Title: Jacht naar Fortuin
Author: Émile Zola
Translator: J. J. Schwencke
Release date: January 9, 2017 [eBook #53933]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
ZOLA’S WERKEN
Bij het huiswaarts keeren was de terugweg langs den oever van het meer zoo door rijtuigen versperd, dat de kales stapvoets moest rijden. Eén oogenblik ontstond er zoo’n opstopping, dat zij zelfs moest stilhouden.
De zon ging onder in een heldergrijze Octoberlucht, die aan den horizon smalle wolkenstrepen vertoonde. Een laatste straal, die door het houtgewas om den waterval in de verte doordrong, gleed over den rijweg en hulde de lange reeks van stilstaande rijtuigen in een bleeken, rossen gloed.
De goudgele glans, de lichtschakeeringen die de wielen uitstraalden, schenen zich vastgezet te hebben op het stroogele lofwerk van de kales, wier donkerblauwe paneelen hoekjes van het omringende landschap weerkaatsten. En hooger, in het volle rosse licht dat hen van achteren bescheen en de koperen knoopen van hun omgevouwen, van den bok afhangende overjas deed blinken, zaten de koetsier en de palfrenier, in hun donkerblauwe livrei, hun stopverfkleurige broek en zwart en geel gestreepte vest, stijf, deftig en geduldig, als lakeien van goeden huize die zich door een opstopping van rijtuigen niet uit hun humeur laten brengen. Hun hoed, die met een zwarte kokarde versierd was, gaf hun een zeer deftig voorkomen. Alleen de paarden, een prachtig bruin span, snoven van ongeduld.
—Kijk, zei Maxime, daar zit Laure d’Aurigny in die coupé.... Zie toch eens, Renée!
Renée richtte zich even op en keek door haar halfgesloten oogleden, met die aardige uitdrukking die haar bijziendheid haar gaf.
—Ik dacht dat ze er van door was, zei zij,.... ze heeft haar haren weer anders geverfd, nietwaar?
—Ja, zei Maxime lachend, haar nieuwe minnaar heeft een hekel aan rood. [2]
Voorover gebogen, met de hand op het lage portier van de kales geleund, keek Renée toe, wakker geschud uit de droeve mijmering, die haar al een uur lang deed zwijgen, achterover geleund in het rijtuig als een zieke in zijn ruststoel.
Over een japon van mauve zijde, met tuniek en voorschoot, met breede geplooide strooken gegarneerd, droeg zij een wit lakensch manteltje met opslagen van mauve fluweel, dat haar een kranig voorkomen gaf.
Haar lichtrossig haar, welks kleur aan fijne boter deed denken, werd nauwelijks bedekt door een hoedje, waarop een toef Bengaalsche rozen prijkte.
Zij bleef door haar half gesloten oogleden kijken, met haar drieste jongensgezicht, haar glad voorhoofd, door een diepen rimpel gegroefd, haar mond, waarvan de bovenlip vooruit stak, als bij een pruilend kind. Toen nam zij, om beter te kunnen zien, haar kijker, een heeren tooneelkijker, met schildpad ingelegd, en dien op korten afstand voor zich uithoudende, beschouwde zij de dikke Laure d’Aurigny heel op haar gemak.
De rijtuigen stonden nog altijd stil. Te midden der effen, donker getinte vlekken, gevormd door de lange rij coupé's, die op dien herfstdag zeer talrijk in het Bosch waren, ontwaarde men de schittering van een koetsvenster, het gebit van een paard, den verzilverden knop van een lantaarn, de galons van een lakei die op zijn hoogen bok zat.
Hier en daar zag men in een open landauer een kleurige stof, een stuk zijde of fluweel van een damestoilet.
Langzamerhand was er een diepe stilte neergedaald over die onbewegelijk geworden woeligheid. In de rijtuigen hoorde men duidelijk de gesprekken der voetgangers. Zwijgend wisselde men blikken door de portierramen; niemand sprak meer, de stilte van het wachten werd enkel verbroken door het gekraak der tuigen en den ongeduldigen hoefslag van een paard. In de verte stierven de verwarde stemmen van het Bosch weg.
Ondanks het vergevorderde seizoen, was geheel Parijs daar vertegenwoordigd: hertogin de Sternich in haar huit-ressorts; mevrouw de Lauwerens, in een keurig bespannen victoria; barones de Meinhold, in een prachtig mooie cab met bruine paarden; gravin Vanska, met haar bonte poneys; mevrouw Daste en haar vermaarde zwarte stappers; mevrouw de Guende en mevrouw Tessière in een coupé, de kleine Sylvia, in een donkerblauwen landauer. Bovendien don Carlos, in den rouw, met zijn ouderwetsche, deftige livrei; Selim pacha, met zijn fez en zonder zijn gouverneur; hertogin de Rozan, in haar coupé voor één persoon, met haar witgepoederde livreibedienden; graaf de Chibray in een dogcart; mijnheer Simpson in een keurige mail; de heele amerikaansche kolonie. Eindelijk nog twee academieleden in een [3]huurkoets. De voorste rijtuigen kregen ruimte en gaandeweg kwam er beweging in den heelen stoet. Het was als een ontwaken. Duizenden lichtjes dansten op en neer, snelle flikkeringen schoten op uit de wielen, vonken spatten uit het tuig bij iedere beweging der paarden. Op den grond en langs de boomen weerkaatsten de portierramen breede, voortglijdende lichtschijnsels.
Dat gefonkel der tuigen en wielen, dat geglinster der geverniste paneelen, waarop de roode gloed van de ondergaande zon brandde, die levendige kleuren van de schitterende livreien, hoog in de lucht, en de rijke toiletten die buiten de portierramen overhingen,—dat alles werd meegevoerd in een dof, onafgebroken geratel, waartusschen zich de gelijkmatige draf der paarden deed hooren. En de stoet ging voort onder hetzelfde geraas, in dezelfde schijnsels, onafgebroken in eenen door, alsof de eerste rijtuigen alle andere achter zich aantrokken.
Bij den lichten schok dien de in beweging komende kales haar gaf, had Renée haar kijker uit de hand laten glijden en haar half liggende houding hernomen. Huiverig trok zij een punt van de berenhuid, die als een donzig sneeuwkleed het rijtuig vulde, over zich heen en verborg haar gehandschoende handen geheel in de lange krullen van het warme vacht.
Een frissche wind stak op. De zoele October-namiddag, die aan het Bosch een vleugje van de lente gegeven en de dames uit de groote wereld tot een ritje in een open rijtuig verlokt had, dreigde in een guren avond te zullen eindigen.
Een poosje gaf de jonge vrouw, warm ingebakerd in haar hoekje, zich over aan het behagelijk gevoel, dat haar bij het staren op al die rond wentelende wielen beving. Toen hief zij het hoofd op naar Maxime, die kalmpjes met zijn blikken de vrouwen in de coupés en de landauers ontkleedde, en vroeg:
—Vind je die Laure d’Aurigny heusch mooi? Je hemelde haar laatst zoo op, toen de verkooping van haar diamanten aangekondigd werd!.... A propos, heb je het halssnoer en de haarnaald al gezien, die je vader op die verkooping voor me gekocht heeft?
De jonge vrouw haalde even de schouders op.
—Hij weet zijn zaakjes goed te doen, zei Maxime met een grijnslach, zonder haar vraag te beantwoorden. Hij weet er raad op Laure’s schulden te betalen en tegelijk diamanten aan zijn vrouw te geven.
—Deugniet! fluisterde zij, glimlachend.
Maar de jonge man had zich voorover gebogen om een dame na te oogen, wier groene japon zijn belangstelling wekte.
Met halfgesloten oogen leunde Renée weer achterover, lusteloos kijkende naar beide zijden der laan, zonder iets te zien. Rechts, gleden tusschen het hakhout enkele hoogopgaande stammen [4]voorbij, met hun verschrompelde bladeren en spichtige takken; nu en dan reden op het ruiterpad heeren met dunne tailles voorbij, wier paarden onder het galoppeeren stofwolkjes deden opstuiven.
Links, onder de zachtglooiende grasvlakte, met bloemvakken en dichte heesterboschjes afgewisseld, lag het effen kristalheldere meer, zonder eenig schuim, dat langs den rand glad afgespit scheen door de spade der tuinlieden; en aan gene zijde van het spiegelgladde water verhieven de beide eilandjes, waartusschen de verbindingsbrug een grijze streep vormde, hun aardige steile oevers, en teekenden tegen den bleeken hemel de omtrekken van hun dennen, van hun altijd groene boomen, wier donker gebladerte door het water weerkaatst werd, als gordijnfranjes door een kunstige hand aan den horizon gedrapeerd. Dat stukje natuur, dat schijnbaar pas geschilderd décor, was gehuld in een licht waas, in een blauwachtigen nevel, die aan het vergezicht een bekoorlijk aanzien gaf.
Op den anderen oever blonk het Zwitsersch huisje als met het vernis van een nieuw stuk speelgoed; en de smalle laantjes, die als gele linten om het meer heen door de grasvlakte kronkelen en met ijzeren takken bij wijze van rustiek houtwerk afgezet zijn, staken op dit late uur nog vreemder af tegen het zachte groen van het water en het grasperk.
Aan de bekoorlijkheden van deze vergezichten gewoon geraakt, had Renée in haar lusteloosheid de oogen geheel neergeslagen; zij keek nog slechts naar haar smalle vingers, die als op een krulstok de lange haren van de berenhuid wonden.
Plotseling werd de regelmatige draf der rijtuigen afgebroken. Opziende, groette zij twee jonge vrouwen, die als smachtende gelieven naast elkander lagen in een huit-ressorts, die met groot geraas den meeroever verliet om een zijlaan in te rijden.
Mevrouw de markiezin d’Espanet, wier man, toen adjudant van den keizer, zich openlijk met het nieuwe vorstenhuis verzoend had, tot groote ergernis van den ouden adel die bleef mokken, was een der toongeefsters in de groote wereld van het tweede keizerrijk; de andere, mevrouw Haffner, was de vrouw van een grooten industrieel uit Colmar, die wel twintig millioen bezat en zich sedert het keizerrijk druk met politiek inliet.
Renée, die de twee onafscheidelijken, zooals men ze met een veelbeteekenenden glimlach noemde, op de kostschool gekend had, noemde ze bij haar voornamen, Adeline en Suzanne.
Juist wilde zij zich weer warmpjes inbakeren, toen een gelach van Maxime haar het hoofd deed omwenden.
—Neen, heusch, ik ben niets opgewekt, lach maar niet, het is volle ernst, zei zij, toen de jonge man haar gekscherend aankeek en den spot dreef met haar gebogen houding. [5]
Maxime zette een grappige stem op.
—Wel, wel, zoo’n groot verdriet, toch niet jaloersch?
Zij scheen geheel verbaasd.
—Ik! Zei zij. Waarom jaloersch?
En onmiddellijk daarop, alsof zij zich de oorzaak herinnerde, ging zij met een minachtenden trek om den mond voort:
—O ja, die dikke Laure! Ik denk er niet aan. Als het waar is, wat jelui me allen vertellen, dat Aristide de schulden van die meid betaald en haar op die manier een reisje naar het buitenland bespaard heeft, dan bewijst dit alleen dat hij minder aan geld gehecht is dan ik dacht. Dat zal hem weer bij de dames in de gunst brengen.... Ik laat den goeien man volkomen vrij.
Zij glimlachte en zei “den goeien man” op een toon van vriendschappelijke onverschilligheid. Toen weer plotseling neerslachtig wordende, keek zij om zich heen met den wanhopigen blik van een vrouw, die niet weet aan welk tijdverdrijf zij zich zal wijden, en zachtjes klonk het:
—O, ik zou wel willen.... Maar neen, ik ben niet jaloersch, heelemaal niet jaloersch. Zij hield aarzelend op.
—Ik verveel me, zie je, zei zij eindelijk, op driftigen toon.
Toen zweeg zij en drukte haar lippen stijf op elkander.
De rijtuigen reden nog steeds langs het meer, in een gelijkmatigen draf, met het eigenaardige geraas van een verwijderden waterval.
Nu verhieven zich links, tusschen het water en den rijweg, boschjes groene boomen, met dunne rechte stammetjes, die in het schemeruur den indruk maakten van bundels kleine zuilen.
Rechts was er een einde gekomen aan het hakhout en de opgaande stammen, het Bosch bood een ruim uitzicht op groote grasvlakten, hier en daar met een groepje hooge boomen beplant; de groene vlakten volgden elkander op, met lichte golvingen van het terrein, tot aan de poort de la Muette, wier lage hek men in de verte ontwaarde, als een stuk zwarte kant, dat vlak boven den grond is uitgespannen; op de hellingen en in de diepste plooien van het heuvelachtige terrein, was het gras geheel blauw.
Renée staarde voor zich uit, alsof die verruiming van den gezichtseinder, die zachte grasvlakten, bedauwd door de avondlucht, haar nog levendiger aan de ledigheid van haar bestaan herinnerden.
Na een kort stilzwijgen, herhaalde zij met ingehouden toorn:
—O, ik verveel me, ik verveel me doodelijk.
—Weetje wel, dat je niet vroolijk bent? zei Maxime kalmpjes. Je bent zeker weer zenuwachtig.
De jonge vrouw hernam haar halfliggende houding.
—Ja, ik heb weer last van mijn zenuwen, antwoordde zij kortaf. [6]
Toen nam zij een moederlijken toon aan.
—Ik word oud, beste jongen; ik ben haast dertig jaar. ’t Is verschrikkelijk. Ik vind nergens meer genoegen in. Als je twintig jaar bent, kan je niet weten....
—Heb je me soms meegenomen om je de biecht te laten afnemen? viel de jonge man haar in de rede. Dat zou drommels lang kunnen duren.
Zij beantwoordde die onbeschaamdheid met een flauwen glimlach, als gold het een uitval van een verwenden knaap die geen kwaad kan doen.
—Je hebt nog al reden om te klagen, ging Maxime voort: je geeft ieder jaar meer dan honderd duizend francs voor je toiletten uit, je woont in een paleis, je hebt prachtige paarden, je minste luimen worden bevredigd, en de kranten spreken over ieder nieuw costuum dat je draagt als over een gebeurtenis van het uiterste gewicht; de vrouwen benijden je, de mannen zouden tien jaar van hun leven willen geven om je de vingertoppen te mogen kussen. Is het waar of niet?
Zwijgend gaf zij een toestemmend knikje. Met neergeslagen oogen woelde zij weer in de krullen van het vacht.
—Kom, wees nu zoo bescheiden niet, ging Maxime voort: kom er maar rond voor uit dat je een der steunpilaren van het tweede keizerrijk bent. Onder ons mag men zoo iets gerust zeggen. Aan het hof, bij de ministers, bij de doodgewone millionairs, bij hoog en laag, overal heersch je als oppermachtige gebiedster. Er is geen vermaak waarvan je niet volop genoten hebt, en als ik durfde, als ik me niet liet weerhouden door den eerbied dien ik je verschuldigd ben, zou ik zeggen....
Lachend hield hij even op; toen sprak hij zijn meening onomwonden uit.
—Ik zou zeggen dat je van alle appels geproefd hebt.
Zij vertrok geen spier van haar gelaat.
—En je verveelt je! hernam de jonge man met kluchtige levendigheid. Maar dat is ongehoord! Wat wil je, wat verlang je dan toch?
Zij trok de schouders op, als wilde zij te kennen geven dat zij het zelf niet wist.
Ofschoon zij het hoofd voorover boog, zag Maxime haar zoo ernstig, zoo somber gestemd, dat hij zweeg. Hij wendde den blik naar de rijtuigen, die aan het einde van het meer gekomen in breede rijen het kruispunt geheel vulden. Minder dicht opeengedrongen, zwenkten de rijtuigen met een sierlijken bocht: de snellere draf der paarden klonk luid op den harden grond.
Toen de kales draaide om zich achter de andere rijtuigen te voegen, bracht de schommeling voor een oogenblik een behagelijk gevoel bij Maxime teweeg. Daarop toegevende aan den lust om Renée te plagen: [7]
—Je verdiende in een huurrijtuig te moeten rijden, zei hij. Dat zou je verdiende loon zijn! Zie eens naar al die menschen, die naar Parijs terugkeeren, ze groeten je als een koningin, en het scheelt niet veel of je goede vriend, mijnheer de Mussy, zendt je kushandjes toe.
Inderdaad werd Renée door een ruiter gegroet. Maxime had op een gemaakt grappigen toon gesproken. Maar Renée keerde zich ternauwernood om en haalde de schouders op. Ditmaal maakte de jonge man een wanhopig gebaar.
—Is het er zoo mee gesteld?.... Maar, mijn goede hemel, je hebt alles, wat wil je nog meer?
Renée hief het hoofd op. In haar oogen straalde een warme gloed, een vurige begeerte naar iets ongekends, dat haar nieuwsgierigheid nog niet bevredigd had gezien.
—Ik wil iets anders, antwoordde zij op kwijnenden toon.
—Maar aangezien je alles hebt, hernam Maxime lachend, bestaat er geen iets anders. Wat bedoel je toch met iets anders?
—Wat? herhaalde zij....
En verder sprak zij niet. Zij had zich geheel omgewend en verdiepte zich in de beschouwing van het vreemde tafereel, dat zich achter haar in nevelen oploste. De avond begon te vallen; als fijne asch daalde de schemering langzaam neer. In het bleeke daglicht dat nog boven het water bleef hangen, geleek het meer, van voren gezien, een reusachtige tinnen plaat; de groene boomen, wier slanke stammen uit den onbewegelijken waterspiegel schenen op te rijzen, geleken op violetkleurige zuilengangen, die in haar regelmatigen bouw de kunstig gevormde krommingen der oevers afteekenden; verderop, verhieven zich dichte boschjes, en een dicht gebladerte sloot met groote zwarte vlekken den gezichtseinder af. Achter die vlekken vertoonde zich een vuurgloed, een half ondergegane zon, die slechts een klein gedeelte van het grauwe uitspansel verlichtte.
Boven dat onbewegelijke meer, dat lage houtgewas, dat geheel vlakke vergezicht, opende zich het hemelgewelf, oneindig, dieper en breeder. Dat groote stuk hemel over dat brokje natuur, gaf een ietwat droevige gewaarwording, iets als een huivering; en er daalde uit die verbleekende hoogte zulk een droefgeestig herfstgevoel neer, een duisternis zoo stil en hartaangrijpend, dat het Bosch, langzamerhand gehuld in een doodskleed van duisternis, zijn wereldsche bevalligheid verloor en grooter scheen, geheel vervuld van de machtige bekoring der wouden.
De draf der équipages, wier levendige kleuren de duisternis uitdoofde, geleek op het verwijderde geluid van ritselende bladeren en stroomende beekjes. Alles stierf langzamerhand weg.
En terwijl alles in het rond verbleekte, stak midden op het [8]meer, het driehoekig zeil van de groote pleizierboot, forsch en scherp tegen den vuurgloed van de ondergaande zon af. En eindelijk zag men nog slechts dat zeil, dien driehoek van geel linnen, bovenmatig vergroot.
In haar verzadiging kreeg Renée een vreemde gewaarwording van onuitbare begeerten, bij het aanschouwen van dat landschap dat zij niet meer herkende, van die zoo bij uitstek wereldsche natuur, waarvan de geheimzinnige duisternis een gewijd bosch maakte, een van die denkbeeldige open plekken waar de goden der oudheid hun gigantische liefde, hun goddelijk overspel en hun bloedschande verborgen. En terwijl de kales al verder en verder reed, scheen het haar toe alsof achter haar de schemering in haar trillende sluiers het land van haar droomen met zich meevoerde, het schandelijke en bovenmenschelijke slaapvertrek waarin zij eindelijk den honger van haar ziek hart, van haar verzadigd vleesch had kunnen stillen.
Toen het meer en de boschjes, in de duisternis opgelost, niets meer dan een donkere streep aan den hemel vertoonden, keerde de jonge vrouw zich plotseling om en met een stem, waarin tranen van spijt klonken, voltooide zij haar afgebroken zin:
—Wat? Iets anders, wat drommel, ik wil iets anders. Weet ik het! Als ik het wist.... Zie je, ik heb genoeg van die eeuwig durende bals, soupers en feesten. ’t Is altijd hetzelfde. ’t Is ontzettend eentonig. De mannen zijn doodelijk vervelend, ja, doodelijk vervelend.
Maxime begon te lachen. Er begon gloed te komen in het aristocratische gezichtje van de groote dame. Zij knipte niet meer met de oogleden; de rimpel in haar voorhoofd groefde zich dieper, haar pruilende lip stak weer naar voren, als om de genietingen op te sporen waarnaar zij verlangde, doch die zij niet kon noemen. Zij merkte den lach van haar metgezel op, maar zij was te opgewonden om zich in te houden; achterover geleund, liet zij zich wiegen door de schommelende beweging van het rijtuig en ging in afgebroken zinnen voort:
—Zeker, jelui zijt doodelijk vervelend.... Ik zeg dat niet op jou, Maxime, jij bent nog te jong.... Maar als ik je vertelde hoe Aristide me in het begin verveeld heeft! En die anderen dan, die me bemind hebben.... We zijn goede kameraads, weet je, met jou geneer ik me niet, welnu, er zijn heusch dagen waarop ik mijn leven als rijke, aangebedene, gevierde vrouw zoo moe ben, dat ik zou wenschen een Laure d’Aurigny te zijn, een van die dames die een vrij en onafhankelijk leventje leiden.
En daar Maxime nog harder begon te lachen, hield zij vol:
—Ja, een Laure d’Aurigny. Dat moet minder eentonig zijn, meer afwisseling bieden.
Zij zweeg een oogenblik, als om zich het leven voor te stellen, [9]dat zij zou leiden als zij Laure was. Toen hernam zij op moedeloozen toon:
—Maar die dames zullen toch ook wel haar verdrietelijkheden hebben. Eigenlijk gezegd is er toch niets amusants. ’t Is om dood te gaan van verveling.... Ik zei zooeven al, er moest iets anders zijn, ik zou het niet weten te noemen, begrijp je, maar iets anders, iets dat nog niemand overkomen is, geen alledaagsche zaak, maar een zeldzaam, ongekend genot....
Haar stem klonk langzamer. Zij sprak deze laatste woorden uit op afgebroken toon, alsof haar geest bezig was dat zeldzame genot te zoeken.
De kales reed op dit oogenblik de laan in die naar den uitgang van het Bosch leidt. De duisternis nam toe, als een grauwe muur verhief zich het hakhout, aan beide zijden van de laan; de geelgeverfde ijzeren stoelen, waarop de burgermenschen in hun Zondagsche gewaad op mooie avonden zitten te pronken, stonden leeg op de trottoirs, met dat naargeestige uitzicht van tuinmeubels, door den winter overvallen; en het geratel, het doffe, gelijkmatige gedruis der huiswaarts keerende rijtuigen, klonk als een droeve klacht in de eenzame laan.
Maxime begreep ongetwijfeld heel goed, dat het een slechten smaak verried het leven aangenaam te vinden. Ofschoon hij nog jong genoeg was om aan een opwelling van gelukkige bewondering toe te geven, was zijn eigenliefde te groot, zijn onverschilligheid te spotziek, en had hij zich werkelijk reeds te dikwijls verzadigd gevoeld, om er niet voor uit te komen dat hij tot walgens toe verzadigd was. Gewoonlijk legde hij die bekentenis zelfs met een zekeren trots af.
Hij strekte zich lang uit, evenals Renée, en sloeg een klagenden toon aan.
—Je hebt warempel gelijk, zei hij. ’t Is doodelijk vervelend. Ik verzeker je, ik amuseer me al evenmin als jij; ik heb ook dikwijls naar iets anders verlangd.—Reizen,—ik ken geen vervelender en dwazer ding. Geld verdienen,—opmaken doe ik het nog liever, ofschoon dat ook al zoo amusant niet is als men in den beginne denkt. Liefhebben, bemind worden, daar heeft men gauw genoeg van, niet waar? En heel gauw ook!
Daar de jonge vrouw niet antwoordde, ging hij voort, om haar door een groote goddeloosheid te doen ontstellen:
—Ik zou wel eens door een nonnetje bemind willen worden. Dat zou misschien grappig zijn, hè?.... Heb jij nooit eens het verlangen in je voelen opkomen een man te beminnen, aan wien je niet kon denken zonder een misdaad te begaan?
Maar zij bleef stil en in zichzelf gekeerd, en daar zij geen antwoord gaf, dacht Maxime dat zij niet naar hem luisterde. Het hoofd tegen den gecapitonneerden rand van de kales geleund, [10]scheen zij met open oogen te slapen. Zij zat in gepeins, als het ware willoos overgeleverd aan de droomen die haar zoo terneergedrukt hielden; nu en dan trilden haar lippen door een zenuwachtigen schok. Het schemerduister doordrong haar gansche wezen met een verslappenden invloed; al wat die duisternis aan droefgeestigheid, aan stillen wellust, aan onuitgesproken verwachtingen bevatte, drong in haar door, hulde haar als in een atmosfeer van kwijning en ziekte.
Terwijl zij staarde naar den ronden rug van den palfrenier op den bok, dacht zij zeker aan die pas gesmaakte genoegens, die feesten die zij zoo eentonig vond, waarvan zij niet meer gediend was; zij zag haar geheele verleden, de onmiddellijke bevrediging van haar begeerten, het walgingwekkende van de weelde, de verpletterende eentonigheid van dezelfde liefdesbetuigingen en dezelfde ontrouw.
Toen kwam, als een blijde verwachting, met een trillend verlangen de gedachte aan dat “iets anders” in haar op, dat haar geest met alle inspanning niet vinden kon. Maar daar raakte haar peinzende geest het spoor bijster. Zij spande zich in, maar telkens ontglipte het gezochte woord in de vallende duisternis, ging verloren in het onafgebroken, rollend geraas der rijtuigen. De zachte schommeling van de kales was een weifeling meer, die haar belette haar begeerte in woorden uit te drukken. En een machtige verlokking steeg op uit dat nevelige, uit dat in schemerduister gehulde houtgewas aan weerszijden der laan, uit dat geratel van wielen en die zachte schommeling die haar in een zoete bedwelming bracht.
Duizenderlei gewaarwordingen bestormden haar: onvoltooide mijmeringen, namelooze wellustige genietingen, onbestemde wenschen, al wat een terugkeer uit het Bosch, bij de invallende schemering, aan uitgezochts en ongehoords in het verzadigde hart eener vrouw kan opwekken.
Zij hield haar beide handen in het berevacht, zij had het heel warm onder haar witlakensch manteltje met opslagen van mauve fluweel.
Terwijl zij haar voet verschoof om zich behagelijk uit te strekken, streek zij met haar enkel langs het warme been van Maxime, die niet eens notitie nam van die aanraking. Een schok wekte haar uit haar halven slaap. Zij hief het hoofd op, met een zonderlingen blik uit haar grijze oogen naar den jongen man, die in alle elegantie achterover lag.
Op dit oogenblik reed de kales het Bosch uit. De avenue de l’Impératrice strekte zich recht uit in de schemering, met de beide groene lijnen van haar houten hekken, die elkander aan den gezichtseinder raakten. Op het ruiterpad daarnaast vormde een wit paard, in de verte, een heldere plek, die scherp afstak [11]tegen het grauwe halfduister. Aan de andere zijde van den straatweg liepen enkele late wandelaars, groepjes donkere stippen, die zich langzaam in de richting van Parijs voortbewogen. En heel omhoog, aan het einde van dat wemelende loopvuur der rijtuigen, teekende het blank van den Triomfboog, dwars voor de laan, zich af tegen een reusachtig stuk roetkleurige lucht.
Terwijl de kales in sneller draf de laan op reed, keek Maxime, bekoord door het engelsche voorkomen van het landschap, beurtelings rechts en links naar de grillig gebouwde hôtels, wier grasvelden tot aan de zijlanen afglooiden. Renée, in haar afgetrokkenheid, schepte er vermaak in naar de gasvlammetjes te kijken, die aan het einde van den weg, éen voor éen op de place de l’Etoile ontstoken werden, en naarmate die lichtjes als gele vlekken op het wegstervende daglicht verschenen, meende zij een heimelijk roepen te hooren, scheen het haar toe dat het op winteravonden schitterend verlichte Parijs voor haar in feestverlichting was, haar het onbekende genot bereidde, waarvan haar verzadigd hart droomde.
De kales reed de avenue de la Reine-Hortense in, en hield stil aan het einde van de rue Monceaux, op eenige passen afstands van den boulevard Malesherbes, voor een groot gebouw dat tusschen plein en tuin in stond. Naast elk der twee hekken, die kwistig met vergulde ornementen versierd waren en zich naar het plein openden, stonden een paar lantarens, in den vorm van urnen, eveneens rijk verguld, waarin groote gasvlammen brandden. Tusschen de twee hekken woonde de portier in een sierlijk tuinhuisje, dat eenigszins deed denken aan een grieksch tempeltje.
Toen het rijtuig het voorplein op zou rijden, sprong Maxime er vlug uit.
—Denk er aan, zei Renée, hem bij de hand terughoudend, we gaan om half acht aan tafel. Je hebt meer dan een uur om je te kleeden. Laat niet op je wachten.
En glimlachend voegde zij er bij:
—We krijgen de Mareuils.... Je vader verlangt dat je heel voorkomend tegen Louise zult zijn.
Maxime haalde de schouders op.
—Een pleizierig baantje! mompelde hij knorrig. Ik wil haar wel trouwen, maar haar het hof maken, dat is al te vervelend.... Hè, Renée, wat zou ik het aardig van je vinden, als je me van avond van Louise verloste.
Hij zette zijn grappig gezicht met de grimas en den toon die hij Lassouche nadeed, telkens als hij een van zijn gewone aardigheden ten beste gaf:
—Doe je het, mooi maatjelief?
Renée schudde hem kameraadschappelijk de hand. En op [12]gekscherenden toon klonk het snel, met zenuwachtige stoutmoedigheid:
—Zeg eens, als ik niet met je vader getrouwd was, zou je me, geloof ik, het hof gaan maken.
De jonge man vond die gedachte zeker heel grappig, want hij lachte nog toen hij den hoek van den boulevard Malesherbes al om was.
De kales reed het plein op en hield voor het bordes stil.
Dit bordes, met breede lage trappen, werd beschut door een groote glazen kap, omrand door uitgesneden lofwerk met vergulde franje en eikels. De beide verdiepingen van het gebouw verhieven zich boven de keukens en provisiekamers, waarvan men bijna gelijkvloers de met matglas voorziene luchtgaten zag. Boven op het bordes was de deur der vestibule uitgebouwd, daarnaast kwamen dunne pilaren half uit den muur te voorschijn, aldus een vooruitspringend gedeelte vormende dat, op iedere verdieping van een rond vensterlicht voorzien, tot aan het dak doorliep, waar het in een driehoek eindigde. Aan beide zijden hadden de verdiepingen vijf vensters, met gelijke tusschenruimten in den voorgevel geplaatst, en in een eenvoudige steenen lijst gevat. Het dak was plat, en stak met vier bijna loodrechte zijden boven den gevel uit.
Aan den tuinkant was de gevel echter heel wat prachtiger. Een ruim bordes leidde naar een smal terras dat langs de geheele onderste verdieping liep; de leuning van dit terras, in den stijl van de hekken van het park Monceaux, was nog meer met verguldsel overladen dan de kap en de lantarens van het voorplein. Het gebouw had aan iederen hoek een paviljoen, bij wijze van een half ingebouwd torentje, dat binnenin een rond vertrek vormde. In het midden bevond zich een ander torentje, dat minder uitstak dan de beide uiterste. De vensters, die hoog en smal waren voor de paviljoens, maar bijna vierkant en met grooter tusschenruimten op de vlakke gedeelten van den gevel, hadden gelijkvloers steenen balustrades en op de hoogere verdiepingen leuningen van verguld smeedijzer.
Het was een vertoon, een overdaad, een overstelping van rijkdom. Het hôtel verdween onder het beeldhouwwerk. Om de vensters, langs de kroonlijsten, liepen kronkelende takken en bloemen; er waren balkons die geleken op bloemenmanden en gestut werden door groote naakte vrouwenbeelden met gebogen heupen en vooruitstekende borsten; hier en daar waren gephantaseerde wapenschilden aangebracht, druiventrossen, rozen, alle mogelijke versieringen van steen en marmer. Naarmate de blik zich hooger wendde, werden de bloemen menigvuldiger. Rondom het dak liep een balustrade, waarop met gelijke tusschenruimten urnen stonden, waarin steenen vlammen [13]glansden. En daar, tusschen de ronde dakvensters, die open gingen in een ongelooflijke mengeling van vruchten en gebladerte, daar kwamen de kapitale stukken van deze verbazende decoratie voor den dag; de frontons der paviljoens, in wier midden de groote naakte vrouwenbeelden weer zichtbaar werden, te midden van bundels riet, met appelen spelende en allerlei houdingen aannemende.
Met al die versieringen overladen, scheen het dak, waarboven zich nog galerijen van uitgetand lood verhieven, benevens twee bliksemafleiders en vier kolossale symmetrische schoorsteenen, eveneens met beeldhouwwerk versierd, het slotstuk van dit bouwkunstig vuurwerk te zijn.
Rechts bevond zich een groote serre, tegen het hôtel aangebouwd, die met de benedenverdieping in verbinding stond door de glazen deuren van een salon. De tuin, die door een laag, achter een haag verborgen hek, van het park Monceaux gescheiden werd, helde vrij sterk. Te klein in verhouding tot de woning, zoo smal dat een grasperk en een paar groepjes groene boomen hem geheel vulden, was hij eigenlijk niets anders dan een heuveltje, een voetstuk van groen, waarop het hôtel in galatoilet prijkte. Van uit het park gezien, boven dat goed onderhouden grasperk, die struiken met hun glinsterende bladeren, had dat groote gebouw met zijn plompen leien hoed, zijn vergulde leuningen, zijn overvloed van beeldhouwwerk, het bleeke uitzicht, de rijke en dwaze gewichtigheid van een parvenu. Het was het nieuwe Louvre op kleiner schaal, een van de kenmerkendste staaltjes van den stijl Napoleon III, dien weelderigen bastaard van alle stijlen.
Op zomeravonden, wanneer de schuine stralen der zon het verguldsel van de leuningen aan den witten gevel deden schitteren, bleven de wandelaars in het park stilstaan en keken naar de roodzijden gordijnen die voor de vensters van de benedenverdieping gedrapeerd waren; en door de ruiten, die zoo breed en zoo helder waren dat zij daar, evenals de spiegelruiten van de groote nieuwerwetsche magazijnen, geplaatst schenen om de inwendige pracht naar buiten te vertoonen, ontwaarden de burgerluidjes hoekjes van meubelen, stukjes stof, gedeelten van prachtig beschilderde plafonds, die hen van bewondering en afgunst midden in de lanen als vastgeworteld deden stilstaan.
Maar nu daalde de duisternis van de boomen, de gevel sliep, Aan de andere zijde, op het voorplein, had de palfrenier Renée eerbiedig helpen uitstijgen. Rechts aan het eind van een met glas bedekte inrij, openden de stallen met hun lijsten van rooden steen, hun breede gepolijste eikenhouten deuren. Links was er bij wijze van pendant tegen den muur van het aangrenzende huis een rijk versierde nis geplaatst, waarin een breede waterstraal [14]onafgebroken voortgutste uit een schelp, die door twee Amors omhoog gehouden werd.
De jonge vrouw toefde een oogenblik aan den voet van het bordes, en tikte even tegen haar rok, die niet wilde zakken.
Het voorplein, voor een oogenblik verlevendigd door het geraas van het rijtuig, hernam zijn deftige stilte, die slechts verbroken werd door het eeuwigdurend geruisch van den waterval. En in de donkere massa van het hôtel, waar ter eere van het eerste groote herfstdiner weldra alle lichten zouden ontstoken worden, zag men nu slechts de benedenvensters verlicht, een helderen gloed afstralend op de kleine steentjes van het voorplein, die regelmatig en zuiver als een dambord in den grond gelegd waren.
De deur van de vestibule openduwend, stond Renée tegenover den kamerdienaar van haar man, die zich met een zilveren waterketel in de hand naar de benedenvertrekken wilde begeven. De man had een statig voorkomen; hij was geheel in het zwart, lang en flink gebouwd, had een bleek gelaat met de onberispelijke bakkebaarden van een engelsch diplomaat, en het ernstige, waardige uiterlijk van een magistraat.
—Baptiste, vroeg de jonge vrouw, is mijnheer al thuis?
—Ja, mevrouw, hij kleedt zich, antwoordde de dienaar met eene hoofdbuiging die hem benijd kon worden door een vorst, die de menigte groet.
Renée ging langzaam de trap op, haar handschoenen onderwijl uittrekkend.
De vestibule was weelderig ingericht. Bij het binnenkomen ontwaarde men een lichte aandoening van beklemdheid. De dikke tapijten die den grond bedekten en de loopers op de trap, de breede roodfluweelen behangsels die de muren en deuren maskeerden, maakten de lucht zwaar, met de stilte, den warmen geur van een kapel. Draperieën hingen van boven neer, en het hooge plafond was versierd met rosetten, die op een netwerk van vergulde staafjes rustten.
De trap, met haar dubbele, witmarmeren balustrade, had een roodfluweelen leuning, en twee lichtgebogen opgangen, waartusschen zich de deur van het groote salon bevond. Op het eerste portaal besloeg een kolossale spiegel den geheelen muur. Beneden, aan den voet der beide opgangen, stonden op marmeren voetstukken twee vergulde bronzen vrouwen, met ontbloot bovenlijf, die groote kronen met vijf lichten droegen, wier helder schijnsel verzacht werd door matglazen ballons. Aan weerszijden stond een rij prachtige bloempotten van majolica, waarin zeldzame planten bloeiden.
Renée ging de trap op, en bij iedere trede zag zij meer van haar beeld in den spiegel; zij vroeg zich af, met dien twijfel [15]dien zelfs de meest gevierde tooneelspeelsters in zich voelen opkomen, of zij er werkelijk zoo verleidelijk uitzag als men zeide.
In haar vertrekken gekomen, die zich op de eerste verdieping bevonden en op het park Monceaux uitzagen, schelde zij Céleste, haar kamenier, en liet zich kleeden voor het diner. Dat duurde bijna anderhalf uur. Toen de laatste speld vastgestoken was, opende zij een venster, want het was heel warm in de kamer, en op haar ellebogen leunend gaf zij zich weer aan haar droomerijen over. Achter haar ruimde Céleste, zoo stil mogelijk, de toiletbenoodigdheden op.
Beneden in het park golfde een zee van duisternis. De inktkleurige massa’s van het hooge gebladerte, door rukwinden heftig geschud, schommelden heen en weer als een golfslag, die aanrolt en terugwijkt, met het geruisch van droge bladeren, dat doet denken aan het afdruppelen van de golven op een oever van kiezelsteenen.
Nu en dan vertoonde zich een lichtstreep in die draaikolk van duisternis; de twee gele oogen van een rijtuig verschenen en verdwenen tusschen het dicht geboomte, langs de groote laan die van de avenue de la Reine-Hortense naar den boulevard Malesherbes loopt.
Tegenover al die droefgeestigheid van den herfst, voelde Renée al haar weemoed weer in haar hart opkomen. Zij zag zich terug als kind in het huis haars vaders, in dat stille heerenhuis op het eiland St. Louis, waar de Bérauds Du Châtel meer dan twee eeuwen lang hun sombere deftigheid van magistraatspersonen bewaard hadden. Toen dacht zij aan haar huwelijk, als bij tooverslag opgekomen, aan dien weduwnaar die zich verkocht had om haar te trouwen, die zijn naam Rougon had verwisseld voor dien van Saccard, waarvan de twee harde lettergrepen haar de eerste malen in de ooren hadden geklonken, met de onbeschoftheid van twee harken, die goud naar zich toeschrapen; hij had haar genomen, haar meegesleept in dat buitensporige leven, dat haar arm hoofd iederen dag meer van streek bracht.
Toen dacht zij, met een kinderlijke vreugde, aan de heerlijke raketspelletjes die zij met haar zusje Christine had gespeeld.
En op den een of anderen morgen zou zij ontwaken uit den roes van genot waarin zij sedert tien jaar leefde, krankzinnig, haar goeden naam bevlekt door een der speculaties van haar man; waarin hij zich zelf te gronde zou richten. Het was als een ingeving. De boomen hieven een luider klaaglied aan.
Ontroerd door die gedachte aan schande en straf, gaf Renée gehoor aan de opwelling van ouderwetsche burgerdeugd die in haar binnenste verscholen lag; zij beloofde aan den donkeren [16]nacht zich te zullen beteren, niet meer zooveel geld voor haar toiletten uit te geven, een onschuldig vermaak te zoeken dat haar afleiding kon geven, zooals in de gelukkige dagen van haar kostschoolleven, toen de leerlingen zachtjes onder de platanen ronddansend zongen: Nous n’irons plus au bois.
Op dit oogenblik kwam Céleste, die naar beneden was gegaan, weer binnen en fluisterde haar meesteres in het oor:
—Mijnheer verzoekt mevrouw beneden te komen. Er zijn al verscheidene gasten in het salon.
Renée schrikte op. De scherpe lucht, die haar schouders ijskoud maakte, had zij niet gevoeld. Toen zij voorbij haar spiegel ging, stond zij even stil, en wierp er werktuigelijk een blik in. Zij glimlachte onwillekeurig, en ging naar beneden.
Inderdaad waren bijna alle gasten aanwezig. Zij vond beneden haar zuster Christine, een meisje van twintig jaar, heel eenvoudig gekleed in een wit neteldoeksch japonnetje; haar tante Elisabeth, weduwe van notaris Aubertot, in zwart satijn, een vriendelijk oud vrouwtje van zestig jaar; de zuster van haar man, Sidonie Rougon, een magere zoetsappige vrouw, wier leeftijd moeielijk te bepalen viel, met een wasachtig gelaat, dat door de fletse kleur van haar japon nog kleurloozer scheen; verder de Mareuils,—den vader, mijnheer de Mareuil, die juist uit den rouw was over zijn vrouw, een langen, knappen man, koel en ernstig, die een treffende gelijkenis met den kamerdienaar Baptiste vertoonde,—en de dochter, die arme Louise, zooals zij genoemd werd, een nietig, eenigszins gebocheld meisje van zeventien jaar, dat met een ziekelijke gratie een japon van witte foulardzijde met roode moesjes droeg; dan nog een kring van deftige mannen, met verscheidene ridderorden, officiëele heeren met bleeke, nietszeggende gezichten en verder een andere groep, jonge mannen, met een losbandig uiterlijk en laag uitgesneden vest, die vijf of zes zeer elegante dames omringden, waaronder de beide onafscheidelijken het eerst in het oog vielen, de kleine markiezin d’Espanet in het geel en de blonde mevrouw Haffner, in violetkleurige zijde.
Ook mijnheer de Mussy, de ruiter wiens groet Renée niet beantwoord had, bevond zich daar, met het ongeruste gezicht van een minnaar die voelt dat hij zijn afscheid zal krijgen. En midden tusschen de lange, over het tapijt uitgespreide slepen, stapten twee aannemers, twee rijk geworden metselaars, Mignon en Charrier, met wie Saccard den volgenden dag een zaak te verhandelen had, met hun lompe laarzen heen en weer, de handen op den rug, bijna stikkend in hun zwarte gekleede jas.
Aristide Saccard stond bij de deur, en hield met zijn neusgeluid en zijn zuidelijke levendigheid een hoogdravende rede voor het groepje deftige mannen, terwijl hij daar tusschen de [17]gelegenheid vond om de binnenkomende gasten te begroeten. Hij drukte hun de hand, en had voor ieder een vriendelijk woord. Met zijn kleine gestalte en sluw gezicht boog hij als een marionet, en wat het meest in het oog viel van zijn schrale, listige, donkere persoontje, dat was het roode lint van het Legioen van eer, dat hij heel breed droeg.
Toen Renée binnen trad, verhief zich een gemompel van bewondering. Zij was inderdaad goddelijk schoon. Over een tulle rok, die van achteren met een overvloed van strooken gegarneerd was, droeg zij een tuniek van zacht groen satijn, afgezet met Engelsche kant, opgenomen en vastgehecht met groote toefen viooltjes; een enkele strook garneerde de voorbaan van den rok, waarop bouquetjes van dezelfde bloemen, door guirlandes van klimopbladeren verbonden, een lichte draperie van mousseline vasthechtten. Boven die rokken van een royale wijdte en een beetje overdreven kostbaarheid waren de aanvalligheden van het hoofd en het keurslijf aanbiddelijk. Tot op het midden der borst gedecolleteerd, de armen ontbloot, met toefjes viooltjes op de schouders, scheen de jonge vrouw geheel naakt uit haar foedraal van tulle en satijn te voorschijn te komen, als een dier nimfen wier bovenlijf zich uit de heilige eiken losmaakt; en haar blanke hals, haar lenig lichaam was al zoo gelukkig met zijn halve vrijheid, dat de blik telkens verwachtte het keurslijf en de rokken te zien afglijden, als de kleeding van eene baadster, die ingenomen is met haar eigen lichaam. Haar hooge kapsel, haar fijn geel haar dat als een helm was opgestreken en waartusschen een takje klimop gevlochten was, door een strik van viooltjes vastgehecht, deed haar naaktheid nog meer uitkomen, daar het den nek geheel bloot liet, waarop dunne vlashaartjes, als gouden draden, een lichte schaduw wierpen. Om den hals had zij een snoer hangers van het zuiverste water en boven het voorhoofd een aigrette van zilveren sprietjes met diamanten bezaaid.
Zoo stond zij een oogenblik op den drempel, in haar prachtig toilet, terwijl de flonkerende gloed vlammige tinten op haar schouders tooverde.
Zij hijgde een beetje door het snelle trappen loopen. Haar oogen, nog vol van de duisternis van het park Monceaux, knipten voor die plotselinge zee van licht en gaven haar dat weifelend voorkomen, dat aan bijzienden eigen is en bij haar een bevalligheid te meer was.
Toen de kleine markiezin haar opmerkte, stond zij haastig op, liep op haar toe en vatte haar beide handen, en terwijl zij haar van het hoofd tot de voeten opnam, zei zij zachtjes met haar aangename stem:
—O lieve, wat ben je mooi! [18]
De andere gasten kwamen nu ook met veel beweging naar de mooie mevrouw Saccard toe, zooals Renée in de gezelschappen genoemd werd. Zij bood bijna allen mannen de hand. Vervolgens omhelsde zij Christine en vroeg haar hoe haar vader het maakte, die nooit in het hôtel van het park Monceaux kwam. En glimlachend bleef zij staan, steeds met een hoofdbuiging groetende, voor den kring van dames die nieuwsgierig naar het halssnoer en de aigrette keken.
De blonde mevrouw Haffner kon de verzoeking geen weerstand bieden; zij trad nader, bekeek de edelgesteenten aandachtig en zei op jaloerschen toon:
—Dat is het snoer en de aigrette, niet waar?
Renée knikte toestemmend. Toen putten de dames zich uit in loftuitingen; de steenen waren verrukkelijk, goddelijk; daarop begonnen zij, met een bewondering vol afgunst, over de verkooping van Laure d’Aurigny te spreken, waar Saccard ze voor zijn vrouw gekocht had; zij klaagden dat die soort meisjes de mooiste dingen wisten te krijgen, dat er weldra geen diamanten meer voor fatsoenlijke vrouwen zouden zijn. Maar in die klachten klonk de begeerte door, op haar ontblooten boezem een van die juweelen te voelen die heel Parijs op de schouders van een beroemde maîtresse gezien had, en die haar misschien de intieme alkoofgeheimen in het oor zouden fluisteren, waarbij de gedachten van die groote dames zoo gaarne verwijlden. Zij kenden de hooge prijzen die er besteed waren, zij noemden een kostbare cachemire sjaal, prachtige kanten. De aigrette had vijftienduizend francs gekost, het halssnoer vijftigduizend francs. Mevrouw d’Espanet geraakte in geestdrift door die cijfers. Zij riep Saccard toe:
—Kom toch eens hier, dat wij u feliciteeren kunnen! Dat is eerst een goed echtgenoot!
Aristide Saccard naderde en speelde den bescheidene. Maar zijn grijnzend gezicht verried een levendige voldoening. En hij wierp een schuinschen blik naar de twee aannemers, de rijk geworden metselaars, die een paar passen verder stonden en blijkbaar met eerbied de cijfers vijftienduizend en vijftigduizend francs hoorden klinken.
Op dat oogenblik kwam Maxime, die juist was binnengekomen, keurig gekleed in zijn nauwsluitende zwarte jas, vertrouwelijk op zijns vaders schouders leunen en met een oogwenk naar de metselaars, sprak hij zachtjes tot hem, als tot een kameraad. Saccard vertoonde den bescheiden glimlach van een tooneelspeler, die toegejuicht wordt.
Een paar nieuwe gasten traden binnen. Er waren nu minstens dertig personen in het salon. De gesprekken werden hervat; gedurende de oogenblikken van stilte hoorde men, achter de muren, een licht gerinkel van borden en zilverwerk. Eindelijk [19]opende Baptiste de beide vleugels eener deur, en plechtig klonk de aankondiging:
—Mevrouw, de tafel is gereed.
Toen stelde de stoet zich langzaam in beweging. Saccard gaf een arm aan de kleine markiezin, Renée nam dien van een ouden heer, een raadslid, baron Gouraud, voor wien iedereen onderdanig boog; wat Maxime aangaat, hij zag zich genoodzaakt Louise de Mareuil zijn arm aan te bieden; daarop kwamen de overige gasten, in optocht, en heel aan het eind, de twee aannemers met slingerende armen.
De eetzaal was een groot vierkant vertrek, met een manshooge lambrizeering van zwartgepolitoerd en gevernist perenhout, met een smal verguld lijstje afgezet. De vier groote zijvakken waren zonder twijfel aangebracht teneinde met stillevens beschilderd te worden, maar zij waren leeg gebleven, zeker omdat de eigenaar van het hôtel teruggeschrikt was voor een uitgaaf louter voor de kunst. Men had ze eenvoudig met donkergroen fluweel behangen. De meubels, gordijnen en portières van dezelfde stof, gaven de kamer een sober en ernstig voorkomen, dat er op berekend was om den geheelen glans van het licht op de tafel te doen vallen.
En op dit oogenblik inderdaad, midden op het groote donkergetinte Perzische tapijt, dat het geluid der voetstappen dempte, onder het helle schijnsel van de kroonlamp, was die tafel, somber omlijst door de zwarte leuningen met gouden biesjes van de stoelen, die er om heen stonden, als een altaar, als een verlichte kapel, waar op het schitterend wit van het tafellaken de heldere vlammen van het kristal en het zilverwerk flonkerden. Over de gebeeldhouwde rugleuningen achter zich ziende, ontwaarde men ter nauwernood in een halfduister het houten beschot van den muur, een groot laag buffet, banen fluweel die tot op den grond afhingen. Men werd als het ware gedwongen den blik weer op de tafel te richten, hem te verzadigen aan de schitterende pracht.
Een bewonderenswaardige surtout van dof zilver, met glanzend drijfwerk, stond in het midden; hij stelde nimfen voor, die door een troep boschgoden geschaakt werden, en boven de groep daalde uit een grooten hoorn een enorme ruiker levende bloemen in trossen neer. Aan de beide einden stonden vazen die insgelijks losse bloemen bevatten, twee kandelaars, in den stijl van de middelgroep en elk een loopenden sater voorstellende die op een zijner armen een onmachtige vrouw meevoerde en met den anderen een luchter met tien kaarsen droeg, voegden hun schijnsel bij het geschitter van de groote kroonlamp. Tusschen deze groote stukken stonden de groote en kleine komforen met het eerste gerecht beladen netjes gerangschikt, geflankeerd door schelpen [20]die de tusschengerechten bevatten, en afgewisseld door porseleinen mandjes, kristallen vazen, platte schalen en gemonteerde compotiers, die het gedeelte van het dessert bevatten dat reeds op tafel stond.
Langs het cordon der borden, stond het leger van glazen, de water- en de wijnkaraffen, de zoutvaatjes; al het kristal was dun en licht als neteldoek, zonder graveersel, en zoo doorzichtig, dat het geen schaduw op het tafellaken afwierp.
De surtout en de andere groote stukken schenen vuurfonteinen; één geflonker was de spiegelgladde zijkant der komforen; de vorken, lepels en messen met paarlemoeren hechten vormden vlammende strepen, alle kleuren van den regenboog schitterden in de glazen; en te midden van dien vonkenregen, van die gloeiende massa, vormden de wijnkaraffen roode plekken op het witgloeiende tafellaken.
Bij het binnenkomen veranderde de glimlach, waarmede de gasten de dames, die zij aan den arm hadden, aanzagen, in een uitdrukking van stille gelukzaligheid. De bloemen gaven eenige frischheid aan de warme atmosfeer. Lichte dampwolkjes vermengden zich met den geur der rozen. Maar de scherpe geur der kreeften en de zure lucht der citroenen hielden de bovenhand.
Toen iedereen zijn naam op de keerzijde van het menu gevonden had, volgde er een geschuifel van stoelen en een geritsel van zijden japonnen. De ontbloote, van diamanten flonkerende schouders, naast de zwarte jassen, die er de blankheid van deden uitkomen, voegden hun melkwitte kleur bij het geschitter van de tafel.
Het eerste gerecht werd rondgediend, onder enkele glimlachjes tusschen tafelburen gewisseld, in een halve stilte die slechts door het gedempte gerinkel der lepels verbroken werd. Baptiste vervulde zijn plichten als hofmeester met de deftige houding van een diplomaat; behalve de twee huisknechts, had hij vier helpers onder zijn bevelen, die hij alleen voor de groote diners aanwierf. Bij ieder gerecht dat hij meenam om het in een hoek der zaal op een dientafel voor te snijden, gingen drie bedienden langzaam de tafel rond, met een schotel in de hand, en noemden halfluid het gerecht op dat zij aanboden. De anderen schonken wijn of zorgden voor het brood en de karaffen. De tusschengerechten werden aldus weggenomen en de voorgerechten langzaam rondgediend, zonder dat de kristalheldere lach der dames scherper werd.
Het gezelschap was te talrijk om het gesprek algemeen te doen worden. Bij het tweede gerecht echter, toen het gebraad en de tusschengerechten aan de beurt kwamen en de Bourgogne, Pomard en Chambertin op de Léoville en de Château-Lafitte [21]volgden, begonnen de stemmen zich te verheffen, en trilde het dunne kristal door het gelach.
Renée, aan het midden der tafel gezeten, had aan haar rechterzij baron Gouraud, en links mijnheer Toutin-Laroche, gewezen kaarsenfabrikant, toen lid van den gemeenteraad, directeur van het Wijnbouwcrediet, lid van den raad van toezicht der Algemeene Maatschappij van de havens in Marokko, een mager invloedrijk man, dien Saccard, die tegenover hem zat, tusschen mevrouw d’Espanet en mevrouw Haffner, op vleienden toon nu eens, “mijn waarde collega”, dan weer, “onze groote administrateur” noemde.
Dan kwamen de mannen die veel aan politiek deden: mijnheer Hupel de la Noue, een prefect die acht maanden van het jaar te Parijs doorbracht, drie afgevaardigden, waaronder mijnheer Haffner zijn breed Elzasser gelaat vertoonde; verder mijnheer de Saffré, een alleraangenaamst jongmensch, secretaris van een minister, mijnheer Michelin, bureauchef van het toezicht over de wegen, en andere hooge ambtenaren.
Mijnheer de Mareuil, eeuwigdurend candidaat naar een zetel van afgevaardigde, troonde tegenover den prefect, dien hij met de oogen vleide. Mijnheer d’Espanet was afwezig, daar hij zijn vrouw nooit op partijen vergezelde. De dames die tot de familie behoorden, waren tusschen de beduidendsten van de genoemde heeren geplaatst, behalve Sidonie, die een plaats aan het lager einde der tafel gekregen had, tusschen de twee aannemers, den heer Charrier ter rechter- en den heer Mignon ter linkerzijde, als een post van vertrouwen, waar het aankwam op de overwinning.
Mevrouw Michelin, de vrouw van den bureauchef, een aardige, poezelige brunette, zat naast mijnheer de Saffré, met wien zij op fluisterenden toon een levendig onderhoud voerde. Aan beide einden der tafel zaten de jongelui, auditeurs in den Staatsraad, zoons van invloedrijke vaders, toekomstige millionnaars, mijnheer de Mussy die wanhopige blikken op Renée richtte, Maxime die rechts Louise de Mareuil naast zich had, en geheel door haar in beslag genomen werd. Langzamerhand waren zij hardop begonnen te lachen. Uit hun hoek kwamen dan ook de eerste losbarstingen van vroolijkheid.
Mijnheer Hupel de la Noue vroeg intusschen beleefd:
—Zullen wij het genoegen hebben Zijn Excellentie vanavond te zien?
—Ik geloof het niet, antwoordde Saccard met een gewichtig voorkomen, dat een geheime teleurstelling verborg. Mijn broer heeft het zo druk!.... Hij heeft zijn secretaris, mijnheer de Saffré, gezonden om ons zijn verontschuldigingen aan te bieden.
De jonge secretaris, die geheel door mevrouw Michelin in beslag [22]werd genomen, hief het hoofd op toen hij zijn naam hoorde uitspreken, en meenende dat men het woord tot hem had gericht, riep hij op goed geluk af:
—Ja, ja, er moet van avond om negen uur minister-vergadering gehouden worden bij den zegelbewaarder.
Intusschen ging mijnheer Toutin-Laroche, dien men in de rede was gevallen, ernstig voort, alsof hij een rede hield voor den aandachtig toeluisterenden gemeenteraad:
—De resultaten zijn prachtig. Die leening van de stad zal altijd genoemd worden als een der mooiste finantiëele operaties van onzen tijd. Ja, mijne heeren.... Maar hier werd hij weer overstemd door een schaterend gelach, dat aan een der uiteinden van de tafel weerklonk. Tusschen al die vroolijkheid door hoorde men de stem van Maxime, die het slot van een anecdote vertelde: “Wacht even, ik ben nog niet aan het eind. De arme amazone werd door een straatwerker opgeholpen. Men zegt dat zij hem een schitterende opvoeding laat geven om later met hem te trouwen. Zij wil niet hebben dat een andere man dan haar echtgenoot zich er op beroemen kan, zeker zwart vlekje boven haar knie te hebben gezien.” Het gelach begon op nieuw. Louise lachte ongedwongen, harder nog dan de mannen. En kalmpjes, temidden van die vroolijkheid, stak een lakei, alsof hij doof was, zijn deftig bleek gezicht tusschen de gasten door, en bood op zachten toon reepjes gebraden eendebout aan.
Aristide Saccard werd boos over de weinige aandacht die aan mijnheer Toutin-Laroche geschonken werd. Om hem te toonen dat hij naar hem geluisterd had, hernam hij:
—De leening der stad....
Maar mijnheer Toutin-Laroche was er de man niet naar den draad van zijn gedachten te verliezen:
—Ja, heeren, ging hij voort, toen het gelach een beetje bedaard was, de dag van gisteren is een groote troost geweest voor ons, wier beheer het mikpunt is van zooveel onedele aanvallen. Men beschuldigt den raad dat zij den ondergang van de stad veroorzaakt, en gij ziet het, zoodra de stad een leening wil sluiten, brengt iedereen zijn geld, de schreeuwers niet het laatst.
—Gij hebt wonderen verricht, zei Saccard. Parijs is de hoofdstad van de geheele wereld geworden.
—Ja, het is inderdaad verbazend, viel mijnheer Hupel de la Noue in de rede. Verbeeld u, ik, een oude Parijzenaar, ik herken mijn Parijs niet meer. Gisteren ben ik verdwaald geraakt, toen ik van het stadhuis naar het Luxembourg moest gaan. ’t Is verbazend, verbazend!
Een kort stilzwijgen volgde. Alle ernstige mannen luisterden nu toe. [23]
“De gedaanteverwisseling van Parijs, ging mijnheer Toutin-Laroche voort, zal de roem der regeering zijn. Het volk is ondankbaar. Het moest den keizer de voeten kussen. Ik zei het van morgen nog in den raad, toen er sprake was van het groote succès der leening: Heeren, laat die schreeuwers van de oppositie maar praten: Parijs omver halen, is het vruchtbaar maken.”
Saccard glimlachte en sloot de oogen, als om de fijnheid van het gezegde beter te genieten. Hij boog zich achter den rug van mevrouw d’Espanet naar mijnheer Hupel de la Noue over, en zei luid genoeg om verstaan te worden:
—’t Is een eenig vernuft!
Terwijl er over de werken van Parijs gesproken werd, had de heer Charrier met gerekten hals zitten toeluisteren, alsof hij zich in het gesprek wilde mengen. Zijn compagnon Mignon had slechts oog en oor voor mevrouw Sidonie, die hem voortdurend bezig hield. Van het begin van het diner af hield Saccard een oogje op de aannemers.
—De administratie, zei hij, heeft zooveel toewijding mogen ondervinden! Iedereen heeft een steentje willen bijdragen aan het groote werk. Zonder de rijke maatschappijen die haar te hulp zijn gekomen, had de stad nooit zoo goed en zoo snel kunnen te werk gaan.
Hij draaide zich om en met een soort van vleiende lompheid ging hij voort:
—De heeren Mignon en Charrier weten er van mee te spreken, zij hebben hun aandeel in de moeite gehad, zij zullen het ook in den roem hebben.
De rijk geworden metselaars ontvingen met een gelukkig gezicht dit onverwachte compliment. Mignon, tot wien Sidonie met een behaagzieke gemaaktheid zei:
—O, mijnheer, u vleit me; neen, rose zou me te jeugdig staan.... liet haar midden in haar volzin zitten om Saccard te antwoorden:
—U is wel vriendelijk, we hebben onze eigen zaken behartigd.
Maar Charrier kende zijn wereld beter. Hij dronk zijn glas Pomard uit en zag kans een frase te uiten:
—De werken van Parijs, zei hij, hebben den werkman brood verschaft.
—Zeg ook, hernam mijnheer Toutin-Laroche, dat zij een prachtigen stoot aan de finantiëele en industrieele ondernemingen hebben gegeven.
—En vergeet de artistieke zijde niet, de nieuwe verkeerswegen zijn grootsch, merkte mijnheer Hupel de la Noue op, die zich op zijn smaak liet voorstaan.
—Ja, ja, ’t is een mooi werk, mompelde mijnheer de Mareuil, om toch iets te zeggen. [24]
—En de kosten, verklaarde op ernstigen toon de afgevaardigde Haffner, die slechts bij groote gelegenheden den mond open deed, die zullen onze kinderen betalen, en dat is billijk ook.
En daar hij, zoo sprekende, mijnheer de Saffré aankeek, die sinds een oogenblik de misnoegdheid van de mooie mevrouw Michelin scheen opgewekt te hebben, herhaalde de jonge secretaris, om het te doen voorkomen alsof hij het gesprek gevolgd had:
—Dat is billijk ook, inderdaad.
Iedereen had in dat groepje deftige mannen een woordje meegesproken. Mijnheer Michelin, de bureauchef, glimlachte, en knikte met het hoofd; dat was zijn gewone manier om aan een gesprek deel te nemen, hij had glimlachjes om te groeten, om te antwoorden, om goed te keuren, om te bedanken, om afscheid te nemen, een heele verzameling glimlachjes, die hem er van ontsloegen zich van woorden te bedienen, wat hij ongetwijfeld beleefder en gunstiger voor zijn bevordering achtte.
Nog een ander persoon had het stilzwijgen bewaard, baron Gouraud, die langzaam kauwde als een os, met zware oogleden. Tot nu toe was hij verdiept gebleven in de beschouwing van zijn bord. Renée, die een en al oplettendheid voor hem was, bekwam slechts een licht geknor van tevredenheid voor haar moeite. Men was dan ook zeer verbaasd, toen hij het hoofd oprichtte, zijn vette lippen afveegde en zeide:
—Wanneer ik als eigenaar een huis laat repareeren en opschilderen, dan sla ik mijn huurders op.
De volzin van mijnheer Haffner: “Onze kinderen zullen betalen” had het raadslid wakker gemaakt. Allen klapten zachtjes in de handen en mijnheer de Saffré riep uit:
—Heel aardig, heel aardig, ik zal die uitdrukking morgen naar de kranten opsturen.
—Ge hebt wel gelijk, heeren, wij leven in een goeden tijd, zei de heer Mignon bij wijze van besluit, te midden van de glimlachjes en de bewonderende uitroepen die het gezegde van den baron had uitgelokt. Ik ken er meer dan een, die een aardig fortuin hebben gemaakt. Als men geld verdient, ziet u, is alles mooi.
Deze woorden vielen den deftigen mannen als een stortbad op het lijf. Het gesprek werd opeens gestaakt, en ieder vermeed zijn buurman aan te zien. Het gezegde van den metselaar trof de heeren als de steenworp van den beer. Michelin, die Saccard juist vriendelijk aankeek, hield op met glimlachen, uit vrees dat hij er een oogenblik van verdacht zou kunnen worden de woorden van den aannemer op den heer des huizes toe te passen. Laatstgenoemde gaf een duidelijken oogwenk aan mevrouw Sidonie, die Mignon opnieuw in beslag nam met de woorden: “U houdt [25]dus veel van rose, mijnheer?....” Daarop maakte Saccard zijn buurvrouw, mevrouw d’Espanet, een lang complimentje; zijn donker, slim gezicht raakte bijna de melkwitte schouders van de jonge vrouw, die zich herhaaldelijk lachend achterover boog.
Men was aan het dessert. De lakeien gingen vlugger de tafel rond. Er werd even gepauzeerd, terwijl het tafellaken met vruchten en suikerwerk beladen werd. Aan het eene uiteinde in den hoek van Maxime werd het gelach luider; men hoorde de ietwat scherpe stem van Louise zeggen: “Ik verzeker u dat Sylvia een blauw satijnen japon droeg in haar rol van Dindonnette;” en een andere meisjesstem antwoordde: “Ja, maar de japon was met witte kant gegarneerd.” Een warme lucht steeg op. De gezichten waren rooder, als het ware verzacht door een innerlijk welbehagen. Twee lakeien gingen de tafel rond, Alicante en Tokajer inschenkende.
Van den aanvang van het diner af scheen Renée verstoord. Zij vervulde haar plichten als gastvrouw met een werktuigelijken glimlach. Bij iedere uitbarsting van vroolijkheid, die van het einde der tafel kwam waar Maxime en Louise als goede vriendjes met elkander schertsten, flikkerden haar oogen, terwijl zij dien kant uitkeek. Zij verveelde zich. De deftige mannen verveelden haar doodelijk. Mevrouw d’Espanet en mevrouw Haffner keken haar met wanhopige blikken aan.
—En hoe staan de kansen voor de volgende verkiezing? vroeg Saccard eensklaps aan mijnheer Hupel de la Noue.
—Heel goed, antwoordde deze met een glimlach; maar er zijn nog geen candidaten gesteld voor mijn departement. Het ministerie weifelt, naar het schijnt.
Mijnheer de Mareuil, die met een blik Saccard bedankte dat hij dit onderwerp aanroerde, scheen op heete kolen te zitten. Hij kreeg een kleur, knikte verlegen, toen de prefect hem aansprak en zei:
—Ik heb veel over u hooren spreken in mijn streek, mijnheer. Uw groote eigendommen hebben u daar een aantal vrienden bezorgd, en het is bekend hoezeer gij den keizer genegen zijt. Gij hebt alle kansen.
—Papa, verkocht de kleine Sylvia geen cigaretten te Marseille in 1849? riep op dit oogenblik Maxime, van het einde der tafel.
En daar Aristide Saccard zich hield alsof hij niets hoorde, hernam de jonge man een toontje zachter:
—Mijn vader heeft haar heel goed gekend.
Er ontstond een gesmoord gelach. Intusschen had mijnheer Haffner tot den steeds knikkenden mijnheer de Mareuil op schoolmeesterachtigen toon gezegd:
—Toewijding aan den keizer is de eenige deugd, de eenige [26]vaderlandsliefde in deze tijden van baatzuchtige democratie. Wie den keizer liefheeft, heeft Frankrijk lief. Het zou ons een waar genoegen zijn, mijnheer als onzen collega te mogen begroeten.
—Mijnheer zal er wel komen, zei mijnheer Toutin-Laroche op zijn beurt. De groote fortuinen moeten zich om den troon scharen.
Renée kon het niet langer uithouden. Vlak tegenover haar onderdrukte de markiezin ternauwernood een gegeeuw. En toen Saccard weer het woord wilde nemen:
—Heb toch alsjeblieft een beetje medelijden met ons, zei zijn vrouw met een lieftallig lachje, laat uw akelige politiek nu eens rusten.
Toen riep mijnheer Hupel de la Noue met de galantheid van een prefect, dat de dames gelijk hadden. En hij begon een grappig verhaal op te disschen van een gebeurtenis, die in de hoofdplaats van zijn departement was voorgevallen. De markiezin, mevrouw Haffner en de andere dames lachten luidkeels om zekere bijzonderheden. De prefect kruidde zijn verhaal met bedekte toespelingen, opzettelijke weglatingen, stembuigingen, die een guitige beteekenis gaven aan de onschuldigste woorden. Toen kwam het gesprek op den eersten Dinsdag van de hertogin, over een grappig stuk, dat den vorigen avond gespeeld was, over den dood van een dichter en over de laatste herfstwedrennen. Mijnheer Toutin-Laroche, die heel beminnelijk kon zijn als hij dit verkoos, vergeleek de vrouwen bij rozen, en mijnheer de Mareuil, nog aangedaan van de verwachtingen, die ten opzichte der verkiezingen in hem opgewekt waren, vond diepzinnige woorden over den nieuwen vorm der hoeden. Renée bleef afgetrokken.
Intusschen hadden de gasten met eten gedaan. Het leek wel of een warme wind over de tafel gestreken was, de glazen beslagen en het brood verkruimeld had, de vruchtenschillen en de borden zwart gemaakt, en de mooie symmetrie van het servies verbroken had. De bloemen verwelkten in de groote horens van gedreven zilver. En de gasten bleven daar een oogenblik zitten, tegenover de overblijfselen van het dessert, zonder den moed te vinden om op te staan. Met een arm op de tafel, in gebogen houding, hadden zij den wezenloozen blik, dat onbestemde gevoel van verslapping van die gematigde, fatsoenlijke dronkenschap van deftige lieden, die zich met kleine teugjes bedrinken. Het gelach was verstomd, er werd weinig meer gesproken.
Men had veel gegeten en gedronken, wat het troepje gedecoreerde mannen nog ernstiger maakte. In de drukkende atmosfeer der zaal voelden de dames een klamheid opstijgen naar het voorhoofd en den nek. Zij wachtten het oogenblik af dat men zich naar het salon zou begeven, ernstig, een weinig bleek, [27]alsof zij een beetje duizelig waren. Mevrouw d’Espanet was geheel rose, terwijl de schouders van mevrouw Haffner zoo wit als was geworden waren. Mijnheer Hupel de la Noue bekeek intusschen aandachtig het hecht van een mes; mijnheer Toutin-Laroche riep mijnheer Haffner nog enkele zinnen toe, die deze met een hoofdschudden begroette; mijnheer de Mareuil zat in gedachten en keek mijnheer Michelin aan, die fijntjes glimlachte.
Wat de mooie mevrouw Michelin aangaat, zij sprak sedert lang niet meer; met een vuurrood gezicht liet zij onder het tafellaken een hand afhangen die mijnheer de Saffré zeker vasthield, want hij leunde onbeholpen tegen den rand der tafel; hij trok de wenkbrauwen samen en zette een gezicht alsof hij een algebravraagstuk oploste. Mevrouw Sidonie had ook overwonnen; de heeren Mignon en Charrier, beiden op den elleboog naar haar toe geleund, schenen bijster verheugd haar vertrouwelijke mededeelingen te ontvangen; zij bekende dat zij dolveel van melkkost hield en bang was voor spoken.
En Aristide Saccard zelf, zat daar met halfgesloten oogen, in het zalige bewustzijn van een gastheer, die zijn gasten behoorlijk heeft zat gevoerd. Hij dacht er niet aan de tafel te verlaten; hij beschouwde met een eerbiedige toegenegenheid baron Gouraud, die traag, onder de werking der spijsvertering, zijn hand op het witte tafellaken uitstrekte, de hand van een zinnelijken grijsaard, kort, dik, met paarse vlekken en roode haren bedekt.
Renée dronk werktuigelijk de druppeltjes Tokayer uit, die zich nog in haar glas bevonden. Een vurige gloed steeg haar naar het gelaat, de weerbarstige bleeke haartjes van haar voorhoofd en nek raakten uit den krul, als nat geworden door een vochtigen wind. Haar lippen en haar neus waren zenuwachtig vertrokken, zij zag er uit als een kind dat wijn gedronken heeft. Mochten er al ouderwetsch-burgerlijke gedachten in haar zijn opgekomen toen zij tegenover het duistere park Monceaux stond, die gedachten waren op dit oogenblik weggevaagd in de prikkeling der gerechten, wijnen en lichten, van die verbijsterende omgeving van warme adems en opgewonden vroolijkheid.
Zij wisselde geen kalme glimlachjes meer met haar zuster Christine en haar tante Elisabeth, die zich bescheiden op den achtergrond hielden en weinig spraken. Met een hardvochtigen blik had zij den armen mijnheer de Mussy de oogen doen neerslaan. In haar zichtbare verstrooidheid, ofschoon zij nu vermeed zich om te wenden, tegen den rug van haar stoel geleund, die het satijn van haar keurslijf zacht deed kraken, trilde er een onmerkbare huivering door haar schouders, telkens als een nieuwe lachbui uit het hoekje opsteeg waar Maxime en Louise nog altijd druk schertsten, in het wegstervend geluid der gesprekken. [28]
En achter haar, op de grenslijn tusschen licht en schaduw, met zijn hooge gestalte boven die wanordelijke tafel en de aamechtige gasten uitstekende, stond Baptiste, met zijn bleeke gezicht en zijn ernstig uiterlijk, in de minachtende houding van een lakei die zijn meesters verzadigd heeft. Hij alleen, in die atmosfeer vol bedwelming, onder het helle schijnsel van de lichtkroon, bleef correct, met zijn zilveren keten om den hals, zijn koele oogen waarin het zien van de schouders der vrouwen geen gloed bracht, zijn voorkomen van een eunuch, Parijzenaars in een tijd van zedenbederf bedienende en zijn waardigheid behoudende.
Eindelijk stond Renée met een zenuwachtige beweging op. Iedereen volgde haar voorbeeld. Men ging naar het salon, waar koffie werd rondgediend.
Het groote salon van het hôtel was een langwerpig vertrek, een soort van galerij, die den geheelen muur aan den tuinkant besloeg en de twee paviljoenen met elkander verbond. Breede glazen deuren gaven toegang tot het bordes. Deze galerij schitterde van goud. Het licht gewelfde plafond vertoonde grillige spiraalvormige figuren rondom groote vergulde medaillons, die blonken als schilden. Schitterende rozetten en guirlandes vormden den rand van het gewelfde gedeelte; lijsten, die glinsterden als stralen gesmolten metaal, liepen langs de muren en omsloten de paneelen die met roode zijde bespannen waren; takken rozen, met bossen ontloken knoppen bovenaan, vielen langs de spiegels neer.
Op den parketvloer spreidde een tapijt d’Aubusson zijn purperen bloemen ten toon. Het ameublement van rood zijden damast, de portières en gordijnen van dezelfde stof, de kolossale met schelpwerk versierde pendule van den schoorsteen, de Chineesche vazen op de consoles, de pooten der beide lange tafels die met Florentijnsch mozaïekwerk ingelegd waren, tot zelfs de jardinières in de vensternissen, zweetten het goud uit, dropen van goud.
In de vier hoeken verhieven zich vier groote lampen op voetstukken van verguld marmer, waaraan zij bevestigd waren door kettingen van verguld brons, die met symmetrische bevalligheid afhingen. En aan het plafond hingen drie kronen met kristallen hangers, stralend van rose en blauwe lichtschijnsels, en die met hun heldere verlichting al het goud van het salon in vlam zetten.
De heeren trokken zich al spoedig naar de rookkamer terug. Mijnheer de Mussy schoof vertrouwelijk zijn arm onder dien van Maxime, dien hij op het gymnasium gekend had, ofschoon hij zes jaar ouder was dan deze. Hij troonde hem mee naar het terras, en nadat zij een sigaar hadden opgestoken, begon hij zich bitter over Renée te beklagen. [29]
—Maar wat scheelt haar toch, zeg? Ik heb haar gisteren gezien, toen was ze allerliefst. En vandaag behandelt ze me opeens alsof alles tusschen ons uit was! Wat kan ik misdaan hebben? Je zou me een groot pleizier doen, Maxime, als je haar eens vertelde hoeveel verdriet ze me aandoet.
—Dank je wel! antwoordde Maxime lachend. Renée is weer zenuwachtig, ik ben niets op een uitbrander van haar gesteld. Verzoen je met haar, breng je zaken zelf maar in orde.
En terwijl hij den rook van zijn havanna langzaam uitblies, voegde hij er bij:
—Je wilt me een mooie rol laten spelen, zeg!
Maar mijnheer de Mussy sprak van zijn trouwe vriendschap, en hij verklaarde dat hij slechts een gelegenheid wachtte om hem te toonen hoezeer hij hem genegen was. Hij was toch zoo ongelukkig, hij hield zooveel van Renée!
—Nu dan, je kunt er op aan, zei Maxime ten slotte, ik zal een woordje voor je doen; maar je begrijpt, ik kan je niets beloven; zij zal me niet eens aanhooren, dat weet ik zeker.
Zij traden de rookkamer weer binnen en strekten zich in luierstoelen uit. Daar stortte mijnheer de Mussy een half uur lang zijn hart voor Maxime uit. Hij zei hem voor de tiende maal hoe hij op diens stiefmoeder verliefd was geworden, hoe zij hem boven alle anderen had uitverkoren, en Maxime gaf hem al rookende allerlei raadgevingen, hij legde hem Renée’s karakter uit en gaf hem een vingerwijzing hoe hij het moest aanleggen om haar te beheerschen.
Saccard was dicht in de nabijheid van de jongelui gaan zitten. Mijnheer de Mussy zweeg en Maxime besloot met de opmerking:
—Als ik in jouw plaats was, zou ik er ruiterlijk mee voor den dag komen. Dat mag ze liever.
De rookkamer bevond zich aan het einde van het groote salon; het was een der beide torenkamertjes. Zij was in een rijken, soberen stijl ingericht. Met een imitatie van Cordova-leer behangen, had zij gordijnen en portières van Algerijnsche wollen stof en een wollen tapijt met Perzische figuren. Het meubilair, dat met houtkleurig chagrijnleer bekleed was, bestond uit poufs, fauteuils en een halfcirkelvormigen divan, die een groot gedeelte van de ronde kamer besloeg. De kleine kroonlamp aan het plafond, de ornamenten op den geridon, het garnituur van den schoorsteen, waren van bleekgroen Florentijnsch brons.
Er waren slechts eenige jongelui en grijsaards met bleeke, slappe gezichten bij de dames gebleven, omdat zij een afkeer van tabak hadden.
In de rookkamer lachte en schertste men ongedwongen. Mijnheer Hupel de la Noue bracht de heeren in een vroolijke stemming; hij vertelde hun de geschiedenis die hij aan het diner [30]verteld had nog eens over, ditmaal aangevuld met zeer onbetamelijke bijzonderheden. Daarin muntte hij uit; hij had altijd twee lezingen van een anecdote, een voor de dames en een voor de heeren.
Toen Aristide Saccard binnentrad, werd hij omringd en met complimentjes overstelpt; en daar hij zich hield alsof hij er niets van begreep, zei mijnheer de Saffré in een warm toegejuichte rede, dat hij zich zeer verdienstelijk jegens het vaderland had gemaakt door de mooie Laure d’Aurigny te beletten naar de Engelschen over te loopen.
—Neen, heeren, gij vergist u bepaald, stotterde Saccard met geveinsde bescheidenheid.
—Kom, spreek maar niet tegen! riep Maxime hem gekscherend toe. Op uw leeftijd is dat heel mooi.
De jonge man wierp zijn sigaar weg en ging weer in het groote salon. Er waren verscheidene gasten. De galerij was vol zwarte jassen, die zachtjes met elkander stonden te praten, en japonnen, die een groote breedte besloegen naast de causeuses. Bedienden begonnen rond te gaan met zilveren bladen, ijs en glazen punch presenteerende.
Maxime, die Renée wenschte te spreken, ging het groote salon in zijn geheele lengte door, wel wetende waar hij het heiligdom der dames zou vinden.
Aan het andere uiteinde der galerij bevond zich eveneens een ronde kamer, waarvan men een gezellig salonnetje gemaakt had. Met zijn behangsels, gordijnen en portières van goudgeel satijn, had het iets bekoorlijks, weelderigs, en getuigde het van een origineelen, fijnen smaak. Het schijnsel van de fijn bewerkte kroonlamp zong een symphonie in geel mineur, te midden van al die zonkleurige stoffen. Het scheen een stroom van zacht getemperde stralen, het ondergaan eener ster boven een rijp korenveld. Op den grond stierf het licht weg op een tapijt d’Aubusson, met dorre blaren bezaaid.
Een ebbenhouten, met ivoor ingelegde piano, twee meubeltjes waarin men achter het glas een aantal snuisterijen zag, een tafel Louis XVI, een bloementafel met een zeer grooten bloemruiker, waren voldoende om het vertrek te meubileeren. De causeuses, fauteuils en poufs waren bekleed met goudgeel gecapitonneerd satijn, waarop breede strepen zwart satijn, met schitterende tulpen geborduurd. Er waren ook lage stoeltjes, vouwstoeltjes, allerlei soorten van elegante tabourets. Het hout van deze meubelen was onzichtbaar, het satijn bedekte alles. De rugleuningen weken terug en waren rond en zacht als veeren kussens. Het leken wel bedden waarop men kon slapen en minnen in het dons, te midden van de zinnenstreelende symphonie in geel mineur. [31]
Renée vertoefde gaarne in dit kleine salon, dat door een der openslaande glazen deuren in verbinding stond met de prachtige oranjerie, die tegen den zijkant van het huis aangebouwd was. Overdag bracht zij daar haar ledige uurtjes door. Het gele behangsel, in plaats van haar lichtkleurig haar nog bleeker te maken, tintte het goudgeel met een vreemden gloed; haar hoofd, te midden van een morgenroodglans, vertoonde zich rose en blank, als van een blonde Diana, die in het morgenlicht ontwaakt; daarom hield zij zeker van die kamer, die haar schoonheid goed deed uitkomen.
Nu was zij daar met haar intieme vriendinnen. Haar zuster en haar tante waren juist vertrokken. In het heiligdom bevonden zich nog slechts dartele kopjes. Achterover geleund in een causeuse, luisterde Renée naar de vertrouwelijke mededeelingen, die haar vriendin Adeline haar in het oor fluisterde, met korte lachjes en poesachtige manieren.
Suzanne Haffner werd bestormd door een groepje jongelui die zich om haar heen drongen, zonder dat zij iets verloor van haar Duitsche kalmte, haar uittartende onbeschaamdheid, naakt en koud als haar schouders. In een hoekje zat mevrouw Sidonie op zachten toon een jong, onschuldig uitziend vrouwtje te onderrichten. Een eindje verder stond Louise te praten met een langen jongen, die een kleur van verlegenheid had, terwijl baron Gouraud in het volle licht zat te dutten in zijn fauteuil, zijn slappe vleesch en olifanten-logheid temidden der teere bevalligheden en de zijdeachtige fijnheid der dames ten toon spreidende.
Een tooverachtig licht viel in dit vertrek als stofgoud op de satijnen japonnen met haar zware, gladde plooien, op de blanke schouders die schitterden van diamanten. Een zachte stem, een lach als het gekir van een duif, klonk met de helderheid van kristal. Het was zeer warm. De waaiers bewogen zich langzaam heen en weer, bij elk koeltje de muskusgeuren van de keurslijven in de zwoele lucht verspreidende.
Toen Maxime op den drempel verscheen, stond Renée, die verstrooid naar de markiezin luisterde, haastig op, voorgevende dat zij haar plichten als gastvrouw moest vervullen. Zij ging het groote salon in, waar de jonge man haar volgde. Daar deed zij een paar stappen, glimlachend en handdrukken wisselend; toen wenkte zij Maxime ter zijde:
—Nu, zei zij fluisterend op ironischen toon, het baantje lijkt nog zoo onpleizierig niet, het is niet meer al te vervelend haar het hof te maken.
—Ik begrijp je niet, antwoordde de jonge man die gekomen was om de zaak van mijnheer de Mussy te bepleiten.
—Wel, mij dunkt dat ik er goed aan gedaan heb je niet [32]van Louise te ontslaan. Jelui beiden laat er geen gras over groeien.
En met iets spijtigs ging zij voort:
—Het was zelfs onbetamelijk aan tafel.
Maxime begon te lachen.
—O ja, we hebben elkaar grapjes verteld. Ik kende het meisje niet. Ze is grappig. Ze heeft veel van een jongen.
En daar Renée met een verontwaardigde preutschheid bleef kijken, en de jonge man zoo iets niet van haar gewoon was, hernam hij met zijn lachende vertrouwelijkheid:
—Denk je soms, maatje, dat ik haar onder de tafel in de knieën geknepen heb? Wat drommel, ik weet toch wel hoe ik mij tegenover mijn aanstaande moet gedragen!.... Ik heb je iets ernstigers te zeggen. Luister eens.... Je luistert toch wel?
Hij sprak nog zachter.
—Kijk.... Mijnheer de Mussy voelt zich heel ongelukkig, hij heeft het me daareven gezegd. Je begrijpt wel, dat ik er de aangewezen persoon niet voor ben om jelui te verzoenen, als je kwade vrienden bent geworden. Maar je weet dat ik hem op het gymnasium gekend heb, en toen hij er zoo echt wanhopig uitzag, heb ik hem beloofd een woordje bij je te doen....
Hij hield op. Renée keek hem met een zonderlingen blik aan.
—Geef je geen antwoord?... ging hij voort. Om het even, ik heb mijn boodschap gedaan, doe jelui maar zooals je zelf wilt.... Maar heusch, ik vind je hardvochtig. Die arme jongen gaat me aan het hart. Als ik jou was, zou ik hem ten minste een vriendelijk woordje sturen.
Renée, die al dien tijd Maxime had aangekeken met haar strakke blikken, waarin een zonderling vuur gloeide, antwoordde toen:
—Ga aan mijnheer de Mussy zeggen dat hij me verveelt.
En zij ging weer bedaard tusschen de gasten door, glimlachjes, groeten en handdrukken uitdeelend. Maxime bleef op dezelfde plek staan, met een verbaasd gezicht; toen lachte hij stil in zichzelf.
Weinig verlangend zijn boodschap aan mijnheer de Mussy over te brengen, liep hij het groote salon rond.
De partij liep teneinde, met al haar verrassingen toch even banaal als alle andere partijen. Het was bijna twaalf uur, de gasten gingen een voor een weg. Daar hij den dag niet graag met een hinderlijke gedachte wilde besluiten, besloot hij Louise op te gaan zoeken. Hij ging de deur voorbij die op de vestibule uitkwam, toen hij daar de mooie mevrouw Michelin zag, die door haar man zorgvuldig in een blauw en rose sortie gewikkeld werd.
—Hij is aller-, alleraardigst geweest, zei de jonge vrouw. [33]Zoolang het diner duurde hebben wij over jou gepraat. Hij zal er met den minister over spreken, maar, eigenlijk heeft die er niet mee te maken.
En met een oogwenk naar baron Gouraud, die vlak naast hen door een lakei in een groote pelsjas toegestopt werd:
—Die dikkerd zou het wel gedaan kunnen krijgen! fluisterde zij haar man in het oor, terwijl hij haar den band van haar capuchon onder de kin vastknoopte. Wat hij wil, gebeurt aan het ministerie. Morgen, bij de Mareuils, moeten we eens probeeren....
Mijnheer Michelin glimlachte. Hij voerde zijn vrouw behoedzaam mee, alsof hij een kostbaar, broos voorwerp aan den arm hield.
Nadat Maxime zich met een oogopslag vergewist had dat Louise niet in de vestibule was, ging hij regelrecht naar het kleine salon. Daar was zij ook werkelijk nog, bijna alleen; zij wachtte op haar vader, die den heelen avond in de rookkamer had doorgebracht, met de mannen van de politiek. De dames, de markiezin en mevrouw Haffner, waren al vertrokken. Alleen mevrouw Sidonie was er nog, die aan een paar ambtenaarsvrouwen vertelde, dat zij zooveel van dieren hield.
—Ha, daar is mijn mannetje, riep Louise. Ga daar nu zitten en zeg mij eens in welken armstoel mijn vader in slaap is gevallen. Hij dacht zeker dat hij al in de Kamer was.
Maxime antwoordde haar op denzelfden toon en de jongelui lachten weer even hartelijk als aan het diner. Op een laag stoeltje voor haar zittende, vatte hij haar handen en begon met haar te spelen, als met een kameraad.
En inderdaad, in haar witte foulardzijden japon met roode moesjes, haar hoog keurslijf, haar platte borst en haar leelijke, sluwe jongensgezicht, leek zij een als meisje verkleede jongen. Maar nu en dan nam zij met haar spichtige armen, haar ietwat kromme bovenlijf een losse houding aan, dan kwam er gloed in die nog kinderlijke oogen, zonder dat de speelschheid van Maxime haar eenigszins deed blozen. En ze schaterden het beiden uit, in de meening dat zij alleen waren. Zij merkten Renée niet op, die halfverborgen in het midden der serre hen van verre begluurde.
Zij stond daar nog slechts kort, bij het oversteken van een der gangpaden had zij Maxime en Louise opgemerkt, en dat gezicht had haar plotseling achter een heester doen stilstaan.
Rondom haar spreidde de warme broeikas, die op een kerkschip geleek en wier boogvormig glazen dak door dunne ijzeren pilaren, zonder eenige versiering, gesteund werd, haar weelderigen plantengroei, haar ontzaglijke bladeren en haar ontluikend groen ten tooi. [34]
In het midden, in een ovaal bassin gelijk met den grond, leefde, met dat geheimzinnige, zeegroene leven der waterplanten, de geheele waterflora der tropische landen.
Cyclanthussen staken haar groene pluimen omhoog en vormden een monumentalen kring om den waterval, die op het afgebroken kapiteel van een zuil uit den cyclopentijd geleek. Aan weerszijden verhieven groote tornelia’s haar zonderlinge struiken boven het bassin; haar droge, kale takken kronkelden zich als zieke slangen, en lieten luchtwortels neerhangen, als vischnetten die in de open lucht te drogen hangen. Bij den rand ontplooide een Javaansche pandanus zijn witgestreepte groene bladeren, dun als degens, stekelig en getand als maleische dolken.
En op de oppervlakte van het water, in de lauwe warmte van den onbewegelijken vijver, openden de nymphea’s haar zachtroode sterren, terwijl de euryales hun ronde, melaatsche bladeren lieten drijven, als de met puisten bedekte ruggen van reusachtige padden.
Een breede rand selaginella’s omzoomde het bassin. Dit lage varenkruid vormde een dik, zachtgroen mostapijt. En langs het groote cirkelvormige gangpad verhieven vier kolossale boomgroepen zich met krachtigen groei tot aan het boogdak; de palmen, bevallig gebogen, spreidden hun waaiers uit, toonden hun ronde kruinen, lieten hun takken hangen, als roeiriemen die vermoeid zijn van hun eeuwigdurende reis in het blauw der lucht; de groote Indische bamboes rezen kaarsrecht, broos en hard omhoog, en deden van uit de hoogte een lichten bladerregen neerdalen; een ravanela, de boom van den reiziger, verhief zijn bos van kolossale chineesche schermen; en in een hoek breidde een vruchtendragende banaan naar alle zijden zijn lange horizontale bladeren uit, waarop twee gelieven gemakkelijk zouden kunnen liggen, als zij zich dicht tegen elkander aan drukken.
