The Project Gutenberg eBook of De Oogst

This ebook is for the use of anyone anywhere in the United States and most other parts of the world at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this ebook or online at www.gutenberg.org. If you are not located in the United States, you will have to check the laws of the country where you are located before using this eBook.

Title: De Oogst

Author: Stijn Streuvels

Release date: July 2, 2016 [eBook #52476]

Language: Dutch

Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.

*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK DE OOGST ***


Oorspronkelijke voorkant.

DE OOGST.

Oorspronkelijke titelpagina.

DE OOGST
VIERDE DRUK
L. J. VEEN—AMSTERDAM

Typ. Zuid-Holl. Boek- en Handelsdrukkerij. [5]

Rik lag plat uitgestrekt in ’t gras onder de linde en Wies zat, over de knieën gebogen, op het bol van een gevelden eik. De jongens rookten hun pijp in den avondstond. Nu en dan maar zegden zij, halfstil, een woord, meest over dingen die ze wisten en evengoed ongezegd konden laten. Maar zij trokken gestadig nieuwe kuilen blauwen rook uit hun pijp, die opspiraalden uitdunnend, hoog in de lucht boven hun hoofd. Achter de openstaande huisdeur in ’t donker, wrocht Lida met moeder aan ’t schoonkuischen van schotelgerief en ze koutten stil onder elkaar.

Rik wendde dikwijls het hoofd naar het [6]donker deurraam dat zwartvlekte in den witten muur en hij dacht wel:

—Waarom blijft Lida vanavond zoolang in huis?

Hij voelde of had iets te kort of verlangde onbewust naar iemand die moest komen gezelschap houden. Maar nog altijd ging het gleiertikken van tellooren en kommen met gefoezel van halfduidelijke, zacht gesproken woorden. Nu wisten de knapen niets meer en ze zwegen.

—Waarom is Wies haar broeder en is Lida mijn zuster niet? dacht Rik.

Als hij weer ’t hoofd wendde stond het meisje in ’t donker deurgat en was aan ’t afbreien van een langzwarte kous. De jongen rechtte zich halfop met de handen en hij keek hoe zij met stillen tred naderde en ging zitten rechtover hem, nevens [7]Wies, op het bol van den eik. Hij rustte het hoofd op de voorarmen en zóo, gemakkelijk uitgestrekt, bleef hij haar liggen bezien. Hij voelde een nieuwe tevredenheid in haar bijzijn: het invullen eener leemte, waarnaar hij lang gewenscht had.

—Nu is het goed in den avond, zei hij stil.

Niemand en antwoordde maar ’t deed hem deugd dat ze nu zwegen, en hij verlangde naar niets tenzij daar te mogen liggen en kijken naar Lida en eenzaam smakken aan de welligheid die hij daarbinnen voelde opkomen, iets als zwemmen in ongerimpeld water zonder einde.

Zie, hoe de heldere mane daar zit boven in de lindekruin tusschen de kromknoestige halfnaakte takken! de jonge bladeren vlekken zwart op dat gouden veld lijk ongedurig, wemelende inkteklaters. Binnen [8]huis ging het geslof van Wies zijn moeder die daar in ’t donker alleen bleef;—anders en repte er geen geruchte in heel den omtrek.

Rik bleef welvoldaan omdat zij allen zoover uitgepraat waren en niemand een woord en vond dat ’t zeggen weerd scheen. Hij luisterde naar het tikken van Lida’s overeenwerkende breinaalden. Daar van omlaag gezien, zat heur wezen vol donkerte en op ’t einde twijfelde hij of heur oogen zoo vriendelijk stil in de zijne keken of dat ze halftoe op heur werk waren gericht. De wellust kwam in hem op als een kriezeling zoo dat hij de oogen neerwaards dwong en niet meer opkijken durfde. Daar in ’t gras nevens hem lag het bolleken zwarte wolsajette dat gestadig versnokte en opsprong telkens heur klein vingerke den draad deed inkorten. [9]

—Morgen krijgen we weer een schoonen dag, fazelde Wies tusschen de tanden.

—De zomer komt vroeg, wederzegde Lida, en wat later:

De smoor hangt uit, ’t is versterking, zie, en zij rechtte het hoofd en keek wijd uit over ’t veld.

Zoo koutten ze stilaan voort in schaarsche half ingehouden woorden, over land en weêr en spel en leven, heel gewoon; lijk broêr en zuster. Rik had ook iets willen inbrengen maar al zocht hij ook rond, er was niets dat goed scheen. Zijn oogen snuisterden weer in de donkere haarkroezeling om Lida’s hoofd en naar hooger op; daar zocht hij in den bleeken hemel naar de eerste sterren die, lijk pas ontstoken kaarslichtjes, van langerhand kwamen uitpinken. Ginder te westen, ver over de [10]velden, tegen ’t uitveegsel van ’t vergane zonnegoud, zwommen er witte wolkjes lijk groote bloemen zonder stengel. Daarbij werd de stilte zoo rein dat ’t staaltikken van Lida’s naalden nu duidelijk geruchte miek.

—’t Is alsof wij gedrieën alleen op de wereld waren, dacht Rik, en die wereld werd nu zoo vreeselijk wijd, zoo groot! en hij voelde zich meêzwellen en zag hoe Wies en Lida daar en de gevelde boomstam, eendlijk uitgroeiden. Nu en schafte noch en zocht hij meer van waar die voldaanheid uitkwam die evenals de goede dauw, rijkelijk rond hem neerviel. Hij dronk en zwolg zijn geluk als deugdelijke zeupen water bij grooten dorst en lag daar te verlangen: naar meer, altijd meer en dat het eeuwig zóo duren mocht! Daar rustte [11]een zware goedheid op de boomen, op het land hier, over al om dat huis bij Lida en Wies—elders was ’t de dood en daar dacht hij niet aan, nu. Naarmate het donkerde, vernauwde die wijde kring in een goede omheining rondom hen.

Lida liet haren brei in den schoot vallen; zij rok de armen hoog uit en legde haar hoofd achterover geleund tegen den lindestam. De deemstering vervaagde de lijnen van haar wezen en vulde de diepten met wondere schaduwen. Rik zocht nog altijd om dingen te zeggen die hij heel traag wilde laten neerleken in de stilte. Dat speelde rond in zijn hoofd, maar zoo gauw hij ’t in woorden wilde vastgrijpen, hervormde dat zoo vreemd.... Wies zou lachen om zijn gezegde en Lida verbaasd opkijken en hem ongeloovig bezien met [12]wijde, vragende oogen; lachen zou ze niet, dat was hij heel zeker, te meer dat ’t nu zoo stille, zonderling avond was. Ze zat beeldstijf te staren.—Waarom hield zij die armen zoo hoog en haar lijf zoo uitgespannen?—Zij deed dat veel en die houding bracht bij Rik zoo een naar gevoel vol onrust, dat hij haar verstolen met half toegenepen oogen bezag, met vrees dat ze hem betooveren zou.

—Van den nacht zal ze mij weer berijden als een kwade mare, en toch kon hij den wellust van haar zicht niet laten.

Nu had hij haar, met een stil woord, willen doen verkijken uit die verte, om dien langen blik naar zijn oogen te doen komen.

—Hoor dien krekel, hier onder ’t gras.

Wies noch Lida en zegden daar iets op [13]en ze luisterden of telden de flauwe kriepgilletjes van dien krekel. En als dat luisteren weer zoo uitgerokken lang duurde dan werden die kriepjes als zooveel scherpe scheersneden die ’t stilzwijgen in gelijke eindjes korf. Rik werd bang op ’t laatst, niet voor zichzelf, om de verdrietigheid of verveling, maar hij vreesde voor ’t gene die effene vlakstilte zou komen breken en dat glazen kasteel ging doen invallen. Dan kwam onvoorziens uit de opene huisdeur, zoo stoorscheurend gewoon, moeders:—Lida, we zijn slapen, kom!

Dat was het plotsinvallende teeken dat ’t uit was voor vandaag. Lida schoot wakker uit haren droom, liet de armen zinken en nu ging er tusschen hun drieën een gesprek aan over de dingen uit ’t dorp, over ’t werk; Rik vertelde van Dirk Koole die [14]zou trouwen met een vreemde; dat Pikkaert zondag laatst gevochten had tegen drie felle boschkanters. Lida vroeg gewone dingen over Riene en Tielde—Rik zijn zusters—en eindelijk rechtten zij zich alle drie tegelijk op, rokken de leden uit al geeuwend en wenschten elkaar een goên avond.

—Tot morgen, wist Lida nog en ze keerde weer zoo genegen haar hoofd naar hem. Dan was zij met heur broêr in huis en Rik wandelde alleen door den avond. Nu had zij duidelijk naar hem gekeken met haar donkere oogen zoo vreemd vragend, dat hij al zijn bloed voelde verkruipen en had willen huilen van geluk. Nu zou hij naar huis, maar eerst wat zinnen nog over al ’t geen er in zijn hoofd omwoelde. Hij stond daar nog en [15]hoorde hoe Lida met heur heldere belstem het gebed voorlas. Dat ging lijk muziek over ’t veld en dan eerst, als heur zangzeggend gebed uit was en niets meer en roerde rondom, werd hij gewaar dat ’t nacht was bijkans en dat hij nu naar huis moest. O, hij droeg een rijkdom en blijheid in zijn hoofd en dat danste over op al die zwaar zwarte boomen daar en door heel den hemel onder ’t groot blauw geluchte, vol! Lida, Lida zag hem geern! Zijn leute moest hij uitjubelen in een schallend koewachters “halarialo”! maar hij durfde de rust niet breken rond zich en hij haastte en verlangde daar boven op zijnen zolder te zijn, alleen om traag al de beeldschatten uit te pluizen, te her-overdenken: al de woorden die ze zei, en met toegenepen oogen te kijken op het gouden schemerbeeld [16]dat in zijn hoofd geschilderd stond.

Thuis viel er een smachtende adem op hem; zoo dof, ongezellig waren hier al de dingen: moeder zat daar zoo suffig ineen gezonken met de oogen vol vaak; de broers, zij lagen lang, moede uitgestrekt over den vloer op tafel of banken, en Riene met Tielde, zijn zusters, zaten onder den blaker van ’t blikken lampje, te naaien. Hij zegde hun allen een stillen goên avond en schreed den zoldersteeger op. Daar sloot hij met zorg de deur om goed alleen te zijn en al het vreemde ver van zich weg te hebben. En nu strekte hij lang zijn leden op het stroobed, beet op de tanden en voelde een warme krijzeling over zijn lijf loopen,—zijn beenen krimpten op en dan strekte hij zich weer uit om kalm te smakken aan zijn gedachten. [17]

Hij zou nog bijlang niet slapen en zooveel hij kon, liggen denken.

—Lida, Lida, Lida! “Tot morgen!” had ze hem gezeid!—Morgen mocht hij weerkeeren, en zoo voort zou dat geluk in een ronde draaien en nooit uit zijn! Morgen nog een avond. Later kon hem niet schelen.

—Wacht, wat zal ik haar zeggen, morgen? waarom ben ik altijd zoo beteuterd, verlegen als ik onder die linde lig en zij daar vóór me zit?

O, er waren zooveel dingen die hij haar zeggen zou, maar zijn opgemaakte voornemens vielen meestal uiteen als zij hem bekeek of zelf aansprak, zoo dat ’t gesprek voor een heelen avond op een ander wegelken bleef.—Dat ze nu zei wat ze wilde, ’t was hem altijd even aangenaam [18]en hij hield het zijne verduldig uitgesteld: later zou hij wel tijd vinden, om haar heel zijn voorraad te vermonden.

Hij wilde haar zien, enkelijk zien; daarom neep hij nu weer de oogen dicht, duwde diep het hoofd in het kussen en ze kwam daar: op den boomstam onder de linde, ’s avonds; opweg naar de kerk, aan ’t putten van een emmer water, of stond gebogen aan ’t groensel plukken in den lochting. Hij zag haar levend met al de natuurlijke plooiïngen van haar lijf, in haar gewoon doen, maar zoo onzeggelijk schooner nu, beschenen met dien goudglans, veel anders dan bij dage in de werkelijkheid. Nu wilde hij heur traag bekijken, heelegansch: heur haar, oogen en mond, de lijn langs haar heup, den val van heur nijdlijken blauw-netten voorschoot,—maar die dunne [19]nevelsmoor kwam heur weer omwinden, zoodat hij niets meer duidelijk herkennen kon. Hij zag enkel heur twee zwartbruine oogen—de blik die hem vanavond zoo doorkeken had—die blonken lijk twee lichtjes zoo zacht, en spreidden een vreemde klaarte uit zoodat ’t werd te zonneglinsteren onder de linde met zoo’n wonderlijke wemeling daar in de bladeren. Groote witte bloemen schoten overal tusschen—vlakronde zonnebloemen met roodbeperelde herten, omkransd met geluwe vlamtongen en beneden groeiden er hooge lischvlimmen met gloeiroode en witte kollebotten die traag wiegelden. Daar midden in troonde Lida heel in blank en ze zat daar stil op den bolleboom en keek meelijdend vriendelijk van uit haar hoogte op hem neêr. Op ’t laatst werd die lichtschittering te fel [20]voor zijne oogen en hij voelde zich wegvoeren op een rolwagentje met zoetzingend spel, naar een ander land. Daar zwom hij in een grijze zee, wijd overwelfd met groenigheid, waarachter een groote zon gedoken zat, en een beeld ievers, maar ’t was alles zoo overgroot dat hij verzwolg in ’t opademen van de veelte van genot. En zachte zonk hij neer in een smachtend gevoel van kriewelende kitteling die hem zeer gelukkig miek.

’s Morgens in die kletsheldere zonneklaarte lijk hij daar stond met de drie koeien langs de gracht, zoo nuchter, dan werden de dingen van gister heelemaal anders. Zie, ginder ver op ’t glinstergroene veld, in den zonneschijn, wrocht Lida met de andere boerenmeissens. Zij speelden en schatergekten onder ’t werk. [21]Lida boog en rechtte haar lijf—o, ze was de schoonste van al, maar zonder droomerij in de oogen: de blijleutige deerne nu, vlug aan de hand, altijd brad en vroolijk, met den klinkhelderen lach gereed op de lippen en de blinkend witte pereltanden bloot. Dat was het blij werkelijke leven, nu. Die menschen verstonden niets van zijn droomen en hij twijfelde of hij ook niet een dutsachtige sul was?

Het was zoo lastig met dien zwaren schat, gedoken rond te loopen tusschen de menschen. Moeder schold hem om zijn droomen voor luiaard en de groote broêrs gebaarden dat ze het keppekind niet en kenden. Daarbij werd hij soms overvallen door een droef gedacht: of er wel iets gemeens bestond tusschen hem en Lida?

Was dat oogenspel wel vattelijk voor [22]dat blijlevend meiske? en kon ze bij éen van zijn woorden raden dat hij zot, razend zot van haar was?—Lida dat werd soms doodeenvoudig de zuster van Wies, en Wies die was zijn makker, en Lida ze knikte en koutte genegen omdat Rik de makker van heur broer was; al ’t andere wond hij zichzelf op en haalde ’t uit het oude boek van den zolder en uit zijn eigen zieke gedachten. Dat miek hem neêrslachtig en wreed ongelukkig. Waarom deed hij niet lijk Pol en Lieven en Jaak en zijn ander broers?—die wrochten heel de week met blij gemoed zonder aan iets te droomen en ’s zondags gingen zij gearmd met hun deerne naar een of andere kermis. Die vroegen er niet naar, of ze wisten toch zeker, geern gezien te zijn. En Riene en Tielde, ze zongen heel de week en ze [23]hadden ook elk een jongen die haar halen kwam om te wandelen.

—Ik zal heur zeggen.... Lida, ’k zie u geern—: haar nooit meer bezien of wel er open naartoe gaan. Maar op den zelfden stond wist hij wel en zeker het haar nooit te durven zeggen.—’t Best was: alles uit zijn hoofd steken, lustig leven en aan niemand denken. Ze was toch veel te hoog voor hem.

Maar waarom bekijkt ze mij altijd zoo diep in de oogen? dacht hij, doet ze dat zonder inzicht? zonder te weten dat het aanzet en me betoovert? Waarom legt zij zich altijd in die deemstering zoo met de armen uitgerokken achterovergeleund met halfopene oogen te glariën lijk een luie kat? En dan monkelplooit ze weêr zoo aanvallig heur lippen. [24]

—Doet ze dat voor heur zelf of ook als ik er niet bij ben? En daar hij heur bij dage ontmoette kon zij zoo vreeselijk gewoon groeten en hoofsch lijk een vorstinne, op den kleinen koeier neerzien! of hem ook in ’t geheel niet opmerken, was ’t dat ze met een buurmeisje aan ’t praten was over kleeren of tooisel. Dan viel ineens die gedroomde innigheid weg. Als ze niet heelemaal de zijne wilde worden liet hij haar liever af. En de hooggevierde Lida was een vreemde voor hem; hij zou er niet meer naar omzien, ’t was vast nu. Hij werd spijtig om al de gedachten en genegenheid die hij aan heur verspilde; was ze niet wreed ondankbaar en ijdel, daar zij hem niets van ’t hare wederzond? Wat gemeens bestond er tusschen hen beiden?—niets dan wat simpel oogenlonksel! ’t was al. [25]

Tot tegen den avond leed dat weg- en weerwerpen van beschuldiging en verschoonen.

Met ’t stil wegzinken der zon welde de zachte weedom weer op. Dan kwam zij zelf vóor hem staan en hij was weêr aan ’t meêdrijven naar de oude droomerij; door een lijntje van haar wezen, het dansen van een slutse haarkrul in heuren hals, of de ronding en plooien van den voorschoot om hare heupen, werd hij razend om haar sierlijke schoonheid, lam geslagen, en al ’t andere buiten haar: ’t dorp met al de menschen en moeder, verzonk en verdween voor hem in een duistere verte.

