Title: De avonturen van kapitein Bob
Author: Daniel Defoe
Illustrator: Freddie Langeler
Jan Wiegman
Translator: G. W. Elberts
Release date: February 6, 2017 [eBook #54118]
Language: Dutch
Credits: Produced by Jeroen Hellingman and the Online Distributed
Proofreading Team at http://www.pgdp.net/ for Project
Gutenberg.
DE AVONTUREN VAN KAPITEIN BOB
Als ik de vrouw mag gelooven die mij geleerd had haar moeder te noemen, ben ik omstreeks 1680, in een der voorsteden van Londen geboren. Toen ik ongeveer twee jaar oud was, nam het kindermeisje mij op een mooien zomeravond mee buiten de stad, onder voorwendsel mij eens in de frissche lucht te brengen. Bij toeval, of volgens afspraak, ontmoette ze al heel gauw een jongen, met wien ze een herberg binnenging, het aan een buurkind van een jaar of twaalf, dat met ons was meegegaan, overlatende op mij te passen.
Zonder aan eenig gevaar te denken, speelden wij eerst in den tuin der herberg en toen op den weg, terwijl het jonge paar, onder ’t genot van bier en koek, ons blijkbaar geheel vergat.
Het ongeluk wilde, dat hier al heel gauw een van die misdadige vrouwspersonen voorbijkwam, die er in die dagen hun helsch beroep van maakten goed-gekleede jonge kinderen te stelen en te doen verdwijnen, of oudere aan plantagehouders te verkwanselen. [6]
Onder den schijn mij enkel maar te willen liefkoozen en wat met me te spelen, nam het wijf mij in haar armen, voerde het argelooze buurmeisje eerst een eind mee het veld in en zond haar daarop met een gemaakte boodschap naar de herberg, haar verzekerende, dat ze vlak in de buurt bleef. Toen mijn kindermeisje en haar vriend mij daarop allicht verschrikt wilden terughalen, was ik nergens meer te vinden.
Aan een buurkind overlatende op mij te passen.
Na ’t geen mijn laatste pleegmoeder mij vertelde, werd ik eerst verkocht aan een beroepsbedelares, die een lief kindje noodig had om mee op het gevoel van haar „klanten” te werken en daarna aan een zigeunerin, bij wie ik tot mijn zesde jaar bleef. [7]Hoewel ik bij die vrouw een onrustig, zwervend leven leidde, had ik het toch niet slecht in dien tijd. Ze liet het mij aan niets ontbreken en zich „moeder” door mij noemen. Later openbaarde ze me dat ze mijn moeder niet was, maar mij voor twaalf shilling van een andere vrouw gekocht had, die haar het omstandige verhaal van mijn verdwijnen gedaan en haar gezegd had, dat ik Bob Singleton heette.
Na verloop van nog eenigen tijd werd mijn zigeunermoeder, die nogal wat op haar kerfstok scheen te hebben, opgehangen, en daar ik toen nog te jong was om zelfstandig mijn zwervend beroep voort te zetten, moest het armbestuur van het dorpje waar ik achterbleef, zich wel over mij ontfermen. Ik herinner me nog heel goed—hoewel de naam van het plaatsje mij ontschoten is—dat ik naar de dorpsschool ging en dat de dominé mij dikwijls op het hart drukte, braaf mijn best te doen, mijn catechismus te leeren en God te eerbiedigen; dan kon ik, hoe arm ook, een goed mensch worden.
Ik geloof, dat ik nog een paar keer van woonplaats veranderde, misschien doordat de verschillende gemeenten het niet eens waren over het laatste domicilie der zigeunerin. Hoe het zij, het stadje waar ik ten slotte onder dak werd gebracht, moet niet ver van zee hebben gelegen, want een scheepseigenaar die genegenheid voor mij opvatte, nam mij mee naar een plaatsje in de buurt van Southampton. Hier werd ik leerjongen op een scheepstimmerwerf, waar een schip voor hem in aanbouw was, [8]en toen het van stapel liep, liet hij mij—nauwelijks twaalf jaar oud—een reis meemaken naar Newfoundland.
Het leventje aan boord beviel me best, en ik voldeed mijn meester zoo goed, dat hij me dikwijls „mijn jongen” noemde, en als hij ’t me niet geweigerd had, omdat hij eigen kinderen bezat, zou ik hem ook graag vader genoemd hebben. Op die wijze maakte ik drie of vier reizen met hem en was een forsche stevige knaap geworden, toen we, weer van Newfoundland terugkomende, door Algerijnsche zeeroovers werden aangevallen.
Om deze gebeurtenis bekommerde ik me niet bizonder veel, totdat de Turken mijn meester, die gedurende het gevecht een hoofdwonde had opgeloopen, barbaars begonnen te mishandelen. Toen werd mijn verontwaardiging mij te machtig, ’tgeen me duur te staan kwam, want de roovers grepen mij aan en sloegen mij zoo onbarmhartig met een stok tegen de voetzolen, dat ik verscheiden dagen achtereen gaan noch staan kon.
Doch het geluk diende mij. Toen de zeeroovers namelijk, met ons schip op sleeptouw, naar de straat van Gibraltar koersten, werd hun kaper aangevallen door twee Portugeesche oorlogsschepen en naar Lissabon gevoerd.
Zoo min als ik mij van mijn gevangenschap veel had aangetrokken, deed ik dit ook van mijn ongedachte bevrijding. Veel goeds bracht ze me trouwens niet, daar mijn meester, de eenige vriend dien ik op de gansche wereld bezat, te Lissabon aan zijn verwondingen stierf. Er bleef mij dus [9]niet veel anders over dan de hongerdood. Wat moest ik beginnen, in een vreemd land, waar ik niemand kende en de taal niet verstond? En toch ging het mij beter dan ik had durven hopen, want toen onze heele bemanning werd vrijgelaten, bleef ik, niet wetende waarheen, in het schip achter, tot een der Portugeesche officieren mij na eenige dagen ontdekte en vroeg, wat „die jonge Engelsche hond” daar uitvoerde en waarom ze hem niet aan wal zetten.
Ik begreep wel ongeveer wat hij zei, al verstond ik de woorden niet en kreeg een ontzettenden angst, want ik wist niet hoe ik aan den wal mijn kost zou moeten verdienen.
„Je moet hier vandaan,” kwam de loods van het schip, een oude zeerob, mij in gebroken Engelsch vertellen.
„Maar waar moet ik dan heen?” vroeg ik bezorgd.
„Dat kan me niet schelen,” zei hij, „naar je eigen land terug als je wilt.”
„Hoe moet ik daar komen?” vroeg ik weer.
„Heb je dan geen vrienden?”
„Niets of niemand op de heele wereld dan dien hond,” zei ik naar den scheepshond wijzende, die een stuk vleesch gestolen had, waarvan ik hem de helft voor mezelf had afgenomen.
„Dat ziet er treurig voor je uit, mijn jongen,” zei hij goedhartig. „Je moet toch eten. Wil je met mij meegaan?”
„Graag!” riep ik, blij met die oplossing.
„Je moet hier vandaan”
Zoo kwam ik dan bij den ouden loods in de kost, waar ik twee jaar lang een draaglijk leven leidde. [11]Na verloop van dien tijd werd hij stuurman onder Don Garcia de Pimentesia de Carravallas, Kapitein van een Portugeesch galjoen, een grooten koopvaarder, uitgerust voor Goa, aan de Westkust van Hindostan, en zoodra hij zijn aanstelling gekregen had, bracht hij mij aan boord om de wacht te houden in zijn hut, waarin hij brandewijn en allerlei lekkernijen voor onderweg verzamelde en later nog een aanzienlijken voorraad Europeesche goederen: linnen, kant, laken en andere wollen stoffen, verborg; alles onder voorwendsel dat het zijn kleeren waren.
Ik was nog te jong en te weinig op de hoogte van mijn beroep om een scheepsjournaal aan te leggen, hoewel mijn meester er mij toe aanspoorde. Na eenigen tijd echter begon ik plezier te krijgen in zijn kaarten en logboeken, en daar ik behoorlijk schrijven geleerd had, wat Latijn kende en dagelijks meer Portugeesch opving, kon ik mij langzamerhand wat scheepvaartkundige kennis eigen maken, al was ze in de verste verte niet toereikend voor het avontuurlijke leven dat mij te wachten stond.
Op deze reis zeilden we niet onmiddellijk naar Indië, doch deden langs een omweg de kust van Brazilië aan, waar we—in de Allerheiligenbaai was het—wel een honderd ton goederen losten en een grooten voorraad goud, ettelijke kisten suiker en balen tabak innamen.
Op last van den stuurman moest ik hier aan wal overnachten en op de goederen van den Kapitein passen, wat ik met veel toewijding deed, hoewel ik tegelijkertijd kans zag me ongeveer twintig [12]moidores (oude Portugeesche munt ter waarde van ƒ 16 ongeveer) van het goud toe te eigenen, dat de kooplui aan boord moesten brengen.
Van hieraf hadden we een vrij voorspoedige reis naar Kaap de Goede Hoop, en ik stond bij mijn meester aangeschreven als een ijverige en eerlijke jongen. Nu, het eerste was ik wel, maar op het tweede kon ik niet bogen, en de vele oneerlijke handelingen, die ik op mijn reizen te zien kreeg, hadden mij ook niet bizonder fijngevoelig op dat punt gemaakt. Ter belooning voor mijn dienstijver, stelde de kapitein mij aan tot ondervictualiemeester. Ik had niet het toezicht op alle voorraden aan boord, doch alleen over datgene, wat de Kapitein zich voor zijn eigen gebruik uit die voorraden wenschte, een baantje dat mij de schoonste gelegenheid bood, behalve mijns meesters maag, ook mijn eigene uitstekend te verzorgen.
Ongeveer zeven maanden nadat we Lissabon verlaten hadden, kwamen we te Goa aan, waar we acht maanden bleven. Ik had in dien tijd weinig of niets te doen, daar mijn meester, de stuurman, meestal aan den wal bleef, en ergerde mij, al was ik zelf lang geen heilig boontje, aan de leugenachtigheid, het drinken, vloeken en tieren der Portugeesche bemanning, die zich beroemden op hun dapperheid, doch—de goeden niet te na gesproken—door en door lafhartig en wreed waren.
Maar wat kon ik beginnen? Ik zat eenmaal in ’t schuitje en moest dus wel meevaren en mij zoo goed mogelijk in de omstandigheden schikken. Zooals ik reeds verteld heb, had mijn meester mij aan [13]den Kapitein afgestaan, om hem een gedeelte van den dag behulpzaam te zijn. Later hoorde ik, dat de stuurman daar een halve moidore per maand voor ontving en dat hij mijn naam op de scheepsrol gezet had, zoodat ik niet anders verwachtte, dan dat mij bij de eerstvolgende soldijbetaling ook iets voor mezelf zou worden afgestaan.
Maar ik had mijn rekening buiten den waard gemaakt. Wel had de stuurman mij toen ik in nood zat, tot zich genomen, doch nu merkte ik, dat het zijn bedoeling was geweest zooveel mogelijk van mij te profiteeren, en toen ik nu in Goa, waar ons vier maanden soldij werd uitbetaald, iemand op hem afstuurde om met hem over het loon te spreken, raakte hij buiten zichzelf van drift, schold mij uit voor Engelschen hond, jongen heiden en allerlei fraais en dreigde mij met de inquisitie.
Gelukkig echter kwam de priester, die ze op hun reis hadden meegenomen—de scheepskapelaan, zooals we hem noemden—mij te hulp. Zoodra hij zag dat ik niet het flauwste begrip van eenigen godsdienst had en de matrozen mij alles konden laten zeggen, stelde hij mij eenige vragen, die ik eenvoudig en onbevangen, beantwoordde, waarop hij den stuurman verzekerde, dat hij voor mijn geloof kon instaan. Feitelijk hoopte hij mijn ziel te redden en daardoor een Godgevallig werk te doen, en dus trachtte hij me in den kortst mogelijken tijd tot een geloovig katholiek te fatsoeneeren.
Nadat ik hem mijn oneenigheid met mijn meester had uitgelegd, hem verteld had, dat ik den stuurman die zich te Lissabon over mij ontfermd had, [14]graag wilde dienen, doch meende eenige aanspraak op loon te kunnen maken, deed de kapelaan zijn uiterste best hem tot ander inzicht te brengen; alles te vergeefs! De geestelijke, noch iemand anders kon hem overtuigen, dat ik wel zijn knecht, doch volstrekt niet zijn slaaf was. Hij hield stijf en strak vol, dat hij me in Algerië gevangen genomen had en ik een Turk was, die slechts voorwendde een Engelsche jongen te zijn om zóó mijn vrijheid te herkrijgen. Maar ’t zou mij niet baten; hij scheen vast besloten mij als een ongeloovigen hond aan de inquisitie uit te leveren.
In doodsangst bij dit dreigement, besloot ik zoo gauw ik de kans schoon zag, bij hem weg te loopen. Aanvankelijk was daar echter niet veel kijk op, daar er geen andere schepen in de haven lagen dan een paar Perzische kustvaarders, en vluchtte ik aan land, dan zou hij me gauw weer in den kraag gepakt en aan boord gesleept hebben. Geen andere weg dus voorloopig dan geduld oefenen, en dat begon me hoe langer hoe moeilijker te vallen, want na het gebeurde ging hij me slecht behandelen. Niet alleen verminderde hij mijn rantsoen, maar hij sloeg en mishandelde mij voor elk nietig vergrijp, zoodat mijn leven bijna ondraaglijk werd.
De ondergane wreedheden en de onmogelijkheid er aan te ontsnappen, brachten mijn geest op allerlei boosaardige gedachten, en eindelijk, nergens anders uitkomst ziende, besloot ik den stuurman te vermoorden. Maar daar ik wapens noch vergift tot mijn beschikking had, bleef het gelukkig bij [15]het heillooze plan en moest ik me wel onder zijn juk buigen, tot het schip, toen het geheel geladen was, weer zee koos naar Portugal.
door een geweldigen storm werden verrast.
Van deze reis is mij zeer levendig bijgebleven, dat we op de hoogte van Kaap de Goede Hoop door een geweldigen storm uit het W. Z. W. werden verrast, die ons, zes dagen en zes nachten lang, terugdreef in oostelijke richting, en dat we daarna verscheiden dagen vóór den wind zeilende, ten langen leste het anker uitwierpen op de kust van Madagaskar.
De storm was zóó hevig geweest, dat het galjoen veel schade had geleden en eenigen tijd noodig had om gekalefaterd te worden. Tot dit doel had [16]mijn meester het schip op een goede reede gebracht, waar wij, ongeveer een halve mijl uit de kust, in zes-en-twintig vadem diep water lagen.
Nauwelijks waren de handen aan ’t werk geslagen, of de bemanning, die niet op tijd was uitbetaald, sloeg aan ’t muiten, en de twist liep zóó hoog, dat ze den Kapitein dreigden, hem aan land te zullen zetten en met den koopvaarder naar Goa terug te zeilen. Daar de Kap’tein vermoedde, dat eenigen het op zijn leven gemunt hadden, bracht hij, deels door dwang deels door omkooperij, twee der matrozen tot bekentenis omtrent de aanstichters van den opstand. De belhamels werden onmiddellijk in verzekerde bewaring genomen, en toen deze ook verscheiden hunners makker aanklaagden, duurde het niet lang of zestien leden van de bemanning, waaronder ook ik, zuchtten in de ijzers.
Het hoofd kwijt door ’t hem bedreigende gevaar en besloten het schip volkomen te zuiveren, onderwierp de Kapitein ons stuk voor stuk aan een streng verhoor en veroordeelde ons ten slotte allemaal ter dood. De kwartiermeester en een der kanoniers werden op staanden voet opgehangen, terwijl ik en de anderen geen beter lot verwachtten. Tot mijn groote verlichting stelde de gezagvoerder zich echter met de executie dezer twee tevreden en werd aan de rest, op hun nederig verzoek en hun belofte van goed gedrag in de toekomst, vergiffenis verleend. Aan vijf echter, waaronder ik, werd gelast het schip te verlaten en op het eiland achter te blijven. [17]
Mijn meester, die mijn diensten niet graag missen wilde, wendde al zijn invloed aan, om mijn vrijspraak uit te lokken, doch het mocht hem niet gelukken. Ten onrechte meende de kapitein, dat ik het op zijn leven gemunt had, en hij wilde dus van geen pardon weten.
„Je kunt hem aan boord houden voor mijn part,” zei hij, „maar dan zal hij hangen.” Zoo zag ik dus met mijn lotgenooten, ons achtergelaten worden op Madagaskar te gemoet! Wat mij persoonlijk betreft, zonder veel angst of ongerustheid. Het vrije, onafhankelijke leven trok mij sterk aan, hoewel ik er al heel slecht op was voorbereid. Opvoeding had ik nooit genoten en mijn leerschool onder ’t scheepsvolk had er niet toe bijgedragen, mij een goed begrip van plicht en verantwoordelijkheid in te prenten. Mijn leven was slechts een aaneenschakeling van gevaren en ongunstige omstandigheden geweest en een ernstige gedachte, of het streven naar iets goeds, had nog nooit in mijn ziel wortel geschoten. Mijn jeugd—ik was omstreeks zeventien jaar—en mijn zorgelooze, opgewekte natuur brachten echter het voordeel mee, dat ze mij de naaste toekomst moedig onder de oogen deden zien en mij de vertwijfeling bespaarden, die zich van mijn mede-veroordeelden meester maakte bij ’t vooruitzicht te verhongeren of door wilde dieren of kannibalen te worden verscheurd.
Toen ik vernam dat mijn meester, de stuurman, een goed woordje voor mij gedaan had, verzocht ik hem nog eenmaal te mogen spreken, en toen hij werkelijk bij mij kwam, viel ik op de knieën en [18]smeekte hem, mij al het leed wat ik hem had aangedaan, te vergeven. De gedachte aan den moordaanslag dien ik tegen hem in ’t zin had gehad, vervulde mij toen reeds met zoo’n sterk afgrijzen, dat het weinig scheelde, of ik had een volledige bekentenis voor hem afgelegd. Hij verzekerde mij, dat hij alles al in ’t werk had gesteld om den kapitein tot andere gedachten te brengen en hij mij niet anders kon raden dan mij geduldig in mijn lot te schikken. Mochten ze aan de Kaap een Portugeesch schip treffen, dan zou hij den gezagvoerder verzoeken zee te kiezen en ons zoo mogelijk af te halen.
Daarna verzocht ik hem nog, mijn kleeren mee aan den wal te mogen nemen, maar hij antwoordde mij:
„Ik vrees dat je weinig behoefte aan kleeren hebben zult. Lang zullen jullie ’t er niet uithouden, want naar ik hoor zijn de inwoners menscheneters.”
Vermoedende dat hij dit maar zei om me angstig te maken, pochte ik:
„Daar ben ik niet zoo bang voor, als voor ’t gebrek aan voedsel. Wanneer die inboorlingen kannibalen zijn, loopen ze meer gevaar door ons te worden opgegeten dan wij door hen; als we ze maar te pakken kunnen krijgen! Mijn allergrootste zorg is nog, dat we geen wapens zullen hebben, om ons te verdedigen.—Geef mij dan in Godsnaam een geweer en een sabel met wat kruit en kogels,” smeekte ik ten slotte, toen hij onbewogen bleef.
„Dwaasheid! Wat zou je ermee kunnen beginnen tegenover zoo’n talrijke en bloeddorstige bevolking,” weerde hij me af. [19]
„Maar dan kunnen we ons ten minste nog een tijdlang verweren,” bleef ik smeeken.
Eindelijk liet hij zich in zooverre verbidden, dat hij beloofde den kapitein mijn verzoek over te brengen, en den volgenden dag ontving ik werkelijk een geweer, met de boodschap, dat de kap’tein de ammunitie niet eerder wilde verstrekken dan op het oogenblik, waarop wij aan land zouden zijn gezet en het schip op het punt stond zee te kiezen. Ook zond hij mij de weinige kleeren die ik nog op het schip had.
Twee dagen later werden we alle vijf naar wal geroeid: mijn lotgenooten op hun verzoek, evenals ik, van geweren en kruit voorzien.
Onze eerste indrukken van de eilandbewoners waren hoogst ongunstig. Wij ontstelden van hun woest, wreed uiterlijk, doch ’t lijkt me niet onwaarschijnlijk dat we door het beeld dat ons van hen was opgehangen, alles erger zagen dan het was. In ieder geval bleek al heel gauw, dat ze geen kannibalen waren. Ze toonden zich ook niet bizonder schuw, maar kwamen bij ons zitten, om onze kleeren te betasten en ons aan te staren, terwijl ze door gebaren te kennen gaven ons voedsel te willen verschaffen. Eerst brachten ze ons niets dan planten en wortels, maar later kregen we ook vleesch en gevogelte in overvloed.
Zooals te begrijpen was deed deze ondervinding ons alle vijf nieuwen moed vatten, en mijn makkers, eerst geheel aan den grond, monterden nu plotseling op en trachtten de inboorlingen te beduiden dat we goede vrienden wilden zijn en op hun eiland [20]blijven, ’t geen hun scheen te verheugen. Natuurlijk hadden ze geen flauw idee, hoezeer we hen noodig hadden en hen in ons hart vreesden.
Bij nadere overweging besloten we echter slechts zoo lang te wachten tot het schip het anker gelicht had. Dan zouden we—de inwoners in den waan latende dat we weggereisd waren—trachten een streek te vinden die onbewoond was en daar het leven trachten te houden, uitziende naar een vaartuig dat ons redden of misschien daar stranden zou.
Onze koopvaarder bleef nog een veertien dagen op de reede liggen, daar de herstellingen niet zoo gauw waren aangebracht, als de kapitein verwacht had, en gedurende dien tijd brachten verschillende leden van de bemanning ons telkens voedsel, waardoor de inboorlingen zagen dat wij tot het galjoen behoorden en ons beleefd behandelden. We woonden in een soort van hut, die we van takken gemaakt hadden en verborgen ons somtijds ’s nachts in het bosch om hen te doen gelooven dat we vertrokken waren. Intusschen kwam hun ware aard te voorschijn en begrepen we dat ze alleen vriendelijk waren geweest uit vrees, doch ons later niet zouden sparen.
Het zien van hun wreedheden maakte mijn kameraden haast waanzinnig van angst voor het lot dat hen wachtte, en een van hen, een timmerman, zwom op een nacht naar het schip, hoewel dit toen een mijl in zee lag—en smeekte zóó dringend te worden opgenomen, dat de kapitein zich eindelijk, na hem drie uur te hebben laten rondzwemmen, liet vermurwen. [21]
Toen de man eenmaal aan boord was, hield hij niet op bij den bevelvoerder en alle overige officieren onze voorspraak te zijn, doch tot den allerlaatsten dag bleef de kap’tein onverbiddelijk, en toen werkelijk het anker gelicht was en de booten aan dek geheschen werden, kwam de geheele bemanning nog eenmaal bijeen op ’t halfdek, waar de gezaghebber toen met den eersten stuurman op en neer liep. Den bootsman werd opgedragen voor ons te spreken. Hij viel voor den kap’tein op de knieën en bad hem in de nederigste bewoordingen ons vieren weer aan boord te nemen, voor onze trouw instaande, of ons anders tot Lissabon gevangen te houden en ons daar aan ’t gerecht over te leveren; alles liever dan ons te laten vermoorden door barbaren of verscheuren door wilde dieren. Langen tijd gaf de kap’tein geen antwoord op het verzoek, doch ten slotte liet hij den bootsman vatten en voor den kaapstander geeselen. [22]
Na dit strenge optreden, smeekte een der matrozen, wat stoutmoediger dan de anderen, den kapitein, nòg eenige mannen aan wal te zetten om hun kameraads te helpen in hun strijd tegen de wilden, maar ’t mocht niet baten. Geprikkeld door ’t verzet dat hij overal om zich heen voelde, trad de gezagvoerder aan de ballustrade van het halfdek en sprak de bemanning kalm toe, wel overtuigd dat—had hij een ruwen toon aangeslagen—zeker twee derde het schip zou hebben verlaten.
„’t Is zoowel in jullie eigen belang als in het mijne,” zei hij, „dat ik tot dezen ernstigen maatregel ben overgegaan. Muiterij aan boord staat gelijk met verraad in een koninklijk paleis, en ik zou tegenover de eigenaars van schip en lading niet verantwoord zijn, wanneer ik menschen aan boord duldde, die er met de misdadigste gedachten rondloopen. Zelf zou ik hartelijk wenschen, dat ik ze ergens anders aan wal had kunnen zetten, waar ze een vreedzamer bevolking hadden getroffen, of dat ik ze aan een rechtbank in een [23]Christenmaatschappij had kunnen uitleveren. Had ik bepaald hun ongeluk op ’t oog gehad, dan had ik ze, evengoed als de beide anderen, aan boord kunnen terechtstellen. Jullie ziet, ik geef ze graag een kans, maar ik kan onmogelijk mijn eigen leven en het behoud van het schip, waarvoor ik de verantwoordelijkheid draag, in de waagschaal stellen. Mochten er evenwel onder jullie zijn, die liever het schip verlaten dan hun plicht te doen, dan geef ik hen hiertoe volle vrijheid, al meen ik dit niet aan jullie verdiend te hebben. Maar álles liever—zelfs al zou ik ook alleen aan boord moeten blijven—dan met een troep verraders onder zeil te gaan, die ’t op mijn leven gemunt hebben.”
En sprak de bemanning kalmeerend toe.
[24]
Deze toespraak werd met zooveel overtuiging tot de matrozen gericht en was op zichzelf zoo redelijk, dat de meesten van hen zich voor ’t oogenblik bij de weigering neerlegden. Anderen evenwel staken de hoofden bijeen en schenen maar niet tot een besluit te kunnen komen. Tegen den avond—de wind was gaan liggen en de kap’tein had bevel gegeven pas tegen den morgen het anker te lichten, meldden zich drie en twintig mannen, waaronder twee timmerlieden en de chirurgijnsassistent bij den eersten stuurman. Ze verzochten hem den kapitein mede te deelen, dat ze aan wal gezet wenschten te worden om daar, zoo noodig met hun kameraads te sterven. Door versterking van hun aantal vertrouwden ze echter groote kans te hebben zich tegenover de wilden te handhaven tot zich eindelijk misschien eens een gelegenheid voor zou doen op ’t een of ander schip naar hun vaderland te ontkomen.
Maar de eerste stuurman had geen lust in het „akkevietje.”
„Als jullie besloten zijn ’t schip te verlaten, raad ik je aan, morgenochtend heel vroeg de groote sloep te nemen en stiekem naar land te roeien. Laat een briefje achter, dat jullie de sloep eerlijk zult afleveren aan de mannen die hij er om zendt. Ik beloof je zoolang mijn mond te zullen houden.”
En zoo gebeurde het.
Een uur voor het aanbreken van den dag, werd de groote sloep gestreken en scheepten de drie-en-twintig mannen zich in, ruimschoots voorzien van snaphanen, hartsvangers, pistolen, hellebaarden [25]en pieken, en met een flinken voorraad kruit en kogels. Veel proviand hadden ze niet kunnen bemachtigen—enkel een kleine vijftig brooden—maar hun kisten met kleeren, instrumenten, gereedschappen en boeken werden alle mee ingeladen, en alles ging zóó stil in zijn werk, dat ze reeds halverwege de kust waren, eer de kap’tein er iets van bemerkte.
Zoodra hij de vluchtelingen zag verdwijnen, gaf hij den kanonniersmaat—de kanonnier zelf lag ziek ter kooi—bevel op hen te schieten, maar tot zijn groote ergernis moest hij hooren, dat de maat tot de deserteurs behoorde en ze door zijn toedoen allerlei wapens en ammunitie hadden kunnen meenemen.
Toen, begrijpende dat er niets aan te doen was, nam de kap’tein den schijn aan alsof ’t gebeurde hem onverschillig liet en sprak hij de overige manschappen wijselijk zeer vriendschappelijk toe.
„Ik verheug me,” zei hij, „over den trouw en de bekwaamheid van mijn overgebleven bemanning en heb besloten, het loon dat de deserteurs toekwam, onder jullie te verdeelen. Ons schip is nu gelukkig geheel gezuiverd van dat onbetrouwbare muiterspak, dat naar mijn vaste overtuiging niet de minste reden had tot ontevredenheid.”
Na deze tweede toespraak werd den kapitein de brief overhandigd waarin de vluchtingen verklaarden niets te hebben meegenomen wat hun eigendom niet was, behalve eenige wapens en ammunitie, die ze beslist noodig hadden, zoowel tot zelfverweer als om vogels en andere dieren [26]te dooden voor hun levensonderhoud. Daar ze evenwel een vrij groote som te goed hadden aan soldij, meenden ze de meegenomen artikelen daarmee dubbel en dwars betaald te hebben. De sloep zouden ze uitleveren aan wie hij wenschte te zenden, zonder eenige poging van hun kant hun vroegere kameraads tot medeplichtigheid over te halen. Onder aan den brief verzochten ze den kapitein alleen nog dringend, hun nóg een vaatje kruit en andere ammunitie te zenden en hun toe te staan den mast en het zeil van de sloep te houden, om, als ze eens zelf kans mochten zien een boot te maken, zee te kunnen kiezen, vertrouwende dat hun gesternte hen in behouden haven zou voeren.
Na lezing van het eerbiedig gestelde geschrift riep de kap’tein de mannen nog eens op het halfdek bijeen, las den brief voor en sprak:
„Hoewel de deserteurs alle aanspraak op mijn welwillendheid verbeurd hebben, wensch ik hun lot toch niet noodeloos te verzwaren. Ik ben dus besloten hun wat meer ammunitie te verstrekken. In plaats van het eene vat kruit waarom ze verzoeken, zal ik hun er twee zenden, en verder kogels, lood en kogelvormen naar verhouding. En om jullie te toonen dat ik geen kwaad met kwaad wensch te vergelden, zal ik nog een vaatje rum en een zak brood voor hen doen meegeven om hen in ’t leven te houden, tot ze zich zelf van voedsel kunnen voorzien.”
De bemanning juichte den kap’tein voor zijn edelmoedigheid toe en ieder van hen zonderde [27]iets van zijn bezittingen voor ons af. Omstreeks drie uur in den middag kwam de pinas met zijn zoo welkomen inhoud voor den wal en leverden wij de groote sloep uit. Voorzichtigheidshalve had de kap’tein wel zorg gedragen enkel zeer beproefde matrozen naar ons toe te zenden, uit vrees dat anderen zich misschien nog door ons zouden laten overreden bij ons te blijven, of ons mee terug te nemen, wat hij ten strengste verboden had.
Met ons zeven-en-twintigen—allen behoorlijk van wapenen voorzien—vormden we nu een flinken troep, waaronder, tot ons groote geluk, twee timmerlui, een kanonnier en, wat meer waard was dan al het andere, een chirurgijn of dokter, dat wil zeggen een assistent van een geneesheer te Goa, daar door ons aangemonsterd.
De timmerlieden hadden een welvoorziene kist met gereedschappen en de dokter al zijn instrumenten en medicijnen meegebracht; alles bij elkaar gerekend, bedroeg onze bagage heel wat, ofschoon enkelen van ons, waaronder ikzelf, weinig meer bezaten dan de kleeren die ze aan hun lijf droegen.
Maar ik had toch iets van groote waarde, waarop zij geen van allen aanspraak konden maken, n.l. de twee-en-twintig gouden moidores, die ik in Brazilië gestolen had en nog een paar kleinere goudstukken. Alleen de kleinere goudstukken liet ik zien en één moidore, en geen van mijn lotgenooten had ook maar het geringste vermoeden van mijn rijkdom, daar ze mij allen kenden als een arme jongen, die door mijn vroegeren wreeden [28]meester uit medelijden opgenomen en als een slaaf behandeld was.
’t Is te begrijpen dat wij vieren, die het eerst op het eiland waren afgezet, meer dan gelukkig waren over de komst der overigen, ofschoon we eerst vreesden dat ze gezonden zouden zijn om ons terug te halen en op te hangen.
Het eerste groote nieuws dat ze ons vertelden, nadat ze ons in ’t kort het verhaal hadden gedaan van hun goed geslaagde vlucht, was—dat onze vroegere makker de timmerman veilig en wel aan boord was aangeland. Toen hij in zijn angst van ons wegliep, hadden we nooit gedacht dat hij werkelijk het schip zwemmende zou kunnen bereiken. We geloofden eerder dat hij in de bosschen verdwaald geraakt en nu in de handen der inboorlingen was gevallen of wel door wilde beesten verscheurd, beide voorstellingen buitengewoon geschikt om ons met de grootste zorg voor onze eigen naaste toekomst te vervullen.
Daar we nu, mits we elkaar trouw ter zijde stonden, met onze bewapening een vrij aanzienlijke macht vormden tegenover de barbaren, gaven we elkaar plechtig de hand, dat geen van ons zich ooit zou afscheiden, doch dat we samen zouden leven en sterven; dat we het wild dat we mochten dooden, eerlijk zouden verdeelen en ons in alle meeningsverschillen bij het oordeel der meerderheid zouden neerleggen; dat we een kapitein zouden benoemen, dien we, op straffe des doods, hadden te gehoorzamen; dat we dit ambt beurtelings zouden vervullen, maar dat onze [29]aanvoerder het oordeel der anderen moest inroepen en niet tegen den wensch der meerderheid mocht handelen.
Nadat wij deze regels hadden vastgesteld, besloten wij maatregelen te treffen voor onze voedselvoorziening en hiertoe verbinding te zoeken met de inboorlingen. Hoewel ze ons wel van nut waren en eetbare artikelen wisten te verschaffen, bemoeiden we ons toch niet meer met hen dan strikt noodzakelijk was, daar we hen als een dom, ruw, gulzig en wreed menschensoort leerden kennen, erger nog dan eenig ander onbeschaafd volk, dat we tot nu toe hadden ontmoet. Voor ons levensonderhoud zouden we wel in hoofdzaak aangewezen zijn op onze geweren; herten, gevogelte en allerlei wilde dieren waren er in overvloed.
We ondervonden dat de inboorlingen zich weinig aan ons gelegen lieten liggen en zich er blijkbaar niet om bekommerden of wij op het eiland dachten te blijven of niet. Blijkbaar verkeerden ze in het denkbeeld dat ons schip nog op de reede lag, terwijl het kort nadat de groote sloep aan boord was geheschen, zee gekozen had en voor goed uit ons gezicht verdwenen was.