In de hoeken stonden Abyssinische euphorbia’s, die wanstaltige, stekelige distels, vol leelijke bulten, een en al vergift. En onder de boomen werd de grond bedekt door lage varens, adiantums en pteriden, met hun fijn uitgesneden bladeren.
Alsophila’s, een hoogere varensoort, stapelden hun zeshoekige rijen takken zoo regelmatig boven elkander, dat men zou wanen groote stukken aardewerk te zien, bestemd voor de vruchten van een reusachtig dessert.
Een rand begonia’s en caladiums omringde de boomgroepen; de begonia’s met prachtig groen en rood gevlekte, omgekrulde bladeren; de caladiums, wier witte, groengeribde bladeren op groote vlindervleugels gelijken; zonderlinge planten, met vreemd gebladerte, met een donkeren of bleeken tint van vergiftige bloemen.
Achter de dichte planten liep een smal pad langs de serre. Daar, op planken, trapsgewijze boven elkander geplaatst om de [35]verwarmingsbuizen aan het oog te onttrekken, bloeiden de maranta’s, fluweelzacht op het gevoel, gloxinia’s met paarse kelken, dracaena’s die deden denken aan bladen van oud lakvernis.
Maar een der grootste bekoorlijkheden van dezen wintertuin waren in de vier hoeken grotten van levend groen, diepe priëelen, door dichte gordijnen van slingerplanten bedekt. Stukjes maagdelijk bosch hadden op deze plekjes hun bladermuren gebouwd, hun ondoordringbaar gewirwar van twijgen en buigzame loten, die zich aan de takken vasthechtten, met een koenen sprong de ruimte doorkliefden en van het gewelf neerdaalden als de eikelvormige sieraden van kostbaar behangsel.
Een vanillestruik, welks rijpe peulen een doordringenden geur verspreidden, slingerde zich langs een bemoste ronde portiek. Levantsche bessen bekleedden de pilaren met haar ronde bladeren; roodgetroste bauhinia’s en quisquallen, wier bloemen neerhingen als kralensnoeren, sponnen, slingerden en knoopten zich dooreen, als dunne slangetjes die spelend zich eindeloos uitrekken in het donkere groen.
En onder de bogen, tusschen de boomgroepen, hier en daar, hingen bloemkorven aan ijzeren kettinkjes, waarin orchideeën prijkten, die grillig gevormde planten uit de open lucht, die allerwege haar stevige loten uitschieten, knoestig en krom als gebrekkige ledematen. Dan waren er ook venusmuiltjes, wier bloem veel gelijkt op een verwonderlijk mooien pantoffel, aan den hak versierd met de vleugels van een waterjuffer; de aeriden met haar zachte geuren; de stanhopea’s met haar bleeke, gestreepte bladeren, die een sterke, scherpe lucht van zich geven, als herstellende zieken.
Maar wat bij alle bochten der gangpaden het oog trof, was een groote Chineesche hibiscus, wiens kolossale rijkdom van groen en bloemen de geheele muurvlakte besloeg, waartegen de serre was aangebouwd. De groote purperen bloemen van deze reusachtige malve, bloeien telkens opnieuw op, doch leven slechts enkele uren. Zij leken wel zinnelijke vrouwenmonden die zich openen, de roode, zachte, vochtige lippen van een reusachtige Messalina, die, door kussen gekneusd, telkens weer opleefden met haar begeerigen, bloedigen glimlach.
Dicht bij het bassin stond Renée en rilde, te midden van dien heerlijken plantengroei. Achter haar hurkte een groote zwartmarmeren sphinx op een blok graniet, het hoofd naar het aquarium gekeerd, met den glimlach van een sluiperige, wreede kat; het was als het ware de sombere afgod, met zijn glanzende dijen, van dit land van vuur.
Matglazen ballons verlichtten nu het gebladerte met melkachtige plekken. Standbeelden, vrouwenkoppen met achterover gebogen hals, gezwollen door het lachen, schemerden wit door [36]de dichte boomgroepen, met schaduwplekken die hun lachend gelaat verwrongen. In het stille, donkere water van het bassin speelden donkere stralen, die onduidelijke vormen, zeegroene massa’s verlichtten, die veel geleken op ruwe omtrekken van monsters.
Op de gladde bladeren van de ravanela, op de glimmende waaiers van de palmen stroomde een golf van wit licht, terwijl uit het korte weefsel der varens een fijne regen van licht neerdrupte. Omhoog wierpen de glasruiten hun weerschijn tusschen de sombere kruinen der hooge palmen. Overigens was het overal donker in het rond; de priëelen, met hun draperieën van slingerplanten, waren geheel in duisternis gehuld, als nesten van slapende reptielen.
En onder het heldere licht stond Renée in gepeins, starende naar Louise en Maxime. Het was nu niet meer de vage mijmering, de geheimzinnige verlokking van het schemeruur, in de frissche lanen van het Bosch. Haar gedachten werden niet meer in slaap gewiegd door den draf van haar paarden, langs de drukbezochte grasvelden, langs het kreupelhout waarin de burgerluidjes ’s Zondags hun maaltijd houden. Nu was het een duidelijk uitgedrukt, heftig verlangen dat haar gemoed vervulde.
Een oneindige liefde, een begeerte naar wellust, zweefde door die ingesloten ruimte, waar de vurige sappen der tropen bruisten. De jonge vrouw was onder den invloed gekomen van die machtige omhelzing der aarde, die om haar heen dat donkere groen, die kolossale stammen voortbracht; en de baring van die vuurzee, dat ontluiken van een geheel woud van planten, nog warm van den schoot die ze voedde, verwarden en bedwelmden haar door hun scherpe uitwasemingen.
Aan haar voeten dampte het bassin, de warme watermassa, verdicht door de sappen der drijvende wortels, en legde haar om de schouders een mantel van zware dampen, een wasem die haar huid verwarmde, als de aanraking van een hand, klam van wellustige begeerte.
Boven haar hoofd voelde zij den nieuwen loot der palmen, het hooge gebladerte dat zijn aroma afschudde. En meer nog dan de verstikkende warmte van de lucht, meer dan de heldere schijnsels, dan de groote schitterende bloemen, die als gezichten lachend of grijnzend door de bladeren keken, matten de geuren haar af.
Een onbeschrijfelijke geur bleef daar hangen, sterk prikkelend, uit duizenderlei geuren samengesteld, menschelijk zweet, vrouwenadems, de geur die uit het haar opstijgt, en zachte flauwe luchtjes werden afgewisseld door ruwe verpestende luchten, vol vergift.
Maar in die zonderlinge muziek der geuren, kwam steeds het hoofdthema terug, dat de teederheid der vanille en de scherpte [37]der orchideeën overstemde en verstikte, dat was de doordringende, zinnelijke menschenlucht, die geur van liefde die ’s morgens uit de gesloten kamer van jonggehuwden ontsnapt.
Renée was langzamerhand tegen het voetstuk van den sphinx gaan leunen. Met haar groenzijden japon, haar rood verhitte hals en hoofd, waarop de diamanten als dauwdroppels fonkelden, geleek zij op een groote bloem, rozerood en groen, een der nymphea’s uit het bassin, door de warmte bevangen.
Nu zij haar droombeeld scherp omlijnd voor haar geestesoog zag, verdwenen haar goede voornemens voor immer, de bedwelming van het diner steeg haar weer naar het hoofd, overheerschend, zegevierend, verdubbeld door de hitte der serre.
Zij dacht niet meer aan de frissche avondlucht die haar tot kalmte had gebracht, aan die fluisterende schaduwen van het park, wier stemmen haar hadden gesproken van vrede en geluk. De zinnelijke lusten eener vurige natuur, de grillen eener oververzadigde vrouw ontwaakten in haar. En boven haar lachte de zwartmarmeren sphinx met een geheimzinnigen lach, alsof hij de, eindelijk onder woorden gebrachte, begeerte gelezen had, die dit doode hart voor een wijle tot het leven terugriep, de begeerte die lang duister bleef, dat “iets anders”, te vergeefs door Renée gezocht in de schommeling van haar kales, in de fijne asch van den vallenden avond, dat haar zoo plotseling ontsluierd werd onder het helle licht, in dien tuin vol vuur, op het zien van Louise en Maxime, lachend en spelend, hand in hand.
Op dit oogenblik klonken stemmen uit een prieel dichtbij, waarin Saccard de heeren Mignon en Charrier geleid had.
—Heusch niet, mijnheer Saccard, zeide laatstgenoemde met zijn lispende stem, wij kunnen het voor niet meer dan tweehonderd francs den meter van u terugkoopen.
En de scherpe stem van Saccard daartegen in:
—Maar in mijn aandeel hebt u mij tweehonderd vijftig francs voor den meter gerekend.
—Nu, luister eens, dan zullen we het op tweehonderd vijf en twintig stellen.
En de ruwe stemmen klonken voort, met een vreemden klank onder de afhangende takken der palmboomen. Maar zij gingen als een ijl geluid door den droom van Renée, die met een bedwelmende verlokking een onbekend genot voor zich zag oprijzen, een genot warm van misdadigheid, scherper dan al de genietingen die zij reeds gesmaakt had, de laatste vreugde die haar nog te genieten over bleef. Zij was niet vermoeid meer.
De heester waarachter zij halfverscholen stond, was een giftige plant, een tanghinia uit Madagascar, met groote bladeren en [38]witachtige stengels, wier kleinste ribben een vergiftige melk uitdruppelen.
En op het oogenblik dat Louise en Maxime harder lachten, in den gelen weerschijn, in den zonsondergang van het kleine salon, nam Renée, die daar stond met een droge prikkeling in de keel, zonder zich recht bewust te zijn van hetgeen zij deed, een tak van de tanghinia, die haar tot aan den mond reikte, tusschen de lippen en beet in een dier bittere bladeren. [39]
Aristide Rougon streek na de gebeurtenissen van den 2en December op Parijs neer, met den fijnen reuk van een roofvogel, die op grooten afstand een slagveld ruikt. Hij kwam uit Plassans, een onder-prefectuur van het Zuiden, waar zijn vader eindelijk uit het troebele water der verwikkelingen een reeds lang begeerde ontvangersplaats had opgevischt. Nadat hij zich in zijn jeugdige onervarenheid als een dwaas had bloot gegeven, zonder dat het hem eer of voordeel had opgeleverd, moest hij zich gelukkig achten dat hij heelshuids uit het slaggewoel ontkomen was. Hij kwam aansnellen, met nijd in het hart, dat hij op een dwaalspoor was geraakt; hij verwenschte zijn provinciestadje, hij sprak over Parijs met de hongerige begeerte van een wolf, hij zwoer “dat hij zoo dom niet meer zou zijn”, en de scherpe glimlach waarmee hij deze woorden vergezeld deed gaan, kreeg op zijn dunne lippen een verschrikkelijke beteekenis.
In de eerste dagen van 1852 kwam hij aan. Hij bracht zijn vrouw Angèle mee, een blond, onbeduidend persoontje, dat hij in een kleine woning in de rue Saint-Jacques onder dak bracht, als een lastig meubel waarvan hij zich zoo gauw mogelijk wilde ontdoen. De jonge vrouw had niet willen scheiden van haar dochtertje, de kleine Clotilde, een vierjarig kind, dat de vader graag aan de zorg van de familie had overgelaten. Hij had aan Angèle’s wensch slechts toegegeven onder voorwaarde dat hun zoon Maxime, een jongen van elf jaar, voor wien zijn grootmoeder had beloofd te zullen zorgen, op het gymnasium te Plassans zou blijven.
Aristide wilde de handen vrij hebben; een vrouw en een kind waren in zijn oog reeds een drukkende last voor een man, die vastbesloten had alle hindernissen over te springen, al moest hij er de lendenen bij breken of in de modder tuimelen. [40]
Op den eigen avond van hun aankomst, terwijl Angèle de koffers uitpakte, voelde hij een onbedwingbaren lust in zich opkomen Parijs te doorkruisen, met zijn lompe buitenmansschoenen over die brandende steenen te loopen, waaruit hij millioenen hoopte te slaan. Het was een ware inbezitneming. Hij liep met geen ander doel dan om te loopen, het eene trottoir af, het andere op, als in een overwonnen land. Hij maakte zich niets diets omtrent den slag dien hij ging leveren, en het stuitte hem niet tegen de borst zich bij een handigen inbreker te vergelijken, die door list of geweld zijn aandeel in den gemeenschappelijken rijkdom gaat bemachtigen, dat men hem tot dusverre uit kwaadwilligheid geweigerd heeft. Indien hij behoefte aan een verontschuldiging gevoeld had, dan had hij zijn begeerten kunnen aanvoeren, die hij al tien jaar lang had moeten onderdrukken, zijn kommerlijk bestaan in de provincie, zijn misslagen in de eerste plaats, waarvoor hij de geheele maatschappij aansprakelijk stelde.
Maar op dit oogenblik, in die aandoening van een speler, die eindelijk zijn brandende handen op het groene laken legt, ging hij geheel op in de vreugde, in zijn eigenaardige vreugde, waaruit de voldoening van den afgunstige en de hoop van den ongestraften schelm spraken.
De lucht van Parijs bracht hem in een roes, hij meende in het geratel der rijtuigen de stemmen van Macbeth te hooren, die hem toeriepen: Gij zult rijk zijn!
Bijna twee uren liep hij zoo van de eene straat in de andere, met den wellust van een man die zijn kwaden neigingen den vrijen teugel geeft. Het was de eerste maal dat hij Parijs betrad sedert het gelukkige jaar dat hij er als student had doorgebracht.
De avond begon te vallen: in het helle schijnsel dat de koffiehuizen en winkels op de trottoirs uitstraalden nam zijn droombeeld grooter afmetingen aan; hij liep wakend te droomen.
Toen hij de oogen opsloeg, bevond hij zich midden op den faubourg Saint-Honoré. Een van zijn broers, Eugène Rougon, woonde in een aangrenzende straat, rue de Penthièvre. Toen hij naar Parijs ging, had Aristide hoofdzakelijk gerekend op Eugène, die eerst een der krachtigste bevorderaars van den Staatsgreep geweest was en nu nog in het geheim een grooten invloed uitoefende, een kleine advokaat die zich tot een groot staatsman zou ontwikkelen.
Maar met een dier bijgeloovigheden aan spelers eigen, wilde hij nog dien avond niet bij zijn broer aankloppen. Hij drentelde naar de rue Saint-Jacques terug, met een gevoel van afgunst als hij aan Eugène dacht en naar zijn armoedige kleeren keek die nog geheel bestoft van de reis waren; daarop trachtte hij zich te troosten, door zich weer in zijn droomen van rijkdom [41]te verdiepen. Maar die droomen zelfs waren bitter geworden.
Terwijl hij uitgegaan was in een behoefte aan verruiming en door de bedrijvige winkeldrukte van Parijs in een vroolijke stemming was gebracht, keerde hij nu naar huis terug, verbitterd door het geluk dat hij overal op straat meende ontmoet te hebben; nog woester geworden, stelde hij zich in de gedachte een hardnekkigen strijd voor, waarin hij met genoegen die menigte, die hem op de trottoirs terzijde had gedrongen, zou verschalken en verslaan. Nooit had hij zulke groote verlangens in zich voelen opkomen, zulke rechtstreeksche begeerten naar genot.
Den volgenden dag was hij al vroeg bij zijn broer. Eugène bewoonde twee groote, kille, ternauwernood gemeubileerde kamers, die Aristide deden rillen. Hij had gedacht dat zijn broer zich in weelde baadde.
Deze zat aan een zwart tafeltje te werken. Glimlachend zei hij enkel, met zijn langzame manier van spreken:
—O, ben jij het, ik verwachtte je.
Aristide was heel scherp. Hij beschuldigde Eugène dat hij hem in nooddruft had gelaten, dat hij hem zelfs niet bij wijze van aalmoes een goeden raad had gegeven, terwijl hij in de provincie voortploeterde. Hij zou het zich zelf nooit vergeven, dat hij tot den 2en December republikeinsch gezind was gebleven; daar zou hij altijd met ergernis en schaamte aan denken.
Eugène had intusschen kalmpjes zijn pen weer ter hand genomen.
Toen Aristide uitgesproken had, antwoordde hij:
—Kom kom, alle misslagen laten zich goed maken. Je hebt nog een goede toekomst vóór je.
Hij sprak die woorden met zooveel klem en keek Aristide daarbij zoo doordringend aan, dat deze het hoofd boog, wel gevoelende dat zijn broer tot in het diepst van zijn gemoed las. Deze ging op een vriendschappelijk lompen toon voort:
—Je komt hier om een betrekking door mij te krijgen, niet waar? Ik heb wel aan je gedacht, maar ik heb nog niets voor je gevonden. Je begrijpt wel dat ik je niet overal in duwen kan. Jij moet een baantje hebben waar je je zaakjes kan opknappen zonder gevaar voor jou zelf of voor mij.... Houd je maar niet zoo verontwaardigd, we zijn alleen, we mogen elkaar de waarheid wel zeggen.
Aristide koos de wijste partij en lachte.
—O, ik weet wel dat je slim bent, ging Eugène voort, en dat je geen dwaasheden meer zal uithalen, die je niets opleveren. Zoodra er zich een goede gelegenheid voordoet, zal ik je een betrekking bezorgen. Heb je soms voor dien tijd een tientje noodig, kom het me dan maar vragen. [42]
Zij bleven nog een poosje doorpraten over den opstand in het Zuiden, waarbij hun vader zijn ontvangersplaats had verdiend; middelerwijl kleedde Eugène zich aan. Op straat hield hij zijn broer nog even terug, toen deze een anderen kant uitging, en zei zachtjes:
—Je zult me een pleizier doen als je je niet te veel op straat vertoont; wacht liever thuis de betrekking af, die ik je beloof.... Ik zou niet graag zien, dat mijn broer als een baantjesjager bekend zou staan.
Aristide had ontzag voor Eugène, dien hij als een bij uitstek flinken kerel beschouwde. Hij vergaf hem zijn wantrouwen niet en zijn ietwat ruwe openhartigheid evenmin, maar hij ging zich heel gedwee in de rue Saint-Jacques opsluiten. Hij was aangekomen met vijfhonderd francs die zijn schoonvader hem geleend had. Na aftrek van de reiskosten, bleven er driehonderd francs over, waarmee hij een maand kon rondkomen. Angèle was een groote eetster, en bovendien achtte zij het hoognoodig dat haar galatoilet eens met een stel mauve linten opgefrischt werd.
Die maand wachtens scheen Aristide oneindig toe. Hij brandde van ongeduld. Als hij aan het venster ging staan en de reusachtige bedrijvigheid van Parijs onder zich gewaar werd, bekroop hem soms de lust om met één sprong in dien smeltoven terecht te komen, om er het goud met zijn koortsachtige handen als was te kneden. Hij snoof die nog zacht suizende ademtochtjes op, die uit de wereldstad opstegen, die ademtochtjes van het opkomende keizerrijk, die reeds doortrokken waren van de geuren van koppelarijen en zwendelarijen, van de warmten der genietingen. De lichte uitwasemingen die tot hem opstegen, zeiden hem dat hij op het goede spoor was, dat het wild voor hem uit liep, dat de groote keizerlijke jacht, de jacht op avonturen, vrouwen en millioenen, eindelijk begon. Zijn neusvleugels trilden, zijn instinct van uitgehongerd dier rook met een bewonderenswaardig fijnen reuk, welk een kostelijken buit de stad hem zou opleveren.
Tweemaal ging hij naar zijn broer, om hem meer spoed te doen maken. Eugène ontving hem tamelijk norsch, herhaalde zijn verzekering dat hij hem niet vergat, maar dat hij geduld moest oefenen. Eindelijk ontving hij een brief waarin hij verzocht word in de rue de Penthièvre aan te komen. Hij ging er heen met een kloppend hart, als gold het een samenkomst met een geliefde.
Hij vond Eugène als altijd, aan zijn zwart tafeltje, in de groote kille kamer die hem tot kantoor diende. Zoodra hij hem bemerkte, reikte de advokaat hem een papier toe, met de woorden:
—Hier, ik heb gisteren iets voor je gekregen. Je bent benoemd aan het stadhuis, tot adjunct-opzichter over de wegen [43]en straten. Je krijgt een traktement van vier en twintig honderd francs.
Aristide was blijven staan. Hij werd bleek en wilde het papier niet aannemen, denkende dat zijn broer hem voor den gek hield. Hij had minstens op zesduizend francs gerekend. Eugène ried wat in hem omging en met een driftige beweging zijn stoel omkeerende, kruiste hij de armen over de borst en vroeg met ingehouden toorn:
—Je bent toch niet gek?.... Je houdt er zeker van die meisjesdroomen op na? Je zou op mooie kamers willen wonen, dienstboden houden, lekker eten, onder zijden dekens slapen, in de armen van de eerste de beste aan je lusten voldoen, in een boudoir dat in een paar uur gemeubileerd is.... Als we jou en jouwsgelijken lieten begaan, dan zou je de koffers leegmaken voor dat ze nog vol waren. Maar, mijn hemel, heb dan toch een beetje geduld! Zie hoe ik leef, en doe ten minste de moeite te bukken om een fortuin op te rapen.
Hij sprak met diepe minachting over het jongensachtige ongeduld van zijn broer. In zijn ruwe manier van spreken voelde men een hoogere eerzucht, een begeerte naar louter macht; die naïeve zucht naar geld leek hem ongetwijfeld burgerlijk en kinderachtig toe. Ietwat zachter gestemd, ging hij met een fijn glimlachje voort:
—Zeker, je neigingen zijn uitstekend, ik denk er niet aan ze tegen te werken. Menschen zooals jij zijn onschatbaar. We zijn wel degelijk van plan onze vrienden onder de grootste hunkeraars te kiezen. Maak je maar niet ongerust, we zullen voor een ieder opdisschen, en de grootste hongerlijders zullen verzadigd worden. Dat is nog de gemakkelijkste manier om te regeeren.... Maar wacht dan toch in ’s hemelsnaam tot de tafel gedekt is, en als ik je een goeden raad mag geven, doe de moeite zelf je bord uit de keuken te halen.
Aristide bleef donker kijken. De vriendelijke vergelijkingen van zijn broer verdreven zijn rimpels niet. Toen kon Eugène zijn kwaadheid niet bedwingen:
—Kijk! riep hij uit, ik kom weer tot mijn eerste opinie terug: je bent gek.... Wat had je dan toch eigenlijk gedacht dat ik met jouw doorluchtige persoontje zou doen? Je hebt niet eens den moed gehad je laatste examen te doen; je hebt je tien jaar lang met het armzalig baantje van klerk bij een onder-prefectuur beholpen, je komt bij me met de allerongunstigste reputatie van een republikein, die eerst na den Staatsgreep van overtuiging veranderd is.... Denk je soms dat jij, met zoo’n conduite-staat, het nog tot minister brengen zal? Ja, éen ding heb je voor, dat weet ik, en dat is je woeste begeerte om er door alle mogelijke middelen bovenop te komen. Dat is een [44]groote deugd, dat geef ik toe, en met het oog daarop heb ik je ook aan het Stadhuis geplaatst zien te krijgen.
En opstaande drong hij Aristide zijn benoeming in de hand.
—Neem aan, ging hij voort, je zult me er eens voor danken. Ik heb zelf de betrekking gekozen, ik weet wat je er uit halen kan.... Houd je oogen en je ooren maar goed open. Met een beetje doorzicht, zal je begrijpen wat je te doen staat.... Maar onthoud goed wat ik je nu nog te zeggen heb. We gaan een tijd tegemoet, waarin men op allerlei wijzen fortuin kan maken. Verdien veel geld, daar heb ik niets op tegen: maar geen domheden, geen opspraak, of ik trek mijn handen van je af.
Deze bedreiging had de uitwerking, die zijn beloften niet teweeg hadden kunnen brengen. Het koortsachtig verlangen van Aristide gloeide weer op bij de gedachte aan dat fortuin waarop zijn broer zinspeelde. Hij kreeg een gewaarwording alsof men hem eindelijk los liet in de kloppartij en hem machtigde de lui te wurgen, maar op een wettige manier, zonder ze al te hard te laten schreeuwen.
Eugène gaf hem tweehonderd francs om er die maand mee toe te komen.
Daarop verzonk hij in gedachten.
—Ik ben van plan een anderen naam aan te nemen, zei hij eindelijk; jij moest dat ook doen.... We zouden elkaar minder hinderen.
—Zooals je wilt, antwoordde Aristide kalmpjes.
—Je hoeft je met niets te bemoeien, ik zal wel voor de formaliteiten zorgen.... Wil je Sicardot heeten, naar je vrouws naam?
Aristide richtte den blik naar de zoldering, sprak den naam eenige keeren achtereen uit, luisterde goed naar den klank van de lettergrepen en zei:
.... Sicardot.... Aristide Sicardot.... Neen, dank je; dat is een goede naam voor een ouden sok, en dat ruikt naar een failliet.
—Zoek dan wat anders, zei Eugène.
—Ik had liever kortweg Sicard, hernam de ander een poosje later; Aristide Sicard,.... niet zoo kwaad.... vind je niet? misschien een beetje vroolijk....
Hij dacht nog een oogenblik na, en met een zegevierend gezicht:
—Ik ben er, ik heb het gevonden, riep hij uit.... Saccard,
Aristide Saccard!.... met twee c’s. Hè! er zit geld in dien naam, het lijkt wel of men rijksdaalders telt.
Eugène was wreed als hij schertste. Hij nam lachend afscheid van zijn broer en zei: [45]
—Ja, een naam om er mee naar de galeien te gaan of om er millioenen mee te verdienen.
Een paar dagen later was Aristide Saccard op het stadhuis. Daar hoorde hij dat zijn broer heel wat invloed had moeten aanwenden om hem zonder de gebruikelijke examens geplaatst te krijgen.
Toen begon voor het huishouden het eentonige leven der kleine ambtenaartjes. Aristide en Angèle richtten hun levenswijs weer in zooals in Plassans, met dit verschil echter, dat zij de hoop op een plotseling fortuin moesten laten varen; en hun armelijke levenswijs drukte hen meer, omdat zij haar beschouwden als een proeftijd waarvan zij den duur niet vooruit konden bepalen.
In Parijs arm zijn, is dubbel armoe lijden. Angèle schikte zich in de ellende met het gemis aan veerkracht van een bleekzuchtige vrouw; zij bracht haar dagen in de keuken door, of lag op den grond met haar dochtertje te spelen en klaagde niet voordat zij aan haar laatsten rijksdaalder was.
Maar Aristide beefde van woede om die armoede, om dat bekrompen bestaan, waarin hij rondliep als een wild dier dat opgesloten is in zijn hok. Het was voor hem een tijd van namelooze kwelling; zijn ijdelheid was gekwetst, zijn onbevredigde hartstochten zweepten hem onbarmhartig voort.
Zijn broer slaagde er in als afgevaardigde van het arrondissement Plassans in het Wetgevend lichaam te komen; nu voelde hij zijn lijden nog meer. Hij gevoelde de meerderheid van Eugène te goed om dwaas jaloersch te zijn; hij beschuldigde hem alleen, dat hij niet voor hem deed wat hij kon.
Meer dan eens dreef de noodzakelijkheid hem er toe bij hem aan te kloppen om geld. Eugène leende het hem, maar verweet hem op ruwen toon zijn gebrek aan moed en wilskracht. Dat maakte Aristide nog stijfhoofdiger. Hij zwoer dat hij niemand meer een cent zou vragen, en hij hield woord. De laatste week der maand at Angèle zuchtend droog brood.
Deze leerschool voltooide de vreeselijke opvoeding van Saccard. Zijn lippen werden dunner; hij was zoo dwaas niet meer om van zijn millioenendroomen te spreken, zijn magere persoonlijkheid werd karig met woorden en drukte nog slechts één overheerschend denkbeeld, één streven uit. Wanneer hij zich van de rue Saint-Jacques naar het stadhuis spoedde, klonken zijn afgeloopen hakken driftig op de trottoirs en hij knoopte zich in zijn versleten overjas als in een toevluchtsoord van haat, terwijl zijn speurhondenneus de lucht in de straten opsnoof. Hoekig beeld van de afgunstige armoede die men door de straten van Parijs ziet ronddolen, peinzende over de middelen om tot fortuin te geraken en ongebreidelde hartstochten bot te vieren.
Omstreeks het begin van 1853 werd Aristide Saccard benoemd [46]tot opzichter der wegen. Hij verdiende nu vierduizend vijfhonderd francs. Deze verhooging kwam wel te pas; Angèle kwijnde weg, de kleine Clotilde werd met den dag bleeker. Hij bleef in zijn beknopte woning, bestaande uit een eetkamer met notenhouten en een slaapkamer met mahoniehouten meubelen; hij bleef ook even spaarzaam, en stak zich niet in schulden, daar hij zijn handen eerst dan naar het geld van anderen wou uitsteken, wanneer hij ze er tot de ellebogen in kon dompelen. Zoo verloochende hij zijn natuurlijken aard; met trotsche geringschatting voor de paar stuivers die hij meer kreeg, bleef hij op den loer.
Angèle was volmaakt gelukkig. Zij kocht een paar snuisterijen en deed iederen dag haar broche aan. Zij begreep niets meer van de stomme woede van haar man, van zijn sombere gelaatsuitdrukking, als peinsde hij zich moe op de oplossing van een geducht moeielijk vraagstuk.
Aristide volgde Eugène’s raad op: hij luisterde en hij keek toe. Toen hij zijn broer voor zijn bevordering ging bedanken, begreep deze welk een ommekeer in hem had plaats gehad; hij gaf hem een pluimpje over hetgeen hij zijn goed gedrag noemde. De ambtenaar, dien de afgunst innerlijk onbuigzaam maakte, was uiterlijk meegaande en vleiend innemend geworden.
In weinige maanden werd hij een volleerd tooneelspeler. Zijn zuidelijke verbeeldingskracht was geheel in hem ontwaakt, en hij bracht het zoover in de kunst, dat zijn collega’s op het stadhuis hem voor een goeden kerel hielden, die door zijn nauwe verwantschap met een afgevaardigde bij voorbaat was aangewezen voor de een of andere hooge betrekking. Om die zelfde reden behandelden zijn chefs hem ook met een bijzondere welwillendheid.
Zoo werd hij meer ontzien dan met zijn betrekking overeen kwam, en daardoor kon hij zekere deuren openen en zijn neus in zekere doozen steken, zonder dat er iets ongeoorloofds in zijn onbescheidenheid gezien werd.
Twee jaren lang zag men hem in alle gangen snuffelen, in alle zalen toeven, twintigmaal op een dag opstaan, om met een collega een praatje te gaan maken, een order over te brengen, een uitstapje door alle bureaux te gaan maken, eeuwigdurende wandelingen die zijn collega’s de opmerking in den mond gaven: “Die drommelsche provençaal! Hij kan geen minuut op zijn plaats blijven, hij heeft kwik in zijn beenen.”
Zijn vertrouwde kennissen hielden hem voor een luiaard, en de brave man lachte, wanneer zij hem beschuldigden, dat hij er slechts op uit was om een paar minuten aan de administratie te ontstelen.
Nooit beging hij de fout om aan de deuren te staan luisteren; maar hij had zoo’n besliste manier om de deuren te openen, de [47]kamer door te wandelen, met een papier in de hand, een nadenkend gezicht en een zoo langzamen en regelmatigen tred, dat hem geen woord van de gesprekken ontging. Het was een geniale taktiek, men hield eindelijk zijn woorden niet meer in als men dien ijverigen ambtenaar voorbij zag loopen, die zoo verdiept in zijn bezigheden scheen en zoo bescheiden door de bureaux liep.
Hij paste nog een andere methode toe: hij was uiterst gedienstig, hij bood zijn collega’s zijn hulp aan, zoodra zij met hun werk ten achteren waren, en dan bestudeerde hij de registers en de documenten die hem onder de oogen kwamen, met een hartelijke belangstelling. Maar een zijner pekelzonden was, dat hij vriendschap aanknoopte met de kantoorknechts. Hij gaf ze zelfs de hand. Uren lang liet hij ze praten op de portalen, met gesmoorde lachjes allerlei verhaaltjes opdisschende en zijn best doende hen uit te hooren. De goede menschen hadden verbazend veel met hem op, en zeiden van hem: “Die is tenminste niet trotsch.”
Zoodra er iets bijzonders gebeurde, was hij er het eerst van onderricht. Op die wijze had het Stadhuis voor hem geen geheimen meer. Hij kende het heele personeel, tot zelfs den geringsten lampenopsteker, en al de paperassen, tot zelfs de rekeningen der waschvrouwen.
Op dit tijdstip bood Parijs voor een man als Aristide Saccard een allerbelangwekkendst schouwspel. Het keizerrijk was afgekondigd, na die bekende reis waarop de prins-president er in geslaagd was de geestdrift van enkele bonapartistische departementen te doen ontvlammen. Er was stilte ontstaan op de tribune en in de pers.
De maatschappij, ten tweeden male gered, wenschte zich geluk, ging te rust, sliep eens goed uit, nu een krachtig bestuur haar beschermde en haar zelfs onthief van de zorg om te denken en haar zaken te regelen. Het grootste hoofdbreken van de maatschappij was, te weten met welke vermaken zij den tijd zou dooden. Zooals Eugène Rougon het heel gelukkig uitdrukte, ging Parijs aan tafel en dacht aan de kwinkslagen bij het dessert.
Politiek werd een schrikbeeld, een gevaarlijk goedje. De vermoeide geest zocht de zaken en de genoegens op. Die iets bezaten, groeven hun geld weer op, en die niets bezaten zochten in hoekjes en gaatjes schatten, die mogelijk achtergelaten waren. Op den bodem van al dat gewoel trilde het nauw merkbaar, ontstond er een rammelend geluid van rijksdaalders, hoorde men een helder vrouwengelach, het nog zwakke gerinkel van vaatwerk en het klinken van kussen.
In de diepe stilte der herstelde orde, in den vrede der nieuwe [48]regeering stegen allerlei aangename geluiden op, die hoop gaven op goud en wellust. Het scheen alsof men voorbij een dier kleine huisjes ging, waarvan de zorgvuldig neergelaten gordijnen slechts schaduwen van vrouwen laten doorschemeren en waar men het goud op den schoorsteenmantel hoort klinken.
Het keizerrijk zou Parijs tot de beruchtste plek van Europa maken. Dat handjevol gelukzoekers dat een troon gestolen had, had behoefte aan een regeering vol avonturen, kwade praktijken, verkochte gewetens, betaalde vrouwen, een geweldigen en algemeenen roes van verzadiging.
En in de stad, waar het Decemberbloed ternauwernood was weggewischt, ontwikkelde zich reeds, aanvankelijk nog schroomvallig, die buitensporige zucht naar genietingen, die Frankrijk op de lijst der verdorven en onteerde natiën zou plaatsen.
Aristide Saccard voelde al in de eerste dagen dien opkomenden vloed van de speculatie, die heel Parijs overschuimen zou. Hij gaf nauwlettend acht op de vorderingen die zij maakte. Hij bevond zich midden in den warmen regen van goudstukken die dicht op de daken der stad neerviel.
In zijn onophoudelijke tochten door het Stadhuis, was hij achter het groote ontwerp van de gedaanteverwisseling van Parijs gekomen, het plan om geheele huizenrijen af te breken, nieuwe verkeerswegen, nieuwe wijken te scheppen, van die ontzettende speculatie op den verkoop van terreinen en huizen, die in alle hoeken der stad een strijd van tegen elkander indruischende belangen deed ontstaan, en voedsel gaf aan een buitensporige weelde.
Sedert dien tijd had zijn bedrijvige geest een doel gevonden. Van dit oogenblik af begon hij op te vroolijken. Hij begon zelfs minder mager te worden, hij liep niet meer door de straten als een magere kat, die loert op haar prooi. Op zijn bureau was hij onderhoudender en gedienstiger dan ooit. Zijn broer, bij wien hij eenigszins officiëele bezoeken ging afleggen, wenschte hem geluk dat hij zijn raadgevingen zoo getrouw opvolgde.
Tegen den aanvang van het jaar 1854 vertelde Saccard hem in vertrouwen dat hij verscheidene zaken op het oog had, maar daarvoor aanzienlijke voorschotten noodig had.
—Dan zoek je die maar, zei Eugène.
—Je hebt gelijk, ik zal zoeken, antwoordde hij zonder de minste verstoordheid, alsof hij niet bemerkte dat zijn broer weigerde hem de benoodigde fondsen te verschaffen.
Over die eerste fondsen peinsde hij zich dikwijls moe. Zijn plan had hij in het hoofd, iederen dag bracht hij het meer tot rijpheid. Maar de eerste duizend francs kon hij niet vinden. Zijn verlangen werd met den dag grooter; ten slotte keek hij iedereen met een zenuwachtigen, doordringenden blik aan, alsof hij [49]verwachtte dat de eerste de beste voorbijganger hem het geld zou leenen. Thuis bleef Angèle haar vergeten, gelukkig leven leiden. Hij daarentegen loerde op een goede gelegenheid, en zijn gulle lach werd bitterder naarmate die gelegenheid zich langer liet wachten.
Aristide had een zuster in Parijs. Sidonie Rougon was getrouwd met een procureursklerk uit Plassans, die met haar in de rue Saint-Honoré een zaak in zuidvruchten was begonnen.
Toen haar broer haar weervond, was de man verdwenen, en de zaak al lang te niet. Zij woonde in de rue du Faubourg Poissonnière, op een tusschenverdieping die uit drie kamers bestond. Zij had ook den winkel onder haar vertrekken in huur; het was een bekrompen, geheimzinnige winkel, waarin zij voorgaf een zaak in kantwerken te drijven; inderdaad hingen er in de winkelkast eindjes guipure en valencienne op vergulde roedjes; maar als men binnentrad, zou men zich in een voorkamer gewaand hebben met glimmende lambrizeering, zonder een schijn van winkelwaar.
De deur en de uitstalkast waren voorzien van lichte gordijnen, die den nieuwsgierigen blik der voorbijgangers beletten in den winkel te kijken, en hem het stille, halfduistere voorkomen gaven van een wachtkamer, die toegang geeft tot een onbekend heiligdom.
Het gebeurde zelden dat men een klant bij mevrouw Sidonie zag binnenkomen; meestal zelfs was de kruk van de deur afgenomen. In de buurt luidde haar praatje, dat zij haar kanten zelf bij de rijke dames ging aanbieden. De inrichting van haar vertrekken was de eenige oorzaak, zei zij, dat zij den winkel er bij gehuurd had; beiden stonden met elkander in verbinding door een in den muur verborgen trap.
De kantverkoopster was inderdaad altijd buitenshuis; tienmaal op een dag zag men haar met zekere gejaagdheid uit- en ingaan.
Trouwens, haar handel bestond niet enkel uit kant, zij maakte zich de ruimte van haar tusschenverdieping ten nutte en vulde die met allerlei voorraad, hier en daar bijeengegaard. Zij had er caoutchouc artikelen verkocht, mantels, schoenen, bretels enz.; daarna zag men er achtereenvolgens een nieuwe soort haarolie, orthopedische instrumenten, een automatische koffiekan, een gepatenteerde uitvinding, waarvan de verkoop haar zeer veel last bezorgde.
Toen haar broer haar kwam opzoeken, had zij een agentuur in piano’s, en waren haar kamers opgepropt met die instrumenten; ze stonden zelfs in haar slaapkamer, een sierlijk ingericht vertrek, dat heel vreemd afstak bij den winkelrommel van de twee andere kamers.
Zij dreef deze twee zaken scherp afgescheiden; de klanten [50]die voor de koopwaren van de tusschenverdieping kwamen, uit en in door een koetspoort, die het huis in de rue Papillon had; men moest in het geheim van de trap ingewijd zijn om te weten dat de kantenverkoopster er twee zaken op nahield.
In haar woning noemde zij zich mevrouw Touche, haar mans naam, terwijl de winkeldeur alleen haar voornaam vermeldde, zoodat zij algemeen mevrouw Sidonie genoemd werd.
Mevrouw Sidonie was vijf en dertig jaar; maar zij kleedde zich met zoo’n achteloosheid, zij had zoo weinig vrouwelijks in haar manieren, dat men haar veel ouder zou geschat hebben. Om de waarheid te zeggen, had zij geen leeftijd. Zij droeg onveranderlijk een zwarte japon, kaal in de plooien, verkreukt en glimmend door het dragen, die aan een advokaten-toga deed denken, versleten tegen het hout van de balie.
Met een zwarten hoed op het hoofd, die haar tot in de oogen zakte en haar kapsel verborg, met groote schoenen aan de voeten, draafde zij door de straten met een mandje aan den arm, waarvan de hengsels met touwtjes versteld waren. Die onafscheidelijke mand bevatte een wereld van zaken. Wanneer zij open ging, kwamen er allerhande stalen uit, agenda’s, portefeuilles, en vooral bundels gezegeld papier, wier onleesbaar schrift zij met bijzondere handigheid ontcijferde. Er stak iets van een makelaar en van een deurwaarder in haar. Zij leefde in protesten, assignaties, exploiten; wanneer zij voor tien francs pommade of kant verkocht had, drong zij zich bij haar klant in de gunst, werd haar zaakwaarnemer, liep voor haar de procureurs, advokaten en rechters af. Zij liep aldus weken lang rond met heele dossiers in haar mandje, zich afslovende om Parijs van het eene eind naar het andere te doorkruisen, op haar kippendrafje, zonder ooit een rijtuig te nemen.
Het zou moeielijk geweest zijn te zeggen welk voordeel zij uit een dergelijk beroep trok; zij oefende het in de eerste plaats uit door een instinktmatige voorliefde voor zaken, die niet pluis waren; dan trok zij er een menigte kleine voordeeltjes uit: diners rechts en links, een gulden hier en een gulden daar.
Maar de winst die bij haar het zwaarst woog, haalde zij uit de vertrouwelijke mededeelingen die zij overal ontving en die haar op het spoor brachten van menig zaakje, waar zij voordeel uit kon slaan. Altijd in eens andermans huis, in eens anders zaken, was zij een levend koopmansregister van vraag en aanbod. Zij wist families, waar men er belang bij had de dochter dadelijk te laten trouwen, een familie die drieduizend francs noodig had, een ouden heer die de drieduizend francs wel zou willen leenen, maar op zeker onderpand en tegen hoogen intrest. Zij wist nog teerder geheimen, het verdriet van een blonde dame [51]die door haar man niet begrepen werd, en die verlangde begrepen te worden; den geheimen wensch van een goede moeder die haar dochter voordeelig hoopte te plaatsen, den smaak van een baron voor intieme soupeetjes en heel jonge meisjes.
Al die vragen en aanbiedingen bracht zij met haar flauwen glimlach over; zij liep twee uur achtereen om haar klanten met elkander in aanraking te brengen; zij zond den baron naar de goede moeder, bewoog den ouden heer er toe de drieduizend francs aan de in geldverlegenheid zittende familie te leenen, vond troost voor de blonde dame en een weinig kieskeurigen echtgenoot voor het meisje dat trouwen moest.
Zij had ook groote zaken, zaken waarvoor zij hardop kon uitkomen, en waarvan zij den mond vol had tegenover de lui die met haar in aanraking kwamen; een langdurig proces dat een geruïneerde adellijke familie haar had opgedragen te volgen, en een schuld door Engeland tegenover Frankrijk ten tijde der Stuarts aangegaan, waarvan het bedrag, met intrest op intrest, bijna drie milliard beliep. Die schuld van drie milliard was haar stokpaardje; zij legde de zaak haarfijn uit, hield een heelen cursus in geschiedenis, en een blos van opwinding steeg naar haar wangen, die gewoonlijk slap en geel als was waren.
Soms wist zij tusschen een boodschap bij een deurwaarder en een bezoek bij een vriendin, een koffiekan, een caoutchouc mantel of een stuk kant te verkoopen of een piano te verhuren. Dat was voor haar een kleinigheid. Dan haastte zij zich weer naar haar winkel terug, waar een klant haar verwachtte om een stuk chantilly te zien. De klant kwam, gleed als een schaduw den stillen halfduisteren winkel binnen. En het gebeurde ook vaak, dat een heer die door de koetspoort van de rue Papillon was binnengekomen, op hetzelfde uur de piano’s van mevrouw Touche op de bovenkamers kwam zien.
Indien mevrouw Sidonie niet rijk werd, dan kwam dit omdat zij dikwijls uit liefde voor de kunst werkte. Liefhebster als zij was van een rechtsgeding, vergat zij haar eigen zaken voor die van anderen; zij liet zich door de deurwaarders villen, wat haar trouwens genietingen gaf, die alleen pleitzuchtige lieden kennen.
De vrouw stierf in haar weg, zij was nog slechts een zaakwaarnemer, een tusschenpersoon die ieder uur van den dag op straat te zien was, met de onmogelijkste koopwaar in haar onafscheidelijk mandje, van alles verkoopende, van milliarden droomende, en bij den kantonrechter voor een begunstigde klant een vordering van tien francs betwistende. Klein, mager, bleek, gekleed in die dunne zwarte japon die uit de toga van een pleiter geknipt scheen, zag zij er verschrompeld uit, en als men haar langs de huizen zag trippelen, zou men haar voor een als meisje verkleeden boodschappenjongen gehouden hebben. [52]
Haar gelaatskleur had de bleekheid van zegelpapier. Haar lippen glimlachten flauwtjes, terwijl haar oogen den warboel weerspiegelden van de zaken en de menigvuldige beslommeringen waarmee zij haar hersens vol stopte. Bescheiden en beschroomd in haar manieren, met iets dat rook naar den biechtstoel of het vertrek van een verloskundige, deed zij zich zacht en moederlijk voor, als een non die afstand gedaan heeft van de wereldsche neigingen en medelijden heeft met het zieleleed van anderen.
Zij sprak nooit van haar man, en evenmin van haar kindsheid, haar familie of haar belangen. Er was maar één ding dat zij niet verkocht, dat was haar zelve, niet omdat zij gewetensbezwaar daartegen zou hebben, maar omdat de gedachte aan dien koop niet in haar op kon komen. Zij was zoo droog als een factuur, koud als een protest, en als het er op aankwam zoo onverschillig en grof als een deurwaardersgetuige.
Saccard, zoo kersversch uit zijn provincie, kon eerst geen inzicht krijgen in de verscheidenheid van beroepen, die mevrouw Sidonie uitoefende. Daar hij een jaar in de rechten gestudeerd had, sprak zij eens met een ernstig gezicht over de drie milliard, wat hem een geringen dunk van haar verstand gaf. Zij kwam eens snuffelen in zijn woning, had met éen blik Angèle beoordeeld, en verscheen eerst weer als zij toevallig een boodschap in de buurt had of behoefte gevoelde de drie milliard weer eens ter sprake te brengen. Angèle was belang gaan stellen in de geschiedenis van de Engelsche schuld. De makelaarster reed op haar stokpaardje, een uur lang liet zij het goud stroomen.
Dat was de barst in dien schranderen geest; de dwaasheid, waarmee zij haar leven, dat in een armzaligen handel verloren ging, suste; het toovermiddel waarmee zij, met haar, de lichtgeloovigsten van haar klanten in geestdrift bracht.
Met volle overtuiging begon zij eindelijk zelfs over de drie milliard als haar persoonlijk fortuin te spreken, dat de rechters haar vroeg of laat moesten toewijzen. Dit gaf een wonderschoonen stralenkrans om haar armoedig zwart hoedje, waarop een paar verbleekte viooltjes wiegelden op geelkoperen steeltjes, waarvan het omkleedsel afgesleten was.
Angèle zette verbazend groote oogen op. Herhaalde malen sprak zij tegen haar man met ontzag over haar schoonzuster, bewerende dat mevrouw Sidonie hen misschien nog eens rijk zou maken.
Saccard haalde de schouders op; hij was den winkel en de bovenkamers van den Faubourg Poissonnière eens gaan opnemen, en hij voorzag dat die zaak spoedig failliet zou gaan.
Hij wenschte Eugène’s opinie over hun zuster te vernemen, maar deze werd ernstig en antwoordde alleen dat hij haar nooit [53]zag, dat hij wist dat zij heel slim was, misschien de familie een beetje in opspraak kon brengen. Maar toen Saccard een poos later in de rue de Penthièvre terugkwam, verbeeldde hij zich, dat hij de zwarte japon van mevrouw Sidonie bij zijn broer uit zag komen en vlug langs de huizen voort zag stappen. Hij liep haar achterna, maar hij kon de zwarte japon niet terugvinden. De makelaarster had een van die nietige gestalten die in de menigte verloren gaan.
Dit stemde hem tot nadenken, en van dat oogenblik bestudeerde hij zijn zuster met meer oplettendheid. Hij ontdekte weldra, welk een onmetelijke werkkracht verscholen lag in dat bleeke wezentje, wier heele gelaat een ondoorgrondelijke uitdrukking droeg. Hij kreeg ontzag voor haar. Zij was wel degelijk een echte Rougon.
Hij herkende dien gelddorst, die behoefte aan intriges, die de familie kenmerkte: maar bij haar was, door de omgeving waarin zij zoo lang had verkeerd, in dat Parijs waar zij ’s morgens haar karig brood voor den avond moest ophalen, het gemeenschappelijk temperament afgeweken, om die zonderlinge tweeslachtigheid voort te brengen van een vrouw, die een geslachtloos wezen was geworden, een zaakwaarnemer en koppelaarster tegelijk.
Toen Saccard zijn plan eenmaal vastgesteld had en de eerste fondsen moest zien te bemachtigen, dacht hij natuurlijk aan zijn zuster. Zij schudde het hoofd, en sprak zuchtend over de drie milliard. Maar de ambtenaar gaf haar in die dwaasheid geen voet, hij sprak haar ruw toe, zoo dikwijls zij over de schuld der Stuarts begon; die hersenschim scheen hem onwaardig bij zoo’n praktisch verstand.
Mevrouw Sidonie, die kalm den ruwsten spot verdroeg zonder dat haar overtuiging geschokt werd, bracht hem toen duidelijk aan het verstand, dat hij geen cent zou krijgen, aangezien hij geen enkelen waarborg kon aanbieden.
Dit gesprek werd gevoerd voor de Beurs, waar zij met haar spaarduitjes ging speculeeren. Tegen drie uur kon men haar altijd vinden, leunende tegen het hek, links, naast het postkantoor; daar gaf zij audiëntie aan personen die er even zonderling uitzagen als zij. Haar broer zou juist weggaan, toen hij haar op spijtigen toon hoorde zeggen: “Ja, als je niet getrouwd was!....” Die halve uitlating, waarvan hij de volledige beteekenis niet wilde vragen, stemde Saccard tot nadenken.
Maanden gingen voorbij, de Krimoorlog was uitgebroken. Parijs stoorde zich niet aan een oorlog zoo ver weg, maar wierp zich met te meer drift op de speculaties en de vrouwen. Met verbeten ongeduld woonde Saccard die stijgende woede, die hij voorzien had, bij. In den reuzenoven gaven de hamers die het [54]goud op het aambeeld pletten, hem schokken van toornig ongeduld. Zijn verstand en zijn wilskracht waren zoo strak gespannen, dat hij als in een droom leefde, als een slaapwandelaar die door een idée fixe voortgedreven, in de dakgoot loopt.
Op een avond was hij onaangenaam verrast Angèle ziek te bed te vinden. Zijn huiselijk leven, regelmatig als een uurwerk, geraakte in de war en dat verbitterde hem als een opzettelijke kwaadwilligheid van het noodlot.
De arme Angèle klaagde zacht; zij had kou gevat en rilde. Toen de dokter kwam, trok hij een bedenkelijk gezicht; op het portaal zei hij tot den man, dat zijn vrouw een longontsteking had en dat hij niet voor haar instond.
Van dat oogenblik aan paste Saccard de zieke zonder boosheid op; hij ging niet meer naar zijn bureau, hij bleef bij haar, en keek haar met een onbeschrijfelijke uitdrukking aan, als zij hijgend en rood van koorts lag te slapen.
Mevrouw Sidonie vond ondanks haar overstelpend drukke bezigheden, de gelegenheid om iederen avond het een of andere aftreksel te komen maken, die volgens haar uitstekend hielpen. Bij al haar beroepen voegde zij nog dat van een ziekenverpleegster uit roeping; zij zat gaarne aan een ziekbed, om geneesmiddelen toe te dienen en te luisteren naar de treffende gesprekken die aan een sterfbed gevoerd worden.
Dan scheen zij ook een innige vriendschap voor Angèle opgevat te hebben; zij hield van de vrouwen, met allerlei liefkoozingen, zeker om het genoegen dat zij aan de mannen verschaffen; zij behandelde ze met die zorgzame oplettendheid die koopvrouwen hebben voor de kostbare waar in hun uitstalkast, zij noemde ze: “liefje, schatje,” kirde en keek ze met smachtende blikken aan, als een minnaar voor een maîtresse. Ofschoon er van Angèle niets te trekken viel, liefkoosde zij haar evenals de anderen, dat lag zoo in haar aard. Toen de jonge vrouw te bed lag, werd de hartelijkheid van mevrouw Sidonie aandoenlijk, zij vervulde de stille kamer met haar toewijding. Haar broer zag haar met opeengeperste lippen op en neer gaan, alsof zij door smart overstelpt was.
De kwaal verergerde. Op zekeren avond gaf de dokter te kennen, dat de zieke den nacht niet meer door zou halen. Mevrouw Sidonie was vroeg gekomen, zij scheen met éen gedachte vervuld en keek naar Aristide en Angèle met haar betraande oogen, waarin zich nu en dan een korte flikkering vertoonde.
Toen de dokter weg was, draaide zij de lamp neer; een diepe stilte ontstond. De dood trad langzaam in deze warme, vochtige kamer, waarin de onregelmatige ademhaling van de stervende klonk als het getiktak van een klok die van streek is. [55]
Mevrouw Sidonie maakte geen drankjes meer gereed, zij liet de ziekte haar werk voltooien. Zij was voor den schoorsteen gaan zitten, naast haar broer die zenuwachtig het vuur oprakelde, terwijl hij onwillekeurig naar het bed keek. Toen, als van streek gebracht door die drukkende lucht, door dat bedroevend schouwspel, begaf hij zich naar de aangrenzende kamer. Daar had men de kleine Clotilde opgesloten, die heel zoet op het karpet met haar pop speelde. Het kind lachte hem toe, toen mevrouw Sidonie, zachtjes achter hem aankomende, hem in een hoek trok en zacht begon te praten.
De deur was open gebleven. Men hoorde het zachte gereutel van Angèle.
—Je arme vrouw,.... snikte de makelaarster, ik geloof dat het nu gauw gedaan is. Heb je gehoord wat de dokter zei?
Saccard boog somber het hoofd.
—Het was een goed mensch, ging de andere voort, alsof Angèle reeds dood was. Je kunt rijker vrouwen vinden, vrouwen met meer wereldkennis, maar zoo’n hart vind je nooit terug.
En toen zij even zweeg, en haar oogen afdroogde, terwijl zij een overgang scheen te zoeken, vroeg Saccard haar kortaf:
—Heb je me iets te zeggen?
—Ja, ik heb om je gedacht, je weet wel waarvoor, en ik geloof dat ik iets gevonden heb.... Maar op zoo’n oogenblik.... Mijn hart breekt er bij, zie je.
Zij droogde haar oogen nog eens af. Saccard liet haar rustig begaan, zonder iets te zeggen. Toen kwam het hooge woord er uit.
—Het is een jong meisje, dat zoo gauw mogelijk moet trouwen. Het arme kind heeft een ongelukje gehad. Ze heeft een tante die er veel voor over zou hebben....
Zij hield grijnend op, nadat zij al dien tijd op een huilerigen toon gesproken had, alsof zij de arme Angèle nog steeds beklaagde. Dat deed zij opzettelijk om haar broer ongeduldig te maken, hem te nopen haar te ondervragen, om niet de heele verantwoordelijkheid te dragen van het aanbod dat zij hem kwam doen. De ambtenaar werd inderdaad een beetje prikkelbaar.
—Komaan, voor den dag er mee! zei hij. Waarom wil men dat meisje laten trouwen?
—Zij kwam van de kostschool, hernam de makelaarster op klagenden toon, iemand heeft haar verleid, op het buiten van de ouders van een harer vriendinnen.
De vader heeft haar misslag ontdekt. Hij wou haar dooden. De tante heeft het arme kind willen redden, en samen hebben zij den vader op de mouw gespeld, dat de schuldige een brave jongen was, die hoe eer hoe liever zijn onbezonnenheid wou goed maken. [56]
—Dus, zei Saccard op verbaasden toon en bijna boos, dus die buitenman gaat met het meisje trouwen?
—Neen, dat kan hij niet, hij is getrouwd.
Een stilte volgde. Het gereutel van Angèle klonk droeviger in de trillende lucht. De kleine Clotilde had haar spel gestaakt; zij keek mevrouw Sidonie en haar vader aan, met haar groote peinzende kinderoogen, alsof zij hun woorden begrepen had.
Saccard begon korte vragen te doen:
—Hoe oud is het meisje?
—Negentien jaar.
—Hoe lang is zij zwanger?
—Drie maanden. Er volgt zeker een miskraam.
—Is de familie rijk en geacht?
—Oude burgerfamilie. De vader is magistraat geweest. Heel gefortuneerd.
—Wat zou de tante er voor over hebben?
—Honderdduizend francs.
Een tweede pauze volgde. Mevrouw Sidonie huilde niet meer; zij deed nu zaken, haar stem kreeg een metaalklank, als die van een opkoopster die afdingt.
Haar broer keek haar onderzoekend aan en zei ietwat aarzelend:
—En jij, wat beding jij?
—Dat is van later zorg, antwoordde zij. Je zult me op jouw beurt van dienst kunnen zijn.
Zij wachtte eenige seconden, en daar hij zweeg, vroeg zij hem ronduit:
—Nu, wat is je besluit? Die arme vrouwen zijn wanhopig. Ze willen schandaal vermijden. Ze hebben beloofd den naam van den schuldige morgen aan den vader op te geven.... Als je het aanneemt, zal ik ze een van je visitekaartjes door een besteller laten brengen.
Saccard scheen uit een droom te ontwaken; hij huiverde en keerde zich angstig naar de naburige kamer, waar hij een licht gedruis meende te hooren.
Mevrouw Sidonie keek hem strak aan, met een koelen, smadelijken blik.
Het bloed der Rougons, al zijn brandende begeerten stegen hem naar de keel. Hij nam een visitekaartje uit zijn portefeuille en gaf het aan zijn zuster, die het in een envelop stak, nadat zij het adres er zorgvuldig afgekrabd had. Daarop ging zij de trap af. Het was even negen uur.
Alleen gebleven, drukte Saccard zijn voorhoofd tegen de koude ruiten. Hij was zoo in gedachten verdiept, dat hij met de vingertoppen tegen de ruiten trommelde. Maar het was zoo pikdonker, de duisternis daar buiten hoopte zich tot zulke zonderlinge [57]massa’s op, dat hij zich onpleizierig begon te voelen en werktuigelijk terugkeerde naar de kamer waar Angèle lag te sterven.
Hij had haar vergeten, het gaf hem een vreeselijken schok toen hij haar overeind tegen haar kussens vond zitten; haar oogen waren wijd geopend, een stroom van leven scheen naar haar wangen en haar lippen te zijn opgestegen.
De kleine Clotilde, nog steeds met een pop in haar handje, zat op den rand van het bed; zoodra haar vader zich omgekeerd had, was zij gauw naar die kamer geslopen, waaruit men haar verwijderd had en waar haar kinderlijke nieuwsgierigheid haar heenlokte.
Saccard, wiens hoofd geheel vervuld was met de geschiedenis van zijn zuster, zag zijn droom ineenstorten. Een afschuwelijke gedachte schitterde zeker in zijn oogen. Vol ontzetting wilde Angèle zich tegen den muur terugwerpen, maar de dood kwam; dat ontwaken uit den doodstrijd was de laatste opflikkering van de uitgaande lamp geweest. De stervende kon zich niet verroeren; zij zakte ineen, zij bleef haar wijdgeopende oogen op haar man gericht houden, als om zijn bewegingen na te gaan.
Saccard, die aan een herleving dacht, met duivelsche kunsten door het noodlot uitgevonden om hem in de ellende te houden, stelde zich gerust toen hij zag dat de ongelukkige geen uur meer te leven had. Hij had alleen nog een onverdragelijk, hinderlijk gevoel.
Angèle’s oogen zeiden dat zij het gesprek van haar man met mevrouw Sidonie gehoord had, dat zij vreesde dat hij haar zou verwurgen, als zij niet gauw genoeg stierf. En in die oogen las men nog den verbaasden afschuw van een zachtaardig, onschuldig gemoed, dat te elfder ure de snoodheid dezer wereld bemerkte en huiverde bij de gedachte aan de lange jaren die zij naast een bandiet had doorgebracht.
Langzamerhand werd haar blik zachter; zij was niet bang meer, zij moest dien ongelukkige verontschuldigen, als zij dacht aan den hardnekkigen strijd dien hij reeds zoo lang tegen de fortuin gevoerd had.
Saccard, achtervolgd door dien blik eener stervende, waarin hij zoo’n lang verwijt las, zocht een steun tegen de meubels, en ging opzettelijk in de donkerste hoekjes.
Maar toen ook dit niet baatte, wilde hij dat schrikbeeld verjagen dat hem krankzinnig maakte, en hij trad in het volle schijnsel der lamp. Maar Angèle wenkte hem toe dat hij zwijgen zou. En zij keek hem voortdurend aan met die oogen vol nameloozen angst, waarin zich nu een belofte van vergiffenis mengde. Toen boog hij zich voorover om Clotilde uit haar armen weg te nemen en naar een andere kamer te dragen. Zij verbood het hem weer, met een beweging van haar lippen. Zij verlangde [58]dat hij daar zou blijven. Zij stierf zachtjes weg, zonder haar blik van hem af te wenden, en naarmate hij verflauwde, kreeg die blik meer zachtheid. Zij schonk vergiffenis in haar laatsten zucht.
Zij stierf zooals zij geleefd had, zachtzinnig, zij vergat zichzelf in den dood, zooals zij zich in het leven vergeten had.
Saccard bleef huiverend staan voor die open oogen der doode, die hem met hun onbewegelijkheid bleven achtervolgen. De kleine Clotilde wiegde haar pop op een slip van het beddelaken, zachtjes, om haar moeder niet wakker te maken.
Toen mevrouw Sidonie weer boven kwam, was alles afgeloopen. Als iemand die met dat werk vertrouwd is, sloot zij met een vingerdruk Angèle’s oogen, hetgeen Saccard een bijzondere verlichting gaf. Nadat zij vervolgens de kleine te bed had gelegd, bracht zij in een ommezien de sterfkamer in orde. Toen zij twee waskaarsen op de latafel had aangestoken en het laken zorgvuldig tot aan de kin der doode had opgetrokken, wierp zij een blik van voldoening om zich heen en strekte zich uit in een armstoel, waar zij tot het aanbreken van den dag insliep.
Saccard bracht den nacht in een naburige kamer door met het schrijven van de bekendmakingen. Bijwijlen hield hij op, verzonk in gepeins of schreef rijen getallen op stukjes papier.
’s Avonds na de begrafenis, nam mevrouw Sidonie Saccard mee naar haar woning. Daar werden groote besluiten genomen. De ambtenaar besloot dat hij de kleine Clotilde naar een zijner broers zou zenden, Pascal Rougon, een dokter te Plassans, die niet getrouwd was en enkel voor de wetenschap leefde, en die hem meer dan eens had aangeboden zijn nicht bij zich te nemen, om zijn stille huis wat op te vroolijken.
Mevrouw Sidonie bracht hem vervolgens aan het verstand, dat hij niet langer in de rue Saint-Jacques kon blijven wonen. Zij zou voor een maand keurig gemeubileerde kamers voor hem huren, in den omtrek van het stadhuis; zij zou moeite doen om die kamers in een burgerwoning te huren, dat het den schijn zou hebben alsof die meubels zijn eigendom waren. Wat het ameublement van de rue Saint-Jacques betrof, dat zou verkocht worden, om aldus de laatste sporen van het verledene uit te wisschen. De opbrengst zou hij besteden voor een uitzet en behoorlijke kleederen.
Drie dagen daarna, werd Clotilde toevertrouwd aan de zorgen van een oude dame, die toevallig juist naar het Zuiden ging.
En Aristide Saccard, opgeruimd en blozend, zelfs iets dikker geworden in die drie dagen door de eerste lonkjes der fortuin, bewoonde nu in de rue Payenne, een deftig huis, uit vijf keurig ingerichte kamers bestaande, waarin hij op geborduurde pantoffels rondliep. Het was de woning van een jongen geestelijke, [59]die onverwachts naar Italië was afgereisd, en zijn dienstmaagd bevolen had een huurder te zoeken. Deze dienstmaagd was een vriendin van mevrouw Sidonie, die nog al met de geestelijkheid op had; zij hield van priesters op dezelfde manier als zij van vrouwen hield, instinctmatig misschien vond zij eenige overeenkomst in den priesterrok met de zijden rokken der vrouwen.
Nu was Saccard klaar, hij stelde met een bijzondere handigheid zijn gedragslijn vast: hij wachtte onvervaard de moeielijkheden en de neteligheden van den toestand af, dien hij zelf aanvaard had.
Mevrouw Sidonie had in dien afschuwelijken nacht van Angèle’s doodstrijd, het geval van de familie Béraud in weinig woorden getrouw weergegeven. Het hoofd dier familie, mijnheer Béraud Du Châtel, een groote grijsaard van zestig jaar, was de laatste vertegenwoordiger van een oud burgergeslacht, welks oorkonden van veel vroeger tijden dagteekenden dan die van sommige adellijke familiën. Een zijner voorouders was de metgezel van Etienne Marcel geweest.
In 1793 stierf zijn vader op het schavot, nadat hij de republiek begroet had met al de geestdrift van een Parijsch burger, in wiens aderen het revolutionaire bloed der oude stad vloeide. Hij zelf was een dier Spartaansche republikeinen, die droomen van een regeering van louter rechtvaardigheid en wijsheid.
Vergrijsd in het magistraatsleven, waarin hij die stijfheid en strengheid had opgedaan die aan dat beroep verbonden zijn, nam hij zijn ontslag als President der Kamer in 1851, vlak na den Staatsgreep, nadat hij geweigerd had deel uit te maken van een dier gemengde commissies, die de Fransche gerechtigheid tot oneer waren.
Sinds dien tijd leefde hij eenzaam en verlaten in zijn huis, dat op de spits van het eiland Saint-Louis stond, schuins tegenover het hôtel Lambert.
Zijn vrouw was jong gestorven. Een geheim familiedrama, waarvan de herinnering nog altijd in hem voortleefde, was oorzaak dat hij steeds somber gestemd was. Hij had al een meisje van acht jaar, toen zijn vrouw stierf bij de geboorte van een tweede dochter. Laatstgenoemde, Christine geheeten, werd in huis genomen door een zuster van mijnheer Béraud Du Châtel, die met notaris Aubertot getrouwd was. Renée ging naar het klooster.
Mevrouw Aubertot, die geen kinderen had, vatte een moederlijke genegenheid op voor Christine, die zij zelf opvoedde.
Toen haar man gestorven was, nam zij de kleine mee naar haar vader, en bleef daar tusschen dien stroeven grijsaard en net lachende blondinnetje.
Renée werd op de kostschool vergeten. In de vacantie vervulde [60]zij het huis met zoo’n rumoer, dat haar tante een diepen zucht van verlichting slaakte, als zij haar eindelijk weer terugbracht naar de zusters der orde van de Visitatie, waar zij al sedert haar achtste jaar op school was.
Zij kwam eerst op negentienjarigen leeftijd uit het klooster, en bracht al dadelijk een paar zomermaanden bij de ouders van haar vriendin Adeline door, die in de omstreken van Nevers een prachtig buitengoed hadden.
Toen zij in October terug kwam, was tante Elisabeth verwonderd haar zoo ernstig, zelfs treurig te zien. Op een avond verrastte zij haar in haar bed, half waanzinnig van smart en haar snikken in haar kussen smorende. In de eerste opwelling van haar wanhoop vertelde het meisje haar een aandoenlijke geschiedenis; een veertigjarige, rijke gehuwde man, die daar met zijn jonge bekoorlijke vrouw buiten woonde, had haar onteerd, zonder dat zij zich kon of durfde verdedigen.
Deze bekentenis deed tante Christine hevig ontstellen; zij beschuldigde zich zelfs alsof zij zich medeplichtig voelde, haar voorliefde voor Christine speet haar nu, en zij bedacht, dat als zij Renée ook bij haar had gehouden, het arme kind niet bezweken zou zijn. Om toen dat knagend zelfverwijt te verdrijven, dat haar door haar teergevoeligen aard nog meer deed lijden, hielp zij de schuldige; zij kalmeerde den toorn van den vader, die door de overmaat van haar voorzorgen achter de verschrikkelijke waarheid kwam; in haar vertwijfeling bedacht zij dat vreemde huwelijksplan, dat in haar oog alle moeielijkheden uit den weg ruimde, den vader tevreden stelde, Renée weer haar plaats als fatsoenlijke vrouw in de wereld terug gaf, en waarvan zij opzettelijk noch de schandelijke zijde noch de noodlottige gevolgen wilde zien.
Het is nooit uitgelekt hoe mevrouw Sidonie de lucht kreeg van dit goede zaakje. De eer der Bérauds had met de protesten van alle lichte meisjes uit Parijs in haar mandje gelegen.
Toen zij de geschiedenis vernam, drong zij bijna haar broer op, wiens vrouw op sterven lag. Tante Elisabeth kwam ten slotte in den waan dat zij verplichting had aan die zachtzinnige, bescheiden dame, die zich zooveel aan de ongelukkige Renée gelegen liet zijn, dat zij zelfs een man voor haar koos uit haar eigen familie.
De eerste samenkomst van de tante en Saccard had plaats in de bovenwoning van de rue du Faubourg-Poisonnière.
De ambtenaar, die door de koetspoort van de rue Papillon was binnen gekomen, en mevrouw Aubertot door den winkel het kleine trapje op zag komen, begreep op eens het vernuftige samenstel van de twee ingangen.
Hij was heel hoffelijk en legde bij deze gelegenheid veel takt [61]aan den dag. Hij sprak over het huwelijk als over een zaak, maar als een man van de wereld die zijn speelschulden afdoet. Tante Elisabeth was veel minder op haar gemak dan hij; zij stotterde soms en zij durfde niet eens over de honderdduizend francs spreken, die zij beloofd had.
Hij was de eerste die de geldkwestie aanroerde, met het voorkomen van een procureur, die voor de belangen van een cliënt optreedt. Volgens hem, was het een bespottelijk lage inbreng voor den man van mejuffrouw Renée. Hij drukte even op dat “mejuffrouw.” Mijnheer Béraud Du Châtel zou een armen schoonzoon nog meer minachten; hij zou hem beschuldigen dat hij zijn dochter om haar geld verleid had, misschien zou hij zelfs op de gedachte komen om heimelijk een onderzoek in te stellen.
Mevrouw Aubertot verschrok en door de kalme, beleefde woorden van Saccard van de wijs gebracht, stemde zij er in toe de som te verdubbelen, toen hij verklaard had dat hij Renée nooit zou durven vragen voor minder dan twee honderdduizend francs, daar hij niet wilde aangezien worden voor een schandelijken bruidschatjager.
Het goede mensch ging heen, geheel van streek, niet meer wetende wat zij moest denken van een man, die zich zoo verontwaardigd toonde en toch zoo’n koop aanging.
Dit eerste onderhoud werd gevolgd door een officieel bezoek dat tante Elisabeth aan Aristide Saccard bracht, in zijn woning rue Payenne. Ditmaal kwam zij uit naam van mijnheer Béraud.
De oude magistraat had geweigerd “dien man” te zien, zooals hij den verleider zijner dochter noemde, zoolang hij niet met Renée getrouwd was, aan wie hij trouwens ook de deur gewezen had.
Mevrouw Aubertot had de opdracht naar goedvinden te handelen. Zij scheen heel ingenomen met de weelde van den ambtenaar; zij was bang geweest dat de broer van die mevrouw Sidonie met haar verkreukte japon, een arme slobber zou zijn. Hij ontving haar in een keurige kamerjapon. De tijd was eindelijk daar, waarop de gelukzoekers van den 2en December, na hun schulden betaald te hebben, hun afgedragen schoenen en hun versleten jassen op den vuilnishoop wierpen, hun baardstoppels afschoren en nette menschen werden.
Saccard kon nu ook meedoen, hij maakte zijn nagels schoon en gebruikte bij het wasschen de duurste poeders en reukwaters. Hij werd galant; hij veranderde van taktiek, toonde zich ongeloofelijk belangeloos. Toen de oude dame van het contract sprak, maakte hij een gebaar alsof hem dat niets kon schelen. Al acht dagen lang bladerde hij het Wetboek door, hij bestudeerde die ernstige kwestie, waarvan in de toekomst zijn vrijheid afhing om zwendelzaken te doen. [62]
—Laat die onaangename geldkwestie in ’s hemelsnaam rusten, zei hij. Mij dunkt dat mejuffrouw Renée de beschikking over haar fortuin en ik die over het mijne moet houden. De notaris zal dat wel in orde brengen.
Tante Elisabeth keurde deze zienswijze goed; zij beefde bij de gedachte, dat die man, van wiens onbuigzame hardheid zij een vaag vermoeden kreeg, de vingers zou uitsteken naar den bruidschat van haar nicht. Zij bracht toen dien bruidschat ter sprake.
—Het fortuin van mijn broer, zei zij, bestaat hoofdzakelijk uit landgoederen en huizen. Hij is er de man niet naar om zijn dochter tot straf het haar toegedachte aandeel te beknibbelen. Hij geeft haar een landgoed in Sologne, dat op drie honderdduizend francs geschat wordt, en een huis in Parijs, dat ongeveer twee honderdduizend francs waard is.
Het schemerde Saccard voor de oogen; zoo’n bedrag had hij niet verwacht, hij wendde zich half om, ten einde den blos te verbergen die hem naar het gelaat steeg.
—Dat maakt vijf honderdduizend francs, ging de tante voort; maar ik mag u niet verhelen dat het landgoed in Sologne slechts twee percent opbrengt.
Hij glimlachte en gaf weer door een gebaar zijn belangeloosheid te kennen, als wilde hij zeggen dat hem dat niet deerde, omdat hij toch niet van plan was zich in de zaken van zijn vrouw te mengen.
In zijn armstoel gezeten, zijn pantoffels met den voet op en neer doende dansen, nam hij een houding van allerinnemendste onverschilligheid aan en scheen enkel uit beleefdheid toe te luisteren. Mevrouw Aubertot, met haar gewone goedhartigheid, deed moeite om de minst kwetsende woorden te kiezen. Zij hernam:
—Eindelijk wil ik Renée nog iets schenken. Ik ben kinderloos, mijn nichtjes zullen eens van mij erven, maar nu een van haar in zulke droevige omstandigheden is, wil ik mijn beurs niet gesloten houden. Voor beiden lagen de huwelijksgeschenken gereed. Dat van Renée bestaat uit terreinen in den omtrek van Charonne, die ik veilig op twee honderdduizend francs kan schatten. Maar....
Bij het woord “terreinen” kon Saccard zijn ontroering niet verbergen. Onder zijn voorgewende onverschilligheid luisterde hij met de grootste aandacht. Tante Elisabeth werd verlegen; zij zocht zeker naar een passende uitdrukking, en met een kleur op het gelaat ging zij voort:
—Maar ik verlang dat de eigendom van die terreinen op het eerste kind van Renée wordt overgebracht. U zult mijn bedoeling wel begrepen, ik wil niet dat dit kind u eens tot last zal zijn. [63]Ingeval het mocht sterven, zou Renée alleen eigenares blijven.
Hij bewoog zich niet, maar zijn gefronste wenkbrauwen toonden, dat zijn geest met één denkbeeld vervuld was. De terreinen van Charonne wekten een wereld van gedachten in hem op. Mevrouw Aubertot dacht dat de zinspeling op Renée’s kind hem pijnlijk was geweest, en niet wetende hoe zij het gesprek weer zou hervatten, bleef zij bedremmeld zwijgen.
—U hebt mij niet gezegd in welke straat het huis van twee honderdduizend francs staat? vroeg hij op zijn ouden gullen toon.
—Rue de la Pépinière, antwoordde zij, bijna op den hoek van de rue d’Astorg.
Dit eenvoudige gezegde had een beslissende uitwerking. Hij was zijn verrukking niet meer meester, hij schoof zijn stoel dichter bij en met zijn provençaalsche radheid van tong, zei hij op vleienden toon:
—Beste mevrouw, is het nu heusch uit, of moeten wij nog langer over dat verwenschte geld spreken?.... Zie eens, ik wil open kaart met u spelen, want ik zou wanhopig zijn als ik uw achting niet verdiende. Ik heb mijn vrouw onlangs verloren, ik heb twee kinderen tot mijn last, ik ben een nuchter man van zaken. Door uw nicht te trouwen, doe ik een voordeelige zaak in het oog van de wereld. Als u nog eenig vooroordeel tegen mij hebt, zult u het mij later vergeven, wanneer ik ieders tranen gedroogd en zelfs mijn naneven verrijkt zal hebben. Het succès is een gouden vlam die alles loutert. Ik wil dat zelfs mijnheer Béraud mij de hand toesteekt en mij bedankt....
Zoo sprak hij een tijd lang voort met een spottend cynisme, dat nu en dan onder zijn goedige gulheid voor den dag kwam. Hij liet goed uitkomen, dat zijn broer afgevaardigde en zijn vader ontvanger te Plassans was. Ten slotte had hij tante Elisabeth geheel ingepalmd; onwillekeurig zag zij met vreugde hoe het drama waaronder zij al een maand lang leed, onder de handen van dien behendigen man in een bijna vroolijke komedie eindigde. Zij besloten den volgenden dag naar den notaris te gaan.
Zoodra mevrouw Aubertot was heengegaan, begaf hij zich naar het stadhuis, en bracht daar den ganschen dag door met het snuffelen in zekere hem welbekende documenten.
Bij den notaris opperde hij een zwarigheid; hij zei dat de bruidschat van Renée slechts bestond uit vaste goederen, dat hij bijgevolg veel gehaspel voor haar voorzag, en dat hij het verstandig zou vinden, als tenminste het huis in de rue de la Pépinière verkocht werd om haar een inschrijving op het Grootboek te verzekeren.
Mevrouw Aubertot wenschte dit aan het oordeel van mijnheer [64]Béraud Du Châtel te onderwerpen, die nog steeds voor iedereen onzichtbaar bleef.
Saccard bleef tot den avond op straat. Hij ging naar de rue de la Pépinière, en doorkruiste Parijs met het peinzend voorkomen van een veldheer op den vooravond van een beslissenden slag.
Den volgenden dag zei mevrouw Aubertot, dat mijnheer Béraud Du Châtel haar volkomen vrij liet. Het contract werd opgesteld op de reeds besproken grondslagen. Saccard’s aanbreng was tweehonderdduizend francs. Renée had als huwelijksgift het landgoed in Sologne en het huis in de rue de la Pépinière, dat zij zich verbond te verkoopen; bovendien bleef zij, in geval haar eerste kind kwam te overlijden, alleen eigenares van de terreinen van Charonne, die haar tante haar gaf.
Het contract werd opgemaakt met uitsluiting der gemeenschap van goederen, zoodat elk der echtgenooten het beheer over zijn eigen fortuin behield.
Tante Elisabeth luisterde aandachtig toe en scheen zeer voldaan over deze bepaling, die de onafhankelijkheid van haar nicht scheen te waarborgen en haar fortuin tegen alle vervreemding beschermen zou.
Saccard glimlachte even toen hij de goede dame bij iedere clausule een goedkeurend knikje zag geven. Het huwelijk werd op den kortst mogelijken termijn vastgesteld.
Toen alles geregeld was, ging Saccard naar zijn broer Eugène om hem heel plechtstatig zijn aanstaand huwelijk met mejuffrouw Renée Béraud Du Châtel aan te kondigen. Dit meesterstuk verbaasde den afgevaardigde.
Saccard, zijn verbazing ziende, zei:
—Je hebt me gezegd, dat ik moest zoeken, welnu, ik heb gezocht en gevonden.
Eugène, die er eerst niets van begreep, vermoedde toen de waarheid. En op innemenden toon antwoordde hij:
— Komaan, je bent een handig man.... Je komt me zeker vragen om te getuigen? Je kunt op me rekenen. Als het noodig is, breng ik de heele rechterzij van het Wetgevend lichaam op de bruiloft mee; dat zou je al dadelijk heel wat aanzien verschaffen.... En terwijl hij de deur open deed, zei hij op zachter toon:
—Zeg, ik wil me op dit oogenblik niet al te erg compromitteeren, we hebben juist een wetsontwerp dat we er heel moeielijk door zullen krijgen.... De zwangerschap is toch, hoop ik, niet te ver gevorderd?
Saccard wierp hem zoo’n venijnigen blik toe, dat Eugène bij zichzelf zei, toen hij de deur achter hem sloot: Dat grapje zou me duur te staan zijn gekomen, als ik geen Rougon was. [65]
Het huwelijk had plaats in de kerk Saint-Louis-en-l’Ile. Saccard en Renée ontmoetten elkander voor het eerst op den avond voor den grooten dag, in een benedenzaal van het hôtel Béraud. Zij keken elkander nieuwsgierig aan.
Sedert men over haar huwelijk aan het onderhandelen was gegaan, had Renée haar vroolijke onbezonnenheid teruggevonden. Het was een groot meisje, heel mooi en heel bewegelijk, dat vrij was opgegroeid met al de grillen van een kostschoolmeisje.
Zij vond Saccard klein en leelijk, maar zijn leelijkheid had iets belangwekkends en schranders, dat haar niet mishaagde; er viel overigens niets op zijn toon en manieren aan te merken.
Hij vertrok even zijn gezicht, toen hij haar zag; zij leek hem ongetwijfeld te groot toe, grooter dan hij zelf. Zonder eenige verlegenheid wisselden zij enkele woorden. Indien de vader tegenwoordig was geweest, zou hij inderdaad hebben kunnen meenen, dat zij elkander sinds lang kenden, dat zij samen een misslag begaan hadden. Tante Elisabeth, die bij het onderhoud tegenwoordig was, schaamde zich voor hen.
Op den dag na het huwelijk, waaraan de tegenwoordigheid van Eugène Rougon, die kort geleden de aandacht op zich gevestigd had door een belangwekkende redevoering, een grooten luister bijzette, werden de jonggehuwden eindelijk tot mijnheer Béraud Du Châtel toegelaten.
Renée huilde toen zij haar vader verouderd, ernstiger en stiller terugvond. Saccard, die zich tot dusver door niets van zijn stuk had laten brengen, huiverde bij de kilheid en het schemerlicht van de kamer, den droevigen ernst van dien grooten grijsaard, wiens doordringende blik zijn ziel tot op den bodem scheen te doorzoeken.
De oude magistraat drukte langzaam een kus op het voorhoofd zijner dochter, als om haar te zeggen dat hij haar vergiffenis schonk, en zich tot zijn schoonzoon wendende, zei hij niets anders dan:
—Mijnheer, wij hebben veel geleden. Ik reken er op dat gij ons uw onrecht zult doen vergeten.
Hij reikte hem de hand. Maar Saccard bleef huiverig. Hij dacht bij zichzelf, als mijnheer Béraud Du Châtel niet gebukt had gegaan onder de tragische smart van Renée’s schande, dan zou hij met één blik, met één gebaar de kunstgrepen van mevrouw Sidonie te niet gedaan hebben.
Nadat deze haar broer een onderhoud met tante Elisabeth verschaft had, had zij zich voorzichtig achteraf gehouden. Zij was zelfs niet bij de huwelijksplechtigheid verschenen.
Saccard deed zich zeer innemend voor bij den ouden man, in wiens blik hij een groote verbazing gezien had, den verleider [66]zijner dochter zoo klein, leelijk en oud te vinden.
De jonggehuwden waren genoodzaakt de eerste nachten in het hôtel Béraud door te brengen. Al vóór twee maanden had men Christine verwijderd, opdat het veertienjarige meisje niets zou vermoeden van het drama, dat in dat kalme, stille huis werd afgespeeld. Toen zij terugkwam, keek zij verbluft naar den man van haar zuster, dien zij ook oud en leelijk vond.
Renée was de eenige die niet scheen te letten op den leeftijd of het onoogelijke uiterlijk van haar man. Zij behandelde hem zonder minachting, maar ook zonder liefde, met een onverstoorbare kalmte, waarin soms een zweempje spottende geringschatting merkbaar was.
Saccard zette een hooge borst, deed alsof hij thuis was, en wist werkelijk door zijn gulle levendigheid ieders vriendschap te verwerven.
Toen zij vertrokken om een prachtig nieuw huis in de rue de Rivoli te gaan betrekken, was er al geen verwondering meer in den blik van mijnheer Béraud Du Châtel te lezen en de kleine Christine speelde heel kameraadschappelijk met haar zwager.
Renée was toen vier maanden zwanger; haar man was juist voornemens haar naar buiten te zenden, om later met den leeftijd van het kind te kunnen smokkelen, toen zij, zooals mevrouw Sidonie voorzien had, een miskraam kreeg.
Zij had zich zoo ingeregen om haar zwangerschap te verbergen, die trouwens niet zeer merkbaar was onder haar ruime japon, dat zij gedurende eenige weken te bed moest blijven.
Hij was dolblij met dit buitenkansje; eindelijk was de fortuin hem gunstig; hij had een prachtigen koop gesloten, een royale huwelijksgift, een vrouw die zoo mooi was dat hij wel binnen het halfjaar gedecoreerd zou worden en niet den minsten last.
Men had voor twee honderdduizend francs zijn naam van hem gekocht voor een foetus, dat de moeder niet eens verlangde te zien. Nu verkneukelde hij zich al bij de gedachte aan de terreinen van Charonne. Maar voor het oogenblik moest hij al zijn aandacht wijden aan een speculatie die den grondslag van zijn fortuin zou uitmaken.
Ofschoon de familie van zijn vrouw tot zoo’n deftigen stand behoorde, nam hij niet dadelijk ontslag als opzichter der wegen. Hij wendde voor, dat hij eenige aangevangen bezigheden moest afmaken, en nieuwe moest zoeken.
In werkelijkheid wilde hij tot het laatste oogenblik op het slagveld blijven, waar hij zijn eerste troeven uitgespeeld had. Hij was daar thuis, hij kon zijn valsch spel daar meer op zijn gemak spelen.
Het plan van den opzichter der wegen om fortuin te maken [67]was eenvoudig en praktisch. Nu hij meer geld in handen had dan hij ooit had durven hopen om zijn operaties te beginnen, was hij voornemens zijn plannen op groote schaal uit te voeren. Hij kende zijn Parijs door en door, hij wist dat de goudregen die tegen de muren kletterde, met den dag dichter zou neervallen. Handige luidjes behoefden slechts hun zakken open te doen. Hij nu had onder die handigen plaats genomen, toen hij in de toekomst leerde lezen op de bureaux van het stadhuis.
Door den aard van zijn bezigheden was hij er achter gekomen hoeveel men kan stelen bij den aan- en verkoop van huizen en terreinen.
Hij was op de hoogte van alle bestaande knoeierijen, hij wist hoe men voor een millioen verkoopt wat men voor de helft gekocht heeft; hoe men voor geld recht krijgt om de schatkist van den Staat, die het oogluikend en glimlachend toelaat, te plunderen, hoe men, onder de toejuichingen van al degenen, die er het slachtoffer van zijn, met de huizen van zes verdiepingen goochelt, als er een boulevard wordt aangelegd in het hartje van een oude wijk. En wat, in dien nog troebelen tijd, toen de kanker der speculatie nog in haar wordingsperiode was, van hem een verschrikkelijken speler maakte, was de omstandigheid dat hij veel beter dan zijn chefs zelven ried, welk een toekomst in Parijs was weggelegd voor hardsteen en kalk.
Hij had zooveel gesnuffeld, zooveel aanwijzingen opgespoord, dat hij het schouwspel, dat de nieuwe wijken in 1870 zouden aanbieden, had kunnen voorspellen. Soms, als hij op straat liep, keek hij sommige huizen zonderling aan, als waren het kennissen met wier lot hij alleen bekend en innig begaan was.
Twee maanden voor Angèle’s dood was hij met haar op een Zondag naar de buttes Montmartre geweest. De arme vrouw vond het verrukkelijk in een restauratie te eten; zij voelde zich gelukkig, als hij haar na een lange wandeling, buiten Parijs, in het een of andere koffiehuis voor een tafeltje plaats liet nemen. Op dien Zondag dineerden zij op den top der hoogte, in een restauratie waarvan de vensters uitzicht gaven op Parijs, op die huizenzee met blauwachtige daken, als dicht opeengedrongen golven die den onmetelijken horizon vulden.
Hun tafeltje stond voor een dier vensters. Saccard geraakte door dat uitzicht in een vroolijke stemming. Bij het dessert bestelde hij een flesch bourgognewijn. Hij lachte de ruimte toe, hij was buitengewoon galant. En met ingenomenheid daalden zijn blikken steeds weder naar die levende wemelende zee, uit wier diepten de stem des volks oprees.
Het was in den herfst, de stad scheen onder den bleeken hemel weg te kwijnen in een teer zachtgrijs, hier en daar met donker groen gestipt, dat in de verte leek op de groote bladeren [68]van waterleliën, ronddrijvend op een meer. De zon ging onder in een rooden wolk, en terwijl een lichte nevel op den achtergrond verrees, daalde een gouden stofregen op den rechteroever der stad, in den omtrek der Madeleine en der Tuileriën.
Het was als het betooverde hoekje van een stad uit de Duizend en éen nacht, met smaragden boomen, saffieren daken en robijnen weerhanen. Eén oogenblik was de straal, die tusschen twee wolken doorgleed, zoo schitterend, dat de huizen in lichte laaie schenen te staan, en te smelten als een staaf goud in een smeltkroes.
—O, zie eens, zei Saccard met een kinderlijken lach, het regent gouden tientjes in Parijs!
Angèle begon nu ook te lachen, en merkte op dat die tientjes niet zoo gemakkelijk op te rapen waren. Maar haar man was opgestaan en met den arm op het kozijn geleund, riep hij uit:
—Dat is de Vendôme-zuil, niet waar, die daar zoo schittert!.... Hier, meer naar rechts, daar heb je de Madeleine.... Een mooie wijk, waar nog veel te doen valt.—O, nu staat alles in brand! Zie je?.... ’t is net of de heele wijk in den distilleerketel van een scheikundige kookt.
Zijn stem werd ernstig en bewogen. De vergelijking, die hij onwillekeurig gemaakt had, scheen hem zelfs te treffen. Hij had bourgognewijn gedronken, hij verdiepte zich in zijn onderwerp; hij ging voort, terwijl hij de hand uitstrekte om Parijs te toonen aan Angèle, die naast hem was komen staan:
—Ja, ja, ik heb de waarheid gesproken, meer dan eene wijk zal ineenstorten, en er zal goud achterblijven aan de vingers van hen die de kroes zullen verhitten en omroeren. Dat lummelachtige Parijs! Zie eens hoe onmogelijk groot het is en hoe rustig het inslaapt! ’t Is toch een dwaas ding, die groote steden! Het denkt heelemaal niet aan het leger van houweelen, dat het op een mooien morgen zal komen aanvallen, en zekere groote heerenhuizen in de rue d’Anjou zouden niet zoo mooi glinsteren in de ondergaande zon, als zij wisten dat zij nog maar drie of vier jaar te leven hebben.
