fransche gezant met zijn talrijk gevolg de trappen af. De stroom van menschen voerde hem dicht langs de vrouwen heen. Langzamerhand zag Maria zich geheel van uniformen omgeven; zij boog het hoofd, om de somwijlen zeer stoute blikken dezer mannen te ontwijken. Daar hoorde zij eenige fransche woorden door eene stem uitspreken, die haar bekend was. Zij keek op, doch, als had zij op een adder getrapt, deinsde zij onwillekeurig bevend achteruit en verbleekte, want zij zag, met het gelaat half naar haar toegekeerd, den gevreesden, gehaten Beaucaire voor zich en twee treden van hem af ook St. Luces. Zij moest al hare tegenwoordigheid van geest bijeenroepen, om zich niet door een gil te verraden; hare knieën knikten, nauwelijks vermocht zij een voet te verzetten. Zij zou zekerlijk zijn neergezonken, wanneer het gedrang der naar buiten stroomende menschen haar niet met geweld had staande gehouden. Hare gewaarwording geleek die van een wandelaar, die plotseling ontdekt, dat hij zich naast eene in het gras slapende slang heeft nedergevlijd om uit te rusten; hij weet niet of vluchten dan blijven hem in het verderf zal storten. Zooals Beaucaire en St. Luces op dit oogenblik stonden, was het hun onmogelijk Maria te zien. Doch of zij niet reeds lang door beiden bemerkt was, kon zij niet weten. O, hoeveel had zij er thans niet voor gegeven, zoo zij, evenals Lodoiska en de gravin, een sluier gedragen had, om haar gelaat te verbergen. Zij wendde het af, bedekte het met haren zakdoek, zocht zich te verbergen zoo goed het mogelijk was, doch de voortstuwende massa drong haar immer nader aan het gevaar en zij zag het oogenblik komen, waarop zij in de onmiddellijke nabijheid van Beaucaire zoude zijn en haar arm den zijnen moest aanraken. Zij zou de gravin een wenk gegeven hebben, doch ieder woord was gevaarlijk en kon haar verraden. In doodsangst wachtte zij stil den afloop af en gaf zich aan haar lot over. Slechts een zwijgend gebed zond zij tot den Almachtige op, dat Hij haar uit dit gevaar mocht redden. Daar keerde de stroom zich plotseling zijwaarts af, daar men eene tweede deur geopend had. De gravin volgde dezen stroom, en zoo bereikte men in weinige minuten de open lucht, waar voor het oogenblik ten minste veiligheid was. Thans eerst kon Maria harer moederlijke vriendin het gevaar ontdekken, waarin zij verkeerde. Deze sloeg dadelijk een omweg door eenige zijstraten in, om ongemerkt het paleis te bereiken. Zij zocht Maria gerust te stellen door de verzekering, dat niemand in Warschau het zou durven wagen, het heiligdom der gastvriendschap te verontrusten, ook zelfs als men haar verblijf ontdekt had. „Intusschen twijfel ik hier aan,” voer zij voort, „want had een dezer mannen ons herkend, dan zouden zij hun oogen onafgewend op ons gericht hebben, doch hiervan heb ik niets bemerkt.” Ook Lodoiska voegde zich bij deze meening.
Door deze verzekering eenigermate gerustgesteld, haalde Maria weer vrijer adem. Had de gravin gelijk, dan was zij inderdaad een groot gevaar gelukkig ontkomen; want bij den toenmaligen stand van zaken had zij, in Duitschland ten minste, van de willekeur van zulk een vijand als Beaucaire en allerdenkelijkst ook St. Luces was, alles te vreezen. Er was geene andere redding, dan de vlucht of deze of gene machtige bescherming. Op deze hoopte Maria door het aanzien der gravin; aan zich zelve overgelaten, ware zij verloren geweest, want het geringste vermoeden van in staatkundige bemoeiingen gewikkeld te zijn geweest was immers voldoende, om zelfs tegen vrouwen de hardste maatregelen te billijken, en Maria wist zeer goed, dat zij en hare moeder deze slechts door de ijverige en behendige tusschenkomst van Rasinski en door het gelukkig toeval van St. Luces' vertrek uit Dresden ontkomen waren. Wat toen de broeder voor haar gedaan had hoopte zij thans van de zuster. Om zekerheid nopens den stand van zaken te verkrijgen, begreep de gravin, dat men Arnheim, zoo al niet geheel, dan toch gedeeltelijk in het geheim moest inwijden: een vertrouwen, dat Maria hem, na wat hij haar dezen morgen geopenbaard had, volkomen waardig keurde. In de kerk was men wel van hem gescheiden geraakt, doch men twijfelde geen oogenblik, of hij zou zich zeer spoedig weder in het huis der gravin laten zien. Ondertusschen werd het middag en nog verscheen hij niet. Dit verwekte bij Maria eenige bezorgdheid, ofschoon zij over haar eigen toestand reeds rustiger werd, daar zij, zoo Beaucaire haar bemerkt had en vervolgen wilde, reeds nu de werking zijner booze aanslagen zou bespeurd hebben. Immers, hij kon haar niet anders dan in gezelschap van Lodoiska en de gravin gezien hebben, welke hij beiden kende, hetgeen genoeg was, hem haar verblijf te ontdekken. Eindelijk tegen den avond liet Arnheim zich aandienen. Wanneer hij geweten had, hoe smartelijk men naar hem verlangde, was hij reeds lang daar geweest; doch hetzelfde gevoel, dat hem zoo machtig naar deze plaats trok, hield hem juist terug. Niet zelden toch schroomt men het meest, dáár een bezoek te maken, waar men het liefst is, wijl men eene teleurstelling in zijne poging zoozeer vreest, dat men die somtijds liever in het geheel niet onderneemt. Voor dit avondbezoek had Arnheim evenwel een geldig voorwendsel of liever eene dringende reden, want hij moest nog dezen nacht als koerier vertrekken. Te negen uur was hij bij den gezant bescheiden, om zijn depêches te ontvangen. Toen hij met deze verontschuldiging zijn bezoek inleidde, begreep men terstond, dat zijne hulp in de zaak, welke men hem wilde toevertrouwen, niet meer mogelijk was. Doch hij bracht zelf het gesprek daarop, daar hij zich spoedig liet ontvallen: „Het schijnt, dat alle badgasten uit Teplitz zich in Warschau willen verzamelen, want ik ontmoette er twee bij den gezant, de beide Franschen, die op die buitenpartij naar Aussig bij ons kwamen.”
„Hebt gij hen gesproken?” vroeg de gravin op een toon, die te haastig was, om niet opgemerkt te worden.
„Slechts even,” antwoordde Arnheim; „doch waarom? Wenscht gij misschien.....”
„O ja, wij wenschen zeker iets en zouden u een gewichtigen, dringenden dienst kunnen vergen,” viel de gravin hierop in en zag Maria aan.
„Met groot genoegen stel ik mij tot uwe beschikking,” antwoordde Arnheim.
„Het is de vraag, of gij het nog kunt. Ons verlangen namelijk is dit, dat de beide Franschen, zoo mogelijk ons verblijf in 't geheel niet te weten komen, want wij hebben dringende reden, om hen te mijden. Misschien hebt gij ons echter reeds genoemd en dan....”
„Stellig niet,” viel Arnheim haar in de reden; „want ik herinner mij nog uit Teplitz, dat deze heeren u,” hier zag hij Maria aan, „reeds bij de toenmalige ontmoeting niet aangenaam waren; mij zijn zij het inderdaad ook niet en wij wisselden daarom slechts eenige onbeduidende woorden. Ook kunt gij geheel zonder zorg zijn, want zij reizen nog heden, op hetzelfde uur als ik, van hier.”
„Goddank!” riep Maria uit, die tot hiertoe met eene angstige spanning had toegeluisterd en wie nu de aangename verrassing dezen uitroep uitlokte.
Arnheim was verbaasd over hare drift; doch zijne bescheidenheid verbood hem, navraag te doen. Maria gevoelde nochtans, dat zij zich verklaren moest, wanneer zij niet tot vreemde vermoedens aanleiding wilde geven.
„Gij moet weten, heer Von Arnheim,” begon zij dus, „dat ik de oorzaak ben, waarom de gravin een bezoek dier beide heeren wenscht te ontwijken. Eene aaneenschakeling van gebeurtenissen, welke ik het recht niet heb mede te deelen, heeft bewerkt, dat ik deze beide mannen vermijden, ja ontvlieden moet. Gij kunt u dus van mijn innigsten dank verzekerd houden, wanneer gij nu noch ooit, waar gij hen ook moogt ontmoeten, iets van mijn tegenwoordig verblijf alhier laat merken. Het is een dienst, waarom uwe landgenoote u in de volste beteekenis van het woord bidden moet.”
„Ik zou mij zelf voor een ellendeling houden, zoo ik ook maar met een woord, met een blik tegen uw wil handelde,” riep Arnheim met levendigheid uit.
„Ik ben overtuigd, dat gij doen zult, wat gij vermoogt, om mij iets onaangenaams te besparen,” zeide Maria vriendelijk en reikte hem de hand; „neem mijn warmen dank daarvoor reeds bij voorbaat aan.”
„Wanneer gij mij slechts meer, slechts iets, dat waarlijk naar eene daad, naar een dienst geleek, had opgedragen! Wenscht gij misschien iets anders van deze beide mannen te weten?”
„Ik weet niet, of het mij helpen zou,” antwoordde Maria; „doch zeg ons wat gij weet; want schadelijk kan het mij nooit zijn, de betrekkingen van hen, voor wie ik mij in acht moet nemen, te kennen.”
„Het is inderdaad weinig. Voor zoover ik weet, zijn zij beiden bij de burgerlijke administratie, die tot de groote armee behoort, aangesteld en in die betrekking gaan zij thans daarheen. Hun post schijnt zich bijzonder tot de hospitalen te bepalen, die in den rug van het leger aangelegd zijn en gedeeltelijk nog worden aangelegd.”
„Dan zullen zij misschien niet naar de armee zelve gaan?” vroeg Maria en een zweem van hoop herleefde in haar binnenste.
„Hun naaste bestemming is Wilna; verder kan ik niets zekers opgeven. Maar derwaarts zullen zij reeds binnen eenige uren op reis zijn.”
„Het is ook voldoende, en genoegzame geruststelling voor ons,” zeide de gravin. „Doch uwe eigene afreize is zoo nabij, dat wij bijna vreezen moeten, u door het verzoek, om het overige van dezen avond bij ons te blijven, den tijd tot uwe toebereidselen te ontrooven.”
„Indien gij mij wilt veroorlooven, deze weinige uren zoo gelukkig door te brengen, mijne bezigheden zijn afgedaan. Te negen uur ontvang ik mijne depêche, te tien uur ben ik zeker reeds een goed van Warschau verwijderd, want ik heb mijn wagen voor het hôtel van den gezant besteld. Tot negen uur dus....”
„Zijt gij mij de meest welkome gast,” viel de gravin hem in de rede.
Men bracht licht in de zaal en er werd thee rondgediend. Het weêr was weder ruwer geworden, de wind ruischte najaarsachtig door de boomen en sloeg tegen de vensters. Dit verhoogde slechts de gezelligheid van het vertrek; zelfs Arnheim vergat, dat hij dit geluk slechts voor zulk een vluchtig oogenblik kon genieten, dat hij na weinige uren door de ruwe hand des krijgs weder van alle vertrouwelijk, gezellig bijeenzijn voor langen tijd zou gescheiden worden. Men sprak van den slag, van de offers, welke zij geëischt had, van de nog meer beklagenswaardigen, die eerst na een langdurig lijden het geruste perk des doods zouden bereiken. Arnheim schilderde met kennis van zaken den dringenden nood, die dikwijls in hospitalen heerscht, het gebrek aan werktuigen, doch vooral aan verplegende handen.
„Ieder leger,” riep Lodoiska, door hare deelneming medegesleept, „moest door vrouwen en meisjes gevolgd worden, om de verzorging der gewonden op zich te nemen.”
„En zoudt gij moed tot zulk eene onderneming hebben?” vroeg de gravin glimlachend, maar toch ernstig.
Lodoiska, die wel gevoelde, wat haar den moed hiertoe zoude verleenen, werd hoog rood, doch antwoordde snel: „Ja, gewis, ik acht mij daartoe in staat.”
„Ik weet niet,” zeide Maria op weifelenden toon, „of niet allen, die betrekkingen onder de strijders hebben, zulk eene verplichting moesten gevoelen. Wij meisjes moesten ons misschien daarvan onthouden; maar eene vrouw, die weet, dat haar gemaal in gevaar is, moest ten minste wel nabij genoeg zijn, om in de ure van den nood tot zijne hulp te kunnen toesnellen.”
„Wanneer dat slechts mogelijk was en veroorloofd kon worden,” hernam Arnheim niet onbewogen; „onze soldaten zou zulk eene verpleging met dubbele koenheid naar het veld drijven, waar de wonden te halen zijn, waaraan zij een zoo groot geluk zouden te danken hebben.”
„De troost voor de te huis blijvende gade,” merkte de gravin aan, „ligt gewis in het gevoel, dat de man zijn edelste roeping vervult, dat hij voor den roem, de eer, de vrijheid of veiligheid van zijn vaderland strijdt. Eene waarlijk edele, den man waardige vrouw zal zoo moeten denken en daarom ook aldus leeren gevoelen. Zij mag hem het offer, dat alleen zijne persoonlijkheid zoude gelden, niet brengen, daar zij, zonder hem te beschamen, niet mag veronderstellen, dat hij het vordert. De man, die den ganschen omvang zijner plichten overziet, weet ook, dat, wanneer hij ten strijde trekt, hij aan het vaderland vrouwen en huismoeders moet achterlaten, die het opkomend geslacht voor de toekomst aankweeken; ja dat have en goed van ieder in het bijzonder, die vereenigd have en goed van het algemeen zijn, ten algemeenen nutte zorgvuldig moeten bestuurd worden. Door deze overweging schijnen de plichten eener vrouw mij voorgeschreven, en lichter gemaakt te zijn.”
Niet slechts Arnheim, maar ook Maria en zelfs Lodoiska moesten bekennen, dat de gravin de plichten der vrouw op de waardigste wijze opvatte; zij luisterden met eerbied naar haar. Want wat ernstige zelfbeheersching zij ook eischte, toch verloochende zij het teeder vrouwelijk gemoed niet; zij vergunde het zijne rechten, slechts de alleenheerschappij wilde zij het niet toestaan.
„In het algemeen is dat zeker het alleen ware en rechte,” zeide Maria; „doch er komen ook gewis gevallen voor, die eene uitzondering maken. Ten minste zullen wij die, wanneer zij zich opdoen, uit de eigenaardigheid der karakters verklaren, dikwijls rechtvaardigen en somtijds ook wel bewonderen kunnen.”
„Zoo is het,” riep Arnheim met levendigheid en hechtte zijn oog op het schoone, stil gelaten wezen, dat hem, hoe nader het oogenblik des afscheids kwam, nog gestadig dierbaarder werd. Doch hij besloot met mannelijke kracht zijn gevoel te beheerschen en het hart van Maria niet tot een besluit te dwingen, dat het gansche leven omvat, in een oogenblik, waarin zij nauwelijks tijd zoude hebben, haar ja of neen uit te spreken.
De uren waren sneller dan minuten vervlogen. De klok van den St. Andreastoren sloeg negen uur; het strenge gebod van den plicht veroorloofde geen langer vertoeven. Hartelijke wenschen begeleidden den vertrekkende; het afscheid was voor allen roerend, Arnheim moest het verhaasten, om zich niet te verraden.
De eerstvolgende dagen gingen voor de vrouwen zoo stil als gewoonlijk voorbij. De gewonnen slag maakte voor haar, gelijk voor alle inwoners van Warschau, nog steeds den hoofdinhoud van het gesprek uit. Van tijd tot tijd werden meer juiste berichten daaromtrent bekend, daar ieder, die den zijnen, hoe vluchtig dan ook, geschreven had, toch de eene of andere omstandigheid had vermeld. De bestorming der groote redoute was door de meesten kortelijk meêgedeeld. Bijna niemand was er, die niet van het groote verlies, de hardnekkigheid van het gevecht, het ontzettend artillerievuur en de ongeloofelijke inspanningen het een of ander aanhaalde.
Na drie dagen verscheen een uitvoerig officieel bericht in de couranten. De gravin las het eerst met de meest ingespannen aandacht. Trotsch klopte haar hart, zoo dikwijls de dapperheid der poolsche troepen werd vermeld, vooral echter, waar het bericht van de cavalerie sprak. Toen zij had uitgelezen, ging zij naar Lodoiska en Maria, die, met vrouwelijken arbeid bezig, op hare kamer zaten, om haar voor te lezen, wat de couranten inhielden. De belangstelling der beide meisjes was zoo groot, dat de naald haar onwillekeurig ontzonk; bij elken nieuwen strijd, die geschilderd werd, beefden zij opnieuw voor hare betrekkingen. Vooral toen het heette: „Nu kreeg de koning van Napels bevel van den keizer, om alle cavalerie, die hem ten dienste stond, bijeen te zamelen en daarmede de russische liniën overhoop te werpen, zoodat de schrikkelijke redoute in front aangevallen kon worden. Twee regimenten saksische kurassiers, drie poolsche regimenten lichte cavalerie....”
Hier begon Lodoiska te beven en verbleekte; zelfs de meer bedaarde Maria verschoot van kleur, Rasinski werd niet genoemd, doch een voorgevoel zeide haar, dat hij er met zijn regiment bij tegenwoordig geweest was. Deze voorstelling werkte sterk op haar; de beschrijving van het gevecht was levendig. Zij erkende groote verliezen, doch schilderde ook de zegepraal met schitterende kleuren.
De gravin was aan het einde. Als op een afgesproken teeken sprongen de meisjes, die tot dusver in bevende spanning hadden gezeten, op en zonken elkander in de armen. Het was de diepste aandoening over de redding harer geliefdsten uit het schrikkelijk onweder van dezen strijd. Zelfs de gravin werd week, sloot de meisjes aan hare borst en boog haar moederlijk hoofd tot haar neder.
Eerst den vijfden dag kwam een tweede brief van Rasinski, waarin met potlood geschreven blaadjes van Lodewijk en Jaromir lagen. Rasinski schreef:
„Dierbare Zuster!
„Sinds vier dagen vervolgen wij den vijand zonder ophouden en dagelijks vallen er schermutselingen voor. Evenwel rukken wij langzaam voort, daar de Russen zich in goede orde terugtrekken. Het zou niet zoo zijn, als onze afmatting het mogelijk had gemaakt, hen sneller te vervolgen. De zorg voor onze gekwetsten en voor ons onderhoud neemt bijna ieder oogenblik in beslag. Daarom slechts deze weinige regels. Wij hebben vele dierbare vrienden verloren! Twee derden van mijn regiment liggen op de hoogten van Smolensko, en onder hen ook mijn trouwe Petrowski, wiens lijk ik niet eens kon opzoeken en begraven. Sinds duizenden van jaren is er zoo geen bloedige slag gestreden. Onze vermoeienissen zijn onbeschrijfelijk, doch door Gods goedheid zijn wij nog gezond en wel. Over het bloedige slagveld van Borodino zal de vrijheidszon van Polen opgaan. Daarom, Johanna, treur niet over de dooden. Het vaderland zal hun eereteekenen stichten, die hun roem onvergankelijk doen schitteren. Vaarwel, Johanna! Het morgenrood breekt eindelijk aan. Verheug u!
Uw Broeder.”
Lodewijks blaadje luidde:
„Maria! dagen had ik noodig, om mijn hart voor u uit te storten, en slechts minuten zijn mij vergund. Den avond vóór den slag vernam ik den dood onzer moeder. O, welk een lieve, vertroostende brief van u. Midden in het gewoel van den strijd was mijn hart slechts bij u, gij arme, en de dreigende gevaren verloren bijna hunne macht over mij. Bernard is de trouwste ziel op aarde; hij waande mij verloren en zocht mij onder de dooden. Doch wij vonden elkander levend terug. Vaarwel! vertwijfel niet! de dag des wederziens en des geluks komt ook voor ons. Dat deze schrikkelijke dag mij spaarde, zij u daar borg voor.”
Jaromir schreef slechts:
„Lodoiska, mijn eenigst leven! Beef niet meer, alle gevaren zijn voorbij! De slag was geweldig; ook ik beween vele getrouwe broeders en kameraden. Doch mij beschermde uw gebed; u dank ik alles, geluk en leven. O, kon ik slechts weder aan uw boezem zinken. Boleslaw, Lodewijk en Bernard leven.—Dierbaarste, vaarwel! en denk aan uw eeuwig getrouwen
Jaromir.”
Deze eerste berichten van de eigen hand der beminden maakten de vrouwen onbeschrijfelijk gelukkig. Ieder spoor van twijfel was nu verdwenen, zij gaven zich geheel aan het zalig gevoel over, dat na de doorgestane bange zorgen en gevaren aan het hart de zoetste belooning schenkt.
Voor en na bezocht Lodoiska dagelijks de mis. Doch hare gebeden waren nu dankgebeden geworden, en hare tranen werden niet meer door angst en verlangen afgeperst, maar vloten uit dankbare aandoening.
Zoo verliep eene week.
Daar kwam het bericht van het binnenrukken van het keizerlijk leger in Moskou; uit den burcht der oude czaren was het bulletin gedagteekend, waardoor de keizer deze nieuwe, laatste overwinning aan het verbaasde Europa bekend maakte. Derhalve was nu het groote doel, de lang gewenschte vrede, bereikt. Met wien toch zoude men oorlog voeren, wanneer er geen vijanden meer te overwinnen waren? Thans herleefden weder alle verwachtingen in alle harten, nu eindelijk geloofde men den dag der rust, de vergelding voor de zoo oneindig vele offers te zien aanbreken. De Pool gevoelde zich reeds weder vrij. Hij hoopte weder een vaderland, een uit den boezem des volks te voorschijn getreden koning, eene geschiedenis te zullen bezitten. In dit gevoel was de gravin gelukkig en trotsch. Lodoiska leunde de hut van haar stil geluk tegen het koene paleis van verwachtingen aan, dat hare verzorgster opbouwde. In hare warme borst koesterde Maria de kiemen, welke Arnheims beschouwing der dingen troostvol in haar had opgewekt. Ofschoon niet dadelijk, zullen zij toch spoedig opschieten; gij zult nog dagen van vrijheid zien aanbreken, zult uw vervolgden broeder weder vrij en veilig aan het hart drukken, zult zijn trouwen vriend onbeschroomd de hand durven reiken. Eindelijk zullen de zwarte wolken, door dezen laatsten slag uiteengejaagd, zich verdeelen en zal de blauwe hemel weder vroolijk over uw vaderland lichten. Lang genoeg hebben de ruwe winterstormen geduurd. Er moet ook weder een dag der lente aanbreken.
In deze gelukkige verwachtingen wiegden zich de zielen der vrouwen gedurende vijf dagen.
Daar verspreidde zich, het eerst door Joden, die van Brzesc Litewski kwamen, het gerucht, dat Moskou door de Russen in brand was gestoken. In het geheim mompelde men het, en fluisterde het elkander zacht, half geloovig in de ooren; want men waagde niet het luid uit te spreken, om niet de blijde hoop der opgewonden menigte door een misschien blinden schrik neder te slaan. Zooals het gewoonlijk gaat, overdreef de een, terwijl de ander wilde weten, dat het geheele geval zich tot enkele, door toeval in brand geraakte gebouwen bepaalde. In het hôtel van den gezant was alles stil, niemand vernam den inhoud der depêches, welke de koeriers aanbrachten. Doch luider en steeds aangroeiend herhaalden zich de geruchten; reeds durfde niemand ze meer tegenspreken. Eindelijk was de ramp niet meer te verbergen. Openlijk bevestigden de berichten des franschen gezants, dat de Russen in hunne razende woede zelven hunne hoofdstad der vernieling gewijd hadden. Wat ook gezegd werd, om het verschrikkelijke van deze tijding te verzachten, om het vermoeden tegen te gaan, alsof deze gebeurtenis het fransche leger gevaar of zelfs verderf konde aanbrengen,—de daad scheen te verschrikkelijk, te ongehoord, wanneer zij niet den zekersten uitslag met zich voerde. Slechts om Rusland met gewisheid te redden, kon Moskou aan de vlammen zijn prijsgegeven, gelijk men, slechts om Frankrijk te redden, de brandfakkels in Parijs zoude werpen. Dat gevoelde ieder met onoverwinnelijk bewustzijn. Een stomme, kille schrik had zich van de gemoederen meester gemaakt; eene huivering sloop door de zielen der stoutmoedigsten; de tijd had de menschen aan schrikkelijke gebeurtenissen, aan daden zonder voorbeeld gewend, deze echter ging verre de maat te buiten, overschreed verre de grens van iemands verbeelding. Men herinnerde zich, dat in den schrikkelijksten tijd der fransche revolutie een der redenaars, welker woorden eene vlam, een zwaard, een bliksemschicht werden, wanneer de opbruisende hartstocht ze uit den krater der borst slingerde, om zijne tegenstanders te verschrikken op de tribune had uitgeroepen: „Dan zal de dag komen, dat men aan de Seine de woeste plek zal aantoonen, waar eens Parijs stond.” Deze gedachte reeds had in die dagen, toen men aan bloedige schrikbeelden, aan de ontzettendste heksendansen aller furiën en demonen, die het menschelijk hart kunnen innemen, gewoon was, het bloed in de aderen doen stollen. En nu zoude iets zoo schrikkelijks, ongehoords, ondenkbaars werkelijk geschied zijn? Die stad, welke sinds eeuwen allen roem, glans en rijkdom van het onmetelijk rijk der czaren in hare burchten en paleizen vereenigde; die stad, waar de weelde van Azië zich met de kunst en bedrijvigheid van Europa wedijverend verbond; de oude hoofdstad, gewijd als een zetel van den voorvaderlijken godsdienst!.... deze zoude tot den bodem geslecht, in een akeligen aschhoop verkeerd zijn! Slechts het ijselijkste kon dit ijselijke voortbrengen, het ontzettendste alleen dit ontzettende baren. Een stortvloed van golvende vermoedens kwam bruisend nader. Daarbij kwam, dat deze nauwelijks begrijpelijke gebeurtenis op de vleugels des geruchts tot in het reusachtige aangroeide; men schilderde de verwoeste stad als een aschhoop, die geen levend wezen meer eene toevlucht verschafte als een uitgebranden krater, waarin ook de laatste levensvonk uitgedoofd was. Onder de asch zou het verbrande gebeente der legers begraven, slechts enkele aanvoerders en weinige personen zouden, door een wonder gered, ontkomen zijn. Men kon zich niet verbeelden, dat zulk een worp zou gewaagd zijn, wanneer het niet buiten twijfel was, alles daardoor te winnen. Daarom verhaalde men, dat de keizer reeds op de vlucht, ja deze of gene meende reeds te weten, dat hij in Warschau was. De bedaardsten en bezadigsten geloofden ten minste niet meer aan den vrede, maar hielden deze daad voor het onbedriegelijkste bewijs, dat de strijd nu eerst recht zou beginnen. Zoo volgde de dofste verdooving en de meest moedelooze schrik op den korten roes der vreugde, die de overwinning had aangebracht.
De gravin geleek een marmeren beeld, zoo bleek zag zij, sinds deze schrikkelijke tijdingen waren aangekomen. Zij sidderde niet voor het lot van haren broeder, voor dat harer naaste betrekkingen, maar voor dat van haar vaderland. Zij waande in het op den donkeren achtergrond brandende Moskou het schrikkelijke beeld der toekomst van Warschau te zien, en in de haar overstelpende droefheid riep zij angstig voorzeggend uit: „Wie weet, hoe nabij de dag is, dat de vlammen boven de tinnen mijner vaderstad opstijgen, ten zoen voor het ontzettende brandoffer, dat Rusland zijner gebracht heeft.”
Lodoiska was geheel moedeloos en verslagen; slechts Maria vond in hare stille gelatene ziel de rust, deze schoone vrucht des geloofs en des bewustzijns tevens. Zij, die zich niet vrij aan de uitgelatenheid der vreugde had kunnen overgeven, maar slechts verwijderde verwachtingen aan het gebeurde knoopte, was ook nu niet zoo diep in den afgrond der moedeloosheid vervallen. De gravin, het met zich zelve volkomen eens zijnde, behoefde geen troost; zij stond ontzet, maar moedig, zonder beven, aan de geopende poorten des verderfs. Doch Lodoiska werd door den stroom der gebeurtenissen bewogen als eene slingerende wijngaardrank; zij had ondersteuning noodig. De liefdevol troostende Maria, die ieder vonkje der hoop met eene alles uitputtende liefde wist aan te wakkeren, was haar steun; want voor de koele, moedige gestalte der gravin beefde Lodoiska heimelijk terug, wijl zij in hare ernstige blikken, in de diepe trekken van hare verheven droefheid het heimelijk verwijt meende te lezen: Gij treurt om niets, dan om uwe armzalige, kleine liefde! Uwe ziel is niet groot genoeg, om het verlies van een vaderland te gevoelen. Mogen allen vrij hun ondergang gevonden hebben in de vlammen, in den aschhoop, wanneer gij slechts uw minnaar behouden hadt.—Lodoiska bedroog zich; deze strenge taal zou Johanna niet gevoerd hebben, daartoe gevoelde haar hart te menschelijk, te medelijdend het lijden in den boezem eens anderen.
Doch spoedig veranderde de gestaltenis der zaken weder. In deze dagen dobberde elk levensschuitje op eene stormachtige zee. Nu zag men van den top der baar de nabijzijnde haven, de redding, de overwinning; dan weder stapelden zich de golven hoog boven het hoofd op en lieten nauwelijks eene plek van den eeuwigen hemel aanschouwen. Er kwamen latere berichten uit Moskou, die bewezen, dat het leger geen gevaar liep, dat men, ondanks de schrikkelijkste verwoesting, genoeg woningen voor winterkwartieren had overgehouden; dat de oorlog wel is waar nog voortduurde, maar dat toch de eerste stappen tot vredesonderhandelingen reeds gedaan waren. Thans verdween de verslagenheid, welke de mare des onheils had teweeggebracht, en nieuwe verwachtingen ontsproten.
De vrouwen wachtten slechts op berichten van hare vrienden, om zich geheel aan hare vreugde over te geven. Daar kwamen op een avond twee brieven tegelijk aan; de eene van Jaromirs hand was aan Lodoiska, de andere van Rasinski aan zijne zuster gericht. Dit bevreemdde, daar anders alles in Rasinski's brieven ingesloten placht te zijn. Lodoiska was in de vesper; de gravin opende alleen den brief van Rasinski aan haar; hij was van den 15. September, den dag na het begin van den brand, en luidde:
„Dierbare Zuster!
„Wij zijn, wat ons zelven betreft, een groot gevaar op de verwonderlijkste wijze ontkomen. Moskou staat in volle vlam. Er heerscht eene verwarring zonder voorbeeld. Wij moeten uit de stad naar buiten rukken en liggen thans op bivak. Ik maak van de eerste minuut, welke ik vind, gebruik, om u te melden, dat wij allen in leven en gezond zijn. Wanneer dit briefje weggaat, weet ik niet. De overste Regnard, dien ik zoo even sprak, bezorgt het op de veldpost.
Uw Broeder.”
Doch in den brief lag nog een afzonderlijk, gesloten briefje met het opschrift: „Voor u alleen.”
„Wij vermissen Jaromir! Verzwijg dit voor Lodoiska. Dat hij omgekomen zou zijn, is haast niet denkbaar. Ik moest hem met een bericht naar den maarschalk Mortier zenden; zoo is hij van ons gegaan. In deze onmetelijke stad, bij deze ongehoorde verwarring is echter niets gemakkelijker dan te verdwalen. Ik hoop, dat wij allen morgen weder bijeen zijn. Ik schrijf dit alleen aan u, omdat ik u heilig beloofd heb, u nooit iets te zullen verbergen. Zoo moogt gij mij ook gelooven, als ik u verzeker, dat ik hoegenaamd niet over Jaromir bekommerd ben.”
Toen de gravin het gesloten briefje gelezen had, geloofde zij natuurlijk, dat de tegelijk gekomen brief van Jaromir zijn verdwijnen zoude ophelderen. Zij hield dien met de grootste waarschijnlijkheid voor later geschreven en tot Lodoiska's geheele geruststelling nagezonden. Daarom verheugde zij zich op de terugkomst van deze, om haar met den brief te verrassen. Maria dacht ook zoo. Na een klein half uur kwam Lodoiska terug. De gravin trad haar met den brief te gemoet, hield dien half schertsend, want zij was in eene zeer vroolijke stemming, daar ook de laatste bezorgdheid van haar hart was weggekomen, omhoog en riep: „Lodoiska, wat geeft gij mij voor dezen brief?”
„Van Jaromir?” riep zij met van vreugde fonkelende oogen; tegelijk trok zij verlangend de opgestoken hand der gravin met hare linkerhand naar beneden en streelde haar met de rechter. Een hartelijke kus was het loon, dat het gelukkige meisje voor den schat gaf. Daarop opende zij haastig, met wangen, die van vreugde en verwachting hoog gekleurd waren, den brief en hield hem tegen het licht, om te lezen. Doch als ware zij plotseling op den rand van een ontzettenden afgrond geraakt, beefde zij terug, werd bleek als de dood, liet de handen krachteloos zinken en het papier vallen. Een gil, dien zij wilde uitstooten, stikte in hare benauwde borst, hare stem beefde, en nog voor de gravin of Maria haar te hulp konden snellen, zonk zij bewusteloos neder.
„Om 's hemels wil, wat deert u?” riep de gravin en zocht met behulp van Maria, die angstvol was toegesneld, de ongelukkige op te richten, doch met moeite slechts vermochten zij haar op de sofa te brengen. De gravin schelde om hulp. Maria, nam den gevallen brief van den grond op en zag, een vluchtigen blik daarin werpende, dat hij slechts één regel bevatte. Zij waagde niet hem te lezen, doch de gravin deed dit zonder bedenking. Hij bevatte niets dan de woorden:
„Huichelaarster! Trouwelooze! wij zijn voor eeuwig gescheiden.
Jaromir.”
Beide vrouwen waren sprakeloos van verbazing.
„Die slag moest de arme zeker verpletteren,” zeide de gravin op den toon van diepe verontwaardiging. „Op zoo iets kon zij niet bedacht zijn. Het is afschuwelijk, een gruwel zonder voorbeeld.” In hevige ontroering ging zij de kamer op en neder, Maria las tot hare eigene overtuiging het onheilbrengende blad nog eenmaal en legde het dan met bevende handen neder. „O gij rampzalige,” zeide zij, terwijl zij zich over het hoofd der onmachtige neerboog, „hoe zullen wij thans uw lijden verzachten!”
De kamenier van Lodoiska was binnengetreden. Zij ontstelde bij den aanblik van hare meesteres. „De gravin is plotseling ongesteld geworden, zij moet te bed gebracht worden. Kasimir moet vliegend naar den arts. Bestel dat en kom spoedig terug.” Op deze met gedwongen bedaardheid en kalmte gesproken woorden der gravin verliet de kamenier de zaal weder. Maria had ondertusschen Lodoiska's slapen met koud water besprenkeld, om haar weder tot bewustzijn te brengen. De gravin ging nog steeds driftig op en neder. „Daaraan herken ik de mannen! Hunne eigene slechtheid opent hun hart voor ieder onwaardig vermoeden. Wie zou hebben kunnen gelooven, dat op deze engelreine ziel de zwartste verdenking zou kunnen worden geladen! Dit hart, dat zich zelf in den gloed zijner liefde verteerde, wordt van trouweloosheid beschuldigd. Afschuwelijk! Ongehoord! Grenzeloos afschuwelijk! En welke bewijzen kan de lichtzinnige knaap, die met ruwen tred de bloesems van zijn eigen onschatbaar geluk in het stof trapt, voor zijne onnoembaar zware beschuldiging hebben! Een gerucht, een lasterende brief, een boosaardig verdichtsel van den een of anderen eerloozen of tot misdadig wordens toe lichtzinnigen kameraad!”
Zij ging voor Lodoiska staan, wier borst zich onder het verlichte ademhalen—Maria had haar kleed losgemaakt—nauwelijks scheen te bewegen. „Hoe zacht deze reine engel sluimert! Zelfs het ontzettende spooksel van den schrik, die haar zoo plotseling ter neder sloeg, heeft hare minzame trekken niet misvormd. Een blik op haar afbeeldsel moest het bewijs harer onschuld tegen duizend getuigen geweest zijn! Hebt gij haar vermoord, hebt gij dit teedere leven geknakt door den slag, dien uwe ruwe hand in den blinde gedaan heeft, dan moge haar beeld u als een schrikkelijk spook vervolgen!”
„Neen, neen, zij leeft, zij ademt, zij zal ontwaken, wij zullen haar troosten, bemoedigen!” antwoordde Maria met eene door tranen verstikte stem. „Alles zal tot klaarheid komen, ook dit vreeselijke misverstand.”
„Hier kan het weefsel niet meer ontward worden! De knoop is met het ijzeren zwaard doorgehouwen; alle teedere banden, die twee jonge harten verbonden, zijn verscheurd. Waar een zoo duistere geest des argwaans in het heiligdom der liefde en des vertrouwens eens is ingebroken, daar zijn zijne sporen nooit te verdelgen. Overtuigd kan Jaromir worden, dat Lodoiska geen zonnestofje ontrouw of valschheid in haar reinen boezem omdroeg; overtuigd, als van den glans der sterren aan den eeuwigen helderen hemel. Doch het schoone, heilige, onschendbare geloof van beiden aan elkander is vernietigd, voor eeuwig vernietigd. Eene begane daad, een gesproken woord zijn onherroepelijk en zoomin te achterhalen als de vervlogen minuten. Wat gij ook doet, om het verzuimde in te halen, om eene schuld te verzoenen, het is ijdel bedrog en schijn; het verzuim, het vergrijp zijn begaan, zij blijven onveranderlijk en geen godheid is in staat, de eeuwige schriftteekens in het boek van het volbrachte uit te wisschen.”
De kamenier trad weder binnen; Lodoiska werd in hare kamer te bed gebracht. Maria zette zich bij haar neder en wachtte vol angst den terugkeerenden adem, het opslaan van haar oog af. De gravin stond in ernstige, diepe treurigheid zwijgend aan het voeteneinde van haar bed en hechtte de donkere oogen onafgewend op de levenlooze.
Eindelijk opende Lodoiska de lieve oogen weder, zag smartelijk op, reikte toen hare lieve verzorgster de handen toe en sprak zacht, maar uit het diepste harer borst: „O, ik ben onbeschrijfelijk rampzalig!”
De avond was reeds gevallen. Een ruwe storm loeide over de vlakte en ruischte hol in de toppen der hooge dennen toen Rasinski met de kleine schaar zijner getrouwen, die hij niet meer zijn regiment durfde noemen, het bivak bereikte. Men was moe en uitgeput; de ledematen verstijfden in den killen wind.
„Hier, op de helling van dezen heuvel, willen wij ons nederslaan,” beval Rasinski. „Wij hebben hier ten minste beschutting tegen den wind.” De ruiters zwenkten linksom.
Het was een, in twee heuveltoppen vooruitspringende hoek van een oud, donker pijnbosch, dien Rasinski tot zijne legerplaats had uitgekozen. Hooge boomen stonden op de vrij steile ofschoon niet zeer hooge heuvels, die eene bijna ringvormige kloof met haar bochtigen rand omvatten. De toppen der aloude stammen kruisten zich, zoo smal was de laatste boven haar; laag, zwaar kreupelhout klom tegen de helling op.
Tegen den herfstwind verschafte de plaats wel eenige bedekking, doch zij was vochtig en koud, daar de zon nauwelijks in het midden van den zomer door de sombere kronen der reusachtige dennen vermocht te dringen, veel minder nu, in het najaar. Slechts eenige berken met hun witten stam en bleekgeel, verdord loof stonden als spoken op den donkeren achtergrond.
„Eene goede hinderlaag,” zeide Bernard, bij het binnenrijden door de enge opening van de kloof.
„Ja, voor eene rooversbende mocht zij goed zijn,” hernam Rasinski.
„Waarlijk,” antwoordde Bernard, „als wij nog allen bijeen waren, zou de legerstede wat klein uitvallen, doch voor honderd is in allen gevalle plaats genoeg hier.”
„Halt! Front! Afzitten!” kommandeerde Rasinski. „Hier langs den rand des heuvels naar omlaag de piketpalen gestoken en de stallijnen gespannen. Wij legeren ons dadelijk daarachter. Twaalf man tot fourageeren, twaalf tot houthakken, twaalf tot waterhalen. De anderen verzorgen intusschen de paarden.”
Nadat deze bevelen gegeven waren, zette Rasinski zich mistroostig en vermoeid op een dicht met mos begroeiden boomstam, die op den grond lag. Hij legde zijne handen op de tusschen zijne knieën staande sabel en keek somber voor zich neer.
„Waar zal ik ons vuur doen aanmaken?” vroeg Bernard.
„Waar gij wilt.—Daar onder dien grooten den.” Rasinski bleef, in gedachten verzonken, onbewegelijk zitten, terwijl Bernard met eenige manschappen toebereidselen tot de legering van het korps maakte.—Zware, donkere voorgevoelens beroerden de ziel van den dapperen strijder. Hij zag donker als de nacht en het woud om hem heen. Spoedig joeg de onrust hem op. Hij ging met groote schreden op en neder. Nu en dan gaf hij in korte, afgemeten woorden een bevel; want hoe onrustig het ook in zijn binnenste golfde, bemerkte zijn aandachtig oog toch alles, wat rondom hem voorviel.
„Wilt gij niet komen, om u bij het vuur te legeren?” dus stoorde Bernard hem na eenige minuten. „Zie, het brandt al vroolijk en verlicht de oude boomstammen en de lang uitgestrekte reuzenarmen der takken op grillige wijze. Wanneer wij door dien ijskouden wind niet zoo verkleumd en huiverig waren, zou ik lust hebben, deze boomgroepen af te teekenen.”
„Of Boleslaw en Lodewijk heden niet eindelijk eens terug zullen komen? Ik verlang met ongeduld naar berichten van Jaromir,” antwoordde Rasinski, alsof hij de woorden van Bernard in het geheel niet verstaan had.
„Zet u dat uit het hoofd, Rasinski,” zeide Bernard op een biddenden toon; „het is een koortsachtige droom, verder niets! Zulk een helsche nacht, als Jaromir in Moskou doorbracht, moest wel waanzinnige inbeeldingen in de hersenen voortbrengen. Dan nog zijn liggen in het hospitaal, van alle vrienden verlaten, onder het gejammer der doodelijk gewonden—geloof mij, zoodra hij hersteld is, zoodra zijne zinnen weder helder zijn, houdt de gansche akelige droom op.”
„Ik heb den brief niet verzonden,” zeide Rasinski na een pauze. „Ik kon hem niet afzenden!”
„En gij hebt wel gedaan!”
„Om te handelen,” hernam Rasinski, „moest ik zekerheid hebben; om de bezorgdheid in mijne borst op te wekken ware de helft der kenteekenen reeds genoegzaam geweest. Ja, ik geloof, Jaromir heeft zich aan eenig vergrijp tegen Lodoiska schuldig gemaakt en het is geen koortsachtige droom alleen, die hem op dit denkbeeld brengt. Thans eerst valt mij in, wat hij met Lodewijk den avond vóór den brand gesproken heeft. Toen was hij nog niet ongesteld. Geene brandwond folterde hem toen nog, geen bovenmatige vermoeienis had hem doodelijk uitgeput, de akelige beelden van dien nacht vervulden zijne ziel toen nog niet met schrik, en evenwel....”
„Voor zoover ik het verhaal van Lodewijk begrepen heb,” meende Bernard, „twijfelde hij toen aan Lodoiska's liefde. Dat kan een kwaad vermoeden zijn, gelijk een toeval dat op het een of ander oogenblik in zijn jong, vurig beminnend gemoed lichtelijk kon doen oprijzen. In het naastvolgende oogenblik schaamde hij er zich over en klaagde zich zelf aan. In die stemming van zijn gemoed vielen de verschrikkelijke gebeurtenissen van den nacht voor. Deze herinneringen vervolgden hem in zijn koortsachtige droomen en in zijne ontstelde verbeelding rekende hij zich zijn wantrouwen als eene zwarte, onverzoenbare misdaad aan. Zoo schreef hij haar den brief, die u zoo ongerust maakt. Wanneer Lodewijk en Boleslaw terugkeeren, zullen zij ons gewis ophelderingen geven, want met hen heeft Jaromir ongetwijfeld daarover gesproken.”
„Ik ben koud. Wij willen bij het vuur gaan. Ook ben ik moê. Verdrietige oorlog! men hangt den geheelen dag op het paard, ziet den vijand aan en vecht toch niet. Het is eene groote gebeurtenis, wanneer een kozak een pistoolschot afwacht. Ja, als onze paarden nog zoo frisch waren, als op den dag, toen wij over de Weichselbrug reden, dan zouden die plagerijen spoedig ophouden. Weet gij, dat men mompelt, alsof de vredesonderhandelingen zouden zijn afgesprongen? Mij dunkt, Kutusow wist dat lang! Het is niet zonder reden, dat men haar rekt, tot de winter ons hier overvalt. Ook in dit opzicht zie ik Boleslaws terugkomst van Moskou met verlangen te gemoet. Ik wil hopen, dat het hem gelukt zal zijn, ten minste iets van wat wij zoo dringend noodig hebben, aan te schaffen.”
„Als Lodewijk een paar nieuwe laarzen meêbracht,” schertste Bernard, „zou hij mij zeker geen kleinen dienst doen, en een pels in plaats van dezen gescheurden, half verbranden mantel, kon ik ook kostelijk gebruiken.”
„Spreek zoo lichtzinnig niet, Bernard,” hernam Rasinski ernstig; „gij hebt nog niet ondervonden, hoe grimmig de scherpe tand van het gebrek iemand kan aangrijpen. Ik, die menigmaal gezien heb, hoe moeilijk beter uitgerusten dan wij zich daartegen verdedigen, ik moet ernstig zorg dragen, dat wij aan zijne duizend kwetsende wapenen niet te veel onbedekte punten bloot geven. Thans reeds maakt de nachtvorst onze lieden ziek, thans, daar wij nog overvloed van hout hebben. Doch als de winter inviel, als....”
„Welnu, mij dunkt, dat wij dan naar Moskou moesten terugtrekken. Vijftien wersten zullen wij toch nog wel marcheeren kunnen.”
„Dunkt u?”
Een uitgezette post riep: „Werda!”
„Goed vriend van Moskou,” luidde het antwoord.
„Dat is Boleslaw!” riep Rasinski driftig en sprong op.
Een oogenblik later sprong Boleslaw van het paard en groette de vrienden.
„En waar is Lodewijk, en wat brengt gij voor goed nieuws van Jaromir?” vroegen Bernard en Rasinski bijna te gelijker tijd.
„Eerst de dienstzaken,” antwoordde Boleslaw. „Ik ben gelukkig geweest. Hoe groot de nood en de toeloop ook zijn mochten, heb ik toch eenigszins voor de nooddruft onzer manschappen kunnen zorgen. Uwe mildheid, Rasinski, stelde mij in staat, de hoogste prijzen te betalen.”
„Laat dat daar!” viel hem deze in de reden.
„Ik werd den koop met twee Joden eens. Zij hebben mij tachtig paar laarzenzolen en dertig paar nieuwe laarzen bezorgd. Doch ik kon slechts zestig mantels bijeenkrijgen en meest oude, maar toch bruikbare, voor een gedeelte goed gevoerd. Ook kocht ik drie schapevachten, die 't is waar, misschien reeds jaren lang op het lijf van russische boeren gezeten hebben, maar die ik, hoe duur ik ze ook moest betalen, niet kon laten gaan. De winter komt en wij Polen kennen dien ten minste zoo half. De Franschen, schijnt het, willen maar niet gelooven, dat het heldere herfstweder, dat wij tot nu toe hadden, een einde zal nemen. Ik zeide hun, dat zij maar eens drie nachten hier bivakeeren moesten.”
„Nu, en waar zijn uwe schatten?”
„Lodewijk escorteert met de manschappen het transport. Zij komen op een wagen, dien ik in beslag genomen heb. Ik ben vooruit gereden. 't Is te hopen, dat zij ons maar spoedig vinden in dezen schuilhoek.”
„De wind heeft ons hierheen gedreven,” antwoordde Rasinski. „Wij willen den wagen eenige lieden te gemoet zenden. Bernard, kies eenige manschappen uit, die tot den grooten weg gaan en daar post vatten.”
Bernard ging.
„Goed! dat hebt gij uitmuntend bezorgd,” ging Rasinski thans tegen Boleslaw voort. „Het was waarlijk hoog noodig! Hebt gij al het geld uitgegeven?”
„Niet alles; ik kon zoo verkwistend met het uwe niet omgaan. Gij offert u voor allen op! Ik heb nog veertig dukaten over.”
„Foei, Boleslaw! Hier alleen hadt gij niet spaarzaam moeten zijn. Als gij wollen kousen gekocht had!”
„Die waren niet te krijgen. Daarvoor zou ik het laatste geld hebben uitgegeven. Maar de andere dingen zijn ook waarlijk nog zoo broodnoodig niet. Gij moest toch iets voor u zelf behouden! Het is moeielijk, hier weder aan geld te komen.”
„Als ik het voor mijne kameraden besteed, brengt het mij de beste renten op, Boleslaw. Ik weet, zij zullen mij in den nood niet verlaten, en de mantel dien ik heden voor den soldaat koop, dekt morgen mij zelf, als de nacht guur is en de trouwe kameraad ziet, dat zijn aanvoerder dien noodig heeft. Maar zou een volle beurs mij verwarmen?”
„Gij geeft in uwe grootmoedigheid alles weg!” riep Boleslaw uit. „Werkelijk, het zou tegen mijne eer en mijn geweten zijn, als ik zulk een misbruik van uwe goedheid maakte. Ook wij overige officieren moeten immers een klein deel dragen in hetgeen voor de manschappen geschiedt. Ik breng u slechts terug, wat wij ons verplicht achten, aan te vullen.”
„Dus gij, die weinig bezit, wilt u opofferen!”
„Vertel ons nu van Jaromir,” brak Bernard, die juist weer nader trad, het halfluid gevoerde gesprek tusschen Rasinski en Boleslaw af.
„Straks; eerst nog iets zeer gewichtigs. De onderhandelingen zijn afgebroken.”
„Heb ik het niet gedacht,” riep Rasinski met levendigheid.
„Kutusow heeft den koning van Napels aangetast en teruggeslagen. De keizer ontving de tijding juist toen hij in het Kremlin de troepen van het leger van Ney inspecteerde. Dadelijk riep hij: „Oorlog dus! Welnu, het zij zoo.” Er volgde order op order. Morgenavond breekt het leger op, naar den kant van Kaluga heen. Wij en alle troepen, die in het noordoosten staan, rukken morgen weder voor Moskou en sluiten ons dan bij het groote leger aan. Ik breng u de order daartoe.”
„Dus wordt de strijd hernieuwd. Ik dacht het wel,” zeide Rasinski. „Nu moeten wij ons een weg naar de zuidelijke provinciën banen. Daar is hoop, dat wij nog vóór den winter vasten voet winnen of ten minste Kiew bereiken, om daar te kantonneeren. Het was hoog tijd! Goddank dus, dat het eindelijk bepaald is. Wanneer de krijg zich daarheen wendt dan heb ik nog hoop. De winter begint in die streken ten minste eene maand later, en is oneindig minder streng. Ook is het land rijk en zal ons beter voeden dan de woestenij, die wij tot nog toe zijn doorgetogen. Deze tijding is van eenige waarde.—Maar nu spreek op van Jaromir. Is hij hersteld?”
Boleslaw zweeg een oogenblik. „Ja,” zeide hij daarop met een donker gelaat, „als wij dat hersteld willen noemen! Zijne brandwonden zijn geheeld, zijne heete koorts is verdwenen, ja hij voelt zich zelfs sterk genoeg om met ons te marcheeren. Hij wil niet bij de achterhoede van het leger blijven; ook geloof ik, dat hij lichaamskrachten genoeg herkregen heeft. Maar....”
„Welnu?”
„Zijne ziel is duister, de heldere glans zijner oogen verdoofd, zijn open voorhoofd bewolkt. Het is onze frissche, vroolijke Jaromir niet meer. Ik vrees....” hier hield Boleslaw plotseling op. „De keizer heeft hem,” voer hij na eenige oogenblikken voort, „het kruis van het legioen van eer gezonden. Hij heeft het afgeslagen met de woorden: „Het toeval alleen heeft mij geleid; ik mag dit teeken niet aannemen. De keizer beware het voor mij, tot ik eene wezenlijke daad verricht heb.”—Geen redeneeringen hadden eenigen invloed op hem; hij bleef onbewegelijk. En gij weet, met wat brandende begeerte hij nu al verscheiden jaren naar dat kruis haakte en hoe hij het mij benijdde.”
„O, ik weet alles,” zeide Rasinski. „Er heerscht eene duisternis in zijne ziel, die al de vlammen van het brandende Moskou niet in staat zijn te verlichten. Heeft hij u van zijn brief aan mij gesproken?”
„Geen woord.”
„Hij moet hem evenwel juist den dag voor uwe aankomst geschreven hebben.”
„Wat behelsde die brief?” vroeg Boleslaw.
„Luister!” Rasinski nam den dichtgevouwen brief uit zijn portefeuille en las:
„Rasinski!
„Gij waart mijn tweede vader,—heden noem ik u voor het laatst bij dezen dierbaren naam; want van heden af zult gij slechts mijn bevelhebber zijn. Gij moogt dit zijn, want de soldateneer heb ik niet verloren. Om één dienst, den laatsten uwe oude, vaderlijke vriendschap, bid ik u echter nog; zend dezen brief aan Lodoiska. Driemaal heb ik vol innig berouw aan haar geschreven en hare vergiffenis afgesmeekt; het geschiedde nog in de verwarde droomen der ziekte; doch ik vernietigde de brieven weder en heb er niet een van verzonden. De ziekte is geweken; thans weet ik, wat ik doe, en handel gelijk ik moet.
Jaromir.”
„En wat schrijft hij aan Lodoiska? Ik bid u, verberg mij dit niet,” vroeg Boleslaw haastig, terwijl hij scheen te beven.
Rasinski sloeg een anderen brief open en las:
„Lodoiska!
„Wij zijn voor eeuwig, doch door mijne schuld gescheiden; werp uw ring in de rivier, den uwen wierp ik in een dieperen afgrond. Antwoord mij niet, want gij zoudt in de overmaat uwer hemelsche goedheid mij kunnen willen vergeven; ik mag geene vergiffenis aannemen. Uw eeuwigdurend stilzwijgen zij dan ook mijne straf, gelijk ik mij voor eeuwig uit uw gezicht verban.
Jaromir.”
Boleslaw stond sprakeloos, de donkere blikken naar den grond geslagen; eene vreeselijke storm van tegenstrijdige gewaarwordingen verhief zich in zijn boezem. Jaromir verbrak den band, die hem aan Lodoiska verbond. Een straal van hoop lichtte tusschen de donkere onweerswolken door en wierp een zacht schijnsel in het hart van Boleslaw. Zult gij uit denzelfden beker, die uw vriend vergiftigt, de zaligste vreugde drinken? Terwijl uwe lippen zijn rand met huiverende zaligheid aanraken, verbleeken die uws vriends en sluiten zij zich voor eeuwig!—Neen, Boleslaw!—Moge het de zwarte slang der schuld zijn, die hare kronkels om zijn hart slaat; mogen het enkel donkere droomen zijn, die zijne ziel in hun verward weefsel verstrikken, voor u mag geen bloesem uit dit noodlottig zaad opschieten. Wees een man. Wend uw laatsten blik af van de deur des hemels, die zich voor u schijnt te openen. Het is een drogbeeld; gij moogt daar niet binnentreden; de rozekleurige uchtendschemering, waarin gij uwe brandende borst verkoelend meent te baden, is slechts de weerglans van verborgen vlammen des afgronds. Volgt gij de verleiding, treedt gij over de geheiligde grens, dan stort gij tot uw eeuwig verderf naar beneden. Hier bestaat geene twijfeling voor u. De bruid, van wie uw vriend afstand doet, zij u nog heiliger dan die hij in zijne armen, aan zijn hart drukt. Iedere andere gedachte, iedere andere hoop is verraad tegen de heilige wetten der vriendschap.
In de vuurproef dezer gevoelens, die Boleslaws borst doorstroomden, hardde zich zijn edel hart tot de sterke wilskracht der zelfverloochening.
„Nu,” vroeg Rasinski na eene lange, ernstige pauze, „wat denkt gij van dezen brief? Is hij een voortbrengsel van zijn koortsachtig ijlen? Of drukt waarlijk eene misdaad tegen zijne liefde op Jaromirs hart?”
Het antwoord van Boleslaw werd door een luid „Werda!” dat Lodewijks aankomst aankondigde, afgesneden. De vrienden verwelkomden hem hartelijk. Doch nu dreef de dienstplicht boven; de kleedingstukken, welke Lodewijk bracht, moesten ontvangen en verdeeld worden; dit veroorzaakte eene drukte, die langer dan een uur duurde. Ondertusschen was het nanacht geworden en de vermoeide strijders hadden rust noodig. Bernard ondervroeg Lodewijk wel naar Jaromirs toestand; doch deze wist niet meer dan de anderen. Met ijzeren dichtheid hield de jongeling het geheim in zijne borst; want hij wilde slechts de straf zijner misdaad, niet de goedwillige verontschuldiging, niet het medelijden, niet de vergiffenis.
Het was tegen den avond van den 18 October toen het fransche leger de hoofdstad der czaren, waarin het veel te lang of veel te kort vertoefd had, begon te verlaten. De keizer had evenwel de gedachte nog niet kunnen verdragen, dat hij terugtrekken moest voor de overmacht der natuur en der onuitputtelijke middelen, welke zij den vijand aanbood, terwijl zij hem niets dan onoverkomelijke hinderpalen in den weg wierp; hij dacht er veeleer nog aan, het leger van Kutusow, dat bij Kaluga stond, aan te tasten, het te verslaan, zich een weg naar de zuidelijke provinciën te banen, zijne reserves aan zich te trekken, zijne communicatiën met Polen te vermenigvuldigen en te verzekeren, zich op den rechtervleugel der armee te leunen, en zich zoo tot het voorjaar in het hart van 's vijands land staande te houden. Menige stem had zich zekerlijk reeds voor den terugtocht doen hooren en in angstig voorgevoel, dat het bleeke spook van den winter onverwacht zou tegenwoordig zijn, op zijne verhaasting aangedrongen; doch de raad, die het meest met den koenen geest des keizers overeenstemde, ofschoon dan ook de stoutste, geenszins de verstandigste, behield de overhand.
In den vroegen morgen van den 19 October, een vroolijken herfstmorgen verliet Napoleon zelf Moskou. Ofschoon de uittocht des legers reeds den geheelen nacht geduurd had, drongen de dichte drommen echter nog steeds de poorten der half in puin liggende stad uit. In onafzienbare rijen trokken zij langs den breeden weg voort. Niet zoozeer het getal der strijders maakte den onmetelijken trein uit, als wel de ontelbare wagens met buit beladen, de menigte kanonnen en ammunitiewagens, welke men niet mocht achterlaten. Aan beide zijden braken derhalve de colonnes van infanterie en cavalerie uit den trein en trokken, waar het terrein het slechts eenigszins vergunde, over de landen naast den grooten weg heen, om den meer gebaanden weg voor de voertuigen vrij te laten. Evenwel kwam er spoedig stremming in den onmetelijken trein. Zelfs de keizer en zijn staf konden geen doortocht vinden, zoo hadden de wagens alle doorgangen versperd. Op dit oogenblik kwam Rasinski, die des nachts voor de poorten van Moskou op bivak had gelegen, met zijne kleine bende door eene zijstraat der voorstad, om zich bij de hoofdmacht aan te sluiten. Hij moest stilhouden en zag den keizer dicht voor zich; zijne trekken drukten verstoordheid uit over het oponthoud dat hem overkwam, en met misnoegen zag hij naar dat bovenmatig getal wagens. Hij wierp een scherpen blik op Rasinski, die hem met eerbied groette. Echter sprak hij niet, maar scheen alleen het geringe aantal ruiters, dat nog van het regiment overig was, met bekommering na te tellen. Eindelijk werd er een doortocht geopend en hij rende met zijn volk voort.
Rasinski kon evenwel met zijne manschappen nog niet in het gelid inrukken, maar moest op een gunstiger oogenblik wachten, om door dezen wagenbrug heen te breken. Dit was hem lief, daar hij Jaromir nog verwachtte, dien Lodewijk uit het hospitaal, waarin hij als zieke gelegen had, afhaalde, daar het bevel tot oprukken zoo onverhoeds gekomen was, dat men Jaromir daarvan niet verwittigen kon, maar Boleslaw voor zijne bagage en paarden had moeten zorgen. Zij werden hem door zijn stalknecht voorgebracht, en hij had niets verder te doen dan op te stijgen. Daarom was Lodewijk door Rasinski mede tot hem gezonden, om hem met ernstige woorden tot het besluit te brengen, den geheimvollen sluier, waarmede hij het gebeurde bedekte, ten minste voor een vriend op te lichten. Bij het waarlijk vaderlijk belang, dat Rasinski in Lodoiska zoowel als in Jaromir stelde, ging hem de zorg voor deze twee zoo ter harte, dat deze zelfs door de zoo plotseling ontstane oorlogsgebeurtenissen niet kon verdrongen worden.
Daar zag hij de aankomenden reeds van verre; zij reden snel op de wachtenden aan. Jaromir reed volgens het gewone dienstgebruik op Rasinski toe en meldde zich aan als hersteld, terwijl hij weder in de gelederen der strijders trad. Hij zag er nog bleek uit, ja hij scheen zich slechts met moeite recht en kloek in den zadel te houden; zijne stem had iets hols, het vuur zijner oogen was uitgebluscht.
Rasinski nam geene diensthouding aan, maar reikte hem met vaderlijke deelneming de hand, zeggende: „Wees ons welkom, Jaromir; wij zijn uwentwege bezorgd geweest; wees hartelijk gegroet.”
Bij deze, op den toon van innerlijke ontroering uitgesproken woorden verloor Jaromir de vaste houding, welke hij met geweld had trachten aan te nemen. Hij zag zijn welwillenden vriend wel ernstig aan, doch kon een traan, die in het matte oog opwelde, niet weerhouden. Bevend reikte hij hem de hand, doch waagde niet den hartelijken druk van Rasinski te beantwoorden. „Wees streng, wees hard tegen mij; ik ben geen goedheid meer waard,” zeide hij met eene gesmoorde stem.
Het geoefend oog van Rasinski zag tot in het diepst van des jongelings ziel; thans was hij er ten volle van verzekerd, dat niet een verwarrend schrikverschijnsel zijn brein benevelde. Het oogenblik was gunstig; hij zag hem aangedaan, thans kon hij zijn vertrouwen winnen. Doch hij moest zich haasten, eer het voornemen om hardnekkig te zwijgen weder de overhand in hem verkreeg.
„Boleslaw,” zeide hij daarom tegen dezen, „breng de manschappen daar de tweede straat door en zie naar de vlakte te komen. Dan houd u rechts van den weg. Hier kunnen wij nog een halven dag wachten, voor wij ons baan gemaakt hebben. Ik zelf zal met Jaromir achter de tuinen omrijden en vindt u dan op den heuvelrand voor de stad weder.” Hij wenkte Jaromir, rende met dezen de straat af en reed eerst weer langzamer, toen zij nabij de vlakte tusschen de tuinmuren geheel alleen waren.
„Heeft Lodewijk niets op u kunnen uitwerken, Jaromir?” aldus sprak hij hem ernstig, maar zacht aan. „Wilt gij geen uwer vrienden, ook mij niet, die u zoon kan noemen, uw vertrouwen schenken? Welke schuld bezwaart u? Is zij de inbeelding van door koorts ontstelde hersenen, of is zij werkelijk bestaande? Ofschoon gij ook van het laatste overtuigd zijt, moet ik toch het eerste gelooven; want heeft de man gestruikeld, dan bekent hij het vrij en openhartig.”
„Wil ik het u dan verbergen?” riep Jaromir uit. „Zou ik beter willen schijnen, dan ik ben? Neen, ik wil mij slechts de boete opleggen, mijn berouw en mijne schaamte alleen te dragen; ik wil niet, dat het uwer medelijdende goedheid op het laatst zou gelukken, mij te overreden, dat er vergiffenis voor mij mogelijk zoude zijn. O, misken mij niet, Rasinski! Zie geen lafheid in het besluit, om alleen en stom te boeten, wat ik zonder medeplichtige misdreef.”
Rasinski trok den brief aan Lodoiska uit zijne brieventasch. „Dan neem dezen brief terug; ik mag hem niet verzenden.”
„Hoe? Gij hebt het niet gedaan?” riep Jaromir verschrikt uit.
„Zend hem zelf!”
„Ach, Rasinski, gij moet het doen; want zij zal geen brief meer openen, dien ik haar zend.”
„Hoe? waarom niet!”
„Wanneer gij mij beloven wilt, dezen brief, van uwe vaderlijke, vertroostende woorden begeleid, zoo spoedig mogelijk aan haar af te zenden, dan wil ik mijne lippen voor u openen. Maar geef mij daarop uwe rechterhand, dat gij mij niet weder aan het wankelen zult zoeken te brengen in mijn besluit.”
Rasinski beloofde het; Jaromir beleed nu, hoe hij door Françoise Alisette bedrogen, verstrikt, gevallen was. Een donker schaamrood kleurde zijne bleeke wangen bij het verhaal.
„Arme vriend!” zeide Rasinski, „gij werdt alzoo het offer eener sluwe boeleerster! Gij hebt misdaan, zwaar misdaan; maar niet onvergefelijk! Lodoiska zal u vergeven, gelijk ik het doe. Ik zal haar schrijven.”
„Dat zult gij niet,” riep Jaromir heftig. „Gij hebt mij beloofd, naar mijn wil te handelen. Mijn brief verzendt gij; doch gij moet uwe hand daartoe leenen, anders wijst zij hem ongeopend terug.”
„Waaruit vermoedt gij dit?”
„Wijl hare beleedigde waarde niet anders mag. Ach! ik heb u nog niet alles gezegd. Na dien rampzaligen stond, toen ik in gelijke verblinding van smart en van geluk door de zwarte, nog niet door mij herkende furiën gegeeseld, rusteloos omdwaalde, ontving ik Lodoiska's laatsten brief. De reine glans der heilige straalt uit dien brief; doch mijn waanzin zag slechts het verblindend, verraderlijk schijnsel der hel. Ik antwoordde op staanden voet, noemde haar eene onwaardige huichelares, en verscheurde onze verbintenis. Met eigen hand deed ik den brief nog des avonds laat, nadat Lodewijk mij verlaten had, op de veldpost. Gelooft gij nu, dat Lodoiska na dezen brief er nog een van mij zoude openen?”
„Heeft zij u sedert geschreven?”
„Ik ontving geen enkel woord, doch ik verwachtte er ook geen.”
Rasinski had in dezen geheelen tijd mede geene brieven ontvangen; doch bij de onregelmatigheid van de veldpost verklaarde hij zich zulks daardoor, dat zij vermist of verloren gegaan konden zijn. Evenwel geloofde hij thans, dat Lodoiska, vooral door de edele groothartigheid der gravin zoodanig bewogen, eene aanklacht met stilzwijgende verachting zoude hebben afgewezen.
„Ik zal,” antwoordde hij na eenig nadenken, „uw brief verzenden, ik wil hem aan mijne zuster richten en haar schrijven, dat uw lot in de grootmoedigheid van Lodoiska berust.”
„Neen, dat zult gij niet, dat is tegen uwe belofte. Wanneer ik hare engelachtige goedheid inroep, dan wordt mijn berouw huichelarij en ik verlies het laatste, wat ik nog in mij zelf kan achten: het voornemen en de kracht om boete te doen. Zoo gij niet wilt, dat ik in rechtmatige verachting van mij zelf mijn nietswaardig leven eindige, vervul dan, wat gij beloofdet. Gij zelf moet zeggen, dat ons verbond onherroepelijk verbroken is; weigert gij mij dit, dan—doch neen, gij doet het niet! Ik zou dan een weg moeten gaan—ik ijs er aan te denken—doch ik zou moeten!”
Rasinski schudde ernstig het hoofd en zuchtte. „Nu, het zij zoo, ik wil doen, wat gij verlangt, gij zult den brief aan mijne zuster Johanna zelf lezen; doch gij zult het hart van Lodoiska breken!”
„Dat heb ik reeds lang gedaan!” riep Jaromir vol vertwijfeling en legde zijne rechterhand over zijne oogen en aan het gloeiend voorhoofd.
Zwijgend reden zij nu naast elkander voort. Thans bereikten zij de hoogten. Goede God! Welk een schouwspel! In drie breede stroomen golfde de onmetelijke rij van soldaten en wagens door het veld. Nimmer eindigend schenen zij uit de ruïnen van Moskou voort te stroomen; in den blauwen nevel van de gezichteinder verloren zich hunne uiterste spitsen. Daarenboven was het veld nog aan weerszijden met verstrooide ruiters en voetgangers bedekt, welke rondom den opééngepakten hoofdstroom zwierven.
Rasinski bleef op de hoogte staan. Niettegenstaande zijn omweg, was hij toch sneller vooruit gekomen dan de keizer zelf; want hij herkende aan de witte pluimen dezen en zijn gevolg nog ver onder aan den heuvel, midden in het gedrang der wagens. Ook Boleslaw zag hij in de verte; hij marcheerde reeds op het vrije veld, aan de rechterzijde van den weg, alwaar men, om den ongebaanden weg, de een achter den ander moest rijden.
„Waar moet dat heen!” zeide Rasinski, toen hij den trein overzag. „Hoe zal een leger met zulk eene bagage zich bewegen? Mijn beste troost is, dat de eerste aanval der kozakken ons ten minste van de helft van dien lastigen overvloed zal bevrijden. Wat de hebzucht al niet in het blinde bijeengesleept heeft! Hoe zich de begeerlijkheid met een noodeloozen last bezwaart, waaronder zij bezwijken moet!”
„Het zou mij verwonderen, zoo de keizer niet, zoodra wij het vrije veld bereikt hebben, den geheelen boel deed verbranden,” zeide Jaromir, die met onverschillige blikken het gewoel overzag.
„Dat zal hij niet,” antwoordde Rasinski. „Want hij mag den soldaat, die met zooveel moeite twee derden van Europa doormarcheerde, het loon van den meermaals beloofden buit niet ontnemen. Doch geloof mij, nog eer de dag voorbij is, zullen de onzen zelven hun ballast beginnen weg te werpen. Zie maar eens naar die lieden daar! Het schijnen mij officiersoppassers te zijn. Hebben zij zich niet voor eene handslede gespannen en trekken zij niet hun vracht als stomme lastdieren voort? Geen zes uren ver zijn hunne krachten toereikend; maar door de hebzucht verblind, vergeten zij, dat de weg van Moskou naar Parijs acht honderd uren lang is! En deze massa's van hoog bepakte wagens, waar zullen zij tijd en plaats vinden, om voort te komen? Hoelang zullen hunne assen het uithouden? en wanneer er eene breekt, wie zal een andere bezorgen? Nauwelijks kan de artillerie dit volhouden. De keizer ziet dezen tros met verdriet aan; maar hij laat het aan den tijd over, den hebzuchtigen de onuitvoerbaarheid hunner onderneming te leeren. Daar valt een wagen om. Ziet gij? Let op, deze laat hier, een half uur van Moskou, reeds alles achter, wat hij misschien naar Parijs had hopen te brengen.”
De wagen, dien Rasinski zag vallen, was met buitgemaakte voorwerpen overladen geweest; er brak eene as, en nu lag hij op den weg omver. Dadelijk ontstond er stilstand; de achtersten schreeuwden driftig „voorwaarts!” want ieder besefte, dat men in deze verwarring alles moest aanwenden om vooruit te komen. De menigte belemmerde zich zelve in hare bewegingen; de enkele persoon was daarom blijde, wanneer een toeval het aantal der voertuigen verminderde. Toen de omgevallen wagen niet dadelijk kon geholpen worden en er ook geen ruimte bleef om te wijken, riep een der volgende wagenmenners: „Smijt den rommel uit den weg! Hier moet ieder zien, hoe hij vooruit komt. Wij kunnen geen halven dag op dien eenen wachten. Komaan, kameraden, spant de paarden uit en werpt de geheele kraam in het veld.” Dadelijk waren er twintig, dertig, vijftig lieden gereed om de uitnoodiging te volgen. Te vergeefs raasde en tierde de eigenaar van den wagen en zocht hij zijn buit te verdedigen. In twee minuten was hij van alle kanten omringd en de wagen niet alleen ledig geplunderd, maar ook de paarden uitgespannen, de raderen uitgelicht, en het onderstel in brokken uiteengenomen en op zijde geworpen, zoodat de baan voor de nakomenden vrij werd. De waanzinnige woede, waarin de beroofde uitbrak werd door het honend gelach der overigen verdoofd; niemand bekommerde zich om het geheele geval of hield het der moeite waard, den gewelddadig geplunderde in bescherming te nemen, die op het laatst blij moest zijn, althans nog zijne paarden behouden te hebben.
„Wanneer dat op den eersten dag van den marsch en voor de poorten van Moskou geschiedt,” merkte Rasinski aan, „wat moeten wij dan verwachten, wanneer de vijand eens deze onbeholpen massa bedreigt? Die moradeur heeft niets gered dan een paar vermagerde paarden. De anderen mogen blij zijn, wanneer dit hun bij den eersten aanval van slechts vijftig kozakken ook gelukt. De kerel, die huilt en vloekt, is de gelukkigste van allen, want hij is het onnut tuig het eerst kwijt geraakt. Hij zal gelegenheid genoeg hebben, misschien van daag reeds, om zich schadeloos te stellen door met het verdriet van anderen, wellicht van dezelfden die hem verongelijkt hebben, te spotten. En eer acht dagen voorbij zijn, prijst hij zijn lot, zeg ik u, dat hem de vergeefsche moeite, om zijn last voort te sleepen, ontnomen heeft. Het onderscheid is maar, dat hij vandaag verliest, wat de overigen morgen en overmorgen moeten prijsgeven; van duizend komt er niet een zoover, dat hij genot van zijn buit zal hebben.”
Boleslaw had thans met de ruiters de hoogte bereikt; hij verkreeg ruimte om hen in sectiën te doen opmarcheeren en rukte zoo op het punt aan, waar Rasinski wachtte. Deze stelde zich aan het hoofd der zijnen en reed, zijne vrienden dicht om zich hebbend, weder nevens den weg voort. De weg over de hoogte, dien zij genomen hadden, vergunde hun voortdurend het overzicht over den geheelen trein.
„Het is mij lief,” zeide Bernard, „dat wij bijna de laatsten zijn; want ik geloof niet, dat de vooruitmarcheerende regimenten er zich een denkbeeld van kunnen maken, welk een drakenstaart zij achter aansleepen, en het gezicht is toch aardig genoeg. De heksenprocessie op den Bloksberg kan er niet wonderlijker uitzien, dan de maskerade hier onder en nevens ons. Bij den torenbouw van Babel heeft men niet in zoovele talen gevloekt als hier, en een inventaris van alle dingen, die in een rond jaar in Londen gestolen zijn, zoude een prul zijn tegen die van dit landloopersameublement. Ik geloof, dat in Moskou geen koperen ketel, geen braadpan, geen oude drievoet, geen tang of bezemsteel meer te vinden is, zulk een rommelzoô ligt er op deze wagens gepakt! Zie maar eens,” zoo wendde hij zich tot Jaromir, om diens donker gelaat wat op te helderen, „zie maar die rij van wagens eens, waarbij de keizer zoo zal aankomen. Het schijnt mij wel een amazonentroep, want ik zie bijna enkel vrouwen, en zij zijn toegetakeld, als wilden zij zoo terstond een oostersch stuk met groot spectakel opvoeren, de Turandot of zoo iets.”
„Het zullen denkelijk de acteurs zijn, die in Moskou waren,” merkte Lodewijk aan.
Bij het woord acteurs schrikte Jaromir hevig en wierp snel een blik op den troep; eene woeste, koude grimmigheid vervulde zijne borst. Alisette kon er bij zijn. Hij moest het vermoeden.
Sedert dien verschrikkelijken nacht had hij niets verder van haar vernomen. Regnard had, het valt moeilijk te beslissen, of het uit grootmoedigheid, uit gevoel van zijn onrecht of uit medelijden met Jaromir geschiedde, de zaak niet weder aangeroerd, ofschoon hij tweemaal in het hospitaal was gekomen, om kranke officieren van zijn regiment, die daar ziek lagen, te bezoeken, bij welke gelegenheid hij Jaromir natuurlijk ook had moeten zien. Regnard was anders in zaken van eer meer dan nauwgezet; doch de vreeselijke keer, dien het gebeurde, waarover hij zich eerst beleedigd had gevoeld, voor Jaromir zoowel als voor Alisette genomen had, maakte dit opzettelijk vergeten zeer natuurlijk. Jaromir van zijn kant wist niet, of des oversten betrekking met haar (want hij was het, die haar onderhield en bewerkt had, dat zij naar Moskou was gekomen) nog voortduurde, dan of hij de trouwelooze thans aan haar lot overliet; ja hij zou niet eenmaal vernomen hebben, of zij zich in dien nacht gered had, wanneer niet eene toevallige vermelding van het meisje door een officier van Regnards regiment hem bewezen had, dat zij nog leefde. Thans was zij misschien geen honderd schreden van hem verwijderd. Daar de weg zich deelde en Rasinski slechts een gunstig oogenblik afwachtte om dien te bereiken, kon het gebeuren, dat hij haar weder van aangezicht tot aangezicht zou moeten zien. Die gedachte joeg zijn boezem weder in wilde golven op. Hij gevoelde, dat, zoo hij de verraderes plotseling ontmoet had, hij de heerschappij over zich zelf zoude verloren hebben. Nu, door Bernards wenk voorbereid, had hij tijd zijne gedachten te verzamelen. Hij besloot haar met de koelste minachting met blik noch woord te verwaardigen, wanneer het toeval hem in hare nabijheid mocht brengen.
Bernard en Lodewijk reden naast den somber zwijgende voort. Rasinski had hun en Boleslaw slechts met een vluchtig woord toegefluisterd, dat hij thans Jaromirs geheim wist. Hij scheen eene nadere mededeeling tot gelegener tijd te willen besparen. De deelneming zijner vrienden in het lot van hun trouwen makker was even warm gebleven als te voren, daar zij hem van geen schuld konden verdacht houden, doch slechts het ergste onheil voor hem vreesden. Bernard, wiens scherpen blik zelden eene gelaatsuitdrukking ontging, merkte de verandering in Jaromirs wezen, toen hij van de acteurs sprak, oogenblikkelijk op. Hij had echter geen vermoeden, dat Alisette te Moskou was; want na den brand had hij, alles saamgenomen, geen twee dagen in Moskou doorgebracht, daar het regiment dadelijk een bivak voor de stad betrok en vijf dagen later in de noordelijke voorpostenlinie rukte. Doch zijn scherpzinnig verstand, zoo bijzonder geschikt tot het ontdekken van intriges, gaf hem dadelijk duistere vermoedens der waarheid. Echter verried hij deze ook zelfs door het geringste teeken niet, maar zette zijne opmerkingen over het hem omringend schouwspel voort.
„Wat mag het zijn, dat daar beneden zoo schittert?” vroeg hij plotseling. „Ik geloof, dat het de gouden tooverspiegel uit de „Duizend en Een Nacht” is, die daar op den wagen met acht paarden ligt, of een bundel bliksems, of een hoop vuur als staaltje van den brand.”
Ook Lodewijk en Rasinski zagen daarheen; want inderdaad flikkerde tusschen de zwarte gedaanten, die in de laagte voorttrokken, iets als een schitterende zon door. De menigte der voorbijtrekkende ruiters en wagens verhinderde nochtans, het voorwerp te onderkennen. Toen er evenwel gedurende een oogenblik eene opening ontstond, bemerkte men, dat het een vervaarlijk groot gouden kruis was.
„Het is,” zeide Jaromir op een ernstigen toon, „het kruis van den heiligen Iwan, dat op den toren van het Kremlin heeft gestaan. De Russen vereeren het als hun grootste heiligdom, als het palladium hunner stad. Uit mijn venster heb ik het zien afnemen. Het was een donkere dag; de avondschemering was reeds ingevallen. Ontelbare raven doorkruisten de lucht en fladderden krassend rondom den glanzenden, hoogen top. Men had eene stellage gebouwd, ladders aangebracht, windassen geplaatst, strikken omgeslagen, en de arbeiders waren zonder ophouden bezig, doch de zwermen van raven weken niet, maar klapwiekten met heesch geschrei nu in wijder, dan in enger kringen om het schitterende kruis heen. Onder mijne vensters stond een hoop Russen; er waren ook vele vrouwen bij. Zij kruisten hunne armen over de borst, bogen zich vol eerbied en mompelden zacht gebeden. Eene der vrouwen, avontuurlijk gekleed, een rooden doek als tulband om het grijze haar gebonden, stond midden onder hen, hief de handen omhoog, maakte allerlei wonderlijke gebaren en sprak op een bezwerenden toon in onverstaanbare woorden. Het gezicht had iets angstverwekkends. Toen nu de windassen werkten en het kruis zich begon te bewegen, verhief de schare een luid geschreeuw, sloeg zich op de borst, rukte zich de haren uit het hoofd en stoof als ontzet uit elkander. Het scheen, dat zij geloofd hadden, door hunne bezweringen en gebeden het heiligdom te zullen redden, en nu waren zij buiten zich zelven van schrik, daar zij het onder de schennende handen gevallen en hunne goden overwonnen zagen. Ondertusschen klonk een rauw gekras en geruisch door de lucht; het gansche heer van raven stoof verschrikt uiteen, daar hun oude toevluchtsoord, het kruis, waaronder zij eeuwen lang hunne nesten gebouwd hadden, plotseling begon te wankelen, en trok in eene zwarte wemelende schaar onder de grauwe wolken voort.”
„Een nachtstuk!” merkte Bernard aan. „Mij dunkt, ik heb de vrouw, die gij schildert, ook dadelijk den eersten dag in Moskou op de muren van het Kremlin gezien. Zij zag er waarlijk als eene priesteres der Druïden of als de tooveres van Endor uit.”
De anderen zwegen; doch ieder voelde zijne borst door eene vreemde beangstheid benepen, te meer daar Jaromir op zulk een ernstigen toon sprak, als hij hem nooit te voren eigen was, en zijne bleeke lippen en wangen, de matte blik zijner oogen het hart der vrienden met meewarige droefheid vervulden.
Bernard hing met onafgewende blikken aan zijn gelaat. Wat was er van dien nog onlangs zoo bloeienden jongeling geworden! Het krullende blonde haar zelfs hing sluik langs zijn schedel neder. Gelijkt hij dan nog op zich zelf? dacht Bernard. Wanneer gij hem nevens het portret steldet, dat gij in Warschau van hem geschetst hebt, zoudt gij het dan nog herkennen?—Hij legde den jongeling de hand trouwhartig op den schouder. „Richt u op, mijn vriend, verzamel uwe krachten, denk aan geen treurige voorteekens meer. Vóór ons ligt de krijg, daar heeft men moed en kracht noodig. Wat waart gij een soldaat! Ik kreeg moed, wanneer ik u zag; thans zoudt gij mij tot een lafaard kunnen maken. Komaan, broeder mijns harten, schud alles, wat u den nek nederbuigt, van u af en richt uw edel hoofd weer fier omhoog.”
Juist wilde Jaromir antwoorden, toen het trekken van den trein rondom een heuvel, die den grooten weg eenige oogenblikken geheel aan hun gezicht onttrokken had, de ruiters recht daarop aanvoerde. Daar Rasinski juist een opening bemerkte, waardoor hij tusschen de rij wagens konde indringen, beval hij, in galop te rijden en rende zelf vooraan.
Op deze wijze werd het gesprek, dat Bernard begonnen had, afgebroken. Rasinski's voornemen gelukte; hij rukte onvoorziens de opening in en was spoedig met zijne manschappen op den grooten weg, zoodat hij den wagentrein nu vaneen scheidde. „Zoo,” sprak hij tevreden; „nu kunnen wij ten minste op den weg blijven, zoolang het ons bevalt, en verlaten, wanneer wij willen.”
Doch zooals het bij zulke marschen gewoonlijk gaat, werd de voortgang telkens gestremd; nu en dan moest men verscheidene minuten stil houden en dan weder met verdubbelden spoed oprijden. Dit maakte den marsch zeer onaangenaam; ook had deze zijn vorige aantrekkelijkheid verloren, daar men den trein van wagens niet meer tot in de verte overzag, maar alleen de naaste voorwerpen kon waarnemen. De keizer was nog achter Rasinski's manschappen. Vlak voor hen reed eene rij wagens, met buitgemaakte vaandels bedekt; turksche, tartaarsche, russische zegeteekenen lagen in bonte verwarring opeengehoopt.
„Plaats, plaats voor den keizer!” werd van achteren geroepen, en Rasinski liet zijne manschappen bij rotten afbreken, om de halve breedte van den weg vrij te maken. De keizer kwam van verre aangerend; doch opeens reed hij stapvoets en scheen zich met eenige lieden, die zich nevens hem op een wagen bevonden, te onderhouden. Hun voerman zette zijne paarden aan, om den snelleren pas van het ros, dat de keizer bereed, bij te houden. Zoo kwam de wagen langzamerhand nader en reed de poolsche ruiters voorbij, zoodat deze links bleven, terwijl Napoleon rechts van den wagen reed, waarop drie bevallige vrouwen en een kind zaten. Toen de keizer de plaats naderde, waar Jaromir te paard zat, zag deze slechts schroomvallig naar hem op; want half zou hij verheugd zijn geweest, half zoude het hem gehinderd hebben, zoo Napoleon hem herkend had. Doch de keizer was juist druk in gesprek met eene dame, die, dicht in een fraaien pels gewikkeld, naar hare kleeding te oordeelen de vrouw van een hoofdofficier moest zijn.
„Gij moet den moed niet verliezen,” zeide hij: „wij kunnen den volgenden winter te Petersburg inhalen, wat wij in Moskou verzuimd hebben. Gelukkige reis!” Met deze woorden galoppeerde hij vooruit, zonder Jaromir te bemerken. Doch de jonge dame wendde zich thans links. Almachtige hemel! Het was Alisette! Zij ontstelde, verbleekte en sloeg haar blik neer. In Jaromirs ziel bruiste en kookte het geweldig. Toorn en afschuw wisselden als ijs en vuur op hetzelfde oogenblik in zijn boezem af; doch hij bedwong zich met geweld; slechts een verachtelijken, vernietigenden blik wierp hij haar toe, daar zij heimelijk het oog naar hem opsloeg, en keerde toen zijn paard af. Alisette trok den sluier over haar gelaat en trachtte den gloed van toorn en van schaamte, die hare wangen kleurde, onder zijne plooien te verbergen. Nog had niemand anders haar herkend; thans wilde zij ook van niemand meer herkend zijn. Zij nam daarom haar zusters dochtertje, dat zij bij zich had, op haar schoot en hield zich daarmede bezig, tot Rasinski en zijne manschappen den nu weder langzaam rijdenden wagen opnieuw een eind weegs waren vooruitgekomen. Daar zich spoedig daarna een gelijke grond naast den weg opdeed, waarop men sneller voort konde komen, brak Rasinski wederom naar rechts uit en zocht de voorhoede der colonne te bereiken, daar het zijn voorname doel was, de regelmatige troepen weder in te halen en zich bij zijn korps aan te sluiten, achter hetwelk hij sinds gisteren avond door den te grooten marsch was teruggebleven.
Zeven dagen waren er verloopen sinds de keizer Moskou verlaten had. Het leger stond bij Malo-Jaroslawez, dat den dag te voren stormenderhand was veroverd geworden. Men zag verlangend het bevel om voort te rukken te gemoet en hoopte, zich nog vóór Kaluga met de gansche macht van Kutusow te zullen meten. In eene kleine ellendige hut, welke Rasinski tot zijne woning had gekozen, wachtten Lodewijk, Bernard, Jaromir en Boleslaw op zijne terugkomst uit het hoofdkwartier, waarheen hij nog laat op den avond was uitgereden.
Jaromirs droefgeestigheid en hare oorzaak waren voor de vrienden thans geen raadsel meer, evenmin als de aanwezigheid van Alisette bij het leger. Dikwijls hadden zij getracht, hem te troosten en gerust te stellen, doch te vergeefs. Diep in zijn boezem was de reine bron des levens vergiftigd; de kwaal knaagde aan zijn hart en dreigde den jongeling te doen wegkwijnen. Boleslaw gevoelde in zijne reine, edele ziel de smarten van Jaromir bijna zoo diep als deze zelf. Aan den mannelijken strijd der zelfbeheersching gewoon, had hij de laatste beslissende overwinning op zich zelf behaald, en daardoor was hem, te midden van zijne droefheid en zijne ernstige bekommering, een vroolijke kracht in de ziel gedrongen, die steeds het loon is eener zedelijke overwinning. Het was zijn waarachtig streven, Jaromir weder met zijne geliefde te vereenigen, den verbroken band weder aan te knoopen. Zorgvuldig verborg hij, welke vlam voor Lodoiska in zijn hart gloeide; met belangelooze vriendschap zocht hij de verdorde kiemen van hoop in den boezem zijns vriends opnieuw te doen herleven, de afgevallen bloesems zijns geluks met den zachten dauw van troost en opbeuring te verfrisschen. Ook Lodewijk en Bernard namen met liefde deel in Jaromirs toestand en hadden hem zijne schuld in hun liefderijk hart lang vergeven; doch beiden waren nog door wat zij in Moskou beleefd hadden zoowel als door de beschouwing van hun eigen, zonderling ingewikkeld noodlot te zeer geschokt, om zich geheel in den toestand huns vriends te kunnen verdiepen. Boleslaw daarentegen werd juist door den band der gelijke liefde machtig tot Jaromir aangetrokken; hij voelde denzelfden kommer als deze, en daarom verbonden zich de zielen van beiden te inniger aan elkander. Hij beminde edel, zonder eigenbelang, maar de vreemde smart in hare verschrikkelijke grootte het naast voor hem. Hij dacht aan de eenzaam verlatene, door Jaromirs zelfveroordeeling ganschelijk verpletterde Lodoiska. Daar hij haar met heiligen gloed in het verborgen beminde, scheen het hem plicht en roeping te zijn, haar geluk, wanneer hij het vermocht, weder op te bouwen; want hij was vast overtuigd, dat de liefde alles verzoenen kan, wanneer zij aan het berouw de hand van vergiffenis reikt. Daarom liet hij niet na, verzachtende woorden van troost in het hart zijns vriends uit te storten. Gelijk de gestadige waterdroppel de rots uitholt, zoo, hoopte hij, zou het hem eindelijk gelukken, de ijzeren onverbiddelijkheid van Jaromir tegen zijne schuld te overwinnen en de ijskorst, waarmede deze zelf zijne borst omschorst had, te doen wegsmelten.
Boleslaw trad met Jaromir naar buiten uit de hut, die op eene kleine hoogte lag. Men overzag bij het zwakke licht van de reeds ondergaande maan een uitgestrekt, vlak veld, met gelegerde soldaten en ontelbare wagens overdekt; de Louja met haar kronkelenden stroom omsloot deze vlakte. Daarachter verhieven zich steile, met dennenbosschen bezette hoogten. In die bosschen lag Kutusow in eene sterke, onaantastbare stelling. Vóór de hoogten lagen de rookende puinhoopen van Malo-Jaroslawez, gisteren het tooneel van een bloedig gevecht, dat echter slechts het voorspel van een grooteren slag scheen te zijn.
„O, dat wij aan dien strijd geen deel konden nemen!” zuchtte Jaromir. „Er liggen daar zekerlijk zoovelen, die de zon van heden nog gaarne weder begroet hadden.”
Boleslaw verstond zijn vriend.
„Is dat nu wel recht en billijk Jaromir?” sprak hij vriendelijk, maar ernstig. „Denkt gij niet meer aan hen, die met bittere tranen om u zouden weenen?”
„Hebt gij u nooit den roemvollen dood op het slagveld toegewenscht?” riep Jaromir heftig uit.
Boleslaw zweeg een oogenblik; hij voelde zich getroffen, want in zijn somberen, stillen kommer had hij dezen wensch zekerlijk dikwerf in zijne borst rondgedragen. Doch het was er een van de velen, die slechts uit de verte opstijgen en die een heilige schroom voor het onredelijke er van ons niet veroorlooft, in vollen ernst op te vatten.—„Ik heb hem dikwijls in mij bedwongen, en dat vorder ik ook van u.”
„Ach, Boleslaw,” zuchtte Jaromir, „gij kondt dit misschien lichter dan ik.”
Deze woorden drongen diep in Boleslaws ziel; een namelooze pijn griefde zijn boezem. Hij kon niet antwoorden zonder zich zelf te verraden.—„En wanneer gij ook gelijk hadt, Jaromir, verandert dit toch niets voor u. Wees een man, leef en handel. Niet het berouw, de daad verzoent.”
„Beiden,” antwoordde Jaromir somber.
„Wanneer thans Lodoiska voor u trad en zachtmoedig, gelijk zij is, zeide: Ik heb u vergeven; want de liefde vergeeft duizend en duizendmaal—maar kom weder aan mijn hart, vertreed niet alle bloesems van mijn geluk!”
Jaromir zag hem strak aan; eene beving greep hem aan; plotseling riep hij in wilde droefheid en hoon tegelijk: „Zon, schijn zacht als de maan,—stroom, neem uw loop het gebergte op,—pijl, keer in uwe vaart terug,—minuut, kom weder uit de oneindige ruimte van het verleden! O, Boleslaw, gevoelt gij dan niet, dat gij het onmogelijke denkt? Heb ik dan de bloesem van haar geluk niet vertreden? Is de daad dan niet geschied? Ik klaagde de reine, schuldelooze heilige van eene misdaad aan, die ik in hetzelfde oogenblik zelf beging! Mijne trouweloosheid mag zij mij vergeven, maar nooit mag zij vergeten, dat ik het geloof aan haar verloor—nooit mag ik vergiffenis aannemen.”
„O, gij moogt beide, geloof mij—mij!”
„Gij hebt nooit bemind, Boleslaw,” riep Jaromir uit. „Gij weet niet, hoe zwaar de misdaad is, tegen de geliefde gepleegd.”
„Jaromir, ik weet, hoe onuitputtelijk de vergevende kracht van een minnend hart is.”
„Liefde kan zich niet met verachting paren.” Hij stiet deze woorden wild uit, staarde naar den grond en maakte met zijne rechterhand eene afwendende beweging, als wilde hij zeggen: Verzoeker, wijk van mij!
„Lodoiska heeft u geen oogenblik veracht; zij heeft slechts bittere tranen om u geweend,” antwoordde Boleslaw ernstig, „en in plaats van hare tranen te drogen, verscheurt gij nu koelbloedig hare borst.”
„Ik trok den pijl slechts ras uit de wonde en bespaarde haar het langer lijden. Heb ik haar doodelijk gewond, dan zal zij spoedig bezwijken en—haar bloed komt dan over mij! Was genezing mogelijk, dan was zij het slechts op die wijze. Met den pijl in den boezem ademt gij nog eenige pijnlijke uren, maar leven kunt gij toch niet lang meer. Beslissing is beter.”
„De droefheid benevelt uw blik. Vertrouw het oog van uw vriend.”
„Boleslaw, ik moet het u herhalen: hier beslist slechts een minnend hart.”
„En wie zegt u,” riep thans de vriend, door zijn gevoel medegesleept, „wie zegt u, dat ik..... nooit bemind heb?” voegde hij er met eene gesmoorde stem bij.
„Alzoo ook gij? En zonder geluk, zonder den schoonen tak van den bloeienden boom te plukken?” hernam Jaromir en legde hem zachtkens de hand op den schouder. „Laat ons dan lotgenooten in het ongeluk zijn!—Waarom hebt gij Lodoiska niet bemind! Met u ware zij gelukkig geweest, gij zijt veel beter dan ik,—ja, gij zijt goed, gij zoudt de heilige nooit gelasterd hebben.”
De opwellende smart dreigde Boleslaws boezem te verscheuren, en toch kon hij zijn hart niet uitstorten voor den vriend, zonder het geheim zijner liefde voor Lodoiska te openbaren. Beiden hielden elkaar innig omarmd.
„Maar toch hebt gij gelijk, geliefde broeder,” brak Jaromir eindelijk de stilte af: „de wensch naar den dood is misdadig, want hij is de wensch eener lafhartige ziel. Een zware schuld rust op mij, maar ik wil die door een werkzaam leven goed maken. Het vaderland wil ik vergelden, wat ik tegen zijne reinste, schoonste dochter misdeed. Sta gij mij bij; richt mij op door uwe edele kracht, wanneer ik in mijne zwakheid vertwijfel en neerzink; wees mijn voorbeeld, mijn leidsman! Gij zijt het immers reeds sinds lange jaren geweest, want u streefde ik steeds na. Hoe benijdde ik u dat kruis op uwe borst, hoe beijverde ik mij, het gelijk gij te verdienen! En zoo moet het weder worden. Gij zult mij niet meer krachteloos in tragen kommer verzonken zien. De jeugdige levenslust kleurt mijne wangen wel niet meer, want hare vleugels zijn gebroken; ik toon u geen helder voorhoofd meer; doch ik wil dat ook niet. Weg daarmede! Litteekenen en groeven van ernstige mannelijkheid zullen het versieren, mijne wangen zullen bruin worden in den gloed der zon, in den ruwen stroom der lucht. Dat wil ik, Boleslaw! Daartoe voel ik eene nieuwe kracht door mijne aderen stroomen—maar wat gij vordert, wat gij hoopt—daarvan nooit iets meer!”
De galop en het brieschen van een paard braken de stilte van den nacht af. Het was Rasinski, die den heuvel oprende. Jaromir en Boleslaw traden hem te gemoet; hij begroette hen, sprong van het paard en gaf het dier haastig over. „Voer het af,” riep hij den stalknecht toe; „wij zullen spoedig opbreken.”
„Gaat het voorwaarts?” vroeg Jaromir, toen zij in de hut waren getreden, met een gevoel van vreugde; want hij geloofde er een gunstig teeken van het toeval in te zien wanneer de gelegenheid zich spoedig aanbood, om zijn ras genomen besluit door de daad te bekrachtigen.
„Voorwaarts! Dat woord zullen wij voor dezen veldtocht moeten verleeren,” hernam Rasinski somber. „Iets ontbrak den keizer nog aan zijn roem van een groot veldheer te zijn. Hij kon nog geen beroemden terugtocht aanwijzen; van heden af zal hij ook daarvan kunnen spreken.”
De diepe rimpels op zijn voorhoofd, de donkere blik, waarmede Rasinski deze woorden sprak, wekten een bang voorgevoel op in de harten van die hem omringden.
„Terug moeten wij? Naar Moskou, of waarheen?” vroeg Boleslaw verwonderd.
„Naar Moskou? Om op de puinhoopen van het Kremlin onze vanen te planten?” hernam Rasinski. „Hebt gij den doffen slag, de bevende schudding van den grond van eergisteren reeds vergeten? Het was Mortier, die het oude kasteel der czaren in de lucht deed vliegen. Gisteren middag ontving de keizer het bericht, dat de kozakken nu reeds weder onder de puinen van Moskou rondzwerven en de nalezing van den buit houden. Mortier is naar Werreja opgebroken, hij heeft den generaal Winzingerode gevangen genomen. Ziedaar de nieuwste berichten van ginds; de nieuwste van hier zijn, dat wij binnen een uur insgelijks opbreken, om naar Smolensko te trekken.”
„Onmogelijk!” riep Jaromir uit.
„De krijgsraad heeft tot middernacht geduurd, de terugtocht is besloten. Het is onstuimig toegegaan. De koning van Napels wilde Kutusow aantasten; Bessières, die zijne positie had opgenomen, verklaarde ze voor onneembaar. De keizer zeide: Wij hebben genoeg voor den roem gedaan, het is tijd, ook iets voor onze zekerheid te doen. Davoust verlangde, dat wij ons ten minste op Platof en zijne kozakken zouden werpen en ons den weg naar Medyn banen. De keizer verklaarde zich voor den terugtocht over Mosaisk. Wij zullen alzoo denzelfden treurigen weg teruggaan, dien wij voor twee maanden reeds langs getrokken zijn.”
„De keizer op den terugtocht!” riep Jaromir en zag Rasinski vol verwondering aan, als kon hij het nog niet gelooven.
„En zoo is dan de bloedige zege van gisteren eene vergeefsche geweest?” vroeg Boleslaw en schudde bedenkelijk het hoofd.
„Zij zal ten minste een eeuwig gedenkwaardigen grenspaal voor de daden des keizers hebben opgericht,” hernam Rasinski. „Ik heb het slagveld gezien. Het levert eene verschrikkelijke vertooning op. Bloedenden, verminkten kruipen nu nog van onder de brandende puinhoopen te voorschijn. In Rusland bestaat er geene overwinning, waarvoor de menschheid niet terugbeeft. Hier is de vlam steeds de woedende strijdgenoot van het zwaard. Zoo voerde ook de Scyth, die voor duizende jaren deze steppen doorkruiste, den oorlog.—Doch welke daden zijn hier weder geschied! De moedige Delzons tast aan de spits zijner soldaten de Russen aan, een kogel werpt hem neder. De soldaat, die zijn aanvoerder ziet vallen, stokt, geraakt in verwarring, vlucht; de Russen dringen voort. Delzons' broeder werpt zich alleen in de dampwolken der vijandelijke vuurmonden, om ten minste het lijk te redden. Hij omvat het met zijne armen, neemt het op; daar treft ook hem het doodend lood, hij zinkt met zijn dierbaren last ter aarde, en de laatste slag van zijn hart klopt tegen de koude borst zijns broeders.—De italiaansche rekruten hebben voor de eerste maal gestreden als jonge leeuwen, die hun eersten roof najagen. Geen volk is dapper; allen zijn het, wanneer dapperen hen aanvoeren.”
„En de koenste voert ons thans op den terugweg!” riep Jaromir met onwil uit.
„Wie weet,” hernam Rasinski ernstig, „of niet juist hiertoe de dapperste ook noodig is. Tot roem, ter overwinning lieten zich de volken gemakkelijk van den Ebro tot de Moskowa leiden, zonder dat het vuur van hun moed verflauwde. Maar zal de gloed niet verdooven, wanneer alleen de roem van den heldhaftig lijdenden martelaar te verwerven is? Zal hij voedsel genoeg hebben voor de onmetelijke tijds- en afstandslengte? Zal hij blijven leven onder de wintersneeuw, die spoedig deze vlakten zal bedekken, op de ijsvelden, die ons tot leger zullen verstrekken? Thans roep ik u op, u, die mannen zijt en met bewustzijn handelt, thans roep ik u op, om met trotsch opgeheven hoofd en moedig voorhoofd uwe kameraden voor te gaan; want hoe zwaar ook het werk was, dat wij volbracht hebben, het zwaarste begint eerst van dezen dag.”
Hij sprak met hoogen ernst; men hoorde het aan ieder woord, dat zijne vrees haar grond had in zijne innigste overtuiging. Met bezorgdheid richtten zich dus hunne blikken op de toekomst.—Lodewijk wierp de zijne nog verder voorwaarts dan Rasinski, want hij vroeg zich zelf af: En wat zal van u en Bernard worden? Wanneer wij al den vaderlijken grond weder betreden, wat zal dan ons lot zijn?
Rasinski had hem dadelijk na den slag bij Mosaisk gezegd, dat nu het gunstige oogenblik daar was, waarop hij iets zekers in zijne en Bernards belangen hoopte te kunnen doen. Na eene overwinning was de keizer het meest tot zachtheid geneigd; het regiment had zijne erkentelijkheid verworven, en men mocht derhalve, zonder iets op het spel te zetten, van het verwonderlijke toeval gewag maken, dat Lodewijk en Bernard in de rijen der dappere Polen had gebracht. Ondertusschen had Rasinski sedert niet weder over dit onderwerp gesproken, ja, gelijk het scheen, iedere herinnering daaraan vermeden. Lodewijk, die van hem kon vertrouwen, dat hij uit eigen beweging alles zou doen, wat men van zulk een vriend mocht verwachten, had hem daarom aan deze zaak niet willen herinneren. Thans evenwel geloofde hij, daarvan te mogen spreken, zonder Rasinski te beleedigen. Hij vroeg hem derhalve rechtuit, of hij dan eindelijk eens hoop had van onder zijn waren naam te kunnen optreden, te meer, daar hij dien toch, bij een mogelijken terugmarsch naar Duitschland, niet meer zou kunnen verbergen. Rasinski zag zijn vriend weemoedig en ernstig aan.
„Ik weet, wat gij denkt, Lodewijk,” zeide hij. „Gij gelooft, dat ik u en Bernard vergeten heb, maar waarlijk, dit is zoo niet. Ik kan u thans den geheelen stand van zaken blootleggen; doch hoort mij rustig aan, laat mij geheel uitspreken, en oordeelt dan beiden, of ik voor u gehandeld heb, zooals ik kon en moest. Vóór de overwinning op Kutusow was de keizer zoo moeilijk te naderen en hield hij zich zoo geheel met ernstige plannen bezig, dat ik niet waagde hem aan te spreken. Ik moest bedenken, hoeveel op het spel stond, hoezeer ik u en mij in gevaar bracht, wanneer ik den stand der zaken openbaarde. Ik had immers geen genade, maar het onderdrukken eener aanklacht tegen twee beschuldigden, welke men nog niet had kunnen opsporen, te verzoeken. Na den slag bij Borodino, gij weet het immers zelf, waren wij dag en nacht te paard, zoodat zich geen enkele gelegenheid opdeed. Ook hadden de onmetelijke offers, welke de overwinning had gekost, en hare geringe gevolgen den keizer alles behalve gunstig gestemd. In Moskou hoopte ik alles ten einde te brengen—daar kwam de brand, die ons niet alleen verdreef, maar ook de mogelijkheid om den keizer met zulke zaken te naderen, nog oneindig moeilijker maakte. Bovendien stonden wij op de voorposten; het was slechts zelden mogelijk naar Moskou te komen. Evenwel liet ik niets onbeproefd, om iets voor u te doen; doch ik moest voorzichtig te werk gaan. Alle berichten toch, welke ik inwon, waren ongunstig. Men had den keizer omtrent u, Lodewijk, hoogst nadeelige en verkeerde berichten geleverd, ja, het vermoeden, dat gij in het leger waart, was geuit geworden en het lasterlijke bijvoegsel er bij verdicht, dat gij hier uwe rol als spion der russische regeering voortzettet. Ik verzweeg dit voor u, om u noodeloozen kommer te besparen, want ik kan u de verzekering geven, dat men tot heden van uw plaats in het leger onkundig is. En daarvan kunt gij overtuigd zijn, dat, komt het gevreesde ongeluk der ontdekking, ik met mijne eer als aanvoerder voor u beiden borg zal staan, en ik hoop, dat het mij gelukken zal, u daardoor te beschermen. Maar laten wij nu nog in de gerustheid blijven, welke de verborgenheid ons verschaft. De tijd om voor u te spreken, is zoo ongunstig mogelijk; want door den half raadselachtigen, half verklaarden brand van Moskou is het mistrouwen tegen vreemden nog slechts aangegroeid, en wij mogen niet vergeten, dat in het paleis, waar ik mijn kwartier had opgeslagen, de brand het eerst uitbrak. Ook deze omstandigheid zou u ongunstig zijn. Bij dit alles komt, dat de keizer, zooals ik uit goede bronnen weet, brieven op brieven uit Duitschland ontvangt, die hem de oprechtheid zijner duitsche bondgenooten steeds twijfelachtiger maken. Maarschalk Macdonald meldt, dat de pruisische korpsen wel dapper in het gevecht zijn, maar met onwil tegen de Russen strijden, ofschoon het tegendeel in zijne rapporten staat. Met de werkloosheid des legers onder den vorst Von Schwarzenberg is de keizer insgelijks niet tevreden; het bewijst hem ten minste, dat Oostenrijk, niettegenstaande de banden van verwantschap, die het thans aan Frankrijk binden, geen oprecht bondgenoot is. De agenten uit het binnenste van Duitschland schrijven van geheime vereenigingen van duitsche patriotten tegen Frankrijk en alle fransche regeeringen, van hier en daar openbaar geworden onvoorzichtige uitlatingen omtrent eene gemeenschap, tot in het leger der vijanden zelfs onderhouden. Oordeel zelf, zijn zulke berichten geschikt, om iemand van uwe onschuld te overtuigen?—En nu nog iets. Wanneer de keizer de aanklacht tegen u onderdrukte en daardoor uwe betrekking tot het leger ophield, wat zoudt gijlieden dan doen? Sinds heden, daar tot den terugtocht besloten is, bleef u niets over, dan in het lot des legers te deelen; en waar zoudt gij zulks beter kunnen dan bij mij, daar ik steeds uwe bijzondere belangen voor oogen houd en niet eenmaal een dienstplicht van u vorderen zou, wanneer gij dien niet zelven vrijwillig op u naamt, of als de uitzonderingen zich altijd zoo lieten maken, dat zij niet al te zeer de aandacht tot zich moesten trekken?—Want alleen, op uwe eigene gelegenheid, de schrikkelijk lange terugreis te ondernemen, dat zou thans niet geraden zijn. Gij weet, hoe het land gezind is, aan welke gevaren een enkel persoon zich blootstelt. Gij hebt nog niet kunnen vergeten, hoevelen, die, afgezonderd overvallen, in de handen der fanatieke Mugiks vielen, onder de schrikkelijkste folteringen zijn opgeofferd. En het gevaar zelfs daargelaten, waar zult gij middelen vinden, om op zulk eene reis te bestaan? Het vereenigde geweld van zoovelen vermag zich de noodwendigste behoeften aan te schaffen; doch de enkele kan niets. Hoe zult gij op den verwoesten weg, langs welken wij hier gekomen zijn, waar wij in plaats van dorpen en steden slechts de puinhoopen zullen vinden, die hunne voormalige ligging aanwijzen,—hoe zult gij daar huisvesting, levensmiddelen, paarden vinden, wanneer de uwe, door moeite en slecht voedsel uitgeput, niet meer te gebruiken zullen zijn of sterven? Ik heb noch den lust, noch den moed verloren, om u met vollen vriendschapsplicht te dienen, maar zeg zelf, weet gij thans een zekere uitkomst? Mijne eigene verantwoordelijkheid zou ik het minst ontzien. Geef mij een goeden, uitvoerbaren raad, ik zal hem volgen; gij zelven; Boleslaw en Jaromir, moet beslissen, wat er gedaan moet worden.”
De vrienden zagen elkander aan; zij zochten te vergeefs naar eene wederlegging van Rasinski's gronden, en toch werd Lodewijks ziel diep bedroefd door het besef dezer dreigende toekomst, waarin hij zijne vrienden en zijne hulpelooze zuster gewikkeld zag.
„En al waren wij ieder zevenmaal zoo wijs, als de zeven wijzen van Griekenland te zamen genomen,” aldus verbrak Bernard de ingevallen stilte, „wij zouden geen beteren raad vinden. Het recht van Rasinski is zoo klaar als de hemel daarbuiten, wiens sterren ons recht gunstig op onzen terugtocht schijnen te lichten. Troost u, vriend Lodewijk; ons omgeven niet meer doodsgevaren dan anderen; misschien houdt, wel bezien, de draad van ons leven zich nog te lang goed en spint zich vervelender en treuriger ten einde dan wij dachten. De schaar der schikgodin gaat in eene minuut meermalen toe en open en zal menigeen het voorzichtig gesponnen garen eer afsnijden, dan het zekerlijk vrij dunne haar, waaraan ons het zwaard van Damocles boven het hoofd hangt. Zooveel weet ik evenwel, dat wij, blijven wij hier, onder goede vrienden leven en sterven, waarop het mijns bedunkens meer aankomt, dan of wij eenige meerdere waarschijnlijkheid voor de apotheek en eenige mindere voor de zandhoop konden aantoonen. Maar gij, Rasinski, bekommer u deswege niet; gij hebt meer voor ons gedaan, dan wij u ooit kunnen vergelden. De dankbaarste mensch toch blijft een ondankbare ezel, ik vooral.—Geeft mij de handen, vrienden, wij willen blijde zijn, wanneer de zon ons morgen nog beschijnt en het woud eenige bleekgroene bladeren onder de gele en roode toont, die de wind als een eeuwigdurenden regen van herfstbloesems afschudt. Mij dunkt, de wereld is nog recht aardig, en die haar nog een poosje bezien mag, kan van geluk spreken, in vergelijking met de zes duizend, die daar boven met verbrande kneukels in de asch en het puin van Malo-Jaroslawez liggen.”
Daarmede schudde de wakkere, krachtige vriend Rasinski en Lodewijk de hand, en stak ze dan ook Jaromir en Boleslaw toe. Zijn stoute, vroolijke aard, waarmede hij de hardste slagen des noodlots bespotte, gaf dikwijls aan al zijne vrienden een gevoel van de krachtige zelfstandigheid, welke zich onder geen juk des levens kromt.
Een ordonnans trad binnen; hij bracht het bevel om op te breken, dat Rasinski verwachtte. „Om drie uur!” zeide deze. „Stil dus en in het diepste en holste van den nacht!” Twee malen ging hij met over elkander geslagen armen en ter aarde gerichten blik in het nauwe vertrek op en neder.
„Laat thans opzadelen! Het zal spoedig tijd zijn.”
Jaromir en Boleslaw gingen, om het noodige bij hunne lieden te bevelen. Lodewijk en Bernard hadden tenminste voor zich zelven schikkingen te maken. Zoo scheidden de vrienden. Doch nauwelijks was er een half uur verloopen, of zij bevonden zich weder bijeen, doch te paard en op den terugmarsch. Op Rasinski's voorhoofd lagen donkere wolken; hij sprak niet, doch zag meermalen zwijgend naar de streek om, waar de schouwplaats der laatste overwinning, welke het leger bevochten had, in den sluier van den nacht gehuld lag. Toen de weg om een eenzamen, steilen heuvel heenliep, reed hij dien alleen op. Toen hij boven op den, door winden omruischten top stil stond, richtte hij zijne blikken naar de woeste, door rook omringde stede des doods, die thans het uiterste doel van den ongehoorden krijgstocht was geworden. De rook der puinen vermengde zich met dien der nachtvuren, welke de achterhoede helder liet branden, die, onder de bevelen van den maarschalk Davoust, den vijand omtrent den terugtocht van het groote leger zoude misleiden. Aan de overzijde langs het woud kon men aan tallooze, in donkerrooden gloed schitterende vlammensterren de plaats van het russische leger onderkennen. Langzaam togen de zwarte dampwolken onder den, in het twijfelachtig schijnsel der ondergaande maan, flauw lichtenden hemel heen; zij schenen zich tot een zwaar onweder te verzamelen.
„Daar dan!” zeide Rasinski tot zich zelf, „daar zal de wandelaar in volgende eeuwen de plaats opzoeken, waar den onmetelijken geest, die de koningen der aarde stormend uit hunne oude rust opjoeg, de grenspaal zijner krachten werd geplaatst! Mag dan geen sterveling een groot werk ten einde brengen? Kan dan de geest des menschen niet eens deze kleine, armzalige aarde omvatten, welke hem ter woonplaats is aangewezen, zoolang hij in de boeien van zijn aardsch omhulsel smacht? Zijn wij dan zoo gering, dat dit punt, dit zonnestofje in het heelal eene onmetelijke ruimte voor onze krachten is? Cyrus viel aan de grenzen van het wilde noordsche rijk der Scythen, Cambyses moest terugkeeren aan de gloeiende poorten van Ethiopië, Alexander bij het fabelachtige rijk der Indianen.—En hier zal dan het nageslacht de grenssteenen zijner daden oprichten? Hier! Wie houdt dit staande? Waarom niet reeds bij de piramiden? Wat daar geschiedde herhaalt zich hier. Is dan de cirkelloop der tijden reeds voleindigd? Dwaasheid, aan de grenzen van het ruim te blijven hangen! Alsof de wereld daarheen niet even wijd ware als hierheen!—En evenwel!”
Eene rilling doorvoer zijne leden. De wind suisde over de hoogten en ruischte door de toppen der oude pijnboomen, die hunne takken over Rasinski's hoofd uitstrekten. Zijn ros krabde met den hoef in de aarde en schudde zijne in den wind vliegende manen. Sombere voorgevoelens, welke de beelden der toekomst voor zijn geest schenen heen te voeren, verkregen meer en meer macht over hem.
„Evenwel,” zuchtte hij na eene minuut zwijgens, „evenwel, is het waar, de daad des menschen is door de enge beperkingen der ruimte onzichtbaar omgeven; hij ziet de onoverkomelijke grenspalen eerst, wanneer hij ze bereikt heeft, en geene hand verzet ze, geen tijd doet ze verdwijnen.—Voorzegt hem zijn voorgevoelend hart niet, wanneer hij ze nadert?—Is hier dan de plaats, waar de stroom van groote daden zich in de zee der onmetelijkheid uitstorten en voor eeuwig spoorloos verdwijnen moet? Of keert hij slechts zijn loop, om zich trotsch door nieuwe velden uit te gieten en de nieuwe rotsdammen, die hem tegenstand willen bieden, te doorbreken? Wie zegt ons, waar onze voet de geheime teekens van het noodlot aanraakt, die als een bannende tooverkring om ons getrokken zijn? Openen zich thans de poorten van een nieuw olympisch kamp- en overwinningsveld, of staan wij voor de ijzeren gegrendelde deuren, waarmede de Almachtige in den raad des noodlots onherroepelijk besloot, onzen loop te stuiten? Is hier de plaats, waar de eindige kracht zich aan den metalen dam der eeuwige moest verpletteren?”
„Ja, ja, zoo is het. Eene geestenstem roept het mij toe uit dezen duisteren hemel, uit het ijzingwekkend suizen van den herfstwind.”
„Hier alzoo! Waarlijk hier! Thans grijpt de ijzeren arm van het noodlot in de vleugelen des geweldigen en verlamt en verbreekt ze! En was hij dan niet vernietigd? Neen, nimmer. Eeuwig zal zijn reuzenmonument vaststaan in de voortrollende baren des tijds. Hij zal den sluier van dit duister tegenwoordige oplichten. Weinige maanden of jaren—polsslagen der eeuwigheid—en het boek des noodlots ligt opgeslagen voor ons. De toekomende geslachten zullen het weten, of de klokslag van dit uur eene wisseling der wereldgebeurtenissen aankondigt. Welnu, het zij zoo! De sporen van zijn reuzentred op aarde kan geen eeuwigheid verdelgen. Zoo moge dan hier de grenssteen van zijn machtig volbrengen worden opgericht. De reusachtige altaren aan den Ganges, het slagveld bij Cannae, de rookende puinhoopen bij deze dennenbosschen—zij zijn hieroglyphen van dezelfde beteekenis, en na duizende jaren nog zal de wandelaar ze met huiverige vereering lezen!”
Deze gedachten golfden in Rasinski's heldenziel op en neder. Hij gevoelde met ontegensprekelijke zekerheid, dat een zwaar, verpletterend onheil naderde! Doch met dit klare bewustzijn van het gevaar keerde zijne geheele mannenkracht terug en richtte hij borst en hoofd moedig tegen de toekomst op. Nog één blik wierp hij over het duistere, in nacht verzonken landschap, waar de geschiedenis besloten had, de nieuwe zuilen van Hercules op te richten; daarop wendde hij zijn ros en keerde met bezadigden moed tot de zijnen terug.
„De nachtwind was koud. En welk een dichte nevel ligt er weder op de aarde,” zeide Bernard en schudde zich rillend af. „Ik ben door en door koud, als een kikvorsch.” Met deze woorden sprong hij van zijn leger aan het bijna uitgegane vuur op en sloeg zijne armen over elkander, om zich te verwarmen. „Ik geloof, dat wij bevroren zouden zijn, wanneer hier weldra niets meer had gebrand dan die drie verkoolde blokken onder de asch!—Hé, Lodewijk; schud u wakker; hoort gij den trompetter niet!”
Lodewijk sloeg, daar zijn vriend hem aanvatte, de oogen wijd open en zag hem vreemd aan. „Nu kent gij mij niet?” vroeg Bernard hem. „Gij ziet er immers uit, alsof gij uit een andere wereld op deze waart neergevallen!”
„Bijna is het ook zoo,” hernam Lodewijk, die uit den diepen, vasten slaap, waarin hem zijne vermoeidheid niettegenstaande de koude gedompeld had, weder tot bewustheid begon te komen. „In mijne droomen zag ik andere gestalten, dan deze om mij heen.”
„Ik heb van bietebauwen, ratelslangen, krokodillen, kozakken, heksen en spoken gedroomd,” antwoordde Bernard. „Toen was ik blijde, dat de ruwe wind mij wakker blies! Satans, is dat een nacht geweest! De vochtige nevel dringt iemand tot in het merg zijner beenderen en maakt het waterig. Als wij maar eerst weder te paard zitten, zal het wel beter worden.”
Lodewijk had zich intusschen opgericht en zocht eveneens door sterke beweging zijne versteende ledematen te verwarmen. „Waar is Rasinski?” vroeg hij.
„Hij moet met de overigen reeds lang op zijn. Ik ontwaakte eerst door het geblaas der trompet en door de koude aan mijn linkerzijde, waar Jaromir gelegen had. Het ergert mij eigenlijk; maar zij zijn toch aan het soldatenleven veel beter gewoon dan wij en verdragen de moeielijkheden gemakkelijker. Wilt gij u wasschen? Hier is nog water in den kookketel; gij ziet er van den rook een weinigje zwart uit, mijn goede vriend. Ferm er in met uw gezicht; het is koud, maar verkwikt. Voor het overige behoeft gij, om versch water te hebben, slechts uw haren uit te drukken; zij hangen vol mistdroppels.”
De beide vrienden maakten hun bivaksmorgentoilet, zoo goed de omstandigheden het vergunden, en begaven zich daarop naar hunne paarden, waar de meesten hunner kameraden zich reeds bevonden en zich tot den marsch gereed maakten. Spoedig zaten zij op en de tocht ging voorwaarts.
Nauwelijks schemerde het, en toch waren zij eerst te middernacht ter rust gekomen; want de marschen werden, wijl men dagelijks het aanrukken van het russische leger vreesde, met haast en inspanning afgelegd.
Men reed, toen het dag werd en de nevel begon te vallen, langs eene helling van het dal naar beneden. Rasinski wees met zijn vinger naar eenige, nog half in mist, half in rook bedolven gevels. „Dat is Mosaisk,” zeide hij; „thans zijn wij weer op onzen ouden weg. Wanneer wij toch hierheen hadden moeten gaan, ware het beter geweest, dat wij dadelijk van Moskou af dezen weg gevolgd waren. Zoo hebben wij volle acht dagen verloren! Wij konden reeds bij Smolensko zijn.”
„Rijden wij door het nest?” vroeg Bernard.
„Neen,” hernam Rasinski; „wij nemen onzen weg hier links door de beek, want daar beneden verstopt zich weer alles. Het is een groot voordeel voor ons, dat wij zulke stipte bevelen niet behoeven te volgen als de anderen. Maar helaas, reeds begint ieder slechts voor zijn eigen voordeel te zorgen; het ware beter dat men strenger orde hield. Ik vrees nochtans, dat dit niet lang meer mogelijk zal zijn.—Ziet gij, hoe daar tegen ons over de artillerie reeds tegen de hoogten optrekt? De kanonnen blijven bijna steken in de diepe sporen en hebben toch reeds het dubbel getal paarden voorgespannen.”
„Ik geloof, dat wij vorst krijgen,” merkte Lodewijk aan; „de lucht wordt zoo helder.”
„Dat was zoo kwaad niet,” meende Bernard; „want in het taaie slijk marcheert het verduiveld slecht.”
„Verlang maar niet naar den winter; hij zal ons spoedig genoeg inhalen!” antwoordde Rasinski ernstig. „Thans gaat onze marsch bezwaarlijk, maar is toch vol te houden. In Rusland blijft de winter niet aan de grenzen van den herfst of de lente staan, maar hij heerscht spoedig in volle kracht; daarom waag het niet hem op te roepen.”
„Mij dunkt, hij komt zonder dat,” meende Bernard; „want de wind blaast ons uit het noordoosten in den nek, wat trouwens beter is dan gisteren, toen hij ons den natten stofregen in het gezicht joeg; maar ik ruik zoo iets van sneeuw in de lucht.”
Onder deze gesprekken waren zij, van den hoofdweg afgaande, bij de beek beneden in het dal gekomen en doorwaadden haar op eene ondiepe plaats. Aan de overzijde sloten zij achter de artillerie aan, die, de spits der colonne uitmakende, reeds een groot eind weegs vooruit was. Zij bereikten de bergvlakte, waarover de weg loopt.
„Duivels, hier blaast de wind scherper,” riep Bernard; „hij draait zich immer meer noordoost.”
Rasinski zag met zijn opmerkzamen veldheersblik over de vlakte heen. Zij bood bijna geen afwisseling aan, maar breidde zich in onmeetbare uitgestrektheid naar alle zijden uit; nauwelijks verhieven zich eenige heuvels in lichte kromming boven de zuivere kringlijn van den gezichteinder.
Niets brak het doode, troostelooze grauw van dit landschap af, dan de lange, zwarte strepen der dennenwouden, die zich aan den rand der vlakte onder blauwzwarte nevelwolken uitstrekten. Zelfs de lange rij van wagens en kanonnen en van de zich afbeulende paarden en artilleristen verlevendigde de eenzaamheid niet, maar maakte haar slechts te meer merkbaar door de tegenstelling.
De zon had een oogenblik geschenen; doch reeds betrok de hemel weder met sombere wolken.
„Heden schijnt de winter het toch nog niet te meenen, hoewel de wind scherp is en wij hierboven reeds sporen van den vorst zien,” zeide Lodewijk na eenigen tijd. „Het zuiver blauw des hemels is bijna weder geheel verdwenen.”
„Enfin! Dit is zeker, dat onze weg niet door het paradijs gaat,” hernam Bernard.
Men marcheerde eenige uren voort, bijna zonder te spreken; want deels brak de draad van het gesprek door het dagelijks bijna ongestoord bijeenzijn somwijlen af, deels boden de voorvallen van den dag zoowel als de omringende voorwerpen slechts stof tot bedroevende opmerkingen aan, welke ieder liever in stilte maakte. Eenige colonnes infanterie hadden van tijd tot tijd de cavalerie en artillerie ingehaald, daar deze wegens de afmatting der paarden slechts langzaam voorttrokken, terwijl het voetvolk, gedeeltelijk om zich te verwarmen, gedeeltelijk omdat de marsch in het algemeen verhaast moest worden, sneller dan gewoonlijk marcheerde. Men zag wonderlijke drachten onder deze menschen. Van de regelmaat eener uniform was niets meer te zien; ieder beschutte zich zoo goed hij kon tegen weer en wind. Aan velen zag men, dat zij de ongemakken van den marsch reeds met moeite begonnen te dragen.
Toen Rasinski zijne opmerkzame blikken over deze manschappen liet gaan en uit hunne houding gissingen trachtte te maken omtrent den toestand der zaken in het algemeen, bemerkte hij een ruiter onder hen. Het scheen een hoofdofficier te zijn. Beide herkenden elkander tegelijk; het was Regnard.
„Aha, Rasinski, zijt gij het?” zeide hij, terwijl hij naar hem toereed en hem de hand reikte. „Hoe gaat het ulieden?”
„Vrij goed!” hernam deze, die het zich tot een stelregel had gemaakt, altijd goeden moed te toonen, wanneer zijne manschappen hem konden hooren of zien.
„Gij zijt met weinig tevreden; ik heb het van mijn leven al beter gehad. Mijn oog is ontstoken; sinds den brand van Moskou werd ik daarmede gemarteld, en deze vochtige herfstnachten hier hebben het kwaad nog maar erger gemaakt.”
„Gevaar zal er niet bij zijn; zulke dingen gaan gewoonlijk tegelijk met de aanleiding weer over.”
„Soms ja, evenals de honger, maar duurt de aanleiding een poosje te lang, dan komt de genezing te laat. Het kon gemakkelijk gebeuren, dat het mij ook zoo ging.—Doch,” voer hij na eenige oogenblikken voort, „ik geef er geen weerga om; men ziet hier met één oog toch al te veel.”
„Hoezoo?”
„Zijt gij niet door Mosaisk gekomen?”
„Neen, ik heb met mijne manschappen een zijweg ingeslagen.”
„Gij hebt niets verloren! Het gansche nest is een hospitaal. Drie duizend gekwetsten liggen er in en zullen er wel blijven liggen. Ik ril er nog van, als ik er om denk. Zeven weken rekken zij nu hun leven onder jammer en ellende. Zij zijn half verhongerd, half bevroren, want de meesten liggen op verrot stroo, dikwijls zonder dekens. Nauwelijks heeft men hun een ouden mantel gelaten. Hunne wonden zijn met werk dicht gestopt, meestal ontstoken en vreten in hunne beenderen in.”
„Spreek zachter,” zeide Rasinski; „zulke schilderingen ontmoedigen de manschappen.”
„Wat hebben zij schilderingen van noode? Zij hebben de ellende zelve gezien! Toen wij doormarcheerden strekten zij, die zich nog roeren konden, ons de armen smeekend uit de vensters toe en riepen: „Neemt ons mede, laat ons hier niet omkomen;” want het gerucht, dat wij terugtrokken, had zich als een loopend vuur onder hen verbreid. Tot hiertoe hielden zij zich met de hoop in hun jammer staande; thans komt nog de vertwijfeling bij de ellende. Zij huilden en weeklaagden luid; sommige vervloekten hemel en aarde! Een dragonder—ik herkende hem aan zijn mantel—wien beide de voeten afgezet waren, had zich met de slecht verbonden stompen tot aan den drempel der hut, waar hij lag, gesleept, en het bleeke beeld des jammers kermde mij met uitgestrekte handen te gemoet. Nu kwam de keizer voorbij; de rampzalige riep: „Sire, ik heb in Egypte gediend, laat mij hier niet versmachten! Naar Frankrijk, naar Frankrijk—mijn arme oude vader.” Daar begaf hem de spraak; de keizer beval, hem op zijn eigen wagen te leggen en zorg voor hem te dragen. Ik zelf tastte meê toe, om hem op te beuren, doch nog voor dat wij er hem konden optillen, had hij den laatsten adem uitgeblazen.”
„Wèl hem!”
„Dat is waar! Doch verbeeld u nu de ellende en den angst der achterblijvenden, wanneer een stervende deze toekomst zoo afgrijselijk voor zich ziet, dat de hoop om haar te ontvluchten hem nog in zijne laatste oogenblikken zulke krachten leent.”
„En moeten zij dan achterblijven?” vroeg Rasinski met eene inwendige rilling.
„Kunt gij ze wegbrengen, en kunnen zij den marsch uithouden? De keizer heeft bevolen dat iedere bagage- of amunitiewagen een man zal opnemen; hen, die nog te redden zijn, wil men trachten te redden. De anderen blijven der grootmoedigheid des vijands aanbevolen.”
„Grootmoedigheid!” riep Rasinski bitter uit.
„Zij mogen van geluk spreken,” voer Regnard voort, terwijl hij den doek over het ontstoken oog terecht trok, „wanneer zij maar spoedig den vijand in handen vallen. Blijft hij lang uit, zoo verhongert en versmacht wat terugblijft op de ellendigste wijze; want het zijn immers louter menschen, die zich van hun leger niet verroeren kunnen. Maar, wat is dat weer een mist!”
Inderdaad hadden de dampen zich weder vochtig en koud rondom op de vlakten gelegerd, zoodat men nauwelijks honderd passen voor zich uit kon zien. Met ieder oogenblik scheen het, dat zij dichter werden; spoedig was het gezicht tot de naaste voorwerpen beperkt.
„Zulk een mist heb ik, geloof ik, nog nooit beleefd,” zeide Bernard; „zelfs in Schotland niet; men ziet immers het tweede kanon niet duidelijk meer. Hoog kan hij echter niet zijn, want de zon boven ons laat zich toch nog als eene helderroode maan zien.”
Eene koude windvlaag streek door de in kringen langzaam wentelende nevelgestalten en joeg ze in grauwe, langgerekte strepen over het veld.
„De wind is ook weer gedraaid; hij is noordwest geworden,” zeide Lodewijk, die de richting van den mist aandachtig met het oog volgde. De ruiters wikkelden zich dichter in hunne mantels en reden stom nevens elkander voort. Vooraan Rasinski met Regnard, vlak achter hen Jaromir, Boleslaw, Lodewijk en Bernard. Het was een wonderlijk, schrikbarend gezicht; rondom eene diepe stilte; slechts het stommelend ratelen der kanonnen was uit de verte te hooren, daar de mist het geluid dempte en de ruiters omtrent honderd treden ter zijde van den weg reden, om de paarden niet zoo diep in het uitgereden, moerassig spoor te doen wegzinken. Eenige kleine oneffenheden van den weg hadden toevallig Lodewijk omtrent twintig of dertig schreden rechts van de vrienden afgeleid. Plotseling struikelde zijn paard; hij rukte het aan den teugel op en boog zich voorover, om het voorwerp, waarover het gevallen was en dat hij, onnadenkend voortrijdende, eerst niet gezien had, op te nemen. Het was een half vergaan, half gekleed lichaam; het aangezicht, door verrotting en door de vogelen des hemels tot een walgelijk mengsel van bloed en etter gemaakt, staarde hem akelig aan. Een onwillekeurige schreeuw ontvoer hem door den schrik; zijn afgrijzen vermeerderde, toen hij om zich heen zag en in den naasten omtrek nog meerdere lijken, reeds half geraamten, in de diepe voren van den akker zag liggen. „Wat is er?” riep Bernard, toen hij den gil hoorde.
„Zie slechts eens rond!” riep Lodewijk rillend. Allen waren in het eentonige grauw van den mist voortgereden, zonder op weg of plaats acht te slaan. Eene sterke windvlaag joeg in dit oogenblik de dampen een weinig uiteen en vergunde eenige honderden schreden in het rond te zien.
„Wij zijn op het slagveld,” riep Rasinski, en eene zonderlinge mengeling van afgrijzen, eerbied en grootsche herinneringen greep hem aan.
„Waarachtig! Ik had niet gedacht, dat wij er reeds zoo nabij waren,” sprak Regnard en zag om zich heen.
Met een onbeschrijfelijk smartelijk gevoel lieten allen hunne blikken over het eenzame, akelig zwijgende veld des doods weiden, dat zeven weken te voren van het ontzettende gewoel van den slag en den duizendvoudigen donder van het geschut weergalmde. Gelijk in de schemering het oog eerst slechts eenige sterren en dan met iedere seconde er meer ziet, zoodat het zich spoedig in de onmetelijkheid verdiept, zoo vermenigvuldigden zich hier op de ontzettendste wijze de lichamen en overige teekenen der verwoesting, welke men overal ontdekte, voor het gezicht. Terwijl de mist, door den wind over de steppe gejaagd, zich langzaam voortbewoog, scheen hij als het ware de gordijn van de schrikkelijke schilderij af te rukken. Allen stond de adem in de borst stil, toen zich die akelige baaierd aan hunne oogen vertoonde. In het eerst had men slechts de naastbijzijnde lichamen, waartegen de hoeven der paarden stieten, gezien; doch toen hun blik verder reikte, steeg het aantal weldra tot in het oneindige; want men merkte spoedig, dat elke zwartachtige hoogte, die het oog zag, niet een steen, een boomstam of aardhoop was, maar een menschelijk lichaam of eene opgestapelde menigte daarvan. Met elken tred verder in deze, slechts door lijken bevolkte woestenij werd het beeld der verwoesting schrikkelijker en treffender. De wind joeg eene giftige pestlucht aan, die zelfs de paarden zóó aandeed, dat zij, schuw terugdeinzend, den ruiters niet wilden gehoorzamen, en slechts met vliegende manen en opengesperde neusgaten, als zochten zij eene reinere lucht in te ademen, de sporen gehoorzaamden en vooruitgingen. Thans zag men enkele hoogten, als hunnebedden, waar groote lijkenhoopen opgestapeld en zoo dun met aarde bedekt waren, dat storm en regen dit bedeksel reeds bijna hadden weggespoeld. Uit de akelige vermenging der over elkander opgestapelde lijken staken er enkele, het gebeente half met vergaan vleesch bedekt, bijna naakt en wit glinsterend, in schrikverwekkende houding uit. Den een was het hoofd, met borstelig bloedig haar bedekt, op de aarde gezonken en staken de beenen onnatuurlijk omhoog; een ander stak een arm hoog op, als leefde hij nog en als zocht hij zich uit het rottende graf naar boven te werken. Enkele ledematen, van roofvogels en wolven half afgeknaagd, lagen rondom verspreid. Grijnzende bekkeneelen met ledige oogholten of sluik afhangend bloedig haar zagen ijzingwekkend van den grond op. Tusschen deze schrikkelijke overblijfselen lagen de krijgshaftige gedenkteekenen van den slag verspreid; hun aanblik verwarmde de verkleumde borst ten minste door de herinnering aan den grootschen strijd, die hier gewoed had. Verbrijzelde affuiten, raderen, trommels, roestende kogels, de overblijfsels van gebroken geweren en sabels, glinsterende helmen en kurassen der ruiters lagen overal over het onbebouwde veld; de plaatsen waar de cavalerie en artillerie gestreden hadden, herkende men dadelijk; zij waren met glinsterende paardengeraamten, die nog half in het uitgedroogde vleesch staken, doch wit schitterden daar, waar de raven en vossen ze afgeknaagd hadden, rondom bedekt. De nevels rolden in lange strepen over het veld, en nu eens vertoonden, dan weder verborgen zij deze velden des schriks. Doch met elke seconde trokken zij meer en meer weg, en spoedig kon men ongehinderd zijne blikken zoo wijd laten rondgaan, als de schrikbarende teekens der verwoesting en des doods te onderscheiden waren.