’t Werk was nog niet geheel af, als hij weeral verlangde en zich gedreven voelde naar buiten, bij de linde. [26]

Want, jammer genoeg, hij durfde daar elken avond niet gaan zitten of voorbijgaan, dat zou te oogschijnlijk uitkomen dat hij Lida vrijde en hij vreesde dat zulke mare in eens heel zijn geluk kon uiteensmijten. Soms miek hij een vast besluit er in lang niet meer heen te gaan; maar met den avond kwam de bekoring weerom sterker, hij gaf stilaan toe, draaide rond en keerde tot hij toch op het onweerstaanlijk plekje aankwam. En als ’t gebeurde dat hij daar niemand vond, ging hij gaan dompelen alleen in de velden en hij voelde zich verlaten en droef. Die vereenzaming was hem te zwaar om dragen alleen; hij moest iemand hebben waaraan hij vertrouwelijk zijn ziel kon uitzeggen. Maar dat hij al rondzocht hij vond niemand: zijn broers dat waren grove lummels die [27]meestal met de bende uit gingen werken waar er ievers een vaart te delven of groote hoopen aarde te verbeulen was. Bij Riene en Tielde ook niet,—die en wisten er niets af van ’t geen hem lette. Lida alleen, maar ’t was de Lida die in zijn hoofd woonde—met haar sprak hij over al die wondere dingen, boven daar hij in zijn bed te denken lag. Dan koutte hij vertrouwelijk even alsof ze hem door den stillen avond waarlijk op dien afstand hooren kon;—en ’s anderendags, bij klaren dage, zag hij in haar donkere oogen dat ze hem goed verstaan had.

Morgen, als ik haar alleen vind, zal ik het haar wezenlijk zeggen, dacht hij. Met één ding te eenegaar zou hij beginnen tot het, op ’t einde, al was klaar gelegd. Maar zoo gauw liet Wies hen alleen of hij [28]wierd benauwd om zijn woorden en hij zegde meestal niets tenzij gewone dingen, zoo dom dat hij er spijt over voelde, zoogauw ze gezegd waren. Ze moest een vreemd gedacht van hem hebben, Lida, en z’en zou er wellicht nooit een woord af weten van al zijn wonderlijke gevoelens. ’t Ware best dat hij verre van hier weg was en met andere menschen leefde. Er lag hier zoo’n gemoedelijke kalmte over al de dingen.—Zie, die koeien daar hoe lam ze den kop rechtten en voorttrakelden in den avond, en al dat rood van de zon achter de tronken,.... z’en zal in lange nog niet zinken, dacht hij. De dagen, ze winden zoo gezapig en de tijd spint zoo staag zijn kluwen uit! Als hij nu liever voor zijn eigen genot beminde en verheugd was in ’t stille om haar schoone oogen, [29]was dat geen geluk om bij te dansen! en zag hij een einde aan zijn zaligheid!? De zonnewarmte kwam zoo goed en ’t groen van de versche lente stond overal uit.

Moeder vroeg wat er heuren jongen scheelde, of hij ziek was, waarom hij treurde? Maar z’en vermoedde niets, de goede vrouw, van zijn inwendige doening. Eenigheid en wat rust, dat alleen miek hem gelukkig; als hij maar ver weg kon kruipen waar hem geen mensch vinden kwam, en zitten zinnen bij zichzelf, dan wenschte hij van niemand eenige hulp. En nu ging dat veel beter thuis. Gister liepen al de grootste kerels van ’t dorp over straat en zij zongen. Toen Rik thuis kwam vond hij Teune, Carpus, Klaas, Pol, Lieven, Jaak, die hun pakken mieken en mede vertrokken naar een groot aardewerk ievers [30]in ’t noorden. Tegen den avond was het dorp en ’t huis heel stil en Rik was er blij om, nu alleen te zijn met zijn zusters, in deugdelijke verenkeling. Nu kon hij verstolen naar zijn zolder sluipen en daar heele stonden zitten lezen in het oude boek met al die wondere dingen die hem zoowel bevielen. Daar was een prentje in dat hij bovenal geern bekeek: in een heerlijk priëeltje wandelden een slanke prins gearmd met een vorstinne heel in wit; zij gingen zoo traag onder die heimelijke diepten vol lommer van hooge boomen, en ze moesten zij toch malkaar aangename dingen weten te vertellen. En die warme zonneklaarte scheen hem, in dat lommerland, zonder einde. Dat zou hij Lida eens toonen later en heur vragen of ze ’t ook zoodanig mooi vond. [31]

Hij pluisde geern in zijn gedachten om te achterhalen hoe dat met Lida begonnen en die koorts in hem gekomen was. Wanneer had ze den eersten ooglonk geworpen die hem zoo ontstelde? Toen ze kind nog en klein meiske was, had hij met haar gespeeld zonder eens te merken dat z’er anders dan al de jongens uitzag. Later—en nu verdoolde hij in ’t menigvuldige der feiten—had hij beginnen verlangen om haar te zien en te ontmoeten. Den eersten keer, ’t was van in zijn zoldervenster dat hij haar zag, en merkte: heur ranken, witten hals onder de glooiing van de bruine haarkroezels—dan was zijn hert beginnen kloppen en sedert dien ging Lida van heele dagen uit zijn gedachten niet meer, en hij wenschte altijd tot het avond werd om haar te vinden bij Wies onder de linde. [32]

Nu ook sleepte die dag zoo lang en ’t was of wilde de zon, met langs om min goeden wil, onder gaan; de avond kwam niet.

Vandaag zou hij haar willen zien in ’t klare licht. Heur beeld stond, door ’t altijd kijken met die deemstering tusschen haar en hem, zoo wazig en onduidelijk in zijnen kop en hoe hij ook pijnde om de strepen van haar wezen met zware lijnen te omtrekken, dat ging niet. Hij zou haar lang bekijken om niets van ’t geziene te vergeten. Daarom zette hij, zoo aanstonds het schemeren begon, uit naar heur huis. Maar hij hoorde, van ver nog, groot gerucht van veel stemmen onder den boom, Lida zat er en Wies ook maar nog veel makkers uit het dorp. Hij verkende Sneyer, Pinne, Fons Zeurkel, de drie Boelen, Krotse [33]en Sieper die vertelden van den oogst in ’t Zuidland. Hij kwam stil bij geschoven en liet hun luide stemmen gaan zonder naar iets te luisteren van ’t geen ze zegden. Gedoken bachten Sneyers rug keek hij naar Lida,—ze zag er blijgestemd uit vandaag en lijk preusch daar alleen meisje te zijn bij al die kerels. Tusschen de rookdrendels van den opvunzenden tabak, keek haar aangezicht zoo lief en nu zag hij het heel duidelijk: de wolle kroezeling zoo zwartbruin om haar wit voorhoofd—geen meisje wist met zoo’n zwierigen wrong haar hoofd te sieren.—Dan volgde hij de lijn langs haren neus, maar zijn zinnen verdoolden door een blik uit haar diepe oogen, waar hij heel die wereld in zag! en ze wierd weer de goede Lida, ál schoonheid, en hij dacht er niet [34]meer aan, te zoeken waar de toovering van heur wezen begon of eindigde. Zij koutte leutig met de gasten die om het meest hun werkdaden vertelden van ’t verre land. Rik had maar een enkel ding opgemerkt uit heel hun gesprek, ’t was: dat groote Krauwel zijn ronde deed achter pikkers, en dat al de makkers hem toegezegd hadden den oogst te gaan doen naar ’t Zuiden. Als ’t donkerde zat Lida nadenkelijk voor zich uit te staren en z’n zegde niets meer.

Nu was ze weer het wazige schepsel met die rozige krullipjes en den zonnigen glimlach, uit zijn droomen. Hij en hoorde noch en zag niets meer rond haar. De laatste was hij die goên avond zei en vertrok. Hij slenterde voldaan naar huis even als na een langen blijdag vol leute. [35]De velden geurden goed en de maan dreef zoo zacht, zie, in een hemel hoe blauw! hoe groot! ’t Was of al de dingen voort waren, weggenomen, en hij daar alleen gelaten stond met dien stillen avond. Bij den gevel thuis hoorde hij moeders stem luide aan ’t kijven. Als hij bij de deur bleef staan luisteren hoorde hij hoe Tielde weende en moeder luide zei:

—O, gij zot schepsel! wat gij denkt! Verschafel lacht met u, ’k en wil bovendien niet dat ge nog naar hem omziet. Wat, hij zou u vragen te trouwen!? O, gij simpel schaap! die dat gelooft! Weet ge niet dat hij een begoede boerezoon is? en gij, Tielde Busschaert, een meisje zonder iets? Waar zou ik het halen om u wat te geven? Uw vader, de goede Segher, is zeven lange jaren ziek geweest en heeft [36]al opgeëten en vermeesterd wat we bezaten. En uw broers, wat brengen zij naar huis? Wacht, kind, tot de trotsche Verschafel het weet, hij zal zijn zotten zoon doodranselen! ha, ge luistert gij naar jongens liflafferije!

Tielde ademsnokte gedoken onder haar voorschoot toen Rik binnentrad en moeder deed maar altijd voort:—Maar, hij vest u blauwe bloemkes op; hij zal een tijd leute met u maken om u dan te laten zitten! en u uitlachen, gij lichtekooi! zoek ievers een armen duts om honger meê te lijden, dat zult ge wel vinden. Ha, ’t was daarom, dat nieuw kleed en al dat snuistergoed!?

Rik was zeer aangedaan door dien onverwachten storm en hij ging haastig naar zijnen zolder. [37]

Dat was nu weer een breuk in zijne droomen; dat viel lijk eene donkere onweersvlaag over zijn geluk, en al ’t ellendige van den werkelijken gang stond daar vóor hem. Nu wist hij het eerst heel klaar: hij was een arme jongen!

In Tielde’s verdriet en deelde hij niet veel, maar die woorden van moeder sloegen hem diep—hij dacht voor den eersten keer: ik ben een arme sul, zal Lida niet afhondig over haar schouder kijken naar den jongen die ijdelhands op haar toekomt, en moeder Beucke ze zal mij ongenadig van de deur gooien?!

Wies was enkel zijn makker geweest en Lida was hem daarvoor genegen wellicht. Maar moest ze eens gewaar worden wat hij eigenlijk wilde!.... Daar stond nu ineens de groote scheidschreef tusschen [38]hen! Hij verdoemde vaders geldkostende ziekte en de slemperij van zijn broêrs die hem arm mieken, en hij benijdde den goeden welstand bij Lida. Hij had haar willen in nood zien en jankend van honger naar hem om hulp komen. En hij dan, in staat een overvloedigen rijkdom mildelijk rond haar uit te gieten; dan had hij die trotsdonkere oogen zien smeeken en drukkelijk opkijken! Dat deed ze immers nooit.

Maar ’t was anders beschikt en hij kende geene uitkomst; ’t ware best geweest nu, kon hij maar gauw wegdommelen, aan niets meer denken en ievers in een ver land weer wakker worden waar hij heur nooit meer terug zag.

’s Anderdaags was hij aleven slecht gestemd. “’t Moet uit zijn, dacht hij, of [39]later loopt het op een ongeluk.”—En hij besloot weg te gaan.

Een langen halven dag wachtte hij naar groote Krauwel, en als hij hem eindelijk van zijn ronde zag thuis komen, ging hij er met vasten stap naartoe:

—Krauwel, wilt ge mij mee naar ’t Zuidland?

De groote kerel bekeek den jongen.

—Hebde nog gepikt?

—Ja, twee drie keers al.

—In ’t vreemde niet?

—Neen, hier op ’t Ganzenhof.

—Weet-je wel jongen dat ’t ginder brandt in de lucht en hard werk is!?

—O, ’k kan daar tegen, vraag het maar aan Wies Beucke, die zal ’t u zeggen.

—Kom dan, ’t is voor de naaste weke en we trekken er diep in dees jaar. [40]

Krauwel haalde een schroô papier uit den broekzak en teekende met een potlood een kruisken onder aan de lijst.—Rik liep weltevreden naar huis.

—Moeder, mag ik meê den oogst gaan doen?

— Wat, jongen, droomt ge? Blijf stil bij uw moeder, da’s geen werk voor u, ge zijt nog veel te jong.

—Moeder, laat mij, Wies gaat ook en ik zal bij hem blijven.

Hij overreedde moeder tot ze op ’t einde ja zei en toestemde.

—Nu, ga ik toonen wie ik ben, en hij rechtte zich in trotschen moed, ik keer terug met mijn zakken vol geld—dan zullen we zien. Is er niet genoeg, te naaste jaar haal ik er nog meer bij! Hij was vol goede meeningen over zichzelf en vol hoop [41]in ’t geen komen moest. Maar Lida, Lida, ’t bleef en ’t was overal Lida dat hij zag in alle dingen, ’s Avonds kwam hij onder de linde waar hij weer eenthoeveel jonge pikkers vergaard vond. Hij ging eerst stil bij Wies en zei hem dat hij mede den oogst deed; Lida raadde zijn zeggen en ze monkelde ongeloovig.

De kerels die ginder reeds geweest waren en alles gezien hadden, vertelden van de overgroote koornstukken daar, ho, wel tien dorpen vol, al hemel en koorn om af te pikken, en dat z’er in geslegen hadden, dag en nacht—en van de wreede zon! Sneyer had een man zien doodvallen nevens hem, steendood!—Dan wisten ze nog veel over de boerenhoven ginder waar de knechten elkaar niet kenden: zooveel waren er! [42]

—En de boer, dat is zooals een koning in zijn land, hij weet er geen einde aan! wist Sieper.

Rik luisterde benieuwd naar die wreede dingen, hij kreeg inwendig vrees en toch voelde hij een groot verlangen meê te gaan doen in dat geweldig werk, naar ’t verre land.

—Dan keer ik weer als een volslagen kerel en ’k mag meespreken overal.

Wies en kon niet meer slapen, zoodanig verlangde hij.

—Sa, jongen, zei hij en sloeg op Rik zijn schouder, ginder zullen we ons armen en ons macht ontbinden en er ferm in losslaan.

Als de anderen weg waren, bleven Rik met Lida en Wies nog wat zitten rullen ondereen, lijk vroeger. [43]

—Lida, wat gaat ge hier alleene doen, en waaraan zult ge denken eens dat we weg zijn? wilde Rik heur vragen, maar hij vroeg het niet en vertrok dien avond weer zonder iets te zeggen van al het gereedgemaakte.

—Eer uit het land te gaan, den laatsten dag, zal ik het heur al zeggen, dacht hij.

Wies had hem gesproken van de groote winst ginder en hij verblijdde zich reeds met ’t voorgedacht van dien rijkdom. “Als ze mij dan nog afwijst vertrek ik voor goed en niemand ziet mij nog terug!”

Thuis was moeder in volle werk met zijn gereedschap; hij moest nieuwe kleeren en veel versch goed hebben. Hier of elders en wierd er van niets anders meer gesproken. De Pastor ging rond naar al de [44]huizen en vermaande de kerels om ginder goed op hun plichten te letten en ’t kwaad te vluchten, hetgeen ze allen met veel goeden wil beloofden. Krauwel kwam ook nog om te zien of er niemand zijn woord wilde intrekken en ’t afreizen bepaalde hij nu voor vast: binnen twee dagen. Niemand die nog wrocht, ze moesten te veel bij elkaar gaan op bezoek en alles schikken, en vragen bij de “oude pikkers” wat er meest noodig en best mede te dragen was. Zij gingen bij den smid hun bootalm, pik en krauwels doen maken, naar de winkels om versch goed en kleeren. De groote blauwe tweezakken werden volgepropt en elkendeen verlangde om te vertrekken.

Rik was ’t meest bezig hoe hij van Lida zou afscheid nemen; vóór te vertrekken naar ginder ver wilde hij toch gerust zijn en [45]zeker moest ze weten dat hij heur razend geern zag;—en hij brak zich maar gedurig het hoofd om te vinden de manier hoe heur dat te bekennen.

—Ik verlang te vertrekken, zegde hij, maar om een ding alleen zou ik hier wel willen blijven. Omdat ze hem naar den naam van dat ding niet vroeg durfde hij niet verder te spreken.—Maar ze lonkte toch met heur oogen perkantig dat ze hem begreep,—dat deed hem het meeste deugd.

Binst den nacht liepen Krauwel met zijn bende door ’t dorp en zij zongen overluide. Maar Rik was op moeders raad, vroeg gaan slapen.

—’t Zal zeker wel de laatste keer zijn in lang dat ge dweersdoor zult te rusten hebben, had ze hem gezeid.

Nu lag hij in bed te luisteren naar ’t [46]wild gezang en de luide leute van de gasten.

—Moet ik mede met die druiste kerels?! dacht hij en er kwam een groote vervaardheid bij hem op.

Alevenwel stonden Wies met Sneyer, Broecke, Pinne en al de anderen ’s morgens voor den dag, gereed en blijgemoed te wachten op straat.—Van alle kanten kwamen er nieuwe pikkers bij, zoo dat heel de plaatse vol stond: krachtrijke kerels, sterk op de beenen in hun donkervloeren broek en rooden ledenband, een blauw kielken dat los hing over hun wreede schouders en een oud vilten hoed met neêrgetrokken rand over hun wezen. Zij droegen den blauwgestreepten baalzak met kost en gereedschap op den schouder en stonden geleund op den pikhaak, gerust [47]rond te kijken naar de bijkomenden. De moed en de veerdigheid blonk in hun oogen en hun leden die rustten nu, toonden te meer de overdanige krachten die ze meê droegen om wonderdaden te doen ginder verre. Ze meumelden wat ondereen, ernstig; anderen plaagden malkaar en trappelden rond vol onrust en verlangen. Veel vreemd volk liep over de bane: elk wilde zijn kennissen zien en groeten. Moeder Busschaert was verslaafd aan ’t gereed brengen van Rik’s laatste dingen.—Weder hij wilde of niet er moest een potje versche boter met een schotel zwijnsvleesch in zijn tweezak voor in ’t eerste van de reis;—ze bracht hem nog wijwater en hing hem een Lieve Vrouw-medaillieke en een kruisken over den hals.—Dan kon ze ’t niet meer ophouden, [48]de tranen liepen over haar wangen en ze keerde heur wezen om uit te snikken. “Heb goeden moed jongen,” stamelde ze, en de vrouw moest weer het hoofd wenden.

—Heere God, ’t is zoo ver te gaan, en zoo lastig; Pieter heeft daar zijn ziekte en zijn dood gehaald. ’t Was tijd. Met een krachtigen zwaai gooide Rik den tweezak over den schouder en vertrok; moeder en Riene en Tielde kwamen mede.—’t Eerst zocht hij rond tusschen al het volk naar Wies,—ha! hij stond daar bij zijn moeder en Lida ook, die luide aan ’t kouten was tegen de makkers.

—Nu, dacht hij, zal ik haar eens goed bekijken, ’t is lange weg te zijn, en ’k moet dat wel van buiten kennen om ginder in mijn eenigheid haar heel te kunnen samenzetten en bij te houden.—Zou ik [49]het haar nu durven zeggen:—Lida ’k zie u geern en ’k zal ginder heel den tijd op u peinzen; na den zomer ben ik hier weer.