Angèle dacht dat haar man gekscheerde. Hij had soms een manier van schertsen die schrik aanjoeg. Zij lachte, schoon met een onbestemde vrees, toen zij dat manneke zich zag oprichten boven dien reus die aan zijn voeten lag, om hem met een spotachtig lachen de vuist te toonen.
—Men is reeds begonnen, ging hij voort. Maar dat heeft niet veel te beduiden. Kijk daar ginds, den kant van de Hallen uit, daar heeft men Parijs in vieren gesneden....
En met de uitgestrekte hand, vlak en scherp als een hakmes, maakte hij een gebaar alsof hij de stad in vieren deelde.
—Je bedoelt de rue de Rivoli en den nieuwen boulevard die aangelegd wordt? vroeg zijn vrouw. [69]
—Juist, den grooten kruisweg van Parijs, zooals zij zeggen. Zij maken het Louvre en het stadhuis vrij. Alles kinderspel! Dat is goed om het publiek trek te doen krijgen.... Wanneer het eerste net voltooid is, dan beginnen de poppen eerst goed te dansen. Het tweede net zal de stad aan alle kanten doorsnijden om de voorsteden met het eerste net te verbinden. De afgesneden stukken zullen zieltogen in de kalk.... Kijk maar eens langs mijn hand. Van den boulevard du Temple tot aan de barrière du Trône, éen sneê, verder dezen kant uit weer een sneê, van de Madeleine naar de plaine Monceau, een derde sneê in deze richting, een vierde in die, een sneê hier, een sneê daar, sneden overal, Parijs met sabelhouwen stuk gehakt, de aderen geopend, honderdduizend aardwerkers en metselaars voedsel gevende, door prachtige strategische wegen doorkruist, die de fortificaties in ’t hartje van de oude wijken zullen brengen.
De avond viel. Zijn magere, zenuwachtige hand hakte nog altijd in de ruimte. Angèle huiverde even voor dat levende mes, voor die ijzeren vingers die onmeedoogend op die onbegrensde opeenstapeling van donkere daken inhakten.
De nevels van den horizon daalden intusschen langzaam van de hoogte neer, en zij verbeeldde zich, onder de duisternis die zich in de diepten opeenhoopte, een verwijderd gekraak te hooren, alsof de hand van haar man inderdaad de sneden maakte, waarvan hij sprak, alsof zij Parijs midden doorspleet, balken doormidden brak, steenen verbrijzelde en groote, afschuwelijke wonden van ingestorte muren achter zich liet. De nietigheid van die hand, die op een reusachtige prooi aanviel, werd eindelijk verontrustend; en terwijl zij zonder moeite de ingewanden der onmetelijke stad verscheurde, was het alsof zij in de blauwachtige avondschemering flikkerde als staal.
—Er komt nog een derde net, vervolgde Saccard, na een korte stilte, alsof hij in zichzelf sprak; maar dat is nog in de toekomst, ik zie het niet zoo duidelijk. Ik heb nog maar enkele aanwijzingen.... Maar dat zal een echte razernij zijn, een helsche millioenendans, Parijs zal dronken gevoerd en van kant gemaakt worden.
Hij zweeg opnieuw, de oogen hartstochtelijk naar de stad gericht, waar de duisternis in dichtheid toenam. Hij ondervroeg voorzeker die verre toekomst die zich aan zijn blik onttrok. Toen werd het geheel donker, de stad was niet duidelijk kenbaar meer, men hoorde ze zwaar ademhalen, als een zee waarvan men nog slechts de witgetopte golven ziet. Hier en daar zag men nog een witten muur; éen voor éen begonnen de gele gasvlammen in de duisternis te schitteren, als sterren die aan een donkeren hemel opkomen.
Angèle had zich intusschen van haar onaangename gewaarwording [70]hersteld en vatte de grap weer op, die haar man aan het dessert gemaakt had.
—Zoo, zei zij glimlachend, er zijn toch van die tientjes gevallen! Nu gaan de Parijzenaars aan het tellen. Kijk toch eens, wat een mooie stapeltjes men voor onze voeten neerlegt!
Zij wees op de straten die tegenover de buttes Montmartre afhelden, waar de gasvlammen haar gouden vlekken aan weerszijden schenen op te stapelen.
—En kijk daar eens, riep zij, naar een gewemel van flonkerende stippen wijzende, dat is zeker de algemeene kas.
Deze opmerking deed Saccard lachen. Zij bleven nog een oogenblik voor het venster, verrukt over dien stroom van “tientjes” die geheel Parijs deed gloeien.
Toen de opzichter der wegen van Montmartre naar beneden ging, had hij zeker spijt, dat hij zooveel gepraat had. Hij weet het aan den bourgognewijn en verzocht zijn vrouw de “dwaasheden” die hij had uitgekraamd, niet verder te vertellen; hij wou een ernstig man zijn, zei hij.
Saccard had al geruimen tijd te voren zijn studie gemaakt van die drie netwerken van straten en boulevards, waarvan hij in de opwinding van het oogenblik het ontwerp in vrij juiste trekken aan Angèle had medegedeeld. Toen deze stierf, was hij er niet rouwig om dat zij zijn praatjes mee in het graf nam.
Daar lag zijn fortuin, in die groote sneden die zijn hand in het hart van Parijs gemaakt had, en hij was niet van plan zijn idee met iemand te deelen, wel wetende dat als de dag van den buit gekomen was, er roofvogels genoeg zouden vliegen boven de opengereten stad.
Zijn eerste plan was voor weinig geld een huis te koopen, waarvan hij te voren wist dat het onteigend zou worden, en door een ruime schadevergoeding te vragen er flink wat op te verdienen. Hij zou het zaakje misschien gewaagd hebben zonder een cent te bezitten, het huis op krediet te koopen en het verschil in den zak te steken, zooals dat op de Beurs geschiedt, toen hij als premie op zijn huwelijk die twee honderdduizend francs ontving, die hem in staat stelden zijn plan op grooter schaal te volvoeren.
Hij had alles vooruit berekend; hij kocht van zijn vrouw, op naam van een tusschenpersoon, zonder zelf genoemd te worden, het huis in de rue de la Pepinière en verdriedubbelde zijn kapitaal, dank zij de wetenschap die hij had opgedaan in de gangen van het Stadhuis, en zijn goede relatiën met zekere invloedrijke personen. Dat hij zijn ontroering niet had kunnen verbergen, toen tante Elisabeth hem de plek had aangeduid waar het huis stond, kwam omdat het midden op den weg van een ontworpen straat lag, waarover nog slechts in het [71]kabinet van den prefect der Seine gesproken werd. Deze weg, de boulevard Malesherbes, zou het huis heelemaal doen verdwijnen.
Het was een oud plan van Napoleon I, dat men nu wenschte uit te voeren, “om een behoorlijken uitgang te verschaffen, zeiden de deftige heeren, aan wijken die achter een doolhof van nauwe straten verscholen lagen, op de glooiingen der heuvels die Parijs begrensden.”
Deze officiëele volzin kwam natuurlijk niet uit voor het belang dat het keizerrijk er bij had de rijksdaalders te laten rollen, de werklieden in één adem aan het afbreken en opbouwen te houden.
Saccard had zich eens de vrijheid veroorloofd bij den prefect dien fameuzen plattegrond van Parijs te raadplegen, waarop “een hooge hand” de voornaamste verkeersaderen van het tweede net met rooden inkt had aangegeven. Die op bloed gelijkende pennestreken maakten nog dieper insnijdingen in Parijs dan de hand van den opzichter der wegen.
De boulevard Malesherbes, die het afbreken van prachtige heerenhuizen in de rues d’Anjou en de la Ville-l’Evêque noodzakelijk maakte, zou een van de eerste zijn.
Toen Saccard het huis in de rue de la Pépinière ging bezichtigen, dacht hij aan dien herfstavond, aan dat diner met Angèle op de hoogte van Montmartre, toen er tegen zonsondergang zoo’n dichte regen van goudstukken op de wijk van de Madeleine was neergevallen. Hij glimlachte; hij bedacht dat de schitterende wolk zich boven zijn binnenplaats had ontlast, en dat hij de “tientjes” ging oprapen.
Terwijl Renée, in haar weelderig ingerichte woning in de rue de Rivoli, midden in dat nieuwe Parijs waarvan zij een der koninginnen zou worden, over haar toekomstige toiletten peinsde en zich in haar leven als dame van de groote wereld trachtte in te denken, werkte haar man ijverig aan zijn eerste groote zaak.
Om te beginnen kocht hij van haar het huis in de rue de la Pépinière, door tusschenkomst van een zekeren Larsonneau, dien hij ontmoet had terwijl deze, evenals hij, in de bureaux van het Stadhuis snuffelde, maar die zoo dom was geweest zich te laten betrappen, toen hij de laadjes van den prefect doorzocht.
Larsonneau had zich als zaakwaarnemer gevestigd, op een donkere, vochtige plaats, aan het lager eind van de rue Saint-Jacques. Hij had het even ver gebracht als Saccard vóór zijn huwelijk; hij beweerde ook dat hij een “rijksdaalder-machine” had uitgevonden, maar dat het hem aan de eerste fondsen ontbrak om van zijn uitvinding partij te trekken.
De vroegere collega’s begrepen elkander met een half woord, [72]en Larsonneau deed zoo zijn best, dat hij het huis voor honderd vijftig duizend francs kreeg, want na enkele maanden bevond Renée zich al in groote geldverlegenheid. Saccard machtigde zijn vrouw tot den verkoop van het huis. Toen de koop gesloten was, verzocht zij hem op haar naam honderdduizend francs te beleggen, die zij hem op goed vertrouwen ter hand stelde, zeker opdat hij, door die daad getroffen, de oogen zou sluiten voor het feit, dat zij vijftigduizend francs in haar zak hield.
Hij glimlachte fijntjes; het strookte met zijn berekeningen dat zij het geld bij handenvol verkwistte; die vijftigduizend francs, die aan kant en juweelen zouden weggaan, zouden hem honderd percent opleveren. Hij was zelfs zoo eerlijk, in zijn tevredenheid over zijn eerste zaakje, de hondderdduizend francs van Renée werkelijk te beleggen en haar de stukken ter hand te stellen. Zijn vrouw kon ze niet vervreemden, hij was dus zeker ze in huis te vinden, als hij ze noodig had.
—Dat is voor uw speldegeld, lieve, zei hij heel galant.
Toen hij het huis in eigendom had, was hij zoo slim het tweemaal in één maand aan gefingeerde tusschenpersonen te doen verkoopen, telkens tegen hooger koopprijs. De laatste kooper betaalde niet minder dan drie honderdduizend francs.
Intusschen bewerkte Larsonneau, als vertegenwoordiger van de opeenvolgende eigenaars, de huurders. Hij weigerde onmeedoogend de huurcontracten te vernieuwen, als men niet in een aanzienlijken opslag van de huur wilde toestemmen. De huurders, die de lucht hadden van de aanstaande onteigening, waren wanhopig; zij berustten eindelijk in den opslag, vooral toen Larsonneau er op verzoenenden toon bij voegde, dat die opslag in de eerste vijf jaar maar voor den schijn was.
De huurders die niet goedschiks wilden, werden vervangen door luidjes die voor niets mochten wonen en die alles teekenden wat men verlangde; op die wijze sneed het mes van twee kanten; de huur bracht meer op en de schadevergoeding die den huurder toekwam voor zijn huurcontract, zou in Saccard’s zak terechtkomen.
Mevrouw Sidonie wilde haar broer helpen, door in een der winkels van de benedenverdieping een depôt van piano’s te vestigen. Bij deze gelegenheid gingen Saccard en Larsonneau, in hun koortsachtig ongeduld, een beetje te ver: zij legden valsche boeken aan, pleegden valschheid in geschriften om den verkoop der piano’s tot een kolossaal bedrag op te voeren.
Verscheidene nachten zaten zij samen te knoeien. Met kunst- en vliegwerk werd het huis driemaal meer waard. Dank zij de laatste verkoopacte, den opslag der huur, de gewaande huurders en den handel van mevrouw Sidonie, kon het voor de commissie van onteigening op vijf honderdduizend francs geschat worden. [73]
Het raderwerk van de onteigening, van die machtige machine, die vijftien jaar lang Parijs onderste boven gekeerd en beurtelings fortuin en ondergang gebracht heeft, zit allereenvoudigst in elkander. Zoodra het besluit tot het aanleggen van een nieuwen verkeersweg genomen is, maken de opzichters der wegen een lijst van de perceelen op en schatten de waarde der huizen. Gewoonlijk kapitaliseeren zij, na voorafgaand onderzoek, de geheele opbrengst der huur en kunnen op die wijze het vermoedelijk bedrag der waarde ramen.
De commissie voor de schadevergoeding, uit leden van den raad bestaande, doet altijd een lager bod dan dit bedrag, wel wetende dat de belanghebbenden meer zullen eischen en dat men van beide zijden iets zal moeten toegeven. Wanneer men niet tot een vergelijk kan komen, wordt de zaak voor een jury gebracht, die dan in laatste instantie uitspraak velt over het bod van de stad en den eisch van den eigenaar of den verdreven huurder.
Saccard, die met het oog op het beslissende oogenblik zijn betrekking aan het stadhuis had aangehouden, had een oogenblik de onbeschaamdheid zich in die commissie te willen doen benoemen, toen de werken voor den boulevard Malesherbes begonnen, en zelf zijn huis te willen schatten. Maar hij vreesde daardoor zijn invloed op de leden van de onteigeningscommissie te zullen verliezen.
Hij liet nu een zijner collega’s kiezen, een vriendelijk, zachtaardig jongmensch, Michelin genaamd, wiens lieftallig mooi vrouwtje haar man soms kwam excuseeren bij zijn chefs, als hij wegens ongesteldheid thuis moest blijven. Hij was heel vaak ongesteld. Saccard had opgemerkt dat de mooie mevrouw Michelin, die zoo nederig door de half geopende deuren sloop, een alles vermogenden invloed uitoefende; Michelin maakte bij iedere ziekte promotie, hij kwam vooruit door te bed te gaan liggen.
Gedurende een van die afwezigheden, daar hij zijn vrouw bijna iederen morgen naar zijn bureau zond om te laten weten hoe hij het maakte, ontmoette Saccard hem tweemaal op de buitenboulevards, met zijn gewone zachtzinnige, opgeruimde gezicht een sigaar rookend. Die ontmoeting deed hem sympathie opvatten voor dien goeden jongen, voor dat gelukkige, praktische echtpaar. Hij voelde bewondering voor alle “rijksdaaldermachines”, als zij handig geëxploiteerd werden.
Toen hij Michelin had doen benoemen, ging hij zijn bekoorlijk vrouwtje een visite maken, wilde haar aan Renée voorstellen, sprak van zijn broer den afgevaardigde, den beroemden redenaar. Madame Michelin begreep er alles van.
Van dien dag af, had haar man zijn liefste glimlachjes voor zijn collega. Deze wilde den braven jongen niet in zijn vertrouwen [74]nemen, maar was als toevallig tegenwoordig toen hij het huis in de rue de la Pépinière moest schatten. Hij hielp hem er bij. Michelin, de onbenulligste man dien men zich denken kon, hield zich trouw aan de instructies van zijn vrouw, die hem op het hart had gedrukt mijnheer Saccard in alles tevreden te stellen. Hij voedde trouwens niet de minste achterdocht; hij dacht dat de opzichter der wegen hem tot spoed wilde aanmanen, om hem mee te nemen naar een koffiehuis.
De huurcontracten, de kwitanties van de huren, de mooie boeken van mevrouw Sidonie werden hem door zijn collega onder de oogen gelegd, zonder dat hij zelfs den tijd had om de bedragen, die deze hardop voorlas, na te gaan. Larsonneau was er ook bij, maar hij deed alsof hij zijn medeplichtige niet kende.
—Kom, zet maar vijfhonderdduizend francs, zei Saccard eindelijk. Het huis is meer waard.... Haast je een beetje, ik geloof dat er promotie op til is voor het personeel op het stadhuis, en ik wou er met je over praten, dan kan je je vrouw waarschuwen.
Zoo haalde Saccard de zaak er door. Maar hij was nog niet gerust. Hij was bang dat een bedrag van vijfhonderdduizend francs een beetje hoog zou toeschijnen aan de commissie voor de schadevergoeding, voor een huis dat blijkbaar slechts tweehonderdduizend francs waard was. De kolossale stijging in de waarde der huizen had nog niet plaats gehad. Een onderzoek had hem aan ernstige onaangenaamheden kunnen blootstellen. Hij herinnerde zich het gezegde van zijn broer: Geen opspraak, of ik trek mijn handen van je af, en hij wist dat Eugène er de man naar was om zijn bedreiging te volvoeren.
Het kwam er dus op aan de heeren van de commissie welwillend te stemmen, zoodat zij een oogje dicht zouden doen. Hij liet daartoe het oog vallen op twee invloedrijke mannen, die hij zich tot vrienden had gemaakt door zijn manier van groeten, wanneer hij ze in de corridors ontmoette. De zes en dertig leden van den gemeenteraad waren op voordracht van den prefect, door de eigen hand des keizers gekozen uit de raadsleden, afgevaardigden, advokaten, dokters en groote industriëelen, die zich het meest voor het gezag verdeemoedigden: boven alle anderen verdienden baron Gouraud en mijnheer Toutin-Laroche de welwillendheid van de Tuileriën door hun verkleefden ijver.
Al wat men van baron Gouraud kon zeggen, was in deze korte biographie samengevat: door Napoleon I met den titel van baron in den adelstand verheven, om hem te beloonen voor de levering van bedorven beschuit aan het groote leger, was hij achtereenvolgens pair geweest onder Lodewijk XVIII, [75]Karel X en Louis-Philippe; onder Napoleon III was hij senator.
Hij was een trouw aanhanger van den troon, namelijk van de vier vergulde, met fluweel bedekte planken; wie er op zat, kon hem weinig schelen. Met zijn dikken buik, zijn dom gezicht en zijn plompen gang, was hij een echte schelm, hij verkocht zich met groote deftigheid en beging de grootste laagheden in naam van den plicht en het geweten. Nog meer deed hij iemand versteld staan door zijn ondeugden.
Er liepen geruchten over hem, die men iemand slechts in het oor kon fluisteren. Op acht en zeventigjarigen leeftijd gaf hij zich aan de monsterachtigste liederlijkheid over. Tot twee malen toe had men zijn liederlijke gedragingen in den doofpot moeten stoppen, om te beletten dat hij met zijn geborduurde senatorsjas op de bank der beschuldigden zou plaats nemen.
Mijnheer Toutin-Laroche, een lange magere man, die indertijd een mengsel van roet en stearine voor de vervaardiging van waskaarsen had uitgevonden, hoopte nog eenmaal in den Senaat te komen. Hij volgde baron Gouraud als zijn schaduw, hij was zijn onafscheidelijke metgezel, in de vage hoop dat hem dit geluk zou aanbrengen. Daarbij was hij heel praktisch; als hij een zetel in den senaat had kunnen koopen, zou hij niet nagelaten hebben zooveel mogelijk op den prijs af te dingen.
Het keizerrijk zou dien begeerigen onbeduidenden man, dat bekrompen verstand, dat zich alleen verstond op industriëele knoeierijen, vooruit helpen. Hij verkocht het eerst zijn naam aan een van die maatschappijen, die als vergiftige paddestoelen op den mesthoop der keizerlijke speculatiën verrezen. Men zag toen ter tijd op de muren groote aanplakbiljetten waarop met groote zwarte letters deze woorden stonden: “Société générale des ports du Maroc”, waarbij de naam van mijnheer Toutin-Laroche met zijn titel van raadslid prijkte, boven aan de lijst der leden van toezicht, waarvan de een al onbekender was dan de ander.
Dit middel, waarvan men sedert dien een te druk gebruik heeft gemaakt, werkte uitstekend; de aandeelhouders stroomden toe, ofschoon de kwestie van de havens van Marokko niet heel duidelijk was en de goede luidjes die hun geld kwamen brengen, zelf niet wisten te verklaren waartoe men het zou gebruiken.
De biljetten spraken van de vestiging van handelsstations langs de Middellandsche zee. Sedert twee jaren roemden sommige kranten deze onderneming als iets grootsch, en ieder kwartaal verklaarden zij, dat ze in bloei toenam.
In den gemeenteraad ging mijnheer Toutin-Laroche voor een bijzonder verdienstelijk administrateur door, hij werd daar onder de knappe koppen gerekend, en zijn onaangename heerschzucht [76]over zijn collega’s werd slechts geëvenaard door zijn kruipende onderdanigheid aan den prefect. Hij werkte reeds aan de oprichting van een groote finantiëele maatschappij, het Wijnbouwcrediet, een leenkas voor de wijngaardeniers, waarover hij met een deftige geheimzinnigheid sprak, die de begeerigheid van de domooren om hem heen opwekte.
Saccard wist zich de bescherming van deze twee personen te verzekeren, door hun diensten te bewijzen, waarvan hij het gewicht niet begreep, zoo hield hij zich althans. Hij bracht zijn zuster met den baron in kennis, die juist in een alles behalve net zaakje betrokken was. Hij bracht haar bij hem, onder voorwendsel dat hij zijn steun kwam vragen voor dat goede mensch, dat al zoo lang gerekwesteerd had om de leverantie van gordijnen voor de Tuileriën te krijgen.
Maar toen de opzichter der wegen die twee samen had gelaten, beloofde mevrouw Sidonie den baron dat zij onderhandelingen zou aanknoopen met zekere lieden, die lomp genoeg waren om zich niet vereerd te voelen door de vriendschap, die een senator wel had willen betuigen aan hun kind, een meisje van tien jaar.
Met mijnheer Toutin-Laroche handelde Saccard zelf de zaak af, hij wist hem te spreken te krijgen in een der gangen van het stadhuis en bracht toen het gesprek op het fameuze wijnbouwcrediet. Geen vijf minuten later nam de groote administrateur, versteld over de wonderlijke zaken die hij hoorde, den ambtenaar zonder plichtplegingen bij den arm en hield hem een uur lang in de gang aan de praat.
Saccard fluisterde hem vindingrijke finantiëele kunstgrepen in het oor.
Toen mijnheer Toutin-Laroche hem verliet, drukte hij hem beteekenisvol de hand, met een vrijmetselaars-knipoogje.
Saccard overtrof zichzelven in deze aangelegenheid. Hij was zelfs zoo voorzichtig baron Gouraud en mijnheer Toutin-Laroche niets van elkander te doen afweten. Hij bezocht ze afzonderlijk, fluisterde hun een woordje toe ten gunste van een zijner vrienden, wiens huis in de rue de la Pépinière onteigend zou worden, hij zorgde er wel voor aan elk zijner medeplichtigen te zeggen dat hij met geen ander commissielid over die zaak zou spreken, dat de zaak nog in de lucht hing, maar dat hij op hun volkomen welwillendheid rekende.
De opzichter der wegen had niet ten onrechte zijn voorzorgsmaatregelen genomen. Toen het dossier betreffende zijn huis voor de commissie der schadevergoedingen kwam, trof het toevallig dat een der leden in de rue d’Astorg woonde en het huis kende. Dit lid protesteerde tegen het bedrag van vijfhonderdduizend francs, dat volgens hem op de helft moest gebracht worden. [77]
Aristide had de onbeschaamdheid gehad zevenhonderdduizend francs te vragen.
Dien dag was mijnheer Toutin-Laroche, gewoonlijk reeds heel onaangenaam voor zijn collega’s, nog ongenietbaarder dan gewoonlijk. Hij werd boos en begon de huiseigenaars te verdedigen.
—Wij zijn allen eigenaars, heeren, riep hij.... De keizer wil groote dingen tot stand brengen, laten wij nu niet op zulke kleinigheden beknibbelen.... Dit huis moet vijfhonderdduizend francs waard zijn; een van onze menschen, een stedelijk ambtenaar, heeft dat bedrag bepaald.... ’t Lijkt inderdaad wel of wij in het bosch van Bondy leven; gij zult zien dat wij elkander ten slotte gaan wantrouwen.
Baron Gouraud, op zijn gemak in een armstoel gezeten, wierp met een verbaasd gezicht een schuinschen blik naar mijnheer Toutin-Laroche, die hemel en aarde bewoog ten gunste van den eigenaar uit de rue de la Pépinière. Hij kreeg achterdocht. Maar daar die hevige uitval hem, per slot van rekening, van de moeite ontsloeg een woord in het midden te brengen, begon hij zachtjes met het hoofd te knikken, ten teeken zijner volle instemming.
Het lid van de rue d’Astorg gaf niet toe; hij wilde niet buigen voor de twee dwingelanden der commissie, in een kwestie waarin hij meer bevoegd tot oordeelen was dan die heeren.
Toen maakte mijnheer Toutin-Laroche, die de goedkeurende knikjes van den baron had opgemerkt, zich driftig van het dossier meester en zei op drogen toon:
—’t Is goed. We zullen uw twijfel oplossen.... Met uw verlof, ik belast mij met de zaak, en baron Gouraud zal het onderzoek met mij verrichten.
—Ja, ja, zei de baron deftig, er mag niets duisters in onze beslissingen zijn.
Het dossier was al in de diepe zakken van mijnheer Toutin-Laroche verdwenen. De commissie moest buigen.
Bij het heengaan keken de twee slimmerds elkander met een strak gezicht aan. Zij voelden dat zij medeplichtigen waren, en dat maakte hen nog brutaler.
Twee gewone lui zouden een verklaring uitgelokt hebben; zij gingen voort de zaak der eigenaars te bepleiten, alsof men ze nog had kunnen hooren, en den geest van wantrouwen te betreuren, die overal begon door te dringen. Op het oogenblik dat zij elkander zouden verlaten, zei de baron met een glimlach:
—O ja, ik heb vergeten te zeggen, waarde collega, dat ik straks naar mijn buitengoed ga. Ge zult zeker wel zoo vriendelijk willen zijn dat onderzoek zonder mij te doen.... Verklap me vooral niet, de heeren klagen toch al dat ik te veel vrijaf neem. [78]
—Maak u volstrekt niet ongerust, antwoordde mijnheer Toutin-Laroche, ik ga dadelijk naar de rue de la Pépinière.
Hij ging kalmpjes naar huis, met een gevoel van bewondering voor den baron, die zich zoo kiesch uit netelige gevallen wist te redden. Hij hield het dossier in zijn zak, en in de volgende zitting verklaarde hij op stelligen toon, zoowel uit eigen naam als uit dien van den baron, dat tusschen het bod van vijfhonderdduizend francs en den eisch van zevenhonderdduizend francs het verschil moest gedeeld en zeshonderdduizend francs moest toegestaan worden. Niemand had er iets tegen. Het lid van de rue d’Astorg, die er zeker nog eens over nagedacht had, zei gulweg dat hij zich vergist had; hij had gedacht dat het huis daarnaast bedoeld werd.
Op die manier behaalde Aristide Saccard zijn eerste overwinning. Hij kreeg het viervoud van zijn kapitaal terug en won er twee medeplichtigen bij. Eén ding maakte hem ongerust; toen hij de bewuste boeken van mevrouw Sidonie wilde vernietigen, vond hij ze niet meer. Hij begaf zich in allerijl naar Larsonneau, die hem ronduit bekende dat hij ze had en dat hij ze hield.
Saccard maakte zich niet boos; hij hield zich alsof hij bezorgd was geweest over dien besten vriend, die veel meer door die papieren gecompromitteerd was dan hij zelf, omdat ze bijna geheel door hem geschreven waren, maar dat hij volkomen gerust was, nu hij ze in zijn bezit had.
Eigenlijk had hij dien “besten vriend” wel willen wurgen; hij herinnerde zich een heel compromitteerend stuk, een valschen inventaris, dien hij, dom genoeg, had opgemaakt, en die in een van de registers was blijven liggen.
Larsonneau, die ruim betaald werd, begon een zaakwaarnemerskantoor in de rue de Rivoli, waar hij zich zoo weelderig inrichtte, dat het de kamers van een cocote leken.
Saccard had intusschen zijn ontslag aan het Stadhuis genomen, en daar hij nu de beschikking had over aanzienlijke fondsen, ging hij uit alle macht aan het speculeeren, terwijl Renée, in dartelen overmoed, geheel Parijs deed spreken over haar fraaie équipages, haar schitterende diamanten en haar drukke levenswijs.
Een enkele maal gingen man en vrouw, die twee hartstochtelijke minnaars van geld en van pleizier, naar de mistige koude van l'Île-Saint-Louis. Het kwam hun voor alsof zij in een uitgestorven stad kwamen.
Het hôtel Béraud, tegen het begin der zeventiende eeuw gebouwd, was een van die vierkante, sombere en deftige gebouwen, met hooge smalle vensters, zooals men er zooveel in het Marais aantreft, en die verhuurd worden aan kostschoolhouders, fabrikanten van Seltzerwater of als opslagplaatsen van [79]wijn en alcoholische dranken. Maar het was prachtig onderhouden.
In de benedenverdieping, die niet zoo hoog was, waren de met dikke ijzeren spijlen voorziene vensters diep in den somberen muur gebouwd; daar bevond zich ook een donkergroen geschilderde boogvormige deur, bijna even hoog als breed, met een ijzeren klopper, en met zware spijkers versierd, die in den vorm van sterren en ruiten op de beide vleugels waren aangebracht.
Die deur was typisch, met de schuinstaande steenen palen aan weerszijden, die door ijzeren ringen omsloten waren. Het was nog duidelijk merkbaar dat men oudtijds de bedding van een beekje, in het midden van de poort, tusschen de lichte hellingen van het heiwerk van den ingang, ongerept had gelaten, maar mijnheer Béraud had die beek verstopt door den ingang met asphalt te laten beleggen; dat was trouwens de eenige concessie die hij aan de moderne architecten deed.
De vensters der verdiepingen waren voorzien van smalle leuningen van smeedijzer, waarboven de in stevige bruine lijsten gevatte ramen met hun groenachtige ruitjes uitkwamen. Boven, voor de zolderkamertjes, hield het dak op en liep de goot alleen door, om het hemelwater naar de afvoerpijpen te brengen.
De kale stijfheid van den gevel werd nog verhoogd door de totale afwezigheid van zonneblinden en jalouziën, immers de zon bescheen in geen enkel jaargetijde die bleeke, sombere steenen. Die gevel met zijn eerwaardig voorkomen, zijn burgerlijke strengheid, rustte statig in de eenzame wijk, in die stille straat die bijna nooit bereden werd.
Binnen in het hôtel bevond zich een vierkante plaats, door overwelfde gangen met boogvormige openingen omgeven, een miniatuur-place Royale, met kolossale steenen bevloerd, wat aan dit doodsche huis nog meer het aanzien van een klooster gaf.
Tegenover den ingang wierp een fontein, een nog half zichtbare leeuwenkop, waarvan men nog slechts den geopenden muil kon onderscheiden, door een ijzeren buis, een zwaar en eentonig water in een groenbemosten bak, waarvan de randen glad gesleten waren. Dat water was ijskoud.
Het gras groeide tusschen de steenen. ’s Zomers kwam er een beetje zon op de plaats, en dat zeldzame bezoek had een der muren, tegen het zuiden, verbleekt, terwijl de drie andere, somber en grauw, met schimmel gemarmerd waren.
Op die binnenplaats, koel en stil als een put, in het kalme licht van een winterdag, zou men zich duizend mijlen verwijderd gewaand hebben van dat nieuwe Parijs, waar al die warme genietingen gloeiden, bij het geraas en getier der millioenen. [80]
De vertrekken van het hôtel waren even triestig en kalm, even koud en plechtig als de binnenplaats. Een breede trap met ijzeren leuning, waarop de stap en de kuch der bezoekers als onder een kerkgewelf klonken, leidde naar een lange reeks groote, hooge kamers, waarin donkere, ouderwetsche meubels de ledige ruimten nog lang niet vulden; het gedempte licht liet slechts even de groote, bleeke gestalten onderscheiden van de personen, die op de behangsels waren voorgesteld. Daar trof men de weelde aan van een Parijsche burgergeslacht van den ouden stempel, een weelde die onverslijtbaar en zonder gemakken was, stoelen waarvan het eikenhout ternauwernood met eenig haarpluis bedekt was, bedden met stijf neerhangende gordijnen, linnenkisten wier ruwe planken het broze bestaan der nieuwerwetsche japonnen in groot gevaar zouden gebracht hebben.
Mijnheer Béraud Du Châtel had zijn eigen vertrekken in het somberste gedeelte van het hôtel gekozen, tusschen de straat en de binnenplaats, op de eerste verdieping. Zij waren daar in een omgeving, die er met haar stilte en donkerheid wonderwel bij paste. Als hij de deuren openduwde, en de plechtige stilte der kamers van zijn langzamen, deftigen tred weerklonk, zou men hem aangezien hebben voor een van die oude parlementsleden, wier portretten men aan de muren zag hangen, die peinzend van een zitting thuiskomen waar zij, na deelgenomen te hebben aan de discussie over een koninklijk besluit, geweigerd hebben dit te teekenen.
Maar er was toch in dit doodsche huis, in dit klooster, een nestje trillend van warmte, een zonnig, vroolijk plekje, een hoekje van jeugd, licht en lucht. Men moest een menigte trapjes bestijgen, langs tien of twaalf gangen gaan, weer op en afdalen, een heele reis maken, om eindelijk in een ruim vertrek te komen, een soort van belvedère op het dak gebouwd, achter het hôtel, boven de quai de Béthune.
Het lag vlak op het zuiden. Het venster ging zoo wijd open, dat de hemel er met al zijn stralen, al zijn blauw, scheen binnen te komen. Er stonden groote bakken met bloemen, een kolossale volière en geen enkel meubelstuk. Er lag enkel een mat op den vloer uitgespreid.
Dat was de “kinderkamer.” In het heele hôtel kende en noemde men de kamer bij dien naam. Het huis was zoo kil, de binnenplaats zoo vochtig, dat tante Elisabeth bang was dat de koude wind, die over de muren neerstreek, Christine en Renée ziek zou maken; menigmaal had zij de kleine ondeugden beknord, als zij onder de bogen liepen of er pret in hadden haar armpjes in het ijskoude water van de fontein te dompelen.
Toen was zij op het denkbeeld gekomen, dit verloren zolderhoekje voor haar in te laten richten, het eenige hoekje waar [81]de zon binnendrong en zich sedert bijna twee eeuwen, alleen verlustigde te midden der spinnewebben. Zij gaf den kinderen een mat, vogels en bloemen. De kleinen waren in de wolken. In de vacantie was Renée daar den heelen dag te vinden, in het goudgele bad van die goede zon, die zich scheen te verheugen dat men haar verblijf zoo opgeknapt en haar twee blonde kopjes gezonden had.
De kamer werd een paradijs, waarin het gezang der vogels en het gebabbel der kinderen weerklonk. Zij mochten het als hun eigendom beschouwen. Zij zeiden “onze kamer”, zij waren er thuis, zij sloten er zich zelfs in op, om duidelijker het besef te hebben dat zij er de eenige bezitsters van waren. Wat een gelukkig plekje!
Op de mat lag allerlei gebroken speelgoed in den zonneschijn.
En het prettigste van de kinderkamer was het ruime uitzicht. Uit de andere vensters van het hôtel zag men een paar voeten voor zich uit niets dan zwarte muren. Maar uit dit venster zag men een heel eind van de Seine, het heele gedeelte van Parijs dat tusschen de Cité en de brug de Bercy ligt, vlak zoover het oog reikt, veel gelijkende op een dier eigenaardige Hollandsche steden.
Beneden, op de kade, stonden half ineengezakte loodsen, een opeenstapeling van balken en gebroken daken, waartusschen de kinderen dikwijls ratten zagen loopen, met de heimelijke vrees dat zij tegen de hooge muren zouden opklimmen. Maar verderop begon het verrukkelijk schouwspel.
Het paalwerk langs de rivier, dat met zijn dikke planken en stutten als van een gothische kathedraal, trapsgewijze omhoog rees, en de brug van Constantine, die licht als kant onder de voeten der voorbijgangers scheen te zweven, sneden elkander rechthoekig, schenen de enorme watermassa te versperren en tegen te houden.
Recht vooruit strekte het lommer van de boomen van de Halle aux vins en nog verder het dichte groen van den Plantentuin zich tot den gezichtseinder uit; terwijl aan de andere zijde van het water de kade Henri IV en de kade de la Râpée haar lage, onregelmatige huizen vertoonden; van uit de hoogte gezien, geleken zij op de houten en bordpapieren huisjes uit de speelgoeddoozen der kleinen.
Rechts, in de verte, stak het blauwachtige leiendak van de Salpétrière boven de boomen uit. In het midden daalden de hooge, geplaveide oevers tot aan de Seine en vormden twee lange grijze wegen, waarop hier en daar een rij tonnen, een bespannen wagen, een geloste schuitlading hout of steenkool donkere plekken vormden.
Maar de ziel van dat alles, de ziel van het heele landschap, was de Seine, de levende rivier, zij kwam van verre, van dien [82]vagen, trillenden horizon, zij kwam van daar ginds, uit het droomland, om recht op de kinderen aan te stroomen, in haar rustige majesteit, in haar machtige zwelling, die zich tot een meer verbreedde aan hun voeten, aan de spits van het eiland.
De twee bruggen die haar sneden, de pont de Bercy en de pont d’Austerlitz, schenen noodzakelijke beletsels, die haar moesten tegenhouden, haar verhinderen tot in de kamer te stroomen.
De kinderen hielden van den reus, zij staarden zich moe op dat altijd stroomende, loeiende water dat naar hen toe rolde als om ze te bereiken, en dat zij links en rechts vertakt zagen verdwijnen in het onbekende, met de zachtheid van een getemden Titan.
Op mooie dagen, als de hemel blauw was, waren zij verrukt over de mooie kleedjes van de Seine; het waren kleedjes wier weerschijn van blauw tot groen overging, met duizenderlei fijne schakeeringen; soms leek het zijde met schitterend witte moesjes, met satijnen ruches; en de booten die aan de beide oevers lagen, omzoomden haar met een zwart fluweelen lint.
In de verte vooral werd de stof prachtig en kostbaar, als het toovergaas van een feeënkleedje; na den band van donkergroen satijn, waarmee de schaduw der bruggen de Seine omsloot, waren er gouden borststukken, zonkleurige lapjes geplisseerde stof. De onmetelijke hemel welfde zich boven dit water, die lage huizenrijen, dat groen der beide parken.
Soms gebeurde het dat Renée, dien onbegrensden horizon moede, als groot meisje reeds zinnelijke nieuwsgierigheid van de kostschool meebrengende, een blik wierp in de zwemschool, waarvan het bootje aan de spits van het eiland vastgelegd is. Tusschen de linnen doeken die aan touwtjes hingen, bij wijze van plafond, gluurde zij naar de mannen in hun zwembroek, wier blooten buik men zien kon. [83]
Maxime bleef tot de vacantie van 1854 op het gymnasium van Plassans. Hij was dertien jaar en enkele maanden en had de vijfde klasse doorloopen. Toen besloot zijn vader hem naar Parijs te laten komen. Hij dacht dat een zoon van dien leeftijd hem iets geposeerds zou geven, hem zou bevestigen in zijn rol van hertrouwden, rijken en ernstigen weduwnaar.
Toen hij zijn voornemen te kennen gaf aan Renée, jegens wie hij altijd uiterst galant was, gaf zij op achteloozen toon ten antwoord:
—Dat is goed, laat den jongen komen.... Hij zal ons een beetje opvroolijken. ’s Morgens is het hier doodelijk vervelend.
De jongen kwam een week later. Het was een lange, tengere jongen, met een vrijpostig meisjesgezicht; lichtblond en fijn gebouwd. Maar, goede hemel, hoe was hij toegetakeld! Zijn haar was zoo kort geknipt, dat de huid ternauwernood met een lichte schaduw bedekt was; hij droeg een te korte broek, schoenen als een vrachtrijder, een vreeselijk afgesleten kiel, die zoo wijd was dat hij een bult leek te hebben.
Zoo uitgedost keek hij verbaasd over al het nieuws dat hij zag, om zich heen, zonder eenige beschroomdheid, met het schuwe, slimme voorkomen van een vroegrijp kind, dat in beraad staat of het zich wel dadelijk zal overgeven.
Een knecht had hem van het station gehaald, en hij stond in het groote salon, verrukt over het verguldsel van de meubelen en het plafond, erg in zijn schik met die weelde waarin hij voortaan zou leven, toen Renée, die van haar kleermaker kwam, als een wervelwind binnenstormde. Zij wierp haar hoed neer, op den witten mantel, dien zij omgeslagen had om zich tegen de scherpe koude te beschutten. Zij stond daar eensklaps [84]voor Maxime, die in stomme bewondering toekeek, in al den glans van haar prachtig kostuum.
De knaap dacht, dat zij verkleed was. Zij droeg een prachtigen blauwen rok, met breede strooken, daarover had zij een soort soldatenjas van lichtgrijze zijde aangedaan. De panden der jas, die met satijn van een donkerder blauw dan de stof der japon gevoerd was, waren sierlijk opgenomen en vastgehouden door strikken van lint; de opslagen der gladde mouwen, de groote omslagen van het keurslijf liepen breed uit en waren met hetzelfde satijn gegarneerd. En om de kroon op dit alles te zetten, had zij iets heel origineels gewaagd; groote knoopen, imitatie van safier, in azuurblauwe rozetten gevat, liepen in twee rijen langs de geheele jas. Het was leelijk, en toch verrukkelijk.
Toen Renée Maxime opmerkte, was zij verbaasd dat hij even groot was als zij.
—Dat is de kleine, niet waar? vroeg zij den knecht.
De knaap verslond haar met zijn blikken. Die dame met haar blanke huid, wier borst men zien kon door de gaping van een geplisseerd chemisette; die plotselinge, bekoorlijke verschijning met haar hooge kapsel, haar fijne geganteerde handen, haar kleine heerenlaarsjes, waarvan de spitse hakken in het tapijt verzonken, bracht hem in verrukking, scheen hem de goede fee toe van dit warme, schitterende vertrek. Hij glimlachte even en was juist linksch genoeg om zijn jongensachtige bevalligheid te behouden.
—Wel, hij is heel aardig! riep Renée uit.... Maar hoe afschuwelijk! Wat is zijn haar kort geknipt!.... Luister eens, beste jongen, je vader zal zeker pas tegen etenstijd thuis komen, dus ik zal je van alles op de hoogte moeten brengen.... Ik ben je stiefmama, jongmensch. Wil je me een zoen geven?
—Wat graag, antwoordde Maxime ronduit.
En hij zoende de jonge vrouw op beide wangen, terwijl hij haar bij de schouders vatte, waardoor haar soldatenjas een beetje gekreukt werd. Zij maakte zich lachend los en zei:
—Goede hemel, wat een grappige jongen is die kleine kaalkop!....
Zij kwam weer naar hem toe, met meer ernst.
—We zullen vrienden zijn, niet waar ?.... Ik wil een moeder voor je zijn. Ik dacht er over, terwijl ik op mijn kleermaker wachtte, die met een ander in gesprek was, en ik nam mij voor heel goed voor je te zijn en je een goede opvoeding te geven.... Dat zal prettig zijn!
Maxime bleef haar aankijken, met zijn blauwe, vrijpostige meisjesoogen, en plotseling vroeg hij:
—Hoe oud bent u? [85]
—Maar dat vraagt men nooit! riep zij uit, de handen in elkaar slaande.
Hij weet dat nog niet, die arme jongen! Ik zal hem alles moeten leeren.... Gelukkig kan ik nog voor mijn leeftijd uitkomen. Ik ben een en twintig.
—Ik ben gauw veertien.... U zou mijn zuster kunnen zijn.
Hij sprak niet verder, maar zijn blik voegde er bij dat hij zich de tweede vrouw van zijn vader veel ouder voorgesteld had. Hij stond vlak naast haar, hij keek met zooveel aandacht naar haar hals, dat zij bijna begon te blozen. Haar dwaas hoofd kon zich echter niet lang bij hetzelfde onderwerp bepalen; zij liep heen en weer en begon over haar kleermaker te praten, er niet aan denkende dat zij tot een kind sprak.
—Ik was wel graag thuis gebleven om je te ontvangen. Maar verbeeld je, Worms brengt me van morgen dit kostuum.... Ik pas het en ik vind het nog al goed uitgevallen. Hij heeft veel smaak, vind je niet?
Zij was voor een spiegel gaan staan. Maxime draaide om haar heen, om haar van alle kanten te bekijken.
—Maar, ging zij voort, toen ik de jas aantrok, merkte ik dat er daar op den linker schouder, zie je, een diepe plooi viel.... Die plooi staat heel leelijk, ’t is net of mijn ééne schouder hooger is dan de ander.
Hij was naderbij gekomen, hij streek met den vinger over de plooi als om haar plat te maken, en zijn kwajongenshand scheen met een zeker welgevallen op dat plekje te blijven rusten.
—Ik kon het niet langer uitstaan. Ik heb in laten spannen en ik ben aan Worms gaan zeggen wat ik van zoo’n onbegrijpelijke lichtzinnigheid dacht.... Hij beloofde me het te laten veranderen.
Daarop bleef zij voor den spiegel staan, zichzelve bekijkende, en begon toen plotseling over iets na te denken. Eindelijk legde zij een vinger op den mond, met een air van peinzend ongeduld. En heel zachtjes, alsof zij in zichzelve sprak:
—Er mankeert iets aan.... er mankeert stellig iets aan....
En toen keerde zij zich snel om, plaatste zich voor Maxime en vroeg hem:
—Vind je het zoo heusch goed?.... Vind je niet dat er iets aan mankeert, een kleinigheidje, een strik bijvoorbeeld?
De schooljongen, geheel op zijn gemak gebracht door de kameraadschappelijkheid van de jonge vrouw, had al de onverstoorbare kalmte van zijn onbeschaamden aard teruggekregen. Hij deed een paar stappen terug, kwam weer naderbij, knipte met de oogen en sprak binnensmonds:
—Neen, neen, er mankeert niets aan, ’t is heel mooi, heel mooi.... Ik vind eer, dat er iets te veel is. [86]
Hij bloosde even, ondanks zijn stoutmoedigheid, kwam nog wat nader, en met den vingertop een scherpen hoek op Renée’s hals makende, merkte hij op:
—Ziet u, ik zou die kant zoo uitsnijden, en dan zou ik een collier aandoen met een groot kruis.
Zij klapte vroolijk in de handen.
—Juist, juist, riep zij uit....
Zij verwijderde het chemiset, ging even de kamer uit en kwam met het collier en het kruis terug. En terwijl zij met een zegevierenden blik voor den spiegel ging staan:
—Heel goed, ’t staat heel goed, zei zij zachtjes.... Maar die kleine kaalkop is nog zoo dom niet! Kleedde je soms de dames aan in je provincie? We zullen bepaald goede vrienden worden. Maar je moet doen wat ik je zeg. In de eerste plaats, moet je je haar laten groeien, en die afschuwelijke kiel niet meer dragen. Verder moet je mijn lessen in de wellevendheid trouw opvolgen. Ik verlang dat je een aardig jongmensch zal worden.
—Dat spreekt van zelf, antwoordde de jongen naïef, nu papa immers rijk is en u zijn vrouw bent.
Zij glimlachte even en met haar gewone levendigheid:
—Laten wij dan beginnen met jij en jou tegen elkaar te zeggen. ’t Eene oogenblik zeg ik u, ’t andere jij. Dat klinkt dwaas.... Zal je veel van me houden?
—Ik zal je van harte liefhebben, antwoordde hij met de geestdrift van een lang opgeschoten jongen, die een fortuintje denkt te hebben.
Zoo was de eerste kennismaking van Maxime en Renée. De knaap ging eerst een maand later naar het gymnasium. Zijn stiefmoeder speelde de eerste dagen met hem als met een pop; zij ontbolsterde hem een beetje en het moet gezegd worden, dat hij er zich gewillig toe leende.
Toen hij te voorschijn kwam, geheel in het nieuw gekleed door den kleermaker van zijn vader, slaakte zij een uitroep van blijde verrassing: hij zag er uit om te stelen, verzekerde zij. Zijn haar alleen groeide wanhopig langzaam aan. De jonge vrouw was gewoon te zeggen, dat de uitdrukking van het heele gelaat van het haar afhangt. Zij droeg de grootste zorg voor haar eigen haar. Lang was zij wanhopig geweest over de bijzondere kleur, die aan fijne boter deed denken. Maar toen het geelblonde haar in de mode kwam, vond zij het prettig, en om te doen gelooven dat zij de mode niet dwaas navolgde, betuigde zij plechtig dat zij het iedere maand verfde.
Maxime was al vreeselijk wijs voor zijn dertien jaar. Het was een van die teere, vroegrijpe naturen, waarin de zinnelijke begeerten vroeg ontwaken. De ondeugd verscheen zelfs bij hem [87]voordat de zinnen ontwaakt waren. Tot tweemaal toe was hij bijna van het gymnasium verwijderd geworden.
Indien Renée oog gehad had voor hetgeen in de kleinere provinciesteden voor bevallig doorgaat, zou zij opgemerkt hebben dat, hoe smakeloos ook gekleed, de kleine kaalkop, zooals zij hem noemde, glimlachte, het hoofd draaide, de armen uitstak op een aardige manier, zooals oudere schoolmeisjes wel eens doen.
Hij verzorgde zijn lange, smalle handen uitstekend, en al moest zijn haar kort blijven, op bevel van den directeur, een oud-kolonel der genie, hij bezat toch een zakspiegeltje dat hij onder schooltijd voor den dag haalde en tusschen de bladen van zijn boek lei; daarin bekeek hij zich dan uren lang, beschouwde aandachtig zijn oogen, zijn tanden, lachte zichzelf toe en bestudeerde allerlei behaagzieke manieren.
Zijn makkers hingen aan zijn kiel, als aan een vrouwenrok; hij reeg zich zoo in, dat hij een smal middel had, en wiegelende heupen als een volwassen vrouw.
Toch kreeg hij evenveel slaag als liefkoozingen. Het gymnasium van Plassans, een toevluchtsoord van kleine bandieten, zooals de meeste plattelands-gymnasiums, was dus een middelpunt van besmetting, waarin dit halfslachtige temperament, dit kind, dat de overgeërfde kiem van het kwaad al in zich meebracht, zich bijzonder snel ontwikkelde. Gelukkig zou de leeftijd hier gaandeweg verbetering in brengen. Maar het merkteeken van zijn slechte gedrag als kind, die verwijfdheid van zijn geheele wezen, dat uur waarop hij zich meisje gewaand had, zou hem bijblijven, hem voor altijd in zijn manbaarheid treffen.
Renée noemde hem “jongejuffrouw”, zonder te vermoeden dat zij hem een half jaar geleden bij zijn juisten naam zou genoemd hebben. Hij maakte op haar den indruk van zeer gehoorzaam en liefhebbend te zijn; soms werd zij een weinig verlegen onder zijn liefkoozingen. Hij had een manier van omhelzen, die de huid verwarmde. Maar zij was verrukt over zijn guitigheid, hij was allergrappigst ondernemend, hij sprak al over de vrouwen met glimlachjes, geen kamp gevende aan de vriendinnen van Renée, de lieve Adeline die pas met mijnheer d’Espanet getrouwd was, en de dikke Suzanne, onlangs de vrouw geworden van den grooten industriëel Haffner. Voor laatstgenoemde had de veertienjarige knaap zelfs een zekeren hartstocht opgevat. Hij had zijn stiefmoeder in zijn vertrouwen genomen, en deze had veel schik in het geval.
—Ik zou de voorkeur aan Adeline gegeven hebben, zei zij, zij is mooier.
—’t Kan zijn, antwoordde de jongen, maar Susanne is veel dikker.... Ik houd toch zooveel van mooie vrouwen.... Als je heel lief was, zou je een goed woordje voor me doen. [88]
Renée lachte. Haar pop, die groote jongen met zijn meisjes-manieren, scheen haar onbetaalbaar, sinds hij verliefd was. Het kwam zelfs zoover dat mevrouw Haffner zich in allen ernst moest verdedigen.
Trouwens, de dames moedigden Maxime zelf aan door haar onderdrukte lachjes, haar halve woordjes, de behaagzieke houding die zij tegenover dit vroegrijpe kind aannamen. Daar was ook een zweempje zeer aristocratische losbandigheid bij in het spel. Alle drie, in haar luidruchtig leven, door hartstocht verteerd, beschouwden de bekoorlijke verdorvenheid van den knaap als een origineel en onschadelijk prikkelend kruid, dat den eetlust scherpte.
Zij lieten toe dat hij hun japon betastte, met zijn vingers langs haar schouders gleed, wanneer hij ze in de voorkamer volgde om haar een balsortie om te slaan; zij lieten hem van de eene naar de andere gaan, en lachten uitgelaten, wanneer hij ze op de pols zoende, op dat plekje waar de huid zoo zacht is; dan deden zij zich weer moederlijk voor en leerden hem hoe hij zich een goed uiterlijk moest geven en hoe hij de dames moest behagen.
Het was hun speelpop, een vernuftig uitgedacht mechanisch manneke, dat zoende en het hof maakte, dat de beminnelijkste ondeugden ter wereld bezat, maar een stuk speelgoed bleef, een bordpapier mannetje, waarvoor men niet zoo heel bang hoefde te zijn, maar toch nog genoeg om onder zijn kinderlijke hand een lichte trilling van genot te voelen.
Toen de vacantie om was, ging Maxime naar het lycée Bonaparte. Dit was de school voor de deftige lui, en die moest Saccard voor zijn zoon kiezen.
Ofschoon tenger en zwak, had de knaap een vlug verstand; maar hij legde zich op heel wat anders dan op de klassieke studiën toe. Toch was hij een onberispelijk scholier, die zich nooit afgaf met de arme jongens, op wier manieren wel iets viel aan te merken, maar altijd behoorde tot die fatsoenlijke, netgekleede jongelui van wie men niets zegt.
Het eenige wat hem van zijn jeugd bijbleef, was een oprechte vereering voor het toilet. Parijs opende hem de oogen; het maakte van hem een mooi jongmensch, altijd in een nauwsluitend costuum gekleed, gelijk toen de mode was.
Hij was de grootste fat van zijn klasse. Hij vertoonde zich in de school als in een salon, met fijne handschoenen en dure laarzen, hij droeg verbazend groote dassen en keurige hoeden. Hij was trouwens de eenige niet. Zoo waren er omtrent twintig, die de aristocratie uitmaakten; bij het uitgaan der school boden zij elkander havanna’s aan uit kokers met gouden sluiting, en lieten hun boekentasschen door een knecht in livrei achter zich aandragen. [89]
Maxime had zijn vader overgehaald een tilbury en een zwart paardje voor hem te koopen, die de bewondering van zijn makkers opwekten. Hij mende zelf; op het achterbankje zat een palfrenier met over elkaar geslagen armen, en de boekentasch van den scholier op den schoot, een echte ministers-portefeuille van bruin chagrijn-leer.
Men had eens moeten zien met welk een losheid, kunst en onberispelijke houding hij in tien minuten van de rue de Rivoli naar de rue du Havre reed, zijn paarden op eens inhield voor de deur van het lycée, den palfrenier de teugels toewierp en zei: “Jacques, om half vijf voor, hoor!”
De winkeliers in de straat waren opgetogen over de bevallige manieren van dien blonden jongen, dien zij geregeld tweemaal per dag in zijn rijtuigje zagen komen en gaan.
Bij het naar huis gaan, bracht hij soms een vriend tot aan diens deur. De beide jongens rookten, keken de vrouwen aan, bespatten de voorbijgangers, alsof zij van de wedrennen terugkeerden.
Verwonderlijk volkje, broedsel van fatten en uilskuikens, die men dagelijks in de rue du Havre zien kan, onberispelijk gekleed in hun korte overjassen, zich voordoende als rijke heeren, die alle genietingen des levens volop genoten hebben, terwijl de armere jongens van het lycée, de echte scholieren, schreeuwende en dringende aankomen, met hun grove schoenen op de straat stampen, en hun boeken aan een eind riem achter op den rug laten bengelen.
Renée, die haar rol van moeder en leermeesteres ernstig wilde opvatten, was zeer met haar leerling ingenomen. Zij verwaarloosde dan ook geen enkele gelegenheid om zijn opvoeding te volmaken. Zij bracht toen juist een tijd van tranen en spijtige herinneringen door; een minnaar had haar verlaten, haar voor de oogen van geheel Parijs in opspraak gebracht, om het te houden met de hertogin de Sternich.
Zij hoopte nu dat Maxime haar tot troost zou zijn, zij deed zich ouder voor, deed al haar best om moederlijk te zijn, en werd de zonderlingste mentor die men zich denken kon.
Dikwijls bleef de tilbury thuis, dan kwam Renée in haar groote kales den jongen van school halen. Zij stopten de bruine portefeuille onder de bank en reden naar het Bosch, dat toen in zijn nieuwsten tooi prijkte.
Daar gaf zij hem les in hoogere elegantie. Zij noemde hem al die welgedane, gelukkige lieden van het keizerlijk Parijs op, die nog in extase waren over dien goocheltoer, die de hongerlijders van voorheen in groote heeren veranderd had, in millionnairs die zwoegden en puften onder het gewicht van hun geldkist. [90]
Maar de knaap vroeg haar vooral naar de vrouwen, en daar zij heel vrij met hem omging, bracht zij hem precies op de hoogte van allerlei bijzonderheden. Mevrouw de Guende was dom, maar prachtig gevormd; de rijke gravin Vanska had in het publiek gezongen, voor dat zij getrouwd was met een Pool, die haar sloeg, naar men zei; markiezin d’Espanet en Suzanne Haffner waren onafscheidelijk, en ofschoon zij haar intieme vriendinnen waren, voegde Renée er met dichtgeknepen lippen bij, alsof zij er niets meer van wilde zeggen, dat er heel leelijke praatjes over haar liepen. De mooie mevrouw de Lauwerens gedroeg zich ook lang niet onberispelijk, maar zij had zulke mooie oogen, en iedereen wist per slot van rekening toch dat haar niets te verwijten viel, ofschoon zij zich wat te veel afgaf met de intriges van die arme vrouwtjes, mevrouw Daste, mevrouw Teissière en barones de Meinhold.
Maxime vroeg om de portretten van die dames; hij zette ze in een album dat op de salontafel bleef liggen.
Om zijn stiefmoeder in verlegenheid te brengen, met die ondeugende slimheid die den grondtrek van zijn karakter uitmaakte, vroeg hij haar naar bijzonderheden omtrent lichte meisjes, zich houdende alsof hij ze voor dames uit de groote wereld aanzag.
Renée antwoordde zedig en ernstig, dat het afschuwelijke schepsels waren, die hij zorgvuldig moest ontwijken; kort daarop vergat zij zich zoozeer, dat zij er over sprak alsof zij ze intiem gekend had.
Een van de grootste genoegens van den knaap was, haar aan het praten te brengen over de hertogin de Sternich. Telkens als haar rijtuig voorbijreed in het Bosch, liet hij niet na haar naam te noemen, haar met een opzettelijke geniepigheid van terzijde aanziende, als om te toonen dat hij op de hoogte was van Renée’s laatste avontuur.
Renée begon op vinnigen toon allerlei kwaad van haar mededingster te spreken. Wat werd zij oud, die arme vrouw! zij blankette zich, zij had minnaars in al haar kasten verborgen, zij had zich aan een kamerheer overgegeven om in het keizerlijk bed te komen. Daar kwam geen eind aan de beschuldigingen; Maxime daarentegen, om haar te plagen, vond mevrouw de Sternich allerliefst.
Dergelijke lessen hadden een zonderlinge verstandsontwikkeling van den scholier ten gevolge, te meer wijl de jonge leermeesteres ze overal herhaalde, in het Bosch, in den schouwburg, in de salons. De leerling werd verbazend knap.
Maxime vond het verrukkelijk zich tusschen de japonnen, de linten en strikken, de poudre de riz der dames te bewegen. Hij bleef altijd eenigszins meisje, met zijn welgevormde smalle handen, zijn baardeloos gelaat, zijn blanken, gevulden hals. [91]
Renée raadpleegde hem in allen ernst over haar toiletten. Hij kende de goede dameskleermakers van Parijs, beoordeelde ieder hunner met een enkel woord, sprak van de smaakvolle hoeden van den een en den juisten vorm der japonnen van den ander; op zeventienjarigen leeftijd, was er geen modiste die hij niet grondig had bestudeerd, geen schoenmaker of hij kende hem door en door.
Dat vreemde misbaksel, dat onder de Engelsche les de prospectussen las die zijn parfumeur hem iederen Vrijdag toezond, had een schitterende rede kunnen houden over de groote Parijsche wereld, clientèle en leveranciers, op een leeftijd waarop buitenjongens hun bonne nog niet in het gezicht durven zien.
Dikwijls bracht hij, als hij van het lycée kwam, een hoed, een doos zeep of het een of ander moois, dat zijn stiefma hem den avond tevoren opgegeven had, in zijn tilbury mee. Hij had altijd een stuk kant, dat sterk naar muskus rook, in zijn zak. Maar zijn grootste genot was Renée naar den beroemden Worms te vergezellen, dien genialen dameskleedermaker, voor wien de toongeefsters van het tweede keizerrijk neerknielden.
Het salon van den grooten man was groot en vierkant, en met breede divans voorzien. Hij trad daar met een vromen eerbied binnen.
Toiletten hebben voorzeker een eigenaardigen geur, de zijde, het satijn, het fluweel, de kanten hadden hun licht aroma bij dat der haren en der ambergeurige schouders gevoegd; en de lucht in het salon bleef doortrokken van die geurige warmte, dien wierook van vleesch en weelde, die de kamer in een kapel veranderde, aan de een of andere geheimzinnige godin gewijd.
Dikwijls moesten Renée en Maxime uren lang wachten; daar waren wel twintig sollicitanten, die haar beurt afwachtten, beschuitjes in glazen madera doopten of een kouden maaltijd aan de groote middentafel hielden, waarop flesschen en schaaltjes met gebakjes stonden. De dames waren daar thuis, spraken er vrij haar gedachten uit, en als zij daar zoo in groepjes rondom de kamer zaten, zou men ze voor een vlucht witte Lesbische vogels hebben aangezien, die op de divans van een Parijsch salon waren neergestreken.
Maxime, die daar geduld en geliefd werd om zijn meisjes-uiterlijk, was de eenige man die in dat heiligdom werd toegelaten. Hij smaakte daar een goddelijk genot, hij gleed als een slang langs de divans, men vond hem onder een rok, achter een keurslijf, tusschen twee japonnen, waar hij zich erg ineendrong en zich heel rustig hield, terwijl hij de welriekende warmte van zijn buurvrouw opsnoof met het gezicht van een koorknaap, die het lichaam des Heeren nuttigt. [92]
—Hij kruipt overal tusschen, die kleine, zei barones de Meinhold, terwijl zij hem een tikje op de wang gaf.
Hij was zoo tenger dat de dames hem niet ouder dan veertien jaar schatten. Zij vonden er pleizier in hem met de madera van den beroemden Worms dronken te voeren. Hij zei de zotste dingen, die haar tranen deden lachen.
Markiezin d’Espanet vond de juiste uitdrukking om den toestand te beschrijven. Toen men op een keer Maxime in een hoek van de divans achter haar rug vond, en zij zag hoe blozend en gelukkig hij er uitzag door het behagelijk gevoel dat hij in haar nabijheid ondervonden had, merkte zij zachtjes op:
—Dat is een jongen, die als meisje had moeten ter wereld komen.
Toen de groote Worms Renée eindelijk ontving, drong Maxime met haar de kamer binnen. Een paar malen veroorloofde hij zich de vrijheid te spreken, terwijl de meester in de aanschouwing van zijn cliënt verdiept was, zooals de hoogepriesters der kunst beweren dat Léonard de Vinci tegenover Joconde gedaan heeft.
De meester had zich verwaardigd om over de juistheid zijner opmerkingen te glimlachen. Hij liet Renée voor een spiegel staan, die van den vloer tot aan de zoldering reikte, beschouwde haar in stil gepeins, met gefronste wenkbrauwen, terwijl de jonge vrouw haar adem inhield om zich niet te bewegen. En een paar minuten later teekende de meester, alsof hij door een ingeving aangegrepen en geschud werd, in grove, hortende trekken het meesterstuk dat hij in zijn brein ontworpen had, en riep hij in afgebroken volzinnen uit:
—Robe Montespan van aschkleurige zijde.... van voren een afgeronde basque, eindigende in een sleep,.... groote satijnen strikken die haar op de heupen opnemen...., ten slotte een geplooid voorschoot van parelgrijze tulle, de plooien gescheiden door grijs satijnen linten.
Hij verzonk weer in gepeins, scheen tot in de diepste diepten van zijn genie af te dalen, en met de zegevierende grimas van een waarzegster op haar drievoet, eindigde hij:
—Wij zullen in het haar, op dat lachende kopje, den droomenden vlinder van Psyche plaatsen, met blauwen weerschijn op de vleugels.
Maar somtijds wou de ingeving niet komen. De beroemde Worms riep ze te vergeefs op, spande zijn geheele denkvermogen te vergeefs in. Hij fronste geweldig zijn wenkbrauwen, werd zoo wit als een doek, nam zijn arm hoofd, dat hij wanhopig schudde, tusschen de handen, en moest zich eindelijk overwonnen geven. Dan liet hij zich in een leuningstoel neervallen, en met klagelijke stem fluisterde hij: [93]
—Neen, neen, vandaag niet... ’t is niet mogelijk. De dames zijn onbescheiden. De bron is opgedroogd.
En hij zond Renée heen met de herhaalde betuiging:
—Niet mogelijk, niet mogelijk, lieve mevrouw, kom een anderen dag maar eens terug.... Ik voel u van morgen niet.
De mooie opvoeding die Maxime ontving, droeg al haar eerste vruchten. Toen de kwajongen zeventien jaar oud was, verleidde hij de kamenier van zijn stiefmoeder. Het ergste van het geval was, dat het meisje zwanger werd. Zij moest met haar kind en een klein jaargeld naar buiten gezonden worden.
Renée hinderde dat avontuur vreeselijk. Saccard’s bemoeiingen hierin bleven tot de regeling van de finantiëele zijde der kwestie beperkt, maar de jonge vrouw nam haar leerling geducht onder handen. Hij, dien zij tot een toonbeeld van netheid wilde maken, hij had zich met zoo’n meisje ingelaten! Wat een belachelijk en schandelijk begin, een liefdesavontuur waarmee je niet voor den dag kon komen! Als hij het nog eens met een van haar kennissen had aangelegd!
—Wat drommel, antwoordde hij kalmpjes, als je vriendin Suzanne gewild had, dan had zij naar buiten kunnen gaan.
—Wat een guit! mompelde zij ontwapend, lachend bij het denkbeeld, dat Suzanne met een jaargeld van twaalfhonderd francs haar toevlucht naar buiten zou nemen.
Toen kwam er een nog grappiger gedachte in haar op; zij vergat haar rol van verontwaardigde moeder, hield haar helderen lach achter haar hand terug, en hem schuins aanziende, zei zij tusschen haar lachen door:
—Zeg, ik geloof dat Adeline kwaad op je geworden was en haar een standje gemaakt had.... Zij ging niet verder. Maxime lachte mee. Dat was het einde van Renée’s zedelessen over dit avontuur.
Intusschen bekommerde Aristide Saccard zich heel weinig om de twee kinderen, zooals hij zijn zoon en zijn tweede vrouw noemde. Hij liet hun een onbeperkte vrijheid, blij dat zij zulke goede vrienden waren, wat heel wat drukte en vroolijkheid in de kamers bracht. Dat waren anders zonderlinge kamers, op die eerste verdieping in de rue de Rivoli. Den heelen dag hoorde men er het slaan van deuren; de meiden en knechts spraken er op luiden toon, die vertrekken, nog in den vollen tooi van hun nieuwe weelde, werden onophoudelijk doorkruist door lange, fladderende japonnen, heele optochten van leveranciers, den chaos van Renée’s vriendinnen, Maxime’s kameraads en Saccard’s bezoekers.
Laatstgenoemde ontving van negenen tot elven het vreemdste volkje dat men bedenken kan: senatoren en deurwaardersklerken, hertoginnen en koopvrouwen in toiletartikelen, al het schuim [94]dat de onweersbuien van Parijs des morgens in zijn huis wierpen, zijden japonnen, vuile rokken, kielen, zwarte jassen, die hij op denzelfden gejaagden toon, met dezelfde ongeduldige en zenuwachtige gebaren ontving. Hij deed de zaken met een paar woorden af, loste twintig zwarigheden te gelijk op en gaf de oplossing, heen en weer dribbelende.
Het leek wel of dat bewegelijke mannetje, wiens stem heel hard klonk, in zijn kamer aan het vechten was met zijn bezoekers, met de meubelen, omduikelde, met het hoofd tegen de zoldering stiet om er de denkbeelden uit te laten spatten, en altijd weer zegevierend op zijn voeten terecht kwam.
Om elf uur ging hij uit, dan zag men hem den heelen dag niet meer terug; hij ontbeet, ja, dineerde dikwijls buitenshuis.
Dan behoorde het huis aan Renée en Maxime, zij maakten zich meester van het kantoor van den vader; zij pakten er de doozen van de leveranciers uit, en allerlei lapjes en lintjes lagen over en tusschen de dossiers.
Soms wachtten ernstige menschen een uur lang voor de deur van het kantoor, terwijl de schoolknaap en de jonge vrouw, ieder aan een hoek van Saccard’s bureau, over den strik van een lint twistten.
Renée liet tienmaal per dag inspannen. Zelden aten zij gezamenlijk; van de drie waren er twee op den loop, om niet voor middernacht thuis te komen. Woning van luidruchtige drukte, van zaken en genoegens, waarin het moderne leven, met zijn gerinkel van goud, zijn verkreukte toiletten, als in een windvlaag verzwolgen werd.
Aristide had eindelijk een werkkring naar zijn zin gevonden. Hij deed zich kennen als een groote speculant, die met millioenen werkte. Na het meesterstuk van de rue de la Pépinière, wierp hij zich onvervaard in den strijd, die Parijs begon te bezaaien met onrechtmatig verkregen buit en schitterende overwinningen.
Aanvankelijk speelde hij hetzelfde zekere spel, waarmee hij de eerste maal succès had behaald; hij kocht huizen, waarvan hij vooruit wist dat zij te eenigertijd zouden afgebroken worden, en nam zijn vrienden in den arm om ruime schadevergoeding te krijgen. Op die wijze kreeg hij een vijf- of zestal huizen in zijn bezit, dezelfde die hij vroeger zoo zonderling aankeek, alsof het kennissen van hem waren, toen hij nog maar een arme opzichter was.
Maar dat was nog slechts het werk van een beginner. Zoo’n slimheid werd er niet toe vereischt, de huurcontracten af te laten loopen, met de huurders te knoeien, den staat en de particulieren te bestelen; hij vond bovendien, dat de opbrengst de moeite niet eens loonde. Hij wendde zijn vernuft dan ook spoedig tot ingewikkelder zaken aan. [95]
Saccard vond eerst het kunstje uit om in het geheim huizen voor rekening van de stad te koopen. Een uitspraak van den raad van State had deze namelijk in een moeielijk geval gebracht. De stad had ondershands een groot aantal huizen opgekocht, in de hoop dat zij de contracten kon laten afloopen en de huurders zonder schadeloosstelling kon laten vertrekken. Deze aankoopen werden echter bij bovengenoemde uitspraak als echte onteigeningen beschouwd, en de stad moest betalen.
Toen bood Saccard zich als tusschenpersoon aan, hij kocht, liet de contracten afloopen en leverde tegen een ruime vergoeding het huis op het bepaalde oogenblik af.
Hij begon zelfs het mes van twee kanten te laten snijden; hij kocht voor de stad en voor den prefect. Als de zaak al te verleidelijk was, hield hij het huis voor zichzelf. De staat betaalde. Men beloonde zijn gedienstigheid door hem eindjes straat of ontworpen kruispunten toe te staan, die hij alweer verkocht voor dat de nieuwe weg begonnen was. Het was een woest spel; men speelde met wijken die nog gebouwd moesten worden, zooals men met effecten speculeert.
Zekere dames, mooie meisjes, intieme vriendinnen van hooge ambtenaren, deden er ook aan mee; een harer, die beroemd was om haar fraaie tanden, heeft meer dan eens heele straten opgeknabbeld. Saccard werd hongerig, hij voelde zijn begeerten grooter worden, als hij dat ruischende goud tusschen zijn vingers voelde glijden.
Het scheen hem toe dat een zee van goudstukken zich rondom hem uitstrekte, zich tot een oceaan uitbreidde, den onmetelijken horizon vervulde met een gedruis van vreemdsoortige golven, een metaalklank die zijn hart aangenaam aandeed; en hij waagde zich er in, zwom dagelijks met meer stoutmoedigheid, dook, verscheen weer aan de oppervlakte, zwom nu eens op den rug, dan weer op den buik, doorkliefde die onmetelijke vlakte op kalme en op stormachtige dagen, rekende op zijn krachten en zijn behendigheid, dat hij nooit zou verdrinken.
Parijs was toen in een wolk van kalk gehuld. De tijden, die Saccard op de hoogte van Montmartre voorspeld had, waren gekomen. De stad werd met sabelhouwen gekliefd, en hij had een werkzaam aandeel bij al die insnijdingen, al die kwetsuren, hij had puin liggen in de vier hoeken der stad. In de rue de Rome, was hij betrokken bij die zonderlinge geschiedenis van een grooten kuil dien een maatschappij groef, om vijf- of zesduizend kubieke meters aarde te vervoeren, teneinde aan reusachtige werken te doen gelooven, maar die weer volgeworpen moest worden met aarde uit Saint-Ouen, toen de maatschappij failliet was gegaan.
Hij kwam er met een zuiver geweten en volle zakken uit, [96]dank zij zijn broer Eugène, die zoo goed was tusschenbeide te komen.
Te Chaillot hielp hij de hoogte uitgraven en de weggegraven aarde op een laag terrein brengen, om den boulevard, die van den Arc-de-Triomphe naar de pont de l’Alma gaat, door te trekken.
Van hem ging ook het denkbeeld uit om de weggegraven aarde van het Trocadéro op het plateau in den omtrek van Passy te strooien, zoodat men tegenwoordig op twee meters diepte goede aarde aantreft, terwijl in dat puin zelfs geen gras wil groeien.
Hij was op twintig plaatsen tegelijk te vinden, overal waar onoverkomelijke hindernissen waren, uitgegraven aarde waarmee men niets wist aan te vangen, ophoogingen die men niet kon uitvoeren, een groote voorraad aarde en kalkpuin, die den ingenieurs met hun koortsachtige gejaagdheid in den weg lag, en dien hij met zijn nagels doorwroette, om er ten slotte altijd een voordeeltje uit te halen.
Op een en denzelfden dag liep hij van de werken van den Arc-de-Triomphe naar die van den boulevard Saint-Michel, van het uitgegraven gedeelte van den boulevard Malesherbes naar de ophoogingen van Chaillot, en achter zich een leger van werklieden, deurwaarders, aandeelhouders, bedriegers en bedrogenen mee voerende.
Maar zijn grootste roem was het Wijnbouwcrediet, dat hij met Toutin-Laroche opgericht had. Deze was de officiëele directeur; hij verscheen slechts als lid van den raad van toezicht. Eugène had bij deze gelegenheid zijn broer nog eens de behulpzame hand geboden. Door zijn toedoen gaf de regeering toestemming tot de oprichting, en oefende er met een groote goedwilligheid toezicht op uit.
Toen een kwaaddenkend blad de vrijheid nam een operatie van deze maatschappij te critiseeren, ging de Moniteur zelfs zoover, dat zij een nota opnam, waarbij alle discussie over een zoo respectable onderneming, die zelfs onder de bijzondere bescherming van den Staat stond, verboden werd.
Het Wijnbouwcrediet was gebaseerd op een uitstekend finantieel systeem; het leende aan de verbouwers de helft van de geschatte waarde van hun goederen, waarborgde het geleende door een hypotheek, en inde van de leeners de intrest, vermeerderd met een termijn van de aflossing. Er kon niets waardiger ingericht worden dan zoo iets.
Eugène had met een fijn lachje de opmerking gemaakt, dat men aan het hof eerlijkheid verlangde. Mijnheer Toutin-Laroche gaf in zooverre gehoor aan dien wensch, dat hij de leenbank voor de wijnbouwers stilletjes haar gang liet gaan, maar daarnaast [97]richtte hij een bank op, die alle kapitalen tot zich trok en met koortsachtigen ijver speculeerde, allerlei ondernemingen wagende.
Door den krachtigen impuls van den directeur, kreeg het Wijnbouwcrediet weldra den naam van uiterst solide en voorspoedig te zijn.
Om aan de Beurs een menigte nieuwe aandeelen te plaatsen, kwam Saccard op het vernuftige denkbeeld ze het voorkomen van oude te geven, die al lang in omloop geweest waren; hij liet ze daartoe door de loopknechts, met bezems gewapend, een heelen nacht trappen en slaan.
Het leek wel een filiaal van de Bank. Het hôtel, waarin de bureaux gehuisvest waren, met zijn voorplein vol équipages, zijn stemmig hekwerk, zijn breed bordes en monumentale trap, zijn lange reeksen weelderig ingerichte vertrekken, zijn ontelbaar aantal kantoorbedienden en lakeien, scheen een waardige tempel van het geld; niets stemde het publiek eerbiediger dan het heiligdom, de kas, waarheen een gang van heiligen eenvoud leidde, waar men de brandkast bespeurde, den god, neergehurkt, aan den muur geklonken, ineengedoken sluimerend, met zijn drie sloten, zijn dikke zijden, zijn uiterlijk van goddelijke redeloosheid.
Saccard bedisselde een groote zaak met de stad. Gebukt onder haar schuldenlast, meegesleept in dien millioenendans dien zij zelf begonnen was, om den keizer te behagen en zekere zakken te vullen, zag zij zich genoodzaakt haar toevlucht te nemen tot vermomde leeningen, daar zij haar dwaze opwinding, haar houweelenwoede niet wilde bekennen. Zij gaf toen zoogenaamde delegatie-bons uit, echte wissels op langen termijn, teneinde de aannemers te kunnen betalen op den dag waarop de overeenkomsten gesloten werden, en hen aldus aan geld te helpen door dat zij de bons konden verhandelen.
Het Wijnbouwcrediet had dit papier heuschelijk van de aannemers overgenomen. Zoodra de stad geldgebrek had, ging Saccard haar op de proef stellen. Er werd hem een aanzienlijke som gelds voorgeschoten, op een uitgifte van delegatie-bons, die mijnheer Toutin-Laroche verzekerde van concessionnarissen in handen te hebben, en waarmee hij op allerlei wijzen speculeerde. Van dien tijd af was het Wijnbouwcrediet onaantastbaar; het had Parijs onder den duim.
De directeur sprak nog slechts met een glimlach over de vermaarde Société Générale des Ports du Maroc; zij was toch altijd nog in leven, en de bladen gingen geregeld voort ophef te maken over de groote handelsstations. Eens toen mijnheer Toutin-Laroche Saccard wilde overhalen aandeelen in die maatschappij te nemen, lachte deze hem in het gezicht uit en vroeg [98]hem of hij dacht, dat hij dom genoeg zou zijn om zijn geld in de “Algemeene Maatschappij van de Duizend en een Nacht” te steken.
Tot dusver had Saccard gelukkig gespeeld, zonder kans op verlies, valsch spelende, zich verkoopende, voordeel trekkende uit de koopen die hij sloot, kortom uit iedere onderneming die hij op touw zette, geld slaande. Weldra was hem dat opgeld niet meer voldoende; hij achtte het beneden zich het goud, dat een Toutin-Laroche en een baron Gouraud achter zich lieten vallen, saam te lezen en op te rapen.
Hij stak zijn arm tot aan den schouder in den geldzak. Hij werd compagnon van Mignon, Charrier en Cie, die vermaarde aannemers, die toen nog pas in hun opkomst waren, en die later kolossale vermogens verwierven.
De stad had reeds besloten de werken zelf niet meer uit te voeren, maar het aanleggen der boulevards bij aanbesteding te gunnen. De maatschappijen, aan wie de concessie verleend werd, verbonden zich den verkeersweg kant en klaar op te leveren, met boomen, banken en gaslantarens, tegen een vooraf bepaalde vergoeding; soms gaven zij zelfs den weg voor niets: zij werden ruimschoots schadeloos gesteld door de opbrengst der aanliggende terreinen, die zij hielden en waarvan zij de prijzen buitensporig hoog stelden.
Uit dezen tijd dagteekenen de speculatiekoorts met de terreinen en de vreeselijke rijzing in waarde der huizen.
Saccard kreeg door zijn invloedrijke vrienden de concessie van drie stukken boulevard. Hij was de ziel, maar tevens de onruststoker van het deelgenootschap. De heeren Mignon en Charrier, zijn ledepoppen in het begin, waren een paar flinke, slimme snaken, metselaarsbazen die de waarde van het geld kenden. Zij lachten heimelijk om Saccard’s equipages, meestal liepen zij in een kiel, ontzagen zich niet een werkman een handje te helpen en kwamen met kalk en stof bedekt thuis. Zij waren allebei uit Langres.
In dat koortsachtige, onverzadigde Parijs brachten zij hun boersche voorzichtigheid mee, hun kalm verstand, dat niet zoo schrander was, maar toch wakker genoeg om van de gelegenheid gebruik te maken om zich de zakken te vullen, al zou het genot later pas volgen.
Wanneer Saccard een zaak op touw zette, er bezieling aan gaf door zijn vuur, zijn woeste begeerten, beletten de heeren Mignon en Charrier, door hun prozaïsche denkwijze, hun gehechtheid aan den ouden, bekrompen sleur van hun beheer, hem wel twintig maal ten onder te gaan in zijn verwonderlijke plannen. Zij gaven nimmer hun toestemming tot de prachtige kantoren, het hôtel dat hij wilde bouwen om Parijs in verbazing [99]te brengen. Zij stemden evenmin toe in de speculaties, die iederen morgen in zijn hoofd opkwamen: het bouwen van concertzalen, groote badinrichtingen op de terreinen langs de boulevards, spoorwegen, die de lijn van de nieuwe boulevards volgden, met glas overdekte galerijen, die het tiendubbele van de gewone winkelhuur zouden opbrengen, waardoor men in Parijs kon rondwandelen zonder nat te worden.
Om een einde te maken aan al die schrikaanjagende plannen, besloten de aannemers dat de terreinen langs de boulevards onder de drie compagnons verdeeld zouden worden, en dat ieder met zijn deel kon doen wat hij verkoos.
Zij gingen wijselijk voort hun aandeel te verkoopen. Hij liet bouwen. Zijn hoofd kookte. Hij zou in staat geweest zijn in allen ernst voor te stellen Parijs onder een kolossale stolp te zetten, om het in een broeikas te veranderen en er ananas en suikerriet in te kweeken.
Weldra bezat Saccard acht huizen op de nieuwe boulevards. Vele waren geheel af, waarvan twee in de rue de Marignan en twee op den boulevard Haussman; de vier andere, op den boulevard Malesherbes, waren nog in aanbouw; een daarvan, een groote afgeschutte ruimte waarop een prachtig hôtel zou verrijzen, vertoonde nog slechts den planken vloer van de eerste verdieping.
In dien tijd kregen zijn zaken zoo’n ingewikkeld karakter, had hij zooveel draden aan iederen vinger bevestigd, zooveel belangen te behartigen, zooveel poppen te doen dansen, dat hij soms maar drie uren op een nacht sliep, en de ingekomen brieven in zijn rijtuig moest lezen.
Het verwonderlijkste daarbij was dat zijn kas onuitputtelijk scheen. Hij was aandeelhouder van alle maatschappijen, bouwde met een grooten hartstocht, nam deel in allerlei handel, dreigde Parijs te overstroomen als een springvloed, zonder dat men hem ooit een duidelijk voordeel zag behalen, een groote som gelds in den zak zag steken.
Die stroom van goud, waarvan men de bronnen niet kende en die in dicht opeengedrongen golven uit zijn kantoor scheen te komen, bracht de lummels in verbazing en maakte hem tot een gezien man, aan wien de dagbladen al de kwinkslagen van de Beurs toeschreven.
Met zoo’n echtgenoot was Renée zoo goed als ongehuwd. Er gingen weken voorbij zonder dat zij hem zag. Overigens viel er niets op hem te zeggen: hij deed voor haar zijn brandkast wijd open. Zij mocht hem dan ook wel, als een toeschietelijk bankier. Wanneer zij naar het hôtel Béraud ging, prees zij hem erg tegenover haar vader, dien het fortuin van zijn schoonzoon streng en koel liet. [100]
Haar minachting was verdwenen; die man scheen zoo overtuigd dat het leven niets anders beteekende dan zaken doen, hij was zoo klaarblijkelijk geboren om geld te slaan uit alles wat hem onder de handen kwam, vrouwen, kinderen, keisteenen, zakken kalk, gewetens, dat zij hem niet verwijten kon met hun huwelijk een koop te hebben gesloten.
Sedert dien koop beschouwde hij haar eenigszins als een van die mooie huizen, die zijn aanzien verhoogden en waaruit hij groote voordeelen hoopte te trekken. Hij had graag dat zij goed gekleed ging, een druk leven leidde, geheel Parijs het hoofd op hol bracht. Dat verschafte hem aanzien, verdubbelde het waarschijnlijke bedrag van zijn fortuin. Hij was jong, mooi, verliefd, dwaas, door zijn vrouw. Zij was een compagnon, een medeplichtige zonder het te weten. Een nieuw span paarden, een toilet van twee duizend daalders, een toeschietelijkheid voor den een of anderen minnaar, vergemakkelijkten, beslisten dikwijls zijn voordeeligste zaakjes.
Dikwijls wendde hij overstelpend drukke bezigheden voor, hij zond haar naar een minister, naar een hooggeplaatst ambtenaar, om een machtiging te verzoeken of een antwoord te halen. Hij zei haar: “En wees verstandig!” op een toon zooals hij alleen kon aanslaan, tegelijk spottend en vleiend. En als zij terugkwam, en geslaagd was, wreef hij zich in de handen, terwijl hij herhaaldelijk zei: “En je bent verstandig geweest!” Renée lachte. Hij was te werkzaam om naar een mevrouw Michelin te verlangen. Hij hield doodeenvoudig van ruwe aardigheden, van onbetamelijke veronderstellingen.
Trouwens, ingeval Renée niet “verstandig” was geweest, zou het hem alleen gespeten hebben, omdat hij dan de vriendelijke hulp van den minister of den ambtenaar werkelijk betaald zou hebben. De luidjes bedriegen, hun minder waar te geven dan hun voor hun geld toekwam, dat was voor hem een genot. Hij zei dikwijls bij zichzelf: “Als ik een vrouw was, zou ik me misschien verkoopen, maar ik zou de koopwaar nooit afleveren; dat zou al te dom zijn.”
Die dartele Renée, die op een nacht aan den Parijschen hemel verschenen was als de excentrieke toovergodin der wereldsche genietingen, was de ondoorgrondelijkste van alle vrouwen. Als zij thuis was opgevoed, dan had zij ongetwijfeld de prikkels der begeerten, die haar soms het hoofd op hol brachten, door den godsdienst of eenige andere voldoening der zenuwen afgestompt.
Wat haar hoofd aangaat, was zij echt burgerlijk; zij was hoogst fatsoenlijk, had een voorkeur voor logische zaken, vrees voor den hemel en de hel, een groote dosis vooroordeelen; zij aardde naar haar vader, naar dat bedaarde, voorzichtige geslacht dat de huiselijke deugden eerde. In die natuur ontkiemden en [101]ontloken de verwonderlijkste droombeelden, die telkens weerkeerende nieuwsgierigheid, de onuitbare begeerten.
Bij de dames van de Visitatie in vrijheid opgegroeid, de geest naar willekeur ronddolend in de mystieke genietingen van de kapel en de zinnelijke vriendschap voor haar vriendinnetjes, had zij zich een zonderlinge opvoeding eigen gemaakt; zij leerde de ondeugd kennen, en pleegde die met al de openhartigheid van haar aard; zij bracht haar jong hoofdje zoo van streek, dat zij haar biechtvader eens in niet geringe verlegenheid bracht door de bekentenis, dat zij op zekeren dag, gedurende de mis, een onweerstaanbaren lust gevoeld had om op te staan en hem te kussen.
Dan weer kastijdde zij zich, en verbleekte zij bij de gedachte aan den duivel en zijn hel.
De misslag, die later haar huwelijk met Saccard ten gevolge had, die gewelddadige verkrachting, die zij met een soort van angstige verwachting onderging, maakte dat zij zichzelf ging verachten, en was een der voornaamste oorzaken dat zij zich willoos aan haar kwade neigingen over gaf. Zij dacht dat het tot niets diende tegen het kwaad te strijden, dat het al in haar was, dat de logica haar machtigde tot het einde toe in de kennis van het kwaad door te dringen. Zij was meer nieuwsgierig dan begeerig.
In den maalstroom van het tweede keizerrijk geworpen, overgelaten aan haar verbeelding, steeds van geld voorzien, in haar luidruchtigste buitensporigheden aangemoedigd, gaf zij zich over, had er spijt van en slaagde er eindelijk in het reeds wegstervende gevoel van haar fatsoenlijkheid geheel te dooden, altijd aangedreven en voortgezweept door haar onverzadelijke begeerte om te weten en te gevoelen.
Tot dusver deed zij overigens nog slechts wat alle anderen deden. Zij sprak graag, fluisterend en lachend, over buitengewone gevallen als de teedere vriendschap van Suzanne Haffner en Adeline d’Espanet, over het kiesche beroep van mevrouw de Lauwerens, over de kussen tegen vaste prijzen van gravin Vanska; maar zij beschouwde die dingen nog maar van verre, met de onbestemde gedachte dat zij er misschien ook aan mee zou doen, en die onbepaalde begeerte die te kwader ure bij haar opkwam, verhoogde nog die bedrijvige onrust, dat gejaagde zoeken naar een heerlijk, eenig genot, dat zij enkel smaken zou.
Haar eerste minnaars hadden haar niet verwend; driemaal had zij gemeend hartstochtelijk verliefd te zijn; de liefde ontbrandde in haar hoofd als een vuurpijl, welks vonken haar hart niet raakten. Een maand lang was zij als gek, vertoonde zij zich door heel Parijs met haar minnaar; maar op een morgen, midden [102]in de drukste betuigingen zijner liefde, voelde zij een ontzettende leegte, een verpletterende stilte.
De eerste, de jonge hertog de Rozan, had al spoedig bij haar afgedaan; Renée, die hem om zijn zachtheid en zijn onberispelijke manieren had uitverkoren, vond hem, als zij met hem alleen was, onbeduidend, saai, vervelend.
Mijnheer Simpson, attaché aan het amerikaansch gezantschap, was zijn opvolger; hij had haar bijna geslagen, en daaraan had hij het te danken dat hij meer dan een jaar bij haar bleef.
Toen nam zij graaf de Chibray, adjudant des keizers, een knappen, verwaanden man, die haar erg begon te vervelen, toen hertogin de Sternich op het idee kwam op hem te verlieven en hem van haar af te nemen. Toen treurde zij om hem, en gaf zij haar vriendinnen te kennen, dat haar hart verbrijzeld was, dat zij nooit meer zou beminnen.