„Ziet gij daar dien heuvel?” riep Rasinski en wees met zijn vinger op eene vormlooze massa, die juist uit den nevel scheen op te rijzen; „dat is die schrikkelijke redoute, waar wij zoovelen der onzen gelaten hebben. Thans eerst vind ik mij weder te recht op deze velden des doods, waar dertigduizend onzer kameraden hun bloed vergoten.”
Zij reden naderbij, om nog eenmaal de plaats te betreden, die hen met zulke grootsche herinneringen moest vervullen.—Niemand sprak, ieder droeg eene sprakelooze huivering in zijn boezem om. Hoeveel ontzettender was het slagveld nu, dan toen de brullende donder het oor verdoofde, de gansche hemel in rook en vuur gehuld scheen en de ijzeren kar des doods verpletterend over de gevallenen heenrolde; want toen vertoonde dit veld het schrikwekkend gelaat van een vertoornden gigant, thans het ijzingwekkende van een tot verrotting overgaanden.
Toen Rasinski en zijne vrienden—want het regiment hield den grooten weg—nader bij de redouten kwamen, konden de paarden nauwelijks voortkomen door de lijken en de kogels, die hier den grond bedekten.
„Wat mag dat daar boven op de borstwering zijn?” vroeg Rasinski, toen men nog omtrent vijfhonderd schreden van de verschansing verwijderd was.
„Ik kan het niet onderscheiden,” zeide Regnard; „'t gelijkt wel een half afgebroken piramide.”
„Wellicht ongestapeld hout,” sprak Lodewijk.
„Hoe zou dat daar komen?” hernam Bernard, het hoofd schuddende. „Waarlijk een zonderlinge vorm, die een schilder in verlegenheid zoude brengen.”
Zij reden naderbij, de zon brak met krachtige stralen door de wolken heen en sloeg de zwevende dampen neder. Eensklaps verlichtte zij de redoute met een helderen glans, terwijl alles in het rond nog in een grauw lag.
„Het zijn geraamten,” riep Rasinski, die verreweg het scherpste gezicht had. „Ziet gij hoe de beenderen, door zon en regen gebleekt, als zilver blinken?”
Door afgrijzing en verbazing getroffen, renden de ruiters sneller nader. Het was zooals Rasinski gezegd had. Van de lijken, die in het inwendige der verschansing opeengestapeld waren, staken eenige hoog boven den wal uit. Een ijselijk spel van het toeval had hen met de ruggen tegen elkander in eene half opgerichte stelling gebracht. Aan de lucht, den regen, den storm en de roofdieren het meest blootgesteld, waren de beenderen bijna geheel van vleesch ontbloot en de afschuwelijke geraamten schenen nu, op hun troon van lijken zittende, met een grijnzenden lach het veld der vernietiging rondom hen, als hun schrikkelijk rijk te overzien.
Bij dit gezicht tastte een kil, huiveringwekkend gevoel van schrik zelfs den koelbloedigen Regnard aan. Hij trok zijne wenkbrauwen donker samen en rilde, alsof eene koude koorts door het merg zijner beenderen voer.—„Dat alzoo is Caulaincourts grafnaald?” zeide hij eindelijk, terwijl alle overigen stokstijf en zwijgend stonden.—„Komt, laat ons verder rijden.”
Hij wendde zijn paard om.
Rasinski was als aan den grond genageld; zijn oog hing onafgewend aan den heuvel van lijken. „En dat alles te vergeefs!” zeide hij eindelijk, diep uit zijne borst ademend. „En wij hebben dan toch den slag verloren!”
„Verloren?” vroeg Bernard half luid.
„Ja, ja, verloren! Het was eene overwinning in schijn, een bedriegelijk beeld van eene bloedige zegepraal! Daarom kwam op dien droevigen avond geene vreugde in onze borst! O, gij hebt nooit overwonnen; gij weet niet, wat eene overwinning is! Dat wekt een ander gevoel in de borst. Eerst heden ruimen wij het veld! Heden, na zeven weken, beslist het zich, wie den slag verloren heeft! Maar welaan,” zeide hij, zich met koninklijke waardigheid oprichtende en met zijne opgeheven rechterhand naar de geraamten wijzende, „deze bergen van lijken mogen ten minste getuigen, dat hier dapperen gestreden hebben! Den roem van dezen dag zal geene macht op aarde ons ontrooven! Want de roem is waar; het geluk is valsch!”
Een edel vuur vlamde, toen hij deze woorden sprak, in zijne donkere oogen; hij wierp zijn hoofd trotsch in den nek en draafde, zonder deelneming of toestemming van zijne begeleiders te verwachten, over de verrottende lijken hen voorbij. De vrienden bemerkten, dat hij alleen wilde zijn, en volgden hem langzaam op eenigen afstand.
„Voorwaar, hij moest een koning zijn!” riep Bernard vol geestdrift Lodewijk toe. „Hebt gij zijn heldenblik gezien? Toen hij zijne hand uitstrekte, was het mij, als vermocht hij deze dooden te gebieden, zich op te richten en opnieuw naar de wapenen te grijpen.”
„Hij is een held in den volsten zin des woords,” zeide Lodewijk; „want hij vereenigt de grootmoedige zachtheid met de machtig gebiedende kracht. Hij kan alles eischen, en hij verzoekt alles.”
„Zoo is het!” riep Jaromir levendig; het was zijne eerste warme ontboezeming na dien ongeluksdag.
„O, gij moest hem in beter tijden gekend hebben,” zeide Boleslaw; „maar reeds sinds wij Duitschland verlaten hebben, is hij niet meer, die hij was. Hij moet diepen kommer in zijn boezem voeden of het onheil, hetwelk hij thans vreest, vooruit hebben gevoeld.”
Zoo had de mannelijke houding van Rasinski eensklaps de ijzingwekkende indrukken van het slagveld verdreven en voor hartverheffender gevoelens plaats doen maken.
Regnard had zich bij Rasinski gevoegd en samen wachtten zij thans de overigen af. Om het regiment weder in te halen, zetten zij hun weg in versnelden draf voort; steeds liep hun pad nog over lijken en gebroken wapens. Een diepe holle weg doorsneed opeens het veld, dezelfde, waardoor zij toen op den avond na den slag naar de legerplaats terugreden, en dien zij den volgenden dag vol vonden van ongelukkigen, die gewond en versmachtend hier bescherming gezocht hadden tegen de ruwe nachtvorst. Ook hier lagen geraamten van paarden en menschen.
Plotseling trof een klagend geluid hun oor. Allen schrikten en luisterden; eene rilling bekroop allen bij de gedachte, dat onder deze algemeene versterving nog een levend wezen kon zijn. Men zag rond, doch zonder te ontdekken, van waar de klagende stem kwam.
„Het moet daar uit die inspringende holte achter ons zijn,” zeide Rasinski, en hij wierp zijn paard om en sprong in eene kleine, met verwelkt kreupelhout half dicht begroeide grot, langs welker mond zij zoo even gereden waren.
„Heilige God!” klonk dadelijk daarop zijne stem, terwijl hij zich eensklaps van het paard wierp. De anderen begrepen de oorzaak niet zoo terstond; doch zij stonden verslagen van schrik, toen zij daar in den buik van een opengesneden paard een mensch ontdekten, die uit deze verschrikkelijke legerstede zijne handen smeekend naar den toesnellenden Rasinski uitstrekte.
„Begoocheling der hel!” riep deze uit en drukte zich beide handen voor de oogen; „het is Petrowski!”
Als verpletterd stonden Lodewijk, Bernard en Jaromir daar bijeen, toen zij dit woord hoorden en nu den rampzaligen grijsaard herkenden. Jaromir was het eerst van het paard, om Rasinski bij het werk der redding te helpen. Deze stond voor den ongelukkige en hield diens beide handen krampachtig in de zijne; hij had zijn gelaat, van den stervende afgekeerd, naar Jaromir gericht. In zijne trekken was een krampachtig geweld te bespeuren, om de ontzettende smart geen heer over zich te doen worden; doch hij moest bukken. Droppels van angstzweet stonden op het voorhoofd van den held; groote tranen rolden over zijne wangen; hij kon geen woord spreken.
„Gij nog onder de levenden, mijn oude, trouwe kameraad!” riep hij eindelijk uit en gaf daardoor lucht aan zijne beklemde borst;—„en ik zocht u te vergeefs onder de dooden.”
De grijsaard, door ellende en kommer uitgeput, had bij deze laatste vreugde toch nog een traan.
„God in den hemel,—dank!” waren de eenige woorden, welke hij met eene gebroken stem nog vermocht te stamelen. Het vreeselijke van zijn lijden had hem nog de kracht gegeven van om hulp te roepen; de onuitsprekelijke vreugde beroofde hem thans van bewustzijn en spraak.
„Mijn God, mijn God, zijt Gij dan alwetend?” riep Rasinski uit. „In de afgrijselijke armen der verrotting en des doods lag deze levende; zijne spijs was, wat de hongerige wolf en de krassende raaf versmaadt; ieder oogenblik eene hel—en vijftigmaal ging Uwe zon er over op, zag deze ellende en Gij zondt geene redding!”
Jaromir, Bernard, Lodewijk en Boleslaw waren nader gekomen en wilden beproeven, den ongelukkige uit zijne verpeste legerstede op te richten. Doch reeds staarde zijn in de kas weggezonken oog hen gebroken en bewusteloos aan, een lachje zweefde over zijne trekken, die door de grenzelooze ellende diep ingevallen waren; nog eenmaal haalde hij diep adem—toen zonk hem het hoofd op de borst neder en zijne ziel was het veege lichaam ontvloden.
Rasinski liet de handen van den doode niet los; zijn met tranen gevuld oog hechtte zich aan het verbleekte gelaat, dat zelfs in den strijd des lijdens en des doods den krijgsmansadel bewaard had. „Ziet dit schoone voorhoofd vol litteekens, versierd met zilveren haren!—O, dat was een trouw soldatenhart!—En zoo verschrikkelijk te sterven!”
„Neen, hij had een schoone dood,” zeide Lodewijk, wiens ziel zich geloovig tot den Algoede verhief, die den gemartelde in zijn doodsuur zijne dierbaarste vrienden als door een wonderwerk in deze schrikkelijke eenzaamheid toezond; „hij stierf een schoonen dood! Zie slechts, hoe zijne trekken zich verheerlijkt hebben!”
Jaromir sprong plotseling te paard en snelde ras op den weg, dien zij gekomen waren, terug; men wist niet wat hij voor had. „Wacht hier twee minuten,” riep hij, „ik ben dadelijk terug.”
Zwijgend stonden de vrienden rondom den gestorvene.—„Geef mij eene schaar,” vroeg Rasinski. „Ik wil tot aandenken een lok van zijn hoofdhaar medenemen.”
Bernard reikte hem uit zijne portefeuille het verlangde toe. „Gunt gij mij tien minuten,” zeide hij, „zoo teeken ik den kop hier in mijn studieboekje. Deze trekken tref ik gewis.”
„Het blad zal mij heilig zijn,” hernam Rasinski en dankte zijn vriend door een handdruk.
Terwijl Bernard teekende, keerde Jaromir terug. Hij had twee spaden dwars voor zich over den zadel liggen. „Wij moeten onzen kameraad begraven!” riep hij reeds van verre, „dat is de wil van God, die ons in zijn doodsuur tot hem heeft gezonden.”
„Van waar hebt gij die spaden?” vroeg Rasinski verwonderd; „ik had gewis dadelijk aan eene begrafenis gedacht, wanneer ik de mogelijkheid had ingezien van haar te bewerkstelligen. Gij brengt den schoonsten troost aan mijne ziel!”
„Door een toeval ontdekte ik ze. Daar straks, toen wij van de redoute afkwamen, zag ik in een gat twee gebroken russische affuiten liggen, waarbij ik nog de houweelen en spaden ontdekte. Dat viel mij thans in, en daar ik de plaats onthouden had, snelde ik heen om ze te halen.”
„Geef hier,” zeide Rasinski en nam de eene spade. „Hier onder dezen jongen den, dien misschien eens een grijsaard onder de boomen wordt, gelijk de doode er een was onder de helden, hier willen wij hem begraven.” Tegelijk stak hij zelf de eerste kluit uit den grond; Jaromir werkte ijverig mede. Eene aardkloof, die slechts eenigszins verwijd behoefde te worden, moest het laatste leger van den ouden krijgsman worden.—Boleslaw en Lodewijk hielden het hoofd van den doode even omhoog, opdat Bernard zou kunnen teekenen. Een kwartier werd aan dezen liefdedienst gewijd. Regnard bleef een zwijgende, innig ontroerd getuige; hij hield het voor eene zaak van eer, zich niet aan de plechtigheid der begrafenis van een zoo grijzen kameraad te onttrekken.
„Ik ben gereed,” zeide Bernard en reikte Rasinski de met vaste, stoute trekken geschetste beeltenis van den doode over.
„Wij zijn het ook!” zeide deze en nam het blad aan. „Voortreffelijk!” riep hij, terwijl hij het beschouwde. „Het is geheel en al de oude, trouwe kameraad; het is zijn eerwaardig voorhoofd, zijne zachte glimlach in den dood.—Bernard, ik dank u voor dit kleinood.” Hij drukte hem bewogen de hand. „Thans neemt hem uit zijn ontzettingwekkend bed en legt hem in zijne laatste, koele, stille woonplaats. Gij zult eenzaam rusten, oude vriend! maar de wolf zal toch uw graf niet opwroeten, de raaf uw trouw oog niet tot spijs voor zijne jongen in zijn nest dragen.”
Het lijk werd nedergelaten; de aarde bedekte het spoedig.
„Rust zacht!” sprak Rasinski, en strekte zijn arm zegenend over het graf uit. „De wil des Almachtigen zond u eene maat van ellende toe, welke de menschelijke borst niet kan bevatten, voor welke zelfs de ijzeren zenuwen van den held terugbeven. Doch Zijne genade is rijker dan Zijne gestrengheid; u zal vergolden worden. Gij rust hier eenzaam, want geen uwer broederen slaapt nevens u, en verre is het vaderland der uwen. Maar op den dag der opstanding zullen dertig duizend helden om u heen ontwaken en gij zult met hen in zegepraal de poorten der eeuwigheid binnentrekken.—Uw graf kunnen wij niet versieren, de volgende lente moet het doen! Vervloekt zij de bijl, die dezen jongen boom treft, die nog in de latere jaren ons deze plaats kan aantoonen; doch gezegend zij hij, die aan dit graf een teeken van liefde wijdt.” Hier zweeg hij.
Bernard riep: „Laten wij dien steen daar op zijn graf wentelen!” Weinige schreden verder lag een granietblok, dat bijna de gedaante van een teerling had. De krachtige mannen pakten het zware blok aan en wentelden het gelukkig tot op het graf. Toen braken zij groene takken van den denneboom af, staken deze in de versch opgeworpen aarde, en Bernard krabde met zijn mes een P in den steen.
„Thans de laatste krijgsmaneer,” zeide Boleslaw en trok zijne pistolen uit de holsters; de anderen deden hetzelfde. Rasinski trad voor om te commandeeren. Hij trok de sabel en commandeerde: „Legt aan! vuur!” De schoten vielen, de rookzuil steeg recht naar boven en schitterde in een vluchtigen blik, dien de zon door de wolken wierp. Doch door den slag opgejaagd, vlogen rondom troepen van raven op en vluchtten met ruischend klapwieken.
Driemaal werd den begravene den krijgsmanseer gebracht, waaraan ook Regnard zich niet onttrok.
Daarna zaten zij op en reden snel en zwijgend naar de hunnen terug.
Na twee moeitevolle dagen bereikte het leger Wiasma. Hier liet de keizer een rustdag houden, om de achterhoede, onder bevel van den maarschalk Davoust, op te wachten.
Reeds waren de krachten der troepen tot het uiterste ingespannen; velen, door ziekte of wonden verzwakt, bleven achter; zelfs de meeste vaste wil kon de weigerende lichaamskrachten niet vergoeden.
Rasinski was gelukkig genoeg geweest, nog geen der zijnen te verliezen; dit was hij deels zijner tijdige zorg voor hunne warmere en betere kleeding verschuldigd, deels aan de onvermoeide werkzaamheid, waarmede hij nog voortdurend in al hunne behoeften trachtte te voorzien. Vooral had hij door het voorbeeld van moed en beradenheid den geest van orde, van eer en van vertrouwen weten te bewaren, die in zulke benauwde tijden het zekerste redmiddel, de werkzaamste bescherming tegen het naderend verderf verschaft. De soldaat is geheel overmand en verloren, zoodra hij eenmaal, ook maar een oogenblik, den moed opgeeft, om zijn grimmige vijanden, het gebrek, de koude en de bovenmatige inspanning te trotseeren. Zoo was Rasinski thans streng in het handhaven der orde op marsch; hij veroorloofde volstrekt geen achterblijven, geen alleen marcheeren, geene veronachtzaming van paarden, kleedingstukken of wapenen. Hij wist het zijnen ruiters aan het verstand te brengen, dat het kleine gebrek, hetwelk zij nu nog, ofschoon met eenige moeite, herstellen konden, in weinige dagen door verwaarloozing tot eene onherstelbare ramp zoude worden. Zijne officieren zoowel als Lodewijk en Bernard sloten zich door een even zorgvuldig toezicht en door eigen voorbeeld ijverig bij hem aan.
In Wiasma was het Rasinski gelukt nog een dragelijk onderkomen voor man en paard te vinden. Drie half staande gebleven muren eener groote schuur, die nog zoowat een dak had, dienden den paarden tot stal; doch daar er voor allen geen plaats was, moesten zij om de acht uren verwisselen. Er was stroo genoeg bijeen gebracht, zoodat allen konden liggen; maar de fourage viel mager genoeg uit. Doch reeds de rust binnen den warmeren omtrek der muren deed den dieren goed. Voor zich en zijne manschappen had Rasinski een huisje in beslag genomen, dat nauwelijks dertig man scheen te kunnen bevatten; maar door de wijze verdeeling der enge ruimte van kamer en zolder, waarbij ieder plekje in acht werd genomen, was het toch mogelijk geweest, zestig man, zekerlijk een weinig benauwd, te legeren. Door eene verwisseling van acht tot acht uren, gedurende welke dezen sliepen, anderen de paarden, de wachtvuren en de keuken bezorgden, gelukte het den op alles bedachten aanvoerder, de manschappen volkomen te doen uitrusten en zich te verwarmen, zoodat zij, toen de marsch moest vervolgd worden, met frissche krachten tot de moeielijke reis konden aantreden.
Vóór het aanbreken van den dag zetten de colonnes zich in beweging. De weg liep door lange dennenbosschen; de doodsche eentonigheid scheen den onmetelijken afstand, op welken zich de krijgslieden van hun vaderland gevoelden, nog te vermeerderen. Ook de lengte der buitendien moeielijke dagreizen groeide daardoor aan. Rasinski kreeg bevel met zijne manschappen de achterhoede uit te maken en de achterblijvers voort te drijven; want sinds de twee laatste dagen hadden zich zoo vele traineurs opgedaan, die zich op de nakomende korpsen verlieten en tot deze aankwamen eenige rustdagen meenden te verwerven, dat men deze wanorde op alle wijze moest tegengaan. Hij reed dus achter de lange rij van wagens, die deels levensmiddelen en gewonden medevoerden. De overtollige munitiewagens en vele andere, die den tocht hinderden, had men reeds verbrand en de paarden voor de kanonnen gespannen. Want ofschoon het weder helder bleef, ijzelde het iederen nacht, en dan kon men met de slecht beslagen, ongescherpte paarden zelfs kleine hoogten nauwelijks meer opkomen, zoodat de kanonniers zich zelve mede voorspanden, om de hun toevertrouwde wapenen, waaraan zij, even als de regimenten aan hunne adelaars, hunne eer verbonden, niet te moeten achterlaten.—Met moeite bereikte men het bivak, waaruit men, na eene door honger en koude gestoorde nachtrust, nog in den donker weder opbrak.—De aankomende dag vertoonde een beklagenswaardig schouwspel. Eene menigte manschappen was uit krachteloosheid achtergebleven; het was onmogelijk hen in het gelid te houden. Daarbij werd de weg slechter en de slecht gevoerde paarden sleepten zich met moeite voort. De colonnes rukten bijzonder langzaam voort. Er werden al meer en meer paarden tot het vervoeren van het geschut vereischt. De keizer gaf bevel, van alle bagagewagens, zelfs van die der hoofdofficieren, de helft der voorgespannen paarden te nemen, om ze voor de kanonnen te spannen. Daar op die wijze de reeds te groote last door het halve span niet meer vooruit te brengen was, moest deze in gelijke mate verminderd worden. Men zag derhalve alles, wat zich van ontbeerlijke werktuigen en zelfs kunstwerken op de wagens bevond, als een nuttelooze ballast wegwerpen en wat zich daarvan verbranden liet, door vuur vernietigen.
Toen Rasinski naast Jaromir bij een dezer nog vlammende brandstapels voorbijreed en zij hunne paarden moesten afwenden, om niet in de scherven van kostbare porseleinen serviezen te trappen, welke men onvoorzichtig midden op den weg had geworpen, zeide hij tot dezen: „Herinnert gij u het voorval dicht bij Moskou nog, waar die wagen geplunderd werd? Had ik geen gelijk met te zeggen, dat die man de gelukkigste van allen was, daar men hem de nuttelooze zorg voor zijne rommelzoô het eerst ontnomen had?”
„Dat wel,” hernam Jaromir, „doch wie ziet dit in? Geluk en ongeluk, berusten ze niet in onze eigen harten? En wanneer wij ons door den schijn laten bedriegen, is dat niet hetzelfde, alsof wij door de waarheid lijden! Mij zelf is het reeds menigmaal voorgekomen, alsof wij eerst later inzagen, wat gelukkige of ongelukkige voorvallen voor ons zijn. Bij onzen eersten aanval in den slag bij Mosaisk rukte mij een kogel de pluim van het hoofd. Ik prees mij gelukkig, dat hij mij niet een voet breed lager getroffen had. En toch zou het mijn geluk zijn geweest, want als mij nu of later dat lot treft, wat heb ik dan gewonnen, dan eenige dagen van kwelling? En evenwel gevoelde ik mij in die oogenblikken werkelijk gelukkig. Wat is nu waarheid, wat valschheid in onze gedachten?”
„Het tegenwoordige behoort ons ten minste zeker,” zeide Bernard, die naast Jaromir reed. „Doch ook dat niet,” voegde hij er snel bij, „want toekomst of verleden kunnen het vergiftigen. Maar juist daarom, wijl ons niets behoort, behoort ons alles. Waar geen gebieder is, heerscht hij, die heerschen wil, en wat onze wil ons geeft, behoort ons.”
„Ik geloof toch niet, dat gij gelijk hebt,” merkte Boleslaw aan, „want hoe gering is de macht van onzen wil tegen de hoogere machten.”
„Dat is zekerlijk de eindelijke grenspaal van ieder mensch,” zeide Lodewijk; „maar dit geldt toch ook slechts tot aan een zeker punt. Ik geloof niet, dat Bernard staande zal willen houden, dat er geen geluk of ongeluk bestaat, maar dat de mensch zich alles zelf maakt; maar gelijk heeft hij, wanneer hij gelooft, dat er buiten het geluk, laat het het schoonste, het edelste zijn, hetwelk deze aarde aanbiedt, nog iets hoogers is, dat ons machtig kan ondersteunen, wanneer smart of vreugde ons overmeesteren. Zoo kent de schipper boven de zon, die hem een heldere vaart geeft of weigert, nog de eeuwige sterren, naar welke hij opziet, wanneer de aarde in duisternis ligt gedompeld.”
„Zeer waar,” zeide Bernard en schudde zich eens ter deeg, daar de herfstwind hun juist onzacht tegen woei; „maar de eeuwige sterren zijn koud en geven ook niet bijster veel licht. Men komt licht op klippen, wanneer men den neus naar haar uitsteekt.—Gelooft evenwel niet, dat dit eigenlijk mijne philosophie is; ik heb slechts die, er geene andere te hebben, dan welke ik telkens van de omstandigheden leen. Zoo bijvoorbeeld nu, daar wij allerlei rommel zien verbranden, neem ik de leer aan dat men aan zulk een rommel zijn hart niet moet hechten. Daarentegen zou ik, wanneer ik hier ergens een gevulden bakkerswinkel zag, dadelijk bewijzen, dat hij meer waard is, dan alle schatten van Croesus.”
„Hebt gij honger?” vroeg hem Jaromir; „hier is nog brood, dat ik bij mij heb gestoken. Ik eet zeer weinig.”
„Neen, mijn waarde,” hernam Bernard en weigerde het geschenk, „gij weet dat ik even goed ontbeten heb als gij allen. Mijne vergelijking was in de ziel van het gansche leger gedacht.”
„Tot Smolensko, hoop ik,” zeide Rasinski, „zullen wij er ons, ofschoon met moeite, doorslaan. Daar zijn magazijnen.—Maar luistert! Was dat geen kanonschot? Waarachtig! nog een, een derde! Het geluid komt van den kant van Wiasma!—Zouden de Russen er zijn?”
Allen luisterden met spanning naar de doffe, verwijderde schoten, die de stilte van den vroegen morgen afbraken.—Doch spoedig werd het weder stil; men hoorde niets meer. Ondertusschen was Rasinski bezorgd geworden. Tot hiertoe had men slechts de moeielijkheden van een langen, lastigen marsch te overwinnen gehad; doch was de vijand nagerukt en tastte hij met frissche krachten het uitgeputte leger aan, dan kon men niet voorzien, hoe men het geheele verderf zou ontkomen. Het stelde hem niet gerust, dat het schieten weder ophield; want daar hij de wijze van vechten van het russische leger kende, was hij overtuigd, dat ten minste een troep stoutmoedige, snelle kozakken de achterhoede had aangevallen, die wel spoedig kon teruggedreven zijn, maar niettemin bewees, dat het groote leger niet ver meer af was.
Nadenkende over de gevolgen, welke een ernstige aanval konde hebben, reed hij zwijgend voor de zijnen uit. „Bliski,” riep hij na eenige minuten een zijner ruiters toe en wenkte hem, nader te komen.
Bliski reed in krijgsmanshouding naar zijn overste en vroeg, wat zijn verlangen was.
„Gij zijt lang in Rusland geweest, Bliski,” begon Rasinski; „kent gij de wegen tusschen Malo-Jaroslawez en Smolensko volkomen?”
„Dat zou ik denken! Ik heb ze wel dertigmaal met de kibitki gemeten,” antwoordde de vroolijke krullekop levendig en met een zekeren trots, dat zijn aanvoerder bij hem om raad moest komen.
„Hoe verre rekent men van Malo-Jaroslawez naar Wiasma over Medyn?”
„Ten minste eene, zoo geen twee dagreizen nader, dan de weg, dien wij genomen hebben.—Als de kozakken lust hadden gehad, moesten zij ons reeds van Wiasma tot halverwege Gjaz te gemoet zijn gekomen.”
„Zoo meent gij?” vroeg Rasinski glimlachend en verheugd over het vlugge verstand van den knaap, die de bedoeling van zijne vraag spoedig inzag.
„Bij de Heilige Maagd, overste,” hernam Bliski levendig, „ik heb mij verwonderd, dat het niet gebeurd is. Maar wij zouden ze geraakt hebben! Ik had mijn sabel expres geslepen; want ik ben nog in hunne schuld wegens den houw hier over mijn linker oog en den steek in mijn arm! Nu, wie weet het, misschien ontmoeten wij elkander bij Dogorobuye.”
„Waarom daar?” vroeg Rasinski, ofschoon hij zeer goed wist waarom.
„Omdat daar de groote weg van Kaluga dien van Smolensko kruist. Ik denk, wij zullen wat te doen vinden.”
„Wenscht gij het?”
„Wanneer mijn paard en ik tot zoover goed gevoerd worden, zal mij niets liever zijn; maar het ziet er niet naar uit. Zie maar eens, overste, hoe het arme dier het vleesch van de ribben valt, en de heupbeenderen steken hem uit, dat men er zijne chakot aan zou kunnen ophangen.”
„Troost u, Bliski, wij leven ook niet in overvloed,” sprak Rasinski vriendelijk.
„Ei wat,” riep Bliski, „om mij zelf geef ik niet; want een vette ruiter is de dood voor het paard, zooals wij bij ons in het wooiwoodschap Sendomir zeggen; maar mijn paard zie ik even ongaarne gebrek lijden, als ik mijne sabel ongeslepen en mijne pistolen zonder steen zie. Kan men zich niet meer op een flink ros verlaten, dan is de gansche ruiter niets meer waard. Niet waar, oude?” Hierbij bukte hij zich en klopte zijn paard vriendelijk op den hals.
Rasinski had weinig naar dit gepraat geluisterd, wijl de gevaarlijke toestand des legers zijne gedachten te ernstig bezighield.—„Hoe ver rekent men van Kaluga naar Dogorobuye?” viel hij Bliski in diens aanspraak aan zijn paard in de rede.
„Het zullen wel omtrent honderd en twintig wersten zijn.”
„En is de weg goed?”
„Dat ligt aan het weer; tegenwoordig denkelijk zooals hier; op de hoogten dragelijk, in de diepte moerassig. Maar als het sneeuwt, is het de beste sledebaan in het gansche keizerrijk.”
„Nu, naar sneeuw ziet het er nog niet uit.”
„Wie weet het, overste? Het jaargetij is er, de vrucht wordt rijp, zoo zeker als de pruimen in den herfst.”
„Goed, goed, Bliski; rijd nu maar weer naar uwe kameraden terug; ik weet nu al, wat ik weten wilde. Gij kent den omtrek en zult niet verdwalen, wanneer ik u noodig heb.”
„Vrees daarvoor niet,” riep Bliski met levendige oogen; „ik vind den weg van hier naar Madrid.” Daarop reed hij weder bij zijne kameraden in het gelid.
Daar thans de weg een hoek maakte en de boschjes ter zijde ophielden, zag men eenige honderden schreden vooruit een zwart gewemel van menschen, die aan de zijde van den weg druk bezig waren. Tegelijk zag men wagens het veld inrijden.
„Daar zal het weer een vuurtje geven,” zeide Rasinski tot zijne vrienden.
„Het is ook noodig, de kanonnen nog sterker te bespannen, want zij komen niet van de plaats.” Het loopen en de beweging nevens den weg hield de blikken der ruiters voortdurend geboeid. De zon scheen helder; plotseling werd haar beeld midden uit de zwarte massa der verzamelde menschen schitterend teruggekaatst.
„Dat is het kruis van den heiligen Iwan!” riep Bernard, die zich dadelijk het voorval bij Moskou herinnerde. Met gespannen verwachting volgde men nu alles, wat op dat punt voorviel.
Daar de weg tegen eene hoogte opliep, overzag men spoedig het geheele veld. Een klein meer werd ter zijde zichtbaar. Rondom dat meer was eene rij van wagens bijeengereden, bij welke ontelbare menschen bezig waren met afladen. Anderen spanden de paarden af en voerden deze terug op den grooten weg.
Als men nader en nader kwam en de voorwerpen duidelijker kon onderscheiden, zag men, dat de in Moskou buit gemaakte tropeeën, die als teeken der overwinning bestemd waren, om door de bewoners van Parijs bewonderd te worden, hier in het meer bedolven werden. Prachtige sieraden van erts, aan die oude trotsche paleizen der grijze czarenstad ontrukt, vreemde kanonnen, welke Rusland in zijne oorlogen met het oosten veroverd had, eindelijk zelfs dat schitterende kruis van den heiligen Iwan werden hier in de moerassige diepten van den troebelen vloed begraven.
Alzoo bleef het heiligdom toch op zijn vaderlandschen bodem! De proef om het weg te rukken was niet gelukt. De beschermende goden en heiligen van het land hadden het niet verlaten; ja, met smaad moest de vijand het bezit opgeven en bekennen: gij waart machtiger dan ik in mijn overmoed.
Met siddering zag Jaromir het reusachtige gouden kruis in de golven nederzinken. Hij dacht aan de zonderlinge voorvallen, welke hij bij het afnemen te Moskou beleefd had. Hadden die duistere voorteekens gelogen of profeteerden zij waarheid. Beginnen de vloeken en verwenschingen, welke het volk over de schennis van zijne heiligdommen luide had uitgestooten, hunne vervulling te genaken? Zal het vrijwillig opgeven van den buit den toorn der beleedigde huisgoden van dit land verzoenen?
Gelooft gij dat deze zoen toereikend is? Ziet gij niet, hoe vertoornd de zwarte golf opstijgt, nadat zij het gouden heiligdom in haar schoot verborgen heeft? Zij ruischt en kookt als van geheime machten bewogen, en in haar doffer slaan tegen den oever klinken murmelende tooverwoorden! Waanzinnigen, hebt gij met de heilige teekens dan ook de vloeken van u geworpen, welke de heiligschennende roof tegen u opriep? Deze zijn niet mede verzonken in de diepten dezer wateren, maar zij zullen weder opstijgen als uit een kokenden tooverketel en u als gevleugelde harpijen met giftigen adem vervolgen. Ziet gij niet hoe de zware, doffe mist uit dezen modderpoel opwalmt, waarin gij het heilige kleinood hebt doen zinken? Opstijgen zal hij tot den hoogen, helderen hemel en zich tot een schrikkelijk onweer saampakken, om zich boven uwe hoofden te ontlasten. Reeds verduistert de zon! Ziet wel toe! Gij ziet haar niet weder, zooverre Ruslands volkeren voor het beeld van den heiligen Iwan knielen. Verborgen zal u haar zuiver aanschijn blijven, totdat de laatste van ulieden uit deze grenspalen verjaagd is, indien er één van u ze levend bereikt, om het verderf der overigen te huis te verkondigen! Want vervolgen zal u de hand des Almachtigen, zoolang gij op dezen bodem wandelt, welken gij met heiligschennende voeten betraadt, waar gij met roovershanden ingebroken zijt in het heiligdom des geloofs, des vaderlands, des huisgezins! Daarom ontsluiert zich het oog des heelals donker, vreeselijk! Bloedig rood slechts zal het u nog tegengloeien door de grauwe nevels, met welke de hemel zich thans dreigend bedekt.
Nu rust het kruis van Iwan weder op zijn vaderlandschen bodem! Ontrukt is het aan de schendende handen der verwatenen! Thans zal het zijne oude beschermende kracht openbaren, en de volken van dat onmetelijke rijk om zich heen verzamelen. Zij stroomen aan van de oevers van den Don en de Wolga, uit de wouden van het Uralgebergte, uit de steppen van Azië, de sneeuwwoestijnen van de pool, van de oevers der Witte en der Zwarte Zee. In duizend drachten en tongvallen, gewapend met zwaard en lans, met knods of met pijl en boog stroomen zij nader. Geen wapen, dat niet tot uwe verdelging wordt opgeheven, geene taal waarin de volken niet wraak over u roepen. Wee, wee u! Het uur des noodlots heeft geslagen. Gelukkig moogt gij ze noemen, die gevallen zijn, eer zij dezen dag behoefden te zien.
Een ruwe, snerpende wind verhief zich tegen den avond. Hoe dicht zich de vermoeide krijgslieden ook om de vuren legerden, doch verkleumden hun bijna de ledematen daar, waar zij niet naar de vlam waren toegekeerd. Met verlangen werd naar het morgenrood, als het einde dezer kwelling, uitgezien. Eindelijk klonk het geluid der trommels en trompetten tot opbreken. Doch juist thans eerst had de slaap aangevangen, de overmacht op koude en honger te verkrijgen, en nu moesten de door marschen en honger oververmoeiden zich met geweld oprichten. Velen waren zelfs door sterk schudden en roepen niet in beweging te brengen, zoo verlamden koude en vermoeidheid hun de leden. Als zij eindelijk op hunne voeten stonden, wankelden zij met weigerende knieën eenige treden voort, doch vielen bij de geringste oneffenheid van den grond tuimelend, als verdoofd, weer neder.—Rasinski trad op eene hoogte, van waar hij zijne wachtvuren overzag. „Hier heen, kameraden,” riep hij met vaste stem, „hier heen, verzamelt u om mij, op, op, te paard!” Hem zelf deed de nachtvorst ook nog bibberen, doch, om den moed zijner manschappen aan te wakkeren, bedwong hij met vaste wilskracht de vermoeide natuur.
Zoodra de plaats tot aantreden door vele aangekomenen genoegzaam was aangeduid, ging hij bij de wachtvuren rond, waar eenige talmers en zwakken nog achterbleven, en sprak hun moed in. „Houdt moed, mijne jongens! De nacht was bar, maar de dag zal beter zijn. Wanneer gij maar eerst in beweging zijt, zult gij ook wel weer warm worden. Het ontbijt was schraal, maar ik heb het eerlijk met u gedeeld en gij ziet, ik ben wel te moede. Verliest slechts den moed niet; hij, die het eerst wanhoopt, is het eerst verloren. Wij hebben immers reeds menig boozen dag te zamen doorleefd; waarom laat gij dan heden den moed zakken? Een Pool wanhoopt nooit!”
Zoo hen toesprekend, ging hij door de gelederen; zijn woord, ja zijn blik alleen reeds deed den gezonken moed der manschappen herleven; spoedig zaten allen te paard en begonnen den marsch.
„Het zal van daag laat licht worden,” zeide Bernard tot Lodewijk; „de hemel moet dik met wolken bezet zijn, want er is geen ster te zien.—Hoe is u de nacht bekomen?”
„Het was hard; maar men leert iederen dag meer uitstaan,” antwoordde Lodewijk.
„Ik geloof ook, dat de mensch een plant is, die lichtelijk aan alle luchtstreken gewent. Wij rukken heden, dunkt mij, de koude in; ten minste als ik mijn rug, die van nacht naar de windzijde lag, tot thermometer neem, moeten wij sterk onder het vriespunt gedaald zijn.—Mijn lijf en gezicht daarentegen hebben den ganschen nacht in de verzengde luchtstreek gelegen.”
„Pas toch op uwe oogen, mijn vriend; reeds onlangs hebt gij er over geklaagd,” hernam Lodewijk met goedheid.
„Wat wonder! Ik heb ook nooit gehoord, dat rook van groen hout en de helle schijn van het vuur een conservatief voor de oogappels waren.—Intusschen is het waar, mijne oogen zijn in zeker opzicht mijne schaafbank, mijn ploeg, ja zelfs nog iets beters, de werktuigen namelijk, waarmede ik den honig uit het leven zuig, dat anders, evenals de lindebloesem, die toch na de kruiken uit het dal van Chamouny den besten honig absorbeert, misschien een beetje bitter zou smaken.—Maar zijn uwe oogen u dat ook niet?”
„O zeker,” zeide Lodewijk weemoedig, want hij dacht aan de liefelijke gedaante zijner beminde; „doch voor u is het kleinood toch nog dierbaarder.” Hierbij legde hij zijn vriend de rechterhand op den schouder, liet ze langs zijn arm afglijden en vatte zijne hand, welke hij met innigheid drukte.
„De wind is verduiveld scherp!” riep Bernard wrevelig uit, om zijne aandoening voor den vriend te verbergen.—„Ik ruik zoo iets alsof er sneeuw in de lucht steekt.”
Inderdaad woei er een scherpe, snijdende noordwesten wind hun vlak in het gezicht. Na een uur had hij het gelaat reeds tot smartens toe koud gemaakt en nog scheen hij heviger te worden.
Eindelijk brak de dag aan; doch wat hij liet zien, kon het stille, akelige van den nacht slechts vermeerderen. Dichte, zwarte wolken trokken langs den hemel en schenen met ieder oogenblik lager te drijven. De nevel streek reeds over de dennenbosschen, die langs den heirweg zich uitstrekten, ja raakte reeds de toppen der hoogste boomen aan. Al lager en lager daalde zij neder.
„Er is hoop, dat wij een helderen dag krijgen,” zeide Lodewijk tot Rasinski.
„O ja,” zeide deze ras en stellig, maar hij geloofde het tegendeel, daar hij het onderscheid tusschen een duitschen en russischen winter kende.
De dampen vielen niet in droppels ter aarde; zij zonken niet voor de opstijgende zon neder, om een helderen dag voort te brengen, maar zij werden dichter en dichter en zweefden, langzaam in het rond dwarrelend, in de lucht. Eenigen tijd werd het geheel windstil; doch in deze weinige oogenblikken nam de koude aanmerkelijk toe, en daarop verhief de wind zich weder met nieuwe kracht en streek met ijskoude vleugelen over hen heen. Plotseling scheen het, alsof de zwevende dampen verdwenen en in een dichten rijm nedervielen. Uit hoogere luchtgewelven vielen enkele sneeuwvlokken neder, en eer men nog tijd had gehad, zich over deze snelle, zeldzame verandering te verwonderen, scheen de geheele dampkring in sneeuwvlokken opgelost, die door den wind gedreven, dwarrelend en jagend de geheele atmospheer vervulden.
Met ontzetting zag de soldaat zich plotseling door den winter overvallen. Als had hij arglistig eene hinderlaag gelegd, zoo stoof deze van alle zijden nader en wierp het onmetelijke net over zijn buit heen. De sneeuw viel zoo dicht en scherp, dat men ze op de wang als het ware voelde steken, tot deze in verkleumende verstijving gevoelloos werd. Met stommen schrik togen de scharen der krijgslieden voort. Het vaste land scheen in weinige oogenblikken in eene beweginglooze, ongebaande en onbegrensde zee veranderd. Hoe zou zich een uitweg uit deze woestenij opdoen, waar men geene zon, geen afgelegen bergtop of toren ontdekken, geen weg voor zijne voeten zien kon? De krijgslieden, die sinds twintig jaren van de piramiden van Egypte en de woestijnen van Syrië tot aan den mond van den Taag, van de gebergten van Calabrië tot aan de golvende Belt, van de Pyreneeën tot aan den voet van het Uralgebergte over de aarde waren getogen en overal het gevaar een trotseerenden blik hadden getoond, gevoelden thans voor de eerste maal het koude spook der ontzetting in hunne borst en staarden met een vreesachtig voorgevoel naar omhoog, in den dwarrelenden baaierd boven hunne hoofden, van waar de vlokkige wolken uit onafzienbare hoogte als een zwartachtige zwerm insecten nederstoven. Het met sneeuw bedekte en met geheimzinnige snelheid geweven lijkkleed overtoog de geheele oppervlakte in het rond, en wat het aanraakte scheen de dood voor eeuwig te verstijven.
Gelijk een zich steeds vernieuwend tooverweefsel breidde het zich voor de voeten uit en wikkelde iederen tred in de arglistige strikken zijner fijne draden. Geen ijzeren, onverbreekbare boeien legde het om den voet, maar het putte, door de duizendmaal herhaalde poging om den lichten band te verbreken, de krachten uit. De foltering was langzaam, maar het offer zeker; het stortte niet neder onder een verpletterenden knodsslag, maar zonk langzamerhand onder een last ineen, die, van seconde, slechts bij atomen aangroeiende, eindelijk toch de maat van iedere kracht overtrof.
Bernard trachtte den stommen schrik, dien hij in zijn eigen boezem ondervond en op het gelaat van al zijne kameraden las, weg te schertsen. „Ik wenschte wel, dat het sprookje in Herodotus waar was,” zeide hij, „dat in Scythië zich de lucht dikwijls door neervallende vederen zoo verdikt, dat een ruiter de ooren van zijn paard niet meer zien kan. Het ware niet kwaad voor het bivak, wanneer wij het eiderdons gereed vonden, om ons een warm nest te bezorgen.”
Rasinski, die ernstig bleef, maar in zijne trekken de vaste, moedige houding niet verloor, verheugde zich, dat Bernard hem in zijne poging, om eene rustige stemming onder het volk te houden, te gemoet kwam. „Hebben de ouden dat waarlijk geloofd?” vroeg hij glimlachend.
„Herodotus?” hernam Bernard, „niet zoo geheel en al, ten minste was de oude stroosnijder de waarheid wel wat op het spoor. Hij vermoedt, dat het wel sneeuw zou zijn, waarvan de Thraciërs vertelden, want hij had het ook eens zien sneeuwen.”
„Eenmaal! Die gelukkige Ioniër!” riep Lodewijk bijna onwillekeurig uit.
„Het is mij toch zoo aangenamer,” zeide Rasinski opzettelijk luid; „ik zou slechte soldaten hebben, wanneer het eiderdons sneeuwde. Dat zoude ons Capua zijn. Met de soldaten die zich door de sneeuw der Alpen eene baan gebroken hadden, sloeg Hannibal de Romeinen van den Ticinus tot aan Cannae.”
„Nu, Capua hebben wij vooreerst nog niet te vreezen,” liet Bernard zich ontvallen; „het ziet er hier naar geen oranjeboschjes uit.”
De sneeuwmassa werd ondertusschen met iedere minuut dichter. Niet tevreden met die hij uit de wolken nederschudde, joeg de storm haar ook van den grond op en sloeg ze zoo den soldaten in het gezicht. Van alle vlakten en hoogten dreef hij de dwarrelende kolommen aan en vulde de groeven en lage plaatsen, door welke de weg heen liep.
„Men zou toch denken, dat zoovele duizenden zich spoedig eene vaste baan moesten maken,” zeide Lodewijk; „doch hier vinden wij vóór ons geen spoor en achter ons laten wij er geen terug, zoo snel verwaait de storm het en verdwijnt het onder de altijd vallende sneeuw.”
De trein stopte. Eerst dacht Rasinski, dat het slechts een oponthoud van eenige minuten zouden zijn, zooals dit bij lange marschcolonnes dikwijls voorvalt. Doch spoedig bemerkte hij, dat er een ernstiger hinderpaal moest zijn, want de stilstand duurde al langer. Een adjudant kwam eindelijk op zijn afgemat paard met moeite door de sneeuw galoppeeren en sprak Rasinski aan: „Overste! ik breng u de order, dadelijk de helft uwer paarden uit te leveren, om ze voor het geschut te spannen. Het kan niet meer voorwaarts in de diepe sneeuw. Voor ons ligt een holle weg waar de storm haar ter manshoogte opeen gewaaid heeft. De sappeurs moeten ons eerst baan maken.”
„De cavalerie moet afzitten?” vroeg Rasinski met verwondering, ja verbazing.
„Het is eene harde noodzakelijkheid, maar de order gaat over alle regimenten. Zelfs de garde moet afzitten en te voet gaan. Zadel en gepak blijven op de paarden; de manschappen kunnen hen geleiden.”
Rasinski begreep, dat hij niet weigeren mocht, doch het koste hem een zware strijd, zijne manschappen, zoo ongewoon aan het gaan, van hunne paarden te berooven. Echter liet hij van deze gevoelens niets merken en behandelde dit geval, als alle andere, met ernst, maar als iets zeer gewoons. Zonder dralen kommandeerde hij: „Eerste en tweede escadron met sectiën rechts zwenkt! Marsch!” en liet hen ter zijde van het regiment uit nevens den weg rijden. Thans zwenkten zij met halve sectiën in colonne en volgden onder Rasinski's aanvoering den vooruit rijdenden adjudant. Zij moesten hunne paarden twaalf aan twaalf voor de kanonnen der naaste batterij spannen, wat trouwens in den nood slechts met touwen en slechte borstzeelen kon geschieden. De manschappen gingen er te voet naast. „Gij doet heden het werk, morgen zullen uwe kameraden het doen,” zeide Rasinski. Bernard en Lodewijk behoorden tot het eerste escadron; zij zouden dus hunne paarden ook moeten gegeven hebben; doch daar Rasinski hen voor zijn ordonnancedienst bestemd had, behielden zij ze. Beiden echter gevoelden, dat de tijd, waarin eene uitzondering mogelijk en geoorloofd was, voorbij was. Het strenge gebod van den nood, die allen gelijk maakt, was begonnen te heerschen. Nog eenige zulke dagen, en er zouden nog slechts kameraden, geene officieren en soldaten meer zijn. Zij reden daarom op Rasinski toe en verzochten hem in het lot hunner kameraden te mogen deelen.
„O, wanneer ik het u besparen kon,” zeide deze. „Doch morgen moet gij doen, wat gij heden wilt; daarom hebt gij gelijk.”
Zij reden daarop ook naar het hoofd der colonne en meldden zich bij den artillerie-officier, die de paarden voor een houwitser liet spannen, wiens ellendig, hoogst vermoeid voorspan de hulp het meest behoefde.
Op deze wijze werd het mogelijk, de artillerie vooruit te brengen; maar toch nog met de grootste moeite, want de raderen zonken tot aan de assen in de sneeuw, die in eene taaie massa veranderd was, daar zij zich met het zand van den grond vermengd had en zich nu vast pakte. Zweepslagen en vloeken klonken door de lucht. Voor menig stuk zag men twintig, ja dertig paarden, en toch moest de kracht der menschen de vermoeide dieren nog te hulp komen.
Zeer langzaam rukte de zwaar bewegelijke massa voorwaarts. Niet alleen aan de artillerie lag het, maar menschen en paarden geraakten in de immer dieper wordende sneeuw evenzeer uitgeput. Na weinige uren was de grootste afmatting reeds daar. De orde in de regimenten verdween, naarmate de manschappen met uitgeputte krachten achterbleven. Spoedig marcheerden velen niet meer op den weg, deels wijl men dien in de sneeuwjacht verloor, deels wijl ieder trachtte een beter pad te vinden. Zoo dikwijls zich daarom eene hoogere plaats opdeed, waar de storm het veld van sneeuw gereinigd had, drongen de massa's daarop aan, om ten minste eenigen tijd eene kleine verlichting te hebben. Doch door velen werd deze schrikkelijk geboet. Want achter de hoogten volgden dikwijls diepe aardkloven of ten minste steile hellingen, die, door de sneeuw bedriegelijk gevuld, met den effen grond gelijk schenen te zijn. De krijgslieden stortten plotseling tot aan den buik, tot aan de schouders daarin; anderen volgden, wijl het koude stuiven der vlokken hen verblindde, onwillekeurig na en stortten over hunne kameraden heen of drukten hen nog dieper in hun koud graf ter neder. Zoo zag men dikwijls drie, vier menschen plotseling over elkander heen vallen en in de sneeuw verdwijnen. Weinigen werkten er zich uit op; de meesten begaven de krachten; het geweer of het wapen, waarmede zij zich wilden helpen, ontzonk aan hunne verstijfde handen; zij wilden eenige oogenblikken rusten, om adem te halen. Dan verlamde de koude hunne leden, zij riepen wel met stervende stem om hulp, maar niemand hoorde hen in het geloei van den storm, of de eigene ellende der meesten was reeds zóó hoog gestegen, dat zij, als bij eene schipbreuk, slechts om hun eigen behoud dachten. De eerste offers, die op deze wijze vielen, vervulden de ziel met pijnlijken weemoed; maar toen het aantal vermeerderde, toen dit bij de invallende duisternis tot honderden, tot duizenden steeg, toen verstompte de scherpe smart en slechts nog een medelijdende blik trof hen, die in de koude en gruwelijke omarming verstijfden en te vergeefs de handen om hulp uitstrekten. Stervend wendde zich hun blik naar het vaderland, naar hun voorbijtrekkende kameraden; nog een zachte zucht ontglipte hunne borst, dan dekte de nacht hunne oogleden en hun lijden was voorbij.—Anderen zonken van afmatting en verstijving ter aarde, ook zonder in die bedriegelijke kuilen te storten. Een licht omhulsel werd hun graf, de voortdurend vallende sneeuw bedekte hen met haar lijkkleed. In het begin duidde nog eene lichte ophooging de plaats aan, waar de doode lag, doch spoedig herstelde zich de eenvormige woestijn en ieder spoor van zijn aanwezen was verdwenen.
Thans werd het volkomen nacht; doch geen lichtende ster verhelderde dien, slechts duisterder nog omhulde zich de hemel en stortte voortdurend het ijskoude verderf over de aarde uit. De storm verhief zich ruwer, kouder. Het oog onderscheidde nauwelijks nog het pad voor de naaste voetstappen; wie zich ter zijde begaf, wie terug bleef, verdween in de diepte van den nacht; struikelde zijn voet, zoo verzwolg hem de onafzienbare sneeuwwoestijn. Geen vriend, geen kameraad roept hem een afscheidsgroet toe; geene hand strekt zich naar hem uit. Vergeefs haakt de stervende borst naar zijne gelieven, naar zijn vaderland. Niet om ze gelukkig te bereiken, want tot deze stoute hoop heeft het hart geene kracht meer; slechts een laatsten liefdegroet mocht hij zoo gaarne ontvangen, slechts niet zoo vreeselijk alleen in de akelige omarming des doods verstijven!
Te vergeefs! Uw brekend oog staart vruchteloos naar den hemel, het krampachtig beven uwer stervende borst roert hem niet meer! Doof is hij voor het jammeren der vertwijfeling, doof voor het smeeken van den doodsangst. Vloeken en gebeden kaatsten even machteloos van zijn ijzeren gewelf terug. De poorten der genade zijn gesloten; het gigantische rad der vergelding rolt verpletterend over de aarde.
Voor en in Dogorobuye betrok het leger na dezen vreeselijken dag het bivak. Met verlamde en verkleumde ledematen bereikten de krijgslieden de rustplaats; hunne kleederen waren doornat geweest en toen door de strenger geworden nachtvorst op het lichaam bevroren. Open geschuurd aan armen en beenen, werd hun iedere voetstap tot pijniging. En thans moesten zij eerst de moeielijke voorbereidingen tot het bivak maken, hout, stroo en voeder voor hunne paarden, levensmiddelen voor zich zelven bijeenbrengen. Door zijn aanzien en zijne onvermoeide werkzaamheid was het Rasinski wederom gelukt, een ellendig huis te bezetten, dat ten minste de helft zijner manschappen onder dak bracht. Hij zelf bleef in de open lucht. Door woorden en voorbeeld moedigde hij de vermoeiden aan, nog spoedig het geringere dagwerk te doen, hout te kappen, te koken, eene plek van de sneeuw te zuiveren tot eene legerstede. Doch met diepe smart zag hij, dat hem vijftien zijner manschappen ontbraken, die eerst, toen het volkomen duister was geworden, verloren waren geraakt. Nauwelijks mocht hij hopen, dat zij nog terecht zouden komen. Bovendien waren er op dien eenen dag drie en twintig paarden nedergevallen! Hoe moest dit eindigen! Doch hoe donker de toekomst voor Rasinski's blikken lag, des te machtiger ondervond hij de noodzakelijkheid, om het tegenwoordige een helder gelaat te vertoonen en het moedig tegen te treden, opdat zij, die bestemd waren, om hun moed uit den zijnen te putten, niet te vergeefs het oog op hem zouden richten. Hij sprak hun vriendelijk toe, troostte, vermaande tot orde en onversaagde werkzaamheid.
De vaste, geruststellende toon zijner woorden, hunne onloochenbare waarheid, het heldere voorhoofd, dat hij bewaarde, gaven de hoop zelfs aan den moedelooste weder.
Hij liet het echter niet bij woorden blijven, maar paarde daarmede daden en gaf zijne korte, bestemde bevelen. „Zuivert deze plaats hier van de sneeuw. Die aarden wal zal ons tegen den wind dekken. Daar ginder aan den hoek van dat bosch moet hout gekapt en bezems gebonden worden, om de sneeuw weg te vegen. Jaromir, neem twintig man en ontvang hooi en haver; bij het hoofdkwartier der cavalerie zal eene uitdeeling worden gedaan.—Gij, die te voet geloopen hebt, rust in dit huis uit, het zal u bergen, wel wat nauw, maar daarvoor zult gij elkander verwarmen.”
Deze bevelen werden stipt uitgevoerd. Slechts Lodewijk en Bernard snelden niet met de overigen naar de hut.
„Waarom legt gij u niet neer, mijne vrienden?” vroeg Rasinski dringend.
„Wij blijven bij u,” antwoorden beiden.
„Ontzeg ons deze aangename gewoonte niet,” voer Lodewijk voort; „uwe nabijheid, het vertrouwen op u geeft ons meer kracht dan dit dak. En wat gij dezen nacht kunt verduren, dat zal ons ook niet wegmaaien.”
Zoo wies de liefde, de trouw in den tijd van den nood. „Welaan dan, zooals gij wilt,” zeide Rasinski met aandoening; „doch gij zult dan altijd het hardste lot deelen, want gij weet, dat ik niets boven mijne manschappen vooruit wil of mag hebben.”
Reeds kwamen eenige manschappen met versch gekapt hout aan. Er werd een plek van sneeuw gezuiverd en een vuur aangestoken. Lang duurde het eer de vlam opsloeg, want het hout was jong en vochtig; doch na een uur was ook dit overwonnen, en daar door Rasinski's zorg nog eenige levensmiddelen voorhanden waren, welke hij zuinig, maar eerlijk liet verdeelen, zoo vond het vermoeide lichaam ook spoedig eenige verkwikking. Officieren en manschappen legerden zich in dicht gesloten rijen om het vuur, elkander met broederarmen omvattende en verwarmende. Zoo rustte Lodewijk aan Bernards borst en Rasinski lag met het hoofd op zijn schouder; aan de andere zijde lagen Jaromir en Boleslaw in elkanders armen. De vriendschap trotseerde den ruwen storm en de sneeuw van den winternacht en bracht haar heilig leven in de omringende verstijving over.
Lodewijk was ten uiterste afgemat; slechts de gedachte aan zijne verlatene zuster, aan hare ontroostbaarheid, wanneer hij mocht vallen, had zijn zwakker gevormd lichaam den moed ingestort, de ongehoorde inspanning te verdragen, waaronder hij dikwijls meende te bezwijken, en misschien ook bezweken was, zoo niet Bernard hem met zijn sterker gestel en veerkrachtiger ziel getrouw was op zijde gebleven. Doch, wanneer deze rampen zich herhaalden, wat dan? Met eene inwendige rilling wendde Lodewijk zich van deze voorstelling af. Zijn leven scheen hem in de akeligheden van een duisteren nacht ingeweven; doch daar zweefde uit den zwarten, donkeren achtergrond, waarin zijn oog zich verloor, hem het heilige beeld zijner liefde te gemoet.—Ja, zij zal uw beschermgeest zijn, dacht hij met verlevendigde kracht, zij, eene heilige, zal u troostend, reddend omzweven. Keerde zij niet reeds eenmaal het verderf van uw hoofd? O gewis, gewis is zij mij nabij!—Hij gaf zich met een zoet verlangen aan deze bedriegelijke verwachtingen over.—Zouden onze lotgevallen slechts daarom zoo raadselachtig ineengeweven zijn geworden, om eeuwig onopgelost te blijven? Neen, dat kan de Almachtige niet willen. Hij voert ons niet langs zijne donkere kronkelpaden, om ons midden in den doolhof te verlaten, maar om ons tot het wonderbare doel Zijner genade en wijsheid te leiden. De koude wet der natuur is niet zoo hardvochtig, dat het hare duizende kiemen en zaden slechts daarom zoude ontwikkelen, om ze in het opgroeien te verstikken; hoe zoude de eeuwige, heilige wet der Voorzienigheid dan zich zelve zoo gruwzaam honen! Neen, de dag zal aanbreken, die alles oplost; het uur moet slaan, in hetwelk de liefelijke gestalte u te gemoet treedt, u de hand reikt en met zoetklinkende stem zegt: De beproevingen zijn overwonnen; thans wenkt u het loon.
Maar hoe, wanneer het eerst aan gene zijde ware?—En waarom dan niet? Wanneer achter den onafzienbaren nacht, die ons omgeeft, de eeuwig heldere dag schittert, wanneer over het ondoordringbaar gewelf des hemels dat boven ons staat, reine, heldere sterren schijnen, duizenden van zonnen zwieren—hoe zou dan slechts de nacht onzer ziel onverlicht blijven? Moed, vertrouwen, vast geloof! En evenwel, hoe machtig bindt mij dit heilige leven hier op aarde, dat ik warm, lichamelijk, met zelfbewustzijn gevoel! Algoede Vader! O, zend Uwen zegen reeds in de aardsche borst neder, los de raadsels, in welke Gij ons hier laat wandelen, ook hier weder op! Laat dit hart niet breken in ongestild verlangen! Waarom moeten wij het met namelooze smart koopen? Ik lijd als een pelgrim dezer aarde, laat mij ook hier rust en lafenis vinden! Voor de wonderen der eeuwigheid is mijn boezem te eng. Geef mij, wat ik vermag te vatten. O, Gij zijt immers zoo rijk in zaligheid, dat Gij ons hier eene opgevulde maat kunt reiken en daar evenwel nog eene grenzelooze zee van verheerlijking voor ons uitbreidt! Gij geeft mij aan dit leven, en dit leven aan mij. Vader, is het dan een schuld mijns harten, wanneer ik met innige liefde aan zijne reinste genoegens hang?
Onder deze gedachten bekroop hem de meer verdoovende dan verkwikkende slaap. Doch de vermoeide natuur haakte gierig naar die karig verleende verkwikking.
Spoedig omving hem de droomgod en spon de bedriegelijkste droombeelden om zijne ziel. De woeste tooneelen van dezen dag schemerden hem nog voor de gesloten oogen. Zijn in halve bewusteloosheid wegzinkende geest vernam nog de naklanken van zijn waken. De wezenlijkheid versterkte ze. Zoo doolde Lodewijk ademloos, uitgeput, met geboeide voeten, welker looden zwaarte hij niet kon overwinnen, want de banden des slaaps en zijn liggen stremden de beweging der spieren, door diepe sneeuwvelden rond. De storm huilde om hem heen, want zijn oor vernam dien in den slaap, hoe hij over de toppen der boomen gierde, en scheurde wijdgapende kloven in den dwarrelenden oceaan van grauwe wolken, die hem omgaf. Wanneer de nevels zich verdeelden, meende hij van verre eene zonnige landstreek te zien schemeren, naar welke hij vol verlangen zijne armen uitstrekte.—Waar ben ik? Alleen in deze woestijn! Ach, thans zie ik het; het is immers de St. Bernard met zijne sneeuwvelden, waarop ik verdoold ben. Dezen helderen schijn moet ik volgen, dan bereik ik het schoone land aan mijne voeten.
Zoo fluisterde hem de stem in den droom toe, en de goedertieren God leende hem zijne vleugelen, om hem zacht naar die schoone beemden omlaag te voeren.
Thans wordt het mij licht om het hart; met deze wolk zweef ik naar beneden.—Gelijk zoo menigmaal in den droom, had hij natuurlijk, daar hij lag, het gevoel, alsof hij zachtjes van eene hoogte afzweefde. De nevel en wolkengedaanten verdeelden zich, de sneeuw verdween; Lodewijk meende op eene zachte, groene bergweide, langs een rotsachtig dal, te wandelen.—O, Goddank, dat ik mij uit deze wildernis weder op het goede pad bevind! Daar achter mij ligt immers het hospitum op de besneeuwde hoogte; hier daal ik naar Aosta af. O gij lieve, aanminnige, waarom vliedt gij voor mij? Ik zie immers uw groenen sluier fladderen; ik heb u immers reeds lang herkend! Bianca! Bianca! Waarom wacht gij mij niet? Waarom wilt gij, gelijk toen, immer verder en verder heentrekken!—Daar wendde zich de edele gestalte der geliefde om en zij sloeg den sluier op en zag hem liefelijk glimlachende aan. Ik ben u immers zoo nabij! Een droom kwelt u, dat gij mij zoo roept. Ziet gij het bekoorlijk landschap niet om ons heen? Vat moed, zet u bij mij op deze bank bij de hut. Ja, mijn geliefde, hier willen wij wonen, hier is het huiselijk en stil. Zie slechts hoe de wijngaard zich om het venster slingert en de breede kastanjeboom, die zijne takken wijd over het dak uitspreidt!
Als een lentekoeltje troffen hem deze woorden, en een zoete, zalige weemoed drong in zijn hart. Bianca! Is het dan geen droom? Ben ik eindelijk met u vereenigd? riep hij beangst en strekte zijne armen der geliefde te gemoet. Zij neigde zich naar hem toe, hij trok haar tot zich en drukte haar bevend aan zijn kloppend hart. Zij zaten nevens elkander op het gras, tegen den stam van den ouden kastanjeboom geleund. Lodewijk had zijn arm zacht om den hals der aanminnige geslagen, en zij liet haar hoofd op zijne schouders rusten; hunne handen hielden ze in elkaar geklemd.
De droom sleurde den sluimerende in nieuwe verwarde voorstellingen mede. Door den storm en de warrelende sneeuw, die zijn aangezicht werkelijk trof, werd hij uit de aangename beelden, welke zijn verlangen hem voorspiegelde, onmeedoogend uitgedreven. Hij geloofde met Bianca te vluchten. Waarheen zij zich wendden ploften sneeuwvallen. De herinneringen aan dien eersten nacht op den Simplon stegen in wonderlijk samenvloeiende beelden in zijne ziel op. Hij geloofde diep begraven te zijn, maar des te inniger en angstvoller drukte hij de bevende geliefde aan zijn hart. Hij troostte haar. Wees niet bang, mijn lieve. Weet gij nog, toen wij in dien eersten nacht naar redding wachtten? Ach, hoe haakte toen mijn hart naar uwe omarming. Bemindet gij mij dan toen reeds?—Sinds het oogenblik, dat ik u voor het eerst zag, antwoordde zij met eene onuitsprekelijke zoete stem, toen gij mij den gouden armband bracht, weet gij nog? Het was immers bij de hut in het dal, waar wij zoo even vertoefden.
O, toen! Hoe schoon was het toen, daar ik uw gelaat voor het eerst aanschouwde; gij lachtet mij tegen als de lente van Italië, naar welke wij afstegen. Ziet gij, daar opent zich de zwarte poort; zie slechts, hoe de heldere stralen der zon er binnendringen.
Hij ging arm in arm met de geliefde naar de opening van het rotshol. Het dal lag voor hem uitgebreid, de lente opende de eerste knoppen en lachte van den blauwen hemel over de bergen.—Zie slechts, hoe de kleine ons te gemoet huppelt. Zij herkent de schoone signora weder, die zoo vriendelijk tegen haar was. Maar laat ons verder gaan naar de blauwe meren, de wijnbergen en de bloeiende tuinen. Thans wandelen wij tusschen de rotsen voort; de zon zal ondergaan, wanneer wij aan den rand staan en in het zalige land nederblikken. Ziet gij? Ziet gij—thans dringt haar roode gloed ons in de oogen. Daar achter die Alp gaat zij onder. Hoe schoon trekt de gouden rook over het geheele dal en hoe smelten ginds de velden door het avondrood verguld met den hemel ineen. O, hoe schoon is het hier!
Steeds bekoorlijker beelden tooverde hem de droom voor. Arm in arm wandelde Lodewijk met zijne geliefde in zalige eenzaamheid door de lachende beemden. Een schaduwrijk priëel bood hem eene rustplaats. Onder de lichte kromming der takken door zweefde het oog over dalen en heuvels, die in het avondpurper gloeiden.
Daar rolde in de verte een doffe donder, aan sneeuwvallen gelijk, die in den afgrond storten. Hij vliegt op uit de omarming zijner geliefde; bevend en bleek staat zij voor hem. Ziet gij, roept zij uit, de zon ontsteekt de aarde en alles vlamt op in laaien gloed. Lodewijk staart voor zich. Eene woeste zee golft rondom hem henen. Vol ontzetting wil hij vlieden. Zijn voet is aan den grond gekluisterd. De geliefde vliegt door den nacht; slechts haar wit gewaad ziet hij schemeren. Hij strekt de armen naar haar uit, hij wil haar roepen, de stem begeeft hem; de vlammen branden hem met stekende pijn in de oogen. Daar treft plotseling een donderend geraas zijn oor en verbreekt met geweld de boeien des slaaps, die hem nog in hunne verdoovende kluisters hielden. Hij springt op en ziet verwilderd om zich heen.
Zelfs wakend staat hij nog onthutst en kan het onmetelijk verschil tusschen droom en werkelijkheid niet begrijpen. Eindelijk verneemt hij de roffelende trommels en trompetten, het sein om op te breken. De wind drijft hem de hoog opflikkerende vlam van het wachtvuur in het gelaat, die zich reeds zoo verschrikkelijk in zijne droomen gemengd had, totdat het krijgsrumoer den voorhang, die zijn bewustzijn omhulde, plotseling verscheurde. Thans eerst gevoelt hij, hoe de ruwe hand der werkelijkheid hem onverbiddelijk aantast en hem uit den liefelijken waan opschudt. Verdwenen is het beeld der geliefde, verzonken de toovertuinen zijner droomen, verduisterd het hem omringende Eden. Alleen het onbegrensde der ijskoude woestenij en der duisternis is overig. Uit de gewesten der zaligen is hij in de plaats der verdoemden nedergestort. Welk een gruwelijke spot. Dat is te veel! Verpletterend daalt de smart in zijne borst. Zij moet breken onder dezen last.
Daar vatte Bernard zijne hand en ziet hem verwonderd in de oogen. „Wat deert u, Lodewijk?” vroeg hij met eene zachte stem.
Hij omarmde hem vurig; aan het hart zijns vriends loste zich de akelige verstijving zijner borst op, en in zachte golven vloot nu de diepe, onuitputtelijke stroom zijner kwellingen voort.
Eindelijk lag Smolensko, het lang beloofde en gewenschte einde hunner rampen, voor de blikken der krijgslieden en steeg met zijne zwarte tinnen en muren duister uit het sneeuwveld op. Daar zult gij eene toevlucht vinden tegen de winterstormen; daar zal de razende honger, die in uwe ingewanden woedt, gestild worden; daar zullen de verkleumde leden warmte, de overspannen gepijnigde spieren rust, de afgematte, uitgeputte geestkracht versterking vinden.
Niet zoo vroolijk zagen de tien duizend Grieken den spiegel van hunne vaderlandsche zee van het gebergte af hun tegenschitteren, niet met zulk eene vreugde en dankbaarheid begroette Columbus' vertwijfelende manschap de kusten van een nieuw werelddeel, als de door de woede des winters, des hongers en der doodelijke afmatting vervolgde krijgslieden de muren der stad aanschouwden, waar hun het einde hunner rampen beloofd was. Een zweem van vreugde vloog over de bleeke, vermagerde gezichten, een laatste bewijs van moed en kracht keerde in de vermoeide lichamen terug.
Reeds was men tot op een uur afstands de muren dezer vesting genaderd, toen men aan beide zijden van den weg, eerst een voor een, vervolgens in groote troepen, de uitgehongerde spookachtige gestalten dergenen ontwaarde, die hunne wapenen verloren of weggeworpen en, daar de banden der orde en der gehoorzaamheid overal verbroken waren, gehoopt hadden, dat zij, alleen en hun eigen weg kiezende, met minder gevaar door de woestijnen der sneeuw en der wouden zouden dringen, dan wanneer zij bij het gros des legers bleven, voor welk laatste het weinige, dat men op eene plaats konde bijeenbrengen, nooit genoegzaam was. Zoo waren zij dan nu eens vooruit, dan achterna getogen of hadden het leger van ter zijde omzwermd. De razernij van den honger in hunne gierige, van ontsteking gloeiende oogen, zwart van rook en zand, in lompen gekleed, wierpen deze scharen zich als harpijen over alles heen, wat zij vonden. Geen stem des verstands breidelde hunne tot waanzin geklommen begeerte. Vonden zij ergens eenige spijs, zoo vielen zij met de woede eens roofdiers er op aan en verslonden ze met eene zoo razende drift, dat de meesten, alsof zij vergif gegeten hadden, dadelijk daarop onder de onlijdelijkste pijnen ter aarde stortten en den geest gaven. Doch geen voorbeeld schrikte de later aankomenden af; als door blinden waanzin gedreven, stortten zij zich in hetzelfde verderf, dat hunne kameraden voor hunne oogen gedood had. Ja, het gehuil en het gekerm zelfs der nog lillende stervenden schrikte hen zoomin af, als het hun ook slechts een blik van medelijden kon afpersen. De ellende had de menschelijke natuur in deze rampzaligen op het schrikkelijkst doen ontaarden; ieder kende slechts zich zelf en het tegenwoordige oogenblik. Want de folteringen van het oogenblik waren te schrikkelijk en alles, wat deze stilde, scheen een onbegrijpelijk geluk, al kwam ook in de volgende minuut deze ellende dubbel daarvoor terug. Deze afschrikwekkende gedaanten verschenen eensklaps, in donkere drommen opeengedrongen, naarmate zij uit de naastbijzijnde bosschen, waardoor zij hun weg genomen hadden, toevallig vroeger of later op den grooten weg geraakten. Een kwartier uurs voor de stad hoopten zij zich dermate opeen, dat de nog geordende korpsen der oude en jonge garden zich slechts met moeite den weg tot hun marsch vrijhielden.
Thans naderden de hoogten langs de oevers van den Dnieper meer tot elkander en vernauwden den weg. Aan beide zijden vertoonden zich deze ontzettende horden. Zij trachtten langs de besneeuwde, gladde afhellingen af te dalen, om den weg te bereiken; doch de zwakke kracht hunner voeten bewees hun den dienst, waartoe behendigheid en sterkte vereischt werden, niet meer. Zij tuimelden over elkander heen, de helling af, en kleurden de sneeuw met het bloed hunner van ijssplinters gewonde handen en wangen. Onder weeklagend gekerm stortten zij naar beneden, doch vermochten zich niet meer van hun val op te richten, maar bleven bedwelmd aan den weg liggen.
Thans zag men de poorten der stad. Zelfs onder de aan de stalen wet der gehoorzaamheid sinds lang gewone korpsen der oude garde liet zich thans geen tucht meer houden, maar gelijk hongerige tijgers op hun buit, wilden zij zich afzonderlijk uit de gelederen werpen, om het eerst het toevluchtsoord te bereiken, want reeds had een gedeelte der uitgehongerde horden, die zonder aanvoerder of orde door de wouden gedrongen waren, de muren der stad bereikt en drong in zwart gewemel om haar heen. Doch bij het zien der holoogige gedaanten, in de wonderlijkste kleederen, zoo als nood en toeval ze verschaft hadden, bij hun gierig toedringen, had men in de stad, en met recht, gevreesd, dat zij als een troep hongerige wolven op de magazijnen aanvallen en overal plunderend en verwoestend inbreken zouden. Daarom werden hun de poorten van de verlangde vrijplaats gesloten, en te vergeefs vloekten en baden zij, om de onverbiddelijke muren binnen te gaan. Reeds verscheidene uren hadden velen dezer ongelukkigen, van koude verstijfd, door honger gemarteld, in het gezicht der redding te vergeefs om hulp en medelijden gesmeekt. De meesten waren in vertwijfeling en afgematheid neergezonken en door de steeds grimmiger wordende koude gedood.
De aanrukkende geregelde troepen hoorden het verschrikkelijk wilde gehuil om voedsel, dat zich met de grievendste jammerkreten vermengde. Thans beving ook hen de vrees, dat het hun evenzoo mocht gaan, dat men hier geweld zou moeten aanwenden, en diegenen alleen lafenis zouden vinden, die het eerst met geweld inbraken. Daarom verlieten zij hunne gelederen en zochten, zooveel hunne uitgeputte krachten dit vergunden, elkander vooruit te komen, om de plaats der redding te bestormen en wat zij konde opleveren met gewelddadige hand te rooven. Te vergeefs wierp de maarschalk Bessières zich hun, die gehoorzaamheid weigerden, in den weg, te vergeefs trachtten de officieren hen met geweld terug te houden. Reeds dreigde de wanorde zich over de gansche lange colonne te verbreiden, toen op eens de keizer in de voorste rijen zich vertoonde en met een wenk halt gebood. De eerbied voor den geheiligden persoon des aanvoerders, op wien zich in dezen tijd van tegenspoed het laatst vertrouwen vestigde, boeide zelfs de vermetelsten.
„Soldaten, keert in uwe gelederen terug!” zeide hij streng, doch bedaard, en vond oogenblikkelijk gehoorzaamheid.
Hij zelf reed thans aan de spits der troepen, en onder dof zwijgen, doch in streng geordende gelederen rukten de krijgslieden de vesting binnen.
Rasinski volgde met de zijnen onmiddellijk op de oude garde. Slechts de helft was te paard, de overigen gingen te voet, daar hunne paarden voor het geschut gespannen waren. Bernard en Lodewijk waren te paard. Toen zij op de hoogte van den dalrand kwamen, wees Lodewijk aan Bernard ter linkerhand naar de besneeuwde vlakte en zeide: „Herkent gij daar dat slot wel?”
„Hm!” antwoordde Bernard; „ik had gedacht, dat het geheel afgebrand zou zijn, doch het staat nog tamelijk vast op zijne beenen.”
„Ik weet niet, waarom ik ook nog heden dit statig gebouw met zijne vreemde torens en tinnen met een geheel eigenaardig gevoel aanschouw,” hernam Lodewijk.
„Ik thans meer dan toen; doch dat doet de herinnering.—Ik geloof, dat wij meer onkenbaar geworden zijn dan het slot, ofschoon toch de vlam er al het ingewand wel zal uitgebrand hebben. Want als ik u zoo zie, met uw langen baard en die zware strepen van rook en stof in het gezicht, dan kan ik mij zoo omtrent verbeelden, hoe ik er zelf moet uitzien. Het was wel de moeite waard, ons portret te schilderen, opdat wij toch eens aan de goede lieden in Duitschland of Frankrijk konden toonen welke gezichten het overwinnend leger gezet heeft, toen het voor de tweede maal te Smolensko kwam.”
„Zijt getroost, vrienden,” zeide Rasinski, zich omkeerende, „een tijd van rust ligt voor ons. Die zal ons ook gelegenheid geven, om ons weder een menschelijk aanschijn te verschaffen.”
Zij reden thans door de poort der bovenstad binnen, want de oostelijke helft der stad ligt op de hoogte, de westelijke aan de overzijde des Dniepers in de laagte. Toen zij de eerste straat doorkwamen, zagen zij elkander met bezorgdheid aan.
„Nu,” zeide Bernard zacht tot Lodewijk, „Smolensko ziet er voorwaar niet naar uit, alsof het Capua zou worden.”
„Wanneer de gansche stad zoo verwoest is,” antwoordde Lodewijk even zacht, „zal zij ons niet meer levensmiddelen opleveren, dan de groote weg, dien wij gekomen zijn.”
„Ik zie nog niet in, hoe wij hier een lood rijst zouden koken,” fluisterde Bernard; „merkt gij wel, dat alle vensterkozijnen uitgebroken zijn? Waar hier nog hout in de muren zat, schijnt men reeds oogst gehouden te hebben.”
„En toch,” hernam Lodewijk, „geloof ik, dat wij wel zouden doen, met een dezer op het invallen staande huizen bijtijds te bezetten; want als eerst die massa van ongelukkigen van buiten indringt, blijft er geen steen op den ander.”
„Dat denk ik ook,” hernam Rasinski, die met zijn steeds opmerkzaam oor alles vernomen had, „en ik denk er reeds over, om gezwind het recht van eerste bezitneming te doen gelden. Ik hoop slechts, dat de benedenstad er beter uit zal zien; want hier stort ons misschien des nachts het kwartier boven ons hoofd in.”
„Die versche paardengeraamten daar ter zijde,” zeide Bernard, terwijl hij met zijn vinger in een nauw zijstraatje wees, „beloven ook niet veel goeds; zij zien er mij uit, alsof het vleesch eerst sedert een half uur van de botten gekloven was. Ik wilde mijn arm paard, hoe mager ook, hier niet gaarne een kwartier vastbinden, want ik zou moeielijk iets anders dan het geraamte wedervinden. Op een bijzonder ruim onthaal mogen wij dus ook niet rekenen.”
„Nu, levensmiddelen zijn hier,” hernam Rasinski, „of des keizers bevelen zouden op het onverantwoordelijkst veronachtzaamd moeten zijn. Eergisteren hebt gij nog gezien, hoe van hier een transport kwam, dat de keizer billijkerwijze hun toezond, die voor ons vechten en, buiten de moeilijkheden van den marsch, nog het gevaar van den strijd moeten verduren.”
Een adjudant brak het gesprek af met het bevel om rechts af te rijden, waar de kwartieren voor de cavalerie waren aangewezen. Rasinski nam derhalve met de kleine schaar, welke hij nog om zich heen had, zijn weg door een kromme, half ingestorte straat en bereikte zoo een ruim plein, waar eenige groote steenen gebouwen, die vermoedelijk voor magazijnen gediend hadden, in de onderste verdieping stallen voor de paarden, in de bovenste kwartieren voor de manschappen aanboden. Doch ook deze huizen waren geheel verwoest. Slechts op de bovenste verdiepingen zag men hier en daar nog een kozijn; de deuren waren uitgehaakt, ja, op eenige plaatsen was de planken vloer opgenomen. Ondertusschen verschaften de half vernielde gebouwen toch een droog verblijf, en zoo men slechts hout, levensmiddelen, stroo en voeder voor de paarden kon verkrijgen, scheen het verblijf daarin, met de uitgestane ongemakken vergeleken, een tijd van heerlijkheid te beloven. Want in de meeste kamers waren gemetselde kachels, door welke men zelfs, schoon er geen venster te sluiten was, toch nog warmte genoeg in de vertrekken kon brengen, om het daarin uit te houden.
In weinige minuten waren de kwartieren betrokken en de paarden in de stallen gebracht. Rasinski's voortdurend onvermoeide zorg had uitgewerkt, dat hij op weinigen na, die de vermoeienis niet hadden kunnen uithouden sinds den dag van Dogorobuye, de zijnen bijeen had gehouden. Daar hij niet duldde, dat iemand, en hij zelf het minst, eenig voorrecht genoot, zoo waren ook de schraalste levensmiddelen zoo verdeeld geworden, dat niemand ledig heenging.
Thans was zijn eerste werk, Boleslaw tot het ontvangen van levensmiddelen voor de manschappen en Jaromir tot die voor de paarden ieder met het vereischte geleide af te zenden. Boleslaw nam twaalf man en ging naar het hem aangewezen magazijn. Hier heerschte een onbeschrijfelijk gewoel. Zoodra was het niet bekend geworden, dat in het gebouw levensmiddelen voorhanden waren, of de hongerige soldaten en achterblijvers legerden zich, als een zwerm raven op een lijk, voor de deuren en vervulden de lucht met hun gehuil en gekerm. Eenigen gelukte het, in spijt der uitgestelde posten, eene deur open te breken, en nu met blinde woede op de levensmiddelen aan te vallen, om die rauw te verslinden. Men zag, dat zij slechts hun dood vonden, en wat honderden van het verderf had kunnen redden, werd schandelijk verkwist, om de wilde begeerte van eenige weinigen te stillen. Daarom was het noodzakelijk, hoe gruwelijk de maatregel ook mocht schijnen, het wettige geweld tegenover het onwettige te stellen. De opzieners der magazijnen moesten geregelde troepen doen aanrukken, die met bajonet en sabel op hun eigene kameraden aanvielen en hen terugdreven. Daar dit echter niet dadelijk gelukte en ieder den hongerdood vreeselijker vond dan die door de wapenen, zoo werd er vuur onder den dichtsten hoop gegeven. Thans stoof hij uiteen, doch liet den grond met bloedende lijken bezaaid.
Door zulk een ijzingwekkend gewoel moest Boleslaw zich baan maken; hij deed het met kracht, doch tegelijk met een diep smartelijk gevoel. Er waren er echter zoovelen, die recht op de levensmiddelen hadden, dat er verscheiden uren in strijd en gedrang verstreken, eer hij de zijne kon ontvangen. Zijne manschappen gehoorzaamden hem nog en droegen het ontvangene, zonder het aan te raken, naar hunne kameraden, om het met hen te deelen. Doch dit was niet gemakkelijk.
Man aan man gesloten, met de overgehaalde pistool in de hand, moest Boleslaw hen door de joelende, vloekende, huilende en kermende menigte geleiden en zich tegen deze, als tegen eene rooverbende, verdedigen. Slechts met moeite gelukte het hem eindelijk tot in het kwartier van Rasinski te komen.
Jaromir was gelukkiger geweest dan hij, want bij het ontvangen der fourage had zulk een gedrang niet plaats gehad.
Toen Boleslaw aan Rasinski rapport deed, schudde deze het hoofd en zeide: „Dat zijn bedenkelijke teekenen! Wij zullen hier niet lang kunnen blijven, want wij moeten zoo spoedig mogelijk de grenzen van Rusland trachten te bereiken. Bij een zoo volslagen gebrek aan tucht en orde zoude een ernstige aanval ons verderf zijn. Ik heb Bernard en Lodewijk tot het ontvangen van ammunitie uitgezonden; daar waren slechts van weinige regimenten manschappen geweest. Wanneer de soldaat reeds niet meer aan zijne verdediging denkt, wat zal daaruit voortkomen? Ja, zelfs tot het ontvangen der soldij is geen derde gedeelte opgekomen, ofschoon alle regimenten gewaarschuwd waren.”
„Laat deze ééne dag van volkomen afmatting en verslagenheid maar voorbij zijn,” antwoordde Boleslaw, „dan zullen de orde en de gehoorzaamheid wel terugkeeren. De ijselijkheden van den marsch, de honger en de koude hebben de manschappen nog geheel en al bedwelmd. Hebben wij zelfs niet alle krachten moeten inspannen, om den moed niet geheel te verliezen; en hoeveel beter is het ons niet gegaan dan de overigen! Door uwe voorzorg zijn onze manschappen goed gekleed; zij hebben ten minste goede laarzen en mantels. Ook is er altijd nog iets voor hen te eten geweest. Maar zie eens naar de anderen! Met lompen bedekt, met gescheurde schoenen, moesten zij de schrikkelijke nachten onder den blooten hemel doorbrengen, zich den ganschen dag door de sneeuw heenwerken. Wanneer de rampen zoo hoog stijgen, dat in de straf der ongehoorzaamheid geen schrik meer ligt, dan laat zich de tucht niet meer bewaren.”
„Maar het verderf ligt er in,” sprak Rasinski met nadruk, „het verderf van het geheel en van een ieder in het bijzonder. Dat zien de razenden niet in. Gevaar en nood zouden voor allen de helft minder zijn, wanneer niemand uit eigenbelang er zich aan zocht te onttrekken. Van twintig of honderd gelukt het aan één, de overigen gaan des te spoediger verloren.”
„Laat hun slechts twee dagen tijd, om te bekomen, dan zullen zij weder vatbaar zijn voor verstandigen raad en tot gehoorzaamheid terugkeeren!”
„Maar is het dan nog tijd? Hebben zij niet reeds hunne wapenen weggeworpen? Zijn zij voor de overigen niet reeds een ballast geworden, zonder zelven iets ter hulpe bij te dragen?—De keizer moet buiten zich zelf raken op dat gezicht.”
Jaromir, Bernard en Lodewijk traden binnen. Zij kwamen uit de stallen, waar alle paarden goed verzorgd waren.
„Het is het eerste behoorlijke voeder, dat onze beesten krijgen, sinds wij Moskou verlaten hebben,” zeide Jaromir. „Dat wil zeggen, onder behoorlijk voeder versta ik half stroo, half haver en nauwelijks het derde part van een gewoon rantsoen. Doch men ziet, hoe de dieren er zich aan te goed doen!”
„Geeft hun om 's hemels wil geen volle maat! Nauwelijks morgen of overmorgen zullen zij het kunnen verdragen,” merkte Rasinski aan.
„Wees onbezorgd,” hernam Jaromir, „ik heb zelf overal mijn oog laten gaan.”
„Goed,” antwoordde Rasinski; „doch laat ons nu aan ons zelven denken. Het is de eerste maaltijd, dien wij sinds langen tijd onder dak zittende en in vertrouwelijk gesprek zullen nuttigen.”
Rasinski had alle nog overige officieren bij zich in de tamelijk bewoonbare kamer genoodigd. Het was de eerste maal, dat hij een klein voorrecht boven zijne makkers genoot 't welk zij hem nog met geweld hadden opgedrongen. Hij meende het ditmaal te mogen aannemen, wijl het zijn manschappen naar tijdsomstandigheden goed ging. Daarom veroorloofde hij zich ook met zijne vrienden het genot van ééne flesch wijn; de keizer had uit zijn eigen kelder ieder regiments-kommandant twee flesschen laten uitreiken.—„Laat ons,” zeide Rasinski, „de andere bewaren, tot wij die dringender noodig hebben.”
Na den maaltijd sloot de vermoeienis allen de oogen, en zij genoten de kostelijke verkwikking van den slaap zonder ieder oogenblik door de pijn hunner leden, die van koude verstijfden, of door de vlam van het wachtvuur verschroeiden, uit de dommelige verdooving opgewekt te worden, die hen op het bivak in plaats van eene lichte sluimering beving.
Het was klaar dag, toen zij ontwaakten, en misschien hadden zij nog langer geslapen, zoo de honger hen niet gewekt had. Gelukkig konden zij dien ditmaal bevredigen.
Rasinski ging uit, ten einde te beproeven, of het mogelijk was, zijn ruiters eenigen voorraad van levensmiddelen te verschaffen, opdat zij voor de naaste marschen gedekt mochten zijn.
Terwijl hij afwezig was, kwam Regnard en verhaalde, dat een te Parijs in hechtenis genomen generaal Mallet beproefd had oproer te stichten en de afzetting des keizers te bewerken. De nieuwe regeering had zekerlijk maar eenige uren bestaan, maar de tijding had evenwel een diepen indruk op den keizer gemaakt, die tegen graaf Daru gezegd zou hebben: „Hoe nu, wanneer wij eens in Moskou gebleven waren?”
„Zijn die tijdingen nu gekomen?” vroeg Bernard.
„Reeds bij Dogorobuye ontving de keizer de depêches,” vervolgde Regnard; „hij rekende het evenwel noodig ze geheim te houden. Ook van de achterhoede moeten slechte berichten gekomen zijn. Bij Wiasma heeft een hevig gevecht plaats gehad, waarbij wij veel volk verloren hebben. Prins Beauharnais heeft aan de rivier Wop, die buitengewoon hoog was, waardoor hij haar niet spoedig genoeg kon overkomen, zijne halve artillerie en alle bagage moeten achterlaten. Bij geluk is zij echter den kozakken niet in handen gevallen, want zij is tegelijk met de kruitwagens in de lucht gevlogen. Intusschen moet de achterhoede schrikkelijk geteisterd zijn, als wij bedenken, hoeveel menschen wij alleen door honger en koude verloren hebben! Die na ons komen, vinden nog minder dan wij en hebben daarenboven met den vijand te doen.”
Jaromir had zich stil verwijderd, terwijl Regnard vertelde; bij de groote ellende, welke thans heerschte, was hem het lot van Alisette niet onverschillig. Hij gevoelde medelijden met de ongelukkige, wier lichtzinnigheid zoo streng kon gestraft worden. Gaarne had hij naar haar gevraagd, doch hij kon de woorden niet over zijne lippen krijgen. Daarom verliet hij het vertrek liever en ging de straat op.
In de laatste dagen had de bovenmatige inspanning hem met geweld weerhouden, zich met zijne droefheid bezig te houden. Nauwelijks echter was er nu een oogenblik rust, of ook deze inwendige vijand vertoonde zich weder. Briefwisseling met Warschau was thans onmogelijk geworden; hij wist dus niet zeker, of de brief, dien Rasinski op zich genomen had te bezorgen, was overgekomen, dan of de onteerende beschuldiging nog op Lodoiska rustte, zonder door zijne zelfveroordeeling ingetrokken en vernietigd te zijn. Dit laatste denkbeeld kwelde hem met onverbiddelijke hardheid. Schuldig te zijn in de oogen zijner geliefde, dat had hij leeren verdragen; maar bij haar voor een onwaardige, een verachtelijk wezen te moeten doorgaan, wiens ruw gevoel het heiligdom van haar hart moedwillig schond en die na het eerste oogenblik van woeste hartstochtelijkheid niet tot zijne bezinning terugkeerde—dat boog hem zoo diep neder, dat hij den moed niet in zich vond, om deze smart te dragen. En wanneer nu—wat thans, door den schrikkelijken rampspoed, die het leger trof, mogelijk werd—wanneer nu de dood hem en Rasinski wegnam, en ook de overigen, die zijne schuld en zijn besluit, om haar te verzoenen, kenden, omkwamen en geen van hen den sluier van de rampzalige waarheid konden wegnemen! Wanneer hij den smaak en de verguizing, welke zijne verdenking meedoogenloos op zijne geliefde had geworpen, niet meer kon terugnemen! Wanneer deze verpletterende last des bewustzijns hem tot in de eeuwigheid vervolgde!
Als hij aan de mogelijkheid hiervan dacht, werd hij duizelig, en was het hem of hij aan den steilen rand eens afgronds stond; zijne gedachten verwarden zich en hij had al zijne mannelijke kracht noodig, om zich niet aan dien afgrond over te geven. Maar eene tooverkracht dwong hem voortdurend zijn oog weder in deze gruwelijke diepte der toekomst te slaan. Hij gevoelde, dat men de macht over zijne gedachten kon verliezen; de mogelijkheid van waanzinnig te worden vervulde hem met huivering. Hij zag Regnard weder gaan; zijne lange, schrale, beenige gedaante, zijne scherpe, zelfs door de vermoeienissen dezes tijds bijna niet veranderde trekken, boezemden hem thans een afkeer in, die naar vrees geleek. Hij geloofde in hem zijn boozen geest te zien, en wendde dus spoedig zijne schreden naar een anderen kant, teneinde hem niet tegen te komen.
Spoedig na Regnard kwamen Bernard en Lodewijk op de straat. Zij waren thans weder kenbaar geworden, daar zij sinds den terugtocht van Malo Jaroslawez voor het eerst in de mogelijkheid geweest waren, zich te verkleeden en behoorlijk te reinigen.
„Waarachtig,” zeide Bernard in het naar buiten treden, „thans zien wij er als heeren uit. Nu u de baard niet meer als een stoppelveld van een duim lang om de kin zit, lijkt gij weer een Adonis. Maar er is hier helaas niemand, waarop men verlieven kan.”
„Al weder lichtzinnige gedachten!” zeide Lodewijk glimlachend. „Maar het is inderdaad zelfs in den grootsten nood iets waard, zich zelf niet tot ergernis te zijn. Thans eerst gevoel ik mij recht wel.”
„Over het geheel ziet men,” antwoordde Bernard, „dat slagen aan menschen zoowel als aan honden goed bekomen; want de omstandigheden, waarin wij ons heden bevinden, zijn toch eigenlijk lang zoo slecht niet. Als men onder de zweep niet dood bloedt, is hij een gezonde aderlating.”
„Hoe gelukkig, dat gij in zoo weinig uren toch alles vergeten kunt!” zuchtte Lodewijk. „Ik zie het verledene te donker en de toekomst te dreigend bewolkt, om mij over het tegenwoordige te kunnen verheugen.”
„De toekomst, mijn waarde, zal zoo erg niet zijn, want wij zijn thans op het ergste gevat. Wanneer men de dingen weet, die daar komen zullen, beschouwt men het onheil geheel anders, dan wanneer men er uit den hemel zijner droomen zoo midden invalt. Een onverwachte duw werpt mij neder; maar heb ik tijd, om recht op mijne beenen te gaan staan, dan kan ik driemaal meer tegenstand bieden. Doch laat ons nu zien, of wij schoenen kunnen oploopen. Wij moeten de hospitalen doorzoeken en beproeven, of hier en daar wat te erven valt. Ik zoude Rasinski dien dienst gaarne doen.”
Deze had hun namelijk opgedragen om te beproeven, of zich voor de manschappen, wier schoenen door de marschen geheel versleten waren, ook nieuwe lieten opsporen. Zij gingen; meer het toeval dan een vast plan volgende, namen zij hun weg naar de benedenstad, waar zich de hospitalen der reserve-armee bevonden. Voor een groot, half vervallen, maar toch tot bewoning ingericht gebouw zagen zij twee mannen staan in dikke pelzen gewikkeld en met bonte mutsen op het hoofd. Zij deelden bevelen aan verscheidene anderen uit, wier uniform aanduidde, dat zij tot het personeel der administratie behoorden.
„Zeker een paar van de schoften, die ons laten verhongeren en bevriezen,” riep Bernard met afkeer uit, „en in hunne pelzen spotachtig toezien, wanneer de soldaat, door de koude gepijnigd, tranen vergiet. Een moeders kindje, denken zij dan. Maar ik wilde hun slechts eenmaal laten bivakeeren, als daar bij Dogorobuye.”
„Misschien was er echter juist bij deze lieden wel iets uit te richten,” hernam Lodewijk. „Laten wij hen naderen en zien, of wij iets bekomen kunnen.”
„Voor mijn part ook goed! maar ik beken u gulweg, dat ik liever met een kozak te doen heb, die toch ronduit zegt, dat hij mij plunderen en als het noodig is doodslaan wil, dan met die vergiftige kruisspinnen, die zich vet mesten met het merg der hongerende soldaten.—Maar wat helpt het? Welaan dan, vooruit!”
Zij traden op de beide mannen, die met den rug naar hen toegekeerd stonden toe; toen deze de voetstappen en den groet der aankomenden hoorden, keerden zij zich om. Eene wederkeerige verbazing was zoowel in de trekken van Lodewijk en Bernard, als op die der beide vreemden te lezen.
„Zien wij elkander hier weder?” begon na eenige oogenblikken de jongste der beide vreemdelingen, terwijl hij den mond tot een hatelijken lach vertrok. Nauwelijks had hij deze woorden gesproken, toen Lodewijk met een gevoel, als ware hij in de spleet eens gletschers gestort, Beaucaire en in diens ouderen metgezel St. Luces herkende.
„Gendarmes!” riep Beaucaire, eer Lodewijk een woord spreken, veelmin een besluit nemen kon, „neemt dadelijk deze beiden in arrest en werpt hen in de gevangenis; het zijn verraders, die zich aan Rusland verkocht hebben!”
Eerst door deze woorden bemerkte Bernard, wie hij voor zich had, want hij had Beaucaire in Dresden slechts eenige oogenblikken op straat gesproken en, hoe vast de wezenstrekken hem ook uit vroegere herinneringen ingeprent waren, toch had het vreemdsoortige der kleeding zijn anders zoo getrouw geheugen een oogenblik in twijfel gelaten. Thans maakte eene onberaden, maar onbetoombare woede zich van hem meester.
„Dat liegt gij, ellendige schurk!” riep hij met vreeselijke stem, sprong eene schrede achteruit en trok zijne sabel. „Wie mij te na komt, dien kloof ik den kop!”
Lodewijk, die even spoedig bemerkte, dat hier eene moedige handelwijze alleen kon redden, stiet met alle krachten den gendarme, die hem bij den arm wilde grijpen, terug, zoodat deze in de sneeuw viel, en in hetzelfde oogenblik flikkerde ook in zijne hand de sabel.
In de buurt waren soldaten. „Kameraden, helpt, helpt!” riep Bernard luid. „Deze schurken, die ons laten verhongeren, willen ons nu nog mishandelen en vermoorden. Hier heen, helpt!”
Doch, zooals het immer in het vuur van den hartstocht gebeurt, riep hij deze woorden niet in het fransch, maar in zijne moedertaal. Deels werden zij dus niet verstaan, deels gaven zij dadelijk te kennen, dat hij een vreemdeling was, op welke, sinds zoovele schrikkelijke ongelukken het leger getroffen hadden, de haat der Franschen zich reeds lang gericht had. Zij geloofden, en niet geheel en al ten onrechte, dat alle, maar vooral de duitsche bondgenooten zich in stilte over het ongeluk des keizers en de armee verheugden. St. Luces, afgericht om van elke gelegenheid partij te trekken, riep daarom insgelijks: „Ce sont des traites Allemands, des espions soldés par la Russie!”
Deze woorden moesten beter werken. De Franschen, die in hunne tegenwoordige stemming licht te verbitteren waren, drongen op de hun zoo aangeduide offers aan, om hen neer te sabelen. Bernard wilde zich niet overgeven, doch Lodewijk hield zijn arm vast en riep: „Verdedig u niet! Wij konden hier een ongeluk begaan. Men moet ons vonnis en recht verschaffen; Rasinski zal ons niet verlaten; wij beroepen ons op hem.”—Bernard stampte ongeduldig met den voet en knarste op zijne tanden.
„Wij zijn uwe gevangenen, mijnheer,” keerde Lodewijk zich tot St. Luces; „wij zullen om verhoor en vonnis vragen, opdat deze ongegronde aanklacht eindelijk een einde hebbe. Wij zijn soldaten van het poolsche leger, overste Rasinski is onze kommandant. Hij zal ons weten te verdedigen; ik eisch, dat gij hem onze gevangenneming dadelijk meldt.”
De gendarmes namen hun de sabels af, en op bevel van St. Luces werden zij beiden dadelijk in het huis binnengeleid. De onderofficier wilde hen in de wachtkamer nevens de poort brengen, waar de magazijnwacht zich bevond, doch Beaucaire riep: „Neen! deze misdadigers hebben het leven verbeurd. Zij moeten in eene zekere gevangenis gebracht worden. Sluit hen in een der kelders op, die aan de gracht uitkomen.”
„Lodewijk, Lodewijk,” zeide Bernard onder het gaan, „ik vrees, gij hebt niet goed gedaan met niet op onze wapens en op de vlucht te vertrouwen. Wie weet, of deze schurken Rasinski niet onderrichten als het te laat is.”
Lodewijk scheen getroffen door de waarheid dezer woorden. In den eersten ijver kon zijn edelmoedig hart zelfs van een vijand als Beaucaire niet zulk een graad van boosheid verwachten; hij had daarom tegen hem gehandeld, zooals hij tegen een man van eer moest handelen. Thans viel hem in, dat misschien niemand meer dan deze Beaucaire voor het daglicht bij deze geschiedenis moest vreezen; hij dacht aan wat deze zijne zuster had durven voorslaan, en het werd hem duidelijk, dat deze graad van slechtheid alleen in de gemeenste wraak genoegdoening kon vinden. Daar wierp hij een blik op den sergeant der gendarmerie, die met drie man hem wegleidde. Deze droeg het legioen van eer, had twee litteekens op het gelaat en een oog, waaruit een edel hart sprak.
„Gij zijt soldaat,” aldus sprak hij hem aan; „gij zult een kameraad geen verzoek afslaan.”
„Behalve een, dat mijn plicht mij verbiedt,” hernam de sergeant ernstig.
„Wij zijn onschuldig. Wij vallen als offers eener helsche wraak. Wanneer graaf Rasinski, onze chef, geen bericht van onze gevangenneming krijgt, zijn wij onvermijdelijk verloren. Beloof mij op uw woord, hem die te melden.”
„Wanneer mijne orders er niet mede strijden, zeer gaarne.”
„Hij zal het u rijkelijk vergelden! Neem mijn dank vooruit,” riep Lodewijk vroolijk en wilde den sergeant zijne gansche beurs in de hand drukken.
Doch deze trad terug en antwoordde: „Geen omkooping; ik zal mijn plicht als soldaat en kameraad doen. Doch weg met uw geld! Wat zou dat ons hier helpen? Van dat tuig hebben wij genoeg.”
„Gij zijt een brave kerel; zoo neem ten minste een handdruk voor uw goeden wil.”
De sergeant reikte hem zwijgend de hand, met een welwillenden blik vergezeld. „Hier zijn wij aan ons doel,” zeide hij en opende eene met ijzer beslagen deur, van welke omtrent twintig trappen naar beneden voerden. Dan wendde men zich in een gang rechts, eene tweede deur ging open en Lodewijk en Bernard betraden met eene inwendige rilling de gevangenis, die zich dadelijk achter hen sloot.
Het was een vochtig, koud gewelf, waarin slechts eene, door een ijzeren kruis gesloten, ronde opening, nauwelijks van de grootte van een menschenhoofd, een spaarzaam licht wierp.
„Een vervloekt gat,” bromde Bernard binnensmonds; „en koud als een ijskelder, en nog vochtig daarenboven! Zie maar, hoe op alle muren de salpeter vingerdik is uitgeslagen!—Welk een hatelijke muffe reuk!” Tastend ging hij rond. „Zou men ons hier inderdaad op de koude steenen laten liggen? Er is geen spoor van een leger te vinden.—Een geluk, dat wij onze mantels om hebben, anders konden wij, eer de zon ondergaat, hier dood vriezen.”
„Ik hoop, wij zullen onze vrijheid nog vroeger erlangen,” zeide Lodewijk op een toon, waarin hij de uitdrukking van troostend vertrouwen zocht te leggen. „O Bernard! deze gevangenis schijnt mij niet zoo vreeselijk! Maar de gedachte, dat ik u, den onschuldige, in dezen geheelen maalstroom van mijn ongelukkig noodlot heb medegesleept, alleen omdat gij mij liefderijk uwe hand reikt, om mij te helpen....”
„Om u met lompe, ezelachtige domheid geheel en al er in te stooten, terwijl gij zonder mijne ongeroepen dwaasheid waarschijnlijk nu aan wal waart,” viel Bernard hem bijna wild in de rede. „Wees geen kind, Lodewijk,” voer hij bedaarder voort. „Wilt gij u eindelijk daarover nog beschuldigen, dat gij de sterren van ons noodlot niet aan een draad kunt regeeren? Wilt gij van nu tot in alle eeuwigheid verantwoordelijk zijn voor al, wat mij overkomt? En toch knoopt zich slechts de eene oorzaak aan de andere, en wanneer ik over vijftig jaren aan een stikhoest sterf, zoo kunt gij mij bewijzen, dat dit daarvan komt, dat gij in 1812 op den Simplon uw plicht hebt gedaan jegens eene schoone smeekende ongelukkige.”
Lodewijk zag somber voor zich en zweeg.
„Sluit die vervloekte rekening toch eenmaal af,” voer Bernard voort. „Eindelijk kon het geluk mij nog meêloopen, en ik moest dan eeuwig dankbaar jegens u zijn en zou geen glas wijn meer durven drinken, zonder mij tegen u te buigen en te zeggen: Ziet gij, was ik toen niet met u naar Rusland gegaan, dan had ik niet met u terug kunnen keeren, en was ik niet teruggekeerd, dan had ik het hoogste lot niet getrokken, en had ik dat niet getrokken, dan had ik de prinses niet kunnen trouwen, en had ik die niet getrouwd, dan zat ik hier nu niet in mijne prachtzaal en—kortom, ik zal u eene keten van oorzaken en uitwerkingen maken, die van den eersten dag der schepping tot aan het jongste gericht zal reiken.”
„Uwe vriendschappelijke omkleedsels zullen mij de waarheid niet doen miskennen,” hernam Lodewijk bewogen. „Ik zie de muren van dezen kerker en meet den afstand van hier naar het vaderland—en ik weet niet, maar ik gevoel, wat en wie u hier heeft gebracht.”
„Ik gevoel het niet, maar ik weet, dat ik u hier heen gesleept heb met mijne domheden in Dresden! Maar gij verlangt misschien, dat ik u stilletjes in den wolfskuil had laten liggen en mij weg gepakt had, nadat ik er u eerst had ingesmeten? Duivels! nu merk ik het! Zoo ik geen lam was, kon ik woedend daarover worden. Zie ik de zaak wel in, dan wilt gij mij op eene fijne, maar des te kwaadaardiger wijze slechts verwijten doen. Doch vergeefs, mijn goede man! Mijn geweten is een krokodilsvel, eene rhinoceroshuid; ik zeg u, het is met eiken planken beslagen en schot- en vuurvrij daarenboven. Gelooft gij, dat ik voor alle zondaars verantwoord wil zijn, die onverwachts en zonder biecht naar de hel gaan, wijl zij door de steenen, waarop mijn voet onvoorzichtig of ongelukkig struikelde, verpletterd werden. Evenmin als ik 't, eene domme streek begaande, onzen aartsvader Adam wijt, dat zijn appelbeet mij de gewetensknaging heeft berokkend, welke ik namelijk gevoelen moest!—Maar ik wou wel, dat wij een goed vuur en eene kanapé met paardenhaar gevuld hadden; want het staan valt mij zoo zwaar, ofschoon ik van nacht goed geslapen heb.—Ziet gij, dat is toch een waar geluk, dat wij uitgerust en half verzadigd in deze russische spekkamer gekomen zijn. Had de schelm ons gisteren opgepakt, zoo ware dit van daag ons deftig grafgewelf, zoo snel zouden honger en koude ons stil gemaakt hebben.”
„Gij zijt zoo goed! Van alles ziet gij de heldere zijde!” antwoordde Lodewijk bewogen. „Hebt gij dan niet bedacht, dat wij juist heden slechts kenbaar konden zijn? Wie had ons gisteren met die lange stoppelbaarden, dat ongekamde haar en dat zwarte, vuile vel herkend?—Zoo wordt, wat voor een uur ons een geluk toescheen, thans een middel tot ons verderf.”
„En wie zegt u dat?—Kan het in dit eene uur zoo verkeeren, waarom dan in het volgende niet nogmaals? Moed, moed, Lodewijk! De muil des doods staat lang open, eer hij ons opsnapt; hij heeft ons in dit laatste vierendeel jaars dikwijls genoeg de tanden laten zien; hij zal ons heden niet bang maken.”
„Ik sidder niet,” zeide Lodewijk met waardigheid, „want ik durf mijne rechters, zooals ik ze niet gaarne noem, met een gerust geweten onder de oogen treden. Maar eene diepe droefheid moet mij vervullen, wanneer ik zie, hoe een rampzalige vloek op mij rust en ook hen mee ter nederdrukt, die het innigst aan mij verbonden zijn. U en Maria, en wie weet....”
„Orestes,” viel hem Bernard in de rede. „Dan laat mij uw Pylades zijn.” Hij trok hem tot zich en omarmde hem hartelijk.
Een uur, nog een tweede uur verliep; zij wachtten te vergeefs, dat men hen tot het verhoor zoude afhalen. De koude in het dompige gewelf scheen ieder uur toe te nemen. De muren waren rondom met fijne ijskristallen bezet en de grond lag zelfs hier en daar vol sneeuw, zooals de wind ze door het venster had ingewaaid. Juist verhief hij zich weder en huilde vreeselijk door het gewelf. De vermoeidheid dwong de gevangenen, zich op den ijskouden, steenen vloer neer te leggen, doch de koude joeg hen spoedig weder op. Slechts in de afwisseling tusschen gaan en liggen vonden zij de mogelijkheid, zich tegen verstijven te behoeden. Handen en voeten waren hun reeds verkleumd. Het begon donker te worden; de zon moest ondergaan. Lodewijk werd van oogenblik tot oogenblik ongeruster; Bernard floot zich de ergernis en den kommer weg.
„Ik vrees,” begon eindelijk Lodewijk, „Rasinski weet niet, wat van ons geworden is. Anders moesten wij reeds tijding van hem hebben.”
„De tijd valt iemand lang in zulk eene kooi.—Wij zijn eerst een paar uren hier. Wie weet, welke langwijlige procedures noodig zijn, eer hij tot ons komen kan.—Ach, zoo 'k een vogel waar!”
Lodewijk zweeg.
„Daar valt mij iets in”, riep Bernard op eens. „Toen de door het Directoire tot deportatie veroordeelde Terroristen naar Amerika gebracht werden—ik geloof Collet d'Herbois ook, die slechte acteur, die echter de rol van tyran dragelijk gespeeld heeft—gaf men hun, om hen aan de magere keuken der verpeste woestijnen van Guyana te wennen, slechts magere scheepskost. Daar begonnen de kerels te brullen, en zij schreeuwden, tot hunne kelen droog werden: „Honger, honger!” Eindelijk begon dat den kapitein te vervelen en hij beval: „Geeft den honden te vreten, opdat zij met huilen uitscheiden.”—Zoo kunnen wij hier ook doen en op de deur donderen, tot zich iemand om ons bekommert.”
Daarbij deed hij een woesten trap tegen de gesloten deur, zoodat de klank in het geheele gewelf dof naklonk. Doch hij viel tuimelend achteruit, zoodat Lodewijk moest toespringen, om te maken, dat hij niet nederstortte.
„Vervloekt!” riep hij, terwijl hij zijne tanden samenkneep, „ik dacht niet aan die duivelsche pijn in de verkleumde voeten. Dat was een gevoel, alsof ik tusschen den hamer en het aanbeeld was geraakt.—Doch het gaat mij naar verdienste.—Geduld, geduld! beveelt de leer der liefde, en ik wilde kwaadaardig op mijn lot razen. Gij moet mij een beetje ondersteunen, want de pijn is mij tot in den rug doorgetrokken!” Hij steunde op Lodewijks schouder en trok den pijnlijken voet krampachtig naar zich toe.
Daar rammelden de grendels der buitenpoort en men kwam de trappen af.
„Nu, het heeft tenminste geholpen!” zeide Bernard. „Nu doet het mij geen pijn meer.”
Vol verwachting hielden beiden de blikken op de deur gericht, welke, zoo zij hoopten, zich tot hunne bevrijding zou openen. De sergeant trad met zijne manschappen binnen.
„Ik heb bevel u in het verhoor te brengen,” zeide hij ernstig; „volgt mij.”
Door de soldaten vergezeld verlieten zij de gevangenis. Zij werden over het plein gevoerd. „Hebt gij aan mijn verzoek voldaan?” vroeg Lodewijk den sergeant half overluid.
Doch deze wees hem met één stom gebaar, dat hij zwijgen moest.
Thans begon Lodewijk te vreezen, dat zijne rechtvaardige zaak toch wel een slecht einde kon nemen. Rasinski kon niet onderricht zijn, anders zou hij pogingen gedaan hebben, om hem te bevrijden. De keizer was in de stad; zonder twijfel zoude hij zich tot dezen zelf gewend hebben. Met deze gedachte vervuld, volgde Lodewijk werktuigelijk zijn vooruitgaanden leidsman de trap in het voorhuis op, waar men hem en Bernard in een groot verwulfd vertrek bracht. Op eene tafel aan het eind brandde licht. In het eerste oogenblik verloren de binnentredenden bijna hun bewustzijn, want de kamer was heet gestookt, en daar zij bijna bevroren waren, werkte de plotselinge warmte zoo hevig op hen. De sergeant merkte het; hij beval hun zich op eene bank neder te zetten, die in den muur was aangebracht, en daar te blijven tot hij terugkeerde. Hij liet de drie man bij hen tot wacht en ging in eene andere kamer.
„Hebt gij niet een stuk brood, kameraden?” vroeg Bernard; „wij vallen bijna flauw van den honger. Ik wil het u goed betalen!”
Na eenig dralen kreeg een der manschappen een stuk zwart brood uit zijn zak, brak het door en reikte Bernard de helft toe.
„Neem! Maar meer kan ik u niet geven. Dat is al wat ik bezit, en wie weet, of wij morgen weer iets krijgen.”
Bernard wilde hem een goudstuk geven.
„Ik ben onder de wapens,” hernam de soldaat, „ik mag geen geld aannemen. Behoud het.”
In dit oogenblik trad de sergeant weder binnen. Hij zag Bernard, die juist het brood met Lodewijk deelde, aan en vroeg: „Van wien hebt gij dat brood?”
„Van mij,” zeide de soldaat bedaard, en trad met geschouderd geweer vooruit.
„Gij zijt braaf, Cottin! maar gij hebt niet goed gedaan. Ik wil het maar niet gezien hebben.—Gij blijft als schildwacht buiten voor de deur staan; gij overigen treedt af en gaat beneden in de wachtkamer.”
De soldaten verlieten het vertrek.
„Ik heb aan uw verzoek niet kunnen voldoen,” sprak de sergeant thans Lodewijk aan; „want de graaf Rasinski had order bekomen, met zijn poolsche lanciers dadelijk naar het corps van den maarschalk Ney op te rukken. Hij was reeds twee uur weg, toen ik hem opzocht.”
Deze tijding trof beiden als een verpletterende slag. Lodewijk verbleekte en zag Bernard aan; zelfs deze had zijn bedaardheid verloren. Intusschen werd er in de andere kamer gescheld.
„Ik moet u binnen brengen,” zeide de sergeant tot Lodewijk; „gij zult het eerst verhoord worden.”
„Bernard!” zoo richtte deze zich tot zijn vriend; „gij kunt u zelf redden; beloof mij, dat gij het doen zult. Word ik hier het offer van de wraak eens ellendelings, zoo bedenk, dat gij de broeder mijner Maria moet zijn. Ik sterf gerust, wanneer ik weet dat gij gered zijt.”
„Het hoofd niet laten hangen, mijn vriend!” hernam Bernard, zonder Lodewijks rechterhand, welke deze toereikte, aan te nemen. „Wie wil u veroordeelen? Geef hun geen enkel woord toe.”
„Ik zal de waarheid, de volle waarheid spreken,” riep Lodewijk met vastheid, „tegen deze ellendigen, ben ik te trotsch, om ook maar de kleinste leugen te gebruiken. Maar beloof mij.....”
„Antwoord dan in het geheel niet; vorder het bewijs hunner rechterlijke macht.”
„Beloof mij....” viel Lodewijk hem dringend in de rede.
„Voort, voort,” riep de sergeant, „wij mogen niet toeven.”
„O Bernard!” riep Lodewijk smartelijk uit, want hij verstond hem maar al te wel. „O, Bernard!—Nu, welaan dan! Mijn lijden heeft het hoogste toppunt bereikt; ik kan niets meer verliezen, dan eer en moed, en die zal geen noodlot mij ontrooven.”
Met deze woorden trad hij, zich ras en moedig losrukkende, met herstelde mannenkracht door de zaal.
Bernard bleef alleen. Hij hield het nog ongenoten brood in de hand.—„Kwaadheid bederft den honger,” bromde hij voor zich heen. „Men kan echter door nog erger zuren gebeten worden; er zijn dingen, welke den geeuwhonger verjagen; maar die moeten bitterder zijn dan gal! Thans heb ik geen honger meer, maar ik wil u toch opeten, gij hard brood des medelijdens! De maag mocht bij slot van rekening baas over ons worden, en nu moeten hoofd en hart het zijn. Ik ben niet slaperig; maar ik wil ook slapen op deze bank, opdat doodelijke vermoeidheid mij mijne leden niet verlamme, waar zij vast moeten zijn als staal.”
Hij legde zich rechtuit op de bank om te slapen; doch had te veel op zijn vasten wil vertrouwd. Zwaarder toch dan de last der vermoeidheid lagen de zorgen op zijne ziel. Tot zijn geluk duurde de beproeving niet lang, want na nauwelijks een kwartier verscheen de sergeant om ook hem af te halen.
„Wat is met mijn vriend gebeurd?” vroeg hij haastig.
„Ik weet het niet,” was het antwoord; en in de blikken van den strengen soldaat was het te lezen, dat hij niets zou geantwoord hebben, al had hij het ook geweten.
Met een trotschen blik trad Bernard binnen. Aan eene lange tafel zaten St. Luces en Beaucaire; twee jongere lieden waren tegenover hen druk bezig met schrijven.
„Wij kennen elkander, geloof ik?” vroeg St. Luces, terwijl hij Bernard scherp aanzag.
„Mogelijk,” hernam deze; „ik weet echter niet, hoe ik aan die eer zoude komen.” De minachtende toon, waarop hij dit zeide, gaf het eene juist omgekeerde beteekenis.
„Ben ik misschien zoo gelukkig?” vroeg Beaucaire met een honenden glimlach.
„Ja, mijnheer! Ik heb u in Pillnitz en in Dresden gezien; misschien ook reeds vroeger ergens, want gij hebt zekere physionomische kenteekenen, die iemand lang in het geheugen blijven.”
„Zoo? Zeer vleiend! Misschien is u ook dit gelaat niet geheel onbekend?” hernam Beaucaire en keerde een papier om, dat voor hem lag. Het was Bianca's portret dat in Lodewijks brieventasch, die men hem ontnomen had, gevonden was.
„Ik heb dit geteekend!” zeide Bernard droog.
„Ik geloof mij dit ook te herinneren,” hernam Beaucaire; „het zal te Londen in den schouwburg geweest zijn.”
Deze woorden vielen als een lichtende bliksemstraal in Bernards boezem; hij zag Beaucaire scherp aan, en op eens klaarde al het duister in zijne herinneringen op. Hij had dezen hatelijken mensch in dezelfde loge met Bianca zien zitten. Alle gewaarwordingen en donkere voorgevoelens zijner borst werden in beweging gebracht door de nabijzijnde mogelijkheid van iets naders over dat wezen te vernemen, dat eene zoo raadselachtige macht op het lot van Lodewijk en hemzelven uitoefende. Hij vergat de betrekking, waarin hij thans tot Beaucaire stond, en riep driftig: „Wie is deze dame? Gij moet haar kennen, want gij waart bij haar!—Ik kan nog andere vragen omtrent dien avond doen, maar niet aan u,” voer hij trotscher voort, terwijl hij zich het verzuimde duel herinnerde.
Beaucaire wendde zich met een duivelschen lach tot St. Luces; „ik moet bekennen, mijnheer, dat wij met knappe menschen te doen hebben. Deze heer speelt de rol van een onwetende met groote waarheid.”
„Mijnheer!” stoof Bernard op.
„Zwijg!” hernam Beaucaire, terwijl hij opeens een bevelenden toon aannam. „Meent gij, dat wij, als het ons niet tot andere oogmerken dienstig was, zulk een misdadiger als u ook slechts een oogenblik zulk een trotschen toon zouden vergund hebben?”
Bernards oogen rolden hem woest in het hoofd; niet het honende bevel van Beaucaire, maar zijn overkokende toorn beroofde hem voor een oogenblik van de spraak. Hij sloeg zijne oogen in het rond, of hij nergens een wapen kon ontdekken; gelukkig voor hem, dat zijn oog op geen voorwerp van dien aard viel, want hij zou dadelijk den spottenden schurk Beaucaire daarmede overhoop gestoken en zijn eigen leven daardoor opgeofferd hebben. Deze zag zijn verstommen voor vrees aan en voer voort:
„Geef thans antwoord op de vragen, welke ik u zal voorleggen.—Hoe zijt gij bij de armee in dienst gekomen?”
Bernards eerste woede was bekoeld; hij gevoelde, dat hij zich met verachting boven den nietswaardige moest verheffen. Dit kon hij niet beter doen, dan door het halsstarrig zwijgen in acht te nemen, dat hem even te voren was opgelegd.
„Hoort gij mijne vraag niet? Hoe zijt gij bij de armee gekomen?”
Bernard tastte naar een bij hem staanden stoel, rukte dien nader bij, zette zich zonder plichtplegingen daarop neder en begon, als ware hij alleen in de kamer, een contre-dans te fluiten.
Beaucaire verbleekte van woede. „Sergeant”, riep hij na eenige oogenblikken, „breng den arrestant naar zijne gevangenis terug.”
Stiptelijk gehoorzamende, trad deze op Bernard toe en zeide hem, niet zonder eene zekere uitdrukking van eerbied, die zijn stoutmoedig gedrag hem afdwong: „Ik verzoek u, mij te volgen.”
„Zeer gaarne, mijn brave kameraad,” antwoordde Bernard en ging met hem naar buiten, zonder door een groet of eenig ander teeken te verraden, dat hij hoegenaamd acht sloeg op de aanwezigheid der overigen. Beaucaire beval den beiden secretarissen af te treden; zij gingen; hij bleef met St. Luces alleen.
„Een verwenscht geval!” zeide deze, terwijl hij opstond; „ik zie niet in, hoe wij bij die koppige Duitschers ook maar den schijn van een procesverbaal zullen bijeenbrengen, waarop zij veroordeeld kunnen worden. Uw hartstocht, Beaucaire, heeft ons in een doolhof van de onaangenaamste omstandigheden gebracht.”
„Ik vertrouw, dat ik wel den uitgang zal vinden,” hernam deze koel en niet zonder een zekeren trots op de meerderheid van zijn eigen doorzicht.—„Wij hebben getuigen, dat de gevangene dit portret heeft erkend als door zijne hand geteekend. Deze omstandigheid, die mij zelf de zekerste overtuiging geeft, dat de beide aangeklaagden in eene nauwe betrekking tot Dolgorow hebben gestaan, zal voldoende zijn tot een rapport, dat ook den intendant-generaal overtuigt. Hoe? Wij zullen den een gelooven, wanneer hij ons eene avontuurlijke geschiedenis opdischt omtrent de wijze, waarop hij den graaf over de grenzen heeft geholpen? Men zou op zijne verzekering vertrouwen, dat hij hem te voren heel niet gekend en later nimmer meer gezien heeft, als hij het portret van de dochter bij zich draagt? En de ander die mij te Dresden om den tuin wilde leiden, bekent het portret geteekend te hebben. En toch zouden beiden in geen de minste betrekking tot die russische familie staan? Als de brutale snaak zich niet schuldig gevoelde, waarom vluchtte hij dan tegelijk met den ander uit Dresden? Waarom vinden wij hen hier te zamen?—Wanneer ik daaruit geen verbaal opmaak, dat ten duidelijkste aantoont, hoe eene zeer vertrouwelijke, voortgezette, misschien nog in dit oogenblik bestaande verbintenis tusschen hen beiden en Dolgorow plaats moet hebben, dan wil ik mij te dom voor boerenpastoor laten verklaren. Gij en ik, die voor ons zelven de meest gegronde redenen moeten hebben, om aan beider mogelijke onschuld te gelooven, moeten thans onze meening opgeven, welke derde zou, ook maar met eenigen schijn, een tegenovergesteld gevoelen kunnen verdedigen? Laat mij twee uren tijd, ik sta u borg voor de toestemming van den intendant-generaal.”
„Ga maar niet al te ver,” antwoordde St. Luces een weinig bitter; „van eene nog voortdurende verbintenis willen wij althans niet reppen. Wie te veel bewijzen wil, bewijst bij slot van rekening niets.”
„Mijnheer de St. Luces,” hernam Beaucaire gevoelig, „laat dat aan mij over. De omstandigheid, dat wij de beide lieden juist hier in Smolensko aantreffen, in welks nabijheid een gedeelte van Dolgorows goederen ligt, mag wel niet onvermeld blijven.”
„Gij hebt mij zelf gezegd,” antwoordde St. Luces, „dat gij nooit op die goederen geweest zijt, ja de namen niet eens juist kent?”
„Dat is waar,” viel hem Beaucaire koel in de reden; „maar mijne onkunde in dit opzicht laat zich genoegzaam daardoor rechtvaardigen, dat ik eerst in Londen in Dolgorows dienst trad en, daar ik hem alleen buitenslands vergezelde, zijne binnenlandsche betrekkingen het minst kon leeren kennen. Ook ben ik nooit zijn secretaris in zijne familie- en geldzaken geweest. Hoe onbepaalder mijne wetenschap in dit opzicht is, des te grooter wordt het veld der gissingen. Wist ik juist, waar en hoever Dolgorows slot van hier ligt dan durfde ik er niet op doelen, dat het dichtbij gelegen kan zijn, zoodat ons van daar verraad en overrompeling door verbintenis met de Russen in de stad kunnen bedreigen.”
St. Luces ging verdrietig en onrustig heen en weder. „Ik weet niet,” hernam hij na eenige oogenblikken, „wat mij in deze zaak zoo tegen de borst stuit. Is het de fatale gelijkenis van dezen heer van Rosen op iemand, dien ik gekend heb en aan wien ik mij ongaarne herinnerd zie, of houdt mij iets anders terug. Ik vrees echter voor slechte gevolgen.”
Beaucaire glimlachte. „Ik sta borg voor de beste. Graaf Rasinski kan ons geen kwaad meer doen; hij is weg—en ik geloof, dat wij niet veel van hem of zijn regiment zullen terugzien.”
„De keizer acht hem zeer! Indien hij klaagde....”
„Dan zou hij de gunst des keizers daardoor verbeuren. Of houdt gij het voor eene aanbeveling, dat de verdachten beiden in zijn regiment dienen? En bedenk hoe vertoornd de keizer op ons en onze confraters is, daar hij de magazijnen niet zoo vindt, als hij ze verwachtte. Ik hoor, hij heeft gisteren in de bovenstad een opziener van een magazijn willen doen doodschieten. Vindt hij tijd, om onze rekeningen en staten behoorlijk te onderzoeken, dan weet gij....”
St. Luces beet zich op de lippen.
„Wat kon dus meer gewenscht zijn, dan hem door een bewijs van onzen ijver gunstig jegens ons te stemmen?—De gelegenheid daartoe was niet beter uit te zoeken, want de argwaan des keizers tegen de vreemde bondgenooten groeit iederen dag aan, en sinds de laatste voorvallen in Parijs vertrouwt hij bijna niemand meer. Onze beide gevangenen zijn vrienden, wat nog meer is, zijn Duitschers en dienen, waarschijnlijk onder een vreemden naam, maar in alle gevalle heimelijk in een poolsch regiment. Dat alleen is genoegzaam om verdacht te maken.”
„Welnu dan,” riep St. Luces, „doe wat gij wilt maar ik laat de gevolgen geheel voor uwe rekening.”
„Ook de voor ons aangename gevolgen!” zeide Beaucaire met nadruk.
„Waarlijk ook deze, mijnheer Beaucaire,” hernam St. Luces trotsch, „wanneer ik in deze zaak slechts mijn naam niet behoef te leenen.”
„Ik was de man niet, die haar begon,” zeide Beaucaire koel. „Gij vindt alzoo goed, dat ik het rapport voor den intendant-generaal opmaak en het, om aan den keizer voorgelegd te worden, hem ter hand stel?”
„Doe, wat gij wilt.”
„En gij zult het mede onderteekenen?”
„Daar ik er niet buiten kan, ja.”
„Zeer wel.”
Met deze woorden boog Beaucaire en vertrok.
Bernard werd door den sergeant en den voor de deur staanden soldaat, die hem het brood had gegeven, naar de gevangenis teruggebracht. Alle drie zwegen. Toen de deur van het gewelf zich opende en het flauwe licht der lantaarn er in viel, zag Bernard te vergeefs naar Lodewijk om.
„Waar is mijn vriend, beste kameraad?” zeide hij tot den sergeant.
„Ik heb hem daar in den anderen vleugel alleen moeten opsluiten.”
„Is zijne gevangenis ook zoo goed, zoo menschelijk ingericht als deze?” vroeg Bernard verder op een bitteren toon, waaronder zich echter de uitdrukking van diepe bezorgdheid mengde.
„Het is waar,” begon de soldaat, die hem vergezelde, „dit gat is ook te slecht voor een hond, laat staan voor een mensch.”
„Durft gij onder de wapens, spreken, Cottin?” vroeg de sergeant op strengen toon.
„Vergeef het mij, sergeant,” hernam deze; „ik weet, ik doe onrecht. Maar Gods gebod is ook eene wet en dat beveelt mij te spreken. Ik ben uit den Elzas, en spreek duitsch, ik heb gehoord, dat de beide arme drommels duitschers zijn. Een landsman, al was het maar een halve, mag men niet geheel in den steek laten.”
„Ik heb u reeds meermalen gezegd, gij zijt een goede vent, doch gij verstaat den dienst niet.”
„Maar ik heb gelijk, sergeant.”
„Ik wil 't niet ontkennen—maar wat zullen wij doen?”
„Vriend,” begon Bernard, „doe uw plicht. Het zou mij leed doen, wanneer gij om mijnentwil gestraft werdt. Ik zal denkelijk in dezen kerker den nacht niet doorkomen, en als ik morgen vrijgesproken word, zal het te laat zijn—maar doe slechts, wat gij moet; doch zoo gij kunt, wees dan barmhartig jegens mijn vriend, die even onschuldig is als ik.”
De sergeant scheen zich te bedenken. „Wij moeten raad schaffen,” zeide hij plotseling op vasten toon. „Ik kan u hier in dit gewelf niet laten, want de koude is te streng en neemt nog met elke minuut toe. Tot een moordenaar zullen zij mij toch niet maken, vooral niet die pennenhuzaren, die nooit kruid ruiken en niet weten, wat de soldaat al moet uitstaan, terwijl zij in hunne dikke pelzen bij de volle magazijnen zitten! Gij moogt misdaan hebben, wat gij wilt, u hier zonder vonnis en recht te laten bevriezen, dat hebt gij niet verdiend. Gij ziet er uit als een brave kerel en ik moet u zeggen, ik heb er schik in gehad, dat gij u daar boven zoo ferm hebt gedragen. Dat past een soldaat. Daarom wil ik ook iets voor u wagen. Maar gij moet mij uw woord geven, kameraad, dat gij mij in alles gehoorzaamt.”
„Wanneer ik het niet doen kan, zeg ik het u vooraf en laat mij hier terugbrengen,” hernam Bernard bedaard.
„Ga dan mede naar de wachtkamer. Doch gij moogt met niemand ook maar een enkel woord spreken.”
„Ik zal zwijgen als deze muren. Maar mijn vriend?”
„Ook hij zal op gelijke voorwaarden den nacht met ons doorbrengen.”
„Mijn hand daarop in zijn naam.”
„Kom dan!”
Onwillekeurig vatte Bernard de beide handen van den sergeant, schudde ze met warmte, zag hem in het gezicht en riep uit: „Waarachtig, ik ben u dank schuldig en meer dan mijn leven!—Nu, ook u, wakkere kameraad en landsman,” voegde hij er bij en keerde zich naar den braven Cottin. „Ja, het is een edele stand, die des krijgsmans. Ik ben dien met inwendigen tegenzin ingetreden, maar ik heb geleerd hem te achten, te vereeren. Hij verheft ons boven den ellendigen knoeiboel van dit leven en adelt zoo de gevoelens van den geringste. Onder groote lotgevallen wordt de mensch zelf groot.—O, gij weet niet, hoe ellendig die daar boven zijn, die zich zoo hoog boven u verheven rekenen!—Waarlijk, het doet mij leed, dat zulk verachtelijk gespuis aan zulke brave mannen bevelen mag geven of hen tot verantwoording roepen kan.”
Hij kon zich niet bedwingen, hij moest de beide braven aan zijn hart drukken.
„Goed, goed kameraad!” riep eindelijk de sergeant bijna ontevreden, daar hij bemerkte, dat hij zijne geheele militaire houding verloren had; „kom, maak nu maar wat voort.”
„Eerst zeg mij, hoe gij heet,” antwoordde Bernard, „want den naam van een braaf man mocht ik ook gaarne in de eeuwigheid medenemen.”
„Ik heet Ferrand, wanneer gij het dan volstrekt weten wilt; doch laat ons nu gaan.”
„Ook zonder opschrijven zal ik hem onthouden,” verzekerde Bernard en drukte nogmaals zijne hand.
Ferrand drong hem als het ware vooruit; zij gingen.
In Bernards gemoed keerde thans een straal van hoop terug. Hij had ze reeds geheel opgegeven en was op het ergste voorbereid. Doch deze gunstige beschikking hield hij voor een gelukkig voorteeken; den eenen, en nog wel den vreeselijksten dood was hij ten minste ontkomen, en nog kon hij zich niet opdringen dat de hemel hem slechts daarom zoo menigmaal in het uiterste gevaar beschermd had, opdat hij als een offer van de schreeuwendste willekeur te gronde zou gaan.
Zoo trad hij in de donkere, onder de poort gelegen wachtkamer; op elken anderen tijd zou zij hem een akelige kerker hebben toegeschenen, thans had zij het voorkomen van een aangenaam, vriendelijk verblijf voor hem.
„Zet of leg u nu op de bank daar in dien hoek neer,” zeide de sergeant; „maar houdt uw woord, spreek met niemand en verlaat de plaats niet.”
„Gij kunt mij als een laffen schurk met voeten trappen, als ik u niet gehoorzaam, zoo goed, alsof ik met ketenen gebonden was. En al kon ik mij met één tred, met één woord redden, ik zou stijf en stom blijven, gelijk de lijken daar buiten onder het ijs en de sneeuw.”
Met deze woorden zette hij zich neder en wikkelde zich, daar de koude hem nog deed bibberen, in zijn mantel.
Ferrand ging, en keerde na eenige minuten met Lodewijk terug. Deze trad met een trek van weemoedige vreugde om den mond binnen, en zijn oog zocht den vriend. Vroolijk wenkte Bernard hem toe, doch legde den vinger op de lippen. Lodewijk gaf een teeken, dat hij den wenk verstond, en nam in een anderen, hem aangewezen hoek plaats. De sergeant liet daarop de soldaten in een kring bijeentreden en sprak hen aan; „Kameraden, ik heb een werk van barmhartigheid aan deze twee verricht en laat hen den nacht hier doorbrengen, doch zonder dat zij elkander mogen spreken. Is er een van u die mij ongelijk geeft, zoo gaan zij dadelijk naar hunne gevangenis terug, waar zij echter vóór morgenochtend door koude en honger moeten omkomen. Meent gij derhalve dat ik goed gehandeld heb, dan mogen zij hier blijven, en wij allen zijn schuldig.”
„Laat hen hier!” riepen de manschappen uit één mond; „van ons wordt niemand een verrader.”
Thans was de laatste zwarigheid opgeheven en waren beiden van een goeden nacht verzekerd.
Een groote schotel met warm avondeten voor de soldaten werd binnengedragen, want hier in het magazijn zelf heerschte nog geen gebrek. Ferrand was er dadelijk op bedacht, den beiden gevangenen door Cottin een genoegzaam deel der spijs toe te zenden, eer zij door het denkbeeld, dat zij vergeten zouden worden, gekweld werden; want nog steeds folterde de honger hunne vermoeide lichamen, te meer, daar de lucht eener lang ontbeerde, wel toebereide spijs de gansche hevige begeerte daarnaar moest opwekken. Deze verkwikking werd dus voor beiden eene onschatbare weldaad. De alvermogende wetten der natuur toch overweldigen iedereen; de edelste, de grootste, wien de zuiverste wilskracht doordringt, moet eindelijk aan de voorwaarden, waarvan zijn stoffelijk deel afhankelijk is, gehoorzamen. Er is een zekere graad, dien niemand overschrijden kan. Wat in andere omstandigheden eene geringe zelfverloochening, een spel schijnt te zijn, dat wordt in zulke oogenblikken eene onmetelijke opoffering. Daarom glimlachte niemand, die nog nooit door de omstandigheden aan eene strenge beproeving zijner dierlijke afhankelijkheid onderworpen is geworden, wanneer, zelfs in oogenblikken waarin het geheele lot des levens op het spel staat, een dronk, een maaltijd, een nachtleger, de gemeenste dagelijksche behoeften tot onweerstaanbare machten worden, die de vrije zielskracht in onverbreekbare banden slaan. Alleen het voortdurend evenwicht tusschen deze geweldige aandriften doet haar schijnbaar te niet. Zoo verplettert ons zelfs de lichte etherische lucht door den reuzenlast harer drukking, wanneer plotseling de natuurwet, door welke zij aan hare eigene kracht tot evenwicht verstrekt, wordt verbroken.