Den volgenden morgen trokken twee van ons in de eene richting, twee in de andere er op uit om te zien welk soort van terrein we om ons heen hadden, en al heel gauw kwamen we tot de geruststellende ontdekking, dat het eiland buitengewoon vruchtbaar was en uitstekend geschikt om te bewonen. Jammer alleen, dat de wezens die we overal aantroffen, nauwelijks menschelijk [30]konden genoemd worden.
Op verschillende plaatsen zagen we vee en eetbare waren, maar hoe goed een en ander ons ook te pas zou zijn gekomen, waagden we het toch niet er de hand op te leggen, vreezende ons heel de barbaarsche bevolking tot vijand te maken. Liever gingen wij op het voorstel, van twee onzer in om te trachten door gebarentaal met de zwarten te spreken en zoo uit te vorschen, hoe hun gevoelens ten opzichte van ons waren.
Behoorlijk gewapend, togen elf van onze mannen er met dit doel op uit en kwamen terug met het bericht, dat ze eenige inboorlingen ontmoet hadden, die zich niet onwillig betoonden, maar schuw en angstig voor hun geweren waren geweest. Blijkbaar wisten ze dus waarvoor die vuurwapens dienden.
Toen de onzen door teekenen beduid hadden, dat ze voedsel verlangden, kwamen ze met kruiden, vruchten, wortels en wat melk aandragen, die ze evenwel niet van zins waren weg te geven, doch slechts te verruilen voor iets dat wij hen mochten aanbieden.
Onze mannen stonden een oogenblik verlegen, daar ze niets hadden meegebracht, maar gelukkig kwam een van hen op den inval hun een mes voor te houden, en dit wekte zóó sterk hun begeerte, dat ze er hevige ruzie over kregen. Toen de matroos merkte hoeveel het hun waard was, besloot hij het ook niet voor een kleinigheid af te staan, liet ze tegen elkaar opbieden en gaf het ten slotte in ruil voor een geit.
Daarop toonde een der andere matrozen hun ook [31]een mes, en toen ze niets meer bij zich hadden, goed genoeg om er voor in de plaats te geven, maakte een der wilden teekenen dat ze iets moois zouden gaan halen, en na drie uren wachtens, kwamen de zwarten terug met een kleine, korte, dikke koe, die ze voor het mes inwisselden.
Schijnbaar hadden we dus goede zaken gemaakt, maar ons ongeluk was, dat we geen kramerijen of andere koopwaar bezaten, want onze messen waren van even groote waarde voor ons zelf als voor hen, en we zouden er ook zeker nooit twee hebben weggegeven, als we niet zoo verlegen waren geweest om voedsel.
Maar na verloop van eenige dagen ondervonden we dat de bosschen wemelden van wild, ’t geen we, zonder hun aanstoot te geven, konden dooden, zoodat een paar van ons geregeld ter jacht trokken en nooit met leege handen thuis kwamen.
Verder beraadslaagden we over ons geld, en besloten we al wat we hadden bijeen te brengen om het zoolang mogelijk te doen strekken. En toen mijn beurt kwam, haalde ik een moidore te voorschijn en de twee losse dollars die ik nog rijk was.
Met het goudstuk wilde ik een gunstigen indruk op hen maken en tegelijk voorkomen dat ze mijn kleeren doorzochten. Mijn toeleg gelukte volkomen; ze prezen me dat ik zoo eerlijk al wat ik bezat in de gemeenschappelijke kas stortte.
Ons geld bewees ons echter niet zulke goede diensten als we verwacht hadden, daar de menschen er gebruik noch waarde van kenden en geen flauw begrip toonden te bezitten van de meerdere koopkracht [32]van goud boven zilver. Onze voorraad geld—toch al niet groot—zou dus niet lang strekken om ons van provisie te voorzien.
Bij een volgende beraadslaging bleken we ’t er allen over eens, dat we moesten trachten zoo spoedig mogelijk van dit verwenschte eiland weg te komen. Ik had, wat mij betreft, het maken van een plan graag aan hen overgelaten en was liever de bosschen ingegaan om te jagen, maar ze wilden mij niet toestaan er alleen op uit te trekken, uit vrees voor de wilde dieren die het eiland onveilig maakten, zooals we later tot onze schade zouden ondervinden.
Met een plan tot ontkoming raakten we niet verder dan dat we, onder leiding van onze twee timmerlieden, zouden trachten een boot te bouwen en daarmee in zee te gaan, hopende den terugweg naar Goa te vinden, of ergens anders te landen, vanwaar we Portugal weer zouden kunnen bereiken.
Al heel spoedig hierna werd met het bouwen van een boot begonnen, maar het bleek dat onze mannen de moeilijkheden verre hadden onderschat. Gebrek aan zagen, aan spijkers, pennen en bouten, werk, pik en teer om de naden te dichten, maakte de onderneming zoo goed als hopeloos, en na lang en vruchteloos denken en tobben stelde een der matrozen voor, in plaats van een sloep, liever een kano te maken, wat veel eenvoudiger zou zijn.
„Maar,” merkte een der anderen op „we zouden immers nooit in een kano den Oceaan kunnen [33]oversteken naar de kust van Malabar! En niet alleen zouden we er ons niet mee in zee kunnen wagen, maar ’t vaartuigje zou ons ook niet kunnen houden, zeven en twintig man met al onze bagage en proviand!”
Tegen dit bezwaar viel niet veel in te brengen, en toen ik nu zag dat ze voor ’t oogenblik ten einde raad waren, nam ik de vrijheid—wat anders mijn gewoonte niet was—met een voorstel voor den dag te komen.
„’t Lijkt me niet onmogelijk,” zei ik, „een kano te bouwen, groot en sterk genoeg voor ons allen, maar Goa of de kust van Malabar zouden we nooit bereiken, al was ’t alleen maar omdat we geen drinkwater genoeg kunnen meenemen voor zoo’n lange reis. Het avontuur zou stellig op onzen ondergang uitloopen; ’t zou gelijk staan met zelfmoord. Maar toch ben ik er vóór, een kano te maken.”
Hierop vielen er mij een paar in de rede en riepen schamper uit:
„Als je ons niets nieuws hebt te vertellen, had je je mond wel kunnen houden! Jij vindt de onderneming dus even gevaarlijk als wij. Wat praat je dan van tòch een kano te willen maken? Dan kunnen we ons de moeite wel besparen.”
„Maar mijn idee is niet,” verdedigde ik mij, „om in een kano te ontsnappen, maar om langs de kust van ons eiland te kruisen, in afwachting van een grooter vaartuig dat we misschien konden bemachtigen. Elk volk, hoe barbaarsch ook overigens, bevaart op de een of andere wijze de [34]zee; als we een ruimere boot veroverd hadden, konden we ons daar weer verder mee wagen en mogelijk ten slotte een klein schip overrompelen, dat ons zou brengen waar we maar wilden.”
Bestudeerde mijn handpalmen.
„Een mooi plan!” riep de een spottend, de ander in ernst.
„Ja, ja!” vond een derde (onze kanonnier) „de Engelsche hond heeft ons een prachtigen raad gegeven, maar hij vergeet één ding, dat hij ons op die manier allemaal aan de galg brengt. Eerst een boot, daarna een schip stelen—want daar komt het toch feitelijk op neer—maakt ons allemaal tot zeeroovers, en het eind van ’t lied zal zijn, dat we alle zeven-en-twintig moeten hangen.”
„Goed!” riep een der timmerlui. „Dan maar [35]als zeeroovers! Ik wil liever de kans loopen als zeeroover gehangen te worden dan hier van honger om te komen.
„Ja!” vielen de anderen hem bij, „de raad lijkt nog zoo gek niet. Laten we in ieder geval maar een kano bouwen.”
En zoo moest de kanonnier voor de overmacht zwichten. Maar toe we de vergadering ophieven, kwam hij naar me toe, bestudeerde met de grootste aandacht mijn handpalmen en toen mijn gezicht, en zei:
„Mijn jongen, neem je in acht; je bent geboren om kwaad te doen en hebt al heel jong slechte zeerooverspraktijken geleerd. Houd je voor gewaarschuwd, of je zult een gemeene dief worden!”
„Waar ik nog eenmaal toe komen zal,” antwoordde ik lachend, „kan ik nu nog moeilijk zeggen. Maar in den nood waarin wij nu verkeerden, zou ik zonder eenig gewetensbezwaar het eerste het beste vaartuig overmeesteren, dat we mochten ontmoeten. Mijn vurigste wensch is, dat dit oogenblik niet ver meer af mag zijn en we onze vrijheid spoedig zullen herkrijgen.”
Nauwelijks had ik uitgesproken, of een der mannen die aan den ingang van onze hut had gestaan, kwam naar ons toe, roepende dat de timmerman, op een heuvel op den uitkijk, een zeil zag.
Wij maakten een vuur
In minder dan geen tijd waren we allen den heuvel opgestormd, van waar de timmerman ons onder heftig armgezwaai bleef toeschreeuwen: „Een zeil! Een zeil!” Maar al konden we ook [37]allen duidelijk een schip zien, de afstand was te groot om door eenig signaal zijn aandacht te trekken. Toch sleepten we een berg hout aan en stookten een vuur, om zooveel mogelijk rook te maken, doch te vergeefs. Door een perspectief-kijker, die de kanonnier bij zich droeg, kon hij waarnemen dat het schip, onbewust van onze aanwezigheid op het eiland, met volle zeilen—de wind was O.N.O.—naar Kaap de Goede Hoop stevende.
Onze blijdschap was dus al heel gauw in droefheid verkeerd, en om onze zinnen te verzetten, begonnen we maar onmiddellijk aan onze kano. Hard werkende en van drie bijlen voorzien, hadden we vier dagen noodig om een grooten boom, dien we voor ons vaartuig op ’t oog hadden, om te hakken en uit te hollen, en toen we onze eenvoudige boot in ’t water hadden gesleept en ze behoorlijk zeeklaar bleek, waren we even trotsch en gelukkig als we vroeger geweest zouden zijn, wanneer we een groot oorlogschip tot onze beschikking hadden gehad.
De ruimte van ons vaartuig viel erg mee; behalve dat het ons allen met gemak herbergde, bleef er voldoende plaats voor heel wat proviand enz. over, zoodat bij eenigen van ons opnieuw den wensch opkwam, er den tocht naar Goa mee te ondernemen.
Na ernstige overweging, bleken de bezwaren der watervoorziening, het gemis van een kompas, het onbeschut blootgesteld zijn aan zon en regen en aan de overslaande golven echter zóó onoverkomelijk, dat mijn voorstel ten slotte werd opgevolgd om [38]langs de kust te blijven kruisen en uit te zien of zich iets voordeed.
Bij de eerste proefvaart, waaraan we allen deelnamen, hadden we al bijna een nat pak gehaald en er, voor een deel althans, haast het hachje bij in geschoten. Er stond een vrij hooge zee en ons vaartuig schommelde zoo en werd zóó heen en en weer geslingerd, dat we een oogenblik vreesden allen kopje onder te gaan; maar met groote inspanning gelukte het ons wat meer gang in de kano te brengen, zoodat ze wat vaster kwam te liggen, en ten slotte kregen we haar gelukkig weer onder de kust.
Inmiddels geraakten we in steeds grooter moeilijkheden wat onze voedselvoorziening betrof.
De inboorlingen bleken ons vriendschappelijk genoeg gezind en kwamen zelfs eens naar ons toe met hun koning of opperhoofd, bij welke gelegenheid ze een lange, met allerlei versierselen behangen stok of paal tusschen ons en hen in den grond plantten, ’t geen, zooals we later begrepen, een teeken van vredelievendheid en goeden wil was; ook sleepten ze vee, gevogelte, vruchten, wortels en allerlei eetbare waar aan; maar wat hielp ons dat alles, nu wij aan onzen kant niets bezaten om het mee te koopen of voor iets te ruilen. Hadden we maar wat kramerijen en versierselen bij ons gehad! Wat vergulde kettingen, glazen kralen, spiegeltjes of dergelijke prullen, dan zouden we vee en ander voedsel genoeg hebben kunnen koopen voor een heel leger of voor de bemanning van een oorlogsvloot, maar voor ons [39]goede geld konden we geen stuk bemachtigen.
„Laten we ze aanvallen met onze vuurwapens en hun al het vee afnemen,” stelde ik voor. „Die zwarte kerels zullen hier beter aan den kost kunnen komen dan wij, en ik ben niet van plan me kalm te laten doodhongeren.”
„Om dan morgen of overmorgen door een leger van tienduizend van die duivels te worden aangevallen?” vroeg een der matrozen.
Ik moest erkennen dat ik aan dit gevaarlijk gevolg niet gedacht had en peinsde te vergeefs hoe toch een oplossing te vinden.
„Heb je misschien een vijl onder je rommel?” vroeg opeens een der matrozen, die vroeger bij een fijn-smid gewerkt had.
„Jawel,” antwoordde de timmerman, „maar ’t is maar een kleintje.”
„Des te beter,” zei de smid, en hij liep met hem mee om verschillende gereedschappen bij elkaar te zoeken.
’t Duurde niet lang of onze smid had een vuurtje aangelegd en was druk aan ’t werk om, met behulp van de vijl en een gebroken beitel, dien hij in ’t vuur gloeiend maakte, verschillende geheimzinnige werktuigjes te fabriceeren. Toen hij met zijn toebereidselen klaar was, nam hij een paar muntstukjes, sloeg ze met een hamer op een steen plat tot ze zoo dun waren als papier, ging er toen vogels en andere dieren van snijden en bevestigde al die figuren ten slotte aan elkaar, zoodat ze als armbanden en halskettingen dienst konden doen. [40]
Nadat hij in een dag of veertien verscheiden van die kunstige versierselen had gemaakt, besloten we het resultaat van zijn vernuft op de proef te stellen; en ’t was verrassend de dolle vreugde der inboorlingen waar te nemen. Voor een dun stukje zilver, in den vorm van een vogel, kregen we twee koeien, en voor een der onbeholpen koperen armbanden allerlei eetbare produkten, ter waarde van een paar honderd gulden. Wat dus in muntvorm niet de geringste waarde voor ons had, kocht ons, in groote sieraden omgezet, meer dan het honderdvoudige van ’t geen we er in een beschaafd land voor zouden hebben gekregen.
Op deze wijze leefden we langer dan een jaar, waarin de gedachte aan een mogelijkheid ter ontkoming ons nooit losliet. Inmiddels hadden we ons van drie flinke kano’s voorzien, en daar de wind bijna overal op het eiland zes maanden in de eene en de overige zes maanden in de tegenovergestelde richting blies, leek het ons niet onmogelijk met onze lichte vaartuigen een langen tocht te ondernemen. Hoe dikwijls het avontuurlijke plan echter ook gewikt en gewogen werd, steeds stuitte het af op de moeilijkheid, het zoo’n ontzaglijk langen tijd als waarschijnlijk noodig zou blijken, zonder drinkwater uit te houden.
Eindelijk overtuigd dat dit groote plan onuitvoerbaar was, zetten we het ons uit het hoofd en begonnen twee andere kansen te overwegen; de een was, in de andere richting, dus naar ’t westen, te varen en te trachten Kaap de Goede [41]Hoop te bereiken, waar we wel spoedig een Portugeesch schip zouden treffen, of te trachten naar ’t vasteland van Afrika over te steken en dan te land of te water naar de Roode Zee te reizen, waar een schip van de een of andere natie ons stellig wel gauw zou oppikken. Misschien ook, konden wij hén inpikken, een denkbeeld dat mij steeds door den geest bleef spoken.
Onze knappe „zilversmid,” zooals we hem voortaan noemden, kwam met het Roode Zee-plan voor den dag, maar de kanonnier zei: „Ik ben eens van mijn leven met een sloep in de Roode Zee geweest en kan er dus een beetje over meepraten. Als jullie daarheen koerst, kun je je testament wel maken, want je wordt er vast en zeker óf door de Arabieren vermoord, óf tot slaven gemaakt door de Turken.”
„Wat ’hoeven we te denken,” bracht ik hierop in ’t midden, „aan vermoord worden of aan slavernij? Zijn we dan niet in staat om bijna elk vaartuig dat we in die zeeën mochten ontmoeten, aan boord te klampen? In plaats dat zij ons nemen, nemen wij hen!”
„Flink zoo, zeeroover,” zei lachend de kanonnier, die mijn toekomst zoo donker had ingezien. „Dát moet ik je ten minste tot je eer nageven, dat je voet bij stuk houdt. En wat mijn bezwaren betreft, ik moet erkennen dat ons geen andere weg overblijft.”
Na nog wat heen en weer gepraat, besloten ze mijn raad op te volgen: kruisen en op den uitkijk blijven. [42]
„In de allereerste plaats,” zei ik, „is te onderzoeken of onze eilandbewoners betere vaartuigen bezitten dan wij, en zoo ja, er hun een afnemen. Misschien lukt het ons wel er een met een behoorlijk zeil en een dek te bemachtigen.”
Tot ons geluk bevond zich onder ons troepje ook een koksmaat, die een heel eenvoudige manier bedacht om vleesch te conserveeren, zonder vat of pekel. Hij behandelde het in de zon met salpeter, dat in overvloed op het eiland te vinden was. Eer we nog een middel ter ontkoming hadden uitgedacht, was onze vleeschvoorraad al gestegen tot zes of zeven koeien en tien of twaalf geiten, en dit geprepareerde vleesch was zóó smakelijk, dat we meestal niet eens de moeite namen het voor ’t gebruik te koken, maar het even roosterden, of maar eenvoudig zoo droog aten. Onze allergrootste moeilijkheid bleef het drinkwater, vooral omdat we geen vat hadden om het in te bewaren en op zee mee te nemen.
Daar onze eerste reis zich evenwel niet verder dan langs de kust van ’t eiland zou uitstrekken, besloten we den tocht te ondernemen, wat de gevolgen ook mochten zijn; en om ons zooveel mogelijk voor dorst te vrijwaren, had de timmerman middenin een der kano’s een soort van bak gemaakt en dit middenstuk afgedekt, zoodat we er overheen konden loopen. De zorgvuldig dicht gemaakt ruimte was zoo groot, dat ze ongeveer een okshoofd water kon bevatten. Ik kan deze vergaarbak niet beter vergelijken dan bij de bun waarin de visscherspinken hun visschen [43]bewaren, behalve natuurlijk dat ons reservoir geen gaten in den bodem had om het zeewater binnen te laten, doch integendeel geheel waterdicht gemaakt was.
Na al de voorafgaande besprekingen, kon de reis gauw genoeg ondernomen worden. Daar ons doel was langs de kust te varen, in de hoop een geschikt vaartuig machtig te worden, om er de zee mee over te steken, leek het ons ’t verstandigste aan de westkust van het eiland te blijven, tot aan het punt waar dit zich in noordwestelijke richting, tot vrij dicht naar de kust van Afrika, uitstrekt.
Ik geloof niet dat er ooit ter wereld zoo’n zeereis en met zoo’n slecht toegeruste bemanning, aanvaard is. Zeker kozen we de ongunstigste zijde van het eiland om vreemde schepen te ontmoeten, daar deze doorgang of straat zeer weinig bevaren werd. Hoe het zij, wij staken in zee, nadat we al ons hebben en houden, onze ammunitie en proviand in de eerste plaats, aan boord hadden gebracht. Voor onze twee grootste kano’s hadden we masten en zeilen, de andere pagaaiden we voort, zoo goed en zoo kwaad als ’t ging; maar toen er een rukwind kwam opzetten, namen we haar op sleeptouw. [44]
Gedurende verscheiden dagen zeilden we vroolijk voorwaarts, zonder iets hinderlijks op onzen weg te ontmoeten. Hier en daar zagen we inboorlingen in kleine kano’s op de vischvangst, maar als we hen trachten te naderen, zochten ze—blijkbaar bang voor ons—zoo gauw mogelijk de kust te bereiken.
Toen we dit tot onze teleurstelling een paar maal ondervonden hadden, kwam een onzer timmerlui op den inval, om, bij wijze van vredesvlag, een staak omhoog te steken, op de manier als zij gedaan hadden, toen ze hun koning aan ons kwamen voorstellen, en deze maatregel had de gewenschte uitwerking. Zoodra zij den volgenden ochtend den paal opmerkten dien wij in onze kleinste kano hadden omhoog gezet, wachtten ze ons af en pagaaiden ons zelfs een eindweegs te gemoet om ons een paar groote visschen aan te bieden, die wij niet kenden, maar die later bleken uitstekend te smaken.
Jammer was het, ook nu weer, dat wij geen voldoende ruilmiddelen bezaten, doch onze fijnsmid bood hun twee ruitvormig gesneden en zeer dun geslagen zilverstukjes aan, met een gaatje in een [45]der hoeken, en dit primitieve sieraad stemde hen zoo dankbaar, dat ze ons beduidden te wachten tot ze opnieuw hun netten zouden hebben opgehaald, waarna ze ons zooveel visch gaven als we slechts begeerden.
Die een lap katoen aan haar mast had gebonden.
Al dien tijd hielden we ’t oog gevestigd op hun bootjes, overwegende of ze ons op onzen tocht van dienst zouden kunnen zijn, maar ’t waren armzalige vaartuigjes; de zeilen bestonden uit een groote mat; behalve bij één kano, die een lap katoen aan haar mast had gebonden, en we besloten dus hun in ’t rustig bezit van hun eigendom te laten en verder noordwaarts te stevenen.
Gedurende twaalf dagen bleven we voortdurend onder de kust, en daar de wind O.Z.O. was, [46]hielden we een flink vaartje.
We ontdekten geen enkele stad langs de kust, zelfs geen dorp; wel telkens eenige hutten bij elkaar tusschen de rotsen en groepjes menschen, blijkbaar toegeloopen om naar ons te kijken.
Onze kleine vloot van drie schepen, met een kleine dertig gewapenden bemand, vormde zoo’n groot gevaar voor hen, dat ze ons stellig al wat ze bijeen konden brengen hadden willen geven om ons weer veilig kwijt te zijn. En aan den anderen kant voelden wij ons niet minder angstig en bezorgd en onveilig dan zij, afgaande op een doel, dat nauwelijks een doel kon genoemd worden.
Naarmate we noordelijker kwamen, nam de hitte toe, en al spoedig werd ze ons—op het water en geheel onbeschut—bijna ondraaglijk. ’t Was October, en daar we ons op ’t zuidelijk halfrond bevonden, kwamen we als ’t ware elken dag wat dichter bij de zon. Een dag of vijf, zes geleden, waren we den keerkring gepasseerd, dus zou de zon nog een paar dagen later in haar zenith, vlak boven onze hoofden staan.
Dit overwegende en tevens gedrongen door proviandgebrek, besloten we een geschikt plekje te zoeken om aan wal te gaan en onze tenten op te slaan, tot de hitte wat zou verminderen. Naar onze berekening hadden we half de lengte van het eiland langs gevaren en het punt bereikt, dat, naar het noordwesten uitstekende, het dichtst het vasteland van Afrika nadert. Toch vreesden we dat de afstand nog wel een honderdtwintig zeemijlen zou bedragen. [47]
Vroeg in den morgen voeren we dus naar de kust, ’t geen we alle drie of vier dagen deden om drinkwater te halen, en overlegden of we hier eenigen tijd zouden kampeeren; om allerlei redenen echter, kwam de plek ons niet geschikt voor en besloten we de reis nog maar eenigen tijd voort te zetten.
Nadat we nog een week met een frisch briesje uit het Zuid-Oosten in noordwestelijke richting hadden voortgezeild, bereikten we een kaap of voorgebergte, dat ver in zee uitstak, en daar we brandend nieuwsgierig waren om te ontdekken wat er aan den anderen kant der kaap zou zijn, kwamen we overeen er om heen te zeilen, voor en aleer we een haven opzochten. We koersten dus maar weer verder, doch hoewel de wind aanhield, duurde het toch nog vier dagen eer we den uitstekende rots bereikten. En toen wachtte ons helaas een bittere teleurstelling! De kust week n.l. aan den anderen kant plotseling terug, blijkbaar nog veel meer dan aan de zuidzijde het geval was. Wilden we dus naar Afrika oversteken, dan moest het van dit punt zijn; verderop werd de zee steeds breeder—hoe breed wel, viel moeilijk te berekenen.
Nog geheel onder den indruk van dezen tegenslag, werden we overvallen door zulke geweldige regen- en donderbuien als we nog zelden hadden bijgewoond. Haast-je, rep-je trachtten we dus de kust te bereiken en pagaaiden, door de kaap beschut, een kleine kreek in, die geheel door takken over-groeid was.
Uitgeput van vermoeienis en door en door nat zag onze zaak er vrij wanhopig uit, en onze „duivelskunstenaar”, [48]zooals een onzer den smid gedoopt had, plaatste een groot houten kruis op een rots, ongeveer een mijl van de kaap, en schreef er op, in ’t Portugeesch natuurlijk:
„Kaap Wanhoop—God helpe ons!”
Een groot houten kruis.
Zoodra we wat bekomen waren, begonnen we een vuurtje te stoken om onze kleeren te drogen en daarna hout voor onze hutten bijeen te garen.
Ons kamp werd ingericht aan de zuidzijde van de kreek en onder de beschutting van een steilen heuvel ten N.W., die gelukkig een groot deel van den dag de zonnestralen onderschepte. Een zoetwater beekje mondde in de kreek uit, en we zagen in een laagvlakte, oostelijk van ons, vee grazen en [49]in zuidelijke richting een weg.
Op deze gunstig gelegen plek bouwden we twaalf hutten van boomtakken, die we in den grond staken en van boven met dunne twijgjes en dergelijke bij elkaar bonden. De kreek vormde onze natuurlijke bescherming aan de noordzijde, de beek ten westen, en den zuid- en oostkant versterkten we met een wal die onze hutten geheel verborg. Achter dezen wal stonden onze woonhutten, en op behoorlijken afstand drie andere, kleinere hutten, één veiligheidshalve uitsluitend voor ons kruit bestemd, de tweede voor onze gereedschappen en proviand en de derde en grootste tot eet-, gezelschaps- en vergaderlokaal ingericht.
Met behulp van de ruitvormige zilveren hangers, die onze smid weer dadelijk ging fabriceeren, viel het ons niet moeilijk ook hier met de inboorlingen handel te drijven, en onze koksmaat had al gauw de handen vol met het drogen en zouten van vijftig stuks zwart vee en geiten, terwijl de omtrek ons meer dan genoeg vruchten en eetbare wortelen opleverde.
Zoo hielden we omstreeks vier maanden het leven, en toen de zon naar de evenaarslijn was teruggedraaid begonnen we onze volgende reis te beramen, om n.l. de straat van Zanquebar (Zanzibar), zooals de Portugezen haar noemen, over te steken en zoo mogelijk het vaste land van Afrika te bereiken.
Voor zoover we elkaar verstaan konden, bespraken we het plan met verschillende inboorlingen, maar al wat we van hen te weten kwamen was, [50]dat er aan den anderen kant van de zee een groot land lag, vol tijgers en leeuwen. Van den afstand hadden ze geen flauw begrip, terwijl onze mannen dien schatten op honderd à honderdvijftig mijlen, hoewel een van hen, die een wereldkaart bezat, hun duidelijk maakte dat het traject volgens de schaal niet meer dan tachtig zeemijlen kon zijn. Ook waren ze ’t er niet over eens of er onderweg eilanden lagen die we konden aandoen, en een oude, blinde, door een klein jongetje geleiden man ried ons tot einde Augustus op Madagaskar te blijven, daar we dan op een gunstigen wind en een kalme zee konden rekenen.
In zekeren zin een zeer verheugende mededeeling, maar het langer blijven lachte onze mannen heel weinig toe, te minder omdat de zon in dien tijd dan weer naar het zuiden zou draaien.
Ten slotte werd er weer raad belegd, en na veel en vervelend heen en weer praten zagen ze in, dat we, indien ons eenige verlangen was voldoende te eten en te drinken, gerust konden blijven waar we waren, doch dat we, als we ooit ons eigen land weer wenschten te bereiken, nu scheep dienden te gaan.
Ik voor mij was met plezier op het eiland gebleven en had een eigenaardig voorgevoel, dat ik er nog eens zou terugkomen.
„Als ik maar een schip met twintig kanonnen en een sloep bezat, allebei behoorlijk bemand,” zei ik, „zou ik geen plaats ter wereld weten waar ik liever woonde.”
Met meerderheid van stemmen werd besloten [51]de reis niet langer uit te stellen en den overtocht te wagen. Nu, een waagstuk was het zeker! Want terwijl de wind in die streek van September tot Maart uit het oosten blaast, zoo komt hij het overige gedeelte van ’t jaar als regel uit het westen. Nadat we dus, geholpen door een soort van land-bries, ongeveer vijftien of twintig mijlen hadden afgelegd—juist voldoende om ons geheel overgeleverd te gevoelen—blies de wind ons regelmatig en krachtig, afwisselend van uit het W.Z.W. of Z.W. vlak in ’t gezicht, zoodat we er niets geen profijt van konden trekken.
Daarbij kwam nog dat vaartuigen als de onze niet hoog bij den wind kunnen zeilen. Was dit wél het geval geweest, dan zouden we, in N.N.W. richting uithalende, verscheiden eilanden op onzen weg ontmoet hebben, zooals wij later ontdekten. Maar dit bleek onmogelijk. Een kleine proefneming in die richting had ons bijna het leven gekost. Naar het noorden koersende, zoo dicht onder den wind als wij durfden wagen, vergaten wij rekening te houden met den vorm en ligging van het eiland zelf. We hadden Madagaskar bij een ver-uitstekend voorgebergte verlaten en bevonden ons dus nu—een mijl of veertig noordelijker, waar het eiland meer dan tweehonderd mijlen oostwaards terugwijkt—midden in zee tusschen Madagaskar en Afrika; van beide kusten bijna honderd mijlen verwijderd.
Daar er flink wat wind stond, evenals de vorige dagen, uit het westen, hielden we, met de kleinste kano op sleeptouw, met volle zeilen op de kust aan.
Tot ons groote geluk bleef de zee kalm; was er [52]ook maar even een rukwind opgestoken, dan zouden we ons leven verspeeld hebben, want onze kano’s waren ondiep en allerminst geschikt om een hooge zee te bevaren.
Het hachlijke avontuur had ons elf dagen in spanning gehouden, en toen we eindelijk, op omstreeks tien mijlen afstands, land in zicht kregen was onze proviand bijna geheel verbruikt en tot het laatste druppeltje het water dat we meegenomen hadden. Uitgeput als we al waren, duurde het echter nog twee volle dagen eer we den vasten wal bereikten, daar een heete landwind onze afmattende pogingen nog bemoeilijkte.
Deze onderneming gaf ons een voorproefje van wat ons te beurt zou zijn gevallen, wanneer we bij ongunstigen wind waren overgestoken en genas ons voor ’t oogenblik van den lust in ’t groote plan, ten minste tot we betere vaartuigen zouden veroverd hebben.
Eindelijk aan wal gekomen, begonnen we maar weer getroost een nieuw kamp op te richten, ons, evenals tevoren, zoo goed mogelijk tegen overvallen wapenend. De inboorlingen bleken hier evenwel veel toeschietelijker en goedhartiger dan op de zuidelijke helft van het eiland, en al konden we elkaars taal weer niet verstaan, toch wisten we hun aan ’t verstand te brengen dat we vreemde zeelieden waren en gebrek aan voedsel hadden.
Het eerste bewijs dat we van hun welwillendheid ondervonden, was, dat een hunner hoofden, zoodra hij ons met den bouw onzer hutten zag beginnen, met een stuk of zes mannen en vrouwen naar ons [53]toe kwam en ons twee vette stieren en vijf geiten bracht, die hij ons voor niets afstond. Hij verbood de vrouwen zelfs de sieraden aan te raken, die wij hun aanboden. Ongeveer twee uur later verscheen er een tweede opperhoofd met een stoet van een vijftig negers, waarop wij voor alle veiligheid naar onze wapens grepen. Zoodra hij dit echter bemerkte, zond hij twee mannen met lange staken vooruit, die ze als een vredesteeken omhoog droegen en daarop dicht bij ons in den grond plantten. Toen de koning en de overige zwarten tot bij die staken genaderd waren, zetten ze al hun lansen in den grond en kwamen geheel ongewapend—ook hun bogen en pijlen lieten ze achter—naar ons toe.
De plechtigheid moest ons duidelijk maken dat ze vrienden wenschten te zijn, iets wat ons blij verraste. Toen het opperhoofd van het tweede gezantschap onze mannen vrij onhandig hun hutten zag bouwen, wenkte hij eenige van zijn volgelingen, ons te komen helpen, en in een oogwenk hadden we vijftien of zestien negers tusschen ons aan ’t werk. Ze betoonden zich vrij wat handiger bouwers dan wij, en hadden in verwonderlijk korten tijd vier hutten—veel mooier dan de onze—in elkaar getooverd.
Hierna zonden ze ons melk, pisangs, pompoenen en een overvloed van wortels en eetbare planten, waarop zij verdwenen, zonder iets van ons te willen aannemen. Een onzer mannen presenteerde den aanvoerder een borrel, dien hij met veel smaak leegdronk. En van dit oogenblik af kwam hij ons geregeld twee of driemaal ’s weeks bezoeken, altijd [54]iets voor ons meebrengende. Eens zelfs zond hij ons zeven zwarte koeien, die wij op onze gewone manier droogden en bewaarden.
Hier moet ik even een schijnbare nietigheid vertellen, die ons later evenwel groot voordeel bracht, dat n.l. het vleesch van hun geiten en koeien, maar voornamelijk van hun geiten, in gedroogden staat rood werd en buitengewoon hard en vast van vezel, zooals ik wel eens gerookt rundvleesch uit Holland gegeten had. Het smaakte hun zoo goed, ja was zoo’n groote lekkernij voor hen, dat ze, toen ze er eenmaal mee hadden kennis gemaakt, het altijd met ons trachtten te ruilen, waarbij wij wel zorgden aan ’t langste eind te trekken. Blijkbaar hadden ze er geen flauw begrip van wat het eigenlijk was, en ze boden ons met het grootste genoegen een heelen stier of een koe of iets anders wat we begeerden, voor tien of twaalf pond van ons gerookt of gedroogd vleesch.