Zoo kwam zij aan mijnheer de Mussy, het onbeduidendste wezen ter wereld, een jongmensch dat carrière maakte in de diplomatie, doordat hij met zooveel smaak een cotillon wist te leiden; zij begreep eigenlijk zelf niet hoe zij zich aan hem had kunnen overgeven: toch hield zij hem geruimen tijd, uit gemakzucht; zij vond niets aardigs meer in iets onbekends, dat men in een uur ontdekt, en als zij zich dan toch de moeite van een verandering moest getroosten, wilde zij liever wachten totdat zij iets buitengewoons ontmoette.
Op haar acht en twintigste jaar was zij alles moe. De verveling scheen haar te onverdragelijker, omdat haar burgerlijke deugden gebruik maakten van die uren van verveling, om zich te beklagen en haar te verontrusten. Dan sloot zij haar deur, had hevige hoofdpijnen. En als de deur weer openging, kwam met groote drukte een stroom van zijde en kant te voorschijn, een schepseltje van weelde en vreugd, zonder een rimpel van zorg of een blos van schaamte.
In haar alledaagsch, wereldsch leven had zij toch een roman gehad. Eens, toen zij tusschen licht en donker te voet een bezoek had afgelegd bij haar vader, die niet gesteld was op het geratel van rijtuigen voor zijn deur, bemerkte zij op den terugweg, op de quai Saint-Paul, dat zij door een jongmensch gevolgd werd.
Het was warm; een aangename warmte, die tot minnen opwekte.
Daar zij nooit anders gevolgd werd dan te paard, in de lanen van het Bosch, vond zij het avontuur pikant, zij werd er door gevleid als door een nieuw soort hulde, een beetje onbeschaamd, maar juist die onbeschaamdheid prikkelde haar aangenaam. In plaats van naar huis te gaan, sloeg zij de rue du Temple in, en liet haar aanbidder de boulevards afloopen. [103]
Intusschen werd de man stoutmoediger, hij werd zoo dringend, dat Renée van streek geraakte, de rue du Faubourg-Poissonnière insloeg en den winkel van haar schoonzuster in vluchtte. De man kwam ook naar binnen. Mevrouw Sidonie glimlachte, scheen de zaak te begrijpen en liet ze alleen. En toen Renée haar wilde volgen, hield de onbekende haar tegen, sprak haar met een bewogen stem eenige beleefde woorden toe, en zij vergaf hem zijn vrijpostigheid. Het was een ambtenaar, Georges genaamd; zijn familienaam zei hij haar niet, en zij vroeg er ook niet naar. Zij ontmoette hem daar twee malen; zij ging door den winkel, hij kwam door de rue Papillon.
Deze toevallige liefde, op straat gevonden en aangenomen, verschafte haar het levendigste genoegen. Zij dacht er altijd aan, wel met een beetje schaamte, maar ook met een zonderling lachje van spijt.
Mevrouw Sidonie won dit bij het avontuur, dat zij eindelijk de medeplichtige werd van haar broers tweede vrouw, een rol die zij al sedert den trouwdag had willen spelen.
Die arme mevrouw Sidonie had zich misrekend. Terwijl zij het huwelijk bedisselde, had zij gehoopt ook haar aandeel in dat huwelijk te krijgen, Renée tot klant te krijgen, een menigte voordeelen uit haar te behalen. Zij beoordeelde de vrouwen met een oogopslag, zooals kenners de paarden beoordeelen. Groot was dan ook haar verslagenheid, toen zij na de maand die zij aan het echtpaar gegund had om zich te vestigen, tot de ontdekking kwam dat zij achter het net vischte, toen zij mevrouw de Lauwerens in het midden van het salon zag tronen.
Laatstgenoemde, een mooie zes en twintigjarige vrouw, maakte er haar werk van de nieuwelingen in de groote wereld binnen te leiden.
Zij behoorde tot een zeer oude familie, was gehuwd met een groot financier, die het gebrek bezat dat hij de rekeningen der modistes en kleermakers weigerde te betalen. Mevrouw was schrander genoeg om zichzelf te helpen. Zij had een afschuw van de mannen, zei zij; maar zij verschafte ze aan al haar vriendinnen; er was altijd een compleet stel te vinden in de vertrekken die zij in de rue de Provence, boven het kantoor van haar man, bewoonde. Men hield er voorproefjes. Men ontmoette er elkander heel onverwacht, heel gezellig. Er stak geen kwaad in, dat een jong meisje haar lieve mevrouw de Lauwerens eens ging bezoeken, en het was haar schuld niet als het toeval daar mannen bracht, die zich heel eerbiedig gedroegen, en tot de hoogste kringen behoorden.
De vrouw des huizes zag er lieftallig uit in haar kanten peignoirs. Dikwijls zou een bezoeker haar verkozen hebben boven haar geheele collectie blondines en brunettes. Maar men wist [104]wel, dat zij daartoe te verstandig was. Daarin stak het heele geheim van haar zaak.
Zij hield haar hooge positie in de wereld, alle mannen waren haar vrienden, zij hield haar trots als fatsoenlijke vrouw, genoot heimelijk als zij anderen liet vallen en bovendien voordeel uit haar val trok.
Toen mevrouw Sidonie begreep hoe die nieuwe uitvinding in elkander zat, was zij diep getroffen. Dat was de oude school, de vrouw in een oud zwart japonnetje, die minnebriefjes in haar mandje overbracht, tegenover de moderne school, de groote dame die haar vriendinnen in haar boudoir ontvangt, onder het drinken van een kopje thee. De moderne school zegevierde.
Mevrouw Lauwerens keek minachtend naar het verkreukte toilet van mevrouw Sidonie, in wie zij een mededingster bevroedde. Uit haar hand ontving Renée haar eerste verveling, den jongen hertog de Rozan, dien de mooie bankiersvrouw niet gemakkelijk plaatsen kon.
De nieuwe school zou eerst later het onderspit delven, toen mevrouw Sidonie haar kamers afstond voor de gril van haar schoonzuster, voor den onbekende van de quai Saint-Paul. Zij bleef van toen af haar vertrouwde.
Maar een van mevrouw Sidonie’s getrouwen was Maxime. Nauwelijks vijftien jaar oud, kwam hij al bij zijn tante snuffelen en berook hij de achtergelaten handschoenen, die hij op de meubels vond. Zijn tante, die er een hekel aan had om openlijk voor de waarheid uit te komen, leende hem ten slotte de sleutels van haar kamers, onder voorgeven dat zij tot den volgenden dag uitbleef.
Maxime zei iets van vrienden, die hij niet bij hem thuis durfde ontvangen. Op de bovenkamers van de rue du Faubourg-Poissonnière bracht hij verscheidene nachten met dat arme meisje door, dat naar buiten moest gezonden worden.
Mevrouw Sidonie leende geld van haar neef, keek hem smachtend aan, en fluisterde met haar innemende stem dat hij “zoo zacht en zoo blozend was als een meisje.”
Intusschen was Maxime grooter worden. Het was nu een slanke, knappe jongeling, die de blozende wangen en blauwe oogen van den knaap behouden had. Zijn krullende haren voltooiden het “meisjesachtige” in zijn uiterlijk, dat de dames zoo aantrok.
Hij geleek op de arme Angèle, hij had haar zachten blik, haar blonde bleekheid. Maar hij was nog minder waard dan die trage, onbeduidende vrouw. Het ras der Rougons was in hem verfijnd, maar tegelijk zwakker en gebrekkig geworden.
Geboren uit een te jonge moeder, een vreemd mengsel, een dooreenhaspeling, meebrengende van de woeste begeerten zijns [105]vaders en de weekelijke lijdzaamheid zijner moeder, was hij een gebrekkig product, waarin de gebreken der ouders elkander aanvulden en verergerden.
Dat geslacht leefde te snel; het stierf reeds uit in dat teere wezen, waarbij de sekse klaarblijkelijk in twijfel gestaan had, waarin niet meer een wilskracht stak, belust op rijkdom en genot, zooals Saccard, maar een laffe zucht om het bijeengegaarde fortuin te verteren; zonderling tweeslachtig wezen, te zijner tijd geboren in een rottende maatschappij.
Wanneer Maxime naar het Bosch ging, ingeregen als een vrouw, op en neer wippende in het zadel bij den zachten draf van zijn paard, was hij de god van de jongelieden van zijn leeftijd, met zijn ontwikkelde heupen, zijn lange smalle handen, zijn teer, guitig voorkomen, zijn onberispelijke elegantie en zijn tooneelspelers-taal.
Toen hij twintig jaar oud was, achtte hij zich verheven boven alle gevoel van verbazing en van walging. Hij had stellig van de minst gebruikelijke vuilheden gedroomd. De ondeugd was bij hem geen grondelooze diepte, zooals bij zekere grijsaards, maar een uitwendige, natuurlijke bloei. Zij krulde in zijn haren, lachte op zijn lippen, kleedde hem met zijn kleeren. Maar het eigenaardigst waren vooral de oogen, twee blauwe, heldere, lachende oogen, spiegels van koketterie, waarachter men de leegte van zijn hersenkas duidelijk bemerkte.
Die veile-deernenoogen sloeg hij nooit neer, zij zochten het vermaak, een vermaak zonder afmatting, dat men aanroept en ontvangt.
De windvlaag, die zonder ophouden de vertrekken van de rue de Rivoli binnendrong en er de deuren deed slaan, blies harder naarmate Maxime grooter werd, naarmate Saccard den kring zijner operaties uitbreidde en Renée met steeds toenemenden koortsachtigen ijver het onbekende genot zocht. Die drie wezens leidden daar een vreemdsoortig leven van vrijheid en dwaasheid. Dat was de rijpe vrucht van een tijdvak.
De straat was met haar geratel van rijtuigen, haar gedrang van wildvreemden, haar ruwe taal, in deze woning binnengedrongen. De vader, de stiefmoeder, de stiefzoon handelden, spraken of maakten het zich gemakkelijk alsof ieder van hen alleen op kamers woonde. Drie vrienden, drie studenten, die met elkander een zitkamer deelden, konden niet met meer ongegeneerdheid over die kamer beschikt hebben om er hun ondeugden, hun liefdesavonturen, hun luidruchtige vreugde van groote kwajongens in te bergen.
Zij aanvaardden elkanders gezelschap met een vriendschappelijken handdruk, schenen geen flauw vermoeden te hebben welke band hen onder hetzelfde dak bijeenbracht, gingen gulhartig [106]en vroolijk met elkander om, en bleven zoodoende volkomen onafhankelijk van elkander.
Het begrip familie was in hun oog iets als een vennootschap, waar de winst gelijkelijk verdeeld wordt, elk nam zijn aandeel van het vermaak in bezit, en het was een stilzwijgende conditie dat ieder van hen dat aandeel kon opmaken zooals hij dit verkoos. Ten slotte smaakten zij hun genoegens voor elkanders oogen, weidden er breedvoerig over uit, zonder iets anders dan een beetje afgunst en nieuwsgierigheid op te weken.
Nu werd Renée door Maxime onderricht. Wanneer hij met haar naar het Bosch ging, vertelde hij haar allerlei dingen over lichte meisjes, die hen erg vroolijk stemden. Hij kon geen nieuwe verschijning aan den oever van het meer opmerken, of hij ging inlichtingen inwinnen omtrent den naam van haar minnaar, het jaargeld dat hij haar gaf, of de manier waarop zij leefde.
Hij was bekend met het huiselijk leven van die dames, wist intieme bijzonderheden, was een levende catalogus, waarin alle publieke meisjes van Parijs genummerd stonden, met een volledige beschrijving er bij.
In het hooren van die nieuwtjes schiep Renée het grootste vermaak. Te Longchamp bij de wedrennen, als zij in haar kales voorbij reed, luisterde zij gretig toe, ofschoon zij haar waardigheid als deftige dame niet aflegde, wanneer Maxime haar vertelde hoe Blanche Muller haar gezantschapsattaché bedroog met haar kapper; of hoe de kleine baron den graaf in zijn onderbroek gevonden had in de alkoof van een magere, roodharige beroemdheid, bijgenaamd de Kreeft.
Iederen dag had hij een ander nieuwtje. Als de zaak te onkiesch was, sprak Maxime wat zachter, maar hij vertelde ze voluit. Renée luisterde met wijdgeopende oogen, als een kind dat een grapje hoort, hield haar lachen in, en proestte het dan uit in haar geborduurden zakdoek, dien zij even tegen de lippen drukte.
Maxime bracht ook de portretten van die dames mee. Hij had portretten van actrices in al zijn zakken: tot zelfs in zijn sigarenkoker. Soms ledigde hij zijn zakken; en deed de dames in het album dat op de meubels van het salon lag te slingeren, bij de portretten van Renée’s vriendinnen. Er waren ook portretten van heeren in, de Rozan, Simpson, de Chibray, de Mussy, alsook van acteurs, schrijvers, afgevaardigden, waarvan men niet eens meer wist hoe zij in het album gekomen waren. Vreemdsoortig mengelmoes, dat een denkbeeld gaf van den warboel van ideeën en personen, die het levenspad van Renée en Maxime kruisten.
Dat album gaf heel wat stof tot gesprekken, wanneer het [107]regende of men zich verveelde. Het kwam op de een of andere manier altijd in hun handen. De jonge vrouw sloeg het geeuwend open, misschien wel voor den honderdsten keer. Dan werd haar nieuwsgierigheid opgewekt en de jonge man kwam achter haar leunen.
Dan werd er druk gepraat over het haar van de Kreeft, de dubbele kin van mevrouw de Meinhold, de oogen van mevrouw Lauwerens, den hals van Blanche Muller, den ietwat scheven neus van de markiezin, den mond van de kleine Sylvia, die bekend was om haar dikke lippen. Zij vergeleken de eene vrouw bij de andere.
—Als ik een man was, zei Renée, zou ik Adeline kiezen.
—Omdat je Sylvia niet kent, antwoordde Maxime. Die is toch zoo grappig!.... Ik mag Sylvia liever.
De bladen werden omgeslagen; soms verscheen de hertog de Rozan, of mijnheer Simpson, of de graaf de Chibray, en hij voegde er gekscherend bij:
—Trouwens, jouw smaak is bedorven, dat is bekend.... Heb je ooit dwazer gezichten gezien dan van die heeren! Rozan en Chibray lijken op Gustave, mijn kapper.
Renée haalde de schouders op, als wilde zij te kennen geven dat die spotternij haar niet deerde. Zij bleef zich verdiepen in de beschouwing van die bleeke, glimlachende of stuursche gezichten die het album bevatte; zij bleef wat langer stilstaan bij de meisjesportretten, bestudeerde nieuwsgierig de microscopisch kleine rimpeltjes of haartjes, die daarop zichtbaar waren.
Eens liet zij zich zelfs een sterk vergrootglas brengen, daar zij een haartje op den neus van de Kreeft meende te ontdekken. En inderdaad, de loep toonde een fijn, glinsterend blond haartje dat van de wenkbrauwen naar den top van den neus was verdwaald. Dat haartje vermaakte hen kostelijk. Een week lang, moesten de dames die bij haar kwamen zich met eigen oogen overtuigen van de aanwezigheid van het haartje.
De loep deed van toen af dienst om de gezichten der vrouwen uit te pluizen. Renée deed merkwaardige ontdekkingen; zij vond onbekende rimpels, ruw vel, gaatjes die niet genoeg door het poudre de riz bedekt waren. Eindelijk borg Maxime de loep weg, met de verklaring dat men op die manier een afkeer van het menschelijk gelaat zou krijgen. Maar de eigenlijke reden was, dat zij de dikke lippen van Sylvia, voor wie hij een bijzondere genegenheid koesterde, aan een te streng onderzoek onderwierp.
Zij vonden weer een ander spelletje uit. Zij stelden deze vraag: “Met wien zou ik graag een nacht doorbrengen?” en het album moest die vraag beantwoorden. Dat gaf aanleiding tot vermakelijke paringen. De vriendinnen speelden het verscheidene [108]avonden. Renée werd achtereenvolgens uitgehuwelijkt aan den aartsbisschop van Parijs, aan baron Gouraud, aan mijnheer de Chibray, wat veel stof tot lachen gaf, en aan haar man zelf, wat ze niet aardig vond. Wat Maxime aangaat, hetzij bij toeval, of uit moedwil van Renée die het album opensloeg, hij kreeg steeds de markiezin. Maar nooit werd er meer gelachen dan wanneer het lot twee mannen of twee vrouwen samen paarde.
De vriendschappelijke verhouding tusschen Maxime en Renée werd zoo innig, dat zij hem haar hartsgeheimen toevertrouwde. Hij troostte haar en gaf haar raad. Zijn vader scheen niet te bestaan.
Daarop kwamen de vertrouwelijke mededeelingen uit hun jeugd aan de beurt. Vooral op hun rijtoertjes in het Bosch voelden zij een aandrang, een behoefte om elkander dingen te vertellen, die niet oorbaar zijn. Hetzelfde genot dat kinderen er in vinden zachtjes over verboden dingen te spreken, dezelfde aantrekkelijkheid die er voor een jongen man en een jonge vrouw in gelegen is om samen te zondigen, al is het maar in woorden, bracht hen telkens op onvoegzame onderwerpen.
Zonder eenig zelfverwijt gaven zij zich over aan het wellustig gevoel dat zij smaakten, ieder in hun hoekje op de zachte kussens van het rijtuig uitgestrekt, als makkers die elkander hun eerste kwajongensstreken in herinnering brengen. Zij begonnen ten slotte op de onzedelijkheid te pochen. Renée kwam er voor uit dat de meisjes op de kostschool heel gemeen waren. Maxime wou niet voor haar onder doen en durfde een paar staaltjes vertellen van de schandelijkheden die op het gymnasium te Plassans gebeurden.
—O, ik durf het haast niet zeggen.... fluisterde Renée.
En zij boog zich naar zijn oor, alsof zij zich schaamde over het geluid van haar stem, en zij vertelde hem een van die kloosterhistories, die soms in gemeene liedjes bezongen werden.
En hij had een te grooten voorraad van dergelijke anecdotes, om met den mond vol tanden te blijven zitten. Hij neuriede allerlei gemeene liedjes.
En zoo geraakten zij langzamerhand in een eigenaardigen toestand van welbehagen, gewiegd door al die zinnelijke ideeën die zij oprakelden, geprikkeld door begeerten die niet onder woorden te brengen waren.
Het rijtuig reed zachtjes voort, zij keerden naar huis met een heerlijk gevoel van moeheid, meer afgemat dan na een aan de liefde gewijden nacht. Zij hadden de zonde gepleegd, evenals twee jongens die het pad opgaan zonder liefje, en zich tevreden stellen met hun wederzijdsche herinneringen.
Een nog grooter vertrouwelijkheid bestond er tusschen vader en zoon. Saccard had begrepen dat een groot geldman het niet [109]buiten de vrouwen kan stellen, en dat hij van tijd tot tijd een dwaasheid voor ze moet doen. Hij was lomp in de liefde, hij hield meer van geld; maar zijn programma eischte nu eenmaal, dat hij verschillende slaapkamers bezocht, bankbiljetten op sommige schoorsteenen met kwistige hand neerlei, nu en dan de een of andere beroemdheid onder de lichte meisjes als een verguld uithangbord voor zijn speculaties gebruikte.
Toen Maxime zijn leertijd volbracht had, ontmoetten zij elkander bij dezelfde dames, en dat vonden zij grappig. Zij waren soms wel elkanders medeminnaars.
Het gebeurde wel, dat Maxime, als hij met een luidruchtig troepje in Maison-d’Or dineerde, de stem van Saccard in de naaste kamer hoorde.
—Kijk, pa is hiernaast! riep hij met een grimas, die hij van de toenmaals gevierde tooneelspelers had afgekeken.
Hij klopte aan de deur van het kabinet, nieuwsgierig om te zien welke verovering zijn vader nu weer gemaakt had.
—Zoo, ben jij het, zei deze aangenaam verrast. Kom binnen. Jelui maakt een lawaai dat men zijn eigen woorden niet verstaan kan. Wie zijn daar toch allemaal?
—Wel, Laure d’Aurigny, Sylvia, de Kreeft, en nog twee anderen, geloof ik. ’t Is om te proesten van ’t lachen: ze steken haar vingers in de schotels en gooien ons handenvol sla naar het hoofd. Mijn jas zit vol olie.
De vader lachte, vond dat heel komiek.
—Die jeugd, die jeugd, mompelde hij. Dan doen wij anders, niet, poesje? Wij hebben heel kalmpjes gegeten en we gaan een dutje doen.
En hij streek de vrouw die naast hem zat onder de kin, hij kirde met zijn zuidelijk neusgeluid, wat een zonderlinge liefdemuziek te weeg bracht.
—Die oude sijs!.... riep de vrouw uit. Bonjour, Maxime. Of ik van je houd hè, om met zoo’n ouden schelm als je vader is, te gaan soupeeren.... Ik zie je niet meer. Kom overmorgen ochtend vroeg.... Neen, heusch, ik heb je iets te zeggen.
Saccard verorberde intusschen met smaak een portie ijs of een paar vruchten. Hij drukte een kus op den schouder der vrouw en zei op zijn innemendsten toon:
—Zeg, kinderen, als ik jelui hinder, ga ik zoolang weg.... Je moet maar schellen als ik terug kan komen.
Dan nam hij de dame mee, of nam soms met haar deel aan het rumoer van de aangrenzende kamer. Maxime en hij deelden dezelfde schouders; hun handen ontmoetten elkander om dezelfde tailles. Zij riepen elkander op de sofa’s, vertelden elkaar hardop wat de vrouwen hun in vertrouwen in het oor gefluisterd hadden. En zij dreven de vertrouwelijkheid zoover, dat zij [110]samenspanden om de blondine of brunette, die een van hen had uitverkoren, uit het gezelschap te ontvoeren.
Zij waren goede bekenden op Mabille. Zij kwamen daar na een fijn dineetje gearmd binnen, drentelden den tuin rond, groetten de vrouwen en voegden ze in het voorbijgaan een woordje toe. Zij lachten luidkeels, steeds gearmd, en kwamen elkaar desnoods te hulp bij al te heftige woordenwisselingen. De vader, die heel sterk op dat punt was, bepleitte met succès de liefdesbetrekkingen van zijn zoon. Soms gingen zij zitten en dronken met een troepje van die meisjes. Dan namen zij weer plaats aan een ander tafeltje, of hervatten hun wandeling. En tot middernacht zag men ze, altijd kameraadschappelijk gearmd, de vrouwen achterna loopen, langs de gele lanen, onder het helle schijnsel van de gasvlammen.
Als zij thuiskwamen, brachten zij van buiten, in hun kleeren, iets van de lichte meisjes mee, die zij zoo pas verlaten hadden. Hun slappe houding, enkele gewaagde uitdrukkingen, of gemeene gebaren, brachten een verdachte slaapkamerlucht in de vertrekken van de rue de Rivoli. De weeke, slappe handdruk dien de vader met den zoon wisselde, zei reeds genoeg waar zij vandaan kwamen. In die lucht ademde Renée haar grillen, haar zinnelijk verlangen in. Zij schertste zenuwachtig met hen.
—Waar komen jelui toch vandaan? zei zij. Je ruikt naar tabak en naar muskus.... Daar krijg ik bepaald weer hoofdpijn van.
En de vreemde geur maakte haar werkelijk van streek. Van dien geur was deze zonderlinge huiselijke haard aanhoudend doortrokken.
Intusschen vatte Maxime een werkelijken hartstocht voor de kleine Sylvia op. Hij verveelde zijn stiefmoeder maanden lang met dat meisje. Renée kende haar weldra op een prikje, van haar voetzolen tot haar kruin. Zij had een blauwachtig vlekje op haar heup; er was niets bekoorlijkers dan haar knieën; haar schouders hadden de eigenaardigheid dat er alleen op den linker een kuiltje zat.
Maxime vond er een boosaardig genoegen in zijn stiefmoeder op hun rijtoertjes te vergasten op de beschrijving van de volmaaktheden zijner maîtresse.
Op zekeren avond moesten de rijtuigen van Renée en Sylvia, bij den terugrit uit het Bosch, door een opstopping naast elkander stilhouden in de Champs-Elyséés.
De beide vrouwen keken elkander nieuwsgierig aan, terwijl Maxime, zich verkneukelende over deze kritieke ontmoeting, in zijn vuistje lachte.
Toen de kales weer doorreed, en zijn stiefmoeder een somber stilzwijgen bewaarde, dacht hij dat zij ontstemd was, hij hield [111]zich al voorbereid op een van die moederlijke terechtwijzingen, een van die vreemde sermoenen, waarmee zij soms nog haar verveling verdreef.
—Ken je soms den juwelier van die dame? vroeg zij hem eensklaps, juist toen zij op de place de la Concorde kwamen.
—Helaas ja, antwoordde hij glimlachend; ik moet hem nog tienduizend francs betalen.... waarom vroeg je me dat?
—Zoo maar.
Toen, na een nieuwe stilte:
—Ze had een mooien armband om, ik bedoel dien aan haar linkerhand.... Ik had hem wel eens van nabij willen zien.
Zij kwamen thuis. Zij sprak er niet meer over. Maar den volgenden morgen, toen Maxime en zijn vader samen uit zouden gaan, nam zij den jongen man ter zijde en ietwat verlegen, met een lief lachje, dat vergeving scheen te vragen, fluisterde zij hem iets toe.
Hij scheen verrast en ging met een ondeugend lachje de deur uit. ’s Avonds bracht hij Sylvia’s armband mee, waarom zijn stiefmoeder hem dringend verzocht had.
—Daar is het ding, zei hij. Voor u zou men uit stelen gaan, mamaatje.
—Ze heeft toch niet gezien dat je het wegnam? vroeg Renée, die het kleinnood met begeerigheid bekeek.
—Ik geloof het niet.... Zij heeft hem gisteren aangehad, dus vandaag zal ze hem zeker niet dragen.
De jonge vrouw was intusschen voor het raam gaan staan. Zij had den armband omgedaan. Zij hield haar pols een beetje omhoog, draaide hem langzaam om, en herhaalde vol verrukking:
—Beeldig, beeldig mooi.... Alleen de smaragden bevallen me niet erg.
Op dit oogenblik trad Saccard binnen, en terwijl zij daar nog stond, met opgeheven arm, in het volle licht van het venster:
—Wat is dat, riep hij verwonderd uit, de armband van Sylvia?
—Ken je hem? zei zij, meer verlegen dan hij, niet meer wetende wat ze met haar arm moest doen.
Hij was al van zijn verbazing bekomen; hij dreigde zijn zoon met den vinger, en zei:
—Die snaak heeft altijd verboden vruchten in zijn zak!.... Op een goeien dag brengt hij ons nog den arm van de dame met den armband mee.
—’t Is mijn schuld niet, antwoordde Maxime met de lafhartigheid van een gluiper. Renée wou hem eens zien.
—Zoo! was alles wat de man zei.
En hij bekeek het kleinood ook eens, en maakte dezelfde opmerking als zijn vrouw: [112]
—Hij is beeldig mooi.
Toen ging hij kalmpjes heen, en Renée beknorde Maxime dat hij haar verraden had. Maar hij verzekerde dat zijn vader daar niets om gaf. Toen gaf zij hem den armband terug en zei:
—Je moet bij den juwelier aangaan en er net zoo een voor me bestellen, maar je moet er saffieren in plaats van smaragden in laten zetten.
Het was Saccard onmogelijk iemand of iets lang om zich heen te hebben, zonder dat de wensch bij hem opkwam dien persoon of dat voorwerp te verkoopen, of tenminste tot zijn voordeel aan te wenden. Zijn zoon was nog geen twintig jaar of hij dacht er al over om partij van hem te trekken. Het kon niet missen of een knappe jongen, neef van een minister en zoon van een grooten financier, zou gemakkelijk een positie krijgen. Hij was wel wat jong, maar men kon al vast een vrouw en een huwelijksgift voor hem zoeken, om dan het huwelijk op de lange baan te schuiven, of te bespoedigen, al naar den toestand zijner financiën.
Hij was erg fortuinlijk. In een raad van toezicht waarvan hij ook deel uitmaakte, vond hij een grooten knappen man, mijnheer de Mareuil, dien hij binnen twee dagen in zijn macht had.
Mijnheer de Mareuil was een gewezen raffinadeur uit Havre; hij heette eigenlijk Bonnet. Nadat hij een groot fortuin bijeengegaard had, huwde hij een adellijk meisje, ook schatrijk, dat een domoor met een knap uiterlijk zocht. Bonnet kreeg vergunning den naam zijner vrouw te voeren, wat voor hem een eerste voldoening van zijn hoogmoed was; maar zijn huwelijk had een dwazen eerzucht in hem opgewekt, hij streefde er naar Hélène’s adellijke afkomst te betalen, door het innemen van een hooge politieke positie.
Hij stak geld in de nieuwe dagbladen, hij kocht groote landgoederen in Nièvre, hij wendde alle bekende middelen aan om zich voor het Wetgevend lichaam candidaat te laten stellen. Tot dusver hadden zijn pogingen schipbreuk geleden, zonder dat hij iets van zijn deftigheid verloor. Hij was het ongeloofelijkste leeghoofd, dat men ooit kon aantreffen. Hij had een statig voorkomen, het bleeke, peinzende gelaat van een groot staatsman, en daar hij op een verwonderlijke manier kon toeluisteren, met nadenkende blikken en een plechtige kalmte op het gelaat, zou men kunnen meenen, dat zijn geest zich diep inspande om het gesprokene op te nemen en te verwerken. Het leed echter geen twijfel of hij dacht nergens aan. Maar hij slaagde er in de menschen in de onzekerheid te brengen of zij met een groot man of met een domoor te doen hadden.
Mijnheer de Mareuil klampte zich aan Saccard vast, als een [113]drenkeling aan een toegestoken plank. Hij wist dat een officiëele candidatuur in Nièvre vrij zon komen en hij hoopte vurig dat de minister hem als candidaat zou aanwijzen; het was zijn laatste troef. Hij gaf zich dan ook blindelings aan den broer van den minister over.
Saccard, die de lucht kreeg van een voordeelig zaakje, bracht hem op het idee van een huwelijk tusschen Maxime en zijn dochter Louise. De ander weidde dadelijk uit over zijn ingenomenheid met dit voorstel, hij meende dat hij het eerst aan dat huwelijk gedacht had, en achtte zich zeer gelukkig in de familie van een minister te komen en Louise aan een jongmensch te geven, die de schitterendste vooruitzichten scheen te hebben.
Louise zou, zei haar vader, een millioen mee ten huwelijk krijgen. Mismaakt, leelijk en alleraardigst, was zij veroordeeld om jong te sterven; een borstkwaal ondermijnde haar, maakte haar opgewonden vroolijk, en gaf haar iets innemends. Ziekelijke meisjes verouderen snel, worden vóór den tijd vrouw. Zij had iets zinnelijk naïefs, zij scheen op elfjarigen leeftijd, in volle puberteit, geboren te zijn.
Als haar vader, die gezonde, domme kolossus, haar aankeek, kon hij niet gelooven dat het zijn dochter was. Haar moeder was bij haar leven ook een groote, sterke vrouw, maar haar nagedachtenis wekte de herinnering aan geruchten op, die een verklaring gaven van de wanstaltigheid van dit kind, van haar gedragingen als een schatrijk zigeunermeisje, haar ondeugende, bekoorlijke leelijkheid.
Men zei dat Hélène de Mareuil in de schandelijkste uitspattingen gestorven was. De zinnelijke lusten hadden aan haar geknaagd als een zweer, zonder dat haar man de vlagen van krankzinnigheid opmerkte van zijn vrouw, die hij in een gesticht had moeten opsluiten.
Uit dien zieken schoot geboren, had Louise dun bloed en mismaakte leden, waren haar hersenen aangedaan en was haar geheugen reeds vol van een bezoedeld leven. Soms kwam er een vage herinnering aan een vroeger bestaan in haar op, door een nevel zag zij zonderlinge tooneelen schemeren, mannen en vrouwen die elkander omhelsden, een geheel drama van vleeschelijke lusten waarin haar kinderlijke nieuwsgierigheid zich vermeide. Het was haar moeder, die in haar sprak. In haar kinderjaren bleef haar die ondeugd bij.
Naarmate zij grooter werd, was er niets dat haar verbaasde, zij herinnerde zich alles, of liever zij wist alles, en zij reikte naar de verboden zaken met een zekerheid van hand, die haar deed gelijken op iemand die na een lange ziekte in zijn woning terug komt en slechts den arm hoeft uit te steken om zich op zijn gemak te zetten en zich thuis te voelen. [114]
Dit zonderlinge meisje, wier kwade neigingen met de zijne strookten, maar dat daarenboven zoo onschuldig in haar onbeschaamdheid scheen, en een pikante mengeling vertoonde van kinderlijkheid en vrijpostigheid in dat tweede leven dat zij als maagd doorleefde met haar wetenschap en schande van een volwassen vrouw, moest Maxime ten slotte behagen en hem veel grappiger toeschijnen dan Sylvia, een woekeraarster in haar hart, dochter van een eerzamen papierfabrikant en eigenlijk vreeselijk burgerlijk.
Het huwelijk werd lachend vastgesteld, en men besloot de “kwajongens” te laten opgroeien. De twee gezinnen gingen heel vriendschappelijk met elkander om. Mijnheer de Mareuil deed zijn best voor zijn candidatuur. Saccard loerde op zijn prooi. De afspraak luidde, dat Maxime als bruidsgeschenk zijn benoeming tot auditeur bij den staatsraad zou meebrengen.
Intusschen scheen het fortuin van Saccard zijn toppunt bereikt te hebben. Het straalde midden in Parijs als een groot vreugdevuur. Het uur was gekomen, waarop de honden hun aandeel in den buit kregen, en het door toortsen verlichte bosch weerklonk van hun geblaf en van het klappen der zweepen. De losgelaten begeerten vonden eindelijk bevrediging in den onbeschaamden triomf, bij het geraas der ineengestorte wijken en der snel opgekomen fortuinen.
De stad was niets meer dan een groote zwelgpartij van millioenen en van vrouwen. De ondeugd, van bovenaf gekomen, stroomde in de beken, spreidde zich uit in de vijvers, steeg weer omhoog in de fonteinen der tuinen, om neer te vallen op de daken, in een fijnen doordringenden regen. En als men des nachts de bruggen overging, scheen de Seine, midden in de slapende stad, den afval met zich mee te voeren: van de tafels gevallen kruimels, op de sofa’s achtergelaten kanten strikken, in de vigelantes vergeten haartooi, uit de boezems gegleden bankbiljetten, al wat de dierlijkheid der begeerte en de onmiddellijke bevrediging van de aandrift op straat werpen, na het gebroken en bezoedeld te hebben.
Dan, in den koortsachtigen slaap van Parijs, en nog beter dan op die hijgende jacht overdag, voelde men dat alle hoofden op hol waren, dat die stad van niets droomde dan van goud en wellust.
Tot middernacht klonken de violen; dan werden de vensters donker, en daalde de duisternis over de stad.
Het leek een ontzaglijk groote alkoof, waarin met het uitblazen van de laatste kaars ook de laatste schaamte afgelegd werd.
In die diepe duisternis ontwaarde men niets meer dan een groot gereutel van hevigen, afgematten hartstocht, terwijl de Tuileriën, aan den waterkant, hun armen in het donker uitbreidden als tot een ontzaglijke omhelzing. [115]
Saccard had zijn hôtel laten bouwen in het park Monceau, op een terrein dat hij van de stad gestolen had. Hij had daar voor zichzelf op de eerste verdieping een prachtig kabinet laten inrichten, palissanderhout met vergulde ornamenten, met hooge glazen deuren als van een boekenkast, vol dossiers maar met geen enkel boek er in; de brandkast, in een inspringenden hoek van den muur, geleek op een ijzeren alkoof, groot genoeg om tot bed te dienen voor een milliard.
Zijn fortuin groeide daar aan, pronkte er onbeschaamd in. Alles scheen hem mee te loopen. Toen hij de rue de Rivoli verliet, zijn huis op grooter voet inrichte, zijn uitgaven verdubbelde, zei hij tot zijn kennissen dat hij aanzienlijke winsten behaald had. Naar zijn zeggen bracht zijn compagnonschap met de heeren Mignon en Charrier hem ontzaglijke winsten op; zijn speculaties op huizen gingen nog voordeeliger, en het Wijnbouwcrediet was een onuitputtelijke melkkoe.
Hij somde zijn rijkdommen op zoo’n eigenaardige manier op, dat het den toehoorders voor de oogen duizelde. Zijn provençaalsch neusgeluid kwam nog sterker uit: met zijn korte gezegden en zijn zenuwachtige gebaren, stak hij een vuurwerk af, waarin de millioenen als vuurpijlen omhoog stegen, zoodat zelfs de ongeloovigsten verblind werden. Die drukte over zijn rijkdom was voor een groot deel de oorzaak, dat hij den naam van een gelukkig speler had gekregen. In werkelijkheid was er niemand, die een veilig belegd kapitaal van hem kende. Zijn verschillende compagnons, die natuurlijk op de hoogte waren van zijn positie tegenover hen, verklaarden zich zijn kolossaal fortuin door aan te nemen dat hij bijzonder gelukkig was in de andere speculaties, waarvan zij niets afwisten.
Hij maakte grove verteringen; de stroom uit zijn kas vloeide aanhoudend door, zonder dat de bronnen ontdekt konden worden. Het was zuivere waanzin, een razende hartstocht, handen vol goudstukken in het water gesmeten, de brandkast iederen avond tot den laatsten stuiver geledigd om weer op onrustbarende wijze in den nacht gevuld te worden, en nooit grooter geldsommen opleverende dan wanneer Saccard beweerde de sleutels verloren te hebben.
In dat fortuin, met het geloei en de overstroomingen van een winterstorm, werd de bruidschat van Renée geslingerd, meegevoerd en verdronken. De jonge vrouw, die in den eersten tijd nog eenigszins wantrouwend was en haar goederen zelf wou beheeren, had al heel gauw genoeg van de zaken; later voelde zij zich arm tegenover haar man, en onder den last der schulden gebukt, moest zij haar toevlucht bij hem zoeken, geld van hem leenen, zich aan zijn genade overleveren.
Bij iedere nieuwe rekening, die hij betaalde met den glimlach [116]van een man die medelijden heeft met de menschelijke zwakheden, gaf zij zich iets meer aan hem over, vertrouwde zij hem effecten toe of machtigde hem het een of ander te verkoopen.
Toen zij in het park Monceau kwamen wonen, was zij al bijna geheel uitgeplunderd. Hij had zich in de plaats van den Staat gesteld, en betaalde haar de rente van de honderdduizend francs, voortkomende uit haar eigendom in de rue de la Pépinière; bovendien had hij haar overgehaald haar landgoed in Sologne te verkoopen, om het geld in een groote zaak te steken, een uitmuntende belegging, zei hij. Zij had dus nog enkel de terreinen van Charonne over, die zij standvastig weigerde van de hand te doen, om tante Elisabeth geen verdriet te doen. En daar had hij nog een slim plannetje mee beraamd, met behulp van zijn ouden medeplichtige Larsonneau.
Toch bleef zij nog verplichting aan hem houden; hij had wel haar fortuin genomen, maar hij betaalde haar het vijf- of zesvoud der jaarlijksche opbrengst. De rente van de honderdduizend francs, gevoegd bij die van het geld van Sologne, bedroeg ternauwernood negen- of tienduizend francs, juist genoeg om haar linnennaaister en haar schoenmaker mee te betalen. Hij gaf haar of betaalde voor haar vijftien-, ja twintigmaal dat armzalige beetje.
Hij zou acht dagen werken om haar honderd francs te ontstelen, en hij onderhield haar vorstelijk. Zij deelde dan ook in den algemeenen eerbied voor de monumentale brandkast van haar man, zonder de herkomst te doorgronden van dien goudstroom, dien zij zag voorbij stroomen en waarin zij zich elken morgen wierp.
In het park Monceau, was het een razernij, een oogverblindende pracht. De Saccards verdubbelden het aantal hunner rijtuigen en paarden; zij hielden er een leger van bedienden op na, die zij in een donkerblauwe livrei uitdosten, een stopverfkleurige korte broek met zwart en geel gestreept vest, weinig opzichtige kleuren, die de financier opzettelijk gekozen had om hoogst ernstig te schijnen, wat altijd een van zijn liefste droomen was geweest.
Zij spreidden hun weelde aan den voorgevel ten toon en openden de gordijnen, op de dagen dat er groote diners gegeven werden. De windvlaag, die op de eerste verdieping van de rue de Rivoli de deuren had doen slaan, was in het hôtel een ware orkaan geworden, die de binnenmuren dreigde omver te blazen.
Te midden dier vorstelijke vertrekken, langs de vergulde trapleuningen, op de dikke wollen tapijten, in dat tooverpaleis van een parvenu, bleef de geur van Mobille hangen, dansten de wiegelende heupen de in de mode zijnde quadrilles, waarde [117]de tijdgeest rond met zijn dommen, dwazen lach, zijn onleschbaren dorst en zijn eeuwigen honger.
Het was het verdachte huis van het wereldsch vermaak, van het onbeschaamde vermaak, dat de vensters wijd open zet om de voorbijgangers in te wijden in de geheimen der slaapkamer.
Man en vrouw leefden er vrij, onder de oogen van hun dienstboden. Zij hadden het huis met elkaar gedeeld, zij kampeerden er, alsof het hun eigen huis niet was, alsof zij na een drukke, afmattende reis in een prachtig hôtel waren aangeland, waar zij zich even den tijd gegund hadden om hun koffers uit te pakken, ten einde zoo gauw mogelijk de genoegens van een nieuwe stad te kunnen najagen. Zij hielden er hun nachtverblijf; zij bleven alleen thuis voor de groote diners, onophoudelijk door Parijs zwervende, soms voor een uurtje thuiskomende, zooals men in een logement tusschen twee uitstapjes even komt uitrusten.
Renée voelde er zich onrustiger, droomeriger; haar zijden rokken gleden over de dikke tapijten, langs het satijn der causeuses, met het sissend geluid van slangen; zij voelde zich geprikkeld door die dwaze verguldsels om haar heen, door die hooge, ledige plafonds, waaronder na de feestavonden niets overbleef dan het dartel gelach van de jongelui en de mooiklinkende woorden van de oude schelmen; om die weelde aan te vullen, om die schitterende pracht te bewonen, verlangde zij naar een buitengewoon vermaak, dat haar nieuwsgierigheid te vergeefs zocht in alle hoekjes van het hôtel, in het kleine zonkleurige salon, in de serre met haar weelderigen plantengroei.
Saccard daarentegen zag zijn droomen bijna vervuld; hij ontving de groote geldmannen, mijnheer Toutin-Laroche, mijnheer de Lauwerens; hij ontving ook de groote staatslieden, baron Gouraud, den afgevaardigde Haffner; zijn broer, de minister, was zelfs twee- of driemaal bij hem aan huis geweest om door zijn aanwezigheid zijn positie hechter te maken.
Toch had hij, even goed als zijn vrouw, een zenuwachtige, onrustige bezorgdheid, die zijn lach deed klinken als het gerinkel van gebroken vensterglas. Hij kreeg iets zoo gejaagds, zoo overspannens, dat zijn kennissen van hem zeiden: “Die drommelsche Saccard! hij verdient te veel geld, hij wordt nog gek!”
In 1860 had hij een ridderorde gekregen, naar aanleiding van een geheimzinnigen dienst dien hij den prefect had bewezen, door zijn naam te leenen voor een dame bij een verkooping van terreinen.
Het was omstreeks den tijd van hun verhuizing naar het park Monceau, dat er een gebeurtenis plaats greep in Renée’s leven, die een onuitwischbaren indruk bij haar achterliet. Tot dusver had de minister weerstand geboden aan de smeekingen zijner [118]schoonzuster, die van begeerte brandde om tot de hofbals uitgenoodigd te worden.
Eindelijk zwichtte hij, in de meening dat het fortuin van zijn broer nu stevig genoeg gegrondvest was. Een maand lang kon Renée er niet van slapen. De groote avond kwam; zij zat te beven in het rijtuig, dat haar naar de Tuileriën bracht.
Haar toilet was een wonder van bevalligheid en oorspronkelijkheid; zij had het zelf in een slapeloozen nacht bedacht, en drie mannen van Worms waren het onder haar oogen bij haar thuis komen maken. Het was een eenvoudige robe van wit gaas, maar gegarneerd met een menigte uitgeschulpte en met zwart fluweel geboorde strookjes. De tuniek van zwart fluweel was aan den hals vierkant uitgesneden, heel laag op den boezem, die omsloten werd door dunne kant, nauwelijks een vinger hoog. Geen enkele bloem, geen enkel lint, om haar polsen gladde armbanden en op haar hoofd een smalle diadeem van goud, die haar als een stralenkrans omgaf.
Toen zij in de salons was en haar man haar verlaten had om met baron Gouraud te spreken, voelde zij zich een oogenblik verlegen. De spiegels echter toonden haar hoe bevallig zij er uitzag en stelden haar spoedig gerust; langzamerhand raakte zij gewend aan de warme atmosfeer, het gefluister van stemmen, de mengeling van zwarte jassen en blanke schouders.
Daar verscheen de keizer. Hij schreed langzaam door het salon, aan den arm van een dikken, kleinen generaal, die hijgde alsof hij aan een moeielijke spijsvertering leed.
De schouders schaarden zich in twee rijen, terwijl de zwarte jassen onwillekeurig bescheidenlijk een stapje achteruit weken. Renée werd naar het einde der rij gedrongen, dicht bij de tweede deur, waarheen de keizer juist zijn moeielijken, wankelenden gang richtte. Zij zag hem zoo, van de eene deur naar de andere, op haar toekomen.
Hij droeg een zwarten rok met het roode lint van het grootkruis. Renée, die de ontroering weer te machtig werd, onderscheidde niet goed wat zij zag; die bloedige vlek scheen haar toe de geheele borst van den vorst te bespatten. Zij vond hem klein, met te korte beenen en een waggelenden gang; maar zij was verrukt, en in haar oog leek hij mooi, met zijn bleeke gelaatskleur, zijn zware oogleden, die over zijn doffe oogen neerhingen. Onder zijn snor opende zijn mond zich slap; alleen zijn beenige neus kwam uit in dat nietszeggende gelaat.
De keizer en de oude generaal gingen stapje voor stapje verder; zij schenen elkander te steunen, met een flauw glimlachje. Zij keken naar de buigende dames, en hun blikken gleden links en rechts in de keurslijven. De generaal boog zich naar zijn meester over, fluisterde hem een woordje toe, drukte hem [119]den arm als een vroolijke kameraad. En de keizer, slap en bleek, nog matter dan gewoonlijk, kwam steeds nader met zijn slependen tred.
Zij waren in het midden van het salon, toen Renée voelde dat hun blikken op haar rustten. De oogen van den generaal werden rond, terwijl de keizer, zijn oogleden half opslaande, een rooden gloed kreeg in de grijze, troebele oogen.
Renée raakte van haar stuk, boog het hoofd en zag niets meer dan de rozen van het tapijt. Maar zij volgde hun schaduw, zij begreep dat zij een paar seconden voor haar stil bleven staan. En zij meende den keizer, dien dubbelzinnige droomer, te hooren fluisteren, terwijl hij haar aankeek, weggedoken in haar mousselinen, met fluweel gestreepte japon:
—Zie eens, generaal, een bloempje om te plukken, een geheimzinnige, wit en zwart gestreepte anjelier.
En de generaal antwoordde op lompen toon:
—Sire, die anjelier zou verduiveld goed in ons knoopsgat staan.
Renée hief het hoofd op. De verschijning was verdwenen, een stroom van menschen versperde de deur. Sedert dien avond kwam zij dikwijls op de Tuileriën, zij genoot zelfs de eer dat Zijne Majesteit haar hardop een complimentje maakte, en dat zij eenigszins zijn vriendin werd; maar zij herinnerde zich altijd den langzamen, loomen tred van den vorst midden door het salon, tusschen de twee rijen van schouders; en wanneer zij wat nieuwe vreugd in het aangroeiend fortuin van haar man vond, zag zij den keizer weer langs de gebogen halzen gaan, naar haar toekomen, haar vergelijkende bij een anjelier, die de oude generaal hem aanried in zijn knoopsgat te steken. Dat was voor haar het beduidendste moment van haar leven. [120]
De duidelijke, brandende begeerte die in Renée’s hart was opgekomen, in de bedwelmende geuren van de serre, terwijl Maxime en Louise lachten op een causeuse van het kleine gele salon, scheen uit haar geheugen gewischt als een benauwde droom, die niets meer dan een lichte huivering achterlaat.
Den ganschen nacht had de jonge vrouw den bitteren smaak van de tanghinia op haar lippen geproefd; terwijl zij het branden van dat vergiftige blad voelde, leek het haar toe alsof een vurige mond zich op den haren plaatste, haar een verterende liefde inblies. Daarop liet die mond haar los, en haar droom loste zich op in donkere golven die over haar heen rolden.
Tegen den morgen viel zij in slaap. Toen zij ontwaakte, dacht zij dat zij ziek was. Zij liet de gordijnen dichtschuiven, klaagde tegen haar dokter over onpasselijkheid en hoofdpijnen, weigerde twee dagen lang uit te gaan. En daar zij de bezoeken te druk vond, sloot zij haar deur. Maxime kwam tevergeefs aankloppen. Hij sliep niet in huis, om vrijer over zijn kamers te kunnen beschikken; hij leidde overigens het afwisselendste leven ter wereld; hij logeerde in de nieuwe huizen van zijn vader, koos de verdieping die hem het best aanstond, verhuisde iedere maand, dikwijls uit grilligheid, een enkele maal om plaats te maken voor de werkelijke huurders. In gezelschap van de een of andere maîtresse betrok hij de nieuwgebouwde huizen, om er gemakkelijker huurders voor te krijgen.
Aan de luimen van zijn stiefmoeder gewoon geraakt, veinsde hij erg met haar begaan te zijn, en kwam viermaal per dag naar boven om naar haar toestand te vernemen, met een wanhopig gezicht, alleen om haar te plagen. Den derden dag vond hij haar in het kleine salon, blozend en lachend, kalm en rustig. [121]
—Wel, heb je je goed geamuseerd met Céleste? vroeg hij haar, met een zinspeling op haar langdurig samenzijn met haar kamenier.
—Ja, antwoordde zij, het is een onbetaalbaar meisje. Zij heeft altijd ijskoude handen, zij lei ze op mijn voorhoofd en dat bracht mijn pijn wat tot bedaren.
—Maar dan is dat meisje een geneesmiddel! riep de jonge man uit. Als ik ooit het ongeluk mocht hebben verliefd te worden, wil je ze zeker wel aan me uitleenen, niet waar? Dan kan ze allebei haar handen op mijn hart leggen.
Zij schertsten, en deden hun gewone rijtoertje naar het Bosch. Een paar weken gingen voorbij. Renée had zich hartstochtelijker dan ooit aan het leven van bezoeken en danspartijen overgegeven; haar hoofd scheen weer op hol, zij klaagde niet meer over verzadiging en walging.
Alleen zou men gezegd hebben, dat zij zich in het geheim aan iets bezondigd had, waarover zij niet sprak, maar dat zij bekende door een duidelijker aan den dag gelegde minachting voor zichzelve en een gewaagder verdorvenheid in haar groote damesgrillen.
Op een avond bekende zij Maxime dat zij dolgraag naar een bal zou gaan, dat Blanche Muller, een gevierde tooneelspeelster, aan de tooneelprinsessen en de voornaamste dames der demi-monde gaf.
Die bekentenis verraste den jongen man en bracht hem, die toch niet over-scrupuleus was, in geen geringe verlegenheid. Hij hield een zedepreek tegen zijn stiefmoeder: heusch, dat was geen gepaste plaats voor haar, zij zou er trouwens niets grappigs zien, bovendien zou het opspraak verwekken als zij herkend werd. Op al die goede redenen antwoordde zij met saamgevouwen handen, smeekend en glimlachend:
—Kom, Maxiempje lief, wees nu eens aardig. Ik wil.... Ik zal een donkere domino aandoen, we zullen maar even door de salons wandelen.
Maxime, die ten slotte altijd toegaf en zijn stiefmoeder op de beruchtste plaatsen van Parijs zou gebracht hebben, als zij er maar op zinspeelde, stemde er eindelijk in toe haar naar het bal van Blanche Muller te geleiden. Zij klapte in de handen als een kind dat een ontspanning krijgt, waarop het niet gerekend had.
—Dat vind ik lief, zei zij. ’t Is morgen, niet waar? Kom me vroeg afhalen. Ik wil die dames zien binnenkomen. Je moet me haar namen noemen; wat zullen we een pret hebben....
Zij dacht even na, en ging toen voort:
—Neen, kom niet. Je moet me met een vigelante opwachten, op den boulevard Malesherbes. Ik zal den tuin door komen. [122]
Die geheimzinnigheid zou een bekoring te meer aan haar uitstapje geven, ’t was niets dan een verfijning van genot, want al was zij te middernacht de voordeur uitgegaan, dan zou haar man haar niet eens uit het raam nagekeken hebben.
Nadat zij Céleste op het hart had gedrukt op haar te wachten, ging Renée den volgenden avond, met een heerlijk gevoel van vrees, door de duisternis van het park Monceau. Saccard had gebruik gemaakt van zijn vriendschappelijke verhouding tot het stadhuis, en zich een sleutel laten geven van een poortje, dat in het park uitkwam. Renée had er ook een willen hebben. Zij was bijna verdwaald geraakt, zij vond de vigelante alleen door de twee gele lichten der lantarens.
In dien tijd was de boulevard Malesherbes pas voltooid; ’s avonds was het er nog heel eenzaam. De jonge vrouw trad vlug het rijtuig in, met een kloppend hart, alsof zij een samenzijn met haar geliefde te gemoet ging. Maxime zat heel wijsgeerig te rooken in een hoekje van het rijtuig. Hij maakte een beweging om zijn sigaar weg te gooien, maar zij belette dit, en terwijl zij in de duisternis zijn arm wilde grijpen, gleed haar hand over zijn gezicht, wat ze beiden heel aardig vonden.
—Ik verzeker je dat ik van tabakslucht houd, riep zij. Houd je sigaar maar aan.... Vanavond gaan we uit zwieren.... Ik ben nu een man.
De boulevard was nog niet verlicht. Terwijl de vigelante den kant van de Madeleine op reed, was het zoo donker in het rijtuig dat zij elkander niet zagen. Nu en dan, als de jonge man zijn sigaar naar den mond bracht, verscheen er een rood vurig stipje in de duisternis. Dat roode stipje nam Renée’s aandacht in beslag.
Maxime, half bedolven onder het zwarte satijn van den domino, die het rijtuig bijna geheel vulde, rookte stilzwijgend voort, alsof hij zich verveelde. Inderdaad had de gril van zijn stiefmoeder hem verhinderd zich bij een troepje dames in het café Anglais aan te sluiten, die daar het bal van Blanche Muller wilden houden. Hij was uit zijn humeur, en zij ried het in het donker.
—Voel je je onwel? vroeg zij hem.
—Neen, ik ben koud, antwoordde hij.
—Hé, hoe vreemd, ik heb het heel warm. Ik vind het hier om te stikken. Leg een punt van mijn rokken over je knieën.
—O, je rokken, mompelde hij gramstorig, daar zit ik tot over mijn ooren in.
Hij moest om zijn eigen woorden lachen, en langzamerhand werd hij opgewekter. Zij vertelde hem dat zij zoo bang was geweest in het park Monceau. En toen vertelde zij hem nog iets, dat zij zoo graag wou: zij zou zoo graag op een nacht op den [123]vijver van het park willen varen, in een bootje dat zij van uit haar vensters aan het uiteinde eener laan aan land zag liggen. Hij vond dat zij sentimenteel werd.
De vigelante reed steeds voort, het bleef nog even donker, zij bogen zich naar elkander over om zich verstaanbaar te maken bij het geraas der wielen, zij raakten elkander bij het minste gebaar aan, zij voelden elkanders warmen adem. En van tijd tot tijd trok Maxime aan zijn sigaar, en het roode stipje wierp een bleekrood schijnsel op Renée’s gelaat. Bij dat snelle licht gezien was zij bekoorlijk, zoodat het zelfs den jongen man opviel.
—O, o, zei hij, je ziet er van avond heel lief uit, stiefmaatje. Laat ik je eens zien.
Hij hield zijn sigaar naderbij, en deed snel eenige trekjes. Renée werd in haar hoekje door een warm, flikkerend schijnsel verlicht. Zij had haar kap teruggeslagen. Haar bloot hoofd, bedekt met een overvloed van krulletjes, waarover een eenvoudig blauw lint, leek op dat van een jongen, boven de hooge zwart satijnen blouse die alleen haar hals vrij liet. Zij vond het wel aardig, bekeken en bewonderd te worden bij het licht van een sigaar. Zij wierp zich lachend achterover, terwijl hij met een grappig ernstig gezicht opmerkte:
—Drommels, ik zal op je moeten passen, als ik je heelhuids bij papa terug wil brengen.
Intusschen maakte het rijtuig een bocht om de Madeleine en reed de boulevards op. Daar vulde de weerschijn van de schitterend verlichte magazijnen het met een dansend licht. Blanche Muller woonde vlak bij een dier nieuwe huizen, die op de opgehoogde terreinen van de rue Basse-du-Rempart gebouwd zijn.
Er stonden nog slechts enkele rijtuigen voor de deur. Het was nog pas tien uur. Maxime wou een eindje op de boulevards rondrijden, een uurtje wachten; maar Renée, wier nieuwsgierigheid nog meer opgewekt was, verklaarde hem ronduit dat zij alleen ging, als hij haar niet vergezelde. Hij volgde haar, en was blij dat hij er meer gasten vond dan hij gedacht had.
De jonge vrouw had haar masker voorgedaan. Aan den arm van Maxime, wien zij zachtjes bevelen gaf, op een toon die geen tegenspraak duldde, en die haar dan ook gedwee gehoorzaamde, snuffelde zij in alle kamers rond, lichtte de portières op, beschouwde opmerkzaam de meubelen, zou zelfs in de laden gesnuffeld hebben, als zij niet gevreesd had dat men haar zien zou.
Het rijke appartement had hoekjes, waarin men het zigeunerleven van de reizende tooneelspeelster terugvond. Daar vooral trilden de rose neusvleugels van Renée, daar dwong zij haar metgezel zachtjes te loopen, opdat niets haar blik of haar reuk zou ontgaan. Zij vertoefde bijzonder lang in een toiletkamertje, [124]dat wijd open stond, daar Blanche Muller op haar ontvang-avonden tot zelfs haar slaapkamer aan haar gasten overliet, waar het bed op zijde geschoven werd om er speeltafeltjes neer te zetten. Maar het kamertje voldeed haar niet; het leek haar burgerlijk en zelfs een beetje vuil, met zijn tapijt vol brandgaatjes van de sigaretten, zijn blauw zijden behangsel vol pomadevlekken en zeepspatten.
Toen zij de plaatselijke gesteldheid goed had opgenomen, en de minste bijzonderheden der woning in haar geheugen geprent had om ze naderhand aan haar intieme vriendinnen te vertellen, ging zij tot de personen over. De mannen kende zij, het waren meerendeels dezelfde politieke lui, dezelfde jonge losbollen die op haar Donderdagen kwamen.
Zij waande zich soms in haar eigen salons, wanneer zij zich tegenover een groepje glimlachende, zwartgerokte heeren bevond, die den avond te voren bij haar thuis denzelfden glimlach vertoond hadden, als zij het woord richtten tot markiezin d’Espanet of de blonde mevrouw Haffner.
En als zij de vrouwen aankeek, werd die illusie niet geheel verstoord. Laure d’Aurigny was in het geel evenals Suzanne Haffner, en Blanche Muller had evenals Adeline d’Espanet een witte japon, die tot halverwege den rug was uitgesneden.
Maxime smeekte eindelijk om genade, en zij nam naast hem plaats op een causeuse. Daar bleven zij een oogenblik zitten, de jonge man geeuwende, terwijl zij hem de namen van die dames vroeg, ze met haar blikken ontkleedde, de meters kant telde die zij om haar rokken droegen.
Toen hij haar in die ernstige studie verdiept zag, wist hij te ontsnappen, en begaf hij zich naar Laure d’Aurigny, die hem wenkte. Zij plaagde hem met de dame, die hij aan den arm had. Daarop liet zij hem plechtig beloven, dat hij ze tegen één uur in het café Anglais zou komen opzoeken.
Deze was omringd door een groepje hard lachende vrouwen, terwijl mijnheer de Saffré gebruik had gemaakt van het plaatsje dat Maxime had opengelaten, om zich naast haar neer te vlijen en haar op onkiesche wijze het hof te maken. Daarop waren mijnheer de Saffré en de vrouwen, al die lui, begonnen te schreeuwen, zich op de dijen te slaan, zoodat Renée verdoofd door het lawaai, op haar beurt begon te geeuwen, opstond en tot haar metgezel zei:
—Laten we hier vandaan gaan, ze zijn onuitstaanbaar vervelend!
Juist toen zij heengingen, kwam mijnheer de Mussy binnen. Hij scheen zeer blij te zijn dat hij Maxime ontmoette, en zonder acht te slaan op de gemaskerde dame die deze bij zich had, fluisterde hij op kwijnenden toon: [125]
—Ach, mijn waarde, zij doet me den dood aan. Ik weet dat zij beter is, en zij ontzegt me nog altijd haar deur. Zeg haar eens goed dat je de tranen in mijn oogen gezien hebt.
—Wees daaromtrent gerust, je boodschap zal ik overbrengen, zei de jonge man met een zonderlingen glimlach.
En op de trap:
—Wel, stiefma, heeft die arme jongen je hart niet getroffen?
Zij haalde de schouders op en zweeg. Op het trottoir aarzelde zij even, voordat zij in de vigelante steeg die op hen gewacht had. Zij keek weifelend nu eens den kant der Madeleine op, dan weer dien van den boulevard des Italiens. Het was nauwelijks half twaalf, er heerschte nog een groote levendigheid op den boulevard.
—Kom, we gaan naar huis, zei zij met verborgen spijt.
—Als je tenminste de boulevards niet een eindje wil oprijden, antwoordde Maxime.
Zij nam zijn voorstel aan. Haar nieuwsgierigheid was bevredigd, maar zij had er minder pleizier van gehad dan zij zich had voorgesteld; zij vond het erg onaangenaam met een illusie minder en een begin van hoofdpijn naar huis te moeten gaan. Zij had altijd in de meening verkeerd dat een tooneelspeelstersbal het toppunt van grappigheid zou zijn.
De lente scheen weergekomen,—geen ongewoon verschijnsel in de laatste dagen van October; de avond was zoel als in Mei, en de koele windjes die zich nu en dan deden gevoelen, maakten het weer nog opwekkender.
Renée bleef zwijgend voor het portierraam zitten en keek naar de menschenmenigte, de koffiehuizen, de restauraties, die in een eindelooze rij op elkander volgden. Zij was ernstig geworden, haar geest toefde weer te midden der vage wenschen, waarin vrouwen zich gaarne verdiepen.
Dat breede trottoir, waarover de japonnen der meisjes sleepten, en waarop de laarzen der mannen weerklonken, dat grijze asphalt waarop zij de wufte vermaken en het gemakkelijk te verwerven mingenot in galop meende te zien voorbijgaan, wekte haar sluimerende begeerten weer op, deden haar dat idiote bal vergeten om haar andere genoegens van een meer verfijnden smaak te doen zien.
Aan de vensters van Brébant zag zij schaduwen van vrouwen op de witte gordijnen. En Maxime vertelde haar een heel gewaagde geschiedenis, van een bedrogen echtgenoot die aldus, op een gordijn, de schaduw van zijn vrouw op heeterdaad betrapt had met de schaduw van een minnaar. Zij hoorde hem ternauwernood aan. Hij maakte zich vroolijk, vatte haar bij de handen, plaagde haar met dien armen mijnheer de Mussy. [126]
Toen zij bij het terugkeeren weer voorbij Brébant kwamen, zei zij plotseling:
—Weet je dat mijnheer de Saffré me van avond te soupeeren gevraagd heeft?
—Nu, dan zou je slecht gegeten hebben, antwoordde hij lachend. Saffré heeft niet het minste begrip van de kookkunst. Hij is altijd met kreeftensla in de weer.
—Neen, hij sprak van oesters en koude patrijs.... Maar hij werd te vertrouwelijk, en dat weerhield me....
Zij zweeg, keek nog eens langs den boulevard, en na een korte stilte klonk het spijtig:
—Het ergste is, dat ik een vreeselijken honger heb.
—Wat, heb je honger? riep de jonge man uit. Dan gaan we eenvoudig samen soupeeren.... Vind je het goed?
Hij zei het heel bedaard, maar zij weigerde eerst, zeggende dat Céleste een koud souper voor haar had klaar gezet. Daar hij echter toch niet naar het café Anglais ging, had hij het rijtuig stil doen houden op den hoek van de rue Le Peletier, voor de restauratie van het café Riche; hij was al uitgestapt en daar zijn stiefmoeder nog aarzelde, zei hij:
—Wel, als je bang bent dat ik je compromitteer, zeg het dan maar.... Dan ga ik naast den koetsier zitten en breng je weer bij je man terug.
Zij lachte even en steeg uit het rijtuig, als een vogeltje dat bang is zijn pootjes nat te maken. Zij straalde van genot. Dat trottoir dat zij onder haar voelde, maakte haar voeten warm, deed over haar gansche lichaam een heerlijke trilling van vrees en van bevredigde begeerte gaan.
Terwijl het rijtuig nog reed, had zij ternauwernood den lust kunnen bedwingen er op te springen. Zij ging er met kleine stapjes over, steelsgewijs, alsof het haar genoegen grooter maakte, te moeten vreezen, dat men haar zou zien.
Haar uitstapje begon nu werkelijk op een avontuur te gelijken. Zij had er wel geen spijt van, de lompe uitnoodiging van mijnheer de Saffré te hebben afgewezen, maar zij zou toch vreeselijk ontstemd thuisgekomen zijn, als Maxime niet op de gedachte was gekomen haar van de verboden vrucht te laten proeven.
De jonge man ging vlug de trap op, alsof hij daar thuis was. Zij volgde hem ietwat hijgend.
Een lichte geur van visch en wild kwam hen tegen, en de looper, die met koperen roeden op de treden bevestigd was, rook naar stof, wat haar nog zenuwachtiger maakte.
Toen zij op de eerste verdieping waren, ontmoetten zij een deftig uitzienden kellner, die zich tegen den muur drong om hen voorbij te laten gaan. [127]
—Charles, zei Maxime, jij bedient ons, niet waar?....Geef ons het witte salon.
Charles boog, ging een paar trappen op en opende de deur van een kamer. Het gas was neergedraaid; het kwam Renée voor alsof zij in het halfduister van een bekoorlijk, verdacht plekje doordrong.
Door het wijdgeopende venster drong het onafgebroken geratel der rijtuigen, en op de zoldering gleden de vluchtige schaduwen der voorbijgangers door het licht, dat het koffiehuis beneden daarop weerkaatste. Maar de kellner opende het kraantje en het licht brandde hooger op. De schaduwen van de zoldering verdwenen, een helder licht verspreidde zich door de kamer en viel op het hoofd der jonge vrouw.
Zij had haar kap reeds afgeworpen. De krulletjes waren een beetje in de war geraakt, maar het blauwe lint was blijven zitten. Zij begon heen en weer te loopen, gegeneerd door de manier waarop Charles haar aankeek; hij knipte met de oogen en kneep zijn oogleden half dicht, om haar beter te zien; ’t was alsof hij zeggen wilde: “Die ken ik nog niet.”
—Wat zal mijnheer gebruiken? vroeg hij tamelijk luid. Maxime keerde zich naar Renée.
—Het souper van mijnheer de Saffré, niet waar? zei hij, oesters, een patrijs....
En toen hij den jongen man zag glimlachen, volgde Charles zijn voorbeeld bescheiden na, terwijl hij zachtjes zei:
—Het souper van Woensdag dus, als u het goed vindt?
—Het souper van Woensdag.... herhaalde Maxime. En toen, zich herinnerende:
—Ja, dat is goed, geef ons het souper van Woensdag.
Toen de kellner verdwenen was, nam Renée haar binocle en keek nieuwsgierig in de kamer rond.
Het was een vierkant vertrek, wit met verguld, koket gemeubileerd als een boudoir. Behalve de tafel en de stoelen, was er een laag meubelstuk, een soort van console, waarop men de afgenomen gerechten plaatste, en een breede sofa, een echt bed, die tusschen den schoorsteen en het venster stond. Een pendule en twee candelabres Louis XVI prijkten op den witmarmeren schoorsteen.
Maar het opmerkelijkste in die kamer was de spiegel, een mooie dikke spiegel, die door de diamanten der “dames” bekrast was met namen, datums, verminkte versregels, verwonderlijke gedachten en bekentenissen. Renée meende iets onbetamelijks te zien, maar zij dorst haar nieuwsgierigheid niet bevredigen.
Zij keek naar de sofa, voelde een nieuwe verlegenheid, begon toen, om zich een houding te geven, het plafond en de verguld koperen gaskroon met vijf pitten te bekijken. Maar de verlegenheid die zij voelde, was heerlijk. [128]
Terwijl zij het hoofd ophief, als om de kroonlijst te bestudeeren, met een ernstig gezicht door haar binocle ziende, genoot zij innerlijk van die dubbelzinnige meubelen om haar heen; van dien helderen, cynischen spiegel welks zuiver glas, ternauwernood ontsierd door het vieze gekrabbel, gediend had om zooveel valsche chignons in orde te brengen; van die sofa, die haar stuitte door haar breedte, van de tafel, van het tapijt zelfs, waarin zij de lucht van de trap terug vond, een doordringende lucht van stof. En toen moest zij eindelijk de oogen neerslaan.
—Wat is dat toch voor een souper van Woensdag? vroeg zij Maxime.
—Niets, antwoordde hij, een weddenschap die een van mijn vrienden verloren heeft.
Op iedere andere plaats zou hij zonder aarzelen bekend hebben dat hij dien dag met een dame gesoupeerd had, die hij op den boulevard ontmoet had. Maar sinds hij zich daar met haar op die kamer bevond, behandelde hij haar onwillekeurig als een vrouw, die hij behagen moest en wier jaloerschheid hij moest ontzien.
Zij drong er trouwens niet verder op aan, zij ging voor het open venster staan, waar hij zich bij haar voegde. Achter hen liep Charles in en uit, met een gerinkel van vaat- en zilverwerk.
Het was nog voor middernacht. Daar beneden op den boulevard, duurde het stadsgewoel voort. Parijs rekte zijn bedrijvigen dag, voordat het besloot zich te rusten te begeven. De boomenrijen bakenden met een onduidelijke streep de helder verlichte trottoirs en den halfduisteren rijweg af, waarop de ratelende rijtuigen met hun vurige oogen snel voorbij reden. Aan weerszijden van deze donkere strook stonden de verlichte kiosken der dagbladverkoopers als hooge, grillige bontgeschilderde venetiaansche lantarens, op gelijke afstanden van elkander op den grond geplaatst, voor een kolossale illuminatie. Maar op dit uur werd hun licht geheel verduisterd door de schitterende verlichting der winkelramen. Geen enkel luik was gesloten, de trottoirs strekten zich uit zonder éen schaduwlijn, onder een regen van stralen die ze verlichtte met een gouden stof, met het warme, heldere schijnsel van den dag.
Maxime wees Renée naar het café Anglais, vlak tegenover hen, waarvan de vensters schitterden. De hooge takken der boomen beletten hen echter de huizen en het trottoir aan de overzij goed te zien.
Zij bogen zich voorover en keken naar beneden. Het was een onophoudelijk heen en weer geloop; groepjes wandelaars gingen voorbij, meisjes paarsgewijze, met slepende rokken, die zij van tijd tot tijd opnamen, met een matte beweging, glimlachend met haar vermoeide blikken. [129]
Vlak onder het venster stonden de tafeltjes van het café Riche in het helle licht van de gaskronen die hun schijnsel tot midden op den rijweg wierpen; in dien helderen lichtgloed zagen zij de bleeke gezichten en de flauwe glimlachjes der voorbijgangers.
Om de ronde tafeltjes zaten vrouwen, tusschen de mannen, te drinken. Zij waren opzichtig gekleed en droegen het haar in den hals; zij zaten te schommelen op haar stoelen en voerden luide gesprekken, die het geraas van de straat onverstaanbaar maakte.
Renée’s aandacht viel vooral op een vrouw, die alleen aan een tafeltje zat; zij droeg een lichtblauw kostuum, met witte gruipure afgezet; zij dronk met kleine teugjes een glas bier leeg, en leunde dan weer achterover in haar stoel, de handen op den schoot gevouwen, in een houding van trage, berustende afwachting.
Zij die liepen, gingen langzaam in het gewoel verloren, en de jonge vrouw oogde ze met belangstelling na; haar blik gleed over den heelen boulevard, naar de verwijderde drukte van de avenue, waar men niets dan een zwart gewemel van wandelaars onderscheidde, en de lichtschijnsels nog slechts vonken leken.
En met een regelmatigheid die het oog vermoeide, trok die bonte menigte onveranderlijk, onophoudelijk voorbij, te midden der heldere kleuren, in de tooverachtige flikkering van die duizenden dansende lichtschijnsels, die uit de winkels stroomden, de transparanten van de kiosken en de ramen kleurden, in letters, lijsten of vurige teekeningen langs de gevels liepen, de duisternis met sterren bezaaiden, onafgebroken over den rijweg dansten.
Het oorverdoovend geraas, dat omhoog steeg, dreunde na, eentonig, als het gebrom van een orgel, dat den eeuwigdurenden optocht van mechanieke poppetjes begeleidt.
Een oogenblik meende Renée dat er een ongeluk gebeurd was. Een stroom van menschen bewoog zich naar links, even voorbij de passage de l’Opéra. Maar met haar kijker herkende zij het wachthuis der omnibussen; de stoep stond vol wachtenden, die bij de nadering van een omnibus haastig kwamen toesnellen. Zij hoorde de ruwe stem van den controleur de nummers afroepen, daarop klonk het gelui van den teller als een kristalhelder geklep tot haar door.
Zij liet haar blik rusten op de advertenties van een kiosk, met schelle kleuren als kinderprenten; op een vierkant stond in een geel en groenen rand een grijnzende duivelskop met steile haren, een reclameplaat van een hoedenmaker die zij niet begreep.
Om de vijf minuten kwam de omnibus van Batignolles voorbij, [130]met zijn roode lantarens en gele kast; hij draaide den hoek van de rue Le Peletier om en deed het huis trillen door zijn gedreun; zij zag de mannen op de imperiale, vermoeide gezichten die omhoog keken en haar en Maxime nieuwsgierig aanzagen, als uitgehongerden die door een sleutelgat kijken.
—Ach! zei zij, wat zal het nu stil zijn in het park Monceau.
Dat was alles wat zij zei. Zij bleven daar wel twintig minuten staan, zwijgend opgaande in het gewoel en de verlichting. Toen de tafel gereed was, namen zij plaats, en daar de tegenwoordigheid van den kellner haar scheen te hinderen, zond Maxime hem weg.
—Laat ons alleen.... Ik zal om het dessert schellen.
Zij had roode plekjes op de wangen en haar oogen schitterden; zij zag er uit alsof zij hard geloopen had. Zij bracht van het venster een beetje van de drukte en de levendigheid van den boulevard mee. Zij wilde niet dat Maxime het venster sloot.
—Wel, dat is het orkest, zei zij, toen hij over het geraas klaagde. Vind je het geen eigenaardige muziek? Dat is een mooie begeleiding bij onze oesters en patrijs.
’t Was of het uitstapje haar jonger maakte. Zij was druk in haar bewegingen, een beetje opgewonden; die kamer, dat samenzijn met een jongen man, het rumoer van de straat, wonden haar op, gaven haar iets meisjesachtigs.
Zij viel met smaak op de oesters aan. Maxime had geen honger, hij keek glimlachend toe, terwijl zij smulde.
—Verduiveld, mompelde hij, je bent een goede om mee uit soupeeren te gaan.
Zij hield op, spijtig omdat zij zoo gauw at.
—Je vindt dat ik honger heb. Wat zal ik je zeggen? Dat onzinnige bal heeft me hongerig gemaakt.... Arme jongen, wat beklaag ik je dat je met zulke menschen omgaat!
—Je weet wel, zei hij, dat ik je beloofd heb Sylvia en Laure d’Aurigny te laten schieten, zoodra je vriendinnen met mij uit soupeeren willen gaan.
Zij maakte een trotsch gebaar.
—Dat geloof ik warempel ook wel. Wij zijn heel wat amusanter dan die dames, dat zal je niet tegen kunnen spreken.... Als een van ons een minnaar zoo verveelde, als jouw Sylvia en je Laure d’Aurigny jou moeten vervelen, wel, het arme vrouwtje hield dien minnaar geen week!.... Je wilt nooit naar me luisteren. Probeer het eerstdaags eens.
Maxime stond op, om den kellner niet te roepen, ruimde de oesterschelpen weg en bracht den patrijs, die op de console stond. De tafel was beladen met de weelde der groote restauraties. Op het damasten tafellaken bevond zich een overvloed van heerlijke spijzen, en met een lichte trilling van genot [131]bewoog Renée haar fijne handen van haar vork naar haar mes, van haar bord naar haar glas. Zij dronk witten, onvermengden wijn, zij die gewoonlijk slechts een scheutje wijn in haar water dronk.
Terwijl Maxime, met het servet over den arm, haar met een schertsende voorkomendheid bediende, hernam hij:
—Wat heeft die mijnheer de Saffré toch tegen je gezegd, dat je zoo woedend bent? Vond hij je leelijk?
—O, hij, antwoordde zij, ’t is een gemeen mensch. Ik had nooit kunnen denken dat iemand, die zich bij mij aan huis zoo deftig en zoo beleefd voordeed, zoo’n taal kon uitslaan. Maar dat heb ik hem al vergeven. De vrouwen, die hebben me gehinderd; ’t leken wel appelenvrouwen. Er was er een, die klaagde dat zij een steenpuist op haar heup had, en het had weinig gescheeld of zij had haar rok opgetild om haar kwaal aan iedereen te toonen.
Maxime lachte luidkeels.
—Neen, heusch, ging zij met toenemende heftigheid voort, ik begrijp jelui niet, ze zijn vies en dom.... En toen ik je naar je Sylvia zag gaan, stelde ik me nog al wonder wat voor, van die antieke feesten zooals je wel op schilderijen ziet, meisjes met kransen van rozen in het haar, gouden drinkschalen, buitengewone genietingen.... ’t Mocht wat! Je hebt me een onzindelijk kleedkamertje laten zien en vrouwen die als voerlui vloekten. Zoo is het de moeite niet waard, om kwaad te doen.
Hij wilde hier iets tegen inbrengen, maar zij legde hem het zwijgen op, en terwijl zij een patrijzeboutje afkloof, dat zij tusschen de vingertoppen hield, ging zij op zachter toon voort:
—Het kwaad moet iets keurigs, iets fijns zijn, jongenlief.... Wanneer ik, een fatsoenlijke vrouw, me verveel en de zonde bega aan iets onmogelijks te denken, weet ik zeker dat ik veel aardiger dingen vind dan Blanche Muller.
En met een ernstig gezicht sprak ze ten slotte de naïeve onbeschaamdheid uit:
—Dat is een kwestie van opvoeding, begrijp je?
Ze lei het beentje kalmpjes op haar bord neer. Het dreunend rollen der rijtuigen ging voort, zonder dat zich daartusschen een levendiger geluid deed hooren. Zij was genoodzaakt haar stem te verheffen om zich verstaanbaar te maken, en haar wangen kleurden zich met een dieper rood. Op de console stonden nog truffels, een zoet tusschengerecht, asperges, een zeldzaamheid in dat jaargetijde.
Hij bracht alles aan, om verder te kunnen blijven zitten, en daar de tafel wat smal was, zette hij tusschen hen in een zilveren ijsemmer, waarin een flesch champagne, op den grond neer. De eetlust der jonge vrouw begon aanstekelijk op hem te [132]werken. Zij lieten geen enkelen schotel onaangeroerd, zij ledigden de flesch, met uitgelaten dartelheid, verdiepten zich in gewaagde bespiegelingen, en leunden op de ellebogen als twee vrienden, die in een roes hun hart voor elkander uitstorten.
Het werd minder druk op de boulevard, toch kwam het haar voor, alsof het integendeel levendiger werd, en al die wielen schenen haar soms in het hoofd te draaien.
Toen hij zei, dat hij om het dessert ging schellen, stond zij op, schudde de kruimels van haar lange satijnen blouse af en zei:
—Dat is goed.... Zeg, je mag wel een sigaar opsteken.
Zij was een beetje bedwelmd. Zij ging naar het venster, aangetrokken door een vreemd geraas, waarvan zij de oorzaak niet begreep. Men was bezig de winkels te sluiten.
—Kijk, zei zij, zich naar Maxime wendende, het orkest gaat naar huis.
Zij boog zich weer voorover. Op den rijweg in het midden, kruisten de gekleurde oogen van de minder talrijke, maar sneller rijdende vigelanten en omnibussen elkander nog steeds. Maar aan de zijkanten, langs de trottoirs, waren er groote donkere plekken ontstaan, voor de gesloten winkels. Alleen de koffiehuizen waren nog hel verlicht, en wierpen hun schijnsel op het asphalt.
Van de rue Drouot tot aan de rue du Helder zag zij een lange reeks heldere en donkere plekken, waarin de late wandelaars op zonderlinge wijze opdoken en verdwenen. Vooral de meisjes, met haar slepende japonnen, beurtelings hel verlicht en in duisternis gehuld, leken wel geestverschijningen, bleeke marionnetten, die zich door den electrisch verlichten kring van het een of andere toover-kluchtspel bewegen. Zij vermaakte zich een oogenblik met dit spel.
Het licht was nu niet meer over den geheelen boulevard verspreid, de gaslichten werden uitgedraaid; de bontkleurige kiosken staken nog harder af tegen de duisternis. Nu en dan ging er een groote menigte, die uit een der schouwburgen kwam, voorbij. Maar weldra werd het lediger, en onder het venster zag men soms groepjes van twee of drie mannen, die door een vrouw werden aangesproken. Zij bleven staan, in druk gesprek. Een enkel woord kon men zelfs verstaan; meestal ging de vrouw aan den arm van een dier mannen weg. Andere meisjes gingen het eene koffiehuis in, het andere uit, liepen de tafeltjes rond, namen de achtergelaten klontjes suiker, lachten met de kellners, keken de late bezoekers vragend en zich stilzwijgend aanbiedend aan.
En nadat Renée de bijna leege imperiale van een omnibus. had nagekeken, herkende zij op den hoek van het trottoir, [133]de vrouw met de blauwe, met witte guipure afgezette japon, die daar rechtop stond, met hoofd naar alle zijden heenwendend, steeds op den uitkijk.
Toen Maxime haar kwam opzoeken aan het venster, waar zij in aanschouwing verdiept was, moest hij onwillekeurig glimlachen, toen hij naar een der halfgeopende vensters van het café Anglais keek; de gedachte, dat zijn vader daar ook soupeerde, scheen hem grappig toe; maar dien avond had hij iets bijzonder schroomvalligs, dat hem belette zijn gewone grappen te verkoopen.
Renée verliet met tegenzin het venster. Een smachtend, bedwelmend verlangen steeg uit de vage diepte van den boulevard tot haar op. In het verminderd gerol der rijtuigen, in het verdwijnen der heldere schijnsels, klonk een stem die lokte tot wellust en slaap. De fluisterende stemmen die hier en daar vernomen werden, de groepjes die in een donker hoekje bleven staan, maakten het trottoir tot de gang van een groot logement, op het uur waarop de reizigers hun bed opzoeken. Het licht en het leven stierf langzamerhand weg, de stad sliep in, teedere zuchtjes schenen over de daken te strijken.
Toen de jonge vrouw zich omkeerde, deed het licht van de gaskroon haar oogen pijnlijk aan. Zij zag nu een beetje bleek, en had lichte trekkingen om de mondhoeken.
Charles zette het dessert gereed; hij ging de deur uit, kwam weer binnen, opende de deur langzaam en met gedruis, met het flegma van een man, die weet hoe het betaamt.
—Ik heb geen trek meer! riep Renée uit, neem al die borden weg en breng de koffie.
De kellner, gewoon aan de grillen zijner vrouwelijke cliënten, ruimde het dessert op en schonk de koffie in. Al zijn bezigheden verrichtte hij met een voorkomen van gewichtig.
—Stuur hem toch alsjeblieft weg, zei de jonge vrouw met een gevoel van weerzin.
Maxime zond hem heen; maar hij was nauwelijks verdwenen, of hij kwam weer terug om heel bescheiden de overgordijnen zorgvuldig dicht te doen. Toen hij eindelijk heengegaan was, stond de jonge man, die nu ook ongeduldig begon te worden, op en naar de deur gaande:
—Wacht eens, zei hij, ik weet een goed middel om van hem af te zijn.
En hij schoof den grendel er voor.
—Ziezoo, hernam zij, nu zijn we tenminste vrij.
Zij hervatten weer hun vertrouwelijke mededeelingen, hun vriendschappelijk gekeuvel. Maxime had een sigaar opgestoken. Renée slurpte haar koffie langzaam op en schonk zich vervolgens een glaasje chartreuse in. De kamer vulde zich met een blauwachtigen [134]rook; het werd er warm. Zij legde de ellebogen op de tafel en leunde met de kin tegen haar halfgesloten vuisten. Die lichte drukking maakte haar mond kleiner, haar wangen gevulder, en haar oogen smaller en schitterender. Zóó ineengeduwd, was haar gezichtje allerliefst, onder den overvloed van goudgele krulletjes, die nu tot op haar wenkbrauwen afhingen.
Maxime bekeek haar door den rook van zijn sigaar heen. Hij vond haar origineel. Soms begon hij zelfs aan haar sekse te twijfelen; de groote rimpel die door haar voorhoofd liep, de pruilend vooruitstekende lippen, haar weifelende, bijziende blik, deden haar op een grooten jongen lijken; daarbij kwam dat haar lange, zwart satijnen blouse zoo hoog dicht was, dat men ternauwernood een blank, mollig streepje hals onder de kin kon bespeuren. Zij liet zich glimlachend bekijken; zij bewoog haar hoofd niet meer, haar blik had iets onbestemds, haar woorden iets traags.
Toen schudde zij zich plotseling wakker; zij begaf zich naar den spiegel, waarheen haar blikken al een poosje gestaard hadden. Zij ging op de teenen staan, leunde met de handen tegen den schoorsteenmantel, om die opschriften te lezen, die gewaagde uitdrukkingen die haar vóór het souper verlegen hadden gemaakt. Zij spelde de lettergrepen met eenige moeite, las, lachte telkens, als een schooljongen die Piron in zijn lessenaar doorbladert.
—Ernest en Clara, zei zij, en er staat een hart onder dat wel op een trechter lijkt.... Ha, dat is beter: “Ik houd van mannen, omdat ik van truffels houd.” Geteekend “Laure.” Zeg eens, Maxime, heeft die d’Aurigny dat geschreven?.... O, dat is zeker het wapen van een van die dames: een kip die een groote pijp rookt.... Altijd maar namen, een heele kalender vol: Victor, Amélie, Alexander, Eduard, Margaretha, Paquita, Louise, Renée.... Hé, er is er een bij, die net zoo heet als ik....
Maxime zag haar opgewonden gezichtje in den spiegel. Zij strekte zich nog meer uit, en haar domino spande zich van achteren strakker en deed de ontwikkeling van haar heupen, de slankheid van haar taille goed uitkomen. De jonge man volgde de lijn van het satijn, dat als een hemd om het lichaam sloot.
Hij stond nu ook op en wierp zijn sigaar weg. Hij voelde zich niet op zijn gemak, onrustig. Er ontbrak hem iets, waaraan hij gewoon was.
—Ha, daar is jouw naam, Maxime, riep Renée.... Hoor.... “Ik houd van....”
Maar hij was in een hoekje van de sofa gaan zitten, bijna aan de voeten der jonge vrouw. Met een vlugge beweging [135]slaagde hij er in haar handen te vatten; hij keerde haar van den spiegel af en zei op zonderlingen toon:
—Lees dat alsjeblieft niet.
Zij verweerde zich, zenuwachtig lachend.
—Waarom? Ben ik je vertrouwde dan niet?
Maar hij drong met gesmoorde stem aan:
—Neen, neen, vanavond niet.
Hij hield haar nog altijd vast, en zij gaf lichte rukjes met haar polsen om zich los te maken. Zij keken elkaar met vreemde oogen aan, hun glimlach had iets gedwongens en beschaamds. Zij viel op haar knieën, aan het einde van de sofa. Zij bleven door worstelen, ofschoon zij geen beweging meer maakte om naar den spiegel te gaan en zich al overgaf. En toen de jonge man haar in zijn armen sloot, zei zij met een flauw, verlegen lachje:
—Kom, laat me met rust.... Je doet me zeer.
Dat was alles wat haar lippen fluisterden. In de diepe stilte der kamer, waar het gas hooger scheen op te vlammen, voelde zij den grond trillen en hoorde zij het geraas van den omnibus van Batignolles die den hoek van den boulevard kwam omrijden.
Toen zij weer naast elkander op de sofa zaten, beiden bedremmeld, fluisterde hij:
—Bah, dat moest er toch eens van komen.
Zij zei niets. Zij tuurde als verslagen op de bloemen van het tapijt.
—Had jij aan zoo iets gedacht?.... ging Maxime stamelend voort. Ik in het geheel niet.... Ik had die kamer niet moeten vertrouwen....
Maar uit het diepst van haar hart klonk het, alsof al de burgerlijke braafheid van de Bérauds Du Châtel in deze laatste fout ontwaakte:
—Het is schandelijk, wat we daar gedaan hebben, fluisterde zij, ontnuchterd, met een heel ernstig gezicht.
Zij kreeg het benauwd. Zij ging naar het venster, schoof de gordijnen open en leunde op de vensterbank. Het orkest zweeg al lang; de misdaad was begaan in de laatste trilling der bassen en het verwijderd geluid der violen.
Daar beneden strekten de rijweg en de voetpaden zich uit, eenzaam en verlaten. Al die ratelende rijtuigwielen schenen heengegaan te zijn, het licht en de menigte met zich meevoerende. Onder het venster was het café Riche gesloten, geen enkel lichtstraaltje drong door de ruiten.
Aan de overzijde was alleen de voorgevel van het café Anglais nog verlicht; een der vensters stond half open en liet een flauwen klank van gelach door. En langs die donkere schaduwlijn, van de bocht der rue Drouot tot aan het andere uiteinde, [136]zoover haar gezicht reikte, zag zij niets anders dan de kiosken, die op gelijke afstanden roode en groene plekken in de nachtelijke duisternis vormden, zonder ze te verlichten, als nachtlichtjes, hier en daar in een reusachtig groote slaapzaal geplaatst.
Zij hief het hoofd op. De boomen teekenden hun hooge takken tegen een helderen hemel af, terwijl de onregelmatige lijn der huizen zich onafzienbaar ver uitstrekte, met de afbrokkelingen van een rotsige kust, aan den oever van een blauwe zee.
Maar die strook lucht stemde haar nog droeviger; alleen de duisternis van den boulevard gaf haar eenige vertroosting. Wat daar op die eenzame straat overbleef van de luidruchtigheid in de ondeugd van den avond, strekte haar tot verontschuldiging. Zij meende de warmte van al die mannen- en vrouwenstappen van het afkoelende trottoir te voelen opstijgen.
De schandelijke dingen die daar gebeurd waren, begeerten van een minuut, fluisterend gedane aanbiedingen, vooruit betaalde bruiloftsnachten, zij losten zich op in damp, dreven voort in een zwaren nevel, door den morgenwind weggevaagd.