Nadat de grimmige wolf des hongers verdreven was, drong de alles bedekkende, loodzware stroom des slaaps nader en dompelde de vermoeiden in eene wezenlooze verdooving. Zelfs de luchtige weefsels der droomen liet hij niet door zijn dichten sluier dringen, maar hij was stom en bewusteloos als zijn broeder de dood. Doch een volkomen vergeten was het grootste geschenk, dat een goedaardig noodlot den vrienden thans kon aanbieden.
De morgen was nog niet aangebroken, toen de sergeant Lodewijk hevig bij den arm schudde en hem luid wakker riep.
Hij richtte zich overeind; Bernard, door het roepen gewekt, insgelijks.
„Gij moet naar boven, naar de verhoorzaal. Spoedig maar! Hier, neem een warmen dronk en eet ook wat, dat gij frisch wordt en met standvastigheid uw vonnis aanhoort.”
Lodewijk vond met moeite zijne bezinning terug; nog half bewusteloos nam hij het aangeboden brood en strekte zijne hand naar de flesch met warme meê uit, welke de sergeant hem aanbood. Bernard trad naderbij.
„Mogen wij elkaar thans goeden morgen zeggen?” vroeg hij Ferrand.
„Zooveel gij wilt, arme drommels! Thans staat u alles vrij,” hernam deze.
Bernards knieën knikten. Zoo toch—dacht hij—maar neen, het is onmogelijk; zóó kan zelfs zulk een vonnis niet geveld worden.
Lodewijk was bedaard.
„Is ons vonnis geveld?” vroeg Bernard. „Zeg het ons ronduit, zoo gij het weet. Dat mag de laatste dienst zijn, dien gij ons bewijst. Geloof niet, dat wij er voor sidderen zullen.”
Doch onder het spreken beefde hij hevig—maar voor zijn vriend, voor hem alleen.
„Gij zult het dadelijk boven hooren,” was het antwoord van den sergeant.
„Zeg het ons nu, mijn vriend; ik bid u er om,” bad Lodewijk zacht, maar bedaard, „dan kunnen wij het boven met meer bedaardheid aanhooren, het moge dan gunstig of ongunstig uitvallen. Het staat mannelijker, wanneer wij noch overmaat van vreugde, noch van neerslachtigheid vertoonen.”
„Bij God!” riep Ferrand uit, „het valt mij moeielijk, het u te zeggen; want wat gij ook misdaan moogt hebben, gij zijt brave soldaten en hebt uw woord als mannen gehouden. Ik wenschte, dat gij voor eene batterij waart gevallen. Het is voor ons ook geen vermaak, op een kameraad aan te leggen.”
„Dus worden wij doodgeschoten?” vroeg Bernard en zijne lippen verbleekten.
„Zoo luidt het vonnis.”
„Heilige God!” riep hij uit en wierp zich aan Lodewijks borst, en drukte hem vast in zijne armen. Zij hielden elkaar langen tijd zwijgend omstrengeld.
De sergeant klopte Bernard vriendelijk op den schouder en sprak: „Zamel al uwe kracht bijeen, kameraad! de dood is ons allen nabij, wie weet of ik u lang overleef! Doe hun daar boven het vermaak niet, dat gij daar zoo voor siddert.”
„Sidderen?” vroeg Bernard en zijne oogen vlamden. „Als ik niet van woede of koude moet sidderen, dan zal geen haar op mijn hoofd zich bewegen. Voort, voort, naar boven! Zij mogen ons het doodvonnis voorlezen. Gij zult getuige zijn, of de pijlen mijner blikken niet scherper in het hart dier schurken zullen boren, dan uwe kogels in mijne borst!—Maar hier wil ik weenen, aan de boezem mijns vriends, en om hem en om zijne ongelukkige zuster,” riep hij uit, terwijl hij zich opnieuw aan Lodewijks borst wierp en zijne tranen stroomden.
„Bernard!” zeide Lodewijk eindelijk en scheen de woorden met geweld uit zijn boezem te persen.
„Bernard!—Dus moest ik u toch in den dood medesleepen!—Mijn hart bloedt, het is door duizend wonden vaneengereten.—O, gij weet het immers maar al te goed!—Maar thans, mijn eenige vriend, moet ook mijn lijden om u wijken voor het gebod der eer en manmoedigheid. Acht het geen verraad aan uwe alles opofferende vriendschap gepleegd, wanneer gij mij bedaarder, rustiger ziet, dan ik ben. Uw inwendig oog blikt in het diepst van mijn hart, maar geen ander zal het lijden verraden, dat mij verteert. Onze dood moet onze zegepraal zijn!”
„Bij den hemel, dat zal hij,” riep Bernard en hief zijne hand als tot een plechtigen eed omhoog. „Zelfs Maria, die weenende heilige, zal mijn hart niet meer week maken. Kom! wij willen als Spartanen het grimmig gebit van het roofdier in onze ingewanden laten woelen en geen gezicht vertrekken.”
Met bedaarden tred volgden zij hun geleider naar boven in de zaal. Zij vonden hem ledig, doch er lagen eenige papieren op de tafel.
„Die brief bevat het doodvonnis,” zeide de sergeant en wees op een toegevouwen, doch opengebroken schrift. „Hij is van den commissaris-generaal. Een kwartier geleden is hij gekomen. Ik bracht hem zelf naar boven en hoorde toen de baron St. Luces hem voorlas.”
„Ik wilde hem wel eens lezen!” zeide Lodewijk.
„Laat ik eerst eens zien, of wij ook overvallen kunnen worden; de deur van de kamer hier naast hooren wij open gaan als zij komen.”
Hij opende de deur van het aangrenzende vertrek en zag naar binnen.
„Zij zijn nog boven; lees, maar gezwind.”
Lodewijk nam den brief. Hij luidde aldus: „Ik heb uw rapport den keizer ter hand gesteld. „Wanneer de verdenking gegrond is, moeten de schuldigen op staanden voet worden doodgeschoten, want er is een voorbeeld noodig,” was zijn antwoord. Na uwe, zoo ik vertrouw, nauwkeurige uiteenzetting is er geen twijfel aan de schuld. Wij hebben hier tijd noch plaats, om ons met lange procedures in te laten of om crimineel gevangenen met ons te voeren. Laat derhalve de executie dadelijk bij het aanbreken van den dag buiten den stadsmuur plaats hebben, om opzien te vermijden. Het zien der voltrekking van het vonnis kon beweging veroorzaken; na de daad werkt de schrik stil voort, en het voorbeeld heeft ongestoorde uitwerking, vooral wanneer men zorgt, het behoorlijk te doen verspreiden, dat duitsche verraders gestraft zijn geworden. De aanhankelijkheid toch van de duitsche troepen is niet te groot; de vrees moet hen getrouw houden. Wees zelf bij de voltrekking tegenwoordig en zend mij oogenblikkelijk het proces-verbaal, opdat ik het den keizer kan overreiken.”
„Een uur dus zullen wij nog ademhalen,” zeide Bernard, toen Lodewijk den brief weder op tafel had neergelegd. „Nu, mij zal het niet al te moeielijk vallen, deze zon vaarwel te zeggen. Ja, wanneer het nog eene lente in Italië was—maar een winter in Rusland! De wereld heeft meer verdriet dan vreugd; wie van beiden scheidt, wint meestal, en ik voornamelijk!”
Lodewijk kon het doel van zijn vriend, om hem te troosten, door het ongeluk zoo licht te achten, niet miskennen. Het trof hem in de ziel; doch hij bleef standvastig. „Gij hebt gelijk! Eene lente in Italië!—Die is wel schoon!”
Zijn geest verloor zich in diepe overpeinzing.
„Het verwondert mij, dat er nog niemand komt,” zei Bernard na eenigen tijd ongeduldig.
„Zij stellen het doodvonnis op, opdat alles naar den regel ga. Het zal u voorgelezen worden,” merkte de sergeant aan.
„Natuurlijk; alles in den besten vorm! Lang leve de gerechtigheid! Zal men ons ook niet een biechtvader zenden?” vroeg Bernard bitter.
„Wanneer een geestelijke hier was, zou hij wel mede naar buiten gaan,” hernam de sergeant; „maar hecht gij aan zulke dingen?”
„Neen,” hervatte Lodewijk. „Ik ben bereid om over te stappen. Doch wanneer iemand mijn laatsten wil wilde uitvoeren—dat zou mij een onuitsprekelijke troost zijn. Ik mocht gaarne een groet naar het vaderland zenden.”
„Wat ik ook bezorgen kan, wil ik doen,” zei de sergeant.
„O, zoo ga....”
Hier ging de deur open. St. Luces, Beaucaire en twee klerken traden binnen en namen plaats.
St. Luces wilde het woord nemen; hij scheen verlegen. Lodewijk zag hem vrij en onbevreesd in het gezicht; Bernard hield vlammende blikken op hem gericht.
„Eene uitspraak van de hoogste macht,” begon St. Luces met eene weifelende stem, waaraan hij echter een toon van deftigheid trachtte te geven.
„Uitspraak van de hoogste macht?” viel Bernard hem in rede; „gij meent machtspreuk, mijnheer!”
„Hoe, gij waagt....” riep St. Luces meer verward, dan vertoornd of vastberaden.
„Ik waag thans alles! Ik geloof niet, dat ik iets te verliezen heb, en daarom zal het u niet gelukken, mij juist zoo machtig bevreesd te maken. Bespaar u de moeite van eene inleiding en van het voorlezen van een vonnis, dat wij tot onzen laatsten adem toe voor eene daad van geweld verklaren.”
„Doe, zoo als de orde het vordert, mijnheer Beaucaire,” beval St. Luces en beet zich op de lippen.
Deze las thans met onveranderde stem het doodvonnis van Bernard en Lodewijk overluid voor.
Niet de minste verandering vertoonde zich op de wezenstrekken der veroordeelden.
„Ik ben ter dood veroordeeld,” zeide Lodewijk, „ofschoon ik mij voor God volkomen onschuldig reken en dezen mijn vriend slechts als een gewetenloos vermoorde kan beschouwen, die niet eens naar uwe willekeurige wet schuldig was. Mij zal dan ten minste het recht van ieder veroordeelde toekomen, de uitvoering van mijn laatsten wil te eischen. Ik verzoek mijne papieren en brieventasch terug.”
„Die zullen bij de stukken moeten blijven,” hernam Beaucaire ijskoud; „zij bevatten de bewijzen uwer schuld.”
„Welaan dan, ook dat nog! Dan eisch ik pen en papier, om mijn uitersten wil te schrijven.”
Beaucaire haalde zijn horloge uit en zag daarbij St. Luces vragend aan. Deze zeide ja noch neen.
„Het is te laat, om aan uw verlangen te voldoen,” hernam Beaucaire na eenige oogenblikken; „sergeant, zijn uwe manschappen in gereedheid?”
„Zij zijn het.”
„Dan laat hen binnenkomen. Wij moeten afmarcheeren!”
„Ook dit alzoo wordt mij geweigerd? Een heilig recht, dat ook den gemeensten misdadiger vergund wordt.”
„De omstandigheden verbieden het!” antwoordde St. Luces, doch waagde niet, zijne oogen naar Lodewijk op te slaan.
„Nu dan,” riep deze met de uitdrukking van den edelsten toorn, „zoo valle de misdaad, welke gij aan ons begaat, op uw hoofd terug! Vader in den hemel! Uw eeuwig raadsbesluit ontzegt mij erbarmen, ik mor niet; maar Uwe gerechtigheid zal vergelding uitoefenen aan deze boosdoeners! Ik ben te trotsch van u beiden nog iets te bidden. De Algoede zal diegenen troosten en sterken, voor wie mijne afscheidswoorden nog een zwakke straal van troost in het duister hunner droefheid zouden geweest zijn! Voort! Ik heb op deze aarde niets meer te doen dan te sterven!”
Bernard stond zwijgend. Eene vreeselijke, doodelijke stilte heerschte in de zaal.
De soldaten, twaalf man, traden binnen.
„Scheidt de delinquenten,” beval St. Luces.
De sergeant wilde tusschen hen treden, doch zij reikten elkander de hand toe; trouw en eerlijk zagen zij elkander in de oogen; geen traan drong daaruit te voorschijn.
„Vaarwel, broeder!” riep Bernard met mannelijk krachtige stem.
„Tot wederziens,” zeide Lodewijk bedaard, ernstig, geloovig, en richtte zijn oog omhoog.
De soldaten traden tusschen hen; iedere sectie nam een der veroordeelden in hun midden.
„In den arm 't geweer! Voorwaarts, marsch!”
In gelijken, dof door het gewelf klinkenden tred verlieten zij het vertrek. Bernard wierp Beaucaire, toen hij dezen voorbij ging, een vreeselijken blik toe, zoodat zelfs de verstaalde booswicht verbleekte.
St. Luces bemerkte het en zeide: „Laten wij op onze hoede zijn; dezen trotschen knaap reken ik tot alles in staat.”
Beiden volgden het commando op eenigen afstand.
De weg liep over het plein, een klein zijpoortje van het gebouw uit. Het schemerde nauwelijks, slechts de laatste verbleekte sterren en de schijn van de versch gevallen diepe sneeuw gaven nog eenig licht. Door woeste, half vervallen straten, waar wachtvuren brandden, waarbij zwarte rijen van sluimerende of misschien reeds verstijfde soldaten lagen, bereikte men de brug van den Dnieper, marcheerde door de bovenstad en kwam zoo eindelijk aan den stadsmuur. Een besneeuwde vooruitspringende heuvel, een paar honderd schreden van daar, waarop een zwart woud van hooge dennen ten einde liep, was tot de voltrekking van het vonnis uitgekozen. Een officier wachtte daar met een peleton van omstreeks twintig man. Het daglicht begon van lieverlede zoo helder te worden, dat men reeds vrij ver van zich af kon zien.
„Halt! Zet af 't geweer!” kommandeerde de sergeant, toen hij met zijne gevangenen de hoogte bereikt had.
„Hier alzoo is het einde onzer loopbaan,” zeide Lodewijk en wees op den paal in den sneeuw, bij welken hij den dood zoude ontvangen. „Dat heeft mijn voorgevoel mij niet voorspeld, toen wij voor vier maanden hier langs trokken.”
Bernard scheen ernstig over iets na te denken; want hij antwoordde niet, ofschoon Lodewijk thans weer nevens hem stond. „Geef acht op mij!” fluisterde hij hem na eenige oogenblikken snel toe, „wij kunnen misschien nog ontkomen. Bereiken wij daar den hoek van het bosch, dan zijn wij geborgen, en bij die drie hooge dennen op den heuvel daar ginds vinden wij elkander weder.”
Thans sidderde Lodewijk. Zijn hart sloeg hevig; hij wendde zich naar den heuvel om en zag in den grijzen nevel de drie dennen staan. Men kon zich in de plaats niet vergissen en in een half uur kon zij bereikt zijn. Opnieuw alzoo wenkte hem de redding. Bernard toonde ze hem als mogelijk, nabij, waarschijnlijk. Met geweld rukte hem de hoop weder uit de banden des doods in het leven terug. Gebroken was thans de kracht zijner standvastige verzaking; alle levensprikkelen en polsslagen werden weder wakker en sloegen hevig in zijn boezem. Wanneer de vlucht hem nu mislukte, dit gevoelde hij, dan werd de dood hem zwaar.
Nauwelijks hadden deze gedachten de baren van zijne borst stormachtig in beweging gebracht, toen Bernard het gunstige oogenblik waarnam en op eens met geweldige kracht de beide naastbijstaande soldaten door een onverwachten stoot in den nek voorover op den grond wierp, met één sprong uit hun midden was en onder het roepen van: „Volg mij, broeder!” snel als een hert naar het woud vluchtte.
Aldus had hij voor zich en Lodewijk de baan gebroken; deze, op den wenk wachtende, sprong naar de andere zijde weg en vluchtte insgelijks over de besneeuwde vlakte. De soldaten stonden als verbijsterd.
„Zendt hen eenige kogels na!” riep de officier, en eenigen schoten. Maar tegelijk waren anderen de vluchtenden in vollen ren nagesneld en verhinderden den overigen hunne geweren af te schieten, daar zij even goed hunne kameraden als de vluchtenden konden treffen. Allen wierpen dus hunne geweren in de sneeuw, om des te lichter te zijn, en vlogen de vluchtelingen na. Lodewijk trachtte zich dicht aan Bernard te houden, om zijn lot niet van dat zijns vriend te scheiden; doch de zwerm der vervolgers, die zich tusschen hen wierpen, dwong hen spoedig eene verschillende richting te nemen. Vlucht en vervolging werden even moeilijk; want toen men van den steilen top des heuvels, waar de wind de sneeuw had weggevaagd, meer het bosch naderde, waar de storm haar niet zoo vatten kon, zonk de voet bij iederen tred diep daarin weg. Reeds zag Lodewijk de zwarte dennestruiken vlak voor zich, die hem redding zouden aanbieden, reeds waande hij het onrechtvaardige noodlot ontkomen te zijn, toen hij op eens tot aan zijn middel en bij de eerste beweging tot aan de borst in de sneeuw zakte, die, in een aardkloof opeengewaaid, deze slechts licht met haar bedriegelijken sluier bedekte. Hij arbeidde met alle spierkracht, om zich te redden—doch te vergeefs. In weinige seconden hadden zijne vervolgers hem bereikt, pakten hem onbarmhartig met hunne sterke handen aan en sleurden hem bij zijne armen en haren naar boven.
Ach, hoevelen, die in deze koude graven, in deze loerende wolfskuilen hun dood vonden, smeekten te vergeefs om eene reddende hand. Hem rukte de woede eener woeste moordlust uit de geopende kaken des doods terug, om hem aan het nog gewisser verderf over te leveren. Hij beefde van koude en inwendige rilling; zijne knieën knikten onder zijn lijf; want de krachten van ziel en lichaam waren gelijkelijk uitgeput. De plotselinge omkeer van redding tot verderf had hem verpletterd. De ernstige, rustige beslissing van zijn lot had hij als een man met bedaardheid gedragen; den spot van het toeval, dat het geluk hem voor een oogenblik in den schoot wierp, om hem in dezelfde minuut des te dieper in het verderf te storten, dezen te verdragen ging boven zijne krachten. Hij gevoelde zich verwonnen.
Onder de ruwe mishandelingen der soldaten, met vuist en kolfslagen voorwaarts gedreven, werd hij naar de plaats, waar hij sterven zou, veeleer gesleept, dan hij zelf derwaarts kon gaan. Ja, de honende blik, waarmede Beaucaire hem ontving, kon hem zelfs de kracht niet wedergeven, om in de laatste oogenblikken zijns levens eene heimelijke zege op dezen ellendeling te vieren. Slechts naar Bernard zag hij angstig om, of deze ook thans weder de deelgenoot van zijn treurig lot zoude zijn. Hij ontdekte hem niet; de vervolgers moesten hem nog niet machtig zijn geworden. De hoop, dat zijn vriend gered kon zijn, beurde hem op, alhoewel hij ook diep gevoelde, dat de dood hem thans, alleen, zonder de vertroostende nabijheid van Bernard, veel vreeselijker te gemoet trad, dan voor weinige oogenblikken, toen hij arm in arm met den wakkeren vriend den geheimnisvollen weg zoude gegaan zijn. Thans stond hij aan den paal. Twee soldaten waren bezig hem met een geweerriem de armen op den rug en aan den paal te binden, als vreesden zij nog eenmaal zijn tegenweer. De sergeant trad met een doek in de hand naar hem toe, en sprak bewogen:
„Ik wil u blinddoeken, kameraad; het is beter voor u!”
Te voren zou Lodewijk dit versmaad hebben, thans liet hij zijn medelijdenden kameraad gewillig begaan. Daar viel hem plotseling in, dat hij hem nog tot den overbrenger van zijne laatste mondelinge bestellingen konde maken. „Mijn vriend!” zeide hij, terwijl deze hem den doek voor de oogen bond, „gij wildet mij immers een laatsten liefdedienst bewijzen? Zoo ga dan, als het u mogelijk is, naar den overste Rasinski, die ons regiment kommandeert, zeg hem, hoe ik gestorven ben, en bid hem mijne zuster te vertroosten;—en wanneer gij zelf dezen veldtocht overleeft en haar in Warschau of Dresden wilt opzoeken en zeggen, dat....”
Op eens vielen vlak bij hem eenige schoten.
„Geldt dat mij reeds?” riep Lodewijk, daar de achter hem staande sergeant juist den doek had losgelaten en nevens hem getreden was. Doch deze riep:
„Bij den satan, wat is dat?” en Lodewijk hoorde hem wegloopen. Op eens verhief zich een verward geschreeuw en gejoel, en wederom vielen er eenige schoten zeer nabij, zoodat een kogel vlak langs Lodewijks oor heen floot. Bijna op hetzelfde oogenblik hoorde hij achter zich paarden in vollen galop, en een verward gedruisch van commando's, geschreeuw, wapengekletter en schoten klonk om hem heen. „Voorwaarts!” riep de stem van den sergeant, „sluit de gelederen! vuur!”
Een peletonsvuur van omtrent twintig schoten klonk dreunend in Lodewijks ooren; hij waande, dat de trompen op hem gericht waren geweest, en eene onwillekeurige doodsrilling trok hem door het lichaam. Doch hij voelde zich levend en ongekwetst. De dichte duisternis die hem omgaf, de banden die hem vasthielden, de uiterste spanning van al zijne zenuwen en zinnen joeg een vloed der meest verwarde voorstellingen door zijn hoofd. Daar hij links krijgsgeschreeuw en het trappelen van paarden hoorde, meende hij een oogenblik, dat Rasinski met zijne manschappen tot zijne bevrijding was toegesneld. Doch spoedig hoorde hij het gillend krijgsgeschreeuw der Russen. Een „hurrah,” klonk door de lucht. De troepen raasden hem voorbij; kruitdamp drong hem in het gezicht; geschreeuw, gekerm, wapengekletter bruisten om hem heen. Hij was midden in het krijgsgewoel; te vergeefs zocht hij zijne banden te verbreken, om het deksel van zijne oogen te lichten; het bleef nacht om hem heen. „Is dan alles een woeste, vreeselijke droom?” riep hij eindelijk uit zijne geprangde borst, en wendde zijn gelaat biddend ten hemel. „Doe mij dan ontwaken en eindig deze schrikkelijke kwelling!”
Doch geen hand raakte hem aan, en het geraas verloor zich langzamerhand in de verte.
Zoo verliepen eenige minuten van onbeschrijfelijke verwachting. Lodewijk kromde zich in zijne banden; een donker gevoel zeide hem, dat hij zich redden kon, wanneer hij deze vermocht te breken; doch hij kon het niet. Daar hoorde hij weder verwarde stemmen allengs naderkomen, snelle schreden kwamen op hem af en eensklaps rukte eene ruwe hand hem den doek voor de oogen weg.
Verwonderd zag hij om zich heen; drie mannen met lange baarden, ongetwijfeld russische boeren, stonden voor hem en zagen hem met een mengeling van spot en verwondering aan. Op den grond lagen de lijken van fransche soldaten en eenige weggeworpen geweren. Lodewijk bevond zich in de macht zijner vijanden, welke een zeldzaam toeval tot zijne redders gemaakt scheen te hebben.
Hunne taal in het geheel niet machtig en nog bedwelmd van de gebeurtenissen, kon hij op dit oogenblik geen woord vinden, waardoor hij zijne bede om redding zou kunnen uitdrukken. Zijn smeekende blik, zijne geboeide handen spraken echter eene taal, die niet te miskennen was. Doch de haat der vijanden wilde ze niet verstaan, maar overschreeuwde in zijn woest opbruisen de zachtere stem des medelijdens. Een der drie mannen hief zijn geweer op en wilde den gevangene met de kolf verpletteren; de geboeide kon slechts zijn hoofd afwenden, zonder zijne armen te kunnen vooruitsteken. Daar hield op eens eene hand den opgeheven arm terug; het was de gestalte van een eerwaardigen grijsaard, die, in een donkeren, wijden mantel gehuld, juist van den boschkant naderde. Zijn aanblik werkte op Lodewijk, alsof de stralen der morgenzon in den donkeren nacht zijner schrikbarende droomen drongen. Met eene zachte, ernstige stem sprak de grijsaard eenige woorden. De drie mannen namen hunne mutsen af en bogen zich met de armen over de borst gekruist eerbiedig voor hem. Thans zag Lodewijk in hem een engel der redding; zijne aartsvaderlijke trekken, het zachte, hooge voorhoofd waren hem borg, dat hij wilde redden en niet kwam, om hem tot nog gruwzamer lijden te sparen. De boer, die te voren met de kolf had gedreigd, naderde hem thans met een mes en sneed den riem, die hem vasthield, door. Lodewijk was vrij, gered. Vol dankbaarheid greep hij de hand des grijsaards, doch deze maakte eene afwerende beweging, als wilde hij zeggen: Ik wilde u als een hulpeloos geboeide niet gruwzaam laten vermoorden; maar gij zijt de vijand van mijn vaderland, van mijn God en hebt u aan alles, wat ons heilig is, vergrepen; daarom heb ik geen deel aan u.—De boeren namen hem als gevangene in hun midden en dreven hem vooruit naar het woud. Terwijl Lodewijk hen volgde, kwam hij zoo dicht langs een der gesneuvelde fransche soldaten heen, dat hij zijn gelaat kon onderkennen. Het was de brave landsman Cottin, die hem gisteren het brood had gegeven. Hoe wonderbaar is het lot, dacht hij bewogen; gij, die nog voor weinige minuten mij als een hopeloos verlorene beklaagdet, gij ligt nu zielloos voor mij. Mocht uwe deelnemende ziel het geluk aan de overzijde des grafs vinden!—Er is geene waarschijnlijkheid meer! Welaan, zoo wil ik ook niet meer hopen, niet meer vreezen, of het zwaard des doods nabij of veraf boven mijn hoofd zweve.
Door deze gedachte opnieuw versterkt, ging hij met een bedaarden tred tusschen zijne geleiders voort. Met angst zocht zijn oog in de versche sneeuw naar de sporen van Bernards vlucht, doch het geheele sneeuwveld was thans zoo in alle richtingen door menschelijke voetstappen en paardenhoeven doorkruist, dat zelfs het geoefende oog van een noordschen nomade moeielijk nog eene bepaalde richting van enkele sporen zou hebben onderscheiden.
In weinige minuten bereikte men het woud, dat spoedig zeer dicht werd. Na een kwartier omtrent hielden de boeren op eene plaats, waar reeds verscheiden der hunne op hen wachtten, halt; van tijd tot tijd kwamen andere troepen den weg van Smolensko af, en sommigen hunner hadden eenige Franschen als gevangenen bij zich. Lodewijk zag met deelneming rond, of de sergeant er misschien bij mocht zijn; doch hij kon hem niet ontdekken. Een nieuwe troep kwam uit het bosch; in het midden dezer lieden, welke eenige kozakken te paard vergezelden, moesten zich ook gevangenen bevinden, want Lodewijk hoorde hun angstig gekerm om medelijden. Deelnemend zocht hij in dien verwarden hoop de deelgenooten zijns ongeluks te herkennen. Eindelijk opende zich de groep, en eene huivering doordrong zijne borst. Hij zag Beaucaire en St. Luces, die half naakt, van angst en koude bevend, in het midden der juichende barbaren werden voortgesleept. „Almachtige God!” riep hij getroffen uit; „verworpen zij hij, die twijfelt aan Uwe alles besturende hand!”
In dit oogenblik vielen de oogen der gevangenen op Lodewijk, dien men, hetzij bij toeval, hetzij uit medelijden, niet geplunderd had.
St. Luces verborg het gelaat in de handen, en stond daar met knikkende knieën. Doch Beaucaire beet van woede op zijne lippen en mompelde een slechts half verstaanbare vloek, van welken Lodewijk slechts de woorden verrader en spion verstond. Hij zag den ellendeling met waardigheid en riep hem toe: „Gij bedriegt u! Ik ben slechts een gevangene, evenals gij! De hand des Almachtigen heeft u uwe straf doen vinden! Zoo hoop ik, zal Hij mij nog verder Zijne bescherming verleenen.”
De russen, gelijk Lodewijk thans bespeurde, meestal slechts gewapende boeren, schenen nu voltallig te zijn. Zij dreven de gevangenen te hoop, namen hen daarop in hun midden en braken op, om het bosch verder in trekken.
Sinds het slot van graaf Dolgorow door Rasinski overvallen en in brand gestoken was, had zich de bezitter niet weder op zijn goed laten zien. Na den aftocht der vijanden vielen de eigene boeren plunderend in het brandende gebouw en zochten alles meester te worden, wat de vlam nog niet verslonden had. Doch midden onder hen trad de grijsaard Gregorius en verhief zijne stem met gestrengheid en waardigheid. „Keert de vlammen, vrienden,” riep hij hun toe, „redt de have uws heeren en bergt ze in uwe hutten, doch waagt niet, u daaraan te vergrijpen en ze u toe te eigenen. Vloek zal Ruslands zoon treffen, die de trouw jegens zijn heer schendt.”
Door deze vermaningen beteugelde de hoog vereerde vader de hebzuchtige begeerte der slaven, die het eerste oogenblik hunner bevrijding wilden aangrijpen, om zich te verrijken met de goederen van hun heer. Zijn woord was eene wet, de wenk zijner oogen een heilig gebod. Daarom gaven zij hem ook nu gehoor en spanden eerst hunne krachten in, om het slot voor algeheele vernieling door de vlammen te bewaren. Daarop namen zij, wat er kostbaars in de vertrekken te vinden was, en verborgen het in hunne diepe kelders, die aan geen russisch huis, zelfs niet van den armsten lijfeigene ontbreken. Zoo werd het hoofdgebouw van het slot aan de woede der vlammen ontrukt en stond het nog bijna ongedeerd. Doch in de vertrekken zag het er woest en ledig uit. In de meeste waren de vensters stuk geslagen, de muren door den rook zwart geworden, en de boeren hadden er alle huisraad uitgehaald. Zoo had het gebouw van buiten wel zijn trotsch aanzien behouden, doch van binnen was het zoo verwoest, dat nauwelijks eenige kamers bewoonbaar bleven.
Meer dan drie maanden waren er sedert dien brand verloopen, en de graaf was na dien tijd niet teruggekeerd. Ondertusschen had de ijzeren stroom des oorlogs zich zoo wijd over het land uitgestort, dat alle gemeenschap met het binnenste gedeelte verbroken was. Gregorius, die zijne gemeente volstrekt niet wilde verlaten, maar als een getrouw herder achtergebleven was, had daardoor in al dien tijd van den graaf noch van Feodorowna ook slechts het geringste vernomen. Hij had het huwelijk aan het altaar ingezegend, zijne lippen hadden den hemel zegen en heil voor de jeugdige echtelieden afgesmeekt. Doch hij zelf vertrouwde niet zoo vast als anders op de kracht van zijn smeeken; want hij wist wel, met welk een smartelijk gevoel hij de dochter zijns harten zag heengaan en het nieuwe levenspad betreden, dat voor anderen met geurige bloemen pleegt bestrooid te zijn.
De dagen waren eentonig voorbijgegaan; de herfst had de bladeren van de boomen afgeschud. Het groen der dennen werd met iederen dag donkerder en zwarter; spoedig kroonden zij zich met rijp en eindelijk breidde de sneeuw haar schitterend dekkleed over de toppen der boomen, over de heuvels en den verstijfden stroom uit.
Zoo is voor mij dan wederom de winter genaderd, dacht Gregorius, wanneer hij uit de stilte zijner eenzame cel over den opengeslagen Bijbel heen in het treurige, verlaten dorp zag; reeds meermalen geloofde ik, dat het de laatste zou zijn, en bereidde ik mij voor den Heer te verschijnen.
Mijn hart hangt niet aan deze aarde, maar toch verlangt het nu vurig nog eenmaal de lente te zien aanbreken en haar liefelijken groet te ontvangen. Moet dan de akeligste winter mijns levens ook de laatste zijn? Zou ik moeten heengaan, eer ik mijn vaderland weder bevrijd zie van deze horden van schanddadige verwoesters, die al het heilige bevlekken en onteeren? Algoede Vader! Gij weet het, hoe rustig ik mijn oog op de graven vestig, die hier onder mijne vensters rondom het godshuis zijn. Al deze dooden sluimeren onder Uwe bescherming. Zij rusten even stil en koel onder het groene tapijt, waarmede de lente hunne woning versiert, als onder het koude sneeuwkleed van den winter! Hoe dikwijls heb ik mijne hand tot U opgeheven, Heer des hemels, en gebeden: Roep mij op, wanneer Gij wilt, ik treed deemoedig, maar vol vreugde voor Uw aangezicht. Doch thans smeek ik, laat mij den dag der vreugde nog zien, wanneer Uwe hand hen vernietigt, die zich aan U vergrepen hebben. Want Uw bliksem treft de heidenen en Uw woord verplettert Uwe vijanden. O, laat mij dien dag nog zien, waarop de lente weder over mijn rampzalig vaderland aanbreekt! Want redden zult Gij het; dat gelooft mijn hart met onwankelbaar vertrouwen.
In zulke gedachten stond de grijsaard menigmaal, wanneer de avondschemering zich over de aarde uitbreidde, aan het venster zijner cel en hij richtte den blik op het winterlandschap, op het kerkhof vóór hem en op het heilige huis des Heeren.
Met iederen dag, dat de grauwe winterwolken zich donkerder opeenpakten en de storm heviger langs den gevel van het huis huilde, groeide de vrome hoop des geloovigen grijsaards aan. Hij zag in den geest de wrekende engelen des Almachtigen met de dreigende wolken optrekken en de hand der vernietiging over het hoofd der heiligschennende vijanden uitgestrekt.
Met voorzeggenden geest zag hij de lange, treurige vluchten van raven in de schemering over de heuvels trekken, en des nachts, als de wolf, door honger gedreven, zich buiten het woud waagde en voor het goed gesloten huis huilde, dacht hij: Waar zullen de legers der verwoesters spijs en dak vinden, wanneer het hongerige roofdier tot zijne ergste vijand vlucht!
De honger zal u met zijne scherpe tanden vervolgen en aan onzen haard drijven; doch gij zult niet vriendelijk genoodigd worden, u daar neer te zetten; onze hand, met knods en zwaard gewapend, zal u verjagen of op onzen drempel verpletteren. De deur van den Rus, die zich voor ieder gastvrij opent, zal voor u gesloten zijn, gelijk voor den huilenden wolf, wiens buit gij worden zult. Het vuur, tot hetwelk de verkleumde voor de woede des winters vlucht, zal, wanneer gij nadert, uitgedoofd worden, of de hut verteren, onder welke gij toevlucht zoekt. En niet eer zullen wij rusten, voordat het laatste spoor uwer voetstappen uit ons vaderland verdwenen is.
In zulke overpeinzingen lag de grijsaard nog dikwijls te middernacht op zijn leger, wanneer reeds lang alles om hem heen stil en doods was.
Daar klopte midden in den nacht iemand aan zijne deur en eene mannenstem riep: „Open! Ontwaak, vrome vader Gregorius! Uw gastvrij huis moet nog laat aan reizigers eene schuilplaats verleenen!”
De grijsaard meende de stem te kennen. Spoedig wierp hij een mantel om, opende het venster en zag naar buiten. Eene slede stond voor zijne deur stil. „Wie klopt nog zoo laat?” vroeg Gregorius. „Bedriegt mij mijn oor of hoorde ik eene bekende stem?”
„Gij dient haar wel te kennen, vrome vader,” antwoordde de vreemde; „ik ben Dolgorow.”
„Heer in den hemel! Gij zelf?” riep Gregoor vol verwondering uit en snelde met de lamp naar de deur, om ze te openen.
De graaf stond voor hem.
„Zijt gegroet, vader! Gij moet mij dezen nacht huisvesting geven en ook die daar in de slede,” sprak hij hem aan; „ik zal u gewichtige dingen mededeelen.”
Gregoor lichtte naar de slede. Twee vrouwen zaten er in. Met een blij voorgevoel trad hij uit de deur zijner woning en naderde de reizigers. Eene rijzige gestalte, in een dichten sluier gehuld, trad hem te gemoet. „Vader Gregorius, wees gegroet!” aldus sprak zij hem met eene vriendelijke stem aan, en hij herkende zijne geliefde dochter Feodorowna, die bewogen, sprakeloos weenende aan zijn hart zonk.
Haar moeder volgde haar; Gregorius geleidde haar eerbiedig in zijne woning.
„Wat voert u onder mijn nederig dak?” sprak hij met eene bewogen stem, toen hij het bekrompen vertrek bereikt had; want het bleeke gelaat van Feodorowna veroorzaakte hem kommer, en zij droeg een rouwsluier.
„Ik wil u in hare plaats op alles antwoord geven,” hernam Dolgorow. „Wees slechts zoo goed, om dadelijk de vrouwen een vertrek in te ruimen, waar zij rusten kunnen, want wij hebben dag en nacht zonder ophouden gereden. Maar wek niemand van uw volk, want vooralsnog moet ons verblijf hier een geheim zijn.”
„Ja wijs ons eene rustplaats aan, vrome vader!” zeide de gravin met matte stem; „ik ben doodelijk vermoeid.”
Gregorius geleidde de vrouwen in een stil, op den tuin uitziend, ter ontvangst van gasten ingericht vertrek, dat, evenals het geheele huis, goed verwarmd was. De gravin viel dadelijk op een rustbed neder. Feodorowna reikte haar vaderlijken vriend de hand en zeide: „Morgen, beste vader! morgen wil ik lang, recht lang met u spreken.”
„Maar hebt gij nu geene behoefte aan eenige verversching, aan eenige spijs of warmen drank?” vroeg de grijsaard.
„Aan niets, beste vader,” hernam Feodorowna, „dan aan rust en die vinden wij immers hier, zooals wij ze wenschen.”
Gregorius ging naar Dolgorow terug, dien hij met groote schreden door het vertrek zag op- en nedergaan.
„Vader!” sprak de graaf hem aan, terwijl hij hem de hand op den schouder legde, „vader, er gebeuren groote dingen. Rusland ziet de dagen zijns roems aanbreken na den tijd van smaad, welke het heeft doorleefd.”
„Hoe? Mag ik uwe woorden gelooven? Zoo is mijn vurig gebed verhoord geworden?”
„Gij weet, dat de vijand op den terugtocht is.”
„Ja; doch ik vrees slechts, om den winter van Rusland te ontgaan, daar de heilige stad, welke hij zelf schanddadig heeft verwoest, hem geen toevluchtsoord meer aanbood.”
„Ruslands winter heeft hem ingehaald. Het is te laat om terug te keeren. Hij zal de grenzen van het land, dat hij vol trots is binnengedrongen, niet wederzien.—Gij meent dat hij Moskou verbrand heeft? Werpt niet de stuurman de kostelijke waren, waarmee hij zijn schip bevracht heeft, in zee, om zijn gestrand vaartuig weder vrij van de zandbank op de baren te verheffen? Laat de zeeroover zich niet met zijne vijanden in de lucht vliegen? Houdt gij de zonen van Rusland niet voor mannen, die evenzoo konden handelen? Oude man, leer beter van ons denken! Geen vijandelijke fakkel heeft de vlam van Moskou ontstoken. Haar glans zal de schrikkelijkste, maar ook de grootste daad in de jaarboeken van Rusland bestralen.”
„Hoe?” riep Gregorius en hief met verbazing de handen omhoog. „Hoe?”
„Laat dat voor het oogenblik daar; het is zooals ik gezegd heb; doch wij hebben over belangrijker dingen te spreken. Van dien schrikvollen nacht af begon de onweerswolk des verderfs hare wrekende bliksems op de verwatenen af te zenden, die het gansche gewapende Europa in dit rijk voerde, om onze velden te verwoesten. Hun aanvoerder moest den smaadvollen dag beleven, waarop hij zich tot de vlucht genoodzaakt zag; de trots van den nooit overwonnene is gebroken, het verderf heeft hem bereikt. Reeds hier hoopten wij hem te vernietigen; het is te laat geworden, doch hij ontgaat zijn noodlot niet.—Hoor mij thans oplettend aan, waarde vader, want wij hebben uwe hulp noodig. Gij zult niet vergeten hebben, hoe de bruiloft mijner dochter gestoord werd. Gij ziet haar thans in de rouwkleederen eener weduwe, want haar echtgenoot is niet meer. Toen wij vluchtten, bereikten de vijanden ons bij het bosch, achter den tuin. Een kogel trof den prins; hij viel, doch het gelukte ons, hem in het bosch te verbergen. Op eene draagbaar van takken droegen wij hem tot aan het naaste dorp en daar vonden wij het middel, hem langzaam naar Moskou te doen brengen, daar de steeds nader en nader rukkende vijand ons drong, zoo ver te vluchten. Want hij wilde liever sterven, dan den vijand in handen vallen. Van Moskou snelde ik zelf naar het leger terug. Ik streed bij Borodino, waar wij niets verloren dan een woesten, met lijken bedekten grond. Hij werd ons duur betaald. Gewond, ofschoon licht, begaf ik mij naar Moskou, alwaar de prins door zijne en mijne gemalin verzorgd, zijn moeilijk ziekbed doorstond; want daar wij hem geene rust konden gunnen, was de wonde zoo gevaarlijk geworden, dat zij weinig hoop meer gaf op herstel. Thans rukte de vijand voor de hoofdstad. Terwijl hij introk, worstelde Ochalskoi met den dood. Wij hadden hem in een afgelegen vleugel van het slot in een verborgen, goed beschermd vertrek doen brengen waar wij in eene geruste verborgenheid hadden kunnen blijven, wanneer de brand der stad niet besloten ware geweest. Met het ondergaan der zon sloot Ochalskoi zijne oogen. Wij wachtten slechts op den nacht, om langs geheime, zekere wegen te ontvluchten, maar het lijk zelfs van den edele lieten wij niet aan den vijand, want ik had het hem in zijn doodsuur beloofd, alles te zullen wagen, om hem op onbezoedelden, russischen bodem te begraven.
„Het gelukte ons het vrije veld te bereiken; de vlammen van Moskou lichtten bij onze vlucht. Spoedig bereikten wij het dichte bosch en daarachter den grooten weg naar Petersburg.
„Ik begaf mij, door mijne gemalin en dochter begeleid, naar den keizer. Van daar werden nu de onzichtbare netten uitgespreid, waarin wij den vijand des vaderlands lokten. Wij hielden hem op met vredesvoorslagen, tot hij eindelijk bemerkte, dat hij, die vroeger gewend was anderen te bedriegen, voor ditmaal zelf de bedrogene was. Nog was het tijd voor den terugtocht geweest, ofschoon hij het duur zoude gekocht hebben, om de grenzen van Rusland nog eenmaal te betreden. Maar zijne trotschheid wilde dezen smaad niet ondergaan; in den waan zijner onverwinnelijkheid beproefde hij zich een nieuwe baan te breken. Dit mislukte. Zijn dag was gekomen, hij moest terugkeeren en vluchten; doch het was te laat! Reeds trekken van alle zijden de draden, waarmede wij hem omspannen, zich bijeen. De Almachtige is met de heilige zaak des vaderlands. Hij liet zijne zon bedriegelijk schijnen en verborg door hare zachte stralen de nabijheid des winters, die grimmig loerend in zijne hinderlaag lag, waaruit hij nu op eens moordend voor den dag gekomen, in hunne scharen indringt, als de wolf in eene weerlooze kudde. Geen vlucht kan hen redden; alle wegen zijn bezet. Waarheen zij zich keeren, moet hun het verderf te gemoet treden. Daarom kom ik hier. Thans, vader, komt het er op aan, Ruslands zonen met heilige woede te vervullen tegen deze spottende onverlaten, die zich verheugen in de tranen onzer woede. Gij zult mij helpen, hen op te ruien, te verzamelen en tegen den vijand op te trekken. Daarom kom ik uit de hoofdstad; ik ijlde als de wind hierheen, want ik hoopte Smolensko nog voor den franschen keizer te bereiken en bij overrompeling de vesting te bemachtigen. Dan was hij hier in het hart van Rusland gevallen. Doch dat is te laat. Ik weet, dat hij sinds gisteren reeds hier is; met gevaar slechts, langs omwegen door de wouden, kon ik tot hiertoe doordringen; doch waar ik den grooten weg kruiste, zag ik de sporen reeds van het verderf, dat hem bereikt heeft. De weg is met lijken en goederen bedekt. Maar er mag niet één ontkomen, niet één, die het onheil in zijn vaderland kan verkondigen. Slechts uit het doodsche zwijgen, uit het ijselijke verdwijnen van elk spoor, mogen de zijnen te huis gewaar worden, welk lot hem getroffen heeft, benevens hen, wier aanvoerder hij was.—Als de dag aanbreekt, Gregorius, verzamel dan het volk door het gelui der klok in de kerk, vervul hunne harten met de vlam der woede, roep hen op tot wraak tegen de vijanden van hun God. Geene kinderen, geene vrouwen mogen werkeloos blijven. Daarom heb ik ook gemalin en dochter medegebracht, wijl zij het voorbeeld moeten geven van den plicht eener edele dochter van Rusland.—Dan zal ik onder hen treden, hen uitzenden als boden door geheel het omliggende land, en eer de avond valt, zullen wij duizende gewapenden hebben, om tegen den vijand aan te voeren. Zij moeten ijlings op de moedelooze vluchtenden instormen, gelijk een zwarte onweerswolk den hagelslag op de akkers nederzendt! Dat is thans onze plicht, Gregorius! Gij zult mij helpen dien uit te oefenen.”
„Zoo waar het aangezicht des Heeren over mijn grijzen schedel licht,” riep de grijsaard met een blik vol geestdrift, en hief zijne rechterhand plechtig omhoog. Toen zonk hij op de knieën en bad uit het diepst van zijn hart:
„Almachtige Vader! Algoede Bestuurder onzer lotgevallen! Zoo hebt Gij mijn smeeken verhoord en laat dezen dag des heils schitterend voor mijne oogen verrijzen. Heb dank, Algoede! Dit laatste werk worde mij nog toegelaten te voltooien; dan wenk mij, en verheugd leg ik mijn hoofd in het graf neder.”
Zonder door om te zien ook maar een oogenblik tijds te verliezen, had Bernard in vollen ren den hoek van het bosch bereikt. Zijne vervolgers waren hem op de hielen, doch de gulden prijs der vrijheid, die hem toewenkte, gaf hem vleugels. Gods hand bewaarde hem, want ofschoon eenige kogels vlak langs zijn hoofd voorbijvlogen, wondde hem evenwel geen daarvan. Thans dekten hem de dichte struiken; deze belemmerden wel de snelheid zijner vlucht, doch zij verborgen ook hare richting en stelden dezelfde beletselen zijnen vervolgers in den weg. Met het hoofd voorover gebogen, zijn linkerarm beschermend voor zijne oogen houdende, vluchtte hij voort en bemerkte nauwelijks dat de struiken hem de handen en het aangezicht bloedig openreten. Eindelijk ontbrak hem de adem; hij stond een oogenblik stil en schepte lucht. Luisterend stond hij daar, of zich ook voetstappen achter hem deden hooren. Alles bleef doodstil. Voorzichtig snelde hij na eene rust van weinige seconden nog een eind dieper het bosch in, tot hij in zulke dichte struiken kwam, dat zij hem zelfs voor iemand, die vlak langs hem heen ging, zouden verborgen hebben. Hier eerst vergunde hij zich eene langere rust en overlegde, wat hem nu te doen stond.
Gij zelf zijt voor deze reis gered, dacht hij, terwijl hij diep uit de borst ademhaalde en het oog dankbaar tot den hemel hief; was Lodewijk maar eerst hier bij mij!—En dan? Wij beiden eenzaam in deze woestijn? Aan de koude, den honger en de woede der inwoners prijsgegeven? Schaam u, Bernard, wilt gij den moed laten zinken op het oogenblik, dat gij het bewijs ontvangen hebt, dat niets verloren is, zoolang niet alles verloren is? Nader slechts, gij toekomst! men moet u kloek in het oog zien, als een kampvechter zijn vijand; dan weet men zich veilig voor iederen slag.
Onder deze gedachten zette hij zijn weg in de richting naar den heuvel met de drie dennen voort. In het binnenste van het bosch heerschte nog diepe schemering; doodstil was alles om hem heen. Daar klonken op eens verscheidene schoten. „Heilige God! wanneer dat Lodewijk gold, dien men weder gevangen had,” riep Bernard en stond als aan den grond genageld, met het bovenlijf vooruit, naar de richting van het geluid gebogen. Daar vielen wederom schoten en nog eens en nog eens. Neen, dacht hij met meer opgeruimdheid, dat was het schrikkelijk geluid niet, waarvoor ik vreesde. Intusschen bleef hij geheel in het onzekere, hoe hij dit schieten zoude verklaren, te meer, daar het zich met verward, dof en zwak door de morgenstilte tot hem overwaaiend geschreeuw vermengde.—„Wist ik maar, waar de vijand ergens uit den grond kon zijn opgekomen, dan zou ik gelooven, dat dit een gevecht was. Of de vlakte dan van hier nergens te overzien zoude zijn?” Hij ging naar den zoom van het bosch, doch nog eer hij dien bereikte, had het schieten en al het gerucht opgehouden. Des te angstiger luisterde hij, of hij geen voetstappen in den omtrek hoorde, of de struiken geen geluid maakten, wijl een driftige voetganger ze vaneen boog. Te vergeefs.
Bernard wist thans niet, of hij zich haasten zou het bepaalde punt der samenkomst te bereiken, dan of hij zou terugkeeren en trachten uit te vorschen, wat er van Lodewijk mocht geworden zijn. Na kort beraad koos hij het laatste. „Hij mag een half uur langer op mij wachten, het is beter, dat hij dit uitsta, dan dat ik hem misschien hulpeloos en zonder vriendentroost in de handen zijner vijanden achterlaat. Zoo hij het offer geworden was? Neen, neen! Het is onmogelijk. Maar is hij het, welnu, dan wil ik het ook zijn.”
Er lag in dit besluit eene zekere hooghartigheid. Men moest niet durven zeggen, dat hij, om zich zelf te redden, zijn vriend verlaten had. Hij gevoelde wel, dat voor Lodewijk zijn offer te laat kwam; maar het scheen hem eerloos, hem te overleven.
„Maar Maria!—Zoudt gij geen trouwer vriend zijn, wanneer gij voor de eenzame, hulpelooze zuster zorgdet? Voort, voort, uw hart wil u beliegen—vertrouw het niet!”
Bernards inwendige angst klom, hoe heviger de strijd in zijn binnenste werd en hoe nader hij bij de plaats kwam, waar hij zekerheid over het lot zijns vriends hoopte te verkrijgen. Eindelijk had hij het einde van het bosch bereikt en kon hij den heuvel overzien, waar de dood hem en Lodewijk had moeten treffen. Hij was verlaten, niemand nabij; Bernard waagde zich vooruit. De sneeuw was van ontelbare voetstappen doorkruist; ook ruiters moesten hun weg over den heuvel genomen hebben. Thans ontdekte Bernard een verloren chakot, bloedplassen, de ondubbelzinnigste bewijzen, dat hier een gevecht had plaats gehad. Van verre zag hij eenige lijken—hoe, zoude Lodewijk daaronder zijn? Hij snelde ijlings daarheen. Goddank, neen! het zijn andere uniformen.
Drie mannen lagen op de sneeuw ter neder. De eersten herkende Bernard; het was de brave Elzasser, Cottin; de beide anderen waren hem onbekend. De vreugde, dat Lodewijk gered scheen, liet het warm gevoel van medelijden met den wakkeren landsman niet opkomen. De vlucht moest hem gelukt zijn. Daar, waar de drie dennen oprijzen, wacht hij mij misschien reeds. Ik moet mij haasten, zijne onzekerheid te bekorten.
Ook zonder dezen inwendigen aandrang had Bernard reden gehad, zoo snel mogelijk te vluchten, want juist rukten eenige compagniën, in der haast bijeengeraapt, door het schieten opmerkzaam geworden, uit de slechts eenige honderden passen verwijderde poorten van Smolensko naar buiten, om de, zoo het scheen overvallen kameraden, doch te laat, ter hulp te snellen. Bernard bemerkte hen nog bijtijds en nam zijn weg het bosch weder in, naar de plaats, met Lodewijk tot de bijeenkomst bepaald.
Na een half uur had hij haar bereikt. De dennen stonden eenzaam op eene slechts met lage struiken begroeide hoogte, die hem een vrij uitgestrekt gezicht in de verte verschafte. Voor zich zag hij de torens, gevels en muren van Smolensko, waarachter de besneeuwde heuvels, welke den loop des Dniepers volgen, zich verhieven. In de verte liep een lange, blauwe rij van bosschen langs den horizon; aan de rechterhand achter een groot dennenbosch liep op een kwartier afstands ongeveer de groote weg naar Moskou; achter zich en ter linkerhand ontdekte het oog, zoover het reikte, slechts onmetelijke wouden, die zich over de hoogten en laagten van den grond onafzienbaar uitstrekten. Slechts weinige opene plaatsen waren zichtbaar, maar ook deze vertoonden zich slechts als rondom van bosschen ingesloten ruimten. De heuvelrij aan deze zijde des strooms beperkte het gezicht; ter linkerhand achter deze moest, zoo herinnerde Bernard het zich nog van vroeger, vlak een open veld zijn.
Hij wierp slechts een vluchtigen blik over deze treurige, eenzame landouw; zijn oog zocht Lodewijk. Hij ontdekte hem niet. Eerst zacht, vervolgens al harder en harder, riep hij den naam zijns vriend, doch zijne stem verloor zich in de diepe eenzaamheid en stilte, zonder antwoord te ontvangen.
Thans werd hij bevreesd. Duizend mogelijkheden kwamen hem voor den geest, welke de waarheid zeer nabij kwamen, zonder deze evenwel te treffen.
Hij kruiste in den omtrek van den berg rond, doorzocht alle boschjes, zocht naar voetstappen in de sneeuw, of hij daaruit Lodewijks spoor misschien mocht ontdekken, zoo deze verdwaald geraakt was—alles te vergeefs. Altijd ontdekte hij, hoever hij ook in het rond trachtte te zien, geene andere voetstappen dan die, welke hem zelf op den top des heuvels gebracht hadden. Deze kruiste hij een-, twee-, driemaal; hij hield zich eindelijk overtuigd, dat geen menschelijke voet, behalve de zijne, ook slechts in den omtrek des heuvels was gekomen.
De zekerheid viel hem als lood op het hart.—Was Lodewijk gered of niet? Had hij hem niet goed begrepen? Had hij zijne vlucht naar eene andere zijde gericht? Of hadden omstandigheden hem genoodzaakt, zijn behoud naar den anderen kant van het bosch te beproeven?—Was hij in het gevecht gebleven?
Deze en duizend andere vragen kruisten zich in Bernards hoofd, doch hij wist ze niet te beantwoorden.—Slechts die ééne schrikkelijke zekerheid verkreeg hij meer en meer dat hij van zijn vriend gescheiden was, dat slechts eene gunstige wending van zijn lot die buiten zijn bereik en zijne berekening lag, hen weder met elkander kon vereenigen.
Het werd middag. Van het waden door de sneeuw waren Bernards voeten doornat, de spieren zijner knieën ten uiterste afgemat. De honger deed zich met pijnigende hevigheid gevoelen, want het sinds twee dagen goed gevoede lichaam had weder kracht gekregen, om den aanval van den vijand eenigen tijd zonder afmatting, maar daarvoor ook met des te grooter smart te kunnen trotseeren. Een besluit moest hij nemen. Hem bleef slechts de keus over, of in de vesting terug te keeren en zich alzoo den zekeren snellen dood over te geven, of alleen de vlucht door de sneeuwwoestijn te wagen, waar duizend rampen en gevaren op hem wachtten, waartoe de zwakke hoop op behoud nauwelijks den moed en de kracht om te lijden konde geven.
En waarheen zou hij zijn weg nemen? Zonder wapen, om zich tegen een hongerigen wolf te verdedigen of hout voor een vuur te hakken, zonder levensmiddelen, met zeer weinig gangbaar geld, scheen het hem onmogelijk, voorwaarts naar zijn vaderland te komen. Er bleef hem niets over, dan terug te gaan, om het korps van Ney, dat nauwelijks twee dagmarschen achter kon zijn, en met dit het regiment van Rasinski te bereiken.
Was Lodewijk gered, kon hij zooals Bernard vrij handelen, dan bleef ook voor hem geen andere raad over. Daarom was deze weg ook de eenige, op welken hij hopen kon zijn vriend weder te ontmoeten.
Hij brak zich een sterken dennetak af, sneed dien met zijn zakmes, dat hij gelukkig bij zich had, tot een wandelstaf en tot een wapen in tijd van nood, en begon door het woud zijn tred naar den grooten weg te richten. In zijne ziel zag het er zoo somber uit, als rondom hem in de natuur. Hij moest door een ongebaande wildernis heenworstelen en dikwijls tot aan de knieën door de sneeuw waden. Daardoor kwam hij slechts langzaam vooruit, en ofschoon de weg in de naaste richting slechts een half uur van den heuvel verwijderd was, had hij dien evenwel na twee uren nog niet bereikt, deels omdat hij hem niet zoo dicht bij de vesting durfde over steken, en dan, daar zijn weg door de vele hindernissen en omwegen, welke hij moest maken, buitendien wel de helft langer werd. Deze inspanning en de honger, welke hem kwelde, putten zijne krachten zoozeer uit, dat hij zich eindelijk moest nederleggen. Hij ruimde met zijn stok en eenige bijeengebonden takken de sneeuw een weinig op, maakte zich van afgebroken dennenrijs een leger en legde er zich op neder, om een weinig uit te rusten. Doch hij droeg angstvallig zorg, den slaap van zich af te weren, om niet in dien slaap te bevriezen en zoo eene buit des doods te worden. Hij had echter deze voorzichtigheid niet noodig gehad; want de zorgen zijner ziel en de kwelling des hongers waren nog te hevig, om hem te laten sluimeren, en zijn lichaam nog niet zoo afgemat, dat hij de vermoeidheid als de ergste aller kwalen gevoelde. Om de knaging, welke hem de honger veroorzaakte, eenigermate te lenigen, sneed hij de jonge harsachtige spruitjes uit de takken en beproefde die te eten. Deze bittere kost met eenige handen vol sneeuw, welke hij tot stilling van zijn dorst genomen had en langzaam op zijne tong liet smelten, was de eenige versterking, welke zijn ellendige toestand hem vergunde. Na een uur gerust te hebben, brak hij weder op en bereikte nu spoedig den grooten weg. Doch welk een gezicht deed zich daar voor hem op! De weg was met half naakte, bevroren lijken bedekt, die halverwege uit de sneeuw uitstaken. Kleine, licht besneeuwde heuveltjes, tegen welke zijn voet onder het gaan gedurig aanstiet, waren de graven van even zoovele ongelukkigen. Weggeworpen wapens, uniformen, bagage, doode paarden zouden de richting, die het leger genomen had, genoegzaam aangeduid hebben, al ware er ook geen groote, door kanonnen en wagens stuk gereden heirbaan te zien geweest.
Eene kille huivering voer door zijne borst, toen hij zich thans zoo alleen midden onder deze sporen bevond, die de schrikkelijke baan kenmerkten, welke dood en verwoesting door deze sneeuwwoestijnen genomen hadden. De weg geleek één lang, onmetelijk kerkhof, waar echter geen vriendenhand de gestorvenen zacht begraven had. Slechts het lijkkleed der sneeuw bedekte koud en akelig de gevallenen.
Bernard moest thans spoedig een dorp bereiken; de weg boog zich en het lag voor hem. Doch geen huis was er meer te zien; alles omvergerukt, alles verbrand; nauwelijks staken nog hier en daar eenige schoorsteenen en zwart verbrande muren uit de sneeuw uit. Vermoedelijk was hier in de nabijheid een bivak geweest, zoodat de manschappen al het houtwerk voor hunne vuren gebruikt hadden. Spoedig zag Bernard ook de zwarte plekken aan den zoom van het bosch, alwaar de vuren gebrand hadden. Hij ging er heen, in de hoop van iets te vinden, dat zijn honger zoude kunnen stillen. Tevergeefs! Hier lagen ook geene lijken; want hier hadden immers de sterkeren gerust en het vuur had hen voor verkleumen bewaard.
Bernard stiet met zijn staf in een aschhoop en woelde er zoo een nog smeulend stuk hout uit. Dus kon dit bivak dezen morgen eerst verlaten zijn. Hij ontdekte een knoop op de sneeuw; hij nam dien op. Een zoete schrik overviel hem; hij ontdekte er het merk van zijn regiment op. Dit lichte spoor zijner vrienden gaf hem nieuwe hoop. Rasinski had dus hier rust gehouden. Daar hij eerst na den middag uit Smolensko was uitgerukt, moest hij hier des nachts gebivakkeerd hebben en was misschien slechts een halven dagmarsch van de plaats verwijderd.
Had Bernard thans slechts eenige spijs gehad en een paar uren kunnen rusten, zoo had hij zijne vrienden dien nacht misschien nog ingehaald. Doch hij was te vermoeid; want reeds begon de avond te vallen, en hij had den ganschen dag niets genoten en zich op de vermoeiendste wijze door de diepe sneeuw in nooit betreden bosschen moeten werken, niet eenmaal zijne verschrikkelijke gemoedsbewegingen van dien dag in aanmerking genomen. Thans gevoelde hij voor de eerste maal, dat zijn alles trotseerende moed wankelde. De afmatting zijner lichaamskrachten werkte op zijne ziel terug; de diepe eenzaamheid wierp hare donkere schaduw in zijn boezem; de spoorslag om door zijn moedig voorbeeld het vertwijfelen van anderen te verhinderen, bleef uit en met het ontbreken daarvan verdween ook de kracht.
Zwijgend, de armen over elkander geslagen en, daar de koude hem deed rillen, zich ineen krommende, zat hij op een half ingevallen muur en zag donker voor zich heen. Rondom de stilte des doods; het donker dennenwoud stond daar ijzingwekkend koud, en de takken bogen zich onder den last der sneeuw ter neder; grijze nevelwolken dreven langzaam en laag over de toppen van het woud. De adem was uit de borst der natuur geweken; zij lag daar als een lijk, bevroren, zonder warmte, zonder liefde. „En wat is het dan meer,” sprak Bernard, eensklaps oprijzende en moedig vooruittredende, „sluimeren er hier dan niet duizenden? Waarom wilt gij u verzetten, in de koude, uitgebreide armen des doods te zinken! Het lijden zal kort zijn; rust een oogenblik aan zijne borst en uw warm leven is ingezogen door de ijskoude verstijving, en smart en vreugde zijn voorbij.”
„Gij wilt weekhartig worden! Wijl achter dezen grauwen sluier nog de blauwe zonnige dag rust, dien gij ook eens gezien hebt? Wijl vriendelijke gedaanten aan de grenzen dezer woestenij staan?—Waart gij dan gelukkig, toen gij onder hen in het licht verkeerdet? Hebt gij niet altijd de smart in uw boezem verborgen omgedragen? Kon het bonte gewemel des levens u troosten en verkwikken? Droppels bevochtigen uwe tong, maar uw brandende dorst werd niet gelescht, en de lafenis vermeerderde slechts uwe kwaal.—En toch beeft gij, daar de hamer zich thans oplicht, om het uur der rust, der verlossing te slaan? Wil dan het rijsje der hoop zelfs in deze woestijn nog niet bevriezen! Is uwe mannenkracht niet in staat deze zwakke, uitgebrande vonk te verstikken? Schaam u! Zie het spooksel als een man aan! Het leeft alleen in uwe borst; gij ziet slechts de afspiegeling der verschrikkingen, welke gij zelf schept en in u omdraagt. Verpletter met een forsche vuist den bedriegelijken spiegel, en de spookgestalten zijn vernietigd.”
Doch tevergeefs kampte het geweld der gedachte tegen de macht der wezenlijkheid. Te vergeefs beproefde de geest de banden te verbreken, die zijne vrije vleugels in den kerker des lichaams en der zinnen vasthielden. Zij lieten hem niet uit hunne macht en stonden op hun oud recht, met hem tegelijk te heerschen, tot de dood het zegel van het voor de aarde gesloten verbond verbroken had.
Zoo bleef het spooksel dan ijzingwekkend voor Bernard staan en hij voelde, tegen wil en dank, hoe het afgrijzen door zijn boezem sloop en dieper en dieper zijn hart indrong.
„Deze boomstam moge het dan zijn!” zeide hij somber, wikkelde zich, inwendig rillend, vaster in zijn mantel en wierp zich weder op den grond neder.
Nauwelijks echter lag hij, toen hij de struiken achter zich hoorde bewegen en dadelijk daarna menschelijke voetstappen vernam. Hij voer overeind en zag om. Daar opende zich de dennenbosschen voor hem en eene wonderlijke, avontuurlijke gedaante, in een grauwen pels gehuld, een rooden doek om het hoofd gebonden, trad er voorzichtig, naar alle zijden rondziende, uit te voorschijn.
„Heidaar!” riep hij in het fransch Bernard toe. „Leeft gij, of zijt gij een lijk!”
„Ik leef,” hernam Bernard en richtte zich met moeite overeind.
„Gij ziet er echter uit, alsof het niet lang meer duren zou,” hernam de soldaat. „Zijt gij flauw van den honger?”
Bernard knikte met het hoofd. „Dan kan ik u helpen,” zeide de ander en kwam nader; „maar zeg mij, waar gaat de weg naar Smolensko?”
„Daar langs; tweehonderd treden van hier is de groote weg.”
„Geloofd zij Jezus en Maria! En hoe ver is het nog?”
„Vier uren.”
„Zwerven er kozakken op den weg?”
„Neen, zoover ik weet.”
„Barmhartige God! Zoo wilt Gij mij dan toch nog redden?” Met deze woorden zonk de krijgsman op de knieën, sloeg zijne blikken dankbaar naar den hemel en groote tranen rolden langs zijne wangen.—„Hier, vriend, neem,” zeide hij een oogenblik daarna en trad met een stuk brood in de hand op Bernard toe; „gij hebt mij verkwikt, ik wil u ook verkwikken. Neem, en hier is ook te drinken!” Tegelijk trok hij eene flesch brandewijn uit zijn zak en reikte haar Bernard toe.
„Zoo zal het dan toch niet hier ten einde zijn,” sprak deze bewogen. „Ik dank u vriend, gij zijt mijn redder.”
„En gij de mijne.”
„Doch, vanwaar komt gij daar uit het bosch?”
„Zevenmaal uit de kaken der hel,” hernam de gevraagde en zette zich naast Bernard neder. „Eergisteren dreef de honger mij met vele andere kameraden uit de gelederen van het regiment, om in de dorpen naar eten te zoeken. Daar stortte opeens, midden in het woud, een zwerm boeren op ons af en sloegen neder en vermoordden al wat zij vonden. Wij stoven naar alle zijden uiteen; daar kwamen ook kozakken aan en joegen ons met hunne kleine, vlugge paarden, als een herdershond de verstrooide schapen voor zich uit, om ons den woedenden boeren in handen te drijven.
„Doch hun eerste moordlust was voldaan, zij dreven ons met knods en knuppelslagen op een hoop bijeen, koppelden ons aan elkander als jachthonden en stuwden ons zoo voor zich uit. Wij meenden, dat zij medelijden met ons hadden en ons als gevangenen wilden medevoeren. Doch het was eene dwaling. Nadat wij in een twee uur van den weg gelegen dorp waren aangekomen, schudden zij ons zoo uit, dat wij half naakt in de grimmige koude stonden en de tanden ons klapperend op elkander stieten. Zoo sloten zij ons allen te gader in de kerk op. Wij kropen dicht opeen en zochten ons aldus te verwarmen. Doch het duurde niet lang, of er werden twee van ons naar buiten gehaald. Spoedig daarop hoorden wij schieten, doch enkele schoten met lange tusschenpoozen, en na ieder schot vervulde een wild geschreeuw en gebrul de lucht. Eerst konden wij niet begrijpen, wat dit beteekende; doch toen ik met behulp van eenige kameraden tot een klein venster opgeklauterd was, zag ik, dat—bij den duivel, kameraad, de woede klemt mij nu nog de tanden op elkander—ik zag, dat zij onze kameraden aan een boom gebonden hadden en als naar de schijf op hen schoten.”
Bernard verbleekte.
„Ik hield mij goed en verried niets, want te helpen was er toch niet meer. „Zij schieten naar het wit, dat is alles,” zeide ik eenvoudig weg, doch binnen in mij kookte het als eene zee.—De deur ging weer open en nogmaals voerden de bloedhonden twee slachtoffers naar buiten. Ik zweeg, daar het reeds donker werd, en ik hoopte, ons in den nacht te zullen redden. Inderdaad waren dit de laatsten van ons, welke moesten bloeden. In den nacht braken wij de deur die naar den toren leidde, open en het gelukte ons, ons aan het klokketouw in stilte naar beneden te laten. De schildwacht voor de kerk was ingeslapen. Ik stiet hem zijne eigen sabel in het hart, dat de kerel zich niet meer roerde. Thans wierp ik den pels van den Rus om, nam zijne wapenen en ging daarmede naar het wachthuis aan het eind van het dorp. Mijne kameraden liet ik stil volgen. Hier lag alles snorkend en bezopen door elkander, boeren en kozakken. De mantels en pelzen hadden zij op een hoop geworpen, want er heerschte eene verstikkende hitte in de kamer. In den hoek stond ook eene mand met brood, en brandewijnflesschen, gedeeltelijk vol, gedeeltelijk ledig, lagen overal in het rond. Eerst was ik slechts van gedachte geweest, uit wraak voor de vermoorden het gansche gebouw in brand te steken; doch daar de gelegenheid nu gunstig was, haalde ik nog drie kameraden en toen pakten wij zoovele kleederen en levensmiddelen bijeen, als wij konden, en droegen ze naar buiten. Vliegend slopen wij met onzen rijkdom naar het nabijgelegen hout, hielden eene eerlijke deeling en kleedden ons aan. Nu zochten wij een goed heenkomen. Doch de boeren moeten onze vlucht ras bemerkt hebben, want opeens waren zij vlak achter ons. Alles liep, ieder vluchtte, waarheen het toeval hem leidde. Mij gelukte het, een dicht bosch te bereiken, waar ik mij verborg, tot alles stil was. Daarop sloop ik voorzichtig voort, zooveel mogelijk naar den grooten weg toe. Zoolang het donker was, ging het goed; maar bij dag scheen het bosch te leven van het russisch roofgebroed, en ik moest schuin en dwars door bosch en veld, voor- en achterwaarts, om hun te ontgaan. Een uur geleden waren zij mij nog op de hielen. Zoo was ik geheel verdwaald en ik vreesde reeds den grooten weg niet te zullen bereiken. Nu echter hoop ik met God nog dezen nacht te Smolensko te komen. Dan wil ik in het gelid blijven en liever bezwijken van honger en pijn en eerlijk als een soldaat sterven, dan nog eens in de handen dezer wilde beesten vallen! Ik ben geen lafaard; maar geslacht te worden is toch een afgrijselijke dood, en een soldaat wil toch niet gaarne sterven als een moordenaar. Denkt gij dat ook niet?”
Bernard, door het voedsel gesterkt, door het verhaal dezer slingeringen tusschen redding en ondergang opgewakkerd, had in dit oogenblik zijne hoop weder teruggekregen. „Waarlijk niet, kameraad!” riep hij. „Doch daarvan behoeft ook nog niets te komen. Gij zult uw doel bereiken en ik het mijne. In den tegenwoordigen tijd, nu iedere minuut gevaarlijk is, mag men den moed niet opgeven, al had de dood ook iemand reeds bij den kraag gepakt. Men laat hem den mantel en scheurt zich toch weder los.”
„Zoo is het! Leve de moed!—Maar wat zegt gij daar van uw doel? Waar wilt gij heen? Niet vooruit?”
„Neen!”
„Terug? In dit duivelsland weder terug? Zijt gij bij uw verstand?”
„Mij is de dood hier gewisser dan daar.”
„Hoezoo?”
Bernard bedacht zich een oogenblik; daarop verhaalde hij zijnen vriend in den nood, in de overtuiging, dat dit eerlijke soldatenhart hem niet verraden zou, openhartig den samenhang zijner geschiedenis.
„Vervloekt gebroed! Vee van den duivel, dit schrijversgoed!” vloekte de ruwe, eerlijke soldaat, toen Bernard zijn verhaal geëindigd had. „Maar dat mag u geen zorg baren. Daarheen dreigt u bij iederen tred gevaar, want de boeren zijn woedend en liggen als boschnegers achter de zwarte dennestruiken. Een enkel persoon komt er niet door. Daarom raad ik u, kom meê naar Smolensko. Wie kent u? Trek mijn pels aan, wanneer wij de poort binnenmarcheeren en bind u een doek om het gezicht. Wat vraagt tegenwoordig de een naar den ander? Ieder heeft genoeg met zich zelf te doen. Hebben wij, God beter 't, niet duizenden van achterblijvers? Kom, als een man, ga met mij! Ik zal u in lief en leed bijstaan, zoowaar ik Jean Lacoste heet en uit Normandië ben! Kom, laten wij gaan. Het wordt donker, wij hebben gerust, en hoe nader aan Frankrijk, hoe beter!”
Bernard overlegde. Hij had het neerdrukkend gewicht van geheele eenzaamheid en hulpeloosheid nog pas te diep gevoeld, om niet met onweerstaanbaar geweld tot het besluit gedrongen te worden, nood en gevaar weder met een kameraad vereenigd te dragen. Eén dag hoopte hij zich toch wel in Smolensko te kunnen verbergen en den volgenden moest Rasinski er weder terugkomen. Misschien vernam hij ook iets aangaande Lodewijks lot.—Kortom, hij besloot, zijn lot aan dat van zijn nieuwen makker te verbinden.
Zij braken op en wandelden met elkander in gesprek voort. Opeens hoorden zij den toon eener schelle fluit uit het bosch. Bernard hoorde verwonderd op; Lacoste echter pakte hem bij den arm, trok hem ras voorwaarts en riep: „Loop, loop, wat uwe beenen kunnen. Zij zijn ons, God bewaar ons! al weer op de hielen.”
Onwillekeurig volgde Bernard den haastigen tred van zijn makker, ofschoon hij aan de nabijheid van het gevaar nog niet gelooven wilde, daar hij tot hiertoe nog geen sporen van zulk een vijandelijken aanval ontmoet had.
„Wanneer wij eerst maar ginds dien hoek om zijn,” meende Lacoste onder het loopen, „dan kunnen wij ons dadelijk links in het bosch werpen, maar hier is, helaas! op geen drie honderd passen een bosch te zien, en op de sneeuw ziet men ons, niettegenstaande de invallende duisternis, veel te ver.”
Het fluiten werd thans herhaald en van de andere zijde van den weg beantwoord.
„Het is waarachtig, alsof wij in Calabrië waren en een rot bandieten ons wil overvallen,” zeide Lacoste. „Maar deze kerels zijn erger! Ik zie liever een dozijn wolven met open kaken achter mij aanjagen, dan dat ik een kozakkenpaard achter mijn rug hoor.—Maar begint daar ginds het bosch niet te leven?—Roert het zich daar niet als in een mierennest?”
„Gij dwaalt vriend,” hernam Bernard, „het blijft alles doodstil.”
„Het is schande, bang te wezen,” bromde Lacoste wrevelig in zich zelven; „maar ik kan niet loochenen, dat ik het ben. Waar volstrekt niets, niet eenmaal eer te winnen, maar wel alles te verliezen is, daar tast het mij toch een beetje koud naar het hart, en ik begin te zien, wat ik mij inbeeld. Dat komt, doordien ik het vervloekte gebroed heden reeds zesmaal ten minste zoo uit de struiken heb zien uitkruipen als dauwpieren uit de aarde, wanneer het geonweerd heeft. Ik verbeeld mij, achter iederen boomstam een boer te zien. Nu, Goddank, wij zijn om den hoek. Laat ons hier ter zijde af in het bosch gaan, wij kunnen evenwel de richting van den weg volgen.”
Toen zij zich veilig rekenden, begonnen zij langzamer te gaan.
„Kameraad, gij hebt daar een gouden ring aan uw vinger; pas op, dat hij u niet te eng is,” begon Lacoste na eenige minuten; „ik heb gezien, hoe zij mijn kapitein, die zijn trouwring droeg, koelbloedig den vinger afsneden, omdat de ring niet dadelijk over den knokkel wilde. Men weet niet, wat er gebeuren kan; smijt het ding daarom liever weg of verberg het.”
De gedachte, dat hij den ring, die voor hem eene zoo wonderbare beteekenis had, verliezen kon, viel Bernard zwaar op het hart.
„Wegwerpen,” zeide hij, „kan ik hem niet, want hij is mij onuitsprekelijk dierbaar; en waar zou ik hem verbergen, dat de roofzucht hem niet vinden kan?”
„Daar is misschien nog kans toe. Gij hebt zwaar, lang haar, daar laat hij zich misschien wegstoppen. Komaan, ik wil u hem er inknoopen; op eene nette frisuur komt het thans zoo niet aan.”
Bernard trok den ring van den vinger en Lacoste knoopte dien, terwijl hij een bundeltje haren door de opening stak en toen een knoop om den ring sloeg in Bernards lange lokken vast.
„Maar is hij wel goed bewaard? Zal hij niet verloren gaan?” vroeg deze bezorgd.
„Wanneer gij de lok, waaraan hij hangt, niet uittrekt, zekerlijk niet, en die is zoo diep verborgen, dat een raaf haar niet ontdekken zou. 't Is waar, de vingers der kozakken zijn.... Duivelsch! St!—In Gods naam stil! Hoort gij niets?” viel hij, opeens stilstaande en den vinger op den mond leggende, met bijna onhoorbare stem zich zelf in de rede.
Bernard schudde het hoofd.—Doch spoedig daarop vernam hij inderdaad een dof gerucht, alsof verscheidene menschen van verre in gesprek naderden.
„Er komen menschen aan,” fluisterde Lacoste; „geen tred van de plaats! Misschien gaan zij ons voorbij.”
Met deze woorden kroop hij in de dichte struiken en Bernard volgde zijn voorbeeld.
Nauwelijks hadden zij hunne schuilplaatsen bereikt, toen reeds een troep van tien of twaalf, met pieken gewapende boeren zichtbaar werd. Het hart sloeg den beiden vluchtenden hoorbaar in de borst. Zij hoopten nochtans, dat de schemering en de struiken hen zouden verbergen. Daar sloeg plotseling een hond aan; hij kwam snuffelend door de sneeuw en bleef blaffend voor het boschje staan. De boeren luisterden en zagen om.
„Thans helpt ons niets meer dan de vlucht; gij links, ik rechts!” riep Lacoste, „om hen te verdeelen,” en in hetzelfde oogenblik deed hij ook reeds een sprong uit het boschje en liep, wat zijne beenen konden, dieper het bosch in. De hond volgde zijn spoor met luid blaffen. Bernard, den raad van zijn vluggen makker volgende, sloeg even snel een anderen weg in. Zonder om te zien ijlde hij door de diepe sneeuw en de dichte struiken voorwaarts, tot hem de adem begaf. Thans stond hij stil en zag vorschend en luisterend rond. Alles was stil als het graf. Hij hoorde noch menschenstemmen, noch blaffen meer; alleen het huiveringwekkend ruischen van den nachtwind floot door de hooge toppen der boomen. Behoedzaam waagde hij zich weder in de richting van Smolensko, wijl hij daar zijn lotgenoot in het ongeluk hoopte aan te treffen. Spoedig vond hij zijn eigen spoor in de sneeuw terug. Dit volgde hij voorzichtig, ieder oogenblik luisterende, of er ook vijanden in de buurt waren. Doch het bosch was als uitgestorven. Het spoor bracht hem na een kwartier op de plaats, vanwaar zij gevlucht waren. Tot zijne vreugde ontdekte hij nu de sporen van Lacoste en durfde hopen, hem te vinden. Hij volgde ze; spoedig zag hij ze tot zijn leedwezen met vele anderen vermengd, een teeken, dat men den armen man hevig vervolgd had. Nog een eindweegs liepen zij in het bosch voort, dan hielden zij op en namen eene andere richting. Besluiteloos stond Bernard stil en overlegde, of hij het durfde wagen, hen ook het bosch uit naar den open weg te volgen. Hij onderzocht, of niet misschien Lacoste's voetstappen van deze geweldig doorwoelde plaats alleen het bosch verder inleidden. Doch hij vond er geen teeken van. „Zoo is de ongelukkige dan toch in handen zijner gruwzame vijanden gevallen?” Eene inwendige stem zeide Bernard, dat hij hem, die zijn redder was geweest, niet mocht verlaten, maar hem ten minste nog zooverre moest nasporen, als het, zonder zich zelf al te veel bloot te geven, geschieden kon. Daarop volgde hij de voetstappen, die naar den weg voerden, doch met omzichtigheid en ieder oogenblik scherp luisterende. Daar scheen het hem, alsof hij een zacht gesteun hoorde. Hij bleef staan en luisterde. Inderdaad, het herhaalde zich. Hij bedroog zich niet, er moest een levend wezen in de nabijheid zijn. Met vooruitgestoken hals ging hij op het geluid af; nu vernam hij het kermen naast zich, doch hij zag niemand op den grond liggen. De sneeuw was door vele voetstappen vertrapt; een zware den stond weinige schreden zijwaarts. Van daar kwam het gekreun; Bernard ging om den boom rond, welke aan de andere zijde vrijer stond; doch met een onwillekeurigen uitroep van ontzetting deinsde hij terug, toen hij in het halve licht der sneeuw en der schemering een bloedig, half naakt menschelijk lichaam zag, dat aan den boom scheen gebonden te zijn. Huiverend, doch zich zelf beheerschend, trad hij nader. Daar zag hij tot zijne ontzetting, dat de ongelukkige aan den stam gespietst was, en toen hij hem in het gezicht zag, herkende hij zijn makker en redder.
„Almachtige God!” riep hij uit en had moeite, om zich op zijne beenen staande te houden. „Leeft gij nog, vriend? Kan ik u redden?” De stervende bewoog even het hoofd, ten teeken, dat hij den makker herkende; doch hij kon niet spreken. Zelf sidderend, doch het moest zoo zijn, vatte Bernard de afgebroken schacht eener piek, die den ongelukkige door den schouder geboord was, en trok haar uit. Doch een tweede ijzer was door de lendenen gepriemd, en wilde eerst voor al zijne kracht niet wijken; eindelijk gelukte het hem, ook dit er uit te trekken. Toen zonk de verloste mat ineen. Bernard ving hem op in zijne armen en liet hem zachtjes, met den rug tegen den boomstam, op den grond nederglijden. Twee malen nog haalde de ongelukkige diep adem, toen zeeg zijn hoofd op zijne borst neder en was zijn lijden geëindigd.
Bernard hield hem nog lang aan zijn hart en luisterde of het gevloden leven niet terugkeerde; te vergeefs. Het was geen droefheid, die hem vervulde; het was de doffe bedwelming der ontzetting. Het lijk op zijn knie houdende, zag hij strak voor zich heen; geen traan drong in zijn oog, hij liet geen zucht hooren. Het was stil als het graf; zelfs de wind ruischte niet meer door de dennen. Donkere wolken legerden zich zwart en onbewegelijk aan den hemel. Daar fladderden twee raven nader en klapwiekten om den top van den hoogen den, als wachtten zij reeds op hun buit.
„Gij zult ten minste het lijk niet misvormen,” zeide Bernard en stond op. Met zijn stok en zijne eigene handen en voeten maakte hij eene breede groeve onder den denneboom in de sneeuw. Daarop schikte hij de haren en kleederen van het lijk. Toen hij het hemd wilde toeknoopen schramde hij zich aan eene speld. Hij voelde, wat het was, en ontdekte, dat de soldaat zijn hoogsten schat, het kruis van het legioen van eer, van binnen in zijn hemd met eene speld had vastgestoken. „Gij zult het graf van den dapperen versieren, al zoude ook nooit weer een mensch hier voorbijgaan.”
Met deze woorden legde hij het lijk in het koude graf en wentelde hooge sneeuwhoopen daarop, tot zij een witten, vasten heuvel vormden. Met hetzelfde ijzer der piek, dat den doode de schouders doorboord had, hechtte hij daarop lint en kruis aan den stam van den denneboom, zoodat het eereteeken boven het graf schitterde.
Met gekruiste armen stond Bernard voor den sneeuwheuvel. „Rust zacht onder dit koude kleed, tot de lente het oplicht, en kruit en bloemen over uw gebeente uitspruiten!—Gij hebt een duurzamer gedenkteeken verdiend! Neem dit voor lief! Hier wordt het niemand beter aangeboden!—Vaarwel!”—Hij keerde zich om. Dieper en dieper ging hij het bosch in, vast besloten, zijne laatste krachten aan zijne redding te wagen, doch overtuigd, dat het te vergeefs zoude zijn.
Terwijl Lodewijk en zijne medegevangenen door het bosch gevoerd werden, zag hij met zorgvolle blikken om zich heen, of hij Bernard niet ontdekte. Hij wist nauwelijks, of hij hopen of vreezen moest hem te zien. Het zoude een onbeschrijfelijke troost voor hem geweest zijn, wanneer hij zijn leed in gezelschap van zijn vriend had mogen dragen, doch zijne edele ziel verzette zich tegen de geringste opwelling dezer zelfzucht. Hij koesterde de geheime, ofschoon zwakke hoop, dat Bernard gelukkiger in zijne onderneming mocht geweest zijn en spoedig Rasinski en de vrienden mocht bereikt hebben.
Na eene wandeling van een uur bereikte men een open plaats, die echter rondom door het bosch was ingesloten. Hier brandden hooge nachtvuren, om welke talrijke zwermen gewapende landlieden lagen. Met verwondering zag Lodewijk ook vele vrouwen, die de algemeene haat tegen den vijand van hare vreedzame werkzaamheid afgerukt en midden in het krijgsgewoel der mannen gevoerd had. Eenigen maakten het eten gereed, anderen poetsten geweren, eene andere zag hij een gewonde verbinden.
Eerst scheen men op de aankomenden niet bijzonder veel acht te slaan. Toen men echter de gevangenen, die zij medebrachten, in het oog kreeg, stroomde alles nieuwsgierig toe, om de ongelukkigen op te nemen. De wanhoop in de gelaatstrekken van dezen stak schrikkelijk af tegen de uitdrukking van hoon en woeste vreugde bij de overwinnaars. Lodewijk had al zijne kracht noodig, om zijne mannelijke bedaardheid te bewaren. De toevallige omstandigheid, dat hij niet van zijne kleederen beroofd was, gelijk de overigen, maar, nog in een warmen mantel gehuld, ten minste niet van koude behoefde te beven, kwam hem daarbij zeer te stade. Hij wekte daardoor nochtans ook de roofzucht der aandringende vijanden op, wier voornemens hij uit hunne gebaren en hun immer luider wordend gemompel raden kon. Eindelijk trad een baardig kozak, waarschijnlijk vermeenende, dat hij boven de anderen iets vooruit had, op hem toe en wilde hem de muts van het hoofd nemen. Lodewijk trad onwillekeurig een tred achteruit en weerde den Rus met de hand af. Daar hief deze toornig zijn knuppel, die wel eene knods geleek, tot een verschrikkelijken slag omhoog. Zonder twijfel zou hij Lodewijks hoofd verpletterd hebben; doch opeens klonk de luide kreet eener vrouwelijke stem en in hetzelfde oogenblik trad eene edele, in kostbaar pelswerk gehulde gedaante, doch met gesluierd gelaat, door de rijen der omstanders en hield den opgeheven arm van den Rus tegen.
Toornig wendde deze zich om; doch toen hij zag, wie zijne hand tegenhield, veranderde zijn toorn in de diepste onderdanigheid en trad hij met eerbiedige buigingen terug.
Lodewijk was door het wonder dezer nieuwe redding, die met de snelheid van een oogwenk plaats had, als bedwelmd; hij hechtte zijne blikken op zijne redster, maar kon geen woord van dank of erkentenis uitbrengen. Zij stond, zelve geheel van schrik verbijsterd, uit het diepst van haar boezem met moeite ademhalend, nauwelijks in staat zich staande te houden, vóór hem en sloeg de handen als ware het tot een dankgebed samen. Eindelijk sloeg zij den sluier terug, terwijl zij met eene bevende, onbeschrijfelijk roerende stem zeide: „Kent gij mij?”
Alsof eene hemelsche verschijning, een reddende engel des Almachtigen, plotseling in stralenglans voor hem was getreden, zonk Lodewijk, zich zelf niet meer meester, voor de ontsluierde op de knieën. Het was Bianca.
Bevend vatte hij hare hand; hij boog zijn hoofd, zijne tranen stroomden—hij meende in deze overmaat van zaligheid zijn leven te eindigen.
„Zoo kon ik u dan toch dankbaar zijn!” zeide zij en hief het blauwe, in tranen zwemmende oog ten hemel. „O, almachtige Vader, Uwe hand stuurde mijne schreden!—Wanneer ik te laat ware gekomen!”
De omstanders staarden de groep met sprakelooze verwondering aan.
„Wat beteekent dat?” vroeg opeens eene ruwe mannenstem. Lodewijk ontwaakte uit zijne bedwelming en sprong op.
Een ruiter was den kring binnengereden; het fraaie paard en zijne rijke kleeding verrieden den aanvoerder.
Het was graaf Dolgorow.
„O, mijn vader!” riep Bianca op hartstochtelijken toon, „zie hier onzen redder!”
„Wie? waar?” vroeg de graaf en wierp een doordringenden blik op Lodewijk. Doch opeens brak hij zijne verwondering af door den uitroep: „Gij hier? ellendeling!” en met één sprong was hij van het paard af en drong in de rijen der gevangenen door, om Beaucaire, wiens knieën van koude en schrik knikten naar voren te sleuren.
Dolgorow, wiens borst door wraak sneller werd ontgloeid dan door dankbaarheid, vergat deze om gene te bevredigen! In Engeland en Italië, waar hij zich in gewichtige, maar gevaarlijke diplomatieke betrekkingen had bevonden, was Beaucaire zijn secretaris en geheime agent geweest. Toen de oorlog in het jaar 1812 uitbrak, en Napoleon de engelsche en russische agenten in alle landen op het ijverigst deed opsporen, waren ook Dolgorows bemoeiingen bekend geworden. Hij moest uit Rome overhaast en vermomd vluchten. Beaucaire bekwam een pas als duitsche graaf Wallersheim. Feodorowna ging, onder den naam van Bianca, voor zijne zuster door. Dolgorow zelf werd voor eene oude bediende, zijne vrouw voor de gouvernante der jonge gravin uitgegeven. Zoo aanvaardden zij gezamenlijk de reis. Te Milaan dacht Beaucaire, die eene zinnelijke liefde voor de dochter des graven had opgevat, van de moeielijke omstandigheden alles te kunnen verkrijgen. Hij waagde voorstellen te doen, die Feodorowna met verstoordheid afwees en welke de woede haars vaders deden ontvlammen, ofschoon in zijn toorn het grootste gevaar lag. Hij mishandelde den schelm en stiet hem met smaad van zich; deze snelde heen om hem te verraden. Doch reeds had de graaf toebereidselen gemaakt, om zoo snel mogelijk te ontvluchten, terwijl hij zijn reisplan veranderde, daar hij, in plaats van over Verona naar Inspruck en Munchen, den weg over den Simplon insloeg. Daar ontmoette Lodewijk hem.—Redder en verrader waren thans tegelijk in zijne handen gevallen, en de laatste zou nu zijn loon ontvangen.
„Heilige God! Welke bestiering!” riep Feodorowna uit, toen haar oog op den ellendeling viel, dien Dolgorow, ondanks zijn tegenstreven, uit de sidderende menigte bij den strot naar zich toesleurde.
Beaucaire kreeg haar thans ook in het oog, en met wanhopige inspanning rukte hij zich los en viel voor hare voeten neder. Krampachtig omvatte hij hare knieën en riep: „Erbarmen, gravin! Bid om genade voor mij! Slechts mijne razende liefde voor u was mijn verderf!”
Bianca beefde en sloeg een angstvollen, smeekenden blik tot haar vader op. Doch deze riep in gloeienden toorn:
„Pakt hem aan en werpt hem daar in de vlammen, opdat ieder Rus zie, hoe een verrader gestraft wordt.”
Bianca werd bleek als een marmeren beeld. Beaucaire gilde luid en klemde zich in den angst der vertwijfeling aan hare knie vast, terwijl hij zijn hoofd in haar schoot trachtte te verbergen. Zij zou nedergestort zijn, zoo niet Lodewijk, ras ter hulp springend, haar had staande gehouden.
„Volvoert mijn bevel!” riep Dolgorow nog eens. „Scheurt hem van de vorstin weg!”
Op dit bevel pakten twee mannen, met woest gehuil uit den hoop te voorschijn springend, den vertwijfelende bij de haren; twee anderen grepen hem bij de voeten, een kozak trok zijn mes uit den gordel en gaf hem eene snede over de beide handen, waarmede hij Bianca's knieën omvat hield. Eerst toen de spieren vaneengereten waren, zonken zijne armen terug. Onder een gevaarlijk getier en gebrul der in woede ontvlamde menigte, werd hij half weggedragen, half voortgesleept. Zijn hartverscheurend jammeren drong door het tieren der barbaarsche schaar door, die, van wilde begeerte naar het afgrijselijk schouwspel ontvonkt, in eene zwarte massa hem nastormde.
„Bewaakt de overige gevangenen!” riep Dolgorow en ging met rassche schreden midden door de menigte, die eerbiedig voor hem week, naar de plaats toe, alwaar zijn vreeselijk bevel zoude volvoerd worden.
Bianca had haar hoofd tegen Lodewijks schouders geleund. Zijn hart werd gelijktijdig met schrik en zaligheid vervuld.—Thans klonk een woedend gebrul met verdubbelde kracht door de lucht. Tegen zijn wil trok het zijn oog naar de verschrikkelijke plaats heen. Beaucaire werd hoog opgeheven; zijn gelaat, door verwarde haren omgeven, vertrok zich als door de pijniging der hel gefolterd. Hij sloeg wild met de bloedige stompen zijner handen om zich heen. Daar wierpen hem de woedenden voorover in den gloed; een gruwelijke kreet, die wijd door het bosch weerklonk, steeg op. Hij drong zelfs met ontzettend geweld tot Bianca's bedwelmde zinnen door; zij beefde en kromp ineen en drukte haar gelaat, om het te verbergen, aan Lodewijks borst. Afgrijzen beroofden dezen van beweging en spraak; nauwelijks kon hij zijn blik van het vreeselijk schouwspel af en naar de geliefde heen wenden, die aan zijn hart rustte.
Toen na het wild geraas eenige oogenblikken van akelige stilte volgden, ontwaakte Feodorowna uit hare verbijstering. Zij beefde schuw terug, toen haar oog op de schouwplaats der schrikkelijke daad viel. Haar hoofd afwendende, vielen hare blikken op Lodewijks edele, van schrik en medelijden diep bewogen trekken. Hier toefden ze met onuitsprekelijke innigheid. Aan hare lippen ontvlood het geheim des harten niet, dat zich in dit oogenblik voor het eerst aan haar zelve openbaarde; maar de schittering van haar oog verkondigde het. In Lodewijks borst vlamde het geloof aan de hooge beschikkingen der Voorzienigheid hoog op en een heerlijk bewustzijn doorgloeide zijn borst. Zij en geene andere was hem tot gezellin zijns levens toegedacht! Na den wonderlijksten loop hunner lotgevallen voerde de Voorzienigheid haar hem te gemoet. Hij waagde het, hare wenken te verklaren. Juist wilde hij zijne lippen openen. Daar trad Dolgorow, die van zijn bloedig rechterambt terugkeerde, tusschen hem en Feodorowna. Hij hechtte donkere, vorschende blikken op het gelaat zijner dochter; het scheen, alsof hij vermoedde, dat hare hevige ontroering door iets anders, dan door de zoo even volvoerde ontzettende straf des ellendelings was teweeggebracht.
„Prinses Ochalskoi!” sprak hij koel en op hoogen toon, „ik heb niet vergeten, wat wij dezen jongen man schuldig zijn. Mij dunkt echter, dat onze rekening vereffend is, daar ik hem als Ruslands vijand zie onder hen, die in het heiligdom van ons vaderland zijn ingebroken. Doch grootmoedigheid is de deugd der Russen.—Ik zal zorg dragen, jonkman, dat men u aan de uwen terugzendt; doch valt gij weder in onze handen, dan treft u het lot van al de overigen: de dood of eeuwige gevangenis in de mijnen van Siberië.”
Lodewijks trots ontwaakte; doch hij bedwong zich en hernam: „Wanneer gij mij naar het fransche leger terugzendt, dan is mijn dood zeker, en gij zelf zijt de oorzaak daarvan.”
„Hoe dat?” vroeg Dolgorow verwonderd.
„Wat ik op de italiaansche grenzen voor u gedaan heb, werd mij door de fransche bewindhebbers in mijn vaderland als eene des doods waardige misdaad aangerekend. Iedere weg tot ontvluchten was mij afgesneden; slechts om het geweld mijner willekeurige rechters te ontgaan, trad ik, op aanbieding van een edelen vriend, in de rijen van het leger. Dezen morgen zoude ik, door denzelfden ongelukkige vervolgd en verraden, die in dit oogenblik de straf zijner misdaad ontvangen heeft, den dood ondergaan. De overrompeling der uwen redde mij. Doch een dierbare vriend....”
Dolgorow viel hem in de rede. „Wanneer gij de waarheid spreekt, zijt gij gerechtvaardigd, en ik geloof u. In dit geval zult gij zorg dragen, vorstin, dat onze redder naar het slot gebracht worde. Solanow zal u begeleiden; mij houdt mijn plicht hier terug; maar ik volg u zoo spoedig mogelijk. Doch ga evenwel eerst de gravin hiervan onderrichten.”
Bianca gehoorzaamde en nam, door twee bedienden vergezeld, haar weg naar eene soort van hut, die achter de legervuren opgericht was. „Wij zien elkander spoedig weder,” zeide zij onder het gaan tot Lodewijk, terwijl zij neigend groette. Haar blik drong diep in zijn hart; zij lachte smartelijk en vriendelijk tegelijk, en eene zachte verhevenheid, als van het gelaat eener heilige, straalde uit hare blikken.
Met bevenden eerbied boog hij het hoofd; toen hij het ophief, zag hij de edele gedaante, als de verschijning eens engels in een kring van wilden, door de rijen der zich eerbiedig buigende krijgslieden verdwijnen.
Ook Dolgorow wilde gaan, doch Lodewijk hield hem terug.
„Ik moet u nog om uwe bemiddeling voor een vriend verzoeken, die misschien even als ik in de handen der uwen gevallen is. Hij wilde mijn redder worden en laadde aldus den toorn der fransche geweldenaars op zich; hij wilde mijn noodlot overal met mij deelen en zoo sloeg hij denzelfden weg der redding in. Heden moest hij aan mijne zijde sterven, doch hij redde zich door de vlucht.”
„Wanneer hij in onze handen valt, zal hij bij u gebracht worden,” zeide Dolgorow; „maar hoe heet hij?”
„Graaf Lomond is de naam dien hij aannam, toen hij in dienst trad en welken hij zekerlijk ook nu nog voeren zal.”
„Ik zal het noodige omtrent hem bevelen.”
Een soldaat met grijze haren, van ongeveer zestig jaren, die een russisch uniform en zijn baard op de wijze der Russen droeg, maar in den vorm van zijn gelaat een Duitscher geleek, naderde den graaf vol eerbied en deed hem diep buigend eene vraag.
„Ga uw gang,” hernam deze; „zoo gij denkt een landsman gevonden te hebben, Salonow, spreek hem dan aan.”
„O, mijnheer,” zoo wendde de oude zich thans in het duitsch tot Lodewijk, „vergeef mij eene vraag. Ik ben een Duitscher, maar sinds langen tijd buiten mijn vaderland. Ik geloof bij u eene gelijkenis op te merken. Heet gij misschien Sternfels?”
„Hoe?” riep Lodewijk, hevig sidderend, met de uiterste verwondering, daar de oude den naam uitsprak, dien hij slechts door Maria's brief kende en nog nauwelijks waagde te voeren; „waarom?”
„Ik heb een duitschen heer van dien naam gediend,” antwoordde de oude bewogen; „hij is wel is waar lang dood, maar wanneer ik zijn evenbeeld voor mij zie, hoe....”
„Waar stierf hij?” riep Lodewijk, den grijsaard haastig in de rede vallende.
„De zee heeft hem verzwolgen. Wij zaten om een ongelukkigen twist in Parijs gevangen; doch het gelukte ons, naar Havre te ontvluchten en op een hollandsch schip te komen.”
„Wanneer?” vroeg Lodewijk, zich zelf nauwelijks meer meester.
„Voor achttien jaren.”
„Om een duel?”
„Ja.....”
„Dat was mijn vader!” riep Lodewijk en greep de handen van den grijsaard, die bevend, sprakeloos voor hem stond. „En wie zijt gij?”
„Een eenvoudig mensch, lieve heer,” zeide de oude, en tranen rolden over zijne wangen; „ik was slechts zijn rijknecht; Willhofen is mijn naam.”
„Brave, trouwe knecht!” riep Lodewijk. „En hier moet ik u vinden? En mijn vader is waarlijk dood?”
„Reeds lang! Wij leden schipbreuk op de Noordzee; de zee verslond de meesten. Eenigen, en daaronder ik, werden gered; de kapitein van een russisch schip nam ons op.” Hier zweeg de oude en gaf met een schuwen, zijdelingschen blik te kennen, dat hij niet durfde spreken. Lodewijk vermoedde het lot der ongelukkigen.
Dolgorow was intusschen naar de overige gevangenen toegetreden en had hen gemonsterd. Zij stonden sidderend in eene lange rij voor hem; de meesten waren jonge soldaten.
„Zijn er Duitschers onder u?” vroeg hij luid.
Lodewijk hoorde het en zag er heen; hij wachtte op het antwoord, daar hij gevoelde, dat het zijn plicht was, voor de redding zijner landslieden te pleiten. Het bleef stil.
„Solanow!” riep de graaf, en deze haastte zich te gehoorzamen. „Hier, deze lieden, welke ik u zal overgeven, moeten mede naar het jachtslot gevoerd en van daar verder gebracht worden. Zij zijn voor den arbeid bruikbaar. Voor de overigen heeft Rusland geen ander voedsel dan twee lood kruit.”
Er waren een en twintig gevangenen. Slechts een bleef er, als te oud om te arbeiden, achter, om den dood te ontvangen. Het was St. Luces.
Daar hij niet had verstaan, wat de graaf zeide, dacht hij, dat men aan zijne houding, zijn linnengoed en zijne hem nog overgebleven kleeding gezien had, dat hij tot een hoogeren stand behoorde. De bleeke schrik, welke sinds het lot van Beaucaire zijn gelaat overtogen had, week voor een schijn van hoop. Hij waagde het daarom thans, den graaf aan te spreken en zeide in het fransch:
„Ik hoop, mijnheer, aanspraak te kunnen maken op de wetten, welke alle volkeren zelfs in den oorlog eerbiedigen. Ik ben geen soldaat, maar behoor tot de burgerlijke administratie; mijn rang....”
„Gij zijt een Franschman, een, die het bloed en merg van alle volken uitzuigt,” hernam Dolgorow met dreigenden blik, „verachtelijker en afschuwelijker dan de soldaat; want die strijdt met bloote wapens, doch het uwe is vergif.”
„Men zoude,” trachtte St. Luces nog eenmaal zijne zaak te verdedigen, „mij zeer gaarne tegen gevangen officieren uitwisselen!”
„Gevangenen? Hebt gij dan ook gevangenen?” riep Dolgorow wild en vol hoon tegelijk. „In uwe bulletins staan er zekerlijk duizenden, maar waar kunt gij ze aanwijzen? En waaraan herinnert ge mij? Weten wij misschien niet, hoe uwe eervergeten rooversbenden met de weinigen, die haar in handen vielen, hebben omgegaan? Waant gij, dat wij ze niet gevonden hebben en gezien, hoe zij met verpletterden schedel de wegen bedekten? Hebben wij ze niet aangetroffen in kerken, stallen en schuren, waar de honger hen doodgemarteld had?—Weg met u! Wij zullen er nog genoeg vinden, tegen welke wij diegenen kunnen uitwisselen, die wij willen uitwisselen.”
Ondertusschen had Solanow of Willhofen den van angst sidderenden St. Luces nauwkeurig opgenomen. Hij sprak eenige woorden russisch tegen Dolgorow en vroeg toen den gevangene: „Hoe heet gij?”
„Ik ben de baron Rumigny de St. Luces.”
„Rumigny!” riep Willhofen uit, en zijne trekken namen de uitdrukking van den woedendsten toorn aan. „Almachtige God, Uwe wraak sluimert niet!” riep hij met ten hemel geheven handen uit. „Ellendige, kent gij mij? Hebt gij vergeten, dat gij—doch halt, hier—zie hier heen! Kent gij dezen?”—Daarop liep hij op Lodewijk toe en trok hem met geweld tot dicht bij Rumigny voort, „Sternfels is zijn naam! De dooden staan op om zich te wreken!—Deze is de moordenaar uws vaders, de moordenaar van den braven Waldheim—doch thans is het uur der vergelding gekomen.”
St. Luces staarde doodsbleek en met onbewegelijke blikken Lodewijk aan; hij beproefde te spreken, doch de stem begaf hem.
Lodewijk was in het diepst zijner ziel getroffen door alles wat dit enkele uur hem had ontdekt. Een oogenblik bruiste ook in hem de toorn op; doch zijn edele aard wees dit gevoel spoedig af. Slechts medelijden vervulde zijne borst, toen hij den ellendige, van doodsangst en van gewetenswroeging gefolterde beschouwde. „Willhofen,” zeide hij tot den ouden bediende, „mij is de wraak, spreekt de Heer! Laat den Almachtige verder handelen—wij willen vergeven.”
Willhofen had tranen in de oogen; hij boog zich over Lodewijks hand en kuste die. „Een hart als zijn vader! Hij stierf voor zijn vriend—en ware ook voor zijn vijand gestorven.”
Lodewijk wilde Dolgorow naderen, om een woord van genade voor St. Luces te spreken; doch deze wees met strengen blik zijne bede af. „Hier heerscht de wet,” zeide hij ernstig. „Heeft de gevangene u onrecht gedaan, dan mag uwe vergiffenis hem daar boven helpen. Hier helpt zij hem niet.”
Hij wenkte met de hand een kozak in zijne nabijheid en sprak eenige russische woorden. Dadelijk werd St. Luces, wien de doodsangst alle krachten scheen ontroofd te hebben, weggeleid. Eenige minuten later vielen drie schoten. Lodewijk kon niet twijfelen, wien zij gegolden hadden.
Dolgorow steeg weder te paard, verzamelde bijna alle weerbare mannen en zette zich aan hun hoofd naar den grooten weg in beweging. Willhofen en vier landlieden met pieken bleven ter bewaking der gevangenen achter, welken men vergunde, zich aan de groote vuren te warmen; ook werd er eenig brood en brandewijn onder hen uitgedeeld. Lodewijks hart smachtte naar Bianca. Hij vroeg daarom aan Willhofen: „Wat zullen wij nu beginnen, lieve vriend? Welke zal mijne, welke uwe naaste bestemming wezen?”
„Ik moet hier de bevelen der prinses afwachten, die daar bij de kranke gravin in de hut is,” antwoordde hij. „Zij zullen den terugkeer wel afwachten van hare slede, die gewonden naar het dorp gebracht heeft.”
De benaming prinses had Lodewijk getroffen. Hij vroeg: „Is dan de prinses niet de dochter van den graaf?”
„Jawel,” hernam Willhofen, „en aan prins Ochalskoi, wiens lijfeigene ik ben, gehuwd.”
„Gehuwd?” riep Lodewijk verbleekend.
„Of liever gehuwd geweest,” voer Willhofen voort; „want de prins is dood. Ik geloof, onder ons gezegd, dat het zelfs tot geen huwelijk gekomen is, want op den bruiloftsavond werd het slot door de Franschen overvallen en bestormd, en de prins ontving eene zware wonde, waaraan hij eindelijk te Moskou overleden is.”
Lodewijk luisterde met gespannen aandacht toe.
„Hier op deze plaats in het bosch heb ik hem een geruimen tijd in de struiken moeten verbergen, tot wij hem, met zijne jonge vrouw, in een wagen naar het jachtslot konden brengen.”
„Hier, hier?” viel Lodewijk den sprekende in de rede, en een treffend gevoel bewoog zijne borst.
„Juist hier; want het slot ligt nauwelijks een uur van hier; men kan het door het hooge hout niet zien. Daar over...”
„Wanneer is de bestorming geschied?”
„Den zeventienden Augustus; ik weet het nog, alsof het gisteren was.”
„God van genade!” riep Lodewijk en wierp zich op de knieën. „Almachtige Bestuurder onzer dagen! Wie zal tegen U morren! Aan welke draden bestuurt Gij ons lot! Eeuwige, Oneindige! Neem mijn warmen dank en mijne tranen. Beproef mij nu, zoo hard en zwaar Gij wilt, ik zal nimmer vertwijfelen; geene ontmoediging zal mijne borst bewegen. Want wonderbaarlijk hebt Gij geheerscht en gewaakt.—Gij zult in Uwe heerlijke wijsheid alles voleindigen!”
Willhofen beschouwde den biddende met verwondering. Hij vermoedde geheime betrekkingen, doch waagde het niet, om er naar te vorschen.
Toen Lodewijk opstond en in de hevigste gemoedsbeweging op en neder ging, trad Willhofen tot hem en zeide, terwijl hij zijne hand vatte: „Dat is braaf, lieve heer; vroomheid is eene hooge deugd. Ook ik heb menigmaal innig tot den Heer gebeden en ik hoop ook, dat Hij mij zal verhooren. Hij heeft mij immers nu reeds uit het verre Azië, waar ik, vergeten door mijn vaderland, leefde, weder tot hier gevoerd, bij den zoon mijns dierbaren meesters. O, ik bid u, het schijnt, dat gij veel op graaf Dolgorow vermoogt, ik bid u dringend, verzoek mijne vrijheid van hem.”
„Zekerlijk!” beloofde Lodewijk met een handslag. „Maar zeidet gij niet, dat gij een lijfeigene van den prins waart?”
„Dat wel; doch de goederen zijn door het huwelijkscontrakt aan den graaf gekomen. O, wanneer het van de prinses afhing om mij de vrijheid te geven—dan had ik ze reeds lang. Maar den graaf Dolgorow heb ik er nog niet om durven vragen.”
Een bediende kwam en sprak met Willhofen. „De gravin Dolgorow doet u tot zich roepen, lieve heer,” zeide Willhofen. „Volg dezen man slechts, hij zal u geleiden.”
Lodewijk ging met een kloppend hart. De bediende geleidde hem naar de luchtig van dennetakken gebouwde hut. Bianca kwam hem halverwege te gemoet; zij was vriendelijk, doch eene stille zwaarmoedigheid lag over hare trekken verspreid.
„Ik zal u bij mijne moeder brengen,” zeide zij met eene zachte stem. „Gij hebt haar reeds op onze vlucht uit Italië leeren kennen. Voel u slechts niet beleedigd door de misschien te koude, stijve ontvangst, welke gij lichtelijk bij haar vinden zult. In dit land kent men de zachtere zeden van Duitschland nog slechts weinig; hier geldt de rang alles; en de nationale hoogmoed en de haat tegen vreemden zijn in deze oogenblikken beide zoo hevig, dat de stem der warmste dankbaarheid zich nauwelijks kan verheffen.”
„Dankbaarheid?” hernam Lodewijk. „Wie moet hier dankbaar zijn? Gij, wie ik, nauwelijks wetende wat ik deed, een geringen dienst bewees, die het hoogste geluk mijns levens uitmaakte, of ik, die u alles te danken heb?”
„Gij wildet de toevallige wederdiensten in rekening brengen?” zeide Feodorowna. „Misschien ook wel, dat gij thans, nu gij in onze handen zijt, niet op eene barbaarsche wijze vermoord zijt geworden, gelijk die andere rampzaligen?”
„Zoude ik ook de waarschuwing moeten vergeten, welke ik in Moskou ontvangen heb?” antwoordde Lodewijk na eenig dralen.
„Zoo hebt gij mij aan mijn teeken herkend?” vroeg Feodorowna met onuitsprekelijk liefdevollen blik.
„Wat kon ik ooit vergeten, dat ik door u heb leeren kennen!” antwoordde hij koen.
Een licht rood vloog over de bleeke wangen van het schoone gelaat; zij sloeg hare oogen neder en zeide zacht: „Ook mij zijn de uren, welke wij tezamen doorgebracht hebben, onvergetelijk gebleven. O, dat gij u zoo spoedig van ons losruktet!”
„Meent gij, dat het mijn wil was?” riep Lodewijk uit. „O neen! dat kunt gij niet gelooven! Een vijandige demon voerde ons vaneen. Ik verdwaalde; te laat moet ik den oever der Rhône bereikt hebben.”
„Mijn vader drong ons, om ons te haasten,” viel hem Feodorowna in de rede. „Ik beproefde door een teeken...”
„O, ik heb het gevonden,” sprak Lodewijk schielijk met eene stem, waaruit zijne ontroering sprak, nam hare hand en drukte ze aan zijne lippen. „Doch eerst den anderen morgen, na een met ronddwalen verloren nacht, schitterde het mij als eene star der hoop te gemoet. Nooit vergeet ik het oogenblik, toen ik dit lint rozenkleurig door het hout zag schemeren! Nog in dit uur draag ik het op mijn hart. Hier is het.”
Tranen welden in hare schoone oogen op, toen zij dit liefdeteeken in de hand des beminden zag.
„Wij sloegen dadelijk aan de andere zijde der rivier een gevaarlijk pad naar het hooge gebergte in,” zeide zij, terwijl ze te vergeefs hare aandoening zocht te beheerschen.
„En ik meende u in het dal, over den St. Gotthard, het zekerste te zullen achterhalen. Zonder ophouden vorschte ik naar uw spoor, tot in Duitschland een ongelukkig blad mij...”
„Heeft mijn afscheidswoord u aldus toch bereikt?” viel Feodorowna vroolijk in.
„Het was de bitterste kelk, die mij ooit door eene aanminnige hand is toegereikt.”
„Het lot heeft hem verzoet, wij willen dankbaar zijn,” hernam Feodorowna en eene vrome aandoening bewoog hare stem. „Ik geloofde niet, dat het ons ooit weder bijeen zou brengen; doch een hoogere hand bestuurt de draden, waaraan ons leven hangt.”
„Waarlijk, eene wonderbaar bestierende macht!” riep Lodewijk door zijn gevoel overmeesterd uit. „O, zoo gij wist, hoe nabij ik u intusschen reeds geweest ben!”
Bianca zag hem verwonderd aan. „In Moskou meent gij?”
„Neen, niet verre van hier—ik was bij het bestormen van dat slot ginds.”
„Gij zelf!” riep zij en zag hem met weifelende blikken aan. Toen hief zij oogen en handen ten hemel en sprak uit de volheid harer ziel: „O, Almachtige Vader in den hemel! Hoe kon ik ook slechts een oogenblik aan Uwe goedertierenheid twijfelen! O, gij weet niet,” keerde zij zich bewogen weder tot Lodewijk, „gij vermoedt niet, van welk rampzalig lot gij mij verlost hebt! Doch,” voer zij snel en zacht voort, „verzwijg om 's hemels wil, dat gij aandeel in den strijd van dien nacht hebt gehad; men zoude het u nimmer vergeven!”
Onder deze gesprekken waren zij tot aan de hut gekomen.
Feodorowna trad eerst binnen, Lodewijk volgde. Op een rustbed, in een pels gehuld, zag hij de gravin Dolgorow liggen, wier trekken, ofschoon de uitdrukking van ziekte en lijden ze veranderd had, hij dadelijk herkende. Zij zag hem niet met vriendelijkheid, doch met een gevoel van meerderheid aan. „Het verheugt mij,” zeide zij afgemeten, „dat wij u den dienst, dien gij ons in Italië gedaan hebt, thans hebben kunnen vergelden, ofschoon het mij leed doet, u onder hen aan te treffen, die den oorlog in ons vaderland hebben gebracht.”
„Ik geloof, genadige gravin, mij desaangaande reeds gerechtvaardigd te hebben,” hernam Lodewijk met eenige fierheid.
„Gij kunt thans gelegenheid vinden, de schuld van het lot te vereffenen. God heeft de legers der vijanden verslagen; het verderf komt op hen neder; de rechtvaardige zaak zegepraalt. Het hangt thans slechts van u af, deel aan den strijd te nemen.”
Lodewijk zweeg eenige oogenblikken; toen antwoordde hij rustig en bedaard: „Gij zult mij vergunnen, u op dit voorstel een antwoord te geven, dat mijn besluit mag rechtvaardigen. Ik zelf houd de zaak van Rusland voor eene rechtvaardige; met inwendigen tegenzin heb ik aan den strijd deelgenomen. Ik deed niets meer, dan de eer van den man, den soldaat die zich eenmaal onder eene vaan geschaard heeft, van mij eischte. Als een enkel persoon konde ik den stroom der wereldgebeurtenissen niet beheerschen, noch dien wederstand bieden; dit spreekt mij van persoonlijke verantwoordelijkheid jegens dit land vrij. Misschien wenschte niemand in het geheele leger den oorlog; daarom zal ook het individu het algemeene onrecht noch ontgelden, noch behoeven te verdedigen, daar hij het niet kon verhoeden. Voor den edelen aanvoerder onder wiens bescherming ik mij begeven had, voor mijne trouwe, dierbare kameraden was mijne meening geen geheim. Doch zij eerden die en behandelden mij met zooveel bescheidenheid, dat zij mij van elken plicht zochten te verschoonen, die mijn hart had kunnen bezwaren. Ik moest er mij zelf tegen verzetten, om geene schandelijke verdenking op mijne eer, mijn mannenmoed te laden. Wat vriendschap en broederlijke liefde uit welwillendheid kunnen uitdenken, dat gewerd mij van mijne wapenbroeders. Thans zult gij, daarvan ben ik overtuigd, niet meer verlangen, dat ik hen trouweloos verraden en zelfs de wapenen tot hunne bestrijding opnemen zou. Dwong eene heilige verplichting jegens mijn eigen vaderland mij daartoe, dan moest ik zekerlijk gehoorzamen; en evenwel zou ik met nog zwaarder hart in zulk een strijd gaan, dan in dien tegen Rusland. Want, hoe de groote massa's ook tegenover elkander mogen staan, de enkele persoon treft slechts zijn eenen man, en ik zou het zwaard liever tegen mij zelf trekken, dan tegen die edele, getrouwe vrienden, met wie ik tot hiertoe gevaar en ongemak gedeeld heb.”
De gravin scheen verstoord over Lodewijks vrije, standvastige weigering; doch in Feodorowna's oog gloeide eene heilige vreugde en aandoening over het edele gevoel van hem, tot wien haar hart haar met overweldigende macht heentrok.
„De zaak van Rusland is ook die van uw vaderland. Zij is die van geheel Europa,” hernam de gravin na eenig nadenken; „doch ik voel mij te zwak, u dit thans overtuigend te bewijzen.—Gij zult ons naar een jachtslot, twee uren van hier, vergezellen; het ligt zoo diep in het bosch, dat het tegen elken vijandelijken aanval beveiligd is. Doch wij kunnen eerst tegen den avond opbreken, daar onze slede eenige zwaar gewonden naar een tamelijk ver van hier gelegen dorp brengt. Ondertusschen zullen onze bedienden zorg dragen, dat u niets ontbreke.”
Bij deze woorden wenkte zij met de hand, als wilde zij Lodewijk beduiden, dat hij zich verwijderen kon. Doch Feodorowna viel, zichtbaar geërgerd over de koude, trotsche ontvangst, de gravin in de rede: „Die zorg zal ik zelve op mij nemen, dierbaarste moeder; de redder van ons leven mag ons niet ondankbaar vinden.”
„Ik hoop, hij zal russische grootmoedigheid leeren kennen en waardeeren,” antwoordde de gravin trotsch en verdrietig. „Doch ik moet u bidden, mijne dochter, mij niet te veel alleen te laten, daar gij weet, dat ik uw bijstand in mijn toestand hier, waar wij ons ieder levensgenot moeten ontzeggen, noodzakelijk behoef.”
Lodewijk boog zich en ging; doch Feodorowna volgde hem dadelijk.
„Ik bezweer u, doe niets, wat u onaangenaamheden kan berokkenen,” zeide Lodewijk dringend, toen zij buiten de hut waren. „Het schoonst geluk heb ik immers verworven; wat kan men hoogers wenschen?”
„O, gij verontschuldigt mij zoo goedaardig,” hernam Feodorowna; „maar ik moet ook mijne moeder verdedigen. Zij is met hare gansche ziel aan haar vaderland gehecht, en dit is ook de reden, waarom gij ons hier in dezen zonderlingen toestand aantreft. Zij wilde volstrekt—en hierin volgde zij niet alleen den wil mijns vaders—door hare tegenwoordigheid, door toespraak en hulp voor ongelukkigen en door den veel vermogenden invloed, welke aan hoogere standen zoo licht wordt, wanneer zij dien op deemoedige onderdanen willen uitoefenen, den moed en ijver der verzamelde volksmenigte aanvuren. Dezen plicht heeft zij met zulke, alle vrouwelijke krachten te boven gaande inspanning uitgeoefend, dat zij thans ziek en afgemat ter neder ligt en gedwongen is zich naar dat slot te begeven, waarheen wij, zoo ik hoop, spoedig zullen afrijden.”
Hun gesprek werd daardoor gestoord, dat de grijsaard, die Lodewijks redder uit de handen zijner verbitterde vijanden geweest was, toen hij voor twee uren, aan den doodspaal gebonden, als een offer der volkswraak zoude gevallen zijn, uit het bosch trad. Het was Gregorius.
„Wees gegroet, mijne dochter,” sprak hij Feodorowna in het russisch aan; „erbarmt gij u over dezen ongelukkige?”
„Dezen eerwaardigen grijsaard,” riep Lodewijk, en vatte met een warm gevoel van dankbaarheid zijne hand, „heb ik eerst mijn leven en thans het grootste geluk te danken.”
„Dus gij, vader Gregorius”, zeide Feodorowna bewogen, „hebt gij dezen getrouwen vriend, die eens de redder mijns vaders, mijner moeder en van mij zelve was—ach! hij is het tweemaal geweest—gij dus hebt hem behouden? Deze nieuwe schuld moet mijn hart u betalen?”
„Lieve dochter,” hernam Gregorius vriendelijk, „het gebod des Heeren eischte slechts zijne redding. Hij was hulpeloos, onmachtig, gebonden, onze vijanden waren ook de zijne, en zoo behoorde hij tot ons. Mocht hij thans geheel een der onzen worden en het zwaard tegen de heiligschenners keeren, die door Gods wrekenden bliksem getroffen zijn.”
Lodewijk zweeg, want hij verstond de in het russisch gesproken woorden niet; doch Feodorowna antwoordde snel: „Neen, mijn vader, laat ons dit niet vragen en niet van hem vorderen. Hoe zwaar zich de zijnen ook aan hem vergrepen hebben, hij mag geene wraak aan hen uitoefenen, noch verrader worden van hen, die in één vaderland met hem wonen, ééne taal met hem spreken. Laat Ruslands heilige zaak aan zijne eigene zonen worden overgelaten! Zij zijn sterk genoeg om zich zelven genoegdoening en wraak te verschaffen. Het moet hun roem, hun naijverig streven zijn, geene vreemden deel te laten nemen aan een werk, dat zij zelven kunnen volbrengen. Daarom laat ons, mijn vader, de gevoelens van onzen gast jegens de zijnen eeren. U voert eene mij welkome bestiering mij te gemoet. U zij de vreemdeling ter verzorging aanbevolen; gij zult vaderlijk voor hem zorgen, tot ik om u zend. Deel uw maal, uw leger met hem, want gij ziet, hij is door harde rampen uitgeput. U geef ik hem over; en weet, dat uwe dochter hem als een broeder bemint—daarom zij hij u als een zoon.”
Feodorowna sprak met warmen ijver. Gregorius reikte zijn gast de rechterhand, ten teeken, dat hij hem gaarne opnam, en sprak hem in het latijn aan.
„Salve! Sis felix, quomodo mihi es exoptatus!”
Lodewijk bemerkte nu eerst, dat hij een dienaar des Heeren voor zich had. Verheugd, een middel te vinden, om zich met hem te onderhouden, antwoordde hij hem:
„Salve, mi pater! Gratias tibi ago ex intimo pectore, salvatori vitae meae! Sis felix, quomodo benignas es.”
Feodorowna nam afscheid van Lodewijk en ging terug naar hare moeder. Hij volgde den eerwaardigen Gregorius, die hem naar eene andere hut geleidde, voor welke een groot vuur brandde. Met dank nam hij het maal aan, dat de grijsaard hem aanbood. Terwijl hij den eenvoudigen, maar versterkenden kost nuttigde, trad ook Willhofen nader en zette zich op de welwillende uitnoodiging van Gregorius bij hen neder. Thans eerst had Lodewijk gelegenheid, naar zijn vader en de bediende, om naar Lodewijks moeder en hare lotgevallen te vernemen. Ach, zij konden beiden slechts van het verlorene spreken; maar evenwel vervulden deze herinneringen hunne zielen met een zoeten weemoed.
Eéne zorg, één kommer slechts lag op Lodewijks hart: het lot van Bernard. Wel was de hoop in al hare bezielende kracht in hem ontwaakt, doch hij behoefde slechts een blik te slaan op hetgeen hem omringde, om zijne vrees weder even sterk te doen aangroeien.
Het werd bijna volkomen nacht, eer Lodewijk weder iets van Feodorowna vernam. Hoe gaarne hij zich in het gezelschap van den eerwaardigen geestelijke bevond, die hem daarenboven nog een warmen pels geschonken had, en hoeveel hij door de vertellingen van Willhofen vernam, dat zijne ziel diep ontroerde, toch sloeg zijn hart van onrustig verlangen naar zijne geliefde en vreesde hij ieder oogenblik, dat de hoop, van haar weder te zien, hem bedriegen moest. Eindelijk kwam er eene boodschap van haar: het verzoek, om zich gereed te maken tot het vertrek. Gregorius en Willhofen begeleidden hem naar de hut, waar de slede met uitgeruste en afgevoerde paarden gereed stond. Spoedig kwamen de beide vrouwen buiten, dicht in pelzen en sluiers gewikkeld. De gravin werd ondersteund; zij was zichtbaar vermoeid. In het voorbijgaan groette zij Lodewijk door eene lichte beweging met het hoofd, Feodorowna daarentegen reikte haar vriend de hand en zeide: „In een paar uren zullen wij de rustplaats bereikt hebben; gij zult u, hoop ik, daarover verheugen.—Vergeef slechts, dat in onze slede ook geen plaats voor u is.”
Lodewijk ried, wat het teeder gevoel van Feodorowna verontrustte, de omstandigheid namelijk, dat hij op de plaats van een bediende moest zitten. Voorkomend brak hij daarom hare woorden af, terwijl hij haar bij het instijgen hielp. „Mijn oog zal voor u zien en waken in dezen nacht; het is eene opdracht, die mij gelukkig maakt.” Met deze woorden sprong hij op de voorbank, waar Willhofen aan zijne zijde plaats nam.—De koetsier zette zich achter op en gaf Willhofen de teugels over; twee knechts reden te paard vooruit.
Gregorius stak, nadat hij afscheid van de vrouwen had genomen, ook zijn jongen gast, welken hij spoedig lief gekregen had, de hand toe. Lodewijk drukte die met gevoel van warme dankbaarheid. Toen voer de slede als de wind heen. Men moest midden door het bosch; het was wel zeer donker en de lucht betrokken, doch de sneeuw lichtte genoeg, om den weg te zien. Ondertusschen hield de vaste baan spoedig op en men moest in de diepe, losse sneeuw langzamer rijden.
Het was alles stil in het rond. Slechts een hol gesuis, dat door de zwarte toppen der dennen streek, en het snuiven der paarden waren de geluiden, welke men in deze bevroren woestenij vernam.
Lodewijk had thans den tijd, om een blik op de gebeurtenissen van den laatsten dag te werpen. Eene wereld van gebeurtenissen lag in dat korte tijdperk van gisteren tot heden. Zij waren elkander zoo snel opgevolgd, dat de eene door de andere verdrongen werd. De van alle zijden bestormde, ontroerde ziel werd opgehouden en gesteund door het evenwicht der op haar aanstormende machten; ééne alleen had haar zeker overweldigd, zoo niet geheel en al verpletterd.—Thans had hij het eerste oogenblik, waarin hij de verwarde gedaanten in orde kon schikken en ze een voor een voor zijn geest doen voorbijgaan. Het tegenwoordige en het verledene, het verre en het nabijzijnde lag voor zijn ziel; smart en vreugde, kommer en hoop grensden aan elkander. Zijn noodlot gaf hem het beeld van een landschap in den herfst, waar duistere wolkschaduwen naast helderen zonneschijn rusten en het groene en half verdorde loof zich op eene wonderlijke wijze vermengen.
De geliefde, de verlorene is u nabij; de adem harer lippen beroert u, uwe hand kan haar bereiken! Zult gij haar echter ooit aan uw hart mogen drukken? Zal zich de ijzeren poort van het noodlot niet wederom met doffen donder voor het geopende paradijs sluiten, zoodat gij daarbuiten in de koude, eenzame duisternis zult vertwijfelen? En uw vriend! Uw trouwe, dierbare, onvergelijkelijke vriend! Heeft het donker lot, dat eene godheid van uw hoofd afwendde, hem getroffen? Of zal hem de dood hier in deze woestijn te beurt vallen? Moet hij eenzaam, huiverend, afscheid nemen van de gulden dagen des levens? Strekt zich geen troostende hand in de laatste bange minuten naar hem uit, om hem den bitteren kelk door zoete droppels van liefde te verzachten? O Almachtige! verscheur het hart niet, dat gij wilt zalig maken! Deze doodwonde heelt zelfs niet aan de borst der geliefde! Neen, neen! moet het voor dien prijs zijn, dan zinkt mijne door smart verlamde hand neder en ik kan den beker der zaligheid, welken Gij mij aanbiedt, niet aan mijne lippen brengen.
„Het wordt recht donker,” zeide Willhofen. „Deze wouden zijn toch schrikkelijk.—Luister! Hoort gij den wolf? Hij huilt van den honger. Wanneer de wind hem de lucht van ons brengt, zal hij ons spoedig op het spoor zijn. Holla, jongens, daar vooruit, rijdt dicht bij ons! Hebt gij de buksen geladen?—Wij zouden ze noodig kunnen hebben.”
Lodewijk zag met bezorgdheid achterom naar de vrouwen. Doch de nacht en de dichte sluiers, welke zij droegen, maakten het onmogelijk, hare trekken te onderscheiden en te zien, of zij zijne bezorgdheid deelden.
„Is er gevaar?” vroeg hij Willhofen zacht.
„Zelden, mijn waarde heer. Wees maar niet bang.”
„Ik ben voor mij niet bezorgd; maar wij hebben vrouwen bij ons,” antwoordde Lodewijk.
„Och, het is niets; wij hebben drie buksen en u geef ik mijn hartsvanger.—Hm! Er moet toch een heele troep bijeen zijn; hoor maar hoe zij huilen!”
Men reed juist door de diepe, ongebaande sneeuw langzaam voort. De wind zweeg, daardoor kon men in de ademlooze stilte het geluid der hongerige roofdieren duidelijk vernemen.
„De paarden rieken waarachtig ook hun vijand reeds,” zeide Willhofen zacht; „zie maar, hoe schuw zij den kop omdraaien en snuiven.—Paulowitsch en Stephanos,” riep hij den ruiters toe, „gebruikt uwe sporen, dat wij spoedig den hoek bij den grooten den bereiken. Daar loopt de weg zoover rechts, dat het vee misschien ons spoor verliest.”
Hij sloeg met de zweep en dreef de paarden aan.—Spoedig daarop draaide de weg om een hoogen, ouden den, wiens stam den hoek maakte, op eenmaal rechts om. Toen de ruiters den hoek wilden omslaan, schrikten zij en hielden hunne paarden in.
„Wat is er?” vroeg Willhofen.
„Hier ligt een mensch op den weg?” hernam de ruiter.
„Waarachtig!” riep Willhofen, die juist tot aan den hoek gekomen was. „Dood of levend? Holla! antwoord!”
„Hij verroert zich niet; het moet een lijk zijn. Wij willen het wegruimen, anders komen wij er met de slede niet voorbij.”
Hij hield op en wilde Lodewijk de teugels geven; doch deze zeide: „Ik zal u helpen. Men moet toch eerst zien, of hij waarlijk dood is.”
De koetsier nam de teugels. Lodewijk en Willhofen stegen af, om het lijk uit den weg te dragen.
„Almachtige Godheid, het is Bernard!” riep Lodewijk uit, toen hij zich over het voorhoofd van den liggende voorover boog, om hem op te nemen. „Bernard, leeft gij? Wanneer er nog een ademtocht in u is, bezweer ik u, geef mij antwoord.”
Hij knielde weenend bij den verstijfde neder, hief hem het hoofd op, steunde het tegen zijne borst en drukte vurige kussen op het koude, bleeke gelaat.
„Wat is er?” vroeg de gravin ongeduldig.
Feodorowna echter had den uitroep van haren vriend gehoord en snelde, van de lage slede afspringend, zelve naar de plaats. „Vindt gij een vriend hier?” vroeg zij met bevende stem, toen zij den hevigen angst van Lodewijk gewaar werd.
„Een vriend! O, den eenigsten, dierbaarsten mijns levens!—En verstijfd—dood! O, mijn Bernard! Dat overleef ik niet.”
„Misschien is er nog redding,” sprak Feodorowna bewogen; „wij willen het mogelijke beproeven.”
Met deze woorden naderde zij en legde hare hand op het hart van den verstijfde. „Mij dunkt hij ademt nog,” zeide zij verheugd.
„Neen, neen! Hij is dood—hij is weg!” riep Lodewijk, bijna buiten zich zelf. „Deze slag verplettert mijne borst! Neem mij mede met u, mijn Bernard; ik verlaat u ook zelfs niet in den dood!”
Met krampachtigen angst klemde hij den vriend aan het hart en drukte zijne lippen op den kouden, bleeken mond van den verstijfde.
„Wij willen den ongelukkige opnemen,” zeide Feodorowna op den toon van het diepste medelijden; „misschien keert het leven in hem terug, wanneer wij hem met warme kleederen bedekken. In een uur kunnen wij het slot bereiken, en dan zal geen middel onbeproefd blijven, om hem tot het leven terug te roepen.”
Lodewijk was sprakeloos van smart; hij kon niets, dan Feodorowna's hand vatten en deze aan zijne lippen drukken. Zij trok die zacht terug. Haar hart bad tot den goeden hemelschen Vader, dat Hij de onuitsprekelijke smart van haren vriend mocht afwenden.
Willhofen en Lodewijk namen den verstijfde op. Toen zij hem aan de slede brachten, vroeg de gravin: „Mijn God, wat is dat? Wat moet dat lijk hier?”
„O mijne moeder,” bad Feodorowna, „het is een ongelukkige, in wiens boezem nog leven is. Misschien zijn wij in staat, hem te redden.”
„Het kan niet zijn,” hernam de gravin heftig; „hoort gij de wolven niet? Wij zijn in gevaar, wij kunnen de slede niet meer beladen en ik zie ook geen plaats—met één woord, het is onmogelijk, het kan niet!—Maakt dat wij voorwaarts komen, ik beveel het.”
Willhofen stond onzeker, wat te doen. Doch Lodewijk wierp zich voor Feodorowna's voeten neder en riep uit: „Bij al wat u heilig is, bezweer ik u, red mijn vriend, neem mijn leven daarvoor in de plaats.”
„Mijne moeder!” riep Feodorowna met nadruk, „de menschelijkheid, het gebod der liefde....”
„Dwaze! om een lijk mede te sleepen zullen wij, levenden, een buit der wolven worden? Neen, zeg ik, neen; ik beveel u spoed te maken. Terstond vooruit!”
„Dan blijf ik hier,” riep Lodewijk buiten zich zelf, „tot de dood ook aan mijn rampvol leven een einde maakt.” Hij trok den verstijfde aan zijne borst, wikkelde hem in zijn pels en drukte hem vast aan zijne borst. „Mijn Bernard, gij, trouwste hart op de gansche aarde,” zeide hij en zijne tranen vloeiden zonder ophouden. „Thans komt de dag der vergelding, ik verlaat u niet. Aan mijne borst zult gij—moet gij weder ontwaken.”
„Solanow, klim op!” beval de gravin met ziekelijke heftigheid. „Het kost u het leven, wanneer gij nog talmt! Laat hier blijven, wie wil!”
„Moeder, moeder!” riep Feodorowna uit, terwijl zij hare hand vatte, „het geldt een menschenleven—het geldt dat van onzen redder!”
„Die ons thans in het verderf wil storten,” viel de gravin in. „Kom bij mij, of ik laat u achter.”
Men hoorde inderdaad het huilen der wolven al nader en nader. De bedienden waagden niet te gehoorzamen, noch tegen te spreken. Feodorowna was in een vreeselijke tweestrijd met zich zelve. „Welaan dan,” begon zij na eenige oogenblikken met fierheid, „dan moet ik beslissen. Moest ik tot mijn onuitsprekelijk lijden den naam van prinses Ochalskoi aannemen, dan zal die mij ten minste eenmaal tot heil verstrekken. Mij behooren deze paarden, deze lijfeigenen, gij kent uwe vorstin, uwe gebiedster. Bij uw leven gelast ik u thans, dezen hulpelooze niet achter te laten.”