Reeds een dag na onze aankomst op dit noordelijk deel van het eiland merkten we twee voor ons zeer belangrijke dingen op. Ten eerste zagen we dat de negers aardewerk bezaten, waarvan ze op dezelfde wijze als wij gebruik maakten. Vooral werd onze aandacht getrokken door hun diepe aarden potten, die ze in den grond lieten zinken om hun drinkwater koel te houden. De tweede gewichtige ontdekking was: het betere en grootere soort van kano’s waarin ze hier voeren.
Dit bracht ons op het denkbeeld eens te onderzoeken, of ze ook nóg grooter vaartuigen bouwden, of mogelijk andere stammen die het eiland bewoonden. [55]Met veel moeite kwamen we door teekens en gebaren te weten—sommige van hun klanken waren ons nu ook niet geheel vreemd meer—dat zij geen grooter booten maakten dan die ze ons getoond hadden, maar dat aan de andere zijde van het eiland een stam leefde, die mooier vaartuigen bezat, met dekken en groote zeilen.
Toen eenige van ons met dit blijde nieuws terugkwamen, besloten we eenparig het eiland te omvaren tot we ze zouden ontdekken, en met nieuwen moed trokken we aan ’t werk om onze kano’s na te zien en den noodigen leeftocht voor onze derde zeereis bijeen te pakken.
Steeds onder de kust blijvende, duurde deze excursie een week of vijf, in welken tijd we verscheiden keer aan land gingen om water en provisie te halen. Bij al die gelegenheden vonden wij de inboorlingen bijzonder vrijmoedig en welwillend; ’t scheen wel dat ze „menschelijker” werden, naarmate wij noordelijker kwamen, en op zekeren morgen vroeg, toen we het allernoordelijkste puntje van ’t eiland bereikt hadden, riep een van onze mannen óvergelukkig: „Een zeil! Een zeil!”
Werkelijk namen wij allen, doch een heel eind in zee, een schip waar; maar toen we het door onzen perspectief-kijker nader beschouwden, bleek het een vaartuig dat ons geheel onbekend was. Hoe wij ook tuurden en ons best deden de kenteekenen te onderscheiden, we konden het zooals men wel zegt, „niet thuis brengen”. ’t Was geen kaag, geen galjoen, geen kaper of van eenig ander ons bekend soort. Al wat we er van maken konden was, dat [56]het zeewaarts stevende en dus steeds verder van ons verdween. Al gauw geraakte het dan ook uit ons gezicht en we verkeerden niet in een toestand het achterna te durven gaan. Eenigen van ons hoopten nog dat het terug zou komen, maar wij zagen het niet weer tijdens ons verblijf aan de noordkust en hielden het later—toen we meer dergelijke vaartuigen ontmoetten—voor een Arabisch schip, dat handel had gedreven op de kust van Mozambique of Zanzibar, een streek die wij later ook bezochten, zooals uit mijn verdere verhaal zal blijken.
Voor zoover ik me herinner onderscheidden de inboorlingen zich op die verschillende kustgedeelten al heel weinig van elkaar; noch in kleur of gedaante, noch in manieren, gewoonten, bewapening of iets anders. Toch maakten wij bij verschillende gelegenheden uit allerlei gegevens op, dat ze geen contact met elkaar hadden. Hoe dit zij, tegenover ons toonden ze zich allen uiterst vriendelijk en hulpvaardig, ’t geen voor ons van het grootste belang was.
Na onze reis langs de noordkust, zeilden we nu even vele weken zuidwaarts, ook nu natuurlijk af en toe den tocht onderbrekende om voedsel en water in te nemen; en eindelijk een uitstekende landpunt omvarende, die ongeveer een mijl in zee vooruitsprong, zagen we plotseling tot onze verrassing iets vóór ons, dat ons een kreet van vreugde deed uiten, hoewel het voor de betrokken personen een zeer treurige gebeurtenis moest geweest zijn, die nu tot onze blijdschap aanleiding gaf. Tusschen [57]de in zee vooruitspringende rotsen stak de romp van een Europeesch schip.
Daar het nu, bij vloed, zelfs niet geheel onder water lag, begrepen we dat het schip bij eb voor een groot deel droog moest loopen. ’t Sprak van zelf, dat onze nieuwsgierigheid ons dreef—en gelukkig lieten wind en weer het ook toe—onmiddellijk naar het wrak te varen, wat ons niet veel moeite kostte. Bij nadere beschouwing zagen we dat het een Hollandsch schip was, dat nog niet heel lang in dien toestand kon hebben verkeerd, daar een groot deel van zijn achtersteven nog flink in elkaar zat met de bezaansmast nog overeind. Blijkbaar was haar achtersteven tusschen twee rotsen bekneld geraakt en zoo behouden gebleven, terwijl de voorplecht slechts voor een deel uit elkaar lag.
Ofschoon we niets aan het wrak ontdekten, wat ons op dat oogenblik van dienst zou kunnen zijn, besloten we toch hier aan wal te gaan en een tijdlang in de buurt te blijven, op hoop eenig licht omtrent de scheepsramp te verkrijgen of, wat wij allen vurig zouden gewenscht hebben—iets omtrent de opvarenden te weten te komen. Wie weet, misschien hielden er zich nog wel eenigen aan den wal op, die ongeveer in dezelfde omstandigheden als wij verkeerden en ons aantal zouden willen versterken.
Geland zijnde, wachtte ons een tweede verrassing: we vonden er namenlijk een volledige kleine scheepstimmerwerf; een helling met een windas, stellingen, planken, stukken hout, in ’t kort al wat er overblijft, wanneer men een schip heeft [58]gebouwd en dat ons onmiddellijk op het denkbeeld bracht, het voorbeeld der schipbreukelingen te volgen.
Hoogstwaarschijnlijk had de ongelukkige bemanning zich met een boot aan den wal kunnen redden, en daar een flinke sloep of bark gebouwd om er mee in zee te steken. Toen wij de inboorlingen vroegen welken kant ze waren uitgegaan, wezen ze naar ’t zuiden en zuidwesten, waaruit wij de gevolgtrekking maakten dat ze naar Kaap de Goede Hoop waren gezeild.
Door hun voorbeeld aangestoken, besloten we, in ieder geval te trachten een zeeklare boot te timmeren en dan, op ons lot vertrouwende, het ruime sop te kiezen.
We begonnen dus met onze timmerlui op te dragen te onderzoeken, wat de Hollanders aan materialen hadden achtergelaten, die ons van dienst konden zijn. Onder zeer veel bruikbaars, vonden ze o.a. ook een pik-ketel waar nog wat pik in zat.
Ondanks alle goede vondsten, viel het werk ons toch lang niet mee. We hadden geen voldoende gereedschappen, geen ijzerwerk, geen touw, geen zeilen, zoodat we bij elk onderdeel wat we noodig hadden, onze eigen smeden, touwslagers en zeilmakers moesten zijn, ja allerlei beroepen uitoefenen, die wij nooit een van allen geleerd hadden. Maar nood leert niet alleen „bidden”, zooals het spreekwoord zegt, maar ook „uitvinden”, en we brachten allerlei dingen tot stand, die ons van te voren onuitvoerbaar hadden toegeschenen.
Nadat onze timmerlui de afmetingen van onze [59]boot bepaald hadden, zetten ze ons allen aan ’t werk. Om te beginnen moesten we het wrak uit elkaar slaan en in onze kano’s alles meebrengen, wat slechts bruikbaar scheen. Aan den mast vooral was hen zeer veel gelegen, en met ontzaglijk veel inspanning gelukte het ons na twintig dagen hard werken hem behouden aan de kust te brengen.
Intusschen hadden we ook heel wat ijzerwerk uit het wrak gehaald, zooals bouten, nagels, spijkers, krammen, waarvan onze smid, met bewonderenswaardige handigheid, roerpennen, oogen, spillen enz. maakte.
Van het gebruik van een anker zagen we af, bij gebrek aan een behoorlijken kabel, en we slaagden er gelukkig in, om, geholpen door de negers, een soort van touw te maken van de vezels, die zij voor hun matten gebruikten, ’t geen ons een kabel verschafte om ons vaartuig aan de kust te meren, waarmee we ons voor ’t oogenblik tevreden stelden.
Vier volle maanden brachten wij bij het wrak door, flink werkende en bezield door de hoop op uitkomst. Toen we eindelijk, na verloop van dien tijd, ons schip van stapel lieten loopen, had het wel vele gebreken, maar was het toch—alles bij elkaar genomen—beter dan we hadden mogen verwachten.
Onze sloep, want daar leek het vaartuig het meest op, mat achttien à twintig ton, en wanneer we slechts masten en zeilen en voldoende takelage hadden gehad, zou het scheepje ons overal waar we maar wenschten, gebracht hebben. Wat echter de heele onderneming nog zou doen mislukken en [60]al onzen arbeid vruchteloos dreigde te maken was ons gebrek aan teer en pek. De kleine voorraad van het laatste artikel dien we in de pot gevonden hadden, was natuurlijk bij lange na niet toereikend om de naden mee te dichten, en hoewel we ál deden wat we konden met een mengsel van talk en olie, twee artikelen die wij in het wrak gevonden hadden, toch beantwoordde dit op verre na niet aan het doel. Toen we onze sloep dus na veel moeite in ’t water hadden, bleek zij zoo lek als een mandje en moesten we, bij gemis van een pomp, met alle macht hoozen om haar boven water te houden.
Wees ons een boom aan.
Diep terneergeslagen over deze bittere teleurstelling, zochten wij hulp bij de inboorlingen, en een [61]van hen, een oude neger, wees ons een boom aan, waarvan het hout, als men het kookt, een lijmachtige vloeistof afscheidt, bijna zoo bruikbaar als teer. Den raad dankbaar opvolgende, verkregen wij werkelijk een stof, die uitstekend het pik vervangen kon en ons schip geheel waterdicht maakte. Bij verschillende gelegenheden kwam mij deze ontdekking later te pas.
Toen ons schip dus zoover klaar was, maakten we een mooien mast uit den bezaansmast van het wrak, waaraan we onze zeilen zoo goed mogelijk bevestigden, voorzagen het nog van een roer, een helmstok en andere noodzakelijke onderdeelen, brachten onze victualiën en zooveel zoet water aan boord als wij konden bergen—want we hadden nog altijd geen vaten—en staken met een gunstigen wind in zee.
Met onze onderzoekingstochten en het bouwen der sloep was nu bijna een jaar verstreken. Het moest nu omstreeks begin Februari zijn volgens onze mannen; de zon draaide gelukkig naar het noordelijk halfrond, wat ons allen dankbaar stemde, want de hitte was bijna ondraaglijk geweest. Zooals ik reeds zeide, hadden we den wind mee, die, naar ik later herhaaldelijk opmerkte, meestal uit den oosthoek waait, als de zon naar het noorden loopt.
’t Groote vraagpunt was nu, welke richting we zouden kiezen, en nooit in mijn leven heb ik mannen zoo weifelachtig gezien. Sommige waren voor de oostelijke richting en waren liefst onmiddellijk in zee gestoken naar de kust van Malabar; maar [62]andere, wat bedachtzamer, beschouwden de lengte van die reis een onoverkomelijk bezwaar en schudden afkeurend het hoofd, overtuigd dat noch onze leeftocht noch onze watervoorraad ons veroorloofden een reis van bijna tweeduizend mijlen te ondernemen, zonder eenig vast punt om onderweg aan te doen.
Zij zelf hadden sinds lang hun zinnen gezet op een tocht naar het vasteland van Afrika, waar we volgens hen, goed in ons onderhoud zouden kunnen voorzien, ja zelfs rijk worden.
Feitelijk viel er niet veel te kiezen; want hadden we tot het oosten besloten, dan zouden we hebben moeten wachten tot April of Mei.
Eindelijk—daar de wind voortdurend Z.O., of O.Z.O. en het weer uitstekend bleef, werden we het er toch over eens te trachten de kust van Afrika te bereiken.
Daar we ons voor die reis aan den verkeerden kant van het eiland bevonden, zeilden we eerst weer naar het noorden en zetten toen, om de kaap heendraaiende, koers naar het zuiden, steeds onder de kust houdende en hopende de naar ’t westen vooruitstekende punt van het eiland te bereiken, van waar onze overtocht naar ’t vasteland wel met een honderd mijlen zou verkort worden.
Toen we evenwel een dertig mijlen hadden afgelegd, ondervonden we dat de wind onder de kust veranderde en we hem pal tegenkregen, waarom wij wel moesten besluiten in volle zee te steken, waar we den wind mee hadden. Ons vaartuig was weinig geschikt om hoog bij den wind te zeilen. [63]
Nadat we dus nog eens voor ’t laatst aan wal waren gegaan om ons van water en levensmiddelen te voorzien, staken we ten langen leste tegen het einde van Maart—met meer moed dan beleid, meer zelfvertrouwen dan verstandig overleg—naar het vasteland van Afrika over.
Wat mij persoonlijk betrof, gevoelde ik niet den minsten angst of ongerustheid. Als we maar in ’t een of ander land terecht kwamen, liet het mij volkomen onverschillig, of dat ten oosten of ten westen van ons lag. Ik bekommerde mij in die dagen bitter weinig om mijn toekomst en hechtte, met de onnadenkendheid aan mijn leeftijd eigen, mijn goedkeuring aan al wat mij werd voorgesteld, hoe hachelijker, hoe liever.
De reis, tamelijk wel in onwetendheid en radeloosheid begonnen, werd met al heel weinig oordeel voortgezet, want we wisten niets meer van den te volgen koers, dan dat we naar het westen moesten sturen met een paar streken N. of Z., en daar we geen andere streekwijzer bezaten dan een klein koperen zakkompas dat een der matrozen toevallig bij zich had gehad, toen we van ’t galjoen werden gezet, zeilden we vrij wel op goed geluk.
Daar het God evenwel behaagde den wind in den O. en Z.O. hoek te houden, begrepen we dat we, N.W. bij W. sturende, vlak voor ’t lapje moesten gaan, en zoo kwamen we dan ook met een flink vaartje vooruit.
Toch duurde de reis met ons schip dat maar heel weinig zeil voerde, veel langer dan we ons hadden voorgesteld. [64]
Iets vermeldenswaards deed zich op dezen tocht niet voor; er was niets wat ons eenige afleiding bezorgde of de eentonigheid onderbrak. Geen vaartuig, groot of klein, kwam in zicht. Blijkbaar lag de zee waarop we ons bevonden geheel buiten het gebied van den handel, terwijl de bevolking van Madagaskar niets meer wist omtrent het kustland van Afrika dan wij.
Riep een onzer mannen: „Land!”
Toen wij omstreeks acht of negen dagen onder zeil waren geweest, voortdurend met gunstigen wind, riep plotseling een onzer mannen: „Land!” een vreugdekreet die bij ons allen weerklank vond. Geen ontdekking kon ons op dat oogenblik gelukkiger hebben gestemd, want we hadden—ook bij een zeer klein rantsoen—nog maar voor twee [65]dagen drinkwater aan boord. Tot onze teleurstelling duurde het nog den ganschen dag eer we het land bereikten; ’t was ’s morgens vroeg toen we het in ’t oog kregen, en pas tegen den nacht konden we voet aan wal zetten. De wind ging ongelukkigerwijze bijna geheel liggen, zoodat ons vaartuig—dat toch al zoo weinig zeil voerde—nauwelijks vooruit kwam.
Maar hoe bitter was onze teleurstelling, toen we tot de ontdekking kwamen dat we, niet zooals we ons hadden voorgesteld, het vasteland van Afrika betreden hadden, doch slechts een nietig eilandje zonder bewoners (wij troffen er ten minste geen mensch aan) en geen ander vee dan een paar geiten, waarvan we er drie doodden. Zoo konden we dus weer eens aan versch vleesch smullen, en daar we heel goed drinkwater vonden, zetten we ons gauw over den tegenvaller heen, vertrouwende dat het vasteland toch niet meer veraf kon zijn.
Met onze berekeningen kwamen we nog al eens meer verkeerd uit! Zelfs nu duurde het nog vijftien dagen eer we het vasteland bereikten—maar juist bijtijds, daar onze voorraad water en voedsel totaal was uitgeput. Gedurende de laatste twee dagen had aan ieder van ons maar een pint water kunnen verstrekt worden, wat bij de groote hitte, zeker niet voldoende was. Toen we de Afrikaansche kust dan ook eindelijk en ten laatste ontdekten—al was het ook nog op grooten afstand—schepten we allen nieuwen moed om nog wat dorst en honger te doorstaan, en tot ons geluk bracht een briesje, [66]dat ’s nachts uit het oosten opstak, ons tegen den morgen binnen twee mijlen van de kust.
In ons groot verlangen vasten grond onder de voeten te krijgen, landden we zoodra we gelegenheid zagen—wel wat voorbarig, zooals later bleek. Hadden we nog een beetje geduld geoefend, dan zouden we iets noordelijker een mooie rivier gevonden hebben.
Met behulp van twee boomen, die we als meerpalen in den grond plantten, hielden we ons fregat vlot, waarbij onze, van een soort biezen gevlochten touwen, als kabels dienst moesten doen.
Zoodra wij het land, vlak onder ons bereik wat in oogenschouw genomen, ons van versch water voorzien en wat voedsel verschaft hadden, gingen we weer met onzen voorraad aan boord.
Veel hadden we niet veroverd; de levensmiddelen bleken schaarsch in die streek, doch we konden in ieder geval een stuk of wat vogels en een soort van wilden buffel schieten die klein van stuk was, maar smakelijk vleesch opleverde.
Toen we een en ander hadden ingeladen, besloten we N.N.O. langs de kust te varen tot we een kreek of rivier zouden ontmoeten, die ons verder landwaarts in zou brengen naar een dorp of stad; want we hadden gegronde reden voor onze overtuiging, dat de kuststrook vrij dicht bewoond moest zijn, daar we ’s nachts herhaaldelijk op verschillende punten vuren en overdag op korten afstand rook hadden gezien. [67]
Ons geduld werd nog langer op de proef gesteld dan we gedacht hadden, maar ten slotte kwamen we toch aan een groote baai, waarin zich verscheiden kreken of riviertjes uitstortten. Den eersten den besten van deze kleine stroomen invarende, zagen we al spoedig eenige hutten met groepjes inboorlingen er omheen, en in een inham aan de noordzijde der kreek landende, staken we onmiddellijk onze vredesvlag op—een staak met een witte lap er aan gebonden—welk signaal ze gelukkig bleken te begrijpen.
Mannen, vrouwen, kinderen—allen geheel naakt—kwamen, aanvankelijk aarzelend, doch al heel gauw wat stoutmoediger, op ons vaartuig af. Nadat ze ons een tijdlang verwonderd, sommige angstig, hadden aangegaapt, begonnen ze teekenen van toenadering te vertoonen. Onze eerste proefneming was: onze hand aan onzen mond te brengen om hen te beduiden dat we water begeerden. Tot onze blijdschap begrepen ze ons dadelijk, en drie vrouwen en een paar jongens stoven weg om heel gauw, na een minuut of tien ongeveer, terug te komen met aarden potten—waarschijnlijk in de zon gebakken—gevuld met water. Nadat ze deze [68]potten, die werkelijk goed van vorm waren, enkele vrij sierlijk zelfs, op veiligen afstand van ons hadden neergezet, trokken ze zich terug, het aan ons overlatende ze weg te halen, wat wij natuurlijk met gretigen spoed deden.
Eenige uren later brachten ze ons wortels en kruiden en een soort van vruchten die we nooit een van allen gezien hadden, maar daar we hun niets in ruil konden aanbieden, staakten ze al spoedig hun vriendelijkheden en begrepen we wel, niet zooveel van hen te kunnen verwachten als van de negers op Madagaskar.
Gelukkig wist onze duivelskunstenaar, de fijnsmid, weer in de moeilijkheid te voorzien door zoo spoedig mogelijk aan ’t werk te gaan. Van stukken plaatijzer die hij van het wrak had overgehouden en meegenomen, smeedde hij allerlei snuisterijen: vogels, hondjes, kruisen, haken, vierkanten, ringen enz.:—die wij allen hielpen afvijlen en blinkend schuren.
Ook nu weer bleken deze waardelooze prullen de inboorlingen kinderlijk gelukkig te maken, en zonder eenige moeite kregen we er overvloed van provisie voor in de plaats: geiten, wilde zwijnen, koeien, fruit en gevogelte.
Dit waren dus onze eerste ervaringen op het vasteland van Afrika; om te beginnen niet zoo slecht, als we bedachten dat er misschien geen verlatener, ongastvrijer en onbekender land op de gansche aarde bestond—Groenland en Nova Zembla niet uitgezonderd. Bij nadere kennismaking bleek ons evenwel dat ook de minst bewoonbare [69]streken toch nog door menschelijke wezens bezocht werden, hoewel het voor ons—hun aard en gewoonten in aanmerking genomen—beter zou geweest zijn, wanneer we ze maar niet hadden aangetroffen.
Nadat we ons hier eenige dagen hadden opgehouden, namen wij, na ernstige overleggingen, het stoutmoedigste, wanhopigste besluit, dat misschien ooit door een troep je mannen is genomen: om n.l. dwars door het land te reizen, van de kust van Mozambique aan den oostelijken of Indischen Oceaan, naar de kust van Angola of Guinea aan den westelijken of Atlantischen, een uitgestrektheid van minstens achttienhonderd mijlen. Op dien tocht zouden we ondraaglijke hitte hebben te doorstaan, eindelooze woestijnen moeten overtrekken—zonder voertuigen of lastdieren om onze bagage te dragen,—en ons tegen tallooze verscheurende dieren, zooals leeuwen, tijgers, luipaarden en olifanten moeten verdedigen. De zon zou—terwijl we voortdurend dichtbij den evenaar voorttrokken—verzengend op ons neerschijnen; we zouden hoogstwaarschijnlijk aan woeste en wreede negerstammen het hoofd moeten bieden, honger en dorst moeten verduren—in één woord verschrikkingen en ontberingen moeten dulden, die ook den heldhaftigsten mensch met angst moesten vervullen.
En toch, ondanks al die dreigende vooruitzichten, besloten we het avontuur te wagen en al de toebereidselen te treffen, die de omstandigheden en onze onbekendheid met hetgeen vóór ons lag, mogelijk maakten. [70]
Sedert lang waren we gewend geraakt aan het barrevoets loopen op rotsigen bodem, op kiezel en op gras en strand, doch nu ondervonden we dat dit alles niet haalde bij het loopen op het brandend heete zand van Afrika’s woestijnen.
We voorzagen ons dus van een soort schoenen, gemaakt uit dierenhuiden, die we in de zon lieten drogen en daardoor hard en taai werden. Met het haar naar binnen gekeerd, zaten ze zoo zacht als handschoenen, en in ’t gebruik bleken ze haast onverslijtbaar.
Van een paar inboorlingen bij wie we ons het best verstaanbaar konden maken, hoorden we, dat er in het ons onbekende land veel rivieren, veel leeuwen en tijgers en ook een soort van wilde katten waren—civetkatten zooals wij later zagen.
Toen wij hen, naar ’t westen wijzende, vroegen, of er wel eens ooit iemand dien kant was uitgegaan, knikten ze bevestigend, maar ze konden ons niets omtrent die reizigers vertellen. Behalve dat ze ons aan proviand hielpen, was er weinig hulp van hen te verwachten, en toen we hun verzochten ons een van allen tot gids te willen strekken, haalden ze de schouders op, zooals een Franschman doet wanneer hij bang is iets te ondernemen. Op onze vragen betreffende de wilde dieren, lachten ze en beduidden ons dat we daar geen gevaar van hadden te duchten. Met veel inspanning van weerskanten begrepen we dat ze alle bang waren voor vuur en we ze dus door er een te stoken ’s nachts op een afstand konden houden, ’t geen onze ervaring later bevestigde. [71]
Op dit punt dus gerustgesteld aanvaardden we de reis, die, hoe hachlijk en onuitvoerbaar ook, gerechtvaardigd werd door verschillende overwegingen.
In de eerste plaats stond ons geen andere weg open om tot bevrijding te geraken; we bevonden ons aan een kust waar nooit eenig Europeesch schip landde. De kans dat we hier ooit zouden worden gevonden en naar beschaafdere streken meegenomen, was dus zoo goed als uitgesloten.
Hadden we ’t gewaagd langs de verlaten kust van Mozambique en Afrika naar het noorden te zeilen tot we de Roode Zee bereikten, dan liepen we groot gevaar in handen van de Arabieren te vallen en als slaven aan de Turken verkocht te worden, wat, naar ’t geen onze oudste timmerman van de Mohammedanen wist te vertellen, erger zou zijn dan de dood.
Ook konden we geen schip bouwen dat ons over de Arabische zee naar Indië zou brengen of, met eenig uitzicht haar te bereiken, naar Kaap de Goede Hoop, daar de wind zeer veranderlijk en de zee op die breedte buitengewoon onstuimig was. We wisten echter allen dat we—als het ons slechts gelukken mocht dit uitgestrekte vasteland over te steken—we een of meer van de groote rivieren zouden kunnen bereiken, die in den Atlantischen Oceaan uitmonden. Hadden we eenmaal zulk een rivier gevonden, dan konden we ons kano’s bouwen en hiermee, desnoods duizenden mijlen ver, den stroom afvaren. De voedselmoeilijkheid was altijd door middel van onze geweren op te lossen; water [72]hadden we nog overal aangetroffen en—wat eenigen onder ons sterk tot dit plan deed overhellen—er bestond volgens hen een groote kans, dat we in West-Afrika goud zouden kunnen bemachtigen, dat ons misschien nog schadeloos zou stellen voor alle doorgestane ellende en vermoeienis.
Zooals ik al eens eerder verteld heb, bekommerde ik mij over ’t algemeen heel weinig om de besluiten die mijn makkers namen. Ik had eenmaal mijn opinie geuit en bleef er bij, dat we moesten trachten in de Arabische Golf te komen of bij de monding van de Roode Zee om daar een der talrijke in- en uitgaande schepen af te wachten, er ons zoo mogelijk van meester te maken en dan te koersen waarheen we maar wilden. Toen ze me nu begonnen te praten van een voetreis van twee of drieduizend mijlen, voor een deel door een woestijn, te midden van allerlei verscheurende dieren, dreigde het bloed mij in de aderen te stollen—ik schaam mij niet dit te bekennen—en spande ik al mijn overredingskracht in, hen voor mijn oorspronkelijk denkbeeld te winnen.
Maar ze waren allen zeer beslist in hun overtuiging, en ik kon evengoed mijn mond hebben gehouden. Ons twistgesprek eindigde dan ook met mijn belofte dat ik mij bij de meerderheid zou neerleggen, en het besluit tot de gevaarlijke onderneming werd genomen.
Ons eerste werk was nu door waarnemingen betreffende den zonnestand vast te stellen waar we ons ten naastenbij bevonden; op 12 graden en 35 minuten ten zuiden van den evenaar zooals [73]ons bleek. Daarna bestudeerden we zorgvuldig de zeekaarten en zagen we dat de kust van Angola tusschen 8 en 11 graden zuiderbreedte lag en de kust van Guinea tusschen 12 en 19 graden noorderbreedte.
Het doel dat we ons ten slotte voor oogen stelden was de kust van Angola. Dit leek ons het best uitvoerbaar, daar we ons nagenoeg op dezelfde breedte bevonden en we deze streek dus, in rechte lijn westwaards reizende, moesten bereiken. Daarbij twijfelde geen van ons er aan, of we zouden wel een of meer rivieren ontmoeten, die onzen tocht konden vergemakkelijken, terwijl we het groote meer, door de inboorlingen Coalmucoa genoemd—een binnenzee waaruit men zegt dat de Nijl ontspringt—per kano hoopten te kunnen oversteken. Maar we hadden de bezwaren onderschat, zooals uit het vervolg van mijn verhaal blijken zal.
De tweede overweging was, hoe we onze bagage zouden vervoeren, die we onder geen voorwaarde in den steek mochten laten. En wat hadden we moeten beginnen zonder onze munitie, waarmee we ons voedsel moesten veroveren en ons verdedigen tegen wilde dieren en volksstammen misschien? Toch was onze munitie alleen al een te zware vracht voor ons, in een land, waar de hitte ons het eigen lichaam reeds tot last deed zijn.
De negers ondervragende, kwamen we tot het resultaat dat er geen enkel pakdier onder hen in gebruik was—geen paarden, ezels, muilen, kameelen of dromedarissen. Het eenige tamme beest dat ze er op nahielden was een soort van [74]buffel, zooals wij er een geschoten hadden. Sommige van die dieren luisterden naar hun stem en bevelen. Ook lieten ze hen wel eens lasten dragen, en heel dikwijls gebruikten ze de buffels om, op hun rug gezeten, rivieren of meertjes over te steken, daar ze kolossale zwemmers waren.
Totaal onbedreven in den omgang met die dieren en niet wetende hoe ze te beladen, bleef dit vraagstuk ons echter groote zorg geven.
Tenslotte stelde ik voor: „Laat ons ruzie zoeken met eenige van de inboorlingen, er een stuk of tien, twaalf gevangen nemen en ze als slaven meevoeren. We houden hen dan de geheele reis bij ons, laten ze onze bagage dragen, den weg wijzen en met andere negerstammen voor ons onderhandelen.”
Dit niet zeer edele voorstel—maar de nood waarin we ons bevonden moge als verontschuldiging gelden—vond eerst heftigen tegenstand, om ten slotte met algemeene instemming te worden aangenomen. Al te kieskeurig konden we in onze omstandigheden niet zijn en buitendien gaven de inboorlingen ons spoedig zelf aanleiding een straf op hen toe te passen.
Nadat we tot nu toe steeds in goed vertrouwen met de negers gehandeld hadden, werden we op een keer leelijk door hen bedrogen.
Zooals reeds herhaaldelijk gebeurd was, hadden we eenige koeien van hen gekocht in ruil voor de snuisterijen die onze smid zoo kunstig wist te maken, doch toen er eens een klein meeningsverschil rees, nadat de negers de versierselen reeds in ontvangst hadden genomen, begonnen ze onze [75]onderhandelaars plotseling uit te schelden en als dollen te schreeuwen, eenige van hun kameraden met woeste gebaren en kreten beduidende het vee weg te drijven, en luidkeels lachende om de teleurstelling der onzen. Toen op het getier een paar van onze mannen, die in de nabijheid vertoefden, kwamen aangesneld, wierp de neger die den koop gesloten had zijn lans naar onzen smid, en het wapen was zoo juist gericht, dat hij stellig gedood zou zijn als hij niet juist bijtijds ter zijde was gesprongen. Nu kreeg hij alleen een vleeschwond in den linkerarm, ’t geen hem echter zoo driftig maakte, dat hij zijn geweer aanlegde en den zwarten bedrieger door het hart schoot.
De overige negers die bij het voorval tegenwoordig waren geweest en eenige die het op korten afstand hadden gadegeslagen, waren niet weinig onthutst en beangst: eerst door den vuurstraal, toen door den knal en eindelijk door het neerstorten van hun stamgenoot. Als verstijfd bleven ze staan. Toen ze evenwel wat van den schrik bekomen waren, stiet een van hen op flinken afstand van ons een doordringenden schreeuw uit, een soort van oorlogskreet, zooals ons weldra bleek, waarop al de anderen, hem onmiddellijk begrijpende, met denzelfden woesten schreeuw antwoordden en kwamen aangerend, terwijl wij, aanvankelijk zelfs niet vermoedende, wat er aan de hand was, in zoutpilaren schenen veranderd en elkaar als een troep dwazen aanstaarden.
Doch al heel gauw werd de toestand ons maar al te duidelijk. In den tijd van twee of drie minuten [76]plantte de eigenaardige rauwe schreeuw zich voort van de eene bewoonde plek naar de andere, door al hun dorpen of nederzettingen, zelfs tot over de kreek; en tot onze ontzetting zagen we even later een naakte menigte pijlsnel aanrennen naar de plek waar de twist ontstaan was. In minder dan een uur waren er een vijfhonderd wilden bijeen, sommige met pijl en boog, de meeste met lansen gewapend, die ze zoo verwonderlijk behendig wisten te hanteeren, dat ik hen menigmaal een vogel in zijn vlucht zag raken.
Er bleef ons slechts zeer weinig tijd tot overleg over, daar de menigte ieder oogenblik toenam, en ik geloof stellig dat ze—waren we aan wal gebleven—in korten tijd tot tienduizend personen zou zijn aangegroeid. Het beste wat wij dus doen konden was naar onze sloep te vluchten, vanwaar we ons behoorlijk hadden kunnen verdedigen, of onze vijanden wat dichter te naderen en te zien wat een paar salvo’s zouden uitwerken.
Na een haastige woordenwisseling besloten we tot het laatste, vertrouwende dat ons geweervuur hen van schrik op de vlucht zou drijven. In aaneengesloten linie trokken we moedig op hen aan, terwijl zij ons afwachtten, niet anders denkende, naar ik veronderstel, dan dat ze ons allen met hun lansen zouden dooden. Vrij dicht bij hen gekomen hielden we halt, en onze linie uitbreidende door den afstand tusschen elke twee mannen te vergrooten, gaven we vuur. Behalve verschillende gewonden die wisten te ontkomen, bleven er zestien zwarten op de plaats dood, terwijl er nog drie zóó gevoelig geraakt waren, [77]dat ze omstreeks twintig of dertig meter verder neervielen.
Onmiddellijk na ons salvo barstten ze in een afgrijselijk geschreeuw of gehuil los, deels aangeheven door de gewonden, deels door de mannen die de lijken beweenden van hen die roerloos terneer lagen. Nooit in mijn leven heb ik akeliger gejammer gehoord.
Nadat we gevuurd hadden, bleven we staan om onze geweren opnieuw te laden, en toen de wilden geen teekenen gaven de vlucht te willen nemen, legden we weer op hen aan en doodden er nu omstreeks negen. Daar ze nu echter niet meer zoo dicht opeengedrongen stonden als in ’t begin, vuurden we niet allen tegelijk, doch werd aan zeven van ons bevolen hun munitie te sparen en voorwaarts te treden, zoodra de anderen geschoten hadden, terwijl deze voor de derde maal gelegenheid kregen te laden.
Zoodra wij het tweede salvo hadden afgevuurd, hieven we een luid gejuich aan, waaronder de zeven overigen ongeveer twintig meter naderden en vuur gaven en de achtersten, die ook weer haastig geladen hadden, losbrandden. Eer het zoover gekomen was, gingen ze echter aan den haal, alsof de duivel hen op de hielen zat.