Zij bezagen elkaar en monkelden.—Z’ had zich, met opzet voorzeker, heel net opgeschikt van den morgen en scheen wonder welgemoed.

—Ik moet er nu ook een ferme kerel uitzien, dacht Rik.

—Zijt ge niet vervaard van het werk? vroeg ze hem.

—Ho, al waar het nog zooveel? gekte hij en schoof met een duchtig gebaar den hoed achteruit.

Hij zou nu nog wel wat gezeid hebben, maar er stonden zooveel menschen bij, en moeder hield hem gedurig in gesprek en Lida was zoo bezig met heur broêr.

—Krauwel is daar! Van achter den kerkhofmuur kwam de groote Krauwel. [50]Zonder spreken stapte hij tusschen zijn kerels en nam ze goed in oogschouw; hij telde ze op en: “Niets vergeten gasten?!”

—Neen, neen! riepen zij.

Dan gaf hij teeken van vertrekken. Bendewijs, twee en twee of gedrieën, gingen zij vooruit; velen gearmd met hun meisken en het hoofd gebogen, vertelden al wat ze wisten voor lang; anderen nevens hun wijf, gaven afscheidsplakjes aan de jongens. Wies en Rik met moeder en de zusters stapten traag nevenseen.

—Wies, jongen, zult ge toch goed, naar Rik letten? smeekte moeder, de jongen is zoo teêr!

—Betrouw er u op, Fiene, ik zal er zorg voor dragen en we komen de een zonder den ander niet naar huis, zegde Wies om het vrouwke te troosten. [51]

Daar ging nu niet anders dan hun halfluid gekout en de zware tred van al die vernagelde schoenen op de straatsteenen. Elk was bezig met zijn volk. Aan ’t kapellekruis bleven al de vrouwen staan,—tot daar uitgeleid, was ’t gebruik. Elkendeen riep een laatste “goê jongste, geluk, en goên thuiskeer”. Rik had de oogen op Lida,—ze wenschte hier en daar een schertsenden groet naar de jonkheden die haar plaagden; hij wachtte verlegen zijne beurt,—moeder bezag hem altijd en hij werd ongemakkelijk. Een blijden oogslag ving hij, maar nu kreeg ze weer dien trotschen wrong om de lippen en het fier draaien van den hals dat hem ontstelde.

—Ik ben weg, dacht hij, en hebbe niets gezegd, z’en weet niet, en misschien.... [52]

Dan wendde hij nog eens het hoofd om moeder te groeten,—en daar speurde hij even Lida weer op, die hem nu zoo schalks toewenkte met haar oogen, als spotte zij om zijn kinderachtige bedutsdheid. Zie, nu had hij willen terug naar heur toeloopen en al kunnen zeggen wat hem op ’t herte lag,—maar Wies vroeg hem: of hij iets vergeten had.

Moeder bleef staan wachten om een laatsten groet van heuren jongen, maar hij zag haar niet meer.

—Wies, jongen, zei hij, wat moet ons dorp verlaten zijn en eenig vol ledige vlekken, als we daar, zooveel groote gasten, uit weg zijn!

—Da’s niet, Rik, ze zullen wel leven zonder ons en we komen eens weer, de zomer is zoo lang niet. [53]

Nog maar rechts waren zij den draai van de straat om, of al het ernstige van vertrek en afscheid was vergeten en de leute herbegon. Rommelaere haalde zijn trekorgel uit, de kerels stapten op maat van den voois, grepen elkaar bij den arm, zwaaiden hoog den pikhaak en zongen om het luidst:

Sa we gaan

ja we gaan

’t land uit!

Ja we gaan ’t land uit.

Met goeden moed naar ginder verre!

Sa we gaan,

Ja we gaan

met ons pikke, met ons pikke,

ja, we gaan

ginder verre

al het koorn gaan afslaan!

[54]

Zoo stapten zij dapper ’t dorp uit en een ander in, altijd voort den heelen dag tot ze ’s avonds in een ongekende streek reeds, bij een vreemden boer slaping zochten.

Rik voelde met bangheid dien afstand van huis vermeerderen; hij trappelde meestal stommelings en gelaten mede in de bende met de gedachten op het vreemde land waar hij naartoe ging en op al de wreede dingen ervan die zijn makkers met onbeducht gemoed bespraken; dan weer droomde hij op thuis en al wat er daar nu leefde in zijn afwezigheid. Dat scheen hem nu een zoo stil, gelukkig oord, waar hij in den laatsten, korten voorzomer heel zijn zaligheid verleefd had. Al die avonden voelde hij met hun gelukzieke teederheid, en hier op het onbekende, bloote land [55]overviel hem eene groote treurnis om dat vergaan genot.—Wat zullen ze met mij uitrichten? dacht hij, en de groote dingen van den geweldigen zomer kwamen in hunne wreede laaiing vóor hem staan. Boele had hem eendelijke standen verteld van den zonnedans op een korenveld! Maar later haalde hij weer nieuwen moed in ’t sterk vertrouwen der makkers die nevens hem gingen. “Ha, ha!” gekte Wies, “we zijn de twee jongsten, ze zullen ons wat sparen, en als we ’t niet meer uithouden, laten we ons vallen en gebaren ons dood voor een halven dag!”

De anderen stapten gejaagd met verlangen om ’t werk te beginnen.

—Daar kunnen we toch eens de armen loslaten! al de koornstukken hier overkijken we, en eer ’t spel in gang is ligt [56]het al afgepikt! Ginder is het anders,—koorn, al koorn zoo wijd als een zee!

Rik keek vol bewondering die mannen in de oogen: dat werden nu al zijn groote broeders en van hen verwachtte hij veel bijstand. De eene lange dagreis volgde de andere: zij mieken de nachten kort en haastten zich vroeg weg, altijd gejaagd om verder ’t zuiden in. Over den blakken heideweg geleken zij een zwarte woeling van menschen, uitgejaagde landloopers op zoek naar geluk. Zij werden moede op ’t laatst en gerucht en gezang was lange reeds gestild; zij gingen zonder opkijken en spraken zelden. Na al die dagen gaans zagen zij rechts en links, bezijds de breede bane, een oneindigheid van magere vruchtvelden en daarin, alhier, aldaar verzaaid, overal gelijke kerktorentjes uit een [57]troppeling lage huisjes opsteken. Verder waren de vlakten bloot en de einder wijdde uit over onafzienlijke stukken vageland en moerassen. Zij gingen dag uit dag in door de zelfde richting zonder talmen, aten op ’t getij langs den weg en sliepen in een schuur of onder den blooten hemel. Bij dage werd de zon duchtig warm, de nachten niet te koud en van langs om meer werden zij gewaar dat ’t Zuidland niet ver meer af was. Bij ’t opklaren van een volgenden dag zagen zij de torens van een stad achter den nevel;—volgens Krauwels zeggen moesten zij die links laten liggen, later zouden zij er nog een veel grootere te dweerschen hebben en daarachter.... lagen de velden waar er te maaien en te pikken viel.

’t Was met een groote benieuwdheid [58]dat de pikkers die stad inkwamen; zij keken zich de oogen uit in die rijke straten; verloren den adem tusschen al die menschen en huizen. Zij hadden hier lang willen vertoeven en al die wondere dingen her en her overkijken, maar de drijf lag verder en Krauwel gebood goed bijeen te blijven om niemand te verliezen. Achter de stad kwamen zij in een nieuw land; ’t blauw van den hemel hing er om zeggen veel hooger over een uitgestrektheid vol vruchten: wijde koorns en haver en gerste en gras en dat alles onafgelijnd zonder straten of scheidspalen, rechts en links de wijde baan, bezet met vier reken groote boomen, ’t was lijk onder den beuk van een overgroote kerk dat ze gingen en tusschen de stammen staken de hooge vensterramen waarachter heel die zonrijke wereld blootlag. [59]

Tenden den dag kwamen zij aan een hofsteê.

—’t Is hier, zei Krauwel, dat we ons eerste werk beginnen, en hij vertelde veel bijzonderheden over den boer waarmede zij meest allen voor ’t eerst zouden kennis maken.

De mannen stonden afgemat en moede, bedremmeld te staren over een veld maairijpe spaansche klaver.

Zij gingen nog wat verder en voorbij het jonge koorn.

—’t Zal een goede oogst zijn, meende Sieper, zie hoe ’t allemaal rechtop staat, als ’t weer droog blijft, pikken we op halven tijd den oogst af.

Daarachter zagen zij de hooge daking van veel gebouwen en een torentje opsteken. Krauwel ging alleen de groote [60]hofpoort binnen en de anderen legden hun vermoeide leden wat te rusten in ’t lommer van de boomen. Zij vermieken hun gekwetste voeten en bedienden elkaar met de heelmiddels uit hunnen tweezak. Welhaast kwamen veel jongens en meisjes en vrouwen van de hofsteê om de pikkers te zien die van ver toegekomen waren. De boer kwam ook buiten mede met Krauwel. Een lange magere vent met zwarte kwade oogen. Hij sprak luide in een vreemde taal en deed barsche bewegingen met hoofd en armen.

—Dat is de overeenkomst die hij maakt met Krauwel, voor ons werk, zei Wies tegen Rik.

De twee bleven op een afstand staan, en als, te langen laatste Krauwel bevestigend het hoofd knikte en ze elkaar [61]een duchtigen slag in de hand gaven, naderden zij tot de makkers! De groote boer bezag al die werkers, sprak nog wat over den toestand van den oogst en de klaver, vertelde dat er over eenige weken een andere bende aangekomen was uit ’t zelfde land, en dat die nu aan ’t werken waren in de beeten. Dan keerde hij zonder ommezien weer naar zijn hof.

—Zoo makkers begon Krauwel, we zijn ingespannen! morgen slaan we den slag. Hij wist hun den loonprijs van hun arbeid uiteen te doen en de regeling van het werk.

—Hier deugt het niet te goed voor den oogst, jongens, we maaien hier enkel de klaver en trekken ’t land in voor ’t koornwerk.

Een klein meisje kwam hun den weg [62]wijzen waar ze gingen eten en slapen binst het verblijf.

Het leidde hen achter de stalling, door de schuren en andere nauwe stegen, tusschen gebouwen en aangetrekken, naar een groot laaglang houten kot. Het meisje liet hen daar staan en vluchtte blij-lachend weg.

—Da’s hier ons huis, gasten, zei Krauwel, elk kan hier vrij zijnen hoek kiezen en zijnen polk om te slapen en hem houden voor goed; we doen hier lijk de koeien op stal en als we ondereen vrede hebben zal er ons buitendien geen mensen komen storen. Nu halen we ons gerief strooiing uit de schuur en we maken ons bed op. De woonst was gauw gereed en het stroo open geschud; aan het hoofdeind van elk leger lagen de kleederen en de [63]zak met gerief en alm. Dezen die vermoeid waren strekten zich maar seffens neer en ronkten. Anderen zetten zich vier en vier te kaarten of gingen buiten lanteren en rookten hun pijp. Krauwel met Sieper gingen naar ’t boerhuis om wijn te koopen en brood; vleesch en aardappels zou men op ’t hof voor hen koken en thuis brengen, zoo was ’t afgesproken.

Wies en Rik zaten in eenen hoek te praten over ’t geen ze gezien hadden, en zij mieken ondereen gissingen over ’t geen komen ging.

—’k Ben blij, Wies, dat we er zijn.—Wat was die weg lang en we zijn een wreed eind van huis af.

Wies porde en tastte in zijnen zak achter zalf voor zijn gekwetste voeten.

—En moest er hier een van ons ziek worden? vroeg Rik weer. [64]

—Ja, die blijft hier in ’t kot liggen tot hij geneest of dood gaat, en Krauwel houdt hem het loon van de verloren werkuren af. Morgen zal ’t er op los gaan jongen, hoe meer we werken hoe meer we winnen. “Slaapt als ge weer thuis zijt!” zal Krauwel zeggen. Verleden jaar hadden we drie maanden dat we lijfsgenadig wrochten zonder slapen bijkans, en dan hadden we vroeg gedaan ook: vóor kermiszondag waren we met ons zakken vol geld alweer thuis.

—Hoelang blijven we hier op d’hofsteê? vroeg Rik.

—Ho, hier is ’t enkel klaver maaien, en we pikken verder den oogst.—Bij Quélin, daar zal ’t een lang getij op ’t zelfde gedoen zijn,—’t is een hofsteê meerder dan heel ons dorp; ge zult de [65]oogen open zetten naar al dat koorn: zoo ver ge zien kunt al éen stuk zonder straat of wegel daarin, en de boer komt daar stormelings doorgereden te peerd als hij zien wil of we ’t werk in geweten wel doen.

Zoo keuvelden zij stil voort, halfluide en wat bevreemd nog in dat groot donker kot met naakte berdelen weegen.

Het vat wijn en een mande vol brooden werden ingebracht en al de pikkers kwamen bij. Krauwel schonk hun een eerste proefteug, waarna zich iedereen voor goed te slapen legde. De deur van het kot bleef open om de koelte en door de opening sleepte een weifelachtige klaartestreep binnen over die reeks uitgestrekte menschen die gerust en onbekommerd lagen te ronken.

Dien eersten nacht, zoo dicht bij het werk en onder dat gruwachtig dak, [66]overdeed Rik met een treurig landwee; hij lag bij zich zelf rond te denken aan die verre dingen en hij overkeek in zijn angstigheid de kerels die ook hun huis verlaten hadden en toch zoo gewillig den slaap vonden. Hij lag heel alleen wakker, eenling in een onmeedoogende vreemde streek.—Thuis gaat het nu alles gewoon weg, en is er wel iemand op heel de wereld die om den armen Rik bekommerd is? dacht hij. O, had hij maar de zekerheid gehad te weten dat hier achter of rond dat akelig kot, zijn eigen huis stond en de mogelijkheid daar Lida of ware het nu maar moeder of een van zijn zusters, te ontmoeten! Maar ’t was een volstrekte onbekendheid vol vreemde wezens die hem niet aan en gingen. Niemand spreekt hier van huis of van de zijnen, dacht Rik. [67]Wies lacht met mij als ik van hen spreek en bij mij en wilt het dorp me uit den kop niet. Lida is buiten wete van mijn groote kwaal maar.... ’k zal heur eenen brief schrijven, dacht hij, op ’t papier met heur praten en al zeggen wat er mij deert.

De vermoeidheid kwam hem overmeesteren; hij schreef zijn droomen in een langen brief en daar achter ’t open raam, bezoomd met druivenranken, zag hij hoe Lida’s kijbig wezen blij lonkte bij ’t lezen van zijn geschrift.

Vroeg aan den dag werden de pikkers gewekt door overdanig gerammel en gerucht op het boerenhof met veel hanengeschreeuw en peerdengetrappel en geroep van knechten en meiden. De klaarte viel door ’t open deurraam en buiten zagen zij de groote zon die opstak en glinsterde boven ’t land. [68]Zij moesten eene zeis gaan halen in de schuur en dan naar ’t klaverland, heel de bende. De boer leidde hen achter den wal, bij een uitgestrekte vlakke zee van wiegende groen, bedauwpereld in rijke weligheid. Dat moesten zij afmaaien. Zij lieten eerst nog een stonde hun oogen gaan over de wijdte, bezagen elkaar en monkelden weltevreden om den schoonen arbeid waaraan ze beginnen zouden.—Dan onderzochten zij het alm, gingen op gelijken afstand in reken staan, en in die landelijke morgenstilte dreelden zij vlijtig den wetsteen over ’t wreede staal dat ’t scherregerrend kletsvijlde over heel de streek.

—Nu beginnen we, makkers! zei Krauwel die om te proeven den eersten slag met zijn zeis in de klaver sloeg.

—Allo, laat ze spelen, het voeder staat [69]malsch en recht, ’t snijdt lijk in de boter, ’t is een plezier. Ze spogen in de handen en “zoef” alhier, aldaar langs heel de rei ging de ronk van ’t staal en de lange klaver boog en viel effenaan plat tot aan den wortel afgeslagen. Met ’t eerste ontbinden van hun krachten voelden zij een gezapig geweld in zich opkomen, een fierheid elkaar te zien: die lange rei mannen hoog uitstekend over ’t groen, daar zoo zwierig staan zwaaien op hun lange beenen, half doorzwakt en met gelijken wrong het bovenlijf en de breede schouders keerend, rond uitsmijten hun armen en ’t blinkend staal dat ’t jonge groen omverre dreef eer ze ’t raakten schier.—Een bende volk daar, die lijk krijgers met hun alm ’t uitzicht van een groot land zou keeren! [70]

De zon stak hooger al en warmde duchtig, en nog altijd op denzelfden maatslag waagden de mannen op hun wijde beenen, en de slag ronkte zingend lijk een windruk die schoer over den grond en altijd nieuwe strepen kaal sneed. Daarbij galmde het in de puurijle vroege zonnelucht van blij getater en gezang: de vroolijke liedjes van thuis. Ze waren hier in hun vrijvreugdige doening en voelden ’t genot de leden uit te laten zwieren en door hun vrijblijden kop gonsde het gezond jeugdig levenssap dat met den nieuwen zomer overal opschoot. Zij stonden daar sterk in hun eigen krachten, zonder zorg of kommernis of verlangen naar iets, genoeg en voldaan met hun eigen zelf en rijk in hun eigen spraak en gezang, overmachtig te midden die overweldige, vreemde menigte, zoover van hun huisland. [71]

Boele zong uit zijn forsche keel het goede maaierslied en ginder aan den overkant deed Sneyer al de kerels schaterlachen met zijn zotgeestige spotspreuken. Rik zelf vergat al het droomtriestige van gisteravond en hij werd meegesleept in de uitgelaten blijmoedigheid. Dat was iets dat hij nooit gevoeld of genoten had, die breede doening op het wijde land met al die makkers ondereen. En het werk ging vlug en vroolijk. Hij en Wies en nog andere van de jongsten, raapten het gemaaide groen in bundels, spreiden het met een handigen wrong open op den knie en de bundel stond, even een spits torentje aan den top met een herel toegebonden, te drogen in de zon.