Zij stond in eene gebiedende, majestueuze houding voor de bedienden; toorn en verbazing boeiden der gravin de tong.
„Haast u, red u met ons en uw vriend,” zeide Feodorowna thans tot den half bedwelmden Lodewijk. „Haast u!”
Willhofen sprong toe en hielp Bernard voor op de bank zetten, waar Lodewijk hem met zijn eigen pels bedekte en met zijne armen vast aan zich drukte.
„Ik ga hier voor op den dissel zitten,” riep de brave knecht, „dan hebben wij alle drie plaats.” Op den zadel van den dissel springend, greep hij snel de teugels aan en riep: „Vooruit knapen!”
De paarden, die, de nabijheid der woedende wolven ruikende, reeds angstig hadden staan trappelen en met hunne hoeven de sneeuw omwoelden, vlogen thans, alsof zij wisten, dat hunne redding er van afhing, als de wind vooruit. Pijlsnel ging de vaart door het donkere bosch; evenwel vernam men het gehuil der vervolgende roofdieren al nader en nader. Opeens kraakte en bewoog het zich in de takken en plotseling sprong een groote wolf met machtige sprongen uit de struiken, om zich voor de paarden te werpen en deze in den strot te grijpen. Doch de vlugge Willhofen had dadelijk de buks in de hand en velde het dier neer op het oogenblik, dat het het schuw op zijde springend paard naar de keel wilde vliegen.
„Die is betaald! Hij zal ons zijne huid niet schuldig blijven,” riep de schutter vroolijk, zonder bijzonder veel acht te slaan op het luide geschreeuw der gravin. „Paulowitsch, hebt gij geladen? Wees op uwe hoede!”
Er vergingen eenige minuten, zonder dat een nieuwe vijand zich vertoonde. Het akelige gehuil scheen zwakker te worden.
„Zij zijn schuw geworden,” zeide Willhofen, zich tot Lodewijk wendend, die echter, zijn vriend aan het hart houdende, nauwelijks bemerkt had, wat er voorgevallen was.—„Wees onbezorgd, genadige gravin en prinses,” zeide hij tot deze, „nu kunnen de beesten ons niets meer doen. In vijf minuten zijn wij uit het dichtste woud en dan is de baan zoo glad als een spiegel. Dan zal een zwaluw in hare vlucht ons niet inhalen.”
Thans werd het bosch lichter; men kwam op eene, slechts door laag kreupelhout bedekte vlakte, ongeveer een kwartier breed. De slede vloog als een pijl uit een boog over de vastgereden baan heen. Aan de overzijde zwenkte men eene rechte doorgehouwen laan in, en na weinige minuten lag het jachtslot voor de oogen der reizenden.
„Dat noem ik rijden!” riep Willhofen, toen hij voor de poort stilhield, waaruit reeds twee oude bedienden, door het klappen der zweep opmerkzaam gemaakt, met lantaarnen naar buiten waren gekomen. „Zie maar, hoe de paarden dampen! Van den grooten den tot hier nog geen twintig minuten, en dat half door de diepe sneeuw! En het zijn toch goed tien wersten.”
Onder deze woorden was hij afgesprongen en had den koetsier de teugels overgegeven. De bedienden hielpen de vrouwen uit den wagen. Zwijgend, zonder te groeten, ging de gravin, op den arm van een der bedienden steunende, in het slot.
Bianca beval dadelijk, voor Lodewijk en zijn vriend de meeste zorg te dragen. Daarop wendde zij zich met deze worden tot hem: „Hier zijt gij mijn gast; dit slot behoort mij; wil de Hemel die groote smart van u afwenden, dan hoop ik, dat gij hier onbekommerde uren zult doorbrengen.”
Lodewijk, die nog was blijven zitten, daar hij Bernard in den arm hield, wendde zich tot haar, toen zij sprak. Hare zachte stem vond ook nu nog den weg tot zijne ziel. „Engelachtig wezen,” begon hij—daar bewoog Bernard zich aan zijne borst en haalde diep adem. „Hij leeft!” riep Lodewijk, alles vergetend uit. „Algoede Hemel! Hij leeft! hij leeft!”
Hopend en vreezend tegelijk, sloeg hij zijne armen om zijn vriend en beefde hevig.
„Waar ben ik?” vroeg Bernard en sloeg de oogen op.
„In mijne armen!” riep Lodewijk en zijn boezem klopte ademloos en dreigde vaneen te springen door overmaat van vreugde.
Feodorowna hief hare oogen bewogen ten hemel. Ook voor haar vertoonde zich voor het eerst een schijn van hoop. Willhofen hielp den nog half bewust- en beweginglooze van de slede heffen en leidde hem, gezamenlijk met Lodewijk, in het voor dezen bestemde vertrek, waar zij hem op stoelen nederlegden. Daarop haastte de getrouwe knecht zich, om spoedig reddings- en versterkingsmiddelen te gaan halen.
Hier kwam de herlevende weder tot zijne volle bewustheid. „Lodewijk,” riep hij uit, „zie ik u weder! Leeft gij, of zijn wij reeds aan de overzijde? Of was alles een droom?” En met eene warme omhelzing drukte hij den vriend aan zijn hart.
„Wij leven! Een genadig besturende God heeft ons behoed.—O, gij zult nog andere wonderen zien.”
Willhofen trad binnen met een warmen, door Feodorowna gereed gemaakten drank; een bediende bracht wollen dekens, om er den verstijfde in te wikkelen. „Dat is Goddank niet meer noodig,” riep Willhofen, toen hij zag, dat Bernard geheel tot leven en bewustzijn was teruggekeerd. „Doch hier, mijnheer, drink een weinig.—Dat zal u krachten geven.”
Bernard bracht het glas aan zijne lippen. Weinige druppels gaven hem een nieuw levensgevoel; de macht der vreugde voleindigde het werk der genezing spoedig.
„Kom, Ossip,” zeide Willhofen tot den bediende, „wij zijn hier niet meer noodig en er is nog veel op andere plaatsen te doen.”
Beiden vertrokken.
„Broeder!” begon Bernard, toen zij alleen waren, „aan uwe borst hebt gij mij weder tot het leven teruggeroepen! Hier bezweer ik het u, bij de wonderbare wegen der Voorzienigheid, dat er geen droppel bloeds in mijn aderen is, die u niet behoort! Bij den Almachtige!” Hij hief zijne hand op; in zijne vermoeide trekken keerde de edele, alles trotseerende kracht terug, die als een veerkrachtig staal te sterker opsprong, naarmate de druk des noodlots haar harder dreigde samen te persen.—„Doch, nu, vertel mij,” sprak hij. „Waar zijn wij? Hoe zijn wij ontkomen? Wat mij betreft, mij is, buiten eene gruwelijke geschiedenis, waardoor mij letterlijk het leven van binnen bevroren is, want anders, dat gevoel ik nu, zoude de koude mij nog niet overweldigd hebben, niets ontmoet, dan dat ik in het bosch heb rondgedwaald. Maar u?”
Juist wilde Lodewijk spreken, toen de deur geopend werd en Feodorowna met opgeslagen sluier, in rouwgewaad, binnentrad. Een armblaker, die op eene tafel naast de deur stond, wierp een helder licht op hare edele, door de vreugde zacht gekleurde gelaatstrekken. „Zie daar onze redster,” zeide Lodewijk en wees op de binnentredende.
„Uw vriend leeft? De goede hemel zij gedankt!” sprak zij naderbij komende, met eene stem, waarin de heilige beweging harer borst bevend doorklonk.
Bernard hief het oog verwonderd tot haar op. „Die trekken ken ik,” riep hij plotseling, van onverklaarbare gevoelens van herinnering doordrongen, „en ik weet van waar. Maar ook deze stem heb ik meer gehoord.”
Eene gelijke verwondering hield ook Feodorowna's blikken aan het edele gelaat van Bernard geboeid. Het zien van hem wekte wonderbare, vreemde en onverklaarbare herinneringen in haar op. Zij reikte hem, door eene zachte neiging des harten geleid, hare hand toe. Bernard boog zich om die te kussen, doch in het oogenblik, dat hij er zijne oogen op sloeg, schrikte hij als zag hij eene geestverschijning, en stond met bevende lippen, sprakeloos, zijne oogen onafgewend op Feodorowna's gelaat gevestigd, roerloos stil. Driftig streek hij met zijne hand over zijn voorhoofd en door zijne haren, alsof hij daar een lastige drukking en smart gevoelde.
„Wat schort u?” vroeg Lodewijk en trad deelnemend nader.
„Niets, niets!” riep Bernard wild en beefde over het geheele lichaam. „Een waanzinnige droom—doch wanneer ik daaruit ontwaak, word ik razend.—Om Gods wil, maak mij toch dezen knoop uit mijne haren los—ik kan ze immers niet uitrukken!”
Daarbij trok hij krampachtig aan zijn hoofdhaar. Lodewijk voelde den knoop en maakte dien zachtjes los. Bernards ring viel op den grond; hij greep er snel naar, nam hem op, reikte hem Feodorowna toe en sprak met hijgende borst: „Mij dunkt, deze ring gelijkt op den uwen—ik verruilde hem eens—in Warschau—hij draagt de letters—Waanzinnige!” riep hij opeens en trok het voorhoofd in diepe plooien, „maak u niet zelf razend door zulke droomen. Lodewijk, schud mij, opdat ik voel, of ik waak.”
Feodorowna had den ring van hem aangenomen, zij wilde hem met den haren vergelijken, doch haar oog werd duister. Bevend zonk zij op de knieën neder, vouwde hare handen als ten gebede en smeekte zacht, met hemelwaarts gekeerde blikken: „Algoede! beproef mij niet te hard—wanneer mijn hart zich bedriegt, zoo breekt het—zooveel vermag het niet te dragen—neem mij in Uwe bescherming.”
Zij hield de ringen afgewend voor zich uit en hare blikken vlogen ras op zijde, als beefde zij voor het schrikbarend orakel, dat zij moesten verkondigen, dan drukte zij ze beide hevig aan haar hart, alsof zij het kostelijkste waren, dat zij bezat, en zij zich daarvan voor eeuwig moest afscheuren. Opeens hechtte zij hare blikken onafgewend daarop. Zij beefde, haar boezem joeg, de rozengloed van den morgen kleurde hare wangen—toen verbleekte zij tot de sneeuw der lelie—de ringen ontzonken hare hand—zij strekte hare armen verlangend naar Bernard uit—hare lippen bewogen zich, doch het jagen harer borst verstikte ieder geluid—eindelijk riep zij met angstvolle inspanning: „Broeder, broeder!” en zonk als levenloos met het schoone hoofd aan de borst van den voor haar knielenden Bernard. Deze hield haar stom, bevend aan zich geklemd; zijne ijzeren kracht was gebroken, zonder ophouden vloten er tranen uit zijne oogen en bevochtigden de wangen der schoone zuster, die bewusteloos aan zijn hart rustte. „Lodewijk, Lodewijk!” bad hij dezen eindelijk met weeke stem. „Gij zijt beter dan ik—bid gij tot den eeuwigen Vader, dat zij mij niet ontvalle—uw smeeken zal Hij hooren!—Lieve, zachte roos, richt uw hoofd op!—Breek thans niet, gij engelrein hart, klop nog eenmaal levend en beminnend tegen de borst des broeders!”
In zijne armen hief hij zijne zuster omhoog en liet haar zachtjes op de rustplaats neder, waarop hij, nog voor weinige minuten, zelf tot een nieuw leven ontwaakt was. Daar sloeg zij het groote blauwe oog op en hief den mat neergezonken arm weder omhoog, om hem liefkoozend om den hals des broeders te slaan. Thans stroomde de milde bron der tranen over en verloste de borst van het overstelpend geweld der vreugde. Ruim ademde zij en een volle, eindelooze hemel van zaligheid straalde door den vochtigen nevel harer oogen.
„Zoo is het dan waar? Zijn het niet de toovergestalten mijner verbeelding, welke mij bedriegen? Ben ik niet verplaatst in de gewesten der zaligheid?—Ja, ja, gij zijt mijn broeder! De stem mijns harten bedriegt mij niet. Zij is waarachtiger dan de duizend teekenen mijner zintuigen, waaraan ik u herken. Ik heb nu een hart op deze wereld, dat mij toebehoort; eene borst, die mij niet ruw terugstoot, wanneer ik tot haar wil vluchten!—Niet waar mijn broeder!—Gij zult mij niet weder verlaten?”
„Verlaten?” vroeg Bernard, en sidderend drukte hij haar inniger aan zijne borst. „Gelijk de plant in eene donkere rotskloof naar het licht zoekt, zoo verlangde mijne borst naar een zusterhart! En gij waant, dat ik voor de warme gouden straal, die eindelijk in mijn verstorven hart dringt, den kelk zoude sluiten? Voor het eerst breekt in dezen heiligen stond het licht door de nevelwolken mijns levens! Voor het eerst zie ik deze schoone wereld verheerlijkt in zijn gouden rozenglans! Grauw, woest, akelig lag zij voor mij in donkere nevels gehuld.—Thans schittert zij van duizend kleuren! Neen, thans zal ons niets meer scheiden! Zelfs de dood niet, want ik vernietig mij zelf in het oogenblik, waarin hij u uit mijne liefdearmen wegrukt.”
Men hoorde voetstappen en stemmen op de gang. Geheel in hunne zaligheid verzonken, had het gelukkige drietal ze niet vernomen; doch Lodewijk, wien smart en liefde thans den boezem benauwden, wien donkere voorgevoelens nader waren dan blijde, hoorde ze. Door het duister gevoel, dat het hoogste geluk zich altijd in den schoot des geheims het zekerst verbergt, gedreven, trad hij Bernard snel nader, greep hem bij den arm en zeide: „Vriend, men komt!”
„Wie?” voer deze heftig uit: „wie, wien ik te vreezen of te ontwijken zoude hebben?”
„Hier iedereen,” riep Feodorowna en scheurde zich verschrikt uit zijne armen los; „hier is elk een arglistig, gezworen vijand van het reine geluk der ziel! Laat geen woord uwer lippen ons verraden, mijn broeder, het is de eerste bede uwer zuster; o wijs haar die niet af!”
„Aan een haar zult gij, engel, mijne ongetemdste kracht teugelen,” zeide hij weemoedig. „Beveel mij met den blik uwer oogen en ik wil hem verstaan, en u gehoorzamen, als de schaduw van uw lichaam, die de minste beweging van uw vinger lijdzaam volgt.”
Willhofen, twee bedienden en Feodorowna's kamenier Jeannette traden binnen. De laatste sprak hare meesteres aan: „Doorluchtige hoogheid, de gravin Dolgorow zendt mij met last, u bij haar te ontbieden.”
„Ik wilde juist komen,” hernam Feodorowna. „Vaart ondertusschen wel,” voer zij voort, zich tot Bernard en Lodewijk wendende, „binnen een half uur uiterlijk zien wij u weder, want ik hoop toch, dat gij bij den avonddisch in de zaal zult komen?”
Hare blikken vorderden een ja; Bernard en Lodewijk bogen zich zwijgend; zij zweefde de kamer uit.
„Wij komen met eene geheele vracht kleedingstukken, mijne heeren,” zeide Willhofen. „De prinses heeft gelast de garderobe van haar overleden gemaal hier over te brengen, opdat gij u zoudt kunnen verkleeden. Gij moet ons vergeven, dat u in den nood dit aanbod gedaan wordt; maar wat kunnen wij voor het oogenblik anders doen? Wanneer wij in Petersburg waren, zouden wij binnen vier en twintig uren wel andere maatregelen nemen. Maar hier is de nood meester.”
„Kom over maar, vriend!” zeide Bernard, „gij ziet, wij hebben juist geene staatsiekleederen aan, en gescheurde mantels en laarzen houden de koude wel niet zoo goed buiten als heele.—Vertoon uw winkel eens! Hm, alles zal zoo slecht nog niet passen! Wanneer wij maar niet trotsch worden, Lodewijk; wij zijn niet gewoon ons zoo prachtig uitgedost te zien.—Zie maar eens, ik zie er uit als een russische prins in dezen pels.”
Bernard sprak met voordacht veel en schertsend, daar Lodewijk stil en afgetrokken was. Hij wilde daarmede de vermoedens der bedienden, die deze gasten reeds met vragende oogen aanzagen, afleiden, opdat zij niet op het denkbeeld zouden komen, dat hier iets vreemds was voorgevallen. Gewoon, zelfs zijne diepste gewaarwordingen met kracht te beheerschen, en geoefend, om zijn natuurlijk gelaat met het mom van luim te bedekken, vooral wanneer het van vreugde of smart weende, gelukte hem dit bijna zonder moeite.
Willhofen had welgevallen in den vroolijken, krachtigen jongeling.
„Waarlijk,” riep hij, „het was goed mijnheer, dat wij u op de slede laadden, want nog zoo jong een buit voor de wolven te worden, dat ware al te hard geweest.—Wilt gij echter hier deze pelslaarzen niet aantrekken? Gij zijt er misschien niet aan gewoon, maar bij ons zijn zij goed. De wind blaast hier een weinig scherper dan in Duitschland.”
„Kent gij Duitschland, oude vriend?” vroeg Bernard.
Thans verhaalden Lodewijk en Willhofen gedurende het verkleeden de geschiedenis van hun wedervinden.
„Hm!” zeide Bernard, terwijl hij nadenkend stilstond, „wonderlijk genoeg.—En Beaucaire en St. Luces hebben ook hun loon?—Er komen zoo oogenblikken, dat ik piëtist kon worden, Lodewijk, en gelooven, dat zich iemand zeer bijzonder om onze voddige aangelegenheden bekommerde en onzichtbaar nevens ons ging, om ons door alle zich kruisende dwaalwegen heen te voeren tot aan het punt, waar de draden, waaraan wij dansen, bijeenkomen. Dan eerst verneemt men, wie met ons aan hetzelfde draadje geregeerd werd en naar dezelfde wijs met ons moest dansen. Ja, waarlijk, er gebeuren allerlei wonderlijke fratsen in de wereld!”—„Nu oude!” wendde hij zich tot Lodewijk, „waarom dan zoo hongerig en stom! Is uw geloof nog niet vast genoeg? Merkt gij nog niet, dat uw groene sluier uit het dal van Aosta hier zoo goed op de sneeuw zal schitteren, als bij het hospitium van den heiligen Bernard?—Het doet mij, in 't voorbijgaan, vermaak, dat ik zijn naamgenoot ben.”
Hij greep bij deze woorden Lodewijks hand en drukte ze met warmte. Zijn scherp zielsoog zag diep in het hart zijns vriends en bemerkte den grond van zijn zwaarmoedig zwijgen. Doch met een even helder oog zag hij ook dat de verborgen knoppen der liefde thans tot welriekende bloemen moesten openbarsten, en dat de broeder de hand der zuster in die des vriends konde leggen.
Beiden waren aangekleed; zij gingen naar de zaal, welke Willhofen hun als de eetzaal aanwees. Zij was nog slechts door een groot vuur verlicht, dat, om spoediger warmte te krijgen, was aangelegd. De voor vier personen gedekte tafel stond dicht bij den schoorsteen.
Willhofen zette den armblaker, dien hij in de hand droeg, om de gasten voor te lichten, op de tafel. „Weest voor het overige onbezorgd,” zeide hij, „de zaal zal spoedig warm worden, want de kachels zijn ook gestookt, doch dit duurt wel iets langer.—Ik zal thans de prinses melden, dat gij hier wacht.” Hij ging.
Thans waren Lodewijk en Bernard alleen. Zij zagen elkander lang aan; daarop vielen zij elkander om den hals en hielden elkander zwijgend omarmd.
„Lodewijk,” riep Bernard eindelijk, „wanneer wij ons herinneren, waar wij dezen morgen ontwaakten, en waar wij dezen avond zullen insluimeren—Lodewijk, dan vang ik waarlijk aan, gelijk een vroom kind aan wonderen en engelen te gelooven.”
„Een liefelijke engel is het, die dit wonder bewerkte,” hernam Lodewijk bewogen; „hare beschermende vleugelen waren over ons uitgebreid, hare zorgende hand voerde ons uit het duistere rijk des doods terug. Het hoogste wonder blijft dit wonderdadige heiligenbeeld zelf.”
De deur naar eene binnenkamer opende zich en Feodorowna trad binnen.
„Ziet gij? Reeds zweeft het weder zegenend nader—o, de glans verblindt mij, ik moet mijne oogen afwenden.” En hij wendde zijn gelaat af om zijne tranen te verbergen.
„Zuster!” zeide Bernard zacht en behoedzaam, toen hij zag, dat zij alleen kwam. „Zuster! nog eenmaal moet ik u met dezen naam begroeten.”
„Broeder!” antwoordde zij en trad hem vertrouwelijk tegemoet en leunde tegen zijne borst, toen hij den arm om haar heen sloeg en haar op het voorhoofd kuste.—„Broeder! zuster! Wat klinkt zoeter? De eene naam streelt mijn oor, gelijk de andere mijne lippen. Broeder, zuster!”
„En vriend!” voegde Bernard uit het innigste zijner ziel er bij, terwijl hij den afgewenden Lodewijk bij de hand vatte, om hem nader bij te trekken. „Zie, zuster, hij was de heldere ster van mijn levensnacht, tot uw helder zonnelicht voor mij opging; maar hij zal niet verdooven, noch verbleeken, gelijk de trouwelooze starren aan het firmament; want nooit heeft hem ook eene wolk verborgen en hoe vreeselijker de nacht was, des te helderder, des te vriendelijker straalde hij mij tegen. O, ik wenschte dat hij uw broeder was, dan hadt gij een beteren dan mij gevonden.”
„Bernard!” zeide Lodewijk geroerd, doch zacht berispend.
„O, ik kende onzen vriend vroeger dan u,” hernam Feodorowna. „Mijn hart is hem nog veel verschuldigd uit oude dankbaarheid, en sinds weinige oogenblikken is deze schuld oneindig vermeerderd.”
„Hoe zoo, mijne beste?” vroeg Bernard.
„Mag ik het u bekennen, mijn broeder,” vroeg zij en zag hem vriendelijk aan, „zult gij niet boos op mij zijn?”
„Boos op u zijn? Op u?”
„Zie,” voer zij met eene liefelijke bedeesdheid voort, „de waarde van den vriend is mij borg voor die des broeders! Waarlijk, ik geloofde aan u,” voegde zij er sneller bij, „doch hem dank ik de zalige overtuiging, daar de edele slechts den edele zoekt en bemint.”
Zij verborg na deze woorden het lieve gelaat schaamrood aan Bernards borst.
„Dienzelfden dank ben ik hem schuldig, zuster,” hernam Bernard, met innigen nadruk sprekende.
„Hoe, gij?” vroeg zij met verbazing.
„Is hij mij dan geen borg voor de zuster?”
Zij sloeg hare oogen neder; de liefelijkste rozengloed kleurde hare wangen; zacht huiverend zweeg zij. Eene aangename beklemdheid vervulde de harten der drie innig verbonden menschen: eenige oogenblikken heerschte er eene heilige stilte.
„Ik ben hier gekomen, om u alles te verklaren,” hernam zij.—„Zie hier, waarom uwe trekken mij dadelijk in het eerste oogenblik met zulk eene vreemde aandoening vervulden.”
Zij reikte hem de beide portretten, welke zij van Ruschka door Gregorius ontvangen had, over. Bernard, die ze met een schildersoog bekeek, herkende dadelijk de gelijkenis van het mansportret met hem en van dat der vrouw met Feodorowna. Hierdoor drong de zekere gewisheid in zijn hart, dat zijn nieuw geluk geen droom was, dat het vast rustte op den bodem der wezenlijkheid. Opeens vroeg hij: „En kent gij ook den naam onzer ouders, mijne zuster? Want ik ben onder wildvreemden opgegroeid en heb nauwelijks geleerd eenige waardij aan den naam en het aanzijn van hen te hechten, die mij onbarmhartig van zich gestooten hebben.”
„O, bezondig u niet,” hernam Feodorowna met eene vrome huivering; „het aandenken aan uwe ouders mag u dierbaar zijn. Ik kan u wel geene uitvoerige berichten van hen geven; doch deze papieren zullen u genoeg inlichten, om in het vervolg slechts met weemoed en liefde aan hen, die u het leven gaven, terug te denken.”
„O, gij hebt recht, want reeds daarom moest ik hun eeuwig dankbaar zijn, dat zij mij u tot zuster hebben gegeven.” Hij nam met deze woorden den brief aan, waarin Ruschka aan Feodorowna het geheim harer geboorte ontdekt had, en las hem haastig met stijgende belangstelling.
Ondertusschen spraken Lodewijk en Feodorowna met elkander en begon deze haar zijn wonderbaar vinden van Willhofen en den samenhang te verhalen, waarin deze brave man met zijne lotgevallen stond. Bernard, die onder het lezen half hoorde riep opeens uit: „Lodewijk, hoe heette de vriend uws vaders, om wiens wil hij vluchten moest?”
„Waldheim,” antwoordde deze.
„Waldheim!” riep Feodorowna verrast en zag Lodewijk en Bernard vragend aan.
„Dan vertoonen zich hier nog nieuwe draden van den wonderlijksten samenhang; doch ik weet nog geen middel, om zekerheid te verkrijgen.”
Intusschen trad Willhofen binnen.
„O, ik dwaas,” zeide Bernard en sloeg zich onwillekeurig voor het voorhoofd; „moest ik dat nog afwachten? Mijne scherpzinnigheid moet in deze koude verstijfd zijn, anders had ik er wel van zelf op kunnen komen, dat hier een voldoende ooggetuige leeft.”
Hij nam de beide afbeeldingen, die hij van zijne zuster ontvangen had, en wendde zich tot Willhofen. „Kom nader, mijn vriend,” sprak hij hem aan, „nader, heel dicht bij ons, hier aan het licht.”
Willhofen naderde bescheiden.
„Kent gij misschien deze portretten?”
Eene vroolijke verrassing schitterde in de oogen van den ouden bediende; hij beefde en kon nauwelijks spreken. „Of ik ze ken?” vroeg hij. „Ach hoe ligt opeens de goede tijd voor mijne oogen! Heb ik ze dan niet honderdmaal in de kamer van den ritmeester Waldheim te Straatsburg boven de sofa zien hangen?—Dat is hij immers zelf sprekend gelijkend, en de genadige vrouw ook.”
Nauw had Willhofen deze woorden gesproken, toen Lodewijk uitriep: „Hoe? Mijn vader dus....”
„Offerde zich voor den mijnen op,” viel Bernard hem in de rede. „Ziet gij, vriend,” voer hij aangedaan voort, „zoo heb ik u nog menige oude schuld af te doen, om nu van de nieuwe, die daar zijn gekomen, niet eens te spreken.”
„Welk een samenhang!” riep Lodewijk uit. „Welk een dag van gericht en vergelding!” Hij dacht aan St. Luces en Beaucaire, die in denzelfden stond door de goddelijke wraak waren ingehaald, dat het lot hem en zijn vriend den schoonsten krans bood, welke uit het langzaam gerijpte zaad van lang verloopen jaren was opgebloeid.
Feodorowna had tot hiertoe met stomme verwondering toegeluisterd; thans deed zij in hare verrassing de snelle vraag: „Gij hebt alzoo mijne moeder gekend, Solanow?”
De knecht stond verstomd. „De gravin Dolgorow,” begon hij stamelend en zag Feodorowna met vreemde, verwonderde oogen aan, als zocht hij in hare gelaatstrekken eene verklaring van hare zonderlinge vraag.
Feodorowna was verschrikt, daar zij haar geheim verraden had. Bernard, die het zag, sprak haar geruststellend aan: „Vrees niets, mijne beste, dit hart is trouw; ik sta borg daarvoor; doch nu mag niets meer voor hem geheim blijven.” Hij onderrichtte daarop Willhofen van alles en beval hem zwijgen en voorzichtigheid aan. De oude bediende beloofde dit beide met ontroerde stem en stak Bernard met Duitsche trouwhartigheid zijne hand tot pand toe. „Nu begrijp ik eerst,” zeide hij, „waarom de trekken der prinses mij dadelijk, de eerste maal dat ik haar zag, zoo bekend voorkwamen. Ja, en de uwe waarachtig ook, jongeheer.—Doch vergeef mijn gebabbel, uwe hoogheid; ik kwam eigenlijk om te vragen, of het uwe hoogheid gelegen komt, dat men aanrichten zal.”
„De gravin Dolgorow moet eerst gevraagd worden, of zij aan tafel zal verschijnen,” hernam Feodorowna, en Willhofen verliet, stilzwijgend zich buigende, geheel op de wijze zijner oude dienstonderdanigheid, het vertrek.
Na eenige minuten kwam hij met het antwoord terug, dat de gravin zoo vermoeid was, dat zij zich te bed had begeven.
Men richtte aan. De tegenwoordigheid van onderscheiden bedienden bedwong thans de warme opwelling der liefde tusschen de drie zoo nauw verbonden zielen in het ijzeren keurslijf van uiterlijke plichtplegingen.
Echter wist Feodorowna ook zelfs aan deze betrekking zulk eene aangenaamheid en vriendelijkheid des harten bij te zetten, dat zelfs de broeder met gewillige onderwerping den dwang verdroeg, aan welken zijn trotsche aard en het levendig gevoel zijner rechten zich moesten onderwerpen. Zoo vloog ook dit uur pijlsnel om.
Feodorowna stond op, de bedienden namen af en verlieten de zaal. Feodorowna beval, dat Willhofen in de buurt en op zijne hoede zou blijven. De vertrouwelijke eenzaamheid vereende de harten weder nader. „Nu ben ik weder uwe zuster,” begon Feodorowna, terwijl zij zich met beminnenswaardige vertrouwelijkheid aan Bernard aansloot; „nu behoor ik weder geheel aan u.”
„Gij lieve,” hernam hij en zag haar in het onschuldige, trouwe oog. „O mijn God, zoo diep hebt gij mij nog nooit in uw hemel laten zien!”
Lodewijk was met zich zelf hevig in strijd: zijn hart verdroeg den bangen strijd tusschen het hoogste geluk en de diepste smart niet langer.—Doch hij gevoelde, dat niet de hand des broeders, die zijne liefde kende, hem de zuster mocht toevoeren, maar dat hij zelf met vrijen mannelijken wil en kracht moest wagen en handelen. Wie niet, zelfs met gevaar van het te verliezen, naar het hoogste durft streven, is het niet waard; dit riep hem zijn hart toe, en hij gehoorzaamde, ofschoon bevend, het gebod der liefde en der eer.
„Bianca,” zeide hij met ontroerde stem, „want de zuster mijns vriends vergunt mij gewis den naam, die mij onvergetelijk dierbaar van den schoonen lentedag onzer eerste ontmoeting toeklinkt,—Bianca—op mijne lippen zweeft de hoogste wensch mijns harten, hebt gij dien niet verstaan voor ik hem uitspreek—zoo blijve hij eeuwig in de banden des zwijgens verborgen.—Doch spreekt uw hart—dan—laat het thans beslissen.”
Zij werd rood, eene zoete verwarring teekende zich op haar gelaat; sidderende, met neergeslagen oogen hernam zij: „Mijn hart?—Ik weet het niet—of ik het gehoor mag geven—het heeft reeds lang beslist!” Hier verborg zij het hoofd en het van zoete tranen overstroomend oog aan de borst des broeders. Bernard sloot haar zacht in de armen.
Lodewijk greep bevend hare hand; doch hij waagde het niet de liefelijke gestalte aan zijne borst te drukken. Zijn oor vernam het woord, dat voor hem den hemel der zaligheid wijd opende, doch zijn hart werd door de huivering eener bange twijfeling bewogen, want te schielijk, te machtig stond het wonder der vervulling voor hem. Hij vreesde, dat de beeltenissen zijner zalige droomen mochten ontvluchten; de onmetelijkheid van zijn geluk ontnam hem de kracht, om er aan te gelooven.
Zij liet hare hand in de zijne rusten en trok die niet terug, toen hij ze met heete kussen en tranen overdekte; doch hield haar liefelijk gelaat nog steeds zacht weenend aan de borst haars broeders verborgen.
„Bloos niet, mijne zuster,” zeide Bernard op bewogen toon, „wanneer gij de schoonste bekentenis moogt doen; schooner dan de liefde versiert geene roos de vrouwelijke borst. Uw rein hart kon niet dwalen, het heeft het edelste gevonden en uitgekozen.”
Thans verhief zij het hoofd en het in tranen schitterend oog tot haren broeder; daarna keerde zij zich met maagdelijke schroomvalligheid naar haar geliefde, die haar met bevend verlangen tot zich trok.
„O mijn God,” lispelde zij en dankbaar richtte zij haar oog ten hemel. „Waarmede heb ik deze overmaat van goedheid verdiend?” Woord en blik stierven in heilige tranen weg; liefelijk boog zij zich tot den vriend en zonk zwijgend, zalig bedwelmd aan zijne borst.
Thans eerst vereenigde de innigste band de drie beminnende zielen. Zij waren zóó overgelukkig, dat alle zorg, alle schrik voor de toekomst verbannen scheen. Slechts in het verledene verwijlden zij, zich vermeiende in het aangenaam herdenken van de oogenblikken hunner eerste ontmoeting, toen de kiem ontsproot van den heerlijken boom, die hen thans met zijne bloesemkroon beschaduwde. Lodewijk verhaalde van dien dag, waarop hij voor het eerst den groenen sluier op eene uitgebreide sneeuwvlakte had gezien en, door een onwederstaanbaar voorgevoel gedreven, hem dat vooruitzwevende doel was nageijld. „O, Bianca,” zeide hij geroerd, „toen reeds bouwde ik in hoogvliegende droomen luchtkasteelen, waaraan ik zelf niet durfde gelooven. En thans heeft eene wonderhand ons midden in die zalige gewesten gevoerd!—Maar ook thans waag ik niet te gelooven, dat alles werkelijk is, wat ik om mij zie. Spreek, mijne beminde, zullen deze liefelijke gestalten niet verzinken? Reik mij de hand ten onderpand, dat gij leeft, dat gij mij inderdaad nabij zijt en niet verdwijnen zult, wanneer ik u aanraak!”
Zij gaf hem vriendelijk glimlachend hare hand.
„Ja, ja, gij zijt het,” begon hij weder; „zoo glimlachtet gij, toen ik voor de eerste maal uw gelaat zag. Weet gij het nog? In het dal van Aosta, bij die hut, welke de wijnranken vertrouwelijk omslingerden, waar de kastanjeboom zijne takken beschaduwend over het grasperk uitbreidde. O, dat tafereel zal nimmer uit mijne herinnering verdwijnen!”
Zij zag hem aan met de uitdrukking der innigste liefde; een traan glom in haar helder blauw oog.—„O, het was schoon daar,” zeide zij bewogen.
„En weet gij, lieve zuster,” sprak Bernard, „waar ik u het eerst gezien heb?”
„Uwe eerste ontmoeting was eene gezegende,” hernam zij; „gij reddet de zuster uit den dringenden nood, waarin zij met hen, aan wie zij haar hart geheel gewijd had, verkeerde.”
„Neen! Ik kende u reeds veel vroeger,” zeide hij lachend. „Niet in eene romanesk gelegen hut, maar midden in den glans der rijke, bedorven wereld heb ik u het eerst gezien. Maar ik ontdekte den reinen diamant uwer ziel midden onder de menigte van valsche steenen, daar ik ze aan een anderen diamant zag toetsen. Het was te Londen in de Romeo en Julia, dat ik in uwe tranen spoedig echte parelen zag. Ik wilde de schoone schelp rooven—herinnert gij het u niet meer, mijne zuster?”
„Hoe?” vroeg zij verwonderd en zocht door het levend beeld haars broeders dat harer herinnering te verjongen; „hoe waart gij die jonge schilder?”
„Niemand anders dan ik,” hernam Bernard. „En gisteren nog zou ik u het bewijs hebben kunnen leveren, want Lodewijk had uw portret sinds lang. De schelm Beaucaire heeft het ons ontroofd.—Doch wie was die trotsche, engelsche gek, die mij uitdaagde en zich naderhand niet vinden liet?”
„O, mijn broeder,” antwoordde Bianca met levendigheid, „dan dank ik u reeds eene onmetelijke weldaad. Die Engelschman, lord Glower, was de voor mij bestemde bruidegom. Dit voorval verwekte een twist tusschen hem en mijn vader, wijl deze afkeurde, dat de lord zich aan het tweegevecht onttrokken had. Zoo werd door den beleedigden trots van den Engelsman eene betrekking verbroken, welke mijne gebeden en tranen te vergeefs getracht hadden af te wenden.”
„Men wilde u alzoo dwingen?” vroeg Bernard.
„De dochter,” antwoordde Bianca zacht en bepaald, „meende te moeten gehoorzamen; haar hart kende toen de liefde nog niet. Maar zij alleen werpt een zuiver licht op de verwarde paden der plichten en voert, gelijk de morgenster, den dwalenden voet aan het doel.”
„Doch gij waart gehuwd, lieve zuster?” vroeg Bernard.
Lodewijk beefde inwendig bij deze vraag.
Bianca bloosde sterk en sloeg beschaamd hare oogen neder. „Het was door dwang, dat ik den naam eener prinses Ochalskoi draag,” zeide zij zacht; „doch gij zult uwe zuster voorzeker vrijspreken.”
Zij verhaalde thans met weinige woorden de geschiedenis van haar huwelijk. Lodewijk werd daardoor hevig ontroerd, doch het trotsche hart van Bernard zwol van toorn. Hij stond op en ging met onrustige schreden door het vertrek op en neder.
„Lieve zuster,” sprak hij na eenige minuten, „uit alles, wat gij verhaalt, zie ik, dat ons heil hier aan een haar over een afgrond hangt. Wij hebben een uur in de zoetste rust ons geluk genoten; doch de nood dwingt ons te handelen. Zeg mij, weet graaf Dolgorow, dat het geheim uwer geboorte u bekend is?”
„Hij weet het niet; ik zweeg, om Ruschka's broeder niet in het ongeluk te storten, en om ongehinderd naar u te kunnen vernemen.”
„En zoudt gij nog schroomen, u aan hem te ontdekken?”
„Voorzeker,” riep zij snel.
„Zoudt gij dan vreezen....”
„Alles, mijn broeder, voor u, voor mij—voor uw vriend,” voegde zij er zachter bij.
„Dan moeten wij ons zelven den weg banen. Strenge bewaring van het geheim is ten eerste noodig.—Mijne zuster, ik heb u slechts eene vraag te doen; wilt gij met ons naar Duitschland gaan? Kunt gij rang, macht en rijkdom verzaken, om een broeder en een vriend te volgen, die u niets aanbieden dan hun hart, hun hoofd en in het ergste geval hunne werkzame handen?”
„O mijn broeder!” riep Bianca en sloeg haren arm om hem heen, „vraagt gij mij waarlijk, of ik de vurigste wenschen mijns harten wil vervullen?”
„Goed dan,” zeide Bernard bedaard; „zoo is de weg, dien wij in te slaan hebben, te zwijgen en te vluchten, wanneer zich eene gunstige gelegenheid voordoet, maar vooral om thans te scheiden, opdat ons laat bijeenblijven geen argwaan wekke. Morgen zal de zon ons immers wel weder beschijnen.”
In Bernards toon lag iets gebiedends, dat bijna onwillekeurige gehoorzaamheid vond. Zoo gehoorzaamde Bianca hem dan ook en scheidde, na eene innige omarming, met liefdevollen blik, terwijl zij door de deur naar de vertrekken der gravin verdween. Bernard en Lodewijk begaven zich naar hunne slaapkamer.
In de voorzaal wachtte Willhofen, die hun bijzonder als bediende was toegevoegd, en lichtte hen door de gang naar hun vertrek.
Toen zij binnengetreden waren, sprak Lodewijk hem aan: „Vriend, trouwe, eerlijke knecht mijns vaders, zult gij zijn zoon evenzoo aanhangen als hem?”
„Ach, mijnheer,” riep Willhofen vroolijk, „reeds omdat gij een Duitscher zijt en mijne taal spreekt, zoude ik alles voor u doen. Maar mag ik een openhartig woord spreken?—Lieve heeren, uwe zaken staan hier gevaarlijk—de graaf en de gravin denken anders dan de prinses; zij is eene engelachtige vrouw.”
„Willhofen,” zeide Lodewijk, „wij zijn niet blind voor ons gevaar, maar juist gij moet ons raad geven, hoe wij het ontkomen. Gij weet te veel om niet alles te weten; de prinses is de zuster mijns vriends en mijne verloofde. Zij is bereid, ons naar Duitschland te volgen. Is dat nu of spoedig uit te voeren?”
„Mogelijk is het zeker, doch zeer moeielijk,” hernam Willhofen. „Meent gij dan, dat, wanneer het zoo gemakkelijk was, ik niet reeds voor lang zou gevlucht zijn? Slechts daarom heb ik in mijne oude dagen de wapenen weder opgenomen, om den duitschen grond nader bij te zijn; want ik hoopte gelegenheid te vinden om te vluchten. Tot nu toe is het echter onmogelijk geweest, vooral nu, daar de landstorm, de boeren, de kozakken en de fransche legers rondom alles bedekken. Wien wij ook in handen vallen, wij zijn altijd verloren! Ik zeg wij, lieve heeren; want gij zult mij toch toestaan, met u te vluchten?”
„Wij hopen dit, mijn vriend,” hernam Lodewijk.
„Maakt gij onze vlucht mogelijk, oude,” zeide Bernard, „dan zult gij in Duitschland een zorgeloozen ouderdom hebben.”
„O God,” riep de oude man, „wanneer de zon mijns levens toch nog vroolijk onderging! Ik zal beproeven, wat mogelijk is. Ik sta nog al goed bij de gravin, ik wil zien, of zij mij haar vertrouwen schenkt; want vooral moeten wij te weten komen, of zij kwaad vermoedt. Is haar argwaan reeds opgewekt, dan hebben wij geen tijd te verliezen; anders kunnen wij met iederen dag uitstel slechts winnen.”
„Doe wat gij kunt, beste vriend,” zeide Lodewijk, „en breng ons zoo spoedig mogelijk bericht.”
Willhofen vertrok.
„Zal onze nacht zoet of onrustig bewogen zijn?” vroeg Lodewijk, toen hij zich met Bernard alleen zag. „Vriend, welk een dag was dit!”
„Op aarde ben ik niet veel geweest,” hernam Bernard, „maar eene reis of twee, drie in den hemel en in de hel. Thans echter moet ik bekennen, dat al de zenuwen mijner ziel zoo afgemat en moe zijn, als mijn lichaam, waarin ik langzamerhand de vermoeidheid des doods voel binnensluipen. Het noodlot met zijn donder en bliksem heeft mij elk kwartier uit den slaap opgejaagd. Maar gij weet, er komt een tijd, wanneer de afgematte zelfs door het verdoovende kraken van een nevens hem neerstortenden sneeuwval noch verschrikt, noch gewekt wordt. Thans ben ik zoo ver; ik kon, zooals eenige manschappen, die in doodsvermoeidheid op marsch nedergestort waren, een twaalfponder tegen mijne voeten zien rijden en het der moeite niet waard rekenen, ze op zij te trekken.”
Lodewijk, die slechts door geweldige gemoedsaandoeningen geslingerd was geworden, maar bijna geen lichamelijke vermoeienissen had ondervonden, voelde zich minder uitgeput. Met schrik zag hij derhalve Bernard onder het spreken al bleeker en bleeker worden, en bemerkte aan zijne dof slepende stem, dat het bewustzijn hem begaf. Snel sprong hij op hem toe, greep hem bij den arm en riep: „Bernard, wat scheelt u? Zijt gij ziek?”
„Neen, beste—maar—geheel—dood af—,” antwoordde hij in afgebroken woorden en zonk in de armen zijns vriends ineen.—Zoo was dan ook eindelijk de uitgeputte kracht van dezen sterke, die tot nu toe door de uiterste inspanning van zijn geest de natuur getrotseerd had, gebroken. Lodewijk droeg hem zacht op een rustbed en liet aan den slaap over, hem met zijne versterkende kracht opnieuw te doen opleven.—Spoedig verzonk hij ook zelf in zoete verdooving, welke nauwelijks door zwakke droombeelden werd afgebroken.
Toen hij ontwaakte, was het klaar dag en een schitterende lichtstroom drong hem in de oogen. Willhofen stond voor hem en zeide glimlachend: „Gij hebt een gezonden slaap, mijnheer, dat moet ik zeggen. Ik heb reeds driemaal te vergeefs aan de deur geklopt en moest eindelijk binnentreden.—Maar de heer dáár slaapt nog vaster.”
Lodewijk had eenige oogenblikken noodig, om de hem omringende voorwerpen in samenhang te brengen met zijne morgendroomen, die hem, gelijk zoo dikwijls in zijn vaderland hadden overgebracht. Hij richtte zich op. Als een wonder kwam hem de frissche kracht zijner leden voor; hij voelde den vollen levenslust, den jeugdigen levensmoed zoo goed als ooit te voren in zijne beste dagen. „Ja, alles is wezenlijk,” zeide hij en zag den oude vroolijk in het brave gelaat.
„O, welk een geluk is zulk ontwaken!”
Hij sprong op en beschouwde Bernard; ook in hem was de levenskracht teruggekeerd; hij ademde vol, maar licht: een toonbeeld van mannelijke gezondheid.
„Bernard!” zeide hij en nam zijne hand. „Bernard!” Hij ontwaakte niet, voordat zijn vriend hem de hand op het voorhoofd legde. Toen sloeg hij zijne oogen op en zeide: „Lodewijk, zijt gij het, die mij zoo vriendelijk wekt? Gij hebt een schoonen droom verjaagd; doch hij ontvliedt voor eene nog schoonere waarheid.”
„De prinses is reeds voor lang opgestaan,” zeide Willhofen; „doch zij heeft uitdrukkelijk bevolen, dat ik u niet zoude wekken. Eindelijk scheen het mij echter toch tijd toe daar het bijna middag is.”
„Middag?” vroeg Bernard en een soort van schaamte kleurde zijne wangen. „Foei, dat wij ons hier dadelijk als een paar slaapkoppen moesten tentoonstellen!”
„O, de gravin ligt ook nog te bed,” antwoordde Willhofen, „en zelfs de gevangenen zijn nog niet afgemarcheerd; de dag van gisteren was voor ons allen hard.”
„Welke gevangenen?” vroeg Bernard.
„De Franschen, die wij gisteren in onze macht kregen,” hernam de oude man. „Zie daar, juist worden zij gemonsterd, om verder in het binnenland gevoerd te worden.”
Bernard trad aan het venster. Het gezicht der twintig ongelukkigen, die met bleeke gezichten, slecht gekleed, half verhongerd voor hem stonden en van koude of vrees voor hun lot beefden, sneed hem door het hart. „Waar brengt men hen heen?” vroeg hij.
„Denkelijk daarheen,” antwoordde Willhofen, „waar ik zoovele jaren versmacht heb, naar Siberië; de weg daarheen is gemakkelijk gevonden, maar terug is hij moeielijk.”
„En waarom kwaamt gij daar?” zeide Lodewijk. „Wie had het recht, een ongelukkigen schipbreukeling in balling te zenden?”
„Het geschiedde volkomen naar de wet,” zeide Willhofen met bitterheid; „ik was naakt en bloot aan de kust geworpen. Een russisch herbergier borgde mij vijf roebels, weergeven kon ik ze niet. Toen werd ik met het gebruik van mijn dienst zijn eigendom en hij verkocht mij aan prins Ochalskoi, die juist eene fabriek op zijne goederen bij Bern oprichtte.”
„Dus voor vijf roebels!”
„Zuchtte ik achttien jaren lang naar mijn vaderland en al de mijnen.”
„Wees getroost, oude,” klopte Bernard hem op de schouders, „van nu af zal het beter gaan. Het is altijd een mooie dag geweest, wanneer de avond helder is.—Doch wat beteekent dat? De gevangenen schijnen immers weer uiteen te gaan?”
Willhofen zag uit. Een kozak was het plein opgereden en sprak met de boeren, die het transport begeleidden. „Ik wil dadelijk zien, wat er gaande is,” zeide hij en ijlde naar buiten.
Na eenige minuten keerde hij met de tijding terug, dat Dolgorow bevolen had, de lieden hier nog op te houden, daar hij morgen en overmorgen door gelukkige aanvallen op de fransche achterhoede het getal der gevangenen hoopte te vermeerderen. Dan konden zij allen tegelijk worden vervoerd.
„Zoo doe mij den dienst, vriend,” zeide Bernard, „en zorg, dat die ongelukkigen, die reeds half dood zijn, zoo goed mogelijk verzorgd worden.”
Willhofen beloofde het en vertrok.
Beide vrienden hadden zich intusschen aangekleed en begaven zich naar de zaal, waar, zooals hun bericht was, Bianca met het ontbijt op hen wachtte. Doch toen zij binnen kwamen, vonden zij het vertrek ledig, ofschoon de tafel voor het ontbijt was gedekt. Een bediende, die spoedig daarna binnentrad, meldde hun vanwege de gravin Dolgorow, dat de prinses niet zou verschijnen.
Lodewijk was ontsteld, doch Bernard scheen er niet bijzonder op te letten en zette zich aan tafel. Toen de knecht zich verwijderd had, vroeg Lodewijk: „Wat mag er gebeurd zijn? Zou de ziekte der gravin eene gevaarlijke wending hebben genomen?—Ik had mij zeer op dezen vriendelijken morgengroet verheugd; want de heldere, klare dag kan ons, dunkt mij, eerst de volle zekerheid van ons geluk geven. En nu....”
„Als hier maar niets ergers achter verborgen ligt,” bromde Bernard en stond op. „Ik vermoed niets goeds. Mijne zuster zou het zonder dringende reden niet van zich hebben kunnen verkrijgen, haren broeder, eerst gisteren gevonden, heden niet opnieuw te begroeten. Laat ons daarom voorzichtig zijn en toch niet door te veel vragen ons zelven verraden.”
„Gelooft gij dan, dat er zich iets gevaarlijks voor ons heeft opgedaan?” vroeg Lodewijk verwonderd.
„Ik geloof evengoed niets als alles; want beide is even mogelijk,” antwoordde Bernard ras.—„Hm! misschien is het ook maar voorzichtigheid van mijne zuster; zij houdt zich met voordacht van ons verwijderd, om zich niet te verraden.—Ik ken de gewoonten van Rusland niet genoeg, om te weten, wat voor eene gastvrouw vreemd zoude staan of niet. Men moet haar vertrouwen, want zij heeft evenveel verstand als liefde getoond.—Geduld slechts, en alles zal zich ophelderen.”
Lodewijk, ongerust geworden, ging zonder spreken op en neder.
Spoedig daarop kwam Willhofen terug en verhaalde, dat de gevangenen op bevel der prinses goed verzorgd werden, zoodat het meer bezorgdheid voor hun toekomstig lot was, dat hen kwelde, dan wel de tegenwoordige ongemakken.
Intusschen verliepen er een, twee, drie uren en Bianca liet zich niet zien.
Bernard sloeg aan Lodewijk eene wandeling in de open lucht voor; hij nam dit aan. Zij gingen het slotplein over en namen de ligging van het gebouw nader op.
Het was rondom door dichte, hooge dennenbosschen omgeven, door welke evenwel vier breede wegen waren uitgehouwen, die elkander rechthoekig sneden. Deze waren vrijwel gebaand, doch in het overige lag de sneeuw los en hoog, zoodat het zoowel te voet als met een slede even moeilijk scheen, wanneer men den grooten weg verliet door het woud te dringen.
„Het gebouw schijnt oud,” zeide Bernard; „Gothische, nieuw-grieksche, barbaarsche stijl, alles door elkander. Deze beide ronde hoektorens met hunne lange, dunne spitsen moeten van oude dagteekening zijn.—Hoever wij hier wel van den grooten weg af zijn?”
„Ik hoorde Willhofen zeggen, omtrent vier of vijf uren,” antwoordde Lodewijk, „en Smolensko ligt zeven uren van hier.”
„Zoo rekende ik ook,” stemde Bernard hem toe; „in die richting moet het liggen. Wij zouden den weg door die breede laan moeten nemen.”
„Het is dezelfde, waardoor wij gisteren hierheen gekomen zijn,” meende Lodewijk.
„Hoort gij niets?” vroeg Bernard opeens en luisterde, terwijl hij zijn hoofd op zijde boog en de hand, om het geluid op te vangen, aan zijn oor hield.—„Dat is eene kanonnade, in de richting van den grooten weg, doch zeer ver.”
„De bosschen houden den klank tegen,” zeide Lodewijk en luisterde ook naar de enkele doffe schoten, welke men hoorde.
„Het kon het leger van Ney wel zijn, dat daar aan den dans is, en misschien is Rasinski bij het gevecht,” zeide Bernard.
„Rasinski!” riep Lodewijk; „hoe zal die brave vriend misschien over ons bezorgd zijn! O, wanneer wij hem eenig bericht konden doen geworden.”
„Zekerlijk zou dat goed zijn,” zeide Bernard en bewoog nadenkend, doch toestemmend zijn hoofd. „Over het geheel moet ik u zeggen, dat ik mij, hoe gemakkelijk het hier in het slot voor ons zij, toch liever met mijne zuster onder zijne bescherming zou bevinden dan hier. Eens moeten toch die vreeselijke vermoeienissen een einde nemen. Met iederen dag komen wij het vaderland en de verzorgingstoestellen voor het leger nader. De weg werd vast, effen—ik geloof dat wij het ergste geleden hadden.”
„Ach,” zuchtte Lodewijk, „wanneer wij maar eerst den voet weder op vaderlandschen bodem konden zetten!”
Naar het verwijderde gevecht luisterende, gingen de vrienden nog eenigen tijd op en neder. Ondertusschen was het reeds laat geworden en begon het te schemeren. Zij keerden naar huis terug, daar hun dit uur als dat des middagmaals was aangewezen. De tafel was reeds gedekt, doch slechts voor hen beiden alleen; zelfs Willhofen wist niets naders te berichten over het uitblijven der prinses, dan dat zij waarschijnlijk de zieke gravin gezelschap moest houden.
„Houd u slechts goed voor de bedienden,” fluisterde Bernard Lodewijk toe; „geen schepsel hier mag gissen, dat wij ongerust zijn.”
Bij deze woorden schonk hij een glas wijn in en klonk met Lodewijk op de bewoneressen van het huis. Gedurende het eten was hij voortdurend opgeruimd en schertste veel, zelfs met de bedienden, wie hij eenige russische woorden afleerde, om zich dan, hoe gebrekkig ook, met hen in hunne moedertaal te onderhouden.
Het was donker geworden en men bracht licht. Bernard begon, om het gesprek gaande te houden, van Schotland te vertellen. Lodewijk hoorde hem verstrooid aan; zijne bezorgdheid wies met iedere minuut.—Het was thans zeven uur, de burgerlijke beleefdheid jegens gasten zoude reeds lang gevorderd hebben, dat de vrouw des huizes hen begroet had. Er moest eene dringende reden zijn, die Bianca weerhouden had.
Gedeeltelijk om zich te verstrooien, gedeeltelijk om hunne onrust te verbergen, hadden zij ieder uit eene kast een deel van Voltaire genomen; zij zetten zich aan eene andere tafel en lazen. De bedienden namen inmiddels de tafel af en verwijderden zich.
Doch nauwelijks waren zij eenige oogenblikken alleen geweest, toen Willhofen binnentrad, voorzichtig omzag, of er ook iemand in den omtrek was, en toen Bernard een stukje papier toereikte.
Daarop zag hij met potlood in het engelsch geschreven: „Mijn broeder, wanneer alles slaapt, kom dan onder het venster van mijne slaapkamer.”
„Weet gij, wat dit papier behelst?” vroeg hij Willhofen, nadat hij het gelezen had.
„Ik geloof bijna; de kamenier der prinses, Jeannette, heeft het mij gegeven.”
Bernard ging onrustig op en neder. „Kent gij de ligging van het slaapvertrek der prinses, Willhofen?” vroeg hij dezen.
Deze knikte.
„Wanneer alles in huis slaapt, moet ik mij onder haar venster vervoegen; kunt gij mij zonder gevaar daar brengen?”
„Eene kleinigheid! Ik zal wel zorgen, dat het den portier zwaarder zal vallen, zijne oogen, dan ons de oude, verroeste poort te openen.”
„Wanneer gaat men hier slapen?”
„Vóór middernacht; tegen twaalf uur zijn we zeker, buiten de muizen op den korenzolder, geen schepsel meer wakker te zullen vinden.”
„Kom dan op dat uur bij ons op onze slaapkamer, vriend; gij kunt ons daardoor een gewichtigen dienst doen.”
Willhofen ging heen.
Bernard en Lodewijk gingen naar hunne kamer en wachtten in ongeduldige spanning op het uur van middernacht. Langzaam kroop de tijd voorbij. Angstig luisterden zij naar ieder geluid in het slot, naar het geraas van open- en toegaande deuren, het loopen der knechts door de gangen, en of het roepen en antwoorden niet eindelijk eens een einde zoude nemen.—Dikwijls was het minuten aaneen doodstil; dan brak het geluid van een openspringend slot of de lompe, zware, door de lange gangen dreunende tred van een knecht de diepe stilte opeens weder af. Eindelijk, na elf uur, scheen alles in slaap gedompeld te zijn.
„Het slot is stil als het graf,” zeide Bernard, terwijl hij zachtjes de deur opende en naar buiten zag. „Het is nabij middernacht. Ik wenschte, dat Willhofen kwam, opdat de onzekerheid een einde had.”
Lodewijk was door sombere voorgevoelens en bekommernissen gekweld; doch hij uitte geen woord, om Bernards zichtbare onrust niet nog te vermeerderen.
„Wat blaast de wind door het slot!—Het zal weer een heerlijke nacht buiten zijn!—Mij dunkt ook, dat het weer kouder geworden is. Onze vensters bevriezen, niettegenstaande de gloeiende kachel.—Maar hoor, ruischt daar niet iets op de gang? Waarachtig, het komt langzaam nader. Denkelijk zal het Willhofen zijn; de oude is een vos, hij komt langzaam op zijne teenen, en is, denk ik, zonder schoenen.” Hij luisterde; het kwam allengs nader en nader. Bernard opende eventjes de deur en vroeg door de reet: „Zijt gij het, vriend?”—„Ik ben het,” antwoordde fluisterend eene vrouwelijke stem; tegelijk opende de aankomende de deur, en de kamenier der prinses trad in eene bevallige dracht, een klein mutsje op, doch met een doek om het gelaat, binnen.
Beide vrienden schrikten. Bernard vermoedde een verliefd avontuur en zeide vrij norsch: „Gij zijt verdwaald, mijn kind.” „Neen, ik heb de rechte deur niet gemist,” hernam het meisje met eene bekende stem, terwijl zij tevens den doek afnam, die haar gelaat half bedekte.—Het was Bianca.
„Gij zelve, lieve zuster! in deze kleeding?” riep Bernard zachtjes, terwijl hij een schrede terugtrad; „om 's hemels wil, wat beteekent dit?”
„De nood dwong mij tot deze vermomming,” hernam Bianca, „ik ben eene gevangene en kon slechts in dit kleed naar u toesluipen.”
„Gij eene gevangene?” riep Bernard verwonderd; Lodewijk trad eene schrede nader.
„Laat ons kort zijn, mijne lieven,” antwoordde Bianca, „want de oogenblikken zijn kostbaar. Ik vrees, dat ons geheim half en half verraden is. Wij moeten gisteren beluisterd zijn. Toen ik u verliet en naar de gravin ging, vond ik haar in groote spanning; zij zat bijna geheel gekleed op de sofa en schreef. Bij mijn binnenkomen raapte zij haastig hare papieren bijeen en sprak over onverschillige dingen; doch de hevigste onrust was op haar gelaat niet te miskennen. Ik vermoedde wel, wat er kon geschied zijn, doch om hare achterdocht niet nog meer gaande te maken, vroeg ik niets, doch begaf mij dadelijk door mijne werkkamer, die aan het woonvertrek der gravin paalt, naar mijne slaapkamer, waar Jeannette, mijne kamenier op mij wachtte. Ik liet mij spoedig ontkleeden en zond haar weg; vol ongerustheid bleef ik op. Ik opende de deur mijner slaapkamer een weinig en hoorde, dat de gravin nog op was, ja zelfs met iemand sprak. Ik kon niet onderscheiden wat, doch meende aan de stem een kamerdienaar van den graaf te herkennen. Eindelijk werd het stil; ik begaf mij te bed. In den nacht echter hoorde ik duidelijk de poort openen en eene slede wegrijden. Dezen morgen begaf ik mij al vroeg naar mijne pleegmoeder. Zij had iets achterdochtigs in hare blikken, zoodat ik niet kon twijfelen, of zij had ons geheim gedeeltelijk ontdekt; doch zij liet niet het minste bemerken. Zelf reeds had ik mij voorgenomen, het ontbijt op mijn kamer te nemen, om geen argwaan te wekken; ik zou evenwel des middags aan tafel zijn gekomen. Doch de gravin liet zich ontvallen, dat zij hoopte, dat ik den dag bij haar zou doorbrengen, daar het niet paste, dat ik, terwijl zij zelve ziek was, met de beide vreemden alleen at, zij voegde er bij, dat zij het onbehoorlijk zou vinden, wanneer ik u weder sprak, voor dat de graaf terug was gekomen. Ik voegde mij naar haren wil, doch het werd mij hoe langer hoe duidelijker, dat er iets moest zijn voorgevallen. Gedurende den voormiddag ging ik in mijne kamer en zag bij toeval, dat de deur naar de gang gesloten en de sleutel er uitgetrokken was. Nu doorzag ik alles; ik was eene gevangene der gravin; zij moet ons geheim kennen. De kamerdienaar heeft zich den ganschen dag niet vertoond; ik gis dat hij naar den graaf gezonden is.—Daarom besloot ik u, mijn broeder, van alles te onderrichten, en zond Jeannette met het briefje. Het gesprek met u door het venster kon echter gevaarlijk worden; ik liet dus Jeannette laat op mijne kamer komen, onder voorwendsel, dat ik verlangde, dat zij bij mij zoude slapen, daar ik niet recht wel was. Zoodra zij vast sliep, deed ik stil hare kleeding aan en ging zoo onbemerkt door de kamer der gravin. Thans echter vraag ik u, mijn broeder, wat zullen wij doen?”
„Snelle vlucht schijnt mij het eenige redmiddel,” hernam hij eindelijk. „Zou het mogelijk zijn, Smolensko dezen nacht te bereiken?”
„Mogelijk is het. Maar zullen wij het uiterste wagen, vóór het uiterste ons dringt? O mijn broeder, schoon ook de heiligste band van vrome kinderlijke liefde en van vertrouwen op hen, welke ik als mijne ouders eerde, smartelijk vaneengescheurd is, voel ik mij toch nog door duizend draden van gewoonte en dankbaarheid aan hen gebonden. Als ik mij, heimelijk vluchtend, in den nacht van hen moest losrukken, zou toch eene diepe smart mijne ziel doorgrieven en mijne borst zich door de beschuldiging van ondankbaarheid gekweld voelen.”
„Maar wat wilt gij doen, mijne lieve,” hernam Bernard, „wanneer gij zelve verklaart, dat gij uw broeder voor uwe ouders niet durft erkennen? Heeft dan liefde hunne daden jegens u bestuurd? Of hebben zij u opgevoed, alleen om u op te offeren, om met uwe schoonheid onwaardig voordeel te zoeken?”
„Gij spreekt de waarheid—doch de liefde en de eerbied, die achttien jaren in mijn hart gebloeid hebben, zijn daarin vastgeworteld. Eenmaal beminde ik mijne ouders onuitsprekelijk; want ik had slechts weldaden, ofschoon ik thans gevoel, koud en streng toegemeten, van hen ontvangen. Maar heeft mijn hart ook de vrije, schoone, heilige liefde verloren, het kan zich toch niet vrijspreken van de plichten der dankbaarheid. Het goede, dat ons gedaan is, boeit ons, ook al is het niet uit de zuivere bron der liefde gevloten. Broeder, raad mijn twijfelend hart, leen mij uw vasten mannelijken arm in dezen storm van tegenstrijdige gevoelens, die mij geheel dreigt te overstelpen.”
Bij deze woorden nam zij zijne hand, als wilde zij hem smeeken, en richtte haar vochtig oog naar het zijne, dat donker vlamde, omhoog.
„Gij hebt recht, lieve zuster,” hernam hij. „Recht, met uw vrouwelijk, duldend, alles vergevend hart; ik, met mijn trotsch mannenhart, denk anders en heb ook gelijk.”—„Wij moeten weg,” sprak hij met hevigheid, „ik dwing er u toe en neem de zedelijke schuld geheel op mij. Gij moet mij volgen, mijne zuster, en wel dadelijk; bij God, gij moet!”
„Ja, ik geloof, dat hij gelijk heeft,” zeide Lodewijk bescheiden doch vast en trad nader bij zijn geliefde. „De rechten des broeders zijn heiliger.”
„En de uwe sinds gisteren de heiligste!” riep Bernard, hem in de rede vallende. „Bloos niet, lieve zuster, en mistrouw de waarheid niet daarom, wijl zij tevens het hoogste geluk uws harten uitmaakt. Ik weet het wel, edele zielen aarzelen zelfs het goede te doen, wanneer het één is met hunne wenschen, maar niet altijd is slechts het zich opofferende hart het meest deugdzame. Vertrouw op mij; ik beslis, doch zonder hartstocht. Verbreek de boeien, die, half door liefde en half door dwang gesmeed, de vrije bepaling van uw wil verhinderen.”
„Welnu, het zij dan zoo,” sprak zij na eenige oogenblikken van stillen, inwendigen strijd; „ik gehoorzaam u, mijn broeder.”
„En dadelijk,” viel Bernard in; „want iedere minuut toevens brengt gevaar aan.”
„En waarheen wilt gij vluchten?” vroeg Bianca.
„Naar Smolensko.”
„Hoe!” riep zij verschrikt, „en zweeft daar het zwaard des doods niet boven uwe hoofden?”
„Sinds onze verbitterde aanklagers door hun vreeselijk noodlot achterhaald zijn,” hernam Lodewijk, „vrees ik van die zijde niets meer voor ons. Niet onze schuld, maar de wil om ons schuldig te vinden, bracht ons gevaar aan.”
„Dan volg ik ook u daarheen.—Willhofen zal ons paarden en eene slede bezorgen.”
„Wij wachten hem ieder oogenblik hier, daar hij mij te middernacht naar u zoude voeren,” antwoordde Bernard.—„Maar hoort gij niets?—Dat zijn zweepslagen en bellengerinkel! Zeer duidelijk!”
Bianca verbleekte. „Eene slede, die de slotpoort nadert! Dat is mijn vader!”
„Hij of een ander,” riep Bernard; „thans is het geen tijd tot vluchten. IJl naar uwe kamer terug, zuster, eer de aankomst der slede de lieden in huis wekt. Zoodra het rustig is, ben ik onder uw venster.”
Hij dreef haar voort; zij zweefde met vlugge schreden de lange gang door. Nauwelijks was zij in de binnenvertrekken verdwenen, of de naderende slede hield voor de poort van het slot stil en er werd zoo hevig en luid aangeklopt, dat men niet behoefde te twijfelen, of het was de eigenaar zelf, die begeerde binnengelaten te worden.
De poort werd geopend; Bernard loerde door de reet der halfgeopende deur. Twee mannen kwamen de trappen op, doch een verward gedruisch van stemmen liet gissen dat er nog andere nieuw aangekomenen beneden waren gebleven. Thans herkende Bernard den kamerdienaar, die, met een armblaker in de hand, een dicht in een pels gewikkelden heer voorlichtte. Lodewijk verzekerde, dat het de graaf was; ook richtte hij zijne schreden terstond naar de vertrekken der gravin. Daarop werd het stil; men hoorde niets meer. Een kwartier brachten Bernard en Lodewijk in gespannen verwachting door. Toen werd er zacht aan hunne deur getikt; het was Willhofen. De goedwillige, slimme oude had bijna den ganschen samenhang der dingen geraden. Hij was van meening, dat er voor dezen nacht niets meer te wagen was, zonder den stand der zaken gevaarlijker te maken. Daarom nam hij op zich, der prinses een briefje van Bernard in het venster te werpen, dat haar van het genomen besluit onderrichtte.—Hij voerde dit gelukkig uit, bracht daar bericht van en beloofde waakzaam te zijn, om, zoodra het minste gebeurde, hun een wenk te geven.
De nacht verliep voor hen allen in eene onrustige spanning, die nauwelijks eene meermalen afgebroken sluimering toeliet.
De gravin Dolgorow had de betrekking van Bianca tot de gasten meer vermoed, dan geweten. Door een toeval was Jeannette de verraderes geweest; want deze was het, die dadelijk na het oogenblik, dat Bianca haar braven broeder het eerst herkend had, de gezelschapskamer naderde. Zij hoorde luid en heftig spreken en vernam de woorden: Broeder, Zuster! Verwonderd stond zij stil en luisterde onwillekeurig, ten minste zonder erg. Toen naderden Willhofen en eenige bedienden, en de klank hunner voetstappen werd door Lodewijk vernomen, die de zachtere schreden van het meisje niet had bemerkt. Hunne nadering brak de eerste zoete vertrouwelijkheid van broeder en zuster af; doch Jeannette bemerkte dadelijk bij het binnenkomen, dat er iets ongewoons was voorgevallen. De kamerdienaar van den graaf, Jacques, was haar minnaar; haar eerste werk was dus, dezen geslepen mensch haar vermoeden mede te deelen, waarbij zij zekerlijk niet begreep, hoezeer zij het geluk harer beminde meesteres in de waagschaal stelde. Doch Jacques had een scherpen blik voor zulke intrigues. „Hoor, Jeannette,” zeide hij, „wanneer de prinses zich over niets uitlaat, doe dan ook, als vermoeddet of wist gij niets. Voor bedienden is niets gevaarlijker, dan de geheimen hunner meesters tegen den wil van deze te weten. Wanneer het ook in het begin voordeel schijnt, bekomt het ons later nog altijd slecht. Somtijds wordt men op geheel vreemde wijze tot zwijgen gebracht.” Het meisje was door deze waarschuwing zoo bevreesd gemaakt, dat zij zich inderdaad niet het geringste tegen hare meesteres liet ontvallen, maar, zoo eerlijk was zij, ook niet tegen iemand anders. Jacques daarentegen legde zich op den loer en wist dit zoo behendig te doen, dat hij, eer het een uur verder was, ten minste met zekerheid wist, dat Bianca haar geheim voor de gravin verborg. Thans achtte hij de omstandigheden geschikt, om ze tot zijn eigen voordeel aan te wenden. Hij ging naar de gravin en ontdekte aan deze, eerst slechts uit de verte, doch, daar de uitgestrooide vonk met een onverwachten spoed tot eene heldere vlam opsloeg, toen in zijn geheelen omvang alles wat hij wist. Zij beloofde hem eene rijke belooning, wanneer hij tegen iedereen zweeg en slechts hare bevelen in deze zaak geheel wilde opvolgen. Jacques, hebzuchtig, loos, ondernemend, beloofde alles, zonder evenwel aan Jeannette, wier trouw aan hare meesteres hij kende, een woord te zeggen.
Zoo reisde hij dan nog in dienzelfden nacht met brieven van de gravin aan haren gemaal af, en was ook thans met hem teruggekeerd. Het ontvangen bericht moest voor den graaf van een allerverontrustend gewicht zijn; hij had zelfs zijn ijver tegen de vijanden zijns vaderlands voor een oogenblik ter zijde gesteld, om zijne eigene aangelegenheden te behartigen.
Hij vond de gravin, wier ongesteldheid hoofdzakelijk in te groote lichamelijke vermoeienis bestaan had, nog gekleed; de beweging, in welke haar geest zich sinds gisteren bevond, had haar hare volle krachten teruggegeven.
„Welnu, wat zegt gij van mijne ontdekking?” vroeg zij hem, zoodra zij zich met hem alleen bevond; „wat zijt gij voornemens te doen?”
„Vóór alle dingen,” hernam Dolgorow, „moet ik weten, in hoeverre gij zeker van uwe zaak zijt, en in hoeverre Feodorowna van uw weten bewust is?”
De gravin verhaalde, en vergat ook de maatregelen van voorzichtigheid niet, die zij genomen had, om eene samenkomst tusschen broeder en zuster te verhinderen. Dolgorow ging gedurende het geheele verhaal met over elkander geslagen armen op en neder en schudde menigwerf zijn hoofd, ten teeken van afkeuring.
„En wie van de beide vreemdelingen moet dan nu de broeder zijn?” vroeg hij, toen de gravin ophield.
Met eene soort van schaamte bekende de gravin, dat zij dit niet wist. Zij had onvoorwaardelijk aangenomen, dat het Lodewijk was, waartoe de door haar met zooveel ergernis opgemerkte neiging van Bianca tot dezen haar vrij natuurlijk verleid had. Thans eerst, nu de graaf haar de vraag ook met betrekking tot Bernard voorlegde, zag zij in, dat zij volstrekt geen bepaalden grond voor haar vermoeden bezat.
„Hadt gij slechts dien ongelukkigen maatregel met dat halve gevangen houden niet genomen!” zeide Dolgorow met nauw onderdrukten toorn. „Ik begrijp niet, wat u dit helpen kan. Het was niets, dan een overblijfsel der gewoonten uwer moederlijke gestrengheid en willekeur, die evenwel na Feodorowna's huwelijk in geen geval meer te pas komen. Hoe nam zij het op?”
„Zij heeft er zich volstrekt niet over uitgelaten,” hernam de gravin bedeesd.
„Dan hebben wij misschien nog hoop, dat zij het niet bemerkt heeft?” viel de graaf haar haastig in de reden.
De gravin wist het tegendeel zeer goed, daar zij het daaruit kon opmaken, dat hare kamer de doorgang voor Jeannette was geworden, doch zij bevestigde Dolgorows vermoeden om zijne verdere, juist niet zeer beleefde verwijtingen te ontgaan.
„Dat redt ons,” zeide hij geruster; „en heeft de prinses ook al iets bemerkt, dan moet het geheel als eene vergissing worden voorgesteld, welke men aan den kamerdienaar kan wijten.—Voorloopig willen wij dus niets meer beginnen; morgen zal ik zelf zien en opmerken. Om 's hemels wil geene gewelddadige maatregelen in deze zaak, tot wij ze geheel niet meer kunnen vermijden of ten minste juist weten, in hoever ons geheim verraden is. Ook dat die Jacques er iets van vernomen heeft, is hoogst onaangenaam. Wel is hem de waarheid geheel en al onbekend en, zooverre ik bemerken kan, twijfelt hij er niet aan, dat Feodorowna onze dochter is; doch hij houdt den onverwacht teruggekeerden broeder voor een zoon, welken wij, wie weet waarom, verwijderd moeten hebben. Ja, ik geloof, dat hij eigenlijk van meening was, uwe jaloezie door deze ontdekking op te wekken. Ondertusschen, dat is hetzelfde; zeer onaangenaam blijft het voor ons, dat een zoo vreemd niet te vertrouwen mensch ook maar eenig vermoeden van zoodanige betrekkingen heeft.—Misschien,” vervolgde Dolgorow na eenige oogenblikken, gedurende welke hij zwijgend en nadenkend op en neder was gegaan, „misschien is het geheel een loos alarm. Wie zegt ons, dat Jacques goed gehoord heeft? Evenwel, des te voorzichtiger moeten wij te werk gaan, want men kan niet weten, of Feodorowna en haar vermoedelijke broeder elkaar niet reeds sinds langen tijd kennen en zorg gedragen hebben, hunne bewijzen op plaatsen neder te leggen, die voor ons ontoegankelijk zijn. In dit geval kunnen wij in den moeilijksten toestand geraken.—Ja, ik ben besloten! Morgen zal ik het geheele geval kennen. Wel kwam ik hier met het besluit, om dadelijk de meest beslissende stappen te doen, en ik meen, gravin, dat gij mij genoeg kent, om te weten, dat ik voor de noodzakelijkheid niet als een kind terugbeef,—wij zijn in Rusland nog zoo angstig of weekhartig niet; ik weet zoo goed als anderen in dit rijk, dat men een rotsblok, dat ons in den weg ligt, moet doen springen;—doch zonder overijling! Misschien gelukt het mij, een betere en zekerder weg te vinden, die er omheen leidt.—Goeden nacht! Ik zal geruster slapen, dan ik geloofde. Nog iets, opdat wij ons zelve niet tegenspreken. Mijne aankomst hier was geheel toevallig, hoort gij, gravin, toevallig! Voor het overige zal ik morgen de eerste zijn, die Feodorowna goeden dag zegt en zich over de geslotene deur verwondert.”
Met deze woorden nam hij afscheid en ging met Jacques, die hem in de voorzaal wachtte, naar zijne kamer.
Doch de onrust van zijn gemoed liet hem niet toe te slapen; het lang sluimerende geweten was machtig ontwaakt. Er mocht thans bedrog of waarheid in het spel zijn, hij leerde, dat het zaad der schuld, mocht het nog zoo diep begraven, nog zoover door den storm des tijds verwaaid zijn, voortkiemt, tot zijne bittere vruchten rijp zijn.
„Dwaas,” sprak hij tot zich zelf, „wat maakt gij u voor zorgen? Uw doel is bereikt, gij zijt in het bezit, wie wil u verjagen?—Hm! wanneer echter de Ochalskoi's vernamen, dat er een bedrog had plaats gehad? Slechts als vader van Feodorowna zijn uwe rechten geldig!—Doch wie zal ze u betwisten? Den eenigen, die spreken kon, zijn de lippen verzegeld. Ruschka slaapt. Schrikgestalten van een dwazen waan! Herschenschimmen!”
Zijne plannen waren echter nu rijp geworden, en hij bezat behendigheid en kracht, om ze uit te voeren. Zijn eerste gang was naar Bernard en Lodewijk, die hij als gasten des huizes welkom heette. Met de geslepenheid eens hovelings speelde hij den voorkomenden gastheer, vroeg naar hun welstand, naar den aard hunner ontvangst, zonder ook slechts met een woord iets kwaads te laten blijken. Lodewijk, die de wereld minder kende en wiens rechtschapen hart ook den argwaan niet zoo licht toeliet of, wanneer hij zich vertoonde, met gemoedelijken weerzin verwierp, had zich door dit gedrag laten bedriegen. Bernard daarentegen werd te bezorgder, naarmate de graaf zich minder achterhoudend aanstelde; hij vermomde zich dus met hetzelfde masker tegen hem en nam den schijn aan van een zorgeloos, lichtzinnig vertrouwen, terwijl hij zijne geheime gedachte zorgvuldig verborg. Het gelukte hem volkomen, den geruste te spelen; hij ging hierin zoover, dat hij den graaf zijn Londensch avontuur met Bianca openhartig bekende. „Ik ben schilder,” zeide hij met de losheid van een luchthartigen kunstenaar, „en wij beschouwen een schoon gelaat in zeker opzicht als een eigendom, dat ons niemand mag betwisten. Daarmede, heer graaf, moet gij die daad, die zekerlijk de gewone regels der welvoegelijkheid niet tot rechter mag hebben, verontschuldigen.”
„Wij zijn zulke barbaren hier in Rusland niet,” hernam Dolgorow glimlachend, „om den kunstenaar niet zoodanige vrijheid willig toe te staan. Maar bezit gij het portret?”
„Ik heb het gehad tot voor twee dagen, of veeleer mijn vriend, dien ik het, daar het bij hem zulke aangename en tegelijk raadselachtige herinneringen opwekte, geschonken had. Zijne portefeuille, waarin het lag, werd hem door den ellendeling afgenomen, dien, zoo ik hoor, eene vreeselijke vergelding heeft getroffen; in wiens handen het gekomen is, weet ik niet.”
„Gisteren,” zeide Dolgorow, „zijn mij twee portefeuilles, die men bij de gevangenen had gevonden, ter hand gesteld, doch ik beken, dat ik nog geen tijd gehad heb om ze te openen. Ik ben toch inderdaad nieuwsgierig om te zien, of de uwe daarbij is.”
Met deze woorden snelde hij naar zijne kamer en keerde spoedig daarop met twee brieventasschen terug, waarvan hij er eene open in de hand hield. Het was die van Lodewijk. De graaf hield Bernard het portret voor en zeide: „Herkent gij dit voor uw werk?”
„Hoe zoude ik niet?”
„Dan is het billijk, dat gij uw eigendom terugneemt.”
„Het is, zooals ik zeide, niet meer het mijne, maar dat van mijn vriend.”
De graaf overhandigde Lodewijk de portefeuille, waaruit echter alle papieren verdwenen waren. Dolgorow had ze er eerst uitgenomen, wijl hij er naricht in hoopte te vinden; hij verontschuldigde zich daarmede, dat hem de portefeuille ledig ter hand was gesteld en Beaucaire haar dus waarschijnlijk reeds geledigd zou hebben. De tweede was noch Bernards noch Lodewijks eigendom; de graaf behield haar alzoo en verwijderde zich daarmede, om Feodorowna zijn morgenbezoek te brengen.
„Het is mij oneindig veel waard, dat dit portret weder in mijn bezit is gekomen,” zeide Lodewijk. „Ik ben nu veel geruster; alle gevaar schijnt voorbij en de graaf is een man, die toch wel vertrouwen verdient.”
„Waarlijk, men zou er om lachen,” zeide Bernard, „dat een zoo verstandig mensch als gij, zoo blind en dwaas kan zijn. O, Lodewijk! gij zijt te goed voor deze wereld—en ik vrees, dat mijne zuster het ook is en zich laat bedriegen. Zult gij dan eeuwig zulke kinderen in het leven blijven, dat gij u eene slang aan den boezem laat leggen, omdat zij eene glinsterende huid heeft? Wilt gij dan nooit leeren, dat de bontgevlekte tijger zich slapend houdt, wanneer hij het scherpst loert? Wie overdekt dan een wolvenkuil met adders? Rozen strooit men er over! Rattenkruid moet er als suiker uitzien, anders vreten de ratten het niet.—Lodewijk, Lodewijk! Deze lachende vriendelijkheid is mij bedenkelijker, dan wanneer hij met getrokken zwaard voor mij stond!”
„Gij ziet alles te donker in, mijn waardste,” hernam Lodewijk.
„Meent gij?” vroeg Bernard spottend. „Het beteekent wel niets, dat Bianca eene gevangene is?—En deze onverwachte aankomst, midden in den nacht? Lodewijk, zoo de deur openstond, ik ging er liever uit, zooals ik hier voor u sta, dan nog een uur hier te blijven. Ja, was het niet om mijne zuster, gij moest op stel en sprong mede.”
Willhofen trad binnen en brak hun gesprek af met de vraag, of zij wilden komen ontbijten.—Zij gingen.
Eenige minuten bleven zij alleen in de zaal. Hierop trad Dolgorow binnen. Hij was zoo beleefd als te voren, verzocht hun plaats te nemen, en schonk zelf de chocolade.
„Onze dames,” zeide hij, „staan wat laat op. Wij zullen haar wel voor het eten niet te zien krijgen. De gravin was gisteren ongesteld, dat heeft ook de vorstin van het genoegen beroofd, de plichten van gastvrouw jegens u te vervullen. Ik denk, dat de dames het verzuimde heden zullen inhalen.”
Bernard vroeg naar den staat der politieke omstandigheden.
„Daarover doen wij het best liever niet te spreken,” hernam Dolgorow beleefd; „ik als Rus zou misschien geheel anders moeten denken, dan gijlieden, die ten minste uwe oude kameraden bij het leger hebt.—Het heeft voor mij een bijzonder belang, dat ik u reeds te voren ontmoet heb,” voer hij na eenige oogenblikken voort, zich tot Lodewijk wendende. „Toen wij aan den voet van den Simplon, dien wij door uwe hulp zoo gelukkig overgekomen zijn, door toeval gescheiden werden, wendde ik mij door het gebergte naar Bern, ging van daar naar Tyrol en kwam op den grooten weg naar Munchen. In Duitschland hadden wij verder geen avontuur, doch wel in Warschau, waar wij bijna verraden waren geworden en het ons eerst, na ons verscheiden dagen bij goede vrienden verborgen te hebben, in den nacht gelukte te ontvluchten.”
„Wij zijn ook in Warschau geweest,” zeide Lodewijk.
Bernard gaf hem een verholen wenk, om voorzichtig te zijn, en nam snel zelf het woord op, om geheel onbepaald en algemeen van hun verblijf aldaar te spreken. De graaf vroeg naar het een en ander; hij sprak van Engeland, vernam naar Bernards reizen, naar zijne vroegere woonplaats; kortom, hij zocht op eene geschikte wijze den levensloop en de betrekkingen van beiden zoo nauwkeurig mogelijk uit te vorschen. Bernard antwoordde met groote omzichtigheid; doch alles liet zich niet verzwijgen, en voornamelijk waren Lodewijks betrekkingen spoedig voor Dolgorow in zoover duidelijk, dat hij niet meer twijfelen kon, of Bernard moest Feodorowna's broeder zijn, indien het een van deze twee was. Met opmerkzaamheid beschouwde hij zijne gelaatstrekken, om uit de gelijkenis zijne vermoedens te bevestigen; doch hier was het toeval hem niet gunstig, daar Bernard sprekend op zijn vader, Bianca op hare moeder geleek, en tusschen hen veeleer een merkwaardig verschil in gelaatstrekken dan eene overeenkomst bestond, ofschoon zich al eenige gelijkende trekken lieten vinden. Doch wanneer men ze zoeken wilde, dan bood het gelaat van Lodewijk oneindig meer waarschijnlijkheid voor de bloedverwantschap aan. Bernard had daarenboven met behendigheid in zijn gesprek weten in te vlechten, dat hij uit Dresden geboortig en de zoon van een armen voorzanger aan de kruiskerk was, die hem, gelijk hij er lachend bijvoegde, toen hij voor drie jaren stierf, bij zijn laatsten wil niets had nagelaten, dan den vrijen wil, om te gaan waar hij wilde.
Zoo bleef Dolgorow natuurlijk in de kwellende onzekerheid, of zijn geheim inderdaad ontdekt was, dan of slechts toevallige omstandigheden of half begrepen woorden of uitdrukkingen den schijn eener ontdekking hadden voortgebracht.
Om niet door al te veelvuldig, angstig vragen verdenking te wekken, sloeg hij zijnen gasten eene partij op het schaakbord voor. Lodewijk, die van het spel maar zeer weinig verstond, verontschuldigde zich, Bernard nam den voorslag schijnbaar zeer gaarne aan. De kamerdienaar bracht een schaakbord; zij zetten zich tot spelen; Lodewijk bleef in het vertrek en zag toe.
„Ik heb een gevaarlijke partij,” merkte de graaf na de eerste zetten aan; „ik zal moeite hebben, mij te verdedigen.”
„Uw oordeel na zoo weinige zetten, heer graaf, bewijst uwe meerdere sterkte,” antwoordde Bernard.
Zij speelden ondertusschen voort, en schenen, ofschoon beiden hunne gedachten inwendig op geheel iets anders gevestigd hadden, toch met de grootste aandacht op hun spel te letten. Bernard bezat geestkracht genoeg, om zich tot opmerkzaamheid te dwingen en niet door verstrooidheid te verraden, dat de overwinning in het spel hem op dit oogenblik de onverschilligste zaak ter wereld was.
Zoo verliep de voormiddag; het etensuur naderde. De gravin zoowel als Bianca zouden aan tafel verschijnen. Toen de graaf des morgens bij zijne dochter was geweest, had hij daarvan als van een onvermijdelijken huiselijken plicht gesproken, die gisteren alleen om de gezondheidstoestand der gravin had mogen verzuimd worden. Bianca echter die de geslepenheid van Dolgorow, om zich te beheerschen en zijn wezen in allerlei gedaanten te plooien, reeds uit zijn vroeger diplomatisch leven kende, liet zich door zijn gedrag niet misleiden. Toen hij echter door de deur, die de bijzondere uitgang van hare kamer was, trachtte te gaan en zich verwonderd hield dat deze gesloten was, bekwam zij de volkomen zekerheid, dat hij veinsde, te meer daar hij dadelijk en met zekeren ijver, dien eene onverschillige zaak niet had kunnen teweegbrengen, aan Jeannette bevolen had, den kamerdienaar te vragen, of hij den sleutel had, en hem te gelasten, zorg te dragen, dat de deur geopend werd. Ondertusschen ging hij, en spoedig daarop werd de deur inderdaad geopend. Bianca wist echter te goed, dat zij daardoor niet hare wezenlijke vrijheid, maar slechts den schijn daarvan had teruggekregen, en dat men nu hare schreden des te zorgvuldiger zoude bewaken. Evenwel scheen de vlucht haar niet onmogelijk, en daarenboven was deze het eenige middel, dat haar overbleef. Haar hart zocht derhalve meer naar raad dan naar verstand. Zij moest oude, heilige verplichtingen verbreken—nieuwe, oneindig dierbaarder, op zich nemen; van hare ouders, haar vaderland, zelfs van haar naam plotseling afstand doen en in eene gansch andere wereld treden. Hoezeer haar hart haar ook daarheen trok, ondervond hare edele ziel echter nu eerst, in het oogenblik der beslissing, met hoeveel onzichtbare draden het leven ons omzweeft, welke dan eerst houden en binden, wanneer wij ze voor altijd willen losscheuren. In deze spanning schreef zij aan Gregorius, haren vaderlijken vriend en raadgever, die met haar geheim bekend was en bad hem dringend, zoo spoedig het hem eenigszins mogelijk was, naar het jachtslot te komen. Doch zij was voorzichtig genoeg, hem den grond voor hare bede niet te melden. Zij wist, dat hij eene zoo dringende uitnoodiging toch zoude volgen. Willhofen beloofde den brief door een vertrouwden bode te zullen doen bezorgen, en meldde een uur daarna, dat het hem gelukt was.
Thans voelde haar hart zich wonderbaar verlicht; haar vertrouwen op den dierbaren leeraar was onbegrensd; zij hield zich verzekerd, dat zijne tegenwoordigheid haar bescherming en redding zoude aanbrengen, want het was zijn plicht, haar beide aan te bieden, en zij wist, dat, waar deze hem riep, zijn moed onverzettelijk was.
Zij ging met hare moeder naar de eetzaal. Hier zag zij Lodewijk en Bernard na de haar zoo lang en smartelijk gevallen scheiding weder. Haar hart klopte, doch zij beheerschte hare gewaarwordingen met geweld, om zich niet te verraden. Vriendelijk, welwillend kon zij immers zijn, want zij was dit steeds, en thans konden dankbare gevoelens haar bovendien het gunstige voorwendsel daartoe zijn. De oefening der groote wereld hielp daar de uren aan tafel te boven komen, zonder door iets hare stemming te verraden. De bedrevenheid haars broeders, die zich van het gesprek meester maakte, het op Schotland en Engeland, op zijne reizen aldaar en op de kunst in het algemeen leidde en alzoo ook Lodewijk, die over ernstige en belangrijke zaken altijd met verstand wist te spreken, in het gesprek trok, kwam haar heerlijk te stade. Dolgorow zelf liet zijne achterdocht reeds half en half varen en gaf zich aan de hoop over, dat alle bekommeringen slechts op toevallige omstandigheden berustten. Eindelijk stond men van tafel op, en de vrouwen wilden zich verwijderen. Daar vond Bianca een, naar zij geloofde, onbewaakt oogenblik en fluisterde Bernard de woorden toe: „Houd goeden moed, ik heb hoop, op eene gelukkige wending van ons lot.”
Doch Dolgorow, die juist eenige door Jacques gebrachte brieven geopend had en las, wierp toevallig een blik over het papier op een spiegel, waarin hij Bernard en Bianca's gestalten geheel en al zag. Hij zag hunne vertrouwelijkheid, bemerkte hun fluisteren en den indruk, welke de woorden op Bernards gelaat teweeg brachten. Wel is waar had hij geen woord verstaan, doch in beider trekken lag eene uitdrukking van vertrouwelijkheid, die slechts door eene zeer nauwe betrekking kon ontstaan zijn en te meer verwondering baarde, daar beiden, toen de deur onverwachts openging, opeens de uitdrukking hunner trekken veranderden en de stijve houding der beleefdheid weder aannamen. Wat hier gebeurd was, kon geen plaats vinden tusschen de prinses Ochalskoi en een vreemdeling zonder rang of naam. Derhalve had Dolgorow opeens de ontegensprekelijkste bewijzen voor de gegrondheid van zijne achterdocht. Het verraste hem nu hij er bijna van terug gekomen was, zóó sterk, dat hij, die onder de moeielijkste omstandigheden bezonnen en koel bleef, voor een oogenblik zijne bedaardheid verloor en zich een half onderdrukten uitroep van verbazing liet ontvallen. Doch even spoedig als hij zijne bedaardheid verloren had, had hij die teruggekregen, terwijl hij voorbedachtelijk dien uitroep herhaalde en hevig op den grond stampte, doch den schijn aannam, alsof het de berichten, die hij in zijne brieven vond, waren, welke hem zoozeer aandeden. „Het is ongehoord! onvergeeflijk!” riep hij uit en kneep den brief hevig in elkander; „men zou dol worden over zulk eene handelwijs!”
Zelfs Bernard liet zich door dit mom bedriegen en vermoedde niet, dat zijn geheim in dit oogenblik ontdekt en verraden was. Behendig met den graaf instemmend, zeide hij half vragend, half deelnemend: „Gij ontvangt zulke onaangename tijdingen heer graaf?”
De Gravin deed dezelfde vraag, doch meer bepaald.
„Wat zou het zijn,” antwoordde Dolgorow, „dan nieuwe redenen tot oude klachten. Geheel verkeerd handelen, onzinnig veranderen, tegenstrijdige bevelen, welke alles in de war brengen, wat men met eigen krachten der liefde van het vaderland onderneemt!—Vergeef mij, maar ik moet eenige oogenblikken alleen zijn, om mijne drift te doen uitwoeden.”
Met deze woorden boog hij zich en ging naar zijne kamer, terwijl de vrouwen tegelijk de haren opzochten. Bianca nam ondertusschen afscheid met de vriendelijke vertroostende woorden: „Ik hoop, dat wij elkander bij de thee wederzien.”
Zoodra Dolgorow op zijne kamer was gekomen, schelde hij den kamerdienaar, om hem nogmaals nauwkeurig omtrent alles te ondervragen, waarop hij zijn vermoeden gegrond had. Jacques die lang gemerkt had, hoe gewichtig deze zaak voor den graaf was, verzweeg, gedeeltelijk omdat hij niet gaarne de verdienste der ontdekking met iemand wenschte te deelen, gedeeltelijk om in de gunst van Jeannette te blijven, niet alleen wat deze hem gezegd had, maar zelfs, dat zij hem inderdaad het gewichtigste ontdekt had. Daarom waren zijne verklaringen voor den graaf geheel onvoldoende. Hij gebood hem te vertrekken en bleef peinzend in zijne kamer, terwijl hij zich kwelde, een middel te vinden, om de waarheid te ontdekken. Opeens werd het hem helder. „Dwaas!” riep hij, „hoe kunt gij zoo dom zijn en niet dadelijk daarop komen? Hij of zij moeten hier een of andere brieven, documenten, of andere herkenningsteekenen hebben; het was anders onmogelijk, dat zij elkander gevonden hadden!—Dat moet mij licht geven. Vooreerst willen wij het gemakkelijkste beproeven en Feodorowna's kamer in stilte doorzoeken.”
Hij schelde. Jacques trad binnen.
„Is de prinses op hare kamer?”
„Neen: hare hoogheid werkt bij de genadige gravin.”
„Het is goed!—Gij kunt vertrekken.”
Zoodra de kamerdienaar vertrokken was, stak Dolgorow eene kleine dievenlantaarn aan, nam die onder zijn mantel en ging naar Bianca's kamer. Het gelukte hem, er onbemerkt binnen te sluipen.—Dadelijk sloot hij de deuren naar beide kanten dicht en begon zijn onderzoek. Hij had eenige loopers bij zich gestoken, waaraan geen slot gemakkelijk weerstand bood en die hij nog uit den tijd van zijne gevaarvolle diplomatieke betrekkingen bezat, toen hij de papieren zijner ondergeschikten steeds in het geheim zorgvuldig nazag, om zich van hunne trouw te overtuigen. Met behulp dezer werktuigen gelukte het hem spoedig, Bianca's gesloten secretaire te openen. Na eene poos gezocht te hebben, vond hij onder hare brieven dien van Ruschka boven op liggen, daar zij hem eergisteren eerst weder geborgen had. Deze nam allen twijfel weg; en toen hij nu de portefeuille ontdekte en opende, waarin de portretten der beide ouders zich bevonden, wier gelijkenis met de kinderen niet te miskennen was, had hij verder geene de minste verklaring of navorsching noodig, om te weten dat Bernard de teruggevonden broeder was. Zorgvuldig legde hij alles weder op zijne plaats, ontsloot de deur en snelde naar zijne kamer terug.
Thans hielden hem de plannen, hoe hij het naderend onheil het best zoude afweren, bezig. Spoedig was hij besloten. Hij moest Feodorowna's lippen evenzoo verzegelen, als die van Ruschka, door bedreigingen tegen wat haar het dierbaarst op aarde was. Die taak viel den gewetenlooze licht, doch hij had de middelen niet dadelijk bij de hand. Bernard en Lodewijk moesten het lot der gevangen Franschen deelen. Dan zoude hun lot daarvan afhankelijk gemaakt worden, of Feodorowna op de hostie wilde zweren, nimmer het geheim harer geboorte te verraden. Doch daartoe had men meer manschappen noodig, dan men in het slot had. Buiten de bedienden, van welke de meesten lijfeigenen van Feodorowna waren, op wie Dolgorow zich in een beslissend oogenblik niet durfde verlaten, was er niemand op het slot. Bernard en Lodewijk alleen konden een zoo dapperen tegenweer bieden, dat men ten minste genoodzaakt zoude zijn hen te dooden, en dan was de borgtocht voor het geheim verloren. Feodorowna's leven echter zelf durfde Dolgorow niet aantasten; gedeeltelijk wijl hare lijfeigenen in zulk eene daad eene vreeselijke, onverzoenlijke misdaad zouden gezien hebben, gedeeltelijk omdat hij vooruit zag, dat de gravin hare toestemming zoude weigeren, eindelijk ook wel, omdat hij hier de inwendige maat van zijn misdadig pogen gevuld gevoelde. Want ieder, zelfs de slechtste, heeft eene grens van zijn misdadig willen in zich, welke hij niet kan overschrijden. Zelfs de diepste afgrond der misdaden wordt eenmaal gevuld, en er is een punt, waar het heilige gebod der zedelijkheid zich zoo onverwinnelijk doet gelden, dat de meest ontaarde, al moest hij daardoor de vrucht van al zijne vorige misdaden verliezen, al moest hij zelf der aardsche vergelding ten buit worden, evenwel zijne wilskracht tot het booze verlamd gevoelt en den laatsten slag, welke hem aan het doel zoude voeren, niet waagt toe te brengen. Zoo grijpt de onzichtbare arm des Almachtigen zelfs in het raderwerk der boosheid en beveelt een onherroepelijken stilstand.
Dolgorows besluit stond vast. Hij wilde genoegzame manschap in de nabijheid van het slot doen komen, om iederen wederstand onmogelijk te maken. Dan zouden Lodewijk en Bernard naar buiten gelokt, onverwachts overvallen, gegrepen, gekneveld en zoo stil mogelijk weggevoerd worden, zoodat niemand in het slot het gewaar werd. Wanneer men aldus het binnenste van het bosch bereikt had, wilde Dolgorow hun verklaren, dat hun lot en dat van Feodorowna van de bewaring van hun geheim afhing, en hen dan met de overige gevangenen binnenslands wegvoeren. Eerst nadat alles volbracht was, zou Feodorowna den afloop der zaak vernemen, en dan zou het zeker gemakkelijk zijn, haar de belofte eener eeuwige geheimhouding door bedreiging tegen de gevangenen af te persen.
Willhofen was een verdacht getuige voor Dolgorow. Hij besloot derhalve, zich van hem te ontdoen en tevens door hem zijn doel te bereiken, daar hij hem als bode uitkoos, om het bevel over te brengen, dat de manschap op het slot zoude komen, maar tevens den houtvester, die het bevel over dit gedeelte der als landstorm verzamelde boeren had, verzocht Willhofen niet mede terug te zenden, maar hem tot nader order met iets anders bezig te houden.
De snelle daad volgde op het weldoordachte besluit. Hij schreef het bevel, verzegelde het, schelde en liet, toen Jacques binnen kwam, Willhofen roepen.
„Hier is een brief van gewicht te bestellen, Solanow,” dus sprak hij hem toe; „gij moet dadelijk zadelen en rijden. Ik stel er u verantwoordelijk voor, dat het bevel uiterlijk binnen drie uren overhandigd is.”
De oude boog zich zwijgend, nam den brief en vertrok.
Thans schepte Dolgorow lucht. Het gevaar scheen afgewend, de dreigende wolk verdeeld. Hij vermoedde niet, dat zijn plan verongelukt was, nog eer het tot de uitvoering kwam.
Bianca immers wist reeds, dat en hoe zij verraden was. Jeannette had namelijk in de kamer der prinses gezeten en gewerkt. Toen het licht haar begon te begeven, zette zij zich op een leuningstoel in de, door de dikke muren van het slot ruime vensterholte en werkte, zoolang zij zien kon. In de schemering hield zij op en zonk, daar zij eenigen tijd ledig bleef zitten, in slaap. Opeens wordt zij door een geruisch gewekt, richt zich op en ziet met verbazing den graaf voor de geopende secretaire der prinses staan. Onwillekeurig getuige dezer handeling zijnde, vreest zij, zich te verraden; de groote zijden gordijnen bedekken de vensters zoo, dat zij niet kan bemerkt worden. Zij besluit daarom zich niet te verroeren en zich slapende te houden. Doch zij slaat acht op alles, wat Dolgorow doet. Eindelijk gaat hij, nadat hij eerst de beide vroeger in het slot gedraaide deuren zachtjes ontsloten heeft. Deze omstandigheid overtuigt het meisje, dat hier iets geheimzinnigs tegen de prinses ondernomen wordt, daar zij de treurige verwijdering tusschen deze en hare ouders reeds lang kent. Zij brengt dit in verband met hetgeen zij gehoord en aan Jacques toevertrouwd heeft; zij wordt bevreesd, door hare onvoorzichtigheid hare zoo oprecht beminde meesteres in gevaar gebracht te hebben, haar geweten laat haar geen rust, zij moet derhalve bekennen, wat zij meent te weten, wat zij gezien heeft. Met dit voornemen, om door de eerlijkste oprechtheid zoo mogelijk haar misgreep goed te maken, wil zij naar de prinses snellen, toen deze zelve onverwacht binnentreedt. Jeannette verhaalt, wat er gebeurd is. Bianca vermoedt den samenhang; zij doorziet, dat zij geheel verraden is, dat zij geen tijd te verliezen heeft. Dadelijk besluit zij, met haren broeder te spreken. Jeannette moet de kamer sluiten en krijgt bevel, zoodra zich iemand aan de deur laat hooren, te antwoorden, dat de prinses bezig is zich te verkleeden en voor het oogenblik niemand kan binnenlaten. Intusschen ijlt Bianca, door dezelfde muts van Jeannette, welke zij haar gisteren gedurende hare sluimering heimelijk ontvreemd heeft, voor herkenning bewaard, naar de kamer van Lodewijk en Bernard en verhaalt hun, wat geschied is. Er wordt besloten nog dezen nacht te vluchten. Gregorius zal de hulpeloozen opnemen, wanneer men zijne woning kan bereiken voordat hij op weg naar het slot is, of wanneer het toeval het zoo gelukkig doet uitkomen, dat men hem ontmoet. Wordt deze hoop niet vervuld, dan blijft Smolensko, nog door de Franschen bezet, hun als toevluchtsoord overig.
Willhofen zal hen op de vlucht vergezellen. Hij wordt van alles onderricht en belooft paarden en een slede gereed te houden. Om de noodige voorbereidselen daartoe te maken, heeft hij juist de kamer verlaten, toen Jacques hem ontmoet en bij den graaf ontbiedt. Met een voorgevoel van hetgeen er geschieden zal, treedt hij bij dezen binnen, doch bewaart volkomen zijne geruste en gewone houding. Zonder argwaan geeft Dolgorow hem den brief, dien Willhofen dadelijk naar Bernards kamer brengt, waar Bianca zich nog bevindt. Men opent hem; Bianca leest het in 't russisch geschreven bevel; de meening van Dolgorow is duidelijk. Bernard vermoedt zijn plan, ofschoon niet in de volle afschuwelijkheid, daar de brave nooit zoo diep in de ziel van de boosdoeners indringt, dat hij hunne ontwerpen in den geheelen omvang overziet. Thans is ieder oogenblik kostbaar en er is geen tijd te verliezen; de vlucht moet nog in dit uur geschieden. Terwijl Willhofen naar beneden snelt, om, onder voorwendsel van zijn paard te zadelen, de paarden voor de slede te spannen, voorziet Bianca zich op hare kamer van de noodwendigste zaken. Zij kan er thans niet buiten, Jeannette deelgenoote van haar geheim te maken; deze wil van hare gebiedster niet wijken, maar bidt met tranen, in haar lot te mogen deelen. Bianca moet inwilligen, haar mede te nemen, te meer daar het meisje van Dolgorows toorn alles te vreezen heeft, wanneer hij slechts vermoeden kan, dat zijn geheim door haar kon verraden zijn. Deze pakt derhalve in alle haast kleedingstukken en wat haar verder onmisbaar schijnt in, terwijl hare meesteres zich van geld voorziet en hare juweelen, papieren, brieven en kleinigheden in een kistje bijeen legt. Bernard en Lodewijk hebben zich inmiddels, op raad van Willhofen, met pistolen, die den bedienden toebehooren, gewapend. Lodewijk gaat naar beneden naar het plein, om, zoodra Willhofen te paard stijgt, met de slede te volgen. Bernard ijlt naar zijne zuster, om haar te geleiden. Een teeken, dat hij uit het venster aan de benedenstaanden geeft, geeft blijk, dat de vrouwen gereed zijn.
In angstvolle spanning stond Lodewijk op het plein en hield de oogen onafgewend op Bianca's venster gericht. Het dringende gevaar, de mogelijkheid om verraden te worden, de val in de diepste ellende, welke alsdan op de schoone droomen eener namelooze zaligheid moest volgen, dit alles veranderde voor de op de pijnbank gespannen verwachting de seconden in eene eeuwigheid.
Eindelijk trad Bernard met een licht aan het venster en blies het uit. Dit was het afgesproken teeken. Willhofen sprong te paard en reed naar de poort toe, welke hij beval te openen. Lodewijk volgde hem met de slede: onder de poort aan de trap, zoo luidde de afspraak, zou hij stilhouden, Bernard en Bianca opnemen en dan, zoo snel de paarden vermochten, den vooruitgaanden Willhofen volgen. Dat zij niet dadelijk vervolgd konden worden, daarvoor had de voorzichtige Willhofen gezorgd, doordien hij de tuigen van alle overige paarden, die in het slot waren, bijeengenomen en over een ingevallen vak van den muur in de slotgracht geworpen had, die wel toegevroren was, doch waar niemand deze dingen zoude zoeken. Het was derhalve te verwachten, dat zij vóór het aanbreken van den dag niet zouden gevonden worden. De duisternis begunstigde hunne onderneming; zacht, zoodat men de voetstappen der paarden over de sneeuw nauwelijks hoorde, kwam Lodewijk tot onder de poort. Willhofen was er reeds buiten en hield aan de brug stil. Bij den matten schijn der lamp, die het verwulf verlichtte, zag Lodewijk met een kloppend hart de drie gedaanten op de trappen staan. Hij hield stil. „Zijt gij het, Bernard?” fluisterde hij. „Wij zijn het,” was het antwoord en metéén naderde Bianca, om in te stijgen.
Daar klonk op eenmaal Dolgorows vreeselijke stem: „Verraad! Holla! Sluit de poort, grijpt de verraders!” In hetzelfde oogenblik flikkerde eene getrokken sabel over Bernards hoofd en, door den houw getroffen, stortte deze ter aarde.
Bianca gaf een luiden gil, wierp zich over den gevallene heen en Dolgorow in den weg, die den arm reeds tot een tweeden slag ophief.
„Om Gods wil erbarming, houd op—het is mijn broeder!” riep zij op een toon, die door de ziel sneed.
Lodewijk stond onbewegelijk. Doch snel bezon hij zich, hij sprong van de slede, greep een pistool en schoot op Dolgorow. Hij trof hem licht aan den schouder, zoodat de gewonde een oogenblik wankelde en terugtrad. „Vlucht, ongelukkige,” riep Lodewijk nu en wilde Bianca omvatten, doch reeds waren drie bedienden, die in de wachtkamer naast de poort gezeten hadden, toegesneld en rukten hem achterover op den grond. „Pakt de schelmen! Bindt hen!” riep Dolgorow woedend, en de knechts, welker getal spoedig door eenige van het plein komenden vermeerderde, wierpen zich op de ongelukkigen. Hij zelf greep Bianca aan, rukte haar omhoog en droeg haar, daar zij zich wilde verzetten, met geweld de trappen op. Hare kracht ging in hare smart te gronde; zij kon geen weerstand bieden. Jeannette volgde hare gebiedster. De knechts rukten, zonder verdere bevelen af te wachten, den bewusteloozen Bernard en den verstommenden Lodewijk met zich voort en sleepten hen den graaf na.
Boven op den gang ontmoette hem de gravin, die het geraas en het schot gehoord had, zonder de reden te weten, en thans uit hare kamer kwam, om naar deze te vernemen.
„Neem uwe dochter tot u, gravin,” riep Dolgorow, „de eer van ons huis staat op een gevaarlijk spel.”
„Niet uwe dochter!” riep Feodorowna, die tot haar bewustzijn terugkeerde, van smart buiten zich zelve: „ik erken uwe rechten niet meer! Gij hebt mijn broeder vermoord!” Met geweld rukte zij zich thans uit de armen van den graaf los en snelde de bedienden te gemoet, welke Bernard en Lodewijk medesleepten. „Gij zijt mijne lijfeigenen!” riep zij dezen te gemoet met eene kracht, die de vertwijfeling haar verleende; „ik beveel u, dezen ongelukkige los te laten en den bloedende ter hulp te komen.”
Dolgorow was haar nagevlogen. „Wie mijne bevelen niet gehoorzaamt,” dreigde hij met hoog opgeheven sabel, terwijl hij zijne stem vreeselijk verhief, „dien kloof ik den kop! Wie waagt het, mij te trotseeren?”
De lijfeigenen der vorstin stonden besluiteloos, daar zij tusschen vrees en plichtgevoel wankelden. Twee van Dolgorows eigen lieden echter bogen zich slaafs deemoedig en zeiden: „Alleen onze gebieder zal ons bevelen geven, wat wij te doen hebben.”
„Ik deed dit reeds,” snauwde Dolgorow hun toornig toe; „bindt deze honden en werpt hen in het diepste gewelf van het kasteel.”
„Neen, het is onmogelijk,” riep Bianca uit en sloeg hare beide armen om haar broeder en drukte zijn bloedend hoofd aan hare borst: „ik verlaat u niet mijn broeder, in mijne armen zult gij sterven.”
Door een schuwen eerbied aangegrepen, weken thans de ruwe slaven terug en schenen een anderen plicht, dan dien der deemoedige gehoorzaamheid gehoor te geven.
Dolgorow stampte kwaadaardig op den grond. „Werpt haar mede in het hok, wanneer zij hem niet verlaten wil!” riep hij woedend uit en trad zelf naar de ongelukkige toe, om haar van het hart haars broeders af te rukken.
Lodewijks boezem werd op dit oogenblik van namelooze smart doorgriefd. Daar doordrong hem op eenmaal het gevoel van de alomtegenwoordigheid van den hoogsten Rechter, en in de zedelijke kracht zijner overtuiging richtte hij zich trotsch tusschen de slaven, die hem de armen gebonden hielden, op en riep den graaf met al de meerderheid der deugd toe: „Houd op! Vrees voor eene vergelding! de Almachtige is getuige van iedere daad, Zijne gerechtigheid ontkomt geen mensch!”
Dolgorow keerde zich trotsch om. Hij voelde zich inwendig getroffen, ja, hij ondervond voor de eerste maal in zijn leven de stille, geheime onrust van het kwaad geweten. Doch juist daarom kantte zich zijn verhard gemoed daartegen aan, als tegen een schandelijke vlucht, en zocht hij zijne ontroering achter verdubbelden trots te verbergen. Met een spottenden lach hernam hij derhalve: „Meent gij? Ik denk u evenwel te toonen, dat men mijn toorn en mijne gerechtigheid nog minder ontkomt.”
In dit oogenblik liet zich opeens van beneden een dof geraas en luid geschreeuw van verwarde stemmen hooren.
Allen stonden verrast en luisterden; het gedruisch kwam nader.
„Wat is daar te doen!” riep Dolgorow. „Gaat een van allen naar beneden en ziet, wat dit misbaar beteekent.”
Doch toen een der bedienden dit bevel wilde gehoorzamen, hoorde men de menigte reeds met geschreeuw de trappen opstormen. Een vlammende gloed toonde aan, dat zij met lantaarnen of fakkels kwamen.
Dolgorow snelde thans, ongerust geworden, zelf naar de trap. Het geschreeuw der aanstormenden wies met ieder oogenblik. „Hierheen, hier!” riep eene stem; „volgt mij.”
Lodewijk herkende de stem van Willhofen. Een voorgevoel, dat hij redding aanbracht, doordrong zijn borst. Doch nauwelijks was deze gedachte bij hem opgekomen, toen een schot en dadelijk daarop een tweede, gevolgd van een vreeselijk woedend geschreeuw, zich liet hooren.
Dolgorow, op wien de schoten gemunt waren geweest, keerde haastig terug; hij hield de hand aan zijne gekwetste zijde, doch moedig zwaaide hij nog zijne sabel en riep de bedienden te hulp. Deze waren ongewapend en aarzelden.
„Vecht of ik stoot u neder,” brulde Dolgorow en stampte met den voet, dat de bodem dreunde. De verschrikte slaven lieten Lodewijk en Bernard los en snelden naar hun meester. Daar vervulde opeens een helder rood fakkellicht het geheele gewelf, en Lodewijk zag den trouwen Willhofen, die, in zijne rechterhand eene sabel, in de linker eene helder lichtende fakkel zwaaiend, op de bovenste trede van den trap verscheen. Snel drong hij voorwaarts, eene menigte menschen met knuppels en stokken achter hem. Woedend stormden zij op Dolgorow en de zijnen aan; dezen gingen op de vlucht en vloden langs den gang. Dolgorow wilde standhouden, doch hij werd overweldigd en ter aarde geworpen; de schaar drong voort en voordat Lodewijk zich bezinnen kon, drukte Willhofen hem de hand, en schudde haar en riep juichend uit: „Wij zijn gered, mijnheer!”
Lodewijk viel den trouwen dienaar om den hals en hield hem dronken van vreugde in zijne armen geklemd.
Bianca knielde op den grond; het hoofd van haar gevallen broeder lag op haar schoot. Zij vouwde de handen over zijn bleek, bloedig gelaat. Hare bevende lippen waren niet bij machte eenig geluid voort te brengen, doch in haar ten hemel gericht oog gloeide de reinste dankbaarheid aan den Algoede. „Broeder, open gij slechts uwe oogen weder!” stamelde zij na eenige oogenblikken en trachtte zijn neergezonken hoofd op te richten. Daar keerde zijn bewustzijn terug. Hij sloeg zijne oogen op en vroeg: „Waar ben ik?”
„Aan het hart uwer zuster,” riep Bianca met den juichtoon der vreugde en hare hijgende borst vermocht nauwelijks te ademen.
Lodewijk had zich tot haar nedergebogen en hielp haar den gekwetste weder oprichten. Hij veegde hem met zijn zakdoek het bloed van het voorhoofd en vroeg: „Smart de wonde u? Is zij diep?”
„Neen, mijn beste vriend,” zeide Bernard, „ik voel mij zeer verruimd en wel. Doch wat is er gebeurd?”
„Ik weet het zelf nog nauwelijks,” hernam Lodewijk, „doch eerst moet gij geholpen worden.” Zijn vriend en zijne zuster voerden hem naar zijne kamer. Hier wiesch Bianca hem zelve zijne wonde en verbond die met haren zakdoek. Ondertusschen trad Willhofen binnen. Lodewijk wees op dezen en zeide: „Zie hier onzen redder; doch hoe hij het geworden is, heeft hij ons nog niet verklaard.”
„Waarachtig, ik weet het zelf nauwelijks,” hernam Willhofen. „Ik stond buiten op de brug en wachtte op u, toen ik opeens een luid geschreeuw en dadelijk daarop een schot hoorde. Daar keerde ik mijn paard om en zag de bedienden uit de wachtkamer naar de slede loopen. Nu wist ik, wat er gaande was. Onzeker, of ik vluchten of blijven zoude, zag ik van buiten het leven mede aan. Toen echter de kerels de trappen opvlogen en de poort ledig werd, kwam de gedachte bij mij op: de gevangene Franschen moeten ons helpen! Als de wind vlieg ik het plein op; de kerel met zijn oud geweer, die voor de deur van het hek, waar zij opgesloten zaten, op schildwacht stond, dacht om geen aanval; want van het paard te springen, hem op den grond te werpen, hem zijn geweer te ontrukken en met een kolfslag het roepen te beletten, was het werk van een oogenblik. De deur is van buiten alleen gegrendeld; ik ruk de grendels los; spring er in, in de tweede deur steekt de sleutel, ik draai ze om en de gevangenen zijn vrij. Snel raap ik het beetje fransch dat ik nog van mijne jeugd onthouden heb, bij elkander en vraag hun, of zij den moed hebben, zich te bevrijden? Ik behoefde het voor den duivel geen tweemaal te vragen. „Zoo komt dan,” riep ik, en zij volgden mij naar het plein. Toen ik hen hier in de open lucht had, bracht ik hen bij een hoop hout, die rechts om den hoek lag, beval hun, hier ferme knuppels te nemen en mij dan naar de poort te volgen. Ondertusschen loop ik vooruit, sluit de buitenpoort, opdat mij de knapen niet vlak voor mijn neus in het bosch naar den duivel zouden loopen en ons hier in den steek laten, pak uit de kachel in de wachtkamer een paar brandhouten en trommel en wenk hen toen naderbij. Zij vliegen als de wind toe, mij na, de trappen met gehuil en geschreeuw op en—het overige weet gij immers. Thans zijn wij meester van het slot. Maar wij zullen toch weldoen met nog in dit uur af te trekken, want men kan niet weten wat het volgende zal opleveren.”
„Brave kerel!” riep Bernard, „gij zijt een Duitscher gebleven, midden in Ruslands woestijnen. Ik voel mij sterk genoeg, mijne vrienden! Laat ons haast maken, om in het vrije veld te komen.”
„De slede is nog aangespannen,” antwoordde Willhofen, „wij kunnen oogenblikkelijk voort. Maar hoor, wat is dat?”
Men hoorde aan de poort kloppen en daarbuiten zweepslagen en het schellengerinkel van een slede.
Allen schrikten.
„Slechts bedaard! Wij zullen zien, wie het is,” zeide Willhofen, „zijn er velen, dan laten wij hen niet binnen. Tegen weinigen hebben wij de overmacht, want onze vijanden hier zijn onschadelijk gemaakt.” Met deze woorden ging hij naar buiten, om uit een der voorste vensters te zien, wie er was.
Binnen drie minuten keerde hij terug en berichtte: „Er is geen gevaar bij, uwe hoogheid! Het is vader Gregorius.”
„Dien zendt de hemel zelf mij toe,” riep Bianca. „O, die brave grijsaard, die nacht noch winter ontziet, om aan mijne bede, zoo snel hij kan, gehoor te geven.—Doe open, doe open—neen, ik zelve wil hem ontvangen.”
Zij snelde zoo ras naar beneden, dat Willhofen haar nauwelijks kon volgen. Na eenige minuten keerde zij aan de zijde des grijsaards, aan wien zij zich als een liefderijken vader vertrouwelijk aansloot, terug. „Zie mijn vader—hier is hij—hij is waarlijk mijn broeder.”
Bernard stond eerbiedig op, want het gelaat van Gregorius geleek dat van een heilige; eene zachte vreugde temperde den ernst zijner gelaatstrekken, zijne oogen schitterden, eene eerbiedige bewondering van de schikkingen des Almachtigen straalde uit den vroom omhoog geheven blik.
„Zoo wonderbaar leidt de Onnaspeurlijke onze schreden,” sprak hij, onwillekeurig stilstaande, „zoo bestuurt Hij ons lot aan onzichtbare draden, welke Hij alleen kan aanknoopen en ontbinden! Wees gegroet, mijn zoon!” voer hij, naderkomend voort en legde zijne hand op Bernards gebogen hoofd, „de zegen des hemels ruste op u! Zie, de Algoede is kennelijk met u, hier, waar zijne wraakengelen den overmoed der misdadigen straffen, hier in de verlaten wouden en sneeuwwoestijnen van het noorden, waar het akelig verderf alle die duizenden genaakt, die het heiligdom van onzen haard, ons land en onzen God aantasten—hier laat Hij voor u de liefelijkste bloem ontspruiten en geeft ze aan uwe zorg, aan uwe bescherming, aan uwe bewaring over. Gij kwaamt met het zwaard, doch de engel des Heeren ontneemt het u en biedt u den palmtak aan.”
„Ik ontvang dien met ontroering en dankbaarheid,” hernam Bernard en boog zich bewogen over de hand van Gregorius.
„O, mijn vader!” sprak Bianca hem biddend toe, „gij zult de verzoener zijn, uwe vrome hand zal den bloesemtak des geluks van den haat en het bloed reinigen, die hem bezoedelden. De heiligste plicht, de machtigste stem des harten volgende, moest ik andere, oudere banden verbreken; gaarne had ik ze zacht ontbonden, doch thans heeft het zwaard der tweedracht ze verscheurd. Wees gij de bemiddelaar tusschen mij en mijne pleegouders; ik verdien hun haat niet, doch zelfs de onrechtvaardige vloek zou onheilbrengend aan mijn geluk knagen.—Waar is mijn vader? waar mijne moeder?”
„Ik laat hen boven op de zaal bewaken,” antwoordde Willhofen.
„Dan willen wij tot hen gaan,” smeekte Bianca dringend. „Mijn broeder, zoudt gij mij kunnen begeleiden?—Lodewijk, wilt gij mij ook volgen?—Buigt uwe harde mannenharten tot het werk der verzoening en der liefde.”
„Welk hart zou deze zachte bede wederstaan?” zeide Lodewijk. „De verschrikkelijkste ijzeren woede zoude, indien zij mijne borst vervulde, verdwijnen, gelijk de sneeuw smelt voor het zachte oog der lente.”
Bernard had haar bij de hand gevat en zeide, terwijl hij die zacht drukte: „Ik ben driftig, ontoombaar; ach, ik weet het, er is weinig goeds in mij, wilden man! Maar, mijne zuster, gij—aan een haar uwer zijden lokken kunt gij mij leiden en gij zult mij daarmede vaster boeien, dan door tienvoudige ketenen. Door u werd ik misschien nog goed, mijne beste!—Doch laat ons gaan.” Zij gingen.
In de zaal vonden zij Dolgorow met donkere blikken, bleek van inwendige woede, op en neder gaan. De gravin zat in een leuningstoel, afgemat en weenende.
„Wat wilt gij?—Zijt gij ook in de samenzwering, en van uw vaderland en uwen God afvallig geworden, Gregorius?”—beet Dolgorow den naderenden grijsaard boosaardig toe.
Deze hernam met eene zachte stem: „Spreek geen woorden van haat in dit uur, waarin de eeuwige Bestuurder aller dingen u zijn dreigend aanschijn heeft getoond. Spreek geen woorden van haat, thans, daar wij in liefde naderen. Gij hebt heilige banden der natuur verbroken, maar Gods oog waakte en voerde hen te zamen, die elkaar toebehoorden. Wees niet gramstorig op hen, die geene schuld hebben, verzoen de strenge daad door zachte liefde. Zij, die u zoo lang vader noemde, zij gaat van u, want een nieuwe plicht roept haar; laat haar in liefde en verzoening scheiden.”
Dolgorow zweeg en wendde zich af.
„Mijn vader, mijne moeder!” sprak Bianca met bevende stem en trad bevreesd nader: „Ik zou deze heilige namen, die ik door u leerde kennen, niet gaarne vergeten. Ik leed veel, doch ik genoot ook veel goeds. Daarvoor zal mijn hart steeds dankbaar zijn. Scheiden moet ik, want ik zou hier eeuwig eene vreemdelinge gebleven zijn. Geen gewoonte, geen levenswijze heeft de zucht kunnen smoren, welke de natuur in mijn hart heeft geplant. Andere gevoelens en neigingen zijn mij ten erfdeel geworden, ik moet uit deze kringen, waarin ik mij nooit te huis bevond, terugtreden. Mij trekken heilige, dierbare plichten. Niet slechts de band, die de zuster aan den broeder verbindt, ook eene andere, niet minder heilige trekt mij met onverbreekbare kracht. Mijn hart heeft gekozen. Ik voel, dat mijne liefde aan een goddelijk bevel gehoorzaamde, daarom belijd ik haar vrij en openlijk. Zoo moeten de oude banden worden losgemaakt. O, mijne ouders, laat het niet met geweld geschieden. Bespaar u en mij eene smart, welke wij slechts door vrijen wil kunnen ontgaan! Laat ons in liefde scheiden!”
Biddend was Bianca de gravin genaderd en vatte hare nederhangende hand. „Heb ik ooit mijn kinderplicht jegens u verzuimd, mijne moeder? Zelfs het smartelijkste offer heb ik bloedende, doch zwijgende gebracht; een offer, dat, thans gevoel ik het, zelfs de macht der ouders te boven ging. Een allesbesturend God heeft mijne banden verbroken, nog eer mij hun smaad had aangeraakt. Zie daarin den wenk des Almachtigen! Buig u voor Zijn wil, en zegen met liefde, wat gij niet meer kunt veranderen. Dat zij mijn loon voor dat uur van onvergetelijken jammer, toen ik mij naar uwen wil voegde en alle verwachtingen des levens begroef. Zij zijn weder opgestaan, machtig opgestaan door den wonderbaren raad des Eeuwigen. O, giet den milden dauw des zegens over de jonge bloesems en vergiftig ze niet met de koude droppels van den haat!”
De gravin wendde zich wel is waar weenend, doch ongeroerd af. Hare tranen waren slechts die der verbittering. Dolgorow stond stom en onbewegelijk.
„Vrome vader Gregorius!” smeekte Bianca met gesmoorde stem, „o laat gij nog eenmaal uwe zachte woorden hooren. Uw geheiligde stem zal dieper indruk maken, dan de bede der dochter.”
De grijsaard trad nader tot de gravin, doch sprak tot beiden gekeerd: „Hebt uwe vijanden lief, doet wel dengenen, die u haten, eischt het bevel des Heeren van ons. Gij moet slechts den geringeren plicht vervullen, door liefde met liefde te vergelden, door slechts daar niet toornig te zijn, waar geene schuld is. Dat gebod oefent de wilde tegen den wilde uit. Gij zult het niet overtreden. Bij de genade van den Allergenadigsten, welke gij in uw laatste uur zult behoeven—en weet gij dan, of niet het volgend uur uw laatste is?—bij de verzoenende liefde des Heilands vermaan ik u, handelt volgens het goddelijk en menschelijk gebod en verhardt u niet in uwen toorn!”
„Het is genoeg!” riep Dolgorow, verbitterd opstuivend. „Gij zijt de afvallige priester der vijanden geworden! Wat wilt gij thans van mij? Ik ben uw gevangene. De prinses Ochalskoi, een dochter van Rusland, laat den graaf Dolgorow, haren vader, den verdediger des vaderlands, door verraders boeien! Het is haar gelukt, zij kan nu verder hare bevelen geven!”
„O hemel, dat is te veel!” riep Bianca uit en verborg haar hoofd aan de borst van Gregorius, die zijn arm zacht om haar heen sloeg. „Mijne zuster, kom, anders breek ik mijne belofte,” sprak Bernard dringend, van toorn bevend.
Lodewijk trad in eene edele houding vooruit en wendde zich tot Dolgorow. „Kunt gij het verdragen, aldus voor den rechter van uw eigen hart te staan? Laat af, het reinste hart met onwaardigen laster te krenken! Hier vindt gij geen oor, dat door zulke woorden bedrogen wordt.”
Dolgorow antwoordde niet.
Toen hief Gregorius zijne handen ten hemel en bad met nadruk: „Hemelsche Vader! schenk Gij aan deze reine Uwe genade. Zij is onschuldig voor U!” Hierop legde hij zijne hand zegenend op Bianca's hoofd. „Ontvang hier den zegen des Heeren! Zijne zachte vleugelen zullen zich over u uitbreiden en u beschermen voor de grimmigheid der boozen! En al volgde u zelfs de vloek van een waren vader na, hij zoude onmachtig afglijden bij het schild, hetwelk de Heer door mij over u uitstrekt. Trek nu in vrede, waarheen de heilige stem des harten u roept. Rein zijt gij van alle schuld; zoo zal ook het gezegende lot der goeden u geworden!”
Met deze woorden wendde hij zich af en ging op de deur der kamer toe. Wankelend volgde hem Bianca; Bernard en Lodewijk ondersteunden en begeleidden haar.
„Stijgt maar spoedig in de slede, mijne heeren,” bad Willhofen, die hen buiten wachtte. „Wij moeten waarlijk voort. Doch dekt u goed, want de nacht is koud. Ik ben dadelijk hier gereed en zet mij dan te paard, om mij warm te rijden.”
Lodewijk volgde den raad van den eerlijken vriend. Hij hielp Bernard bij het instijgen zijner zuster, zette zich als voerman op de slede en nam ten tweedenmale de teugels in handen.
Bianca hield haren broeder, die zich toch door het bloedverlies zeer afgemat en in de snerpende koude ook de pijnen van zijne wond voelde, zacht in hare armen. Jeannette plaatste zich, daar Bernard, om gemakkelijker te zitten, nu meer plaats noodig had, bij Gregorius in de slede.
Willhofen had intusschen de gevangen Franschen verzameld, die zich volgens krijgsrecht in allerijl van de kleederen, levensmiddelen en wapenen voorzien hadden, die in het slot te vinden waren geweest. Hij nam hun aanvoerder, een jong officier, ter zijde en beduidde hem, wat hij te doen had.
„Volg het spoor van de sleden maar,” zeide hij, „dan komt gij tot bij drie groote dennen, nevens welke een wegwijzer staat. Daar gaat gij rechts, wanneer onze sleden zich links wenden. Dan bereikt gij Smolensko in twee uren. De nacht is door de starren en de sneeuw vrij helder, gij zult genoeg zien. De gravin moet gij maar hier op het slot laten, doch neem den graaf als gijzelaar mede, voor het geval gij misschien onderweg een troep Russen mocht ontmoeten. Ik sta u borg, dat zij u geen haar zullen krenken wanneer zijn leven er aan hangt. En volgt gij mijn raad, laat hem dan aan de poorten der vesting vrij; want het is niet goed, de wraak zijner vijanden te erg aan te zetten, en laat gij hem goedschiks naar huis keeren, zoo kan het u misschien nog eenmaal te pas komen. In alle geval echter, haast u het slot te verlaten, want hier zijt gij geen uur zeker voor ongenoodigde gasten. Wilt gij rijden, dan staan er in den stal nog verscheidene paarden, maar het tuig ligt in de sneeuw van de slotgracht achter den ouden muur. Nu, vaarwel!”
Thans sprong de oude te paard en vloog de slotpoort uit. De beide sleden volgden hem. Spoedig na hen verlieten ook de bevrijde gevangenen met Dolgorow als gijzelaar in hun midden in een kleinen, welgeregelden troep het slot.
Nog eenmaal wendde Bianca het hoofd om. Naarmate de torens van het slot verder achter haar verdwenen, haalde zij vrijer adem. Thans, daar het donkere woud haar omgaf, legde zij het hoofd zacht tegen de borst haars broeders en vergoot weemoedig zoete tranen.
De dag was nog niet aangebroken, toen Rasinski aan de spits zijner weinige getrouwen en te midden der kleine, door het aftrekkende korps van Ney gevormde legerafdeeling de ringmuren van Smolensko verliet. De hemel was somber betrokken, geen star drong door den donkeren wolkensluier; slechts de matte schemering van het sneeuwdek, dat zich over de velden uitbreidde, wierp eenig licht in het diepe duister. In het rond alles stom en zwijgend; alleen het ratelen der weinige kanonnen, die nog te vervoeren waren, en het kletteren der wapenen deden zich door de akelige stilte hooren; de soldaat zelf gaf taal noch teeken van zich, maar waadde stom en in sombere mijmeringen verdiept door de sneeuwwoestijn voort.
Na verloop van een uur had de schaar dezer krijgers, de laatste troepen, die uit het onherbergzame Rusland terugtrokken, een dicht mastbosch bereikt. Plotseling deed zich een dof gekraak uit de verte hooren en tegelijk flikkerde een lichtschijnsel op de toppen der steile dennen. Alles luisterde, want in het eerste oogenblik waande men het gedonder van vijandelijke kanonnen te vernemen.
„Het is niets,” sprak Rasinski tot Jaromir, die naast hem reed; „men laat de torens en muren der vesting in de lucht springen. Het is het oude krijgsrecht, ook den vijand niet te gunnen, wat men zelf niet behouden kan.”
Het akelig dof gedreun hield een tijdlang aan. Thans begon ook de dag aan te breken en de lange trein van krijgers en voertuigen werd langzamerhand zichtbaar. „Houd gij een oog op de manschappen, Jaromir,” sprak Rasinski; „ik ga zien, hoe het met onze arme gekwetsten gesteld is.” Met deze woorden reed hij, de gelederen door, op de wagens toe, waarop men de gewonden, die nog hoop op leven en herstel gaven, medevoerde; de overigen had men aan de menschelijkheid van den vijand moeten overlaten.
Boleslaw, die door een niet gevaarlijk schot in de zijde getroffen was, bevond zich, benevens eenige andere kameraden van het regiment, op een wagen, dien Rasinski's onvermoeide voorzorg hem had weten te verschaffen.
„Nu, hoe gaat het, vrienden?” sprak deze de zijnen aan en drukte Boleslaw de hand.
„Zoo goed het kan,” antwoordde de jongeling, zich met een bleek gelaat en het hoofd tegen de snerpende koude met een zwarten doek omwonden, van zijne plaats oprichtende.—„Hebt gij nog niets van hen vernomen?”
„Alle moeite was vruchteloos,” luidde het somber antwoord; „het onverzadelijke oorlogsmonster, dat reeds zooveel goeden en dapperen verslonden heeft, verlangde ook dezen buit. Waren zij van de onzen geweest, ik zou niet klagen! Zij zijn voor de schoone zaak van het vaderland gevallen, zou ik mij troosten; de krijg was hunne roeping, zij moesten goed en bloed daarbij op het spel zetten, even goed als wij overigen zulks doen. De een valt het donkere lot des doods, den andere het lichte des levens ten deel—wij zijn op beide voorbereid, weten wat ons te wachten staat en mogen niet klagen. Maar onze vrienden! Niet hun hart voerde hen derwaarts. De oorlog, die boven elk ander hoofd een vernielend zwaard zwaait, zou boven het hunne een schild tegen vijandelijke pijlen houden. Ik was het, die hun de gevaarlijke schuilplaats heb aangeboden; doch deze alles verzwelgende draaikolk van ellende en verschrikking heeft nu ook hen naar den afgrond gesleept.—Wij moeten het dragen, Boleslaw; daartoe zijn wij mannen. Al breekt ons het hart, ons stervend oog mag geen versagend hart verraden!”
„Wie weet,” hernam Boleslaw zwaarmoedig, „hoe spoedig wij weder met hen vereenigd zijn.”
„Ik hoop niets meer!” antwoordde Rasinski, die zijne bedoeling niet vatte.
„De dood scheidt vrienden hier niet langen tijd vaneen, wil ik zeggen,” sprak de jongeling en schudde langzaam het hoofd, terwijl hij uit de groote, zwarte oogen een blik, eerst op de jammergestalten om hem heen en vervolgens op den verren gezichteinder wierp, als wilde hij de bezwijkende krachten dezer lijdenden met de onmetelijke afstanden vergelijken, welke zij, eer men de vaderlandsche haardsteden bereikte, nog hadden af te leggen.
„Bedoelt gij het zoo? Ja, dan hebt gij gelijk;—maar zijt gij zoodanig door uwe wonden verzwakt, dat zij u reeds aan den dood doen denken?”
„Neen dat niet; ik voel mij beter. Misschien kan ik binnen eenige dagen wel weder te paard zitten. Nu reeds zou ik in staat zijn, een eindweegs te rijden of te wandelen.”
„Nu, houdt u verder goed!” riep Rasinski, bevreesd dat zijn gevoel hem overmeesteren zoude, en wendde driftig den teugel. „Kinderen, ik zal verder het oog op u houden,” sprak hij, terwijl hij zich tot de overigen wendde, gaf zijn paard de sporen en keerde naar Jaromir terug.
Boleslaw, die bij zijn ernstig, weinig mededeelzaam karakter alles dieper gevoelde, dan hij het uiterlijk placht te kennen te geven, was ook door het verlies van Bernard en Lodewijk ten diepste getroffen geworden. En het was bijna onmogelijk, iets anders dan hun dood te vermoeden; want daar zij moesten vernomen hebben, dat Rasinski eensklaps bevel had ontvangen, om met zijn regiment naar het korps van Ney terug te trekken, hadden zij hem voorzeker òf zoeken in te halen, òf hem ten minste in Smolensko opgewacht. Velen waren nog in die stad aanwezig, die hen op het spoor hadden kunnen brengen, onder anderen de overste Regnard, die met den onderkoning van Italië de vesting eerst verliet, toen Rasinski ze met de zijnen reeds weder was ingerukt. Doch tot niemand hadden zij zich gewend, niemand had het geringste spoor van hen kunnen ontdekken. Waren zij daarentegen voorwaarts getrokken, hadden zij eene gelegenheid gevonden, om langs veiliger wegen hun vaderland te bereiken, dan voorzeker zouden zij gezorgd hebben, dat Regnard en door hem Rasinski daarvan naricht bekomen had. Met zekerheid echter wist niemand iets van hun lot op te geven, en zij werden dus onder het gestadig toenemende getal van dezulken gerangschikt, die dagelijks, zonder eenig spoor na te laten, uit de gelederen hunner kameraden verdwenen.