Toen we op het slagveld kwamen, zagen we veel meer dooden op den grond liggen dan we meenden te hebben getroffen, ja, zelfs meer dan we kogels hadden afgeschoten. Voor dit wonderlijke verschijnsel konden we eerst geen verklaring vinden, maar na eenig nadenken kwamen we tot de gevolgtrekking, [78]dat de zwarten eenvoudig door den schrik hun bewustzijn hadden verloren, en nadat wij de gevallenen zorgvuldig onderzocht hadden, bleek dit ook werkelijk het geval. Toch moeten er naar mijn vaste overtuiging echter ook verscheiden onder geweest zijn die enkel door den schrik stierven.
Nadat deze doodelijk ontstelden langzamerhand weer tot zichzelf gekomen waren, schenen ze ons zoo ongeveer als bovennatuurlijke wezens te beschouwen, als goden of duivels, wàt was ons niet recht duidelijk en liet ons ook onverschillig. De hoofdzaak was, dat ze ons met den grootst mogelijken eerbied behandelden. Sommigen knielden voor ons neer, anderen lieten zich plat op den grond vallen1 en maakten de vreemdste gebaren, meer dan dwaas in ons oog, maar duidelijk genoeg om ons te doen zien, dat ze zich onvoorwaardelijk onderwierpen.
Geen schooner gelegenheid om gevangenen te maken en ze als lastdragers op onze reis mee te voeren, dacht ik, en gelukkig waren mijn kameraads het allen met mij eens. We kozen dus een zestig flinke, sterke jonge mannen uit en beduidden hen dat ze met ons mee moesten trekken, waartoe ze zich onmiddellijk bereid toonden. De transport-moeilijkheid scheen hiermee dus opgelost, maar het bleef de vraag, of we de negers konden vertrouwen, daar we de bevolking, in tegenstelling met die op Madagaskar, als woest, wraakgierig en verraderlijk hadden leeren kennen. Andere dan echte slavendiensten zouden we dus niet van hen mogen verwachten; alleen zoolang ze ons vreesden, [79]zouden ze zich onderworpen betoonen en slechts onder dwang voor ons werken.
Eer ik verder ga moet ik hier even vertellen, dat ik van dien dag af mij wat ernstiger rekenschap begon te geven van de omstandigheden waarin wij ons bevonden en mij meer om den gang van zaken begon te bekommeren. Mijn makkers waren wel alle vrij wat ouder dan ik, maar ik had bij verschillende gelegenheden opgemerkt, dat ze ’t hoofd kwijt raakten, of zooals ik het nu zou noemen „weinig tegenwoordigheid van geest toonden”, wanneer het tot handelen in ernstige omstandigheden komen moest.
Bij hun twist met de inboorlingen werd mij dit voor ’t eerst volkomen duidelijk. Hoewel ze toen toch vast besloten waren hen aan te vallen, zonk het hart hen al in de schoenen toen de zwarten, na het eerste salvo, niet dadelijk het hazenpad kozen, en ik geloof zeker, dat de onzen—had ons vaartuig dichter onder hun bereik gelegen—als één man op de vlucht zouden zijn gegaan.
Verbaasd over hun lafheid en bang dat ze den toestand geheel voor ons zouden bederven, begon ik hen krachtig aan te moedigen en riep ik hen bevelend toe, onmiddellijk op nieuw te laden en te vuren.
„Als jullie goed keurt dat ik de leiding neem, kan ik je verzekeren, dat we de negers allen op de vlucht zullen drijven!” verzekerde ik hen, volkomen overtuigd van wat ik beweerde.
En zoo gebeurde het ook.
Toen er voor de tweede maal geladen was, commandeerde [80]ik dat slechts de grootste helft van ons zoude vuren. „En nu, kameraden,” zei ik, „in stormpas erop af!” Onder een luid hoera, snelde ik de mannen vooruit die nog niet geschoten hadden, en nog eer ik bevel tot vuren gaf, rende de heele zwarte bende voor ons weg, het bosch in.
Van dit oogenblik af noemden de Portugezen mij half spottend, half in ernst Seignior Capitanio, maar toen ik hen zei dat ik geen „Seignior” wenschte te heeten, stelde de kanonnier, die vrij goed Engelsch sprak voor, mij „Kapitein Bob” te noemen, en dezen titel behield ik voortaan.
Een eigenaardigheid van de Portugeezen, die ik telkens gedurende mijn leven onder hen opmerkte, is, dat ze—zoowel in massa als ieder afzonderlijk—zich flink genoeg gedragen wanneer ze een opwekkend voorbeeld hebben, krachtig worden aangespoord en gesteund; zijn ze evenwel geheel op zichzelf aangewezen, dan laten ze gauw den moed zinken en brengen het tot niets. Zoo zouden ze ook in ons geval ongetwijfeld voor een troep wilden gevlucht zijn—al hadden ze op die wijze toch hun leven niet kunnen redden—als ik hun niet had toegeroepen stand te houden en de heele geschiedenis eerder als een spel dan als een ernstig gevecht had voorgesteld.
Ook bij verschillende volgende gelegenheden, merkte ik deze karakterzwakte op, en ik moet bekennen, dat ik me menigmaal later afvroeg, hoe een troepje mannen—dat in critieke oogenblikken zoo in geestkracht te kort schoot—het stoute besluit kon hebben gevat om de roekelooste en [81]slechtst uitvoerbaren tocht te beramen, welke ooit ter wereld ondernomen werd.
Twee of drie flinke kerels vormden den kern van ons gezelschap en hielden het door hun energie en werkkracht bijeen. Van den beginne af hadden deze trouwens eenige leiding aan onze zwerftochten gegeven en in moeilijke gevallen raad weten te schaffen; het waren in de eerste plaats de kanonnier, ten tweede onze artiest, de fijnsmid, en ten derde—hoewel niet met de twee vorigen te vergelijken—een van onze timmerlieden. Dit drietal vormde de ziel van elke onderneming en aan hun persoonlijken moed dankten de overigen de standvastigheid, die ze nu en dan nog aan den dag legden. Toen zij zagen dat ik bereid was ook een deel van de verantwoordelijkheid op me te nemen, drukten ze mij de hand en bij volgende gelegenheden vroegen ze altijd mijn oordeel.
Onze kanonnier was een uitstekend wiskunstenaar, die veel gelezen en op zijn manier gestudeerd had. Door veel met hem te praten, leerde ik ook de gronden van de verschillende wetenschappen kennen, die met de scheepvaart verband houden, en voornamelijk over aardrijkskundige aangelegenheden vertelde hij gaarne.
Toen hij bemerkte, dat ik gretig verlangde te weten en te begrijpen, bracht hij me op velerlei gebied zijn algemeene kennis bij, gaf mij een juist begrip van den vorm der aarde, de ligging der landen ten opzichte van elkaar, den loop der rivieren en deelde hij me mede wat hij wist van de leerstellingen omtrent de sferen en de beweging der [82]sterren. Deze laatste wetenschap vooral wekte sterk mijn belangstelling, en in mijn later leven heb ik er steeds naar getracht voor mezelf een aannemelijk astronomisch stelsel op te bouwen.
Bracht hij me zijn algemeene kennis bij.
De omgang met dezen eenvoudigen, ontwikkelden man deed den vurigen wensch bij mij ontwaken, om ál wat onder mijn bereik kwam te leeren en overtuigde mij, dat ik het nooit tot iets flinks in de wereld zou kunnen brengen, wanneer ik niet een grootere mate van kennis vergaarde dan waarover zeelieden gewoonlijk beschikken. Hij wees er mij op, dat onwetendheid den mensch altijd tot een onderschikten rang veroordeelt en prees mij om mijn begeerte en vatbaarheid om te leeren.
Door zijn lof gevleid en niet vrij van eerzucht, besloot ik later—als we weer in Europa terug [83]mochten komen en ik ooit wat geld bezitten zou, alles in ’t werk te stellen, om datgene te bestudeeren wat iemand tot een knap zeevaarder kan maken.
Maar ik moet tot mijn verhaal terugkeeren.
Toen de kanonnier mij, na mijn ingrijpen in ’t gevecht, hoorde voorstellen een deel onzer gevangenen als lastdragers mee te voeren, keerde hij zich naar mij toe en zei op luiden toon:
„Kap’tein Bob, ik ben van oordeel dat jij voortaan onze leider moet zijn, want we danken den goeden afloop van dit ernstige avontuur enkel en alleen aan jou.”
„Neen,” weerde ik af. „Je moet niet overdrijven wat ik gedaan heb. Laten we jou liever tot Capitano kiezen. Ik ben veel te jong.”
Zoo werd toen besloten dat hij onze aanvoerder zou wezen; maar daar hij niet alleen de verantwoordelijkheid wilde dragen, verzocht hij mij hem te willen ter zijde staan, en toen allen zijn verzoek ondersteunden, moest ik hier wel in toestemmen.
De eerste opdracht die ik in mijn nieuwe waardigheid kreeg was al buitengewoon moeilijk, n.l. om de leiding van de gevangenen op mij te nemen, ’t geen ik echter met goed vertrouwen ondernam. Lastiger dan dit „karweitje” bleken evenwel nog de vraagstukken waarover wij raad belegden: welken weg we zouden inslaan en hoe we ons van den noodigen proviand konden voorzien.
Onder de gevangenen bevond zich een lange, knappe, welgemaakte neger, wien de overigen veel eerbied bewezen en die, zooals we later hoorden, de zoon van een hunner koningen was. Naar ’t scheen [84]werd zijn vader bij ons eerste salvo gedood, terwijl hij een schot in den arm en in de heup gekregen had. Daar het laatste schot in het vleezige gedeelte was aangekomen, voelde hij zich doodzwak door al het bloedverlies. Beide wonden hadden hem geheel buiten gevecht gesteld en we zouden hem misschien rustig hebben laten sterven, indien het niet bij me was opgekomen, dat hij ons van grooten dienst zou kunnen zijn, als een soort van bevelvoerder over onze lastdragers. Ik verzocht dus onzen chirurgijnsleerling hem onder handen te nemen en beduidde den armen drommel zoo goed ik kon, dat we hem weer zouden genezen.
Niet te verwonderen dat het verzorgen en verbinden van hun vorst den eerbied der negers voor ons nog verhoogde! Blijkbaar meenden ze dat we op een even geheimzinnige manier konden dooden als weer levend maken, en nadat de Zwarte Prins, zooals we hem gemakshalve noemden, een zes of zevental negers bij zich geroepen en hun iets bevolen had, kwamen ze alle zeven naar mij toe, vielen op de knieën en maakten—telkens naar de plek wijzende, waar hun koning gevallen was—aandoenlijk smeekende gebaren.
Eerst begreep ik niet wat ze wilden, maar toen een van hen den doode oprichtte, op zijn hoofdwond en toen naar den chirurgijn wees, werd het ons duidelijk, dat ze ons in staat achtten ook de gesneuvelden tot het leven terug te brengen.
Ons onvermogen wijselijk verbergende, deelden we hen mee dat de gedooden de personen waren, die ons het eerst hadden aangevallen en dat we ze [85]daarom in geen geval weer levend wilden maken, maar dat we den jongen vorst, mits hij ons gehoorzaam bleef, niet zouden laten sterven en zijn pols en been genezen.
Hierna liet hij een der mannen een langen pijl halen en voor hem op den grond leggen. Den pijl met zijn linkerhand aanvattende—de rechterpols was gebroken—wees hij naar de zon, brak den schicht toen in tweeën, richtte de punt op zijn borst en reikte mij die toen aan. Uit een en ander maakten wij op, dat hij de zon tot getuige riep van zijn onveranderlijke vriendschap voor mij. En geen Christen had zich ooit nauwgezetter aan een eed kunnen houden dan deze wilde koningszoon, die zich gedurende vele moeilijke maanden een verknocht dienaar betoonde.
Toen ik hem bij den chirurgijn had gebracht, begon deze de wonden onmiddellijk te verzorgen. Wat de heup betreft—de kogel was er gelukkig niet in doorgedrongen, maar had slechts een oppervlakkige vleeschwonde veroorzaakt, die, behoorlijk gereinigd en verbonden, spoedig weer genas; maar met den pols was het ernstiger gesteld; een der beenderen van den onderarm bleek gebroken. Nadat onze dokter het lichaamsdeel gezet en gespalkt had, bond hij het in een draagband of lichter, die hij om den nek van den patiënt vastmaakte, hem beduidende dat hij den arm niet mocht bewegen. Dit voorschrift volgde de wilde zoo stipt op, dat hij ging zitten en zich niet verroerde, tenzij de chirurgijn hem permissie gaf.
Ik getroostte mij veel moeite om dezen neger [86]verstaanbaar te maken wat ons plan was en welke diensten we van zijn mannen wilden vergen; in de eerste plaats leerde ik hem de beteekenis van verschillende veelgebruikte woorden, en daar hij zeer vlug van begrip bleek, bereikte ik veel meer met mijn onderricht dan ik me had voorgesteld.
Begon deze de wonden te verzorgen.
Toen hij uit onze toebereidselen opmaakte dat we ook voor ’t begin van de reis proviand vergaarden, deelde hij ons mee, dat dit geheel overbodig was, daar we nog gedurende veertig dagreizen voedsel zouden vinden. Aanvankelijk kon hij ons het getal veertig niet begrijpelijk maken, tot eindelijk een der negers, op zijn bevel, veertig steentjes op een rij legde, ons met gebaren beduidende, dat we zooveel dagen voedsel zouden vinden als hij steentjes neerlegde. [87]
Daarop toonde ik hem onze bagage, een heele vracht, dank zij onze munitie, onze timmermans- en smidsgereedschappen, onze zeemans-instrumenten, kisten met flesschen enz. Nadat hij eenige artikelen ter hand had genomen, om het gewicht te keuren, schudde hij het hoofd, waarop ik onze mannen verzocht al hun hebben en houden zoo beknopt mogelijk te verpakken en wat niet strikt noodig was achter te laten. Met leedwezen offerden we dus onze elf kisten op, die ons bij ’t kampeeren zulke goede diensten hadden bewezen.
Daarop beloofde hij ons eenige jonge buffels om de pakken te dragen, te kennen gevende, dat ze ons als we moe werden, ook een tijdlang op hun rug konden nemen, een denkbeeld dat we met verontwaardiging afwezen. Wel overlegden we, dat de buffels, als we ze niet langer als pakdieren noodig hadden, zeer eetbaar voedsel zouden opleveren.
Toen dit alles vastgesteld was, bracht ik hem naar onze sloep, waarover hij de grootste verbazing uitte. Nog nooit had hij iets dergelijks gezien.
Hun booten waren maar armzalige vaartuigjes, zonder stuur of steven, gemaakt uit geitenvellen, die ze met gedroogde darmen aaneennaaiden en met een mengsel van hars en olie bestreken, dat een afschuwelijke lucht van zich gaf. De kano’s van de inboorlingen op Madagaskar konden meesterstukken van scheepsbouw genoemd worden bij deze ongelukkige dingen vergeleken.
Toen we onzen vorst aan boord geholpen hadden, want zijn been hinderde hem nog, lieten we hem den inhoud zien en beduidden hem dat zijn mannen [88]dat alles voor ons dragen moesten. „Ce Seignior”, en „Yes Sir” antwoordde hij lachend, en een pak optillende, gaf hij te kennen, dat hij zelf ook zou helpen dragen, zoo gauw zijn arm genezen was, wat echter niet in onze bedoeling lag, daar hij boven de andere negers moest staan.
Onze gevangenen hadden we inmiddels binnen een ruw paalwerk of palissade opgesloten en hen met touwen van gevlochten plantenvezels gebonden. Nadat we hun vorst weer aan wal hadden gedragen, namen we hem mee naar de gevangenen en lieten hun vragen of ze met ons wilden reizen naar het land van de leeuwen. Uit zijn druk gepraat begrepen we alleen maar dat ze „Ce Seignior” moesten zeggen als ze mee wilden, en tot onze verwondering riepen ze allen „Ce Seignior! Ce Seignior!” in hun handen klappende en naar de zon opkijkende, ’t geen, volgens hun hoofdman, een gelofte van trouw beteekende.
Onmiddellijk na het afleggen van dezen eed evenwel, begon een van hen een lange rede tegen den vorst te houden, waarin hij telkens met de dwaaste gebaren op ons wees en iets van ons scheen te wenschen, dat hun allen na aan ’t harte ging. Toen ik den jongen koningszoon vroeg wat ze begeerden, zei hij: de zekerheid dat we hen niet zouden dooden maar hen chiaruck (voedsel) zouden geven en niet door de wilde dieren laten verscheuren. Deze gelofte legde ik gaarne af, waarop hij naar de zon wees en in de handen klapte, een voorbeeld, dat ik begreep te moeten volgen, en nadat ik mijn verklaring dus onder eede bevestigd had, vielen [89]al de gevangenen plat op den grond en uitten, weer opgestaan, de vreemdste, schrilste kreten die ik ooit van menschelijke wezens gehoord heb.
Zoodra deze plechtigheid was afgeloopen, wijdden we al onze aandacht aan het vraagstuk van de proviand, die wij toch, zoowel voor onze gevangenen, als voor onszelf zouden noodig hebben, en in mijn gebarengesprek hieromtrent met den vorst, gaf hij mij te verstaan, dat als ik een der gevangenen wilde loslaten, deze naar hun dorp zou gaan, om lastdieren en voedsel te halen. Blijkbaar zette ik een gezicht alsof ik de zaak niet vertrouwde, hij begon tenminste betuigingen van trouw te uiten en bond o.a. een stuk touw om zijn hals, waarvan hij mij het eene einde toehield, te kennen gevende, dat ik hem mocht ophangen als de neger niet terugkwam. Ik stemde dus toe en liet den slaaf vrij, die daarop uitvoerige instructies van zijn meester ontving, ook betreffende den tijd van zijn terugkomst, ’t geen viel af te leiden uit hun zorgvuldig waarnemen van den zonnestand.
De neger rende alsof hij bezeten was en hield dit vol tot hij geheel uit het gezicht verdween, waaruit ik opmaakte, dat hij een langen weg had af te leggen.
Den volgenden morgen, omstreeks twee uur na zonsopgang, wenkte „de Zwarte Prins” mij dringend, bij hem te komen, een verzoek, dat hij met een eigenaardig geroep ondersteunde. Toen ik naast hem stond, wees hij naar een heuvel op ongeveer twee mijlen afstands en scherp turende, onderscheidde ik duidelijk een kleine drift vee en verscheiden inboorlingen. [90]
Dit waren, zooals hij me beduidde, de mannen die hij had uitgezonden en eenige stamgenooten.
Nog voor den afgesproken tijd kwam hij dan ook bij onze hutten aan met verscheiden runderen, ongeveer zestien geiten en vier jonge buffels, geoefend in het dragen van lasten. [91]
1 Zie titelplaat. ↑
Voorloopig dus vleeschvoorraad genoeg. Wat brood betreft moesten we ons tevreden stellen met een niet zeer smakelijk gebak van gemalen wortelen. Daarna overlegden we, hoe we aan groote knapzakken zouden komen om den mondkost in te vervoeren, en daar de geiten gedood waren, gaf ik bevel de huiden in de zon uit te spreiden, waarna ze binnen twee dagen zoo droog waren als we maar konden wenschen. Toen de Zwarte Prins begreep waarvoor ze bestemd waren en hoe gemakkelijk een last hierdoor te dragen viel, glimlachte hij en zond een paar mannen weg, die, geholpen door twee andere negers, met een grooten voorraad huiden terugkwam. Deze huiden bleken veel beter gedroogd en behandeld dan de onze en van diersoorten, ons tot nu toe onbekend.
Verder brachten de zwarten hun vorst nog twee lansen mee, ongeveer zooals ze die in hun gevechten gebruikten, doch veel mooier. Ze waren van een donkere houtsoort vervaardigd, die aan ebbenhout deed denken en aan ’t uiteinde voorzien van een scherpe punt, bestaande uit een langen tand van ’t een of ander wild dier. Met verbazing en bewondering [92]voelden we hoe scherp de spits was en hoe stevig de tand, niet langer dan mijn duim, er in bevestigd zat.
De vorst wilde de wapens niet aannemen voor ik hem verlof gaf en wenkte de inboorlingen, ze mij aan te bieden, doch ik stond hem gaarne toe ze zelf te gebruiken, daar ik hem als een man van nobele en rechtvaardige beginselen meende te mogen beschouwen.
Toen we marschvaardig stonden, kwam de Prins naar mij toe, om mij, achtereenvolgens naar de vier windstreken wijzende, te vragen, welken kant we dachten uit te trekken, en toen ik naar het westen wees, beduidde hij ons, dat er, iets noordelijker, een stroom liep die onze sloep verscheiden mijlen ver landwaarts in zou kunnen brengen.
Dankbaar van den wenk gebruik makende, stelde ik mijn makkers voor, onze reis op deze wijze te vergemakkelijken.
Volgens den Prins was de riviermonding omstreeks een dagreis van ons verwijderd, en onze kaarten raadplegende, moest het de rivier zijn, die op het meest noordelijke gedeelte van de kust van Mozambique staat aangegeven en daar Quilloa genoemd wordt.
Na rijp beraad, besloten we den prins en zooveel van de gevangenen als we bergen konden in ons schip te nemen en den stroom bij de baai binnen te varen, terwijl acht der onzen met de overige gevangenen over land naar de rivier zouden trekken en hen daar ontmoeten. Dit was gemakkelijk te doen, daar de afstand tot aan een zuidelijke bocht[93]—van een heuvel af duidelijk te zien—naar onze schatting niet meer dan zeven mijlen kon bedragen.
Bij vier tegelijk door de dieren dragen.
Mij viel het lot te beurt den tocht te voet te maken en als aanvoerder van de kleine karavaan op te treden. Behalve zevenendertig gevangenen kreeg ik acht van onze gewapende mannen mee, terwijl we alle bagage aan boord lieten. Eigenaardig, zoo tam als de jonge stieren waren, die we voor ons uitdreven! De negers lieten zich, soms bij vier tegelijk, door de goedige dieren dragen; ze aten uit onze hand, likten ons de voeten en waren zoo volgzaam als huishonden.
Behalve de stieren hadden we ook zes of zeven koeien voor onze voeding, en tot groote verbazing van de negers zagen ze later hoe we het rundvleesch [94]zoutten en droogden, een manier die ze buitengewoon lekker schenen te vinden en gretig navolgden.
Voor ons, die de reis over land maakten, bleek het al een heel gemakkelijke tocht, maar het duurde ongeveer vijf dagen eer de anderen ons daar troffen. De wind was in de baai geheel gaan liggen en de afstand langs de rivier, door een niet verwachte kromming in haar loop, ongeveer vijftig Engelsche mijlen.
Gelukkig konden we den wachttijd nuttig besteden, daar de inboorlingen die den Prins de mooie lansen gebracht hadden, ons leerden een soort van flesschen van geitenvellen te maken om daar zoet water in te bewaren; en de zwartjes deden dit zoo handig, dat—nog eer ons schip in zicht kwam—ieder voorzien was van een buidel of blaasvormigen zak, dien ze door middel van een riem, uit smalle reepjes van een andere huid gesneden, over hun schouder hingen.
Ten einde ons van den trouw der mannen te verzekeren, had de Prins bevolen, hen twee aan twee met de polsen aan elkaar te binden, zooals we bij ’t vervoer van Engelsche gevangenen doen, en hij wist hen zoo te overtuigen van het redelijke van dezen eisch, dat hij er hen toe bracht zichzelf te koppelen, waarvoor hij er vier van hen aanwees. Wij vonden hen echter zoo betrouwbaar en vooral zoo absoluut gehoorzaam aan hun aanvoerder, dat we hen, toen we wat verder weg waren van de streek waar ze gewoond hadden, de volledige vrijheid van beweging hergaven.
De oevers der rivier waren zoover wij zien konden, [95]vrij hoog; nergens moerassig land; het groen zag er malsch en frisch uit en waar we ook keken, ontdekten we dan ook kleine kudden vee, die hier blijkbaar naar hartelust voedsel vonden. In onze onmiddellijke nabijheid lag geen bosch, doch verderop onderscheidden we ceders, eiken en sparren, sommige kolossaal hoog.
De rivier was ongeveer zoo breed als de Theems bij Gravesend en vrij diep. Gebruik makende van den vloed en van de windrichting, die nog steeds Oost en O. N. O. bleef, zeilden we vroolijk de rivier op en vorderden zelfs nog behoorlijk, toen de eb intrad, maar zoodra we den invloed van ’t getij niet meer ondergingen en de stroom in volle kracht tegen kregen, werd het ons te machtig en begonnen we er ernstig over te denken ons schip te verlaten. Onze Prins wilde hier evenwel niet van hooren, en daar hij gezien had, dat we een vrij grooten voorraad gevlochten vezeltouw aan boord hadden, beval hij al de gevangenen aan wal, die touwen beet te pakken en ons te trekken, en daar we ons zeil hadden opgezet om het hun wat gemakkelijker te maken, kwamen we nog met een behoorlijk vaartje vooruit.
Naar onze berekening maakten we op die wijze nog over een afstand van tweehonderd mijlen gebruik van de rivier. Toen werd deze echter steeds smaller, en na nog een dag reizens, kwamen we aan een geweldigen waterval, die ons plotseling verhinderde verder te varen. ’t Was alsof de heele watermassa opeens loodrecht van een hoogte van omstreeks zestig voet naar beneden stortte met [96]een donderend geraas, waarbij ons hooren en zien verging en dat we al op tien mijlen afstands gehoord hadden, zonder te weten wat het veroorzaakte.
Kwamen we aan een geweldige waterval.
Hadden we kano’s of andere bootjes bezeten die gepagaaid of geroeid konden worden, dan zouden we de rivier nog wel een tweehonderd mijlen bevaren hebben, maar nu lieten we de gevangenen die elkaar aan de lijn hadden afgewisseld, het eerst van boord gaan en allen met elkaar een welverdiende rust genieten.
Gedurende dit heele traject hadden we mooie vruchtbare groene oevers gezien met veel vee en hier en daar een paar menschen. ’t Bleek evenwel dat onze negers zich niet met hen verstaanbaar konden maken daar ze een andere taal spraken [97]en tot een anderen stam behoorden.
Wilde beesten hadden we nauwelijks ontmoet. Slechts eenmaal, twee dagen voor we den waterval bereikten, zagen we aan den noordelijken oever—onze gevangenen waren alle aan de zuidzijde van den stroom—drie prachtexemplaren van luipaarden die roerloos op den hoogen oever stonden te kijken.
Onze kanonnier kreeg ze het eerst in ’t oog, vloog weg om zijn geweer te halen, stopte er een extra kogel in en riep me toe: „Zeg, Kap’tein Bob, waar zit je prins ergens?” en toen ik hem gehaald had, verzocht hij hem: „Waarschuw je mannen dat ze niet bang moeten zijn, maar eens goed kijken hoe dit vuurding in mijn hand op grooten afstand de wilde dieren kan dooden.”
Hoewel hun aanvoerder onmiddellijk het verzoek opvolgde, keken de arme negers elkaar toch aan alsof ze ieder oogenblik hun eigen dood verwachtten. Angstig staarden ze daarop naar den kanonnier die, uitstekend schutter als hij was, aanlegde en een der dieren met twee kogels in den kop trof. Het luipaard sprong op, stond een oogenblik op de achterpooten, zwaaide met zijn voorpooten heen en weer, viel op zijn rug, lag nog even huilend en grommend te stuiptrekken en bleef dood, terwijl de andere twee, verschrikt door het schot waren weggevlucht en in minder dan geen tijd uit het gezicht verdwenen.
Maar de ontsteltenis der luipaarden haalde niet bij die van onze negers! Vier of vijf van hen stortten neer alsof ze getroffen waren, verscheiden andere [98]vielen op de knieën en hieven hun handen tot ons op; of dit was uit vereering of om den dood af te weren, weet ik niet, en het kostte hun aanvoerder wien wij verzochten hen gerust te stellen, heel wat moeite hen weer tot rede te brengen. Ja de prins zelf—ofschoon geheel door ons voorbereid en op de hoogte van wat er gebeuren zou—sprong, toen het schot afging, omhoog zoodat we vreesden hem in de rivier te zien terecht komen.
Toen we den luipaard dood zagen liggen, bekroop mij de begeerte naar zijn mooie huid en ik beduidde dus den prins het dier door zijn mannen te laten stroopen. Nauwelijks had hij hun mijn wensch kenbaar gemaakt, of verscheiden negers boden zich aan, waarvan hij er vier aanwees, die onmiddellijk in de rivier sprongen en naar den overkant zwommen. Met een mes, den aanvoerder vroeger door ons geschonken, had hij, ongelooflijk handig, vier zeer bruikbare houten messen gemaakt, en hiermee gewapend trokken de zwarten aan ’t werk. In minder dan een uur brachten ze me de huid, die van kop tot staart ongeveer zeven voet lang was, over den rug gemeten nagenoeg vijf voet breed en buitengewoon mooi gevlekt. Ik bewaarde de vacht dan ook zuinig en nam hem jaren later mee naar Londen.
Nu ons vaartuig niet verder gebruikt kon worden en we allen ontscheept waren, stonden we dus, wat het voortzetten der reis betrof, allemaal gelijk. Geen wonder echter dat het in den steek laten van onze met moeite veroverde sloep ons aan ’t hart ging, en daar de rivier zijn weg nog vele mijlen [99]vervolgen zou, kwam een van ons op de gedachte om ons schip uit elkaar te slaan en van het hout kleine bootjes te maken, waarmee we den stroom zouden kunnen opvaren. Onze timmerlui voorzagen evenwel, dat hier heel veel tijd mee zou gemoeid zijn en we, bij gebrek aan spijkers, pek en teer, er niet in zouden slagen onze vaartuigjes waterdicht te maken. Toen de prins onze bezwaren begreep, raadde hij ons te wachten tot we een paar groote boomen aan den oever vonden. Zijn mannen konden ons dan in een vierde van den tijd een paar kano’s maken, die ons dezelfde diensten zouden bewijzen als onze bootjes, en die ze, kwamen we aan een waterval, op hun schouders konden nemen en dragen tot de stroom opnieuw bevaarbaar zou zijn.
Het verstandige van dezen raad inziende, trokken we ons hart van de sloep af, en sleepten we het scheepje in een nauwen inham, waar een beek in de rivier mondde, en reizigers die na ons mochten komen, er misschien nog iets aan hebben zouden.
Hoe ongelooflijk het klinken moge, gingen er toch nog twee dagen heen met het verdeelen en opladen van al ons reisgoed.
Met onze munitie—misschien het kostbaarste, van wat we bezaten—handelden we aldus: het kruit verdeelden we in kleine leeren zakjes—d.w.z. zakjes van gedroogde huiden, het haar naar binnen, om den inhoud goed droog te bewaren. Daarna stopten we die zakjes in andere zakken van stierenhuiden, met het haar naar buiten om alle vocht er uit te weren, en deze methode bleek zóó practisch, dat [100]we er zelfs bij de geweldigste en aanhoudendste regens in slaagden, ons kruit volkomen droog te bewaren. Buiten deze zakjes die ons groote magazijn vormden, deelden we nog aan ieder een kwart pond kruit en een half pond kogels uit om altijd bij de hand te hebben. Meer dan het hoognoodige besloten we, met het oog op de hitte, niet op ons te dragen.
Daar wij tot nu toe niet verder het land in waren gegaan, maar steeds aan den oever waren gebleven, hadden we nog zeer weinig aanraking met de bewoners van die streken gehad. Onze sloep had heel wat provisie aan boord, dus behoefden we niet op jacht te gaan naar mondkost, maar nu onze voetreizen weer aanvingen, moesten we natuurlijk naar voedsel omzien.
De eerste plek dicht bij de rivier, waar we ons even ophielden was een kleine negerkolonie van ongeveer vijftig hutten met naar schatting een vierhonderdtal bewoners.
Bij onze nadering kwamen allen te voorschijn, om ons verbaasd aan te gapen, en toen ze onze gevangenen zagen, grepen de hutbewoners naar de wapens, meenende dat een vijandelijke stam hen kwam bestrijden. Hoewel onze negers hun taal niet kenden, wisten ze hun gauw te beduiden, dat ze geen wapens droegen en zelfs twee aan twee aan elkaar waren gebonden, waartoe de Zwarte Prins hen weer gedwongen had, en dat de blanken hen allen naar willekeur konden dooden en weer levend maken, maar dat ze met vreedzame bedoelingen kwamen. [101]
Zoodra dit tot hen was doorgedrongen, legden ze hun lansen, pijlen en bogen neer en haalden twaalf staken, die ze als een vredesteeken in den grond plantten, zich diep en eerbiedig voor ons terneer buigende. Nauwelijks echter kregen ze een paar van onze mannen, die een baard of knevel droegen, in ’t oog, of ze renden onder angstig geschreeuw weg.
Van meening dat het verstandiger was niet te gauw vertrouwelijk met hen te worden, hielden we ons op een afstand, en droegen onze gevangenen op, hen te beduiden dat we voedsel verlangden.
Schijnbaar zeer bereidwillig kwamen ze daarop met een paar zwarte runderen aan—dat gedeelte van Afrika scheen een overvloed van koeien, buffels en ook veel herten op te leveren—en toen onze fijnsmid, die nu een heelen voorraad sieradiën vervaardigd had, hun eenige van die fraaiigheden aanbood, waren ze uitgelaten van vreugde. Uit dankbaarheid brachten ze ons allerlei vruchten en wortels, die wij tot nu toe niet kenden, maar die onze gevangenen zich voortreffelijk lieten smaken, waarop wij ook veilig konden toetasten.
Nadat we ons op deze nederzetting flink van vleesch en plantenkost voorzien hadden, verdeelden wij den last onder onze negers, ieder zoo ongeveer dertig pond toewijzende, wat meer dan voldoende was in zoo’n heet klimaat. De wilden voelden er zich blijkbaar volstrekt niet door bezwaard, maar hielpen elkaar nog wanneer er eens een vermoeidheid toonde, wat evenwel zeer zelden voorkwam. Buitendien werden hun lasten—evenals Aesopus’ broodmand[102]—daar ze hoofdzakelijk uit mondkost bestonden, met den dag lichter, tot we weer een gelegenheid vonden, het verbruikte aan te vullen.—Ik moet hierbij opmerken dat we hun handen, wanneer ze dragen moesten, losmaakten, doch hen dan twee aan twee met een hunner voeten aan elkaar bonden.