Voorovergebogen over de duisternis, ademde zij die trillende stilte, die alkooflucht in, als een aanmoediging die van beneden tot haar kwam, als een verzekering dat haar schande door een medeplichtige stad gedeeld en aangenomen werd. En toen haar oogen aan de duisternis gewoon geraakt waren, bemerkte zij de vrouw met haar blauw kostuum, alleen in de grauwe eenzaamheid, nog steeds op dezelfde plaats, wachtende en zich aanbiedende in de ledige stilte van den nacht.
Toen zij zich omkeerde, werd de jonge vrouw Charles gewaar, die snuffelend om zich heen keek. Hij ontdekte eindelijk iets,—het blauwe lint van Renée, dat verfrommeld in een hoek van de sofa lag. Hij haastte zich het haar op zijn beleefde manier te brengen. Toen voelde zij haar geheele vernedering. Voor den spiegel staande, trachtte zij met bevende handen het lint weer vast te strikken. Maar haar chignon was gezakt, de krulletjes waren plat tegen haar slapen gedrukt, zij kon den strik niet vastmaken.
Charles kwam haar te hulp, en alsof hij een doodgewoon iets, een mondwater of een tandenstoker aanbood, vroeg hij:
—Wil mevrouw soms de kam hebben?....
—Wel neen, dat is niet noodig, kwam Maxime tusschenbeide met een ongeduldigen blik op den kellner. Ga maar een rijtuig halen.
Renée besloot eenvoudig de kap van haar domino weer over het hoofd te trekken. En voordat zij zich van den spiegel afwendde, ging zij nog even op haar teenen staan, om de woorden terug te vinden die Maxime’s omhelzing haar belet had te lezen. Met groote, afschuwelijk leelijke letters, die schuins [137]omhoog liepen, stond deze verklaring, door Sylvia onderteekend: “Ik bemin Maxime.” Zij drukte de lippen stijf opeen en trok de kap wat dieper over haar hoofd.
In het rijtuig voelden zij zich vreeselijk verlegen. Zij waren tegenover elkaar gaan zitten, juist zooals zij uit het park Monceau waren gekomen. Zij wisten elkander niets te zeggen. De vigelante was in een dikke duisternis gehuld, en Maxime’s sigaar bracht er zelfs geen flikkerend stipje in. De jonge man die weer onder de rokken bedolven zat, “waarin hij tot over de ooren zat”, voelde zich onaangenaam gestemd door die duisternis, die stilte, die zwijgende vrouw, die hij tegenover zich voelde, en wier wijdgeopende oogen hij zich verbeeldde in het donker te zien staren. Om een minder dwaas figuur te maken, zocht hij haar hand, en toen hij die in de zijne hield, voelde hij zich verlicht, vond hij den toestand dragelijker. Die hand gaf zich gewillig over, slap en droomerig.
De vigelante reed de place de la Madeleine over. Renée bedacht dat zij niet schuldig was. Zij had de bloedschande niet gewild. En hoe meer zij zich zelf onderzocht, hoe onschuldiger zij zich vond, in de eerste uren van haar uitstapje, haar heimelijk vertrek uit het park Monceau, bij Blanche Muller, op den boulevard, zelfs in het kabinet van de restauratie.
Waarom was zij eigenlijk aan den rand van de sofa op de knieën gevallen? Dat wist zij zelf niet meer. Zij had stellig geen oogenblik aan zóó iets gedacht. Zij zou boos geweigerd hebben. Het was uit gekheid, zij maakte pret, niets anders. En in het voortrollen der vigelante vond zij het oorverdoovend orkest van den boulevard terug, dat heen een weer geloop van mannen en vrouwen, terwijl haar vermoeide oogen als vuur brandden.
Maxime werd in zijn hoekje ook door onaangename gedachten gekweld. Hij had spijt over het avontuur. Hij wierp de schuld op den zwarten domino.
Had men een vrouw zich ooit zoo zien toetakelen! Haar hals kreeg men zelfs niet te zien. Hij had haar voor een jongen aangezien, had met haar gestoeid, en het was toch zijn schuld niet, dat het spel ernst was geworden. Hij zou haar stellig niet aangeraakt hebben, als zij maar een stukje van haar schouder had laten zien. Hij zou bedacht hebben, dat zij de vrouw van zijn vader was. En, daar hij niet van onaangename gedachten hield, schonk hij zichzelf vergiffenis. ’t Was nu eenmaal gebeurd, maar hij zou wel zorgen, dat hij er niet weer mee begon. ’t Was een dwaasheid.
De vigelante hield stil en Maxime stapte uit om Renée te helpen. Maar bij het parkdeurtje durfde hij haar geen zoen geven. Zij scheidden met een handdruk, als naar gewoonte. Zij stond al achter het hek, toen zij, om toch iets te zeggen, en [138]daarbij zonder het zelf te willen uiting gevende aan een gedachte die haar al van de restauratie af vervolgde, aan Maxime vroeg:
—Wat beteekent dat toch, die kam, waarvan de kellner sprak?
—Die kam, herhaalde Maxime, verlegen, dat weet ik niet....
Opeens werd haar alles duidelijk. De kam behoorde bij het materiaal van de kamer, evengoed als de gordijnen, de grendel en de sofa. En zonder een uitlegging af te wachten, die toch niet kwam, snelde zij het donkere park Monceau door, alsof zij die schildpadden tanden achter zich zag, waarin Laure d’Aurigny haar blonde en Sylvia haar zwarte haren had achtergelaten. Zij had een hevige koorts. Céleste moest haar te bed brengen en den verderen nacht bij haar waken.
Maxime stond een oogenblik op het trottoir van den boulevard Malesherbes in tweestrijd, of hij het vroolijke troepje in het café Anglais zou opzoeken of naar bed gaan; ten slotte besloot hij bij wijze van straf tot het laatste.
Den volgenden morgen ontwaakte Renée laat, uit een zwaren, droomloozen slaap. Zij liet een flink vuur aanleggen en zei dat zij den heelen dag op haar kamer zou blijven. Dát was haar toevluchtsoord, in haar ernstige uren.
Tegen twaalf uur vroeg haar man, die haar niet aan het ontbijt had zien verschenen, of hij haar een oogenblik kon spreken. Zij was op het punt dat te weigeren, met een zweem van ongerustheid, toen zij zich bedacht. Den vorigen avond had zij Saccard een rekening van Worms ter hand gesteld, die honderd zes en dertig duizend francs bedroeg, een tamelijk hoog bedrag, en nu was hij zeker zoo galant haar de geteekende kwitantie zelf te komen brengen.
Op eens dacht zij aan de krulletjes die zij den vorigen avond in het haar had. Zij keek werktuigelijk in den spiegel naar de dikke vlechten die Céleste gevlochten had. Toen ging zij ineengedoken, als begraven onder de kant van haar morgenjapon, zoo dicht mogelijk bij het vuur zitten. Saccard, wiens kamers zich ook op de eerste verdieping bevonden, tegenover die van zijn vrouw, kwam op zijn pantoffels, als echtgenoot.
Het gebeurde ternauwernood eens in de maand, dat hij een voet in Renée’s kamer zette, en dan was het altijd wegens een geldkwestie. Dien morgen had hij roode oogen, en een bleek gelaat als iemand die den heelen nacht niet geslapen heeft. Hij kuste zijn vrouwtje galant de hand.
—Je bent ziek, lieve? zei hij, aan den anderen hoek van den schoorsteen plaats nemende. Een beetje hoofdpijn, nietwaar?.... Neem me niet kwalijk dat ik je lastig kom vallen over zaken, maar het is een ernstig geval.
Hij haalde uit een zak van zijn kamerjapon de rekening van Worms te voorschijn, die Renée aan het gladde papier herkende. [139]
—Gisteren vond ik die rekening op mijn bureau, ging hij voort, en het spijt me, maar ik kan ze op dit oogenblik onmogelijk voldoen.
Hij bespiedde tersluiks de uitwerking van zijn woorden. Zij scheen ietwat verbaasd. Hij hernam glimlachend:
—Je weet, lieve, dat ik niet gewoon ben je uitgaven na te pluizen. Ik kan niet ontkennen dat zekere bijzonderheden van deze rekening me een beetje verrast hebben. Zoo zie ik bijvoorbeeld hier op de tweede bladzijde: “Baljaponstof, 70 fr.; maakloon 600 fr., geleend geld 5000 fr.; water van Dr. Pierre, 6 fr.” Dat loopt aardig op voor een japon van zeventig francs.... Maar je weet, ik begrijp alle zwakheden. Je rekening bedraagt honderd zesendertigduizend francs, en je bent bijna verstandig geweest, dat is te zeggen, betrekkelijk verstandig.... Maar, ik zeg het je nog eens, ik kan niet betalen, ik zit zelf in verlegenheid.
Zij strekte de hand uit, met een gebaar van ingehouden spijt.
—’t Is goed, zei zij droogweg, geef me de rekening terug. Ik zal raad zien te schaffen.
—Ik zie dat je me niet gelooft, sprak Saccard, zeer gevleid door de ongeloovigheid van zijn vrouw op het punt van zijn geldverlegenheid. Ik zeg niet dat mijn positie bedreigd wordt, maar de zaken gaan op het oogenblik niet al te best. Laat ik je voor ditmaal eens lastig vallen en je den toestand blootleggen; je hebt me je bruidschat toevertrouwd, en ik ben je volkomen openhartigheid schuldig.
Hij lei de rekening op den schoorsteen neer, nam de tang en begon het vuur op te rakelen. Die hebbelijkheid om in de asch te woelen, terwijl hij over zaken sprak, was bij hem uit berekening voortgekomen. Wanneer hij aan een zeker bedrag kwam, aan een gedachte die hij moeielijk onder woorden kon brengen, porde hij duchtig in het brandhout; de verzakking die daardoor ontstond, bracht hij dan heel netjes in orde, door de blokken bij elkaar te schuiven en de verspreide spaanders samen te rapen en op de blokken te stapelen. Soms verdween hij bijna geheel in den schoorsteen, om een glimmend stukje houtskool op te zoeken.
Zijn stem klonk dan doffer, men werd ongeduldig, men begon belang te stellen in zijn knappe opeenstapeling van gloeiende kooltjes, men luisterde niet meer, en gewoonlijk verliet men hem geslagen en tevreden. Zelfs bij anderen maakte hij zich eigendunkelijk meester van de tang. ’s Zomers speelde hij met een pen, een pennemes of een vouwbeen.
—Beste vriendin, zei hij, terwijl hij met een hevigen por het vuur op de vlucht joeg, ik vraag je nogmaals verschooning dat ik in al die bijzonderheden treed.... Ik heb je de rente [140]van de gelden, die je me ter hand hebt, gesteld, stipt uitbetaald. Ik kan zelfs zonder je te kwetsen zeggen, dat ik die rente alleen beschouwd heb als je zakgeld, dat ik je uitgaven betaald heb en nooit van je gevergd heb je aandeel in de gemeenschappelijke kosten van het huishouden te betalen.
Hij zweeg. Renée keek met een pijnlijk hoofd toe, hoe hij een kuil in de asch groef om er een stuk brandhout in te begraven. Hij kwam aan een teere kwestie.
—Je begrijpt wel, dat ik van je geld aanzienlijke intresten heb moeten trekken. De kapitalen zijn in goede handen, wees daar maar gerust op.... En de gelden die je bezittingen in Sologne opbrachten, hebben gedeeltelijk gediend om het huis te betalen, waarin wij wonen; de rest is in een uitstekende zaak gestoken, de Algemeene Maatschappij van de havens van Marokko.... We vragen elkaar nog wel geen rekening en verantwoording, maar ik wil je toch bewijzen dat wij arme mannen dikwijls erg miskend worden.
Het moest wel een krachtig motief zijn, dat hem noopte minder dan gewoonlijk te liegen. In werkelijkheid bestond de bruidschat van Renée sedert lang niet meer; hij was in de kas van Saccard gevloeid, en had daar een fictieve waarde gekregen. Al keerde hij er meer dan twee of driehonderd percent intrest van uit, hij zou toch niet in staat geweest zijn er het kleinste effect van te vertoonen, of ook maar de geringste hoeveelheid specie van het oorspronkelijke kapitaal terug te vinden.
Zooals hij er dan ook half voor uitkwam, had het halve millioen van de bezittingen in Sologne gediend tot afbetaling van den eersten termijn op het hôtel en het ameublement, die samen bijna twee millioen hadden gekost. Hij was nog een millioen aan den behanger en den aannemer schuldig.
—Ik vorder niets van je, zei Renée eindelijk, ik weet dat ik erg bij je in de schuld sta.
—O, lieve, riep hij uit, de hand zijner vrouw grijpende, zonder de tang in den steek te laten, hoe kom je aan die leelijke gedachte!.... Om je in een paar woorden alles te verklaren, luister, ik ben ongelukkig geweest op de Beurs, Toutin-Laroche heeft domheden begaan, Mignon en Charrier zijn vlegels, die me beetgenomen hebben. Daarom kan ik je rekening niet betalen. Je vergeeft het me toch?
Hij scheen werkelijk aangedaan. Hij stak de tang tusschen de houtblokken en deed een vuurwerk van vonken opspatten. Renée herinnerde zich, dat hij er den laatsten tijd ietwat gejaagd had uitgezien. Maar zij kon de verwonderlijke waarheid niet doorgronden.
Saccard was nu zoover gekomen, dat hij dagelijks allerlei kunstgrepen te baat moest nemen. Hij woonde in een huis dat [141]twee millioen gekost had, hij leefde op een voet alsof hij het jaargeld van een prins trok, en op sommige dagen had hij geen duizend francs in kas. Zijn uitgaven schenen niet te verminderen. Hij leefde op krediet, onder een troep schuldeischers die dagelijks de schandalige winsten opstreken, welke hij in zekere zaken maakte.
Terzelfder tijd stortten maatschappijen onder hem ineen, openden zich nieuwe, nog diepere afgronden, waarover hij heen sprong, daar hij geen kans zag ze te dempen. Hij liep dus over een ondermijnden grond, in een gestadige crisis, rekeningen van vijftigduizend francs afdoende en het loon van zijn koetsier niet uitbetalende, steeds voortgaande met een onverstoorbare koelbloedigheid verteringen te maken, nog ijveriger over Parijs zijn leege kas uitstortende, waaruit de gouden stroom met zijn onbekende bronnen voort bleef vloeien.
Het was toen een slechte tijd voor de speculatiën. Saccard was een waardig zoon van het stadhuis. Hij had de snelle gedaanteverwisseling, de koortsachtige zucht naar genietingen, de blinde verkwistingen die Parijs had aangetast, meegemaakt. Op dit oogenblik stond hij, evenals de stad, voor een ontzettend tekort, dat hij heimelijk moest aanvullen; want van verstandige zuinigheid, een kalm burgerlijk leven wilde hij niet hooren. Hij behield liever de onnutte weelde en de werkelijke ellende van die nieuwe wegen waaruit hij zijn kolossaal fortuin geput had, dat ’s morgens aangevuld en ’s avonds weer verteerd was.
Van de eene avontuurlijke speculatie in de andere gaande, had hij nog slechts den vergulden voorgevel van een afwezig kapitaal. In dezen tijd van krankzinnige dwaasheid, zette zelfs Parijs niet zijn toekomst met meer hartstocht op het spel, of ging halsstarriger voort op den weg van dwaasheden en finantiëele bedriegerijen. De likwidatie dreigde verschrikkelijk te zijn.
De mooiste speculatiën liepen mis in de handen van Saccard. Hij had, zooals hij zei, aanzienlijke verliezen aan de Beurs geleden. Mijnheer Toutin-Laroche had bijna het Wijnbouwcrediet doen duikelen in een speculatie op de rijzing, die hem plotseling tegengeloopen was; gelukkig was de regeering in het geheim tusschenbeide gekomen en had de vermaarde hypothecaire leenbank weer overeind geholpen.
Saccard, door die dubbelen schade aan het wankelen gebracht en danig doorgehaald door zijn broer den minister, wegens het gevaar dat de soliditeit der delegatiebons tegelijk met die van het Wijnbouwcrediet geloopen had, was nog minder gelukkig in zijn speculatiën op huizen.
Mignon en Charrier hadden alle betrekkingen met hem afgebroken. Hij beschuldigde hen uit nijdigheid, omdat hij bedrogen was uitgekomen met de huizen die hij op zijn aandeel in de [142]terreinen had laten zetten, terwijl zij, voorzichtiger, het hunne verkochten.
Terwijl zij een fortuin wonnen, bleef hij met huizen zitten, die hij dikwijls met verlies van de hand moest doen. Onder anderen verkocht hij voor driehonderd duizend francs een hôtel in de rue de Marignan, waarop hij nog driehonderd tachtig duizend schuld had.
Hij had er op zijn manier wel wat op gevonden, hij vroeg namelijk tienduizend francs voor een appartement dat hoogstens acht duizend francs waard was; de verschrikte huurder teekende het contract niet eer, voordat de eigenaar er in toegestemd had hem de eerste twee jaren huur vrij te schelden; op die manier was het appartement tot zijn werkelijken prijs teruggebracht, maar het huurcontract wees een bedrag van tienduizend francs per jaar aan, en wanneer Saccard een kooper vond en de jaarlijksche opbrengst van dit huis kapitaliseerde, kwam hij tot een echte zinsbegoochelende berekening.
Dit bedrog kon hij echter niet op groote schaal toepassen, zijn huizen werden niet verhuurd; hij had ze te vroeg gebouwd; de uitgegraven terreinen, die ze wijd en zijd omringden, vormden ’s winters groote modderpoelen, die den toegang bemoeielijkten en ze een groot nadeel deden.
Wat hem echter het meest griefde was de geslepenheid van de heeren Mignon en Charrier, die het hôtel waarvan hij den bouw had moeten staken, op den boulevard Malesherbes, van hem kochten. De aannemers hadden eindelijk het verlangen gekregen op hun boulevard te wonen. Daar zij hun aandeel in de terreinen met winst verkocht hadden, en de lucht kregen van de verlegenheid waarin hun vroegere compagnon verkeerde, boden zij hem aan hem af te helpen van het omheinde gedeelte waarbinnen het hôtel tot de eerste verdieping was opgetrokken, en waarvan de ijzeren binten reeds gelegd waren. Minachtend spraken zij over de stevige grondslagen van gehouwen steen, zij noemden het nutteloos metselwerk en zeiden, dat zij liever den kalen grond gehad hadden, om er naar eigen believen op te bouwen.
Saccard moest tot den verkoop overgaan, zonder rekening te kunnen houden met de ruim honderdduizend francs die hij reeds uitgegeven had, en wat hem nog nijdiger maakte, was dat de aannemers het terrein niet voor tweehonderd vijftig francs den vierkanten meter wilden terugnemen, het bedrag dat bij de verdeeling vastgesteld was. Zij dongen vijf en twintig francs op den meter af, evenals koopvrouwen in toiletartikelen, die niet meer dan vier francs geven voor een voorwerp dat zij een dag te voren voor vijf verkocht hebben. Twee dagen later zag Saccard met leede oogen, hoe een heel leger metselaars de omheinde [143]ruimte binnendrong en voortbouwden op dat “nuttelooze” metselwerk.
Hij speelde zijn rol tegenover Renée des te gemakkelijker, omdat zijn zaken werkelijk in de war geraakten. Hij was er de man niet naar uit pure waarheidsliefde zijn toestand bloot te leggen.
—Maar mijnheer, zei Renée op twijfelenden toon, wanneer ge zoo in geldverlegenheid zit, waarom dan voor mij dat halssnoer en die haarnaald gekocht, die u naar ik meen vijf en zestigduizend francs hebben gekost? Ik heb die sieraden niet noodig, ik zal u moeten vragen of ik ze mag verkoopen om de rekening van Worms gedeeltelijk af te betalen.
—Doe dat toch niet! riep hij verschrikt uit. Als ge morgen niet met die sieraden op het ministersbal verschijnt, zou men praatjes gaan maken over mijn positie....
Hij was dien morgen heel goedig. Hij begon zelfs te glimlachen en met een knipoogje zei hij:
—Lieve vriendin, wij speculanten zijn net als de mooie vrouwtjes, we hebben onze listen.... Houd alsjeblieft het snoer en de naald, om mij een pleizier te doen.
Hij kon haar onmogelijk de ware toedracht van de zaak vertellen, die heel aardig, maar wel een beetje gewaagd was.
Na afloop van een souper hadden Saccard en Laure d’Aurigny een verbond gesloten. Laure zat tot over de ooren in de schulden, haar eenige gedachte was een braven jongen te vinden, die haar wou schaken en naar Londen voeren.
Saccard voelde ook den grond onder zijn voeten wegzinken; in de engte gedreven, zocht hij naar een redmiddel, waardoor hij zich in de oogen van het publiek in goud en bankbiljetten kon baden. In den halven roes van het dessert, kwamen het meisje en de speculant tot een overeenkomst. Hij dacht die verkooping van diamanten uit, die geheel Parijs deed toeloopen, en waarop hij, met veel drukte, sieraden voor zijn vrouw kocht.
Met de opbrengst van de verkooping, ongeveer vierhonderdduizend francs, stelde hij Laure’s schuldeischers tevreden, ofschoon zij hun bijna het dubbele schuldig was. Niet onwaarschijnlijk wist hij zelfs een deel van zijn vijf en zestigduizend francs terug te krijgen. Toen men zag, dat hij den boel van d’Aurigny vereffende, ging hij voor haar minnaar door; men dacht dat hij al haar schulden betaalde, dat hij dwaasheden voor haar beging. Aller handen strekten zich nu naar hem uit, hij kreeg weer krediet, een kolossaal bedrag. En hij werd op de beurs geplaagd, om zijn hartstocht, met glimlachjes en zinspelingen die hem streelden.
Intusschen bracht Laure d’Aurigny, die door al die drukte de aandacht begon te trekken, en bij wie hij geen enkelen nacht [144]doorbracht, een achttal dommeriken in den waan, dat zij Saccard om hunnentwil bedroog.
De gedachte, dat zij de voorkeur kregen boven een schatrijk man, was voor hen het grootste lokaas. Binnen een maand had zij twee volledige stellen meubels en meer diamanten dan zij verkocht had.
Saccard had de gewoonte aangenomen ’s middags na beurstijd zijn sigaar bij haar te komen rooken; dikwijls bespeurde hij dan een slip van een jas, die haastig achter een deur verdween.
Als zij alleen waren konden zij elkander niet zonder lachen aanzien. Hij drukte haar een kus op het voorhoofd, en behandelde haar als een slechte meid, die hem door haar schelmerijen in verrukking bracht. Hij gaf haar geen cent, eens leende zij hem zelfs geld om een speelschuld te betalen. Renée bleef aandringen en wilde de sieraden ten minste verpanden, maar haar man bracht haar aan het verstand dat dit onmogelijk was, dat geheel Parijs verwachtte haar den volgenden dag er mee te zien. De jonge vrouw, die geen raad wist met de rekening van Worms, zocht toen een anderen uitweg.
—Maar, riep zij plotseling, de zaken marcheeren goed in Charonne, niet waar? Onlangs wist ge me nog te vertellen, dat er mooi geld zou verdiend worden.... Misschien wil Larsonneau me de honderd zesendertigduizend francs wel voorschieten?
Een oogenblik had Saccard de tang laten rusten. Hij nam die weer vlug ter hand, bukte, verdween bijna in den schoorsteen, vanwaar de jonge vrouw het zachte antwoord hoorde komen:
—Ja, ja, Larsonneau zou misschien....
Eindelijk kwam zij uit haarzelve op het punt waar hij haar sedert het begin van het gesprek op wenschte te brengen. Al twee jaar lang bereidde hij zijn genialen zet ten opzichte van Charonne voor. In geen geval wilde zijn vrouw de goederen van tante Elisabeth vervreemden, zij had deze plechtig beloofd ze nooit te verkoopen ten einde ze aan haar kind na te laten, als zij moeder werd. Tegenover die stijfhoofdigheid begon de verbeeldingskracht van den speculant te werken en weldra een heel verdichtsel te scheppen.
Hij dacht een kolossaal bedrog uit, waarvan de stad, de staat, zijn vrouw en tot zelfs Larsonneau de slachtoffers moesten worden. Hij sprak niet meer over den verkoop der terreinen, maar hij jammerde iederen dag over de dwaasheid om ze niets op te laten brengen, zich tevreden te stellen met een opbrengst van twee percent.
Renée, die altijd in geldverlegenheid zat, verzoende zich eindelijk met de gedachte van een speculatie. Hij grondde zijn operatie op de zekerheid van een aanstaande onteigening voor [145]het doortrekken van den boulevard du Prince-Eugène, waarvan het ontwerp nog niet nauwkeurig vastgesteld was. Toen bracht hij zijn oude medeplichtige Larsonneau mee, als een compagnon, die met zijn vrouw een overeenkomst sloot op de volgende grondslagen: zij bracht de terreinen aan, ter waarde van vijfhonderdduizend francs; van zijn kant verbond Larsonneau zich op die terreinen voor een gelijke som te bouwen, een café-concertzaal met grooten speeltuin, waarin wippen, schommels, kegel en balspel, enz. De winsten zouden natuurlijk gedeeld worden, even goed als de verliezen. Ingeval een der compagnons zich wenschte terug te trekken, kon hij dat doen met opeisching van zijn aandeel, volgens gedane schatting.
Renée scheen verbaasd over het hooge bedrag van vijfhonderdduizend francs, terwijl de terreinen er hoogstens drie waard waren. Maar hij bracht haar aan het verstand dat het een handige zet was om Larsonneau later de handen te binden, daar zijn gebouwen nooit zoo’n bedrag zouden bereiken.
Larsonneau was een man van de wereld geworden, die nooit zonder handschoenen uitging, onberispelijk wit linnengoed droeg en verbazend mooie dassen. Om zijn zaken na te gaan, had hij een tilbury, zoo fijn als een uurwerk, met hoogen bok, waarop hij zelf mende.
Zijn kantoren in de rue de Rivoli waren een reeks van prachtige vertrekken, waar men niet het minste spoor van kantoorboeken of papieren vond. Zijn klerken schreven op tafels van ingelegd zwartgepolitoerd perenhout, met ornamenten van geciseleerd koper. Hij nam den titel aan van onteigeningsagent, een nieuw beroep dat zijn ontstaan te danken had aan de werken van Parijs. Zijn relatiën met het stadhuis stelden hem in staat den voorgenomen aanleg van nieuwe wegen vooruit te weten.
Wanneer hij zich door een opzichter der wegen op de hoogte had doen brengen welken weg de boulevard zou volgen, ging hij den bedreigden eigenaars zijn diensten aanbieden. Door allerlei middelen wist hij de schadevergoeding te doen verhoogen, voordat er een onteigening ten algemeenen nutte plaats greep. Zoodra een huiseigenaar zijn diensten aanvaardde, nam hij alle kosten voor zijn rekening, maakte een platten grond met de omschrijving van het eigendom, schreef een memorie, volgde de zaak voor de rechtbank, betaalde een advokaat, alles tegen zooveel percent van het verschil tusschen het aanbod der stad en de schadeloosstelling door de jury toegekend.
Maar bij dit baantje, waarvoor hij zich tenminste niet behoefde te schamen, voegde hij verscheidene andere. Hij leende vooral geld uit tegen hoogen intrest. Hij was niet meer de woekeraar van de oude school, haveloos en onzindelijk, met oogen wit [146]en stom als rijksdaalders, en lippen bleek en samengeperst als de koorden eener beurs. Hij glimlachte vriendelijk, was onberispelijk gekleed, en ging bij Brébant dejeuneeren met zijn slachtoffer, dien hij met “Beste jongen” betitelde en havanna’s aan het dessert liet rooken. Met dat al was die elegant gekleede Larsonneau een verschrikkelijk heer, die, zonder iets van zijn vriendelijkheid te verliezen, op de voldoening van een accept zou aangedrongen hebben totdat de schuldenaar zich van kant had gemaakt.
Saccard had liever een anderen compagnon gehad, maar hij was nog altijd ongerust over den valschen inventaris, dien Larsonneau zorgvuldig bewaarde. Hij hoopte nu dat de een of andere omstandigheid hem behulpzaam zou zijn om weer in het bezit van dat gevaarlijke stuk te geraken.
Larsonneau bouwde het café-concert, licht en ondicht, van planken en kalk, met blikken torentjes, waarop hij een laagje roode en gele verf liet leggen.
De speeltuinen namen op in de volkrijke buurt van Charonne. Na verloop van twee jaar scheen de onderneming goed te gaan, ofschoon de winsten in werkelijkheid heel gering waren. Saccard had tot dusver tot zijn vrouw nooit anders dan met geestdrift over de toekomst van zoo’n mooi idee gesproken.
Toen Renée zag dat haar man geen aanstalten maakte om uit den schoorsteen te voorschijn te komen, waar zijn stem hoe langer hoe doffer klonk, zei zij:
—Ik zal Larsonneau vandaag eens gaan opzoeken. ’t Is de eenige uitweg.
Toen liet hij het blok hout los, waarmee hij het te kwaad had.
—Dat is al in orde, lieve, antwoordde hij glimlachend. Voorkom ik niet al uw wenschen?.... Ik heb Larsonneau gisteren avond gesproken.
—En heeft hij je de honderd zes en dertigduizend francs beloofd? vroeg zij, in spanning.
Tusschen de twee brandende blokken stapelde hij een aantal gloeiende kolen op, heel voorzichtig met de tang de kleinste stukjes houtskool aanvattende, en met voldoening ziende hoe het stapeltje, dat hij zoo kunstig opbouwde, steeds hooger werd.
—O, wat draaft ge door!.... klonk het zachtjes. Honderd zes en dertigduizend francs is een groote som.... Larsonneau is een goede jongen, maar zijn kas is nog zoo gevuld niet. Hij is ten volle bereid je te helpen....
Hij sprak langzamer, knipte met de oogen, bouwde weer een deel van het stapeltje op dat ingestort was. Dat spelletje begon de gedachten der jonge vrouw in de war te brengen. Zij volgde onwillekeurig de bezigheid van haar man, die steeds onhandiger [147]werd. Zij begon hem zelfs raad te geven. Niet meer denkende aan Worms, de rekening, haar geldgebrek, zei zij:
—Maar leg dan toch dat groote stuk onderaan, dan houden de anderen van zelf.
Haar man volgde haar raad getrouw op, en sprak onderwijl:
—Hij kan maar vijftigduizend francs vinden. ’t Is altijd wat, op afbetaling.... Maar hij wil de zaak afgescheiden houden van die van Charonne. Hij is maar een tusschenpersoon, dat begrijp je wel. Degeen die het geld leent, vraagt verbazend hoogen intrest. Hij wil een accept van tachtigduizend francs, zes maanden na dato.
En nadat hij een spits stuk houtskool boven op het stapeltje had geplaatst, vouwde hij de handen op de tang samen en keek zijn vrouw strak aan.
—Tachtigduizend francs! riep zij uit, maar dat is diefstal!.... Raadt gij mij zoo’n dwaasheid aan?
—Neen, zei hij beslist. Maar als ge het geld bepaald noodig hebt, verbied ik het je niet.
Hij stond op, alsof hij heen wilde gaan. Maar Renée, in pijnlijke onzekerheid, keek beurtelings naar haar man en naar de rekening, die hij op den schoorsteen had laten liggen. Zij sloeg haar handen tegen haar hoofd en zuchtte:
—Ach, die zaken!.... Mijn hoofd loopt om.... Kom, ik zal dat accept van tachtigduizend francs maar teekenen. Als ik het niet deed, zou ik er heelemaal ziek van worden. Ik weet hoe ik ben, ik zou den heelen dag in een verschrikkelijken tweestrijd zijn.... Ik doe de dwaasheden dan maar liever dadelijk. Dat geeft me verlichting.
En zij zei dat zij zou schellen om zegelpapier te laten halen. Maar hij wilde haar dien dienst zelf bewijzen. Hij had het zegelpapier stellig in zijn zak, want hij bleef hoogstens twee minuten weg. Terwijl zij aan een tafeltje, dat hij dicht bij den haard geschoven had, zat te schrijven, beschouwde hij haar met oogen, die tegelijk verbazing en begeerte uitdrukten.
Het was zeer warm in de kamer, die nog geheel vervuld was met de geuren van het morgentoilet der jonge vrouw. Al pratende had zij de slippen van haar peignoir, waarin zij haar hoofd gewikkeld had, laten afglijden, en de blik van haar man, die voor haar stond, gleed over haar gebogen hoofd, langs haar goudgele haren, heel diep, tot in haar blanken hals en haar borst.
Hij glimlachte zonderling; die vuurgloed die zijn gezicht geblakerd had, die dichte kamer waarin de zwoele lucht een geur van liefde had behouden, die lichtblonde haren en die blanke huid, die hem met een soort van echtelijke minachting tartten, maakten hem nadenkend, deden een heimelijke, wellustige [148]berekening in zijn onbeschaamde schacheraarsnatuur ontstaan.
Toen zijn vrouw hem het accept overreikte, met verzoek de zaak verder af te handelen, nam hij het aan, zonder zijn blikken van haar af te wenden.
—Je bent verrukkelijk mooi,.... fluisterde hij.
En terwijl zij zich voorover boog om de tafel weg te schuiven, kuste hij haar ruw op den hals. Zij stiet een lichten kreet uit. Vervolgens stond zij rillend op, met een poging om te lachen; zij moest denken aan de kussen van den ander, den vorigen avond. Maar hij had al spijt over zijn lompe liefkoozing. Hij verliet haar met een hartelijken handdruk en de belofte, dat zij dien eigen avond de vijftigduizend francs zou hebben.
Renée bleef den heelen dag voor den haard zitten soezen. In moeielijke omstandigheden had zij iets mats, als een creoolsche. Dan veranderde al haar luidruchtigheid in loomheid, kouwelijkheid en slaperigheid. Zij rilde van kou, zij had behoefte aan den gloed van een brandenden haard, een verstikkende hitte die de zweetdruppeltjes op haar voorhoofd deed parelen, die haar in verdooving bracht.
In die brandend heete lucht, in dat bad van vlammen, leed zij bijna niet meer; haar smart werd als een lichte droom, een vage beklemming, maar zoo onbestemd, dat het haar zelfs behagelijk aandeed.
Zoo deed zij tot den avond haar wroeging van den vorigen dag insluimeren, in het roode schijnsel van den haard, vlak voor een verschrikkelijk vuur, dat de meubelen om haar heen deed kraken en haar bijwijlen het bewustzijn van haar bestaan ontnam.
Zij kon denken aan Maxime, als aan een vlammend genot, waarvan de stralen haar brandden; zij had zonderlinge droomen, van liefdegenot te midden van vlammende houtstapels op witgloeiende bedden gesmaakt.
Céleste ging de kamer in en uit, met haar kalme, onverstoorbare dienstbodengezicht. Zij had bevel gekregen niemand binnen te laten; zij zond zelfs de onafscheidelijken weg, Adeline d’Espanet en Suzanne Haffner, die van een ontbijt terugkwamen, dat zij samen gebruikt hadden in een paviljoen dat zij te Saint-Germain gehuurd hadden. Tegen den avond echter kwam Céleste haar meesteres zeggen, dat mevrouw Sidonie, mijnheers zuster, haar wenschte te spreken. Renée gaf bevel haar binnen te laten.
Mevrouw Sidonie kwam gewoonlijk eerst tegen het vallen van den avond. Haar broer had van haar gedaan gekregen, dat zij zijden japonnen droeg. Maar hoe het kwam wist men niet, al kwam de zijde zoo pas uit den winkel, zij scheen nooit nieuw; [149]zij kreukte, verloor haar glans, leek een vod. Zij had er ook in toegestemd haar mand niet bij de Saccards te brengen. Haar zakken daarentegen puilden uit van de papieren. Zij stelde belang in Renée, van wie zij geen redelijke klant kon maken, die berustte in de noodwendigheden des levens. Zij bezocht haar op geregelde tijden, met den bescheiden glimlach van een dokter die den zieke geen schrik wil aanjagen door hem te zeggen wat hij eigenlijk mankeert. Zij sprak met meewarigheid over haar kleine verdrietelijkheden, als over de pijn van kleine kleuters, die zij dadelijk zou genezen, als de jonge vrouw maar wilde.
Deze, die juist behoefte gevoelde om beklaagd te worden, liet haar enkel binnenkomen om haar te zeggen, dat zij ondragelijke hoofdpijn had.
—Zoo, lieve kind, fluisterde mevrouw Sidonie, in de schaduw van de kamer voortglijdende, maar ’t is hier om te stikken!.... Altijd die zenuwhoofdpijnen, nietwaar? Dat is het verdriet. Je vat het leven te zwaar op.
—Ja, ik heb heel veel zorgen, antwoordde Renée op kwijnenden toon.
De avond begon te vallen. Zij had niet willen hebben dat Céleste een lamp aanstak. Het haardvuur alleen wierp een rooden gloed af, die haar geheel verlichtte, zooals zij daar achterover lag in haar witte morgenjapon, waarvan de kant rose werd. In de schaduw zag men slechts een tipje van mevrouw Sidonie’s zwarte japon en haar gevouwen handen, in grijze katoenen handschoenen gestoken. Haar meewarige stem kwam uit de duisternis.
—Alweer geldzorgen! zei zij, alsof zij gezegd had: zielsverdriet, op een toon vol zachtheid en medelijden.
Renée sloeg de oogen neer en maakte een toestemmend gebaar.
—Ach, als mijn broers naar mij wilden luisteren, zouden we allen rijk zijn. Maar zij halen de schouders op, wanneer ik over die schuld van drie milliard spreek, weet je?.... Toch heb ik goede hoop. Ik ben al tien jaar van plan een reis naar Engeland te maken. Ik heb zoo weinig tijd!.... Eindelijk heb ik besloten naar Londen te schrijven, en ik wacht op antwoord.
En daar de jonge vrouw glimlachte, ging zij voort:
—Ik weet dat je ook al ongeloovig bent. Toch zou je heel blij zijn, als ik je een dezer dagen een aardig millioentje cadeau gaf.... De zaak is doodeenvoudig: een Parijsche bankier heeft het geld aan den zoon van den koning van Engeland geleend, en daar de bankier zonder natuurlijken erfgenaam gestorven is, kan de Staat de terugbetaling van de schuld met intrest op intrest eischen. Ik heb het uitgerekend, het is een bedrag van twee milliard negenhonderd drie en veertig millioen tweehonderd [150]tienduizend francs.... Wees daar gerust op, ’t komt stellig los.
—Dan moest je maar alvast, zei de jonge vrouw met een zweem van spot, honderdduizend francs voor me zien te leenen. Ik kon dan mijn kleermaker betalen, die het me heel lastig maakt.
—Honderdduizend francs zijn wel te vinden, antwoordde mevrouw Sidonie kalmpjes. ’t Is maar de vraag wat men er voor over heeft.
Het haardvuur flikkerde op; Renée strekte met nog loomer beweging haar beenen uit, zoodat de punt van haar pantoffels onder den zoom van haar japon te voorschijn kwam. De makelaarster sloeg haar meewarigen toon weer aan.
—Arme lieveling, je bent heusch niet verstandig. Ik ken veel vrouwen, maar ik heb er nooit een gezien die zich zoo weinig om haar gezondheid bekommerde. Daar heb je dat vrouwtje van Michelin, die weet hoe ze het moet aanleggen! Ik moet altijd aan jou denken, als ik haar zoo gelukkig en welvarend zie.—Weet je dat mijnheer de Saffré dol verliefd op haar is en dat hij haar al een kleine tienduizend francs aan cadeautjes heeft gegeven? Ik geloof dat het haar ideaal is, een buitenplaats te bezitten.
Zij geraakte in vuur en zocht naar haar zak.
—Daar heb ik nog een brief van een arm jong vrouwtje. Als we licht hadden, zou ik je hem laten lezen.... Verbeeld je dat haar man heelemaal niets om haar geeft. Zij had accepten geteekend, en was genoodzaakt geld te leenen van een heer dien ik ken. Ik heb met heel veel moeite die accepten uit de klauwen der deurwaarders weten te redden... Die arme kinderen, geloof jij, dat zij kwaad doen? Ik ontvang ze bij mij aan huis, alsof het mijn kinderen waren.
—Ken je een geldschieter? vroeg Renée achteloos.
—Ik ken er wel tien.... Je bent te goed. Wij vrouwen, niet waar, kunnen onder elkaar heel wat dingen bepraten, en omdat je man mijn broer is, zal ik hem heusch niet verontschuldigen, dat hij die gemeene meiden naloopt en een allerliefst vrouwtje zooals jij, in een hoekje van den haard laat verkleumen... Die Laure d’Aurigny kost hem schatten van geld. Het zou me niets verwonderen als hij je geld geweigerd had. Hij heeft het je stellig geweigerd, niet?.... O, wat een slechte man!
Renée luisterde met welbehagen naar die zachte stem, die uit de duisternis kwam, als de onbestemde echo van haar eigen gepeinzen. Met halfgesloten oogleden in haar fauteuil liggend, wist zij niet meer dat mevrouw Sidonie daar was; zij meende te droomen, dat slechte gedachten haar met zoeten aandrang kwamen verlokken. De makelaarster sprak lang achtereen, met een zacht, eentonig geluid.
—Die mevrouw de Lauwerens heeft je leven bedorven. Je [151]hebt me nooit willen gelooven. O, als je mij niet gewantrouwd had, dan zou je nu niet in een hoekje van je haard behoeven te schreien.... En ik hou innig veel van je, schatje. Je hebt een verrukkelijk voetje. Je zult om me lachen, maar ik wil je toch vertellen, hoe dwaas ik ben. Wanneer ik je in geen drie dagen heb gezien, moet ik absoluut naar je toe om je te bewonderen; ja, er ontbreekt mij dan iets; ik voel behoefte me te verzadigen aan je mooie haar, je blanke, fijne gezichtje, je dunne middel.... Heusch, nog nooit heb ik zoo’n toilet gezien.
Renée moest eindelijk glimlachen. Zelfs haar minnaars waren niet zoo warm, zoo opgewonden in hun lof, wanneer zij over haar schoonheid spraken. Mevrouw Sidonie zag dien glimlach.
—Dat is dus afgesproken, zei zij, haastig opstaande.... Ik praat maar steeds door, en ik denk er niet aan, dat ik je hoofdpijn erger maak.... Je komt morgen, niet waar? We zullen over het geld praten, een geldschieter zoeken.... Hoor je, ik wil je gelukkig zien.
De jonge vrouw, die daar onbewegelijk, als versuft door de warmte zat, antwoordde na een kort stilzwijgen, alsof het haar veel inspanning kostte te begrijpen wat men om haar heen zeide:
—Ja, ik zal komen, dat is afgesproken, we zullen er over praten; maar morgen niet.... Worms zal wel tevreden zijn met een gedeelte. Als hij me lastig valt, kunnen we verder zien.... Spreek er maar niet meer over. Mijn hoofd doet me zeer van al die zaken.
Mevrouw Sidonie scheen erg teleurgesteld. Eerst wou ze weer gaan zitten, haar vleiend gepraat hervatten, maar de lustelooze houding van Renée deed haar van plan veranderen; zij besloot haar aanval tot later uit te stellen. Zij haalde uit haar zak een handvol papieren, waarin zij na eenig zoeken, een voorwerp vond, dat in een rose doosje zat.
—Ik was eigenlijk gekomen om je een nieuwe zeep aan te bevelen, zei zij met haar makelaarsstem. Ik stel veel belang in den uitvinder, een alleraardigst jongmensch. De zeep is heel zacht en aangenaam voor de huid. Je zult ze, hoop ik, eens probeeren? En ze aan je vriendinnen aanbevelen?.... Ik zal het hier neerleggen, op den schoorsteen.
Zij was al aan de deur, toen zij nog eens terugkwam, en in den zachtrooden gloed van het haardvuur, met haar wasachtig gezicht, een lofrede begon te houden over een elastieken ceintuur, een uitvinding die ten doel had het corset te vervangen.
—Daar krijg je een keurig rond middeltje in, een echt wespenmiddeltje, zei zij.... Ik heb het uit een faillieten boedel. Als je komt, kan je de verschillende maten eens aanpassen.—Ik ben al de heele week naar allerlei procureurs geweest. Het dossier zit in mijn zak, en ik ga nu naar mijn deurwaarder om [152]een laatste hinderpaal uit den weg te ruimen. Tot ziens, liefje. Je weet dat ik je verwacht en dat ik geen tranen in je mooie oogen wil zien.
Zij sloop de deur uit. Renée hoorde haar niet eens de deur dicht doen.
Zij bleef zitten, voor het kwijnende vuur, haar droom voortzettende, het hoofd vol dansende cijfers, in de verte de stemmen van Saccard en mevrouw Sidonie hoorende, die haar aanzienlijke sommen boden, op den toon van een taxateur die een ameublement bij opbod verkoopt. Zij voelde in haar hals den ruwen kus van haar man, en als zij zich omkeerde vond zij de makelaarster aan haar voeten, met haar zwarte japon, haar week gezicht, hartstochtelijke redevoeringen houdende, haar volmaaktheden prijzende, liefdes-rendez-vous afsmeekende, in de houding van een minnaar wiens geduld nu uitgeput raakt. Daar moest zij om glimlachen.
De warmte werd hoe langer hoe bedwelmender. En de verdooving van de jonge vrouw, de grillige droomen die zij had, waren slechts een lichte, kunstmatige slaap, waarin zij telkens weer de kamer van den boulevard terugzag, met de breede sofa, waar zij op de knieën gevallen was. Zij leed in het geheel niet meer. Wanneer zij de oogleden opsloeg, zag zij Maxime in den rooden gloed van het haardvuur voorbijgaan.
Den volgenden dag was de mooie mevrouw Saccard op het ministerbal uitermate schoon. Worms had de vijftigduizend francs op afrekening aangenomen, zij kwam uit de geldverlegenheid te voorschijn als een pas herstellende zieke, met een vroolijk lachje.
Toen zij de salons doorschreed, in haar rose satijnen japon met langen sleep Louis XIV, met hooge witte kant afgezet, verhief zich een gemompel van bewondering, de mannen verdrongen zich om haar te zien. En de intieme vrienden bogen, met een bescheiden lachje van verstandhouding, hulde brengend aan die mooie schouders, die het geheele officiëele Parijs zoo goed kende, die de steunpilaren waren van het keizerrijk. Zij had zich met zoo’n minachting voor de onbescheiden blikken gedecolleteerd, zij liep zoo kalm en zoo lieftallig in haar naaktheid, dat het bijna niet meer onbetamelijk was.
Eugène Rougon, de groote staatsman, die voelde dat deze ontbloote boezem nog welsprekender was dan zijn stem in de Kamer, zachter en overredender om al het aangename van de tegenwoordige regeering te doen genieten en de twijfelaars te overtuigen, ging zijn schoonzuster een complimentje maken over haar gelukkige stoutmoedigheid om haar keurslijf twee duim dieper te laten uitsnijden.
Bijna het heele Wetgevende lichaam was aanwezig, en de [153]manier waarop de afgevaardigden de jonge vrouw aanzagen, gaf den minister gegronde hoop op een prachtig succès, als den volgenden dag de netelige kwestie van de leeningen der stad Parijs ter tafel zou komen. Het was in zijn oog een onmogelijkheid te stemmen tegen zijn gezag, dat in de vruchtbare aarde der millioenen een bloem liet groeien als deze Renée, een zoo vreemde bloem die op de zinnen werkte, met haar vleesch zoo glanzend als zijde, haar naaktheid als van een beeld, een levend genot dat een zoeten geur van vermaak achter zich naliet.
Maar wat het heele bal deed fluisteren, dat was het halssnoer met de haarnaald. De mannen herkende die sieraden. De vrouwen maakten er elkander opmerkzaam op, ter sluiks met een blik. Er werd den heelen avond over niets anders gesproken. En de salons, schitterend verlicht door de gaskronen, waren gevuld met een flonkerende menigte, als een hoop sterren, die in een te nauwen hoek gevallen zijn.
Tegen één uur verdween Saccard. Hij had van het succès zijner vrouw genoten als een man, die in een handigen toer geslaagd is. Hij had zijn krediet al weer op hechter grondslagen gevestigd. Een dringende zaak riep hem naar Laure d’Aurigny, hij verzocht Maxime Renée na afloop van het bal naar huis te geleiden.
Maxime bracht den avond heel zedig naast Louise de Mareuil door; zij hielden elkander bezig met allerlei kwaad te spreken van de vrouwen die voorbij gingen. En als zij een dwaasheid gevonden hadden, die de reeds opgenoemde nog overtrof, proestten zij het achter hun zakdoek van lachen uit.
Renée moest den jongen man om zijn geleide komen vragen, toen zij de salons wilde verlaten. In het rijtuig was zij opgewonden vroolijk, zij trilde nog van de bedwelming van het licht, de geuren en de drukte om haar heen. Zij scheen de dwaasheid van den boulevard, zooals Maxime het noemde, geheel vergeten te hebben. Zij vroeg hem op zonderlingen toon:
—Ze is dus erg grappig, die kleine gebochelde Louise?
—O, dolgrappig.... antwoordde de jonge man, nog lachend. Je hebt zeker wel de hertogin de Sternich gezien, met een gelen vogel in het haar?.... Verbeeld je, die Louise beweert, dat het een mechanieke vogel is, die klapwiekt en alle uren koekoek! koekoek! tegen den armen hertog roept.
Renée vond deze grap van het vroegwijze juffertje heel komiek. Toen zij thuis gekomen waren en Maxime afscheid wilde nemen, zei zij:
—Kom je niet boven? Céleste heeft zeker een avondmaal klaargemaakt.
Hij ging naar boven, met zijn gewone achteloosheid. Boven [154]gekomen, vonden zij geen maaltijd gereed, en Céleste was naar bed. Renée moest de kaarsen van een driearmigen kandelaar aansteken. Haar hand beefde een beetje.
—Die malle meid heeft me zeker weer verkeerd begrepen.... Ik zie geen kans me heelemaal alleen uit te kleeden.
Zij ging in haar kleedkamer. Maxime volgde haar heel bedaard, alsof hij wat laat bij een vriend gebleven was; hij zocht zijn sigarenkoker al om een havanna op te steken, en was juist van plan haar een nieuwe grap van Louise te vertellen, die hem net te binnen schoot. Maar nauwelijks had zij den kandelaar neergezet, of zij keerde zich om en liet zich zwijgend in de armen van den jongen man vallen, haar mond op den zijnen drukkend.
De particuliere vertrekken van Renée waren een wonder van kokette weelde, een nestje van zijde en kant. Een heel klein boudoir grensde aan de slaapkamer. De beide kamers vormden er samen slechts een, of wel het boudoir was slechts een voorportaal van de kamer, een groote alkoof, met luierstoelen voorzien, zonder deuren, door een dubbele portière afgesloten. Beide kamers waren behangen met vlaskleurige, doffe zijde, met groote bouquetten rozen, witte seringen en boterbloemen. De gordijnen en portières waren van Venetiaansche guipure, op een zijden voering van beurtelings grijze en rose banen.
In de slaapkamer werd de aandacht al dadelijk getrokken door den witmarmeren schoorsteen, een echt pronkstuk; hij was ingelegd met lazuursteen en kostbaar mozaïekwerk, de rozen, witte seringen en boterbloemen van het behangsel weergevende.
Een groot grijs en rosekleurig bed, welks houtwerk geheel onzichtbaar was door de gecapitonneerde stof, en dat met het hoofdeinde tegen den muur stond, vulde de halve kamer met zijn overvloed van draperieën, guipures en met bouquetten gebrocheerde zijden gordijnen, die van de zoldering tot op het tapijt afhingen. Het leek wel een vrouwenkleed, afgerond, uitgesneden, met doffen, strikken en strooken; en dat groote gordijn, dat bol stond, als een vrouwenrok, deed denken aan een groote minnares, die half in onmacht op de kussens neerzinkt. Onder de gordijnen was het een heiligdom, fijn geplooid linnen, sneeuwwitte kant, allerlei fijne doorschijnende zaken, die in een geheimzinnig halfduister verscholen lagen.
Naast het monumentale bed, welks ruimte deed denken aan een kapel, die voor het een of andere feest versierd is, zonken de andere meubelen in het niet; lage stoeltjes, een psyché van twee meter hoogte, meubelen met een menigte laadjes.
Op den grond lag een blauwgrijs tapijt, met bleeke, half ontbladerde rozen bezaaid. En aan weerszijden van het bed, [155]lagen twee groote, zwarte berevachten, met rose fluweel omzoomd en met zilveren klauwen, wier naar het venster gekeerde koppen met glazen oogen in de ledige ruimte staarden.
In die kamer heerschte een zachte harmonie, een gedempte stilte. Geen te scherpe toon, geen weerschijn van metaal of helder blinkend verguldsel, klonk in den droomerigen zang van het rose en het grijs. Het schoorsteengarnituur, de lijst van den spiegel, de pendule, de kandelaartjes, waren van oud sèvres-porcelein, dat ternauwernood het vergulde koper van het montuur deed zien. Dat garnituur was een prachtstuk, vooral de pendule, met haar krans van bolwangige cupido’s, die neerdaalden en zich over de wijzerplaat heen bogen, als een troepje naakte bengels, die spotten met den snellen loop der uren.
Die zachte weelde, die kleuren en voorwerpen, die Renée’s oogen streelden door hun teerheid en vroolijkheid, brachten daar een schemerlicht, het halfduister van een alkoof waarvan men de gordijnen heeft dichtgetrokken. Het scheen alsof het bed zich verlengde, of de geheele kamer één groot bed was, met haar kleeden, haar berevachten, haar gecapitonneerde stoelen, haar gevulde behangsels, die de mollige zachtheid van den grond langs de muren tot aan het plafond voortzetten. En evenals in een bed, liet de jonge vrouw daar op al die zaken den indruk, de warmte, den geur van haar lichaam achter. Wanneer men de dubbele portière van het boudoir openschoof, scheen het als of men een zijden sprei oplichtte, of men in een groot, nog klamwarm bed kwam, waar men op de fijne lakens, de verrukkelijke vormen, den sluimer en de droomen van een dertigjarige Parisienne terugvond.
Een aangrenzende kamer, de garderobe, met oud Perzisch sits behangen, stond rondom vol kasten van rozenhout, waarin een onmogelijk aantal japonnen hingen. Céleste ging heel methodisch te werk; zij rangschikte de japonnen naar anciënniteit, nummerde ze, bracht de rekenkunst te midden der gele of blauwe grillen van haar meesteres, hield de garderobe stemmig als een sacristie en zindelijk als een groote paardenstal. Er stond geen enkel meubelstuk in en geen lapje stof slingerde er over den vloer; de paneelen der kasten blonken, koud en netjes, als de gelakte paneelen van een coupé.
Maar het bewonderenswaardigste van alles, de kamer waarvan geheel Parijs den mond vol had, was de toiletkamer. Men zei: “de toiletkamer van de mooie mevrouw Saccard,” zooals men zei: “De spiegelgalerij te Versailles.” Dit kabinet bevond zich in een van de torentjes van het hôtel, juist boven het goudgele salon. Wanneer men er binnentrad, dacht men aan een groote, ronde tent, een feeëntent, door een verliefde krijgsheldin, midden in haar droomen, opgericht. [156]
In het midden van het plafond hield een geciseleerd zilveren kroon de banen van de tent, die met een bocht naar de muren liepen, vanwaar zij recht tot op den vloer neerdaalden. Die banen, dat rijke behangsel, waren gemaakt van rose zijde, overtrokken met zeer dun neteldoek, met groote plooien op gelijke afstanden; die plooien werden gescheiden door een guipure tusschenzetsel, en kunstig ineengedraaide staafjes liepen van de kroon langs het behangsel, aan weerszijden van ieder tusschenzetsel. Het grijs-rose van de slaapkamer werd hier lichter, een wit-rose, een naakt vleesch. En onder dat priëel van kant, onder die gordijnen die van het heele plafond niets zichtbaar lieten dan een blauwachtige opening in de kroon, waar Chaplin een lachenden Amor geschilderd had, die den pijl tot schieten gereed hield, zou men zich in een prachtige byouteriedoos gewaand hebben, van groote afmetingen, niet meer gemaakt voor den glans van een diamant, maar voor de naaktheid eener vrouw.
Het kleed was sneeuwwit, zonder de minste bloemen. Een spiegelkast, waarvan de twee paneelen met zilver waren ingelegd; een luierstoel, twee poufs, tabouretten van wit satijn, een groote toilettafel met rose marmeren blad, waarvan de pooten onder strooken en neteldoek en guipure verdwenen, meubelden de kamer. Het kristalwerk van de toilettafel, de glazen, de vazen, de waschkom, waren van oud boheemsch glas, rose en wit geaderd. Er was nog een andere tafel, met zilver ingelegd evenals de spiegelkast, waar de toilet-instrumenten lagen, een zonderlinge verzameling, die een aanzienlijk aantal werktuigjes bevatte waarvan men het doel niet begreep, rugkrabbers, vijlen van allerlei grootte en vorm, rechte en gebogen schaartjes, alle soorten van tangetjes en spelden. Ieder van die voorwerpen van zilver en ivoor, droeg Renée’s naamcijfer.
Maar de kamer had een heerlijk hoekje, en dat hoekje vooral maakte er den grootsten roem van uit. Tegenover het venster openden zich de banen der tent en lieten in een lange, ondiepe soort van alkoof een badkuip bespeuren, een kom van rose marmer, diep in den vloer, wier uitgeschulpte randen gelijk met het kleed kwamen. Men daalde langs marmeren treden in de badkuip af. Boven de zilveren kraantjes in den vorm van zwanenhalzen, besloeg een spiegel van Venetiaansch glas, aan de randen ingesneden en zonder lijst, met matte teekeningen in het kristal, de achterzijde van de alkoof.
Iederen morgen nam Renée een bad van enkele minuten. Dat bad vulde den geheelen dag de kamer met een vochtige geur van frisch, nat vleesch. Soms kwam daar nog een scherpere geur bij, wanneer een fleschje ontkurkt was gebleven of een stuk zeep niet was opgeborgen. [157]
De jonge vrouw bleef daar gaarne, bijna geheel naakt, tot twaalf uur. Die rose badkuip, die rose tafels en waschkommen, dat neteldoek van de zoldering en de muren, waaronder men een rosekleurig bloed meende te zien stroomen, nam de rondingen van vleesch, rondingen van schouders en boezems aan; en naar gelang van het invallende daglicht, leek het op de sneeuwwitte huid van een kind of op de warme huid van een vrouw. Het was éen groote naaktheid. Wanneer Renée uit het bad kwam, voegde haar blank lichaam slechts een beetje rose bij al dat rose vleesch van de kamer.
Maxime hielp Renée ontkleeden. Hij had verstand van die dingen, en zijn vlugge vingers rieden waar de spelden zaten, liepen met een aangeboren kennis langs haar taille. Hij maakte haar kapsel los, borg haar diamanten op, en kapte haar voor den nacht. En daar hij bij zijn bezigheden als kamenier grappen en liefkoozingen voegde, lachte Renée, terwijl de zijde van haar keurslijf kraakte en haar rokken een voor een afgleden. Toen zij zich ontkleed zag, blies zij de kaarsen van den kandelaar uit, sloeg haar armen om Maxime en droeg hem bijna in haar slaapkamer. Het bad had haar zinnen geheel bedwelmd.
In haar koortsachtige opwinding dacht zij aan den dag van gisteren, dien zij aan het hoekje van den haard had doorgebracht, dien dag van brandende verdooving, van onbestemde, lachende droomen. Zij hoorde nog de droge stemmen van Saccard en mevrouw Sidonie, die met het neusgeluid van een deurwaarder getallen riepen. Die lui verveelden haar, dreven haar tot de misdaad aan. En zelfs nu, terwijl zij zijn lippen zocht, in dat groote donkere bed, zag zij Maxime nog midden in den gloed van het haardvuur, met gloeiende blikken naar haar kijkend.
De jonge man ging eerst om zes uur heen. Zij gaf hem den sleutel van het poortje, dat in het park Monceau uitkwam, en liet hem plechtig belooven dat hij iederen avond terug zou komen. De toiletkamer stond in verbinding met het gele salon door een dienstbodentrap in den muur, die voor al de kamers in het torentje dienst deed. Uit het salon kwam men gemakkelijk in de serre en van daar in het park.
Toen Maxime met het krieken van den dag, buiten in den dichten mist kwam, was hij nog een beetje verbluft door zijn fortuintje. Hij nam het trouwens aan, met zijn inschikkelijkheid van geslachtloos wezen.
—Ik kan het niet helpen, dacht hij, zij wil het.... Ze is verduiveld mooi gevormd, en ze had gelijk, ze is tweemaal zoo aardig in bed als Sylvia.
Zij hadden de eerste schrede op het hellende vlak, dat naar de bloedschande leidde, reeds gezet toen Maxime in zijn versleten schooljongenskiel Renée om den hals was gevallen en [158]daarbij haar soldatenjas gekreukt had. Van dat oogenblik af was hun omgang een lange weg naar het verderf. De zonderlinge opvoeding die de jonge vrouw aan het kind gaf; de vertrouwelijkheden die hen tot twee kameraads maakten; later, de vroolijke gewaagdheid van hun wederzijdsche bekentenissen; dat voortdurende samenzijn vormde eindelijk een zonderlingen band, waarin de genoegens der vriendschap bijna vleeschelijke voldoeningen werden.
Zij hadden zich al jaren lang aan elkander overgegeven, de uiting van dierlijke drift was slechts de crisis van die onbewuste liefdeziekte. In de dwaze wereld waarin zij leefden, was hun misslag gegroeid als op een vette mest van onreine sappen, hij had zich met een zonderlinge verfijning ontwikkeld, te midden van bijzondere toestanden van zedelooze uitspattingen.
Toen de groote kales hen zachtjes door de lanen van het Bosch reed, en zij elkander onkiesche dingen toefluisterden, uit hun kindsheid de onbetamelijkheden ophalende, die zij instinctmatig deden, was dat reeds een afwijking, een onbewuste bevrediging van hun begeerten. Zij voelden zich eenigermate schuldig, alsof zij elkander aangeraakt hadden; en zelfs die erfzonde, dat wellustige, matte gevoel dat hun onbetamelijke gesprekken teweeg bracht, prikkelde haar nog aangenamer dan werkelijke kussen.
Hun vriendschappelijke omgang werd aldus de langzame gang van twee geliefden, die hen noodzakelijkerwijs eenmaal naar het kabinet van het café Riche en het groote grijs-rose bed van Renée moest leiden. Toen zij zich in elkanders armen bevonden, voelden zij den schok van hun misdaad niet. Zij schenen oude gelieven, die in hun kussen de herinnering aan vroegere liefkoozingen terugvonden. En zij hadden zooveel uren in een nauwe aanraking van hun geheele wezen doorgebracht, dat zij onwillekeurig over dat verleden spraken, dat vol was van hun onbewuste liefdesbetuigingen.
—Weet je nog, dien dag dat ik in Parijs kwam, zei Maxime, droeg je een alleraardigst kostuum; en met mijn vinger trok ik een hoek op je borst, en ik ried je aan je zoo te decolleteeren dat het in een punt uitliep. Ik voelde je huid onder het chemiset, en mijn vinger drukte ze een beetje in..... Dat was een heerlijk gevoel.
Renée lachte, en met een kus fluisterde zij:
—Je was al een echte deugniet.... Wat hadden we een schik met je bij Worms, weet je nog wel? We noemden je “ons mannetje”. Ik heb altijd gedacht dat de dikke Suzanne alles lijdzaam toegelaten zou hebben, als de markiezin haar niet met woedende blikken had nagekeken.
—Ja, ja, we hebben heel wat pret gehad,.... antwoordde de jonge man. Het portretalbum, niet waar? En dan onze tochtjes [159]door Parijs, onze snoeperijen bij den pasteibakker op den boulevard; weet je nog, die aardbezietaartjes, waarvan je zooveel hield?.... Ik vergeet nooit dien middag, waarop je me dat avontuur van Adeline in het klooster vertelde, toen zij brieven schreef aan Suzanne, die zij als man onderteekende: Arthur d’Espanet, en waarin zij haar voorstelde haar te schaken.
De twee gelieven maakten zich nog vroolijk over die aardige geschiedenis, toen ging Maxime met zijn vleiende stem voort:
—Toen je me aan het gymnasium met je rijtuig kwam afhalen, zullen we er wel grappig uitgezien hebben.... Ik verdween onder je rokken, zoo klein was ik.
—Ja, ja, stamelde zij, met een trilling van genot, den jongen man naar zich toetrekkende, dat was heerlijk, zooals je zegt.... We hielden van elkaar zonder het te weten, niet waar? Ik wist het eerder dan jij. Toen we eens uit het bosch terugkwamen, streek ik met mijn voet langs je been, dat gaf me opeens een schok.... Maar jij merkte niets, hè? je dacht niet aan me?
—Ja, zeker, antwoordde hij een beetje verlegen. Maar ik wist niet, begrijp je.... Ik dorst niet.
Dat was een leugen. De gedachte om Renée te bezitten was nooit duidelijk bij hem opgekomen. Hij had haar met al zijn verdorvenheid aangeroerd, zonder haar werkelijk te begeeren. Hij had te weinig wilskracht voor die poging. Hij nam Renée omdat zij zich aan hem opdroeg, en omdat hij in haar bed gleed, zonder het te willen, zonder het te voorzien. Toen hij er in gerold was, bleef hij er, omdat het er warm was, en omdat hij in alle gaten bleef, waar hij in viel. In den beginne werd zijn eigenliefde zelfs gestreeld. Het was de eerste getrouwde vrouw die hij bezat. Hij dacht er niet aan, dat de echtgenoot zijn vader was.
Maar Renée legde in haar misdaad al den gloed van een verdorven hart. Zij was ook op de helling afgegleden, met dit verschil, dat zij niet als een krachtelooze klomp vleesch tot het einde toe gerold was. De begeerte was te laat in haar ontwaakt om ze nog te bestrijden, toen de val onvermijdelijk werd. Die val verscheen haar plotseling, als een noodzakelijk gevolg van haar verveling, als een zeldzaam, hoogst genot, dat alleen in staat was haar verzadigde zinnen, haar gewond hart te doen herleven.
Gedurende dien herfstrit, in het schemerdonker, toen het Bosch insluimerde, kwam de gedachte aan de bloedschande onbestemd bij haar op, als een kitteling die haar een onbekende rilling over de huid liet gaan, en ’s avonds, in den halven roes van het diner, onder den prikkel der jaloerschheid, nam die gedachte duidelijker vormen aan, verhief zich in gloeiende trekken [160]voor haar, te midden der brandendwarme serre, tegenover Maxime en Louise.
Toen wilde zij dat kwaad, dat kwaad dat niemand bedrijft, dat haar ledig bestaan zou opvullen en haar eindelijk in die hel zou brengen, waarvoor zij nog altijd dezelfde vrees had, als toen zij nog een klein meisje was.
Den volgenden morgen wilde zij weer niet meer, onder een vreemde gewaarwording van wroeging en afgematheid. Het leek haar toe of zij reeds gezondigd had, dat het niet zoo heerlijk was als zij gedacht had, dat het toch eigenlijk al te schandelijk was.
De crisis moest noodzakelijk komen, uit zichzelve komen, buiten die twee wezens om, die kameraads die voorbestemd waren zich op een avond te vergissen, zich te paren, terwijl zij dachten elkander de hand te drukken. Maar na dien dwazen val, begon zij weer te mijmeren over een naamloos genoegen, en toen nam zij Maxime weer in haar armen, benieuwd naar hem, benieuwd naar de wreede genietingen van een liefde, die zij als een misdaad beschouwde. Haar wil aanvaardde de bloedschande, eischte ze, was voornemens er ten einde toe van te genieten, tot aan de wroeging, zoo die ooit kwam.
Zij was de handelende, zelfbewuste persoon. Zij beminde met de vervoering van een dame der groote wereld, de ongeruste vooroordeelen eener burgervrouw, met al den strijd, de vreugde en de walging van een vrouw die onder gaat in een minachting voor zichzelve.
Maxime kwam iederen nacht terug. Hij kwam door den tuin, tegen éen uur. Meestal wachtte Renée hem in de serre, die hij moest doorgaan om in het kleine salon te komen. Zij waren overigens uiterst onbeschaamd, zij verborgen zich ternauwernood en vergaten de gewoonste voorzorgen van overspeligen. Het is waar, dat dit hoekje van het huis hun geheel toebehoorde. Baptiste, de kamerdienaar van den echtgenoot, had alleen het recht daar door te dringen, en Baptiste, altijd even deftig, verdween zoodra zijn diensten niet meer noodig waren. Maxime beweerde zelfs lachend, dat hij zich afzonderde om zijn gedenkschriften te schrijven.
Op een avond, toen Maxime juist binnengekomen was, maakte Renée hem er door een blik opmerkzaam op hoe plechtstatig Baptiste door het salon liep, met een blaker in de hand. De groote kamerdienaar, met zijn ministershouding, in het gele licht der waskaars, zette dien avond een strenger, deftiger gezicht dan gewoonlijk. Zich vooroverbuigende, zagen de gelieven hem de kaars uitblazen en zich naar de stallen begeven, waar de paarden en de palfreniers sliepen.
—Hij doet de ronde, zei Maxime. [161]
Renée huiverde onwillekeurig. Baptiste maakte haar altijd ongerust. Zij beweerde soms dat hij de eenige rechtschapen man uit het heele huis was, met zijn koelheid, zijn heldere blikken, die nooit op de schouders der vrouwen bleven rusten. Zij begonnen toen een beetje voorzichtiger te worden. Zij sloten de deuren van het kleine salon en konden zóó rustig genieten van het salon, de serre en de vertrekken van Renée. Dat was een heele wereld. Zij genoten er de eerste maanden de meest verfijnde, de gezochtste genietingen. Zij brachten hun liefde van het groote grijs-roode bed in de slaapkamer naar de rose en witte naaktheid van de toiletkamer en naar de symphonie in geel mineur van het kleine salon over. Iedere kamer, met haar bijzonderen geur, haar behangsel, haar eigen leven, gaf hun een andere teederheid, maakte van Renée een andere minnares: zij was delicaat en lief in haar deftig, gecapitonneerd bed, in die aristocratische kamer, waarin de liefde een zweem van goeden smaak kreeg; onder de vleeschkleurige tent, te midden der geuren en de vochtige lucht van de badkuip, vertoonde zij zich als een grillig, zinnelijk meisje, zich overgevende bij het verlaten van het bad, en zoo had Maxime haar het liefst; en beneden, in den helderen zonsopgang van het kleine salon, te midden van dat morgenlicht dat haar haren goudgeel deed schijnen, werd zij een godin, met haar blonde Diana-hoofd, haar bloote armen die kuische houdingen aannamen, haar zuivergevormd lichaam, dat op de causeuses edele lijnen van een antieke bevalligheid vertoonde.
Maar er was één plaats waarvoor Maxime bijna bang was, waar Renée hem slechts heenbracht in haar booze dagen, wanneer zij behoefte had aan een scherper prikkeling. Dan beminden zij in de serre. Daar genoten zij de bloedschande.
Op zekeren nacht, in een van die buien, had de jonge vrouw verlangd dat haar minnaar een van de zwarte berenhuiden ging halen. Toen waren zij op dien inktkleurigen pels gaan liggen, aan den rand van de waterkom, in het groote ronde gangpad.
Buiten vroor het geducht, bij een helderen maneschijn. Maxime was rillend teruggekomen, met bevroren ooren en vingers. De serre was zoo gloeiend warm, dat hij op de berenhuid zijn bewustzijn verloor. De overgang van de scherpe koude in de hitte van de serre was zoo groot, dat hij een stekende pijn voelde, alsof hij met roeden geslagen werd.
Toen hij weer bijkwam, zag hij Renée, voorovergebogen op de knieën liggen, met starende oogen, een dierlijke houding die hem vrees aanjoeg. Met hangende haren en ontbloote schouders, leunde zij op haar vuisten, met uitgerekten hals, als een groote kat met glimmende oogen. Op den rug liggende, zag de jonge man boven de schouders van dat mooie verliefde dier dat [162]hem aankeek, dien marmeren sphinx, wiens glinsterende dijen door de maan beschenen werden.
Renée had de houding en den glimlach van dat monster met zijn vrouwenhoofd; met haar losgemaakte rokken, scheen zij de witte zuster van dien zwarten god. Maxime bleef lusteloos. De warmte was verstikkend, een drukkende warmte, die niet als een regen van vuur uit de lucht neerdaalde, maar die langs den grond bleef hangen, als een ongezonde uitwaseming, waarvan een nevel opsteeg, als een onweerzwangere wolk. Een warme vochtigheid bedekte de gelieven met een dauw van zweetdroppels.
Geruimen tijd bleven zij onbewegelijk en zwijgend in dat bad van heete lucht, Maxime krachteloos ter aarde, Renée trillend op haar polsen als op buigzame, gespierde kniegewrichten. Door de ruitjes van de serre zag men een stukje van het park Monceau, boomgroepen met hun zwarte, kale takken, grasperken wit als bevroren meren, een geheel dood landschap, waarvan de effen, heldere tinten aan een Japansche gravure deden denken. En dat plekje brandend heete aarde, dat gloeiend bed waarop de gelieven zich uitstrekten, vertoonde een zonderlinge bruising te midden van die stille, koude eenzaamheid.
Het was een nacht van dollen hartstocht. Renée was de man, de vurige, handelende wil; Maxime de lijdende. Dat geslachtlooze wezen, die knappe blonde jongen die al sinds zijn kinderjaren in zijn manbaarheid gekwetst was, werd in de armen van die nieuwsgierige jonge vrouw een groot meisje, met zijn gladde ledematen, zijn bevallige tengerheid als van een romeinschen knaap. Hij scheen geboren en opgegroeid voor een ontaarding van den wellust.
Renée vond genot in haar overheersching, zij boog dat schepsel, wiens geslacht nog altijd weifelde, onder haar hartstocht. Hij was voor haar een voortdurende verbazing, een verrassende prikkeling der zinnen; hij gaf haar een zonderling gevoel van onbehagelijkheid en van sterk genot. Zij wist niet meer wat zij er van denken moest; met een gevoel van twijfel kwam zij telkens weer terug naar zijn fijne huid, zijn gevulden hals, zijn gewillige overgave en zijn bezwijmingen. Dat gaf haar eindelijk een volheid van genot. Maxime, die nieuwe aandoeningen in haar opwekte, vulde haar opzienwekkende toiletten, haar verbazende weelde, haar buitensporige levenswijs aan. Hij schonk haar die overmaat van wellust, die zij onbewust begeerd had. Hij was de minnaar, die bij de dwaasheden van dien tijd paste.
Die knappe jongeman, wiens tengere vormen door zijn kleeding heen uitkwamen, dat mislukte meisje, dat op de boulevards rondwandelde, het haar in het midden gescheiden, met een fatterig lachje, werd in de handen van Renée een van die verslimmeringen [163]van ontucht, die op zekere tijden, in een verrotte maatschappij, het vleesch uitputten en den geest krank maken.
In de serre vooral was Renée de man. De hartstochtelijke nacht, dien zij daar doorbrachten, werd door verscheidene andere gevolgd. De serre beminde, gloeide met hen mee. In de zwoele lucht, bij het zilverwitte schijnsel der maan, zagen zij de zonderlinge plantenwereld die hen omringde, zich verward bewegen, omhelzingen wisselen. De berenhuid besloeg het geheele pad.
Aan hun voeten dampte de waterkom, waar het krioelde van dicht ineengeslingerde wortels, terwijl de zachtroode ster der nymphea’s zich aan de oppervlakte opende, als het keurslijf eener maagd, en de tornelia’s haar luchtwortels lieten hangen, als het haar van onmachtige Nereïden.
Rondom hen verhieven de palmen, de groote Indische bamboes hun toppen tot aan het boogvormige dak, waar zij zich voorover bogen en hun bladeren dooreen mengden, met de wankelende houding van vermoeide gelieven. Meer omlaag waren de varens, de pteriden en alsophila’s, als groene dames, met haar breede rokken met regelmatige strooken gegarneerd, die zwijgend en onbewegelijk aan de kanten van het pad op den geliefde wachtten. Daarnaast vormden de roodgevlekte, omgekrulde bladeren der begonia’s, en de lansvormige witte bladeren der Caladiums een reeks van kneuzingen en witte plekken, waaraan de gelieven geen naam wisten te geven, waarin zij soms de rondingen van heupen en knieën meenden te zien, onder ruwe, bloedige liefkoozingen ter aarde geworpen. En de bananen, die bogen onder hun vruchtentrossen, spraken hun van de vruchtbaarheid der vette aarde, terwijl de Abyssinische euphorbia’s, wier stekelige kaarsen zij in de schemering ontwaarden, wanstaltig en vol stekelige bulten, hun toeschenen den overvloed van levenssappen uit te zweeten.
Maar naarmate hun blikken dieper in de hoeken der serre doordrongen, vulde de duisternis zich met een woester ongebondenheid van bladeren en stengels; zij konden de fluweelzachte maranta’s, de gloxinia’s met haar paarse kelken, de dracaena’s die op de planken stonden, niet meer onderscheiden; het was een kring van levende planten, die elkander met onverzadelijke liefkoozingen achtervolgden. In de vier hoeken, waar de dichte gordijnen der slingerplanten priëelen afscheidden, waren de buigzame loten der vanillestruiken, Levantsche bessen, quisquallen en bauhinia’s de eindelooze armen van onzichtbare verliefden, die hun omhelzing wijd uitstrekten, om al die verspreide genietingen te omvatten. Die eindelooze armen hingen vermoeid neer, strengelden zich krampachtig ineen, zochten elkander, slingerden zich ineen, als om zich te paren. Het was [164]de ontzaglijke paring der serre, van dat stukje maagdelijk woud, waarin de tropische gewassen zoo welig groeiden.
Maxime en Renée voelden zich meegesleept door dien machtigen bruiloft der aarde.
Door de berenhuid heen brandde de grond hen in den rug, en van de hooge palmen drupte de warmte op hen neer. Het sap dat in de planten opsteeg, drong ook in hen door, gaf hun een razende begeerte naar onmiddellijken wasdom, naar reusachtige voortbrenging. Zij werden ook bevangen door de geslachtsdrift der serre.
In het bleeke maanlicht werd hun geest beneveld, kregen zij vizioenen en kwade droomen, waarin zij getuigen waren van het mingenot der palmen en der varens; de bladeren kregen vage, dubbelzinnige vormen, waarin hun begeerten wellustige beelden meenden te zien; uit de boschjes kwamen murmelende, fluisterende geluiden; kwijnende stemmen, zuchten van verrukking, onderdrukte kreten van pijn, verwijderd gelach, al wat hun eigen kussen verklapt hadden en de echo naar hen terugzond. Soms dachten zij dat de grond onder hen trilde, alsof de aarde zelve, in de crisis der verzadiging, in wellustige snikken was uitgebarsten.
Ook al hadden zij de oogen gesloten, al hadden de verstikkende warmte en het bleeke licht hun geest niet verbasterd, dan zouden toch de geuren voldoende zijn geweest om een buitengewone prikkeling op hun zenuwen uit te oefenen. De waterkom verspreidde een vochtigen, scherpen geur, waarin alle geuren der planten en gewassen vermengd waren. Nu en dan zong de vanille met het gekir van een houtduif; dan kwamen de ruwe tonen der stanhopea’s wier gestreepte monden de sterke, scherpe lucht van herstellende zieken uitademden. De orchideeën, in haar bloemkorven aan ijzeren kettinkjes, verspreidden haar uitwaseming als levende wierookvaten.
Maar de geur die boven alles merkbaar was, de geur waarin al die vage zuchten samensmolten, was een menschengeur, een geur van liefde, dien Maxime herkende als hij Renée’s hals kuste, als hij zijn hoofd in haar losse haren begroef. En zij bleven bedwelmd door dien geur van een minnende vrouw die in de serre bleef hangen, als in een alkoof, waar de aarde vruchten voortbracht.
Gewoonlijk legden de gelieven zich neder onder de tanghinia van Madagascar, onder dien vergiftigen struik, waarvan de jonge vrouw een blad in den mond had genomen. De witschemerende gestalten der beelden in het rond lachten, bij het zien van de enorme paring der gewassen. De stijgende maan verplaatste de groepen, bezielde het tooneel met haar veranderend licht.
En zij waanden zich duizend mijlen van Parijs verwijderd, [165]ver van dat alledaagsche leven van het Bosch en de officiëele salons, in een hoekje van een Indisch woud, van een monsterachtigen tempel, waarvan de zwartmarmeren sphinx de god werd. Zij voelden zich afglijden naar de misdaad, naar de vervloekte liefde, naar een mingenot van wilde dieren. Die voortwoekering die hen overal omringde, dat verwarde gewemel in de kom, die onkuische naaktheid der bladeren, dat alles wierp hen in de Dantische hel van den hartstocht.
In die glazen kooi, waar het gistte en bruiste in een zomersche hitte, in de felle koude der Decembermaand, smaakten zij de bloedschande, als de misdadige vrucht van een sterk verwarmde aarde, met een stille, onuitgesproken vrees voor hun schrikaanjagende ligplaats.
En midden op de zwarte huid vertoonde zich het blanke lichaam van Renée, als een neergehurkte groote kat, met uitgestrekten hals en gespannen polsspieren, als buigzame, gespierde kniegewrichten. Zij was opgezwollen van wellust, en de heldere lijnen van haar schouders en lendenen, staken met eene katachtige scherpte af tegen de inktvlek die het vacht op het gele zand van het gangpad wierp.
Zij beloerde Maxime, die prooi die onder haar lag, die zich overgaf, dien zij geheel bezat. En van tijd tot tijd boog zij zich plotseling neer, en kuste hem onstuimig. Dan opende haar mond zich met den begeerigen, bloedigen glans van den Chineeschen hibiscus, wiens overvloed van groen de geheele muurvlakte besloeg. Zij was niets meer dan een gloeiende dochter der serre. Haar kussen bloeiden en verwelkten, als de roode bloemen van de groote malve, die hoogstens enkele uren duren, en die telkens weer opnieuw verschijnen, als de gekneusde, onverzadelijke lippen van een reusachtige Messalina. [166]
De kus, dien Saccard zijn vrouw op den hals had gedrukt, bleef hem nog lang in de gedachte. Het was al een heele poos geleden, dat hij van zijn rechten als echtgenoot gebruik had gemaakt; de breuk was gaandeweg ontstaan, geen van beiden was gesteld op een band, die hen hinderde. Wanneer hij de slaapkamer van Renée binnentrad, moest die echtelijke teederheid als inleiding voor het een of ander voordeelig zaakje dienst doen.
De speculatie van Charonne ging goed; toch maakte hij zich nog altijd ongerust over den afloop. Larsonneau, met zijn schitterend wit linnengoed, lachte soms op een manier, die hem niet aanstond. Hij was niets meer dan een tusschenpersoon, een naamleener, dien hij voor zijn diensten betaalde met een tiende gedeelte van de te behalen winsten. Maar ofschoon de onteigeningsagent geen stuiver in de zaak gestoken had en Saccard, na het verstrekken van de benoodigde fondsen voor het caféconcert, alle mogelijke voorzorgen genomen had, voelde hij toch een duistere vrees, had hij een voorgevoel van de een of andere verraderlijke streek. Hij begreep dat zijn medeplichtige van plan was hem geld af te persen met dien valschen inventaris, dien hij zoo zorgvuldig bewaarde, waaraan hij het dan ook alleen te danken had, dat hij in deze zaak betrokken werd. De twee handlangers drukten elkander dan ook hartelijk de hand.
Larsonneau noemde Saccard: waarde meester. In den grond van zijn hart gevoelde hij een groote bewondering voor dien acrobaat, wiens oefeningen op het gespannen koord der speculatie hij met den blik van liefhebber volgde. Het denkbeeld om hem te bedotten streelde hem als een buitengewoon, pikant genot. Hij overwoog reeds een plannetje, maar hij wist nog niet welk gebruik hij van het wapen zou maken dat hij in zijn bezit had, waarmee hij vreesde zichzelf te zullen kwetsen. Hij voelde zich [167]bovendien aan de genade van zijn oud-collega overgeleverd. De terreinen en de gebouwen, die volgens slim opgemaakte berekeningen reeds op bijna twee millioen geschat werden, en die nog niet het vierde deel van die som waard waren, moesten ten slotte in een kolossaal failliet verzwolgen worden, indien de goede fee der onteigening ze niet met haar gouden staafje aanraakte.
Volgens de oorspronkelijke plannen die zij hadden kunnen raadplegen, zou de nieuwe boulevard, aangelegd om het artilleriepark van Vincennes met de Prince-Eugène-kazerne te verbinden en dit park in het hartje van Parijs te brengen, een deel van de terreinen wegnemen; maar de mogelijkheid bestond ook dat er slechts een klein hoekje van noodig was, en dat de vernuftige speculatie van het café-concert door haar onvoorzichtigheid zelve mislukken zou. In dat geval zou Larsonneau in een neteligen toestand geraken.
Dat gevaar belette echter niet, dat het hem, ondanks de ondergeschikte rol die hij noodzakelijkerwijs speelde, zeer verdroot dat hij slechts tien percent zou krijgen van een zoo kolossalen millioenen-diefstal. Bij die gedachte jeukten hem de vingers, om zich ook een deel daarvan toe te eigenen.
Saccard had zelfs niet gewild, dat hij geld aan zijn vrouw zou leenen, daar hij er zelf vermaak in vond den draad van dit melodrama, waarin zijn voorliefde voor ingewikkelde zaken behagen schiep, in de hand te houden.
—Neen, neen, vriendlief, zei hij met zijn provençaalsch accent, dat hij nog overdreef als hij een grap wilde kruiden, laten we onze rekeningen niet in de war brengen.... Jij bent de eenige man in Parijs aan wien ik gezworen heb nooit iets schuldig te willen zijn.
Larsonneau gaf hem bedektelijk te verstaan, dat zijn vrouw vreeselijk verkwistend was. Hij ried hem aan haar geen cent meer te geven, dan zou zij hun onmiddellijk haar aandeel afstaan. Hij had liever met Saccard alleen te doen. Hij polste hem soms en ging hij zelfs zoo ver, met zijn matte, onverschillige doordraaiersmanieren te zeggen:
—Ik moet toch een beetje orde in mijn papieren brengen.... Je vrouw maakt me bang, mijn waarde. Ik zou niet graag willen dat zekere stukken bij me thuis verzegeld werden.
Saccard was er de man niet naar dergelijke toespelingen geduldig te verdragen, vooral niet daar hij wist welk een voorbeeldige, angstvallige orde er op het kantoor van het heerschap heerschte. Zijn heele slimme, bedrijvige persoontje kwam in opstand tegen de vrees, die de groote, opgeschikte woekeraar met zijn gele handschoenen hem wilde aanjagen. Het ergste was, dat hij beefde van angst bij de gedachte aan een mogelijk schandaal; hij zag zich al meedoogenloos door zijn broer verstooten, [168]in België van het een of andere geringe beroep leven. Eens werd hij zoo boos, dat hij onbewimpeld voor de zaak uitkwam.
—Hoor eens, vriendje, zei hij, je bent een aardige jongen, maar je zou verstandig doen als je me dat stuk, je weet wel, teruggaf. Je zal zien dat we nog ongenoegen krijgen door dat vod.
De ander hield zich verbaasd, drukte zijn “waarden meester” de handen en gaf hem de verzekering van zijn toewijding. Saccard had spijt over zijn driftige opwelling. Het was juist omtrent dezen tijd, dat hij ernstig over een toenadering met zijn vrouw dacht; hij kon haar noodig hebben tegen zijn handlanger en hij bedacht bovendien dat het oorkussen zich uitstekend leent tot het behandelen van zaken. De zoen in den hals bracht hem op het idee van een geheel nieuwe taktiek.
Hij had trouwens geen haast, hij ging zuinig om met zijn middelen. Hij liet den heelen winter voorbij gaan om zijn plan tot rijpheid te brengen; zijn aandacht werd overigens in beslag genomen door honderderlei zaken, de een al ingewikkelder dan de andere. Het was voor hem een verschrikkelijke winter, vol schokken, een verbazende veldtocht, waarin hij dagelijks een failliet moest overwinnen. In plaats van zijn huishoudelijke uitgaven te bekrimpen, gaf hij het eene feest na het andere. Maar terwijl hij er in slaagde aan alle moeielijkheden het hoofd te bieden, moest hij Renée verwaarloozen; hij bewaarde haar voor zijn laatsten zet; als de operatie van Charonne rijp zou zijn. Hij stelde zich tevreden met de ontknooping voor te bereiden, door haar geen geld meer te geven dan door tusschenkomst van Larsonneau. Wanneer hij over een paar duizend francs kon beschikken en zij haar nood klaagde, bracht hij ze haar met de opmerking, dat de mannen van Larsonneau een schuldbekentenis van het dubbele bedrag eischten.
Dit komediespel amuseerde hem kostelijk, dat voorwendsel van die schuldbekentenissen bracht hem in verrukking door het romantische tintje dat zij aan de zaak gaven. Zelfs in den tijd van zijn grootste verdiensten had hij het jaargeld van zijn vrouw heel ongeregeld uitbetaald; nu eens gaf hij haar vorstelijke geschenken of een handvol bankbiljetten, dan liet hij haar weer weken lang op een kleinigheid wachten.
Nu hij werkelijk in verlegenheid zat, sprak hij over de kosten van de huishouding, en behandelde haar als een schuldeischer, wien men zijn ondergang niet wil bekennen en dien men door allerlei verzinsels tracht te paaien. Zij luisterde nauwelijks naar hem; zij teekende alles wat hij haar voorlegde en klaagde alleen maar, dat zij niet meer kon teekenen.
Hij had intusschen reeds voor tweehonderdduizend francs aan [169]schuldbekentenissen van haar, die hem ternauwernood honderdtienduizend francs kostten. Nadat hij ze door Larsonneau, op wiens naam ze gesteld waren, had laten endosseeren, gaf hij die schuldbekentenissen op een voorzichtige manier af met de bedoeling ze later als een wapen te gebruiken. Hij zou nooit in staat geweest zijn dien verschrikkelijken winter door te komen, geld met woekerwinst aan zijn vrouw te leenen en zijn huishouden op zoo’n weelderigen voet ingericht te houden, als hij zijn terrein aan den boulevard Malesherbes niet aan de heeren Mignon en Charrier verkocht had, tegen contante betaling, maar met een verbazend hooge korting.
Die winter was voor Renée een lang genot. Haar eenige verdriet was haar geldgebrek. Maxime kostte haar veel geld; hij behandelde haar altijd als stiefmama, overal waar het op betalen aankwam. Maar dit verborgen verdriet verhoogde nog haar genot. Zij peinsde op allerlei middelen, om het “haar lieven jongen” aan niets te laten ontbreken, en als zij haar man had weten over te halen haar een paar duizend francs te bezorgen, bracht zij ze met haar minnaar in allerlei kostbare dwaasheden door, als twee scholieren die hun eerste uitstapje maken.
Wanneer hun geld op was, bleven zij thuis en genoten van dat groote, nieuwe gebouw, met zijn dwaze, onbeschaamde weelde. De vader was er nooit. De gelieven bleven meer in het hoekje van den haard dan vroeger. Renée had eindelijk de ijzige leegte van die vergulde plafonds met een warm genot vervuld. Dat verdachte huis van wereldsch vermaak was een kapel geworden, waarin zij op eigen hand een nieuwen godsdienst beoefende.