Rasinski droeg dit verlies met die mannelijke kracht, waardoor hij steeds gewoon was, zich boven de gevoeligste slagen van het lot te verheffen; Jaromir benijdde in zijne innerlijke verbrijzeling hen, die van den last des levens bevrijd waren; Boleslaw gevoelde de diepste smart van broederlijke vriendschap, maar was aan het knagen van verborgen wonden reeds gewoon geworden; zijn kalm gelaat verried weinig.
Zoo gaf hij zich dan ook thans aan stille mijmeringen over en liet zijne blikken over den trein zweven, die zich voor hem in den grauwen morgennevel verloor; de wagens der gekwetsten vormden de achterhoede. Een bijna onmerkbaar opstijgende bergrug doorsneed den weg, maar was op zijne helling met sneeuwijs bedekt, zoodat de vermoeide paarden, niettegenstaande de vloeken en zweepslagen der voerlieden, de onbeduidende hoogte niet konden beklimmen. Zoo moesten de wagens en kanonnen halt houden, en terwijl ruiters en voetvolk voorbijtrokken, bleven zij terug. Intusschen waren de meeste voertuigen toch gelukkig genoeg, dezen hinderpaal te boven te komen en, daar het ijs brak, kostte dit ook minder moeite aan de later nakomenden. Reeds waren de laatste wagens, waartoe Boleslaw mede behoorde, aan de beurt gekomen, toen een van deze, die met vrouwen en pakgoederen beladen was, trots alle inspanning van paarden en geleider in zijn voortgang gestuit werd. De wachtenden vloekten en tierden en drongen er op aan, dat men dit voertuig, dat alle andere ophield, zoude achterlaten. Men zoude het van ter zijde zijn voorbijgereden, doch reeds had men de minst steile punten van den weg uitgezocht, en uit dien hoofde zoude elke poging, om de hoogte op eene andere plaats te bestijgen, oneindig bezwaarlijker geweest zijn. Zoo martelden de twee ellendige paarden zich dan te vergeefs af, om de gladde helling te beklimmen; menschenhanden konden hier ook niet van dienst zijn, want op de wagens bevonden zich slechts krachtelooze zieken en gekwetsten en zelfs de voerlieden behoorden onder dit getal. Eindelijk, ter halver hoogte van den heuvel, zonken de gekwelde rossen uitgeput neder, en daar zij den wagen niet meer konden houden, rolde deze terug en sleepte de paarden mede naar beneden. Een luide angstkreet werd aangeheven, zoowel door hen, die zich op de wagen zelve bevonden, als door de personen, die volgden en door het omlaag rollend voertuig vreesden verpletterd te worden. Echter werden slechts de eersten in gevaar gebracht; want hun span gleed zijdelings af, geraakte met het eene wiel in eene diepe groeve, stiet met het andere op een ijsblok en sloeg krakend om.
Reeds hadden eigen nood en zucht naar zelfbehoud het menschelijk gevoel zoo verstompt, dat de overigen meer vreugde over het uit den weg ruimen van dien hinderpaal voor hun verder voortkomen gevoelden, dan zij medelijden met het lot hunner kameraden en der hulpelooze vrouwen, die op den verbrijzelden wagen gezeten hadden, aan den dag legden. Deze echter hadden zich spoedig van den eersten schrik hersteld en ijlden, hun eigen voertuig onbruikbaar ziende, op de naaste wagens toe, ten einde daarop eene plaats te vinden. Doch zij werden met geweld teruggewezen, daar er werkelijk geen mogelijkheid bestond om hen op te nemen.
Toen Boleslaw gewonde krijgers met verbittering afgewezen en kermende vrouwen met zweepslagen verdreven zag, ging hem die jammer met gloeiende priemen door het hart. „Vrienden,” riep hij, zich oprichtende, „laat uwe kameraden niet in den steek! Oude, kom hier, wij willen u opnemen,” dus wendde hij zich tot een grijzen, zwaar gekwetsten grenadier; „een van ons allen kan van tijd tot tijd te voet gaan.—Ik wil de eerste zijn, die het beproeft.” Met deze woorden reikte hij den ouden krijgsman de hand en hielp hem, terwijl hij zelf afklom, op den wagen.
Dit voorstel werkte; men besloot op elken wagen één gekwetste op te nemen. Echter was het getal der hulpbehoevenden grooter dan dat der wagens, en eene jonge, zorgvuldig in een pelsmantel gewikkelde vrouw, met een ongeveer driejarig kind op den arm, werd overal teruggewezen, terwijl haar beide gezellinnen reeds plaats gevonden hadden.
Zal de moeder om haar kindswil in deze wildernis versmachten? dacht Boleslaw en een koude rilling liep hem over de leden. Doch nog grooter afgrijzen beving hem, toen hij zag, hoe de rampzalige haar kind in de sneeuw slingerde en, van dien last bevrijd, alléén op den wagen vóór hem toesnelde. „Zoo neemt dan mij alleen op,” riep zij op een doordringenden toon van angst; „dan redt gij ten minste nog één leven!”
Deze onnatuurlijke daad eener moeder vervulde echter zelfs de harten der ruwste mannen met schrik en afgrijzen. Boleslaw sprong op het weenende kind toe, dat reeds half in de sneeuw verzonken was, en hief het driftig omhoog. Doch welk een onbeschrijfelijk smartelijk gevoel verscheurde hem de borst, toen hij in het kleine wezen Alisette's pleegdochter en in de in radelooze vertwijfeling om redding smeekende deze zelve herkende. „Almachtige God!” riep hij geheel verpletterd; „dat is Uwe straffende vergelding!”
Door deze daad der ongelukkige was het gevoel des medelijdens in de borst der krijgslieden geheel uitgedoofd. In plaats daarvan verstrekte het hun tot een gruwzame voldoening, deze hemeltergende wandaad op staanden voet te kunnen wreken.
„Breng ons het kind, het arme kind, dat zullen wij redden!” riep een jager van den wagen, dien Alisette vruchteloos trachtte te beklimmen, terwijl hij de rampzalige moeder met harde vuistslagen terug dreef. Boleslaw gaf aan deze uitnoodiging gehoor, bijna zonder te weten, wat hij deed. De jager strekte de armen naar hem uit, hij reikte het kleine wezen over, en de ruwe baardige soldaat nam het op zijn schoot en kuste en troetelde het vriendelijk. Alisette was inmiddels in waanzinnigen angst op den volgenden wagen toegevlogen en zocht daar door kermen en handenwringen het medelijden op te wekken. Maar een diep afgrijzen had zich van alle harten meester gemaakt en een oude grenadier duwde haar ook hier met een donderende stem de woorden toe: „Weg, ravenaas! Loop te voet door de sneeuw!”
„O, heb medelijden met mijne jeugd!” jammerde de verstootene en wierp zich op de knieën in de sneeuw neder.
Thans trad Boleslaw op haar toe, legde de hand op haar schouder en sprak ernstig, maar vriendelijk: „Bedaar, Alisette, draag uw lot met geduld en onderwerping. Gij zijt niet verloren; ik zal u leiden en ondersteunen, zooveel ik kan.”
De ongelukkige, die nog immer op de knieën lag, had hem gedurende deze woorden sprakeloos en met smeekende blikken aangestaard; eerst toen hij uitgesproken had, scheen zij hem te herkennen.
„Hoe?” riep zij met verwrongen wezenstrekken. „O, gij kondt zoo deemoedig om een lied smeeken in mijne goede dagen! En nu wilt gij mij aan een nameloos lijden prijsgeven! Ik zou in deze wildernis omkomen!”
Driftig sprong zij op, stortte wederom op den wagen toe, waar het kind zich sidderend aan de borst des jagers vastklemde, en eer men haar voornemen nog zelfs vermoeden kon, had zij het onschuldige wezen opnieuw aangegrepen, slingerde het andermaal op den grond en riep: „Laat het hier, het weet nog niet hoe schoon het leven, hoe vreeselijk de dood is; redt mij, mij moet gij redden, ik weet, hoe schoon de wereld is, ik heb betere dagen gekend!” Met krampachtige inspanning wilde zij zich nu aan den wagen vastklemmen en scheen zelfs de stooten en slagen niet te achten, waardoor de ruwe vuist des jagers haar trachtte terug te houden. „Weg, weg, giftige adder!” riep deze, in woede ontbrand; „weg slang! wie u opneemt, laadt zich Gods toorn op den hals. De wolven mogen u hier vaneenscheuren, gij, erger dan eene wolvin.”
Tegelijk brak hij met alle inspanning van krachten en door zijne buurman ondersteund de vastgeklemde handen met geweld open en wierp haar van zich, zoodat zij bedwelmd op den harden grond nedertuimelde.
Boleslaw had intusschen het weenende, thans ook door den ruwen val bloedende kind ten tweede male in de armen genomen en gaf het opnieuw aan den ouden soldaat over. Toen hij Alisette als verpletterd, met loshangende haren, ruggelings op den grond zag uitgestrekt, kwam hem hare ellende toch nog grooter voor dan hare waanzinnige misdaad. Hij naderde haar en richtte haar op. Toen zij van hare bedwelming bijkwam en gewaar werd, dat het andermaal Boleslaw was, die haar met mannelijken ernst moed insprak, wierp zij zich buiten zich zelve van angst voor hem neder, omklemde zijn knieën en kermde: „Gij moet mij redden! Gij kunt mij niet aan mijn lot overlaten! Ik laat u niet los, eer gij zweert, mij te redden!”
Zij hield zijne voeten zoo vast omstrikt, dat hij, door zijne wonden verzwakt, niet bij machte was zich los te rukken. Vergeefs riep hij haar toe, dat zij bedaard blijven en opstaan zou: in hare verbijstering hoorde zij niets meer. Intusschen waren de wagens langzamerhand vooruit geraakt; twee hadden de hoogte reeds bestegen, die, waarop Boleslaw zijn plaats had, was alle zwarigheden ook reeds te boven; vier slechts waren nog achter en hielden eenige oogenblikken rust. Het werd hoog tijd, dat zij, die zich uit medelijden hadden aangeboden, om beurtelings een eindweegs te voet te gaan, hun weg voortzetten. Deels om zich bij den officier aan te sluiten, wiens hoogere rang hun onwillekeurig vertrouwen inboezemde, deels ook om van het schrikwekkende tooneel getuigen te zijn, waren vijf of zes dezer krijgslieden Boleslaw genaderd. Daar deze thans door de wanhopige zoo vast omklemd werd, dat hij niet in staat was zich los te scheuren, grepen zij toe, trokken de ongelukkige met geweld van hem af en slingerden haar in de sneeuw terug. „Voorwaarts, heer officier,” riep een jong soldaat, „voorwaarts, anders halen wij de wagens niet meer in. Het vrouwspersoon heeft immers gezonde voeten, zij kan beter voortkomen dan wij; kom, kom!” Dit zeggende greep de jongeling hem bij den arm, terwijl een dragonder hem van achteren voortduwde en zoo sleepte men hem mede. Bij zijne verzwakte krachten had dit akelige tooneel hem zoo hevig geschokt, dat hij zich nauwelijks kon staande houden. Echter wendde hij zich nog eenmaal om en riep aan de radelooze, die in vertwijfeling op de aarde rondkroop, de woorden toe: „Verlies den moed niet, ongelukkige, en draag, wat het lot over u beschikt heeft.”
Doch zij was doof voor deze bemoedigende woorden, die van hare, slechts voor zinnelijke aandoeningen vatbare ziel matigden, geduld en beradenheid vorderden. Wel is waar met innerlijk afgrijzen, maar toch in de waanzinnige verblinding, die de oogen met geweld voor de mogelijkheid van een dreigend onheil toesluit, had zij de jammeren van dezen oorlog van dag tot dag om zich heen zien aangroeien. Dat ze eindelijk ook haar zouden bereiken, deze akelige gedachte had zij altijd zoo verre van zich verwijderd gehouden, dat zij thans nu dat oogenblik daar was, alle kracht miste, om wederstand te bieden. Niets ware nog verloren geweest, wanneer zij in de wezenlijk harde noodzakelijkheid, om zich aan drukkende bezwaren te onderwerpen, niet reeds een onvermijdelijken ondergang gezien had. Zoo richtte zij zich zelve te gronde; de vreeselijke Nemesis eener onzedelijke gezindheid, die van het leven slechts genot verlangde en ook dat alleen met alle krachten en alle middelen had nagejaagd, trof thans haar hoofd met verpletterende zwaarte. Op dagen van lijden en tegenspoed was zij niet voorbereid; hier ontzonken haar de krachten, zij had slechts tranen en klaagtonen, die door het hart sneden. „Hulp, erbarmen, redding!” kermde zij en wrong de handen, doch zij miste de kracht, om tot het besluit te komen zelve iets tot die redding bij te dragen. Eerst toen de laatste wagen zich nu ook in beweging zette, de paarden onder wild geroep en klemmende zweepslagen de hoogte naderden en het denkbeeld, dat zij nu geheel verlaten was, haar met helschen angst vervulde, toen eerst richtte zij zich op en ijlde radeloos, met loshangende haren de van daar trekkenden na. In hare razernij wilde zij zich aan den laatsten wagen vastklemmen; maar de soldaten, die reeds vreesden, dat hunne paarden bezwijken zouden, dreven haar met sabels en bajonetten terug en brachten haar diepe, bloedige wonden toe. Door doodsangst gedreven, omvatte zij thans een der, door de koude en op de gladde ijsbaan vastgeraakte achterraderen en liet zich mede voortslepen; doch daar deze last de reeds uitgeputte dieren nog meer vermoeide, kreeg een kurassier zijn pistool te voorschijn en dreigde vuur te geven, wanneer zij niet losliet. Door den onverhoedschen schrik verlamd, zonken hare handen machteloos neder en kermende en krimpende bleef zij op de plaats liggen. Zoo zag haar Boleslaw, toen hij den laatsten blik terugwierp; hij was met zich in tweestrijd, of hij nog eenmaal zoude omkeeren, doch zijne kameraden trokken hem met geweld voort en zijn jonge geleider riep uit: „Laat haar, laat haar! De moeder die haar kind wilde ombrengen, mag men niet aanraken, anders laadt men den vloek des hemels op zich. Laat haar, het is de welverdiende straf, die haar treft.”
Weldra vernam Boleslaw nog slechts eenige hartverscheurende jammerkreten; doch ook deze werden allengs flauwer en flauwer en stierven eindelijk geheel weg in het gebulder van den storm, die zich met onstuimige woede over de vlakte verhief en de glinsterende sneeuw in dichte dwarrelingen deed opstuiven.
Bij Korithnia werd het leger door den nacht overvallen; men betrok het bivak of zocht tusschen de bouwvallen van het ellendige dorpje eene plaats te vinden. Rasinski had, als gewoonlijk, door zijne onvermoeide zorg, door zijn aanzien en zijne behendigheid nog zooveel voor de zijnen gewonnen, dat zij in vergelijking met anderen een gelukkig lot troffen. Maar nauwelijks hadden zij de vermoeide leden om de legervuren uitgestrekt, of een donderend gekraak deed zich in de nabijheid hooren en eene hagelbui van kogels suisde boven hunne hoofden door de lucht.
„Wij worden aangevallen,” riep Rasinski en sprong haastig op; „te wapen, spoedig te paard!”
In hetzelfde oogenblik zat hij zelf in den zadel en begon zijne manschappen reeds te ordenen, toen de maarschalk Ney in vollen galop kwam aanrennen en hem toeriep:
„Overste, verken met uw volk de linkerflank des legers en breng mij dadelijk bericht, wanneer gij op den vijand stoot.”
De maarschalk rende verder de legerplaats op en ordende en regelde de verschrikte soldaten. Rasinski, aan de spits zijner kleine, doch moedige schaar, trok in de duisternis voort, ten einde den vijand op te zoeken, die zich zoo vreeselijk had aangekondigd. Het bevreemdde hem wel eenigszins, dat diens artillerie slechts één salvo had gegeven en nu zoo plotseling zweeg, doch de gevechten op dezen terugtocht, die meestal bij nacht, in bosschen en op ongebaande sneeuwvelden geleverd werden, waren zoo rijk aan zeldzame voorvallen en ontmoetingen, dat men bijna elken dag iets zag gebeuren, dat tot hiertoe in de geschiedenis der krijgvoering ongehoord was.
Eene dicht aan de legerplaats grenzende hoogte bereikende, meende Rasinski op den witten sneeuwgrond eenige zwarte massa's gewaar te worden. „Is dat struikgewas of zijn het troepen?” vroeg hij Jaromir.
„Nog laat zich niets onderscheiden,” antwoordde deze.
„Er op los dan, in Gods naam,” beval Rasinski en reed vooruit. Spoedig echter helde de grond naar eene diepte af, langs welker steilen rand men niet kon afdalen; men moest dus den loop van dezen volgen. Daar stoven plotseling vijftien tot twintig kozakken als opgejaagde vogels uit eene kromming der kloof te voorschijn en beklauterden met hunne kleine vlugge paarden de minder steile hoogte aan de overzijde. Meer om hen te verschrikken, dan wijl men hun schade kon toebrengen, liet Rasinski vuur geven; vliegend renden zij over de vlakte voort en verdwenen in het duister. Eenige minuten later geraakten ook de zwarte massa's op het sneeuwveld in beweging en men vermoedde hieruit, dat het eene grootere afdeeling der kozakken was, die op het bericht, dat de kleine verstrooide bende van de aannadering des vijands overbracht, terugtrok.
Met behoedzaamheid deed Rasinski de zijnen thans op eene minder steile plaats afdalen. Hier ontdekte men spoedig de oorzaak van het gedruisch, dat men voor een aanval der artillerie had gehouden. Men vond namelijk een aantal kanonnen en veldstukken, die vernageld en bij gebrek van middelen tot vervoer hier achtergelaten waren. Een weinig verder werd men de overblijfsels van verbrijzelde proviandwagens en kruitkarren gewaar. Waarschijnlijk hadden de zoo even gevluchte kozakken verscheidene dezer voertuigen in de lucht doen springen en waren ze in hun voornemen, om ook de overige te vernielen, slechts door Rasinski's komst gestoord geworden.
Deze laatste was verheugd, de ware oorzaak van het alarm te hebben opgespoord, en wilde derhalve in allerijl met zijne manschappen terugkeeren, ten einde den maarschalk hiervan bericht te brengen. Toen hij echter door den hollen weg voortreed, zag hij boven op de hoogte, ongeveer dertig schreden voor zich uit, een man in vollen loop voortijlen. Vermoedende, dat het een Rus zijn zou, riep hij hem in de volkstaal aan en beval hem, te staan. De vluchteling scheen eene poos besluiteloos, doch vervolgde weldra zijn loop met verdubbelde snelheid. Daar echter de hoogte hier niet steil was, hadden Rasinski en Jaromir die spoedig beklauterd, en twee ruiters volgden hen, ten einde den Rus, die wellicht van de nabijheid des vijands belangrijke narichten kon geven, het ontkomen onmogelijk te maken. Deze liep wat hij kon, doch na weinige schreden zonk hij uitgeput in de diepe sneeuw neder en werd door zijne vervolgers gegrepen. Tot Rasinski's niet geringe verwondering riep de gevangene, terwijl hij zich overgaf, in het fransch uit: „Is er iemand onder u, die fransch spreekt?”
„Bij den hemel, die stem heb ik meer gehoord,” antwoordde Rasinski in dezelfde taal; „wie zijt gij?”
„Rasinski, gij zelf? Is het mogelijk?” riep de gevangene en strekte jubelend de armen naar hem uit. „Ik ben Regnard, herkent gij mij niet?”
„Regnard! In 's hemels naam, hoe komt gij hier?” vroeg Rasinski met verbazing.
„De historie is kort en bondig, maar stichtelijk is zij niet,” hervatte Regnard; „gij zult ze uitvoeriger vernemen, dan u lief is; doch ik raad u, hier niet te vertoeven, maar eene veiliger plaats op te zoeken. In vertrouwen gezegd, er zijn meer Russen hier in de nabijheid, dan boomen in deze dennenbosschen. Maar hoe komt gij hier?”
„Met Maarschalk Ney uit Smolensko; ons nachtkwartier is nauwelijks vijfhonderd schreden van hier.”
„Laten wij het dan zoo spoedig mogelijk trachten te bereiken. Onder het gaan zal ik u alles vertellen.”
Jaromir bood den overste zijn paard aan, doch deze wees het van de hand en stapte tusschen hem en Rasinski driftig voort.
„Gij weet,” dus begon hij, „dat ik met den onderkoning van Italië Smolensko uittrok. Gisteren werden wij drie uren van hier door de Russen aangegrepen en ik geraakte gevangen. De kozakken zweepten mij met den knoet voor zich uit, tot ik een russischen generaal aantrof, dien ik in het Fransch toeriep, dat hij mij van deze schandelijke mishandeling bevrijden zoude. De hond lachte mij in mijn gezicht uit en was van oordeel, dat de knoet der kozakken naar stand of rang van een soldaat niet behoefde te vragen; ik moest mij maar geduldig in mijn lot schikken.”
Rasinski knarste van woede op de tanden. „Die beulshonden!” riep hij grimmig uit; „doch ja, zij, die zelven met zweepslagen en voetschoppen moeten geregeerd worden, kunnen ook de eer van een dapper vijand niet ontzien. Verder, verder!”
„Men zou mij wel gaarne uit den weg geruimd hebben, naar Tobolsk of Irkutsk, maar gelukkig of ongelukkig had men te weinig gevangenen gemaakt, om een transport aan te vullen, en ik werd dus door de kozakken meê rondgesleept. Voor tien minuten heeft een dozijn dier kerels hier eene, door ons in den steek gelaten batterij in de lucht doen springen; zij moeten echter door u of anderen zijn gestoord geworden, althans de helden kwamen, wat hunne kleine katten door de sneeuw loopen konden, bij de pulk, dat daar in het bosch gelegerd is, terug, en meldden, dat de vijand in vollen aantocht was. De kozak is echter slechts dapper tegen een vluchtenden, vermoeiden, weerloozen vijand. Laat men hem de tanden zien, dan zet hij het op een loopen. Dat deden ook de schurken daarboven, en zoo maakte ik van het oogenblik van verwarring gebruik, om een heenkomen te zoeken. Daar viel ik in uwe handen! Nu, uw gevangene blijf ik, Rasinski; gij behoeft niet te vreezen, dat ik u ontsnappen zal.”
„Maar gij spreekt daar van een gevecht, dat de onderkoning heeft moeten leveren. Hoe is het daarmede toegegaan?” vroeg Rasinski bekommerd.
„Ik reed,” vervolgde Regnard meer ernstig, „aan de zijde van den prins; wij gaven ons aan onze sombere gedachten over, die door de akelige wildernis om ons heen gedurig nieuw voedsel bekwamen. Ongeveer twee uren van Krasnoe kwam er eensklaps eene ongewone beweging onder de verstrooide, maar talrijke soldaten, die buiten rij en gelid, aan hunne eigene willekeur overgelaten, om ons heen marcheerden. Zij pakten zich opeen, vormden een klomp. Thans werden wij opmerkzaam. Daar zijn de hoogten voor ons plotseling met zwarte massa's gekroond en met schrik zien wij overmachtige strijdkrachten tusschen ons en het vaderland oprijzen, die ons den uitweg uit de sneeuwwoestijnen van Rusland met ijzeren deuren dreigen te versperren. Doch wat elk soldatenhart nog heviger ontroeren moest, deze onbeklimbare muur stapelt zich tusschen ons en onzen grooten keizer, voor den vice-koning tusschen vader en zoon op. Thans eerst ontwaren wij, dat de sneller tred onzer paarden ons korps wel omstreeks een uur achter ons heeft doen blijven, dat de weg slechts van uitgeteerde, krachtelooze, ongewapende vluchtelingen wemelt. Op hetzelfde oogenblik komt een russisch officier aanrennen en eischt, dat wij ons overgeven. Twintig duizend Russen sluiten u den weg, roept hij, vijftig kanonnen staan gereed u te verpletteren; de keizer met zijne garde is volkomen geslagen en wellicht op dit oogenblik reeds in onze handen.—Ik bespeur, dat gramschap en woede den onderkoning in zijne spraak belemmeren en hem beletten, dadelijk te antwoorden. Driftig neem ik voor hem het woord op: „Weg met u! Hebt gij twintig duizend man, wij hebben er tachtig duizend. Een fransch veldheer geeft zich niet vóór den slag over.” De Rus rijdt terug. Binnen twee minuten zijn de heuvels voor en ter zijde met batterijen beplant. Het bliksemt en eene dichte rookwolk stijgt boven de witte sneeuw op, alsof de muilen van den ijzigen Hekla om ons gaapten; een hagel van kartetsen en granaten klettert op ons neder. De ongewapende vluchtelingen pakten zich opeen, als eene schuwe kudde, die door den wolf bedreigd wordt. De onderkoning is buiten zich zelf over de verwijdering van zijn korps; hij beseft, dat hij zich aan de spits moet stellen, en toch kan hij niet besluiten, de hulpelooze schaar aan haar lot over te laten.
„De chef van zijn staf, generaal Guilleminot, drong er echter op aan dat hij zou terugkeeren, terwijl wij de onthutste manschappen bijeenverzamelden en tot tegenstand aanmoedigden. Onder de verstrooiden waren eene menigte officieren, oversten, ja zelfs generaals, die allen te voet gingen. Dezen nemen het commando over de in een oogenblik tijds gevormde compagnieën op zich. De generaal wordt kapitein, de overste luitenant, deze laatste treedt als soldaat in het gelid. Ieder behelpt zich met het wapen, dat hij bewaard heeft; slechts weinigen hebben geweren, de meesten alleen de sabel, die zij op het bivak tot houtkloven gebruikten, velen enkel den knuppel, waarop zij nog voor eenige minuten hun afgemarteld lichaam moesten voortsleepen. Maar de moed en het ontvlamde gevoel van eer vergoedden alles. Zoo rukten wij, terwijl de onderkoning terugsnelt, onverschrokken tegen den vijand op.
„Een uur lang staan wij het vuur zijner kartetsen kloekmoedig door; te vergeefs wachten wij op den onderkoning, die zich tot ons doorslaan en tot Krasnoe baan breken zoude. Hij moest eveneens door een machtigen vijand zijn aangegrepen, want wij hoorden achter en in de verte vóór ons het gedonder der kanonnen. Van Smolensko tot Krasnoe scheen de weg één slagveld te zijn. Eindelijk, daar wij voor ons uit geen redding meer zien, besluiten wij, om te keeren en tot den onderkoning door te breken, van wien dichte colonnes ons reeds begonnen af te snijden. Wij rotten in massa samen en dringen terug, weder dieper de wildernis van oud-Rusland in. De tot dicht aan den grooten weg opgerukte vijand schijnt aanvankelijk onze bedoeling niet te begrijpen; hij deinst en laat ons een eindweegs voortrukken; daar wij zijne linie voorbijsnellen, eischt hij, dat wij ons aan hem overgeven. Wij hooren niet; zij, die ons naderen, ontvangen slechts geweerschoten en sabelhouwen ten antwoord. Nu breekt zijne woede in dolle onstuimigheid los. Op hetzelfde oogenblik geven tienduizend geweren en dertig mortieren vuur op ons, en de helft onzer dapperen ligt verpletterd op de bloedige sneeuw neergestrekt. De overigen echter rukken onophoudelijk, gesloten voorwaarts; geen blik wenkt den gevallenen kameraden vaarwel toe. De vuurmonden des vijands spelen rusteloos achter ons voort; zijne kogels maaien gansche gelederen weg. Echter is een kleine schaar eindelijk gelukkig genoeg de vrienden te bereiken, die hen met open armen ontvangen. Ook ik meende het gevaar reeds ontworsteld te zijn, toen de duivel ons een pak kozakken op het lijf zendt, die thans eerst wagen nader te komen, om de verstrooide achterblijvers gevangen te nemen. Zoo geraakte ook ik in hunne klauwen—het overige weet gij.”
„Wij verheugen ons, het van u zelf gehoord te hebben,” sprak Rasinski en reikte hem de hand. „Maar de onderkoning? Weet gij iets van zijn lot?”
„Zeker, zeker, Rasinski; ware hij verongelukt, ik zou niet van mij zelf het eerst gesproken hebben. Hij vocht den ganschen dag als een leeuw—nu, gij zult er wellicht de sporen van zien. Eindelijk nam hem de duisternis in hare bescherming. Hetzij dat de Russen hem heden ontzien wilden, want, bij God! wij verkochten ons leven duur genoeg, hetzij dat zij hunne overwinning volkomen zeker achtten, althans zij deden geen beslissenden aanval, om de zaak ten einde te brengen, maar zorgden slechts, alle stellingen en uitgangen bezet te houden. Maar tegen den morgen was het nest toch ledig en de zon ging juist tijdig genoeg op, om den Russen te toonen, hoe de dappere schaar, reeds buiten de mogelijkheid van achterhaald te worden, op Krasnoe aantrok. Ik zelf zag hunne bajonetten in de morgenzon flikkeren en—spot er mede, zooveel gij wilt—maar waarachtig, ik deed een dankgebed, zooals ik er sinds mijne kinderjaren geen gedaan heb.”
„Doch hoe was die marsch mogelijk?” vroegen Rasinski en Jaromir als uit één mond.
„Ditmaal zijn wij aan u, brave Polen, onze redding verschuldigd,” antwoordde Regnard met aandoening; „en als Frankrijk een goed geheugen heeft, dan zal het zich zoolang er Franschen en Polen bestaan, met dankbaarheid herinneren, dat het aan u het behoud van een gansch armeekorps te danken heeft en bovendien het leven van den dappersten en menschelijksten veldheer, die immer fransche soldaten heeft aangevoerd.”
Rasinski was tot het uiterste gespannen.
„Zoo luistert! En het is de waarheid, want een stervende landsman, die helaas slechts den halven weg ter redding kon afleggen, heeft het mij verhaald. Het was nacht geworden. De onderkoning achtte zich verloren. Echter wilde hij nog eene wanhopige poging wagen, om aan den vijand te ontsnappen. Daar deze, door des prinsen bewegingen daartoe genoopt, zijn grootste macht op de linkerzijde van den weg had bijeengetrokken, besloot de veldheer hem op zijn linkervleugel, rechts van den weg namelijk, voorbij te sluipen. Met de grootste behoedzaamheid breekt hij midden in den nacht op, doch laat zijne vuren branden. Met ingehouden adem en bedachtzamen tred trekt hij midden over de sneeuwvelden langs de lange russische linie voort. Daar komt de maan, alsof alle krachten der natuur ons in dit land vijandig gezind waren, geheel onverhoeds van achter dichte, zwarte wolken te voorschijn en werpt een helder licht op de breede vlakte. De onzen zien de Russen zoo duidelijk voor zich, dat ook deze hen zoo klaar als op helder lichten dag bemerken moeten. Den dappersten zelfs ontzinkt hier den moed. Een russische schildwacht bespeurt onraad en roept aan. En thans was Frankrijks edelste veldheer, thans waren de dapperste soldaten onherroepelijk verloren geweest, wanneer niet een Pool hen gered had. Overste Kliski....”
„Ha, wakkere landsman!” viel Rasinski, die den samenhang reeds vermoedde, den verhaler met fonkelende oogen in de rede.
„Overste Kliski springt, zonder zich een oogenblik te bezinnen, uit de gelederen te voorschijn en roept den rus met eene gesmoorde stem toe: „Waanzinnige! Zult gij zwijgen! Ziet gij dan niet, dat wij van Ouwarows korps zijn en den vijand in den rug willen vallen?”
„De soldaat, in zijne volkstaal aangesproken, staat aan den grond genageld. Verscheidenen zijner kameraden, ook eenige officieren, die deze woorden mede hadden aangehoord, treden nader en wenschen een goeden avond. Kliski houdt stil, spreekt hen vriendschappelijk toe, verzoekt hun de kozakken tegen te houden, wijl hij vreest, dat deze voorbarigheid nadeelig zou kunnen worden, en wacht zoo, midden onder zijne vijanden, tot hij ziet, dat de onzen op den goeden weg zijn. Thans rent hij zijne makkers na, en binnen het uur zijn allen in veiligheid.”
In Rasinski's oogen parelden mannelijke vreugdetranen, toen hem de daad van zijn landsman verhaald werd. „Brave Kliski,” herhaalde hij nogmaals, „Polen moge altijd trotsch op u zijn. Uw naam zal onder ons in gezegend aandenken blijven!”
„Ja, Frankrijk is u oneindig veel verschuldigd, u Polen,” vervolgde Regnard; „en het ware diep verachtelijk, indien het zulks niet eeuwig erkennen en u vergelden wilde, wanneer zich de gelegenheid daartoe aanbiedt.”
„Van wien hebt gij uw bericht?” vroeg Rasinski.
„Van kapitein Lebrun van het veertigste regiment; een brave jongen, wien ik een beter lot had toegewenscht.”
„Ik ken hem,” sprak Jaromir niet zonder aandoening, „in Moskou hadden wij hetzelfde kwartier en deden den eersten avond nog te zamen eene wandeling.—En hij is gevallen?”
„Des morgens reeds had hij eene wonde bekomen,” hernam Regnard met merkbare ontroering; „maar hij spande nog alle krachten in, om het op den reddingsmarsch uit te houden. Het leger was reeds in zekerheid, toen zijne krachten hem begaven; hij bleef achter en werd door de rondzwervende kozakken gevangen genomen. Het toeval deed ons elkander ontmoeten; hij verhaalde mij, wat er gebeurd was. De beestachtige behandeling, die hij ondergaan moest—want te eten gegeven heeft men ons ook niet—het bloedverlies—kortom, het werd hem te zwaar. Nu ligt hij gerust op de koude sneeuw, en duizenden met hem. Eén meer of minder—wien raakt dat! Maar—het was toch een brave jongen!”
Hoezeer Regnard ook moeite deed, den drogen, korten toon zijner gewone wijze van spreken te behouden, zoo konden toch zij, die hem meer van nabij kenden, uit het beven zijner stem de ontroering opmaken, door welke hij tot diep in zijn binnenste geschokt werd. De laatste dagen trouwens waren dan ook bij uitnemendheid geschikt, om den ruwsten man het hart week te maken, den ongevoeligsten soldaat het vocht in de oogen te drijven.
Inmiddels had men het bivak weder bereikt; Jaromir was in somber gepeins verdiept, want de herinnering aan Lebrun riep hem alle voorvallen van den dag, die zoo noodlottig voor hem werd, met vernieuwde levendigheid voor den geest terug. Zelfs de afgrijselijke tooneelen van jammer en ellende, door welke hij zich dagelijks omringd zag, hadden slechts bleeke verven tegen die beelden der gloeiende herinnering. Zoo is elk lijden en elk geluk van den mensch in het diepste zijner ziel gegrond, en geen uiterlijk voorval prent zich zoo diep in zijne borst, als de smart en vreugde, waarvan hij zelf de oorzaak is.—Van Alisette's lot was hem intusschen nog niets bekend, daar Boleslaw, die vermoeden kon, hoe hevig het bericht daarvan hem schokken moest, het gebeurde zorgvuldig had verzwegen.
Rasinski en Regnard begaven zich naar den maarschalk Ney, die met de uiterste belangstelling de berichten aanhoorde, welke de laatste hem aangaande de gebeurtenissen van den vorigen dag kon mededeelen. Hij deed nauwkeurig onderzoek naar de sterkte en het vermoedelijk opzet van den vijand; de antwoorden konden niet geruststellend uitvallen.
„Ik zie een heeten dag tegemoet, maar hij zal een dag der eere zijn,” sprak hij op een bedaarden, vasten toon; „doch laat ons den soldaat heden nog rust gunnen; morgen zal hij tijdig genoeg gewaar worden, dat wij niet slechts alle verschrikkingen der natuur, maar ook een overmachtigen vijand te bestrijden hebben. Ik hoop, dat wij over beide zullen zegepralen. Twee uren na middernacht breken wij op.”
De beide oversten verwijderden zich; aan het wachtvuur vonden zij Boleslaw en Jaromir, de eenige officieren, die van het regiment nog in leven waren. Regnard vroeg naar Lodewijk en Bernard. Een sombere blik van Rasinski liet hem niet aan hun lot twijfelen. „Dus ook dood!” zuchtte hij en schudde het hoofd. „Deze met ijs ompantserde grond is bloeddorstiger dan een vampyr!”
Den overste berichtende, wat van het lot der beide verlorenen was bekend geworden, trachtte Jaromir hun behoud nog als niet geheel onmogelijk te doen voorkomen; doch Rasinski, vroeger nog altijd vol moed en vertrouwen, waar anderen ze reeds lang verloren hadden, schudde ongeloovig het hoofd. „Hier hoop ik niets meer,” sprak hij; „daarom vrees ik ook dáár,”—hij wees met de hand de richting aan, welke het leger nemen moest,—„wat mij zelf betreft, het ergste niet. Zoo komt alles weder te recht.”
„Mij ligt nog eene andere zorg op het hart,” dus nam Regnard na eenig zwijgen het woord op. „Mijn jonge vriend dáár zal mij vergeven, zoo ik hierdoor wellicht oude, verdrietelijke herinneringen bij hem opwek; maar de ijzeren tijd dien wij thans beleven, heeft immers de lichte sporen van vorige, achteloos doorleefde dagen genoegzaam uitgewischt, om alles, wat vandaar komt, in de zee der vergetelheid te doen verzinken. Weet niemand uwer, wat van Alisette geworden is?”
Jaromir staarde somber voor zich uit en wikkelde zich dieper in zijn mantel. Boleslaw scheen in tweestrijd, wat te antwoorden.
„Ik had mij,” vervolgde Regnard, die in dit opzicht met de, den meeste mannen eigene lichtzinnigheid over het onzedelijke zijner betrekking tot het meisje dacht en dus niet schroomde, rondborstig voor alles uit te komen, „ik had mij sinds dat voorval te Moskou van haar gescheiden. Dat zij lichtzinnig was, wist ik vroeger reeds, doch op zulk eene wijze kon ik niet vermoeden. Het ontbinden van onze betrekking zal waarschijnlijk ook haar zelve niet onaangenaam geweest zijn. Thans echter stel ik toch belang in haar lot en nog meer in dat van ons kind. Immers, waarom zou ik ontkennen, dat ik de vader ben? Ik zal het nimmer loochenen. Nu reeds zou ik Alisette van de zorg voor dat kind ontheven hebben—want het arme wicht moet eene andere opvoeding ontvangen, dan de moeder het geven kan—wanneer het niet, zoolang de veldtocht duurt, bij haar het veiligst geweest was. Een vrouwelijke verzorgster had het toch noodig, en zoo was de moeder immers de naaste. Ik voorzag haar dus in Moskou van wagen en paarden en gaf haar overvloedig reisgeld. Thans echter wordt dit alles geheel ontoereikend; sedert de eerste dagen van onzen afmarsch heb ik niet het geringste van haar vernomen; hoe licht kan haar eenig ongeluk zijn overkomen. In mijne gevangenschap daar ginder had ik zoo mijne eigene gedachten, die men, helaas! vóór het mes op de keel staat, vooraf hier in dit krijgsgewoel, maar al te licht van zich afzet. Thans zal het mijne eerste zorg zijn, naar haar en het kind onderzoek te doen; want ik ben daarvoor verantwoordelijk, daar het op mijn aanhouden was, dat zij mij naar Rusland volgde; gij, mijne vrienden, zult mij voorzeker daarin behulpzaam zijn.”
Boleslaw zweeg in pijnlijke verlegenheid, want hij gevoelde diep, hoe hevig het vernemen der waarheid Jaromir ontroeren moest; doch het kind leefde, was zelfs in de nabijheid, en dit mocht voor den vader, die de zorg voor het schepseltje op zich wilde nemen, geen oogenblik verzwegen worden. Het was hem derhalve hoogst welkom, dat Jaromir, dien het gehoorde en de daardoor opgewekte herinneringen de tranen in de oogen joegen, opstond en met haastige schreden de plaats verliet.
„Hm! dat doet mij leed,” sprak Regnard, die de oorzaak giste; „ik kan evenwel niet begrijpen, hoe een man zoo weekhartig kan zijn.”
„Laten wij ons verheugen, overste,” hiermeê nam Boleslaw het woord op, „dat wij alleen zijn. Ik kan u helaas! met het lot der ongelukkige bekend maken.”
Hij verhaalde hierop het voorval, waarvan hij dezen morgen getuige geweest was, en dat hem thans eerst, nu hij vernomen had, dat Alisette werkelijk de moeder van het schuldelooze wezen was, met het diepste afgrijzen van deze aan waanzin grenzende ontaarding vervulde. Slechts de bedwelming, waarin de vreeselijkste ellende een gemoed moest doen wegzinken, dat nooit gewoon was, zich tot iets hoogers dan het aardsche te verheffen, gaf hem eenige verklaring en verontschuldiging van deze wandaad.
„Het monster!” riep Regnard met gloeiende verontwaardiging. „Maar waar is het kind; is het gered? Zeg mij alles!”
„Wij zullen het weinige schreden van hier in een gerusten slaap vinden,” antwoordde Boleslaw; „ik wil u derwaarts brengen.”
Hij geleidde hem naar het bivak, waar de gewonde jager, die de zorg voor het kind met de zieke weduwe eens tamboers deelde, gelegerd was. De oude soldaat stond eerbiedig op, toen hij de overste zag naderen.
„Kameraad,” stamelde deze in de hevigste gemoedsbeweging, „meer dan mijn leven ben ik u schuldig, want gij hebt mijn kind gered.”
„Zooveel had de moeder er niet voor gegeven!” antwoordde de jager. „Maar nu is het kostelijk verzorgd, heer overste! Zie hier slechts, het ligt daar en slaapt als eene kleine prinses.”
Zorgvuldig in hooi en mos gepakt, lag het in eene soort van mand, die met een lichten doek overdekt was; de weduwe van den bij Wiasma gesneuvelden tamboer zat er naast. Met diepe ontroering staarde Regnard de kleine aan en kuste haar behoedzaam op het heldere voorhoofd. Hierop wendde hij zich tot de vrouw en den jager. „Vrienden, voert God ons naar Frankrijk terug, dan kunt gij op mijne warmste dankbaarheid staat maken; ik zal vergelden, wat in mijn vermogen is. Thans ben ik arm en bloot als gij, want de Russen hebben mij uitgeplunderd. Maar houdt u aan mij; gezamenlijk zullen wij de zorg voor den kleinen engel op ons nemen. Voor het oogenblik kan ik u echter niets anders aanbieden, dan dezen dankbaren handslag.”
„Waarachtig, dat is ook het beste, heer overste,” riep de jager en sloeg duchtig toe. „Zulk eene hand, waarop men zich verlaten kan, is thans meer waard dan bergen gouds. Niet waar, gij trekt mij toch uit de sneeuw, als ik ergens blijf steken? In de laatste dagen heb ik menigeen gekend, die nog leven zou, zoo zijn kameraad niet te moe en te vertwijfeld geweest ware, om drie minuten bij hem achter te blijven en hem uit een sneeuwkuil te trekken, waarin men zich als kind honderdmaal op een dag zou hebben laten neertuimelen, om er even spoedig weer uit te springen. Op zulk eene hand, heer overste, daar rekenen wij op.—Maar goud? dat is hier niet bijster in trek. Toen wij voor vier dagen Smolensko binnentrokken, zat een kanonnier voor de poort met een klomp klinkklaar zilver, zoo groot als een kinderhoofd, en denkt gij, dat iemand er hem een brood en een flesch brandewijn voor geven wilde? Hij was blij genoeg, toen een Italiaan er hem een brokje brood zoo groot als mijne hand, en een kleinen slok uit zijne veldflesch voor aanbood, dingen met elkaar nog geen sou waard. Ja, zoo veranderen de tijden, mijn kolonel; maar een fransch soldatenhart verandert nooit. Zoo denk ik er over, heer overste! Top ik sla toe! Hand tegen hand! Met mijne wonden, hoop ik, zal het dra beter gaan, en dan kunnen wij elkander wellicht nog uit den nood helpen.”
De oude zou misschien nog een uur hebben voortgesnapt, ware Regnard hem niet in de rede gevallen met de vraag, hoe hij heette en bij welk regiment hij stond; iets dat zich onmogelijk liet gissen, daar de uniformteekens bijna geheel onkenbaar waren geworden en menig vreemd kleedingstuk de soldatendracht avontuurlijk genoeg veranderd had.
„En gij blijft met de goede vrouw daar op één wagen?” vroeg Regnard verder.
„Ja zeker; zoo lang onze paarden loopen willen. Is echter het voeder nergens beter dan hier, zoo zal dat niet lang meer wezen.”
„En gij heet?”
„Jacques Desiré Pallier, heer overste! en zij is de weduwe René.”
„Goed, Pallier! Goed, madame René! Wij vinden elkander weder.—Voor heden goeden nacht, en zorgt toch, dat onze kleine warm blijft.”
Zij keerden naar het bivak terug, waar hunne vermoeidheid hen spoedig den slaap deed vinden.
Een bleek maanlicht viel door grijze wolken, de wind streek met dof gesuis over de woudtoppen en sneeuwsteppen heen, toen de krijgslieden opnieuw opbraken. Geen trom of horen verried den afmarsch. In diepe stilte, zoo luidde het bevel, maakte men zich tot den moeielijken tocht gereed. Regnard had van den maarschalk een paard ontvangen en bleef als adjudant in zijne nabijheid. Daar men een aanval te gemoet zag, marcheerde Rasinski met de zijnen aan de spits en nam de grootste behoedzaamheid in acht.
De maarschalk was in den beginne overal tegenwoordig, waar het oogenblik zijn bijzijn vereischte; nadat de trein door zijn ontzag zooveel mogelijk geordend was, geloofde hij zich naar die plaats te moeten begeven, waar men den aanval des vijands het eerst verwachten moest.
Intusschen legde men verscheiden uren door de diepe sneeuw af, zonder op eenige wijze verontrust te worden. De koude was in de laatste dagen eenigszins minder geworden, zoodat men door haar niet meer zooveel te lijden had; het scheen zelfs, dat men dooiweder verwachten kon.—De hemel, hier en daar met dunne wolken bezet, voorspelde voor het oogenblik geen nieuwe sneeuwvlagen.—Thans begon de zon in den rug van het leger de lucht te kleuren en eene matte schemering breidde zich over het doode landschap uit. Men was er reeds aan gewoon geworden, in elke diepte, in elke maar eenigszins steile kloof weggeworpen wapens, ransels, helmen, geweren, dikwijls ook kanonnen en proviandwagens te vinden, en niet zelden lagen enkele, door verzwakking of honger ontzielde soldaten daarnaast uitgestrekt. Hier echter hoopten zich deze teekenen eener vreeselijke vernieling en verstrooiing der geregelde legermassa's op eene ontzettende wijze opeen. Hoe akelig de nacht met zijn alles omhullenden sluier ook mocht geweest zijn, de dag, die aanbrak, dreigde nog schrikverwekkender te zullen worden.
Eensklaps werd de oostelijke hemel geheel ontwolkt en de juist boven den gezichteinder oprijzende zon stond donkerrood achter het leger en wierp hare stralen als een langen bloedigen stroom over de besneeuwde vlakte. De schaduwen van menschen en paarden rekten zich als zwarte reuzenbeelden tot eene onmetelijke lengte uit en kruisten elkander in duizendvoudige verwarring. Zonderling verrast wierp elk een blik terug. Sedert langer dan een week had men het gelaat der zon niet gezien, heden vertoonde het zich weder voor het eerst; maar het liefelijk beeld, dat anders veerkracht en vreugde zelfs in de borst der versaagdsten uitstort, verwekte thans slechts schrik en huivering.
Als een gloeiend oog toch stond het daar, onder de wenkbrauw van dreigend saamgepakte wolken, en het scheen zijn zwarten sluier slechts te hebben weggeschoven, om met een vreeselijker blik op het tooneel van dood en verderf, hetwelk de aarde aanbood, neder te zien.
„Zoo ging de zon bij Mosaisk op,” fluisterde Jaromir Rasinski in het oor; „de keizer noemde haar die van Austerlitz.”
Rasinski wilde deze toespeling opzettelijk niet opmerken. „Ik geloof, dat wij een helderen dag zullen hebben,” hervatte hij daarom; „zoo de wind niet omslaat...”
Een doffe kreet van angst en verbazing, die zich voor en om hem verhief, deed hem in het midden zijner rede afbreken. Verwonderd sloeg hij het oog op en overzag nu met een enkelen blik de oorzaak der ontzetting, die de soldaten had aangegrepen. Men had juist een kleinen heuvel bestegen en zag thans de gansche vlakte voor zich uitgebreid. Daar lagen, zoover het oog reikte, de lijken van menschen en paarden, de overblijfsels van verbrijzelde veldstukken, wagens en wapenen in een zwarten mengelklomp op het witte sneeuwveld uitgestrekt.
Het was het slagveld, waar de onderkoning twee dagen vroeger van alle zijden was aangegrepen en zich zoo moedig verdedigd had.
Eene diepe stilte heerschte in de gelederen der soldaten; het vreeselijk gezicht had zich geheel onverhoeds als een reusachtig spooksel aan hunne blikken vertoond en drong, alle warme levenskracht versteenend, tot diep in hun boezem door. Zelfs geen ademtocht liet zich hooren; het was alsof niemand het wagen durfde, het plechtige zwijgen van dit lijkenveld, waar de dood zelf in de armen des winters verstijfd was, door een menschelijk geluid af te breken. Ook de maarschalk toonde eene hevige ontroering; doch slechts een oogenblik. In het volgende liet hij reeds de arendsblikken des veldheers over het landschap rondzweven en zocht den vijand in de stelling, waar hij hem met het meeste voordeel kon afwachten.
„Soldaten,” dus sprak hij de scharen aan, die dichter en dichter de hoogte opdrongen, „soldaten, hier hebben onze kameraden een dag des roems gevierd en zich midden door den vijand den weg gebaand. Hun voorbeeld strekke u ter navolging! Wellicht doet het geluk ons heden denzelfden roem verwerven.”
Ook Rasinski bleef in zijne gelaatstrekken de mannelijke vastheid behouden, die hem, uiterlijk ten minste, nimmer verliet. „Vrienden,” sprak hij tot de zijnen, „die hier neerliggen stierven een roemrijken dood. Deze sneeuw is met edel bloed gekleurd. Het moet uwe woede ontvlammen, u tot wraak aansporen. Denkt daaraan, wanneer ik u den vijand toonen kan.” Terwijl hij sprak flikkerde de heldenmoed uit zijne donkere oogen. Fier verhief hij het hoofd en onwillekeurig sloeg hij de hand aan het gevest van zijne sabel. Als een bliksemstraal schoot het vuur uit zijne oogen in het hart der krijgslieden; onder zulk een aanvoerder kon de moed niet bezwijken. De koude keten van den schrik, die een blik op dat zwijgend veld des doods om het hart had geslagen, was door dien eenen heldenblik als versmolten, en met nieuwe veerkracht repten zich de wieken van den moed.
De trein zette zich in beweging. Den zacht hellenden heuvel langzaam afdalende, kwam men het slagveld, dat men van de hoogte slechts in zijn geheel had kunnen overzien, allengs nader en bevond zich eindelijk te midden van de teekenen der verwoesting. De maarschalk reed aan de spits en overzag ernstig, maar kalm het veld des roems en des doods. Het begon thans kenbaarder te worden en liet de stellingen, welke de troepen gedurende den slag hadden ingenomen, duidelijk onderscheiden. Regnard reed naast Rasinski en wees hier en daar de dooden aan, uit welke men kon opmaken, welke regimenten hier gevochten hadden. „Daar stond de veertiende divisie,” riep hij en wees op eene plaats aan den weg, waar de blinkende platen van verbrijzelde chakots het regimentsnommer lieten onderkennen.
„Daar moet de garde van Italië hebben gevochten,” hervatte Rasinski, „want daar liggen vele dooden. Waar mogen de levenden zich thans wel bevinden?”
Deze laatste woorden sprak hij met eene gesmoorde stem, daar hij zijne bekommering niet verraden wilde; maar een blik, dien hij op Regnard wierp, gaf duidelijk genoeg te kennen, wat hij dacht.
„Hm!” mompelde deze; „Krasnoe hebben zij zekerlijk gelukkig bereikt; wat echter tusschen de morgenzon van gisteren en die van heden ligt, kan ik evenmin weten, als ik verzekeren durf, dat wij morgen nog op russische sneeuw zullen wandelen. Evenwel, zoo wij binnen het uur niet aangegrepen worden, zou ik het bijna gelooven. Maar zie eens, bid ik u, hier links van den weg.”
„Daar hebben mannen gevochten!” riep Rasinski uit; „een ellendeling, die het durft loochenen.”
Zij hadden thans, naar het scheen, dat gedeelte van het slagveld bereikt, waar het vijandelijk vuur de grootste verwoesting had aangericht. Lange rijen van dooden lagen op de sneeuw neergestrekt en tot in de verte bespeurde men roode schemering der bloedstroomen, die hier tot ijs gestold waren. Nimmer leverde eenig slagveld zulk een afgrijselijk schouwspel des doods op; de gesneuvelden schenen in de houding, waarin hun de laatste adem ontvloden was, tot roerlooze beelden versteend, om zoo, tot eene herinnering voor den versten nakomeling, als koude gedenkzuilen van den slag bewaard te blijven. Wie hunne gelaatstrekken gekend had, zou zijn vrienden spoedig hebben wedergevonden, zoo geheel onveranderd waren zij gebleven. Op bijna elk gelaat echter bespeurde men de krampachtige sporen van den doodstrijd, en de verstijvende adem des winters had wezenstrekken verhinderd, weder den stillen, vriendelijken glimlach aan te nemen, dien de scheidende ziel gewoonlijk op het aangezicht achterlaat, nadat zij den kamp met de machtige boeien des levens volstreden heeft en zich nu omhoog heft naar de gewesten des lichts. Hier was het niet zoo; het scheen of de ruwe hand des winters nog vroeger dan die des doods op de warme vormen des levens haar kouden, onuitwisbaren stempel had ingedrukt. Daarom zag men op geen verhelderd voorhoofd, op geen vriendelijk glimlachenden mond de uitdrukking der bevrijding van kwalen des levens; alle trekken waren in de diep ingesneden vouwen van de smart, van den angst der vertwijfeling en der woede blijven staan. Hoewel hij zijne aandoening uiterlijk wist te verbergen, moest de maarschalk toch waarschijnlijk aan zich zelf gevoelen, dat deze stomme wandeling door de woestenijen des doods weinig geschikt was, om den moed zijner dapperen te doen ontvonken. Elk toch zag in deze onbegraven, op het koude ijs achtergelaten krijgers, als in een profetischen spiegel, het beeld zijner eigen toekomst. Wel is waar hadden de met wonden bedekte helden den dood op honderd slagvelden in menigerlei vreeselijke gestalte onder de oogen gezien, en niet als nieuwelingen ontvingen zij den ernstigen groet, welken hij hun ook hier weder aanbood, maar vroeger rustten de gevallenen op velden der overwinning, groenden lauweren om hunne slapen, reikte de godin des roems aan levenden en dooden den krans toe en was de val ook tevens een triomf. Doch hier?—Wat valt den overblijvenden ten deel, anders dan nieuwe kwalen en worstelingen? En wat den dooden, die op den vijandelijken grond achterblijven, die geen vriendenhand met aarde bedekt, wier graf geen gedenkteeken voor de nakomelingschap versiert, die spoorloos wegzinken in het diepe rijk der vergetelheid, in het onmetelijke niets? De koele aarde neemt hunne lijken niet eenmaal in haren schoot op, maar de roofvogels des hemels, de hongerige wolven der vlakte verslinden den aanzienlijkste met den geringste, en de lentezon, die de sneeuw doet smelten, zal slechts afgeknaagde beenderen te voorschijn brengen.
Het korps was in gestadig versnelden marsch een diep dal genaderd, waarin de weg afdaalt, om van daar weder tot aan de breede vlakte van Katowa op te stijgen.
„Herkent gij dit terrein?” dus wendde Rasinski zich tot Jaromir.
Deze zag opmerkzaam in het rond en antwoordde: „Wanneer de sneeuw mij niet bedriegt, is dit de plaats, waar wij voor drie maanden Newerowskoi sloegen en den keizer op zijn geboortedag met de veroverde kanonnen een eeresalvo brachten.”
„Zeer juist,” hernam Regnard, die vraag en antwoord gehoord had; „gij hebt een goeden militairen blik, jonge vriend. Wat dunkt u, zullen wij ook nu nog victorie roepen?”
Jaromir wilde juist antwoorden, toen een dof, schoon niet ver verwijderd kanonschot de diepe stilte afbrak. Dit teeken, dat de vijand in de nabijheid was, drong als een electrieke schok in de gemoederen. Het geoefende oor der soldaten schatte dadelijk den afstand, waarop het schot gevallen was, terwijl het oog zich naar de richting wendde, in welke men het gehoord had. De gespannen verwachting, of het herhaald zoude worden, of het een aanstaand gevecht, dan slechts enkel een signaal aanduidde, was op aller gelaat te lezen. De maarschalk liet halt houden en achtte het niet raadzaam zijne manschappen juist in dit oogenblik in de diepte te doen afdalen, daar het beklimmen der steile hoogten aan de overzijde bij de uitgeputte krachten van paarden en menschen, vooral voor de artillerie, de grootste inspanning vereischen zou. Rasinski alleen kreeg bevel, met zijn weinige ruiters vooruit te rukken, ten einde op de hoogten van Katowa uit te vorschen, of de vijand zich werkelijk in de nabijheid bevond; de overige troepen legerden zich intusschen, om hunne krachten voor het op handen zijnde gevecht te verzamelen.
Rasinski had de vlakte van Katowa spoedig bereikt, maar te vergeefs zocht zijn oog den vijand. Hij ontdekte niets dan de lange, eenvormige liniën van donkere pijnbosschen, die zich in eene onafzienbare reeks langs den gezichteinder uitstrekten. Met de uiterste behoedzaamheid reed hij den grooten weg een half uur op, verdeelde vervolgens zijne manschappen en beval Jaromir de rechterzijde van den weg tot op een kanonschot te verkennen, terwijl hij zelf de linker doorzoeken wilde. Op dezen rit naderde hij den zoom van het woud. Hier bespeurde hij sporen van paarden op de sneeuw, die, hoe verder hij voortreed, gedurig talrijker werden. Dit bewees hem, dat de vijand zich in den omtrek moest ophouden, want ten deele was de hoefslag nog geheel versch. In de uiterste spanning hield hij het oog op den zoom van het woud gevestigd, dat het verderf met een diep zwijgen scheen te omhullen. Van tijd tot tijd liet hij halt houden en luisterde, of zich nergens eenig gedruisch liet vernemen; maar alles bleef stil als in de woning des doods. Plotseling fladderde een troep raven met heesch gekrijsch uit het hout op en verspreidde zich naar alle windstreken. „Die vogels zijn opgejaagd,” sprak Rasinski tot de naast hem rijdenden; „ik ben verzekerd, dat hier troepen verborgen zijn.”
„Zie, zie, overste!” riep de vlugge Bliski, terwijl hij zich bukte, om onder de takken der boomen door te zien; „waarachtig hier marcheert een troep.”
Inderdaad was men juist aan eene plaats gekomen, die een vrij uitzicht tot in het binnenste des wouds vergunde, en toen Rasinski zich tot onder den zadel nederboog, zag hij eene zwarte colonne, die zich vermoedelijk op een breeden weg midden in het bosch bevond, in de verte voorbijtrekken. In allerijl sprong hij van het paard en liet zijne geleiders vooruitrijden, opdat deze niet uit de woudopening zouden bemerkt worden. Hij zelf, op de sneeuw neergebukt, bespiedde de colonne.
Haar marsch hield een geruimen tijd aan; het was infanterie. Daar hij de diepte niet kon overzien, was het hem onmogelijk hare sterkte te schatten. Thans echter kwam ook de artillerie, en Rasinski kon zonder eenige moeite de stukken tellen. Toen hij tot dertig gekomen was, wist hij genoegzaam, dat de strijdkrachten van den vijand die des maarschalks verre overtroffen. Hij wierp zich dus weder in den zadel en haastte zich, den veldheer van het een en ander te verwittigen.
Jaromir was reeds weder bij het korps teruggekeerd, zonder een spoor van den vijand ontdekt te hebben. Daar zich een mastbosch in de nabijheid bevond, hadden de soldaten inmiddels hout gekapt en vuren ontstoken, en de maarschalk gebood hun, zich te verwarmen en te verkwikken, opdat zij te beter in staat zouden zijn den aanval des vijands te weerstaan.
Toen Rasinski thans zijne berichten overbracht, liet zich de wanhopige toestand, waarin zich het korps bevond, geen oogenblik langer betwijfelen. „Voorzeker,” sprak de maarschalk, „houden de Russen de bosschen op de hoogte van Katowa bezet en wachten slechts, dat wij ons daarboven vertoonen, om ons van alle zijden aan te tasten en, door het bezetten van dat dal hier voor ons, elken uitweg af te snijden. Doch ik hoop, dat wij er ons gelukkig zullen doorslaan. Echter moeten wij het gevecht nog eenige uren trachten te verschuiven, totdat de duisternis ons te hulp komt. Hoe laat is het?”
„Half twee,” antwoordde Rasinski.
„Goed; te vier uren is het volkomen donker. Dan willen wij opbreken. Tot zoolang kunnen wij nog uitrusten.”
Rasinski keerde tot de zijnen terug. Daar men nog een kleinen voorraad hooi en haver bezat, had Jaromir de paarden reeds laten voederen, en ook de manschappen waren bezig hun armoedigen maaltijd gereed te maken. Zoo ging een uur in bange verwachting voorbij.
„Rasinski!” riep Jaromir en sprong driftig op; „ziet gij het, daarboven op de hoogte?”
„Kozakken! Waarachtig! Maar mijn hoofd verpand ik, dat zij niet alleen zijn!”
Op den heuveltop vertoonden zich drie ruiters, die echter slechts om te verspieden schenen vooruitgezonden. Spoedig werden zij door allen bemerkt en de troepen geraakten in die onrustige beweging, men hoorde dat doffe gemompel door de gelederen loopen, waardoor zich het op handen zijn van een beslissend oogenblik gewoonlijk pleegt aan te kondigen.
„Werp u te paard, Jaromir,” gelastte Rasinski, „en rijd daar tot den woudzoom op, dan hebt gij een ruim gezicht over de landstreek.”
De jongeling, die het beste paard van allen bezat, vloog als een pijl over de sneeuwvlakte, om den last te volvoeren. Bijna nog sneller keerde hij terug en meldde, dat de gansche hoogte met kozakken bezet was, terwijl ook infanterie-colonnes uit de diepte van het bosch kwamen opdagen.
Juist reed ook Regnard voorbij, die op bevel van den maarschalk eveneens eene verkenning gedaan had. „Wij zullen het warm krijgen, Rasinski,” riep hij; „het bosch wemelt van Russen.”
De trommen roffelden; de troepen traden onder het geweer. De ongeregelde massa's der marketentsters, der zieken en der ongewapenden rotteden zich tot een dichten hoop samen.
„Voor ons kan de slag eene vreugde zijn,” sprak Rasinski; „maar Boleslaw en de andere gekwetsten hebben een hard lot. Wij moeten het van hen zoeken af te wenden. Doch wie komt daar?”
Een russisch officier kwam de hoogte afjagen en wuifde reeds in de verte met een witten doek.
„Wat gij verlangt, mijnheer,” mompelde Rasinski trotsch en verdrietig, „is vergeefsche moeite. Zoolang wij wapens hebben, onderhandelen wij niet.”
De maarschalk hield zich met het regelen en in slagorde stellen der troepen bezig, vloog door de gelederen, was overal zelf tegenwoordig, ordende, bemoedigde, gaf bevelen. Rasinski zond dadelijk een ruiter naar hem af, ten einde hem van het naderen van een parlementair te verwittigen. Doch nog eer de maarschalk terugkeerde, had de Rus de voorposten reeds bereikt, en daar hij Rasinski's ruiters aan hunne uniform voor Polen herkende, riep hij hun in het poolsch toe, dat zij zich aan de overmacht zouden overgeven. Maar als een grimmige leeuw sprong Rasinski op hem toe en riep: „Gij stookt onze manschappen op, gij poogt hen tot verraad over te halen! Dat is niet de rol van een parlementair, mijnheer. Gij zijt mijn gevangene!”
Verschrikt wilde de officier zijn paard omwerpen, doch reeds had Rasinski de teugels aangegrepen, en zijne toesnellende ruiters hadden den Rus zoo spoedig van alle zijden omringd, dat aan vlucht of tegenweer niet te denken was.
„Gij zoudt u aan den onschendbaren persoon eens parlementairs willen vergrijpen!” riep de Rus.
„Om onschendbaar te zijn, hadt gij op een behoorlijken afstand moeten afwachten, of het ons goeddunken zou, u als parlementair te ontvangen,” was het antwoord. „Op deze wijze mag niemand een leger in slagorde naderen, dat is tegen het krijgsgebruik.”
„Laat mij naar uw bevelhebber geleiden,” sprak de Rus; „hij zal mijne welgemeende voorslagen op prijs weten te stellen. Het onmogelijke is zelfs den dappersten onmogelijk; u blijft geen andere weg open, dan die van onderhandeling.”
„Wij zullen zien, wij zullen zien,” hernam Rasinski, die van de standvastigheid des maarschalks verzekerd was. „Daar komt de opperbevelhebber. Gij staat voor den maarschalk Ney; dit zij u genoeg, om te weten, dat uwe woorden vruchteloos zullen zijn.”
De maarschalk kwam, Rasinski reed hem te gemoet en meldde, wat hij gedaan had. „Gij hebt als man van eer gehandeld,” ontving hij ten antwoord; „ik zou mij schamen, minder hooghartig te denken dan gij.—Doch ik wil den officier spreken.” Hij reed op dezen toe en vroeg hem wat hij wilde.
„De maarschalk Kutusow zendt mij,” begon de Rus; „hij zou zulk een beroemden krijgsman en veldheer den voorslag niet doen, de wapens neer te leggen, wanneer er nog een andere uitweg overbleef. Op deze omliggende hoogten staan tachtig duizend man en honderd vuurmonden. Wanneer gij twijfelt, zal het u vrijstaan, een officier te zenden, dien ik door de gelederen der onzen wil rondleiden.”
„Ik hoop uwe manschappen zelf zoo nabij te komen, dat ik hen tellen kan,” gaf de maarschalk met flonkerende oogen ten antwoord. „Zeg den vorst, dat de maarschalk Ney nog nooit de wapens heeft nedergelegd, en dat de geschiedenis nimmer eene dergelijke handelwijze van hem melden zal. Daar ligt het doel, mij door plicht en eer aangewezen; ik zal mij midden door uwe gelederen den weg banen, al werden ook deze bosschen in legers herschapen!”
„Zij zullen het,” antwoordde de parlementair; maar nog eer hij ten volle had uitgesproken, deed een vreeselijk gekraak de nabijgelegen heuvels sidderen en een hagel van kartetsen kletterde op den ijsspiegel der omliggende velden neder.
„Dat is verraad!” riep de maarschalk driftig, terwijl hij het oog opsloeg en de hoogten van alle zijden met zwarte troepenmassa's en veldgeschut bekroond zag. „Onder het vuur onderhandelt men niet! Gij zijt mijn gevangene!”
De onthutste officier, die door de onvoorzichtigheid der zijnen op deze wijze werd prijsgegeven, gaf zijn degen gewillig over.
„Breng hem naar de achterhoede!” beval de maarschalk.—„Generaal Ricard, voorwaarts! Gij tast den vijand met de bajonet aan. U zij de eer gelaten van ons de baan te breken.”
De generaal met ongeveer vijftienhonderd man rukte onverschrokken voorwaarts. De kleine schaar smolt bijna weg in de onbegrensde ruimte, die voor haar lag; de onderneming, om tegen de dichte massa's van den vijand op te rukken, die als dreigende onweerswolken zich gestadig zwarter en zwarter op de hoogten samenpakten, scheen aan waanzinnigheid te grenzen. Doch de maarschalk had het bevolen, en het vertrouwen, dat de krijgslieden in hem stelden, was onbegrensd; op zijn gebod, zoo waanden zij, kon de overwinning niet achterblijven. Zonder bedenking stortten zij zich dus langs den steilen weg in de diepte neder, om aan gene zijde de hoogte te bestormen.
Inmiddels vliegt de veldheer door de gelederen der overigen en ordent hen tot den kamp. Regnard komt op Rasinski toeijlen en gelast hem met zijn, tot op zestig man gesmolten regiment, den linkervleugel tegen de aanvallen der kozakken te dekken. De artillerie maakt front tegen den vijand en hare kleine kanonnen ondernemen het, zich tegen de vreeselijke overmacht der russische vuurmonden te verdedigen.
Op de besneeuwde heuvelkruinen, welke de vijand bezet, heerscht sinds dat eerste salvo, waarmede de aanval begonnen is, eene akelige doodsche stilte. Maar alsof de scharen, gelijk de geharnaste mannen van Cadmus, uit de aarde oprezen, werd het zwart gewemel van paarden en menschen op den witten grond gestadig dichter en dichter.
Rasinski had ettelijke honderden schreden links van den weg post gevat, waar hij door een besneeuwden heuvel tegen het vijandelijke kanonvuur, althans gedeeltelijk, beschut was en toch het gansche slagveld overzien kon. Zijn voorkomen was ernstig, gelijk altijd in het gevecht, maar overigens even bedaard, even moedig, welberaden en vrij, als drie maanden vroeger, toen hij bij Mosaisk aan de spits van zijn regiment met leeuwenmoed tot in 's vijands gelederen doordrong. Terwijl hij zijne vlammende blikken over het slagveld liet gaan, reed Jaromir op hem toe en fluisterde: „Wij zullen eervol vallen, Rasinski; mocht gij in het leven blijven en haar wederzien,”—Lodoiska's naam uit te spreken waagde hij niet—„zeg haar dan, hoe innig mijn berouw was. De vergeving, welke de levende onwaardig was, zal den doode aan gene zijde de rust schenken.”
„Wat spreekt gij, Jaromir!” hernam Rasinski met merkbare ontroering; „denk aan het leven. Hier zijn nog vele uitwegen.”
„O, ik vrees den dood niet,” sprak Jaromir met drift, en een edele blos kleurde zijn bleeke wangen bij het denkbeeld, dat Rasinski hem van versaagdheid verdacht hield; „doch gij zelf ziet, dat slechts zeer weinigen zich hier leven en redding mogen voorspellen. Het is anders eene gruwzame scherts van de geluksgodin, dat zij den dapperste nu zoo schandelijk verraadt. Evenwel, zij is toch altijd eene Delila, die haar Simson gebonden overlevert.”
„Laat ons afwachten,” hernam Rasinski met waardigheid, „of hij zijne banden nog misschien niet verbreken zal.”
Gedurende dit gesprek had Ricard met zijne manschappen den weg door de diepte afgelegd en rukte aan gene zijde in stormmarsch tegen de russische batterijen op de hoogte van Katowa op. Thans bliksemde het, als bij het opkomen van een onweder, langs den geheelen horizon, en zoover het oog reikte, werden de heuveltoppen in zwarte rookwolken gehuld. Een oogenblik later scheurde eene donderende ontploffing den dampkring vaneen, en met suisend huilen en sissen gierde een kogel- en kartetsenzwerm, als een heir onzichtbare, vliegende draken, door de lucht. Van rondom kletterden zij op de harde sneeuw- en ijskorst, waarmede het veld overdekt was, neder, zoodat deze tot stof vergruisd werd en in duizend glanzige wolken opstoof. Een blik op Ricards dapperen moest het hart verscheuren, want deze ééne seconde had de helft van hen op de koude, wintersche doodbaar ter neder gestrekt. De zooeven nog dicht gesloten gelederen waren dermate gedund, dat zich de levenden als verspreide boomstammen van een neergehouwen woud aan het oog voordeden. Doch de aanvoerder is niet gevallen; zijne stem herzamelt de onverzeerden, hij rukt opnieuw tegen de den dood brakende hoogten op. Daar maait een tweede ontzettende laag der batterijen vóór hem zijne gelederen andermaal weg. Slechts weinigen worden door den vernielenden sikkel des doods gespaard; daar de overwinning onmogelijk wordt, doen schrik en ontzetting hun allen moed ontzinken en in ademlooze vlucht stormen zij terug, om in de rijen hunner wapenbroeders redding te zoeken.
De maarschalk Ney rukt echter zelf reeds aan de spits zijner beste soldaten tegen den vijand op. Dicht opeengepakt, een ijzeren hart in den boezem, door den dood hunner makkers in grimmige woede ontbrand, vast besloten den laatsten bloeddroppel aan eer en wraak ten offer te brengen, stormt deze onweerswolk van helden, de koensten aan het hoofd, op den dood en verderf neerslingerende vulkanen der russische batterijen aan. Thans voelt ook de vijand, die tot hiertoe op zijne heuvels onbewegelijk had stand gehouden en slechts uit de verte den dood op zijne tegenpartij had uitgebraakt, zijne eergierigheid opgewekt. De eerste russische linie, driemaal sterker dan de gansche legermacht der Franschen, voortreffelijk gewapend, uit krachtvolle, nog geheel versche troepen samengesteld, trekt de koene aanvallers te gemoet en meent hen te omvleugelen, te verstikken, te vermorzelen.
Nu is het oogenblik daar, dat Rasinski handelen moet. Hij zet zich met zijne kleine schaar in beweging, daalt neder in de diepte, rent links de hoogte op en werpt zich op de rechterflank van den vijand. Tegelijk brengen ettelijke honderden mannen lichte troepen, het waren Illyriërs, dezelfde beweging op de linkerflank ten uitvoer. Eene stomme verbazing maakt zich, bij dit gezicht, van den vijand meester. Daar hij ziet, dat de Franschen de overwinning zeker achten, begint hij aan de mogelijkheid daarvan geloof te hechten. De koene onverschrokkenheid der aanvallers beneemt hem het zelfvertrouwen. Hij wankelt, deinst terug. Nu breekt Ney met zijne grimmige schaar in de waggelende linie door, werpt haar neder en jaagt ze voor zich uit, gelijk een bergstroom, die, boven den oever opbruisende, zijne machtige golven op eene vluchtende kudde nederstort. Jubelend dringt hij op de zoo vaak betreden baan der overwinning voorwaarts. Doch ach, thans verlaat hem de trouwelooze godes! Een tweede leger, als het vernieuwde hoofd der Hydra uit den grond opgerezen, rekt uit duizend ijzeren monden de roode, bliksemende tongen naar hem uit. De grond schijnt te bersten, het firmament te scheuren bij het dreunen der mortieren, die in dit oogenblik een stroom van lood en ijzer tegen hem uitspuwen. Alles wankelt; slechts Ney staat vast in dezen orkaan. Doch welk een schouwspel ontwaart hij om zich heen! Al zijne generaals zijn gesneuveld of gekwetst en verven de sneeuw met hun bloed; zijne scharen zijn vreeselijk geteisterd, de grond is met dooden zwart bedekt! Nog eens roept hij: „Voorwaarts!” en tracht de overblijfsels van zijn leger te verzamelen, maar daar ontlaadt de vreeselijke donderwolk zich ten tweede male en slingert den duizendvoudigen dood in de verstrooide rijen. Thans dringt de onzichtbare godin der verwarring tot de scharen door en de zwerm stuift angstig naar alle zijden uiteen. Rasinski's dapperen zijn de laatsten die wijken; hij zelf beveelt de vlucht, daar deze alleen nog de mogelijkheid van redding aanbiedt. De veldheer erkent den wil van het noodlot, waartegen de sterveling zich te vergeefs tracht aan te kanten; met smartelijke verontwaardiging in de borst onderwerpt ook hij zich aan de harde noodzakelijkheid, die hem thans, daar geen andere uitweg meer open staat, de smadelijke vlucht tot eene verplichting maakt. Tot de zijnen teruggekeerd, houdt hij te midden van den grootsten hoop zijn paard staande.
Kutusow, zich op zijne heuvels veilig achtende, schijnt intusschen weinig genegen, om zich meer van nabij met krijgslieden in te laten, van welke de geringste een onverzettelijken heldenmoed ten toon spreidt; uit de verte echter zendt hij onafgebroken den dood in hunne rijen. Terwijl de manschappen zich weder ordenen en verzamelen, overziet de maarschalk het slagveld met een vorschenden blik des veldheers. Zijn gelaat is ernstig, zijn voorhoofd gefronst, doch fier en trotsch. Elk soldaat heeft het oog op hem gevestigd, want slechts van hem neemt men de verzekering aan, dat alle hoop op redding vervlogen is; zoolang hij ze niet heeft uitgesproken, blijft men nog aan een minder rampspoedigen uitslag geloof hechten. Uit zijn ernstig peinzen kan men genoegzaam opmaken, dat hij over een anderen uitweg nadenkt. Geen oogenblik verliest hij den vijand en zijne bewegingen uit het oog; slechts nu en dan werpt hij een smartelijken blik op de plaats, waar hij de vluchtigste zege, maar tevens ook den onvergankelijksten roem binnen weinige minuten met het leven van zoovele dierbare kameraden betaald heeft. Intusschen duurt het moorddadige vuur onafgebroken voort, en de ruimte, die het kleine leger beslaat, is zóó gering, dat de kogels door zijn gansche diepte en breedte heendringen. Hetzelfde schot dat in de voorste gelederen eenige manschappen heeft weggeraapt, brengt nieuwe verwoestingen teweeg onder de wapens in de achterhoede, waar de gekwetsten, de zieken, de vrouwen en kinderen in hulpelooze onmacht aan het verderf zijn prijsgegeven. Welke hand zal thans redden?—Daar laat de heilige duisternis haar schemerenden sluier allengs dieper op de aarde neerzinken en omhult de verlorenen met haar beschaduwend weefsel. Thans schijnt de maarschalk den uitweg uit den doolhof des doods te hebben gevonden. Hij meet met de oogen den afstand en de stelling van den vijand, zijne blikken vliegen naar alle zijden in het rond, men ziet, dat hij den grond, waarop men zich bevindt, met nieuwe inzichten gadeslaat en dat hij nieuwe voordeelen daaraan denkt te ontwringen. Nu is de gedachte rijp geworden; hij heeft geen krijgsraad belegd, slechts zijn eigen moed, zijn eigen doorzicht heeft hij geraadpleegd. Hij wenkt Regnard, Rasinski, benevens eenige andere hoofdofficieren, en deelt aan elk hunner de noodige bevelen uit. Deze ijlen naar hunne korpsen terug. Het bevel tot den afmarsch weergalmt door het geheele leger en van alle zijden breken de colonnes op. Maar waarheen? Tegen den vijand? Neen. En toch het vreeselijkste verderf te gemoet, want men keert terug, om de onmetelijke wildernissen van Rusland weder dieper in te dringen. De vijand staart van zijne hoogten deze beweging met verbazing aan; hij schijnt een soortgelijk ontwerp te vermoeden, als twee dagen vroeger door den onderkoning van Italië is ten uitvoer gebracht. Derhalve breidt Kutusow de flanken van zijn leger naar beide zijden nog verder uit en vergroot zoo het net, waarin hij den leeuw hoopt te verstrikken. Hij had hem kunnen vernietigen, één aanval ware voldoende geweest, om de weinige dapperen onder de overstelpende menigte hunner bestrijders te verpletteren, maar den koelbloedigen grijsaard scheen er meer aan gelegen te zijn, hen als gevangenen in zijne legerplaats te zien, nadat honger, koude en uitputting hen tot het nederleggen der wapenen zouden genoodzaakt hebben. Dat er andermaal eene mogelijkheid bestaan zou, om dezen tiendubbelen ringmuur van gevaren te boven te komen, dit scheen den ouden Rus geheel ondenkbaar. Het stond dus thans in zijne macht, den beroemdsten veldheer van het Fransche leger te vernietigen; doch dat was voor zijne wraak en trotschheid niet genoeg. Hij wilde hem vernederen en niet zijn hoofd, maar zijn degen aan keizer Alexander overleveren.
De bevelen des maarschalks werden door de fransche soldaten met verbazing ontvangen. Hoe, sprak elk bij zich zelf, op nieuw zullen wij omdolen in die koude, akelige wildernissen, waaraan wij nog zoo onlangs niet dan met doodsgevaar ontworsteld zijn? Opnieuw keeren wij het vaderland den rug toe en wagen ons in dat vreeselijke land, waar de mensch nog ruwer en barbaarscher is dan de natuur zelve?—Met heimelijken afkeer deden zij elke schrede achterwaarts; intusschen, zij gehoorzaamden, want hun veldheer had het bevolen, en het vertrouwen op hem was het eenige steunsel van hun kracht.
De duisternis scheen de vale vlucht heurer wieken te bespoedigen en daalde lager en lager naar het koude sneeuwleger af. Reeds waren de door den vijand bezette hoogten in eene twijfelachtige schemering weggezonken en nog slechts nu en dan sloeg een zware kogel in de gelederen der aftrekkenden neder, als tot een teeken, dat de opmerkzame vijand zijn buit niet uit het oog verloor.
Zwijgend, met slependen tred en de borst met bange zorgen vervuld, waadden de krijgers langs ongebaande wegen door de diepe sneeuw voort. De maat van hun lijden was echter nog niet gevuld. Van lieverlede, aanvankelijk met een hol gesuis, vervolgens met gestadig heviger rukken verhief zich de orkaan; ditmaal niet de gewone, ijzige adem van het noorden, maar een vochtige stormwind uit het zuidwesten, die de zwangere wolken aan het gewelf des hemels opeenpakte en tegelijk dwarrelende sneeuwzuilen van de aarde opjoeg. Alsof een vijandelijke demon dezen draaistroom van storm en sneeuw in beweging bracht, om de ongelukkigen daarin, als in de golvende kolken eener Charybdis, te versmoren, wervelden de gierende luchthoozen in het rond en maakten het ademhalen onmogelijk. Paarden en menschen hijgden naar lucht, de laatste kracht dreigde te bezwijken. De wind streek met dof gebulder over de vlakte; nu eens sloeg hij om in kloven en krochten, dan brak hij op den zoom der wouden en keerde afstuitend, zich zelf kruisend terug, zoodat hij, de vermoeiden mochten hunne schreden wenden, waar zij wilden, hun steeds het aangezicht rauw zweepte. De marsch werd onzeker, week links, week rechtsaf. Hier versperden diepe sneeuwkuilen den weg en men moest op zijne schreden terugkeeren, onzeker, of men den vijand naderde, dan zich van hem verwijderde; daar dwongen steile, met ijzel bedekte heuvelhellingen tot eene veranderde richting. De nacht werd duister als het graf; zwarte, dichte wolken, uit wier schoot de sneeuwvloeden dwarrelend nederstortten, bedekten den hemel. Niets bleef voor het oog zichtbaar, dan het spookachtig schemerende, witte lijkkleed, dat over de onmetelijke doodbaar der aarde lag uitgespreid. Eindelijk waren de uitgeputte krachten bezweken; de verstijfde voet vermocht geen stap meer te doen; aan de verkleumde hand ontzonk het wapen. Zelfs de veldheer scheen alle hoop op te geven en het edele hoofd onder den verpletterenden slag der vernietiging te willen buigen. Er moest ten laatste midden op de sneeuw en het ijs gerust worden, opdat de ongelukkigen althans adem tot nieuwe inspanningen scheppen mochten. De maarschalk bevond zich, te midden van Rasinski's ruiterbende, aan de spits van het korps. Regnard was bij hem.
„Weet gij nog, Rasinski,” fluisterde hij dezen in het oor, „waar zuid of noord is, of de vijand voor of achter ons staat, of wij ons rechts, dan links van den grooten weg bevinden?—Een kompas ware hier eene provincie waard!”
„Als het sneeuwgestuif ophoudt, laten zich wellicht eenige sterren zien,” antwoordde Rasinski; „het duurt zoo reeds drie uren, het moet toch eens minder worden.”
„Ik geloof niet, dat er voor ons nog starren blinken,” sprak Regnard en schudde mismoedig het hoofd.
Rasinski pijnigde zich af, om een middel te verzinnen, geschikt, om den marsch met eenige zekerheid voort te zetten. Juist was hem een gelukkig denkbeeld ingevallen, toen de maarschalk hem driftig toevoegde: „Hebben uwe manschappen en paarden nog eenige krachten behouden, volg mij dan terstond; ik hoop een middel te hebben uitgedacht, om de richting naar den Dnieper zelfs door deze sneeuwwoestijn te ontdekken.”
„Ook mij is iets ingevallen,” riep Rasinski; „kon men slechts den loop van de beek ontdekken, die door de bedding heenstroomt, aan welke wij voor een half uur genoodzaakt waren, om te keeren.”
„Wij verstaan elkander,” hervatte de maarschalk met merkbare vreugde; „juist dat is ook mijne gedachte. Wij zullen zien, of wij de plaats kunnen wedervinden; gij met uwe ruiters en eenige sappeurs zult mij vergezellen.”
Men begaf zich terstond op weg. De nog niet geheel verwaaide en onder nieuwe sneeuw bedolven sporen der kanonnen wezen den weg aan, dien het leger genomen had, en binnen een half uur had men de bedding bereikt. De sneeuw was door den storm tot meer dan manshoogte daarin opgehoopt; echter raapten de sappeurs hunne laatste krachten bijeen, om ze weg te ruimen, en stuitten werkelijk op een vasten ijsspiegel.
„Zoo de vorst bij dit ondiepe water maar niet tot den bodem is doorgedrongen,” sprak de maarschalk, terwijl de sappeurs reeds bezig waren het ijs door te hakken.
„Dat vrees ik niet,” antwoordde Rasinski; „al deze beken hebben een warmen, drassigen grond en vriezen alleen bij de strengste koude geheel toe. Wij vinden buiten allen twijfel nog water, te meer, daar het sinds gisteren reeds gedooid heeft.”
Hij had zich niet bedrogen, want juist drong de bijl door de ijskorst en er trad water in de opening. Met eenige slagen was de bijt verbreed, en men kon den loop van het water duidelijk onderkennen.
„Nu zijn wij gered,” riep de maarschalk. „Deze beek moet ons naar den Dnieper geleiden, die niet ver meer zijn kan. Hebben wij dien achter den rug, dan, denk ik, zijn wij het zwaarste te boven en zullen wij onze kameraden voor ons uit spoedig inhalen.”
Zonder verwijl zond hij thans de marschbevelen aan het korps af, dat zich inmiddels eenigermate van de doorgestane vermoeienis hersteld had. Gestadig den loop der beek volgende, bereikte men nog binnen het uur een dicht woud en was nu meer tegen den storm beschut, terwijl ook het stuiven der sneeuwvlokken allengs minder werd. De geringste gunstige wending der omstandigheden doet in dergelijke gevallen den verloren moed ongelooflijk spoedig terugkeeren. Vandaar ging de marsch schielijk voorwaarts. Het vertrouwen der soldaten wies nog door het gelukkige toeval, dat Rasinski in de half ingestorte hutten van een verwoest dorp een oude, kreupele boer opspoorde, die met de landstreek nauwkeurig bekend was. Deze berichtte, dat de rivier in de nabijheid was, doch dat men ze bezwaarlijk zou kunnen overtrekken, daar het ijs nog niet sterk genoeg geweest was, om tegen het dooiweder bestand te zijn. Was de overgang nog mogelijk, dan zou ze slechts op eene enkele plaats kunnen geschieden, waar de sterke kromming van den stroom de ijsschollen gewoonlijk deed opeenkruinen en dus nog eene tamelijk vaste oppervlakte aanbood, wanneer andere gedeelten reeds geheel van ijs bevrijd waren.
Rasinski beloofde den grijsaard eene rijke belooning, wanneer hij hem die plaats wilde aanwijzen; terwijl hij hem tevens met den vreeselijksten dood bedreigde, zoo hij verraad pleegde.
„Wees onbezorgd,” was het antwoord; „ik ben niet uit oud-Rusland, maar van den anderen oever, waar men niet zoo erg op u verbitterd is als hier. Volgt mij slechts; gij zult spoedig zien, dat ik u niet bedrieg.” Hij werd dus de gids van het leger en bracht het gelukkig aan den oever van den stroom, die de redder of de verderver van deze dappere schaar zoude worden.
De maan trad juist van achter dichte wolken te voorschijn en goot haar bleek licht over het landschap uit, toen Rasinski, die naast den gids voortreed, den zoom van het woud bereikte en voor het eerst de doodsche landstreek overzien kon. Slechts de tusschen lage, maar steile oevers ingesloten Dnieper was zichtbaar en scheen eene zwarte reuzenslang, die kronkelend over de witte sneeuw voortkroop; want helaas, geen ijsdek was meer op den breeden stroom te bespeuren en slechts enkele schollen en schotsen werden door zijne bruisende golven voortgekruid. Rasinski, die, om zich te verzekeren dat men geen verraad had te duchten, de colonne ettelijke honderden schreden was vooruit gereden, bevond zich hier met zijn zwijgenden geleider geheel alleen en liet zijn vorschend oog over de akelige wildernis ronddwalen, in welke zich slechts het doffe gekraak en geknars der op elkander hortende ijsklompen liet vernemen.
„Daar,” sprak de Rus en wees met den vinger naar eene plaats, waar de loop van den stroom zich achter steile zandheuvels scheen te verliezen, „daar staat het ijs, want in de enge kromming stapelen zich de ijsschollen opeen en, zoo zij sedert gisteren niet is weggedooid, heeft er zich ook eene baan vastgezet.”
Rasinski wendde zijn paard naar de aangewezen plaats. Terwijl hij langs den zoom van het bosch voortreed, hoorde hij plotseling een gerucht in de struiken en spoedig daarop het knallen eener zweep en het snuiven van heftig aangezette paarden. Verwonderd luistert hij toe, want de wagens van de achterhoede konden onmogelijk reeds zoo nabij zijn, en bovendien geen enkel span der uitgeputte trekdieren waren thans tot zulk eene rassche beweging in staat geweest. „Loopt hier een weg door het woud?” vroeg hij den Rus. „Ja, heer,” gaf deze ten antwoord, „de weg van Syrokorenje naar Gosinoe komt hier uit. Het zijn wellicht boeren uit den omtrek. Gevaar heeft het zeker niet, want het schijnt immers eene slede te zijn.” Intusschen oordeelde Rasinski het toch raadzaam, den komenden met behoedzaamheid gade te slaan en hen, zoo noodig, aan te houden. Zoodra hij dus de slede ontdekte, trok hij een pistool uit den gordel, wierp zich midden op het wagenspoor en riep in het russisch: „Halt, of ik vuur!”
De in een dichten pels gewikkelde voerman der slede deed zijne paarden stilhouden en antwoordde in dezelfde taal: „Wat wilt gij? Wij zijn eerlijke Russen, waarom ons aan te houden?” Rasinski reed nader op het voertuig toe, doch hield het pistool met overgetrokken haan in de hand. „Van waar komt gij, wie zijt gij en waarheen is de reis? Op deze vragen eisch ik voldoend antwoord,” sprak hij op een bedaarden, maar mannelijk vasten toon. De menner der slede wendde zich, in stede van te antwoorden, naar zijne reisgenooten om en fluisterde in het duitsch: „Zij zijn met hun tweeën, zal ik met het pistool antwoorden en doorrijden?”
Rasinski had thans de onbekenden nader in oogenschouw genomen; naar hunne kleeding te oordeelen, waren het twee mannen en twee vrouwen. Daar hij uit de ten deele opgevangen woorden des geleiders opmaakte, dat het geen Russen waren, kwam hij op het denkbeeld, dat het wellicht voortvluchtige officieren van de armee zijn konden. Ten einde zich zekerheid te verschaffen, bracht hij zijn paard dicht aan de slede, hield een der mannen het pistool op de borst en sprak in het duitsch: „Wij beiden zijn niet, wat wij willen schijnen; het moet blijken, of wij vrienden of vijanden zijn. Nogmaals vraag ik....”
Doch een juichende uitroep belette hem uit te spreken. „Rasinski, Rasinski!” klonk het van de lippen der gedreigden en Lodewijk wierp zich buiten zich zelf van vreugde aan zijne borst. Tegelijk herkende hij ook de stem van Bernard, die met woeste drift uit de slede sprong, om van de andere zijde op hem toe te snellen. Rasinski sprong van het paard en klemde de vrienden aan het kloppende hart. „O God, welk een dank ben ik U voor deze genade schuldig!” snikte hij, hevig ontroerd, en warme vreugdetranen rolden van zijne mannelijke wangen.
Hoe wisselden thans vragen en antwoorden elkander met eene verbazende snelheid af! Het hart was niet in staat te bevatten, wat de bevleugelde woorden ontdekten. Het dreigende doodsgevaar, ongeloofelijkste redding, het vinden der meest geliefde wezens, nieuwe gevaren en uitreddingen aan de eene zijde; aan de andere daarentegen onuitsprekelijke zorgen, vreeselijke angst, gestadig nieuwe tegenspoeden en worstelingen en thans dit wedervinden der vrienden aan den dorpel der redding.
„Leeft Jaromir?” „Waar is Boleslaw?” vroegen Bernard en Lodewijk uit een mond. Thans eerst herinnerde Rasinski zich, dat een leger hem op den voet volgde; hij keerde zich om, wees op het bosch en antwoordde: „Daar komen zij met de onzen.”
Juist zag men de eerste ruiters te voorschijn komen. Rasinski wierp zich weder in den zadel en haastte zich, den maarschalk van de aanwijzingen van den gids bericht te geven. Hierop zocht hij Jaromir op, dien hij bij den wagen van Boleslaw aantrof, zoodat hij aan beiden tegelijk de blijde tijding kon overbrengen. De jongelingen, Rasinski op den voet volgende, ijlden met onstuimig ongeduld naar de wedergevondenen toe en begroetten hen met al het vuur der jeugdige vriendschap. Het was sinds langen tijd de eerste lichtstraal in beider neergedrukte ziel. Rasinski liet hun den tijd, hun geluk ten volle te beseffen, daar hij zelf zich met de zorg voor de troepen belastte.
Zoo vernamen nu ook de jongelingen de aan het wonderbare grenzende ontmoetingen hunner beide innigste vrienden en zij mochten de bruid en de zuster met warme hartelijkheid begroeten. Ook Bianca gevoelde zich gelukkig door het geluk van hen, die haar het dierbaarst op aarde waren, en haalde vrijer adem, daar zij zich nu eerst van hare redding verzekerd achtte. Met nog menigerlei gevaren toch hadden de vluchtenden, sedert zij het jachtslot verlieten, te worstelen gehad. Bernard was door zijne wonde zoodanig verzwakt geworden, dat het hem onmogelijk werd de reize dadelijk voort te zetten. Onder het gastvrije dak van vader Gregorius vonden zij wel is waar eene schuilplaats, maar toch slechts eene zeer onzekere, daar zij den volgenden dag reeds vernamen, dat Dolgorow zijne vrijheid had terug bekomen. Elk oogenblik hadden zij nu des graven wraak te vreezen en moesten zich derhalve des daags in een grafgewelf der kerk schuil houden, tot zij onder de bescherming der duisternis door Gregoor naar een van zijne ambtsbroeders konden worden overgebracht, die hen vijf dagen lang in zijn huis verborgen hield. Van daar zetten zij, daar Bernard weldra genoegzaam hersteld was en de russische legers van alle zijden naderden, wederom in het geheim en bij nacht hunne vlucht voort. Den vorigen dag hadden zij in het dichtste van het woud doorgebracht, in dezen nacht hoopten zij het werk der redding te voleindigen en het fransche leger te bereiken. Willhofen, die het best met de landstreek bekend was, bestuurde de slede; Jeannette was Bianca's getrouwe gezellin gebleven. Aller lot scheen nu, zoodra zij den anderen oever der rivier zouden bereikt hebben, beslist te zullen worden.
Maar hoeveel onheil, jammer en namelooze ellende stapelde zich nog op den smallen weg opeen, die tusschen hen en de gehoopte redding gelegen was! Het gansche leger had zich reeds in zwart gewemel over de naar den stroom afdalende sneeuwvlakten verspreid; maar met verbazing zag men, dat het zich steeds dichter en dichter aan den oever opeendrong, zonder dat aan de overzijde iemand zichtbaar werd. Willhofen wilde thans ook met zijne slede naar de rivier afdalen; doch het gedrang was reeds zoo groot geworden, dat hij den oever onmogelijk bereiken kon. Rasinski wist zijne vrienden in de steeds toenemende verwarring te vinden en berichtte met niet weinig bezorgdheid, dat geen wagen en misschien zelfs geen paard de rivier kon overtrekken, daar het ijsdek voor zulk een last te zwak was en nog slechts uit eenige opeengeschovene schollen bestond, die òf reeds onder water stonden, òf niet dan door eene zeer dunne ijskorst werden saamgehouden. Slechts enkele manschappen hadden het derhalve gewaagd, naar den anderen oever over te trekken, en van hen waren nog verscheidenen verongelukt, die in de diepe spleten en kloven tusschen de schotsen wegzonken. De maarschalk had dus voor het oogenblik elke verdere poging verboden, vooral daar zijne menschelijkheid niet kon toelaten, dat men den overgang bewerkstelligde, zonder die duizenden gewonden, vrouwen en kinderen af te wachten, die met hunne uitgeputte krachten niet in staat geweest waren, den vreeselijken marsch door storm en sneeuwvlagen vol te houden. Er waren dus drie uren tot uitrusten en ter herzameling der krachten toegestaan, gedurende welk tijdsverloop men nog het mogelijke beproeven wilde, om, door de niet te breede gaten met stroo en takken aan te vullen en de overige althans voor het oog kenbaar aan te duiden, den overgang minder gevaarlijk te maken.
Bianca zag zich dus thans door de zonderlinge aaneenschakeling harer lotgevallen op eenmaal midden in het krijgsgewoel verplaatst. Ofschoon hare maagdelijke schuwheid haar dit woeste bedrijf der mannen met huivering en schrik deed gadeslaan, gevoelde zij zich toch door Lodewijks en Bernards nabijheid gesterkt en opgebeurd. Tegen uitwendige gevaren was zij met den moed van edele zielen gewapend, die zich staande houden door het bewustzijn, dat er buiten dit leven nog iets beters en eeuwigs bestaat, hetwelk geen vreemd geweld, maar slechts onze eigene afval van de waarheid ons kan ontrukken. Echter moest zij zich nog met andere krachten toerusten, dan met die, waardoor men tegen zijn eigen lot bestand is; zij was bestemd, getuige te zijn van den onbeschrijfelijken jammer der vele duizenden rampzaligen, die hier den dood zouden vinden.
Tegen middernacht gaf de maarschalk, die zich dit korte uitstel met onverzettelijke koelbloedigheid had ten nutte gemaakt, om zich door een verkwikkenden slaap tot nieuwe vermoeienissen te sterken, bevel, den overgang in geregelde orde te beproeven. Stil, ernstig, in gesloten gelederen rukte een regiment lichte infanterie op de rivier aan, doch nauwelijks hadden de eerste rotten eenige schreden voorwaarts gedaan, of plotseling deed zich een dof gekraak onder hunne voeten hooren en de bodem begon te waggelen. Door driftig voortdringen hoopten zij zich nog te zullen redden en verdubbelden derhalve hunne schreden; doch daar andere massa's volgden, werd de drukking op de ijsvlakte gestadig sterker. Zij zonken met de schollen tot aan de knieën in het water; de voet kantelde, gleed uit, zij stortten neder. Daar scheurde het ijs met luid gekraak vaneen, een diepe, zwarte afgrond opende zich en verzwolgen waren de ongelukkigen, die zich aan de verraderlijke schots hadden toevertrouwd! Een luid angstgeschreeuw verhief zich; ontzet en verbijsterd keerden de naastvolgenden om en wierpen zich, met geweld terugdringende, in de gelederen hunner kameraden, die reeds op den stroom aanrukten.
De maarschalk was overal zelf tegenwoordig. Geheel verpletterd zag hij zijne dapperen in den gapenden afgrond wegzinken. Nog verhief zich hier en daar een hoofd, een arm, en een jammerende angstkreet verscheurde het hart; doch na eenige seconden was alles verdwenen en eene huiveringwekkende stilte legerde zich op de golven.
„Zóó is het onmogelijk,” sprak de maarschalk, zich met geweld vermannende. „Een voor een moeten wij het beproeven.”
Thans werd een rot van twintig man afgezonden, die elk afzonderlijk van schots op schots klimmende, den anderen oever trachtten te bereiken. Dit gelukte. Eene nieuwe hoop doorgloeide de borst der soldaten. Daar hoorde men op een niet verren afstand het donderen van het geschut! Dit geluid herinnerde weder aan de overmacht van den vijand, die elk oogenblik de sporen van het leger ontdekken en ze volgen kon; de zucht tot redding kreeg daardoor in elke borst te zeer de overhand. Kwam de vijand opdagen, zoo waren zij gered, die de overzijde bereikt hadden, terwijl integendeel zij, die nog op den oever verwijlden, zich reddeloos verloren moesten achten. Met woeste onstuimigheid drongen de massa's derhalve op den oever aan en verhaastten hun eigen verderf, door te wedijveren wie de gevaarlijke reddingsbaan het eerst betreden zoude. Bevelen, voorstellen, gebeden zijn vruchteloos, zelfs de maarschalk tracht te vergeefs zijn gezag te doen gelden. Zijne nabijheid vreezende, begeven de ongelukkigen zich naar andere punten, waar de duisternis hen aan zijn oog onttrekt. Zoo wordt, wat hunne redding had kunnen worden, hun ondergang; de haast, de blinde begeerte, de onvoorzichtigheid dooden hen. Het ijs wordt te zwaar belast, het vermag de massa's niet te dragen, het buigt, kraakt, stort in. Het gedrang beneemt aan ieder het gebruik van zijne kracht en behendigheid. De kameraad stoot den kameraad, de vriend den vriend, de soldaat het heilig geachte hoofd des aanvoerders in den poel des verderfs neder. De gansche oppervlakte van het ijs weergalmt van krakend vaneensplijtende schollen, van gierende angstkreten, van razende vloeken en verwenschingen. De oever aan de overzijde strekt hun, die hem bereiken, eene steile met ijs ompantserde borst te gemoet. De door schrik en inspanning uitgeputten vermogen dien niet meer te beklimmen; zij tuimelen van de hoogte naar beneden, rollen naar den stroom af en breken het ijsdek of hunne eigene, half verstijfde leden. Bloedend wentelen zij zich op de harde schollen rond en kermen te vergeefs om hulp. Het medelijden is doof geworden, de menschelijkheid uit elke borst verbannen. Over de stuiptrekkende lichamen hunner broeders dringen de nakomenden gevoelloos voort en de ruwe voetstap van den onverzeerden kneust en misvormt de borst en het gelaat van den bezwijkenden makker. Maar in het volgend oogenblik reeds achterhaalt hem de Nemesis; ook zijn voet glijdt uit, ook zijne hand weigert hem den reddenden dienst, ook hij rolt op het ijs terug en kermt hulpeloos aan de zijde van hem, dien hij nog zoo even meêdoogenloos met voeten vertrapte.
De gewonden, de vrouwen en kinderen aan den oever hooren het jammergeschrei der ongelukkigen door den nacht weergalmen; de donkere sluier welken deze over het tafereel heenspreidt, vermeerdert nog de ontzetting, want de scheppende verbeelding maalt de verschrikkingen van het verderf met reusachtige trekken af. Eene razende vertwijfeling grijpt de versagenden aan; kermend en de handen wringend dwalen zij langs den oever rond. Eenigen, aan wie dit lijden vreeselijker toeschijnt dan de dood zelf, storten zich in blinde razernij in de gapende wakken van den stroom neder; anderen, aan alles en vooral aan hunne eigene kracht wanhopende, werpen zich jammerend op den ijskouden grond en verwenschen hun daarzijn en den dag hunner geboorte!
Dit was het tafereel, dat zich aan Bianca's blikken voordeed. Een tijdlang had zij met stomme gelatenheid hare smart gedragen; thans werd zij daardoor overweldigd, barstte in tranen uit en zeeg aan de borst des broeders neder, die te vergeefs al zijne mannenkracht inspande, om bedaard te schijnen. Gaarne had hij zich op zijne gewone ruwe wijze lucht gegeven, maar om zijne zuster, die hem thans immers het liefste was, wat hij op het wijde wereldrond bezat, bedwong hij zich en sprak haar geruststellend toe: „Troost u, lieve zuster; de Algoede heeft ons voorzeker niet vereenigd, om de eerste bloesems van ons geluk hier onder de ijsschollen van den stroom te vernielen. Zijn oog waakt over ons!”
„O mijn broeder,” hernam zij, „zie op de ellende om ons heen; zij verscheurt mij de ziel! Ach, ik ben immers niet zóó ondankbaar, om over mij zelve te klagen!”
Lodewijk trad nader en sprak met zachten ernst: „De Almachtige heerscht ook te midden dezer verschrikkingen, lieve Bianca. Die de stroom in zijne diepte begraven heeft, zijn zij niet bevrijd van een eindeloos lijden? Ach hunne borst is immers reeds rustig en misschien zien zij nu reeds met een verhelderd oog op de donkere aarde neder! Laat u door het akelig gezicht van de korte worsteling niet verschrikken.”
Rasinski, die nog altijd te paard zat en ordende en regelde, waar zulks slechts geschieden kon, kwam op dat oogenblik nader en sprak de vrienden aan: „Houdt u slechts rustig, mijne besten, doe niets met overhaasting, want hier vrees ik geen gevaar. Slechts de schrik, die de soldaten heeft aangegrepen, is hun ondergang.—Ook ik blijf met mijne ruiters tot het laatste toe; doet dus geene poging, eer ik u kom waarschuwen. Wellicht is er nog mogelijkheid, om ook de wagens en sleden over te brengen.”
De kalme bedaardheid, welke Rasinski te midden der bedenkelijkste ontmoetingen wist te bewaren werd een vast steunsel voor allen, die hem omgaven. Wel is waar was hij op hetzelfde oogenblik weder verdwenen, om eenige grenadiers, die niet ver van den oever door het ijs waren gezakt, te hulp te snellen, doch de weinige seconden zijner tegenwoordigheid waren voldoende geweest, om aan allen nieuwen moed en nieuwe verwachtingen in te boezemen.
Allengs begon het tooneel zich te ontwarren; de troepen waren meerendeels over, slechts tot het overbrengen van voertuigen en kanonnen had men nog geene pogingen in het werk gesteld. Rasinski's ruiters waren ter dekking van een wagentrein met zwaar gekwetsten achter gebleven. De maarschalk ging te voet aan den oever rond en gaf nog gestadig bevelen; hij wilde, als de kapitein van een strandend schip, het wrak van zijn korps niet verlaten, eer hij het reddeloos verloren zag.
Eindelijk was de overgang volbracht en de scharen begonnen zich aan gene zijde reeds weder te ordenen. Thans zou men beproeven, of het mogelijk was, eenige wagens over te brengen, waarop zich zoodanige gekwetsten bevonden, die geheel buiten staat waren, te voet te gaan. Door den gestadig nieuw aanbrengenden stroom werden de schotsen bij elke opening dadelijk weder dicht op elkander geschoven; ook had men van lieverlede de plaatsen leeren kennen, die de veiligste baan aanboden. Op deze zou thans de proef gewaagd worden. Voorzichtig worden de wagens van den oeverkant nedergelaten; ongeveer dertig schreden houdt het ijs. Daar stort het plotseling in. Luid angstgeschreeuw verheft zich, de ongelukkigen verzinken, zij kampen met den vloed, zij worstelen onderling om de laatste, reeds half uitgebluschte vonk van hun jammervol leven. God en menschen roepen zij smeekend om redding aan. Vruchteloos! Weinige oogenblikken zijn genoeg, om hen allen in de diepte te doen wegzinken, en op de door de ziel snijdende angst- en jammerkreten volgt eensklaps weder de huiveringwekkende stilte, die slechts door het doffe ruischen en kabbelen van den stroom en door het holle dreunen en horten der ijsmassa's wordt afgebroken.
Met hevig, maar gewelddadig beteugeld smartgevoel staart de veldheer de plaats aan, waar de edelste, de dapperste, de aan de diepste wonden bloedende martelaars door den zwarten afgrond zijn verslonden geworden. Daar beweegt zich nog iets boven de oppervlakte van het water! Een klagelijk geluid laat zich hooren; men ziet eene gestalte op eene schots, nu dalend, dan rijzend ronddrijven.
„Daar is nog iemand te redden,” roept de menschelijke veldheer en waagt zich zelf op de gevaarvolle baan, waar elke mistred naar het graf voert. Rasinski, die in de nabijheid is, springt pijlsnel van het paard en vliegt den maarschalk te hulp.
Werkelijk is het een der zoo even verongelukten, die als door een wonder uit de diepte van den afgrond opduikt, doch, zwaar gekwetst en krachteloos, niet in staat is de vaste schol te beklimmen. Daar strekken zich de bevriende armen naar hem uit; zijn veldheer en Rasinski zijn het, die hem de reddende hand toereiken. Zij trekken hem op den vasten grond, geleiden hem naar den oever—hij is den dood ontrukt. Doch nu begeven hem de krachten; het verstijfde, uitgeputte, verbrijzelde lichaam houdt de ziel niet meer in vaste banden—zij ontvliedt! Zijn dwalend oog valt op zijne redders, zoekt vervolgens zijn vaderland, breekt, en sluit zich voor eeuwig.
Eene minuut wandelt de maarschalk in sombere mijmering op en neder; eene minuut is hij mensch en vriend, in de volgende weder geheel veldheer.
„Wagens kunnen niet worden overgebracht,” spreekt hij op een beslissenden toon; „vernagelt de kanonnen! Pakgoederen en levensmiddelen, die niet vervoerbaar zijn blijven voor diegenen achter, die ons niet kunnen volgen.”
Met dit bevel is het doodvonnis over de ongelukkigen uitgesproken, die op hunne eigene kracht niet meer kunnen vertrouwen. Een luid weeklagen verheft zich; wie nog een voet, nog eene hand verroeren kan, klimt met moeite van de voertuigen, om zich naar den anderen oever voort te sleepen. De anderen plunderen in vliegende haast de bagage, want deze bevat, wat alleen redden kan, den geringen spijsvoorraad, de beschermmiddelen tegen de nijpende koude, de noodzakelijkste behoeften! Bijna niets is te vervoeren en toch kan men niets ontberen! Zij grijpen, werpen weg, grijpen nog eens aan, slingeren opnieuw van zich.
Als razenden, wier have in vlammen staat, redden zij in hunne verbijstering het minst bruikbare. Velen konden niet tot een besluit komen. Daar hooren zij het geroffel der trommen, die aan de overzijde den afmarsch aankondigen, de angst van terug te blijven grijpt hen aan, en in wilde vertwijfeling snellen zij op de rivier toe en wagen de poging tot redding.
Thans eerst denkt Rasinski aan zich zelf, aan zijne vrienden. Met de uitdrukking van diepen weemoed in stem en gelaatstrekken nadert hij de slede, waarop Bianca met Jeannette gezeten is. „Vorstin,” spreekt hij haar aan, „de nood wil, dat gij u aan eene harde beproeving zult onderwerpen. Wagens en sleden zijn niet over de rivier te brengen; met de paarden zal ons dit, hoop ik, gelukken. Voorzie u dus van het onontbeerlijkste. Zonder twijfel bereiken wij spoedig eene bewoonde plaats, waar wij voor vrouwen ten minste hulp zullen weten te vinden!”
Bianca sloeg den sluier terug, stond op en antwoordde met aandoening: „Gij zijt zoo goed—maar ik vrees deze beproeving van het lot niet,” ging zij met meer kalmte voort; „ik voel moed, deze bezwaren te verduren. Slechts het lijden van al deze hulpeloozen heeft mij zoo hevig ontroerd en verlamde mijne eigene kracht. Thans zal een strengen dwang mij heilzaam zijn.”
De paarden werden afgespannen en met eenige bagage, doch niet te zwaar, beladen. Willhofen geleidt het eene, een van Rasinski's ruiters, van welke reeds eenigen te voet gingen, het andere. Rasinski zelf gaat vooruit, wijl hij de baan, welke men volgen moet, het best kent. Bianca wordt door Lodewijk en Bernard, Jeannette door Jaromir en Boleslaw ondersteund.
Daar de weg naar den oever door wagens, pakgoederen en honderden ongelukkigen, welker angstgeschreeuw de lucht vervult, versperd is, laat Rasinski de zijnen een omweg maken. Plotseling verneemt Bianca's angstig luisterend oor het kermen van een kind.
„Mijn hemel,” roept zij, „zou hier ergens een kind hulpeloos zijn achtergelaten? Wanneer wij al de anderen niet kunnen redden, dit onschuldige leven mogen wij toch niet prijsgeven.” Haar blik volgt het oor, zij luistert, heeft de richting gelukkig gevonden. Het arme schepsel moet zich tusschen de wagens bevinden. Zij snelt er heen en vindt werkelijk een in stroo en dekens gewikkeld, verlaten, op een wagen liggend kind, dat zij met teederheid opheft. „Arme kleine,” spreekt zij op zachten toon, „kon uwe moeder u zoo vergeten? Ik wil uwe moeder zijn, tot zij terugkeert.” Zij neemt het in haren arm en duldt niet dat Lodewijk of Bernard haar van den zoeten last ontheffen. Vriendelijk stelt zij de angstig weenende kleine gerust, die zich spoedig vol vertrouwen aan haar vastklemt. Eene zalige vreugde doorgloeit hare borst bij de gedachte, dat zij ten minste één wezen uit dezen afgrond des verderfs gered heeft. Zoo keert zij terug en toont aan Jeannette en de overigen den kostelijken schat, dien zij gevonden heeft. Boleslaw herkent het kind; het is Alisette's dochter. In de hevige ontroering ontvalt dit woord dochter aan zijne lippen. Jaromir hoort het, vraagt, vorscht en blijft, daar zijn vriend een bepaald antwoord tracht te ontwijken, met verdubbelde hevigheid op eene verklaring aanhouden.
„Zeg mij de waarheid,” roept hij uit, „de volle, zuivere waarheid. Boleslaw, zoo gij u mijn vriend noemt—bij deze gevaren, die wij deelen, bij de trouw, die wij elkander altijd bewezen—zeg mij de waarheid!”
Zoo vernam Jaromir Alisette's ondergang en doorzag tevens het gansche weefsel van huichelarij en bedrog, waarmede zij hem omsponnen had.—Hij was hevig geschokt, doch geen traan welde in zijn oog op, geen woord vloeide van zijne lippen. Hij smoorde de stomme smart, dit bittere mengsel uit bedrogen liefde, bedriegelijke begoocheling der zinnen, verachting, medelijden en diep berouw, in de binnenste schuilhoeken zijner hijgende borst, en leed zwijgend, zag bleek als een marmerbeeld.
Thans had men den stroom bereikt; de gevaarlijke overtocht begon en de beschermende hand des hemels leidde de schreden der beangsten gelukkig tot het doel. Van hoe nabij het gevaar hen ook aangrensde, hoe dikwijls de grond ook onder hen kraakte en de voet bij zwarte afgronden uitgleed—de waakzame redding was gestadig nader dan het loerende verderf. Zij betraden den anderen oever en haalden weder vrij adem.
Diep ontroerd drukten de vrienden elkander aan het hart, keerden zich tot Rasinski, die zij gevoelden dat hun redder geweest was en overstelpten hem met bewijzen van dankbaarheid en liefde.
„Zoek daar boven den Helper,” sprak deze en hief de hand ten hemel. „Hem, die boven de sterren woont, wiens oog door nacht en nevel blinkt, Hem komt de eer toe en niet mij!”
Plotseling drong een man met woeste onstuimigheid door het dichtste gewoel en wilde Rasinski voorbijsnellen; deze herkende Regnard. „Waarheen?” riep hij hem toe en hield hem staande.
„Laat mij!” gaf deze driftig ten antwoord en wilde zich losrukken; „ik moet naar den anderen oever terug. De ongelukkige, die mijn kind bewaken zou, heeft het achtergelaten. Ik moet het redden.”
„Het is gered!” riep Rasinski.
„Hoe? Waar?” stamelde Regnard en blikte angstig in het rond.
Rasinski wees den van vreugde bevende naar Bianca. Deze had het gesprek aangehoord en trad hem te gemoet.
„Gij arme kleine!” riep de vader met roerende teederheid en nam het kind op zijne armen; „zijt gij dan waarlijk ten tweeden male gered?”
Zijne vreugde was zoo groot, dat hij bijna aan geen dankbetuigingen denken kon; half beschaamd wendde hij zich echter tot Bianca, en zeide: „Gij waart de beschermengel van dit hulpelooze wezen! Eisch mijn leven, zoo gij wilt; als man van eer geef ik u mijn woord, dat ik het gaarne voor u wil opofferen. Maar blijft gij dan ook de moeder van deze verlatene wees?”
„Vertrouw thans het kind aan mij toe,” sprak Bianca vriendelijk; „het zal zijne moeder niet missen!”
„Ja, dat wil ik,” hervatte Regnard; „zoo de Almachtige u spaart, is ook dat jonge wezen behouden. Gij zult het niet vergeten in het uur des gevaars!”
„Voorzeker niet,” sprak Bianca; „en zij zal eer mij beschermen, dan ik haar, want Gods engelen waken over dit schuldelooze hoofd.—Ook heeft zij mij reeds hartelijk lief, niet waar, kleine?”
De koude Regnard, wiens ijzeren voorhoofd bijna nimmer door een vriendelijk lachje ontrimpeld werd, vertoonde thans in al zijn gelaatstrekken de hevigste ontroering en heldere tranen rolden langs zijne wangen. Hij kon niet spreken, of wilde niet, daar hij zijne aandoening zocht te verbergen.
Bernard beschouwde hem met innige deelneming en fluisterde zijnen vriend in het oor: „Aan hem ziet men, dat het noodlot ijzer tot was kneedt. Het moet hem dan ook met reuzenvuisten hebben aangegrepen, dat het tranen uit zijn stalen hart perst en warme vonken uit zijn koude marmerborst slaat.”
„Gij bedriegt u, mijn vriend,” antwoordde Lodewijk; „niet de slagen van het lot hebben hem verpletterd, die blijft hij als altijd het hoofd bieden, maar de warme zon der liefde doet door hare stralen het ijs van zijne borst versmelten en ontlokt geurige bloemen aan den grond van graniet. O, geloof mij, in de diepte van elke borst ligt de gouden zaadkorrel der liefde verholen en ontkiemt ook, zoodra een zonnestraal tot haar doordringt.”
„Toch wel niet, voor en aleer het scherpe ploegijzer van het ongeluk den harden grond van alle zijden heeft losgewoeld.”
„Is dat zoo, dan willen wij den hemel dankbaarder zijn voor de smart dan voor de vreugde, die hij ons verleent,” sprak Lodewijk met aandoening.
„Daartoe heeft men ook dikwijls reden,” vervolgde Bernard; „en zijn ook wij niet in die school geweest? Hoe diep en dikwijls moest de pijn der smart, het vuur des toorns, het ijs der versmading, ja zelfs het gif der zonde mij door het hart dringen en daarin branden en invreten, eer het week en vruchtbaar werd voor de heilige zaden van vriendschap en liefde!”
„En lagen deze dan niet altijd in u?” antwoordde Lodewijk. „Gij miskent en misvormt u zelf, mijn vriend!”
„Zoo iets droeg ik er zeker van bij mij,” sprak Bernard, „maar geen echt, gelouterd metaal; en nog is het niet van alle slakken gezuiverd. Wellicht duurt het nog lang, eer het zulk een helderen, gouden klank geeft als bij haar!” Hij wees op Bianca, die nog met Regnard sprak.
„Zij, ja,” hernam Lodewijk, „is als eene vaas van het zuiverste kristal, die, wanneer men haar aanroert, de welluidendste toonen doet hooren!”
Gedurende dit gesprek hadden de troepen zich verzameld en weder in beweging gezet. Willhofen bracht de beide paarden, die hij voor Bianca en Jeannette met dekens gezadeld had, de vrouwen werden opgetild, Bianca nam het kind vóór zich en de oude bediende sloeg de teugels om den arm, ten einde de paarden te geleiden. Spoedig nam een dicht woud de vluchtenden op, en onder de bescherming der duisternis schenen de dreigendste gevaren gelukkig afgewend.
Bij het groote leger hadden de diepste droefheid en bekommernis geheerscht, wijl men niet meer hopen durfde, dat de prijs gegeven held Ney uit de sneeuwvelden van oud-Rusland, welks grenzen door tallooze vijanden bewaakt werden, een uitweg vinden zou. Wanneer de garde des keizers, toen zij, om Eugenius en Davoust te redden, onder diens eigen aanvoering terugkeerden, reeds zulk een vreeselijken kamp moest doorstaan, wanneer de armee van Italië slechts door een wonder had kunnen gered worden—wat kon men dan nog van hen verwachten, die, meer dan twee dagmarschen achter, van alle zijden door den vijand waren ingesloten? Eene sombere mistroostigheid had zich van allen meester gemaakt; zelfs in zijne eigene redding mocht niemand zich verheugen, zoolang de koene, edele leeuw in den kerker des vijands versmachtte of wellicht onder de knodslagen der overmacht verpletterd werd. De keizer zelf, schoon hij uiterlijk en waar hij zich voor het oog der soldaten als mensch of veldheer moest vertoonen, zijne onverzettelijke kalmte en bedaardheid bleef behouden, kon zijne bezorgdheid en zijn kommer voor zijn nadere vertrouwden niet langer verbergen. Men zag hem somber, met gefronst voorhoofd, de handen op den rug gekruist, in de armoedige, half ingestorte hutten van Krasnoe, Lyadi, Rasasna en Orsza, waar de beheerscher van Europa thans zijn nachtverblijf moest nemen, op en neder wandelen. Zijne vertrouwden zaten of stonden zwijgend om hem heen en hadden den moed niet de diepe stilte af te breken. De smart over het verlies van zoovele duizenden zijner getrouwen, den smaad zijner nederlagen, de vernietiging van alle zijne verwachtingen had hij met onbezweken standvastigheid gedragen; het verlies van zijn koensten veldheer, van zijn warmsten vriend bedwong zelfs dezen kolos, die gewoon was, te midden der stormen en vlagen van het noodlot als eene rots vast te staan en de onweders op zijne kruin te doen afstuiten.
Door gevechten en inspanningen vermoeid, had het leger met een tragen tred, want de keizer wilde de geopende baan der redding niet betreden, zoolang hij zijn kostelijkst edelgesteente aan den vijand verpand had, tegen den laten avond Orsza bereikt. Eugenius, Davoust en Mortier legerden zich met hunne troepen in de stad en vonden hier, na eene maand van lijden en ontbering, voor de eerste maal eene veilige schuilplaats, een dak tegen de snijdende winterkoude en eene legerstede, waarop zij de vermoeide leden konden uitstrekken. Men scheen de pijnlijke vermoeienissen te boven te zijn en met den ijzeren dwang der gebiedende noodzakelijkheid weken ook de krachten, die de wil alleen niet tot zulk eene vreeselijke gehoorzaamheid vermocht te dwingen. Uitgeput waren de krijgslieden op hunne legersteden nedergezonken en vergaten in de armen van den slaap het doorgestane lijden.
Het was nacht.
Daar hoort de nog in het late uur voor de zijnen wakende Eugenius de stille straten van het stadje van luiden hoefslag weergalmen. Luisterend buigt hij zich uit het venster, ziet ruiters naderen en roept hen aan.
„Werda?”
„Poolsche cavalerie!”
„Van waar?”
„Van het korps van maarschalk Ney!”
Dit antwoord dringt den koning als een gloeiende vuurstraal door het hart. „Leeft hij? Is hij gered?” vraagt hij driftig.
„Hij komt op den rechteroever des Dniepers aanrukken,” hervat Rasinski, die door den maarschalk was uitgezonden; „doch de Russen vervolgden hem en ik kom hulp vorderen.”
„Gij zult ze hebben,” juicht de veldheer en verschijnt na weinige oogenblikken met zijne officieren op de straat. De tamboers slaan den generalen marsch, men ijlt van huis tot huis, om de soldaten op te roepen. Doch welk een eisch! Nauwelijks hebben ze eindelijk de eerste plaats van rust en zekerheid bereikt, nauw heeft de slaap de uitgeputte soldaten in zijne zachte armen gesloten en reeds wederom zouden zij naar buiten in den onmetelijken oceaan van ijs en sneeuw, zouden zij terugkeeren in de wildernis, aan welke zij zoo even eerst met doodsgevaar ontworsteld zijn! Wie kan hen daartoe noodzaken! Liever kiezen zij den dood, dan de vernieuwing van dat lijden. De roffelende trommen hooren zij niet, met zoo vaste banden houdt de slaap hen omstrikt; met moeite opgeroepen en opgericht tuimelen zij half bewusteloos weder op de warme legerstede terug. Laat de vijand, dien zij wanen, dat de stad overvallen heeft, hen vermoorden; elke tegenstand is toch vruchteloos; waarom zouden zij de verlamde spieren nog eens op de pijnlijke folterbank spannen, waarom de martelingen vernieuwen en verlengen?
Nog één middel is onbeproefd gebleven. „Gij moet den maarschalk Ney redden,” schreeuwt men den bedwelmden in het oor. „Hij is in de nabijheid! Op, om hem te redden, hem te beschermen!”
De naam van den vereerden, betreurden, verloren geachten Ney doet het eergevoel der dapperen ontwaken; zulk een veldheer te verlaten, is smadelijker dan verraad en vlucht. De oproeping dringt met wegslepend vermogen in de ziel der krijgslieden door; Ney is de held, die alles waagt, hij is de redder, waar niemand anders meer redden kan. En hij keert van de poorten des doods terug! Niets is meer te vreezen, wanneer hij weder in ons midden verwijlt!
De heugelijke tijding vliegt van mond tot mond, van huis tot huis; bij gansche scharen stroomen de soldaten toe; elk wil de eerste zijn, die den vergoden held te hulp snelt. Zelfs de bevelhebbers betwisten elkander dezen roem; slechts door zijn hoogeren rang vermag de onderkoning zijn recht daarop te doen gelden.
Door de dichte duisternis, langs ongebaande wegen breekt men op, Rasinski en zijne ruiters rijden als wegwijzers aan de spits. Doch de vijandige natuur rust ook nog thans niet; de sneeuw stuift dwarrelend op; elk spoor wordt onkenbaar. Hoe zal men thans de juiste richting houden? Hoe in deze onafzienbare wildernissen de verlorenen opsporen?—Twee uren is men, op het goed geluk vertrouwende, onophoudelijk verder voortgedrongen; thans echter schijnt elke baan en daarmede elke hoop verloren; verder gaande moet men vreezen in de netten des vijands te verwarren en op zijne legers, niet op die der vrienden, te stooten.
„Wij zijn hier op zee, ofschoon de golven ook al bevroren zijn,” roept de koning. „Wij moeten de middelen van benarde zeelieden te baat nemen en seinschoten doen.”
Hij gebiedt halt. Twee stukken worden blind geladen. Met behoorlijke tusschenpoozen worden drie schoten gelost, welker dof gedonder tot in de verte voortrolt. In angstige verwachting luistert men, of het signaal beantwoord wordt. Lang blijft alles stil; reeds begint men te wanhopen, of het teeken wel verstaan is. Daar doet zich eindelijk een verwijderd geweervuur hooren.
„Hoe? Wat moet dat beteekenen?” vraagt de onderkoning.
„O, dit teeken is ons gunstig,” valt Rasinski hem haastig in de rede, „het derde armeekorps heeft geen kanonnen meer en kan slechts op deze wijze antwoorden.”
„Dan heeft hij ons toch verstaan,” roept Eugenius. „Hoe voorzichtigheid en koenheid altijd bij hem gepaard gaan! Hij wachtte af, of de drie schoten niet door andere zouden gevolgd worden, en zoo ried hij de eenige beteekenis, die zij hebben konden.”
„Het was in des maarschalks toestand buiten twijfel gevaarlijk, op het sein te antwoorden,” hernam Rasinski; „hij kon zich daardoor even goed aan den vijand verraden. Doch zijn veldheersblik doorziet alle omstandigheden met ongeloofelijke snelheid, en waar verderf en redding nauwelijks te onderscheiden zijn, weet hij toch met vaste hand aan te grijpen, wat hem heil aanbrengt.”
„En ditmaal zal hij zich niet bedrogen vinden,” sprak de onderkoning, terwijl hij zijne afdeeling de richting liet aannemen, in welke de schoten gevallen waren.
Met vernieuwden moed en frissche kracht trekken de getrouwe kameraden voorwaarts. Eensklaps scheurt het wolkenfloers vanéén en de maan, na zoo dikwerf hunne gevaarlijke vijandin geweest te zijn, wordt eindelijk eene vriendin der bekommerden. Zij werpt haar zacht schijnsel over de sneeuwheuvels, en thans ziet men een zwarten legertroep langs den zoom van het woud afdalen.
„Dat zijn zij!” roept Rasinski, en de manschappen verdubbelen hunne schreden. Weldra heeft men elkander wederkeerig herkend; de vreugde drijft tot spoed aan; de edele aanvoerders kunnen het oogenblik der ontmoeting niet afwachten, zij snellen hunne benden vooruit, springen uit den zadel en houden elkander innig omarmd.
Het gansche leger volgt dit roerend voorbeeld na. Als had elk een broeder, een zoon, een vader gered, ijlen officieren en soldaten met open armen op elkander toe. Alle gevaren, ontberingen en opofferingen zijn vergeten. Op de zwarte zee des onheils blinkt eindelijk eene flonkerende ster des geluks, en Ruslands koude ijsvlakte, tot hiertoe slechts het akelige tooneel der verschrikking, ziet een treffend schouwspel van liefde en trouw, waarbij slechts vreugdetranen vlieten.
Met eerbiedige bewondering wordt de held, die zich met leeuwenkoenheid door alle vijanden en gevaren den weg baande, door de krijgslieden omringd. Zelfs niet de nijd van hen, die met hem gelijk staan, bezoedelt zijne lauweren; elk legt gewillig den prijs aan zijne voeten, doch hij, zóó hebben plicht, eer en roem zijne natuur veredeld, weet nauwelijks, dat hij dien verdiend heeft.
In zegepraal wordt hij naar Orsza gevoerd; op den weg derwaarts deelen de soldaten des konings met die van den geredden maarschalk de levensmiddelen en verkwikkingen, welke zij zoolang ontberen moesten. Zij verhalen elkander van hun lijden, van hunne gevaren en van hunne daden; doch zijn lijden vergeet de soldaat, zijne daden blijven vast in zijn geheugen ingeprent, op deze beroemt hij zich met trotschheid, uit deze put hij kracht tot nieuwe waagstukken.—Zoo betrekken de dapperen de legerplaatsen voor dezen nacht. Zij gevoelen zich weder de soldaten van de groote, onoverwinnelijke armee, nu zij het kostelijkste goed, den roem, uit de vreeselijke schipbreuk van hun geluk gered hebben. De vijand toch kan van geen leger spreken, dat voor hem de wapens heeft nedergelegd; allen zijn zij door de russische legermassa's en de verschrikkingen eener vijandige natuur stoutmoedig heengeworsteld. Deze trotsche gedachte doet een edel vuur in de borsten der krijgers ontvlammen, en in den gloed daarvan wordt het stalen harnas eener onverzettelijke standvastigheid om de heldenborst nog hechter vastgesmeed.
Door Rasinski's toedoen waren de vrienden weder in het bezit van een wagen gekomen, waarop Bianca, Jeannette en het kind den bezwaarlijken tocht konden voortzetten. Om in den algemeenen nood nog hulp aan te brengen, waar zij zulks vermochten, namen zij nog drie gekwetste officieren op, die beurtelings een der paarden bestuurden. Bernard, wiens wonde bij zijne frissche, jeugdige krachten en onder de betere verzorging, welke hij in de laatste dagen genoten had, volkomen genezen was, ging met Lodewijk te voet, maar zij hielden zich in de nabijheid van het voertuig. Rasinski en zijne manschappen beschouwden zich eenigermate als de bedekking van den wagen en verlieten dien slechts wanneer de krijgsplicht hen ergens elders riep.
De koude was geheel geweken en werd door een zóó sterken dooi gevolgd, dat zelfs de sneeuw ten deele wegsmolt en ten minste van den grooten weg geheel verdween. Viel dus ook al de winter het leger met zijne scherpe wapenen niet meer met zooveel geweld aan, zoo werd daarvoor de marsch nu dubbel bezwaarlijk. Zij, die in het vertrouwen, dat de vorst van duur zijn zou, hunne wagens met sleden verwisseld hadden, zagen zich thans bitter bedrogen, daar deze voertuigen bij het verdwijnen der sneeuw geheel onbruikbaar werden. Het toeval, meer dan eigen inzicht, had voor Bianca op eene tegenovergestelde wijze zorg gedragen. Gelijk men in tijden van druk en beproeving zelfs aan de geringste gunstig schijnende omstandigheden groote waarde hecht, zoo wilde ook zij daarin een bijzonder teeken ontdekken, dat de hand des hemels zich beschermend over haar uitstrekte en haar gelukkig uit den diepen afgrond dezer grenzenlooze ellende redden zoude. Met angstig medelijden zag zij echter den jammer aan, welke om haar heen heerschte en van uur tot uur eene meer verschrikkelijke gestalte aannam; het scheen haar bijna misdadig, in dezen algemeenen ondergang op eigen redding bedacht te zijn en dood en ellende niet gemeenschappelijk te willen deelen. Had de smart zich overal onder eene edele gedaante vertoond, zij zou misschien huiverig zijn geweest, slechts aan eigen behoud te denken; thans echter kwam onder deze ernstige beproevingen meerendeels alleen de diepe verdorvenheid der menschelijke ziel in hare gansche afschuwelijkheid te voorschijn. Hoogst zeldzaam bespeurde men eene verhevene, edele gelatenheid onder het verpletterend noodlot, des te menigvuldiger daarentegen eene wrokkende woede, een luid vloeken en verwenschen van alle menschelijke, heilige en goddelijke instellingen. Bianca ijsde hiervoor terug; haar gemarteld oog wendde zich van deze tooneelen van afgrijzen af en zij boog zich over het aanminnig kind op haren schoot neder, om in de beschouwing van diens zachte trekken de vreeselijke ontaarding der menschheid te vergeten. Ach, en juist dit kind herinnerde het haar niet ook de onnatuurlijkste daad? Stond achter het vriendelijke beeld van dezen lachenden engel niet de furiëngestalte eener aan het verderf ten prooi gegeven moeder, die in snoode waanzinnigheid zelve de heilige vrucht van haren schoot had willen vernietigen?—En wanneer de beangste het oog weder opsloeg, wat ontdekte zij dan om zich heen? Jammer, ellende, razernij, vertwijfeling, onmenschelijke woede tegen den Schepper en zijn schepsel!
De slijkige, in een moeras veranderde weg, vorderde eene bovenmatige inspanning van alle krachten. De voor sleden gespannen paarden stortten, in weerwil der meedoogenlooze zweepslagen, waarmede de geleiders hen onder grimmige vloeken trachtten voort te drijven, ter neder en waren nauwelijks in staat zich weder op te richten. Thans eerst, schoon te laat, werd het besluit genomen, het onmogelijke op te geven. Men spande de dieren uit en overlaadde hen met buit en voorraad; te vergeefs smeekten de zieken en gewonden, dat men hen niet vergeten zou. De hebzucht en het eigenbelang waren doof; wie nog krachten bezat, om voor zich zelf te handelen, zich zelf te redden, dacht aan geen plichten der menschelijkheid meer. Echter werd deze daad door de verdiende straf op den voet gevolgd, want nauwelijks had men, zonder zich om het gekerm der kameraden, die men aan een akeligen dood door honger of koude prijsgaf, te bekommeren, de uitgeputte paarden eenige honderden schreden vooruitgezweept, of deze stortten andermaal ter aarde en thans waren alle pogingen, om hen opnieuw op te jagen, vruchteloos. Huilend van woede trapten de verbitterde bezitters hun bijeengeraapten buit in het slijk en vernielden in hunne grimmigheid zelfs de levensmiddelen, die hen wellicht den volgenden dag van den hongerdood zouden gered hebben.—En honderden en duizenden zagen deze tooneelen aan, doch niemand stoorde zich daaraan, niemand ging het lot der verlatenen ter harte, zoo had de vreeselijke herhaling van dergelijke voorvallen zelfs het verschrikkelijkste tot iets onverschilligs, iets gewoons gemaakt, zoo de ondragelijke zwaarte van het eigen lijden elk gevoel voor dat van den vreemden verstompt! En niet alleen de ruwe, de onbeschaafde, dien beter weten en gevoel voor het ware en edele de borst niet gelouterd hadden, maar zelfs hij, die met de hoogere voorschriften der deugd bekend moest zijn, had ze ganschelijk vergeten en droeg van den mensch nog slechts de uiterlijke gedaante, en ook deze nog misvormd en bijna onkenbaar door honger, uitputting, ellende en krankheid.
Zoo zag men hoofdofficieren, zelfs generaals, onder de massa's der krijgers verloren, zich met behulp van een stok voortsleepen en den bodem, dien zij als overwinnaars betraden, als bedelaars verlaten, gelukkig genoeg, zoo zij buiten de bezwaren van den marsch niet nog de gevaren van den kamp en den hoon des vijands te verduren hadden, wiens zwervende aziatische horden, als eene schaar hongerige roofvogels, die om een verrottend lijk in het rond zwierf, het leger verzelden.