De maaiers stapten gestadig vooruit en sloegen eenbaarlijk; z’en keken noch naar [72]uur noch tijd van uitscheiden, schaars éen die met de oogen den gang van de zon volgde in de lucht. ’s Noens, als ’t klokske bengelde op ’t hof, lieten zij de zeis vallen en spoedden op een loopken naar hun kot. Daar vonden zij veel vleesch en de gekookte aardappels dampend en vervochten er met knappen tand hunnen grooten honger. Daarachter mochten zij een uur uitrusten tot Krauwel teeken gaf van herbeginnen. En weerom was ’t maaien tot den avond toe en zoo voort veel dagen achtereen. Dan merkten zij eerst hoe hun staal in de klaver gebeten had: een groote kale vlakte die nu volzet stond met gedroogde gerzing als een slagveld vol kleine, ronde kapeltentjes. Maar vòor hen bleef het altijd dezelfde groene, wiegende zee zonder einde. Op ’t laatst werden zij [73]zich thuis te voelen en gewend op dat grootwijde land, alleen onder den hoogen hemel met de schoone zon; ’t was of hadden ze ievers elders geen menschen meer of magen die wachtten naar hun weerreis. Z’en vroegen niet voor wie ze wrochten of en verlangden niet naar loon, het voldeed hun alleen dien vredigen slag te slaan met de groene klaver en ze voelden hoe goed het was gerust te leven bij elkaar. ’s Avonds vooral kwam de leute boven; na den langen dag en waren zij nooit te moe of te afgemat en voelden nog krachten over voor ’t spel. Daar stoeiden de jongsten lijk veulens over het geschoren veld tusschen de tentjes rond achter malkaar en mieken spartelbeende tuimelboomen om het vlugst. Rommelaere haalde dan zijn trekorgel uit en speelde [74]al de kermisdeuntjes van ’t dorp. Sieper, Boele en Sneyer en Wies met veel anderen zongen overluid de blijde liedjes mede. Als ’t hun te plezierig werd grepen zij elkaar in de leden en dansten zot in de ronde. Tot ze moe en uitgeraasd zich afgelamd lieten neerzakken bij de oudsten die uitgestrekt te rusten hun pijpe rookten.

—Jongens, vermaande de oude Wiezeur, ge krijgt uw beste dagen eerst, de zonne zal gaan gloeien en laat ons maar de zeis mangelen met de pikke, ge zult de dansers zien hijgen! Maar de drieste kerels en lieten er hun leute niet voor en wachtten zonder vrees het voorspelde branden.

Sedert de nachten verzoelden en sliepen de maaiers binnen hun kot niet meer, maar bleven buiten op ’t veld uitgestrekt liggen slapen in ’t hooi. Hooge boven hun [75]hoofden zaten en pinkelden de sterren in den staalblauwen hemel,—die waren dezelfde van thuis op hun dorp en met die makkers konden zij vrij droomen bachten moeders schuur, in een zomermeerselken te slapen.

Na veel dagen werken lag het groot klaverstuk plat en afgemaaid, maar de boer leidde hen op een ander, even groot, en daar mochten zij op een nieuw herbeginnen. De tijd keerde daar eentonig in zijn vereenzaming zonder afgewisseld te worden door den wekelijkschen blijdag waaraan de pikkers in hun land zoo gewend en verlangend waren. De zondag was hier ongekend, ze wrochten heel den tijd tot tegen den avond en dan kregen zij enkel den overschot van den dag om verzet te zoeken. En zij mieken er vrij [76]gebruik van! Op een vlucht waren zij van ’t veld naar hun kot en trokken er haastig hun beste vloeren broek en nieuwen blauwen kiel aan. De meesten gingen om ’t grootste plezier en veel menschen te vinden, naar ’t bijliggende dorp en deden er hun herte deugd aan veel wijn en luide liedjes.

—Waarom gaat-je niet meê met ons? vroeg Wies aan Rik, ge blijft hier alleen staan droomen als ge daar al dat verzet kunt hebben!

Rik had liever geen zondag gezien, dan dacht hij altijd veel meer aan huis, voelde dubbele deernis in zijn beteuterd leven. Hij zag geern al de makkers vertrekken zonder belust te zijn naar hun verzet;—het beviel hem beter hier alleen rond te slenteren in de velden en op het hof. ’t Werd er zoo stil dan en rustig overal [77]rond dien tijd. Daar bleef hij soms staan lanterlullen onder eenen boom, speelde met een stroohalm in ’t zand lijk de jongens, of stond met den schouder tegen den hoekmuur geleund te kijken naar de kiekens die hun laatste zaadjes zochten voor het slapen gaan.

Hij ging geern de groote stallen af in heel hun lengte vol koeien en peerden. Daarna trantelde hij weer naar zijn kot gaan futteren in zijn zak daar er veel kleinigheden van huis in staken. De zinkende avondzon en al het goud en stofrood stemde hem altijd weemoedig. Hij dweepte met Lida en vond dat het nu goed zou zijn haar te schrijven. Hij haalde al het noodige uit en kwam in de klaarte zitten, buiten aan de deur van ’t kot. Het papier lag over een planksken op zijne knieën [78]en hij hield de potloodpenne gereed, maar hoe hij ’t zou aanvangen het haar te zeggen al dat er daar binnen zat, en vond hij niet.

—Lida, ik ben hier alleen in den avond. We leven hier zoo een wonder leven. Zoo ver van u en van huis. Lida, gij zit thuis, alleen, onder den boom, in den avond. Op wien peinst ge nu? Ik zie u zitten alsof ik bij u zate. Zoo klaar uwe oogen en heel uw wezen. Schoone voor mij. Gij en gaat nooit uit mijn gedachten. Bij nachte ook niet. Dat ge wist hoe geern ik u zie. Ik en durfde het u nooit zeggen zoo bevreesd was ik dat gij mij stuur zoudt bekeken hebben en boos zijn op mij.

Hij was nu werkelijk thuis en aan ’t praten heel vertrouwelijk met zijn wonder meisje, en hij voelde als bij waarheid al de deugd er van over zich loopen. Zij zat [79]daar stil te kijken, zoo vredevol met die goede deemstering tusschen haar en hem. Wat werd het nu overzalig aangenaam malkaar schaars te verkennen nog in die vallende donkerte. Nu en spraken zij geen woord meer maar ze verstonden zoo goed al wat ze te zeggen hadden. Geluk, geluk met een vrees, een angstigheid om ’t eindeke dat er moest mede gedaan maken.

’t Was grimzwarte avond reeds als hij opschoot en wist dat ’t al leugens waren en zinnenbedrog? op zijn knieën lag het bladje wit papier en daar en stond nog geen letter op geschreven.

De pikkers kwamen half bedronken thuis bij benden en zij bralden woest hun leute uit; zij vielen neêr op hun stroo en raasrulden nog wat bij hun eigen tot ze geweldig [80]aan ’t snorken gingen. Sneyer en Kretse waren gewond en bebloed; z’hadden, met nog twee pikkers uit een anderen ploeg, tegen een heele bende inlanders gevochten en gesteken.

—Zondag slaan we ze gruisdood, de spotters! we trekken er allemaal naartoe! Zij zeuren in ’t spel en z’hebben daarbij mijn geld gestolen en mijn uurwerk, de deugnieten! vloekte Kretse. De roste dief! hij zal lang achter zijn hoofd zoeken, ’k heb er op getimmerd met mijn boothamer, lijk op een geblutste pikke!

—We gaan erop los met ons pikke, Zondag; met ons pikke, verdomme! hielp Sneyer.

Zwijgen! beval Krauwel, Wies vertelde in ’t stille aan Rik den toegang van het wreed gevecht. De dorpelingen [81]waren beginnen spotten met de vreemde pikkers; dan hadden ze samen wat gespeeld, maar als Sneyer vond dat ze zeurden en stolen, dan waren ze opgebriescht en erop beginnen slaan en stampen: z’hadden met een halfdozijn pikkers heel ’t dorp omver gestooten.

—Rik, ’k weet nog anders nieuws! ’k heb kennissen van tegen ons dorp gevonden, een grooten ploeg pikkers, die zijn oostwaards op gaan werken; voorzeker vinden wij ze bij ’t overgaan naar boer Quélin’s koornvelden. Rik, slaapt ge reeds?

—Ja, zei Rik, maar hij zinde altijd wat hij ging zetten in zijnen brief.

Den volgenden zondag zat hij weer op zijn blad papier te dubben. Maar nu moest hij erdoor en hij vertelde in korte reken wat hij hier deed en hoe hij leefde en [82]de groeten van Wies en ’t nieuws aan moeder en dat ’t met alleman wel ging, dat ze schoon weder hadden en niemand ziek en was. In den ondersten hoek kwam het half weggedoken—een klein woordeke maar—over zijn groote genegenheid. Lida zou wel vatten dat ’t heel ernstig en groot bij hem was, maar dat hij zwijgen moest omdat elkendeen ’t zou weten.

Hij was niet tevreden over zijn brief, hij zou hem weeral scheuren ware ’t niet dat hij vreesde den volgenden nog slechter te maken. Hij plooide hem in den omslag, sliep heel dien nacht bijkans niet van onrust en ’s morgens voor den dag stond hij gereed om den peerdeknecht te spreken die den brief zou meêdragen en in de stad bestellen. Rik sprak schoon aan den kerel, gaf hem wat stuivers voor den vrachtkost [83]en beval den brief toch wel zorg te dragen om hem niet te verliezen of te vergeten.

—Zeker niet, beweerde de knecht. Zie, hij zit hier wel geborgen onder mijnen hoed, als ik in de stad kom draag ik hem recht naar ’t posthuis, betaal er den stempel en hij is op weg!—Juu!

De peerden waren voort; maar de kerel was nog maar den draai om, hij monkelde en grijnsde tusschen den tanden:

—Die simpele jongen! met zijnen brief! ’t is zeker naar zijn meiske dat hij schrijft. Ware ’t geen zonde Gods al dat geld te verteren aan dat papierken?!

Hij haalde den brief van onder zijnen hoed, verfrommelde hem tusschen de grove handen en kauwde hem tot smoes in zijn mond.

—’k Zal wijn koopen met den jongen [84]zijn stuivers, dacht hij, en hij verdronk het geld in een kroeg onder weg.

Rik wrocht heel den dag blijgemoed en zong en schuifelde omdat Lida nu algauw zou te weten komen van zijn groote begeerte en dat hij zou mogen naar huis keeren nu in de blijde verwachting van heuren kostelijken glimlach.

Met overdanig geweld en na langen tijd kregen de maaiers een einde te zien aan hun klaverveld. De boer zegde hun dat ’t laatste áf was.

—Borre en Labbe, ge zult gij getweën morgen in de vroegte uitzetten naar Quélin, de koornboer, zei Krauwel tegen de twee pikkers, zeg hem dat we hier zijn en afkomen naar zijn hof toe.

’s Anderdaags zetten de twee voorloopers uit met de boodschap. [85]

De anderen maaiden nog twee volle dagen, dan was hun werk af en heel ’t ommeland stond nu vol spitsbekte kapeltentjes lijk een overgroot slagveld, op verren afstand gezien.

De boer riep de maaiers nu allen in zijn beste kamer, schonk hun menigvuldige kroezen wijn! zoodat de kerels luide en blijgemoed aan ’t klappen gingen en boften met den boer als den besten van al de werkbazen. Intusschen haalde de fijnaard een zak geld dien hij deed reutelen, miek hun rekening en telde noesch en dweersch zoodat de halfbedronken lummels er niet wijs uit gerochten. Boele en Krauwel en Sieper vermoedden wel dat er iets faalde en mis was, maar zij wisten niet goed waar en konden het niet wel uiteen doen. De boer schonk [86]altijd wijn, prees hunnen goeden arbeid, telde luide de zilverlingen, vroeg de maaiers voor den volgenden zomer terug te komen en of ze tevreden waren met de betaling.

De tafel lag vol blinkend zilver; Krauwel dubde nog wat en zei eindelijk:

—Ja, ’t was sakkerbleu schoon geld, gauw, kerels strijkt ze maar op! elk zijn deel.

—Wilt ge nog eens hertellen?

—Neen, neen, baas, we betrouwen ons op u, w’hebben recht gewrocht, ge zult ons recht betalen.

Sik nam blijgemoed zijn geld op en hing de klinkers in een beurzeken dat ze op hun bloote borst aan den hals droegen. Ze waren blij, de kerels, zooveel geld te hebben, maar in de ziel toch wisten zij bedrogen te zijn. [87]

—De duivel, hij heeft ons onttrokken, zei Sieper als ze buitenkwamen, maar, voort, verdommelinge, w’hebben toch goed geld, ’t is het eerste, we zullen er geluk mede hebben, ’t is wel verdiend!

Zij kraamden hun pak op, lieten hun wijn afloopen dien ze niet meer drinken konden, en heel de bende vertrok zonder ommezien, door de dubbele dreef, naar ’t zuiden. Zij zongen weer dat ’t hellemde en stapten met goeden moed.

—We zullen niet ver te gaan hebben, meende Krauwel, zoo gauw ons mannen toe zijn zal Quélin zijn wagens zenden.

Heel den nacht nog gingen zij, maar met den morgen zagen zij twee groote vierwielers afkomen en Borre en Labbe die teekens deden en luidde tierden.

’t Waren nog dezelfde peerden en knechten [88]van verleden jaar en de oude pikkers waren er blij om de vroegere kennissen te vinden.

Zij kropen allen op de wagens en vooruit nu! De zweepen kletsklakten in de lucht, de peerden stormden door ’t stuivend zand en ’t plezier begon. Rommelaere trok aan zijn orgel en al de mannen zongen heftig mede,—’t was of reden zij in triomf naar een groot feest. De hemel zat zoo blauw en welfde wijd boven de goudkleisterende zon. Overal waar de pikkers de oogen wendden was ’t éen gouden zee van wiegelend koorn: ze werden lijk dronken van de geweldige klaarte. Zij staken de armen wijd uit, lieten het hoofd geneugtig achterover vallen en wezen in de ronde als wilden zij het al overgrijpen.

—’t Moet áf, ’t moet áf, al het koorn moet áf! [89]

Krauwel zat te monkelen op zijne bank en scheen wel voldaan over zijn mannen.

De wagens rolden door de straat zonder einde, nu rechts een weg in, dan weer links vooruit en nievers was er huis noch stake te zien.

Rik voelde zich meêsleuren in die vreemde streek altijd verder en hij meende hier nooit meer uit te kunnen. Hij kreeg benauwdheid en gruwenis van dat koorn, die vredige goudstroostalen met die spelende halmen en die zware zon erop zoover dat zijn oogen altijd vergeefs het einde zochten, altijd koorn en nog koorn. Dat werd hem danig vreeselijk.

—Wies, hoe ver is ’t nog?—Wies, waar voeren zij ons naar toe? we zullen hier nooit meer uit geraken.

Maar Wies loech luide om zijn verdutsheld, [90]hij greep Rik bij ’t lijf en danste rond op den wagen.

—Toon u niet vervaard, sukkeleer, of Krauwel jaagt u weg, jongen, dan kunt ge de koeien wachten op d’hofsteê en niet pikken met ons, de kerels begekken u voor ’nen truntaard.

Daar verre stond een gedoen, groot als een stad, ’t was Quélin’s hofsteê! Ze reden de wijde poort binnen en kwamen op de opene plaats, omheind langs vier zijden met huis en stalling en schuren. Van veel kanten kwam er volk bij om de pikkers te groeten. Meest allen waren goed gekend op ’t hof. Krauwel en Sieper waren er reeds zes maal weergekeerd; de Boeles en Sneyer met verschillige anderen wel vier maal, van Wies was ’t tweede jaar. Die wisten hier goed den weg en gingen zich [91]gaan ontlasten in de blauwe spelonk. Dat was de wijde strootent achter ’t hof: een vierkantig dak op zware stijlen. Hun bedding moesten zij erin opmaken, evenals bij den anderen boer, en daar werden de groote schotels met vleesch en aardappels gebracht en wijn zooveel ze drinken wilden.

—Niet te geweldig, kerels! vermaande Krauwel, w’hebben maar korten tijd om te nuchteren: morgen voor den klaren moet de pikke spelen.

Daar kwam een werkmeester bij, dezelfde van verleden jaar, die hun wijs miek hoeveel koorn er af te doen was, met welk stuk ze moesten beginnen en alles aan de voorwaarden als verleden jaar.

De vrucht staat wonderschoon, gasten, en als ’t voort goed weder blijft zult ge gauw uw geld gewonnen hebben. [92]

Na het eten wandelden zij nog wat rond over ’t hof. Hier voelden zij zich aanstonds thuis en vrij in die groote doening. Rik en bekwam niet van zijn verwondering, hij wandelde met Wies, en vroeg en taalde om uitleg van al die dingen.

—Dat volk en kent hier malkaar niet? ’t is lijk een heele stad, Wies.

Daar in eene opene schuur waren er kerels bezig een koe te slachten; ginder hamerden andere duchtig bij een smidsvuur; in den versten hoek wrochten timmerlieden, elk was aan zijn eigen werk gespannen en bezig, zonder opzien naar dat van zijnen gebuur. Knechten en meiden liepen in en uit de stallen, peerden met wagens en landalm reden over ’t hof door een krioeling van hennen en kiekens en zwijnen en huppelende kalvers. Wat een [93]levende miereling en gewroetsel ondereen!

Wie mag dat hier al bezorgen en bezeilen op zulk een gedoen? En daarbij stonden de pikkers lijk versch toegekomen werktuigen die daar ver buiten het hof den grooten arbeid gingen doen in den openen zonnelaai. Elkendeen bekeek die kerels met een zacht spottende achting om de wondere taaie kracht die daar in hun rustige armen stak, en hier en daar éen monkelde om de goedgezapige domheid die hij meende te vinden in de oogen van den vreemdeling die zich hier zoover van huis kwam doodbeulen.

Maar de pikkers lieten heel het bedrijvig gewar draaien en gingen op hun stroo, hun laatsten rustigen slaap gaan zoeken, in lang.

’t Was volle nacht nog als zij weer op [94]en recht stonden buiten de tent, heel werkveerdig in hun wijde, korte broek en blauw wollen baai die los om het lijf hing en hun breede borst en ronde armen bloot liet.

Hier en daar éen wreef den vaak uit de oogen en keek vragend in de lucht. De laatste sterren zaten nog uit en een vlijtige maan in ’t groote bleekblauw boven hun hoofden.

—Gauw, mannen, grijpt uw pikken, we gaan zien.

Een nersche wittigheid lag over de velden gespreid en geen halmke van ’t koorn dat roerde; hier en ginder kriepte een krekel en verre blies een boschuil.

—We zijn hier heel alleen, zei Kretse.

—Ja, en evengauw krijgen we gezelschap van vrouwe zon, gekte [95]Sneyer, zie-je daar heur poorte opengaan?