Maxime was niet alleen de gewenschte afleiding, hij was de minnaar die paste bij dat hôtel met zijn spiegelruiten zoo groot als die van een magazijn, dat van den kelder tot den zolder met beeldhouwwerk overladen was; hij bracht leven in dat pleisterwerk, van de twee bolwangige Amors die op de binnenplaats een waterstraal uit hun schelp lieten vallen, tot op de groote naakte vrouwengestalten, die de balcons ondersteunden en midden op de frontons met halmen en appelen speelden; door hem werd haar de bestemming duidelijk van de te rijke vestibule, den te bekrompen tuin, de schitterend gemeubileerde kamers, waar men te veel gemakstoelen en geen enkel voorwerp van kunst vond.
De jonge vrouw, die zich daar doodelijk verveeld had, vermaakte zich daar eensklaps, deed alsof zij nu pas het gebruik er van leerde kennen. En zij bracht haar liefde niet alleen in haar eigen vertrekken, in het gele salon en in de serre, maar in het geheele hôtel. Zij begon het zelfs prettig te vinden op de sofa van de rookkamer; zij bleef daar soms zitten en [170]zei, dat zij de tabakslucht in die kamer heel aangenaam vond.
Zij hield nu twee receptiedagen in plaats van een. Donderdags kwamen allerlei kennissen, maar de Maandagavond was alleen voor de intieme vriendinnen bestemd. Mannen werden niet toegelaten. Maxime alleen woonde die partijtjes in het klein salon bij. Op een avond kwam Renée op de wonderlijke gedachte hem als vrouw te verkleeden en als een van haar nichtjes voor te stellen. Adeline, Suzanne, barones de Meinhold en de andere vriendinnen die aanwezig waren, stonden op en groetten met een verwonderden blik dat gezichtje, dat zij meenden te kennen. Toen zij het begrepen, lachten zij hartelijk en wilden volstrekt niet dat de jonge man zich zou ontkleeden. Zij hielden hem bij zich met zijn rokken aan, plaagden hem en leenden zich tot allerlei dubbelzinnige aardigheden.
Toen hij de dames door de voordeur uitgelaten had, ging hij het park om en kwam door de serre terug. De goede vriendinnen hadden niet den minsten argwaan. De gelieven konden niet vertrouwelijker met elkander zijn dan zij al waren, toen zij als kameraads met elkaar omgingen. En als een bediende soms zag, dat zij elkander wat al te innig omhelsden, verbaasde hem dat volstrekt niet, gewoon als hij was aan de aardigheden van mevrouw en mijnheer’s zoon.
Die onbeperkte vrijheid, die straffeloosheid maakte hen nog stoutmoediger. Al grendelden zij ’s nachts de deur, overdag zoenden ze elkander in alle kamers van het hôtel. Zij verzonnen allerlei spelletjes op regenachtige dagen. Maar het grootste genot vond Renée er in, een groot vuur aan te leggen en zich vakerig in den gloed te koesteren.
Zij spreidde dien winter een bijzondere weelde in haar linnengoed ten toon. Zij droeg ontzettend dure hemden en peignoirs, waarvan de kanten tusschenzetsels en het batist haar nauwelijks met een witte wolk bedekten. En in den rooden gloed van het haardvuur zat zij daar, als naakt, de kant en de huid rose gekleurd door de vlammen, die door de dunne stof heen haar vleesch verwarmden.
Maxime, aan haar voeten neergehurkt, kuste haar op de knieën, zonder zelfs het linnen te voelen, dat de warmte en de kleur van dat heerlijk schoone lichaam had. Het daglicht viel als een schemering in de kamer van grijze zijde, terwijl Céleste met haar kalmen tred achter hen heen en weer ging. Zij was hun medeplichtige geworden als iets dat vanzelf sprak. Op een morgen vond zij ze samen in bed, zonder iets van haar ijskoude dienstboden-kalmte te verliezen. Ze ontzagen zich niet meer voor haar, zij kwam op alle uren van den dag binnen, zonder dat het geluid van hun kussen haar het hoofd deed omwenden. Ze rekenden er op, dat zij hen bij het minste onraad zou [171]waarschuwen. Ze kochten haar stilzwijgen niet; het was een zuinig, oppassend meisje, dat er geen minnaar op nahield, voor zoover men wist.
Intusschen leidde Renée geen kloosterleven. Zij ging veel in gezelschappen en voerde Maxime in haar gevolg mee, als een blonde page in het zwart; zij genoot nu zelfs meer dan vroeger. Het seizoen was voor haar éen lange triomf. Nog nooit was haar verbeeldingskracht zoo vindingrijk geweest in het uitdenken van toiletten en kapsels. Bij deze gelegenheid waagde zij die fameuze struikkleurige satijnen japon te dragen, waarop een heele hertenjacht was geborduurd, met de daarbij behoorende attributen, kruithorens, jachthorens, messen met breede lemmeten. Toen bracht zij ook de antieke kapsels in de mode, die Maxime voor haar moest nateekenen in het pas geopende museum Campana.
Zij begon er jonger uit te zien, ze was nu in de volheid van haar woelige schoonheid. De bloedschande bracht een gloed in haar, die haar oogen deed glanzen en haar lach voller en warmer deed klinken. Haar binocle getuigde van grooten overmoed, op den top van haar neus, en zij keek de andere vrouwen, haar goede vriendinnen, die praalden met afschuwelijke ondeugden, met het voorkomen van een snoever en een glimlach aan, alsof ze zeggen wou: “Ik heb mijn misdaad.”
Maxime vond die gezelschappen allervervelendst. Hij vond het “chic” te beweren dat hij zich daar verveelde, want eigenlijk amuseerde hij zich nergens. Op de Tuileriën, bij de ministers, overal verdween hij in Renée’s rokken. Maar zoodra het zekere uitstapjes gold, was hij weer nummer één. Renée wenschte het kabinet op den boulevard nog eens te zien, en de breede sofa deed haar glimlachen. Verder bracht hij haar zoowat overal heen, bij de lichte meisjes, naar het Opera-bal, de avant-scènes van kleine theaters, naar alle verdachte plaatsen waar zij in het genot van hun incognito de onbeschaamde ondeugd van nabij konden gadeslaan.
Wanneer zij heimelijk in het hôtel terugkeerden, vielen zij doodmoe in elkanders armen in slaap, den roes van het ontuchtig Parijs uitslapend, terwijl de brokstukken van dartele liedjes hun nog in de ooren gonsden. Den volgenden dag bootste Maxime de acteurs na en Renée trachtte aan de piano van het kleine salon de schorre stem en de losse heupbewegingen van Blanche Muller, in haar rol van la Belle Hélène, na te volgen. De muzieklessen, die zij in het klooster gekregen had, dienden haar nog slechts om de coupletten der nieuwste kluchten te verknoeien. Zij had een afschuw van ernstige liederen. Maxime deelde haar minachting voor de duitsche muziek, en hij meende verplicht te zijn de Tannhäuser uit te fluiten, uit overtuiging, [172]en ook om de dartele liedjes van zijn stiefmoeder te verdedigen.
Een van de grootste genoegens was het schaatsenrijden; dat was dien winter bijzonder in de mode, omdat de keizer een der eersten was geweest die den vijver in het Bois de Bologne geprobeerd had. Renée bestelde bij Worms een compleet Poolsch costuum, van fluweel met bont; Maxime moest slappe laarzen en een muts van vossenbont hebben.
Zij kwamen in het Bosch, bij een vinnige kou die hun neus en ooren prikkelde, alsof de wind hun fijn zand in het gezicht geblazen had. Dat gevoel van kou vonden zij prettig. Het Bosch was geheel grijs, met smalle strookjes sneeuw, die langs de takken op fijne guipure geleken. En onder den bleeken hemel, boven den doffen, bevroren vijver vertoonden alleen de denneboomen van het eiland, aan den rand van den horizon, hun theatrale draperieën, waarin de sneeuw ook lange kantwerken vlocht.
Zij gleden pijlsnel voort in de ijzige lucht, als zwaluwen die in haar snelle vlucht den grond schijnen aan te raken. Eene hand op den rug en de andere op elkanders schouders, reden zij rechtop, met een glimlach op de lippen, zij aan zij, de baan op en af, in de wijde ruimte die door dubbele touwen afgebakend was. Boven in de groote laan, stonden de toeschouwers hen aan te gapen. Nu en dan kwamen zij zich warmen aan de gloeiende vuurpotten aan den kant. En dan reden zij weer voort. Zij sloegen flink uit, met breede slagen, terwijl hun oogen traanden van genot en van kou.
Toen de lente kwam, dacht Renée aan haar oude idylle. Zij verlangde dat Maxime bij maneschijn een wandeling met haar in het park Monceau zou doen. Zij gingen in de grot en vlijden zich neer op het gras, voor de zuilengang. Maar toen zij haar verlangen te kennen gaf een poosje rond te roeien op den vijver, bemerkten zij dat de boot die men van uit het hôtel aan het einde eener laan vastgelegd zag, geen riemen bevatte. Die haalde men zeker ’s avonds weg. Dat was een ontgoocheling. Bovendien voelden de gelieven zich niet op hun gemak in die donkere gedeelten van het park. Zij zouden graag gezien hebben dat er een venetiaansch feest gegeven werd, met roode ballons en een muziektent. Zij zagen het liever overdag, op den middag, en dan gingen zij dikwijls aan het raam staan, om de équipages te zien, die de mooie bocht van de groote laan omreden. Zij hadden schik in dat bekoorlijke hoekje van het moderne Parijs, in die liefelijke, nette natuur, die grasperken als banen fluweel, met bloemkorven en uitgelezen heesters bezet, en met prachtige witte rozen omzoomd.
De rijtuigen kruisten elkander daar even talrijk als op de boulevards, de wandelaarsters lieten haar japonnen slepen, alsof [173]zij nog op de tapijten van haar salons liepen. En door het gebladerte heen, critiseerden zij de toiletten, maakten zij elkander opmerkzaam op de mooie paarden, werd hun oog aangenaam gestreeld door de zachte kleuren van dien grooten tuin. Hier en daar schitterde een puntje van het vergulde hek tusschen de boomen, eenden zwommen achter elkander in den vijver voorbij, het nieuwe bruggetje in renaissance-stijl stak wit af tegen het groen, terwijl moeders, op gele stoelen aan weerszijden van de groote laan, al pratende de jongens en meisjes vergaten, die elkaar lief aankeken, hun gezicht vertrekkende als vroegwijze kinderen.
De gelieven hielden van het nieuwe Parijs. Dikwijls reden zij de stad door, of maakten een omweg om sommige boulevards over te rijden, waarvoor zij een persoonlijke voorkeur voelden. Opgetogen staarden zij naar die hooge huizen met hun groote gebeeldhouwde deuren, met balcons er boven, waar uithangborden of de namen der firma’s met groote gouden letters schitterden.
Onder het rijden volgde hun blik met welgevallen de grijze randen van de trottoirs, breed en eindeloos, met hun banken, hun bontkleurige zuilen, hun spichtige boomen. Die heldere opening, die tot aan den horizon doorliep, zich steeds vernauwende om ten slotte uit te loopen in het blauwend verschiet, die onafgebroken dubbele reeks van groote magazijnen, waar de bedienden glimlachend de klanten hielpen, die bedrijvige, gonzende menschenmenigte, dat alles gaf hun langzamerhand een gevoel van volkomen bevrediging.
Zij schepten zelfs behagen in de waterstralen der sproeispuiten, die zich als een witte rook voor hun paarden uitspreidden, als een fijne regen onder de wielen van het rijtuig neervielen, waar zij den grond glanzig maakten en lichte stofwolkjes deden opstuiven.
Zij reden voort langs dien rechten, eindeloozen weg, zacht als een tapijt, dien men alleen had aangelegd om hun de donkere steegjes te besparen. Iedere boulevard werd een toegangsweg naar hun hôtel.
De zon scheen lachend op de nieuwe gevels, deed de vensters schitteren, straalde op de schermen der winkels en koffiehuizen en verwarmde het asphalt onder de haastige schreden der menigte. En als zij thuis kwamen, met een vermoeid hoofd van al dat geroezemoes, vermeiden zij zich in het park Monceau, dat als een smal tuinbed om een bloemstuk, het nieuwe Parijs, paste, en nu zijn weelde ten toon spreidde in de eerste zoele lentedagen.
Door de mode gedwongen Parijs te verlaten, gingen zij naar een zeebad, tegen hun zin in en aan het zeestrand nog denkende [174]aan de trottoirs van de boulevards. Hun liefde zelfs begon daar te kwijnen. Het was een kasbloem, die behoefte had aan het groote grijs en rose bed, de vleeschkleurige kleedkamer, het gouden morgenlicht van het kleine salon.
Sedert zij ’s avonds alleen waren, tegenover de zee, hadden zij elkander niets meer te zeggen. Zij probeerde haar liedjes van het théâtre des Variétés te zingen bij een oude piano, die in een hoekje van de kamer stond te zieltogen; maar de zeewinden hadden het instrument zoo vochtig gemaakt, dat het niets dan naargeestige geluiden voortbracht. La Belle Hélène klonk er spookachtig somber op.
Om zich te troosten, bracht de jonge vrouw de badgasten in verbazing door haar opzichtige toiletten. Al die dames wachtten daar geeuwend den winter af, wanhopige pogingen doende om een badkostuum te vinden dat haar niet al te leelijk maakte.
Geen enkele maal kon Renée Maxime overhalen, een bad te nemen. Hij was doodsbang voor het water, hij werd al bleek als de opkomende vloed zijn laarzen nat maakte, en hij zou zich voor geen geld ter wereld aan den rand van een steilen oever gewaagd hebben; hij ontweek de kuilen en maakte lange omwegen om een eenigszins steile kust te vermijden.
Saccard kwam een enkelen keer naar de kinderen kijken. Hij zat diep in de zorgen, zei hij.
Eerst tegen October, toen zij alle drie weer in Parijs bijeen waren, dacht hij ernstig over een toenadering na. De zaak van Charonne werd nu rijp. Zijn onbeschaamd plan stond hem klaar voor den geest. Hij wilde Renée met hetzelfde spelletje vangen, dat hij met een lichtekooi gespeeld zou hebben. Haar behoeften werden steeds grooter, en uit een gevoel van trots, deed zij eerst in den uitersten nood een beroep op haar man. Deze nam zich voor om van haar eerste verzoek gebruik te maken om galant te zijn en in haar vreugde over de betaling van een groote schuld betrekkingen, sedert lang verbroken, opnieuw aan te knoopen.
Vreeselijke moeielijkheden wachtten Renée en Maxime te Parijs. Verscheidene schuldbekentenissen aan Larsonneau waren vervallen; maar daar Saccard ze natuurlijk onder de berusting van den deurwaarder liet, bekommerde de jonge vrouw zich daar weinig om. Zij stond heel wat meer angst uit om haar schuld bij Worms, die nu tot bijna tweehonderdduizend francs gestegen was. De kleermaker vorderde een gedeeltelijke afbetaling, met de bedreiging dat hij niets meer op krediet zou leveren. Zij werd huiverig bij de gedachte aan het schandaal van een proces, en vooral aan een conflict met den beroemden kleermaker. Dan had zij ook zakgeld noodig. Zij zouden zich doodelijk vervelen, [175]zij en Maxime, als zij niet dagelijks een paar tientjes te verteren hadden.
Die arme jongen zat op zwart zaad, sinds hij tevergeefs de laadjes van zijn vader doorsnuffelde. Zijn trouw en voorbeeldig gedrag gedurende de laatste zeven of acht maanden, stond in nauw verband met de ledigheid van zijn beurs. Hij had niet altijd twintig francs om de een of andere straatloopster te soupeeren te vragen. Hij ging dan ook maar kalmpjes naar huis.
Bij hun uitstapjes gaf de jonge vrouw hem haar beurs, als hij moest betalen in de restauraties, op de bals of in de kleine theaters. Zij behandelde hem nog altijd moederlijk, en bij den pasteibakker, waar zij bijna iederen middag oesterpasteitjes gingen eten, nam zij met haar gehandschoende vingers het geld zelf uit haar beurs. Dikwijls vond hij ’s morgens met blijde verrassing een paar goudstukken in zijn vestzakje, die zij er in gestopt had, als een moeder die den zak van een schooljongen vult.
En dat heerlijke leventje van allerhande pretjes zou een einde moeten nemen! Maar zij werden nog door een ernstiger vrees beangst. Sylvia’s juwelier, aan wien Maxime tienduizend francs schuldig was, begon boos te worden en sprak er al van hem te laten gijzelen, naar Clichy te laten brengen. Op de wissels, die hij in handen had, waren zooveel protestkosten gekomen, dat de schuld met drie of vierduizend francs vermeerderd was.
Saccard verklaarde beslist dat hij hem niet helpen kon. Als zijn zoon in Clichy zat, zou dat de aandacht op hem vestigen, en als hij hem loskocht, zou die vaderlijke mildheid druk besproken worden.
Renée was wanhopig, ze zag haar lieven jongen in de gevangenis, maar dan in een vunzig hok, op vochtig stroo liggend. Op een avond deed zij hem in allen ernst het voorstel haar kamer niet meer te verlaten, er buiten iemands weten te blijven wonen, om tegen de handlangers van den deurwaarder beveiligd te zijn. Dan bezwoer zij weer dat zij het geld zou vinden. Zij sprak geen enkele maal over de oorzaak van de schuld, over die Sylvia, die haar liefde aan de spiegels van de restauratiekamers toevertrouwde.
Zij had zoowat vijftigduizend francs noodig: vijftien duizend voor Maxime, dertig duizend voor Worms en vijf duizend francs zakgeld. Daar konden zij twee volle weken gelukkig mee zijn. Zij toog dus aan het werk.
Haar eerste gedachte was, de vijftigduizend francs aan haar man te vragen. Dat besluit nam zij slechts met tegenzin. De laatste malen dat hij haar kamer binnengetreden was om haar geld te brengen, had hij haar opnieuw in den hals gekust, terwijl hij haar handen in de zijne genomen en lieve woordjes gezegd had. Vrouwen hebben een fijn gevoel om de oogmerken [176]der mannen in zulke zaken te raden. Zij hield zich dan ook voorbereid op een eisch van zijn kant, een stilzwijgende voorwaarde, die glimlachend bedongen en toegestaan wordt. Toen zij hem dan ook de vijftig duizend francs vroeg, opperde hij veel bezwaren; hij zei dat Larsonneau die som nooit zou leenen, dat hij zelf nog te slecht bij kas was. Daarop van toon veranderende, alsof hij door een plotselinge aandoening werd bevangen:
—Ik kan je niets weigeren, fluisterde hij. Ik zal de heele stad afloopen, mijn uiterste best doen. Ik wil je tevreden zien, lieve.
En zijn mond bij haar oor buigende, kuste hij haar haren, en zei met trillende stem:
—Ik zal ze je morgen avond brengen, op je kamer.... zonder schuldbekentenis. Maar zij haastte zich te zeggen dat er geen haast bij was, dat zij hem dien last niet wilde bezorgen. Saccard, die zijn heele hart in dat gevaarlijke “zonder schuldbekentenis” gelegd had, dat hem tot zijn spijt uit den mond gevallen was, deed net alsof hij niet bemerkte dat hij een onaangename weigering had gekregen. Hij stond op en zei:
—Nu dan, zooals je wilt.... Ik zal het geld voor je zien te krijgen als het oogenblik gunstig is. Larsonneau heeft er niets mee te maken, begrijp je. Ik wil het je cadeau doen.
Hij glimlachte goedig. Zij bleef in een wanhopige stemming alleen. Zij gevoelde dat zij het beetje zielsrust dat zij overhad zou verliezen, als zij zich aan haar man overgaf. Haar laatste trots stelde zij er in met den vader getrouwd, maar alleen de vrouw van den zoon te zijn. Wanneer Maxime haar wat koel toescheen, trachtte zij dikwijls hem dien toestand met duidelijke toespelingen aan het verstand te brengen; maar de jonge man, dien zij verwacht had na die mededeeling voor haar te zien neerknielen, bleef volmaakt onverschillig; hij dacht zeker dat zij hem wilde geruststellen over de mogelijkheid van een ontmoeting tusschen hem en zijn vader, in de kamer van grijze zijde.
Zoodra Saccard heengegaan was, kleedde zij zich haastig aan en liet inspannen. Onderwijl zij in haar coupé naar l'île Saint-Louis reed, bedacht zij op welke wijze zij haar vader om de vijftigduizend francs zou vragen. Zij ging op dit plotseling opgekomen denkbeeld door, zonder het voor en tegen te overwegen; in haar binnenste voelde zij zich den moed ontzinken, schrikte zij terug voor een dergelijken stap.
Toen zij er aankwam, voelde zij zich beklemd door de ijzige koude van de binnenplaats met haar doodsche, kloosterachtige vochtigheid; de lust bekroop haar weer terug te keeren, terwijl zij de breede steenen trap opging, waarop haar kleine laarsjes met hooge hakken hard weerklonken. In haar haast was zij zoo [177]dwaas geweest een zijden kostuum te kiezen met lange strooken van witte kant, versierd met satijnen strikken; de ceintuur was geplooid als een sjerp. Dat toilet, waarbij zij een toque met groote witte voile had opgezet, vormde zoo’n zonderling contrast met de doodsche eentonigheid van de trap, dat zij zelf begreep welk een vreemde figuur zij maakte. Zij beefde toen zij de groote, stijve kamers doorging, waar de halfverbleekte personen op de behangsels verbaasd schenen over dien vloed van rokken, die daar hun halfduistere eenzaamheid door ruischten.
Zij vond haar vader in een salon dat op de binnenplaats uitzag, waar hij gewoonlijk verblijf hield. Hij zat te lezen in een groot boek, dat op een lezenaar ter hoogte van de armen van zijn leuningstoel lag. Voor een der vensters zat tante Elisabeth op lange houten pennen te breien; de stilte van de kamer werd alleen verstoord door het getiktak dier pennen.
Renée ging verlegen zitten, zij kon zich niet verroeren of ze verstoorde den ernst, die in de hooge kamer heerschte, door het ritselen van haar zijden kostuum. Haar witte kanten vormden een schelle tegenstelling met het zwarte fond van de stoffeering en de oude meubelen.
Mijnheer Béraud du Châtel liet de handen op den rand van den lessenaar rusten en keek haar aan. Tante Elisabeth sprak over het aanstaande huwelijk van Christine, die met den zoon van een schatrijken procureur ging trouwen; het meisje was met een oude dienstbode uit om naar een leverancier te gaan; en de goede tante praatte heel alleen, op haar kalmen toon, zonder haar breiwerk in den steek te laten, over huishoudelijke zaken, terwijl zij Renée boven haar bril uit glimlachend aanzag.
Maar de jonge vrouw geraakte hoe langer hoe meer in verwarring. De stilte van het hôtel drukte haar neer, en zij had er veel voor over gehad als haar kanten zwart geweest waren. De blik van haar vader bracht haar zoo van streek, dat zij het bespottelijk vond dat Worms zulke groote strikken had uitgedacht.
—Wat zie je er mooi uit, kindlief! zei eensklaps tante Elisabeth, die nog niet eens op de strooken van haar nicht gelet had.
Zij liet haar breinaalden rusten, schoof haar bril recht, om beter te kunnen zien. Mijnheer Béraud du Châtel glimlachte effen.
—’t Is een beetje wit, zei hij. ’t Moet lastig loopen zijn met zoo’n kostuum op straat.
—Maar vader, men gaat niet te voet uit! riep Renée uit, die aanstonds spijt had over die openhartigheid.
De grijsaard wilde antwoorden, maar hij stond op, richtte zich in zijn volle lengte op en begon langzaam heen en weer te loopen, zonder zijn dochter verder aan te zien. [178]
Deze bleef bleek van aandoening. Telkens als zij zichzelve moed insprak en een aanloopje zocht om over het geld te beginnen, voelde zij een steek in haar hart.
—We zien u niet meer, vader, zei zij zachtjes.
—O, antwoordde de tante, zonder haar broer den tijd te laten om den mond te openen, je vader gaat haast niet uit, een enkelen keer eens naar den Plantentuin. En dan moet ik hem er nog toe aansporen! Hij beweert dat hij verdwaald raakt in Parijs, dat de stad niet meer voor hem geschikt is.... Beknor hem maar eens goed!
—Mijn man zou het zoo prettig vinden als u van tijd tot tijd eens op onze Donderdagen kwam, ging de jonge vrouw voort.
Mijnheer Béraud du Châtel zette zwijgend zijn wandeling voort. Toen zei hij op kalmen toon:
—Je moet je man bedanken. ’t Schijnt een ijverig mensch te zijn en ik hoop voor jou dat hij eerlijke zaken drijft. Maar wij hebben niet dezelfde ideeën, en ik voel me niet op mijn gemak in je mooie huis in het park Monceau.
Tante Elisabeth scheen niet voldaan met dit antwoord.
—Wat zijn de mannen toch akelig met hun politiek, zei zij opgeruimd. Wil je de waarheid weten? Je vader is woedend op jelui omdat je naar de Tuilerieën gaat.
Maar de grijsaard haalde de schouders op, als om te kennen te geven dat zijn ontevredenheid uit ernstiger oorzaken voortkwam. Hij hervatte zijn wandeling met een nadenkend gezicht. Renée zweeg een oogenblik stil, terwijl de vraag om de vijftigduizend francs haar op de lippen brandde. Toen overviel haar weer dat lafhartige gevoel, zij omhelsde haar vader en ging heen.
Tante Elisabeth wilde haar tot aan de trap vergezellen. Terwijl zij de kamers doorgingen, praatte zij met haar oude vrouwenstemmetje voort:
—Je bent gelukkig, lief kind. Het doet me genoegen je zoo mooi en welvarend te zien, want als je huwelijk eens verkeerd was uitgevallen, dan zou ik mezelve de schuld gegeven hebben, weet je.... Je man houdt toch van je, je hebt toch immers alles wat je noodig hebt, niet waar?
—Welzeker, antwoordde Renée, die trachtte te glimlachen, ofschoon haar hart brak.
Haar tante hield haar nog even terug, terwijl zij de hand al op de leuning had.
—Zie je, ik ben maar voor één ding bang, en dat is dat je geluk je te zorgeloos maakt. Wees voorzichtig, en verkoop vooral niets.... Als je eens een kind mocht krijgen, dan zou je er een klein fortuin voor gereed hebben liggen.
Toen Renée in haar coupé zat, slaakte zij een zucht van [179]verlichting. De koude zweetdruppels stonden haar op het voorhoofd; zij veegde ze af, en dacht aan de ijzige vochtigheid van het hôtel Béraud. Maar toen de coupé langs de zonnige kade St. Paul reed, dacht zij weer aan de vijftigduizend francs, en al haar verdriet kwam weer terug. Wat was zij lafhartig geweest, zij die voor stoutmoedig doorging. En toch gold het hier Maxime, zijn vrijheid, hun beider vreugde! En te midden van de bittere verwijtingen die zij zich zelf deed, kwam er plotseling een gedachte in haar op, die haar wanhoop ten top voerde: zij had over de vijftigduizend francs moeten spreken met haar tante Elisabeth, op de trap. Waar had zij haar gedachten toch gehad? De goede vrouw zou haar misschien de som geleend hebben, of haar ten minste geholpen hebben. Zij boog zich al voorover om haar koetsier te bevelen naar de rue Saint-Louis en l’Ile terug te keeren, toen de gestalte van haar vader haar weer voor den geest kwam, zooals hij daar langzaam in het plechtige halfduister van het groote salon op een neer liep. Zij zou nooit den moed vinden om die kamer weer binnen te gaan. Wat moest zij zeggen om dat tweede bezoek te verklaren? En eigenlijk gezegd had zij nog niet eens moed genoeg om met tante Elisabeth over die zaak te spreken. Zij beval haar koetsier dan ook haar naar de rue du Faubourg-Poisonnière te rijden.
Mevrouw Sidonie uitte een kreet van blijde verrassing, toen zij haar door de winkeldeur zag binnenkomen. Zij was daar toevallig nog, maar zij stond op het punt naar den kantonrechter te gaan, waar zij een cliënte dagvaardde. Maar zij zou niet verschijnen, een anderen dag gaan; ze was veel te blij dat haar schoonzuster zoo lief was haar eindelijk eens te bezoeken.
Renée glimlachte, een beetje verlegen. Mevrouw Sidonie wilde volstrekt niet dat zij beneden zou blijven; zij moest mee naar boven, langs de kleine trap, nadat de koperen kruk van de winkeldeur was afgenomen. Wel twintigmaal op een dag werd die kruk, die slechts met een spijker vast zat, van de deur genomen.
—Ziezoo, lieveling, zei zij, terwijl ze Renée een luierstoel toeschoof, nu kunnen we een gezellig praatje houden.... Verbeeld je, dat treft ook toevallig dat je komt. Ik zou juist van avond naar jou toe gekomen zijn.
Renée, die de kamer kende, kreeg er het onaangename gevoel, dat een wandelaar ondervindt die in een geliefde streek een groep boomen geveld ziet.
—Zoo, zei zij eindelijk, je hebt het bed een andere plaats gegeven, niet waar?
—Ja, antwoordde de koopvrouw in kanten bedaard, een van mijn klanten vindt dat het beter tegenover den schoorsteen staat. Ze heeft me ook aangeraden roode gordijnen te nemen. [180]
—Dat dacht ik ook al, de gordijnen hadden een andere kleur.... Erg algemeen, dat rood. Zij nam haar binocle en bekeek de kamer, die de weelde van een hôtel garni vertoonde. Op den schoorsteen zag zij lange haarspelden, die zeker niet van den dunnen chignon van mevrouw Sidonie afkomstig waren. Op de plaats, waar het bed vroeger stond, was het behang afgeschaafd, verkleurd en vuil geworden door de matrassen. De makelaarster had wel getracht die plek te verbergen achter de ruggen van twee leuningstoelen, maar die ruggen waren wat laag, en Renée’s oog bleef rusten op die afgesleten streep.
—Had je me iets te vertellen? vroeg zij eindelijk.
—Ja, dat is een heele geschiedenis, zei Mevrouw Sidonie, de handen vouwende, met het gezicht van een smulster die gaat opnoemen wat zij gegeten heeft. Verbeeld je dat mijnheer Saffré op de mooie mevrouw Saccard verliefd is.... Ja, op jou, lieveling.
Zij maakte zelfs geen beweging van koketterie.
—Och kom, zei zij, en je zei dat hij zoo ingenomen was met mevrouw Michelin.
—O, dat is heelemaal uit.... Ik kan je er het bewijs van leveren, als je daarop staat.... je weet dus niet dat de kleine Michelin in den smaak van baron Gouraud is gevallen? ’t Is onbegrijpelijk. Ieder die den baron kent, staat er verbaasd over.... En weet je dat ze bezig is het Legioen van eer voor haar man te krijgen?.... Nu, dat is een flinke. Zij durft,.... zij heeft niemand noodig om haar zaakjes op te knappen.
Zij zei dat met een spijtige bewondering.
—Maar om op mijnheer Saffré terug te komen. Hij moet je ontmoet hebben op een tooneelspelers-bal, heelemaal onkenbaar in een domino, en hij beschuldigt zich zelfs dat hij je een beetje al te vrij te soupeeren heeft gevraagd.... is dat waar?
De jonge vrouw keek verrast op.
—Volkomen waar, beaamde ze; maar wie heeft hem verteld....?
—Hij beweert dat hij je later herkende, toen je niet meer in het salon was, en dat hij je aan den arm van Maxime heeft zien weggaan.... Sinds dien tijd is hij smoorlijk op je verliefd. Hij is bij me geweest om me te smeeken, of hij je zijn excuses mocht maken.
—Welnu, zeg hem dat ik het hem vergeef, viel Renée haar achteloos in de rede.
En toen, al haar angst weer voelende opkomen:
—Ach, mijn goede Sidonie, ik ben zoo in verlegenheid. Ik moet morgenochtend noodzakelijk vijftigduizend francs hebben. Ik was gekomen om daarover met je spreken. Je kent immers geldschieters, heb je me gezegd?
De makelaarster, die gekrenkt was door de plotseling afbreking [181]van haar geschiedenis, liet haar een poosje op het antwoord wachten.
—Ja, zeker, maar ik raad je eerst bij je vrienden rond te kijken.... Ik zou wel weten wat ik deed, als ik in jouw plaats was.... Ik zou me doodeenvoudig tot mijnheer de Saffré wenden.
Renée glimlachte pijnlijk.
—Maar, hernam zij, dat zou niet passend zijn, je zegt immers dat hij zoo verliefd is.
De oude vrouw keek haar strak aan; daarop nam haar gezicht allengs een glimlachenden trek van teedere meewarigheid aan.
—Arme lieveling, fluisterde zij, je hebt gehuild; ontken het maar niet, ik zie het aan je oogen. Wees toch flink, neem het leven zooals het is.... Kom, laat mij dat bewuste zaakje maar in orde brengen.
Renée stond op; ze kneep haar vingers ineen, zoodat haar handschoenen kraakten. Zij bleef staan, aan een wreeden, inwendigen strijd, ten prooi. Zij opende den mond, om het aan te nemen wellicht, toen een zacht gebel in de aangrenzende kamer gehoord werd. Mevrouw Sidonie verliet haastig de kamer, en door de half geopende deur werd een dubbele rij piano’s zichtbaar. De jonge vrouw hoorde vervolgens den stap van een man en het gedempte geluid van een op fluisterenden toon gevoerd gesprek. Werktuigelijk beschouwde zij de geelachtige streep, die de matrassen tegen den muur gemaakt hadden. Die streep hinderde haar.
Alles vergetende, Maxime, de vijftigduizend francs, mijnheer de Saffré, kwam zij peinzend voor het bed terug: dat bed stond veel beter op zijn vroegere plaats; er waren toch vrouwen, die heelemaal geen smaak hadden; als men te bed lag, moest men het licht in de oogen hebben. En heel vaag doemde weer in haar herinnering het beeld van den onbekende van de kade Saint-Paul op, haar roman in twee rendez-vous, dat toevallige liefdesgenot, dat zij daar, op die andere plaats, gesmaakt had. Er was niets meer van over dan die afgesleten plek op het behangsel. De kamer gaf haar een onbehagelijk gevoel, zij werd ongeduldig door dat gegons van stemmen, dat niet ophield, in de kamer daarnaast.
Toen mevrouw Sidonie terugkwam, de deur behoedzaam openende en weer sluitende, wenkte zij herhaaldelijk met haar vingertoppen, om Renée te beduiden, dat zij zachtjes moest spreken. Toen fluisterde zij haar aan het oor:
—Dat is een heel avontuur, mijnheer de Saffré is daar.
—Je hebt hem toch niet gezegd dat ik hier ben, vroeg de jonge vrouw ongerust.
De makelaarster scheen verbaasd en antwoordde naïef:
—Welzeker. Hij wacht tot dat hij binnen kan komen. Natuurlijk [182]heb ik hem niet over de vijftigduizend francs gesproken.
Renée had zich doodsbleek opgericht, ’t was haar of zij een zweepslag ontving. Een onuitsprekelijk gevoel van trots kwam eensklaps in haar boven. Die krakende mannenlaars, die in haar oor hoe langer hoe onbeschaamder klonk, maakte haar wanhopig.
—Ik ga heen, zei zij kortaf. Doe de deur open.
Mevrouw Sidonie trachtte te glimlachen.
—Stel je nu zoo kinderachtig niet aan. Ik kan niet met dien man blijven zitten, nu ik hem eenmaal heb gezegd dat jij hier bent. Je brengt me heusch in ongelegenheid.
Maar de jonge vrouw was de trap reeds af. Zij herhaalde voor de gesloten winkeldeur:
—Doe open, doe open.
De kantenverkoopster had de gewoonte de koperen kruk in haar zak te steken. Ze wou nog onderhandelen. Maar eindelijk zelf boos wordende, en in haar grijze oogen de ongevoelige scherpheid van haar waren aard toonende, riep zij uit:
—Maar wat moet ik dien man dan zeggen?
—Dat ik niet te koop ben, antwoordde Renée, die met den eenen voet al op het trottoir stond. En zij meende mevrouw Sidonie, die met een bons de deur sloot, te hooren mompelen: Loop heen, domme gans! Dat zal ik je betaald zetten.
—Bij God! dacht ze terwijl ze weer insteeg, dan heb ik nog liever mijn man.
Zij keerde regelrecht naar haar hôtel terug. Dien avond zei zij tot Maxime, dat hij niet moest komen; zij was lijdend en had rust noodig. En den volgenden morgen, toen zij hem de vijftien duizend francs voor Sylvia’s juwelier ter hand stelde, werd zij verlegen onder zijn verrassing en zijn vragen. Haar man, beweerde zij, had een voordeelig zaakje gedaan. Maar van dien dag aan, werd zij grilliger, zij verzette dikwijls de uren van samenkomst met den jongen man en menigmaal wachtte zij hem in de serre op om hem weg te zenden. Hij bekommerde zich weinig om die wispelturigheid; het lag in zijn aard zich gewillig te schikken naar de luimen der vrouwen. Wat hem meer verveelde, dat waren de zedepreeken waarop haar verliefde buien dikwijls uitliepen. Zij werd heel treurig; soms stonden haar oogen vol tranen. Zij liet hem midden in zijn refrein van “le beau jeune homme” van la Belle-Hélène ophouden, speelde de geestelijke liederen van de kostschool en vroeg haar minnaar of hij niet geloofde dat het kwaad vroeg of laat gestraft wordt.
—Ze wordt bepaald oud, dacht hij. Op zijn hoogst kan ze nog een jaar of twee aardig zijn.
Om de waarheid te zeggen, leed zij vreeselijk. Nu zou ze Maxime liever met mijnheer de Saffré bedrogen hebben. Bij [183]mevrouw Sidonie was haar gevoel in opstand gekomen, had zij toegegeven aan een instinctmatige fierheid, aan een afschuw van dien onkieschen koop. Maar de volgende dagen, toen zij de kwellingen van haar overspel verduurde, gingen al die betere gevoelens in haar ten onder, en ze voelde zich zoo verachtelijk, dat ze zich aan den eersten den besten man, die de deur van de kamer met de piano’s had opengeduwd, zou overgegeven hebben. Indien tot dusverre de gedachte aan haar man met een zweem van wellustigen afschuw in dien bloedschendigen omgang bij haar was opgekomen, nu kwam de man zelf, met een lompheid die haar heerlijkste gewaarwordingen in onduldbare smarten veranderde. Zij, die zoo spitsvondig een fijner glimp aan haar misdaad wilde geven, die zoo gaarne droomde van een goddelijk paradijs, waar de goden hun liefde met elkander deelen, zij daalde af tot de gemeene ontucht, tot een liefde door twee mannen gedeeld.
Te vergeefs beproefde zij een genot te vinden in haar eerloosheid. Haar lippen waren nog warm van Saccard’s kussen, als zij ze Maxime weer bood. Haar nieuwsgierigheid wilde tot op het diepst van dien verboden wellust doordringen, zij ging zelfs die twee liefkoozingen dooreenmengen, zij trachtte den zoon in de omhelzingen van den vader terug te vinden. En nog meer gekwetst en ontsteld kwam zij terug van die reis naar het onbekende van het kwaad, van die helsche duisternis waarin zij haar dubbelen minnaar dooreenmengde, met een angst die haar genot verstikte.
Zij hield dat lijden voor zich, verdubbelde het door haar koortsachtige verbeelding. Zij was liever gestorven, dan dat zij Maxime de waarheid bekend had. Eensdeels uit vrees, dat de jonge man haar vol walging zou verlaten; maar vooral uit een zoo stellige overtuiging van het monsterachtige van haar zonde en van haar eeuwige verdoemenis, dat zij liever geheel naakt het park van Monceau had doorgeloopen dan haar schande fluisterend te belijden.
Met dat al bleef zij het dwaashoofd, dat Parijs door zijn buitensporigheden in verbazing bracht. Zij werd zenuwachtig vroolijk, zij had grillige invallen, waarover de kranten schreven, haar bij haar voorletters aanduidende. In dien tijd was het ook, dat zij in allen ernst op de pistool wilde duelleeren met hertogin de Sternich, die moedwillig, zei zij, een glas punch over haar japon had gestort; haar schoonbroer, de minister, moest zich boos maken om haar van haar voornemen af te doen zien. Een andermaal, wedde zij met mevrouw de Lauwerens dat zij de baan van Longchamps binnen tien minuten zou rondloopen, en zij werd alleen weerhouden door een moeielijkheid met het kostuum. Zelfs Maxime begon zich ongerust te maken over dat [184]hoofd, waarin steeds grooter dwaasheden opkwamen, en waarin hij ’s nachts, op het hoofdkussen, al het rumoer van een op vermaken beluste stad meende te hooren.
Op een avond gingen zij samen naar het Théâtre-Italien. Zij hadden niet eens de aanplakbiljetten gelezen. Ze wilden een groote Italiaansche tragédienne, Ristori, gaan zien, die toen een grooten toeloop had; de mode dwong hen dus notitie van haar te nemen. Men gaf Phèdre. Hij herinnerde zich de geschiedenis uit zijn klassieke studiën, zij kende Italiaansch genoeg om het stuk te volgen. Het drama bracht een bijzondere ontroering bij hen teweeg, in die vreemde taal, waarvan de welluidende klanken hun soms een eenvoudige orkestbegeleiding toeschenen, die het gebarenspel der tooneelspelers moest aanvullen. Hippolyte was een lang, bleek jongmensch, die zeer middelmatig speelde; hij zei zijn rol op een huilerigen toon.
—Wat een sukkel! mompelde Maxime.
Maar Ristori, met haar breede schouders die schokten van het snikken, met haar tragisch gelaat en haar gevulde armen, bracht Renée in groote ontroering. Phèdre was uit het bloed van Pasiphaë en zij vroeg zich af uit welk bloed zij kon gesproten zijn, zij, de bloedschendster van den nieuweren tijd. Van het heele stuk zag zij niets anders dan die groote vrouw, die de misdaad van de oudheid op de planken bracht.
In het eerste bedrijf, als Phèdre aan Oenone haar misdadige liefde belijdt; in het tweede, als zij zich vol hartstocht aan Hippolyte verklaart; en later, in het vierde, als de terugkeer van Thésée haar terneer drukt en zij zich in den hoogsten graad van sombere razernij vervloekt, vulde zij de zaal met zoo’n kreet van woesten hartstocht, met zoo’n begeerte naar bovenmenschelijken wellust, dat de jonge vrouw iedere rilling van haar begeerten en van haar wroeging langs haar lichaam voelde gaan.
—Wacht, fluisterde Maxime haar in het oor, nu komt het verhaal van Théramène. Die oude man is goed gegrimeerd!
En hij sprak op hollen toon:
A peine nous sortions des portes de Trézène,
Il était sur son char....
Maar toen de oude sprak, keek en luisterde Renée niet langer. De lichtkroon verblindde haar, een verstikkende warmte kwam tot haar van al die bleeke, naar het tooneel gekeerde gezichten. De monoloog ging voort, zonder einde. Zij was in de serre, onder het heete gebladerte, en zij droomde dat haar man binnentrad, haar verraste in de armen van zijn zoon. Zij leed vreeselijk, zij verloor het bewustzijn, toen het doodsgereutel van Phèdre, berouwvol stervende in de krampachtige stuiptrekkingen van het vergif, haar de oogen weer deed openen. [185]
Het scherm viel. Zou zij eenmaal den moed hebben zich te vergiftigen? Hoe nietig en schandelijk was haar drama, vergeleken bij dien epos der oudheid! En terwijl Maxime haar de sortie onder de kin knoopte, hoorde zij nog die ruwe stem van Ristori achter zich brommen, waarop het zacht gemurmel van Oenone antwoordde.
In de coupé voerde de jonge man alleen het woord; hij vond het treurspel over het algemeen onuitstaanbaar vervelend, hij hoorde liever een kluchtspel. Maar Phèdre, daar had hij belang in gesteld, omdat.... En hij drukte Renée de hand, om zijn gedachte te voltooien. Toen kwam er plotseling een grappig denkbeeld in hem op, en hij kon de verzoeking niet weerstaan een aardigheid te zeggen:
—Ik had toch gelijk, zei hij, dat ik niet te dicht bij de zee wou komen, in Trouville.
Renée, in een smartelijk gepeins verzonken, gaf geen antwoord. Hij moest zijn gezegde herhalen.
—Waarom? vroeg ze verwonderd, niet begrijpende wat hij bedoelde.
—Wel, het monster....
En hij grinnikte. Die aardigheid deed haar van afgrijzen verstijven. Alles begon in haar hoofd dooreen te warrelen. Ristori was nu niets meer dan een groote beweegbare pop, die haar peplum omhoog sloeg en haar tong tegen het publiek uitstak, evenals Blanche Muller, in het derde bedrijf van la Belle Hélène. Théramène danste den cancan en Hippolyte at confiturentaartjes en stak zijn vingers in zijn neus.
Wanneer een heviger wroeging Renée deed huiveren, begon haar trots zich weer te verzetten. Waarin bestond toch eigenlijk haar misdaad en waarom zou zij gebloosd hebben? Bewoog zij zich niet dagelijks te midden van nog grooter schandelijkheden? Kwam zij niet bij de ministers, aan het hof, kortom overal, in nauwe aanraking met ongelukkigen zooals zij, die millioenen op hun bloote lichaam hadden, en die men knielend aanbad? En zij dacht aan de schandelijke vriendschap van Adeline d’Espanet en Suzanne Haffner, waarover soms geglimlacht werd op de receptiedagen van de keizerin. Zij dacht aan den handel van mevrouw de Lauwerens, die door de echtgenooten geprezen werd om haar goed gedrag, haar orde en haar stiptheid in het betalen van haar leveranciers.
Zij noemde bij zichzelve mevrouw Daste, mevrouw Teissière, barones de Meinhold, die schepsels die haar weelde door haar minnaars lieten betalen, en die in de groote wereld genoteerd stonden als de koers der fondsen aan de Beurs.
Mevrouw de Guende was zoo dom en zoo welgevormd, dat zij drie hoofdofficieren tegelijk tot minnaars had, zoodat zij ze [186]door hun uniform niet van elkander onderscheiden kon, wat die duivelsche Louise deed zeggen, dat zij ze dwong om eerst in hun hemd te gaan staan, anders wist ze niet tot wien van de drie ze sprak. Gravin Vanska kon terugdenken aan haar zingen op straat, aan de trottoirs waarop men beweerde haar gezien te hebben, in een katoenen stofje, loerend als een wolvin.
Al die vrouwen hadden haar schande, haar zegevierend ten toon gespreide wondeplek. Maar boven allen troonde hertogin de Sternich, leelijk, oud en afgeleefd, die er op roemen kon een nacht in het keizerlijk bed te hebben doorgebracht; dat was de officiëele ondeugd, het gaf haar als het ware een majesteit van de ontucht en een oppergezag over den troep doorluchtige lichtekooien.
Toen gewende de bloedschendster zich aan haar misdaad, als aan een staatsiekleed, waarvan de stijfheid haar eerst gehinderd had. Zij volgde den tijdgeest, zij kleedde en ontkleedde zich naar het voorbeeld der anderen. Zij begon eindelijk te gelooven dat zij te midden van een wereld leefde, die boven de gewone begrippen van zedelijkheid verheven was, waarin de zinnen zich meer verfijnden en ontwikkelden, waar men zich in zijn naaktheid mocht vertoonen ten genoegen van den geheelen Olympus.
Het kwaad werd een weelde, een in de haren gestoken bloem, een op het voorhoofd gehechte diamant. En voor haar geestesoog verrees weer, als een rechtvaardiging en een verlossing, het beeld van den keizer, aan den arm van den generaal, die daar voortschreed tusschen de beide rijen nijgende schouders.
Er was éen man, die haar ongerustheid gaande hield, dat was Baptiste, de kamerdienaar van haar man. Sedert Saccard zich galant toonde, scheen die bleeke, statige knecht om haar heen te loopen, met de plechtigheid van een zwijgend verwijt. Hij keek haar niet aan, zijn koele blikken gleden over haar heen, met de kuische schaamte van een kerkedienaar, die zijn blik niet wil bezoedelen met het haar van een zondares. Zij verbeeldde zich dat hij alles wist, zij zou zijn stilzwijgen gekocht hebben, als zij gedurfd had.
Toen voelde zij zich niet op haar gemak, zij kreeg een gevoel van eerbied, als zij Baptiste ontmoette; zij zei bij zichzelf dat alle braafheid uit haar omgeving geweken was en zich verborgen had onder de zwarte jas van den lakei.
Eens vroeg zij aan Céleste:
—Maakt Baptiste wel eens grapjes in de dienstbodenkamers? Weet je ook een avontuurtje van hem, houdt hij er geen meisje op na?
—O, neen, antwoordde het kamermeisje.
—Hij heeft je toch zeker wel eens het hof gemaakt?
—Welneen, hij kijkt de vrouwen nooit aan. We zien hem [187]ternauwernood.... Hij is altijd bij mijnheer of in de stallen.... Hij zegt dat hij veel van paarden houdt.
Renée ergerde zich over die braafheid, zij bleef aanhouden, het zou haar liever geweest zijn als zij haar bedienden had kunnen verachten. Ofschoon zij Céleste wel genegen was, zou zij met genoegen vernomen hebben, dat zij er minnaars op nahield.
—Maar jij, Céleste, vind jij Baptiste geen knappen jongen?
—Ik, mevrouw! riep het kamermeisje uit, met een verbaasd gezicht alsof zij iets bovennatuurlijks had gehoord, ik denk over heel wat anders. Ik wil niets van een man weten. Ik heb mijn eigen plan, dat zult u later wel zien. Ik ben zoo dom niet, hoor!
Meer kon Renée niet uit haar krijgen.
Haar zorgen vermeerderden intusschen. Haar rumoerig leven, haar dolzinnige vermaken, ontmoetten talrijke hinderpalen, die zij moest overkomen, en waaraan zij zich soms kwetste. Zoo stelde Louise de Mareuil zich op zekeren dag tusschen haar en Maxime. Zij was niet jaloersch op “de bochel”, zooals zij haar minachtend noemde; zij wist dat de dokters haar opgegeven hadden en zij kon niet gelooven dat Maxime ooit zoo’n leelijkerd zou trouwen, al bracht zij een millioen mee. In haar zedelijken val, had zij een burgerlijke naïefheid behouden ten opzichte van de menschen die zij liefhad; terwijl zij zichzelve verachtte, geloofde zij graag dat zij boven haar verheven en zeer achtenswaardig waren. Maar terwijl zij de mogelijkheid van een huwelijk verwierp, dat haar een schandelijke ontuchtigheid en een diefstal zou toegeschenen hebben, leed zij toch onder den vertrouwelijken omgang van de jongelieden. Wanneer zij tot Maxime over Louise sprak, lachte hij genoegelijk, hij vertelde haar de grappen van het meisje en zei:
—Ze noemt me haar mannetje, weet je, die ondeugd.
En hij sprak er zoo luchthartig, zoo onbevangen over, dat zij hem niet aan het verstand durfde brengen, dat die ondeugd zeventien jaar oud was, en dat hun handenspelletjes, hun zucht om in de salons de donkerste hoekjes op te zoeken om de gasten te bespotten, haar verdrietig maakten, haar mooiste avonden bedierven.
Een gebeurtenis gaf den toestand een zonderling karakter. Renée had dikwijls behoefte aan een opzienbarende uiting van haar stoutmoedigheid. Zij trok Maxime met zich achter een gordijn of achter een deur en zoende hem op gevaar af van gezien te worden.
Op een Donderdagavond, toen het gele salon vol gasten was, kwam zij op het idee Maxime van Louise weg te roepen; zij ging hem tegemoet, van uit de serre waar zij stond, en zoende [188]hem plotseling op den mond, tusschen twee heesters in, denkende dat zij niet gezien kon worden. Maar Louise was Maxime gevolgd. Toen de gelieven opkeken, zagen zij haar een paar passen verder staan, met een zonderling lachje naar hen kijken, zonder eenige verlegenheid of verbazing, met het kalme vriendschappelijke uiterlijk van een deelgenoot in de ondeugd, wijs genoeg om zoo’n kus te begrijpen en te smaken.
Dien dag was Maxime werkelijk ontsteld, Renée daarentegen toonde zich onverschillig, zelfs vroolijk. Nu was het uit. De bochel zou haar nu niet meer haar minnaar ontnemen. Zij dacht:
“Ik had het opzettelijk moeten doen. Zij weet nu dat haar “mannetje” mij toebehoort.” Maxime werd gerustgesteld toen hij Louise even lachend en grappig terugvond als eerst. Hij vond haar “een flinke, goede meid.” En dat was alles.
Renée had wel reden om zich ongerust te maken. Saccard dacht den laatsten tijd ernstig over het huwelijk van zijn zoon met mejuffrouw de Mareuil. Daar zat een millioen aan vast, dat hij niet wilde laten glippen, vast van plan als hij was dat geld later in handen te zien te krijgen. Tegen het begin van den winter was Louise drie weken bedlegerig geweest; hij was zoo bang dat zij zou sterven voordat het huwelijk tot stand was gekomen, dat hij besloot de kinderen dadelijk te laten trouwen. Hij vond ze wel wat jong; maar de dokters vreesden de maand Maart voor de borstlijderes.
Mijnheer de Mareuil bevond zich ook in een netelige positie. Bij de laatste verkiezing was hij er eindelijk in geslaagd zich tot afgevaardigde te doen benoemen. Maar het Wetgevend lichaam had zijn verkiezing, die een schandaal was voor de herziene regeering, nietig verklaard. Die verkiezing was een heel boertig heldendicht, waarvan de dagbladen een maand lang leefden.
Mijnheer Hupel de la Noue, de prefect van het departement, had zoo krachtig geijverd, dat de andere candidaten niet eens met hun verkiezingsprogramma voor den dag konden komen of hun strooibiljetten konden verspreiden. Op zijn raad, overdekte mijnheer de Mareuil het kiesdistrict met tafels, waaraan de boeren een week lang aten en dronken. Hij beloofde bovendien een spoorweg, den bouw van een brug en drie kerken, en zond op den vooravond der verkiezing aan de invloedrijkste kiezers twee groote portretten van den keizer en de keizerin, achter glas en in een vergulde lijst. Dat geschenk had een uitbundig succès, hij werd met een verpletterende meerderheid gekozen.
Maar toen de Kamer, door het schaterend gelach van heel Frankrijk, zich genoodzaakt zag mijnheer de Mareuil naar zijn kiezers terug te zenden, werd de minister vreeselijk boos op den prefect en den ongelukkigen candidaat, die het wel wat [189]al te “kras” hadden aangelegd. Hij zinspeelde er zelfs op, dat hij de officiëele candidatuur op een anderen naam zou stellen.
Mijnheer de Mareuil kreeg den schrik op het lijf, hij had driehonderdduizend francs in het departement uitgegeven, hij bezat er groote eigendommen, waar hij zich verveelde, en die hij met verlies zou moeten verkoopen. Hij kwam dan ook zijn collega smeeken zijn broer tevreden te stellen, door hem uit zijn naam een verkiezing te beloven, waarop niets aan te merken viel.
Bij die gelegenheid bracht Saccard het huwelijk van de kinderen weer ter sprake, dat nu definitief werd vastgesteld.
Toen Maxime er over gepolst werd, was hij met de zaak verlegen. Louise vond hij aardig, en de bruidschat lokte hem nog meer. Hij zei ja, en vond al de datums goed die Saccard opnoemde, om zich de onaangenaamheden van een discussie te besparen. Maar in zijn binnenste moest hij zich bekennen, dat de zaken ongelukkig genoeg niet zoo gemakkelijk zouden geschikt worden. Renée zou het nooit willen hebben; zij zou huilen, tegen hem uitvaren, zij was in staat een groot schandaal te verwekken om Parijs in verbazing te brengen. ’t Was heel onaangenaam. Nu joeg zij hem vrees aan. Zij bewaakte hem met onheilspellende blikken, zij oefende zoo’n despotische macht over hem uit, dat hij meende haar nagels in zijn schouder te voelen dringen, als zij haar blank handje daarop lei. Haar woelige drukte ontaardde in barschen drift, en er klonk een valsche toon, als van een gebroken snaar, in haar lachen. Hij begon zich werkelijk bevreesd te maken, dat zij op een goeden nacht in zijn armen gek zou worden. Bij haar verrieden de wroeging, de vrees voor ontdekking, de wreede genietingen van het overspel, zich niet zooals bij de andere vrouwen, door tranen en neerslachtigheid, maar door een grooter buitensporigheid, door een onwederstaanbaarder behoefte aan luidruchtigheid. En in haar aangroeiende ontsteltenis, begon men een gereutel te hooren, het van streek geraken van het raderwerk van deze wonderschoone machine.
Maxime wachtte lijdelijk op een gelegenheid, die hem van deze hinderlijke maîtresse zou bevrijden. Hij zei weer, dat zij een dwaasheid begaan hadden. Mocht hun vriendschappelijke verhouding eerst aan hun liefdesbetrekking een genot te meer hebben gevoegd, nu verhinderde deze hem met haar te breken, zooals hij zeker met een andere vrouw gedaan zou hebben. Hij zou weggebleven zijn; dat was zijn manier om een einde aan zijn liaisons te maken, om allen last, alle onaangenaamheid te vermijden. Maar hij deinsde terug voor een schandaal, en hij gaf zich zelfs nog gaarne over aan Renée’s liefkoozingen; zij was zoo moederlijk zorgzaam, ze betaalde voor hem, zij redde hem uit de verlegenheid, als de een of andere schuldeischer [190]ongeduldig werd. Dan kwam de gedachte aan Louise, met haar bruidschat van een millioen, weer in hem op; zoodat hij zelfs onder de kussen van de jonge vrouw, bij zichzelf zei, dat alles heel goed en mooi was, maar dat hij er niet verder mee kwam, dat er toch een einde aan diende te komen.
Op zekeren avond was Maxime zoo gauw geplunderd bij een dame, waar men dikwijls tot het aanbreken van den dag speelde, dat hij een van die wanhopige buien kreeg van een speler, wiens zakken ledig zijn. Hij had alles ter wereld willen geven om nog een paar goudstukken op de tafel te kunnen werpen. Hij greep zijn hoed en met den werktuigelijken tred van een man, die door een idée fixe wordt voortgedreven, begaf hij zich naar het park Monceau, opende het kleine hek en bevond zich in de serre.
Het was al na twaalven. Renée had hem dien avond verboden te komen. Wanneer zij hem nu weigerde te ontvangen, gaf zij zelfs geen reden meer op en hij dacht er alleen aan hoe hij zich dien vrijen dag ten nutte zou maken.
Hij dacht eerst aan het verbod van de jonge vrouw, toen hij voor de glazen deur van de serre stond, die gesloten was. Gewoonlijk draaide Renée, als zij hem verwachtte, de spanjolet van die deur neer.
—Bah, dacht hij, het venster van de kleedkamer verlicht ziende, ik zal fluiten, dan komt zij naar beneden. Ik zal haar niet lang ophouden; als ze een paar tientjes heeft, ga ik al dadelijk weg.
En hij floot zachtjes. Hij gaf dikwijls zoo’n signaal om zijn komst aan te kondigen. Maar dezen keer floot hij verscheidene keeren te vergeefs. Hij floot wat harder, hij had het nu eenmaal in zijn hoofd gezet om wat te leen te krijgen. Eindelijk zag hij, dat de glazen deur heel behoedzaam geopend werd, ofschoon hij niet het minste geluid van voetstappen gehoord had.
In het schemerlicht van de serre verscheen Renée, met losse vlechten, half gekleed, alsof zij zich juist te bed wou begeven. Zij had bloote voeten. Zij duwde hem naar een der priëelen, de trappen afgaande en over het zand der gangpaden loopende, zonder dat zij, naar het scheen, de koude of de ruwe hardheid van den grond voelde.
—Hoe dom om zoo hard te fluiten, fluisterde zij met ingehouden toorn. Ik had je gezegd dat je niet moest komen. Wat wil je van me hebben?
—Laten we naar boven gaan, zei Maxime verbaasd over die ontvangst. Ik zal het je boven vertellen. Je zult kou vatten.
Maar toen hij een stap vooruit deed, hield zij hem tegen, en toen merkte hij op dat zij vreeselijk bleek zag. Een stomme vertwijfeling boog haar ter neder. Haar onderkleeren, de kanten [191]van haar linnengoed, hingen slap langs haar sidderend lichaam.
Hij keek haar met stijgende verbazing aan.
—Wat scheelt je toch? Ben je ziek?
En instinctmatig hief hij het hoofd op en keek door de ruiten van de serre naar het venster van haar toiletkamer, waar hij licht had zien branden.
—Maar je hebt een man bij je, zei hij eensklaps.
—Neen, neen, ’t is niet waar, stotterde zij, smeekend, ontsteld.
—Kom, kom, ik zie zijn schaduw.
Toen bleven zij een oogenblik tegenover elkander staan, niet wetende wat zij elkander zeggen zouden. Renée klappertandde van angst, zij had een gevoel alsof men emmers ijskoud water over haar bloote voeten leeggoot. Maxime was nijdiger dan hij mogelijk geacht had; maar hij bleef zichzelf genoeg meester om na te denken, om bij zichzelf te zeggen, dat het een mooie gelegenheid was om met haar te breken.
—Je wilt me toch niet wijsmaken dat Céleste een jas draagt, ging hij voort. Als de ruiten van de serre niet zoo dik waren, zou ik den man misschien herkennen.
Zij duwde hem nog dieper onder het dichte gebladerte; en met gevouwen handen smeekte zij steeds angstiger:
—Ik bid je, Maxime....
Maar de plaagzucht van den jongen man was ontwaakt, een woeste plaagzucht, die zich zocht te wreken. Hij was te zwak om zijn boosheid door toorn lucht te geven. Van spijt kneep hij de lippen dicht opeen; en in plaats van haar te slaan, zooals hij eerst had willen doen, hernam hij op scherpen, kwetsenden toon:
—Had het me maar gezegd, dan had ik je niet lastig komen vallen.... Dat komt dagelijks voor, dat men niet meer van elkander houdt. Ik begon er zelf ook al genoeg van te krijgen. Kom, word maar niet ongeduldig. Ik zal je naar boven laten gaan, maar niet voordat je me den naam van dien man genoemd hebt....
—Nooit! fluisterde de jonge vrouw, met een door tranen verstikte stem.
—’t Is niet om hem uit te dagen, alleen om te weten.... Zijn naam, zeg ik je, en ik ga heen.
Hij had haar bij de polsen gevat en keek haar aan, met zijn kwaadaardigen lach. En zij verweerde zich, vol ontzetting; zij wilde den mond niet meer openen, opdat de naam waarnaar hij vroeg, haar niet zou ontsnappen.
—We zullen leven maken, daar schiet je niet mee op. Waarom ben je bang? Zijn we geen goede vrienden? Ik wil weten wie mij vervangt, dat is mijn recht.... Wacht, ik zal [192]je te hulp komen. ’t Is zeker mijnheer de Mussy, die je door zijn verdriet heeft weten te treffen.
Zij antwoordde niet. Zij boog het hoofd onder zoo’n verhoor.
—Mijnheer de Mussy is ’t niet?.... Dan de hertog de Rozan? Ook al niet?.... Misschien de graaf de Chibray? Evenmin?
Hij hield op en dacht na.
—Ik zie niemand.... ’t Is mijn vader toch niet, na al wat je me gezegd hebt....
Renée trilde, alsof zij zich brandde, en dof klonk het terug:
—Neen, je weet wel dat hij niet meer komt. Ik zou het niet willen, ’t zou laag zijn.
—Wie dan?
En hij drukte haar polsen nog krachtiger. De arme vrouw bood nog eenigen tijd weerstand.
—O, Maxime, als je wist!.... Ik kan je toch niet zeggen....
Daarop, overwonnen, vernietigd, en met schrik naar het verlichte venster ziende;
—’t Is mijnheer de Saffré, fluisterde zij heel zachtjes.
Maxime, die pleizier had in zijn wreed spel, verbleekte voor die bekentenis, die hij met zooveel aandrang had uitgelokt. Hij werd verbitterd door de onverwachte smart, die de naam van dien man hem veroorzaakte. Hij duwde heftig Renée’s polsen terug, kwam een stap nader en siste tusschen zijn opeengeklemde tanden.
—Weet je wat je bent, een....!
Hij noemde het woord. En hij keerde zich om, toen zij snikkend op hem toeliep, hem in haar armen nam, teedere woordjes fluisterde, vergiffenis vroeg, hem bezwoer dat zij zielsveel van hem hield, en dat zij hem den volgenden dag alles zou uitleggen.
Maar hij maakte zich los, sloot driftig de serredeur met de woorden:
—Neen, ’t is uit, ik heb er meer dan genoeg van.
Zij bleef als verplet staan. Zij zag hem den tuin doorgaan. Het scheen haar alsof de boomen van de serre om haar heen draaiden. Toen sleepte zij langzaam haar bloote voeten over het zand der gangpaden voort, ze ging de trappen weer op, de huid gemarmerd door de koude, nog tragischer in de wanorde van haar kanten.
Boven, antwoordde zij op de vragen van haar man, die op haar wachtte, dat haar op eens de plek te binnen was geschoten waar een notitieboekje kon gevallen zijn, dat zij den heelen dag gemist had. En toen zij te bed lag, kwam de gedachte plotseling bij haar op, en vervulde haar met een groote wanhoop, dat zij aan Maxime had moeten zeggen dat zijn vader, met haar thuis gekomen, haar op haar kamer gevolgd was om haar over een geldkwestie te spreken. [193]
Den volgenden dag besloot Saccard de ontknooping van de zaak Charonne te bespoedigen. Zijn vrouw behoorde hem geheel toe; hij voelde, hoe lijdzaam zij zich aan zijn handen overgaf. Aan den anderen kant zou de richting van den boulevard du Prince-Eugène weldra vastgesteld worden; Renée moest geplunderd worden voordat de aanstaande onteigening bekend gemaakt werd.
Saccard toonde in die heele zaak de toewijding van een kunstenaar; hij zag zijn plan met devotie rijpen, hij spande zijne netten met het fijn overleg van een jager, die er een eer in stelt het wild netjes te vangen. Het was bij hem eenvoudig de voldoening van een behendig speler, van een man die een bijzonder genot in een gestolen winst vindt; hij wou de terreinen voor een appel en een ei hebben, terwijl hij zijn vrouw, in de vreugde over zijn zegepraal, honderdduizend francs aan juweelen gaf. De eenvoudigste operaties werden ingewikkeld, zoodra hij er de hand in had; hij wond zich op, en zou zijn vader geslagen hebben om een geschil over een rijksdaalder. En daarna deelde hij het goud met kwistige hand uit.
Maar voordat hij Renée tot den afstand van haar eigendomsrecht bewoog, was hij zoo voorzichtig Larsonneau te gaan polsen over diens waarschijnlijke plannen om hem geld af te persen. Zijn instinct redde hem bij deze gelegenheid. De onteigeningsagent had van zijn kant gedacht, dat de vrucht rijp genoeg was om ze te plukken. Toen Saccard het kantoor in de rue de Rivoli binnentrad, vond hij zijn compagnon erg ontdaan en teekenen van de grootste wanhoop gevende.
—Ach, beste vriend, zei Larsonneau, zijn handen grijpende, wij zijn verloren. Ik wou juist bij u aanloopen om samen te overleggen, hoe wij uit die ongelegenheid kunnen geraken....
Terwijl hij zijn handen wrong en een snik voor den dag bracht, merkte Saccard op, dat hij bezig was brieven te onderteekenen, en dat de handteekeningen bijzonder vast waren. Hij keek hem kalm aan en zei:
—Bah, wat is er dan gebeurd?
Maar de ander antwoordde niet dadelijk; hij was in zijn armstoel neergevallen, voor zijn bureau, en zat daar, met de ellebogen op het vloeiboek en het voorhoofd in de handen, heftig het hoofd te schudden. Eindelijk zei hij met gesmoorde stem:
—Ze hebben het register gestolen, je weet wel....
En hij vertelde dat een van zijn klerken, een schurk die goed was voor de galeien, hem een aantal papieren ontfutseld had, waaronder ook het bewuste register. Het ergste was, dat de dief begrepen had, welk voordeel hij van dat stuk kon trekken, en dat hij er honderdduizend francs voor wou hebben. [194]
Saccard overlegde bij zichzelf. Het fabeltje leek hem wat al te lomp uitgedacht. Klaarblijkelijk gaf Larsonneau er weinig om, of hij geloofd werd. Hij zocht eenvoudig een voorwendsel om hem te doen begrijpen dat hij honderdduizend francs in de zaak-Charonne verlangde, en op die voorwaarde zou hij zelfs de gevaarlijke papieren, die hij in handen had, teruggeven.
De koop kwam Saccard toch wel wat kostbaar voor. Hij zou zijn oud-collega met plezier zijn aandeel gegund hebben, maar die valstrik, die ijdelheid om hem te willen foppen, maakten hem boos. Toch was hij een beetje ongerust; hij kende den sinjeur en hij achtte hem best in staat de papieren bij zijn broer den minister te brengen, die ongetwijfeld betalen zou om alle opspraak te vermijden.
—Verduiveld! mompelde hij, ook plaats nemende, dat is een leelijke geschiedenis.... En is die schurk ook te spreken?
—Ik zal hem laten halen, zei Larsonneau. Hij woont vlak bij, rue Jean Lantier.
Er waren nog geen tien minuten verloopen, of een klein, loensch jongmensch, met vaalblond haar en een gezicht vol sproeten, trad zacht de kamer binnen. Hij had een vreeselijk kale, zwarte jas aan, die hem veel te groot was. Hij bleef op eerbiedigen afstand staan, Saccard met een schuinschen blik aanziende. Larsonneau, die hem Baptistin noemde, nam hem een verhoor af, waarop hij met ja en neen antwoordde, zonder in het minst van streek te geraken; met de grootste onverschilligheid luisterde hij naar de namen “dief, oplichter, schavuit”, waarmee zijn patroon iedere vraag vergezeld liet gaan.
Saccard bewonderde de koelbloedigheid van dien ongelukkige. Op een gegeven oogenblik sprong de onteigeningsagent van zijn zetel op om hem een slag te geven; en hij vergenoegde zich met een stap achteruit te treden, terwijl zijn loensch oog nog onderdaniger keek.
—’t Is goed, laat hem met rust, zei de financier. Dus, mijnheer, u vraagt honderdduizend francs in ruil voor de papieren?
—Ja, honderdduizend francs, antwoordde de jonge man.
En hij ging heen. Larsonneau scheen niet tot bedaren te kunnen komen.
—Wat een schobbejak, hè! stamelde hij. Heb je zijn valsche blikken gezien?.... Die snaken zien er zoo verlegen uit en zij zouden iemand voor twintig francs vermoorden.
Maar Saccard viel hem in de rede met de opmerking:
—Kom, kom, zoo verschrikkelijk is hij niet. Ik geloof dat we wel tot een schikking kunnen komen.... Ik kwam voor een veel leelijker geval.... Je hadt gelijk, dat je mijn vrouw niet vertrouwde, mijn waarde. Verbeeld je, dat ze haar eigendomsrecht aan mijnheer Haffner verkoopen wil. Ze heeft geld noodig, [195]zegt ze. Ze is er zeker toe aangespoord door haar vriendin Suzanne.
De ander hield plotseling op met zijn wanhopige manieren; hij luisterde toe, een beetje bleek, en schikte zijn das recht, die in zijn drift verschoven was.
—Die afstand, ging Saccard voort, slaat onzen verwachtingen den bodem in. Als mijnheer Haffner uw medecompagnon wordt, komen niet alleen onze voordeelen in gevaar, maar ik ben erg bang dat wij ons in een heel onaangename positie zullen bevinden tegenover dien angstvalligen man, die de rekeningen zal willen napluizen.
De onteigeningsagent begon driftig heen en weer te loopen, met zijn krakende verlakte laarzen.
—Zie nu eens, mompelde hij, in welk een toestand men geraakt als men den menschen een dienst bewijst!.... Maar, mijn waarde, in uw plaats zou ik mijn vrouw beletten zoo’n dwaasheid uit te halen. Ik zou haar liever slaan.
—Ach, vriendlief!.... zei de financier met een fijn lachje. Ik heb al even weinig macht over mijn vrouw als gij over dien schavuit van een Baptistin schijnt te hebben.
Larsonneau bleef midden in zijn wandeling voor Saccard staan, die maar steeds glimlachte, en hem veelbeteekenend aankeek. Daarop begon hij weer op en neer te loopen, maar nu met langzamen, afgemeten tred. Hij ging voor een spiegel staan, schikte zijn das recht, hervatte zijn wandeling, met zijn gewone elegantie. En plotseling riep hij:
—Baptistin!
De schele jonge man trad binnen, maar door een andere deur. Hij was nu zonder hoed, en hij draaide een pen tusschen zijn vingers.
—Ga het register halen, gebood Larsonneau hem.
En toen Baptistin weg was, sprak hij over het geld dat hij hebben moest.
—Doet het om mijnentwil, zei hij ten slotte ronduit.
Toen stemde Saccard er in toe dertigduizend francs te geven op de aanstaande winsten van de zaak Charonne. Hij vond dat hij nog goedkoop uit de gehandschoende handen van den woekeraar kwam. Deze liet de promesse op zijn naam stellen; hij speelde zijn komediespel tot het einde toe door en zei dat hij rekening zou houden met de dertig duizend francs voor den jongen man.
Met een lach van verlichting verbrandde Saccard het register blad voor blad in het haardvuur. Toen dat afgeloopen was, nam hij met een krachtigen handdruk afscheid van Larsonneau.
—Ge gaat van avond naar Laure, nietwaar?.... Wacht me daar. Ik zal alles met mijn vrouw in orde brengen, dan kunnen we onze laatste regeling treffen. [196]
Laure d’Aurigny, die dikwijls verhuisde, woonde toen heel ruim op den boulevard Haussmann, tegenover de Chapelle expiatoire. Evenals de dames van de groote wereld hield zij iedere week haar ontvangdag. Op die manier kwamen de mannen, die haar anders éen voor éen bezochten, allen tegelijk bij haar.
Aristide Saccard was Dinsdagsavonds in zijn schik, hij was de erkende minnaar; hij draaide met een lachje het hoofd om, als de gastvrouw hem achter zijn rug verried en een afspraakje voor dien avond met een van de gasten maakte. Wanneer hij tot het laatst gebleven was, stak hij nog een sigaar op, praatte over zaken, maakte een grapje over den heer die in de straat stond te blauwbekken, totdat hij wegging; en daarop met een tikje op Laure’s wang en een “lieve kind,” ging hij kalmpjes de eene deur uit, terwijl de heer een andere in ging.
Het geheim verbond dat Saccard’s crediet versterkt en Laure d’Aurigny twee ameublementen in éen maand verschaft had, amuseerde hen nog kostelijk. Maar Laure wenschte een einde aan de komedie te maken. Die ontknooping, vooruit vastgesteld, zou bestaan in een openlijke breuk, ten gerieve van den een of anderen domoor, die het recht om door geheel Parijs als de officiëele minnaar erkend te worden, duur zou moeten betalen. De domoor was al gevonden. De hertog de Rozan, die het moede werd de vrouwen uit zijn stand te vergeefs te vervelen, kreeg op eens lust den naam van losbol te verwerven, om zoo doende zijn onbeduidende figuur wat meer te doen uitkomen.
Hij kwam geregeld op de Dinsdagen van Laure, die hij bepaald veroverd had door zijn onnoozelheid. Ongelukkig hing hij, ofschoon reeds vijfendertig jaar, nog van zijn moeder af, zoodat hij hoogstens over een tiental goudstukken tegelijk kon beschikken. Als Laure zich des avonds verwaardigde de tien louis van hem af te nemen, met een klagende stem over de honderdduizend francs sprekende die zij noodig zou hebben, zuchtte hij en beloofde haar die som, zoodra hij zijn eigen meester zou zijn.
Toen kwam zij op het denkbeeld hem in kennis te brengen met Larsonneau, een van haar huisvrienden. De twee mannen gingen samen bij Tortoni dejeuneeren; aan het dessert vertelde Larsonneau zijn liefdesavonturen met een bekoorlijke Spaansche en wist er terloops bij uit te doen komen, dat hij geldschieters kende; maar hij raadde Rozan dringend aan uit hun handen te blijven. Ondanks die waarschuwing, wist Rozan zijn goeden vriend de belofte af te persen, dat hij zich met zijn zaakje zou bezig houden. Deze hield er zich zoo goed mee bezig, dat hij den eigen avond, waarop Saccard hem bij Laure bescheiden had, het geld zou meebrengen. [197]
Toen Larsonneau kwam, bevonden zich in het groote wit met goud salon van Laure slechts vijf of zes vrouwen, die zijn handen grepen en hem met onstuimige teederheid om den hals vielen.
Ze noemden hem die “groote Lar!”, een liefkoozende afkorting die Laure verzonnen had. En hij, met een lief stemmetje:
—Ho, ho, poesjes, je zult mijn hoed plat duwen.
Ze werden kalmer en gingen dicht om hem heen zitten, terwijl hij ze vertelde, hoe Sylvia zich den vorigen avond, toen hij met haar gesoupeerd had, een indigestie gegeten had. Toen haalde hij een bonbondoos uit zijn zak te voorschijn en bood de dames pralines aan. Maar Laure kwam juist uit haar slaapkamer en voordat een paar binnentredende heeren haar konden groeten, trok zij Larsonneau met zich mee naar een boudoir, dat door een dubbele portière van het salon gescheiden was.
—Heb je het geld? vroeg zij hem, toen zij alleen waren.
Zij was heel vertrouwelijk met hem, bij zulke gelegenheden. Larsonneau antwoordde niet, maar knikte vroolijk van ja, terwijl hij op den binnenzak van zijn jas sloeg.
—O, die groote Lar! fluisterde de jonge vrouw opgetogen.
Zij nam hem om het middel en gaf hem een zoen.
—Wacht even, zei zij, ik wil die lapjes dadelijk hebben.... Rozan is in mijn kamer; ik ga hem halen.
Maar hij hield haar tegen, en op zijn beurt een kus op haar schouders drukkende:
—Je weet toch welk commissieloon ik bedongen heb?
—Natuurlijk, domoor, dat is immers afgesproken.
Zij kwam terug met Rozan. Larsonneau was onberispelijker gekleed dan de hertog, zijn handschoenen pasten beter en zijn das was met meer kunst gestrikt. Zij reikten elkander achteloos de vingertoppen en spraken over de wedrennen van twee dagen geleden, waarbij het paard van een hunner vrienden verloren had. Laure stampvoette van ongeduld.
—Kom, daarover een anderen keer, lieveling, zei zij tot Rozan. De groote Lar heeft het geld, weet je.
Larsonneau hield zich alsof het hem opeens te binnen schoot.
—O ja, dat is waar, zei hij, ik heb het geld.... Maar je hadt beter gedaan naar me te luisteren, mijn waarde! Verbeeld je, dat die afzetters me vijftig percent gevraagd hebben!.... Ik heb het natuurlijk toch aangenomen, je hadt me gezegd dat het er niet op aan kwam....
Laure d’Aurigny had in den loop van den dag gezegeld papier laten halen. Maar toen er sprake was van pen en inkt, keek zij de twee mannen ontsteld aan; zulke dingen waren bij haar niet te vinden. Zij wou naar de keuken gaan, toen Larsonneau uit den zelfden zak, waaruit de bonbondoos te voorschijn was [198]gekomen, twee prachtige voorwerpen voor den dag haalde, een zilveren penhouder, dien hij kon uitschroeven, en een inktkoker, staal met ebbenhout, keurig fijn afgewerkt. En toen Rozan plaats nam, zei hij:
—Zet de schuldbekentenissen maar op mijn naam. Je begrijpt dat ik je niet wou compromiteeren. We zullen het samen wel vinden.... Zes wissels elk van vijf en twintigduizend francs, niet waar?
Laure telde op een hoek van de tafel de “lapjes”. Rozan kreeg ze niet eens te zien.
Toen hij geteekend had en het hoofd ophief, waren zij in Laure’s zak verdwenen. Maar zij kwam naar hem toe en zoende hem op beide wangen, wat hij heerlijk scheen te vinden. Larsonneau stond heel wijsgierig naar ze te kijken, terwijl hij de zes schuldbekentenissen opvouwde, en inktkoker en penhouder in zijn zak stak.
De jonge vrouw hing nog aan Rozan’s hals, toen Aristide Saccard een tip van de portière oplichtte.
—Geneer je niet, zei hij lachend.
De hertog kreeg een kleur. Maar Laure kwam den financier de hand schudden, terwijl zij een oogknipje met hem wisselde. Zij was in de wolken.
—’t Is gebeurd, mijn waarde, zei zij, ik had je gewaarschuwd. Je bent er toch niet boos om?
Saccard haalde met een goedig gezicht de schouders op. Hij schoof de gordijnen terzijde en plaats makende voor Laure en den hertog, riep hij met de krijschende stem van een deurwaarder:
—Mijnheer de hertog, mevrouw de hertogin!
Die aardigheid had een uitbundig succès. Den volgenden dag stond zij in de bladen, die Laure d’Aurigny zonder plichtplegingen bij haar naam noemden en de twee heeren heel doorzichtig met hun voorletters aanduidden. De breuk tusschen Aristide Saccard en de dikke Laure baarde nog meer opzien dan hun gewaande liefdesbetrekking.
Intusschen had Saccard het gordijn weer laten vallen, te midden van de vroolijkheid, die zijn grap in het salon had teweeg gebracht.
—Wat een moed, hè! zei hij, zich tot Larsonneau wendend. Ze is zoo slim!.... Jij deugniet, hebt er zeker een aardig voordeeltje bij. Wat krijg je er voor?
Maar deze verdedigde zich glimlachend, terwijl hij zijn manchetten, die opgeschoven waren, naar beneden trok. Hij ging dicht bij de deur naast Saccard zitten.
—’t Is maar gekheid, ik wil je de biecht niet afnemen, wat drommel! Maar laten we nu eens ernstig praten. Ik heb van avond een langdurig gesprek met mijn vrouw gehad.... Alles is in orde. [199]
—Zij stemt dus toe om haar aandeel af te staan? vroeg Larsonneau.
—Ja; maar dat heeft moeite gekost.... Vrouwen zijn zoo koppig! Je weet, de mijne had haar oude tante beloofd niets te verkoopen. Dat waren bezwaren zonder eind.... Gelukkig had ik mijn praatje klaar, waardoor alles beslist is.
Hij stond op om een sigaar aan de kaars aan te steken, die Laure op de tafel had laten staan, en zich daarop weer neervlijend op de causeuse, vervolgde hij:
—Ik heb mijn vrouw gezegd, dat je heelemaal geruïneerd bent.... Je hebt op de beurs gespeeld, je geld met meisjes doorgebracht, in allerlei slechte speculaties gescharreld; kortom je bent op het punt om failliet te gaan.... Ik heb haar zelfs te verstaan gegeven, dat ik aan je eerlijkheid twijfelde.... Toen heb ik haar uitgelegd, dat de zaak-Charonne in jouw ondergang meegesleept werd, en dat het maar het verstandigst zou zijn het voorstel aan te nemen, dat je me gedaan hadt om haar vrij te maken, door namelijk haar aandeel te koopen, al was het maar voor een appel en een ei.
—Dat is niet veel bijzonders, mompelde de onteigeningsagent. En denk je soms dat je vrouw zulke leugens gelooven zal?
Saccard glimlachte, hij was in een mededeelzame bui.
—Je bent erg onnoozel, vriendlief, hernam hij. ’t Doet er weinig toe, wat je vertelt, maar het hoe, de toon en de gebaren, daar komt het op aan. Roep Rozan eens en ik wed met je, dat ik hem overtuig dat het klaarlichte dag is. En mijn vrouw is al niet veel verstandiger dan Rozan. Ik heb haar afgronden laten zien. Zij heeft zelfs geen vermoeden van de aanstaande onteigening. Toen zij verwonderd was, dat je er in jouw rampzaligen toestand nog aan denken kon zwaardere lasten op je te nemen, heb ik haar gezegd, dat zij je zeker in den weg zat om je schuldeischers een leelijken streek te spelen.... Enfin, ik heb haar de zaak aangeraden als het eenige middel om niet in eindelooze processen gewikkeld te worden, en ten minste nog eenig geld uit de terreinen te trekken.
Larsonneau bleef de geschiedenis een beetje grof vinden. Hij hield er een minder dramatische methode op na; al zijn operaties verwikkelden en ontknoopten zich sierlijk, als een salonstukje.
—Ik zou wat anders verzonnen hebben, zei hij. Enfin, ieder zijn manier.... Er blijft ons dus niets over dan te betalen.
—Daarover, antwoordde Saccard, wou ik me juist met je verstaan....
Morgen zal ik de akte van afstand aan mijn vrouw brengen, dan heeft zij die alleen bij je te laten bezorgen om den overeengekomen prijs te ontvangen. Ik zou liever een onderhoud vermijden. [200]
Hij had inderdaad nooit willen hebben, dat Larsonneau op een vertrouwelijken voet met hen zou verkeeren. Hij inviteerde hem nooit, en bracht hem alleen bij Renée als het hoog noodig was dat de twee compagnons elkaar ontmoetten; dat was drie keeren gebeurd. Bijna altijd handelde hij als gevolmachtigde van zijn vrouw, daar hij het onnoodig vond dat hij alles van zijn zaken zou afweten.
Hij opende zijn portefeuille, en zei:
—Hier zijn tweehonderdduizend francs aan wissels, door mijn vrouw geteekend; die geef je haar in betaling, en dan voeg je er honderdduizend francs bij, die ik je morgen ochtend zal brengen.... ’t Is een heele aderlating voor me. Dat zaakje kost me verbazend veel.
—Maar, merkte de onteigeningsagent op, dat maakt pas driehonderdduizend francs.... Is dat het bedrag van de kwitantie?
—Een kwitantie van driehonderdduizend francs! hernam Saccard lachend, dat kan je begrijpen, daar zouden we later mooi mee uitkomen: Volgens onze inventarissen, moet het eigendom nu geschat worden op twee millioen vijfhonderdduizend francs. De kwitantie moet natuurlijk de helft lager zijn.
—Dan zal je vrouw nooit willen teekenen.
—Wel ja! Ik zeg je dat alles in orde is. Wat drommel! ik heb haar gezegd dat dit een eerste voorwaarde is. Je zet ons het mes op de keel met je failliet, begrijp je? En daarbij heb ik net gedaan of ik aan je eerlijkheid twijfelde en je beschuldigd dat je je schuldeischers wou beetnemen.... Denk je dat mijn vrouw iets van al die dingen begrijpt?
Larsonneau schudde het hoofd en mompelde:
—Je had toch iets eenvoudigers kunnen verzinnen.
—Maar mijn verhaal is zoo eenvoudig mogelijk! zei Saccard in de grootste verbazing. Waar zie je toch voor den drommel iets ingewikkelds in?
Hij had zelf geen begrip van het ongeloofelijke aantal kunstgrepen die hij bij de gewoonste zaak gebruikte. Hij was werkelijk in zijn schik met dat sprookje, dat hij Renée op de mouw had gespeld; wat hem het meest verrukte, dat was de onbeschaamdheid van den leugen, de opeenstapeling van onmogelijkheden, de verbazende ingewikkeldheid van de intrige. Hij had de terreinen al lang in zijn bezit gehad, als hij dat heele drama niet verzonnen had; maar het zou hem minder genot verschaft hebben, als hij ze gemakkelijk had kunnen krijgen.
Hij stond op, en Larsonneau bij den arm nemende, ging hij met hem naar het salon.
—Je hebt me begrepen, niet waar? Volg maar getrouw mijn aanwijzingen en je zult me later toejuichen.... Zeg eens, [201]waarde vriend, je moest liever geen gele handschoenen dragen, dat bederft je hand.
De onteigeningsagent glimlachte even en antwoordde:
—O, handschoenen zijn zoo kwaad niet; men kan alles aanraken zonder zich vuil te maken.
Toen zij het salon binnen kwamen, was Saccard verbaasd en ietwat ongerust, toen hij Maxime aan de andere zijde van het portière vond. De jonge man zat op een causeuse naast een blonde dame, die hem met eentonige stem een lange geschiedenis vertelde, de hare zeker.
Hij had inderdaad het gesprek van zijn vader en Larsonneau gehoord. De medeplichtigen schenen hem een paar onverschrokken knapen toe. Nog geërgerd over Renée’s verraad, smaakte hij een laffe vreugde bij het hooren van den diefstal, waarvan zij het slachtoffer zou worden. Dat wreekte hem een beetje. Zijn vader kwam hem met een argwanend gezicht de hand drukken; maar Maxime fluisterde hem in het oor, terwijl hij op de blonde dame wees:
—Ze ziet er niet kwaad uit, hè? Ik wil van avond eens “werk van haar maken.”
Toen deed Saccard zich heel galant voor. Laure d’Aurigny kwam even bij hen; zij beklaagde zich dat Maxime haar ternauwernood eenmaal per maand bezocht. Maar hij gaf voor dat hij het heel druk had gehad, wat iedereen deed lachen. Hij voegde er bij, dat hij voortaan altijd zou komen.
—Ik heb een treurspel geschreven, zei hij, en ik heb eerst gisteren de vijfde akte gevonden. Ik ben van plan bij alle mooie vrouwen van Parijs te komen uitrusten.
Hij lachte; hij had schik in zijn toespelingen, die hij alleen begrijpen kon.
Intusschen bleef er niemand in het salon over dan Rozan en Larsonneau. De Saccards stonden op, evenals de blonde dame, die in het huis woonde. Toen ging Laure naar den hertog en sprak zachtjes met hem. Hij scheen verbaasd en teleurgesteld. Toen zij zag dat hij geen aanstalten maakte om op te staan, zei zij halfluid:
—Neen, heusch, vanavond niet. Ik heb zoo’n hoofdpijn! Morgen, dat beloof ik je.
Rozan moest gehoorzamen. Laure wachtte totdat hij op het portaal was, om Larsonneau snel in het oor te fluisteren:
—Ik houd mijn woord, hè, groote Lar.... stop hem in zijn rijtuig.
Toen de blonde dame afscheid van de heeren nam, om naar haar kamer op de bovenste verdieping te gaan, was Saccard verwonderd dat Maxime haar niet volgde.
—Nu? vroeg hij. [202]
—Och neen, antwoordde de jonge man. Ik heb me bedacht.
Toen kwam hij op een idee, dat hij heel grappig vond:
—Ik sta je mijn plaats af, als je wilt. Haast je, ze heeft haar deur nog niet gesloten.
Maar de vader haalde zachtjes de schouders op en zei:
—Dank je, ik heb op ’t oogenblik wat beters, mijn jongen.
De vier mannen gingen naar beneden. Op straat gekomen, wilde de hertog bepaald dat Larsonneau met hem in het rijtuig mee zou gaan; zijn moeder woonde in het Marais; dan zou hij den onteigeningsagent aan zijn huis in de rue de Rivoli afzetten. Deze weigerde, sloot zelf het portier en riep den koetsier toe dat hij kon wegrijden. En hij bleef op het trottoir van den boulevard Haussmann met de twee anderen staan praten.
—Ach, die arme Rozan! zei Saccard, die op eens alles begreep.
Larsonneau bezwoer van neen, dat hij niets gaf om die dingen, dat hij een praktisch man was. En daar de twee anderen bleven schertsen en het een vinnige koude was, riep hij eindelijk uit:
—Nu, mij wel, ik bel aan!.... Je bent erg indiscrete lui.
—Goeden nacht! riep Maxime hem achterna, toen de deur weer dicht ging.