Eenige dagen verstreken, gedurende welke de sombere beelden zich in gestadige opvolging vernieuwden. De hoop van weldra het niet ver meer verwijderde Minsk te bereiken en aldaar voorraad in overvloed, ruimte ter herberging van allen en bovendien onderstand van versche, wel uitgeruste troepen te vinden, hield de kracht staande. Zoo trok men Toloczin binnen. Den volgenden morgen had men zich nauwelijks weder op marsch begeven, toen een officier den keizer met een schriftelijk bericht te gemoet kwam. Deze opende de depêche en verried door eene driftige beweging, dat de inhoud verre van geruststellend was.
Schoon het bericht nog een geheim bleef, liepen weldra allerlei vermoedens en geruchten, die aan de waarheid zeer nabij kwamen, door de gelederen rond. Tegen den avond van den volgenden dag liet zij zich niet langer ontveinzen, want reeds langs andere wegen was zij het leger ter ooren gekomen.—Minsk was verloren, in 's vijands handen!
Toen Rasinski op het bivak dit naricht uit den mond van Regnard vernam, verwisselde zelfs hij van kleur en drukte zich de hand voor de oogen, als wilde hij dat nieuwe onheil niet zien. „Zoo is dan de keizer een russisch staatsgevangene!” riep hij in onstuimige gemoedsbeweging.
Een somber zwijgen heerschte in den kleinen kring der verzamelde vrienden. Met vragende blikken hingen allen aan het gelaat van hun aanvoerder en trachtten vruchteloos nog eenige hoop op zijn gefronst voorhoofd te lezen.
„Dus ook dat nog,” vervolgde hij na een lange stilte. „En deze winter, die ons eerst eene maand te vroeg overviel, verraadt ons nu ten tweede male, daar hij ons verlaat, waar hij onze bondgenoot worden kon. Het verlies van Minsk, hoe hard het ook zij, ware nog te verkroppen, zoo de Beresina ons niet met hare moerassige diepten gevangen hield. Eene russische armee aan de overzijde der rivier is als een ijzeren grendel, die ons de poort van dezen Tartarus onherroepelijk sluit.”
„Ons blijft geene andere hoop,” hervatte Regnard, „dan deze, dat de vijand vóór ons onzen toestand hier nog niet kan kennen; dat hij ons wellicht vreest, wellicht te misleiden is.”
Rasinski schudde het hoofd. „Kutusow, meent gij, zou geen bode gevonden hebben, om Tschitschagoff, Wittgenstein, of hoe die generaals heeten mogen, van alles te verwittigen?—Een demon moest hen verblinden, zoo zij nu het net niet over de kostelijke vangst toetrokken! Eén uitweg rest ons nog—de eervolle kamp en ondergang.—Op de baan der schande kan ons het lot niet brengen, dat echter is ook de eenige gunst, die het ons toedeelt.”
Over Jaromirs wangen zweefde een weemoedig lachje, toen Rasinski zich dus uitliet. Bernard, die zulks bespeurde, ontdekte hieruit, welke hoop door het geheel verbrijzeld hart van den armen jongeling gekoesterd werd. Sedert de ongelukkige Alisette's lot kende, had buiten den somberen ernst, die na den rampzaligen avond in Moskou zijne jeugdige opgeruimdheid in ijzeren boeien geketend hield, ook nog eene stille droefgeestigheid hem overmeesterd, die dikwijls een wezenloos mijmeren en droomen geleek. Het mannelijk besluit zijner ziel, om door een stalen krijgsmansmoed de schuld, met welke hij zich bezwaard gevoelde, te verzoenen, was door een, buiten de grenzen van zijn wil gelegen oorzaak verlamd. De vastberadenheid, waardoor hij zich tot hiertoe in deze dagen van tegenspoed ook boven Boleslaw zoo gunstig had onderscheiden was verdwenen, de ellende om hem heen scheen hem koud en gevoelloos te laten, ja zelfs de roerende deelneming en bezorgdheid zijner dierbaarste vrienden bespeurde hij nauwelijks en beantwoordde hij met merkbare onverschilligheid.
Met diepe droefheid had de steeds opmerkzame Bernard deze verandering in het geheele gemoedsbestaan van den jongeling waargenomen. En thans nu het vonnis der veroordeeling over zijne makkers, over zijne vrienden, welke hij innig liefhad, over den roem van het leger en dien des keizers, ja over het lot van zijn vaderland werd uitgesproken, nu hij zijne lotgenooten verpletterd en als versteend voor zich zag, thans glimlachte hij, alsof eindelijk een lichtstraal der vreugde in den nacht zijner smarten doordrong. Hij geleek een afgemartelden lijder op het doodbed, die den engel der verlossing ziet naderen.
Bernard werd door den aanblik van den ongelukkigen vriend zelfs nu ten diepste ontroerd, daar de verbrijzelende knodsslag der wereldgebeurtenissen, die allen gelijkelijk trof, even bedwelmend op hem nederviel als op alle overigen. Dit ware onmogelijk geweest, wanneer hetzelfde oogenblik de zekerheid van den ondergang en zijne vervulling had doen geboren worden; doch wanneer nog een arm van den tijdstroom tusschen deze twee heenbruist, is de mensch, zelfs onwillekeurig, nog steeds geneigd, zijn geluk aan het zwakste, met de golven worstelende vaartuig der hoop toe te vertrouwen, en behoudt hij het gevoel eener tegenwoordigheid met al hare smarten en genietingen.
„Dus is juist dat zijne hoop en het doel zijner wenschen geworden, wat in elke andere borst alle wenschen en alle verwachtingen vernietigt?” dacht Bernard en liet zijn blik in weemoedige beschouwing op het bleeke gelaat en het matte oog van den jongeling rusten. „Zijt gij zoo diep ongelukkig, gij arme lotgenoot?”—Het vorschend oog van den scherpzienden vriend drong dieper door. Het was niet de verlossing uit zijn lijden, welke met de vernietiging der vrienden, des roems en van het vaderland gepaard ging, die Jaromir, nog bij zijn volle bewustzijn verkeerende, met een vriendelijk lachje had begroet! Dat kon slechts hij, voor wien de beelden des levens zich reeds begonnen te verwarren, voor wien zij in schemerende droomen overgingen. Ach, reeds lang had Bernard het bemerkt, maar de gedachte als een pijnigenden vijand van zich trachten af te weren, dat de Nemesis, die de schuldige Alisette achterhaald had, voor Jaromir een gruwzaam spiegelbeeld was geworden, waarin hij zijn eigen noodlot dreigend voor zich zag.
En dit niet alleen, maar ook de gedachte, dat zulk eene vreeselijke schuld op hem rustte, dat zijne misdaad de duistere wraakgestalten opriep en ze dreigend aan zijne schreden vasthechtte, folterde Jaromirs borst met duldelooze wroegingen, van welke hij geene verlossing zag dan in den dood, dien hij zich zelf niet geven mocht, zonder zich met nieuwen vloek te beladen. Door deze gestadige, inwendige marteling verteerde hij zich zelf, zijne kracht bezweek, zijn edele geest verloor het heldere, vrije bewustzijn; als nachtelijke spooksels slopen de verschrikkingen der krankzinnigheid zijne ziel binnen en hij ijsde terug bij hare kille aanraking. Wie zal het thans in hem veroordeelen, dat de donkere poort des doods hem die der bevrijding toescheen, toen zijn gemartelde ziel niet meer in staat was, haar zich anders voor te stellen?
Met ijskoude huivering wendde Bernard het oog van den ongelukkige af. De openhartige mededeeling zijner bange vermoedens zou thans eene verkwikkende weldaad voor hem geweest zijn, doch hij ontzeide zich die, om het hart zijner vrienden niet met nieuwen bitteren kommer te beladen. Het leed had hunne borst reeds genoeg verpletterd, waartoe ze met nieuwe, diepe wonden te doorpriemen?—Tot Jaromir wendde hij zich echter met warme, broederlijke liefde en beproefde, of woorden van opbeuring en hoop nog in staat waren, den zwarten roofvogel der krankzinnigheid te verjagen, die in enger en enger kringen om diens ziel zweefde en haar met giftige klauwen dreigde vaneen te rijten.
Na onuitsprekelijk vermoeiende marschen bereikte het leger eindelijk Niamanitza. Duizenden hadden op dezen vreeselijken weg den dood gevonden en de schrikwekkende tijding, dat Minsk in de handen der Russen was gevallen, werd dagelijks meer bevestigd. De landstreek werd gestadig woester, de weg liep bijna onafgebroken door onmetelijke mastbosschen voort, die slechts nu en dan door enkele armzalige hutten werden afgewisseld. Een grauwe, drukkende wolkenhemel scheen tot laag op de aarde neder te hangen en haar met zijne vochtige nevelsluiers aan te raken. Het was noch strenge vorst, noch dooiweder, doch bij voortduring woei een waterkoude, verstijvende wind, die door de ellendige kleeding der krijgslieden heendrong en hunne vermoeide ledematen verkleumde. De grond werd met spiegelgladden ijzel overtogen; elke schrede vorderde eene vreeselijke inspanning en bijna elke mistred had den dood tengevolge, daar het den kranken, die meerendeels uit krachteloosheid nederzonken, dikwijls onmogelijk was, zich weder op te richten.
In de dichtste duisternis had Rasinski met de zijnen een verlaten huis gevonden, dat, ter zijde van den weg gelegen, bij toeval door een zijner lieden was ontdekt geworden. Men zou den nacht in deze bekrompene, maar toch eene veilige schuilplaats verleenende hut dragelijk hebben doorgebracht, zoo men niet door de ontmoedigendste tijdingen ware verontrust geworden. Regnard, wiens ijzeren lichaam tegen alle vermoeienissen bestand was, en die zich met onbezweken ijver bezighield met het inwinnen der noodige berichten, kwam nog in den laten avond Rasinski van alles, wat hij had kunnen uitvorschen, verslag brengen en tevens zijn dochtertje bezoeken, dat nog steeds aan de hoede van Bianca bleef toevertrouwd.
„Nu, Regnard, wat nieuws?” vroeg Rasinski, die zich reeds op den grond had te slapen gelegd.
„Ik wilde u liever niet verontrust hebben, maar ik moet wel,” antwoordde de binnentredende. „Het schijnt, dat ik altijd de krassende ongeluksvogel zijn moet; maar wie duivel kan een nachtegaal of leeuwrik zijn op een veld van lijken, zooals onze marsch van Moskou tot hier geweest is. De raven zijn hier op hunne plaats.”
„Welnu, kras dan,” hernam Rasinski, zich van zijn leger oprichtende. Ook de overigen traden nieuwsgierig nader.
„Wij zijn geheel en al in het net,” vervolgde Regnard. „De brug bij Borisow is verbrand en de rivier zoo breed, dat aan opbouwen niet te denken is. De andere oever is met vijanden bezaaid; het leger van Tschitschagoff strekt zich tot alle punten uit, waar men de Beresina zou kunnen overtrekken; kortom, het is onmogelijk, den overtocht te bewerkstelligen.”
„Slechts één enkele nacht strenge vorst, en alles zou goed gaan,” riep Rasinski.
„Misschien, en vooral daar ik u toch nog ééne goede tijding kan brengen en wel, dat wij tegenover Kutusow toch eindelijk een geregeld legerkorps kunnen stellen. De maarschalk Victor komt met twintigduizend man versche troepen aanrukken, waarmede wij ons morgen in de vroegte zullen vereenigen. Zoo even is de lichte cavalerie van de voorhoede aangekomen.”
„Het zijn slechts zoovele offers te meer,” was Rasinski's somber antwoord. „Wel is waar, zoo het mogelijk werd, over den stroom te komen, zoo de hemel te onzen behoeve een wonder deed, zoo hij de rivier de Beresina in banden sloeg en haar deed stilstaan als de zon te Jericho—ja, dan konden de frissche strijdkrachten tot onze redding bijdragen.—Er bestaat nog eene mogelijkheid,” ging hij driftig voort, alsof hem een gelukkig denkbeeld was ingevallen; „zoo men Tschitschagoff omtrent het punt van onzen overgang misleiden kon! Men moet valsche berichten uitstrooien, wendingen maken, den vloed afwaarts in de richting van Ukoloda en Beresino, en dan plotseling den overtocht voor allen volvoeren. Thans, nu een versch armeekorps ons misschien eenige dagen uitstel kan verschaffen, is zulks mogelijk.”
„Op iets dergelijks is men bedacht,” hernam Regnard; „er worden reeds aanstalten gemaakt. De zwarigheid is slechts, het leger ongemerkt op het zware overgangspunt te vereenigen.—Doch het is laat; goeden nacht. Gij hebt rust noodig en ik niet minder; morgen althans vinden wij elkander, hoop ik, nog in leven.”
Hij wilde gaan, doch bleef eensklaps staan en wierp nog een teederen blik op zijn kind, dat op een leger, hetwelk men achter in de hut van stroo en eenige dekens zoo goed mogelijk gespreid had, in Bianca's armen gerust sluimerde. Hij sloop nader, doch behoedzaam, om de slapende niet te wekken. „De hemel bescherme slechts deze,” fluisterde hij; „wat ons betreft, wij willen niet klagen, want wij zijn bestemd om te vallen.”—Haastig verliet hij de hut; Rasinski en de overigen wierpen zich weder op den grond, waar zij weldra vast insliepen.
Tegen den avond van den volgenden dag bereikte het leger Borisow, dat dicht aan de steile oevers der Beresina, die hier een breed moerassig meer gelijkt, gelegen is. De vaste brug over haar was, daar de stad eerst eenige dagen vroeger aan de Russen was ontrukt geworden, geheel vernield en onbruikbaar gemaakt. De maarschalk Oudinot hield Borisow bezet. Rasinski vernam spoedig, dat men, gelijk hij zelf zou hebben aangeraden, alles gedaan had, om den vijand in den waan te brengen, dat men het overgangspunt ten zuiden van Borisow kiezen wilde, waar de rivier inderdaad twee gunstige doorwaadbare plaatsen aanbod. De generaal Laurencé, als chef van den generalen staf met de herstellingen der bruggen belast, had verscheidene Joden, die spionnendiensten verrichtten, laten ontbieden en van de nauwkeurigste berichten aangaande die plaatsen ingewonnen. Hij was ten volle verzekerd, dat zij, na van hem hunne betaling ontvangen te hebben, den vijand alles zouden verraden, ten einde ook door dezen beloond te worden. Derhalve werden alle vragen zoo ingericht, dat ze niet anders vermoeden konden, of de armee zou door eene onverhoedsche wending langs den stroom zuidwaarts trekken, om zoo de vervolgers te misleiden, Tschitschagoff te ontduiken en het boven alles gewichtige Minsk door verrassing te hernemen. Inmiddels begaf zich het korps van maarschalk Oudinot in diepe stilte naar Studianka, waar de overtocht werkelijk zou volvoerd worden, op marsch. Ook Rasinski moest, nadat zijne manschappen eenige uren gerust hadden, derwaarts opbreken. Het uitdrukkelijk bevel luidde, dat men op dezen marsch de diepste stilte moest in acht nemen; ook was het ten strengste verboden, vuur te slaan of iets anders te doen, wat van den anderen oever zou kunnen bemerkt worden, daar deze door een keten van russische voorposten bezet was, welker verwijderde wachtvuren men op de boschrijke heuvelkruinen als bleeke sterren zag flonkeren. Zouden ze met haar bloedig schijnsel den ondergang van het leger verkondigen, dat in dit land door zulke vijandige gesternten bestraald werd? Om het onheil ten top te voeren, scheen door het noodlot de voltooiing van hun verderf, in het gezicht der redding, besloten. Een sombere ernst, door het diepe zwijgen en de angstig gespannen stilte nog verhoogd, had zich van de ziel der krijgslieden meester gemaakt. Bij alle harde ontberingen kwam thans ook nog het gemis van eene troostende bemoedigende toespraak, ja, de stikdonkere nacht vergunde niet eenmaal een versterkenden blik der liefde en der vriendschap op de naaste dierbaarste panden. Rasinski had Lodewijk en Bernard willen overreden, met Bianca het leger te verlaten en, zoover mogelijk, hunne reis langs de rivier voort te zetten, wijl hij geloofde, dat het hun onder bescherming van Bianca, die overal voor eene Russin kon doorgaan, misschien gelukken zou, een toevluchtsoord en wellicht spoedig de onbelemmerde baan naar Warschau te bereiken. Doch beide vrienden, en ten stelligste Bianca zelve, verklaarden, dat zij hun lot niet van dat van Rasinski en de zijnen wilden scheiden. Met dezelfde roerende hartelijkheid hadden Willhofen en Jeannette aan elke poging van Bianca, die hun insgelijks dezen weg tot levensbehoud wilde opdringen, wederstand geboden. Zoo waren er dan toch nog harten, in welke met de sterkte der beproeving de kracht aanwies en die, verre van door den ijzeren voet van het lot gestadig dieper in het stof der verworpenheid vertreden te worden, in elken nieuwen druk slechts de aansporing tot verdubbelden tegenstand vonden.
Bernard en Lodewijk gingen te voet dicht nevens den wagen, waarop Bianca gezeten was; het verleende haar en hun troost, zich in elkanders nabijheid te weten en, nu het gevaar van het oogenblik elke mondelinge mededeeling verbood, althans de schemerende omtrekken der gedaanten in het oog te houden.
Naarmate men Studianka meer en meer naderde, werden ook de legervuren op de hoogten gestadig talrijker. Rasinski merkte zulks met bekommering op, daar men uit die menigte kon opmaken, dat de tegenoever door een aanzienlijk legerkorps bezet werd, en alles was reddeloos verloren, wanneer het niet gelukte, den vijand te misleiden.
Omstreeks vier uren, in den nanacht, kwam Rasinski op de verzamelplaats bij Studianka aan. Reeds van den vorigen avond af waren de ingenieurs hier met het slaan van twee bruggen bezig, wier voltooiing men voor het aanbreken van den dag te gemoet zag, ten einde nog onder bescherming der duisternis zoovele troepen over te brengen, als noodig waren, om aan genen oever de eerste baan te breken. Doch deze verwachting werd op het gruwzaamst teleurgesteld en leed wederom schipbreuk op de der, naar het scheen, met den vijand saamgezworen elementen. Door het dooiweder van den vorigen dag opgezwollen, was de vloed ettelijke voeten gewassen, zoodat de plaats, welke de infanterie in geval van nood had moeten doorwaden, zelfs voor de ruiterij te diep werd. De sedert gisteren ingevallen koude was juist voldoende, om sterke ijsschotsen te vormen, die met den stroom afdreven en alles met zich voortsleepten, doch zij was niet hevig genoeg, om een hecht ijsdek te vormen. Zoo behield de ruwe kracht der natuur op de uiterste inspanningen van menschelijk pogen de overhand. Te vergeefs hadden de pontonniers, dikwijls tot aan de borst in water en moeras weggezonken, den ganschen nacht door gezwoegd en gearbeid, te vergeefs met de vinnige koude, de snijdende ijsschollen, den machtigen stroom gekampt en geworsteld! De morgen was nabij, en nog geen enkele steunbalk stond behoorlijk bevestigd, want tweemalen had de opgeruide vloed de ingeheide palen en kromhouten weggevaagd en wat met ongehoorde inspanning van krachten was tot stand gebracht, als ijdel speelwerk vernietigd.
Het gevaar was ten top gestegen; brak de dag aan en was de brug niet voltooid, dan had men te duchten, dat de vijandelijke batterijen aan gindschen oever door eene volle laag den gebrekkigen arbeid vernielden, en dan verdween de mogelijkheid, om zelfs een enkelen man voor het vaderland te redden, dan was alles, alles verloren!
Rasinski was met zijne manschappen op een heuvel nabij Studianka gelegerd. Hij zelf begaf zich met Regnard naar den oever, waar de generaals te vergeefs naar een middel ter redding uitzagen.
Mortier, Davoust, Ney en Eugenius vormden een kleine groep en vestigden hunne donkere blikken op den anderen oever, waar de russische wachtvuren als zoovele brandtoortsen des verderfs helder opvlamden. Zelfs de onverschrokken Ney liet zich in zwaarmoedige gramschap op de verraderlijke krijgskans de woorden ontvallen: „Vindt de keizer hier nog een uitweg, dan houdt hij de geluksgodin met ketenen aan zich vastgeboeid en dient zij hem als slavin.”
Daar verscheen deze zelf in den kring der maarschalken en legerhoofden. Met zijne garden van Borisow opgerukt, had hij in stilte eene legerplaats in de nabuurschap betrokken. Hier waren hem van minuut tot minuut de ontmoedigendste berichten aangaande de mogelijkheid, om de brug tot stand te brengen, overgebracht; hij beschouwde zich dus als door het geluk verlaten en verscheen nu op de plaats des gevaars, om zelf te zien, te beoordeelen, te meten en, zoo hij al niet bij machte was, het te overwinnen, er ten minste roemrijk mede te kampen.
Hij groette kort, ernstig, maar vriendelijk. Hierop vorschte hij met onverzettelijke bedaardheid naar alle omstandigheden, tegenspoeden, teleurstellingen. De berichten luidden zoo, dat zelfs hij de onmogelijkheid der redding bijna moest toegeven. Op een gewelddadig doorslaan midden door 's vijands legermacht was hij in het gunstige geval voorbereid geweest.
Rasinski hing met onafgewende oogen aan de ernstige, maar volkomen kalme wezenstrekken van den reusachtigen man, die den trotschen nek nog niet voor de slagen van het noodlot gekromd had, maar op nieuwe wapens zon, om er mede te worstelen. Een somber zwijgen heerschte om hen heen. Daar rijst eensklaps in Rasinski het denkbeeld op: Wordt hij slechts gered, zoo is niets verloren, dan een groot leger; gansch Frankrijk, half Europa kan zich opnieuw voor hem wapenen! Deze massa's zijn dood, verplet, verstoven, als vergruisde steen, zoo zijne kracht ze niet samenbindt; zij zijn onverwinnelijk, zoo hij ze met de vlam van zijn geest bezielt. Honderd duizenden zijn in de sneeuwgroeven begraven; wat komt er het op eenigen meer of minder aan? Hij moet gered worden, dan is alles gered.
Met dit denkbeeld bezwangerd, ijlt hij op den maarschalk Ney toe en ontsluiert dezen de ingeving van zijn hart. De koene soldaat juicht dit denkbeeld met geestdrift toe; hij zelf zou wel is waar in een dergelijken voorslag zijner onderhoorigen nimmer hebben ingewilligd, doch thans voelt hij slechts als soldaat, niet als veldheer. „Is de redding mogelijk, dan moet zij beproefd worden,” roept hij uit.
„Met mijn hoofd sta ik voor het welgelukken borg,” betuigt Rasinski met edel vuur. „Van hier af ken ik elk pad, mijne Polen ook. Elk hunner geeft tienmaal zijn leven voor dat des keizers. Verder opwaarts naar Weselowa is de rivier niet breed; met onze paarden zwemmen wij over, nog voor het daglicht zijn wij aan genen oever. In vijf dagen breng ik den keizer naar Wilna; van daar staat Europa voor hem open. Beweeg den keizer, maarschalk! Zijne redding is immers ook de onze; weet Rusland, dat hij van Parijs nieuwe legers zendt, zoo zijn wij hoogstens krijgsgevangenen; deelt de keizer in ons lot, dan zijn wij met hem staatsgevangenen en gij kent den onmetelijken kerker, welken Rusland voor dezen bezit.”
Rasinski's vuur had den maarschalk volkomen overtuigd. „Hij moet willen,” riep hij driftig uit; „en er mag geen oogenblik verloren gaan.”
De keizer had zich juist in eene hut aan den oever begeven. Ney ijlt derwaarts; hij vindt den koning van Napels en den onderkoning van Italië, aan hen deelt hij Rasinski's voorslag mede; zij juichen dien toe, besluiten gezamenlijk tot den keizer te gaan en treden de hut binnen.
In angstige spanning ziet Rasinski den uitslag te gemoet. Een vierde uur verloopt; niemand laat zich zien. Het wordt reeds laat—reeds wil Rasinski het wagen, zelf tot den keizer door te dringen,—daar komt Ney terug, gaat hem langzaam te gemoet en zegt:
„Graaf Rasinski: De keizer is niet te bewegen, het leger te verlaten. Wij wachten hier gezamenlijk den dag, den vijand, den ondergang af!”
De ruwe toon waarop de maarschalk dit zeide, bewees, hoe hevig hij ontroerd was, en hoeveel moeite hij zich aandeed, om het niet te schijnen. Rasinski stond als versteend; een onbeschrijfelijk smartelijk gevoel doorpriemde zijne borst en benam hem den adem. „Hebt gij den keizer gezegd....” begon hij eindelijk weder, doch werd dadelijk door den maarschalk in de rede gevallen:
„Alles! alles, waartoe liefde en overreding in staat zijn; de koning van Napels, de onderkoning van Italië, Davoust, Mortier, Rapp, graaf Daru, Berthier zelfs—bijna hadden wij ons aan zijne voeten geworpen. Doch hij bleef onwrikbaar als een rots. „De soldaat heeft zijn vertrouwen op mij gesteld, ik wil het niet teleurstellen,” was het eenige antwoord.”
„En Parijs, Frankrijk, Europa, wogen die gewichten in de schaal nog te licht?”
„„Hier is het dringendste gevaar,” herhaalde hij slechts; „ik ga niet, eer het voorbij is.””
„Dan is het te laat,” riep Rasinski buiten zich zelf; „vergun mij, dat ik nog eens....”
„Neen, graaf,” antwoordde de maarschalk; „de keizer laat zich door gebeden niet van zijne besluiten afbrengen. Ook ik zeide hem: Dan is het te laat.—„„Maar thans is het nog te vroeg,”” was zijn antwoord, „„en,”” voegde hij er na eenig zwijgen bij, „„wilt gij dan met geweld zien, dat ik bij het ongeluk ook nog schande op mijn hoofd lade! Ik zal gaan, ik zal niet tot Parijs aan de spits des legers marcheeren, maar eerst dan, als uwe tegenwoordigheid hier voldoende is. Dat oogenblik is nog niet gekomen.”””
Rasinski zweeg. Zoo diep het denkbeeld hem griefde, dat de groote man hier in het aangezicht der redding een onherroepelijken ondergang vinden zou, zoo diep doordrong hem toch ook het gevoel van opbeurende bewondering, welke het vaste besluit des keizers inboezemde. Eenige minuten duurde de kamp in zijn binnenste; vervolgens riep hij: „Waarlijk, hij mocht niet anders, hij heeft ons ook ditmaal overtroffen en beschaamd. Zoo is het beter! Wij willen hem het, aan elke menschelijke borst dierbare bewustzijn ontrooven van edel, waardig, groot te handelen. Wèl hem, wèl ons, dat hij het niet duldde. Ook het ware voordeel is aan dezen kant! De wereldgeschiedenis wint weinig, wanneer hij nog eenige jaren over Europa heerscht, veel, wanneer hij zijner waardig valt! Voor den glans des roems heeft hij tienvoudig genoeg gedaan, thans handelt hij voor het echte goud van dien roem.—Maarschalk, ik ben meer dan getroost, ik ben bemoedigd en gesterkt.”
„En gij hebt gelijk, en onze diepe droefheid is daarvan het onbedriegelijke bewijs.” Zij reikten elkander de hand en scheidden. Rasinski reed naar de zijnen terug en verhaalde wat gebeurd was. De gloeiende geestdrift voor den veldheer vlamde in aller borst weder helder op en allen zagen het verderf, dat hen weldra zoude naderen, met kalmte en trotschen moed tegen.
De dag begon aan te breken. Thans boorden aller blikken door de verdunde nevels van den nacht, om de vijanden te tellen, die zich voor de poorten der redding gelegerd hadden.—Rasinski had met Boleslaw eene kleine, met struiken omzoomde hoogte bestegen, vanwaar hij den loop des strooms en de kromming van diens oever tot in de verte kon overzien. Nog glinsterden de vlammen der russische wachtvuren door de morgennevels en het blauwachtig schemerende licht des daags. Echter was alles stil op de besneeuwde heuvelkruinen.
„Mij dunkt, men moest toch reeds beweging onder de lieden bespeuren,” sprak Rasinski; „of zouden zij zich achter den rand der hoogten verschanst hebben?”
„Voor zoover ik zien kan, zijn de vuren verlaten,” antwoordde Boleslaw; „althans de voorste. Daar achter den woudzoom zijn zij misschien nog bezet.”
„Zij zullen zich buiten het vuur onzer artillerie hebben begeven; echter verwondert het mij, dat ik nergens kanonnen in batterij zie.”
Zij reden nog ettelijke honderden schreden verder voorwaarts; intusschen verstrooide de wind de vochtige morgendampen en het werd allengs helderder.
„Bij den hemel!” riep Rasinski, die met stijgende verbazing in het rond zag; „de gindsche oevers zijn verlaten! Daarachter moet eenig opzet schuilen. Men wil ons misschien den overgang laten beginnen, om dan een des te vreeselijker bloedbad onder ons aan te richten.”
„Wellicht blijft ons ten minste tijd genoeg om de brug te slaan,” meende Boleslaw en wees naar den stroom, waar men thans de arbeiders in volle bezigheid ontdekken kon.
„Op de heuvels daar rechts zie ik ruiters; zij schijnen ook op verkenning uitgezonden. Laat ons derwaarts rijden; men moet van die hoogte de bochten van de rivier beter kunnen volgen.”
Zij reden naar het gezegde punt en vonden er den maarschalk Ney, Regnard en eenige andere officieren. Deze waren niet minder dan Rasinski verbaasd, den gevreesden oever van troepen ontbloot te vinden. Eensklaps riep Regnard: „Daar in de verte, naar Borisow, zie ik volk op marsch; het is eene sterke colonne. Rasinski, gij hebt een valkenoog, wat dunkt u, is het geen russische cavalerie?”
Rasinski hield de hand boven het oog, daar de zoo even opgaande zon reeds begon te verblinden, zag scherp voor zich uit en riep: „Het is artillerie en voetvolk; zij marcheeren naar Borisow.”
„Zou de vijand wellicht aftrekken!” riep maarschalk Ney op den toon van twijfel. „Het is onmogelijk!”
„En toch is er niet meer aan te twijfelen,” viel Rasinski hem in de rede.
„Dan straalt de ster des keizers nog immer helder en gunstig!” riep Ney met vlammenden blik; „dadelijk moet hij daarvan onderricht worden.”
Allen renden, wat de paarden vermochten, op de brug toe, waar de keizer bemoedigend en aansporend onder de arbeiders stond en op berichten wachtte.
De op verkenning uitgezonden officieren kwamen thans van alle zijden terug. Niemand had een spoor van den vijand ontdekt, meer dan een de aftrekkende troepen bemerkt.
„Zoo is het ons dan toch gelukt, Tschitschagoff te bedriegen!” riep de keizer. „Men moet een gevangene zien te krijgen, die ons zekerheid verschaft.”
Rasinski bood zich hiertoe aan. Hij reed dadelijk met Boleslaw den stroom opwaarts, nam eenige jagers mede en zwom met hen door de rivier. Toen zij de hoogten aan de overzijde bereikten, ontdekten zij alle sporen van een belangrijk korps, hetwelk hier gedurende den nacht moest gelegerd hebben. De vuren brandden nog meerendeels; men zag dat zij eerst sedert eenige uren heimelijk verlaten waren en dat hunne vlam den keizer had moeten misleiden. De sporen van den weg, dien het russische leger had genomen, waren op de sneeuw gemakkelijk te ontdekken; zij trokken zuidwaarts op Borisow aan, Rasinski volgde ze ras, maar met behoedzaamheid; door een klein kreupelbosch gereden zijnde, kreeg hij eenige verstrooide kozakken in het oog; geheel onverhoeds overviel hij ze; zij vluchtten, doch één struikelde met zijn paard, kon zich op de gladde sneeuw niet spoedig genoeg weder oprichten en viel zoo in de handen van Rasinski, die met dezen buit onverwijld terugkeerde.
Onderweg vroeg hij zijnen gevangene over alle omstandigheden uit en vernam, dat de generaal Tschaplitz met tien duizend man en dertig kanonnen de hoogten tegenover Studianka gedurende dezen nacht had bezet gehouden, maar op Tschitschagoffs bevel tegen den morgen over Borisow naar Beresino was opgebroken. Zijn hart klopte van vreugde, nu hij zijne vermoedens aldus hoorde bevestigen; want thans was de redding mogelijk, ingeval de overgang slechts in den loop van den dag beginnen kon. „Verheug u, Boleslaw,” riep hij dezen toe, „nog glanst onze zon. Heden heeft de godin des geluks getoond, dat zij den keizer nog niet wil verlaten. Dit zijn de onbezette bergpassen van Cilicië; de ster van den Macedoniër straalde niet luisterrijker, dan die van onzen Corsikaan.”—Ongeduldig dit bericht aan den keizer mede te deelen, gaf Rasinski zijn paard de sporen, stak den stroom over en meldde, wat hij gezien en gehoord had.
De keizer ontving deze tijding met merkbare tevredenheid, maar toch even kalm, even bedaard, als hij gisteren het bericht der dreigendste gevaren aanhoorde. Hij gaf dadelijk bevel, het bouwen van de brug met man en macht door te zetten. Met deze was men eindelijk zoover gekomen, dat twee bokken ingeheid en met balken verbonden waren; nu moest het werk rasser voortgaan, en de generaal Eblé beloofde, het tegen den middag te voleindigen.
Inmiddels begonnen de troepenmassa's van alle zijden op te dagen. Studianka zelf was met kanonnen, kruitwagens, transporttrein, de bagage des keizers, der maarschalken en der andere officieren opgevuld; evenzoo de wegen, die op het plaatsje aanliepen, en de hoogten, die het van rondom omgaven. Rasinski zag met een beklemd hart deze ongeregelde ophooping der massa's aan, welke slechts met den toestand van volslagen oplossing, waarin het leger zich bevond, kon verontschuldigd worden. Thans nog eene ordening, eene regeling te bewerken, scheen onmogelijk, te meer daar menschen en paarden, tot het uiterste afgemat, zich dit korte uitstel, zooveel de omstandigheden zulks toelieten, moesten ten nutte maken. Men zag de uitgeputte trekdieren zich op de sneeuw nederleggen en slecht haksel, verrot stroo of wat slechts naar voeder geleek, met woedenden honger verslinden. De geleiders hadden deels eene schuilplaats in de ellendige hutten gezocht, deels zich om vuren gelegerd. Wanneer deze verwarde klomp zich begon te ontbinden en in beweging te stellen, wanneer wagens braken, paarden neerstortten, de enge wegen versperd werden, haast en begeerte om zich te redden de bezinning roofden en, gelijk op dezen terugtocht reeds zoo dikwijls gebeurd was, elk aan zijn eigen oogenblikkelijk voordeel het voortdurend welzijn van het geheel opofferde—dan kon, hoe gelukkig de omstandigheden zich ook hadden geschikt de ellende hier haar toppunt bereiken en zich aan de oevers van den stroom nog een laatst, vreeselijk gedenkteeken oprichten. Deze bange vermoedens van Rasinski werden, helaas! maar al te ontzettend bewaarheid.
Toen hij zich weder naar de hoogte, waar zijn volk gelegerd was, wilde terugbegeven, hoorde hij in de verte, naar de zijde van Borisow, het doffe gekraak van een kanonschot. Eenige oogenblikken bleef het stil, daarna herhaalde het zich en werd door een regelmatig vuren gevolgd.
„Hoort gij, Boleslaw,” sprak hij tot dezen, „daar beneden gaat het er op los; wij willen hopen, dat het onweder ten minste heden nog niet los breekt.”
Boleslaw luisterde aandachtig toe en antwoordde: „Het is mogelijk, dat de wind mij bedriegt, maar ook daar opwaarts verbeeld ik mij kanonschoten te hooren. Luister, opnieuw! Hoort gij wel? In de richting van Niamanitza.”
Rasinski's voorhoofd fronste zich. „Zou het toch besloten zijn? Drie russische legers zijn op het punt van zich te vereenigen!—Slechts twee dagen uitstel!”
Het vuur werd intusschen levendiger; er moest hevig gevochten worden. Wanneer het den Russen gelukte, het korps van maarschalk Victor te slaan, dan zouden de massa's met geweld doordringen en de overblijfsels van het fransche leger waren vernietigd. Dit zag Rasinski onvermijdelijk voor zich en met deze nieuwe bezorgdheid keerde hij naar de zijnen terug.
Hier heerschte nog eene algemeene vreugde over den aftocht der legermassa's op den anderen oever; wel is waar was de verwijderde donder van het geschut niet onopgemerkt gebleven, doch men geloofde het gevaar niet zoo nabij.
Inderdaad werd het vuren gestadig flauwer en tegen den middag was alles stil. Te een uur kwam eindelijk het bericht, dat eene der bruggen, de voor het voetvolk bestemde, voltooid was en dat de brigade Legrand reeds met hare artillerie overtrok. Ook de andere zoude spoedig gereed zijn.
Reeds ontstond er een onrustig golven en dringen onder de saamgepakte menigte, wijl ieder den reddenden oever het eerst wenschte te bereiken; evenwel, nog was de keizer te Studianka, nog waren te veel geregelde troepen tegenwoordig en ook de zwermen wapenlooze, ongeordende vluchtelingen nog niet in die mate aangewassen, dat de stroom alle banden verbroken en alles met zich voortgesleept zoude hebben. Tegen den namiddag hoorde men opnieuw het donderen der kanonnen en wel nader en sterker dan vroeger. Het gevecht rukte ontwijfelbaar nader; het scheen mogelijk, dat de colonnes tegen het aanbreken der duisternis tot Studianka konden zijn teruggeworpen. Intusschen zag men de artillerie en hare troswagens, benevens eenige andere troepenkorpsen de Beresina in twee zwarte rijen overtrekken. Alles scheen met zooveel orde toe te gaan, dat men verwachten mocht, het grootste gedeelte der bagage, der gekwetsten en der wagens, voor welke de eene brug uitsluitend bestemd was, nog vóór middernacht aan genen oever te zien.
Rasinski gaf Bernard den raad, zich thans met Bianca's wagen bij den trein aan te sluiten, opdat deze niet door den stroom der verwarring zou worden medegesleept, wanneer misschien nieuw opdagende colonnes of wel de aanrukkende vijand grooter haast en ontsteltenis verwekken mochten. Met een beklemd hart scheidden Lodewijk en Bernard van den vaderlijken vriend; doch zij zagen in, dat hij met de zijnen wellicht een der laatsten zijn zou, ja, misschien hier nog in een gevecht kon gewikkeld worden. Daarenboven had hij toch over de andere brug moeten trekken, daar de bovenste bij uitsluiting voor de wagens was aangewezen. Zij zeiden hem dus een weemoedig vaarwel en verzelden den weder door Willhofen bestuurden wagen naar Studianka.—De schemering begon te vallen. De tros der voertuigen bewoog zich langzaam voorwaarts; den oever naderende scheen hij een ontzettende wagenbrug, waarbij aan inachtneming van rang en orde niet meer te denken was. Al naarmate men zich het best uit den saamgepakten klomp ontwarren en de brug bereiken kon, trok men over.
Bianca wierp angstige blikken op dit gewemel van paarden, menschen, wagens en sleden; een dof gedruisch van roepende en schreeuwende stemmen, dat van minuut tot minuut met de duisternis toenam, verhoogde den huiveringwekkenden indruk, dien deze onbeschrijfelijke verwarring maken moest.
„O, waart gij thans niet in mijne nabijheid,” fluisterde zij haren broeder en Lodewijk toe en drukte beider handen, „ik verloor mij zelve in dit afgrijselijke gewoel! Doch zoo is mijn hart zonder zorg en vrees.”
Lodewijk besefte wel, dat zij door deze schijnbare gerustheid slechts zijne en haars broeders bezorgdheid wilde verminderen, daar het harer schoone ziel eigen was, altijd eerst de vreemde smart, de vreemde zorg te gevoelen en te verzachten. Hij antwoordde dus ook voor haar troostend en opbeurend, en schertste, om haar te verstrooien, met het kind, dat, geen gevaar vermoedend, met roerende onschuld snapte en keuvelde. Bernard zag inmiddels opmerkzaam in het rond, om elk voordeel, dat zich aanbood, ras waar te nemen. Een onrustig gemompel aan zijne linkerzijde deed hem het oog derwaarts wenden. Eene menigte soldaten wees op de sneeuwheuvels afwaarts den vloed, en het gefluister, dat door de rijen liep, bewees, dat eenig voorval van aanbelang hunne opmerkzaamheid bezig hield. Aanvankelijk kon Bernard niet gissen, wat het zijn mocht, doch plotseling bespeurde hij een roodachtig schijnsel op de sneeuw, dat in omvang en helderheid scheen toe te nemen.
„Borisow staat in vlammen!” riep eene stem naast hem; het was Willhofen.
„Meent gij?” vroeg Bernard.
„Het kan geene andere plaats zijn; ik weet, dat het juist die streek uit ligt.”
De vlammen sloegen hooger op; allengs werden allen, die aan den oever verzameld waren, de verschijning gewaar en terwijl elk zijne opmerkzaamheid daarop richtte, werd het verdoovende gedruisch der stemmen eenige oogenblikken afgebroken. Inmiddels vernam men duidelijk het dreunen van geschut. Dus werd om Borisow, nauwelijks twee uren van Studianka, gevochten!
Nog dezen nacht kan ons de vijand overvallen.—Deze gedachte scheen in aller borst gelijktijdig post te vatten en plotseling eene razende aandrift en begeerte, om den anderen oever te bereiken, op te wekken. Van drie zijden tegelijk werden de wagens op den engen toegang der brug aangedreven; zij hortten tegen elkander aan, dat raderen en dissels te pletter stoven, sloegen om en versperden zoo de baan. Dit veroorzaakte een grimmig vloeken en verwenschen, dat gestadig toenam. Met woede wierpen de nakomenden zich op hen, die verongelukt waren en hun zoo den weg ter redding versperden. Meêdoogenloos sleurden zij de ongelukkigen, die zich nog op de neergestorte wagens hielden vastgeklemd, naar beneden en verbrijzelden de voertuigen in duizend stukken, om baan te maken. Doch nog eer hun dat volkomen gelukte, drongen reeds weder andere wagens na. De voorsten joegen dus in onzinnigen ijl over de verpletterde wielen en spaken op de brug toe, botsten eveneens tegen elkander aan, braken de assen, kantelden om en vernieuwden zoo zelven het schouwspel, hetwelk hunne onbesuisde drift had teweeggebracht. Paarden en menschen tuimelden over elkander heen; een huiveringwekkend geschreeuw en gekerm deed zich van alle zijden hooren.
De cavalerie mengde zich in het gedrang en zocht de orde te herstellen, door met sabelhouwen diegenen terug te drijven, welke zich van buiten in de rijen wilden indringen; maar nauwelijks was haar dit aan de eene zijde gelukt, of aan de andere had de verwarring ook reeds weder driewerf grooter onheil aangericht. Gekwetsten raakten onder de wagenwielen en hieven een hartverscheurend jammergeschrei aan, doch het werd overschreeuwd door het tieren, razen en vloeken, waarmede zij, die, het doel nabij, slechts nog een laatste inspanning behoefden, om behouden te zijn, hunne dieren aanzetten.
„Heilige God, wat moet daaruit worden!” riep Bianca verbleekend en vestigde, terwijl zij het angstig geworden kind bijna bewusteloos aan haren boezem drukte, angstige blikken op dit tafereel van ontzetting.
„Wees bedaard, mijn lieve,” zei Lodewijk geruststellend; „het is slechts de ontsteltenis van het eerste oogenblik; buiten twijfel komt alles spoedig weer tot rust, want elk kan immers zien dat hij op deze wijze slechts zijn eigen verderf bespoedigt.”
„O, laat ons liever naar Rasinski terug gaan,” bad zij smeekend; „deze afschuwelijke redding over de verbrijzelde borst van hulpelooze gewonden verlang ik niet. Liever wacht ik den dood van de vijandelijke kogels, dan dat ik dezen bloedigen weg betreden zou.”
„Terugkeeren is onmogelijk, Bianca,” antwoordde Lodewijk, een blik om zich heen werpende. „Zie, met welke massa's van wagens en menschen deze hellingen en alle afdalende wegen bedekt zijn; men kan zich eer een weg door eene rots graven, dan door dit gewoel dringen.”
Bernard, die met Lodewijk naast den wagen gestaan had, klom op de as van het achterwiel, teneinde een ruimer uitzicht te hebben. Een onafzienbaar zwart gewemel, dat zich, zoover men de oevers met het oog volgen kon, langs hunne krommingen naar de besneeuwde heuvelklingen uitstrekte, vertoonde zich aan zijn zwervenden blik. Door de toenemende schemering scheen het nog onzekerder en reusachtiger.
„Hm!” mompelde hij, „de Zwarte Zee midden in den Noordpool-oceaan; en de golven beginnen te spoken, wij krijgen storm.”
Aan den uitersten rand van den horizon, waar duisternis en afstand inéénsmolten, gloeide de donkerroode weerschijn van het brandende Borisow. Een nachtelijke storm begon zijne vleugels uit te spreiden en gierde ijskoud over de wijde vlakte.
Zelfs den onverzettelijken Bernard bekroop eene kille huivering, en een drukkend voorgevoel zeide hem, dat alle verschrikkingen, welke deze veldtocht reeds had opgeleverd, zich hier zouden opéénhoopen en de vroegere ellende als in het niet doen verzinken. Voor zich zelf alleen voelde hij kracht, om alles te trotseeren, maar als hij een blik op zijne zuster wierp, als hij hare jeugd, hare schoonheid beschouwde, zich de offers herinnerde, die hare reine liefde hem gebracht had, en dan het oog vestte op deze grondeloos diepe zee van verderf en verschrikking, die om hem heen hare zwarte golven verhief—dan moest hij het harnas van den ijzeren wil om zijne borst smeden, opdat zij onder het drukkend gewicht der zorgen niet breken zou.
Uit maagdelijken schroom neigde Bianca zich met haar vertrouwen nog altijd meer tot den broeder, dan den geliefde; ook hield zij hem wegens zijne rassche wijze van handelen voor stoutmoediger en omzichtiger in gevaren, dan den even vasten, maar meer zachtaardigen Lodewijk. Daarom vestigde zij ook thans hare angstig vragende blikken, die raad en troost schenen te verlangen, op Bernard. Ze drongen tot diep in zijne borst door; opzettelijk echter zweeg hij, want hij was te hevig ontroerd, om dit niet door zijn spreken te verraden, en zijn gewoon ruw masker, zijn stekelig pantser van dolle scherts wilde hij tegen de teedere zuster niet aanleggen, wijl hij wist, dat zij zich daaraan bezeeren zou.
Gelukkig bevond de wagen, waarop zij gezeten was, zich op eene plaats, die buiten het bereik der golven van het stroomende gedrang gelegen was en van waar men dus, schoon de terugweg versperd bleef, ten minste niet met geweld in de alles verslindende dwarling kon worden voortgedreven. Dit verstrekte Bianca wel is waar tot eigen behoud, doch daar hare medelijdende ziel haar gedurig in den toestand van anderen verplaatste, leed zij des te onuitsprekelijker bij den aanblik van den jammer, dien zij voor oogen had, zonder te kunnen redden of verzachten. Stom en zwijgend, als een offerlam, dat onder de opgeheven bijl siddert, zat zij daar en hield het oog onbewegelijk op het weenende kind op haren schoot geslagen; zelve bevende, troetelde en kuste zij het en zocht het gerust te stellen. Jeannette die naast haar zat, was bleek als een lijk en gaf geen geluid, maar koude tranen van den angst biggelden onophoudelijk langs hare wangen. Tegenover de beide vrouwen zaten twee zwaar gekwetste officieren, die echter door eene ijlende koorts, het gevolg van zware hoofdwonden, van de verschrikkingen, die zich om hen opeenhoopen, geen besef hadden. Onder den druk van angst en kwellende zorg kropen de minuten met tragen, slependen gang voorbij.
Plotseling vernam men een dof, donderend gekraak, en dadelijk gierde een gillende angstkreet door de lucht. Aller oogen wendde zich naar de rivier, vanwaar het snijdend angstgegil zich hooren liet, en een ijskoud afgrijzen versteende borst en lippen, toen men de brug onder haren last en door den aandrang van vreeselijke ijsschollen bezweken en verschillende bogen vernield zag. Slechts van de omliggende hooge punten des oevers kon men dit bemerken. De tallooze menigte echter, die zich op de brug zelve en op den lager gelegen rivierzoom bevond, vermoedde niets van het ongeval, maar drong in rampzalige verblinding voorwaarts en dreef hen, die aan den rand des afgronds stonden, met geweld in het gapende graf. Te vergeefs klemden de ongelukkigen zich aan de balken der brug vast, te vergeefs riepen zij met hartdoorvlijmend gekerm het mededoogen hunner broeders in—er bestond geene keuze meer, met geweld werden zelfs zij, die gaarne zouden hebben willen redden en helpen, tot den gruwzamen moord hunner lotgezellen genoodzaakt, om het volgend oogenblik op dezelfde wijze in den zwarten muil van den verslindenden stroom te worden neergestort. De doodsangst baarde vertwijfeling en razernij. Zij, die zich verloren achtten, werden in bloedgierige tijgers herschapen, want met getrokken sabels en degens stormden zij op de saamgedrongen scharen hunner broeders in, om baan naar den oever te breken. Zoo ontstond een onmenschelijke kamp, een waanzinnig moorden, worgen en slachten onder bevriende kameraden; de achterwaarts golvende vloed des gedrangs worstelde met den voorwaarts stroomenden, en daaruit volgde een vreeselijk samenpersen naar het middenpunt. De schuwe paarden steigerden of zochten zijwaarts een uitweg en plompten dan met wagen en al in den schuimenden vloed neder. Angstkreten, weegeschrei, gebeden, vervloekingen, wapengekletter, gedruisch en verwarring aan alle zijden!
Slechts weinige oogenblikken duurden deze schriktooneelen, die door eene vreeselijke onwetendheid, eene rampzalige dwaling waren teweeggebracht; doch elke minuut kostte aan honderden het leven, die reeds den voet op den dorpel der redding gezet hadden. En in de borst van vele duizenden sloeg het akelig spooksel der ontzetting zijne ijskoude klauwen en een beklemmend voorgevoel zeide hun, welk lot de dreigende schrikgodinnen ook voor hen weefden.
Terwijl de brug weder hersteld werd, heerschte eene doodsche akelige stilte. Het reeds voorgevallen onheil had, meende men, de overigen bedachtzamer gemaakt; ook werd al wat mogelijk was in het werk gesteld, om eenige orde bij den overtocht voor te bereiden. Doch thans maakte de diepe duisternis elke leiding der onafzienbare menigte nog oneindig bezwaarlijker, en slechts het kleinste deel kon weten of vermoeden, wat er gebeurd was. Elk werd als geblinddoekt zijner bestemming te gemoet gevoerd, en eerst wanneer hij zich midden op den wentelenden stroom des verderfs, waar geen vluchten, geen terugkeeren meer mogelijk was, verplaatst zag, werd hem de blinddoek van voor de oogen weggerukt en hij stond rillend aan den rand des afgronds.
Het aantal dergenen, die tot offers bestemd waren, wies daarenboven van minuut tot minuut aan, daar nog gestadig eene menigte naloopers, gekwetsten en zieken van alle zijden kwamen opdagen. Eensklaps werd het dof, akelig gemompel, dat men aan de oevers van den verderfelijken stroom hoorde, weder door luide, ratelende kanonschoten afgebroken. De vlammen van Borisow wakkerden helderder op; van dien kant scheen de gloeiende lavastroom van den kamp langzaam te komen aanwentelen. Terwijl men angstig naar den rollenden donder van dit nieuwe onweder luisterde, opende de krater zich nog aan eene andere zijde en kondigde zijn uitbarsting door een verdoovend kraken en dreunen der vuurmonden aan.
Dit tweede gevecht had zich naar alle waarschijnlijkheid voor Studianka, misschien wel op de heuvels, waar Rasinski legerde, ontsponnen, zoo nabij hoorde men het gedruisch van den slag. Dit vermoeden werd versterkt, daar men van verschillende zijden renboden op den keizer zag toesnellen, die nog immer aan den oever vertoefde en bij de brug voor het voetvolk den overgang bestuurde. Andere boden werden ijlings teruggezonden, aan allen bespeurde men, dat er iets gewichtigs moest zijn voorgevallen.
Aan de herstelling der brug werd reeds met de grootste inspanning gearbeid; echter zond de keizer den eenen officier na den anderen af, om de voleindiging te verhaasten. Intusschen duurde het donderen van het geschut nog immer met kleine tusschenpoozen voort, zonder echter naderbij te komen. De donkere nacht maakte een slag onmogelijk; het wederzijdsche vuren scheen derhalve alleen ten doel te hebben, elkander bij voortduring te verontrusten.
Middernacht was voorbij. De overspannen krachten van lichaam en ziel zouden de meeste aan den oever verzamelde ongelukkigen weldra hebben doen insluimeren, hadden niet honger en koude en vooral een snijdende noordoostenwind, die zich gestadig heviger verhief en alles, wat hij met zijn adem aanblies, versteende, hen aangedreven een ander toevluchtsoord op te zoeken. Zij verscholen zich onder de wagens, kropen tusschen de paarden, om hunne bevriezende ledematen aan de dierlijke warmte te ontdooien, en pakten zich in dichte klompen opeen. Eensklaps verlichtte een helder flikkerende fakkel het donkere nachtstuk en een bloedige weerschijn blonk op den stroom en de besneeuwde heuvelkruinen. Toen men zich omwendde, stond het dorp Studianka in vlammen. De ongelukkigen van de oeverhoogten, die zich nog zoover hadden kunnen voortsleepen, waren daar eene schuilplaats gaan zoeken; doch de hutten waren bezet en de koude van den ruwen nacht nam met den storm toe. Hout was in de nabijheid niet te vinden, dus trokken de wanhopigen de ellendige huizen omver, joegen de daarin gevluchten naar buiten, en staken balken, delen en daksparren in brand, om zich aan den gloed te verwarmen.
De keizer was hevig vertoornd over dit voorval, dat den vijand het overgangspunt verraden en het verderf van allen na zich sleepen kon. Intusschen was het onheil gebeurd en daarenboven de drang der omstandigheden zoo groot, dat zelfs zijn machtige wil niets daartegen vermocht.
Den ganschen nacht door hield het defileeren der geregelde troepen over de onbeschadigde brug aan, doch deze werd thans ook voor de artillerie gebruikt, tot zoolang de tweede gereed zoude zijn. Na hare herstelling had men hoop gekoesterd, den overgang met meer regelmatigheid bewerkstelligd te zien, daar èn de menigte aan den oever aanmerkelijk verminderd was èn de bittere ervaring, welke men reeds gehad had, ter waarschuwing kon verstrekken. Maar een nieuw onheil doet zich voor. Onverhoeds komt eene menigte wagens met zwaar gewonden, door vrouwen en lichter gekwetste soldaten te voet geleid, bij het leger aan. Het zijn schrikgestalten, door honger, koude en smarten half ontzield. Men is verbaasd, vraagt van waar zij komen? Van Borisow, waar de vijand de brigade van den generaal Parthouneau dezen nacht voor het grootste gedeelte heeft gevangen genomen. Slechts een deel is het gelukt, zich te redden; het trekt voor de vervolgende Russen terug en wordt voorafgegaan door dezen hoop gekwetsten, verminkten en wapenlooze, uitgehongerde naloopers, die hier hun behoud zoeken. Nauw zijn deze eerste berichten ingewonnen, of men ontdekt reeds dichte, zwarte scharen, die de hoogten en oeverranden bedekken.
Bij het vale schijnsel der smeulende hutten van Studianka, bij het flauwe schemerlicht van sneeuw en sterren ontwaart men, dat het vele duizenden zijn, die in teugellooze verwarring naderen. Nauwelijks ontdekken zij gewapende kameraden, van welke zij zich bescherming beloven, of in wilde jacht, als zat hun de vijand reeds op de hielen, snellen zij toe en pakken in zwermen opeen. Bleek, met holle wangen, de razernij des knagenden hongers in het oog, van angst en koude klappertandend, naderen deze rampzaligen met dof gejammer, en smeeken met opgeheven handen om hulp en voedsel. Met medelijden bezield, wil men hen aanvankelijk niet terugwijzen, doch hunne massa's dringen zoo geweldig op, dat zij de geordende gelederen der soldaten doorbreken; en daar zij eindelijk de brug ontdekken, stormen zij in blinde drift op dezen reddingsweg toe en dreigen zoo de ramp van gisteren te hernieuwen. In dezen oogenblik gelast de keizer, die nadere berichten van het aanrukken der Russen bekomen had en wien men te gelijker tijd meldt, dat de brug voor de wagens weder hersteld is, den overtocht der garden op beide bruggen. Hij zelf werpt zich te paard, om aan hare spits de overzijde te bereiken en haar bij Brilowa met de reeds overgebrachte troepen in slagorde te stellen, wijl men, helaas! ook aan den oever de vijanden te duchten had. Dit bevel tot opbreken brengt alles in beweging. Ieder waant het gunstig oogenblik der redding thans ook voor zich gekomen, en zoo stormen en dringen allen gezamenlijk op de nauwe toegangen der brug in. Aan zulk een massa is geen wederstand te bieden; de gelederen der oude garden stuiven uiteen, vreemde voertuigen mengen zich onder den geschuttrein, alle orde is verbroken, alles aan de vreeselijkste verwarring ten prooi gegeven. Zelfs het gezag des keizers is ongenoegzaam om baan te maken. Trosknechten, gekwetsten, pakwagens, vrouwen en kinderen versperren den toegang tot de eerste brug en de golvende zwermen dringen zoo onophoudelijk voorwaarts, dat zonder geweld aan geen doorbreken meer te denken is. De ijzeren noodzakelijkheid dwingt tot het verschrikkelijkste besluit. Ruiterbenden moeten in den dichten warklomp indringen en dien met scherpe wapenen verbreken en verstrooien: met huivering volbrengen zij het bevel, dat hen dwingt, het bloed van hulpelooze lotgenooten te vergieten en de krimpende lichamen der gevallenen onder de hoeven hunner paarden te verbrijzelen. Een luid gehuil, dat zelfs den gierenden Noord overschreeuwt, verscheurt de lucht, en om den schrik ten top te drijven, doet het donderen van het vijandelijk geschut zich ook thans wederom opnieuw hooren. Het bewijst althans, dat de onmenschelijkste last niet dan door den dringendsten nooddwang is afgeperst geworden. De baan is nu geopend; eene afdeeling ruiterij rukt vooruit; hierop volgt de keizer, van zijne officieren omgeven, de garden sluiten zich achter hem aan; doch gestadig opnieuw, naarmate het geschut nader en luider achter hun rug aandreunt, stormen de vluchtende scharen op de troepen in. Slechts der vereende, geregelde strijdkracht gelukt het, ze af te houden, en slachtoffers bij honderdtallen laten in deze onnatuurlijken kamp het leven.
Toen de laatste colonnes de brug betraden, begon het te schemeren, en allengs werden de zwarte sluiers voor het tafereel weggeschoven en kon men zien, wat zij achter hun somber hulsel verborgen hielden. O, de nacht was weldadig geweest, toen hij deze schriktooneelen met zijne donkere vlerken bedekte! De meedoogenlooze dag onthulde de volle, afgrijselijke waarheid! Vertrapte lijken, verbrijzelde wagens en geschut, gevallen paarden, die zich in hunne laatste stuiptrekkingen over nog bloedende menschelijke lichamen heenwentelden, bedekten de steile boorden, die nabij de brug naar de rivierbedding afdaalden. Tusschen de tegen de oeverranden opgekruide ijsschotsen ontwaarde men half gezonken ongelukkigen, die dood en koude in hetzelfde oogenblik versteend hadden, dat zij de armen nog smeekend naar hemel en menschen uitstrekten, doch vruchteloos, wijl beide doof waren voor de kreten van den angst en der vertwijfeling. Wendde het oog zich met afgrijzen van de grijnzende schrikbeelden af, dan deinsde het nog schuwer terug, wanneer het zich op de levenden aan den oever vestte; want het ontwaarde slechts eene tallooze schaar bleeke spooksels, uit welker holle, verglaasde oogen de wanhoop staarde, die sidderend, krijtend, huilend of vloekend door elkander kropen en door eigen lijden verstompt, dat hunner lotgenooten niet meer gevoelden. Slechts een woest, onzinnig streven naar redding uit deze ellende bestuurde, als eene donkere, dierlijke aandrift, al hunne bewegingen en schreden. Velen echter konden daartoe zelfs geen klacht of wensch meer uiten, maar zaten roerloos als lijken op de met ijs omschorste aarde en staarden onwrikbaar op de plaats, die hun graf moest worden. Slechts het weeklagen der vertrapten, der verpletterden, van dezulken, die in den stroom nederstortten en door de ijsschotsen werden voortgesleept, slechts de vloeken en de godslasteringen der onmenschen, die zich over de lijken hunner broeders een pad baanden mengden in dit reusachtige beeld des doods de laatste krampachtige stuiptrekkingen des levens. Doch het treurtooneel zou een nog schrikwekkender voorkomen aannemen. De menschelijke maat van jammer en ellende scheen wel is waar geledigd, maar de machtige wraakgodinnen wisten het onheil uit opnieuw gevulde vaten in nog vreeselijker golven uit te gieten. Plotseling toch rolde en klaterde het, als de donder van het jongste gericht, boven de hoofden dezer verworpenen. Uit hunne doffe bedwelming wakker geschud, beurden zelfs zij, die alle hoop hadden opgegeven en in koude wezenloosheid hun einde naderden, het hoofd op, en zagen de heuvels in de nabijheid in zwarte rookwolken gehuld: de slag woedde boven hunne hoofden. Alsof een demon der blinde verschrikking zich plotseling in het midden der scharen wierp en ze in radelooze vlucht opjoeg, wentelden zij zich thans, geene mogelijkheid en waarschijnlijkheid der redding meer berekenende, in dichte, zwarte golven op de rivier en de brug toe. En als brak hij uit duizende geopende kolken te voorschijn, wies de vloed aan en zwol op door de stroomen van vluchtelingen, die, door het gevecht voortgestuwd, van de heuvels om Studianka en Borisow neerdruischten. Het oogenblik was daar, dat het ijzeren rad der vernietiging van de besneeuwde hoogten nederrolde, om al wat daar ademde te verpletteren.
Bianca, door angst en ontzetting uitgeput, wendde langzaam het hoofd naar de vlammende en rookende hoogten. „Denkt gij, mijn broeder,” vroeg zij Bernard op fluisterenden toon, alsof zij bevreesd was, het antwoord te vernemen, „denkt gij, dat de edele Rasinski daarboven mede in het gevecht is?”
„Het kan wel niet anders, lieve,” was het antwoord.
„Dan neemt mijn hart afscheid van hem,” sprak zij op een vasten, maar diep roerenden toon.
„Waarom?” vroeg Lodewijk getroffen.
„Ach, mijn beste,” hernam Bianca, „waarlijk, ik vertrouw geloovig op God; doch reeds onze redding uit dezen alles vernielenden maalstroom te hopen, schijnt mij vermetelheid toe, hoeveel te meer dan de zijne, uit dien moorddadigen slag. Ik heb de aarde vaarwel gezegd, die ik vereerde, die ik beminde—nu, wij zien elkander immers daarboven weder.”
„Wees bedaard, Bianca,” zei Bernard en vermande zich, om het zelf te schijnen; „gij hebt nog nooit gedobbeld, waar het één tegen één stond; ik heb nog zooveel hoop op winnen als vrees voor verliezen. En ons spel staat goed, want wij hebben hier ten minste een anker in de sneeuw geworpen, dat ons steun geeft tegen de bergstroomen, die daar ginds van de hoogte afrollen. Eens moesten zij toch verloopen, en dan krijgen wij ruimte.”
„Voorzeker,” voegde Lodewijk er met mannelijke vastheid bij; „en ik bid u, bedenk toch, Bianca, welke wonderen de hemel reeds voor ons gedaan heeft; zij staan mij borg voor de toekomst, zijn mij een vast steunsel, waarop ik gerust mijn vertrouwen stel.”
„Dat herinnerde de goede Gregoor mij ook,” antwoordde Bianca; „maar wie doorgrondt de raadsbesluiten des hemels?”
„Dan zou onze ondergang toch al heilrijk voor ons zijn,” hervatte Lodewijk met diepen ernst. „Dat zij uw troost!”
„Het is die ook, geliefde,” sprak zij kalmer en hief het oog ten hemel; „maar ook daarom juist neem ik afscheid van de aarde.”
„Ik niet,” sprak Bernard, „en gij moet het ook niet doen, mijne zuster; uit aardsche nooden en gevaren heeft het lot ons ook voor aardsch geluk gered. Lodewijk heeft gelijk, wij hebben een onderpand; de hemel is niet zoo kwistig met genade en wonderen....”
„O, spot niet,” viel Bianca hem verschrikt in de rede, daar hij weder in zijn ouden, ruwen toon verviel en de bekommernissen stoutmoedig afschudde als een leeuw, wien een muggenzwerm om het hoofd gonst; „spot hier niet, waar de Almachtige zijn vreeselijk gericht houdt.”
„Neen, neen, zuster,” antwoordde Bernard; „gij verstaat mij niet; Lodewijk weet wel hoe ik 't meen; hij kent mij langer.”
Deze drukte hem geroerd de hand. „En de Alwetende kent hem het best,” fluisterde hij Bianca toe, „en heeft nooit een trouwer, edeler hart in eene menschelijke borst gezien.”
„Dat is nog zoo zeker niet,” mompelde Bernard; „maar laat ons door beuzelpraat den tijd niet verzuimen.—Willhofen! hebt gij nog eenig voeder voor de paarden? Zij konden ons anders in het oogenblik van nood in den steek laten.”
„Vóór het licht werd heb ik ze in stilte afgevoerd,” was het heimelijk antwoord; „men mag hier niet te veel vertoonen; voor éénmaal is nog voorraad.—Maar zie eens daar achter ons! Dat komt mij voor, alsof het ons gelden moet.”
Hij had nauwelijks gesproken, of het eerste kanon schoot zijn bliksem uit en na weinige seconden kaatsten de omliggende heuvels den doffen knal daverend terug. In hetzelfde oogenblik sloeg een kogel met verpletterend geweld in den dichtsten hoop voor de brug neder, zoodat deze naar alle zijden uiteen stoof. Men had den tijd niet, zich te bezinnen en den omvang van dit nieuwe gevaar te beseffen, want dadelijk daarop volgde een tweede schot en toen een volle laag, die vreeselijke openingen in deze opeengepakte menschenmassa's boorde.
In de eerste seconden hielden schrik en ontzetting de ongelukkigen aan den grond geketend, en zelfs de spraak verliet hen. Daardoor ontstond er eene doodsche stilte, die het dreunen der batterij nog te schrikwekkender deed voorkomen. Spoedig echter gaf zich de angst in huilend weeklagen lucht, en de een wierp zich in blinde, dolzinnige drift op den ander, onverschillig waarheen, zoo men slechts uit dezen vuurspuwenden krater ontkwam. Ruiters wierpen zich in den stroom en zochten dien niettegenstaande het drijfijs over te zwemmen; de meesten werden op korten afstand van den oever door de bruisende golven medegesleept. Anderen sneden de strengen der voor vreemde wagens gespannen paarden door, wierpen zich op den rug der vermoeide dieren en wilden zich insgelijks door zwemmen redden, zonder zich om de ongelukkigen te bekreunen, die nu hulpeloos moesten achterblijven. De straf volgde deze daad op den voet. De massa's wentelden zoo geweldig naar de boorden des strooms voort, dat zij thans niet enkel op de brug, maar ook regelrecht op de rivierbedding aandrongen. Te vergeefs verzetten de voorsten zich tegen het drukkende overwicht; gelijk gisteren honderden van de bezwijkende brug nederstortten, werden heden duizenden in den vrijen stroom gedrongen. Moeders met hare zuigelingen op den arm zag men tusschen de drijvende ijsschollen, en vruchteloos riep haar jammergeschrei om den man en beschermer, van wiens zijde zij eerst zoo even waren weggerukt, doch dien misschien de vloed reeds verslonden had, zoo hij niet onder de voeten der aandringenden vertrapt werd. Het water zwol haar tot aan den gordel, tot aan de borst; nog altijd hielden zij hare kinderen boven: eindelijk bereikte het den hals, het hoofd, zij werden voortgesleurd, zonken, maar onder het zinken hielden de verkleumde handen het dierbaarste leven nog boven den zwarten afgrond der golven omhoog geheven, tot de stroom alles verslond en begroef.
Bianca hield beide hare handen voor de oogen en ademde krampachtig; geen enkelen traan had zij meer, zoo greep haar de alles verstijvende schrik der ontzetting aan. Lodewijk en Bernard sloten zich dicht aan haar en zochten haar door bemoedigende toespraak tot kalmte te brengen. Jeannette was doodsbleek en rilde koortsachtig; ook zij weende niet meer, hare lippen beefden, alsof zij spreken wilde, doch zij vermocht zulks niet. Het kind klemde zich schuw aan Bianca's boezem.
Plotseling kraakte en dreunde het om hen heen, en als door een aardbeving geschokt, werden zij van hunne zitplaatsen opgelicht.
„Barmhartige God!” riep zij, toen zij opzag, en strekte de beide handen afwerend voor zich uit. Een kogel had het voorste gedeelte van den wagen getroffen, verbrijzeld en de bloedige, gescheurde ledematen der beide officieren op den grond geslingerd. De schuwe paarden steigerden hoog op en zouden, wanneer dissel en vooras niet verpletterd waren geweest, den wagen zijwaarts gesleurd hebben. Willhofen sprong toe om ze in de teugels te vatten; Lodewijk en Bernard beijverden zich, hem bij te staan. Doch reeds had Jeannette zich met loshangende haren van den wagen geworpen, en Bianca, onbewust wat zij deed, volgde dit voorbeeld, terwijl zij de kleine aan haren boezem klemde.
„Leeft het nog? Leeft het?” riep eene forsche stem in hare nabijheid, en zij voelde zich eensklaps van achteren vastgehouden. Toen zij zich omwendde, stond Regnard, den linkerarm in een doek gebonden, voor haar. „O, ik heb u gevonden,” sprak hij snikkend en kuste en liefkoosde het kind in Bianca's armen, die, nog geheel bedwelmd door den schrik, niet eens besef genoeg had, om zich over zijne plotselinge verschijning te verwonderen.
Ook Bernard ontdekte hem, ijlde op hem toe en vroeg vol verbazing: „Gij hier, overste? In 's hemels naam, hoe komt gij hier?”
„Van daarginds uit het gevecht,” antwoordde hij. „Het gaat er vreeselijk moorddadig toe; onze soldaten staan als de muren van Troje, doch dra zal alles instorten; want zij begraven ons onder hunne kogels!”
„Zaagt gij Rasinski? Leeft hij? Leven Boleslaw en Jaromir?” vroeg Bernard driftig.
„Zij vechten als leeuwen, als duivels, die Polen,” hernam Regnard. „Maar het zal alles te vergeefs zijn, wij kunnen geen uur meer standhouden! En dan dit défilé, dat zoo goed als de open helpoort is.”
„Zijt gij gewond, overste?” vroeg Bernard, hem eene krampachtige beweging naar den arm ziende maken, die met een zakdoek omwonden was.
„Mijn rechterarm is verbrijzeld,” was het antwoord; „mijn paard werd door een granaat neergeworpen; ik sleepte mij naar Studianka, om een wondarts te zoeken, doch daarginds is niets te vinden dan asch en lijken. Vechten kan ik niet meer, ik wilde dus beproeven of ik over de brug kon komen. Daar zag ik uit de verte deze wagens! Ik wist, dat gij gisteren hier gestaan had en dacht: misschien vind ik hen nog daar. Mogelijk kunt gij uw klein dochtertje nog eens zien! sprak het in mijn binnenste, en—lach mijnenthalve, vriend,—dat klonk mij als eens stem uit den hemel in de ooren. Wellicht is het de laatste wensch, dien gij vervuld ziet, dacht ik en ging regelrecht hierop aan. Het was of een goede geest mij geleidde, want ik was juist bij uwe wagen, toen de twaalfponder u dien trek speelde.—Ach zie eens, hoe vriendelijk het kind nog is; het lijkt toch sprekend op de moeder!—Ja, had ik maar iets voor u, mijn arm schaap! Waren wij in Parijs, en kon ik u een zak vol bonbons geven!”
Hij gaf zich geheel aan het liefkoozen der kleine over en scheen zoowel zijn verpletterden arm, als de verwoesting om hem heen te hebben vergeten. De kogels verschrikten hem niet, twintig veldslagen hadden hem daaraan gewoon gemaakt; maar de vaderliefde was nieuw voor hem, en een voorgevoel scheen hem te zeggen, dat hij dit geluk niet lang meer genieten zou.
Middelerwijl was ook Lodewijk toegetreden en heette hem welkom. Bianca gaf de kleine, die Regnard met zijn éénen arm niet houden kon, aan Jeannette over: zij voelde dat zij wankelde, en trachtte zich aan het rad van den wagen staande te houden. Bernard speurde dit, sloeg den arm om haar middel en kuste hare bleeke wangen. Hij sprak niet, maar zijne vurigste bede rees tot den Almachtige omhoog en smeekte: „Red mij om harentwil en haar om mijnentwille, of laat ons allen omkomen!”
„Gij zijt zoo verschrikt geworden,” sprak hij na eenige oogenblikken; „dat komt wijl gij uw oog voor deze tooneelen sluit: beschouw ze lang, gij zult er aan gewoon worden en daardoor den indruk verflauwd zien.”
„O, mijn broeder!” riep zij smartelijk, „zou mijn hart dàt leeren?—Neen, neen; dat kan ik niet.”
„Zie daar gindsche vrouw,” ging Bernard voort; „neem een voorbeeld aan haar; zie, mijne lieve, hoe kalm en rustig zij onder de verwoestingen des doods blijft.”
Inderdaad zag men, ongeveer twintig schreden van hen verwijderd, eene edele vrouwelijke gestalte, die, een driejarig kind in den arm houdende, te paard zat en naar het scheen met onafgewende oogen het gewoel gadesloeg. Een zwarte sluier was om haar hoofd gewonden, doch liet het gelaat vrij, welks regelmatige, edele trekken onwillekeurig ontzag inboezemden. Zij moest zich eerst sinds eenige minuten hier bevinden, want hare verschijning had anders, zelfs in dit gewoel, waar ieder slechts aan zich zelf dacht, reeds vroeger de algemeene deelneming moeten gaande maken. Bernard maakte ook Lodewijk op haar opmerkzaam.
„Kalm, rustig?” vroeg Bianca, die haar lang oplettend had aangestaard; „rustig meent gij? Versteend moest gij zeggen; want bemerkt gij de tranen niet, die over haar onbewegelijk aangezicht rollen, en den wanhopigen blik, dien zij van haar kind ten hemel slaat?... O, de rampzalige!”
„Het is de weduwe van den overste Lavagnac,” sprak Regnard; „haar man viel voor drie weken bij Wiasma en het kind, dat zij op den arm heeft, is haar dochtertje.”
Allen hielden het oog op de rijzige, edele treurgestalte gevestigd. Daar sloeg een gierende kartets verpletterend neder en wierp vrouw, kind en paard ter aarde.
Zelfs den mannen werd bij dit gezicht een kreet van ontsteltenis afgeperst. De ongelukkige was verdwenen; in het gedrang liet zich geen spoor meer van haar ontdekken.
„In 's hemels naam, is zij dood?” kreet Bianca; „o, vliegt haar te hulp, ziet of zij te redden is!”
De drie mannen zochten door de opeengedrongen menschen en paarden een weg te banen, doch het was niet mogelijk, hierin spoedig te slagen. Bianca volgde hen, deels door hare deelneming gedreven, deels ook om hen in dit vreeselijk gedrang geen oogenblik uit het oog te verliezen. Na eenige minuten opende zich de zwarte hoop, zoodat men, ofschoon een omgestorte wagen belette haar te naderen, de rampzalige op de sneeuw kon zien liggen.
Daar zat de edele vrouw, zonder een klacht te uiten, op de met bloed gedrenkte sneeuw tegen een boomstam geleund en hield haar kind in de armen, de kartets had hare beide voeten verbrijzeld, doch de kleine scheen ongedeerd en sloeg de beide handjes angstig om den hals der moeder. Niemand dacht er aan, haar hulp te bieden, elk ging, zich alleen met zichzelf bezig houdende, haar gevoelloos voorbij; slechts dewijl alles voor het zich in stuiptrekkingen rondwentelende paard op zijde week, had zich eene opening om haar gevormd, anders ware zij wellicht vertrapt geworden. Lodewijk en Regnard wilden beproeven, over het omgeworpen voertuig heen te klimmen, terwijl Bernard de bevende Bianca ondersteunde. In dit oogenblik rukt de edele lijderes een haarsnoer van haren boezem los, legt het, eer iemand het verhinderen kan, om den ontblooten hals van het kind en trekt den strikt met hare laatste krachten te zamen, zoodat het kleine wezen met neerhangend hoofd, verworgd, in haren schoot terugzinkt. Daarop omklemt zij het in krampachtigen doodsangst, heft het woest, verwilderd, brekend oog ten hemel, hijgt nog eenmaal uit holle, diepe borst en zijgt ontzield op haar kind neder.
Tegelijk sprongen Lodewijk en Bernard toe, doch het was te laat; Bianca wierp zich aan de borst des broeders en verborg haar gelaat, als wilde zij den aanblik ontvlieden, die als eene Medusa haar binnenste versteende. Bernard sloeg zijne armen om haar heen, en vermocht noch te spreken, noch zijne overvloedig opwellende tranen te bedwingen. Plotseling rukte zij zich los, staarde hem met strakke oogen aan en sprak met doffe kalmte: „Thans kan mij niets meer verschrikken, mijn broeder; heb ik dat gezien, zonder vernietigd neer te zinken, dan is mijn hart voor eeuwig versteend en ik kan met den jammer spotten.”
Bernard huiverde; hij leidde haar langzaam naar de plaats, waar Jeannette met het kind stond, en zeide: „Ween uit, zuster, en ontdooi het koude ijs, dat zich op uw hart legt, met warme tranen; zie, ik ween immers ook en ik ben toch een man.”
Het meisje strekte de armpjes verlangend naar Bianca uit, nam het kind, drukte het met onstuimige hevigheid aan hare borst en barstte nu in een stroom van tranen uit. Hare knieën knikten, Bernard liet haar behoedzaam op de sneeuw nederzinken en plaatste zich naast haar op den grond.
Het moorddadige vuur der Russen duurde inmiddels voort; de batterijen op de heuvels werden versterkt, kogels en granaten kletterden onophoudelijk op de brug en de dichte drommen neder. Ook in den rug, van de zijde van Studianka, kwam het gevecht al nader en nader, en weldra moest men den vervolgenden vijand ook van daar duchten. Zoo ratelde de donder van het geschut in alle richtingen en smolt ineen met het gehuil van half verpletterden, de wanhoopskreten van de ongelukkigen, die in den stroom verzonken, het woest gebrul van hen, die zich met geweld de baan der redding trachtten te ontsluiten.
De kogels sloegen thans weder meer in de nabijheid van Bianca en hare vrienden neder, zoodat Willhofen moeite had, de paarden in toom te houden. Regnard liefkoosde zijn kind en sloeg inmiddels den voortgang van het gevecht en den aftocht met opmerkzaamheid gade. De pijn van zijn verbrijzelden arm deed hem geen enkele klacht uiten; echter zag hij met een gefronst voorhoofd den vloed des onheils steeds hooger en hooger opzwellen.
Eene granaat raakte op eenige voeten afstands van de vrienden den grond, deed ijs en sneeuw opstuiven en woelde een kuil in de aarde. „Neder, bukt u!” riep Regnard, doch in hetzelfde oogenblik barstte het moordtuig reeds in eene wolk van damp en gloed uitéén en spatten de stukken in het rond. Een angstkreet ging er van alle zijden op; Bernard voelde zich ongekwetst, de zuster in zijn arm was het ook, maar eene zwarte rookzuil hield hem zoodanig omhuld, dat hij niemand der anderen kon ontdekken. „Lodewijk!” riep hij, „Lodewijk, leeft gij?” Doch het kraken der vuurmonden, het angstgeschrei der verschrikten en het gehuil van den storm, die met vernieuwde woede opstak, versmoorden zijne stem. Eindelijk wentelde de rook langzaam weg en men kon om zich heen zien.
„Gij leeft!” klonk Lodewijks stem en hij zelf lag aan Bianca's voeten en drukte de geliefde met warme dankbaarheid voor hare redding aan zijne borst. Eensklaps echter rukte hij zich los en riep: „Heilige God, ook dat nog!” Zijn oog viel op Willhofen, die vreeselijk verminkt tusschen de paarden op den grond lag. Slechts het gelaat was ongeschonden; zijn brekend oog zocht verlangend eene vriendenhand, die het toedrukte. Lodewijk snelde op hem toe en ondersteunde het zware hoofd met beide handen. Bernard had de rechterhand van den gevallene gegrepen en knielde naast hem neder. „Leeft gij nog, getrouwe vriend? Kunt gij ons nog vaarwel zeggen?” stamelde Lodewijk met eene door aandoening gesmoorde stem. De stervende kon geen woord meer uitbrengen; hij bewoog slechts met moeite de lippen, en zijne machtelooze hand sloot zich tot een zachten druk. Een smartelijk lachje zweefde over zijne wangen, vervolgens zonk het hoofd op de borst neder en het oog brak.
„Dus mocht gij toch het vaderland niet wederzien,” riep Lodewijk, „gij, getrouwe dienaar! Nu is het lijden voorbij,—gij zijt de gelukkige!” Zij wilden het lijk opheffen, maar eene vernielende laag uit de russische batterijen slingerde juist weder eene menigte kogels en granaten in het gedrang om hen heen.
„Laat ons opeensluiten,” riep Regnard; „anders zijn wij voor eeuwig gescheiden.” Juist wilde hij Lodewijks hand grijpen, doch tusschen beiden gierde een kogel door en wierp den overste ter aarde. „Regnard!” riep Lodewijk, geheel verpletterd, en sprong op hem toe; „zijt gij doodelijk getroffen?”
Bernard beurde den gevallene bij de schouders op en boog zich over hem neder.
„Ik heb mijn deel,” steunde deze; „waar is mijn dochtertje?”
Bianca trad, hoewel bevende, met het kind op den arm nader; zij knielde voor den vader neder en hield het hem toe. „Hier, hier,” snikte zij. Regnard lachte de kleine weemoedig toe, kuste haar mond en voorhoofd en sprak: „Leef gelukkig! Gij hebt geen vader meer... maar eene moeder... niet waar?... Groet Rasinski... als nog een van u overblijft... Leve de keizer!”
Deze kreet uitte hij met alle inspanning der laatste krachten in den ruwen soldatentoon; hierop kromp hij zenuwtrekkend ineen—en was niet meer.
neurde Bernard, om zijn woeste smart te bekampen, uit een oud lied; maar de tonen bestierven hem op de lippen.
ging hij nog, zich zelf vermannend, voort. „Van God! Ik ben getroost!”
Doch hun bleef de tijd niet, zich aan hunne droefheid over te geven, want een vreeselijk gedreun en geratel in de nabijheid, een mengeling van schreeuwen en brullen, een alles overhoop werpend dringen en golven der vluchtelingen kwam nader.
„Laat ons dezen stroom ontwijken, hij overstelpt ons!” schreeuwde Bernard. „Terug! Daar, de hoogte op.”
Lodewijk sleepte Bianca, Bernard de radelooze Jeannette met zich voort. Alles achterlatende, zochten zij slechts het gevaar van het oogenblik te ontkomen en waren dan ook gelukkig genoeg, zijdelings af eene plaats te bereiken, werwaarts de menigte zich niet voortwentelde, daar zij niet in de richting van de brug gelegen was en niemand anders dan over deze zijne redding zocht.
„Hier is lucht,” riep Bernard geheel ademloos; „de vloed stroomt hier voorbij. Hier kan ons niets ergers meer overkomen, dan door de vijandelijke kogels getroffen of door den vijand zelf gevangen te worden. Onbarmhartiger kan hij niet zijn, dan de tijgerwoede, waarmede het verderf daar ginds moordt en worgt.”
Nu was echter ook het ontzettendste oogenblik daar; want van de hoogten van Studianka kwamen de vluchtende benden des legers afstroomen. Het geschut kletterde in vollen draf de steilten af; de paarden waren niet in staat de stukken te houden. Zoo bleef er geene keus meer; de weg liep midden op het diepste gedrang van ongelukkigen aan. Verpletterend rolden de ijzeren raderen op eene straat van lijken en over de krakende beenderen van vele honderden voort. Het angstgehuil scheen uit den schoot der aarde op te rijzen; wagens, kanonnen, paarden en menschen stormden over elkander heen, de oeverboorden af, op de brug toe.
Het vreeselijkst echter woedde de vernieling op de brug zelve. Hier liepen behoud en verderf op het smalste pad langs den afgrond naast elkander voort. De voet trad niet op lijken, maar op levenden, op zieltogenden, die zich half vertrapt in dolle stuiptrekkingen kromden en martelden. Gulzig spalkte de vloed aan weerszijden den zwarten muil op en verslond duizende offers, die meedoogenloos in zijn gapenden afgrond werden neergestort. Eene onmenschelijke worsteling werd op dit punt met afwisselende kans voortgezet. De broeder wilde zich de baan breken over het lijk des broeders en trapte diens hoofd onder den voet.
Die neergesleurd werden in de koude doodsomarming der golven, klemden zich met woede aan de naast omgevenden vast en wilden dezen met zich in het verderf trekken, of door hen op den veiligen oever gesleept worden. De aangegrepenen stelden zich te weer, alsof zij door wolven overvallen werden. Met de sabel, door een verpletterenden kolfstoot zochten zij zich uit de krampachtig vastgeknelde armen der wanhopigen los te rukken en stieten, zoo hun dit gelukte, de verminkte lichamen in de branding neder. Maar de razernij der vertwijfeling nam nieuwe reddingsmiddelen te baat; met scherpe tanden beten zich de nederstortenden in voet of kleeding vast, tot een dreunende kolfslag op den schedel of een schop, die het gelaat ontvleeschte, hen bedwelmd in den geopenden grafkuil deed nedertuimelen.
In dichte scharen stroomden de soldaten, die in den laatsten slag gevochten hadden, van de heuvels af. Daar zij de brug en den geheelen oever zoo dicht met vluchtelingen bezaaid zagen, dat het onmogelijk was, zich hier een doortocht te banen, namen zij hun loop verder stroomopwaarts, teneinde met zwemmen of over eene doorwaadbare ondiepte de overzijde te bereiken. Deze stortvloed bedreigde ook de schuilplaats, die Bernard had opgespoord. Lodewijk bemerkte dit het eerst en ried aan, voor de anderen dieper landwaarts in te vluchten. Zulks geschiedde met driftigen tred en zoo snel de uitgeputte krachten der vrouwen het toelieten. Maar ook nu was de natuur vijandig gezind, want de storm loeide hen tegen, en joeg hun de opeengehoopte sneeuw vlak in het aangezicht. Velen, die aan de redding over de brug wanhoopten, volgden hen na en zoo pakte zich ook hier eene dichte, golvende zwerm opeen. De uit het gevecht terugkeerende ruiters, soldaten, wagens en veldstukken stormden in teugellooze verwarring van de hoogte naar beneden. Weldra smolten de beide stroomen inéén en thans werden al de verschrikkingen van het vreeselijk gedrang vernieuwd. „Volgt mij,” schreeuwde Bernard zijnen verbijsterden lotgenooten toe; „altijd naar boven, nog hooger op moeten wij doorworstelen; waar niemand zich redden wil, zullen wij ons behoud zoeken.”
Zij moesten dus den stroom van vluchtelingen doorsnijden en zulks kostte hun eene geweldige inspanning; hijgend, ademloos, op het punt van te bezwijken, zagen zij zich echter toch eindelijk aan de grenzen van het gewoel verplaatst. IJlings spoedden zij over eene gladde heuvelhelling voort, doch ook hier loerde het verderf op hun ondergang. Twee kanonnen komen van de hoogte af, geraken op de met ijs bedekte helling, de paarden struikelen, dreigen te vallen. Niets kan meer redden dan een blind doorhollen. Door zweepslagen en wild getier voortgejaagd, komen de paarden in vollen loop aanrennen en stormen regelrecht op Bernard toe. Deze, Jeannette om den middel grijpende, wil op zijde springen; doch het is te laat. Het voorste span heeft hem bereikt, doet hem met het meisje ter aarde tuimelen, en kletterend rollen de ijzeren raderen over hen heen.
Met een luiden kreet valt Bianca op de knieën, heft de armen smeekend omhoog en roept: „Ook over mij, onmenschen, verplettert ook mij!” In hare zinsverbijstering wil zij zich voor de paarden nederwerpen, doch Lodewijk omvat haar en slingert haar terug. Bedwelmd zinkt zij met hem ter aarde; het gespan klettert voorbij, het bewustzijn begeeft haar, zij ligt in doodelijke onmacht.
Eindelijk dringt eene welbekende stem tot haar door. „Zuster, lieve zuster, ontwaak!” Zij slaat het oog op, Bernard knielt ongekwetst voor haar neder en strekt zijne armen naar haar uit. „O God, ik dank U!” snikte zij en hield den broeder in teedere omhelzing vastgeklemd.
„Dus heeft het geen offer gekost?” vraagt zij nog eenmaal, en wil des broeders lippen met zoete kussen verzegelen.
„Eén heeft toch moeten bloeden,” is het sombere antwoord, „schoon de hemel het verderf van mij heeft afgewend, Jeannette vond den dood; de trouw uwer vriendin zal als die van onzen Willhofen eerst daar boven haar loon vinden.”
„Jeannette dood!” riep Bianca met bevende stem. „O,” vervolgde zij na eenige oogenblikken met onderdrukte aandoening, „wanneer hier alles vernietigd wordt, mogen wij het dan een geluk noemen, alleen te ontkomen?—Maar waar is zij?”
„Ach, verlang haar niet te zien,” smeekte Bernard en wilde Bianca beletten, zich om te keeren, want het lijk lag achter haar; „haar dood was te afgrijselijk.”
Doch die bede kwam te laat. Bianca, de bloedsporen met de oogen volgende, had het lijk reeds bespeurd en gaf een luiden gil bij den vreeselijken aanblik. Het rad was over voorhoofd en borst gegaan en had het frissche, bloeiende gelaat akelig gekwetst en opgereten. Nog borrelde het bloed in donkere stroomen uit de gapende wonden op en kleurde de blonde lokken, die loshangend en verward van het hoofd der ontzielde afgolfden en over de witte sneeuw lagen uitgespreid.
„Ach, ik moet haar toch nog zien,” smeekte Bianca; „ik moet afscheid van haar nemen, al is zij ook nog zoo vreeselijk misvormd. Zoo weekelijk is mijn hart niet, dat ik dit gevoel door den plicht der liefde niet zou kunnen overwinnen. Zij heeft haar jeugdig leven immers voor mij opgeofferd! O, breng mij bij haar!”
Bernard en Lodewijk namen haar in den arm en geleidden haar naar de doode. Lodewijk droeg ook het kind, dat tot nu toe, als door engelen beschermd, in alle gevaren was bewaard gebleven.
De stroom der menigte in den omtrek was voorbijgevloeid, doch beneden in de diepte en verder terug bruischte en raasde hij nog; slechts uit de verte deed zich een verward geruisch van stemmen hooren. Zelfs de kogels konden deze plaats niet meer bereiken, schoon de donder van het geschut nog altijd den grond deed dreunen. Zij waren hier dus met hunne droefheid en hun zielsangst geheel alleen en toch, in weerwil van alle ellende, kinderlijk dankbaar, dat het losgelaten verderf ten minste de heiligste banden der liefde verschoond had. Sprakeloos stond Bianca, op de schouders van broeder en vriend geleund, voor de nu zalige en gaf aan hare tranen den vrijen loop.
„O, zoo gij haar het hoofd wildet omkeeren, Bernard,” snikte zij, „wellicht kon ik dan nog eens hare vriendelijke trekken zien.” Bernard deed het; tegelijk verborg hij de bloedende, gewonde plaatsen onder het gewaad en bedekte het voorhoofd met een gedeelte der lokken, die nog niet met bloed besmet waren. Bianca had gelijk gehad; alleen de linkerzijde van het hoofd was zoo afzichtelijk verminkt, de rechter wel eenigszins krampachtig saamgetrokken, maar toch nog ongekwetst genoeg, om aan het beeld der levende te herinneren.
Met aandoening boog Bianca zich over de doode neder. „Hoe zacht en roerend is haar voorkomen,” sprak zij; „zoo vriendelijk, welwillend en teeder was ook haar hart.”
„En dat goede kind moest zulk een wreeden dood vinden!” voegde Lodewijk er bij en drukte Bianca met diepe ontroering de hand.
„Ja,” merkte Bernard aan, „een zacht bed moet men hier niet zoeken; wie den dood hier gezien heeft, zal hem niet met de ouden als een genius met omgekeerden fakkel afbeelden. Zelfs onze beenderman is nog te vriendelijk; hij is een ijzeren cycloop, die onder zijne voeten en met zijne knods alles vergruist en vermorzelt.—Doch schoon de plichten van liefde heilig zijn, wij mogen en moeten ons hier niet langer ophouden. Ziet, daarboven vertoonen zich reeds weder nieuwe massa's, Russen of Franschen onverschillig, hier is alles vijand, want de menigte vernielt zich onderling. Haasten wij ons, om gindsche oeverbocht te bereiken; misschien vinden wij verder op nog een dorp of eene hut, waar wij kunnen schuilen.”
Hij wilde de zuster voorttrekken, doch deze smeekte: „Laat mij nog slechts ééne lok van haar hoofd medenemen, Bernard!”
„Gaarne,” antwoordde hij, en reikte haar uit zijne brieventasch eene kleine schaar, benevens een blad papier, om het haar daarin te wikkelen; „doch haast u, Bianca.”
Zij knielde op de sneeuw neder, sneed eene golvende lok uit het rijke, blonde haar, rolde ze op en verborg ze zorgvuldig in haren boezem. Vervolgens drukte zij een smartelijken kus op de bleeke wangen van het meisje, bevochtigde die nog eenmaal met hare tranen en fluisterde haar een teeder: „Slaap zacht!” toe.
Met verdubbelde snelheid zetten zij thans hunne vlucht voort. Eene aanmerkelijke kromming van den rivieroever bracht hen geheel buiten het gezicht der brug, en zij hoorden niets meer, dan het doffe gekraak der vijandelijke vuurmonden; overigens omgaf hen een bar, noorsch winterlandschap. Ter linkerzijde van hun pad kruide de Beresina hare dikke ijsschollen opeen, rechts werd het door de hoogten begrensd, van welke de storm de sneeuwvlokken dwarlend opjoeg. Deze blies koud tegen hen in, zoodat gezicht en handen verkleumden, en gierde met hevige rukken door de lucht. En toch was deze ruwe, akelige wildernis een vriendelijk toevluchtsoord, vergeleken bij het tooneel van moord en verwoesting, dat zij ontvloden.
Evenwel moest zich spoedig eene schuilplaats vertoonen, want Bianca was doodelijk afgemat en op het punt van machteloos neerzinken. Bernard zocht haar daarmede moed in te spreken, dat Weselowa niet ver meer kon verwijderd zijn. Wanneer zij daar ook slechts Russen vonden, was hunne redding toch verzekerd, daar Bianca zich naar Bernards aanwijzing voor eene, voor de Franschen gevluchte Russin en hem en Lodewijk voor hare uitlandsche huisbedienden zoude uitgeven. Vonden zij Franschen, dan was het de taak der mannen, voor hulp en redding te zorgen.
Verder dan een uur hadden zij thans hunne schreden voortgezet en nog liet Weselowa zich niet ontdekken. Eensklaps maakte Lodewijk zijn vriend op eenige ruiters opmerkzaam, die zich rechts van hun pad op de steile hoogte bevonden. Bernard, wiens scherp oog verder reikte, riep dadelijk: „Dat zijn kozakken, ik zie het aan de pieken; zoo de gierige roofvogels ons hier overvallen, is uitplundering het minste, dat wij te wachten hebben. Vriend of vijand, den kozak is alles buit. Wij willen ons zoo dicht mogelijk aan den oever houden”.—Dit geschiedde, doch te vergeefs, want reeds hadden de ruiters hen in het oog gekregen en schenen voornemens, jacht op hen te maken. Andermaal nam de rivier eene bocht, die hen gelukkig den vervolgers uit het gezicht bracht; tegelijk zagen zij de besneeuwde daken van Weselowa in de verte voor zich en hadden zij dus de veilige haven in het gezicht.
Maar Bianca's krachten waren door de geweldige inspanning dezer laatste minuten geheel bezweken; hare knieën knikten, zij zeeg op den grond neder en riep: „Ik kan niet meer! O, vlucht gij, redt u en laat mij het kind; de barbaren zullen met mij medelijden hebben.”
„Wij dragen u,” riep Bernard; „tot aan gindsche hut kunnen wij het nog uithouden.”
Reeds hadden hij en Lodewijk haar opgeheven, doch zij beproefden het onmogelijke. Na weinige schreden moesten zij het opgeven, daar zij zelven zich met moeite staande hielden.
„Vlucht, ik smeek het u! Broeder, geliefde, vlucht, dat is de eenige redding voor u en mij; zóó storten wij ons gezamenlijk in het verderf.”
„Bianca,” sprak Lodewijk vriendelijk, ofschoon eenigszins gekrenkt: „kunt gij dat werkelijk van ons verwachten? Neen, uw hart weet niet, wat uwe lippen vorderen!”
„Waarom luistert gij er dan naar, Lodewijk,” vroeg Bernard met een weemoedig glimlachje. „Maar wij kunnen hier verder niets doen en willen ons op de sneeuw nederzetten en er ons lot met bedaardheid afwachten. Wij scheppen inmiddels toch weder adem.”
Bianca besefte, dat haar smeeken niets zoude baten. Zwijgend zette zij zich dus op den kouden grond neder en nam het kind op den schoot. Bernard en Lodewijk plaatsten zich nevens haar, sloegen elk den arm om het schoone edele wezen en zagen zoo in eene liefelijke omhelzing hun gemeenschappelijk lot te gemoet.
Thans hoorden zij het getrappel van paarden achter de spits des sneeuwheuvels, om welken de rivier heen kromde; nog eene minuut, en hun lot was beslist. Zij zagen niet op, maar hielden elkander slechts te inniger omsloten en verwachtten als met gebukten hoofde den slag van het doodszwaard, dat hen dreigde.
De ruiters kwamen nader, hielden voor hen stil, en eene stem vroeg in het russisch: „Zeg, is dat daar ginds Weselowa?” Bianca hief het hoofd langzaam op, maar juichte, het gelaat van den vrager herkennende, op een onbeschrijfelijken toon: „Almachtige God, Rasinski!”
Met onstuimige vreugde sprongen Lodewijk en Bernard bij deze woorden op en tegelijk wierp Rasinski zich van het paard en in hunne armen. Ook Boleslaw en Jaromir die zich onder de achterste ruiters bevonden, vlogen toe en aan de borst der vrienden. „Gij leeft, gij leeft! en hier moeten wij elkander vinden!” klonk het uit aller mond; het hart was niet in staat het overstelpende geluk te bevatten, en tranen der vreugde bevochtigden zelfs Rasinski's wangen.
Bianca hing aan zijn hals als eene dochter aan de borst haars vaders. De geweldige stroom der omstandigheden had de nietige grenzen en beperkingen, binnen welke de mensch zich in gewone tijden kleingeestig vastnestelt, geheel omvergerukt. Tusschen edele zielen bestonden geen palen van armzalige gewoonte en stijve vormelijkheid meer, welke de argwaan om zich afbakent en die uit de verdorven kiemen van het hart opwassen. Het verheven geluk of ongeluk verbant al wat bedriegelijk en valsch is uit de menschelijke borst; slechts het gelouterde hart blijft over, en het edele slaat voor het edele.
De onstuimige, half bedwelmende minuut van zaligheid was voorbij, en werd gevolgd door eene liefelijke rust, gelijk de stroom zich na een woelig bruisenden waterval rustig voortstuwt en de gansche diepte van den aether in zich afspiegelt.
Ook aan diep smartelijke inmengsels ontbrak het niet; Willhofens, Regnards, Jeannette's lot werd verhaald. Rasinski vernam het met innige ontroering, wendde zich om, wees op de weinigen, die hem volgden, en sprak met eene bevende stem: „Ziedaar allen, die ik van mijne getrouwen uit de slachting heb overgehouden! Wij zijn tot hier verjaagd!”
Eene ernstige stilte heerschte in den kleinen kring; elk gaf zich aan zijne sombere mijmeringen over en bepeinsde, welke offers gedurende deze korte scheiding gevallen waren. Ten laatste brak Rasinski het zwijgen af. „Om niet nog anderen van onze weinige vrienden te verliezen, willen wij opbreken; ginds ligt Weselowa, daar hoop ik over de rivier te komen. Aan gene zijde zijn wij, vertrouw ik, in veiligheid.”
Hij hief de uitgeputte Bianca met het kind op zijn eigen paard en voerde het bij den teugel. Boleslaw en Jaromir boden Lodewijk en Bernard hunne rossen aan, doch dezen, zich nog sterk genoeg voelende om te voet te gaan, wezen dit aanbod van de hand.
Zoo brak men op. Na verloop van een uur had men het plaatsje bereikt; een litthauwsche boer wees een punt aan, waar de stroombedding niet meer dan eene manshoogte diep was; niettegenstaande het drijfijs, begaf men zich moedig te water. Ditmaal zou hen geen nieuwe ramp treffen: zij bereikten gelukkig den anderen oever, en aller oog en hart verhief zich met een vurig dankgebed ten hemel.
Een langdurig ziekbed had Lodoiska in een toestand van bedwelming gehouden; haar leven gedurende dat tijdsverloop was bij een zwaren droom te vergelijken, waarin zij zonder bewustzijn leed of genoot, naar gelang donkere of lichte gestalten hare bedwelmde zinnen voorbijgleden. De beelden, die haar oog om zich zag, vielen niet dan door een schemerachtig floers in hare ziel. Somtijds herkende zij hen, die aan hare legerstede gezeten waren; meestal schenen deze haar geheel vreemd en sprak zij hen verward en zonder samenhang uit de wereld harer verbeelding aan. Het was eene weldaad voor de arme te noemen, dat de ziekte haar niet het volle besef van haren toestand liet; want bij de prikkelbaarheid van haar gevoel zoude zij onder de zielesmart, welke zij op geene andere wijze had kunnen lucht geven, innerlijk weggekwijnd en ongemerkt bezweken zijn.
Na eenige weken begon de hevigheid der ziekte te breken en mocht men gegronde hoop voeden, dat de benevelde begrippen der lijdende nu toch eindelijk zouden worden opgeklaard. Maria verheugde zich hierover met zusterlijke deelneming; maar de gravin zag dit wederkeeren tot de werkelijkheid des levens met gestadig toenemende bezorgdheid te gemoet; want bij Lodoiska moest met het begrip der werkelijkheid om haar heen ook het besef van de oorzaak van haar hartverscheurend lijden terugkeeren, en dan was te duchten, dat de ziekte zich òf met doodelijke hevigheid hernieuwen òf in eene stille, maar des te onverzettelijker, alle inwendige levenskrachten verterende zwaarmoedigheid verkeeren zoude. Ach, en niemand kon haar ook zelfs den geringsten schijn van troost geven, want sinds die noodlottige regels van Jaromir waren geen brieven uit het leger aangekomen, met uitzondering van eenige vluchtige woorden van Rasinski, welke een keizerlijke renbode had medegebracht; maar deze behelsden niets, dan dat alle vrienden nog leefden en waren klaarblijkelijk in groote haast geschreven, om slechts de gelegenheid niet te laten voorbijgaan, die zich tot eene groete aan de achtergelaten betrekkingen aanbood. De gravin daarentegen had terstond na het ontvangen van den ongeluksbrief van Jaromir haren broeder geantwoord en op een onbewimpeld verslag van de reden dezer onbegrijpelijke aantijging ten dringendste bij hem aangedrongen. Het antwoord op dezen haren brief kon zij wel is waar nu nog niet verwachten; maar het plotseling stilzwijgen van alle overigen, want ook Maria had geen enkelen regel ontvangen, vervulde haar daarom toch met bange vermoedens.
„Wat moeten wij het arme kind zeggen,” vroeg zij op zekeren morgen, terwijl de kranke nog sluimerde, aan Maria, „als zij nu eindelijk wakker wordt en ons vraagt, of het een droombeeld was, dat haar zoo vreeselijk beangst heeft, dan of deze aarde wezenlijk zulk eene bittere waarheid oplevert?—Wat zouden wij haar antwoorden, zoo juist deze zachte slaap haar het heldere bewustzijn van hare schuldelooze ziel eens teruggaf?”
„Ik geloof niet, dat zij de waarheid vernemen mag,” sprak Maria; „wij moeten haar door een liefderijk bedrog trachten te misleiden, totdat haar hart meer veerkracht bekomen heeft en in staat is, het scherpe vergif te verdragen. De rampzalige brief mag haar niet onder de oogen komen; wij zullen haar in de waan trachten te brengen, dat het eene koortsachtige inbeelding van haar is, dien te hebben ontvangen.”
„Dat zou mogelijk zijn, wanneer wij haar andere brieven konden toonen,” hernam de gravin; „maar zoo zal zij op het vermoeden komen, dat Jaromir dood is en deze gedachte, deze vrees pijnigt de arme wellicht nog vreeselijker. Ach, ik zie geen uitweg uit deze akelige verwarringen en ik hoop er ook niet op, want sinds lang ben ik gewoon, dat de bloesems van mijn geluk zich slechts openen, om door de ruwe stormen van het lot te worden afgeschud, opdat elke schrede van den voortsnellenden tijd ze te dieper in den grond trappe!”
Dit droevig onderhoud werd door het binnenkomen van een bediende afgebroken, die de oplossing der bange twijfelingen in de hand droeg, want hij bracht een pakket brieven van Rasinski. Driftig brak de gravin het open, om zoo spoedig mogelijk zekerheid te erlangen. Zij vond den brief haars broeders, waarin deze van Jaromirs treurige geschiedenis volledig verslag gaf, benevens dien, welken de ongelukkige na zijne genezing aan Lodoiska geschreven had, om zich in zijn diepen rouw de boete van onherroepelijke verbanning uit haar hart op te leggen. De gravin had zwijgend ten einde toe gelezen, terwijl Maria met vragende blikken aan hare lippen hing, met ongeduld hare mededeeling verwachtte en toch niet waagde eene vraag te doen, wijl zij wist, dat dit zwijgen niet uit vergeetachtigheid en nog minder uit koele achterhoudendheid voortsproot, maar veeleer tot het sterke, zelfstandige karakter der edele vrouw behoorde, die al hare gevoelens zoolang voor zich zelve hield, tot zij zich bewust was, die volkomen meester en tot een vast besluit gekomen te zijn. Een blos van verontwaardiging kleurde nu en dan het gelaat der gravin, maar ging spoedig in een weemoedig lachje over. Eindelijk nam zij ook Jaromirs brief, maar onder het lezen welden verduisterende tranen in haar oog op en mompelde zij half voor zich zelve: „Hij is toch meer ongelukkig dan schuldig!” Opstaande gaf zij Maria de beide brieven over en wandelde met rassche schreden door het vertrek.
„O, die Françoise Alisette!” riep zij bijna luide uit. „Wie had zulk een giftige doortraptheid bij haar vermoed! Dus leert men toch nimmer de diepten des harten doorgronden! Voor lichtzinnig had ik haar misschien kunnen houden, en toch zou ik haar geene koele, vooraf berekenende, maar veeleer die dweepende lichtzinnigheid hebben toegeschreven, die meer zichzelve bedriegt dan anderen—en toch!—Zij zij vergeten en veracht!”
Ook Maria had Rasinski's brief gelezen, onder maagdelijk blozen, vermengd met diepe, zedelijke verontwaardiging tegen de verleidster; maar Jaromirs berouwvolle boete perste haar warme tranen van mededoogen uit het oog. „Arme Lodoiska,” zuchtte zij, „hoe zult gij nog gefolterd worden! Maar uw minnend hart zal alles overwinnen en vergeven.”
„Dat mag zij niet,” sprak de gravin met vastheid. „Jaromir is harer niet meer waardig. Zij moet achting hebben voor zich zelve! Kon zij hem ook al vergeven, hij mag geen vergiffenis aannemen.”
Inmiddels sloeg de zieke de oogen op; zij geleek eene lieflijke, bleeke roos; haar vroeger zoo vurig, donker oog had de vlam verloren, maar den zachten gloed behouden; met teedere innigheid vestigde zij haren blik op moeder en zuster en zeide: „Ik heb zeer gerust geslapen, ik ben lichter en beter geworden.”
De gravin boog zich over haar neder en drukte een zachten kus op haar voorhoofd. „Dat verheugt mij, lieve,” sprak zij, terwijl zij moeite had hare inwendige ontroering door toon en stem niet te verraden. Maria trad met een vriendelijk lachje op de zieke toe en vroeg: „Zijt gij nu weer wel, volkomen wel?”—„O ja, mij dunkt ik ben geheel gezond,” hernam Lodoiska, de aangeboden hand zachtkens drukkende; doch haar blik verried, dat zij iets anders dacht, dan zij sprak. Met pijnlijke onrust scheen zij zich op iets, dat zij vergeten had, te bezinnen. „Ik weet niet, Maria,” vervolgde zij en zag de vriendin vragend aan, „mij verontrust en beklemt iets, als had ik eene zware zonde begaan, die ik niet biechtte.”
„Gij eene zonde!” antwoordde Maria. „Neen, die gedachte bleef u nog uit de koortsachtige droomen uwer ziekte bij. Het vroolijke licht der gezondheid zal die donkere nachtvogels weldra geheel verdrijven.”
„Ach, ik vrees neen,” vervolgde Lodoiska; „het is mij, alsof een vreeselijk spook in mijne ziel stond, dat wijken noch wankelen wil. Slechts weet ik niet, wat het met zijn zwarten sluier bedekt; maar het beangst en knelt mij meer en meer.” Thans trad de gravin op het leger toe, nam de hand der zieke en sprak liefderijk, maar ernstig: „Mijne dochter, is u waarheid of ontveinzing liever? Zoudt gij thans in staat zijn, de bittere waarheid, die u verpletterde, toen zij eensklaps verraste, te verdragen, wanneer eene moeder ze u behoedzaam onthulde?”
Lodoiska staarde de gravin met angstig vorschende blikken aan en scheen het geheim te willen raden. Eindelijk sprak zij met stille onderwerping: „Van u kan ik alles hooren, ik wil bedaard blijven en lijden; ik weet immers, dat gij mij lief hebt.”
„Ik wil u zeggen, wat toch niet voor u verzwegen kan blijven,” begon de gravin. „Herinnert ge u nog de laatste woorden, die Jaromir u schreef?”
„O God!” riep Lodoiska angstig; „zoo is dat toch geen droom geweest! En die furie vervolgt mij nog altijd!”
„Neen, neen, geliefd kind,” trachtte de moeder haar gerust te stellen; „het was half een droom, half waarheid. Jaromir veroordeelde u in de verbijstering van zijn schuldig hart; nu echter is hij tot beter inzicht gekomen; aan hem lag de schuld, op hem rusten nu ook rouw en boete.”
„Hoe?” snikte Lodoiska, die thans alle herinneringen weder met gloeiende kleuren zag terugkeeren, maar niet verstond, wat de laatste woorden der gravin moesten beteekenen; „dan gelooft hij toch weder aan mijne liefde en miskent mijn hart niet langer? O, dan ben ik immers gelukkig. Hij heeft mij diep gegriefd, maar alles, alles zij hem vergeven! Ach, mijne moeder, hoe gelukkig maken mij uwe woorden!”
Zij strekte de zwakke armen uit, ten einde die om den hals der geliefde moederlijke vriendin te slaan, maar was te zeer uitgeput; de gravin echter volgde den teederen wenk, boog haar gelaat tot de lijdende neder en liet zich door deze aan de hijgende borst drukken. Weldadige vreugdetranen bevochtigden de wangen der kranke, maar eene angstige beklemdheid drukte op het hart der moeder, die haar dezen nieuwen waan ontrooven moest.
Doch de gravin erkende de noodzakelijkheid; zij had haar besluit genomen en bracht het ten uitvoer.
Nadat Lodoiska kalmer was geworden, vervolgde zij dus: „Uw minnend hart vergeeft; maar mag Jaromir, die de schuldelooze zoo diep krenkte, die vergeving aannemen?”
„Ach, het besef van schuld zal zijne boete zijn, en boete verzoent!”
„Zoo hij echter nu zelf schuldig ware, zoo hij....”
„Verlaat hij mij?” riep Lodoiska buiten zich zelve en met zulk eene hevigheid, dat de gravin het terugkeeren der woeste koortsvlagen duchten moest.—„Neen, lief kind,” vervolgde zij: „maar hij heeft zwaar tegen u misdreven, zóó zwaar, dat gij hem niet vergeven moogt, dat hij zich niet kan laten vergeven.”
„O moeder, ik weet niet wat hij misdeed; maar iets harders voor mij bestond er niet, dan dat hij mijn hart miskende en van ontrouw verdacht hield. God, die barmhartig is, vergeeft elken berouwhebbende, en zou het mij dan niet vrijstaan?”
Toen zij deze woorden sprak, glansde zulk eene hemelsche zachtheid op haar gelaat, straalde zulk eene vrome geestdrift uit hare oogen, dat de gravin zich in hare eigene strenge grondbeginselen overwonnen gevoelde. „Ja, gij moogt hem vergeven, gij moogt het,” sprak zij vol aandoening; „gij hebt het gedaan, nog eer gij zijne schuld kendet—thans, verneem ook die.”
Zij gaf haar den brief van Rasinski. Lodoiska beschouwde dien eenige oogenblikken en zeide: „Neen, lees gij hem slechts, als ik toch hooren moet; maar nog veel liever hoor ik niets, het is immers genoeg dat hij berouw heeft.—Zou hij dan zoo gruwzaam tegen mij zijn, wanneer ik gedwaald had?”
Het reine hart van Lodoiska vermoedde Jaromirs schuld niet; hare ziel had geen denkbeeld van de vele overtredingen, omtrent welke de bezoedelde omgang des gemeenen levens den man vaak geheel onverschillig doet zijn. Maar de gravin achtte het noodzakelijk, haar alles te ontdekken. „Waarheid zij tusschen u en hem,” sprak zij; „vergeef dan, zoo gij het kunt en wilt. Alles moet gij weten; de vergeving zelve ware anders immers slechts eene halve vergeving, en Jaromir mocht ze niet aannemen, daar hij zou moeten gelooven, dat zij niet waar en niet volkomen was, wijl het u aan moed had ontbroken, de schuld te vernemen, die gij vergeven wildet.”
Zoo begon zij Rasinski's brief langzaam voor te lezen, terwijl zij de kranke daarbij zorgvuldig in het oog hield, om te zien, of deze misschien ook te hevig geschokt mocht worden. Doch dit was het geval niet, Lodoiska bleef bedaard; om hare lippen zweefde een weemoedig lachje, dat de vriendelijkheid harer verzorgsters gold, en uit hare oogen vloten zachte tranen, die zij over Jaromirs val en berouw vergoot, welke beide Rasinski met de eenvoudige kleuren der waarheid had afgeschilderd.
De brief was ten einde. Lodoiska bleef eenige minuten zwijgend en heimelijk weenen, terwijl Maria haar door zachte liefkoozingen zocht te troosten.
„Laat mij zelve Jaromirs brief lezen,” verzocht zij eindelijk en ondersteunde deze bede door een tot diep in het hart dringenden, weemoedigen blik. De gravin reikte haar dien toe en met een dikwijls door tranen verduisterd oog las zij nu het geschrift een-, twee-, driemaal over. „O mijn God!” riep zij vervolgens smartelijk uit; „hoe onbeschrijfelijk heeft de arme geleden en hoe zwaar geboet! En ik zou hem niet vergeven? Ach, hij bemint mij immers nog, bemint mij vuriger dan ooit! Alles, alles zij vergeten! Hij mag mijn minnend hart niet terugwijzen!”
Eene zalige vreugde kleurde hare bleeke wangen en verleende vuur en gloed aan haar vochtig oog; zij was als nieuw geschapen door het grootmoedig besluit, dat aan haar edele ziel niet eenmaal strijd had gekost. De sombere geest der ziekte scheen eensklaps verbannen te zijn en te vlieden. Zij hield niet op met bidden, tot de gravin haar vergunde, de regels van verzoening en vergiffenis onverwijld te schrijven; zelfs de bezorgdheid harer verpleegsters, dat haar de kracht daartoe ontbreken zou, was ongegrond; want de dringende hevigheid van haar wenschen en willen had haar zoodanig opgewonden, dat volslagen weigeren thans gevaarlijker zou geweest zijn dan toegeven. Zich op haar leger oprichtende, schreef zij het volgende aan Jaromir:
„O, mijn Geliefde! De liefde vergeeft alles; zij kan slechts weenen en bloeden—ik ben nooit vertoornd op u geweest. Verplet zonk ik neder, toen uw bedrogen hart mij verstooten wilde; thans toont gij mij een hart vol berouw, en ik weet niets meer van schuld; een hart vol liefde, en ik weet niets meer van mijne smart. Neen, geliefde, vorder niet, dat ik zelve de bloesems mijns levens vertreden zou. Omsluit uw hart niet met het koude ijzer der trotschheid!
Vriend mijner ziel! De rechter van uwe dwaling is alleen de liefde en haar zacht vonnis luidt: alles, alles zij vergeten! Wilt gij doof zijn voor hare zoete stem—o, dan zullen nacht en duister mijn hart omgeven, tot het ophoudt te slaan en breekt—en voor eeuwig verloren is het zalig geluk, waarop het thans nog hoop voedt!—Jaromir, hoor de heilige stem der liefde!
Uwe Lodoiska.”
Toen het meisje geëindigd had, gaf zij het blad aan de gravin over. Deze las het met diepe aandoening; het strookte niet met haren gemoedsaard, maar zij eerbiedigde de heilige rechten van een minnend hart, dat alleen zichzelf raadpleegt en hoort. Maria's gevoel stemde met dat van Lodoiska overeen; zij zou zich niet zoo deemoedig, ja, men mocht bijna zeggen zoo onderdanig, maar toch even liefderijk, even vergevensgezind betoond hebben.—Daar deze schrede nu eenmaal gedaan was, toonde de gravin ook haren vollen werkdadigen ijver, om de zaak geheel ten einde te brengen. Zij schreef dadelijk aan haren broeder, sloot Lodoiska's brief in den haren en reed met beide naar den franschen gezant, ten einde de verzending door diens tusschenkomst op de spoedigste en veiligste wijze bewerkstelligd te weten. Gewoonlijk koos zij dezen weg niet; maar, hetzij dat zij er te veel belang in stelde, juist dezen brief zoo ras en zeker mogelijk verzonden te zien, hetzij dat een voorgevoel, misschien opgewekt door eenige wenken van Rasinski, die zijn brief den eersten dag na den terugtocht uit Moskou, toen zijn helder oog buiten twijfel reeds menig onheil voorzag, verzonden had, haar aandreef, kortom: zij meende dezen maatregel van voorzichtigheid thans niet te mogen verzuimen.
Toen Lodoiska wist, dat haar brief naar den geliefde op weg was en hem elk uur nader en nader kwam, keerden hoop en vertrouwen in haar hart terug. Elke dag zag haar frisscher ontluiken en reeds na verloop van de eerste week was zij in staat haar ziekbed te verlaten.
Inmiddels verstreek de eene week na de andere, zonder naricht van de betrekkingen bij het leger te zien aankomen; November spoedde ten einde en nog was het vurig gewenschte antwoord niet verschenen. Lodoiska verontrustte zich en begon te gelooven dat haar brief was verloren geraakt; bij andere gelegenheden kwelde zij zich met twijfelingen aangaande den aard van het antwoord. Te vergeefs stelde de gravin alles in het werk, om haar gerust te stellen en dag aan dag haar voor te rekenen, dat een tijding voor het einde van November onmogelijk kon daar zijn; te vergeefs somde zij al de toevalligheden op, die in oorlogstijd, bij het tusschen dooi en vorst weifelende winterweder en bij de gebrekkige inrichting der veldposten in den geregelden gang der briefwisseling eene stremming konden en moesten teweegbrengen; het minnende meisje werd gestadig treuriger en beangster, en zelfs dit, dat ook Rasinski, Lodewijk en Bernard geene enkele letter geschreven hadden, was niet in staat haar te troosten. Inderdaad was echter juist deze omstandigheid de bron van bekommernissen van een anderen aard voor de gravin zoowel als voor Maria. Deze laatste begon voor het leven der haren te sidderen, terwijl zich aan het dieper inzicht der eerste nog andere vermoedens en zorgen opdrongen, die de waarheid, helaas! maar al te nabij kwamen.
Het was in het begin van December, dat de drie vrouwen, die over het geheel in strenge afzondering leefden, op een avond onder vertrouwelijke gesprekken bijeenzaten. Er werd gescheld; de kamerdienaar meldde een vreemden officier aan, die berichten uit het leger bracht. Een gloeiende vreugdeblos overtoog Lodoiska's wangen bij de gedachte: zou het misschien Jaromir zelf zijn? De gravin was niet minder begeerig te weten, wie de vreemde zijn mocht, en nam, hoewel geen naam was genoemd, derhalve het bezoek aan; in elk geval hoopten allen eenig naricht van hare vrienden te erlangen, waarnaar zij zoo lang en smachtend hadden uitgezien.
De deur werd geopend—Arnheim trad binnen.
Was ook dadelijk bij zijne verschijning de hoop op tijding van Rasinski vervlogen, men koesterde toch voor den edelen, beschaafden man te veel vriendschap, om hem niet van harte welkom te heeten. Na de eerste begroetingen bracht de gravin het gesprek op de oorlogsaangelegenheden, en daar sedert eenigen tijd allerlei geruchten, niet weinig geschikt om onrust en bezorgdheid te verwekken, in omloop waren, vroeg zij dienaangaande Arnheims gevoelen.
„Wij weten niets anders, dan dat de keizer met de groote armee terugtrekt,” was het antwoord. „Evenwel gelooven wij, dat het in de omstreken van Minsk of Wilna tot een belangrijken slag moet komen, daar de russische legerkorpsen van de noordelijke en zuidelijke armee zich gedurig dichter samentrekken. Dat is de reden, waarom vorst Schwarzenberg zich thans tot dekking herwaarts gewend heeft.—Dezen namiddag liep er een gerucht, dat Minsk zelf door Tschitschagoff zou zijn ingenomen; de Fransche gezant spreekt zulks echter tegen.”
„Juist daarom zou ik bijna te eer geneigd zijn, het te gelooven,” sprak de gravin met merkbare onrust; „want sedert ettelijke weken heeft zich doorgaans datgene bevestigd, wat bij het gezantschap de meest beslissende tegenspraak vond.”
„Volgens de stelling des legers moeten de Russen Minsk bezet hebben,” hernam Arnheim; „misschien kan dat zelfs reeds veertien dagen het geval zijn.”
„Het zou mij niet verwonderen,” sprak de gravin, „want de ongelukstijdingen worden zoolang mogelijk voor ons verborgen gehouden. Doch wat is uw gevoelen aangaande de plannen en voornemens van den keizer? Tot hoever zal zijn terugtocht zich uitstrekken? Denkt hij in Litthauwen de winterkwartieren te betrekken, of hier te komen?”
„Ik vermoed, dat hij Witepsk, Wilna, Minsk, zoo het niet verloren is of hernomen wordt tot zijne kantonnementen kiezen en vandaar tegen het volgende voorjaar den oorlog met nieuwe krachten hervatten zal; ingeval hij zich namelijk niet te zeer uitgeput voelt en zich daardoor meer geneigd tot den vrede betoont.”
„Zoo zou dan toch de uitslag van dezen veldtocht niet aan de verwachting en aan de gedane opofferingen beantwoord hebben?”
„Openhartig gesproken, neen!” antwoordde Arnheim vrijmoedig. „Zoo het den keizer gelukt ware, in Moskou vrede te sluiten—dan ongetwijfeld. Nu echter zou hij ten minste even ver geweest zijn, wanneer hij na de inneming van Smolensko den veldtocht besloten en de zaken van Polen geregeld had.”
De gravin schudde mijmerend het hoofd. „Het was althans onze hoop zoo,” zuchtte zij, meer dan zij sprak.—„Doch vertel ons nu ook iets van uw eigen wedervaren, beste vriend!” vervolgde zij, blijkbaar met het doel om het gesprek eene andere wending te geven. „Wat brengt u herwaarts? Gij zijt spoediger teruggekeerd, dan wij hopen durfden.”
„Het zijn aangelegenheden van verschillenden aard en wel niet de aangenaamste,” antwoordde Arnheim, „die mij in Warschau brengen; invorderingen van gelden, kleine onderhandelingen wegens duizend nietigheden, ten deele ook eigen zaken.” Hij wierp, dit zeggende, een blik op Maria, die een weinig verward, het oog onwrikbaar op het borduurwerk vestigde, waarmede zij zich juist bezighield.
„Dan zult gij toch niet weder zulk een vluchtige gast zijn als onlangs?” hervatte de gravin met hartelijkheid. „Gij zult, hoop ik, mijn huis als de toevlucht beschouwen, waar gij u van uwe bezigheden ontspannen kunt, zoo de stilte eener vrouwelijke afzondering u namelijk bevredigen kan na het woelige leven, dat de krijg medebrengt.”
„Wat kon mij meer welkom zijn?” riep Arnheim met vuur. „De krijg maakt ons niet ongevoelig voor het geluk van een vertrouwelijken omgang; hij verleent ons integendeel de vatbaarheid daarvoor, daar elk genot door ontbering verhoogd wordt. Ik voor mij althans heb mij te midden van het oorlogsgewoel vaak in de vredige rust van uw eenzamen tuin teruggewenscht; aan die wandeling denk ik nog met wezenlijke aandoening.”
Maria stond op en verliet onder eenig voorwendsel het vertrek. Hare ontroering had Arnheim waarschijnlijk herinnerd, dat hij zich te levendig had uitgedrukt; want hij bedwong zich en sprak in algemeene bewoordingen over het genot, dat hij in de schoonheid der natuur vond, en hoe hij daarbij licht te bevredigen en onverzadelijk tevens was. Licht te bevredigen, wijl een boom, een weiland, een zonnestraal hem het rijkste genot verschafte; onverzadelijk, daar hij zich in de stille genoegens der natuur uren lang verlustigen kon.—Echter gelukte het hem niet, bedaard te blijven, vooral toen Maria, met de onmiskenbare sporen eener diepe aandoening op hare onbedriegelijke gelaatstrekken was teruggekeerd. De bezorgdheid, welke uitlegging hieraan voor zich zelf te moeten geven, verontrustte hem te zeer, dan dat zulks voor een zoo geoefend oog als dat der gravin zou hebben kunnen verborgen blijven.
Arnheim had, sedert hij Warschau verliet, steeds het voornemen gekoesterd, om Maria, voor wie hij eene warme genegenheid had opgevat, zijne hand aan te bieden. Vandaar had al zijn pogen en streven gedurende dien tijd slechts ten doel, in eene betrekking geplaatst te worden, die hem het geluk van den echt veroorloven kon. Zijn positie als soldaat was niet van dien aard en zijn tegenwoordige betrekking kwam ook geenszins met zijne neigingen overeen, zoolang Europa's staatkundige toestand alles aan den wil van Frankrijk ondergeschikt maakte. Zijn ontslag was hem, terstond na het eindigen van den veldtocht, toegezegd, en hij wilde zich dan als rechtsgeleerde aan den staat wijden, waartoe vroegere studiën, geboorte en bekwaamheid hem de bevoegdheid verleenden. Deze verwachtingen waren hare vervulling nabij en het hoofddoel van zijn oponthoud in Warschau was dus inderdaad geen ander, dan aanzoek te doen om de hand van het beminde meisje. Eene onbedriegelijke overtuiging zeide hem, dat zij meer dan enkel welwillendheid jegens hem koesterde; doch een bijna even stellig voorgevoel deed hem vreezen, dat wat hij haar inboezemde meer eene warme, vriendschappelijke neiging, of misschien wel deelneming in den landsman, dan werkelijk liefde was. Ten einde haar niet te verontrusten, wachtte hij zich zorgvuldig, deze teedere snaar opnieuw aan te roeren en bepaalde hij zich in zijn gesprek tot algemeene onderwerpen. Ook brak hij zijn bezoek vroeger af, dan hij dit anders wel zou gedaan hebben.
De gravin zou zich in eene verbintenis tusschen Maria en Arnheim innig verheugd hebben, daar zij, en waarschijnlijk niet ten onrechte, vertrouwde, dat deze het geluk van het door haar zoo innig geliefde meisje op hechte grondslagen zou vestigen. Arnheim toch was een edel hart waardig en Maria, in haar verlaten toestand, had een beschermer dringend noodig. Wat bovendien de uitwendige gaven der fortuin betrof, ook in dit opzicht liet dit huwelijk niets te wenschen over. Zij besloot uit dien hoofde alles, waartoe hare moederlijke betrekking op Maria haar recht gaf, in het werk te stellen, om het tot stand te brengen.
Tegen hare gewoonte trad zij nog in den laten avond Maria's kamer binnen en vond deze met het invullen van haar dagboek bezig.
„Ik zou toch wel gaarne eens willen weten, wat mijne jonge vriendin nog zoo laat in den nacht in dat boek opteekent,” zeide zij glimlachend, schoon daar zij Maria's geaardheid kende, die in ernstige zaken nimmer eene schertsende wending beminde, op den hartelijken toon van moederlijke deelneming.
„Zoo gij het ernstig wenscht,” hernam Maria, die de bedoeling van het bezoek wellicht gissen kon, „wil ik het niet voor u verbergen.”
„Neen, Maria,” sprak de gravin; „er zijn geheimen, welke zelfs de dochter voor de moeder mag hebben. Veel in ons moet alleen ons eigendom blijven; men miskent het innerlijke, zelfstandige recht van den mensch, wanneer men in vriendschap, liefde of in welke betrekking ook, op een onbepaald vertrouwen aandringt. En die het vorderen, verleenen het gewoonlijk het minst.”
„In deze zaak mag ik u het schenken, ja, ik zou er u wellicht morgen zelve om verzocht hebben,” hernam Maria; „want uw moederlijke raad wordt mij thans onontbeerlijk.”
„En ik kom u dien aanbieden,” viel de gravin haar haastig in de rede, daar zij eene voor haar opzet gunstige stemming waande te ontdekken. „Leg dan uw hart voor mij open, mijne lieve, en beschouw mij als uwe tweede moeder.”
Maria zag haar met hare trouwe, blauwe oogen dankbaar aan en antwoordde vol aandoening: „Als zoodanig heb ik u immers altijd beschouwd, van het eerste oogenblik af, dat gij de ledige plaats innaamt, welke de dood mijner eerste liefderijke moeder in mijn hart openliet. O, ik heb steeds met innige dankbaarheid jegens de Voorzienigheid erkend, hoe moederlijk gij voor mij zorgdet, toen ik hulp- en radeloos, toen ik geheel verlaten was.—Daarom moet ik ook nu mijn hart voor u openleggen, hoewel het mij eenigen strijd kost, daar gij mij wellicht van eene berispelijke ijdelheid zult verdacht houden. Maar ik moet mij dezen schijn van schuld getroosten, om niet eene werkelijke schuld op mij te laden.”
De gravin luisterde in gespannen verwachting toe. Maria zweeg eenige oogenblikken en ging vervolgens onder liefelijk blozen met neergeslagen oogen voort: „Ik geloof—ik vrees, wilde ik zeggen—de ritmeester Arnheim koestert inzichten....”
Hier brak zij in tranen uit. De gravin, geheel verschrikt, sloot haar in de armen en trachtte haar tot bedaren te brengen. Zij kon dit weenen wel is waar niet in zijne volle beteekenis verstaan, wijl Maria zich over Rasinski's aanzoek nooit een woord had laten ontvallen, doch in deze moesten de verlevendigde herinneringen gewaarwordingen doen oprijzen, waaraan hare gevoelige ziel zich weemoedig overgaf.
„Gij zoudt zijne neiging niet kunnen beantwoorden?” vroeg de gravin op een deelnemenden toon.
„Ach, dat is het juist, waarover ik mij bedroef en mij zelve verwijten doe,” snikte het meisje. „Hij is goed, ja, ik moet hem edel noemen en ik ben niet zonder schuld, want ik heb mijne gezindheid wellicht te onvoorzichtig doen blijken,—ach, er kwam nog veel bij, dat mijne vriendschap voor hem meer voedsel gaf—en nu moet ik hem zeggen: ik versmaad u!—Dat grieft en pijnigt mij onuitsprekelijk. Daarom heb ik eene moederlijke raadgeving noodig, hoe het onvermijdelijke kwaad te verzachten.”
„Goeie Maria,” antwoordde de gravin vriendelijk, „gij weet, ik behoor niet tot diegenen, die de heiligste gewaarwording van het hart, de liefde, onder de dweepachtige tellen; maar ik geloof toch, dat vereenigingen, op den vasten ankergrond van achting en vriendschap gebouwd, op den duur gelukkiger zijn dan die, welke op de woelige zee der hartstochten worden aangeknoopt. Zouden wij vrouwen, aan wie eene vrije keus niet vergund is, wel het recht hebben, dezulken af te wijzen, tegen welke het scherpste onderzoek geen ander geldig bezwaar kan inbrengen, dan dit, dat zij ons geene onwillekeurige neiging hebben ingeboezemd? Het is schoon, wanneer volmaakt gelijk gestemde harten elkaâr ontmoeten; maar hoe zelden is dat werkelijk het geval! Meenen wij ons gerechtigd, ook daar neen te zeggen, waar wij den hoogsten graad van achting en vriendschap koesteren mogen, dan benemen wij ons zelve bijna de mogelijkheid van aan onze vrouwelijke bestemming te beantwoorden. Liefde baart liefde; hoe konden anders zoovele harten zoo gelukkig verbonden wezen. Men bemint, wijl men bemind wordt....”
„Wanneer dat echter niet zoo is!” riep Maria met smartelijke hevigheid en bedekte zich het gelaat met haren zakdoek.—„Wanneer nu die schoone echo der wederliefde zich niet in het hart doet hooren,” vervolgde zij na eenige oogenblikken met meerdere kalmte, „dan kan het toch wel geen plicht zijn, een band aan te knoopen, alleen wijl de uiterlijke omstandigheden gunstig schijnen? Het recht der keuze is ons ontzegd; zouden wij daarom ook het recht verliezen, om neen te zeggen, wanneer het hart tot een ja niet besluiten kan?”
De gravin zweeg. Hare wet was eene van het gebruik, van de werkelijkheid, gelijk het leven in zijne verschijning die voorschrijft, die van Maria eene hoogere, uit het vrije rijk der gedachte, die wel is waar zelden wordt nageleefd, maar uit dien hoofde nog geenszins hare geldigheid verliest.
„En waartoe hebt gij dan mijn raad noodig, mijne beste, wanneer gij zoo vast besloten zijt?” vroeg de gravin na eenig zwijgen.
„Niet uw raad alleen, uwe dadelijke hulp heb ik noodig,” antwoordde Maria. „Tot dusver is er geen beslissend woord gesproken; gij kondt het geheel voorkomen en ons beiden de smartelijkste uitlegging besparen.”
„Hoe gaarne wil ik dat, schoon het mij leed doet,” hernam de gravin. „Maar, lieve, staat uw besluit onherroepelijk vast? Zoo nu—ik moet u deze bittere mogelijkheid herinneren—zoo nu Lodewijk eens niet uit Rusland terugkeerde!”
„O, hij zal, hij zal!” riep Maria. „En zou ik een man mijne hand reiken, wanneer ik ze slechts als een hulpeloos smeekende naar hem kon uitstrekken? Dat mag niet beslissen; de nood zou mij in zijne armen drijven, wanneer de liefde zulks niet vermocht.”
„Gij oordeelt valsch, Maria!” antwoordde de gravin bedaard, maar op overtuigenden toon. „Het is het hoogste geluk der liefde, vreugde en zegen van elken aard te kunnen uitstorten. De edele redt zijn geluk het liefst uit onstuimige golven, uit eene schipbreuk des levens, ja, hij zou der geliefde alles willen ontrooven, om haar daarna opnieuw met alles te kunnen beschenken en versieren.”
„De minnende,” hernam Maria, „mag een dergelijk offer aannemen, hoewel zij het liever zelve brengen zou; maar wie niet zijn gansche hart ter vergoeding kan geven, die mag het niet—ik niet.”
Zij sprak deze woorden zeer zacht, maar met vastheid. Hierop wendde zij zich weder biddende tot de moederlijke vriendin, opdat deze de bemiddeling op zich zou nemen. „Zeg hem,” eindigde zij, „dat ik hem mijne warme vriendschap wijd. Ook op mijne dankbaarheid heeft hij aanspraak! Dubbel vriendelijk en zusterlijk wil ik jegens hem zijn, wijl het hem smarten moet—maar ik kan niet anders, waarlijk ik kan niet.”
Stil weenende rustte zij aan de borst der moeder, en deze zocht haar door teedere liefkoozingen te troosten, want beiden ontbrak het aan woorden. Eindelijk scheidden zij, om in den zachten arm des slaaps rust en kalmte voor het bewogen hart te zoeken.
Arnheim had vermoed, wat Maria gevoelde; uit dien hoofde legde hij den volgenden morgen bij de gravin een bezoek af, om voor deze vrouw, wier waardigheid en minzaamheid aan ieder vertrouwen inboezemde, zijn hart open te leggen. Diep bedroefd, maar met bedaardheid hoorde hij zijn vonnis aan.
„Ik durfde nauwelijks anders hopen,” sprak hij, „want ik ben niet aan geluk en vreugde gewoon; alleen de buitenzijde des levens lacht mij aan, van binnen hebben zijne priemen mijn hart reeds meermalen diep gewond. Ik ben niet verstoord; ik eerbiedig haar besluit. Mij aan haar te vertoonen, is mij vooreerst nog onmogelijk. Ik heb eenige dagen stilte en afzondering noodig, om mijn onrustig hart tot bedaren te brengen. Vaarwel, gravin!—Vóór mijn vertrek, ziet gij mij nog eenmaal.”