Den derden dag na het opbreken van onze laatste rustplaats, verzocht onze eerste timmerman ons halt te houden en onze hutten op te slaan, daar hij een paar boomen in ’t oog had gekregen, die hem buitengewoon geschikt schenen, om er kano’s van te maken. Naar zijn oordeel zouden we nog lang genoeg op de been moeten zijn als we de rivier niet meer onder ons bereik hadden, en hij voor zich had ten minste vast besloten niet meer te loopen, dan strikt noodig was. Dit denkbeeld leek verstandig, en nauwelijks hadden we het aan de negers vertolkt en hen van hun lasten ontheven, of ze trokken aan ’t werk. Met verwondering zagen we, hoe ze, ondanks hun gebonden voeten, met groote vaardigheid in zeer korten tijd een aantal hutten bouwden.
Onder waarborg van hun aanvoerder, lieten wij eenige van de zwartjes hier geheel vrij om ze tot handlangers van de timmerlui aan te stellen, ’t geen ze na enkele aanwijzingen zeer handig deden.
Eenige anderen zonden wij uit om te zien, of ze in de buurt ook voedsel konden bemachtigen, maar in plaats daarvan kwamen er drie van hen terug met bogen en pijlen en vijf lansen. Slechts met moeite konden we uit hun verklaringen wijs worden, dat ze die wapens gevonden hadden in [103]een paar verlaten hutten, waaruit de vrouwen en kinderen bij hun nadering schenen weggevlucht.
Terwijl we ons zeer boos hielden, lieten we hen door den Zwarten Prins vragen of ze die vrouwen en kinderen niet vermoord hadden. Mocht dit de ware toedracht der zaak zijn, dan zouden wij hen tot straf ook laten dooden. Ze betuigden echter zóó nadrukkelijk hun onschuld, dat we hen vergaven.
De lansen, bogen en pijlen leverden ze ons onmiddellijk uit, maar op voorstel van hun vorst gaven we hun de pijlen en bogen terug om te zien of ze wat vogels of wild voor ons konden schieten.
Tegelijkertijd schreven we hun de wapenwet voor, hierin bestaande, dat wanneer iemand hen ooit mocht aanvallen of op hen schieten of op eenige wijze geweld aandoen, zij hem mochten dooden, maar dat ze niemand leed mochten toebrengen, die met vreedzame bedoelingen tot hen kwam en de wapens neerlegde. Ook was het onder geen beding geoorloofd tegen vrouwen of kinderen de wapens te hanteeren. Aan deze voorschriften zou streng de hand worden gehouden.
De beide negers zullen zoo ongeveer drie of vier uur weg zijn geweest, toen een van hen zonder zijn pijl en boog in draf terugkwam, al maar roepende „Okoamo! Okoamo!” ’t geen „Help! Help!” scheen te beteekenen.
De andere gevangenen vlogen dan ook haastig op en liepen naar hen toe, zoo snel als hun koppelbanden het veroorloofden, terwijl de Zwarte Prins keek, alsof er iets ongelukkigs gebeurd was en eenige onzer mannen al naar de wapens grepen [104]om op alle mogelijkheden bedacht te zijn. Maar de zaak werd ons al heel gauw duidelijk, toen vier onzer gevangenen na korten tijd terugkeerden met een flinken last vleesch op hun schouders. De twee zwarten die verlof hadden gekregen er met pijl en boog op uit te gaan, hadden in de vlakte een groote kudde herten aangetroffen en zich zóó goed van hun wapens bediend, dat ze er drie schoten. Een der jagers was daarop teruggekomen om hulp te halen voor het wegdragen der zware dieren.
Daar dit het eerste wild was, dat we tot nu toe op onze voetreis ontmoet hadden, smulden we er terdege aan en zelfs onze Prins liet zich overhalen om zijn vleesch gebraden te eten zooals wij, een voorbeeld, dat bij de overige inboorlingen, die het tot nu toe nooit anders dan rauw gegeten hadden, navolging vond.
Feitelijk speet het ons nu, niet meer pijlen en bogen bij ons te hebben, want we begonnen onze negers meer en meer te vertrouwen en lieten ze voor een groot deel zonder banden rondloopen.
Alleen al, omdat ze zonder ons den weg niet wisten te vinden, waren we overtuigd, dat ze terug zouden komen. Onze geweren vertrouwden we hun evenwel niet toe, en we lieten ze graag in den waan dat er een bovennatuurlijke kracht in die wapens stak, die vuur, rook en donder te voorschijn riep en wanneer men het hen slechts beval, op groote afstanden doodde.
Na verloop van acht dagen waren er drie kano’s klaar, waarin wij onze blanke manschappen, onze bagage, den Prins en eenige gevangenen inscheepten. [105]Een paar der onzen moesten altijd aan den oever blijven, niet alleen om de negers te bewaken, doch ook om hen te verdedigen tegen mogelijke aanvallen van wilde dieren.
Op dezen tocht zagen we voor ’t eerst eenige olifanten en leeuwen en merkten op, dat de inboorlingen veel meer angst voor deze dieren hadden dan wij—waarschijnlijk omdat hun de wapenen ontbraken waarmee ze gewend waren om te gaan en zich te verdedigen.
Door steeds met onze geweren gereed te zijn, genazen we hen echter al heel gauw van dien overdreven angst.
Voordeel van het schieten dezer dieren hadden wij volstrekt niet; het vleesch was ongenietbaar en hun huiden meenemen zou ons slechts last hebben veroorzaakt; dus besloten wij, om onze kostbare munitie te sparen, bij eenige onzer geweren enkel wat los kruit op de pan te doen, want de vuurstraal en de slag van het kruit alleen deed hen al zoo geweldig schrikken, dat ze—zelfs de leeuwen—onmiddellijk aan den haal gingen.
Naarmate wij den bovenloop der rivier verder volgden, werd de streek dichter bewoond; ook vee scheen hier in overvloed te leven, vooral in de nabijheid der rivier.
Den achtsten dag, nadat we onze kanovaart hadden aangevangen kwamen we aan een negerdorp, waar omheen een korenachtig gewas, dat aan rijst deed denken, verbouwd werd, ’t geen uitstekend smaakte. Na wat loven en bieden stonden de inwoners ons wat van dit product af, en toen we [106]er een soort van brooden of koeken van gekneed hadden, bakten we ze op den grond. Eerst stookten we n.l. een vuurtje, veegden de asch weg en roosterden de koeken op de heete aarde. Zoo ontbrak het ons dus tot nu toe aan niets.
Daar de negers afwisselend aan de lijn liepen, schoten onze kano’s vrij snel door ’t water; naar onze berekening moesten wij stellig ruim twintig mijlen per dag vorderen. De diepe stroom behield gedurende dit traject overal ongeveer dezelfde breedte, tot we den tweeden dag aan een tweeden waterval kwamen.
Een hooge bergketen doorkruiste hier de bedding, en het water stortte op zoo’n eigenaardige, schilderachtige manier van rots op rots, dat zich een lange reeks watervallen vormde die onderling wel eens een kwart mijl van elkaar verwijderd lagen. Het geraas was oorverdoovend.
Aanvankelijk vreesden we dat het nu voor goed met het varen gedaan zou zijn, maar toen drie van ons met een paar negers een hoogen heuvel beklommen hadden, om den loop der rivier te overzien, brachten ze het blijde nieuws, dat er op ongeveer een kwartier afstands weer een glad vaarwater begon, dat oogenschijnlijk niet gauw onderbroken zou worden.
Met frisschen moed sloegen we dus allen de handen aan ’t werk om onze kano’s aan wal te sleepen en te beproeven of we ze konden dragen.
Dat viel lang niet mee, maar gelukkig konden onze timmerlui ze in ongeveer een dag veel lichter maken door er al het overtollige hout van buiten [107]af te hakken en te steken. Toen dat karwei volbracht was, namen tien negers een der kano’s op lange dikke stokken en droegen het vaartuigje zonder eenige zichtbare inspanning weg, na welke proefneming we voor elke kano twintig man aanwezen, opdat ze elkaar zouden kunnen aflossen.
Een hoogen heuvel beklommen hadden.
Op deze wijze vervoerden we onze kleine vloot, en toen ze hoogerop weer te water was gelaten, keerden we terug om onze bagage te halen en in te laden, waarna wij den volgenden morgen vroeg de reis hervatten.
Toen we zoo weer een dag of vier verder getrokken waren, merkte onze kanonnier, ook tot loods aangesteld, op, dat we eenigszins van de richting afweken die we ons hadden voorgenomen te volgen. [108]De stroom begon namelijk naar ’t noorden te buigen.
Maar we wilden het groote voordeel van een vervoer te water niet gaarne opgeven en besloten dus nog een tweehonderd mijlen verder te varen. Hier werd de bedding echter zeer nauw en ondiep en merkten we buitengewoon veel beken en stroompjes op, die zich in de rivier ontlastten, tot deze zelf niet meer dan een groote beek werd.
Zoover onze kano’s varen konden, lieten we ons nog trekken, wat alleen mogelijk bleek door alle bagage er uit te halen, maar eindelijk en ten laatste, na twaalf dagen reizens langs den bovenstroom, moesten we van alle verdere transport te water afzien.
Dat we den tocht nu op zoo’n veel meer inspannende wijze zouden dienen voort te zetten was nog het ergste niet; maar met groote zorg dachten we aan onze zoetwaterprovisie. We beklommen dan ook elken bergtop die onder ons bereik kwam, om te zien welken weg we het best zouden kunnen volgen om altijd water bij de hand te hebben.
Gedurende dertig dagen marcheerden we door een vruchtbare, vrij dichtbevolkte streek, rijk aan boomen en water en maakten we het ons zoo aangenaam mogelijk door te rusten of te loopen, al naarmate we lust gevoelden en de lichamelijke toestand van onszelf en onze negers dit vereischte.
Omstreeks het midden van dien tocht, kwamen we aan een kleine laagvlakte, waar zich een opmerkelijk dichte bevolking gevestigd had, een onaangename [109]ontdekking, daar het woeste, ruwe, onbetrouwbare menschen bleken te zijn, die ons als roovers beschouwden en onmiddellijk bijeenscholen om ons aan te vallen.
Met angst namen onze negers de vijandelijke houding waar, en zelfs onze Zwarte Prins legde een ongewone vrees aan den dag, maar ik hield hem een onzer geweren voor en vroeg hem glimlachend, of hij niet vertrouwde dat het wapen, dat de gevlekte kat op zoo’n grooten afstand doodde, in staat zou zijn een heele bende van die naakte wezens met één schot te doen sterven, waarop hij lachte en bevestigend knikte.
„Goed,” zei ik, „vertel uw mannen dan, dat ze geen angst behoeven te hebben. Als dit vreemde volk ons te na komt, zullen we ze laten gevoelen wat onze geweren kunnen uitrichten.”
Ondanks deze grootspraak voelden we ons evenwel zelf ook niet geheel op ons gemak. We bevonden ons in een uitgestrekt land en wisten natuurlijk in de verste verte niet, hoe talrijk en gevaarlijk de omwonende volksstammen konden zijn. Best mogelijk dat we de hulp van onze naaste omgeving nog eens noodig zouden hebben, en dus leek het ons ’t verstandigst onze gevangenen aan te sporen, als ’t kon, vriendschap te sluiten met de achterdochtige vreemdelingen.
We zonden dus de twee mannen die pijlen en bogen hadden en twee die we de mooie lansen van den Zwarten Prins toevertrouwden, op het dorp af, met nog vijf onzer gevangenen die lange staken droegen. Op korten afstand van hen volgden tien [110]der onzen, terwijl wij ons allen bereid hielden om te hulp te snellen, zoodra dit noodig mocht blijken.
Toen ze de hutten naderden, begonnen onze negers, op de bij hen gebruikelijke manier, te roepen en te schreeuwen, waarop de mannen antwoordden door een tegenroep die onmiddellijk de geheele bevolking—mannen, vrouwen en kinderen—op de been bracht. Daarop traden onze negers nog wat verder naar voren, om hun staken in den grond te planten, ten teeken van vredelievendheid, doch de vreemde volksstam scheen dit symbool niet te verstaan. Ten slotte legden de boogdragers dit wapen neer en begonnen ze verschillende vredesteekenen te maken, die de dorpelingen eindelijk schenen te begrijpen. Twee van hen ten minste legden ook hun bogen af en kwamen nader. Op alle denkbare manieren trachten de onzen nu hun vriendschappelijke gezindheid te uiten, en ten slotte brachten ze ook de handen aan den mond om hen te beduiden dat we voedsel noodig hadden, waarop de onderhandelaars met vriendelijke gebaren naar hun makkers terugkeerden. Na eenig druk heen en weer gepraat kwamen ze terug om ons kenbaar te maken, dat ze ons nog voor zonsondergang mondkost zouden bezorgen.
Een uur voor zonsondergang stelden de onzen zich weer in dezelfde volgorde op om de beloofde eetwaren: wild, wortelen en de reeds besproken rijstsoort in ontvangst te nemen. Uit erkentelijkheid boden we hun eenige van onze ijzeren snuisterijen aan, waarover ze niet minder verheugd schenen [111]dan de zwarten van andere stammen.
Den volgenden dag verschenen ze opnieuw, doch nu in veel sterker aantal. We bekommerden ons hier echter niet veel om, daar tien man met geladen geweer gereed stonden, en onze heele troep hen naar wij meenden eerbied zou inboezemen; maar ons vertrouwen bleek te groot te zijn geweest. Nauwelijks zagen ze onze gevangenen naderen tot aan de plek waarop ze den vorigen dag onderhandeld hadden, of ze grepen pijl en boog en stormden als ware furien op hen aan. Op bevel onzer schutters zochten onze zwartjes beveiliging achter de gewapende macht. Terwijl zij vluchtten, schoten de vijanden wel een honderd pijlen op hen af, waardoor twee onzer negers gewond werden en een voor dood bleef liggen. Bij de staken gekomen, die onze gezanten in den grond hadden geplant, bleven ze staan, bekeken en betastten de voorwerpen en schenen maar niet te begrijpen wat ze beteekenden. Nu zonden we uit onze achterhoede bericht naar de tien voorste gewapenden met bevel te schieten en de gewone lading nog met een partijtje schroot te versterken, waarna wij ons zoo snel mogelijk bij hen zouden voegen. Op dit oogenblik zette zich het zwarte leger in beweging. Toen de aanvallers evenwel achter de nu veilig opgestelde negers nog een troep gewapende blanken ontdekten, aarzelden ze, niet wetende wat ze van ons maken moesten, en stellig nam hun verwondering niet weinig toe, toen ze onze mannen op een dichten drom der hunnen zagen aanleggen en ons salvo op een afstand van ongeveer honderd twintig meter losbrandde. [112]
’t Is onmogelijk den schrik en het afschuwelijke geschreeuw te beschrijven, dat op ons schieten volgde. Zes onzer aanvallers stortten dood neer, terwijl wij een dozijn gewonden telden. De niet-gewonden stonden verbaasd over de uitwerking van onze geheimzinnige wapens en konden maar niet begrijpen waardoor ze gedood waren, terwijl de vuurstraal en het knallen hun vrouwen en kinderen zóó buiten bezinning hadden gebracht, dat deze als een troep krankzinnigen weg liepen. Doch met dat al hadden we ons doel: de mannen op de vlucht te jagen, niet bereikt. Zij schenen ook geen van allen door den schrik gestorven te zijn zooals we onder andere negers hadden waargenomen, en dus besloten we een tweede salvo af te vuren en daarna op hen los te trekken. Inmiddels hadden we ook onze reserve laten naderen en spraken we af, slechts drie aan drie te schieten en in peletons vooruit te rukken. Allen op één linie staande, vuurden we nu beurtelings drie van rechts en drie van links, waarbij we telkens eenige onzer vijanden doodden, zonder hen echter tot vluchten te dwingen, hoewel ze zoo verschrikt waren, dat ze vergaten van hun eigen wapens gebruik te maken. Hun aantal scheen wel voortdurend aan te groeien, en dus riep ik onze mannen toe halt te houden, nog eens een salvo te lossen, daarna, evenals bij ons eerste gevecht, onder woest krijgsgeschreeuw op hen los te stormen en ze desnoods met onze geweerkolven af te maken.
Maar ze waren te slim om het zoover te laten komen. Zoodra wij gevuurd hadden en onze krijgskreten [113]aanhieven, nam de gansche bende overijld de vlucht. In minder dan geen tijd was er geen enkele vijand meer te zien, behalve dan de enkele gewonden, die zich kermend trachtten op te richten en hun makkers maar al te graag gevolgd waren. [114]
Toen we het gevechtsterrein inspecteerden, zagen we dat we zeven-en-dertig zwarten gedood hadden, waaronder drie vrouwen, en omstreeks vier-en-zestig zoo zwaar gewond, dat ze zich niet van de plaats konden verroeren. Met onmenschelijke koelbloedigheid maakten onze negers hen achter onzen rug af; een lafhartige daad, waarover we zoo verontwaardigd waren, dat we hen met hetzelfde lot dreigden indien wij er hen ooit weer op mochten betrappen.
Buit viel er bij de gevallenen niet veel te halen; sommige hadden veeren in ’t haar en andere droegen een soort van halsband als sieraad, dat was alles; maar toch vonden onze negers hier wel iets van hun gading, waarmee ook wij heel blij waren, n.l. de pijlen en bogen der gesneuvelden en gewonden, waarvan ze er zooveel bijeenbrachten, dat we niet wisten wat er mee aan te vangen. Evenwel lieten we hen alles bewaren, van oordeel, dat ze ons later te pas konden komen.
Na het gevecht zonden we er onze, nu gewapende gevangenen in troepjes op uit om te zien of ze iets eetbaars schieten konden, maar [115]ze brachten ons iets beters mee, namelijk nog vier jonge stieren of buffels, gedresseerd om lasten te dragen. Blijkbaar hadden ze de dieren aan het eelt op hun ruggen herkend, want iets wat naar een zadel geleek, was in de streek niet gebruikelijk.
De buffels verschaften onze gevangenen niet alleen groote verlichting maar stelden ons ook in de gelegenheid meer proviand mee te nemen. Onze negers belaadden ze dan ook zwaar met vleesch en wortels, waaraan we later misschien gebrek zouden kunnen krijgen.
Hadden de negers het geheel als huisdier behandeld.
In dit negerdorp vonden we een aardig klein luipaardje, nog geen halve meter hoog, dat buitengewoon tam bleek en als een kat spon wanneer we het streelden. Blijkbaar hadden de negers het geheel als huisdier behandeld. Bij het doorzoeken der verlaten hutten vond onze Prins het beestje, [116]en nadat hij het telkens had aangehaald en toegesproken en een paar stukjes vleesch gevoerd, volgde het hem als een hond.
Onder de negers die in ’t gevecht gedood werden, was er ook een die een goudstukje ter groote van een halven gulden aan een gedraaiden darm om den hals droeg, waaruit wij afleidden dat hij een hoogen rang bekleed moest hebben. Ook bracht het sieraad ons op het denkbeeld te gaan zoeken of ze soms nog meer goud bezaten, maar we vonden nergens iets meer van dat edele metaal.
Van hier trokken we omstreeks vijftien dagen lang verder het land in, tot we op een ontzaglijk hoogen bergketen stuitten, en daar we geen anderen wegwijzer bezaten dan ons kleine zakkompas, hadden we geen flauw idee wat de beste richting voor ons zou wezen en moesten we maar hopen dat het geluk ons zou dienen.
Eer we die bergen bereikten, ontmoetten we nog verscheiden wilde stammen, welke ons allen vrij wat zachter en vriendschappelijker tegemoet kwamen dan die waartegen we ons pas hadden moeten verdedigen. Met moeite werden we uit hun mededeelingen in zooverre wijs, dat zich achter den bergketen een groote woestijn moest uitstrekken, „met veel leeuw en veel gevlekte kat” (luipaarden), zooals onze negers het uitdrukten. Ook beduidden ze ons vooral water mee te nemen.
Bij de laatste nederzetting gekomen, voorzagen we ons van zooveel proviand als de negers en buffels maar eenigszins torsen konden, en stelde ik voor, om ons ten minste eenige zekerheid omtrent [117]den te volgen weg te verschaffen, uit de laatste hutten die we aantroffen eenige bewoners gevangen te nemen om hen tot gidsen in de woestijn en tot het helpen dragen van den mondkost te gebruiken. Deze raad was te aannemelijk om in den wind te worden geslagen, en toen we van de vreemde neger stam begrepen, dat er aan de andere zijde van ’t gebergte, eer we aan de eigenlijke woestijn kwamen, ook nog menschen woonden, besloten we ons daar goedschiks of kwaadschiks van gidsen te voorzien.
Volgens een matige schatting moesten we ons omstreeks zevenhonderd mijlen van de kust bevinden, en met mannenmoed begonnen we den berg vóór ons te bestijgen. Toen we na een ontzaglijke inspanning den top bereikten en het land voor ons over een groote uitgestrektheid konden overzien, zonk het hart den meesten van ons echter in de schoenen. Geen boom, geen beek, geen struik, zoover het oog reikte; niets dan dor, gloeiend zand, dat, wanneer de wind even opstak, in dichte wolken werd opgejaagd en mensch en dier dreigde te verstikken en te bedelven. Nergens was een einde, een begrenzing der zandzee te zien. Geen wonder dat het onze mannen beklemd te moede werd en ze van terugkeeren begonnen te reppen. Wij vroegen ons af, of we ons wel over zulk een afschrikwekkend terrein mochten begeven, waar niets dan een wisse dood ons scheen te wachten.
Hoewel ik, wat mezelf betreft, niet minder ontsteld was bij ’t vooruitzicht dan mijn kameraden, [118]kon ik de gedachte onverrichterzake terug te keeren toch niet verdragen. „De zevenhonderd mijlen die wij achter ons hebben, zouden dan te vergeefs zijn afgelegd,” zei ik, „en de terugtocht lijkt mij erger dan de dood. Ik stel voor ons plan door te zetten, en blijkt het onmogelijk de woestijn over te steken, welnu dan kunnen we immers nog naar Kaap de Goede Hoop trachten te komen of in noordelijke richting in het Nijlgebied. Misschien vinden we ook hier of daar nog een weg naar het westen; heel Afrika zal toch wel geen woestijn zijn!”
Onze kanonnier, bij ’t kiezen van een richting altijd onze autoriteit, zette, toen we zijn meening vroegen, een ernstig gezicht en antwoordde ten slotte: „Ik durf niet aan te raden naar de Kaap te trekken, omdat de afstand zoo ontzettend groot is; zeker niet minder dan vijftienhonderd mijlen. Naar mijn berekening bevinden we ons nu op een derde van den afstand naar de kust van Angola. Als je de kaart raadpleegt, kun je zien dat we, naar mate we noordelijker komen, oneindig grooter afstand tot aan de westkust zouden moeten afleggen, door een streek die waarschijnlijk niet beter is dan deze woestijn. Daarom zou ik zeggen: laten we in westelijke richting voortgaan tot we de helft van ons water en onze proviand verbruikt hebben. Zien we dan geen uitkomst, dan kunnen we altijd nog, zonder gebrek te lijden, terugkeeren.”
Die raad leek ons zoo verstandig, dat we met algemeene stemmen besloten hem te volgen. We berekenden dat we omstreeks twee-en-veertig [119]dagen voedsel zouden kunnen meenemen, doch voor niet meer dan twintig dagen water, ’t geen buitendien reeds voor dien tijd onbruikbaar zou zijn, waarop we besloten terug te keeren, wanneer we na een dag of tien geen beek of riviertje hadden aangetroffen. Vonden we evenwel drinkwater, dan zouden we een-en-twintig dagen kunnen doorreizen en eerst daarna—wanneer we ten minste geen einde aan de woestijn zagen—den terugtocht overwegen.
Na deze afspraak daalden we van den bergrug af naar de laagvlakte die we pas den tweeden dag bereikten, maar waarin we een heldere, breede beek, overvloed van groot wild en een soort van haas vonden, niet zoo vlug, maar even goed van smaak als de ons uit Europa bekende. Een teleurstelling was echter dat we geen bewoners ontmoetten en dus geen gevangenen konden maken om onze bepakking te helpen dragen of als wegwijzers dienst te doen.
Nadat we ons ruimschoots van allerlei leeftocht voorzien hadden, aanvaardden we, gezond als we allen gelukkig waren, met vertrouwen de groote reis; maar onmiddellijk bij ’t betreden der eigenlijke woestijn, begon onze moed al te zinken, want het zand was zoo diep en door de hitte zoo pijnlijk aan de voeten, dat we ons na een marsch, of liever na een doorwaden van een mijl of acht, al totaal uitgeput gevoelden. Zelfs de negers vielen hijgend neer als dieren die zich boven hun krachten hebben ingespannen.
Weldra maakten we kennis met nog meer moeilijkheden [120]aan een verblijf in de woestijn verbonden. Tot nu toe hadden we ons ’s nachts altijd hutten gebouwd om ons tegen de nadeelige nachtlucht in de tropen te beschutten, maar hier vonden we na dien afmattenden tocht nergens eenig onderkomen. Er was geen boom, geen struikje zelfs te zien, en toen we tegen den nacht van alle kanten het gehuil van wolven en hyena’s, het gebrul van leeuwen en het balken van tallooze wilde ezels hoorden, kwam er van rusten zoo goed als niets.
Geërgerd over onze domheid, verweten we onszelf dat we geen palen en stokken hadden meegenomen om, hoe gebrekkig misschien ook, toch een soort van palissadenhut te kunnen bouwen. Eindelijk kwamen we op het denkbeeld onze lansen en bogen in den grond te planten, de boveneinden zoo dicht mogelijk naar elkaar toe te buigen, deze met onze jassen te behangen en eenige huiden op het zand uit te spreiden. Op deze wijze richtten we ons een soort van tent in, waarin we uitstekend sliepen. Natuurlijk zorgden we voor een goed gewapende wacht,—waarbij we elkaar twee aan twee aflosten—een zeker niet overbodige voorzorg, daar de woestijn vol wilde dieren van allerlei soort bleek te zijn die soms tot vlak bij onze legerplaats kwamen.
Onze schildwachts hadden bevel gekregen ons niet met schieten te wekken, maar het kruit op de pan af te branden, wat de dieren evengoed op de vlucht joeg.
Twee aan twee op wacht...
Hoewel we afwisselend geslapen hadden, voelden we ons ’s morgens niet veel minder vermoeid van [122]den nacht dan den vorigen avond van den inspannenden dagmarsch, en onze Zwarte Prins waarschuwde ons, dat we zonder behoorlijk nachtlogies allen zouden omkomen. Op zijn aanraden (hij begon zich al eenigszins in onze taal uit te drukken), trokken we weer terug naar de groote beek die ons van water voor de woestijnreis voorzien had, om ons daar een aantal biezen matten te vlechten zooals we de inlanders hadden zien doen.
Op dezen terugtocht, waarover eenigen van ons twee dagen werkten, deden de achterblijvers een eigenaardige ervaring op, die hen voor ’t vervolg wel wat angstiger maakte zich af te scheiden.
’s Morgens van den tweeden dag namelijk, toen ze nog geen mijl hadden afgelegd, zagen ze achter zich een geweldige zandwolk opstijgen, ongeveer zooals wij ’s zomers wel eens op een stoffigen landweg zien, wanneer er een kudde koeien wordt voortgedreven. Doch deze wolk was oneindig grooter en dichter, en ze konden duidelijk waarnemen, dat het opgejaagde zand hen naderde, en wel veel sneller dan zij uit de voeten konden komen.
Hun eerste vermoeden was, dat er een vijandelijk leger in aantocht moest zijn, maar bij eenig nadenken zagen ze de onwaarschijnlijkheid hiervan in. Hoe zou de een of andere volksstam van onze voorgenomen tocht iets kunnen afweten en nog wel uit de onbewoonbare woestijn achter hen? Mocht het dus een leger zijn—paarden waren er in die streek niet—dan moest het toevallig in dezelfde richting trekken. Maar misschien waren [123]het wel wilde beesten! Inmiddels naderde de zandwolk met dreigende snelheid, en in doodsangst, verscheurd of onder den voet te worden geloopen, besloten ze te probeeren om door verandering van richting aan dit gevaar te ontkomen. Toen ze ongeveer een minuut of vijf naar het noorden waren afgeslagen, hielden ze halt om te zien wat het verschijnsel veroorzaakt had. Hiertoe werd een der lichtste en lenigste negers er op afgestuurd, en gauwer dan ze gedacht hadden kwam hij door ’t mulle zand teruggeloopen, door teekens en geluiden te kennen gevende dat het een groote kudde olifanten was.
Nieuwsgierig zoo’n ongewoon schouwspel te zien, wilden onze mannen er op afgaan en bekroop onzen kanonnier, die bij dit troepje was achtergebleven, de lust eens te beproeven of de dikhuiden werkelijk voor kogels ondoordringbaar waren; maar ze trachtten hem allen van dit voornemen af te brengen, uit vrees dat de dieren, verschrikt door het ongewone geluid, op ons zouden afstormen, daar zij zich, hoe log ook in hun bewegingen, verwonderlijk gauw door het mulle zand kunnen voortbewegen.
Het waren ontzaglijk groote beesten, twintig à dertig in aantal, en ofschoon ze bewijzen gaven onze mannen heel goed te zien, weken ze toch niet uit de richting. Wij die de voorhoede vormden, merkten de stofwolk ook wel op, zij het ook op zeer grooten afstand, maar meenden dat het onze eigen karavaan was en namen er dus verder geen notitie van. Eerst ’s avonds deden onze [124]makkers ons ’t verhaal van hun ervaring, waaruit we leering putten voor ons verdere gedrag tijdens den woestijntocht.
Zoo gauw mogelijk vingen we onzen arbeid aan, waarbij onze Zwarte Prins, die het handwerk uitstekend verstond, de leiding op zich nam. Al zijn onderhoorigen konden trouwens matten vlechten, zoodat we er in korten tijd een honderdtal klaar hadden, waarvan iedere neger er zonder moeite een bij zijn gewone vracht droeg. Meer bezwaar leverden eerst de palen en stokken op, tot een der inboorlingen op het denkbeeld kwam, ze tusschen hen in op de schouders te dragen, een aan ’t vóór en een aan ’t achtereinde en er allerlei bagage aan te hangen.
Zoodra wij dit zagen trokken wij er nog het voordeel van om elk paar lattendragers bovendien met een waterzak te belasten, waardoor we voor meer dan een dagreis extra water konden meenemen.
Na een onderbreking van acht dagen, zetten we ons weer in beweging. Tot onze groote blijdschap viel er den nacht voor ons vertrek geweldig veel regen, waarvan we de uitwerking dadelijk aan het zand konden waarnemen. Wel was de oppervlakte weer gauw even droog als te voren, maar de ondergrond bleek steviger, vaster geworden en onze voeten werden niet zoo brandend heet, zoodat we dien dag zonder inspanning ongeveer veertien, in plaats van zeven mijlen aflegden.
Toen het tot kampeeren kwam, hadden we ons nachtverblijf ook spoedig in orde, dank zij een vooroefening, aan de beek gehouden. In minder [125]dan een uur was de uit twee ruimten bestaande tent kant en klaar. In de binnenste lagen wij, in de buitenste onze negers, allen op matten en met hetzelfde materiaal toegedekt. Ook hadden we een kleine omheinde ruimte afgepaald voor onze buffels die ons zulke uitstekende diensten bewezen en ons niets geen last bezorgden, daar ze een soort van witte peen of pastinak aten, die we overal—behalve natuurlijk in die verschrikkelijke woestijn—overvloedig aantroffen.
Den volgenden morgen braken onze negers de tent weer af, en in minder tijd dan het opstellen gekost had, stonden we allen weer marschvaardig.
Zoo trokken we acht dagen verder, zonder iets te zien wat op het einde der woestijn wees; alles bleef even woest en kaal als in ’t begin, alleen was het zand niet meer zoo mul en diep als de drie eerste dagen. Naar ons idee vond dit zijn oorzaak in de omstandigheid, dat de wind, die hier zes maanden van ’t jaar uit het westen blaast, het zand voortdurend naar dat gedeelte der woestijn had opgestuwd waar wij onze reis aanvingen, terwijl de oostmoesson in de andere helft van ’t jaar door de hooge bergen in ’t oosten verhinderd werd het zand met dezelfde kracht terug te drijven. En deze veronderstelling werd bevestigd toen we aan de uiterste westgrens der woestijn weer dezelfde dikke zandlaag te doorwaden kregen.
Op den negenden dag van onzen woestijntocht kwamen we aan een uitgestrekt meer, een gezicht dat ons allen met de grootste vreugde vervulde, [126]want we hadden nog maar voor drie dagen water, behalve dan het allernoodzakelijkste voor een mogelijken terugkeer. Toch had het twee dagen langer gestrekt dan we hadden durven hopen, doordat onze buffels de laatste dagen een soort van doornloozen distel ontdekt hadden, die hun zoowel tot eten als tot drinken diende.
Den volgenden dag bereikten we den oever van dit meer, en gelukkig den zuidelijken, want in noordelijke richting was er geen einde aan te zien. Gedurende drie dagen marcheerden we langs den rand en behoefden we dus—een groote verlichting—geen water mee te sleepen. Vreemd genoeg verloor de woestijn ondanks die groote uitgestrektheid water, niets van zijn dor, onvruchtbaar karakter.
Op voorstel van den kanonnier besloten we hier aan het meer een behoorlijke rust te nemen, wat ons na een veertiendaagsche onafgebroken reis ook wel toekwam, en te trachten wat eetbare visch te vangen. Met behulp van eenige vischhaken, die onze smid weer wist te fabriceeren, lukte ons dit uitstekend. Niet alleen vingen we er meer dan genoeg voor onze onmiddellijke behoefte, maar we droogden er ook een massa, die we voor onze verdere reis bestemden.
Maakten we kleine tochtjes, vischten.