En zijn vader een arm gevende, liep hij met hem den boulevard op. Het was een van die heldere, vriezende nachten, wanneer het zoo aangenaam is op den harden grond, in de koude lucht te loopen. Saccard zei dat Larsonneau verkeerd deed, dat hij enkel een kameraad voor Laure moest zijn. Dat was zijn uitgangspunt om tot de verklaring te komen dat de liefde voor zulke meisjes werkelijk slecht was. Hij hing den zedenmeester uit, hij vond verwonderlijk wijze uitspraken en raadgevingen.
—Zie je, zei hij tot zijn zoon, dat is goed voor een tijd, mijn jongen. Men boet er zijn gezondheid bij in en het ware geluk smaakt men toch niet. Je weet dat ik niet zulke ouderwetsche ideeën heb. Maar ik heb er toch genoeg van; ik ga kalmer leven.
Maxime grinnikte; hij hield zijn vader staande, beschouwde hem in het maanlicht en verklaarde dat hij er nog goed uitzag.
Maar Saccard werd nog ernstiger.
—Spot zooveel je wilt. Maar ik zeg je nog eens, dat er niets boven het huwelijk gaat om een man te conserveeren en gelukkig te maken.
Toen sprak hij hem over Louise. En hij liep langzamer, om de zaak af te handelen, zei hij, nu zij er toch over praatten. De zaak was al geheel in orde. Hij vertelde hem zelfs dat hij met mijnheer de Mareuil den datum van de onderteekening van het contract had vastgesteld op den Zondag, die volgde op den [203]Donderdag van halfvasten. Dien Donderdag zou er een groote soirée in het hôtel van het park Monceau zijn, en bij die gelegenheid zou het huwelijk openlijk bekend gemaakt worden.
Maxime vond dit alles heel goed. Hij was van Renée bevrijd, hij zag geen enkelen hinderpaal meer, hij gaf zich over aan zijn vader, zooals hij zich aan zijn stiefmoeder had overgegeven.
—Nu goed, dat is afgesproken, zei hij. Maar spreek er niet tegen Renée over. Haar vriendinnen zouden me voor den gek houden, me plagen, en ik heb liever dat ze de zaak pas tegelijk met de anderen te weten komen.
Saccard beloofde hem te zwijgen. Toen zij vervolgens op de hoogte van den boulevard Malesherbes kwamen, gaf hij hem nogmaals een schat van goede raadgevingen. Hij leerde hem hoe hij het moest aanleggen om zijn huis tot een paradijs te maken.
—En vóor alles, breek nooit met je vrouw. Dat is een domheid. Een vrouw met wie je niet meer omgaat, kost je ontzettend veel.... Eerstens, moet je het een of andere meisje betalen, nietwaar? Dan zijn de uitgaven in huis veel grooter: daar heb je het toilet, de bijzondere genoegens van mevrouw, de goede vriendinnen, den duivel en zijn trawanten.
Hij was in een bijzonder deugdzame bui. Het succès van de zaak Charonne stemde hem idyllisch teeder.
—Ik, ging hij voort, was geboren om gelukkig en vergeten in het een of ander dorpje te leven, te midden van mijn gezin.... Men kent me niet, jongenlief.... Ik lijk zoo ongedurig, zoo rusteloos, hè? Niets daarvan, ik zou dolgraag bij mijn vrouw blijven, ik zou graag mijn zaken in den steek laten voor een bescheiden inkomen, waarvan ik in Plassans zou kunnen leven.... Je wordt nu rijk, richt je nu met Louise een gezellige woning in, waar je als twee tortelduifjes kunt leven. Dat is zoo’n genot! Ik kom jelui eens opzoeken. Dat zal me goed doen.
De tranen verstikten op het eind zijn stem. Intusschen waren zij voor het hek van het hôtel gekomen, en zij bleven nog staan praten, op het trottoir.
Op die hoogten van Parijs woei er een stevig windje. Geen enkel geluid verstoorde de stilte van den helderen winternacht. Maxime, verbaasd over de gemoedelijke bui van zijn vader, had al een poosje een vraag op de lippen.
—Maar u, zei hij eindelijk, mij dunkt....
—Wat!
—Met uw vrouw!
Saccard haalde de schouders op.
—Juist. Ik was een dwaas. Daarom kan ik uit ondervinding spreken.... Maar we zijn weer bij elkaar. Al een kleine zes weken. Ik ga ’s avonds weer naar haar toe, als ik niet te laat [204]thuis kom. Maar vandaag moet mijn arme schatje het maar buiten me stellen; ik moet den heelen nacht doorwerken. Ze is toch zoo mooi gevormd!....
En hij hield Maxime, die hem de hand toestak, terug en ging zachter, op vertrouwelijken toon voort:
—Je weet, de taille van Blanche Muller, nu, zoo iets, maar tienmaal leniger. En die heupen! die zijn zoo fijn, zoo mooi van lijnen....
En tot afscheid zei hij tot den jongen man die heenging:
—Jij bent net als ik, je bent goedhartig, je vrouw zal gelukkig zijn.... Tot ziens, mijn jongen.
Toen Maxime zich eindelijk van zijn vader bevrijd zag, liep hij met rassche schreden het park om. Wat hij daar vernomen had, verbaasde hem zoozeer, dat hij een onweerstaanbare behoefte gevoelde om Renée te zien. Hij wou haar vergiffenis vragen voor zijn ruw gedrag, van haar weten waarom zij gelogen had door hem mijnheer Saffré te noemen, en hooren hoe haar man zoo verliefd op haar was geraakt. Maar dat alles heel vaag; het eenige stellige was de wensch een sigaar bij haar te komen rooken en hun vriendschappelijke verhouding weer te hernieuwen. Als zij goed gemutst was, wou hij haar zelfs zijn aanstaand huwelijk aankondigen, om haar te doen inzien dat hun liefde voor altijd dood en begraven was. Toen hij het poortje geopend had, waarvan hij gelukkig den sleutel bewaard had, maakte hij bij zichzelf de opmerking, dat zijn bezoek, na alles wat zijn vader hem in vertrouwen verteld had, noodzakelijk en volstrekt niet onbehoorlijk was.
In de serre floot hij, evenals den vorigen avond, maar hij wachtte niet.
Renée kwam de glazen deur van het kleine salon open doen, en ging hem zwijgend voor, naar boven. Ze was juist thuis gekomen van een bal op het Stadhuis. Ze had haar balkostuum nog aan: een witte tullen japon met groote plooien en vol satijnen strikken; de basques van het satijnen lijf waren gegarneerd met een kantwerk van witte gitten, die in het licht der kandelabers blauw en rose geaderd schenen.
Toen Maxime haar boven aanzag, werd hij getroffen door haar bleekheid, door de diepe ontroering die haar het spreken belette. Zij verwachtte hem niet, zij beefde over al haar leden, toen zij hem daar, zooals gewoonlijk, zag komen, kalm, met zijn aanhalige manieren. Céleste kwam uit de kleedkamer terug, waar zij een nachthemd was gaan halen, en de gelieven bleven het stilzwijgen bewaren, totdat het meisje weg zou gaan. Het was anders hun gewoonte niet zich voor haar in te houden; maar zij voelden nu een zekeren schroom, om te uiten wat hun op de lippen lag. [205]
Renée wilde dat Céleste haar in de slaapkamer zou ontkleeden, omdat daar een flink vuur brandde. Het kamermeisje maakte de spelden los, en deed haar kleeren een voor een uit, zonder zich te haasten. En Maxime, dien dit verdroot, nam werktuigelijk het hemd, dat naast hem op een stoel lag, en warmde het voor het vuur, voorover gebogen, de armen wijd uitgestrekt. Hij was gewoon, in hun gelukkige dagen, Renée dien kleinen dienst te bewijzen. Zij werd verteederd, toen zij hem het hemd voorzichtig voor het vuur zag houden. En toen Céleste er geen eind aan scheen te maken, vroeg hij:
—Heb je veel plezier op het bal gehad?
—O neen, je weet, ’t is altijd hetzelfde, antwoordde zij. Veel te veel menschen, een echte warboel.
Hij keerde het hemd om, dat aan de eene zij warm was.
—Wat voor kostuum had Adeline?
—Een mauve japon, tamelijk leelijk idee.... Ze is klein, en ze is verzot op strooken.
Ze spraken over de andere vrouwen. Nu brandde Maxime zijn vingers aan het hemd.
—Pas op, het zal schroeien, zei Renée met een moederlijke streeling in haar stem.
Céleste nam het hemd van den jongen man over. Hij stond op, ging het groote grijs-rose bed bekijken, bleef verdiept in de beschouwing van een der bouquetten op het behangsel, om het hoofd af te kunnen wenden, om Renée’s ontbloote borsten niet te zien. Dat deed hij instinctmatig. Hij geloofde zich haar minnaar niet meer, hij had het recht niet meer iets te zien. Toen haalde hij een sigaar voor den dag en stak ze aan.
Renée had hem toegestaan bij haar te rooken. Eindelijk ging Céleste heen; zij liet de jonge vrouw bij het haardvuur achter, geheel wit in haar nachtgewaad.
Maxime liep nog een poosje zwijgend heen en weer met een schuinschen blik naar Renée, die weer scheen te beven. En voor den schoorsteen staan blijvende, met zijn sigaar in den mond, vroeg hij op driftigen toon:
—Waarom heb je me niet gezegd dat het mijn vader was, die je gisteren avond bij je had?
Zij hief het hoofd op, de oogen wijd opengesperd, met een blik van naamlooze ontzetting; toen steeg er een purperen gloed naar haar wangen, en door schaamte als vernietigd, verborg zij het gelaat in haar handen en stamelde:
—Weet je dat! Weet je dat?....
Zij herstelde zich, trachtte te liegen.
—’t Is niet waar.... wie heeft het je verteld?
Maxime haalde de schouders op. [206]
—Wel, vader zelf, hij vond je zoo mooi gevormd en hij prees je heupen.
Er klonk eenige spijt uit zijn woorden. Maar hij begon weer op en neer te loopen, terwijl hij tusschen twee trekjes aan zijn sigaar op een vriendelijk beknorrenden toon zei:
—Ik begrijp je waarachtig niet. Je bent een zonderlinge vrouw. ’t Is je eigen schuld als ik gisteren wat ruw ben geweest. Had je me gezegd dat mijn vader bij je was, dan was ik bedaard heengegaan, vat je? Ik heb geen recht—Maar nu ga je ons mijnheer de Saffré opnoemen!
Zij snikte, met de handen voor het gelaat. Hij kwam naderbij, knielde voor haar neer, trok haar handen met geweld weg.
—Komaan, zeg me nu eens waarom je mijnheer de Saffré hebt genoemd!
En zij antwoordde zachtjes, tusschen haar tranen in, met afgewend gelaat:
—Ik dacht dat je me verlaten zou, als je wist dat je vader....
Hij stond op, nam zijn sigaar weer van den schoorsteen en mompelde niets dan:
—Jij bent ook een rare!....
Zij huilde niet meer. De vlammen van den schoorsteen en de gloed van haar wangen droogden haar tranen. De verwondering Maxime zoo kalm te zien tegenover een bekentenis die zij meende dat hem ontzetten moest, deed haar haar schaamte vergeten. Zij zag hem loopen, zij hoorde hem spreken, als in een droom. Hij herhaalde haar, zonder zijn sigaar uit den mond te nemen, dat zij onverstandig was, dat het heel natuurlijk was dat zij gemeenschap met haar man had, dat hij er niet aan dacht om zich daarover boos te maken. Maar voor een minnaar uitkomen dien men niet heeft! En daarop kwam hij telkens terug, als iets dat hij niet begrijpen kon, dat hem werkelijk onnatuurlijk voorkwam. Hij sprak van die “dwaze inbeeldingen” van vrouwen.
—Je bent niet goed bij ’t hoofd, lieve kind, je mag wel oppassen.
Eindelijk vroeg hij nieuwsgierig:
—Maar waarom juist mijnheer de Saffré en geen ander?
—Hij maakt me het hof, zei Renée.
Maxime hield een onbeschoft antwoord terug; hij wou zeggen dat zij zeker gedacht had dat zij een maand ouder was, toen zij mijnheer de Saffré als haar minnaar noemde. Alleen een onaangename lach verried zijn boos opzet, en zijn sigaar in het vuur werpende, kwam hij aan den anderen kant van den schoorsteen zitten. Daar begon hij te redeneeren, hij gaf Renée als zijn meening te kennen, dat zij goede vrienden moesten blijven. Renée’s strakke gezicht maakte hem toch een beetje ongerust; [207]hij durfde haar zijn huwelijk niet aankondigen. Zij beschouwde hem aandachtig, de oogen nog gezwollen van het schreien.
Zij vond hem nietig, bekrompen, verachtelijk, en toch hield zij van hem, met dezelfde liefde die zij voor haar kanten had. Hij zag er knap uit onder het licht van den kandelaar, die naast hem op den rand van den schoorsteen stond. Terwijl hij het hoofd achterover hield, wierp het kaarslicht een gouden glans over zijn haren, gleed langs zijn gelaat, over het lichte dons van zijn wangen, met een bekoorlijke blondheid.
—’t Wordt tijd dat ik heenga, zei hij meer dan eens.
Hij was stellig van plan niet te blijven. Renée zou het trouwens niet gewild hebben.
Alle twee dachten en zeiden het: zij waren nog slechts twee vrienden. En toen hij eindelijk de jonge vrouw de hand gedrukt had en op het punt stond de kamer te verlaten, hield zij hem nog een oogenblik terug en sprak hem over zijn vader. Zij hield een heele lofrede op hem.
—Ik had te veel berouw, zie je. Ik ben blij dat het zoo gegaan is.... Je kent je vader niet; ik stond verbaasd over zijn goedheid, zijn belangeloosheid. De arme man zit op het oogenblik zoo in zorgen.
Maxime keek zwijgend naar de punten van zijn laarzen. Zij praatte voort.
—Zoolang hij niet in deze kamer kwam, was het mij om het even. Maar later.... Toen ik hem hier zag komen, zoo hartelijk, om me wat geld te brengen dat hij met de grootste moeite overal vandaan had moeten halen, zich zonder klagen voor mij ruïneerde, toen werd ik er ziek van.... Als je wist hoe zorgvuldig hij mijn belangen behartigd heeft!
De jonge man kwam langzaam naar den schoorsteen terug en leunde er met den rug tegen. Hij scheen te weifelen; zijn mond nam langzamerhand een lachende uitdrukking aan.
—Ja, mompelde hij, mijn vader is heel knap in het behartigen van iemands belangen.
De toon van dat gezegde verwonderde Renée. Zij keek hem aan, en hij, als om zich te verdedigen:
—O, ik weet niets.... Ik zeg alleen dat mijn vader een knappe man is.
—Je zou er verkeerd aan doen als je kwaad van hem sprak, hernam zij. Je beoordeelt hem naar den schijn.... Als ik je al zijn beslommeringen noemde, als ik je zei wat hij mij vanavond nog in vertrouwen vertelde, dan zou je eens zien hoe men zich in hem vergist, als men denkt dat hij aan geld gehecht was.
Maxime kon een schouderophalen niet bedwingen. Hij viel zijn stiefmoeder in de rede, met een ironisch lachje. [208]
—Nu, ik ken hem, ik ken hem al te goed.... Hij heeft je zeker wat moois verteld. Laat eens hooren.
Die schertsende toon kwetste haar. Toen werd zij nog uitbundiger in haar lof, zij vond haar man nu heelemaal groot, zij sprak over de zaak Charonne, over die knoeierij waarvan zij niets begrepen had, als over een ramp waarin Saccard’s schranderheid en goedheid haar voor het eerst duidelijk werden. Zij voegde er bij dat zij de akte van afstand den volgenden dag zou teekenen, en dat zij, als dat werkelijk een ramp was, dien ramp aanvaardde als een straf voor haar misslagen.
Maxime liet haar, met een spotlach en een schuinschen blik, ten einde toe uitpraten, toen zei hij halfluid:
—Ja, ja, zoo is het....
En luider, met de hand op Renée’s schouder:
—Lieve kind, ik dank je, maar ik wist er alles van.... Je bent een goede ziel.
Hij maakte weer een beweging om heen te gaan. Hij brandde van begeerte om alles te vertellen. Ze had hem wanhopig gemaakt met haar loftuitingen op haar man, en hij vergat zijn voornemen om niet te spreken, om alle onaangenaamheden te voorkomen.
—Wat bedoel je toch? vroeg zij.
—Wel, wat drommel, dat mijn vader je aardig beetneemt.... Ik heb met je te doen, heusch; je bent toch nog erg onnoozel!
En hij vertelde haar wat hij bij Laura gehoord had, laf en geniepig als hij was, met een geheime vreugde over al die laagheden uitweidende. Hij had een gevoel alsof hij zich wreekte over een beleediging, hem aangedaan. Zijn meisjesaard deed hem met genot bij die aanklacht verwijlen, bij dat wreede gebabbel, achter een deur afgeluisterd. Hij bespaarde Renée niets, noch het geld dat haar man haar met woekerwinst geleend had, noch dat wat hij van haar dacht te stelen, met belachelijke verzinsels, bakersprookjes.
De jonge vrouw hoorde hem aan, doodsbleek, met opeengeklemde lippen. Voor den schoorsteen staande, liet zij het hoofd een weinig zinken, staarde zij in het vuur. Haar nachtgewaad, dat hemd dat Maxime gewarmd had, ging open en liet haar blanke vormen zien, onbewegelijk als een standbeeld.
—Ik zeg je dat alles, besloot de jonge man, om je niet zoo dwaas te laten schijnen.... Maar je moet er mijn vader geen verwijt van maken. Hij is zoo kwaad niet. Hij heeft zijn gebreken, als iedereen.... Tot morgen, niet waar?
Hij ging naar de deur. Renée hield hem met een heftig gebaar terug.
—Blijf! riep zij gebiedend. [209]
En hem naar zich toe trekkend, hem bijna op haar schoot nemend, voor het vuur, kuste ze hem op de lippen, en zei:
—Neen maar, het zou al te dwaas zijn ons nu nog te geneeren.... Weet je dan niet, dat ik sinds gisteren, sinds het oogenblik dat je hebt willen breken, bijna zinneloos ben. Ik ben heelemaal van streek. Van avond, op het bal, had ik een nevel voor mijn oogen. Dat komt omdat ik niet meer buiten je kan. Als jij weggaat, is het met mij gedaan.... Lach niet, ik zeg wat ik voel.
Zij keek hem met oneindige teederheid aan, alsof zij hem in lang niet gezien had.
—Ja, je hebt het bij het rechte eind, ik was onnoozel, je vader zou me alles wijs gemaakt hebben. Wat wist ik van al die dingen. Terwijl hij me zijn geschiedenis stond te vertellen, hoorde ik niets dan een hevig gegons, en ik was zoo verslagen, dat hij me had kunnen laten neerknielen, als hij gewild had, om me zijn papieren te laten teekenen. En ik verbeeldde me dat ik berouw had!.... Heusch, zoo dom was ik nog!....
Zij barstte in een schaterlach uit, haar oogen glinsterden als die van een krankzinnige. Zij ging voort, terwijl zij haar minnaar dichter tegen zich aandrukte:
—Doen wij dan kwaad! Wij hebben elkaar lief, wij amuseeren ons op onze manier. Dat doet iedereen, niet waar?.... Zie je vader, die geneert zich ook niet. Hij houdt van geld en hij neemt het waar hij het krijgen kan. Hij heeft gelijk, dat maakt het mij gemakkelijk. In de eerste plaats, teeken ik niets, en verder kom jij iederen avond terug. Ik was bang dat je niet meer zou willen, je weet wel, om hetgeen ik je gezegd heb.... Maar nu je dat toch niet schelen kan.... Ik sluit mijn deur trouwens toch voor hem, dat begrijp je nu wel.
Zij stond op en stak het nachtlichtje aan. Maxime weifelde, hij was wanhopig. Hij zag wat een dwaasheid hij begaan had, hij verweet zichzelf dat hij te veel gepraat had. Hoe kon hij nu zijn huwelijk bekend maken! Het was zijn eigen schuld, zij waren van elkander af, hij had niet noodig gehad naar boven te gaan, en vooral niet de bewijzen te komen leveren dat haar man haar plukte. Hij wist zelf niet meer aan welken aandrang hij had toegegeven, en dat maakte hem nog boozer op zichzelf. Maar, al mocht hij een oogenblik het plan gehad hebben om heen te gaan, het zien van Renée die haar pantoffels uitdeed, maakte hem daartoe te laf. Hij werd bang. Hij bleef.
Den volgenden dag kwam Saccard bij zijn vrouw om haar de akte te laten teekenen, maar zij antwoordde bedaard dat daar niets van kwam, dat zij zich bedacht had. Overigens zinspeelde zij nergens op; zij had zich stellig voorgenomen te zwijgen, om zich geen onaangenaamheden op den hals te halen, en haar [210]op nieuw opluikende liefde in vrede te genieten. De zaak Charonne mocht loopen zoo zij wilde, haar weigering om te teekenen was maar een wraakneming; het overige kon haar niets schelen.
Saccard was bijna driftig geworden. Zijn heele droom vervloog. Zijn andere zaken gingen hoe langer hoe slechter. Hij had al zijn middelen uitgeput, als door een wonder hield hij het hoofd nog boven; dien eigen morgen had hij niet eens de rekening van zijn bakker kunnen betalen. Dat verhinderde hem echter niet tegen den Donderdag van halfvasten een schitterend feest voor te bereiden.
Tegenover Renée’s weigering voelde hij den woesten toorn van een krachtig man, die door de gril van een kind in zijn werk gestuit wordt. Met het bewijs van afstand in zijn zak, kon hij wel geld los krijgen, in afwachting van de schadeloosstelling. Toen hij vervolgens een beetje tot bedaren kwam en helder na kon denken, verwonderde hem die plotselinge ommekeer van zijn vrouw, zij was ongetwijfeld opgestookt. Hij kreeg er de lucht van, dat er een minnaar in het spel was. Dat voorgevoel was zoo sterk, dat hij naar zijn zuster liep om haar te ondervragen, van haar te hooren of zij niets van Renée’s verborgen leven wist.
Sidonie toonde zich zeer bitter. Zij vergaf haar schoonzuster de beleediging niet, die zij haar had aangedaan door haar weigering om mijnheer de Saffré te ontmoeten. Toen zij dan ook uit de vragen van haar broer begreep, dat deze zijn vrouw beschuldigde er een minnaar op na te houden, riep zij uit dat ze er zeker van was. En zij bood zich uit eigen beweging aan om de “duifjes” te bespieden. Dat snibbige nufje zou eens zien met wie zij te doen had.
Het was Saccard’s gewoonte niet onaangename waarheden uit te lokken, zijn belang alleen dwong hem de oogen, die hij wijselijk gesloten hield, te openen. Hij nam het aanbod van zijn zuster aan.
—Wees daar maar gerust op, ik kom alles te weten, zei zij op meewarigen toon. Ach, arme broer, Angèle zou je nooit verraden hebben. Zoo’n goede, edelmoedige man! Die Parijsche poppen hebben geen hart.... En ik heb haar nog voortdurend goeden raad gegeven! [211]
Er was gemaskerd bal bij de Saccards, den Donderdag van halfvasten. De groote aantrekkelijkheid was het dichtstuk “Amours du beau Narcisse et de la Nymphe Echo”, in drie tafereelen, dat door de dames opgevoerd zou worden.
De schrijver van dit stuk, mijnheer Hupel de la Noue, reisde al meer dan een maand van zijn prefectuur naar het hôtel in het park Monceau, ten einde de repetities te leiden en zijn raad te geven over de kostuums. Hij had eerst gedacht zijn werk in verzen te schrijven, maar later had hij besloten tot tableaux vivants; dat was edeler, zei hij, dichter bij het antiek mooi.
De dames konden er niet meer van slapen. Er waren er bij, die tot driemaal toe van kostuum veranderden. Er werden eindelooze besprekingen gehouden, met den prefect als voorzitter. Men was het al dadelijk oneens over de rol van Narcissus. Zou zij door een vrouw of door een man voorgesteld worden? Eindelijk werd er op aandringen van Renée beslist, dat die rol aan Maxime zou toevertrouwd worden, maar hij zou de eenige man zijn, en mevrouw de Lauwerens zei bovendien dat zij er nooit in toegestemd had, als “de kleine Maxime niet op een heusch meisje geleek”. Renée zou de nimf Echo zijn.
De kwestie van de kostuums bood meer zwarigheid aan. Maxime was een flinke hulp voor den prefect, die doodmoe was, te midden van negen vrouwen, wier dwaze verzinsels de zuivere lijnen van zijn ontwerp ernstig in gevaar brachten. Als hij naar ze geluisterd had, zou zijn Olympia zich geblanket hebben.
Mevrouw d’Espanet wilde met alle geweld een sleepjapon hebben om haar tamelijk groote voeten te verbergen, terwijl mevrouw Haffner zich met een dierenhuid wou tooien. Mijnheer Hupel de la Noue stond op zijn stuk; hij werd zelfs boos; hij [212]zei met overtuiging, dat hij afgezien had van de verzen om zijn dichtstuk te schrijven “met kunstig saamgevoegde stoffen en uitgezochte mooie standen”.
—Het ensemble, dames, herhaalde hij bij elken nieuwen eisch, gij vergeet het ensemble!.... Ik kan toch niet het heele werk opofferen aan de strooken die u mij vraagt.
De beraadslagingen werden in het gele salon gehouden. Men bracht er heele namiddagen zoek om den vorm van een rok vast te stellen. Worms werd verscheidene malen ontboden. Eindelijk was alles geregeld, de kostuums waren vastgesteld, de standen geleerd, en mijnheer Hupel de la Noue verklaarde zich voldaan. De verkiezing van mijnheer de Mareuil had hem minder moeite veroorzaakt.
Les Amours du beau Narcisse et de la nymphe Echo zouden om elf uur beginnen. Om half elf was het groote salon al vol, en daar er bal na was, zaten de dames in groot toilet op fauteuils in een halven cirkel voor het geïmproviseerde tooneel, een verhevenheid die door twee breede roodfluweelen gordijnen met gouden franje, langs roeden schuivende, verborgen was. De heeren stonden achter de stoelen of liepen heen en weer. De behangers hadden om tien uur de laatste spijkers ingeslagen.
De estrade verhief zich aan het einde van het salon en besloeg een geheelen zijkant van deze lange galerij. Men kwam op het tooneel door de rookkamer, die als foyer voor de artisten was ingericht. Bovendien hadden de dames op de eerste verdieping de beschikking over verscheidene kamers, waar een stoet van kameniers de toiletten voor de verschillende tableaux in gereedheid brachten.
Het was half twaalf, en de gordijnen bleven gesloten. Een luid gegons van stemmen klonk in het salon. De rijen fauteuils boden het verwonderlijkste mengelmoes van markiezinnen, slotvrouwen, melkmeisjes, Spaansche vrouwen, herderinnen en sultanes; terwijl de dichte massa zwarte jassen een groote zwarte vlek vormde, naast die lichte stofjes en bloote schouders, flonkerend van edelgesteenten. De dames alleen waren verkleed. Het was al warm. De drie gaskronen brachten gloed in den overvloed van goud in het salon.
Eindelijk zag men mijnheer Hupel de la Noue door een opening komen, die links van het tooneel was aangebracht. Van acht uur af was hij al bezig de dames te helpen. Zijn jas had op de linkermouw drie witte strepen van vingers, een dameshandje dat daarop gelegd was, na een greep in de poudre de riz doos. Maar de prefect had wel aan iets anders te denken! Zijn oogen puilden uit, zijn gezicht was bleek en opgezet. Hij scheen niemand te zien. En naar Saccard toegaande, dien hij herkende te midden van een groepje deftige heeren, zei hij halfluid: [213]
—Sakkerloot, uw vrouw is haar bladeren-ceintuur kwijt.... Dat ziet er mooi uit!
Hij vloekte, hij zou de lui hebben kunnen slaan. Vervolgens zonder antwoord af te wachten, zonder naar iets te zien, keerde hij zich om, dook weg onder de draperieën en verdween. De dames glimlachten om die zonderlinge verschijning.
De groep te midden waarvan Saccard zich bevond, had zich achter de laatste rij stoelen gevormd. Men had zelfs een stoel uit die rij gehaald voor baron Gouraud, wiens beenen begonnen te zwellen. Daar bevond zich mijnheer Toutin-Laroche, die door den keizer tot lid van den Senaat benoemd was, mijnheer de Mareuil, wiens tweede verkiezing de Kamer bekrachtigd had; mijnheer Michelin, den vorigen dag gedecoreerd, en een beetje achteraf Mignon en Charrier, van wie de één met een grooten diamant in zijn das prijkte, terwijl de ander er een, nog grooter, aan zijn vinger had.
De heeren praatten. Saccard verliet ze een oogenblik om op fluisterenden toon een woordje te wisselen met zijn zuster, die juist binnengekomen was en tusschen Louise de Mareuil en mevrouw Michelin plaats had genomen.
Mevrouw Sidonie was als toovenares verkleed; Louise droeg heel kranig het kostuum van een page, dat haar nu heelemaal op een jongen deed lijken, de kleine Michelin, als Oostersche danseres, glimlachte lief onder haar met gouddraad gestikten sluier.
—Weet je iets? vroeg Saccard zachtjes aan zijn zuster.
—Neen, nog niets, antwoordde zij. Maar haar minnaar moet hier zijn.... Ik zal ze van avond wel snappen, daar kan je op rekenen.
—Je waarschuwt me toch dadelijk, niet waar?
En Saccard wendde zich naar rechts en naar links, maakte Louise en mevrouw Michelin een complimentje. Hij vergeleek de een bij een houri van Mahomed, de andere bij een lieveling van Henri III. Zijn provençaalsch accent scheen heel zijn schrale persoontje te doen zingen van verrukking.
Toen hij weer bij de groep deftige heeren kwam, nam mijnheer de Mareuil hem ter zijde en sprak hem over het huwelijk van hun kinderen. Er was niets aan veranderd, den volgenden Zondag zou het contract geteekend worden.
—Uitstekend, zei Saccard. Ik ben zelfs van plan het huwelijk van avond aan onze vrienden bekend te maken, als gij er geen bezwaar tegen hebt.... Ik wacht er mee op mijn broer den minister, die nu beloofd heeft te komen.
De nieuwbakken afgevaardigde was verrukt. Intusschen verhief mijnheer Toutin-Laroche zijn stem, alsof hij aan de diepste verontwaardiging ten prooi was. [214]
—Ja, heeren, zei hij tot mijnheer Michelin en de twee aannemers die naderbij kwamen, ik was zoo goedhartig geweest mijn naam aan zoo’n zaak te verbinden.
En toen Saccard en Mareuil zich weer bij hem voegden, ging hij voort:
—Ik vertelde aan de heeren dat ongelukkige geval met de Société générale des ports du Maroc, je weet wel, Saccard?
Deze hield zich goed. De bewuste maatschappij was met een vreeselijk schandaal ineengestort. Al te nieuwsgierige aandeelhouders hadden willen weten hoe het stond met de vestiging van die beroemde handelsstations aan de kust der Middellandsche zee, en een gerechtelijk onderzoek had aangetoond dat de havens van Marokko slechts bestonden op de kaarten van de ingenieurs, heel mooie kaarten, die in de kantoren der Maatschappij aan den muur hingen. Sedert dat oogenblik schreeuwde mijnheer Toutin-Laroche nog harder dan de aandeelhouders; hij was verontwaardigd en eischte dat men hem zijn onbevlekten naam zou teruggeven. En hij maakte zoo’n misbaar, dat het gouvernement, om dien nuttigen man tot bedaren te brengen en hem in de publieke opinie te rehabiliteeren, besloot hem senaatslid te maken. En zoo vischte hij den lang begeerden zetel op, in een zaak die hem bijna op de bank der beschuldigden had gebracht.
—Ge zijt wel vriendelijk u daarover te bekommeren, zei Saccard. Ge kunt wijzen op uw groot werk, het Wijnbouwcrediet, dat zegevierend uit alle moeielijkheden te voorschijn is getreden.
—Ja, mompelde de Mareuil, dat zegt alles.
Het Wijnbouwcrediet was inderdaad in groote moeielijkheden geraakt, die zorgvuldig verborgen gehouden werden. Een minister die erg veel op had met deze finantiëele instelling, die de stad Parijs in haar macht had, had een speculatie op de rijzing uitgevonden, waarvan mijnheer Toutin-Laroche zich uitstekend had weten te bedienen. Niets was hem zoo welgevallig als loftuitingen op den voorspoed van het Wijnbouwcrediet. Hij lokte ze meestal uit. Hij dankte mijnheer de Mareuil met een blik, en zich naar baron Gouraud overbuigende, op wiens fauteuil hij vertrouwelijk leunde, vroeg hij hem:
—Hoe gaat het? Hebt u het niet te warm?
De baron bromde iets onverstaanbaars.
—Hij vermindert met den dag, zei mijnheer Toutin-Laroche zachtjes, zich tot de andere heeren wendend.
Mijnheer Michelin glimlachte, kneep van tijd tot tijd de oogleden halfdicht, om zijn roode lintje te zien. Mignon en Charrier, die stevig op hun groote voeten stonden, schenen zich veel meer thuis te voelen in hun gekleede jas, sinds zij briljanten [215]droegen. Het was intusschen middernacht geworden, de gasten werden ongeduldig; zij durfden wel niet mopperen, maar de waaiers gingen zenuwachtig op en neer, en de gesprekken werden luider.
Eindelijk verscheen mijnheer Hupel de la Noue weer. Hij had al éen schouder door de nauwe opening, toen hij mevrouw d’Espanet eindelijk de verhevenheid op zag komen; de dames, die reeds op haar plaats waren voor het eerste tableau, wachtten alleen nog op haar. De prefect keerde zich om en met zijn rug naar de toeschouwers wisselde hij een paar woorden met de markiezin, die achter de gordijnen stond. Terwijl hij haar met de vingertoppen zijn groeten toezond, zei hij zachtjes:
—Mijn compliment, markiezin. Uw kostuum is prachtig.
—En dat er onder zit is nog veel mooier! antwoordde de jonge vrouw leukweg, terwijl zij hem in zijn gezicht uitlachte, zoo komisch vond zij hem, zooals hij daar in die draperieën gehuld stond.
Het gewaagde van die scherts verblufte den galanten mijnheer Hupel de la Noue een oogenblik, maar hij herstelde zich en hoe meer hij over de aardigheid nadacht, hoe meer hij er van genoot.
—Aardig, alleraardigst! fluisterde hij met een verrukt gezicht.
Hij liet het gordijn weer vallen en kwam zich bij het groepje deftige mannen voegen; hij wilde van zijn werk genieten. Hij was nu niet meer de ontstelde man, die het bladerenceintuur van de nimf Echo zocht. Hij straalde van genot, en veegde zich puffend het voorhoofd af. Hij had nog altijd het witte handje op de mouw van zijn jas, bovendien zat er een roode vlek op den duim van zijn rechterhandschoen; hij had dien vinger zeker in de poederdoos van een der dames gestoken. Hij glimlachte, wuifde zich wat koelte toe, en stotterde:
—Ze is aanbiddelijk, verrukkelijk, verbazend.
—Wie? vroeg Saccard.
—De markiezin. Verbeeld u, zooeven zegt ze....
En hij vertelde den kwinkslag. Men vond hem heel geestig. De heeren vertelden hem verder. Zelfs de waardige mijnheer Haffner, die juist aankwam, schonk er zijn bijval aan. Intusschen begon een piano, die ergens buiten het gezicht stond, een wals te spelen. Nu werd het opeens doodstil. In de eindelooze opeenvolging van grillige loopjes kwam telkens weer een zoetklinkend thema op het klavier omhoog en ging verloren in de trillende tonen van den nachtegaal, dan vielen de basstemmen weer in, langzamer. Het was een wals, die den wellust opwekte.
De dames bogen het hoofd ietwat voorover en luisterden glimlachend toe. Maar de vroolijkheid van mijnheer Hupel de [216]la Noue was plotseling verdwenen. Hij keek bezorgd naar de rood fluweelen gordijnen en zei bij zich zelf dat hij mevrouw d’Espanet haar plaats had moeten aanwijzen, even goed als aan de andere dames.
De gordijnen werden langzaam opengeschoven, de piano hervatte zachtjes den zinnelijken wals. Een gemurmel verhief zich door de heele zaal. De dames bogen zich voorover, de heeren rekten de halzen uit, terwijl de bewondering zich hier en daar uitte in een te hardop gesproken woord, een onwillekeurigen zucht, een onderdrukt gelach. Dat duurde vijf volle minuten, onder de schitterende verlichting van de drie gaskronen.
Gerustgesteld glimlachte mijnheer Hupel de la Noue gelukzalig. Hij kon geen weerstand bieden aan de verzoeking om tot degenen, die hem omringden, te zeggen wat hij al een maand lang zeide:
—Ik had er eerst over gedacht er verzen van te maken.... Maar zoo is het edeler van opvatting, niet waar?
Terwijl de wals in een eindelooze wiegeling voortklonk, gaf hij nadere verklaringen. Mignon en Charrier waren naderbij gekomen en luisterden aandachtig.
—Gij kent het onderwerp, niet waar? De schoone Narcissus, zoon van den stroomgod Cephisos en de nimf Liriope, versmaadt de liefde van de nimf Echo.... Echo behoorde tot het gevolg van Juno, die zij door haar gesprekken bezig hield, terwijl Jupiter de aarde rondwandelde.... Echo, dochter van de lucht en van de aarde, zooals gij weet....
En hij geraakte in verrukking voor de poëzie van de fabel. Toen ging hij op vertrouwelijken toon voort:
—Ik meende mijn verbeelding vrij spel te mogen laten.... De nimf Echo leidt den schoonen Narcissus naar Venus, in een zeegrot, opdat de godin hem in liefde doet ontgloeien. Maar de godin blijft onmachtig. De jonge man toont door zijn houding dat hij niet getroffen is.
De verklaring was niet overbodig, want weinig toeschouwers in het salon begrepen de juiste beteekenis der groepen. Toen de prefect zijn personen halfluid had opgenoemd, werd de bewondering nog grooter. Mignon en Charrier zetten groote oogen op. Zij hadden er niets van begrepen.
Op de estrade, tusschen de roodfluweelen gordijnen, was een grot aangebracht. Het decor bestond uit zijde met groote plooien gevouwen, beschilderd met schelpdieren, visschen en zeeplanten. De golvende vloer, die als een heuveltje oprees, was met dezelfde zijde bedekt, waarop de décorateur een fijn zand had geschilderd, bezaaid met parelen en zilveren lovertjes. Het was een verblijf voor een godin. Op den top van het [217]heuveltje stond mevrouw de Lauwerens, als Venus; eenigszins gezet, haar rose tricot met de waardigheid van een hertogin van den Olymp dragende, had zij haar rol als vorstin der liefde opgevat met groote, gestrenge en verslindende oogen. Achter haar zag men het schalksche gelaat, de vleugels en den pijlkoker van Cupido, die door het glimlachende mevrouwtje Daste werd voorgesteld.
Vervolgens hielden aan de eene zijde van het heuveltje, de drie Gratiën, de dames de Guende, Teissière en de Meinhold, geheel in neteldoek, elkander lachend omstrengeld, als in de beroemde groep van Pradier; terwijl aan de andere zijde de markiezin d’Espanet en mevrouw Haffner, in denzelfden stroom van kant gehuld, met de armen om elkanders middel, en de haren dooreengestrengeld een gewaagd hoekje in het tableau vormden, een herinnering aan Lesbos, die mijnheer Hupel de la Noue een beetje zachter, alleen voor de heeren, verklaarde, zeggende dat hij daarmede de macht van Venus had willen aantoonen.
Onder aan den heuvel, stelde gravin Vanska den Wellust voor; zij strekte zich uit, in een laatste krampachtige trekking, de oogen kwijnend en halfgeopend, als afgemat; zij had haar zwarte haren losgemaakt, en door de met gele vlammen gestreepte tunica zag men stukjes van haar donkere huid.
De kleuren der kostuums, van den sneeuwwitten sluier van Venus tot het donkerrood der tunica van den Wellust, vormden een zachten overgang, de overheerschende kleur was rose en vleeschkleur. En onder den electrischen stralenbundel, die heel vernuftig door een der tuinvensters op het tooneel gericht werd, vloeiden het gaas, de kant, al die lichte, doorzichtige stoffen zoo goed ineen met de schouders en de tricots, dat al dat rose en wit leven kreeg en men zich afvroeg of de dames hun liefde voor de plastische waarheid niet zoover gedreven hadden om zich geheel te ontkleeden.
Dat was slechts de apotheose; het drama werd op den voorgrond vertoond. Links strekte Renée, de nimf Echo, haar armen naar de groote godin uit, het hoofd half naar Narcissus gewend met een smeekenden blik, als om hem uit te noodigen Venus aan te zien, wat op zich zelf al voldoende is om in een hartstochtelijke liefde te ontbranden; maar Narcissus, die ter rechterzijde stond, maakte een weigerend gebaar, hij bedekte de oogen met de hand en bleef even koel.
De kostuums van deze twee personen hadden mijnheer Hupel de la Noue heel wat hoofdbreken gekost. Narcissus, als de halfgod der bosschen, droeg een ideaal jagerskostuum: groenachtig tricot, kort nauwsluitend mouwvest en een eiketakje in het haar. De kleeding van de nimf Echo was alleen reeds een heele [218]allegorie; zij had iets van de groote boomen en van de hooge bergen, van de weergalmende plaatsen waar de stemmen der aarde en der lucht elkaar beantwoorden; zij stelde de rots voor door het witte satijn van den rok, het kreupelhout door de bladeren van het ceintuur, den wolkenloozen hemel door het blauwe gaas van het keurslijf.
En de groepen stonden onbewegelijk stil, de zinnelijke toon van den Olymp klonk in de oogverblinding van den breeden straalbundel, terwijl de piano haar klagenden liefdezang, door diepe zuchten afgebroken, voortzette.
Men vond algemeen dat Maxime prachtig gevormd was. Bij zijn weigerend gebaar, kwam zijn linkerheup fraai uit en trok zeer de aandacht. Maar men was eenstemmig in zijn lof over de gelaatsuitdrukking van Renée. Volgens mijnheer Hupel de la Noue, was zij “de smart over de onbevredigde begeerte”. Zij had een scherpen glimlach, die zich nederig trachtte voor te doen, zij beloerde haar prooi, in haar stomme smeekbede lag iets van een uitgehongerde wolvin, die haar tanden maar half verbergt.
Het eerste tableau slaagde goed, behalve dat die dwaze Adeline zich bewoog en ternauwernood een onweerstaanbare lachbui bedwong. De gordijnen werden weer dichtgeschoven en de piano zweeg.
Toen applaudisseerde men bescheiden en de gesprekken werden hervat.
Een ademtocht van liefde, van bedwongen begeerte, was neergedaald van al dat naakt op de estrade, en streek door de zaal, waar de dames nog kwijnender achterover leunden in haar stoelen, terwijl de heeren elkander glimlachend hun opmerkingen toefluisterden.
Het was een gefluister als in een slaapkamer, een halve stilte van een beschaafd gezelschap, een verlangen naar zingenot ternauwernood aangeduid door een trilling der lippen; en in de zwijgende blikken, die elkander te midden van die verrukking ontmoetten, werd met een brutale vrijmoedigheid liefde geboden en met een oogwenk die liefde aanvaard.
Er kwam geen einde aan de loftuitingen op de volmaaktheden der dames. Haar kostuums werden bijna even belangrijk geacht als haar schouders. Toen Mignon en Charrier mijnheer Hupel de la Noue wilden ondervragen, zagen zij hem tot hun verbazing niet meer naast zich; hij was al weer achter de estrade weggedoken.
—Zooals ik u zooeven vertelde, lieve, zei mevrouw Sidonie, haar gesprek vervolgende, dat door het eerste tableau was afgebroken, had ik een brief uit Londen gekregen, over die zaak van de drie milliarden, weet u.... De persoon dien ik [219]met het onderzoek belast heb, schrijft me dat hij het ontvangbewijs van den bankier meent gevonden te hebben. Engeland zou betaald hebben.... Ik ben er den heelen dag door van streek geweest.
Ze was werkelijk geler dan gewoonlijk, in haar met sterren bezaaide toovenareskostuum. En daar mevrouw Michelin niet naar haar luisterde, ging zij op zachter toon voort, mompelende dat Engeland onmogelijk betaald kon hebben, en dat ze bepaald zelf naar Londen moest gaan.
—Het kostuum van Narcissus was mooi, vond u niet? vroeg Louise aan mevrouw Michelin.
Deze glimlachte. Zij keek naar baron Gouraud, die heelemaal opgevroolijkt scheen in zijn fauteuil. Mevrouw Sidonie, de richting van haar blik volgende, boog zich naar haar over en fluisterde haar in het oor, om niet door het meisje gehoord te worden:
—Heb je het nog van hem gedaan gekregen?
—Ja, antwoordde de jonge vrouw, kwijnend, haar rol van Oostersche danseres uitmuntend spelend. Ik heb het huis van Louveciennes gekozen, en de eigendomsbewijzen heb ik van zijn zaakgelastigde gekregen.... Maar we zijn kwaad met elkaar, ik zie hem niet meer.
Louise had een bijzonder fijn gehoor voor de dingen, die zij niet hooren mocht. Zij keek naar baron Gouraud met de vrijpostigheid die bij haar kostuum als page paste, en zei kalmpjes tot mevrouw Michelin:
—Vindt u den baron niet afschuwelijk leelijk?
En met een schaterlach ging zij voort:
—Zeg, hij had de rol van Narcissus moeten hebben. Hij zou kostelijk zijn in een appelgroen tricot!
Het oude senaatslid was inderdaad wat opgefleurd door het zien van Venus en dat wellustige plekje van den Olymp. Hij keek met opgetogen blikken rond en draaide zich half om ten einde Saccard een complimentje te maken.
In de rumoerige drukte van de zaal bleef het groepje ernstige mannen over zaken en over de politiek spreken. Mijnheer Haffner vertelde, dat hij benoemd was tot president van een jury, die belast was met de regeling der schadevergoedingen. Toen kwam het gesprek als van zelf op de werken van Parijs, op den boulevard du Prince-Eugène, waarover men ernstig onder het publiek begon te spreken. Saccard greep deze gelegenheid aan, sprak van iemand dien hij kende, een eigenaar, dien men nu zeker wel zou onteigenen. En hij keek de heeren strak aan. De baron knikte zachtjes met het hoofd; mijnheer Toutin-Laroche ging verder, hij verklaarde dat er niets onaangenamers was dan onteigend te worden; mijnheer Michelin beaamde dit en keek schuins naar zijn decoratie. [220]
De schadevergoedingen kunnen nooit te hoog zijn, besloot mijnheer de Mareuil heel wijs, om Saccard te believen.
Zij hadden elkaar begrepen. Maar Mignon en Charrier droegen hun eigen zaken voor. Zij waren van plan binnen kort uit de zaken te treden en zich in Langres te vestigen, zeiden zij, maar dan toch in Parijs een pied-à-terre te houden. De heeren moesten onwillekeurig lachen, toen zij vertelden, dat zij hun prachtig hôtel op den boulevard Malesherbes zoo mooi gevonden hadden, toen het af was, dat zij den lust niet hadden kunnen weerstaan om het te verkoopen. Zij hadden zich zeker getroost met hun briljanten. Saccard lachte ietwat gedwongen; zijn vroegere compagnons hadden enorme winsten behaald in een zaak, waarbij hij de rol van slachtoffer gespeeld had. En daar de pauze wat lang duurde, werd het gesprek der ernstige mannen afgebroken door loftuitingen op den hals van Venus en de kleeding van de nimf Echo.
Na een groot halfuur kwam mijnheer Hupel de la Noue weer te voorschijn. Hij was geheel verdiept in zijn succès, en de wanorde van zijn kleeding was er niet beter op geworden. Toen hij naar zijn plaats ging, ontmoette hij mijnheer de Mussy. Hij drukte hem in het voorbijgaan de hand, toen keerde hij zich weer om, om hem te vragen:
—Heb je dat aardige gezegde van de markiezin al gehoord?
En hij vertelde het hem, zonder zijn antwoord af te wachten. Hij drong er hoe langer hoe dieper in door, hij gaf er commentaren bij, hij vond het ten slotte heerlijk naïef. En dat er onder zit is nog veel mooier! Die kreet kwam uit het hart voort.
Maar mijnheer de Mussy dacht er anders over. Hij vond de uitdrukking onbetamelijk. Hij was attaché geworden bij het Engelsche gezantschap, en de minister had hem gezegd dat een onberispelijke houding een eerste vereischte was. Hij weigerde den cotillon te leiden, hij werd ernstiger en sprak niet meer over zijn liefde voor Renée, die hij deftig groette wanneer hij haar ontmoette.
Mijnheer Hupel de la Noue voegde zich weer bij het groepje dat zich achter den fauteuil van den baron gevormd had, toen de piano een triomfmarsch aanhief. Krachtig aangeslagen akkoorden leidden een breede melodie in, waarin nu en dan de klank van metaal weerklonk. Na iedere phrase werd de rythmus in hooger tonen hervat. Het klonk krachtig en vroolijk.
—U zult zien, mompelde mijnheer Hupel de la Noue; ik heb de dichterlijke vrijheid misschien wat te ver gedreven; maar ik geloof dat ik het er nog al goed afgebracht heb.... De nimf Echo, ziende dat Venus geen macht heeft over den schoonen Narcissus, brengt hem bij Plutus, den god van den rijkdom [221]en de edele metalen.... Na de verlokking van het vleesch, de verzoeking van het goud.
—Dat is klassiek, antwoordde de heer Toutin-Laroche droogweg, met een vriendelijk lachje. U is op de hoogte van uw tijd, mijnheer de prefect.
De gordijnen gingen open, de piano speelde harder. Het was oogverblindend. Het electrische licht viel op een schitterende pracht, waarin de toeschouwers eerst niets dan een vuurgloed zagen, waarin goudstaven en kostbare steenen schenen te smelten. Een tweede grot werd zichtbaar; ditmaal was het echter niet het frissche verblijf van Venus, bespoeld door een vloed die op een met paarlen bezaaid fijn zand wegvloeide. Deze grot was waarschijnlijk te vinden in het binnenste der aarde, in een diepe, heete aardlaag, een spleet van de hel der oudheid, een scheur in een mijn van smeltende metalen, door Plutus bewoond.
De zijden stof, die de rots voorstelde, vertoonde breede aderen van metaal, beddingen die als het ware de aderen van de oude wereld waren, de onmetelijke rijkdommen en het eeuwige leven van den aardbodem met zich voerende. Op den grond, hier had mijnheer Hupel de la Noue zich aan een anachronisme gewaagd, lag het bezaaid met twintigfrancsstukken, die hier en daar heele stapels vormden.
Boven dien stapel goud, zat mevrouw de Guende als een vrouwelijke Plutus, een Plutus die hals en boezem vertoonde in de groote metaalbladen van zijn kostuum. Om den god groepeerden zich, in staande of halfliggende houding, tot een tros vereenigd, of afzonderlijk bloeiende, de tooverachtige bloemen van deze grot, waar de kalifen der Duizend en een Nacht hun schatkist geledigd hadden.
Het waren mevrouw Haffner als het Goud, met een stijf, schitterend bisschopskleed, mevrouw d’Espanet als het Zilver, glinsterend als het maanlicht; mevrouw de Lauwerens als Saffier, in een warmblauw kostuum, en naast haar de kleine mevrouw Daste, een glimlachende Turkoois, zacht blauwend; daarop kwamen de Smaragd, mevrouw de Meinhold, en de Topaas, mevrouw Teissière; ietwat lager, leende mevrouw Vanska haar donkeren gloed aan het Koraal, uitgestrekt, de armen opgeheven en beladen met roode hangers, als een wonderschoone poliep, die vrouwenvleesch vertoonde in de rose gapingen van een parelmoerschelp.
De dames hadden ieder halskettingen, armbanden, geheele parures, van de edelgesteenten die zij voorstelden. De aandacht viel vooral op de origineele versierselen van de dames d’Espanet en Haffner, uitsluitend van nieuwe goud- en zilverstukjes.
Op den voorgrond bleef het drama eender, de nimf Echo bracht den schoonen Narcissus in verzoeking, doch deze maakte [222]weer een weigerend gebaar. En de oogen der toeschouwers rustten met verrukking op die gapende opening in de gloeiende ingewanden der aarde, dien stapel goud waarop zich de rijkdom der wereld wentelde.
Dit tweede tableau had nog meer bijval dan het eerste. Het bleek een bijzonder vernuftig denkbeeld te zijn. Dat gewaagde anachronisme van de twintigfrancsstukken, die stroom uit een moderne geldkist in een hoekje van de grieksche mythologie uitgegoten, streelde de verbeelding van de dames en de geldmannen die daar aanwezig waren. “Wat een goudstukken! wat een geld!” klonk het met glimlachjes en rillingen van genot door de gansche zaal; en het leed geen twijfel of al die dames en al die heeren koesterden den vurigen wensch om al dat heerlijks voor zich alleen, in een kelder, te hebben.
—Engeland heeft betaald, dat zijn uw milliarden, fluisterde Louise mevrouw Sidonie ondeugend in het oor.
En mevrouw Michelin, die in begeerige verrukking den mond half open hield, schoof haar Oosterschen sluier ter zijde en keek met schitterende oogen naar het goud, terwijl de ernstige heeren een onmacht nabij waren. Mijnheer Toutin-Laroche fluisterde met een opgetogen blik iets tot den baron, die gele vlekken in zijn gezicht vertoonde. Maar Mignon en Charrier, minder bescheiden, zeiden met een lompe naïefheid:
—Sakkerloot! Daar ligt genoeg om Parijs af te breken en weer op te bouwen.
Saccard begreep de diepzinnigheid van dit gezegde; hij begon te gelooven dat Mignon en Charrier de lui voor den gek hielden, met hun voorgewende onnoozelheid.
Toen de gordijnen weer dicht gingen en de piano de triomfmarsch besloot met een groot geweld van op elkander geworpen noten, als de laatste scheppenvol goudstukken, barstten de toejuichingen los, levendiger en aanhoudender dan de eerste maal.
Intusschen was de minister, vergezeld van zijn secretaris, mijnheer de Saffré, aan de deur van het salon verschenen.
Saccard, die al ongeduldig op de komst van zijn broer gewacht had, wilde hem gauw te gemoet gaan. Maar hij wenkte hem toe te blijven waar hij was. En hij kwam zachtjes naar het groepje ernstige mannen toe. Toen de gordijnen dicht waren en men hem bemerkte, liep er een gefluister door de zaal, alle hoofden keerden zich om; de minister woog op tegen het succès van les Amours du beau Narcisse et de la nymphe Echo.
—U is een dichter, mijnheer de prefect, zei hij glimlachend tot mijnheer Hupel de la Noue. U hebt vroeger een dichtbundel uitgegeven, les Volubilis, geloof ik?.... Ik zie dat de beslommeringen der administratie uw verbeelding niet uitgeput hebben. [223]
De prefect gevoelde het stekelige van dit compliment. De plotselinge aanwezigheid van zijn chef bracht hem nog meer van zijn stuk, doordat toen hij een vluchtigen blik op zijn toilet wierp, om te zien of er niets aan ontbrak, hij op de mouw van zijn jas het witte handje ontdekte, dat hij niet durfde afvegen. Hij boog en stotterde een paar woorden.
—Waarlijk, ging de minister voort, tot mijnheer Toutin-Laroche, baron Gouraud en al de andere heeren die daar stonden, al dat goud was een wondermooi schouwspel. We zouden groote dingen doen, als mijnheer Hupel de la Noue geld voor ons sloeg.
Dit was, in de taal van een minister, hetzelfde als wat Mignon en Charrier gezegd hadden. Toen maakten mijnheer Toutin-Laroche en de anderen hem het hof, zij weidden uit over het laatste gezegde van den minister: het keizerrijk had al wonderen gewrocht; aan goud ontbrak het niet, dank het beleid der regeering, nog nooit had Frankrijk zoo’n mooie positie tegenover Europa ingenomen, en de heeren werden eindelijk zoo kruiperig, dat de minister zelf het gesprek op iets anders bracht. Hij hoorde hen aan, met opgericht hoofd, de mondhoeken ietwat opgetrokken, wat zijn dik, bleek, zorgvuldig geschoren gelaat een trek van twijfel en glimlachende minachting gaf.
Saccard deed intusschen zijn best om het gesprek daarheen te leiden, dat hij met de aankondiging van Maxime’s huwelijk voor den dag kon komen. Hij deed alsof hij bijzonder vertrouwelijk met zijn broer was, en deze liet het zich aanleunen; hij wilde zijn broer dien dienst wel bewijzen. Hij was werkelijk de meerdere, met zijn helderen blik, zijn zichtbare minachting voor kleinzielige schelmerijen, zijn breede schouders, die met éen beweging al die menschen omver hadden kunnen werpen.
Toen het huwelijk eindelijk ter sprake kwam, betoonde hij zich heel innemend, hij gaf te kennen dat hij zijn huwelijksgeschenk al gereed had. Hij doelde op Maxime’s benoeming tot auditeur bij den Raad van State. Hij herhaalde zijn broer zelfs tot tweemaal toe, met een air van goedigheid:
—Zeg vooral aan je zoon, dat ik zijn getuige wil zijn.
Mijnheer de Mareuil kreeg een kleur van blijdschap. Men feliciteerde Saccard. Mijnheer Toutin-Laroche bood zich aan als tweeden getuige. Daarop kwam het gesprek plotseling op de echtscheiding. Een lid van de oppositie had den “treurigen moed” gehad, zei mijnheer Haffner, die schande der maatschappij te verdedigen. En allen protesteerden. Hun zedigheid vond treffende argumenten. Mijnheer Michelin glimlachte bescheiden tegen den minister, terwijl Mignon en Charrier met verwondering opmerkten dat de kraag van zijn jas versleten was.
Al dien tijd bleef mijnheer Hupel de la Noue verlegen tegen den fauteuil van baron Gouraud geleund, die zich vergenoegd [224]had met den minister een stilzwijgenden handdruk te wisselen. De dichter durfde zich niet van zijn plaats bewegen. Een onbeschrijfelijk gevoel, de vrees om belachelijk te schijnen, de angst om bij zijn chef uit de gunst te geraken, hielden hem terug, ofschoon hij van begeerte brandde om de dames haar plaats op de estrade aan te wijzen, voor het laatste tableau. Hij zocht naar een goed gekozen woord om weer in de gunst te komen. Hij was hoe langer hoe meer met zijn figuur verlegen, toen hij mijnheer de Saffré bemerkte; hij nam hem bij den arm en klampte zich aan hem vast. De jonge man trad juist binnen, hij was dus nog een versch slachtoffer.
—Kent u den kwinkslag van de markiezin al? vroeg de prefect hem.
Maar hij was zoo in de war, dat hij de zaak niet eens meer pikant kon voorstellen. Hij raakte in den knoei.
—Ik zei haar: “U hebt een bekoorlijk kostuum” en zij antwoordde:....
—Dat er onder zit is nog veel mooier, voltooide mijnheer de Saffré bedaard. Dat is al oud, mijn waarde, heel oud.
Mijnheer Hupel de la Noue keek hem verslagen aan. Het gezegde was oud, en hij was nog al van plan om het naïeve van dien kreet des harten goed in het licht te stellen.
—Oud, oud als de wereld, herhaalde de secretaris. Mevrouw d’Espanet heeft het al tweemaal op de Tuilerieën gezegd.
Dat was de genadeslag. De prefect bekommerde zich niet meer om den minister, niet om de geheele zaal. Hij begaf zich naar de estrade, toen de piano een treurig voorspel aanhief, met weemoedige trillers; daarop klonken de klagende tonen breeder en voller, en de gordijnen werden opengeschoven.
Mijnheer Hupel de la Noue, die reeds half verdwenen was, kwam het salon weer binnen, toen hij de ringen hoorde schuiven. Hij was bleek, scheen wanhopig, hij moest zich geweld aandoen om de dames geen standje te maken. Zij hadden haar plaats heel alleen ingenomen! Zeker die kleine d’Espanet, die het komplotje gesmeed had om gauw van kostuum te verwisselen en het buiten hem te stellen. Het leek nergens naar, het deugde heelemaal niet!
Hij kwam weer terug, binnensmonds prevelend. Hij keek over de estrade, haalde zijn schouders op en mopperde:
—De nimf Echo komt te dicht bij den kant.... En dat been van den mooien Narcissus, daar zit niets edels in....
Mignon en Charrier, naderbij gekomen om de “verklaring” te hooren, waagden het hem te vragen “wat de jonge man en dat meisje daar op den grond deden.” Maar hij gaf geen antwoord, hij weigerde zijn dichtstuk uit te leggen, en toen de aannemers aandrongen, klonk het nijdig: [225]
—Wel, het kan me niets meer schelen, als de dames buiten mij om haar plaatsen innemen!
De piano liet weeke, snikkende tonen hooren. Op het tooneel zag men een open plek in een bosch, die door het electrische licht in een zonnig licht gebaad werd. Het was een ideaal plekje, met blauwe boomen, groote gele en roode bloemen, die bijna even hoog opschoten als de eikeboomen. Daar, op een heuveltje van graszoden zaten Venus en Plutus naast elkaar, omstuwd door nimfen, die uit de naaste struiken waren toegesneld om hen tot escorte te dienen. Daar waren de dochters der boomen, de dochters der bronnen, die der bergen, alle lachende, naakte godinnen van het woud. En de god en de godin zegevierden, zij straften de koelheid van den hoogmoedige die hen geminacht had, terwijl de groep der nimfen nieuwsgierig toezag, met een heilige vrees, naar de wraak van den Olymp, op den voorgrond. Daar vond het drama zijn ontknooping. De schoone Narcissus lag aan den rand van een beek, die van den achtergrond kwam, en bekeek zich in den waterspiegel; men had zelfs de waarheid zoo ver gedreven, dat men werkelijk spiegelglas op den bodem der beek had neergelegd.
Het was echter niet meer de jonge man, die in vrijheid door de bosschen zwierf; de dood verraste hem te midden van de opgetogen bewondering voor zijn eigen beeld; de dood maakte hem machteloos en Venus met haar uitgestrekten vinger, als de godin der apotheose, bracht over hem de noodlottige betoovering. Hij werd een bloem. Zijn ledematen werden groen, rekten zich uit en zijn nauwsluitend kostuum van groen satijn, de buigzame stengel, de lichtgebogen beenen verzonken in de aarde, vatten wortel, terwijl de romp, met breede witsatijnen banen versierd, tot een verwonderlijk fraaie bloemkroon ontlook. Het blonde haar van Maxime verhoogde de illusie, bracht met zijn lange krullen, gele stampers te midden der witte bloembladeren.
En de groote ontluikende bloem, met nog menschelijke vormen, boog het hoofd naar de bron, met omfloersden blik, het gelaat glimlachend in een wellustige verrukking, alsof de schoone Narcissus eindelijk in den dood de begeerten bevredigd had, die hij voor zichzelf gekoesterd had.
Een paar schreden verder, stierf eveneens de nimf Echo; zij stierf aan onbevredigden hartstocht: zij voelde haar brandende leden langzamerhand bevriezen en hard worden als de grond waarop zij lag. Zij werd geen gewone rots, met mos begroeid, maar wit marmer, door haar schouders en haar armen, door haar sneeuwwit kleed, waarvan de bladerengordel en de blauwe sjerp waren afgegleden. Ineengezonken in het satijn van haar rok, die zich in breede plooien vouwde, als een blok marmer, lag zij achterover; het eenige dat nog leefde in dat marmeren [226]beeld, waren haar vrouwenoogen, glinsterende oogen, gericht op de waterbloem, die zich smachtend over den waterspiegel heenboog. En het scheen reeds of alle liefdeklanken uit het bosch, de lang aangehouden stemmen van het kreupelhout, de geheimzinnige trillingen der bladeren, de diepe zuchten der groote eiken, kwamen aangolven tegen het marmeren vleesch van de nimf Echo, wier hart, nog steeds bloedend in het blok, een langen weerklank gaf, de minste klachten van de Aarde en de Lucht in de verte herhalend.
—Wat hebben ze dien armen Maxime toegetakeld, fluisterde Louise. En mevrouw Saccard, die lijkt wel dood.
—Zij is begraven onder de poudre de riz, zei mevrouw Michelin.
Andere weinig welwillende opmerkingen werden gemaakt. Het derde tableau had niet het onbetwiste succès van de beide eerste. Toch had juist die tragische ontknooping mijnheer Hupel de la Noue in geestdrift gebracht voor zijn eigen talent. Hij bewonderde zich daarin, als zijn Narcissus in zijn spiegelglas. Hij had er een aantal dichterlijke en wijsgeerige strekkingen in neergelegd.
Toen de gordijnen voor de laatste maal waren dichtgeschoven en de toeschouwers als welopgevoede lui geapplaudisseerd hadden, had hij een vreeselijke spijt dat hij aan zijn boosheid toegegeven en de laatste bladzijde van zijn dichtstuk niet uitgelegd had. Hij wou toen aan de omstanders de verklaring geven van de bekoorlijke, grootsche of eenvoudigweg guitige dingen, die de schoone Narcissus en de nimf Echo voorstelden, en hij poogde zelfs te zeggen wat Venus en Plutus daar in dat open plekje deden; maar de heeren en dames, wier praktische geest de grot van het vleesch en die van het goud begrepen had, hadden weinig lust om zich te verdiepen in de mythologische complicaties van den prefect. Mignon en Charrier, die bepaald alles wilden begrijpen, waren de eenigen die hem er naar vroegen. Hij maakte zich van hen meester, hij hield ze, in een vensternis, bijna twee uur aan de praat met zijn Metamorphosen van Ovidius.
Intusschen nam de minister afscheid. Hij maakte zijn verontschuldiging dat hij onmogelijk kon wachten op de mooie mevrouw Saccard, om haar zijn compliment te maken over de volmaakte gratie van de nimf Echo. Hij had drie of vier maal de zaal rondgewandeld aan den arm van zijn broer, de dames groetende en enkele handdrukken wisselend. Nog nooit had hij zich zoo voor Saccard gecompromitteerd. Deze straalde van genoegen, toen zijn broer bij het heengaan hardop zei:
—Ik verwacht je morgenochtend. Kom bij me ontbijten.
Het bal zou een aanvang nemen. De bedienden hadden de fauteuils der dames langs de muren geplaatst. Het groote salon spreidde nu, van het gele salonnetje tot aan het tooneel, zijn [227]naakte tapijt uit, welks groote purperen bloemen zich openden, onder het licht van de kristallen kronen. De warmte nam toe, de roode behangsels bruinden met hun weerschijn het goud van de meubels en het plafond. Men wachtte met de opening van het bal totdat de dames, Echo, Venus, Plutus en de anderen, van kostuum verwisseld hadden.
Mevrouw d’Espanet en mevrouw Haffner verschenen het eerst. Zij hadden haar kostuum van het tweede tableau weer aangedaan; de een was het Goud, de andere het Zilver. Men vormde een kring om ze en feliciteerde ze; en zij vertelden haar emoties.
—Ik was bijna in lachen uitgebarsten, zei de markiezin, toen ik van verre den grooten neus van mijnheer Toutin-Laroche zag, die me aankeek!
—Ik geloof dat ik een stijven nek heb, merkte de blonde Suzanna. Als het een minuut langer geduurd had, zou ik mijn hoofd weer gewoon gehouden hebben, zoo’n pijn deed mijn nek.
Mijnheer Hupel de la Noue, die nog steeds in de vensternis stond, wierp ongeruste blikken op het groepje dat zich om de twee vrouwen geschaard had; hij was bang dat men hem zou uitlachen. De andere nimfen kwamen achtereenvolgens binnen; allen hadden haar kostuum met de edelgesteenten; gravin Vanska had een uitbundig succès als Koraal, toen men de vernuftige bijzonderheden van haar kostuum van nabij kon zien.
Daarop kwam Maxime binnen, onberispelijk in zijn zwarte jas met een glimlach op het gezicht; dadelijk werd hij door een heelen stoet dames omringd, waarvan hij het middelpunt uitmaakte; men plaagde hem met zijn rol van bloem, zijn voorliefde voor spiegels; hij, zonder eenige verlegenheid, ging voort met glimlachen, antwoordde op de plagerijen, bekende dat hij zich zelf aanbiddelijk vond en dat hij genoeg ondervinding van de vrouwen had, om zichzelf boven haar te verkiezen. Men lachte nog harder, het troepje groeide aan, besloeg het geheele midden van het salon, terwijl de jonge man, als verzonken tusschen die menigte van schouders, dien chaos van schitterende kostuums, zijn geur van monsterachtige liefde, zijn verdorven zachtheid van blanke bloem behield.
Maar toen Renée eindelijk beneden kwam, ontstond er eenige stilte. Zij had een nieuw kostuum aangedaan, van zoo’n origineele bevalligheid en zoo’n vrijmoedigheid, dat de heeren en dames, die toch gewoon waren aan de buitensporige luimen van de jonge vrouw, een beweging van verrassing niet konden onderdrukken.
Zij was gekleed als een inboorlinge van Otaheite. Dat kostuum schijnt zoo primitief mogelijk te zijn; een zachtgekleurd tricot omsloot haar van de voeten tot de borst, haar schouders en armen bloot latende; en over dat tricot een eenvoudige neteldoeksche [228]blouse, kort en met twee strooken voorzien om de heupen een beetje te verbergen. In het haar, een krans veldbloemen; om de enkels en de polsen, gouden ringen. Anders niets. Zij was naakt.
Het tricot had de lenigheid van vleesch, onder de dunne blouse; de zuivere lijn van die naaktheid liet zich volgen, van de knieën tot de oksels een weinig uitgewischt door de strooken, maar bij de minste beweging weer verschijnende, en zich scherper afteekenende tusschen de openingen der kanten. Het was een aanbiddelijke wilde, een woest zinnelijk meisje, ternauwernood verborgen in een witte wolk, een dichten nevel, waarin haar geheele lichaam zich liet raden.
Renée naderde met vluggen tred, en roodgekleurde wangen. Céleste had het eerste tricot laten bersten; gelukkig had de jonge vrouw, dat geval voorziende, haar voorzorgen genomen.
Dat gescheurde tricot had haar opgehouden. Zij scheen zich weinig om haar triomf te bekommeren. Haar handen brandden, haar oogen schitterden van koorts. Toch glimlachte zij nog en beantwoordde zij met een enkel woord de heeren, die haar staande hielden en haar een complimentje maakten over haar edele houdingen in de tableaux vivants.
Verbaasd en verrukt over de doorschijnendheid van haar neteldoeksche blouse, bleven de heeren haar nastaren. Toen zij aan de groep vrouwen gekomen was, die Maxime omringden, wekte haar verschijning uitroepen van verrassing; de markiezin bekeek haar van het hoofd tot de voeten en fluisterde met een teederen blik:
—Ze is heerlijk gevormd.
Mevrouw Michelin, wier Oostersch kostuum vreeselijk stijf werd naast dezen eenvoudigen sluier, beet zich op de lippen, terwijl mevrouw Sidonie, in haar zwarte japon van toovenares, haar in het oor fluisterde:
—Onbetamelijker kan het al niet, vind je wel, lieve?
—Neen maar, zei de mooie brunette, wat zou mijnheer Michelin boos worden, als ik me zoo ontkleedde!
—En hij zou gelijk hebben ook, besloot de makelaarster.
Het groepje ernstige mannen scheen die meening niet toegedaan. Zij genoten van verre. Mijnheer Michelin, dien zijn vrouw er zoo te onpas bij noemde, geraakte in extase, om den heer Toutin-Laroche en baron Gouraud te believen, die Renée’s kostuum verrukkelijk vonden.
Saccard ontving heel wat complimentjes over de prachtige vormen van zijn vrouw. Hij boog en toonde zich zeer getroffen. De soirée had hem redenen tot groote tevredenheid gegeven, en zonder een bezorgdheid die nu en dan in zijn oogen te lezen [229]was, als hij een snellen blik op zijn zuster richtte, zou hij volmaakt gelukkig geschenen zijn.
—Zeg, ze had ons nog nooit zooveel laten zien, zei Louise gekscherend aan Maxime’s oor, met een oogknipje naar Renée.
Onmiddellijk daarop verbeterde zij haar gezegde, met een onbeschrijfelijken glimlach:
—Aan mij, ten minste.
De jonge man keek haar aan, ongerust, maar zij lachte grappig, als een schooljongen die schik heeft in een ietwat ongepaste grap.
Het bal werd geopend. Men had op het tooneel van de tableaux vivants een klein orkest geplaatst, waarin de koperen instrumenten de overhand hadden, en de trompetten en horens galmden er lustig op los in het ideale woud met zijn blauwe boomen. Men begon met een quadrille: Ah! il a des bottes, il a des bottes, Bastien!, die toen op geen enkel bal mocht ontbreken. De dames dansten. Polka’s, walsen, mazurka’s wisselden de quadrilles af. De draaiende paren dansten de lange galerij op en af, springende bij de stooten van het koper, zich wiegelend op de maat der violen. De kostuums der vrouwen, uit alle landen en alle tijden, krioelden dooreen als een mengelmoes van levende stoffen. Na al die kleuren in een schijnbaar ordelooze mengeling te hebben meegevoerd, bracht de rythmus bij zekere streken van den strijkstok dezelfde satijnen tunica, hetzelfde blauwfluweelen keurslijf naast dezelfde zwarte jas terug. Dan weer een streek op de viool, een horengeschal, en de paren werden weer voortgedreven, trokken achtereenvolgens de zaal rond, met de schommelende beweging van een bootje dat stroomaf drijft, onder een windvlaag die het van den wal heeft losgerukt.
Steeds door, zonder einde, uren lang. Somtijds, tusschen twee dansen, naderde een dame een venster, om wat frissche lucht in te ademen, een paartje rustte uit op een causeuse van het kleine gele salon, of daalde in de serre af, langzaam de paden rondwandelend. Onder de lianenpriëelen, in de zoele duisternis, waarheen de forto’s van de horens nog hun weg vonden, in de quadrilles Ohé! les p’tits agneaux, en J’ai un pied qui r’mue, waar men niets zag dan den rand van een vrouwenrok, hoorde men kwijnende lachjes.
Toen men de deur van de eetzaal opende, die in een buffet herschapen was, met aanrechttafels langs de muren en een lange tafel met koude vleeschspijzen beladen, in het midden, ontstond er een ontzettend gedrang. Een lange knappe man, die zoo beschroomd was geweest om zijn hoed in de hand te houden, werd zoo krachtig tegen den muur geduwd, dat de ongelukkige hoed met een doffen knal barstte. Dat gaf gelach. [230]Men wierp zich op de pasteitjes en het getruffeerde gevogelte, terwijl men elkander lompweg met de ellebogen in de zijden stiet.
Het leek wel een plundering; de handen ontmoetten elkaar tusschen de vleeschspijzen, en de bedienden wisten niet wien zij het eerst zouden bedienen, te midden van dien troep welopgevoede menschen, wier uitgestrekte armen slechts de vrees uitdrukten, dat zij te laat zouden komen en de schotels leeg zouden vinden. Een oude heer werd boos, omdat er geen bordeaux was en de champagne hem belette in te slapen.
—Kalm, heeren, kalm, zei Baptiste met zijn deftige stem. Er is voor iedereen.
Maar men luisterde niet naar hem. De eetzaal was vol, en buiten de deur rekten de zwartgerokte heeren ongerust den hals uit. Voor de aanrechttafels hielden groepjes stand, snel etende, elkander verdringende. Velen verslonden zonder te drinken, daar zij geen glas konden bemachtigen. Anderen daarentegen dronken, en maakten vergeefsche jacht op een stuk brood.
—Hoor eens, zei mijnheer Hupel de la Noue, door Mignon en Charrier, die genoeg van de mythologie hadden, naar het buffet meegetroond, we krijgen niets, als we mekaar niet een handje helpen.... Op de Tuileriën is het nog erger, ik heb daar eenige ondervinding opgedaan.... Belast gij u met den wijn, ik zal voor het vleesch zorgen.
De prefect loerde op een bout. Hij strekte juist bijtijds den arm uit, door een gaping tusschen de schouders, en nam hem bedaard weg, nadat hij zijn zakken met broodjes had volgestopt. De aannemers kwamen op hun beurt, Mignon met een flesch en Charrier met twee flesschen champagne. Zij hadden echter slechts twee glazen kunnen vinden; zij zeiden dat het niet hinderde, dat zij uit éen glas zouden drinken. En de heeren soupeerden aan een hoekje van een bloementafel, aan het einde der zaal. Zij trokken niet eens hun handschoenen uit, terwijl zij de sneedjes vleesch tusschen hun broodjes legden en de flesschen onder hun arm hielden. Met vollen mond stonden zij te praten, de kin van hun vest afhoudend, opdat de sap op het kleed zou vallen.
Charrier, die zijn wijn eerder op had dan zijn brood, vroeg aan een bediende of hij geen glas champagne kon krijgen.
—U moet wachten, mijnheer, antwoordde de bediende toornig, door de drukte overstuur, vergetende dat hij niet in de keuken was. Er zijn al driehonderd flesschen leeg gedronken.
Intusschen hoorde men bij vlagen de tonen van de muziek. Men danste een polka, de Baisers, zeer gewild op de publieke bals, waarbij ieder danser den rythmus moest aangeven door zijn dame te kussen.
Mevrouw d’Espanet verscheen aan de deur der eetzaal, hoog [231]blozend, het kapsel een weinig verward; zij liet met een bevallige matheid haar lang zilveren kleed slepen. Men ging ternauwernood op zij; met de ellebogen moest zij zich een weg banen. Zij liep de tafel rond, aarzelend, met een pruilenden trek om den mond. Toen kwam zij regelrecht op mijnheer Hupel de la Noue aan, die juist gedaan had en zijn mond met zijn zakdoek afveegde.
—Mijnheer, zoudt u zoo vriendelijk willen zijn, zei ze met haar beminnelijksten glimlach, naar een stoel voor mij om te zien? Ik ben al te vergeefs de heele tafel om geweest....
De prefect koesterde een wrok tegen de markiezin, maar in zijn voorkomendheid voor de dames aarzelde hij niet; hij zocht en vond een stoel, liet mevrouw d’Espanet daarop plaats nemen en bleef achter haar staan om haar te bedienen. Zij wilde niet anders dan garnalen met wat boter en een half glaasje champagne. Zij at met kieskeurigheid, te midden van de gulzigheid der mannen.
De tafel en de stoelen waren uitsluitend voor de dames bestemd. Maar men maakte altijd een uitzondering ten gunste van baron Gouraud. Daar zat hij vierkant op zijn stoel, voor een stuk pastei, waarvan hij de korst langzaam tusschen zijn kaken fijn maalde.
De markiezin wist den prefect weer voor zich in te nemen door de opmerking, dat zij nooit de aandoening zou vergeten, die zij in het artistieke les Amours des beau Narcisse et de la nymphe Echo gevoeld had. Zij legde hem ook uit waarom men niet op hem gewacht had, op een manier die hem volkomen troostte: toen de dames vernamen dat de minister er was, hadden zij het gepast gevonden om de pauze te bekorten. Zij verzocht hem daarop naar mevrouw Haffner te gaan, die met mijnheer Simpson danste, een lomp mensch, zei zij, op wien zij het niet begrepen had. En toen Suzanne er was, keek zij mijnheer Hupel de la Noue niet meer aan.
Saccard, gevolgd door de heeren Toutin-Laroche, de Mareuil en Haffner, had bezit genomen van een aanrechttafel. Daar de middelste tafel vol was en mijnheer de Saffré voorbijging met mevrouw Michelin aan den arm, hield hij ze staande en wilde hij, dat de mooie brunette met hen zou meeëten. Zij knabbelde lachend een paar pasteitjes op, haar heldere oogen naar de vijf mannen om haar heen opslaande. Zij bogen zich naar haar over, raakten haar met goud geborduurden sluier aan, drongen haar tusschen de aanrechttafels, waartegen zij ten slotte ging aanleunen, gebakjes aannemend uit ieders handen, heel lief en heel vleiend, met de verliefde gedweeheid van een slavin tusschen haar meesters. Mijnheer Michelin stond heel alleen, aan het andere eind der kamer, een schaaltje ganzenleverpastei te verorberen, dat hij had weten te bemachtigen. [232]
Intusschen trad mevrouw Sidonie, die al bij de eerste streken op de viool in de balzaal rondloerde, de eetzaal binnen en riep Saccard met een oogwenk.
—Ze danst niet, zei zij zachtjes. Ze schijnt ongerust. Ik geloof dat zij wat in haar schild voert.... Maar ik heb den jonker nog niet kunnen ontdekken.... Ik ga even wat gebruiken en dan ga ik dadelijk weer op mijn post.
En zij nuttigde staande, als een man, een eendeboutje, dat zij zich liet brengen door mijnheer Michelin, die zijn schaaltje leeg had. Zij schonk zich een champagneglas vol malaga in, en na zich de lippen met de vingers te hebben afgeveegd, keerde zij naar de balzaal terug. Het leek wel of de sleep van haar toovenaressenkleed reeds al het stof van de kleeden opgegaard had.
In de zaal was de animo niet groot meer, het orkest hijgde naar adem, toen een geroep: “de cotillon! de cotillon!” de dansers en het koper weer deed opleven. Er kwamen paren uit alle boschjes van de serre; de groote zaal werd even vol als bij de eerste quadrille, en in de opgewekte menigte werden levendige gesprekken gevoerd. Het was de laatste opflikkering van het bal. De mannen die niet dansten, keken van uit hun plaats aan de vensters naar het babbelend groepje, dat steeds aangroeide in het midden der zaal, terwijl de eters aan het buffet, zonder een beet te verliezen, het hoofd vooruit staken om te zien.
—Mijnheer de Mussy wil niet, zei een dame. Hij verzekert, dat hij den cotillon niet meer leiden wil.... Kom, mijnheer de Mussy, nog maar één keertje. Doe het om onzentwil.
Maar de jonge attaché bleef in zijn stijve houding volharden. Het was werkelijk onmogelijk, hij had het zich stellig voorgenomen. Dat gaf een teleurstelling. Maxime weigerde ook, hij zei dat hij doodmoe was. Mijnheer Hupel de la Noue durfde zich niet aanbieden: hij daalde slechts tot de dichtkunst af. Daar een dame van mijnheer Simpson gesproken had, legde men haar het zwijgen op: mijnheer Simpson was de zonderlingste leider van een cotillon dien men bedenken kon; hij had allerlei fantastische en ondeugende invallen; in een salon waar men de onvoorzichtigheid begaan had hem te kiezen, vertelde men dat hij de dames genoodzaakt had over stoelen te springen, en dat een van zijn liefste figuren was, iedereen op handen en voeten de kamer rond te laten loopen.
—Is mijnheer de Saffré al weg? vroeg een kinderstem.
Hij stond juist op het punt te vertrekken; hij nam afscheid van mevrouw Saccard, met wie hij op den besten voet stond, sinds zij niets van hem wilde weten. Die beminnelijke scepticus had een bewondering voor de grillen van anderen. Men bracht hem in zegepraal uit de vestibule terug. Hij verweerde zich, zei [233]glimlachend dat men hem compromitteerde, dat hij een ernstig man was. Eindelijk, voor al die witte handjes, die zich smeekend naar hem uitstrekten:
—Nu dan, zei hij, neemt uw plaatsen in.... Maar ik zeg u vooruit, dat ik een slaafsche navolger van de oude school ben. Ik heb voor geen oortje verbeeldingskracht.
De paren namen rondom in de zaal op alle stoelen plaats die men bijeen kon brengen; jongelui gingen zelfs de ijzeren stoelen uit de serre halen.
Het was een monstercotillon. Mijnheer de Saffré, die het peinzende uiterlijk van een dienstdoend priester had, koos tot dame barones Vanska, met wier Koraal-kostuum hij ingenomen scheen. Toen iedereen op zijn plaats was, wierp hij een onderzoekenden blik op dien kring van rokken, ieder door een zwarte japon geflankeerd. Hij gaf het orkest een wenk en de trompetten schalden.
Renée had geweigerd aan den cotillon deel te nemen. Zij was opgewonden vroolijk, al van den aanvang van het bal af; zij danste bijna niet, stond dan bij dit groepje, dan weer bij dat, en kon nergens rust vinden. Haar vriendinnen merkten haar zonderling gedrag op. In den loop van den avond had zij zelfs van haar voornemen gesproken om een luchtreisje te maken met een beroemden luchtreiziger, over wien geheel Parijs sprak.
Toen de cotillon begon, vond zij het vervelend dat zij niet meer ongehinderd rond kon wandelen; zij bleef aan de deur der vestibule staan, wisselde een handdruk met verschillende heeren en praatte met de intieme vrienden van haar man. Baron Gouraud, die in zijn bonte pelsjas door een bediende werd weggeleid, vond nog een laatste complimentje over haar Otaheitekostuum.
Intusschen drukte mijnheer Toutin-Laroche zijn vriend Saccard de hand.
—Maxime rekent op u, zei laatstgenoemde.
—Zeker, zeker, antwoordde de nieuwbakken senator.
En zich tot Renée wendende:
—Mevrouw, ik heb u nog niet gefeliciteerd.... Die beste jongen is dus geborgen.
En daar zij verbaasd glimlachte, merkte Saccard op:
—Mijn vrouw weet het nog niet.... Wij hebben van avond het huwelijk van mejuffrouw de Mareuil en Maxime vastgesteld.
Zij bleef glimlachen, maakte een nijging voor mijnheer Toutin-Laroche, die bij het afscheid nemen zeide:
—Ge teekent het contract Zondag, niet waar? Ik ga naar Nevers voor een mijnzaak, maar ik ben voor dien tijd terug.
Zij bleef een oogenblik alleen, midden in de vestibule. Zij glimlachte niet meer, en hoe meer zij nadacht over hetgeen zij [234]zooeven gehoord had, des te huiveriger werd zij. Zij keek naar de rood fluweelen behangsels, de zeldzame planten, de majolicapotten, met een starenden blik. Vervolgens zei zij hardop:
—Ik moet hem spreken.
En zij keerde in het salon terug. Maar zij moest aan den ingang blijven staan. Een figuur van den cotillon versperde den doortocht. Het orkest speelde zachtjes een wals. De dames hielden elkander bij de hand en vormden een kring, een van die rondedansen van kleine meisjes, die Giroflé girofla zingen; zij draaiden zoo snel mogelijk rond, elkander bij den arm trekkend, lachend en glijdend.
In het midden had een cavalier—dat was de ondeugende heer Simpson—een lange rose sjerp in de hand; hij hief ze omhoog als een visscher, die een kruisnet uitwerpt; maar hij haastte zich niet, hij vond het bepaald aardig de dames te laten ronddraaien, ze moe te maken. Zij hijgden en smeekten om genade. Toen wierp hij de sjerp zóo behendig, dat zij zich om de schouders van mevrouw d’Espanet en mevrouw Haffner slingerde, die naast elkander draaiden.
Dat was een aardigheid van den Amerikaan. Hij wilde toen met de twee dames tegelijk dansen, en hij had ze al beide om de taille gevat, de eene links en de andere rechts, toen mijnheer de Saffré met zijn gestrenge stem als koning van den cotillon zei:
—Men danst niet met twee dames.
Maar mijnheer Simpson wilde de beide tailles niet loslaten. Adeline en Suzanne wierpen zich lachend in zijn armen achterover. Men sprak zijn oordeel uit, de dames werden boos, het werd een heel tumult, en de heeren aan de vensternissen vroegen zich af hoe mijnheer de Saffré zich uit dat netelige geval zou redden. Hij scheen inderdaad een oogenblik in verlegenheid; hij zocht een geestigheid om de lachers op zijn hand te krijgen. Plotseling kreeg hij een inval; glimlachend nam hij mevrouw d’Espanet en mevrouw Haffner ieder bij een hand, fluisterde ze een vraag in het oor, ontving beider antwoord en zich vervolgens tot mijnheer Simpson wendende:
—Plukt u de verbena of plukt u de maagdepalm?
Mijnheer Simpson, wat dwaas, zei, dat hij de verbena plukte. Toen gaf mijnheer de Saffré hem de markiezin, met de woorden:
—Hier is de verbena.
Men applaudisseerde bescheiden. Het werd heel aardig gevonden. Mijnheer de Saffré was een leider van een cotillon “die overal raad op wist,” verklaarden de dames. Intusschen had het orkest den wals hervat en mijnheer Simpson leidde zijn dame, na met haar de zaal rond te hebben gewalst, naar haar plaats terug.
Renée kon doorgaan. Zij had zich tot bloedens toe op de [235]lippen gebeten, voor al die “dwaasheden”. Ze vond die mannen en vrouwen onnoozel, om sjerpen te slingeren en bloemennamen aan te nemen. Haar ooren suisden, een driftig ongeduld gaf haar plotseling den lust om zich met het hoofd vooruit een weg te banen. Zij doorliep haastig het salon, de paren die zich naar hun zitplaatsen begaven, tegen het lijf loopend. Zij ging regelrecht naar de serre. Zij had noch Louise noch Maxime onder de dansers gezien; zij zei tot zichzelf dat ze daar moesten zijn, in het een of andere hoekje onder het gebladerte, gedreven door dat instinct van guitigheid en grappigheid, dat hun de verborgen hoekjes deed opzoeken, zoodra zij zich ergens samen bevonden. Maar zij doorzocht tevergeefs de halfduistere serre. Alleen zag zij diep in een der priëelen een lang jongmensch, dat eerbiedig de handen van de kleine mevrouw Daste kuste en fluisterde:
—Mevrouw de Lauwerens had het me wel gezegd: u is een engel!
Die verklaring in haar eigen huis, in haar serre, stuitte haar. Mevrouw de Lauwerens had haar handel wel ergens anders kunnen drijven! Het zou Renée verlichting gegeven hebben, als zij al die luidruchtige menschen uit haar kamers had kunnen jagen. Voor het bassin staande, keek zij naar het water, zich afvragende waar Louise en Maxime zich konden verbergen.
Het orkest speelde nog steeds den wals, welks langzame wiegeling haar het hart deed draaien. ’t Was onuitstaanbaar, men kon niet eens in zijn eigen huis nadenken. Zij was geheel de kluts kwijt. Zij vergat dat de jongelui nog niet getrouwd waren, en zij zei bij zichzelf dat het heel eenvoudig was, dat zij naar bed waren gegaan. Toen dacht zij aan de eetzaal, zij ging haastig de trap van de serre op. Maar aan de deur van het groote salon, werd ze weer tegengehouden door een figuur van den cotillon.
—Het zijn de “zwarte stippen,” dames, zei mijnheer de Saffré galant. Dat is een uitvinding van mezelf en u hebt er de primeur van.
Men lachte hartelijk. De mannen verklaarden de toespeling aan de jonge vrouwen. De keizer had een rede gehouden, waarin hij aan den politieken gezichtseinder de aanwezigheid van zekere “zwarte stippen” geconstateerd had. Die zwarte stippen hadden opgang gemaakt, men wist eigenlijk niet waarom. Het Parijsch vernuft had zich van die uitdrukking meester gemaakt; al een week lang werden die zwarte stippen overal bij te pas gebracht.
Mijnheer de Saffré plaatste de heeren aan het eene einde van het salon, met den rug naar de dames, die aan het andere einde stonden. Toen kommandeerde hij de heeren de panden van hun jassen over het hoofd te slaan. Dit bevel werd opgevolgd te midden van een uitgelaten vroolijkheid. Gebocheld, de [236]schouders samengedrongen, de jas niet verder dan tot de heupen reikend, waren de heeren inderdaad afschuwelijk.
—Lacht niet, dames, riep mijnheer de Saffré met komischen ernst; of ik laat u uw kanten op het hoofd leggen.
De vroolijkheid verdubbelde. En hij maakte een krachtig gebruik van zijn gezag tegenover enkele heeren, die hun nek niet wilden verbergen.