Hij ging.
De treurige, bange stilte, welke zijne verschijning voor eenige oogenblikken had afgebroken, keerde opnieuw terug en woog met nog beangstigender druk op de bewoonsters des huizes. Het hart miste de kracht tot blijde verwachtingen; het knellend voorgevoel van eenige ramp drong dieper en dieper den boezem in. Men beefde voor de toekomst, hoewel men van haar alleen de verlossing uit deze pijnlijke spanning verwachten kon.
Op een morgen, het was den tienden December, stond de gravin in haar vertrek voor het venster en zag, in droeve mijmeringen verdiept, naar de straat uit. Zij bespeurde een onrustig woelen en bewegen, bekenden riepen elkander toe, hielden eene korte, levendige woordenwisseling en zetten vervolgens hun vroeger uiteenloopenden weg gezamenlijk in die richting voort, naar welke men een driftigen aandrang der voorbijgangers waarnam. Het was het eerste begin van een, door het een of ander belangrijk voorval teweeggebrachten volksoploop. Gedurende de laatste dagen waren er zoo menigvuldige nieuwe onheilspellende geruchten in omloop gekomen en vroegere noodlottige berichten, gelijk onder anderen het innemen van Minsk door de Russen, bevestigd geworden. De gravin vermoedde daarom iets kwaads, en was te ongeruster geworden door het geheel uitblijven der brieven van haren broeder. Voor Lodoiska trachtte zij wel rustig te schijnen, uit vrees dat zij in hare doodelijke overspanning terug mocht gaan; maar in het binnenste van haar heldhaftig gemoed stegen donkere voorgevoelens op, waarvan zij de mogelijkheid zich nauwelijks durfde voorstellen. In hare onrust stond zij reeds op het punt, den kamerdienaar te schellen en tot het inwinnen van eenige nadere berichten uit te zenden, toen deze binnentrad en den ritmeester von Arnheim aandiende.
„Zeer welkom!” sprak zij. Arnheim trad binnen.
„Op uw gelaat lees ik,” riep zij hem tegen, „dat er iets belangrijks gebeurd is; zeg het ons spoedig, want het dreigend zwaard beangst meer dan het gevallene.—Welke tijding is er? Spreek vrij uit, wij zijn alleen.”
„Het ongehoordste, dat de geschiedenis heeft aan te wijzen,” hernam Arnheim met een gelaat, waarop de hoogste verbazing, maar noch vreugde noch droefheid te lezen stond. „Voor eenige minuten is de fransche keizer hier aangekomen; alleen, vluchtend, vermomd! Zijn leger is vernietigd—het overschot is door den vijand ingesloten...”
„Genoeg, genoeg!” riep de gravin, terwijl zij wankelde, verbleekte en zich met moeite aan een stoel staande hield. Arnheim wilde haar te hulp snellen, doch zij wees hem met de hand terug.—Nog stond zij ademloos, niet in staat te spreken, toen de deur geopend werd. Lodoiska, bleek als een marmerbeeld, met doodsangst in het matte oog, stoof het vertrek binnen. Met uitgestrekte armen, als voor een dreigend spooksel vliedende, snelde zij op de moeder toe, omhelsde haar krampachtig, en voor haar op de knieën vallende, verborg zij het gelaat in haren schoot.
Als Niobe in hare smart versteend, stond de gravin sprakeloos over de ongelukkige neergebogen en legde de bevende handen op haar hoofd.
Arnheim staarde somber voor zich heen; wel is waar zag hij uit dezen vreeselijken nacht reeds de ster der verlossing voor zijn vaderland schemeren; doch deze ging te bloedig op, dan dat zij met hare stralen vreugde in een menschelijk voelend hart zou hebben kunnen uitgieten. De ontzettingen der vernietigende Nemesis hadden het gemoed nog te zeer vervuld, om ruimte te laten voor de hoop, die uit dit zaad des doods ontkiemen zou.
Thans verscheen ook Maria, bleek, sidderend, maar met meer liefde dan schrik in de zachte gelaatstrekken. Toen zij Arnheim bespeurde, vloog een donkere blos over hare wangen; doch spoedig herstelde zij zich, ging hem te gemoet, bood hem vriendelijk de hand en zeide met eene nauw hoorbare stem: „O, help mij deze ongelukkigen troosten!” Hierop wendde zij zich tot de gravin en Lodoiska en loste hare versteening door warme beden en tranen der liefde in eene zachtere smart op.
„Het is voorbij,” sprak eindelijk de gravin met vaste stem; „ik vind mij zelve weder. Deze ramp moet moedig en standvastig gedragen worden. Terwijl wij de kracht tot tegenstand in ons trachten op te wekken, erlangen wij ze werkelijk. Kom, Lodoiska, beur het hoofd op; toon dat gij eene dochter van Polen zijt.”
„Dat wil ik,” sprak het meisje, in wier oogen een nieuw vuur ontvlamde; „toonen wil ik het door de daad. Maar gij, moeder, beloof mij, dat gij mij niet verlaten zult!”
De edele trekken van haar gelaat verfden zich met den gloed, dien een grootmoedig besluit over de wangen uitgiet. Voor de gravin was dit verschijnsel een raadsel; Maria, daarentegen, wier zusterlijk gevoel met dat der minnende nauw verwant was, vermoedde de bedoeling der belofte, welke het teedere meisje zoo onstuimig vorderde.
„Behoef ik u nu eerst toe te zeggen, wat ik door elke daad mijns levens beloofd, waarvan ik u elken dag een nieuw bewijs gegeven heb?” antwoordde de gravin op een toon, waarin zoowel een vraag als een verwijt lag.
„Neen gij behoeft het niet,” sprak Lodoiska kalmer; „want gij zult doen, wat gij mij niet weigeren kunt, zonder mij het leven te rooven,—moet hem zien, eer de oorlog hem wegraapt;—mijn hart zegt mij, dat hij nog leeft, dat ik hem vinden zal,—wij moeten ons met elkander verzoenen—neen, niet verzoenen, want ik voed geen wrok en voedde dien nooit; maar hij moet de liefde hem nog eens vriendelijk zien toelachen, al ware het ook in het laatste uur zijns levens! Moeder! moeder! zoo gij dat belet, dan breekt mij het hart en hier noch dáár boven is voor mij meer rust te hopen.”
„Onbegrijpelijk kind,” riep de gravin, door aandoening en verbazing overweldigd, en drukte het minnende wezen aan hare borst met eene teederheid, die het inwilligen van hare hartstochtelijke bede ook zonder woorden te kennen gaf.
Maria's gemoed werd door afwisselende aandoeningen geschokt. Het verpletterende der zoo even ontvangen berichten, hevige ontroering over Lodoiska's smart en liefde, zusterlijk gevoel van bange bezorgdheid voor den geliefden broeder en eindelijk, in de verborgenste diepte van het hart, het beeld van den edelen man, van wien zij afstand had gedaan, zonder van hare liefde voor hem afstand te doen, en die thans, zoo hij al niet reeds uit het land der levenden was weggerukt, door honderde doodsgevaren omringd werd,—dit alles bestormde gelijktijdig hare ziel, haar adem en herinnering. Eensklaps viel haar oog op Arnheim en een nieuwe smartelijke pijl drong in hare borst. Wat moest hij, wien de liefde ontzegd werd, niet lijden, nu hij zag, hoe machtig die heilige vlam het teederste hart doorgloeide! Van dat geluk was hij uitgesloten—ach, en Maria, moest zij het niet zelve uit hare borst verbannen? De overeenkomst van haar lot met dat van den edelen vriend deed haar eene innige, zusterlijke betrekking op hem gevoelen. Zij trad op hem toe en fluisterde: „Edele vriend, wellicht doet deze minuut mij een broeder verliezen, wilt gij zijne plaats innemen—hij blijve of keere terug—het zusterhart kan twee broeders liefhebben.”
Driftig greep hij hare hand en klemde ze aan zijne lippen. „O Maria!—zij het een erfdeel of een geschenk,—het is het schoonste, wat ik van nu af bezit.”—Zijn gevoel overmeesterde hem, hij verwijderde zich haastig.
Toen de drie vrouwen zich alleen zagen en hare harten, die vroeger reeds nauw verwant, nu door den machtigen band van een gemeenschappelijk lijden nog vaster verbonden waren, ongestoord voor elkander konden uitstorten, sprak de gravin:
„Deze vreeselijke slag, die in Europa's eene helft droefheid en jammer, in de andere vreugde zal verspreiden, doet in uw hart, Maria, wellicht eene zoete hoop ontkiemen, terwijl het onze aan sombere vertwijfeling wordt ten prooi gegeven. Maar laat ons thans niet denken aan hetgeen ons zou kunnen scheiden; eene gemeenschappelijke zorg, die voor onze dierbaarste betrekkingen, houdt ons innig, onafscheidelijk verbonden. Lodoiska's minnend hart heeft ons den weg gewezen. Het drijft haar naar den geliefde voort; zij wil aan het harde lot nog een lachend oogenblik ontwringen; mogen wij haar alleen laten heentrekken?”
„Neen, neen!” riep Maria, Lodoiska aan hare borst drukkende; „mijn hart maakte mij reeds lang tot uwe gezellin. Eene zuster bemint ook!”
„Ja eene zuster bemint ook,” herhaalde de gravin, en een heldere traan welde in haar groot oog op.—„Het is dus besloten, wij vertrekken!—Onze vrienden zijn niet ver af, binnen weinige dagen kunnen wij hen bereiken. Wellicht heeft het lot hen gespaard, om hen nog eens in onze armen te voeren; wellicht zijn wij bestemd, om hun brekend oog zacht te sluiten; wellicht ook kan onze vrouwelijke verpleging hen aan den dood ontrukken. Men mag ons gedrag afkeuren; ons hart spreekt ons vrij. Slechts de lage menigte die nooit groothartig dacht of handelde, miskent elk vrij besluit dat de grenzen van gebruiken, gewoonten en koele berekeningen stout te buiten treedt.—Ik ben uwe moeder: mij is het heiligdom van uwe maagdelijke eer toevertrouwd; maar vol vertrouwen hef ik het oog tot de zalige op, wier schoot u baarde, want ik weet, dat zij billijkt, wat ik volbreng.”
Nadat het Rasinski gelukt was, met zijne vrienden en de weinige kameraden die hem gebleven waren, den rechteroever van den stroom te bereiken, die zoovele duizenden verslond, zette hij zijn weg nog tot Zembin voort. Hier vond hij den maarschalk Ney, wien wederom de zwaarste taak, het dekken van den terugtocht, was opgelegd. De grootste moeilijkheden en gevaren schenen nu toch overwonnen te zijn, want men trok door een meer bevolkt land en de inwoners koesterden althans geen vijandelijke gezindheid. De zucht tot behoud zag de geringste schemering van hoop voor redding aan; doch de onverbiddelijke gramschap van het lot was nog niet bevredigd, maar sluimerde slechts, om met vernieuwde woede op de weerlooze offers aan te vallen.
Te Zembin gelukte het Lodewijk, een kleine slede, die nauwelijks voor twee menschen ruimte had, voor Bianca te bekomen. Rasinski liet het paard van een gekwetste, die zich tot rijden niet meer in staat bevond, inspannen en redde den man zelven, door hem met het besturen van het kleine voertuig te belasten. Bernard en Lodewijk drongen er te vergeefs bij Bianca op aan, dat zij thans, nu het nog mogelijk was, beproeven zoude, het leger een eindweegs vooruit te komen en Wilna te bereiken, op welke plaats allen, als benarde zeelieden op eene reddende haven, hun uitzicht vestigden. Zij bleef onverzettelijk bij haar besluit, om den broeder en den geliefde geen oogenblik meer te verlaten. „Noemt het geen grootmoedigheid, wat mij uwe beden doet afwijzen,” sprak zij, „het is eigenbelang; in uwe nabijheid was ik kalm en getroost te midden der vreeselijkste gevaren, van u verwijderd zou de kleinste tegenspoed mij radeloos en versaagd vinden. Neen, laat mij bij u blijven; het lijden, dat ons gezamenlijk treft, valt licht, al is het ook het allerzwaarste. De eenzame, de verlatene zou slechts wanhoop en vertwijfeling om zich heen zien.”
Er bestaan opofferingen der liefde, die wij met angst en beklemdheid aannemen en welke wij toch niet kunnen afwijzen. De grens, die onze wederzijdsche plichten vaneenscheidt, is voor het scherpste oog niet meer kenbaar. Het hart geeft zich eindelijk lijdelijk en onwillens aan de toekomst over en waagt het niet eene zelfstandige beslissing uit te spreken.—Zoo ook hier. Bernard en Lodewijk lieten zich door de roerende beden van Bianca overhalen, wijl niemand beslissen durfde, of de uitwendige gevaren, welke zij dachten af te weren, door het innerlijke lijden, hetwelk afstand en angst der van vriend en broeder gescheidene moesten opleggen, niet misschien rijkelijk zouden worden opgewogen.
Aan eene regeling van het armeekorps, aan eene geregelde verdeeling van het leger was niet meer te denken. Elk hield zich bij de troepen, onder welke hij de meeste zekerheid hoopte te vinden, of die het toeval hem deed aantreffen. Rasinski sloot zich weder bij Ney aan, deels uit gehechtheid aan den veldheer, met wien hij zooveel gedragen en overwonnen had, deels, wijl zijne groothartigheid hem de gevaren van den kamp altijd als de meest roemvolle deed voorkomen, en eindelijk ook, vermits hem geene andere keuze overbleef, daar de uitputting zijner manschappen, welke hij zich had voorgenomen in geen geval te verlaten, hem niet gunde, de reeds een eindweegs vooruit zijnde korpsen in te halen.
De vijand verloor hen de eerstvolgende marschdagen wel niet uit het oog, maar vervolgde toch niet onstuimig. Slechts enkele zwermen kozakken, die men met een blind kanonschot dikwijls eenige uren ver kon terugdrijven, verontrustten den aftocht.
Daar kwam de dag, tegen welken de verbitterdste vijand van het leger, de winter, zijne gansche grimmigheid scheen te hebben opgegaderd. Het was in den nacht van den 4 Dec. dat de zuidwestenwind plotseling in een snijdenden noordoostelijken omsloeg en alle verschrikkingen der ijspool op zijne vlerken aanvoerde, om de laatste overblijfselen van het trotsche heldenleger te vernietigen, dat eindelijk door den stroom van duizendvoudige rampen tot den veiligen oever scheen doorgeworsteld te zijn. Arglistig had de winter zich tot hiertoe half schuil gehouden en slechts nu en dan zijne schrikwekkende tegenwoordigheid doen gevoelen; thans kwam hij door den donkeren nacht aangeslepen en overviel de weerloozen in den slaap. Door zijne kille aanraking uit hunne sluimering opgeschrikt, sloegen zij het oog op, en het meedoogenlooze monster stond in zijn volle vreeselijkheid voor hen.
Rasinski had met al de zijnen en nog vele andere krijgsmakkers in eene groote schuur gelegen, waar de ruimte geen vuur toeliet en zij zich dus slechts door een nauw opeendringen verwarmen konden. Tegen den morgen ontwaakte hij door eene stekende pijn in handen en voeten; hij wilde opspringen, doch was als verlamd. Met moeite bracht zijne wilskracht eindelijk beweging in de stramme spieren en hij richtte zich op; een enkele ademtocht zeide hem, dat thans de moskovische winter voor de deuren was gelegerd en met doodelijke aanblazing alle leden versteende.
„Hola!” riep hij en schudde Jaromir, die naast hem lag. „Hola! Op! Anders ontwaakt gij nimmer! Boleslaw, Bernard op!”
Half bewusteloos wilden deze zich uit de vaste banden van den slaap losrukken, doch hunne leden waren aan den kouden grond vastgeketend en zij bleven roerloos liggen.
„Vermant u, spant alle krachten in,” schreeuwde Rasinski, „anders zijt gij verloren. Nu is de rechte winter daar. Tot hiertoe heeft hij slechts uit de verte gedreigd, nu, ik voel het, valt hij ons met al zijne kracht op het lijf.”
Onder deze woorden schudde en wekte hij de vrienden en was hun in het opstaan behulpzaam. Langzamerhand ontstond in de gansche, donkere ruimte der schuur, tot welke slechts de matte weerschijn van eenige, daar buiten aangelegde wachtvuren doordrong, een dof mompelen, kreunen en bewegen, en te midden daarvan verhief zich een jammerend weeklagen, dat kranken, licht gewonden of dezulken aanhieven, die den sluipenden dood reeds in de ledematen voelden, tot welke de koude als een fijn, bijtend vergif doordrong.
„Bij den duivel, is dat een weer!” mompelde Bernard, terwijl hij zich dichter in den pelsjas inknoopte; „het pakt iemand aan als met de klauwen van een ijsbeer!—Bianca, mijne beste, hoe hebt gij het?”
Het standvastige meisje onderdrukte smart en bezorgdheid. „Ik ben wel, beste broeder,” gaf zij ten antwoord; „dit klimaat is mij minder vreemd dan u. Ook zijn wij immers nog zoo goed van kleeding voorzien.”
„Door uwe zorg en goedheid,” merkte Lodewijk op. „Doch wee de ongelukkigen, die een dergelijk schild tegen de scherpe pijlen der koude missen!” Het toenemend gejammer om hen heen deed hem bijna onwillekeurig deze woorden uiten.
„Sluit dicht opeen, vrienden,” vermaande Rasinski; „in dit gedrang verliest men elkander spoedig uit het oog.”
Zij, die ontwaakt waren, hadden zich opgericht en snelden op de vuren toe, die buiten brandden, in hoop van zich daar te zullen verwarmen. Tegelijk werden zij door den honger gedreven, daar zij zich van de gedurende den nacht door hunne makkers toebereide spijzen dachten meester te maken. Doch op verre na niet allen hadden de kracht, dit nabijgelegen doel te bereiken. De meesten tuimelden, door slaap en koude bedwelmd, de een op den ander neder; velen bleven roerloos op den grond liggen. Afmatting en koortshuivering hadden hen zoodanig verlamd, dat zij zich niet konden oprichten; ook was de kracht van den wil zelfs bij de sterksten geheel bezweken, en zij verkozen liever, in doffe gevoelloosheid den dood af te wachten, dan zich tot nieuwe martelingen te vermannen.
Bernard en Lodewijk namen Bianca, die de zorgvuldig in een pels gewikkelde kleine op den arm droeg, in hun midden. Rasinski ging met zijne beide vrienden voor hen uit; de weinige van het regiment nog overige ruiters volgden. Zoo bereikten zij, niet zonder moeite en inspanning, het vrije veld. De sneeuw kraakte en knetterde onder hunne voeten; de lucht scheen met ijsdeelen bezwangerd, die bij het ademhalen stekend op de borst vielen; oogen, wangen en lippen begonnen pijn te doen, zoodra de adem van den niet sterken, maar snijdend scherpen wind ze aanroerde.
Eenige trommen deden een dof geroffel hooren en vermaanden tot den afmarsch; doch dit teeken, waarbij de soldaat anders opmerkzaam het hoofd opheft en met de wapens in de hand opspringt, stierf thans als in een grafgewelf weg.
Met de grootste moeite werd de verwarde klomp eindelijk in beweging gebracht, terwijl zich, alsof elke inwendige band verbroken was, van tijd tot tijd enkele deelen van het geheel losrukten en het eene voor, het andere na, den weg naar het westen insloeg.
Op een heuvel, die door het flikkeren der sneeuw, het schemeren der sterren en het schijnen der legervuren zonderling verlicht werd, stond eene lange, statige mansgestalte, in een pelsmantel gewikkeld, en sloeg de armen kruiselings over elkaar, ten einde zich te verwarmen. „Hier bij mij! Het eerste armeekorps hier!” riep hij met luider stemme. Het was de maarschalk Davoust. Allengs schoolde een klein hoopje, het overschot van zijn gansche leger, om den onverzettelijken krijgsman te zamen, dien noch ellende, noch tallooze rampspoeden de redding deden opgeven, welke het inachtnemen van de orde en krijgstucht in zich besluit. De zijnen te voet voorgaande, deelde hij met de soldaten elk bezwaar en met zijne eerste officieren elke geringe gunst, die zijn hooge rang hem in deze, alles gelijk makende ellende nog boven anderen verleende.
Gelukkig hadden Rasinski's paarden nog eene dragelijke schuilplaats gevonden. Desniettemin waren twee daarvan door uitputting en koude bezweken. Men zat op, Bianca plaatste zich in hare kleine slede, Lodewijk en Bernard wandelden daarnaast en de beide thans ontzadelde ruiters sloten zich bij hen aan.
De aanbrekende dag, die anders de hoop, welke gedurende den akeligen nacht bezweken was, gewoonlijk weder deed herleven, had heden deze kracht verloren. Met het licht nam de snijdende koude meer en meer toe, en toen het bloedroode oog der zon zich boven den gezichtseinder vertoonde, scheen het slechts met het lijden van zoovele duizende ellendigen te willen spotten; want niet het geringste spoor van koesterende warmte was in de stralen, welke zij op het bleeke gelaat der verkleumden spelen liet, te ontdekken. Slechts tot het oog, dat, reeds door den rook en den gloed der nachtelijke legervuren ontstoken, door het glinsteren der sneeuw nog verblind was, drongen zij door, deden het in de holte branden en voegden zoo eene nieuwe foltering bij den last van lijden, waaronder de rampzaligen reeds gebukt gingen.
Toen Bianca zag, dat vriend en broeder het tranend oog afwendden en te vergeefs een voorwerp zochten, waarop zij het zonder pijn konden laten rusten, viel haar plotseling een hulpmiddel in. „Wacht, wacht, één oogenblik slechts,” riep zij, keerde zich om, zocht een groenen sluier van onder haren pels te voorschijn, scheurde dien doormidden en reikte de eene helft aan Bernard, de andere aan Lodewijk toe. „Het is de groene sluier,” fluisterde zij dezen toe, „dien ik op den St. Bernard droeg. Sinds ik wist, dat hij het teeken was, waaraan gij mij weder herkend hebt, droeg ik hem op mijn hart. Thans moge hij het licht der dierbaarste oogen behoeden. Bedek uw gezicht daarmede, geliefde, want alles, wat in dat land glanst en schemert, is koud en gruwzaam, als deze sneeuw en deze zon.”
Met diepe ontroering beschouwde Lodewijk het eerste teeken, waaraan hij zijne liefde geknoopt had, en de gedachte, dat het hem juist nu, daar de genadige Goedheid haar gelaat van de aarde scheen af te keeren, opnieuw in de oogen blonk, bezielde zijn hart met nieuwe hoop en verlevendigd vertrouwen. Een onverklaarbaar gevoel in zijne borst had hem van het eerste oogenblik af daarin een talisman doen zien, die een wonderdadigen invloed op geheel zijn volgend leven zoude uitoefenen. Ook thans weder beschouwde hij het als zoodanig. Doch terwijl hij het uit Bianca's hand ontving, zag hij haar bezorgd aan en vroeg: „Maar gij, geliefde, zult gij beschermd zijn tegen dezen verderfelijken glans?”
„Mij dekt immers nog het zwarte rouwfloers,” antwoordde zij; „schoon ik het eigenlijk niet dragen moest, want door dien nacht zag ik immers mijn schoonsten levensdag aanbreken!” Dat zeggend lachte zij den vriend met betooverende aanminnigheid toe en scheen door haar innerlijk geluk te vergeten, dat de boot, die het droeg, op de golven der van buiten dreigende gevaren als op eene doode zee van onheil en verderf omdobbert.
Bernard, hare ontroering bemerkende, beijverde zich, vroolijk en opgeruimd te schijnen. „Ik dank u, lieve zuster,” sprak hij; „hier wordt scherts ernst en ernst scherts. Onze gansche trein is niet veel anders dan een gemaskerde optocht, schoon wij allen verduiveld sombere grijnzen dragen. Ik wil dus over de mijne een groen net spannen. Een schilder moet buitendien altijd zijne oogen ontzien, en daar ik mij op de ijszee van Chamouny zoo zou toetakelen, waarom zou ik het op deze grootere niet doen?” Hij hechtte het dunne weefsel aan zijne pelsmuts en drukte ze dieper in de oogen. De scherpe koude maakte het ademhalen moeilijk, zoodat zwijgen eene noodzakelijkheid werd, waaraan elk zich vrijwillig onderwierp. De troep had het voorkomen van eene lange rij witte spookgestalten, zoo hadden als rijp neervallende dampen hun dicht weefsel van fijne ijsspitsen over man en paard uitgespreid. Met moeite sleepte men zich voort, en in de zich langzaam bewegende massa's heerschte eene doffe doodstilte. Alles, zelfs het geluid der lippen, werd door de vreeselijke koude in boeien van geheele verstijving geslagen. Ook de wind had zich neergelegd; vogels vielen dood uit de lucht neder; het laatste spoor van leven was uit de natuur verbannen.
De voorttrekkenden hoorden niets dan het kraken der sneeuw, het hol gedreun van het geschut en het doffe gekreun derzulken, die met den versteenden dood in de aderen ter aarde zonken, om zich nimmer op te richten.
De zoodanigen zag men waggelen, als bedwelmd eenige schreden voorttuimelen en vervolgens op de knieën neerzinken, welker verstramde spieren en pezen niet meer in staat waren hen te dragen. Bloedige tranen drongen uit hunne wijd opengespalkte oogen; vergeefs staarden zij hunne makkers aan, die onder eigen lijden gebukt, geen gevoel meer hadden voor de martelingen van anderen en de gevallenen onverschillig voorbijgingen, zonder het hoofd naar hen om te wenden.
Bij enkelen deed deze uiterste vertwijfeling nog een trotseerende kracht geboren worden, tot welke zij zich gewelddadig opwonden. Zij barstten in een woesten, schaterenden lach uit bij het zien van den zich gestadig hernieuwenden jammer en riepen den nedertuimelenden een grijnzend, honend vaarwel toe. Slechts de edelste en koenste gemoederen tevens behielden ook hier eene mannelijke kalmte en bedaardheid. Rasinski had haar niet verloren. Zijn paard, dat hij aan den teugel leidde, was door de koude bezweken; hij nam de pistolen uit den holster en zette rustig zijn weg voort. Vruchteloos boden Boleslaw en Jaromir, die uit hoofde der koude eveneens te voet gingen, hem hunne rossen aan; hij antwoordde: „Wij zijn nog slechts weinigen. Als uw aanvoerder had ik dat offer niet slechts aangenomen, maar zelfs gevorderd. Een regiment van onze sterkte kan een rekruut even goed aanvoeren als ik; er bestaat geen rang meer.”
Desniettemin had Boleslaw den mantelzak, dien Rasinski wilde achterlaten, afgenomen en op den zijnen gegespt. Eene hongerige schaar viel op het paard aan en scheurde het in duizend stukken, tot een maaltijd tegen den nacht.—Rasinski verhaastte zijne schreden, om niet te zien, hoe smadelijk het getrouwe dier, dat hem in zoo menigen slag had gedragen, verminkt werd.—Er verliep geen half uur, of ook Boleslaws paard viel; eenige minuten later dat van Jaromir. De in spijt van den naderenden middag toenemende koude viel als een roofdier menschen en beesten zonder onderscheid aan en verwon hen te lichter, naarmate de inspanning hen meer afmatte. De weg liep tegen eene nauwelijks merkbare, maar spiegelgladde hoogte op. Toen Bianca's slede ze naderde, was het paard niet in staat den geringen last voort te trekken; zij sprong uit het voertuig; doch dat baatte niet. Tweemaal spande het dier al zijne krachten in; de vijf mannen, onder wie Rasinski zelf, hielpen naar vermogen. Maar het was vergeefsche arbeid; het matte ros vermocht zich zelf niet meer voort te sleepen, zakte ineen en verstijfde binnen twee minuten. Zonder te ontstellen sprak Bianca tot de haar omringende vrienden: „Ik zal nu geheel in uwe bezwaren deelen en het zal mij niet zwaar vallen. In deze vinnige koude is te voet gaan zelfs verkieslijker.”
Bernard antwoordde niets; hij nam haar het kind van den arm en droeg het verder. Lodewijk ondersteunde de geliefde; stom en zwijgend wandelden zij naast elkander voort.
Zij sloegen een ter zijde van den weg voortloopend pad in, dat gebaander scheen en waar zij minder door de massa's gedrongen werden; slechts eenige weinigen hadden het gekozen. Bianca ging met Lodewijk vooraan; Bernard volgde op eenigen afstand met de kleine, welker niets kwaads vermoedende vroolijkheid—want Bianca's zorg had haar zelfs tegen deze koude beschut—op eene hartroerende wijze bij de heerschende verschrikkingen afstak. „Gij zijt een kleine vlinder, die in den opgesperden muil van een krokodil fladdert,” mompelde Bernard; „maar ik zie u even gaarne hier, als ik u een slapenden tijger den kop zag streelen.—Schelmpjen, lacht gij?”
Op hetzelfde oogenblik brulde een holle stem hem van achteren in het oor: „Sta, hond! Geef mij uw pels, of ik leg u neder!”
Bernard huiverde en zag om.
Een soldaat, met ellendige lompen bedekt, groot van gestalte, met verwilderde trekken, langen, morsigen baard, het gelaat door aarde en rook onkenbaar, krankzinnige woede in de bloedig ontstoken oogen, stond voor hem en hield hem de tromp van het geweer op de borst.
„Wat wilt gij, rampzalige?” riep Bernard van schrik bevangen, en deed huiverend eene schrede achterwaarts. Het kind gaf een angstigen gil, klemde zich aan hem vast en verborg het hoofdje aan zijne borst.
„Uw warmen pels, of ik schiet u neder,” riep de razende. „Hier is geen kameraadschap meer; ik heb even goed recht, mij te redden, als gij.”
Bernard bevond zich bijna alleen met den verbitterden aanrander; hoewel duizenden binnen het bereik zijner stem waren, zou het schot des wanhopigen toch allen zijn voorgekomen, voorondersteld ook al, dat een enkele nog medelijden genoeg met het gevaar eens makkers had bezeten, om deswege zijn weg en zijn lijden door eenige moeielijke schreden te verlengen.
„Gij wilt door het vermoorden van een kameraad uw leven verlengen?” antwoordde hij op vasten, kalmen toon; „welaan, het zij zoo; maar gij zult er u niet lang in verheugen. Uw laatste uur zal toch slaan.”
„Spoedig! want ik voel den dood reeds,” riep de onzinnige, die nog gestadig den verkleumden vinger aan den trekker hield, met woest rollende oogen.
Bernard bukte zich, om het kind neder te zetten, dat hem bij het uittrekken van den pels hinderde; eensklaps verneemt hij een luiden gil en zich omwendende ziet hij Bianca, die zich ademloos aan de voeten van den woedende nederwerpt.
„Neem, dit goud, dit juweel,” riep zij, „dezen warmen mantel, alles, alles, maar laat mijn broeder leven!” Met de drift van den doodsangst had zij eene kostbare keten van haren hals gerukt en wierp haar prachtigen pels af, zoodat zij met bijna ontbloote armen, aan de grimmige koude prijs gegeven, voor den moordenaar knielde.
Deze blikt haar met strakke oogen aan, laat daarop den arm met het geweer langzaam zinken; het wapen ontvalt hem, hij drukt de beide handen voor het woeste gelaat en breekt in een luid gekerm uit. Inmiddels was ook Lodewijk toegetreden, en deze en Bernard hieven de nog altijd knielende Bianca van den grond op.
„Zulk een monster kon ik worden?” riep de onbekende plotseling uit; „neen, deze schande overleef ik niet. Vergeef mij; gij hebt mij beter gekend, het vreeselijk lijden maakte mij razend! Maar ik weet wat mij te doen staat!”
Bianca hing met blikken, waarin twijfel en angst met de uitdrukking der hoogste vreugde afwisselden, aan den zonderlingen mensch, die zich thans naar het hem ontvallen geweer bukte en het opnam. Bernard hield evenzoo het oog op hem gevestigd en zocht in zijn geheugen naar de trekken, die hem zelfs in deze misvormende zinsverbijstering bekend toeschenen.
„Waar heb ik u ontmoet?” vroeg hij, toen de soldaat zich weder oprichtte.
„Het verwondert mij niet, dat gij mij niet herkent,” antwoordde deze somber; „ik zou mij zelf niet herkend hebben.—Deze orde hier ben ik, zoolang ik leef, niet meer waard!” riep hij woest uit, rukte het lint van het legioen van eer uit zijne lompen te voorschijn en wierp het in de sneeuw; „daarom wil ik pogen te verdienen, dat gij het op mijn lijk legt. Ik straf mijne daad zelf, zooals zij het verdient.”
Dit zeggende drukte hij de kolf van zijn geweer in de sneeuw, klemde de borst op de tromp en schopte met den voet tegen den haan. Het schot viel, de ongelukkige stortte neder.
„Barmhartige God!” gilde Bianca en zeeg bewusteloos in Lodewijks armen.
Bernard sprong op den gevallene toe en beurde zijn hoofd op. Nog glom eene flauwe vonk van leven in de verbrijzelde borst. „Zoo gij Frankrijk weerziet, groet mijne vrouwe en mijn jongen... sergeant Ferrand... uit Laon.”
Hij leefde niet meer.
In het oogenblik, dat hij het oog sloot, had Bernard hem herkend. Het was dezelfde sergeant Ferrand, wiens streng plichtmatig, maar menschlievend gedrag hem en Lodewijk bij hunne gevangenneming te Smolensko het leven had gered. Het heiligste, wat dit leven hem aanbood, was zijne onbevlekte eer als krijgsman; door de begane wandaad, waartoe de verbijstering der ellende, der vertwijfeling hem aandreef, achtte hij ze verloren; eene vrouw had hem in moed overwonnen—dat verdroeg hij niet. Streng rechtvaardig sprak hij zelf zijn vonnis uit en voltrok het met eigen hand.
Hevig geschokt knielde Bernard naast het lijk neder, nam het lint, dat de doode voor zijn hoogste goed had gehouden, legde het op zijne borst en zeide: „Wie zal het u ontnemen? Het siere u in uw onmetelijk graf! Slaap wel!”
Zij zetten hun weg voort, want hier was het geen oord om te vertoeven. Onverbiddelijk scheurde het lot de harten vaneen en joeg de verwijlende liefde met grimmige zweepslagen voorwaarts.
De koude schijf der zon begon reeds weder roodachtig te gloeien en naar de sneeuwzee af te dalen, toen de vermoeiden Malodeczno op den afstand van een uur voor zich zagen. Het uitzicht op een dragelijk nachtverblijf deed den bezweken moed opnieuw herleven; maar alsof het lot elke geringe schemering van geluk slechts liet aanlichten, om de krachten tot het verduren van een nieuw, grooter onheil op te winden, werd de kortstondige vreugde ook hier door verdubbelden schrik op den voet gevolgd. Plotseling toch werden de hoogten met zwarte massa's gekroond; de vijand, langs andere wegen voortgedrongen, verscheen, om het toevluchtsoord tegen den kouden winternacht aan de ongelukkige vluchtelingen te betwisten. Bij den eersten aanblik dezer donkere liniën, die den horizon begonnen te omzoomen, pakte de schaar der ongewapenden zich opeen, als eene kudde, die door een gevreesd roofdier bedreigd wordt. Met luider stem riep de maarschalk Ney den weerbaren toe, zich om hem te verzamelen. Nog bestonden eenige overblijfsels van het oude heldenleger, nog klopten harten, die zelfs nu nog de voorschriften van plicht en eer niet vergeten hadden. De gelederen ordenden zich, de weinige ruiters, schoon ook uit alle regimenten bijeengeraapt, sloten opeen en plaatsten zich aan de vleugels, de artillerie, zoo men het kleine aantal stukken dien naam geven mocht, koos eene stelling.
„Kameraden,” riep de maarschalk, „heden moeten wij dak en huisvesting bevechten; want de winternacht is moorddadiger dan 's vijands wapenen. Ook hij wordt door den nood gedreven; gij verdelgt hem, zoo gij standhoudt. Denkt aan uwe redding, aan Frankrijks roem, aan uwen keizer!”
„Leve de keizer!” klonk de doffe kreet der heldenschaar, die slechts den verren donder van het geschut behoefde te hooren, om te midden der zwaarste rampen de stoute geestdrift te herwinnen, waarmede zij alle landen van Europa doorkruist had.
„Wij hebben geen paarden,” riep Rasinski zijnen ruiters toe; „laat ons het geschut bedienen, want hier zijn handen te kort.”
Een dof gedonder rolde langs de heuvels; de eerste kogels werden door den vijand afgezonden en vlogen, op den versteenden grond afstuitend, in wijde boogsgewijze sprongen over de ten slag geordende schaar heen.
„Gij schiet te hoog, wij willen beter treffen,” sprak Rasinski en boog zich voor het stuk neder, om het te richten. „Zóó! Thans vuur!” Jaromir vuurde af.
„Ziet gij, hoe de kogel ruimte maakt?” riep Rasinski, toen de zwarte linie op de hoogte scheurde, zoodat de hemel daarachter zichtbaar week. „Stonden zij zoo diep als breed, dan zou dit schot hun dertig koppen gekost hebben.”
Het gevecht was begonnen; de artillerie des vijands daverde thans van drie zijden tegelijk en de kogels kletterden zoowel in den zwerm weerlooze, in blinde drift naar het vlek Malodeczno voortspoedende vluchtelingen, als in de geordende gelederen der dapperen neder, die hun leven voor dat hunner makkers stoutmoedig in de bres stelden.
„Wij moeten langzaam terugtrekken,” beval de maarschalk, „anders snijden zij ons van het vlek af en wij worden allen een buit van den winter.”
De artillerie gaf nog eene laag en nam daarop ettelijke honderden schreden verder achterwaarts eene nieuwe stelling aan. De troepen volgden gesloten. Voet voor voet wijkende trok men zich, een ernstig gevecht vermijdende, van lieverlede tot nabij de eerste hutten van Malodeczno terug; doch deze korte beweging had de krachten der artilleriepaarden zoodanig uitgeput, dat zij elk oogenblik struikelden, neervielen en ten laatste niet meer waren op te krijgen. Wat handen had, moest derhalve aangrijpen, om de stukken bij eene hoogte op te trekken, vanwaar zich de toegang tot het vlek verdedigen liet.
„Onze kanonnen te redden is onmogelijk, kameraden,” riep Ney, de vermoeiden aanmoedigende; „maar wij zullen ze althans duur genoeg zien te verkoopen.”
De Russen waren langzaam, vurend nader gerukt; thans schenen zij hunne krachten te verzamelen, om stormenderhand een aanval te beproeven. Nauwelijks echter hadden zij zich in volle colonnes vertoond, of de artillerie der Franschen gaf een vreeselijk salvo, dat eene moorddadige verwoesting in hunne gelederen aanrichtte. De aarde sidderde, de lucht dreunde, rook en damp spreidden een zwarten sluier over het leger uit. De vijand vulde zijne openingen en drong kloekmoedig voorwaarts, zijn aanval door de artillerie ondersteunende. Eene tweede laag deed hem andermaal uiteenstuiven. Doch gestadig nieuwe scharen kwamen opdagen, de Rus kon troepen opofferen, want hij vocht met duizenden tegen honderden en scheen het bezit van het vlek tot elken prijs te willen koopen.
Rasinski, Boleslaw, Jaromir, Bernard en Lodewijk bedienden een stuk geschut, want ook de beide laatsten achtten het een plicht, hun door de eer voorgeschreven, een werkzaam aandeel in het gevecht te nemen en, hoewel zij niet meer de uniform van het regiment droegen, hunne vrienden niet te verlaten, nu koelbloedige mannen eene tienvoudige waardij hadden. Ook was het denkbeeld, van met de vrienden vereenigd te blijven, de eenige troost, de eenige bron van hoop en bemoediging, welke hun in dezen akeligen tijd nog overig was. Voor Bianca hadden zij eene plaats opgespoord, waar deze, zoo veilig als eenigszins mogelijk was, in hunne nabijheid blijven kon. Aan de zijde van Malodeczno, dicht achter de stelling, welke de artillerie handhaafde, helde de heuvel tot ongeveer manshoogte genoegzaam loodrecht af en vormde dusdoende eene natuurlijke borstwering. Daar toefde Bianca met het kind, terwijl de slag boven haar hoofd woedde; eenige schreden van haar af stonden de kruitwagens, waaruit de batterijen op de hoogte van het noodige voorzien werden.
Alhoewel de arme voor zich zelve niets te vreezen had, klopte toch haar hart met krampachtigen angst, nu zij de geliefden op weinige schreden afstands aan al de verschrikkingen des doods wist prijsgegeven. Hoe plechtig zij Bernard ook mocht beloofd hebben, de veilige schuilplaats niet te zullen verlaten, kon zij toch, daar het kraken der kanonnen tot eene verdoovende sterkte toenam, haren zielsangst niet langer bedwingen. Zij moest den heuvel op, om te zien, of de haren nog verschoond waren van het lot, dat zijn ijzeren doodsstroom met donderende golven over de vlakte wentelde. Maar ach! te vergeefs zwierven hare blikken in het rond, want de rook hing in dichte wolken op de vuurmonden en men zag slechts zwarte gestalten, die zich schemerachtig en onkenbaar daarin bewogen.
Buiten de mogelijkheid van zich aangaande het lot der dierbaren zekerheid te verschaffen, wankelde zij naar de plaats, waar zij beloofd had te zullen blijven, terug. Doodsangst joeg haar het klamme zweet op het voorhoofd; elke donderslag der mortieren trof haar eigen hart. Zulk verpletterend zielelijden had zij nog nooit gekend.
Nadine werd angstig door het aanhoudende slaggewoel en begon bitter te schreien. Bianca legde haar handjes gevouwen ineen en sprak: „Bid, schuldelooze engel, bid tot den Hemelschen vader, uw kinderlijk smeeken zal Hij verhooren: o laat dit akelige uur ons voorbijgaan!” De kleine gehoorzaamde bijna bewusteloos, knielde neder en hief de betraande oogen smeekend ten hemel. Ook Bianca wierp zich op de knieën; woorden ontbraken haar, zij vermocht slechts de handen sidderend omhoog te heffen; doch de Almachtige hoorde ook hare stomme verzuchtingen. Een geloovig, kinderlijk vertrouwen keerde allengs in haar hart terug en verdreef de zwarte twijfelingen der wanhoop. Zij ademde vrijer, drukte het kind aan haren boezem en zachte tranen rolden in verlichtende stroomen langs hare bleeke wangen.
Weldra werd de donder van het geschut flauwer en zwakker, plotseling zweeg het geheel. Bianca sprong op; nu moest zij tot de haren, nu was het beslist, of het zwarte lot des doods ook hun was ten deel gevallen. Driftig spoedde zij, het kind aan de hand houdende, de hoogte op. Daar klonk haar eene stem uit rook en schemering te gemoet. „Zuster, lieve zuster, waar zijt gij?” Het was Bernard. „Hier, hier, gij leeft, beiden, allen?” riep zij en zeeg in hetzelfde oogenblik haren broeder in de armen. Eene minuut van onuitsprekelijk zoet geluk was Bianca gegeven, doch ook niet meer dan eene minuut.
„Verheug u niet te vroeg,” sprak Bernard en wond zich uit hare sidderende armen los; „wij moesten een offer brengen! Boleslaw....”
„Genadige hemel! hij is....”
„Wij vreezen het; daar komen de vrienden hem herwaarts dragen,” vervolgde de broeder, wees op eenige gestalten, die langzaam naderden, en liet tot schreiens toe bewogen, het hoofd op Bianca's schouder rusten. Door het verlies van den vriend was zijne sterke ziel hevig geschokt, zijne vaste kracht gebogen. „Het moet worden doorstaan,” zuchtte hij, zich oprichtend, „hoe diep de dolk ook in de borst dringe!—Laat ons hun te gemoet gaan.”
Met onzekeren gang traden beiden op de komenden toe, die in hunne armen den verbleekten jongeling droegen. Een kartetskogel had hem het dijbeen verbrijzeld, de vreeselijke schok de levenskiemen van het geheele lichaam verwoest.
„Legt mij neder, ik bid u,” sprak hij doodelijk afgemat.
„Geef hem zijn wil,” fluisterde Rasinski en schudde weemoedig het hoofd, alsof hij zeggen wilde: onze zorg redt hem toch niet meer.
Zij legden den gewonde behoedzaam op den grond neder. Rasinski knielde aan zijn hoofd en nam hem half opgericht in zijne armen. Jaromir hield de rechterhand van den stervende in de zijne geklemd. Lodewijk wendde hevig ontroerd het hoofd af. Bianca trad vol mededoogen op hem toe en snikte: „Ook dat nog, geliefde!” Hij drukte haar stom aan zijn hart: te spreken vermocht hij niet. Dat kon niemand. Met het heilige zwijgen van de diepste bekommering vestigden allen den blik op den gekwetste, die, den doodstrijd in de wezenstrekken, met gesloten oogen daar nederzat. Thans sloeg hij ze op, zag verwonderd om zich heen en zocht zich te bezinnen.
„Gij zijt allen bij mij?” sprak hij vriendelijk, toen hij zijne vrienden herkende, en een vriendelijk lachje van dankbaarheid speelde om zijne lippen. „Ik sterf een schoonen dood,” vervolgde hij en richtte zich op; „gij moogt niet om mij treuren. Ik sterf den eeredood in vriendenarmen!” Een edele trots kleurde des jongelings verbleekte wangen met een vluchtigen blos en nog eenmaal ontvlamde de moed in zijn brekend oog. „Ik sterf gaarne,” vervolgde hij meer weemoedig. „Jaromir! mijn vriend, mijn broeder!” Hij drukte de hand des naast hem knielenden met warme liefde en diepe aandoening, want zijne gedachten verwijlden bij het beeld der verwijderde geliefde, dat hij stom, maar met standvastige trouw in zijn hart had omgedragen.
„O, waarom lig ik niet op uw plaats!” riep Jaromir met onstuimige droefheid en drukte zijn gelaat op de hand des stervenden; „waarom heeft de dood mij niet verlost!”
„Neen, neen—gij zult nog gelukkige dagen zien,” vervolgde Boleslaw met aandoening, „gelukkige dagen in hare armen.—Breng Lodoiska mijn laatsten groet; u bekent het mijn stervende mond... ik heb haar bemind... zwijgend, maar uit het diepst mijner ziel!”
„O God, o mijn broeder!” snikte Jaromir. „Gij, gij—gij waart getrouw gebleven! O, ik rampzalige!”
„Gij hebt zwaar geboet, alles is verzoend, mijn broeder,” sprak Boleslaw. „Weest gelukkig met elkander.... om der smarten wille, die ik droeg.... het is mijne laatste bede aan u, aan haar.... dat zij mijne vreugde daarboven!”
Hij liet het matte hoofd zinken. Jaromir boog zich onstuimig over hem neder. „Blijf nog bij ons—o broeder, sterf nu nog niet,” riep hij onder krampachtig snikken en drukte zijn gloeiend voorhoofd op de verstijvende hand des dierbaren. Nog eenmaal sloeg Boleslaw het brekend oog op.—„Rasinski.... gij, mijne vrienden!” sprak hij met zwakke stem. Zij drukten zijne handen, zijn blik zweefde weemoedig over allen heen en wenkte elk een vriendelijken groet toe. Op Jaromir verwijlde hij het langst; hierop zuchtte hij nog eens: „Lodoiska!” sloot het moede oog, legde het hoofd op Rasinski's borst ter ruste—en ontwaakte niet meer.
De dood gaf hem zijne edele, mannelijke schoonheid geheel terug; als een marmerbeeld zat hij daar; de zwarte lokken golfden vrij en onbedwongen van zijn hoog voorhoofd, dat ook nu nog den onmiskenbaren adel van moed en stoutheid droeg; om de lippen speelde een zacht, half smartelijk lachje; maar heilige rust woonde op de verstijvende wezenstrekken; heilige, zachte rust; want zijn met kommer beladen hart sloeg niet meer.—Jaromir drukte zijn weenend gelaat op de borst van het lijk en hield het in onstuimige omarming vastgeklemd.
„De Heer zij zijner ziel genadig!” sprak Rasinski ernstig, maar bedaard, en legde de handen zegenend op het hoofd des ontslapenen. „Wèl ons,” wendde hij zich hierop tot de vrienden, „dat wij althans dit dierbare lijk niet aan de wolven behoeven te laten.—De duisternis begint te vallen. Wij moeten het duur gekochte nachtleger zien te bereiken; en daar zal hij begraven worden.”—Hij wees met den vinger op Malodeczno, werwaarts de troepen zich thans terugtrokken, nu de vijand, door hunne standvastige volharding afgeschrikt, het eindelijk had opgegeven, hun dit toevluchtsoord te betwisten.
Jaromir alleen was doof voor Rasinski's stem; het verlies van den vriend had hem te hevig geschokt, hij lag nog altijd bewusteloos aan de borst van den doode.
„Herstel u, Jaromir,” dus sprak Rasinski hem toe en trachtte hem op te richten; „toon een mannenhart. Gij verloort uw trouwen makker, vereer zijne nagedachtenis door u krachtig boven uwe groote smart te verheffen. Ontviel u een broeder, ik verlies een zoon; verman u, en neemt gij de plaats des verlorenen in.”
Deze zachte, ernstige troost vond ingang in het hart van den ongelukkige; zwijgend, schoon met geweldige inspanning, richtte hij zich op en Rasinski sloot hem met vaderlijke liefde in zijne armen. „Help ons, onzen gevallene den laatsten liefdedienst te bewijzen,” sprak deze en boog zich tot Boleslaw neder, om diens hoofd op te richten. De vier vrienden namen den ontzielde in hunne armen en sloegen zwijgend en langzaam den weg naar het vlek in.
Maar de grimmige natuur was met hare verschrikkingen sterker, dan zelfs de edelste, diepste smart.
Met de dalende zon steeg de koude al hooger en hooger. Hoe kort de weg ook zijn mocht, voelden de dragenden toch het bloed in hunne armen verstijven. Slechts de heiligste, onverbrekelijkste vriendschap vermocht deze laatste liefdedienst te volvoeren; voor elken anderen ware zij onvoltooid gebleven. In hunne innige liefde echter vonden de getrouwen de kracht.
Na onuitsprekelijke inspanning bereikten zij een klein huis, dat ter zijde van den hoofdweg, waarop de massa's in woest gedrang naar den ingang van het vlek voortwentelden, gelegen was. Tegen alle verwachting was het nog bewoond; een grijsaard opende de deur en trad de komenden met smeekende gebaren te gemoet. „Is er plaats in uwe hut?” riep Rasinski hem toe.
„Genoeg, genoeg!” hernam de oude, verheugd, de taal van zijn land te hooren; „ik wil u gaarne huisvesten. Doch ik smeek u, drijf mij zelf niet naar buiten in dezen kouden winternacht. Gun aan mijn grijs hoofd een klein plaatsje!”
„Houdt gij ons voor ontmenschte barbaren?” vroeg Rasinski met onwillekeurige huivering; „gij hebt niets te vreezen!”
„Dan moge de Heere u zegenen,” sprak de grijsaard; „maar gisteren hebben zij mijn zoon en mijne beide kleindochtertjes naar buiten gejaagd, en die zijn bevroren voor mijne gesloten deur. Gij kunt ze zien, ik heb de lijken nog hier in de hut.”
„Barmhartige God!” riep Bianca vol afschuw en medelijden uit; „was het mogelijk!”
„Ook wij brengen u een doode,” sprak Rasinski; „zijn lijk zelfs is ons nog dierbaar. Wilt gij bij de Moeder Maria zweren, hem vroom en christelijk ter aarde te bestellen, wanneer wij daarin mochten verhinderd worden, dan beloof ik u en uw huis zekerheid, zoolang wij er ons in ophouden.”
„Bij de heilige Moeder zweer ik het; hij zal naast mijn eigen zoon rusten,” riep de grijsaard en hief de hand plechtig omhoog.
Zoo traden zij de hut binnen.
„Breng het lijk hier, lieve heeren,” sprak de oude en opende de deur van een klein zijvertrek.
„O, mijn God,” riep Bianca, toen zij een blik naar binnen wierp.—Op een, met wit linnen lakens bedekt strooleger lag in een doodshemd een man van nog jeugdigen leeftijd, schoon van een ziekelijk voorkomen. Naast hem zag men twee kleine meisjes van uiterlijk zeven tot acht jaren oud.
Lodewijk en Rasinski droegen Boleslaws lijk naar binnen en legden het aan de zijde der beide schuldelooze kleinen neder.
„Ziet gij, heeren, dat zijn zij,” sprak de grijsaard en tranen verstikten zijne stem. „Gisteren waren de kinderen nog frisch en gezond, als bloeiende rozen—de vader sukkelde sinds het voorjaar—toen zijne vrouw,—neen, laat mij daarvan liever zwijgen.—Gisteren drongen er zooveel soldaten in mijn huis, dat het aan plaats ontbrak; zij joegen ons de deur uit. Wij brachten den nacht onder den blooten hemel door; mijn zoon, dien de ziekte verzwakt had, was tegen de felle koude niet bestand; de kleinen kon ik niet uit den slaap houden—zij bevroren in mijne armen. Ik alleen bleef over. Gaarne had ik mij bij de doode, op de sneeuw nedergelegd, maar ik heb nog eene dochter—om harentwille leef ik. Zij is echter thans in Wilna.”
Terwijl de oude zijn overkropt hart uitstortte, hadden de mannen Boleslaws kleederen en haar in orde gebracht en hem met den wijden mantel bedekt, zoodat de sporen der wonde en van het reeds geronnen bloed niet meer zichtbaar waren. Thans scheen hij te sluimeren, zoo kalm en edel waren zijne trekken.
„Laat hem hier rusten,” sprak Rasinski weemoedig. „Zijn beeld staat levend, waardig, vriendelijk in onze harten geprent, laat ons het zoo bewaren; het is niet goed, bij het koude hulsel te vertoeven.”
Aan zijn wensch voldoende, keerden allen naar het eerste vertrek terug, welks weldadige warmte hen verkwikkend aandeed.
Sedert langen tijd was dit het eerste veilige dak, dat hen gastvrij opnam. Een helder brandend vuur vlamde op den breeden haard en verbreidde een gematigde warmte door de gansche binnenste ruimte van het kleine woonhuis. De zeeman, die na een gevaarlijken tocht de gewenschte haven binnenloopt, wordt niet zoo levendig door het gevoel van erkentenis jegens den almachtigen Redder doordrongen, als het gezicht van dit toevluchtsoord tegen de grimmigheid der natuur en van den vijand het hart der naar lichaam en ziel lijdenden met innige dankbaarheid vervulde.
„De God der genade is met ons,” sprak Lodewijk, zich tot Bianca wendende, die hij, als hem uit den drang van nooden en gevaren opnieuw hergeven, aan het hart sloot. „Hoe zwaar wij ook beproefd worden, wij zijn steeds onder de hoede des Almachtigen.”
„Zijn vriendelijke engel wandelt immers midden onder ons,” sprak Rasinski en drukte een zachten kus op Bianca's gebogen voorhoofd; „dit schuldelooze hoofd keert ook van ons het verderf af. Wees getroost gij schoone ziel—wie aan eene voorzienigheid gelooft, mag in uwe nabijheid niet vreezen.”
Bianca bloosde en sloeg beschaamd de oogen neder. „Het is medelijden met de hulpelooze, dat u zoo spreken doet,” hernam zij; „ik weet te wel, dat de arm des Heeren hier beteren beschermt en vernietigt dan ik ben. Laat mij in het gevoel mijner minderheid gelooven, dat uw machtige geest ons allen beschermt.”
Rasinski was nog nooit zoo week gestemd geweest. De dood van den geliefden vriend had zijn krachtigen geest geweldig aangedaan. Zwijgend zette hij zich neder en verzonk weldra in diep gepeins.—Eene diepe stilte heerschte in den kleinen kring, die door het flikkeren der vlam spaarzaam verlicht werd. Jaromir zat voor den haard en staarde met strakke, wezenlooze blikken in den gloed. Met inwendige huivering bemerkte Bernard, hoe de smart het gevoel van den armen jongeling verstompte, en opnieuw rezen de bange zorgen en bekommeringen in hem op, die reeds gedeeltelijk verdwenen waren, daar de teekenen van zinsverbijstering, welke de ongelukkige vroeger had gegeven, zich misschien wel door de macht der te hevige uitwendige aandoeningen teruggedrongen, in de laatste dagen minder kennelijk vertoond hadden.
„Wat is geluk?” dus brak Rasinski het algemeene stilzwijgen af. „Voelen wij ons niet gelukkig, nu wij ons hier te zamen in eene armzalige hut bevinden, die ons nauwelijks eene schuilplaats tegen de koude aanbiedt? Ja, zoo de liefste vriend niet in onzen kleinen kring ontbrak, ik zou zeggen, wij zijn gelukkig! Ware hij bij ons—ja waarlijk, wij zouden in dit uur gelukkig zijn!”
„De wenschen wassen aan met de vervulling,” hernam Lodewijk; „hij, wien het lot toont, wat het dreigen, wat het rooven kan, stelt zich tevreden en acht zich gelukkig, zoo hij slechts het kleinste deel zijner verwachtingen uit het onmetelijk rijk van onvervulde wenschen redden mag. Welk eene mengeling van gewaarwordingen in de menschelijke ziel! Tegelijk met de diepste smart kan zij het hoogste geluk gevoelen—ja, soms voelt zij het eene slechts door het andere.”
Een blik op Bianca en een druk harer in de zijne rustende hand zeiden der geliefde, hoe hij deze woorden verstond en de waarheid daarvan aan zich zelve ondervonden had.
„Het geluk geeft ons een te zachte huid,” merkte Bernard op; „een gekreukeld rozeblad drukt ons als den Sybaritischen Alcibiades. Het ongeluk smeedt ons een schubbig harnas om de borst, waarop de scherpste pijlen ten laatste mat en krachteloos afstuiten.—Trouwens, er klopt dan ook weinig hart meer achter een zoodanig pantser, maar de versteening dringt tot midden in de kern door, en de wonden houden om geen andere reden op met bloeden, dan wijl zij reeds hebben uitgebloed.”
Hij hield, dit zeggende, zijn oog onafgewend op Jaromir gevestigd, die nog gestadig met de tang in het vuur speelde.
„Eene mooie, heldere vlam, niet waar, Rasinski?” sprak deze, daar allen zwegen, op een doffen toon, terwijl hij met een zonderlingen glimlach in het rond zag.
„Ja, ja,” hernam de gevraagde half verstrooid; „de mensch wordt verootmoedigd en leert, dat hij uit aarde, uit stof en asch bestaat.”
„Ongetwijfeld,” viel Bernard hem in de rede, „ik weet, wat gij eigenlijk wilt zeggen. Men kan hem het hart met een gloeiend zwaard doorboren en het tot kool en asch uitbranden; zoo zijne maag slechts onbeschadigd is gebleven, zal een duchtige eetlust daarom toch niet uitblijven.—Op mijn woord, ik krijg honger.—En ik wenschte,” voegde hij er fluisterend bij, „dat Jaromir gegeten en gedronken had en slapen ging, zoodat zijne afgestompte zenuwen uitrusten en weer nieuw gevoel bekomen konden.”
Nu eerst wierp Rasinski een vorschenden blik op den ongelukkige en verbleekte, toen hij diens koude, wezenlooze trekken aandachtiger gadesloeg. „Gij hebt gelijk,” sprak hij tot Bernard; „wij moeten hem tot rust zien te krijgen.”
Dadelijk sprong hij op, om den huiswaard te zoeken, die zich voor eenige oogenblikken verwijderd had. De grijsaard was gewillig, om alles te geven, wat men noodig had, te meer daar Rasinski hem de verzekering gaf, dat hij heden de laatste Franschen huisvestte en van nu af slechts Russen zou te zien krijgen, die van alles zóó rijkelijk voorzien waren, dat zij de uitgeplunderde, verarmde inwoners nog konden ondersteunen.
„Veel hebben wij niet overgehouden,” vervolgde de oude; „evenwel is er nog brood, een weinig honig en ook nog een vaatje brandewijn.—Een warme soep kan ik gereed maken.”
„Breng ons, wat gij hebt—wij zullen u helpen.”
„Heilige moeder Maria!” riep de oude vol angst en kruiste de armen, „daar wordt aan de deur geklopt. Zoo er nog anderen hier indringen, zijn wij verloren!”
„Laat mij openen,” sprak Rasinski; „zoolang er plaats is, zou het onmenschelijk zijn, onze kameraden aan den kouden nacht prijs te geven.” Hij trad op de zorgvuldig toegegrendelde deur toe en vroeg in het fransch: „Wie is daar buiten? Wat wilt gij?”
„Er zijn van onze manschappen bij, ik heb ze herkend,” riep Bernard.
Zij openden. Vijf half verkleumde ruiters van Rasinski's regiment omringden de deur. In de verwarring van het gevecht hadden zij hun geliefden overste uit het oog verloren en nu huisvesting in het vlek gezocht. Alle huizen echter waren gevuld, wijl de maarschalk Victor de plaats reeds bezet had, hetgeen trouwens in andere opzichten een geluk mocht genoemd worden, daar zijne troepen de van de westzijde indringende Russen hadden teruggeslagen. Van huis tot huis ronddwalende en overal afgewezen, wees een officier hun eindelijk het spoor van Rasinski, dien hij met Jaromir en de overigen, toen zij het lijk van Boleslaw droegen, over het veld had zien gaan. Deze aanwijzing volgende, bereikten zij gelukkig het kleine huis, dat, gelijk meermalen gebeurde, daar elk slechts den hoofdstroom der massa volgde, geheel onopgemerkt was gebleven.
De vreugde der redding straalde den ongelukkigen uit de oogen, toen zij het warme vertrek binnentraden en vooral, toen zij hun aanvoerder en hunne geliefde officieren, want ook Lodewijk en Bernard beschouwden zij als zoodanig, behouden voor zich zagen. Deze verheugden zich even hartelijk, nu zij eenigen der verloren geachten opnieuw begroeten en aan het verderf ontrukken mochten.
Met een diep smartelijke gewaarwording overzag Rasinski de weinige getrouwen, die hem nog omgaven; dat was alles, wat hem van zijn statig regiment overbleef! En toch moest hij het lot danken, dat hem de dierbaarste vrienden had doen behouden. Slechts een was heden als het eerste offer gevallen. Hij smeekte vurig tot den Almachtige, dat dit het laatste mocht zijn!
Een voedzame maaltijd had de vermoeiden verkwikt; thans overweldigde de ontspanning van het lichaam zelfs de diepste smart der ziel. Allen zonken spoedig in een lang ontbeerden, zoeten slaap, die hun het lijden en de bekommernissen voor een korten tijd geheel deed vergeten.
De koude nam intusschen in hevigheid niet af, maar deed integendeel hare verschrikkingen in steeds toenemende mate op de velden nederdalen. Een geluk was met dit onheil verbonden: de felle vorst, die de voeten der vluchtelingen als in ijzeren boeien sloot, belemmerde ook de schreden der vervolgers. De woede der natuur was zooveel machtiger dan die van den krijg, dat zij als vanzelve een wapenstilstand deed geboren worden.
Een driftig kloppen aan de deur en een woest gedruisch daar buiten deden Rasinski ontwaken. Hij sprong dadelijk op en luisterde, eer hij op het roepen en spreken antwoordde, aandachtig toe, ten einde zich te overtuigen, of het vrienden of vijanden waren, die deze stoornis veroorzaakten. Weldra ontdekte hij, dat het Russen waren, die aan de deur klopten. Hij zag naar den tijd; het was zes uren. Buiten moest het nog volkomen duister zijn. Zijne vrienden lagen in vasten slaap, alleen de huiswaard begon te ontwaken en vroeg nog half slaapdronken: „Wie is daar?”
Rasinski sprong op hem toe, schudde hem geheel wakker en beet hem in het oor: „Gij zijt verloren, zoo gij ons door een enkel woord verraadt; laat mij alleen begaan.” De verschrikte oude gaf door teekens te kennen dat hij gehoorzamen wilde. Rasinski ging hierop naar de deur en vroeg in het russisch: „Wie is daar?”
„Wij zijn Russen, vriend,” luidde het antwoord. „De koude brengt ons om, wij hebben een nachtmarsch gemaakt, open terstond, wij zijn slechts weinigen!”
„Bij de heilige moeder Maria,” antwoordde Rasinski, „gij zijt verloren, als ik opendoe, want mijn huis is vol Franschen. Rijdt toch spoedig verder.”
„Duivel!” riep de stem. „Hoe sterk zijn zij?”
„O, er zijn er meer dan mijn huis bevatten kan. Over de vijftig, heer, en vele officieren!”
„Zwijg dan, zoo gij uw leven liefhebt. Binnen een half uur moeten mijne manschappen hier zijn; ik ga hun tegemoet. De vijanden, die in dit huis zijn, moeten in onze handen vallen.—Is de plaats ook nog bezet?”
„Ik weet het niet, heer! Misschien zijn zij reeds opgebroken.”
„Dan moeten wij ons haasten! Binnen een half uur zijn wij terug, zoek hen zoolang op te houden.”
De ruiters verwijderden zich. Rasinski bleef luisteren, tot de hoefslag der paarden zich in de verte verloor, en schudde hierop dadelijk zijne vrienden uit den slaap wakker.
„Wat is er gaande?” vroeg Bernard.
„De vijand zit ons op de hielen,” antwoordde Rasinski. „Haast u, wij moeten oogenblikkelijk weg en in het vlak alles oproepen, wat nog niet op de been is. Binnen een half uur hebben wij de kozakken te wachten.”
Deze woorden brachten de slaapdronken manschappen geheel tot zich zelve. Eer er drie minuten verloopen waren, stonden allen gereed, den bezwaarlijken marsch door den ruwen winternacht te ondernemen. De grijsaard moest overgeven, wat hij van levensmiddelen en brandewijn bezat, ten einde het te verdeelen en mede te nemen. Sidderend greep hij Rasinski's hand en sprak: „O, heer, wat zal nu mijn lot worden! Zal men mij niet voor een verrader houden en wraak aan mij nemen?”
„Neen, oude, zeker niet,” hernam Rasinski; „spreek de zuivere waarheid, die zal u het best beschermen. Doch wacht—ik zal u nog meer zekerheid geven.”
Hij nam een blad papier uit zijne brieventasch en schreef in het russisch:
„Heer kameraad! Het lag slechts aan ons, u, door verraderlijk te openen, tot onzen gevangene te maken. Wij verlangen echter alleen onze eigene redding, want de slachtoffers van dezen oorlog noodeloos te vermeerderen, schijnt ons een gruwel. Houd den ouden bewoner van dezen hut niet van verraad verdacht, want niet hij, maar een fransch officier, die uwe taal machtig is en dit schrijft, sprak met u, terwijl alle overigen in diepen slaap lagen.”
Hij vouwde het papier toe en gaf het den oude over. „Dit briefje stelt u volkomen in zekerheid,” sprak hij. „Vergeet uw eed niet! Bestel het lijk, dat wij u achterlaten, eerlijk ter aarde of laat het in het gewelf uwer kerk bijzetten. Neem deze beurs, zij bevat de middelen daartoe en bovendien eene rijkelijke belooning. Wellicht wordt het vrede en kan ik spoedig terugkeeren. Kunt gij mij dan de kist met het dierbare lijk toonen, dan zult gij tienmaal zooveel goud ontvangen. Thans vaarwel, oude! De hemel zegene u, zoo gij uwe belofte eerlijk nakomt.”
Allen waren marschvaardig; men brak op, Rasinski ging vooraan.
Zwarte duisternis bedekte de aarde; eene doodelijke stilte heerschte in het rond, het kraken der sneeuw onder de voeten der wandelaars was het eenig geluid, dat zich hooren liet. Niemand sprak, want de snijdende koude maakte elken ademtocht pijnlijk. Het gezicht zoo zorgvuldig mogelijk bedekt, trad men zwijgend in de voetstappen van den voorman en hield zich slechts met zijne eigene gedachten bezig.
Toen de kleine bende de eerste hutten van het vlek bereikte, vond zij de deuren open, de huizen ledig. Men was reeds opgebroken.
„Het schijnt, dat wij alleen zijn achtergebleven,” sprak Rasinski tot Bernard. „Wij moeten onze krachten inspannen en het woud trachten te bereiken, waar wij, ook wanneer de dag aanbreekt, vooreerst in veiligheid zullen zijn.”—Deze eene rustig doorgebrachte nacht had aller krachten zoodanig gesterkt, dat zij tegen nieuwe vermoeienissen bestand en tot een versnelden marsch zouden in staat geweest zijn, had niet de vreeselijke koude diegenen, welker kleeding niet dicht genoeg was, met een zoo moorddadig geweld aangegrepen; hetgeen vooral het geval was, toen zij aan gene zijde van het vlek eene niet onaanzienlijke hoogte bestijgen moesten. Hier ontdekten zij ook sporen van het leger, want in het duister stiet de voet van tijd tot tijd op lijken, die, tot steen verhard, midden op den weg lagen. Met huivering gingen zij deze stomme wegwijzers voorbij en niemand waagde het, zijne gewaarwordingen aan zijn nevenman mede te deelen. Echter werden allen door hetzelfde gevoel van angst beklemd, bij het denkbeeld, dat ook zij zelven op dezen harden grond nederzinken en in de ijzige armen van den winter versteenen konden.
Rasinski, die met de landstreek bekend was, sloeg ter zijde van den grooten weg af, ten einde Smorgoni langs een nader en veiliger pad te bereiken. Tegelijk onttrok het woud hen aan het gezicht des vijands, die hen misschien vervolgen kon. De koude dreef hen tot den hoogst mogelijken spoed, zoodat men, toen de donkerroode schijf der zon boven den gezichteinder oprees en hare eerste stralen door de dichtste takken der dennen wierp, reeds een aanmerkelijken afstand had afgelegd.
Bianca droeg alle vermoeienissen en bezwaren met eene verwonderlijke bedaardheid; geen klaagtoon, geen zucht kwam over hare lippen, hoewel haar teedere lichaamsbouw onder zulke inspanningen scheen te moeten bezwijken. Ja zelfs haar blik werd niet treurig of bezorgd, en daar zij het spreken vermijden moest, zag zij Lodewijk en Bernard toch dikwijls met vriendelijke oogen aan, alsof zij zeggen wilde: verontrust u niet over mij; ik ben wèl.
Eindelijk gebood de uitputting eenige oogenblikken rust, hoe gevaarlijk deze bij de koude ook wezen mocht. Niet zoodra toch had de slaap het vermoeide lichaam overmand, of ook de dood loerde reeds achter den zachteren broeder, om het ooglid, dat deze zacht had toegedrukt, met zijne ijzeren hand voor eeuwig te sluiten. Rasinski deed de vrienden op een sterken boomstam, die aan den weg lag, nederzitten; hij zelf wandelde op en neder en droeg zorg, dat geen der hem toevertrouwden zich door den slaap liet overrompelen. Dezen dienst bewezen allen elkander wederkeerig, en zoo brachten zij de twee middaguren meest zittend en dus rustend door. Eindelijk begaven zij zich weder op weg en bereikten tegen den laten avond Smorgoni. De stad was vol troepen, doch Rasinski was gelukkig genoeg, den Maarschalk Ney aan te treffen, die hem een nachtverblijf voor de zijnen liet aanwijzen en hem vervolgens bij zich ontbood.
Na verloop van een uur keerde Rasinski van den maarschalk terug.
„In 's Hemels naam, wat deert u?” vroeg Bernard, die hem nog nooit zoo ontroerd gezien had.
„Gij zult het tijdig genoeg vernemen,” antwoordde Rasinski; „voor het tegenwoordige is het nog een geheim.”
Zwijgend zette hij zich neder en leunde het hoofd in de hand. Allen hielden zich stil, niemand waagde het, hem meer te vragen.
Bernard sloeg hem ongemerkt gade. Zijn donker oog hechtte zich op geen bepaald voorwerp; hij staarde slechts strak voor zich uit en scheen de voorwerpen, waarop het viel, niet te bemerken. Van tijd tot tijd hief hij den blik ten hemel en een heldere traan rolde over zijne bleeke wangen. Eindelijk stond hij op. Hij scheen in de worsteling met zijne smart meester te zijn gebleven.
„En wat zou het dan nog?—Het moest zoo zijn!—Hij had gelijk!”—mompelde hij half verstaanbaar. Hierop wendde hij zich tot de vrienden en sprak vriendelijk: „Ach, mijne besten, stoort u niet aan mij—ik ben verstrooid. Er is iets, dat mij op het hart drukt. De slaap zal mij opbeuren.”
Met deze woorden wikkelde hij zich in zijn mantel en legde zich op den grond neder, waar zijne ruiters reeds sinds een uur gerust sliepen. Jaromir lag in een anderen hoek van het vertrek; zonder een enkel woord te spreken, had hij zich dadelijk bij zijne aankomst ter rust begeven.
Lodewijk, Bianca en Bernard waren alleen nog wakker gebleven en zagen elkander weemoedig aan, zonder dat zij het wagen durfden, voor hunne bezorgdheid uit te komen. Eene drukkende beklemdheid benauwde hunne borst; de onuitsprekelijke liefde, die zij elkander toedroegen, was de eenige lichtstar, die in dezen donkeren nacht voor hen schemerde en troost uitstortte in hun versagend hart.
Zoo verstreek andermaal een lange nacht, tot de schemering hen tot nieuwe zorgen en gevaren deed ontwaken. Toen zij op het punt stonden, de hut te verlaten, hield Rasinski hen tegen en zeide: „Eerst moet ik u ontdekken, wat mij gisteren bijna verpletterde. De keizer heeft het leger verlaten!”
Allen staarden hem vragend en met angstige blikken aan.
„En hij had gelijk!” vervolgde hij. „Gisteren was ik even ontroerd als gij thans, want ik weet, dat het onwrikbare vertrouwen op zijn reuzengeest de eenige band was, die de armzalige overblijfsels van het groote leger nog te zamen hield. Maar het moest zoo zijn. Wij kunnen niets meer redden dan ons zelven; de keizer heeft eene meer gewichtige taak te volbrengen. Parijs is thans het slagveld, waar hij handelen moet. Hier is alles verloren, daar alles te redden. Wij blijven aan ons zelven overgelaten en willen voor ons zelven zorgen.”
Zij braken op.
De zon neigde achter grauwe nevelachtige wolken ter kimme; troepsgewijze, langzaam, doodelijk afgemat sleepte eene schaar van bleeke schaduwbeelden zich door de diepe sneeuw voort. Zij geleken wezens uit eene andere wereld, tot welke nooit eene vriendelijke zonnestraal was doorgedrongen. In de holle, bloedende oogen woonden jammer en ellende; het spooksel van den honger grijnsde uit de ingevallen wangen en bleeke lippen. De koude deed de tanden knarsend en klapperend op elkander slaan, en op het loodvervige voorhoofd, in den strakken blik lieten zich de voorteekenen van razernij en vertwijfeling bespeuren. Zoo strompelden de schrikgestalten als bedwelmd en wezenloos naast elkander voort, en waar nog een voelend wezen onder hen wandelde, werd dit door de zich opeenhoopende verschrikkingen gemarteld en gepijnigd, totdat het afgrijzen elke zenuw had afgestompt of het vloekgedrocht der krankzinnigheid eindelijk toch de overmacht bekwam en den te vergeefs wederstrevenden geest met zijne vreeselijke kluisters omknelde.
Bianca had den sluier voor het gelaat getrokken, om zoodoende het tafereel van den haar omringenden jammer niet te zien. Bernard en Lodewijk liepen naast haar en namen, daar hunne verstijfde armen niet meer in staat waren dien last te torschen, het in een paardedeken gewikkelde kind beurtelings op den rug. Dat kleine wezen alleen bleef kalm en rustig te midden der gestadig toenemende ellende; door de koude vermoeid, was het in diepen slaap gezonken, doch het liep geen gevaar van te verkleumen, daar Bianca haar pleegkind zorgvuldig tegen de koude gedekt had.
Rasinski ging vooruit met Jaromir, die, zwak en krachteloos, zonder de hulp en ondersteuning van den vaderlijken vriend reeds lang zou bezweken zijn en wiens toestand, zelfs te midden dezer algemeene ellende, een diep mededoogen inboezemde. Zijne innerlijke zielesmart deed hem zoo vreeselijk lijden, dat hij alle lichamelijke pijnen en kwellingen bijna zonder bewustzijn verdroeg. Hij sprak niet; slechts een bange, diepe zucht kwam van tijd tot tijd over zijne lippen.
Zoolang het licht, dit onderpand der eeuwige genade, nog in den dampkring trilde, had de hoop zich nog staande gehouden, maar nu de duisternis allengs toenam en zich zwarter en zwarter op de versteende aarde nederliet, werd de laatste glimmende vonk van moed en vertrouwen in de versagende borst uitgedoofd en achtten de sterksten zich zelfs verloren.
Nu was de zon verdwenen; de weg verloor zich in de donkere diepte van een onbegrensd mastbosch; het laatste uitzicht op een dragelijk nachtverblijf was den ongelukkigen benomen. Als dreigende reuzen rezen de steile dennen aan weerszijden van den weg op en strekten hunne zwarte armen over het besneeuwde wagenspoor uit. Het dichte weefsel hunner takken sloot elke schemering des hemels buiten en scheen een onmetelijk grafgewelf te vormen, dat plaats voor vele duizenden aanbood. Vruchteloos trachtte het oog de lengte van dit woud te meten, en te ontdekken, of zich achter deze onherbergzame wildernis niet nog eenige gastvrije woningen van menschen zouden bevinden, waar men de afgemartelde leden voor eene poos slechts veilig kon te rusten leggen. Met dit langzaam wegstervend schijnsel van hoop in de borst, sleepten de uitgeputte strijders zich voort, tot eindelijk de laatste krachten bezweken. Dan struikelden zij, de voet gleed uit op den gladden spiegel der ijskorst, zij sloegen voorover of zonken machteloos op de knieën. Vruchteloos strekten zij de armen nog eenmaal naar de hen voorbij waggelende lotgenooten uit; doch geen oor luisterde meer naar de stem der smeekende ellende. De winter omvatte zijne offers met koude armen en vermoordde hen door zijne ijzige aanblazing; het bloed stolde in de aderen, langzaam drong de versteenende dood tot in het hart door; nu had hij het bereikt, het hield op te slaan, de marteling was geëindigd, het hoofd zonk voorover, een donkere bloedstroom gulpte uit de borst op en met dezen was het laatste spoor van leven verdwenen.
De hoop op een toevluchtsoord tegen den nacht werd eindelijk door allen opgegeven; er bleef geene keus meer, men moest zich zonder schut of scherm aan het hongerige roofdier der koude prijsgeven. Vele troepen hielden op het voorbeeld der voorgangers halt en maakten zich gereed, hun bivak op te slaan.
Bernard gaf dezelfde begeerte te kennen, doch Rasinski sprak hem moed in en drong er op aan, dat men den marsch nog een eindweegs zoude voortzetten. Gewoon, op den aanvoerder te vertrouwen, volgden allen zijn raad. Plotseling stond Rasinski stil. „Hier willen wij vuur aanleggen, mijne vrienden,” sprak hij, „en beproeven, of wij den vreeselijken nacht kunnen doorworstelen.”
„Welaan dan,” hernam Bernard; „wellicht gelukt het ons, het grimmig ondier te verjagen, dat ons de koude tanden reeds op de borst zet. Wolven vluchten immers voor het vuur; laat ons zien, of ook dit monster niet tot wijken is te brengen.”
Rasinski had zelfs in dezen bijna hopeloozen toestand noch den scherpzienden blik, wien in den drang der gevaren geen reddingsweg ontgaat, noch de stout beradene kracht verloren, die het hollende span des verderfs met vaste hand in de teugels grijpt en het dan ook nog zoekt te leiden en te betoomen, wanneer het reeds met ons in den afgrond dreigt neer te storten.
Uit dien hoofde had hij, hoewel zelf op het punt van te bezwijken, zich tot hiertoe voortgesleept en gestadig naar eene plaats omgezien, waar het aanleggen van vuur mogelijk was. Overal vond hij slechts breedstammig, hoog opgeschoten of nog geheel groen hout. Hoe zou men dat vellen of in brand krijgen? Wie bezat nog kracht genoeg, om een steilen den te beklimmen en met de stompe sabel of bijl in den top takken af te houwen? Daarenboven was de grond overal hoog met sneeuw bedekt, zoodat, wanneer men de vuren daarop aanlegde, alles in den omtrek zou smelten, waardoor het legeren onmogelijk zou worden gemaakt. Hier echter had zijn onvermoeid rondvorschend oog twee verdorde stammen ontdekt, waarvan de eene half omver was gevallen en tegen een nabijstaanden boom leunde. Dezen kon men omhakken, genen in brand steken en alsdan in de hoog opslaande vlammen ook van groen hout gebruik maken. Tevens had hij eenige schreden verder een steilen, eenige voeten hoogen aardwal bemerkt, waarvoor geen sneeuw lag, daar de wind die in het vallen onderschept en over de schuine helling voortgejaagd had. Was het mogelijk den nacht ergens door te brengen, dan kon zulks het veiligst hier geschieden.
Onverwijld liet hij dus zijne manschappen van de plaats en de boomen bezitnemen en was hij de eerste, die zelf de handen aan het werk sloeg.
Bernard, die sedert zijne ontmoeting met den ongelukkigen sergeant weder wapens droeg, ging met zijn breeden hartsvanger aan het hout vellen. Lodewijk beijverde zich de sneeuw nog verder uit den weg te ruimen, zoodat men eene vrije legerplaats bekwam. Rasinski brak met Jaromir, die uit eigen beweging maar zwijgend alles mededeed, het dunne rijshout van de stammen. Door deze vereende werkzaamheid was in weinige minuten het noodige verricht. Eene heldere vlam steeg op, de grond werd met frissche dennetakken belegd, die men dicht onder de wal uitspreidde, om tegen den storm gedekt te zijn; men maakte aanstalten tot het toebereiden der zorgvuldig bespaarde levensmiddelen.
De koesterende vuurgloed gaf nieuw leven aan de verstijfde ledematen; de uitgeputte kracht keerde na het genot van eenige spijzen terug. Met dankbare verwondering ondervond men, dat alle levensgloed nog niet was uitgebluscht en eene nieuwe schemering van hoop en vertrouwen brak voor de ongelukkigen aan.
Het vlammend vuur had spoedig ook vreemde, afzonderlijk voorbijtrekkende krijgslieden gelokt; in een dichten kring legerden zij zich in het rond en schenen zich na de lange ontbering in het gevoel der levenwekkende warmte niet te kunnen verzadigen. Maar de aandrang der opdagende ongelukkigen werd gestadig sterker. Reeds ontbrak het aan ruimte, en wilde men een nieuwen lotgezel opnemen, dan moest een reeds gelegerde zich op zijne reeds vrij beperkte plaats nog nauwer inkrimpen. Doch de tijd was voorbij, dat de een voor den ander met menschelijke bereidwilligheid een deel zijner voordeelen opgaf, om hem aan het verderf te ontrukken. De nood was te dringend, de grens tusschen leven en dood te smal geworden. De geringste inschikkelijkheid kon den toegevende zoover van het vuur verwijderen, dat hij door de koude klauwen van het in de duisternis loerende monster der koude in den rug werd aangegrepen. Daarom was er slechts plaats voor een enkele; wie haar afstond was zelf verloren. Het was een schrikwekkend spel van het toeval om redding of vernietiging. Bleeke schaduwbeelden waggelden uit het duister, 't welk het vuur omgaf, te voorschijn en vertoonden zich als afgrijselijke nachtspoken in den donkerrooden gloed der vlammen; door eene bewustelooze drift tot zelfbehoud aangespoord, wilden zij in den kring der gelegerden doordringen, doch werden gruwzaam, onverbiddelijk afgewezen. De angst baarde eene machtelooze woede; zij poogde hunne kameraden bij de schouders, bij de haren terug te trekken, doch dezen stelden zich met wanhopige grimmigheid te weer en dreven de rampzaligen met scherpe wapenen terug.
Deze laatste inspanning van den doodsangst heeft de krachten der hulpeloozen ten eenenmale uitgeput; jammerend werpen zij zich op de knieën en smeeken hunnen broeders om mededoogen, om erbarmen. Te vergeefs! Aarde en hemel blijven doof voor de hartverscheurende weeklachten. In wanhopigen doodsstrijd storten de verstootelingen ter aarde en wentelen zich in de koude sneeuw rond, hun luid jammergeschrei wordt flauwer en flauwer, sterft weg in een zacht kreunen en nokken, en weldra kan men uit het verstommen hunner laatste zuchten opmaken, dat de versteenende dood hun lijden voor altijd geëindigd heeft. Zoo hoopt zich een akelige dam van lijken om den kleinen kring van levenden op.
Bianca's gevoelig hart ware tegen deze folteringen niet bestand geweest; zij zou zich voor anderen hebben opgeofferd, tot eindelijk het verderf haar achterhaald had. Doch de hemel nam haar in zijne genadige bescherming; nog eer deze jammertooneelen plaats grepen, had een diepe, geruste slaap een sluier voor hare oogen gelegd, zoodat zij het afgrijselijke schouwspel niet kon zien; het schemerachtig weefsel der vergetelheid omhulde hare ziel met ondoordringbare sluiers. Het was de zoetste lafenis, welke de hand der genade op deze schrikwekkende plaats kon aanbieden.
Lodewijk en Bernard rustten aan de zijde der sluimerende en beschermden haar door hunne nabijheid. Angstig en huiverend had Jaromir zich tegen Bernards borst aangedrukt; eene inwendige koude scheen hem koortsachtig aan te doen, want tegen het geweld des winters was hij tot hiertoe beter bestand geweest, dan een zijner makkers, ook brak hij thans zijn diep, beangstigend stilzwijgen af en begon, wat niet in zijn aard lag, bitterlijk te klagen. „Ik ben koud, Bernard; het is of mij het hart bevriest. Ach, laat mij aan uwe borst rusten!—En hier, hier gloeit het als vuur!” Hij streek hierbij met de hand over het voorhoofd, als wilde hij de brandende pijn verzachten.
Met innig medelijden zag Bernard hem aan, want het oog des jongelings dwaalde verwilderd in het rond en verried de verwarring van zijn eens zoo helderen geest. De doffe bedwelming, welke de vrienden tot dusverre met bange bezorgdheid hadden waargenomen, ging nu in eene woeste, beangstigende opgewondenheid over, welker doodelijk gif de kiemen des levens weldra moest vernietigen. Slaap, geruste, verkwikkende slaap, zou nog van eene heilrijke uitwerking kunnen zijn; doch het scheen, dat zijne stillende olie tegen de opgeruide baren der geschokte ziel niets meer vermocht. De vriendelijke broeder van den dood, die na deze ongehoorde vermoeienissen elk hoofd met looden last ter aarde drukte, zoodra de inspanning van den wil slechts een oogenblik afliet, fladderde om het hoofd des armen jongelings als een schuwe nachtvlinder heen en weder en scheen zich daarop niet te willen nederlaten.
„Kom, kom,” sprak Bernard op den overredenden toon van broederlijke liefde, „laat uw gloeiend hoofd hier aan mijne borst rusten, de slaap zal het spoedig afkoelen. Drink met ons uit dezen Lethe, opdat wij vergeten, wat om ons heen voorvalt. Alles vergeten, is immers het beste, wat wij hier van den hemel kunnen afsmeeken! Kom, kom, slaap mijn broeder!”
„Ja, vergeten!” zuchtte Jaromir, terwijl hij zich rillend aan den vriend vastklemde en hem met beide armen omsloot. Bernard voelde, hoe de ongelukkige koortsachtig sidderde en drukte hem dicht aan het hart. „Slechts dit ééne leven,” bad hij vurig, „laat het ons behouden, Almachtige; de smart over dit verlies zou het ruwste hart gruwzaam verscheuren.”
Doch de uitputting liet Bernard niet lang wakend blijven; nog eenige oogenblikken en hij lag vast omstrikt door de armen des slaaps en wist niet meer, dat een vriend aan zijne borst, eene zuster aan zijne zijde rustte.
Rasinski alleen zat wakend in den kring, waarin thans eene diepe, akelige stilte heerschte. Roerloos, als had de koude dood hem aangegrepen, lagen zijne lotgenooten om hem heen; de heldere gloed van het vuur wierp een vreemd schijnsel op de in zonderlinge, avontuurlijke dracht gehulde gestalten. Altijd eerst voor anderen zorgende, was Rasinski ook thans de eerste geweest, die zich met de zorg voor het vuur belastte. Hij rakelde het hout op, dat de vonken in dichte lichtwolken uiteenstoven, en wierp nieuwe, groene dennetakken in den gloed, waarvan eene zwarte rookzuil dwarlend opsteeg en over de hoofden der sluimerenden wegtrok. Met starend oog, den arm op de hand steunende, waakte de edele Pool, en sombere mijmeringen vervulden zijne heldenziel. Hij overdacht zijn levensloop. Wat was zijn leven geweest? Smart en lijden, vurig verlangen, rusteloos streven, moeite en gevaren—en geen ander loon, dan het innerlijk bewustzijn van eer en trouw. Van kindsbeen af ten prooi aan kommer en verbittering over het in schande en smaad gedompelde vaderland; sedert den jongelingsleeftijd medegevoerd in den woesten draaikolk der wereldwisselingen; voortgedreven op den stroom des levens, de groene oevers voorbij, zonder tijd tot landen of verwijlen, schaars door den verren groet eener vriendelijk wenkende en lokkende gestalte verkwikt; elk betooverend beeld van het lachende geluk door ruwe stormen ras weggevaagd—wat had deze borst niet geleden en gedragen!
„Hm, hm,” mompelde hij, „wat verlangt gij dan? Heeft niet de glansrijke zon der eer uw levenspad van der jeugd af bestraald?—Ach, zij is geene zon, zij is slechts eene star, die aan den donkeren, nachtelijken hemel glanst, maar deze vriendelijke woonstede der aarde niet verlicht, niet verwarmt! Op dan, voorwaarts! omhoog het hoofd! Heeft mijn lot mijne borst met zijn stalen harnas omgeven en haar aan de zachte omarming der liefde en des vredes ontrukt, zoo zij ze althans tegen den kamp gewapend, en de scherpe pijl stuite even machteloos weder af. Ik tart u uit; hoop uwe verschrikkingen, uwe rampen opeen! De tijd zal komen, dat gij mij verplettert, maar nimmer, nimmer die, dat ik mijn hoofd angstvallig voor uw dreigenden arm verberg.”
Hij richtte zich op; zelfs toen de moed der sterksten bezweek, ontwaakte in hem het bewustzijn van edele kracht en bood hij het noodlot fier het hoofd.
Zwijgend, luisterend, waakzaam zat hij voor de vlam; zijn machtige wil verbande den slaap, want hem was het leven der dierbaarste vrienden toevertrouwd.
Het uur was verstreken, toen schudde hij Jaromir wakker. „Nu is het uwe beurt te waken; maar voelt gij u daartoe wel in staat? Gij schijnt ziek en gij laagt slechts in onrustige sluimering, terwijl de anderen vast doorsliepen.”
Zijn plichtbesef als soldaat had Jaromir nog niet verloren; nu dit hem riep, wist hij, door gewoonte en eergevoel geoefend, zich te vermannen en antwoordde snel: „Ik ben wakker, leg gij u thans neder, geen slaap zal in mijne oogen komen.”
Rasinski was gerustgesteld, toen hij de kalme beradenheid van Jaromir zag, waarop hij zich altijd onvoorwaardelijk had kunnen verlaten. Hij wikkelde zich dus dieper in zijn mantel, leunde het hoofd achterover en sliep in.
Jaromir nam een langen dennetak en stookte het vuur op. Alles in het rond was doodstil, geen voet verroerde zich, geen geluid liet zich hooren.
„Het is koud,” mompelde de eenzame en staarde in den gloed. Eene rilling greep hem aan. In den nek voelde hij de ijzige hand des winters, terwijl zijn gelaat door de vlam verschroeid werd. Maar nog meer, dan deze tweevoudige pijniging, folterden hem de giftige adders in zijne borst. Nog was de helderheid van zijn geest niet geheel geweken, want nog voelde hij met angstvolle huivering, dat donkere wolken der zinneloosheid bij tusschenpoozen voorbij de heldere zon van zijn bewustzijn heentogen en deze verduisterden. „Hoe is het,” dacht hij, „droom ik meer onder het waken, of waak ik meer onder het droomen? Nauwelijks voel ik eenig verschil tusschen slapen en waken; als een langzaam dalende nevel komt het op mij neerwentelen.—Hoe rustig slapen die allen!”
Zijne blikken hechtten zich op het gelaat der vrienden. „Ja, zij slapen vast, zij droomen zoet en genoegelijk! Ach, of ik al mijn lijden zoo in den slaap vergeten kon! Dat ik nimmer weder ontwaakte!” Eene machtige duizeling greep hem aan; hij moest al de kracht van zijn wil, al zijn eergevoel te hulp roepen, om niet bedwelmd achterover te zinken.
Eensklaps vernam hij op geringen afstand, maar uit de diepste duisternis, een schaterend gelach.
Als door den bliksem getroffen, kromp hij bij dit geluid ineen, dat hem op deze akelige plaats als eene helsche godslastering in de ooren klonk.
„Wie daar?” wilde hij uitroepen, maar de stem bestierf op zijne lippen en zijn oog staarde woest in het rond, om den geest des afgronds, die hier loeren moest, te ontdekken.
Daar trad uit het duistere rijk van den nacht eene afgrijselijke gestalte in den lichtkring van het vuur. Het was een rijzige kurassier, in een verscheurden mantel gehuld, het hoofd onder den helm met een bloedigen doek omwonden, een jongen taxisboom als langen wandelstaf in de hand.
„Goeden avond,” riep hij Jaromir met holle stem toe, „goeden avond, kameraad! Heisa, hier is 't lustig en goed!”
„Wat wilt gij?” riep deze ontzet; „maak u weg, satan!”
De kurassier staarde hem uit holle oogen aan, vertrok den mond tot een vreeselijk grijnzen en knarste als een verwoed roofdier op de tanden.
„Ha, ha, ha!” gierde hij schaterend uit. „Slaapt gij zóó vast, gij luiaards!” Hier stampte hij met den voet op het lijk eens bevrorenen. „Wordt wakker! kom met mij!”
Een oogenblik stond hij stil en scheen naar iets te luisteren; vervolgens kwam hij met wankelende schreden nader en tuimelde op het vuur toe.
„Terug,” riep Jaromir. „Terug, of ik schiet u neder!” Hij greep naar zijn pistool, maar zijne sidderende hand was niet bij machte het op te heffen.
De krankzinnige staarde hem met doffe onverschilligheid aan; nu vertoonde zich een woeste grijnslach, dan de uitdrukking der diepste ellende op zijne ingevallen trekken, Jaromir, wien schrik en ontzetting elke zenuw verlamd hadden, hing sprakeloos, bleek, met onafgewende blikken aan de dreigende gestalte, die zich hoog oprichtte, de magere armen van onder den mantel te voorschijn stak en allerlei zonderlinge bewegingen maakte.
„Wat wilt gij, akelig monster?” vroeg hij eindelijk, zelf reeds bewusteloos en verbijsterd, met bevende stem.
„Brr, ik ben koud!” huilde de razende, greep als een spelend kind naar de vlam en trad nader en nader, tot hij dicht aan den kring der slapenden stond, over welken hij de beide armen ver uitstrekte. Thans eerst scheen hij de warmte van den gloed te bemerken. Een zacht gekreun en gereutel steeg uit zijne borst op; vervolgens riep hij half lachend, half jammerend: „In 't bed, in 't warme bed!” slingerde zijn taxis ver van zich af, tuimelde voorwaarts over de gelegerden heen en stortte zich in razende verblinding midden in de vlammen.
„Hulp! hulp!” schreeuwde Jaromir, wien de haren te berge rezen, en schudde Rasinski met krampachtige hevigheid bij den arm.
Deze sprong op. „Wat is er?”
„Daar! Daar!” stamelde de jongeling en wees op de vlammen, waar de ongelukkige zich huilend en stuiptrekkend rondwentelde.
Rasinski giste eer wat er voorviel, dan dat hij het begreep; snel beraden sprong hij toe, om den rampzalige te redden. Doch het was te laat. Reeds had de hitte hem verstikt; hij lag roerloos, de vlam sloeg over zijn verschroeid lijf samen, en een dichte, verpeste walm dampte in zwarte wolken omhoog.
Rillend trad Rasinski terug en wendde het gelaat af, om zijne ontroering te verbergen; nu zag hij, dat allen in den kring nog in diepen slaap lagen. Niemand was ontwaakt door het vreeselijke voorval, hetwelk te midden van zoovele levenden plaats greep!
Eene gestalte echter bewoog zich; het was Bianca. Het afgrijselijk gehuil van den verbrande had in den slaap haar oor getroffen en hare ziel met onwillekeurigen angst vervuld. Vermoedende, dat er iets ontzettends voorviel, rukte zij zich met moeite uit de zware kluisters van den slaap los, richtte zich op en zag angstvallig in het rond. Haar oog viel op Jaromir, die nog altijd bleek, sidderend en bedwelmd in de vlam staarde. Met diep medelijden beschouwde zij den armen jongeling, want, den samenhang niet vermoedende, moest zij gelooven, dat de krankzinnigheid, welker verontrustende voorteekenen zich in de laatste dagen reeds meermalen bij hem vertoond hadden, zich nu geheel van hem had meester gemaakt.
„Lieve Jaromir!” sprak zij hem op den innigsten toon der liefde aan en legde de hand op zijn schouder.
Hij staroogde haar met blijkbare bevreemding aan en scheen uit een zwaren droom te ontwaken. „Ach,” zuchtte hij uit het diepste der borst en een zonderling weemoedig lachje zweefde om zijne lippen.
„Het is niets, Bianca,” sprak Rasinski, die ras toetrad, om te verhinderen, dat zij van het gebeurde onderricht werd. „Leg u gerust weer te slapen, wij zullen voor u waken.”
„Ach, Lodoiska! Hebt gij mij eindelijk vergeven....?” riep Jaromir plotseling, en zijne stem ging in een luid weenen over; hij drukte het hoofd op Bianca's hand en bevochtigde ze met een stroom van tranen.
„Heilige God, wat is dit!” riep deze verschrikt en waagde niet, de hand terug te trekken.
„Bezin u, Jaromir,” sprak Rasinski hem ernstig aan en wilde hem oprichten. „Bezin u, zamel uwe kracht bijeen en bedenk waar gij zijt.”
„Ach, Rasinski, zij vergeeft mij!” riep de jongeling uit, terwijl hij den vaderlijken vriend aan het hart viel; „zij is eene heilige, zij is niet langer vertoornd! Om mijns stervenden Boleslaws wille heeft zij mij vergeven! Niet waar? O gij neemt het niet terug! Ik ben uwer niet meer waardig—maar ik kan immers niet uitstaan, zonder u te leven. Kom nu weder aan mijn hart!” Hij vouwde de handen en zag Bianca met smeekende oogen aan; groote tranen biggelden langs zijne bleeke wangen en toch blonk eene zachte, vluchtige schemering van vreugde op zijn gelaat.
„Ik ben immers Lodoiska niet,” hernam Bianca met vruchteloos bekampte ontroering, en zocht hare hand uit die van den jongeling los te maken.
„Gij zijt het niet?” riep hij eensklaps met toenemende hevigheid; „gij wilt het niet zijn—gij haat mij, gij veracht mij!—Ach, dan is alles voorbij!”
Radeloos wierp hij zich weder aan Rasinski's borst en wilde de armen om zijn hals slaan; doch de kracht ontbrak hem, hij zonk bewusteloos neder.
„Ook dát moet nog gedragen worden!” riep Rasinski uit en knielde voor den bleeken jongeling neder. Bianca wilde in haren angst Bernard en Lodewijk wekken, doch Rasinski verhinderde dit. „Hoe kunnen zij ons helpen?” sprak hij; „waarom zouden nog anderen met ons dit lijden verduren? Het is wellicht spoedig beslist!”
„O, welk een vreeselijke troost,” snikte Bianca en wrong de handen. „Neen, neen, dat zal de Algoede ons niet opleggen. De maat is gevuld, het kan niet zijn, het kan niet!”
„Bid gij tot Hem uit den grond van uw schuldeloos hart,” sprak Rasinski somber; „ik kan slechts handelen, maar uw bidden is meer dan mijn doen!”
Bianca deed het. Met diepen ootmoed knielde zij neder en smeekte uit een geloovig, kinderlijk hart om redding voor den ongelukkige. Doch hare beklemde borst werd niet verruimd, de angst bleef op hare ziel drukken.
Rasinski had den onmachtige de slapen met sneeuw ingewreven. Deze sloeg eindelijk de oogen op en blikte verwilderd om zich heen. „Waarom neemt gij mij uit het graf?” mompelde hij; „het was zoo stil en koel daar beneden.—Ach, ik zie het, de zon gaat prachtig op en schijnt in het graf. Zij is schoon!”
Hij staroogde onbewegelijk in de vlammen. Plotseling rukte hij zich met ongeloofelijke spierkracht uit Rasinski's armen los, sprong op en met den kreet: „Dat is de brandende hel! Daar storten zij mij in neder! Spoedig, spoedig!” wilde hij zich in den laaienden gloed werpen. Rasinski greep hem aan met de kracht van den angst. Bianca wierp zich aan zijne voeten en klemde zich aan zijne knieën vast. „Help help, mijn broeder, Lodewijk!” gilde zij, op doordringenden toon, daar beider vereende krachten niet meer in staat waren, de razende tegen te houden. Door deze stem op eenmaal uit den vasten slaap gewekt, sprong Lodewijk op.
„Hemel, wat is er?” riep hij uit, toen hij Jaromir met Rasinski en Bianca zag worstelen; tegelijk ontwaakte Bernard en richtte zich mede op. Het was meer dan tijd, want Rasinski met zijne volle mannenkracht vermocht den rampzalige, die zich met geweld in de vlammen wilde werpen, niet meer te houden. „Helpt, vrienden,” riep hij, „helpt mij, anders is hij verloren.”
Zonder te weten, wat er voorviel, snelden Bernard en Lodewijk den roepende te hulp; doch Jaromirs verwilderde trekken ziende, behoefden zij geen oogenblik langer aan 's jongelings volslagen zinneloosheid te twijfelen.
„Ach, ik heb het lang gevreesd,” zuchtte Bernard; „hem lag te veel op de ziel, hij kon den last niet dragen.”
Na de bovenmatige overspanning van zijne krachten volgde even spoedig eene geheele verslapping. De armen zonken machteloos neder, de knieën knikten, het gansche lichaam zakte ineen. Nu scheen het, alsof de folterendste smarten zijn binnenste doorgriefden; want hij brak in een luid, hartverscheurend jammeren en weeklagen uit. Deze tonen die door merg en been drongen, gelijk ook de onrust van het vroeger voorgevallene, hadden eindelijk alle slapenden doen ontwaken. Zij richtten zich op, blikten in den beginne verwonderd, maar daarna vertoornd over deze stoornis in het rond. Er ontstond een dof gemompel, dat van minuut tot minuut levendiger werd. Men begon op den ongelukkige te wijzen, en het noodlottige denkbeeld, dat deze hen in gevaar en ten verderve zou kunnen brengen, maakte zich van de gemoederen meester.
„Wie is de razende, wat wil hij?” riep eindelijk een baardig grenadier met onstuimige drift. „Wat rooft hij ons de kostbare minuten des slaaps? Werpt hem uit den kring en laat hem doodvriezen, dan hebben wij rust!”
„Weg met hem, weg met hem!” riepen verscheidene stemmen, en eenigen sprongen op, om het gruwzame vonnis onverwijld te voltrekken.
Bianca gaf een luiden gil van angst; Lodewijk ving haar, daar zij dreigde neder te zinken, in zijn rechterarm op en trachtte met den linker een woest toedringende af te weren.
Rasinski, den omvang van het gevaar terstond overziende, liet Jaromir in Bernards armen en sprong met flonkerende oogen midden in den kring. Snel beraden rukte hij een smeulenden boomtak uit het vuur, hief dien hoog op en donderde met zijne leeuwenstem: „Terug, rampzaligen! Wie één tred voorwaarts doet, sla ik met deze knods de hersens in!”
De verbitterden weken verschrikt terug en waagden niet te naderen; de zedelijke overmacht van Rasinski boezemde hun ontzag in. De grenadier nochtans trok de sabel en schreeuwde: „Hoe, lafaards! zijt gij allen bevreesd voor een enkele! Voorwaarts! Neer met den poolschen hond!”
„Ellendeling!” donderde Rasinski en sprong als een getergde leeuw op den razende toe. „Uit den weg met u, ontmenscht ondier!” Tegelijk greep hij hem met kracht en behendigheid in het gewricht der opgeheven vuist, zoodat hij zijn wapen niet kon gebruiken, en bracht hem met den brandenden tak zulk een hevigen slag op het hoofd toe, dat deze in splinters vloog en kolen en vonken in het rond stoven. Doch de slag was door de dichte berenmuts gebroken en had slechts den toorn van den verbitterde tot ziedende woede doen stijgen. Een Hercules in lichaamsbouw, in lengte een half hoofd boven zijne tegenpartij uitstekende, liet hij de sabel vallen en wierp zich op Rasinski, om hem al worstelende in de vlammen te werpen. Deze bood slechts een oogenblik tegenstand, toen gleed hij uit, struikelde; viel op de knieën. Hij was verloren! Een roekeloos monster dreigde de edelste heldenborst met ruwe overmacht te verpletten! Daar sprong Lodewijk met bliksemsnelheid den vriend te hulp, greep den woedende van achteren aan en sleurde hem terug, zoodat beiden ter aarde stortten. Rasinski raapte de gevallen sabel op, rukte den op den grond liggende met de linkerhand de berenmuts van het hoofd en bracht hem met de rechter een houw langs de slapen toe, die hem den schedel door midden kloofde. Fier en gebiedend als een koning, richtte hij zich thans op en trad met majesteit in den kring der verschrikte soldaten. „Werpt het lijk in de sneeuw,” beval hij; „gaat weer liggen en slaapt.”
Alsof hij dat wapen ontberen en de menigte door zijn verheven geest alleen beheerschen kon, wierp hij het verachtelijk van zich. Niemand verstoutte zich, een woord te reppen; een tweetal nam het bebloede lichaam op, droeg het eenige schreden buiten den kring en wierp het op de overige lijken.
Daar de gramschap nog bij hem navolgde, gelijk de zee na een hevigen storm, ging Rasinski eenige oogenblikken op en neder, zonder zelfs naar zijne vrienden om te zien. Weldra echter had hij zijne bedaardheid herkregen, reikte den met bloed bespatten vriend, die Bianca teeder in zijne armen omvangen hield, de hand en sprak: „Gij zijt mijn redder! Ziet gij, dat heeft de woelige krijg zelfs in dezen jammervollen tijd nog boven het alledaagsche leven vooruit, dat hij ons in een enkel uur meer gelegenheid om den vriend van dienst te zijn aan de hand geeft, dan een gansche menschenleeftijd van den slaperigen vrede in staat is op te leveren. Ik dank u!—Maar gaat nu weder rusten, mijne vrienden; het is niets dan één doode meer onder de legioenen, die om ons heen versteend zijn. Eene kleine kramersnegotie tegen den wereldhandel van het lot!”
Zijn oog vestigde zich weder op Jaromir: deze scheen in slaap gezonken en had het blonde hoofd tegen Bernards borst gedrukt. In de stille, bleeke trekken lag een nameloos lijden, dat geen vriendelijk oog met een zachten sluier bedekte.
„Laten wij hem in ons midden nemen, Bernard,” sprak Rasinski. „Wat kunnen wij anders, dan hem aan de genade des hemels aanbevelen? Wellicht brengt de slaap hem weder tot kalmte.”
Hij had zich wederom neergevlijd, nam Jaromir in zijne armen en drukte hem liefderijk aan zijn hart. „Rust hier uit; de verschrikkingen des winters zullen u in mijne armen niet vinden. En kunt gij, ontwaak dan tot een beteren morgen!” Dit zeggende zonk hij achterover, bedekte het hoofd en rustte hart aan hart met den lijdenden vriend. Spoedig, zoo onweerstaanbaar deed de albedwingende natuur haar rechten gelden, viel hij opnieuw in vasten slaap. De krijgslieden om hem heen waren reeds lang weer ingesluimerd en zoo was de vreeselijke ontmoeting schielijker vergeten, dan een vluchtig oprijzend droombeeld van den nacht.
Bernard en Lodewijk waakten gezamenlijk, daar één alleen zich misschien door den slaap had kunnen laten overrompelen, en deelden de zorg voor het vuur, waarmede het leven van allen tot een eeuwigen nacht zou zijn uitgebluscht.—Een scherpe nachtwind verhief zich, streek ijskoud langs hunne wangen en deed de sneeuw in lichte vlokken van de toppen der dennen neerdwarrelen.
„Brr! hoe grimmig blaast die winter ons in den rug!” mompelde Bernard; „ik verbeeld mij de ijzeren klauwen, waarmede hij zijne slachtoffers worgt, reeds in den nek te voelen. Weg, monster! Hier neemt uw rijk een einde! Hier brandt de vlam des heils, die wij getrouwer onderhouden zullen dan de Vestalen de hare.”
„Hoe eng,” merkte Lodewijk, „is de ring des levens, die om deze zon loopt. Wij liggen op de bijna ondeelbare grenslinie tusschen den vuurdood en dien der verstijving.”
„Als de wind ons zoo scherp aanblaast als nu,” hernam Bernard en rakelde het hout op, „en het vuur ons zulke gloeiende pijlen in de oogen schiet, dan is het bijna, alsof men beide martelingen tegelijk voelde. En is dat niet in het klein een beeld van de wereld? Onze aarde, eene span nader bij de zonnevlam, verschroeit en vergaat tot asch, eene span verder, en alle leven versteent in de koude, onmetelijke wereldruimte. De mensch is overal even hulpeloos, even nietig als hier. Hij sluit slechts de oogen en waagt geen blik over zijn eng grensgebied in leven, weten en genieten.”
„Neen, Bernard, gij spreekt geen waarheid, geen waarheid zelfs voor u zelf,” antwoordde Lodewijk ernstig. „Gij schat het leven zoo gering niet en miskent den waarborg niet, dien de Eeuwige ons in zijne kortstondige verschijning geeft. Wie kon dit leven ook slechts een oogenblik verduren, zonder die hoop op het hiernamaals, die eeuwig als het spiegelbeeld des hemels door de golven der aardsche woelingen heenblinkt! En is het schoonste, dat ons dit aanzien aanbiedt, niet ook een afschijnsel van daar—de liefde...”
„Heb ik het dan ooit geloochend?” viel Bernard hem in de rede en zijne gansche gevoelige ziel schitterde in zijn oog. „Zie deze hier slechts,” hij wees op Bianca, „zie haar sluimeren en vraag dan u zelf! Zij maakt zelfs mij vroom, zooals de menschen dat gewoonlijk noemen, want als zij bidt en knielt, is dat zoo schoon en waar, dat ik denk: kunt gij dan iets beters? Van haar alleen leer ik, dat ootmoed sterker is dan trots; al vergeet ik het dan ook spoedig weder. Gisteren, toen de nood op het hoogst was, zag ik haar achter gindschen boomstam knielen en bidden; en ik deed het ook, schoon enkel voor haar. O Lodewijk, zullen wij haar schuldeloos leven redden uit dezen afgrond van ellende, waarin wij dag aan dag dieper wegzinken?”
„Ik hoop nog,” sprak de vriend innig ontroerd.
„O, thans ondervind ik het,” hernam Bernard, „dat gij beter zijt dan ik. Ik handel rasser dan gij, ik schijn onverzettelijker, maar gij zijt het. Ik voel, dat mijn hopen, mijn vertrouwen, mijne kracht eene grens heeft, en ik ben die grens nabij. Zoo even waande ik ze uitgeput; ben ik echter eens moedeloos, dan zal ik het geheel zijn. Gij met uwe edele bedaardheid, uwe onwankelbare mannelijke deugd zult het nimmer worden. Ik loop, spring, vlieg en ben u dan ook eene poos lang vooruit geweest. Gij gaat met vasten, rustigen tred; daarom zult gij nog staande blijven, als ik machteloos neerzink.—Dan Lodewijk—dan maak mijne zuster gelukkig—en groet de uwe! Neen, neen, zeg mij niets, ik bid u,” riep hij driftig, toen Lodewijk hem wilde antwoorden. Hij wendde zich af en hulde zich dieper in den mantel.
Zoo zaten zij sprakeloos nevens elkander. Eensklaps liet zich een zacht klagend gezang achter hen hooren. Het was Jaromir, die slapeloos met open oogen neerlag en, smartelijk glimlachend, die tonen neuriede.
„Hij droomt van haar,” sprak Lodewijk; „het is de melodie van het lied, dat Lodoiska ons dien avond te Warschau voorzong. Dikwijls heb ik de wijze van hem gehoord. Daar dus toeft zijne ziel.”
Bernard staarde den ongelukkige weemoedig aan. „Daar toeft zij,” herhaalde hij langzaam, „bij zijne liefde! Het is over ons besloten,” vervolgde hij met doffe stem, „wij moeten te gronde gaan. De afgrond is te diep. Ik durf er niet meer in neerzien, anders stort ik duizelig in de diepte!”
De krankzinnige zong klagend voort en zag met een onbeschrijfelijk smartelijken blik tot de vrienden op. Na eenige minuten bestierf de toon op zijne lippen en hij verzonk weder in doffe bewusteloosheid.
„Was de tijd slechts voorbij, dat ik slapen kon!” riep Bernard. „Slapen! ik ben moe. Het logge dier weegt zwaar op mijne ziel en verdooft hare laatste glimmende vonken! Het is voorbij met menschelijkheid, vriendschap, liefde en haat; alles stomp en ledig en dood. Wie zou anders slapen kunnen bij zulk een jammer! Hoe laat is het?”
„Terstond middernacht.”
„Dan zijn wij spoedig afgelost!”
De minuten kropen met loomen, slependen tred voorbij. Eindelijk was het uur om. Zij maakten hunne opvolgers wakker en legden zich tot slapen neder, om den last aller bezwaren, aller angsten, aller smarten in de ledige ruimte van doffe vergetelheid af te schudden.
Toen Rasinski na een onrustigen slaap van den harden grond opsprong, zag hij zich door een dichten nevel omgeven, die het woud in grijze sluiers hulde en zelfs de naastbijzijnde voorwerpen aan het oog onttrok. Het waren echter ditmaal geene vochtige mist- en morgendampen, die tusschen de struiken heentrokken, maar ontelbare, zwevende ijsstofjes, welke de lucht bezwangerden en bij elken ademtocht als bijtend gif op de longen vielen.
„Op, op, gij slapers!” riep hij; „voorwaarts, heden kunt gij den eindpaal van uw lijden bereiken!”
Doch slechts een gering aantal zijner lotgenooten hoorde zijn geroep. Eenigen bewogen zich nog, kreunden uit holle borst, trachtten zich op te richten, maar tuimelden even spoedig weer achterover, om den laatsten zwakken adem des levens uit te blazen. De meesten lagen reeds in de koude armen des doods en vormden een breeden kring van lijken om het smeulend vuur. Jaromir richtte zich op. Hij had het voorkomen van eene bleeke spookgestalte, die uit het graf oprijst; echter leefde hij nog. Lodewijk en Bernard gevoelden, dat zij heden hunne laatste krachten inspanden. Zonderling was het, dat Bianca het minst had geleden en door haar voorbeeld ten bewijze kon strekken, dat het vrouwelijke lichaam der vrouwelijke ziel gelijkt en, als deze, tegen het lijden beter bestand is, dan dat der mannen.
Met een gevoel van huivering en afgrijzen baande zij zich over den kring van versteenden den weg; tot op een aanmerkelijken afstand was de grond daarmede overdekt, zoodat zij meermalen genoodzaakt werd, den voet op menschelijke lichamen te zetten.
Jaromir scheen alle besef te hebben verloren; hij wandelde naast Rasinski voort en volgde zwijgend elken wenk op, welken deze hem gaf.
Een akelige, doodsche stilte heerschte nog in de schemering van het woud, want zij, die om de uitgaande vuren den nacht hadden doorgebracht, lagen òf nog in vasten slaap òf waren reeds in de versteenende omarming van den dood gezonken. Men ging hooge beuken voorbij, welker zware takken tot dicht op den grond neerhingen en lijken bedekten, die in verschillende houdingen door den dood verrast en in steenen beelden herschapen waren. Eenigen hielden in de krampachtig toegeknelde vuist nog de bijl geklemd, waarmede zij te vergeefs beproefd hadden deze reusachtige boomen te vellen. Anderen hadden, met even weinig gevolg, vuur om de stammen gelegd en ze op die wijze pogen in brand te steken; men zag hen, het hoofd op de knoestige wortels neergebukt, de tot asch verteerde lont nog in de hand houden.
Rasinski verhaastte zijne schreden, om dit schrikwekkend oord zoo ras mogelijk te ontvlieden; doch de gansche weg leverde een tooneel van ontzetting op en bij elken tred stiet de voet op nieuwe, vreeselijke hinderpalen. Eindelijk, na verloop van een uur, bereikte men eene opening van het woud en, daar de nevel verdunde, ontwaarde men in de verte een huis, dat wellicht eene verkwikkende rustplaats kon aanbieden. Met verdubbelden spoed ijlden de wandelaars daarop toe; maar toen zij nader kwamen en de vensters verbrijzeld en van ruiten en roeden beroofd zagen, bespeurden zij wel dat ook deze hoop hen bedrogen, dat men hier geen verblijf voor levenden te wachten had. Rasinski verlangde echter zekerheid en opende de slagdeur van het hoofdgebouw, dat eene schuur of stalling scheen te zijn; doch huiverend sprong hij terug, want hij ontdekte slechts lijken, die in dicht gedrang, ja zelfs op elkander gehoopt, den grond bedekten en hem met verglaasde oogen aanstaarden. „Is hier nog een levende?” vroeg hij, zich vermannende, met luider stemme. Alles bleef doodstil in het wijde graf en de stem stierf met doffen nagalm in de holle ruimte weg.—„Leeft hier nog iemand?” riep hij nog eens, want zijn hart verzette zich tegen de vreeselijke gedachte, dat in dezen warklomp van menschelijke lichamen ook niet ééne vonk van leven meer glimmen zou. Maar het was zoo; want, toen hij zijn pistool nam en het boven de hoofden der liggenden losbrandde, verroerde zich nog niemand, maar alles bleef stil als in de diepste eenzaamheid eener woestenij. Onder andere omstandigheden zou hij het bij deze poging niet hebben laten rusten, doch thans, nu zijne dierbaarste betrekkingen, en hij zelf met hen, in onmiddellijk doodsgevaar verkeerden, thans was zijn edel hart ongevoeliger geworden en hij wendde zich af met de woorden: „Alles te vergeefs! Verder, verder!” Zoo vervolgden zij hun weg met den hoogst mogelijken spoed, want het verderf zat hun op de hielen als een roofdier, dat naar buit jaagt en zijn offer aangrijpt, zoodra het, door uitputting overmand, een oogenblik poogt adem te scheppen.
De weg werd thans meer en meer met vluchtelingen bevolkt, die uit de omliggende bosschen of naburige verlaten dorpen te hoop stroomden. Weldra bevond men zich weder in het dicht gewemel van die spookachtige, grijnzende, holoogige schrikgestalten, die de winter met gruwzamen hoon in de avontuurlijkste kleederdrachten had uitgedost, zoodat het lachwekkende zich in de vreeselijke nabijheid van den hartverscheurendsten jammer scheen gewaagd te hebben. De adem bevroor oogenblikkelijk, zoodra zij de lippen ontvlood. Vandaar waren de lange, verwilderde baarden, ja zelfs het hoofdhaar en de wenkbrauwen der ongelukkigen met spitse ijsnaalden bedekt, die hun het voorkomen van stokoude, zilverharige grijsaards gaven.—Doch te midden van al deze schriktooneelen werden de innig verknochte vriendenharten het gevoeligst getroffen door den rampzaligen toestand van Jaromir, die, in steeds toenemende zinsverbijstering, wel uiterlijk gevoelloos bleef voor het lijden, waaronder anderen gebukt gingen, en bijwijlen zelfs in krankzinnig schertsen en lachen uitbarstte, maar inwendig toch door gestadig vernieuwde aanvallen, nu van diepe droefheid, waarbij hij een luid gejammer hooren liet, dan van teugellooze razernij en vertwijfeling werd aangetast. In deze vlagen van woede, die de laatste levensbanden plotseling dreigden los te rukken, kende hij niemand en stiet zelfs Rasinski met dolle drift van zich, zoodat de vrienden hem vasthouden en beletten moesten, dat hij de handen aan zich zelf sloeg. Zij deden het, doch hunne vereende krachten waren nauwelijks toereikend en zij zagen het vreeselijk oogenblik naderen, dat zij den ijlhoofdige als een reddeloos verloren offer aan de furiën zouden moeten ten prooi geven. Tweemaal was de vlaag gebroken; toen de aanval zich ten derdemale verhief, tastte deze den lijder heviger en langduriger aan dan te voren. Eindelijk riep Rasinski: „Het is onmogelijk, wij moeten hem opgeven; bidden wij slechts, dat de hevigheid zijner folteringen zijn einde bespoedige!”
En reeds wilden zij hem aan zijn lot overlaten en in bandelooze drift laten voorthollen, toen de hemel hem in Bianca een reddenden engel toezond. Haar hart kon niet dulden, dat men zulk een vriend aan het verderf prijsgaf, zoolang de heilige vonk des levens nog in zijne borst gloorde. Weenend en smeekend wierp zij zich tusschen de mannen in en riep: „O neen, geeft hem niet op, redt hem of laat ons met hem omkomen!” Hierop wendde zij zich tot Jaromir zelven, aarzelde niet de hand des waanzinnigen zachtkens in de hare te nemen, en smeekte op een toon, die zelfs tot in den diepen nacht der zinneloosheid doordrong: „O, wees bedaard! Kom tot u zelf, herken uwe vrienden en ga met ons!”
Als uit een beangstigenden droom ontwakend, staarde Jaromir haar strak en verwonderd aan en vergat plotseling het worstelen tegen de hem omringende vrienden. De woeste golven zijner krankzinnigheid werden eensklaps effen, toen de vriendelijke gestalte met zachten blik door de donkere sluiers, die zijne ziel omhulden, heendrong. Stil en gehoorzaam als een kind vouwde hij de handen en sprak met bevende stem: „Ik wil u immers gaarne volgen; laat mij slechts aan uwe zijde gaan en verstoot mij niet weder!” Zij reikte hem vriendelijk den arm en zeide: „Kom, ik wil u geleiden.” En gewillig liet hij zich leiden en brak niet weder in gejammer, niet weder in vlagen van woede uit, maar glimlachte stil voor zich heen, als in zalige droomen. Met ontroering bemerkten de mannen dit vermogen der reine vrouwelijke ziel en hunne borst werd met deemoed en vereering vervuld.
Het was de laatste beproeving. Eindelijk sloeg het uur der verlossing. Eensklaps verhief zich onder de voorste troepen een kreet van vreugde en verbazing, die met elken voetstap luider en luider werd en, daar elk naar de reden vorschte, weldra in een luid geroep en geschreeuw overging. Ten laatste bereikte ook Rasinski met de zijnen de kromming van den weg, waar het gejoel zich het eerst had doen hooren, en de lang gewenschte haven der redding, de eerste bevolkte, bewoonbare stad, WILNA, lag voor hunne oogen uitgestrekt. Bij dezen aanblik kende de verrukking geen palen; snikkend vielen de vrienden in elkanders armen en onder het storten van heete vreugdetranen zocht hun overstelpt hart lucht in een vurig dankgebed tot den almachtigen Helper.
Zelfs de bitterste herinneringen aan het verleden versmolten in dit oogenblik voor de vriendelijke stralen van den gelukszon; slechts de pijl van het heden, die nog in de versche wonde van het hart brandde, smartte onbeschrijfelijk.
Met innigen weemoed vestigde men het oog op den ongelukkigen jongeling, voor wien dit uur der verlossing geene waarde meer bezat. Slechts één dag vroeger en ook hem zoude de zon der vreugde vriendelijk hebben toegelachen!—Doch met doffen slag wierp het lot de poorten toe, juist toen hij op den dorpel trad, en belette hem voor eeuwig den toegang tot de vroolijke velden des levens!
Koel en onverschillig zag Jaromir de ontroering der vrienden aan. Een oogenblik scheen het, dat hij een straal der waarheid zag doorschemeren: hij ademde sneller, beklemder; het was, alsof de stroom der vreugde zich met geweld uit de borst een weg banen en de klemmende boeien der krankzinnigheid verbreken wilde. Doch deze bleven machtiger; zuchtend liet de ongelukkige het hoofd weder zinken en zijn ontvlammend oog verloor dien kortstondigen gloed. „Leid mij verder, Lodoiska,” richtte hij zich smeekend tot Bianca, die, door de hevigheid harer aandoeningen overweldigd, in Lodewijks armen hing en zich nauwelijks kon staande houden. De gedachte echter, dat een grenzeloos ongelukkige haren bijstand behoefde, gaf haar de noodige bedaardheid terug; zij bood hem opnieuw den arm en, door de hoop met frissche krachten toegerust, zette men met verhaaste schreden den weg voort.
Het nabijgelegen doel was echter moeielijk te bereiken; want reeds zag men de wegen in hunne gansche breedte met ongelukkigen bezaaid, die de aanblik van den gewenschten eindpaal van hun lijden aan de doffe bedwelming had ontrukt, waarin de overmaat der geledene rampen hen gedurende de laatste dagen had doen wegzinken. In blinde haast—gelijk het over het geheel de vloek was, die op dezen ganschen noodlottigen terugtocht rustte, dat men redding en verderf met dezelfde verblinding miskende—stormden zij op de stad aan. Hoewel het ruime veld nog eene vrije uiteenspreiding der massa's veroorloofde, bespeurde men nu reeds een golvend samenpakken en opeendringen; wat moest het gevolg zijn, wanneer engere toegangen het afstroomen van dezen vloed belemmerden? Rasinski zag het met bezorgdheid. Hij vreesde eene tweede, meer vreeselijke Beresina, wijl niet eenmaal de vijand, maar slechts de razende verblinding der bevriende lotgenooten het onheil dreigde te bespoedigen. Als dáár nam de gansche stroom ééne enkele richting; aan eene dierlijke aandrift gehoor gevende, volgde elk zonder oordeel of overleg den makker na, die voor hem ging. De zucht om het doel te genaken, deed slechts daarop achtgeven, en langs den naasten weg wilden allen het bereiken. Rasinski zag rond, of zich nergens een zijweg bespeuren liet, dien men ongemerkt zou kunnen inslaan; want door zulks plotseling te doen, vreesde hij een al te sterken stroom na zich te zullen sleepen. Thans naderde men reeds enkele verstrooide huizen van de voorstad en deze zelve was nabij. Zoo ergens liet het opzet zich hier ten uitvoer brengen.
„Houd u dicht achter mij,” fluisterde hij Bernard toe, „en volg mij onmiddellijk, wanneer ik zijlings afsla. Langs gindsche heg moet men eene andere poort der stad bereiken, die wellicht minder door het gedrang belegerd is.”
Daar Jaromir thans volkomen bedaard was geworden, nam hij dezen weder in den arm en liet Bianca tusschen Lodewijk en Bernard ingaan. Reeds begon men eene stremming in den toevloed te bespeuren, reeds werd men meer voorwaarts gedrongen, dan men vrijwillig ging. Het was derhalve hoog tijd, het plan te volvoeren.
„Nu,” riep Rasinski en sloeg zijwaarts af. De drie anderen volgden hem. Door een donker voorgevoel gedreven, drongen gansche scharen hen na, zoodat zij een tak van het stroomende gedrang op deze wijze afleidden. De weg daalde met eene steile, gladde helling naar het veld af. Rasinski kwam dezen hinderpaal gelukkig te boven, doch Bianca gleed uit en viel. Schoon broeder en vriend haar dadelijk ondersteunden, waren ook dezen te zwak, om zich op het gladde ijs staande te houden, te meer, daar Bernard het kind droeg. Ook zij vielen dus. De stroom der menigte drong hen aan weerszijden voorbij; hij wentelde niet over hen heen, doch sneed hen dadelijk met dichte golven van den geleidenden vriend af. Met moeite richtten zij zich op; Bianca had den voet verwrikt, zoodat zij te nauwernood kon staan. Bernard zag naar Rasinski om; deze was verdwenen en eene zwarte menigte had zich reeds over het veld verspreid.
„Voorwaarts, voorwaarts, in 's hemels naam voorwaarts!” riep hij, „anders worden wij voor altijd van hem gescheiden.”
Doch het was te laat. Te velen hadden zich tusschen hen en den vriend ingedrongen, en dit getal werd nog gestadig van buiten af vermeerderd, daar zij, die op den grooten weg nakwamen, dezen vroeger verlieten en het veld in eene schuine richting overstaken, ten einde zich zoo spoedig mogelijk bij de voorste troepen aan te sluiten. Tegen dezen stroom op te worstelen was ondoenlijk; door voort te dringen hem sneller te deelen, ook hieraan was niet te denken. Er bleef hun dus geene andere keuze over, dan zich door den stroom lijdelijk te laten voortstuwen. De weg kromde om de hoekige heggen en heiningen der verspreid liggende buitentuinen; eensklaps verdeelde hij zich in verschillende zijpaden, die alle reeds met vluchtelingen bezaaid waren. Welke richtingen had Rasinski hier genomen? Dit was met geenerlei zekerheid te bepalen en, al ware het ook mogelijk geweest, zoude het toch niet gebaat hebben, want ook hier was men niet meer aan zijne vrije verkiezing overgelaten; elk moest volgen, werwaarts de toevallige richting der gestadig talrijker aandringende scharen hem voortdreef. Naar denzelfden stelregel, die hem aan den oever der Beresina het leven had gered, was Bernard er ook hier op bedacht, zich aan den stroom der menigte te ontworstelen, om eindelijk de keus van den weg weer vrij te hebben. Dit gelukte hem niet ver van de eerste huizen der voorstad, in welker enge straten de verblinde scharen als eene door een wolf vervolgde kudde binnendrongen. Ademloos en uitgeput kwamen zij ten laatste in de ruimte; de winter, die hen zoo lang vervolgd had, werd nu hun redder, want slooten en plassen, die hun anders zouden belet hebben, de stad langs dezen weg te naderen, waren thans vast toegevroren.
Hun weg verlengde zich tot over het half uur, doch eindelijk bereikten zij een andere, tegenover de eerste gelegen voorstad en zagen zich hier geheel alleen, alsof zich geen leger in de nabijheid bevond. De weinige armoedige huizen, welke zij hier aantroffen, konden hun geene schuilplaats aanbieden, daar zij door de bewoners verlaten waren; maar de geopende stadspoort lag op geringen afstand voor hen, en met onuitsprekelijke blijdschap ontdekten zij op de breede straat reeds verschillende goed gekleede menschen, welker geheele voorkomen verried, dat de ellende des oorlogs hier een einde nam. Sidderend van vreugde traden zij de poort binnen en gevoelden thans ook over het lot van Rasinski minder ongerustheid, daar zij, bij het zien der bewoonde huizen en der alom heerschende rust en kalmte, vooronderstellen moesten, dat ook hij reeds eene veilige schuilplaats gevonden had. Slechts eenige uren verademing, rust en warmte, dan zou, hoopte men, de geliefde vriend wel op te sporen en het wederzien dubbel verblijdend zijn.
Het naaste dak was ook het meest gewenschte; de nood verhief elke hut tot een paleis; derhalve snelden zij met haastige, wankelende schreden op een klein, vriendelijk huis toe, aan welks deur zij eene jonge vrouw ontdekten, die evenals eenige voorbijgangers, de aankomenden met groote oogen aanstaarde.
Bianca, het russisch machtig, riep haar reeds op eenigen afstand toe: „Hebt gij plaats voor ons goede vrouw? Wij willen u rijkelijk beloonen.”
Daar vloog deze eensklaps met den uitroep: „Om aller heiligen wil, gravin Feodorowna, zijt gij het?” de naderende te gemoet, greep hare handen en bedekte ze met kussen. „Wat voert u herwaarts? En in dien toestand! Barmhartige God! Herkent gij mij dan niet?”
„Axinia! Gij zijt het?” riep Feodorowna met bevende stem. „Axinia! Gij onze redster?”
Hier begaven haar kracht en zinnen; zij wankelde, Bernard en Lodewijk vingen haar in hunne armen op, Axinia greep het kind, snelde vooruit en riep: „Volgt mij, hier woon ik!”
Na een duldeloos lijden hadden de ongelukkigen dan eindelijk redding, hulp en liefde gevonden. Uit de barre wildernis waren zij tot de gastvrije woningen der menschen teruggekeerd. Hun leven zou geen foltering meer zijn; vriendelijk bood de werkelijkheid hun de hand—de wisseling echter was te onmetelijk groot, te onverwacht; nu zij daar was, vermochten zij haar niet te bevatten.
Axinia bracht de geliefde gebiedster, aan welke zij eens hare redding was verschuldigd en wie zij het nu kon vergelden, terstond te bed en zocht alles, wat het kleine huis opleverde, ter harer verzorging bijeen. Reeds na eenige minuten richtte Bianca het hoofd weder op en zag, tot haar volle bewustzijn teruggekeerd, met zalige blikken in het rond. „O mijn broeder, o mijn geliefde!” sprak zij en drukte Bernard en Lodewijk, die aan haar leger zaten, de handen. „Is het dan toch waar, zijn wij gered? Heeft deze onuitsprekelijke ellende werkelijk een einde genomen?”
„Ja, het is zoo! Wij behooren tot de weinigen, die den dood ontkwamen!”
„En welke hand biedt mij het eerst hulp en bijstand aan!—Ach, Lodewijk, ik offerde eenmaal veel voor dat goede kind op! Om haar te redden verzaakte ik de liefde, die ik u toedroeg. Wel was deze toen nog als een diep geheim in mijn hart verborgen en scheen zij slechts als een schoon, ongenaakbaar gesternte in den nacht van mijn ongeluk; maar toch was zij de eenige straal van hoop, die mij toelachte, het eenige geluk mijner eenzame droomen. Doch hoe onuitsprekelijk rijk beloont de goedertierende hand der Voorzienigheid, en hoe ondoorgrondelijk zijn Hare wegen en bestieringen! Nu is het Axinia, die ons aan het verderf ontrukt.”
Deze was intusschen binnengetreden en naderde met een van vreugde en geluk stralend gelaat. Bianca vroeg haar thans naar haar wedervaren, naar de oorzaak, die haar in Rusland had teruggehouden, daar zij dit rijk voor altijd had willen ontvlieden. Van schaamte blozend antwoordde de jonge vrouw, dat een te vroege bevalling haar verrast en in eene langdurige ziekte gestort had. Deze ziekte deed hare kleine bezitting spoedig inkrimpen, en daar zich inmiddels voor Paul eene gelegenheid opdeed, om als opziener in het lazaret geplaatst te worden, eene betrekking, waarvoor zijne kennis van de fransche, duitsche en russische talen hem boven anderen geschikt maakte, had hij haar te gretiger aangegrepen, wijl zijne uitzichten op eene betrekking in Duitschland in dezen woeligen tijd toch niet dan zeer onzeker waren en Axinia zich middelerwijl van hare ziekte volkomen herstellen kon.
Terwijl de jonge vrouw een kort verslag van hare ontmoetingen gaf, ontstond er op de straat een toenemend gedruisch en gewemel. De buren verzamelden zich in verschillende groepen, of snelden de straat op naar het midden der stad; in alle huizen opende men de vensters en zag nieuwsgierig naar buiten. Axinia deed hetzelfde. „Heilige moeder Maria, wat is er te doen?” riep zij verschrikt uit. „Ach, daar komt Paul, hij zal ons bericht brengen.”
Zij ijlde haren man te gemoet, die, toen zij hem de aankomst der onverwachte gasten bericht had, vol vreugde binnentrad.
„Genadige gravin!” riep hij, „dus zijt gij het waarlijk? En gij waart gekomen met dien hoop ongelukkigen, die huilend door de poort indringt?”
„Wij komen met het leger,” hernam Bianca.
„Met het leger?” vroeg Paul verwonderd. „Dus zou dat het leger zijn? Onmogelijk!”
Thans eerst ontdekte men, dat de keizer zijn ongeluk zóó diep verborgen had weten te houden, dat de ingezetenen van Wilna van de vreeselijke rampen, die de macht van den wereldbedwinger verpletterd hadden, nog niet het geringste vermoedden. Met schrik en verbazing hoorden Axinia en haar echtgenoot dit bericht en tevens de schildering der vreeselijkste ellende aan, waartoe ooit eenig leger was of kon vervallen.
Axinia verbleekte en beefde, toen zij hoorde, dat hare gebiedster in al deze gevaren en rampen had gedeeld. Sidderend wierp zij zich voor een klein Mariabeeld op de knieën en bracht onder het storten van tranen deze heilige haar dank voor de redding van Feodorowna toe. Nu verdubbelde zij hare bezorgdheid en liefde ook jegens de haar nog vreemde geleiders der gebiedster. O, het was voor haar dankbaar hart zulk eene weldaad, dat zij nu toch toonen konde, hoe gaarne zij aan de heilige verplichting voldeed, welke Bianca's grootmoedigheid op haar had gelegd.
Het gewoel op de straat vermeerderde; men ontdekte enkele dier ongelukkigen, die, huisvesting en lafenis zoekende, tot in deze afgelegene wijk waren doorgedrongen. De eerstkomenden werden opgenomen, maar toen zich nog anderen en eindelijk gansche benden vertoonden, sloten de verschrikte bewoners hunne huizen.
De afgewezenen, die in het gezicht der redding zouden omkomen, daar hunne uitgehongerde, vermoeide lichamen tegen de vreeselijke koude niet langer bestand waren, hieven een afgrijselijk gebrul aan. Zij beukten op de huisdeuren en dreigden alles in brand te steken.