Hij wees den blozenden glans die lijk opstuivende rook uit het oosten den hemel kleurde.

—Ik den eersten! zei Boele, en zijn pik velde een armvol koornstalen.

Dat was het grijpteeken, elkeen sloeg een kruis voor ’t goed begin, spuwde in de handen en daar ging den veeldubbelen slag van de pikke en ’t ruischen van ’t koorn dat viel. De mannen stonden wijd bedeeld in een lange rei zoodat ze schaars elkander zien konden, elkeen gebogen over zijn werk en lijvelijk slaan, gezapig voort. De dag klom al over hunnen rug zonder dat ze opkeken of verademden. Stilaan kwam de zon die de uchtendnerschheid kwam opzuipen en welhaast begon de hitte op hun lijf te wegen. Met ’t uitbersten [96]van ’t zweet voelden de pikkers eerst hun volle macht aankomen; zij schoorden de beenen, hielden het hoofd recht hoven het geknakte lijf en nu kon het zweetwater vrij van hen afstroomen, geen hittekrachten konden hen deren. Zij zwaaiden de armen door sterke drijfkracht bewogen; de linker haakte het koorn vliedend terwijl de rechter lijvelijk de pik omhoog bliksemde en met een korten ronk neêr, zoodat heel de haakgreep afgesikkeld op den grond ruischte. Zij geleken aan beesten lijk ze daar stonden, op vier pooten aan ’t wroetelen in hun vrije, driftige doening, aangezet en overgoten door het teisterende hittelicht van de zon—altijd vooruit: kruipen en slaan, eenbaarlijk slaan zonder uit of einde tot de pikke bot stond. Dan gingen zij aan ’t kloppen met den hamer en klabetterden [97]met den wetsteen over ’t staal om met nieuwe snede te herbeginnen.

Het bengelend noenklokje was het eenige verlossingsteeken. Dan sprongen zij op en liepen om het zeerst naar het hof dat daar ingelommerd rustte onder zijn groote boomen lijk de gelangde oase te midden een vuurwoestenij.—Ge moet tenden uw bekomste eten, raadde de werkbaas die daarbij stond.

Maar hij moest het hun niet zeggen, het eten smaakte goed en de drank nog beter. De dikke vent die zoo gemakkelijk leefde hier op ’t hof bewonderde die taaie kerels en hij leed mede als hij hun gebrand lijf zag en bezweete wezens. En hij voelde behagen met hen te bezien in hun heelende rust. Achter het eten zochten zij koelte en verfrissching in den vischvijver. Zij dompelden [98]naakt lijk de puiden op en neer in het slijkig, lauw water en kwamen er groen en bemorsd weer boven en ze loechen om de aardigheid.

Dat ontdeed hen van al de vermoeienis en ze gingen er dan heftig weer op los naar ’t veld.

Die achtermiddagen was het er vreeselijk. Heel het land stond doorlaaid van schreeuwende zon die nu lijk schroeiend vuur loodrecht uit de lucht neerviel. De jongste pikkers voelden telkens een bange beklemdheid als zij dien hoogen barm op moesten en aan strijd vallen tegen al die hitte en de macht van koorn. De anderen dachten aan niets en gingen er bedaard henen; ze trokken den rand van hunnen hoed voor de oogen, en met gebogen kop beukten zij vooruit en hakten om de bres te meerderen in den dikken muur van [99]stroostalen die daar manhoogde, en altijd ondoorzienbaar vóor hen recht bleef.

—Waar zou-je nu liever zitten, Kretse, vroeg Sneyer om te gekken, nevens uw Karolientje met een verschen pot bier in de Meerschblomme of te spartelen in ’t Scheldewater thuis bij avonde?

Niemand en voelde den moed om te lachen met Sneyers aardigheid;—de zon vlijmde hier zoo geweldig, hun keel werd zoo droog dat hun de adem achterwege bleef en ’t zweet lekewijs uit het vel droop. Wie was de radelooze zot die nu met bier voor den dag kwam, dat lekker, koel, schuimend bier uit den frischen kelder van de Meerschblomme, en het goede Scheldewater, bij avonde! God van den hemel! Zie de jongens hoe ze zich pijnen om niet te vallen. [100]

Rik ademhijgde als een gejaagde hond, hij en tastte den bodem niet meer onder zijn voeten; zijn oogen zagen de flikklaarte van den dag niet en zijn lijf werd onder en boven geroosterd. Zijn armen sloegen altijd voort zonder dat hij zelf recht wist wie ze opjoeg. Nu en dan veegde hij met de hemdsmouwen het vervelend zweetwater uit de oogen en loerde links en rechts om te zien of er geen makkers nevens hem dood vielen.

—Regent het hier nooit in dat land? vroeg hij stil aan Labbe die lijk een levende duivel aan zijn rechterzijde de armen zwaaide.

—Ja, regenen, jongen, ’t kan hier vijf weken lang water gieten aan een eind evenwel als thuis, bij ons, zonder uitscheiden, en dan kunnen wij liggen rekken [101]in ons tente en al ons geld opeten. ’t Weer is goed, knape, wat geweldig maar daar wordt ge wel gewend aan met den tijd.

—Regenen, o, dat ’t toch maar een dag regende! wenschte Rik; ’k en weet niet wat ik al geef om een druppel water uit de lucht of een wolklap vóor de zon!

Maar de gloeistralen schetterden sterk lijk een hoongillende teistering.

Labbe had den jongen toch getroost en hij kreeg nieuwen moed daar hij hoopte met den tijd te harden tegen die foltering van hitte, en te kunnen werken gemakkelijk even de andere pikkers. Lida en thuis en heel zijn passie, dat stond nu al weggeneveld, halfversmoord in een ongenaakbaar verre verledenheid; Rik vond noch tijd noch lust meer aan iets van zulks te denken; de dagen waren niet alleen warm [102]en lastig, maar zoo buitenmate lang: heel den nacht door moesten zij werken en achter een tijd werd hij zoo afgemat en verlamd dat ’t hem verwonderde hoe de beenen onder zijn lijf niet en begaven; hij werd overvallen door zoo een geweldigen vaak en langde naar niets meer tenzij naar rust, en alles buiten dat werd ijdel en zot: slapen, slapen, slapen! werd zijn eenige wensch. Leg mij ievers onder eenen euzieleek of op den mesthoop, dat ik dood ga maar rusten, toch rusten mag!—dacht hij, maar zegde alevenwel niets omdat hij wilde evenals de anderen, sterk blijven.

—Heeft de zon nu al gedanst? vroeg hij aan Wies. Het scheen hem onmogelijk dat ’t nu nog warmer kon worden. ’s Nachts en kregen zij zelfs de deugddoende koelte niet meer; geen druppel dauw viel er nog [103]uit de verpulverde lucht. Het was als een tijd zonder dagen: een lange eind gloeiende zonneschijn zonder avond of morgentroost. De donkerte en de sterren, die voortijds zoo goed het hittevuur kwamen blusschen, waren nu versulferd en de hemel sloeg open en toe, gescheurd door benauwelijke bliksemschichten. Voor dag en klaarte kwam de nieuwe hitte weer op zonder ievers trek of gat te vinden om uit te waaien en ze kwam altijd opeenstapelen lijk in een gestookten oven. Wanneer komt er verlossing of koelte? of zullen we hier allemaal verbranden, mijn God! En nievers een einde of uitkomen. De pikkers bleven altijd ingesloten door die wreede omheining van koorn, ’t werd of groeide het effenaan weer uit den grond naarmate zij het hier vóor hun voeten neerkapten. [104]

Geen pikker die nog sprak of vertelde op het werk, zij vreesden dien machtigen vijand daarboven en wrochten stommelings voort in de bange verwachting dat een van die stralen hun den dood zou komen aandoen.

Rik voelde zich ziek worden dien laatsten dag en overvallen van een groote flauwte. ’s Avonds volgde hij traag de bende naar ’t strookot en viel er onmachtig neer op zijn bed.

—Dat ik hier lange mocht blijven zonder dat het nog eens klaar en dag wordt! wenschte hij.

Die korte uren waren hem zoo wonder: hij wist niet meer of ’t slapen was of waken ’t geen hij deed. Hij woonde weer op zijn dorp, maar durfde het niet gelooven.

Hoe wonder: daar bij de linde stond hij [105]te wachten naar Lida. Hij zag haar komen in ’t wit, klare zonnelicht en speurde zoo duidelijk het neigen van heur leden en het wuiven van heur kleeren in haren tred. Heerlijk waaide hier de jonge wind door de nieuwe lente; ’t was er deugdelijk koel in het lommer onder de groene blâren.

Wind en schaduw! waren die dingen sinds lang niet dood? Lida bleef hem staan bezien met haar wonder diepe oogen, vragend wat hij haar te zeggen had. Dat was Lida niet meer, de nukkige meid die hem soms trotsch over het hoofd zag, maar wel de goede innige zuster die hem alles wilde geven waarnaar hij langde; Lida die hem danig geern zag en heel zijn leven van bij kende. Hij zocht steun bij haar en liet zijn arm gaan om dat slanke lijf. Daar stonden zij nu aanzicht en aanzicht [106]zóo dat hij heur voorhoofd tegen het zijne voelde leunen. Haar twee handen drukten zijn schouderblaars en hij neep de oogen toe omdat hij haar straven blik en al de goedheid ervan niet dragen of zwelgen kon. Een gevoel van malschheid doorkoelde zijn leden; dat was de kostelijke teug water—hoe frisch—na dien langen dorstigen dag.

—Lida, Lida wat zijt ge goed met mij! in dien warmen zomer ging ik versmachten zonder u.

Nu zij verzadigd was liet hij de armen los en zij prevelde hem in het oor:

—Rik, waarom hebt ge mij overlang niet gezegd dat ge nooddorst leedt, ik wachtte u drinken te geven.

Daar zaten zij beiden nevenseen op de bank. Lida liet zich lui achterover leunen [107]en kruiste de handen om haar opgestoken knie welke bevallig onder de plooien van haar kleeren uitlijnde. Ze waren gansch alleen, het zomerde buiten maar hier hing de zalige zoelte in de lucht en zij voelden de zekerheid van door niemand in hun gezelschap gestoord te worden.

—Dat bevalt mij hier buitenmate, dacht Rik, en we zullen hier lang blijven wonen.

Herhaaldelijk hoorde hij in de verte Wies zijn stemme die riep, maar:

—We laten hem roepen en we luisteren er niet naar, he, Lida?

Lida knikte en nu zag hij heur schoone oogen vol weemoed.

Hij wreef den overgebleven vaak en al de zaligheid uit zijne oogen en in plaats van Lida, stond Wies nu in werkelijkheid vóor hem, Wies die schudde en schreeuwde: [108]

—Toe, jongen! de makkers zijn al lang naar ’t veld. In ’t eerste verschot, daar vlak vóor de werkelijkheid, ware hij liever dood geweest om te kunnen voortleven in zijn droomwereld. Hij ging toch gewillig meê en volgde Wies. Hij voelde nog altijd de deugd en frischheid van dat groot geluk door zijn lijf en hoopte vandaag met meer gemak de hitte te dragen, verzekerd dat hij was van Lida’s groote genegenheid voor hem. Het moest nu, volgens zijne rekening, omtrent de tijd zijn dat ze zijnen brief gelezen had en ze was hem bescheid komen geven! Ze had gemonkeld om zijne ongeloovigheid en zegde hem zoo klaar:

—Vriendschap is zoo een koud ding, dat kennen wij meisjes niet: de minste genegenheid wordt zoo zaan liefde bij ons; [109]wij willen ’t al of niets en ’t eerste loopt noodzakelijk uit op het andere.

—Hebt ge liggen wachten naar de zon? spotte Sieper.

Rik zegde niets, hij greep haastig zijn pikke en sloeg er dapper mede om zijn achterblijven in te halen.

—Ziet, daar komt ze bovenkijken, zegde Boele, ze blekte zoo rood van den morgen, ze zal dansen vandaag, houdt u kloek, kerels!—z’ heeft heur goudgevlimde mutse op, ziet maar!

Vlammende wit zat ’t geluchte en daar tusschen de biggelende halmsprietels kwam eene halve zon glinsteren met een haarkrans van gedegen goud bezet. En ze groeide groot bij der ooge, ze nam den nuchteren hemel in en stak hem vol scherpe schikten. [110]

—Nu zal ’t eerst lustig worden, riep Sneyer. Ik en de zon! man voor man, t’avond zien we wie er wint en prijs heeft, laat ze maar steken, we kappen te harder!

En de zon stak geweldig, maar de pikkers en vielen niet slak. Zij voelden het nijpen dóor hun lichte, losse kleeren en bijten op hun hoofd, en toch hielden zij stand: ze bogen den kop en de pikke bliksemglimde bij ’t op- en neergaan, slag op slag. Met ’t groeien van de hitte ging er een razernij door hunne armen en ze hielden sterk de leden. Nog dieper bogen zij naar de eerde, sloten de tanden en lieten het zweet vrij van zich afleken. Een enkelen keer waagde Rik het hoofd te heffen maar hij schrikte voor ’t geen zijn oogen zagen. De zon was de bijtend ronde gloeibol niet meer in een zeker punt [111]van den hemel, maar heel de groote luchtkoepel stond in laaie vlam, al hemel en vuur! ’t regende geen hitte, ’t waren net geteekende lekvlammen die woelden hooge en kwamen spelen tusschen ’t koorn, om en nevens hem en over heel het afgeschoren land.

De kerels, Sieper en Boele en de andere overal waar hij keek op heel de rei, ze kapten vlijtig en brulden hun lied door een schorre keel. Hun pikke sloeg eenbaarlijk, ze zwommen in hun zweet, maar de armen zwaaiden zooveel te vlugger al sloegen de laaivlammen hen om ’t lijf.

—Nu danst de zonne, meende Rik, wat gaat er met mij gebeuren?!

Een sterke wind kwam die vlammen omwentelen, zij krullen en wrongen slepend nu en weer op! hoog in spitse bliksemstralen [112]kletterend, machtig als feestvuur.

Hij dook diep den kop in het koorn—dat, hoe wonderlijk, daar ongedeerd in de vlamme staan wiegen bleef.—Hij wist zelf niet meer of hij nog voortwrocht of sinds lang omver te rusten lag.

De kerels hun lied klonk nog altijd even vereend en als hij weer opkeek zag hij hen werken, heel ontdaan van hun kleeren, met naakte beenen die dansten hoog op den maatslag van de pikke. Het schemerwankelde al in het ronde, doordaverd van den sterken wind met ratelende slagen soms. Dat beenflikkeren en gezang werd zoo zot, zoo wonderlijk in dien ontzaglijken brand die heel de wereld met kletsend bliksemlicht doorstraalde. Hij wilde roepen naar Wies! naar Boele, naar Krauwel om hulp en bescheid in zijn benauwdheid [113]maar de makkers stonden op uren afstand van hem en hoorden zijn stemme niet. De grond rende onder zijn voeten weg en zijn ooren scheurden van vreeselijk geruchte. Dat was het groote zonnefeest, de zomerdans, de wereld aan ’t gruizelbotsen tegen de zon die daar grijpelijk dicht, het koorn ontvlamde.

Rik wist dat ’t met hem gedaan was; daar kwam een vuurspits op hem afkletsen en hij viel verdonderd achterover—dan, niets meer.

—Moeder! Moeder! hoorden zij hem schreeuwen.

—Rik ligt gevallen! tierde Wies en liep naar den jongen die buiten kennis lag te glariën naar de zon boven hem.

—Krauwel, kom! zie Rik die ligt dood van eenen zonneslag. [114]

Veel mannen kwamen bij om te zien. Rik lag altijd even kwalijk, maar hij ademde toch. Zij rechtten hem het hoofd, goten hem een teug wijn in zijnen mond, doch de drank bleef pruttelen in zijn keel en liep langs een hoekje van zijn lippen over zijn ontblootte borst.

—De jongen was niet bestand tegen de zon, meende Krauwel ’k heb het gevreesd.

De pikkers werden op ’t einde onverduldig; als zij zagen dat er geen verandering bij en kwam gingen zij voort pikken en lieten Wies bij den zieken jongen.

—Rik, recht u; ’t zal beteren! Rik hoort ge mij nog? Rik, doe toch eens de oogen open, ik ben hier, Rik, ik uw noodvriend; ge moogt hier niet doodgaan zoover van huis.

Rik roerde niet. [115]

Op het einde werd Wies te zweeten van verlegenheid en angst; hij liep rond, sleepte Rik voorzichtig in de schaduw van een koornstuik, legde een bundel onder zijn hoofd en bleef erbij geknield zitten wachten naar leven en beternis.

Maar Rik zijn aanzicht verbleekte, zijn oogen draaiden zoo moe en pijnlijk, als zochten zij om hulp die niemand geven kon, en al de leden rekten uit en lagen daar lam om nooit meer te roeren.

—Rik, jongen! schreeuwde Wies en hij voelde een groot verdriet in zich opkomen, de tranen rolden met de zweetdruppels over zijn aangezicht. Hij kroop er nu heel dicht bij, legde zijn mond tegen den jongen zijn oor.

—Rik, prevelde hij, Rik, bezie mij toch ’nen keer! Zijne hand tastte op Rik’s [116]bloote borst en telde de slagen. En zoo bleef hij wachten naar hetgeen onvermijdelijk komen moest. Die slagen voelde hij van langerhand uitgaan en achterblijven, hij zag het koude zweet uit zijn wezen bersten en die oogen breken, en Rik lag daar uitgestrekt, de magere Rik, zie, zijn beenderige borst en zijn smalle schouders, en dat wollokkig kroezelhaar om dat wit hoofdeken, o, ’t was zoo spijtig om den lieven jongen, om die oogen die daar seffens nog zoo zachte, lamzachte keken, hoe ze nu gebroken waren, en onziende.

Wies zat versteend te kijken, hij geloofde er geen woord van dat de jongen nu dood was, voor goed dood om nooit meer op te staan. Hij had hem willen schudden, opwekken uit dien lammen slaap [117]maar hij voelde vrees en een groote vereering voor ’t geen nu een lijk was, en hij durfde den jongen niet aanraken. Hij keek rond om hulp. De makkers wrochten onversaagd voort, maar ginder in een werveling van stof kwam dweers door ’t koorn, een ruiter aanstormen.

—Quélin, Quélin komt af! riepen de gasten. Zij bogen dieper den kop en wrochten zonder opzien. De groote Boer zat even een reus op zijn eendlijken appelbaaiden hengst en hij keek over het land naar het afgepikte koorn. Hij telde de werkers, bezag hun doening, draaide de oogen naar Wies die bij zijnen makker zat, en naderbij komende, zag hij dat de jongen dood was.