Ongeveer vijf dagen rustten we aan deze koeltebrengende watervlakte uit, in welken tijd we ontelbare interessante avonturen met allerlei wilde dieren beleefden, o.a. een wedloop tusschen een leeuwin en een soort van groot hert of antilope. Met een voorsprong van ongeveer driehonderd [127]meter, vloog de antilope ons als de wind voorbij, maar we merkten al heel gauw op dat de leeuwin, dank zij haar geweldige spierkracht en sterke longen, het snelvoetige dier begon in te halen. Op ongeveer drie minuten afstands renden ze langs ons heen, en het duurde geruimen tijd eer ze uit ons gezicht verdwenen. Tot onze groote verbazing kwamen ze evenwel, na een uur ongeveer, van den anderen kant op ons afgestormd; de leeuwin nu slechts een twintig à dertig meter van de antilope verwijderd. Ademloos volgden we de opwindende jacht, waarbij beide dieren een geweldige krachtsinspanning aan den dag legden. Bij het meer gekomen, deed het hert in zijn wanhoop een sprong in het water en begon voor zijn leven [128]te zwemmen zooals het er tot nu toe voor geloopen had.
De leeuwin sprong het na, maar keerde al heel gauw terug en hief, weer aan land gekomen, in haar teleurstelling zoo’n vervaarlijk gebrul aan, dat het sommigen van ons deed beven.
’s Morgens maakten we kleine tochtjes, vischten of gingen ter jacht, maar op ’t heetst van den dag kropen we in onze tenten.
Plotseling aangevallen door een krokodil.
Op zekeren morgen waren we getuige van een andere vervolging, die ons meer van nabij raakte dan de eerste. Onze Zwarte Prins namelijk werd, rustig langs het meer loopende, plotseling aangevallen door een krokodil, en hoe vlug ook in zijn bewegingen, wist onze vriend maar nauwelijks te ontkomen en hulp bij ons te zoeken. Goede [129]raad was duur; de negers hadden ons meer dan eens verzekerd dat een kogel niet door een krokodillenhuid heendrong, en dit scheen ook werkelijk het geval te wezen, want hoewel drie onzer mannen op het monster vuurden, trok dit er zich niets van aan. Onze kanonnier evenwel, een dappere kerel, altijd bereid tot een kloeke daad, trad nu zóó dicht op den vijand toe, dat hij hem den mond van ’t geweer in den muil kon steken en vuurde toen, waarna hij echter zijn vuurroer in den steek liet en aan den haal ging. Het ondier ging geweldig te keer en koelde zijn woede aan het wapen, den loop met zijn tanden plat bijtende. Na eenigen tijd zagen we hem echter zwakker en rustiger worden, tot hij eindelijk den geest gaf.
Gedurende ons oponthoud aan het meer zwierven onze negers in den omtrek rond om wild te bemachtigen en brachten ze ons ten slotte drie antilopen aan, een van de drie buitengewoon groot, de beide andere heel klein.
Het eenige pluimvee dat we op onzen woestijntocht ontmoetten waren verschillende, watervogels die we op het meer zagen, maar ze kwamen nooit genoeg in onze nabijheid om ze onder schot te kunnen krijgen.
Wel doodden we een paar civetkatten, doch hun vleesch was oneetbaar, door den sterken muskussmaak. Olifanten zagen we bij massa’s op een afstand, en het trof ons dat die geweldige dieren altijd in groote troepen voorttrekken, alles wat hun in den weg komt, onder den voet loopende [130]of met hun snuit in de lucht slingerend. Hoe log gebouwd ook, weet deze sterke planteneter toch zoo behendig met zijn slurf om te gaan, dat hij er een leeuw of ander wild dier mee opneemt, op den grond smakt en dan met zijn zware pooten dood trapt.
Dat deze reusachtige viervoeters in groote getale in Afrika moesten voorkomen, bleek wel uit het ongelooflijk groote aantal olifantstanden dat wij in de woestijn aantroffen.
Op zekeren avond—de meesten van ons lagen al op hun matten te slapen—kwamen onze schildwachts aangerend, verschrikt door het gebrul van eenige leeuwen, die blijkbaar al vlak in hun nabijheid waren, hoewel ze de dieren in de duisternis niet gezien hadden. Bij nader onderzoek bleek het een volledige leeuwenfamilie te zijn: een oude leeuw, een leeuwin en drie al tamelijk groote jongen. Een dezer jongen was onverhoeds op een der op post staande negers aangevallen, die doodelijk ontsteld naar onze hutten snelde. De tweede schildwacht, met een geweer gewapend, had geen tegenwoordigheid van geest genoeg om het dier dood te schieten, maar bracht het met den kolf een slag toe die het jong eerst deed huilen en toen dreigend grommen. Drie der onzen grepen hun geweren en vlogen naar de tentdeur, waar we onmiddellijk den grooten leeuwenkoning onderscheidden door het vuur dat uit zijn oogen straalde. Ze schoten, maar troffen het dier niet—tenminste niet doodelijk, want alle vijf draafden weg, onder een gebrul dat—alsof ze om hulp hadden [131]geroepen—van alle kanten beantwoord werd. Deze huilende, jankende, schreeuwende woestijnmuziek gaf ons een gevoel alsof de verscheurende dieren van heel Afrika op onze legerplaats losstormden om ons te verslinden.
In onzen angst vroegen we onzen Zwarten Prins wat wij toch beginnen moesten. „Mij gaan en allemaal bang maak,” zei hij in zijn gebroken taaltje, en meteen greep hij twee van onze slechtste matten van den grond. Daarop beval hij een paar negers vuur te slaan, hing een der matten aan een staak en stak dien, toen de mat flink vlamde, omhoog, waarop de gansche bende ondieren de vlucht nam.
„Als dat helpen kan,” zei toen onze kanonnier, „behoeven we onze matten niet te verbranden; die kunnen ons betere diensten bewijzen. Wacht, maats!” En nadat hij een heelen tijd in onze tent bezig was geweest, kwam hij te voorschijn met een paar eenvoudige stukken vuurwerk, waarvan de schildwachts er elk een kregen om zoo noodig dadelijk te kunnen gebruiken. Daarna maakte hij een vuurrad vast aan denzelfden staak, waaraan eerst de mat was vastgebonden geweest en liet dit zoolang branden tot er van de lastige bezoekers niets meer te hooren of te zien was.
De groote kans op hun terugkomst deed ons evenwel besluiten twee dagen eerder op te breken dan we aanvankelijk van plan waren geweest, en verder trekkende vonden we—al was het einde der woestijn ook nog steeds niet te zien—voldoende groen voor ons vee. Ook ontmoetten we verschillende [132]riviertjes, die blijkbaar allen in het meer uitmondden, zoodat het ons in de lagere gedeelten nergens aan water ontbrak. Na nog zestien dagen reizens begon het terrein wat te stijgen en vulden we voorzichtigheidshalve onze waterzakken. Het stijgen hield drie dagen onafgebroken aan, waarna we plotseling tot de ontdekking kwamen, dat we, bijna onmerkbaar, den top van een bergketen beklommen hadden. [133]
Tot onze groote vreugde bewees het ruime uitzicht boven van den top, dat we het einde der woestijn hadden bereikt. De geheele streek vóór ons was bedekt met frisch groen, een overvloed van boomen en een breede rivier, en we twijfelden er niet aan of we zouden er ook wel menschen en vee vinden. Onze kanonnier rekende uit dat we in de vier-en-dertig dagen die we in dit vreeselijk oord hadden doorgebracht, omstreeks vier honderd mijlen moesten hebben afgelegd, terwijl onze geheele tocht te land ongeveer elf honderd mijlen had bedragen.
Hoe graag zouden we nog dienzelfden avond in het dal zijn afgedaald, maar het was te laat. Den volgenden morgen zagen we alles duidelijker en strekten we ons heerlijk uit in de schaduw van een paar boomen. Nadat we ons een maand lang hadden moeten laten verzengen, was zoo’n koel bladerdak een weldadige verkwikking. Ook vonden we hier allerlei wild, onder anderen een soort van geit en een overvloed van vogels, die aan patrijzen deden denken, maar niet zoo groot noch zoo schoon waren. ’t Bleek hier dus een [134]waar paradijs na al ’t geen we achter ons hadden. Bewoners troffen we tot onze verwondering niet aan, en als om onze blijde stemming eenigszins te kalmeeren, hoorden we bijna elken nacht het brullen en huilen van leeuwen en tijgers. Olifanten schenen hier niet meer voor te komen.
Na een marsch van nog drie dagen bereikten we een rivier, die we van de berghoogte al gezien hadden en Goudrivier doopten. Ze had een buitengewoon sterk verval en liep in noordelijke richting, en onze kanonnier die onmiddellijk zijn kaart te voorschijn haalde, verzekerde mij, dat het óf de Nijl moest wezen, óf een der rivieren die in het groote meer uitloopt waarin naar men zegt de Nijl ontspringt.
„Als het werkelijk de Nijl is,” meende mijn vriend verder, „wat verhindert ons dan om zooveel kano’s te maken als we noodig hebben en ons den stroom te laten afzakken. ’t Lijkt mij toch in ieder geval veel beter dan om ons weer aan zoo’n verschroeiende hitte bloot te stellen, en ten slotte een kust te bereiken vanwaar we misschien even weinig kans hebben ons land te bereiken als van Madagaskar.”
Dit leek nu wel heel waar en mooi, maar er kwamen toch bezwaren bij sommigen van ons op, die niemand goed wist te weerleggen. Vooral onze chirurgijn beschouwde het plan als onuitvoerbaar. Hij verstond wel niet veel van de zeevaart, maar had veel en met oordeel gelezen.
„Voor zoover ik me herinner,” zei hij, „moet de afstand door al de krommingen van de rivier [135]wel ongeveer vier duizend mijlen bedragen. Verder vrees ik dat we al heel weinig kans hebben aan de krokodillen te ontkomen en moeten we rekening houden met het naderende regenseizoen. Door het zwellen van de rivier overstroomt de omliggende streek dan over zoo’n grooten afstand, dat we niet zullen weten of we in de bedding van de Nijl zijn of niet. Onze kano’s zouden wis en zeker afdrijven, omkantelen of telkens aan den grond raken, ’t lijkt mij dus een hachelijke onderneming zoo’n rivier te bevaren.”
Van dit laatste bezwaar wist hij ons zoo te overtuigen, dat we besloten het plan op te geven en naar ’t westen verder te koersen. Maar eerst wilden we nog twee dagen voor ons genoegen aan de rivier blijven.
Gedurende dit oponthoud dwaalde onze Zwarte Prins dikwijls in zijn eentje rond, en den tweeden avond bracht hij verscheiden stukjes van een mineraal mee, dat hem onbekend was, zwaar woog en er in zijn oogen zoo mooi uitzag, dat hij ’t mij als een rariteit liet zien.
Ik deed alsof ik niets geen bizondere waarde aan zijn vondst hechtte, maar liet de stukjes even later aan den kanonnier zien om hem te vragen of hij het mineraal niet voor goud hield. Daar hij het geheel met mij eens was, spraken we af, den volgenden dag den Prins mee te nemen en ons de plaats te laten wijzen waar hij het ontdekt had. Mocht er véél te vinden zijn, dan zouden we de anderen in het buitenkansje laten deelen, maar bleef het bij een paar kleine stukjes, dan [136]waren we van plan er niet van te reppen en het voordeeltje voor ons zelf te houden.
Dom genoeg, vergaten we evenwel den Prins in ons vertrouwen te nemen, en in zijn onschuld praatte hij zooveel tegen de anderen over het gevondene, dat ze allen gisten wat het wezen moest en kwamen kijken. Geheel open kaart spelen was dus verder ’t beste, en toen ook onze fijnsmid het gevonden metaal voor goud verklaarde, stelde ik voor, allen met onzen Prins naar de vindplaats te gaan en te oordeelen of het de moeite zou loonen ons nog eenige dagen aan de rivier op te houden.
Zooals wel van zelf sprak wilde iedereen van de partij zijn, en vol verwachting volgden we allen den Prins naar een plek aan den westoever der rivier, waar een zijtak in den hoofdstroom uitmondde. Nadat we een oogenblik het rivierzand omgewoeld en elk een paar handenvol schoongespoeld hadden, hielden de meesten van ons eenige korrels goud over, meestal niet grooter dan speldeknoppen, maar soms ook wel eens als druivenpitten. Na op deze wijze een uur of drie bezig te zijn geweest, had ieder van ons een klein hoopje bijeengebracht, waarop wij besloten het er voor ’t oogenblik bij te laten en eerst te gaan middageten.
Onder den maaltijd kwam de gedachte bij mij op of er geen groote kans bestond, dat juist het goud waaraan we zoo groote waarde hechtten, ons ongeluk zou kunnen worden door onderlinge afgunst te wekken en de goede verstandhouding te verstoren. [137]
„Ik ben wel de jongste van ons heele gezelschap,” begon ik, besloten uit te spreken wat er in mij omging, „maar jullie hebt al dikwijls naar mijn meening gevraagd en die ook soms opgevolgd, dus durf ik wel een voorstel te doen, waaraan jullie, naar ik denk, je goedkeuring zult hechten. We zijn hier nu in een streek aangeland waarheen de heele wereld schepen zend om er goud te halen. Of we gelukkig zullen zijn bij ons zoeken, is niet vooruit te zeggen. Daarom zou ik willen voorstellen, al wat we vinden bij elkaar te voegen en later eerlijk te verdeelen, om geen gevaar te loopen de vriendschap en eendracht tusschen ons te verbreken, die in onze omstandigheid meer waard is dan alle schatten ter wereld. Bij gelijke verdeeling van den buit zal ieder van ons stellig ijverig werken en kan er geen nijd of twist tusschen ons ontstaan.”
Mijn voorslag vond algemeen instemming, en we gaven er elkaar allemaal plechtig de hand op, niet het geringste korreltje achter te houden. Mocht iemand toch nog op oneerlijkheid betrapt worden, dan verspeelde hij zonder pardon zijn geheele aandeel.
Onze kanonnier voegde hieraan nog den verstandigen raad toe, ons onderling te verplichten tot teruggeven van alle goud, wat we met spelen of wedden aan elkaar mochten verliezen. Hiermee werd meteen een eind gemaakt aan den zucht tot dobbelen, die sommige onzer kameraden niet schenen te kunnen overwinnen.
Een eind gemaakt aan den zucht tot dobbelen.
Na het sluiten van deze heilzame overeenkomst [138]trokken we allen met veel lust aan den arbeid en wezen onzen negers hoe ze voor ons moesten werken. Nauwkeurig doorzochten we beide oevers van den ondiepen zijstroom, zoowel als den zachten bodem en brachten zoo drie weken aan en in het water door. In dien tijd waren we niet veel meer dan zes mijlen verder westwaarts gekomen, en hoe hooger we kwamen, hoe meer goud we vonden, tot zich plotseling, aan den anderen kant van een heuvel, geen korrel meer voordeed. Daar het metaal dus blijkbaar van de helling door ’t water werd meegevoerd, begonnen we hier het terrein te onderzoeken. De grond was er los en geelachtig van kleur; ook stootten we telkens op een harde witte steensoort, volgens geleerden [139]wie ik het later beschreef, waarschijnlijk het spaath, dat het gouderts in de mijnen omvat.
Hoe dit zij, al was het ook zuiver goud geweest, bezaten we toch geen werktuig om het los te hakken, dus lieten we het rustig zitten. Bij het woelen in de losse aarde troffen we een plek waar het zand om zoo te zeggen al uiteenviel als we er slechts aan raakten, en tot onze groote verrassing bevatte het een massa goudkorrels. Den geheelen voorraad, ongeveer twee schepel, voorzichtig naar het water dragende, spoelden we de leemige, gele aarde er af en hielden het zuivere goudstof over. Merkwaardig was het, dat we in de harde aardlagen om die losse plek heen, geen greintje van het metaal meer vonden.
’s Avonds kwamen we allen bij elkaar om te zien hoeveel we al vergaard hadden, en het bleek dat die losse zandhoop alleen bijna vijftig pond stof goud had opgeleverd, terwijl we aan ons zoeken in de rivier nog vier-en-dertig pond te danken hadden.
Feitelijk was het een gelukkige tegenvaller voor ons dat hiermee ongeveer een eind kwam aan ons goudzoeken, want ik geloof niet dat we het zouden hebben opgegeven als onze hernieuwde pogingen in en langs de rivier met beteren uitslag bekroond waren geworden. Nu vonden we ten slotte nog maar zóó weinig, dat we overeenkwamen den arbeid te staken om ons en onze negers niet door oververmoeienis ongeschikt te maken voor onze verdere reis. Volgens de weegschaal die onze smid gemaakt had, kreeg ieder van ons nagenoeg [140]drie-en-een-half pond goud. Dit gewicht was uit den aard der zaak ruw geschat, doch volgens den smid zou het eerder meer dan minder bedragen, en later bleek dat hij gelijk had. Het overschot van zeven of acht pond vertrouwden we hem toe om er sieraden van te maken, die ons nog verder goed te pas zouden kunnen komen om er ons levensmiddelen of misschien vriendschap mee te koopen. Ook onze Zwarte Prins kreeg een pond, en nadat hij van den smid een paar werktuigen geleend had, hamerde hij zijn schat eigenhandig tot kleine ronde kogeltjes, boorde er gaatjes in en hing deze goudkralen aan een touwtje om zijn zwarten hals. De arbeid kostte hem een paar maanden tijd, en hij was dan ook niet weinig trotsch op zijn met zooveel moeite veroverde versiering.
Zoo eindigde dus ons eerste goudavontuur. We begonnen nu echter te begrijpen dat we niet ernstig genoeg over onze toekomst hadden nagedacht en dat we onzen tocht geruimen tijd zouden dienen te onderbreken. Sedert vijf maanden onderweg, naderde de seizoenverwisseling, m.a.w. het natte jaargetijde, waarin we door de geweldige tropische regens en de vele overstroomingen niet goed zouden kunnen reizen. Wel hadden we den regentijd al eens op Madagaskar meegemaakt, maar toch hadden we er, tamelijk zorgeloos, geen rekening mee gehouden bij ’t opmaken van ons Afrikaansche plan, toen de zon op den grootsten noordelijken afstand van ons stond en de omstandigheden dus mèt ons waren geweest. [141]
Terwijl we deze aanstaande moeilijkheden overwogen, barstte de regen al los, en ijlings raad beleggende, besloten we met algemeene stemmen te blijven waar we waren; tot ons geluk, zooals later blijken zou.
Onze eerste maatregel was dus, de negers aan ’t werk te zetten om ons hutten te bouwen, en wel op veiligen afstand van de rivier, met het oog op een mogelijke overstrooming. Toen alles gereed was, zag ons kampement er uit als een kleine stad. Onze hutten stonden in ’t midden van het terrein en hadden tot centrum een groote tent, waarin al onze slaapplaatsen uitkwamen en waar wij onze maaltijden, vergaderingen en gezellige bijeenkomsten hielden. Voor dit vertrek maakten onze timmerlieden ons zooveel banken en tafels als we maar begeerden.
Schoorsteenen hadden we niet noodig; ’t was zonder vuur meer dan heet genoeg, doch tenslotte zagen we ons toch verplicht elken nacht een vuur aan te leggen om de wilde dieren—die ons hier niet minder dan in de woestijn lastig vielen—op een afstand te houden. Daar antilopen en ander onschuldig wild de begroeide omgeving van meer en rivieren opzochten om zich te voeden en te verschuilen, kon het niet uitblijven of de leeuwen en tijgers volgden hier hun prooi.
De schrik over deze ontdekking deed ons aanvankelijk besluiten onze matten weer op te rollen, maar na lang beraad kwamen we overeen ons kamp liever zoo te omheinen, dat we geen gevaar van ongewenschte gasten te duchten hadden. [142]
Daar het ons gelukkig niet aan hout ontbrak, togen onze timmerlieden dadelijk aan den arbeid om ons kamp met hooge palen te omringen; niet naast elkaar, zooals bij een gewone omheining, maar onregelmatig geplant, nu eens hooger, dan eens lager en allen van scherpe punten voorzien. Op vele plaatsen vormde deze beschutting een wel twee el diepen gordel, zoodat een dier al een geweldigen sprong moest nemen, wilde het er over heen komen en niet met zijn buik op de punten blijven hangen.
Bij den ingang van onze vesting stonden dikkere palen, zóó voor elkaar gezet, dat ze drie of vier korte bochten maakten, waardoor geen wild dier, grooter dan een hond, zou kunnen binnendringen. Ten overvloede stookten we elken nacht een flink vuur voor den ingang van onze palissade, waar we een hut hadden neergezet om onze schildwachts tegen den regen te beschutten. Om dit vuur te onderhouden, velden we verscheiden boomen die we in stukken zaagden en opstapelden om te laten drogen, terwijl we de groene takken gebruikten om onze hutten nog beter af te dekken en te beschutten tegen den regen.
Nauwelijks hadden we al dit werk volbracht, of het begon zoo geweldig te regenen, dat we onmogelijk op jacht konden gaan om onzen mondkost aan vullen. Gelukkig scheen al dat hemelwater onze negers met hun naakte lichamen veel minder dan ons Europeanen te deren.
Van half Juni tot half October bleven we in dit kampement, want hoewel het hevigste van [143]den regenmousson tegen den tijd van den equinox bedaarde, stond de zon nu vlak boven ons hoofd, waarom we besloten nog rustig te blijven waar we waren tot zij wat meer naar het zuiden zou gedraaid zijn.
Gedurende dit oponthoud beleefden we nog verscheiden avonturen met de roofdieren uit deze streek, en hadden we ons vuur niet altijd brandende gehouden, dan betwijfel ik zeer, of onze omheining ons voldoende zou beveiligd hebben, hoewel we haar nog met veertien rijen palen versterkten. ’t Was of de beesten ’t er op zetten, ons juist altijd ’s nachts te komen verontrusten, soms bij zulke troepen te gelijk, dat het scheen alsof de leeuwen, tijgers, luipaarden en hyena’s van heel Afrika ons kwamen aanvallen, en we door ’t gebrul en geschreeuw geen oog konden dicht doen.
Op zekeren stormachtigen regennacht werden we allen door onze wacht gewekt, die een overval van de wilde dieren vreesde. Aan de vuurzijde vertoonden ze zich nooit, doch hun aantal was zoo groot dat we, ofschoon vertrouwende op onze palissade, toch het zekere voor ’t onzekere namen en naar onze wapens grepen. ’t Was bijna volle maan en de lucht vol jagende wolken. Toen ik naar onze hutten omkeek, meende ik een tijger binnenin onze fortificatie te onderscheiden, en dit bleek ook bijna het geval. Blijkbaar was het ondier met een geweldigen sprong over onze omheining gekomen en toen op een ver boven de andere uitstekende paal, blijven hangen. Door zijn eigen zwaarte was de punt hem in de dij gedrongen [144]en zoo hing de panter daar nu, want dat bleek het te zijn, huilende en in ’t hout bijtende van woede.
Een neger die naast mij stond zijn lans afgrijpende, snelde ik op het beest toe en maakte het met een steek of drie, vier af. Ik wilde namelijk niet schieten, omdat ik van plan was de overige verscheurende dieren, die zoo dicht op elkaar schenen te staan als de ossen op een veemarkt, met een salvo te begroeten. Mijn kameraads bijeen roepende, schoten we nu allen tegelijk onze geweren af op de plek waar ze het dichtst bijeen stonden. De uitwerking was schitterend; alle namen overhaast de vlucht, behalve de dooden en gewonden die achterbleven—de laatste afschuwelijk brullend—maar waarnaar we nog geen onderzoek durfden gaan instellen. Het kolossale aantal was misschien te wijten aan de ingewanden van een geslachte antilope en van drie of vier geiten, die we over de palissaden hadden weggegooid.
Zoodra de dag begon aan te breken verlieten we onze legerplaats om het slagveld in oogenschouw te nemen, waarop we drie doode tijgers en twee hyena’s vonden. Bovendien troffen we ook nog levend een prachtigen ouden leeuw aan. Het arme dier waren beide voorpooten kapot geschoten, zoodat hij zich niet van de plaats bewegen kon, hoe ontzaglijk hij zich hiervoor ook had ingespannen. Hij was dus de gewonde held geweest, wiens woedend gebrul ons den ganschen nacht verontrust had.
„Als ik overtuigd was,” zei onze chirurgijn, den [145]leeuw met medelijden beschouwend, „dat het dier mij even dankbaar zou zijn als een van Zijn Majesteits voorvaderen het Androkles, den Romeinschen slaaf, was, dan zou ik stellig zijn beide pooten zetten.”
Den leeuw met medelijden beschouwend.
„Ja, dat is niet vooruit te zeggen,” zei ik, „je moest maar met de behandeling beginnen en dan vertrouwen op het eergevoel van den woestijn-koning.”
Maar de onderneming leek onzen heelmeester toch wat te gewaagd, en om een einde te maken aan het lijden van het afgemartelde beest, schoot hij het door den kop, wat hem voor ’t vervolg den naam van „koningsmoordenaar” bezorgde.
Later vonden onze negers nog vijf verwonde [146]dieren, die in de omgeving van ons kamp bezweken waren: een hyena, een mooi-gevlekten luipaard en nog drie andere beesten, die we niet eerder gezien hadden.
’t Bleef wel niet bij deze eerste nachtelijke bezoeken, maar in zoo groote getale kwamen ze toch nooit meer opzetten. ’t Grootste bezwaar er van was nog, dat ze het onschadelijk wild uit onze buurt verjoegen, wier nabijheid zoo noodig was voor ons levensonderhoud. Gelukkig waagden zich onze negers toch dagelijks op de jacht en keerden ze zelden zonder eenigen buit terug. Tegen het einde van den regentijd vonden we in dit gedeelte van ’t land ook overvloed van eetbaar watergevogelte, zooals eenden, talingen, smienten, ganzen enz. Verder vingen we heel wat visch, zoo dat het ons nooit aan voedsel ontbrak. Het eenige wat we zeer begonnen te missen was zout, waarvan we nog maar een kleinen voorraad bezaten, die we natuurlijk uitsluitend voor onszelve hielden; de negers aten hun vleesch trouwens liever geheel ontoebereid.
Het weer begon nu langzamerhand op te klaren; de regens bedaarden, het water trok zich in zijn beddingen terug, en daar de zon door haar zenith en naar het zuiden was gedraaid besloten we onze reis te hervatten.
Den 12den October zetten we ons weer in beweging. Moeilijk was de tocht in dit gedeelte van het land volstrekt niet. We vonden overal voedsel en water, legden ongeveer vijf-en-twintig mijlen per dag af en hielden gedurende de eerste elf [147]dagen maar één dag rust, om een vlot te maken dat ons over een nog sterk gezwollen riviertje moest helpen.
Toen wij dit riviertje, dat ook naar ’t noorden stroomde, achter ons hadden, stootten we al gauw op een heuvelrij, aan weerszijden waarvan zich een mooie laagvlakte uitstrekte. Niet van plan evenwel, onze westelijke richting ter wille van een bergketen te wijzigen, trokken we dus moedig verder. Men stelle zich onze blijde verrassing voor, toen een onzer timmerlui, die met een paar negers het eerst den bergrug bereikte, ons opgewonden toeriep: „De zee! De zee!” en van pure uitgelatenheid begon te springen en te dansen.
’t Meest verrast waren misschien wel de kanonnier en ik, want we hadden juist ’s morgens nog uitgerekend, dat we nog meer dan duizend mijl van de kust verwijderd moesten zijn en dus nóg wel een regentijd op het Afrikaansche vasteland zouden moeten doorbrengen.
Toen onze timmerman nu zoo uitbundig zijn vreugde uitte, werd de kanonnier kwaad en riep hem toe: „Je bent gek!” Maar boven gekomen moest hij die woorden wel herroepen, want wáár we ook keken, ’t zij naar ’t westen, ’t zuiden of ’t noorden, we zagen niets dan water en nog eens water, een uitgestrektheid alleen door den horizon begrensd.
Verrast en verward daalden we in de vlakte af, niet in staat te verklaren waar we ons bevonden, daar we volgens onze kaarten nog zoo ver van den Atlantischen Oceaan waren en deze [148]zee op geen drie mijlen af stands voor ons lag. Nog grooter werd onze verwondering toen we ontdekten dat het water heel goed drinkbaar bleek.
Welken koers nu verder te nemen? De zee, of wat het dan mocht wezen, maakte verder trekken in westelijke richting onmogelijk. Na kort beraad besloten we noordwaards te marcheeren, de richting die ons in ieder geval dichter naar ons vurig begeerde doel, het vaderland zou voeren.
Gedurende drie-en-twintig dagen trokken we zoo langs den oever van deze ontzaglijke watervlakte, zonder feitelijk te weten wat het was. Aan het einde van dien termijn werden we verblijd door den juichkreet „Land!” door een onzer matrozen ’s morgens in de vroegte aangeheven, en gelukkig bleek het geen valsch alarm. Duidelijk onderscheidden we op grooten afstand in westelijke richting eenige bergtoppen. Nu wisten we meteen dat we niet langs de kust van een eigenlijke zee, maar van een reusachtig meer of binnenzee gereisd hadden. Toen we eindelijk, na nog acht dagen zwoegens, den noordelijken rand bereikt hadden, zagen we dat het meer zich in een groote rivier ontlastte, die in noordelijke of noordoostelijke richting liep.
Bij nauwkeuriger overweging kwam mijn vriend de kanonnier nu tot het inzicht dat hij zich vroeger vergist had en dit nu de Nijl moest wezen, maar hij bleef bij zijn opinie dat een reis naar Egypte niet was aan te bevelen. Dus kwamen we overeen de rivier over te steken, wat met groote moeilijkheden gepaard bleek te gaan, daar de strooming [149]buitengewoon sterk en de bedding breed was.
Er ging nog wel een week mee heen, eer we onszelf en ons vee aan den anderen kant hadden, want al groeiden er boomen in overvloed, we konden er geen enkele vinden, groot genoeg om er een kano van te maken.
Dit gedeelte van onzen tocht werd buitengewoon vermoeiend. Telkens belemmerd door de ontelbare kleine riviertjes, die van de oostelijk gelegen heuvels naar de binnenzee vloeiden, konden we elken dag slechts een korten afstand afleggen.
De laatste drie dagen van onze reis zagen we af en toe eenige inwoners, die evenwel niet aan het water doch in ’t gebergte woonden. Wat onze voedselvoorziening betrof, geraakten we wat in ’t nauw, daar we geen wild onder schot kregen en de zee weinig vischrijk scheen te zijn.
Tegenover deze bezwaren stond echter, dat we gedurende den geheelen tocht langs de binnenzee geen last van wilde dieren hadden gehad. De eenige onaangename ervaringen van dien aard waren de ontmoetingen met de giftige slangen, die op dit vochtige terrein tierden en ons een paar maal aanvielen. Trachtten we ze dood te slaan, dan richtten ze zich op en sisten zoo doordringend, dat we het op vrij grooten afstand hooren konden.
Hoogst merkwaardig kwam het ons voor, dat we over een uitgestrektheid van duizend mijlen geen menschen aantroffen. Wij hadden een marsch door het hart van Afrika gemaakt, en het scheen wel alsof geen sterfelijk wezen hier een voet gezet had sedert Noachs zonen zich over den aardbodem [150]verspreid hadden. Toen onze kanonnier met behulp van zijn meetinstrument de hoogte van onze verblijfplaats had vastgesteld, bleek het dat we ons, na een reis van drie-en-twintig dagen in noordelijke richting, op 6° 22′ zuiderbreedte bevonden.
Met groote inspanning over bovengenoemde rivier gekomen, zagen we een woeste, onherbergzame streek voor ons, die ons met angst deed verder trekken. Het terrein was bergachtig, onvruchtbaar en moeilijk begaanbaar, terwijl het er van verscheurende dieren wemelde. Van bewoners geen spoor. Bij dit alles kwam nog dat onze mondkost ten einde raakte en we geen kans zagen dien aan te vullen.
Bij zeer zuinig overleg zouden we ’t met onze gedroogde visschen ongeveer vijf dagen kunnen uithouden, en na eenige aarzeling besloten we ’t er op te wagen, vertrouwende inmiddels wel weer eetbare dieren of planten te zullen aantreffen. Dat viel echter niet mee; den zesden dag moesten we vasten. Met bezwaarde harten legden we ons ’s avonds te ruste en den achtsten zagen we ons genoodzaakt een van onze trouwe stieren te slachten, die zoo geduldig onze lasten gedragen had. Zijn vleesch smaakte uitstekend, en we wisten er zoo zuinig mee om te gaan, dat het ons drie en een halven dag voor honger bewaarde. Al op ’t punt een tweeden buffel te dooden, daagde er gelukkig in de verte een vruchtbaarder streek op met boomen en een rivier.
Met nieuwen moed bezield, verhaastten we, ondanks [151]onze leege magen en groote vermoeidheid, ons marschtempo om zoo gauw mogelijk den oever te bereiken, en tot ons geluk kwamen ons, nog eer we zoover waren, een paar jonge antilopen onder schot, een lekkernij waarnaar we reeds dikwijls verlangd hadden en die we dan ook als hongerige wolven verslonden. [152]
Aan den oever van deze rivier ontdekten we reeds den eersten dag sporen van bewoners, hoewel we er nog geen enkel mensch ontmoetten. Den tweeden dag kwamen we eerst in een bewoonde streek, waar alle inboorlingen, de vrouwen zoowel als de mannen, geheel naakt liepen.
Nadat we hen met vriendschapsteekenen tegemoet waren getreden, leerden we ze al gauw als een onbevangen, goedmoedig en betrouwbaar soort van menschen kennen. Zonder de geringste schuwheid kwamen ze naar onze negers toe en gaven ons geen enkele reden om hen van slinksche streken te verdenken, zooals dit bij andere volksstammen wel eens ’t geval was geweest.
Zoodra we hun door gebaren te kennen gaven dat we honger hadden, liepen eenige vrouwen hard weg om met een grooten voorraad wortelen en kalabassen terug te komen, die wij dadelijk in goed vertrouwen opaten. Daarop liet onze fijnsmid hun een paar van zijn ijzeren en zilveren sieraden zien, waarbij ze wel zooveel begrip toonden te bezitten dat ze gretiger de zilveren dan de ijzeren aannamen. Toen we hen daarna de gouden [153]fraaiigheden toonden, bemerkten we, dat ze die echter van minder waarde achtten dan de eerste.
In ruil voor eenige van die prullen, brachten ze ons nog meer levensmiddelen, onder andere drie dieren ongeveer zoo groot als kalveren, die we nooit eerder gezien hadden, maar die heerlijk smaakten. Later kwamen ze nog met twaalf stuks van datzelfde vee aan en met een half dozijn kleinere dieren, die aan hazen deden denken. Een en ander was ons bij den voedselnood waarin we ons bevonden, meer dan welkom.