Paul was besluiteloos, wat hij doen zou; zijn menschelijk gevoel dreef hem aan, de ongelukkigen op te nemen; de voorzichtigheid gebood, hen terug te wijzen. Bianca riep hem toe: „Neem op, zooveel uw huis kan bevatten! Wij hebben de ellende met hen gedragen, wij weten dat medelijden plicht is.”
De jonge man wilde wegsnellen, om aan het bevel der gravin te voldoen; doch het was niet meer noodig. Slechts een kleine troep was tot hier verdwaald geweest en had reeds huisvesting gevonden; de overigen waren naar de stad teruggekeerd om daar hun geluk te beproeven.
„Maar hoe is het mogelijk,” zeide Bernard, „dat deze lieden thans eerst in de stad dringen, dat niemand voor hen zorgt, niemand hun schuilplaats verleent. Wij zouden reeds een half uur vroeger hier zijn geweest, zoo wij ons niet, om het gedrang te ontwijken, den omweg naar deze poort getroost hadden.”
„Dat is het juist, waaraan het gansche onheil is toe te schrijven,” hernam Paul. „De menigte heeft zich in de enge voorstad zoo opgedrongen, dat niemand voor- of achterwaarts kan. De poort is door wagens, paarden en menschen verstopt; niet dan een voor een dringen zij binnen. Maar wie zou ook gedacht hebben, dat dit het leger was! Wij hielden hen voor een troep marodeurs, die, zooals gewoonlijk bij een terugtocht, voor het leger uit zwerven en door dit worden voortgedrongen. Daarom is ook dadelijk aan de magazijnen last gegeven, hun niets uit te leveren, in geen hospitaal mogen wij hen opnemen.”
„Heilige God!” riep Lodewijk; „dus moeten deze rampzaligen omkomen door de onzinnige, zelfzuchtige voorzorg der hunnen. Haast u, haast u, beste vriend; maak bekend, dat dit het gansche leger is 't welk binnenrukt, dat één uur uitstel aan duizenden het leven moet kosten, en gij zult tallooze ongelukkigen redden!”
Paul snelde weg.
Thans begonnen de geredden ernstige bezorgdheid over het lot van Rasinski en Jaromir te voelen. Tot hiertoe hadden zij gemeend, dat zij onder de laatsten behoorden, die eene schuilplaats gevonden hadden, nu echter bleek het, dat zij zich inderdaad onder de gelukkigsten moesten rangschikken. Bianca ontveinsde hare vrees niet geheel, doch trachtte die te verkleinen, daar zij duchtte, dat Lodewijk en Bernard aan de inspraak van hun edelmoedig hart gehoorzamen en dit veilige dak verlaten zouden, om zich, door hunne pogingen om Rasinski op te sporen, aan nieuwe gevaren bloot te geven. Zij had zich niet bedrogen, want als uit één mond riepen vriend en broeder: „Wij moeten hen opzoeken!”
Bianca zag hen angstig aan. „Is het echter noodzakelijk, kunt gij hun hulp of redding brengen?” vroeg zij. „Dikwijls houden wij voor plicht, wat ons het moeilijkst te volbrengen schijnt. Waar zult gij hen zoeken in de onbekende stad, in het gedrang en gewoel der naar huisvesting zoekende soldaten? Weet gij meer van hen, dan zij van u? Geeft gij u niet opnieuw bloot? Zoo gij in het gedrang geraakt, zoo——ach, gij laat mij aan den vreeselijksten angst over!”—
„Ik heb al die tegenwerpingen zelf gemaakt, geliefde,” antwoordde Lodewijk met zachten ernst; „doch mijn hart wederlegt ze alle. Voor eenige minuten nog achtte ik het verstandiger, dat wij eerst uitrustten en dan onderzoek naar hem deden, want ik waande deze stad voor allen eene reddende haven. Nu echter ook zij, gelijk alles in dezen verderfelijken oorlog, eene gevaarlijke klip wordt, is van zelve de noodzakelijkheid daar, om onverwijld te handelen. Ook voel ik mij door de warmte en verkwikking reeds weder sterker. Hoe, zoo Rasinski nu eens, gelijk vele anderen, hulpeloos door de straten dwaalde en slechts onze traagheid zijn ondergang berokkende?—Neen, mijn lieve, wij mogen het niet uitstellen, wij moeten hem zoeken.”
Bernard had inmiddels zijne muts reeds weder opgezet; Axinia voorzag beiden van pelslaarzen en andere verwarmende kleedingstukken en gaf hun rum en brood mede, ten einde zich zelven of anderen, die het noodig hadden, te laven. Zij gingen en beloofden na verloop van een uur terug te keeren.
De stad leverde een akelig schouwspel op: voor de magazijnen en hospitalen waren de beklagenswaardige vluchtelingen verzameld en belegerden de deuren, die het strenge verbod voor hen gesloten hield. Gehuil, verwenschingen en gebeden mengden zich dooreen; de burgers verscholen zich in hunne veilige huizen en grendelden de deuren en vensters. En inderdaad, de wezens, die men zag naderen, zwart van rook en aarde, met de uitdrukking van angst en honger in het holle oog, schenen eene schaar afzichtelijke harpijen, die roofgierig op spijs, drank en alles, wat een behagelijk leven verried, dreigde aan te vallen. Waar men hun uit mededoogen eene deur had geopend, moest men zich dit spoedig beklagen, want er kwam geen einde aan den aandrang; met onstuimige woede baanden zij zich een weg en, door den scherpen prikkel des lijdens onweerstaanbaar gedreven, hadden zij elk gevoel van dankbaarheid en matiging verloren. Gelijk overal, werwaarts deze scharen hunne schreden richtten, scheen zich ook hier de vloek, die op haar rustte, te openbaren; de redding was daar, de eindpaal des jammers bereikt, maar ook nu juist lag het gruwzame lot het grimmigst op de loer en spande het zijne verderfelijke strikken. Het rukte den ongelukkigen den beker der verkwikking van voor de lippen weg, juist nu zij hem aanroerden, en liet hen in duldelooze ellende versmachten.
Te vergeefs dwaalden de beide vrienden door dit akelig gewemel, waar de een zich niet meer om den ander bekreunde, maar elk met blinde woede om zelfbehoud en redding kampen wilde, heen en weder; te vergeefs riepen zij Rasinski en Jaromir luid bij den naam—geen bekende stem, geen antwoord liet zich vernemen.
Zoo zouden zij dan den edelsten vriend, die hun redder en beschermer in tallooze gevaren geweest was, verliezen, nu zij gehoopt hadden hem vroolijk en dankbaar in de armen te vallen. Treurig en moedeloos namen zij ten laatste den terugweg naar hunne woning aan, want ook hun zelven begonnen de krachten te ontzinken. Door lange straten vol versteende lijken, die voor de huizen lagen, aan welker gesloten deuren zij te vergeefs geklopt hadden, snelden zij voort. De felle koude nam gestadig toe; wie zich eenige seconden ter ruste nederzette, zonk verstijfd ter aarde, om zich niet weder op te richten.
Zoo waren de straten, die nog kort te voren van gejammer en gekerm weergalmden, weldra in stille kerkhoven veranderd, waar geen schijn van leven zich vertoonde en elke voetstap hol dreunend werd teruggekaatst. Met onuitsprekelijke droefheid in de borst naderden de vrienden het kleine huis. Geen van beiden sprak, men bekende elkander niet wat men vreesde, niemand waagde het, eene vraag te doen.—Reeds zetten zij den voet op den drempel, toen zij eene met postpaarden bespannen slede de poort zagen binnenrijden. Vol verbazing over deze verschijning, die hun sinds maanden vreemd was geworden en die vooral in deze stad der ellende hunne aandacht tot zich trok, richtten zij de blikken derwaarts.
Plotseling riep Bernard: „Almachtige hemel! Ik word krankzinnig of ik zie geesten! Het is Maria!” Met krampachtige onstuimigheid greep hij Lodewijk bij den armen, wees, hevig sidderend, op eene vrouwelijke gestalte, die juist met opgeslagen sluier uit het geopende sledevenster rondzag. Nauw kreeg Lodewijk haar in het oog, of ook hij herkende de geliefde wezentrekken en wilde met den kreet: „Zuster, zuster!” op haar toesnellen. Doch zijne knieën knikten, de krachten begaven hem; ook Bernard stond als aan den grond geketend en sloeg de armen om den vriend, nauw bewust of hij zich zelf, dan dezen ondersteunen wilde. „Zuster!—Maria!” riepen zij nog eenmaal en thans eerst hoorde deze hun geroep. Zij gaf een luiden gil van ontsteltenis en vreugde, het portier der slede vloog open, en nog eer de schuimende paarden stilhielden sprong zij er uit, zonk op de knieën, richtte zich weder op en zeeg bedwelmd en ademloos in de geopende armen des broeders.
Sprakeloos hingen broeder en zuster aan elkanders hart en misten woorden, om hun geluk, hun liefde uit te drukken. Voor Bernards oog werd het duister en smartelijke tranen welden daarin op; door diepen weemoed overmeesterd, wendde hij zich af en weende. Doch dra vermande hij zich en mompelde: „Ik heb immers ook eene zuster en kan in hare armen gelukkig zijn.”
Driftig wilde hij zich omwenden en naar binnen snellen, toen Maria als een vriendelijke engel voor hem trad en zijn naam noemde. Hij zag op; tranen glinsterden in haar oog, eene zachte smart veredelde haar gelaat, de lippen fluisterden nauwelijks hoorbaar, daar het jagen harer borst haar de stem roofde: „Bernard, lieve vriend!” Hij greep de hand, die zij hem aanbood;—als door onzichtbaren aandrang voelde hij zich gedreven, het liefelijke wezen in zijne armen te trekken, het te omvatten en aan zijn gloeiend hart te drukken. Doch een blik op haar maagdelijk gelaat, waarop tegelijk heilig vertrouwen en zachte schaamte troonden, deed hem voor zijne onstuimigheid terugbeven en hij bedwong zich met mannelijke kracht. Zachtkens drukte hij zijne lippen op hare hand en zeide: „Maria! ook ik heb eene zuster gevonden. O, ik ben thans geheel veranderd!”
Zij wilde antwoorden, toen hij met den verbaasden uitroep: „Hoe? de gravin!” het gesprek afbrak en alle droefheid en smart tevens gevoelde, welke deze verschijning op dit oogenblik teweeg moest brengen.
De gravin had op Maria's roepen en voortsnellen dadelijk laten stilhouden en volgde haar met Lodoiska, welke laatste door schrik en verrassing zoozeer was overweldigd, dat zij niet dan sidderende en door den arm van haar moederlijke vriendin ondersteund, kon naderen.
„O vriend! Hoe zien wij elkander weder!” sprak de gravin met diepe ontroering. „Zeg mij spoedig, wat weet gij van mijn broeder, van Jaromir....”
„Zij kwamen met ons hier,” viel Bernard haar driftig in de rede, daar hij vreesde, dat zij ook Boleslaws naam noemen zou, „doch in het gedrang verloren wij elkander uit het oog. Maar volg ons; wij hebben hier dak en huisvesting voor u. De stad is opgepropt met soldaten; gij zoudt bezwaarlijk een schuilplaats vinden.”
De gravin nam Bernards aanbieding terstond aan, doch wierp tevens een onrustigen blik op hem en Lodewijk, wijl beider gelaatstrekken geene vreugde te kennen gaven. Lodoiska's oog hing angstvol aan Bernards lippen; een voorgevoel der waarheid scheen haar te doen huiveren, want zij werd bleek als de sneeuw, waarop zij stond, toen zij den naam des geliefden hoorde.
Bernard geleidde de gravin in het huis, welks deur door Axinia, die de komenden uit het venster bemerkt had, reeds geopend werd. Lodewijk volgde, terwijl hij zijne zuster aan den arm had, die Lodoiska ondersteunde. Vol verbazing staarde Axinia de vreemde dames aan en wierp een vragenden, verlegen blik op Bernard.
„Slaapt de vorstin?” vroeg deze.
„Zij is zoo uitgeput, dat ze in eene diepe bedwelming ligt,” was het antwoord; „evenwel durf ik het geen slaap noemen, want zij rijst dikwijls verschrikt op en roept de namen: Jaromir, Rasinski.”
Bernard ontstelde, want dit antwoord verried bijna alles.
„Wat beteekent dat?” riep de gravin. „Ik bezweer u, verheel mij de waarheid niet. Waar is mijn broeder, waar Jaromir? Op hun dood zijn wij lang voorbereid en wij gevoelen ons sterk genoeg om met onderwerping te dragen, wat over ons beschikt is. Deze angstige spanning breekt mij het hart; hoe zal Lodoiska ze verdragen?”
Gelukkigerwijs was deze nog zoo ver achtergebleven, dat zij van dit gesprek niets vernam. Bernard antwoordde fluisterend: „Ik kan u den angst niet besparen; echter is mijne hoop grooter dan mijne vrees.”
Axinia bracht de nieuwe gasten in een ander vertrek, ten einde Bianca in hare sluimering niet te verontrusten. Met een zonderling gemengd gevoel van vreugde, geluk, angst en verbazing hoorden de vrouwen hier een vluchtig verhaal aan van de rampen en gevaren, waarmede de mannen in dezen verderfelijksten aller oorlogen hadden te worstelen gehad. Men was huiverig, van Boleslaws dood te spreken, doch eindelijk nam Lodewijk het woord: „Een onzer liefste vrienden heeft het lot uit onze armen weggerukt. Boleslaw viel; hij stierf een heldendood,—hij stierf schoon!”
Maria weende zacht in de armen des broeders en verborg haar gelaat aan zijne borst. Bernard zat somber, het hoofd op zijne hand gesteund, en staarde op den grond. Lodoiska hoorde het naricht met kloppend hart en bleeke lippen; slechts koude tranen rolden over hare wangen. Was het een bang voorgevoel, dat haar beklemde, of wel medelijden met den edelen jongeling, die haar stom en trouw bemind had en voor wien zij althans eene oprechte genegenheid gevoelde,—wie kan het beslissen? De gravin was opgestaan en wandelde, gelijk zij bij heftige gemoedsaandoeningen gewoon was, diep ontroerd door het vertrek. „Gij zijt gelukkig,” sprak zij ontroerd, „wie de last der smarten nog in verlichtende tranen van de borst wegsmelt. Ik kan niet weenen: mijn hart is versteend onder het gewicht der ellende. Ik ween niet, en ik wil niet weenen. Waarheid, zekerheid is de eenige gunst, die ik nog van den hemel weet af te bidden. Hebt gij mij aangaande Rasinski en Jaromir alles gezegd?”
Lodewijk schroomde te antwoorden, want van Jaromirs krankzinnigheid hadden zij gezwegen; Bernard echter had zich van de verlegenheid, welke deze rechtstreeksche vraag hem veroorzaakte, spoediger hersteld. „Alles,” sprak hij haastig, „wat zich in de weinige trekken liet te zamen dringen, waarmede wij het tafereel der ongehoorde wereldgebeurtenissen en zonderlinge eigen ontmoetingen trachtten af te schetsen.” De gravin stond als het marmerbeeld eener Minerva, onbewegelijk, trotsch overeind. Haar donker oog blikte in de troostelooze toekomst, stille weemoed zweefde om hare lippen, verheven ernst zetelde op haar hoog voorhoofd; lang stond zij zwijgend en als versteend. Eindelijk vloog een zacht lachje over het edele gelaat, als een zonnestraal, die over het nevelachtige herfstlandschap heenzweeft. „Ik heb immers nog eene dochter!” riep zij en breidde de armen naar de bleeke, sidderende Lodoiska uit, die zich snikkend aan hare borst wierp. Zij hielden elkander teeder omarmd en slechts het beklemde ademhalen van haren door angst geprangden boezem was hoorbaar in deze minuten van heilige, doodsche stilte.
Paul was inmiddels naar huis teruggekeerd, zijn verslag aangaande den toestand der stad, dat Bernard hem heimelijk afvroeg, was ver van geruststellend. Bovendien begon de duisternis te vallen; met de zon van den volgenden dag moest men de terugkomst der hoop verwachten.
De vrouwen hadden zich naar het vertrek van Bianca begeven, die Lodewijk haar thans had voorgesteld. Welke zalige uren van liefde, vriendschap en heilig dankgevoel hadden zij thans te zamen kunnen doorbrengen, zoo angst en ongerustheid over de vermisten aller harten niet zoo drukkend hadden beklemd!
Ten einde der vrouwen althans eenigen troost te verschaffen, en opdat zij den nacht niet in te angstige spanning doorwaken mochten, sprak Bernard met den welwillenden Paul af, dat deze den toestand der stad gunstiger zou afschilderen, dan die inderdaad was, en bracht hem daarop naar Bianca's kamer. Hier verhaalde Paul, dat alleen de eerste verwarring zoo verderfelijk geweest was, dat alles zich thans begon te schikken, dat de soldaten, in de huizen der burgers gastvrij opgenomen, meerendeels in diepe rust lagen, om morgen met frissche krachten te ontwaken, en dat voorts het wedervinden van een verlorene heden reeds deswege onmogelijk was, wijl ieder, die een dak gevonden had, zich daar aan den slaap, die van alle behoeften de dringendste was, ongestoord overgaf. De gravin hoorde deze mededeelingen zwijgend aan; zij gaf zich aan haar lot over, ofschoon geen bemoedigende straal van hoop tot hare ziel doordrong.
De onweerstaanbare rechten der stoffelijke natuur hadden zich bij de uitgeputten krachtig doen gelden. Bernard, Lodewijk en Bianca lagen in vasten slaap. De gravin echter en Lodoiska waakten in bange bekommering en met haar Maria, niet alleen uit de innigste deelneming der vriendschap, maar ook wijl haar hart, hoe moedig zij het ook bekampt had, nog altijd met warm gevoel voor Rasinski klopte.
Ook Paul en Axinia wilden zich niet ter rust begeven, hoewel zij zich bescheiden van hunne gasten hadden afgezonderd. In de straten der stad was het geheel stil geworden; geen enkel geluid liet zich in den omtrek vernemen.—„Luister!” sprak Paul en sprong eensklaps verschrikt op; „luister, Axinia, was het niet alsof daar iemand kermde en kreunde? Hoor, al weder.” Hij opende een venster en bleef eenige oogenblikken luisteren. „Het komt van de overzij uit de smalle steeg, waar de Joden wonen!—Mij dunkt ook, dat ik stemmen hoor mompelen.”—Beiden waren geheel oor. Na eenig tijdsverloop hoorde men een dof geluid, als van een vallend lichaam en tevens een gillenden angstkreet, die hun door merg en been drong. „Wat is dat?” riep Paul. „Hoort gij het jammeren en steunen? Zouden de vervloekte honden....”
Een mannelijke stem riep luid kermend om hulp; Axinia wrong doodelijk ontsteld de handen. Plotseling werd de deur geopend en de gravin trad met een licht in de hand binnen.
„Hebt gij het ook gehoord, dat akelig gejammer?” vroeg zij merkbaar ontroerd; „het schijnt het gekerm van een stervende. O ga, vriend, en ziet wat er gebeurt!”
Paul wierp zijn pels om en greep naar een lantaarn; doch Axinia hield hem angstig tegen en smeekte: „Ach, ga niet alleen! Wie weet, wat gruwel daar voorvalt en of de wreedaards niet weer iemand om het leven brengen. Ga niet alleen!”
„Ik moet!” riep Paul; „misschien kan ik een mensch redden.”
„Wek dan tenminste de heeren; zij zullen met u gaan.”
„O, laat hen toch slapen; en wellicht kwamen wij dan nog te laat!”
„Neen, neen, zij zijn immers niet ontkleed, maar slapen in hunne pelzen,” antwoordde Axinia driftig en snelde naar het nevenvertrek, waar Bernard en Lodewijk, daar het in huis aan genoegzame bedden ontbrak, geheel gekleed op stroo sliepen. De waakzaamheid was hun nog zoo eigen, dat zij bij het eerste geroep uit hun vasten slaap opsprongen en dadelijk volkomen wakker waren.
„Wij verzellen u,” riep Bernard, ter loops door Paul van het gebeurde onderricht, en reeds had ook Lodewijk de pistolen gegrepen en zijn sabel omgegespt.
Paul ging met de lantaarn vooruit, in de richting, van waar het gekerm zich hooren liet. Het was een enge dwarssteeg, die zich langs den stadsmuur uitstrekte, en slechts door Joden bewoond werd. Juist wilden zij ze inslaan, toen een forsche mannenstem hun van achteren aanriep: „Wie daar, wie zijt gij, wat gebeurt hier?”
„Rasinski!” riep Lodewijk bij het eerste geluid dier stem, en toen het lantaarnschijnsel op het gelaat van den naderende viel, herkende hij ook de trekken van den geliefden vriend.
„Rasinski! Gij hier, en levend!” riep hij en lag juichend in zijne armen.
„Ik heb u weder! u, dien ik verloren achtte! En gij leeft! Bianca leeft?”
„Wij allen, allen,” riep Bernard. „Wij zochten naar u, doch te vergeefs!”
„En ik u!” hernam Rasinski.
Zij zouden alles om zich heen vergeten en elkander hunne wederzijdsche ontmoetingen verhaald hebben, had het gekerm zich niet weder opnieuw uit de straat doen hooren. Rasinski wond zich nu dadelijk uit Bernards armen los. „Die tonen,” riep hij, „hebben mij uit den slaap opgejaagd. Laat ons thans eerst aan de hulpbehoevenden denken.”
Paul lichtte met de lantaarn voor, de overigen volgden. De steeg was eng en vol krommingen, zoodat men niet ver voor zich uit zien en dus ook niet gezien worden kon. Toen men de eerste bocht bereikte en de lichtschemering in de voorliggende ruimte viel, zag men duidelijk eenige gestalten opspringen en ijlings langs de huizen voortsluipen.
„Wie daar?” riep Rasinski in het Russisch. „Staat, of ik vuur.”
Maar de schaduwen vloden langs den muur voort en slopen over de sneeuw weg. Rasinski wilde ze nazetten, doch struikelde over een voorwerp, viel, en onder het vallen ging zijne pistool los. Lodewijk en Bernard waren hem op den voet gevolgd en wilden hem oprichten, doch hij riep hun toe: „Voorwaarts, voorwaarts, de vluchtenden na.”
Zij spanden al hunne krachten in, doch zagen nog slechts eene enkele gedaante, die haastig voor hen uitvlood; zij riepen haar toe te staan, doch vruchteloos. Een schot, door Bernard onder het loopen gelost, miste; maar daar de vluchteling zich, onwillekeurig of wijl hij den kogel hoorde fluiten, bukte, gleed hij uit en tuimelde ter aarde. Lodewijk was de eerste, die hem met forsche vuist in den nek greep.
„Ha! Wie zijt gij?” beet hij den verdachte, die een soort van langen, zwarten tabberd droeg, in het oor; „waarom vlucht gij?”
„God mijner vaderen!” smeekte de vreemde op klagenden toon. „Hebt erbarmen, genadige heer! Wat misdoet u de arme Jood, daar hij vliedt voor den gruwel!”
„Licht hier, Paul,” beval Bernard, die hijgend toesprong; „wij moeten eerst zien, wat slag van een mensch het is, die zoo klagend om erbarmen jankt. Het beste geweten heeft hij zeker niet.”
Paul hief de lantaarn op, zoodat het volle lichtschijnsel op het gelaat van den Jood viel.
„Duivel! Die galgentronie ken ik!” riep Bernard verwonderd. „Waar heb ik dat vermaledijd Judasgezicht meer gezien? 't Is waar, de litthauwsche roodbaarden gelijken elkaar op een haar; maar mij dunkt toch.... Jood, gij zijt de spion, met wien wij sinds vijf maanden eene rekening te vereffenen hebben.”
Rasinski's geroep deed hem afbreken. „Komt hier, vrienden, het is nog iemand, die hulp noodig heeft.”
Zij keerden om en sleepten den Jood, niettegenstaande zijn kermen en jammeren, met zich voort.
„Zie hier de vervloekste gruweldaad, die ik immer beleefde,” riep Rasinski, rillend van woede en afgrijzen, hun te gemoet; „licht hier!—Onze kameraden naakt uitgeschud in deze koude, uitgeplunderd, geworgd en uit de vensters op de harde sneeuw gesmeten! Monster,” riep hij den sidderenden Jood met donderende stem toe, „draagt gij schuld daaraan, levend laat ik u door de honden vanéénscheuren! Ziet hier—hier liggen zij. Het schreit ten hemel!”
In een hoek, waar een huis een weinig binnen de rij der overige insprong, zag men acht lijken, slechts met ettelijke lompen bedekt, op een hoop liggen. Op een dezer ongelukkigen, die nog eenige teekenen van leven vertoonde, had Rasinski zijn pels geworpen, ten einde hem tegen de snijdende koude te beschutten.
Allen huiverden bij den aanblik van dezen gruwel, die hun zoo even in de haast van het vervolgen ontgaan was.
„God Abrahams, hef ik niet mijne rechterhand tot u omhoog, dat ik ben onschuldig aan dat bloed, als een onnoozel kind!” riep de Jood. „Vervloekt wil ik zijn, ik met mijne kinderen en kindskinderen, zoo ik heb aandeel in die daad! Laat de raven mij levend uitscheuren de oogen, laat verdorren het vleesch aan mijne hand, zoo mijn eed toch valsch is!”
„Hij was onder de moordenaars,” steende de stervende, met moeite het hoofd oprichtende; „hij wou mij de keel afsnijden, toen de val uit het venster mij niet gedood had en ik om hulp riep. Uwe aankomst alleen heeft mij gered.”
„Satan, gij vervloekte, helsche satan! De gruwelijkste ellende, die een kanibaal de tranen uit de oogen zou persen, kon u niet roeren?” knarsetandde Rasinski, terwijl hij de sabel over het hoofd van den Jood zwaaide, om hem den schedel te kloven. Doch deze wierp zich stuiptrekkend van angst op de knieën en kermde, de handen wringend: „God Jehovah, erbarmen, heer graaf, erbarmen!”
Lodewijk had Rasinski in den arm gegrepen en hield hem terug. „Bezoedel u niet met het bloed van dezen ellendeling,” smeekte hij dringend, „geef hem aan de wraak des hemels over!”
„Gij hebt gelijk, ik moet mij bedwingen,” hernam de graaf.—„Waant gij, dat ik u niet herken?” sprak hij met de uitdrukking van den diepsten afschuw tot den Jood, die als een worm aan zijne voeten kroop. „Ik herken u, evenals gij mij herkent, lage, bedriegelijke hond, die reeds eenmaal de verdiende straf ontkwaamt! Niets zou u redden, zoo niet zelfs een monster als gij een werktuig in de hand des hemels kon worden. Ik weet, het gansche ras der uwen broedt hier gruwelen der hel uit, waartoe uw duivelsche hebzucht u opstookt. Ga heen en verkondig uwen moordgezellen, dat, zoo ik morgen hier in deze huizen ook slechts één lijk of één spoor van gewelddadigheid ontdek, ik ze dan alle in asch zal leggen en u zelven met vrouw en kinderen in den gloed zal verbranden! Weg, monster! Doch teekenen wil ik u, opdat gij althans niet ontkomt.”
Bij deze woorden trapte hij hem driemaal met de hak der laars in het gezicht, zoodat de Jood het als een wild dier uitbrulde en het bloed op de sneeuw gudste. Desniettemin beurde deze zich op en waggelde onder luid gejammer naar de naaste huisdeur, waar hij heftig aanklopte en de hulp en het mededoogen zijner geloofsgenooten inriep.
„Helpt mij nu dit slachtoffer wegdragen,” sprak Rasinski, terwijl hij zich tot den ongelukkige voorover boog, die, schoon met verkleumde leden en door de mishandelingen en het bloedverlies uitgeput, nog levend op de sneeuw lag.
In den warmen pels hieven zij hem op. Zijn gejammer weergalmde door de lucht, doch nog eer zij de groote straat bereikt hadden, verstomde het, want de levenskracht ontzonk hem. „Ik dank u, kameraden; het was te laat!” dit waren de laatste woorden, die van zijne lippen vloeiden.
„Een graf kan ik u niet geven,” sprak Rasinski, terwijl zij het lijk op den grond nederlegden; „rust hier uit bij de duizenden, aan wie dit gruwzame land alles, tot zelfs eene grafstede weigert. Is het niet genoeg, dat de natuur ons met hare verschrikkingen onmeêdoogend vervolgt? Moet ook de mensch nog in een hyena veranderen en tot het heiligdom van den weerloozen slaap doorbreken?”
Deelnemend trad Lodewijk op hem toe. „Een zoete balsem zal deze uwe wonden verzachten,” sprak hij: „wij hebben u eene blijde tijding te brengen.”
„Gij? Eene blijde tijding?” vroeg Rasinski bijna met bitteren nadruk.
„Uwe zuster en Lodoiska zijn in de nabijheid—zijn hier; binnen weinige minuten kunt gij haar omarmen.”
„Mijne zuster hier!” riep hij, eer verschrikt dan vroolijk.—„O Johanna, dat gij ook in deze oogenblikken moest komen! Dus kende men in Warschau ons lot! Vriend, vriend, uwe tijding is zoo bitter als zoet. Ik was er niet op voorbereid, haar thans te zien. En toch,” voegde hij er weemoedig bij, „dat ik haar nog zie, welk een onuitsprekelijk geluk is dat voor mij!”
De vrienden geleidden hem naar Pauls woning. Eer zij binnentraden, stond Rasinski stil. „En Lodoiska verzelt haar? Wat moeten wij het arme kind zeggen! Jaromir ligt in wilde vlagen van krankzinnigheid, buiten kennis, razend—wellicht is hij reeds verlost!”
„En al ware zij slechts gekomen, om zijn laatsten adem op te vangen,” sprak Lodewijk uit innerlijke overtuiging, „zelfs dan nog zouden alle schatten der aarde tegen dit geluk in de diepste smart niet kunnen opwegen.—En kunt gij weten, of niet misschien hare verschijning eene reddende, genezende wonderkracht op hem uitoefent?”
„Het zij, zoo het wil! Het moet gedragen worden; laat ons een mannelijk gelaat toonen.” Met deze woorden trad hij moedig op den dorpel en kalmte en moed troonden weder op het ontrimpelde voorhoofd. Terwijl hij de deur opende, wendde hij zich nog eens naar Lodewijk om en vroeg met gesmoorde stem: „Is uwe zuster ook hier?”
„Ook zij.”
Het duister verborg de wolk van smart, die over zijn gelaat trok, en niemand bespeurde het vluchtig rood, dat de nabijheid van dit bekoorlijke wezen over zijne bleeke wangen uitgoot. Daar hij voor geen der vrienden het diepe geheim van zijn hart onthuld had, vermoedde ook niemand zijne innerlijke ontroering.
„Laat mij vooruitgaan,” verzocht Bernard; „uwe verschijning kon de vrouwen te zeer ontstellen.”
„Mijne zuster niet, doch de jongere meisjes wellicht. Ga dan en zeg, dat gij mij gevonden hebt.”
Bernard snelde naar de gravin; eenige oogenblikken na hem opende Rasinski de deur. Lodoiska vloog met een luiden gil op hem toe en zonk, het gelaat verbergende, aan zijne borst; hij hield haar met den rechterarm omvat. De zuster trad bevende nader, leunde, door zijn linkerarm teeder omvat, op zijn schouder en drukte stom en zwijgend hare bevende lippen op de zijne. Maria bleef schroomvallig, heimelijk weenende, van verre staan.
„Zuster!” sprak Rasinski na een lang, diep stilzwijgen en wond zich los uit hare armen.
„Zoo moeten wij elkander weerzien,” riep zij op een toon, die tot diep in de ziel doordrong. „Zoo!” En alsof zij den last van bezwaren door dezen uitroep van de beklemde borst had gewenteld, haalde zij thans ruimer adem en barstte in tranen los.
„Troost u, Johanna; over het graf reikt geene smart,” sprak Rasinski met die sterkte, die zelfs de hoop verloochenen kan. „Tot zóólang zullen wij het weten te dragen. Maar gij, arm kind,” wendde hij zich thans tot de bleeke, sidderende Lodoiska, die in zijne armen hing en zonder Bernards zachte ondersteuning lang zou zijn neergezonken, „welke troost moet ik u brengen? Gij zijt nog zoo jong, gij hebt nog zulk eene lange baan voor u!”
Met angstvolle blikken hing zij aan zijne lippen, doch naar Jaromir vragen, dit kon zij niet.
„Ik versta u, lief kind,” vervolgde hij diep ontroerd; „gij vraagt naar Jaromir! Lodoiska, gij zijt eene dochter van Polen. Vastheid in 't lijden moet uw erfdeel zijn, want wij worden gezoogd met kommer en gevoed met droefheid. Uw vriend leeft, maar hij is ziek, zeer ziek, donkere koortsvlagen verduisteren zijne ziel. Stel u voor, hem te verliezen.”
Haar boezem hijgde onstuimig; eindelijk stamelde zij met moeite de woorden: „Waar is hij?—Laat mij hem zien!”
„Morgen, lieve engel,” trachtte Rasinski haar gerust te stellen; „thans, midden in den nacht, is het onmogelijk.”
Maar alsof eene hoogere geest haar plotseling met vernieuwde kracht bezielde, riep zij uit: „Morgen? Morgen? En zijn leven is geen minuut zeker! Wellicht blaast hij in het volgend uur den laatsten adem uit en ik zou wachten, dezen ganschen, eeuwigen nacht?—O moeder, moeder, gij kent mijn hart, gij weet of dat mogelijk is, of ik niet bezwijken moet door angst en onuitsprekelijk lijden.—Moeder, moeder, help mij hem verbidden!”
Smeekend strekte zij de armen naar de gravin uit, wankelde op haar toe en zonk voor haar neder, met het hoofd in haar schoot.
Thans trad ook Maria schuw en blozend nader en sprak Rasinski aan. „Wij hebben elkander nog niet begroet. Mijn eerste woord zij de ondersteuning harer bede. Zij bemint, en een minnend hart moet onder zulk eene foltering bezwijken.” De laatste woorden waren nauwelijks hoorbaar.
„Maria!” hernam Rasinski op een onbeschrijfelijken toon, waarin zijne mannelijke kracht scheen weg te sterven. „Maria!—Bij al wat heilig is,” riep hij eindelijk met die hevige inspanning, waardoor hij met geweld weder meester van zich zelven trachtte te worden, wanneer zijn gevoel op de vastberadenheid van zijn doen en handelen de overhand dreigde te bekomen, „bij al wat heilig is, ik vermag het niet. Jaromir ligt in het lazaret. Bij nacht wordt de poort voor niemand geopend; anders zou ik het arme kind immers dadelijk bij hem brengen. Nu zou ik den maarschalk uit den slaap moeten wekken, zou...”
„In welk lazaret ligt de zieke, van wien gij spreekt, heer graaf?” viel Paul hem in de rede.
„Hier onmiddellijk aan de poort, linksaf, dat groote gebouw.”
„Daarvan heb ik de sleutels,” riep Paul vroolijk uit; „ik zelf breng de jonge gravin derwaarts.”
„Dank, heilige Moeder Maria!” riep Lodoiska opspringende; „dank, innig dank—dan zal ik hem nog eenmaal zien!”
„Ik verzel u,” sprak Rasinski.
„En ik,” riep de gravin.—„Wij allen,” sprak Maria vol zusterlijke deelneming.
„Neen, Maria,” hernam Rasinski; „die gang is noch licht, noch opbeurend. Wij moeten die alleen doen, ik sta daarop.”
Binnen twee minuten hadden de gravin en Lodoiska zich tot het treurige bezoek uitgerust. Rasinski eischte dringend, dat Lodewijk en Bernard te huis zouden blijven; dezen daarentegen vorderden, dat hij zelf zich de hem zoo noodzakelijke rust gunnen zou.
„Handelt voor de laatste maal naar mijn bevel,” sprak hij eindelijk zacht, maar gebiedend. „Gij blijft ter bewaking van het huis achter; ik moet de geleider der ongelukkige zijn, want niemand dan ik kan zijne legerstede in het duister vinden.”
Door den guren winternacht begaven zij zich op weg.
Het oude, kolossale gebouw, waarin de zieken en gekwetsten lagen, was eertijds een klooster geweest. Met zijne schemerachtige omtrekken op den donkeren hemel afgeteekend stond het somber dreigend voor de naderenden.
„Ongaarne open ik dit huis,” sprak Paul; „want jammer en ellende is het eenige dat men er aantreft. Aan alles is hier gebrek, dikwijls zelfs aan het noodzakelijkste voedsel, aan stroo tot ligging. Elken dag worden de dokters verwisseld, en de weinige jongelieden, die men ons overlaat, vertoonen zich nauwelijks, daar zij weten, dat alles toch vruchteloos is en hunne kunst het lijden der slachtoffers verlengt. De oude gewelven kunnen niet eenmaal behoorlijk verwarmd worden, zoodat bij eene vorst als deze het koudvuur in de wonden komt en de ongelukkigen bezwijken doet. Het is een groot kerkhof, waar levenden begraven worden.”
Gedurende deze woorden had hij met zijne zware sleutels de poort geopend en de oude vleugeldeuren knarsten op de verroeste hengsels.
„Is hier dan 's nachts geen enkele waker?” vroeg de gravin huiverend.
„Niemand,” antwoordde Paul; „het ontbreekt daartoe aan ruimte. Hier moeten de dooden altijd voor de levenden plaatsmaken, en eer de krib van een overledene nog koud is, neemt zij dikwijls reeds een nieuwen lijder op.”
Lodoiska zweeg; ook weende zij niet, maar sidderde slechts als in de hevigste koortsrilling.
Men beklom de hier en daar ingestorte steenen trappen en bevond zich in een langen, donkeren kruisgang.
„Hier, aan het eind van den gang, in het laatste gewelf aan de rechterhand vond ik een leger voor hem”, sprak Rasinski; „breng ons daarheen, mijn vriend!”
„Ligt hij dáár?” vroeg Paul met angstige verbazing.
„Waarom vraagt gij dat zoo?”
„Hm! Dat gewelf is koud en tochtig; het ligt juist op het noorden.”
„Er was geen andere plaats meer te vinden en de geneesheer, dien ik daar aantrof, beloofde mij de beste zorg voor den zieke te dragen.”
„Ik wil het wel gelooven!” hernam Paul, maar op een toon, die het tegendeel verried.
De voetstappen der haastig voortsnellenden werden door de holle wanden dreunend teruggekaatst; overigens hoorde men geen geluid, dan bijwijlen aan weerszijden een dof kreunen en snikken, dat dubbel akelig was, daar het uit de muren zelve scheen voort te komen.
„Hier,” sprak Paul terwijl hij eene deur openstiet.
Zelfs Rasinski huiverde, toen hij nu het akelige verblijf binnentrad, dat hij voor eenige uren genoodzaakt was geweest te kiezen, ten einde Jaromir, die, na van Bianca gescheiden te zijn, eerst in vlagen van woede en vervolgens in wezenlooze, doodelijke afmatting was vervallen, althans eene legerstede te verschaffen.—Thans, in het uur van middernacht, was dit afgrijselijk hol, ook zelfs voor een bewustelooze, eene helsche strafplaats. Een enkele, flauw opflikkerende lamp verspreidde een mat licht door de kelderachtige ruimte. In een breeden kring lagen de arme, met bloedige lompen bedekte lijders op het spaarzame stroo uitgestrekt; eenigen met gapende wonden en afzichtelijk verminkt, anderen door de diepste ellende onkenbaar en misvormd. Diep, zwaar ademhalen, dof reutelen en rochelen waren de eenige geluiden, die zich hooren lieten. Een ijzige wind blies door het gewelf; want de vensters waren ten deele van glasruiten beroofd, zoodat de sneeuw van buiten insloeg en zich tot nabij de ligplaatsen der rampzaligen ophoopte.
„Dus hier!” sprak Lodoiska met bevende stem en een kil afgrijzen versteende hare borst.
Paul lichtte eenige lijders met de lantaarn in het gezicht. Zij staarden hem met wijd opengespalkte oogen aan, zonder een ooglid te verroeren.
„Dat zijn dooden, vriend,” sprak Rasinski; „de koude heeft hen versteend. Verder!” Lodoiska klemde zich aan de gravin vast.
Men moest zich door eene akelige opeenhooping van dooden en stervenden een weg banen, zoodat de voet, hoe behoedzaam ook neergezet, telkenreize tegen roerlooze ledematen stiet. Aan Rasinski's arm hangend, zweefde de schoone gestalte van Lodoiska als die van een engel des lichts door deze donkere grafgewelven.
„Het was toch goed, dat wij u geleiden, mijn kind,” sprak de gravin, die zelve alle kracht moest bijeenrapen, om zich staande te houden.
„Onder de bescherming der heiligen zou ik het ook alleen gewaagd hebben,” hernam het meisje en sloeg geloovig het oog ten hemel.
Paul hief de lantaarn omhoog en lichtte naar een donkeren hoek, waar nog geen lichtstraal was doorgedrongen, daar het schijnsel der aan het gewelf brandende lamp door een breede pilaar werd onderschept.
„Daar ligt nog iemand,” sprak hij en wees met den vinger.
„Barmhartige moeder Gods, dat is hij!” riep Lodoiska met zulk eene hevigheid, dat de hartverscheurende kreet door het gewelf weergalmde, terwijl zij geheel verpletterd aan Rasinski's borst zeeg. „Ja, hij is het,” herhaalde deze op somberen toon; „hij lijdt zwaar!”
Lodoiska's bedwelming was van korten duur, weldra gaf de liefde haar nieuwe krachten. „O, laat mij aan zijn leger nederknielen,” bad zij met bevende stem; „ach, ik smeek u!”
Rasinski ondersteunde hare wankelende schreden; doch Paul moest eerst eenige lijken uit den weg ruimen, eer men Jaromirs strooleger naderen kon.
Dicht in zijn mantel gewikkeld lag hij daar en, het licht bemerkende, richtte hij zich op. Met strakke, verglaasde oogen, waaruit stille waanzin sprak, tuurde hij een wijle in de vlam; een vliegende koortsgloed kleurde daarop zijne holle, uitgeteerde wangen en zich woest vooroverbuigend, wilde hij het schijnsel met de hand naar zich toerukken.
De onverschrokken gravin deed huiverend eene schrede achterwaarts. Is dat de schoone jongeling, vroeg zij zich zelve, die voor weinige maanden nog een toonbeeld was van bloei en leven? Hij, dit bleeke nachtspooksel uit het graf?
„Wat wilt gij?” vroeg Jaromir met holle, slepende stem. „Wat komt gij hier doen in mijn graf? Weg met dien fakkel!”
De snijdende smart hield Lodoiska's lippen krampachtig toegeklemd; zelfs de liefde was niet bestand tegen deze vreeselijke beproeving en mocht de boeien van het innerlijk afgrijzen niet verbreken.
„Jaromir! Wees een man! Herken ons!” riep Rasinski den ongelukkige toe en legde zijn warme hand op diens ijskouden arm.
Men zag dat 's jongelings waanzinnige verbijstering worstelde met het bewustzijn, hetwelk Rasinski's aanblik bij hem wekte; in al zijne blikken kon men lezen, dat zijne ziel zich uit de vreeselijke bedwelming poogde los te rukken.
Eindelijk had Lodoiska den kamp volstreden. Zij knielde naast den geliefde neder, nam zijne hand, zag hem aan en vroeg met ontroerende stem: „Jaromir! herkent gij mij niet meer? O, geef mij slechts één teeken van uwe liefde!”
Tweemalen streek hij met de hand over het voorhoofd, als om eene hevige pijn of drukking te verdrijven; toen vlamde plotseling een vluchtige glans in zijn brekend oog op. „Lodoiska!” riep hij uit en poogde de armen uit te strekken, doch vruchteloos, nog eenmaal ademde hij diep uit de borst, en het gansche lichaam kromp ineen, het oog sloot zich, en roerloos zeeg hij achterover.
„Alle heiligen, beschermt hem, hij sterft!” riep Lodoiska en wrong de handen.
„Neen, de vreugde heeft hem overweldigd,” sprak Rasinski vertroostend. „Laat ons van zijne onmacht gebruik maken, om hem uit dit akelig verblijf te verwijderen.”
„Mijn vriend, er zal een tijd der vergelding komen,” dus wendde hij zich tot Paul, „leen mij thans nog uw bijstand en help mij den ongelukkige naar uwe woning brengen. Hier moet hij sterven.”
„Gaarne, gaarne,” riep de goedhartige man; „en het zal weinig moeite kosten. Op het portaal staan draagbaren en in mijn huis is zeker nog wel een plaatsje open.”
Onverwijld hieven zij den onmachtige op en droegen hem naar buiten, waar zij hem voorzichtig op de baar nederlegden. Lodoiska, die hen aan den arm der moeder met wankelende schreden gevolgd was, herkreeg kracht en bezinning, toen de liefde thans hare diensten vorderde. Zorgvuldig dekte zij den jongeling toe, om alle koude van hem af te weren, en geleidde zoo den stervenden vriend naar het gastvrije dak, waar bevriende gestalten in plaats van schrikbeelden diens legerstede omringen zouden.
Weldra had men Pauls woning bereikt; met sprakelooze droefheid ontvingen de getrouwe lotgenooten den beklagenswaardigen vriend, en als twee liefderijke beschermengelen zetten Maria en Lodoiska zich naast de baar neder, om gedurende het verdere van den nacht bij hem te waken. Hij lag in onrustige sluimering en sprak dikwijls in zijne koortsverwarring. Meermalen noemde hij Lodoiska's en Bianca's namen, eens riep hij: „Alisette, Alisette—weg, weg, gij schoone slang!”
Met welk eene gewaarwording hoorde de minnende Lodoiska dezen naam! Zij had hem zoo geheel, zoo oprecht vergeven—zij vergaf ook de verleidster!—O, ware zij slechts in staat geweest, dezen troost in zijne door folterende wroegingen gemartelde borst uit te storten!
Maria was, door vermoeidheid uitgeput, in een armstoel in slaap gezonken.
Diepe nacht en eenzaamheid omgaven thans de minnende. Welk een oogenblik van zaligheid, ware zij niet door de vreeselijk gapende kloof van hem gescheiden geweest, die zich onoverkomelijk als het doodenrijk opdoet, zoodra de banden van het heldere bewustzijn verbroken zijn.
In het gebed alleen vond de arme hoop en troost. Zij knielde neder en wendde haar hart en gelaat ten hemel. „O Vader daar boven,” dus smeekte zij, „laat het heldere licht van klaar bewustzijn slechts nog eenmaal in zijne borst schijnen! Voer zijne ziel nog eenmaal naar deze aarde terug, zoo schoon en rein, als zij eens in hem woonde! Ach, de dood kan hem immers niet zoo akelig van mij scheiden, als deze zwarte gevangenis, waarin hij gekerkerd ligt; want hebt Gij hem weggenomen, dan woont hij bij U in eeuwig licht en onze gedachten kunnen zich getroost tot hem verheffen. Nu echter doolt hij als een verdoemde in de duisternis om; zijn geest zwerft in een woesten baaierd rond en vindt nergens rust, nergens troost. O, maak hem los uit die akelige kluisters—wees genadig, o Albarmhartige, en ontferm U over hem en mij!”
Allengs spoedde de lange nacht ten einde en de grauwe schemering van den morgen drong tot het stille vertrek door. Zij trad aan het venster. De hemel was helder; het licht der verbleekende sterren tintelde nog met laatsten matten glans op het diepe blauw. Aan den zuidoostelijken horizon vertoonde zich een roodachtige gloed en kleurde de lichte wolken. In droef gepeins verzonken, staarde Lodoiska voor zich heen en tranen verduisterden haar oog; doch het waren zoete tranen, zij ontsprongen uit een heilig vertrouwen, dat na het langdurig lijden hare borst met zachte, weemoedige hoop vervulde. Zij wendde het hoofd om naar de legerstede van den vriend haars harten. Hij sliep gerust, zijne ademhaling was geregeld, ja, een lachje zweefde om zijne lippen, en de eerste vriendelijke schemering van den morgen speelde op de bleeke wangen. Het was niet meer de macht der krankzinnigheid, die hem boeide, maar een verkwikkende slaap, die op de uitputting volgde.
„Heilige moeder Gods, wees gij hem met uwen zegen nabij!” zuchtte het meisje en trad bevend nader. Eene zoete beklemdheid maakte zich van haar meester en de hoop werd in haar levendig, dat het oog des ontwakenden haar nu eindelijk herkennen zou. Met ingehouden adem over hem neergebogen, luisterde zij naar het ademen zijner lippen, naar het slaan van zijn hart. „O, thans geniet hij een kalmen, rustigen slaap,” fluisterde zij, inwendig juichend, en wierp zich voor zijne legerstede op de knieën neder.
Het morgenrood schoot vriendelijke stralen door het venster en bescheen het gelaat van den sluimerende. Eensklaps opende hij de oogen en zuchtte: „Nu is het voorbij!” Zijn blik was niet meer woest en verwilderd; eene stille, zachte verrukking stond op al zijne gelaatstrekken te lezen. Onuitsprekelijke zaligheid daalde in Lodoiska's boezem neder, doch met inspanning van al hare krachten bedwong zij zich, daar zij beducht was, dat eene plotselinge uitbarsting van vreugde den nauwelijks aangeknoopten band van het bewustzijn opnieuw verscheuren zou. Sidderend bleef zij op de knieën liggen en fluisterde met bevende lippen: „Zijt gij nu beter, mijn geliefde!”
Kruiselings legde hij de handen op de borst, hief het hoofd een weinig op en sprak zacht, op den toon van eerbiedige vereering: „O, ik herken u, gij heilige, in den gulden stralengloed; gij zijt nu eene zalige, en ook voor mij openen zich de poorten des vredes.—O, reik mij nu ook de hand ten teeken van verzoening.”
Hij verwijlde nog te midden zijner droomgestalten, onder welke hij vooral Lodoiska gezien had. Thans, nu zij, door het morgenrood omstraald, met golvende lokken voor hem knielde, gingen die verbleekende beelden van den droom, alles verflauwend, in de werkelijkheid over, en waande hij in het verblijf der zaligen ontwaakt te zijn.
Zij reikte hem vriendelijk de hand en vroeg op den zachten, smeltenden toon der liefde, die in tranen van verrukking wegstierf: „Eindelijk herkent gij mij weder? O, gij hebt akelig gedroomd! Ik ben het, mijn Jaromir, levend en werkelijk, minnend en gelukkig!”
„Heilige God!” stamelde hij, „waar ben ik dan, waar was ik—neen, neen, gij zwarte nachtspooksels, keert niet weder uit het duister terug!”
Met de hand maakte hij een afwerende beweging en blikte schuw in het rond. Lodoiska, als wilde zij hem tegen de schrikbeelden beschermen, sloeg hare sidderende armen om zijn hals en drukte zachte kussen op zijne lippen. „Neen, neen geliefde,” fluisterde zij, „vrees niets, gij leeft en rust aan mijn hart; hier zal geen akelige droom u kwellen.”
In zalige bedwelming drukte hij zijn gelaat tegen de borst van zijne geliefde; en toen zijne wang aan haar hart rustte, zijn oor het hoorde kloppen en jagen, toen keerde hij in het rijk der werkelijkheid en waarheid terug, en verscheurd was de sluier, die zijne ziel omhuld hield—verscheurd ook de laatste band des levens in het verwoeste lichaam!
Afgemat hief hij het hoofd tot den geliefde op, dronk een zoeten kus van hare lippen en lispelde langzaam: „Nu weet ik alles!—En gij vergeeft mij alles, Lodoiska?”
„Mijn hart kan slechts beminnen,” riep zij, half verstikt in den opwellenden stroom van tranen.
Nog vermoedde zij niet, dat dit oogenblik van overstelpend geluk haar tevens den beker der diepste, grievendste smart zou te drinken geven. Slechts de hoogst mogelijke opgewondenheid van alle krachten zijner ziel hield het leven nog in Jaromirs boezem terug.
„O, gij werdt edeler, oprechter, trouwer bemind, dan door mij,” zuchtte hij smartelijk. „Boleslaw was uwer waardig! De mond des stervenden ontdekte mij het heilige geheim!—Nu kan ik hem daarboven vrij te gemoet gaan!”
Bleek en roerloos zeeg hij op het kussen terug en zijne armen vermochten de geliefde niet meer te omvatten.
„Heilige moeder,” kreet zij, toen zij hem verbleeken zag, „hij sterft, hij sterft!”
Bij dezen angstigen uitroep ontwaakte Maria; met één oogopslag begreep zij wat er voorviel en snelde toe, om de ongelukkige vriendin te ondersteunen.
„Hij sterft, hij sterft, Maria!” jammerde deze nogmaals en wrong vol vertwijfeling de handen.
Maria zag wel, dat menschelijke hulp hier geene redding meer kon aanbrengen. Zij herinnerde zich dus de belofte, welke de gravin gisteren in stilte van haar geëischt had, om haar, zoodra er iets bedenkelijks mocht voorvallen, onverwijld te wekken. „Ik zal zijne moeder roepen,” sprak zij tot de radelooze en ijlde naar het nevenvertrek.
Zij vond de gravin reeds aangekleed en Rasinski bij haar, die hevig ontroerd scheen. Haar bleek, ontsteld gelaat voorspelde niets goeds.
„Wat gebeurt er?” vroeg de gravin.
„Ik vrees, hij sterft,” was haar zacht antwoord, dat zij met een veelbeteekenenden wenk verzelde, uit vrees, dat Lodoiska, wier hoop zij zoolang mogelijk wilde staande houden, iets hooren zoude.—Driftig en ontsteld traden beiden naar binnen. Zij vonden de ongelukkige weenend op den jongeling neergebogen en zijne handen in de hare houdende, die hij, den dood voelende naderen, angstig gegrepen en vastgeklemd had.
Nog herkende hij de binnentredenden; want hij lachte hun vriendelijk toe, doch de spraak ontbrak hem.
Door Axinia, die in het voorvertrek Lodoiska's angstkreet gehoord had, geroepen, traden thans Lodewijk, Bernard en Bianca binnen en naderden zwijgend het sterfbed.—Bianca had eerst in den vroegen ochtend van haren broeder vernomen, dat Rasinski was wedergevonden. Op dezen trad zij dus het eerst toe, reikte hem de hand ter begroeting en verborg, hevig ontroerd, het schoone hoofd aan zijne mannelijke borst. „U hebben wij terug,” snikte zij, „en toch wordt een nieuw offer gevorderd!—O, vriend....” hare stem verstikte in tranen en zij moest haar gelaat bedekken.
Rasinski trad, tot het diepst zijner ziel geschokt en bewogen, maar toch uiterlijk zich zelf meester, aan het leger van zijn jeugdigen vriend. „Mijn zoon, kent gij uw vader niet meer? Mijn Jaromir, kent gij uw wapenbroeder niet?”
De stervende sloeg bij het hooren van die stem het oog op, en een vriendelijk lachje vloog over zijne lippen. Hij bewoog de rechterhand, als wilde hij die naar hem, die zijn vader, broeder en vriend tevens geweest was, uitstrekken. Rasinski greep haar, en Lodoiska liet ze hem gewillig over.
Een heilig stilzwijgen heerschte in den kring; niets dan de onwillekeurige toon der smart brak de diepste stilte af. Nog eens verhief zich de borst des stervenden en haalde diep adem. „Vaartwel, vrienden, geliefden!” zuchtte hij; zijne lippen verbleekten, zijn oog brak,—hij had geleden.
In sprakelooze droefheid wierp Lodoiska zich op den ontslapene neder en hield hem vast in hare armen geklemd.
De broeder- en zusterparen, die het sterfbed omringden, hielden elkander omvat;—het was, als zouden zij borst aan borst hun diepe smart uitweenen!
Eensklaps dreunde de doffe donderslag van een kanonschot door de diepe stilte, en wel zóó nabij, dat de vensters dreunden.
„Wat is dat?” riep Rasinski en richtte zich driftig op. Maar nog eer hij had uitgesproken, kraakte de volle laag eener batterij, zoodat de aardbodem beefde.
„Heilige God!” riep de gravin, „is de vijand zoo nabij?”
Maria verbleekte; want voor haar was dit geluid nog vreemd.
„Ik moet weg,” sprak Rasinski op vasten toon; „wij zijn aangevallen.”
„Wij verzellen u,” riep Lodewijk, en Bernard sprong naar de wapens, die op een stoel lagen.
„Neen, dat nooit,” beval Rasinski met waardigheid. „Gij hebt in dezen kamp niets meer te bevechten! Blijft hier, en beschermt, wat mij en u het dierbaarst is.”
„Wij laten u niet alleen in 't gevecht,” riep Lodewijk heftig en wilde hem tegenhouden.
„Gij zult, gij moet! Mij roept de plicht derwaarts, u bindt zij hier,” hernam Rasinski met nadruk en wees Lodewijk terug.
„Neen, gij moogt ons het recht, om aan uwe zijde te staan, niet rooven,” sprak Bernard; „want gij kunt het zelfverwijt niet van onze ziel wentelen, wanneer gij valt, waar onze bijstand u had kunnen redden.”
Buiten roffelden de trommen met oorverdoovend gedreun door de enge straten. Woest geschreeuw, donderend geschutgekraak, schel trompetgeschetter klonken verward dooreen, volk en soldaten stroomden te hoop.
„Zoo gij ooit mijn wil geëerbiedigd hebt,” riep Rasinski en richtte zich met de hem aangeboren waardigheid op, „dan blijft terug. Gehoorzaamt mij in deze minuut voor de laatste maal als uw bevelhebber. Ik gebied u, blijft!”
De vrouwen waren door smart en angst te hevig ontroerd, om de nieuwe spanning, welke deze edelmoedige strijd in haar had moeten verwekken, in hare volle kracht te gevoelen. Zonder het zelve te weten, viel haar de met harde bezoekingen gewoonlijk gepaard gaande weldaad ten deel, dat de van vele zijden tegelijk treffende slag elkander onderling krachteloos maakten, wijl de menschelijke borst, gelijk een vaatwerk, slechts voor eene bestemde mate ruimte heeft. Moge de stroom van den rampspoed dan ook met toomeloos geweld daarover heenbruisen, hij vult het niet hooger aan, maar de overmaat der smart vloeit zonder gevoeld of bemerkt te worden voorbij.
Alleen Maria, op wie de dood van Jaromir niet dien verpletterenden indruk gemaakt had, zag met bange bezorgdheid den afloop van dezen strijd tegemoet. Nu zij zag, hoe de edele man, die haar eens zijne liefde bood en de hare wegdroeg zich thans in het gevaar van den slag storten en zich moedig aan den dood voor eer en vaderland wijden wilde, vlamde de diep verborgen gloed weder levendig in haar op en sidderde zij voor het dierbare leven.
Door dit gevoel gedreven, trad zij tusschen de mannen. „Roept de strijd u dan ook nu nog?” vroeg zij; en hief het oog smeekend tot Rasinski op; „is het nog plicht, zich aan den dood te wijden, wanneer uit de geheele schipbreuk toch niets meer te redden is? O, blijft gij ook, opdat het uur van ons wederzien niet dat der onuitsprekelijke smart tevens worde, zoo....”
Hier brak zij af; zij waagde niet uit te spreken, wat zij dacht en vreesde.
„Maria!” riep Rasinski met eene stem, die zijn gansche hart openlegde, „Maria!” Hij stond in den hevigsten tweestrijd met zich zelf en staarde haar smartelijk aan. Een oogenblik scheen het hem toe, dat de ijzeren scheidsmuur, die tusschen haar en hem oprees, was omvergerukt door de reuzenkracht der omstandigheden. Met onweerstaanbare banden voelde hij zich aan de schoone gestalte gekluisterd, die de vriendelijke genius van zijn leven zijn kon. Doch de zoete begoocheling duurde slechts eene seconde. De zachte nevelsluiers scheurden, het bedriegelijke wolkenfloers werd weggevaagd en de onverbiddelijke waarheid stond weder, krachtiger dan ooit, in hare barsche majesteit voor hem. Niets was veranderd; de scheidende kloof gaapte slechts nog dieper, dan ooit te voren. Hij bevroedde het en sprak vast, maar zacht: „Neen, ook deze bede mag mij niet terughouden! Vaartwel! Gij blijft!”
Onstuimig scheurde hij zich los en snelde naar buiten.
Maria waggelde als bedwelmd eenige schreden achteruit en zonk mat en krachteloos in de armen haars broeders. Bernards scherpziend oog drong tot in de binnenste schuilhoeken van haar hart door; Rasinski had het geheim van zijn hart met een enkel woord onthuld.
Dus hij—en zij, dacht hij, en de smart klemde hem de borst krampachtig te zamen. „O, hij laat ons den zwaarsten plicht over!” riep hij, zijnen boezem lucht gevende. „Wien de volle maalstroom des levens heeft aangegrepen, die weet, dat een slag slechts een lustig speeltochtje is, waarbij de vloek spelend tegen de boot kabbelt!”
Lodewijk verstond den vriend slechts ten halve en voor zoover hij in hetzelfde gevoel deelen kon.
„Ongetwijfeld hebben wij een zwaren strijd van zelfverloochening te voeren,” antwoordde hij; „doch op zijn edel hart drukte juist datgene met ondragelijke zwaarte, wat ons ruimte en verademing geeft. Daarom kampt hij zwaarder en mannelijker dan wij.”
„O,” riep Maria uit, „o geliefden, vraagt niet, wie hier den bittersten kelk der smarte ledigt!—Het lijden is eene zee geworden; de vloed stijgt boven het peil van elk hart!”
„Bergen hoog!” mompelde Bernard barsch en wrevelig; „op ettelijke torenshoogten komt het niet meer aan.”—Hij rilde als in koortskoude.—De ontdekking, dat Maria een ander beminde, was als een rotsklomp op zijne borst gevallen en had ze verpletterd.—Hij is de edelste, de waardigste, dacht hij en ging driftig op en neder; doch dat kan mij niet troosten, het vernietigt mij des te zekerder, want zooveel verder ook verdringt hij mijn beeld uit hare ziel! En deze liefde was de leidstar, die ik volgde door de zwarte wildernis van onzen jammertocht. Haar zacht licht alleen verschafte mij troost en sterkte—ik bereikte het doel, en zij verzinkt, en alles is duisterder dan ooit!
In gepeins verdiept, den strakken blik op den grond geslagen, stond hij als bedwelmd en bemerkte niet, wat om hem voorviel. Daar legde zich een zachte arm om zijn hals, en hij voelde eene gloeiende wang aan de zijne—het was Bianca.
„Zuster!” riep hij met ontroerde stem, „zuster!—Ja, u heb ik nog behouden!”
Maria had misschien een donker vermoeden van hetgeen in zijne ziel omging; wellicht ook deden zich in haar binnenste nieuwe verborgen stemmen van een gevoel hooren, dat zij aan één enkele waande te hebben uitgeput. Zacht, ja bijna deemoedig, als had zij een zwaar onrecht goed te maken, trad zij derhalve op Bernard toe en sprak, ten antwoord op zijne smartelijke ontboezeming: „Ook wij, hoop ik, blijven innig verbonden; de broeder zal niet vergeten, dat hij een vriend en eene vriendin bezit, die hem meer dan haar leven verschuldigd is!”
Bernard zag haar verbaasd aan. Zij was de eerste, die de hand naar hem uitstrekte en de zijne aangreep. „O, ik weet, wat Lodewijks zuster den vriend haars broeders te danken heeft,” vervolgde zij. „Mij dunkt, ik heb nu twee broeders, en—wij zijn zusters!”
Deze laatste woorden richtte zij tot Bianca, die haar met zusterlijke liefde aan het hart drukte.
Bernard wilde antwoorden, doch zijne tong weigerde hem haar dienst, zoozeer was zijn hart gebroken en innerlijk ontroerd. Zou deze trouwhartige, vrijwillig aangeboden vriendschap en vereeniging aan zijne hoop voedsel geven of die geheel vernietigen? Hij wist het niet, ja hij wist nauwelijks, wat hij wenschen moest. Edel toch, gelijk hij was, had hem de gedachte reeds bezwaard, dat zijn geluk niet dan uit het ongeluk eens anderen kon ontkiemen. Rasinski, in zijne mannelijke droefheid, stond voor hem, en zijn grootmoedig hart deelde in het lot van den vriend, alsof het zijn eigen ware.
De gravin trad nader uit het andere einde van het vertrek, waar zij zich bij het lijk des jongelings slechts met Lodoiska had beziggehouden. Haar gang was langzaam; men kon zien, dat de hooge gestalte zich met moeite staande hield. „Mijn broeder is weg,” begon zij, minder vragend, dan wel zich die vraag zelve beantwoordende: „hij had zich toch den tijd tot afscheid moeten gunnen. Wie weet, of wij elkander wederzien.—Ik voor mij heb het hopen verleerd!”
Zij stond bleek, maar met opgerichten hoofde, als achtte zij het beneden zich, haren nek onder den last der rampspoeden te buigen; echter parelde een traan tusschen hare oogleden en omnevelde het groote, donkere oog met droeven schemer. Maria en Bianca traden deelnemend op haar toe; aan beiden reikte zij de hand en trok haar diep ontroerd nader.
„O mijne dochters! Gij zijt jong; het leven greep u reeds vroeg met ruwe hand aan—maar het verpletterde u niet zoo gruwzaam als deze arme.”—Zij wees op Lodoiska, die bleek, stom en koud als een marmerbeeld, aan Jaromirs rustbed zat en zijne verstijfde hand niet losliet.
„Welk een lot! Hier een zielverscheurend lijden, dat geen traan verzacht; daarbuiten verwoesting, dood, gruwelen, ontzetting! Hoort gij, hoe de moordgierige donder rolt? O, hij kan ook het edelste hoofd treffen, dat zoo mannelijk de stormen tartte! Wellicht kunnen we 't uit deze vensters aanzien, hoe het vermorzelend lood hem verplettert.”
„O nooit, nooit!” snikte Maria.
„Gij weent! Arm kind! Zoo waant gij de grimmigheid van het noodlot te verzoenen? Erts ware gesmolten in mijne gloeiende tranen, doch de machten daarboven bleven koud en gevoelloos. Neen, neen! Waan niet, dat de hemel het kermen uit verbrijzelde borst aanhoort! Hij is doof, ondoordringbaar zijn ijzeren gewelf, vloeken en gebeden sterven weg in het ijdele luchtruim!—En meent gij, dat wij tot den bodem des afgronds zijn afgedaald? O, wij kunnen nog onmetelijk dieper zinken. Bij de ellende zal zich hoon, schimp en verguizing voegen. Dra zal de vijand triomfeeren! Wellicht zie ik mijn broeder gebonden, bloedend hier voorbijsleepen, wellicht ook deze jongelingen, ons zelve. Want ik ben eene dochter van Polen, en ons is onverzoenbare wraak, onuitwischbare schande gezworen. Doch eer ik deze zachte handen,” zij wees op Lodoiska, „in slaafsche banden gekneld, eer ik hare kuische schoonheid door barbaarsche tijgers bevlekt zie, eer zal mijne eigene hand haar doorboren! Eene poolsche moeder is niet zwakker dan een romeinsch vader—en zij zal voor den dood niet sidderen!”
Rillend had zij voleind; hare overbeladen borst moest zich lucht maken. Diep en verruimd haalde zij adem en zonk daarop uitgeput in een armstoel neder.
Bianca naderde en omarmde haar met vertroostende liefde. „Neen, edele vrouw,” sprak zij uit vaste overtuiging, „zoo ver zal het niet komen. Thans zal ik mijne rechten, als eene dochter van Rusland, doen gelden. Wie het ook zij, die deze stad vijandelijk binnendringt, ik wend mij tot hem en hij zal ons bescherming verleenen. Zóó ver gaat zelfs de verbittering van den oorlog niet. Er klopt geen hart op aarde, dat onze smart koud zou laten. Ook de ruwe mannen van dit land zullen zich laten verbidden, zoo niet, dan zal ik hen mijn naam doen eerbiedigen. Het recht, om dien te doen gelden, heb ik nog niet verloren!”
Inmiddels kwam het gewoel van het gevecht nader en nader, Paul was naar buiten gesneld, ten einde te ontdekken, van welke zijde de aanval geschiedde. Ademloos kwam hij terug en meldde: „Voor de poorten komt het tot een hardnekkig gevecht. Ik zag den graaf en maarschalk Ney aan vluchtende soldaten de geweren uit de hand rukken en zelven naar de wal vliegen, om den vijand het indringen te beletten. Daarop heeft het volk zich weer verzameld en houdt zich nu dapper, terwijl de overigen door alle poorten aftrekken. De weg naar Memel is reeds met troepen bezaaid. Binnen een paar uren moet de Rus meester in de stad zijn.”
Hij had nauwelijks geëindigd, toen de deur openvloog en Rasinski zelf binnenstoof. „Almachtige hemel, mijn broeder!” riep de gravin en hing in zijne armen.
Hij bloedde aan het voorhoofd; zijn gezicht was zwart van kruitdamp, doch zijn oog vlamde met den ouden vuurgloed.
„Het dringendste gevaar is voorbij,” riep hij; „een oogenblik is mij tot afscheidnemen vergund. Binnen weinige minuten wacht de maarschalk mij terug.—Dra zullen de Russen de stad bezetten; tot vluchten is het te laat: houd u dus verborgen, tot de eerste storm voorbij is. Dan gaat gij naar Warschau, Johanna; daar zult gij weer van mij hooren. Vaarwel! U, mijne vrienden, raad ik, naar Pruisen de wijk te nemen; dat is het naast en vervolging hebt gij niet te duchten. Onze wegen loopen nu uiteen. Wij hebben trouw en wel met elkander geleefd.—God zegene u mijne broeders!”
Zij lagen in zijne armen; hij schaamde zich de tranen niet, die langs zijne mannelijke wangen rolden, doch bleef standvastig, daar hij zulks wilde blijven.
„Het moet zijn,” sprak hij na eene heilige, onvergetelijke minuut; „ik heb geen tijd meer voor al mijne geliefden! Ook gij vaartwel, gij vriendelijke engelen! Bianca—Maria!”
Bianca, die hem liefhad als een vader wierp zich snikkend aan zijne hijgende borst; hij kuste haar het voorhoofd en legde de handen zegenend op hare lokken. „Gij waart onze lieve beschermheilige in nood en gevaren; uwe nabijheid was mijn troost. Thans scheuren de ruwe stormen ons vaneen—mocht gij voortaan op zachter paden wandelen!”
Maria stond schuw van verre. Rasinski trad een schrede nader. „Maria”, stamelde hij, „wij zien elkander voor de laatste maal!”
Toen deden liefde en smart hare heilige rechten gelden. In het zegepralend gevoel van haar onbetwistbaar, onuitsprekelijk duur bestreden recht zonk de schuwe jonkvrouw, door weedom en zaligheid overstelpt, aan het hart des edelen mans, en hare maagdelijke lippen klemden zich vurig op de zijne.
„Mijn waart gij in dit schoone oogenblik, Maria!” sprak hij vol weemoed en wond zich zacht uit hare armen los; „thans, wees weder geheel de uwe! Gij hadt gelijk, gij edele, schoone ziel; tusschen ons is een diepe kloof geopend, waarover geen pad leidt, dan dat der schuld. Heil ons, wij zullen het niet bewandelen!”
Hij voerde de in tranen wegsmeltende in de armen des broeders.
„De minuten zijn verstreken, ik moet weg!” Ras wendde hij zich af en wilde voortijlen.
Nu rukte Lodoiska zich met geweld uit hare doffe wezenloosheid los. „Vader, mijn vader, wilt gij mij vergeten!” kreet zij op hartverscheurenden toon en wankelde hem te gemoet.
Huiverend ving hij de nederzinkende in zijne armen op. „Neen, neen, gij schoone, bleeke roos! Hoe zou ik u vergeten!” sprak hij weemoedig en drukte haar met vaderlijke teederheid aan zijn hart. „Doch tranen heb ik niet voor uw lijden—tranen zijn te arm!”
Sprakeloos hing zij aan zijne borst; het rijke haar golfde in losse vlechten langs hare ranke gestalte; vaster en vaster prangde zij het gelaat tegen zijn vaderhart. Doch de kracht begaf haar, de knieën knikten, het bleeke hoofd zonk achterover, en met gesloten oogen rustte zij als levenloos in Rasinski's armen. Hij liet haar behoedzaam op een stoel nederglijden, drukte nog een kus op het voorhoofd en ijlde hierop met rassche schreden naar de deur. Bernard en Lodewijk wilden hem volgen, doch hij wees hen met de hand terug, riep, geheel overmand, met gesmoorde stem: „Het is genoeg!” en was verdwenen.
Maria vloog naar het venster, om hem nog een liefdevollen blik na te zenden. Op de straten woelden burgers en soldaten in bont gewemel dooreen. Rasinski trad onder een dichten hoop en wierp zich, met de zedelijke overmacht van zijn krachtigen heldengeest, dadelijk tot hun aanvoerder op. Met getrokken sabel plaatste hij zich aan de spits en nam zijn weg naar het midden der stad. Te vergeefs wachtte Maria, dat hij het hoofd nog eenmaal zou omwenden.
Hij deed het niet; de brug, die hem met de meer vriendelijke oevers des levens verbond, had hij thans achter zich afgebroken en hij wierp nu ook zelfs geen blik meer terug, want zich vruchteloos aan ontzenuwend, smachtend verlangen over te geven lag niet in zijn aard. Van de zusterlijke borst, uit de armen der liefde en vriendschap had de onverbiddelijke plicht hem weggerukt, nu volgde hij ook dezen alleen en toonde den soldaten het ijzeren, fiere heldenvoorhoofd.
De bruisende stroom van het gevecht sleurde hem spoedig met zich voort en sloeg met verkoelende golven tegen zijne borst. Reeds drong de vijand voorwaarts en tastte de stad van alle zijden aan. Donderende kanonschoten deden de gebouwen dreunen, doffe trommelslagen weergalmden door alle straten, angst- en jammerkreten van vrouwen en gewonden verdeelden de lucht.
De ondragelijke smart, die het hart der vrouwen geheel vervulde, liet de zwakkere gewaarwordingen van angst en bezorgdheid bij haar nauwelijks plaats vinden. Lodoiska hoorde niets van het gewoel daarbuiten, maar lag in aanhoudende bedwelming. De gravin was op het ergste voorbereid en hoopte of vreesde niets meer; Bianca en Maria zochten troost bij hare broeders, de eenigen, die in hun hart nog ruimte voor zorg behielden en den loop van het gevecht met angstvolle verwachting volgden.
Plotseling kraakten geweerschoten dicht voor het huis en een woest getier van stemmen verhief zich. Bernard sprong aan het venster.
„De stad moet omsingeld zijn,” riep hij; „dat zijn kozakken, die hier door de poort rennen.”
Inderdaad bezette eene afdeeling kozakken de poort en greep eene kleine schaar Franschen, die juist door haar de stad verlaten wilde, verwoed aan. Doch deze stelden zich, hoewel uiteengedreven, onverschrokken te weer, en zoo werd de ruimte onmiddellijk voor het huis de schouwplaats van een hardnekkig straatgevecht.
„Neemt de wijk naar de achterkamer,” smeekte Lodewijk de vrouwen; „hoe licht kunnen de kogels hier inslaan.”
„Dan moogt gij hier ook niet blijven,” hernam Bianca; „waar gij zijt blijven wij ook.”
„Groote hemel, ik zie Rasinski,” riep Bernard en bijna gelijktijdig vernam men een sterk gelederenvuur.
Allen, zelfs Lodoiska, snelden op dezen uitroep naar het venster. „Waar?” vroeg de gravin, „waar is mijn broeder?”
„Daar, waar de gesloten infanterie aanrukt, zag ik hem midden in den kruitdamp te paard zitten,” antwoordde Bernard; „doch thans is hij in de wolk verdwenen.—Goddank, daar is hij, nu komt hij te voorschijn, zie, zijn paard steigert.”
„Hoe komt hij aan het paard?” vroeg Lodewijk.
„Buit! Buit! Het is een kozakkenrenner!” juichte Bernard en het vuur van den strijdlust gloeide op zijne wangen. „Achter hem volgt maarschalk Ney. Ziet gij, dáár?—Hier moeten zij doorslaan!”
De vrouwen sidderden.—De kamp woedde hevig; de roofgierige dood zwaaide zijne zeisen boven het hoofd der strijders; de onweerswolk van het verderf zweefde over de kruin des dierbaren. Zij wilden het oog afwenden, doch konden zulks niet; onverwrikt hing aller blik aan den geliefden man, als konden zij daardoor het dreigend gevaar van hem afweren.
Als krijgsgod rende Rasinski door den kruitdamp, de met pels omzoomde poolsche muts fier op het voorhoofd, de sabel getrokken.
„Voorwaarts, kameraden, wij moeten ons baanbreken,” klonk zijne machtig gebiedende stem en boezemde zelfs den vrouwen moed en vertrouwen in.
De scharen rukten gesloten op, Rasinski met zijn steigerend ros aan de spits. De kozakken deinsden terug, geraakten in verwarring en zouden de vlucht hebben genomen, ware de poort niet door de hen nadringende ruiters versperd geweest. De maarschalk Ney stond op eenigen afstand en ordende de aanrukkende massa's. Rasinski zag opmerkzaam naar hem om. Thans nam de veldheer den hoed af en zwaaide dien vederbos hoog in de lucht. Dit scheen het afgesproken teeken.
Hij reed, door de voorste rijen van het korps omgeven, voorwaarts; de ruiters rukten gesloten op. „Vuur!” klonk thans zijn commando, en het salvo kraakte. De vensters rinkelden, de vrouwen gaven een luiden gil, de straat lag in dichte nevelen van rook en damp gehuld, woeste aanvalskreten der soldaten verhieven zich uit de diepte.
Eene windvlaag verstrooide de wolken. Daar rende Rasinski door de heldere, vrije ruimte. Zijn krachtige sabelhouw deed een kozak van het paard tuimelen, een tweeden legde hij met zijn pistool neder. Over hunne lijken heen gaf hij zijn paard de sporen. „Voorwaarts, kameraden,” riep hij, zich ten halve op den zadel omkeerende, „de baan is open, breekt door! Zij vluchten! Voorwaarts!”
Eén blik wierp hij nog terug naar de bevende vrouwen aan het venster, en wenkte haar met flonkerende oogen een laatsten groet toe. Daarop stortte hij zich in het gedrang der wijkende vijanden, de zijnen volgden hem met luid gejubel, en binnen weinige oogenblikken was hij in den kruitdamp verdwenen.
Twee maanden waren er verloopen. De vreeselijke storm, die zoo veler levenslot tot in zijne diepste grondvesten geschokt had, was eindelijk voorbij. Dus ook deze wrange beker van lijden en ellende kon geledigd worden! De donkere wolken togen voorbij, de hemel werd helderder, het hart kon weder aan eene Voorzienigheid gelooven.
Lodewijk en Bernard hadden met Bianca en Maria Koningsbergen bereikt en daar eindelijk eene zekere verblijfplaats gevonden, tot welke de verschrikkingen van den oorlog niet doorgedrongen waren.
De tijd had hunne uitgeputte lichamen gesterkt en begon ook de bloedende wonden van de ziel te heelen.
De gravin was door Bianca's bemiddeling in veiligheid gebracht en met Lodoiska naar Warschau teruggekeerd.
Diep medelijden met den toestand dezer ongelukkigen en bezorgde deelneming in het lot van Rasinski, die door den stroom der krijgsgebeurtenissen rusteloos werd voortgedreven, waren de eenige donkere schaduwen, welke in het stille, gelukkige leven der vereenden vielen, die de Voorzienigheid langs zoo wonderbare wegen geleid en zoo kennelijk behoed had.
Welk een tijd der zoetste mededeelingen, hoewel ook met de weemoedigste herinneringen doormengd, mochten Lodewijk en Maria thans met elkander doorleven! In de eerste uren van hun wederzien werden zij door den storm der geweldige gebeurtenissen zoo onweerstaanbaar medegesleept, dat het hart geen tijd vond, zich aan het stille geluk der beschouwingen te wijden. Thans, in de lange winteravonden, nu een vertrouwelijk vertrek vier schoone zielen vereende, werden alle zorgen en bezwaren rijkelijk vergoed. Hun gesprek bepaalde zich bij voorkeur tot het verledene, op hetwelk de opkomende zon der toekomst nu reeds vriendelijker stralen begon terug te werpen, ja zelfs vertoefden de gedachten van broeder en zuster gaarne bij het graf der moeder, hoewel een zachte weemoed hun binnenste doordrong bij het herdenken van die edele ziel, die getrouwe hand, welke hen in de dagen hunner jeugd zoo liefderijk geleid had.
Met innige vreugde zag Lodewijk de vriendschap tusschen Bianca en Maria bloeien en aanwassen, maar met nog vuriger dankgevoel ontwaarde hij, dat Maria's zusterlijke toegenegenheid voor Bernard elken dag naarmate diens edel, groot hart zich meer en meer voor haar opende, ook warmer en inniger werd. In Bernards innerlijk gemoedsbestaan had eene gewichtige omkeering plaats gegrepen; het werd allengs kalmer, rustiger, bedaarder in hem. Als bij edelen wijn loste de opbruisende gloed der gisting zich in een helder, weldadig vuur op. Reeds de laatste vreeselijke worstelingen hadden den onstuimigen aandrang van ruwe kracht aanmerkelijk gewijzigd en bedwongen, doch de zuivere straal der liefde drong thans nog dieper in zijne woelige, rustelooze borst door, en hare golven werden kalm en effen, als duchtten zij, het heilige beeld zijner vereering misvormd terug te spiegelen. Het bedarend vermogen, waarmede vroeger reeds Bianca's nabijheid op hem gewerkt had, oefende Maria thans in een nog hoogeren graad uit. Hoe diep en smartelijk de gloed ook in hem brandde, bestreed hij dien toch mannelijk, als wilde hij Maria's liefde door zelfbeheersching en verloochening verdienen. Hij had een blik in het binnenste heiligdom harer ziel geworpen, en gelijk de edele gemakkelijk doorziet en verstaat, vermoedde ook hij den strijd, dien zij doorstaan had, en begreep hij, waarom zij kampte. Hare vurige vaderlandsliefde, die thans in nieuwe, schoone verwachtingen herleefde, kende hij en wist, wat zij daarvoor in staat was op te offeren. Voor zijne liefde durfde hij vooreerst nog niets hopen, doch van hare warme vriendschap was hij verzekerd, en uit dien hoofde wilde hij thans niet verder bij haar aandringen, daar hij de smart eerbiedigde der nog altijd in stilte bloeiende wonden harer ziel, die door de genezende kracht der zelfverloochening nauwelijks gesloten, nu onlangs weder zoo vreeselijk waren losgereten. Uit den grond van haar hart was zij hem dankbaar voor deze grootmoedige terughouding en matiging; want zij besefte, hoeveel strijd ze hem dagelijks kosten moest.
Hoe eerbiediger Bernard derhalve terugtrad, des te nauwer moest Maria zich ook aan hem verbonden, des te heiliger zich aan hem verplicht gevoelen.
Wellicht had zij er op zijne dringendste bede niet toe kunnen besluiten, hem haar hart te schenken; doch nu hij zwijgend en gestreng afstand deed, veroorzaakte dit van hare zijde eene vrijwillige, hartelijke toenadering, en van uur tot uur voelde zij eene sterkere verplichting, om diens geluk op vaste grondslagen te vestigen, die het zoo mannelijk edel wist op te offeren. Hoe meer liefde plicht bij haar werd, werd ook die plicht liefde. Zoo werd de zuivere, schoone bloesem eener edele toegenegenheid in de koesterende stralen van warme dankbaarheid en ongeveinsde hoogachting meer en meer ontwikkeld. Alleen de lichte, fijn geweven sluier harer maagdelijke schaamte en zijn heilige eerbied verborgen nog het zoete geheim van de minnende harten. Hij waagde het niet, de bloem aan te roeren, die zich met schuw gesloten kelk tot hem neigde. Beider hart zweefde thans in dit onzekere, bange geluk; doch stil en ongemerkt rijpt de kostelijke vrucht, en prijkt ze in vollen wasdom, dan valt zij, bij den minsten adem eener gunstige koelte, als van zelve in den geopenden schoot.
De zaden der wereldgeschiedenis rijpten meer en meer tegen den naderenden oogst. Reeds gistte en kookte het merkbaar in alle vaderlandsgezinde harten; men voelde den ijzeren druk van het juk, dat zoolang den nek gekromd had, een oogenblik opgeheven, en koen en vrij en hoopvol haalde de borst adem.
Op een avond, dat het viertal in een vertrouwelijk gesprek bijeen zat, werd er laat aan de deur geklopt, en op Lodewijks roep trad Arnheim binnen. Een donkere blos vloog over Maria's wangen, toen zij den edelen man herkende. In dezen oogenblik vermoedde zij, uit het onderscheid harer gezindheid jegens hem en jegens Bernard, de liefde, die zij den laatsten toedroeg. De binnentredende sprak haar, als de eenige, die hij in dezen kring kende, het eerst aan:
„Nauwelijks durfde ik mijne oogen vertrouwen, toen ik u dezen namiddag in de schemering aan het venster ontdekte; ik hoorde echter spoedig, dat ik mij niet bedrogen had. Vergun mij, dat ik de stoutheid van mijn bezoek met een heugelijk nieuws verontschuldig, hetwelk ik u vooral zoo spoedig mogelijk wilde mededeelen.”
„In elk geval zijt gij van harte welkom,” hernam Maria, „en dubbel welkom, zoo gij eene verblijde tijding voor ons vaderland medebrengt.” Zij maakte hem met haren broeder, met Bianca en Bernard bekend.
„Gij herinnert u, dat ik u reeds te Warschau van een geheim vaderlandsch verbond gesproken heb,” begon Arnheim; „thans is het tijd, vrijer daarvan te spreken, want het uur, dat het vruchten moet dragen, is gekomen. Duitschland zal opstaan met man en macht; het gansche volk zal te wapen geroepen worden. Pruisen stelt zich moedig aan het hoofd. Mijn vaderland is nog door andere, arglistig aangeknoopte staatkundige banden gekneld; doch er bestaat hoop, dat ook Oostenrijk zich met geweld zal losrukken. Tot de dag daar is, dat het vrij en onverdeeld kan optreden, vergenoegt het zich, de geestdrift van enkelen voor de heilige zaak te ontvlammen en hunne pogingen te ondersteunen. Zoo ben ik reeds sedert eenige weken uit den dienst mijns keizers in dien van den koning van Pruisen overgegaan. De hoofden onzer vereeniging hebben reeds voor langen tijd den wenk ontvangen, op een beslissenden stap des konings voorbereid te zijn. Heden voor een uur, is eindelijk het vurig gewenschte bericht gekomen, dat dezen gedaan is. Pruisens koning spreekt krachtig tot zijn volk; hij roept het ten strijde op voor het heiligdom van den eigen haard, van het vaderland, van de vrijheid. Een heilige krijg ontvlamt, waarin de volken hunne dierbaarste, zoolang miskende rechten voor hun bloed herwinnen zullen; een krijg, die den vallende den martelaarspalm, den overwinnende den lauwer des eeuwigen roems aanbiedt! Zoo zal dan ons vaderland eindelijk verlost worden uit de ketenen van smaad en ellende! Deze zalige vreugde verruimde mijne borst en doet mij wat ik aan eigen leed te dragen heb bij het groote gebrek van het geheel vergeten.”
Hij wierp bij deze laatste woorden een veelbeteekenenden blik op Maria, dien zij slechts te wel verstond.
„U,” ging hij tot haar gericht voort, „heb ik als zulk eene dochter van het vaderland leeren kennen, dat ik het, glimlach vrij, voor een gunstigen wenk des hemels hield, u juist in dezen oogenblik, nu ik u zulk eene tijding brengen kon, onverwachts weder te vinden.”
„O, ontvang mijn innigen dank,” hernam Maria diep ontroerd en met een helderen vreugdetraan in het blauwe oog. „Welk een morgenrood doen uwe woorden aan den donkeren hemel van ons vaderland voor mij aanlichten!”
„En eene heerlijke zon zal prachtig verrijzen,” riep Lodewijk in gloeiende geestdrift. „Thans, thans eerst komen de dagen, dat ik vrij en gelukkig adem! Zelfs mijne liefde bloeit eerst vol en tierig in dit nieuwe licht!—O Bianca, tot hiertoe waart gij eene bloesem, welker geur een zoet voorgevoel der naderende lente in een doffen, beklemmenden kerker droeg. Thans bezielt ons de sidderende morgenstraal! Hij valt op mijn hart, als op de Memnonszuil, en ontlokt het zoete, hemelsche klanken. O Bianca, welke dagen zullen wij beleven!”
Bernard had ernstig, maar innerlijk doorgloeid en verwarmd des ritmeesters bericht aangehoord. „Ik treed als vrijwilliger in uwe gelederen,” sprak hij met onverzettelijke beradenheid, en reikte Arnheim de hand.
„En ik vecht aan uwe zijde, broeder,” riep Lodewijk vurig. „Thans eerst zullen wij ondervinden, met welk gevoel een man de donders van den slag om zich hoort kraken. O, en nu zegen ik dat jaar van beproeving, dat wij doorworstelden, want het was ons eene strenge, leerrijke oefenschool. Dubbel kan ik thans het ongelijk vergoeden, waaraan ik mij tegen wil en dank jegens mijn vaderland schuldig maakte. Gehard in den vreeselijken veldtocht, die achter ons ligt, wegen wij thans driewerf zooveel in dien, welken wij te gemoet snellen. Geen nieuwelingen meer, beproefde mannen, verstaald in nood en gevaren, weten wij thans het zwaard te voeren. O waarlijk, lieve zuster, gij spraakt waarheid; het vroolijk morgenrood breekt door den diepsten nacht.”
Bernard wandelde, terwijl Lodewijk zich geheel door zijne verrukking liet medesleepen, onrustig en peinzend op en neder. „Ik voel, wat er gebeuren moet,” begon hij eindelijk, „en een edel gevoel doortintelt ook mijne borst, maar vreugde kan ik het niet noemen. Deden wij onrecht door aan den kamp van het verloopen jaar deel te nemen, was het ons hoogere plicht, het hoofd op het blok te leggen en als weerlooze offers der snoodste arglistigheid te vallen, dan treft ons thans ook de Nemesis. En zij treft zwaar!”
Maria doorgrondde de gedachten, die Bernards borst verontrustten. Lodewijk echter hernam: „Ik versta u niet, Bernard; welke Nemesis ziet gij in de beschikkingen, welke ik voor de genaderijkste des hemels houde?”
„Ook ik houd ze daarvoor; maar leggen ze ons toch niet eene zware beproeving op?—Uwe edele geestdrift, Lodewijk, deed u dat voorbijzien. Zoo moet ik u dus herinneren, wat ik anders van u, die altijd beter, altijd edeler en fijner van gevoel geweest zijt dan ik, zou gehoord hebben?”
„O zwijg,” viel Lodewijk hem driftig in de rede; „ik weet, wat gij zeggen wilt. Voorzeker, dit offer wordt zwaar; het is de ring van Polycrates, dien wij in zee moeten werpen.”
„Ik versta u beiden,” sprak Maria met diepe ontroering; „maar het moet zoo zijn, het moet, hoe bitter het wezen moge. En Rasinski zal de eerste zijn, die uw besluit billijkt. Zelf groot van ziel, gevoelt hij ook al wat groot is, waar en onvervalscht; maar vrij, open, rond moet gij met hem handelen. Door niemand anders, dan door u, verneme hij, dat er een dag kan komen, waarop gij met het zwaard in de hand tegen elkander overstaat.”
„Zoo zij het,” sprak Bernard: „wij schrijven hem, zoodra het beslist is, wat wij doen.”
„Dat kan terstond geschieden,” viel Arnheim hem in de rede; „de gang, die u tot kampvechters voor Duitschlands vrijheid zal maken, is nog in dit uur mogelijk.”
„Gaan wij dan, er bestaat voor ons geen grond tot uitstellen meer,” hernam Bernard.
Zij gingen.
Den volgenden morgen bevatten de dagbladen de oproeping des konings aan zijn volk, de oproeping van den derden Februari van het jaar achttienhonderd dertien. De geestdrift ontgloeide alle harten. Onder luid gejubel stroomden de duitsche mannen toe en schaarden zich onder de wapperende banieren der herrijzende vrijheid; vreugdetranen glansden in het oog der duitsche jonkvrouwen en hare boezems zwollen trotsch op in vaderlandsch zelfgevoel. Vroolijk zag de moeder den zoon, de zuster den broeder, de bruid den geliefde derwaarts trekken; elke droeve traan werd verzwolgen door de hoog golvende zee van verheven vreugde, wier baren in het zachte morgenrood der hoop gloeiden en glansden. O schoone tijd, o liefelijk stralende Aurora der vrijheid, die een eeuwig lachenden lentehemel over Germanjes landouwen welven moest!
Bernard en Lodewijk waren bij het leger ingelijfd; den volgenden morgen reeds zag men hen opnieuw onder de wapens. Echter drukte een zware last op hunne borst bij de gedachte, dat zij van nu af gedwongen waren, tegenover den edelsten vriend, den redder en beschermer van hun leven vijandig te staan en de wapens tegen zijn vereerd hoofd te voeren. Deze sombere stemming kon niet wijken, alvorens het tusschen hen en Rasinski tot een mannelijke verklaring was gekomen. Van het eerste rustige uur na hun besluit maakten zij dus gebruik, om zelven hem daarmede bekend te maken. Lodewijk schreef hem:
„Dierbaarste Vriend!
„Tot uw edel, grootmoedig hart richt ik deze woorden. De stroom der gebeurtenissen, die mij tot u droeg en mijn leven onder uwe bescherming stelde, heeft ons thans weder ver vaneengedreven. Doch hij scheidt ons niet alleen, hij drijft mij zelfs vijandig op u aan. Nog eer ik u de verklaring van dit woord geef, hebt gij het reeds verstaan. De volken rusten zich tot een vreeselijken krijg uit; de enkele mag zich aan de heilige zaak van het vaderland niet onttrekken; maar bloeden onder den harden plicht, dat mag hij. Gij hebt den schipbreukeling, die op de golven omzwalpte, aan boord genomen en veilig op de vaderlandsche kust aan wal gezet. En thans zal hij, de trotsche zeilen der vaderlandsche vloot volgend, verderf brengen, waar hij vroeger redding vond! Vriend, u, die mij kent, die mijn hart duizendwerf beproefd hebt, u vraag ik af, of ik ondankbaar zijn kan. Ik weet en bouw met heilig, onverzettelijk geloof daarop, dat gij mij vergeven zult, dat zelfs deze nieuwe stormen van het lot onze vriendschap niet zullen doen wijken of wankelen. Gewapend zullen wij tegen elkander over staan, maar in heel de schaar mijner duitsche broeders zal mijn hart voor geen zoo dierbaar leven sidderen, dan voor dat, hetwelk strenge plichten mij dwingen vijandig te bedreigen. In het gebed der onzen mogen wij bescherming vinden; Bianca en Maria zullen, als de donders van den slag dreunen, hare harten smeekend tot den Heer der legerscharen verheffen, en Hij, de Algoede, zal haar hooren en ons het uiterste niet opleggen. Door de dichte dampwolken des krijgs glanst eene schoone ster, de ster des vredes. Ook deze stormen zullen uitwoeden; eindelijk heeft de donderende vulkaan, die Europa's grondvesten schokken en daveren doet, uitgeblaakt, en de bloedige lavavloeden zullen staan, de opgeruide volkenstroomen, die nu tegen elkander opklotsen, in de oude, rustige bedding terugkeeren. Dan Rasinski, als de schoone oevers der aarde zich weder in kalme vloeden spiegelen, als de hemel helder lacht en Mars aan Themis het zwaard laat, opdat zij de landpalen der volkeren opnieuw afmete en hunne rechten met strenge schaal wege en wikke,—dan, Rasinski komt de dag, dat ook ons het loon voor de zwaarste opofferingen te beurt valt. Op den doorwoelden grond der slagvelden zullen wij elkander met de oude liefde en trouw omarmen, en de verwoesting om ons heen bedroeft ons niet meer, want reeds zien wij ze ontspruiten, de kiemen der nieuwe lente, die in verdubbelde schoonheid herleeft, werwaarts de vulkaan zijn vernielenden aschregen heeft voortgedreven. Derwaarts dan, laat ons het oog richten op dat verre, lichtende doel. Ver? Wat zeg ik! Hij, die sprak: er zij licht, en er was licht, wiens machtwoord zonnen uit de duisternis te voorschijn riep, Hij, voor wien duizend jaren zijn als één dag, Hij kan ons met sterken arm in één oogenblik des tijds derwaarts voeren. Daarom laat ons op Hem vertrouwen, want Zijne liefde is nog onuitputtelijker dan Zijne macht.—Eeuwig
Uw Lodewijk.”
Ook Bernard had geschreven:
„Rasinski!
„Kon ik u oog in oog zien, van mond tot mond met u spreken, dan zou de zachte blik en weeke toon het scherpe gif mijner woorden temperen. Doch drinken moeten wij het beiden, al scheurt het ons de borst stuk. Het lot neemt wraak aan mij. Gij weet Rasinski, om den wille van mijn vriend verried ik mijn vaderland, nam het zwaard en wondde de borst, die mij zoogde. Thans rolt de kogel om; de Nemesis wapent mij tegen den vriend en hem verraad ik voor het vaderland. Wat druischt mijn hart daartegen op en wil nu breken, dan oproerig worden en uit de borst springen? Te rust met u! Ik had en heb recht. Fier wil ik nu een ijzeren voorhoofd toonen en als een Spartaan op de pijnbank lachen, waarop het lot mij eene valsche, laffe verklaring denkt af te dwingen. U, Rasinski, doe ik de ware: Het is mijn heilige plicht, met de wapens in de hand op u in te stormen en u de borst te doorboren, die mij schut en scherm verleendet en waaraan mijn hart met warme liefde geslagen heeft. Doe gij mij ook zoo!—O, Rasinski! de dag zal schoon zijn, dat wij elkaar in donder- en onweerswolken, als bij Mosaisk, aantreffen en als het broederpaar voor Thebe's muren met speer en zwaard op elkaar inrennen en beiden doorboord neerzinken! Hier betuig ik u, ik zal u niet sparen; want zwaarder verraad wist ik jegens mijn vaderland niet te plegen. Doe gij mij ook zoo! Doch als wij naast elkaar onder de doode broeders liggen, dan wil ik met stervende stem roepen: „Rasinski,” en gij roept: „Bernard.” Met ons hartebloed stroome dan ook de volkenhaat weg; en hoe meer de wijkende kracht des levens onze borst doet verkoelen, des te warmer zal zij in heilige vriendschap ontgloeien. Hart aan hart zullen wij den adem uitblazen! Het zal eene schoone dood zijn en zij zullen ons beweenen, Bianca—Maria! Voorwaarts dan; alle stroomen, hoe wild zij bruisen, vinden immers toch eindelijk de zee, en dan rusten zij uit en hunne golven dringen niet meer rusteloos verder. Tot zoolang vaarwel!....
Bernard.”
Maria en Bianca verlangden de brieven te lezen.
„Naar gij wilt, mijne besten,” antwoordde Lodewijk; „schoon het misschien beter ware, dat gij het niet deedt.”
„Neen,” riep Bernard, „het is beter, dat gij ze leest. Gij weet wat er gebeurt, waarom zoudt gij het hoe niet weten.”
Hij gaf haar de bladen over en zij lazen, beiden tegelijk, stom, onder opwellende tranen. Bernard wandelde intusschen in hevige gemoedsbeweging door het vertrek; eindelijk bleef hij voor Lodewijk staan en sprak: „O, het snijdt mij door de ziel, broeder!” en de vriend lag aan het hart van den vriend.
Maria en Bianca schreven elk een innigen liefdegroet onder de woorden des broeders. Zoo werden de brieven afgezonden.
Er verliep eene week, eer men antwoord ontving. Eindelijk, op een avond, verscheen het. Bernard, aan wien het opschrift luidde, opende het niet, maar wachtte Lodewijks thuiskomst af.—Toen allen bijeen waren, gaf hij het dezen over en zeide: „Lees gij ons voor.” Lodewijk nam den brief, vloog hem vluchtig over en las met bevende stem:
„Mijne Vrienden!
„Ik heb uwe brieven ontvangen en wachtte ze reeds. Gij handelt, zooals onvermijdelijke plicht het van u vordert; kon mijne liefde nog voor u toenemen, zij zou het daardoor. Het altaar des vaderlands is het heiligste, waarop de man zijne offers kan brengen. Bij zijne geboorte reeds legt hij daaraan den stommen, maar onverbrekelijksten eed van trouw af. Houdt dien; ook zal ik hem houden, want ik zwoer hem als Hannibal reeds als knaap, schoon geen Hamilcar mij naar den offerhaard geleidde. Steeds vereerde ik de verhevene deugd van Brutus, die over zijne zonen het doodvonnis uitsprak, wijl zij hun vaderland verrieden; ik zou het over u uitspreken, zoo gij als Brutus' zoon misdeedt. En gelooft niet, dat een nieuwe dolksteek mijn hart treft. Ik ben er aan gewoon, dat de ijzeren voet der wereldgebeurtenissen de bloesems vertrapt, die ik voor mijn hart hoopte aan te kweeken. Het zorgelooze geluk der jeugd, het schoonere der liefde, alles heb ik aan den strengen God opgeofferd; ook den band der vriendschap wil hij verscheuren, doch dat vermag hij niet.—Ja, mijne vrienden, ik heb het lijden in eene ernstige school geleerd en ben gehard tegen zijne pijlen. Een ondoordringelijk staal dekt mijne borst. De ruwe slagen van het lot verpletteren ze niet meer, maar doordreunen haar enkel met doffe verdooving. Wij moeten elkaar bestrijden, maar mogen elkander toch beminnen. Den band die onze harten aaneenknoopt, zal zelfs het scherpe slagzwaard van den oorlogsgod niet doorsnijden. Is het ons al niet vergund, gelijk de helden van Homerus, het heiligste gastrecht der vriendschap ook in den open kamp te eeren, zoo kunnen wij toch, edeler dan zij, met liefde de hand drukken, waardoor wij vallen. Doch dat uiterste zal de goede God verhoeden, aan wien wij onze dagen toevertrouwen. Vrienden, broeders! Een wijze hand legde den blinddoek voor het oog des menschen, die hem belet, in de toekomst te blikken; vaak is het heilzaam, dat ook het heden voor hem omsluierd blijve. Laat ons dien zegen als eene weldaad afsmeeken en dien niet roekeloos van ons afstooten. Zoolang de worsteling duurt, die ons vijandelijk tegen elkander overstelt, willen wij onze vriendschap zwijgend in ons hart begraven. Geen onzer wete, geen onzer verneme iets van den ander. Niet te vermetel toch steune de mensch op zijn kracht. Wist ik, waar gij als vijanden tegenover mij stondt, wellicht ontzonk het zwaard mijne hand, wellicht ware ik niet in staat, aan mijne heilige gelofte getrouw te blijven. Derhalve breke deze strijd der volken, die zich als een ijzeren scheidsmuur verheft, thans alle zachte banden van liefde en mededeeling af, die vroeger tusschen ons en de onzen waren aangeknoopt. Misschien komt eens de dag des vredes, waarop gij hoopt, Lodewijk, en dan zullen wij elkander wedervinden. Valt het anders uit, het zij zoo. Wij zullen het tijdig genoeg vernemen. Vaart dan wel, mijne broeders!—En gij, vriendelijke gestalten, aan welke mijne ziel met zachten weemoed blijft denken, Bianca, Maria! Vaarwel, Maria, wees gelukkig, gij kunt het, want de jeugd lacht nog op uwe wang en nog bloeit de lente, die nieuw gestrooide zaden tot gulden vruchten rijpt. Wees en maak gelukkig!—Het is genoeg! Wij scheiden wellicht voor lang, wellicht.... doch mijne hand wil den sluier aanraken, die het gelaat der toekomst verhult, en de tijd alleen mag dien opheffen. Vaartwel tot aan den dood.
Uw Rasinski.”
Zoo was dan de laatste, zwaarste kamp der harten volstreden; alleen de lichtere, die des zwaards, bleef nog overig.
Den volgenden morgen luidden de klokken van alle torens; de scharen der krijgers verzamelden zich op de marktplaats, duizende burgers stroomden toe, om de uittrekkende dapperen nog eenmaal vaarwel te zeggen.
Bernard en Lodewijk waren gewapend; hunne rossen trappelden onrustig voor de deur. Bianca en Maria stonden, met beschreide oogen, maar machtig gesterkt door de verhevenheid van het oogenblik, aan de broeders geleund.
„God hoede u, lieve zuster,” brak Bernard eindelijk de stilte af; „vaarwel. En gij, Maria? En gij?”
Zij wilde hem de hand reiken, hij trok haar nader, zij zonk, overwonnen door zijne edele liefde, weenend aan zijn hart. Bernard drukte een zachten kus op het voorhoofd en sprak vast: „Neen, gij engel, thans eisch ik het beslissende woord niet van u, dat de bloesems van mijn levensgeluk zacht zal openen of voor altijd doen verwelken. Niet de overweldigende aandrang van het oogenblik zal het u ontwringen! Gij moet weten, of uwe diepe wonden genezen kunnen. Maar de dag van wederzien zal komen; die glansrijke zon, die daar de koepels bestraalt, belooft het ons. Dan treed ik voor u, Maria, en vraag: Wil het schoonste hart zich aan een getrouw hart wijden? Doch thans niet!”
Met deze woorden rukte hij zich los en snelde Lodewijk na. Maria zonk snikkend bedwelmd aan Bianca's boezem.
Nu hoorden zij den hoefslag der paarden. De scharen zetten zich in beweging. Lodewijk, Bernard, Arnheim waren onder de voorsten. Statig klokgebrom, wuivende doeken, juichende jubelkreten vergezelden de dapperen. Bruisend golfde de onstuimige zee der vreugde en droeg op hare stoute deiningen het hart over de diepste afgronden van angst en droefheid met zich voort. Want de tijd was vervuld en de oogst gerijpt, en de maaiers des Heeren togen uit met flonkerende zeisen.
Zege luidde de voorspelling, zege de vervulling!—De storm van den laatsten vrijheidsslag aan Frankrijks grenspalen had uitgewoed; ten tweedenmale golfden de heilige banieren van de torentransen van Parijs.
In Ruslands sneeuwwoestijnen, onder den ruwen hemel van het barre Noorden, had de boom der vrijheid zijne diepe wortels geschoten; in den storm des heldentijds wies hij krachtig op; thans zou de zachte zon des vredes zijne bloesemknoppen openen, zijne schaduwrijke kroon ontwikkelen. Nog bewoog een angstig gevoel de harten bij de herinnering aan het dof nadonderende, in de verte aftrekkende onweder; doch de hemel welfde zich blauw en helder over de aarde en elke borst werd verruimd door de schoonste verwachtingen.
Zelfs de droefheid om de duizende offers werd een weemoedig geluk; er was immers slechts bloed der verlossing gevloten.
Alles, alles zoude deze tijd goed maken, elke wonde heelen, elke brandende smart met verkoelende balsem lenigen—wee hun, die hem vergiftigden!
Maria en Bianca hadden naar Lodewijks verlangen op het stille landgoed bij Dresden, dat de zuster zijner moeder bewoonde en waar de liefde en zorg der gespelen harer kindsheid haar beidde, een toevlucht gezocht. Hier zagen de terugkeerende vrienden haar weder; hier werd aller geluk door eene zoete, onverbreekbare verbintenis verzekerd. Ook Maria's hart toch was door Bernards edele trouw en grootmoedigheid geheel het zijne geworden; en de roos hunner liefde, waarin zoolang de zware onweersdroppen van smartelijke tranen gestaan hadden, flonkerde thans van sidderende dauwparelen der vreugde en ontvouwde den geurigen kelk met nieuw ontluikende schoonheid.
Slechts ééne wolk hing drukkend op het voorhoofd der gelukkigen, die hier vereenigd waren. De dag des vredes was gekomen; maar van den edelen vriend, die zich, zijn voornemen getrouw, tot dezen oogenblik elke gemeenschap met hen gestrengelijk ontzegd had, hadden zij niets vernomen. Een brief aan de gravin, door Lodewijk reeds voor ettelijke weken naar Warschau afgezonden, bleef onbeantwoord.—Zouden zij den edele te betreuren hebben? Was hij, gelijk de mannelijke Arnheim, de dichterlijke jongeling Benno, onder de offers gevallen, die de bloedige krijg onverbiddelijk geëischt had? Deze nieuwe bekommeringen vervulden de harten der anders zoo gelukkigen.
Op een avond, tegen het einde van Augustus, toen de schemering hare sluiers langzaam over den glans der nederdalende zon begon uit te spreiden, zat het viertal op het groene terras voor de tuinkamer aan de theetafel. Zij ontdekten een reiswagen, die van den met kreupelhout omkransten heuvel nederdaalde en langs den, op een kleinen afstand van den tuin voorbijloopenden straatweg nader kwam. De wagen hield stil aan het hek van het perk, een lakei opende het portier en eene rijzige, vrouwelijke gestalte in rouwkleeding klom uit en sloeg de laan naar huis in. „Die Juno heb ik meer gezien,” sprak Bernard, niet zonder een gevoel van beklemdheid, toen zij reeds zoo nabij was gekomen, dat men hare gelaatstrekken had kunnen onderscheiden, waren zij niet door een sluier omhuld geweest.
„Het is de gravin!” riep eensklaps Maria, die haar het langst en nauwkeurigst gekend had, en ijlde haar angstvol verrast te gemoet.
„Ja, ik ben het,” sprak de naderende stilstaande en sloeg den sluier op; daarop opende zij de armen, om Maria te ontvangen, sloot deze onstuimig aan het hart en drukte gloeiende kussen op hare lippen. Ook Lodewijk, Bernard en Bianca waren toegeschoten en ontvingen een zwijgende, smartelijk teederen groet van de waardige vrouw.
Zij was bleek; het lijden had diepe voren in hare edele trekken geploegd; tranen vergoot zij niet, maar de glans van het oog was uitgedoofd.
„Zoo moeten wij elkander wederzien,” sprak zij na lange worsteling met zich zelve en bood Bernard en Lodewijk de hand. „Zoo! O, ik heb het altijd gevreesd!”
De vraag naar Rasinski zweefde op aller lippen, doch niemand waagde het, haar te uiten.
„En gij komt alleen, geheel alleen?” vroeg eindelijk Bianca met bevende stem, „O, laat ons niet langer in kwellende onzekerheid aangaande het lot der zoo dierbare wezens.”
De gravin zuchtte uit diepe borst en hief het oog ten hemel. „Ik kom alleen. Geheel alleen! Dat is mijn antwoord.”
„En Lodoiska?” vroeg Maria met bleeke lippen.
„Dacht gij, dat zij hare smart overleven zou? Sinds een jaar rust haar gemarteld hart in vrede. Zij is gelukkig!”
„En Rasinski?” riep Bernard, die zich niet langer kon bedwingen.
Een zware zielestrijd was op het gelaat der gravin te lezen. „Ook hij heeft rust gevonden,” sprak zij eindelijk dof en langzaam. „Men zag hem het laatst in den slag bij Leipzig, in de nabijheid van vorst Poniatowski; verder weet ik niets van hem.”
Lang reeds had het beklemde hart dit vermoed; doch de bevestiging was daarom niet minder verpletterend. Maria zonk snikkend aan Bernards borst; hij klemde haar vast aan zich, zijn hoofd neigde zich tot het hare en zijne tranen besproeiden hare wangen. Bianca bedekte zich het schreiend oog en leunde de bleeke wang tegen den schouder van den echtgenoot.
„Ik ween niet meer over hem,” sprak de gravin met eene stem, die, in tegenspraak met hare woorden, eene zachte ontroering verried; „ik heb ook weinig geweend. Wel hem dat zijn oog zich sloot, dat hij deze dagen niet zien kan! Zou zijn edel hart onze schande verdragen?—Waarlijk, zoo is het beter!”
Maria wankelde naar haar toe en wierp zich aan hare borst. „O mijne moeder!” snikte zij, in tranen stikkende.
„Dochter, mijne dochter!” riep de gravin en thans ontsprong een heete tranenvloed ook uit hare oogen. „Eene dochter aan mijne borst! O, ik kan weder weenen!”
Ook Bianca naderde en sloeg haren arm om den hals der eerwaardige vrouw. „Rust bij ons uit, gij diep gebukte,” bad zij vleiend, „wij willen uwe dochters zijn!”
De gravin zag haar een oogenblik met vragende blikken aan; een hevige tweestrijd woelde in hare borst; met zachte armen voelde zij zich weder in het leven, in het schoone rijk der vreugde teruggetrokken. Doch plotseling richtte zij zich op, onttrok zich aan de omarming der weenenden, schudde weigerachtig het hoofd en zuchtte: „Neen, neen, het is onmogelijk! Zou ik, een eeuwig versteend beeld der smart, mij nederzetten in den kring van uw geluk en u elken vreugdebeker vergallen? Neen, neen, dat nimmer!”
In houding en stem drukte zij de onverzettelijkheid van haar besluit zoo krachtig uit, dat niemand de bede durfde herhalen. Inmiddels huppelde het blonde dochtertje van Alisette, Nadine, uit de heesters te voorschijn, bleef verwonderd voor de vreemde staan en zag haar met de groote, onschuldige oogen vragend aan.
Eene zeldzame aandoening maakte zich van de gravin meester bij den aanblik van het kind, dat zij dadelijk herkende. „Kent gij mij nog, Nadine?” vroeg zij met nauw hoorbare stem.
In stede van te antwoorden zag het kind haar nog altijd aan en drong zich met het blonde krulkopje vertrouwelijk tegen haar schoot.
Te hevig geschokt, weerde de gravin het zacht van zich af en keerde zich om, om te gaan.
„Blijf bij ons, schoone dame,” riep Nadine haar vriendelijk na, toen zij zich eenige schreden verwijderd had. Driftig wendde zij zich om, hief het kind op, kuste het en vroeg het met aandoening: „Wilt gij met mij gaan?—Dit kind zou mij een zoete troost in mijne eenzaamheid zijn,” richtte zij zich tot Bianca en zag haar vragend aan.
„Wat gij verlangt, niets, niets kan ik u weigeren,” antwoordde deze, hoe smartelijk de gedachte aan eene scheiding van het kleine, liefgekregen wezen haar ook door de borst drong.
„Neen, ook dat niet!” sprak de gravin na eenige oogenblikken, van innerlijken tweestrijd zacht maar vast en zette de kleine op het gras neder. „Zou ik een zwart rouwfloers over hare vroolijke jeugd werpen? Zou zij slechts onder cipressen wandelen en urnen om zich heen zien? Neen, ik wil de dagen, die ik nog leven moet—en God, de Almachtige geve, dat het weinige zijn!—niet met dat verwijt belasten. Verwijl onder gelukkigen, onschuldig kind!”
Zij kuste Nadine; deze liep op Bianca toe en vroeg deelnemend: „Moeder, gij weent?”
„Ik kwam alleen om afscheid te nemen,” begon de gravin na eenige minuten diepe stilte; „ik beefde voor dit uur, doch het ware liefdeloos geweest, het te vermijden. Ik vertrek naar Amerika.—Het kan mij een vaderland worden, want het is het eenige land der aarde, waar eene vrije ziel mag ademen. Mijn geboortegrond is een kerkhof, eene gevangenis, eene smadelijke gerichtsplaats—een oceaan ligge tusschen hem en mij! Wij willen elkaar het afscheid niet moeielijk maken; ras, opeens scheure de laatste band, die mij boeien wil. Vaartwel, dierbaren, volgt mij niet—eerst na mijn dood zult gij weder van mij hooren.”
Zij liet den sluier over het gelaat vallen en snelde met rassche, vaste schreden voort, nog eens met de hand terugwenkende, dat niemand haar volgen zou. Het door tranen verduisterde oog der achterblijvenden verzelde echter de koninklijke gestalte, tot zij in het geboomte en de schemering verdween.
UITGAVE VAN D. BOLLE te Rotterdam.
CHARLES KINGSLEY
HYPATIA
OF NIEUWE VIJANDEN IN EENE OUDE GEDAANTE.
Naar het Engelsch door W. J. MENSING.
NIEUWE UITGAVE 3e DRUK MET 34 ILLUSTRATIËN.
met een Woord vooraf van S. ULFERS.
Ingenaaid f 1.95 In Prachtband f 2.50
HYPATIA van Chs. Kingsley is een meesterwerk van het edelste gehalte, gebouwd op Christelijken en Historischen grondslag. De schrijver heeft meer bedoeld, dan zijne lezers het genot van een onderhoudend verhaal te verschaffen; hij wilde hen een blik doen slaan op den laatsten strijd van de oude wereld tegen de Christelijke Kerk in derzelver jeugd. HYPATIA van Chs. Kingsley plaatst den lezer terug naar de 5e eeuw onzer jaartelling, naar een der felste brandpunten van den strijd: het klassiek Alexandrië.
Zoo een episode uit dat groote treurspel kan niet anders dan veel bevatten, dat den lezer pijnlijk aandoet; het is een tijdperk, hetwelk met veel verhevens, veel afschuwelijks oplevert; een van die hachelijke en belangrijke gedeelten der wereldgeschiedenis, waarin zich deugden en ondeugden vertoonen nevens elkander, met een schrikbarende naaktheid en kracht. Menig bloedig tafereel komt er in voor, menig afgrijselijk drama, waarin belijders van den naam van Christus eene rol vervullen, die maar al te duidelijk bewijst, dat de geest des Meesters hun volkomen vreemd was gebleven.
Alexandrië, toenmaals een der hoofdzetels zoowel van de jeugdige Christelijke geleerdheid als van het afgeleefde Grieksche heidendom, moest de schouwplaats zijn van een dezer drama's, misschien wel het aandoenlijkste van alle, waarin de reinste en edelste der vrouwen het offer moest worden van den heerschzuchtigsten der Prelaten.
Kingsley heeft de oorkonden der geschiedenis van nabij gevolgd en in zijn bewonderenswaardig boek verraadt elke bladzijde den man die in dat tijdvak der historie volkomen thuis is. De Joden, de Gothen, de monniken, de verschillende klassen der bevolking van Alexandrië, zijn alle met de meeste zorg in hunne eigenaardigheid geteekend.
De levensbijzonderheden van Hypatia, zoo ook die van de meesten der overige personen zijn geschiedkundig waar, nevens hen treden enkele verdichte personen op, zooals de romandichter ze niet kan ontberen; maar ook deze zijn zoo meesterlijk uitgebeeld dat de wederga er van moeilijk, misschien in 't geheel niet te vinden zou zijn. De hoogste kracht der fantasie paart zich hier aan de nauwkeurigste kennis der historie. In het geheel heeft wellicht nooit een romanschrijver zich met het karakter zijner historische personen zoo weinig vrijheid veroorloofd en zijne verdichte personen zoo goed aan den geest en het kostuum van hunnen tijd doen beantwoorden, als in dit merkwaardig boek is geschied. En dan nog is Chs. Kingsley niet alleen romandichter en historieschilder, hij is eigenlijk Godgeleerde en Evangelieprediker; het spreekt dus van zelve dat zoo een man niet slechts een priester is der waarheid en schoonheid, maar dat hij ook offert op het altaar van Godsvrucht en deugd. Nooit zijn in een boek zoovele, zoo goede, zoo eminente verdienste vereenigd geweest als in Chs. Kingsley's monumentaal en onvergankelijk werk: HYPATIA of Nieuwe Vijanden in eene Oude Gedaante.
Wie den geest verkwikken wil, het weten vermeerderen, het hart veredelen, de Godsvereering versterken en verjongen, neme HYPATIA ter hand; hij (en zij) zal er geestelijk door vooruitgaan; zal met den inhoud en strekking van het bewonderenswaardig boek vertrouwd geworden zijnde, een gevoel van oprechte vereering koesteren voor den schrijver, die zijne gaven en zijn genie wijdde aan zulk een werk; zal hartgrondig beamen wat de schrijver bedoelt te leeren: dat het Christendom heden ten dage zijn taak nog niet heeft volbracht. Onze Eeuw moge hoeden en rokken, instede van toga's en tunica's dragen, het menschdom is hetzelfde gebleven.
„Dezelfde geest die de oude Egyptenaren verzocht, verzoekt ook U. Dezelfde God die hen zou behouden hebben als zij gewild hadden, wil ook U behouden, zoo gij wilt. Hunne zonden zijn de Uwe, hunne dwalingen de Uwe, hun oordeel is het Uwe, hunne verlossing de Uwe. Er is niets nieuws onder de zon; hetgeen geweest is, dat zal zijn. Laat hem, die zonder zonde is, den eersten steen werpen op Hypatia, Mirjam, of Cyrillus.”
UITGAVE VAN D. BOLLE te Rotterdam.
C. SPINDLER
DE JOOD
Historische Roman uit het begin der 15e Eeuw
GROOT FORMAAT 4e DRUK Met 6 Oorspronkelijke Platen
Ingenaaid f 3,— In Stempelband f 3,75
Reeds van nature is de goed geschreven historische roman eene aanzienlijke verschijning in de boekenwereld. Maar verschijningen zoo aanzienlijk als Spindler DE JOOD zijn er in den loop der tijden slechts weinigen aan te wijzen. De verdiensten van dat boek komen ten goede aan meer dan een geslacht, dat boek wordt nimmer vergeten; het geesteskind van zoo een schrijver kon niet met hem het graf in gaan.
Ondoenlijk, de bewondering te beschrijven, die de lezer van Spindler's DE JOOD in zich voelt ontstaan; onmogelijk, een denkbeeld te geven van de geweldig boeiende kracht, die van deze bladzijden uitgaat; alleen degene die er zelf kennis mede maakt kan dat meesterwerk naar waarde schatten.
Er mogen bladzijden in voorkomen van bloed en bladzijden van liefde, die niet bestemd zijn onder de oogen te komen van kinderen, een realistisch boek in de beteekenis die daaraan dikwijls wordt gegeven, is Spindler's werk niet, en waar realisme wordt aangetroffen, is dat ongezocht en natuurlijk.
Belangwekkend als weinigen, zijn tijd en plaats waar Spindler's DE JOOD ons heenvoert: de eerste jaren der 15e Eeuw, te Frankfort, Worms, Konstanz en andere plaatsen; de strijd om gewetensvrijheid. Zeden, tafereelen, personen en toestanden treden hier als in werkelijkheid voor ons en niet gemakkelijk zal men een tweede werk vinden dat zoo een krachtig afgebeeld stuk historisch leven te zien geeft, waarvan de intrige zoo wonderlijk mooi is gedacht, dat zoo oneindig veel afwisseling biedt, dat—als dit—telkenmale andere wendingen neemt dan men verwacht, dat meer boeiend en onderhoudend van stijl is, dat den lezer zoo volkomen onder zijn indruk brengt.
Boeiend zonder wederga is het van af de eerste zinsnede; met onvermengde belangstelling, zeer dikwijls in heftige spanning, volgen wij de daden en lotgevallen van Ben David, Dagobert, Zodick, Esther, Wallrade en anderen, terwijl we te vergeefs trachten het geheim, dat Bilger zoo lang blijft omhullen, te doorgronden. En na het beëindigen leggen wij slechts noode het boek, dat ons zooveel genot bracht, terzijde, terwijl het ons nog lang daarna blijft toe schijnen als hebben we zelf eenigen tijd verpoosd in die oude tijden te midden der hoofdpersonen uit Spindler's DE JOOD.
Overduidelijke druk- en spelfouten in het origineel zijn gecorrigeerd; deze zijn voorzien van een
dunne oranje stippellijn,
waarbij de Brontekst via een zwevende pop-up beschikbaar is.
Variaties in spelling (bv. met/zonder accent, met/zonder koppelteken, met/zonder spatie) zijn behouden.
Een inhoudsopgave is toegevoegd.
De volgende correcties zijn aangebracht in de tekst:
Plaats | Bron | Correctie |
---|---|---|
- | [Niet in Bron.] | [Inhoudsopgave toegevoegd.] |
Blz. 1 | [Niet in Bron.] | had |
Blz. 3 | Aösta | Aosta |
Blz. 6 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 7 | geluierde | gesluierde |
Blz. 8 | behooren | behoorden |
Blz. 9 | [Niet in Bron.] | ,” |
Blz. 9 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 11 | . | ? |
Blz. 11 | lecomte | le comte |
Blz. 12 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 13 | postillon | postiljon |
Blz. 13 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 15 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 16 | monsignora | monsignore |
Blz. 16 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 20 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 20 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 21 | Une | Una |
Blz. 21 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 21 | Gianettina | Giannettina |
Blz. 22 | Gianettina | Giannettina |
Blz. 22 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 25 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 26 | dat | dan |
Blz. 26 | bereikte | bereikt |
Blz. 27 | ontwaardde | ontwaarde |
Blz. 29 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 32 | breng | brengt |
Blz. 35 | noch | nog |
Blz. 38 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 38 | Gothard | Gotthard |
Blz. 39 | Bernhard | Bernard |
Blz. 40 | Gothard | Gotthard |
Blz. 40 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 42 | eer | meer |
Blz. 43 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 45 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 45 | . | ? |
Blz. 45 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 46 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 50 | Gothard | Gotthard |
Blz. 51 | : | ; |
Blz. 52 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 52 | schets | scherts |
Blz. 52 | kruid | kruit |
Blz. 54 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 56 | Gothard | Gotthard |
Blz. 57 | Gothard | Gotthard |
Blz. 57 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 58 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 58 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 60 | Lodelijk | Lodewijk |
Blz. 61 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 61 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 65 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 65 | omringden | omringde |
Blz. 67 | Konig- | König- |
Blz. 68 | wachten | wachtten |
Blz. 70 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 73 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 74 | Lodelijk | Lodewijk |
Blz. 74 | ! | ? |
Blz. 74 | kemerkte | bemerkte |
Blz. 75 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 76 | ; | , |
Blz. 77 | kavallerie | cavalerie |
Blz. 78 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 79 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 80 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 80 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 80 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 80 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 80 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 80 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 80 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 80 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 80 | beschuldigd | beschuldigt |
Blz. 81 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 81 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 81 | „„ | „ |
Blz. 81 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 81 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 81 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 81 | bezorgheid | bezorgdheid |
Blz. 82 | „„ | „ |
Blz. 83 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 86 | ontmoeten | ontmoetten |
Blz. 88 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 90 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 91 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 91 | St | St. |
Blz. 93 | trok | trek |
Blz. 96 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 96 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 97 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 97 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 98 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 99 | . | , |
Blz. 99 | smartelijk | smartelijke |
Blz. 100 | Duoma | Duomo |
Blz. 103 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 105 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 105 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 107 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 112 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 112 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 115 | met | men |
Blz. 115 | grondveste | grondvestte |
Blz. 115 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 116 | Begnard | Regnard |
Blz. 116 | Begnard | Regnard |
Blz. 116 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 117 | forschende | vorschende |
Blz. 118 | welke | welk |
Blz. 118 | Casandra | Cassandra |
Blz. 118 | [Niet in Bron.] | ik een |
Blz. 119 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 119 | evenlicht | even licht |
Blz. 121 | kleinnood | kleinood |
Blz. 122 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 123 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 125 | op | op- |
Blz. 125 | en- | en |
Blz. 127 | doorzuchtig | doorzichtig |
Blz. 128 | Kosciuzko | Kosciuszko |
Blz. 128 | Kosciuzko | Kosciuszko |
Blz. 131 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 132 | voeide | voelde |
Blz. 132 | wll | wil |
Blz. 132 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 133 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 134 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 139 | Stefanus | Stephanus |
Blz. 140 | vreemd | vreemde |
Blz. 141 | en zelf | zelf en |
Blz. 144 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 146 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 151 | kavalerie | cavalerie |
Blz. 153 | Delgorow | Dolgorow |
Blz. 153 | Izaäk | Isaäk |
Blz. 154 | Waseliews | Wasiliews |
Blz. 156 | het | [Verwijderd.] |
Blz. 158 | Kathìnka | Kathinka |
Blz. 159 | welde | welke |
Blz. 161 | leide | leidde |
Blz. 167 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 170 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 170 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 171 | sapeur | sappeur |
Blz. 173 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 176 | wilwillende | welwillende |
Blz. 182 | vormde | vormden |
Blz. 183 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 183 | minder | mindere |
Blz. 183 | Michielska | Micielska |
Blz. 189 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 192 | Erlfhofen | Erlhofen |
Blz. 193 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 196 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 197 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 200 | Arnheim's | Arnheims |
Blz. 200 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 205 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 207 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 210 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 211 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 214 | welddadig | weldadig |
Blz. 215 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 224 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 225 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 229 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 230 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 232 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 234 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 237 | Newerowski | Newerowskoi |
Blz. 239 | Nemerowskoi | Newerowskoi |
Blz. 241 | linien | liniën |
Blz. 241 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 244 | vanden | van den |
Blz. 244 | russche | russische |
Blz. 245 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 246 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 249 | als | al |
Blz. 249 | Bernard's | Bernards |
Blz. 250 | dulde | duldde |
Blz. 250 | is | [Verwijderd.] |
Blz. 250 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 258 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 264 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 267 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 267 | vasten tijd | vastentijd |
Blz. 267 | Lodelijk | Lodewijk |
Blz. 269 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 269 | strooide | strooiden |
Blz. 271 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 273 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 275 | moet | [Verwijderd.] |
Blz. 275 | Kutosow | Kutusow |
Blz. 277 | , | . |
Blz. 277 | wicht | gewicht |
Blz. 277 | rusten | rustten |
Blz. 278 | Davoust's | Davousts |
Blz. 279 | Kutusow's | Kutusows |
Blz. 281 | verzamelde | verzamelden |
Blz. 281 | Semenowski | Semenowskoi |
Blz. 282 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 282 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 287 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 289 | dr oomenzijn | droomen zijn |
Blz. 292 | herhaalde | herhaalden |
Blz. 295 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 295 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 297 | Kutusow's | Kutusows |
Blz. 298 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 305 | kruispinnen | kruisspinnen |
Blz. 305 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 308 | vijfjarig | vijfjarige |
Blz. 309 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 310 | deel | deed |
Blz. 310 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 310 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 311 | Kutosow | Kutusow |
Blz. 312 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 316 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 316 | eenklaps | eensklaps |
Blz. 316 | te | de |
Blz. 319 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 320 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 320 | Lodoika's | Lodoiska's |
Blz. 320 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 320 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 321 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 321 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 324 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 324 | [Niet in Bron.] | te |
Blz. 327 | Gothard | Gotthard |
Blz. 328 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 331 | jongeliing | jongeling |
Blz. 331 | van | [Verwijderd.] |
Blz. 332 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 332 | oogenbllk | oogenblik |
Blz. 337 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 337 | Jaromir's | Jaromirs |
Blz. 339 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 340 | te zamen en dreef ze vervolgens uitéén, den waggelenden muur met vernielende woede | [Verwijderd.] |
Blz. 343 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 343 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 345 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 347 | Mosaik | Mosaisk |
Blz. 349 | ” | ”” |
Blz. 349 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 350 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 352 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 354 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 355 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 355 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 357 | Beaucaure | Beaucaire |
Blz. 361 | VI | IV |
Blz. 361 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 362 | Borodina | Borodino |
Blz. 362 | Het | [Verwijderd.] |
Blz. 362 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 364 | stoom | stroom |
Blz. 365 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 366 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 368 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 369 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 369 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 370 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 371 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 374 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 374 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 374 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 374 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 375 | Rasinksi | Rasinski |
Blz. 375 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 375 | [Niet in Bron.] | te |
Blz. 376 | vewarring | verwarring |
Blz. 378 | stondeen | stond een |
Blz. 384 | Bessière | Bessières |
Blz. 384 | Medijn | Medyn |
Blz. 384 | Mozaisk | Mosaisk |
Blz. 384 | Delzon's | Delzons' |
Blz. 386 | Schwartzenberg | Schwarzenberg |
Blz. 388 | de | [Verwijderd.] |
Blz. 389 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 390 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 391 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 391 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 392 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 394 | Caulaincourt's | Caulaincourts |
Blz. 396 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 398 | Warsma | Wiasma |
Blz. 400 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 401 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 401 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 405 | toe | tot |
Blz. 405 | Scythie | Scythië |
Blz. 405 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 406 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 407 | verblinde | verblindde |
Blz. 412 | legen | tegen |
Blz. 413 | , | . |
Blz. 414 | vreemd | vreemde |
Blz. 414 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 414 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 415 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 416 | gevoel | gewoel |
Blz. 417 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 420 | gelegenheeid | gelegenheid |
Blz. 421 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 421 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 423 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 423 | sergant | sergeant |
Blz. 424 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 425 | Pilnitz | Pillnitz |
Blz. 426 | eenig | eenige |
Blz. 426 | hen | hem |
Blz. 426 | overtuigd | overtuigt |
Blz. 427 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 428 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 429 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 432 | [Niet in Bron.] | . |
Blz. 432 | eenig | eenige |
Blz. 433 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 433 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 434 | , | . |
Blz. 434 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 434 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 435 | heuve | heuvel |
Blz. 440 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 441 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 441 | ? | . |
Blz. 442 | ontspannen | omspannen |
Blz. 444 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 451 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 452 | Lacostes | Lacoste's |
Blz. 455 | verwarmde | verwarde |
Blz. 456 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 457 | russische | russisch |
Blz. 457 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 460 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 460 | Ik | ik |
Blz. 461 | Gothard | Gotthard |
Blz. 461 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 463 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 463 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 463 | gij | hij |
Blz. 463 | gene | geene |
Blz. 466 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 466 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 466 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 468 | stilheid | stilhield |
Blz. 469 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 469 | terruggeroepen | teruggeroepen |
Blz. 471 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 473 | met u | u met |
Blz. 473 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 474 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 476 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 477 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 477 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 478 | hnn | hun |
Blz. 478 | ? | . |
Blz. 478 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 478 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 480 | . | ? |
Blz. 481 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 482 | , | ? |
Blz. 483 | Bernard's | Bernards |
Blz. 483 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 483 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 485 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 488 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 488 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 489 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 489 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 489 | overwachte | onverwachte |
Blz. 489 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 491 | oneindige | oneindig |
Blz. 492 | ontegenprekelijkste | ontegensprekelijkste |
Blz. 496 | Grijpt | grijpt |
Blz. 496 | gevallenene | gevallene |
Blz. 498 | . | ? |
Blz. 500 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 502 | [Niet in Bron.] | had |
Blz. 502 | masbosch | mastbosch |
Blz. 503 | voorzog | voorzorg |
Blz. 505 | Alisettes | Alisette's |
Blz. 505 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 509 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 515 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 517 | Mosaïsk | Mosaisk |
Blz. 521 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 521 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 521 | marketensters | marketentsters |
Blz. 522 | Mosaïsk | Mosaisk |
Blz. 523 | Lodoika's | Lodoiska's |
Blz. 530 | overttrekken | overtrekken |
Blz. 532 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 534 | Alisettes | Alisette's |
Blz. 534 | Alisettes | Alisette's |
Blz. 535 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 537 | Ransinski | Rasinski |
Blz. 539 | Rasinki's | Rasinski's |
Blz. 541 | gerusttellend | geruststellend |
Blz. 541 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 542 | Alisettes | Alisette's |
Blz. 542 | zekerkeid | zekerheid |
Blz. 547 | Welesowa | Weselowa |
Blz. 547 | ” | ”” |
Blz. 548 | ”” | ””” |
Blz. 548 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 550 | Eblè | Eblé |
Blz. 550 | Studianak | Studianka |
Blz. 551 | [Niet in Bron.] | te |
Blz. 552 | cavallerie | cavalerie |
Blz. 553 | Noorpool | Noordpool |
Blz. 554 | afgrijnzen | afgrijzen |
Blz. 557 | leiden | lijden |
Blz. 557 | staarde | staarden |
Blz. 557 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 558 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 560 | Troye | Troje |
Blz. 561 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 562 | trachten | trachtten |
Blz. 565 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 565 | , | . |
Blz. 567 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 567 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 569 | leidende | lijdende |
Blz. 571 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 572 | Jaromir's | Jaromirs |
Blz. 576 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 577 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 577 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 579 | legte | legde |
Blz. 581 | Zimbin | Zembin |
Blz. 581 | Zemblin | Zembin |
Blz. 581 | verontruststen | verontrustten |
Blz. 582 | verbitterste | verbitterdste |
Blz. 582 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 584 | Bernhard | Bernard |
Blz. 585 | , | [Verwijderd.] |
Blz. 585 | Boleslaw's | Boleslaws |
Blz. 585 | ; | , |
Blz. 590 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 592 | zij vertrek | zijvertrek |
Blz. 592 | legde | legden |
Blz. 595 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 595 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 596 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 597 | , | . |
Blz. 598 | krachtelooos | krachteloos |
Blz. 600 | stelde | stelden |
Blz. 602 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 603 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 603 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 604 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 605 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 605 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 605 | laaien | laaienden |
Blz. 605 | richte | richtte |
Blz. 605 | heb | [Verwijderd.] |
Blz. 605 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 607 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 607 | , | . |
Blz. 608 | macheloos | machteloos |
Blz. 608 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 610 | hebbem | hebben |
Blz. 612 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 613 | zoude | zouden |
Blz. 613 | snelde | snelden |
Blz. 614 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 615 | voeden | voelen |
Blz. 617 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 617 | wilden | wilde |
Blz. 617 | [Niet in Bron.] | , |
Blz. 619 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 619 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 620 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 620 | : | ; |
Blz. 620 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 620 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 621 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 623 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 624 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 625 | [Niet in Bron.] | ” |
Blz. 626 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 628 | ware | waren |
Blz. 630 | angt | angst |
Blz. 631 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 632 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 632 | marmerbleeld | marmerbeeld |
Blz. 632 | Jaromir's | Jaromirs |
Blz. 635 | . | , |
Blz. 637 | nog | [Verwijderd.] |
Blz. 640 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 641 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 641 | „ | [Verwijderd.] |
Blz. 643 | ” | [Verwijderd.] |
Blz. 643 | [Niet in Bron.] | „ |
Blz. 643 | [Niet in Bron.] | ” |