—Is dit uw broêr? vroeg hij.

—Mijn makker.

—Hier seffens gevallen? [118]

—Ja, en Wies keek verwonderd naar den Boer op.

—Hoe heet de jongen?

—Rik Busschaert.

—Leeft zijn moeder nog?

—Ja, Boer!

Quélin keerde zijn peerd en reed zonder nog een woord te spreken.

Wies zag geen einde aan zijn verdriet; Rik lag wel wezenlijk dood nu, hij moest het gelooven, en thuis, thuis hoopten ze op eenen goeden heemkeer. Het speet hem nu den jongen zoo dikwijls begekt te hebben om zijn zwakte en afgetrokken doening, en hij voelde wat een wreede ijlte er in zijn leven zou komen door ’t missen van dien kleinen knaap die hem altijd bijbleef en zoo goed in de oogen keek. Hij betastte nog eens—hopeloos alevenwel—[119]die handen en voeten, maar alle leven was eruit.

De groote vliegen kwamen reeds bij en gonsden rond het lijk en Wies moest ze gedurig ervan wegslaan. Met den avond kwam een wagenspan ’t land opgereden met twee mannen; zij laadden den dooden Rik erop en reden naar ’t pachthof. Al de pikkers volgden; hun bruingebrande en bezweete wezens zagen ernstig en zij spraken bijkans niet. ’t Was erger dan uit een slachting dat ze kwamen, halfnaakt, met bloote armen en borst, zoo stapten zij moedeloos achter den wagen.

—De zon is geweldig dees jaar, meende Sieper.

—Heb-je ’t nog zoo warm geweten, Krotse?

—En wie zal de lustige mare doen aan [120]den jongen zijne moeder! vroeg Rommelaere.

Niemand en antwoordde en daarmede eindde het gesprek voorgoed.

Twee timmerlieden van ’t hof mieken een bloothouten kist, zij wonden Rik in een laken en legden hem erin. Dat gebeurde in de groote donkere schuur bij den sching van twee lantaarns en in bijzijn van al de pikkers die in ronde en zwijgend het werk van de twee timmermans aanstaarden. Als ’t gedaan was las de oude Tremmel drie Onze Vaders en de akten van Geloof, Hoop en Liefde;—al de bijstaanders antwoordden mommelend. Wies hield het niet meer uit,—hij dook zich in den donkersten hoek van de schuur, sloeg de handen over zijn aangezicht en weende jammerlijk, huilde zoodat al de ruwe kerels medelijdend naar den jongen omzagen. [121]

In de tent werd Riks boedelzak onderzocht in ’t bijzijn van elkendeen; Krauwel telde het geld en de kleerstukken, en met zijn alm werd alles ingeknoopt en gebonden en weggelegd onder de bewaking van eenieder.

De werkbaas bracht Wies een briefken van Quélin om aan den Pastor en Burgemeester te geven en dienzelfden nacht reed hij mede met den lijkwagen door een donkere, ongekende straat naar een vergelegen dorp. Hij zat nevens de kist en keek mijmerend op naar de sterren. De voerman sliep op zijne bank en de peerden stapten statig door den stillen nacht. Het land lag ommelings toegedekt, overgoten met een blauwendigen mist en Wies werd het zoo vreemd dat hij meende, na dien langen lijkgang, uit te komen in een andere [122]wereld of ievers in een spookland zonder menschen. Zijn herte zat nog altijd vol rouwmoed om dat onverwachte ongeluk. “De jongen moest zoover komen om dood en zonder uitgeleid van magen, in een vreemde streek begraven te worden!”

Voor het dagen reden zij langs eene boomlaan het dorp in. De voerman droeg Quélin’s getuigbrief bij den burgemeester die zijn toestemming gaf Rik een plaats te geven bij de dooden. Daarmeê reden zij ter kerk. Zij moesten daar wachten voor eene gesloten deur tot op het laatst een pastor kwam die gebeden las over het lijk en nu werd Rik naar ’t kerkhof gevoerd. Een oude grafmaker dolf daar onder de linden een diepen put en met hulp van den voerman liet hij de kist erin neerzinken. [123]

’t Was uit. De wagen rotterde gelicht van de vracht weer naar huis en Rik lag voor altijd begraven bij een kerk en op een dorp dat hij nooit gezien had. Wies hervatte zijn werk zonder spreken. Niemand die vroeg hoe ’t met de begraving vergaan was.

—Ze hebben den jongen reeds vergeten, dacht hij.

Ze waren enkel verheugd omdat de zonne verzacht was en de hemel gekoeld; en daarbij het groot koornveld was nu bijkans af.

—Ho! mannen, dáár is ’t einde! riep groote Krauwel. Zij stonden allen op de teenen, reikhalzend over ’t koorn te kijken waar ze zagen dat ’t werkelijk uit was en een andere vrucht groeide.

Zij tierden van blijdschap als zagen zij daar het lang verwachte voorteeken van [124]eene levensredding en zij kapten te heftiger om aanstonds het einde te naken.

Achter eenige dagen lag het laatste hoekje koren plat en opgebonden. Zij rechtten hun vermoeiden rug, veegden met den blooten arm het zweet van het wezen en overkeken hun werk. Dat eindelooze land lag nu vlak en de stuiken stonden in dubbele dreven door heel de lengte; ’t geleek een machtig legerveld. Dien avond vierden zij hunne groote overwinning en brachten hem buitenmate lustig door. Zij dansten en bralden luide hunne liederen en als het laat werd, dan kwamen zij af van het hooge veld, overgoten met den bloedschijn der uitgaande zon, heel bezweet en versleten; zoo geleken zij moe gevochten reuzen in aftocht na een grooten slag. Zij zwaaiden hun glimmige pikken omhoog [125]en tierden met volle kelen den overwinningskreet:

Het koorn is af, het koorn is af!

Al het koorn is af!

In hun tent gekomen slokten zij gretig de groote stukken vleesch op, schonken veel brandewijn en legden zich uitgestrekt op het stroo in de ronde om gemakkelijk te kunnen drinken. Zij hieven de glazen hoog en zongen dat ’t dreunde het zegelied:

’t Koorn is af, ’t koorn is af!

Al het koorn is af!

Dat leed tot ze in den manesching malkaar niet meer en verkenden en machteloos en buiten zinnen in slaap verzonken.

Wies had dien avond geen drank genaakt en loech geen enkelen keer: hij zat [126]eenzaam te droomen in zijnen donkeren hoek en dacht aan Rik.

’s Anderdaags wrochten zij op ’t zelfde veld en tastten het afgedane koorn in groote schelven. De droge stuiken wierden verdregen, losgedaan en van hand tot hand gingen zij over waar ze in kringen gestapeld werden, en zoo groeiden, traag in hooge, ronde, zwaar massieve strootorens nevenseen in vier lange reken: een dubbele dreef oogstkoorn die van ’t veld tot aan de hofsteê stond. Het werk ging nu weerom lustig; met lichten zwaai deden zij de vorken spelen en de garven vlogen gezwind omhoog boven op den schelf. Des avonds staakten zij weer bij tijden den arbeid en ’s zondags namen zij lijk vroeger, hunne uren avondrust. De pikkers liepen de streek af, dansten op voois van Rommelaere’s [127]orgel of gingen bij benden naar ’t dorp gaan drinken. Wies en was dezelfde jongen niet meer; hij liet de makkers gaan en bleef liefst alleen.

Hij voelde nu, lijk Rik vroeger, een onverzadelijk verlangen om thuis en op zijn dorp te zijn. Een onbewuste droefheid overviel hem in dat vreemde land en hij hoorde of zag noch dacht aan anders niets dan op afreizen, zoo gauw mogelijk. Heel die doening verdroot hem, hij was moe van dat onverbiddelijk zonnegeweld, de menschen staken hem tegen en de makkers waren zoo ongevoelig brutaal en vroegen naar zijn lijden niet. Het ging hem heel goed als ze ’s zondags allen weg waren en hij de groote hofdoening verlaten en vrij voor zich alleen had. Dan slenterde hij rond op den drijf naar iets dat hij [128]nievers vinden kon: iemand om mede te kouten over zijn verdriet en zijn verlangens;—maar Rik was weg en anders was er geen ziel om zijnen nood te klagen.

Het groot hof, anders in zoo’n woelige bedrijvigheid, geleek nu een uitgestorven wereld en al dat leven lag nu vastgebonden in slaap. De beesten loeiden meumelend halfluide op stal en de peerden trokken gestadig hun keten door den ijzeren ring. Hier en daar in de verte ging er een mensch die, zonder opkijken, stil voor zich zijn werk deed. Nu en dan vloog een deur open of buischte weer toe. De avond viel daarover als een regenvlaag zoo grauw, en Wies voelde zich van droevigen weemoed overgoten. Hij schreed tukketeenend langs de stallen en kroop diep in eene hooischuur zich verschansen in zijn eenzaamheid. [129]Daar lag hij te glariën in ’t donkere. Een langen tijd en hoorde hij geen geruchte, maar dewijl zijn gedachten aan ’t vermeien waren met moeders keukengerief en te genieten van verledene winteravonden rond den heerd, zoo hoorde hij nevens in een bijliggende schuur, een oude schorre stem die trage neuriede:

Als de de zurkel schiet, ’t is in de maand van Meie.

Schieten al de boerkens in een grooten lach.

Weg den hutsepot, karoten en pareie;

De gestampte taatjes komen voor den dag.

En als de pot weer overgaat,

Haalt de boer den stamper uit,

En als hij aan het stampen gaat

Dan zingt hij overluid:

Van de rompel de pompel de pom.

. . . . . . . . . . . . .

[130]

Wies en verademde niet en luisterde gespannen; zijn herte klopte en daarbinnen voelde hij iets jubelen. Hij was weg uit het vreemde land getooverd en zat op Meulemans hofstede bij Belle’s heerdvuur aan den koekebak op Kerstdag of Nieuwjaarsavond, Buiten moest het nu zwart donker zijn en fel winteren,—de goede winter!

Die stem was heel grof, ’t was het stil grommelen van een ouden vent die traag slepend zijn deuntje zaagt. Maar nooit liedje en klonk hem zoo onverwacht aangenaam; die woorden zegde hij stil mede om er al de deugd van te hebben, en hij twijfelde of ’t toch echt gezongen was en niet gedroomd.

Het ging alsaan voort: [131]

Ziet ze staan te rooken, al in de groote teelkens,

En op iederen hoek een groote stuit voor elk,

En iedereen zet zich bij, al onder de pateelkens,

Kiezen zij de zulker voor de keernemelk,

En iedereen doet zijn buiksken wel,

Zeven schepkens meer of min

Daarvan maken zij geen spel

En dat gaat er zachtjes in.

Van de rompel de pompel de pom....

. . . . . . . . . . . . .

Ik lig hier werkelijk honderdduizend uren van huis, meende Wies, maar wie zingt er hier mijn dorpsliedje? Hij sprong ijlings recht, verlangde dien vent te zien en vanbij zijn liedje te hooren. Hij sloop omzichtig uit de schuur en naderde waar [132]hij meende den zanger te vinden.—Ja, ’t was in de haverschuur, hier nevens. Hij lichtte zonder gerucht de houten deurklink, stak zijn hoofd binnen en luisterde. De zanger zweeg, maar hoog op den dilte, hoorde hij dezelfde stem die aan iemand vroeg:

—Waarom bleef-je weer zoolang weg?

En een meisjesstem die verlegen antwoordde:

—’k Heb nu pas gedaan met ’t stalwerk.

Dan bleef het daarboven voorgoed stil. Wies stond te dralen in het donker; ’t moet een onbekende pikker zijn die hier zijn slaapsteê zoekt, dacht Wies,—maar wie mag er bij hem zijn? ’k Wil toch weten wie hier mijn dorpsliedje zingt. Hij trad binnen, tastte in ’t schemerdonker naar de ladder en met drie terden t’eenegader [133]klouterde hij den havertas op. Een brandende lantaarn hing er aan een dakrib en in den rooden schijn daarvan zag hij, even een wonderheid uit een kindervertelsel: een leelijken ouden vent rechtover een mooi, mager meisje, die samen met de kaart speelden. Zij waren alle twee verslonden zoodat Wies gerust kijken kon zonder dat z’het wisten: het spel ging gestadig voort en zij kappelden, deelden en legden de kaarten zonder spreken. Dat meisje vooral was een wonder, iets om zijn oogen te verpaffen van benieuwdheid, het zat daar zoo pertig neergeflokt in ’t hooi en heel zijn wezen was een stille gelatenheid, en ernstig bezig in zijn kaarten lijk een kind dat zijn speelpop opschikt.

Toen hij voldaan was met kijken wist hij nu niet of ’t best was voorzichtig naar [134]zijnen stroopolk te gaan of hooger opklimmen en dien vent naar uitleg te vragen. Het liedje van de zurkel was hij heel vergeten. Zoo bleef hij nog wat staan zonder besluit toen eene beweging van zijnen arm het stroo deed ritselen. De beide kaartspelers wendden het hoofd en als zij Wies gezien hadden deden zij ongestoord met hun spel voort, zonder nog verder naar hem om te zien. Nu klom hij gerust boven, zette zich nevens hen te kijken, kwansuis met belangstelling voor wie de winst was.

—Waarom hier zoo hoog en alleen komen kaarten in den nacht, peinsde Wies, en hij giste maar altijd naar redens om uitleg voor die zeldzame doening,—bescheed durfde hij niet vragen.

De oude zat op de knieën in ’t stroo met een loshangend hemd aan dat open [135]splette op de borst en de mouwen opgerold. De lantaarn lichtte en schauwde de diepe trekken van zijn hoekig wezen en glom over zijn naakten schedel. Zijn slimme oogen staken in twee zwarte holten onder stoppelharige wenkbrauwen en zij volgden nieuwsgierig elke kaart die uitkwam. Zijn spel hield hij vast gesloten in de vereelte handen die beefden en hij stak en herstak al dubbend tot hij er eindelijk éene uitgreep, die hij met den knokigen arm omhoog stak en driftig vooruit wierp. Dan bleef hij met angstige verwondering zitten zien wat er op zou vallen en zijn wezen klaarde of vertrok naarmate hij niet of al tevreden was van ’t spel. ’t Geluk bleef voor ’t meisje en ’t kind scheen er niet te blij om; bij elken goeden slag keken zijn groote, blauwe oogen verlegen naar [136]den oude op als om verschooning: dat ’t niet met opzet gedaan was. En toch werd hij ongeduldig om het verlies; zijn groote vinger veegde zelf de krijtlijnen uit op het plankje die hare winst moesten teekenen en zijn aanzicht werd al gramstoriger als hij weer slechte kaarten kreeg.

Wies trok zich wat achteruit in de donkerte en hij dacht in zijn eigen: noch nievers zag ik zulk een aardig jong, al kon hij niet goed zeggen wat er wel aardigs aan was.

De wonder ronde kinderkop zoo blank en zacht gelijnd met donker haar, platgekamd op het hoofd, en dat in een effene spleet over het voorhoofd kwam, de ooren dekte, als met een vloeren mantelkapken, dat achter in den hals in een dikken wrongel over den rug viel. [137]

Die oogen zagen zoo groot, zoo perelblauw en rein,—lijk bij kleine jongens of onnoozelaars. Zij is wat dom, meende hij.... of de goedheid zelf. Nu merkte hij hoe ze heur spel toegaf om den oude ook eens te laten winnen; ’t geen hem monkelen deed zoodat zijn dunne lippen over den tandeloozen mond opeenfronsden. Dan weer keken zijn kleine oogjes loensch op als ze ’t niet merkte en zijn bevende hand foefelde met een valsche streek eenige bladen weg; maar de zachte oogen van de kampster kwamen zijn doening dweers doorkijken, zoo onschuldig dat hij er van schrikte en de hand bedremmeld en mijde wegdook.

Met een barsche beweging gooide hij de kaarten spijtig uiteen.

—’t Gaat niet van avond, grommelde hij, gij kunt gaan slapen. [138]

’t Meisje raapte ’t spel op, trok de beenen recht, en ging zonder spreken.

—Dat ik hier nu ook weg ware! dacht Wies en hij zocht naar woorden om met den oude in den klap te geraken. Daar viel hem dat liedje weer in.

De vent zat moede voor zich uit te staren, en als zijn arm eindelijk opreikte naar de lantaarn om heen te gaan waagde Wies het:

—Zeg, vriendschap, ge zijt een van onze pikkers misschien? Ik heb gehoord hoe ge ons liedjes zingt.

De vent was Wies reeds vergeten en hij keek verwonderd op naar den jongen daar in de donkerte, dan liet hij zich weer op de hurken zinken.

—Kent ge Sjob Subbel?—zijt ge hier komen pikken?—Ik ben een oude pikker. Van waar zijt ge? [139]

Wies deed hem uiteen waar ievers zijn dorp lag, bij de Schelde.

—Een half uurken van uw huis woonde ik, zegde Sjob Subbel, en hij noemde en vroeg naar nieuws van een aantal menschen die Wies heel goed kende.

—Sjob Subbel,.... dat heb ik nog gehoord, dacht Wies.

—Ha, ge zijt een jonge pikker, lachte de oude, een jonge pikker! ha, ha, ha, jonge armen dat slaat er vlug door: ik ben ook jong geweest, en als ge zooveel koorn zult afgekorven hebben als Subbel dan zult ge kunnen meêpraten en uw mollige handjes zullen verweerd en zwart zijn, mijn poezejongen! ha, ha, pikker! en zijn lippen spletten wijd open over zijn zwarte mondholte.

—Veertig zomers, jongen, heb ik hier [140]in den oogst gewrocht, maar nu is ’t uit, de knoken zijn stram en dat gaat niet meer.

—Veertig zomers, herhaalde Wies en hij bezag dien vent in zijn wezen, dat lijk een ruwe boomschors, bruin gedroogd en gereuveld was, en die knuistige armen en handen waar de aders en pezen lijk zwarte koorden uitpuilden en overgespannen lagen. Die armen hadden zoo machtig veel arbeid verdaan en Wies voelde een groote achting en genegenheid voor den taaien werker die nu oud en afgebeuld, lijk een lammeling vóor hem zat.

—Wat doet ge hier nu zoover van huis? vroeg hij.