—Gij zijt de “zwarte stippen,” zei hij; verbergt uw hoofd, laat niets dan uw rug zien, de dames moeten enkel zwart zien.... En nu moet gij loopen en u dooreen mengen, zoodat men u niet uit elkander kennen kan.
De vroolijkheid steeg ten top. De “zwarte stippen” liepen heen en weer, op hun spichtige beenen, wiegelend als raven zonder kop. Men zag het hemd van een der heeren, met een stukje van de bretel. De dames stikten bijna van het lachen; mijnheer de Saffré beval haar toen de “zwarte stippen” te gaan zoeken. Zij schoten voort als een vlucht jonge patrijzen, met een groot geruisch van japonnen. En aan het einde van haar loop greep ieder den cavalier die onder haar bereik kwam. Het was een onbeschrijfelijke verwarring. En de geïmproviseerde paren walsten achtereenvolgens de zaal rond, met de volle muziek van het orkest.
Renée stond tegen den muur geleund. Bleek, met opeengeklemde lippen, keek zij toe. Een oude heer kwam haar galant vragen waarom zij niet danste. Ze moest glimlachen, een vriendelijk antwoord geven. Zij glipte door de paren en trad de eetzaal binnen. Het vertrek was ledig. Te midden van de geplunderde tafels, de flesschen en borden, die overal verspreid stonden, zaten Maxime en Louise kalm te soupeeren aan een hoekje van de tafel, naast elkaar, op een servet dat zij uitgespreid hadden. Zij schenen op hun gemak, zij lachten, in die wanorde, die vuile glazen, die vette borden, die nog warme overblijfselen van de gulzigheid der wit gehandschoende gasten. Zij hadden alleen de kruimels om zich heen weggeveegd. Baptiste wandelde deftig de tafel om, zonder de kamer, waar een troep wolven scheen huisgehouden te hebben, met een blik te verwaardigen; hij wachtte op de bedienden om een beetje orde op de aanrechttafels te laten aanbrengen.
Maxime had nog een tamelijk souper bij elkander gekregen. Louise was dol op noga-pistaches, waarvan een vol bord boven op een buffet was blijven staan. Zij hadden drie aangesproken champagne-flesschen voor zich staan.
—Papa is misschien al weg, zei het meisje.
—Des te beter! antwoordde Maxime, dan breng ik u thuis. En daar zij lachte:
—Je weet, dat men het er bepaald op gezet heeft dat ik [237]met je trouw. ’t Is geen grapje meer, ’t is ernst.... Wat zullen we doen als we getrouwd zijn?
—Wel, natuurlijk wat alle anderen doen!
Die aardigheid was haar ontvallen; zij hernam dan ook gauw, als om ze in te trekken:
—We zullen naar Italië gaan. Dat zal goed zijn voor mijn borst. Ik ben erg ziek.... Ach, mijn arme Maxime, wat krijg je een grappig vrouwtje! Ik ben zoo mager als een sprinkhaan.
Zij glimlachte, met een zweem van droefheid, in haar pagekostuum. Een droge kuch bracht een rooden gloed op haar wangen.
—Dat komt van de noga, zei zij. Thuis mag ik het niet eten.... Geef me het bord even aan, ik zal de rest in mijn zak steken.
En zij maakte juist het bord leeg, toen Renée binnentrad. Zij trad regelrecht op Maxime toe, terwijl zij zich geweld aandeed om niet te vloeken, die gebochelde niet te slaan, die daar met haar minnaar aan tafel zat.
—Ik moet je spreken, bracht zij stamelend uit.
Hij aarzelde, door vrees bevangen, terugdeinzende voor een onderhoud met haar alleen.
—Jou alleen, dadelijk, herhaalde Renée.
—Ga maar, Maxime, zei Louise met haar onverklaarbaren blik. Zie meteen mijn vader te vinden. Ik raak hem op iedere soirée kwijt.
Hij stond op, hij probeerde de jonge vrouw in het midden der eetzaal tegen te houden, haar te vragen of er zoo’n haast bij was. Maar zij siste tusschen haar opeengesloten tanden:
—Volg me, of ik zeg alles ten aanhoore van iedereen!
Hij werd doodsbleek en volgde haar gedwee als een hond, die met de zweep gedreigd wordt. Zij meende te zien dat Baptiste haar aankeek; maar op dat oogenblik bekommerde zij zich weinig om de heldere blikken van dien dienaar!
Bij de deur hield de cotillon haar ten derden male terug.
—Wacht even, mompelde zij. Die ezels weten van geen ophouden.
En zij vatte zijn hand, dat hij niet zou trachten te ontsnappen.
Mijnheer de Saffré plaatste den hertog de Rozan met den rug tegen den muur, in een hoek van het salon, naast de deur der eetzaal. Hij stelde een dame voor hem, vervolgens een heer dos à dos met de dame, daarop een andere dame voor den heer, en zoo het eene paar na het andere, als een lange slang. Daar echter dames, druk in gesprek, achterbleven, riep hij:
—Komt, dames, op uw plaatsen voor de “colonnes”.
Zij kwamen, de “colonnes” werden gevormd. De ongepastheid die er in stak, zich zoo tusschen twee mannen gedrongen te [238]voelen, tegen den rug van den een geleund en de borst van den ander vóór zich, maakte de dames bijzonder vroolijk.
De punten der boezems raakten de opslagen der jassen, de beenen der cavaliers verdwenen in de japonnen der danseressen, en wanneer de plotselinge vroolijkheid een hoofd deed buigen, was de snor die er voor stond genoodzaakt op zij te gaan, om het niet tot een kus te laten komen.
Op een gegeven oogenblik gaf een grappenmaker een licht duwtje; de rij drong dichter op elkaar, de jassen gingen nog dieper in de rokken; men hoorde gilletjes en gelach, een lachen zonder eind. Men hoorde barones Meinhold zeggen: “Maar mijnheer, u laat me stikken, druk niet zoo hard!” wat zoo grappig klonk, zoo’n uitbundige vroolijkheid verwekte, dat de “colonnes”, schokkend wankelden, tegen elkander stieten, op elkander leunden om niet te vallen.
Mijnheer de Saffré stond met opgeheven handen, gereed om te klappen. Toen klapte hij. Op dit teeken keerde ieder zich plotseling om. De paren, die tegenover elkander stonden, vatten elkander om het middel en de rij loste zich op in een reeks dansende paren. Alleen de arme hertog de Rozan kwam bij het omkeeren met den neus tegen den muur te staan. Hij werd braaf uitgelachen.
—Kom, zei Renée tot Maxime.
Het orkest speelde nog steeds den wals. Die weeke muziek, wier eentonige rythmus ten laatste vervelend werd, verdubbelde de verbittering der jonge vrouw. Zij bereikte het kleine salon, Maxime bij de hand houdende, en hem de trap opduwende, die naar de kleedkamer leidde.
—Naar boven, beval zij hem.
Zij volgde hem. Op dit oogenblik kwam mevrouw Sidonie, die den heelen avond om haar schoonzuster heen gedribbeld had, niet weinig verbaasd over die onophoudelijke tochten door de verschillende kamers, juist de stoep van de serre op. Zij zag nog even de beenen van een man, die de donkere trap opging.
Een flauwe glimlach verscheen op haar wasachtig gelaat, en haar toovenaresjapon opnemende om vlugger te kunnen loopen, ging zij haar broer opzoeken, bracht daarbij een figuur van den cotillon in de war en vroeg alle bedienden die zij tegenkwam, waar mijnheer Saccard kon zijn. Zij vond hem eindelijk met mijnheer de Mareuil, in een kamer naast de eetzaal, die voor deze gelegenheid tot rookkamer was ingericht. De beide vaders bespraken de huwelijksgift en het contract. Maar toen zijn zuster hem iets in het oor gefluisterd had, stond Saccard op, verontschuldigde zich en verdween.
Boven was de kleedkamer in de grootste wanorde. Op de [239]stoelen lag het kostuum van de nimf Echo, de gescheurde tricot, eindjes verkreukte kant, linnengoed op een hoop neergeworpen, alles wat een vrouw, die haast heeft, achter zich laat. De ivoren en zilveren instrumentjes lagen zoowat overal, borstels en vijlen waren op het kleed gevallen; de nog natte handdoeken, de stukken zeep op het marmeren blad, de flacons die ontkurkt waren blijven staan, dat alles bracht in die vleeschkleurige kamer een sterken, doordringenden geur.
Om het blanketsel van armen en schouders te verwijderen, had de jonge vrouw zich na de tableaux-vivants in de rose marmeren badkuip gebaad. Op het afgekoelde water dreven plekken, die alle kleuren van den regenboog vertoonden.
Maxime trapte op een corset, viel bijna, trachtte te lachen. Maar hij huiverde voor de harde trekken van Renée. Zij kwam op hem af, gaf hem een duw en zei nauw hoorbaar:
—Dus ga je met die bochel trouwen?
—Ik denk er niet aan, stotterde hij. Wie heeft je dat verteld?
—Lieg maar niet, dat is niet noodig....
Hij kwam in opstand. Zij maakte hem angstig, hij wou er een eind aan maken.
—Nu ja dan, ik ga met haar trouwen. Wat zou dat?.... Ben ik mijn eigen meester niet?
Zij kwam naar hem toe, met ietwat gebogen hoofd, en hem met een kwaadaardigen lach bij de polsen grijpend:
—Meester? jij de meester?!.... Je weet wel anders. Ik ben de meester. Ik zou je armen kunnen breken, als ik kwaad wou; je hebt niet meer kracht dan een meisje.
En daar hij tegenspartelde, wrong zij zijn armen met de zenuwachtige heftigheid van haar toorn. Hij slaakte een lichten kreet. Toen liet zij hem los, en hernam:
—Laten we maar niet gaan vechten, zie je; ik zou de sterkste zijn.
Hij zag nog bleek, met de schaamte over die pijn die hij aan zijn polsen voelde. Hij volgde haar met den blik, terwijl zij heen en weer liep. Zij zette de stoelen op hun plaats, dacht intusschen na over een plan dat al in haar hoofd was opgekomen, toen haar man haar het huwelijk had bekend gemaakt.
—Ik zal je hier opsluiten, zei zij eindelijk, met het aanbreken van den dag gaan we naar Havre.
Hij werd nog bleeker van angst en verbazing.
—Maar dat is razernij! riep hij uit. We kunnen niet samen weggaan. Je weet niet meer wat je zegt....
—Wel mogelijk. In ieder geval ben jij met je vader daar de schuld van.... Ik heb behoefte aan je en ik neem je.
Een roode gloed schitterde in haar oogen. Zich vlak voor [240]Maxime plaatsende, zoodat haar adem zijn gezicht verhitte, ging zij voort:
—Wat zou ik dan moeten beginnen, als je met die bochel trouwde? Je zou me uitlachen, ik zou misschien genoodzaakt zijn dien slungel van een Mussy weer te nemen, die nog niet in staat was me de voeten warm te maken.
Wanneer men gedaan heeft wat wij gedaan hebben, blijft men bij elkander. Bovendien, ’t is eenvoudig genoeg, ik verveel me als jij er niet bent, en daar ik heenga, neem ik je mee.... Je kan aan Céleste opgeven, wat ze van je kamers moet halen.
De ongelukkige strekte smeekend de handen uit:
—Kom, Renéelief, bega nu geen dwaasheden. Kom tot je zelve.... Denk eens aan het schandaal.
—Ik geef wat om dat schandaal! Als je weigert, ga ik naar het salon en ik roep hardop dat ik bij je geslapen heb en dat je nu lafhartig genoeg bent om met de bochel te trouwen.
Hij liet het hoofd zinken, hoorde haar aan, gaf reeds toe, dien wil aanvaardende die zich zoo ruw aan hem opdrong.
—We zullen naar Havre gaan, hernam zij zachter, zich verlustigende in haar droombeeld, en dan steken we naar Engeland over. Niemand zal ons daar vervelen. Als we nog niet ver genoeg zijn, gaan we naar Amerika. Ik heb het toch altijd koud, voor mij zal het goed zijn daar. Ik heb dikwijls de creoolschen benijd.... Maar hoe meer zij haar plan uitwerkte, des te benauwder werd Maxime. Parijs verlaten, zoo ver weggaan met een vrouw die bepaald gek was, een geschiedenis achter zich laten, waarvan de schandelijke zijde hem voor altijd verbannen zou! ’t Was alsof een afgrijselijke nachtmerrie hem den adem benam. Hij zocht wanhopig naar een middel om uit die kleedkamer te komen, dat rose verblijf van een krankzinnige. Eindelijk had hij iets gevonden.
—Ik heb immers geen geld, zei hij zachtmoedig, om haar niet kwaad te maken. Als je me opsluit, ben ik niet in de gelegenheid om het me te verschaffen.
—Ik heb het wel, antwoordde zij zegevierend. Ik heb honderdduizend francs. Alles komt op die manier in orde....
Zij nam uit haar spiegelkast de akte van afstand die haar man achtergelaten had, in de flauwe hoop dat zij zich bedenken zou. Zij bracht het papier naar de toilettafel, dwong Maxime haar pen en inkt te geven uit de slaapkamer, en de stukken zeep ter zijde schuivende, teekende zij.
—Ziedaar, zei zij, de dwaasheid is begaan. Als ik bestolen ben, is het met mijn eigen wil.... We zullen bij Larsonneau aangaan, voordat we naar het station gaan.... Nu, jongenlief, ga ik je opsluiten, dan pakken we ons weg door den tuin, als ik [241]eerst al die menschen het huis uitgezet heb. We behoeven niet eens koffers mee te nemen.
Zij werd weer vroolijk. Die inval bracht haar in verrukking. Het was het toppunt van buitensporigheid, een einde dat haar in die heete koortscrisis, bijzonder origineel toescheen. Zij kwam Maxime omarmen en fluisterde:
—Ik heb je zooeven pijn gedaan, arme lieveling! Maar je weigerde ook....
Je zult eens zien hoe heerlijk het zal zijn. Denk je dat je bochel net zooveel van je zou houden als ik? Het is geen vrouw; die kleine baviaan....
Zij lachte, trok hem naar zich toe, kuste hem op de lippen, toen een gedruis hen het hoofd deed omwenden. Saccard stond op den drempel van de deur.
Er ontstond een pijnlijke stilte. Langzaam maakte Renée haar armen van Maxime’s hals los; zij boog het hoofd niet, maar bleef haar man aanstaren als een doode, met haar groote oogen; terwijl de jonge man, als verpletterd, wankelde, met gebogen hoofd, nu hij den steun van haar omhelzing niet meer voelde.
Saccard, als door den bliksem getroffen, bij dien ontzettenden slag die eindelijk den man en den vader in hem wakker riep, bleef daar staan, doodsbleek, hen verterende door den gloed, die uit zijn oogen straalde. In de vochtige, geurige lucht der kamer, vlamden drie kaarsen hoog op, met een rechte vlam, onbewegelijk als een heete traan. Het eenige geluid dat de verschrikkelijke stilte verbrak, was de muziek, die bij vlagen de nauwe trap opsteeg; de wals, met zijn slangachtig gekronkel, rolde zich ineen, sliep in op het sneeuwwit tapijt, te midden van het gescheurde tricot en de rokken, die op den grond lagen.
Toen trad de echtgenoot nader. De behoefte aan een daad van geweld deed de aderen van zijn gelaat opzwellen, hij balde zijn vuisten om de schuldigen neer te vellen. De drift barstte in dat bewegelijke mannetje uit met den knal van een geweerschot. Hij vertoonde een half gesmoorden grijnslach, en steeds nader komende:
—Je maakte haar je huwelijk bekend, niet waar?
Maxime trad een stap achteruit, zocht een steun tegen den muur:
—Luister, stamelde hij, zij....
Hij was op het punt haar lafhartig te beschuldigen, de schuld van de misdaad op haar te werpen, te zeggen dat zij hem wilde schaken, zich te verdedigen met de onderworpenheid en den angst van een kind, dat op een ondeugendheid betrapt wordt. Maar hij had er de kracht niet toe, de woorden bleven hem in de keel steken. Renée bleef als een standbeeld staan, in uitdagende houding. Toen wierp Saccard, als om een wapen te [242]zoeken, een blik om zich heen. En op een hoek van de toilettafel, midden tusschen de kammen en nagelschuiers, bemerkte hij de akte, waarvan het zegelpapier geel afstak tegen het marmer. Hij keek naar de akte, keek naar de schuldigen. Zich voorover buigende, zag hij dat de akte geteekend was. Zijn oogen gingen van den geopenden inktkoker naar de nog vochtige pen, die naast den kandelaar lag. Hij bleef in gedachten voor die handteekening staan.
De stilte werd nog drukkender, de vlammen der kaarsen werden langer, de wals wiegde zich nog weeker, langs de behangsels. Saccard haalde bijna onmerkbaar de schouders op. Hij keek zijn vrouw en zijn zoon doordringend aan, als om op hun gelaat de verklaring te lezen die hij niet vond. Toen vouwde hij langzaam de akte dicht, en stak ze in zijn jaszak. Zijn gelaat was doodsbleek geworden.
—Je hebt er goed aan gedaan het te teekenen, lieve, zei hij zachtzinnig tot zijn vrouw.... Dat is honderdduizend francs die je verdiend hebt. Van avond zal ik je het geld brengen.
Hij glimlachte bijna, alleen zijn handen beefden een beetje. Hij deed een paar stappen, en ging voort:
—’t Is hier om te stikken. Wat een idee om een van jelui grappen in dit dampbad te komen uithalen!....
En zich tot Maxime wendende, die het hoofd weer opgericht had, verbaasd over de kalme stem van zijn vader:
—Kom, ga je mee! hernam hij. Ik had je naar boven zien gaan, ik zocht je dat je afscheid kon nemen van mijnheer de Mareuil en zijn dochter.
De twee mannen gingen naar beneden, samen pratende. Renée bleef alleen staan, in het midden van de toiletkamer, starende naar de gapende opening van de kleine trap, waarin zij de schouders van vader en zoon had zien verdwijnen. Zij kon haar oogen niet van die opening afwenden.
Hoe? Zij waren bedaard, vriendschappelijk heengegaan! Die twee mannen hadden elkander niet verpletterd! Zij luisterde scherp toe, of niet een afschuwelijke worsteling de beide lichamen van de trap deed rollen. Niets. In die zwoele duisternis, niets dan het geluid van dansen, éen lang gewiegel. Zij meende in de verte, het lachen van de markiezin, de heldere stem van mijnheer de Saffré te hooren. Het drama was dus geëindigd? Haar misdaad, de kussen in het groote grijs met rose bed, de woeste nachten in de serre, die geheele vervloekte liefde, die als brandend vuur maanden lang door haar aderen had gewoeld, eindigde dus zóo plat, zóo onedel! Haar man wist alles en sloeg haar zelfs niet. En de stilte om haar heen, die stilte waarin de oneindige wals doorklonk, jaagde haar grooter schrik aan dan een moord. Zij was bang voor die vreedzaamheid, bang voor dat [243]zachtkleurig, bescheiden kabinet, vervuld met een geur van liefde.
Zij zag zichzelf in de hooge spiegelkast. Zij naderde, verbaasd zich te zien, haar man vergetende, Maxime vergetend, haar geest gericht op ééne gedachte, op die vreemde vrouw die zij voor zich had. De krankzinnigheid kwam op. Haar lichtblonde haar, aan de slapen en den nek opgestreken, scheen haar een naaktheid, een oneerbaarheid toe. De rimpel in haar voorhoofd groefde zich zoo diep, dat hij een donkere streep boven haar oogen trok, de smalle, blauwachtige striem van een zweepslag. Wie had haar zoo geteekend? Haar echtgenoot had toch niet de hand tegen haar opgeheven! En verwonderd keek zij naar haar bleeke lippen, naar haar bijziende oogen waaruit alle glans geweken was. Wat was zij oud! Zij boog het hoofd, en toen zij zich in haar tricot, in haar dunne gazen blouse zag, beschouwde zij zich, met neergeslagen oogen, en een plotselingen blos van schaamte.
Wie had haar ontkleed? Wat deed zij in die onvoegzame kleeding van een losbandige, die zich tot den buik ontbloot? Zij wist het niet meer. Zij keek naar de ronding van haar dijen door het tricot nauw omsloten, haar heupen wier buigzame lijnen zij onder het gaas kon volgen, haar laag ontblooten boezem; en zij schaamde zich voor zichzelve, en een verachting voor haar eigen lichaam vervulde haar met een mokkenden toorn tegen hen die haar zoo achterlieten, met niets dan gouden ringen aan haar enkels en haar polsen, om haar huid te bedekken.
Toen, met het idée fixe van een geest die aan zichzelven wanhoopt, zich afvragende wat zij daar deed, geheel naakt, voor den spiegel, zag zij zich, met een plotselingen terugblik op haar jeugd, als zevenjarig meisje in de doodsche deftigheid van het hôtel Béraud. Zij herinnerde zich een dag, waarop tante Elisabeth ze had aangekleed, haar en Christine in grijze wollen jurkjes met roode ruitjes. Het was Kerstfeest. Wat waren zij blij met haar twee eendere jurkjes. Tante verwende ze, zij gaf ze zelfs ieder een armbandje en een bloedkoralen halssnoer. De mouwen waren lang, het lijfje kwam tot aan de kin, de sieraden prijkten op de stof, en dat vonden ze heel mooi.
Renée herinnerde zich nog, dat haar vader er bij was, dat een weemoedig lachje over zijn vermoeide trekken gleed. Dien dag hadden zij en haar zuster in de kinderkamer als groote menschen rondgedrenteld, zonder te spelen, om zich niet vuil te maken. Later, bij de dames der Visitatie, hadden haar schoolmakkertjes haar uitgelachen om haar hansworstenkostuum, dat haar over haar handen hing en boven haar ooren uitstak. Ze had onder schooltijd zitten huilen. In het speeluur had zij, om niet langer geplaagd te worden, de mouwen omgeslagen en het halsboordje naar binnen gekeerd. En het bloedkoralen snoer [244]en de armband schenen haar mooier toe om den blooten hals en den pols. Was zij van dien dag aan begonnen zich te ontkleeden?
Haar gansche leven kwam haar voor den geest. Zij doorleefde weer haar lange afdwaling, dat rumoerig leven van verkwisting en zingenot, dat zich langzamerhand van haar had meester gemaakt, dat in haar opgestegen was tot aan de knieën, tot den buik, toen tot de lippen, en dat zij nu als een stortvloed over haar hoofd voelde gaan, zoodat het daarbinnen klopte en bonsde.
Het was als een bedorven sap; het had haar leden afgemat, uitwassen van schandelijke hartstochten in haar hart en ziekelijke dierlijke neigingen in haar hoofd doen opkomen. Dat sap had haar voetzool opgenomen uit het kleed van haar rijtuig, uit nog andere kleeden, uit al die zijde en al dat fluweel, waarop zij sedert haar huwelijk liep. De voetstappen van anderen hadden die gifkiemen daar zeker achtergelaten, die kiemen die zich nu in haar bloed ontwikkeld hadden, die haar aderen nu door haar lichaam verspreidden.
Zij herinnerde zich haar kindsheid nog goed. Toen zij klein was, was zij alleen maar nieuwsgierig. Naderhand zelfs, na die verkrachting die haar tot het kwaad had gedreven, wilde zij zooveel schande niet. Stellig zou ze beter zijn geworden, als ze bij tante Elisabeth was blijven breien. En zij hoorde het regelmatige tiktak van tante’s breinaalden, terwijl zij in den spiegel staarde om in die vreedzame toekomst te lezen die haar ontgaan was. Maar zij zag slechts haar rose dijen, haar rose heupen, die vreemde vrouw van rose zijde die voor haar stond, en wier huid van fijne, dicht ineengeweven stof, gemaakt scheen voor de liefde van hansworsten en poppen. Zoover was het met haar gekomen, dat zij niets meer was dan een groote pop, uit wier gescheurde borst slechts een straaltje zemelen ontsnapt.
Toen, tegenover die gruwelen van haar leven, verhief zich een stem in haar binnenste; het bloed van haar vader, dat burgerlijke bloed, dat haar niet met rust liet in de uren van crisis, kwam tegen haar in opstand. Zij, die altijd met vrees en beving aan de hel had gedacht, zij had moeten blijven in de sombere gestrengheid van het hôtel Béraud. Wie had haar toch naakt gemaakt?
En in de blauwachtige schemering van den spiegel waande zij de gelaatstrekken van Saccard en Maxime te zien opdoemen. Saccard, donker van uiterlijk, grijnslachend, met een kleur als van ijzer, een lach als een nijptang, op zijn spichtige beenen. Die man was een wil. Sedert tien jaren zag zij hem in de smidse, in den gloed van het gloeiend metaal, met verzengde huid, hijgend, steeds kloppend, hamers hanteerend, twintigmaal [245]te zwaar voor zijn armen, op gevaar af zichzelf te verpletteren.
Nu begreep zij hem; hij scheen haar grooter toe door die bovenmenschelijke inspanning, door die bovenmatige schelmerij, dat idée fixe om zich onmiddellijk een onmetelijk fortuin te verschaffen. Zij herinnerde zich, hoe hij over de hindernissen heensprong, in de modder rolde, zich niet eens den tijd gunde om zich af te wisschen, ten einde er vóor den bepaalden tijd te wezen; hoe hij zich zelfs niet onderweg ophield om te genieten, maar zijn goudstukken al loopende opkauwde.
Daarop verscheen het blonde, knappe hoofd van Maxime achter den lompen schouder van zijn vader; hij vertoonde zijn helderen meisjeslach, zijn ledige, veile deernenoogen die hij nooit neersloeg, zijn scheiding midden op het voorhoofd, waardoor de witte hoofdhuid te voorschijn kwam. Hij bespotte Saccard, hij vond hem burgerlijk, zooveel moeite te doen om geld te winnen, dat hij verteerde, met zijn beminnelijke luiheid. Hij liet zich onderhouden. Zijn lange, slappe handen getuigden van zijn ondeugden. Zijn onthaard lichaam nam de afgematte houding van een verzadigde vrouw aan. In heel dat slappe, weeke wezen, waarin de ondeugd stroomde met de zachtheid van een lauw water, schitterde geen sprankje nieuwsgierigheid naar het kwaad. Hij was het lijdzame werktuig.
En Renée, die twee verschijningen in de schemering van den spiegel ziende opdoemen, deinsde een stap terug, zij zag dat Saccard haar als inzet bij zijn spel, als bedrijfskapitaal bij zijn zaken had gebruikt en dat Maxime er bij was geweest om de goudstukken op te rapen, die uit den zak van den speculant gegleden waren. Zij was zooveel als een wisselbrief in de portefeuille van haar man; hij drong haar tot die kostuums van éen nacht, die minnaars van éen seizoen; hij wrong haar in de vlammen van zijn smeedoven, gebruikte haar als een edel metaal, om het ijzer met zijn handen te vergulden. Gaandeweg had de vader haar dwaas en ellendig genoeg gemaakt voor de kussen van den zoon. Indien Maxime het verarmde bloed van Saccard was, voelde zij zich het voortbrengsel, de wormstekige vrucht van die twee mannen, de eerloosheid die zij tusschen elkander gegraven hadden en waarin zij zich beurtelings wentelden.
Nu wist zij het. Die lieden hadden haar naakt gemaakt. Saccard had het keurslijf losgehaakt en Maxime had den rok laten afglijden. En met hun beiden hadden zij het hemd afgerukt. Nu had ze niets meer om het lijf, dan een paar gouden banden, als een slavin. Ze keken haar zooeven aan, ze zeiden niet: “Je bent naakt”.
De zoon beefde als een lafaard, rilde bij de gedachte zijn misdaad tot het einde toe te volvoeren, weigerde haar te volgen [246]in haar hartstocht. De vader, in plaats van haar te dooden, had haar bestolen; die man strafte de lui door hun zakken te plunderen; een handteekening viel als een zonnestraal op zijn woeste drift en uit wraak nam hij de handteekening mee. Toen had zij hun schouders in de duisternis zien verdwijnen. Geen bloed op het tapijt, geen kreet, geen klacht. Het waren laaghartigen. Zij hadden haar uitgekleed.
En ze zei bij zichzelf dat zij één enkele maal de toekomst voorzien had, dien dag waarop, voor de fluisterende schaduwen van het park Monceau, de gedachte dat haar man haar, met schande overdekt, eens krankzinnig zou maken, als een schrikbeeld tusschen haar onstuimige begeerten was opgerezen. Ach! wat deed dat arme hoofd haar zeer! Hoe diep gevoelde zij, in dit oogenblik, de valschheid van dien waan, die haar deed gelooven dat zij in gelukzalige gewesten van goddelijke, straffelooze genietingen leefde! Zij had geleefd in het land der schande, en zij was gekastijd door de uitputting van haar geheele lichaam, door den dood van haar reeds zieltogenden geest. Zij schreide, dat zij niet geluisterd had naar die luide stemmen der boomen.
Haar naaktheid verbitterde haar. Zij wendde het hoofd om, keek om zich heen. In de kleedkamer heerschte nog steeds die muskuslucht, die warme stilte, waarin de walsdeuntjes doordrongen als de wegstervende kringen op een watervlak. Dat gedempte gelach van verwijderd genot kwam tot haar als een ondragelijke spotternij. Zij stopte zich de ooren toe om niets meer te hooren. Toen viel haar oog op de weelde van de kamer. Zij keek omhoog naar de rose tent, naar de zilveren kroon die een bolwangigen Amor liet zien, met den pijl op den boog; zij beschouwde de meubels, het marmer van de toilettafel, vol potjes en gereedschappen, die zij niet herkende; zij ging naar de badkuip, nog vol water; zij stiet met den voet tegen de stoffen, die op het wit satijn der fauteuils waren neergeworpen, het kostuum der nimf Echo, de rokken, de handschoenen die waren blijven liggen. En al die dingen spraken haar van schande: het kleed van de nimf Echo sprak haar van dat spel, dat zij had willen spelen, om het eigenaardige genot zich openlijk aan Maxime te kunnen aanbieden; de badkuip wasemde den geur van haar lichaam uit; het water waarin zij zich gebaad had, verspreidde door de kamer haar koorts van zieke vrouw; de tafel met hare zeepen en oliën, de meubels, met hun zachte rondingen als bedden, spraken haar lompweg over haar vleesch, over haar liefde, over al die onreinheden die zij wilde vergeten. Zij kwam weer terug naar het midden van de kamer, purperrood, niet meer wetende waar zij dien alkoofgeur zou ontvluchten, die weelde die zich met de schaamteloosheid [247]van een lichtekooi ten toon stelde, al dat rose liet zien. De kamer was naakt, evenals zijzelf; de rose badkuip, de rose huid der behangsels, het rose marmer van de twee tafels kregen leven, rekten zich uit, rolden zich ineen, omringden haar met zoo’n bandeloosheid van levende wellustigheden, dat zij de oogen sloot, het hoofd deemoedig boog onder het kantwerk van het plafond en de muren, dat haar verpletterde.
Maar, door haar gesloten oogleden heen, zag zij weer de vleeschkleur van de kleedkamer, en zij zag bovendien het zachte grijs van de slaapkamer, het zachte geel van het kleine salon, het harde groen van de serre, al die medeplichtige weelde. Daar hadden haar voeten de slechte sappen in zich opgenomen. Op een matras, in een zolderkamertje, zou zij met Maxime niet geslapen hebben. Dat zou al te onwaardig geweest zijn. De zijde had haar misdaad koket gemaakt. En de verzoeking kwam in haar op die kanten af te rukken, op die zijde te spuwen, haar groot bed stuk te trappen, haar weelde in een goot te sleepen, waar ze even versleten en bezoedeld uit zou komen als zij zelf.
Toen zij de oogen weer opende, trad zij op den spiegel toe, bekeek zich nog eens nauwlettend. Ze was uitgeleefd. Zij zag zich reeds dood. Haar geheele gelaat zei haar, dat de stoornis in haar brein nu volkomen was. Maxime, die laatste verdorvenheid van haar zinnen, had zijn werk voltooid, haar lichaam uitgeput, haar geest van streek gebracht. Zij zou geen vreugde meer smaken, voor haar geen hoop op een beter ontwaken. Bij die gedachte ontstak zij weer in een woesten toorn. En in een laatste crisis van begeerte, kwam het denkbeeld in haar op haar prooi weer te omvatten, te zieltogen in de armen van Maxime, hem met zich mee te voeren. Louise kon niet met hem trouwen; Louise wist wel dat hij niet van haar was; zij had immers gezien hoe zij elkander de lippen boden. Toen wierp zij een bonten kraag over haar schouders, om niet geheel ontkleed de balzaal door te gaan. Zij ging naar beneden.
In het kleine salon stond zij eensklaps voor mevrouw Sidonie. Deze had zich, om van het drama te genieten, weer op de stoep van de serre geposteerd. Maar zij begreep er niets meer van, toen Saccard weer met Maxime te voorschijn kwam, en ruw op haar fluisterende vragen antwoordde, dat zij droomde, dat er volstrekt niets was. Toen vermoedde zij de waarheid. Haar geel gezicht werd bleek, dàt vond zij al heel sterk. En zachtjes kwam zij haar oor tegen de trapdeur leggen, in de hoop dat zij Renée boven zou hooren schreien. Toen de jonge vrouw de deur opende, sloeg deze haast tegen haar schoonzuster aan.
—Je bespiedt me! zei Renée toornig. [248]
Maar mevrouw Sidonie antwoordde met een fiere minachting:
—Denk je dat ik me met jouw vuiligheden bemoei?
En haar toovenarescostuum weer opnemende, ging zij statig heen, met de opmerking:
—’t Is mijn schuld niet, kleine, als je in de klem geraakt.... Maar ik ben niet haatdragend, hoor! En weet wel, dat je in mij een tweede moeder zou gevonden hebben en nog kan vinden. Je kan bij me komen, zoodra je maar wil.
Renée hoorde haar niet eens aan. Zij trad het groote salon binnen, ging midden door een ingewikkeld cotillon-figuur, zonder te letten op de verbazing die haar bonten kraag teweeg bracht. In het midden der zaal waren groepjes dames en heeren, die met vaandeltjes wuifden, terwijl de aangename stem van mijnheer de Saffré zei:
—Komaan, dames “la Guerre du Mexique”.... De dames die het struikgewas voorstellen, moeten haar rokken wijd uitspreiden en op den grond blijven zitten.... Nu draaien de heeren om het struikgewas heen.... Wanneer ik vervolgens in de handen klap, danst iedere heer met zijn heester.
Hij klapte in de handen. De trompetten schalden, de wals liet weer zijn paren door de zaal zweven. De figuur had weinig succès gehad. Twee dames waren in haar rokken verward op den grond blijven zitten. Mevrouw Daste verklaarde dat zij de “Guerre du Mexique” daarom alleen vermakelijk vond, omdat zij bij het neerhurken haar japon kon laten opbollen, evenals toen zij op de kostschool was.
In de vestibule vond Renée Louise en haar vader, die door Saccard en Maxime uitgeleide werden gedaan. Baron Gouraud was vertrokken. Mevrouw Sidonie ging heen met Mignon en Charrier, terwijl mijnheer Hupel de la Noue mevrouw Michelin begeleidde, bescheidenlijk gevolgd door haar man.
De prefect had het overige van den avond besteed met het hof te maken aan de mooie brunette. Hij had haar juist weten over te halen een van de zomermaanden in zijn standplaats te komen doorbrengen, waar men oudheden zag, “die de moeite waard waren.”
Louise, die stilletjes de noga opknabbelde die zij in haar zak had, kreeg een hoestbui toen zij juist afscheid namen.
—Stop je maar goed in, zei de vader.
En Maxime haastte zich den band van haar capuchon dichter toe te halen. Zij hief de kin op en liet zich warm instoppen. Maar toen mevrouw Saccard verscheen, kwam mijnheer de Mareuil terug, om afscheid van haar te nemen.
Zij bleven allen nog een oogenblikje praten. Zij gaf een verklaring van haar bleekheid en haar huiveringen, zij had zich koud gevoeld en was naar boven gegaan om dien kraag om te [249]slaan. En zij loerde op het oogenblik dat zij zachtjes met Louise kon spreken, die haar met haar kalme nieuwsgierigheid aankeek. Terwijl de mannen elkander de hand drukten, fluisterde zij:
—Je trouwt toch niet met hem, hè? ’t Is niet mogelijk. Je weet wel....
Maar het meisje liet haar niet uitspreken, en zich uitrekkende, fluisterde zij haar in het oor:
—Wees maar niet bang, ik neem hem mee.... ’t Hindert niets, hoor, we gaan immers toch naar Italië.
En zij glimlachte, met haar flauwen glimlach van verdorven sphinx. Renée kon geen antwoord vinden. Zij begreep er niets van, ze dacht dat de bochel haar voor den gek hield. Toen de Mareuils eindelijk heengingen, onder een herhaald: “Tot Zondag!”, keek zij haar man aan, en zij keek Maxime aan, met haar oogen vol ontzetting, en ze zoo kalm en bedaard ziende, sloeg zij de handen voor het gelaat en vluchtte heen, achter in de serre.
De gangpaden waren verlaten. Het was stil onder het dichte gebladerte; op de loome watervlakte van de kom ontloken langzaam twee knoppen van de nymphea. Renée had willen huilen; maar die vochtige warmte, die sterke geur dien zij herkende, kneep haar de keel dicht, verstikte haar wanhoop. Zij keek omlaag naar den rand van de kom, naar dat plekje geel zand, waar zij den vorigen winter de berenhuid uitspreidde. En toen zij het hoofd ophief, zag zij nog een figuur van den cotillon, achter in de zaal, door de twee opengelaten deuren.
Het was een oorverdoovend geraas, een verwarde mengeling waarin zij eerst niets anders onderscheidde dan fladderende japonnen en zwarte beenen, die trappelden en draaiden. De stem van mijnheer de Saffré riep: “Changement de dames! Changement de dames!” En de paren gingen in een fijne gele stofwolk voorbij; iedere heer, na drie of vier malen rondgewalst te hebben, wierp zijn dame in de armen van zijn buurman, die hem de zijne toewierp. Barones de Meinhold, in haar Smaragdkostuum, viel uit de handen van graaf de Chibray in die van mijnheer Simpson; hij ving haar op goed geluk op, bij een schouder, terwijl de toppen van zijn handschoen onder haar keurslijf gleden. Gravin Vanska, vuurrood, haar koralen hangers doende klinken, sprong uit de armen van mijnheer de Saffré in die van den hertog de Rozan, dien zij omklemd hield en noodzaakte vijf maten met haar rond te springen, om vervolgens aan de heup van mijnheer Simpson te hangen, die de Smaragd aan den leider van den cotillon had toegeworpen. En mevrouw Teissière, mevrouw Daste, mevrouw de Lauwerens, glinsterden als levende edelgesteenten, met het bleeke blond van den Topaas, het zachte blauw van den Turkoois, het diepe blauw van den [250]Saffier; zij gaven zich een oogenblik over, bogen zich onder den gestrekten pols van een danser, dansten dan weer voort, kwamen in een nieuwe omhelzing terecht, werden achtereenvolgens door al de mannen in het salon in de armen gedrukt. Intusschen had mevrouw d’Espanet, voor het orkest staande, mevrouw Haffner in het voorbijgaan opgevangen, walste met haar, en wilde haar niet loslaten. Het Goud en het Zilver dansten verliefd samen.
Renée begreep toen dat gefladder van rokken, dat geschuifel van voeten. Zij bevond zich op een lager standpunt, zij zag die razernij van de voeten, die mengeling van verlakte laarzen en witte enkels. Soms scheen het haar toe of een windvlaag al die rokken weg zou voeren. Die naakte schouders, die bloote armen, de fladderende losse haren, opgevangen, toegeworpen en weer opgevangen, aan het eind van die galerij, waar de wals van het orkest als razend werd, waar het roode behangsel bezwijmde in de laatste koortsige opgewondenheid van het bal, schenen haar toe als het woelig beeld van haar eigen leven, haar naaktheden, haar uitspattingen.
En zij voelde zoo’n vlijmende smart, bij de gedachte dat Maxime, om de bochel in zijn armen te nemen, haar daar geworpen had, op die plek waar zij elkander bemind hadden, dat zij lust gevoelde om een tak van de tanghinia die haar langs de wang streek, af te rukken en tot op het hout toe op te kauwen. Maar zij was lafhartig, zij bleef voor den struik, rillend onder haar bonten kraag, dien haar armen dicht over haar schouders trokken, met een gebaar van angstige schaamte. [251]
Drie maanden later, op een van die triestige lentemorgens die het duistere licht en de morsige vochtigheid van den winter in Parijs terugbrengen, stapte Aristide Saccard op het plein du Château-d’Eau uit een rijtuig, en begaf zich met vier andere heeren naar de gaping van afgebroken huizen, waar de toekomstige boulevard du Prince-Eugène doorheen zou loopen. Het was een commissie van onderzoek, die door de jury voor de schadeloosstellingen was uitgezonden om zekere perceelen te schatten, wier eigenaars zich niet tot een minnelijke schikking met de stad lieten vinden.
Saccard speelde weer zijn spelletje van de rue de la Pépinière. Om den naam van zijn vrouw geheel te doen verdwijnen, bedacht hij een verkoop van de terreinen en het café-concert. Larsonneau gaf alles over aan een zoogenaamden schuldeischer. De verkoopakte wees het kolossale bedrag van drie millioen aan. Dat bedrag was zoo buitensporig hoog, dat de commissie van het stadhuis, toen de onteigeningsagent uit naam van den denkbeeldigen eigenaar den koopprijs als schadevergoeding eischte, niet meer dan twee millioen vijfhonderdduizend francs wilde geven, niettegenstaande mijnheer Michelin in het geheim gewerkt had en mijnheer Toutin-Laroche en baron Gouraud er voor gepleit hadden.
Saccard was op die weigering voorbereid; hij sloeg het aanbod af, en liet de zaak voor de jury komen, waarvan hij juist deel uitmaakte met mijnheer de Mareuil, door een toeval dat hij zeker wel in de hand gewerkt had. Zoo kwam het, dat hij met vier van zijn kollega’s een onderzoek moest instellen op zijn eigen terreinen.
Mijnheer de Mareuil vergezelde hem. Van de drie andere juryleden was de éen een dokter, die zijn sigaar rookte zonder [252]zich eenigszins te bekommeren om het puin waarover hij heen stapte, en de beide anderen waren industriëelen, waarvan de een, nu fabrikant van chirurgische instrumenten, vroeger als scharenslijper langs de straten had geloopen.
De weg, dien de heeren insloegen, was vreeselijk morsig. Het had den heelen nacht geregend. De doorweekte grond werd een modderpoel, tusschen de omvergehaalde huizen, op dien weg die in de weeke aarde getrokken was, waar de wipkarren tot aan de naven inzakten. Aan weerszijden waren stukken half geslechte muren blijven staan; hooge gebouwen vertoonden hun bleeke ingewanden, leege trapmantels en gapende kamers, die als gebroken laden van een leelijk, oud meubelstuk boven elkander hingen. Niets was zoo treurig om aan te zien als de behangsels van die kamers, gele of blauwe vierkante stukken, die in flarden neerhingen, vijf en zes verdiepingen hoog, tot onder de daken, armoedige kamertjes aanduidende, nauwe hokjes, binnen wier grenzen misschien een geheel menschelijk bestaan was beperkt gebleven.
Langs de kale muren stegen de doodsche zwarte strepen van de schoorsteenen omhoog, twee naast elkander, met hoekige ombuigingen. Een vergeten weerhaan knarste boven een dak, terwijl half losgeraakte goten als lompen neerhingen. En de weg ging midden door die puinhoopen, als een bres door een kanon geschoten; hij was nog bijna niet te herkennen, zooals hij daar nog half onder puin, aardhoopen en diepe waterplassen bedolven, zich uitstrekte onder den grauwen hemel, in het sombere grijs van de opstuivende kalk, en als met rouwranden omgeven door de zwarte strepen der schoorsteenen.
Die heeren, met hun glimmende laarzen, hun overjassen en hooge hoeden, maakten een zonderling figuur in dien vuilgelen modderpoel, waar slechts vaalbleeke werklui, tot op den rug bespatte paarden voorbijgingen, voor karren waarvan het hout onder een dikke korst van stof verdween.
Zij liepen achter elkander, sprongen van steen tot steen, vermeden de modderpoelen, zakten er ook soms tot aan de enkels in en schudden dan met een vloek het slijk van hun laarzen. Saccard had hun voorgesteld de rue de Charonne te nemen, wat hun die wandeling door den drassigen grond bespaard zou hebben; maar zij hadden ongelukkig verscheidene huizen op de lange lijn van den boulevard te bezichtigen; daarbij kwam een beetje nieuwsgierigheid, zoodat zij maar besloten midden door de in gang zijnde werken te gaan.
Zij vonden het trouwens erg belangwekkend. Soms hielden zij zich een oogenblik in evenwicht op een brok kalk, diep in een wagenspoor, hieven het hoofd op, riepen elkander toe om de aandacht te vestigen op een gapenden vloer, een schoorsteenpijp [253]hoog in de lucht, een bint die op een naburig dak gevallen was. Dat stukje verwoeste stad, zoo vlak bij de rue du Temple, vonden zij bijzonder grappig.
—’t Is inderdaad opmerkelijk, zei mijnheer de Mareuil. Kijk eens, Saccard, die keuken daar, omhoog; er hangt nog een oude pan boven het fornuis.... Ik zie haar duidelijk.
Maar de dokter stond met zijn sigaar in den mond, voor een afgebroken huis, waarvan alleen de kamers gelijkvloers overbleven, gevuld met het puin van de bovenverdiepingen. Een enkel stuk muur stond nog overeind in dien puinhoop; om hem met één ruk omver te halen, had men er een touw om gebonden, waaraan een dertigtal werklieden trokken.
—Ze krijgen hem niet om, mompelde de dokter. Ze trekken te veel naar links.
De vier anderen waren op hun schreden teruggekeerd om den muur te zien vallen. En alle vijf wachtten met een rilling van genot het oogenblik af, dat hij zou vallen. De werklieden, het touw vierende en dan plotseling eenparig rukkende, riepen: Ohé! hisse!
—Ze krijgen hem niet om, herhaalde de dokter.
En na een paar seconden van spanning:
—Hij beweegt, hij beweegt, riep een der industriëelen vroolijk.
En toen de muur eindelijk bezweek, met een donderend geraas neerplofte, een wolk van kalkstof omhoog jagende, keken de heeren elkander glimlachend aan. Ze waren verrukt. Hun jassen werden met een fijn stof bedekt, dat hun armen en schouders wit maakte.
Nu kwam het gesprek op de werklieden, terwijl zij behoedzaam tusschen de plassen doorstapten. Er waren er niet veel, die deugden. Het waren allemaal luiaards, verkwisters, en nog koppig bovendien, op niets anders uit dan op den ondergang van de patroons. Mijnheer de Mareuil, die met een huivering naar twee arme drommels keek, die schrijlings op een dakpunt gezeten, een muur met houweelslagen sloopten, gaf als zijn opinie te kennen, dat die lui toch heel wat moed toonden. De anderen bleven op nieuw stilstaan en hieven de oogen op naar die sloopers, die zich in evenwicht hielden en intusschen uit alle macht er op los hamerden; zij stieten de steenen met den voet weg en zagen ze kalmpjes beneden in stukken vallen; als hun houweel uitgegleden was, zou de kracht van hun armbeweging reeds in staat geweest zijn hen van hun plaats te doen aftuimelen.
—Bah, zei de dokter, zijn sigaar weer naar den mond brengende. Niets dan gewoonte. ’t Is vee.
Intusschen waren zij aan een der huizen genaderd, die zij [254]zien moesten. Ze deden hun werk in een kwartier af en hervatten hun wandeling. Langzamerhand waren zij minder bang voor de modder geworden; zij hadden nu de hoop opgegeven hun schoenen droog te houden en stapten nu midden door de plassen. Toen zij de rue Ménilmontant voorbij waren, werd een der industriëelen, de gewezen scharenslijper, onrustig. Hij keek aandachtig naar de bouwvallen om hem heen, hij herkende de wijk niet meer. Hij zei dat hij dertig jaar geleden, toen hij pas in Parijs kwam, dien kant uit gewoond had en dat hij het plekje graag terug zou vinden. Hij liet zijn oogen overal gaan, toen hij midden op den weg bleef stilstaan voor een huis, dat door het houweel der sloopers reeds in tweeën gehakt was. Hij beschouwde aandachtig de deur, de vensters. Toen wees hij naar een hoekje van dat huis, hoog in de lucht:
—Daar is het, riep hij, ik herken het!
—Wat dan? vroeg de dokter.
—Wel, mijn kamer! Daar is ze.
Het was op de vijfde verdieping, een kamertje dat vroeger op de binnenplaats moest uitgezien hebben. Een geopende muur vertoonde het, naakt en kaal, reeds aan éen zijde doorgetrokken, met zijn behangsel met groote gele takken waarvan een halfafgescheurd stuk in den wind klapperde. Men zag er nog de holte van een kast die met blauw papier beplakt was. En daarnaast het gat van een kachel, waarin nog een eind pijp stak.
De oude werkman werd aangedaan.
—Ik heb er vijf jaren doorgebracht, sprak hij bewogen, ’t ging niet voorspoedig in dien tijd, maar ik was nog jong.... Ge ziet die kast, daar heb ik driehonderd francs in opgespaard, stuiver bij stuiver. En dat gat van de kachel, ik herinner me nog den dag waarop ik het gemaakt heb. De kamer had geen schoorsteen, het was er bitter koud, te meer daar we niet dikwijls met ons tweeën waren.
—Komaan, viel de dokter hem schertsend in de rede, wij vragen u geen vertrouwelijke mededeelingen. Ge hebt natuurlijk evengoed dwaasheden uitgehaald als ieder ander.
—Ja, dat ’s waar, ging de brave man goedsmoeds voort. Ik herinner me nog een strijkster van den overkant.... Ziet u, het bed was rechts, dicht bij het raam.... Ach! mijn arme kamertje, wat hebben ze het vernield.
Hij was werkelijk zeer bedroefd.
—Kom, kom, zei Saccard, dat kan geen kwaad dat men die oude barakken omverhaalt. Men bouwt er mooie hardsteenen huizen voor in de plaats.... Zoudt ge nog in zoo’n krot willen kruipen? Terwijl ge heel goed op den nieuwen boulevard zoudt kunnen wonen. [255]
—Dat is waar, antwoordde de fabrikant opnieuw, geheel getroost.
De commissie van onderzoek bezichtigde nog twee huizen. De dokter bleef aan de deur staan, met de sigaar in den mond in de lucht kijkende.
Toen zij in de rue des Amandiers kwamen, werden de huizen zeldzamer; zij liepen nu meestal langs open stukken grond, waarop hier en daar een half ingestort huis. Saccard scheen vroolijk gestemd door die wandeling tusschen puinhoopen. Hij herinnerde zich het diner, dat hij lang geleden met zijn eerste vrouw op de buttes Montmartre had gebruikt, en het stond hem nog levendig voor den geest hoe hij met het scherp van zijn hand de sneê gemaakt had, die Parijs kerfde van de place du Château d’Eau naar de Barrière du Trône. De vervulling van die profetie bracht hem in verrukking. Hij volgde de insnijding met de heimelijke vreugde van een ontwerper, alsof hijzelf de eerste houweelslagen had gegeven, met zijn ijzeren vingers. En hij sprong over de plassen, met de gedachte dat daar drie millioen onder het puin op hem wachtten, aan het eind van dien stroom van vette modder.
Intusschen kregen de heeren den indruk, dat zij buiten op het land waren. De weg liep midden door tuinen, waarvan de muren waren neergehaald. Er waren groote boschjes seringen in den knop. Het groen was jong en frisch. Elk tuintje was als een priëel omspannen door het gebladerte van de heesters, met een vijvertje, een miniatuur waterval, stukjes muur waarop oogbedriegers waren geschilderd, priëeltjes of het blauwachtige verschiet van een landschap. De woningen die afzonderlijk stonden en niet dadelijk in het oog vielen, geleken op Italiaansche paviljoens, of op Grieksche tempeltjes, het mos knaagde aan den voet der gepleisterde pilaren, terwijl het onkruid de kalk der frontons losgemaakt had.
—Dat zijn de kleine huisjes, zei de dokter, met een hoofdknikje.
Maar daar hij zag dat de heeren hem niet begrepen, legde hij hun uit dat de markiezen onder Lodewijk XV schuilplaatsen hadden voor hun fijne partijtjes. Dat was zoo de mode. En hij hernam:
—Men noemde dat de kleine huisjes. Deze wijk was er vol van. Daar zijn fraaie dingen gebeurd, daar kunt ge op aan!
De commissie van onderzoek was heel oplettend geworden. De twee industriëelen keken glimlachend, met glinsterende oogen, vol belangstelling naar die tuinen en tuinhuisjes, waarop zij vóór de uitlegging van hun collega geen blik geslagen hadden.
Een grot trok vooral hun aandacht. Maar toen de dokter, een huisje ziende dat al gedeeltelijk gesloopt was, zei dat hij [256]het huisje van graaf de Savigny herkende, dat vermaard was door de zwelgpartijen van dien edelman, verliet de heele commissie den boulevard om de ruïne te bezichtigen. Zij klommen op de afbraak, kwamen door de vensters in de kamers gelijkvloers; en daar de werklieden aan het schaften waren, konden zij alles op hun gemak opnemen. Zij bleven er een groot half uur, de rozetten van de plafonds bekijkende, het schilderwerk boven de deuren, het gekunstelde lijstwerk van die pleisterkalk, die door den tijd geel was geworden. De dokter bouwde het huis weer op.
—Ziet ge, zei hij, die zaal moet de feestzaal geweest zijn. Daar, in dien inham van den muur, heeft zeker een kolossale divan gestaan. Kijk, ik ben er zelfs zeker van dat er een spiegel boven hing; daar heb je de duimen nog... O, die schelmen wisten van het leven te genieten!
Ze zouden die oude steenen, die hun nieuwsgierigheid prikkelden, niet zoo spoedig verlaten hebben, als Aristide Saccard, ongeduldig wordende, hun niet lachend toegevoegd had:
—Of u al zoekt, heeren, de dames zijn er toch niet meer. Laten we maar aan onze zaken gaan.
Maar voor dat hij heenging, klom de dokter op een schoorsteen om heel voorzichtig met een houweelslag een geschilderd Amorkopje los te maken, dat hij vervolgens in den zak van zijn overjas stak. Ze kwamen eindelijk aan het doel van hun tocht. De oude terreinen van mevrouw Aubertot waren zeer uitgestrekt; het café-concert en de tuin besloegen er slechts de helft van, de rest was bezaaid met onaanzienlijke huizen. De nieuwe boulevard nam dat groote parallelogram overdwars, waardoor Saccard ten minste op dat punt gerustgesteld was; hij had langen tijd gedacht dat het café-concert alleen zou afgesneden worden. Larsonneau had hij dan ook aanbevolen hooge eischen te stellen, daar de strooken grond die de stad langs den weg van de onteigende perceelen over zou houden, minstens vijfmaal zooveel waard zouden worden.
Hij dreigde de stad reeds, gebruik te zullen maken van een nieuwe verordening, die de eigenaars machtigde slechts dien grond af te staan, die strikt noodig was voor werken ten algemeenen nutte.
De heeren werden ontvangen door den onteigeningsagent. Hij leidde hen rond in den tuin, liet hen het café-concert bezichtigen, toonde hun een heel groot dossier. Maar de twee industriëelen waren weer naar beneden gegaan, vergezeld van den dokter, hem nog altijd vragen doende over dat huisje van graaf de Savigny, dat zij niet uit hun gedachten konden zetten. Zij luisterden met open mond, alle drie tegen een wip geleund; hij vertelde hun van mevrouw de Pompadour en de liefdeshistories [257]van Lodewijk XV, terwijl mijnheer de Mareuil en Saccard het onderzoek alleen voortzetten.
—Ziezoo, dat is klaar, zei de laatste, in den tuin terugkomende. Indien u het goed vindt, heeren, zal ik mij met de samenstelling van het rapport belasten.
De instrumentenfabrikant luisterde niet eens. Hij was geheel verdiept in het regentschap.
—Wat een vreemde tijden waren dat toch, mompelde hij.
Daarop namen zij een rijtuig in de rue de Charonne, en keerden tot aan de knieën beslijkt naar huis terug, zeer voldaan over hun uitstapje. In het rijtuig liep het gesprek over de politiek, zij zeiden dat de keizer grootsche dingen tot stand bracht. Zoo iets als zij daar pas gezien hadden, was nog nooit aanschouwd. Die lange, kaarsrechte straat zou een prachtig gezicht opleveren, als zij volgebouwd was.
Saccard stelde het rapport op en de jury stond drie millioen toe. De speculant zat deerlijk in den nood, hij had geen maand langer kunnen wachten. Dat geld redde hem van den ondergang, ja, in zekeren zin uit de handen van het gerecht. Hij betaalde vijfhonderd duizend francs af op het millioen dat hij aan zijn behanger en zijn aannemer schuldig was voor het hôtel in het park Monceau.
Hij stopte nog andere gaatjes, waagde zich in nieuwe maatschappijen, verdoofde Parijs door het geraas van die werkelijke goudstukken, die hij met stapels op de planken van zijn ijzeren brandkast wierp.
De gouden stroom had eindelijk bronnen. Maar met dat al was het nog geen solied fortuin, geen onafgebroken, door dijken beschermde stroom. Saccard zoo pas uit een crisis gered, vond zich armzalig met het overschotje van zijn drie millioen; hij zei heel naïef dat hij nog te arm was, dat hij nog niet kon ophouden. En weldra kraakte de grond opnieuw onder zijn voeten.
Larsonneau had zich zoo uitstekend van zijn opdracht in de zaak-Charonne gekweten, dat Saccard, na een korte aarzeling, de eerlijkheid zoo ver dreef dat hij hem de tien procent en zijn afgedwongen dertig duizend francs gaf. De onteigeningsagent opende toen een bankiershuis. Als zijn medeplichtige hem gemelijk verweet rijker te zijn dan hij, antwoordde de fat met zijn gele handschoenen lachend:
—Ja, ziet u, waarde meester, u hebt er slag van goudstukken te laten regenen, maar niet om ze op te rapen.
Mevrouw Sidonie maakte gebruik van het buitenkansje van haar broer om tienduizend francs van hem te leenen, waarmee zij twee maanden in Londen ging doorbrengen. Zij kwam geheel berooid terug. Men heeft nooit te weten kunnen komen, waar de tienduizend francs gebleven zijn. [258]
—Daar gaat wat geld aan weg, antwoordde zij als men haar ondervroeg. Ik heb alle bibliotheken doorgesnuffeld. Ik had drie secretarissen voor mijn nasporingen noodig.
En toen men haar vroeg of zij eindelijk zekere gegevens betreffende haar drie milliard had, glimlachte zij eerst met een geheimzinnig gezicht, en fluisterde toen:
—Je gelooft er toch allemaal niets van.... Ik heb niets gevonden, maar dat hindert niet. Je zult het toch nog beleven.
Toch was het geen verloren tijd geweest, dien zij in Engeland had doorgebracht. Haar broer de minister had haar tegelijk met een kiesche opdracht belast. Toen zij terugkwam, kreeg ze groote bestellingen van het ministerie.
’t Was of ze herleefde. Zij belastte zich met alle denkbare leverantiën aan de regeering. Zij leverde levensmiddelen en wapenen voor de troepen, meubelen voor de regeeringsgebouwen, brandhout voor de ministeries en de museums. Het geld dat zij verdiende kon haar niet doen besluiten afstand te doen van haar eeuwige zwarte japonnen, en ze hield haar meewarige, gele gezicht. Saccard begreep toen, dat zij het wel degelijk geweest was, die hij vroeger heimelijk uit zijn broer Eugène’s huis had zien sluipen. Ze had zeker al jaren lang in geheime betrekking met hem gestaan, voor zaken, die niemand ter wereld kende.
Te midden van al die belangen, al die vurige begeerten die nooit verzadigd werden, kwijnde Renée weg. Tante Elisabeth was gestorven; haar zuster was getrouwd en had het hôtel Béraud verlaten, waar haar vader alleen stond, in de stemmige plechtigheid van de groote kamers. Zij bracht in éen seizoen de erfenis van haar tante door. Zij speelde nu. Ze had een salon gevonden waar de dames tot drie uur ’s nachts bleven zitten en soms honderdduizend francs in één nacht verspeelden. Zij had haar troost in den drank willen zoeken, maar zij kon niet, zij had er een onoverwinnelijken afkeer van. Sinds zij weer alleen was, overgeleverd aan dien vloed van wereldsche vermaken, gaf zij er zich geheel aan over, niet meer wetend waarmee zij haar tijd zou dooden.
Zij probeerde van alles, niets wekte haar belangstelling op, in die oneindige verveling, die zoo zwaar op haar drukte. Zij werd oud, blauwe kringen vertoonden zich om haar oogen, haar neus werd smaller, haar pruilende lip vertrok zich plotseling, zonder reden, tot een lach. Zij was een uitgeleefde vrouw.
Toen Maxime met Louise getrouwd was en de jongelui naar Italië vertrokken waren, maalde zij niet meer om haar minnaar, zij scheen hem zelfs geheel te vergeten. En toen Maxime zes maanden later alleen terugkwam, daar hij de “bochel” op het kerkhof van een stadje in Lombardije begraven had, toonde zij zelfs haat jegens hem. Zij dacht aan Phèdre, zij herinnerde zich [259]zeker die misdadige liefde, waarover zij Ristori had hooren snikken.
Om toen den jongen man niet meer bij zich aan huis te zien, om voor altijd een afgrond van schande tusschen den vader en den zoon te graven, dwong zij haar man van de bloedschande kennis te nemen; zij vertelde hem dat Maxime op dien dag, toen hij haar met hem verrast had, haar al lang achtervolgde, dat hij haar trachtte te onteeren.
Saccard vond het verschrikkelijk vervelend dat zij hem met alle geweld de oogen wilde openen. Hij moest kwaad worden op zijn zoon, allen omgang met hem staken.
De jonge weduwnaar, rijk door den bruidschat zijner vrouw, ging als vrijgezel in een klein hôtel op de avenue de l’Impératrice wonen. Hij had voor zijn benoeming tot auditeur bedankt en leefde nu geheel voor de wedrennen.
Renée genoot hiermee een van haar laatste voldoeningen. Zij wreekte zich, zij slingerde dien twee mannen de schande, die zij over haar gebracht hadden, in het gelaat; zij zei bij zichzelf, dat zij ze nu niet meer, als kameraads, gearmd zou zien loopen, haar ten spot.
Nadat al haar liefde versmaad was, kwam er een oogenblik waarop Renée niemand meer had om lief te hebben dan haar kamermeisje. Langzamerhand had zij een moederlijke genegenheid voor haar opgevat. Misschien dat dit meisje, al wat er om haar heen was overgebleven van haar liefde voor Maxime, haar herinnerde aan die uren van genot die voor altijd verloren waren.
Misschien ook was zij enkel getroffen door de trouw van die dienstbode, dat brave meisje dat bij alle wederwaardigheden even kalm en zorgzaam bleef. Zij was haar dankbaar, bij haar zelfverwijt, dat zij getuige was geweest van haar schande, zonder haar vol walging te verlaten; zij stelde zich een heel leven van onthouding, van zelfverloochening voor, om tot het begrip te kunnen komen van de kalmte van dat meisje, haar eerbiedige toewijding, tegenover haar schandelijke liefde. En Renée voelde zich te gelukkiger door die toewijding, omdat zij wist dat het meisje eerlijk en zuinig was, geen minnaars en geen ondeugden had.
In haar buien van neerslachtigheid was zij gewoon te zeggen:
—Gij, mijn kind, zult mij de oogen sluiten.
Céleste antwoordde niet, maar lachte geheimzinnig. Op een morgen, kwam zij heel kalm vertellen dat zij heenging, dat zij naar haar dorp terugkeerde. Renée begon eensklaps te beven alsof haar een groot ongeluk overkwam. Zij verzette zich tegen haar besluit, deed haar honderd vragen. Waarom liet zij haar in den steek, terwijl zij het toch zoo goed samen konden vinden? Zij bood haar zelfs het dubbele van haar loon. [260]
Maar het kamermeisje knikte op al haar vriendelijke woorden van neen, kalm en halsstarrig.
—Ziet u, mevrouw, antwoordde zij eindelijk, al zoudt u me al de schatten van de wereld aanbieden, dan zou ik geen week langer bij u blijven. U kent me nog niet!.... Het is nu al acht jaar dat ik bij u ben, niet waar? Nu, van den eersten dag af heb ik bij mezelf gezegd: “Zoodra ik vijfduizend francs bij elkaar heb, ga ik naar huis terug; ik koop het huis van Lagache, en ik leid een gelukkig leventje....” Dat heb ik me zoo voorgenomen, begrijpt u? En ik heb de vijfduizend francs sedert gisteren, toen u me mijn loon uitbetaalde, bij elkaar.
Het werd Renée koud om het hart. Zij zag Céleste achter haar en Maxime omgaan, terwijl zij elkander kusten, en zij zag haar met haar onverschilligheid, denkend aan haar vijfduizend francs. Toch trachtte zij haar nog terug te houden, terugschrikkend voor de verlatenheid waarin zij zou moeten leven, in weerwil van dat alles dat koppige wezen bij zich te houden, aan welks toewijding zij geloofd had en dat slechts een egoïst bleek te zijn. De ander glimlachte, schudde maar steeds het hoofd en mompelde:
—Neen, neen, ’t is niet mogelijk. Al was het mijn moeder, dan zou ik nog weigeren.... Ik zal twee koeien koopen. Misschien ga ik een zaakje in manufacturen beginnen.... Het is heel aardig bij ons. U moet me eens komen opzoeken. ’t Is dicht bij Caen. Ik zal het adres achterlaten.
Toen drong Renée niet verder aan. Zij weende heete tranen toen zij alleen was.
Den volgenden dag wilde zij,—een gril van een zieke,—Céleste in haar eigen coupé naar de gare de l’Ouest brengen. Zij gaf haar een van haar reisdekens en nog een geschenk in geld, zorgde voor haar als een moeder, wier dochter een lange reis gaat ondernemen. In het rijtuig keek zij haar met vochtige oogen aan. Céleste babbelde druk, gaf haar blijdschap te kennen dat zij wegging. Toen, moed vattende, stortte zij haar hart uit, gaf zij haar meesteres raad.
—Ik zou het leven anders opgevat hebben, mevrouw. Ik heb zoo dikwijls bij mijzelf gezegd, als ik u met mijnheer Maxime samen vond: “Hoe is het mogelijk, dat men zoo gek is op de mannen!” Dat loopt altijd verkeerd af. Ik heb nooit van ze willen weten!
En lachend leunde zij achterover in een hoekje van het rijtuig.
—Mijn geld was naar de maan geweest! ging zij voort, en nu zou ik mijn oogen blind kunnen schreien. Zoodra ik een man zag, nam ik dan ook een bezemsteel.... Ik heb u dat nooit durven zeggen. Trouwens, het ging me ook niet aan. U [261]was vrij in uw doen en laten, en ik had enkel maar te zorgen dat ik eerlijk mijn geld verdiende.
Aan het station wilde Renée voor haar betalen en nam een kaartje eerste klasse. Daar zij nog tijd over hadden, bleef zij een oogenblik bij haar, drukte haar de handen, en zei:
—En neem je maar goed in acht, zorg dat je geen kou vat, beste Céleste!
Deze liet zich vertroetelen. Zij bleef opgewekt glimlachen, terwijl haar meesteres haar tranen niet kon inhouden. Renée sprak nog eens over het verleden. En plotseling riep Céleste uit:
—Dat had ik haast vergeten: ik heb u die historie van Baptiste, mijnheers kamerdienaar, niet verteld.... Ze hebben het u zeker niet willen zeggen....
De jonge vrouw bekende dat zij er werkelijk niets van wist.
—Nu dan, u herinnert u nog wel zijn waardige houding, zijn minachtende blikken, u had het er dikwijls zelf wel over. Dat was alles komediespel.... Hij mocht de vrouwen niet, hij kwam nooit in de dienstbodenkamer als wij er waren; ja,—ik kan het nu wel zeggen,—hij beweerde dat het walgelijk in het salon was, met al die laag uitgesneden japonnen. Ik geloof het graag, dat hij niet van vrouwen hield.
En zij boog zich naar Renée’s oor; zij deed haar blozen, terwijl zij zelf haar eerbare kalmte behield.
—Toen de nieuwe staljongen, ging zij voort, alles aan mijnheer had verteld, jaagde mijnheer Baptiste liever weg dan dat hij hem aan de justitie overleverde. Het schijnt dat die gemeene dingen jarenlang in de stallen gebeurden. En die groote lummel deed nog al of hij zooveel van paarden hield. Van de palfreniers hield hij.
Het gelui van de bel bracht haar tot zwijgen. Zij nam haastig de acht of tien pakjes op, die zij bij zich had willen houden. Ze liet zich omhelzen. Daarop ging zij heen, zonder zich om te keeren.
Renée bleef in het station totdat het fluitje van de locomotief zich deed hooren. En toen de trein uit het gezicht was, was zij wanhopig, wist ze niet meer wat ze beginnen moest; de dagen schenen haar nu eindeloos, leeg als die groote wachtkamer, waar zij alleen was achtergebleven. Zij steeg weer in haar rijtuig, zij beval den koetsier naar het hôtel terug te keeren. Maar onderweg bedacht zij zich, zij was bang voor haar kamer, voor de verveling die haar wachtte; ze had niet eens den moed om van toilet te gaan verwisselen, voor haar dagelijksch rijtoertje. Zij voelde behoefte aan zonneschijn, aan levendigheid. Zij beval den koetsier naar het Bosch te rijden.
Het was vier uur. Het Bosch ontwaakte uit de drukkende middaghitte. Langs de avenue de l’Impératrice vlogen stofwolken [262]op; in de verte zag men de uitgestrekte groene vlakten, begrensd door de heuvels van Saint-Cloud en Suresnes, waarboven de grauwe Mont-Valérien troonde. De zon stond hoog boven den horizon en vulde de gapingen tusschen het gebladerte met een gouden stof, zette de hooge takken in gloed, veranderde die zee van bladeren in een zee van licht. Maar, achter de fortificaties, in de laan die naar het meer leidt, was de grond pas besproeid; de rijtuigen rolden over de bruine aarde als over een wollen tapijt, terwijl de frissche geur van de bevochtigde aarde omhoog steeg.
Aan weerszijden van de laan verhieven de boompjes van het hakhout hun jonge stammetjes tusschen het struikgewas, zich verliezende in een groenachtig waas, hier en daar door zonnige plekjes verlicht; en naarmate men dichter bij het meer kwam, werden de stoelen op de trottoirs talrijker; geheele families zaten daar kalm en zwijgend naar de eindelooze opeenvolging van rijtuigen te kijken. Verderop, bij den kruisweg voor het meer, was het oogverblindend, de schuine stralen der zon maakten van de ronde watervlakte een grooten spiegel van gepolijst zilver, die het stralende beeld van het gesternte des daags weerkaatste. De oogen knipten, men onderscheidde links, dicht bij den oever, nog slechts de donkere vlek van de pleizierboot. De parasols in de rijtuigen bogen zich met een zachte, gelijkmatige beweging, naar die flikkering en rezen eerst omhoog in de laan, langs de watervlakte, die van den hoogen oever gezien, een metaalzwarte kleur aannam, met goudbruine strepen geaderd. Rechts, schaarden de boschjes naaldboomen hun zuilengangen op een rij, teere, rechtopgaande stammen, wier zacht violet rood gekleurd werd door den gloed der zon; links strekten de grasperken zich uit, in een bad van licht, als smaragden velden, tot aan het op kantwerk gelijkende hek der poort de la Muette. En dichter bij den waterval, terwijl aan de eene zijde de schemering van het hakhout weer begon, verhieven de eilanden, aan de overzij van den vijver, zich in de blauwe lucht, met hun zonnige oevers, de krachtige schaduwen van hun dennen, aan wier voet het Zwitsersch huisje een stuk kinderspeelgoed geleek, in een hoekje van een maagdelijk woud verdwaald. Het geheele bosch trilde en lachte onder de zon.
Renée schaamde zich over haar coupé, haar donkerbruin zijden kostuum, op dien heerlijken dag. Achter in het rijtuig gedoken, keek zij door de open portierramen naar die strooming van licht op het water en op het groen. Bij de bochten der lanen bemerkte zij de reeks wielen, die draaiden als gouden sterren, in een lange streep van verblindenden glans. De verniste paneelen, de flikkeringen van het koper en het staal, de heldere kleuren der toiletten, gingen heen in den regelmatigen [263]draf der paarden, vormden tegen den achtergrond van het Bosch een breede, bewegende streep, een uit den hemel gevallen straal, zich verlengende en de krommingen van den rijweg volgende. En in dien straal zag de jonge vrouw, terwijl zij met de oogen knipte, den blonden chignon van een vrouw, den zwarten rug van een lakei, de witte manen van een paard. De gewaterde rondingen der parasols spiegelden als metalen manen.
Toen, in dat volle daglicht, die zonnige vlakten, dacht zij aan de fijne asch van de schemering, die zij eens op een avond op de verwelkende bladeren had zien neerdalen. Maxime vergezelde haar. Het was in den tijd toen de begeerte naar den knaap in haar ontwaakte. En zij zag weer de grasvlakten, door de avondlucht bedauwd, het schemerende hakhout, de eenzame lanen.
De rijtuigen reden met een droevig geratel langs de ledige stoelen, terwijl heden het rollen der wielen, het draven der paarden, klonken als een vreugdegeschal. Daarop kwamen al haar rijtoertjes door het Bosch haar voor den geest. Zij had er in geleefd. Maxime was daar, naast haar, op het kussen van haar rijtuig, groot geworden. Het was hun tuin. De regen verraste hen daar, de zon bracht ze daar terug, de duisternis verjoeg ze niet altijd. Zij reden daar rond bij iedere weersgesteldheid, zij smaakten er de lusten en de lasten van hun leven. In de ledigheid van haar leven, in de neerslachtigheid over Céleste’s vertrek, schonken die herinneringen haar een bitter genot. Haar hart zei: nooit, nooit meer! En het werd haar koud om het hart, toen zij zich dat winterlandschap voor den geest riep, dien dofbevroren vijver, waarop zij schaatsen gereden hadden; de hemel was roetkleurig, de sneeuw haakte witte kant op de boomen, de scherpe wind joeg hun een fijn zand in de oogen en den mond.
Intusschen had zij links, op het ruiterpad, den hertog de Rozan, de heeren de Mussy en de Saffré herkend. Larsonneau had de moeder van den hertog den dood aangedaan, toen hij haar op den vervaldag, de accepten van haar zoon tot een bedrag van honderd vijftig duizend francs presenteerde, en de hertog verteerde zijn tweede halve millioen met Blanche Muller, nadat hij de eerste vijfhonderd duizend francs in de handen van Laure d’Aurigny had gelaten. Mijnheer de Mussy, van het Engelsche gezantschap naar het Italiaansche overgegaan, was weer galant geworden; hij leidde den cotillon met nieuwe bevalligheid. Wat mijnheer de Saffré aangaat, hij bleef de beminnelijkste scepticus en najager van wereldsche vermaken. Renée zag hem juist toen hij zijn paard naar het portier van gravin Vanska wendde, op wie hij, naar men zei, dol verliefd [264]was sedert den dag waarop hij haar bij de Saccards als Koraal gezien had.
Al de dames waren daar bijeen: de hertogin de Sternich, in haar eeuwige huit-ressorts; mevrouw de Lauwerens, met barones de Meinhold en de kleine mevrouw Daste, in een landauer; mevrouw Teissière en mevrouw de Guende, in een victoria. Midden tusschen die dames, pronkten Sylvia en Laure d’Aurigny, op de kussens van een prachtige kales. Mevrouw Michelin zelfs ging voorbij, ietwat weggedoken in een coupé; de mooie brunette was een bezoek gaan brengen aan mijnheer Hupel de la Noue’s hoofdplaats; en bij haar terugkomst had men haar in het Bosch gezien in die coupé, waarbij zij weldra een open rijtuig hoopte te bezitten. Renée bemerkte ook de markiezin d’Espanet en mevrouw Haffner, de onafscheidelijken, naast elkander onder haar parasols verborgen, teeder lachend elkander in de oogen blikkend.
Toen reden de heeren voorbij: mijnheer de Chibray in een mail; mijnheer Simpson in een dogcart; de heeren Mignon en Charrier, meer tuk op winst dan ooit, ondanks hun wensch om spoedig uit de zaken te treden, in een coupé die zij aan het eind eener laan lieten staan, om een eindweegs te voet te gaan; mijnheer de Mareuil, nog in den rouw over zijn dochter, rondziende of hij niet gegroet zou worden om zijn eerste interruptie, den dag te voren, in het Wetgevend lichaam, zijn politiek gewicht rond latende rijden in het rijtuig van mijnheer Toutin-Laroche die nogmaals het Wijnbouwcrediet gered had, nadat hij het op den rand van zijn ondergang had gebracht, en die door zijn lidmaatschap van den Senaat nog magerder en aanzienlijker werd.
En om dien stoet te sluiten, als allerhoogste majesteit, lag baron Gouraud log in de zon, op de dubbele kussens waarmee zijn rijtuig opgevuld was. Renée kreeg een gevoel van walging, toen zij Baptiste met zijn bleek gezicht en zijn plechtig voorkomen naast den koetsier zag zitten. De groote lakei was bij den baron in dienst getreden.
Het hakhout gleed nog steeds langs den weg, het water van den vijver vertoonde alle kleuren van den regenboog onder de schuiner vallende stralen, de rijtuigen vormden nog hun streep van dansende schijnsels. En de jonge vrouw, zelf meegesleept door dat genot, kreeg een vaag inzicht in die begeerten die daar in het volle zonlicht voortrolden. Zij voelde geen verontwaardiging tegen die najagers van geld en goed. Maar zij haatte ze, om hun vreugde, om dien triomf, die hen aan haar vertoonde in het gouden stof van den hemel.
Zij glimlachten vol eigenwaan; de vrouwen stelden zich ten toon, blank en vet; de mannen keken vroolijk en opgewekt, als gelukkige minnaars. En zij vond in haar ledig hart slechts [265]afgematheid, stille afgunst. Was zij dan beter dan de anderen, dat zij zoo gebogen ging onder de vermaken? Of waren de anderen gelukkig te prijzen, dat zij sterker lendenen hadden dan zij? Zij wist het niet, zij wenschte nieuwe begeerten om een nieuw leven te beginnen, toen zij, het hoofd omwendende, naast haar op het trottoir langs het hakhout, een schouwspel zag, dat haar gekweld gemoed den laatsten slag toebracht.
Saccard en Maxime liepen drentelend, arm in arm. De vader had den zoon waarschijnlijk een bezoek gebracht, en beiden waren al pratend de avenue de l’Impératrice afgeloopen, tot aan den vijver.
—Begrijp je, herhaalde Saccard, je bent een domoor.... Iemand die zooveel geld heeft als jij, laat het niet renteloos liggen. Er valt honderd percent te verdienen in de zaak die ik bedoel. Je geld is veilig belegd. Je weet toch wel dat ik jou niet wil beetnemen!
Maar de jonge man scheen ontstemd over dat aandringen. Hij keek naar de rijtuigen en glimlachte fatterig.
—Kijk daar eens, dat vrouwtje in het paars, zei hij eensklaps. Dat is een waschvrouw, die door dien vlegel van een Mussy in de mode is gebracht.
Ze keken naar de vrouw in het paars. Daarop haalde Saccard een sigaar uit zijn zak, en zei tot Maxime, die rookte:
—Geef me wat vuur.
Ze bleven een oogenblik stilstaan, de gezichten vlak bij elkaar. Toen de sigaar aan was:
—Zie je, ging de vader voort, den arm van zijn zoon dicht in den zijnen drukkend, je zou een ezel zijn, als je niet naar me luisterde. ’t Is toch afgesproken, hè? Breng je me morgen de honderdduizend francs?
—U weet wel dat ik niet meer bij u aan huis kom, antwoordde Maxime, met saamgeknepen lippen.
—Kom, gekheid! Daar moet eens een eind aan komen!
En terwijl zij zwijgend voortliepen en Renée, een onmacht nabij, haar hoofd in de kussens van de coupé begroef om niet gezien te worden, ontstond er eensklaps een rumoer, dat zich steeds duidelijker langs den stoet der rijtuigen vernemen liet. Op de trottoirs bleven de voetgangers stilstaan, zij keerden zich om en keken met open mond naar iets dat in aantocht was.
Een sneller geratel van wielen werd gehoord, de équipages weken eerbiedig ter zijde, er verschenen twee pikeurs in het groen, met ronde mutsjes, waarop gouden eikels dansten. Zij draafden, voorovergebogen, op hun groote bruine paarden. Achter hen een ledige ruimte. En daarop verscheen de keizer. Hij zat in een landauer, alleen op een bank. Hij was in het zwart, de jas tot aan de kin toegeknoopt; hij droeg een hoogen [266]zijden hoed, licht ingebogen en glimmend. Tegenover hem, op het andere bankje, zaten twee heeren, onberispelijk gekleed, zooals dat op de Tuileriën gaarne gezien werd; zij zaten heel ernstig, met de handen op de knieën, met het zwijgende uiterlijk van twee bruiloftsgasten, die door een nieuwsgierige menigte rijden.
Renée vond den keizer verouderd. De mond opende zich slapper onder den grooten, met was opgestreken snorbaard. De oogleden vielen zoo zwaar neer, dat zij de doffe oogen, wier geelgrijs nog troebeler was, half bedekten. De neus alleen teekende zijn been scherp af in het nietszeggende gelaat.
Terwijl de dames in de rijtuigen bescheiden glimlachten, wezen de voetgangers elkander den vorst aan.
Een dikke man beweerde, dat de heer, die links met zijn rug naar den koetsier zat, de keizer was. Eenige handen grepen naar den hoed om te groeten. Maar Saccard, die zijn hoed al afgenomen had nog voordat de pikeurs voorbij waren, wachtte totdat het keizerlijk rijtuig vlak tegenover hem was, en toen riep hij met zijn forsche provençaalsche stem:
—Leve de keizer!
De keizer keerde zich verrast om, herkende ongetwijfeld den enthousiast, beantwoordde glimlachend zijn groet. En alles verdween in de zon, de équipages sloten zich weer aaneen, Renée zag nog slechts boven de manen der paarden, tusschen de ruggen der lakeien, de groene mutsjes van de pikeurs, waarboven de gouden eikels op en neer dansten.
Zij bleef een oogenblik met wijdgeopende oogen voor zich uit staren, vol van die verschijning, die haar aan een ander uur van haar leven herinnerde. Het kwam haar voor, alsof de keizer door zich in de file van rijtuigen te mengen, er den laatsten straal die er nog aan ontbrak, aan gegeven had, of hij een beteekenis had gegeven aan dien zegenpralenden stoet. Nu was het een glorie. Al die wielen, al die gedecoreerde mannen, al die vrouwen die zich daar smachtend ten toon stelden, gingen heen in de schittering en het geratel van den keizerlijken landauer.
Dit gevoel werd zoo scherp en zoo pijnlijk, dat de jonge vrouw een onweerstaanbaren aandrang gevoelde om te ontsnappen aan dien triomf, aan dien kreet van Saccard, die haar nog in het oor klonk, aan dit gezicht van vader en zoon, arm in arm en pratend drentelende. Zij dacht na, met de handen op de borst, als brandde daar een inwendig vuur, en met een plotselinge hoop op verlichting, op heilzame koelte, boog zij zich over naar den koetsier:
—Naar het hôtel Béraud!
De binnenplaats had haar kloosterachtige koelheid. Renée [267]liep de gewelfde gangen door, gelukkig door de vochtige lucht die haar op de schouders viel. Zij naderde den groenbemosten bak, aan de randen glad afgesleten, zij keek naar den half uitgewischten leeuwenkop, met den half geopenden muil, die een waterstraal door een ijzeren buis spoot. Hoe vaak hadden zij en Christine dien kop tusschen hun kinderarmen omvat, om zich vooroverbuigende den ijskouden waterstraal te bereiken, dien zij zoo graag over hun handjes voelden stroomen.
Toen ging zij de groote, stille trap op; zij bemerkte haar vader achter in de reeks groote vertrekken; hij richtte zijn hooge gestalte op, hij verdween langzaam in de schaduw van de oude woning, van die ongenaakbare afzondering waarin hij zich sedert den dood zijner zuster teruggetrokken had; en zij dacht aan de mannen in het Bosch, aan dien anderen grijsaard, aan baron Gouraud, die zijn stoel in de zon liet voortrollen, op kussens gezeten. Zij klom nog hooger, zij ging door de gangen, de dienstboden trap op, zij deed de reis naar de kinderkamer. Toen zij heel boven aankwam, vond zij den sleutel op zijn gewone plaats aan den spijker, een grooten verroesten sleutel, waarom de spinnen hun web gemaakt hadden. Het slot knarste droevig. Wat was de kinderkamer ongezellig. Het ging haar aan het hart, dat zij zoo leeg, zoo somber, zoo stil was. Zij sloot de deur van de volière die open was blijven staan, met de onbestemde gedachte dat de vreugden van haar jeugd zeker door die deur ontvloden waren.
Voor de bloemenbakken, die nog gevuld waren met een harde, gebarsten aarde, als droog slijk, bleef zij stilstaan, brak zij met haar vingers een rhododendronstammetje door: dat geraamte van een plant, uitgemergeld en wit van de stof, was alles wat er overbleef van haar levende bloemen. En de mat, de mat zelfs, verkleurd, afgeknaagd door de ratten, strekte zich uit met de droefgeestigheid van een doodskleed, dat al sinds jaren op de beloofde doode wacht. In een hoek, te midden van die stomme wanhoop, die verlatenheid waarover de stilte weende, vond zij een van haar oude poppen terug; al de zemelen waren er door een opening uitgeloopen, en de porseleinen kop bleef glimlachen met zijn geschilderde lipjes, boven dat slappe lichaam, dat uitgeput scheen door poppendwaasheden.
Renée voelde zich beklemd in die bedorven lucht van haar eerste jeugd. Zij opende het venster, zij genoot van het ruime uitzicht. Daar was niets vuil geworden. Zij vond de eeuwige vreugde, de eeuwige jeugd der frissche lucht weer.
Achter haar ging de zon onder; zij zag de laatste stralen dier ondergaande zon, die met oneindige teederheid dat welbekende stadsgedeelte geel kleurde. Het was als het ware het laatste lied van den dag, een vroolijk refrein, dat langzaam boven alles wegstierf. [268]
Beneden glansde het paalwerk in een vaalrooden gloed, terwijl op de brug van Constantine het zwarte kantwerk van haar ijzeren kabels afstak tegen het wit van de bogen. Verder, rechts, vormde het lommer van de Halle aux vins en van den Plantentuin een groote plas van bemost, stilstaand water, welks groene oppervlakte met den neveligen hemel samensmolt.
Links, stonden nog op de kaden Henri IV en de Râpée dezelfde huizenrijen die de meisjes daar twintig jaren geleden gezien hadden, met dezelfde bruine vlekken van schuren, dezelfde roodachtige fabrieksschoorsteenen. En boven de boomen, verscheen haar plotseling, als een oude vriend, het leien dak van de Salpétrière, blauwgetint door de scheidende zon.
Maar wat haar tot kalmte bracht, haar borst een weldadige koelte schonk, dat waren de lange grijze rivieroevers, dat was vooral de Seine, de reusachtige, die zij van uit het ver verschiet recht op haar zag aankomen, als in die gelukkige tijden, toen zij bang was dat zij haar zou zien zwellen om tot haar venster op te stijgen.
Zij herinnerde zich haar beider teederheid voor de rivier, haar liefde voor dien grooten stroom, haar huivering voor dat ruischende water, dat zich uitbreidde tot een meer aan haar voeten, dat zich achter haar, om haar heen, in twee armen splitste, die zij niet meer zagen, waarvan zij de groote, reine liefkoozing nog voelden.
Zij waren toen al koket, en zij zeiden op heldere, zonnige dagen, dat de Seine haar mooi groen zijden kleed, met witvlammende moesjes had aangedaan, en de stroomingen, waar het water krulde, versierden het kleed met satijnen ruches, terwijl in de verte, over den gordel der bruggen, lichtplekken zonkleurige stoffen uitspreidden.
En Renée hief de oogen op en keek naar het onmetelijke hemelgewelf, waarvan het zachtblauw zich allengs verloor in de avondschemering. Zij dacht aan de medeplichtige stad, aan de schitterend verlichte avonden op de boulevards, aan de warme namiddagen in het Bosch, aan de grauwe dagen van de groote nieuwe hôtels.
Toen zij daarop het hoofd boog, en den vreedzamen horizon van haar kindsheid terugzag, dat burgerlijke, nijvere hoekje der stad, waar zij zich een vredig leven gedroomd had, steeg er een laatste bitterheid naar haar lippen. Met saamgevouwen handen, snikte zij in den vallenden nacht.
Den volgenden winter, toen Renée aan een acute hersenontsteking stierf, betaalde haar vader haar schulden. De rekening van Worms bedroeg tweehonderd zevenenvijftig duizend francs.
Einde.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Jacht naar Fortuin is een vertaling van La Curée, dat in 1871 verscheen als tweede deel in de 20-delige romancyclus Les Rougon-Macquart. In deze boeken (die zelfstandig gelezen kunnen worden) volgt Zola het reilen en zeilen van een rijke familie tijdens de tweede Franse republiek.
Titel: | Jacht naar Fortuin | |
Auteur: | Émile Zola (1840–1902) | Info |
Vertaler: | J. J. Schwencke | Info |
Taal: | Nederlands (Oude Spelling) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | [1902] |
Gerelateerde WorldCat catalogus pagina: | 67096655 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
10, 143, 158, 174 | , | . |
12 | eikls | eikels |
12, 13, 13, 14, 18, 19, 28, 59, 65, 79, 81, 115, 142, 142, 171 | hotel | hôtel |
16, 48, 71, 96, 165, 189 | officieele | officiëele |
22, 23, 76 | finantieele | finantiëele |
24 | oprichte | oprichtte |
25, 47, 53, 117, 260 | [Niet in bron] | ” |
26 | kruide | kruidde |
29, 43, 56, 107, 130, 134, 181, 199, 199, 248 | jou | jouw |
45 | Adèle | Angèle |
50 | frans | francs |
61 | magestraat | magistraat |
63, 110, 153, 188 | succes | succès |
80 | dicussie | discussie |
88, 146 | havana’s | havanna’s |
109 | aangrende | aangrenzende |
116 | donkerklauwe | donkerblauwe |
123 | heelshuids | heelhuids |
127 | ; | : |
131 | Silvia | Sylvia |
133 | dïe | die |
134 | ” | [Verwijderd] |
141 | finantieële | finantiëele |
146 | desssert | dessert |
146 | vau | van |
150 | zoo | [Verwijderd] |
154 | havana | havanna |
155 | ancienneteit | anciënniteit |
158 | alkanders | elkanders |
168 | de | te |
179 | cliente | cliënte |
200 | aanwijzigingen | aanwijzingen |
205 | bouqetten | bouquetten |
208 | schertstende | schertsende |
212 | het het | het |
212 | fauteuls | fauteuils |
216 | doe | doet |
218 | spreekbede | smeekbede |
221 | d’Espanel | d’Espanet |
230 | zonden | zouden |
231 | willlen | willen |
235 | Louis | Louise |
242 | met | het |
248 | .. | .... |
249 | [Niet in bron] | “ |
264 | dient | dienst |
267 | sleuiel | sleutel |