Binnen korten tijd stonden we met deze negerstam op zeer vriendschappelijken voet. Nog nooit hadden we zulke vriendelijke, gedienstige inwoners aangetroffen. Ze deden al wat we maar verlangden met de grootste bereidwilligheid en, wat een buitengewoon aangename ervaring was, we konden ons oneindig gemakkelijker verstaanbaar maken dan dit tot nu toe ooit bij een der Afrikaansche negerstammen het geval was geweest.
Toen wij na verloop van een week ongeveer, onze reis wilden hervatten en hen, naar het westen wijzende, om inlichtingen vroegen, beduidden ze ons dat die richting niet te volgen was maar we noordwestelijk moesten aanhouden. Uit hun gebaren maakten we op dat ons een meer in den weg moest liggen, en dit bleek ook werkelijk het geval. Na een tocht van twee dagen kregen we het in ’t oog en we zagen het steeds links van ons liggen tot we den evenaar gepasseerd waren.
Onzen kanonnier beviel dat voorttrekken in noordelijke richting volstrekt niet, en met een [154]bezorgd gezicht wees hij me op de kaart aan, dat het vasteland zich, van 6° noorderbreedte af, zoo ver naar ’t westen begon uit te strekken, dat we ruim vijftienhonderd mijlen meer zouden moeten afleggen, dan wanneer we op een zuidelijker punt de zee konden bereiken.
„Is er geen kans dat we hier eens een bevaarbare rivier ontmoeten, die ons naar den westelijken oceaan brengt?” vroeg ik hem. „Dan zouden we ons den stroom kunnen laten afzakken en kwam het er niet op aan, al was ’t tweemaal vijftienhonderd mijlen, wanneer we maar mondkost konden vinden langs de oevers.”
Daarop legde hij me opnieuw de kaart voor en wees mij dat er geen rivier scheen te bestaan, lang genoeg om ons van eenigen dienst te kunnen zijn; ze werden allemaal pas op omstreeks twee of driehonderd mijlen van de kust bevaarbaar, de Niger, of „Rio Grande” zooals de Portugeezen haar noemden uitgezonderd.
„Die ligt ook stellig nog wel een zevenhonderd mijl noordelijker van ons dan waar we nu zijn,” verklaarde hij, „en ’t is op geen stukken na te bepalen hoe we ons door dien afstand zullen heenslaan. De hitte ten noorden van den evenaar is al even ondragelijk als ten zuiden daarvan, en het land waarschijnlijk veel woester, onvruchtbaarder en onherbergzamer. Daarbij loopen we groot gevaar, wanneer we tusschen de negers aan de noordkust verzeilen, vijandig ontvangen te worden, uit wraak over de slechte behandeling die zij zich over ’t geheel van de Europeanen met wie ze [155]handel drijven, moeten laten welgevallen.”
Dit alles overwegende, ried hij ons aan, zoo gauw we het meer voorbij waren, naar het Z.W. af te buigen en te trachten de Kongorivier te bereiken, waarnaar de kust genoemd is, die even ten N. van Angola, ons oorspronkelijke doel was geweest.
„Ben je ooit aan de Kongo-kust geweest?” vroeg ik hem.
„Jawel, dat is te zeggen, ik heb er voor anker gelegen,” antwoordde onze kanonnier. „Aan wal ben ik er nooit geweest.”
„Maar hoe kunnen we vandaar een landingsplaats voor Europeesche schepen bereiken?” vroeg ik weer. „Als het vasteland van Afrika zoowat vijftienhonderd mijlen naar het westen vooruitspringt, moeten we toch langs die heele kust trekken om de westelijke punt te bereiken.
„Tien tegen één,” verzekerde mijn vriend, „dat we wel van ’t een of ander Europeesch schip zullen hooren, dat ons wil opnemen. De kusten van Kongo en Angola worden dikwijls door handelaars bezocht, en al mocht dit nu eens niet het geval zijn, dan behoeven we in ieder geval toch niet bang te zijn voor voedselgebrek en kunnen we evengoed langs de kust als over de rivier varen tot we aan de Goudkust komen. Die ligt niet meer dan een goede vier mijl ten noorden van den Kongo. Daar zijn ook Engelsche, Hollandsche en Fransche nederzettingen en factorijen.”
Ik moet bekennen dat ik, ondanks zijn heele betoog veel liever naar ’t noorden was gegaan [156]om ons op den Niger of Negro in te schepen en zoo ten slotte Kaap Verde te bereiken, waar we stellig op verlossing zouden kunnen rekenen. Tot aan de westkust hadden we nog een geweldig eind voor den boeg, zoowel te land als te water en allicht geen ander verschiet dan ons het noodigste voedsel met geweld en groote moeite te moeten verzekeren. Voor ’t oogenblik hield ik echter mijn mond, uit ontzag voor de meening van mijn leermeester.
Maar toen we nu het meer voorbij waren en dus het punt bereikt hadden waar we volgens zijn wensch, zuidwaarts zouden afslaan, begonnen al onze mannen te mopperen en zich te verzetten, overtuigd dat we nu toch zeker en gewis op den verkeerden weg waren en hoe langer hoe verder van huis raakten. Na veel heen en weer gepraat kreeg de kanonnier echter zijn zin, tot we twaalf dagen na ’t begin van den tocht (acht hadden we noodig gehad om om ’t meer heen te komen en vier dagreizen waren we nu al in zuidwestelijke richting getrokken) opnieuw gedwongen werden halt te houden. Het land dat zich voor ons uitstrekte was namelijk zoo woest en dor, dat we niet recht wisten of we ons verder mochten wagen, ja, dan neen. Het leek ons één onafzienbare woestenij, zonder bosch, struik of water en totaal onbewoond. Hoe zouden we ons hier van mondkost kunnen voorzien, voldoende voor zulk een woestijntocht, zooals we dat vroeger altijd hadden gedaan? En vier dagen terugmarcheeren naar het groote meer lachte ons ook al heel weinig toe.
Toch ondernamen we het waagstuk. Menschen [157]die zulke onherbergzame streken waren doorgetrokken als wij, lieten zich ook door de dreigendste moeilijkheden, niet meer afschrikken. Daarbij was het feit dat we in westelijke richting, zij ’t ook op grooten afstand, bergtoppen zagen oprijzen wel van eenigen invloed op ons besluit, overtuigd als we waren dat we in en bij ’t gebergte bronnen en rivieren zouden vinden. Waar rivieren zijn, groeien planten en boomen, waar planten en boomen groeien, leeft vee, en waar vee leeft zullen allicht ook menschelijke bewoners zijn, redeneerden we. Met opgewekt vertrouwen in deze gunstige kansen aanvaardden we onzen nieuwen woestijntocht met niet meer provisie dan een voorraad wortelen en planten, die ons, de gewoonte der inboorlingen volgende, tot brood dienden; een klein beetje vleesch en zout en ook heel weinig water.
Na twee dagen voortgezwoegd te zijn, schenen de bergen nog wel even ver van ons af als toen we begonnen, maar na vijf volle dagreizen hadden we ze gelukkig bereikt. Het tempo van onzen marsch was trouwens langzaam geweest, daar het, zoo dicht bij den aequator, ondraaglijk heet was.
Waar bergen zijn, zullen ook wel bronnen en rivieren ontspringen, hadden we vertrouwd, en dit bleek ook het geval; maar tot onze verbazing en schrik kwamen we tot de ontdekking dat het water der eerste bron dat er kristalhelder en aanlokkelijk uitzag, bremzout was. Een ontzettende teleurstelling, die ons het eerste oogenblik met angstige voorgevoelens vervulde. Onze kanonnier evenwel, nooit gauw uit het veld geslagen, zei [158]dat we ons hierdoor volstrekt niet behoefden te laten ontmoedigen, maar eerder dankbaar moesten zijn, daar we zout juist zoo hoog noodig hadden. Ongetwijfeld zouden we ook nog wel zoet water vinden. En onze heelmeester die dit laatste met hem eens was, stelde ons nog verder gerust door ons te verzekeren dat hij een manier wist om zout water in zoet te veranderen. Al begrepen we in de verste verte niet hoe hij dit zou klaarspelen, vertrouwden we toch dat hij ons niet voor den gek hield en zagen onzen toestand dus weer hoopvoller in.
Inmiddels waren eenige van onze mannen al aan ’t zoeken gegaan naar andere bronnen. Zonder groote moeite vonden ze er verscheidene, maar helaas geen enkele met zoet water. Hierdoor kwamen we tot de gevolgtrekking, dat er steenzoutlagen in het gebergte moesten voorkomen en we dus geen kans hadden zoet water te vinden. Des te nieuwsgieriger werden we hierdoor naar het toovermiddel waardoor onze chirurgijn dit zoute water in bruikbaar drinkwater zou veranderen. ’t Bleek een wonderlijke methode te zijn, maar hij trok aan ’t werk met een zelfvertrouwen en een beslistheid, alsof hij het zaakje al herhaaldelijk op dezelfde plaats bij de hand had gehad.
Deze opening moest een neger met water vullen.
Twee van onze groote matten nemende, naaide hij die zoo aan elkaar, dat ze een soort van zak vormden die vier voet lang en drie-en-een-halven voet breed was en gevuld, ongeveer anderhalven voet dik zou zijn. Dezen zak moesten we met droog zand vol scheppen en het zoo vast met [159]onze voeten aanstampen als slechts, zonder de matten te scheuren, mogelijk was. Toen we den zak op die manier tot op een voet na van boven gevuld hadden, schepte hij een andere aardsoort waarmee hij de overige ruimte liet aanstampen. Daarop maakte hij in de bovenste laag een opening, ongeveer zoo groot als een hoedebol, maar wat minder diep. Deze opening moest een neger met water vullen en er telkens wanneer het was weggezakt, wat bijgieten, zoodat de holte steeds vol bleef staan. Vooraf had hij zelf den zak op twee stukken hout, ongeveer een voet boven den grond gezet en er een paar van onze waterdichte huiden onder uitgespreid. Na een uur ongeveer—zeker niet eerder—begon het water druppelsgewijze [160]onder uit den zak te lekken, en tot onze groote blijdschap proefden we dat het volkomen frisch en zoutloos was. Nadat we het eenige uren lang gretig hadden opgevangen, begon het weer eenigszins brak te smaken en moesten we de zakken met nieuw zand vullen.
Den volgenden dag beklommen we met groote inspanning, daar de felle hitte ons alle lichaamsbewegingen tot een last maakte, den hoogsten bergtop om ons te kunnen oriënteeren, en alsof we nog niet genoeg tegenspoed ondervonden hadden, strekte zich, zoover onze oogen reikten, naar ’t zuiden, westen en noordwesten, een afschuwelijke woestenij voor ons uit. Geen boom of beek, ja geen enkel sprietje groen gaf, voor zoover wij ontdekken konden, eenige afwisseling. Evenals het gedeelte dat we achter ons hadden, was de bodem slechts bedekt met een soort van mos, zoo grauw en doodsch van tint, dat het blijkbaar mensch noch dier tot voedsel zou kunnen dienen.
Waren we slechts—zooals bij ’t aanvaarden van onzen eersten woestijntocht—voor een dag of tien, twintig van voedsel en drinkwater voorzien geweest, we waren, zelfs op gevaar af weer terug te moeten trekken, met frisschen moed op marsch gegaan, te meer daar we, in noordelijke richting, hoogstwaarschijnlijk voor dezelfde bodemgesteldheid zouden komen te staan. Maar het totaal gebrek aan levensmiddelen en de onmogelijkheid ze ons te verschaffen, maakten de onderneming geheel onuitvoerbaar.
Wel doodden we aan den voet van ’t gebergte [161]nog eenige wilde dieren, maar behalve een paar die we nooit eerder hadden geschoten, waren ze oneetbaar. Die ons onbekende beesten hielden het midden tusschen een buffel en een hert; ze hadden geen horens, maar de pooten van een koe en den mooien kop en hals van een hert. Een paar maal doodden we ook een tijger en twee jonge leeuwen en een wolf, maar gelukkig waren we nog niet zóó ten einde raad, dat we dit sterk smakende vleesch behoefden te eten.
Bij dit dreigende voedselgebrek kwam ik opnieuw met mijn voorstel aan, om liever noordwaarts te trekken naar den Niger of Rio Grande, dan in westelijke richting naar de Engelsche nederzettingen aan de goudkust; en allen vielen mij bij, met uitzondering van onzen kanonnier die—ofschoon hij zich nu blijkbaar vergist had—toch onze beste gids was. Hij drong ons liever noordwestelijk aan te houden om op die wijze den een of anderen zijtak van den Niger te bereiken, of mogelijk een rivier die aan de Goudkust uitmondde. In beide gevallen konden we ons dan den stroom laten afzakken en met weinig moeite ons doel bereiken. „Buitendien,” besloot hij, „is in de buurt van een rivier het eerst vruchtbaar en bewoond land te verwachten en dus ook de kans ons weer behoorlijk van proviand te voorzien.”
De raad scheen te verstandig om in den wind te slaan; maar vóór alles moesten we beproeven van de verschrikkelijke plaats waar we ons bevonden weg te komen.
Achter ons lag een woestijn die ons al vijf dagreizen [162]gekost had, terwijl we bij gebrek aan vijf dagen leeftocht niet langs denzelfden weg terug konden gaan; en vóór ons strekte zich een nog verlatener landstreek uit. Na lang wikken en wegen besloten we eindelijk langs de oostelijke helling van ’t gebergte, die nog eenige sporen van plantengroei vertoonde, zoover mogelijk naar ’t noorden te trekken en inmiddels vlijtig naar voedsel rond te zien.
Daar we geen tijd te verliezen hadden, zetten we ons den volgenden morgen reeds vroeg in beweging, en tot onze groote verlichting vonden we den middag van dienzelfden dag nog een paar heerlijke zoetwaterbronnen, waaruit we, na onze dorst ruimschoots gelescht te hebben, onze leeren waterflesschen vulden. Ik verzuimde nog te vertellen, dat onze heelmeester die ons zoetwater bezorgd had, ook een paar flinke zakken zout uit die zilte bronnen gewonnen had.
Den derden dag vonden we—geheel onverwachts—levensmiddelen genoeg. Het gebergte wemelde hier namelijk van hazen, die uiterlijk nogal van de Europeesche verschilden, grooter en niet zoo vlug, maar zeer goed van smaak waren. We schoten er verscheiden, en de kleine tamme luipaard, die we uit het verlaten negerdorp hadden meegenomen, bewees ons bij deze jacht goede diensten. Bijna elken dag hielp hij ons er een paar vangen door ze als een goed-gedresseerde hond op te jagen, zonder ze ooit zelf te eten. We zoutten de hazen even, droogden ze in de zon en verzamelden zoo een flinken reisvoorraad—misschien [163]wel een driehonderd stuks—er op rekenend dat we waarschijnlijk in langen tijd niets eetbaars meer zouden vinden.
Nadat we onzen tocht nog een dag of acht zonder buitengewone inspanning hadden voortgezet, merkten we met vreugde op, dat het land om ons heen er minder troosteloos begon uit te zien. Toen een paar van onze mannen met eenige negers de berghelling beklommen om te kijken of het terrein ten westen ook sporen van meer vruchtbaarheid begon te vertoonen, keerden ze echter teleurgesteld terug. Er was nog geen eind aan de woestenij te zien die zich ook noordwaards bleef uitstrekken. Toen we dus den tienden dag een punt bereikten, waar de bergrug een bocht maakte en als ’t ware in de woestijn uitliep, lieten we ’t gebergte in den steek en vervolgden onzen weg naar ’t noorden. Gelukkig kwam hier langzamerhand eenige afwisseling in het landschap. We troffen verschillende boschrijke gedeelten aan, onderbroken door korte stukjes woestijn, tot we ons den negentienden dag, volgens verklaring van onzen kanonnier, op een noorderbreedte van 8° 5′ bevonden.
Ook in deze streek ontmoetten we geen menschelijke ziel; wel een overvloed van wilde dieren, die ons echter—men gewend aan alles—weinig vrees meer inboezemden. Elken morgen en avond zagen we leeuwen en tijgers of luipaarden, maar daar ze zelden vlak bij ons kwamen, lieten we hen ook met rust. Naderden ze ons te dicht naar onzen zin, dan behoefden we maar even wat kruit [164]op een geweerpan te branden en ze gingen verschrikt aan den haal.
Wat levensmiddelen betreft, hadden we ons hier niet te beklagen. Soms schoten we hazen, een anderen keer vogels, maar wat voor soorten het waren zou ik met geen mogelijkheid kunnen zeggen, behalve dat er een soort van patrijs onder voorkwam en een vogel die op een tortel leek. Nu en dan ontmoetten we ook weer kudden olifanten, een dierenreus, die bij voorkeur de boomrijke gedeelten van Afrika opzoekt.
De lang voortgezette tocht vermoeide ons ontzaglijk; twee onzer mannen werden zóó ziek dat we vreesden hen te moeten verliezen, terwijl een sterke neger plotseling stierf. Volgens onzen heelmeester moest hij een beroerte gehad hebben. Een tweede neger was er ook naar aan toe, doch toen hij zich, op aanraden, of feitelijk meer op bevel van onzen dokter had doen aderlaten, genas hij weer.
Terwille van onze zieken maakten we nu twaalf dagen halt en in dien rusttijd overreedde de heelmeester mij en nog drie of vier kameraads, ons ook te doen aderlaten ’t geen, gevoegd bij verschillende andere middelen, er stellig veel toe bijdroeg ons gedurende zoo’n langgerekten tocht in een heet klimaat gezond te houden.
Ook gedurende dezen marsch sloegen we iederen nacht onze matten-tenten op, waarin we ons behaaglijker gevoelden dan onder het bladerdak, dat ons anders op de meeste plaatsen wel zou beschut hebben. [165]
Allervreemdst bleven we het vinden, dat we in deze geheele landstreek geen enkelen inwoner aantroffen. Eerst later vonden we hiervoor een verklaring. We waren namelijk, aanvankelijk naar ’t westen en daarna naar ’t noorden trekkende, te lang in ’t midden van ’t land, in ’t onvruchtbaarste gedeelte gebleven, terwijl de inwoners zich natuurlijk alleen aan de rivieren, meren en in de groene laaglanden in ’t hooge noorden en ’t zuidwesten ophouden.
De beken die we in dit terrein aantroffen, stonden zoo droog dat er, behalve in een poel of kuil hier en daar, nauwelijks van water sprake was. Feitelijk vormden ze niet meer dan kleine afwateringen gedurende den regentijd; stroomend water vonden we nergens. Naar menschelijke berekening zouden we dus waarschijnlijk nog een grooten afstand hebben af te leggen, eer we het Nigerdal konden bereiken. Deze omstandigheid ontmoedigde ons echter volstrekt niet zoolang het ons niet aan levensmiddelen ontbrak en aan een behoorlijke beschutting tegen de hitte, die mij nu nog ondraaglijker voorkwam dan toen de zon recht boven onze hoofden stond.
Zoodra onze zieken hersteld waren, zetten we ons—voldoende van voedsel en water voorzien—weer in beweging. We liepen in noordwestelijke richting, altijd nog hopende een rivier te vinden, die met kano’s bevaarbaar zou zijn, ’t geen ons eerst na twintig dagen gelukte. Van dien tijd hadden we echter zeker een derde deel rustende doorgebracht omdat onze mannen uitgeput raakten. [166]Terwijl de zwakkeren zich zoo goed mogelijk weer herstelden, trokken de sterksten van ons dan met onze negers ter jacht om onzen snel afnemenden mondvoorraad weer wat aan te vullen.
In die twintig dagen kwamen we vier graden verder noordwaarts en ongeveer de breedte van een meridiaan verder naar het westen. Vooral in de houtrijke gedeelten troffen we op deze reis een massa olifantstanden aan, waaronder buitengewoon groote. Hoe kostbaar ook, waren ze geen buit voor ons. We zouden ons noodeloos vermoeid hebben met ze mee te sleepen en moesten er slechts op bedacht zijn proviand te veroveren en onzen weg naar de zee te vinden. Een mooie vette antilope was onder onze omstandigheden vrij wat meer waard geweest dan een scheepslading olifantstanden, maar toch zouden we later, toen we weer bevaarbaar water vonden, graag een groote kano gemaakt hebben, enkel om die met ivoor te beladen. Toen we de tanden zoo in overvloed vonden, wisten we evenwel ook niets van den toestand der rivieren en hadden we natuurlijk geen flauwe voorstelling van de moeilijkheden: de watervallen, stroomversnellingen enz. die we gedurende dat traject zouden hebben te overwinnen, eer we ons zwaar, lastig te vervoeren materiaal naar de plaats zouden hebben gebracht waar wij ons ten slotte konden inschepen.
Aan ’t einde van dien tocht van twintig dagen zagen we op eenigen afstand voor ons een dal, waardoor een rivier stroomde, blijkbaar in noord-noordwestelijke richting, juist dus zooals we wenschten, en daar we sinds lang op de mogelijkheid [167]van een tochtje te water gehoopt hadden, waren we ’t er allen over eens het hier te gaan probeeren en marcheerden we met versnelden pas op het dal toe.
Tusschen het punt waar we ons bevonden en de rivier, lag een van die kleine boschjes die we al meer in deze streek ontmoet hadden, en toen we er zonder een zweem van argwaan of onrust langs trokken, werd een onzer negers plotseling gevaarlijk door een pijl gewond, juist tusschen de schouderbladen. We hielden natuurlijk onmiddellijk halt, wezen drie onzer mannen en twee negers aan om het struikgewas te doorzoeken en wachtten in spanning den uitslag af, terwijl onze heelmeester den gewonde hielp. Het duurde niet lang of onze mannen kwamen met het bericht terug dat ze een neger met een boog, zonder pijl ontdekt hadden, die getracht had zich haastig uit de voeten te maken. Een onzer matrozen schoot hem echter neer, waardoor ons de gelegenheid ontging hem gevangen te nemen en misschien waardevolle dingen van hem te weten te komen.
Dienzelfden dag kwamen we bij vijf negerhutten, geheel anders gebouwd dan de soorten die we vroeger gezien hadden. Aan de deur van een dier hutten lagen zeven olifant standen tegen den wand der hut gestapeld, alsof ze bestemd waren om ter markt gebracht te worden. Mannen zagen we niet bij de woningen, enkel een zevental vrouwen en ongeveer twintig kinderen. Besloten hun vriendelijk te behandelen, gaven we elk der vrouwen een dun stukje geslagen zilver in den vorm van een kruis [168]of een vogeltje, waarop ze ons in hun kinderlijke blijdschap, allerlei levensmiddelen aanbrachten, die ons tot nu toe onbekend waren, o.a. een soort van koeken die uit wortelmeel bereid, en in de zon gebakken waren en lang niet kwaad smaakten.
Een eindje verder sloegen we ons nachtkwartier op, vertrouwende dat onze vriendelijkheid tegenover de vrouwen niet zou nalaten de mannen bij hun thuiskomst gunstig voor ons te stemmen.
En werkelijk, den volgenden morgen kwam een gezelschap, bestaande uit de zeven vrouwen, elf mannen, vijf jongens en twee groote meisjes op ons kamp af.
Op korten afstand van onze hutten halt houdende, hieven de vrouwen een eigenaardig gekrijsch aan als om ons naar buiten te roepen, en toen we hieraan gevolg gaven, hielden twee der negerinnen de sieraden omhoog die we hun geschonken hadden, wezen daarna op het troepje achter hen en begonnen allerlei teekenen te maken, die onmiskenbaar hun vriendelijke gezindheid moesten vertolken. Daarna kwamen de mannen naar ons toe, legden pijl en boog op den grond, bogen zich diep ter aarde, bestrooiden hun hoofden met zand en draaiden—de handen op het hoofd houdende—driemaal in de rondte, ’t geen een plechtige betuiging van vriendschap scheen te zijn. Toen we hen wenkten naderbij te treden, zonden ze eerst de jongens en meisjes op ons af, met nog meer koeken en eetbare kruiden. Nadat we de goede gaven in ontvangst hadden genomen, tilden we een paar der kinderen omhoog om hen te kussen, waarop [169]de mannen eindelijk het oogenblik gekomen schenen ons geheel te vertrouwen, naar ons toe te komen en op den grond bij ons neer te hurken, ons beduidende hun voorbeeld te volgen. Hierop volgde een levendig gesprek tusschen de inboorlingen, waarvan we geen enkelen klank begrepen, terwijl onze woorden hun natuurlijk even onverstaanbaar waren. Van ’t verkrijgen van eenige inlichting omtrent den te volgen weg, was dus geen sprake. ’t Eenige wat hen duidelijk scheen, was dat we voedsel noodig hadden. Even nadat we hun dit aan ’t verstand hadden gebracht, zag ik een der negers een oogenblik onafgewend naar een heuvelhelling turen, die wel ongeveer een kwartier gaans van ons verwijderd moest zijn. Opeens sprong hij overeind, liep naar de plek waar ze hun wapens hadden neergelegd, greep een boog met twee pijlen en joeg als een renpaard naar den heuvel. Daar aangekomen schoot hij zijn beide pijlen af en vloog met dezelfde haast weer naar ons toe. Daar we zagen dat hij met den boog alleen, zonder pijlen, terugkwam, werden we nog nieuwsgieriger, doch hij sprak geen woord, wenkte alleen een van onze negers hem te volgen, wat deze op ons bevel deed en voerde hem mee naar de berghelling, waar een door zijn pijlen geraakte antilope stervend op den grond lag. Met vereende krachten brachten ze ons toen het dier, dat ons buitengewoon welkom was, daar onze proviand sterk verminderde.
Den volgenden dag kwamen er wel een honderd mannen en vrouwen naar ons toe, die ons op [170]allerlei vreemdsoortige manieren hun vriendschap betuigden. Ze dansten voor ons, grijnsden ons vriendelijk aan en gaven ons al wat ze maar hadden. ’t Bleef ons onverklaarbaar hoe de neger in ’t bosch op den vijandigen inval gekomen was, zonder eenige aanleiding op een onzer zwarten te schieten, daar deze inboorlingen zich overigens van zoo’n gunstigen, welwillenden kant lieten kennen.
Van hier trokken we naar den oever der kleine rivier, die we sinds lang in ’t oog hadden, en nu bleek al heel gauw dat we in een steeds dichter bevolkte streek geraakten, door groote negerstammen bewoond, omtrent wier houding ten opzichte van ons we natuurlijk geheel in ’t onzekere verkeerden.
Voorloopig konden we ons plan de rivier te bevaren, helaas nog niet ten uitvoer brengen, en we waren zeker vijf dagen langs den oever verder getrokken, eer onze timmerman, meenende dat het water langzamerhand genoeg diepte had gekregen, ons voorstelde nu onze tenten op te slaan en kano’s te gaan maken. We trokken met ijver aan den arbeid en hadden al een dag of vier aan ’t omhouwen van eenige geschikte boomen besteed, toen een paar onzer matrozen van een excursie stroomafwaarts terugkeerden met de ongelukstijding dat de rivier eerder ondieper dan dieper werd en wel geheel in ’t zand scheen te verloopen of door de hitte te verdampen.
Tot onze bittere teleurstelling moesten we dus opnieuw van ’t aanlokkelijke kanoplan afzien en te voet verder trekken.
Van nu af aan reisden we drie dagen lang in [171]zuiver westelijke richting, daar het land in ’t noorden buitengewoon bergachtig bleek en de grond zoo dor en vol spleten als we ’t nog niet gezien hadden. Daarentegen vonden we naar ’t westen toe, een vriendelijk dal dat tusschen twee hooge bergruggen lag ingesloten. De bergen aan weerskanten zagen er afschrikwekkend kaal uit, er was geen sprietje of struikje op te bekennen, maar in de vallei groeide overvloed van gras en lage boomen en troffen we eetbare dieren en zelfs eenige menschelijke bewoners aan. Nu en dan kwamen we een paar hutten dier inboorlingen voorbij, maar zoodra de zwarten ons zagen naderen, vluchtten ze in de bergen. Aan het einde van het dal geraakten we in een dicht bevolkte streek, ’t geen ons even in tweestrijd bracht of we er midden doorheen zouden trekken, dan wel ons aan de bergen houden, die meer noordelijk liepen; en daar ons doel bleef zoo mogelijk den Niger te bereiken, besloten wij tot het laatste en sloegen we, na ’t compas te hebben geraadpleegd, de noordwestelijke richting in.
Op deze wijze trokken we, zonder onderbreking, zeven dagen verder, na welk tijdsverloop we tot de ontdekking van een toestand kwamen, die nog veel troosteloozer en moeilijker was dan de omstandigheden waarin wij ons hadden bevonden.
Behalve wanneer we hen voor de aanvulling onzer provisie of om ons te orienteeren noodig hadden, zochten we geen aanraking met de bevolking die vooral naar het zuiden toe, dus links van ons, tamelijk dicht bleek. [172]
Hoewel we over ’t geheel voldoende voedsel konden vergaren, kwam het toch menigmaal zeer krap aan, en met blijdschap begroetten we eindelijk een frisch stroomend water, dat wel nauwelijks groot genoeg was om rivier te noemen, doch in noord-noordwestelijke richting liep, dus ons uitstekend te pas kwam.
Aan den anderen kant van dit water zagen we een paar negerhutten en in een klein dal een veldje mais of Indiaansch koren, ’t geen ons dadelijk op de gedachte bracht, dat hier een meer ontwikkelde stam moest wonen dan we over ’t geheel hadden aangetroffen.
Terwijl onze kleine karavaan regelmatig opgesteld verder marcheerde, riepen plotseling de negers die in ’t voorste gelid liepen, dat ze een „witman” zagen. ’t Eerste oogenblik waren we niet buitengewoon verwonderd, overtuigd dat de zwartjes zich vergist moesten hebben, maar toen ik, naar hen toegaande, vroeg, wat ze eigenlijk bedoelden, wezen ze opgewonden naar een hut aan den anderen oever, waar ik werkelijk een blanke onderscheidde. De man stond, geheel naakt, bij den ingang der hut, diep voorovergebogen met iets in zijn hand, een werktuig blijkbaar, waarmee hij bezig was, en met zijn rug naar ons toegekeerd, zoodat hij ons niet zien kon.
Ik beduidde den negers geen lawaai te maken en wachtte tot de anderen ons hadden ingehaald om hen te kunnen overtuigen dat hier geen sprake was van een vergissing. Op dit oogenblik scheen de blanke onze nadering te bespeuren; hij richtte [173]zich als verschrikt op, en tuurde naar ons, blijkbaar niet minder verrast dan wij zelve en naar ’t mij voorkwam, eerder angstig dan blij.
’t Duurde niet lang of ook de overige bewoners kregen ons in ’t oog en allen liepen aan den anderen kant der breede beek te hoop, niet wetende, zooals de blanke ons later vertelde, of ze zouden blijven wachten of vluchten.
Als er blanken onder hen leven, dacht ik, moet het ons natuurlijk veel gemakkelijker vallen ons met hen te verstaan dan met de overige negerbevolking, en dus bond ik een witten lap aan een stok en zond er twee negers mee tot aan den oever, hen bevelende dit vredesteeken flink omhoog te houden. Het signaal werd onmiddellijk begrepen, en de blanke trad met twee negers zoo dicht mogelijk aan den anderen zoom.
Daar de man echter geen Portugeesch sprak, konden ze elkaar slechts door gebaren en teekens eenigszins verstaan, maar onze negers beduidden hem dat er ook blanken bij ons gezelschap waren, waarop de „witman” zooals ze mij vertelden, gelachen had. Na korten tijd kwamen onze negers terug met het bericht dat het allemaal goede vrienden waren, en na een poos begaven zich vier der onzen met twee inboorlingen en den Zwarten Prins naar den oever om zich nader met den blanke in verbinding te stellen.
Geen tien minuten zullen verloopen zijn geweest of een der negers kwam naar mij toegerend met het bericht dat de „witman” een „Inglese” was zooals hij hem noemde, waarop ik zoo gauw ik [174]kon met hem naar de beek terugliep om werkelijk in den naakten vreemdeling een landgenoot te vinden. De man geraakte geheel van streek en drukte mij diep ontroerd beide handen, terwijl de tranen hem langs het gezicht stroomden. Eer wij hem bij de beek ontmoetten, was de eerste verbazing over onze komst al voorbij, maar ieder kan er zich wel een voorstelling van maken, die het verhaal hoort van zijn allerellendigste omstandigheden en zijn wonderbaarlijke redding, zóó wonderbaarlijk als geen tweede mensch ter wereld misschien beleefde, want het was duizend tegen één, dat hij ooit uit dien vreeselijken toestand verlost zou zijn geworden, wanneer wij niet na al onze ongehoorde lotgevallen als door een wonder met hem in aanraking waren gekomen.
Uit allerlei kleinigheden: zijn houding, zijn wijze van spreken, zijn geheele optreden, bleek mij dat hij een man van goede afkomst was, zelfs in zijn barbaarsche omgeving had hij het stempel der beschaving niet verloren.
Naar schatting moest hij een kleine veertig jaar oud zijn, hoewel zijn lange baard en het slordige haar, dat voor een deel rug en borst bedekte, hem ouder deden schijnen. Zijn teere huid was geheel verbrand en hier en daar met blaren en schilfers bedekt door de felle hitte der zon. Sedert ruim twee jaar had hij het al, zooals hij ons vertelde, geheel zonder kleeren moeten stellen.
De zenuwachtige blijdschap over onze ontmoeting wond hem zóó op, dat hij nauwelijks in staat was den eersten dag rustig met ons te praten, en toen [175]we hem, een paar uur na ons korte gesprek, alleen zagen rondloopen, maakte hij de dolste gebaren en bewegingen als om zijn niet te beheerschen blijdschap lucht te geven. Ja, zelfs nog dagen later sprongen hem telkens weer opnieuw de tranen in de oogen, wanneer we het onderwerp van onze gelukkige ontmoeting—en altijd kwamen we daarop terug—maar aanroerden.
Trad zijn beschaafde aard aan den dag.
Steeds meer leerden we hem als een beleefd, goedhartig en edel mensch kennen. In al wat hij deed of zei de, trad zijn beschaafde aard aan den dag, en onze mannen toonden zich bijzonder met hem ingenomen. Hij had een hoogeschool bezocht, was een goed wiskunstenaar en kon, al had hij dan geen Portugeesch geleerd, Latijn spreken met [176]onzen chirurg, Fransch met een onzer matrozen en Italiaansch met een ander.