—Ho, ’k ben hier ook thuis; ik wacht hier de schapen, lachte Sjob. Men kan overal wel zijn waar men ’t wel maakt. In den tijde verlangde en haakte ik om [141]weer te keeren telkens de boel hier áf was, maar da’s allemaal zot: ginder is het lijk hier, overal slecht en kwaad om leven.

—En dat meisje, waarmeê ge hier kaartspeelt? waagde Wies verlegen.

—Ha! da’s mijn Aga, mijn kleine Aga. Wies keek dom op en verstond niet.

—Ha! Sjob was een neerstige wroeter, moet-je weten: een wroeter.—Kent ge Mele, mijn wijf? wel, ik en Mele, we kweekten elf jongens, elf jongens die aten lijk wolven en toch bleven ze altijd even mager. Sjob moest het ook al bijsleuren en ’t waren geen vette brokken, hoor. Met werken alleen ging het niet: ’s winters moesten ze wel soms de duimen zuigen en hout knabbelen om den honger te paaien;—maar ’s zomers was ’t goed, de jongens scharrelden wat bij op ’t land en ik [142]reisde uit gaan pikken om de groote daghuur: Mele moest dan alleen het nest bezorgen tot ik weerkeerde..., ho! dan viel er wat overschot voor een pot schuimend bier! ’t Was heel hard gewonnen en gauw verteerd, maar daarom en waren ze mij thuis niet dankelijk; de jongens staken den muil op naar vader, en Mele had bij mijn wegzijn kennis gehouden met Koolie den boomsnoeier,—dat wist ik van de gebuurs—en als ik het waar vond wat ze mij zegden, ben ik in toorn geschoten, heb haar duchtig gestampt om haar zondig begaan en ben zonder spreken voor goed naar hier gekeerd. Hij deed alsof zijn vertelsel uit was, reikte naar de lantaarn en stond recht, maar eer te vertrekken grommelde hij:

—Dan heb ik gekennist met een nieuw [143]wijf, hier in ’t hof—en die is dood en heeft me Aga achtergelaten. Nu wacht ik hier de schapen in mijn eenigheid.

Sjob daalde met zijne lantaarn de ladder af en Wies lag alleen in ’t donker te zinnen over al het onverwachte dat even een spookzeisel door zijn hoofd speelde.

’s Anderendaags bij ’t werk, vervolgden hem gedurig die twee wezens van den donkeren haverdilte, en over ’t hof lonkte hij benieuwd rond om ievers die wondere Aga te zien. Bij schofttijd doorliep hij de stallen en hoving en keuken overal waar hij meende meiden te kunnen ontmoeten, maar nievers vond hij de gezochte. Als ’t donker werd sloop hij weer naar de schuur en klom op den havertas,—daar ook was nu niemand. Hij lag er en wachtte tot het heel laat werd en nog moest hij [144]naar zijn strootent zonder Sjob of Aga te zien. Zoo kwam hij veel avonden kijken, maar de kaartspelers waren voor goed weg. Op ’t einde ging hij ’s avonds in de andere schuren zoeken en ’t gelukte dat hij hen vond zitten op eenen hooitas achter ’t hof.

—Zie, Aga, da’s een jongen uit mijne streek, zegde Sjob.

Het meisje draaide de oogen naar hem en daarna deed ze voort met haar spel zonder iets te zeggen.

Wies merkte dat Aga heur vanavond buitengewoon geweld aandeed om kalm haar spel te spelen. Sjob was blijgeestig, sloeg de kaarten met groot geweld en had langen tijd goede kans. Achter dat hij eene rei schreefjes in zijn voordeel geveegd had, zag Wies hoe Aga heur arm pakje [145]losdeed en een klein geldbeugelken uithaalde dat op haar borst gedoken zat; zij telde er eenige stukken uit die Sjob gretig opsnapte en wegborg. In ’t vervolg verloor Aga gestadig en het meisje telde al heur centen voor den oude uit. Op ’t laatst werd zij te beven over heel haar lijf en heur oogen keken drukkelijk en smeekend naar Sjob die er niets af merkte en altijd maar met blij geweld zijn gelukkige kaarten bleef uittamboeren. Wies kreeg medelijden met Aga en zou haar uit alle macht geholpen hebben, maar hij vreesde heur vader te misdoen die hem misschien met kwaadheid zou wegjagen. Dien avond speelden zij zoolang dat Wies erbij in slaap viel en ’s morgens eerst gewaar werd dat hij alleen op den hooidilte lag. Hij vroeg aan de pikkers naar uitleg over [146]Sjob Subbel maar de kerels die hem kenden, haalden misachtend de schouders en mommelden op al zijn vragen:

—Wel Subbel is een oude dronkaard.

Van Aga durfde Wies hun niet spreken.

Door het vlugge handwerk groeiden de schelven hoog en stonden weldra in zware, ronde strootorens, machtig, groot, in vierdubbele rei gedreefd van ’t veld tot aan de hofstede toe, elk met een meitak in top.

Wat Wies ook al zocht de volgende dagen, hij vond Sjob of zijn dochter nievers meer kaarten ’s avonds. Binst het werk zag hij Aga twee drie keeren van ver, dat ze traag, droomend over ’t hof ging, maar hij kon er niet bij geraken.

—Ik ben een subbedut me met dat spel op te houden, besloot hij eindelijk, en [147]bleef bij de makkers en dacht aan de zaak niet meer.

—’t Werk is afgekort, zegde Krauwel tegen de pikkers, we kunnen al stil ons goed opkramen. We zullen vroeg ons dorp weerzien dees jaar.

Als de laatste schelf volbouwd was riep de meesterknecht hen in de groote kamer bij Quélin en daar kwamen de groote gasten aan eene tafel die glad vol opengetelde zilvermunt lag. De boer drukte hen éen voor éen de hand lijk oude vrienden en wenschte hen geluk en blijde thuiskomst met hun geld.

Ze waren nu rijk, onzeggelijk rijk! en zij liepen als verblijde jongens naar buiten vlug over ’t hof, staken de armen in de lucht en gingen welgemoed aan ’t poetsen van kleeren en alm. Zij zetten zich neer, [148]bijeen, in hunne tent en telden de groote zilverstukken in den schoot, lieten ze rinkelend door de handen glijden en bespraken onder malkaar wat ze met al hun geld zouden koopen thuis.

Tegen den middag stonden zij weer in hun wijde vloeren broek en blauwen kiel en gingen voor de leute, een laatsten keer gaan vieren naar ’t dorp. Ze zouden eerst ’s anderendaags in de vroegte vertrekken.

Wies wilde nu ook van ’t verzet en hij trok welgezind mede met de bende. Zijn groote wensch stond nu om voldaan te worden: als de zon weer uit zat zou hij op weg zijn naar huis; dat overweldigde hem van vreugde. Onderweg zong en loech hij met de vrienden.

’t Was maar zelden—tusschen eene vlaag van genot—dat hij het wee voelde [149]om den armen Rik en de herinnering aan de zachtzinnige Aga. Om die twee dingen zou het hem wel spijten hier weg te gaan;—maar Rommelaere’s orgel trok weer lustig en de pikkers waren verheugd van zin: leve de goede wijn! de leute droegen zij in groote, ronde zilverpenningen op het hert.

—Daar was geen opmaken of verteren aan, zoo dachten zij. Al de kroegjes liepen zij af, ze mieken er blijde kennis met andere pikkers die ook den aftocht vierden, zongen overal hun liedjes en hieven de glazen hoog. Al de menschen waren hun goede vrienden.

—Baas, schenk de glazen vol. Elkendeen moest meedrinken op hunne gezondheid.

—Tikt de roemers dat ze bersten! hoeveel is de schuld?! Daar is geld, moet [150]g’er nog meer hebben? Rijker dan de koning zijn we! en we laten ’t rollen!

’t Koorn is af! ’t koorn is af!

Al het koorn is af!

De huizen begonnen te draaien in de straten waar zij doorgingen en al de menschen die voorbij kwamen hadden den waggelstap. ’t Was donkernacht als z’er aan dachten naar ’t hof te keeren.

Zij hielden malkaar recht bij het lijf, lieten het hoofd wellustig achterover vallen, sloegen de beenen op en stampten met de zware schoenen om de straatsteenen te gruizelen.

Wij zijn gezworen kameraden....

. . . . . . . . . . . . .

zongen zij hier in een bende; [151]

Jongens jongens, jongens,

We zijn nog niet dood,

bijlange nog niet dood,

’t en is geen nood,

Ja, we zijn nog niet dood!

ging het verder; en ginder in een ander straat, de achterblijvers:

’t Koorn is af, ’t koorn is àf!

Al het koorn is àf!

en daar tusschenin het zoefzagen op alle tonen van Rommelaere’s trekorgel. Zij gerochten met moeite in hun slaapstee en vielen er vermoeid, lamzat op hun stroo. Hun heesche kelen schreeuwden nog wat en als ’t uit was, woelden zij met armen en beenen tot de slaap hen kwam overmeesteren.

—De laatste nacht hier in ’t donker [152]kot, in ’t vreemde land! morgen opweg, overmorgen thuis, ging het door Wies zijnen dronken kop. Dan raasden er nog wat verwarde dingen waar hij geen draad meer aan vond en dan dommelde hij weg in foezelzwarten nacht.

De groote stilte hing weer over ’t hof en ’t wijde land rondom en alle dingen sliepen.

Dat leed vrij lang toen Wies aan ’t droomen ging: hij lag wakker met de oogen open en luisterde naar lichte stappen die naderden. Hij ontgaf het zich toen hij weer duidelijk voelde ritselen in ’t stroo aan zijn voeteind en dan trok hij de moede wimpers open om te kijken. En—ja, daar lichtte een klein keersvlammeken bij de tentedeur. Hij betastte zijn lijf om te weten of hij wel droomde, hij greep in [153]’t stroo onder zich maar kon het toch niet uitmaken. Als hij het hoofd rechtte zag hij Aga die een lichtje droeg en man voor man in het wezen ging te kijken. Zij overging heel de reek en toen ze Wies eindelijk vond, zette zij zich gehurkt bij hem neder. Hij was te moede en te lam om dat wonderlijk of vreemd te vinden en hij liet alles maar vrij geworden omdat ’t allemaal zotte droomerijen waren, zoo dacht hij.

Aga neigde heur mond bij zijn oor en fluisterde:

Wek haastig uwe makkers, en vertrekt van hier! van den nacht nog,—seffens komen er mannen al uw geld stelen, ’k Heb de dieven afgeluisterd in vaders hooischuur.

Zij stond recht en stokstijf verdween zij in de duisternis. Wies keek hoe het [154]lanteernlichtje slingerde tegen ’t zwartsel van Aga’s kleeren.

Hij had heur niet bedankt, geen woord, en hij lag daar te houden aan zijn zinnen en te vechten tegen den vaak die zijnen kop met geweld naar beneden duwde. Op ’t einde begon hij te twijfelen aan ’t gebeurde, ’t dacht hem eene eeuw geleden dat Aga hem van dieven sprak en onmogelijk dat er iets kon voorvallen in de machtige stilte toen alles dood en begraven lag in slaap.

Gedwongen toch door die vermaning van Aga, greep hij doezelend naar zijne geldbeurs, stropte ze over het hoofd en dook ze in een put dien hij met de nagels in het zand klauwde.

—De makkers wekken, dacht hij, ze slapen, ’t is donker, dat werd zoo dom, [155]en zijn zinnen voeren weg in de opperste rust.

Korts daarna schoot hij werkelijk wakker door een grooten schreeuw. Een kerel trapte hem op de beenen en door heel de tent was er groot gewoel en geraas. De pikkers vloekten en vochten in ’t donker.

—Ei, ’k ben mijn geld gestolen! riep er een.

—Hier, sloeber, ik nijp u de lenden af!

—Slaat dood!

De vuisten bonsden en nood- en gilkreten gingen overal. De worsteling woedde vreeselijk, de slagen vielen blindelings en elk vluchtte en riep om hulp.

—Ha, ze zouden ons geld rooven, de deugnieten! tierde Boele. Ik houd er één, kerels, en hij gaat niet levend uit mijne handen! [156]

—Ik ook, riep Kretse, waar is uw wezen, dat ik het in gruis sla! hier! en de kletsen vlogen den ongekenden aanrander in ’t opene aangezicht.

Maar de dieven waren vlug als palingen en de donkerte hielp hen ongemerkt wegvluchten.

—’k Ben gesteken! schreeuwde Sieper, hei, makkers, hulpe, ze vermoorden ons!

Elkeen die kon sprong recht, anderen lagen te spartelen overeen op den grond en de verwarring groeide vreeselijk. Zij sloegen en stampten waar ’t raken wilde en kwetsten elkaar zonder weten.

—Hier mijn pikke! tierde Krauwel, we zullen hen leeren!

—Hei, kerel, hier, en Boele omgreep er een tweede in de leden.

—Maar, sakker, nijp me niet dood, [157]kermde Sneyer, ’t is God van den hemel, mij dat ge houdt! Al de dieven waren gevlucht en de pikkers lagen ondereen te razen en sloegen elkaar in hun blinde woede.

Als ’t klaar werd zaten ze daar, geblutst en bebloed, in de vuisten te bijten van gramschap zonder speur van een enkelen roover.

—Ik ben al mijn geld kwijt, kermde Rommelaere.

—Ik ook, ik ook, riepen anderen.

Zij kwamen buiten kijken en gingen hunnen nood klagen op d’hofsteê, maar zij liepen allemaal tegen gesloten deuren; Quélin was vroeg uitgereden en de meesterknecht wist niets om hen te troosten.

—Het zijn vreemde roovers, die wisten dat ge geld hadt, wend u tot de overheid van ’t dorp. [158]

De pikkers schokschouderden en wilden den kerel hun vuist in ’t wezen slaan, maar Krauwel hield hen tegen en maande hen braaf te zijn: omdat we hier alleene zonder verweer staan tegen heel het hof, raadde hij.

Ze dreigden nog en vloekten en gingen hun baalzakken halen uit de tent om aanstonds te vertrekken.

Wies vond zijn beurzeken ongedeerd onder ’t zand terug en de jongen wandelde zwaarmoedig over ’t hof. Hij lanterde tusschen stalling en schuren besluiteloos en met groote begeerte iemand te vinden.

—Ik moet Aga zien, dacht hij, eer ik hier weg kan. Sedert de gebeurtenissen van den verleden nacht verlangde hij lijk zot nog eens te spreken tegen dat rilde mager meisje; heur beeld betooverde hem [159]al heel den morgen: dat nuchter hoofd zoo rond op dien langen, dunnen hals, en heur lijf zoo recht gedragen, halfuitgegroeid nog en slank in heur korte kleeren, en die kinderoogen. die zoo vaag in de verte keken. Hij dook zich achter den huisgevel en wachtte daar geduldig tot hij haar zou zien uitkomen. ’t Was een gedurig over en weer geloop van meiden op de hooge steenen stoep, zij droegen de koperen ketels vol dampwarme melk binnen en kwamen weer buiten met ander gerief.

En achterna kwam toch de verwachte Aga naar buiten; hij zag hoe zij traag voortwandelde zonder naar iemand om te zien, de handen op den rug, kinderlijk statig als een sprookjesvorstin, zoo naderde zij met tragen tred naar den boomgaard toe. Als zij lang weg was, sloop Wies achter [160]de stallen, hij hief het loshangend hekkenpoortje open, loerde tusschen de boomlanen en vond haar in ’t grasweidje onder de hazelaars. Ze zat op de knieën gehurkt en blies de bloeiwol van een melkwiedstaal, lijk de jongens die tellen hoeveel jaren ze nog te leven hebben. Wies bleef haar bezien zonder te durven naderen. Zij zal wegvluchten, vreesde hij, als ze mij ziet.

En ze zat daar zoo schoon dat ’t hem in lang nog niet verdroten zou hebben, te blijven kijken. Hij verzinde hoe hij ’t best zou beleggen om haar schuchterheid niet te vervaren.

Hij naderde stil en eer ze hem al gezien had:

—Aga, fluisterde hij.

Ze wendde het hoofd, en bleef zitten.

Wies stond ineens verbluft en vond niets meer te zeggen en eindelijk: [161]

—Aga, zegde hij nog eens.

Aga blies onbekommerd heur wiedbloemke tot zij de knop heel kaal in de hand hield. Dan liet zij hem vallen en keek vragend naar Wies wat hij haar mocht te zeggen hebben.

—Aga, g’hebt mij gister komen vermanen voor de dieven, da’s heel goed, zegde hij ingehouden, maar ’k was zoo moe en slaperig en ’k meende dat ’t in een goeden droom was als ge tot mij kwaamt.

Ze lette niet om zijn woorden, plooide heur hertronde lippen open en:

—Ge komt uit het land van mijn vader? vroeg zij, vertel me daar iets van? en zij liet zich om goed te luisteren, gemakkelijk op het gras neerzinken.

Wies bleef halfverlegen staan maar er ging een onzeggelijke welligheid door zijn [162]hert en hij jubelde inwendig om haar goedwillend vragen. Hij vertelde van zijn huis en de Schelde en de groote meerschen, en van moeder en van Lida zijn zuster en van de boeren ginder en ’t goede wintertij en van Rik zijn besten vriend—die nu dood is, besloot hij triestig en hij merkte hoe ’t meisje hem aan de lippen hing en gezucht had om zijn laatste zeggen. Hij moest haar alles vertellen over den jongen die de zon hier vermoord had.

—Leeft zijn moeder nog? vroeg Aga.

—Ja zeker.

—En nu verlangt ze om hem te zien? heeft hij nog zusters? en Lida, ziet ze hem geern, en verlangt ze ook tot hij naar huis komt?

—Zeker, herzei Wies.

—En nu komt hij niet naar huis, en [163]ge zult hun al dat kwade nieuws vermonden?

Wies zweeg, en zij ook.

Daarna begon zij stil te vertellen uit haar eigen leven; dat ze hier alleen met heur vader woonde, binst den dag verdoold over dat groot hof liep, tusschen al die onbekende menschen, en de ganzen wachtte. Ze noemde hem al heur witte vogels bij den naam en wist van elk in ’t bijzonder veel en wondere dingen te vertellen.

—Waarom gaat ge zoo ’s nachts bij uw vader zitten? vroeg Wies.

—Vader heeft het ook eenig bij zijn schapen en ’s avonds speelt hij geern met de kaart.

—Doet ge dat ook geern, Aga?

—Om vaders wil, ja. [164]

—En om wat speelt ge?

—Om geld.

—En vader wint altijd?

—Ik laat hem geern winnen.

—En als gij verliest?

—Dan betaal ik,—met mijn huurgeld.