Aanvankelijk bleek hij te onrustig van geest om ons te vragen waar we vandaan kwamen, hoe we in zulk een eenzamen streek waren verzeild en wat wel het doel van onzen tocht kon zijn; één ding scheen hém genoeg: dat wij als door den hemel gezonden waren om hem te verlossen uit de ellendigste positie waarin een mensch ooit kon gebracht worden. [177]
Terwijl onze mannen ons kamp aan den oever der beek begonnen op te slaan, vroeg mijn landgenoot ons, of we voldoende proviand hadden en hoe we dachten ons van levensmiddelen te voorzien, en toen hij hoorde dat het daar vrij droevig mee gesteld was, beloofde hij ons met de inboorlingen te spreken, die volgens hem de vriendelijkste en goedhartigste van de geheele streek waren. Dit bleek trouwens wel uit het feit dat hij veilig onder hen leven kon.
De ontmoeting met den blanke bezorgde ons allerlei voordeelen. Ten eerste wist hij ons nauwkeurig te vertellen waar we ons bevonden en in welke richting we het best verder konden trekken; ten tweede wees hij ons de middelen aan om aan proviand te komen, en ten derde werd hij een onmisbaar tolk en onderhandelaar tusschen ons en de verdere bevolking, die zich, toen we later de kust naderden, veel sluwer, ontwikkelder en strijdlustiger betoonde dan de bewoners langs de beek. Ze lieten zich door onze vuurwapens volstrekt geen ontzag inboezemen en bleken niet van zins hun voedsel voor de sieraden van onzen kunstsmid te ruilen. [178]Blijkbaar had de omgang met de Europeesche kusthandelaars of met de negerstammen die met deze in aanraking kwamen, hen geleerd, hun voedsel alleen af te staan voor dingen die evenveel waarde hadden.
Dit gold wel te verstaan voor de negers die we spoedig zouden ontmoeten; de zwartjes, waaronder mijn landgenoot driehonderd mijlen van de kust woonde, waren nog volkomen argeloos. Hun gansche verkeer met de Europeanen bestond daarin, dat ze in ’t gebergte in ’t noorden olifantstanden verzamelden, die ze zestig à zeventig mijlen zuidwaarts vervoerden en daar bij handeldrijvende negers inwisselden voor kralen kettingen, schelpen, spiegeltjes, vliegendooders en dergelijke prullen, die de Engelschen, Hollanders en andere Europeanen als ruilmiddelen bij hun Afrikaanschen handel gebruikten.
Langzamerhand geraakten we met onzen nieuwen bekende op vertrouwelijker voet en hoewel we zelf, wat onze kleeding betrof, maar een zeer armzaligen indruk maakten, daar we kousen, schoenen noch hoeden, en maar heel weinig hemden meer bezaten, kleedden we hem toch nog zoo goed en zoo kwaad als ’t ging. Onze heelmeester die een schaar en een scheermes bezat, ontlaste hem van zijn overtolligen haargroei, en in plaats van een hoed, maakte hij zich, heel handig, een muts van een luipaardenhuid, zoodat hij er weer als een mensch begon uit te zien. ’t Gemis van kousen en schoenen die hij zoolang ontbeerd had, hinderde hem zoo weinig, dat hij volstrekt niet op een paar „voethandschoenen”, [179]zooals wij ze noemden, gesteld bleek.
Ontlastte hem van zijn overtolligen haargroei.
Even nieuwsgierig als hij was om het verslag van onze wederwaardigheden aan te hooren, even nieuwsgierig waren wij om te weten te komen hoe hij zoo geheel alleen in dit afgelegen oord gestrand was. Zijn verhaal was belangwekkend genoeg om er een boekdeeltje als dit mee te vullen, en met groote belangstelling luisterden we naar zijn avonturen, maar ik moet mij beperken tot een korte samenvatting.
Onze nieuwe vriend was zaakwaarnemer geweest voor de Engelsche Guinea-compagnie te Sierra Leone, tot de factorij in handen der Franschen viel, bij welke gelegenheid hij zoowel van zijn eigen bezittingen als van het aanwezige kapitaal [180]der maatschappij beroofd werd. Toen de compagnie in gebreke bleef hem het verlorene te vergoeden en een nieuwe positie aan te bieden, verliet hij haar dienst en nam opdrachten aan van afzonderlijk handeldrijvende kooplieden, om ten slotte geheel voor eigen rekening zaken te doen. Eens, toen hij zich onvoorzichtigerwijze in een der nederzettingen van zijn oude compagnie vertoond had, was hij, ten gevolge van verraad, of bij een toevallige overval der negers, in hun handen gevallen. Daar ze hem niet doodden, had hij na verloop van tijd zijn kans schoon gezien naar een anderen negerstam te vluchten, die hem, omdat ze op oorlogsvoet met den eersten leefde, vriendelijk ontving en hem rustig onder hen deed leven. Ook hier beviel het hem natuurlijk niet op den duur en hij vluchtte opnieuw. Na zoo verscheidene malen van omgeving en gezelschap veranderd te zijn, was hij eindelijk, na allerlei wonderlijke lotsverwisselingen, ongewapend en zonder nog eenige hoop op uitkomst te hebben behouden, verzeild waar wij hem vonden en waar het opperhoofd van den kleinen stam hem vriendelijk ontvangen had. Tot dank voor de ondervonden gastvrijheid leerde hij hun hoe ze sommige gewassen konden teelen, nuttige gereedschappen maken en voordeeliger voorwaarden bedingen bij de onderhandelingen met de negers die olifantstanden met hen kwamen ruilen.
Even berooid als hij was van kleeren, bleek hij dit ook wat bewapening betrof. Hij bezat geweer, mes, zwaard, noch pijl en boog om zich tegen de wilde dieren die veel in de streek voorkwamen, [181]te verdedigen. Toen we hem vroegen hoe het kwam, dat hij niet beter op zijn veiligheid bedacht was, antwoordde hij: „Na al wat ik heb geleden, is het leven mij ongeveer niets meer waard. Ik had me sinds maanden bij het denkbeeld neergelegd, geen uitkomst meer te vinden, en in dat wanhopige bewustzijn, zou ’t mij niet hebben kunnen schelen, wanneer er op de een of andere manier een einde aan mijn bestaan was gemaakt; ja, ik zou er zelfs dankbaar voor zijn geweest. Daarbij leef ik hier geheel afhankelijk van de genade van de negers, en die vertrouwen me juist omdat ik geen wapens draag. Om wilde dieren behoef ik me niet veel te bekommeren, ik verlaat mijn hut alleen in gezelschap van het opperhoofd en zijn mannen, die altijd hun lansen en bogen bij zich hebben. ’t Gebeurt trouwens vrij zelden dat leeuwen of tijgers ons overdag naderen, en blijven de negers ’s nachts van huis, dan slaan ze even een hut op en stoken een vuur om de beesten op een afstand te houden.”
Met hem overleggende wat wij nu in de eerste plaats moesten doen om zoo gauw mogelijk de kust te bereiken, vertelde hij ons dat we ongeveer honderd-en-twintig uur gaans verwijderd waren van dat gedeelte, waar zich de meeste Europeesche nederzettingen en factorijen bevonden, de zoogenaamde Goudkust. Op den weg daarheen zouden we evenwel zooveel vijandige negerstammen te bestrijden hebben, dat de kans aan provisie te komen of het leven er af te brengen, naar zijn meening heel gering was. [182]
„Maar er bestaan nog twee andere wegen,” liet hij er op volgen „en als ik gezelschap gehad had, zou ik stellig langs allebei getracht hebben te ontkomen. De eene loopt vlak naar het westen en is wel langer, maar niet zoo dicht- en niet zoo vijandig bevolkt. De andere komt aan den Niger uit, dien we dan met kano’s zouden kunnen afvaren.”
„Precies wat ons eerste plan was!” riep ik verheugd. Maar hij temperde mijn blijdschap door er ons op te wijzen, dat we om de rivier te bereiken een groot stuk woestijn en een uitgestrekt oerwoud moesten doortrekken, wat wij stellig, ook bij de grootste volharding, op twintig dagreizen moesten schatten.
„Levert het land hier geen paarden, ezels of buffels op, om bij zoo’n tocht gebruik van te maken?” vroeg onze kanonnier, op onze trouwe lastdieren wijzende, waarvan er ons nog maar drie waren overgebleven.
„Neen,” zei hij, „die komen in dit gedeelte van Afrika in ’t geheel niet voor. In het woud houden zich groote kudden olifanten op en in het stuk woestijn veel tijgers, leeuwen, luipaarden, lynxen enz. De negers trekken er altijd goed gewapend heen, om olifantstanden te verzamelen en meestal komen ze met een mooien buit terug.”
„Maar op dien weg naar de Goudkust?” vroeg ik, hartelijk verlangend in een door Europeanen bewoonde streek te komen, „loopen daar geen rivieren, die onzen tocht kunnen vergemakkelijken? Voor die gevechten met de negers zijn we niet [183]bang. We weten langzamerhand wel hoe met dat volkje om te gaan, en als zij voedsel hebben, zullen we wel kans zien ons deel daarvan te bemachtigen. Wijs ons den weg maar, dan zullen wij dien met goed vertrouwen inslaan, en ’t spreekt vanzelf dat we elkaar onder alle omstandigheden blijven bijstaan.”
Hij verzekerde ons dat hij niets liever wilde dan zijn lot aan het onze verbinden en nam op zich, ons den weg te wijzen en wel zoo, dat we nog hier en daar een vriendschappelijken negerstam zouden ontmoeten, die ons niet alleen goed behandelen maar er misschien voor te vinden zoude zijn ons tegen de vijandige horden bij te staan. En zoo besloten we dus allen met elkaar de zuidelijke reis naar de Goudkust te aanvaarden.
Terwijl we den volgenden morgen allen bij-een-zaten om het verdere plan voor den tocht te beramen, voegde hij zich bij ons en begon ons zeer ernstig toe te spreken.
„Den ganschen nacht,” zei hij, „heb ik er over nagedacht, hoe wij ons allen eenigszins schadeloos zouden kunnen stellen voor de moeilijkheden en ontberingen die wij zoo langen tijd hebben doorstaan. Dit kan ik jullie wel verzekeren, dat dit land, hoe woest en onherbergzaam het er ook moge uitzien, tot een der rijkste gebieden der heele aarde behoort. Er is hier geen beek die geen goud, geen woestijn die niet een schat aan ivoor oplevert. Niemand kan benaderen, hoe rijk de mijnen zijn en welke onschatbare massa’s goud de gebergten bevatten. Te oordeelen naar al de [184]schepen, die de Europeanen hier heen zenden en naar het goudstof dat de rivieren en beken meevoeren, moet de voorraad wel heel belangrijk zijn.”
„Den ganschen nacht,” zei hij, „heb ik er over nagedacht.”
„Hoe ver zou zich dat rijke terrein wel uitstrekken?” vroeg ik. „De scheepvaart bepaalt zich toch maar tot een zeker gedeelte van de kust.”
„De negers doorzoeken de rivieren van de kust af tot op een honderdvijftig of twee honderd mijlen,” antwoordde hij. „Dikwijls blijven ze twee of drie maanden uit en brengen altijd een rijken buit mee terug. Tot waar wij nu zijn komen ze nooit, en toch is hier zeker zooveel te vinden als dichter bij de kust. Als ik me de moeite had willen getroosten er naar rond te zien en het bijeen te garen, zou ik, sedert mijne komst hier, [185]wel een honderd pond goud hebben kunnen verzamelen. Maar ik zou niet geweten hebben wat er mee te doen, nu ik alle hoop had opgegeven hier ooit vandaan te komen. Wat zou ’t mij geholpen hebben, al had ik me in ’t goudzand kunnen rondwentelen! De grootste schat kon mijn ellendig bestaan geen zier lichter of vroolijker maken. Ik had er zelfs geen stuk kleeren voor kunnen koopen, geen teug water om mij voor versmachten te bewaren! ’t Goud heeft hier niet de geringste waarde,” eindigde hij, „en er zijn menschen genoeg in die hutten daarginds, die een handvol stofgoud zouden verkwanselen voor een paar glazen kralen of wat schelpen.”
Om ons te bewijzen dat hij niet overdreef, haalde hij een ruwen aarden pot, die in de zon gebakken was, en zette dien voor ons neer.
„Kijk,” zei hij, „dit is nu wat slijk uit deze streek; als ik gewild had, zou ik er heel wat van hebben kunnen vergaren.”
De pot bevatte naar onze schatting twee of drie pond stofgoud van dezelfde kleur als wij het vroeger hadden gevonden.
Toen we het bekeken hadden zei hij glimlachend:
„Nu ik al het mijne, zelfs mijn leven, als het eigendom van mijn bevrijders beschouw, verzoek ik jullie mij het genoegen te doen, dit van mij aan te nemen. In ons eigen land zal het zijn waarde opbrengen, en op dit oogenblik voel ik voor ’t eerst hevigen spijt er niet meer van te hebben verzameld.”
Toen hij weg was bleek, dat onze mannen, wien [186]ik altijd vertaalde wat de Engelschman zeide, buitengewoon getroffen waren door zijn mild aanbod, en we kwamen overeen dit goud bij onzen gemeenschappelijken schat te voegen en later stipt eerlijk te verdeelen. Hij van zijn kant moest dan echter ook—nu zijn lot zoo nauw met het onze verbonden was—plechtig beloven, geen korreltje van ’t goud dat hij nog vinden zou voor ons verborgen te houden.
Hadden we zijn raad opgevolgd, dan zouden we, alvorens den tocht naar de Goudkust te aanvaarden, eerst een uitstapje naar de noordelijke woestijn en het groote woud hebben gemaakt om onze negers en nog eenige zwarten die hij mee zou sturen, elk een olifantstand te doen halen en dragen, tot we ze verder in onze kano’s zouden kunnen meenemen om ze aan de kust met groot profijt te verkoopen.
Op mijn verzoek evenwel zagen we van dit plan af. ’t Leek mij vrij wat voordeeliger onze negers goud te laten zoeken dan hun die geweldig zware tanden te laten meesleepen, en mijn landsman gaf zich gewonnen, hoewel hij ons graag de ontzaglijke tanden had laten zien, die daar volgens zijn zeggen verspreid lagen.
Nog twaalf dagen bleven we aan de beek, gedurende welken tijd de inboorlingen zich buitengewoon gedienstig betoonden en ons vruchten, pompoenen en een soort van wortels brachten, die er als onze peenen uitzagen maar anders smaakten. Ook voorzagen ze ons van verschillende eetbare vogels, die we niet kenden. In ’t kort, ze deelden, [187]zeer goedhartig, alles met ons wat zij hadden, zoodat we een onbezorgd en gemakkelijk leventje leidden waarvoor we hun uit dankbaarheid gelukkig maakten met de sieraden die onze fijnsmid weer ruimschoots gefabriceerd had.
Den dertienden dag zetten we ons met onzen nieuwen vriend in beweging. Bij ons vertrek zond de negerkoning nog twee zwarten naar hem toe met een afscheidsgeschenk in den vorm van een voorraad gedroogd vleesch en deed de Engelschman hem als contra-beleefdheid drie zilveren vogeltjes cadeau uit de werkplaats van onzen smid; wat de vorst blijkbaar als een hem waardig huldebewijs beschouwde.
Eindelijk dan sloegen we de zuid-zuidwestelijke richting in en vonden wij weldra, na een marsch van meer dan tweeduizend mijlen, de eerste rivier die naar ’t zuiden liep. Dit riviertje—aanvankelijk was het niet meer dan een flinke beek—volgden we tot het wat meer water begon te bevatten. Om de paar uur liep onze Engelschman eens naar den oever toe om het zand van de bedding te onderzoeken, doch pas na een vollen dag loopens bracht hij een handvol mee en zei: „Kijk!” waarop wij werkelijk verscheiden goudkorrels tusschen het zand ontdekten.
„Nu moeten we aan ’t werk gaan,” meende hij, en onze negers twee aan twee verdeelende, zette hij ze aan den arbeid, na ze gewezen te hebben hoe ze het zand op de ondiepe plaatsen moesten opscheppen en uitspoelen.
Den eersten anderhalven dag brachten onze [188]mannen ongeveer zes-en-dertig lood1 goud bijeen, en daar we bemerkten dat de hoeveelheid toenam naarmate wij verder kwamen, volgden we het stroompje drie dagen, totaan de plek waar een andere beek in ons riviertje uitmondde. In dezen zijtak vonden we stroomopwaarts ook goud, zoodat we besloten onze hutten hier op te slaan en onzen tijd te verdeelen tusschen goudwasschen en voor mondkost zorgen.
Dertien dagen bleven we hier aan ’t werk, en onze knappe smid, door de lange oefening zoo handig geworden dat hij er letterlijk alles van fatsoeneeren kon, hamerde er maar lustig op los in dien tijd. Uit dungeslagen goud, want ons zilver en ijzer was op, maakte hij olifanten, tijgers, civetkatten, struisvogels, adelaars, kraanvogels en allerlei visschen die ons als altijd uitstekende diensten bewezen.
In een der neger-nederzettingen nam de aanvoerder ons zeer gastvrij op, en daar hij buitengewoon was ingenomen met de smeedproducten van onzen kunstenaar, verkocht deze hem een gouden olifantje voor een ongehoorden prijs. Zijn Zwarte Majesteit rustte in zijn opgetogenheid niet, eer hij onzen smid een handvol stofgoud in ruil had gegeven. Naar schatting woog dit ruwe goud wel vier-en-twintig lood, terwijl aan het dun geslagen olifantje hoogstens voor een gulden of tien goud zat.
Onze smid was zoo onbaatzuchtig dit goud [189]eerlijk bij den gemeenschappelijken voorraad te voegen, hoewel hij voor zijn inspanning en kunstvaardigheid zeker wel een extra belooning verdiend had. Er bestond trouwens niet de minste reden gierig of hebzuchtig te zijn. Zooals onze nieuwe gids terecht opmerkte, konden wij—behoorlijk in staat om ons te verdedigen en met de vrije beschikking over onzen tijd—zooveel goud verzamelen als we slechts begeerden; wel honderd pond per man als we geduld genoeg hadden.
„Ik verlang minstens even hard naar ’t vaderland terug als een van ons allen,” zei hij, „maar wenschen jullie hier nog wat te blijven, dan ben ik gaarne bereid. Ik zou dan evenwel voorstellen ons hoofdkwartier wat meer naar ’t zuidoosten te verleggen. Daar vinden we voedsel in overvloed en kunnen we ons langs de verschillende riviertjes verspreiden en de streek afzoeken. In twee of drie jaar zullen we dan stellig een kapitaal bijeengebracht hebben.”
Hoe verleidelijk dit plan ook klinken mocht, lachte het toch geen van ons bizonder toe. ’t Was er ons in den grond der zaak toch meer om te doen naar huis te komen dan rijk te worden, want het langer dan een jaar rondzwerven door woestijnen en tusschen wilde volksstammen en verscheurende dieren had ontzaglijk veel van onze krachten gevergd.
Toch wist mijn landgenoot, die in hooge mate de gave des woords bezat, ons te overreden nog een half jaar in het goudland te vertoeven. Hij [190]wees er ons op, hoe belachelijk het eigenlijk zou zijn de vruchten van al onze ontberingen niet te plukken nu de oogsttijd eindelijk was aangebroken; hoe de Europeanen met groote kosten schepen uitrustten en expedities het land in zonden om, met opoffering van veel moeite en geld, kleine voorraden goud te bemachtigen, terwijl wij, die ons als ’t ware aan de bron bevonden, met leege handen zouden wegtrekken. We waren sterk genoeg het zoo noodig tegen de negerstammen op te nemen en zouden ’t onszelf nooit vergeven, wanneer we, in ons eigen land teruggekeerd, slechts een honderdste van het goud meebrachten van ’t geen we zonder moeite hadden hunnen vergaren.
„Ik ben niet hebzuchtig van aard,” eindigde hij, „maar nu het in onze macht staat ons voor de geleden tegenspoeden schadeloos te stellen en ons een onbezorgde toekomst te verzekeren, acht ik me uit dankbaarheid voor al ’t geen jullie voor mij doet, verplicht, jullie op dit groote voordeel te wijzen. Als we de zaak goed aanpakken en de negers ons flink helpen, kunnen we per hoofd misschien wel een honderd pond stofgoud en twee-honderd olifantstanden verzamelen, terwijl we, onmiddellijk naar de kust koersende, de eenige kans die ons in ons leven geboden wordt laten voorbijgaan.”
Onze heelmeester bezweek het eerst voor de verleiding van al die schatten, en na hem de kanonnier. Wat mij betreft, ik voelde niets geen lust nog langer in dat verwenschte heete land te blijven, doordat ik de waarde van het geld nauwelijks [191]kende en wanneer het goud verdeeld was meer dan genoeg zou hebben naar mijn zin. Ik dacht het in Engeland uit te geven aan de noodige kleeren en wat pretmakerij, en dan weer dienst te nemen en op nieuwe avonturen uit te gaan.
Daar de Engelschman, de heelmeester en de kanonnier echter grooten invloed op de anderen hadden, lieten deze zich overtuigen en werd er besloten nog hoogstens een half jaar in de goudstreek te blijven, maar dan ook onherroepelijk—tenzij we allen van gedachte veranderd waren—naar onze geboortelanden terug te keeren.
Zoo trokken we dus nu nog eens weer vijftig mijlen naar ’t zuidoosten, waar we verscheiden stroompjes vonden, die allen van een bergrug in ’t noordoosten schenen te komen. De landstreek was hier desondanks dor genoeg, doch door de bemiddeling van onzen nieuwen vriend en ons nooit falend ruilmiddel: de eigengemaakte sieraden, verkregen we overvloedig voedsel.
Op aanwijzing van onzen raadgever plantten onze negers hier ook maïs, en het zorgvuldig gietende, konden we de kolven na drie maanden al oogsten.
Zoodra ons kampement was opgeslagen, gingen we weer aan onze oude bezigheid: goud visschen in de kleine riviertjes, en onze Engelsche vriend wist ons hierbij zoo juist te leiden dat we hoogst zelden onverrichterzake thuiskwamen.
Toen we zoo geregeld aan den arbeid waren verzocht hij op een avond verlof met vier of vijf negers voor een veertien dagen uit te mogen [192]trekken. Hij wilde een excursie maken en onderzoeken wat het land in noordelijke richting zou opleveren. Natuurlijk zou het gevondene eerlijk aan den gezamenlijken voorraad worden toegevoegd.
Niemand had eenig bezwaar tegen het plan, en zelfs bekroop twee van ons de lust met hem mee te gaan, waarop ze, behoorlijk gewapend, van zes negers en twee onzer buffels vergezeld en voor twee weken van proviand voorzien, de reis aanvaardden, die om te beginnen naar den bergrug voerde, vanwaar de tallooze riviertjes tot ons kwamen. Zooals ik later van onze mannen hoorde, overzagen ze van den top dezelfde woestijn, die ons vroeger zoo met afschrik had vervuld en die naar hun berekening wel een driehonderd mijlen breed en zeshonderd mijlen lang moest zijn.
In plaats van veertien, bleven ze twee-en-vijftig dagen uit, waarna ze ons ongeveer zeventien pond stofgoud meebrachten, sommige korrels veel grooter dan we ze nog gezien hadden. Verder bestond de buit uit een vracht olifantstanden, die hij—gedeeltelijk goedschiks, gedeeltelijk kwaadschiks door de bewoners van den woestijnrand had laten bijeenzamelen en naar ons kamp dragen. Toen we hen in de verte met een twee-honderdtal negers zagen naderen, wisten we niet wat we er van denken moesten, maar de zaak werd ons duidelijk toen ze bij ons kamp gekomen, hun last aan den ingang neerlegden.
Behalve al die olifantstanden brachten ze ons nog twee mooie leeuwen- en vijf luipaardshuiden mee, allen van prachtige kwaliteit. Ondanks dit [193]alles was onze Engelschman toch niet voldaan over zijn buit en verzocht hij ons er nog eens op uit te mogen trekken, overtuigd dan betere zaken te zullen maken.
Nadat hij de negers die het ivoor getorst hadden, verblijd had met een belooning in den vorm van eenige gouden sieraden en een paar dagen rust had genomen, ondernam hij zijn tweede reis.
Bij deze gelegenheid wenschten nog meer onzer kameraads zich bij hem aan te sluiten, en met hun twintigen—tien blanken en tien zwarten—benevens de twee buffels om hun eetbare waar en ammunitie te dragen, ondernamen ze een nieuwen ontdekkingstocht in dezelfde richting, zij ’t dan ook niet langs dezelfde paden.
Dezen keer bleven ze maar twee-en-dertig dagen uit, in welken tijd ze niet minder dan vijftien luipaarden, drie leeuwen en verscheiden andere wilde dieren doodden en ruim vier-en-twintig pond stofgoud vergaarden.
Onze nieuwe vriend kon er nu terecht op wijzen, dat onze tijd goed besteed was geweest, want in de vijf maanden van ons oponthoud hadden we vijf en een kwart pond goud per hoofd bijeengebracht, ’t geen, gevoegd bij wat we reeds bezaten en bij wat onze fijnsmid verwerkt had, een aanzienlijke hoeveelheid mocht genoemd worden.
Maar nu hadden we dan ook meer dan genoeg van ons zwervend bestaan, en met algemeene stemmen werd tot de reis naar de kust besloten, toen mijn landsman glimlachend opmerkte, dat dit nu onmogelijk [194]was, omdat het regenseizoen binnenkort zou beginnen.
Na heel wat gemopper onderwierpen we ons aan het onveranderlijke en begonnen we, van den nood een deugd makende, zooveel mogelijk proviand bijeen te garen, om—gedurende de twee gedwongen rustmaanden waarin we bijna voortdurend op ons kamp zouden zijn aangewezen—tenminste geen gebrek te lijden.
Gedurende dien natten mousson zwollen de kleine stroompjes zóó, dat ze haast niet te onderscheiden waren van groote rivieren. Het zou een prachtige gelegenheid zijn geweest om onze olifantstanden op een vlot te vervoeren, want de voorraad ivoor was langzamerhand zoo aangegroeid—de negers en negerinnen uit den omtrek kwamen ze ons graag voor een sieraad aanbieden—dat ik vreesde ze nooit mee naar de kust te zullen krijgen.
Zoodra het weer opklaarde, zei onze Engelsche vriend op een ochtend: „Ik wil er nu niet weer op aandringen nóg langer hier te kampeeren, al blijf ik het vreemd vinden dat jullie zoo weinig waarde aan het goud hecht en om zoo te zeggen niet eens bukken wilt om het op te rapen. Toch acht ik me verplicht jullie er opmerkzaam op te maken dat nu, na den grooten vloed, het meeste goud gevonden wordt. Als we nog een maand hier blijven, zullen jullie zien hoe duizenden negers zich over deze heele streek verspreiden om goud te wasschen voor de Europeesche schepen aan de kust van Guinea. Het geweld waarmee het water van de bergen stroomt, voert er altijd heel wat [195]goud uit mee, en als we nu zorgen de inboorlingen vóór te zijn, zult ge eens zien hoe’n schat hier te vinden is.”
Voor den zooveelsten keer uitstel dus! ’t Ging ons aan ’t hart, maar toch—het vooruitzicht op zooveel voordeel, met een kleine opoffering van tijd te behalen, deed ons nog eens besluiten gebruik te maken van de ons geboden gelegenheid.
En het bleek al gauw dat hij niet te veel beloofd had. Zoodra het water begon te zakken en de riviertjes tot binnen hun beddingen terugkeerden, vonden we langs de oevers zooveel aangespoeld goud, dat we na verloop van één maand niet minder dan zestig pond bijeen hadden. Niet zelden troffen we ook opmerkelijk groote korrels aan, en een onzer negers waschte zelfs eens een stuk goud uit het zand ter groote van een kleine noot.
Na die eerste vier, vijf weken werd het resultaat van onzen arbeid echter steeds geringer, daar de negers, mannen, vrouwen en kinderen van alle kanten kwamen opzetten om de rivieren niet alleen, maar ook de heuvels af te zoeken.
Onze fijnsmid, al zoo menigmaal onze redder, wist ons ook nu weer een grooten dienst te bewijzen. Met den Engelschman als tolk, knoopte hij onderhandelingen aan met verschillende van die negers, ’t geen ten gevolge had, dat ze telkens belangrijke hoeveelheden goud brachten om er zilveren of gouden sieraadjes voor in ruil te ontvangen, en de vraag naar die prullen werd zóó groot, dat onze kunstenaar niet hard genoeg kon werken om iedereen tevreden te stellen. [196]
Niet hard genoeg kon werken.
Toen we na drie maanden oponthoud, onzen totalen voorraad verdeelden, bleek dat ieder van ons ongeveer vier pond goud het zijne kon noemen. Dankbaar en voldaan zetten we ons dan nu toch eindelijk naar de Goudkust in beweging, om te zien hoe we vandaar Europa zouden kunnen bereiken.
Op vaderlandschen bodem.
Van dezen laatsten tocht wil ik in ’t kort alleen nog vertellen, dat we nu eens vriendschappelijk, dan weer vijandig ontvangen werden door de verschillende negerstammen die we op onze reis ontmoetten. Een zeker negerkoning, die onzen Engelschen vriend vroeger had bijgestaan en nu door zijn vijanden gevangen was genomen, konden we, tot onze blijdschap, bevrijden en weer op den troon zetten in zijn rijk, dat ongeveer driehonderd [198]onderdanen telde. Tot dank onthaalde hij ons op zijn manier vorstelijk en gaf hij onzen Engelschman al zijn onderdanen mee om de olifantstanden te gaan halen, die wij hadden moeten achterlaten. Ze droegen ze alle naar een rivier (waarvan ik den naam vergeten ben) en hielpen ons vlotten maken waarmee we in elf dagen een der Hollandsche nederzettingen aan de Goudkust bereikten en overgelukkig voet aan wal zetten. Onze voorraad tanden verkochten we aan de Hollandsche factorij en schaften ons voor het verkregen geld de noodige kleeren en andere benoodigdheden aan, niet alleen voor ons zelf, maar ook voor een paar van onze negers die met ons mee wilden gaan. Onzen Zwarten Prins hergaven wij de volledige vrijheid, kleedden hem uit onze gemeenschappelijke kas, schonken hem anderhalf pond goud, dat hij heel goed wist te gebruiken en namen ten slotte van al onze Afrikaansche reisgenooten zeer hartelijk afscheid.
Onze Engelsche vriend bleef nog eenigen tijd in de Hollandsche factorij werkzaam en keerde toen met zijn rijkdom over Holland naar Engeland terug.
Mijn overige kameraden scheepten zich op een kleine bark in naar de Portugeesche factorijen in de buurt van Gambia, terwijl ik met twee negers die ik bij me wilde houden naar Kaap Coast Castle trok. Hier nam ik passage naar Engeland, en in September betrad ik eindelijk, met een hart overvloeiende van dankbaarheid, weer den vaderlandschen bodem. [199]
Bladz. | ||||||||
I. | Een moeilijke jeugd | 5 | ||||||
II. | Aan wal gezet | 22 | ||||||
III. | Rondom Madagaskar | 44 | ||||||
IV. | Het vasteland | 67 | ||||||
V. | Stroomopwaarts | 91 | ||||||
VI. | De woestijntocht | 115 | ||||||
VII. | Aan de Goudrivier | 133 | ||||||
VIII. | Ontmoeting met een blanke | 152 | ||||||
IX. | Naar Engeland terug | 177 |
[200]
In de Serie
JONG HOLLAND
Ing. f 1.25—slechts—Geb. f 4.95
verschijnen jongensboeken in mooie uitvoering vol platen—en met goeden inhoud.
No. I. JOH. H. BEEN. De Scheepsjongen van den Gouden Leeuw.
Beschrijft de 1e reis van Admiraal Witte de With.
No. II. DANIËL DEFOE. De avonturen van Kapitein Bob.
Een boeiend boek van den schrijver van Robinson Crusoë.
No. III. F. REMINGTON. De Witte Otter.
Een boeiend Indianen-verhaal.
In deze serie verschijnen slechts boeken met goeden inhoud—en goed verzorgd—voor billijken prijs.
Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.
Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctieteam op www.pgdp.net.
Dit is een Nederlandse bewerking voor kinderen van Daniel Defoe’s The Life, Adventures & Piracies of the Famous Captain Singleton, dat voor het eerst verscheen in 1720, een jaar na zijn bekendste werk, Robinson Crusoe. Deze uitgave uit 1920 is geïllustreerd met een typisch karikaturale weergave van Afrikanen.
Titel: | De avonturen van Kapitein Bob | |
Auteur: | Daniel Defoe (1661?–1731) | Info |
Vertaler: | Gerardina Wilhelmina Elberts (1868–1945) | Info |
Illustrator: | Freddie Langeler (1900–1948) | Info |
Illustrator: | Johannes Petrus Antonius Wiegman (1884–1963) | Info |
Taal: | Nederlands (Oude Spelling) | |
Oorspronkelijke uitgiftedatum: | 1920 |
Gerelateerde WorldCat catalogus pagina: | 905427876 |
Dit boek is weergegeven in oorspronkelijke schrijfwijze. Afgebroken woorden aan het einde van de regel zijn stilzwijgend hersteld. Kennelijke zetfouten in het origineel zijn verbeterd. Deze verbeteringen zijn aangegeven in de colofon aan het einde van dit boek.
Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.
De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:
Bladzijde | Bron | Verbetering |
---|---|---|
5, 22 | [Niet in bron] | HOOFDSTUK |
22 | [Niet in bron] | Aan wal gezet |
37 | [Niet in bron] | , |
39, 155 | [Niet in bron] | „ |
44 | [Niet in bron] | Rondom Madagaskar |
52 | zoogoed | zoo goed |
67 | [Niet in bron] | Het vasteland |
83 | ’tscheen | ’t scheen |
98 | knieen | knieën |
101 | fraaigheden | fraaiigheden |
122 | volkstam | volksstam |
137 | , | .” |
154 | [Niet in bron] | ” |
161 | verschikkelijke | verschrikkelijke |
164 | [Niet in bron] | in |
173 | totaan | tot aan |
189 | volkstammen | volksstammen |
195 | zòò | zóó |