—En als uw vader verliest?

—Vader betaalt nooit want hij heeft geen geld; dan hou’ ik de winste schuldig tot ik weer verlies.

—En als ge plat gespeeld zijt en niets hebt om te betalen?

—Dan spelen wij voor dulsten; als ik win zoo scheld ik vader kwijt,—ik durf hem niet slaan,—maar als ik verlies slaat hij me vrij hard omdat ik anders al mijn geld zou houden, zegt hij, en altijd voor dulsten spelen.

—En wat doet uw vader met dat geld? [165]

Aga bezag hem goedloos maar wilde niet antwoorden. Het meisje vertelde hem verder van zijn moeder en van Quélin en van eenen kwaden koewachter die haar veel deed lijden en die alles doen dorst omdat hij haar te sterk was.

Wies zat nog altijd te luisteren als Aga reeds lang uitgekout was. Er ging eene groote verontweerdiging in hem op om de schandige doenwijze van Subbel en hij voelde meêlijden met het arm schaap dat daar in zoo ’n schamele weerloosheid vóor hem zat.

Ineens, zonder dubben of overleg, snokte hij de geldbeurs van zijn hals en liet er eenige zilvermunt rinkelend in Aga’s schoot regenen. Dan stormde hij weg, zonder ommezien, als een kwaaddoener. Hij jubelde om de daad die hij begaan had. “Nu kan [166]zij toch lang verliezen zonder dulsten te krijgen van haar vader,” dacht hij.

—Verdoemde Sjob Subbel, vloekte hij, altijd in zijn loopen, die dat meisje slaat als ze hem geen geld laat winnen! en dat verdrinkt hij effenaan. Dan werd hij beschaamd om zijn dutsig meêlijden.

—Indien ’t de makkers moesten weten! en waarom hou ik me op met een kinderkous! Maar ’t was nu gedaan en hij was er blij om.

De pikkers stonden nog onberaden en twistten onder malkaar.

—Mijn wijf en gelooft er niets van als ik haar vertel van mijn geld dat gestolen is! kloeg Sieper, en we moesten een zwijntje koopen om te winter vleesch te hebben.

—Ik ben slechter, kermde Sneyer, ’t [167]is heel mijne huishuur die gaan vliegen is; Kasteele wacht tot ik thuis kom om den boel op straat te gooien!

Pinne zat g’hertig te lachen om al dat gekerm:

—Ge jankt lijk geschoten konijnen, jongens!

—En gij, gekte Sieper, uw Stankske zal ook lachen! Waarmee gaat gij uw bed en bulster, stoelen en tafels koopen om te trouwen?

—G’ha, ha, ha! loech Pinne, we koopen niemendal en we trouwen algelijk!

—Hoort, raadde Krauwel, hoeveel zijn er bestolen? wat gaan we doen?—we kunnen niet zonder geld naar huis keeren. Willen we een getij in de beeten gaan werken?

De andere staken den neus op. [168]

—Er zijn er maar vijf zonder geld, en daarom moeten we allen op de kermis te laat komen! zei er een.

—’t Mijne hebben ze niet gevonden, de rakkers, bofte Boele, z’hadden me anders de armen moeten afkappen; mijn geld draag ik onder de oksels! ha! ha!

—Een beste gedacht, vond Krauwel, nu, hoort, jongens, om de vijf kunnen we hier niet blijven, toe, kerels, niet hondig zijn, hoor! Hij greep zijnen hoed en hield hem uitgestoken te midden de bende. Van alle kanten vielen er vijffrankstukken in, en seffens was er genoeg om de bestolenen rijkelijk in te staan.

—Ho! riep Krauwel, hier makkers, en hij gaf aan elk het vijfde van zijne inzameling. Nu een laatsten keer eten wij van den boer zijn brood en dan zijn [169]we er van onder. Grijpt toe, makkers!

Zij aten hun bekomste vleesch en propten hun lijf vol met ’t overschot en staken elk nog twee brooden en gerookte hesp in hun reiszak voor onder weg.

Heel de bende trok door de hofsteê; eenigen tierden en dreigden naar de boerenwoonst omdat de boer hen helpen of laten bestelen had;—de anderen dachten aan niets en zongen luide hun blijdschap uit omdat ze hier gedaan hadden en naar huis keerden. Zij schouderschokten in ’t voorbijgaan langs den opgestapelden oogst, deden hun gevoeg tegen de groote schelven en zwaaiden de pik op den rug bij hun zwaren zak. Nu waren zij de breede straat op, in benden gedeeld elk bij zijn makkers, en ze koutten luide en leutig over den harden zomer en van al wat ze verlangden weer te zien. [170]

Wies was de laatste en keek gedurig om naar de hofsteê. Al wenschte hij nog zoo zeer naar moeders dak, nu gevoelde hij dat hier entwat achterbleef dat hem dikwijls nog het hoofd zou doen wenden, en waar hij later veel met zijn gedachten zou naar terugkeeren. Omdat hij ’t moest verlaten kreeg het machtig koornveld eene vreemde aantrekkelijkheid en hij herdacht het kerkje ginder ver, en het kerkhof waar Rik nu liggen bleef als ze allen, zonder naar hem om te zien, heengingen. Rik zou anders nu meê zijn in den blijden gang.... maar de zon,—en dat kisten in het wagenkot! En Aga, o Aga, ze zat nu zeker nog verpaft te kijken naar den vreemden jongen die heuren schoot vol geld wierp.

—’k En zal haar nooit meer zien, dacht hij. [171]

De pikkers stapten haastig, door klaar en donker, altijd voorwaards, al werden zij ook doodmoe en afgemat. De zon en de arbeid had hun leden gemagerd, hun vel verbrand, en nu geleken zij een drom arme sukkelaars, weggejaagd uit het warme zomerland en langs een naakte bane uitgeschud.

Zij haakten allen gelijk naar de zelfde richting en gingen met uitgerokken hals en slepende beenen, met de vracht van al het afgedane werk in het lijf en de verwachting van nog veel vermoeienis eer ze voor goed de rustplaats zouden vinden. De zon en deerde hen niet meer, ’t was feesttij nu ze de armen vrij mochten laten zwieren, enkel hun rustend alm te dragen hadden en met de beenen maar grijpen moesten. [172]

Daar kwamen zij weer in de groote stad en ’t was eene nieuwe verhemming en vreugde. Ze slenterden door de straten, kiezend met de oogen in al de weelde die daar zoo goed opgesmukt en koopziende achter de toogramen lag.

Kretse stond het rood koralen halssnoer te wegen in de hand, dat hij koopen moest voor zijn Karolientje. De anderen kozen en dongen bij de tentkramen en kochten elk wat hem lustte van sneukelgoed en glasjuweelen, of speelgoeds voor wijf of jongens, of zoetelief een welkom. Dat staken zij met zorg bij hun oude kleeren en werkalm in den blauwgestreepten tweezak en hingen hem met veel voorzichtigheid op den rug.

Nu liep de weg recht naar hun land. Bezijds, uit andere straten kwamen nog [173]benden pikkers die meer naar oost of west van ’t werk naar huis keerden. Zoo groeide de drom tot een overgroot leger en zoo kortten zij, gezellig koutend onder elkaar, te zamen denzelfden weg. Achter een langen tijd landlooperije werd de oude streek weer kennelijk: zij noemden bij den naam van ’t dorp al de kerktorens die langs de bane en verder in het landschap stonden.

Die goede, grijze, gezapige kerktorens, die in hun zelfde aanschouwelijkheid daar staan wachten waren zonder vergaan, onveranderd van wezen of van doening! Dat was voor de reizigers het kennelijk teeken, het lijf van het vaderland, nu was ’t hun land dat ze onder de voeten hadden, het oude land met zijn grijze luchten, waar ’t altijd reint en sleint en gauw donker avond is. Ze kenden de [174]menschen nu hier en daar langs den weg en wisselden blijde groeten, en zij telden bij enkele dagreizen den tijd dat ze van huis nog afwaren. Naarmate zij de plaatse naderden klaarde hun gemoed en ze hieven weer de oude liedjes aan. Wies ook zong meê, maar inwendig knaagde en woog de zware last van de droefmare die hij te vermonden had.

—Dàar, die meulen! die hooischuur, van zulk eenen boer! tierden zij. Weet-je nog hoe we hier voorbijgingen in ’t voorjaar?

De velden lagen hier groen nog, vei en ongezomerd, overal omheind met groote boomen—de oude popeliers! en hier en ginder vonden zij kennissen op ’t land die, met de late warmte nu maar hun koornstukje aan ’t pikken waren.

Aan elke kruisstraat sloeg een deel van [175]de bende een zijweg in en ging naar eigen dorp of woonst. Zoo verbrokkelde stilaan de groote stoet tot de oude makkers alleen nog te gare bleven.

Een groote zegeschreeuw ging op.

—Zie, dáar onze kerktoren!

De oude steenklomp stond er nog lijk ze hem verlaten hadden, met scherpe naald waarrond de huizen, lijk arme menschen tegeneen gedromd, in de ronde geschaard stonden. De kerktoren! hij was gepint met den grooten meitak voor de kermis.

Gelijk een vuurmare ging het nieuws: de pikkers zijn in ’t land! De vrouwen kwamen benieuwd buiten kijken, liepen verslaafd op zoek om man of broeder of kennis te ontmoeten en te verwelkomen. Maar de kerels zaten verdeeld in de herbergen, overal: hier in de “Meerschblomme,” [176]in den “Koekoek”, in de “Veugelmuite” of elders.

Bier, bier! veel bier moesten zij hebben. Ginder in ’t loeiende vuurland hadden zij de longen verschulferd aan veel brandewijn, en nu liep het koele gerstnat, dat ze zoolang gederfd hadden, lijk een goede lafenis door de keel.

Jongens, jongens, jongens,

We zijn nog niet dood.

Ja ’t en is geen nood,

Bijlange nog niet dood!

ging het overal, en bij reken liepen de kerels gearmd door de straten van ’t eene bierhuis naar ’t andere. Het kleine dorp, even nog zoo rustig, was nu vol gewoel en beweging en leven. [177]

Waar kan men beter zijn

. . . . . . . . . . . . .

Dan in ons moeders keuken!

Zij lieten de deuren open om hun gezang ver te laten hooren.

Wies drumde langs de huizen tot aan zijn woning, sprong te midden den huisvloer.

—Moeder, moeder, ’k ben hier!

Hij wierp zijnen zak van den schouder en zette zich moe en tenden, op eenen stoel.

Moeder en Lida stonden blij verrast en wenschten Wies wel tien keeren welkom.

—O, jongen wat zijt ge mager en afgeteerd! kloeg moeder en zij sloeg de handen van verwondering ineen. Zeere, zeere, Lida, eten voor den jongen.

Het vuur in de heerd werd opgerakeld, de pan opgezet en eiers geklutst. [178]

Wies was lijk vervreemd in de kleine, schamele keuken die hem zoo verminderd, zoo eng voorkwam. Hij zette zich bij tafel en begon te eten en antwoordde stil op de menigvuldige vragen waarmede moeder hem overlaadde.

Lida bezag hem soms vreemd in de oogen maar ze zegde niets en hield het hoofd gebogen naar Wies zijn reiszak en haalde er al de kleinigheden uit die heur broeder voor moeder en zuster meêbracht. En zij gebaarde zich welgezind als ’t een of ’t ander buitengewoon beviel.

—Wies, Wies, jongen, dat ge nu ineens weer thuis zijt, zoo onverwachts, zegde moeder, o, da’s wel, en ze bekeek met behagen heuren grooten jongen.

—En de oogst was goed?—en warm was ’t zeker ginder? O, w’hebben het [179]gezeid hier ondereen als de zon zoo laaide en gij ginder te werken stond. En hoe stelde het Rik ginder?—waar is Rik? vroeg ze ineens,—nu werd ze eerst verwonderd den makker van Wies niet te zien.—Is hij naar huis, Wies?

Lida rechtte het hoofd en bekeek heur broer om te weten wat hij zou antwoorden.

—Rik, moeder, Rik is ginder gebleven.—En hij keert nooit meer naar huis.

Moeder bleef beeldstil gebogen staan over ’t heerdvuur met omgewend hoofd en heure hand hield beweegloos den lepel waarmede zij de melkpap roerde. Lida zat gehurkt nog met Wies zijn kleeren in de hand, met open mond te wachten naar verderen uitleg over die plotselinge kwâmare. Geen van de twee die vragen durfde dat Wies zou voortzeggen en de jongen stond [180]recht en ging, om gerust gelaten te worden, in ’t achterhuis gaan staan. Lida kwam hem daar vinden; ze sleurde hem voort bij de mouw naar buiten bij den gevel en:

—Wies, vroeg zij stil, Wies, vertel me de waarheid: wat is er met Rik? en zij schudde hem weer hevig aan den arm.

Zij gingen op het eiken bol zitten en daar vertelde hij haar hoe ’t Rik vergaan was in die hevige hitte; dat hij ginder altijd alleen liep al droomend en treurde....

—Alles, alles moet ge mij vertellen! schreeuwde zij angstig.

—In dien eendlijken zonnebrand hoorde ik eenen schreeuw, herbegon Wies, en ik keek om en daar lag Rik achterover, bijkans dood.

—En dan?....

—Hij sprak nog een woord of twee en [181]toen was hij dood voorgoed. Ze voerden hem van ’t land, naar een wagenkot, en we lazen binst dat de timmerliên de kiste mieken; dan heb ik hem uitgeleid naar ver op een kerkhof en daar hielp ik hem begraven.

Binst dat Wies vertelde zat Lida met ’t wezen gedoken in haar voorschoot stil te snokken aan heur wee; zoo bleef zij zitten als Wies lang gedaan had en de jongen bezag haar met meêlijden en hij had er deugd in omdat zijn zuster weende;—hoe spijtig, dacht hij, om den armen Rik dat hij niet weet hoe Lida verdriet heeft om hem!

Daar hoorde hij de huisdeur openslaan en de schamele stem van een oud vrouwke:

—Cordule, Wies is thuis?! en waar is mijn jongen? [182]

Wies voelde een schok die zijn lijf doordaverde: Moeder Busschaert om heuren jongen! raadde hij en hij zag al het pijnlijke van ’t gene komen ging. Lida liet hij zitten weenen en hij vluchtte achter ’t huis, over ’t veld weg. Hij moest voort van hier en van al dien weedom, hij wilde de maredrager niet zijn van Moeder Busschaert’s ongeluk, en hij liep al wat hij kon om het jammerjanken niet te hooren.

Met zulk een langenis had hij gewenscht om thuis te zijn, bij moeder en bij al de menschen die hem kenden, en hier was ’t niet te vinden ’t geen hij zocht en verwachtte;—daar lagen de velden toegesmoord rondom hem met een dikken mist en alles was dof en treurig. Het oude, goede leven was weg en nu wist hij dat al zijne genegenheid ginder in het verre [183]land gebleven was. Hij had willen dwalen over het kerkhof ginder waar Rik te slapen lag en hij wenschte gedoken te zitten wachten op den donkeren hooizolder naar Aga die komen moest.

Dat uitgaan in ’t verre land, en die krachtige poging, al dat wroeten zag hij nu als een doellooze, zotte gekkernij; het verdoen van dien lastigen arbeid was al om niets gedaan en verloren in ’t ijle,—het kwaad alleen bleef ervan over.

In zijn verbeelding stond het oude vrouwken te kermen om haar kind, zij wrong wanhopig de armen, gepijnd door het wreed gedacht: dat Rik nu zoo ver van hier, en zoo jong nog, onverwachts, voor altijd gestolen was en ginder verre begraven lag in ’t vreemde land,—waar zij nooit naartoe en kon. [184]

De tranen van grammen weedom spatten hem uit de oogen en hij doolde voort, doelloos langs de smalle landwegelkes, eenzaam, ver van de menschen en zot van droefheid. De koelte frischte zijnen koortsigen kop, maar hij zag geen uitkomen aan dien wreeden avond en hij wist niet of hij nog ooit zou durven naar huis keeren.

Onbekommerd in andermans ongeluk liepen de pikkers door ’t dorp en vierden voort hunnen blijdag. Tot laat in den nacht ging het luide gebral, op tien plaatsen tegelijk:

’t Koorn is af, ’t koorn is af!

àl het koorn is àf!

De herbergen zaten propvol pikkers en dorpelingen die dronken. De vrouwen [185]kwamen knijzen om haar venten meê te krijgen naar huis, zij trokken hen bij de mouw, tastten hun zakken af om ’t geld te vinden, maar de kerels grepen hun glas of een makker in de lenden, en zongen omlangs hoe luider:

En nog naar huis niet gaan!

En nog naar huis niet gaan

Zoolang als dat de glazen op de tafel zullen staan!

De jongens kropen tusschen vaders beenen, grepen zijnen reiszak en sleurden hem blij tierend meê naar huis, benieuwd naar al de schoone dingen die erin zaten.

Buiten op straat ging een nieuwe bende voorbij:

Jongens, jongens, jongens,

we zijn nog niet dood!

[186]

De deur vloog open en de makkers malkaar in de armen en stampten op mate:

Waar kan men beter zijn

. . . . . . . . . . . . .

Dan in ons moeders keuken!

Wij zijn kontent

Met een pintje van vijf cent!

Laat ons drinken

Laat ons schinken

En laat ons vroolijk zijn!

Uit een afgelegene herberg ging het luide:

Wij drinken tot dat ’t op is!

. . . . . . . . . . . . .

Als ’t op is, dansen wij!

Tegen den morgen toen alleman zweeg en ronkte, neuriede een goede broer zijn [187]dronkaards-liedje voor een geslotene deur:

Moedere doet open,

Uwe zoon is hier,

Hij heeft hem zat gezopen

aan een glaasje bier.

[188]

In VEEN’s GELE BIBLIOTHEEK verschijnt:

Anna de Savornin Lohman Mara-Liefde.
Stijn Streuvels De Oogst.
Melati van Java In Extremis.
Louis Couperus Fidessa.

Prijs fl. 0.50 gebonden.

Oorspronkelijke rug.

 

Oorspronkelijke achterkant.

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.

Codering

Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
10 zonnegond zonnegoud
21 nn nu
23 Doet doet
62 leide leidde
75 hnn hun
90 viermaal vier maal
92, 155 [Niet in bron] .
95 Das Dat
98 boogen hoogen
109 , .
112 altijk altijd
119 manen mannen
137 monkelden monkelen
140 lachtte lachte
179 ondereon ondereen
184 smale smalle
184 frischtte frischte